HET RECHT TOT WONEN EN TOT REIZEN IN NEDERLANDSCH-INDIË WOUTER BROKX HET RECHT TOT WONEN EN TOT REIZEN IN NEDERLANDSCH-INDIÊ HET RECHT TOT WONEN EN TOT REIZEN ±1 IN NEDERLANDSCH-INDIË PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTORMAGNIFICUS MR. A. J. BLOK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE VEREENIGDE FACULTEITEN DER RECHTSGELEERDHEID EN DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 1 MEI 1925 TE 4 UUR DOOR WOUTER BROKX GEBOREN TE RAAMSDONK C. N. TEULINGS' KONINKLIJKE DRUKKERIJEN - 'S-HERTOGENBOSCH Aan mijne Vrouw INHOUDSOPGAVE. INLEIDING 1 HOOFDSTUK % ALGEMEEN OVERZICHT 2 HOOFDSTUK H. A. HET WOONHECHT VOOR 1855. Afdeeling I. Java en Madoera. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders 23 Vreemde Oosterlingen « 28 Europeanen " § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen 42 Afdeeling H. Buitengewesten. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen 45 Europeanen § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen 49 HOOFDSTUK EL B. HET RECHT TOT HEIZEN VOOR 1855. Afdeeling I. Java en Madoera. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen 50 Europeanen 55 §11. Zelfbestuursgebied. \ Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen 61 Afdeeling H. Buitengewesten. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen 63 Europeanen °* § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen 64 HOOFDSTUK III. A. HET WOONHECHT VAN 1855 TOT 1900. Afdeeling I. Java en Madoera. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders 65 Vreemde Oosterlingen 67 Europeanen ®^ VIII § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders 97 Vreemde Oosterlingen 97 Europeanen 99 Afdeeling II. Buitengewesten. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders 100 Vreemde Oosterlingen 102 Europeanen 105 § H. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen 106 HOOFDSTUK III. B. HET HECHT TOT REIZEN VAN 1855 TOT 1900. Afdeeling I. Java en Madoera. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied* Inlanders 109 Vreemde Oosterlingen 116 Europeanen 129 § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen 133 Europeanen 134 Afdeeling H. Buitengewesten. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen 135 Europeanen 167 § H. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen 168 HOOFDSTUK IV. A. HET WOONHECHT VAN 1900 TOT HEDEN. Afdeeling I. Java en Madoera. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders 172 Vreemde Oosterlingen 172 Europeanen 184 § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders 185 Vreemde Oosterlingen 185 Europeanen 186 Afdeeling H. Buitengewesten. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders 186 Vreemde Oosterlingen 188 Europeanen 190 IX § H. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen 190 HOOFDSTUK IV. B. HET RECHT TOT REIZEN VAN 1900 TOT HEDEN. Afdeeling I. Java en Madoera. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders 191 Vreemde Oosterlingen 196 Europeanen 204 § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders 205 Vreemde Oosterlingen 206 Europeanen 206 Afdeeling H. Buitengewesten. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen 207 Europeanen 223 § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen 224 Overzicht van den tegenwoordigen toestand 227 Alphabetische lijst van afkortingen der bronnen 230 Klapper 232 Opgave van vernielde staats- en bijbladen 234 ERRATA. Blz. 1, regel 12 van boven, staat: omtent, moet zijn: omtrent. „ 25, noot 2) moet zgn 8). „ 25, „ 3) „ „ 2). „ 51, regel 3 van onder, staat 2), moet zijn *). „ 51, noot 2) staat Blz. 58 e. v., moet zijn: Blz. 57. „ 51, toevoegen noot 3) Blz. 58 e. v. „ 67, regel 3 van boven, staat: bewezen, moet zijn : bewezen. „ 81, noot, staat 2) Blz. 184, moet zijn 2) Blz. 128. „ 113, noot, staat *) Blz. 188, „ „ *) Blz. 119. „ 165, regel 12 van boven, staat: no. 121, moet zijn : no. 202. „ 165, noot, staat Blz. 171, moet zijn Blz. 170. „ 167, „ „ „ 130, „ „ „ 129. „ 185, „ „ „ 275, „ „ „ 198. INLEIDING. Het hier behandelde onderwerp betreft het recht tot wonen en tot reizen in Nederlandsch-Indië. Onder het recht tot wonen wordt daarbij verstaan de bevoegdheid, die, ten aanzien van het wonen, hij heeft, die sinds zijn geboorte wettighjk in Indië woont, die in het bezit is van eene vergunning tot verbüjf, vestiging of inwoning, of die, hoewel van elders gekomen, een dergelijke vergunning niet noodig heeft; het recht tot wonen dus van hen, die in Indië op wettige wijze verblijf houden. Aldus behoort niet tot ons onderwerp hetgeen werd bepaald omtrent de toelating en vestiging zelf. Buiten beschouwing zal ook gelaten worden, wat voorgeschreven werd omtrent de z.g. exorbitante rechten, terwijl het bepaalde om&nt de bijzondere toelating, waarvan sprake is in artikel 123 van het tegenwoordige regeerings-reglement, eveneens niet behandeld wordt. Nagegaan is, welk recht tot wonen en reizen, in den loop der tijden, ieder had, die in Indië vertoefde, hetzg men daar metterwoon gevestigd was, hetzij men daar tijdehjk verblijf hield. Dit onderzoek is begonnen met de jaren 1816 en 1817, toen Indië onder Nederlandsen bewind terugkeerde. De stof is verdeeld over drie tijdvakken : het eerste loopende tot 1855, het jaar waarin het tegenwoordig nog geldende regeeringsreglement in werking trad ; het tweede eindigt met het jaar 1900, wanneer onder de Chineezen een sterk streven naar voren komt ten einde vrijheid van verblijf en van beweging te verkrijgen ; het derde gaat tot heden. Een globaal overzicht der ontwikkeling van het woon- en reisrecht gaat hieraan vooraf. Telkens zijn het recht tot wonen en het recht tot reizen afzonderlijk behandeld, waarbij onderscheid werd gemaakt tusschen rechtstreeks bestuurd- en zelfbestuursgebied. Voor zoover noodig werden de rechten der verschillende bevolkingsgroepen één voor één nagegaan. Een Ujst van gebruikte afkortingen, een chronologische opgave van de aangehaalde voorschriften in staats- en bijbladen, een klapper en een schematisch overzicht van den tegenwoordigen toestand zijn bijgevoegd. 1 HOOFDSTUK I. Algemeen Overzicht. De voorschriften, welke de vrijheid van wonen en van beweging in een overzeesch gebied beheerschen, houden verband, zoowel met politieke als met economische beginselen door de betrokken overheid toegepast. De V. O. C. paste een streng monopoliestelsel toe, en maakte in verband daarmede het wonen en reizen in Indië voor hen die niet haar dienaren waren zoogoed als onmogelijk. Na den val der V. O. C. en den overgang van hare Aziatische bezittingen in handen van den Staat (1798), kwam de vraag aan de orde, volgens welke beginselen Indië voortaan bestuurd zou worden. Zou het stelsel der Compagnie gehandhaafd blijven ? Het was geheel in overeenstemming met den geest der 17e en 18e eeuw van zuiver mercantielen aard. Het beoogde vóór alles, zoo niet uitsluitend, Indië dienstbaar te maken aan het geldeüjk belang van het moederland en het trachtte dit doel te bereiken door toepassing van monopoliën, contingenten, verplichte leverantiën, gedwongen diensten e.a. Van vrijheid van beweging of wonen kon derhalve in dit systeem geen sprake zijn. Of zouden de in het begin der 19e eeuw baanbrekende vrijzinnige denkbeelden ten aanzien van koloniale politiek en koloniaal beheer tot richtsnoer strekken ? Dan zou de stijving der moederlandsche kas niet den doorslag geven, maar wel de ontwikkeling van land en volk onzer koloniën, te weten: langs den weg van vrijheid van handel en nijverheid, vrijheid van persoon en arbeid. Het aanvaarden dezer beginselen eischte echter zeer veel geld, en dit ontbrak toen ten eenenmale ; de moederlandsche financiën verkeerden in een allertreurigsten staat. Ook in Indië heerschte geldgebrek. Na den val der V. O. C. hielden de tekorten onder de opvolgende 3 regeeringen gedurende de eerste drie decenniën van de 19e eeuw aan, veroorzaakt door wisseling van gouvernementen, door een slecht muntwezen, en door den Java-oorlog. Dit is ook de oorzaak dat ons koloniaal beheer gedurende het tijdvak van 1800 tot 1830 geen vastheid, doch een transigeeren met deze beginselen te zien gaf. Op grond van het voorkomende in artikel 48 der staatsregeling van 1801 werd eene commissie benoemd, die van advies zou dienen nopens „den voet en de wijze waarop de handel op 's lands bezittingen in de Oost-Indiën zoude behooren gedreven en die bezittingen bestuurd te worden." Op 31 Augustus 1803 bood die Commissie het staatsbewind haar geheim rapport aan ter toelichting van een ontwerp-charter. x) In dat charter werd in artikel 55 2) zoowel het wonen als het reizen in Indië ten zeerste beperkt. Hoewel het toelichtend rapport op dit staatsstuk als regel zeer uitvoerig is, werd dit artikel daarin niet verder verklaard, hetgeen wellicht zijne oorzaak vindt in de omstandigheid, dat in de geschriften van de twee belangrijkste leden dier Commissie — S. C. Nederburgh en Dirk van Hogendorp — de uiteenloopende gevoelens te dien aanzien reeds waren nedergelegd. Dit charter is door de politieke gebeurtenissen in het Moederland nooit in werking getreden, doch het heeft overwegenden invloed uitgeoefend op latere reglementen. Tijdens het Engelsche tusschenbewind legde Raffles eenige grondslagen voor een vrijzinnig beheer van Java en onderhoorigheden, maar deze kwamen niet tot hun recht, zoowel door den korten duur van zijn bewind, als door gebrek aan geld. De Commissarissen Generaal — Elout, van der Capellen en Buiskens — traden in het voetspoor van Raffles. Het hun medegegeven R. R. deden zij in het staatsblad van Nederlandsch-Indië niet verschn'nen, doch kondigden in 1818 uit krachte van het gezag door den Koning in hen gevestigd en naar aanleiding van den last hun door Zijne Majesteit gegeven, een nieuw R. R. af. !) Meyer blz. 117. *) Meyer blz. 243, Grashuis blz. 202. 4 Dat reglement1) was in vrijzinnigen geest gesteld. Ten aanzien van het recht tot wonen of reizen hield het echter geenerlei voorschrift in, wel bevatte artikel 106 eene bepaling welke een zekere mate van vrijheid tot wonen en reizen veronderstelde. Dat artikel luidde : „De regeering moedigt door alle middelen, binnen haar bereik, den landbouw aan, zij beraamt of stelt aan het departement van koloniën voor, de beste middelen, om aanvankelijk of bij voortgang den landbouw door uitgifte van landen en de vermeerdering van eene europeesche bevolking en landbouwers, uit te breiden." Met den geest van deze bepaling was dan ook in overeenstemming de publicatie van de Commissarissen Generaal van 28 Augustus 1818, welke voor de ingezetenen van Java vrijheid van wonen en groote vrijheid van reizen bracht. Zij, die vergunning tot verblijf hadden bekomen, verkregen een zeer beperkt recht van wonen en reizen. Toen Elout vertrokken was, keerde van der Capellen weer terug tot het oude regime. Hij beschouwde Java als een kostbaar domein des Konings en den particulieren ondernemer als een parasiet slechts levende ten laste van den Inlander. Vandaar zijne maatregelen tegen de vestiging van ondernemers in de binnenlanden. Zoo zijne publicatie van 9 Januari 1821 omtrent het drijven van handel door Europeanen in de Preanger-Regentschappen en die van 20 Mei 1823 omtrent het verblijf, het reizen en het landbezit op Java. Du Bus de Gisignies herstelde den toestand, zooals die onder de vrijzinnige bepalingen van 1818 bestaan had. Men hield zich evenwel niet aan de daarbij voor de ingezetenen gestelde verphchting om zich bij reizen over Java te voorzien van een pas, zoodat in 1827 aan dien pücht werd herinnerd en in 1829 ook straf bedreigd werd tegen den reiziger, die zonder behoorlijken pas werd aangetroffen. Intusschen was in 1827 een nieuw R. R. in werking getreden, doch noch hierin, noch in de volgende in 1830 en 1836 tot stand gekomen R. R., werd iets ten aanzien van het recht tot wonen of reizen bepaald. *) Meyer blz. 397. 5 In 1834 werd het recht tot wonen van niet-Nederlanders en het recht tot reizen van op Java gevestigden aanzienlijk ingekort, zulks wellicht in verband met het toen ingevoerd wordende cultuurstelsel. Bijzondere voorschriften kwamen tot stand betreffende het reizen naar en verblijven in de Preanger Regentschappen, de Vorstenlanden en Madoera. Tegelijkertijd werd het reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen in geheel Indië beheerscht door de regeling van het passenstelsel van 1816. Die bepalingen maakten het reizen zeer moeilijk, daar ieder moest voorzien zijn' van een pas, die in elk district dat gepasseerd werd, moest worden geviseerd. Men begrijpt welke moeilijkheden dat medebracht, vooral wanneer bekend is, hoe in de praktijk de betrokkenen soms uren moesten wachten vooraleer het vereischte visum was verkregen. Ontbrak dit visum, dan kon de reiziger zonder meer als verdacht persoon in hechtenis worden genomen. Wat het wonen betreft, werden de vreemde Oosterlingen, waarmede men speciaal de Chineezen op het oog had, sedert 1835 aan zeer scherpe beperkingen onderworpen. Zij werden gedwongen uitsluitend te wonen op bepaalde plaatsen in de voor hen aan te wijzen wijken of buurten. Tevoren hadden dergelijke voorschriften reeds bestaan, doch deze waren allengs in onbruik geraakt, totdat omstreeks 1830 onder ambtenaren en ingezetenen tegen Chineezen ernstige staatkundige bezwaren rezen. Deze bezwaren waren ontstaan doordat in dien tijd door hen meermalen tegen het Nederlandsch gezag was samengespannen (1825 te Batavia en Semarang, 1829 Batavia, 1832 Krawang en 1836 Bantam en Batavia) en doordat de gewetenloosheid van den Chinees zoo verderfelijk werkte op den Inlander. Volgens het gevoelen van dien tijd heiligde voor den type Chinees het eigenbelang alle middelen. Zelfs de aanzienlijke koopman schaamde zich niet oneerlijk te zijn, waarvan een reeks bedrieglijke bankbreuken konden getuigen. Bij den rondventer, ambachtsman, winkelier, was het overvragen, en wel van verscheiden kapitalen boven den 6 prijs, waarop hij zijn diensten of waren schatte, algemeen ; bij den ambachtsman was het vluchten met genoten voorschot niet zeldzaam. Dit slechte voorbeeld werd door de meer ontwikkelde Inlanders nagevolgd, de massa der inlandsche bevolking vormde zijn prooi. Door zijn woekerrente maakte hij den Inlander voor altijd tot zijn schuldenaar, hij vermeesterde de voortbrengselen van hun landbouw, en verbond den hooger geplaatsten onder hen aan zich door huwelijken. Ook de houding van den Chinees tegenover den Europeaan was in de jaren na 1816 dusdanig veranderd, dat in 1837 een commissie van notabelen te Batavia kon schrijven : „Het ontzag van den Chinees is thans zóó gedaald, dat de Europeaan, welke rang hij ook bekleedt, alle omzichtigheid moet gebruiken om niet op de openbare wegen door wagens en bendies overreden te worden." Het bovenstaande was oorzaak, waarom de vreemde Oosterlingen in 1835 werden verplicht in wijken te wonen. Dit voorschrift werd vooral in den beginne met zoodanige gestrengheid toegepast, dat de regeering het noodzakelijk oordeelde bekend te stellen, dat alle maatregelen van toezicht of beperking, welker strekking zou kunnen zijn hen te verdrijven of onvergenoegd te doen worden of die vrees aanduidden, moesten worden vermeden. *) Nadien is deze beperking der vrijheid van wonen dan weer meer, dan weer minder streng toegepast, tot pas in 1919 tot intrekking werd overgegaan. Zijn de voorgenoemde de belangrijkste regelingen betreffende het wonen en reizen uitgaande van de centrale regeering, ook gewestelijke en plaatselijke voorschriften waren te dien aanzien bestaanbaar.2) In herinnering moet hierbij gebracht worden dat aan de gewestelijke bestuurshoofden op de Buitengewesten in.de R. R. van 1818, 1827, 1830 en 1836 de bevoegdheid werd gegeven, om zoodanige verordeningen te maken (maatregelen te nemen), als vereischt werden voor een geregelden loop van zaken. Ook de residenten van Java en Madoera mochten volgens artikel 10 van het reglement op het binnenlandsch bestuur voor genoemde !) de Waal I blz. 171 e.v. *) Blz. 59. 7 eilanden (Stb. 1819 no. 16) ter handhaving van de dagelijksche politie keuren uitvaardigen. Uit krachte van deze voorschriften zijn derhalve plaatselijke regelingen als hier bedoeld zeer wel mogelijk. Deze bepalingen zouden gevonden kunnen worden in de officieele couranten1) waarin zij werden afgekondigd. De raadpleging van die bladen is echter zeer lastig en tijdroovend, waar men tusschen advertenties en allerlei aankondigingen die legislatieve producten als het ware moet uitvisschen. Een „keurenblad", 2) waarin alle gewestelijke verordeningen van Nederlandsch-Indië werden opgenomen, bestond toen ter tg de niet en bestaat nu nog niet. Omtrent de toepassing van de genoemde beperkingen op het wonen en reizen en de gevolgen daarvan is in de eerste helft der vorige eeuw zeer weinig gepubliceerd, noch van regeeringswege noch in tijdschrift- of dagbladartikelen. In de K. V. werden daaromtrent zoo goed als geen mededeelingen gedaan, terwijl de jaarlijksche algemeene verslagen van den staat der gewesten, door de gouverneurs of residenten, volgens besluit van van der Capellen van 14 November 1823 no. 14, aan hem in te dienen, en die mogelijk wel gegevens omtrent de hier bedoelde stof bevatten, niet zijn openbaar gemaakt. Dat in tijdschrift- of dagbladartikelen in die periode over dit alles weinig geschreven blijkt te zijn, is niet te verwonderen, wanneer men zich herinnert, dat in dien tijd de pers in Indië onder strenge censuur stond en het toenmaals in het algemeen verboden was over staatkundige onderwerpen te schrijven. In 1854 kwam het thans nog geldende R. R. tot stand. Hield dit staatsstuk betreffende het recht tot reizen geen enkel voorschrift in, ook omtrent het woonrecht werd in het eerste ontwerp van dit reglement niets vermeld. In den loop der behandeling is de tekst van deze wet evenwel aangevuld, zoodat ten slotte dit R. R. in artikel 73 deze bepaling bevatte : „Vreemde Oosterlingen in Nederlahdsch-Indië gevestigd, worden zooveel doenlijk in afzonderlijke wijken vereenigd onder de leiding van hun eigen hoofden." *) Trip II 1ste stuk Voorwoord. a) Woesthoff blz. 42. 8 Dit betreft dus het wonen van vreemde Oosterlingen, het woonrecht van Inlanders zoowel als van Europeanen, bleef in deze Indische grondwet echter onbesproken. Rond 1860 komt er eenige verlichting in de beperkingen op het wonen en reizen van Inlanders en Europeanen in rechtstreeks bestuurd gebied, voor vreemde Oosterlingen bleef de vrijheid van beweging en van wonen toen voorloopig nog sterk gebonden. Sedert het bepaalde in Stb. 1861 no. 40 toch mochten Nederlanders, zoowel als niet-Nederlanders toegelaten zijnde, zich niet alleen vestigen in de residentie Batavia, doch in alle voor den algemeenen handel geopende havens in geheel Nederlandsch-Indië. NietNederlanders konden nu ook gemakkelijker vergunning tot inwoning verkrijgen, waardoor zij na bekomen toestemming van den Gouverneur-Generaal zich overal mochten vestigen. Eigenaardig is, dat bij de venraming van recht tot wonen voor niet-Nederlanders, deze voorschriften de vrijheid tot wonen voor Nederlanders, welke vergunning tot inwoning bekwamen, beperkten tot het wonen op plaatsen waar een gouverneur, resident of assistentresident gevestigd was. Wilden zij zich elders vestigen, dan hadden zij daartoe eene bijzondere vergunning noodig. In 1871 werd het recht tot wonen van Europeanen voor een belangrijk deel vrij verklaard. Bij de toen tot stand gekomen verordening werd geen onderscheid in rechten meer gemaakt tusschen Nederlanders en andere Europeanen. Zij verkregen, voor zoover zij vergunning tot vestiging hadden bekomen, vrijheid om te wonen waar zij wilden; waren zij toegelaten, dan mochten zij wonen in voor den algemeenen handel geopende havens en tevens op de plaatsen of in de streken na opgave op de betrokken toelatingskaart te vermelden. Dit laatste was een groote vrijheid, daar het verzoek van een toegelatene om op een bepaalde plaats te mogen verblijven blijkbaar niet kon worden geweigerd. In 1902 werd deze laatste belemmering van de vrijheid tot wonen voor Europeanen opgeheven voor zoover Java en Madoera betreft. Voor de Buitengewesten golden de evengenoemde bepalingen van 1861 en 1871 evenzoo, zoodat ook in die gewesten de gevestigde Europeanen vanaf 1872 woonvrijheid genoten. Voor de toegelatenen veranderde de toestand, zooals die in 1872 was tot stand gekomen, 9 pas in 1916, toen ook aan die personen aldaar algeheele woonvrijheid werd toegekend. In 1861 kwam er ook ten aanzien van het recht tot reizen van Europeanen groote verandering. Zij die eene vergunning tot inwoning kregen, mochten, behoudens bijzondere bepalingen omtrent het reizen in sommige deelen van Nederlandsch^Indië, den geheelen archipel vrijelijk doorreizen. Toegelaten personen kregen geen reisrecht, maar wel kon aan hen, die in Indië kwamen met het doel er te reizen, daartoe vergunning worden verleend. Noch zij die toestemming tot reizen hadden bekomen, noch zij die een acte van inwoning verkregen, hadden voortaan passen noodig, zij waren echter verplicht om bij aankomst op de plaats van bestemming hun bewijs van inwoning of hun vergunning tot reizen te vertoonen. Bij deze gelegenheid werd het passenstelsel voor de Europeanen dus afgeschaft; algeheele vrijheid van beweging was evenwel niet verkregen. Een stap in die richting werd gedaan in 1871 toen bepaald werd, dat aan toegelaten personen kosteloos vergunning tot reizen kon worden verleend, welk verlof evenwel ten allen tijde kon worden ingetrokken. Vaste ingezetenen kregen in den geheelen archipel volkomen vrijheid te reizen waarheen zij wilden, zij werden nu ook ontslagen van de verpüchting tot het vertoonen van eenig bewijs van vergunning. Aldus zou voor Java en Madoera de toestand bhjven tot 1911, toen bepaald werd, dat den wettigen houder van een toelatingskaart het recht werd gegeven, om, met inachtneming van de bepalingen op het verkeer en verblijf, gedurende twee jaren op die eilanden te verblijven. Daar nu voor Europeanen op dat gebied geen bijzondere voorschriften golden, werd van toen af het reizen van die bevolkingsgroep op Java en Madoera geheel vrij. Voor de Buitengewesten traden soortgelijke bepalingen in werking in het jaar 1916, zoodat van toen af alle Europeanen het vrije reisrecht hadden door geheel Nederlandsch-Indië. In 1918 veranderde deze toestand evenwel, van toen af toch werd de moge- 10 lijkheid geopend dat ook Europeanen voor reizen in sommige streken der Buitengewesten voorzien moesten zijn van een pas, Behoudens eenige beperkingen van hun recht tot wonen, voor Java en Madoera voorkomende in het inlandsen reglementen voor de Buitengewesten in de reglementen op het rechtswezen, was het recht tot wonen van Inlanders door het centrale gezag niet beperkt. Wel was hun vrijheid tot wonen in meerdere streken van den archipel door adat-bepalingen ingekort. Wat het reizen van deze bevolkingsgroep aangaat, hierin kwam in 1863 voor Java en Madoera groote verandering, doordat de strenge bepalingen van 1816 werden vervangen door veel mildere voorschriften. Hiertoe ging men over, daar gebleken was, dat die groote beperking der vrijheid van beweging geenszins beantwoordde aan het doel wat men er mede beoogde, n.1. het verkrijgen van meerdere veiligheid, en ook omdat deze regelingen uitermate bezwarend waren, zoodat de nakoming er van alles te wenschen overliet. Behalve dat, bleek ook dit passenstelsel een bron van misbruiken te zijn. Algeheele vrijheid van beweging kwam echter nog geenszins tot stand. Zoo werd onderscheid gemaakt tusschen Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera, en Inlanders hiertoe niet behoorende, tusschen overland- en overzee-reizen. Was voor overland-reizen van de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera voortaan het bezit van een pas niet meer noodzakelijk, doch facultatief nog altijd mogelijk, voor reizen overzee van deze lieden, alsmede zoowel voor overland- als overzee-reizen van Inlanders niet behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera, bleef het gebruik van een pas verplichtend. Nadat ten aanzien van zeepassen in den loop der jaren de voorschriften waren vergemakkelijkt, werd in 1911 het verplicht gebruik van een pas ook voor reizen overzee afgeschaft, mits het geen reizen naar de Buitengewesten betrof. Ook werd nu geen onderscheid meer gemaakt tusschen Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera en z.g. overwalsche Inlanders. De laatsten vóór 1 Januari 1911 te 11 dezen met vreemde Oosterlingen gelijkgesteld, werden van toen af , wat het reizen betreft, onderworpen aan de desbetreffende, voor de Inlanders behoorende tot eerstgenoemde groep, geldende voorschriften. Op Java en Madoera was aldus de vrijheid van reizen voor Inlanders bijna volledig. De laatste belemmering werd weggenomen in 1914. Van toen af zou het reizen van Inlanders zoowel op Java en Madoera als vandaar naar de Buitengewesten geheel vrjj zgn. Voor de Buitengewesten was de ontwikkelingsgang van het reisrecht der Inlanders anders. Kwam voor Java en Madoera in 1863 eene reisregeling tot stand, welke de meeste bezwaren verbonden aan het passenstelsel voor Inlanders wegnam, voor de Buitengewesten bleef de toestand, zooals die door het bepaalde in 1816 was ontstaan, toen nog gehandhaafd. Korten tijd daarop kwamen echter voor verschillende gewesten onderscheiden regelingen betreffende het reizen tot stand. Die verordeningen volgden alle min of meer de voor Java en Madoera in 1863 vastgestelde voorschriften, toch waren ze allesbehalve eenvormig. In het algemeen werd onderscheid gemaakt in Inlanders, behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van eenig gewest, en Inlanders daartoe niet behoorende, in reizen overland en overzee, in reizen binnen een aangegeven streek en reizen daar buiten. Inlanders behoorende tot de inheemsche bevolking van eenig gewest, kregen vrijwel overal het recht om binnen de grenzen van het betrokken ressort over land te reizen zonder pas. Uitgezonderd werd hierop de residentie der Zuider- en Oosterafdeehng van Borneo, alwaar in het boven omschreven geval ook voor genoemde Inlanders het gebruik van een pas verplicht bleef, behalve wanneer zij bij hun reizen bleven binnen de grenzen van hun district. Intusschen moesten in vele gevallen deze Heden zich bij aankomst op de plaats hunner bestemming en bij overnachten melden bij bepaalde personen, zoodat ook voor hen toen nog geen vrijheid van beweging geschapen werd. Ook het reizen overzee van de bovengenoemde Inlanders werd in de meeste gewesten zonder pas geoorloofd verklaard, wamieer zulks geschiedde binnen de grenzen 12 van het betrokken ressort, echter met soortgelijke verpUchting tot melding als zoo juist voor landreizen aangegeven. Over land- dan wel zeereizen buiten het betrokken ressort, werd in sommige regelingen wel, in andere niet gesproken. Was daarbij een en ander geregeld, dan werd immer van de Inlanders als hier bedoeld eenen pas gevorderd voor deze reizen. Tegelijkertijd moesten zij zich in zekere gevallen aan bepaalde personen melden. Aldus was van vrijheid tot reizen in deze gevallen nog geen sprake. Aan Inlanders, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van eenig gewest, werd geen vrijheid van reizen gegeven, voor hen golden de hieronder te noemen bepalingen betreffende het reizen van vreemde Oosterlingen.' Deze voor de diverse gewesten afzonderlijke voorschriften zijn jaren lang gehandhaafd. Hoewel in sommige gebieden allengs het reizen wat minder werd bemoeilijkt, kwam het toch pas in 1915 tot een vrijwel algeheele herziening dezer regelen. De toestand buiten Java en Madoera was toen dusdanig veranderd, dat men er geen bezwaar meer in zag om aan Inlanders grootere vrijheid van verkeer toe te kennen. Die grootere vrijheid betrof vooreerst de mogelijkheid om ook buiten het gewest van inwoning zonder pas te reizen. Zoo was dit voor Sumatra, Celebes en het Noord-Oostelijk deel van den archipel het geval. Verder werd hier en daar aan alle Inlanders de bevoegdheid gegeven om zonder pas te reizen, zoodat een grootere categorie dan voordien van het verplicht gebruik van een pas werd vrijgesteld. Elders bleef echter voor Inlanders, niet behoorende tot de betrokken streek, de passendwang gehandhaafd. Was voor deze Inlanders ergens de verplichting tot het in het bezit zijn van een pas afgeschaft, dan moesten zij zich voorzien van een legitimatiebewijs. Dit bracht evenwel veel minder verplichting mede dan zulks met passen het geval was. Ten slotte behoefden de passen nergens meer te worden geviseerd. Reizigers, die plaatsen wilden bezoeken, gelegen buiten de grenzen van het door hen bewoonde gebied, moesten voorzien zijn van 13 een legitimatiebewijs, dat bij reizen overzee ook moest worden geviseerd. Dit alles te zamen beteekent, dat het reizen van Inlanders voortaan aanzienlijk minder bemoeilijkt werd, doch dat van vrijheid van reizen van deze bevolkingsgroep toch nog altijd niet kon worden gesproken. Enkele jaren later werden eindehjk ook deze belemmeringen uit den weg geruimd. In 1918 wordt als regel vastgesteld, dat alle Inlanders over den geheelen archipel het recht krijgen te reizen èn zonder pas, èn zonder legitimatië-bewijs, dus geheel vrij.111 verband met bijzondere toestanden, welke in sommige streken der Buitengewesten kunnen voorkomen, werd evenwel hierbij de mogelijkheid geopend op dien regel uitzondering te maken. Zulks zal dan moeten geschieden door den Gouverneur Generaal, die landstreken kan aanwijzen, alwaar Inlanders, niet in de betrokken streek woonachtig, ook nu nog alleen zouden mogen reizen met paspoort. Aldus is tegenwoordig nog de toestand. Het woonrecht van vreemde Oosterlingen was rond 1860 beperkt door tweeërlei bepalingen, vooreerst door voorschriften betreffende het wijkenstelsel en tweedens door de regels aangaande de toelating en vestiging. Deze laatste bepalingen werden in 1866 herzien, waarbij het woonrecht van hen die toegelaten waren werd beperkt tot de voor hun landaard aangewezen wijk ter plaatse van aankomst. Met bijzondere vergunning werd vestiging buiten die wijk, doch ter plaatse van aankomst toegestaan. In 1872 werden deze voor toegelaten personen geldende voorschriften ingetrokken; van dan af aan werden ook zij die toegelaten waren onderworpen aan de bepalingen betreffende het wijkenstelsel. Hun woonvrijheid werd echter bovendien nog beperkt door het. voorschrift, dat zij zich alleen mochten ophouden in de voor den algemeenen handel geopende havens, alsmede op de plaatsen en in de streken na opgave van den betrokkene op hun toelatingskaart te vermelden. Tot 1911 duurde deze toestand, toen den toegelateneü werd toegestaan zich, met machtneming van de bepalingen op het verblijf op Java en Madoera, overal te vestigen. 14 Het wijkenstelsel van vreemde Oosterlingen is in verband met het voorkomende in artikel 73 R. R. in 1866 opnieuw geregeld. Aan die regeling is een speciaal onderzoek voorafgegaan. De commissie daartoe ingesteld kreeg aangaande het gedrag der Chineezen een zeer slechten indruk, in verband waarmede zij voorstelde alle vreemde Oosterlingen in wijken te vereenigen en het aantal wijken zooveel mogelijk te beperken. Z^j meenden toch, dat het noodzakelijk was, den Inlander vooral tegen den Chinees te beschermen. Was zulks de opvatting van de meeste Europeanen, reeds toen waren er enkelen, die van de opsluiting van vreemde Oosterlingen niet alleen geen nut, doch zelfs groote nadeelen verwachtten, en zich daarom tegen ieder wijkenstelsel verzetten. Zij waren echter sterk in de minderheid. De verordening van 1866 beperkte intusschen het wonen der vreemde Oosterlingen niet in die mate als door evengenoemde commissie voorgesteld. Toch sloten de daarin opgenomen bepalingen iedere vrijheid van wonen uit. Dit was naar het oordeel van de evengenoemde enkelingen een zeer afkeurenswaardige toestand. De vreemde Oosterlingen zelf, d.z. in hoofdzaak de Chineezen, waren door deze beperkingen van hun woonvrijheid natuurlijk ten zeerste gedupeerd, zij waren echter, vooral door gemis aan een vrije pers, nog niet in staat om zich hiertegen te verzetten. In de praktijk werden deze voorschriften, welke dan weer eens streng, dan weer eens slap werden toegepast, herhaaldelijk ontdoken. De regeering werkte zulks bovendien in de hand door haar belastingstelsel en de verpachting van leveranties. Na 1890 trekt het vraagstuk van de vestiging der Chineezen in de dessa's, dat is dus het wonen buiten de wijken, weder bijzonder de aandacht. Dit houdt verband met de omstandigheid, dat toen de meeste pachten waren afgeschaft of binnen afzienbaren tijd zouden verdwijnen, waardoor vele Chineezen naar de steden werden gedreven, waar hun een middel van bestaan ontbrak. Ook waren de Chineezen in dien tijd door eenige veel aandacht trekkende misdrijven (frauduleus bankroet, het aanmunten van valsch geld) erg in opspraak gebracht. In vele Indische en ook moederlandsche couranten werden zij 15 toen heftig aangevallen. x) Nog meer dan voordien werden zij de uitzuigers van den Javaan genoemd, en telkens drong men er op aan den Chinees woekeraar en clandestien opiumverkooper uit de dessa te weren, en hem vast te houden binnen zijn wijken op de grootere plaatsen, opdat de Inlander niet de dupe worden zou van zijne slechte eigenschappen. Tegelijkertijd traden verdedigers van dit aangevallen ras naar voren, die niet toegaven, dat de Chineezen in Indië gevaarlijk zouden zijn voor den welstand van de Inlanders, doch integendeel de overtuiging hadden, dat het juist de Chineezen waren, die aan Indië welvaart brachten. Juist den Chinees noemden zij denhechtsten schrager van onze heerschappij, gaven zij zich over aan smokkelarij, dan noemden zij dat een uiting van energie in de verkeerde richting, waaraan de regeering zelf schuld had, daar zij de Chineezen in een positie had geplaatst, die hen als het ware tot smokkelarij dreef. 2) De strijd tusschen beide bovenstaande meeningen, dus aan de eene zijde voor-, aan den anderen kant tegen de Chineezen, noemt men het Chineezenvraagstuk. Een zeer belangrijk deel daarvan is de vraag: Moet aan Chineezen vrijheid van wonen en reizen worden toegekend, of moeten zij in hun wonen en hun beweging worden beperkt. Tegen het begin dezer eeuw kwamen nu ook de Chineezen in deze zelf medespreken, hetgeen ten nauwste verband hield met gebeurtenissen in China. Daar te lande toch had zich reeds in de tweede helft der vorige eeuw een middelklasse van handelaren en industrieelen gevormd, die het uitgeven van concessies tot spoorwegaanleg, tot mijnontginning enz. aan vreemdelingen met leede oogen aanzagen, en die de winsten, welke het exploiteeren van de bronnen van het land kon opleveren, voor zich zelve wilden reserveeren. Bij hen kon men voegen talrijke intellectueelen, die reeds lang wisten, dat met westersche methoden, door op westerschen geest geschoeid onderwijs zich eigen te maken, voor een oostersch volk groote resultaten te bereiken zijn. 8) Het kwam er voor beide samen- *) Algemeen Handelsblad van 8 April 1896. 2) Vr. d. T. 1897 dl. II blz. 207. *) Fromberg blz. 27 en 28. 16 gaande factoren slechts op aan de leus : China voor de Chineezen, tot een nationale te maken. Twee gebeurtenissen schijnen vooral tot het slagen daarvan te hebben bijgedragen. De eerste was, na den bokser-opstand het binnenrukken in 1900 van de legers der vereenigde mogendheden in Peking. De vernedering toen ondergaan werkte als een heftige prikkel en deed een publieke opinie ontstaan, die, tegelijk vooruitstrevend en nationaal, de Chineesche regeering op onweerstaanbare wijze dwong de leiding der hervormingen te aanvaarden. De tweede was de welgeslaagde reusachtige boycot van Amerikaansche handelsgoederen, als uiting van verbolgenheid over de uitvoering aan het tractaat van 1894 gegeven. De solidariteit door de Chineesche koopmansgilden, gesteund door de Chineesche pers bij deze gelegenheid aan den dag gelegd, stelde de macht van eenheid en samenwerking aan het licht. x) In 1903 gaat dan ook China zijn vloot en zijn leger hervormen en ter zelf dertij d trekken vele jonge studenten naar het buitenland voor hunne vorming. Een jaar later eindigt de Bussisch-Japansche oorlog met een volledige ovenvinning voor Japan. Dit maakt tot diep in Azië en ook in Nederlandsch-Indië een geweldigen indruk, het was toch naar de opvatting der daar wonenden geen strijd tusschen twee volken maar tusschen het Oosten en het Westen2). Hierdoor wordt aan de Chineezenbeweging de finale stoot gegeven. 8) De Chineezen in Indië bleven aan deze beweging niet vreemd. Ook daar kwam het nationalisme op en groeide het zelfbewustzijn. Zij gevoelden zich gerugsteund door een zich ontwikkelende natie, die binnen korten tijd aan hun verzoeken kracht zou kunnen bijzetten, en dat die hulp niet zou ontbreken, was voor hen zekerheid, doordat de Chineesche regeering meerdere malen van hare belangstelling in het lot der Indische Chineezen had doen blijken. 4) Een zich ontwikkelende Indisch-Chineesche pers werd het or- »j| Fromberg blz. 28. s) De Nieuwe Courant van 20 September 1906. 8) L G. 1906 dl. II blz. 1256. 4) Ind. Gen. 1913 blz. 189 en 206. 17 gaan, waardoor de groeiende ontevredenheid van deze bevolkingsgroep tot uiting kwam en ook de europeesche pers wees onophoudelijk op het wassen der Chineesche beweging. Intusschen waren vele Europeanen tot de overtuiging gekomen, dat het wijkenstelsel niet alleen onnoodig was, doch dat zulks behalve onrechtvaardig ook in hooge mate nadeelig was. Als gevolg van dat alles, vond de regeering het geraden de bepalingen betreffende het wijkenstelsel in tegemoetkomenden zin te herzien ; tot algeheele afschaffing van den wijkendwang durfde zij toen echter nog niet overgaan. Deze nieuwe voorschriften kwamen tot stand in 1910, zij golden echter alleen voor Java en Madoera, zoodat voor de Buitengewesten de oude toestand van 1866 voorloopig gehandhaafd bleef. Die regelen vergunden den vreemden Oosterlingen te wonen op hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen, districten en onderdistricten, plaatsen waar wijken voor hun landaard waren aangewezen en zekere door het hoofd van gewestehjk bestuur aan te wijzen marktplaatsen, evenwel met deze beperking, dat overal waar een wijk was aangewezen de betrokkenen zich binnen die wijk moesten vestigen. Om velerlei redenen kon vergunning om zich te vestigen buiten de wijken worden verleend, zulks voor een belangrijk deel afhankelijk van het inzicht van het hoofd van plaatselijk bestuur. Meer vrijheid was dus wel verkregen, doch niet de vrijheid die men wenschte. Tevreden gesteld waren de Chineezen dan ook niet door dezen maatregel, te meer, doordat al te veel aan de uitvoering was overgelaten, en daardoor ongelijkheid in de toepassing dezer bepalingen voorkwam. In 1916 geeft de regeering wederom toe aan de vertoogen der Chineezen door te veroorloven, dat vreemde Oosterlingen voortaan op Java en Madoera mochten gaan wonen waar zij wilden, mits zij zich, op plaatsen waar wijken voor hun landaard waren aangewezen, maar binnen die wijken vestigden. De verlangde vrijheid was nu bijna bereikt; sedert was het voor ieder duidelijk geworden, dat de algeheele afschaffing van het wijkenstelsel slechts wachtte op de intrekking van artikel 73 R. R. Nadat zulks in 1918 zonder debat had plaats gevonden, werd 2 18 daarmee dan ook niet langer gewacht en kwam eindelijk in 1919 de algeheele woonvrijheid van vreemde Oosterlingen op Java en Madoera tot stand. Voor de Buitengewesten is de vrijheid van wonen nog geen feit geworden. De bepalingen aangaande de toelating en vestiging werden in 1916 voor die gewesten herzien, op gelijke wijze als dat in 1911 voor Java en Madoera was geschied, zoodat van toen af ook toegelatenen aldaar mochten gaan wonen waar zij wilden, als zij de bepalingen betreffende het verblijf maar in acht namen. De voorschriften van 1866, regelende het wijkenstelsel ook voor de Buitengewesten, zijn echter aldaar nog steeds van kracht. Van woonvrijheid der vreemde Oosterlingen is dus buiten Java en Madoera nog geen sprake, hoewel de minister van Koloniën reeds in 1918 schreef, dat hij den tijd gekomen achtte om ook op de Buitengewesten den wijkendwang af te schaffen. Werd het reizen van Inlanders op Java en Madoera in 1863 aanzienlnk gemakkelijker gemaakt, voor vreemde Oosterlingen was van een dergelijke toename der vrijheid van beweging bij de toen ook voor deze bevolkingsgroep tot stand gekomen nieuwe reisregeling nog geen sprake. Voor hen bleef het gebruik van een pas verplicht. Deze passen werden verleend in het belang van handel en nijverheid of ter bereiking van een ander geoorloofd doel, en konden worden geweigerd, wanneer zulks in het belang der openbare rust door het plaatselijk bestuur noodzakelijk werd geoordeeld. Dit was een zeer groote bevoegdheid, welke medebracht, dat hier gemakkelijk, daar moeilijk een pas kon worden verkregen. Behalve dat vreemde Oosterlingen bij al hun reizen van een pas moesten zijn voorzien, waren zij bovendien verplicht, die passen herhaaldelijk te doen viseeren. In de praktijk werden al deze lasten nog verzwaard, doordat men op verschillende kantoren aanvragers van passen of visa uren lang liet wachten, terwijl het dikwijls voorkwam dat daarvoor betaling gevorderd werd, hoewel zulks officieel gratis moest geschieden. Dat deze regeling bij de vreemde Oosterlingen dan ook zeer gehaat was, is wel volkomen te begrijpen. 10 Toen zij zich door de boven omschreven beweging sterker gingen voelen, verzetten zij zich heftig tegen dit stelsel. In 1904 werd deze toestand voor het eerst gewijzigd de mogelijkheid werd daarbij opengesteld, soms zonder pas te reizen. Dit betrof echter alleen de personen, welke daartoe een vergunning kregen, en dan nog slechts voor reizen langs bepaalde wegen. Natuurlijk waren de Chineezen met deze regeling niet tevreden, zij bleven aandringen op meer vrijheid. Hieraan gehoor gevende bepaalde de regeering in 1910datvoortaan alle Chineezen zonder pas zouden mogen reizen, echter alleen langs bepaald aangewezen wegen of naar bepaald genoemde plaatsen ; voor het overige moesten vreemde Oosterlingen ook toen bij hun reizen nog voorzien zijn van een pas. Dit was wederom eene toename van bewegingsvrijheid, doch nog steeds werden de verlangens der Chineezen daardoor niet bevredigd. Vrijheid was nog altijd niet bereikt en vrijheid verlangde men zonder eenige beperking. Die vrijheid werd verkregen in 1914. In dat jaar werd het reizen van vreemde Oosterlingen op Java en Madoera en vandaar naar de Buitengewesten voorgoed vrij verklaard. Het reizen van deze lieden op de Buitengewesten was evenals voor Inlanders oorspronkelijk geregeld bij de verordening van 1816, welke voor diverse gewesten achtereenvolgens door afzonderlijke voorschriften werd vervangen. Ook voor deze bevolkingsgroep werd daarbij onderscheid gemaakt tusschen overland- en overzee-reizen en tusschen reizen binnen en buiten de grenzen van het betrokken gebied. Vooral deze reizen nu bleef voorloopig het gebruik van een pas verplichtend, uitgezonderd in het gewest West-Borneo, alwaar alleen de vreemde Oosterlingen, die in dat gewest niet thuis behoorden, bij reizen over land binnen de grenzen van dat gebied, van passen moesten zijn voorzien. Van vrijheid tot reizen was in deze eerste gewestelijke regelingen aldus nog geen spoor te vinden. Eenige vrijheid werd aan de hier bedoelden geschonken in het 20 jaar 1898, toen een reisreglement voor Atjeh en onderhoorigheden tot stand kwam. In dat gewest toch behoefden de aldaar metterwoon gevestigde vreemde Oosterlingen voor overland-reizen binnen de grenzen van dat gouvernement als regel geen pas te hebben. Door het hoofd van gewestelijk bestuur kon echter ten allen tijde anders worden bepaald. In de daarop volgende jaren kwam hier en daar wel een vergemakkelijking van het reizen tot stand, doordat passen op meer plaatsen verkrijgbaar werden gesteld en doordat de verplichting tot het doen viseeren werd beperkt, de passendwang bleef echter gehandhaafd. Het zou tot 1915 duren vooraleer aan de vreemde Oosterlingen werd vergund om op de Buitengewesten zonder pas te reizen. Toen werd dezen lieden voor het eerst vergund om te reizen zonder van een pas te zjjn voorzien, echter alleen binnen bepaalde gebieden en langs groote wegen naar bepaalde plaatsen ; in alle andere gevallen bleef voor hen pasdwang bestaan. Mochten zij al zonder pas reizen, dan moesten zij in het bezit zijn van een legitimatie-bewijs. Deze toestand bleef slechts enkele jaren voortbestaan. In 1918 achtte de regeering de tijd gekomen om aan vreemde Oosterlingen ook in de gewesten buiten Java en Madoera als regel onbelemmerde bewegingsvrijheid te geven. Sedert is algeheele vrijheid regel. Alleen de Gouverneur Generaal kan hierop uitzondering maken, door streken aan te wijzen, alwaar het gebruik van een pas verplicht is. Die verplichting heeft dan alleen betrekking op Inlanders en vreemde Oosterlingen niet in de betrokken streek woonachtig. - Het reizen naar het buitenland is voor alle bevolkingsgroepen thans geheel vrij, behalve voor reizigers naar Mekka en voor Inlanders en met dezen gelijkgestelden die het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden willen verlaten. Door verscheidene buitenlandsche regeeringen is echter bekend gemaakt, dat hun territoir niet mag worden betreden door personen die niet in het bezit zijn van een paspoort afgegeven door de 21 bevoegde macht in het land van herkomst, en geviseerd door den consul van hun land. v Regelen betreffende de afgifte dezer passen zijn in 1918 vastgesteld. x) iMf flt* In het voorgaande werd reeds gezien, en in het volgende zal bij herhaling gelegenheid zijn er op te wijzen, dat het bestaande R. R. de vrijheid van verkeer niet waarborgt. De Grondwet doet dat evenmin. Der Commissie tot herziening van de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië (1918), kwam het echter noodig voor de verkeersvrijheid te waarborgen en deze op te nemen onder de grondrechten der bevolking. In haar ontwerp van wet op de landsordening van Indië nam z\j daarom op artikel 16 luidende : „Aan alle ingezetenen is gelijke vrijheid van verkeer gewaarborgd behoudens de voorschriften der landswet in het belang der openbare orde en rust." De Commissie meende, dat voortaan alleen zoodanige beperkingen van de verkeersvrijheid der ingezetenen op den duur geoorloofd zijn, welke strekken in het belang der openbare orde en rust. Als gevolg daarvan, wenschte zij, dat bn herziening der bestaande bepalingen betreffende het verkeer, uitdrukkelijk zou worden onderzocht of dat belang de aangeduide beperkingen wel noodzakelijk maakt. Volgens de door de Commissie gegeven toelichting rechtvaardigt dit artikel ook beperkingen van de verkeersvrij heid, wanneer die voor het aangegeven doel noodig worden geacht. Het was hare meening, dat de wetgever de vrijheid moest behouden om ook de afzonderlijke deelen van Indië te vrijwaren voor den toevloed van voor de openbare rust of orde gevaarlijke individuen. Een soortgehjk voorschrift is ook opgenomen in de bekende „Proeve" van Prof. Oppenheim e.a. Artikel 5 van het door die heeren samengestelde ontwerp van wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië luidt: „Aan allen die zich in NederlandschIndië bevinden wordt gelijke vrijheid van verkeer en van wonen gewaarborgd, behoudens de voorschriften in het belang der openbare gezondheid, orde en rust." !) Stb. 1918 no. 446. 22 Hier wordt dus niet alleen vrijheid van verkeer gewaarborgd, zooals de Herzieningscommissie voorstelde, maar wordt ook de woonvrijheid zeker gesteld, zulks behoudens voorschriften, welke niet alleen in het belang der openbare orde en rust, doch ook in het belang der openbare gezondheid vastgesteld kunnen worden. Tot den werkkring van het departement van justitie behoor en volgens den regeerings-almanak dl. I 1925 blz. 66 de reispassen naar het buitenland. *) Hieronder vallen niet de Mekka-passen, welke onder den werkkring van het departement van onderwijs en eeredienst vallen. a) De behandeling van alle overige reispassen en legitimatiebewijzen, alsmede alles wat op het wijkenstelsel betrekking heeft, ressorteert volgens het voorkomende in den regeerings-almanak 1925 dl. I blz. 235 en 129 onder het departement van binnenlandsch-bestuur. 8) 1) Dit blijkt m.i. niet uit de omschrijving vervat in Stb. 1919 no. 2 jo. 1924 no. 109. Wel blijkt zulks uit de nieuwe omschrijving van den werkkring der departementen van algemeen bestuur in Stb. 1924 no. 576. 2) Stb. 1924 no. 576. s) Ook dit blijkt niet uit Stb. 1919 no. 2 en evenmin uit het voorkomende in Stb. 1924 no. 576. HOOFDSTUK II. A. Het woonrecht vóór 1855. AFDEELING I. JAVA EN MADOERA. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders. Behalve dat de vrijheid tot wonen van Inlanders op Java was beperkt door regelingen uitgaande van den centralen wetgever, wordt die vrijheid ook beperkt door adat-regelingen. Van oude tijden af tot op heden bezitten indonesische dorpsgemeenten en soortgelijke rechtsgemeenschappen de bevoegdheid om er invloed op uit te oefenen wie zich in hun midden vestigt. *) Zoo zal er een niet opgezetene, die zich binnen het gebied eener dessa wenscht te vestigen, daartoe vooraf vergunning vragen van haar bestuur, hetwelk bij mwilliging als vergoeding voor de meerdere politiezorg, het een of ander (geld of gedeelte van den oogst enz.) zal eischen. 2) Ook hebben de bewoners van een dessa de vergunning van hun dorpshoofd noodig om naar een andere dessa te mogen verhuizen. 8) Nog werd zeer dikwijls op de woonvrnheid inbreuk gemaakt, doordat om verschillende redenen van hooger hand last werd gegeven om dorpen of gehuchten te verplaatsen 4). Het eerste in werking getreden R. R. na onze overneming van Nederlandsch-Indië uit handen der Engelschen, was, zooals we zagen, dat van het jaar 1818. Dit staatsstuk hield ten aanzien van het woonrecht van hen die !) Encyclopedie IV blz. 628. a) Omtrent betalingen te doen bij verhuizen, zie men Adatrechtbundel XIX blz. 18, 21, 24 en 31. 3) Adatrechtbundels XIV blz. 9 en XVIII blz. 91; Sollewijn Gelpke, Naar aanleiding van Stb. 1878 no. 110 I blz. 44; Hekmeijer in Wet en Adat II blz. 20, dit alles aangehaald bij L. Adam blz. 59. 4) F. Fokkens, Eindresume II 1 blz. 21—22. 24 reeds vergunning bekwamen om in Indië, hetzij voor goed, hetzij tijdehjk te verblijven, of die een dergehjke vergunning niet noodig hadden, geenerlei bepaling in. Het recht om vrij te mogen wonen op de plaats die men verkoos, was door die centrale regeling aldus niet uitgesloten noch beperkt, doch evenmin was daardoor dat recht aan de inwoners van Nederlandsch-Indië zeker gesteld. Zoo was ook de toestand onder de R. R. van 1827,1830 en 1836.1) Voor Java wérd vrijheid van wonen voor gevestigden uitdrukkelijk vastgelegd in artikel 16 van de publicatie van de Commissarissen-Generaal van 28 Augustus 1818 (Stb. 1818 no. 60). a) Daar toch werd bepaald, dat de acte van vestiging moest worden geregistreerd op de plaats alwaar de nieuwe ingezetene „zich verkiest" neer te zetten. De nieuwe ingezetene kon dus op Java gaan wonen waar hij wilde, hetgeen volgens het koloniaal verslag van 1849 beteekende, dat hij zich vestigen mocht overal waar de middelen bestonden om hem te bewaken en te beschermen. 3) Nieuwe ingezetenen van Java waren n.h.v. allen die van buiten dat eiland kwamen, aan wie een acte van vestiging was uitgereikt, zulks in verband met het voorkomende in de considerans en de artikelen 3, 13 en 15 van die voorschriften. Welke bevolkingsgroepen vielen onder deze regelen ? Op verschillende plaatsen o.a. in het K. V. 1849 blz. 46, B. B. 2073 en het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 4e jaargang deel I blz. 221, wordt telkens gesproken alsof zij alleen voor Europeanen zouden gelden. Ook komt men, zooals later zal blijken, bij een andere opvatting herhaaldelijk in moeilijkheid, wanneer het recht tot verblijven van Inlanders of vreemde Oosterlingen nader wordt geregeld. Het voorgeschrevene in Stb. 1830 no. 27 echter bepaalt, dat Inlanders, Chineezen en daarmede gelijkgestelde personen uitgesloten zouden zijn van de betaling van een zegelrecht van f 2.—, hetwelk bij Stb. 1818 No. 60, werd gevorderd, zoodat hieruit moet worden afgeleid, dat het bepaalde in laatstgenoemd staatsblad op alle bevolkingsgroepen toepasselijk moet zijn. !) Meyer blz. 399, 427, 467 en 495. ») T. v. N. I. 3e Jg. 2e dl. blz. 386 en B. B. 196 en 2073. *) K. V, 1849 blz. 46, zie ook B. B. 894, 25 Ook uit Stb. 1866 no. 28, dat, volgens het voorkomende in de K. V. 1880—81 blz. 64 en 1884—85 blz. 60 eveneens geldt voor Inlanders en vreemde Oosterlingen, blijkt, dat Stb. 1818 no. 60 voor alle bevolkingsgroepen van kracht is. M.i. gold deze verordening zoowel voor Europeanen als Inlanders en vreemde Oosterlingen, daar toch uit den tekst een beperkte werking niet onomstootehjk blijkt, en dus aangenomen moet worden, dat niemand van de werking dier voorschriften is uitgesloten. Gevallen waarin geen eenheid van opvatting bestaat ten aanzien der vraag of eenige bepaling slechts voor eene, dan wel voor alle bevolkingsgroepen geldt, komen wel meer voor. Eenige sprekende voorbeelden zijn te vinden in Stb. 1819 no. 60 (meerderjarigheid) en Stb. 1832 no. 41 (schuld). Of de op Java geborenen toenmaals ook woonvrijheid hadden, werd in deze publicatie niet uitdrukkelijk aangegeven, doch is zulks n.b.m. niet twijfelachtig. Wat voor reden toch zou er kunnen bestaan om aan nieuwelingen het recht tot het vrij wonen op Java te geven, en dit te onthouden aan hen die altijd daar waren ? Ten aanzien van Europeanen erkende de regeering dit ook, toen zij dezelfde vrijheid tot vestiging toekende aan in NederlandschIndië geborenen van Europeeschen bloede, dat is van een blanke moeder. x) Uit dit alles zou men moeten afleiden, dat ook de Inlanders voor zoover zij op Java gevestigd waren, toen volmaakt vrij waren in het kiezen van hun woonplaats. Is dit besluit zeer zeker gerechtvaardigd, inderdaad was zulks niet het geval. 2) Bij de resolutie van den Gouverneur-Generaal ad interim in rade van 12 Augustus 1835 (Stb. 1835 no. 37) 3) toch werd bevolen, de aloude gewoonte, dat vreemdelingen, zooals Maleiers, Boegineezen, Chineezen enz. zich vestigden in afzonderlijke wijken of buurten, te handhaven. Derhalve was voor de overwalsche Inlanders de woonvrijheid zeer beperkt. *) K. V. 1849 blz. 46 en B. B. 2073; men herinnere zich dat in dat K. V. Stb. 1818 no. 60, als alleen geldend voor Europeanen werd verondersteld. a) Blz. 29. ») Voor het bepaalde in Stb. 1823 no. 20 en Stb. 1827 no. 63 zie blz. 36, 37 en 38. 26 Over de wettigheid van dezen maatregel, alsmede over de sanctie bij niet nakoming ervan zal straks worden gesproken. *) Bij gouvernementsbesluit van 22 Juli 1865 (B. B. 1682) erkende de regeering de onjuistheid van de in evengenoemde resolutie opgenomen gelijkstelling van Maleiers, Boegineezen en andere van buiten Java afkomstige zich op dat eiland bevindende Inlanders, met vreemde Oosterlingen. Opgemerkt werd daarbij, dat inboorlingen van NederlandschIndië, waar zij zich in den Indischen archipel ook ophouden, uit een oogpunt van publiekrecht nimmer anders dan als Inlanders kunnen worden aangemerkt. Deze verklaring stelde evenwel de bepalingen in Stb. 1835 no. 37 niet buiten werking, zoodat voor de overwalsche Inlanders op Java theoretisch het wijkenstelsel bleef bestaan. Praktisch liet het gouvernement de Inlanders in het kiezen van hun woonplaats gemeenlijk vrij. Toch werden er op verschillende hoofdplaatsen „wijken" van overwalsche Inlanders aangetroffen, deze hadden dan echter geen imperatieve, maar facultatieve beteekenis. 2) De woonvrijheid van op Java geboortige Inlanders is beperkt in de artikelen 23, 29, 30 en 31 van het Inlandsen Reglement, (Stb. 1848 no. 16). Volgens het daarin bepaalde mag geen bewoner van een dorp iemand, niet tot dat dorp behoorende, des nachts herbergen, zonder voorkennis en toestemming van het dorpshoofd, die bij ontdekking van overtreding van dit voorschrift daarvan dadehjk kennis geeft aan het districtshoofd. Verder mag een dessahoofd aan geen Inlander toestaan in zijne dessa te gaan wonen zonder bekomen verlof van het betrokken districtshoofd, terwijl twee der meest gegoeden van de dessa moeten verklaren, dengene die zich onder hen wenscht te komen vestigen, te kennen als een goed en onschadelijk persoon. Ook zal niemand zich zonder toestemming van het districtshoofd mogen vestigen buiten den omtrek der dorpen, in welk geval het betrokken dessahoofd altijd moet worden gehoord. Waar die bepalingen uit hoofde van plaatselijke of andere omstandigheden niet kunnen worden nageleefd, zal de resident de ») Blz. 29. *) Encyclopedie IV blz. 528. 27 meest gepaste maatregelen nemen, ter voorkoming der nadeelen, welke voor het richtige beheer der politie uit het verspreid wonen der ingezetenen zouden kunnen ontstaan. Van het bestaan van dergelijke residents-maatregelen is niet gebleken. Bij niet nakoming van deze bepalingen zijn geen straffen aangegeven ; personen zonder de noodige vergunning zich ergens gevestigd hebbende, zullen dus door de openbare macht worden verwijderd. Bijzondere regels zijn getroffen ten aanzien van het woonrecht op particuliere landerijen, in het, bg publicatie van den Gouverneur-Generaal in rade van 28 Februari 1836 *) (Stb. 1836 no. 19) vastgestelde reglement voor die landerijen gelegen ten westen van de rivier Tjimanoek 2). Aldaar mocht niemand komen wonen tegen den wil van den eigenaar met uitzondering evenwel van personen, die door of vanwege het gouvernement met eenig ambt of gezag bekleed waren, waarvan de uitoefening het verblijf op eenig landgoed noodzakelijk maakte. Kwam iemand zonder daartoe verlof van den betrokken eigenaar te hebben bekomen, toch op een erfpachtsperceel te wonen, dan kon hij door den eigenaar van dat land worden gezet. Was een persoon eenmaal opgezetene van een erfpachtsland, dan mocht hij door den eigenaar eigener autoriteit daarvan niet worden verwijderd of tot verhuizing worden gedwongen, zoodat voor deze Heden op het perceel dan een zekere woonvrijheid bestond. In de jaren na 1854 in het volgend hoofdstuk te bespreken,8) zijn er aan de hand van deze bepalingen meerdere vonnissen gewezen, welke de vraag hebben beantwoord, welke bevolkingsgroep opgezetene van een particulier land zijn kan, en wie het recht hebben zich op deze landen te vestigen. 1) Dit is een kroonordonnantie, zie van Delden blz. 3. ') Voordien golden te dezen diverse placaten en besluiten, waarbij het o.a. aan de opgezetenen vrij stond om te verhuizen wanneer zij wilden, mits zij daarvan kennis gaven aan den mandoer of landheer, zie T. v. N. en L. XXII 1878 blz. 237. ») Blz. 65. 28 De bespreking van deze vraagstukken wordt daarom tot het volgend hoofdstuk uitgesteld. Opgemerkt moet worden, dat het Inlandsen Reglement (Stb. 1848 no. 16) in den tweeden titel handelend over de dorpshoofden en alle verdere ondergeschikte ambtenaren van politie in artikel 32 nog eens uitdrukkelijk verklaart, dat vestiging van vreemde Oosterlingen en vestiging op particuliere landerijen afzonderlijk geregeld wordt en dat het dorpshoofd daarop geen invloed heeft. Voor de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek is noch vóór, noch tijdens den afstand er aan gedacht om op wettelijke wijze de verhouding tusschen gouvernement, landheer en bevolking te regelen, — speciale bepalingen dienomtrent waren dan ook voor die landen onbekend. Slechts bij één land, Koepang werd verwezen naar het westen van Java en gezegd, dat het is uitgegeven, onder dezelfde voorrechten en verplichtingen als particuliere landerijen in de Ommelanden van Batavia. Voor dit land heeft men dus een richtsnoer in de voor Batavia geldende bepalingen, doch dit geldt slechts voor dit land en mag bij analogie niet op de andere worden toegepast. Aldus bestonden er toenmaals voor de particuliere landen beoosten de Tjimanoek geene speciale bepalingen, en mocht men daarom aannemen, dat het eigendomsrecht aldaar nog meer onbeperkt was dan in het westen van Java.1) De mogelijkheid is alzoo niet uitgesloten dat ook het wonen op die landen q.q. ook het reizen over die landen door de eigenaren zeer werd belemmerd. Vreemde Oosterlingen. Voor de vreemde Oosterlingen was de toestand niet zooals zooeven beschreven; voor dien landaard bestond in het hier te beschrijven tijdvak heelemaal geen vrijheid van wonen. In de periode van 1815 tot 1854 toch, zijn naast de besproken bepalingen, welke oogenschijnlijk het woonrecht geheel regelden, en die zooals opgemerkt, ook voor de vreemde Oosterlingen van toepassing waren, voor die bevolkingsgroep meerdere regelingen tot stand gekomen, welke in flagrante tegenspraak zijn met de genoemde verordeningen. l) T. v. N. en L. XXII 1878 blz. 267—270. 29 Zoo werd bij resolutie van den Gouverneur-Generaal ad interim in rade d.do. 2 Augustus 1835 (Stb. 1835 no. 37) aan de plaatselijke autoriteiten op Java te kennen gegeven : „dat hier en daar een neiging is bespeurd, om de op Java aanwezige vreemde Oosterlingen, zooals Maleiers, Boegineezen, Chineezen enz. te alniagameeren onder de Javaansche bevolking; dat de regeering dit ondoelmatig acht en integendeel verlangt, dat de aloude gewoonte, om dusdanige vreemdelingen in afzonderlijke wijken of buurten onder een hoofd van hun eigen landaard te doen wonen, in stand worde gehouden, en dat zij mitsdien, bij voorkomende gelegenheden, in dezen zin zullen hebben te handelen, zonder eenige afwijking." Hier werd dus niet teruggekomen op bepalingen vervat in Stb. 1818 no. 60 jo. Stb. 1823 no. 20 en Stb. 1827 no. 53 *), alwaar vrijheid van wonen vergund werd, neen, men brengt in herinnering een toestand die allang gewoonte was. Werkeüjk was het al tijden het gebruik, en werd het meerdere malen voorgeschreven, dat Chineezen in wijken zouden bijeen wonen. Zoo werd b.v. in de publicaties van 6 April 1764 en 29 Juli 1802 reeds gesproken over de „kampongs" der Chineezen. Ook in de litteratuur wordt het bijeenwonen van Chineezen in wijken of buurten herhaaldelijk als een zeer oude gewoonte genoemd. a) Dit neemt echter niet weg, dat ingevolge de publicatie van den Commissaris-Generaal, vervat in de Stbn. 1818 no. 60 en 1827 No. 53, ook de gevestigde vreemde Oosterlingen vrijheid van wonen hadden, welk recht, ook al was het gebruik anders, bij een resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade niet ongedaan gemaakt kon worden. s) Aan de onwettigheid van deze wetgeving werd intusschen geen aandacht geschonken, de vreemde Oosterlingen mochten alleen wonen in wijken voor hun landaard aangewezen. x) Blz. 36, 37 en 38. a) Zoo o.a. Th. S. Raffles (vertaling J. E. de Sturler 1836), De Geschiedenis van Java blz. 29; Prof. P. J. Veth, Java II blz. 40; M. L. van Deventer, Geschiedenis der Nederlanders op Java I blz. 205; de Jonge en van Deventer, Opkomst Nederlandsen Gezag XI blz. LXV ; T. v. N. I. 4e jg. 2e dl. blz. 27; Margadant III blz. 81; Colyn, Nederlandsch-Indië I blz. 274. 3) Blz. 38. 30 Wat er gedaan moest worden als iemand van dezen landaard zich buiten zijn wijk zou vestigen, vermeldde deze verordening niet. De handhaving kon derhalve niet anders geschieden dan middels politiedwang. x) Dit voorschrift gold algemeen; „de plaatselijke autoriteiten zullen bij voorkomende gelegenheden in dezen (boven omschreven) zin hebben te handelen zonder eenige afwijking", zegt het slot van deze verordening. Aan duidelijkheid liet deze bepaling blijkbaar te wenschen over. Vele autoriteiten droegen er zorg voor, dat geen enkele vreemde Oosterling zich buiten de bestaande wijken vestigde, 2) en vooral onder den indruk van een oproer van een 300-tal Chineesche nieuwelingen, te werk gesteld bij de zijdewormenteelt in Krawang, werden de Chineezen, voor zoover zij buiten de wijken woonden, gedwongen daarheen te verhuizen, terwijl verdere vestiging in de binnenlanden, waar geen wijken voorkwamen, geheel werd belet. Deze opvatting was evenwel naar het gevoelen der regeering te streng. Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 29 Augustus 1846 (Stb. 1846 no. 24) gaf zij eene verklaring hoe het betrokken voorschrift wel moest worden begrepen. De plaatselijke autoriteiten werden daarbij aangeschreven, om, tengevolge van het bij de resolutie van 12 Augustus 1835 (Stb. 1835 no. 37), aan Chineezen en andere vreemde Oosterlingen niet algemeen te beletten, zich in de binnenlanden van Java te vestigen op zoodanige plaatsen waar nog geen afzonderlijke wijken bestaan, maar slechts te zorgen, dat zij zich afzonderlijk vestigen in daartoe door het bestuur aan te wijzen buurten op de hoofdplaatsen der residentiën, der hoofdafdeelingen of regentschappen en der enkele mindere afdeelingen of districten, welke voor den handel doeltreffend gelegen zijn, en alwaar voor den sluikhandel de toelating ter woon van Chineezen en andere vreemde Oosterlingen niet bedenkelijk is. Door dezen officieelen uitleg van de wij ken-verordening van 1835, was het recht tot wonen op Java van vreemde Oosterlingen — *) Blz. 38. *) Dit is ook juist volgens Margadant HU blz. 81. 31 voordien in de praktijk alleen vergund in voor hun landaard bestaande wijken, — mogelijk gemaakt in voor hun landaard op te richten wijken, welke echter alleen op de hoofdplaatsen zouden worden toegelaten. Voorbehoud werd gemaakt dat uit die vestiging geen gevaar mocht voortvloeien voor sluikhandel. Hiermede was het — en dat was ook het doel — altijd mogelijk de toelating te weigeren op al de zoodanige plaatsen1). Voor landerijen aan particulieren toebehoorende werden te dezen opzichte uitzonderingen toegelaten. Deze meer vrijgevige uitlegging van de bepalingen op het wijkenstelsel is niet van langen duur geweest. Bij publicaties van den Gouverneur-Generaal van 6 Juli 1852 en 24 Januari 1855, en hg zijn besluit van 31 Augustus 1854 opgenomen in de Stbn. 1852 no. 45, 1855 no. 5 en 1854 no. 64 werden in een drietal residenties van Java op bepaalde plaatsen wijken ingesteld en werd den vreemden Oosterlingen, die buiten die plaatsen woonden, het verbüjf aldaar ontzegd, onder verplichting naar de wijken te verhuizen. Andere dan de aangewezen wijken mochten niet worden ingericht. Hierdoor had op groote schaal verhuizing van Chineezen van uit het binnenland naar de aangewezen wijken plaats 2)j5n werd aldus de zooeven omschreven officieele uitleg van het bepaalde in Stb. 1835 no. 37 wederom met voeten getreden. Lu het gewest Semarang en in de afdeeling Krawang werd tegemoet gekomen aan Chineezen, die door afschaffing van de bazarpacht van hun recht tot verbüjf in het binnenland werden beroofd. Hadden zij huizen geheel van steen gebouwd en met pannen gedekt, of woningen een waarde van minstens f 300.— vertegenwoordigende, dan mochten zij in sommige gevallen blijven wonen op plaatsen waar voor hun landaard geen wijken waren ingesteld. Een volgende regeling, welke de woonvrijheid van Chineezen beperkte, kwam tot stand bij resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade van 6 Juni 1820 (Stb. 1820 no. 27) ; de resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade van 9 Januari 1821 (Stb. 1821 i) Margadant III blz. 82. *) Zoo b.v. in het gewest Rembang. Zie Eindresumé 2 blz. 186 noot n. 32 no. 4) verklaarde deze voorschriften toepasselijk op Moorén, Bengaleezen en Arabieren. Bij die besluiten werd het aan vreemde Oosterlingen zonder meer verboden in de Preanger-Regentschappen te wonen, zoo zij niet waren voorzien van een behoorlijke vergunning door den resident in elk geval te bepalen. Den Chineezen, welke zich zonder behoorlijke vergunning in dat gewest bevonden, werd bevolen zich zoo spoedig mogelijk als hunne zaken het toelieten, en voor zoover de koffieleverantie daaronder niet leed, uit dat ressort te verwijderen. Uitzondering op dit algemeen woonverbod werd gemaakt voor een klein getal ambachtslieden, die op de hoofdplaatsen mochten wonen, en voor die vreemde Oosterlingen, die door een lange en rustige inwoning het vertrouwen van de plaatselijke macht als goede ingezetenen hadden verkregen. De strafbepaling ontbrak ook hier, zoodat vreemde Oosterlingen, niet vallende in de boven omschreven termen, die in gemeld gewest aangetroffen werden niet voorzien van de vereischte vergunning, zonder meer door de politie over de grenzen van dat ressort werden gezet. x) Dat de Chineezen uit de Preanger-Regentschappen werden geweerd was geen nieuwe bepaling. Reeds bij placaat van 6 April 1764, was het aan dien landaard verboden, om zich zonder vergunning van het bestuur naar dat gewest te begeven op straffe van verwijdering, kettingslag en verwijzing tot gemeene werken. Dit verbod was echter langzamerhand in onbruik geraakt en onder het Britsch tusschenbestuur werd de inwoning van Chineezen en andere vreemdelingen in de Preanger-Regentschappen, zoowel als in andere gedeelten van het eiland Java (de Vorstenlanden daaronder begrepen) geduld. 2) Ook deze resolutie in rade was onwettig, daar zij de, bij publicaties van den Commissaris-Generaal, opgenomen in de Stbn. 1818 not 60 en 1827 no. 53, gegeven woonvrijheid, vernietigde en de Gouverneur-Generaal in rade daartoe de bevoegdheid miste 8). Deze groote onvrijheid van wonen der vreemde Oosterlingen Blz. 38. ») T. v. N. I. 3e jg. 2e deel blz. 621. ») Blz. 36. 33 in de Preanger-Regentschappen bleef jaren lang voortbestaan (ook in 1854 was hierin nog geen verandering gekomen), zelfs werd bij resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade van 22 Januari 1836 (Stb. 1836 no. 4) aan de omschreven bepalingen herinnerd. Vragen we ons af, na het bovenstaande te hebben gezien, hoe het in 1854 gesteld was met het recht tot wonen van vreemde Oosterlingen, dan ié ons besluit, dat deze bevolkingsgroep niet alleen geen woonvrijheid genoot, maar dat integendeel hun vrijheid in de keuze hunner woonplaats was beperkt, èn tot zekere plaatsen, èn tot bepaald aangewezen buurten in die plaatsen. Het wonen in de Preanger was hun zelfs als regel geheel verboden. Toch woonden er niettegenstaande deze strenge verbodsbepalingen nog vele Chineezen in de dessa. Dit feit was te danken aan ons toenmaals geldend belastingstelsel. Ons belastingstelsel, dat is de wijze van heffing en inning, namen wij in beginsel over van de Edele Compagnie. Wij gaven dat in handen van Chineezen die ons daarvoor een zekere pacht betaalden, waardoor zij eeniger mate als met ambtelijk gezag bekleed in de binnenlanden mochten optreden. Als de belangrijkste middelen, waarvan de Chineezen de pachters waren, kunnen worden genoemd, de bazarpacht, de vischpacht, de pacht der overvaarten, die der vogelnestldippen, de slachtpacht, de opiumpacht en de pandhuispacht. Dat deze pachten nu door het gouvernement in handen van Chineezen werden gegeven, treft door het tegenstrijdige van deze handeling met den geest der bepalingen die de vrijheid tot wonen van vreemde Oosterlingen verboden. By deze regelingen toch was het de bedoeling om den onmondigen Inlander te beschermen, tegen den zooveel slimmeren Chinees, welke laatste zooveel doenlijk uit de omgeving van de naieve inlandsche bevolking moest worden gehouden, terwijl bij de belastingen, de gevaarlijkste der vreemde Oosterlingen, de Chinees, door de regeering juist de dessa werd ingezonden. Terecht wordt dan ook in een artikel over „Oostersche Vreemdelingen in Nederlandsch-Indië" in het Tijdschrift van Nederlandsch- 3 34 Indië van het jaar 1867 opgemerkt: *) „De Chinees zou den Inlander knevelen en tot een verdorven ras vol ondeugden behooren. Maar men vergeet, dat onze staatkunde tegenover Inlander en vreemde Oosterling de oorzaak is van het kwaad, We hebben een net van verbodsbepalingen rondom de Chineezen op Java geslagen. Het is algemeen bekend, dat zich onder hen zeer vermogende heden bevinden, die in goede trouw voor niemand behoeven onder te doen. Wij hebben echter allen, die tot deze ijverige en volhardende bevolking behooren, uitgesloten uit nijverheid en landbouw, waar het eenigszins mogelijk was. Maar aan de andere zijde, heeft men zich niet ontzien, om den Chinees den toegang tot de binnenlanden te geven om hem tot een werktuig tot exploitatie van den Inlander te maken, waar dit in ons stelsel te pas kwam. Het is niet te betwisten dat de Chineezen begaafder en meer ontwikkeld zijn dan de Inlanders. Maar juist daarom zijn ze steeds gebruikt als handlangers van het gouvernement. De Europeaan heeft dit voorbeeld gevolgd, en hen gebruikt als pachters en huurders van landerijen. Het gouvernement heeft den Chinees toegelaten als pachter van verscheidene middelen en daardoor is hij doorgedrongen overal in het binnenland, maar nu bekleed met zekere macht tegenover de bevolking. Uitgesloten en uit de binnenlanden geweerd, greep de Chinees gretig de verpachting der middelen aan, om zich zelf overal te kunnen vestigen en zelf of door zijne bedienden handel te drijven." Door elkander gerekend, kon men zeggen dat alleen voor de heffing der bazarrechten 14.000 Chineezen noodig waren. De hoofdpachter zond jaarlijks eene opgave aan het Europeesch bestuur van het getal Chineezen, dat hij vermeende noodig te hebben om de bazarheffingen te bewerkstelligen. Zeer zeldzaam werd dit getal verminderd. Men moest het toch den pachter in de uitoefening zijner bezigheid gemakkelijk maken, daar anders in de storting der bazar-belastingen storing zou komen.2) De Chineezen lachten met de beperkende bepalingen van aan- l) T. v. N. I. 1867 blz. 148 e.v. *) T. v. N. I. 1860 II blz. 216. 35 komst, vestiging en verblijf in dc binnenlanden, omdat zij gesteund werden door hunne schatrijke hoofden, meestal gouvernementspachters, die de inlandsche hoofden omkochten waar zij konden. Het binnenland toch moest voor hunne zendelingen open blijven, want daar was de bron voor hun fortuin. Dat de Chinees onder iederen vorm voet in de binnenlanden houden wilde, om daar zijn kwade praktijken ten koste van den Javaan uit te oefenen, bewijst de dikwijls fabelachtige som, waarvoor hij transporten* die van gouvernementswege uitbesteed werden, aannam.1) De feitelijke toestand was derhalve met de wettelijke voorschriften in het geheel niet in overeenstemming. De vraag of vreemde Oosterlingen zich vrijelijk op particuliere landerijen mogen vestigen is in dit hoofdstuk onder „Inlanders" besproken. Europeanen. Door het bepaalde in Stb. 1818 No. 60 hadden ook de Europeanen een groote vrijheid van wonen. Werd een akte van vestiging verkregen, dan moest die ter plaatse alwaar de nieuwe ingezetene zich wenschte neder te zetten worden geregistreerd. Hij was daarbij gehouden in handen van het plaatselijk bestuur af te leggen den eed van trouw aan den Koning, aan den Gouverneur-Generaal en gehoorzaamheid aan de wetten en reglementen. Wat er moest gebeuren, wanneer dit werd verzuimd, was in deze bepalingen niet aangegeven. Ten gevolge der onbelemmerde vrijheden door deze regelingen ontstaan voor de op Java metterwoon toegelaten personen, had de Europeesche kolonisatie op Java eene aanmerkelijke uitbreiding ondergaan, zóó zelfs, dat Nederlanders zoo wel als vreemdelingen, niet alleen tot in de binnenste gedeelten van dat eiland waren doorgedrongen, maar zelfs aldaar handelsetablissementen hadden gevestigd en pakhuizen opgericht, waarvan sommige op plaatsen gelegen buiten het dadelijk toezicht der plaatselijke autoriteit. a) Behalve hen die een vergunning tot vestiging kregen, kende deze publicatie nog eene categorie van personen, aan wie een acte van *) Ind. Gen. 1889 blz. 252. ») T. v. N. I. 4e jg. Ie dl. blz. 52. 36 verblijf werd toegekend. Deze lieden hadden geen woonvrijheid. Zij mochten zich alleen ophouden in of bij Batavia en zonder een bepaalde vergunning van den Gouverneur-Generaal mochten zij zich niet uit de Ommelanden van Batavia begeven, veel minder door Java van de eene naar de andere plaats reizen. Opdat dit voorschrift zou worden nagekomen was bepaald, dat alle posthouders, verhuurders van rijtuigen, herbergiers of andere personen, die een vreemd persoon, die niet van zulk een vergunning was voorzien, vervoerden of huisvestten, een boete verbeurden van f 300.—. Ingezetenen van Java mochten dat eiland ook niet zonder meer metterwoon verlaten. Wilden zij dat doen, dan waren zij gehouden ten minste zes weken voor hun vertrek, van hun voornemen openlijk, bij aankondiging in de Bataviasche Courant kennis te geven.1) Ook ambtenaren waren hieraan onderworpen (resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade van 5 April 1825 Stb. 1825 no. 17). 2) De vrijheid in de keuze eener woonplaats ging geheel verloren bij publicatie van den Gouverneur-Generaal in rade van 20 Mei 1823 (Stb. 1823 no. 20). Uit de considerans daarvan bleek, dat de regeering het afkeurde, dat een groot aantal landerijen door Europeanen en vreemde Oosterlingen in huur of pacht werden genomen, en dat zij zulks in strijd achtte met de ten allen tijde hierop bestaan hebbende bepalin gen, welke nooit waren ingetrokken. Nieuwe veel strengere voorschriften op de landhuur werden in het leven geroepen en het lag voor de hand, dat, waar men het uitgebreide landbezit wilde tegengaan, men ook het verbhjf meer moeilijkheden in.den weg ging leggen. *) Zie ook Stb. 1825 no. 14. ') Waarom hier een resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade ? Is het hierbij bepaalde eene verklaring van artikel 19 in Stb. 1818 no. 60, dan ware eene aanschrijving voldoende geweest; moet het worden beschouwd als eene aanvulling, dan is dit besluit onwettig, aangezien de regeling in Stb. 1818 no. 60 bij publicatie van de CommissarissenGeneraal tot stand kwam en deze bij besluit van den GouverneurGeneraal in rade niet kan worden aangevuld. 37 Elout zei daarvan: „Zoo het schijnt was het verlangen der Indische regeering, om alle Europeanen van Java te weren, uitgezonderd die benoodigd voor den burgerlijken en müitairen dienst, voor zeevaart en handel, en voorts voor zoodanige fabriekmatige ondernemingen en indigo-makerijen en dergelijken, die meer kapitaal en vernuft vereischten, dan bij den Inlander wordt aangetroffen." Leest men het opschrift van deze verordening, dan zou men meenen, dat zij alleen betrekking had op Java, de inhoud bevatte echter ook voorschriften welke voor de Buitengewesten van kracht waren. x) Zij gold verder voor alle bevolkingsgroepen, en onderscheidde, evenals de regeling in Stb. 1818 No. 60, in metterwoon vestigen en in tijdelijk verblijf. Hoe was het nu gesteld met het woonrecht van hen, die onder de werking van deze bepalingen het recht verkregen, om op Java te verblijven ? Deze Heden moesten wonen te Batavia, of binnen den afstand van tien palen van daar. Wilde zoo iemand zich elders vestigen, dan moest hij daartoe een verzoekschrift indienen aan den Gouverneur-Generaal. Zij die verlof bekwamen om zich op Java te vestigen, waren verpHcht te wonen in of uiterHjk binnen den afstand van vier palen van de hoofdplaatsen der respectieve residenties, tenzij de Gouverneur-Generaal mocht goed vinden om bijzondere reden de inwoning op een meer verwijderd punt van de hoofdplaatsen toe te staan, waartoe echter speciaal een verzoek moest worden gedaan. Ook diegenen, welke bij de inwerkingtreding dezer regelen reeds op Java gevestigd waren, zouden hunne vaste woonplaats niet mogen veranderen, dan na bekomen schrifteHjke vergunning van den Gouverneur-Generaal. De residentie Batavia werd hierop echter uitgezonderd. Het verlof, dat iemand verkreeg om ergens te verbhjven, of om er zich te vestigen, moest worden geregistreerd ter plaatse waar men ging wonen, alsmede bij den raad van Justitie, onder welks ressort men zijne woonplaats ging vestigen. i) Blz. 47. 38 Bovendien werd elk verlof tot verblijf of inwoning slechts verleend tot wederopzeggens, zulks in verband met het voorkomende in artikel 29 van het R. R. van 1818. Wat er nu geschieden moest, wanneer deze voorschriften werden overschreden, zegt deze publicatie niet. Bijzondere straffen werden niet bedreigd, zoodat tegen hen, die gingen wonen buiten de plaats hun vergund, geen ander machtsmiddel was aan te wenden, dan dat, wat in het algemeen de uitvoerende macht ten dienste staat, n.1. het gebruik maken van den sterken arm, het door de publieke macht doen terugbrengen van den overtreder naar de woonplaats hem toegestaan. De vraag moet worden gesteld, was de Gouverneur-Generaal in rade wel bevoegd de woonvrijheid op Java dusdanig te beperken? M.i. moet hierop een ontkennend antwoord worden gegeven ; immers de vrijheid tot wonen was gegarandeerd bij publicatie van de Commissarissen-Generaal, welke gelijk is te stellen met een kroonordonnantie, x) terwijl deze regeling tot stand kwam bij een gewone ordonnantie, zoodat de Gouverneur-Generaal wijziging bracht in eene verordening, waartoe hij slechts met medewerking van den Koning bevoegd was2). Deze allerstrengste beperking der woonvrijheid zou slechts tot 1827 duren. In dat jaar toch werd door den Commissaris-Generaal du Bus, die met geheel andere ideeën ten aanzien van het beheer van Nederlandsch-Indië was bezield dan zijn voorganger, bij besluit van 17 Mei 1827 gemelde publicatie ingetrokken (Stb. 1827 no. 53). Tegelijkertijd werden, in afwachting van meer beslissende bepalingen, de voorschriften vervat in de publicatie van 28 Augustus 1818 (Stb. 1818 no. 60) weder in werking gesteld. Voor groote beperking der vrijheid in de keuze eener woonplaats kwam derhalve groote vrijheid te dien aanzien in de plaats 8). Aldus bleef de toestand tot bjj publicatie van den CommissarisGeneraal van 10 Januari 1834 (Stb. 1834 no. 3)—deze regeling gold mede voor alle bevolkingsgroepen — boven omschreven voorschriften werden' gewijzigd. 1) Schrieke blz. 115 en 116. ») Kleintjes I blz. 272, 273 en 313. *) Blz. 24. 39 Men maakte toen onderscheid tusschen vaste en tijdelijke ingezetenen, tusschen Nederlanders en Vreemdelingen. Vaste ingezetenen zouden alleen kunnen zijn Nederlanders en Vreemdelingen welke minstens 10 jaar in Nederlandsch-Indië hadden gediend en eervol ontslagen waren. Hun bevoegdheid tot wonen werd niet nader omschreven, zoodat aangenomen moet worden, dat voor hen gold hetgeen in Stb. 1818 no. 60 voor vaste ingezetenen werd bepaald, n.1. dat zij woonvrijheid hadden. Acten van tijdelijk verblijf zouden ook aan niet-Nederlanders worden verleend. Zij die eene dergelijke vergunning kregen, mochten tot wederopzeggens toe alleen wonen in de residentie Batavia. In het belang van den landbouw of van andere takken van nijverheid, kon hun echter door „de regeering" worden toegestaan, zich ook elders dan te Batavia op te houden. Dit kon echter niet anders geschieden dan onder goedkeuring des Konings. Tegen hem die zonder deze bepaalde vergunning toch buiten genoemd gewest verblijf hield, werd geen straf bedreigd, zoo iemand moest dus door de politie naar Batavia worden teruggebracht. Wel was dat geschied voor het geval een dergelijk persoon buiten den omtrek der residentie Batavia reisde, zonder vergunning van den Gouverneur-Generaal. x) Onder „de regeering" moest n.h.v., in verband met het voorkomende in artikel 2 van het R. R. van 1830, worden verstaan de Gouverneur-Generaal met de hem toegevoegde Raden. De groote verandering hier tot stand gekomen, betreft derhalve de niet-Nederlanders, welke in tegenstelling met vroeger, vrijwel nooit vaste ingezetenen konden worden en daardoor altijd in hun wonen zeer bijzonder waren beperkt. Bepalingen betreffende het verblijf in de binnenlanden kwamen ook voor in cultuur-contracten. In zekere gevallen kon, op grond van het daarin voorkomende, aan Europeanen het verbüjf in de binnenlanden worden ontzegd. 2) In ieder geval bleef het gewestelijk bestuur onverlet, om speciale !) Blz. 56. 2) B. B. 196. 40 maatregelen van voorziening voor te stellen in de gevallen waar dit voor de openbare rust en orde noodig voorkwam. Voor de Europeanen onderging de woonvrijheid, welke was gegarandeerd in Stb. 1818 no. 60, eene beperking bij publicatie van den Gouverneur-Generaal in rade van 9 Januari 1821 (Stb. 1821 no. 6). Bij die regeling toch werd het van toen af aan Europeesche ingezetenen verboden zonder schriftelijke vergunning van den resident van de Preanger-Regentschappen in of op dat gewest handel te drijven of zich aldaar op te houden. x) Uitdrukkelijk werden hiervan uitgezonderd de bezitters van aldaar gelegen landgoederen, die bij voortduring op dezelve hun verblijf mochten blijven vestigen. Het slot van dit voorschrift bevatte de strafbedreiging tegen de overtreding daarvan. Wat de wettigheid dezer verordening, tot stand gekomen bjj publicatie van den Gouverneur-Generaal in rade en wijzigende de bepalingen in Stb. 1818 no. 60, vastgesteld bij publicatie van den Commissaris-Generaal, betreft, mag verwezen worden naar hetgeen zoo even over de publicatie in Stb. 1823 no. 20 werd opgemerkt. Dit woonverbod voor Europeanen in de Preanger-Regentschappen, werd bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 26 April 1853 (Stb. 1853 no. 34) in zoo verre verzacht, dat aan den resident van dat gewest de bevoegdheid werd toegekend, om aan Europeesche ingezetenen het verblijf toe te staan op de drie hoofdplaatsen dier residentie : Tjiandjoer, Bandoeng en Soemedang. 2) Zoo *) Bij Jongmans wordt de onderstelling geuit, dat deze verordening alleen van toepassing zou zijn op handelaren (blz. 11), m.i. is die meening echter niet de juiste. a) Deze verordening kan op twee wijzen worden opgevat: lo. Volgens Stb. 1821 no. 6 kan de resident der Preanger-Regentschappen aan Europeanen vergunnen zich aldaar op te houden; bij Stb. 1863 no. 34 krijgt hij de bevoegdheid om aan Europeanen het vaste verblijf (wonen) toe te staan op 3 plaatsen. 2o. Onder „op te houden" in Stb. 1821 no. 6 moet ook „wonen" worden begrepen; bij Stb. 1853 no. 34 wordt aan den resident de bevoegdheid gegeven om aan Europeanen „in het algemeen" toe te staan zich op die drie plaatsen te vestigen. Alsdan heeft men voor de vestiging op die drie plaatsen geen afzonderlijke vergunning meer noodig. 41 waren de Preanger-Regentschappen van toen af, voor Europeanen weder open gesteld. *) Of de Gouverneur-Generaal tot het nemen van dit besluit wel bevoegd was, moet worden betwijfeld. De regeling van 1821 toch werd getroffen door den GouverneurGeneraal in rade (ordonnantie), zoodat daarvan alleen bij een ordonnantie of bij een product van een hoogeren wetgever kon worden afgeweken. De bepalingen in Stb. 1818 no. 60 golden, zooals opgemerkt, alleen voor Java. Bij publicatie van den Luitenant-GouverneurGeneraal in rade van 10 Augustus 1827 (Stb. 1827 no. 79) werden deze regelen echter, na daartoe van den Commissaris-Generaal autorisatie te hebben bekomen, ook van toepassing verklaard op het eiland Madoera. Deze autorisatie was noodig daar de verordening in Stb. 1818 no. 60 bij publicatie van den Commissaris-Generaal tot stand kwam. Voor het reizen naar dat gewest werden bij gouvernementsbesluit van 9 Juü 1849 (Stb. 1849 no. 34) 2) geheel bijzondere bepalingen vastgesteld, ten aanzien van het wonen is daarbij echter niets geregeld. Deze zelfde voorschriften waren nog van kracht, toen in 1854 het thans nog geldende R. R., dat op zoo menig punt grondige wijziging bracht, tot stand kwam. De vraag of Europeanen zich vrijelijk op particuliere landerijen mochten vestigen is in dit hoofdstuk onder „Inlanders" besproken. s) Of in de praktijk de vrijheid van wonen voor Europeanen in dat tijdvak nog zoo betrekkelijk groot was, valt te betwijfelen. We beschikken niet over gegevens om ook de plaatselijke regels — hetzij wettige, hetzij niet wettige — over dit onderwerp te beoordeelen en evenmin is bekend hoe die voorschriften werden ge- *) Jongmans (blz. 11) zegt dat, zoo Stb. 1821 no. 6 niet eerder is vervangen (waardoor?), die verordening zeker is komen te vervallen door het voorkomende in Stb. 1834 no. 3. Met die meening kan ik mij niet vereenigen. De verordening in Stb. 1834 no. 3 wijzigt die in Stb. 1818 no. 60 en zwijgt over die in Stb. 1821 no. 6. ») blz. 60. ') blz. 27. 42 hanteerd. Gelet op den geest van den tijd is de veronderstelling echter wel gewettigd, dat het met de vrijheid tot wonen ook voor Europeanen wel niet zoo nauw zal zijn genomen. §11. Zelfbestuursgebied. *) Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen. Het woonrecht in zelfbestuursgebied kan beperkt zijn door regelingen uitgaande van de regeering dan wel van het gezag van het zelfbestuur. Om te weten of de regeering de bevoegdheid heeft het woonrecht binnen de grenzen van het zelf besturend rijk te regelen, moet worden nagegaan of het met dat rijk gesloten politiek contract haar die bevoegdheid geeft. Onderscheid moet worden gemaakt tusschen gouvernementsonderdanen en onderdanen van den zelfbesturenden vorst. Reeds het contract van 7 Maart 1737 gesloten tusschen de Oost-Indische Compagnie en den Soesoehoenan van Soerakarta maakte in de artikelen 9, 10 en 11 die onderscheiding, 2) waarbij het beginsel gold, dat slechts de Javaansche bewoners onderdanen van den vorst zouden zijn en dat alle vreemdelingen, d.i. nietJavanen, steeds als onderdanen van de Compagnie moesten worden beschouwd. In de volgende contracten bleef het beginsel gehandhaafd, dat alle vreemdelingen gouvernements-onderdanen zouden blnven en onderworpen zouden zijn aan de wetten, verordeningen en de jurisdictie van het gouvernement, doch bleef de vraag onbeslist, of alle Javaansche bewoners van het Soerakartasche rjjk onderdanen waren van den Soesoehoenan. Eerst artikel 8 van het contract van 1 Augustus 1812 gaf met het oog op de jurisdictie de uitdrukkelijke bepaling, dat alleen die Javanen, die in zijn gebied geboren waren, onderdanen van den Soesoehoenan zgn. Deze bepalingen, doorlatere contracten gehandhaafd, zijn nooit nader aangevuld of gewijzigd. Zoo heeft dus de Indische regeering de bevoegdheid om, wanneer zij dat noodig oordeelt, voor hen die niet in het rijk van Soerakarta geboren zijn, ook bepalingen te maken het woonrecht betreffende, *) Tjerbon en Banten worden niet afzonderlijk besproken. ») Filet. blz. 151, e.v. 162, 179, 185. 43 en mist de Soesoehoenan de bevoegdheid om dergelijke regels voor die heden te stellen. Hoe is het nu gesteld met deze regelingsbevoegdheid ten aanzien van de onderdanen (onderhoorigen) van den Soesoehoenan ? Voor deze personen heeft de Soesoehoenan de bevoegdheid om het recht tot wonen te regelen, want zulks behoort tot de inwendige aangelegenheden van het rijk, waarvan de regeling aan den Soesoehoenan is gelaten. Doch ook het gouvernement is daartoe bevoegd, daar bij artikel 15 van het contract van 1 Augustus 1812 het recht van tusschenkomst van het Nederlandsch-Indische gouvernement in de inwendige aangelegenheden van het rijk van Soerakarta wordt erkend. In artikel 16 van dat contract is verder bepaald, dat, wanneer de regeering van Nederlandsch-Indië in eenig departement van bestuur in het gebied des Soesoehoenans eene regeling noodig zou achten, de vorst daartoe onmiddellijk de noodige bevelen zou geven, en, ingeval de bevelen van zijne Hoogheid niet zouden zijn uitgevaardigd binnen 20 dagen, nadat van zoodanige regeling uitdrukkelijk was kennis gegeven, het der regeering zou vrij staan, zonder verder uitstel of ruggespraak, de noodige bevelen zelf uit te vaardigen. Ook deze bepaling is thans nog van kracht. Wat hierboven gezegd is voor Soerakarta geldt ook voor Djokjakarta x) alsmede voor het rijk van Pakoe Alam 2). Voor de Mangkoenegoro moet op gelijke wijze als hier boven beschreven, onderscheid gemaakt worden tusschen onderdanen van het gouvernement en onderdanen van den vorst. Een zeer sterk recht van inmenging in het inwendige bestuur van het rijk van Mangkoenegoro, als vooral sedert 1812 aan het gouvernement in het rijk van den Soesoehoenan is verzekerd, bestaat voor dit vorstendom echter niet8). Aldus kan het recht van wonen in de vorstenlanden geregeld zijn : a. voor de gouvernements-onderhoorigen in de vier vorstenlanden alleen door het gouvernement, b. voor de vorsten-onder- i) Füet blz. 223. a) Idem blz. 248. ») Idem blz. 241. 44 danen in Soerakarta, Djokjakarta en Pakoe Alam, zoowel door het gouvernement als door den betrokken vorst, c. voor de onderdanen van Mangkoenegoro alleen door den vorst. Uit het bovenstaande moet n.b.m. besloten worden, dat op Java alle regelingen, welke op het wonen voor Inlanders, vreemde Oosterlingen en Europeanen gelden, in rechtstreeks bestuurd gebied, ook toepasselijk zijn op die bevolkingsgroepen — onder Inlanders dan te verstaan, zij die geen onderhoorigen zijn van het zelfbestuur — in zelfbestuursgebied, zulks in zoover voor die streken geen afzonderlijke regelen gelden. De vraag dient dus gesteld, zijn er op dit gebied voor de vorstenlanden bijzondere regelen gesteld geworden. Stb. 1818 no. 60 had daaromtrent geen bijzondere bepaling, wel was dat het geval met Stb. 1823 no. 20. Daarbij werd het verblijf in de vorstenlanden verboden aan ieder x) die daartoe niet uitdrukkelijk verlof van den GouverneurGeneraal had bekomen. Bij Stb. 1827 no., 53 werd dit voorschrift echter weder ingetrokken. Sedert kwam in dit tijdvak geen afzonderlijke regeling van het recht tot verblijf in de vorstenlanden in het staatsblad. Wel werd bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 4 November 1839 no. 12 een provisioneel reglement op de huur en verhuur van landen in de rijken/van Soerakarta en Djokjakarta ingevoerd. Deze regeling, welke nooit in het staatsblad werd opgenomen, en die ik niet tot mijne beschikking had, hield bijzondere regelen in, betreffende het verbhjf van Europeanen en vreemde Oosterlingen in die streken. Genoemd besluit het in de Vorstenlanden niemand als huurder, administrateur of bediende toe, dan Nederlanders door geboorte of wetsduiding, die tevens vaste ingezetenen van Java waren. Voor vreemdelingen, ingezetenen van Java, mocht de GouverneurGeneraal alleen in zeer buitengewone gevallen een uitzondering maken. Uitgesloten waren verder Nederlanders, die gevonnist waren, of niet eervol uit 's landsdienst waren ontslagen, of een berispelijk of dubbelzinnig gedrag leidden. *) d.i. Europeaan, Vreemde Oosterling en Inlander, zie blz. 25. 45 Het verlof om zich in de vorstenlanden te mogen vestigen, moest verder nog beschouwd worden, als een gunst verleend tot weder opzeggens toe, zoodat ten allen tijde iemands vergunning tot wonen in die streken kan worden ingetrokken. Ook Chineezen, Arabieren en andere vreemde Oosterlingen waren uitgesloten. De landhuurders mochten verder niet toelaten, dat Inlanders uit gouvernementslanden zich op hunne gronden kwamen vestigen; ook mochten zij de ingezetenen van hunne landen niet eigen* machtig doen verhuizen 1). Omtrent het verbüjf van Inlanders, komende van buiten de vorstenlanden en zich niet vestigend op huurlanden, is niets bekend. Dat deze bepaüngen niet bindend waren, eerstens omdat zij niet werden afgekondigd, en tweedens omdat zij bij gouvernementsbesluit tot stand gekomen, wijziging brachten in de pubücatie van den Commissaris-Generaal opgenomen in Stb. 1818 no. 60, behoeft niet verder te worden verklaard. Hoe dit ook zij, in het volgend hoofdstuk zullen we zien, dat aangenomen werd, dat er bijzondere voorschriften golden voor het verblijf in de vorstenlanden èn voor Europeanen, èn voor vreemde Oosterlingen. AEDEELLNG II. BUITENGEWESTEN. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Bij de bestudeering van het in de verschülende streken van den archipel geldende adatrecht, is gebleken, dat de adat ook het woonrecht in de Buitengewesten op meerdere plaatsen regelt. Reeds werd voor het woonrecht op Java aangeteekend, dat Indonesische dorpsgemeenten en soortgeüjke rechtsgemeenschappen de bevoegdheid hebben om er invloed op uit te oefenen wie zich in hun midden vestigt 2). Die opmerking geldt evenzeer voor de Buitengewesten. Voorbeelden daarvan zijn o.m. bekend uit Atjeh en Bali3). 1) Van Deinse, blz. 82 e.v. 2) Blz. 23. 8) Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjehers I blz. 72 en T., L. en V. 890 dl. 33 blz. 285 aangehaald bij Adam blz. 58. 46 Evenals in Atjeh moet ook hij de Dajaks de man die met een meisje uit een andere vestiging trouwt, deze volgen naar haar woonplaats. x) Ook de inlandsche burgers in de Minahassa — d.i. een bevolkingsklasse tusschen Europeanen en Inlanders 2) — waren verplicht om in wijken te wonen s). Op het eiland Boeroe was het verboden (poto) om in het huis waarin iemand overleden was te blijven wonen, of zich in de onmiddellijke nabijheid daarvan te blijven ophouden. Zoowel het huis als de grond was dan verboden. Ten einde nu het herhaalde verhuizen, hetwelk bij elk sterfgeval zou moeten plaats hebben, te voorkomen, verwijderde men den zieke, wanneer het te voorzien was, dat zijn einde nabij was, naar een afgelegen plek, opdat hij daar zijn laatsten adem zou kunnen uitblazen. Dit gebruik is wel een van de voornaamste oorzaken, dat de Alfoeren van Boeroe in weerwil van alle door het bestuur aangewende pogingen om hen in geregelde kampongs te vereenigen, nog zoo verspreid zijn blijven wonen *). In Bah vond de vrijheid van verhuizen eertijds van de zijde der vorsten tal van belemmeringen. De vorst van Bangh nam zelfs de voorzorg om bij vertrek van zijn onderdanen, die uit armoede veel in Boeleleng gingen werken, hunne vrouwen en kinderen te laten vasthouden. De verhuisvrijheid is ten zeerste bevorderd door den invloed van het Indische gouvernement die haar contractueel wist te bedingen. Vreemdelingen hadden van de dessa vergunning noodig zich te vestigen, welke vergunning alleen verleend werd wanneer van den aanvrager niets ongunstigs viel te ontdekken en de vestiging zonder nadeel voor de eigen burgers kon worden toegelaten 5). Zooals op Java werd dikwijls op de woonvrijheid inbreuk gemaakt doordat om verschillende redenen, last werd gegeven om dorpen of gehuchten te verplaatsen. 8) !) T. L. en V. dl. 80 blz. 405. *) Encyclopedie I, blz. 422. 3) Adatrechtbundel IX blz. 39, T. L. V. dl. 70 blz. 620. «) Wilken I blz. 56. *) Korn blz. 94 en 96. 6) Ind. Gen. 1915—1916 blz. 121. Men vertelt dat een der Gouverneurs van Celebes en onderhoorig- 47 Voor deze bevolkingsgroepen gold hetgeen aanstonds *) voor Europeanen zal worden gezegd, in het algemeen eveneens. Het bepaalde in Stb. 1835 no. 37 was alleen voor Java van toepassing. Het wijkenstelsel was voor Inlanders buiten Java echter ook niet onbekend. Evenals daar hadden die wijken meestentijds geen imperatieve maar facultatieve beteekenis2). Uitzonderingen op dezen regel kwamen echter ook voor. Zoo werden b.v. de Mohammedanen van Boeroe gedwongen aan de kust van Kajeli te wonen,8) en mochten volgens het reglement op het binnenlandsch bestuur in de'residentie Amboina vastgesteld bij besluit van den Secretaris van Staat, Gouverneur-Generaal ddo. 15 April 1824 (Stb. 1824 no. 19a) zoogenaamde inlandsche burgers zich vestigen op plaatsen door het bestuur aangewezen4). Voor Banka werd bij kroonordonnantie in Stb. 1854 no. 59 (artikel 4'8) bepaald, dat elke kampong zooveel mogelijk aan of bij den grooten weg moest liggen en dat bij aldien eenige kampong minder dan 20 huizen zou tellen, deze moest worden vereenigd met de naastbij gelegene. Europeanen. Gold Stb. 1818 No. 60 alleen voor Java, en zou zulks, gelezen het opschrift van Stb. 1823 no. 20, ook voor de daarin opgenomen regelen het geval zijn, de tekst van de laatste verordening leert, zooals gezien, anders 5). Onder 7o van deze bepalingen toch werd de woonvrijheid ook voor de Buitengewesten aanzienlijk beperkt. Aan hen, die verlof bekwamen om zich buiten Java in Nederlandsch-Indië te vestigen, was het n.1. alleen vergund te gaan wonen op de hoofdplaats van een onzer bezittingen ; wilden zjj van woonplaats veranderen, dan heden eens het voorstel heeft gedaan om tijgers in deze streken over te brengen, ten einde de bevolking op die wijze te dwingen zich in kampongs te vereenigen (Mr. Le Bütte in T. B. G. dl. 41 blz. 302). *) hieronder. *) b.v. de inlandsche wijken in de afdeelingen Boeleleng en Djembrana der residentie Bali en Lombok (Stb. 1801 no. 160). ») Encyclopedie IV blz. 528. *) K. V. 1880—81 blz. 64. 6) Blz. 37. 48 hadden zij daartoe noodig eene speciale vergunning van het hoogste plaatselijk gezag onder goedkeuring van den GouverneurGeneraal. Iemand toegelaten tot een tijdelijk verblijf in de gewesten buiten Java, mocht alleen wonen op de plaats, welke in zijn acte van verbüjf was vermeld. Èn de vergunning tot vestiging, èn de vergunning tot verbüjf moest worden geregistreerd ter plaatse waar men ging wonen, alsmede bij den raad van justitie onder welks ressort iemands woonplaats behoorde, en werd bovendien slechts verleend tot wederopzeggens toe, hetgeen het toch al beperkte recht tot wonen nog onzekerder maakte. Over de wettigheid van deze bepaüng, over de sanctie daarvan en over de toepasselijkheid voor aUe bevolkingsgroepen, werd reeds gesproken. x) We weten reeds dat deze voorschriften bij Stb. 1827 no. 63 werden ingetrokken 2), waarbij Stb. 1818 no. 60 wederom in werking werd gesteld, dat aUeen voor Java gold. Andere bepalingen verschenen in die periode niet in het staatsblad. Toch kwamen er in dien tijd wel regelingen van het verbüjf dér Europeanen in de Buitengewesten voor. Zoo werd ten aanzien van het gewest Banka ten deze eene bijzondere beschikking genomen bij resolutie van 28 Mei 1822 (B. B. 98). Aan een ingezetene van Nederlandsch-Indië werd toen de door hem gevraagde vergunning om zich op dat eiland te mogen vestigen, geweigerd, om reden men aannam dat Banka aüeen voor oplevering van tin voor het gouvernement zou worden bewerkt. Tegeüjkertijd werd de resident van dat gewest aangeschreven om in het algemeen aan geen Europeesche personen inwoning of vast verbüjf in zijn ressort te vergunnen, zonder speciale toestemming van het gouvernement. Ook büjkt uit het gouvernementsbesluit van 29 Mei 1861 (B. B. 1069), dat voordien ten aanzien van de toelating van Europeanen in het gouvernement van Celebes en onderhoorigheden bijzondere voorschriften golden. *) Blz. 38. *) Blz. 38. 49 § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen. In de paragraaf handelend over het recht tot wonen in een zelfbestuur op Java, werd reeds opgemerkt1), dat voor soortgelijke streken de woonvrijheid kan beperkt zijn door regeeringsbepalingen, hetzij van centraal, hetzij van gewestelijk gezag uitgaande, dan wel door landschapsmaatregelen, en dat uit de politieke contracten dient te binken, wie van beiden bevoegd is ten deze voorschriften te geven. Deze politieke contracten van vóór 1857 zqn vrijwel onbereikbaar noch volledig te vinden. *) Bovendien was onze aanraking met vele streken van de Buitengewesten toen nog zeer gering. Intusschen kan buiten beschouwing gelaten worden, wie, volgens die oude contracten, de bevoegdheid had, het woonrecht in eenig landschap te regelen, daar dezerzijds uit dit tijdvak geen enkele regeling, noch van de regeering, noch van het zelfbestuur uitgaande bekend is. !) Blz. 42 e.v. ») Spit, blz. 13. 4 HOOFDSTUK II. B. Het reeht tot reizen vóór 1855. AFDEELING l. JAVA. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Het is onnoodig de regels welke het reizen voor deze beide bevolkingsgroepen beheerschten, afzonderlijk te bespreken, daar die voorschriften voor zoover zij van het centraal gezag uitgingen, grootendeels parallel hepen. De oudste regeling betreffende het reizen1), welke na het herstel van ons gezag in Nederlandsch-Indië tot stand kwam, is vastgesteld bij besluit van den Secretaris van Staat-Gouverneur-Generaal van 6 December 1816 (Stb. 1816 no. 25). Deze regeling was van toepassing op heel Nederlandsch-Indië, en gold zoowel voor Inlanders als voor vreemde Oosterlingen, echter niet voor Europeanen. Blijkbaar dienden deze voorschriften ter vervanging van bepalingen, welke strenger waren, hetgeen niet wegneemt, dat ook door deze voorschriften het reizen zeer moeilijk werd gemaakt. Ieder, die een reis wilde maken, moest in het bezit zijn van een pas, afgegeven op de plaats van vertrek, verder moest die pas in elk district, hetwelk de reiziger passeerde, door de civiele autoriteiten gratis worden geviseerd, en kon iemand op wiens pas een dergelijk visum ontbrak, zonder meer als verdacht persoon in hechtenis worden genomen. x) Als een voorbeeld dat het adatrecht ook voor reizen regels kent mag verwezen worden naar het voorkomende in het Eindresumé dl. 3 blz. 188 : „Doortocht te voet^ te paard en per voertuig wordt vrijgelaten, niet aan heden van naburige desa's alleen, maar aan iedereen, ook voor het vee." Omtrent betalingen verschuldigd aan het dessabestuur bij reizen zie Adatrechtbundel XIX blz. 18. 51 Overweegt men nu, dat er in dien tijd in sommige streken van Java nog meer districten waren dan we thans kennen, en dat er ook buitengewoon groote districten voorkwamen, waar het districtshoofd uren ver weg woonde van den weg, dien de reiziger in zijn ressort had af te leggen, dan is het duidelijk, dat deze voorschriften grootere reizen althans onmogelijk maakten. Deze strenge bepaling is de geheele hier te beschrijven periode gehandhaafd, pas in 1863 en volgende jaren is zij ingetrokken. Stb. 1818 no. 60 gold, zooals reeds meer opgemerkt, voor alle bevolkingsgroepen, derhalve waren ook de daarin vervatte voor Europeanen hierachter *) besproken regelen betreffende het reizen op Inlanders en vreemde Oosterlingen van toepassing. Deze voorschriften waren echter met die in Stb. 1816 no. 25 niet geheel in overeenstemming; zoo was in artikel 18 van eerstgenoemde bepalingen voorgeschreven, dat de reiziger zijn pas moest vertoonen aan de residenten der plaatsen die hij doortrok, terwijl in laatstgenoemde verordening was geboden, dat men zijn pas in ieder district moest doen viseeren. Hoe nu de bepaling in Stb. 1816 no. 25, door die in Stb. 1818 no. 60, — de eerste kwam bij een gouvernementsbesluit, de laatste bij publicatie van de Commissarissen-Generaal tot stand — niet is gewijzigd (zie Stb. 1863 No. 83) is mij onverklaarbaar. Voor het bepaalde in Stb. 1823 no. 20 aangaande het recht tot reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen, kan verwezen worden naar hetgeen daaromtrent voor Europeanen zal worden opgemerkta). Vermelding verdient sub 17o. van deze verordening. Daar werd aangeteekend, dat onder de bepalingen in dat staatsblad niet begrepen werden de passen of paspoorten, die tot dusverre door de residenten van Java aan Inlanders en Chineezen verleend waren geworden. Hier werd kennelijk gedoeld op het voorschrift in Stb. 1816 no. 25; tegenstrijdigheid als zoo juist gezien met Stb. 1818 no. 60 bestond dus hier niet. Ook betreffende Stbn 1827 no. 53 en 79, mag naar het hierachter volgende worden verwezen a). De grootere moeilijkheden welke den reizigers van alle landaarden, bij besluit van den Commissaris-Generaal van 24 Juli 1829 *) Blz. 55. a) Blz. 58 e.v. 52 (Stb. 1829 no. 70) in den weg werden gelegd1), werden bij resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade van 19 Juni 1830 (Stb. 1830 no. 27) in zoo verre voor Inlanders en vreemde Oosterlingen verzacht, dat hun reispassen niet op een zegel van f 2.— geschreven behoefden te worden. Die passen moesten gratis worden verstrekt, hetgeen bij gouvernementsbesluit van 27 Januari 1852 (Stb. 1852 no. 9) nog eens werd bevolen, aangezien op sommige plaatsen bij de uitreiking van passen toch nog gelden werden geheven van Chineezen en andere met Inlanders gehjkgestelden, op grond van het biljet der Indische regeering van den 16en van Sprokkelmaand 1811. Ook werd de boete voor het reizen zonder behoorlijken pas, oorspronkelijk gesteld op f 25.— tot f 100.—, bij publicatie van den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van 12 Februari 1850 voor Dilanders en met hen gelijkgestelden gebracht op f 25.— tot f 50.—, te verbeuren door de personen zelve, als door de vaartuigen, die hen medenamen (Stb. 1850 no. 6) 2). Reeds bij gouvernementsbesluit van 19 Juni 1840 no. 3, werd aangeteekend, dat het niet in de bedoeling van het gouvernement lag, om de bij Stb. 1837 no. 29 vastgestelde straf bepalingen op den overvoer van passagiers, die niet van behoorhjke passen waren voorzien, toe te passen op Inlanders en vreemde Oosterlingen. Dit besluit werd echter niet gepubliceerd, tengevolge waarvan het ook niet werd toegepast. In verband daarmede werd een en ander bij gemeld staatsblad nog eens gepubliceerd. Daartegenover stond, dat korten tijd nadien de plaatselijke auroriteiten op Java en Madoera werden aangeschreven — resolutie van den Gouverneur-Generaal ad interim in rade van 22 Januari 1836 (Stb. 1836 no. 4) — 8) in het algemeen het afgeven van reispassen van de eene residentie van het eiland Java naar de andere, aan Inlanders en aan vreemde Oosterlingen, die voorgevende pelgrims van Mekka komende te zijn, te beperken tot hen, die bij het plaatselijk bestuur met betrekking tot hun gedrag en bedoeling gunstig bekend stonden, en aannemelijke redenen voor hunne voorgenomen reis konden opgeven. Hierdoor werd wederom *) Blz. 68. 2) Omtrent de wettigheid van dit besluit zie blz. 58. *) Over de wettigheid zie blz. 36. 53 de; vrijheid om te reizen zeer beperkt, daar het aldus aan de willekeur van de plaatselijke overheid werd overgelaten, of aan zoo iemand een pas zou worden verleend, m.a.w. of hij zou kunnen reizen. In dit verband dient nog te worden vermeld, dat bij publicatie van den Luitenant-Gouverneur-Generaal van 22 December 1829 (Stb. 1829 no. 132) het verboden werd een inlandsche bediende, voorzien van een behoorlijken pas, anders dan tegen een borgstelling van vier honderd gulden — of een personeelen borgtocht ten beloope van die som (Stb. 1836 no. 11) — te verbeuren, indien zoodanige bediende, gedurende de drie eerste jaren van zjjn verbhjf in Nederland, door zijnen meester werd verlaten, vanwege het gouvernement aldaar opgenomen, verzorgd en naar Java teruggevoerd werd. Bij resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade van 29 Mei 1830 (Stb. 1830 no. 25) werd de redactie van dat voorschrift herzien. De inhoud bleef echter gelijk, alleen dat genoemde bepaling voortaan niet uitsluitend meer zou gelden voor inlandsche bedienden, doch ook voor hen die behoorden tot de Chineesche of daarmee gelijkstaande natiën ; voor christen bedienden zouden deze regelen echter niet gelden. *) De vrijheid van beweging van deze personen was dus nog eens extra beperkt. Op een bijzondere wijze werd het recht tot reizen van vreemde Oosterlingen naar en door de Preanger-Regentschappen beperkt. We zagen reeds a), dat het verbhjf van deze bevolkingsklasse, in dit ressort in het algemeen was verboden. In verband hiermee werden de residenten der omliggende gewesten bij resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade van 6 Juni 1820 (Stb. 1820 no. 27, jo. Stb. 1821 no. 4 en Stb. 1836 no. 4) aangeschreven, voortaan geen passen aan zich naar de PreangerRegentschappen begevende vreemde Oosterlingen te verleenen, tenzij deze in het bezit waren van een bnzonder vergunningsbewijs van den resident van dat gewest. Een tweede bijzondere beperking van het reizen, betrof de Javanen, die naar Borneo wenschten te vertrekken. ») Zie ook Stbl. 1836 No. 11. ») Blz. 31. 64 Bij resolutie van den Luitenant-Gouverneur-Generaal in rade van 30 Januari 1829 (Stb. 1829 no. 7) was het hun, met eenige uitzonderingen, verboden zich naar Borneo te begeven. Ook voor het eiland Madoera werden bijzondere regelen betreffende het reizen vastgesteld, kortheidshalve mag daarvoor verwezen worden naar hetgeen daaromtrent voor Europeanen is opgemerkt Vragen we ons af hoe deze voorschriften in de praktijk werden toegepast, dan kan het antwoord niet anders zijn dan dat er op de uitvoering van deze voorschriften zeer veel was aan te merken. Voor iedere reis toch had een Inlander een pas noodig. Daarvoor moest hij eerst naar zijn dessa-hoofd gaan, vervolgens dikwijls andere inlandsche hoofden bezoeken en daarna naar het bureau van den regent, assistent-resident of resident. Al woonde iemand vlak bij de afdeeling die hij bezoeken wilde, dan moest hij zich toch vooraf bij al de evengenoemde autoriteiten melden, die soms palen ver van zijne woonplaats gevestigd waren. Hoeveel tijdverhes was aan het vervullen van die formaliteiten niet verbonden, waaraan nog moet worden toegevoegd de uren welke de aanstaande reiziger bij die bestuurders heeft moeten wachten. Natuurlijk heeft de Inlander zoowel als de vreemde Oosterling zich zooveel mogelijk aan die vervelende tijdverepilling onttrokken, de laatste evenwel met minder succes, omdat hij uiteraard gemakkehjker als overtreder werd ontdekt. Het passenstelsel was voor zooverre het op Inlanders werd toegepast bovendien een bron van misbruik. Soms werd het aangewend als een middel om tegen volksverloop te waken. Niets toch was toenmaals een gewestelijk bestuurshoofd minder aangenaam, dan in zijn maandehjksche of jaarlijksche verslagen te moeten opteekenen, dat de bevolking in sommige districten verminderd was. Daarom zijn er residenten geweest, die hun districtshoofden machtigden geen passen meer af te geven voor verhuizing naar elders. Het spreekt vanzelf, dat zoodanige last met de noodige gestrengheid werd uitgevoerd, en alsdan geen pas, voor welk doel dan ook, i) Blz. 59. 55 te verkrijgen was. Van den anderen kant verhuisden er dikwijls honderden Inlanders van het eene gewest naar het andere, zonder voorzien te zijn van passen, en zonder terug gezonden te worden, omdat het belang der betrokken inlandsche hoofden, n.1. aanwinst van volk, het medebracht daarvan geen melding te maken. Bovendien was het passenstelsel in de handen van de tegenstanders van particuliere industrie een wapen, omdat het niet veel moeite kostte landbouwers of koehes te beletten een aangrenzende afdeeling te bezoeken of de doorreis te bemoeihjken. Een wenk van hooger hand was voldoende om een particuliere onderneming geheel of gedeeltelijk van werkvolk te berooven, zonder dat men op het eerste gezicht de eigenlijke bron van tegenwerking kon ontdekken. Bij afwisseling in de inzichten omtrent particuliere industrie, en bij tegenstrijdige aanschrijvingen daaromtrent, is het passenstelsel menig keer niet zonder invloed geweest op het gemakkelijk maken of het bemoeihjken eener zaak x). Europeanen. Zooals opgemerkt werd over het recht tot wonen, hielden ook ten aanzien van het recht tot reizen de R. R. van 1818, 1827, 1830 en 1836 geenerlei bepaling in. Ook ten deze was dus door de centrale regeering niets beperkt of uitgesloten, doch evenmin was door haar het recht tot vrij reizen gegarandeerd. In hoofdstuk I werd reeds aangeteekend, hoe in den Compagniestijd door het door haar toegepaste monopoliestelsel de vrijheid van verkeer totaal niet bestond, en hoe de Commissarissen-Generaal bij hun komst in Indië, naar het voorbeeld van Raffles, meer vrijzinnige opvattingen waren toegedaan. Deze nieuwe denkbeelden werden ook neergelegd in de publicatie van de CommissarissenGeneraal van 28 Augustus 1818 (Stb. 1818 no. 60) inhoudende de eerste regeling van het reisrecht voor Europeanen, na het herstel van ons gezag. Die verordening gold voor het reizen op Java, ze was van toepassing op alle bevolkingsgroepen en onderscheidde in tijdehjk verblijf houdenden en gevestigden. a) Bij aankomst in Nederlandsch-Indië was ieder verplicht een !) T. v. N. I. 1863 II, blz. 236. 2) Blz. 24 e.v. 56 pas te vertoonen. Had men dien niet, dan kwam men onder toezicht van de politie. Hun, die vergunning tot tijdelijk verbhjf hadden verkregen, was niet alléén het vrij reizen op Java verboden, zij mochten zich zelfs niet uit de Ommelanden van Batavia begeven. Bij speciale vergunning van den Gouverneur-Generaal kon hun echter van dat verbod dispensatie worden verleend en hun worden toegestaan over Java te reizen, waarbij zij evenwel geen andere plaats of plaatsen mochten bezoeken dan die, welke in hun pas vermeld stonden. Uitdrukkehjk werd nog aangeteekend, dat het aan geenen resident of anderen ambtenaar geoorloofd was aan deze heden een anderen pas te verleenen of in den verleenden eenige verandering te brengen op verbeurte van hun bediening. Op een boete van f 300:— werd het aan alle posthouders, verhuurders van rijtuigen, herbergiers of andere personen, verboden, een vreemd persoon, van zulk een vergunning niet voorzien, te vervoeren of te huisvesten. Bovendien moesten alle herbergiers of andere personen, bij wie reizende personen hun intrek namen, van hun aankomst aan het plaatsehjk bestuur kennis geven. Dezen verbhjfhoudenden personen was derhalve in het algemeen het reizen verboden ; was het hun bij bijzondere vergunning geoorloofd, dan nog was dat recht zeer beperkt. Da een geheel anderen toestand verkeerden zij, die metterwoon op Java gevestigd waren, d.w.z. zij die vergunning kregen om zich op Java te mogen vestigen en zij, die er gevestigd waren doordat het hun geboorteland was. Dezen heden was het vrij dat eiland te doorreizen, wanneer zij daartoe voorzien waren van eenen reispas, die zn' hadden te vragen aan den resident of magistraat; die pas kon hun niet worden geweigerd1). Op hun reis moesten zij dien pas vertoonen aan de residenten der plaatsen die zij doortrokken. Wilden zg Java voorgoed verlaten, dan moesten zij van dat voornemen minstens zes weken van te voren openlijk kennis geven in de Bataviasche Courant. ») T. v. N. I. 3e jg. 2e dl. blz. 386. 57 Voor dat vertrek, alsook voor ieder, die Java tijdelijk verliet was een pas noodig1). De naleving van dit voorschrift werd verzekerd door de bepaling, dat alle gezaghebbers van schepen, die een persoon niet voorzien van een behoorlijken pas, van Java vervoerden, een boete zouden krijgen van f 1000.—. Zoo zien we, dat hier het reizen wel niet vrij was, doch dat, door de bepaling dat een pas voor een reis op Java — en sedert Stb. 1827,. no. 79 ook voor Madoera — niet mocht worden geweigerd, een ingezetene op dat eiland toch gaan kon waarheen hij wilde. Die vrijheid werd aanzienlijk ingekort bij publicatie van den Gouverneur-Generaal in rade van 20 Mei 1823 (Stb. 1823 no. 20) 2). Bij deze regeling werd vastgesteld, dat, met uitzondering van de residentie Batavia, niemand op Java, hetzij hij daar tijdelijk verbhjf hield, hetzij hij daar was gevestigd, zich zonder vergunning van de hoogste plaatselijke autoriteit verder dan tien palen van zijn woonplaats mocht verwijderen. Voor reizen in de bovenlanden van Java verder dan twee palen van den grooten weg, was zelfs schriftelijke vergunning van den Gouverneur-Generaal noodig. Tot het doen van handelszaken konden echter ook residenten aan de ingezetenen van hun ressorten of van hunne naburige residentiën paspoorten naar de binnenlanden afgeven. Op deze bepalingen werden uitzonderingen gemaakt voor ambtenaren tot het doen van reizen bevoegd, pachters van 's lands middelen, eigenaars, bezitters of huurders van gronden en landen. Reeds werd er op gewezen, 8) en later zal hier nog op worden teruggekomen, dat juist deze en soortgelijke bepalingen in andere regelingen, oorzaak waren, dat*veel van een belangrijk oogmerk, dat men zich stelde *) Hieronder vielen ook 's lands ambtenaren (Stb. 1826 no. 17.) Wanneer een beklaagde, tegen wien rechtsingang met bevel van dagvaarding in persoon was verleend, het voornemen aan den dag legde om Java te verlaten, werd hem de daartoe vereischte pas niet uitgereikt, wanneer de betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie schriftelijk aan het hoofd van plaatselijk bestuur te kennen had gegeven, dat het belang der justitie het vertrek van den beklaagde niet gedoogde. (Stb. 1847 no. 40 artikel 78). 2) Over de wettigheid en toepasselijkheid van deze regeling zie blz. 38, voor het laatste lette men ook op sub 17e. ») Blz. 33. 58 met de beperking van verkeer en woonvrijheid n.1. de bescherming van den Inlander, verloren ging. De residenten werden ook nog bevoegd verklaard passen te verleenen aan personen hun bekend, voor het reizen langs den postweg tusschen Banjoewangi en Anjer, alsook langs den hoofdweg tusschen Semarang en Salatiga en tusschen Semarang en de hoofdplaats van het gewest Kedoe. Een bijzondere strafbedreiging tegen de overtreding van deze bepalingen was in deze publicatie niet vervat, zoodat hier dezelfde sanctie gold, als die, welke werd opgenomen in Stbl. 1818 No. 60 en hierboven is genoemd x). Ook moesten reizende personen hun passen vertoonen aan de residenten der plaatsen welke zij doortrokken of alwaar zij aankwamen. Het reizen werd onder de vigeur van deze regelen dus ook voor gevestigden zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk gemaakt. De toestand van grootere vrijheid, zooals die onder de bepalingen in Stb. 1818 no. 60 bestond, werd wederom hersteld bij het besluit van den Commissaris-Generaal van 17 Mei 1827 (Stb. 1827 no. 53). Blijkbaar werd in de praktijk aan deze voorschriften niet voldoende de hand gehouden, want reeds bij publicatie van den Luitenant-Gouverneur-Generaal in rade — daartoe door den Commissaris-Generaal geautoriseerd — van 10 Augustus 1827 (Stb. 1827 no. 79) moest aan de stipte naleving ervan worden herinnerd. Tegelijkertijd werd aan de residenten of eerste plaatselijke autoriteiten vrijheid gelaten, om, indien iemand in gebreke mocht büjven aan deze bepalingen te voldoen, hem alsdan te noodzaken dadelijk te vertrekken naar de plaats van herkomst. Eenige jaren later werd het reizen over Java bemoeilijkt, doordat passen, welke blijkbaar voordien gratis werden verstrekt, voortaan op een zegel van f 2.— moesten worden geschreven. Bovendien zouden ze slechts gelden voor één jaar, en werd uitdrukkelijk voorgeschreven, dat ook ambtenaren van passen moesten worden voorzien 2). De sanctie op de naleving dezer voorschriften werd gewijzigd en ») Blz. 36. •) Deze bepaling werd bij gouvernementsbesluit van 7 Januari 1844 (Stb. 1844 no. 2) weder ingetrokken. Dit besluit is onwettig, aangezien de Gouverneur-Generaal niet bevoegd is een besluit van den Commis- 59 aangevuld in dier voege, dat zoowel de persoon zelf aangetroffen zonder reispas, als de gezagvoerder of scheepskapitein die hem overbracht zou kunnen worden beboet van f 25 tot f 100.—1). Den havenmeesters werd tenslotte gelast om mede voor de naleving dezer bepalingen te waken (besluit van den CommissarisGeneraal van 24 Juli 1829, Stb. 1829 no. 70). . In 1834 werd bij publicatie van den Commissaris^Generaal van 18 Januari van dat jaar (Stb. 1834 no. 3) het reizen op Java nogmaals lastiger gemaakt. Mochten voordien de op Java gevestigden die een pas hadden bekomen, vrij over Java reizen, nadien mochten zij dat eiland alleen nog maar bereizen langs de groote wegen, alwaar postpaarden waren geplaatst en voor zoover daar omtrent geen uitzonderingen bij plaatselijke bepalingen waren daargesteld. Dit was een zeer groote beperking van het recht tot reizen, want niet alleen dat men daardoor de groote wegen moest houden, maar bovendien kregen plaatselijke autoriteiten de bevoegdheid, om de vrn'heid van reizen zoo te binden als zg dat zelf wilden. Ten aanzien van de tijdelijke ingezetenen veranderde de toestand niet veel, alleen werd tegen overtreding van de voor hen voorgeschreven bepalingen eene andere straf bedreigd, t.w. een boete van f 100.— tot f 1000.'— te betalen door den overtreder zelf. Li dat zelfde jaar werd de resident van Soerabaja bij geheim gouvernementsbesluit van 24 Juli 1834 La. G. no. 1 gemachtigd2) tot het uitreiken van passen naar Madoera aan bekende en vertrouwde ingezetenen van Soerabaia. Deze bepaling werd bij gouvernementsbesluit van 16 Januari 1838 no. 2 uitgebreid, tot alle ter goeder naam bekende personen, die in Nederlandsch-Lidië als vaste ingezetenen waren toegelaten, wanneer de vorsten van Madoera zelve den wensch daartoe hadden saris-Generaal te wijzigen of in te trekken. Zie ook Stb. 1847 no. 7 en Stb. 1852 no. 13. !) Zie Stb. 1837 no. 21, Stb. 1850 no. 6 en Stb. 1866 no. 28. *) Waarom die machtiging noodig was is niet duidelijk. Bij Stb. 1827 no. 79 wordt Stb. 1818 no. 60 op Madoera van toepassing verklaard en volgens artikel 17 dier verordening geeft de resident of magistraat de reispassen af. 60 te kennen gegeven, of de zekerheid bestond, dat hun zulks niet onaangenaam zou zijn. Ook aan de residenten van Pasoeroean en Besoeki werd in sommige gevallen vergund, passen naar Madoera af te geven; in het algemeen was echter slechts de resident van Soerabaia tot het afgeven van passen naar dat gewest bevoegd. Bij datzelfde besluit werd nog vastgesteld, dat zonder uitdrukkelijk machtiging van den Gouverneur-Generaal aan niemand passen voor Madoera mochten worden afgegeven, dan aan personen te Bangkalan, Soemenep of Pamekasan gevestigd. Civiele en militaire ambtenaren uit den aard hunner betrekking of op hoog bevel reizende, waren daarvan uitgezonderd. Ten slotte werd tegen de overtreding van deze regelen een boete bedreigd van f 25.— tot f 100.— onverminderd de bevoegdheid tot verwijdering, welke bevoegdheid de residenten ontleenden aan het derde lid der publicatie van 10 Augustus 1827 (Stb. 1827 no. 79). Het is n.b.m. niet twijfelachtig, dat al deze bepalingen, welke de voorschriften, vervat in Stb. 1818 no. 60, geheel wijzigden, onwettig waren. Ook de regeering kwam tot die overtuiging, want bij publicatie „vanwege en in naam des Konings" werd door den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië den raad van Indië gehoord, d.do. 9 Juli 1849 (Stb. 1849 no. 34) al het bovenstaande nog eens opnieuw afgekondigd, waarmede deze onwettige bepalingen werden gewettigd. Voor wie gold nu deze regeling ? Uit de aangehaalde voorschriften blijkt niet, dat men het oog had op een bepaalde bevolkingsgroep, terwnl het Koloniaal Verslag 1849 x) opmerkt, dat deze bepalingen in het belang der vorsten werden samengesteld, omdat die vroeger veel overlast hadden van pleiziertochtjes. Dus zegt het verslag is het bovengenoemde hoofdzakelijk van toepassing voor Europeanen en daarmee gelijkgestelden. Deze opmerking ziet n.m.m. niet op de verbindbaarheid van deze voorschriften voor eenige bevolkingsgroep — hoofdzakelijk ver- !) K. V. 1849, blz. 50. 61 bindend is eene onmogelijkheid, — doch wijst op de praktische toepassing. Verbindend zijn deze regelen voor alle bevolkingsgroepen, doch toegepast worden zij alleen op Europeanen. Een dergelijke praktijk is natuurlijk onwettig, hoewel begrijpelijk, daar het toch zeker onmogelijk is, dat de Gouverneur-Generaal machtiging zou verleenen op de menigte passen te verstrekken aan Madoereezen, die van Java, Madoera bezoeken. Enkele jaren later kwam er een kleine vergemakkehjking van het verkeer tot stand, doordat het aan alle ingezetenen van de residentie Batavia en de afdeeling Buitenzorg werd toegestaan, over en weer zonder reispassen naar en van genoemde ressorten te gaan (gouvernementsbesluit van 4 April 1844 Stb. 1844 no. 9). Ook deze verordening wijzigde het voorgeschrevene in Stb. 1818 No. 60 en is dus onwettig. *) Evenals bij het woonrecht2) waren ook wat het recht van het reizen betreft de Preanger-Regentschappen in een bijzonderen toestand. Wel mocht een Europeaan voorzien van een geldigen pas door dat ressort reizen, doch hij mocht zich dan niet verwijderen van den grooten weg, en nergens mocht hij zich langer ophouden dan noodig was (Stb. 1821 no. 6). § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen. Wat hiervoor 8) omtrent de voorschriften, welke het wonen in de vorstenlanden kunnen beheerschen, gezegd is, is ook van toepassing op de regehng van het recht tot reizen in die streken. Ook hier moet dus worden onderzocht of er voor de zelfbesturen op Java door het gouvernement bijzondere bepalingen op het reizen zijn vastgesteld, zoo niet, dan zijn, indien het tegendeel niet is *) Blz. 58. 2) Blz. 40. ") Blz. 42. 62 bepaald, de verordeningen het reizen op Java regelende, ook van toepassing op de in de landen woonachtige gouvernementsonderdanen. Voor onderhoorigen van den vorst gelden deze regelingen zooals we zagen x) vermoedelijk niet. Op de eerste plaats heeft voor hen de vorst op dit gebied, als behoorende tot de inwendige aangelegenheden des rijks, regelende bevoegdheid, en pas op de tweede plaats kan ook het gouvernement als zoodanig optreden. Dit zal echter wel groote uitzondering zjjn. Zoo waren de voorschriften in Stb. 1816 no. 26 en 1818 no. 60 zonder meer op de vorstenlanden van toepassing. Anders was dit met Stb. 1823 no. 20. Daarbij werd het reizen naar Soerakarta en Djokjakarta verboden, aan ieder die daartoe niet eene bijzondere vergunning van den Gouverneur-Generaal had verkregen. Ook zou bij uitzondering de resident van Semarang zoo een toestemming voorloopig kunnen afgeven. Di dit verbod waren dan niet begrepen 's landsambtenaren tot het doen van reizen bevoegd, noch de pachters van 's landsmiddelen voor zoover hun pachten zich uitstrekken. Dit voorschrift werd, zooals bekend, bij Stb. 1827 no. 53 ingetrokken, nieuwe bepalingen betreffende het reizen in de vorstenlanden werden daarbij niet vastgesteld. Ook de bepalingen in Stb. 1829 no. 70 en Stb. 1834 no. 3 zijn n.b.m. op de vorstenlanden van toepassing. Een beperking van het reizen naar de gewesten Soerakarta en Djokjakarta kwam tot stand bij resolutie van den GouverneurGeneraal ad interim in rade van 22 Januari 1836 (Stb. 1836 no. 4)2); daarbij werd het aan de plaatselijke autoriteiten op Java en Madoera verboden, aan vreemde Oosterlingen, alsook aan personen die voorgaven pelgrims te zijn van Mekka komende, reispassen af te geven naar de vorstenlanden, alvorens het gevoelen van de hoofden van de twee betrokken residenties te hebben ingewonnen. Maakten deze ambtenaren bezwaar, dan mochten de passen niet worden afgegeven zonder uitdrukkelijke machtiging der regeering. ») Blz. 43. g) Voor de wettigheid zie blz. 38. 63 AFDEELING II. BUITENGEWESTEN. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Zooals het wonen is ook het reizen hier en daar beperkt (geweest) door adatregelingen. Zoo had men voor reizen in Bah als regel een pas noodig waarin vermeld stond met welk doel men zgn land verliet1). Van regeeringswege werd het reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen op de Buitengewesten, geregeld bij Stb. 1816 No. 25. Wat hieromtrent op blz. 50 e.v. voor Java is vermeld, gold in het algemeen ook voor de gewesten buiten dat eiland. In de reglementen op het binnenlandsche bestuur voor de gewesten Amboina en Banka, kwamen ook bepahngen betreffende het reizen voor. Zoo werd in artikel 72 van het provisioneel reglement op het binnenlandsch bestuur en dat der finantiën voor eerstgenoemd gewest, vastgesteld bij besluit van den Secretaris van Staat-Gouverneur-Generaal d.do. 15 April 1824 (Stb. 1824 no. 19a) bepaald, dat de regent aan niemand zijner onderhoorigen, die vertrekken wilde, eenen pas mocht weigeren. Die vrijheid tot vertrek zou echter niet lang bhjven bestaan, aangezien reeds bij resolutie van den Luitenant-Gouverneur-Generaal in rade van 27 Mei 1828 (Stb. 1828 no. 43) daartoe door den Commissaris-Generaal gemachtigd, werd beschikt, dat de Inlanders,! die tijdehjk of voorgoed hunne negorijen wenschten te verlaten, schriftelijk eenen pas moesten vragen bij hunne regenten. Deze regenten stonden dat verzoek niet zonder meer toe, maar brachten het voor, bij den magistraat of assistent-resident, die zich eerst overtuigde, of de verzoekers wel zouden bhjven voldoen aan hunne verphchtingen ten aanzien van de nagelenkultuur en leveranciën, alsmede aan de negorijdiensten. Waren zij daarvan overtuigd, dan machtigden zij de regenten de verzochte passen te verleenen, zoo niet dan werd de verlangde pas niet afgegeven, en kon' de aanvrager niet vertrekken. De vrijheid tot reizen was daardoor derhalve vernietigd. *) Korn blz. 94. 64 Ook in het gewest Banka bestond voor Inlanders geen vrijheid van beweging, daar bij artikel 49 van het reglement voor dat gewest, vastgesteld bij kroonordonnantie van 1 Augustus 1854 (Stb. 1854 no. 59), was voorgeschreven, dat geen Bankanees het eiland mocht verlaten zonder verlof van de gewestelijke civiele autoriteiten. Europeanen. Omtrent het reizen van Europeanen op de Buitengewesten in de hier te beschrijven periode is zeer weinig bekend. Regelingen ten deze uitgaande van het centrale gezag zijn niet aangetroffen. Van de verordeningen welke het reizen in Nederlandsch-Indië in dien tijd beheerschten kon worden opgemerkt, dat Stb. 1816 no. 25 wel gold voor de Buitengewesten maar niet voor Europeanen, terwijl Stb. 1818 no. 60 wel voor Europeanen gold maar niet voor de Buitengewesten. Dit wil geenszins zeggen, dat het reizen van Europeanen buiten Java en Madoera toenmaals vrij was. Plaatselijke regelingen zullen zeer zeker ook hier de vrijheid van beweging hebben beperkt. § II. Zelfbestuursgebied. bilanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen. Zooals omtrent het wonen in zelfbestuurd gebied hiervoor1) werd opgemerkt, kon het reizen in zelfbestuurd gebied beperkt zijn door regelingen uitgaande van het Indische gouvernement en door bepalingen uitgevaardigd door het landschapsbestuur. Wie bevoegd was deze voorschriften uit te vaardigen moest blijken uit de politieke contracten, welke, zooals ook reeds werd opgemerkt, over deze periode moeilijk te vinden zijn. Aangaande het recht tot reizen in deze streken tusschen 1815 en 1854 zijn dezerzijds geen bijzondere regelingen aangetroffen. 1) Blz. 49. HOOFDSTUK Hl. A. Het woonrecht van 1855 tot 1900. AFDEELING I. JAVA EN MADOERA. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders. Di het vorige hoofdstuk werd ten aanzien van het woonrecht van Inlanders op Java reeds aangeteekend *) dat dit praktisch vrij was, met uitzondering van de bepalingen vervat in de artikelen 29, 30 en 31 van het Düandsch reglement. Aan dezen toestand veranderde in de hier te beschrijven periode niets. Het bepaalde in Stb. 1818 no. 60 en Stb. 1835 no. 37 was theoretisch voor deze bevolkingsgroep nog wel van kracht, doch in de praktijk paste men het daar voorgeschrevene op hen niet toe. Ook het voor overwalsche Inlanders bestaande wijkenstelsel bleef zijn facultatieve beteekenis behouden. In een bij zonderen toestand verkeerden de particuliere landerijen.8) Een opgezetene8) had aldaar zekere woonvrijheid; zij die dat niet waren mochten zich in het algemeen niet op eenig particulier land vestigen zonder toestemming van den eigenaar. x) Blz. 26. a) Blz. 27. *) Dat men zijn recht als opgezetene niet zoo gemakkelijk verloor, wordt bewezen door de regeeringsbeslissing van Augustus 1886 ten aanzien van eenige opgezetenen van het land Tjitrap. Deze lieden verbannen zijnde, kregen in 1885 verlof naar hun woonplaats terug te keeren. Toen de eigenaar van Tjitrap de toelating van bedoelde personen van zijne toestemming afhankelijk wenschte te zien gesteld, besliste de regeering, dat zij niet voorgoed, doeh alleen voor den duur hunner verbanning hun recht als opgezetenen verloren hadden en zjj derhalve nu de vergunning van den landheer om weder opgezetenen te worden niet behoefden. K. V. 1886—87 blz. 50. 66 Het Hooggerechtshof besliste, dat met het woord „opgezetenen" worden aangeduid allen, die het erfpachtsrecht op particuliere landerijen uitoefenen (W. 1266). Wie kunnen nu opgezetenen zijn ? In strijd met de vroegere leer en de jurisprudentie besliste het Hooggerechtshof bij herhaling dat alleen Inlanders opgezetenen konden zijn. (R. in N. I. XXX blz. 142, XXXI blz. 378, XXXII blz. 313). Deze leer is bestreden door Mr. Sibenius Trip (R. in N. I. XXX blz. 97, XXXII blz. 8) en is later ook door het Hof opgegeven (R. in N. I. XLV blz. 318). In de „Nederlandsch-Dadische rechtspraak en rechtslitteratuur" van Abendanon worden op blz. 258 en 259 van het 2e deel ten deze ook tegenstrijdige uitspraken aangehaald. *) Ten aanzien van de vestiging op particuliere landen wees de raad van justitie te Semarang op 27 Mei 1903 het volgende vonnis (W. 2169). „Het particulier eigendomsrecht van bevolkte gronden — zoowel bewesten als beoosten de Tjimanoek — is van rechtswege beperkt door het inlandsen recht van vestiging der oorspronkelijke bevolking en hare afstammelingen. De particuliere eigenaar kan die afstammelingen alleen dan van zijn land weren, indien zij hunne verlichtingen jegens hem niet nakomen. Hij behoeft op zijn land niet te dulden : met-Inlanders, alsmede Inlanders, die niet krachtens erfopvolging aanspraak kunnen maken op het vestigingsrecht der oorspronkelijke bevolking, tenzij zij bewijzen uit anderen hoofde recht op verbhjf op het land te hebben." De landraad te Soerabaja besliste bij vonnis van 21 Januari 1911 dat de eigenaar van een particulier land een opgezetene van dat land, die daarop van ouder tot ouder heeft gewoond, niet tot ontiruiming kan dwingen (Duparc, Tweede Vervolg blz. 284). Toch zal het recht van den landheer om vestiging te weigeren, niet dikwijls en dan om overwegende redenen zijn uitgeoefend. Uit het feit dat er geen voorschriften noch vonnissen bestaan, betreffende het recht van den opgezetene om het land te verlaten, mag worden besloten dat hij daarin geheel vrij was. Zooals gezien kan de landeigenaar de afstammelingen van de oorspronkehjke bevolking van zijn land alleen dan verwijderen, wanneer zij hunne verphehtingen jegens hem niet nakomen. !) Van Delden, blz. 30 e.v. 67 Niet-Inlanders en andere dan de evengenoemde Inlanders kan hij echter altijd van zijn land doen zetten. Hij mag opgezetenen niet zelf verwijderen, dit wordt bewezen o.m. door het vonnis van den raad van justitie te Semarang (W. 2169 en 2170) en door het vonnis vermeld bij Abendanon deel II blz. 263 no. 58. Dat de ontruiming van artikel 22 van het reglement in Stb. 1836 No. 19 nooit door hem op eigen gezag kan plaats hebben, blijkt uit het vonnis van den landraad van Meester Cornelis van 7 Februari 1907 (W. 2278 te vinden bij Duparc blz. 173 no. 20), dat bij geen enkele bepaling in Stb. 1836 no. 19 aan slecht gedrag of wangedrag van een opgezetene van eenig particulier land, zonder meer, ontruiming van dat land, als gevolg verbonden heeft. Hierbij moet nog worden opgemerkt dat het Algemeen-politiestraf-reglement (Stb. 1872 no. 111 jo. Stb. 1913 no. 7) in artikel 3 onder no. 1, 2 en 3 straf bedreigde tegen hem die metterwoon znn kampong, dessa of wijk verhet of die zich ergens vestigde zonder dat hij binnen den aangegeven tijd kennis gaf aan den daartoe aangewezen persoon. Vreemde Oosterlingen. In tegenstelling met hetgeen omtrent het woonrecht van Europeanen dadelijk zal worden opgemerktx), hield het R. R. van 1854 in artikel 73 eene bepaling in betreffende het wonen van vreemde Oosterlingen. Het eerste ontwerp van dit reglement bevatte hieromtrent geenerlei voorschrift. In het daarop gevolgde voorloopig verslag werd de vraag gesteld, of de vreemde Oosterlingen, die zich in onze Didische gewesten gevestigd hadden, niet dienden te worden genoemd in het D7e hoofdstuk van dit staatstuk getiteld „Van de gewestelijke, en plaatselijke besturen", dan wel elders 2). De regeering antwoordde op deze opmerking in hare memorie van toelichting, welke zij bij haar hernieuwd ontwerp op 15 December de Staten-Generaal aanbood, dat, hoewel eene bepaling omtrent !) Blz. 91. *) Keuchenius, dl. II, blz. 125. 68 het toezicht over de vreemde Oosterlingen, eigenlijk tot het gebied van het pohtiereglement schijnt te behooren, de bepaling echter nuttig is, en de gewenschte eenvormigheid bevordertx). Aan het slot van genoemd IVe hoofdstuk voegde zij dan ook een nieuw artikel toe, luidende „Artikel 69 (thans 73). Vreemde Oosterlingen in Nederlandsch-Indië gevestigd worden zooveel doenlijk in afzonderlijke wijken vereenigd onder de leiding van hunne eigene hoofden. De Gouverneur-Generaal zorgt dat de hoofden van de vereischte voorschriften worden voorzien" 2). Dit artikel heeft bij de verdere mondelinge en schriftelijke beraadslagingen geen verdere wijziging ondergaan. 8) De plaats welke aan het eerste lid van dit voorschrift in het R. R. werd gegeven, is niet juist. Het volgt hier na de behandeling van het Europeesch en Inlandsch bestuur en de plaatsing van het artikel heeft meermalen aanleiding gegeven tot de opvatting, als zouden onze koloniale instellingen nevens het Europeesch en het Inlandsen bestuur, ook een bijzonder bestuur over vreemde Oosterlingen kennen. De hoofden van vreemde Oosterlingen zijn nergens besturende ambtenaren in de beteekenis onzer staatsinstellingen, waarop in de westerafdeeling van Borneo voorbehoud is te maken. Doordat, zooals de regeering zelf verklaarde, artikel 73 meer een politioneele maatregel is, ware — wanneer men dat voorschrift toch in het R. R. en niet in een pohtiereglement, waar het thuis behoorde, had willen opnemen, — het beter geweest, indien het was geplaatst in het Vle hoofdstuk'„Van de ingezetenen" 4). Nu is noch uit de bewoordingen van dit artikel, noch uit zijne geschiedenis af te leiden, welke de beteekenis is van het daarin voorgeschreven wijkenstelsel. »J Keuchenius, dl. II, blz. 265. *) Idem, blz. 34. •) Margadant zegt in het dl. III van zijn bekend werk blz. 82, dat artikel 73 R. R. wel een andere redactie kreeg, maar overigens geen verandering van beteekenis onderging, vergeleken bij artikel 81 R. R. 1836. Deze opmerking lijkt mij niet juist; in dit laatste artikel toch wordt over wijken niet gesproken en daar komt het in dit verband juist op aan. 4) Margadant dl. III, blz. 79 e.v. 69 Was de bedoeling alleen om uit een bestuursoogpunt en uit overweging hoofdzakelijk verband houdende met het verschil in rasgewoonten, de vreemde Oosterlingen, waar deze talrijk vertegenwoordigd waren, in wijken bijeen te brengen en hen dan onder eigen hoofden te stellen, of wilde het artikel verder gaan en de vreemde Oosterlingen op de grootere plaatsen vasthouden om hen zoodoende uit het binnenland te weren ? Wel kon worden aangeteekend, dat dit artikel werd aangenomen, mede na het betoog van den heer Rochussen, welk betoog inhield, dat aan de uitbreiding en de vestiging der Chineezen zekere perken moesten worden gesteld, *) en dat ook de regeering in hare memorie van 1854 zich minder gunstig over de Chineezen heeft uitgelaten a). Hoe dit zij, een feit is het, dat de regelingen als uitvloeisel van dit artikel ontstaan, dit laatste beginsel als ondergrond hebben, en dat sedert tot betrekkelijk kort geleden aan die uitlegging is vastgehouden. Men ging er n.1. bij een en ander van uit, dat de Chineezen wegens hun overwicht op de inlandsche bevolking, niet alleen als gevolg van beter inzicht, maar ook door hun optreden als veeleischende onbarmhartige geldschieters, geheime lombardhouders en als verkoopers van opium, een slechten invloed in de dessa zouden uitoefenen, en dat dus het belang der inlandsche bevolking eischte, de Chineezen uit de dessa te weren, terwijl van de Arabieren panislamitische propaganda werd gevreesd. Deze opvatting is te lezen in officieele bescheiden en in tal van tijdschriftartikelen in den loop van de 2e helft der vorige eeuw verschenen. 8) Zoo moest in Maart 1853 worden ingetrokken, de aan Chineezen gegeven vergunning tot vestiging te Babat, Blimbing en Sedajoe (Soerabaia) op grond dat de op die plaatsen woonachtige Chineezen eenen uitgebreiden sluikhandel dreven in clandestien aangemaakt zout en in clandestien ingevoerde opium. Bovendien hadden zij zich in strijd met de stellige voorschriften, door het geven van voor- !) De Waal, dl. I, blz. 180. 2) Keuchenius, dl. II, blz. 533. 8) Zoo b.v. v. d. Wijck, blz. 39; Margadant, dl. III, blz. 88; T. v. N. I. 1852 dl. II, blz. 84 en 365; Ind. Gen. 1886 blz. 54 e.v.; I. G. 1889 dl. I, blz. 830 ; 1892 dl. I, blz. 681 en 1893 dl. I, blz. 1043. 70 schotten aan de landbouwers meester weten te maken van het grootste gedeelte der producten. Door bedreiging van brandstichting en andere onheilen dwongen zij de Javaansche ingezetenen niet alleen tot overgave van goederen en velden, maar zelfs van hunne dochters om daarmee in ontucht te leven, terwijl alle pogingen om deze overmoedige en strafwaardige handelingen door gerechtelijke bewijzen tot klaarheid te brengen, schipbreuk leden op de weinige medewerking der inlandsche hoofden, die bijna tot den geringsten schenen omgekocht te zijn en de hand leenden aan den smokkelhandel *). Er waren er die in artikel 73 R. R. de verplichting zagen tot het behoud der wijken. Da tegenstelling met tal van artikelen en speciaal de artikelen van het vierde hoofdstuk, gaf volgens hen artikel 73 R. R. zelf het algemeene voorschrift en verwees het niet naar eene algemeene verordening, die nadere regelen zou stellen, hierin afwijkend van het betrekkelijke artikel in vorige R. R. Anderen waren echter deze meening niet toegedaan ; zij stonden de gedachte voor, dat de wetgever die voorschrijft de afzonderlijke wijken „zooveel mogelijk" in stand te houden, zelf daarbij erkent dat zulks niet altijd doenhjk zal zijn 2). Het wijkenstelsel zooals we dat na het inwerkingtreden van het R. R. kennen, steunt dus op dat R. R., doch vindt daarin volgens sommigen niet, volgens anderen wel zijn oorsprong. De eerste regeling van het wijkenstelsel, tot stand gekomen om de opvolging van artikel 73 R. R. te verzekeren, is vervat in de ordonnantie van 6 Juni 1866 (Stb. 1866uo. 57) 8) daarmede buiten werking stellend de resolutie van den Gouverneur-Generaal ad interim in rade van 12 Augustus 1835 (Stb. 1835 no. 37) 4). Aan de tot standkoming van die verordening is een plaatselijk onderzoek voorafgegaan, hetwelk geleid werd door E. de Waal, toenmaals Directeur van de directie van middelen en domeinen. 1) K. V. 1853, blz. 55; zie ook K. V. 1854, blz. 33. a) T. v. N. I. 1867 blz. 161. 3) Blz. 73. 4) Volgens Margadant dl. III, blz. 81 is het bepaalde in Stb. 1835 no. 37 door de regels in St. 1866 no. 57 niet ingetrokken. N. b. m. is dat juist, doch het komt mij voor dat de eerstgenoemde voorschriften door de totstandkoming van laatstgenoemde geen reden van bestaan meer hadden en dus gerekend konden worden buiten werking gesteld te zijn. 71 Dit onderzoek bracht aan het licht, dat ettelijke regenten betuigden tegenstanders te zijn van Chineesche vestigingen in het binnenland, vooral wegens hare nadeelige werking op hun gezag en dat der mindere inlandsche hoofden. Op verscheidene plaatsen bleken vroegere verklaringen omtrent de onmisbaarheid van Chineezen voor den binnenlandschen handel overdreven. De geraadpleegde residenten waren het er over eens, dat de Chineesche nieuwelingen moesten worden geweerd, dat de vergunning tot vestiging moest worden geschreven op een hoog zegel, hetwelk hun recht zou geven te verbhjven in de voor hunnen landaard gevestigde wijken en dat het getal wijken zeer klein moest zijn. Aan de residenten zou de bevoegdheid gegeven worden, om bij een gezegelde licentie aan gunstig bekend staande Chineezen, zich voor een bepaald uitgedrukt nuttigheidsdoel buiten die wnken op te houden. Zoo'n licentie zou telkens voor niet langer dan voor een jaar worden verleend, maar zou telkens verlengbaar zijn. Geen wijken zouden worden ingesteld dan waar (of waar in de volstrekte nabijheid) een Europeesch ambtenaar, met politiemacht bekleed, gezag voerde. Aldus een woonrecht beperkt niet alleen door een verplicht wonen in wijken, maar bovendien nog eens ernstig belemmerd doordat het aantal wijken klein moest zijn. Een beslissing hieromtrent werd uitgesteld tot de regeling van het verblijfrecht van de Chineezen in het algemeen. Dit geschiedde eerst in 1866; de verordening toen ontstaan, heeft zooals straks zal worden aangetoond, een geheel anderen geest dan de regeling hierboven geschetst, waarin opgenomen waren de denkbeelden, welke de regeering van 1851—56 bezielden. Was de regeling in 1866 ontstaan, naar de meening van velen, waaronder toonaangevende persoonlijkheden — de schrijver van het voorafgaande, werd eenige jaren later Minister van Koloniën, — te vrijgevig, en werd daardoor naar hun gevoelen de dessabevolking bedreigd, anderen daarentegen verklaarden zich besliste tegenstan- !) De Waal, dl. I, blz. 181 e.v. 72 ders van ieder wijkenstelsel, en dus ook van het wijkenstelsel zooals dat in 1866 was geregeld. Zoo schreef H. C. van der Wijck in het jaar 1865 x): „Ook aan de vreemde Oosterlingen, vooral aan de Chineezen hebben wij alle redenen tot ontevredenheid gegeven ; met een kwalijk begrepen philanthropie den Javaan tegen hem willende beschermen, hebben wij deze nijvere en invloedrijke klasse, wier aantal meer dan 200.000 zielen bedraagt, waarvan verreweg het meerendeel op Java is geboren, en zijnen geboortegrond nimmer kan, noch wil verlaten, en die dus onze onderdanen zijn evengoed als andere inboorlingen van den archipel, uit de binnenlanden willen weren, hetgeen maar zeer onvolkomen gelukt is; wij hebben hen evenals de Joden te Rome in het Ghetto, in kampen willen vereenigen, hen daardoor aan tallooze plagerijen, aan gebrek en armoede blootgesteld en aan vele het winnen van een eerlijk bestaan bijkans ondoenhjk gemaakt, niet bedenkende, dat, zoo zij van de mindere bedrevenheid van den Inlander misbruik maken, wij zeiven daarvan de voornaamste oorzaak zijn, daar wij hunnen natuurlijken aanleg tot het plegen dier misbruiken nog veelvuldig versterken, door hen te wapenen met de macht welke zij als pachters of als huurders van landerijen over de bevolking uitoefenen, terwijl daar waar Chineezen en Javanen aan zich zelf z\jn overgelaten, het nadeel dat de Chineesche bevolking door meerdere slimheid veroorzaakt, grootendeels wordt opgewogen door de meerdere bedrijvigheid welke zij in het leven roept." Het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië van den, vooral uit de behandeling van het R. R. bekenden, vooruitstrevenden politicus Dr. W. B. baron van Hoëvell in het jaar 1867 bevatte het volgende : „Artikel 73 van het R. R. vordert, dat, zooveel doenlijk, de vreemde Oosterlingen in bepaalde wijken zullen worden gevestigd, onder het bestuur van hunne eigen hoofden. De regeering was dus, naar veler meening niet bevoegd tot opheffing van de ghetto's, hoezeer daarentegen bg ons de meest ernstige bezwaren bestaan. Verspreiding van de Oostersche Vreemdelingen schijnt ons toch, uit een staatkundig oogpunt verre verkieselijk boven een stelsel, 1) Onze koloniale staatkunde, blz. 19. 73 waardoor men hen concentreert en aan een eigen bestuur onderwerpt, ook omdat zij daardoor eene eigene organisatie behouden, minder zullen afwijken van eigenaardige zeden en gewoonten, en zich steeds in het land der vreemdelingschap zullen gevoelen" 1). In 1870 werd in hetzelfde tijdschrift geschreven : „Nog dwazer is de bepahng van artikel 73 van het R. R., volgens welke de Oosterlingen van vreemden oorsprong in afzonderlijke wijken opgesloten moeten worden. Dat de regeering het vormen van dergelijke ghetto's niet verbiedt, is begrijpelijk, maar dat zij, bijvoorbeeld, de Chineezen dwingt, zich in hunne kongsies en nergens elders te vestigen, getuigt van weinig staatkundig doorzicht. Hetgeen men van vreemde immigranten het eerst moet verlangen is, dat zij zich spoedig met de gevestigde bevolking vermengen en almagameeren. Dan eerst is de immigrant een wezenlijke aanwinst voor het land waar hij zich vestigt, wanneer hij er de zeden en gebruiken van aanneemt, althans er verblijft sans espoir de retour naar zijn geboorteland. Opsluiting en dagelij ksch verkeer met landgenooten is nu juist het beste middel om hem vreemd te doen bhjven aan het volk in welks midden hij zich heeft gevestigd." 2) De ordonnantie van 1866 (Stb. 1866 no. 57) gold in tegenstelling met de voorschriften vervat in Stb. 1835 no. 37, welke alleen voor Java van kracht waren, voor heel Nederlandsch-Indië, en was van toepassing op de in Nederlandsch-Didië gevestigde vreemde Oosterlingen, of op alle aldaar gevestigde personen van Oostersche afkomst, oorspronkelijk aan dat land vreemd s). Dus zoowel voor de vreemde Oosterlingen die zich in Insulinde vestigden, als voor de uit hen aldaar geboren en woonachtig gebleven afstammelingen. Die bepalingen hielden in, dat op alle plaatsen, waar den Gouverneur-Generaal zulks noodig voorkwam, door hem wijken voor !) T. v. N. I. 1867, blz. 156. 2) T. v. N. t 1870, blz. 197. *) De beantwoording der vraag of Javaansche echtgenooten van Arabieren ook binnen de betrokken wijk moesten wonen, is vervat in B.B. 5914. 74 vreemde Oosterlingen werden aangewezen. De vestiging in de voor hunnen landaard bestemde wijken was voor de vreemde Oosterlingen verplichtend, met deze uitzondering, dat zij op plaatsen, waar wijken voor hun landaard bestonden, met uitdrukkelijke vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur zich ook buiten die wijken mochten vestigen. Ook kon aan hen, in het belang van landbouw en nijverheid, of van 's lands pachten en openbare werken, door de Hoofden van gewestelijk bestuur worden vergund, zich neder te zetten op plaatsen waar hun geen wijken waren aangewezen. Beide vergunningen werden kosteloos uitgereikt. De vreemde Oosterlingen die op het tijdstip van de uitvaaraoging dezer voorschriften buiten de voor hen bestemde wijken gevestigd waren in de dessa's, op dessagronden, op particuliere landerijen of wel op andere plaatsen, bleven aldaar toegelaten. Deze toelating gold tevens voor hun afstammelingen of rechtverkrijgenden bij versterf. Tenslotte werd uitdrukkelijk voorgeschreven dat de vreemde Oosterlingen, die vergunning verkregen hadden, of volgens het evengenoemde bevoegd waren om buiten hun wijk te wonen, door het Hoofd van gewestelijk bestuur niet gedwongen konden worden hun verbhjf naar hun wijken over te brengen. Wel was de gewestelijke gezaghebber daartoe bevoegd, zoo de betrokkene, in strijd met de ordonnantie, buiten zijne wijk verbhjf hield. De overtreder was dan verpücht, op eerste aanzegging, zijne woonplaats naar een der wijken over te brengen, en zelfs kon zoo iemand dan door de openbare macht daartoe worden gedwongen. Vestigde een vreemde Oosterling zich in strijd met deze verordening buiten de voor zijnen landaard aangewezen wijk, dan verbeurde hij een boete van f 25.— tot f 100.—. x) Deze bepalingen waren dus veel meer vrijgevig dan het voorstel der straks genoemde commissie daartoe inhield. Waarom dit geschiedde wordt nergens vermeld, terwijl de vroegere bedenkingen tegen de verspreiding der Chineezen in de dessa ook toen door niemand werden ontzenuwd. a) i) Deze bepaling is bij artikel 6 onder no. 27 der invoeringsverordening strafwetboek (Stb. 1917 no. 497) gehandhaafd. *) De Waal, dl. I, blz. 186. 75 Ook waren deze voorschriften minder bindend dan die opgenomen in Stb. 1835 no. 37. Volgens dje regelen toch — zij golden alleen voor Java — moesten alle vreemde Oosterlingen zonder uitzondering wonen in de voor hen bestemde wijken. Wel werd, zooals gezien, bij gouvernementsbesluit van 29 Augustus 1846 (Stb. 1846 no. 24) hiermede de hand gelicht, doch bij de voorschriften vervat o.a. in Stb. 1852 no. 45 en Stb. 1855 no. 5, keerde men terug tot de oorspronkelijke opvatting, dat allen in de daargestelde wijken moesten wonen, en dat zij die reeds in de dessa's woonden naar die wijken moesten verhuizen. Van wonen buiten de wijk op de plaats zelve, waar die wijk was ingesteld, alsook het wonen buiten de plaats waar een wnk van den betrokken landaard werd aangetroffen, was dus vóór 1866 geen sprake, terwijl het ook aan het Hoofd van gewestelijk bestuur niet verboden was de buiten de voor hen bestemde wijk wonende vreemde Oosterlingen te dwingen naar die wijk te verhuizen. In de hier besproken ordonnantie valt nog op, dat zooals boven reeds is aangehaald, de vreemde Oosterlingen, die op het tijdstip van „de uitvaardiging dier verordening" buiten de voor hen bestemde wijken gevestigd waren, aldaar toegelaten bleven. Aldus was deze ordonnantie, die, zooals zij zelf zegt, eerst den eersten October 1866 in werking trad, voor deze heden van terugwerkende kracht tot het tijdstip der uitvaardiging (afkondiging) er van. Opgemerkt werd dat sommigen in artikel 73 R. R. een algemeen beginsel zagen vastgelegd, en wel de verplichting der vreemde Oosterlingen tot het wonen in wijken. Zich op dat standpunt stellend, konden zij verscheidene bepalingen, opgenomen in Stb. 1866 no. 57, niet als wettig erkennen, daar deze genoemd beginsel verzwakten en kortwiekten. Uitzonderingen konden daardoor worden toegelaten op een wnze dat het principe van den wijkdwang er door kon worden verlamd1). N.b.m. is deze opvatting niet gegrond. Artikel 73 toch schrijft niet voor, dat vreemde Oosterlingen altijd in afzonderhjke wijken moeten worden .vereenigd, doch dat zulks zooveel doenlijk zal !) Margadant, dl. III, blz. 82 en 83. 76 geschieden, het daarmede aan den wetgever overlatend te bepalen, wanneer dit wel en wanneer dit niet doenlijk zal zijn. Dit nu geschiedt bij de verordening in Stb. 1866 no. 57 en zijn om die reden gemelde regelen met artikel 37 R. R. niet in strijd. Aan het slot der beschouwingen over het woonrecht vóór 1854 op Java in rechtstreeks bestuurd gebied werd bevonden, dat bij de inwerkingtreding van het thans nog geldende R. R. van kracht waren : de evengenoemde resolutie van den Gouverneur-Generaal ad interim in rade van 12 Augustus 1835 (Stb. 1835 no. 37) en de publicatie van de Commissarissen-Generaal van 28 Augustus 1818 (Stb. 1818 no. 60). Over eerstgenoemde verordening werd reeds gesproken. Laatstgenoemde werd, voorzoover het vreemde Oosterlingen of met Inlanders gelijkgestelde personen betreft, grootendeels vervangen door de ordonnantie van 6 Juni 1866 (Stb. 1866 no. 56). Uit deze ordonnantie blijkt op geen wijze, dat zij met medewerking van de kroon tot stand kwam. Di het K. V. over 1863 werd intusschen medegedeeld, dat de Gouverneur-Generaal gemachtigd was deze regelen vast te stellen, zoodat deze verordening gerekend moet worden bij kroonordonnantie te zijn tot stand gekomen. Daar evenwel deze medewerking niet uit het staatsblad, het officieel orgaan, blijkt, en de rechter alleen daarin zijn voorlichting heeft te zoeken, zou hij de in deze regeling voorkomende bepalingen strijdend met het voorgeschrevene in Stb. 1818 no. 60, toch als onwettig buiten werking hebben moeten laten *) om reden eene ordonnantie geene pubhcatie van den Commissaris-Generaal kan vervangen. Ook deze ordonnantie bevatte enkele bepalingen betreffende het wijkenstelsel. Zoo verleende volgens die regels de toelatingskaart aan haren bezitter, het recht, zich tijdehjk te vestigen in de wijk, die ter plaatse van aankomst den Oosterlingen ter bewoning was aangewezen. Evenals in Stb. 1866 no. 57 werd ook hier vergunning vereischt van het Hoofd van plaatselijk bestuur voor vestiging van vreemde i) Schrieke, blz. 23. 77 Oosterlingen buiten de betrokken wijk, d.i. buiten de wijk op de plaats van aankomst. Weigerde het Hoofd van plaatselijk bestuur deze vergunning, dan moest hij onder vermelding van redenen daarvan kennis geven aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. Vestigde een toegelaten vreemde Oosterling zich zonder bekomen vergunning toch buiten zijn wijk, dan verbeurde hij een boete van f 25.— tot f 100.—. Omtrent de gewesten Soerakarta, Djokjakarta en Madoera was bepaald, dat de toenmaals bestaande bepalingen betreffende de toelating en vestiging van vreemde Oosterlingen voor die streken gehandhaafd bleven, en dat de hoofden van gewestelijk bestuur in die ressorten niettemin bevoegd zouden zijn om aan vreemde Oosterlingen, die reeds in het bezit waren van eene vergunning tot inwoning, toe te staan, zich in het belang van handel en nijverheid op de hoofdplaatsen dier gewesten, of waar elders eenige wijk ter hunner bewoning mocht zijn aangewezen, te vestigen. Het Hoofd van gewestelijk bestuur, door wien zoodanige vergunningen geweigerd werd, had onder vermelding van redenen, hiervan mededeeling te doen aan den Gouverneur-Generaal. De bepalingen dier verordening waren ten slotte niet van toepassing op vreemde Oosterlingen, die ingevolge de tractaten op den voet der meest begunstigde natie in Nederlandsch-Indië moesten worden toegelaten. x) Aldus golden voor deze personen ook niet de even aangehaalde voorschriften betreffende de vestiging in wijken. Voor hen, die tot den landaard van een meest begunstigde natie behoorden, en die niet krachtens bekomen vergunning tot inwoning ingezetenen waren geworden van Nederlandsch-Indië, doch die ingezetenschap hadden door hun geboorte, gold evengenoemde uitzondering in Stb. 1866 no. 56 niet. Voor deze heden was Stb. 1866 no. 57 van kracht en waren zij derhalve ook niet bevoegd om buiten de wijken te wonen. Zoo zou b.v. een Marokkaan het ingezetenschap verworven hebbende door eene vergunning tot inwoning buiten de wijk voor Arabieren en andere vreemde Oosterlingen mogen wonen, terwijl zijn op Java geboren zoon binnen die wijk zou moeten wonen. Zoo b.v. het tractaat met Siam (Stb. 1863.no. 20), Perzië (Stb. 1858 no. 70), Marokko (Stb. 1859 no. 49), Turkije (Ned. Stb. 1862 no. 124) en het Londensch tractaat (Stb. 1825 no. 19). 78 Dit nu kan de bedoeling van den wetgever niet geweest zijn en daarom ware het beter geweest, indien deze bepaling ook was opgenomen in de ordonnantie regelende het wijkenstelsel (Stb. 1866 no. 57). Da de praktijk bleek de ordonnantie in Stb. 1866 no. 57 moeilijkheid op te leveren. Da artikel 1 dier bepalingen toch werd aan den Gouverneur-Generaal opgedragen om op alle plaatsen, waar hem dit noodig voorkwam, wijken voor vreemde Oosterlingen aan te wijzen. Eene letterhjke opvolging van dit voorechrift was bezwaarlijk in zooverre de wijken zelve, dat is de omschrijving, hare ligging enz., door den Gouverneur-Generaal zouden moeten worden bepaald. Om hieraan tegemoet te komen werd door het Opperbestuur machtiging verleend, dit artikel in dier voege te wijzigen, dat de regeering alleen de plaatsen waar wijken van vreemde Oosterlingen mochten zijn, zou hebben aan te wijzen, zoodat de aanduiding der wijken zelve zou geschieden door de Hoofden van gewestelijk bestuur. Deze wijziging kwam tot stand, bij de kroonordonnantie van 9 October 1871 (Stb. 1871 no. 145); artikel 1 van de ordonnantie van 6 Juni 1866 (Stb. 1866 no. 57) kwam toen te luiden: „De Gouverneur-Generaal wijst de plaatsen aan, waar hij wijken voor vreemde Oosterlingen noodig acht. De aanwijzing der wijken zelve geschiedt door de Hoofden van gewestehjk bestuur". Dat deze ordonnantie eene kroonordonnantie was, blijkt uit hare redactie, immers „krachtens machtiging des Konings" werd de oorspronkelijke regeling gewijzigd. Hoe die machtiging door den Koning is verleend, werd hier niet vermeld, en daar, bij een machtiging door een algemeenen maatregel van bestuur deze steeds wordt aangehaald, *) en hier die aanhaling ontbreekt, moet hier de machtiging gegeven zijn bij kabinetsrescript. Waarom deze wijziging bij kroonordonnantie moest worden aangebracht is alleen te verklaren, wanneer men aanneemt, dat de ordonnantie in Stb. 1866 no. 57 ook een kroonordonnantie was. Hoewel nu zulks uit die ordonnantie zelf niet blijkt, is dat toch wel het geval, daar deze ordonnantie door den Gouverneur-Generaal „krachtens koninklijke machtiging" werd ingetrokken, (Stb. 1910 no. 537) en zulks geen zin zou hebben gehad, wanneer de ordonnan- *) Sohrieke, blz. 13. 79 tie in Stb. 1866 no. 57 geen kroonordonnantie was geweest *). Uitvoering gevende aan dit voorschrift, werd bij de ordonnantie van 9 October 1871 (Stb. 1871 no. 146) — later herhaaldelijk aangevuld — door den Gouverneur-Generaal bepaald, op welke plaatsen wijken voor vreemde Oosterlingen zouden worden ingericht. Hierbij werden niet minder dan 174 plaatsen van Java en nog eenige van de Buitengewesten aangewezen en zulks in afwijking van den ministerieelen instructiebrief (Minister de Waal) van Juli 1870 over de uitvoering der agrarische wet, waarbij een „strenge" toepassing van Stb. 1866 no. 57 was aanbevolen2). Ook in de stukken, welke de tot standkoming van deze wet zijn voorafgegaan, werd het toelaten en het weren van vreemde Oosterlingen in de dessa besproken. In het bekende ontwerp cultuurwet door Minister Franssen van der Putte in October 1865 ingediend werden mede de vreemde Oosterlingen toegelaten tot de ontginning van woeste gronden s). Uit het verslag der Tweede Kamer bleek echter, dat verscheidene leden in de afdeelingen hadden verklaard, „dat zij vreemde Oosterlingen geheel uitgesloten willen zien." Zij geloofden dat het bewaren en uitbreiden van het prestige der westersche beschaving zulk een uitsluiting gebood *). Bij de behandeling van deze zelfde aangelegenheid onder leiding van den Minister Takranen werd wederom heftig gestreden over de vraag, of men vreemde Oosterlingen tot erfpacht zou toelaten. In het voorloopig verslag volgend op zijn ontwerp, staat aangeteekend, dat verscheidene leden de vreemde Oosterlingen geheel wenschen uit te sluiten. De Chineezen, en niet minder de Arabieren, moesten uit de binnenlanden van Java, waar zij een slecht element onder de bevolking uitmaken, zooveel mogelijk worden geweerd 8). *) Dat de ordonnantie in Stb. 1866 no. 57 een kroonordonnantie was, blijkt ook nog uit aanteekeningen op blz. 56 en 66 van K. V. 1863 en 1901—1902. 2) De Waal, dl. I, blz. 184. *) Handelingen 1866—1866, blz. 494. art. 23. 4) Bijl. Handelingen 1865—1866, blz. 997. 5) Handelingen 1866—1867, blz. 1286. 80 Luidde in dit regeeringsontwerp de laatste alinea van artikel 7, dat de Gouverneur-Generaal bij de voorwaarde van uitgifte (tot erfpacht) telkens bepaalt of vreemde Oosterlingen ook tot de mededinging zullen worden toegelaten, aldra kwam hiertegen verzet. Een amendement werd ingediend, de strekking hebbende, de vreemde Oosterlingen uit te sluiten van de mogehjkheid tot het verkrijgen van het erfpachtsrecht1). Dit amendement vond zijn grond in de verderfelijke eigenschappen, die men vooral den Chineezen toeschreef en de verwachte schadehjke gevolgen daarvan voor de inlandsche bevolking. Andere volksvertegenwoordigers daarentegen waren van meening, dat het niet goed was telkens aan den Gouverneur-Generaal over te laten te beslissen of vreemde Oosterlingen aan de mededinging tot het verkrijgen van erfpacht al dan niet zullen mogen deelnemen *). Dit ontwerp zou het staatsblad niet bereiken; duidelijk was echter geworden, dat de meerderheid der 2e Kamerleden tegen uitgifte van land in erfpacht aan vreemde Oosterlingen geen bezwaar had 8). Het wetsontwerp tot regeling der agrarische toestanden, eenige jaren nadien door Minister de Waal aan de Staten-Generaal voorgelegd, het de vraag aan wie gronden in erfpacht zouden mogen worden uitgegeven onaangeroerd4). De memorie van antwoord waarbij dit staatsstuk wederom aan de 2e Kamer der Staten Generaal werd aangeboden, deed echter uitkomen, dat de regeering aannam, dat de wetgever, aan wien de regeling van het erfpachtsrecht werd overgelaten, rekening zou houden met het hierboven aangehaalde Kamervotum van 1867, m.a.w. dat de vreemde Oosterlingen van het erfpachtsrecht niet «ouden worden uitgesloten 5). Dat er waren, die deze beslissing nog jaren daarna ten zeerste afkeurden 6), blijkt ten duidelijkst o.a. uit een rede in 1889 door den heer R. Wijnen voor het Didisch-Genootschap gehouden, waar hij met instemming het Handelsblad aanhaalt zeggende : i) Handelingen 1866—1867, blz. 1282 e.v. *) Handelingen 1866—1867, blz. 1286. «) Handelingen 1866—1867, blz. 1306. *) Bijl. Handelingen 1868—1869, blz. 1355. 5) Bijl. Handelingen 1869—1870, blz. 5. «) Zie ook Margadant, dl. UI, blz. 240. 81 „Hoogst onverstandig is het, dat bij de invoering van de agrarische wet, voor de Chineezen de weg is opengesteld, om woeste gronden in erfpacht te bekomen" *). Bij ordonnantie van 22 Januari 1872 (Stb. 1872 no. 9) werden in verband met de intrekking van de beperkende bepalingen op het reizen van vreemde Oosterlingen naar de Preanger-Regentschappen (Stb. 1871 no. 130) 2), ook in dat gewest eenige plaatsen aangewezen, waar wijken voor vreemde Oosterlingen zouden zgn. Daar het niet wenschehjk werd geacht, Arabieren en andere niet-Chineesche vreemde Oosterlingen toe te laten, overal, waar volgens Stb. 1871 no. 146 wijken voor vreemde Oosterlingen waren aangewezen, is bij ordonnantie van 16 Mei 1873 (Stb. 1873 no. 83) de even aangehaalde ordonnantie in Stb. 1871 no. 146 gewnzigd, in dier voege, dat die verordening voortaan aanvangt met de woorden : „Te bepalen, dat op de volgende plaatsen wijken voor Chineezen zullen zijn." Van het beginsel werd uitgegaan om voor de niet-Chineesche vreemde Oosterlingen nergens anders wijken aan te wijzen, dan op plaatsen waar, hetzij reeds feitelijk zoodanige wijken of kampen bestonden, hetzij een zoo groot aantal van bedoelde personen gevestigd was, dat het in het belang eener goede politie wenschehjk moest worden geacht, hen in een afzonderlijke wijk onder leiding van een hoofd hunner natie te vereenigen. Tot zoodanige meer beperkte toelating der vestiging van Arabieren werd te eerder besloten omdat het bezwarende, dat voor sommigen in de beperking mocht gelegen zijn, werd weggenomen door de artikelen 3 en 4 van Stb. 1866 no. 57, waarbij, zooals vroeger reeds is gezien, aan de Hoofden van gewestehjk bestuur bevoegdheid was geschonken om in het belang van landbouw en nijverheid of van 's landspachten en openbare werken, aan vreemde Oosterlingen te vergunnen zich op plaatsen, waar hun geen wijken waren gewezen, tot weder opzeggens toe neder te zetten, en waarbij aan diegenen der hier bedoelde ingezetenen, welke reeds elders dan in bepaalde wijken gevestigd waren, verdere toelating aldaar gewaarborgd was, ook voor hunne afstammelingen en rechtverkrijgenden bij versterf. Bij de aangehaalde ordonnantie in Stb. 1873 no. 83 — later i) Ind. Gen. 1889, bbs. 248 e.v. ') Blz. 129. * ÉL 82 aangevuld — werden dan ook op 23 plaatsen van Java en Madoera alsmede op 12 plaatsen in de Buitengewesten wijken voor vreemde Oosterlingen geen Chineezen zijnde, aangewezen. Naar aanleiding van eene daartoe gestelde vraag, werd bij gouvernementsbesluit van 17 September 1882 (B. B. 1831) als beginsel aangenomen, dat de regeering naar gelang de omstandigheden zou beslissen of voor alle niet-Chineesche vreemde Oosterlingen op dezelfde plaats slechts één wijk zou worden aangewezen. Tot aanwijzing van wijken voor vreemde Oosterlingen op particuliere landerijen werd niet overgegaan dan met medewerking van den eigenaar1). Ofschoon bij de ordonnantie in Stb. 1873 no. 83 wel de regelen vervat in Stb. 1871 no. 146 werden gewijzigd, en die in Stb. 1872 no. 9 daarbg nie* werden genoemd, moet die wijziging n.m.m. toch ook van toepassing worden geacht op laatstgenoemde bepalingen, aangezien die is te beschouwen als een vervolg op hetgeen in Stb. 1871 no. 146 werd vastgesteld. Deze opvatting werd ook gedeeld door de Indische regeering, want in 1881 meende de resident van de Preanger-Regentschappen, de verwijdering van de in die residentie verblijf houdende Arabieren te moeten gelasten, op grond, dat aldaar geen wijken voor dezen landaard waren aangewezen. Hoewel de regeering van oordeel was, dat het voorstel van den resident op wettige gronden berustte, en het om staatkundige redenen niet raadzaam was om in de Preanger Regentschappen wijken voor Arabieren aan te wijzen, meende zij toch aan deze heden te mogen vergunnen hun verbhjf aldaar tot wederopzeggens te verlengen. Hoe deze beslissing aan de hand van de bestaande bepalingen mogelijk was, wordt niet vermeld, m.i. is zij geheel in strijd met artikel 2 der ordonnantie in Stb. 1866 no. 57, daar die Arabieren ook niet vielen onder artikel 3 van die verordening. Voor en aleer nu de ontwikkeling van het wijkenstelsel verder te volgen, heeft het nut eens na te gaan, in hoever de bepalingen op het verplicht wonen van vreemde Oosterlingen in bepaalde buurten (Stb. 1866 no. 57) werden nageleefd. Dat het met die naleving niet schitterend gesteld was, werd o.a. J) K. V. 1887, blz. 61. 83 bewezen doordat op last van de regeering de Directeur van Justitie de hoofden van gewestelijk bestuur moest aanschrijven de bepalingen in Stb. 1866 no. 57, met meer zorg en stiptheid toe te passen x) en door de overweging, welke leidde tot het besluit opgenomen in Stb. 1854 no. 64. Daarbij werd bepaald, dat er in de residentie Rembang slechts 3 Chineesche kampen zouden zijn, en dat alle Chineezen, die zich geleidehjk hadden weten te onttrekken aan het oog van het bestuur en zonder toestemming waren gaan wonen langs de kust, binnen zekeren tijd naar de wijken moesten verhuizen 2). Ook bleek dit uit de koloniale verslagen 3), alwaar de redenen werden vermeld waarom de in Stb. 1871 no. 146 opgenomen opgave van plaatsen waar wijken voor vreemde Oosterlingen zouden worden ingericht, zoo dikwijls moest worden aangevuld. Zoo zijn te Blabak en te Grabak (Kedoe) vestigingen van Chineezen, die er van lieverlede zonder vergunning des bestuurs ontstaan waren, bij ordonnantie in Stb. 1879 no. 98 als Chineesche wijken erkend geworden, omdat verhuizing van bedoelde vreemde Oosterlingen, wier aanwezigheid bereids een vrij levendigen handel had in het leven geroepen, de belangen ook van de inheemsche bevolking zou geschaad hebben. Hoe de Chineezen te werk gingen om buiten de voor hen aangewezen wijken zonder voorkennis van het bestuur, geheele nieuwe wijken te vestigen, hiervan gaf Mr. J. H. Abendanon een voorbeeld, toen hij, naar aanleiding van de op 19 November 1912 door Mr. P. H. Fromberg voor het Indisch Genootschap gehouden lezing, eenige opmerkingen maakte. Zijn woorden waren: „Ik moet nog een klein staaltje aanhalen om te doen gevoelen, hoe b.v. het wonen in afzonderlijke wijken wel eens een wassen neus is geweest. Degenen onder ons, die te Batavia zijn geweest, herinneren zich op Parapatan de Cliineesche toko's. Toch is daar geen Chineesche wijk. Lk heb die winkels daar zien ontstaan omstreeks 1876. Een !) K. V. 1871, blz. 53. 2) K. V. 1854, blz. 33. *) Nog blijkt dit o.a. uit H. C. van der Wijck, Onze koloniale staatkunde, blz. 19 en Margadant dl. III, blz. 82 en 88. 84 Chinees ging met zijn handelswaren langs den weg zitten en deed dit dagen achtereen. Langzamerhand maakte hij van petroleumblikken een afdakje, dat gedurig verbeterd werd ; toen kwamen er eenige dakpannen en steenen neuten en eindelijk een toko. Thans is daar een rij toko's gegroeid" 1). Behalve te Blabak en Grabak, hadden zich ook op andere plaatsen in Kedoe Chineezen neergezet, daar waar geen wijken voor hunnen landaard waren aangewezen, zonder daartoe vergunning te hebben bekomen. Iets dergelijks had ook elders plaats 2), en zoo kwam het in vele gevallen tot een gedwongen verhuizing van vreemde Oosterlingen, die in strijd met Stb. 1866 no. 57 waren gaan wonen op plaatsen, waar geen wijken voor hun landaard waren aangewezen, en aan wie ook geen vergunning zou kunnen worden verleend om er zich te vestigen, dewijl dit niet geacht kon worden te strekken ,,in het belang van landbouw en nijverheid of van 's landspachten en openbare werken". Om nu de nadeelen te temperen, die dikwijls uit deze omstandigheid voortvloeiden, en ook met het oog op de wijziging die artikel 60 R. R. had ondergaan (Stb. 1870 no. 117), werd in het begin der tachtiger jaren overwogen of artikel 3 van Stb. 1866 no. 57, niet in dier voege ware uit te breiden, dat de hoofden van gewestelijk bestuur de bevoegdheid erlangden om, na voorafgaand onderzoek, in elk zich voordoend geval, de vestiging van vreemde Oosterlingen onder de inlandsche bevolking tot wederopzeggens toe te vergunnen, ook dan, wanneer het belang van den „handel" of van ,,'s landsdienst" zulks noodig mocht maken, en geen pohtieke belangen daardoor werden benadeeld. De moederlandsche regeering kon zich hierbij evenwel niet aansluiten. Zij oordeelde, dat de voorgestelde aanvulling van de bedoelde verordening allicht tot eene te vrijgevige toepassing kon leiden, en dat zulks bovendien door de eischen der praktijk niet genoegzaam gewettigd was. Jaren later hebben sommige residenten eigener autoriteit bedoeld artikel toch in bovenomschreven zin uitgebreid. *) Ind. Gen. 1912, blz. 58. 2) Volksraad 1ste zitting 1924, blz. 417. 35 Zij achtten zulks geoorloofd in verband met de bewoordingen van artikel I van het gouvernementsbesluit van 27 November 1870 (B. B. 2416). De Gouverneur-Generaal kon zich met die meening echter niet vereenigen en hij het bij circulaire van den lsten gouvernementssecretaris van 13 Juli 1904 no. 2720 aan de Hoofden van gewestelijk bestuur bekend maken, dat, onder den term „nijverheid" voorkomende in de bepaling van artikel 3 van Stb. 1866 no. 57 het drijven van „handel" niet werd begrepen, zoodat vergunningen als hier bedoeld niet in het belang van den handel mochten worden verleend. (B. B. 6055). Ten slotte moet in dit verband nog worden vermeld, dat, in 1884 een Hoofd van gewestelijk bestuur de vraag stelde, of de in het 2e lid van artikel 2 der ordonnantie in Stb. 1866 no. 57 omschreven vergunning, om zich buiten de voor hun landaard aangewezen wijken te vestigen, aan vreemde Oosterlingen kon worden verleend tot wederopzeggens. De Procureur-Generaal bij hetHoog gerechtshof vanNederlandschIndië beantwoordde die vraag namens de regeering ontkennend bij zijn rondschrijven van 25 April 1884 no. 903. (B. B. 4050). Bij die gelegenheid werd er de Hoofden van gewestelijk bestuur nog eens op gewezen, dat de hun in het aangehaalde artikel gegeven bevoegdheid moest worden gebruikt als een gunst, die alleen den aanvrager persoonlijk betrof en niet gold voor zijne afstammelingen of rechtverkrijgenden bij versterf. Uit het bovenstaande blijkt dus : le. dat de bepalingen op het wonen in wijken herhaaldelijk werden overtreden. 2e. dat er aan den eenen kant gewestelijke bestuurshoofden waren, welke die voorschriften zóó streng toepasten, dat de regeering naar middelen zocht om de werking dier regelen te verzachten, terwijl er aan den anderen kant ook Hoofden van gewestelijk bestuur waren, die er zich op toelegden bedoelde bepalingen zoo weinig knellend als mogelijk uit te leggen, met het gevolg, dat de regeering zich genoodzaakt achtte, zich ook tegen een soortgelijke opvatting der voorschriften te verzetten. Wat in hooge mate de werking van de hierbedoelde verorde- 86 ning heeft verzwakt is artikel 3 van het Stb. 1866 no. 57 in verband met ons toenmalig belastingstelsel. Bedoeld artikel 3 luidt: „In het belang van landbouw en nijverheid af van 's landpachten en openbare werken zijn de Hoofden van gewestelijk bestuur bevoegd, aan vreemde Oosterlingen te vergunnen zich op plaatsen, waar hun geen wijken aangewezen zijn, tot wederopzeggens toe neder te zetten." Vooreerst in het belang van „landbouw en nijverheid" kon aan vreemde Oosterlingen worden vergund zich buiten hun wijken te vestigen. Zoo hebben zich de Chineesche suikerfabrikanten en landheeren met hunne Chineesche bedienden en werklieden in de binnenlanden genesteld en oefenden daar hun verderfehjken invloed uit op de Javanen hunner omgeving. Om te bewijzen, hoezeer de Chineezen reeds in 1889 rechts en links onder de Javanen woonachtig waren, dient, dat het gouvernement heeft kunnen goedvinden, dat er toen in hun handen waren : 16 suikerfabrieken met gouvernementscontracten werkende, 2 huurlanden, 70 erfpachtslandeh, 196 particuliere landen in eigendom in de residentie Batavia, 49 in andere residenties, 13 houtaankappen, 8 contracten voor opvoer van zout en afvoer van producten1). Nog verder strekkende gevolgen had de bepaling, dat ook in het belang van ,,'s landspachten en openbare werken" vergunning kon worden verleend om buiten de aangewezen wijken te wonen. Hierdoor werd de mogelijkheid getroffen om den feitelijk bestaanden toestand op blz. 33 beschreven te wettigen, zoo deze nog wettiging behoefde. Omstreeks 1890 waren er meer dan 30.000 dorpen op Java, waar zich Chineezen konden ophouden, onder den naam van pachterbedienden om tegen de overtredingen der pachtvoorwaarden te waken a). *) Ind. Gen. 1889, blz. 246 e.v. *) Ind. Gen. 1889, blz. 252. 87 De pacht van overvaarten trachtten de Chineezen alleen in handen te krijgen om vestiging in de dessa's te bekomen1). Op plaatsen, waar pandhuizen werden aangetroffen, waren in den regel reeds meer Chineezen gevestigd, zoodat de enkele Chineezen, die er ten behoeve van de pandhuispacht bij kwamen, te dien opzichte niet zoo veel meer nadeel toebrachten. De slachtpacht behoorde daarentegen, gezien in verband met de vestiging van Chineezen buiten de wijken, tot de allergevaarlijkste. Op bijna alle districts en onder-districts hoofdplaatsen, hielden zich gemachtigden van den pachter met hunne geëmployeerden en spionnen op, die zich zonder verdere toestemming van de ambtenaren ieder oogenblik in het belang der pacht naar alle dessa's binnen hun kring mochten begeven. De Chineezen, waren er zoo van overtuigd, dat de slachtpacht den opiumsmokkel in de hand werkte, dat de opiumpachter ook groote sommen uitgaf om de slachtpacht in handen te krijgen 2). De afschaffing van de pacht op de Chineesche en Javaansche tabak kwam in 1897 tot stand. Volgens de memorie van toelichting op de begrooting van dat jaar, was die maatregel daarom noodzakelijk, omdat die pacht zoo in 't bijzonder den Chineezen de gelegenheid gaf om zich in de binnenlanden vrij en ongecontroleerd te bewegen8). Hoe heeft zich nu het wijkenstelsel, zooals het bij Stb. 1866 no. 57 werd geregeld, ontwikkeld ? We zagen reeds, dat artikel 1 dezer verordening bij kroonordonnantie in Stb. 1871 no. 145 in dier voege werd gewijzigd, dat in Stb. 1866 no. 146 de plaatsen waar wijken voor vreemde Oosterlingen zouden zijn, konden worden aangewezen. Ook merkten we al op, dat bij Stb. 1873 no. 83 de woorden „Oostersche Vreemdelingen" in het eerste lid van het dispositief der ordonnantie opgenomen in Stb. 1871 no. 146 werden vervangen door het woord „Chineezen". Wijken voor vreemde Oosterlingen geen Chineezen zijnde werden aangewezen bij Stb. 1873 no. 83. *) Ind. Gen. 1897, blz. 5. 2) Idem 1897, blz. 9. 8) Idem 1897, blz. 26. 88 De herhaalde aanvullingen van Stb. 1871 no. 146 werden reeds genoemd; ook aan de lijst in Stb. 1873 no. 83 werden dikwijls plaatsen toegevoegd, terwijl zoo nu en dan bepaald werd, dat er ook op zekere plaatsen voortaan geen wijken voor Chineezen of vreemde Oosterlingen, geen Chineezen zijnde, meer zouden zijn. Bij kroonordonnantie van 11 Augustus 1885 (Stb. 1885 no. 131) kwam een nieuwe regeling van de zegelbelasting tot stand. In verband hiermede, achtte de Gouverneur-Generaal het billijk de vrijstelling te doen vervallen van het zegelrecht, verbonden aan de vergunningen van vreemde Oosterlingen, om op plaatsen, waar geen wijken voor hen zijn aangewezen, zich neder te zetten en elders zich buiten de aangewezen wijken te Vestigen. Ook om die reden werd bij ordonnantie van 11 Augustus 1885 (Stb. 1885 no. 136) het tweede hd van artikel 3 der kroonordonnantie van 6 Juni 1866 (Stb. 1866 no. 57) ingetrokken. Zagen we reeds op blz. 76 dat de kroonordonnantie in Stb. 1866, no. 56 houdende bepalingen op de toelating en vestiging van vreemde Oosterlingen, ook voorschriften inhield aangaande het wijkenstelsel, de ordonnantie van 12 Maart 1872 (Stb. 1872 no. 40)1), welke eerstgenoemde ordonnantie verving, bevat soortgelijke voorschriften niet meer en volstaat met in de 2e alinea van artikel 2 te vermelden, dat de voorschriften vervat in Stb. 1866 no. 57, op de toegelatenen van toepassing zijn, terwijl in artikel 6 van die verordening dc voorechriften op het wijkenstelsel ook van toepassing worden verklaard op hen die een vergunning tot vestiging of inwoning verkregen. Ten aanzien van hen die toegelaten waren, werd de woonvrijheid bovendien beperkt door de bepaling, dat zij zich alleen mochten ophouden in de voor den algemeenen handel geopende havens, alsmede op de plaatsen en in de streken, na opgave van den betrokkene op de toelatingskaart te vermelden2). Werd een toegelaten persoon aangetroffen op andere plaatsen of in andere streken, dan waar het verbhjf hem was toegestaan, dan werd zijn toelatingskaart 1) Dit is blijkbaar een gewone ordonnantie in tegenstelling met Stb. 1866 no. 66, dat eigenlijk een kroonordonnantie was. Daar dit laatste evenwel niet uit het staatsblad blijkt, behoeft Stb. 1872 no. 40 niet als onwettig te worden beschouwd. Zie blz. 76. 2) Hieraan hield men zich blijkbaar niet B.B. 3218 en 4501. 89 door het Hoofd van gewestelijk bestuur ingetrokken, waarop hij binnen zekeren tijd Nederlandsch-Indië had te verlaten. Ging hij niet vrijwillig, dan werd hij op eigen kosten verwijderd. Gold voor vreemde Oosterlingen die, ingevolge de tractaten, op den voet der meestbegunstigde natie in Nederlandsch-Indië moesten worden toegelaten, het bepaalde in Stb. 1866 no. 56 niet, en was daardoor op hen ook niet van toepassing artikel 4 en artikel 8 van die verordening, zoodat zij buiten de voorschriften betreffende het wijkenstelsel vielen1), volgens de bepalingen in Stb. 1872 no. 40, zijn die regels op gemelde vreemde Oosterlingen evenmin van toepassing, daar deze heden bij artikel 8 dezer verordening van de werking van bedoelde voorschriften en daardoor ook van de gelding van Stb. 1866 no. 57 werden uitgesloten. In Hoofdstuk I op blz. 14 hiervoor werd met een enkel woord vermeld, hoe omstreeks het jaar 1890 het vraagstuk van de toelating der Chineezen in het binnenland van Java, dus vestiging buiten de wijken, wederom bijzonder de aandacht trok. Ook de regeering bleef in dien tijd niet vrij van Chineezenvrees. Zij besloot daarom een onderzoek te doen instellen naar den economischen toestand der vreemde Oosterlingen op Java en Madoera, in het bijzonder wat hunne aanraking betrof met de inlandsche bevolking. Het resultaat van dit onderzoek eerst geleid door den Heer W. P. Groeneveldt en later door den Heer F. Fokkens is nooit gepubliceerd, doch blijkt voor een deel uit een tweetal lezingen door laatstgenoemde gehouden voor het Indisch Genootschap op 4 Februari 1896 *) en 2 Februari 1897 8). De Chineezen hebben bij dat onderzoek geen goeden indruk gemaakt, en vooral tegen hun uitleenen op woekerrente en het misbruik maken der pachten werden maatregelen in overweging gegeven. Intusschen wist de regeering blijkbaar met deze aangelegenheid geen raad. Jarenlang werd het rapport Fokkens beadviseerd en overwogen, tot men in 1898 tot de slotsom kwam, om den bestaanden toestand met betrekking tot het vereenigen van de ») Blz. 77. ') Ind. Gen. 1896, blz. 31. s) Idem 1897, blz. 1. 90 vreemde Oosterlingen in afzonderlijke wijken voorloopig te handhaven *). Voor de Preanger-Regentschappen golden betreffende het wonen van vreemde Oosterlingen, zooals in hoofdstuk II werd aangeteekend 2) bijzondere voorschriften. Het was hun toch verboden in dat gewest te wonen, zoo zij niet waren voorzien van een bijzondere vergunning in elk geval te bepalen. (Stb. 1820 no. 27, 1821 no. 4 en 1836 no. 4). Deze toestand is jaren lang gehandhaafd. De bepalingen op de toelating en vestiging in Nederlandsch-Indië van vreemde Oosterlingen (Stb. 1866 no. 56) verbraken echter het gesloten zijn der Preanger-Regentschappen voor dezen landaard. In artikel 9 toch van deze verordening werd uitdrukkelijk aangeteekend, dat de bepalingen betreffende de toelating en vestiging van vreemde Oosterlingen in de residentiën Soerakarta, Djokjakarta en Madoera werden gehandhaafd, waardoor n.m.m. stilzwijgend werd te kennen gegeven, dat de tot dan toe gegolden hebbende bijzondere regelen op het verbhjf in de Preanger-Regentschappen kwamen te vervallen. Genoemd gewest kwam daardoor evenwel nog niet in een volkomen gehjken toestand te verkeeren als de overige gewesten op Java ; voor het reizen toch bleven straks 3) nader te bespreken bijzondere bepalingen gelden. Deze voorschriften verdwenen eerst bij Stb. 1871 no. 130, waarop bij ordonnantie van 22 Januari 1872 (Stb. 1872 no. 9) ook in die residentie eenige plaatsen werden aangewezen alwaar wijken voor vreemde Oosterlingen (lees Chineezen) konden worden opgericht. Sedert zijn de bepalingen, welke het verbhjf van vreemde Oosterlingen op Java beheerschten, ook van toepassing op de Preanger-Regentschappen *). x) Zie ook het op blz. 67 medegedeelde omtrent het bepaalde in het Algemeen-politiestraf -reglement. a) Blz. 31. 8) Blz. 128. *) Het wijken- en passenstelsel is voor vreemde Oosterlingen zooals het voor geheel Java geldt voor de particuliere landerijen evenzoo van kracht. De residentie van Batavia schijnt in 1904 eene belangrijke regeling op dit stuk te hebben getroffen. Van Delden blz. 37. 91 Europeanen. Bij den aanvang van deze periode was het woonrecht op Java voor Europeanen nog steeds geregeld door de publicatie van de Commissarissen-Generaal van 28 Augustus 1818 (Stb. 1818 no. 60), zooals die was gewijzigd bij publicatie van den Commissaris-Generaal van 10 Januari 1834 (Stb. 1834 no. 3). Het regeeringsreglement had, zooals in hoofdstuk I is opgemerkt, daar niet alleen geen wijziging in gebracht, doch noemde, in afwijking met hetgeen daaromtrent voor vreemde Oosterlingen werd bepaald x), zelfs met geen.woord het recht van wonen der in Indië gevestigde en toegelaten Europeanen. Ook in de bij de behandeling van dat staatstuk gewisselde stukken evenmin als bij de gevoerde beraadslagingen, is het woonrecht voor Europeanen besproken geworden. Het woonrecht voor Europeanen werd opnieuw geregeld bij koninklijk besluit van 27 October 1860 (Stb. 1861 no. 40) jo. de ordonnantie van 29 Mei 1861 (Stb. 1861 no. 41). Daarbij werden vervallen verklaard alle vroegere bepalingen omtrent het verbhjf in Nederlandsch-Indië van Europeanen, voor zoover zij bij die verordening zelve niet mttlrukkelijk werden gehandhaafd. Aldus werd door dezen maatregel Stb. 1818 no. 60 jo. Stb. 1834 no. 3 voor Europeanen gedeeltelijk buitenwerking gesteld. Deze nieuwe voorschriften nu, geldende voor geheel Nederlandsch-Indië, maakten onderscheid in personen die een vergunning tot inwoning bekwamen; verder werd verschil gemaakt tusschen Nederlanders eenerzijds en andere Europeanen en daarmee gelijkgestelden anderzijds. Nederlanders zoowel als andere Europeanen en met hen gelijkgestelden, toegelaten zijnde, mochten zich alleen vestigen in de voor den algemeenen handel geopende havens. Nederlanders, aan wie een vergunning tot inwoning was verleend, en ook de nieuwelingen, die geen vergunning tot vestiging noodig hadden, mochten zich vestigen overal, waar een gouverneur, resident of assistent-resident woonachtig was. *) Bk. 67. 92 Wilde zoo iemand zich elders vestigen, dan was daartoe een bijzondere vergunning van den hoogsten gewestelijken gezaghebber vereischt, tenzij de Gouverneur-Generaal zelf die vergunning verleende. Weigerde een hoogste gewestelijke gezaghebber deze vergunning te verleenen, dan moest hij de weigering met redenen bekleeden. De betrokkene kon dan van die weigering bij den GouverneurGeneraal in hooger beroep gaan; werd die afwijzing bekrachtigd, dan was deze ook verbindend voor de opvolgers der gezaghebbers, van wie de oorspronkelijke weigering was uitgegaan. Op een vraag door een der Hoofden van gewestelijk bestuur gedaan, omtrent de meer of minder vrijgevige wijze, waarop deze vergunningen behoorden te worden verleend, antwoordde de regeering, dat op dit punt geene algemeene voorschriften konden worden gegeven, maar dat voor de inwilhging of weigering der verzoeken om zoodanige vergunning te erlangen, zoowel de plaats der vestiging en de individualiteit der adressanten als het belang der algemeene rust en dat der inlandsche bevolking van invloed moesten zijn, weshalve ook elk verzoek van die strekking aan de omstandigheden hoorde te worden getoetst. Bij de mededeeling hiervan aan de verschillende hoofden van gewestelijk bestuur werden deze tevens uitgenoodigd, om in geval van het niet verleenen eener gevraagde nadere vergunning tot vestiging, van hunne weigering omstandig verslag te doen aan den Gouverneur-Generaal Uitdrukkelijk werd hierop evenwel uitzondering gemaakt ten aanzien der residentiën Djokjakarta, Soerakarta en Madoera, waarvoor de toenmaals geldende bijzondere bepalingen van toepassing zouden blijven. Europeanen en daarmee gelijkgestelden.geenNederlanders zijnde, een vergunning tot inwoning bekomen hebbende, mochten zich alleen vestigen in de voor den algemeenen handel geopende havens. Wilden zij elders gaan wonen, dan was daartoe de vergumiing noodig van den Gouverneur-Generaal, terwijl hij in het belang der openbare orde deze toestemming ten allen tijde kon intrekken. Het wonen van vreemde Westerlingen was dus wel bijzonder l) K. V. 1862, blz. 63. 93 beperkt, en dat men deze aangelegenheid van zeer groot belang béschouwde, blijkt uit het gebod, dat de Gouverneur-Generaal èn van het verleenen, èn van de intrekking van eene vergunning als boven omschreven jaarlijks verslag moest doen aan den Minister van Koloniën. Omtrent hen die ingezetenen van Nederlandsch-Indië waren, niet krachtens vergunning, doch uit hoofde van hun geboorte, werd hierbij niets voorgeschreven. De regeering nam bij haar besluit van 29 October 1867 (B.B. 2073) echter aan, dat zij geen vergunning behoefden om zich te vestigen elders, dan waar een gouverneur, resident of assistent-resident gevestigd was, en dat zij dus een volkomen woonvrijheid hadden. Bg dezelfde gelegenheid werd door de regeering te kennen gegeven, dat zich tot dan toe geene daadwerkelijke behoefte had doen gevoelen tot het vaststellen van eenige regeling ten aanzien van het recht tot inwoning of verbhjf van in Nederlandsch-Indië geboren Nederlanders of Vreemdelingen. Zou van die vrijgevigheid misbruik worden gemaakt, dan konden de exorbitante rechten als behoedmiddel dienst doen. Aandacht verdient nog in deze verordening het voorschrift, dat in die gedeelten van Nederlandsch-Dadië, waar het recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en volken is gelaten en waar de toelating van Nederlanders of Vreemdelingen niet belemmerd was, volgens de daar geldende regels, ook de toelating door de regelen in Stb. 1861 no. 40 niet beperkt werd. Hoewel deze toevoeging niet noodzakehjk is, immers reeds artikel 27 R. R. hd 2 bepaalt, dat de algemeene verordeningen op die gedeelten van Nederlandsch-Didië, alwaar het recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en volken is gelaten, slechts in zoover van toepassing is, als met dat recht bestaanbaar is, toch hjkt mij deze bepaling wel nuttig. Tegen de overtreding van deze voorschriften waren geen straffen bedreigd; iemand niet voorzien van eene behoorhjke vergunning ergens aangetroffen wordende moest derhalve worden verwijderd, doch bekwam voor zijn overtreding geen straf. Bepaald was, dat Nederlanders die eene vergunning tot inwoning 94 hadden bekomen, zich mochten vestigen overal, waar een gouverneur, resident of assistent-resident woonachtig was, en dat Europeanen, geen Nederlanders zijnde, in hetzelfde geval verkeerende, zich mochten vestigen in de voor den algemeene handel geopende havens. Dit voorschrift nu, letterlijk opgevat, bracht mede, dat Vreemdelingen zich zonder meer op sommige plaatsen zouden kunnen vestigen, terwnl Nederlanders daartoe een nadere vergunning zouden behoeven. Daar hierdoor het recht tot wonen van Nederlanders in ejikele gevallen zonder aannemelijken grond, zou worden belentRerd, werd bij koninkhjk besluit van 25 Mei 1862 (Stb. 1862 no. 108) verklaard, dat de verguxmingen tot inwoning in Nederlandsch-Didië aan Nederlanders verleend, hun de bevoegdheid gaven, om zich in alle voor den algemeenen handel geopende havens te vestigen, ook al mocht aldaar geen gouverneur-resident of assistent-resident zijn gevestigd. *) Na de inwerMngtreding van deze bepalingen, kwam de vraag op, of aan de onder de vroegere desbetreffende voorschriften verleende „akten van verbhjf" toen ook dezelfde rechten behoorden te worden toegekend als voortvloeiden uit de volgens de regeling in Stb. 1861 no. 40 uitgereikt wordende „vergunning tot inwoning". Met het oog op de vrijgevige strekking, welke aan die nieuwe bepalingen ten grondslag lag, kwam het de regeering voor, dat deze vraag toestemmend moest worden beantwoord, en dat derhalve de acten van vestiging van Nederlanders of Vreemdelingen vóór de inwerking treding van het koninkhjk besluit in Stb. 1861 no. 40, ingevolge de vroegere verordening uitgereikt, moesten geacht worden te geven dezelfde rechten als de vergunningen tot inwoning krachtens dat besluit verleend. Da dien zin werden de gewestelijke autoriteiten van bevelen voorzien a). De bijzondere bepalingen, welke voor de residentiën Djokjakarta, *) Eenzelfde uitleg was reeds gegeven bij gouvernementsbesluit van 30 December 1861 (B.B. 1161). Daar dit echter feitelijk wijziging bracht in het koninkhjk besluit van 27 October 1860 (Stb. 1861 no. 40) was dit gouvernementsbesluit onwettig en was ter wettiging een koninkhjk besluit noodig. ») K. V. 1862, blz. 62. 95 Soerakarta en Madoera ten aanzien van het wonen van kracht waren, bleven bij deze verordening gehandhaafd. Hierbij valt op, dat in dit verband de Preanger-Regentschappen niet werden genoemd. We zagen toch, dat ook voor dat gewest bijzondere voorschriften golden betreffende het woonrecht van Europeanen, welke waren vervat in Stb. 1821 no. 6 jo. Stb. 1853 no. 34. Deze uitzonderingsregelen kwamen dus door het bepaalde in Stb. 1861 no. 40 te vervallen. Wellicht ten overvloede is bij artikel 3 van het gouvernementsbesluit van 29 Mei 1861 (B. B. 1069) den resident der PreangerRegentschappen te kennen gegeven, dat zijne bevoegdheid om Nederlanders, andere Europeanen en daarmee gelijkgestelde personen in zijn gewest toe te laten, voortaan moest worden getoetst aan het bepaalde in Stb. 1861 no. 40 en dat alle met die verordening strijdende voorschriften waren vervallen. Wat Madoera betreft, werd bij artikel 2 van het gouvernementsbesluit van 20 Juli 1859 (B. B. 766) bepaald, dat de beslissing omtrent het al of niet toelaten van vaste ingezetenen, om zich te vestigen te Bangkalan of te Soemenep, waar den vorsten nog een zekere mate van zelfbestuur was gelaten, aan de regeering was voorbehouden. Aan ingezetenen op wier handel en wandel niets viel aan te merken behoorde het echter vrij gelaten te worden zich te Pamekasan te vestigen, waar rechtstreeks door het gouvernement gezag werd gevoerd1). Dit standpunt werd, na een ingesteld onderzoek omtrent de vraag of het voorgeschrevene in Stb. 1861 no. 40 herziening of wijziging noodig maakte van de bepalingen omtrent het toelaten van Nederlanders en vreemdelingen in dat gewest, gehandhaafd bij gouvernementsbesluit van 5 November 1861 (B. B. 1123). Eenige jaren later evenwel kwam men tot de overtuiging dat er geen reden meer bestond deze uitzonderingsbepaüngen te hand- *) Madoera was oorspronkelijk verdeeld in drie regentschappen, aan welke een zekere mate van zelfbestuur was gegeven. Aan dien toestand kwam een einde toen achtereenvolgens in 1853, 1879 en 1882, te Pamekasan, Soemenep en Bangkalan, rechtstreeksch bestuur werd ingevoerd. 96 haven, weshalve zij bij ordonnantie in Stb. 1870 no. 79 werden ingetrokken1). Bij komnkhjk besluit van 15 September 1871 (Stb. 1872 no. 38) jo. het gouvernementsbesluit van 12 Maart 1872 (Stb. 1872 no. 39) werd het woonrecht voor Nederlanders, andere Europeanen en daarmee gelijkgestelden opnieuw geregeld. Deze bepalingen onderscheiden nog in personen die toegelaten werden, en zij die eene vergunning tot vestiging of inwoning bekwamen. Afzonderhjke voorschriften voor Nederlanders eenerzijds, en andere Europeanen anderzijds kwamen echter niet meer voor. Was iemand toegelaten, dan mocht hij zich ophouden in den voor den algemeenen handel geopende havens, en tevens op de plaatsen, of in de streken, na opgave door den betrokkene op zijn toelatingskaart te vermelden. Bhjkbaar kon hem bij aanvraag het verbhjf in eenige stad of streek niet worden geweigerd, zoodat zn"n woonrecht aanzienlijk werd uitgebreid. Wanneer zoo iemand werd aangetroffen elders dan hem was vergund, dan werd zijn toelatingskaart door het hoofd van gewestelijk bestuur ingetrokken. Zij die een vergunning tot vestiging in Nederlandsch-Dadië hadden bekomen, alsmede die categorieën van personen, die om zich te mogen vestigen geen vergunning noodig hadden, mochten zich vestigen waar zij wilden. Zij kregen dus de woonvrijheid. Bepaaldelijk werd ook hier voorbehoud gemaakt voor de bijzondere bepalingen, welke ten deze golden in die gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar het recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en volken was gelaten. Omtrent het recht tot wonen van hen die ingezetenen van Nederlandsch-Indië waren krachtens geboorte, werd ook hier niets bepaald. De regeering had daaromtrent haar standpunt reeds bekend gemaakt in B. B. 2073. Omstreeks 1880 meende de Dadische regeering het noodzakelijk, onderzoek te doen instellen naar het aantal en het gehalte der in de binnenlanden van Java gevestigde Europeanen, ook met het oog *) Blz. 99. 97 op de verhouding waarin zij met de inheemsche bevolking verkeerden, ten einde na te gaan of de bestaande bepalingen op de toelating en vestiging (Stb. 1872 no. 38 en 39) ook wijziging of aanvulling behoefden. De uitkomsten van dat onderzoek waren in zooverre bevredigend te noemen, dat verreweg de meeste in de binnenlanden verblijvende Europeanen voldoende middelen van bestaan bezaten en zich volstrekt niet in minder gewenschte verhouding tot het bestuur of tot de inlandsche bevolking bevonden. Er waren evenwel hier en daar enkele Europeanen gevestigd, wier middelen van bestaan even twijfelachtig waren als hun moraliteit. De aanwezigheid van zulke heden zou, naar vermeend werd, wel eens aanleiding kunnen geven tot verstoring der goede orde, ofschoon tot dan toe daarvan niets was gebleken, doch tegen hen meende men voldoende te kunnen waken door toepassing der exorbitante rechten. Een verscherping van de bepalingen omtrent het verbhjf en de vestiging in Nederlandsch-Dadië werd daarom door de Indische regeering ook niet verlangd x). § LT. Zelfbestuursgebied. Inlanders. Omtrent eenige bnzondere beperking van het woonrecht in de Vorstenlanden van Inlanders, welke gouvernements-onderdanen zijn, is d.z. niets bekend. Ten aanzien van de Inlanders die behooren tot de vorsten-onderhoorigen zouden omtrent het wonen voorschriften gegeven kunnen zijn door het zelfbestuur a). Vreemde Oosterlingen. Wat deze bevolkingsgroep betreft, hun was het verbhjf in de Vorstenlanden geheel verboden. De bijzondere desbetreffende bepalingen, de residenties Soerakarta en Djokjakarta betreffende, werden ook tyj de ordonnantie in Stb. 1866 no. 56 gehandhaafd. *) K. V. 1882—83, blz. 62. Zie ook het op blz. 67 medegedeelde omtrent het bepaalde in het Algemeen-politiestraf-reglement. *) Blz. 42. 7 98 Tegelijkertijd evenwel kregen de Hoofden der gemelde gewesten de bevoegdheid om aan vreemde Oosterlingen, die reeds in het bezit waren van eene vergunning tot inwoning in NederlandschIndië, toe te staan zich in het belang van den handel en nijverheid op de hoofdplaatsen dier gewesten of waar elders eenige wijk ter bewoning voor vreemde Oosterlingen mocht zijn aangewezen, te vestigen. Aldus waren ook de Vorstenlanden voor vreemde Oosterlingen als verblijfplaats van toen af aan niet meer gesloten. De bijzondere bepalingen regelende het verbhjf van deze bevolkingsgroep in die landen werden ingetrokken, toen ook die welke voor Europeanen aldaar golden werden teruggenomen. Dit geschiedde bij ordonnantie van 2 Juli 1870 (Stb. 1870 no. 80). Evenals voor de Europeanen, werd daartoe ook voor de vreemde Oosterlingen het model „vergunning tot inwoning in NederlandschLidië" — opgenomen in Stb. 1866 no. 56 — gewijzigd. Behalve dat, werd ook uit de ordonnantie in Stb. 1866 no. 56 het voorschrift genomen, dat de bepalingen, betreffende de toelating en vestiging van vreemde Oosterlingen in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta, zouden worden gehandhaafd. Aldus werden voor de Vorstenlanden van toepassing de regelen, welke ook voor de overige Java-gewesten ten aanzien van het verbhjf van vreemde Oosterlingen golden. Voor deze bevolkingsgroep zou deze toestand van vrijheid echter niet blijven bestaan. Bij kroonordonnantie van 2 October 1891 (Stb. 1891 no. 214) toch werd voorgeschreven, dat de hoofden van gewestelijk en plaatsehjk bestuur voortaan geen passen aan Chineezen meer zouden afgeven voor reizen naar de gewesten Soerakarta en Djokjakarta, alvorens daarop het gevoelen te hebben gehoord van den resident van het betrokken gewest. Mocht hij bezwaar maken tegen de afgifte van den pas, dan mocht deze ook niet worden verleend, tenzij krachtens de uitdrukkehjke machtiging van den Gouverneur-Generaal. Op grond van welke redenen deze residenten bezwaren konden opperen tegen het verleenen der gevraagde passen, werd niet aangegeven, zoodat zij daarin geheel vrij waren. Kon het reizen naar de Vorstenlanden aldus worden geweigerd, daardoor kon natuurlijk ook het zich metterwoon nederzetten worden verhinderd. 99 Werd een Chinees, ingezetene van Nederlandsch-Indië zijnde, in Soerakarta of Djokjakarta aangetroffen, zonder in het bezit te zijn van een geldigen reispas en zonder in dat gewest gevestigd te zijn, dan werd hij gestraft met een geldboete van zes en twintig tot zestig gulden, of met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van dertien tot twintig dagen. Na zijn straf ondergaan te hebben, werd zoo iemand daarna uit het gewest verwijderd. Europeanen. Aan het slot van deze paragraaf in het vorige hoofdstuk *), werd aangeteekend, dat bijzondere voorschriften golden voor het verbhjf van Europeanen in de Vorstenlandena). Deze bepaalde regelen werden bij koninkhjk besluit van 27 October 1860 (Stb. 1861 no. 40) uitdrukkelijk gehandhaafd. Korten tijd daarna werd een onderzoek ingesteld, in /hoeverre de evengenoemde bepalingen, eventueel wijziging wenschehjk maakten van de bijzondere voorschriften voor de Vorstenlanden geldend. Het resultaat van dit onderzoek was, dat de Hoofden der gewesten Soerakarta en Djokjakarta tot het besluit kwamen, dat voorloopig van wijziging dier bepalingen kon worden afgezien (B. B. 1123). In 1870 echter wilde men den uitzonderingstoestand voor deze residenties doen ophouden. Daartoe werd bij ordonnantie in Stb. 1870 no. 79 het model B. (vergunning tot vestiging in Nederlandsch-Indië) — opgenomen in Stb. 1861 no. 41 — gewijzigd, zoodat voortaan de Europeanen, die vergunning tot inwoning in Indië hadden bekomen, zich ook vrijelijk konden vestigen in de Vorstenlanden. Eigenaardig is, dat men bij die gelegenheid artikel 10 in Stb. 1861 no. 40 onveranderd liet. Sedert gelden de algemeene bepalingen op het wonen van Europeanen op Java en Madoera ook voor de Vorstenlanden. x) Blz. 45. 2) Dat voor Europeanen een bijzondere vergunning van den Gouverneur-Generaal noodig was om zich te mogen vestigen in de Vorstenlanden, blijkt o.a. uit het gouvernementsbesluit van 7 September 1861 (B.B. 1112.) 100 AFDEELING TL. BUITENGEWESTEN. § L Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders. Wat het woonrecht van Inlanders in dit tijdvak betreft, kan voor een groot gedeelte worden verwezen naar hetgeen daaromtrent hiervoor op blz. 45 e.v. werd aangeteekend. Ook werd de woonvrijheid voor Inlanders, niet uit een bepaald gewest afkomstig, beperkt door de voor dat ressort geldende koelieordonnantie. Wat daaromtrent hierachter1) voor vreemde Oosterlingen werd opgemerkt, gold in het algemeen ook voor Ddanders. Nog bevatten reglementen op het rechtswezen 2) voor de verschillende gewesten buiten Java en Madoera voorschriften op het wonen hoofdzakelijk overeenkomend met den inhoud van de artikelen 23, 29, 30 en 32 van het Düandsch reglement. Een parallel voorschrift van artikel 31 Inlandsen reglement werd niet aangetroffen '). Zoo is in artikel 254, 220, 226 en 234 der verordening respectievelijk van Sumatra's Westkust, Lampongsche districten, Atjeh en Banka bepaald: „De dorpshoofden (ieder gewest heeft zijn eigen benaming daarvoor) mogen aan niemand toestaan zich, buiten verlof van het districtshoofd, (ook deze functionaris heeft verschillende namen) onder het gebied hunner dorpen neder te zetten, dan wanneer twee der meest gegoede ingezetenen verklaren degenen die zich onder hen wenschen te vestigen, te kennen voor goede en onschadelijke i) Blz. 106. , „T . ») Deze zijn vervat in : Banka Stb. 1874 no. 33; Sumatra s Westkust Stb. 1874 no. 946; Palembang 1878 no. 14; Lampongsche districten Stb. 1879 no. 65; Benkoelen Stb. 1880 no. 32; Zuid-Oost-Borneo Stb. 1880 no. 55; Atjeh Stb. 1881 no. 82; Celebes Stb. 1882 no. 22; Timor Stb 1882 no. 26; Menado Stb. 1882 no. 29; Ternate Stb. 1882 no 32; Riouw 1882 no. 84; Bah en Lombok Stb. 1882 no. 142; Bdhton Stb. 1892 no. 183; Tapanoeli 1906 no. 417, zie 1874 no. 946; Oostkust van Sumatra Stb. 1908 no. 564; Nieuw-Guinea Stb. 1920 no 165. ») Dit is nagelaten wegens verschil in toestanden. Der Kinderen dl. 2, blz. 225. 101 personen." De regeling van Banka voegt hier nog aan toe, dat de verhuizenden bovendien van hunne vroegere hoofden vergunning tot hunne verhuizing moesten bekomen hebben. In meerdere gewesten werd aan de dorpshoofden opgedragen er nauwkeurig toezicht op te houden, dat geene personen buiten hunne voorkennis zich onder het gebied hunner kampongs zouden nederzetten, of deze metterwoon verlaten *). Verder moesten zg toezien, dat de bewoners der dorpen geene personen niet tot het dorp behoorende des nachts herbergden zonder hunne voorkennis en toestemming 2). De districtshoofden hadden hier en daar 8) den plicht er tegen te waken, dat niemand zich buiten den omtrek der dorpen zou vestigen, zonder vooraf daartoe hunne vergunning te hebben bekomen. In dit verband dient nog te worden gewezen op enkele plaatselijke regelen. Zoo werd bij verordening van den Gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden d.d. 12 September 1878, opgenomen in de Javasche Courant van 4 October d.a.v., eene regeling getroffen, betreffende de registratie van inlandsche bedienden te Kotaradja en voorwerken en Oleh-leh. Daarbjj werd elke ontslagen inlandsche bediende verphcht aan het bestuur mededeeling te doen in welke buurt of kampong hij verbhjf wilde houden. Ook het hoofd der buurt of kampong waarin een pas ontslagen bediende zich vestigde, moest daarvan kennis geven. Vervolgens werd door den resident van Sumatra's Oostkust bij zijne verordening van 27 Augustus 1887 (Javasche Courant van 16 September 1887) straf bedreigd tegen Inlanders en vreemde Oosterlingen niet behoorende tot de oorspronkehjke bevolking van Sumatra, welke op ondernemingen van landbouw werden aange- f) Artikelen 222 Palembang, 219 Riouw, 222 Zuid-Oost-Borneo, 261 Celebes, 233 Menado, 219 Ambon, 220 Timor, 224 Bali en Lombok, 227 Oostkust van Sumatra, 232 Billiton en 218 Djambi. l) Artikelen 248 Sumatra's Westkust, 218 Palembang, 214 Lampongsche districten, 215 Riouw, 220 Atjeh, 228 Banka, 216 Zuid-OostBórneo, 255 Celebes, 227 Menado, 216 Ambon, 214 Timor, 217 Bali en Lombok, 221 Oostkust van Sumatra, 226 Billiton en 214 Djambi. *) Artikelen 255 Sumatra's Westkust, 221 Lampongsche districten, 227 Atjeh en 235 Banka. 102 troffen zonder een aannemelijke reden van hun aanwezen aldaar op te geven. Ten slotte werden bij verordening van den resident der Lampongsche districten van 18 Februari 1887 (Javasche Courant van 12 April 1887) de bestaande bepalingen tot bevordering van netheid, zindelijkheid, veiligheid en orde voor Inlanders ter hoofdplaats Telok-Betong aangevuld als volgt: „Straf wordt bedreigd tegen hem die zich binnen het gebied der hoofdplaats bhjft ophouden, nadat hem de vergunning tot vestiging door den Magistraat werd geweigerd, dewijl geen twee der meest gegoede ingezetenen verklaard hebben, hem te kennen voor een goed en onschadelijk persoon." Vreemde Oosterlingen. Het recht tot wonen van vreemde Oosterlingen in de Buitengewesten was in het algemeen beperkt zooals dat voor Java hiervoor x) beschreven is. De regelingen vervat in Stb. 1866 no. 57, 1866 no. 56 en 1872 no. 40 zijn met hetgeen daaromtrent reeds werd opgemerkt, behoudens eenige uitzonderingen ook voor die gewesten van toepassing, zoodat het wijkenstelsel ook daar verplichtend was zoowel voor Chineezen als voor andere vreemde Oosterlingen 2). De bepahngen in de twee eerstgenoemde staatsbladen golden oorspronkelijk voor geheel Nederlandsch-Didië. Bij ordonnantie van 21 September 1866 (Stb. 1866 no. 101) evenwel, werden zij niet van toepassing verklaard op de residentie Riouw en onderhoorigheden. Waren de gewijzigde bepalingen al tot stand gekomen bij kroonordonnantie, toch moet ovengenoemd wijzigend voorschrift van 1866, vastgesteld bij een ordonnantie, niet als onwettig worden beschouwd, omreden de medewerking van de kroon bij de tot standkoming van de voorschriften van 1866 niet uit het staatsblad blijkt.8) *) Blz. 67. *) In bijna alle reglementen tot regeling van het rechtswezen op de Buitengewesten komt deze bepaling voor : „Ten aanzien van de toelating en nederzetting van Chineezen, Arabieren en andere vreemde Oosterlingen zullen de bijzondere daaromtrent bestaande of later uit te vaardigen verordeningen worden in acht genomen." ») Blz. 76. 103 In dat gewest bestonden dus ten aanzien van het wonen van vreemde Oosterlingen geen algemeene voorschriften, zoodat zij, zoo geen plaatselijke regelen dat verboden, aldaar vrij waren te gaan wonen waar zij wilden. Ook het bepaalde in Stb. 1872 no. 40 was op het gewest Riouw en onderhoorigheden niet van toepassing, daar deze verordening beschouwd werd, die, vervat in Stb. 1866 no. 56, te vervangen ; ook toen hadden de vreemde Oosterlingen aldaar dus nog een door het centraal gezag onbeperkt woonrecht. In 1873 werd een gedeelte van de residentie Riouw verheven tot de zelfstandige residentie Sumatra's Oostkust (Stb. 1873 no. 81). Naar aanleiding daarvan rees de vraag of o.m. het bepaalde omtrent het wijkenstelsel in Stb. 1866 no. 57 voor het nieuw gevormde gewest wel dan niet van toepassing zou znn. De regeering besliste, dat het nieuwe ressort wel onder die bepalingen zou vallen, en gelastte in verband daarmede den betrokken resident, om voor de stipte naleving dier regels, zoowel in Deli als ook elders in zijn gewest, zorg te dragen, voor zoover tenminste artikel 27 tweede lid R. R. dit toeliet. De resident werd nochtans uitdrukkelijk vrijgelaten om, wanneer zich daarbij overwegende bezwaren mochten voordoen, deze ter kermis van de regeering te brengen, vergezeld van de noodige voorstellen ter voorziening1). Voor Riouw zou de vrijheid tot wonen van Chineezen tot 1892 duren. In dat jaar toch werd bij ordonnantie van 25 Januari (Stb. 1892 no. 32) met wijziging in zoover van artikel 1 van het bepaalde in Stb. 1866 no. 101 voorgeschreven, dat in Rengat (Indragiri) een Chineesche wijk zou zijn. Voor die plaats was dus voor de Chineezen voortaan de woonvrijheid evenzoo beperkt als dit in andere gewesten het geval was ; overigens bleef voor hen in dat gewest woonvrijheid bestaan. Op grond van politieke en andere bedenkingen moest aldra worden afgezien van het voornemen om Stb. 1872 no. 40 ook in Sumatra's Oostkust te doen opvolgen 2). In verband hiermede werd bij ordonnantie van 15 Juni 1892 (Stb. 1892 no. 138) jo. Stb. 1893 ») K. V. 1784 blz., 66. 2) K. V. 1875, blz. 70. 104 no. 36 voor dat gewest eene afzonderlijke regeling vastgesteld nopens de toelating en vestiging van Chineezen. Van belang voor het onderwerp van dit geschrift was in deze bepalingen, dat zij dié i toegelaten werden, zich of wel in het heele gewest mochten ophouden of wel slechts op die plaatsen, welke op de toelatingskaart werden vermeld. Aldus hadden dergelijke personen aldaar geen woonvrijheid. Bovendien moesten zij op aUe plaatsen, waar zij verbhjf hielden, en waar een hoofd hunner natie gevestigd was, zich bij dat hoofd aanmelden binnen den tijd van drie dagen. Werden zij op een andere dan een hun toegestane plaats aangetroffen, dan kon hun toelating worden ingetrokken, waarop zij zoo mogehjk op hun kosten werden uitgezet. Verzuimden zjj zich te melden zooals voorgeschreven, dan werden zij gestraft met een geldboete van een tot vijf en twintig gulden. De toelatingskaart kon ook nog „om andere redenen" door het hoofd van gewestelijk bestuur worden ingetrokken. Welke „die andere redenen" waren, was niet omschreven, zoodat de resident hier zeer groote bevoegdheid kreeg, en naar eigen inzicht inbreuk kon maken op het recht tot wonen van Chineezen in zfln gewest. Omtrent het woonrecht in dit ressort van Chineezen die een vergunning tot vestiging of inwoning kregen, werd in deze verordening niets naders bepaald; een voorschrift als voorkomende in artikel 6 van Stb. 1872 no. 40, waarbij aan hen, die vergunning tot vestiging verkregen, werd toegestaan op alle plaatsen te gaan wonen, waar wijken voor hun landaard waren aangewezen, ontbrak hier. Werd in 1874 op de oostkust van Sumatra de eerste plaats bepaald, waar een wijk voor Chineezen zou zijn, in 1884 werd een groot aantal plaatsen daartoe aangewezen. Tegelijkertijd werd in artikel 2 van de ordonnantie van 8 April 1884 (Stb. 1884 no. 61) *■) voorgeschreven, dat Chineezen die met inachtneming der voorschriften van de ordonnantie van 13 Juh 1880 (Stb. 1880 no. 133) op ondernemingen van landbouw en nijverheid gevestigd waren, en zij die bij gehcencieerde houtzagerijen werkzaam waren, niet in de aangewezen wijken behoefden verbhjf te houden. x) Voor de wettigheid van deze verordening, welke wijziging bracht in het bepaalde opgenomen in Stb. 1866 no. 67, mag worden verwezen naar een soortgelijk geval op blz. 88; zie ook blz. 79. 105 De woonvrijheid is in meerdere gewesten buiten Java en Madoera nog beperkt voor werklieden komende van buiten het betrokken gewest of van buiten Nederlandsch-Indië, welke op ondernemingen werken krachtens een schriftelijk huurcontract. Di verschillende koelie-ordonnanties *) komt eene bepaling voor van dezen inhoud : „De werkman mag zich, zonder schriftelijke vergunning van den werkgever, niet verwijderen van de onderneming, waartoe hij behoort, uitgezonderd op vrije dagen en wanneer hij tegen zijn meester een klacht wil uitbrengen bij het bestuur, zoodat deze zoolang zijn contract loopt in zyn wonen absoluut gebonden is." Het wonen van Chineezen in Atjeh was langen tijd vrij, pas toen in Groot-Atjeh een Chineesch bestuur werd ingesteld is er feitelijk over hen controle gekomen. Niet in gouvernementsdienst zijnde Chineezen moesten te Olehleh of Penajoeng wonen. Andere vreemde Oosterlingen waren toen in Atjeh nog weinig talrijk 2). Europeanen. Was in de eerste helft der vorige eeuw het woonrecht in de Buitengewesten niet centraal geregeld, allengs werd met de ontwikkeling, welke deze gebiedsdeelen begonnen te krijgen, de wenschelijkheid gevoeld ook het woonrecht buiten Java en Madoera bij een algemeene verordening te doen bepalen. Voordien paste men blijkbaar Stb. 1818 no. 60 ook op de Buitengewesten toe, hetgeen n.b.m. blijkt, uit het gouvernementsbesluit van 18 Juli 1860 (B. B. 894), toen, naar aanleiding van een door den resident van Banka daaromtrent gestelde vraag, te kennen werd gegeven, dat eene bijzondere vergunning tot vestiging in zijn gewest, voor een persoon, die een akte van vast verbhjf verkreeg, onnoodig was. Aangeteekend werd daarbij, dat iemand van een dergelijke akte voorzien, zich overal in Nederlandsch-Indië — dus ook in de *) Zie voor : Ternate Stb. 1888 no. 74; Ambon 1888 no. 76; Sumatra's Oostkust 1889 no. 138; West-Borneo 1889 no. 208 ; Benkoelen, Lampongsche districten en Zuid-Oost-Borneo 1891 no. 102; Biouw 1891 no. 219; Celebes 1892 no. 68; Menado 1893 no. 17 en Billiton 1896 no. 233. 2) K. V. 1877, blz. 76. 106 Buitengewesten — mocht vestigen, waar gelegenheid bestond hem te bewaken, te beschermen. Bij koninklijk besluit van 27 October 1860 (Stb. 1861 no. 40) jo. de ordonnantie van 29 Mei 1861 (Stb. 1861 no. 41) kwam ten deze de eerste centrale regeling tot stand. Deze verordening gaf voor de Buitengewesten dezelfde voorschriften als voor Java en Madoera, zoodat voor de beschrijving van het woonrecht van de Europeanen in dien tijd aldaar gevestigd, mag worden verwezen naar hetgeen daaromtrent voor Java *) werd medegedeeld. Hetzelfde kan gezegd worden van het koninkhjk besluit van 15 September 1871 (Stb. 1872 no. 38) jo. het gouvernementsbesluit van 12 Maart 1872 (Stb. 1872 no. 39). Voor Groot-Atjeh was deze regeling niet van toepassing. Op de wenschehjkheid om ook voor dat gebied ter zake eene regeling te treffen werd omstreeks 1875 de aandacht gevestigd. Zoolang die verordening niet tot stand kwam, werd door den mihtairen tevens civielen bevelhebber als beginsel gevolgd, om Europeanen en met dezen gelijkgestelden, uit andere gedeelten van Nederlandsch-Indië aankomende, ter inwoning in het gewest toe te laten eenvoudig op aanmelding van hun persoon, en om van de zoodanigen, die uit den vreemde in Atjeh aankwamen, slechts de overlegging te vorderen van een pas, afgegeven door den betrokken Nederlandschen Consul 2). Deze informeele regeling zal ook wel hebben bepaald, dat zij die vergunning verkregen om in Atjeh te wonen, zich aUeen mochten vestigen op plaatsen waar zij veilig waren. §11. Zelfbestuursgebied. bilanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen. Om een onderzoek te kunnen instellen naar het woonrecht in het zelfbestuurd gebied,8) is het noodzakehjk eerst na te gaan wat daaromtrent in de pohtieke contracten werd opgenomen. Waren die vóór 1857 vrijwel onbereikbaar, noch volledig te ') Blz. 91. *) K. V. 1877, blz. 74. ») Spit, blz. 15 e.v. 107 vinden, na dat jaar kwam er verbetering door het 2e hd van artikel 44 R. R., waarbij werd voorgeschreven, dat van de gesloten verdragen mededeeling moest worden gedaan aan de Staten-Generaal, tenzij het belang en de zekerheid van het Rijk en van NederlandschIndië zulks niet toebeten. De pohtieke contracten, welke dus na 1857 gevonden worden in de bijlage van de handelingen der Staten-Generaal, kunnen worden onderscheiden in eigenlijk gezegde pohtieke contracten en de z.g. korte verklaring. De pohtieke contracten in engeren zin zijn uiteraard niet eenvormig, hoewel zij op meer dan een punt samenhang, zoo geen overeenstemming vertoonen. In 1875 werd een uniform modelcontract vastgesteld, ten einde bepaalde beginselen te kunnen doorvoeren. Op alle contracten met zelf besturende landschappen der Buitengewesten na 1857 gesloten, heeft het krachtig zijn stempel gedrukt. Vooreerst moet worden aangeteekend, dat het gouvernement onbeperkte vrijheid had in zaken van „regeling", wanneer het gouvernementsonderdanen gold, zoodat wanneer niet uitdrukkelijk anders was bepaald, voor die personen van kracht waren alle bepalingen op het wonen, welke hiervoor ten aanzien van de gouvernementslanden op de Buitengewesten werden besproken. Eene als hierbedoelde afwijking van de algemeen geldende voorschriften is dezerzijds niet bekend. Wie als gouvernementsonderdanen moeten worden beschouwd was in de verschillende contracten anders geregeld. In latere jaren werden zy gouvernementsonderdanen genoemd die geen zelfbestuursonderdanen waren, waarbij het zelfbestuursonderdaanschap beperkt werd tot de inheemsche bevolking van het zelfbestuursgebied tot zoover die in het landschap verbhjf hield, zoomede de afstammelingen, en van immigranten, die zich zóó met de oorspronkelijke bevolking hadden vermengd, dat zij geacht konden worden daarin te zijn opgegaan. Van de inheemsche bevolking werden dan nog enkele categorieën uitgezonderd. Van belang is artikel 12 van het uniform model contract, alwaar de Vorst en rijksgrooten zich verbinden, om de toelating of vestiging van Europeanen en andere oostersche of westersche vreemdelingen 108 buiten de havens van hun rijk niet te vergunnen zonder voorkennis en vooraf gekregen toestemming van den naastbij bescheiden gezagvoerenden Nederlandschen ambtenaar. Handelaren werden echter in de havens van hun rijk toegelaten en mochten aldaar verbhjf houden zonder die voorkennis en toestemming zoolang zij de orde en wet niet verstoorden ; bleven zg echter langer dan drie maanden in die havens, dan moest daarvan door den Vorst of rijksgrooten kennis worden gegeven aan den naastbij bescheiden gezagvoerenden Nederlandschen ambtenaar. Het gouvernement van Nederlandsch-Indië hield zich de bevoegdheid voor, om ten aanzien van de toelating en vestiging van Chineezen en andere vreemde Oosterlingen in zeker rijk ten allen tijde zoodanige verordeningen uit te vaardigen als het in het algemeen belang van Nederlandsch-Indië of in het bnzonder belang van dat rijk zou noodig achten. Dit kwam dus hier op neer, dat ook wanneer Europeanen of vreemde Oosterlingen in Nederlandsch-Indië werden toegelaten of aldaar eene vergunning tot vestiging kregen, zg toch niet zonder meer in een zelfbesturend rijk mochten gaan wonen, doch daartoe in het algemeen vergunning noodig hadden van een bepaalden europeeschen bestuursambtenaar. Eene bijzondere beperking van het woonrecht komt voor in de Ternate en Batjan regeling. De onderdanen van den Sultan mogen zich, volgens die bepalingen, buiten het sultanaat vestigen met toestemming van den Sultan, die slechts om gewichtige redenen, ter beoordeeling van het gouvernement die vergunning mag weigeren. Een vrij vertrek is dus daarin niet toegestaan. Was de regelingsbevoegdheid van het gouvernement ten aanzien van zelfbestuursonderdanen exceptioneel en moest zulks altijd uit het contract blijken, allengs werd dat recht tot „regelen" uitgebreider, totdat het ten slotte in de korte verklaring zijn hoogtepunt bereikte, doordat daar het gouvernement de onbeperkte bevoegdheid kreeg tot het treffen van regehngen, bindend voor de landschapsingezetenen. Een regeling van het woonrecht uitgaande van het zelfbestuur, is dezerznds niet bekend. HOOFDSTUK III. - B. Het recht tot reizen van 1855 tot 1900. AFDEELLNG t JAVA EN MADOERA. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders. Het recht tot reizen op Java en Madoera was in het midden der vorige eeuw ook voor Inlanders nog zeer beperkt. Welke groote bezwaren de voorschriften ten aanzien van het reizen van deze bevolkingsgroep medebrachten en tot welke misbruiken zij aanleiding gaven, werd hiervoor reeds met een enkel woord aangeteekend1). Ook vooraanstaanden persoonlijkheden in Indië werd het in dien tijd duidelijk, dat deze bepalingen niet alleen uitermate bezwarend waren, maar dat zij daarbij ook nog geen doel hadden. Wat toch werd met die belemmerende regelen beoogd ? Zij moesten het opsporen van misdadigers gemakkelijk maken. Dat doel werd in het geheel niet bereikt; juist als elders, hadden ook in Indië personen van slecht allooi papieren die het best in orde waren. Tegenover één enkel misdadiger, die bij gemis van een pas werd aangehouden, stond, dat honderden menschen met rottanslagen of gevangenisstraf werden bedreigd wanneer een fout in hun pas was ingeslopen, of dat zjj aangehouden werden, omdat zq van zwerverij verdacht werden en hun pas niet konden vertoonen, wanneer zij het b.v. om dringende redenen gewaagd hadden zonder pas eenen kleinen afstand af te leggen of den pas verloren hadden. Een der krachtigste bestrijders van dit passenstelsel was de heer van der Wijck, destijds resident van de Pranger-Regentschappen en later hd van den Raad van Indië. *) Blz. 51. 110 Hij toonde aan, dat passen veelal doelloos waren om wezenlijke misdadigers te achterhalen. Tegenover honderd misdadigers, die op deze wijze werden aangehouden, hadden in de Preanger 2000 onschuldigen gedurende 20.000 dagen gevangen gezeten. Zij hadden hun tijd verloren zien gaan en moesten op 's lands kosten gevoed worden, omdat zij zonder pas op reis gingen en een onderzoek naar hun persoon noodig was. De heer van der Wijck begrootte de waarde van het tijdverbes door het passenstelsel veroorzaakt, het verhes voor ieder persoon slechts op 10 duiten daags gesteld, alleen voor de Preanger-Regentschappen op f 26 a 27.000 in een jaar. In 1856 waren in dat gewest 25080 passen afgegeven voor even zoovele personen en 125.470 voor hunne volgelingen. Al die menschen moesten van hunne woonplaats naar het passenbureau opkomen. De resident schatte het tijdverhes, dat zij op die wijze ondervonden, op 320.000 dagen1). Soortgelijke overwegingen brachten de regeering er toe in 1855 een onderzoek te doen instellen omtrent het passenstelsel, waarop aan het opperbestuur voorstel tot afschaffing werd gedaan. Digevolge hiervan, werd bij ordonnantie van 21 Juli 1863 (Stb. 1863 no. 83) het passenstelsel voor Inlanders, behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera — waartoe tot 1882 ook behoorde Bah en Lombok — voor overland reizen op deze eilanden afgeschaft. Voor reizen over zee 2) bleef ook voor die Inlanders het gebruik van een pas verplichtend, welke pas kosteloos moest worden afgegeven door het hoofd van het bestuur der plaats waar de reis aanving, op vertoon van eene weder kostelooze schriftelijke vergunning van den regent der afdeeling, waarin de aanvrager woonde, dan wel, daar waar geen regent aangesteld was, van het hoogste inlandsche hoofd, dat over hen gesteld was *). !) T. v. N. I. 1863 III, blz. 236 e.v. «) Blz. 117. ») Ten einde aan zeepassen groote zekerheid te geven, werd voorgeschreven, dat deze, zoomede de vergunning, voorzien moesten zijn van den ambtsstempel van den ambtenaar of het inlandsen hoofd 111 Van deze voorschriften is meerdere malen misbruik gemaakt. Sommige ambtenaren toch, die niet graag zagen dat Inlanders uit hun ressort wegtrokken, beletten zulks rechtstreeks, of wisten het verhuizen onmogelijk te maken door het ploegvee van den vertrekkende aan te houden, of door niet toe te staan dat hij zjjn woning verkocht of meenam. De regeering waarschuwde ernstig tegen zulke of andere verkeerde handelingen (B. B. 1509). Op de plaats van bestemming der reis moesten deze passen worden afgeteekend door of namens het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. Op tusschenplaatsen gedurende de zeereis, waar de personen hier bedoeld, langer dan 3 maal 24 uur vertoefden, waren zij verplicht den pas ter viseeiïng aan te bieden aan het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. Dj den loop der jaren bleek deze bepaling het verkeer nog te zeer te beperken, weshalve bij ordonnantie van 24 Juli 1886 (Stb. 1886 no. 125) de havenmeester te Anjer (Bantam) bevoegd werd verklaard, zeepassen af te geven aan Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera. Om gelijke redenen werd bij ordonnantie van 6 November 1889 (Stb. 1889 no. 236) aan den zoutverkooppakhuismeester te Laboean (afdeeling Tjaringin, residentie Bantam) dezelfde bevoegdheid gegeven. *) Was het voor Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera, na de inwerkingtreding van deze verordening voor reizen over die eilanden niet meer verplicht passen bjj zich te hebben, de mogelijkheid bleef voor hen bestaan, om voor dergelijke reizen zich toch van een pas te voorzien. De regeering wenschte het passenstelsel dus voor hen als facultatief instituut te handhaven. Zij deed dit met een bepaald oogmerk. Dl zijn circulaire van door wien die documenten werden afgegeven, en dat het signalement van den persoon ten wiens behoeve de vergunning of de zeepas werd uitgereikt, daarin moest worden opgenomen. *) Bij ordonnantie in Stb. 1904 no. 378 werden de controleurs bij het binnenlandsch bestuur in de contröle-afdeelingen Djoewana en Sidajoe, ieder binnen zijn ressort, bevoegd verklaard, tot het afgeven van deze zeepassen. 112 21 Juli 1863 (B. B. 1425) schreef de Gouverneur-Generaal, dat het zijn verlangen was, dat de maatregel der opheffing van de verplichting voor Inlanders tot het nemen van passen, voor reizen over land, met beleid en zonder onnoodigen ophef zou worden ingevoerd, en men zich alzoo zou bepalen tot het bekend maken van de verordening door aanplakking in de'Inlandsche en Chineesche talen en voorts tot het bneenroepen der districtshoofden, om hen, in tegenwoordigheid van den regent, den inhoud der ordonnantiën, en wat zij in verband daarmee voortaan zouden hebben in acht te nemen, duidelijk uit een te zetten. Geen Inlanders die om een pas kwamen vragen mochten worden afgewezen. Op deze wijze te werk gaande, zou van lieverlede het nemen van passen door Inlanders in onbruik raken en daardoor tevens vermeden worden, dat bij hen, tengevolge van luidruchtige bekendmaking door mindere hoofden, verkeerde denkbeelden omtrent de bedoelingen der regeering zouden worden opgewekt, die bij den Inlander zoo licht ingang vinden. Aan Inlanders, die voor hunne reizen over Java en Madoera eenen pas verlangden — en dat waren in den aanvang velen, die dit deden om hun identiteit te bewijzen — moest dus door het districtshoofd, dan wel door of namens het hoofd van plaatselijk of gewestelijk bestuur der plaats hunner inwoning een pas kosteloos worden afgegeven1). Deze hoofden waren ook verplicht de passen van doortrekkende Ddanders hier bedoeld, af te teekenen of te doen afteekenen, wanneer dit verlangd werd. Voor de Inlanders, welke niet behoorden tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera, was het reizen op die eilanden zonder pas niet geoorloofd. Voor hen golden aldaar met betrekking tot het reizen de bepalingen welke ook voor vreemde Oosterlingen van kracht waren. Werd iemand aangehouden, omdat hij niet van den noodigen pas was voorzien of omdat de pas verjaard was, dan werd hij gestraft met een boete van f 25 tot f 50. Verder werd zoo'n persoon opgezonden naar het Hoofd van plaatselijk of gewestehjk bestuur der plaats, waar de aanhouding geschiedde, hetwelk onmiddellijk een i) Stb. 1894, no. 280. 113 onderzoek omtrent hem instelde. Zoo daartegen geen bezwaren bestonden, reikte dat Hoofd aan den aangehoudene eenen pas uit tot voortzetting der reis. In het tegenovergestelde geval werd de aangehoudene teruggevoerd naar de plaats waar hij, blijkens zijn verjaarden pas of bij gemis aan een pas, volgens zijne verklaring thuisbehoorde. Daar die strafbedreiging niet volledig was, werd bij ordonnantie van 27 Juli 1870 (Stb. 1870 no. 88) alsnog bepaald : a. dat zij, die vervielen in bovenstaande boete bij wanbetaling werden gestraft met gevangenisstraf acht dagen niet te boven gaande, b. dat zij, die verzuimden hun pas zooals voorgeschreven ter viseering aan te bieden, zouden worden gestraft met een geldboete van ten hoogste f 10, bij wanbetaling te vervangen door gevangenisstraf van ten hoogste drie dagen. • Het was aan de regeering intusschen gebleken, dat reispassen aan Inlanders en vreemde Oosterlingen herhaaldehjk werden uitgereikt niet overeenkomstig de vastgestelde modellen en ook wel werden afgegeven door personen daartoe niet bevoegd. Aangemaand werd zulks niet meer te doen voorkomen, waarbij er op werd gewezen, dat dergelijke passen in rechte niet als zoodanig waren aan te merken (B. B. 5571). Over het reizen van hen, die Java metterwoon verheten, werd in de aangehaalde verordening niet gesproken. Voor die gevallen bleef dus van kracht het bepaalde in de artikelen 19—22 opgenomen in Stb. 1818 no. 60, en moesten zulke personen zich van eenen pas voorzien, ook na de mwerkingtreding van Stb. 1863 no. 83. Ook voor deze bevolkingsgroep werd die belemmering van het reizen weggenomen bij de nader te bespreken1) verordening in Stb. 1866 no. 28. Hierbij zij nog opgemerkt^ dat niet alleen de artikelen 19—22 van het Stb. 1818 no. 60 bij die gelegenheid kwamen te vervallen, doch dat tegelijkertijd alle daarmee samenhangende voorschriften ophielden van kracht te zijn. Omdat de strekking van de verordening in Stb. 1866 no. 28 *) Blz. 131. 8 114 geen andere was dan om alle belemmeringen van het vrije verkeer met het buitenland op te heffen, behooren daartoe o.m. ook de bepalingen opgenomen in Stb. 1829 no. 132, 1830 no. 25 en 1836 no. 11, waarbij men geen Inlandschen of Chineeschen bediende voorzien van een behoorlijken pas mede mocht nemen naar Europa, zonder bepaalde borgstelling (B. B. 4398). Na dien mocht men derhalve zonder eenige beperking Inlandsche bedienden mede naar het buitenland nemen. Toen in 1883 eenige Javaansche gamelanspelers door een paar ondernemers, die hen uit winstbejag naar Europa hadden meegenomen, in Engeland aan hun lot waren overgelaten, moest de regeering deze lieden op 's lands kosten naar Indië laten teruggaan. Naar aanleiding van dit feit heeft de regeering overwogen of het niet gewenscht was de even gemelde bepalingen op het medenemen van Inlandsche bedienden uitgebreid tot andere categorieën van Inlanders wederom in werking te stellen. De slotsom is echter geweest, dat het bewuste zeer bijzondere geval geen voldoende termen opleverde om de wetgeving aan te vullen. *) Voor de particuliere landerijen golden dezelfde bepalingen. Een afzonderlijke bespreking verdienen de Mekkapassen 2). Voor het eerst werden de afgifte en het gebruik van deze passen afzonderlijk geregeld bij ordonnantie van 6 Juli 1859 (Stb. 1859 no. 42). Voordien werden passen naar Mekka afgegeven zooals dat voor iedere andere reis noodig was, zulks op grond van het voorkomende in Stb. 1816 no. 25 en Stb. 1818 no. 60. Zoo moest sedert 1859 ieder behoorende tot de inheemsche bevolking onder het gezag der Nedèrlandsch-Lidische regeering, die zich ter bedevaart naar Mekka wenschte te begeven, zich bij het bestuur van het gewest zijner inwoning voorzien van een reispas, welke door tusschenkomst van den betrokken regent, of van zoodanig hoofd als den regent verving, moest worden aangevraagd. De verlangde pas werd niet verleend, tenzij gebleken was, dat de aanvrager over voldoende middelen bleek te beschikken voor de J) K. V. 1884—85, blz. 61. a) Omtrent betalingen verschuldigd aan het dessabestuur bij vertrek naar Mekka zie Adatrechtbundel XIX, blz. 24 en 31. 115 heen- en terugreis, en behoorhjk had voorzien in het onderhoud zijner achterblijvende betrekkingen gedurende zijne afwezigheid. Kwam de houder van een pas naar Mekka op plaatsen waar een Nederlandsche consul of consulair agent gevestigd was, dan moest hij zijn pas ter viseering aanbieden. Van de reis terugkeerende, moest zoo iemand zich onverwijld melden bij het bestuur der eerste plaats van aankomst in Nederlandsch-Indië, waar hij zijn pas had te doen afteekenen, waarop deze dan geldig was voor zijn verdere reis naar de plaats van bestemming. Daar aangekomen zijnde, had hij zich onmiddellijk te melden bij het gewestehjk bestuur, waarvan mededeeling werd gedaan op zijn pas. Ten slotte moest hij zich nog vervoegen bij den regent, of dezen vervangenden ambtenaar van het ressort waarbinnen hij zich vestigde. Zij die niet van eenen pas waren voorzien, of dezen niet op de voorgeschreven plaatsen hadden doen afteekenen, werden gestraft met een boete van f 25 tot f 100 voor elke overtreding. Aldus was het reizen naar Mekka nog aan meer beperkingen onderworpen, dan zulks voor reizen in het algemeen het geval was1). Hiervoor bestond toenmaals alle reden, daar het toch was gebleken, dat velen van hen die de heilige plaatsen in Arabië wenschten te bezoeken, van kommer en ellende omkwamen. Uit een opzettelijk daartoe ingesteld onderzoek bleek, dat van de 12985 personen, aan welke van 1852—1859 passen naar Mekka werden uitgereikt, slechts 5594 waren teruggekeerd. Het doel van deze passen was dus o.m. te zorgen, dat zij die deze reis wenschten te maken, niet door verkeerde inlichtingen of anderszins tot ellende zouden komen. Een maatregel derhalve in het belang van den bedevaartganger en niet in het belang van de algemeene veiligheid, wat met het verleenen van andere passen aan Inlanders beoogd werd. l) Bij publicatie van 28 Augustus 1818 (Stb. 1818 no. 60) geldend alleen voor Java, werd bepaald, dat hij, die Java voor goed of voor eenigen tijd verliet, in het bezit moest zijn van eenen door den resident of magistraat zijner inwoning afgegeven pas. De afgifte van die passen was door geen voorschrift beperkt. Aldus is het bepaalde in Stb. 1869 no. 42 een wijziging van het voorgeschrevene in Stb. 1818 no. 60, en daar eerstgenoemde bepaling bij ordonnantie tot stand kwam en laatstgenoemde bij publicatie van de Commissarissen-Generaal werd vastgesteld, is de verordening van 1859 wat Java betreft onwettig. 116 Mekkapassen moesten op een zegel van f 0.50 worden gesteld (B. B. 3194) en werden slechts voor één persoon afgegeven (B. B. 2627). Ingevolge het bepaalde bij Stb. 1875 no. 161 waren de Mekkagangers niet meer verplicht om op alle plaatsen waar Nederlandsche consuls of consulaire agenten gevestigd waren, hun passen te doen viseeren, doch behoefde dit voortaan alleen te Djiddah te geschieden. Bij Stb. 1881 no. 158 werden ook de Hoofden van plaatselijk bestuur bevoegd verklaard tot afgifte van passen voor reizen naar Mekka. Vreemde Oosterlingen. Bij de beschouwing in hoofdstuk II over het recht tot reizen van vreemde Oosterlingen op Java werd opgemerkt, *) dat het besluit van den Secretaris van staat, Gouverneur-Generaal van 6 December 1816 (Stb. 1816 no. 25) zooals het meerdere malen werd aangevuld, van kracht bleef tot het jaar 1863. Bij de ordonnantie ddo. 21 Juli van dat jaar (Stb. 1863 no. 83) werd het passenstelsel voor Inlanders en vreemde Oosterlingen herzien. Die nieuwe regeling zou alleen gelden voor Java en Madoera, — daartoe behoorden tot 1882 ook Bah en Lombok (Stb. 1882 no. 123), — in verband waarmede de oude regeling vervat in Stb. 1816 no. 25, voor die beide eilanden werd ingetrokken. De considerans van deze verordening zegt: „dat eene herziening van het op Java en Madoera van kracht zijnde passenstelsel voor Inlanders en daarmee gehjkgestelden in het belang van het vrije verkeer wenschehjk wordt geoordeeld", waaruit blijkt, dat het de bedoeling der regeering was grootere vrn'heid van reizen te geven. En inderdaad beperken deze bepalingen voor de Ddanders de vrijheid van reizen aanzienlijk minder dan de daarbij buiten werking gestelde bepalingen van 1816 deden. De vreemde Oosterlingen echter verkregen deze vrijheid van bewegen niet. Ook onder de nieuwe bepalingen moesten deze landslieden voor *) Blz. 51. 117 reizen zoowel te land op Java en Madoera als óver zee*) voorzien zijn van een pas. C De vraag dient gesteld, waarom aan Inlanders bij deze gelegenheid — althans op Java — wel, en waarom aan vreemde Oosterlingen niet vrijheid tot reizen werd gegeven. Het antwoord hierop moet n. b. m. gezocht worden in de omstandigheid, dat het doel hetwelk bij de uitgifte van passen werd nagestreefd voor de vreemde Oosterlingen een geheel ander was dan dat voor Inlanders. Beoogde men met den eisch dat Inlanders bij hun reizen van passen moesten zijn voorzien, zooals hiervoor is beschreven, de veiligheid te bevorderen, bij vreemde Oosterlingen wilde men aldus het reizen tegengaan, ten einde ten eerste den Inlander tegen hen te beschermen en ten tweede hunne concurrentie uit te sluiten. Was men nu rond 1850 tot de overtuiging gekomen, dat het passenstelsel voor Inlanders de algemeene veiligheid niet bevorderde, allerminst was men in dien tijd de meening toegedaan, dat de Ddander tegen den vreemden Oosterling niet behoefde te worden beschermd en dat het onredelijk was den Europeaan aldus tegen de mededinging van den Chinees te beveiligen. Ditegendeel op het punt van Chineezenvrees werden toen en ook nog jaren daarna, prohibitieve maatregelen tegen deze nijvere en rustige klasse van ingezetenen vaak uitgelokt, althans toegejuicht door de Europeanen. Sommigen hinderde het de Chineezen als mededingers te ontmoeten in ondernemingen, waar zij hever een monopolie in hun belang verlangden, anderen juichten deze maatregelen toe meestal uit een gevoel van misplaatste philanthropie voor de inboorlingen. 2) Passen als in deze verordening bedoeld zouden kosteloos worden verstrekt door of namens het Hoofd van gewestelijk of plaatsehjk bestuur; de geldigheidsduur van dezen pas was een jaar. Deze kosteloosheid is ingetrokken bij ordonnantie van 23 December 1894 (Stb. 1894 no. 280). waarbij die passen onderworpen x) Onder „reizen over zee" was te verstaan, het reizen over zee naar eenige plaats niet behoorende onder het gebied der eilanden Java en Madoera (B.B. 1483). «) T. v. N. I. 1870 I, blz. 195. 118 werden aan een zegel van 10 cent. Tegelijkertijd werd aan het bestuur in deze eene zoo buitengewone groote bevoegdheid gegeven, dat het reizen praktisch onmogelijk gemaakt kon worden. Passen toch werden in het belang van den handel en nijverheid of ter bereiking van een ander geoorloofd doel verleend, en konden worden geweigerd, wanneer het belang der openbare rust het tijdehjk verbhjf van den aanvrager in de binnenlanden of op eenige bijzondere plaats onraadzaam maakte. x) De regeering was zich bhjkbaar bewust, welk een groote bevoegdheid hierbij aan het bestuur werd gegeven, weshalve, onder gelijke dagteekening als deze verordening zelve, aan de Hoofden van gewestehjk bestuur op Java en Madoera bij gouvernements-circulaire werd geschreven, dat de beperking in het uitreiken van passen aan vreemde Oosterlingen en het noodzaken tot voortzetting der reis, niet verder behoorde te gaan, dan in het belang der rust en orde vereischt werd, en dat dit niet mocht ontaarden in willekeur of onnoodige bemoeizucht ten nadeele van handel en nijverheid in de binnenlanden (B. B. 1425.) Natuurlijk werd door deze verklaring de mogelijkheid tot onbillijkheid hier geenszins uitgesloten. Vreemde Oosterlingen mochten zich op hun reis niet langer ophouden, dan voor het doel der reis werd vereischt. Deze bepaling door haar vaagheid aanleiding gevende tot misverstand, werd bij ordonnantie van Stb. 1875 no. 103 gewijzigd. Zij kwam toen te luiden : „De personen hier bedoeld, mogen zonder een bijzondere vergunning van het Hoofd van plaatsehjk bestuur, op den pas bekend gesteld, zich gedurende het tijdvak, waarvoor de pas geldig is, niet langer dan één maand in het geheel in dezelfde afdeeling ophouden, en zulks op straffe eener geldboete van / 10 en, bij wanbetaling, van gevangenisstraf van ten hoogste drie dagen2), kunnende zij zoo noodig met den sterken arm gedwongen worden de afdeeling te verlaten." *) Dit bracht mede dat slechts aan die personen passen werden uitgereikt, die ter goeder naam en faam bekend stonden. (B.B. 3218). a) Deze bepaling was in strijd met het voorkomende in Stb. 1874 no. 251 en werd daarom bij ordonnantie van 30 September 1892 (Stb. 1892 no. 220) gewijzigd. 119 Zij moesten verder hunne passen ter viseering aanbieden aan het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur op de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen, welke zij op hunne reis doortrokken, zoomede aan het districtshoofd op de hoofdplaatsen van de districten, waar zij zich langer dan 24 uur ophielden. Deze bepaling was mede van toepassing op vreemde Oosterlingen, voor het oponthoud op tusschenplaatsen gédurende een zeereis. Toen de manier van reizen zich ging wijzigen door het toenemend gebruik van spoor en tram, waren deze voorschriften vrijwel onmogelijk geworden. De regeering, dit ook inziende, voegde bij ordonnantie in Stb. 1886 no. 56, daarom aan het bovenstaande deze bepaling toe : „Bij reizen per spoor of tram of op eene postkar behoeft de pas niet ter viseering te worden aangeboden op plaatsen, waar de reiziger zich niet langer dan 24 uren ophoudt." Werd iemand aangehouden, omdat hij niet van den noodigen pas was voorzien of omdat de pas verjaard was, dan werd hij — onverminderd de boete, bedreigd bij de publicatie in Stbl. 1850 no. 6, bij wanbetaling te vervangen door gevangenisstraf acht dagen niet te boven gaande (Stb. 1870 no. 88) —, opgezonden aan het Hoofd van plaatselijk of gewestelijk bestuur der plaats, waar hij werd aangehouden. Dat bestuurshoofd stelde daarop een onderzoek in en zoo daartegen geen bezwaar bestond, werd door hem aan den aangehoudene een pas uitgereikt tot voortzetting der reis, terwijl in het tegenovergestelde geval de aangehoudene terug gevoerd werd naar de plaats waar hij thuis behoorde. Omtrent deze strafbedreiging is later onzekerheid ontstaan. Bij ordonnantie in Stb. 1866 no. 28 werden de artikelen 19—22 van de publicatie in Stb. 1818 no. 60 en alle daarmee verband houdende bepalingen ingetrokken. Men was het er nu niet-over eens of door deze verordening ook de ordonnantie in Stb. 1850 no. 6, zijnde een voorschrift met Stb. 1818 no. 60 verband houdend, was komen te vervallen. Om hierin zekerheid te brengen, werd bij ordonnantie van 12 April 1887 (Stb. 1887 no. 74) gemelde betwiste regeling buiten werking gesteld, en werd tegelijkertijd bepaald, dat Inlanders en met hen gelijkgestelden aangetroffen wordende zonder in het bezit te zijn van een reis- 120 pas in de gevallen waarin zulks wettelijk was voorgeschreven, gestraft zouden worden met een geldboete van / 25 tot / 50 en, ingeval van wanbetaling1), met gevangenisstraf van ten hoogste acht dagen. Wat er gebeuren moest, indien iemand werd aangetroffen, wiens pas niet van de noodige visa was voorzien, werd niet vermeld. Deze onvolledigheid is aangevuld bij ordonnantie in Stb. 1870 no. 88, waarbij bepaald werd, dat bij verzuim, den pas ingevolge de betrekkelijke voorschriften ter viseering aan te bieden, de schuldige gestraft zou worden met een geldboete van ten hoogste / 10, en bij wanbetabng, met gevangenisstraf van ten hoogste drie dagen. De bepalingen nopens het reizen van vreemde Oosterlingen naar de Vorstenlanden en naar de Preanger Regentschappen bleven voorloopig van kracht. Uit dit alles ziet men dat er hier van vrijheid nog geen sprake is. Waren nu deze regelen voor het reizen al zeer beperkend, de toepassing er van geschiedde hier en daar op een wijze, welke iedere beweging der vreemde Oosterlingen aan banden légde. Zoo werd aan twee Chineezen, die met toestemming van het Hoofd van gewestehjk bestuur in een dessa gevestigd waren, niet vergund, zich zonder pas buiten die dessa te begeven. De regeering wees terecht een dergelijke praktijk van de hand en besliste bij gouvernementsbesluit van 11 October 1867 (B.B. 2060) dat vreemde Oosterlingen dan alleen een reispas behoefden, wanneer zij zich begaven buiten de onder het dagelij ksch gezag van het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur staande afdeeling binnen welke zij gevestigd waren, daar toch voor reizen in die afdeeling de pas al zijn nut zou missen, vermits de reizende daar binnen mocht geacht worden bij de autoriteiten bekend te zijn. Naderhand is de regeering op deze beslissing teruggekomen (B.B. 5130.) Een tweede misbruik deed zich in de praktijk voor, doordat hier en daar van vreemde Oosterlingen, bijzonder Chineezen, alvorens hun door het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur kosteloos passen werden uitgereikt, een certificaat werd gevorderd van wege hun hoofd, dat zich voor het afgeven daarvan het betalen. 1) Dit ia gewijzigd bij Stb. 1892 no. 220, in verband met het voorkomende in Stb. 1874 no. 251. 121 Aangezien niet was voorgeschreven, dat vreemde Oosterlingen ter bekoming van een reispas, een certificaat van hun hoofd moesten vertoonen en evenmin bepaald was, dat het hoofd voor zoodanig certificaat betahng mocht eischen, was het vorderen van dat schriftuur als het eischen van de.betaling daarvan onwettig. Bij circulaire van 21 October 1867 is, voor zooveel noodig, de aandacht van de Hoofden van gewestelijk bestuur hierop gevestigd en zijn zij verzocht, om eventueel de betrokken hoofden het strafbare dier heffingen onder het oog te brengen (B. B. 2065). Dit rondschrijven werd door sommige ambtenaren misverstaan, daar zij meenden, dat aan vreemde Oosterlingen reispassen mochten worden uitgereikt zonder dat omtrent hun identiteit en hun bedoelingen voldoende zekerheid bestond. Aan den anderen kant werd door enkele bestuursambtenaren in strijd met evengenoemde circulaire doorgegaan met het eischen van certificaten van bekendheid, daar zij naar hun opvatting anders passen zouden uitreiken aan personen, die zij in het geheel niet kenden. Beide meeningen waren onjuist. Het was de bedoeling niet dat aan iederen aanvrager, zonder eenig onderzoek of zonder eenigen waarborg voor de juistheid zijner opgave, een reispas zou worden uitgereikt. Integendeel behoorde men, bg twijfel omtrent de identiteit en de bedoeling van eenigen persoon, die een pas aanvroeg, van dezen te vorderen, dat hij nader zijn identiteit en de waarheid zijner opgave zou staven. Zelfs stelde artikel 101 van het strafwetboek voor Europeanen (artikel 108 van dat voor Inlanders) het verzuim van den ambtenaar om, ingeval van persoonlijke onbekendheid met den aanvrager van den reispas, diens identiteit te doen bevestigen door twee hem bekende ingezetenen, strafbaar. In elk voorkomend geval moest de ambtenaar zelf uitmaken of hetgeen door den aanvrager als bewijs van identiteit werd voorgebracht voldoende was. Daartoe mocht hij echter niet uitsluitend een bepaald document vorderen. Op uitnoodiging van de regeering heeft de Directeur van Justitie bij rondschrijven van 27 September 1870 (B. B. 2401) de Hoofden 122 van gewestelijk bestuur verzocht bij aanvragen van passen door vreemde Oosterlingen met inachtneming van bovenstaande, te handelen en te doen handelen. In 1872 werd op deze aangelegenheid nog eens teruggekomen. Moeilijkheden hadden zich te Soerabaia voorgedaan bij de uitvoering van de verordening in Stbl. 1863 no. 83, naar aanleiding waarvan door den Directeur van Justitie aan het Opperbestuur in overweging werd gegeven : o.) het bovenaangehaalde gedeelte van artikel 101 van het strafwetboek voor Europeanen in te trekken, 6) om de bepaling betreffende het uitreiken van passen aan vreemde Oosterlingen aan te vullen met het voorschrift dat voortaan passen zullen worden uitgereikt op vertoon van eene mede kosteloos af te geven verklaring door het hoofd der categorie van vreemde Oosterlingen waartoe de aanvrager behoorde. De regeering deelde hierop mede, dat het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur geheel vrij was in de keuze der middelen tot vestiging zijner overtuiging omtrent de identiteit van den persoon, die een pas aanvroeg, en dat de voorgestelde toevoeging niet zou strekken tot verleenen van meer faciliteit, vermits toch daardoor nog eene verklaring van het hoofd der betrokken categorie van vreemdelingen zou noodig worden, zelfs al ware de aanvrager persoonlijk aan het hoofd van bestuur bekend. Ook kon de regeering niet inzien, dat artikel 101 van het strafwetboek voor Europeanen zoo belemmerend zou zijn als werd beweerd, daar toch tegen het afgeven van een reispas aan personen, bij het Hoofd van bestuur bekend, dat wetsartikel geen straf bedreigde, terwijl het ook niet vorderde, dat de betrokken persoon met twee getuigen voor het Hoofd van bestuur zou verechijnen, maar alleen dat die ambtenaar door twee bij hem bekende ingezetenen, den naam en de kwaliteiten van den aanvrager zou laten bevestigen. Bij gouvernementsbesluit van 3 October 1872 (B. B. 3059) is mitsdien den Directeur van Justitie te kennen gegeven, dat in zijne voorstellen niet kon worden getreden. De vraag was gesteld of voor elke reis een afzonderlijke pas moest worden aangevraagd, dan wel of een pas gedurende een vol jaar kon worden gebruikt voor verschillende reizen. De regeering besliste, dat, aangezien een binnenlandsche reispas 123 wordt verleend voor een reis van de eene plaats van NederlandschIndië naar de andere, deze, na het bereiken der bestemming zijn waarde slechts behoudt, zoolang de houder op die plaats vertoeft en sedert de afgifte van den pas nog geen jaar is verloopen. Aldus is voor vertrek naar een andere plaats dan het bestemmingsoord een nieuwe pas noodig. Ook voor de terugreis is een nieuwe pas noodig, tenzij een pas voor heen- en terugreis werd afgegeven (B. B. 5113 en 5514). Opvallend is nog, dat de regeering in haren brief opgenomen in laatstgenoemd B. B. de Hoofden van gewestehjk bestuur moest waarschuwen, dat het hen met vrijstond om al dan niet met buiten werkingstelling van de voor hun gewest getroffen regelingen betreffende de afgifte van reispassen, zelfstandig andere voorschriften in te voeren. Het kwam dus blijkbaar voor, dat men de hierbedoelde voorschriften niet alleen niet nauwkeurig toepaste, maar dat men daarvoor geheel onwettig gewestelijke regelen in de plaats stelde. Vooraleer verder de ontwikkeling van het recht tot reizen van vreemde Oosterlingen aan de hand der even beschreven voorschriften te volgen, dient eerst te worden nagegaan wat er is geworden van de bepalingen op het reizen vervat in Stb. 1818 no. 60, welke ook aan het eind der in hoofdstuk II beschreven periode nog golden. Die voorschriften maakten onderscheid in: o) tijdehjk verblijfhoudenden en 6) gevestigden. Voor de eerstgenoemden werden bij ordonnantie in Stb. 1866 no. 56, nieuwe regelen vastgesteld, en daar zooals artikel 12 dier verordening zegt alle daarmede strijdende bepalingen daarbij tegelijkertijd werden ingetrokken, zijn ook de voor de tijdehjk verblijf houdenden in Stb. 1818 no. 60 opgenomen bepalingen in 1866 vervallen. Hoe was nu sedert 1866 voor deze groep van vreemde Oosterlingen de toestand wat betreft het reizen ? Vooreerst mochten zij zich zonder vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur niet verder dan tien palen van de plaats van hun verbhjf verwijderen. Tweedens wilden zij plaatsen bezoeken gelegen in aangrenzende gewesten, dan werd daartoe de vergunning van den Gouverneur-Generaal vereischt. Werd de vergunning geweigerd om zich te mogen verwijderen 124 verder dan tien palen van de plaats van hun verbhjf, dan moest het Hoofd van plaatselijk bestuur onder opgave van redenen daarvan mededeeling doen aan het Hoofd van gewestehjk bestuur; werd de vergunning geweigerd om een aangrenzend gewest te bezoeken, dan moest onder opgaaf van redenen daarvan kennis gegeven worden aan den Gouverneur-Generaal. Overtreding hiervan werd gestraft met een boete van ƒ 25 tot / 50, — en indien daartoe reden bestond werd de toelating ingetrokken. Uit het bovenstaande zien we, dat de voorschriften vervat in Stb. 1818 no. 60 ten deze wel zgn vervangen, doch dat er van vrijheid van beweging van deze personen ook in 1866 nog allerminst sprake was. Opgemerkt dient nog te worden, dat Stb. 1818 no. 60 alleen voor Java —, terwijl Stb. 1866 no. 56 voor geheel NederlandschIndië gold. Omtrent de bevoegdheid tot reizen van hen die eene vergunning tot vestiging (inwoning) kregen, vermeldde de ordonnantie in Stb. 1866 no. 56 niets, in tegenstelling met de publicatie in Stb. 1818 no. 60 welke, aan de gevestigden op Java de vrijheid gaf, om, indien voorzien van een pas, dat eiland te doorreizen. Gold aldus in 1866 het bepaalde bij artikel 17 en 18 van Stb. 1818 no. 60 nog ? N. b. m. moet deze vraag bevestigend beantwoord worden, daar voor deze heden deze bepalingen niet werden ingetrokken. Practisch het men ze evenwel buiten toepassing. Een maatregel, welke beter toezicht op de vreemde Oosterlingen beoogde, was neergelegd in een in 1890 aan de Hoofden van gewestehjk bestuur gezonden rondschrijven, waarbij die hoofden werden uitgenoodigd om op aan de vreemde Oosterlingen uit te reiken passen steeds een aanteekening te plaatsen, vermeldende of de houder al dan niet in het bezit was van een vergunning tot vestiging. Een andere opvatting ten aanzien van de vrijheid van beweging ook ten opzichte van vreemde Oosterlingen is vervat in de reeds genoemde ordonnantie van 29 Maart 1866 (Stb. 1866 no. 28.) *) Daarbij toch werden buiten werking gesteld de voorschriften omtrent het metterwoon verlaten van Java, vervat in de artikelen *) Over de inrichting van dezen reispas zie B.B. 4397 en 5909. 125 19—22 van de publicatie van den Commissaris-Generaal in Stb. 1818 no. 60 x) en alle daarmee in verband staande bepalingen, en dit, zoo zegt de considerans, omdat zg het vrije verkeer belemmerden en als doelloos geacht moesten worden. Voor een ieder bleef nochtans de bevoegdheid bestaan, om bij het verlaten van Nederlandsch-Indië aan het hoofd van gewestehjk bestuur, onder wien zijne laatste woonplaats ressorteerde, eenen reispas aan te vragen. Dergelijke passen werden veelal aangevraagd als bewijs, dat de houders Nederlandsche onderdanen zijn, ten einde als zoodanig in het buitenland aanspraak te kunnen maken op consulaire bescherming. Dikwijls echter waren die passen niet volledig genoeg om er den betrokken consul van te overtuigen dat de houder er van inderdaad Nederlandsch onderdaan was. Naar aanleiding van een klacht hieromtrent van den Nederlandschen consul te Bangkok, werd bij circulaire van den lsten gouvernements-secretaris van 3 November 1888 no. 2093 aan hetgeen omtrent de mvulling der passen voorgeschreven was in B. B. 3190 2) en 3268 8) herinnerd, en werden bij B. B. 4509 *) en 4731 8) nadere voorschriften omtrent de mvulling van passen gegeven. Ook de Nederlandsche Minister-resident in China ondervond moeilijkheid tengevolge van het bepaalde in Stb. 1866 no. 28. Hij verzocht daarom buitenlandsche reispassen weder verplichtend te stellen voor Chineesche en Maleische ingezetenen8) De Indische regeering gelastte daarop een onderzoek in te stellen naar de werking der gewraakte voorschriften, met het gevolg dat geen termen gevonden werden op de eenmaal gegeven vrnheid van reizen naar het buitenland terug te komen. i) Blz. 119. ») Na nauwgezet onderzoek moest op den pas bekend gesteld worden waar de aanvrager was geboren, hoelang hij achtereen bij het aanvragen van den pas in Indië gevestigd is geweest en waar hij gedurende dien tijd verblijf hield. ») Signalement moet in den pas worden opgenomen. 4) De handteekening van den reiziger moet zoo hij schrijven kan op den pas gesteld worden. 5) De naam van den houder moet ook in Chineesche karakters op den pas gesteld worden, zoo daartoe over een betrouwbaar persoon kan worden beschikt. •) K. V. 1880—81, blz. 64. 126 Nadien heeft ook de Consul-Generaal van Turkije te Batavia zijdelings aangedrongen op de wederinvoering van bedoelde verplichting, waarop de regeering niet inging- t) De juist genoemde voorschriften, bij ordonnantie in Stb. 1866 no. 56 tot 'stand gekomen, werden vervangen bij ordonnantie van 12 Maart 1872 (Stb. 1872 no. 40.) Deze verordening maakte wederom onderscheid tusschen toegelaten en gevestigde personen. Werden omtrent bevoegdheid tot verbhjf voor beide categorieën hierbij regels gesteld, betreffende het recht tot reizen werd èn ten aanzien der toegelatenen èn ten aanzien van hen die vergunning tot vestiging bekwamen niet gesproken. De toegelatenen konden derhalve toen geene vergunning tot reizen meer krijgen, *) en stond hun om daartoe te geraken nog slechts één weg open, t. w. het verkrijgen van een vergunning tot vestiging. Pas bij ordonnantie van 25 Augustus 1896 (Stb. 1896 no. 161) werd voor deze personen de mogelijkheid geopend om in bijzondere omstandigheden voor een bepaalden tijd vergunning te bekomen tot reizen, 3) hetzij voor geheel Nederlandsch-Didië, hetzij voor een of meer bijzonder aangeduide gedeelten daarvan. 'Aan die vergunning, welke verleend werd door den GouverneurGeneraal, konden zoodanige voorwaarden of beperkingen (wat de te bereizen streken betreft) worden verbonden, als in het belang der orde en rust en in het belang der veiligheid van den betrokken persoon noodig werden geacht. Hield de reiziger zich niet aan de gestelde voorwaarden of beperkingen dan kon de Gouverneur-Generaal de verleende vergunning intrekken. Op deze personen waren de bepalingen op het passenstelsel voor Inlanders en met deze gelijkgestelden niet van toepassing. 1) Blz. 131. 2) B.B. 3218. *) B.B. 6417 bevat een circulaire waarin wordt medegedeeld, dat voor de uitreiking van een dergelijke vergunning door den aanvrager geen bewijs behoeft te worden geleverd, dat de reis waarvoor de vergunning wordt gevraagd, voor den handel of het bedrijf' van den aanvrager inderdaad noodig of wenschehjk is. 127 In het voorgaande werd reeds gewezen op de strafbepalingen gesteld op de overtreding van de voorschriften betreffende het reizen. Het maken van een valschen pas of het desbewust gebruik maken van een valschen of vervalschten pas was daarbij echter niet voorzien. Tegen deze feiten werd in artikel 106 van het wetboek van strafrecht voor Inlanders en daarmee gehjkgestelden (Stb. 1872 no. 85) de straf bedreigd van dwangarbeid buiten den ketting van een tot vijf jaren. Nog werd een straf bedreigd van drie maanden tot een jaar dwangarbeid buiten den ketting tegen hem, die in eenen reispas een valschen naam aannam of als getuige medewerkte om den reispas onder den valschen naam te doen afgeven (artikel 107). Ten slotte werd hierbij nog straf bedreigd van een tot zes maanden ten arbeidstelling aan de pubheke werken voor den kost zonder loon tegen de openbare ambtenaren, die aan iemand, dien zij niet persoonlijk kenden, eenen reispas afgaven, zonder zijnen naam en zijne kwaliteiten door twee b\j hen bekende ingezetenen te laten bevestigen (artikel 108).1) Intusschen was gebleken, dat door het bovenstaande alle met de bepalingen op het reizen strijdende handelingen nog niet strafbaar waren gesteld, in verband waarmede bij ordonnantie van 28 Mei 1874 (Stb. 1874 no. 140) met ten arbeidstelling aan de pubheke werken voor den kost zonder loon werd bedreigd, hij die in de gevallen, waarin hij volgens de wettelijke bepalingen van eenen reispas moest zijn voorzien, en zonder daardoor te plegen een der misdrijven, bedoeld bij artikel 106 en 107 hierboven genoemd, gebruik maakte van eenen ten behoeve van een ander persoon uitgereikten pas. Nog was aan het licht gekomen, dat de reispassen op Java en Madoera uitgereikt aan personen, die met Inlanders zijn gelijkgesteld, en aan Inlanders die niet op genoemde eilanden te huis behoorden werden misbruikt als akten van tijdehjk verbhjf. Om dit te voorkomen werden bjj ordonnantie in Stb. 1875 no. 103 bepaald, dat bedoelde lieden zich gedurende het tijdvak *) Zie over het parallel artikel 101 en het strafwetboek voor Europeanen blz. 122. 128 waarvoor de pas geldig was niet langer dan een maand in dezelfde afdeeling mochten ophouden1). Tegen overtreding hiervan werd een straf bedreigd van / 10 boete, bij wanbetaling te vervangen door gevangenisstraf van ten hoogste drie dagen, terwijl zij desnoods door den sterken arm gedwongen zouden kunnen worden de afdeeling te verlaten. In het vorige hoofdstuk werd aangeteekend, s) dat de Preanger Regentschappen voor vreemde Oosterlingen gesloten waren bij de resoluties in Stb. 1820 no. 27, 1821 no. 4 en 1836 no. 4. Toen op Java en Madoera bij ordonnantie opgenomen in Stb. 1863 no. 83 het op die eilanden voor Inlanders en daarmede gelijkgestelde personen van kracht zijnde passenstelsel werd herzien, werd in artikel 5 dier verordening uitdrukkelijk bepaald, dat de uitzonderingsregelen ten aanzien van genoemd gewest voor eerst van kracht zouden bhjven. Hetzelfde geschiedde ter gelegenheid, dat bij ordonnantie in Stb. 1870 no. 80 de voor eenige andere residenties bestaande bijzondere bepalingen op het reizen buiten werking gesteld werden. Eindelijk werden bij ordonnantie in Stb. 1871 no. 130 de voor de Preanger Regentschappen, betreffende het reizen van vreemde Oosterlingen geldende bijzondere regelen, ingetrokken, uit overweging, dat het wenschehjk was om voor dat gewest de voorschriften aangaande het reizen van deze bevolkingsgroep geheel dezelfde te doen zijn als in de overige residenties van Java. Tevoren waren deze bijzondere bepalingen altijd gehandhaafd, omdat de Soendasche bevolking zoo eenvoudig van begrip, van hart en van geloof was. Men vreesde speciaal in dat gewest, dat zij het slachtoffer zouden worden van de slechte eigenschappen der Chineezen, waarom ook de genoemde opheffing ook nog door velen werd betreurd. *) Ook voor het reizen naar Madoera golden zooals gezien4) bijzondere regelen. Deze uitzonderingstoestand zou evenwel voor dat *) Zooals zoovele andere werd ook deze bepaling blijkbaar niet altijd nageleefd. (B.B. 3218). *) Blz. 31. 3) Margadant dl. III, blz. 240. «) Blz. 54 en 59. 129 gewest niet zoo lang blijven bestaan als zulks het geval was voor de Preanger-Regentschappen, want reeds bij ordonnantie van 20 Juü 1859 (Stb. 1859 no. 52) werden alle uitzonderingsbepalingen ten deze ingetrokken, en werd verklaard, dat de verordeningen betrekkelijk het reizen over Java ook toepasselijk zouden zijn voor Madoera. Bij de meermalen genoemde herziening van het passenstelsel in Stb. 1863 no. 83 werd verder ook geen onderscheid gemaakt tusschen de voorschriften geldend voor Java en die geldend voor Madoera ; voor laatstgenoemd eiland werden hierbij geen bnzondere bepalingen genoemd, zooals dat wel geschiedde voor het reizen naar de Vorstenlanden en naar de Preanger-Regentschappen. Het is daarom niet te begrnpen waarom bij ordonnantie in Stb. 1870 no. 80 verklaard werd dat voortaan voor de vreemde Oosterlingen de voorschriften „betreffende het inwonen en het reizen in de residenties Djokjakarta, Soerakarta en Madoera geheel dezelfde zouden zijn als die welke golden voor het overige deel van Java. Europeanen. Ten aanzien van het recht tot reizen hield het R. R. van 1854 geen enkele bepaling in. Golden betreffende het reizen van Europeanen x) bij de inwerkingtreding van deze Dadische grondwet nog de bepalingen vervat in Stb. 1818 no. 60, zooals die in den loop der jaren waren aangevuld en gewijzigd, bij koninkhjk besluit van 27 October 1860 (Stb. 1861 no. 40) jo. de ordonnantie van 29 Mei 1861 (Stb. 1861 no. 41) kwam hierin een groote verandering. Deze voorschriften stelden alle daarmee strijdige regelen buiten werking, ze zouden gelden voor heel Nederlandsch-Didië en maakten onderscheid tusschen toegelaten en gevestigde personen. De toegelaten personen kregen daarbij geen recht om te reizen, wel kon aan hen die in Nederlandsch-Didië aankwamen, met het doel om te reizen daartoe vergunning worden verleend, welke vergunning voor Java en Madoera moest afgegeven worden door den Gouverneur-Generaal. Die vergunning gold voor zes maanden, maar kon verlengd worden. J) Zie voor het uitreiken van passen aan behoeftige zeelieden B.B. 844. 9 130 In het belang der openbare orde kon de Gouverneur-Generaal echter altijd de verleende vergunning intrekken. Voorloopige vergunning tot reizen, geldend voor ten hoogste één maand, konden nieuw aangekomenen worden verleend door de Hoofden van plaatselijk bestuur in de voor den handel geopende havens. Eene voorloopige vergunning tot reizen werd kosteloos uitgereikt, een definitieve kostte één gulden. Zij die eene vergunning tot inwoning kregen mochten, behoudens de bijzondere bepalingen omtrent het reizen in enkele deelen van Nederlandsch-Indië, geheel den archipel vrnelijk doorreizen. Het vertoon (aan wien ?) ter plaatse van aankomst van de vergunning tot inwoning of die tot reizen, onthief den reiziger van de verplichting tot vertoon van een reispas; het passenstelsel werd voor deze bevolkingsgroep derhalve hierbij afgeschaft. Over het recht tot reizen van hen in Indië geboren, spreekt deze verordening niet. Men zou daaruit kunnen besluiten, dat voor hen het passenstelsel, zooals Stb. 1818 no. 60 dat voorschreef, gehand haafd bleef. Dit nu lijkt mij niet aan te nemen ; wanneer nieuwe ingezetenen het vrije recht tot reizen kregen, dan was er zeer zeker geen reden om hen, die altijd ingezetenen waren, het reizen te bemoeihjken door te eischen, dat zij daartoe in het bezit moesten zijn van een pas. Ook deed zich de vraag voor, op welke wijze personen, die zonder een schriftelijke vergunning tot inwoning werden toegelaten, bij het reizen van hunne bevoegdheid tot inwoning moesten doen binken. Uit overweging, dat het niet in de bedoeling kon liggen deze personen ten aanzien van het reizen aan meer bezwarende bepalingen te onderwerpen, dan de zoodanigen die eene schriftelijke verguiming wel behoefden, en dat dus ook van hen het vertoon van een reispas niet kon worden gevorderd, besliste de regeering, dat het hierbedoelde bewjjs zou bestaan in eene verklaring aan den belanghebbende door het Hoofd van bestuur zijner woonplaats uit te reiken Ook hier was tegen de overtreding geen straf bedreigd ; tegen hen die het bovenstaande niet nakwamen werd derhalve alleen middels politiedwang opgetreden. *) K. V. 1862, blz. 63. 131 Genoemde voorschriften stelden, zooals opgemerkt alle daarmee strijdige bepalingen buiten werking; de regelen met het voorkomende in Stb. 1861 no. 40 niet in tegenspraak bleven derhalve gehandhaafd. Zoo bevatte deze verordening geenerlei voorschrift aangaande het verlaten van Java, zoodat ten dien aanzien het voorgeschrevene in Stb. 1818 no. 60 bleef voortbestaan1). Het nemen van een pas voor hen die dat eiland verheten, bleef dus verplichtend. In dien toestand kwam verandering toen bij kroonordonnantie in Stb. 1866 no. 28 deze verplichting werd ingetrokken en daarvoor in de plaats aan hen die Nederlandsch-Indië wilden verlaten, de bevoegdheid werd gegeven een reispas aan te vragen. Jaren later heeft de regeering nog eens uitdrukkehjk verklaard, dat zij verphchting tot het nemen van passen voor reizen naar het buitenland niet weder wenschte in te voeren. Deze uitspraak vond plaats, naar aanleiding van een verzoek van het Consulaat-Generaal van Turkije te Batavia, om onzerzijds eene bepaling in het leven te roepen, krachtens welke op de Nederlandsch-Didische onderdanen, die naar eenig deel van het Ottomaansche ruk mochten willen vertrekken, de verphchting zou komen te rusten om hunne passen bij gemeld consulaat te doen viseeren a). De regeering verklaarde op dit voorstel niet te kunnen ingaan, daar zulks de in 1866 afgeschafte verphchting tot het nemen van passen voor reizen naar het buitenland wederom zou herstellen. De beschreven toestand bleef voortbestaan tot bij koninklijk besluit van 15 September 1871 (Stb. 1872 no. 38) jo. het gouvernementsbesluit van 12 Maart 1872 (Stb. 1872 no. 39) eene nieuwe regeling betreffende de toelating en vestiging in NederlandschIndië van Nederlanders, andere Europeanen en met deze gelijkgestelden tot stand kwam, waarbij ook hun recht tot reizen aan nieuwe bepalingen werd onderworpen. Deze voorschriften gaven wederom meer vrijheid van beweging dan de daaraan voorafgaande deden. Onderscheid bleef men nog maken tusschen hen die een vergunning tot toelating en hen die een vergunning tot inwoning verkregen. l) Zie Tijl, blz. 85 noot. l) K. V. 1884—'85, blz. 60. 132 De toegelatenen hadden ook toen nog geen recht tot reizen, op hun verzoek kon hun echter kosteloos eene vergunning tot reizen worden verleend, en wel op Java en Madoera door den GouverneurGeneraal. Deze vergunningen zouden gelden voor ten hoogste twee jaren doch de mogehjkheid bestond ze te verlengen. Ten allen tijde konden evenwel die vergunningen door den Gouverneur-Generaal worden ingetrokken. Om welke redenen die intrekking zou kunnen geschieden werd niet aangegeven, zoodat hier aan den Gouverneur-Generaal een niet beperkte bevoegdheid was gegeven. Didien een toegelatene in Nederlandsch-Dadië zonder vergunning tot reizen — of met een zoodanige vergunning waarvan evenwel de geldigheidsduur was verstreken, werd aangetroffen, en hg niet kon aantoonen, dat hij het noodige deed om aan zijn onwettig reizen een einde te maken, alsook wanneer zijn vergunning tot reizen was ingetrokken, moest hij op schriftehjken last van het Hoofd van gewestelijk bestuur Nederlandsch-Dadië verlaten binnen een telkens in dien last te vermelden termijn. Was zoo iemand binnen dien tijd nog niet uit Indië vertrokken, dan werd hg door de openbare macht, op bevel van het gewestelijk bestuurshoofd, op de minst kostbare wijze uit Dadië verwijderd, voor de kosten waarvan hij dan ook aansprakelijk was.. Van dit bevel tot verwijdering kon de betrokkene in beroep komen bg den Gouverneur-Generaal; zoolang hierop geen beslissing gekomen was, werd de uitvoering daarvan geschorst. Opdat dit bevel tot verwijdering niet lichtvaardig gegeven zou worden was voorgeschreven, dat: le. de betrokken personen moesten worden gehoord dan wel daartoe opgeroepen, 2e. dat van het verhoor procesverbaal moest worden opgemaakt, 3e. dat het bevel tot verwgdering met redenen moest zijn om- x) In verband met het voorkomende in Stb. 1885 no. 131 werd bij koninkhjk besluit van 4 Juli 1890 (Stb. 1890 no. 186) de vrijstelling van zegelrecht voor vergunningen tot reizen ingetrokken, van toen af werd een dergelijke vergunning geschreven op een zegel van f 1.50. Bij gouvernementsbesluit van 13 September 1890 (Stb. 1890 no. 188) werden de modellen opgenomen in Stb. 1872 no. 39 met het voorgaande in overeenstemming gebracht. 138 kleed en dit te zamen met het procesverbaal van verhoor aan den Gouverneur-Generaal moest worden medegedeeld. Over eene vergunning tot reizen, uit te reiken aan hen die in Indië kwamen met het doel er te reizen, werd in deze verordening niet meer gesproken. Evenmin was voorgeschreven zooals voordien het geval was, dat, zij die eene vergunning tot inwoning bekwamen, of deze niet behoefden, de verphchting hadden tot vertoon dier woonvergunning of desbetreffende verklaring. Over het reisrecht van de in Indië geborenen werd ook hier niet gesproken. Een dergelijk voorschrift was toen ook overbodig geworden. Omtrent de uitlegging te geven aan de even omschreven bepaling betreffende de vergunning tot reizen af te geven aan in Indië toegelaten Europeanen, ontstond verschil van gevoelen tusschen de Indische regeering en het opperbestuur. Ten gevolge daarvan werd eene nieuwe regeling vastgesteld, waarbij de bevoegdheid zoowel van den Gouverneur-Generaal als van de Hoofden van gewestehjk bestuur tot het verleenen en het intrekken van zoodanige vergunningen werd omschreven. Dit geschiedde bij koninklijk besluit van 25 Augustus 1881 (Stb. 1881 no. 226). Vastgesteld werd daarbij, dat de vergunningen tot reizen in een enkel gewest zouden worden gevraagd aan het Hoofd van gewestelijk bestuur en die tot reizen in verschillende gewesten aan den Gouverneur-Generaal. Aan die vergunningen konden zoodanige voorwaarden en beperkingen worden verbonden als in het belang der orde en rust en voor de veiligheid van den betrokken persoon noodig werd geacht, terwnl ten slotte ook de gevallen werden aangewezen waarin verleende vergunningen zouden kunnen worden geschorst of ingetrokken. Hield een reiziger zich niet aan de gestelde voorwaarde, dan kon de Gouverneur-Generaal dié vergunning intrekken. § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Hiervoor op blz. 62 werd reeds aangeteekend, dat aan vreemde Oosterlingen en aan personen die voorgaven pelgrims van Mekka 134 te zijn, zoo maar geen passen konden worden afgegeven voor reizen naar de Vorstenlanden, doch dat daarop eerst de betrokken resident moest worden gehoord, en dat, zoo door hem bezwaar gemaakt werd den gevraagden pas te verleenen, zulks ook niet mocht geschieden zonder uit(hukkehjke machtiging van de regeering. Toen in 1863 het passenstelsel voor Inlanders en vreemde Oosterlingen werd herzien, werd bovenstaande regeling uitdrukkehjk gehandhaafd. Enkele jaren later kwam men evenwel tot de overtuiging, dat er geen reden meer was om het reizen in de Vorstenlanden aan eenige bijzondere beperking te binden, weshalve tyjj ordonnantie van 2 Juli 1870 (Stb. 1870 no. 80) het reizen'vin* Soerakarta en Djokjakarta ook voor vreemde Oosterlingen en hadjies aan geen andere bepalingen meer gebonden werd, dan die, welke ook elders op Java en Madoera golden. Bij de bespreking van het recht tot verblijf van vreemde Oosterlingen in de Vorstenlanden 1), werd reeds vermeld hoe in 1891 werd teruggekomen op de gehjkstelling van de Vorstenlanden met de overige gewesten van Java en Madoera ten aanzien van het recht tot wonen en reizen. Naar hetgeen daar werd opgemerkt, mag hier worden verwezen. Europeanen. Toen bij ordonnantie in Stb. 1861 no. 40 eene nieuwe regeling op de toelating en vestiging van Europeanen in Nederlandsch-Indië tot stand kwam, werd daarbij bepaald, dat een vergunning tot inwoning in Nederlandsch-Indië medebracht, dat men ook vrijelijk door Indië zou mogen reizen, behoudens de bijzondere voorschriften, omtrent enkele gedeelten van Indië vastgesteld of nader vast te stellen. Reeds bij gouvernementsbesluit van 5 November 1861 (Stb. 1861 no. 109) kwam, met wettiging van wat reeds feitelijk bestond, voor de Vorstenlanden zulk een mtzondeimgsregeling tot stand. Voorgeschreven werd daarbij, dat Nederlanders en Vreemdelingen in Nederlandsch-Dadië ter inwoning toegelaten, voor reizen in de residenties Soerakarta en Djokjakarta eenen pas noodig hadden. *) Blz. 98. 135 Om dien te kunnen verkrijgen moesten zij te goeder naam en faam bekend staan. Verleend werden die passen door de Hoofden van gewestelijk bestuur, onder goedkeuring van den GouverneurGeneraal, nadat zij zich er van te voren van hadden overtuigd, dat bij de residenten van Soerakarta en Djokjakarta tegen de tijdelijke toelating van den aanvrager in de Vorstenlanden geen bezwaar bestond. De afgifte van deze passen werd bij gouvernementsbesluit van 12 Juni 1864 (Stb. 1864 no. 94) aanzienlijk gemakkelijker gemaakt, doordat voortaan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal niet meer werd vereischt. Werd iemand aldaar aangetroffen zonder van een behoorlijken pas te zijn voorzien, dan werd hij over de grens van die residentie gezet. Nog tot 1870 heeft deze uitzonderingstoestand op het gebied van reizen voor de Vorstenlanden voortgeduurd, toen hij gouvernementsbesluit van 2 Juli 1870 (Stb. 1870 no. 81) evengenoemde voorschriften werden ingetrokken en bepaald werd, dat het reizen van Europeanen in de Vorstenlanden aan geen andere beperkende voorschriften zou zijn onderworpen dan die vervat in Stb. 1861 nos. 40 en 41. Sedert zijn er op het reizen van Europeanen in deze landen geen afzonderlijke voorschriften meer vastgesteld geworden. AFDEELING II. BUITENGEWESTEN. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. bilanders en Vreemde Oosterlingen. In 1854 gold voor het reizen van deze bevolkingsgroepen in de Buitengewesten nog steeds het besluit van den Secretaris van Staat Gouverneur-Generaal, van 6 December 1816 no. 25. (Stb. 1816 no. 25). Derhalve moest ieder, die op reis wilde gaan, zich voorzien van een pas, welke pas op ieder district moest worden geviseerd; was dit visum niet aanwezig, dan was dat verzuim voldoende reden om den reiziger als verdacht persoon in verzekerde bewaring te doen nemen. 136 Hierdoor was het reizen natuurlijk zeer bemoeilijkt. Kwam er voor Java en Madoera ten deze zooals gezien, in 1863 groote verandering, voor de Buitengewesten bleef de oude toestand voorloopig gehandhaafd1). In Amboina werd de beperking van het reisrecht, waarvan in het vorige hoofdstuk 2) sprake was, opgeheven, vermits door de intrekking der nagelcultuur de aanleiding tot deze beperking van het verhuizen der Inlanders in de Moluksche eilanden had opgehouden, en de instandhouding van. het voorschrift ook uit anderen hoofde niet noodig voorkwam. Dit geschiedde bij ordonnantie van 29 Juli 1864 onder nadere en sedert verleende goedkeuring des Konings. (Stb. 1864 nos. 113 en 198), waardoor artikel 72 van het reglement in Stb. 1824 no. 19a weder in werking trad 8). Een algemeene regeling van het recht tot reizen voor al die gewesten te zamen, was minder gewenscht, in verband met de zeer uiteenloopende toestanden in de verschülende daargelegen residenties. Zoo kwamen dan ook achtereenvolgens voor de ondervolgende gewesten afzonderlijke regelingen tot stand. Bij ordonnantie van 29 September 1864 (Stb. 1864 no. 137) voor het gouvernement van Celebes en onderhoorigheden. Bij ordonnantie van 18 Januari 1870 (Stb. 1870 no. 8 voor het eiland Banka. Bij ordonnantie van 5 December 1865 (Stb. 1865 no. 141) voor de residentie Westerafdeeling van Borneo. Bij ordonnantie van 18 Januari 1870 (Stb. 1870 no. 9) voor de residentie Timor. Bij ordonnantie van 18 Januari 1870 (Stb. 1870 no. 10) voor de af deelingen Minahassa en Gorontalo (Menado). Bij ordonnantie van 18 Januari 1870 (Stb. 1870 no. 11) voor de assistent-residentie Billiton. Bij ordonnantie van 18 Januari 1870 (Stb. 1870 no. 12) voor *) Bah en Lombok behoorden oorspronkelijk administratief tot Java en Madoera, als zoodanig was toen Stb. 1863 no. 83 op dat gewest van toepassing. Toen Bali en Lombok bij Stb. 1882 no. 123 tot een zelfstandige residentie waren verheven, werd op dat ressort Stb. 1816 no. 25 weder van kracht. 2) Blz. 63. ») K. V. 1864 blz. 54. 137 de gewesten Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten en Palembang. Bij ordonnantie van 18 Januari 1870 (Stb. 1870 no. 13) voor het gewest Zuider- en Oosterafdeebng van Borneo. Bij ordonnantie van 27 Juli 1870 (Stb. 1870 no. 91) voor het gewest Amboina en onderhoorigheden. Bij ordonnantie van 27 Juli 1870 (Stb. 1870 no. 92) voor het gewest Ternate. Bij ordonnantie van 12 Mei 1880 (Stb. 1880 no. 100) voor het gewest Menado. Bij ordonnantie van 4 December 1883 (Stb. 1883 no. 271) voor de Sangi- en Talaud eilanden. Bij ordonnantie van 22 Maart 1888 (Stb. 1888 no. 60) voor het gewest Bah en Lombok. Bij ordonnantie van 20 Juni 1898 (Stb. 1898 no. 194) voor de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. Bij ordonnantie van 12 April 1898 (Stb. 1898 no. 141) voor het gouvernement van Atjeh en onderhoorigheden. Al die regelingen volgen min of meer als voorbeeld de desbetreffende Java-verordening van 1863. Ze zijn echter geenszins eenvormig. Bij eenige gemeenschappelijke bepalingen komen zeer groote verschillen voor. Voor een overzicht van deze voorschriften, welke den toestand betreffende het reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen op de Buitengewesten jarenlang geheel beheerscht hebben, is het n.b.m. de beste methode om alle verordeningen, met uitzondering van die welke pas in 1898 ontstonden, in eens aan een onderzoek te onderwerpen, daarbij de oudste desbetreffende regeling — die van Celebes en onderhoorigheden — als uitgangspunt nemend. Dadehjk valt dan op, dat zeer veel verschil in redactie wordt aangetroffen, ook dan, wanneer daartoe geen reden bestaat, en zulks alleen aanleiding kan geven tot misverstand. Het opschrift van deze verordening voor Celebes luidde : „tot wijziging van het, krachtens Stb. 1816 no. 25, voor Inlanders en daarmee gelijkgestelden werkende passenstelsel." Tn geen der andere verordeningen werd op deze plaats nog gesproken over „krachtens Stb. 1816 no. 25", dit was ook overbodig 138 daar genoemd staatsblad in den tekst der diverse verordeningen werd genoemd. „Tot wijziging" van het passenstelsel zeggen de voorschriften van Celebes en West-Borneo, „tot herziening" vermelden de laatst tot stand gekomene regelen, „tot regeling" staat in die van Banka en enkele andere, en „tot regeling en herziening" staat in de Amboi-verordening. Waarvoor die veelheid van uitdrukking ? „Tot regeling" zou de gedachte kunnen wekken, dat in die gewesten nog geene desbetreffende regeling bestond, hetgeen onjuist is, daar in alle gewesten Stb. 1816 no. 25 van kracht was. " Ook in de omschrijving voor wie het nieuwe passenstelsel gelden zou was verschil. In sommige ordonnanties werd gezegd, dat zij dienden tot wijziging van het „voor Inlanders en met hen gelijk gestelden werkende passenstelsel", in andere „houden zij regeling van het passenstelsel voor de Inlanders en met hen gelijkgestelden in zeker gewest," terwijl ten slotte de verordening van Ternate sprak „over eene herziening van het passenstelsel in die residentie." Deze laatste definitie is misleidend, men zou daardoor in de meening kunnen komen dat die voorschriften ook zouden gelden voor Europeanen hetgeen moet worden ontkend. Behalve dat bij alle ordonnanties gelet werd op de artikelen 20, 29, 31 en 33 R.R., werd ook bij de verordening voor de Sangien Talaud eilanden nog artikel 27 R. R. aangehaald. Waarom dit hier is geschied, terwijl zulks in de overige regelingen niet plaats vond, is niet toegelicht. In meerdere gewesten toch komen verschülende zelfbesturen voor, en ook daar geldt, evengoed als voor genoemde eilanden, het voorschrift, dat algemeene verordeningen op die gedeelten van Nederlandsch-Indië, alwaar het recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en volken is gelaten, slechts in zoover toepasselijk zijn, als met dat recht bestaanbaar is. Eene bepaling, die in alle ordonnanties voorkwam is de intrekking van het voorgeschrevene in Stb. 1816 no. 25 x). Ook de verdeeling in bilanders, behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van een !) Bij besluit van den Gouverneur van Sumatra's Westkust ddo. 27 Februari 1864 (B.B. 1559) was voor dat gewest een reisreglement tot stand gekomen, in hoofdzaak overeenkomende met voor dat ressort 139 gewest of zekere streek, en zij die daartoe niet behooren was algemeen. Bijzonder was, dat in de verordening van West-Borneo, gesproken werd over Inlanders, behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van dat gewest „en alle met hen gelijkgestelde personen, aldaar met der woon gevestigd." Daaruit volgt, dat de aldaar woonachtige vreemde Oosterlingen en aldaar gevestigde Inlanders van elders gekomen, dezelfde rechten hadden als de oorspronkelijke bevolking van die streek. Deze afwijkende bepaling hield vermoedelijk verband met de groote chineesche en maleische nederzettingen in dat gebied. Welke rechten nu kreeg de oorspronkelijke inlandsche bevolking van de betrekkelijke ressorten door deze verordening op het gebied van reizen ? Onderscheid moest men maken in 1. reizen te land, 2. reizen ter zee, 3. reizen binnen een aangegeven gebied en 4. reizen buiten zekere streek. Deze rechten hepen in de verschillende ordonnanties zeer uiteen. In Celebes mochten alle Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking zonder pas reizen te land en binnen dat gebied ; voor de residentie Westerafdeehng van Borneo gold hetzelfde, alleen dat aldaar, zooals opgemerkt, dezelfde rechten ook golden voor aUe met hen gelijkgestelde personen aldaar met der woon gevestigd. In Banka en Billiton mocht dezelfde groep binnen dat gewest (dat gebied) zonder pas reizen. Hier werd geen onderscheid gemaakt tusschen over land en over zee reizen, derhalve waren zij niet verplicht van een pas gebruik te maken, zoowel wanneer zij over land als wanneer zij over zee reisden, mits zij maar bleven, binnen het betrokken gebied. In Timor, Ambon en Ternate mochten de als boven bedoelde personen binnen het betrokken gebied zonder passen zoo te land als over zee reizen1), later bij ordonnantie in Stb. 1870 no. 12 vastgestelde bepalingen op het reizen. Daar die gewestelijke verordening wijziging bracht in het voorgeschrevene bij gouvernementsbesluit in Stb. 1816 no. 25, was zij onwettig. 1) Onder de Inlanders van de naburige eilanden, die zich op Soemba kwamen nederzetten, waren het bijzonder de Endehneezen (van Zuid" 140 Voor Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten, Palembang en Menado (Minahassa en Gorontalo) werd voorgeschreven, dat, genoemde heden zoowel te land als ter zee zonder passen mochten reizen. Die vrijheid betrof voor de eerstgenoemde vier ressorten het gewest hunner inwoning, voor Menado had zulks alleen betrekking op het gebied van de, landstreek hunner inwoning. Wat onder deze „landstreek" moest worden verstaan werd hier niet nader aangegeven, m.i. dient hieronder begrepen te worden de Minahassa en de afdeeling Gorontalo. Di Bah en Lombok werd het verplichtend passenstelsel afgeschaft voor de oorspronkehjke bevolking dier residentie voor reizen binnen dat gebied zoowel te land als ter zee, voor zoover zij gevestigd waren binnen het rechtstreeksch bestuur van het gouvernement van Nederlandsch-Didië. Voor de Sangi- en Talaud-eilanden is bij de aangehaalde ordonnantie het recht tot reizen voor de oorspronkehjke bewoners van die streken niet geregeld x). De regeling geldend voor de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo maakte op het voorgaande eene uitzondering. Bedoelde Inlanders toch verkregen in dat gewest niet de bevoegdheid om te reizen zonder pas. Voor hen bleef voor het reizen te land binnen die residentie het nemen van een pas verplicht, uitgezonderd wanneer zij hg hun reizen bleven binnen de grenzen van het district hunner inwoning. Alsdan behoefden zij weliswaar geen pas te nemen, doch hadden van hun voorgenomen reis kennis te geven aan hun kamponghoofd. Flores), die door hun roof- en plundertochten veel overlast veroorzaakten. Om de immigratie van deze lieden te beperken, is op de voor Inlanders, behoorende tot de inheemsche bevolking der residentie Timor, bestaande vrijheid, om binnen dat gewest zelfs over zee zonder pas te reizen, bij Stb. 1893-no. 89 eene uitzondering gemaakt, ten opzichte van de inheemsche bevolking der onderafdeeling Endeh, in dier voege, dat deze heden bij reizen over zee naar en van het eiland Soemba, en bij reizen over land op dat eiland, voortaan een pas behoeven van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, die geweigerd kan worden, wanneer het belang der openbare rust het tijdelijk verbhjf van den aanvrager in het binnenland of op een bepaalde plaats onraadzaam maakt. >) Waarom is dat niet geschied ? De Sangi en Talaud eilanden zijn zelfbesturen, houdt deze uitzondering wellicht daarmede verband ? 141 Bleven xg in den kampong waar zij aankwamen langer dan 24 uren, dan waren zij gehouden zich bij het hoofd aldaar aan te melden, zoodat ook zelfs dan voor hen geen vrijheid van reizen bestond. In Billiton, Ambon, Ternate, Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten, Palembang en Menado moesten de hier besproken Inlanders zich bij aankomst op de plaats hunner bestemming of waar zjj overnachten binnen 24 uur aanmelden bij het hoofd van den kampong, negorij of wijk. De conclusie uit het bovenstaande is, dat met uitzondering van Zuid-Oost-Borneo in de besproken gewesten, de Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking der betrekkelijke ressorten — zelfbesturende rijken niet inbegrepen, >— voor reizen te land binnen die ressorten geen pas meer noodig hadden, en dat zij dus bij genoemde ordonnanties een betrekkelijke vrijheid van reizen verkregen. Hoe was het nu gesteld met het recht van deze heden tot reizen over zee binnen de gewesten hunner woonplaats ? Voor dergelijke reizen werd in sommige gewesten het verplicht gebruik van een pas afgeschaft, in andere daarentegen werd het gehandhaafd, zoodat de vrijheid van reizen op deze wijze niet zoo algemeen werd als die te land. In Celebes en West-Borneo moesten de oorspronkehjke bewoners dier gewesten bij reizen over zee voorzien zijn van een pas. Hierbg werd geen onderscheid gemaakt tusschen reizen binnen en buiten de grenzen dier ressoorten, zoodat zoowel voor het een als voor het andere het bezit van een pas verplichtend was. Voor Banka en Billiton werd hierboven reeds aangegeven, dat zij, die hier worden bedoeld, binnen die gebieden vrij mochten reizen. Daar niet anders werd bepaald valt hier ook onder vrij reizen over zee. Uitdrukkelijk werd het verplicht gebruik van een pas afgeschaft voor reizen over zee binnen de betrokken ressorten *) voor hen die tot de oorspronkelijke bevolking behoorden van de residenties Timor, Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten, Palembang, Ambon, Ternate en Menado (Minahassa en Gorontalo). Hetzelfde geschiedde voor Bah en Lombok, aldaar echter, zooals ') Derhalve is er een zeestrook behoorende tot het gebied van deze gewesten, ook als ze rechtstreeks bestuurd gebied zijn. 142 reeds opgemerkt beperkt tot hen die gevestigd waren binnen rechtstreeks bestuurd gebied. In de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, kregen de hier bedoelden, zoo min als zij vrijheid van reizen te land ontvingen, vrijheid van reizen ter zee. Voorgeschreven werd, dat zij zoowel voor reizen over zee binnen als buiten het gebied dier residentie moesten voorzien zijn van een pas. Zelfs werd hier, zooals bij landreizen, geen uitzondering gemaakt, voor reizen binnen de grenzen van het district der inwoning, zoodat voor dergelijke reizen over zee te maken ook een pas noodig was. Evenals hiervoor ten aanzien van de landreizen in Billiton, Ambon, Ternate enz. werd aangeteekend, dat bij aankomst of overnachten de reizigers zich hadden te melden bij kampong-, negorij- of wijkhoofd, gold ook hetzelfde voorschrift bjj soortgelijke reizen over zee. Vragen we ons nu nog af hoe het recht van deze lieden was voor reizen zoo te land als ter zee buiten het gewest hunner inwoning. Dat recht was soms wel en soms niet, soms geheel en soms gedeeltelijk geregeld. In de verordeningen geldend voor Celebes, West-Borneo, en ZuidOosb-Borneo werd over landreizen buiten het gebied van afkomst van den reiziger niet gesproken. Dat was n. b. m. eene onvolledigheid. Voor soortgelijke reizen ter zee werd in de twee eerstgenoemde regelingen ook geen afzonderhjke bepaling gemaakt. Daar echter in beide gevallen gesproken werd over reizen over zee zonder dat daaraan, zooals bij de reizen te land, de beperking was toegevoegd, dat deze voorschriften alleen zouden gelden binnen het betrokken gebied, moet aangenomen worden, dat deze regelen ook van kracht waren op zeereizen buiten het gebied van afkomst van den reiziger. Alsdan was derhalve een pas noodig, op te maken volgens een aangegeven model. Beter ware het geweest, indien zulks evenals in Zuid-Oost-Borneo, uitdrukkehjk was voorgeschreven geworden. In de regelen voor Banka en Billiton werd over landreizen buiten het ressort van afkomst van den reiziger natuurlijk niet gesproken, men kan immers te land. de grenzen van deze residenties^niet o ver schr ij den. Wel was zulks het geval voor dergelijke reizen over zee van deze 143 personen, alsdan werd een pas van zeker model geeischt. Ambon en Ternate hadden voor reizen buiten het betrokken gebied noch voor landreizen noch voor zeereizen eenig voorschrift. De desbetreffende regelen waren dus daar nog onvollediger dan de reeds genoemde. Het reisreglement van Timor eischte bij reizen van de hier bedoelden buiten het gebied der residentie eenen pas van een zeker model. Hier bestond dus meer volledigheid, daar dit reizen niet beperkt was tot land- of zeereizen. Ook in de reglementen van Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten, Palembang en Menado werd van daar te huis behoorende inboorlingen voor reizen over land en over zee buiten het gebied van het. gewest hunner inwoning een pas gevorderd volgens zeker model opgemaakt. Bah en Lombok hadden eveneens het voorschrift, dat voor reizen buiten dat gewest dat is dus ter zee, daar reizen over land, waarbij de grenzen van dat gewest overschreden worden onmogelijk is, — de Inlanders waarover hier wordt gesproken, van een bepaalden pas moesten zijn voorzien. Dit betrof echter hier alleen de Inlanders behoorende tot de inheemsche bevolking der landschappen onder rechtstreeksch bestuur. Werd nu in het voorgaande aangeteekend, dat de oorspronkelijke bevolking van de meeste besproken gewesten zonder pas mochten reizen over land — en in vele dier gewesten, ook over zee — binnen de betrokken ressorten, dit beteekent niet, dat dergelijke reizen zonder passen ondernomen moesten worden. Neen, in alle gevallen, dat hier zonder pas mocht worden gereisd, en hierin kwamen alle genoemde verordeningen overeen, bleef de mogelijkheid bestaan daartoe eenen pas aan te vragen. Het nut van zulk een vrijwilb'gen pas zal wel, evenals op Java gezocht moeten worden, in de omstandigheid, dat men dezen gebruikte als identiteitsbewijs. Bij wien moest nu zoo'n pas worden aangevraagd en wat moest er mee geschieden ? Dit is, zooals met elk ander onderdeel van deze regelingen wederom in vele gewesten verschillend. In Celebes, West-Borneo en Menado werd de pas verleend door of namens het Hoofd van plaatsehjk of gewestehjk bestuur der plaats van inwoning van den reiziger; in Banka geschiedde dit 144 door het districtshoofd of door of namens het Hoofd van plaatselijk of gewestelijk bestuur hunner woonplaats ; in Billiton door het districtshoofd hunner woonplaats ; in Timor en Bah en Lombok door het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur (welk hoofd?) ; in Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten Ambon en Ternate door het Hoofd van bestuur der plaats waar de aanvragers gevestigd zijn. In Zuid-Oost-Borneo bestonden, zooals gezien, dergelijke passen niet. Die passen werden in alle gevallen kosteloos uitgereikt en konden alleen in Timor worden geweigerd, wanneer het bekend was, dat de stam waartoe de aanvrager behoorde, in vijandschap verkeerde met dien van de landstreek, waartoe hu" wilde gaan of die hij doortrekken moest. Soms werd over deze soort van passen in deze verordeningen niet verder gesproken (Bah en Lombok en Timor), soms was bepaald, dat, wanneer dit verlangd werd, de hoofden die bevoegd waren die passen af te geven, ook de verphchting hadden die af te teekenen of te doen afteekenen, wanneer Inlanders aankwamen of doortrokken (overige genoemde gewesten). De passen, welke de oorspronkelijk bevolking der diverse gewesten verplicht was te bezitten, voor reizen binnen de respectieve ressorten, werden eveneens door verschillende autoriteiten verleend. Voor reizen over land binnen het betrokken ressort bestond die verplichting, zooals gezien, alleen in Zuid-Oost-Borneo. Aldaar werden deze passen afgegeven door het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, wanneer de aanvrager een bewijs had van zijn kamponghoofd, waarop zijn naam en die zijner volgelingen duidelijk vermeld stonden, en waarop tevens was aangegeven hoe lang die reis zou mogen duren. Pas evenals het bewijs, werden kosteloos uitgereikt. Genoemde landpassen, zoowel als de zeepassen moesten in ZuidOost-Borneo ter plaatste van bestemming van de reis, en op tusschenplaatsen bij langer oponthoud dan 24 uur — voor zeereizen 3 maal 24 uur — ter viseering worden aangeboden, wanneer de plaats gelegen was in een district, waarin het Hoofd van plaatselijk bestuur gevestigd was, aan dat Hoofd, en anders aan het districtshoofd. 145 In Celebes en West-Borneo moesten de zeepassen bij reizen binnen de gewestelijke grenzen op de plaats van bestemming der reis worden afgeteekend door of namens bet Hoofd van plaatsebjk of gewestehjk bestuur; terwijl op tusschenplaatsen, bij langer verbhjf dan 3 maal 24 uur deze passen ter viseering moesten worden aangeboden aan dezelfde autoriteiten. Genoemde formaliteiten bemoeilijkten het reizen niet weinig. Voor Zuid-Oost-Borneo achtte men zulks noodzakelijk in verband met de mindere veiligheid in dat gewest. Mij is niet bekend of ook een soortgelijke reden ten grondslag lag aan deze voorschriften betreffende Celebes en West-Bomeo, het valt echter op, dat juist alleen in deze beide gewesten, voor welke ook de oudste reisreglementen golden, het reizen aldus was bemoeilijkt. De oorspronkelijke bevolking van sommige gewesten had, zooals gezien, voor reizen buiten het ressort hunner inwoning eenen pas noodig. Gaan we na, wie deze passen uitreikte, en wat daarmede verder moest worden gedaan. Hiervoor werd reeds opgeteekend, dat voor de oorspronkelijke bevolking alleen van Celebes, West-Borneo, en Zuid-Oost-Borneo voor reizen ter zee zoowel binnen als buiten hun gewest een pas noodig was. Deze pas, voor buiten gewestelijke reizen nu werd op gelijke wijze verkregen en bracht dezelfde verphehtingen mede als zooeven omschreven voor reizen ter zee binnen de grenzen van die residenties. Di Banka en Billiton werd de vereischte pas voor reizen van bedoelde personen over zee buiten de grenzen dier gewesten kosteloos afgegeven door het Hoofd van bestuur der plaats waar de reis aanving op een bewijs door den batin (districtshoofd) kosteloos verleend, en door den demang geviseerd, houdende mededeehng dat tegen het voorgenomen vertrek geene bedenkingen bestaan. Voor het gewest Timor werd bepaald, dat de Inlanders, behoorende tot de inheemsche bevolking van dat gewest, bij reizen buiten de grenzen van dat ressort moesten voorzien zijn van een bepaalden pas, kosteloos af te geven door of namens het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. Dit gold echter alleen voor die der bedoelde Inlanders, welke woonachtig waren in een landschap, waar binnen een besturend ambtenaar gevestigd was. 10 146 Waren zij woonachtig in een landschap, waar binnen geen besturend ambtenaar gevestigd was, dan waren zij voor de hier genoemde reizen niet ver'plicht een pas te hebben, maar konden zij vrijwillig aan dezelfde ambtenaren eenzelfden pas aanvragen, die hun kosteloos werd verstrekt. Verphchte en niet verplichte houders dezer passen moesten ze ter viseering aanbieden op plaatsen, welke zij op hunne reis door trokken, en op de plaats hunner bestemming, voor zoover daar een Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur gevestigd was. Ook voor oponthoud gedurende de zeereizen was deze bepaling van toepassing. De passen gevorderd voor reizen óver land en over zee van de oorspronkelijke bevolking van Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten Palembang en Menando buiten de grenzen dier ressorten werden eveneens kosteloos afgegeven door of namens het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur (vanwaar?) volgens zeker model. Die passen zouden geldig zijn voor den daarop bekend gestelden termijn met een maximum duur van één jaar. Alle verplichte passen werden verleend in het belang van den handel of tot een ander geoorloofd doel en konden worden geweigerd, wanneer het belang der openbare rust het tijdehjk verbhjf van den aanvrager in de binnenlanden of op eenige bijzondere plaats onraadzaam maakte. Op hunne reis mochten zij zich niet langer ophouden, dan voor het doel der reis werd vereischt, terwijl zn' hunne passen ter viseering hadden aan te bieden aan het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur ter plaatse van bestemming en op de hoofdplaatsen van gewesten en afdeehngen, welke zij op hunne reis doortrokken, zoomede aan de eerste hoofden van de kampongs of negorijen, waar zij zich langer dan 24 uur ophielden of overnachtten. x) Hetzelfde gold voor oponthoud in tusschenliggende plaatsen gedurende een zeereis. De passen vereischt van de Inlanders van Bah en Lombok, 1) Bij reizen per spoor of tram in Sumatra's Westkust behoefde de pas niet ter viseering te worden aangeboden op plaatsen, die de reiziger doortrok en waar hij zich niet langer dan 24 uur ophield (Stb. 1901 no. 488). 147 behoorende tot de inheemsche bevolking der landschappen onder rechtstreeksch bestuur, voor de hier bedoelde reizen, werden ook kosteloos afgegeven door of namens het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur. Zij konden worden geweigerd, wanneer het verbhjf op de opgegeven plaats van bestemming voor de persoonlijke veiligheid van den aanvrager gevaarlijk zou kunnen zijn. Deze passen moesten op de plaats van bestemming, zoomede op tusschenliggende hoofdplaatsen van af deelingen, waar de reiziger langer dan 3X24 uur vertoefde, ter afteekening worden aangeboden aan hét Hoofd van gewestehjk of plaatsehjk bestuur. Omtrent den geldigheidsduur van al de hiervoor besproken passen is, met uitzondering van die zooeven genoemd, niets bepaald. Het komt mij voor, dat dit een onvolledigheid is, welke in de praktijk zeker zal zijn gevoeld. De straf bedreigd tegen de overtredingen van de in deze paragraaf besproken bepalingen was voor alle gewesten vrijwel gehjk. Werd iemand in Celebes en onderhoorigheden aangehouden omdat hij niet van den noodigen pas voorzien was, dan werd hij, onverminderd het bepaalde bij de publicatie van 12 Februari 1850 (Stb. 1850 no. 6) opgezonden aan het Hoofd van plaatsehjk of gewestelijk bestuur der plaats waar de aanhouding geschiedde, dat onmiddelhjk een onderzoek omtrent hem instelde. Bestonden daartegen geene bezwaren, dan reikte dat Hoofd aan den aangehoudene een pas uit tot voortzetting der reis. In het tegenovergestelde geval werd de aangehoudene teruggevoerd naar de plaats waar hij volgens zijne verMaring tehuis behoorde. Bij ordonnantie van 27 Juli 1870 (Stb. 1870 no. 89) werd dit reisreglement aangevuld met nog een tweede strafbedreiging n.1. dat hij, die verzuimde om den pas ingevolge de voorschriften ter viseering aan te bieden, gestraft zou worden met een geldboete van / 10. en bij wanbetaling *) met gevangenis van ten hoogste drie dagen. Dezelfde sanctie gold ook voor West-Borneo (Stb. 1870 no. 90.) *) Wegens strijd met het voorgeschrevene in Stb. 1874 no. 251 werden bij Stb. 1892 no. 220 de reglementen van Menado en Bali en Lombok op dit punt gewijzigd. 148 Aldaar was ook bepaald, dat zij die vervielen in de boete bepaald bij Stb. 1850 no. 6 bij wanbetaling x) zouden worden gestraft met gevangenis acht dagen niet te bovengaande. Voor alle overige gewesten bestond ten deze dezelfde strafbedreiging. Billiton, Ambon, Ternate, Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten, Palembang en Menado bedreigden behalve dat, nog een straf van een geldboete groot ƒ 3 of gevangenis voor den tijd van 24 uren tegen hem, die bij aankomst op de plaats van bestemming of (alwaar hij tijdehjk vertoefde-Menado) waar hij overnachtte zich niet binnen 24 uur aanmeldde bij het hoofd van den kampong, negorij of wijk. In Zuid-Oost-Borneo werd een zelfde straf bedreigd tegen hem, die verzuimde om, bij reizen in hetzelfde district van den eenen kampong naar den anderen daarvan kennis te geven aan het kamponghoofd of die bij langer verblijf dan 24 uur in eenigen kampong, zich bij het hoofd aldaar niet meldde. De modellen der voorgenoemde passen zijn bij de betrekkehjke verordeningen vastgesteld, ook ten dien aanzien bestond evenwel geen eenheid. Als regel behoorde voor eiken reiziger een afzonderlijke pas te worden afgegeven. Meestal was dat uitdrukkelijk bepaald (Celebes, West-Borneo, Banka, Billiton, Zuid-Oost-Borneo, Sumatra's westkust, Benkoelen, Lampongsche districten, Palembang, Ambon en Ternate), soms werd daarover gezwegen (Timor en Bah en Lombok), terwijl voor Menado werd voorgeschreven, dat voor eiken reiziger eenen afzonderlijken pas behoorde te worden afgegeven, tenzij in den gemeenschappelijken pas ieders naam afzonderlijk werd genoemd. Het model reispas als hier bedoeld in de gewesten Celebes en onderhoorigheden en de Wester-afdeeling van Borneo bevatte tevens deze aanteekening : „Dit model kan zoowel voor Inlanders als voor de met deze gelijkgestelde personen dienen." Deze noot had beteekenis voor laatstgenoemd ressort, immers aldaar werden zooals gezien, de met Inlanders gelijkgestelde personen in de voorgeschreven gevallen met de oorspronkelijke be- x) Idem als op de vorige bladzijde voor Menado. 149 woners dier residentie gelijk gesteld. Voor eerstgenoemd ressort had deze aanteekening echter geen zin, daar een pas als hier bedoeld aan met Inlanders gelijkgestelden nooit uitgereikt kon worden. We zagen aldus, dat er op het gebied van reizen op de Buitengewesten voor de Inlanders van de verschillende gewesten onder de werking der beschreven ordonnanties zeer onderscheiden voorschriften golden. Deze uiteenloopende regelen gaven geen aanleiding tot moeilijkheid zoolang de reizigers bleven binnen de grenzen van het gewest van hunne woonplaats, doch aan welke bepalingen waren zij onderworpen als zij die grenzen overschreden ? Di al deze reisreglementen werden Inlanders, die niet in zeker gewest te huis behoorden gelijkgesteld met vreemde Oosterlingen. Voor hen golden dan de bepalingen welke voor laatstgenoemde bevolkingsgroep hieronder zullen besproken worden. Deze heden waren dus aan den eenen kant onderworpen aan de bepalingen van het gewest hunner woonplaats, terwijl zij aan den anderen kant ook vielen onder de regels van het ressort dat zij bereisden. Deze voorschriften nu waren met elkander dikwijls niet in overeenstemming, zooals straks, wanneer de verphchtingen van hen, die een ander gewest dan dat hunner afkomst, bereizen, zullen zijn nagegaan, zal worden aangetoond. Vermelding verdienen voorts nog een bijzonder soort passen, welke Inlanders en met deze gehjkgestelde personen in het gewest Banka konden verkrijgen, wanneer zij ter vischvangst op zee uitgingen. Deze passen, welke een jaar geldig waren, werden kosteloos afgegeven door of namens het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur volgens zeker model, hetwelk niet aangaf of de pas al dan niet persoonhjk was. Welke rechten kregen nu de Inlanders, die in zeker ressort niet tehuis behoorden, en de met Inlanders gelijkgestelde personen1) volgens voorschreven bepalingen ? l) Bij Stb. 1906 no. 401 werden met deze personen gelijkgesteld Inlanders, behoorende tot de op het eiland Sumatra gevestigde inheemsche bevolking van het gouvernement Sumatra's Westkust, voor reizen over zee en over land naar, tusschen of op de Mentawei eilanden. 150 Alvorens deze vraag te beantwoorden moet verwezen worden naar hetgeen omtrent het recht tot reizen van vreemde Oosterlingen hiervoor op blz. 123 e. v. is gezegd naar aanleiding van het voorkomende in Stb. 1866 no. 56 en Stb-1872 no. 40 jo. Stb. 1896 no. 161. Toegelaten vreemde Oosterlingen konden volgens de bepalingen in laatstgenoemd staatsblad opgenomen, vergunning tot reizen, hetzij in heel Indië, hetzij in een of meer bijzonder aangeduide gedeelten daarvan, bekomen, welke vergunning voor de gewesten buiten Java en Madoera werd verleend door de Hoofden van gewestehjk bestuur. Kwam een reiziger ingevolge zulk een vergunning in eenig gewest buiten Java en Madoera, dan moest hij zn'n pas door het Hoofd van gewestehjk bestuur doen viseeren. Hield hij zich niet aan de gestelde voorwaarden of beperkingen, of wanneer hij zijn pas op de Buitengewesten niet behoorlijk had doen viseeren, dan kon de Gouverneur-Generaal de verleende vergunning intrekken. Tijdens het verbhjf van den betrokken persoon in een gewest buiten Java en Madoera, kon door het Hoofd van gewestehjk bestuur de verleende vergunning geschorst worden voor zooveel zijn gewest betrof, alsdan moesten van den Gouverneur-Generaal nadere bevelen worden verzocht, in afwachting waarvan het Hoofd van gewestelijk bestuur den reiziger een voorloopige verblijfplaats aanwees, of een bepaald gedeelte van het gewest dat hij zou mogen bezoeken: Wat nu het reisrecht van buitengewestehjke Inlanders en vreemde Oosterlingen betreft, ontleend aan de genoemde reglementen, ook voor hen werd daar onderscheid gemaakt tusschen overland en overzee reizen, tusschen reizen binnen en buiten de grenzen van het betrokken ressort. De redactie der voorschriften is, evenals die voor de reeds besproken Inlanders zeerverschülend; in het algemeen echter moesten de hier bedoelden voor alle soorten van reizen voorzien zijn van een pas, zoodat hun vrijheid op dat gebied veel meer aan banden was gelegd dan zulks ten aanzien van Inlanders, in de betrokken gewesten tehuis behoorende, geschied was. In Celebes en onderhoorigheden en in de afdeelingen Minahassa, Gorontalo en de Sangi- en Talaud eilanden (Menado) moesten de 151 hier bedoelden voor reizen zoo te land binnen dat gebied, als over zee voorzien zijn van een pas. Niets was bepaald voor reizen over land naar buiten het gebied van dit gewest. Daar niet uitdrukkelijk was aangegeven, dat onder overzee reizen hier bedoeld waren, reizen binnen dan wel buiten de grenzen van dat ressort moet besloten worden, dat het voorgeschrevene sloeg op zeereizen zoowel binnen als buiten genoemde grenzen. Voor West-Borneo golden in verband met hetgeen over dit gewest hiervoor reeds werd opgemerkt andere voorschriften. Daar toch moesten niet alle overwalsche Inlanders en alle vreemde Oosterlingen bij reizen van passen zijn voorzien, doch alleen de Inlanders en met hen gelijkgestelden die in dat gewest niet thuis behoorden. Ook in dat ressort werd alleen gesproken over reizen te land binnen dat gebied en over zee. In de reisregelingen van Banka en Billiton werd rekening gehouden met de sedert tot stand gekomen ordonnantie in Stb. 1866 no. 56, houdende bepalingen op de toelating in Nedcrlandsch-Didië van vreemde Oosterlingen. Bepaald werd dat, behoudens de voorschriften in artikel 5 van het voorgeschrevene in Stb. 1866 no. 56, — dat zijn bijzondere regelen betreffende bewegingsvrijheid van toegelaten vreemde Oosterlingen, — de hierbedoelden voor reizen te land over Banka (Billiton) buiten het district waar binnen zij gevestigd waren, als over zee, zoowel binnen als buiten het gebied der residentie, moesten voorzien zijn van een pas. Ook hier werd dus gezwegen over landreizen buiten de gewestelijke grenzen, doch dat is zooals aangegeven heel natuurlijk, daar van uit Banka en Billiton over land geen ander gewest kan worden bereikt. Zeereizen werden met name onderscheiden in binnen en buiten gewestelijke reizen, terwijl algeheele vrijheid van reizen werd gegeven binnen de districtsgrenzen der woonplaats van den reiziger. In de regelingen voor Sumatra's Westkust, Benkoelen, de Lampongsche districten en Palembang werd ook voorbehoud gemaakt ten aanzien van het bepaalde in artikel 5 van Stb. 1866 no. 56. Passen voor de hierbedoelden waren dan gevorderd voor reizen zoo te land binnen die gewesten als over zee, hetzij binnen het gebied 1S2 dier gewesten, hetzij daarbuiten. In alle gevallen van reizen was dus hier een pas vereischt 1). De redactie van dit voorschrift was echter n.b.m. niet gelukkig, beter zou het geweest zijn, indien men uit het voorgaande „binnen die gewesten" had weggelaten. Timor had in zijne regelingen wat dit betreft een beter voorschrift. De betrokkenen moesten bij reizen binnen dat gebied en van daar uit buiten dat gebied, zoowel te land als ter zee, voorzien zijn van een pas. Het „behoudens artikel 5 van* Stb. 1866 no. 56" is hier weggelaten, is nu deze bepaling hier niet van toepassing ? M.i. niet. Stb. 1866 No. 56 is een kroonordonnantie, wat echter niet blijkt uit het staatsblad, zoodat eene daarmee strijdende latere ordonnantie de eerstgenoemde buiten werking stelt *). In de Zuider- en Oosterafdeehng van Borneo gold de regel, dat Inlanders en met hen gelijkgestelden, die niet in dat gewest tehuisbehoorden, voor reizen, zoo te land binnen dat gebied, als overzee hetzij daar binnen, hetzij daar buiten moesten voorzien zijn van een pas. Dit voorschrift werd gegeven in aansluiting met hetgeen reeds hiervoor besproken werd, n.1. dat ook alle Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van dat gewest, alsmede alle met hen gelijkgestelde personen voor reizen een pas moesten hebben. *) Hierop werd voor het gewest Palembang uitzondering gemaakt bij ordonnantie in Stb. 1901 no. 403 jo. 1904 no. 249 ten aanzien van werklieden op ondernemingen van land- en mijnbouw, alsmede van dezulken als bedoeld in Stb. 1902 no. 86 jo. 1902 no. 211 gelegen in die residentie. De resident werd bevoegd verklaard, om aan eigenaren of beheerders van dergelijke in zijn gewest gelegen ondernemingen, tot weder opzeggens machtiging te verleenen, om aan personen, tot de inlandsche of met deze gelijkgestelde bevolking behoorende, die op hunne onderneming werkzaam waren, verlofsbrieven uit te reiken. Die verlofsbrieven, welke, behoudens het te betalen zegelrecht, kosteloos voor een maximum duur van een jaar werden afgegeven, werden geacht de binnenlandsche reispassen te vervangen in alle gevallen, waarin zulke passen voor reizen noodig waren of aangevraagd konden worden, met dien verstande evenwel, dat voor reizen buiten het gewest geen verlofbrieven konden worden uitgereikt, 2) Blz. 76. 153 Hier werd dus onderscheid gemaakt tusschen vreemde Oosterlingen die wel, en die niet in dat gewest tehuis behoorden. Voor het overige gold hier de opmerking, die zoo juist met betrekking tot de reisregeling in Sumatra's Westkust enz. werd gemaakt. Voor Ambon en Ternate gold wederom een geheel afwijkend voorschrift. Behoudens artikel 5 van Stb. 1866 no. 56 mochten de vreemde Oosterlingen en Inlanders niet tot de inheemsche bevolking van de residentiën Amboina en onderhoorigheden behoorende, op het eiland hunner inwoning zonder pas reizen. Alhier dus een zekere vrijheid. Voor andere reizen echter, hetzij binnen, hetzij buiten hunne residentie, moesten zij voorzien zijn van een pas. Er werd dus noch over zee-, noch over landreizen gesproken, en is het bovenstaande van toepassing op èn land- èn zeereizen. Voor Ternate betrof dit alleen de binnen het rechtstreeksch gebied van het gouvernement gevestigde Inlanders en met deze gehjkgestelden. Deze vrijheid tot reizen is praktisch niet uitgevoerd en werd in 1897 weder ingetrokken. Bij ordonnantie van 30 Mei (Stb. 1897 no. 149), toch werd, conform het bestaand gebruik, voorgeschreven, dat van toen af vreemde Oosterlingen en Inlanders niet tot de inheemsche bevolking van de residentie Amboina behoorende, voor alle reizen 200 te land als over zee, hetzij binnen, hetzij buiten het gewest, moesten voorzien zijn van een pas, kosteloos af te geven door of namens het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. Ditzelfde gold ook voor Ternate in verband met het voorkomende in Stb. 1893 no. 160. Zulks werd wenschehjk geacht hoofdzakehjk om geen voet te geven aan verboden handel b.v. in kruit en lood, aan het in zwang raken van het opiumgebruik en aan mohammedaansche propaganda. Tegelijkertijd werd de in het reisreglement van Ternate voorkomende beperking dat dit alleen zou gelden voor de Inlanders en vreemde Oosterlingen gevestigd binnen het rechtstreeksch gebied van het gouvernement teruggenomen, zoodat het daar voorgeschrevene voortaan ook zou gelden voor vreemde Oosterlingen.en niet sultans onderhoorigen gevestigd in zelfbestuurd gebied. In Bah en Lombok moesten Inlanders, niet behoorende tot de 154 oorspronkelijke bevolking der residentie Bali en Lombok, zoomede de met Inlanders gebjkgestelde personen, zoowel voor reizen binnen de landschappen onder rechtstreeks bestuurd gebied als naar elders voorzien zijn van een pas. Ook hier werd derhalve geen onderscheid gemaakt tusschen zeeen landreizen. Wie gaf nu deze passen af, voor hoe lang golden ze, moesten zij op aanvrage worden verleend, en wat moest de reiziger er mee doen ? In de meeste gevallen (Celebes, West-Borneo, Banka, Billiton, Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten ZuidOost-Borneo, Ambon en Ternate) werden deze passen afgegeven door of namens het Hoofd van gewestelijk of plaatsehjk bestuur in de andere, (Timor, Menado, — Minahassa, Gorontalo —, Sangien Talaud eilanden en Bah en Lombok) moest die afgifte geschieden door het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur. Het verschil is hier belangrijk, daar in het laatste geval, het aantal van hen die bevoegd zijn passen af te geven zeer beperkt is, en het daardoor voorkwam, dat hij die een pas noodig had, eerst een heele afstand had af te leggen om zijn pas te halen, vooraleer hn op reis kon gaan. In de gevallen, dat ook namens deze bestuurshoofden passen konden worden afgegeven was dit bezwaar altijd min of meer te ondervangen. * Als regel werden deze passen afgegeven voor den tijd van een jaar (Celebes.West-Borneo, Banka, Timor, Billiton en Zuid-Oost-Borneo) soms voor een op den pas bekend gestelden termijn den duur van één jaar niet te boven gaande. (Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten, Palembang, Ambon, Ternate, Menado — Minahassa en Gorontalo —, en Sangi- en Talaud eilanden), terwijl ten slotte voor Bali en Lombok werd bepaald, dat op den pas de tijdsduur zou worden aangegeven, welke zoo noodig door het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur zou kunnen worden verlengd. Deze passen werden overal in het belang van den handel of nijverheid of ter bereiking van een ander geoorloofd doel verleend, behoefden niet altijd te worden afgegeven, doch konden worden geweigerd, wanneer het belang der openbare orde het tijdehjk verbhjf van den aanvrager in de binnenlanden, of op eenige bijzondere plaats, onraadzaam maakte. 155 In Menado (Minahassa, Gorontalo) en Sangi- en Talaud eilanden kon de pas bovendien worden geweigerd, wanneer er aangaande de identiteit en de bedoelingen van den aanvrager geen voldoende zekerheid bestond. Deze voorschriften beperkten de vrijheid van beweging der betrokkenen ten zeerste, aangezien het daardoor aan het plaatselijk bestuur geheel in handen werd gegeven, iemand tot reizen vergunning te geven, dan wel te weigeren naar verkiezing. Ook mocht de reiziger zich nergens langer ophouden, dan voor het doel der reis werd vereischt. Wie dit beoordeelde werd nergens vermeld, alleen voor Menado werd bepaald, dat zulks geschieden moest door het Hoofd van gewestehjk of plaatsehjk bestuur die den pas af gaf. Dat dit voorschrift mede het reizen der hierbedoelden willekeurig kon hinderen, behoeft niet nader te worden verklaard. Omtrent de verphchting tot het laten viseeren dezer passen bestond wederom de grootste verscheidenheid. Voor Celebes en West-Borneo gold, dat zij hunne passen ter viseering moesten aanbieden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur op de hoofdplaatsen der afdeelingen welke zij op hunne reis doortrokken. Bovendien moest dat geschieden in West-Borneo ter plaatse van bestemming en moest in Celebes een pas nog ter viseering worden aangeboden aan den regent op de hoofdplaatsen der regentschappen, waar zij zich langer dan 24 uur ophielden. Voor Banka was bepaald, dat zij hunne passen moesten laten afteekenen door het Hoofd van bestuur der afdeelingen welke zij doortrokken; voor Timor, dat zij hunne passen ter viseering moesten aanbieden op plaatsen, welke zij op hunne reis doortrokken en ter plaatse hunner bestemming, voor zoover aldaar een Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur gevestigd was ; voor Billiton was viseering voorgeschreven door het hoofd van het district dat zij op hunne reis doortrokken ; voor Sumatra's Westkust 1), Benkoelen, Lampongsche districten en Palembang was bepaald, dat geviseerd moest worden door het Hoofd van plaatselijk of gewestehjk bestuur ter plaatse van bestemming en op de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen, welke zij op hunne reis doortrokken, zoomede door de eerste hoof den van den kam- *) Zie Stb. 1901 no. 488, blz. 146 hiervoor. 156 pong of negorijen, waar zij zich langer dan 24 uur ophieldén ; voor Zuid-Oost-Borneo was viseering voorgeschreven door het Hoofd van plaatsehjk bestuur, op de hoofdplaatsen der afdeelingen, welke zij op hunne reis doortrokken, door de regenten, zoomede door de districtshoofden in de onderafdeehngen waar zjj zich langer dan 24 uren ophielden ; in Ambon en Ternate luidde het voorschrift, dat geviseerd moest worden door het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur ter plaatse van bestemming en op de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen, welke zij op hunne reis doortrokken, zoomede door de eerste hoofden der kampongs of negorijen waar zij zich langer dan 24 uren ophielden of overnachtten ; in Menado moest geviseerd worden door het Hoofd van bestuur ter plaatse van bestemming en op de hoofdplaatsen van de afdeelingen, onderdistricten of districten, die zij doortrokken, terwijl zij zich voorts binnen 24 uren hadden te melden bij het eerste hoofd der negorij of kampong alwaar zij overnachtten of zich langer dan 24 uren ophielden; in Bah en Lombok moesten de passen ter teekening worden aangeboden aan het Hoofd van bestuur der afdeelingen, die zij doortrokken, zoomede op de plaats van bestemming, wanneer daar een besturend ambtenaar gevestigd was. Voor dit laatste gewest evenwel werd bij ordonnantie in Stb. 1900 no. 145 ten deze een nieuw vooi'schrift gegeven, dat de moeilijkheid, welke bij het reizen van de verphchting tot viseeren werd ondervonden, niet onaanzienlijk verminderde. Van toen af toch moest de reiziger zijn pas doen viseeren op alle aan zijn reisroute gelegen plaatsen — de bestemmingsplaats daarbij inbegrepen — waar Hoofden van plaatsehjk bestuur of door den resident aangewezen ambtenaren of hoofden gevestigd zijn. Al deze voorschriften met uitzondering van die voor Bah en Lombok werden in de verschillende betrekkelijke ressorten uitdrukkelijk van toepassing verklaard voor het oponthoud op tusschenplaatsen gedurende een zeereis. Voor Banka werd aan het bepaalde toegevoegd, dat viseering pas noodig zou zijn bij langer oponthoud dan 24 uren optusschenplaatsen waar een besturend hoofd gevestigd was, terwijl voor Billiton bepaald was, dat het afteekenen van den pas moest plaats vinden als hierboven voor dat gewest werd omschreven bij langer poonthoud dan eenmaal 24 uren op tusschenplaatsen gedurende 157 een zeereis binnen het gewest; bij zeereizen daar buiten moest een pas ter viseering worden aangeboden aan den gewestelijken of plaatselijken besturenden ambtenaar en op tusschenplaatsen, waar een besturend hoofd gevestigd was, bij langer oponthoud dan eenmaal 24 uren, aan dat hoofd. Al deze regelen beperkten wederom het recht tot reizen in hooge mate. Bovendien gaven die uiteenloopende verplichtingen moeilijkheden zooals hier vooral werd opgemerkt, wanneer van het eene gewest naar het andere werd gereisd. Die bezwaren komen het duidelijkst aan het licht door eenige voorbeelden. Neem een Inlander, behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, die een reis wil maken naar het gouvernement Celebes. Volgens het reisreglement van het gewest waaruit hij vertrekt, moet hij daartoe voorzien zijn van een pas van zeker model. Deze pas moet op de plaats van bestemming en op de tusschenplaatsen bij langer oponthoud dan 3 maal 24 uren ter viseering worden aangeboden, wanneer die plaats gelegen is in het district waarin het Hoofd van plaatselijk bestuur gevestigd is, aan dat hoofd en anders aan het districtshoofd. Komt die persoon nu in Celebes aan, dan valt hij daar onder de Inlanders, die niet in dat gewest tehuis behooren. Hij moet dan, om daar te kunnen reizen, voorzien zijn van een bepaalden pas, welke ter viseering moet worden aangeboden aan het Hoofd van plaatsehjk bestuur op de hoofdplaatsen van afdeelingen welke hij doortrekt, zoomede aan den regent op de hoofdplaatsen der regentschappen waar hij zich langer dan 24 uren ophoudt. Deze regelen stemmen dus niet met elkander overeen. Wat moet nu zoo'n reiziger doen ? Moet hij in Celebes komende aan den bevoegden ambtenaar een nieuwen pas vragen ? Maar waarvoor dient het dan in de regeling van Zuid-Oost-Borneo te spreken over passen ook geldend buiten het gebied der residentie? Slaat dat wellicht op reizen in volle zee ? Maar dat blijkt nergens uit. Een ander voorbeeld. Een Chinees in Ambon wenscht te reizen naar Timor. Hij moet daartoe voorzien zijn van een pas, welke hij ter viseering moet 158 aanbieden aan bet Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur ter plaatse van bestemming en op de hoofdplaatsen van gewesten en afdeelingen, welke hij op zijn reis doortrekt, zoomede aan de eerste hoofden van de kampongs of negorijen, waar hij zich langer dan 24 uur ophoudt of overnacht. Komt hij in Timor aan, dan moet hij voorzien zgn van een pas, welke ter viseering moet worden aangeboden op de plaatsen welke hij op zijne reis doortrekt en ter plaatse zijner bestemming, voorzoover aldaar een Hqpfd van gewestehjk of plaatselijk bestuur gevestigd is. Aldus valt ook hier de reiziger weder onder twee regelingen die elkaar niet dekken. Zoo kan men tal van voorbeelden samenstellen alle voortspruitend uit de omstandigheid, dat de verschillende gewestelijke regelingen niet eensluidende bepalingen inhouden, terwijl voor sommige gevallen de voorschriften van meer dan een resoort op één persoon van toepassing worden. Wat nu de strafbedreiging aangaat van al de evengenoemde voorschriften, was deze dezelfde als die, welke hiervoor reeds werd besproken bg de passen aan de oorspronkelijke bevolking der diverse gewesten uit te reiken. De modellen der aan de besproken personen af te geven passen waren niet overal gelijk. Zoo werd in Celebes en West-Borneo aan deze heden een pas uitgereikt waarop niet vermeld stond dat deze vrij was van zegel; in het eerste gewest kwam op den pas de aanteekening voor, dat de houder verphcht was hem na afloop der reis weder ten inlandsche bureele in te leveren, terwjjl in het tweede ressort werd aangegeven, dat voor eiken reiziger eenen afzonderlijke pas moest worden afgegeven. Di Banka werden tweeërlei passen afgegeven t.w. voor zeereizen en voor landreizen. In beide gevallen werd de vrijstelling van zegelrecht op den pas vermeld en werd daarop tevens aangeteekend, dat aan eiken reiziger een afzonderlijke pas moest worden versterkt. Het gewest Timor kende ook twee soorten van passen n.1. passen voor binnengewestelijke en passen voor buitengewestehjke reizen. Dat deze vrij van zegel zouden zijn werd ook hier in beide gevallen vermeld, doch op de passen trof men daar niet de aanteekening aan, dat aan eiken reiziger eene afzonderlijke pas moest worden verstrekt. 159 Het reglement van Billiton onderscheidde voor de hier bedoelden zelfs drie soorten van passen a. voor reizen over zee buiten de assistent-residentie Billiton, b. voor reizen over zee binnen het gebied van de assistent-residentie Billiton en c. voor reizen over land. In alle drie de gevallen werd de vrijheid van zegel op den pas aangegeven, en werd daarop aangeteekend dat voor eiken reiziger een afzonderlijke pas moest worden afgegeven. Voor Ambon, Ternate, Zuid-Oost-Borneo, Sumatra's Westkust, Benkoelen, Lampongsche districten en Palembang werd voor alle reizen slechts één soort pas afgegeven, waarop evengenoemde verklaringen overal voorkwamen. In Menado, Bali en Lombok werd ook maar een soort pas afgegeven voor alle reizen en altijd werd daarop eveneens vermeld dat zij vrij waren van zegelrecht; in Menado kwam bovendien op eiken pas de aanteekening voor, dat voor eiken reiziger eenen afzonderlijke pas zou worden afgegeven, tenzij in den gemeenschappelijken pas ieders naam afzonderlijk werd genoemd; in Bali vermeldden de passen wat dit betreft niets. Is hiermede in het algemeen de bevoegdheid tot reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen in gemelde gewesten besproken, vennelding verdient nog, dat in de Celebes regeling en in die van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo ook over reizen van Europeanen en vreemde Oosterlingen in het gebied van inlandsche vorsten gehandeld wordt. Deze regelingen zullen echter in een volgende afdeeling nader worden bezien. Na het voorgaande te hebben overwogen, komt men tot het besluit, dat, behalve in het gewest der Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, aan Inlanders afkomstig uit eenig gewest, behoudens eenige verplichtingen tot vermelding hier en daar in dat ressort te land vrijheid tot reizen gegeven werd door de even besproken reglementen, en dat de Inlanders voor reizen ter zee nog in het bezit moesten zijn van een pas met de daaraan verbonden verplichtingen. Dat er eehter van vrijheid tot reizen van buitengewestehjke Inlanders en vreemde Oosterlingen nog geen sprake was, integendeel, dat deze heden in hun beweging door het verplicht bezit van 160 een pas en van alles wat daarmee samenhangt ten zeerste waren belemmerd. Dat ten slotte gemelde regelingen zooals gezien dikwijls met elkaar in strijd waren. Opmerkelijk is nog, dat van het verplichte bezit van eenigen pas niemand, dus ook geen ambtenaren of hoofden, waren vrijgesteld. Bij het begin van deze paragraaf werden twee reisreglementen van de samenvattende bespreking uitgesloten, n.1. die voor Atjeh en onderhoorigheden en een nieuwe voor de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, beide in 1898, dus een tiental jaren na de jongste der behandelde regelingen, tot stand gekomen. Vragen we ons eerst af, hoe was het recht tot reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen in Atjeh geregeld vooraleer de hier te bespreken regeling bij ordonnantie van 12 April 1898 (Stb. 1898 no. 141) tot stand kwam. Eene regeling uitgaande van het centrale gezag bestond toen voor dat ressort niet. Het besluit van 6 December 1816 (Stb. 1816 no. 25) gold wehswaar voor heel Indië, doch was niet van toepassing op Atjeh, welk gewest een zelfstandig inlandsen rijk vormde, tot de Atjeh-ooriog aan die zelfstandigheid een eind maakte. Plaatselijke regelingen hebben eventueel wel bestaan, doch zijn dezerzijds niet bekend. In verband met de zeer bijzondere toestanden, welke in 1898 in Atjeh bestonden, week de hierbedoelde verordening sterk af van de hiervoor reeds beschreven reisreglementen. Deze ordonnantie kwam tot stand, „voor zooveel noodig krachtens koninklijke machtiging." Waarom zulks geschiedde blijkt nergens uit. Schrieke zegt, dat deze formuleering soms wordt gebruikt wanneer men er eigenlijk mede zeggen wil: „ik wetgever weet zelf niet, hoe het moet." Dan wordt aan de formule der ordonnantie alle vastheid ontnomen en is het daardoor onmogelijk uit te maken of men dan te doen heeft met een gewone ordonnantie, dan wel met een kroonordonnantie.. wat voor den rechter de verphchting medebrengt om een dergekjke verordening als eene gewone ordonnantie te beschouwen. *) *) Schrieke, blz. 20. 161 Behalve dat bij de totstandkoming van deze regeling gelet werd op de artikelen 20, 29, 31 en 33 R. R., werd ook nog gelet op artikel 58 R. R.; waarvoor dit geschiedde is niet duidelijk. Bijzonder waren de bepalingen betreffende de Inlanders en met hen gehjkgestelden, onverschilhg of zij ingezetenen waren van Nederlandsch-Indië of niet, die uit het buitenland in het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden aankwamen. Het reizen werd hun, met het oog op de bijzondere verhou) Blz. 65 e.v. 8) Blz. 14. 173 de aandacht. Aan den eenen kant waren nog velen overtuigd, dat de inlandsche bevolking tegen Chinees en Arabier moest worden beschermd ; aan den anderen kant was dat oogmerk naar het inzicht van velen toch niet te bereiken, tengevolge waarvan de belemmeringen, die men den vreemden Oosterlingen in den weg legde, niet alleen voor die bevolkingsgroep grievend, maar bovendien nutteloos waren. De regeering wist aanvankelijk haar standpunt niet te bepalen. Na langdurig geweifel, volgend op het onderzoek GroeneveldtFokkens (boven, blz. 89), werd eindelijk in 1900 de GouverneurGeneraal gemachtigd x) om voor Java en Madoera — en te zijner tijd ook voor de Buitengewesten — nieuwe bepalingen op het vereenigen in wijken voor de vreemde Oosterlingen in het leven te roepen, waarbij hij tegelijk bevoegd werd verklaard, om, krachtens gelijke machtiging, de vigeerende ordonnantie in Stb. 1866 no. 57 jo. 1871 no. 145 en 1885 no. 136 in te trekken. Van die bevoegdheid werd pas in het jaar 1910 gebruik gemaakt, toen, vooral als gevolg van de in Hoofdstuk I beschreven Chineesche beweging a), bij kroonordonnantie van 14 October (Stb. 1910 no. 537) een nieuwe regeling op het wijkenstelsel voor vreemde Oosterlingen op Java en Madoera werd vastgesteld, waarbij de ergste grieven, welke vooral de Chineezen hadden tegen het gehate wijkenstelsel, werden weggenomen. Groot waren die grieven en gerechtvaardigd. Zooals de behandeling der Chineezen was, werden zelfs vreemdelingen (niet-onderdanen) niet behandeld. En toch waren de meesten der in Indië gevestigde Chineezen juist geen vreemden; zelfs, naar de wet van 1910, Nederlandsch onderdaan. Het meerendeel was aldaar geboren, sprak alleen een der Indische talen, en gevoelde Indië als zijn vaderland. Zij werden ten achter gesteld, onderworpen aan mtzonderingsbepalingen welke gegrond heetten op hun gevaarlijkheid en onbetrouwbaarheid. Het Indisch gouvernement heeft de Chineezen niet aan zich weten te binden, maar hen integendeel altijd afgestooten, onderstellende, dat zij in het algemeen smokkelaars, bedriegers en woekeraars zouden zijn en daarom als ras op eene bijzondere wijze in het oog !) K. V. 1901—02, blz. 66. ») Blz. 15 e.v.. 174 moesten worden gehouden. Nam men maatregelen, om zooals men zeide, de Inlanders te beschermen, dan werd er nooit aan gedacht, dat door die regelingen aan een andere bevolkingsgroep groot nadeel werd berokkend. Gezinnen van vreemde Oosterlingen, soms jaren buiten een voor hun landaard aangewezen wijk gevestigd, werden vaak zonder persoonlijk onderzoek, zonder vorm van proces door de binnenlandsche autoriteiten uit hun hebben en houden verjaagd naar een of andere voor hun natie aangewezen wijk. Of deze opgejaagden in de wijk waarheen zij gedreven werden hun brood zouden kunnen verdienen, of zij daar een onderdak zouden kunnen vinden, en welk nadeel zij met de hunnen daarvan ondervonden, was geen punt van overweging. Het was voor de Chineezen een onbegrijpelijk iets, dat de zich met den Inlander vermengende in de kampong levende IndoEuropeaan, die, wat moraliteit betreft, zeker niet boven het gros der Chineezen gesteld mag worden, zich overal mocht vestigen. Nog meer voelden zij zich achtergesteld toen na de gelijkstelling van Japanners met Europeanen (Stb. 1899 no. 202), aan deze Oosterlingen, die in het oog der Chineezen hun meerderen niet waren, woonvrijheid werd gegeven1). Duidelijk is het dan ook dat zulk een toestand bij de vele goede Chineesche burgers groote ergernis wekte, en zij zich als één man schaarden bij de beweging, welke hun verheffing ten doel had en hun zelfbewustzijn prikkelde. Het vertrouwen in hun sterkte en daardoor hun actie om aan dit alles een einde te maken wies niet weinig, toen ook, zooals in hoofdstuk I werd gezien2), de Chineesche regeering blijken van belangstelling ging geven in het lot der Chineezen buiten China. De opkomende Indisch-Chineesche pers was daartoe een hulpmiddel van groote waarde. Dank zij deze aanhoudende actie, waren er in den loop der jaren negentig reeds kenteekenen, die wezen op een wijziging in de inzichten der regeering betreffende het verblijfrecht van vreemde Oosterlingen. Zoo was het in sommige gewesten het gebruik geworden, dat Chineezen of andere vreemde Oosterlingen, die van de eene voor hun landaard bestemde wijk naar de andere wenschten te verhuizen, daartoe vergunning moesten vragen *) Bintang Soerabaia, December 1909. *) Blz. 16. 175 van het Hoofd van plaatselijk bestuur. Naar aanleiding hiervan werden de Hoofden van gewestelijk bestuur bij circulaire in B. B. 6498 aangeschreven, dat deze formaliteit op geen wettelijke bepaling rustte, met verzoek om aan gemeld gebruik een einde te maken. Een ander voorbeeld van de veranderde houding der regeering ten opzichte van deze bevolkingsgroep was het geval, dat de resident van Kediri in 1904 aan drie Chineezen, die reeds jaren gewoond hadden op een plaats, waar geen wijken voor personen van hun landaard waren aangewezen, bevel had gegeven om te verhuizen naar een plaats waar wel een wijk voor hen bestond; toen die drie daarop een rekest indienden aan den Gouverneur-Generaal, kregen zij ten antwoord, dat zij op hun woonplaatsen mochten gevestigd bhjven, en aan den resident van Kediri werd in verband hiermede geschreven (B. B. 6312), dat de Gouverneur-Generaal in gevallen als deze, waar de betrokkenen twintig en meer jaren ongemoeid zijn gelaten, een strenge toepassing der bepalingen niet wel te verdedigen acht, en dat in het ontwerp der nieuwe wijkenordonnantie, welke, naar de Gouverneur-Generaal hoopt, spoedig zal kunnen worden vastgesteld, ook een voorschrift is opgenomen, waardoor dergelijke langdurige vestigingen zullen worden gewettigd. Ook in de Staten-Generaal trekt dan deze aangelegenheid de aandacht. Op 11 November 1909 zegt de Minister van Koloniën : „Het komt mij ook voor, dat de politiek, welke tot dusver door ons tegenover ingezetenen van Chineesche afkomst is gevolgd, dringend wjjziging behoeft. Daarmede is reeds een aanvang gemaakt, maar men moet er verder mede gaan. Met name in het wijken- en passenstelsel zal groote verandering gebracht moeten worden in- dien zin — of wij nu reeds moeten komen tot algeheele afschaffing, daarover kan ik mij thans nog niet met beslistheid uitlaten ; dat zou misschien nog met eenige moeilijkheid gepaard gaan — dat groote verruiming daarin moet gebracht worden, en dat het een geheel ander karakter zal moeten krijgen dan het tot dusver heeft. De Indische regeering denkt er niet anders over" 1). Op een vraag van het Kamerlid Colijn, antwoordde de Minister op 19 October 1910, dat de regelingen tot de herziening voor Java en Madoera van het vigeerend passenstelsel door den Gouverneur- x) Handelingen 1909—1910, blz. 185. 176 Generaal waren vastgesteld *) (later opgenomen in Stb. 1910 no. 536, 537 en 538). Welk woonrecht kregen nu vreemde Oosterlingen onder de werking van deze, dank zij de Chineesche beweging tot stand gekomen 2) verordening in Stb. 1910 no. 537 'i Vooraf dient te worden opgemerkt, dat deze ordonnantie krachtens koninklijke machtiging tot stand kwam, dus een kroonordonnantie 8) was, en dat zij, voor zooveel Java en Madoera betrof, de ordonnanties vervat in Stb. 1866 no. 57, jo. 1871 no. 145 en 1885 no. 136 buiten werking stelde. Deze nieuwe voorschriften golden dus alleen voor Java en Madoera en de administratief daartoe behoorende kleinere eilanden. Hoofdbeginsel was, dat vestiging van vreemde Oosterlingen vrij zou zijn op alle plaatsen, zooals in artikel 2 van het bepaalde in Stb. 1910 no. 538 bedoeld, dat zijn : de hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen, districten of onder-districten, plaatsen waar wijken voor hun landaard waren en zekere door hetHoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen marktplaatsen. Die vrijheid werd beperkt door het voorschrift, dat op plaatsen, waar een wijk voor hun landaard was ingesteld, zij binnen die wijk moesten wonen, en dat daar, waar het zielental der vreemde Oosterlingen honderd of meer bedroeg, voor dien landaard eene wijk moest worden ingesteld4). De Vorstenlanden werden uitgezonderd. Vestiging buiten deze plaatsen was geoorloofd aan hen, die op het tijdstip van de afkondiging dezer verordening buiten die plaatsen gevestigd waren, of daartoe krachtens eene vergunning als bedoeld in artikel 2 tweede lid — dan wel ingevolge artikel 4 van het bepaalde in Stb. 1866 no. 57 — het recht hadden 5). Dit recht gold mede voor de gezinnen der betrokkenen en hunne afstammelingen. Ook mochten zij die daartoe vergunning Ü Handelingen 1910—1911, aanhangsel blz. 6. *) Fromberg, blz. 35. ») Zie blz. 78. *) In verband met dit voorschrift werden bij gouvernementsbesluit in Stb. 1916 no. 679 het grootste gedeelte der op Java en Madoera ingestelde Chineesche wijken en eenige andere wijken voor vreemde Oosterlingen geen Chineezen zijnde, opgeheven. 6) Bij het bepaalde in Stb. 1910 No. 537 wordt dus het voorgeschrevene in Stb. 1866 no. 57 ingetrokken, terwijl daarbij tegelijkertijd naar die bepalingen wordt verwezen. 177 hadden bekomen van het Hoofd van gewestelijk bestuur, zich met hun gezinnen buiten die bepaalde plaatsen vestigen. Die vergunning werd verleend schriftelijk en tot wederopzeggens en werd uitgereikt in het belang van land- en mijnbouw, handel of nijverheid, dan wel om redenen van openbaar belang of uit hoofde van bijzondere redenen. Voorwaarden konden daaraan verbonden worden als het gewestelijk bestuurshoofd noodzakelijk zou oordeelen. De instelliug van wijken zou geschieden bij verordening van den gemeenteraad, of, waar deze niet ingesteld was, door den gewestelijken raad. De Vorstenlanden werden ook hiervan uitgezonderd. Het wonen buiten de wijk van hun landaard werd geoorloofd aan: le. hen, die op het tijdstip van de afkondiging der ordonnantie buiten de voor hun landaard aangewezen wijk woonden, of daartoe, krachtens eene vergunning als bedoeld in artikel 2 of 4 van het bepaalde in Stb. 1866 no. 57, het recht hadden, 2e. hen, die gevestigd waren buiten de ter plaatse voor hun landaard bestemde wijk, aangewezen na de inwerkingtreding der verordening, 3e. hen, die, gevestigd binnen de ter plaatse voor hun landaard aangewezen wijk, door wijziging harer grenzen daarbuiten zijn komen te wonen, 4e. hen, aan wie in het belang van land- of mijnbouw, handel en nijverheid dan wel om redenen van openbaar belang of uit hoofde van bijzondere redenen ter beoordeeling door hetHoofd van plaatselijk bestuur — onder hooger beroep bij het Hoofd van gewesteljjk bestuur, — door eerstgenoemd bestuurshoofd een schriftelijke en tot wederopzeggens te verleenen vergunning is gegeven om, onder de c.q. daarbij omschreven voorwaarden, buiten de voor hun landaard aangewezen wijk te wonen. De vrijheid, hierboven omschreven, werd mede genoten door de gezinnen van de betrokken personen, terwijl de vrijstellingen onder 1 t/m. 3 evengenoemd ook golden voor hun afstammelingen en rechtverkrijgenden bij versterf. Vestigde iemand zich ergens in strijd met het bovenstaande, dan werd hij gestraft met geldboete van f 25 tot f 100, bij herhaling van het strafbaar feit te verhoogen tot ten arbeidstelling van een tot drie maanden. Bij veroordeelend vonnis, zou tevens ontruiming van het bewoond perceel binnen één maand gelast worden, bij niet- 12 178 voldoening waaraan met den sterken arm tot ontruiming zou worden overgegaan op kosten van den veroordeelde. Deze strafbepaling echter is bij de invoeringsverordening strafwetboek (Stb. 1917 no. 497) niet gehandhaafd, en zou derhalve met ingang van 1 Januari 1918 — den dag waarop het wetboek van strafrecht voor Nederlandsch-Indië in werkingtrad (Stb. 1917 no. 645) — vervallen zijn, ware niet voordien de geheele regeling buiten werking gesteld door het van kracht worden der verordening in Stb. 1916 no. 264 Ware dat niet het geval geweest, dan had men dit voorschrift voortaan straffeloos kunnen overtreden. De bevoegdheid der overheid om een vreemden Oosterling, na genoemden datum wonende op een plaats hem niet toegestaan, middels politiedwang te verwijderen, zou echter altijd hebben bhjven bestaan. Onjuist is daarom, wat geschreven staat op blz. 490 van het Indisch Tijdschrift van het recht dl. 109 jg. 1917, dat — als Stb. 1916 no. 264 niet bestaan had — vanaf begin 1918 het den vreemden Oosterling vrij stond zich te vestigen of te wonen waar hij wilde. Deze voorschriften nu hebben onmiskenbaar de kenteekenen van tweeslachtigheid. Duidelijk is m.i. hier te bemerken, dat de regeering het midden wilde houden tusschen twee stroomingen, die vóór en die tegen de Chineezen. Zeker, de vreemde Oosterlingen kregen hier meer vrijheid in de keuze hunner woonplaats, maar hoe voorzichtig werd die meerdere vrijheid toegekend en hoeveel werd niet overgelaten aan het gewestelijk of plaatselijk bestuur. De beslissing, of een vreemde Oosterling al dan niet in een dessa zou mogen wonen en ook of hij zich buiten de wijk van zijn landaard zou mogen vestigen, werd dus als regel aan de Hoofden van gewestelijk bestuur overgelaten. Dat was een gevaarlijk principe, want eenheid van toepassing van dit voorschrift, mocht als gevolg daarvan niet worden verwacht, wat natuurlijk de bestaande ontevredenheid onder de Chineezen niet zou verminderen. De regeering achtte het dan ook noodig bij een uitvoerig rondschrijven (B.B. 7361) de verordening toe te lichten. Zij gaf daarbij i) Blz. 181. 179 te kennen geleid te zijn door den wensen om aan deze bevolkingsgroep eene zoo groot mogelijke vrijheid op het gebied van wonen te verzekeren. Eischen, welke de verzorging van de economische belangen der inlandsche bevolking haar stelde, weerhielden haar om den passen- en wijken-dwang met één slag te vervangen door algeheele vrijheid van allen, die tot dusver aan dien dwang waren onderworpen. Gezette overweging van die eischen brachten haar echter tot de overtuiging, dat in ruime mate kon worden voldaan aan haar streven naar vrijmaking zonder gewichtige belangen te schaden. Daarom moest bij de uitvoering dezer bepalingen op den voorgrond gesteld worden, dat geen enkele andere beperking zou worden bestendigd, dan met het oog op evenbedoelde economische belangen volstrekt noodig moest worden geacht. Als de uitdrukkelijke wensch van den Gouverneur-Generaal werd aan de uitvoerders dezer regelen bekend gemaakt, dat hun wijze van uitvoeren van deze verordening zou moeten aansluiten bij dat standpunt der regeering en dat mogelijk eigen principieel afwijkende inzichten zouden worden ter zijde gesteld. Dit alles gaf de bedoeling der regeering wel duidelijk weer, maar nam niet weg dat er volstrekt geen zekerheid werd geschapen dat de beoogde grootere vrijheid van wonen, welke de regeering aan de vreemde Oosterlingen wenschte te geven, ook werkelijk algemeen aan hen werd toegekend. Een tweede regeling, welke beoogde de gegronde grieven der vreemde Oosterlingen weg te nemen, kwam tot stand bij ordonnantie opgenomen in Stb. 1910 no. 538, geldend alleen voor Java en Madoera. Terecht voelden vooral de Chineezen het als een groote krenking dat geen hunner vooraanstaande mannen, zelfs niet hun officieren, vrijgesteld waren van de voorschriften, die hun bewegingen en hun wonen als van gevaarlijke individuen aan banden legden. Hiermede werd bij de aangehaalde verordening gebroken. Bepaald werd, dat de beperkende voorschriften met betrekking tot het wonen, voor zooveel de gouvernementslanden betrof op Java en Madoera, niet van toepassing zouden zijn op de ondervolgende personen en hun gezinnen : a. de door de regeering aangestelde hoofden van vreemde 180 Oosterlingen, zoowel zij, die in werkeüjken dienst zijn als zij die met een titulairen rang zijn bekleed, b. zij, die als Chineesche of Inlandsche leden aan de weeskamer te Batavia, dan wel aan een der wees- en boedelkamers zijn verbonden ; c. de eervol uit 's landsdienst ontslagen dan wel eervol van hun functiën ontheven titularissen als bedoeld onder o. en 6., d. vreemde Oosterlingen, leden of gewezen leden zijnde van een localen raad, met uitsondering van hen, die van hun lidmaatschap werden ontheven ingevolge het bepaalde bij het 4e lid, onder d, e en /, van artikel 7 van het decentralisatiebesluit (Stb. 1905 no. 137), e. te goeder naam en faam bekend staande vreemde Oosterlingen die, naar het oordeel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, wat hunne maatschappelijke positie betreft, gehjk staan met hen, die in sub a, b en d bedoelde ambten en functiën bekleeden, of uit anderen hoofde door het bestuurshoofd van de toepassing der voormelde beperkende bepalingen worden vrijgesteld. Het onder e bepaalde gaf aan het hoofd van gewestelijk bestuur wederom eene zeer groote bevoegdheid. Het voorkomende in B. B. 7361. zoo even omschreven, was hierop van toepassing ; ook de bezwaren, welke dezerzijds hierboven tegen een soortgelijke regeling, waarbij alles aan de uitvoerende macht wordt overgelaten, werden geopperd, gelden hier. Alvorens de ontwikkeling van het wijkenstelsel nu verder te volgen, is het gewenscht na te gaan of de toestand ten aanzien van het wonen der vreemde Oosterlingen op Java en Madoera ook nog door andere bepalingen werd beheerscht. In het vorige hoofdstuk toch werd gezien, dat ook de verordening op de toelating en vestiging van deze klasse der bevolking (Stb. 1872 no. 40) hun woonvrijheid beperkte. Deze regeling werd bij algemeenen maatregel van bestuur in Stb. 1911 no. 138 vervangen door een andere, waarbij omtrent de toegelaten personen werd bepaald, dat zij op Java en Madoera zich gedurende twee jaren mochten ophouden met inachtneming van de bepalingen op het verblijf. Omtrent het woonrecht van hen, die vergunning tot vestiging bekwamen, werd niet meer gesproken. Aldus is het woonrecht door deze verordening ook niet meer beperkt. 181 Bij latere soortgelijke bepalingen (Stb. 1916 no. 47)=is dit voorschrift gehandhaafd. De besproken bepalingen in Stb. 1910 no. 537 zouden geen langdurig bestaan hebben. Nadat eenige wijziging en aanvulling had plaats gehad in verband met de intrekking van de voor Java en Madoera voor Inlanders en vreemde Oosterlingen geldende voorschriften op het reizon (Stb. 1914 no. 761), werden zij reeds bij ordonnantie in Stb. 1916 no. 264 ingetrokken. Bij deze nieuwe regeling werd de vrijheid tot wonen wederom uitgebreid. Vreemde Oosterlingen toch, die gerechtigd waren op Java en Madoera en de administeatief daartoe behoorende kleinere eilanden verblijf te houden, mochten voortaan gaan wonen waar zij wilden, behoudens dat zij verplicht bleven op die plaatsen waar voor hun landaard een wijk was ingesteld, binnen die wijk te wonen. Bepaalde van het Hoofd van gewestelijk bestuur afhankelijke vergunningen waren dus niet meer noodig ; de vestiging was voortaan geheel vrij, wat de keuze der plaats betreft. Instelling van nieuwe wijken, alsook opheffing der bestaande wijken zou van toen af geschieden door den Gouverneur-Generaal, terwijl de grenzen daarvan zouden worden aangewezen bij verordening van den gemeenteraad, of, zoo deze niet was ingesteld, bij verordening van den gewestelijken raad, de Vorstenlanden daarop uitgezonderd. Op plaatsen waar voor hun landaard een wijk was ingesteld bleven zij verplicht binnen die wijk te wonen. Daarvan bleven vrijgesteld dezelfde personen, als genoemd in Stb. 1910 no. 537, zoodat te dezen de besproken mogelijkheid tot ongelijke toepassing van dit voorschrift bleef bestaan. Hij, die in strijd met bovenstaande buiten de voor zijnen landaard aangewezen wijk woonde, werd gestraft met een geldboete van ten hoogste f 100, welke boete bij .herhaling der overtreding binnen twee jaar sedert een vroegere veroordeeling onherroepelijk werd, kon worden gewijzigd in een tenarbeidstelling van ten hoogste drie maanden1). *) Deze bepaling is bij artikel 6 onder no. 267 der invoeringsverordening strafwetboek (Stb. 1917 no. 497) eenigszins gewijzigd gehandhaafd. In 1917 besloot de gemeenteraad van Semarang om de grenzen van de Chineesche wijk samen te doen vallen met die der gemeente, m.a.w. het wijkenstelsel voor Semarang feitelijk op te heffen. K. T. 1917, blz. 401. 182 Bovendien werd voorgeschreven, dat, zoo het bewoond perceel niet binnen één maand na een daartoe strekkenden last van de politie was ontruimd, zulks met den sterken arm zou geschieden op kosten van den veroordeelde. Vrijheid van wonen was dus ook voor vreemde Oosterlingen op Java en Madoera bijna geheel bereikt. Uit niets was intusschen gebleken, dat de economische toestand der inlandsche bevolking, welke men een eeuw lang dacht te beschermen door de vreemde Oosterlingen op te sluiten, onder die vrijmaking had geleden; noch in tijdschriften of couranten, noch in officieele stukken is eenige mededeeling daaromtrent aangetroffen. Zoo was er verder ook ieder van overtuigd, dat ook de laatste belemmering dier vrijheid moest verdwijnen1). Daartoe moest wijziging plaats hebben van het R. R., waar in artikel 73 nog altijd stond voorgeschreven, dat vreemde Oosterlingen, in Nederlandsch-indië gevestigd, zooveel doenlijk zouden worden vereenigd in afzonderlijke wijken. De regeering diende dan ook een wetsontwerp in om dit artikel in zijn geheel in te trekken. Uit de toelichting welke dit voorstel vergezelde, is het ondervolgende opgeteekend : „De rechtstoestand van de vreemde Oosterlingen, in het bijzonder van de CJhineezen in Nederlandsch-Indië, heeft in de laatste tiental jaren de bijzondere aandacht der regeering gehad. De te dezen aanzien door haar gevolgde gedragslijn steunt uiteraard op dezelfde beginselen als zij in het algemeen met betrekking tot het verschil in rechtstoestand tusschen de verschillende bevolkingsgroepen huldigt. Het verschil in rechtstoestand mag niet grooter zijn dan de eigen behoeften en belangen der bevolkingsgroepen en het algemeen belang noodzakelijk maken en gestreefd moet er naar worden dit verschil, naarmate de maatschappelijke afscheiding tusschen de groepen door de gewijzigde tijdsomstandigheden wordt uitgewischt, op te heffen. Dit beginsel indachtig, zijn sedert tal van regeeringsmaatregelen getroffen of voorbereid, die den rechtstoestand van den vreemden Oosterling raken en waardoor aan verschillende grieven van Chinee- i) In een vergadering der S. I. in 1917 te Semarang gehouden wordt nog tegen de opheffing van het wijkenstelsel voor Chineezen bezwaar gemaakt. K. T. 1917, blz. 403. 183 zen wordt tegemoet gekomen. Vooral die maatregelen trekken hier de aandacht, welke betrekking hebben op de belemmering van de vestigings- en bewegingsvrijheid der vreemde Oosterlingen, zooals die in het wijken- en passenstelsel tot uiting komt." Hierop volgt een geschiedkundig overzicht van hetgeen in den loop der tijden op het gebied van passen en wijken werd voorgeschreven, waarna de toelichting eindigde met: „Thans is de tijd gekomen om tot een algeheele afschaffing van den wijkendwang over te gaan, zoowel voor de Buitenbezittingen als voor Java en Madoera. Ook voor de Buitenbezittingen acht de Landvoogd het geen bezwaar deze laatste belemmering der persoonlijke vrijheid van de vreemde Oosterlingen uit den weg te ruimen. Zou in verband met de voorgenomen afschaffing van het wijkenstelsel artikel 73 gewijzigd dienen te worden, met het oog op de beoogde plannen tot hervorming van het bestuur over de Chineezen wordt voorgesteld het geheele artikel in te trekken" 1). Zonder eenige op- of aanmerkingen werd dit voorstel tot wet verheven en afgekondigd in Stb. 1918 no. 794. Zoo stond dus geen enkel beletsel de algemeene vrijmaking van het wonen der vreemde Oosterlingen meer in den weg a). Voor Java en Madoera met de administratief daartoe behoorende kleinere eilanden kwam dan ook bij ordonnantie van 21 Maart 1919 {Stb. 1919 no. 150) met ingang van 1 April 1919 eindelijk de woonvrijheid voor vreemde Oosterlingen tot stand. Van toen af mochten die landslieden, wanneer zij gerechtigd waren op genoemde eilanden verblijf te houden, zich vestigen zooals zij verkozen, en waren zij daarbij niet meer gebonden noch aan zekere plaatsen, noch aan zekere wijken. De thans op Java en Madoera aangetroffen wijken voor Chineezen, Arabieren enz. (veelal bij residentsbesluit geregeld) zijn dus even facultatief als die voor overwalsche Inlanders, en alleen behouden wegens het gerief, dat men aldaar kon hebben van de hulp van Chineesche wijkmeesters en dergelijke helpers. Sedert hebben zich overal gegoede Chineezen herhaaldelijk gevestigd in wat men zou kunnen noemen „de Europeesche buurten". !) Bijl. Handelingen 1917—1918, no. 310. s) In den Volksraad werd in 1918 nogmaals gewezen op het kwetsende van het wijkenstelsel. Handelingen 1918, blz. 122. 184 Dezerzijds is niet bekend of dit eenig minder gewenscht gevolg heeft gehad. x) Europeanen. Werd in het vorige hoofdstuk gezien, dat de in Indië geboren en gebleven Europeanen, de Europeanen die vergunning tot vestiging hadden verkregen, alsmede die Europeanen van elders, die geen vergunning tot vestiging noodig hadden, vrij waren te gaan wonen waar zij wilden, wij zagen ook, dat aan slechts toegelaten Europeanen die woonvrijheid nog niet gegeven werd. *) In 1902 kwam hierin verandering door de bepaling, dat voortaan ook toegelaten Europeanen zich op Java en Madoera overal mochten ophouden (ordonnantie in Stb. 1902 no. 100). Van toen af aan bestaat er dus voor deze bevolkingsgroep in het rechtstreeks bestuurd gebied van Java en Madoera algeheele woonvrijheid welke sedert is bhjven voortbestaan. Voor het bepaalde in het strafwetboek zie men hiervoor op blz. 172. Wijken voor Europeanen zijn op meerdere plaatsen ingesteld of wel bij residentiekeur of wel bij verordening van een gewestelijken of plaatselijken raad 8). De vorming van dergelijke wijken beoogt een beter politioneel toezicht op de daarin woonachtige Europeanen hetwelk men tracht te verkrijgen door de aanstelling van wijkmeesters aan wie vooral de registratie der Europeanen is opgedragen. Deze wijken hebben dus niets gemeen met de wijken der vreemde Oosterlingen zooals die vóór 1919 op Java en Madoera werden — en thans nog op de Buitengewesten worden aangetroffen. De heer Ritsema van Eek betoogt in zijn beschouwingen omtrent de hervorming van het bestuursstelsel in Nederlandsen- Indië, dat de erkenning van het recht tot autonomie van de inheemsche bevolking gepaard zal moeten gaan met den waarborg, dat de Nederlander niet zal worden verdrongen en dat zijn sociaal verband niet zal worden verstoord. Dit dacht hij te bereiken door wijken te reserveeren voor nietInlanders als dit noodig mocht blijken *). J) Huender, blz. 79. 2) Blz. 96. 8) B.v. de wijkverordening van Palembang. (Jav. Crt. 1914 no. 67.) 4) I. G. 1921, blz. 30 en 31. 185 §11. Zelfbestuursgebied. Inlanders. Hieromtrent valt in deze periode niets mede te deelen x). Vreemde Oosterlingen. Speciaal ten aanzien van het verblijf van Chineezen in Soerakarta en Djokjakarta gold bij het begin van deze eeuw een bijzondere regeling. Deze in het vorige hoofdstuk omschreven verordening werd bij kroonordonnantie in Stb. 1904 no. 458 van toepassing verklaard ook voor andere vreemde Oosterlingen. De regeling in Stb. 1904 no. 378, welke het reizen van deze bevolkingsgroep over Java en Madoera vergemakkelijkte2), was niet van toepassing op de Vorstenlanden. Bij ordonnantie in Stb. 1910 No. 536 echter werden genoemde uitzonderingsbepalingen ingetrokken* Van toen af was het verbhjf van vreemde Oosterlingen in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta wel vrij, doch nog altijd niet zoo vrij als zulks het geval was in het overige deel van Java en Madoera. Daar toch mochten zij zich vrij vestigen op de hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen, districten en onderdistricten, op andere plaatsen waar wijken voor hunnen landaard gevestigd waren en nog op die plaatsen welke door het Hoofd van gewestelijk bestuur als marktplaatsen zouden worden aangewezen, hetgeen voor de Vorstenlanden met was toegestaan. In die gewesten was hun vestiging slechts geoorloofd op die plaatsen, waar toen een wijk voor hunnen landaard was ingesteld. (Stb. 1910 no. 537). Ook dit verschil verdween bij de ordonnantie in Stb. 1916 no. 264; voor Soerakarta en Djokjakarta golden voortaan ten deze dezelfde regelen als voor overig Java met Madoera, zoodat ook in de Vorstenlanden bij ordonnantie in Stb. 1919 no. 150 de vreemde Oosterlingen vrijheid van wonen verkregen. *) Blz. 42 en 97. *) Blz. ZK. 186 Europeanen. Sedert 1870 golden voor het wonen van Europeanen in de Vorstenlanden geen bijzondere voorschriften meer; in dien toestand kwam ook na 1900 geene wijziging. AFDEELING TL, BUITENGEWESTEN. §1. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders. In verband met het woonrecht van deze bevolkingsgroep is, na hetgeen daaromtrent hiervoor*) is medegedeeld, nog melding te maken van eenige plaatseüjke regelingen bevolkingsregistratie betreffende. Achtereenvolgens werden door het gewestelijk bestuur van Celebes, Atjeh, Djambi en West-Borneo bij besluiten van 18 Januari 1907, 27 Maart 1907, 6 Augustus 1907, en 22 Februari 1913 in het belang van orde en veiligheid regelingen getroffen ten aanzien van de registratie van de manneUjke inheemsche bevolking van die ressorten Voor Colebes bestond een dergeüjke veiligheidsmaatregel bkjkbaar reeds vroeger voor de bevolking van de in dat gewest gelegen zelfbesturende rijken, zoodat de aangehaalde verordening alleen betrof de mannebjke inheemsche bevolking, voor zoover gevestigd in het rechtstreeks bestuurd gebied van dat gouvernement met uitzondering van de gemeente Makasser ; in West-Borneo gold die maatregel niet aUeen voor de mannelijke inheemsche bevolking, doch voor alle mannelijke Inlanders en met hen gelijkgestelden. Volgens al die regelingen moesten de zoo juist genoemde volwassen personen (in Atjeh personen, die den leeftijd van 16 jaren hebben bereikt) worden opgenomen in een register en daarbij werd aan eiken geregistreerde een kampongkaart uitgereikt. Deze kaart moest de betrokkene altijd bij zich hebben om deze op aanvrage aan bepaald aangewezen personen te kunnen vertoonen ; verhuisde iemand naar een andere kampong, dan moest hij zijn kaart op zijn meuwe i) Blz.' 100 e.v. ») Afgekondigd in de Javasche Couranten van 6 April 1907, 30 April 1907, 11 Februari 1908 en 11 April 1913. 187 woonplaats üiruilen tegen een andere. Op overtreding van deze voorschriften werd straf gesteld. Aldus dacht men de veiligheid te bevorderen, en het opsporen van hen die om eenige reden door de politie werden gezocht, gemakkelijker te maken. Of deze regelingen nuttig werkten is nergens vermeld gevonden ; het wil mij voorkomen, dat zulks mag worden betwijfeld, daar het niet was uit te maken of, iemand in eenige kampong zich vestigend, zijn eigen — dan wel een kaart van een ander ter inwisseling aanbood. Zeker is dat die voorschriften aan de betrokkenen veel last veroorzaakten. Ten slotte werd door den resident der Oostkust van Sumatra bij zijne verordening van 23 Maart 1908 (Javasche Courant van 5 Mei 1908) nog straf bedreigd tegen vreemde Oosterbngen en Inlanders, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Sumatra, die op een onderneming van mijnbouw werden aangetroffen zonder dat zij de reden van hun verblijf aldaar konden opgeven. Dat ook in de jaren na 1900 Inlanders op last van het bestuur hier en daar moesten verhuizen *) blijkt o.m. uit de ondervolgende vraag welke de heer van Kol op 27 Januari 1922 aan den Minister van Koloniën deed : In de verslagen van de Mindere Welvaartcommissie werd herhaaldelijk geklaagd over het willekeurig verplaatsen van Inlandsche nederzettingen, dorpen e.d.g. Daardoor werden soms groote nadeelen toegebracht aan de bevolking door het verplichte opbreken en weder opbouwen van haar woningen, het achterlaten van hun velden, soms met overjarige gewassen beplant, en der oogsten 2). In de Koloniale Studiën van Juni 1919 spreekt DeNeve (Z. W. Borneo) van het doen verplaatsen van geheele desa's en in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 18 Januari 1922 kan men lezen, !) Blz. 46 en 100. s) Soms werd door die gedwongen verhuizing de gezondheid van hen, die tot veranderen van woonplaats genoodzaakt werden, benadeeld. Verplaatsing der menschen van de bergen naar dalen of naar de kust, leidt tot gedwongen andere wijze van voeden, wat ze niet kunnen verdragen; tot het opdoen van malaria, enz. (Ceram, Celebes). Dit alles beinvloedt het kindersterftecijfer, omdat alle natuurvolken zich in den loop der eeuwen hebben aangepast aan hun omgeving. (Tillema in Koloniaal Weekblad van 21 Februari 1924 blz. 3). 188 dat „aan de bevolking (Alasers) van Pasir Pengangaken.eene nieuwe kampong, werd aangezegd, hunne huizen op te breken en te vertrekken, hoewel de vorige gezaghebber aan de Alaser-gezinnen van Troetong Pelarikan toestemming had gegeven om naar genoemde nieuwe kampong te verhuizen en zich daar te vestigen. Voor den last tot vertrek kan gegronde reden hebben bestaan, doch toen deze Alasers bij het bestuur hunne bezwaren wilden voorleggen, werd hun het spreken geweigerd en werden zij ruw bejegend". Acht de Minister het niet wenscheüjk deze aangelegenheid eindelijk zoodanig bij koloniale ordonnantie te regelen, dat de bevolking worde gevrijwaard voor dergelijke willekeur ? (Handelingen 1921—22, aanhangsel blz. 67). Waarop de Minister antwoordde : Mij zijn geen recente feiten bekend, die wijzen op de wenschelijkheid van het verplaatsen van inlandsche nederzettingen bij ordonnantie te regelen. Hetgeen daaromtrent voorkomt in de Koloniale Studiën, derde jaargang, eerste deel, blz. 543, is een in ander verband te berde gebrachte, door niets geadstrueerde bewering, bij de waardeering waarvan, uit het oogpunt van de ingediende vraagt ook niet uit het oog mag worden verloren, dat de schrijver op de volgende bladzijde zegt, dat het gouvernement die prèntah's z.i. dikwijls zeer terecht geeft, terwijl het protest van den schrijver van den open brief, aangehaald in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 18 Januari j.1., zich niet tegen het opbreken van de door hem bedoelde kampong richt. Niettemin zal ik de aandacht van den Gouverneur-Generaal op deze aangelegenheid vestigen. (Handelingen 1921—22, aanhangsel blz. 71). Vreemde Oosterlingen. De woonvrijheid van vreemde Oosterlingen in de Buitengewesten was omstreeks 1900 in het algemeen beperkt door de voorschriften opgenomen in Stb. 1872 no. 40 en Stb. 1866 no. 57. In de eerstgenoemde bepalingen werd het woonrecht van hen die toegelaten waren, beperkt op gelijke wijze als straks1) voor Europeanen zal worden omschreven. Voor de ingezetenen gold zulk een voorschrift niet, echter was voor beide categorieën van toepassing hetgeen was i) Blz. 190. 189 bepaald in Stb. 1866 no. 57. In 1911 werd aan dezen toestand niets veranderd (Stb. 1911 no. 138), doch in 1916 kregen ook de toegelaten vreemde Oosterlingen in de Buitengewesten de vrije keuze hunner woonplaats, echter onder voorbehoud, dat de bepalingen op het verblijf in acht zouden worden genomen. (Stb. 1916 no. 47.) In afwachting van deze regeling, was reeds bij ordonnantie in Stb. 1913 no. 454, voor de residentie Wester-afdeeling van Borneo een verordening tot stand gekomen, welke, evenals zulks later voor de overige gewesten buiten Java en Madoera werd bepaald, den wettigen houder van een toelatingskaart het recht gaf, zijn woonplaats vrij te kiezen onder hetzelfde voorbehoud als zoo even vermeld. Werd het wijkenstelsel, zooals dat is omschreven in Stb. 1866 no. 57, voor Java en Madoera, dank zij de Chineesche beweging, eerst verzacht om ten slotte in 1919 geheel te worden afgeschaft, voor de Buitengewesten gelden nog steeds de in het vorig hoofdstuk beschreven voorschriften, vervat in Stb. 1866 no. 57, jo. Stb. 1871 no. 145 en 1885 no. 136, en dat niettegenstaande de Minister van Koloniën in zijn memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot intrekking van art. 73 R. R. schreef, dat de tijd was gekomen om tot algeheele afschaffing van den wijkendwang ook voor de Buitengewesten over te gaan. *) Van woonvrijheid voor de vreemde Oosterlingen is aldaar dus nog geen sprake. Ook het bepaalde nopens de vrijstelling van de verpüchting tot wonen in wijken voor eenige groepen van vooraanstaande vreemde Oosterlingen, gold alleen voor Java en Madoera zoodat buiten die eilanden nog steeds ieder, dus ook de hoofden dier bevolkingsgroepen, beperkt zijn in hun woonrecht. Voor enkele gewesten waren de Chineezen nog op een andere wijze beperkt in hun wonen. Zoo is het bepaalde in Stb. 1892 no. 138 sedert gewijzigd bij ordonnantie in Stb. 1916 no. 335, nog steeds van kracht, zoodat het op de Oostkust van Sumatra nog steeds mogelijk is, dat toegelaten Chineezen zich aldaar slechts mogen ophouden op die plaatsen, welke, op hun toelatingskaart zijn vermeld. Verder werd de woonvrijheid nog beperkt door de in het vorige hoofdstuk besproken koelie-ordonnanties. 2) ») Blz. 183. a) Blz. 105. 190 Europeanen. Bij het begin van deze eeuw hadden, evenals op Java en Madoera, ook in de Buitengewesten de in Nederlandsch-Indië gevestigde Europeanen het vrije woonrecht. Zij, die in Indië slechts waren toegelaten, hadden dat recht niet; deze Heden mochten zich gedurende den daarin bepaalden tijd slechts ophouden in de voor den algemeenen handel geopende havens, alsmede op de plaatsen en in de streken, na opgave door de betrokkenen op de toelatingskaart te vermelden. Aldus een beperkt woonrecht. Werd voor Java en Madoera in 1902 dit beperkte recht in een algemeen recht omgezetl) voor de Buitengewesten bleef de onvrijheid van wonen voor toegelatenen gehandhaafd. (Stb. 1902 no. 100). Hetzelfde geschiedde bij het bepaalde in Stb. 1906 no. 288 en Stb. 1911 no. 138. Pas in 1916 kwam hierin wijziging, toen de toegelaten Europeaan ook in de Buitengewesten het recht kreeg zich te vestigen waar hij wilde (Stb. 1916 no. 47). §11. Zelfbestuurd gebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen. Na de opmerkingen in het vorige hoofdstuk gemaakt 2) over het woonrecht in zelfbestuurd gebied, zijn hier geen nadere mededeelingen te doen. De zelfbestuursregelen van 1919 zullen hierachter bij de bespreking van het recht tot reizen 8) worden nagegaan. !) Blz. 184. *) Blz. 106. 8) Blz. 225. HOOFDSTUK IV. B. Het recht tot reizen van 1900 tot heden. AFDEELING t. JAVA EN MADOERA. §1. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders. In het vorige hoofdstuk1) werd opgemerkt, dat het reizen van alle Inlanders, behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera, op die eilanden sedert 1863 zonder pas kon geschieden voor zoover het landreizen betrof. Voor zeereizen welke deze personen wenschten te maken, bleef het gebruik van een pas evenwel verplichtend. Ook werd aangeteekend, dat deze passen verstrekt werden door het Hoofd van het bestuur der plaats waar de reis aanving, wanneer althans door den aanvrager een schriftelijke vergunning van den regent (of hoogste inlandsen hoofd over hen gesteld) der afdeeling waar zij woonden, kon worden vertoond. Bij de afgifte nu van deze vergunningen ontstonden vele misbruiken, welke de regeering er toe brachten, den eisch tot overlegging van een dergelijk vergunningsbewijs, vooraleer de verlangde zeepas werd afgegeven, te laten varen. Men wilde echter alle controle op de identiteit van hen die zulk een pas aanvroegen, niet doen ophouden, waarom overwogen werd of het niet wenschelijk zou zijn voortaan althans een „soerat katrangan" van het dessabestuur te bhjven vorderen, welke bewijs, hoewel nergens voorgeschreven, tot dan toe ook door de regenten werd vereischt vooraleer door hen de genoemde vergunningen werden afgegeven. Bij nadere overweging hiervan, Het men dat idee echter varen, omdat men tot de overtuiging kwam, dat zulk een bewijsstuk toch geen nut zou hebben ; het zou toch in de meeste gevaUen waarin het wel zou noodig zijn, onbetrouwbaar blijken, óf het zou wel geloof- l) Blz. 109. 192 waardig zijn, maar juist in die gevallen zou het kunnen worden ontbeerd. De Gouverneur-Generaal achtte daarom een politioneele controle ter plaatse van inscheping op rationeele wijze toegepast voldoende als voorzorgsmaatregel tegen ontvluchting van verdachte personen. Daartoe zou het desbetreffende onderzoek door het Hoofd van plaatselijk bestuur of den controleur voor de poütie zelf moeten geschieden, en diende, om latere nasporingen gemakkelijker te maken, van den reiziger een foto in duplo te worden gemaakt, waarvan een exemplaar met hem medeging en het ander op het kantoor van den ambtenaar, die den pas afgaf, achterbleef. (B. B. 6464.) In verband met dit alles werd het voorgeschrevene vervat in Stb. 1863 no. 83 bij de ordonnantie in Stb. 1906 no. 193 gewijzigd, zóó, dat bij de aanvrage van een zeepas geen vergunningsbewijs van den betrokken regent meer behoefde te worden overgelegd, doch de afgifte daarvan kosteloos kon geschieden na persoonlijke ondervraging door het hoofd van het bestuur der plaats, waar de inscheping plaats had. In theorie was deze wijziging een werkehjke vergemaldsehjking van hen die zich van een zeepas hadden voorzien; of het echter in de praktijk nadien nu zooveel minder bezwaarlijk was een zeepas te verkrijgen is dezerzijds niet met zekerheid bekend. Het komt mij voor, dat zulks minstens twijfelachtig is. Dit alles gold de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera. De overwalsche Inlanders verkeerden in een anderen tostand. Wij zagen reeds *) dat zij, wat reizen betreft, in 1863 gelijk gesteld werden met vreemde Oosterlingen. Deze toestand bleef jarenlang voortbestaan. De bierachter2) omschreven voorschriften in Stb. 1904 no. 378 zijn dan ook op hen van toepassing. Bij ordonnantie in Stb. 1910 no. 536 kwam een algeheele herziening der regehng betreffende het passenstelsel tot stand. s) Was die verordening voor vreemde Oosterlingen van het grootste gewicht, voor Inlanders bracht zij minder verandering 1) Blz. 112. 2) Blz. 198. ») In werking getreden op 1 Januari 1911 (Stb. 1910 no; 590). 193 ■ in den bestaanden toestand. Het reizen op Java en Madoera te land bleef voor hen vrij ; ter zee werden de belemmeringen nu ook weggenomen, mits niet naar de Buitengewesten werd gereisd. Dit laatste beteekent dus een toeneming der vrijheid. Ook valt op dat hier niet meer gesproken wordt over Inlanders, behoorende tot de oorspronkehjke bevolking van Java en Madoera en Inlanders daartoe niet behoorende z.g. overwalsche Inlanders. Waren de laatsten vóór 1910, wat het reizen op Java en Madoera betreft, met vreemde Oosterlingen gelijkgesteld, na de inwerkingtreding van deze nieuwe regeling vallen zij onder de voorschriften voor Inlanders geldend, en deelen zij dus sedert ook hun vrijheid ten deze. Voor Inlanders, die voor hun reizen geen pas behoefden, bleef ook bij deze regeling de mogelijkheid opengesteld zich toch van een pas te voorzien af te geven door districts- en onderdistrictshoofden — in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta door het Hoofd van plaatselijk bestuur,— welke ambtenaren mede gehouden waren desverlangd de hierbedoelde reispassen van doortrekkende reizigers te doen viseeren. Voor reizen van Inlanders voor Java en Madoera naar de Buitengewesten, bleef het gebruik van een pas verplichtend. Voor hen golden dan dezelfde voorschriften als voor de vreemde Oosterlingen. x) Uitgezonderd werden hierop de Inlanders reizende ingevolge de wervingsordonnantie (Stb. 1909 no. 123) alsook de reizen naar door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen gewesten, ten opzichte waarvan de toepassing van genoemde artikelen met het oog op het druk verkeer aan overwegende bezwaren onderhevig was. (B. B. 7576.) Algeheel werden deze beperkingen van het reizen afgeschaft bij ordonnantie in Stb. 1914 no. 760. Uitdrukkelijk werd daarbij het reizen van Inlanders zoowel op Java en Madoera als vandaar naar de Buitengewesten vrij verklaard. Werd een facultatieve pas verlangd, dan werd die in den vorm van een legitimatiebewijs a) kosteloos — behoudens het verschuldigde zegelrecht — verstrekt door het districts- of onderdistrictshoofd x) Blz. 201. 2) Model in B.B. 8275. 13 194 in de gouvernements-, en door het Hoofd van plaatselijk bestuur in de Vorstenlanden. In hetgeen omtrent Mekkapassen in het vorige hoofdstuk werd aangeteekend kwam wijziging, door het bepaalde in de ordonnantie van 12 Augustus 1902 (Stb. 1902 no. 318). Personen, behoorende tot de inheemsche bevolking onder het gezag der Nederlandsen-Indische regeering moesten ook toen, zooals reeds sedert 1881 verplichtend was, den voor een pelgrimreis naar Mekka vereischten pas aanvragen aan het Hoofd van plaatselijk bestuur waaronder hun woonplaats ressorteerde. Alvorens tot afgifte van dien pas over te gaan, had het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur zich op de meest eenvoudige wijze door tusschenkomst van de inlandsche hoofden er van te overtuigen of er tegen het verlaten van hun woonplaatsen door de aanvragers der passen geen bezwaren bestonden. Welke bezwaren de afgifte dier passen zouden kunnen verhinderen werd niet bepaald, zoodat het afdeelingshoofd daaromtrent naar eigen inzicht besliste. Werd vroeger geen pas verleend, dan op voordracht van den regent of zijn vervanger, sedert 1902 behoefde dit advies niet meer te worden afgewacht; ook was het geen vereischte meer, dat door genoemde ambtenaren werd verklaard, dat de aanvrager over voldoende middelen beschikte voor de heen- en terugreis, en hij behoorlijk had voorzien in het onderhoud zijner achterblijvende betrekkingen tijdens zijn afwezigheid. In de toehchting, welke de regeering op dit voorschrift gaf (B. B. 5741) werd er op aangedrongen elke regeling te vermijden, die aanleiding zou geven, dat de betrokkene zich bij tal van autoriteiten moest vervoegen, hetgeen behalve noodelooze moeite, gewoonlijk ook nog geldelijke offers vereischte aan schrijvers of andere handlangers der inlandsche hoofden. Vooral diende alle bemoeienis der Inlandsche godsdienstambtenaren te worden geweerd, daar deze geen enkel gunstig resultaat oplevert, wel daarentegen de gelegenheid opent tot het doen van onwettige heffingen (djakat hadji e. a.) en tot het optreden dier personen als agenten of wervers voor bepaalde pelgrimssjeiohs. *) Blz. 114. 19H Onder de bezwaren, die tegen de uitreiking van een pelgrimpas zouden bestaan, werd voornamelijk begrepen het geval, dat de aanvrager zijne reis blijkbaar als middel zou willen gebruiken, om zich te onttrekken aan zijne verlichtingen of aan eenig onderzoek van politie of justitie. De reiziger moest voortaan zijn pas bijvertrek uit Nederlandsch-Indië laten viseeren door den havenmeester. Bij aankomst te Djiddah moest de pas in bewaring gegeven worden aan den aldaar gevestigden Nederlandschen consul, die hem daarvoor in de plaats een verblijfpas afgaf voor den duur der bedevaart. Terugkeerende moest de pelgrim zijn verblijfpas wederom inleveren bij den consul, en werd hem zijn reispas, voorzien van het visum van den consul, weder ter hand gesteld. Hij moest zich verder melden bij het Hoofd van plaatselijk bestuur der plaats zijner eerste aankomst, alwaar hij zijn pas had te doen afteekenen welke dan geldig was voor de verdere reis naar de plaats van bestemming. Daar aangekomen was bij verplicht zich onverwijld te melden bij het Hoofd van plaatselijk bestuur, die daarvan aanteekemng hield op den pas welke in het bezit van den houder bleef. Vestigde zich de nieuwe hadji in een andere afdeeling, dan die van waaruit hij vertrok, dan werd het hoofd van laatstgenoemd ressort door eerstgenoemden bestuursambtenaar daarvan verwittigd. Melding bij den regent werd niet meer vereischt. Zij, die zich niet van een pas hadden voorzien, of hun pas niet hadden doen viseeren of afteekenen, zooals boven omschreven werden gestraft met een geldboete van / 25 tot / 100 voor elke overtreding. In verband met deze bepalingen, werd bij ordonnantie van Stb. 1903 no. 296 een nieuw model reispas naar Mekka vastgesteld. Zooals boven gezien, was het niet meer noodig, dat, alvorens een pas werd uitgereikt, een onderzoek werd ingesteld naar de middelen van den aanvrager, zulks ten einde te voorkomen dat de reizigers tijdens hun reis in moeilijkheden zouden geraken. Door aanvulling van de voorschriften betreffende den overvoer van pelgrims van Nederlandsch-Indië naar den Hidjaz, werd een soortgehjke voorzorgsmaatregel weder ingevoerd Daarbij (Stb. 1902 no. 317) toch werd bepaald, dat aan geen 196 passagier zou worden toegestaan zich in te schepen, voordat hij den havenmeester had aangetoond de middelen te bezitten, die strikt noodig waren voor de heen- en terugreis naar en van en het verbhjf in den Hidjaz. Dit voorschrift werd echter bij ordonnantie in Stb. 1905 no. 288 weder ingetrokken, x) weshalve ook het model van den pas werd gewijzigd (Stb. 1905 no. 289). In 1909 werd het wenschehjk geacht de boven omschreven regeling van 1902 door een andere te vervangen. Bij ordonnantie in Stb. 1909 no. 396 2) kwamen deze ook thans nog geldende bepalingen tot stand. 8) Deze voorschriften weken in het ondervolgende van de daaraan voorafgaande af : le. werd bij aankomst te Djiddah de reispas niet meer ingewisseld tegen een verbhjfpas, doch moest de pas aldaar aan den consul worden aangeboden, die de daaraan gehechte strook afnam. Die aanbieding moest door den houder van den pas in den regel persoonlijk geschieden. 2e. behoefde de reiziger bij zijn terugkeer zich niet meer te melden bij het Hoofd van plaatselijk bestuur der plaats zijner eerste aankomst in Nederlandsch-Indië. Voor het overige bleef de toestand zooals die sedert 1902 was, bestaan. Deze bepakngen werden bij ordonnantie in Stb. 1923 no. 587 eenigszins gewijzigd. Het model van den pas met deze regeling verband houdende, werd vastgesteld bij ordonnantie in Stb. 1909 no. 397 jo. Stb. 1915 no. 642, dat werd vervangen door het model opgenomen in Stb. 1921 no. 656. Het voor Mekkapassen verschuldigde zegelrecht is bij ordonnantie in Stb. 1910 no. 160 gesteld op vier gulden. Vreemde Oosterlingen. Hiervoor bij de bespreking van het woonrecht der vreemde Oosterlingen werd reeds aangeteekend *) hoe groot de grieven waren die vooral bij Chineezen bestonden tegen de beperking hunner woonvrijheid. B.B. 6244. ») Zie ook Stb. 1915, no. 641, artikel 9. ») B.B. 7130. «) Blz. 173. 197 Zoo mogelijk nog grooter waren de bezwaren die deze lieden hadden tegen de belemmering van hun bewegingsvrijheid, want hierbij waren de desbetreffende voorschriften niet alleen belemmerend en kwetsend, in de praktijk werden deze bepalingen bovendien nog toegepast op een wijze, welke den meest gelaten Oosterling moest ergeren. Vooreerst werd geen onderscheid gemaakt tusschen eerlijke en onbetrouwbare Chineezen, iedereen, zelfs hoofden moesten zich van passen voorzien, ook zij werden derhalve aangezien voor lieden waarop moest worden gelet. Die passen werden hun afgegeven door of namens het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, dat beteekent natuurlijk dat zulks geschiedde door een commies of klerk van het residents- of assistent-residentie-kantoor. Die personen pasten bij het afgeven dier passen praktijken toe, die het licht niet konden zien. Er werd n.1. met het uitreiken van passen gewacht, getalmd, getreuzeld, totdat de aanvrager een klinkend bewijs van erkentelijkheid voor de uitreiking wenschte af te schuiven x) Veroorzaakte dit wachten op zich zelf al veel ongerief, er kwam nog bij dat zich een geheel fooienstelsel ontwikkeld had, waarvan vooral door groothandelaars in stapelproducten noodgedwongen gebruik moest worden gemaakt, daar de prijzen van zulke artikelen somwijlen plotseling kunnen rijzen en dalen en daardoor een onmiddellijk vertrek naar een gegeven plaats noodzakelijk kan zijn. Passen konden worden geweigerd, wanneer het belang der openbare orde het tijdelijk verblijf van den aanvrager in de binnenlanden of op eenige bijzondere plaats onraadzaam maakte. We zagen reeds, dat het reizen van vreemde Oosterlingen daarmede geheel afhankelijk werd gemaakt van de medewerking van het Hoofd van plaatselijk bestuur dan wel — en dat was nog erger — van de evengenoemde commiezen of klerken. Zekerheid omtrent de uitvoering van de op zich zelf reeds zeer grievende en nadeelige bepalingen bestond dus ook al niet. Zoo kon het voorkomen, dat in het eene ressort de passen vrijgevig werden verstrekt, terwijl in het andere de meest mogehjke belemmeringen het reizen van vreemde Oosterlingen in den weg werden gelegd. Zoo moesten hier en daar, Chineezen alleen voor het zich buiten hun wijk begeven al in het bezit x) De Nieuwe Courant van 20 September 1906. 198 zijn van een pas en werd b. v. een Chinees te Pasar Senen woonachtig gedwongen een pas aan te vragen om te Meester Cornelis de kerk van den zendeling te mogen bezoeken. x) Haast overal werd aan Chineezen een pas geweigerd wanneer zij achterstallig waren in de afbetaling hunner belastingen, iets wat natuurlijk geheel onwettig was. De Chineesche beweging kantte zich dan ook sterk tegen het passenstelsel, en dank zij de actie daarvan uitgaande werd bij ordonnantie van 22 September 1904 (Stb. 1904 no. 378) dat stelsel voor vreemde Oosterlingen, ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijnde, in het belang van handel en nijverheid niet onaanzienüjk gewijzigd. Moesten deze heden tot dan toe voor reizen zoo te land over Java en Madoera, als overzee altijd voorzien zijn van een pas, in 1904 werd hun voor het eerst vergund soms zonder een pas te reizen. Waren zij toch ter goeder naam en faam bekend, dan kon hun door het Hoofd van het gewest hunner inwoning eene schriftelijke vergunning worden verleend, om, zonder voor elke reis van een pas te zijn voorzien, zich op Java en Madoera per spoor of tram te begeven naar aan de spoor of tramlijn gelegen hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen en districten in één of meer in die vergunning aangeduide residentiën, Soerakarta en Djokjakarta uitgezonderd. Deze vergunningen konden ten allen tijde worden ingetrokken en werden uiterlijk voor den tijd van een jaar verleend. Intrekking der vergunning geheel of gedeeltelijk zou geschieden door de autoriteit die ze verleende, ook wanneer deze meer dan een gewest betrof. Bij verschil van meening tusschen de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur omtrent de wènschehjkheid deze vergunning in te trekken, besliste de Gouverneur-Generaal. In afwachting van deze beslissing kon een verleende vergunning door een Hoofd van gewestelijk bestuur, voor zooveel zijn gewest betrof, worden geschorst. Werd gebruik gemaakt van een ten behoeve van een ander persoon verleende schriftelijke vergunning, dan werd de overtreder gestraft zooals omschreven in Stb. 1874 no. 140 ten aanzien van hen die gebruik maakten van een aan een ander uitgereikten reispas. Dit was dus een vergemaldieüjking van het reizen, maar hoe voorzichtig werd die meerdere vrijheid gegeven ! l) Ons Volksbestaan 1906, no. 9 en 10. 199 Vooreerst moest nu de aanvrager te goeder naam en faam bekend staan, kon de vergunning worden verleend en kon de vergunning worden ingetrokken alles ter beoordeeling van het Hoofd van gewestekjk bestuur, die, zonder in zijn oordeel aan eenigen maatstaf gebonden te zijn, kon handelen naar eigen inzicht. Beroep was niet mogelijk. Te veel werd dus aan het inzicht der uitvoerders van deze bepalingen overgelaten waardoor het mogelijk was dat aan de betrokkenen niet die vrijheid van beweging werd gegeven, welke de regeering hun bedoelde toe te kennen. Verder betrof die grootere vrijheid maar eenige bepaalde reizen en was de vergunning slechts voor ten hoogste één jaar geldig, zoodat na korten tijd de verkregen rechten kwamen te vervallen. Hiervoor werd reeds opgemerkt, dat zelfs hoofden van vreemde Oosterlingen onderworpen waren aan het op wantrouwen berustende passenstelsel. Bij ordonnantie van 4 Maart 1908 (Stb. 1908 no. 208) jo. die van 4 Juni 1908 (Stb. 1908 no. 396) geldend voor heel Nederlandsch-Indië, werd de grief weggenomen. Bepaald werd, dat de met betrekking tot door vreemde Oosterlingen te ondernemen reizen uitgevaardigde of nog uit te vaardigen beperkende bepalingen niet toepasselijk zouden zijn op : le. de door de regeering aangestelde hoofden van vreemde Oosterlingen, zoowel zij die in werkehjken dienst zijn, als zij die met een titulairen rang bekleed zijn; 2e. hen, die als Chineesche of Inlandsche leden aan de weeskamer te Batavia, dan wel aan een der wees- en boedelkamers in Nederlandsch-Indië zijn verbonden, en op de eervol uit 's landsdienst ontslagen titularissen als bovenbedoeld, 3e. vreemde Oosterlingen, leden of gewezen leden zijnde van een localen raad, met uitzondering van hen, die van hun lidmaatschap werden ontheven ingevolge het bepaalde bij het 4e lid, onder d, e en ƒ van artikel 7 van het decentralisatiebesluit (Stb. 1905 no. 137). Enkele jaren later (ordonnantie in Stb. 1910 no. 538) werden aan deze categorieën van vrijgestelden nog eenige andere groepen toegevoegd. Vooreerst werden nu ook de hoofden onder sub 1 genoemd, ook na hun eervol ontslag of ontheffing vrijgesteld, en werd vervolgens bepaald, dat te goeder naam en faam bekend staande vreemde Oosterlingen, die, naar het oordeel van het Hoofd 200 van gewestelijk bestuur, wat hunne maatschappelijke positie betreft, gehjk staan met hen, die de onder sub 1, 2 en 3 bedoelde ambten en functiën bekleeden, die zelfde voorrechten zouden genieten, terwijl het gewestelijk bestuurshoofd bevoegd werd verklaard om ook uit anderen hoofde van het verplichte passen-gebruik vrijstelling te verleenen. Hier dus wederom eene regeling, totaal afhankelijk van de uitvoering, welke niettegenstaande het bekend gestelde in B. B. 7361 geen zekerheid gaf en daardoor ook niet bevredigde. In verband met de wenschehjkheid om de bepalingen op het verkeer van vreemde Oosterlingen op Java en Madoera in milderen zin te herzien, met het doel aan deze bevolkingsgroep eene zoo groot mogelijke vrijheid te verzekeren, werden reeds bij ordonnantie van 14 October 1910 (Stb. 1910 no. 536) nieuwe regelen op het reizen vastgesteld. Daarbij werd hun voor zekere tochten toegestaan zonder pas te reizen, waarvoor toen ook geen afzonderlijke vergunning meer noodig was. Die vrijheid betrof reizen te maken op Java en Madoera *) langs groote verkeerswegen 2) of per spoor of tram tusschen de hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen, districten en onderdistricten, andere plaatsen waar wijken voor hun landaard zijn aangewezen, en aan groote verkeerswegen of aan spoor-of tramlijnen gelegen zijnde marktplaatsen, zoomede tusschen die plaatsen en hun woonplaats. Meer vrijheid dus, doch nog steeds beperkt door nauwe grenzen, terwijl ook de bevoegdheid van de uitvoerders nog altijd te groot was. Welke plaatsen als „marktplaatsen" zouden zijn aan te merken, moest door het Hoofd van gewestelijk bestuur worden bepaald. De Vorstenlanden werden hierop wedér uitgezonderd. Zooals ook in 1863 toen voor de op Java woonachtige Inlanders voor overland reizen het verplichte gebruik van een pas werd afgeschaft, de mogelijkheid bleef geopend om zich vrijwillig van een pas te voorzien, zoo bleef ook bij deze verordening voor vreemde *) Java en Madoera is het gebied omvattende de eilanden van dien naam en de administratief tot Java en Madoera behoorende kleinere eilanden. *) Groote verkeerswegen zijn openbare wegen in beheer bij het land of bij de locale ressorten (buiten de Vorstenlanden Stb. 1913 no. 233). 201 Oosterlingen, die voor hun reizen geen pas meer noodig hadden, de mogelijkheid bestaan toch een pas, hier reiskaart genoemd, te verkrijgen. Op hun verzoek moest het Hoofd van plaatselijk bestuur hun kosteloos een dergehjke kaart afgeven. Wilden vreemde Oosterlingen op Java en Madoera andere plaatsen bereizen, dan de zoo even genoemde, dan moesten zij daartoe zich van een pas voorzien, af te geven door het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, tot wiens ressort de te bereizen streek behoorde. Aldus had zoo iemand voor reizen in meerdere ressorten ook meerdere passen noodig, eene omstandigheid welke het reizen zeer zeker erg moeilijk maakte. Passen, als hier bedoeld, zouden gelden voor één jaar en werden verleend in het belang van land- of mijnbouw, handel of nijverheid of ter bereiking van een ander geoorloofd doel. Wanneer het belang der openbare orde het tijdelijk verblijf van den aanvrager in de betrokken streek onraadzaam maakte, dan kon de aangevraagde pas worden geweigerd. In het algemeen mocht iemand van zoo'n pas voorzien, zich niet langer dan een maand in dezelfde afdeeling, buiten de boven genoemde plaatsen ophouden. Hem kon daartoe eene bijzondere vergunning worden verleend door het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur, van welke vergunning op den pas melding moest gemaakt worden. Een groote vergemakkehjking was, dat deze passen nergens meer behoefden te worden geviseerd; wel bestond de verphchting den pas op aanvrage te vertoonen aan iederen Europeeschen of Inlandschen ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, het openbaar ministerie of de politie, en aan iederen bestuurder der dessa binnen welker gebied de reiziger zich bevond. Deze laatste bepaling was echter nog lastig genoeg en was bovendien voor de beter gestelden in hooge mate vernederend. In geval van reizen van Java en Madoera naar de Buitengewesten moesten de vreemde Oosterlingen zich van een pas voorzien. Deze pas werd afgegeven of door het Hoofd der afdeeling, waar de aanvrager gevestigd was, of door het Hoofd der afdeeling waar de zeereis begon, dan wel door een door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen Europeesch ambtenaar. Geweigerd konden deze passen niet worden. 202 Werd het viseeren voor landpassen bij deze verordening afgeschaft, zulks geschiedde niet voor zeepassen. Deze moesten geviseerd worden in de afdeeling waar de reiziger zich inscheepte^zoo hij elders een pas had verkregen, op de gedurende de reis buiten Java en Madoera bezochte plaatsen, waar langer dan drie etmalen werd vertoefd, en op de plaats van bestemming, binnen 24 uren na aankomst. De Hoofden van gewestebjk bestuur hadden ieder voor hun ressort den met dit viseeren belasten ambtenaar, aan te wijzen. Uitgezonderd werden hierop de reizen naar door den GouverneurGeneraal aan te wijzen gewesten, ten opzichte waarvan de toepassing van genoemde artikelen met het oog op het druk verkeer aan overwegende bezwaren onderhevig was1). Zij die het bepaalde ten aanzien van een verpüchten pas hetzij land-, hetzij zeepas overschreden, werden gestraft met een geldboete van f 25 tot f 50.—. Het op aanvrage niet vertoonen van een pas, het niet doen viseeren van een pas en het verblijven in eene afdeeling langer dan geoorloofd was, werd gestraft met een geldboete van f 1 tot f 25.—. [ , Wat er na het ondergaan van deze straf met de overtreders moest gebeuren werd hier niet aangegeven. Maakte iemand gebruik van een ten behoeve van een aan een ander persoon uitgereikten reispas, reiskaart of zeepas, zonder daardoor de misdrijven te plegen, als bedoeld zijn in de artikelen 106 en 107 van het wetboek van strafrecht voor Inlanders, dan werd hij gestraft met ten arbeiclstelling aan de pubüeke werken voor den kost zonder loon van een tot drie maanden. Was in deze regelen de mogelijkheid vervat dat vreemde Oosterlingen op het gebied van reizen grootere vrijheid zouden gemeten, de bewoordingen van deze verordening waren evenwel met zoo, dat die vrijheid verzekerd was. Zeer veel werd daarin aan het persoonhjk oordeel van den plaatsehjken ambtenaar overgelaten. Dat ook de regeering zulks als een gevaar aanvoelde bleek duidelijk uit B. B. 7361. _ ^» , I Daarbij gaf zij te kennen, dat zij aan de vreemde Oosterlingen i) 0.a. voor reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen van uit Bantam naar de Lampongsche distrieten. (B.B. 7576). 203 bij haar voornoemde ordonnantie een zoo groot mogelijke vrijheid van verkeer wilde verzekeren en dat alleen eischen, welke de verzorging van de economische belangen der inlandsche bevolking haar stelden, haar hadden weerhouden het passenstelsel hier geheel af te schaffen. Zij wenschte daarom, dat alleen dergelijke overwegingen aan de beslissingen der bestuursambtenaren hier den doorslag zouden geven en dat mogelijk eigen principieel afwijkende inzichten zouden worden terzijde gesteld. In dit verband werd er nog op gewezen, dat voor het bezoeken van dessa's niet behoorende tot de straks genoemde plaatsen, ook wanneer zij gelegen waren aan de zoogenaamde groote verkeerswegen, een pas vereischt was. Strikt genomen zou derhalve een vreemde Oosterling, die in een dessa als hier bedoeld zonder pas werd aangetroffen, strafbaar zijn. De Gouverneur-Generaal vertrouwde echter, dat de bestuursambtenaren aan dit voorschrift een rationeele toepassing zouden geven en alleen dan tot een vervolging zouden overgaan, wanneer de omstandigheden, b.v. een herhaalde overnachting in een dessa, er op wezen, dat het bezoeken van die plaats het opzettelijk doel van den niet in het bezit van een pas zijnden reiziger was. Alles wees er derhalve op, dat nu de regeering ook de vreemde Oosterlingen in hun beweging zoo weinig mogelijk wilde belemmeren. Of nu deze regeling tot het gewenschte doel leidde valt te betwijfelen. Altijd waren er toen nog heel wat bestuursambtenaren, die overtuigd waren, dat invloed van vreemde Oosterlingen op de Inlanders slecht is, en die daarom, niettegenstaande aangehaald regeeringsschrijven, hun wel niet de groote vrijheid zullen gegeven hebben, die naar den wensch der regeering hun zou worden toegekend. Tot de definitieve afschaffing van het passenstelsel voor vreemde Oosterlingen durfde de regeering dus in 1910 nog niet over te gaan. Dat de vrees welke haar daarvan terughield ongegrond was, blijkt n.b.m. duidehjk uit de omstandigheid, dat reeds enkele jaren nadien eindelijk de beslissende stap werd gezet, en het passenstelsel ook voor vreemde Oosterlingen voor reizen op Java en van daar naar de Buitengewesten werd ingetrokken. In die paar jaren tijds kan er ten aanzien van den slechten invloed die er van den vreemden Oosterling uitgaat op den economischen toestand van den Inlander toch geen wijziging van beteekenis zijn gekomen. 204 Bij ordonnantie in Stb. 1914 no. 760 werd het reizen van de hierbedoelden, voor zoover het geen reizen op de Buitengewesten betrof, voorgoed vrij verklaard. Vrijwillige passen bleven verkrijgbaar in den vorm van legitimatiebewijzen behoudens het zegel kosteloos af te geven door het Hoofd van plaatselijk bestuur. Eenig bericht omtrent ongewenschte gevolgen welke de afschaffing van het passenstelsel medebracht, is niet aangetroffen a). Wel werd hier en daar gewag gemaakt van de gunstige werking der bewegingsvrijheid van de Chineezen ten aanzien van den economischen toestand der inlandsche bevolking. Zoo werden in de Preanger-Regentschappen door de Chineezen na 1910 meerdere cassave-fabneken opgericht welke den Inlander een flinke verdienste brachten. In het vorige hoofdstuk werd vermeld8), dat bij ordonnantie in Stb 1896 no. 161 voor toegelaten vreemde Oosterlingen de mogelijkheid werd geschapen om in bijzondere omstandigheden voor een bepaalden tijd eene vergunning tot reizen te bekomen4). Sedert de ordonnantie in Stb. 1911 no. 138 hadden die toegelatenen om op Java en Madoera te mogen reizen die vergunning niet meer noodig, ook zij kwamen toen te vallen onder de algemeene bepalingen op het verkeer van die bevolkingsgroep. Naderhand (Stb. 1916 no. 47) is die regeling gehandhaafd. Europeanen. Gevestigde Europeanen waren zooals wij hebben gezien •) sedert 1872 8) vrij in hun reizen over Java en Madoera ; toegelaten Europeanen daarentegen genoten die vrijheid bij den aanvang van het i) Model in B.B. 8275. *) Huender, blz. 79. 8\ Biz 126 « in 'B B 6416 is aangegeven wat er gebeuren moest wanneer een vreemde Oosterling verder wenschte te reizen dan de plaats in zijn vergunning gemeld. «! Sedert 1861 waren gevestigde Europeanen reeds gerechtigd om zonder pas te reizen, zij moesten toen evenwel zoo noodig hunne woonvergunning of een daarmede gelijk te stellen bewijs kunnen vertoonen, blz. 130. 205 hier te beschrijven tijdperk nog niet, deze lieden hadden nog steeds eene vergunning tot reizen noodig, welke oorspronkelijk door den Gouverneur-Generaal, doch sedert 1906 door den directeur van justitie werd afgegeven (Stb. 1906 no. 288). Deze beperking der bewegingsvrijheid zou komen te vervallen bij de verordening in Stb. 1911 no. 138 ; bepaald werd toen, dat de wettige houder van een toelatingskaart het recht had, om, met inachtneming van de bepalingen op het verkeer en verblijf, gedurende twee jaar op Java en Madoera te verblijven. Daar nu het verkeer van Europeanen op Java en Madoera door geen enkel voorschrift meer werd belemmerd, was ook het reizen van toegelaten Europeanen op Java en Madoera. daarmede geheel vrij geworden. § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders. Was het aan Inlanders, behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Java en Madoera, sedert 1863 toegestaan om op deze beide eilanden te land zonder pas te reizen, die vrijheid gold niet, zooals reeds werd aangeteekend *), voor de Inlanders welke aldaar niet tehuis behoorden. Zij hadden zoowel voor land als voor zeereizen een pas noodig. Werd die beperking der bewegingsvrijheid bij ordonnantie in Stb. 1904 no. 378 in het algemeen verminderd, voor de Vorstenlanden werd de oude toestand uitdrukkelijk gehandhaafd. Verandering kwam hierin toen bij ordonnantie in Stb. 1910 no. 536 overwalsche Inlanders met Inlanders behoorende tot de oorspronkehjke bevolking van Java en Madoera werden gelijkgesteld, waardoor voor hen het reizen op genoemde eilanden — ook in de Vorstenlanden — zonder pas geoorloofd verklaard werd. Wenschten zij niettemin voor dergelijke reizen toch een pas, dan werd die, wanneer het reizen in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta betrof, afgegeven door het Hoofd van plaatselijk bestuur, welke ambtenaren mede gehouden waren desverlangd deze passen van doortrekkende reizigers te viseeren. Door vergelijking met hetgeen van Inlanders in de gouverne- l) Blz. 112 en 192. 206 mentslanden van Java en Madoera hiervoor *) reeds werd medegedeeld, zien we, dat hier nog slechts eenig administratief verschil bestaat. Vreemde Oosterlingen. In het vorige hoofdstuk werd reeds opgemerkt2), dat sedert 1891 de gehjkstelling van de Vorstenlanden met het overige deel van Java, wat reizen van Chineezen betreft, wederom werd opgeheven. Deze uitzonderingstoestand werd bij ordonnantie in Stb. 1904 no. 378, toen het passenstelsel voor Inlanders en met hen gelijkgestelden werd vereenvoudigd, gehandhaafd, terwijl deze bij de verordening in Stb. 1904 no. 458 zelfs werd uitgebreid tot de overige vreemde Oosterlingen. Voor hun reizen in de Vorstenlanden gold dus toen nog steeds het bepaalde in Stb. 1863 no. 83 aangevuld met het voorgeschrevene in Stb. 1891 no. 214. Sedert 1910 (Stb. 1910 no. 536) mochten echter ook de vreemde Oosterlingen in de Vorstenlanden reizen zooals hun dat in de overige gewesten van Java en Madoera was toegestaan, echter met deze uitzondering, dat het reizen naar de hoofdplaatsen van districten en onderdistricten alsmede naar de door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen marktplaatsen zonder reispas hun niet geoorloofd was. Op de overtreding van dat verbod stond eene geldboete van f 25.— tot f 50.—. In 1914 komt echter ook aan deze laatste bijzondere regeling van het reizen in de Vorstenlanden een einde. Bij ordonnantie in Stb. 1914 no. 760 toch werd het reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen over geheel Java en Madoera — Soerakarta en Djokjakarta daaronder begrepen — vrij verklaard. Het legitimatiebewijs, dat voor hen daarbij verkrijgbaar werd, gesteld, zou in de Vorstenlanden worden afgegeven door het Hoofd van plaatselijk bestuur. Europeanen. Was sedert 1870 bepaald, dat, wat betreft het reizen van Europeanen in de Vorstenlanden, voortaan aldaar geen andere beper- *) Blz. 191. *) Blz. 98 en 134. 207 kende voorschriften zouden gelden, dan die, welke te dezen in de gouvernementslanden van kracht waren, nadien is aan dien toestand niets veranderd, zoodat voor de verdere beschrijving van het reisrecht voor Europeanen in Soerakarta en Djokjakarta mag verwezen worden naar datgene wat omtrent het reizen van die bevolkingsgroep in rechtstreeks bestuurd gebied hiervoor reeds werd medegedeeld1). AFDEELING- EL BUITENGEWESTEN. § I. Rechtstreeks bestuurd gebied. Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Het reizen van Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van eenig gewest buiten Java en Madoera was, zooals gezien, bij het begin dezer eeuw, in het ressort waarin zij thuis behoorden, in het algemeen vrij, wanneer het landreizen betrof, en tevens was in meerdere regelingen binnen het gewest hunner inwoning het reizen over zee zonder pas toegestaan. Voor Inlanders afkomstig uit een ander dan het te bereizen gewest, alsmede voor vreemde Oosterlingen, bestond als regel nog het verplichte gebruik van een pas zoowel voor land- als voor zeereizen. In dezen toestand is, mede ten gevolge van de reeds meerdere malen genoemde Chineesche beweging, in de laatste jaren groote verandering gekomen. Waren deze wijzigingen welke altijd vermindering der bestaande belemmeringen beteekenden, eerst plaatselijk, later werd in vrijwel voor al de Buitengewesten algemeen geldende voorschriften aan deze bevolkingsgroepen grootere vrijheid op het gebied van reizen toegekend. De eerste wijziging van den in het vorige hoofdstuk beschreven toestand betrof de residentie Menado ; zij kwam tot stand bij ordonnantie in Stb. 1903 no. 113. Daarbij blevende Inlanders, in dat gewest tehuis behoorende, vrij om zonder pas te reizen zoowel overland als overzee binnen de landstreek hunner inwoning. *) Blz. 204. 208 Nauwkeurig werd nu omschreven wat onder „landstreek" hier moest worden verstaan1). Voor deze personen bleef de mogelijkheid opengesteld om zich voor deze reizen toch van een pas te voorzien, welke nU niet alleen zou kunnen worden afgegeven door het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, doch ook door daartoe door het gewestelijk bestuurshoofd aan te wijzen ambtenaren. Dit laatste was dus een vergemakkehjking van den toestand. Uitgezonderd op deze regelen werden de hierbedoelden, die als werklieden voor ondernemingen van land- en mijnbouw van elders werden aangevoerd, zoolang zij op die ondernemingen in dienst waren. Wat betreft de verplichting tot aanmelding van deze lieden bij aankomst op de plaats hunner bestemming, alsook tot verplicht gebruik van een pas bij reizen overland en overzee buiten de landstreek hunner inwoning, veranderde de toestand niet. Inlanders die niet in het gewest Menado te huis behoorden, alsmede de vreemde Oosterlingen moesten zich ook toen nog voor reizen zoo overland als overzee, hetzij binnen hetzij buiten dat gewest voorzien van een pas. Deze pas was echter toen niet alleen verkrijgbaar bij het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur doch ook bij de door den resident aangewezenen ambtenaren of hoofden. Was zulks voor de facultatieve passen eene vergemakkehjking, zooveel te meer was dit het geval voor de verplichte passen. Ook moet als een tegemoetkoming aan de hierbedoelden worden beschouwd, dat het voortaan mogelijk was langer op een plaats te verblijven dan op den pas was aangeteekend ; de reiziger kon nu toch aan de tot de afgifte van passen bevoegde autoriteit in wiens ressort hij vertoefde het verzoek doen zich aldaar langer te mogen ophouden. Ten slotte werd nog de verpüchting tot het doen viseeren dezer passen beperkt tot de plaatsen aan de reisroute gelegen — de bestemmingsplaats daaronder begrepen—waar Hoofden van plaatselijk bestuur of door den residemt daartoe aangewezen ambtenaren of hoofden gevestigd waren. Wat betreft den geldigheidsduur dezer passen, alsook wat aangaat de gronden waarop zij konden worden afgegeven dan wel geweigerd, zoomede de strafbedreiging gesteld tegen overtreding der verplichtingen uit deze verordening voorti) Zie ook Stb. 1905 no. 531. 209 vloeiende, daarvoor bleven bij deze nieuwe voorschriften dezelfde regelen gelden, welke voordien daaromtrent bestonden. De mogelijkheid werd opengesteld om op Inlanders en vreemde Oosterlingen, werkzaam op zekere ondernemingen, deze bepalingen, welke bij ordonnantie in Stb. 1904 no. 250 nader werden vastgesteld, niet van toepassing te verklaren. Voor de beschrijving van een dergehjk geval mag verwezen worden naar de noot aan den voet van blz. 152. Een volgende wijziging van den beschreven toestand kwam tot stand bij ordonnantie in Stb. 1906 no. 487 en betrof de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo. Was het voordien aldaar aan Inlanders behoorende tot de inheemsche bevolking van dat gewest en gevestigd binnen het gebied van zekere met name genoemde afdeelingen, geoorloofd, om binnen die gebieden over land te reizen zonder pas, bij de aangehaalde nieuwe verordening kregen de Inlanders, behoorende tot de inheemsche bevolking van die residentie, de bevoegdheid om, waar zij ook in dat gewest gevestigd waren, zonder pas te land te reizen binnen de onderafdeeling — of in de afdeeling, welke niet in onderafdeelingen verdeeld is — waar zij hunne woonplaats hadden. Iedere Inlander in Zuid-Oost-Borneo tehuis behoorende, had dus in de onderafdeeling (afdeeling) waar hij woonde, voortaan het recht om zonder pas overland te reizen. Deze heden konden zich ook onder de werking der nieuwe bepalingen, wanneer zij dat wilden, toch van een pas voorzien, welke nu niet alleen werd afgegeven door het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, doch ook namens hen door de districtshoofden daartoe speciaal gemachtigd. Voor reizen van deze Inlanders buiten het gebied der onderafdeeling (afdeeling) waar zij woonden, hetzij binnen, hetzij buiten de betrokken residentie, alsook voor zeereizen, bleef het gebruik van een pas verplicht; de afgifte dier passen werd evenwel vergemakkelijkt op gelijke wijze als dat geschiedde voor de vrijwillige passen. Over zeereizen in de onderafdeeling alwaar de reiziger gevestigd was, werd niet gesproken, hetgeen een onvolledigheid is. Ten aanzien van het reisrecht voor Inlanders, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Zuid-Oost-Borneo, en van de vreemde Oosterlingen veranderde niets van beteekenis. 14 210 Het bepaalde voor het reizen naar de Dajakstreken van centraal Borneo, alsook het voorschrift dat werklieden op zekere ondernemingen niet van passen behoefden te zijn voorzien, doch daarvoor in de plaats verlofbrieven van hun werkgevers konden bekomen, bleef gehandhaafd. Ook de strafbedreiging tegen de overtreding van deze bepalingen bleef dezelfde als voordien ten deze bestond. Deze toestand zou echter zeer kort blijven voortduren, want reeds bij ordonnantie in Stb. 1908 no. 529 werd het reisreglement voor dit gewest wederom herzien. Hadden de Inlanders, behoorende tot de inheemsche bevolking van Zuid-Oost-Borneo, al vrijheid van reizen overland in de onderafdeeling (afdeeling) waar zij woonachtig waren, bij deze nieuwe regeling werd hun vrijheid van beweging weder vermeerderd. Onderscheid werd gemaakt in afdeelingen met meer en met minder verkeer. Tot de eersten behoorden de afdeelingen Bandjermasin en Ommelanden, Martapoera, Kandangan, Amoentai en de tijdelijke afdeeling Marabahan, tot de tweeden de overige af deelingen van dit gewest. Het overland reizen van genoemde Inlanders zonder pas werd nu geoorloofd voor de geheele eerste groep, omvattend dus een gebied van vijf afdeelingen. De vrijheid van reizen werd aldus uitgestrekt over een veel grooter oppervlakte, dan voordien geoorloofd was, en daar dit juist het gebied van den handel was, beteekende deze wijziging der bepaling een groote vergemaldsehjking van het verkeer. Voor de afdeelingen van de tweede groep bleef de toestand van 1906 gehandhaafd, vrijheid van overland reizen dus binnen de grenzen der afdeeling waar de reiziger zijn woonplaats had. Voor overland reizen buiten de gebieden als zooeven omschreven, alsmede voor zeereizen zoowel binnen als buiten die gebieden, bleef voor deze Inlanders het gebruik van een pas voorgeschreven. Voor het overige bleef de oude toestand gehandhaafd x). De residentie Djambi, vroeger een onderdeel van het gewest Palembang, werd in 1906 tot een zelfstandig gewest verheven. 1) In verband met een nieuwe administratieve indeeling van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, werden deze voorschriften bij ordonnantie in Stb. 1914 no 766 gewijzigd. 211 In verband hiermede kwam voor dat ressort eene reisregeling tot stand voor Inlanders en vreemde Oosterlingen, bij ordonnantie in Stb. 1908 no. 211, goedgekeurd door den Koning, blijkens kabinetsrescript opgenomen in Stb. 1908 no. 538. Waarom die goedkeuring noodig was is dezerzijds niet bekend. Die verordening had veel van de in het vorig hoofdstuk besproken Atjeh-regeling, doch week daarvan tegelijkertijd aanzienlijk af. Zoo werd het reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen naar Djambi op gelijke wijze geregeld als zulks geschiedde voor Atjeh ; zij moesten zich dus voorzien van een bewijs van aanmelding, dat op verschillende plaatsen ter viseering moest worden aangeboden en konden de reis slechts maken met een bepaald handelsvaartuig x). Omtrent de afgifte en viseering van deze bewijzen, mag worden verwezen naar hetgeen daaromtrent in de Atjeh-regeling is voorgeschreven. Ook hadden Inlanders, behoorende tot de inheemsche bevolking van Djambi, voor overland reizen binnen dat gewest geen pas noodig, doch kon de resident in bijzondere gevallen hiervan afwijken door het gebruik van passen voor deze Heden toch verpHchtend te stellen. Hier bestond dus op dezelfde wijze als in Atjeh de in andere gewesten niet aangetroffen mogelijkheid, dat de resident de verpachting tot passen gebruik voor deze Inlanders voor de bier bedoelde reizen wederom kon invoeren. Zij, die geen passen moesten bezitten konden zich, zooals dat ook elders mogehjk was, toch daarvan voorzien, deze werden afgegeven door het Hoofd van gewestehjk of plaatselijk bestuur, door den resident aangewezen ambtenaren of hoofden, welke autoriteiten ook, wanneer zulks verlangd werd, de passen van doortrekkende reizigers afteekenden. Voor reizen buiten het gewest, zoomede voor zeereizen, hadden ook de Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van Djambi een pas noodig. Andere Inlanders dan de evengenoemden, alsmede vreemde Oosterlingen moesten zich voor reizen, hetzij overland dan wel overzee, zoowel binnen als buiten dat gewest voorzien van een pas. In afwijking met hetgeen hieromtrent in Atjeh was bepaald, *) Zie blz. 163. 212 hadden dus dé in Djambi woonachtige vreemde Oosterlingen niet de bevoegdheid om aldaar over land zonder pas te reizen. Deze passen werden verleend in het belang van handel en nijverheid of tot een ander geoorloofd doel door of namens het Hoofd van plaatselijk bestuur, zij zouden gelden alleen naar de in den pas vermelde plaats van bestemming, ofwel ook voor de terugreis en zouden duren voor den termijn daarop aangegeven met een maximum van een jaar. Alle passen werden kosteloos verstrekt, behoudens het verschuldigde zegelgeld. Verplichte passen moesten ter viseering worden aangeboden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur of den door dezen daarvoor aangewezen persoon op de hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen en onderaf deelingen, welke de reiziger doortrok en op de overige plaatsen aan het betrokken inlandsen hoofd dan wel hunne vervangers. Geviseerd of ingeleverd moest de pas worden op de plaats van bestemming door of aan het Hoofd van plaatselijk bestuur of den daarvoor aangewezen persoon, dan wel hun vervangers. Wanneer zeepassen moesten worden geviseerd, hoe gereisd mocht worden, wanneer de afgifte van passen of het viseeren van passen dan wel bewijzen van aanmelding kon worden geweigerd, wat er bij weigering van het visum met den reiziger geschiedde, alsook de straf tegen overtreding van al deze bepalingen bedreigd, was voor Djambi op gelijke wijze geregeld als dit voor Atjeh had plaats gehad 1). Ten slotte konden zooals zulks voor de gewesten Palembang, Menado en Zuid-West-Borneo was bepaald ook in Djambi van de verplichting tot het gebruik van passen worden uitgezonderd de op bepaalde ondernemingen werkzaam gestelde Inlanders en vreemde Oosterlingen 2). Warén in de Atjeh-regeling eenige groepen van personen genoemd, op welke die voorschriften niet van toepassing zouden zijn, in het voor Djambi geldend reisreglement werd, zooals in de voor de overige gewesten buiten Java en Madoera geldende desbetreffende i) Blz. 163 e.v. a) Zie daarvoor blz. 152. 213 voorschriften, ten deze voor niemand eenige uitzondering gemaakt. Dit werd, zooals biervoor, bij de beschrijving van het recht tot reizen op Java en Madoera reeds is gezien, vooral door de Chineezen, als zeer vernederend gevoeld. Bij ordonnantie in Stb. 1908 nos. 208 en 396 jo. Stb. 1910 no. 5381) werd aan deze grief tegemoet gekomen, toen evenals voor Java en Madoera ook op de Buitengewesten voor zekere categorieën van personen het gebruik van een pas niet meer verplichtend gesteld werd. Een groote verandering van het reisrecht van Inlanders en vreemde Oosterlingen kwam voor het grootste deel der Buitengewesten tot stand door het bepaalde bij de ordonnantie in Stb. 1915 no. 702. Na hetgeen hiervoor werd opgemerkt over de redenen, welke de regeering er toe brachten, de belemmeringen der vrijheid van beweging voor vreemde Oosterlingen op Java en Madoera, successief uit den weg te ruimen, lijkt het mij onnoodig hier nogmaals te beschrijven, waaraan de grootere vrijheid van beweging, welke aan deze bevolkingsgroep bij deze regeüng werden toegekend, was te danken. • Dat daarbij ook aan Inlanders meer vrijheid werd gegeven, heeft n.h.v. een anderen grond. Werden vreemde Oosterlingen in hun bewegingen gebonden, dan had zulks in hoofdzaak een economische reden, voor Inlanders echter gold die beperking der vrijheid grootendeels bm politioneele en politieke redenen. Door de mtbreiding van ons gezag waren die voorschriften echter langzamerhand overbodig geworden ; indien zij vroeger al nuttig waren, waren zij dat in de latere jaren zeker niet meer. Het recht tot reizen van Inlanders en vreemde Oosterlingen werd nu niet meer gewestsgewijze geregeld, doch had van toen af betrekking op groepen van gewesten. Onderscheiden werden: Sumatra, West-Borneo, Zuid-Oost-Borneo, Celebes, het Noord-Oostehjk deel van den archipel en Bali en Lombok. Uit de omschrijving van deze gebieden blijkt dat Atjeh, Banka, Billiton, Riouw (voor zoover niet gelegen op den vasten wal van J) Het opschrift van deze verordening is misleidend ; men zou daaruit kunnen lezen dat zij alleen voor Java en Madoera gold. 214 Sumatra) en Timor daarbuiten vielen*). Voor die gewesten bleven dus voorloopig de oude desbetreffende regelingen van kracht. Hoe werd nu de toestand van Inlanders wat reizen betreft ? Voor reizen op Sumatra, Celebes, in de gewesten West-Borneo en Baü en Lombok behoefden zij niet meer voorzien te zijn van een pas. In de twee laatstgenoemde gewesten waren alle Inlanders aldaar thuisbehoorende alsook Inlanders van elders afkomstig, voortaan geheel vrij. Inlanders, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Sumatra en de daaronder ressorteerende eilanden, welke zich niet met de oorspronkelijke bevolking van dat eiland hadden vermengd, moesten echter voorzien zijn van een legitimatiekaart, afgegeven door het Hoofd van plaatselijk bestuur en geldend voor tien jaren. Inlanders reizende ingevolge werkovereenkomsten, gesloten met inachtneming der wervingsordonnantie (Stb. 1914 no. 613), waren aan dat voorschrift niet onderworpen. Ook gold die bepaling niet voor uit de residentie Bantam afkomstige Inlanders reizende binnen de Lampongsche districten en voorzien van de facultatieve legitimatiekaart als bedoeld in Stb. 1914 no. 760. Deze legitimatiekaart behoefde nergens te worden geviseerd, terwijl ook de verplichting tot melding van reizigers bij aankomst op de plaats van bestemming werd afgeschaft. Alle Inlanders in genoemde gebieden konden, zoo zij dat wilden, bij hetHoofd van plaatselijk bestuur een legitimatiekaart aanvragen, geldig voor een tijdvak van tien jaren. In het noordoostelijk deel van den archipel kregen alleen de Inlanders behoorende tot de oorspronkelijke bevolking van dat gebied de bevoegdheid om zonder pas te reizen. Ook zij konden zich vrijwillig van een legitimatiekaart voorzien. Inlanders niet tot de oorspronkehjke bevolking van dat gebied behoorende, bleven onderworpen aan dezelfde beperkingen, welke hier voor vreemde Oosterlingen golden. Voor Zuid-Oost-Borneo bleef de toestand, zooals die ontstaan was door het bepaalde in Stb. 1908 no. 529 jo. Stb. 1914 no. 766,gehand- *) Menado viel onder de voor Celebes geldende regeling; onvolledig is daarom de in den aanhef van deze verordening geplaatste opsomming van voorschriften welke daarbij werden ingetrokken. Ook Stb. 1903 no. 113 had daarin moeten zijn opgenomen. 215 haafd, alleen werd voor hen die zonder pas mochten reizen facultatief een legitimatiebewijs verkrijgbaar gesteld als hierboven omschreven. De vreemde Oosterlingen kregen voor het eerst bij deze verordening de bevoegdheid om zonder pas te reizen. Zulks gold echter niet algemeen, en waar zij voortaan geen pas meer noodig hadden, werd het voor hen verphchtend gesteld in het bezit te zijn van een legitimatiekaart, afgegeven door het Hoofd van plaatselijk bestuur voor den tijd van tien jaren. Wanneer mochten deze heden nu zonder pas reizen ? Op Sumatra: le. binnen het gebied, gevormd door het gewest Oostkust van Sumatra en het op den vasten wal van Sumatra gelegen gedeelte van de residentie Riouw, 2e. in het overige deel van Sumatra, langs groote verkeerswegen (zoo land- als waterwegen) of per spoor of tram tusschen de hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen, onder af deelingen, districten of landschappen, andere plaatsen, waar wijken voor hunnen landaard zijn aangewezen, en aan groote verkeerswegen (zoo land- als waterwegen) of aan spoor- of tramlijnen gelegen marktplaatsen, zoomede tusschen die plaatsen en hunne woonplaats. Het Hoofd van gewestelijk bestuur zou aangeven, welke wegen en welke plaatsen als „groote verkeerswegen" en „marktplaatsen" als hier bedoeld, zouden zijn aan te merken. Eene soortgelijke — naar plaatselijke omstandigheden hier en daar afwijkende-regeling als hier onder sub 2e genoemd, werd ook getroffen voor de overige bovenvermelde deelen van den archipel, waarbij opgemerkt wordt, dat zulks in Zuid-Oost-Borneo en in het noord-oostelijk deel van den archipel aldaar mede gold voor de Inlanders niet behoorende tot de inheemsche bevolking van dat gebied. In Zuid-Oost-Borneo betrof die vrijheid echter aUeen die bedoelde Inlanders of vreemde Oosterlingen, welke gevestigd waren binnen de afdeelingen Bandjermasin en Oeloe Soengei. Voor Sumatra werd deze vrijheid beperkt ten aanzien van zelfbesturende landschappen, terwijl in de afdeeling Noord-NieuwGuinea van het gewest Ternate voorshands alleen zou mogen worden gereisd naar door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen plaatsen, waartoe de betrokkene van een legitimatiekaart moest zijn voorzien. 216 In alle andere dan boven omschreven gevallen, moesten de vreemde Oosterlingen bij hun reizen nog voorzien zijn van een pas, afgegeven door het Hoofd van gewestelijk of plaatsehjk bestuur tot wiens ressort de te bereizen streek behoorde. Dit gold tevens in Zuid-Oost-Borneo en in het noord-oostelijk deel van den archipel voor de niet in dat gebied inheemsche Inlanders en in eerstgenoemde streek tevens in alle gevallen voor deze Inlanders en vreemde Oosterlingen, die niet gevestigd waren in de afdeelingen Bandjermasin en Oeloe Soengei. Deze verphchting betrof in de Wester-afdeeling van Borneo alleen de niet in dat ressort gevestigde vreemde Oosterlingen, tenzij zij werkzaam waren in door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen bedrijven. Behalve in Zuid-Oost-Borneo behoefden deze passen nergens meer te worden afgeteekend. Zooals voordien, werd ook bij de onderhavige regeling een reispas verleend in het belang van land- en mijnbouw, handel of nijverheid, of ter bereiking van een ander geoorloofd doel en kon de afgifte worden geweigerd, wanneer het belang der openbare orde het tijdelijk verblijf van den aanvrager in de betrokken streek onraadzaam maakte. In Sumatra, Celebes, Bali en Lombok en in het noord-oostelijk deel van den archipel mochten zij, die bij hun reizen in het bezit moesten zijn van een pas, zonder eene bijzondere op hunnen pas te vermelden vergunning van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, tot wiens ressort de te bereizen streek behoorde, niet langer dan een maand verblijven in dezelfde afdeeling buiten de plaatsen voor reizen waarheen zij geen pas behoefden. Voor West-Borneo ontbrak een dergelijk voorschrift, terwijl voor Zuid-Oost-Borneo ten deze de oude toestand gehandhaafd bleef, dat de houder van een pas zich nergens langer mocht ophouden dan voor het doel der reis gevorderd werd en bij de afgifte van den pas daarop was aangeteekend. Bij reizen van de genoemde gebieden — uitgezonderd Zuid-Oost-Borneo —, naar andere deelen van den archipel, moesten alle Inlanders zoowel als vreemde Oosterlingen voorzien zijn van een legitimatiekaart. Wilden zij over zee reizen, dan moest die legitimatiekaart binnen een week vóór het vertrek, ter viseering worden aangeboden aan 217 het bestuurshoofd der afdeeling of onderafdeeling waar de zeereis aanving, of aan den ter plaatse van inscheping, door het Hoofd van gewestelijk bestuur, daartoe aangewezen Europeeschen of inlandschen ambtenaar. Op gehjke wijze moest bij terugkomst in het gebied van waaruit de reis was aangevangen binnen 24 uur na ontscheping de legitimatiekaart worden geviseerd. Het bovenstaande samenvattende, zien we dat sedert 1915 de Inlanders in het grootste gedeelte van den archipel een vrijwel onbeperkte vrijheid van beweging genoten, en dat vreemde Oosterlingen langs bepaalde wegen mede het onbeperkte reisrecht kregen, terwijl zij overigens verplicht bleven zich bij het reizen van een pas te voorzien, welke echter nergens behoefde te worden geviseerd. Ongetwijfeld beteekent dit voor beide bevolkingsgroepen een aanzienlijke vermindering der beletselen welke voordien hun reizen in den weg stonden. In deze verordening werd ook nog aan een ongewenschten toestand een einde gemaakt, doordat bepaald werd, dat voor meerdere groepen van Inlanders de beperkende bepalingen op het verkeer niet van toepassing zouden zijn. Die vrijstellingen betroffen inlandsche ambtenaren tot en met den rang van onderdistrictshoofd en inlandsche leden van wees- en boedelkamers ; deze beide categorieën ook wanneer zij eervol uit 's landsdienst waren ontslagen, dan wel eervol van hunne functiën waren ontheven. Verder inlandsche leden en in de meeste gevallen gewezen leden van een localen raad en ten slotte te goeder naam en faam bekend staande Inlanders, die naar het oordeel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, wat hunne maatschappehjke positie aangaat, gelijkstaan met de personen zooeven genoemd, of uit anderen hoofde door dat bestuurshoofd van de toepassing der voormelde beperkende bepalingen werden vrijgesteld. Hier werd dus aan de Hoofden van gewestelijk bestuur eene soortgelijke bevoegdheid ten aanzien van Inlanders gegeven, welke hun bij Stb. 1910 no. 538 op Java en Madoera werd toegekend voor vreemde Oosterlingen ; wat aldaar *) omtrent die bevoegdheid is opgemerkt is ook hier van toepassing. l) Blz. 199. 218 Legitimatiekaarten en reispassen, waarvan het houden wettelijk verplicht was, alsook de facultatieve legitimatiebewijzen, waarop Bantammers in de Lampongsche districten mochten reizen, moesten op aanvrage aan bepaald aangewezen personen worden vertoond. De kaarten en passen werden kosteloos verstrekt, behoudens het verschuldigde zegelrecht ad f 1.50 en f 0.10 ; het viseeren der kaarten was eveneens gratis. Ten slotte werden straffen gesteld op het niet voorzien zijn van een geldigen reispas of legitimatiebewijs in de gevallen waarin zulks was voorgeschreven, het weigeren om kaart of pas te vertoonen wanneer zulks door een daartoe bevoegde gevorderd werd, en het gebruiken, het zich verschaffen of het bezitten met het oogmerk om deze voor zich zelf te gebruiken, van een ten behoeve van een ander uitgereikte legitimatiekaart of paspoort. De strafbedreiging opgenomen in Stb. 1874 no. 140 x) werd vervangen door die welke is vervat in Stb. 1915 no. 439 2). De toestand, zooals zooeven omschreven, is te beschouwen als een overgang tot algeheele bewegingsvrijheid, want nauwelijks hadden de aangehaalde bepalingen enkele jaren gewerkt of men achtte den tijd gekomen om te breken met hetgeen nog aan belemmeringen der bewegingsvrijheid was overgebleven. Bij ordonnantie in Stb. 1918 no. 33 toch kwam een nieuwe reisregeling tot stand, welke eindelijk als beginsel algeheele vrijheid tot reizen zoowel voor Inlanders als voor vreemde Oosterlingen in de Buitengewesten en van daar naar Java en Madoera voorop stelde. Deze verordening werd herzien8) bij ordonnantie in Stb. 1918 no. 694. In tegenstelling met vroegere bepalingen zijn deze voorschriften niet alleen van toepassing op Inlanders en vreemde Oosterlingen doch ook op Europeanen. *) Blz. 127. *) Deze bepaling is niet opgenomen in artikel 6 van de ïnvoeringsverordening strafwetboek (Stb. 1917 no. 497) en is daarom met ingang van 1 Januari 1918 vervallen (blz. 178). Hiervoor in de plaats kwam strafbedreiging opgenomen in artikel 270 van het strafwetboek (Stb. 1915 no. 732). ») De oude regeling voor Billiton (Stb. 1870 no. 11) was daarbij niet ingetrokken, ook was de redactie zóó, dat niet voldoende uitkwam, dat voortaan vrijheid van beweging en reizen zou bestaan voor den geheelen archipel. 219 Bij deze regeling werden alle voor verschillende gewesten buiten Java en Madoera geldende reisreglementen, uitgezonderd die voor Atjeh1), alsmede de voorschriften in Stb. 1910no. 538 ingetrokken a). Welke bevoegdheden werden nu op het gebied van reizen verkregen ? Regel wordt dat men in den geheelen archipel (genoemd gewest uitgezonderd) vrij is te reizen waarheen men wil. Desverlangd kan door het Hoofd van plaatselijk bestuur der afdeeling of onderafdeeling waarin de aanvrager gevestigd is, of zoo hij niet in het gewest woonachtig is, van de onderafdeeling of afdeeling waar hij zich bevindt, een aanduidingskaart worden uitgereikt. Deze kaart is behoudens het verschuldigde zegelgeld 8) kosteloos en geldt voor tien jaren. De mogelijkheid is echter opengesteld om op dezen regel uitzondering te maken. De Gouverneur-Generaal kan toch bepaalde landstreken aanwijzen waarbinnen die vrijheid zal zijn beperkt. Die belemmering van het vrije reizen betreft dan hen, die niet in de betrokken streek woonachtig zijn. Deze lieden hebben alsdan een paspoort noodig, af te geven door het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur tot wiens gebied de te bereizen streek behoort. Dit paspoort is voor een jaar geldig en wordt kosteloos verstrekt behoudens het verschuldigde zegelgeld *). Passen worden voortaan niet meer, zooals vroeger was bepaald, afgegeven voor zeker doel, zoodat daaromtrent dus geen onderzoek meer behoeft te worden gedaan; wel kunnen bij de afgifte bijzondere voorwaarden of beperkingen worden gesteld, welke alsdan op het paspoort worden aangeteekend. De pas kan ook worden geweigerd of ingetrokken, wanneer het belang der openbare rust of orde het bezoek van den aanvrager (houder) aan de betrokken streek of zijn vertoeven aldaar onraad- x) Bij ordonnantie in Stb. 1919 no. 191 werden deze bepalingen ook voor Banka van toepassing verklaard. 2) De meeste van deze reglementen waren reeds bij Stb. 1915 no. 702 ingetrokken, deze werden met enkele andere nog eens ingetrokken bij Stb. 1918 no. 33 en werden ten derden male ingetrokken bij Stb. 1918 no. 694. Hoe zulks mogelijk is, is mij niet duidelijk. *) Dat bedraagt 10 cent, Stb. 1918 no. 695. 4) Idem als boven. 220 zaam maakt, dan wel de gestelde voorwaarden of beperkingen niet worden of zijn nagekomen. Houders van paspoorten moeten aan de ambtenaren, daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen, deze doen afteekenen op de plaats van bestemming, zoomede op de tusschenliggende hoofdplaatsen van afdeelingen en onderafdeelingen, waar de reizigers langer dan driemaal vier en twintig uur vertoeven. In de aangewezen landstreek moeten de hierbedoelden op aanvrage hun pas vertoonen aan zekere in de verordening zelve aangewezen ambtenaren. Straf wordt bedreigd tegen hem die niet van een geldig paspoort is voorzien in de gevallen waarin zulks verplicht is en wanneer hij zijn pas niet of niet tijdig heeft doen afteekenen. Of deze beperkingen het reizen nu veel of weinig zullen belemmeren is derhalve geheel afhankelijk van den Gouverneur-Generaal. Wijst deze geen landstreken aan waar zij zullen gelden, dan is het reizen overal in Indië (uitgezonderd Atjeh) vrij ; wijst hij vele landstreken aan waar zij van kracht zullen zijn, dan is de vrijheid van reizen buiten Java en Madoera ook thans nog ten zeerste belemmerd. Het is echter in dezen tijd n.b.m. niet meer denkbaar, dat de Landvoogd landstreken zou aanwijzen, waar bovenstaande passendwang zal gelden, wanneer zulks niet noodzakelijk is, welke noodzaak zijn grond alleen nog maar vinden kan vooreerst in politieke en tweedens in politioneele redenen1). Wijzigt zich de toestand in een bepaalde landstreek ten goede of ten kwade, dan heeft de Gouverneur-Generaal het in de hand i) De bedoeling van de aangehaalde voorschriften blijkt uit het antwoord door den Minister van Koloniën, den lOen October 1923 gegeven op eenige hem door den heer Wijnkoop in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gestelde vragen. De heer Wijnkoop vroeg : Wil de Minister mededeelen, waarom aan Tjokro Aminoto de toegang is geweigerd tot zekere gedeelten van Borneo T Is de regeering van plan deze taktiek tot het weigeren van toegang aan Indonesiërs tot grootere of kleinere gedeelten van hun eigen land ook verder toe te passen ? Zoo ja op grond van welke wettelijke bepaling of op grond van welk Indonesisch volksbelang is dit dan geschied 1 Wil de Minister ook mededeelen of hierbij de overweging ook heeft gegolden, dat men aan bekende Islamieten juist den toegang tot sterk Islamietische streken wenscht te beletten T 221 om bij een gewoon besluit den uitzonderingstoestand op het reizen aldaar op te heffen of in te voeren. Bij gouvernementsbesluit van 8 October 1918 (Stb. 1918 no. 696) w.rden de ondervolgende landstreken aangewezen waarin bovengemelde passendwang zou gelden : a. de Mentawei-eilanden, b. de residentie Djambi, c. de residentie Wester-afdeeling van Borneo, d. de residentie Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, e. de afdeeling Noord-Nieuw-Guinea, /. de afdeelingen Ceram, West-Nieuw-Guinea, en Zuid-NieuwGuinea, g. de afdeeling Soemba, h. de onderafdeelingen Sangi-eilanden, Bolaang-Mangondau, Kwandang, Boalomo, Dongala, Toli-Toli, Parigi en Bwool (Stb. 1919 no. 483); i. de onderafdeelingen Gorontalo, Posso en Paloe *) (Stb. 1923 no. 410). Zoo ja, op welken grond t *) De Minister antwoordde : Aan Tjokro Aminoto is de toegang tot de residentie Zuider- en OosterAfdeeling van Borneo geweigerd op grond van de overweging, dat het belang der openbare rust en orde een bezoek van genoemden heer aan voormeld gewest onraadzaam maakte. Hoewel van een tactiek tot het weigeren van toegang tot bepaalde gedeelten van Nederlandsch-Indië aan aldaar niet woonachtigen, als door den heer Wijnkoop verondersteld, niet gesproken kan worden, zullen, wanneer het belang der samenleving het vordert, de wettelijke voorschriften, die tot een zoodanige weigering bevoegdheid geven, toepassing blijven vinden. De vorenbedoelde voorschriften worden aangetroffen in de artikelen 2 en 3 der Reisregeling 1918 (Stb. 1918 no. 694), terwijl Stb. 1918 no. 696, de aanwijzing behelst der landstreken, waarvoor die voorschriften van toepassing zijn verklaard. Een overweging, als in de vierde vraag van den heer Wijnkoop omschreven, heeft in deze niet gegolden. **) *) Dit geschiedde in verband met het ongewenschte drijven van den propagandist Ponamon in die streken van nog primitieve ontwikkeling. *) Handelingen 1922—23, aanhangsel blz. 236. **) Handelingen 1923—24, aanhangsel blz. 15. 222 j. de onderafdeelingen Ternate, Tidore, Halmahera, Batjan der afdeeling Ternate en de afdeeling Soela-eilanden van het gewest Amboina (Stb. 192S no. 18). In den loop van het vorige jaar (Stb. 1924 no. 548) — eveneens van toepassing voor alle bevolkingsgroepen — werden deze voorschriften gewijzigd1) waarbij o.m. aan de Hoofden van gewestelijk bestuur bevoegdheden werden toegekend, welke hen voordien niet uitórukkehjk waren gegeven. De Gouverneur-Generaal wijst nu destreken aan waar, zoo noodig voor een bepaalden tijd, reispassen gevorderd worden. Dit geldt voor de in die landstreken niet woonachtige perscnen dan wel voor bepaalde door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur aan te wijzen categorieën daarvan, van welke aanwijzing aan den Gouverneur-Generaal wordt kennis gegeven. Verder worden deHoofden van gewestelijk bestuur ieder voor zijn ressort bevoegd verklaard om in dringende omstandigheden (noodregeling) bij een met redenen omkleed besluit, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, landstreken aan te wijzen alwaar het reizen op de boven omschreven wijze zal zijn beperkt. Zoodanig besluit wordt telegraphisch ter kennis gebracht van den Gouverneur-Generaal en blijft gedurende 30 dagen van kracht. De hierbedoelde aanwijzings- en goedkeuringsbesluiten van den Gouverneur-Generaal worden geplaatst in het staatsblad, terwijl de desbetreffende besluiten van de Hoofden van gewestelijk bestuur door opneming in de Javasche Courant worden openbaar gemaakt. Van die buitengewone bevoegdheid is door den Gouverneur van Amboina gebruikt gemaakt bij zijn besluit van 9 December 1924, naar aanleiding van het feit, dat van elders gekomen personen in de afdeelingen Ternate en Soela-eilanden op groote schaal propaganda maakten voor beginselen welke strijdig waren met de openbare rust en orde. Hierdoor werd onder de primitieve bevolkingen van die ressorten onrust en ontevredenheid verwekt, tengevolge waarvan ernstig gevaar ging bestaan voor rustverstoringen. Bij gouvernementsbesluit van 7 Januari 1925 (Stb. 1925 no. 17) werd die beschikking goedgekeurd. J) Sedert nogmaals gewijzigd bij Stb. 1926 no. 16. 223 De vraag kan worden gesteld, was het noodig de bevoegdheid tot noodregeling aan de Hoofden van gewestelijk bestuur bij verordening in Stb. 1924 no. 548 toe te kennen. N.b.m. was zulks niet noodzakelijk ; de noodtoestand alleen geeft het bestuurshoofd reeds de bevoegdheid onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal plaatselijke van de algemeene verordening afwijkende regelen te treffen 1). De Gouverneur-Generaal kan bepalen, dat in streken waar passen gevorderd worden, bepaalde groepen van reizigers in het belang van de uitoefening van hun ambt of in het belang van handel, landbouw en verkeer dan wel met het oog op hun reisdoel, instede van met een paspoort, zullen reizen met een aanduidingskaart. Naar de meening van eenige Volksraadleden en van een deel der pers in Indië, heeft deze vrijheid de in de laatste jaren hier en daar voorgekomen politieke woelingen in de hand gewerkt. Betoogd werd, dat waar in de Buitengewesten in het algemeen niet beschikt wordt over voldoende politie om de orde en rust te handhaven, het noodig was voor reizen tusschen Java en de Buitengewesten en tusschen de verschillende deelen van de Buitengewesten een passenstelsel weder in te voeren. 2) Voor reizen van de bevolking binnen haar eigen cultuurgebied zou geen pas noodig zijn. De regeering kon zich met die beschouwingen evenwel niet vereenigen en besliste dat in beginsel het passenstelsel niet zou worden hersteld. 8) Europeanen. Waren gevestigde Europeanen reeds lang vrij om ook in de Buitengewesten te reizen waarheen zij wilden, toegelaten personen van dezen landaard misten in 1900 deze bevoegdheid nog. Deze heden toch moesten toen nog altijd voorzien zijn van eene reisvergunning, die, wanneer zij meer dan een gewest betrof, ook nog moest worden afgeteekend. Toen in 1911 voor Java en Madoera de algeheele bewegingsvrij!) Woesthoff blz. 134—136. ») Handelingen Volksraad 1922, blz. 74 en 75 en Volksraadstukken 1922 ond. 1 afd. 1 st. 6 blz. 9 en 10. s) Handelingen Volksraad 1922, blz. ,455. 224 heid van Europeanen tot stand kwam, bleef de boven omschreven toestand voor de Buitengewesten gehandhaafd. Bij koninklijk besluit opgenomen in Stb. 1916 no. 47 verdween eindelijk ook voor de Buitengewesten deze laatste belemmering, zoodat sedert dien overal in Nederlandsch-Indië een Europeaan vrij kon reizen. Dit duurde echter slechts tot 1918 toen zooals we zagen x) nieuwe regelingen betreffende het reizen op de Buitengewesten tot stand kwamen (Stb. 1918 no. 694), welke in sommige gevallen het verplicht gebruik van een pas ook voor Europeanen mogelijk maakten. § II. Zelfbestuursgebied. Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen. Ook in den loop van dit tijdvak kwamen zelfbesturen in de Buitengewesten, wat reizen betreft, in een bijzonderen toestand. Zoo konden passen, volgens de regeling vervat in Stb. 1903 no. 113 aangevraagd voor reizen naar zelf besturende landschappen in de residentie Menado, niet alleen worden geweigerd, wanneer aangaande de identiteit en de bedoelingen van den aanvrager geene voldoende zekerheid bestond, zoomede wanneer diens tijdelijk verbbjf in de landstreek waarheen hij zich wenschte te begeven, onraadzaam werd geacht in het belang der openbare rust en orde, maar bovendien, wanneer zij aangevraagd werden door Inlanders of vreemde Oosterlingen, wier aanwezigheid in die landschappen naar het oordeel van het tot afgeven van passen bevoegd bestuurshoofd, om eenige reden onraadzaam moest worden geacht. Bovendien zouden passen, afgegeven naar zelfbesturende landschappen, hun geldigheid slechts behouden voor zoolang en onder zoodanige voorwaarden als het Hoofd van plaatselijk bestuur tot wiens ressort het landschap behoorde, voor elk bijzonder geval bij het afteekenen van den pas zou bepalen en op den pas zou aanteekenen. Het reizen naar en in zelfbestuursgebied der residentie Menado, was daardoor geheel afhankelijk ges,teki van den wil van een bepaald ambtenaar en was derhalve voor die streken aanzienlijk meer !) Blz. 218. 225 beperkt dan bet geval was voor rechtstreeks bestuurd gebied in dat gewest. Het reizen in de zelfbesturen van Sumatra werd bij de ordonnantie in Stb. 1915 no. 702 eveneens bijzonder geregeld. In die verordening werd het reizen zonder pas aan vreemde Oosterlingen o. m. vergund, langs groote verkeerswegen of per spoor of tram tusschen de hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen, onderafdeelingen, districten en landschappen. Voor de landschappen werd deze vrijheid echter beperkt. De Gouverneur-Generaal toch kreeg de bevoegdheid om landschappen aan te wijzen, waar om economische, politioneele of politieke redenen, voorshands alleen naar die plaatsen zonder pas zou mogen worden gereisd,welke door het Hoofd van gewestelijk bestuur zouden worden bekend gemaakt. Naar de niet door dat bestuurshoofd aangewezen plaatsen mocht alleen worden gereisd met een pas. Ook hier kon dus het reizen naar en in de zelfbesturen meer worden bemoeilijkt dan voor rechtstreeks bestuurd gebied mogelijk was. In het reisreglement vervat in Stb. 1918 no. 33 en in de thans nog van kracht zijnde reisregeling, opgenomen in Stb. 1918 no. 694 jo. Stb. 1924 no. 548 worden geen uitzonderingsvoorschriften ten behoeve van zelfbesturen meer aangetroffen. Het daarbij bepaalde geldt zoowel het rechtstreeksch als het zelfbestuursgebied der Buitengewesten, hetgeen n. h. v. blijkt uit de omstandigheid, dat de door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen landstreken, waarbinnen sommigen alleen met een pas mogen reizen, zoowel gouvernementsgebied als landschappen kunnen omvatten. (Artikel 2 onder 5.) Teneinde onzekerheid ten dien aanzien weg te nemen, werd bij ordonnantie in Stb. 1919 no. 482 de verordening uitdrukkelijk van toepassing verklaard op de zelfbesturende landschappen buiten Java en Madoera, wier verhouding tot de Indische regeering wordt beheerscht door een z.g. Korte verklaring of een der daarmee in strekking in hoofdzaak overeenkomende bescheiden, De toestand op dit gebied in zelfbesturen, welker verhouding tot het indische gouvernement geregeld wordt door een eigenlijk gezegd politiek contract, hangt, zooals reeds meermalen opgemerkt is, af van den inhoud van dat contract. In de evengenoemde „Korte verMaring'' verklaarde de zelfbestuurder, dat hij alle regelingen en 15 226 bevelen door en van wege het gouvernement ten aanzien van het landschap gegeven of te geven zal nakomen. Hierdoor verkreeg de Indische regeering in die gebieden een vrijwel ongebreidelde macht. Bij de zelfbestuursregelen (Stb. 1919 no. 822) werd eenzijdig deze onbeperkte bevoegdheid omlijnd. Tevoren was reeds eene soortgelijke regeling tot stand gekomen (Stb. 1914 no. 24) doch zij trad nimmer in werking. Wordt bij deze verordening vooropgesteld, dat de regeling en het bestuur der aangelegenheden van het landschap zouden worden overgelaten aan het zelfbestuur, door de toevoeging dat zulks geschieden moet onder leiding van het Hoofd van gewestelijk bestuur en de hem ondergeschikte ambtenaren, komt dat zelfbesturen Wel in gevaar. Behalve dat, wordt meer dan één onderwerp genoemd, waaronder zich dat recht van zelfbestuur niet aott uitstrekken. Onder die onderwerpen is ook opgenomen „regelingen in zake het reizen." Hiermede is derhalve uitgesloten, dat zelfbesturen met de z.g. Korte verMaring zelfstandig voorschriften betreffende het reizen maken, en gelden voor die streken Op dit gebied slechts regelingen uitgaande van den centrftlen of localen indisohen wetgever. De toestand wat reizen betreft in zelfbesturen, welker verhouding tot het indische gouvernement geregeld ie bij een eigenlijk gezegd politiek contract, is, zooals reeds opgemerkt, afhankelijk van den inhoud van het betrekkelijke contract. Op de vraag voor welken rechter een zelfbestuuwónderhootige komt die de bepalingen betreffende het passenstelsel overtreedt, kan geen algemeen antwoord gegeven worden. In de verschillende landschappen is op onderscheiden wijae vastgesteld Wie aan de inheemsche rechtspraak zijn onderworpen. Het valt buiten dit onderwerp deze aangelegenheid nauwkeurig na te gaan; verwezen mag worden naar het proefschrift van A. Mieremet, De hedendaagsche inheemsche reohtspraak in Nederlandsch-Indië en hare regeling blz. 48, e. V. OVERZICHT VAN DEN TEGENWOORDIGEN TOESTAND. Inlanders. HET WOONRECHT. Op Java en Madoera : a. in rechtstreeks bestuurd gebied in het algemeen vrij, uitgezonderd het bepaalde bij artikel 29, 30 en 31 Inlandsen reglement en eventueel de bepalingen betreffende de woningverbetering 65,x) 172 ; op particuliere landerijen beperkt 27, 65, 172 ; voorbehoud moet wordengemaakt ten aanzien van adatrechtehjke beperkingen 23. 6. in zelfbestuursgebied vrij voor gouvernementsonderdanen 97, 185 ; voor zelfbestuursonderhoorigen kan de vrijheid beperkt zijn door regelingen gegeven door het zelfbestuur 97, 185. Op de Buitengewesten : o. in rechtstreeks bestuurd gebied in het algemeen vrij, voorbehoud moet worden gemaakt ten aanzien van adatrechtehjke beperkingen 45, enkele artikelen van de reglementen op het rechtswezen 100, plaatselijke voorschriften, 101, 186 en koeheordonnanties 100, 105. b. in zelfbestuursgebied vrij voor gouvernementsonderdanen 107, 190; voor zelfbestuursonderhoorigen kan de vrijheid beperkt zijn door regelingen gegeven door het zelfbestuur 107, 190. HET REISRECHT. Op Java en Madoera : a. in rechtstreeks bestuurd gebied geheel vrij 193; adatrechtelijke bepalingen 50. 6. in zelfbestuursgebied geheel vrij 193, 205. Op de Buitengewesten : a. in rechtstreeks bestuurd gebied als regel geheel vrij 219, de 1) Deze cijfers zijn de nummers der bladzijden van dit geschrift. 228 Gouverneur-Generaal kan echter bepaalde landstreken aanwijzen waarbinnen die vrijheid zal zijn beperkt, hetgeen dan altijd betrekking heeft op Inlanders in de betrokken streek niet woonachtig 219. Atjeh is daarop uitgezonderd 219, aldaar bestaat geen vrijheid 161. e. v. ; adatrechtehjke bepalingen 63. b. In zelfbestuursgebied wanneer de verhouding geregeld is door de z.g. Korte verklaring als in rechtstreeks bestuurd gebied 225; wanneer er een eigenlijk gezegd politiek contract bestaat is een en ander afhankelijk van den inhoud van dat contract 226. Vreemde Oosterlingen. HET WOONRECHT. Op Java en Madoera : a. in rechtstreeks bestuurd gebied geheel vrij 183. b. in zelfbestuursgebied geheel vrij 185. Op de Buitengewesten: o. in rechtstreeks bestuurd gebied geldt nog altijd het wijkenstelsel 189, niemand is hiervan vrijgesteld 189. Bovendien beperken de koeheordonnanties de vrijheid van wonen 105, 189 en kan ook de woonvrijheid van toegelaten Chineezen op Sumatra's Oostkust worden beperkt 189. HET REISRECHT. Op Java en Madoera : a. in rechtstreeks bestuurd gebied geheel vrij 204. b. in zelfbestuursgebied geheel vrij 206. Op de Buitengewesten : o. in rechtstreeks bestuurd gebied als regel geheel vrij 219, de Gouverneur-Generaal kan echter bepaalde landstreken aanwijzen waarbinnen de vrijheid zal zijn beperkt, hetgeen dan altijd betrekking heeft op vreemde Oosterlingen in de betrokken streek niet 229 woonachtig 219. Atjeh is daarop uitgezonderd 219, aldaar bestaat geen vrijheid 161 e. v. b. in zelfbestuursgebied als in rechtstreeks bestuurd gebied 225. Europeanen. HET WOONRECHT. Op Java en Madoera : a. in rechtstreeks bestuurd gebied geheel vrij 184. b. in zelfbestuursgebied geheel vrij 99, 186. Op de Buitengewesten : a. in rechtstreeks bestuurd gebied geheel vrij 190. b. in zelfbestuursgebied geheel vrij 107. HET REISRECHT. Op Java en Madoera : a. in rechtstreeks bestuurd gebied geheel vrij 205. b. in zelfbestuursgebied geheel vrij 207. Op de Buitengewesten : a. in rechtstreeks bestuurd gebied als regel geheel vrij, de Gouverneur-Generaal kan echter bepaalde landstreken aanwijzen waarbinnen de vrijheid zal zijn beperkt, hetgeen dan altijd betrekking heeft op Europeanen in de betrokken streek niet woonachtig 218, 219. Atjeh is daarop uitgezonderd 219, aldaar bestaat vrijheid 161 e. v. 6. in zelfbestuursgebied als in rechtstreeks bestuurd gebied 225. ALPHABETISCHE LIJST VAN AFKORTINGEN DER BRONNEN. Adam = L. Adam, De Autonomie van het Indonesisch dorp. B.B. = Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsoh-Indië. Bijl. Handelingen = Bijlagen der Handelingen van de Staten-Generaal. Deinse van = H. K. J. van Deinse, De toestand in de Vorstenlanden. Delden van = E. van Delden, De particuliere landerijen op Java. Der Kinderen = Mr. T. H. Der Kinderen, De algemeene verordeningen tot regeling van het rechtswezen in het gouvernement Sumatra's Westkust. Eindresumé = Eindresumé van het onderzoek naar de rechten van den Inlander op den grond. Encyclopedie = Encyclopedie van Nederlandsch-Indië. Filet = P. W. Filet, De vorsten op Java en de Nederlandsen-Indische regeering. Fromberg = Mr. P. H. Fromberg, De Chineesche beweging op Java. Grashuis = Mr. G. J. Grashuis, De Begeerings-Reglementen van Nederlandsch-Indië. Handelingen — Handelingen van de Staten-Generaal. Huender = W. Huender, Overzicht van den economischen toestand der inlandsche bevolking op Java en Madoera. I. G. = Indische Gids. Ind. Gen. = Verslag van het Indisch Genootschap. Jongmans = P. H. C. Jongmans, De exorbitante rechten van den Gouverneur-Generaal in de praktijk. K. T. = Koloniaal Tijdschrift. K. V. = Koloniaal Verslag. Keuchenius = L. W. C. Keuchenius, Handelingen der Regeering en der Staten-Generaal betreffende het reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië. Kleintjes = Mr. Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van NederlandschIndië. Korn = V. E. Korn, Het adatrecht van Bali. Margadant = Mr. C. W. Margadant, Het regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië. Meyer _ p. Meyer, Verzameüng van instructiën, ordonnantiën en reglementen. 231 R. A. = Regeerings-Almanak van Nederlandsch-Indië. R. in N. I. = Recht in Nederlandsch-Indië. R. R. = Reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indie. Schrieke = J. J. Schrieke, De ordonnantie met koninklijke medewerking. Spit = H. J. Spit, De indische zelfbesturende landschappen. Stb. = Staatsblad van Nederlandsch-Indië. T. B. G. = Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en "Volkenkunde. T. L. en V. = Bijdrage tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Trip = Mr. J. Sibinius Trip, Het politierecht op Java en Madoera. T. v. N. I. = Tijdschrift van Nederlandsch-Indië. T. v. N. L. = Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in NederlandschIndië. Tijl = J. Tijl, Het recht van verblijf in Nederlandsch-Indië. Volksraad = Handelingen van den volksraad. Vr. d. T. = Vragen des Tijds. W. = Indisch weekblad van het recht. Waal de, = E. de Waal, Onze Indische financiën. Wilken = Dr. G. A. Wilken, Verspreide geschriften. Woesthoff = P. F. Woesthoff, De locale verordeningen in het Neder- landsch-Indisch staatsrecht. Wijck = Jhr. Mr. H. C. van der Wijck, Eenige beschouwingen over Java. KLAPPER. Aanduidingskaart, 219. adatregelen, 23, 45, 50, 63. atjeh, 105, 106, 160, 170, 212, 219. Bedienden, inlandsche en m.d.g., 53, 114. belastingstelsel, 33, 57, 86. buitenland, passen naar, 20. buitenlandsche reizen, 56, 124, 131, 163. Chineesche hoofden, 179, 189, 199. chineezen vraagstuk, 15. cultuurwet, ontwerp, 79. Drukpers, 14, 16. Exorbitante rechten, 1. Facultatieve passen, 111, 193. Grondwet, 21. Herzieningscommissie, 21. Inlandsche ambtenaren, 217. inlandsch reglement, 26. Kampongkaart, 186. koelieordonnantie, 100, 105, 189. korte verklaring 108, 225. Legitimatiekaart, 193, 204, 206, 214, 215, 216, 217, 218. Madoera, 41, 54, 59, 77, 95, 128. mekkagangers, 52, 62, 134. mekkapassen, 114, 194. Ondernemingen, 152, 166, 187, 209. overwalsche inlanders, 112, 192, 193, 205. Particuliere landerijen, 27, 35, 65, 82, 114. plaatselijke verordeningen, 101, 186. 233 politiedwang, 38. politieke contracten, 49, 64, 106, 168, 226. preanger regentschappen, 32, 40, 53, 61, 81, 90, 95, 120, 128, 129. proeve Oppenheim e.a., 21. Regeerings-reglement, 3, 7, 23, 67. reglementen op het rechtswezen, 100. registratie, bevolkings, 186. registratie, inlandsche bedienden, 101. reiskaart, 201. riouw, 102, 103. Tractaten, 77, 89. Vergunning tot reizen, 126, 130, 132, 133, 198, 204, 205. visscherspassen, 149. Woonvergunning, 130. Zeepas, 110, 117, 191, 192, 193. zegel, 118, 132, 167, 196, 218, 219. OPGAVE VAN VERMELDE STAATS- EN BIJBLADEN. Staatsbladen. Bladzijden. Staatsbladen. Bladzijden. 1816 no. 25 5, 10, 50, 51, 62, 63, 1850 no. 6 52, 59, 119, 147, 64, 114, 116, 135, 148. 136, 137, 138, 139, 1852 no. 9 62. 160, 166. 1852 no. 13 59. 1818 no. 60 4, 24, 25, 29, 32, 35, 1852 no. 45 31, 75. 36, 37, 38, 39, 40, 1853 no. 34 40, 96. 41, 44, 45, 47, 48, 1854 no. 59 47, 64. 51, 56, 58, 59, 60, 1854 no. 64 31, 83. 61, 62, 64, 65, 76, 1855 no. 5 31, 76. 91, 105, 113, 114, 1858 no. 70 77. 115, 119, 123, 124, 1859no. 42 114, 115. 125, 129, 130, 131, 1859 no. 49 77 . 1819 no. 16 7, 1859 no. 52 129. 1819 no. 60 25. 1861 no. 40 8, 91, 93, 94, 95, 1820 no. 27. 31, 53, 90, 128. 99, 106, 129, 131, 1821 no. 4 32, 53, 90, 128. 134, 135, 167. 1821 no. 6 40, 41, 61, 95, 1861 no. 41 91, 99, 106, 129, 1823 no. 20 25, 29, 36, 40, 44, 135. 47, 51, 57, 62. 1861 no. 109 134. 1824 no. 19a 47, 63, 136. 1862 no. 108 94. 1825 no. 14 36. 1862 no. 124 77. 1826 no. 17 36, 67. 1863 no. 20 77. 1825 no. 19 77, 1863 no. 83 10, 51, 110, 113, 1827 no. 53 25, 29, 32, 38, 44, 116, 122, 128, 129, 48, 51, 58, 62. 136, 192, 206. 1827 no. 79 41, 51, 57, 58, 59,60. 1864 no. 94 135. 1828 no. 43 63. 1864 no. 113 | 136. 1829 no. 7. 54. 1864 no. 137 136. 1829 no. 70 52,59,62. 1864 no. 198 136. 1829 no. 132 53, 114 1865 no. 141 136. 1830 no. 26 53,114. 1866 no. 28 25, 59, 113, 119, 1830 no. 27 24, 52. 124, 126, 131. 1832 no. 41 25. 1866 no. 56 76, 77, 88, 89, 90, 1834 no. 3 6, 38, 41, 69, 62, 97, 98, 102, 103, 91. 123, 124, 126, 150, 1836 no. 37 26, 26, 29, 30, 31, 161, 152, 153. 47, 66, 70, 73, 75, 1866 no. 67 70, 73, 76, 76, 77, 76. 78, 79, 81, 82, 83, 1836 no. 4 33, 62, 63, 62, 90, 84, 85, 86, 87, 88, 128 89, 102, 103, 104, 1836 no. 11 63, 114, 173, 176,177, 188, 1836 no. 19 27, 67. 189. 1837 no. 21 69. 1866 no. 101 102, 103. 1837 no. 29 62. 1866 no. 146 87. 1844 no. 2 68. 1870 no. 8 136. 1844 no. 9 61. 1870 no. 9 136. 1846 no. 24 30,75. 1870 no. 10 136. 1847 no. 7 59. 1870 no. 11 136, 218. 1847 no. 40 57. 1870 no. 12 136,139. 1848 no. 16 26, 28. 1870 no. 13 137. 1849 no. 34 41,60. 1870 no. 79 96,99. 235 Staatsbladen. Bladzijden. Staatsbladen. Bladzijden. 1870 no. 80 98, 128, 129, 134. 1888 no. 76 108. 1870 no. 81 13S. 1889 no. 138 105. 1870 no. 88 113, 119, 120. 1889 no. 208 105. 1870 no. 89 147. 1889 no. 236 111. 1870 no. 90 147. 1890 no. 186 138. 1870 no. 91 137. 1890 no. 188 182. 1870 no. 92 137. 1891 no. 102 105. 1870 no. 117 84. 1891 no. 160 47. 1871 no. 130 81, 90, 128. 1891 no. 214 98, 206. 1871 no. 145 78, 87, 173, 176, 1891 no. 219 105. 189. 1892 no. 32 103. 1871 no. 146 79, 81, 82, 83, 87, 1892 no. 68 105. 88. 1892 no. 138 103, 189. 1872 no. 9 81, 82, 90. 1892 no. 183 100. 1872 no. 38 96, 97, 106, 131, 1892 no. 220 118, 120, 147. 167. 1893 no. 17 105. 1872 no. 39 96,97,106,131,132. 1893 no. 36 103. 1872 no. 40 88, 89, 102, 103, 1893 no. 89 140. 104, 126, 150, 180, 1893 no. 160 153. 188. 1894 no. 280 112, 117, 167. 1872 no. 85 127. 1896 no. 161 126,150, 171,204. 1872 no. 111 67. 1896 no. 233 105. 1873 no. 81 108. 1897 no. 149 153, 170. 1873 no. 88 81, 82, 87, 88. 1898 no. 141 137, 160. 1874 no. 33 100. 1898 no. 194 187, 165. 1874 no. 946 100. 1899 no. 202 165, 174. 1874 no. 140 128,198,218. 1900 no. 145 156. 1874 no. 251 118, 120, 147. 1901 no. 334 166. 1876 no. 103 118,127. 1901 no. 403 152. 1875 no. 161 116. 1901 no. 488 146, 165. 1878 no. 14 100. 1902 no. 86 152. 1879 no. 65 100. 1902 no. 100 184, 190. 1879 no. 98 83. 1902 no. 211 152. 1880 no. 32 100. 1902 no. 317 196. 1880 no. 55 100. 1902 no. 318 194. 1880 no. 100 187. 1903 no. 113 207,214, 224. 1880 no. 133 104. 1903 no. 296 195. 1881 no. 82 100. 1904 no. 248 166. 1881 no. 158 116. 1904 no. 249 152. 1881 no. 226 183, 168. 1904 no. 250 209. 1882 no. 22 100. 1904 no. 378 111, 185, 192, 198, 1882 no. 26 100. £06, 206. 1882 no. 29 100. 1904 no. 458 185,206. 1882 no. 32 100. 1905 no. 137 180, 199. 1882 no. 84 100. 1905 no. 288 196. 1882 no. 123 116, 136. 1905 no. 289 196. 1882 no. 142 100. 1905 no. 417 100. 1883 no. 271 137. 1905 no. 531 208. 1884 no. 61 104. 1906 no. 193 192. 1885 no. 131 88, 132. 1906 no. 288 190, 205. 1885 no. 136 88, 173, 176, 189. 1906 no. 401 149. 1886 no. 56 119, 127. 1906 no. 487 200. 1886 no. 125 111. 1908 no. 208 199, 213. 1887 no. 74 119. 1908 no. 211 211. 1888 no. 60 137. 1908 no. 396 199,218. 1888 no. 74 106. 1908 no. 529 210,214. 236 Staatsbladen. Bladzijden. Staatsbladen. Bladzijden. 1908 no. 638 211. 1924 no. 576 22. 1908 no. 554 100. 1925 no. 16 222. 1909 no. 123 193. 1925 no. 17 222. 1909 no. 396 196. 1925 no. 18 222. 1909 no. 397 196. 1910 no. 160 196. Bijbladen. Bladzijden. 1910 no. 536 176, 185, 192, 200, 98 48. 205, 206. 196 24, 39. 1910 no. 537 78, 173, 176, 181, 766 95. 186. 844 129. 1910 no. 538 176, 179, 199, 213, 894 24, 105. 217, 219. 1069 48, 95. 1910 no. 590 192. 1112 99. 1911 no. 138 180, 189, 190, 204. 1123 95, 99. 205. 1151 94. 1913 no. 7 67. 1425 112, 118. 1913 no. 233 200. 1483 117. 1913 no. 454 189. 1509 111. 1914 no. 24 226. 1659 138. 1914 no. 486 172. 1682 26. 1914 no. 613 214. 1831 82. 1914 no. 760 193, 204, 206, 214. 2060 120. 1914no. 761 181. 2065 121. 1914 no. 766 210, 214. 2073 24, 25, 93, 96. 1916 no. 439 218. 2401 121. 1915 no. 641 196. 2416 85. 1915 no. 642 196. 2627 116. 1915 no. 679 176. 3069 122. 1915 no. 702 213, 219, 225. 3190 126. 1915 no. 732 172,218. 3194 116. 1916 no. 47 181, 189, 190, 204. 3218 89, 118, 126, 128. 224. 3268 125. 1916 no. 264 178, 181, 185. 4050 86. 1916 no. 335 189. 4397 124. 1917 no. 497 74, 178, 181, 218. 4398 114. 1917 no. 645 178. 4509 125. 1918 no. 33 218, 219, 225. 4691 89. 1918 no. 446 21. 4731 125. 1918 no. 694 218, 219, 221, 224, 5113 123. 225. 5130 120. 1918 no. 695 219. 5514 123. 1918 no. 696 221. 5571 113. 1918 no. 794 183. 5741 194. 1919 no. 2 22. 6909 124. 1919 no. 150 183, 185. 5914 73. 1919 no. 191 219. 6055 86. 1919 no. 482 225. 6244 196. 1919 no. 483 221. 6312 175. 1919 no. 573 172. 6416 204. 1919 no. 822 226. 6417 126. 1920 no. 165 100. 6464 192. 1921 no. 656 196. 6498 175. 1923 no. 410 221. 7130 196. 1923 no. 587 196. 7361 178, 180, 200, 202. 1924 no. 109 22. 7576 193, 252. 1924 no. 548 222, 223, 225. 8275 193, 204. STELLINGEN. I Behoudens uitzondering voor regenten, die hun standplaats op of nabij Batavia hebben, is het ambt van regent practisch onvereenigbaar met het lidmaatschap van den volksraad, indien de regent aan het hoofd staat van een ontvoogd regentschap of van een autonoom gemaakt regentschap. II. Dat het in 1863 met den Sultan van Madoera gesloten politiek contract (zie koloniaal verslag hoofdstuk C afdeeling III 1862 blz. 10 en 1863 blz. 8) niet aan de Staten-Generaal werd medegedeeld, is niet in strijd met artikel 44 van het regeeringsreglement van NederlandschIndië. III. Het is terwille van de onafhankelijkheid der leden van Gedeputeerde Staten niet aan te raden de mogelijkheid open te stellen, dat ook personen, die geen lid van Provinciale Staten zijn, gekozen kunnen worden tot lid van Gedeputeerde Staten. IV. Artikel 4 der grondwet sluit de uitlevering van Nederlandsche onderdanen niet uit. V. In meer dan één opzicht beteekenen het verdrag van Versailles (1919) en de akte van Barcelona (1921) een terugtred in de ontwikkeling van het internationale rivierenrecht. VI. Het grondhuurvraagstuk in Nederlandsch-Indië is geen pacht- doch een credietvraagstuk.