DE BEIDE VOLKSVERHALEN VAN PAPYRUS HARRIS 500 VERSO H. P. BLOK Is!* XIV graphisch wenschte te bestudeeren. Vandaar dat zoowel Griffith (The Worlds' best Litterature, blz. 5250 e. v.), als Flinders Petrie (Egyptian Tales [1918] II, blz. 1 e. v.; 13 e. v.) en Wiedemann (Altagyptische Sagen und Marchen [1906], blz. 78 en 112) ten opzichte van de door Maspero voorgestelde interpretatie') geen verbeteringen of althans nieuwe zienswijzen hebben gebracht. Dringend werd de noodzakelijkheid van een palaeographischzuivere uitgave. H. Lange, die het origineel collationneerde, gaf een reeks veranderde lezingen van onzekere plaatsen in het licht (Ree. Trav. 21 [1899], blz. 23 e. v.), doch eerst in 1910 kreeg men door Georg Möller's Hieratische Lesestücke (1910) II, blz. 21—24, een geheel herziene en scherp-weergegeven reproductie van althans één der beide verhalen. Sedert E. A. Wallis Budge2) echter in 1923 de beide papyri in photographie op oorspronkelijke grootte heeft doen uitgeven, zijn de beide zoo belangrijke texten van den Pap. Harris 500 Verso toegankelijk geworden voor de geheele wetenschappelijke wereld. Op grond van het materiaal van het Berlijnsche Woordenboek heeft ten slotte A. Erman (Die Literatur der Aegypter [1923], blz. 209 e. v., 216 e. v.; vgl. fragmentarisch Erman-Ranke, Aegypten2 [1924], blz. 438 e. v.) zich geheel losgemaakt van de oudere voorbeelden en een in hoofdzaken onbetwistbaar juiste vertaling van de beide verhalen geleverd. Datum. Gedurende langen tijd was het de gewoonte, de groote litteraire papyri van het Nieuwe Rijk, voorzoover zij niet zelf met jaar en dag gedateerd of door het toevallig voorkomen eener gedateerde rekening op de keerzijde (Pap. d'Orbiney) in een bepaalde tijdsruimte onder te brengen waren, te verwijzen naar de periode der negentiende tot twintigste dynastie3), den „ Ramessidentijd" zooals de algemeene term luidde, daar een systematisch opgebouwde, naar den tijd gerangschikte, palaeographie voor het hiëratisch niet bestond. Erman heeft in zijn uitgave van den Papyrus Westcar (1890) het eerst een andere methode toegepast en is er, als eerste, in geslaagd, een geheel ongedateerd document aan de hand van uitsluitend palaeographische gegevens aan een bepaald tijdsbestek toe te wijzen. Sedert 1912 bezitten wij in de Hieratische Palaographie van Georg Möller (Leipzig 1909—1912) een standaardwerk, op grond waarvan elk ongedateerd hiëratisch geschrift tot een bepaalde groep, waarvan de herkomst tijdelijk wèl vaststaat, kan worden gebracht. De nadere vaststelling der onderlinge verschillen binnen elk der genoemde groepen is slechts een quaestie van tijd en hangt af van de numerieke ') Een hernieuwde Tertaling gaf Maspero, Les Contes populaires de 1'Egypte ancienne, 4<= édition, blz. 115 e. V., 196 e. v. *) Egyptian Hieratic Papyri in the British Museum, 2»d Series (1923), plaat 47—52, vgl. Museum jaarg. 32 (1925), kolom 148. De liefdeliederen der recto-zijden vindt men bij W. Max Maller, Die Liebespoesie der alten Aegypter. Leipzig 1899.^ 3) Zoo was onze papyrus „probably from the thirteenth century B. C." (Guide to the 4* 5* and 6th Egyptian Room and the Coptic Rooms in the British Museum [1922], blz. 300). I — DE INNEMING VAN JOPPE. Kol. I. (?)•... n mj dj n htp.w (2)... Qhwtj... f t3 \wzy.t pr-c3 rnfa wdS snb (3)... hr-sn hr \r hr-sB wnw.t si thw hv Dhwtj hr dd. n (4.).... kwj hnc hm.t hrd.w p3j.k dmj n hc.t,k lmmc s.eé n3 tnc f 3)... t n.sn wnm.t tn r3-pw \rj vf n cpwr3 snnj... .... de korven... Dhüti... de troepen van den Pharao... op hen. En daarna, een uur later, toen zij dronken waren, sprak Dhüti tot.... met vrouw en kinderen [in] uw eigen stad; laten de voer brengen, of ook laat een apüra gaan ... Com mentaar. Reconstructie. Het tooneel, dat ons in dit fragment voor oogen wordt gesteld, moeten wij ons als volgt denken. De aegyptische generaal Dhüti blokkeerde Joppe; en daar hij inzag, dat de weerstand der veste niet met geweld te breken was, nam hij zijn toevlucht tot een list. De vorst, die de macht over de stad in handen had, werd, onder een voorwendsel, met schijnbaar vriendschappelijke bedoelingen naar buiten gelokt, en neemt nu deel aan een feest, dat Dhüti voor zijn soldaten heeft aangericht. Dat ook Dhüti's gezin zich in het belegeringskamp bevindt, blijkt uit II: 11, waar de leugenboodschap van de gevangenneming van Dhwtj Anc hm.t.f hfd.w.f „Dhüti met zijn vrouw en kinderen" aan de vorstin van Joppe wordt gemeld. In regel 4 brengt de generaal den vorst in de meening, dat hij zelf met vrouw en kinderen, bij wijze van tegen-beleefdheid, den vorst in diens stad zal opzoeken; en het is heel goed mogelijk, dat de vorst, die dit voorzag, juist daarom Dhüti's uitnoodiging aanvaardde, om zoodoende verraderlijk den Aegyptenaar ongewapend binnen zijn muren te lokken. Dhüti wil in dit geval dus den Syriër met diens eigen list verschalken, doch laat zich oogenschijnlijk om den tuin leiden. Hij verzoekt zelfs, zijn paarden in de stad te mogen laten brengen om ze te voederen; hij wil aldus den vijand versterken in zijn hoop, om op deze wijze de kern van de aegyptische legermacht binnen zijn muren te krijgen. „De paarden werden gebracht" lezen wij in r. 6; hieraan kan men met vrij groote zekerheid de invoeging van n3 n htr.w in de lacune van r. 5 ontleenen. De parataxe, in r. 5 door den samengestelden partikel m r3 pw „of ook" vereischt, stelt wc n cpwr3 parallel aan n) 1 2 mc... In deze woordresten moet dus een term voor „soldaat", of liever nog in casu „stalknecht, paardenknecht" schuilen. Naast de cpwr3, die een soort van vreemdenlegioen schijnen te hebben gevormd (zie beneden), en die voor verschillende werken werden gebruikt, is het verleidelijk, in de fragmenten van het eerste woord de mcd3y te herkennen, die, oorspronkelijk uit Nubië afkomstig'), in Aegypte het ambt van militaire politie of maréchaussée vervulden. Een goeden zin geeft derhalve de aanvulling ïmmc s.ck n3 m\d3y.w n3 n htr.w r dj.]i nJn wnm.t m r3 pw \rj wc n zpwr3 snnj „laat een mazai de paarden er binnenbrengen, of ook laat een apüra gaan"a). Een tweede mogelijke aanvulling van het begin der lacune vormt het woord mrjn3), dat soms een aanduiding is voor krijgslieden in Falaestina. Een argument voor deze emendatie levert Pap. Harris 31:8, waar Ramses III aan den tempel van den zonnegod snn.w ms.w sr.w mrjn.w cpr.w „soldaten, die de zoons zijn van edelen, strijders en apüra" (zie beneden) als lichtingsklassen (d3m.w, ibid. 26 : 2 en 30: 2) verbindt. De mrjn was het type van den syrischen strijder4) (1 Anast. 23 : 2—3), die zich op dezen naam beroemen mocht (s.wh3 m rn.k mrjn, I Anast. 28 : 1); zij schijnen tevens als schildknaap of ridder in het militair gevolg der syrische stadkoningen te hebben gediend. Onder de door Thotmes III bij Megiddo gevangen genomen vijanden worden ook vermeld hm.wt hr pf knz ér.w ntj hnc.f mrjn.w nJn \my .. ms.w hr pf hnc sr.w ntj hnc.f mrjn.w nJn \m „de vrouwen van dien vorst en van de edelen die bij hem waren, en de zich bij hen bevindende mrjn; de kinderen van dien vorst en van de edelen die bij hem waren, en de zich bij hen bevindende mrjn" (Urk. IV. 665). Hieruit zou men kunnen afleiden, dat aan de hoven van Syrië de mrjn ondergeschikt waren aan de srw, de hofhouding, hetgeen voor de interpretatie van den bovengenoemden Harris-text niet van belang ontbloot is. De tweede aanvulling (mrjn) veronderstelt, dat de aegyptische generaal aan den vorst van Joppe vrije keus laat, of deze de voedering der paarden aan zijn syrische mannen (mrjn) dan wel aan aegyptische huurlingen (cpwr3) zal toevertrouwen; de eerste emendatie (md3y} houdt in, dat Dhüti hem alleen aegyptische soldaten ter beschikking stelt. Daar het echter den Aegyptenaar er om te doen is, bij den syrischen vorst elk vermoeden van een tegenlist te onderdrukken, zullen wij zeker aan de aanvulling mrjn de voorkeur moeten geven. Nu staan nog, tusschen dezen imperatieven volzin en het ') In de door K. Sethe herstelde passage Urk. IV. 319 heet Amon nb Md3y $3 Pwnt „heer van Mazai, vorst van Punt", vgl. Pap. Bülaq 17:1:4 finij t3 rij nbMd3y hk3 Pwnt „eerste van het Zuidland, heer van Mazai en heerscher over Püm". 2) De woorden r dj.t zijn zeer waarschijnlijk, wanneer men 1:6 vergelijkt hv.iw frr dj.t nJn wnm.t „men gaf hun (d. w. z. den paarden) het voer". *) Assyrisch mariannu, zie H. Winckler, O. L. Z. 1910, 291 e. v. *) Vgl. G. Legrain, Annales du Service IV. 132, 3 (18de dynastie). 3 inleidende ïw Dhwtj hr dd n [p3 hr n 'Ipw] „Dhüti sprak tot den vorst van Joppe"'), de woorden van regel 4, die als hoofdverbum het pseudoparticipium ien pers. sing kwj bevatten, en die dus, krachtens het zinsverband, hetzij de begeleidende omstandigheid, de voorwaarde moeten behelzen, waaronder de vorst van Joppe aan Dhüti's wensch kan voldoen, hetzij zelf van een voorafgaanden imperatieven artikel ïmmc moeten afhangen (Erman, Gramm.3 §333—335)- „Wanneer ik binnen uw stad ben, kunt gij door een mijner soldaten de paarden laten halen" — dit zou op zichzelf een goeden zin geven; doch uit 1:6 zien wij, dat de voedering der aegyptische stoeterij dadelijk plaats vindt, en dus niet van de voorwaarde van Dhüti's bezoek in de stad afhankelijk kan zijn. Vandaar dat ik regel 4 liever als op zichzelf staanden zin opvat, hetgeen alleen mogelijk is, indien het pseudoparticipium op een lmmc volgt. \3Immc hms\-kwj „laat mij neerzitten binnen2) uw stad" staat in dit geval op gelijke lijn met den door denzelfden partikel ingeleiden imperatieven volzin, dien ik boven getracht heb te reconstrueeren. Een onoverkomelijk bezwaar blijft het gemis aan een pronomen of suffixum possessivum bij hm.t hrdw. De woorden p3j.k dmj mag men niet als genitief opvatten („vrouwen en kinderen uwer stad"), omdat men dan weer op het hetzelfde bezwaar zou stuiten: een object te moeten voegen bij een pseudoparticipium. Tevens zou dan hm.t in een pluralis moeten worden veranderd. Het waarschijnlijkste is, dat wij hier te doen hebben met een in het schrift weggevallen suffix ien persoon singularis. Maspero gaf de woorden hr-s3 wnw.t st thw weer met „lorsqu'ils eurent passé leur heure a boire", alsof er sn (pronominaal suffix) stond in plaats van het absolute pronomen st. Erman gaf in zijn nieuw-aegyptische grammatica (§ 317) aan Maspero's lezing nog de voorkeur. Doch afgezien van het feit, dat st in plaats van Sn, op deze wijze aangewend, een unicum zou zijn, geeft de text duidelijk st te zien. Karl Piehl (A. Z. 33 [1895], 40) brengt dit st terecht in verband met het coptische ce-praefix. De periode hr-s3 wnw.t st thw bestaat dus uit twee deelen: „na een uur, toen zijn dronken waren". De invoeging van hr na ét, door Piehl naar analogie van 1 Sall. 4:8 voorgesteld, is niet noodig; de vorm it thw is een coniunctivus in directe aansluiting aan de voorafgaande tijdsbepaling. Het begin van de eerste kolom is onherstelbaar verloren. De teekenresten, die aan mijn transscriptie voorafgaan, laten nog flauw de woorddeelen wn.t.f tnj (??) onderscheiden, gevolgd door een lacune van ± 4 c.M. Maspero's vertaling „comme on fait les mannes de fourrages" voor den eersten leesbaren zin van regel 1 is ') Aanvulling naar 1: 13. 2) Voor p3j.k dmj moet, daar het pseudoparticipium niet bij transitiva (behalve bij het hier onbruikbare r#) voorkomt, een praepositie, m of r, worden ingevoegd. De invoeging [hmf\.kwj is ontleend aan d'Orb. I : 6—7 foo.f hmij htf t3j.f hm.t. 4 onmogelijk, daar deze de lezing rdj.tw of rdjJn vereischen zou. Htp. Het eenige, dat met zekerheid gezegd kan worden, is, dat er reeds in het voorafgaande sprake is geweest van de manden (htp.w), waarin de fourrage vervoerd werd. Het woord htp, dat masculinum is'), komt voor met de volgende determinatieven: i° de beide varianten van Z 10, gewoonlijk gebruikt bij termen, die een gevlochten voorwerp aanduiden (F.Vogelsang, Bauer blz. 106 en 120); 2° het determinatief V 45 als foutieve variant van den „zak" Y 3 (b.v. 4 Anast. 13: 12); 30 het determinatief „hout" M 9 (Abydos III, plaat 55); 40 een teeken, dat een bundel schijnt te moeten voorstellen (Urk. IV. 827 en 828, en Joh. Dümichen, Kal. 20 : 10), waarbij men onwillekeurig denkt aan passages als Pap. Harris 4.0a: 5 en Dümichen, Kal. 126 : 20, waar het (vrouwelijke) htp.t parallel aan hrs = ajoX „bundel" is gebruikt; 50 de bloemenbouquet2) M 41 (Dümichen, Opferfestlisten 4 : 22 == e . 36 — 6: 11 = yb : 11). Een speciale beteekenis heeft het woord met laatstgenoemd determinatief in het demotische Apisritueel van Weenen (15^: 7). W. Spiegelberg vertaalt het hier (A. Z. 56 [1920], 25) met „offermat", dus wederom een gevlochten voorwerp. Trouwens de variant t3y.t (in het ritueel) is, in Harris 19a: 16; 72:4, en 4 Anast. 14:6, de naam van den mand of korf, waarin de druiven worden vervoerd en bewaard. De htp was in het algemeen een gevlochten voorwerp voor het vervoeren en afmeten van goud3), brood4), fruit5), groenten6), wierook7), offergaven8), vlas9J of spijzen10). Evenals knjw „korenschoof, ïpüyptx, letterlijk „een armvol" beteekent11), hangt misschien ons woord samen met den stam hpt „omarmen, omvatten", daar de metathesis der radicalen juist in htp>hpt verscheidene malen voorkomt (K. Sethe, Verbum I § 214). Dat in een phrase alshpt.f \r.t Hrw m htp „hij omvat het Horusoog in vrede > in omarming"12) 1) P3 htp Pap. Lee 2:1; masculinum vooral in de 19de en 20ste dynastie, femininum reeds Harris 40a: 5. . . 2) Speciaal voor bloemen wordt deze soort van mand gebruikt in Harris 21*: 10, 37a: 9 en 56a: 10. Vgl. ook P. Guyesse, Etudes dédiées a Leemans, blz. 81 ad 3 Anast. 4: 9. 3) Harris 170:15; I7*!I5 7* • 4«) Harris 170:14; 350:2; 7* • 4- 5) Harris 190:2; 360:15; 36*: I en5. , «) Adoptiestèle van Nïtocris (A. Z. 35 [1897], 16 e.v.), regel 21 en 23; Harris 190:11; 56a -.3; 71*: 7. ') Harris 360 : 9. 8) Wdnw Harris 350: 2. ») Harris '65c: 1; 72 : 2. '») Harris 17*: 1; 72:4, voor hef ho „gedroogd vleesch 4 Anast. 14 = 3, parallel aan mndm.t (Inscr. Hierat. Demot. Char. 9 : 56 : 30, vgl. F. Vogelsang, Bauer, blz. 120 en H. Grapow, Bildungen mit m-PrSfix, blz. 25). ") Het woord heeft met het verbum „dorschen" niets te maken, zie F. Vogelsang, Bauer, blz. 49. «) Berlin Pap. 3030. VI: 21; voor het gesubstantiveerde hpt vergelijken men dj.n.f wj r hpt./ „hij nam mij in zijn armen" (Sinühe B 143), en A. Gardiner, Notes on the Story of Sinühe, blz. 52. 5 een woordspeling met deze radicaalverwisseling beoogd is, schijnt mij zeer aannemelijk. Wanneer deze afleiding van het woord htp[.t] juist is, werd dus de naam van het voorwerp aan dien van de maat (oorspronkelijk „een armvol") ontleend, zooals het boven genoemde ènjw = kmaatc aan het verbum knj zijn oorsprong dankt. Dhwtj. De eigennaam Dhüti van den aegyptischen generaal komt, vooral gedurende de i8de dynastie en later, zeer vaak voor1), zoowel voor mannen als voor vrouwen. Gedurende het Middelrijk komt de naam sporadisch reeds op (Louvre Cat. 186) en blijft bestaan tot in de latere tijden (Stéles Ftolémaïques n° 22145, bij P. Boylan, Thöt the Hermes of Egypt [1922], blz. 176). Daar de Aegyptenaar zich niet zou durven vermeten, zijn zoon te noemen naar een god alléén2), hebben wij in den vorm Dhwtj een der vele verkorte eigennamen op -j voor ons, welke Sethe A. Z. 57 (1922), 77 behandeld heeft. 'Iw'y.t. De iwcy.t zijn, blijkens F. Calice's onderzoek (A. Z. 52 [1914], 116 e. v., zoo ook W. Max Muller, Asien 270)2), soldaten in het algemeen; zij konden, evenals Sulla's veteranen, met leengoederen worden begiftigd en verschilden, zooals wij later zullen zien, niet veel van den wcw (zie beneden bij II: 4), welken ook Maspero als „homme d'armes héréditaire" beschouwde (Et. Arch. Myth. V, blz. 285). In verhouding tot de ruiterij namen de iw^Jeen lageren rang in: iemand, die zich aan een strafbare daad had schuldig gemaakt sw Itf r t3 hvcy.t „werd [van ruiter] tot infanterist gedegradeerd" (1 Sall. 7:4 = 2 Anast. 8: 5). Als troepen werden zij bij voorkeur gebruikt voor de garnizoensbezetting in het buitenland (Legrain, Annales IV. 130: i; tijd van Amenophis II), die steeds het gevaar liep, door de vreemde onderdanen te worden verdreven E. de Rougé, Inscr. Hiér. 176: 11). Met de herinnering aan de afleiding van het woord (van den stam ïw' „erfgenaam") verdween tevens de beperkte beteekenis; en reeds in de i8de dynastie spreekt men van de lwcy.t n.t hrw pf n Twnp „de troepen van den syrischen vorst van Tünip" (Urk. IV. 686), zonder dat hierbij meer aan den oorspronkelijken zin van den term werd gedacht. Wilde men aanduiden, dat speciaal een aegyptische legerafdeeling werd bedoeld, dan moest het woord door toevoeging van n pr-c3 „[troepen] van den Pharao" nader bepaald worden3); nadat het begrip gegeneraliseerd was, moest de oorspronkelijke beteekenis door een nadere bepaling worden omlijnd. >) Cairo 20258; Leiden V: 51; Pap. Berlin 8523:20; 3 Anast., Verso 6 :6 (Merneptah). Zie Bijlage I. *) K. Hoffmann, Die theophoren Personennamen des alteren Aegyptens (1915), blz. 61. Zoo ook de naam Hrw.j bij F. W. v. Bissing, Vom Wadi Essaba Rigale. (Sitzungsber. Bayer. Akad. Wissensch. X [1913], blz. 14). s) B. v. Pap. Bologna 1086:13; M. Mögensen, Inscr. Hiér. Musée Nation. deCopenhague, blz. 26; van de Iw'yJ n hm.f spreekt E. de Rougé) Inscr. Hiér. 176:111 voor wcw n pr-c3 (Stéle Br. Mus. 365) zie beneden hij II: 4. 6 Thw. Het verbum III" infae thj = ^pje: -e-ipjr wordt in het NieuwAegyptisch vrijwel geregeld met een beteekenislooze -w aan het eind geschreven (K. Sethe, Verbum I § 196). Het is zeer eigenaardig, dat eerst in de i9de dynastie dronkenschap als iets afkeurenswaardigs werd gegispt'), terwijl vóór dien tijd thw steeds voor „verblijd, verheugd" kon worden gebruikt (vgl. Genesis 43 : 34). Eenige voorbeelden mogen hier volgen. De weldadige vorst wordt genoemd een s n cntjw mr thw I3m Ir.twj „een man van myrrhe, die de dronkenschap liefheeft2) en vriendelijk is van oogen" (Petrie, Coptos 20a: 10 e. v.); thw nfr ïr.w hrw nfr „dronkenschap is iets goeds, viert feestroept men elkaar toe (Urk. IV. 916); êh3.tn thw „vergeet vooral niet, u te bedrinken" (Leiden V. 15); tw ïrf hm nfr rmt thw swrJn my.t UJn nfr „het is goed als de menschen dronken zijn, want bij het drinken van demede(f)is hun hart verheugd" (A. Gardiner, Admonitions 13:13 e. v.); en alwie met een beschonkene feestviert mag onder geen beding den beker weigeren (Prisse 1 : 8). Dat ook vrouwen zich gaarne aan deze voorschriften onderwierpen, is uit een thebaansche grafafbeelding genoegzaam bekend3). De in feestdosch gehulde Amontempel wordt vergeleken bij thdj hms.t r rwj n dry.t hnsk.t jm ... „een dronken vrouw, die met loshangend haar aan de deur van haar vertrek zit"4). Steeds wordt ook de uitgelaten vreugde der bezoekers van Hathors tempel als thw aangeduid3), ja de godin zelve heet, als „meesteres der blijdschap, die den feestdag liefheeft", hnw.t thj mr hrw nfr (LD. IV. 89), wanneer zij in den „zaal der dronkenheid" (Dendereh) haar intocht houdt6). Een beperking van begripsinhoud vertoont het verbum in de passages, waar het, in tegenstelling met swr, den zin heeft van „zich verzadigen", een overgang als het ware tot de latere ongunstige beteekenis. In de Rhind-bilingue (ed. Brugsch 16:4) wórdt swr demotisch weergegeven door thj, hiëratisch door nwh, welk laatste verbum in een ptolemaeischen text wordt gebruikt ') W. Flinders Petrie, Social Life in Ancient Egypt (1923), blz. 102. 2) „Gezalfd met myrrhe en beschonken" is de gewone term voor een uitgelaten feeststemming, Urk. IV. 688; voor dengene, die het leven moede is, is de dood als het geuren van den lotos, als het neerzitten-aan den oever van het land(?) der dronkenschap", Lebensmttde 134 e. v.; zie ook het liefdelied van den Pap. Turijn bij Maspero, Etudes Egyptiennes I, blz. 221. *) Walldecorations of Egyptian Tombs in the British Museum (1914), plaat 4 en 5; Legrain, Luqsor sans les Pharaons, blz. 85, en Urk. IV: 1163. *) Urk. IV: 1057, aangevuld naar A. Gardiner, Tomb of Amenemhab, blz. 63. Men vergelijke ook vrouwelijke eigennamen als S3J-th „Dochter der dronkenschap" (Beni Hassan I, pi. 41*), Sö.t-tkji (Guide [Sculprure] Brit. Mus. [1909], blz. 64), Thw „Dronkenschap" (M. Mögensen l.c, blz. 120, en Berlin 9054 O.R.), Nb m thw „De in dronkenschap goudglanzende" (Guide 4* and 6* Room Brit. Mus. [1922], blz. 18) e. d. *) Mar. Dend. III. 80» en IV: 18; ibid. III. 51 nb.t thw Ir.ft» n t3J. •) S.t tjm „zetel der vreugde", Dümichen, Baugeschichte 39; id. Bauurkunde 5 : 24; id. Hist. Inschr. 11:57*; id. Geographie des alten Aegypten (1883), blz. 128 noot; demotisch j>3 'j n the „feestzaal" Mythos 10:33, vgl. de 'J Irp van Brit. Mus. 145 = bv> n ïrp (Esneh; Brugsch, WB. Suppl. 611). 7 parallel aan ff „van blijdschap juichen" (Dümichen, Kal. Inschr. 95). Een feestlied uit den tijd van Ramses IV, bewaard op een ostracon te Turijn '), bezingt de dagen, waarin n3-ntj \by thy n3-ntj "hr h3w st wnh.w m p3k.t „de dorstenden zich laven en de naakten zich met fijn lijnwaad bekleeden". De demotische moralist gebruikt de zinswending swr n the voor „zich aan drinken verzadigen" (Pap. Insinger 17:12). Deze beteekenisvariant „verzadigen" treedt duidelijk aan het licht door het parallelisme: \w.k sw.ts3.t m * t3w.k tft.t tn hk.t.k „gij echter zijt verzadigd door uw brood en bier" (Bauer B 124). Sedert de I9de dynastie begint meer en meer de afkeuring van thj door te dringen, en eerst dan mogen wij van „dronkenschap" in ónzen zin spreken: stj hk.t rwjJt rmt „de lucht van het bier verjaagt de menschen [uit uw omgeving]" (1 Sall. 9:11 =4 Anast. II : 10, vgl. A. Z. 37 [1899], 85). Het determinatief (A 31 en D 69) zal wel als illustratie dienen voor de vele gewelddadigheden, in de c.t-hk.t (Pap. Judic. Turin 6: 1) bedreven; immers het fungeert op gelijke wijze bij het substantief swr in de verwensching hrj p3 swr.w „eruit met dien drinker!" (Max. d'Anii 13). 3In thw p3-nte \r.k „is het soms uit brooddronkenheid, dat gij zoo handelt?" vroeg men den wxpoivovi&evog (I Khamoïs 5 : 35). Een woordspeling tusschen dit thj en thth „wanorde" (taojtc*) vindt men bij den schrijver van het turijnsche liefdelied2). De thw is zich van zijn eigen daden niet meer bewust3); vandaar dat een degelijk man van zichzelf kon zeggen n hmsj m c.t-hk.t n tns.tw nj bjn.t „niet zat ik in den kroeg, niet werd daar voor mij de harp bespeeld" (Urk. III. 50). Voorwaar een groot verschil in appreciatie met de oudere tijden der aegyptische beschaving! Mocht ook al het leger van ThotmesIII na zijn overwinning, „met olijfolie gezalfd, zich bedrinken als ware het een feestdag in het vaderland" (Urk. IV. 688): in ónzen text mag men niet zonder meer het woord thw als een uiting van vreugde verklaren. Dhüti laat den vorst van Joppe in den waan, dat de aegyptische legeraanvoerders zonder kwade vermoedens zich binnen de belegerde stadsmuren zullen laten lokken; en de dronkenschap zijner soldaten versterkte den indruk van zijn tegenlist, daar hij den Syriër in de meening laat, dat de vreemde indringers een gemakkelijke buit zullen zijn (zooals ook later de Galliërs aan Camillus [Plutarch. 23] ten offer zouden vallen). Dmj n hc.t.k. A. Erman (Lebensmüde 38) wees reeds op de ') Ree. Trav. 2 (1880), 116 e. v. = Maspero, Et. d'Arch. Mythol. IV, blz. 249. *) T3 c.t-hi.t thth.t m thw „in wanorde is de kroeg door de dronkenschap" (Maspero, Et Egypt, I, blz. 228). De in dezen zin door Wallis Budge (Etudes dédiées a Charapollion, blz. 439) vertaalde passage uit de „Precepts of Life by Amenemapt" (kol. 9 regel 1) berust op een verkeerde interpretatie; zie A. Erman, O. L. Z. 1924, kol. 244. 3) Vgl. Destruction des Hommes 23. 11 dinale punten: i° hoe is tijdelijk de verhouding van den uittocht uit Egypte en de apüriü-monumenten te denken; 2° welke is de onderlinge verhouding der apüriu-tfaóiru-Hebrae'én-Isra'élieten. De o. a. door Hall voorgestane theorie, dat de exodus lang vóór Merneptah te stellen is'), beschouwt de apüriü van de aegyptische traditie als overblijfsels uit den tijd, dat de Semieten zich nog als één geheel volk in het Nijldal ophielden, dus niet als benaming voor Israël zelf, doch hoogstens voor een kleinere onderafdeeling, die als stamverwanten in het Westen achterbleven 2). Onder Merneptah, misschien reeds eerder, was Israël al in Palaestina aangekomen (Böhl); en prof. Eerdmans' theorie, dat de apüriü de vóórloopers der Israëlieten zouden zijn geweest, is op grond van de historische gegevens niet te handhaven. Het is echter geenszins noodzakelijk, bij het onderzoek naar de apüriü vast te houden aan een langdurige nederzetting van deze lieden in het Nijldal. De nauwe samenhang van de apüriü met het exodusprobleem zou alleen dan te vooronderstellen zijn, wanneer de etymologische gelijkheid apüriü-Habiru-Hebraeën waarschijnlijk mocht heeten, hetgeen allerminst het geval is. „Sprachlich unwahrscheinlich, sachlich verlockend, chronologisch unmöglich, ist die Gleichsetzung der c/^-Leute mit den Hebraern aufzugeben" (Böhl 1. c, blz. 83); en hiermede is tevens de noodwendigheid, waarmede voorheen de conclusie van die van het exodusvraagstuk afhankelijk werd gesteld, opgeheven. Een vóór-philistijnsche stam in Syrië3) kan zeer goed door een aantal zijner leden in Aegypte vertegenwoordigd geweest zijn, temeer daar hun woonplaatsen en weidevelden zich zóó nabij den grooten heirweg tusschen Aegypte en Naharina bevonden, dat de buit, door slavenjagers bij hun razzia's bijeenvergaard, menigen Syriër uit den volksstam der apüriü kan hebben bevat4). Of wij hierbij nu met arabische nomaden s) dan wel met een bepaalden zuid-syrischen stam te doen hebben, is op grond Heft 2) houdt nog aan de gelijkstelling 3T (A. Ember, A. Z. 51 [1913], 1 n). Behalve Bauer B 147 en Chnumhotep 171 e. v. heeft de s van het verbum nooit plaats gemaakt voor een s, daar eerstgenoemde door de calligraphie als het ware verankerd lag. Het werkwoord laat in het Aegyptisch een dubbele constructie toe'): i° met een lijdend voorwerp, in den zin van „voorbijgaan, overtreffen, te buiten gaan" (A. Gardiner, Notes on Sinühe, blz. 72 erf 160). Sesostris III versterkt de zuidgrenzen van Aegypte r tm dj snj sw nhsj nb „opdat geen neger die overschrijden zal" (LD. II. 136); snj.j K3S m hnty.t „op mijn tocht naar het noorden passeerde ik Küs"1); \mmc snjj „laat mij toch voorbijgaan" (Anchnes-ra-nefer-ib 52). Absoluut gebruikt heeft het eveneens de beteekenis van „voorbijgaan": hr ddw.k 3pdw r.f 'tw.f m sny „gij zoudt hem een voorbij vliegenden vogel noemen" (1 Anast. 10:4); 2° met hr in dezelfde beteekenissen: snj.k hr.w hip sn kkw „als gij, o Rê, hen voorbij zijt, dan bedekt hen duisternis" (A. Z. 38 [1900], 21); n snj hm.f hr nwJ htm.tw „de koning gaat geen stad voorbij, die haar poorten sluit" (Urk. III. 26); r tm sn.tw hrw n irr hb = fiii fitTXTiSseöxi riiv xav»iyvpiv (Canopensis, Urk. II. 139). Ook in overdrachtelijken zin verbindt snj zich met hr : sp nb snj hr msdr.k „al wat geschiedt gaat uw ooren voorbij"3), zooals Pap. Insinger 34:23 het werkwoord voor „laten passeeren, door de vingers zien" gebruikt. Een interessante vergissing beging Maspero (Et. d'Arch. Mythol. V, blz. 21) bij de interpretatie der passage pi n snj r Mzktj (1 Anast. 23:1), ■) In het Coptisch is de constructie met hr verdwenen en vindt men: i* Cme + «cfeoX, bijvoorbeeld ACJ UJAriC-IItl «ifco^Y^CH ÏUlIBIOC „wanneer hij uit dit leven scheidt" (Zoëga 7); 2° cm«c -f- object: JMTCpCCH TTGKa\ot = f«} rizpEA^; tov nxTSx trou (Genesis 18: 3). 2) L. D. II. 122 : 3 = Beni Hassan I, pl. 8B; vgl. Schiffbrüchige 9 e. v. fh.nn W3w3.t snj.nn Snmwt „na Senmet te zijn gepasseerd bereikten wij Wawat". *) Kübanstèle regel 15. Deze zinswending is het tegenovergestelde van ck r msdr „wat het oor ingaat" (Pap. Berl. 10627 : 5; 4 Anast. 8:7); of mh midr „zijn ooren vullen met" (Koller 3:2 = 4 Anast. 3:1; vgl. 1 Anast. 20:6 en 4 Anast. 5:4). Het Demotisch kent hiervoor de uitdrukking A3' msdr r (Mythos 12:8), die in het coptische 2£lCJMt KAAAAXC (Berl. Kopt. Urk., blz. 52 : 10) haar aequivalent vindt. Wie van het gehoor beroofd is of naar vrijen wil zijn ooren voor eens anders woorden sluit, heet nhm msdr (Pap. Harris 500, Recto I. 4, 10) of «JTc\.ft..r».A<\S€ (Zoëga 286). Vgl. beneden blz. 38, noot i. welke hij vertaalde als „la route pour passer Mégiddo". Dit verbum wordt nooit met r geconstrueerd '), zoodat wij gedwongen zijn om snj ook hier absoluut te nemen. De vertaling moet dus luiden: „de weg waarlangs men voorbijgaat in de richting van Megiddo". Waar dus het meerendeel der gevallen voor snj de beteekenis van „voorbijgaan" aan de hand doet, mogen wij in onzen text het werkwoord niet zonder meer met „gaan" wedergeven. Eerst in een late bilingue (Rhind ed. Brugsch, pl. 8 : 6) wordt demotisch sne aan sbj>sj gelijkgesteld, terwijl ook hier de strekking van het woord overwegend die van „vergaan" is. Mogelijkerwijze doelt de keuze van juist dit verbum op het wederzijdsch vrij in- en uitgaan der soldaten van beide partijen bij eikaars versterkingen; Joppe's mrjn zijn in het aegyptische kamp volgens Dhüti's woorden even welkom, als diens cpwri binnen de muren der belegerde veste. Hiermede is een tweede argument geleverd voor de juistheid der aanvulling van mrjn in 1:5, daar snj alleen dan zijn ware beteekenis verkrijgt, zoo er sprake is van een over-en-weer uitwisselen van soldaten door beide partijen. Kol. I. (6)... n(?) \w.tw hr hfc ni.n htr.w \w.tw hr dj.t nJn wnm.t ("])..- n nswt Mn-kpr-rc cnh wdi snb tw.lw hr \y.t hr smj[st n] Dhwtj hr (8) ... (det.) hr dd n Dhwtj \b.j r ptr ti cwn.t ci.t n nswt Mn-hpr-rc cnh wdi snb (p) ... tjtw (?) nfr.t rnJ wih ki n nswt Mn-hpr-rc cnh wdi snb )wJ n.k m pi hrw (io) ... frw (?) mtw.k in sw n.j. „Men bracht de spannen paarden en gaf hun het voer .... van koning Men-cheper-rê. Men ging dit [aan] Dhüti melden [van Joppe] sprak tot Dhüti: „Het is mijn wensch om den grooten staf van koning Men-cheper-rê te zien, welke den naam De Schoontr'.... draagt. Bij de ziel van koning Men-cheper-rê, gij hebt dien hepen bij u, en breng mij dien". Commentaar. Aanvulling. In de lacune van regel 7 zijn, naar regel 8, de woorden ti ewn.t met zekerheid toe te voegen. Daar de vorst van Joppe in eigen persoon zich met zijn verzoek tot Dhüti wendt, moet hij vóór dien tijd aan zijn omgeving den wensch om Pharao's staf te zien, hebben kenbaar gemaakt; immers door derden wordt dit aan den aegyptischen generaal gemeld (smj). Dit is dus de inhoud ') £«/ r is steeds „gelijk rijn, gelijk maken" en, niettegenstaande het determinatief D 96, afgeleid van een geheel anderen stam (A. Gardiner, Admonitions,. blz. 86). Goede voorbeelden van dit tweede verbum zijn Urk. IV. 58, iai, 1150; Ree. Trav. 4 (1883) 132; A. Gardiner, Inscr. of Mes, blz. 22; Kübanstèle 19; Doodenb.Naviüe 39 : 12 en 90 : 3 e. v.; A. Gardiner, Admon. 12 : 13, en uit lateren tijd Dümichen, Kal. Inschr. 95 : 27. der lacune in regel 7 geweest, waartoe een zin als iw \b n pi hr n 3Ipw r ptr ti cwn.t goed zou kunnen dienen (zie regel 8). Daar wij de oorspronkelijke breedte van de eerste kolom niet kennen, bevat de grootte der lacune natuurlijk geen aanwijzing voor het vermoedelijk aantal der verloren woorden; doch de beteekenis is uit het verband gemakkelijk op te maken. Het determinatief (T 1 + N 40), waarmede de van regel 8 nog overblijvende teekenrij aanvangt, maakt de aanvulling van wn-ln pi hr n 3Ipw waarschijnlijk, waaraan Maspero nog een voorafgaand hr] tn-si nij toevoegt. De verloren naam van 's konings staf, aan het begin van regel 9 (het suffix van rn.s kan op geen ander woord dan op cwn.t terugslaan), onttrekt zich natuurlijk aan elke poging tot textherstel. Voor het begin van regel 10 veronderstelt Erman (Literatur, blz. 217): „sei so gut(?) und [bringe sie mir]". De teekenresten .. frw passen alleen voor een woord nfrw, dat „vriendelijkheid" J) beteekenen kan. Misschien \r n.j nfr.w „doe mij het genoegen"? Hfc. Het verbum hf* beteekent letterlijk „de vuist of de hand leggen op", en wordt daarom in enkele gevallen met de praepositie hr verbonden2): hf* hf.k hr hd „uw vuist grijpt den knots" (Pyr. 731£), vgl. hf^.j mhy.t hr hnsk.t „ik grijp den noordenwind bij de lokken vast" (Doodenboek-Naville 70:2). Overwegend echter is het aantal texten, waarin het werkwoord transitief met een lijdend voorwerp wordt geconstrueerd, en dan vaak parallel aan zinverwante verba wordt gebezigd: naast ndr (Doodenb.Nav. 70: 3), naast tij = TZi (Pap. Leiden I 350. 1: 15), naaste?» (Doodenb. Pap. Nü, 89:5; Bonomi-Sharpe, pl. 16/17, reSel 18» Pyr. i2od en 1739^; en Lacau, Textes Relig. LIX: 2). Daar de oorspronkelijke beteekenis „vastgrijpen" is, moest het hierop volgende „geven, brengen" apart worden uitgedrukt: hfc.sn djJn n.f immJn „zij grijpen en geven hem hetgeen zij vastgrijpen" (Pyr. i20d). In onzen text zijn beide begrippen ineengevloeid. Wnm.t. Zie bij 1: 5. Nswt. Men-cheper-rê heeft hier niet den protocollairen titel van nswt bjtj „koning van Boven- en Beneden-Aegypte, doch de verkorte titulatuur, welke ook in de Abydoslijst I n° 70 en II n° 44 bij zijn naam staat. Behalve in de officieele lijsten van Abydos en Sakkara, alsmede in het rapport van Pap. Abbott, zijn de gevallen, waarin de <5/V/-titel wordt weggelaten, niet zeer talrijk3). Waar wij in de Inleiding zagen, dat onze text werd neergeschreven in de periode, die direct op de regeeringsjaren van Seti I volgt, bestaat de mogelijkheid, dat onze schrijver zich ') Vgl. coptisch TMOtipe TG = 'ApfAov (Num. 20:3), dat echter op nfry.t terug moet gaan. 2) Zie ook de woordspeling Sf.w kf'.w Ar A3f.wt nb.t (Urk. IV. 23) met den stam hf'. 3) Zoo bijvoorbeeld ëabako (L. D.V. ie; Legrain, Ann. du Serv. VII. 189), Apriës (Ann. du Serv. II. 237) en verscheidene koningsnamen der Pianchi-stèle. i6 bij de titulatuur van den vorst heeft gehouden aan het voorbeeld der in zijn tijd nog moderne Koningslijsten. Smj. d'Orb. 18:7: \w.tw hr sm.t r dd n „en men ging het mededeelen aan.." Het verbum smj onderscheidt zich van dd (vgl. VI: 7) door den eenigszins ofhcieelen toon van den inhoud der mededeeling. Smj.tw n.f smj nb „hem (n.1. den vizier) worden dagelijks alle rapporten voorgelegd" (Urk. IV. 1116 e. v.). H3b s"mj (substantief) is „bericht, antwoord zenden"') op een bevel (Sinühe B 204) of mededeeling (Gardiner, Admon., Verso 5), soms zonder object (Westcar 8 : 7). Een passieve kleur krijgt het woord in 1 Anast. 12:2 en 6: dd.tw n.k smj.j „men moge u inlichten over mijn reputatie", d. w. z. omtrent datgene, wat er omtrent mij wordt gerapporteerd; hier hebben wij derhalve een omzetting in het passief van de wending n smj.tn rj „niet bestaat er van u een [vijandig] rapport tegen mij" (Doodenb.-Nav. 125, slot 12). De nuanceering, die de laatste zin door het gebruik van het „vijandige" r bezit, is ook in den begripsinhoud van het verbum zelf overgegaan; dd smj.w beteekent dan „aangifte doen, een aanklacht indienen" (Pap. Judic. Tur. 4: 14 en 5 : 9); en het verbum, verbonden met den persoon als object, krijgt den zin van „aanklagen" (Gardiner, Inscr. of Mes, blz. 14)2). In onzen text heeft smj de kracht van „een militair rapport uitbrengen". Ib.j r. De vele beteekenissen, die het woord \b heeft3), kan men naar de constructie in drie categorieën als volgt indeelen: i° praepositie-f-i^ in vaststaande uitdrukkingen, waarin de uitgebreidere inhoud van het woord zich begint te vertoonen: irj p3-ntj m ïb „doen alwat men wil of van plan is"4), met de variant irj mj ntj m tb „overeenkomstig zijn gedachten handelen"8), of hft \b in dezelfde beteekenis (Urk. IV. 971). Het woord heeft dus den algemeenen zin van „hart (als zetel van verstand of gevoel)" gekregen6). ') 8 Anast., Verso 1:7; Pap. Bologna 1094:2:1, vgl. K. Sethe, Einsetzung des Vezirs, blz. 40, en Bauer B 38. 3) Vgl. W. Spiegelberg, Petubastis, blz. 31 noot 10, en Glossar n" 364. Evenzoo Acta Orientalia III (1924), blz. 109. Het demotische 'n smj = AïiC-jlMMï heeft de ietwat zwakkere nuance „voorschrijven, aanwijzing geven", Pap. Insinger 11:2; Mythos 14 : 2 en I Kh. 5 : 13. s) G. Ebers, Die Körpertheile, ihre Bedeutung und Namen im Altaegyptischen (Abhandl. Bayer. Akad. 1897), blz. 17 e. v.; A. Erman, Marchen des Pap. Westcar, blz. 64; vgl. W. Spiegelberg, Mythosglossar n° 516, sub c. Een goed voorbeeld voor de beteekenis van ïb bevat de passage \nk U wSh-lb hr ntr ivd3-\b ivd3-r3 wd3-d.t „ik ben geliefd bij den god, onbesproken van hart, van mond en van hand" (Urk. IV. 944). De ïb is hierin die zijde van het karakter, die woorden (r3) en daden (dJ) beheerscht. 4) 4 Anast. 9:4; Pap. Prisse 6:3; LD. III. 68:11; Petrie, Coptos 20a: 21; •d'Orb. 3:2 en 18:6; vgl. ook F. Vogelsang, Bauer, blz. 181. 5) Pap. Berl. 3029: 2 : 9; Siüt I. 219. *) Zoo ook in de uitdrukking iv3w3 An' ib.f „bij zichzelf terade gaan" (Bentreststèle 23 en Cairo Stéle 560 [l8de dyn.], regel II—12), waarmede de wending Ar s3h n Ibjt n.k „krachtens den raad van uw eigen hart" (Sinühe B 182) te vergelijken is. Zoo ook dd m-h3.tj „bij zichzelf zeggen" (d'Orb. 13:6). De versterkende „dativus ethicus" in het voorlaatste voorbeeld begeleidt gaarne termen, die een gemoedsaandoening uitdrukken, ter nadere bepaling van het logische subject: ïr.f n.h p3 ntjmlb.k „hij moge handelen 20 (Br. Mus. 138 : 11), variant 'iw.f n ï°d n ^Itnn-K' „hij zal ten offer vallen aan het zwaard van Amon Rê" (Urk. III. 107). Op een late sarcophaag worden de vijanden van den doode bedreigd met de woorden iw.tn n ih.t ïw.tn n sd.i iw.tn n \r.t-Hrw iw.s r.fn wnm.s tn „gij zult het slachtoffer worden van vuur en vlammen, van het Horusoog; want wanneer dit u vijandig gezind is, verteert het u" (Anchnes-ra-nefer-ib 426 e. v.). Zonder de beteekenis van bedreiging wordt dit laatste ïw n gebruikt op een thebaansche doodenstèle: 'iw.f sdr mr m rc-mw.t \w.f [n] bi.w n 3Imn hr ti.f is.t „toen hij ziek neerlag en stervend was, toen hij door zijn ziekte aan de macht van Amon verviel" (Berl. 23077 : 8 = Sitzungsber. Akad. Wiss. Berlin XLIX [1911], blz. 1092). Over de aanvulling van regel 10 met volgenden coniunctivus adhortativus mtw.k \n sw n.j = m?rrrc mai zie boven. Kol. I. iw./hr 'ir.t m-mjt.t \w.f hr \n.t ti cwn.t n nswt Mn-hpr-rc (11) Vnk wdi snb ... y.f — 'iw.f °hc m-dwn.f hr dd j nw lm pi hrw n (12) nswt] Mn-hpr-rz znh wdi tfnb pij mij-hsi si Shm.t Iw dj.t.f (sic) 3Imn piy.f (13) \}tf... „En hij deed aldus en bracht den staf van koning Men-cheper-rê.... linnen kleed. Hij ging voor hem staan en zeide: „Zie mij aan, o vorst van [Joppe .. koning] Men-cheper-rê, den grimmigen leeuw, Sechmet's zoon, wien zijn [vader] Amon gegeven heeft Commentaar. Aanvulling. Regel 12 is, met een hoogen graad van zekerheid, aan te vullen als volgt: pi hrw n 3Ipw ti cwnt n etc: „Zie mij aan, o vorst van Joppe; dit is de staf van koning M.". Vóór de y.f van regel 11 zijn nog sporen van A 79 of 133 te onderkennen. Heeft Dhüti den staf in een doek gewikkeld, of legt hij zijn overkleed af, om gereed te zijn voor het onbelemmerd volvoeren van zijn plannen? In het laatste geval zouden de teekenresten tot V 10 te herleiden zijn (zie de volgende noot). *Sdw. De groep, in de transscriptie door een streepje weergegeven, (daar de lezing onzeker is: Bijlage III, sub II), bestaat uit de teekens Z 7 + N 42. Een transscriptie wrdw is onmogelijk, daar het liggend kruis voor wr eerst in veel latere perioden optreedt. Wij hebben hier waarschijnlijk voor ons een „spelende schrijfwijze" van een woord, welks beteekenis weliswaar vaststaat, doch welks lezing door geen varianten kan worden verklaard. Een transscriptie • hdw = * hd + dw, waarbij het teeken Z7 aan het verbum hdj „vernielen, verminderen" (prre) zou zija ontleend,, is niet te verdedigen, omdat i° het woord voor „wit linnen"" kd.t, dus femininum is, en 2° het liggend kruis nooit alleenstaand als woordteeken voor dezen stam voorkomt. Prof. H. Grapow stelde mij voor, om voorloopig *sdw=*sd+ dw te transscribeeren» 21 daar hierbij althans het tweede, graphische bezwaar vervalt. Immers het woord sd.t „vuur" (cat«-) wordt zeer vaak met alleen het liggend kruis als woordteeken geschreven, verbonden met den vrouwelijken uitgang -/ en het determinatief W 37. In de volgende voorbeelden geldt dus *Jdw slechts als een hypothetische wedergave van de groep'). Het woord wordt vaak vermeld naast het „schortkleed" d3jw2) (E. Dévaud, A. Z. 49 [1911], 106 e. v.), dat waarschijnlijk groote afmetingen had, daar het een voetpad geheel kon bedekken (Bauer R 46). Het vertegenwoordigde dan ook een hoogere waarde. D3jw 'ir.n htm III gs *sdw \r.n htm gs „een daiü-kleed van 3'/2 ring en een sedu-kleed van een halven ring" (Pap. Berl. 9784:6 = A. Gardiner, A. Z. 43 [1906], 28). De *sdw wordt 4 Anast. 3 : 1 (= Koller 3 : 2) naast de pdr3) genoemd. Zij werd vervaardigd uit „koningslinnen" (U-nswt = cgctit)4) of uit „mooi lijnwaad van het zuiden" (Ss-Sm'')6), en was soms met bonte motieven bestikt (ji)°). Op de westzijde van den Pamphilius-obelisk (IW) *) heet Domitianus de vorst dd nb.twj mtf.wt.sn m r3.f mne.t.n Rr.twj tp nwj.t.f „wien de beide godinnen haar borsten in den mond gaven, die gevoed was door de beide Nijlpaardgodinnen in zijn windsels". Het woord nwj.t (aldus door Erman gelezen op grond van Mar. Dend. I. 74^ = de Rochemonteix, Edfu I. 428, 9) is geschreven op de wijze, zooals voorbeeld III van Bijlage III te zien geeft. De inscripties van den romeinschen keizertijd zijn vol van pseudo-klassieke woordvormen; en het genoegen, dat men vooral toentertijd in spelende scripties schepte, was de oorzaak van het ontstaan van deze eigenaardige groep. Is het echter niet mogelijk, dat wij hierbij te maken hebben met een foutieve copie van ons woord *sdw onder invloed van het meer bekende nwj.t? Voor de beteekenis, die *sdw in onzen text heeft, zijn van eenig gewicht twee litteraire gegevens, die uit dezelfde periode stammen als de beide sprookjes. In Koller 3 wordt de overdreven elegante kleedij van een scheepsmaat gehekeld, wiens lange lokken (nbdJ) neergolven over zijn schouders. 'Ir./ gwtn fidr.w n ') Een soortgelijke „spelende schrijfwijze" heeft Medic. Pap. Kahün 2:21 ook voor het woord w3dw „groen blanketsel", met N 49 -j- N 42. Vgk ook * hd-dw = hdwy Pap. Hearst I : 10. 2) Pap. Berl. 9784: 5/6; 5 Anast. 13:4 e. v.; Pap. Leiden I. 352:7. 3) Van ^OQ- d'Orb. 4:6 determineert naar analogie van dit woord ook pdr „vet" ("HD) met het teeken V6; trouwens ook de uitspraak van den eersten radicaal schijnt hier onder invloed van pdr „draad" te hebben gestaan, daar de eigenlijke lezing ftr nog 4 Anast. 15:3 bewaard gebleven is. De pdr is een dikke draad, die uit vier linnen banden snb (Brugsch, Recueil I. 16:22) was samengevlochten. 4) Pap. Harris 14a: 14; 630:8; vgl. Acta Orientalia UI (1924), blz. 130. ») Pap. Leiden I 358:8; Pap. Harris 14^:7; Inscr. Hier. Demot. Char. XXIV. 5643 :7 j H. von Bergmann, Hierat. Texte 1:2, 5. 8) Pap. Harris 63 <5: 17. 7) Geciteerd naar A. Erman, Römische Obelisken (Abhandl. Akad. Wiss. Berlin [1917], n° 4), blz. 27 e. v. 22 ph.f n 3bw t3y *sdw „hij bindt onderaan zijn rug /^r-banden vast, daar hij" een 'sdw wil dragen" (1. c. 3 : 2), d. w. z. hij tracht met linnenbanden de in de mode zijnde lendenschorten ') na te bootsen. Zoo worden de bewoners van Trk beschreven als k3y m *sdw b/it.sn tn nb k3y mhw.t n3yJn krm.wt tsw.t (sic) sht „rijzige lieden met lendenschorten, gouden waaiers, hoogen vedertooi en armbanden van ineengeweven draden (?)" (Koller 4 -. 6). Gezien deze beteekenis van de * sdw in het dagelijksch leven, bestaat de mogelijkheid, dat ook in de lacune van onzen text Dhüti zijn kleed opgordde of zijn schort losbond om grooter vrijheid van beweging te krijgen, een overweging, die leiden zou tot de aanvulling van een verbum als sfh. of een ander werkwoord, dat verwant is in beteekenis. M-dwn.f. i° Het transitieve verbum dwn „uitstrekken" wordt verbonden met den naam van een lichaamsdeel als omschrijving van een verbum van beweging. Dwn rd.wj „de beenen uitstrekken" (Schiffbr. 45) beteekent „opstaan" (Erman, A. Z. 43 [1906], 9)*); dwn cnw „de vleugels uitstrekken" is een duidelijke beeldspraak 3); dwn cb.wj wordt gezegd van den stier, die de beide horens voor het stooten (hd) 4) gereed houdt (K. Sethe, A. Z. 57 [1922], 38). Een speciaal ritueelen zin heeft dwn-c.wj „de handen uitstrekken , evenals de verwante uitdrukkingen 5) Awj-C en f3j-c. 2° Met de praepositie r „adversus" geconstrueerd heeft dwn, zoowel transitief als intransitief, de beteekenis van „een vijandelijke daad verrichten, overwinnaar zijn". In een onvertaalbare passage °) van de Pianchi-stèle (Urk. III. 41) is dwn gedetermineerd door een teeken dat een god voorstelt, die zijn neergevelde vijanden met de speer in bedwang houdt. Deze zelfde groep nu fungeert in Edfu als woordteeken voor een term, die „overwin- ') H Bonnet, Die aegyptische Tracht bis ram Ende des Neuen Reiches (Unters. Gesch. und Altertumsk. Aeg. VII), blz. 84 e. v. Over het gala-schort in het O. R. schreef W. Spiegelberg, Ree. Trav. 21 (1891), 54 e. v. 2) Vgl. dwn rd.wj.f ntj wnn.f hr-tp t3 „[de doode] strekt de beenen uit evenals hij deed, toen hij nog onder de levenden was" (.Anchnes-ra-nefer-ib 161, vjp. Doodenb.Nav 12:3). Verwant is de uitdrukking dwn gs.t lelt. „snelle schreden uitstrekken , K. Piehl, Inscr. Hiér. II. 109 (B. W. B.); von Bergmann, Buch vom Durchw. d. Ewigkeit, blz. 34. . , S) Chassinat-Palanque,Fouillesd'Assiout 127,193; Rochemonteix, Edfu I, blz. 301 — K. Piehl, Inscr. Hiér. II. 39 c. *) Sinühe B119. „ „ ,. ») Dwn-\wj, Dümichen, Geogr. Inschr. 3 : 50; Temp. Inschr. 1.99 = 18; Geographie des alten Aegypten, blz. 171; Mariette, Dend. I. 49^5 «• 37 en IV. 70; de Rochemonteix, Edfu I. 44a : 17! Apisstèle Louvre n° 339 = Chassinat, Ree. Trav. 22 (1900), 178: Dümichen, Grabpalast, pl. 8; Schiaparelli, Libro dei Funerah, blz. 108; vgL Frisse 7-1. Him-\ Legrain et Naville, L'aile nord du Pylone d'Aménophis III a Karnak, pl. na; L.D. III. 22; de Rochemonteix, Edfu I. 45* H- 65; Mariette, Dend. III. Ia v F3j-\ Abydos, Inscr. Dédicat. 27; Blackden-Frazer, Hatnub 9: 20 en 12 -14; Dttmichen, Geogr. Inschr. III. 51- Vergelijk nog (Urk. IV. 1196), het assynsche nü kati. en beneden blz. 35. . 8) De uit het verband opgemaakte beteekenis „geven, offeren van dwn in dezen text, schijnt uit de Horusmythe verklaarbaar te zijn. H. Kees, Horus und Sein als Götterpaar (Mitth. V.-Asiat. Gesellsch. 1924, I), blz. 24. 23 naar" beteekent, en die misschien moet worden gelezen hrj-è3 „degeen die op den rug van zijn vijand treedt": ntk hrj-i3 dwn.f r Jtftj.w.f „gij zijt de overwinnaar, die zich boven zijn vijanden verheft" (Chassinat, Mammisi 61); m dwn- r Vit n pr.f „richt geen schermende hand tegen zijn tempelbezit" (v. Bergmann, Hier. Inschr. 61:4); en in gelijke beteekenis dwn d.t r (id. 80:72). Evenals sub i° de verba hwj en f3j in ritueele texten dwn konden vervangen, vinden wij ookf3j- -f- r en hwj-c + r als uitdrukkingen voor een vijandige handeling !). 30 Het verbum kan ook intransitief zijn, zonder nominaal object of suffix. R3 n dj.t hr h.t n dwn „spreuk van het zich nederwerpen en zich verheffen" 2); iw.j dwnw m dw3w „ik stond op in den morgen" (Wen-Amon 1 : 12; vgl. &?ttu>ovh MTeri&jge MT6TTUJH, A. Z. 21 [1883], 149 met: dwn.f hr-'iè grhw trr.f wzr.f „hij stond op in het midden van den nacht en vluchtte", Urk. III. 130). Zoo ook demotisch twne N3-nfr-k3-Pth hr p3 gr ge „N. stond op van zijn bed" (1 Kh. 4: 26 e.v.); twne s wz „slechts één man verhief zich" (Petub. 15 : 19). Deze intransitieve constructie valt in beteekenis geheel samen met 40 het reflexieve dwn „zich verheffen"3). „M-ht dwnJ W3s.t „nadat Thebe zich weder had opgericht" (A. Z. 45 [1908], 2); wn.kwj rf dwn,kwj hr h.t.j hm.j „ik lag zonder bezinning op mijn buik uitgestrekt" (Sinühe B 253); Rê's vijanden werden neergeveld n dzun.su r nhh „en konden zich nooit weder verheffen" (Naville, Mythe d'Horus, pl. 9). Het is vooral het determinatief D 96, dat aan dwn een gelijke beteekenis toekent, als die welke de samenstelling dwn-rd.wj bezit. De nuanceering van het begrip wordt dus eerst door de bijstelling in het leven geroepen; zoo kan dwn zelfs onderling geheel tegengestelde beteekenissen krijgen: de medische Kahün-papyrus doet een geneesmiddel aan de hand voor een vrouw, mrr.t sdr n dwnwJ „die maar wil blijven liggen en moeilijk kan opkomen" (ed. Griffith, pl. V ; 34), waarin dus dwn in den zin der boven sub 30 behandelde voorbeelden gebruikt is; een tweede receptenverzameling (P. Smith 3 : 19, B. W. B.) kent echter de uitdrukking dwn njtt „stijf uitgestrekt" voor de ziekte zelf, welker symptomen in den Pap. Kahün zijn beschreven. 50 Een aparte plaats neemt dwn ten slotte in den partikel ') F3j-c-\-r, Doodenb.-Nav. 145 A < 1173 >; Pyr. 1126a en 1563a; vgl. G. van der Leeuw, Godsvoorstellingen in de Pyr., blz. 96 noot; Urk. TJ. 4. — Hvij- +r Pyr. 1999 a*. Verwant in woordverbinding is de wending 43j-z + r, A. Gardiner, Admonitions 12:2. Dwn r staat gelijk met coptisch TlüOVM €2£rt (Zoëga 265). 2) Pap. Berl. 3055. V : 2 e. v. = Pap. Berl. 3014. P7 : 7 = O. von Lemm, Ritualbuch, blz. 31. 3) Eveneens demotisch (Petub. 8:25; Paris. Demot. Todtb. 3:4) en coptisch Tu>oim5. 24 m-dwn „waarlijk, en verder", in (A. Z. 26 [1888], 53 mtootph1)), dien wij reeds in het Nieuw-Aegyptisch (Erman, Neu-aeg. Gramm. S 94, 2) aantreffen. ^Ifd m-dwn „en werkelijk, zij zijn nog gevlucht ook" (Urk. IV. 697); in negatieve zinnen, „waarachtig niet": ni-ir rwj.k hr hib.n.j m-dwn „gij zult u zeer zeker aan mijn opdracht niet mogen onttrekken" (Pap. Bologna 1086.1:8; vgl. Pap. Judic. Tur. 2:9, en misschien ook Pap. Mag. Harris Recto 8 :6). Wij zagen sub 40, dat de bijstelling aan den stam dwn de eigenlijke nuanceering van zijn beteekenis geeft. CAC m-dwn.f in onzen text is dus het best weder te geven met: „zich in zijn volle lengte oprichten", in de zelfbewuste houding van een generaal van het aegyptische wereldrijk tegenover een verachten vreemdeling. 1-nw jm „Zie mij aan". 3I is het protheticum, dat gewoonlijk aan den imperatief van twee radicalige verba voorafgaat, en als voorslag-? het accent na den tweeden radicaal trekt (K. Sethe, Verbum II § 514), dus *biw*. In onzen papyrus vinden wij het II. 10 terug: \-Sm.t „ga nu": **$nu, (d'Orb. 3:1; Pap. Abbott 5 : 2), een vorm, die in het Coptisch in de imperatieven &2Siu, «xottuom enz. nog over is (Erman, Gramm.3 § 381, Aanm. 2). Hrw. i° Het is de benaming van vreemde, vijandelijke vorsten en werd reeds door de Aegyptenaren in verband gebracht met het verbum hr „vallen". De woorden r ê.hr.t hrw pfhsj „om dien ellendigen vijand te vellen" (Urk. IV. 648) bevatten klaarblijkelijk een woordspeling3). Ook als adjectief is hrw een minachtend epitheton: p3 wr hsj hrw n Rbw „Libye's ellendige, vijandige vorst" (Israèlstèle 6 = A. Z. 21 [1883], 66). De .verachting van den Aegyptenaar voor zijn vijanden blijkt uit verscheidene uitdrukkingen en texten3). Termen als hsj*) en h3h-ii>5) vergezellen ') Met dubbelen partikel GTTH.XUj'X.hX HTOOTH „sane orabunt" (Zoëga 418); £l" van regel i wordt u t het verband opgemaakt. Voor het teeken na m hebben wij de keuze tusschen dw (N42), ch3 (D 52), 3 (G 1) en een determmat,efgroep (A. Z. S6"ri020], Taf. I. n° 118). Het waarschijnlijkst is te veronderstellen dat wij te maken hebben met een woord, dat met 3 begint. Het woord 3khw „strijdbijl (Urk. IV. 39), dat vaak in !militaire" texten van het N. R. voorkomt, is in dit verband niet te plaatsen. Eerder zou men aan het woord k3sw band, boei" kunnen denken, dat soms inderdaad geschreven wordt alsof het *3ksw luidde (Bonomi-Sharpe, IV. D: 18; vgl. K. Sethe, Verbum I §«7)- Dat wij een uitdrukking voor riem in de lacune moeten aannemen, schijnt wegens dhrw noodzakelijk ■Hwj hr. Het verbum hwj') laat twee constructies toe; het wordt met een lijdend voorwerp verbonden of door een praepositie (r of hr) gevolgd8). i° + obiect Het meest treffen wij deze constructie aan m de gevallen, waarin sprake is van het verslaan of verdrijven van vijanden»), en waarbij hwj met dr of w'f afwisselt4). Deze objectverbinding komt voor in een reeks van uitdrukkingen waar de algemeene beteekenis „slaan" gedifferentieerd is tot een bijzondere nuance, welke zelfs in de grammaticale vormen haar>invloed doet eevoelen. Zoo heeft hwj in den zin van „dorschen (Pyr. 6570, Parallel aan 3éh) een mannelijken infinitivus, terwijl het verbum in dezen tijd den uitgang -t aanneemt wanneer het slaan, regenen" e. d. beteekent (K. Sethe, Verbum II § 683, sub 6). Dezelfde constructie schijnt gebezigd te zijn in de ietwat duistere uitdrukking hwj-t3, „an idiom for some penalty that can be flicted upon a man" (A. Gardiner, Notes on Sinühe, blz. 61 en A Erman, Lebensm. 129). Erman 1. c. beschouwt hwj-t3 als den invloed van het kwade, dat het land teistert; en hiermede zal wellicht de naam hwy.t samenhangen, waarmede de meduscne papyri een bepaalde ziekte aanduiden (Hearst 7 : 10; Ebers 58 : 9). " «) Varianten bij K. Sethe, Verbum I §397, «* j*5^ 126 e. v. Voor den uitgebreideren vorm hwj*j ne A. Z. 44 (1907), 85 en A. Gardiner, A«TSai3He1ïïidt voor andere verba van gelijke beteekenis: <3g wordt Bauer B 2\ met een object, Bauer R 73 met hr geconstrueerd. Hwi éttjw (Sinühe B 72); hwj hftjw (Durchw. Ewigk. 63); hwj sdbw (A.Gar- nreTtr jSscben2 S. ffi ^t^oLrJ^ J. Roscoe dien ^^tï;;^te^^ut geblikt %n~» aanduiden (Westcar ..: lo; « ^ ^f ^ nt^oe^^nTg^aer] -i^ - * * - afstraffing te laten toedienen" (Urk. IV. 1107). 35 Over het algemeen is tusschen de constructie met object en die met een praepositie meer dan een alleen grammaticaal onderscheid te bespeuren. De zooeven besproken term hwj-tB heeft een gansch andere beteekenis, dan het beneden ter sprake komende hwj r tB. Dit verschil van beteekenis treedt vooral aan den dag in passages, waar hwj gevolgd wordt door den naam van een lichaamsdeel. Volgt dit laatste op het verbum zonder toevoeging van een praepositie, dan kan men hwj algemeen als „bewegen" vertalen: hwj dnh „de vleugels uitslaan" (Pyr. 463c; Mag. Par. Harris, Recto 7:8); hwj-c „den arm uitstrekken" (Pyr. 1999c/), dat op gelijke lijn met dwn- (zie boven bij I. 11) en dB- (A. Gardiner, Admon., blz. 82) staat. De tusschentrap tusschen de latere, coptische, samenstellingen als pi7v.<\, piumg e. d. en dit klassiekaegyptisch gebruik, vormt het demotische wn pB-nte hwj-rB.f e-tbe dhh: „menigeen spreekt om te kleineeren (xtoXpJ de verdiensten van anderen" (Pap. Insinger 25 : 10). 20 + h r. De praepositie hr wordt voor den naam van een lichaamsdeel ingevoegd, wanneer dit het logisch object is van het in zijn eigenlijke beteekenis gebruikte verbum hwj (zie beneden bij hBj): hwj hr dBdB „op het hoofd" (Pap. Leiden 345, Verso G. 4: 14), hr mBf „tegen den slaap" zooals in onzen text; hr ïr.t „op den neus" (Pap. Leiden 343, Verso 4: 3), hr psd.t „op den rug" (4 Anast. 8:7), hr d.t „op de hand" (d'Orb. 6:9), e. d. Vandaar dat in den reeds geciteerden zin Bauer R 73 ook cBg hr c.t.f nb geschreven werd. De herinnering aan dit gebruik was zoo krachtig, dat zelfs bij uitdrukkingen, die geen verbum finale bezitten, hr wordt toegevoegd aan omschrijvende samenstellingen, die uiting geven aan hetzelfde begrip van „treffen, slaan", enz. dj.nj md.k hr dBdB n rky.k „ik geef u uw staf [om te treffen] het hoofd uwer vijanden" (A. Z. 46 [1909], 66, Ptol.); zoo zegt ook de grieksche komediedichter: \xft(2xva rif» (Sxytrypixv èiri nvx (Menander, Samia 232). Deze constructie met hr geldt wel is waar niet doorloopend '), maar in het meerendeel der gevallen gaat het verschil in constructie tusschen hwj + object en hwj' + praepositie samen met het hier gegeven onderscheid in beteekenis. 3° + r;- In het boven (blz. 18) reeds vermelde Poem of the Chariot (A. Z. 18 [1880], 95) wordt van de cwn.t van den koninklijken strijdwagen gezegd: cwn st hBi.[w\t wBw hw.tJt r wc ïw hB hB.t: „zij slaat de vreemdelingen uit verre landen; wanneer zij één man treft, vallen er duizend". Dezelfde praepositie wordt gebezigd in een magischen text: hwjj r.k m wc n pss.t „ik sla u naar ') Een uitzondering is bijvoorbeeld hwj.n.f d3d3.w sbj.w „hij trof de hoofden der vijanden" (Pap. Bremner 22: 10 e. v.). Men zou de definitie misschien iets scherper mogen omlijnen: hwj -\- hr wordt gebruikt, wanneer er een bepaald lichaamsdeel, met uitsluiting van den rest van het lichaam, wordt bedoeld; d3d3.w is hier natuurlijk als pars pro toto op te vatten. Een apart staande uitdrukking is hwj hr + persoonsnaam : „gemeene zaak maken met" (Pap. Judic. Tur. 4:2 en 5:4). 36 aanleiding van een mat" (? Pap. Leiden 345, Verso F. 3 . 1). In deze voorbeelden is geen verschil in beteekenis met de sub 1 en 2° vermelde gevallen te onderkennen'). Naast hwj + landsnaam als object, zooals dit zoo vaak in de koningsinscnpties voorkomt, wordt het verbum in deze beteekenis ook wel met f verbonden (Urk. IV. 370). Dezelfde praepositie doet dienst bij het verwijderd object van het met een object geconstrueerde hwj om de richting der handeling aan te duiden: ntfJn nfy^n hn.w.t hwy r \wn.t „zij maakten hun waterzakken los en wierpen ze tegen den grond" (Israëlstèle 6); evenzoo in de demotische zinswending hwj r pB mi.t „iets op straat werpen" (Petub. 5: 5). Deze verbinding treffen wij aan in hwj mnj.t r „ergens het anker uitwerpen" (Schiffbr. 4; Brit. Mus. 574; vgl. A. Z. 43 I.1906J, 5), dat parallel is aan de elliptische samenstelling wdj r t3, waaraan in gedachte een woord voor „schip" moet worden toegevoegd ). Evenals hwj twee praeposities toelaat, vinden wij voor ons „op land aansturen" naast wdj r tl ook het voorzetsel hr gebezigd: Irj hr ti wr „stuur op den hoogen (?) wal aan, richt de boot naar'stuurboord (?)" (Urk. IV. 322). Het verbum hwj is, evenals ikr, de geijkte term voor de door den koning met"zijn Arf-knots bevochten overwinningen8). In deze beteekenis staat hwj vaak naast smB'): sm3.n.f p3 sr.w VII m hdf ds.f „de koning doodde met zijn &z*-knots eigenhandig de zëven'edelen" (LD. III. 65 a, Amadastèle). Een voor ons verhaal l) Een aparte plaats heeft de samenstelling hwnj r hr „handgemeen (Pap. MilBngen 2:2^ Amadastèle 3:75 Urk. III. 60; zie A. Gardiner ad Admon. »uV ») Voor de quaestie, of men wdj of rdj lezen moet, zie men A. Erman, Sitzungsb. Akad. Wiss. Berl. XXXIX (1912), blz. 943 e. v. Ook in vorm met f|T overstemmend! komt het verbum wdj in vele uitdrukkingen voor, waann het als het ware aldoor C" in de plaats gekomen kan worden beschouwd. Hwj-'r dekt m beteekenis ^-V (Urk. IV. 339); naast hwj-r3, dat wij als een demotischen term voor „spreken riden(kennen,3s3t^ wdj-r3Vp- T»r. 132:6 en 137:»; Hier. Demot Char. 18:563? Verso; Abbott 7:10; Mutter und Kind, Verso 2: 7). Dat ook hier wTJt rdj wisselt, bli kt uit een vorm als djdj-r3 „de roepende" (F. Vogelsang 1. c., blz; 7d ad Bauer B 68). Tot deze reeks behoort eveneens het slechts éénmaal voorrendewdj-hr „dapper" (Sinühe, B6o = R84), waarmede kan worden 'T^Um XV. 15 :2 (Luqsor); eveneens in de inscriptie van Pylon II te Karnak uit den tijd van Ramses II (beide naar eigen cop.een) Met de knote worft reeds Pepi I in Hamamat afgebeeld (LD. II. II5/), evenzoo Sesonk I ^ Karaak (LD DJ. 2T2 e. v.). Dergelijke overbekende afbeeldingen ülustreeren een LfTtm3 U n7UrSlwn0-.w „sterk is uw arm, wanneer gij met uw knots de Trogodyten ne-erslaai" (UrkV 248; vgl. Naville, Bubastis, 34 A: 5). In den strijd is de koning met knots en schild (Petrie, Tanis II, pl. IL 78:6) of nietJoiotsen zwaard (Pap. Harris 22:8) gewapend. In de plaats van den H kan ook de Shf Maspero, Ann. Serv. V, blz. 80) of de Shm treden (SonnenUUnei.7 :169, >fer verbonden). Over deze soorten van schepters zie H. Kees, Opfertanz, bis.■»45-™»De W-knots als vorstelijk insigne wordt reeds in de pyramiden verscheidene malen crpnnemd fPvr. 731 K Il66a, 1374^, 2004*). ..... BTzoo P?r 1543^-1544»; %77«»- Befie begrippen van Sm3 en hwj zijn dooreengevbeid in \w Hr-Mrtj hr ht.f hr hsk-d_3d3 n.w hftjw.k „daar » Hor-Mert, met zijn staf bezig uw vijanden te onthoofden" (Apophisboek 33.6). 37 belangrijke text1) vertaalt „slaan met den staf' met het volgende parallelisme: hwj m cö3 hrp m \33.t. Dit woord \33.t is Pyr. 866b in Meri-en-rê's variant met den hd gedetermineerd; zoowel 133.t als c63 zijn hier nog de waardigheidsteekenen van den koning zelf. In het M. R. echter is deze beteekenis van i33.t verzwakt; wanneer b.v. een heereboer zijn macht ten koste van den armen daglooner wil toonen chc.n t3.n.f n.f )33.t n.t Isr w3d r.f chc.n z3g.n.f c.t nb.t ïmJ „neemt hij een stok van groen tameriskenhout en slaat hem daarmede al zijn leden" (Bauer B 22). Hierbij denken wij onwillekeurig terug aan het boven reeds vermelde feit, dat een cwn.t als machtssymbool in de hand van een legeraanvoerder geheel misplaatst is. Het proces, dat de cwn.t bij de ontwikkeling der woordbeteekenis heeft doorgemaakt, schijnt dus tegengesteld te zijn aan dat van het woord \33.t, hetwelk oorspronkelijk den vorstenschepter aanduidde, doch na verloop van tijd elke soort van stok kon beteekenen. Het is onmogelijk, een soortgelijke begripsverzwakking ook voor cwn.t aan te nemen, daar wij geen enkelen text bezitten, waarin zij als benaming van den koningsstaf optreedt. MS'.- Verschillende woorden, die oorspronkelijk alleen „zijkant van het hoofd" beteekenen, beperken hun inhoud later tot een bepaald deel van het aangezicht en kunnen dan door elkander worden gebruikt. Msdr „oor" is eigenlijk de kant van het hoofd, waarop men ligt (*sdr) bij het slapen3). Evenzoo is m3* aanvankelijk „zijkant" en het determinatief bepaalt de klasse, waartoe het begrip gerekend moet worden: door N 48 gevolgd, is m3F de „landzijde", de oever van een rivier (Bauer R84; Urk. IV. 57 en 1193). Voorafgegaan door een praepositie is b.v. tp-m3F „naast", in tegenwoordigheid van"3). Wij bezitten nog een derde woord: sm3, „de behaarde hoofdhuid", dat, met een praepositie verbonden, een aan tp-m3c gelijke beteekenis krijgt4). Dat sm3 eigenlijk de „behaarde hoofdhuid" beteekent, blijkt uit hnsk.t.tn m hnt.tn hnsk.t.tn tp sm3.tn hnsk.t.tn tn h3.tn „uw lokken aan uw voorhoofd, bovenop uw schedel en aan uw achterhoofd" (Pyr. 1221). Een magische text noemt naast elkaar wp.t „schedel", h.3 „achterhoofd", dhn.t „voorhoofd", sm3y „slaap" en \nhw „oogleden"8) (Mutter •) Pyr. S666 = 1159c = 1204a = Lacau, Textes Rel. XXXIX. Het determinatief van den c63 nadert het meest tot den staf, dien de groote landeigenaren bij het inspecteeren van den arbeid dragen (El-Bersheh H, pl. 8, te reconstrueeren naar Dümichen, Oasen, pl. I) of welken de vizier gedurende de zitting van het gerechtshof in de hand houdt (Urk. IV. 1104). *) H. Grapow, Wortbildungen mit einem Prafix *» im A egyptischen, Abhandl. Akad. Wissensch. Berlin, 1914 n° 5, blz. 31. 3) El-Bersheh, L 14; Griffilh, Siüt-Rifeh, 7 (18): 16; Sinühe, B 247 („coram"); Urk. IV. 157. *) Geaccentueerd * êma3wlSj, of liever nog * semSuwej (CJK.A1P, K. Sethe, Verbum I § 156a en 170; A. Z. 47 [1910], 43). Dit Sm3 is misschien hetzelfde als gm3 in den Erwin Smith Papyrus (J. H. Breasted, Etudes dédiées a Champollion, blz. 406 e. v.). 5) De coptische vertaling van Jeremia 9:18 geeft rit p^ip_, O. von Lemm, Kopt. Stud. 61 : 6) is van semietische herkomst. M. Burchardt (Fremdw., n° 936 en 937) geeft geen verwanten stam op; doch ik meen gerechtigd te zijn, k3h3 als transscriptie te beschouwen van het tweede lid der hebreeuwsche samenstelling nipTlpD (Jesaja 61 : 1 = [xl%(TOis\ &$e niemand kan namaken" ') (Petrie, Coptos 22a: 6, Gr.-Rom.). Wanneer htm door htm als object (dus zonder ingeschoven praepositie) wordt gevolgd, beteekent het „de sloten2) of vestingen sluiten" (Urk. IV. 1105; III. 28; in het passief: Sinühe R 9). Tbw. Dit woord is onbekend. In onzen text moet het een voorwerp zijn, dat evenals de m3wd voor het vervoer van zakken en manden gebruikt werd3). Men kan echter vergelijken de volgende reeks van epitheta van den vorst uit een lofdicht op Merneptah. De koning heet hier p3 mnsw tpj p3 tb.t n knkn p3 hps n sm3 h3s.wt p3 ncw n d.t „de eerste oorlogsgalei, de knots, die de vreemdelingen neerbeukt, en het sikkelzwaard, dat hen doodt; de speer der hand"4) (3 Anast. 7:2). Het determinatief „hout" (M 9), dat hier het woord bepaalt, is in vergelijking met m3wd juister, dan het teeken Z 10 in onzen papyrus; dit laatste heeft zijn ontstaan waarschijnlijk te danken aan een slordigheid van den schrijver, wien het beneden in noot 3 vermelde, meer bekende, woord voorzweefde. De tbw zullen wij dus voorloopig, evenals m3wd, als „draagstang" moeten vertalen. Deze veronderstelling wordt waarschijnlijker, wanneer wij zien, hoe in een inventarislijst der i8dc dynastie (Inscr. Hier. Demot. Char. XXVIII. 5639a: 14) tbw naast m3wd is vermeld, en tbw hier hetzelfde „foutieve" determinatief heeft, als in onzen text (vgl. Pap. Leiden I 350, Verso 4:21, inventarislijst). Mj'wd. Het woord m3wd mag niet met m3w.t's) verwisseld worden, dat alleen „staf, harpoen", e. d. beteekent. H. Brugsch vergeleek (A. Z. 13 [1875], 127)m3wd met J31Q, hetgeen echtereen gewrongen afleiding schijnt te zijn. Behalve in een zeer bedorven passage uit het tweede dagboek van het I7de regeeringsjaar van Ramses II, waarin van den tm3wd van den vorst" verteld wordt < B. W. B. 550 >, heeft het woord een bepaalde kleur gekregen in de samenstelling r [p3] m3wdn „onder toezicht van, ten laste van"6), dus geheel parallel aan r-ht (Pap. Abbott 4: 14; Pap. Bologna 1086 : 10; Urk. IV. 55). ') Lees misschien S.c}3 „vermenigvuldigen, namaken". 2) B.v. Westcar 12:3; htm „fort", zie 3 Anast., Verso 6:5; Pap. Bologna 1086 :11; A. z. 56 [1919], 56- *) Een ander woord liw „vat" (Urk. IV. 22; Pap. Harris 360:6; H. Ranke, Keilschr. Mater., blz. 20) of „korf" (Dümichen, Kal. Opferliste, III. 28). 4) Oótoq yty *tt&tv tonic, ou fitupx êftcttrovs Aeschylus, Agamemnon 1437. *) W. Spiegelberg, A. Z. 58 (1923), 154 (m[3]w.t); K. Sethe, A. Z. 54(1917), 54; H. Grapow, M-Bildungen, blz. 22 („het lange ^3zt>y voorwerp"). M3ivd „guirlande ??" Maspero, Etudes Egyptiennes L blz. 135, aanm. I. 8) G. Möller, Sitzungsber. Akad. Wiss. Berl. XLVH (1910), blz. 935 en Stéle Straatsburg n° 1378, regel 4 = W. Spiegelberg, A. Z. 56 (1919), 56. 4 50 Kolom II. 3Iw.tw hr dj.t wcw nb nfr hrJn dmd s D (8) iw.tw hr dd nJn wn.tn hr ck r pB dmj 'iw.tn hr wn nBy.tn (p) \r.w mtw-tn mh m rmt nb ntj m pB dmj iw.tn dj.t nB mhB.w hr(10) -r.w ïw.tzv hr pr.t r dd n pB kin n pB hrw n 3Ipw hr.. pBy.k (n) nb i-fm.t dd n tBy.k hnw.t ndm-lb j dj.t n.n Swth Dhwtj hnc hmd.f hrd.w.f (12) ptj'.. bikJn k3j nJ(t) r pB CC n thbs.wt ntj mh m rmt (13) hr kBk.w hr mhB.w wn-jn.f hr sm.t r-hB.tJn r s.ndmAb n tBy.f hnw.t (14.) r-dd mh.n m Dhwtj „Men liet ze dragen door alle flinke soldaten, tezamen 500 man, en men zeide tot hen: .Wanneer gij binnen de stad komt, moet gij uw makkers vrijlaten en u meester maken van alle menschen, die in de stad zijn. Gij moet hun dan de boeien en jukken aandoen'. — Men ging naar buiten en sprak tot den wagenmenner van den vorst van Joppe: ,Uw heer Ga en zeg tot uw meesteres: Wees verheugd! Zie, Sütech heeft ons Dhüti met zijn vrouw en zijn-kinderen overgeleverd. Zie... hun tribuut. Zij [wezen op-(?)] de 200 korven, -die vol waren van menschen met boeien en jukken. Hij liap voor hen uit, om zijn meesteres de blijde tijding te'brengen: ,Wij hebben Dhüti in onze macht'." Commentaar. De text De wcw van regel 7 zijn degenen, die de 500 korven naar binnen moeten dragen. Dezelfde vergissing in de getalsopgave, die boven bij de in de korven verborgen soldaten voorkwam, heeft ook in regel 12 plaats, waar slechts 200 manden vermeld staan. Vooral deze passage geeft weer duidelijk blijken van de slordigheid van den schrijver. In regel 8 moet tusschen wn en nBy.tn de praepositie zijn uitgevallen. In regel 11 moet men lezen dj.n n.n Swth, „Sütech heeft ons gegeven". Het komt wel meer voor, dat de n van den dativus samenvalt met een direct eraan voorafgaande slot-w van het suffix pluralis: rdjJn [n.]k „zij geven u" (Pyr. 81 ib, P.); smjJn [».]ƒ „men meldt het hem" (Urk. IV. 1111 en 1115; vgl. A. Erman, A. Z. 56 [1919], 63 e.v.). De n als signum praeteriti is ook weggevallen in mh.[n.]n m Dhwtj „wij hebben Dhüti in onze macht" (regel 14). In regel 12 (kBjnJ (?) r) zal waarschijnlijk kBj.nJn r gelezen moeten worden, in den zin van „zij dachten aan, zij doelden op", hoewel deze constructie van het verbum onbekend is; kBj wordt nl. gewoonlijk direct door den infinitivus gevolgd (K. Sethe, Verbum II § 553) den koning" (Urk. III. 16); sdm.j md.t nbj h3b.k hr.w „alles, waarover gij hebt geschreven, is door mij vernomen"2). In de demotische briefliteratuur bleef de ellipse hb n in zwang (Petub. Gloss. n° 244); deze constructie vinden wij in het Coptisch terug: soiMT nKecon JKMTOvtgeepe €t«jA.ttTepATCwTj\. mcw thhoov hah „probeer het nog eens met uw dochter; wanneer zij dan nog niet naar u wil luisteren, moet gij ons even [bericht] zenden" (Zoëga 397). 2° H3b (zonder object) + r beteekent „bevelen, dat men iets doet" (K. Sethe, Vezir, blz. 36): hr t3.t kb./ r wn sb3.w nb n pr-nswt „de vizier beveelt alle paleisdeuren te openen" (Urk. IV. 1106); A3b pw r dj.t rh n p3j.j nb „dit is gezonden, om mijn heer te laten weten" (A. Z. 38 [1900], 37); \w.j hr h3b r dj.t cm3m p3jj nb met gelijke beteekenis (4 Anast 7:8e. v.). 30 De gesubstantiveerde infinitivus volgt na het verbum Irj: „een briefschrijven": p3 h3b.t j \rr n.f t3y.f bi.t „de mededeeling, die hem door zijn zuster is gezonden" (Pap. Judic. Tur. 5:3);/.? h3b \rr.k hr t3 md.t „de mededeeling, die gij mij over deze aangelegenheid hebt gezonden" (Pap. Tur. 16: 1). Hiertoe behooren ook, naar ik elders meen te hebben aangetoond3), de woorden:p3 ssw p3-wnn.t tnd.wt hncp3 h3b hr.f „het document, waarin mijn woorden en mededeelingen staan opgeteekend" (Pap. Leiden I 371 :7). 40 In slechts weinige gevallen is h3b met een lijdend voorwerp geconstrueerd. (Zelfs dan bestaat vrijwel steeds een variant, die zich aansluit bij de sub i°—30 genoemde voorbeelden; en het is ') De naam van den persoon, aan wien het bericht gezonden wordt, is gewoonlijk met het dativische n aan het verbum verbonden. Doch ook andere praeposities zijn toegelaten: hu.j h3b hr.w m-b3h pr-3 'nh wd3 Snb „ik zond daaromtrent [bericht] aan den Pharao" (Pap'. Abbott 6:13); h3bJn hr hm.f „zij meldden het den koning (Urk. III. 15). Deze praeposities kunnen derhalve aan den koningsnaam voorafgaan, zooals dit ook in andere zinswendingen het geval is. *) A. Erman, Ein Fall abgekürzter Justiz (Abhandl. Akad. Wissensch. Berl. X [1913], n° 1), blz. 6. 3) Acta Orientalia III (1924), blz. 116. 62 de vraag, of wij hierbij niet eerder te doen hebben met slordigheid of onkunde van den schrijver.) Deze bijzondere groep omvat de texten, waarin de ellipse is opgeheven door toevoeging van een substantivum, dat „bericht, mededeeling, boodschap" enz. beteekent. De uitdrukking in quaestie is h3b émj „rapporteeren": h3b émj n p3-j \rr.k nb „houd mij op de hoogte van al uw doen en laten" (8 Anast., Verso 1:7; Pap. Bologna 1094. 2 : 1; K. Sethe, Vezir, blz. 40). Hiernaast komt echter ook constructie sub 20 voor: h3b.n.én r smj n hm.f „zij zonden om aan den vorst rapport uit te brengen" (Urk. III. 13). Tot de onzekere gevallen waarin h3b een object heeft, behooren: a. Pap. Tur. 129 : 10 e. v,: s*.t r h3b n.j c.tn „een brief om mij over uw gezondheidstoestand in te lichten". Groot is de kans, dat de schrijver bij het copiëeren van zijn text de praepositie hr heeft weggelaten. Immers menige brief luidt in den aanhef: Ik h3b.k n.j hr c n énb.k „licht mij toch even in omtrent den toestand uwer gezondheid" (5 Anast, 20:7). Waarschijnlijk behoort deze plaats dus tot de sub i° genoemde gevallen. b. Urk. 111:7: chc.n hb.n hm.f n h3.tjw-c „de koning zond den nomarchen ...", waarop de aangehaalde woorden direct volgen. De oratio recta schijnt hier dus het object van het hoofdverbum te vormen. Bedenkt men echter, dat gewoonlijk de oratio recta na h3b door m-dd (Urk. III. 24) of r-dd (Cheta-verdrag 15 en in onzen text) wordt ingeleid, dan blijkt ook hier weer na emendatie dit voorbeeld tot een der „regelmatige" gevallen te kunnen worden herleid. c. Bauer B 38 e. v.: h3b.j n.k éw hrJ „[zend mij een uwer dienaren,] en ik zal hem u met een bericht daaromtrent terugzenden". Het object éw, dat van h3b afhangt, heeft de ellipse niet opgeheven; want in dit geval viel niet een object émj weg, doch een bijstelling, als b.v. hr émj „met een boodschap", die door het volgende hr.é werd vereischt. In dezen zin heeft h3b de dubbele beteekenis van „iemand sturen" en „bericht zenden" in zich vereenigd. Van deze twee transitieve verba is alleen van het eerste het Object uitgedrukt. Het tweede staat in de onder i° besproken ellipse. Kolom III. (8) ndm-[ïb.]k dj.t n.k 3Imn p3y.k itf nfr p3 hrw n (9) [Vr*J.w rmt.f nb.t mjt.t p3y.f (10) dmj immc )w.t rmt r lt3.w (11) m h3k mh.k pr n Itf.k ^Imn-R? nswt ntr.w (12) m hm.w hm.wt 'iw.w hrw hr rd.wj.k (13) r nhh d.t Iw.s pw nfr hi k3 n ssw Ikr m hsj... „Wees blijde ! Uw goede vader Amon heeft u den vorst van Joppe met al zijn onderdanen, alsmede zijn stad overgeleverd. Laat er lieden hen komen halen als buit, opdat gij den tempel van uw vader Amon-Rê, den koning der goden, kunt vullen met slaven en slavinnen, die onder uw voeten nedervallen, voor eeuwig en altoos. 63 „Dit [verhaal] is voltooid door de werkzaamheid van den voortreffelijken en beroemden schrijver..." Commentaar. De text. De resten in den aanvang van regel 8 passen beter voor mijn lezing, dan voor die van Maspero: ndm-[r.]k. In regel 12 transscribeert Maspero hm.w mr.t („slaven en hoorigen" ')), waarop de hieratische teekens zeer zeker gelijken; doch het determinatief is de zittende vrouw met het signum pluralis, dat voor mr.t als collectivum niet past. Vandaar de lezing hm.wt (W 6; t met diacritische streep; determinatief). De eigennaam van den afschrijver in den colophon is verloren. Mjt.t. Evenzoo wordt deze adverbiale partikel in een opsommende reeks, ter vervanging van een ander voegwoord, ingeschoven bij: mwt.f n p3 msh m r3-pw p3 h/3w mjt.t p3 iw „hij zal sterven door toedoen van een krokodil, of een slang, [of] ook door een hond" (beneden IV : 4). In onze passage vervangt mjt.t een tweede hnc, evenals in wnAn.f hr )t3 p3y.f hc.tj hnc n3y.f tw.w m-mjt.t n3y.f hbsw hnc n3y.f hc.w n.w r3-c-ftt „hij nam zijn staf en sandalen en kleederen en verdere reisbenoodigheden" (d'Orb. 13:1; zie beneden VII: 5). Iti. Het verbum is in het N.-Aeg. opgekomen als plaatsvervanger van het oudere \t. K. Sethe (Verbum I § 397, sub 5) vat U3 als een graphische variant van ditzelfde werkwoord op; en inderdaad zijn er passages, waarin beide verba elkander zonder verschil van beteekenis afwisselen. 3It3, dat steeds een mannelijken infinitivus vormt, wordt eerst sedert de igie dynastie2) in het dagelijksch spraakgebruik opgenomen. Aan de letterlijke beteekenis wordt gewoonlijk een gedachte aan geweldpleging of onrecht verbonden: m-ïr prj r-bl tm p3 'icm hr \t3.k „ga niet naar buiten, opdat de stroom u niet meevoere" (d'Orb. 10 : 2); it3 n3y.f hm.w.t r hft-hr.f nhm n3 ckw „zijn vrouwen werden voor zijn aangezicht weggesleurd en zijn voorraden geroofd" (parallel aan nhm, Israëlstèle 6 e. v.). 3It3 is het verbum voor „stelen"2), waarvan het participium imperfecti activi tot substantief (022 3)) werd (Wen-Amon, ') „Mr.t, Horige, ist ebenso vieldeutig wie der ,Vorsteher der Horigen'" (A. Scharff, A. Z. 59 [1924], 47); „tous ceux qui sont attachés a quelqu'un par nn Hen quelconque" (J. BaiÜet, Etudes dédieés a Champollion, blz. 259 noot 3). De mr.t behooren tot de huisdienaars (Beni-Hassan II, pl. 24) of de stallen (4 Anast. 3 :10 e. v.) en stonden als onvrijen tegenover lieden, die het recht hadden tot het bekleeden van een ambt (Urk. IV. 41 en 1087); dan algemeen „plebs": n dd.j md.t n.t h3w mr.t „ik spreek geen gemeene taal" (Urk. IV. 120, vgl. 1081). 2) Synoniem: f3j pw n \t3w \rry.h „uw handelwijze is het wegdragen [van dingen], zooals een dief [dit doet]" (Bauer B 235 e. v.). 3) In het M. R. komt ook reeds het substantief lt3w „dief" (02£) voor (Pap. Kahün 30:5; Bauer B 192). B. Gunn, Studies in Egyptian Syntax (1924), blz. 107 aanm., maakt echter onderscheid tusschen t3j = 2SIOTTG en t3 — 64 i : 18—20); doch het wordt tevens gebruikt voor het met geweld arresteeren van misdadigers: i£? itBw.w r-hB.tJn „[de magistraat] liet de dieven voorbrengen" (Pap. Amherst 3:11). In de militaire taal bestaat de zinswending éw UB r tB iw^y.t „hij wordt [van ruiter] tot infanterist gedegradeerd" (1 Sall. 7:4 = 2 Anast. 8:5); het is kenmerkend voor de wijze, waarop de aegyptische volksklassen tot den krijgsdienst werden geprest, dat UB de term is voor „miliciens lichten": UB pB ihw.tj n pB ntr r wcw m tB rnp.t „de boer, die op het heilig domein werkzaam is, wordt opgeroepen voor de militaire corvée van dat jaar" (Pap. Bologna 1086: 22). Hieraan moet men ook denken, wanneer dit verbum een door de overheid gedwongen inlevering van materialen aanduidt: Jjr }r sd nB.n hm.t n Pr-CB cnji wdB snb m-dd iw.j r itB.w n pB ïmj-rB pr-hd „al het brons werd voor den koning opgeeischt, en men voegde erbij, dat ik het moest inleveren bij den opzichter der schatkamer" (A. Z. 42 [1905], 104). *It. Daar in het N.-Aeg. UB dikwijls de rol van het oudere 1/ overneemt, vermeld ik hier nog de belangrijkste beteekenissen, die dit laatste verbum in de texten bezit; men zal dan zien, dat het vaak hetzelfde karakter van geweldpleging heeft, als boven voor zijn later synoniem ïiB vastgesteld is. Evenals UB kan it „stelen" beteekenen; veelal wordt dan het object weggelaten, terwijl het verwijderd voorwerp door m wordt aan het verbum verbonden; it -f- m is dus „iemand bestelen" (Schiffbr. 80; Bauer B 93). In den Pap. Amherst vertaalde ik UB met „een misdadiger voor den magistraat brengen"; zoo gebruikt men ook 1/ voor „het gevangennemen en naar de strafplaats brengen": in cB.t pw n.k-imy hr-ib.k r it.tw éméw.j „dunkt u de zaak zoo belangrijk, dat ik daarom mijn dienaar ter verantwoording zou moeten roepen?" (Bauer B 103 e. v.). Hieruit ontwikkelt zich de beteekenis van „datgene nemen, waarop men recht heeft" l); van den vorst heet het, dat hij U-tB.wj „Boven- en Beneden-Aegypte in bezit neemt" (K. Sethe, Sonnenauge, blz. 9 aanm.), of dat hij nfr-hd.t „de witte kroon aanvaardt" (K. Sethe, Thronwirren, blz. 25 aanm.). Op grond van de bijschriften der afbeeldingen in Abd-el-Gurnah heeft K. Piehl (A. Z. 21 [1883], 127) aangetoond, dat de oorspronkelijke beteekenis van it „trekken" is. Zoo wordt dit verbum kenmerkend gebruikt van den krokodil, die zijn slachtoffers meetrekt onder water: msh yj.t r it.t hkB.w „de krokodil is gekomen om de magische macht mede te sleuren" (Doodenb.-Nav. 31 : 1); sBs pw ir.n tB wbByJ r in.t nJ ikn chc.n it.n éi msh „toen de slavin ') Met mediale bijbeteekenis, „aan rijn kant brengen ten koste van een ander", wordt lt overdrachtelijk = „overtreffen": It.n.k ïdhw 3bh hr pSwr „gij overtreft nog most, die met honigwijn vermengd is" (l Anast. 5:2; A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 37). Met infinitivi samengesteld, dient U voor de omschrijving van verba: U gs.t „rijn loop nemen" enz. (A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XLV [1916], blz. 1150 aanm. 5, en H. Kees, Opfertanz, blz. 9 e. v.). 66 III. 7)- BiJ uitbreiding kan dan h3k den zin krijgen van „een stad innemen en plunderen"x). De colophon. F. L. Griffith (A. Z. 34 [1896], 49) heeft de gewone slotformule verklaard als „het [geschrift] is tot het einde gekomen; is voleindigd". Men zou de keuze van dit verbum \w „komen", mogen vergelijken met de woorden, waarmede de afrikaansche sprookjesverteller zijn verhalen begint: e-iwal-aka n-e-tii „het kwam binnen en is er nu" (Hollis, Masai, blz. 133). Dit kan niet bedoeld zijn als een introductie van den verteller zelf, daar e- = en, het vrouwelijk of onzijdig artikel, dat voor een w den slotnasaal verliest2). Evenzoo in het Hausanisch ta zo ta wuche „[het verhaal] moge komen en langs gaan" (A. Tremearne, Hausa Superstitions and Customs [1913], blz. 11). In het Aegyptisch wordt zoowel het mannelijk als het vrouwelijk suffix gebezigd3). In onzen text is de formule, die kenmerkend voor de Ramessidentijd is: IwJ pw nfr nt htp, ingekort (vgl. K. Sethe, Vezir, blz. 54). i) V// i3k.n hm.f dmj n Wrtf „de koning veroverde de stad Urthet" (Urk. IV. 685). *) Had' de verteller zichzelven bedoeld, dan zou hij ol~ gebruikt hebben, vgl. C Meinhoff, Vergl. Gramm. der Hamitensprachen (1912), blz. 191. 3) ^Iw.f pw nfr en varianten: Schiffbr. 186; Sinühe B311; Pap. Kahfin 4 = 27j Lebensmüder 154; Prisse 19:9; P; Bremner 17:10; 21:6; 32:12; 33:18; IwJ pw nfr zie A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 118. II. — DE GEVLOEKTE PRINS. Kol. IV. (i) \r ntw.f h[prw]w° n niwt bw-pwy.t miy n.f s3 t3[j +I(J dbh]n.f ïrj mc ntr.w. n h3w.f (2) 'tw.in hr wd dj.t msy n.f 'iw.f hr sdr hnQ t3y.f hm.t m p3 grh Ut 2V2 'twr iJtm \bd.w (3) n mij chc.n miy wc n s3-t3y yj.t pw 'ir.n n3.n H.t-Hrw r ï3 n.f ï3y 'iwJn hr dd (4) mwt.f n p3 msh m r3-pw p3 hf3w mjt.t p3 'tw chc.n idm n3.n rmt ntj n-gi p3 'hrdw wn.'i[n.in hr] (5) whm in n hm.f cnh wd3 énb wn-'m hm.f cnh wd3 inb hr hprw iw 'ib.f dw r-Q3.t-wr.t „Er was eens een koning, wien geen mannelijk kind geboren was... Hij bad om een zoon tot de goden van zijn tijd; en zij gaven bevel, dat hem [een zoon] geboren moest worden. Hij legde zich 's nachts terneder met zijn vrouw en zij... werd zwanger. Toen de maanden der zwangerschap waren verstreken'), werd er een mannelijk kind geboren. De Hathoren kwamen om hem zijn lot te voorspellen, en zeiden: „ Hij zal sterven door toedoen van den krokodil, of van de slang, of ook van den hond". De lieden, die bij het kind stonden, vernamen dit en gingen het Zijne Majesteit melden. Het hart van Zijne Majesteit werd zeer bedroefd". Commentaar. De text. Door invoeging van \che.n dbh.]n.f in regel 1 zou de lacune nog niet zijn aangevuld terwijl tevens de schrijver gewoonlijk op chc.n abusievelijk den idm.f-vorm laat volgen (zie regel 3). In de lacune van regel 2 kan men (op grond van d'Orb. 18: 5) aanvullen Mtw hr sspw. In regel 4 zijn de woorden p3 tw, die in den text waren overgeslagen, door dezelfde hand boven den regel toegevoegd. De groep in in den aanvang van regel 5 staat duidelijk in het handschrift, en is misschien onder invloed van het voorgaand suffix een verschrijving voor het neutrum it. Dezelfde fout keert echter in regel 9 terug. De aanvang van het sprookje vertoont een soortgelijke opeenhooping van partikel en verbaalvormen als d'Orb. 1 : 1 'tr m ntw.f hr.tw inw snw „er waren eens twee broeders", hetgeen als een ') Vgl. tüv Si juifvav roS toxstoV rviinKyfuUêvrm. Schol. Lycophron Alex. 829. 68 variant eener vaststaande beginformule uit de sprookjestechniek is te beschouwen; vgl. F. Vogelsang, Bauer, blz. 26. Bw-pwy.t. De verschillende vormen, waaronder deze negatie voorkomt1), bespreekt F. Calice in A. Z. 42 [1905], 137. Het is een partikel, die speciaal aan de volkstaal eigen is en, gevolgd door den infinitivus met of zonder hr, steeds een perfectum2) wedergeeft (K. Sethe, Verbum II § 568—569). Wanneer wij in msj het passief sdmw.f moeten zien, zou dit het eenige voorbeeld zijn van een door bw-pwy.t geregeerden verbaalzin. De dubbele jod van het werkwoord is de gewone uitgang der verba ultimae infirmae (1. c. II § 465 en 475), waarmede de laatste, zwakke radicaal wordt weergegeven. Men zou eerder den onbepaalden infinitivus ms.tw verwachten (zie beneden bij wd). Si-t3y. Dit pleonasme s3-t3j, lett.: „een mannelijke zoon", is een der gevallen van groote overeenkomst tusschen Pap. d'Orbiney en onzen text (zie Naschrift). Wij vinden in de n.-aeg. literatuur deze samenstelling alleen nog8) d'Orb. 18 : 6 e. v. wn-'m m-kt krw.w knw hr-sB nn wn-'m Jt hr msj w' n s3 t3y „en vele dagen na dien bracht zij een mannelijken zoon ter wereld". Gewoonlijk wordt s3 weggelaten. In de medische papyri wordt onder de medicamenten ook gerekend 'irt.t n ms.t t3y „melk van een vrouw, die een mannelijk kind heeft voortgebracht" (Pap. Hearst 8: 12; Pap. Ebers 69: 5 e. d.); het woord bepaalt de sexe: „Sicher ist, dass t3y „Mann" ursprünglich den Gegensatz zu hjm.t bezeichnet, einem Wort, dass gewiss mit dem weiblichen Geslechtsteil zusammenhangt" (W. Spiegelberg, A. Z. 53 [1916], 96). Zoo wordt t3y km.wt een verzamelbegrip, dat als nadere bepaling in texten kan worden ingeschoven zonder dringende noodzaak, of als omschrijving van rmt*). Van c^oottt, dat later t3y in den zin van „mannelijk" verdrong, vinden wij het eerste voorbeeld in het Cheta-verdrag (regel 26): h3 m ntr.w ch3wtj.w m ntr.w km.wt „een duizendtal mannelijke en vrouwelijke godheden". De term ntr ek3wtj is geen pleonasme, daar in het vervolg niet parallel ntr.wt km.wt is geschreven, en ntr, dus sexe-loos (algemeen „godheid"), eerst door het adjectief nader wordt bepaald. P. Montet verklaart met nadruk, ') Evenals in onzen text wordt het woord Pap, Tur. 57:5 geschreven, doch zonder het signum pluralis. *) Vgl. Coptisch -Mlrip£)A.C<<\ iV H^AATT etf€p_ ovitvi iéSovtevxan?» xWxore (Joh. 8:33)- ') In alle andere texten is t$y dus als een afzonderlijk substantivum te vertalen: mnjw l3y „o herders, o mannen!" (Hirtengesch. 14); nhsj.w 0y r SmS „negers, mannen als gevolg" (Urk. IV. 695, vgl. 728). 4) Vgl. Assyrisch tikru & sinnis b.v. Assurbanip. II. 40 e. a.; A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 158. Men vindt deze samenstelling b.v. Sinühe B 167; Lacau, T. Rel II; Urk III. 42; Urk. II. 15, 151; Mar. Dend. I. 19 a; de Rochem. Edfü II. 37; vgl. A. Z. 58 (1923), 19; Pap. Bremner 12: 14; omschreven als km.wt ibn m (var. kr) t3y „vrouwen, vermengd met mannen" (Siut 4: 16 en Champ., Notices Descr. I. 20, verbeterd naar H. Brugsch, Hungersnot, blz. 7°). 69 dat 0y nooit „echtgenoot" beteekenen kan'), welk laatste woord in het Aegyptisch eerder met ABj correspondeert (Revue Egyptol., Nouv. Série 2 [1921J, 66). Nu zijn er echter twee plaatsen waar tBy wel degelijk „echtgenoot" beteekent: s.t-hm.t dd grg rJ n tBy „een vrouw, aan wie men omtrent [haar] man een leugen vertelt" (Lebensm. 98 e. v.), terwijl A. Erman bij de bespreking dezer passage er tevens op wijst, dat ook bij Petrie, Koptos 12:2 tByJ niet anders dan door „haar echtgenoot" vertaald kan worden. Men ziet echter, dat er in dit geval geen sprake is van een samengestelde uitdrukking Am.t-tBy, die „gehuwde vrouw" zou beteekenen (A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 158), doch dat de beide woorden gescheiden staan. Hiermede zou dus alleen voor tBy de beteekenis van „maritus" bewezen zijn, waarmede echter niet gezegd is, dat daarom Am.t-tBy „uxor" moet beduiden. Een bezwaar levert hierentegen de passage Prisse 10:3, welke A. Gardiner dan ook voor zijn argument aanhaalt. De text luidt: \w.s sjb.t \tf.w mw.wt Anc sn.zv nwmw.t \w nSJ hm.t tBy. A. Erman (Literatur, blz. 93) vertaalt: „[Die Habgier] macht Vater und Mütter böse samt den Briidern der Mutter und sie verstösst die Frau eines Mannes". Ook A. Gardiner 1. c noemt dit „probably a phrase for ,married woman'". Tegen deze vertaling heb ik echter de volgende bezwaren. In het eerste lid van den zin doet de opsomming van vader, moeder en ooms eigenaardig aan, daar een nader bepalende reden niet wordt opgegeven. De zaak is deze: W. Spiegelberg heeft aangetoond, dat de uitdrukking ck r pr „het huis binnengaan" eenige malen gebruikt wordt van het huwen van den man (A. Z. 55 [1918], 94; vgl. mijn uiteenzetting in de Acta Orientalia III [1924], blz. 131)2): e-bn.j \r md.t nb.t n pB tB izv.j n smt n rm e k.f r pr nfr „ik voerde niets uit op aarde en was als iemand, die een goed huwelijk heeft gedaan" (I Kh. 3 : 39). Wanneer men nu bedenkt, dat orpHore de bruidsschat is, die de vrouw mede ten huwelijk neemt ((pipvti, Exodus 22 : 16 e. v.), terwijl grg-pr als substantief „huisraad" beteekent (Abbott 4: 3), dan ligt de gevolgtrekking niet ver, dat in het huwelijk geenszins alles van de zijde van den echtgenoot kwam. Huwt de vrouw, dan krijgt de man het vruchtgebruik van een deel van haar familiebezit, dat vervreemd wordt van haar geslacht, zoodra er kinderen komen, die als rechtmatige erfgenamen gelden. De hebzucht van beide partijen stelt dus de ouders van het kind tegenover de vertegenwoordigers van de familie ') Hiermede vervalt tevens de opmerking van A. Blackman (Rocktombs of Meir II, blz. 26 aanm.) over de passage Harris 49:4. De volzin hwj.j t3 km.t Hpw m t3y hm.w.t wn.w fynr m \3r.t pr nb beteekent „ik beschermde het vee van Apis, stieren en koeien, die in den stal van elk huis waren verwaarloosd". 2) Vgl. (van de vrouw gezegd) assazu ana bititn sanim irrub „zijn vrouw mag ingaan in het huis van een ander" (Codex Hammurapi, § 134; vgl. Jozua 15 : 18 en Richt eren 1:14). 76 \bd.w.k mj Th „gij wordt herboren overeenkomstig uw maanden, als de Maangod" (Pyr. 732^), dan wil hiermede slechts gezegd zijn, dat de doode als Thöt herleeft1); en de woorden ïr ïbd.w.k zijn alleen ingevoegd terwille van de woordspeling met \bd en Th. Hiervoor pleit het feit, dat het woord Ibd alleen met het teeken N 28 in plaats van met N 30 geschreven is, terwijl beide redacties ditzelfde teeken als determinatief aan Th toevoegen, als wilden zij haar jeu d'esprit nog meer tot zijn recht laten komen. Si. Voor de schrijfwijze vergelijke men A. Z. 56 [1920], 43. Ij pw ir.n. De omschrijving met pw ïr.n is in het NieuwAegyptisch zeer zelden (A. Erman, N.-Aeg. Gramm. § 205; K. Sethe, Verbum II § 564). Zij is ook gebruikt in d'Orb. 9:2: pr pw 'ir.n.f m p3y.f bhnw „hij verliet zijn woning". H.t-Hr.t. Over de beteekenis zie Bijlage II. De parallelplaats d'Orb. 9:8 schrijft het tweede lid van het woord eenvoudig, terwijl onze text door de lezing 'hry.t den klank van den pluralis in teekens schijnt te hebben willen uitdrukken. Hetzelfde vindt men in de schrijfwijze op de „Hathorenstèle", in het bezit van Prof. F. W. von Bissing, welke in het Festschrift voor Adolf Erman zal worden uitgegeven (Bijlage III, Text V). Siy. Zie Bijlage II. Mwt n. „Sterven door toedoen van" vertaalt het Aegyptisch gewoonlijk door mwt n. De gevallen, waarin de praepositie m wordt gebruikt (4 Sall. 6:9 en Metternichstèle 76) zijn misschien aan een gewild archaïsme te danken. Tweemaal vinden wij de constructie met hr; en het feit, dat beide texten uit het Middelrijk stammen, wijst op een slechts tijdelijk gebruik, dat even snel versleet als het opkwam: n wn.w mwt hr shr.j „er is geen mensch, die stierf tengevolge van een raad, dien ik hem gaf' (Hannover n° 11 : 7 [i2de dyn.] B. W. B.); hrj-dm.t pw Iw.f mwt hr.s Iw.f cnh hrJ „degeen die daaraan lijdt, zal tengevolge daarvan sterven, of in leven blijven" (Pap. Kahün 7:51 e. v.). Het is niet onmogelijk, dat de laatste phrase, die door zijn beknoptheid zeer opvallend is, de herinnering bewaarde aan een uitspraak als znh.f m mwt h,r.s „zijn leven is daardoor den dood gelijk" (Prisse 17:7), die tot in late tijden als geijkte zegswijze bleef voortbestaan (cnh.w m mwt „gij, die met den dood in de schoenen loopt" Urk. DL 24). Gewoonlijk2) wordt, zooals ik zeide, mwt door n gevolgd. Tegenover den natuurlijken dood (mwt n ï3w.t 4 Sall. 4: 8 en 13 14), lezen wij van den dood tengevolge van de pest (n ï3d.t)3), van dorst (n ïb, Kübanstèle 20), door de een of andere artsenij ') P. Boylan, Thót (1922), blz. 138. 2) De schijnbaar transitieve constructie d'Orb. 9:9 ) tr.t St mwt dmd „zij zal den dood [door] het zwaard sterven" is aan de slordigheid van den schrijver te wijten, die in den zelfden papyrus vaak praeposities (1:4; 9:1 en 8; 10:1), ja zelfs geheelè zinnen (17:6) wegliet. Demotisch mwt hn „sterven onder bepaalde omstandigheden" (Pap. Insinger 9:9 en 20: 3). *) 4 Sall. 4:3 en 8:9; Pap. Leiden 347. 13 : ft 77 (« phr.t nb, Pap. Ebers 19: 19), en, zeer dikwijls, van den dood door het zwaard mwt n ï°dl). Het inwendig object van het verbum wordt niet zooals gewoonlijk als objectsinfinitief toegevoegd (A. Erman, Gramm. § 417), doch sluit zich bij de praepositioneele constructie aan: mwt./ n mwt n \tf.f „hij zal den dood zijns vaders sterven" (Urk. III. 43), terwijl ook suffixen in de plaats van het nomen kunnen treden : mwt.k nJn hrJn tw „gij zult sterven door hun toedoen, wanneer zij u neervellen" (4de aanhangsel van het Apophisboek, volgens de copie van H. Lange voor het B. W. B. < 225 >). De kalender van geluk- en ongeluk-brengende dagen noteert bij den 27"01 Paophi: Ir msw [nb\ m hrw pn mwt.f n hf3w „wie op dien dag geboren is, zal door toedoen van een slang sterven" (4 Sall. 7:i; vgl. Pap. Tur. 120: 10), terwijl door een krokodil diegeen gedood wordt, die op den 23sten dier maand het levenslicht aanschouwde (4 Sall. 6 : 6). [M] ri-pw. Sedert het Middelrijk treedt de partikel r3-pw op, die in het Nieuw-Aegyptisch verlengd wordt tot m r3-pw. Op grond van het materiaal, dat in het B. W. B. is verzameld, laat ik hier de verschillende schema's volgen, waarin de partikel de (door hoofdletters aangeduide) nomina onderscheidt. I. R?-pw. i° A, B r3-pw. „Maak een artsenij" wt3.w dbe hrJ s3h r3-pw „en verbind (sic, = wt) daarmede de vingers of de teenen" (Pap. Hearst 11 : 18); \mmc tn.tw msk.t \w3 cw.t r3-pw dj.k sw n tbw „laat de huid van een rund of geit brengen en geef deze aan den sandalenmaker" (Pap. Berl. 10050: 3). Deze scheiding van twee nomina door ri-pw treedt ook op in den „directen genitivus": n4 hr mrh.t dbw Ï3w r3pw „wrijf dit in met het vet van nijlpaard of zwijn" (Pap. Ebers. 71 : 6). Zelden gebeurt het dat bij r3pw de exponent van den genitivus voor beide gecoördineerde leden herhaald wordt: phr.t n.t cnt n.t s3h r3-pw „een geneesmiddel voor den nagel van den vinger of den teen" (Pap. Ebers 78 : 10 = Pap. Hearst 12:6). Wanneer een praepositie aan de door r3-pw gescheiden nomina voorafgaat, zijn er in de constructie twee gevallen mogelijk: a. de praepositie geldt, éénmaal uitgedrukt, voor beide leden. Ddj.k st n s s.t r3-pw „geef dit aan een man of een vrouw" (Pap. Ebers 24:3); nd hr hk.t irp r3-pw „wrijven met wijn of bier" (Pap. Tur. 31+ 77, regel 4); b. de praepositie wordt ook bij het tweede lid der coördinatie herhaald: m \tf.k m s3.k r3-pw „hetzij uw vader of uw zoon" (Doodenb. Lepsius, 161 : 12)2). ') Karaak, Inscr. histor. de Pinodjem III; Doodenb. Lepsius 163: 18; 4 Sall. 8:3 en Pap. Salt 825. 19:1; vgl. mwt n hr-n-hrQ) „door geweld(?) sterven" (Pap. Leiden I 350, Recto 4: 20, B. W. B.). 2) Misschien behoort tot dit schema ook de zeer moeilijke passage Pap. Prisse 14:9—10: Ir pr m33.t.n.f mc.f ir.f sp "sp.tt.k hr.f hnms sw r3-pw „gesteld, dat hij iets verklapt (lett.: „dat er van hem datgene uitgaat), dat hij gezien heeft, of 82 'iw p3 hrdw hr dd n.f 'tmmc ïn.tw n.j wc n mj-kd.f wn-'m p3 sdtnw hr ïtn't hr whm sn (10) n hm.f 'nh wd3 snb wn-ïn hm.f cnh wd3 snb hr 'dd 'immc 'it.tw n.f wc n ktkt srj 0i g3s.t h3.tj.f ch\n niw hr 'itdw (n) n.f p3 tsmw. „De koning liet voor hem bouwen [een huis van] steen in de woestijn, dat voorzien was van menschen en van alle goede dingen van het paleis. De jonge man ging er nooit uit. En toen de jongen grooter was geworden, steeg hij eens op zijn dak') en zag een windhond, welke achter een man liep, die op den weg aankwam2). Hij sprak tot zijn dienaar, die naast hem stond: „Wat is dat, wat daar achter dien man loopt, die langs den weg aankomt?" — Deze zeide tot hem: „Dat is een windhond". — De jonge man sprak tot hem: „Laat mij iets soortgelijks brengen". — De dienaar kwam dit melden aan den koning, en de vorst sprak: „Laat hem een klein [soort] brengen, [opdat] zijn hart [niet] bedroefd zij". — En men bracht hem den windhond . Commentaar. De text. De aanvulling dj.t kd.[tw n.f wc n pr] n mr in regel 5 is boven allen twijfel verheven. In regel 10 ligt de toevoeging van r tm met of zonder dj.t voor de hand. Voor dj.t is echter de lacune te klein. Regel 10 vertoont wederom dezelfde fout (sn = st), die men in regel 5 aantrof. Pr n inr. De uitdrukking kdj m 'mr, oorspronkelijk in tegenstelling met den bouw van leemen hutten en huizen in zwang gekomen, heeft in de meeste gevallen zijn beteekenis als zoodanig verloren en wordt eenvoudig als één verbum behandeld3). Zoo vinden wij het verbum reeds in het M. R. (Pap. Kahün 16:3; vgl. voor later LD. III. 650: 12 [Amadastèle], en Urk. III. 68). De vorst zegt van zichzelven: kdj h3.t.j m 'mr „ik bouwde mijn paleis (van steen)" (Pap. Harris 58:7); hij maakt voor de goden een bhnw c3y n 'mr „een groot slotgebouw" (3 Sall. 2:9; Pap. Harris 45 : 6), evenals de tempel van Seti te Abydos een kp m mr, „steenen zoldering" heeft (A. Z. 43 [i9°6], 9)- En wanneer Thotmes III zijn Annalen in het heiligdom wil laten graveeren, beveelt hij dj.t smn.tw nhtw dj.n n.f 'it.f 'Imn hr s3.t Inr m h.t-ntr ') Vgl. «\qSOXl «mujUJI CruXerie^p (Guimet 17-50; het Coptisch gebruikt behalve CSOXI - # ook [€OJ)AI €Sh] TXeii€nwp (Zoëga 3«8; Etudes dédiées a Leemans,. blz. 90). Voor de beteekenis van % vergelijke men eTAqAIAI M2£€ niAÏVOTr MA«pt CTT&HAI .*..*.HHI (Guimet 25 : 53)7) Evenzoo Sm hr (3 m/'J (LD. Dl. 2i8 itMiinm r&ietn' (Urk. II. I3l). 84 cnh wd3 snb. De gewoonte, deze formule achter den naam of titel~van den aegyptischen koning te plaatsen, heeft zich ook tot den naam van diens woning, paleis of tent uitgebreid:/r-«.ratf enh wd3 snb gebruikt geregeld de Pap. Westcar (4 s 22, 25; 6 : 14); stp-s3 cnh wd3 snb (Urk. IV. 165; J. H. Breasted, New Chapter, blz. 8; Urk IV. 34 en 1095); zoo ook in de uitdrukking ntr.w m 'ch 'cnh wd3 snb „de goden in het paleis" (Pap. Tur. ll2- S)i alwaar de woning ') van Rê als koning van het godenrijk bedoek! is. In de Annalen van Thotmes III wordt gesproken van pr n nh. wd3 snb of \3m n cnh wd3 inb (Urk. IV. 652, 656). Men kan « hier opvatten als praepositie van den „genitivus exphcativus , in welk geval wij dus met een variant van de voorgaande uitdrukkingen te maken hebben. Beschouwt men n echter als praepositie van den „genitivus possessivus" vóór cnh wd3 snb, dan moet men dezen term opvatten als een verkorten vorm van den gangbaren koningstitel, of desnoods als een abstractum pro concreto; dit zou dan de mogelijkheid aan de hand kunnen doen, dat ook in stp-s3 cnh wd3 snb een genitivus constructus schuilt, terwijl men dan genoodzaakt zou zijn, in den term pr-nswt 'nh wd3 snb deze laatste bepaling alleen bij het tweede lid der samenstelling pr-nswt te trekken. In elk geval zou dan van een personificatie van het beerip „paleis" geen sprake zijn. Deze mogelijkheid wordt echter uitgesloten door een reeks van texten, die duidelijk het paleis als Majesteit" op één lijn stellen met zijn doorluchtigen bewoner. De woning van den vorst en diens omgeving, op wie zijn heerlijkheid afstraalt, heet hm n étp-s3 (Urk. I. 139; Sinühe B215; Urk IV 194; A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 83; Annales du Service 10-153) of, zelfs met de volle koningstitulatuur, hm n stp-s3 cnh wd3 inb (Urk. IV. 342, 651, 1021 [sic]). Prj r-bnr. Deze zegswijze is eigenlijk een pleonasme, zooals vooral het Coptisch dit herhaaldelijk met zijn gebruik van e&o'k vertoont en in het Aegyptisch bij het verbum prj schering en inslag is: m-lr pr r-bnr tm.t p3 Tm hr \t3.k „ga met naar buiten, opdat de stroom u niet meesleure" (d'Orb. 10: 1); iw.tw hr ditwi r t3 é.t ntj tw.j ImJt Iw.j hr hpr bn-tw.j rh pr.t r-bnr m t>3i i êhr.w „Toen ik verwezen werd naar de plaats, waar ik mij nu bevind, gebeurde het, dat ik daar niet meer vandaan kon komen, zooals [dit vroeger] mijn gewoonte was' (Pap. Leiden I *7i : 21 m Acta Orientalia III [1924]» blz. 123). Tsy Het verbum staat in de oude doodentexten dikwijls in parallelismé met rij „waken", nhè „ontwaken" (Pyr. 837«; 894^95 vgl ioii*-ioi2a en Lacau, T. Relig. 12:4), met ,3k (Pyr. 139*) en prj (Pyr. 479«)> met #7 „vliegen" (Pyn 1948 a) ^^^ff: staan, herleven" (A. Z. 53 [1917]. 75 i vgl- E. Améhneau, Proleg. II, O Onjuist is de transscriptie pr-% die G. Röder in plaats van geeft (Religiöse Urklndên,1lz I39)- De Pap. Harris (3 : 8) spreekt van °A iptt, „het eerwaarde pale.s . 85 blz. 50 e. v.). In het hiëratisch') is éénzelfde cursief teeken ontstaan door samenstelling van de determinatieven, die in de hiëroglyphiek respectievelijk rsj „waken" (T 2) en tij „opstijgen" (Q 54) begeleidden. Het eigenaardig teeken, dat het verbum als determinatief in drie texten (Pap. Kahün 2:7; Pap. Ebers 37 : 5 en 39:5; Pap. Westcar 12:23) vergezelt, dankt zijn ontstaan aan het determinatief van wré „hoofdsteun" (Q 44), welks voorkomen in de amulettenlijsten een verwant begrip verraadt (Petrie, Amulets, pl. III. 34^). Behalve de transitieve beteekenis, die tsj zoo vaak in de Pyramidentexten [ts tw „verhef u!") en latere texten2) heeft, hebben wij een mediaal-intransitief tsj in den zin van „opstijgen", waarvan onze text een voorbeeld levert en welks verschillende constructies wij hieronder laten volgen. In de meeste gevallen wordt het verbum door een praepositie gevolgd. i° 4- r. In den Ptol.-tijd wordt tsj r gebruikt om den tocht naar Edfü aan te duiden3), en wij zullen beneden sub 30 zien, dat wij hierin eigenlijk met een uitbreiding van de absolute constructie van het verbum te maken hebben. Wie van uit het Nijldal de omstreken bereist, „stijgt op": p3 wcw m tsy.t r H3rw „de soldaat is op reis naar Syrië" (1 Sall. 7:4=2 Anast 6:7)*). De werklieden, die in ploegen de woestijn intrekken voor hun arbeid, klagen n gm.n.w hr.tJn n swr m tsj h3y.t „dat zij op hun reis naar de woestijn (tsj) en gedurende hun terugtocht naar het Nijldal (h3j) hun portie drinkwater niet kunnen vinden" (Kübanstèle 11). De letterlijke beteekenis van tsj „in verticale richting opstijgen" wordt meestal met r verbonden: Uj r hrj.t „ten hemel opstijgen" (K. Piehl, Inscr. Hiér. II. 107, Edfü; Pap. Tur. 31 -f 77); ts r wc.t mkwe.t „op een draagstoel liggend" (Griffith, Stories, blz. 132); wn-m.f hr che 3f hr ts.t r p3y.f htrw (var. ssm) „snel besteeg hij zijn wagenspan" (LD. III. 187 c-d: 38 = Champ. Monum. 23 :7, Abu-Simbel). Het is geheel in overeenstemming met de beteekenis van het verbum, dat juist deze praepositie voor gebruik in aanmerking komt. 2° + hr. De beide begrippen „opstijgen langs" en „opstijgen naar" zijn soms samengevloeid, zooals uit de twee volgende voorbeelden blijkt: ts.t.k hr w3.t „gij stijgt op langs den weg, gij gaat den weg op" (5 Anast. 6:7); ts.n.f hr wdb.w „hij besteeg de oevers" (de Morgan, Ombos II. 234, 863). 30 -f- object. Bij het mediale tsj kan vaak de praepositie door een direct object worden vervangen: ts r htrw was volgens i° „het paard, den wagen bestijgen". In een lateren bilinguen text wordt het woord voor „ruiter" hiëratisch door ts-ssm, demo- ') Vgl. G. Möller, Palaogr. n° 405 + 588 en F. L. Griffith, Hieroglyphs, blz. JI. *) *Iw.k hr t$j p3-ntj hBy „gij heft den gevallene op" (5 Anast. 15:4). 3) B.v. Louvre A 66:4 (l9de dynastie); H. Brugsch, Drei Festkalender VIL *) Dezen correcteren vorm van den infinitivus activus van een verbum III"e infae (K. Sethe, Verbum I § 396) zou men ook in onzen text verwacht hebben. 86 tisch door p3 tse-htr weergegeven') (Rhind Bilingue, I. 4:3). Een geval, waarin de constructie met de praepositie hr voor die met een object in de plaats treedt, is Urk. III. 39 ts hnd r m33 \tf.f „opstijgen langs de treden van den trap om zijn vader Rê te zien". Beide voorbeelden zijn dus ontleend aan texten van recenten datum. 40 absoluut. Een afzonderlijken groep vormen de passages, waarin tsj, absoluut gebruikt, een bijzondere nuance heeft. Het verbum "duidt de komst aan van een dienaar, die zijn meerdere een mededeeling komt doen: \wj Uj r-hr r ph P3-nhsjyk zal gaan (tc-pan)2) om te probeeren Panehsi te ontmoeten" (Pap. Tur. 116: 8); en talrijk zijn de brieven, waarin de komst van een dienaar [ts.t smsw) vermeld wordt3). Het beeld, dat aan deze zegswijze "het aanzijn schonk, keert terug in de phrase i.\3t m3 J n nb „die de waarheid naar boven brengt tot den meester" (Urk. IV. 338), een stereotype uitdrukking voor het rapport-uitbrengen door den knecht aan zijn heer4). Dat voor den gang naar Edfü (zie sub i°) het woord tsj gekozen werd, schijnt samen te hangen met deze wijze van uiting geven aan het gevoel van eerbied. Naast dit speciale geval van het absoluut gebruik van tij staan dan natuurlijk de vele texten, waarin deze constructie in letterlijken wordt aangewend5). Ten slotte zij er nog op gewezen, dat daar, waar „zich verheffen" een moreele strekking heeft (Duitsch „sich zusammenraffen") en men eveneens het absolute, mediale tsj zou verwachten, het Aegyptisch in plaats hiervan de omschrijving door middel van het transitieve tsj + ib gebruikt: ts.tj \bj s3k.tj hcw.j „ik herstelde mijzelf geestelijk en lichamelijk" (Sinühe B 23); evenzoo staat wsr.kwj „ik ben krachtig", naast zijn moreel pendant tsw-ib.j (Berl. 7278:7-10, Reliëf N. R.)6). . Tp-h.t. De transscriptie van het teeken D 1 door tp (niet door d3d3) wordt aan de hand gedaan door de alphabetische schrijfwijze van het woord in een inscriptie van de i8de dynastie uit Meidüm (A. Z. 53 [1917], 99), als variant van het gebruik van •) =C5ACi[m]2«-0; demotisch ook in Pap. Heidelb. 742 (Spiegelberg). *) Vgl. n tij r-hrj ptpt r-hrj „stijg niet opwaarts (cgpAl), doch daal af" (Pap. Tur. 131 :2). L . . , »)B.v. 3 Anast. Verso 6:1; 5 Anast. 18:7; Pap- Tur. 39:1; 3 Anast. 5, V<*)° J.W mSf-t, die Wahrheit hinaufbringen, ist der typische Ausdruck tur das Erstatten von Berichten an Höherstehende" (A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XLV [1916], blz. 1149). 51 Regelmatig gebruikt b.v. in ft nb r hvtwt hr p3[éw] „elkeen gaat naar boven om zich op den berg te vertreden» (el-Amarna B. W. B.); in medischen zm „verstijfd (nh/) is het lichaamsdeel, dat „zich niet kan oprichten (» grt (t.n.f n-hrj r»p. Smith 10:21). . , «) Eveneens Pap. Harris 500, Recto 7 :6 (met dativisch n „ten gunste van , of „wegens '): Ree. Trav. «7 (1905)1 29- «7 het woordteeken in een hiëratischen text uit Beni-Hassan (I. 38: 3, regel 5) uit denzelfden tijd. Eerst in lateren tijd werd het teeken als dBdB uitgesproken; en de term dBdB n pr ging als xotei{xi>p in het Coptisch over. In vele gevallen schijnt de vraag gerechtvaardigd, of er werkelijk een samenstelling tp-h.t „dak" in de oudere taal bestaan heeft, m. a. w. of men hr tp-h.t dan wel hr-tp h.t (als samengestelde praepositie) transscribeeren moet1). Het bestaan van het samengestelde nomen wordt echter ruimschoots bewezen door verscheidene texten, die wij onder 2° zullen samenvatten en waarin aan het woord tp-h.t nog als nadere bepaling de woorden „van het huis", of „van den tempel" worden toegevoegd. Eerst echter mogen eenige voorbeelden volgen van tp-h.t zonder nadere bijstelling: i° Een interessante plaats is Sinühe R45 =Biq. De gevluchte Aegyptenaar is bevreesd voor de spiedende wachters op de tinnen van den muur (wrï.w tp Ini); daar echter de hiëratische teekens voor het determinatief van )nb (O 36) en voor h.t zeer licht te verwisselen zijn, vervangt B het (in R voluit geschreven) woord \nb door het woordteeken h.t. Zeer zeker luidt in dit verband de vertaling nog „de wachters op den muur (R), op het huis (?B)"; doch de inepte uitdrukkingswijze in B wijst op een contaminatie in de gedachte van den schrijver tusschen de bedoeling van den text en een groep // h.t, die bezwaarlijk iets anders kan zijn dan ons woord voor „dak" (vgl. A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 18). Het dak is voor den Aegyptenaar de wandelplaats in de koele avonduren (s.t hutwt tp-h.t Pap. Golénischeff, < 53 > B. W. B.), waar hij de faits divers van den dag bespreekt. Van den man, wiens reputatie goed is, wordt gezegd, „dat zijn naam de ronde doet op de daken" (rn.f phr hr tp-h.t Pap. Leiden I 350. 3: 13; vgl. A. Gardiner, A. Z. 42 [1905], 27). Daar kan men elkeen ontmoeten; en „op het dak" geldt voor den Oosterling als een aequivalent voor „thuis": hdb.tw s hr tp-h.t.f „een man wordt in zijn eigen huis vermoord" (A. Gardiner, Admon. 13:2). Het woord tp-h.t wordt vooral van het tempeldak gebruikt2), waar zich in het ptol. heiligdom het kleine daktempeltje bevond. Hathor-Sechmet „glanst in haar heiligdom bovenop3) den tempel" (hc.t hnt hm.tJ tp h.t Mar. Dend. IV: 2$b). Zoo is tp-h.t, behalve de aanduiding der plaats, waar de naos zich bevindt, tevens de ') Vgl. echter OlXN (var. 62f.H) T22€ll€rUüp = *hr(?ax. r)— d3d3[»].? d3d3 n pr (Zoëga 100, 318, 459). *) Toen de tempel van Cusae vervallen was, „speelden de kinderen op zijn dak" (AM Al3.w hr tp-h.U Urk. IV. 386). 3) Hier dus nog praepositie. Met tp-ht als één woord kan men in het Mendedialect de uitdrukking pewumba lett.: „huis-hoofd-top" vergelijken (F. W. H. Migeod, Languages of Western Africa II [1913], blz. 190). 88 naam van dezen tempel zelf1) of van de sterrewacht, die hier bij voorkeur werd opgericht2): een geleerde uit het N. R. heet bijvoorbeeld si n c.t-sb3 n pr-c3 ib3y hr tp-h.t „schrijver van het koninklijk observatorium en astronoom op het dak" (Stéle te Florence < 360 >, B. W. B.). 20 Het doorslaand bewijs voor de eenheid der samenstelling tp-h.t leveren eerst de texten, die een nadere bepaling eraan toevoegen: tp-h.t h.t-ntr „dak van den tempel" (de Rochem., Edfü I. 549; Mar. Dend. IV. 3; Ostracon Cairo 2537S : 4, uit Dahsür); hr tp-h.t n.t h.t-k3 „op het dak van den ka-tempel"3), hr tp-h.t n.t h.t-ntr (K. Z. 53 [1917], 99), waarmede men exen nixeptqxap mtg mtpdjei (Zoëga 100) kan vergelijken; tp-h.t pr-Imn „het dak van den Amontempel" (Br. Mus. N° 1197, Saïtisch); tp-h.t n p3 smj.t (sic) „het dak van den schuur" (Pap. Tur. 100: 5), enz. Gmh. K. Sethe heeft A. Z. 58 (1923), 12 aangetoond, dat het verbum dg3 „zien, kijken", zich in beteekenis onderscheidt van m33 „zien"; dit drukt het resultaat van dg3 uit, zooals ook in het coptisch mat het resultaat van «ühut aanduidt. Het verbum gmh, dat gewoonlijk met een beteekenislooze w aan het slot geschreven wordt (K. Sethe, Verbum I § 196), nadert in beteekenis nu eens tot dg3 „kijken", dan weer tot m33 „zien". Het begin der handeling geeft gmh in het volgend voorbeeld weer: m st sw m gmh cs3.w bwt k3 pw wd.t 'im.f „tref hem niet met het "scherpe wapen uwer blikken, want het is een onaangename gewaarwording, wanneer men daardoor getroffen wordt" (Prisse 6:11-7: 1). Dit voorschrift dankt zijn oorsprong aan den angst voor de „jettatura", het booze oog. Het tweede deel van den zin luidt letterlijk: „want het is een afschuw voor den k3, wanneer men hem aanstoot geeft". Bedenken wij nu, hoe k3 dikwijls de levenskracht zelf beteekent (A. Z. 54 [1918], 61), dan wordt de zinspeling op direct lichamelijke kwade gevolgen van het „uitschieten" (itj) van den boozen blik duidelijk4). Als resultaat der handeling, „zien, aanschouwen, bemerken", vinden wij gmh echter vaker, zooals ook in onzen text. Dg3.k F? m 3h.t n.t p.t igmh.k (sic) °Imn wbn.f „gij aanschouwt Rê aan den horizont des hemels en gij ziet Amon bij zijn straling" (LD. III. 13). Belangrijk is i") H Brugsch, Thes. 104 en 105 (Edfu en Dendereh); Düm. Geogr. Inschr. II. 27 • 1 (ElkabV vgl. H. Kees, A. Z. 57 (1922), '25- Z»0 » bijvoorbeeld hr-it.t de naam voor de doorgangszaal in het midden van het heiligdom (H. Kees, Opfertanz, blz. 72). Het woord tp-h.t, gedetermineerd door een leeuw, is de „Wasserspeier m Löwengestalt" (Haoëris; H. Junker, Auszug der Hathor-Tefnut, blz. 63). 2) Zie de Rochem., Edfü I. 351 ! 35 379: 3) Graf van Neferhotep, B. W. B. < 2270 > = Düm. Kal. Inschr. 35. *) 'Onn&rm 0«Aoc (Aeschylus, Agamemnon 742, Dind.). De moderne Arabier spreekt van magrüh bi-simt il-lawahiz „ik ben gewond door den tand van het oog" (H. Schafer, Lieder ein'es ïgypt. Bauer'n, n" 92:3); vgl. ook i£> p*t$n (Plato, Symp. 219 A), Upwlctt (Ilias 17 :675). In een laten text beteekent itj hr r „het gelaat wenden naar ' (Edfü, A. Z. 37 [1899], 13). IOI van mijn huis" (Pap. Berl. 8523:8; vgl. A. Z. 53 [1917], 108). In ptolemaeïsche texten wisselt shn nfr „de goede echtgenoot" af met Irj n hmé nfr (H. Junker, Auszug der Hathor-Tefnut, blz. 39 + 49; vgl. K. Sethe, Sonnenauge, blz. 36). Wd n. Na de boven bij IV: 2 besproken gevallen, resteert nog één beteekenis van wd: „opdragen aan"1). i° + object en n: „iets of iemand aanbevelen bij een ander". Deze constructie wordt vooral in de Pyramidentexten vaak aangetroffen : wd n cnh s3 Spd.t md.f hr-tp NN pn é.mn.f n NN pn né.t tr p.t wd NN pn n Wr-spss-f mry Pth s3 Pth md.f hr-tp NN „beveel Anch, den zoon van Sothis, dat hij spreke ten gunste van dezen NN en voor hem den troon in den hemel bevestige; beveel dezen NN aan bij Ur-sepsef, den geliefden zoon van Ptah, opdat deze spreken moge ten gunste van dezen NN" (Pyr. 1482; twee beteekenissen van het verbum); wd.k Hrw n 3Ié.t hrw pw s.'twr.n.k é 'tm »gij neht Horus bij Isis aanbevolen op dien dag, waarop gij haar hebt bevrucht" (Pyr. 1199^, vgl. 599a). 2° met n of r „iemand toewijzen aan [de straf]": wd.j én n s3.k Wéjr s3w ér.wJn mh 'tb n wr.wJn ïm „ik wijs hen toe aan uwen zoon Osiris, opdat deze hun kinderen moge bewaken en het hart hunner meerderen hen vergete" (Hemelkoe 61); 'tw.k wd.tw n ïmj.w nm.t mnh.w épd.w dé „gij zijt toegewezen aan [de dienaren van] het schavot en aan de beulen, die met het zwaard gereed staan" (Apophisboek 26:13). De constructie met r is toegepast in: wd.k én 'iw nm.t n Shm.t „gij levert hen aan (= e) het schavot en aan Sechmet over" (Apophisboek 28: 10). 3° in den zin van „toewijzen aan het lot van leven of dood". Hierbij behoort onze text (vgl. VII: 6). Meschent spreekt tot het pasgeboren kind: wd.n tn n enh n wd3 n snb „ik wijs u toe aan een leven van gezondheid en geluk" (Urk. IV. 227; van een zieke gezegd, Pap. Tur. 131 : 5); wd.nj[f] n nsr.t é.ïp.n.j [f] n t3w „ik bepaal [voor den Apophis] den dood door vuur en vlammen" (Apophisboek 29: 12). Regel 12 en 13. 3Immc [dj.t n\.j 'iry.j n hS.tj.j „laat mij gegeven worden dat ik doe naar mijn hart". De sporen in den papyrus laten ook de lezing lmmc dj.tw 'iry.j toe („laat gegeven worden dat ik doe"). In I ïrr.t p3 ntr 'ir.t p3-ntj m ib.f „de godheid doet toch wat zij wil" is lr.t de complementaire infinitivus bij het verbum finitum: „zij doet het doen, dat in haar hart is" (K. Sethe, Verbum II §720 e. v.; vgl. Acta Orientalia III [1924], blz. 114). Wn-in.tw fyc. Dit onpersoonlijke passief (K. Sethe, Verbum II S 398) vinden wij ook in de volgende texten: wn-'m.tw hr tn n3 ss.w rh.wAftd n pr-c3 „men ging de schrijvers en de geleerden van den koning roepen" (d'Orb. 11 :4); wnAn.tw hr füy.tw.f m hd nb n p3y.f én c3 „men belaadde hem met zilver en goud voor ') Vgl. A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XXXIX (1912), blz. 930, op grond van B. W. B. 102 zijn ouderen broeder" (d'Orb. 15:4); wnAn.tw hr sdm i ddM nb.t „men luisterde naar alles, wat zij zeide" (d'Orb. 18:2). Evenzoo in de formule p3-ntj tw.tw 'im „de verblijfplaats van den vorst" (Pap. Tur. 66/67:10; 3 Anast. Verso 6:9); rdj.tw ïw.t h3.tj- „men liet den nomarch gaan" (Urk. I. 127) e. d. Wrr.t. De wrr.t als gala-rijtuig van den koning b.v. d'Orb. 17 :4. Hc.w n.w t3-c. Het woord hc.w „gereedschap"x) komt als simplex betrekkelijk weinig voor: i° „scheepstuigage": krf.w hrf If.w.sn nb „zeilen*) met al het bijbehoorende touwwerk" (Düm. Kal. Inschr. 35 : 33). 2° „gereedschap": m33.n.tw s nb hr tf.w.f „men ziet iedereen beladen met zijn gereedschap" (2 Sall. 13:8); lmmc wd.tw n3j.j km.w r-h3.tj.t cpr m n3y.sn h\w „laat mijn slaven, voorzien van hun werktuigen, vóór u uit loopen" (Maspero, Et. Egyptol. I, blz. 227); onder den verzamelnaam hc.w n hm.t „bronzen voorwerpen" worden in een rapport verscheidene gereedschappen, zooals krdn („bijl", vgl. *VMh c3.t („graveerstift"), cnt („haak") en wpw („zaag"), samengevat (Inscr. Hier. Demot. Char. XVIII. 5631; vgl. A. Erman, A. Z. 42 [1905], 103). Het woord duidt ook de voorwerpen aan, die in het mysteriespel „De klachten van Isis en Nephthys ' vóór het begin van den ritus noodig zijn: 'm-hr.tw s.t snw nfr m h'.wtJn dj.t s.ndmJn hr t3 m cw.tj n.t wsh.t Jf.w hr rmn.w r r'n n "Is.t Nb.t-h.t „men voere ten tooneele twee schoone vrouwen en men late haar neerzitten op den grond bij de vleugeldeuren der zaal, met haar gerei in de armen; zij stellen (lett.: op naam van) Isis en Nephthys voor" (Pap. Berl. 3008, B 5 : 14)- H .w .grafuitrusting" in Sinühe B 304. 3° wapenen"3). De schildknaap van den strijder heet t3 -ft.w „wapendrager" (Urk. IV. 997), of, als hoog militair ambtenaar, s3 nswt hrj-pd.t \mj-r3 hc.w n nswt „prins, generaal der boogschutters en leider van de gewapende [macht?] van den koning" (Urk. IV. 465; vgl. Maspero, Et. Archéol. Mythol. V, blz 380) Met de papyrusrol gedetermineerd staat het woord in deze beteekenis in: dj.n n.s J? h\w „Rê verschafte haar wapenen" (Pap. Hearst 14:4); met het teeken W 59, „brons , vinden wij het in de Annalen: grg.tn sêpd ff.w.tn „houdt u gereed en maakt uw wapentuig klaar voor den strijd" (Urk. IV. 656). 40 Het woord hc.w wordt in deze beteekenis vaak versterkt door toevoeging van een bijstelling als n ch3 „voor den strijd 1) Besproken door O. von Lemm, Ritualbuch des Amondienstes, blz. 19, en A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 115. 2) Fem. &-ƒ./= „zak"; vgl. A. Scharff, A. Z. 59 (1924), 32- 3) De eigennaam f.w n Hrw „wapenen van Horus" (Br. Mus. stéle 340, sa.tiseh) werd door E. A. Wallis Budge, die het teeken M 9 niet als determinatief herkende, verkeerd als If-nhtw n Hrw getransscribeerd (Guide to the Egyptian GaUenes, Sculpture [1909], Mz- 239) 103 of n.w r3-c-htl) „van het vechten" (K. Sethe, Verbum I § 190 en II § 567 A, noot). In dit verband staat het soms in parallelisme met hkr „de militaire versierselen": s'b.w m hkr.w.f n.w r3-c-ht „getooid met zijn strijdersuitrusting" (Urk. IV. 657); dj.j m33.in hm.k "pr m hkr Sip hz.w-ch3 hr wrr.t „ik maak, dat de [vijanden] u aanschouwen, uitgerust met uw bewapening, terwijl gij de wapens aanvat op den strijdwagen" (Poëtische Stéle, Urk. IV. 615, waaraan Seti I later een passage in zijn triomflied ontleende: Champ. Not. Descr. II. 96). De uitdrukking jf.w [nb] n Qh3 „wapenen van den strijd"2) is, evenals hc.w n r3-e-ht, tot één geheel geworden; beide kunnen dan nog eens versterkt worden door uitdrukkingen als „om te vechten" e. d.3). Spd m h'.w n.w r3-c-ht r ch3 r msc hm.f „klaarstaand met de wapenen van het gevecht om te strijden tegen de troepen van Zijne Majesteit" (Urk. III. 10). Naar analogie van hc.w n r3-c-ht is trouwens de samenstelling H'.w nb n.w r3—ch3 gevormd (3 Sall. 4 : 5). 50 Bij uitbreiding neemt hc.w n.w r3-c-fyt in enkele gevallen de verschillende beteekenissen in zich op, die het simplex $w heeft. Wanneer in ons verhaal wapenen en verdere reisbenoodigdheden aan den prins worden verstrekt, drukt de schrijver dit alles uit door de boven besproken samenstelling. Hetzelfde geldt voor de passage uit het sprookje der Twee Broeders: wn-}n.f hr )t3p3y.fH.tj hnc n3y.f tww m-mjt.t n3y.f hbi.w hn' n3y.f h'.w n.w r3-c-ht „hij pakte tezamen zijn staf en sandalen en kleederen en verdere reisbenoodigdheden" (d'Orb. 13 : 1). Diy.tw.f. In dezen vrouwelijken infinitivus heeft de w geen grammaticale beteekenis, doch zij is slechts een graphische aanduiding, dat de voorafgaande t, welker uitspraak reeds aan het afslijten was, nog tot haar recht moet komen (K. Sethe, Verbum II §596; vgl. §674); zie ook bij VI: 2. Rwd iib.tj. De beteekenis van rwd is niet met zekerheid aan te geven. De vertaling „oever" is ontleend aan de gevallen, waarin het woord door toevoeging van imn.tj („westelijk") of \3b.tj („oostelijk") nader wordt bepaald. Behalve de voor deze quaestie onbelangrijke passage in Sethosrechnungen II. 1, wordt een rwd \3b.tj alleen nog in onzen papyrus vermeld. Doch wij zullen in Bijlage I zien, dat het verhaal van den Prins, zooals elk sprookje, naar vrije verkiezing geographische namen en uitdrukkingen gebruikt, zonder dat men mag verlangen, deze aan de werkelijkheid ') R. Lepsius, Auswahl 16: 10; Urk. IV. 691, 699, 732; LD. III. 199a; Pap. Koller 1 :a. Evenals Urk. IV. 656 Ifw met W 59 is gedetermineerd, wordt in een tateren text het woord in deze samenstelling door de speer vergezeld (E. Naville, Mythe d'Horus 22 : 22) 2) Stéle van Amenophis II te Karaak, regel 6—8 = Maspero, Et. Archéol. Mythol. IV, blz. 199; E. Naville, Mythe d'Horus, 15: 4 e. v. 3) Vgl. sspd kf'W.tn r-nt.t hu.tw r thn r CA3 „maakt uw wapenen gereed, want men gaat den strijd beginnen" (Urk. IV. 656). 104 te kunnen toetsen. Het verbum d3j alleen wijst hier op de beteekenis „oever". De term rwd 'mn.tj sluit zich hierbij aan in Pap. Harris 77 : i: p3 rwd \mn.tj ïT-m H.t-k3-Pth r Krbn „de westelijke oever vanaf Memphis zuidwaarts tot Kerben" (vgl. A. Z. 40 [1902/3], 104). Daarentegen moet rwd, in de uitdrukking n3.n ntr.w p3 rwd ïmn.tj „de goden van den westelijken rwd" (Pap. Bologna 1094. 7: 3), een algemeene term zijn voor „domein, district"'). De Libanon is de „landstreek" (rwd), waaruit het beste hout voor Amon's godenbark wordt aangevoerd (Wen-Amon 2:25); de md3y n p3 rwd n p3 R1 zijn de marechaussée's, wier provincie in het godendomein van den Zonnegod ligt (5 Anast. 25:3 e. v.). „De troepenmacht is opgesteld" hr p3 rwd n h3w n • - P-lrr2) „in het district rondom Pe-irer" (Mariette, Karaak 53 : 36 = Düm. Hist. Inschr. 3 : 30). Wanneer het woord rwd niet nader bepaald wordt door „oostelijk" of „westelijk", is de beteekenis derhalve algemeen „district, domein"; wanneer deze bepalingen wel zijn toegevoegd, kan de bijzondere beteekenis „oever" bedoeld zijn, doch noodwendig is dit niet. Het woord zelf hangt samen met rwd „hard" en beteekent waarschijnlijk „de vaste grond, de harde steenen bodem". Een plaats in de Delta, wier geographische ligging nog niet nader aan te geven is, heet t3-rwd (A. Z. 58 [1923], 32). . . , . 3Ih. De partikel ih versterkt, in optatmsch-imperatieve zinnen, den~sdm.f-vorm van het werkwoord (A. Erman, Gramm. § 293; K. Sethe, Verbum II §§ 144^, 158^): ih rh.k sw „houd u dit voor gezegd" (1 Sall. 6:9); ik. h3b.k n.j „zend mij toch bericht" (5 Anast. 21 : i; Pap. Tur. 16:9). Gevolgd door de negatie tm: ih tm.f hsw „moge hij geen koude lijden" (Lebensm. 46); ih tmj sbh [n] nrw.k „laat mij niet schreeuwen uit angst voor u" (Bauer B 30); ih met het onpersoonlijk passief: ih wd.tw dj.t \ry.j p3 wd.t.n p3j.j nb „laat men bevelen, dat mij toegestaan wordt, de opdrachten van mijn meester te volbrengen" (Urk. IV. 1069); ih dj.tw nj m3z.t mj ir.t.j sï „laat men mij rechtvaardig behandelen, daar ik ook zelf de rechtvaardigheid betracht" (Urk. IV. 492). "Ih. absoluut gebruikt als partikel van uitroep: ih p3 bt3w „welk een schande!" (d'Orb. 3:10 e. v.). Geheel los van het verband staat ih in de passage Pap. Leiden I 371 : 5, welke ik in de Acta Orientalia III (1924), blz. 114 uitvoerig heb besproken. Daar in onzen text ih sm.t.k het verbum in den sdmf-vorm behoort te staan, moet dus de / met het determinatief tot één groep worden gerekend; vgl. ij.t in IV : 12. 'Iiw.t n his.t. „Le collectief cw.t3) désigne deux catégories ') Vgl. Chabas, Mélanges Egyptol., 3de Série II, blz. 252. 2) De door H. Brugsch (A. Z. 1869, 98) voorgestelde gelijkstelling *P-\rr-Sfi = Tlfóvwcti vervalt, daar het teeken A 129 determinatief is. 3) z/3w.t is de n.-aeg. vorm van 'w.t (Ree. Trav. 19 [1897], 90; O. I.. Z. 1923, 324). 105 d'êtres, le petit bétail domestique, anes, moutons, porcs') (Urk. I. 3» '6i 55)» e* d'autre part, les antilopes du désert. Dans ce cas il est suivi de h3s.t ou de A3s.wt" (P. Montet, Rev. Egypt., Nouv. Série, II [1921], blz. 57 noot 6). zw.t is zelfs het algemeene woord voor dieren (zw.t nb A. Gardiner, Admon., blz. 42) en wordt in bilinguen door tx §jS« vertaald: lrmz n3 ky.w zw.w ntj fywj n Kmj = kx) tot? xM>oi$ hpo7$ Zèoic roïi iv Alyinrrcp (Urk. II. 185; ReinischRösler, Zweisprach. Inschr. von Tanis, blz. 29); ntr.w nb rmt nb zw.t hfj.w nb „alle goden, alle menschen, alle loopend en kruipend gedierte" (A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XLIII [1911], blz. 937). w.t n k3s.t zijn de dieren der woestijn2) (zie bij IV: 6), mt&MOOTre €Tp_i tt2Saic (Zoëga 347), assyr. umam sêri (A§urbanipal, Rassam-cyl. VIII. 109), die met netten gejaagd worden of geschoten worden3). Door de bijstelling zijn zij onderscheiden van het „weidevee": tBw.t n sh.t h¥ m wdwy bn mjnw.w „het vee in de weide is losgelaten als vrijweidende 4) kudden zonder herder" (Israëlstèle 24). In tegenstelling met de nog ongetemde dieren der wildernis worden in de texten vaak woorden als )w3, wndw e. d. in parallelisme met zw.t n kSs.t opgesomd (Urk. IV. 158, 1056): in een offerlij st vinden wij naast elkaar \w3.w zw.t n A3s.t d3.t(l) ri.w Bpd.w „tam en wild vee, eenden, ganzen en andere vogels"5) genoemd. In het Demotisch en Coptisch wordt het woord k3s.t in de ') Geiten: Pap. Ebers 67 : 18 en A. Z. 43 (1906), 33; ezels en varkens: Urk. I. 3; rammen: Urk. I. 16, 55. Vgl. lmmc rk iw3.w nb w.t nb Spd.w nb ntj m p.t dd.w nb.tn „laat alle groot- en kleinvee, alle vogelen des hemels weten, wat uw heer spreekt" (Sarcophaag van Anchnes-ra-nefer-ib, regel 347, waarin Budge ïw3 met lnkw verwisselt). In den Pap. Westcar (8:17) is cw.t eenvoudig „vee". Op afbeeldingen uit het M. R. worden de dieren der wildernis soms nog als half-mythische monsters voorgesteld: Beni Hassan II. 4 en 13; el-Bersheh U. 16, vgl. 28. 2) Minder juist is „wild van het buitenland" (G. van der Leeuw, Godsvoorst, in de Pyr., blz. 100). 3) i° met netten vangen (tik): el-Bersheh I. 7; Urk. IV. 660, 1084; A. Gardiner, Admon., blz. 86; P. S. B. A. 21 [1899], blz. 155, pl. 3. Montet (l.c.) wil ook in Sinühe B 89 e. v. in plaats van Iw grg.tw nj Iw w3h.tw n.j liever tik.tw.nj lezen: „het wild, dat voor mij in netten en vallen gevangen werd". Dit is op grond van genoemde plaatsen zeer waarschijnlijk, temeer daar in het hiëratisch het teeken V 37 licht met S28 kan worden verwisseld; 2° schieten (ft/): Urk. IV. 955, 1026, 1062; LD. III. 68 (bkJ, vgl. d'Orb. 10: 1). 4) Wdw „cattle left to stray" A. Gardiner, Admon. blz. 67. De onjuiste verklaring van &a<\jm\e als 63-n-pr „ram van het huis" in tegenstelling met 'w.t n k3t.t, welke W. Spiegelberg, A. Z. 51 (1913), 126 voorstelde, is door hem in zijn Handwörterbueh, blz. 17, herroepen. Het woord voor „kudde van wilde dieren" is misschien overgeleverd in den term A3r.t n.t \v.t kSs.wt (Urk. IV. 697). Het woord k3r.t is onbekend, tenzij men het in verband wil brengen met het raadselachtige n3jt li(}) hry, dat in een, uit de 21ste dynastie dateerenden, brief uit elHibeh bekend is (A. Z. 53 [1917], 22). s) Hieroglyphic Texts from Egyptian Stelas in the British Museum I (1911), pl. 55, met verbeteringen van H. Lange, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XXXVIII (1914), blz. 991 e. v. io6 samenstelling door dw „berg" vervangen, hetgeen ons niet behoeft te verwonderen na hetgeen ik boven bij IV: 6 opmerkte. De hooger gelegen woestijngrond loopt steil naar het Nijldal af en „de bergen" zijn synoniem met „de wildernis". Hns dw.w hbhb \n.wt s.dB hr stj.t cw.t n hBs.tw „bergen en dalen doorkruisend bij de blijde jacht op het wild gedierte" (Urk. IV. 955, vgl. 1026 en 1062). Op de cw.t n tw maakt de valkenier in Syrië jacht (Mythos 3:9); wanneer de magiër het heelal betoovert, worden de „vogelen des hemels, de visschen van het zeediep en het wild gedierte" zijn slachtoffers: nB Spd.w n te pe lrmc nB rm[w n] pB mt nB 3Bw n pB tw (I Kh. 3: 36). Zoo kent het Coptisch ïrrfeïtooire Wojk tïtooit (Zoëga 353) en den ciahtoott (Zoëga 291 — *cBn dw)'). De jacht op wilde dieren als tijdverdrijf voor den rondzwervenden sprookjesheld is een bekend motiefin de aegyptische volksverhalen. Het is wederom het sprookje van de Twee Broeders, waaraan wij de parallel mogen ontkenen: tw wrs.fhr bhs \Bw.t n hBs.t hr tn wBh m-bBhJt „hij bracht den dag door met jacht te maken op het wild, en hij legde zijn buit voor de voeten der vrouw" (d'Orb. 10 : i). Sr > wr. Hiëratisch loopen de teekens A 29 en 302) dooreen. Het eerste moet sr, het tweede/ wr gelezen worden (A. Gardiner, Inscr. of Mes, blz. 13). Sr is de titel van den hoogen staatsbeambte in Aegypte zelf3): sr nswt „magnaat van den vorst" (Sinühe B 289); wdc.f ntdw ntr U sdmn.f tndw sr U „hij spreekt recht als een god, en men luistert naar zijn woorden als naar die van een gewichtig personage" (Pyr. 347 b). Wr is de titel, die aan buitenlandsche sjeichs en vorsten wordt gegeven in tegenstelling met aegyptische hoogwaardigheidsbekleeders. In het Cheta-verdrag (6) is pB wr-cB (ovpo) n HtB steeds onderscheiden van pB hkB CB n Km.t, zooals Ramses II zich noemt4); en het is begrijpelijk, dat de spijkerschriftcopie de vernedering, die in dit verschil van titel schuilt, vermijdt door beide contractanten sarru rabü „grooten koning" te noemen8). In de el-Amarna-brieven (ed. J. A. Kundtzon, 151 : 59) is Etagantpawari ') Het oudste mij bekende voorbeeld, waarin dw in de plaats van H3sJ treedt, is 13w.t éo.t (sic), Ostracon Cairo 25213, Verso 2. Een andere beteekenis heeft ja^c.dkO mtüjotp als vertaling van 6 KtoxóStitot i xtrTC"°t (Leviticus 11 :29, Spiegelb.). De Hausa noemt een hagedis nog „krokodil der stad" (A. Tremearne, The Ban of the Bori [1914], blz. 63). 2) „Der alte gebeugte Mann ist wr zu lesen", K. Sethe, Vezir, blz. 28; vgl. de schrijving van wr ïrj „groot en klein" bij A. Gardiner, Admon. 4: 2. Het determinatief bij I3w behandelt F. L. Griffith, Kahun, blz. 30. 3) L. Borchardt, A. Z. 28 (1890), 89; K. Sethe, Vezir, blz. 7. 4) „Ursprfinglich bedeutete beides ,Hauptling'; als poëtischer Ansdruck für Herrscher wird aber niemals nur kk3 gebraucht, so dass wr zu einem geringen Titel herabsinkt" (W. Max Muller, Mitth. V.-Asiat. Gesellsch. 1902 n° 5, blz. 32 noot). 5) Ed. Br. Meissner, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XX (1917), blz- 283i regel 5—6. io8 Commentaar. De text. Maspero las in regel 7 ten onrechte hr nBJn, evenals in regel 10 cèw n p3y-ét. Het teeken na de diacritische streep van de praepositie hr is het signum pluralis, dat misschien onder invloed van het meervoudig suffix ontstond. In regel 4 is de vorm kd het passief sdmw/ in perfectische beteekenis. In regel 9 is de schrijfwijze égn voor het causativum IIae geminae opvallend. Uit de gevocaliseerde en geaccentueerde transscriptie * sogriin (K. Sethe, Verbum I § 223, sub 3) is het wegvallen der niet benadrukte met daarop volgende samentrekking der beide nasalen (ib. I § 60 en § 226), begrijpelijk; doch het feit, dat de geminatie ook in het schrift achterwege blijft, is eerst van lateren datum: hiëroglyphisch zijn mij slechts twee gevallen bekend (Mar. Dend. I. 49b en Düm. Kal. Inschr. 113; vgl. Düm. Temp. Inschr. II. 19: 5). De samentrekking der twee nasalen, uit het Coptisch bekend (coerit: covert), is reeds in het Demotisch tot gewoonte geworden (I Kh. 5 : 17, Mythos 19 : 29, e. d.). Bwpw. Zie bij IV: i. Msy. Zie bij IV : 1 en 3; vgl. K. Sethe, Verbum I § 207. Hr. De partikel hr wordt gewoonlijk met r *) geconstrueerd, daar deze praepositie het verwijderd-zijn uitdrukt (zie w3 r bij V: 5). i° IIr.i-hrw Iwf ps 3pd m 3sr hr-r cw.t h3é.t „dagelijksche spijs was gekookt vleesch en gebraden gevogelte, afgezien nog2) van wildbraad" (Sinühe B 88, vgl. 90); hr-r scd m it.t in mf n hm.f „[de oogst van den vijand werd buitgemaakt,] behalve alles, wat door de koninklijke troepen was afgesneden en geplunderd" (Urk. IV. 667; vgl. ibid. 721, 725, 728, 733). 20 Daar hr, evenals het Hebreeuwsche de beteekenis van „weg van, verwijderd van, uit" kan hebben (A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 43), vervangt deze praepositie soms r in de samenstelling met hr: hr-hr.k bw rh.tw kj.k „afgezien van u, is er niemand bekend zooals gij zijt" (Pap. Bologna 1094. 3 : 10, vgl. 4 Anast. 11:4). 30 Zeer schaarsch zijn de gevallen, waarin hr direct door het nomen gevolgd wordt zonder gebruik van eenige praepositie: bwpw wc md mc.j hr p3y.k én srj „niemand sprak met mij behalve uw jongste broeder" (d'Orb. 4: 10 e. v.); chz.n ïn.n.j hm.t énw m hBk hrw nn ms.n.j n hm.f „ik bracht twee slavinnen als buit met mij mede, afgezien van alles, wat ik aan den koning bracht" (Urk. IV. 7 e. v.). Behalve deze plaatsen3) is onze text de eenige, ') De verbinding hr m (Mar. Dend. IV. 35, 32) is wellicht aan een schrijffout te wijten. 2) Redactie R. heeft h3w = m-hSw, „bovendien nog" (vgl. Urk. I. 30; Revue Egyptol., Nouv. Série 1 [1919], 33; Urk. IV. 1101). *) Mogelijkerwijze eveneens in een text uit Karaak (B. W. B. < 791 >). u6 substantief beteekent algemeen „een verhaal"1) (Maspero, Et. Archéol. Mythol. I, blz. 353), „datgene wat in den volksmond de ronde doet": ir.y i.dd.t „het is een spreekwoord geworden" (Israëlstèle 10); s.dd m sdd.t „in een vertelling uiteenzetten" (Pap. Harris 500, Recto 6:6); sdm.tw.f m r3 n r3 m sdd.w „het werd vernomen in mondelinge overlevering" (E. Naville, Deir-el-Bahri, III. 84: 10 e. v.); ir.w sk-hr bw ir.w sdm bw hn.w n3y.k sddw „zij zijn oostindisch doof; zij luisteren niet, noch letten zij op uw woorden" (1 Anast. 26:3). Evenals het verbum, wisselt ook het substantief met den simplex-stam af: hif.j n.k i dd.tw.k n3y.k sddw shwtwt hr nid.j „ik neem de verantwoording op mij voor wat gij zegt; uw woorden zijn vereenigd op mijn tong" (1 Anast. 28 : 5). i>dd zijn dus als het ware de aangehaalde woorden zelf, i dd.t.k geeft meer hun inhoud weer. Een dergelijk onderscheid in nuance is in de volgende passage te onderkennen: 'iw.f r 'ir.t mj dd.t.n.k nb mj Shrw.k nb ntj hr hpr m-b3h.n 'tw bw sdm.tw m sdd.t „hij zal handelen volgens [de bedoeling van] al uw woorden; trouwens al uw plannen worden voor ons aangezicht verwezenlijkt, ofschoon men de bewoordingen zelf niet vernomen heeft" (Kübanstèle 22). In onzen text heeft het substantief nog den algemeenen zin van „gesprek". De Syriërs brengen in den loop van een willekeurig gesprek de vraag te berde; de beleefdheid verbood hun, die op den man af te stellen. Kol. V. 'ij.t.k tn p3 srj (11) nfr 'iw.f hr dd n.sn 'tnk Srj nwn snnw n p3 t3 n Km.t 'iw t3j.j mw.t hr mwt iw pSj.j (12) itf hr 'ir t n.f kt hm.t'ij.t msy iw.i hprw hr msdU.j iw.j hr ij.t n.j m w'r r-h3.t.st iw.in (13) hr knj.f iwJn hr snJ.f hr h .t.f ni.t [hr-ir m-ht hrw.w knw sw3 hr] nn iw.f hr dd n n3-n (14) hrd.w \h p3j irr.Un . ?^.r.tn t3j [hr.t] hr ir.t Kol. VI. (1) nw... ir i3-ntj iw.]f r ph [p3] iid n t3 ïrj.t n p3 wr n Nhr[n iw.f hr] (2) dj.t it n.f r' [hm.t iw.f hr] dd nJn h3-n-r [tn]twj hr Sn.t rd.wi.j iw.j hr hn.t r pwy.t mc.tn (3) iw.sn hr Sm.t r pwy-t.mj p3yJn ihrw 'tnw hr\ iw p3 hrdw hr (4.) chc w3w hr nw iw hr n t3 srj.t n p3 wr n Nhrn hr.r.f „Vanwaar komt gij, schoone jongeling?" — Hij sprak tot hen: Ik ben de zoon van een militair uit het land Aegypte. Mijn moeder stierf en mijn vader nam zich een andere vrouw Zij beeon mij te haten en ik vluchtte voor haar." — Zij omarmden hem en kusten hem op al zijn leden. En nadat vele dagen sindsdien voorbij waren gegaan, sprak hij tot de jongelui: „Wat ') Maspero, Et. Archéol. Mythol. I, bU. 353 en W. Spiegelberg, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. LI [1915], blz- 801 noot ad Mythosglossar n 74«- ii7 doet [gij toch?]... den tijd doorbrengen ..." [Zij zeiden]: „Hem, die den erker van de vorstendochter van Naharin zal bereiken, zal hij haar tot vrouw geven." — Hij sprak tot hen: „Och, mocht ook [ik dat kunnen]! Ik zal mijn voeten bezweren, en dan ga ook ik om met u op te stijgen." — En toen zij gingen stijgen, zooals zij dat eiken dag gewoon waren te doen, stond de jongeling op een afstand toe te zien. En het gelaat van de vorstendochter van Naharin was op hem gericht. Commentaar. De text. In de lacune van regel 14 is nog te lezen: ih pB ir[.tn ....?] r.tn tBj.\J hrj.tï\ hr nw „wat doet gij toch .... tegen u mijn weg, bij het toezien." De bedoeling moet zijn: „wat is dat toch, wat gij doet, en waar ik onderweg al eens naar heb staan kijken?" Dit veronderstelt een vóór tBj.j weggevallen m of hr. De uitdrukking ïrj nw (met N7?) beteekent „den tijd doorbrengen, bezig zijn met", en moet dus gevolgd zijn door hr + den infinitivus van een verbum, dat „toezien" en dgl. beteekent. Elke poging tot aanvulling zou echter meer op phantasie, dan op feitelijke gegevens berusten. Een tweede moeilijkheid in den text zijn de woorden ij.t msy (V. 12). Maspero vertaalt „quand survinrent des enfants", doch dit zou in het Aegyptisch ij.t msw.t moeten luiden. Waarschijnlijker is de verklaring van A. Erman (Literatur, blz. 211), die in de woorden ij.t msy een uitdrukking voor „Stiefmutter" ziet; in VI. 9 (zie beneden) is de uitdrukking zeer zeker een bijstelling bij mw.t. In dit geval is ij.t msy misschien een corruptie van iw.st m msdd „zij was als een stiefmoeder". Bij polygame volkeren is het vaak de bijvrouw, die in de volksverhalen den rol van de stiefmoeder vervult'). Evenals in semietische landen van „de gehate" gesproken wordt2), wanneer men een andere vrouw dan de favorite van den heer des huizes wil aanduiden, was reeds in het oude Aegypte msdd.t (— „de gehate", Pap. Hearst 11 : 1) de geijkte term voor de vrouwen, die in den harêm een tweeden rang bekleedden. De Hausa spreekt nog van de kisia (= „de jaloersche"), in West-Afrika heet zij rafl (= „de vijandin"; A. J. N. Tremearne, Hausa Superstitions and Customs [1913], blz, 78). Het aegyptische woord msdd.t is vooral van belang, omdat het in Pap. Kahün 36:42 de beteekenis heeft van „datgene, wat veracht is en vermeden moet worden", d. w. z. een verbodstaboe. Het is de jaloezie der bijvrouw, die in zoo ') Fr. von der Leyen, Das MSrchen (1917), blz. 114; J. Bolte en G. Polivka, Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmarchen der Brüder Grimro (1913—1918), I, blz. 421. 2) ntP2te>, Deuteron. 21:15, vg'- A- Erman, A Z. 30 (1892), blz. 63; iTW, I Sam. 1 :6, vgl. J. Bondi, A. Z. 33 (1895), blz. 72. u8 menig oostersch verhaal de stof voor het sprookje levert'). Voor den vorm van het woord in onzen text zie men den commentaar bij VII: 4. 'Jj.k tn. *Ij.k is sdmf-vorm2) in een door een vraagpartikel ingeleiden vraagzin (K. Sethe, Verbum II §157; A. Erman, N.-Aeg. Gramm. §353 e. v.): ik hprw p3 dw n skm tnw njmc r mh.tw.f p3 mhr i ir.f ms* r hdr „waar is het Hazorgebergte ? Wie bewoont (?) het? Waarlangs reist de Maher naar Hazor?" (1 Anast. 21:6). Reeds in de Pyramidentexten beteekent tn3), zonder voorafgaande praepositie, zoowel „waarheen?" als „waarvandaan?": pr.n.k tnw „vanwaar zijt gij gekomen?" (Pyr. ioqi£); s.d3.f tnw sd3 N.N. pn irp.t „waarheen gaat hij ? Deze N.N. gaat ten hemel" (Pyr. 914c); vgl. €Rmht Tum tta.com h €Kp_H x\gjKJkd>. (Zoëga 232) en demotisch sm tn zonder r (Pap. Insinger 31:21). In lateren tijd wordt tnw „waarvandaan ?" door een voorafgaande praepositie versterkt, daar tnw oorspronkelijk alleen een rust („waar") aangeeft (mtgtm pCMe&oVuori „unde venistis?", Zoëga 347). Voor de richting „waarheen" wordt reeds in het M. R. r aan den partikel toegevoegd: ir.t r-tnw „waarheen gaat gij ?" (Pap. Westcar 12:14, vgl. en&HK €Tum, Zoëga 317); mtw.k ck r-tn mtw.k Sm r-tn „waarheen gaat of komt gij?" (Mythos 9: 19). Naar het voorbeeld van deze samenstellingen wordt tnw, ook in zijn eigenlijke beteekenis „waar", in latere texten vaak versterkt door een overtollig m: ep€ ttcsoiXh kh mtiom (Zoëga 339), zooals ook reeds het Demotisch dezen locativus gebruikt bij verba als A3C (Mythos 14: 33) en wSk (Petub. 3 :8, vgl. latijn „ponere in mensa"). Snnw. Evenals wzw (boven II: 4) is ook snnj een algemeene term (Maspero, Et. Archéol. Mythol. V, blz. 285)*). In tegenstelling met de ktn9) behoort de snnj tot de infanterie: snn t3 ') Vgl. E. Dürkheim, Les formes élémentaires de la vie religieuse (1912), blz. 207. Goede voorbeelden geven voor Dekkan: Miss Frere, Old Deccan Days or Hindoo Fairy Tales (1868), n° 4; voor Noord-Indië: C. H. Bompas, Folklore of the Santal Parganas (1909), n° 78; voor Nigeria: E. Dayrell, Folkstories from Southern Nigeria (1910), n° 3. 2) De vorm Ij, waarin de dubbele jod den laatsten radicaal weergeeft (K. Sethe, Verbum II § 317), staat in een bevestigenden zin 1 Anast. 28:3; na den causalen partikel n „omdat" LD. III. 1750:2. 3) De oorspronkelijke t is weldra in t overgegaan (K. Sethe, Verbum I § 300, 1). Als adjectief van tijd wordt tn + nw („tijd") gebruikt in het coptische THATT „wanneer" (t4t«, Mattheus 25 : 38). 4) Onjuist is de meening van Maspero (Et. Egypt. II, blz. 141), dat ook met de sjn.w „loopers" de snnw zou zijn bedoeld. Dat woord is mediae infirmae en begint bovendien met /, niet met s, zooals uit de varianten blijkt (Pyr. 769a, 1532a; Urk. I. 4; LD. III. 68; Tombeau de Séti I:IV. 15 : 16; vgl. Urk. III. 8, 51 en K. Sethe, Verbum I §112). ") *Idn.w tj-n.t htrw kin snn (Pap. Hood 18). 119 'iwcy.tp3pr-3 „officier van de koninklijke infanterie" (M. Mögensen, Stéles ég. du Musée de Copenhague 26). Zij worden dan ook vaak naast de wcw genoemd (3 Sall. 2:2 en 8 :6, vgl. A. Z. 52 [1914], 118). Een hooge rang was snnj waarschijnlijk niet. Pap. Leiden I 371: 15 wordt gesproken van het onderwijs, dat de snn n p3 ms* n pr-c3 nog moet volgen, en de snnj kon als „oppasser" aan den staf van dienaren worden toegevoegd: p3 snnj c.t n nntw Nrt „de officier, verbonden aan de kamer (?) van Neith's dwerg" (Hiërat. Stéle te Cairo, edid. W. Spiegelberg, A. Z. 56 [1920], 60). Evenals dit het geval was bij het woord \wzy.t (1: 2), wordt ook aan snnj dikwijls de nadere bepaling „van den koning van Aegypte" toegevoegd: snnj n hm.f (Ree. Trav. 7 f1886], 138; Berl. Stéle 14994 = A. Z. 2 [1864], 115; en in het graf van Neferhotep te Thebe, B. W. B. < 1760». Met den snnj n p3 n Km.t kunnen de snn.w n.w TB-mrj (1 Anast. 23 : 5) worden vergeleken. sIrj hm.t. Zie bij V: 6. Msdd. Daar de infin. mascul. nooit een grammaticalen uitgang heeft, moet het teeken Z 5 den laatsten radicaal van het verbum voorstellen. Meer voorbeelden te vinden bij K. Sethe, Verbum II § 593. W*r r-hï.t. Het verbum wcr *) is een dier woorden, waarvan de stam waarschijnlijk tot den oud-hamietischen taalschat behoort; het beteekent oorspronkelijk „afscheiden". Hausa: ware „scheiden", door polariteit wari „een paar"; Schilh: wurri „omkeeren"; Bedawi: wöri, wër „een ander"; Masai: are „twee"; Bari: ori = Ba'ntu: valt „twee" (vgl. C. Meinhoff, Sprachen der Hamiten, blz. 240); Nubisch: wart, wir „ver" (R. Lepsius, Gramm., blz. 410; L. Reinisch, Nubasprache II, blz. 184), e. d. Het aegyptische wcr wisselt in beteekenis met rwj of rwtj (W. Spiegelberg, A. Z. 43 [1906], 159 ad Pap. Harris 75 : 2 e. v.); beide kunnen overdrachtelijk worden gebruikt*). Behalve de gewone beteekenis van „in den steek laten" (3 Anast 6:2 = 4 Anast. 10: I; d'Orb. 6:3; 1 Sall. 6:8=5 Anast. 17:2; 4 Anast. 2:4; Urk. V. 181 = Doodenb. 99 Inl. enz.) en „wegvluchten over de grenzen" (Sinühe B 149; 3 Sall. 7:3; Israëlstèle 6; Urk. III. 12, 130; Cheta-verdrag 23, 32 en 34 enz.), heeft wcr nog eenige bijzondere nuancen: n h3h-r3 Sw m wcr „niet oppervlakkig is degeen, die niet vluchtig is" (Bauer B 208); im wcr \b-sn „laten zij niet afgeschrikt worden" (Tombeau de Séti I: IV. 15 : S)3)i wzr-\n hrdw pn tp c.wj.sï „dit kind werd geboren en door haar in de armen opgevangen" (Pap. Westcar 10: 9, 17 en 24). Het verbum wcr kenschetst hier de snelheid der geboorte en ') Het nomen komt bij VI: 9 ter sprake. *) Rwj overdrachtelijk (-f- hr) = „zich onttrekken aan zijn plicht" (Pap. Bologna 1086:8). s) IV'r-ti als ziekte (insufficientia cordis ?) Pap. Ebers 47: 7. 120 vervangt het woord prj. Omgekeerd schijnt prj in de plaats van wcr („overloopen") te zijn gekomen in: htpy ir.w pr.t n hkr rrf hrw pf „de overloopers, die door den honger gedreven de gelederen van dien vijandelijken aanvoerder verlieten" (Urk. IV: 665) Evenals rwj „vluchten voor" door r-h3.t wordt gevolgd (Pap. d'Orb. 5 : 9, vgl. boven II: 14), wordt deze praepositie ook aan wcr toegevoegd: p3 Ht3 m t3 n Hp sw wcr r-h3.t hm.f „de Hethiet, die in Aleppo was, sloeg voor den koning op den vlucht" (LD. III. 187 c—d, Abu-Simbel); p3y.sn hrw wcr r-h3.t hm.f „hun vorst vluchtte weg voor Zijne Majesteit" (Mar. Karnak 55 :67, evenzoo E. de Rougé, Inscr. Hiér. 241 :43, en Pap. Leiden 345, D 2 : 1 en Verso 3:11). Bij uitzondering vinden wij de constructie wcr m-b3h (Abydos III, pl. 29:9). De nominale formatie van den stam wcr wordt bij VI: 9 besproken. 'lw.sn. Zie bij V: 14. Knj. Afgeleide vormen van dezen stam, besprak ik reeds bij 1: 1 onder htp; evenzoo bij II: 5 de uitdrukking mh knj m „omarmen". De stammen knj en bik zijn zeer nauw verwant (K. Sethe, Verbum I § 144). Het eenige verschil tusschen beiden is, dat naast ink m \wj = knj m c.wj „met de armen omvatten"2), speciaal bij het eerste verbum nog een tweede constructie mogelijk is: Ink c.wj hr „de armen slaan om..." (Canopen Turijn 3210 en 3304, B. W. B.), waardoor dus ink zinverwant wordt aan shn e.wj hr (Berl. 7716, 2075—2076). In de passage uit het graf van Petosiris wnw.t VIII pw n.t hrw ink c.wjJ „het is het achtste uur van den dag, dat [hen] omvat", is dus de door E. Lefébure3) voorgestelde invoeging van m vóór \wj overbodig. Gewoonlijk wordt knj nader bepaald door een appositie: m-\-nomen; bijvoorbeeld: knj.k sw m êtj.t.k cnw „gij omvat hem met uw schoone stralen" (LD. III. 107a : 6). De eenige gevallen, die mij bekend zijn, waarin knj absoluut is aangewend, zijn, behalve onze text: knj.n.j swy.t „ik omvatte de schaduw" (Schiffbr. 44); wn-in wc knj wc im.sn „zij omarmden elkander" (Pap. d'Orb. 14:3); iw.s knj.s ffw.k „zij omvat uw lichaam" (Urk. IV. 1163). Sn. Het verbum sn „kussen" beteekent eigenlijk „ruiken"; het is herinnering aan het bij de primitieve volkeren zeer verspreide gebruik om elkander bij de begroeting te beruiken: iw ['Imn] r m33 ns n sn.s r Sr.t.s(i) „Amon komt om haar te zien en te kussen ') Overdrachtelijk ontwikkelt wcr zich tot het demotische wcle (07TUiXDA.€ „abundarè" (G. Möller, Rhindglossar n° 89; Mythosglossar n° 176, vgL II Kh. 6: 10 en Petub. n° 92). Misschien moet ook wis = ottujA.C tot dezen stam worden herleid (H. Sottas, Revue Egyptol. Nouv. Série I [1919], 142). *) 'Ink tw m l.wj „moge ik u met mijn armen omvatten" (A. Gardiner, Tomb of Amenemhat, pl. 10 en blz. 48). In de Pyramidentexten wordt Ink parallel met in „brengen" (Pyr. 993 a) en s3k „samensluiten" (Pyr. 1684 c) gebruikt. 3) Etndes dédiées a Champollion, blz. 79. 121 op den neus (sic)" (Urk. IV. 243). Vandaar het dubbele determinatief F 5 + D ui, alsof én-ér gelezen moest worden, hetgeen echter de appositie hr hc.f nb verbiedt. De tweede vorm één wordt volgens A. Erman en H. Grapow, Handwörterb., blz. 171, vaak énén geschreven; doch waarschijnlijker lijkt het mij toe, om in énén de volle reduplicatie te zien naast de semi-reduplicatie één. De onomatopoeïsche stam én vindt men namelijk in de hamietische talen terug, zoowel als simplex als in den vollen geredupliceerden vorm: Somali: san „neus"; Bilin: füny „snuiven"; Galla: funan „neus", vgl. Nubisch sunne „insnuiven"; Saho: sin „reuk"; Nama: suni „snuiven"; Hausa: sunsüna „ruiken" (redupl.); Galla: fumfa'di „ruiken" (redupl.)1). Het aegyptische verbum én heeft gewoonlijk een lijdend voorwerp bij zich (Urk. IV. 220; Mutter und Kind C 2: 1)2), doch een enkele maal komt ook het gebruik van de praepositie hr (Doodenb.-Nav. 70:2) of hrf (ibid. 99, Inl. 19) voor. H'w. Zie bij IV: II. 'Ih. Zie bij IV : 8. Dj.t.s. Zie d3.t.f bij V : 1; zie ook 'iw.f hr dj.t[w].f m d.t.f „hij nam het [mes] in de hand" (Pap. d'Orb. 5 : 5), vgl. K. Sethe, Verbum II §719 sub 2. Hnr3). i° Partikel. Het woord hnr is de versterkte vorm van den wenschpartikel h3 „och mocht" (A. Gardiner, Admon., blz. 37; F. Vogelsang, Bauer, blz. 104) en wordt geconstrueerd met de dativische praepositie n: hnr n.j t3y.st nhé.t ntj m 'irj-rd.wj.ét k3j ptr.n.j 'iwn n hcJ.ét nb.t „o ware ik maar de slavin, die haar steeds begeleidt. Dan4) zou ik de kleur harer ledematen kunnen zien!" Cairo 25218: 13); hnr n.k wc n 'mbw „waart gij nu maar in het bezit van een dorenhaag!" (1 Anast. 25 : 1). 2° Absoluut. De gesubstantiveerde partikel beteekent „wensch5) (desideratum), gemis (desiderium)": 'iw.k nh3w r3 r ntdw hnr „bewaar uw mond voor het uitspreken van wenschen" (1 Sall. 8:3); m ddw n.f(i) hnr „niet wordt daar een woord van verlangen6) gesproken" (3 Anast. 2 : 10, vgl. Urk. IV : 506 en III: 99); ') Vgl. C. Meinhoff, Sprache der Hamiten, blz. 237; R. Lepsius, Gramm., blz. 389; L. Reinisch, Nubasprache II, blz. 147. 2) Naast sn p.t „den hemel aanraken" (Pyr. 891 c) vooral in de uitdrukking Sn t3 „«YWxwüv", welker beteekenis door den volgenden text wordt geïllustreerd: Ihr hs Sw hm.f hr ih.t rdj hm.f sn.f rd.f n rdj.n hm.f Sn.f t3 „wanneer de koning hem wegens de een of andere reden prees, liet deze niet toe, dat hij den grond kuste {vpoo-xvvsh\ doch de vorst stond hem den voetkus toe" (Urk. I. 53). 3) M. Burchardt, Fremdw. n° 683. 4) De door k3j ingeleide nazin wordt behandeld door A. Gardiner, Admon., blz. 81. 5) Met D 12 gedetermineerd: „the sidelong look of jealousy" (A. Z. 42 [1905], 29, Gardiner). Deze absolute beteekenis bezit ook het simplex: n h3-3 tp-m ir.t.n.f lett. „geen wensch is vóór wat hij heeft gedaan" (E. de Rougé, Inscr. Hiér. 25), vgl. n h3 m-ht.k „geen wensch is er meer na u" (Urk. IV : 96, vgl. ibid. 506), en de passage in Prof. Fr. W. von Bissing's Hathorenstèle, die ik in de Festschrift fttr A. Erman (A. Z. 60 [1925]) zal bespreken. 8) Vgl. hft dd.f hnr „wanneer hij een wensch uitspreekt" (2 Sall. 8: 7). 128 Commentaar. De text. In regel 13 moet, vóór nb.t, óf md.t óf ih.t worden ingevoegd; evenzoo leze men in regel 15: dd n\sn\ In VII: 3 staat het femininum Srj.t foutief in plaats van srj. In de lacune van regel 16 is ruimte voor wn-in.tw hr [ij.t r in.]tw.f „men bracht [den jongeling] naar [haar vader]". In het vervolg moet de prins den vorst gunstig voor zich hebben gestemd, daar hij onmiddellijk daarna (regel 2) door zijn aanstaanden schoonvader als zoon wordt begroet. Sfy.t is „kracht, aanzien, eerbied"'); de vorst is c3 nrw nb Sfy.t „groot in aanzien en in het inboezemen van eerbied" 2) (Düm., Hist. Inschr. 18:5). Van den magiër verlangt men „formules, die iemand tot het voorwerp van vrees en eerbied maken" (ssw n dj.t nrw Sfy.t, Pap. Lee 1:2); sr pw sr sndw n.f mck Sfy.t n.t sr ir.f mBc.t „de ware vorst is de vorst, dien men vreest. Doch de achting, die men hem toedraagt, ontstaat uit de rechtvaardige handelwijze zijnerzijds" (Urk. IV. 1091); hr-nb twt hr iw Sfy.t rd.w S3 r.s „elkeen lijdt onder onrecht, daar men aan gevoelens van eerbied en achting den rug toedraait" (A. Gardiner, Admon, Recto 12). De Sfy.t van iemand = „eerbied voor hem" (genit. object.); éénmaal komt Sft in deze beteekenis als transitief verbum voor: n rmt is n.t sft st „zij zijn geen menschen, die men respecteert" (Aeg. Inschr. Kgl, Mus. Berlin, I. 258,13; vgl. B. Gunn, Studies in Egyptian Syntax, blz. 171 aanm.). In onzen text is dus \iw] t3y.f Sfy.t hr\iw ..] p3 wr = „achting voor hem kwam ... den vorst", zoodat men in de lacune van regel 2, met een hoogen graad van waarschijnlijkheid, een uitdrukking als b.v. iw [r ib n] p3 wr („in het hart van") kan invoegen 3). De aanvulling der eerste lacune van regel 1 onttrekt zich aan elke gissing. 'rif ntr. De uitdrukking crè-ntr „zweren [bij] den god" is hier tot één geheel versmolten, tenzij men hier wederom wil aannemen, dat de praepositie n vóór een met dezen zelfden consonant beginnend nomen is weggevallen (zie bij II: 5); crk n ntr m-dd „een eed zweren in de volgende bewoordingen" is de term, dien wij in Pap. d'Orb. 16 : 3 en 17 : 10 terugvinden 4). Zoo ook zeer vaak het synoniem cnh-ntr (Pap. Abbott 5 :6). Opvallend is het, dat de syrische prinses hier bij den aegyptischen god zweert5). Nhm. De conditionalis wordt door den coniunctivus mtw.tw zonder ir uitgedrukt. Nhm + mc komt reeds éénmaal in de Pyramiden- ') Reduplicatie SfSft, K. Sethe, Verbum I, § 332, 2. 2) Urk. IV. 612 = 620 noemt Sfy.t in parallelisme met i3w „macht", Snd „vrees", én hry.t „angst" (in objectieven zin). Aan den doode worden toegewenscht „de jaren (eAcw) van Rê en van Atum, de sft van Geb en het aanzien (ï3w.tj van [een vierden god]" (Ostracon Cairo 25 204: 6). 3) Voor hB tj „gemoed", is de ruimte te klein; voor het verbum hv als verbum van beweging, zie bij VI: 11. 4) Het signum pluralis, dat V£ zoovaak heeft (5 Anast. 17:7 e. d.), ontbreekt zoowel in Pap. d'Orb. als in onzen papyrus. s) Uit Urk. IV. 86 blijkt dat de eed, afgelegd op den naam en den persoon van den koning, tot in de verst verwijderde provincies van kracht was. 129 texten (68\e) voor; dit blijft dan de gewone constructie: ir tnr.k nfr smt.k nhm.tw mc dzv.t nb.t siw hr sp cwn-lb „wanneer gij wilt, dat uw karakter goed is en dat gij vrij zij t van al het kwade, hoed u dan voor hebzucht" (Pap. Prisse 10 : i); nhm-ki-tw hb m (sic) F? „men zal aan Rê zijn ladder ontnemen" (Lacau, Textes Rel. II: 25); n nhm sw mc.j „er is niemand, die hem mij kan ontnemen" (Med. Pap. London 15 : 10). De in het Demotisch en Coptisch gewone verbinding nhm n-t.t (motoa ntc, Petub. n° 207; Mythos 18 : 29—30), welke met nhm + r (€ Mythos n° 432) afwisselt, komt reeds in de 2i*te dynastie in het hiëratisch voor: nhm m d.t (Pap. Berl. 8523, Recto 8). Voor nhm + lijdend voorwerp („redden") zie A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 42. Nn. Voor de constructie nn ... nn „noch... noch ...", gevolgd door de omschrijving van het verbum finitum (door middel van hv), zie men B. Gunn, Studies in Eg. Syntax, blz. 163 en 172. De negatie heeft hier een zeer emphatische kracht, zooals blijkt uit een vergelijking met de beneden aangehaalde passage uit Pap. Leiden I 371. 'Iw.j r wnm. Wnm is de onbepaalde infinitivus (zie IV : 2), vaak na een als conjunctie en dgl. gebruikte praepositie (= ciCOTiujtc, zie A. Erman, N.-Aeg. Gramm., § 235 e. v.). De praepositie r leidt het verbale praedicaat in, met beteekenis van een futurum (K. Sethe, Verbum II, § 568^; vgl. Pap. d'Orb. 5:4: iw.frir.f= €tj€AAtf ; Pap. d'Orb. 16:4: Iw.j r sdm = *ei€CU>TJr\.e.d.). Voor den zin zelf vergelijke men: bn.tw.j hr wnm hr swr m shrw n rmt „ik at noch dronk, zooals anderen dit doen" (Pap. Leiden I 371:31). 'Iw.j r mwt. Vgl. Pap. d'Orb. 5:3: ir dj.k enh.f iw.j f mwt n.j „wanneer gij hem laat leven, zal ik zelfmoord plegen". De toevoeging van n.j in dit voorbeeld is geen dativus ethicus, zooals bij het boven besproken Sm het geval was; doch deze dativus vervangt een reflexieve uitdrukking: iw.w gm.tw m cdfy Iw.w wBh.w hr-c.wj m t3 st-smtr iw.w mwt.n.w' ds.w „zij werden schuldig bevonden en terstond naar het huis van bewaring gebracht, alwaar zij zelfmoord pleegden" (Pap. Judic. Tur. 5:4; vgl. mwt m d.tw r-hc.tw „sterven door hun eigen hand", ibid. 2 :6). Sterker dan iw.j r mwt is, in regel 15: iw.j mwt.k „ dan zal ik reeds dood zijn", welke uitdrukking van belang is voor de uitspraak van den uitgang -hwj van het pseudoparticipium iste pers. singularis (vgl. K. Sethe, Verbum II, § 37). Evenzoo vinden wij in het Demotisch zeer vaak den pseudoparticipialen vorm hms.k, zelfs wanneer een geheel andere vervoegingsvorm bedoeld is (Mythosglossar n° 533; Par. Dem. Todtb. n° 185), waarbij de semiconsonanten in den uitgang -wj steeds ongeschreven blijven. Of wij in het coptische iakotk == * n-kd.kwj(?) nog een herinnering aan dit gebruik over hebben, is niet met zekerheid uit te maken (zie W. Spiegelberg, Handwörterb., blz. 76). 9 130 M t? wnw.t, ïit€v«oit: vgl. F. L. Griffith, Stories, blz. 95 en 112. Sm:?. De schrijfwijzen smB en sBtn (naar K. Sethe, Verbum I, § 87) wisselen in den loop der tijden. Zonder zichtbare grammaticale reden komt, reeds in Pyr. P en M, de vorm sBm in de plaats van het oorspronkelijke smB voor. Sedert het Middelrijk gebruiken de hiëratische texten bij voorkeur sBtn, terwijl de hiëroglyphiek aan het oudere smB vasthoudt. In de periode der igde tot 20ste dynastie dringt sBm ook in hiëroglyphische texten door, terwijl de grieksch-romeinsche tijd weer tot den ouden vorm smB terugkeert. M hBvr hr. Het nomen hBw, direct door een substantivum gevolgd, beteekent '„het meerendeel van" (A. Gardiner, Admon., blz. 41); dit substantivum kan dan door een aansluitenden, relatieven zin worden vervangen: m hBw wn.t m-bBh „meer dan" (Urk. IV: 745, 204; K. Sethe, Verbum II, § 750). Het nomen hBw-hr „het meerdere van" (vgl. hBw hr hBw n, Urk. IV: 182, en Inscr. dédic. d'Abydos 57) kan als object met een verbum worden verbonden: m ir hBw'hr tnd.tw „doe niet meer, dan gezegd wordt" (Pap. Prisse 7:9, vgl. Urk. IV: 888); dd.w hBw-hr tnd.tw n.f hr nb.f „hij die meer doet, dan wat hem door zijn heer is bevolen" (Pap. Prisse 19: 5, vgl. Berl. 7262, N. R.); dj.j hBw hr \ry.t dr-bBh „ik overtref nog alles, wat vroeger tot stand werd gebracht" (Urk. IV. 350). Deze voorbeelden vertoonen hBw nog in zijn oorspronkelijke beteekenis'), lett. „iets meer leggen op (hr)": tn hBw hr hsf tn swB \t „met een verzwaring van de straf, n.1. het afhouwen2) van een der ledematen" (Urk. IV. 1108). De samenstelling m hBw hr „als vermeerdering op" slijt af tot één adverbiale uitdrukking, zooals deze in onzen text wordt gebruikt in den zin van „meer dan": tn hBw hr Ir.t.n Itf „meer dan zijn vader deed" (Urk. IV : 843, vgl. 821, 1185). Het comparatieve begrip, dat in dezen term besloten ligt, kreeg zoozeer de overhand, dat de praepositie hr door r werd vervangen: n hBw r (Mythos 7 : 8) = npou-o *s). Knj.... én. Zie bij V : 13. Kj: i° „vorm, gedaante": \r.nJ s.t tn kj n ht.t „zij maakte het tot" den vorm van een speer" (Pap. Tur. 132:3); whm.k kj.k hr-tp tB „gij neemt wederom de gedaante aan, die gij op aarde hadt" (Pap. Berl. 3135. 2:5); tw.k tnj kj n it/.k F? „gij zijt in ') Het substantief treedt duidelijk aan het licht in zinnen als: hr h3w pw hr m¥.t „dat is de gerechtigheid te ver gedreven!" (Urk. IV. 1089); h3w hr grg-pr „een overdreven luxe van meubilair (r)* (Pap. Prisse 7: 10). 2) De lezing sw3 wordt besproken door A. Erman, A. z. 43 (1906), 95 het is de wedergave van het grieksche ianrriyata (Odyss. 22:475); Pap. Abbott 5:5 gebruikt knkn, lett. „stukslaan" (vgl. Pap. d'Orb. 5 :3). =•) Vgl. Rjfc€ JKUMKT CAp MgOITO Tl&p& M€^p«JK,A JMI€IKOCJN.OC „want gij stelt [uwe ziel] op hooger prijs, dan alle bezittingen dezer wereld" (A. z. 21 [1883], 146). DE BEIDE VOLKSVERHALEN VAN PAPYRUS HARRIS 500 VERSO. jnp DE BEIDE VOLKSVERHALEN VAN PAPYRUS HARRIS 500 VERSO ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Mr. A. J. BLOK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 15 MEI 1925, DES NAMIDDAGS KLOKKE DRIE UUR DOOR HENRI PETER BLOK, GEBOREN TE ROTTERDAM. n.v. boekhandel en drukkerij voorh. E. J. BRILL — Leiden. 1925 BOEKDRUKKERIJ vookheem E. J. BRILL - LEIDEN. AAN MIJN VROUW. Bij het beëindigen van mijn studiën moge een woord van oprechten dank worden gericht aan allen, die mij door hun lessen en hulp gedurende mijn Leidsche jaren hebben bijgestaan. U, hooggeachte Promotor, Prof. Thierry, dank ik in de eerste plaats voor de vele uren, die Gij aan de interpretatie der spijkerschrifttexten hebt willen wijden, alsmede voor de vele malen, dat ik van Uw op zoo hartelijke wijze geschonken en door mij zeer gewaardeerden raad heb mogen profiteeren. U, Zeergeleerde Dr. Boeser, ben ik zeer erkentelijk voor Uw lessen in het vak, waaraan ik de kern van mijn werk heb gewijd. Dat Gij, ook na afloop van mijn examenstudie, nog tijd hebt willen geven aan de demotische texten, is voor mij van veel nut geweest. Aan U, Hooggeleerde Vürtheim, breng ik in het bijzonder mijn hartelijksten dank. Gij hebt gedurende de vijf jaren, dat ik onder Uw leiding heb mogen werken, door Uw inspireerende wijze van college-geven mijn belangstelling in de klassieke wereld steeds doen toenemen. Dat Gij daarnaast, wanneer ik raad behoefde, steeds klaar hebt gestaan om mij de richting aan te wijzen, die ik zocht, zal mij U steeds, behalve als leermeester, ook als welmeenenden vriend in dankbaren eerbied doen gedenken. U, Hooggeleerde Kristensen, ben ik zeer erkentelijk voor de uren, die Gij buiten de collegezaal voor mij beschikbaar hebt willen stellen voor Uw zeer gewaardeerd onderwijs in den goddienst van het oude Aegypte. In dankbare herinnering zal ik steeds drie mijner Hoogleeraren, Prof. J. J. Hartman, Prof. H. van Gelder en Prof. G. J. P. J. Bolland, gedenken, wier colleges ik gedurende mijn drie eerste Leidsche jaren heb mogen volgen. Tegenover de Heeren Prof. A. Erman, Prof. K. Sethe en Prof. H. Schater (Berlijn) gevoel ik mij ten zeerste verplicht voor de vriendelijkheid, waarmede zij mij toestemming hebben gegeven tot het gebruik van het Berlijnsche Woordenboek en tot de bestudeering der archaeologische gegevens van het Berlijnsche Museum. Den Heeren Prof. H. Grapow en Dr. R. Anthes, die mij bij mijn onderzoekingen te Berlijn ter zijde hebben gestaan, breng ik mijn oprechten dank. De leerzame samenwerking met Prof. Fr. W. Freiherr von Bissing in het Museum te 's-Gravenhage wordt door mij eveneens zeer op prijs gesteld. Tenslotte moge een woord van erkentelijkheid worden gericht tot de Commissies van Beheer van het Van Vollenhoven- en het Fruinfonds, die mij in staat hebben gesteld om, door het doen van een studiereis naar Aegypte, aan de archaeologie mijn bijzondere aandacht te schenken; insgelijks tot de Heeren P. Lacau te Cairo, Dr. G. Reisner te Gizeh en de Heeren Firth en Denham te Saqqarah voor de bereidwilligheid, waarmede zij voor mij, bij hunne opgravingen, deze studiën vergemakkelijkt hebben. INHOUD. BI*. Inleiding XI" I. De inneming van Joppe 1 II. De gevloekte Prins °7 III. Naschrift x49 Bijlage I. De historische achtergrond der sage van de inneming van Joppe *55 Bijlage II. De aegyptische Sai *59 Bijlage III. Hiëroglyphische voorbeelden 181 Bijlage IV. Indices l83 INLEIDING. „Wir bauen sogar in der Sgyptischen Philologie noch nicht einmal an den Wanden, wir arbeiten noch an ihren Fundamenten; und wir wollen froh sein, wenn unser Wörterbuch der Aegyptologie endlich diese Grundlage gewahrt, deren sie zum Weiterbau bedarf". A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wits. Berlin, XXI (1907), blz. 400. Bewerkingen. De Papyrus Harris 500 Verso werd in zijn geheel in 1874 door Goodwin „ontdekt" en voor het eerst in de Transact. Soc. Bibl. Arch. (1874, 340 e. v.) vertaald, een bewerking, die, niettegenstaande zij in groote lijnen het verloop der handeling in de beide verhalen tot zijn recht deed komen, toch vaak te kortschoot in de lezing der teekens. De naam der stad, welker belegering en val in het eerste gedeelte van den papyrus beschreven worden, werd bijvoorbeeld door Goodwin, ^Imw (in plaats van *Ipw = Joppe) gelezen en in verband gebracht met de D^K, die reeds uit het Oude Testament (Genesis 14:5) bekend waren '). Een zeer vluchtige behandeling van de hand van Chabas in de Comptes-Rendus de 1'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres (1875, 118 e. v.) berustte grootendeels op den voorarbeid van Goodwin en bracht de interpretatie der beide texten niet veel verder. Van een werkelijk wetenschappelijke uitgave, waarin ook de linguistische quaesties nader uiteengezet worden, kan men eerst spreken bij de verhandeling van Maspero, gepubliceerd in 1878, en herdrukt in het eerste deel zijner Etudes égyptiennes (1886, I, 1—72), met toevoeging van het facsimile van den papyrus zelf. Met den hem eigen scherpen taalkundigen blik en met zijn groote kennis van den toenmaals bekenden woordenschat, heeft Maspero zich op een voor zijn tijd bewonderenswaardige wijze van zijn taak gekweten; en het is dan ook niet te verwonderen, dat gedurende een veertigtal jaren de vele „vertalingen", die er van de beide verhalen geleverd zijn, vrijwel alle 7.ich nauw aan zijn voorbeeld hebben gehouden, temeer daar de door hem geleverde reproductie van den papyrus, tot voor enkele maanden, de eenige bron was voor ieder die den text palaeo- ') Met enkele verbeteringen gaf Goodwin in de Records of the Past, ist Series, 2 (blz. 153 e. v.) een tweede vertaling van de geschiedenis van Joppe's val, welke echter in verhouding tot zijn eerste bewerking slechts een geringe vooruitgang beteekent. XV hoeveelheid van het materiaal, waarover men bij elke groep beschikt. Het is juist de reeks papyri van het Nieuwe Rijk, die Möller als uitgangspunt heeft gekozen voor een kort onderzoek naar de ongedateerde documenten uit de eerste helft dezer periode der oud-aegyptische geschiedenis; en hij komt voor ónzen papyrus tot het resultaat (Ag. Z. 56 [1920], 42 e. v.), dat deze neergeschreven moet zijn in den tijd, welke direct op den Pap. Rollin (Seti I) volgt, doch vóór de „Sehülerhandschriften" valt, die vrijwel gelijktijdig zijn met de regeeringsjaren van Merneptah. Uit enkele speciale schrijfwijzen, waarop ik in den commentaar nog terugkom, is het handschrift der recto-zijde aan de laatste jaren van Seti I of het begin van den regeeringstijd van Ramses II toe te wijzen; de verso-zijde, waarop zich de beide hier behandelde verhalen bevinden, is iets later, doch in elk geval nog in de eerste helft van Ramses' regeering te dateeren. Uiterlijk van den papyrus. De Papyrus Harris 500 is door een ongeluk, dat het huis van den oorspronkelijken bezitter in Alexandrië trof, in zeer geschonden staat tot ons gekomen, terwijl er van de textcopiëeringen, welke Harris vroeger van zijn papyrus zou hebben gemaakt, geen enkele teruggevonden is, zoodat wij den geheelen text uit restanten moeten opmaken. De papyrus zelf is een palimpsest'); over den oorspronkelijk daarop voorkomenden en daarna uitgewischten text (liederen?) zijn aan de rectozijde de reeds vermelde liefdeliederen geschreven, verdeeld over zeven kolommen, terwijl de versozijde (die, voor dezen tijd2) bij uitzondering, eveneens een litterairen text bevat) acht kolommen vertoont, waarin de beide sprookjes vervat zijn. In zijn huidigen toestand, meet de papyrus ± 144 bij 2oYa c.M.; en waar aan het tweede verhaal blijkbaar nog twee a drie kolommen ontbreken, missen wij nog zeker een 36 c.M. voor het einde, wanneer tenminste de papyrus, behalve deze stof, niets anders bevatte. Het meest heeft de onderzijde van den papyrus geleden, terwijl kolom 4 en 7 een grootere lacune in het midden vertoonen. Het handschrift is over het algemeen duidelijk; het is rijk aan ligaturen, waarvoor de door G. Möller (A. Z. 56 [1920], Tafel I—III) opgestelde teekenlijst te vergelijken is. Beide verhalen zijn door eenzelfde hand geschreven3). ') W. Max Muller, Liebespoesie, blz. 15. 2) G. Möller, Hieratische Palaographie II, blz. 4 aanm. 3) Hoe is het te verklaren dat twee zoo uiteenloopende verhalen, die beide het stempel van oorspronkelijkheid dragen, het één door zijn eenvormigheid, het ander door de groote onhandigheid van opbouw, door één man zijn neergeschreven ? Was hem het eerste door een kundig verteller, zooals dien slechts het Oosten kent, gedicteerd, terwijl het tweede een eigen poging van den klerk was om twee bestaande sprookjes tot „iets origineels" te herscheppen? De vraag is voor ons, die van den geheelen papyrus slechts deze twee fragmenten over hebben, niet meer te beantwoorden. Wij weten niet of deze beide verhalen soms behoorden tot een geheelen sprookjesbundel, of dat zij slechts als korte aanteekening op de verso-zijde van 't grootere liederenhandschrift vluchtig zijn opgeteekend. Opmerkelijk blijft dit punt in elk geval. XVI Door de uitgave van de photographische facsimile's van den Papyrus Harris 500, hierboven vermeld, is het mogelijk geweest, den heden ten dage zoo kostbaren hieroglyphendruk te vermijden. Ik heb mij ertoe moeten bepalen, een texttransscriptie in latijnsche lettertypen te geven. In enkele gevallen, waarin een verwijzing naar de hiëroglyphische aequivalenten van bepaalde hieratische teekens of groepen noodwendig bleek, heb ik die aangegeven met de letter en het nummer, waaronder A. Erman ze in de teekenlijst zijner Aegyptische Grammatik (Berlin, 1911) heeft opgenomen. Getallen tusschen < > verwijzen naar den desbetreffenden „Zettel" van het Berlijnsche Woordenboek (B. W. B.). Daar deze dissertatie door mij als een uitsluitend Jinguistische bewerking van den papyrus is beoogd, heb ik vooralsnog elke folkloristische behandeling van den inhoud laten rusten, en slechts de figuur van Sai nader onderzocht, voorzoover deze door de aegyptische texten wordt verklaard. Dat ik deze behandeling, evenals den excurs over den historischen achtergrond van het Joppeverhaal, als bijlage heb toegevoegd, vindt zijn oorzaak in het feit, dat ik den reeds zoo uitgebreiden taalkundigen commentaar niet wilde overbelasten. Een doorloopende vertaling van beide verhalen vindt men in het Naschrift (blz. 150 e. v.). 8 rekbaarheid van begrip bij het woord dmj1), dat algemeen „stad, plaats" beteekent en zoowel vreemde als aegyptische nederzettingen kan aanduiden, zonder dat hierbij aan een grooteren of kleineren omvang wordt gedacht. Als zoodanig wisselt het woord met nw.t „stad": gm.k dmy.w grg.k nwt „gij vindt plaatsen en sticht steden" (A. Z. 38 [1900], 24). De dmj c3 n nswt is de vorstelijke residentie (Urk. II. 100), doch evengoed kan dmj de naam zijn voor een klein dorp2): swnw m nb-dmj \w.f hr sb3.f 3bb md.wt „de nietswaardige wordt dorpsschout (sheich el beled)3); als hij regeert, luistert men aandachtig naar zijn woorden" (ostracon N. R., ed. H. Sottas, Etudes dédiées a Champollion [1923], blz. 484); en in latere tijden is dmj vaak door „vaderland" te vertalen (Mythosglossar n° 928). Amélineau (Prolégomènes a 1'étude de la rel. ég. [1908], II blz. 139) zegt met nadruk, dat „le mot hc.t n'a jamais voulu dire corps". Hoewel in het meerendeel der gevallen „lichaam" door den pluralis Jf.w wordt wedergegeven4), is mij althans één plaats bekend, die de waarheid dezer uitspraak in gevaar brengt. Pap. Berlijn 10627: 11 spreekt van Srj e3 n kz.t.f „zijn eigen zoon", gelijk aan s3 n ht.f (Urk. IV. 856). Tot op het coptische gi»o>bleef m-hcw + suffix de omschrijving voor „zelf: \r grt 'nh ihij pn m (var: hr) hc.w.f „laat echter ook dezen boer zelf leven" (Bauer B 82 e. v.); ntk JR° pw m-K'.w.f Hprj m km3.f m3z „gij zijt Rê zelf, Cheperer in zijn ware gedaante" (Kübanstèle 18); s3.wj n Jfw.f „hij zelf zij verbannen" (Brit. Mus. 138 :6). Evenals in onzen text na n, valt ook na andere praeposities het element m in de uitdrukking m-ff.w weg: mr sw nw.t.fr h\wJn „zijn stad bemint hem meer dan zichzelf" (Sinühe R 91). Het vooral in het M. R. gebruikte m-kcw maakt in het N. R. meer en meer plaats voor de wending r-hcw, hoewel eerstgenoemde vorm niet geheel verdrongen werd, zooals uit de boven geciteerde passage der Kübanstèle blijkt. In het Coptisch is de begeleidende praepositie geheel verloren gegaan8). S.ck. Het verbum s. k, letterlijk „doen intreden", heeft zeer vaak de afgeleide beteekenis van „iets brengen naar de plaats, waar het behoort; naar huis brengen": In \w t3 mhn.t s.ck.t „is de veerboot reeds teruggekomen?" (Bauer B198)6); vgl. dj.t ck n3 \3wt r p3 \h3y.t „de runderen7) weder naar den stal terugbrengen" ') Als voorbeeld van het algemeenere „plaats" kan aan de door Erman gegeven texten nog worden toegevoegd rh.j \w.t n Itn stS.w nb r dmy.f „ik ken de baan van de zon en de sterren, elk op zijn plaats" (A. Z. 37 [1899], 11). z) Als woonplaats der cliënten (c£.w) Prisse 11:4. *) Mr dmj dus hetzelfde als hk3-h.t (Vogelsang, Bauer, blz. 83). 4) ^Iwf Ac.w d.t „vleesch, ledematen en lichaam" = „de geheele persoon", Tombeau de Séti I: IV, pl. 35, regel 155 e. v. = Jéquier, Amduat, blz. 79. 5) Evenals in het Demotisch, I Kh. 3:4; Mythosglossar n° 5x1; Petub. n° 253; F. Lexa, Par. Demot. Todtb. 180 en Pap. Insinger 30: 10, vereenigd met f3. e) Men zegt ook 'k van het binnenvaren in den haven, Bauer B 259. 7) Vgl. Bauer B 24. 9 (d'Orb. 5 : 6). De feestdag, waarop de godheid, door een processie begeleid, het heiligdom betreedt, heet de hrw n s.ek n£r (A. Z. 37 [1899], 125; Urk. III. 15). Hetzelfde verbum drukt uit: de noodzakelijke aflevering van belasting in naturalia aan de heilige stichtingen, b.v. s.ck.t \rp n htp-ntr r wd3.w n.w h.t-ntr „het afleveren van den wijn voor het offer aan de tempelmagazijnen" (Urk. IV. 1144). Wnm.t. Het verbum wnm assimileerde den tweeden en derden radicaal, waarna samentrekking plaats vond: wbtriim — wint (K. Sethe, Verbum I § 223, 2), terwijl tevens (N.-Aeg.) verwisseling van wmm > wm met wnm ^jnt plaats vond (H. Grapow, A. Z. 46 [1909], 141), waaraan ook de verwarring van het teeken M 67 met R 28 wel niet vreemd zal geweest zijn'). De wnm.t is zoowel de fourrage2) voor dieren (runderen 1 Sall. 4:8; paarden 1 Sall. 9:3) als het voedsel voor menschen (Sinühe B 104; Israëlstèle 7: voor de aegyptische mnfy.t „troepen"); wnm.t als gesubstantiveerd participium passivum staat naast een gesubstantiveerd participium activum in de verbinding wnm n snf (Hearst 9:8 = Ebers 95 : 19), door Reisner als „wastings of the blood" vertaald. Men vergelijke de coptische termen ov&JkCHoer, ovduncAp^, (Zoëga 56), OTTA^Ojrve (Zoëga 48; A. Z. 21 [1883], 151), ottaj^c^" (Zoëga 68, 337). Schuilt in dit laatste woord misschien het aegyptische mt „vat, ader" e. d. ? Voor m r3-pzv zie commentaar bij IV : 4. fpwri. Sedert Chabas s) de cpwr3 met de Hebraeën identificeerde, is de vraag naar wezen en beteekenis van dezen naam, zoowel van aegyptologische als van semietistische zijde, herhaaldelijk opgeworpen. De schaarschte der gegevens heeft aan het trekken van een onbetwistbare conclusie bijna onoverkomelijke hinderpalen in den weg gelegd. Afgezien van de cpr.w, die tempelbedienden waren tijdens de I3de dynastie (Mariette, Abydos II. 29: 13) 4) en die, evenals de cpr der volkerenlijst van Thotmes III *), van onze cpwr3 moeten worden onderscheiden, bezitten wij slechts ') De w als eerste radicaal vindt voor het M. R. een argument in de schrijfwijze met het teeken E 58 bij Lacau, Textes Kelig. XXII. 81. De assimilatie van »>»« vindt een aardige parallel in de woordspeling im\n\J Xm.t ltn.f „het rechteroog, dat zich in zijn zonneschijf bevindt" (A. Gardiner, A. Z. 42 [1905], 21 ad Pap. Leid. I 350; II:i4). Voor lm[n].t, dat door metathesis later tot OTTMA-K. wordt, vgl. A. Z. 31 (1893), 82 en K. Sethe, Verbum I § 143. 2) Omschreven als Iel wnm, lettert, „voedselneming", Mathem. Handb. 23 : 3. a) Chabas, Mélanges Egyptologiques (1862), blz. 42—55; ibid. (1864), blz. 108—165; G. Ebers, Aegypten und die Bücher Mose's (1868), blz. 316; G. Ebers, Durch Gosen zum Sinai (1881), blz. 505 e. v.; A. H. Edelkoort, Uittocht en Intocht (1924), blz. 32 e. v. *) Prof. Obbink in Theol. Tijdschr. 1909, blz. 251. 5) Urk. IV. 783. Deze naam hangt misschien met "IBJ7 „jongeling" samen (W. Max Muller, Mitth. V.-Asiat. Gesellsch. 1907. I, blz. 18). M. Burchardt, Fremdw. n° 253, brengt het woord in verband met "Qy en beschouwt het dus als stamverwant met de Qfwr3^ een theorie, die ik aanstonds nog zal bespreken. Maspero (Etudes d'Arch. Mythol. V, blz. 70 en 133) identificeert deze cpr met el-Afüleh en Füleh, zie beneden blz. 12. IO vier monumenten, die licht kunnen werpen op het probleem; zij zijn alle te plaatsen tusschen ± 1300—+ noo1). De boven reeds besproken passage Pap. Harris 31:6 noemt de cpwr32) naast de mrjn en srw als aan den Rê-tempel verbonden personeel. De srw en mrjn vervulden in de Thotmesannalen (Urk. IV. 665) een uitgesproken militair ambt, evenals dit (vooropgesteld dat de boven voorgeslagen aanvulling juist is) ook in ons volksverhaal het geval is. Wanneer Ramses IV zich naar den Wadi Hamamat begeeft, wordt hij begeleid door 800 cpr.w n n3pd.tjw cntjw „800 apüriü der antiüboogschutters" (L. D. III. 219!?: 17). Deze soldaten3) behooren dus tot de cntjw, een nomen gentilicium in nisbe-vorm van een vreemd volk. In den Pap. Leiden I. 348, Recto 6:6 en 349: 15 is sprake van cpwr3.w ntj hr Uk inr r t3 bhnw „apüriü, die steenen aansleepen voor den bouw van een kasteel". Behalve in den laatsten text, waar de cpwr3 als vreemdelingen (blijkens het determinatief) corvée-diensten moeten verrichten, is het wezen van hun werkzaamheid hoofdzakelijk militair4). Meer leert de aegyptische overlevering ons niet. De onzekerheid der etymologische afleiding van den naam gaf speelruimte aan de vele controversen, die over dit vraagstuk zijn ontstaan3). Met "13^ brengt wederom M. Burchardt (Fremdw. n° 252) de cpwr3 in verband; bij deze interpretatie moet het worden opgevat als „de nomaden, de rondtrekkende lieden" (opp. Jeremia 2 :6), „ein von den Kulturleuten feindlich gepragtes Wort für die unstaten Nomaden"0). In elk geval zal men den aegyptischen werkwoordstam "pj, welken A. Ember') in de discussie wil betrekken, als directe afleiding althans, wel kunnen uitschakelen. Linguïstisch zou de gelijkstelling cpwr3 = Hebraeën desnoods nog aannemelijk gemaakt kunnen worden8), doch wij blijven staan voor de car- ') Vgl. C. F. Burney, Israel's Settlement in Canaan (Schweich Lecrares. 1917), blz. 95. De troepen van de vroegere tijden tot en met Thotmes III bevatten vrijwel geen vreemde elementen (E. Meyer, Geschichte, blz. 285 en Maspero, Hist. Ancienne II, blz. 214). Het voorkomen der lpwr3 in ons verhaal is dus een anachronisme. *) De verschillende schrijfwijzen zijn in Bijlage Hl, sub I verzameld. s) De pd.tjw kunnen zoowel vreemde troepen, als aegyptische soldaten zijn: pdJjw fr- 3 „de boogschutters van den Pharao" (Pap. Tur. 66 : 6), en ook marinierspd.t-mnhe 3 Anast. 7:5. *) „Le nom d'une classe d'artisans ou de soldats, aussi bien que Ie nom d un peuple", Maspero, Et. d'Arch. Myth. III, blz. 131—134. *) Heyes, Bibel und Aegypten (1904), blz. 152 e. v.; Eerdmans, Alttestam. Studiën II, blz. 52 e. v.; H. Th. Obbink, in Theol. Tijdschr. 1909, blz. 238—258 en 1910, blz. 127—161; Böhl, Kanaanaer und HebrSer (191»), blz. 73—83; E. Peet, Egypt and the Old Testament 1922, bhs- 64—145. «) W. Spiegelberg in O. L. Z. 1910, Kol. 618 e. v. T) „Of great importance with reference to the Apuriu-question", A. Ember in A. Z. 51 (1913), 121. *) Nabiru is waarschijnlijk te verklaren door habïr (-Qn)i niet aoor omdat -qj; "voorbij-gaan, langs (door) iets heen gaan" beteekent, en nooit het_ „rondtrekken, rondzwerven" der nomaden aanduidt; ï"Qy „man van de overzijde Cl3jf)" onderstelt een grondvorm Ubr (desnoods 'air) eerder dan cabïr. Vgl. verder de bespreking van Boni's Kanaanaer und HebrSer, door prof. Thierry (Museum Jan. 1913, kol. 139). — Anton Jirku, Die Wanderungen der HebrSer (Der Alte Oriënt 24 [1924], 17 2° verbum + ïb. In de eerste plaats komt hiervoor het verbum dj in aanmerking in verschillende verbindingen, vaak gevolgd door een praepositie: dj ïb hnt „zijn aandacht vestigen op" (K. Sethe, Einsetzung des Vezirs, blz. 35, en B. Gunn, Studies in Egyptian Syntax [1924], blz. 48), dj \b m-s3 „vergeten1), verwaarloozen" (4 Anast. 4:10; Pap. Bologna 1086:20), hetwelk moet onderscheiden worden van \b m-sB zonder voorafgaand dj, dat sub 3°b. ter sprake komt; dj m tb „iemand iets aanraden, iemand overreden, irelitiv" (Urk. II. 143 [Canopensis]; III. 63). Het woord 'tb staat daarentegen als subject bij dj in hft dd \b.k „zooals gij het verkiest" (Urk. IV. 116), een uitgebreider zegswijze van het hft 'tb (Urk. IV. 971), dat boven sub i° genoemd is. 30 tb absoluut. Behalve verscheidene plaatsen, waar het absoluut gebruikte ïb „geest, verstand" in het algemeen aanduidta), komt het woord in enkele samenstellingen praegnant voor, in de beteekenis „wensch"3). Als een verkorte wending der sub i° behandelde voorbeelden is irj Ib, „iemands wensch vervullen", te beschouwen (Doodenb.-Nav. 39: 7), terwijl de met n mrwt ook in beteekenis gelijkstaande uitdrukking n-'tb-n „opdat" (K. Sethe, Verbum II §261. 13') zijn kracht aan deze praegnante strekking van het woord heeft ontleend. Ptj pB ïb „wat wilt gij toch" (Westcar 9:11, vgl. 3 Sall. 2 : 5) geldt als uiting van ongeduld of medelijden. De constructie ïb -f suffix of subsi, -f praepositie is een gewone omschrijving voor „als zijn wensch [te kennen geven]". Onder de praeposities, die zich het meest tot dit gebruik leenen, zijn de belangrijkste: a. ïb -\- r gevolgd door den infinitivus (K. Sethe, Verbum II §568^/3), waarvan onze text een goed voorbeeld oplevert (vgl. 5 Anast. 21:2). b. ïb + m-sB, dat als nominale zin verschilt van de verbale wending dj ïb m-sB, welke sub 2° besproken is: ïb.j tn-sB mrw.t.k „ik verlang naar uw liefde" (Pap. Harris 500, Recto 4: 2). c. ïb + hr. Deze constructie wordt gevonden in de moeilijke, door J. H. Breasted (Records II § 317) onvertaald gelaten, passage op de basis van Hatsepsuts obelisk (Urk. IV. 365). De koningin overeenkomstig datgene, wat ook gij zelf wenscht" (4 Anast. 9 : 4). Vgl. A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 65, en hpr m Vb we „eensgezind zijn" (Cairo Stéle 666 [7de jaar van Ramses II], regel 18). ') Vgl. SsS-lb ha m mh.t-tb „verstandig van geest, zonder vergeetachtigheid; tegenwoordigheid van geest bezittend" (Urk. IV. 118); mk.t-lb is het niet-materieele pendant van het materieel gedachte pr.t n.t Ib „zijn bewustzijn verliezen" (Pap. Tor. 133 :13), zie beneden bij H: l. *) Zoo bijvoorbeeld m km3.iv n.w Ib „met de vernuftige vondsten van den geest" (Urk. IV. 173; vgl. m k3J U Urk. IV. 319). Eigenaardig is IbJn rmy „hun hartweenl" (Admon. 5 : 5). 3) Of in samenstelling r s.t-1b „naar wensch" (Urk. I. 42 en passim); nog letterlijk gebruikt in ha h3tj 3bj -f- infinitivus „het hart wenscht.." (d'Orb. 13:5); k33 ïb.k fpr hr- „elke wensch, die maar bij u opkomt, gaat terstond in vervulling" (Urk. III. 24); bjn nb j gm h3.tj.f r Irr.vo „alle misdaden, die hij had willen bedrijven" (Pap. Lee 2 : 2). 2 i8 deelt hierin de officieele bekendmaking omtrent bouw en vervoer van het monument mede. 3Ist \b.jj hr ïtj.t 'tn.t hr k3.t md.w rhy*t, waarop een aanroeping tot haar landgenooten in haar eigen bewoordingen volgt. De zin bestaat uit twee perioden, welker grens door het tweede hr wordt aangeduid. Als vertaling zou ik willen voorstellen: „het was mijn wensch, dat [de obelisk] vervoerd en hierheen gebracht werd, en ik wenschte woorden der menschen te bedenken", d. w. z. woorden, die ik tot mijn onderdanen zou richten. Hierbij sluit de volgende peroratie heel goed aan. Svn.t. Het woord cwn.t geeft aan: i° den naam van een boomsoort, die naast de nht „de sycomore" heilig was (K. Piehl, Inscr. Hiér. II. 44:2), In NoordSyrië groeiden cwn.t )nrn.w cs.w ph.w hr.t') „aünt-boomen, eiken (jvK) en ceders, die tot den hemel reiken" (1 Anast. 19:2). Ook Aegypte zelf kende deze boomsoort2) in de Farafrah-oase (t3-)hw), negen dagen ten westen van Siüt (Bauer R 13), 2° De cwn.t wordt vermeld als het materiaal, waaruit stokken worden vervaardigd: cwn.t S3bd „een stok (jgfewr) van aünt-hout" (Pap. Mallet 1 : 7 = A. Z. 28 [1890], 15; Pap. Tur. 2:9); cwn.t chc „een steunpijler van aünt-hout" (Pap. Mallet 1:6 = Maspero, Ét. d'Arch. Mythol. IV. 38). Men trok r p3 t3 n H3rw m s3bd hr cwn.t r p3 t3 n Ks m b3y.t „naar Syrië met aünt-stokken, met palmtakken3) naar Kü§" (Pap. Harris 500, Recto 2:3e. v.). 30 Van het materiaal gaat de naam cwn.t over op den stok of staf, waarvoor deze houtsoort tot materiaal diende, ja men sprak zelfs van een cwne n hbin „ebbenhouten aünt-stok" (Mythos 13:7). Het woord wordt dan bijvoorbeeld gebruikt van den disselboom van den wagen: t3 cwnt mrkbt (Koller 1 : 5). Het gedicht uit den Edinburg-papyrus, dat als „Poem of the Chariot" bekend staat (A. Z. 18 [1880], 94 e. v.; zie Naschrift), bezingt de macht van den vorstelijken strijdwagen in de volgende bewoordingen: ir t3 cwn.t n l3y.k mrkbtj cwn st h3s[wt] w3.w hw.t it r wc \w h3 h3w.t bw w3h st iwa „de boom (?) van uw wagen overweldigt verre landen; wanneer hij één man treft, vallen er duizenden, en hij laat geen erfgenaam in leven". Wij hebben hier een woordspeling met het verbum W, die daarom voor onzen text van belang is, omdat het ook hier, evenals in ons verhaal, de koninklijke ') De constructie van dezen zin behandelt W. Golénischeff in de Etudes dédiées a Champollion, blz. 708. M. Burchardt (Fremdw. 76) herleidde \nnKjm tot ÏPJÏ', vgl. met deze passage Genesis 12 :6 ïTIID P?R"TJr'i Gr. hri rijv Sp8v rifv inpifA^y, coptisch (ed. Lagarde) €2£tM nittfJXJHH CToroCI. Uit het syrische Retenu werden cw».r-stokken als tribuut naar Aegypte gebracht (Urk. IV. 952). Voor het houtarme Aegypte was de syrische kuststreek de voorraadschuur voor de houtlevering. De Libanon leverde ceders op, Aram leverde pwg3-\\o\it (3 Anast. 8:7 = 4 Anast. t6:6), evenals Cheta en Isy t3giv-hout (Urk. IV. 732)- 2) A. Wiedemann, Ree. Trav. 18 (1896), 129 e. v. 3) V. Loret, Ree, Trav. 16 (1894), 97=&&. 19 cwn.t is, die den buitenlandschen vijand neerslaat (hwj, zie bij 1: 13). Zijn beide documenten misschien aan een verwanten gedachtenkring ontsproten? Dhüti bezit als „maarschalksstaf" den schepter van den vorst, die hem volmacht schijnt te geven gedurende de expeditie. Van een cwn.t als staf van den koning spreekt echter geen enkele andere text, zoodat de gelijkheid van woordkeus in het „Gedicht van den Wagen" en in ons volksverhaal te frappant is, dan dat men hier van toeval mag spreken. Wel hooren wij in dezen tijd van kc.w k3y n Am./- - d.t dg3 m nb cwn „lange stokken van cw«-hout van den vorst, welker handvat met goud beslagen is" (4 Anast. 17:2—3); en de voorstellingen, die den koning ten tooneele voeren, terwijl deze met de tó-knots zijn vijanden velt, zijn overbekend (zie beneden bij II: 6). Doch het woord zwn.t is in dit verband een unicum'). Een zelfde overeenkomst van beide texten levert in II: 5 het woord m&3. Het begin van regel 9 bevatte den naam van den staf: „De Schoone ...", waarbij natuurlijk geen aanvulling mogelijk is. Het is vooral na de I9de dynastie, dat ons namen voor de wapenen, paarden, strijdwagens, e. a. van den koning zijn overgeleverd. Wih k3. W3h k3 of alleen w3h, gevolgd door den koningsnaam of de titulatuur, is de gewone eedsformule in coniunctivo of optativo (A. Gardiner, A. Z. 43 [1906], 36): w3h p3 hk3 znh wd3 snb (Pap. Berl. 10496, Recto 2; Pap. Tur. 43 : 9; Urk. IV. 38). Zooals alle eedformules in het Nieuw-Aegyptisch, is ook deze phrase elliptisch geconstrueerd (Erman, Neu-aeg. Gramm. § 220, met voorbeelden; vgl. idem, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berlin XIX [1910], blz. 334 noot 2). DIw.s n.k. De uitdrukking \w n „toebehooren aan (alicui est)"2) komt zoowel in vriendschappelijken, als in vijandigen zin voor. B.v.: 3bh r.j tw.k n.j r-nhh „verwijl bij mij en gij zult mij eeuwig toebehooren" (A. Z. 33 [1895], 20); \w n.k cnk )w n.k snb \w n.k mT-hrw „gij bezit leven, gezondheid en zaligheid" (Urk. IV. 1058 = A. Gardiner, Tomb of Amenemhab, pl. 16); \w n.k stn 11 snw „gij bezit den kroon van uwen broeder" (A. Z. 33 [1895], 102). In vijandigen zin treffen wij den term \w n vooral in texten aan, die een bedreiging tegen goddeloozen en misdadigers behelzen. Dezen zullen \w.w n dm „aan het zwaard vervallen" ') Het %b f3j 'wnw „feest van het dragen der aünü" (Champ., Not. Descr. 691 : 20) behoort in het godsdienstig ritueel thuis. Zie verder beneden bij 1: 13. 2) Literatuuropgave bij W. Golénischeff, Etudes dédiées a Champollion, blz. 704. Een andere constructie stelt het pronomen absolutum voor het suffix poss. in de plaats: ntk nb „van u is het goud" (Urk. IV. 96; vgl. Urk. III. 27 en Doodenb.Nav. 175 : 7). A. Gardiner besprak dezen zinsbouw in A. Z. 41 (1904), 135. Omtrent het gebruik van het absolute pronomen naast n -f- suffix in de beteekenis van „toebehooren aan" zie men K. Sethe, A. Z. 33 (1895), 74; 54 (1918), 40; 58 (1923), 53; A. Erman, A. Z. 15 (1877), 35; 34 (1896), 50; A. Gardiner, A. Z. 50 (1912), 114. Het verbum ha wordt soms door wn vervangen (Urk. IV. 17), dat met de negatie n in het Coptisch tot MOTFIttl&I > JrWMTAI wordt (Erman, A. Z. 38 [1900], 152 en W. Spiegelberg, Handwörterb., blz. 59 noot 9). De versterking van „van u is", door bny behandelt A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 85. 25 bijna steeds den naam van een vreemden heerscher, met wien Aegypte in oorlog is gekomen. Hoewel A. Erman (Sitzungsber. Akad. Wiss. Berl. XLV [1916], blz. 1143) terecht opkomt tegen de door Maspero') voorgestelde interpretatie van Pyr. 582^ en 652a als „manière déshonorante dont le vainqueur pouvait sur terre traiter les vaineus", wordt de sexueele onteering van den overwonnene toch door twee late texten, althans in mythologisch verband, bevestigd*). De woordspeling op den naam van Osiris in Ir s.t.k hr.f prj hmsJe hr.f „kom, zet u op [uws vijands] rug" (Pyr. 651^/) wordt in dezen zin door prof. G. van der Leeuw verklaard3). Hebben wij hierbij niet eerder te maken met de symbolische onderwerping van den vijand, zooals die boven bij dwn sub 2° ter sprake kwam? 2° Wanneer er van Aegyptenaren sprake is, wordt elkeen hrw genoemd, die zich vergrepen heeft aan de goddelijke of menschelijke wetten. Na het herstel van den staatsgodsdienst, heette Amenophis IV pi hrw n 3h.t-Itn*) „de heiligschenner van Echet-Aton (el-Amarna)". De hoofdschuldigen der harem-samenzwering onder Ramses III worden als hrw c3.w betiteld s) (Pap. Judic. Tur. 4:2; Pap. Rollin 2), die een bw.t ntr.w nb ntr.wt nb.t „een afschuw voor alle goden en godinnen" zijn (Pap. Lee 1 :7). Een ontrouwe beambte is een hftj 'tn w3 n rn.f „een vijand, wiens naam reeds een lastering (?) is" (Petrie, Coptos, pl. 8). En zwaar zijn de vervloekingen, die zoo'n hrw troffen6). Mij hs?. i° Het woord. Mij komt naast m3j-hs3 reeds in de pyramiden voor7), een woord, dat zoowel in grieksche als in assyrische transscriptie bewaard gebleven is8). De leeuw zelf is in vroege tijden uit Aegypte verdwenen, zoodat de talrijke vergelijkingen, waarin het dier als symbool van moed9) wordt beschreven, deels op een vast cliché teruggaan, deels ontleend ') Maspero, - Inscr. d. Pyrami des, blz. 126 aanm. 2, bij wien zich Amélineau, Prolégomènes a 1'étude de la relig. ég. I, blz. 468 aansluit. 2) de Rochemonteix, Edfu I. 82 en TL 44, bij Erman 1. c. 3) G. van der Leeuw, Godsvoorstelling in de Pyr., blz. 80 aanm.; vgl. A. Erman, Religion, blz. 112; m nhp.f m'Jt beteekent niet „ne coeat tecum", doch „opdat hij u niet ontkome". Den gevallen vijand werden phallus en hand afgesneden (W. M. Muller, P. S.B.A. 10 [1887/8], 147 e.v.). Vgl. 1 Samuël 18:25—27. 4) Voor den naam „Aton's Horizon" zie men H. Schafer, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XXVI (1919), blz. 483, en K. Sethe, Nachrichten Gött. Gesellsch. Wissensch. JJ (1921), blz. 107. Voor 'skonings bijnaam vergelijke men A. Erman, A. Z. 42 (1905)1 blz. 106; H. Schafer, A. Z. 55 (1919), blz. 40 en A. Gardiner, Inscription of Mes, blz. 23 noot 82. 5) Zoo niettegenstaande Chabas, Mélanges d'Arch. ég., 3de Serie L 14. 6) G. Möller, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berlin XLVTJ (1910), blz. 940 e. v. m3j Pyr. 207 <5, 428^ 436^; m3j-hs3 Pyr. 573a, 1124^=19390. 8) Putumhem = p-dj m3j-ks~3 (Pap. Berl. 11858; H. Ranke, Keilschr. Mater., blz. 34); apfiivtrif, ufiiicvrit, fuSnc (W. Spiegelberg, O. L. Z. 1923, kol. 324). *) Ityie rtit aAxif? f*l» *»i f'«f*>f? v abroïf i A««v (Clem. Alex., Strom. V. 7; vgl. Legrain, Ann. Serv. 8:124 e. v.); Qofiepov Si jptov róS-evftx van den griekschen tragediedichter (Aeschylus, Suppl. 1004); en volgens Aelianus (de nat. anim. 12:7) zou te Leontopolis in den Delta het QxaxxveTv van den leeuwenblik door bezweringszangen kunnen worden afgeweerd. Op een leeuwenbeeld uit den tijd van Amenophis III heet de vorst een leeuw m3j hs3 dg3.f hrw th3 mtn.f „die grimmig den vijand aanstaart4) welke zijn weg durft kruisen" (Pleyte, Chap. Suppl. I. 38). Deze beteekenis van hs3 wordt gereleveerd door begripsverwante uitdrukkingen als avoc-i Gp^-rov epoiov eireoipuj5) eppm esuooir „de leeuwen stelden zich tegenover hen ') Spiegelberg, Ree. Trav. 17 (1895), 96 en Mythosglossar n" 460; K. Sethe, Gött. Gelehrt. Anz. 1916 : 154; W. M. Müller, Ree. Trav. 9(1887), 161 enMitth. V.-As.Gesellsch. III (l9I2),blz. 68. De door Spiegelberg 1. c. medegedeelde coptische text, waar JKOVI en TVADOI naast elkaar voorkomen en dus als verschillende diersoorten worden beschouwd, heeft een goede parallel in THMATtügC 0MN.OO1T ItpiüM MHIApTC H H*>e MKIJrvOTPI H6THAHJT Kopt. Pap. Berl. 9009. VI. 8> Het ten opzichte van het leenwoord ApT betrekkelijk beperkte gebruik van 2V.&QOI schijnt ook reeds erop te wijzen, dat de beer in Aegypte niet inheemsen was (vgl. A. Wiedemann, Herod. zweites Buch, blz. 294). 2) Spitta-Bey, Contes arabes modernes (1883), blz. 157 aanm. 3) Vgl. Aeschylus, Septem 53; Suppl. 1004; Pers. 81; Sophocles, Philoct. 1146; Schol. Theocr. Idyll. io: 18 (28). _ ") Voorde vergelijking dg3: m33 = (SIAUjT : hat zie K. Sethe, A.Z. 58(1923), 12. 8) Vgl. dsr-mr.tj (H. Junker, Auszug der Hathor, blz. 84) 27 en staarden hen') grimmig aan" (W. Budge, Martyrdom etc. of George of Cappadocia 58 : 23). Het hier gebruikte -e-wpwj beschrijft den rooden magischen glans, zooals ook een aegyptische text den leeuw km hr dlr.t ir.twj „zwart van gelaat en rood van oogen"2) noemt (Pleyte, Chap. Suppl. II. 56). De „bannende blik" (hsB-hr, Pleyte L c. II. 7) is eigen aan goden en typhonische dieren: Amon is ksB-dfd (Pleyte 1. c. L 88), de krokodil als vijand van den zonnegod is r3-hs3 (Lanzone, Dizionario, pl. 178), en Thot wordt beschreven als hs3-hr r htm b3 „gruwzaam van aanzien om de ziel te vernietigen" (P. Boylan, Thöt, blz. 193). Het laatste voorbeeld is vooral van belang, omdat het woord hs3-hr, met r geconstrueerd, hier reeds den uitgebreideren zin heeft van „de vijandige bedoeling hebben om": hr n3y.f snw hs3y r sm3.f „het gelaat van zijn broeders was vijandig om hem te dooden", d. w. z. zij beraamden een moord (Israëlstèle regel 7). 2° De vergelijking. De vergelijking van den vorst met een leeuw of een stier treffen wij in de litteraire gegevens3) niet aan vóór de ) 8de dynastie; doch ze wordt gedurende het Nieuwe Rijk zoo vaak in de triomfliederen en lofdichten gebezigd, dat uitdrukkingen als „de sterke stier" (k3 nkt), de „leeuw der heerschers" (m3j n hk3.w) en dergelijken tot een cliché verstarren; het dringt zelfs in iiteratuur-soorten door, waarin deze gedragen, officieele toon geheel misplaatst is. „Dem Marchenerzahler, der in seiner sonst ganz schlicht vorgetragenen Geschichten den Bata oder Anubis in ihrem Zorn mit dem oberagyptischen Panther vergleicht, oder in der Erzahlung von der Eroberung Joppes vom König als vom Löwen, dem Sohn der löwenköpfigen Sechmet spricht, liegt die Absicht, seine Darstellung mit diesen Bildern aufzuputzen, ebenso fern wie dem Annalenschreiber, wenn dieser die besiegten Feinde mit den Fischen am Ufer oder mit fliehendem Wild vergleicht"4). Deleeuw als fetisch-dier en symbool van den vorst, wiens onoverwinnelijkheid den vijand vrees aanjaagt, is door geheel Afrika bekend. De ziel van den vorst gaat na diens dood in een leeuw over (J. Weissenborn, Tierkult in Afrika [1904], blz. 96), welke daardoor als fetisch wordt geëerd (J. Roscoe, Bakitara [1923], blz. 100, 132, 320; idem, Bayankole [1923], blz. 27 en 54); „simba wa myi", „leeuw der steden" heet de sprookjesheld der Swahili (E. Steere, Swahili I) In dezen zin moet de vraag van Spiegelberg (H. W. B., blz. 159 noot 11) bevestigend beantwoord worden. In het hamitisch Sük-gebied is het de antilope, die chcm-nerechci „het dier met het toornig gelaat" heet (M. W. H. Beech, The Sük [1911], blz. 101). *) Zoo heet ook de blik van een kat „vurig als die van den heer van het zonneoog" (Metternichstèle 16; A. Z. 18 [1880], 132). De symboliek dezer kleuren bespreekt von Duhn in Archiv f. Relig.-Wiss, IX (1906), blz. 1 e. v. De latere traditie spreekt van Isis als s.t km.t dlr.t „een zwart-roode vrouw" (b.v. Dümichen, Baugesch. 37). 3) Dit geldt natuurlijk niet voor afbeeldingen in sculptuur of reliëf; evenmin voor eigennamen (b.v. Brit. Mus. 971 [M. R.]). 4) H. Grapow, Vergleiche und andere bildliche Ausdrücke im Aegyptischen (Der Alte Oriënt 21 [1920], Heft 1—2), blz. 27 (zonder citaten). 28 Tales [1922], blz. 454); en zooals in het Middelrijk m3j-hs3 wsr een vereerende naam was'), heet ook in Zuid-Afrika de machtige heerscher tno-tau m'oholo „de machtige leeuwvorst" (E. Jacottet, The Treasury of Basuto Lore [1908], blz. 11). Bij de nilotische stammen is het dragen van leeuwenmanen door de soldaten nog een bijna religieus voorschrift (A. C. Hollis, The Masai [1905], blz. 320 en 352; id., Nandi, blz. 29)*). Verreweg het talrijkst zijn de gevallen3), waarin de vorst m3j-hs3 genoemd wordt, zonder verdere verklaring of zonder uitwerking van het beeld, zoodat wij hierbij met zekerheid te maken hebben met een „cliché-uitdrukking", die als beteekenisloos epitheton ornans, naar vrije verkiezing van den schrijver, in den text ingevoegd of eruit weggelaten kan worden. De koning in den slag toornt en woedt \jfr tnj) als een leeuw of een panter van het zuiden4), labbis annadir, zooals, dezelfde beeldspraak gebruikend, de assyrische koning zegt (b.v. Sanherib, Taylorpr. V. 54). Hij staat daar, als leeuw, verdedigende de grenzen van het zuiden: m3j-hs3 s.t-rs.wt5). Men denkt hierbij onwillekeurig aan de •) Th. Hoffmann, Theophore Personennamen, blz. 7 n 9. — b enkele streken van Afrika wordt de leeuw als incarnatie Tan den duivel gevreesd (A. C. Hollis, Masai (1905), blz. 265; Quatrefages, Les Pygmées (1903), blz. 312 en 329); als incarnatie van den vorst zie J. Spieth, Die Religion der Eweër (1911), blz. 211 e. v. 2) De gouden leeuw was in Aegypte het eereteeken voor in den strijd betoonden moed (Urk. IV. 893, zie A. Z. 48 [1910], 143 en Petrie, Social Life, blz. 199). Ten onrechte zegt Petrie (Decorative Art, blz. 113), dat de leeuwenkop als ornament van den vorstenzetel tot de i8t( Aeschyl., Choeph. 938. 4) Als leeuw: Urk. III. 14,-60; Cheta-slag 38; Düm., Hist. Inschr. 46:25 en 60; Rosellini, Mon. Stor. 124, 136. Als panter: LD. HL 650:3 (Amenophis H); Urk. IV. 139; HL 14, 17, 32; vgl. d'Orb. 3:8 en Düm., Hist. Inschr. H. 46:31. *) E. Naville, Shrine of Saft-el-Henneh, pL 7; m3j rij „leeuw van het zuiden" (Brugsch, Geogr. Inschr. I. 188); vgl. H. Junker, Auszug der Hathor-Tefnut aus Nubien (Abhandl. Akad. Wiss. Berl. 1911), blz. 40 e. v. In den demotischen roman van Petubastis roemt men den koning als p3 Ibi n n3 PrAbte p3 tbt hmJ „den leeuw (beer?) van de bewoners van de oostelijke gouw, den bronzen muur" (Petub. 12:12), klaarblijkelijk een ontleening aan veel oudere documenten (Hymne op Sesostris, 2 :14 en Cairo, Ca tal. 24120). 29 phantasie, waarmee de Aegyptenaar de onherbergzame bergen aan de westzijde van het Nijldal omhulde, de schuilplaats der doodsgodin Mr.t-sgr.t die zich daar in dier-gedaante ophield. M3y m-hnw n t3 dhn.t hwj.st m hwj.t n m3j-hs3 iwJt m-i3 thB.w rJt „een leeuw bewoont dien bergtop; zij treft, zooals een grimmige leeuw treft, en zij vervolgt ieder, die tegen haar een overtreding begaat"'). Zoo woedt ook Ramses II als m3j-hs3 r èt.tjw spd \bhw mds cnt „als een leeuw tegen de Aziaten, met de tanden gereed, en met scherpe klauwen"2) (Sharpe, Inscr. II. 33^). Daar de koning als een machtige leeuw (m3j nfat3)), onbegaanbare wegen doorkruisend, zijn vijand onverhoeds bespringt, vlucht deze weg als „schichtig wild gedierte" (mj h3r.wt n.t cw.t-h3s.wt, Urk. IV. 697); mj 3bw rnpj m drw hnj „als een jonge panter temidden van uiteenstuivende kudden" (Urk. IV. 85) valt hij den vijand aan, die uiteen vlucht mj hp.wt n.t htr.w hng.n st m3j „als een menigte jonge hengsten, die een leeuw bespringt" (LD. III. 166: 3—5); en als overwinnaar blijft hij op het slagveld achter mj m3j-hs3 hr h3.t „als een leeuw bij een lijk" (Urk. II. 77). Men ziet, dat hierbij geen sprake is van formaliteit,'cliché-werk; het is een rijkdom van uitbeeldingsvormen, met groote afwisseling op een zelfde stramien geborduurd. Een Leidsche papyrus noemt Rê m3j i/i c3 hmhm.t cnbw.n.f hpr.w hr cnt.f k3 hr nw.t.f m3j hr rmt ntw.f hr knkn m sd.f r tkk iw „den geheimzinnigen leeuw4), groot aan gebrul, die vastgrijpt dengene, die zich onder zijn klauwen waagt; een stier is hij voor zijn stad en een leeuw voor zijn volk; hij geeselt met zijn staart allen, die hem als vijand durven naderen"3). Het woord hmhm.t „krijgsgeschreeuw" behoort tot hetzelfde beeld. In het laatste voorbeeld bleek, dat hmhm.t eigenlijk het brullen van leeuwen beteekent, en den triomfkreet van den koning aanduidt, die tot in den vreemde doordringt0). Belangrijk is het, dat Urk. IV. 1008 het woord met het teeken E66 is gedetermineerd, dat, als symbool van het typhonische dier, zeer vaak bij het verbum nsn staat. Dit nSn nu drukt, evenals h°r, de woede van den leeuw uit; m3j nsn is een vaste verbinding (1 Anast. 15:2; Pap. Leiden, I. 350:V, 7 e. v.). Evenals Rê de m3j genoemd wordt, heet ook Amon c3 hmhm.t „groot aan gebrul" (Pap. Leiden, I. 350: III, 4; Pap. Rylands n° 9, 23: 1). ') Turijn, Stéle 102; zie Lanzone, Dizionario, pL 125 en A. Erman, Sitzungsb. Akad. Wiss. Berlin XLDC (1911), blz. 1098. *) Vgl. m3j-ks3 nsn cnt „een leeuw, die verwoed is met zijn klauwen", Pap. Leiden, I. 350: V, 1 e. v. s) LD. III. 130-4:12 en 1950; vgl. h«€ hnijk.ovi CTïtAUJT Copt. Pap. Berl. 9009. VI: 8. 4) Rê als skin st3-hr „machtige, geheim van aangezicht", Naville, Litanie du Soleil, 4 : 37 = 26 : 37 =: 36 : 37. (Deze vertalingen zijn letterlijk.) ") Pap. Leiden, I 350. III: 4 met Vertaling naar A. Gardiner, A. Z. 42 (1905), 25. 8) Geconstrueerd met m (Urk. IV. 1008), r (Urk. IV. 620; Maspero, Ét. d'Arch. Myth. IV. 197) of ht (Urk. IV. 612). De vijand is hr hmhm.t (Urk. IV. 616). 30 Ten slotte zij er nog op gewezen, dat deze beeldspraak niet alleen op den koning, den „leeuw onder de vorsten" betrekking heeft. De districtsgouverneur Dhüti-necht is een m3j k3j sr.fw (?) m s.t-dsr.t „een volwassen leeuw, die zich opricht in de heilige plaats" (el-Bersheh II, pl. 7; vertaling naar P. Newberry). Een tweede voorbeeld levert een passage, eveneens uit het M. R., welker vertaling eenige moeilijkheden oplevert. Skd.w m stp n km.t m33.sn p.t m33.sn (3 mck3 ïbJn r m3w „schippers, de besten uit Aegypte, observeerden den hemel en het land, en hun hart was verstandiger dan [dat van] een leeuw" (Schiffbr. 27 e. v. = 96). A. Erman (A. Z. 38 [1900], 7) wijst op de tegenspraak, die in dezen text heerscht. Ten eerste is de scriptie m3w voor m3j een anomalie, en bovendien is de leeuw geen maatstaf voor een vergelijking, zooals in het zinsverband ter sprake komt. Erman sluit zich aan bij Golénischeff in zijn vertaling van het adjectief mck3. Gezien echter het feit, dat het woord door D 69 gedetermineerd is, schijnt mij de vertaling van Maspero: „hardi" (Contes Populaires, blz. 107) verkieslijker, daar hiermede 'tevens het tweede bezwaar vervalt. De schrijfwijze m3w voor „leeuw" (?) blijft echter onverklaarbaar. Si Shmt De vergelijkingen, waarin Sechmet wordt genoemd, zijn in drie, niet scherp onderscheiden categorieën te splitsen, naar gelang de godin als een symbool van verderf, van verterend vuur of van macht wordt beschouwd. i° Symbool van verderf. Deze categorie is een speciaal geval van de sub 20 behandelde beeldspraak. Sechmet, als de alles verterende hitte van de zomerzon, is o. m. de vertegenwoordigster van alle kwade gevolgen, die het droge jaargetij in een subtropisch klimaat met zich voert. Als zoodanig draagt zij den bijnaam van nb.t \3d.t „meesteres van het verderf" (Bauer B 120), als degene, die de pest in het land brengt (Gardiner, Notes on Sinühe, blz. 32). Dit woord \3d.t mag niet verward worden met \3d.t = ciwre2), hoewel ook de Aegyptenaar zich aan een verwisseling van beide begrippen heeft schuldig gemaakt. In een inscriptie n.1. uit den tijd van Seti I (bij F. Vogelsang, Bauer, blz. 108): mj hh n mj hprw n Éhm.t n )3d.t.s „als het vuur en de gestalten van Sechmet bij haar "pest", is \3d.t met het woordteeken N 4 voor eiioTC geschreven, hoewel het zinsverband duidelijk bewijst, dat wij hier het woord \3d.t „verderf" moeten lezen. Evenals het assyrische lipit ilIra (b.v. Assurbanipal, Rassamcylinder, III: 126 en 134), is ') M3j n fik3.iv, Lepsius, Auswahl, pl. 13; Pleyte, Chap. Suppl. L 38; als eigennaam Urk. IV. 997; zie bij H. Grapow, Vergleiche, blz. 22. Vgl. nswt nSwt.w hk3 hkS.w „koning der koningen en vorst der vorsten" (Urk. IV. 887). *) Een bijzondere bijbeteekenis heeft dit woord Urk. IV. 480: rij i3dw tp r3.t mnhw tp sp.t.t „wakend met schuim op uw mond en opgedroogd speeksel rondom uw' lippen", zooals A. Erman vertaalt (Hymnen an das Diadem der Pharaonen, Abhandl. Akad. Wiss. Berlin, 1911, blz. 31). 3i „Sechmet's pest"!) een verschillende malen voorkomend beeld van ellende en smarten: wnn snd.f ht hüs.wt mj Shm.t rnp.t )3d.\t\ „de vrees voor hem achtervolgde de vreemdelingen als Sechmet in een pestjaar" (Sinühe B. 45); \b shm )3d.t kt t3 „de gemoederen zijn in opstand gekomen en pest doorkruist het land" (Gardiner, Admon. 2 : 5). In het licht van het boven behandelde is het zeer waarschijnlijk, dat de uitdrukking shm in dezen text met opzet gekozen is met het oog op Ud.t, dat bij de toehoorders van den aegyptischen moralist de gedachte aan Sechmet in het geheugen riep 2). Beneden sub 30 zullen Verschillende andere dergelijke woordspelingen met den stam shm besproken worden. 2° Symbool van het verterend vuur. Op de mythe van het zonneoog, gepersonifieerd als vuurgodin van Sehêl en Bigeh (K. Sethe, Sonnenauge § 4—7), is mede van invloed geweest de ten onrechte veronderstelde samenhang van den naam Sechmet met den verbalen stam shmm y shmm y ssmm (K. Sethe, Verbum II § 299). Zoo vinden wij reeds Pyr. Si2aó in parallelisme twr NN. \n Shm.t in Ssm.t ms.t NN. „Sechmet ontving NN. en Sesemt3) baarde hem". De vlammen, „de melk (irt.t) van Sechmet", zooals een late text ze noemt4), zijn het machtige wapen, waarmede de godin haar vijanden vernietigt; als een zengend vuur, doemt de koning zijn tegenstanders tot machteloosheid. De uraeus is de symbolische drager van zijn macht. Sechmet, de meesteres der nsr.t6), is cnk.t wnm hh wnn „de levende, die als vuur al het bestaande verteert" (H. Junker, Auszug, blz. 34; vgl. K. Sethe, Sonnenauge, blz. 20 e. v. °)). Als een vuur weerstaat de aegyptische heerscher zijn belagers (Urk. IV. 286; III. 49), 1) Vgl. LD. II. 150a en de Konosso-inscriptie regel 19 (naar de onzuivere bewerking van Bouriant, Ree. Trav. 15, [1893] 178 e. v.). Nog heden wordt in Aegypte de herinnering aan Sechmet bewaard ais aan een booze „ghüla" (Legrain, Luqsor sans les Fharaons, blz. 115). Sechmet staat als wreede leeuwgodin vaak tegenover de zachtgezinde Bastet (Junker, Auszug der Hathor, bl. 84), doch er zijn gevallen te noemen, waarin ook Sechmet haar verderfbrengend wezen verliest: Shm.t nfr.t „Sechmet is goed" (Mag. Par. Harris, Verso 2:6); htp m Shm.t (Cairo 22180:10, Ptol.), e. d. 2) Shm-lö komt zelfs naast den naam der godin in parallelisme voor: Shm.t shm.l-lb Shm ir.t li m msdd.wj „de wreede Sechmet, wier toorn allen, die bij haar gehaat zijn, overweldigt" (Urk. IV. 480). 3) ëesemt: Lacau, Ree. Trav. 24 (1902), 198 en A. Z. 51 (1913), 60 aanm.; Dahchour II, blz. 78 e. v. (M. R.); Naville, Saft el Henneh, II: 6; verder J. Hess, A. Z. 28 (1890), 8 en W. Spiegelberg, Mythosglossar n° 1060 (met literatuur). *) Düm., Baugesch. pl. \lle, vgl. J. Krall, A. Z. 18 (1880), 134. Evenzoo heet Istar van Arbêla isaii litbusat melammê nasat „zij is met vlammen bekleed, zij draagt den vuurgloed" (Assurbanipal, Rassamcylinder, IX: 80 e. v.). e) A. Erman, Hymnen an das Diadem, blz. 31; de nSrJ wordt reeds Pyr. 194 aan Beneden-Aegypte toegewezen. 6) Vgl. Mar. Dend. II. 28; Mag. Pap. Harris, Recto 5 :10—6 : 1; wnmJ &».... m rnJ pw n wnmy „zij verteert u in haar naam van Vreetster" (Apophisboek 25 : 3)Dezelfde rol vervult Sechmet, en in latere tijden Hathor (K. Sethe, Sonnenauge § 14) in de vervloekingsformules (G. Möller, Sitzungsber. Akad. Wiss. Berlin XLVII [1910], blz. 944 e. v.; A. Z. 33 [1895], 109). 32 onweerstaanbaar als de vlammen is zijn legermacht (Urk. IV. 809) Evenals de vuurgodin Satis verbreidt zich des konings macht (Pyr. 8i2ab), en de vorst stijgt op (prj) als de »*A»-slang en als vlammen 2). In de vergelijking van den koning met het alverterend vuur heeft dus de mythe van het zonneoog haar sporen nagelaten, in aansluiting aan de figuur van Sechmet. De macht ook van den uraeus werd onder dézen vorm gesymboliseerd. 30 Symbool van macht. De verhouding van den naam der godin Sechmet3) met den stam éhm is daarom van zoo groot belang, omdat van oudsher shm de schepter was als belichaming van de magische potentie en het goddelijk wezen der aegyptische koningen4). Dat het woord Sechmet met dezen stam in verband gebracht werd, blijkt uit de vele woordspelingen, die de texten ons bieden. Éhm Éhm.t m wS.w \m.k „Sechmet overweldigt dengene, die,u belastert""(Pap. Berl. 3135. II: 24); shmJ im.f m rn.s pw n Éhm.t „zij heeft macht over hem in haar naam van Sechmet" (Pap. Bremner 19: 29; 25 : 3 en 27: 16); nt Shm.t shm „gij zijt Sechmet, die overwint" (Mar., Dend. II. 28). Als machtige godin bezit zij de wapenen, die den indringer buiten de grenzen kunnen houden; en, met haar vereenzelvigd, is de koning de verdediger van grondgebied en wet. Men legge naast elkaar: b3w.f shm imJn mjt.t nsr.t „zijn macht overweldigt hen als een vuur" (LD. III. 1950, Ramses II), en: wr blw.f ImJn mjt.t Shm.t „groot is zijn macht onder hen, evenals [die van] Sechmet" (LD. III. 130A Seti I); stj isr mj \rr Shm.t „de koning schiet zijn pijl af, zooals dit Sechmet doet" (Hymne op Sesostris 1:7); evenzoo wordt Ramses II geprezen, omdat iw Ur.w.f m-s3.sn mjt.t Shm.t „zijn pijlen hen vervolgen, evenals [die van] Sechmet" (LD. III. 166: 18). Ook de binnenlandsche macht van den koning wordt aan die van Sechmet gelijkgesteld: Shm.t pw r th3 wd.t.f „hij is een Sechmet tegenover dengene, die zijn bevelen overtreedt" (Cairo 20538: 17 = Mar., Abydos II. 25:17); Shm.t pw r hrw hndw hr t3s.w.f „hij is een Sechmet tegenover allen, die zijn grenzen overschrijden" en zich in binnenlandsche aangelegenheden willen mengen (Hymne op Sesostris, 2 : 20). Tegenover de vele texten, die den koning aan Sechmet gelijkstellen, bezitten wij een betrekkelijk gering aantal, waar de vorst als „zoon van Sechmet" wordt aangeduid. In ons volksverhaal r) Champ., Mon. 299 = Rosellini, Mon. Stor. 56; vgl. A. Z. 37 (1899), 132; Champ. Mon. 294:6 (Seti I); Athribisstèle 14, A. Z. 21 (1883), blz. 65 (Merneptah); Dam., Hist. Inschr. L 20/21, regel 17 (Ramses III); Brugsch, Reise nach der Grossen Oase, ol. 22:14 (2i««e Dyn.). *) Pyr. 54Io£; vgl. A. Erman, A. Z. 56 («92°), 63 en H. Ranke, Schlangenspiel (Sitzungsb. Heidelb. Akad. Wiss., 1920 n° 4), blz. 9 en 23. 3) Het masculinum Shm, zoon van Osiris, komt voor in Pyr. 1448a, zie J. H. Breasted, Development, blz. 150. ... *) W. Spiegelberg, Ree. Trav. 25 (i9°3), 184 e- v.; G. van der Leeuw, Godsvoorstellingen, blz. 23; H. Kees, Opfertanz blz. 14; Amélineau, Prolégomènes I, blz. 430 e. v. 33 is Thotmes III als „grimmige leeuw" de zoon der godin met den leeuwenkop. Horus van Antaepolis is m3j-hs3 s3 B3st.tnb.tTd „de grimmige Leeuwgod, zoon van Bastet, de godin der slachting"'). Wij zagen, hoe reeds in de pyramidentexten gezegd wordt \wr Wnjs \n Shm.t \n Ssm.t ms.t Wnjs „Unas werd door Sechmet ontvangen3) en door Sesemt gebaard" (Pyr. 2.62b). Dj.t.f. Lees: iw dj.n [».]ƒ 3Imn p3y.f \}tf]: „aan wien zijn vader Amon gegeven heeft....", aan te vullen naar zinswendingen als: dj.n nJ itfj stny.t „aan wie haar vader Rê het koningsschap gegeven heeft" (Urk. IV. 396, vgl. 575 en 812); dj.n n.f \tf Mntw kn.t „aan wien zijn vader Monthü overwinnende kracht gegeven heeft" (LD. III. 34a). Het is de godheid als vader van den heerscher, die dezen zijn attributen schenkt (Urk. IV. 284). Kolom I. (13) . • • ff \w.f hr hwj hr mf [n] p3 hrw n 3Ipw iw.f hr hy.t. Kolom II. (1) m f*?*; m-b3h.f 'iw.f hr [mrf.]f m 3 *?-^L. dhr.w (2) Iw.f hr knj\.f * ^ cn hm.t j ? ƒ=•?*: b3j n p3 (3) hrw n 3Ipw 'iw.f hr dj.t p3 cn hm.t n IV nms.wt m rd.wj.f. „Hij sloeg den vorst van Joppe tegen den slaap, zoodat deze < bewusteloos > voor hem nederyiel3); hij bond hem met < riemen van ? > leder en sloeg hem . . . bronzen ketting. . . van den vorst van Joppe en deed hem den bronzen keten van vier ringen (?) om de voeten". Commentaar. Aanvulling. De resten van regel 13 werden door Maspero gelezen: f3j d.t.f „hij lichtte de hand op". De groep nadert echter meer tot ïrj „genoot" (B 12 met complement), misschien ïrj-ch3.wtj (d'Orb. 19: 10)? Regel 1 van den tweeden kolom werd door Maspero bg3s aangevuld, dat in beteekenis zeer zeker voldoet, doch waartoe de resten zich niet leenen. De teekengroep nadert zeer sterk tot pr- (O 3 -f- D 29). Bij gebrek aan beter zou ik derhalve pr.[t n.t }b] willen lezen, dat met de lengte der lacune overeenkomt en welks beteekenis, „bewusteloos" e. d., op grond van andere texten vaststaat: Ir hpr sp pr.t n.t ib „toen zijn levenskrachten hem ontvloden" (Pap. Tur. 133: 13; zie boven, blz. 17 aanm. 1), een verwante gedachtengang van hctiroövftfoas ivoêxvttv (Plutarchus Themist. 10). Het verbum b3j „hakken" wordt klaarblijkelijk vereischt door de determineerende groep U 12 + D 69, daar deze door Maspero's ') Apophisboek 30:24, vgl. Düm., Geogr. des alten Aeg., blz. 166. *) Tlnm m h'.xv ShmJ „hij vereenigt zich met Sechmet's leden", Urk. IV. 46. 3) 'O ith TUactiftot fïfi pxxmpix r^y xf$oA4V ceuroü gntr<ë$a« (rmérfi^ev, Plutarchus, Camillus 22. 3 41 bewaarde oorkonde geschreven staat (Urk. IV. 662). De beteekenis „lederen riem", die ik op grond van het zinsverband, in onzen text voor dhr aannam, gaat tot in vroege tijden terug: chc.n dj.nJrpds dj m-hnw ky htm \stnw m dkr.w „zij legde het in een kist en plaatste deze in een andere, die gesloten was en ombonden met lederen riemen" (Westcar 12:4 e. v.). In de lacune van regel 1 behoeft dus geenszins een woord voor „riem" te hebben gestaan, daar dhr zelf dit begrip reeds weergeeft. Knj.- Zie beneden bij II. 5. cn hm.t. Er is in deze zeer bedorven passage sprake van een bronzen ketting (cn hm.t), die uit vier ringen of schakels (nms.t) is vervaardigd. Het woord nms.t schijnt een hapax te zijn. Wel hooren wij van een nms.t, waarin vogels (3pdw) gevangen worden gehouden (Pap. Tur. 88: 6), doch het determinatief N 51 is afwijkend van dat van ons woord. Als ring of staaf van metaal (lood: 6 Anast. 17 : 7; goud: 8 Anast. 1 : 2) wordt het door de dienaren op den nek (hr nhb.t) vervoerd. Of moeten wij hierbij denken aan een soort van slavenring, die om den hals gedragen werd als teeken van dienstbaarheid? Een tweede mogelijkheid wordt geleverd door het materiaal, dat de spijkerschrifttexten geven voor de oud-aegyptische vocalisatie; zij zijn door H. Ranke in de Abhandl. Akad. Wiss. Berl. (1910) verzameld. In de el-Amarnabrieven is sprake van naSSi „unbekannter Gegenstand, wahrscheinlich aus Gold" (Ranke, blz. 23). Gezien nu, dat het, in het Aegyptisch zeer vaak voorkomende woord nms.t „kruik" in het Assyrisch nassa (Ranke, blz. 14) of namsa (id., blz. 13 en A. Z. 34 [1896], 165) werd getranscribeerd, is de mogelijkheid geenszins uitgesloten, dat in ndSii een ontleening aan ons nms.t „ring" schuilt. Een herleiding van nassi tot nws3, „metalen ring(?)" als gewichtseenheid1) is wegens het wegvallen der w zeer onwaarschijnlijk. De bronzen ketens, waarover de text spreekt, zijn voetboeien2). Afgezien van een woord \t-hr.t (femin.), dat de naam van een scheepstouw is (Doodenb.-Nav. 99 : 19 = Urk. V. 207), is er geen Variant van c bekend, dat als „keten" of „boei" zou kunnen worden vertaald. De * of f van goud, die in de i8de dynastie verscheidene malen vermeld worden (Urk. IV. 38—41, vgl. 892), zijn een ') Pap. Harris 400—410:12; Lepsius, Auswahl 12:35 en R. Lepsins, Metalle in den aeg. Inschr., pl. I. 19. *) Met ' m rd.wj „een ketting aan de voeten" mag niet verward worden '•rd.iof, dat als samenstelling één begrip aanduidt: „voetspoor" (1 Anast. 20:5; 5 Anast. 20:4; Pap. Tur. 26:3:73; vgl. LD. HL 140^:5). Deze uitdrukking behoort tot de reeks van samenstellingen, waarin c een plaats beteekent (A. Z. 37 [1899], 20 e. v. en 51 [1913], 122 e. v.) en dat met een volgenden infinitivus in genitivo geconstrueerd kan worden (K. Sethe, Verbum II § 567 b). Hm.t is een jonger woord dan bj3 en beteekent brons of koper als gebruiksmateriaal, terwijl bj3 meer stofnaam of ertsnaam is (K. Sethe, A Z. 53 [ 1917], 51). Toch vindt men uitdrukkingen als hm.t hr nb „brons [ingelegd] met goud" (Brugsch., Thesaurus 15) en wordt de prijs van een ezel bijvoorbeeld naar de f0f«r«, Thucydides IV. 25). In de beschrijving, die Flavius Josephus (Maccab: cap. 100 en 126) van martelwerktuigen geeft, wordt een reeks van (ixvxvurryipix opgesomd, waaronder wij ook %eipxs eïSyipxc xxi xpêpêpifiokx aantreffen. Zoo'n uitdrukking schijnt den schrijver der coptische Martelaarseulogieën voor den geest te hebben gezweefd, toen hij van Tt€CTATPpOC jfc-HHKATAXlOpTAClC JN.HHAp^p.Y<.DOriOJri JMlttl€lD jMTCrime sprak (Pleyte-Boeser, Manuscrits Coptes, blz. 270) *). De xpdpeptfioXx Hpyxvx werden om de ledematen geslagen (ip(ix}.teiv); en het komt mij voor, dat zij samen met de %éïpe? bij Josephus de ketenen aanduiden, waarmede de veroordeelde gebonden werd voor de vierendeeling. De ypk «arm" is dan de „arm- of handboei". Eenzelfde gedachte kan ten grondslag liggen aan het gebruik van c in onzen text, hoewel als sterk tegenargument geldt, dat deze boeien ook om de voeten (m rdwj) van den Syriër worden geslagen. Heeft het woord de oorspronkelijke beteekenis verloren en algemeen die van bronzen „boei" of „keten" aangenomen?*) Deze interpretatie houdt zich, hoewel zij haar bezwaren heeft, in elk geval geheel aan de textwoorden. De tweede mogelijkheid om de woorden cn hm.t tot hun recht te laten komen, is aan de gegevens der literatuur ontleend, doch vereischt een emendatie. Het woord c heeft ook den zin van „een paar" 4). Men kan nu de hier besproken passage met Maspero als „een paar [boeien] van brons" vertalen, waarbij dan een zeer verkorte manier van uitdrukken verondersteld moet worden; óf wij moeten aannemen, ») A. Z. 46 (1909/10), 100 en 48 (1911), 143; Urk. IV. 997; K. Piehl, Inscr. Hier. I. \\f)g; vgl. G. Möller, AemtL Berichte Kgl. KunstsammL XXXIV n°. 2 :22. *) Deze plaats is des te belangrijker, omdat zij als variant van €IDT : CICJT een vorm eifc zonder uitgangsconsonant bewaard heeft, die zeer zeker de oorspronkelijke drie radicalen van het woord nog handhaaft. Hèt aegyptisch voorbeeld is inderdaad '/dut (M. Murray, Osireion 18:2). De 61B1T werd als martelwerktuig gebruikt om de ledematen van den veroordeelde te doorboren (TOpTp, Pleyte-Boeser, blz. 287 Zoëga 654). S) Riksati erü lü saknü ina trimmatp) Upisunu „boeien van brons zullen aangelegd worden als ketenen (?) voor hun voeten" (el-Amarna-brieven, ed. J. A. Kundtzon, 162, 66). 'PmJmI' *) c» tb.w „een paar sandalen" (Pap. Harris 19^:3; Cairo 28023 = CataL Oener. 45, 46 ; Inscr. Hier. Demot. Char. XXTV. 5643:2); ' n htr.w „een span paarden" (3 Sall. 5:3 en var.; Mission L 137). 44 boeien en jukken, en verzegelde ze. Men voorzag de [zakken] van hun .... en draagstangen" Commentaar. De text. Het getal 200 in regel 4 zal een verschrijving zijn voor 500, zooals dit beneden ook wordt aangegeven en beter overeenkomt met het aantal korven, die heimelijk in de stad worden gebracht. Vóór tnk3 (regel 5) moet m gelezen worden; vaak wordt de praepositie m, n of r in de uitspraak, en dientengevolge ook in geschreven texten weggelaten, wanneer het direct erop volgende woord met dezen consonant begint') (F. Vogelsang, Bauer, blz. 7 en A. Erman, A. Z. 56 [1920], 61 e. v.). Na mlwd (regel 6) zijn sporen van een woord, dat Maspero ihwrr las, doch dat niet te reconstrueeren is. Burchardt (n° 1249) noemt het „Zusatz (?) zu Keule". De beide teekens na i3 kunnen echter zeer goed F 44 + Y 2 = hw voorstellen a); wij zouden dan een woord \3hwrr krijgen, dat door zijn syllabische schrijfwijze reeds direct een niet-aegyptische afkomst verraadt. Bestaat er samenhang tusschen ïhrr en *inK? Deze text is vol termen, die vaak slechts als hapax voorkomen, zoodat vergelijkend materiaal ons niet ten dienste staat. Dit geldt eveneens van het volgende woord. Thbs.t Dit woord komt, behalve tweemaal in het Joppe-verhaal, niet voor. Goodwin herleidde het tot ttfcn „vessel or bundie of a kind" (Transact. S. B. A. 1874:346). Hoewel Burchardt de verwijzing naar dezen stam achterwege laat, vermoedt hij toch ook (n° 1126), dat er in thbs.t een woord van kanaanietisch-semietischen oorsprong schuilt. Het determinatief is Z 10, gebruikt bij termen, die een gevlochten voorwerp aanduiden (zie boven bij Ir i, htp). Waar nu de afleiding van het woord zich geheel aan eiken zekeren regel onttrekt en bovendien zijn semietische oorsprong geenszins bewezen is, zou ik willen wijzen op een berberschen woordstam, die, zoowel linguistisch als naar de beteekenis, thbs.t dekt. In het züaafsch-berbersche dialect bestaat een woord tiü'üïedin of titfüs'iad met pluralis tiH'üset en ti/füsedt, waarin, zooals gewoonlijk, de w zeer onvast van articulatie is en gemakkelijk in b overgaat3). De 1) Op grond van dit verschijnsel wil H Lange (Etudes dédiées a Champollion, blz. 734) in Westcar 4 : 1 ook msh pn [n]A3, „die krokodil is een angstwekkend dier", lezen. Evenzoo zijn in Zoëga's Catalogus de volgende verbeteringen aan te brengen: ciajAttsjrv [jK,]n€iro«jjg ^-Kive-Api-je MH€iKon.pi* (Zoëga 263); mc€riA.pA.t?e rmepjooirc eTgTjfc.TiofjN.] amai ovhog» h$>ot€ Tte JrvOOUje rtpHTOV (Zoëga 226). 2) In de 18de dynastie komt deze groep schaars voor (Burchardt, I § 95), doch geraakt later meer en meer in gebruik. 3) René Basset, Etudes sur les Dialectes berbères (1894), blz. 26. Zelf heb ik in dit woord de ü als bijna bilibialen v hooren uitspreken. 45 beteekenis is „takkebosch, rietbundel, mand, korf". De mogelijkheid, dat wij in het thbé.t van Pap. Harris 500, Verso een getranscribeerd berbersch woord voor ons hebben, is geenszins uitgesloten, daar reeds in de 22ste dynastie libysch taalbezit in het Aegyptisch overging en verscheidene woorden in beide talen hun verwante parallellen bezitten (G. Möller, O. L. Z. 1921, kol. 193—197). In de lacune van regel 4 leest Maspero: j dj.f r-hd „die hij in het licht had gegeven, d. w. z. had laten maken". Het teeken hd wordt echter door den schrijver der verso-zijde anders geteekend (zie VIII. 14), terwijl ook de beeldspraak in dit verband eigenaardig aandoet. Men verwacht \r.tw st (sdm.f-vorm na dj; K. Sethe, Verbum II § 150a) of \ryd (infinitivus passivus, ibid. II § 565 c). Het door Maspero als hd gelezen teeken verklaar ik liever als een ineengevloeide dubbele jod ') na Ir= D 10. Wcw. Calice heeft in zijn artikel A. Z. 52 (1904), 116 er op gewezen, dat de wcw, van wien de texten sedert de i8de dynastie tot het einde van het N. R. melding maken, geen officier is in den eigenlijken zin des woords, doch hoogstens een onderofficier2), gewoonlijk echter slechts een gewone infanterist. Dit blijkt uit verscheidene mededeelingen: 'tt3 p3 \hwtj r wcw m t3 rnp.t „de boerenarbeider wordt weggevoerd om dit jaar te dienen" (Pap. Bologna 1086: 22)s); waar de wcw [n] mi* de gewone linietroepen zijn (3 Sall. 2: I e. v.; A. Z. 19 [1881], 119 regel 4), daar draagt een hooger officier den titel van hrj-ms* „legercommandant" (A. Z. 49 [1911], 70) of hrjyfw „aanvoerder der infanterie" (Ostracon Florence 2619: 12 = A. Z. 18 [1880], 96). Wanneer een generaal zichzelf wcw noemt (Urk. IV. 890), wil hij hiermede zonder meer zijn stand als militair, niet zijn rang in het leger aanduiden. De wcw n sb3 m Mn-nfr (Stéle Br. Mus. 368) nemen de bewaking der poorten van Memphis op zich. Belangrijk voor onzen text zijn twee plaatsen, waar de numerieke sterkte van een legerafdeeling op 200 wcw wordt vastgesteld (Pap. Tur. 4:7 en L. D. III. 219e). Dit getal, dat voor elke compagnie vast stond, verdrong in de herinnering van onzen schrijver het aantal van 500 man, die door Dhüti in de 500 korven werden verborgen. Van wcw als nomen unitatis (Calice 1. c.) bij het collectivum )wcy.t werd reeds melding gemaakt (zie boven bij 1: 2). ') De groepen nfr of md.t passen niet in het zinsverband. A. Erman (Literator, blz. 218) vertaalt eenvoudig: „die er hatte machen lassen". 2) Ww ri t3 hn pr-3 (Stéle Br. Mus. 773) is de korporaal, die het toezicht op de roeiers houdt; wzzv n hnw n.w hn is de titel van den onderofficier, aan wiens zorgen het bootenhuis (?) of de werf(?) is toevertrouwd (Stéle Br. Mus. 295; zie Ancient Egypt IV [1917], blz. 177, waar de uitdrukking onjuist als „reis of the workmen" vertaald is); vgl. nog Ahmose als wcw m f3 inj3 p3 Sm3-wr (Urk. IV. 2). 3) Vw r vfw „zijn dienstplicht vervullen" (Pap. Bologna 1094. 5:4); ddw vfiv „als soldaat aangenomen" (Gürob fragment A, Verso 1:4, B. W. B.); vgl. de uitdrukking zvc n i3wt n w'w „een oudgediende" (Pap. Bologna 1094. 12 : 3). 46 Mh knj. Knj beteekent als substantief (als verbum zie bij VI. 6) „omarming, schoot", of ook datgene wat men in omarming besloten houdt; knj „garve, ipiyfut, kha&t" vindt men reeds in het M. R. (F. Vogelsang, Bauer, blz. 49), zie boven, blz. 4 e. v. In enkele passages is dit woord knj absoluut bewaard gebleven: twj m knj.k „gij omarmt mij op uw schoot" (Pap. Harris 500, Recto 7:4); *3.f m knj./ „met zijn zoon op schoot" (Harmheb, Trans. S. B. A. 3 [1874], 486). In deze beteekenis wisselt het woord af met hp.t. Men vergelijke bijvoorbeeld dj.n./ wj r hp.t./, „hij omarmde mij" (Sinühe B 143, A. Gardiner, Notes, blz. 52) met de coptische uitdrukking ^ epp<\i eKoimcj (Zoëga 537) '). De beteekenis „schoot" blijkt uit de volgende passages: \tj r knj „op schoot nemen" (Mutter und Kind, Verso 4:1); knj ddw.k hr./ „de schoot, waarop gij ligt" (ibid. 5:7);»? ntj m knj n3y.sn hnmm.wt „die op den schoot hunner voedsters liggen" (4 Anast. 10: 3, zie Maspero, Et. d'Arch. Mythol. V, blz. 291), en p3 Srj tw.tw s.hpr./ (sic) r nhm./ m knj „men zal het kind wegrukken van den schoot zijner moeder" (5 Anast. 10: 6). Het is zeer waarschijnlijk, dat ook het substantief kny.t, masculinum knw (H. Schafer, Mysteriën des Osiris, blz. 16) „de draagstoel of divan van den vorst" zijn benaming te danken heeft aan een uitbreiding van hetzelfde begrip 2). In onzen text hebben zoowel mh als knj nog hunne oorspronkelijke beteekenis: het subjectssuffix is bij beiden verschillend. Zoodra echter mh en knj hetzelfde suffix hebben, wordt mh-knj tot een vaststaande samenstelling, die in de brieflitteratuur van het N. R. tot een gewone beleefdheidsformule wordt: mtw.j mh-knj.j 'tm.k [hrw nb\ „moge ik u dagelijks in de armen sluiten" 3). Mh-knj is een omschrijvende samenstelling voor het verbum ') In Hosea 8:1 wordt Wc xtfAsrw mrSn, vertaald door e^SpHl *cK€riOV (vgl. K. Sethe, Verbum I § 144). 2) „Le divan du roi, doublet de knw, salie d'audience" (A. Moret, A. Z. 39 [1901], 13 aanm.). Maspero neemt een beteekenisverschil tusschen den mannelijken en den vrouwelijken vorm aan (Et. d'Arch. Mythol. IV, blz. 35 e. v.), en werkelijk wordt de knw (LD. HL 32:30; Urk. IV. 705; A. Erman, Westcar I, blz. 44) van de kny.t (Inscr. Mes, blz. 12 en Westcar 7:12) gescheiden gehouden. De knj, waarvan de religieuze texten (Pyr. 2044a; P. Lacau, Textes Relig. 63 : 2; Tombeau de Séti I:m, pl. 5) spreken, is „a peculiar costume or a recognizance which at once distinguishes and protects him" (J. H. Breasted, Development, blz. 134). Dat de naam van dit kleedingstuk ontleend is aan knj „omarmen, omgeven" is zeer waarschijnlijk; men zon het misschien kunnen vergelijken met het slechts éénmaal voorkomende woord tf.t n knj „dolk voor den gordel" (1 Anast. 25 :7). Geen verband met dezen stam schijnt daarentegen knj „mat" (Kahün Pap. 30:45; vgl. Westcar 10:1 = 11:7; Urk. IV. 1104) te hebben. Mogen wij met de £«/-mat, die Urk. IV. 1104 onder den zetel van den vizier, als hij ter terechtzitting komt, moet worden gelegd, de „cloth of law" vergelijken, die in Afrika bekend isï (R. Dennett, At the Back of Black Man's Mind [1906], blz. 46 en A. C. Hollis, Masai, blz. 301 en 345). *) Pap. Leiden I 361. I : 3 en I 366:6; Bibl. Nation. 198. I : II en 199. 4:1; Pap. Bologna 1086:6 en 1094. 8:9; Pap. Tur. 114:5; 116:4; 129:4; 130:8enz. 47 simplex knj (beneden bij VI: 6): mh.k ljinj.k m jtrd.w.k sn.k hm.t.k „gij omarmt uw kinderen en kust uw vrouw" (Schiffbr. 133). Het verbum mh, met den naam van een lichaamsdeel verbonden, geldt als omschrijving van een werkwoord, dat de werking van dat lichaamsdeel aanduidt: mh-knj „omarmen", mh-msdr „luisteren naar" (4 Anast. 3:1 = Köller 3 : 2), mh-rd.wj „zijn beenen gebruiken" (4 Anast. 2:5 = Koller 2 : 3), mh d.t m „vastgrijpen" (Pyr. 7313; Pap. Tur. 66/7 : 12), mh-lb „verlangen"') (A. Gardiner, Inscr. of Mes, blz. 15; F. Vogelsang, Bauer, blz. 174). In hoeverre hierbij begripscontaminatie met mh y &jfc,&p_Tt (Ree. Trav. 28 [1906], 205) heeft plaats gehad, is niet uit te maken, hoewel de constructie uit den aard der zaak in beide gevallen verschillend is. Mh d.t+m = „de hand vullen met iets, grijpen"; mh m-d.t + lijdend voorwerp = «met de hand iets grijpen"; door verwisseling der determinatieven D 69 en Y 2 kunnen beide zinswendingen heel licht in elkander overgaan. Mh:?. Voor het woord mh3 beschikken wij over weinig vergelijkend materiaal2) en het is opvallend, dat ook hieronder wederom het Poem of the Chariot de belangrijkste plaats inneemt: \r p3 mh3 n t3y.k mrkbtj mh3.f n3-ntj b)nw „de banden van uw wagen boeien hen, die kwaadwillend zijn" (A. Z. 18 [1880], 95). In de Thotmes-annalen wordt vermeld een miktw msk n mh3 sSt3 n wrr.t m tpj n h.t „een ring van(?) huid van mh3 voor de bescherming (?) *) van den uit luxe-hout vervaardigden strijdwagen" (Urk. IV. 671). J. H. Breasted veronderstelt (Records II S449 aanm.), dat mh3 „an unknown animal" is. Vergelijkt men echter het Gedicht van den Wagen met deze passage, dan valt het parallelisme in gebruik van het woord mk3 in beide texten op. De msktw is eigenlijk een (gouden) armring (Urk. IV. 38), en schijnt hier een cirkelvormigen lederen4) band te moeten aanduiden. Men vertale dus liever: „lederen ringen voor de stroppen van den strijdwagen". De beteekenis „boei, waarmede gevangenen worden gebonden" ontstond in aansluiting aan het gebruik van het gelijkluidend ') De uitdrukking mh-lb moet door m gevolgd worden (Vogelsang, Bauer, blz. 174); naast het gewone mh m dd „verlangen te spreken" (Decreet van Harmheb), construeert de boven genoemde passage van de Mes-inscriptie iw ïb mh r-dd, een contaminatie van het juistere hv ïb mh m-dd met het verwante hv ïb r dd (zie boven bij I. 8). De constructie met m is eveneens verdrongen in de woorden c.wjjn mh hr bw-nfr „hun armen zijn gevuld met (dragen) goede dingen" (Anchnes-ra-nefer-ib, regel 75). Men vergelijke assyrisch mullü kat naast ana kdti. 2) M. Burchardt, Fremdw. n° 490 en 491; A. Gardiner, Admon., blz. 87. H. Grapow vermeldt het woord in zijn lijst van „Bildungen mit PrSfix «" niet, hoewel men misschien aan h3.t „de om het hoofd gebonden kap of doek" (Lepsius, Aelt. Texte, pl. 35) zou kunnen denken. In dit geval is het verbum mh3 van het gelijkluidend substantivum afgeleid. 3) J. H. Breasted vertaalt 1. c. m B/3 als „as the protection of', W. Max Muller (Asien und Europa, blz. 278) als „Kuriositat". Moeten wij hierbij denken aan het woord Bt3, dat (el-Bersheh I, pl. 14) een belemmerde beweging aanduidt („een lederen band voor het geval, dat de wagen moeilijk vooruitkomt")? 4) Msk3 = dhr in den Sign-Papyrus 16 (Two Papyri, pl. 4); zie boven bij II: I. 52 „datgene wat bij iemand hoort, en hem past" (Canopensis rl IxSijxov, Urk. II. 140) heeft twee beteekenissen: i° „plicht": dj rfr s nb Ir.t.f „elkeen van zn plichten op de hoogte brengen" (Urk. IV. 967); dj.t iwr tiy.k hm.t mj-kdp3y.k irj (sic ! masculinum) „uw vrouw zwanger doen zijn, zooals gij behoort te doen" (Pap. Berl. 10627 : 7 e. v.); 2° „vriendschap": in de demotische uitdrukking \p.t-\r.t „vriendschap maken '), volgen" (Mythos 12:7). 3 Irj, ah „makker", wisselt met w' afin de tweeledige uitdrukking w'... irj „de een ... den ander": wc sml.firj.f „de één doodt den ander" (Pap. Harris 75 : 5); vgl. w3t hrw wSt pe.f irj „de ééne dag is zus, de andere zóó" (Pap. Insinger, 20 1 14). Dit irj wordt soms versterkt door de oppositie imJn „van hen": wn-jn w knj wc imJn iw wc hr mdw hnc ply.f irj imJn „de één omarmde den ander en de één sprak met den ander van hen" (d'Orb. 14:4)» hetgeen in het Demotisch voortleeft (Petub. 16: 2; II Kh. 6: 16, vgl. in het Coptisch de toevoeging van jmm>otf). Eerst met het Nieuw-Aegyptisch komt de constructie n3y- + irw in gebruik, welke ook onze passage bezit. SSw r-h3.t n3y.k irw „boeken zijn aan uw vrienden voorgelegd" (4 Anast. 22: 8); mtw.tw dj ddJn [n] n3y.sn irw „men moet het hen aan hun makkers laten vertellen" (Pap. Leiden I 368:6); ptj.k n3y.k irw „zie uw genooten aan" (Wen-Amon 2 : 54); j irr n3y.f hr yit r km.t „zijn vrienden zullen naar Aegypte terugkeeren" (5 Anast. 13:7)e.d., waarvan zich het aantal voorbeelden vermeerderen laat ). Mh m. Dit verbum, „zich meester maken van", wordt door D 69' gedetermineerd: het teeken Y 2 in onzen text is wederom een slordigheid van den schrijver. Ik wees reeds op het verschil van mh d.t m „de hand vullen met", en mh -f object + m d.t „met de hand iets grijpen". Het verbum mh „grijpen" kan zoowel met een lijdend voorwerp als met m worden verbonden ), doch de constructie met praepositie geniet de voorkeur: chc.n mh.n.f m p3 nds „de [krokodil] greep den burger" (Westcar 3 : 14.); iw.w gm r-dd iry.f st iw n3y.f bt3w mh im.f „men bevond, dat hij de dader was, en zijn zonden achterhaalden hem" (Pap. Judic. Tur. 4:2). De transitieve constructie is bewaard in den passieven vorm: mh.w st ddhw irw s.mtr „zij zijn gegrepen, in de gevangenis geworpen en ondervraagd" (Pap. Abbott 4: 10). Rmt n p3 dmj. Naast deze omschrijving vinden wij in het M. R. 'dmj.w voor „stedelingen" (Lacau, Textes Relig. XXIII. 47). Coptisch p^nftjMl is „stadgenoot", in tegenstelling met den *) Vgl. £' A3.t.f ïrj „lijn hart of verstand in zijn vertrouwen nemen" (Pap. Insinger 21 : S). ») Demotisch bijvoorbeeld Pap. Insinger 13:18; Petub. 17 :14 e. v. 8) Zoo ook demotisch mh.t (AJfc.AC-TC) 4-» (Petub. 1:16; Pap. Insinger 8:3; vgl. Ree. Trav. 28 [1906], 205). Men vergelijke ook mh = JKOVt) „in brand steken", met Hierin (Odyss. 9:379, enz.). 53 vreemdeling, (gjvuiio1), daar dmj vaak den zin van „vaderstad, vaderland" kreeg (Mythosglossar n° 928; Petub. 7:25). Ktn. Het woord ktn, dat in de texten tweemaal (Br. Mus. 116 en Louvre 311) zonder den laatsten radicaal geschreven wordts) (zie Bijlage III, n° 4), is van semietische herkomst (H. Ranke, Keilschr. Mater., blz. 23). In de el-Amarna-brieven noemt Japalfi van Gezer zich amsiguzi sisê-ka „den knecht uwer paarden" (ed. J. A. Knudtzon 299 j 6, 305 : 7) met variant am'lguzi Sa sisê-ka (304:7, 306:5, 316:5) of «»utkuzi (303:6). Vooral de laatste lezing nadert sterk tot den aegyptischen tweeradicaligen(?) vorm; en wij moeten voor de afleiding van het woord misschien teruggaan tot den radix TIJ3) in de oorspronkelijke beteekenis „herübertreiben". Jongelui, die aan het hof werden opgevoed en militair gevormd, werden tot ktn van het paleis benoemd: ktn n hm.f „wagenmenner van den koning" was hun officieele titel (Br. Mus. 116; LD. III. 219^:14); als „eerste koninklijke wagenmenner" (ktn tpj n hm.f) hadden zij het voorrecht van aan 's vorsten rechterzijde te mogen staan (3 Anast. 1 :9, en verscheidene malen in de nubische graffitti, ed. Sayce, Ree. Trav. 16 [1894], 31 en 17 [1895], 161). Dat het niet alleen een titel zonder inhoud was, maar dat zij werkelijk als „maarschalk" dienst deden, blijkt uit het feit, dat zij aan den „hofstal" Qh c3, 3 Anast. 5, Verso 8) verbonden waren. Dat zij op den strijdwagen met den x«p«//3<*rjj? (snn) als jvioxog of ósp»7ruv dienst deden, vermeldde, naar aanleiding van Pap. Hood 18, reeds Maspero (Et. Egypt. II, blz. 41; zie beneden bij V : 11). In Medinet Habü (inscriptie der 2de pylone, jaar VIII; vgl. H. Brugsch, Thesaurus 1207 e. v., regel 24) worden zij alsphrr „loopers" naast de snn genoemd. Uit de el-Amarna-brieven bleek, dat de ktn geen uitsluitend aegyptische rang was; men zal integendeel, zooals het geheele wapen der cavalerie, ook den militairen titel van ktn „adjudant" aan de syrische naburen hebben ontleend. Onze text is derhalve een aanvulling voor de beschrijvingen, die de bewaard gebleven politieke, internationale correspondentie van het n. R. ons geeft van den hofstaat der aziatische reguli. 'I smt. Zie bij 1: 11. Ndm-ib. Er zijn in het Aegyptisch twee uitdrukkingen, welke, oorspronkelijk een heilwensch, tot een beleefdheidsphrase geworden zijn *): 1° [É.]ndm-16. In deze uitdrukking wordt zoowel het simplex als het causativum van het verbum gebruikt. Uit de volgende >) Bohairisch pejfc.[rt] &<\Kl (Genesis 23:11; Acta 21:39). Vgl. demotisch rm-tmy naast Sm1 (Pap. Insinger 29 : 7—8 en 32:21). *) Over het determinatief D 99 schrijft P. Montet, Revue Egyptol., Nouvelle Série I (1919), blz. 6$. 3) Vgl. DVTjD ürfyV? TjPI Numeri 11 :31; Gr. cgnr/poow; Copt. <\Cjep2£miop. Voor het woord hui vgl. Maspero, Introduction a 1'étude de la phonétique égyptienne (1917), blz. 21. 4) „Eine glückwünschende Aufforderung zur Freude" (A. Erman ad Westcar. 11:3e. v.). 54 voorbeelden moge de beteekenis van het simplex blijken. Reeds in de Pyr. vinden wij deze samenstelling1) in een uitgebreid parallelisme: cnh wd3 snb ndm-ib „levend, ongedeerd, gezond en verheugd" (Pyr. 707 c), welke verbinding zich in de i8de dynastie herhaalt: dj./ n.k cnk wd3 snb s.ndm-ib m hs.t-nswt „hij moge u door de lofprijzingen van den koning leven, gezondheid, voorspoed en blijdschap geven" (Urk. IV. 1009). De heilige mrh.t-o\\e verheerlijkt (s3h) en verblijdt (s.ndm). Wanneer in het M. R. de doode zich een zalige (Bhw) wil noemen, roept hij uit: iw.j m ndm.w-ib „ik ben als een der verblijden" (Lacau, Textes Rel., n° 83: 19); swj.k nhh m ndm-ib m hsw.t ntr im.k „moge gij eeuwig gerust van geweten zijn, daar de god, die in u is, u prijst" (Urk. IV. 117)2). De blijdschap, welke de Aegyptenaar met s.ndm-ib bedoeld, is derhalve de kalme vreugde3) over een goed besteed leven of over het verrichten van een goede daad: ndm-ib mnnirr.n.f (Urk. II: 15). Vooral in de laatstbesproken voorbeelden ligt de nadruk op dezen, bijna moreelen, ondergrond van het begrip. Wanneer de koning zijn triomfen viert, is hij het voorwerp van den blijden trots (ndm zonder ib, Urk. III. 56) zijner ouders. Deze nuance geeft een bijzondere kleur aan de volgende passage: ndm-ib.k Wsr-R* mck msw n.k hrd.w III „Gij hebt reden om trotsch te zijn, Userrê; drie kinderen zijn u geboren" (Westcar II : 5 e. v.). Ook onze text gebruikt met opzet die uitdrukking, daar de gelukwensen aan de vrouw van den syrischen vorst tevens als het ware een overwinningsbericht inhoudt. De gewone beteekenis van „verblijd, verheugd zijn" bleef echter naast deze speciale gehandhaafd. Sbn m ndm-ib s.c$3.t ms.sn n.f iw (=e) s.Aa-ib.f „laeti coeunt, en zij vermeerderen het aantal van hun kroost, dat zij voor hem voortbrengen, in opgewektheid des harten" (Barberini Obelisk, bij A. Erman, Röm. Obelisken, blz. 31)4). De uitdrukking wordt met het causativum van het verbum vooral dan gebezigd, wanneer er sprake is van een goede tijding, die aan hooger geplaatsten gebracht moet worden, of van een daad in het belang van koning of chef: wd3 pw irJn r-hnw r s.ndm-lb n km./vóe feestelijke optocht naar het paleis om den vorst aangenaam te zijn" (Urk. II. 47). Met een woordspeling op den eigennaam zegt een rijksgroote: wn m3e S.ndm-ib m s.ndm-ib n 'Issj „voor- ') É.ttdm zelf heeft, ook zonder li, denzelfden zin: s.ndm t3 r-dr.f n-z3d-n mrj.f „die door zijn groote liefde het geheele land verheugd doet zijn" (Urk. IV. 995). De samenstelling ndm-hr (Urk. H. 93) moet men als contaminatie beschouwen van ndm-lb en wd3-hr, dat beneden sub 2° ter sprake komt. E. Naville, die A. Z. 40 (1902/3), 71 dezen text behandelt, vermeldt dit niet. *) É.ndm-li hsw hsw.w „een man, gerust van geweten, dien de geprezenen prijzen" (Urk. IV. 967'; vgl. Bauer B 69). ») Vandaar dat eenmaal ndm-lb gebruikt wordt naast m htp „in vrede" (Brugsch, Thesaurus 36; vgl. Pyr. 897 c). S.ndm heeft ook in letterlijken zin de beteekenis van „het zich gemakkelijk maken, neerzitten". (Pap. Mag. Harris, Recto 9:1 + 7, met de variant hmSj); voor „wonen" zie Pap. Harris 77:1; Pap. Bulaq 17:4:3. 4) Met dit verbum hc wisselt ndm-lb eveneens af: Lacau, Textes Rel., H A. 35. 55 waar, terecht luidt mijn naam Snezem-ib, want ik verheugde steeds koning Isesi's gemoed" (Urk. I. öi)1); nh hBr.t twtj hnw S.ndmtj\b hn3h.w wr.w „ik beschermde de weduwen en behoeftigen; ik handelde bovendien2) naar het verlangen van eerwaardige en oudere lieden" (Urk. IV. 1045). Hierin drukt nh de verhouding van een machtigere tot de lagere klassen uit, s.ndmAb die van een mindere tegenover een meer in aanzien staand persoon. De beteekenis kan zelfs zoozeer beperkt worden, dat s.ndmAb, „iemand verheugen met eene goede tijding", eenvoudig dit bericht zelf aanduidt en dan met fdmy.t, lett.: „de vernomen boodschap", op één lijn gesteld wordt (Pap. Leiden 343, Vs. G. 3, 4, I + 5, 13 naar K. Sethe, Vezir, blz. 23, op grond van B. W. B.). Hierin sluit s.ndmAb3) zich aan bij s.wdSAb. 2° É.wdlAb. De uitdrukking é.wdBAb is als zegenwensch de gewone begroetingsformule in de brieflitteratuur (Pap. Berl. 10628, 10630; 4 Anast. 6: 10; Pap. Leiden I 360: 1 etc., vgl. Grifhth, Kahünpapyri, blz. 68 en K. Sethe, Vezir, blz. 35 e. v.) *). Evenals s.ndmAb in den Leidschen papyrus de benaming voor „het bericht zelf" is, wordt in de Kahün-papyri s.wdlAb steeds als „brief, zending" opgevat (A. Scharff in A. Z. 59 [1924], 22 en 38 e. v.); r dj.t wdBAb n, een omschrijving van het causativum, beteekent „om (u) in te lichten omtrent" (A. Z. 44 [1907], 80): h3j dj.t s.wdBAb.k hr p3 hn-md.t „het zij mij vergund u omtrent deze zaak in te lichten" (Bauer B 36). Deze praepositie hr „betreffende" volgt derhalve ook op het als substantief gebruikte s.wd3Ab „een mededeeling betreffende" (Pap. Kahün 29; 37; zie 35:11, 15; Pap. Berl. 10017 : 7). In haar oorspronkelijke afleiding is echter de samenstelling geheel gelijk aan het boven behandelde s.ndmAb. Evenals dit Pyr. 707 c met cnh wdi snb verbonden werd, kan dit woord met dezelfde groep worden vereenigd: s.wd3Ab r (sic) pr-3 'nh wd3 snb m cnh wd3 snb „het hart van den Pharao verheugen met leven, gezondheid en voorspoed" (Pap. Berl. 12337 : 1). Dezelfde beteekenis heeft, met een geringe verschuiving van de ') „Den god verblijden", H. Junker^ Auszug der Hathor, blz. 29; Dümichen, Bauurk. Dend., pl. 7: 119. 2) Tj als versterkend partikel, W. Golénischeff, Etudes dédiées a Champollion, blz. 705. 3) Ndm-lb 4- n van den genitivus (Pyr. 293 a • 3 Anast. 5:2 e. v.) is dus „verblijd zijn". Een constructie met n als signum dativi is mij alleen bekend uit Pyr. 1836 b: htm s3f NN pn m ctib i.3w.f n li./ s.ndm./ n li./ „zijn zoon voorziet NN. van leven en schenkt hem blijdschap en vreugde". De genitivus-» kan door een overeenkomstige uitdrukking worden vervangen: s.ndm-lb *lmn m li.k ddj./ n.k 13w.t n/r.t t3 swj.tw.k p3 ch°w n ndm-ll „de vreugde van Amon zij met u; hij geve u een schoonen ouderdom en een blijden gang door het leven" (4 Anast. 3:2e. v.; vgl. dj.k n 'hlw k3 m ndm-lb „gij zijt geboren voor een lang en gelukkig leven" (Urk. H. s). Omgekeerd, doch met gelijke beteekenis, 16 ndm (Doodenb.-Nav. 18:34; 78:44) 4) De afscheidsgroet in coptische brieven luidt nog soms OT2SAI HAM(Schenute,ed. J.Leipoldt,III. 13:1 S);T€TMApujW OTT^SAI „'{/parit" (Acta 15:29). 56 beeldspraak, s.wd3-hr m „iemand verblijden met" (Kübanstèle 30; absoluut: LD. III. 68 [Sphinxstèle]): md.tndm.tn.ts.wdB-kr „vriendelijke woorden, die het hart mild. stemmen" (Urk. IV. 122), dat over het Demotisch tot in het Coptisch als 2£ipj>& + mcjk bewaard is gebleven'). Door contaminatie van deze zinswending met s.ndm-ib ontstond waarschijnlijk £.ndm-hr (Urk. II. 93), op zichzelf reeds een bewijs voor de nauwe verwantschap in begrip van beide samenstellingen, alsook van de kracht der verba s.wdB en s.ndm *). Hnw.t. ffnw.t is „de vrouw als bezitster van personen of zaken", vooral als „meesteres" ten opzichte harer bedienden, xörti (Westcar 6: 10). De hofdignitaris, die zeer in de gunst der koningin staat, noemt zich zvc mhAb smszv hnwd.f r nm.wtJ „eenige favoriet, die zijn meesteres op haar schreden volgt" (Urk. IV. 46). Als nb.t-pr wordt de vrouw des huizes met hnw.tj aangesproken (Westcar 10:4; 12:21, 24), en deze betiteling wordt dan uitgebreid tot een algemeene beleefdheidsphrase: hnw.wt.j „Dames!" (Westcar 11:6). Hnw.t alléén kan nooit de koningin aanduiden. Overeenkomstig de eigenlijke beteekenis van het woord, „bezitster", heet de vorstin hnw.t-G „eigenares van het land" (Siüt IV. 11; Sinühe B 166; A. Z. 45 [1908/9], 129) of knw.t-t3.wj „meesteres van Bovenen Beneden-Aegypte". Deze laatste titel wordt in het officieel protocol ook aangewend als „allgemeines Abzeichen weiblicher Personen der königlichen Familie" (K. Sethe, Tfironwirren, blz. 3, 54), en blijft dus niet beperkt tot de regeeréïkde vorstin. Swth. Hoewel na de i9de dynastie Sütech en Baeal ook in het~aegyptisch pantheon3) betrokken worden, is Sütech in onzen text nog de nationale syrische godheid, die de bewoners van Joppe in hun strijd tegen de vreemde indringers bijstaat. In het Cheta-verdrag (regel 8 e. v.) is Sütech de repraesentant van Azië, Rê die van Aegypte: p3 shrw ïrr p3 F? irr Swth n p3 t3 n km.t ïrmc p3 t3 n #Ö „de modus vivendi, dien Rê en Sütech voor Aegypte en het land der Hittieten vast* ') W. Spiegelberg in O. L. Z. 1916, kol. 72 en H. Wiesmann, A. Z. 53 (1917), 140 e. v. In het Demotisch zijn de volgende plaatsen belangrijk: e-lri vf.t wnw.t n sdih irm'-.f „breng een vroolijk uurtje met hem door" (Petub. 8:23); of wederom met den stam ndm in verband gebracht: sdih e-r-hrJ r hSte.s ndm „om haar wat op te vroolijken, opdat haar gemoed opgeruimd mocht rijn" (Mythos 16: t)—10). Zoozeer is demotisch s&h = S.wd3-hr tot één geheel versmolten, dat men aan de samenstelling zelf nog eens hr ter verduidelijking kon toevoegen: t3 lp.t nt p3 *tT hr n sdih h3te li „de werken der godheid zijn slechts scherts voor het hart van den dwaas" (Pap. Insinger 30:21). 2) Als euphemisme is s.wd3 = sterven; „probably not to be confused with s.dj.t, which is used of going to one's tomb" (A. Gardiner, Admon., blz. 95 en Notes Sinühe, blz. 62); wederom derhalve een parallel van de letterlijke beteekenis van s.ndm, s.htp e. d. s) Bn 'rmt iwnB p3-ntj m-hnw.sn Swth '3-fh.tj J?r m h'.w „[de vorst] is geen mensen; hij is de machtige Sütech onder de [vijanden] en Bacal is in hem gevaren" (3 Sall. 4:9e. v.> 57 stelden" Regel 27 van hetzelfde verdrag noemt een reeks van plaatsen in Hattusil's gebied, die een eigen Sütech hadden. Merenptah's Athribisstèle draagt aan de versozijde de afbeelding van Harachte en Sütech, ook hier als symbolen van vriend en vijand. Het belangrijke is, dat deze stéle een kort overzicht der libysche expeditie van den koning geeft en Sütech dus niet alleen de syrische Tesup, doch algemeen de vertegenwoordiger is van al wat niet-aegyptisch is. Van de vluchtende Libyers zeide men, dat zij rhw m rnp.t wc.t h3F Swth h3.f r p3j.sn wr „verteerd zijn als door een vuur in één enkel jaar, daar Sütech [hun god] zich afwendde van hun leider" (Israëlstèle 11)2). Toen echter Sütech met Seth werd geïdentificeerd (Pap. Harris 59:4; 60: 2), werd hij, als zoon van Isis of Nüt3), weldra tot een aegyptische godheid. Hrdw. Naast den pluralis hrdw, dat een participium is (K. Sethe, Verbum I $ 196 en 234), kent het N.-Aeg. een collectivum hrd.t (7 Anast. 1 :6), waarvan reeds in het M. R. sporen te vinden zijn, b. v. Pap. Berl. 10482 (bij H. Grapow, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XXVII [1915], blz. 381), in Dahshür (A. Z. 42 [1905], 8) en in Illahün (A. Z. 59 [1924], 34). Bjkw. Bjkw als tribuut van onderworpen vreemdelingen (bjkw h3s.wt 3 Sall. 2: 10; Urk, IV. 249) onderscheidt zich hierin van de tnw, dat dit laatste meer een tijdelijke belasting in naturaliën is 4), terwijl bjkw de regelmatige opbrengst (htrw) van handwerk en dienst is; vandaar de vaak voorkomende verbinding htr [m] bjkw, de jaarlijksche tributen voor tempel (Urk. IV. 272) en schatkist (Urk. III. 20): bjkwJn r h.t-ntr 3Imn-Rc nb 3Ip.t-i.t m htr r tnw rnp.t „hun tribuut voor den tempel van Amon-Rê, heer van Karnak, als een voor elk jaar vastgestelde belasting (Urk. IV. 331). Kol. II. (14.) iw.tw hr wn n3 n htm.w n p3 dmj r-h3.t[n3]n wcw.w Kol. III. (1) IwJn hr ck r p3 dmj [IwJn] (2) hr wn n3yJn ïr.w lw.ht hr mh [m p3] (j) dmj m srj.w m c3y 'iwJn hr dj.t n3 (4.) mch3.w klh.w hr-r.w iw p3 hps (5) tnr n pr-^3 cnh wd3 snb mh m p3 dmj (6) sdr Dhwtj iw h3b.f r km.t n ff) nswt Mn-hpr-B? cnh wd3 snb p3y.f nb r-dd ') In het spijkerschrift-exemplaar luidden de woorden: parsu sa dariti Si 'tffla ü HTeSup tpusü ana matMisri kadü' matHatti (ed. Br. Meissner, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XX [1917], blz. 284, regel 24—25). Vgl. ook onzen text met beneden III: 11. *) Vgl. Petrie, Tanis II, pl. II. 78:13. 3) Zoon van Isis in Medinet Habü (Dümichen, Histor. Inschr. I. 18 e. v., regel 16); zoon van Nüt op de Dachelstèle, regel 8 (22ste dynastie, zie W. Spiegelberg, Ree. Trav. 21 [1899], 12 e. v.). 4) Zie bijvoorbeeld Bauer R 35. Htr afzonderlijk naast 'tnw genoemd: Biblioth. Nation. 205 A:4; als personeele belasting: Pap. Tur. 16:5. S3j bjkw „gedwongen arbeid opleggen", parallel aan Irj htr.w (LD. II. 1440, 12de dynastie). 5» „Men opende de gesloten poorten der stad voor de soldaten; zij trokken de stad in en openden [de korven voor] hun makkers en maakten zich meester van de [bewoners der] stad, klein en groot; men deed hun de boeien en jukken aan; de sterke arm van den Fharao had de stad ih zijn macht. Toen de nacht viel, zond Dhüti een boodschap naar koning Men-cheper-rê, zijn heer, met de volgende woorden:..." Commentaar. De text De praepositie » in regel 2 moet wederom worden aangevuld. De ruimte aan het slot van dezen regel is niet groot genoeg, om, naar het voorbeeld van II: 9, n3 rmt n p3 dmj te lezen, hetwelk vereischt wordt door de volgende woorden m Srjw m L3y. De schrijver dacht hierbij waarschijnlijk reeds aan het mh m p3 dmj van regel 5. De sporen in II: 14 van n3 n zijn meer, dan dat ik met Maspero alleen r-h3.t n zou willen lezen. Maspero transscribeert III: 4 iw p3 tn tnr, en beschouwt dit als een corruptie van tj-nJ htr.w „d'une manière générale: armée, force militaire". De groep *tn is echter duidelijk hfS (F 49 + D 69), waarop ik in het volgende terugkom. Htmw. Zie bij II: 5. Srj-0:?, Van het adjectief Srr = *Hrer: ujipc, wordt het femininum gevorm srj.t (A. Z. 48 [1910], 77), dat als *SajrU = Sarret in het Coptisch ujAipe nog bewaard is gebleven1) (K. Sethe, Verbum II S 389 en 960). Het Nieuw-Aegyptisch voegt voor het femininum geen -/ meer aan het woord toe, doch alleen het determinatief, dat het voortaan Srjw geschreven adjectief of substantief begeleidt, bepaalt het geslacht (A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XIX [1910], blz. 337), zooals dit in latere texten de gewoonte blijft (vgl. G. Möller, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XV [1921], blz. 300). Er zijn in het Aegyptisch vele verbindingen, die ons „groot en klein" weergeven: wr.w kt.w (Harmheb, Transact. S. B. A. III [1874], 486); n3 3wtjw 'rmc n3 hm.w (Mythos 10:27), wr *rJ (A- Gardiner, Admon. 4:2) en dergelijke. Het woord Srj als substantief is zoozeer losgeraakt van zijn aanvankelijken stam, dat het vaak een nader bepalend adjectief noodig heeft 2). De Srj c3 n hcw.f is de „volwassen bloedeigen zoon" (Pap. Berl. 10627). Zoo ook zijn hrdw c3 „not youths, ') Als substantivum UJHpC =lcrej, femin. UJt€p€ = ierjtt es itrrït (K. Sethe, Verbum I § 236, sub 2). Mag men met dezen stam vergelijken het assyrische sihru="serru, ierrum (Syllabar „Sb" 306)? Behalve het late At-Sre „dienaar", vinden wij ook vroeger reeds net simplex femininum ïrj.t in den zin van „dienstbode (Pap. Louvre 3230:7, 8 en W. Spiegelberg in A. Z. 55 [1908J, $5). *) Wegens de opéénhooping van stamverwante woorden in Berl. 23077 eigenaardig: whm sw n irj hjJ n c3y irjw „verkondig het aan zoon en dochter, aan grooten en kleinen" (A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XLIX [1911], blz. 1090). 59 but big children, i. e. men who although mature, retain their childlike power of learning, a power which is early lost among the lower classes in Egypt" (Griffith, Kahün, blz. 95). De leeftijd, die op den duur met het begrip Srj verbonden werd, is zeer rekbaar van grens. In den Pap. Insinger bijvoorbeeld wordt het van een kind (8 : 21), zoon (8 : 22, naast Itf) een jongeling (9 : 10) en een jongen man (9: 8) gebruikt. Het substantivum Srj „schoolgaand kind" van Pap. Insinger schijnt terug te gaan op het gebruik van het gelijkwaardig adjectivum in de volgende passage: n3 cddw Srj.w ntj m t3 c.t-sb3.t „de jongelui, die nog op school (amth&c) zijn" (Pap. Leiden I 370, Verso 1 :4, 5). Hps. De hpS, oorspronkelijk „de arm", is geworden tot het symbool van lichamelijke kracht: livtj ph.tj- gbgb-èch.w 'twtj ftpSJt „menschen, die zwak zijn van arm en krachteloos van benedenarm, zonder sterkte" (1 Anast. 9: 3). Het woord wordt vooral gaarne gebruikt van den strijdlust des konings, die zijn mannen in het gevecht vóórgaat; en vaak is het moeilijk uit te maken, of met hpS de kracht bedoeld is, dan wel het gelijkluidende, doch anders2) gedetermineerde woord hpS, dat het sikkelzwaard van den vorst aanduidt. De troepen roepen hun leider toe )mmz n.n w3.t ch3.n m h3b.t kpS.k „wijs ons den weg en wij zullen strijden in de schaduw van uw chepeè" (Urk. III. 9). De onderdaan is knnj mj nb.zv hpsw „sterk als de heeren der kracht" (Urk. IV. 974), en de vorst zelf wordt vergeleken met p3 tbw n knkn p3 hpS n sm3 h3s.wt.f p3 ncw n.d.t „den staf om de buitenlanders te treffen, het zwaard om hen te dooden, de speer der hand" (3 Anast. 7:2 e. v.). De vijand is de buit van 's vorsten machtig zwaard (h3k.t hpS.t Urk. IV. 248) en valt door diens slagen3). Op een ostracon uit het N. R. (Cairo 25121) is de vorst afgebeeld, die een vijand dooden wil; Amon ziet toe, in de eene hand het §/i-zwaard, in de andere de teekens cw# (leven) en w3S (geluk) houdende, alsof hij den koning de keuze laat tusschen geweid en medelijden. Aan dit beeld sluit zich het beeld van onzen papyrus aan. Sdr. Het verbum sdr „neerliggen" heeft de volgende beteekenissen: i° „Ziek of dood neerliggen": sdr.t mr.t (d'Orb. 4:8), sdr mr m r3-c mw.t (A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XLIX [1911], blz. 1092) „ziek zijn en op sterven liggen"; sdr m r3-c mw.t „op sterven liggen" (d'Orb. 13: 3); sdr.w m gbg hr •) Reeds 9 Anast. 2 —3 : hij handelt mj Uf n p3y.f hj „zooals een vader tegenover zijn zoon": evenzoo is het gebruik van Srj.t in het sprookje van den Gevloekten Prins. a) Met het teeken T 10. Deze vorm van zwaard wordt nog heden, zoowel in Oostals in West-Afrika, aangetroffen (Dennett 1. c., blz. 76; G. Schweinfurth, lm Herzen von Afrika [1918], blz. 309, en E. A. Wallis Bndge, Osiris [1911], I, blz. 321). In Urk IV: 726 wordt een chepes van It/iw vermeld, dat krachtens het determinatief geen „flint" (J. H. Breasted, Records II § 525) kan zijn, maar een metaal aanduidt (hm.t Urk IV: 722; vgL K. Sethe, A. Z. 42 [1905], 142). 3) Sr t3 n ff/3 m hps.k „door uw kracht valt Chetaland terneder" (3 Sall. 8 : 2). 6o snf.in „[de vijanden] lagen in onmacht terneder in hun bloed" (3 Sall. 7 : 7). Van een magische bezwering wordt gezegd: htm.st r3 n 'ttrzv djJt sdr p3 rmw hr h3y.t „zij sluit de monding van den stroom af en doet de visschen dood aan de oppervlakte drijven" (Mag. Pap. Harris, Recto 7 :9). G. Reissner meent in het recept sdr h3y.t snf (Pap. Hearst 2: 5) een middel te moeten zien om de „haït-ziekte" te verdrijven (S.dr) uit het bloed. Moet men niet liever [s.]Sdr of [dj.t] sdr lezen, in den zin van „den ziekteaanval tot bedaren brengen"? De ziekte-slaap gaat in den doodsslaap over, en zoo kan Sdr de beteekenis van „begraven zijn" krijgen (Wen-Amon 2: 53, naar W. Spiegelberg, ad Mythos 5 : 16). Het determinatief, dat het lichaam voorstelt zooals het op het doodsbed ligt, staat trouwens verscheidene malen bij het verbum Sdr (LD. II. 43^) en bij zijn synoniem s.ndm (Urk. IV. 219); dit geldt eveneens voor mzvt „sterven" (Urk. IV. 965). Sommige aan „ziekte" verwante begrippen, die b.v. een machteloos nederliggen aanduiden, worden ook door sdr weergegeven: de onschadelijk gemaakte slang „ligt machteloos op haar rug" (sdr hr pnc, zie beneden bij VIII: 3); wie dronken is „ligt bewusteloos neer" (Sdr e-wn shy Pap. Insinger 6 : 13); sdr n Stk en Sdr e.f snh beteekenen „geboeid in de gevangenis (ojTtKo) opgesloten zijn" (Pap. Insinger 10:5 en 13:13). 20 „rustig slapen": \rr.fhrw grh Sdr.f Snb „hij zal dag en nacht in een gezonden slaap verzonken zijn" (Mutter und Kind I. 7 :/L);pr'.n wpw.tjw tsm.wt n Sb.t kbh mp3 sw r nhs n3y.w rS.w m'd3y Sdr n kdj „de boden wachten onder de muurbastions, beveiligd tegen de zonnehitte, totdat hun wachters ontwaken; en de troepen liggen te slapen" (Israëlstèle 23)'). Beperkend in beteekenis is Sdr in re amatoria2). Daar de tijd van Sdr den ganschen nacht omvat3), kan het participium Sdr.tw vaak adverbiaal als „gedurende den nacht" vertaald worden4). Evenals hd-t3, het woord voor morgen, verbaal geconstrueerd kan worden in den zin van „des morgens iets verrichten"5), is ook Sdr, oorspronkelijk = „den nacht doorbrengen", dikwijls = „in den nacht iets doen" (K. Sethe, Verbum I S 314; H. Schafer, A. Z. 31 [1893], 51 e. v.; opp. wrS d'Orb. 9 : 9). In de medische papyri wordt het voorschrift gegeven ') De soldaten, die niet strijden „staan kalm op hun wachtpost" {Sdr hr 'pw, Sint IV. 32 e. v.). „Op bed liggen slapen" is Sdr hr p3 h'tj (Pap. Westcar 7 : 14 e. v.; d'Orb. 13 : 2), var. hr hnk.t (Pap. Millingen I : 12 = 2 Sall. I : 9). 2) Pap. d'Orb. 3:7; 5:1; 7:6; Mutter und Kind, E 3 :5; met hn' Pap. Harris 500, Recto 7:6; zie beneden bij IV : 2. ?) Sfr r Sip „slapen tot den morgenstond" (Pap. Kahün, pl. L 10); hd-t3 nhs sdrw „bij het aanbreken van den dag, als de slapenden ontwaken" (Lacau, Textes Rel. XI: 2; vgl. Pyr. ion*); Sdr m grh (Pyr. 2083c). *) Pyr. 315^,8750, ioni;Urk. I. 129; Mariette, Karaak 44, 52; de Rochemonteix, Edfu L 214; Pap. Bologna 1094. 3:7; Mythos 3:31 staat ifr tegenover wri „wakend zijn". *) Sinühe B 10; Br. Mus. 5645, Verso I met infinitivus; A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 16. 65 haastig ging om bronwater voor haar te halen, greep haar een krokokil" (Westcar 12 : 19, 26); mïr méw 'tbw m dj 'it msh „laat het toevluchtsoord niet verdorren en sta niet toe, dat de krokodil [zijn buit] meesleept" (Bauer B 223 e. v.). In deze voorbeelden is de oorspronkelijke beteekenis versmolten met het begrip „stelen"'). Het verbum wordt eveneens gebruikt van slangen, die de voorraden der boeren stelen: 'iw 'it p3 h/3w gé bd.t \w wnm p3 db kt.h.t „de slang ontrooft hem de helft van zijn koren en het nijlpaard vreet de rest op" (1 Sall. 6: 3). H31f. Terecht veronderstellen A. Erman en H. Ranke (Aeg. u. aeg. Leben, blz. 438), dat „an der Fassung dieser letzten Satze auch die Priesterschaft von Theben nicht unbeteiligt gewesen sei". Immers de belofte, een deel van den buit terzijde te zullen leggen voor het tempelbezit van Amon in Thebe, vinden wij geregeld in de groote triomfliederen vermeld. "Iw grt dj.n hm.j 3h.t ét3.w MCCCC r lh.wt n.t htp-ntr ww cé3 m ré mh.tjnhb.n.jpr.f m--grg m mr.t mh.n.j éw m h3k.t.j m fylé.wt ré.t mh.t.t - - mj wd.t.n itf.j 'Imn nb Ns.wt-t3.wj „ik gaf aan landerijen 1400 morgen als basis voor offergaven, vele districten in het Zuiden en Noorden; ik richtte zijn tempel in met..., voorzien van slaven; ik vulde den tempel met mijn buit uit de vreemde landen van het Zuiden en Noorden overeenkomstig het bevel van mijn vader Amon, heer van Karaak" (Urk. IV. 172); mh t3y.k h.t-ntr m t3j.j h3k.t „[ik] vervul uw tempel met mijn buit" (3 Sall. 2:6; vgl. Pap. Harris 77:6). De stam h3k, die graphisch 2) vaak verward werd met den stam hk3 (b.v. Urk. III. 7), wil zeggen „de medegenomen buit"3), en wordt daarom dikwijls als object bij In gevoegd (Urk. IV. 684, 690, 1094), als een vaststaande formule: h3k.t h3s.wt nb.t ïnn.w m rifyt hm.f „de buit van alle vreemde landen wordt aangebracht als [bewijs] voor den triomf des konings" (Urk. IV. 1103). Dat met h3k.t ook de krijgsgevangen bewoners bedoeld worden, zooals dit in onzen text het geval is, blijkt uit h3k rmtJ mnmn.t-s „de bewoners der [stad] en haar veebezit als buit wegvoeren" (Urk. ') Coptisch AfJTpe OVHOS M«fc,C&p_ Tiupit jATÏ.pUJJA.e, Guimet 25, blz. 418, vgl. Mythos 16 : 26 e. v. 2) Omgekeerd staat Sinühe B 86 e. v. A3k abusievelijk voor Ai3 (R114, A. Gardiner, Notes, blz. 41). De verwisseling van beide woordteekens viel reeds aan Flavius Josephus op: ri yltf Vx koS' t$ph> yKOvo-m part?Jce (&t3) vniuuvei h J^AA* mTiypifyip 06 PecvtMis eyfixi'veo-dxi Sièt t?c toV vx yrpoirvjyoptixt;, £aa& tovvixvti'ov t&fflM&tarw^ (]}3k) ftfAsifofci xotfthat (Flav. Joseph., Contra Apionem I. 14). Voor de zwakte van uitspraak van de aleph pleit ook de woordspeling H3k hè.tj m rn.f pwy n hk.t „die het hart overmeestert in zijn naam van Heket" (Pap.' Leiden 348, Verso 13:3), en de schrijfwijze Ai (Urk. III. 127, en demotisch II Kh. 5:37; Petub. 7:22). A. Ember (A. Z. 49 [1911], 88) plaats A3A als stamverwant (?) naast "S^H- ^ Vgl. den term U-A3A „kom en neem het mede", d. w. z. „de lichte buit" (Urk. IV. 6, 659, 691; K. Sethe, Verbum H §700 en A. Gardiner, Admon 6:9; Ree! Trav. 26 [1904], 14)1 met het bevel U 1» n.j „ga het snel voor mij halen" (Westcar 8:9). s 70 der vrouw, d. w. z. in de eerste plaats tegenover haar broeders. Op grond hiervan zou ik het eerste lid van den zin, die het uitgangspunt vormde van deze uitweiding, als volgt willen vertalen: „de hebzucht vervreemdt ouders (tt/.w mw.wt) van (hnc) de broeders der vrouw", waarbij dus sjb de beteekenis heeft van „den een in conflict brengen met (hnc) den ander". Wanneer deze verklaring juist is, dan hebben wij tevens den sleutel van het geheim van hm.t tBy in handen: het parallelisme doet nu verwachten: „de hebzucht vervreemdt ouders van ooms en de vrouwen van hun mannen", waarbij tusschen hmJ en tBy een praepositie moet zijn weggevallen. Inderdaad vinden wij verscheidene malen ns met hr of m geconstrueerd (F. Vogelsang, Bauer, blz. 93). Door dus hm.t [m] tBy te lezen1), krijgt ten eerste de passage uit den Pap. Prisse een scherper omlijnde beteekenis, doch tevens vervalt hiermede het laatste argument voor het bestaan der vermeende samenstelling hm.t-tBy „uxor". Hoogstens kan men zeggen, dat op drie plaatsen (Lebensm.; Koptos en Prisse) tBy = „maritus" is. Dbh. Dit verbum wordt geconstrueerd met me (Pyr. 65 b; Urk. ï. 99; Lacau, T. Relig. 83: 11), met hr vooral in de zinswending dbh htp hr hm.f „den koning om vrede smeeken"2) (Urk. IV. 321, 332, 759, 907), of met n (Lacau, T. Relig. 18 : 15); het wordt door een lijdend voorwerp (nomen of infinitivus) gevolgd. N 'in is NN. dbh mBB.f tw „niet is het NN., die smeekt om u te mogen zien" (Pyr. 1128a); dbh wnn.t.k m smsw Rr Hr-Bhwtj „vraag om een volgeling van Rê-Harachte te mogen zijn" (Lacau, T. Relig. 18: 12). Daar dbh zoowel „vragen" als „noodig hebben" beteekent, duidt het verbum het bedelen van den arme (nds Lebensm. 80) aan: tbw bjn sw r-sj hr dbh./ m r-nhh „de sandaalmaker is er slecht aan toe, want zijn bedelarijen houden maar niet op" (2 Sall. 8: 1 e. v. = 7 Anast. 3 :4). Het tegenovergestelde van nds leert ons de volgende passage kennen: nB ne pB ss n sbk n pB-e-r cw-n-ms e chc kB n pB-e-r tbh „de korte levenstijd van een hooggeborene is schooner, dan een lang leven van hem, die bedelen moet" (Pap. Insinger 17 : 19). In dbh „vragen" ligt dus steeds de nevengedachte aan een bescheiden smeeken besloten. Wanneer in onzen text de koning zijn goden aanroept, doet hij dit met een nederige smeekbede; want de godheid bevoordeelt de ongelukkigen (nmhw), die hun leed verkroppen (gr.w) boven de aanmatigenden, die dadelijk met ') Dat {?y geen vrouwelijk suffix heeft, behoeft geen bezwaar te zijn, daar dit eveneens in Lebensm. 98 ontbreekt. *) Het boh. CCCofep (Ree. Trav. 28 [1906], 208, Spiegelb.) is een afleiding van het woord fbh, dat waarschijnlijk niet hetzelfde is als het oud-aeg. fik „luide roepen". Daar d inet i in enkele gevallen kan afwisselen (K. Sethe, Verbum I § 274, 2), zullen wij dit Sbh eerder als een nevenvorm van dbh moeten beschouwen. Men vergelijke bijvoorbeeld' dbh htp met het demotisch m Sm sbh m-b3h.f f .tw htp n.k „kom, smeek hem, dat hij u weder genadig zij" (Pap. Insinger 11 : 11). 7* een groot woord klaar staan \gm-r3 A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XLIX [1911], blz. 1109). Ntr.w n hiw.f. Het woord h3w is in onzen text zeer moeilijk te vertalen. Het heeft de volgende beteekenissen: i° „tijd". De tijdsbepaling m h3w [n] „ten tijde van"') onderscheidt zich van den partikel hr, doordat het den verleden of den toekomenden tijd aanduidt, terwijl hr meer de gelijktijdigheid uitdrukt. Bij de uitgave van een boek zal men bijvoorbeeld als datum op het „schutblad" schrijven: m h3.t-sp XXXIII ibd4. smw ssw.... hr hm n nswt bjtj '3-wsr-R* m sn.t r ss n 'isw.t \ry m h3w nswt bjtj MT.t-n-R „op den zooveelsten dag van de maand Mesore, in het drieëndertigste jaar onder koning User-a-Rê [is dit geschreven] als copie van een oud geschrift, dat ten tijde van Amenemhat III vervaardigd werd" (Mathem. Handb. 1:3); \mj.w-h3.t spss.w smsw nswt n.w h3w.sn „de eerwaardige voorvaderen, die de koningen van hun tijd dienden" (Urk. IV. 914; vgl. Cheta-verdrag 8)2); dr h3w hpr.w hr-h3.t „sedert vroegere tijden" (LD. III. 71 b). Futurisch zou men de beteekenis kunnen noemen in rnp.wt knw hr-h3.t r h3w ktj-ht „gedurende tallooze jaren, totdat er andere tijden aanbraken" (Pap. Harris 75 :3). Deze vereeniging van verleden en toekomst in één woord, geeft er een onbepaaldheid van beteekenis aan, die duidelijk aan het licht treedt in het algemeene \mj-h3w, „alwie er maar op een gegeven tijdstip is", en dat met „respectievelijk" vertaald kan worden3) (Urk. IV. 1084). 2° „plaats". Belangrijk voor de beteekenis van h3w is Beni Hassan I, pl. 8 : 19. N wn m3jr n h3w.j n hkr n rk.j. Onder i° zagen wij, hoe naast het „verleden" h3w, het woord rk (noot 2) het heden aanduidt. In dezen text, waarin rk en h3w parallel staan, mag het laatste niet door „tijd" vertaald worden. De passage luidt derhalve: „er was geen ongelukkige in mijn nabijheid, geen hongerend mensch in mijn tijd". In deze gevallen is m h3w[n] dus een plaatsbepaling4) (Schiffbr. 169 e. v.; Urk. III. 12; Durchw. Ewigk. 6b) en staat op één lijn met het straks te behandelen r-gi „naast"3): n che.n.tw m h3w.f „in zijn nabijheid durft men geen stand te houden"6) (Sinühe B 55). •) De variant hr h3w (Urk. I. 85) komt weinig voor. 2) Daarentegen mrjn nswt n rk.tn „weest trouwe aanhangers van den vorst uit uw tijd" (Urk. VI. 939). 3) Maspero, Et. Archéol. Mythol. I, blz. 66 noot. *) In den bedorven text Westcar 6: 24 beteekent dientengevolge m h3w.k ds.k ook „uit uw naaste omgeving". In Urk. III. 34 is h3w zelfs met het teeken „land", N 48, gedetermineerd en het is de vraag of ook in hS.n.j m h3w pr hk3 *IrrtJ „ik steeg af in de buurt van het huis van den sjeich van Irtet" (Urk. I. 125) het teeken pr niet eenvoudig determinatief is. B) Gs.w.f nb hr nhm ImnJj ï3b.tj ssp.sn Sr hr nhm m-h3w hm.f „rondom hem heen jubelde men; rechts en links nam men de blijde tijding (?) over en juichte in de buurt van den vorst" (Urk. III. 55). 6) Met varianten Urk. IV. 85, 613 = LD. III. 127a (Seti I); Urk. III. 34. Hiernaar is Maspero, Genre épistolaire, blz. 87 noot („au temps de") te verbeteren. 72 .' Van deze twee beteekenissen van h3w zijn de volgende voorbeelden bijzondere gevallen. 3° „familie". De beteekenis „omgeving", die h3w in de plaatsbepaling heeft, kan in enkele gevallen de speciale nuance van „gezin, familie" krijgen. Ndm-ïb.tn n3y.w t3j.j ïwy.t rswt h3w nb „verheugt u, allen die tot mijn huis behoort; weest blijde, o gij, die tot mijn gezin gerekend wordt" (3 Anast. 5 ' 3); s nb n h3wj „elk mijner familieleden" (Urk. IV. 1070; Petrie, Koptos 8: 10; bij K. Sethe, Vezir, blz. 17 de variant rmt-h3w.f); zvc nb n h3wj „elk mijner familieleden afzonderlijk" (Bilgaistèle, Verso 3; vgl. A. Gardiner, A. Z. 50 [1912], 54). Op deze beteekenis van h3w gaat ook het afgeleide substantivum mhw.t „clan" terug1). 40 „bezit". Naast h3w als „gezin", wanneer er over menschen gesproken wordt, ontwikkelt zich uit de locale grondbeteekenis van den stam het begrip „bezit", wanneer er van zaken sprake is. Een vaste formule in de briefliteratuur luidt h3w nb n nbj wd3 „al het bezit van mijn heer is in orde"2), welke ook in den kanselarijstijl haar weg gevonden heeft3). Dj [m] h3w*) beteekent „in zijn macht krijgen", en staat met ihn „over iemand te zeggen hebben" op één lijn (decreet van Amenophis 6), terwijl in de juridische papyri') ïrj h3w m de terminus technicus is voor „arresteeren". In onzen text zijn de ntrw n h3w.f „de goden, die in zijn land en door zijn geslacht worden vereerd"; en de keuze van het woord h3w wijst erop, dat de tijd verlegd wordt in het verleden. De verteller behandelt zijn verhaal als een sprookje, de koning is een sprookjeskoning, wiens leven en godsdienst van die der „moderne" Aegyptenaren verschilt. Vandaar de algemeene uitdrukking: „hij bad tot zijn goden, welke deze dan ook geweest mogen zijn". Wd dj.t msy n.f. Het logisch subject van mij is weggelaten en moet aan het voorafgaande s3 t3y worden ontleend. Deze ellipse komt in het Aegyptisch herhaaldelijk voor: nhm.c3.w.f i.Qk r ... f „hij ontnam hem zijn ezels en voerde [ze] naar zijn dorp" (Bauer B 24); chcJt dj.n.i r pdï dj m-hniv ky htm ïstnw m dhr „zij legde [het] in een kist, verborg [dezen] in een anderen koffer en bond [er] een riem [omheen]" (Westcar 12:4 e. v.). Vglr A. Erman, Gramm. § 500. De vorm miy moet de onbepaalde (artikellooze) infinitivus zijn ') Sedert het M. R. (H. Grapow, Af-Bildungen, blz. 26). *) Pap. Kahün 27:8; 28:16; 29:33; 30:26; 32:1; 33:3; 35 :35 36 = 49; 37 : 16; Pap. Berl. 10003 A. 17, e. d. *) H3w nb nb cd wd3 Urk. IV. 1106. *) De m vóór h3w moet natuurlijk worden ingevoegd (G. Möller, Sitzungsber. Akad. Wiss. Berl. XLVH [1910], blz. 935). Niet vreemd is misschien aan deze slordigheid van den schrijver het feit, dat in latere tijden de plaatsbepaling m-h3w gewoonlijk tot h3w wordt ingekort (H. Junker, Gramm. Denderehtexten § 209 en A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XXI [1907], blz. 406). ") Pap. Mayer A, Verso 1 :25; Pap. Abbott 4:17; 5:18 en 6: 14. 73 (K. Sethe, Verbum II § 565A, zie beneden VI: 13); en wanneer wij de phrase dus grammaticaal juist willen transscribeeren, moeten wij wd dj.t ms\tw\ n.f lezen. Deze uitgang -tw mist men ook in mtw dj.t \n.\tw\ sw n.j „men laat mij dit (= st) brengen" (Pap. Leiden 370, Verso II, naar K. Sethe, Verbum II, blz. 464). De onbepaalde infinitivus kan alleen als object staan bij verba, wanneer het subject van het regens identiek is met het logisch subject van den infinitivus, lett.: „zij bevalen, dat men voor hem [een zoon] zou laten geboren worden". i° Wd dj.t is één uitdrukking voor „bevelen"'), welke reeds in het M. R. voorkomt: wd.tw r.f dj.t dbB st dbS.f st „wanneer men hem beveelt een vergoeding te geven, dan zal hij deze betalen" (Bauer R 93); wd hm.f dj.t smn.tw nht.w dj.n n.f U.f 3Imn hr sB.t mr m h.t-ntr „de vorst beval, de overwinningen, welke zijn vader Amon hem geschonken had, op den steenen tempelwand te vereeuwigen" (Urk. IV. 684). Negatief luidt de constructie: wd tm dj.t ïrr.tw „verbieden dat het ooit weer gebeurt" (Decreet van Harmheb 32)2). 2° Gevolgd door ir.t „bevelen iets te doen": in wd.tw ir.t mn.t-irj n tB cw.t spss.t „men zal toch niet3) bevelen om zoo iets met dit prachtige vee te doen?" (Westcar 8 : 17). Evenals wd-dj.t is ook wd-lr.t tot één begrip versmolten, waarbij meestal wederom een ellipse van het object optreedt. N mh.n.j hr wd.t.n.f ïr.t „ik heb niets vergeten van wat hij bevolen heeft om te doen" (Urk. IV. 750); ntf wd.w n.j \r.t „hij is het, die mij tot dezen daad dwong" (Urk. III. 22). De eenheid dezer samenstelling blijkt uit het epitheton wd-'ir.t, „de bevelen gevende"4), dat in een Ptahhymne aan den god wordt toegekend (Pap. Berl. 3048. 9, 12a naar B. W.B.). Eerst in de latere tijden (Perzische en GriekschRomeinsche periode B. W. B.) wordt tusschen wd en den volgenden infinitivus de finale praepositie r ingeschoven. Een ander gebruik van het verbum wd komt IV : 12 ter sprake. Sdr. Zie commentaar bij III: 6. Tegenover sdr hnc staat sdr hBrï „ongehuwd zijn" (Admon. 8: 1). Iwr. De door Maspero geopperde aanvulling hp twr (d'Orb. 18: 5; Pap. Med. Berl. 3038, Recto 1 : 1), waarmede men Ssp-chBw, „den strijd aanvangen" (Karnak, B. W. B.), hp-tp, „beginnen" (Urk. IV. 322), Zsp-Stp „wegvaren" (Sinühe B 246), ïsp-hB.tj „moed vatten" (4 Sall. 16 : 2); hp Sd „gezoogd worden" (A. Z. 40 [1902], ') Wd + infinitivus komt slechts éénmaal in de Pyramidentexten voor: Hrw pw ■wd.w n.f lr.t n U.f „het is Horus, die bevolen heeft om [dit] voor zijn vader te doen" (Pyr. 261a). *) Een bijzondere samenstelling vormt wd dj.t m hr n „bevelen dat aan iemand iets opgedragen wordt, iemand een opdracht geven" (LD. III. 254*), dat zeer zelden in wd m hr verandert (Doodenb.-Nav. 183: 17). 3) Op een vraag, ingeleid door In wordt een negatief, ingeleid door In-lw een positief antwoord verwacht (F. Vogelsang, Bauer, blz. 91); de partikel In zonder \w is indifferent (A. Gardiner, P. S. B. A. 35 [1913], 272). 4) Evenzoo Maspero, Momies Royales 25 b: 8 en Edfu, II. 68 (B. W. B.). 74 68 noot) en ïsp-w3.t „de reis aanvangen" (vgl. assyr. sabatu harranu) vergelijken kan, is een omschrijving voor het simplex Iwr „zwanger worden" 1). De samenstelling ssp Iwr is als het ware de omzetting in het passief van dj.t Iwr „bevruchten" (Pap. Berl. 10627 : 7). Het verbum Iwr wordt zoo dikwijls samen met msj genoemd2), dat beide verba een grammaticaal passief toelaten: Iwr n p.t ms.w n dw3.t „ontvangen door de(n) hemel en door de morgenster gebaard" (Pyr. 820f en var.), hoewel „zwanger zijn van een kind" met hor m hrd werd weergegeven (Westcar g \ 10). S.km. Skm is een dier verba, die causatief zijn in hun grammaticalen vorm, doch van het transitief simplex, dat den stam vormt, niet in het oogloopend in beteekenis verschillen. Het bezit hoogstens „eine bestimmte Nuance, durch die es sich vom Grundstamme unterscheidet" (K. Sethe, Verbum I § 356). i° Simplex. Km beteekent „voleinden" *), zorgen dat er geen te kort is": s.km st n hb.t \m (Urk. IV. 1184). In den letterlijken zin wordt het gebruikt"van getallen (Eisenlohr, Mathem.^ Handb., blz. 53): i.n.j dcr lr.t-Hrw ln.n.j s \p.n.j s gm.n.j s km.t \p.t wd3.t „ik ging het Horusoög zoeken, en toen ik het meebracht en narekende, bevond ik dat het geteld was (lp), dat het niets miste (km.t) en dat het ongedeerd was" (Lacau, T. Relig. 49: 15; vgl. A. Z. 57 [1922], 39). In afrekeningen quitteert men een rekening met het onderschrift km.t n.f „aan of door hem is betaald", tegenover ln.t n.f „de hem nog verschuldigde som" (Griffith, Kahün, blz. 46). De partikels r km [n] (Urk. II. 51) en nfry.t-r km.t (Mutter und Kind, blz. 40), „tot aan de voltooiing van" = „totdat", sluiten zich aan bij de constructie van km + n, gevolgd door den infinitivus. Deze duidt het einde eener handeling aan, doch in het bijzonder tijdelijk gedacht4). Vandaar de zeer gewone zinswending km chcw „zijn leven doorbrengen" (LD. III. 98a: 5; Urk. IV. 895; Pierret, Inscr. du Louvre I. 32). Mck tw r lr.t Ibd hr Ibd r km.t Ibd.w IV „zie, gij zult maand na maand doorbrengen, totdat gij vier maanden achter u hebt" (Schiffbr. 117 e. v.); krs.t nfr.t y.s m-htp LXX hrw.k km m wcb.t.k „een schoone en ') In het M. R. schijnt reeds de laatste radicaal verzwakt te zijn (Pap. Kahün 6:3 en 25, la>/=ü)ü>); het Coptisch €£T vinden wij in het Demotisch wrte (Mythos 11:13) terug. De afleiding, welke E. Amélineau (Contes et Romans I, blz. in noot) van den eigennaam „Aour, la honte de ses parents" geeft, is onjuist. In dezen naam zal wel een herinnering aan Iwr verborgen rijn. ï) Pyr. 132a; Lacau, T. Relig. 17:27; 7 Anast. 9:6; Naville, Litanie 12:3 = 45:4 e. v.; Anches-ra-nefer-ib 463; eteepDOKI OTTOp_ eC€JMCI MAK MOVUJHpi (Guimet, 25 : 53). 3) „Een werk (AJ.r) voltooien" Mar. Dend. I, 7, 48, 7°- *) Als substantief kan km zelfs eenvoudig „tijd" beteekenen (Louvre C26:22); zie A. Erman, Lebensm., blz. 31. Het participium imperf. act. staat als substantie! in de uitdrukking km.w-tnh „terminant la vie, vieillard" (Daressy, Ree. Trav. 22 [1900], 6). 75 vredige begrafenis komt na afloop van uw zeventig dagen in uw balsemingsvertrek" (A. Gardiner, Tomb of Amenemhat, blz. 56). Overdrachtelijk wordt km gebruikt voor „volmaakt" in moreelen zin. Km-lb1) „volmaakt van karakter" (Urk. IV. 49 en 94). Naast \3w.t „dienst" en wnw.t „rang" gebruikt, beteekent km „plicht, verantwoordelijkheidsgevoel" (Urk. IV. 973). Deze kracht van km komt vooral te voorschijn in de uitdrukking n km-lrj „er is geen einde aan, er is geen sprake van volmaaktheid"2), bij voorbeeld in de volgende passages: n km n ms0 téw.f m hmw.tQ) „een leger, welks aanvoerder een lafaard is, is niet wat het wezen moet" (Urk. III. 10); n km n épéé.w m-hm.tJn „geen waardigheid is volmaakt zonder [wijze menschen?]" (Prisse 18:6). 2° Causativum. Het is vooral het causativum, dat voor „den tijd doorbrengen" wordt gebezigd. S.km rnp.wt hr-tp t3 „de jaren op aarde slijten" (3 Anast. 4:8 e. v.; 4 Anast. 4:4; vgl. 5 Anast. 18: 12 en d'Orb. 19:2 e. v.); é.km hrw... Wd.w „dagen (en?) maanden doorleven" (Mar. Karnak 52 : 19). Behalve s.km vinden wij ook het verbum mh ( B. W. B.). Een bijzondere beteekenis heeft ky r-gi.f „een ander dan hij" (F. Vogelsang ad Bauer B44). 2) Whm als substantief is niet met „heraut" te vertalen, doch beteekent algemeen „one who reports marters to higher autorities" (B. Gunn, Studies in Egyptian Syntax, blz. 97 noot). Het verbum staat dientengevolge op één lijn met f.Br (A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wiss. Berlin XLV [1916], blz. 1149). *) 'Irj md.t tfu' in re amatoria, een euphemisme evenals ir wnw.t, }r 3.t, rh e. d. 4) „Dien coninc wart de herte onvroe" (Vos Reynaerde, vers 982). Voor den vorm '3 wr van het adverbium zie F. Vogelsang, Bauer, blz. 55. 8i Als teeken van rouw wordt deze gemoedstoestand als volgt omschreven: hms.t d3d3.s hr ms.t.s ib.s dw r iht nb.t „zij zat neer met het hoofd op de knieën, zeer bedroefd van hart" (Westcar 12: 20 e. v.); vgl. Sinühe R 9 e. v. 3Ib.w m gmw rwj.tj wr.tj htm hiy.t m d3d3 hr ms.t „de gemoederen waren in rouw en de beide groote paleisdeuren gesloten; de hovelingen zaten met het hoofd op de knieën"; wn m snm ib.j m dw r c3 wr „in treurnis en zeer bedroefd in mijn hart" (H. Brugsch, Hungersnot 2: 1). Er zijn verscheidene synoniemen van dw, die, evenals in het laatste voorbeeld snm, bedroefdheid aanduiden. 3Ib.k mr n.j „uw hart is ziek wegens mij" (Sinühe B 133). Evenals dw n bestaat ook van dit adjectief een absoluut gebruik, in mr n „uit verdriet over" (Bauer B 25). Het beeld „ziekte = droefheid" vinden wij in het Aegyptisch dikwijls: ïn-hB.tj (ojenpHT, d'Orb. 8: i; Pap. Leiden I 371: 10). De vraag of het woord hb, „rouw", OH&e, in eenig opzicht in verband gebracht mag worden met den ziektenaam hb (welken von Oefele in A. Z. 37 [1899], 142 refereert), is niet met zekerheid te beantwoorden (vgl. nog B. Gunn, Studies in Egyptian Syntax, blz. 67, en Acta Orientalia III [1924], blz. 116). In ptol. texten staat te lezen: dr(}) ïp.wt nb wn m ib.s „welke alle booze luimen, die in haar hart zijn, verjaagt" (H. Junker, Auszug der Hathor, blz. 23); men gebruikt er een woord sp.t, welks stam ook uit de medische papyri bekend is (Pap. Hearst 11 : 3—5; vgl. Pap. Tur. 133: 14, en in moreelen zin reeds Pap. Prisse 14:9). In demotische texten wordt dw soms door the vervangen: mte hBt.f the „opdat zijn hart niet bedroefd zij" (1 Kh. 4: 12). In deze gedachtespheer behoort misschien ook de passage Pap. Insinger 6:21, welke Dr. P. A. A. Boeser in zijn uitgave onvertaald liet: p3-nt the tbe ht.f n3e.f irj.w ni.nt nk.f „degeen, die zich [al te zeer] bezorgd maakt over zijn lichaam, is een voorwerp van spot(?) voor zijn makkers". Het tegenovergestelde van ib-dw is ib-nfr'), dat tot in het demotische h3.t nfr bewaard bleef2). Kol. IV. wn-in hm.f cnh wd3 snb hr dj.t kd ?•? n inr (6) hr h3s.t iw.f cpr m rmt m ih)t nb.t nfr nw pr-nswt cnh wd3 snb iw n prj p3 hrdw r bnr hr ir m-ht p3 (7) krdw c3y.t iw.f hr tsy r t3y.f tp-h.t iw.f hr gmh wc n tsm iw.f m-s3 wz n s iw.f (8) hr hn.t hr t3 mj.t iw.f hr dd n p3y.f sdmw ntj r-gs.f ih p3 ntj hr sm.t m-s3 p3 s ntj hr [ijt hr t3 mj.t] iw.f (p) dd n.f tsmw p3ï ') B.v. Westcar 5:14 en 12:8; A. Gardiner, Admon. 3:12 en 13:4 Het is het aegyptische pendant van het assyrische (ui liibi. Een synoniem 3w-li als tegenovergestelde van hvf-lb besprak B. Gunn in Ree. Trav. 39 (1917), 102. 2) Petub. 8:8; Pap. Cairo 30606:17; Mythos 19 :10. 6 89 in dit voorbeeld het parallelle gebruik van gmh naast dg3; n gmh.tw n rh.tw „ongezien en ongekend" (2 Sall. 12:7 + 8, in een duistere passage); de heilwensen in een brief luidt sp.t.k wdi c.t.k rwd \r.t.k gmh w3w „mogen uw lippen gezond en uw leden stram zijn, moge uw oog in de verte scherp kunnen onderscheiden" (4 Anast. 3 : 3 e.-v.), terwijl daarentegen de door vergif ziek geworden zonnegod klaagt: h.wt.j nb.t hrj fd.t tw.j sd3d3 ir.t.j n smn.t n gmh.j p.t „al mijn leden zijn bezweet, ik sidder, en onvast is mijn oog, zoodat ik den hemel niet kan onderscheiden" (Pap. Tur. 133 : 5). Uit deze voorbeelden blijkt, dat in het meerendeel der gevallen de beteekenis van gmh zich bij die van dgS aansluit. In de passage van Pap. Prisse 6: 11 is misschien wel met opzet de term gmh gekozen, daar in de strekking, „het aanzien met booze bedoelingen", het logisch resultaat besloten ligt. Tsm. De windhond (tsm) is de naam van een species, hu (IV. 4) die van het genus. i° hv. In de Pyr. is het vaak zeer moeilijk uit te maken, of met het woordteeken E 52 een hond dan wel een wolf bedoeld is, en beiden worden dan ook vaak verward*). Ed. Meyer wees op het belangrijke feit (A. Z. 41 [1904], 100), dat het liggende dier zonder draagstang de hond als symbool van Anubis is (mpw hr ht.f, Pyr. 727c + 1282^), terwijl de wolfsgod Upuat van Siüt als op een draagstang liggend wordt voorgesteld (wp-w3.t hr ïl.t.f, Pyr. 1287 c). Op stéle Br. Mus. n° 891 °30ste dynastie) staan behalve Upuat nog vier dieren afgebeeld, die n3 ïw.w pr-c3 „de honden2) van den Pharao" worden genoemd. Deze verwisseling van hond en wolf is in de texten nog merkbaar, daar wns = oimmuj ook „wolfshond" kan beteekenen. Het zijn de iw.w en wnhv, die als hun meester uitgaat, zich eiken dag aan de huisdeur posteeren (chc grg.tw r r3 p3 pr r tnw prj.j 4 Anast 12:12 = 5 Anast. 4a), doch zij worden tevens veracht als de dieren, die de straten onveilig maken en zich met afval voeden. Dj.f wnn.j mj 'iw'iw n mfy.t „[de godheid] maakte, dat ik was als de verachte straathonden"3); de overspelige vrouw wordt op straat geworpen voor de honden (d'Orb. 8:8; I Kh. 5:27); het geldt als een beleediging, wanneer de generaal van het vijandelijk leger vergeleken wordt met een hond (m shrw n ïwlw)*). Het beeld van den hond, die kruiperig vleiend voor zijn meester ligt, vinden ') Zie W. Spiegelberg, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. LI (1915), blz. 879 aanm. 6 en Mythos blz. 5 en n° 173. 2J Guide to the Egyptian Galeries in the Br. Mus. (Sculpture), 1909, blz. 246, (ten onrechte als „the jackals of Pharao" vertaalt). 3) A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XLIX f1911), blz. 1102, vgl. A. Z. 46 (1909/10), 102. In een laten text wordt Apriës vergeleken met een „hond, die zich aan een kreng te goed doet" (mj (tm hr h3.t: Daressy, Ree. Trav. 22 [1900], 3). 4) Groote inscriptie te Karaak regel 23; vgl. E. Révillout, Poème Satyrique, blz. 46: Ir hrb n holw, en H. Grapow, Vergleiche u. andere bildl. Ausdrücke, blz. 8. go wij ook in andere talen; een assyrisch dienaar noemt zich den kalbu karib ïarri bèlisu (F. Delitzsch, Ass. Lesest.5, blz. 90, H 10); als honden duiken de goden voor den toorn van hun tegenstander ineen (Gilgames-epos, XI. 116). De vergelijking van de goden met honden is in Aegypte onbekend, doch in Assyrië vinden wij deze vaker: ki kalbi arkika ittanalak „als een hond zal [de god] u nagaan" (E. Ebeling, Quellen zur Kenntnis der Babyion. Relig. II, in Mitth. V.-Asiat. Gesellsch. [1918], n° 2, blz. 53). Desnoods zou men nog kunnen wijzen op een der oudste passages uit het Doodenboek, waar de gestorvene uitroept: Ar.k m tsm hnm Sr.t.fQ) 3ky.t (sic) skd.j m rd.wj.j „uw uiterlijk is als "van "een windhond, wiens neus de plek, waar ik ga, nasnuffelt" (Doodenb.-Nav. 64: 18). 20 üm. Gewoonlijk wordt in een dergelijke vergelijking het speciale nomen tsm „windhond" gebruikt, waarvan zelfs een gelijkluidend verbum tsm „zich als een hond gedragen" werd afgeleid'), hetwelk het beste met het Grieksche irpowxtveiv (Aeschyl. Prom. 837; Eurip. Hippol. 863) op één lijn kan worden gesteld. De vorsten en aanvoerders van den vijand zijn m tsm.w m \r-rd.wj.f „als windhonden achter hem aan" (Urk. III. 5; vgl. Pap. Millingen 2:3; Sinühe B 222; Urk. III. 5), zij vleien den overwinnaar, zooals honden dit hun meester doen (tsm mj \r tsm.w Urk. IV. 321, 809; A. Z. 42 [1905], 94). De tsm is van oost-afrikaansche afkomst, en wordt met den aap als tribuut naar Aegypte gezonden2). Vandaar dat wij vaak hondennamen lezen, die, afgezien van enkele zuiver-aegyptische3), dikwijls een berberschen of oosthamitischen oorsprong verraden4), en wier mogelijke afleiding ik ter anderer plaatse hoop te onderzoeken: bh-hw-kB r-dd m3-hd „beh-hu-ka, d. w. z. de antilope" (Pap. Abbott. 2:11 = Cairo 20512), tk[n]rw (Cairo 20512); Bb3kr (Abbott L c.); phts r-dd kmw „pehetes, d. w. z. de zwarte" (ibid., vgl. A. Z. 39 [1901], tafel Vb); pss (Murray, Mastabas I, pl. 7); dit „de vette (?)" en wr.t „de groote (??)" el-Gebrawi I, pl. 4 en 19); dbrr „de harige (?)" (Br. Mus. n 237); fó-bsB „de krabber(??)" (Rosell. Mon. Civ. 17:7) e. d. In de inscriptie van Ramses II te Bit el-Wali bij Kalabché heet de hond, die den vorst op zijn veldtocht begeleidt en hem in den I) Evenzoo zegt men in het Aegyptisch tnbi van een man, die met rechtop staat, doch sich wie ein Igel zusammenzieht" (F. Vogelsang, Bauer, blz. 92 noot). Een femininum fêmJ wordt vermeld Pap. Hearst 3: 10; 10:8; Pap. Ebers 65:21. *) Urk. IV. 329; Champ. Mon. 68 e. v.; Rosellini, Mon. Stor. 71 e. v.; vgl. LD. III. 176*+ƒ; Schiffbr. 165; Beni Hassan II. 22 A en de Garies Davis, Five Theban Tombs, pk 4. , . . , *) B.v. 'nhw „de levendige?" (el-Bersheh I. 29); hsy.f mïJj „de geprezene en trouwe(f)" (Five Theban Tombs, pl. 26), nhij „de neger" (Ros. Mon. Ov. 16 : 5). *) W Max Muller, Asien und Europa, blz. 117 en Mitth. V.-A. Gesellsch., 1912, n° 3, blz. 62 noot Vgl. verder nog Maspero, Tr. S. B. A. 5 (1876), 127; Et. Arch. Mythol. Hl, blz. 331 en Ree. Trav. 21 (1899), 136; Daressy, Ree. Trav. 11 (1889), 79 e. v. en R. Basset, Sphinx I (1896), 87 e. v. 9* strijd bijstaat'), cnt m nhw „ Anaitis is [mijn] beschermster" (Champ. Mon. 63 = Rosell. Mon. Stor. 66), een naam, die eerder op Syrië' (nJJT) dan op het Zuiden wijst. In de eerste plaats is het echter op jachttafereelen, dat wij de honden zien afgebeeld2); zij waren in een kennell ondergebracht, die onder toezicht van den wV n s3w tsm.w „opzichter van de bewakers der windhonden" (Pap. Bülaq 18. 38: 1) stond. De cd-mr smj.t, „gouverneur der woestijn" was tevens de jachtmeester (hrp (?) nw Urk. I. 2, determinatief!) en had dus tevens de leiding over de tsm.w n nw (E. Naville, Mythe d'Horus, pl. 5). Wanneer wij lezen, hoe Sinühe (in Syrië) leeft van hetgeen in de vallen, die voor hem gezet werden, gevangen was, „en bovendien nog van datgene, wat de jachthonden buitmaakten" (hrw-r in.w n.j tsm.w.j B 90), is deze episode niet meer dan een stuk aegyptisch leven, waaraan alleen door de namen een exotisch tintje is gegeven (vgl. P. Montet, Revue Egyptol., Nouv. Série 2 [1921], 66). De huiselijke scènes op de wanden der graven s) vertoonen ons ten slotte den tim in afwachtende houding tusschen de beenen van zijn meester (r-twd rd.wj Pap. Abbott 2 : 10 ad Cairo 20512) of onder diens zetel. S. Voor het algemeene woord „persoon, iemand" kent het Aegyptisch twee uitdrukkingen: i° rmt. In tegenstelling met de barbaren, die als niet-Aegyptenaren in het oog van den Nijldalbewoner de ware beschaving missen, noemen dezen zichzelven rmt „ware menschen" (Tombeau de Séti I. II pl. 4 en A. Gardiner, Admon. 1 : 9). Het woord wordt dan ook in physischen zin als „man" gebruikt: bn m ntk rmt iwn3 ihy bw \rr.k dj.t Iwr t3y.fc hm.t „gij zijt geen man, daar gij zelfs uw vrouw niet hebt kunnen bevruchten" (Pap. Berl. 10627:6; vgl. A. Z. 42 [1905], 101) en driemaal komt in lateren tijd (Dendereh en I Kh. 5 : 20) rmt.t in de beteekenis van „echtgenoote" voor (F. L. Griffith, Stories, blz. 140). Het woord heeft echter op den duur zijn scherpe begripsomlijning verloren en wordt tot een algemeene, bijna inhoudslooze uitdrukking : „gij handelt mj \tf n rmt n p3y.f srj, zooals iemands vader handelt tegenover zijn zoon" (9 Anast. 2—3). Hierin vooral komt de verwantschap te voorschijn tusschen rmt en 2° s. Zoowel cam als djmi fungeeren in het Demotisch en Coptisch als praefixen tot het vormen van nomina agentis. De algemeene beteekenis van s gaat tot vroege tijden terug. In de medische ') A. Weigall, Guide to the Antiquities of Upper-Egypt (1913), blz. 508. 2) Ptahhotep I, pl. 22 = de Garies Davis, Five Theban Tombs, pl. 40 en 22; Rocktombs of Meir I, pl. 6 en II, pl. 7, 8; Beni Hassan I, pl. 13 en II, pl. 30; een soort van „dakkei" is afgebeeld el-Bersheh I, pl. 29 en Beni Hassan I, pl. 30; vgl. nog Wilkinson, Manners and Customs, verkorte uitgave I, blz. 230 en G. Legrain, Annales du Service I. 6. *) B.v. Five Tombs, pl. 25—28; Beni Hassan II, pl. 14, 16 en 17; Luise Klebs, Die Reliëfs des alten Reiches (1915), blz. 34; id., Die Reliëfs und Malereien des mittleren Reiches (1922), blz. 49. 92 papyri wordt de casus positio ingeleid door \r s „gesteld dat iemand [aan die of die ziekte lijdt]"; dj s r wn./ tn? „iemand recht laten wedervaren" (K. Sethe, Vezir, blz. 8). Parallel aan het sub i° gegeven voorbeeld 9 Anast. 2-3 \tf n rmt „iemands vader", staat het gebruik van s in tm.t nS s hr )ht ïtf.f „degeen, die nooit iemand van het bezit zijns vaders heeft beroofd" (Doodenb.-Nav. 15 A. I. 16, vgl. A. Z. 14 [1876], 108 en F. Vogelsang, Bauer, blz. 93). Een duidelijker omschreven beteekenis krijgt s in de samenstelling s3-s, „a man who was able to point to a well-to-do father, in opposition to the base-born slave" (A. Gardiner, Admon., blz. 30, en Abydos III. 29: 14)'). Een tweede geval, waarin s als het ware met rmt afwisselt, is Lebensm. 31: n ntk is s lw.k tr [m] cnh.t „gij zijt geen [gewoon] mensch; komt gij misschien < uit > het doodenrijk ?" De vertaling dezer passage is echter zeer onzeker (zie A. Erman, I.c, blz. 31); doch wanneer deze wedergave juist is, wordt het nuance verschil tusschen s en rmt goed geïllustreerd door het n ntk U s van dezen text en het bn m ntk rmt, dat ik sub i° besprak. Zijn volle kracht van algemeen woord heeft s in de samenstelling s.t-hm.t, lett. „vrouwmensen", cp_iJN.t2), dat het vrouwelijk pendant is van s-t3y „een mannelijk persoon" (A. Z. 38 [1900], 44) of alleen tly3) (Lebensm. 98, zie boven bij IV: 1). Sdm. De sdm is de ambtenaar of dienaar, die naar de bevelen „luistert". N wn hr kw.fsdmw.n.fsdm.w r3 wz htm r3.w „niemand is er zoo geëerd als hij; naar hem luisteren de sdmw; hij is de eenige, die het recht tot spreken heeft; hij legt anderen het zwijgen op" (Chnumhotep 155 e. v.)4). Vandaar dat verscheidene malen in de texten sdm en sdm-s worden verwisseld. Als hoofdpunt van verschil kan men laten gelden, dat sdm „dienaar", sdm-cs „ambtenaar" van een nog niet nader te omschrijven bevoegdheid aanduidt5). De sdm.w innen als lagere beambten de be- ') In het moderne Palaestina heet de vrouw van goeden huize ook bint hannas, „dochter van menschen" (H. Schmidt en P. Kahle, Volkserzahlungen aus PalSstina [1918], blz. 44). Prof. Thierry wijst op de parallelie tusschen het aegypt. s3-s en hebr. OTN~pi aram. JtfW ~Q, i vtbs roB Mtuxov. 2) Pap. Westcar 5:9 en 12 worden hmj en sj-hm.t, evenals ibid. 10:4 alleen sJ, nog zonder onderscheid naast elkaar gebruikt Eerst later wordt s.t-hm.t tot het in beteekenis algemeenere woord (Griffith, Stories, blz. 87). Men vergelijke het gebruik van v, üvQpuTos door Menander, Samia, ed. v. Leeuwen, vers 133. 3) Het uit de volkstaal opgekomen 'A3iutj = gOOTTT, dat op den duur t3j verdringt, treffen wij in een officieel document het eerst aan in het Cheta-verdrag, regel 26. 4) Een soortgelijke woordspeling tusschen nomen en verbum bij Sdm vindt men el-Amarna L pl. 8. De beteekenis, die Sdm in ons woord heeft, bezit het verbum overdrachtelijk in tm lr wpj mf e-mn sb.t stm n.k „tracht geen recht te spreken onder de menigte, wanneer gij geen stok' tot uw dispositie hebt", lett.: „wanneer er geen stok is, die naar u luistert" (Pap. Insinger 27 :11). ») Voor den Sdm-cS zie Ch. Boreux, Journal Eg. Archeol. 7 (J919), "3 e- v. en W. Spiegelberg, Mythosglossar n° 124. H. Sottas vertaalt het demotische Sdm-S n sfj door „aide-sacrificateur" (Revue Egyptologique, Nouv. Série I [i9>9]» bk- '46 = Poème Satyrique 5 :83); W. Pleyte gaf Sdm-lS met „auditeur" weer. 93 lastingen in dorpen (Decreet van Harmheb 22); vaak is het niet uit te maken, of met sdmw de lagere beambten dan wel de hoogere ambtenaren (sdm-cï) bedoeld zijn: „niet confidentieele documenten (m ntj n st hbs) worden aan den vizier gebracht hnc Sfd.w s3w-lr.w hr htm n sdm.w ss.w-ir.w m-s3Jn „met de rapporten van de respectievelijke toeziende beambten onder het zegel der sdmw, en [van] de respectievelijke secretarissen" (Urk. IV. 1109). Het feit, dat hier alleen van met name niet-vertrouwelijke stukken sprake is, en de clausule, waarin de sdmw slechts één rang boven de secretarissen staan, maken het waarschijnlijk, dat deze sdmw niet een zoo belangrijken post bekleeden als de officieele jury van auditeuren (sdm-cs) in de juridische papyri. De sdm is zoowel een dienaar in dienst van particulieren ') als in dienst van den koning (sdm n pr-"3, Berl. n° 2297, Statue). In de Semneh-inscriptie uit den tijd van Amenophis III (afdruk Berlijn n° 1097, regel 10) worden in een lijst van gevangen Nubiërs ook 55 „sdm-cï van de negers" (nhsjw) opgesomd; waarbij wij zeer zeker verwisseling van idm-lï en sdm mogen aannemen. Dit is in het demotisch zelfs tot regel geworden. De hl sdm-s" is de volgdienaar (I Kh. 5:1; Petub. 4: 2), die zijn meesteres begeleidt, en voor het in orde brengen van de maaltijden zorgt (p3j \r.f rAw.f ir n3 hr3.t Mythos 17 : 26). Onze text houdt nog vast aan de aanvankelijke scheiding van beide begrippen. R-gs. Zie bij IV: 4. 3Ih. De gesubstantiveerde relatieve zin p3 ntj hr sint vervangt het nomen, dat gewoonlijk th begeleidt. 3Ih s3w ntj hr rmn.k „welke is wel de hoeveelheid, die gij op uw schouders torst f" (d'Orb. 3 : 2). Het gebruik van hr -\- infinitivus in een nominalen zin (A. Erman, N.-Aeg. Gramm. § 388, 390; K. Sethe, Verbum II § 568 sub i°) keert beneden VII: 8 terug; evenzoo is hr gebruikt in Ir p3-ntj ïw.f hr md m p3ï ss „elkeen, die uit dit geschrift voorleest" (d'Orb. 19 : 9). Wc n mj-kd. De term mj-kd, moet op grond van de praepositie n, als afgeleid nomen worden opgevat, lett.: „een van zijns-gelijkheid", als verkorte uitdrukking voor het meer gewone wc [ntj] mj-èd.f. Men vergelijke de volgende voorbeelden: p3 ntj mj-kd.k „uws gelijke" (9 Anast. 18); bn sw mj-kdj „dat (sw = it) gaat mijn macht te boven" (Pap. Bologna 1094. 6:8); kn.w mj-kd.k „vele menschen, die zijn zooals gij" (5 Anast. 17 :6); tw.j s.t-hm.t mj-kd.t „ik ben een vrouw evenals gij" (d'Orb. 10:2); bn ) Irj mj-kdJi „ik handel anders dan gij" (1 Anast. 8 : 2). De samenstelling mj-kd, tot nomen geworden, vindt men in: n wn m t3 mj-kd.s „haars gelijke bestaat niet op aarde" (Mar. Dend. I. 37£ en II. 77 a). In dit laatste geval kan de uitdrukking mj-kd van een pluralisteeken voorzien worden en absoluut staan: dj.y n.j ') Brief Mus. Cairo, G. Möller, Hier. Lesest, Hl. 8:2, vgl. A. Z. 19 (1881), 119 (Maspero) en O.L.Z. 1900: 121 e. v. (W. Max Muller). 94 mj-kd „alles is mij gegeven geworden" (Doodenb. Pap. Nü, 122 : S; vgl. K. Sethe, A. Z. 54 [1918], 44). Ktkt. De beteekenis van ktkt in dit verband is twijfelachtig. Het verbum duidt een snelle, vaak hevige, beweging aan: i° van ledematen. 'Ir wn ntj hr mw r3.f ïr ktkt.f m c.wj.f iw.j dj.t h3y t3 m nmwQ) „wanneer de waterbewoner zijn bek opent of met de pooten slaat, zal ik het land in de waterdiepte (?) doen verzinken" (Mag. Pap. Harris, R 7 : 3); 'tw.f hr ktkt m nhb.f „het dier schudde met den nek" (d'Orb. 16:8); \r ip.twj.f hr ktkt \t.f nb [hr] id3d3 „zijn lippen trilden en hij beefde aan al zijn leden" (Pap. Tur. 132:7). 20 van de aarde. T3 nb hr ktkt n wbn.k „de gansche aarde trilt [van vreugde], wanneer gij, o zonnegod, opgaat" (LD. III. 1070:6; vgl. el-Amarna VI. 19); ktkt.n p3 t3 m 3w.t-lb (variant m riw.t) „de aarde beefde van blijdschap" (Abu-Simbel, LD. III. i04=Medinet Habü, E. de Rougé, Inscr. Hiér. 137). Naast deze bijzondere beteekenis van ktkt t3 „alle menschen zijn verheugd", is ktkt ook een aanduiding voor „aardbeving", hetgeen dikwijls in latere texten door km3 wordt uitgedrukt, dat in het coptische kj&.to : rc^^o nog voortleeft. In den door A. Erman (A. Z. 38 [1900], 30) gepubliceerden Osiris-hymne vinden wij een voorlooper van de latere voorstelling der onderaardsche Titanen: s3tw hr rmn.k k'h.w.f hr.k r-mn shnw.t IV n.t p.t Ir ktkuk ïw t3 hr mnmn „de aarde rust op uw schouders en haar hoeken steunen op u tot aan de vier hemelpijlers; wanneer gij u beweegt, schudt de aarde". Een mooie parallel met dezen text vormen de volgende woorden, die in een Leidschen papyrus') tot Amon worden gericht: dw.w hr mnmn hr.f r trj nïn.f t3 hr ktkt id./ i.wh3 „bergen bewegen onder hem op het oogenblik zijner woede, en de aarde schudt, wanneer zijn drift(?) ontvlamt" (5 : 13); t3 hr ktkt wd.f hrw.f „de aarde beeft als hij zijn stem laat hooren" (3 : 5). 30 Een eigenaardig gebruik van het verbum komt in de constructie ktkt r aan het licht: hmij ndm-jb tw (sic) witn n ktkt r.i „een aangename verblijfplaats, die men niet gaarne verlaat' (3 Anast. 3: 8). Overdrachtelijk beteekent deze verbinding „zich verwijderen van, beneden de norm blijven". S.rwd r mh 3bb nb.t n ktkt2) r.i it „de Nijlgod doet de gewassen groeien en ') Pap. Leiden 1350, ed. A. Gardiner, A. Z. 42 (1905), 12 e. v. 2) De variant 7 Anast 8:9 leest kt, gedetermineerd door D 96, niet D69, zooals H. Brugsch, W. B. blz. 1503 aangeeft Dit laatste toch nadert meer tot het coptische (50TC5T „stukslaan". Het is zeer de vraag, of <5*>T(5T + object werkelijk hetzelfde verbum is als STOTGTT rtC<\ „op de vlucht jagen", zooals W. Spiegelberg, H. W. B. blz. 294 aangeeft. GfOTST tiCA heeft oorspronkelijk waarschijnlijk achtervolgen" beteekent (ktkt met D 96) en is later samengevallen met GfOTGfT + object = „vernietigen" (ktkt met D 69). 95 komt alle wenschen tegemoet, zonder daarin te kort te schieten" (2 Sall. 12:6). 4° De gegeneraliseerde beteekenis van ktkt („bewegen") vindt men vooral in latere texten: n gtgt1) „haastig" (Pap. Demot. Cairo 3i2i3 : 24; Demot. Mag. Pap. n° 938, Griffith). Niet behoort hiertoe de gelijkluidende stam in de passage \nn.k ét m ktkt lm m3B rmt, waarvan de vertaling krachtens het zinsverband luiden moet „breng dit in alle stilte, opdat niemand het bemerkt" (Tombeau de Séti I. IV. 15 : 5). Ook het determinatief A 91, dat aan woorden als sgr „zwijgen" e. d. ontleend is, wijst in deze richting2). Behalve onzen text is mij slechts één plaats uit deze periode bekend, waarin ktkt de verzwakte beteekenis van „zich bewegen, gaan", e. d. heeft: p3 \wtn hn? nb ktkt hr.f „de aardbodem met alles, wat zich daarop beweegt" (Pap. Leid. 343, Verso 1 :4). Het waarschijnlijkst dunkt ons, dat in onzen text ktkt een bepaald soort van hond aanduidt: de tsm dunkt den vorst met het oog op de gegeven voorspelling een te gevaarlijke makker voor zijn zoon, doch een klein soort (ktkt Srj) zal hem geen kwaad doen3). - - gis4). Ik ken slechts twee plaatsen, waar een woord g3i, met D 7 of D 5 gedetermineerd, „bedroefd" beteekent: 'iw.f hr hms m g3s n pBy.f in irj „hij zat neer in rouw over zijn jongeren broeder" (d'Orb. 8:8); dr.n.k hftjw «- - i.gr.n.k gi.t.t „gij hebt de vijanden van.. gedood en de klagenden tot zwijgen gebracht" (Pap. Berl. 3048. 7 : 5). De andere gevallen, waarin gBi voorkomt, wijzen eerder op een beteekenis als „onoprechtheid"5), ontleend aan het beeld van den scheefstaanden (gi) weegschaal (F. Vogelsang, Bauer, blz. 88): ck3-lb Iwtj gi.f „oprecht van hart, zonder oneerlijkheid" (Siüt 1 :249, 265). Voor de reeds door Maspero voorgestelde aanvulling bgi pleit het determinatief G 80, dat gewoonlijk dit nomen begeleidt. Bgi is alles, wat slecht of boos is; de man, die rein van geweten is, noemt zich iw m sp n bgi „vrij van iets kwaads" (Cairo 20538, M. R.) of n wn.t bgi sp (Turijn Statue 45; i8de dyn.); bgi h3.tj is dan, evenals tb-dw overdrachtelijk een term voor „bedroefd". Wanneer men grootere waarde aan de keuze van het determinatief G 80 hecht, is de aanvulling bgi waarschijnlijker, dan de lezing ') De vorm ngtg van Far. Demot. Todtb. 2: 10 moet óf tot n-gtgt, óf tot rf-gtgj herleid worden (zie H. Sottas, Revue Egyptol., Nouv. Série I [19,19], 140). 2) Moet men denken aan de snb c behandelde passage, waar ktkt „te kort schieten" beteekent r Deze afleiding is zeer gezocht. 3) Zoo ook Erman-Ranke, Aegypten, blz. 439; A. Erman, Literat., blz. 210, vertaalt nog „einen kleinen Springer" in aansluiting bij Maspero's „un jeune chien courant" (Contes Popul., blz. 198). 4) Prof. H. Grapow te Berlijn was zoo vriendelijk mij in een brief een overzicht van de WB.-gegevens voor bgi te zenden, die in deze paragraaf met dankbaarheid zijn aanvaard. Verdere plaatsen voor bgi zijn Doodenb.-Nav. 136 B 15 Aa, en A. Erman, Reden, Rufe und Gebete, blz. II (onzeker). 5) Evenzoo misschien in de duistere passage Pap. Prisse 13:4, waarvoor mij geen vertaling mogelijk schijnt. 96 g3i, hoewel voor dit laatste het gebruik in beide boven geciteerde texten pleit. Zoowel voor bgi als voor g3s is echter het aantal gegevens tot nog toe zeer gering. 'Inj. v3Inj schliesst, wie mir scheint, so ziemlich alle unsere Ausdrücke wie ,bringen, holen, abholen, liefern, kaufen, verkaufen' in sich ein" (Alex. Scharff in A. Z. 59 [1924], 26). Kol. IV. hr tr nt-ht n3 hrw iw3 hr nn Iw p3 [hrdw] hr tnj.t sic m h\wt.f nb.t iw.f J12) hr h3b.t n p3y.f 'itf m dd )jt ih 'iw mjn3r kmi.kwj hr nfk.tw.j wd.kwj n [III n] ï3y \ntmc (13) .... j \ry.t n h3.tj.j ï tr.tw p3 ntr lr.t p3-ntj m 'ib.f wn-'tn.tw hr ?•? p-™: dj.t n.\f] wrr.t *f SP Kol. V. (1) ff.w nb.t n.w r[3-c 4? ** / r stniw tw.tw hr d3y.t.f r p3 rwd \3b.tj (2) ïw.tw hr dd n.f )h im.t.k... 3b.k p3y]-f tint hnc.f iw.f hr hdj m-i3 ib.f hr h3i.t iw.f cnh.f m tp n \3w.t (3) nb n h3i.t ipr r (sic) pw ïr.n.f r p3wrn Nhm „En toen de dagen daarna voorbijgegaan waren en de jongen volwassen was geworden in al zijn leden, zond hij een bericht tot zijn vader met de volgende woorden: „Waartoe dient het nu toch, dat ik maar steeds hier zit? Zie, ik ben toegewezen aan drie lotsvoorspellingen. Laat handelen volgens mijn wensch, ook de godheid handelt, zooals hij het wil". [Men] gaf hem een wagen ... en allerlei wapenen ... zijn ... om hem te volgen. Men zette hem over naar den oostelijken oever en sprak tot hem: „Ga nu maar, waarheen gij wilt". Zijn windhond [was] bij hem en hij trok noordwaarts naar vrije verkiezing in de woestijn, en leefde van het beste van het wild der wildernis. Hij bereikte den vorst van Naharïn". Commentaar. De text In de laatste lacune van regel 13 is nog F 58 te onderscheiden: wn-in.tw hr [dj.t n.f].. [Iw.tw hr] dj.t n.[f] wrr.t [ssmi].. [hnc] jf.w nb n.w r3-c „men gaf hem een., en men gaf hem een wagen en paarden (?) en allerlei wapenen", waaraan kan aansluiten in V: 1: [}w.tw hr dj.t n.f idm].f r ïntiw „men gaf hem zijn dienaar als geleide mee". Maspero's aanvulling tint in plaats van idm is onwaarschijnlijk, daar in den volgenden regel eerst de hond wederom wordt genoemd. De eerste lacune in regel 2 is een radeering, waarin r [p3 ntj] kan worden gedacht. In de tweede lacune vereischt het zinsverband [)w p3y]f tint. Dat in het vervolg van een tint sprake is, is een slordigheid" van den schrijver (zie den commentaar bij IV : 10). Tnj. i° Het intransitieve verbum tnj, welks radicalen nog niet met zekerheid zijn vast te stellen (K. Sethe, Verbum I 97 § I39) wordt herhaaldelijk in parallelisme met 13w „oud zijn", gebruikt: tn.kwj ph.n.j I3wj „ik geraakte op leeftijd en bereikte den ouderdom" (Urk. IV. 10) '); tnj hpr 13w h3w „de ouderdom komt, hij valt [op ons] neer" (Pap. Prisse 4:2); hd \m.k tnj ph.n.k \3wj „de ouderdom overviel u en gij werdt grijsaard" (Sinühe B 258; vgl. A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 98); s3c n.k tnj fh n.k b33.wt „de ouderdom begint voor u en doet uw mannelijkheid teloor gaan" (Sinühe B 190). De woorden s.tnw sw r ntr.w \3w.t rnp „hem tot de goden verheffend als een zich verjongenden grijsaard (?)" (Mag. Pap. Harris, R 4: 5)2), schijnen een woordspeling tusschen de stammen tnj en t»j te bevatten3); want in een ptolemaeïschen text wordt gesproken van iw )3w tnj rnp sw r nw./ „een ouden grijsaard, die zich verjongt op zijn tijd" (B. W. B. <2946», vergelijk ook cnh tp-m tnj hr \3w.t „hij die leeft vóórdat de ouderdom en de grijsheid komen" (Westcar 7: 17). 2° In dit laatste voorbeeld heeft tnj de idee van „sterven" in zich, de laatste periode vóór den dood. 5 pw tnj tp- s.wd3.f „die man is oud en nadert den dood" (A. Gardiner, Admon. 16 : 1); en het geldt als lofprijzing, wanneer men zorgt voor „de begrafenis van ouden van dagen" (krs tn.w H. Lange, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XXXVIII [1914], blz. 993). 30 Het begrip van ouderdom, verwant aan eerwaardigheid4), geeft aan tnj een bijzondere nuance. 3Imn imn rn.f r ntr.w \3w tnj r nn „Amon, wiens naam voor de goden verborgen is en die ouder en eerwaardiger is dan zij" (Pap. Leiden I 350. 4:2; vgl. A. Gardiner, A. Z. 42 [1905], 31). Hiertoe nadert misschien ook de demotische uitdrukking tn n mdw „het overwicht (?) van het gesproken woord" (Mythos 12:28; II Kh. 4:28; vgl. Petub. n° 470); Tefnüt heet t3 Tnj „de dochter van den Eerwaardige [= Rê]" (Mythos 9: 20), evenals de demotische redactie der Rosettana b "HcpxKTTOi b (té?**; Pth tn noBmt (Urk. II. 170); Psaïs denkt men zich als tne hh „rijk aan millioenen [jaren]" (Mythos 13: 16). Men behoeft trouwens voor deze beteekenis van tnj niet naar texten van zoo recenten datum te grijpen. In het N. R. reeds is sprake van mnw wr.w c3.w tn.w „groote, aanzienlijke en indrukwekkende monumenten" (LD. III. 194; 14). Waar dus tnj den hoogen ouderdom aanduidt, moet het woord ') Evenzoo Bert. 7272 (N. R.); vgl. pijt.j tnj „ik bereikte den ouderdom" (Urk, IV. 64). a) Foutief geciteerd bij E. Naville, Litanie du Soleil, blz. 61 aanm. s) In den Mag. Pap. Harris, R. 2:8 vinden wij de woordspeling tny lrr.w.k r n(r.w m rn.k pw n HrjAb Tnj „uw gestalten zijn eerwaardiger dan die van de goden, in uw naam van Bewoner van This". Tnj is krachtens het determinatief A 30 hetzelfde verbum als in onzen text. In een anderen text echter staat dezelfde uitdrukking t»j Irr.w, doch nu met T I als bepalingsteeken, waarbij wij dus te maken hebben met het andere verbum tnj (E. Naville, Litanie du Soleil, pl. 27:54 = 37 :54). 4) N dj.tw n.j tp-rd in tnj „ik behoefde zelfs van iemand, die ouder en wijzer was dan ik, geen bevelen af te wachten" (Urk. IV. 58). 7 98 in onzen text de overdrachtelijke beteekenis hebben van „krachtig en volwassen worden". R?b. Zie bij 111:6. . If.w. Hz.w beteekent bepaaldelijk „vleesch, huid , niet „ledematen" (P. Montet, Sphinx 13:1 e. v.). 'Ij.t ih iw mjni etc. Letterl. „wat komt er, terwijl ik maar neerzit". Mjn-3 (A. Erman, N.-Aeg. Gramm. § 95 : 2) is een op onjuiste volksetymologie berustende schrijfwijze van het oude rmn; het werd ten onrechte in beteekenis met mjn „heden" en mj-*3 „zooals dit" in verband gebracht') (K. Sethe, A. Z. 50 [1912], 130). Voor de vraag naar de afleiding van het coptische jkïim is echter nog als tweede factor van groot belang de vorm, die het woord in het Demotisch heeft: e-y dy \n.f p3 dm r-b.n3y „ik zal hem het boek hierheen (cjhuiai) laten brengen" (I Kh.4:35); het staat naast r-tw.f ste.f r-mn3e f-r ki ws „hij zal hierheen op een anderen tijd terugkeeren" (Mythos 2: 27). Ook hier heeft de volksetymologie ingewerkt; de term *r-bw[:m3\-n3j „naar deze plaats" is als voorbeeld van «jïui&i opgevat. F. Vogelsang (Bauer, blz. 147) deelt mjn3 als mjn-3 in; dat is dus het door den versterkenden partikel 3 benadrukte mjn, waarbij \w /«/'*-:?, met Volgenden sdm.n.f vorm, evenals \w mjn is (Sinühe B 189), een omschrijving zou zijn voor „sedert den tijd, dat... ). Het determinatief N 7, dat vaak mjn3 begeleidt, dankt zijn gebruik bij dit woord echter aan een volksetymologie, welke ontstaan is door de gelijkheid van beteekenis van mjn en mjn3. De grondbeteekenis is locaal of desnoods modaal, niet temporeel. Tm.k tr sdm hr-mz \w mjn3 hsf.nj 3dw „waarom hoort gij dan niet, terwijl ik toch immers het kwaad (?) heb afgewend (Bauer B 180). In onzen text beteekent Ij.t \h \w mjn3 hms.kwj ) „wat zou er kunnen gebeuren, gezien het feit, dat ik h.er al zoo lang neerzit, zonder dat mij iets overkomt"; de jonge prins drukt dus in deze woorden zijn vertrouwen in de toekomst uit, terwijl Vogelsang's vertaling „was kommt, seitdem ich hier sitze meer den tijd beoogt, die achter hem ligt. Hms. De verschillende bijzondere beteekenissen van hms kunnen in de volgende rubrieken worden ingedeeld: i° „zitten, aanliggen, zich bevinden": a. hmij hn beteekent: bij iemand te gast zijn en met hem aanliggen" (Prisse. 1 : 3, °)» vandaar het woord hmLw „tafelgasten" (Prisse 6: 11); verder „als \\ Hnmé.w n mjn „de vrienden van heden" (Lebensm. 104); in magische texten ter uiTbanning van ziektedaemonen, wordt een bedreiging besloten met de woorden wnn.k mj-nï( „zoo moge het ook u vergaan[, o ziekte]!" (Pap. Leiden 343, Verso 5 . 2, en 34S, Verso 2:9). _. ,, ,. ,0v af'/w mjn ié „for now verily" (A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 68). 3 In demotische texten wordt, in de schrijfwijze van het^verbum, de voorkeur gegeven aan het pseudoparticipium (Mythosglossar n" 533; P«- Demot. Todtb. n 185). 99 vorst op den troon zitten" met ellipse van het object: n sdm.t sny.t s.wd.j n.k n hms.t.j hnc.k „voordat de hofhouding vernomen had, dat ik u tot mijn erfgenaam had aangewezen, en voordat ik met u mijn troon deelde" (Pap. Millingen 2:5); eindelijk de uitdrukking iw hms.tw hrf.k kj-dd m wz.w „blijf op jezelf staan, [d. w. z.] alleen" (7 Anast. 5:8); b. hmsj hr beteekent „belegeren": iw hms.tw hr dmj n H.t-wzr.t „de koninklijke troepen belegerden de stad Avaris" (Urk. IV. 3); voorts algemeen „zich bevinden", dat ook de constructie met de praepositie m toelaat: hms ntr hr sp.twj.k „een god bevindt zich op uw lippen, [d. w. z.] gij spreekt woorden van waarheid" (Kübanstèle 18); sr.w wn.w hms m t3 knb.t z3.t n nw.t „de aanzienlijken, die deel uitmaken van het Hooge Gerechtshof' (Pap. Abbott 7 : 2). „La réunion des deux verbes a sens opposé, zhz et hms, se rencontre assez souvent dans le sens de: être toujours, se trouver constamment, rester sur place, et ensuite, exister" (Golénischeff, Etudes dédiées a Champollion, blz. 699). 2° „in rust zijn, lui zijn". De beteekenis van hms in het geciteerde voorbeeld uit den Pap. Abbott en nader door Golénischeff omschreven, krijgt een eigenaardige belichting door het volgende feit. Onder de Kahün-papyri zijn eenige documenten, die een overzicht geven over de werkzaamheid der elkander afwisselende priesterphylen (vgl. L. Borchardt, A. Z. 37 [1899], 97 e. v.). De aftredende priesterphyle heet m hnn.t (determ. D 96); de phyle, die den dienst van hen overneemt, wordt met m zhz aangeduid. De verhouding van zhc en smn is hierbij dus tegengesteld aan die van chc en hmsj in de vorige rubriek. Smn beteekent in dit verband: „zich terugtrekken uit den dienst, op recès gaan". Parallel aan dit smn is hmsj in de volgende uitdrukkingen: a. „in rust zijn"1), gezegd zonder onaangename bijbedoeling: ndm.wj pw p3 m33 *Imn hms.kwj m h3b.t n pr.f „hoe aangenaam is het om Amon te aanschouwen, wanneer ik rustig neerzit in de schaduw van zijn tempel" (Berl. 17272, Statue N. R.); Iw.j hms.kwj iw.j bn-tw.j hr zk r pr „ik bleef rustigjes in mijn eigen huis en hertrouwde niet" (Pap. Leiden I 371 : 36)2); immz sépddw t3 ssp.t nt.t m p3 $ [m^k.wj ij.kwj r hms.t tmJ „laat voor mij het paviljoen bij het meer in orde maken, opdat ik daar rustig kan gaan zitten" (Westcar 3 : 8). Hmsj is het gewone woord voor „wonen, bewonen"3); deze term wordt gaarne gebezigd om het veilige bestaan te teekenen, dat de menschen genieten onder een krachtig en rechtvaardig bestuur: hms.tw m rk p3 tnr hpr t3w n cnh hr-c.wj „de levensadem valt terstond aan elkeen ten deel, ') In parallelisme 1 hms" nf r.k wrd-ib pw „o gij rustende, kom toch, gij die vrede vondt in den dood" (Sokaris-Htanie, Pap. Bremner 20: 27). 2) Vgl. W. Spiegelberg, A. Z. 55 (1918), 94 en mijn bewerking in Acta Orientalia III (1924), blz. 133. s) Westcar 7:1; Pap. Abbott 80 : 24; 4 Anast. 12 : 5; A. Z. 28 (1890), 61; etc. ioo die het geluk heeft, de tijdgenoot van een machtig held te zijn" (Israëlstèle 17); iw hms.tw m Ir.t.n.j hr s.dd.j-- iw wd.n.j nb r s.t-irj „door wat ik tot stand bracht, konden de menschen rustig leven, en zij spraken van (?) mij'); al mijn bevelen waren in orde" (2 Sall. 2:9); hms.n.j m wd.tw.k hnts.n.k 'tb.j r nfr nb Im.j hr mw.k dr nhn.j „door uw bevelen werd rust mijn deel; gij verheugdet mijn hart bovenmatig, daar ik u sedert mijn jeugd gehoorzaamde" (Statue te Weenen, uit lateren tijd; E. von Bergmann, A. Z. 18 [1880], 51); bn-pw rh hms r p3 htm Ir 3t „zij kunnen niet leven, wanneer de troon te gronde gaat" (Mythos 10:28). b. „werkeloos neerzitten". Tot deze groep behoort onze text. N dj.n./ hmsw kl-ib.f „hij laat niet toe, dat de energie hem verlaat" (Sinühe B 59; hier als substantivum, zie A. Gardiner, Notes, blz. 35). Hetzelfde beeld leidt tot de uitdrukking tm sdr hr s.wd n.f „die niet neerligt op zijn erfenis"2), d. w. z. degeen die nog ambities bezit, niettegenstaande zijn groot kapitaal (Beni Hassan I. 41c). Van troepen, wien het aan strijdlust ontbreekt, heet het hms m pr.sn n tnfJn „zij blijven thuis en zijn tot geen expeditie te bewegen" (Hatnub graffito, Blackden-Frazer 8). Het latijn kent dezelfde gedachte: „quoi deinde subibit Otia qui rumpet patriae residesque movebit Tullus in arma viros et iam desueta triumphis Agmina" (Verg. Aen. VI: 812 e. v., vgl. 1:722), waarbij Servius de verklaring „pigros, otiosos, nimium sedentes" geeft3). 30 „gehuwd zijn". Deze rubriek is eigenlijk een speciaal geval van de vorige groep, daar uitdrukkingen als ojk.cs jks\£M en P_jm>oc JKHOVlojjK* (vgl. A. Z. 53 [1917]. 109) eenvoudig „samenwonen" beteekenen4). Den overgang tot dit bijzondere gebruik vormt b.v. een passage als: ihkd.k wc n s.t-hm.t n Bt3w tm.k (sic) hms wc wn-in Hnmw hr ir.t n.firj.t-hms hnc.f „[Rê sprak tot Chnüm:] ,Vorm een vrouw voor Batau, opdat hij niet langer alleen woont'. En Chnüm maakte voor hem een gezellin [om] mede samen te wonen" (d'Orb. 9:6—7). Deze woorden zijn belangrijk, omdat hierin twee constructies zijn samengevloeid: wn-in Hnmw hr ir.t n.f irj.t [r] hms knc.f „Chnüm maakte voor hem een gezellin om met haar samen te wonen", èn: wn-in Hnmw hr ir.t n.f irj.t-hms „en Chnüm vormde voor hem een echtgenoot". De echtgenoote heet ook wel ir.t n hms t3 hnw.t n p3j.j pr „de echtgenoote (letterl.: deelgenoot van het wonen), de meesteres ') A. Erman, Literatur, blz. 108: „man sprach von mir(?)". 2) Opp. 'txoixet ms&iot Sophocles, Electra 189. 3) In het Nandi-dialect is kip-lep „de thuiszitter" een spottende benaming voor den man, , die zich aan de rooftochten van zijn stam onttrekt (Hollis, l.c. blz. 159); vgl. in het Swahili den term mkaa-jikoni „een zit-in-den-keuken" (Steere, l.c. blz. 238), dat als vertaling zou kunnen gelden van „Cendrillon" (*Cucendron = „cul + „cendre"). *) Hmtj hu' „samenwonen" in den letterlijken zin: Westcar 9: 19. io7 al Kidïi door Kundtzon als „Etagama ist Herr von(?)" KadeS vertaald. H. Winckler interpreteerde pawari door *11B = VlE). H. Ranke (Keilschr. Material, blz. 24) verwerpt Winckler's hypothese terecht en verklaart pawari als een transscriptie van het aegyptische p3 wr-cB: „Etagama heeft op het oogenblik'in Kades de macht in handen". Door deze woorden te kiezen betoont zich derhalve Abimilki van Tyrus, uit wiens kanselarij dit document is verzonden, als een ware hoveling, die de officieele taal van het aegyptische hof terdege kent. Het Demotisch heeft het gevoel voor dit onderscheid tusschen wr en sr verloren. In titels wordt steeds van wr gesproken (Petub. n° 90); nB pr-B.w n pB tB lrmc nB wr.w zijn de landsvorsten en magnaten (Mythos 10:28); hr f}?./ wr ïrj wr e.f cnh etbe nB „hij schenkt den magnatenzoon uit medelijden het leven" (Pap. Insinger 31 : 16). De trotsche titel sr is in het coptische cioirp gedaald tot de beteekenis „eunuch" '). Nhrn. Over den naam Naharina zie men Acta Orientalia II [1923], blz. 216, waaraan nog de variant NhrnnB (A. Z. 44 [1907/8], 38) kan worden toegevoegd. Kolom V. ls.tw bw.pwy.t msy n pB wr n (4.) Nhrn hrw wc n srj s.t-hm.t ls.tw kd nJ wc n pr Iw pBy.f sïd m wBy (jj LXX mh r pB Iwtn Iw.f hr dj.t In.tw ïrj.w nb n wr.w nb n pB tB n HBrw Iw.f hr dd nJn Ir (6) pB-ntj Iw.f r ph pB sïd n tBjj ïrj.t iw.s n.f r hm.t hr Ir rn-ht hrw knw swB (7) hr nn lw.sn m pBy.sn s)prw tnw hrw.w snn pw Ir.n pB hrdw hr.sn wn-in.sn (8) hr It.t pB hrdw r pBy.sn pr ïwJn hr wcb.f lw.sn hr dj.t wnm[w] n pBy.f (p) htr.w lw.sn hr lr.t Ih.t nb n pB hrdw lw.sn hr sgn.f IwJn hr wt rd.wj.f \w.sn fio) hr dj.t cèw n pBy.f ïmsw IwJn hr dd n.f m shrw n s.dd. „Den vorst van Naharin was [geen kind] geboren, behalve een dochter. Voor deze [was] een huis gebouwd, welks erker zeventig ellen van den beganen grond verwijderd was. Hij liet alle zoons van alle vorsten van Syrië ontbieden en sprak tot hen: „Dengene, die het venster van mijn dochter zal bereiken, zal zij tot vrouw zijn". Nadat er vele dagen waren voorbijgegaan2) en zij op de gewone wijze hun dag doorbrachten, kwam de jongeling voor hen voorbij. Zij namen den jongen man mede naar hun huis, baadden hem en gaven voeder aan zijn span; zij overlaadden den jongeling met allerlei [goede] dingen, zalfden hem en omwonden (?) zijn voeten. Zij gaven brood aan zijn dienaar en spraken tot hem, bij wijze van conversatie:... " ') Zoëga 283; Catal. Manuscr. Coptes Leiden ed. Pleyte-Boeser, blz. 326; Matth. 19:12; slechts Genesis 37 : 36 is ClOTTp de Tertaling van Potiphar's titel &px,l*&y*'PBi. 2) Vgl. €2SjMï2£COK MOVATOJtiOOOIT Pap. Copt. Berl. 9009. XII: 12 e. v. IOQ waarin dit absoluut gebruik van hr optreedt. Geschiedde dit misschien onder invloed van het synoniem wp-hr\ Srj s.t-hm.t. In deze uitdrukking is srj een neutrum, dat eerst door de appositie s.t-hm.t nader bepaald wordt. Nadat op deze omslachtige wijze de nieuwe dramatis persona aan den lezer is voorgesteld, wordt in het vervolg (b.v. regel 6) eenvoudig van tB srj.t gesproken. Voor srj zie bij III: 3. Ssd. De beteekenissen van het woord sïd „venster, balkon" zijn in de volgende groepen in te deelen: i° „erker van woonhuis". Als zoodanig wordt ssd opgenoemd onder een reeks van technische termen, waarmede de verschillende onderdeden van het woonhuis worden aangeduid (Pap. Golénischeff 5 : 16 < 51 > B. W. B.). In het reisverhaal van den Palaestina-reiziger wordt verteld, hoe vorst Zakarba'al audiëntie geeft „met den rug tegen het raam geleund" (hc3 Bt.f r wc ssd Wenamon I. x + 13). Uit den sïd wordt de overspelige vrouw aan de honden voorgeworpen (I Kh. 5 : 27), vgl. npojM CTtgoireiT ujAgpAi eneTCOHT e&oXpjri hujottujt1) atoj pixn nXCHCruup (Zoëga 459). Wij zullen bij den sïd moeten denken aan de erkervormig uitgebouwde balkonramen (meïrebtjeh) der moderne aegyptische woningen. Misschien behoort hierbij de bedorven passage op een ostracon (A. Erman, A. Z. 38 [1900], 38): [cnh] wdi snb w3h hr.t tizu ndm )r.{ 'm[k.t m p3] sïd „leven, geluk en gezondheid mogen op u rusten en een zoete wind moge [u omgeven in het?] venster" (aanvulling onzeker). 2° „erker van het paleis"2). Het balkon venster van het paleis, dat bij het sd-kest zoo'n groote rol speelt3), is de plaats, waar de vorst zich aan het volk vertoont (fff): wn-m hm.f cnh wd3 snb hr ff m p3 sïd hsbd „de vorst vertoonde zich op het lazuren balkon" (d'Orb. 17:3 e. v.); sjf hm.f m-hn sïd n ff r-h3.t ntr pn „de koning straalde in den erker ten overstaan van dezen god" (H. v. Bergmann, Hiër. Inscr. 39: 14 e. v.). Het balkon zelf heet dan ook sïd c3 n hcy n nb nfr „het schoone gouden venster, waar de koning straalt als Rê bij zijn opgang" (Pap. Harris 4: 12). Ik vertaalde sïd met „erker". Oorspronkelijk is het alleen de vensteropening zelve, die op een balkon (crtj)4) is uitgebouwd: sïd wbh.t ertj n hsbd mfk3.t „het witte venster [van] ') j>JI\.OOC pj2£M (N.B.!; OTTjgOITUJT = xaU^o^ae &ri T«fs iuiiSoe (Handelingen 20: 9). 2) vgL LD- DL 97*5 = el-Amarna I. 6—8; LD. IH. 103—109; in Medinet Habfl: Rosell., Mon. Stor. 125, 132; Champ. Mon. 218, 224; Notie. Descr. I. 370; A. Weigall, Antiquities of Upper Egypt, blz. 238, 242; Mém. Mission V, pl. i—6 (Harmheb); Hölscher, Das hohe Tor von Medinet Habu, blz. 49 e. v. en E. Amélineau, Prolégomènes II, blz. 61. 3) A. Moret, Caractère relig. de la royauté pharaonique, blz. 204, 207. 4) =rP9J7 (A. Erman, A. Z. 38 [1900], 7); M. Bnrckhardt, Fremdw. n° 279 en Pap. Harris 4: 2. IIO het lazuren balkon" (3 Anast. 7: 5). Van hieruit beschouwt de koning het defileeren der gevangenen en de tributen, hem door overwonnen volkeren gebracht: in.w hr sïd dj.t mB3 hm.f knn.f „de tributen liggen (?) onder het venster, opdat hij den koning het bewijs zijner dapperheid voor oogen kan stellen" (Düm. Hist. Inschr. 5 1 48). In eerbiedige gebogen houding (h3bw 1 Anast. 15:1) passeeren de belastingbetalers onder het raam van hun heerscher (Pap. Koller 5 : I; 4 Anast. 17:7, 2 Anast. 8 Verso; Pap. Harris 78 : 4). 30 „erker van den tempel, kapel". Van een V//-balkon vernemen wij in den tempel te Medinet Habü (Pap. Harris 4: 2), in het Anher-heiligdom te This (ib. 57: 13), in den tempel van Thöt te Hermopolis (ib. 58: 5), van Osiris te Abydos (58 : 10) en van Upuat te Siüt (59: 3). De afleiding van het woord {7\bv> zie blz. 109, noot 4) bewijst, dat de 'rtj het deel van het heiligdom is, waarheen men opstijgt. Hetzelfde geldt voor den sïd: ts hndw r sïd wr r m33 R m h.t bnbn.t „stijg den trap op naar den grooten erker om Rê in zijn obeliskkamer te zien" (Urk. III. 39). Zooals de Zonnegod des morgens opgaat (jf), vertoont zich ook de vorst aan zijn onderdanen (A, de Buck, Oerheuvel, blz. 30 en 83). Het woord ts is hier van groot belang. Naast het boven (bij IV : 7) besproken tsj hr htr „het span bestijgen", vindt men in Karnak sïd1) hr htr (Rev. Trav. 11 [1889], 123); Cairo Stéle 22180 (uit den Ptol. tijd) kent den term sïdb}.s r p.t „haar ziel stijgt ten hemel" (W. Spiegelberg, A. Z. 43 [1900], 130). M. a. w.: sïd is, ook wat betreft zijn etymologisch beeld, het aeg. pendant van het semietisch leenwoord "rtj. De sïd als erker, waarin de godheid zich vertoont, wordt tot benaming van de kleine kapel of schrijn, waarin het cultusbeeld zich bevindt. Bjk m-hn n sïd „de heilige valk in de kapel" (Doodenb.Nav. 71 :3) is een aanduiding van den verschijningsvorm van den god, die ook (Stéle Weenen n° 52) Hrwp3 sïd „Horus van den sïd" heet. De algemeene beteekenis van „heiligdom" krijgt het woord in de volgende passage, die wegens haar woordspeling interessant is voor de uitspraak: htmw.tn m(l) rï.w cnbw.tn r3 mj htm.tw ssd m Ddw mj s.hd-t3 m 'tSbt.t mj htm.tw rB n ïd.tw n cntj "str.t „gij zijt verzegeld en gesloten van mond, zooals bij het opgaan van de zon in het Oosten (?) de kapel in Busiris gesloten2) wordt, of zooals gesloten wordt de mond van den voedsterling (ïd.tw) van Anaïtis en Astarte" (Mag. Pap. Harris, R 3 :7). Een ïst (ujovigT, vgl. K. Sethe, Verbum I §§430, 272 a) voor Bastet werd in het 32*" jaar van Amasis te Bubastis ingewijd (Rev. Egyptol. 1881, blz. 43); er bestond reeds een in Heliopolis (Pap. Bülaq 3. 8: 5). ') Het determinatief I4 is ontleend aan een ander woord Ssd, den naam van een sterrenbeeld (Urk. IV. 615). 2) Wn htm.w ht.tw SSd.w 3bw „geopend worden de sloten van huizen en tempels(r) in Elephantine" (4 Sall. 6:10). iii Eigenaardig is het, dat in een demotischen text de beide beteekenissen, die éét tot in late tijden bewaard heeft, zijn verwisseld: Hcpj Mrwr mne hr p3 ést pr-3 s3* dt „Apis en Mnevis blijven voor eeuwig op den sst van den koning" (sic, Pap. Insinger 35 :9). Het woord éét „kapel", bleef door het Demotisch (b.v. A. Z. 56 [1920], 7 = Weensch Apisritueel 10: 3) tot in het Coptisch bewaard: €ituj€jk.uji MOTri2kU>^.oii ri^HTCr €necjpA« ne ko«-oc «jtaXhovt e^jpHi €2£m otujottojt1) (Zoëga 100). "W3 r. W3y is pseudoparticipium met als dubbele jod geschreven laatste radicaal (K. Sethe, Verb um II § 110), welke VI: 4 door de w2) is weergegeven. De praepositie r heeft dezelfde beteekenis als in de boven besproken samenstelling hr r „behalve"3). De vorm komt voor: i° als zuiver adjectief4): ir t3 'wn.t n t3y.k mrkbtj cwn.étff3é.t w3w „de boom(?) van uw wagen treft verre landen" (Poem of the Chariot, A. Z. 18 [1880], 95); t3 nb w3w „alle verafgelegen landen" (3 Sall. 6: 10; vgl. Ann. Serv. 14:41); 20 adverbiaal in de samenstelling m w3w: wn.én n.f m w3w „men opent van verre reeds voor hem [de poorten]" (Urk. III. 32); énd tw n w3y „men vreest hem van verre" (E. de Rougé, Inscr. Hiër. 146; n voor tn ook Champ. Mon. 219); ér n.f ch3 tn w3 „verklaar hem van verre den oorlog" (Urk. III. 8); evenzoo in het Coptisch j\.noire: ^no^eie. In onzen text is daarentegen het adverbiale tn w3w r als pseudoparticipiaal adjectief bedoeld; 30 adverbiaal in den absoluten vorm w3w, b.v. beneden VI -.4.: chc w3w „op een afstand9) staande"; rwd 'tr.t.k gmh w3w „uw oog moge krachtig zijn bij het zien in de verte" (4 Anast. 3 : 3). In dit laatste voorbeeld kan echter w3w ook verklaard worden als nomen, het object bij gmh: „het verwijderde waarnemen". Dit als substantief behandelde w3w vinden wij, in temporede beteekenis, eveneens Admon. 7: 1 hpr r w3w „[niet] geschiedde dit sedert langen tijd"0). Zeer zeker als adverbium is w3w echter in beide volgende texten bedoeld: hr.tw n hn.t w3w „men valt door hebzucht diep" (lett. „ver", Bauer B291); ; Ir.f h3y w3w mj gbw dbw „hij valt verre neder als een verdord boomblad" (1 Anast. 10:6). 9Iwtn. Het woord ïwtn, dat wij sedert den tijd van Thotmes III ') Een verhoogd altaartje of bidtafeltje ? 2) Evenzoo i Anast. 8:4; Pap. Tur. 18:15; 3 Sall. 6:10. 3) Een andere beteekenis heeft de praepositie in het door J. H. Breasted (P. S. B. A. 23 [1901], 239 e. v.) besproken w3 r „beginnen te". Het speciale w3 in den zin van „weglaten uit een lijst" komt slechts éénmaal voor (LD. III. 219 e). *) Adjectief schijnt w3w ook te zijn in Sinühe R 25 : ïw.j m vf~r w3w „ik was in de buurt, een eindje weg", waarbij w3w het woord vfr nader bepaalt („as I was nigh at hand a little way off" (A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 12). 5) Vgl. ovctiï = /iicKpóSev, Horapollo I. 29. 6) Doch v)3tv r hpr = „beginnen te gebeuren" (1 Anast. 8:4; Inscr. Dédic. d'Ab. 30); zie boven, noot 3. Voor de vertaling der geciteerde passage Admon. 7 : I zie men B. Gunn, «Studies in Egyptian Syntax, blz. 193 aanmerking. 112 in de texten vermeld vinden, heeft twee duidelijk onderscheiden beteekenissen: i° „grond, aarde": 'iw.f hr wBh tBy.f Btp.t r pB iwtn „hij legde den last, dien hij droeg, op den grond" (d'Orb. 6: 3), var. hBf r pB 'ïtn „op den grond werpen" (Petub. 3 : 22 en 5:8) of hwj r 'iwtn „tegen den grond gooien" (Israèlstèle 6); hmsj r pB 'iwtn „op den grond gaan zitten" (Pap. Tur. 124:9). In deze voorbeelden heeft r pB 'iwtn een zeer onbepaalde, bijna adverbiale, kracht en zou door r-hr vervangen kunnen worden. Scherper omlijnd is het begrip, wanneer in het bijzonder „de begane grond" (zooals in onzen text) of de „aardbodem" bedoeld is: pi ïwtn hnc ntj nb ktkt hr.f „de aardbodem met alles, wat zich daarop beweegt" (Pap. Leiden 343, Verso 1:4); shk '1 ïmt.f hr 'iwtn n sjB.tw.f „de ..., die ongekend op aarde wandelt" (1 Anast. 10:2); rwd bd.t hr pB 'iwtn „gerst groeit op de aarde" (Ostracon Florence, edid. A. Erman, A. Z. 18 [1880], 97); ck r pB ïtn „in den grond verzinken" (I Kh. 4: 29). Vandaar dat wij 'iwtn eenige malen in tegenstelling met „hemel" e. d. genoemd vinden: tB hrj.tpB 'iwtn pB Tm CB pB (sic) tBw nB Snc.t „hemel en aarde, de groote zee, de winden en wolken" (Cheta-verdrag 30); evenzoo 'itn naast p.t (Mythos 14 : 11 c v.); 2° „stof": 'iw.f wrh n 'iwtn „hij zat in zak en assche" (d'Orb. 8:7); 'ir ïtn „tot stof vergaan" (Mythos 2:4); hpr m 'iwtn met gelijke beteekenis (Inscr. Dédic. d'Ab. 31). Het coptische CTitip „asch" gaat terug op *ïwtn n ht, lett. „houtstof"'). Deze overdrachtelijkheid van beteekenis heeft 'iwtn gemeen met andere woorden, die oorspronkelijk „grond" of „bodem" aanduiden: dmj.n.j sBtw dj.n.j sw snn hr Inby.j „ik raakte den grond en goot het [stof] uit over mijn lokken" (Sinühe B 200 e. v.); sk.n s 3Is.t m d.tJt hn" tB wnn.t hr.st „Isis kneedde het eigenhandig met het stof, dat eraan kleefde" (Pap. Tur. 132: 3). Het woord kch, dat oorspronkelijk „klei" beteekent (Urk. IV. 57, 1152), duidt later, evenals y?3), het stof der aarde aan: syw ié s'iijli yij xdi 29! LD- m68 : 6) (Sphinxstèle). 7) B.v. Pap. Leiden I 350, Verso 5:23; 3 Anast. 6, Verso 6; Pap. Tur. 59:4, alwaar de sméw den naam f3 kl-Srj draagt; 3 Anast., Verso 1 (semietische eigennaam). H5 transitief simplex'). De infinitief is vrouwelijk, doch verder wordt het uiterlijk van den stam in de grammaticale vormen zooveel mogelijk bewaard (K. Sethe, Verbum I §436). i° Verbum. De meest voorkomende constructie van het verbum is sdd + direct en verwijderd object: mc sdd.j n.k k3j n sï „laat mij u eens de vergelijking van den schrijver vertellen" (1 Anast. 9:4); sddJn n.k ïmj-'ib.sn „zij vertellen u hun geheimste gedachten" (Lied aan den Zonnegod, bij A. Erman, A. Z. 38 [1900], 21). Deze beteekenis van „een vertrouwelijke mededeeling doen" heeft het verbum eveneens in: m-lr sdd./ m (sic) kjj nt-bl „verklap het aan geen buitenstaander" (Max d'Anii 2 : 11); sdd.fn mf.tn n hm.wt.tn „vertelt uw veldtochten aan uw vrouwen" (A. Z. 39 [1901], 118). In alge meeneren zin beteekent sdd .een relaas geven, openlijk mededeelen" 2): rdj.t prj prjw ImJn r s.dd wdy.f „laat een enkele der [verslagen vijanden] vrij uitgaan om thuis te rapporteeren over den afloop van zijn expeditie" (Urk. III. 16); sdd.j n.tn n3 nfrw trr.n.j... hk3 „ik zal u mededeelen, welke weldaden de heerscher mij heeft bewezen" (el-Amarna II. 8); rsw.wj sdd.w dp.t.n.f „hoe verheugd is hij, die vertellen kan van al zijn ondervindingen!" (Schiffbr. 124); sdd.t.j bBw.k n rmw „ik verkondig uw macht zelfs aan de visschen [van den stroom]" (Stéle Turijn 4 = Ree. Trav. 4 [1883], 143). Het verbum staat soms in parallelisme met whm „herhalen" (A. Erman, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XLIX [1911], blz. 1090), vaker met dd, het simplex waarvan het is afgeleid: dd.n.j n.tn sdd.tn s n ht-n-ht „ik heb het u gezegd; vertel gij het nu aan uw nazaten" (Leiden, Stéle V. 1, N. R.). Minder vaak wordt sdd met andere praeposities of constructies verbonden: sdd hnz è3-$rw „spreken met een trotsch mensch" (Louvre C 67, N. R.); idd.f f^r ms.w „hij vertelt het aan zijn kinderen" (Pap. Prisse 17:12); sdd wbe „met iemand (ott&c) spreken" (demotisch, Cairo 30964 Verso, Spiegelb.; Petub. 17 : 14). De constructie met object kan door een constructie met praepositie vervangen worden; reeds in het N. R. komt hiervoor m in aanmerking: dj.k sdd.i[.j] m nSy.kknw „sta toe, dat ik van uw heldendaden vertel" (5 Anast. 9: 8, vgl. LD. III. 24^); evenzoo in het Demotisch: r-lw.w sdj n n3y.t mdw „als zij vertellen van uw aangelegenheden" (Mythos 10:25 e. v.). Het Demotisch kent bovendien nog sdj r (ujAXe 6 Petub. 15 : 7) en sdj e-\r-hr (Petub. 7: 10 en 14: 7). 2° Substantief. Onze uitdrukking „overwinningsverhalen" wordt in het Aegyptisch weergegeven door sdd nhtw (2 Anast. 1 : 1 j 4 Anast. 6:1) of sdd b3w (Stéle Br. Mus. 589, igde Dyn.j. Het ') K. Sethe, Verbum I §207; vgl. S.kbk bij H. Kees, Opfertanz, blz. 53. J) Sdd = Imj als juridische term: Maspero, Etudes Egypt. I, blz. 260; vgl. ook Mar. Karaak 53:40, en 3 Sall. 6:7, 7:2. 122 n hnr.f „hij lijdt geen tekort" (Pap. Harris 27:4, vgl. Petrie, Researches in Sinai, 114:18, Dyn. 18; n hnr n r.s(}), Cairo, Stéle 666, uit den tijd van Ramses III); n wn hnr tn s.t nb „nergens bleef iets te wenschen over" (Pap. Harris 46:4); st.tjw hnrJn tBw.f „zijn levensadem is de wensch der Aziaten" (LD. III. l7$g-6> Aswanstèle). De dativische praepositie n kan ook hier worden toegevoegd: cpr.t dd.t n hnr n.k „wees goed voorzien en toegerust, zonder dat er voor u nog iets te wenschen overblijft" (1 Anast. 2 : 7). In onzen text zijn twee aanvullingen mogelijk: i° hnr [n.j] (partikel) „och mocht ook ik [het beproeven]"; 2° hnr [tn] (absoluut) „[wanneer gij] het wenscht", als beleefdheidsformule („indien gij het toestaat"). In dit geval hebben wij dus te maken met een conditioneelen voorzin, die niet door den partikel ir wordt ingeleid. Men vergelijke ïw èj3 r s.t.f n.t sf wd r.f pw ir n \rr r dj.t ir./ „wanneer de aanmaner(f) komt op zijn plaats van gisteren, dan luidt het bevel s behandel [iemand goed], opdat ook hij [goed] handele" (Bauer B 109); tn'k tw sprw „zie, gesteld eens, dat er iemand komt met een verzoek" (Urk. IV. 1088; vgh K. Sethe, Verbum II § 147 en 348, 2; A. Erman, Gramm. § 538). Snj. A. Erman's interpretatie: „wenn ich meine Füsse von der Reise ausgeruht habe" (Literatur, blz. 212) is weinig waarschijnlijk. Terecht rekent G. Huet (Les Contes Populaires [1923], blz. ut + 124) den prins van ons verhaal, juist wegens snj, tot het type der „doué"-helden (J. Benfey, Kleine Schr. III [1894], 94 e. v.); een magische behandeling der voeten kan tot grootere of geringere bewegingsenergie leiden. De volksverbeelding personifieert den diepen slaap als een vrouw, die 's nachts iemand de voeten ontneemt (Jacottet, l.c. blz. 255 noot, vgl. yxiix 'XsKuvro, Ilias XIII. 85). Door de voeten van den doode met dorens te doorsteken (C. H. Bom pas, Folklore of the San tal Parganas [1909], n° 116), ze om te draaien (ib. blz. 446) of te binden (Folklore 1923 : 34), verhindert men den geest, als „revenant" terug te keeren. Omgekeerd neemt men magische middelen ook te baat'), wanneer men op jacht of in den strijd op de beenen moet kunnen vertrouwen (L. Lévy-Bruhl, Les fonctions mentales [1918], blz. 266); voor nomaden rust op de dij-zenuwen een streng tabü (W. H. Bleek & L. C. Lloyd, Bushmen Folklore [1911], Inl., blz. 39). De magische „bewerking", die de prins zijn voeten laat ondergaan, past derhalve geheel in het kader van de sprookjes. Pwj. Dit verbum is van afrikaanschen*) oorsprong: Ful: jira ') Soms ook grijpt bovennatuurlijke hulp in. In een zuid-amerikaansch verhaal daalt een door de godheid uit den hemel gezonden vogel op aarde neer om den jager, door een beet in diens voet, tot de uiterste krachtsinspanning in staat te stellen (Th. Koen-Grimberg, Indianermarchen aus Südamerika [1921], n° 5). 2) C. Meinhoff, Sprachen der Hamiten, blz. 234; D. Westermann, Sudansprachen, blz. 180; R. Lepsius, Nubische Gramm., blz. 409; L. Reinisch, Nubasprache II, blz. 180. 123 „vliegen"; Hausa: fifika; Schilh: tfer; Tuareg: iher; Bedawi: fïr; Chamir: bir; Masai: ipiri pjj ontstaan (K. Sethe, Verbum I, §§84, 201, 367). Daarnaast echter heeft in het N. R. het verbum den zin van „opstijgen, klimmen, springen", dus een beweging in opwaartsche richting. Vandaar, dat het verbum o. a. als variant van s.hrj „zich verheffen" (A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 10) kan optreden. WnAn wc n 3d3 hr pwy Iw.f hr ck m r3 n t3 spsï „een splinter sprong op en drong in den mond der favorite" (Pap. d'Orb. 18 :4). De waterdieren springen op uit den stroom (pwj, Anchnes-ranefer-ib 82 en 92); het woord wordt gebruikt van slangen, die zich op hun staart verheffen (I Kh. 3:31) of van de sprongen van den aap (Mythos 19:11, 20:25 en 21:13) en de vloo (tihi : ) Vgl. A. Gardiner, Notes Sinühe, blz. 45; voor *nd=yi zie A. Ember, A. Z. 51 (1913), "8. , 126 M wV. Wcr is het als nomen gebruikte participium imperf. act.'): wcr wzr n hSw.f „de vluchteling vluchtte in zijn tijd" (Sinühe B. 149); tw.k mj SS3 m wcr „gij zijt als een vluchtende antilope" (Pap. Koller 2:4 = 4 Anast. 2:6). Dit laatste m wcr zou in dit verband ook infinitivus kunnen zijn: wcr.Sn m wzr n rh.tw bw sm.sn lm „zij slaan op de vlucht en men kent de plaats niet, waar zij gaan" (Urk. III. 36). Deze infinitivus m wcr staat derhalve gelijk met de omschrijving m r3-z wcr „in the very act of flying" (Pap. Tur. 79: 6), of met de constructie door het pseudoparticipium: wnn./ wcr „hij is op de vlucht" (Pap. Kahün 34:20). Dat wij in onzen text met een participialen vorm te maken hebben2), blijkt ook uit regel 10, waar eenvoudig van p3 wcr „den vluchteling" wordt gesproken (vgl. het voorbeeld Sinühe B. 149). Als zoodanig kan het woord ook den nominalen pluralis aannemen: n3 ntj m wcr.w Iw r nw.t.w „zij, die vluchtend zijn, keeren terug naar hunne steden" (Lied op Ramses IV, op een ostracon te Turijn, bij Maspero, Ree. Trav. 2 [1880], 110 e. v. = id., Et. Archéol. Mythol. IV, blz. 249), vgl. A. Erman, Gramm. §401. Knd. Het woord wordt geschreven met den beteekenisloozen uitgang / (K. Sethe, Verbum I, § 294), evenals in dr knd.t-ib „den toorn des harten verdrijven" (Straatsburg H 111 :7, bij W. Spiegelberg A. Z. 57 [1922], 70); 3bw Sm'.tj m knd.t „een toornige panter uit het zuiden" (Pap. d'Orb. 3:8); m-dj.t knd.t „wek den toorn niet op" = tm.k knd.t „wees niet toornig" (1 Anast. 17 : 8 en 13 : 4), en dgl. R-c?.t-wr.t. Zie IV : 5. 'In-iw. Gewoonlijk wordt op den vraagpartikel ln-lw („nonne") een bevestigend antwoord verwacht (F. Vogelsang, Bauer, blz. 128), terwijl het antwoord op In negatief3) of althans indifferent4) is. Wanneer wij dus den text intact willen houden en ln-lw niet in in veranderen, moeten wij na dezen vraagzin een gedachtestreep plaatsen: „Volgens de voorwaarden van den bruidsstrijd moet ik dus nu werkelijk mijn dochter schenken aan den eersten den besten vreemdeling ? — Dat nooit! Laat hij maar liever voor immer mijn gebied verlaten." Smt.f n.f. Deze dativus ethicus is speciaal nieuw-aegyptisch (vgl. A. Z. 59 [1924], 94). 3Iw.j sm.t n.j r Spr (?) p3 lm* „ik ging naar de zeekust" (Wen-Amon 2 : 62); Ié bw Ir.k dd n./ mn mtw./ sm.t n./ „waarom hebt gij niet „neen" tegen hem gezegd? Dan zou hij weggegaan zijn" (5 Anast. 11 :6); wn-ln./ hr Sm.t n.f „hij trok weg" (Pap. d'Orb. 8 : 6—7); Iw.j r Sm.t n.j r tB ln.tp3cS ') De infinitivus zon hier de praepositie hr vereischen: tw.k hr hn.t hr wV „gij gaat op de vlucht" (Pap. Koller 2:2 = 4 Anast. 2 :4). 2) Het vrouwelijk substantief is w'rJ(S33.t) „de (door het noodlot bepaalde) vlucht" (Sinühe B 262). Vgl. blz. 119. 3) F. Vogelsang, Bauer, blz. 91. 4) A. Gardiner, P. S. B. A. 35 (1913), 272. 127 „ik zal naar het Acaciadal gaan" (Pap. d'Orb. 8:3); iw.j Sm.t n.j m-dwB „morgen ga ik weg" (Pap. d'Orb. 13 : 6); mtw.k hr hn.t n.k r pBy.k dmj „ga maar terug naar uw dorp" (Pap. d'Orb. 14: 9). Het is wederom de Pap. d'Orbiney, die in dezen den toon aangeeft. In het Demotisch verleent deze dativus ethicus aan de beteekenis van hn de nuance van „te gronde gaan" (A. Z. 45 [1908/9], 73): hn.j n.f pB 3hi irm'.t „met u is de vreugde heengegaan" (Mythos 10: 29—30); hn nmt nb.t hn tB chc.t „alle heerlijkheid is weg uit het graf" (I Kh. 4 : 34—35); wBh tB mih.t n PBAmje hn nJ „Pemu's bewondering is teloor gegaan" (Petub. 5 : 17—18). Het gebruik van een aanvullenden dativus blijft tot in het Coptisch bewaard: &qUJ£N&(r tóOTTM epARO^" AC[£e.*.Cl £I2£€M TÏI^pOMOC „hij trok Alexandrië binnen en zette zich op den troon" (Zoëga 12); ^Aiyerte, vropsvov (Exod. II. 8, ed. Lagarde), etc. 'Iw.n.k. Het in de Pyr. zoo vaak voorkomende verbum iw wordt reeds in het M. R. zeldzaam (K. Sethe, Verbum, II, § 389); bovendien is het voorkomen van een zuiveren sdm.n.f-vorm in het Nieuw-Aegyptisch opmerkelijk (id. II § 367). Onze passage zou een goed argument zijn voor Sethe's theorie, dat al deze zoogenaamde «-vormen in werkelijkheid niet anders zijn dan i^w-formaties, waaraan de n door een gewild archaïsme in schrijfwijze zou zijn toegevoegd, zooals dit zeer vaak bij de relatieve vormen geschiedt (ibid. II § 764). Kol. VI. (12) iw tB Srj.t hr mh im.f iw.s hr crk ntr m-dd wBh pB Rz Hrw-Bhwtj mtw.tw (13) nhm-f mc.j n iw.j hr wnm n iw.j hr swr iw.j r mwt m 'tB wnw.t^ wn-in pB* wpwtj (14.) hr hn.t hr smj (sic) nb.t i ddJt n p3y.st itf iw pB wr hr dj.t Sm.t rmt r smB.f (13) sw m h.t.f iw tB Srj.t hr dd n (sic) wBh pB R mtw.f hr SmB.f htp pB Sw iw.j mwt.kwj (16) n irjj wnw.t cnh.kwj m-hBw hr.f wn-in[.tw hr 2 cï?-. tw.f r pBy.st itf wn-in pB . '0,.s.c^ . f KoL VII. (1) Srj.t wn-in .s. c;*?\ t]By.f Sfy.t hr (2) [iw..] pB wr iw.f hr knj.f iw.f hr sn.f hr hc.t.f nb.t hv.f hr dd n.f i dd n.j. kBj.k ptrj (3) tw.k mc.j m Srj.t (sic). „Het meisje omarmde hem en zwoer bij den god, zeggende: „Bij Rê-Harachte, wanneer men hem mij ontneemt, zal ik eten noch drinken, doch terstond sterven." — De bode ging al de [woorden], die zij had gesproken, mededeelen aan haar vader. De vorst zond lieden uit om hem te dooden, wanneer hij in zijn huis was. Het meisje zeide tot [hen]: „Bij'Rê! Wanneer men hem doodt — als de zon ondergaat,' sterf ook ik. Ik' wil geen uur langer leven dan hij." Men hem naar haar vader en de de vorst; hij omarmde hem en kuste hem op al zijn leden en zeide tot hem: „Vertel mij eens iets omtrent uzelf. Zie, gij zijt mij als een zoon." 131 gestalte gelijk aan uw vader Rê" (2 Anast. 5:6 = 4 Anast. 5 1 8). Het woord kj staat met kd geheel op één lijn: mj kj nb — mj-kd „geheel" (Pap. Westcar 6 : 14; Bauer B42; Pap. d'Orb. 10: 3). De maan, wier schijngestalte aangroeit, heet wBk-kj.f (Mar. Dend. III. 74b) of w3h-kd.t./ (Mar. Dend. II. 31^). Evenals kd, vanaf de vroegste tijden, overdrachtelijk „het karakter, het innerlijk wezen" van den mensch aanduidt (A. Gardiner, Admon., blz. 21), wordt ook kj dikwijls in abstracten zin gebruikt: 2° „toestand": p3j gi mt.k nAm.f „de toestand, waarin gij verkeert" (Mythos 17 : 13); het kan als zinvariant van shrw in de briefliteratuur van het N. R. (zie bij V : 7) gelden: wn-ln.tw hr ddn.snp3 kj n k3s.t tn „men vertelde hun den toestand, waarin zij dit land zouden vinden" (Kübanstèle 12; zoo ook Lebensm. 50: m p3 kj „op deze wijze"); 'ts bw Sh3.k kj n 'tkw.tj „denkt gij er niet aan, hoe het met den landbouwer moet afloopen?" (1 Sall. 5:11 = 5 Anast. 15:7). Een bijzondere nuance van dit abstractum geeft aan kj de beteekenis van „karakter" '), welke, zooals wij zagen, ook aan kd kan worden toegekend: hsj wr.w hr kj./ „wegens zijn karakter bij de magnaten geëerd" (Saitische basaltsarcophaag Turijn 2201, B.W. B.); mrj nb./ hr kj./ „wegens zijn karakter geliefd door zijn heer" (Mar. Mastabas 450, N.R.). In onzen text heeft kj de eerste beteekenis van groep 2°: „toestand". De prins zette den vorst van Naharin zijn levensomstandigheden nog niet uiteen; de aard van zijn persoonlijkheid boezemt dezen den eerbied (S/y.t) in, waarvan VII: 1 schijnt te gewagen, en eerst daarna dringt hij op nadere bijzonderheden aan. Kol. VII. Iw./ hr dd n./ Ink srj wc n snnj n p3 t3 n Km.t Iw t3j.j mw.t hr mwt 'iw p3j.j It/ hr lr.t (4) n./ kt.t hm.t tw st hr hprw hr msdd.j (sic) ïw.j hr ij.t m wcr r-h3.t st wn-'m./ hr dj.t n./ t3y./ Srj.t r hm.t 'tw./ (3) hr dj.t n./ pr hnc 3h.wt m-mjt.t i3w.t Ih.t nb.t n/r hr 'r m~ht (sic) sw3 hr nn wn-ln p3 Srj (sic) (6) hr dd n t3y./ hm.t tw.j wd.kwj n III (sic) S3y p3 msh p3 h/3w p3 tw wn-ln.s hr dd n./ immc dj.tw (j) hdbw p3 tsm ntj m-S3.k tw./ hr dd nJ n iw.j r dj.t hdbw p3j.j iw '1 tr.j s.hpr./ (8) tw./ m Srj 'iwJt [hr hprw hr s3w] p3y.st h3y r ihr )kr 'tw bn sw hr dj.t pr./ r-bnr wc (p) 'iw.tw [ir?]./" Ir p3 [h3b f.0?*: p3[wpw.tj «?] p3 t3 n Km.t r kt (sic) ls.tw p3 msh (10) p3 [lz«C2) m 'tw./ hr hprw m-ck3y./ m p3 dmj ntj p3 (11) Srj 'tm./ 1 f-?*; wnn m (?) ntr ?] ls.tw wc nht lm./ bw dj.t p3 nht ') Vgl. ook het gebruik van hw in deze beteekenis (Chnümhotep 155; Urk. IV. 993, 1077, 1082; Pap. Bülaq 17. 1:5; Ostracon Cairo 25220). De samengestelde uitdrukking m p3 kj heeft de kracht van een adjectief („dusdanig", Lebensm. 49 e. v.). *) Opp. JfcC&gMTlüOTr ? (zie bij V: 3, W n k3S.f). 132 pry.t (12) [p3] msh r-bnr hr [hd] p3 msh pr p3 nht r swtwt hr wnn.tp3 Sw (13) [hr wbn iw p3 nht\ chc hr s.[frpr... p3]kj 13) [tnw]3 hrw nb.t m cAe n.t ibd II n hrw Hij sprak tot hem: „Ik ben de zoon van een militair uit het land Aegypte. Toen mijn moeder was gestorven, nam mijn vader zich een andere vrouw; deze begon mij te haten en ik ben voor haar op de vlucht gegaan." — Hij gaf hem zijn dochter tot vrouw en schonk hem een huis met landerijen, benevens vee en velerlei goede dingen. En toen er [vele dagen] sindsdien voorbij waren gegaan, sprak de jongeling tot zijn vrouw: „Zie, ik ben opgedragen aan een drievoudig lot: den krokodil, de slang [of] den hond." — Zij zeide tot hem: „Laat dan toch dien windhond dooden, die u steeds volgt." — Doch hij sprak tot haar: „[Bij Rê!] Ik zal mijn hond niet laten dooden, dien ik als klein dier heb opgekweekt." — Zij bewaakte toen haar echtgenoot zeer, zeer goed en liet niet toe, dat hij alleen uitging. Maar.... [de bode?] van het land Aegypte om terug te keeren. De krokodil, die in het water was... kwam tegenover hem in de stad, waar de jongeling zich bevond. Een watergeest was er, die den krokodil niet naar buiten liet komen. Wanneer de krokodil sliep, kwam de geest te voorschijn om zich te vertreden; doch zoodra de zon opging, stond de geest weer op wacht om zijn gewoonte van eiken dag te volgen, twee volle maanden lang." Commentaar. De text. Vanaf regel 9 tot aan het einde van den papyrus is de text zeer onvolledig. Als schrijffouten vallen op: het weglaten van hrw.w knw (regel 5) evenals in VI: 4; het wegvallen van de praepositie n in regel 6: wd.kwj n III [n] S3y (zie IV: 12). In regel 5 moet achter Srj het signum pluralis en in regel 9, na ht, de uitgang -tjw geschrapt worden. Een verschrijving is eveneens *mSdty (regel 4) voor msdt (V: 12); in deze fout schuilt misschien de verklaring van het duistere ij.t-msy (V : 12 en VI: 9) Het verbum msdj is quartae inhrmae *mèsdej. De dubbele jod in onzen text schijnt ten grondslag te liggen aan een vorm met veranderd accent *mêsdtt, dat als aequivalent mag gelden van het vrouwelijk adjectief jfc.ec.TH, „gehaat", dat werkelijk in coptische texten is gevonden (A. Z. 24 [1886], 95). Schuilt inijj-msy misschien een samenstelling als *ij.t m msdjt „zij die als bijvrouwgekomen is", welke een omschrijving voor ons begrip „stiefmoeder" zou zijn? De aanvulling w3h p3 R° in regel 7, ontleend aan VI: 15, vult juist de open ruimte. Moeilijker is het herstellen der lacunes in de drie volgende regels 9—11. G. Möller (Hier. Lesest. II, ') Men zal hierbij wel niet aan mty „meretrix" (4 Anast. 12:4, hapax) mogen denken; vgl. A. Erman, Lebensm., blz. 48. 133 blz. 23) laat regel 9 met ls.tw beginnen, den partikel, waarvan in deze heele passage zoo'n ruim gebruik wordt gemaakt. De papyrus zelf geeft echter zeer duidelijk lw-tw, terwijl het volgende Ir./ (volgens Möller) allerminst zeker is. De sporen van deze laatste groep laten eerder veronderstellen het teeken mh (V 15) of sd (V 17), gevolgd door r/ of rB./. Uit het verband blijkt, dat de prins naar Aegypte trekt, misschien op bevel van zijn vader, die hem het bevel om naar huis terug te keeren (ht) door middel van een bode (wpwtj, vgl. VI: 13) doet toekomen. Hieraan zou ook het verbum hBb goed aansluiten, dat het beste past bij de resteerende teekensporen in het begin van den regel. In het vervolg van het verhaal krijgt men echter den indruk, alsof de prins de reis zelf niet onderneemt. Immers de geheele episode met den krokodil speelt zich af in „de plaats, waar de jongeman woonde" (pB dmj ntj pB irj lm./ regel 10— 11). En later wordt de slang gedood met behulp van alle bedienden, die in de slaapkamer worden binnengeroepen. Het is derhalve aannemelijker, om de woorden van regel 9 op te vatten als een nadere bepaling bij het voorafgaande: „zijn vrouw liet hem niet alléén uitgaan, tenzij dat, op den een of anderen dag, een dringende boodschap uit zijn vaderland zou komen". Hierdoor komt dan tevens de conditioneele partikel Ir tot zijn recht, al is het herstellen der oorspronkelijke woorden niet meer mogelijk. Als hypothese zou men kunnen voorstellen, om de raadselachtige beginwoorden als volgt te lezen: ls.tw [m] sd-rB./ (Sd-rB kennen wij als een woord voor „contract, overeenkomst", Urk. IV: 1114), en de zin zou dan moeten worden vertaald: „zie, zijn overeenkomst was: wanneer (Ir)...". Met G. Möller verander ik dus lw-tw in ls.tw. Immers op Iw.tw moet noodzakelijk hr -f- infinitivus volgen, waarvoor de lacune geen plaats biedt. Toch blijft deze verklaring gewrongen. Uit het wnn mQ) ntr („zijnde als godheid"; de krokodil?) is de gedachtengang van regel 11 niet te reconstrueeren. Het teeken, dat in de lacune van regel 13 nog zichtbaar is, is het determinatief A 27. Deze vorm is breeder geteekend ') dan boven in VII: 2, en nadert tot de schrijfwijze in Pap. d'Orb. 10:3 en (misschien) Pap. Abbott 2: 10. Daar wij zagen, hoe kj vaak met shrw in beteekenis overeenkomt (ad VII: 3), heb ik, naar analogie van het boven genoemde pB shrw tnw hrw (V : 7), hier pB kj tnw hrw aangevuld, waartoe de opengelaten ruimte de gelegenheid biedt2). Het overtollig toegevoegde nb.t, dat wij ook uit andere plaatsen kennen 3), versterkt de beteekenis der samenstelling tnw hrw, met het oog op de volgende woorden: „eiken dag, en dat nog wel gedurende den tijd van twee volle maanden". Na 'hc hr ') De wedergave in G. Möller's Lesestücke schijnt de mogelijkheid voor f open te laten, doch de papyrus zelf maakt dit onmogelijk. 2) De groep tn na het determinatief is op den papyrus nog te onderscheiden. s) Tnw Ibd nb.t = x«0' 'éxavm /xijva, Urk. U. 137. »34 volgt ihpr (niet sw3, daar de teekenresten voor V 26 niet passen), welks beteekenis in den commentaar bij VII: 7 ter sprake komt. Snnj. Zie bij V : 11. 'Irj hm.t. Zie bij V: 6 en 12. M-wcr. Zie bij Vl: 9. M-mjt.t. Deze partikel verbindt hier de twee groepen pr hn' 3h.t') en \3w.t ih.t nb.t nfr, waarvan de eerste één begrip vormt („huis met erf"); vandaar ook dat na )3w.t ktf niet is herhaald. De partikel volgt hier dus het schema: A m-mjt.t B, C; het schema A m-mjt.t B vinden wij in Pap. d'Orb. 13:1: p3y.fJf.tjh.tf n3y.f iw.w m-mjt.t n3y.f hbsw hnc n3y.f h'.w n.w r3-c-ht „zijn staf en sandalen, benevens zijn kleederen en verdere benoodigdheden". Niet behooren hiertoe de gevallen, waarin m-mjt.t ter afwisseling van een ander voegwoord staat, zooals m r3-pw (1:4) of hnc (III: 9). Wd.kwj. Zie bij IV: 12. Wn-in.s. Voor het gebruik van dezen sdm-mf-vorm (K. Sethe, Verbum II, § 394), vgl. ook VII: 8. Dj.t hdb. Men verwacht na dj.t eerder den passieven vorm hdb.tw (vgl. K. Sethe Verbum I, § 195 en II, § 247a). Het verbum is een jong woord en heeft op den duur het oudere sm3 (VI: 15) verdrongen. De belijdenis n sm3j rmt „ik beging geen manslag" (uit Doodenb. 125) wordt in het Demotisch vertaald: bn-p.j htb (jMTCiguiTn) rmt (Par. Demot. Todtb. 2 : 20). Tsm. Zie bij IV : 7. S.hpr. Daar dit verbum en evenzoo w3w3 geen eigen grammaticale vormen voor den modus relativus hebben, moeten beide, in een (door den partikel '1 ingeleiden) relatieven zin, omschreven worden door middel van het hulpwerkwoord irj (K. Sethe, Verbum II, § 787). S.hpr in de beteekenis van „opvoeden" komt ook Pap. d'Orb. 3: 10 voor: fyr p3 c3 r.j m-ntw.f s.hpr.j „mijn oudere broeder was het, die voor mijn opvoeding zorg droeg" (evenzoo Pap. Harris 42: 8 en 57:5). Naast het transitieve hpr staat £.hpr in den zin van „het leven geven" (Pap. Harris 22:11 en 60:3; Urk. II. 133); „oefenen van miliciens" (d3mw, Pap. Harris 5:9, vgl. 8 : 10), of „een ambt instellen" (Pap. Harris 28: 5). De vorst wordt genoemd wsr rnp.wt s.hpr t3.wj „machtig aan jaren, die de beide landen doet leven" (Östracon Cairo 25033). De aanvulling chc hr s.hpr ... p3 (?) kj (regel 13) zou letterlijk moeten beteekenen: „hij stond en deed deze handelwijze eiken dag opnieuw plaats vinden". Hoewel de teekenresten s.hpr vereischen, is hier het gebruik van dit verbum zeer opvallend. 'Iw bn sw. Sw moet in s.t veranderd worden 2); beide genera •) 3h.t (femin.) komt ook als masculinum voor (A. Gardiner, Inscr. of Mes, blz. 23). *) In Pap. Leiden I 371 (regel 10, 17, 24, 35) wordt zelfs het suffix -/ voor het femininum en neutrum gebruikt (zie Acta Orientaliain [1924], bb. 110). Omgekeerd : djM tieJ r fr-nfr „wij lieten hem (!) in het balsemhuis brengen" (I Kh. 4: 11). 135 worden dikwijls verward: m-tw dj.t \n.sw nj „men liet haar bij mij brengen" (Pap. Leiden 370, Verso 11; vgl. K. Sethe, Verbum II, § 575); IW on &w mnd hr tB dny.t „zij is niet in de officieele lijsten opgenomen" (Inscr. of Mes, N 9). Het is eigenaardig, dat deze bijzin, die het voorafgaande verklaart, door \w bn wordt ingeleid. Gewoonlijk heeft deze verbale constructie een beperkende (concessieve) beteekenis. De aangehaalde plaats uit de Mesinscriptie beteekent letterlijk: „ofschoon zij", enz. (A. Gardiner, 1. c, blz. 17). Evenals in IV: 8 is ook hier hr + infin. in een nominalen zin gebruikt (K. Sethe, Verbum II, § 5681?). Ht. Het verbum wordt vooral in samenstelling met dj gebruikt om het verdrijven van vreemde indringers aan te duiden: dj.j htJn r hnd tBs.w Km.t „ik weerhield hen van het overschrijden van Aegypte's grenzen" (Pap. Harris 77 : 3); dj.j ht.f[r] chB r-fyt nhh „ik moge hem voorgoed van eiken strijd terughouden' (Urk. III. 14); hwj hftjw.f dj.t ht stjw „die zijn vijanden verslaat en de Aziaten doet terugdeinzen" (LD. III. 114). M^kj". Beide vormen van de samengestelde') praepositie, r ckB en m ckB, komen door elkaar voor: cwB hnw.f In s ntj r-kB.j „zijn bezit is geroofd door een man, die in mijn nabijheid was" (Bauer B 76 + R 122); iw.f hr chc ABsd r-cèB tB nbd.t-Sn.t ntj m pB mw „hij stond op den vasten wal, vlak tegenover de in het water drijvende haarlok" (Pap. d'Orb. II:..2): bn wbn pB rc m-cèB.f „niet gaat de zon op in zijn gezichtskring" (5 Anast. 7:7); )w.n sdm pBy.k smj l-n.w n.j tw.j zhc.kwj m-^kB.w „ ,wij zullen luisteren naar wat gij te vertellen hebt', zeiden zij, terwijl ik met hen geconfronteerd was" (Pap. Bologna 1086:24); wn pB tB n Km.t hB* m rwjt s nb m c£3.f „Aegypte was verlaten, daar elkeen uit de omgeving was weggevlucht" (Pap. Harris 75 : 3; vgl. W. Spiegelberg, A. Z. 43 [1906], 195). In lateren tijd krijgt de constructie met de praepositie m de overhand: wn h.t-ntr.f wnw r rsj ïBbtd ehe m-ckB.f hrw nb „zijn tempel ziet uit op het zuidoosten, zoodat dagelijks de zon er tegenover opgaat" (H. Brugsch, Hungersnot, pl. 10:5 e. v.; vgl. Mar. Dend. III. 330—p; de Rochemonteix, Edfü I. 549). De algemeene beteekenis („in de buurt van") komt vooral in onze zinswending naar voren: hpr m-c£B m pB dmj nadert tot „in de stad tegenkomen". Nht Dit woord, met A 113 gedetermineerd, wordt behandeld door W. Spiegelberg, A. Z. 57 (1922), 48. Voor Maspero's „astrologische" verklaring van deze passage is in het sprookje geen plaats. Prj r bnr. Zie bij IV: 6. Kdj. Deze aanvulling Is aan VII: 15 ontleend. Het verbum is secundae geminatae (K. Sethe, Verbum I, § 389, vgl. boven bij ') In de 20ste dynastie komt alléén ci3 voor. De door Fr. W. v. Bissing (A. Z. 37 [l899l, '45) besproken term r-h3y „bij, voor" heeft met dit woord niets te maken, daar deze als variant zelfs r-hre kan hebben (W. Spiegelberg, A. Z. 53 [1917], 110 aanm.). 136 VI: 13) en is uit de oudste texten reeds bekend: htm./ kd.f tn h.t./ tp-ti „hij gaat tegronde, wanneer hij sluimert in zijn huis op aarde" (Pyr. 308c). Het beteekent „sluimeren, rusten": n wn.t kd.j hr r3-pr.f „ik kende rust noch slaap, uit bezorgdheid voor zijn tempel" (Urk. IV. 363). Het parallelisme met idr, waarin het staat in regel 15, komt dikwijls voor: dd.w sdr pe.t r ssp dStnw.f n-kdd.sn tö.tj.f tn nfk.tJn „hij doet de menschen rustig slapen tot het morgenlicht, zijn hart beschermt zijn jongelingen in hun sluimer" (Pap. Kahün 1:9—10); mQd3y sdr nkdd.iv „de soldaten liggen slapend terneder" (Israëlstèle 23). Zoo ook met de andere synonyma: n kd.j m whS n wrd.j tn hrw „des nachts slaap ik niet, overdag rust ik niet" (Petrie, Coptos 20a -. 16); kd m smt.sn n nhs.t.sn „slapend in hun gestalte (?) zonder te ontwaken" (R. Lepsius, Auswahl 16). De beteekenis „rusten" is vooral goed te onderscheiden in samenstellingen: U.n sw cwj nkd m 3.t Ff tn wp.t „een rustige slaap beving hem op den tijd, toen de zon in het zenith') stond" (LD. III. 68). In dit citaat is kd gepersonifieerd (tij), evenals beneden, in regel 15 {shm); vgl. bw \j.t n.j kd m 'tb.j n 'hrw „geen slaap kwam overdag in mijn hart" (4 Anast. 8 : 8). Het omgekeerde beeld ligt ten grondslag aan de uitdrukking: s^.n h3.tj.j sms kd „mijn hart begon den sluimer te volgen" (Pap. Millingen 2:1 = 2 Sall. 1: 10, naast sdr hr hnkyJ „op het bed liggen"). Hr pry.t Onze papyrus gebruikt den jongeren vorm van den vrouwelijken infinitivus, waarin de derde radicaal der III"* infirmae in het schrift door dubbele jod wordt weergegeven, naast den korteren, schijnbaar twee-radicaligen vorm (VIII: 7). Vgl. K. Sethe, Verbum I, § 395 sub 1, en A. Erman, Gramm. § 405. Swtwt. De reduplicatie drukt de herhaling van het begrip uit: swtwt is letterlijk „heen en weer gaan", en algemeen: „zich vertreden" (K. Sethe, Verbum I, § 336 sub 1). i° In den Pap. Harris 8 :4 worden k3mw c3y s.t-swtwt vermeld, groote tuinen die als wandelpark of promenades *) zijn ingericht, (vgl. 1 Anast. 21 : 8): p3 wh3 n s.rwd.n.j m hrr.w m h3w.t nb ndm-stj ndm hl.tj [mw] \m.f n s3dw d.tJwj hr kbbj n mhy s.t nfr.t n.t swtwt.j „het stuk land, dat ik heb laten begroeien met allerhande geurige bloemen en welriekende kruiden, en waarin heerlijke beken zijn, met mijn eigen hand gegraven, — ik zoek daar verkoeling in den noordenwind, een plaats om kalm rond te wandelen" (Pap. Harris 500, Recto 7:7—9, vgl. ibid. 5:7 en Ree. Trav. 16 [1894], 56). Zoo gebruikte Hatsepsut de uit Pünt ') Lett.: „de tijd van Rê op den schedel". In het west-afrikaansche Mendedialect heet de middag: fflö ngundia lett.: „de zon in het midden van het hoofd" (Migeod, Languages of Western Africa II, bü. 172). *) In den Pap. Golénischeff 6:3 wordt in de reeks van onderdeden van huizen ook S.t swtwt tp-ht „een wandelplaats op het dak" (zie brj IV: 7) genoemd, gedetermineerd met de teekens N 48 en O 3 (B. W. B. < 53 ». 137 geïmporteerde boomsoorten om den tempel van Amon in een lusthof (hntS nfrï swtwt krJ) te herscheppen (Urk. IV. 353) '). Niet alleen in het vrije veld 2), ook op de bergen werden wandelparken aangelegd: ts nb r swtwt hr pi [dw] „elkeen bestijgt den [berg] om zich daar te vertreden" (el-Amarna VI. 15 : 5). 2° Het verbum wordt op grafstèles zeer dikwijls gebruikt om de ongebonden vrijheid van de ziel na den dood aan te duiden: swtwt.k m \rj hnms.k Smsw Hrw pr.k hi.k n hnh.k „gij wandelt vrij met hen en zijt bevriend met de Horusdienaren; gij zijt vrij om op te stijgen en af te dalen, zonder dat men u weerhoudt" s); pry biJi mry.f swtwt m bw nb mr.n.f „moge uw ziel naar vrije keuze opstijgen en rondwandelen, waar zij maar wenscht"4); swtwt hr mi' n i5 rc-nb „vertreed u dagelijks aan den oever van het meer"5); swr hr [h]bb.t n.t Itr pr.t tn bi cnh swtwt m s.t mr.n.f „hij moge drinken aan den oever van den stroom en, opstijgend als levende ziel, rondgaan langs alle plaatsen, die hem aanstaan"0). Talrijk zijn de varianten, die de grafinscripties op dit thema bieden, doch in het meerendeel der gevallen vinden wij het verbum swtwt als terminus technicus erin terug. 30 De algemeene beteekenis van „zich vertreden" wordt in twee gevallen tot een bijzondere beperkt. Ten eerste wordt in verscheidene religieuze texten den dagelijkschen gang van den zonnegod door swtwt weergegeven: swtwt./ m ih.t n.t p.t „[de zonnegod] beweegt zich aan den horizon des hemels" (Pap. Berl. 3049. 17:4); shm r.k E? 'tw hft.k swtwt r.k R' m ih.t.k „Rê, wees sterker dan (= e)') uw vijand; Rê, beweeg u aan uw horizon" (Apophisboek 22: 7 e. v.). Een Leidsche papyrus (I 3 50, Recto 3: 11 = A. Z. 42 [1905], 27) teekent de aurea aetas, toen Rê nog op aarde was, met de volgende bewoordingen: nw.t nb.t hr (sic)8) hr kib.t.f r swtwt 'tb.f m mr.n.f „alle steden waren onder zijn schaduw, opdat hij zich kon verpoozen waar hij wenschte". De tweede beteekenis van swtwt is: „zich amuseeren", gezegd van ') De S.t swtwt geldt als bekend onderdeel van tempel of paleis (Pap. Haïti* 8:4; Bilgaistèle Verso 2). De uitdrukking prj r swtwt komt nog voor in de fragmentarische inscriptie op een steenen voorwerp in het Louvre (B. W. B. < 7 ». 2) Vgl.: bnd n Rbw hnjtJn 'nfr sfrrw nfr n kdd m-hn t3 sh.t nhmw t3y.sn nm.t m w' hrw „wee over Libye! niet meer leven zij, onbezorgd rondgaande in het open veld; de vrijheid van beweging werd hun in éénen dag ontnomen" (Israëlstèle 10). 3) Urk. IV. 116=147; Wiedemann—Pörtner, Aeg. Grabreliefs Karlsruhe, pl. 7, vgl. J. Capart, Journal Eg. Archaeol. 7 (1921), 35. 4) 3 Anast. 4: 10 vgl. P. Guyesse in Etudes dédiées a Leemans, blz. 81, en Durchw. Ewigkeit 65 e. v. (63). 5) Urk. IV. 1193; Stele Turijn 100:3—5 = Ree. Trav. 2 (1880), 105 = Maspero, Et. Archéol. Mythol. IV, blz. 241; F. Vogelsang, Bauer, blz. 59. •) M. Mögensen, Steles égypt. du Musée de Stockholm 48, 65; vgl. Urk. IV. 51. 7) Onjuist vertaalt E. A. Wallis Budge: „Ra, thy enemy is (<»>, sic) trampled upon by thee (sic) in thy horizont" (Archaeologia, Vol. 5', n° 2, blz. 430). 8) Moet men misschien lezen: nw.t nb.t hr [nb] hr h36.t.f („alle steden en menschen waren onder zijn schaduw")? 138 koning of godenvorst. In de legende van Rê en Isis wordt de zonnegod èn als godheid èn als heerscher gedacht; de keuze van het verbum swtwt in dit verband wordt door beide rubrieken van deze groep sub 30 verklaard: ntr Spsi h'./ r-hi ntr.w m 'hi 'nh wdi snb m-ht./ swtwt.f tnj hrw nb „de eerwaardige god ging in processie rond, gevolgd door de goden van zijn paleis, toen hij zich ging verpoozen, zooals eiken dag" (Pap. Tur. 132: 5). Hoewel swtwt, krachtens het determinatief, letterlijk een „wandeling te voet" aanduidt, kan het in de samenstelling swtwt hr wrr.t de beteekenis krijgen van „een plezierrit op den wagen maken": bhJ 'w.t n hié.t swtwt hr wrr.t./ kik r tiw „bij hét jagen op het wild der woestijn, berijdt hij zijn span, dat sneller gaat dan de wind" (LD. III. 68); wn-hr.j hr tos ity 'nh wdi snb hr rd.wj.j m-ht swtwt./ hr wrr.t./ „ik volgde den koning te voet, wanneer hij op zijn wagen een wandelrit1) maakte" (Urk. IV. 3), waarin dus swtwt hr wrr.t zelfs een tegenstelling met hr rd.wj vormt. 'Ibd n hrw. Op de aequivalentie van dezen term met het coptische efeoTMgoov wees W. Spiegelberg in A. Z. 58 (1923), 158. Vgl. sahri telatyn jont „een maand van dertig dagen" (G. Spitta Bey, l.c, blz. 90), en Acta Orientalia III (1924), 129. Kol. VII. hr 'r m'bt hrw.w swi hr nn wn-'m pi srj hr hms hr W.t hrw n/r m piy/pr hr Ir m-ht (13) 'ij.t (sic) ti w[$\i wn-'m pi [srj] hr sdr hr piy./ ht'.t 'tw ti hd hr shm m h'.t./ wn KoL VUT. (i) 'tiy./ hm.t hr mh w' n « «* g]iy.17 * hk.t pr pw 'tr.n w' n [h/iw m tiy./] (2) tph.t r psh pi srj 'ts.tw tiy./ hm.t hr (sic) kms.tj hr./ n nmJ 'h'.n ni.n .=M:5 .C-.M- (3) r pi h/iw ïw./ hr swr 'tw./ hr th wn-'m./ hr édr hr pn' wn-[tn tiy./ hm.t hr dj.t hi]y./ (4) m /dki m piyM mjb wn-'mJn hr nhs piyJ hiy .±.4:s.c-.4 (3) sw 'tw.st hr dd n./ ptrj dj piy.k ntr (sic) w' n niy.k ïiy m d.t.k tw./ r dj.t ±.^.c-}1: wn-'m./ hr] (6) wdn n pi ntr hr dwi n./ hr s.ki biw./ m (?) hr.t hrw n.t r' nb „Nadat [vele] dagen sindsdien voorbij waren gegaan2), vierde de jongeling een vroolijken dag in zijn huis. En toen de avond viel, legde zich de jongeling te bed en de slaap overmande hem geheel. Zijn vrouw vulde een nap bier. Een [slang] kwam [uit haar] hol om den jongen man te bijten. Doch diens vrouw zat in de nabijheid en sliep niet. En de de slang. Deze dronk ') Het iteratieve van het begrip, dat door de reduplicatie reeds in den vorm van den stam zelf is aangegeven (K. Sethe, Verbum I, § 336 sub l), is in dezen text nog versterkt door toevoeging van het pluralisteeken aan den infinitivus (A. Erman, Gramm. § 401). . *) Hier zonder het adjectief knw „veel"; vgl. Ir m-kt hrw.w Sw3 hr nn (rap. Westcar 12:8; Harmheb 12:8; Urk. Hl. 76). 139 ervan en werd dronken en zij viel neer op den rug. [Zijn vrouw liet haar] neervallen met slagen (?) van haar bijl. Men wekte haar echtgenoot zij sprak tot hem: „Zie, uw god heeft u de overhand doen behalen over één der dieren, waarmede het noodlot u bedreigde. Hij zal en hij] offerde aan den god, bad tot hem en vereerde hem, dag aan dag". « Commentaar. De text Het teeken M 34 (regel 14) is verkeerd geschreven. De resten in regel 15 doen eerder ws3 (ottojh), dan wh3 vermoeden. Van kolom VIII is de laatste helft verloren gegaan, ter lengte van ongeveer 4.5 c.M. Toch is de reeds door Maspero voorgestelde aanvulling van regel 1 en 3 vrij zeker, terwijl het zinsverband de woorden wn-in.f hr aan het einde van regel 5 waarschijnlijk maakt. G. Möller leest in regel 1: nt hk.t. De papyrus echter laat zien, dat het door Möller als m gelezen teeken in werkelijkheid de k is; Möller's teeken h is kt, Möller's ligatuur (van het determinatief W 23 + pluralisteeken) bestaat uit twee, duidelijk te onderscheiden teekens; aan het geheele woord hk.t gaat in den papyrus de praepositie n vooraf. De groep tusschen g3y en n heeft den uitgang -y.t, doch de lezing van het woordteeken is zeer onzeker. De resten komen nog het dichtst bij D 101, dat hier echter onbruikbaar is, of bij U 8 (m3). Schuilt er misschien een verschrijving van m3w „nieuw" in? (Vgl. knw m3w, Pap. Hearst 11: 17 e. d.) In regel 2 ontbreekt bij hr de diacritische streep. Daar regel 3 begint met het determinatief W 23 (N.B. zonder pluralisteeken), gevolgd door «, kan men het slot van den vorigen regel reconstrueeren als: hr dj.t t3 hk.t „en de zetten het bier aan de slang voor"; hier moet dan na n3.n een woord voor „bedienden" worden gedacht. Het woord ntr in regel 5 is door vergissing met R 13 + G 15 gedetermineerd. Uit het zinsverband kan de lacune aan het einde van dezen regel aldus aangevuld worden: ïw.f r dj.t [n.k n3 ky] „hij zal u ook macht over de [beide] anderen geven"; hiertoe is ruimte genoeg beschikbaar. Hrw nfr. Nfr „gelukkig, blijde" ') (A. Gardiner, Admon., blz. 34) kwam IV : 5 bij ib-dw ter sprake. In later tijd werd hrw nfr tot één geijkte uitdrukking, doch deze bijzondere beteekenis van nfr dateert reeds uit de oudste tijden: hrw pw nfr n shs „op dien blijden dag van den snellen gang" (Pyr. 1555^; vgl. m hrw pn nfr, Lacau, Textes Relig. III); n hrw nfr n cwn-'ib „de hebzuchtige kent geen dag van onbekommerde blijheid" (Bauer B 110 e. v.); sms hrw nfr s.hm mh „volg den blijden dag en vergeet de zorgen" (Lebensm. 68). Deze algemeene beteekenis heeft hrw nfr ') Vgl. de door Plutarchus, Pericles 27, gegeven anecdote ter verklaring van den term Xtvxti tjntpce in verband met ot hv tmaSitiaic ysvóij-evoi met Ad-Ar „verblijd' (k. Sethe, SitzuDgsber. Akad. Wissensch. Berlin XV [1906], blz. 360 aanm.). 140 eveneens in de bewoordingen, waarin een feestdronk wordt ingesteld : n kBt ir.t hrw nfr wn.t tp-t3 „op uw gezondheid! Maak gebruik van het onbezorgd geluk, zoolang gij nog leeft" (Urk. IV. 1163). Vaak met het verbum swr verbonden, krijgt hrw nfr de beteekenis van „drinkgelag, feestmaal" (Pap. Westcar 2:9 + 3:9; Pap. d'Orb. 16 : 2 en 18:9; Petub. 5 : 14; I Kh. 3 : 27, vgl. Urk. IV. 1214), terwijl I Kh. 3 : 6 Ir hrw nfr \rnf in re amatoria als variant van ïrj 3.t (Pap. Westcar 2 : 6) of irj wnw.t (Pap. d'Orb. 3 : 7) voorkomt. De verbinding hms hr lr.t hrw nfr van onzen papyrus, waar hmsj den zin van „bezig zijn met" (zie bij IV: 12) heeft, staat reeds Pap. d'Orb. 16: 2. Wsi In masculino kan men zoowel whB als ws3 in de lacune invullen. Het oudere wffi is oorspronkelijk een verbale stam (vgl. A. Z. 37 [1899], 141); het jongere nomen wsB is in zijn vrouwelijken vorm (ws3.t) tot in het Coptisch (oitujh) blijven voortbestaan. Er bestaat m. i. geen noodzakelijkheid, om met K. Sethe (Verbum I, § 154a) een femininum *whü.t aan te nemen. Kd. Zie bij VII: 12. Htc. Zoowel hf als h't kan als transscriptie voor dit woord gebruikt worden, dat in de texten der i8de—20*" dynastie, vooral in de inventarislijsten, voorkomt. Het is de „angareb", welke men zelfs onder het meubilair van den armsten boer aantreft (F. Calice, A. Z. 52 [1914], 130). Eigenlijk is hf het uit brons1), uit hout2) of uit vlechtwerk 3) vervaardigde bovenstel van den rustbank, dat op vier pooten (rd.w Ostracon te Cairo, Catal. 25242) rust. De eenige, mij bekende, literarische text, waar hf in verbinding met het verbum sdr voorkomt, is Pap. d'Orb. 13:3: Iw.f hr gm p3y.fsn sdr hr p3y.f hf „hij trof zijn broeder aan, terwijl deze te bed lag". Shm m. Zie bij 1: 12. Giy. De g3y is een nap of kom, waarin brood (Pap. Harris I7è: 3), honig (Pap. Harris 360:5), olijven (Pap. Harris 19^:15; 39:5; 40a : 8; 55<5: 13 ; 72 : 8), groenten (Pap. Berl. 10631 : 6) en natron (hsmn, Düm. Kal. Opferliste III. 23) bewaard worden. Slechts éénmaal wordt vermeld, dat hij uit brons (hmJ) vervaardigd is*) (Pap. Berl. 9784: 24 vgl. A. Gardiner, A. Z. 43 [1906], 30); verder worden wij omtrent het materiaal in het onzekere gelaten. Het is wederom de Pap. d'Orb. (8 : 5 en 14: 2 5), waaraan ons sprookje het voorbeeld van een g3y met hk.t ontleende. ') Pap. Mayer B. 12. 2) Pap. Berl. 12343, Verso j e.».; Abydos III. 55; Inscr. Hier. Demot. Char. XV. 5649:4 en XVI. 5633, Verso 3; vgl. misschien nog W. Spiegelberg, Demot. Papyrus Brussel, blz. 7, waar hm-htt als „meubelmaker" vertaald kan worden. S) Pap. Salt 124. 2': 19 (B. W. B. nbd). 4) Gedetermineerd met D 28. Het woord komt in het Coptisch als 3 Srj i 'mh p3y.k S3y 'iry(ï) 'tw m-s3.k kr(Tj (12) r t3 ?? [cA3]Anc p3 nht hr ptrj 'iw.j r h?.k 'ir 'iw p3 * .*? ?¥: (ij) r ch3 1.8 c.£ [m]tw.k S.wh3 hdbw p3 nht Jpr 'ir ptr.k ± .•••? .cM: (14) *) p3y ?? ï¥: hr-\r m-ht t3-hd snw n hrw hprw 'ij.tpw \r.n [p3 Srj(?)].... Cetera desunt. „Nadat dagen sindsdien waren voorbijgegaan, ging de jongeling zich vertreden in den omtrek (?) van zijn landgoed; hij ging niet [alleen uit, doch] zijn hond volgde hem. Zijn hond nam de..., hij draafde vóór hem uit en bereikte den stroom; hij daalde af in het water achter zijn hond. Toen .kwam de krokodil te voorschijn en nam hem mede naar de plaats, waar de watergeest zich ophield De krokodil sprak tot den jongen man: „Zie, ik ben een der noodlottige dieren, waarvoor gij gewaarschuwd zijt en die u vervolgen (?) vechten met den watergeest. Zie, ik zal u laten gaan; wanneer .f . ..om te^rijden gij zult recht op lofspraak hebben (?), wanneer (?) de watergeest gedood wordt. Doch wanneer gij ziet En toen dan de tweede morgen aanbrak ging de [jongeling " Commentaar. De text. Omtrent de zeer fragmentarische resten van dezen kolom, waarmede voor ons de text eindigt, is nog het volgende op te merken. In regel 7 is tusschen de dubbele jod van l3y.f en het suffix een pluralisteeken ingevoegd. In regel 9 leze men 'ir.n.f. ') De regel begint met D 12: het determinatief van ptrji 145 In regel n is de vorm try van het participium imperf. activi opvallend, daar het zinsverband een singularis vereischt en bovendien \ry\t\ een participium passivum is („quae facta sunt"). De dubbele jod van \ry schijnt te zijn ontstaan door een verwarring met een uitdrukking als: \nk wc tn n3y.k Ï3y Ir.w tn s3.k „ik ben één der noodlottige dieren, die u vervolgt", naar analogie van VIII: 5. De dubbele jod zou dan den grammaticalen pluralis aangeven. De hoofdgedachte van het slot schijnt te zijn als volgt: de krokodil moet den prins naar den stroomgod brengen (regel 10), doch doet onderweg aan zijn slachtoffer de belofte, hem te zullen vrijlaten (k3c regel 12), wanneer het hem gelukt om in een tweegevecht (CA3 hn* regel 12) den geest te dooden (hdb regel 13). In de woorden \r ptr.k („wanneer gij ziet", regel 13) schuilt dan een laatste waarschuwing met het oog op den komenden strijd, volgens het gewone sprookjesverloop (vgl. Antti Aarne, Verzeichnis der Marchentypen [1911], n° 500 e. v.). Maspero las het begin van regel 12: r tntn „naar den weg(?)", doch het gemis van het artikel maakt dit onwaarschijnlijk. De eerste groep na r is zeker t3. Swtwt. Zie boven bij VII: 12. Mcd^y.t. De eenige mij bekende plaats, waar mcd3y[.t] voorkomt is Inscr. Hier. Demot. Char. XXIX =14 en 6: htn.w km.wt ntj hr md3y r p3j.j m3wd „de slaven en slavinnen, die onder mijn toezicht het akkerwerk verrichten"; hier is het woord met W 5 3 gedetermineerd. Het nomen moet dus „veld, akker, erf' en dgl. beteekenen (vgl. G. Möller, Sitzungsber. Akad. Wissensch. Berl. XLVII [1910], blz. 934). Mnctj. Een hapax is ook het semietische leenwoord mnctj, dat, volgens de mededeeling van dr. F. Stummer in het B. W. B., in verband moet worden gebracht met njJJÜ „woning" (Jeremia 21 : 13 en Psalm 76: 3). De verhouding van mnctj en md3y.t is dus die van pr en 3A.t in VII: 5. Pr. De defectieve schrijfwijze van pr, die wij reeds in VIII: 1 en 7 ontmoetten, komt in het N.-Aeg. vaker voor (1 Sall. 7:1 = 2 Anast. 7 : 3; 1 Anast. 10: 5); die schrijfwijze is dus niet langer als een „fout" te beschouwen, doch is een bewijs, dat het oorspronkelijk drie-radicalige verbum prj werkelijk tot een tweeradicalig is afgesleten; vgl. K. Sethe, Verbum II, SS 266, 673. Tpw. Maspero vertaalt: „son chien prit le champ". Ons woord schijnt een phonetische weergave te zijn van tpw „uiterwaarde" (de Rochemonteix, Edfü I. 324, 325; Mar. Dend. I. 4.6b), dat met het driemaal herhaalde woordteeken D 1 geschreven wordt. Op de eerste pylone te Philae wordt tp „akker" nog in een zeer geschonden text genoemd (B. W. B. photo 512 brengen, [opdat] zijn hart [niet] bedroefd zij." — En men bracht hem den windhond. Nadat [vele] dagen 152 sindsdien voorbij waren gegaan en de jongeling volwassen was geworden < in al zijn leden >, zond hij een bericht aan zijn vader met de volgende woorden: „Waartoe dient het nu toch, dat ik hier maar steeds ledigzit ? Zie, ik ben [toch] toegewezen aan drie lotsbeschikkingen. Laat [mij dan] handelen volgens mijn wensch, [want] ook de godheid handelt, zooals hij het wil." — [Men] gaf hem een wagen [en paarden en] (Kol. V) allerlei [wapenen en reis-] benoodigdheden ; en men gaf hem [zijn dienaar] als geleider mede. Hij werd overgezet naar den oostelijken oever en men zeide tot hem: „Ga nu maar, waarheen gij wilt." — Zijn windhond was bij hem en hij trok noordwaarts naar vrije verkiezing in de woestijn, en hij leefde van het beste van het wild der wildernis. Hij bereikte den vorst van Naharin. Aan den vorst van Naharin nu was [geen kind] geboren, behalve een dochter. Voor haar [was] een huis gebouwd, welks erker zeventig ellen van den beganen grond verwijderd was. Hij liet alle zoons van alle vorsten van Syrië ontbieden en sprak tot hen: „Dengene, die den erker van mijn dochter bereiken zal, zal zij tot vrouw zijn." — Nadat vele dagen voorbij waren gegaan en zij op de gewone wijze hun dag doorbrachten, kwam de jongeling langs hen voorbij. Zij namen den jongeling mede naar hun huis, baadden hem en gaven voeder aan zijn span. Zij overlaadden den jongeling met allerlei [goede] dingen, zalfden hem en < omwonden > zijn voeten. Zij gaven brood aan zijn dienaar en spraken tot hem, bij wijze van conversatie: „Vanwaar komt gij, schoone jongeling?" — Hij sprak tot hen: „Ik ben de zoon van een militair uit het land Aegypte. Toen mijn moeder gestorven was, nam mijn vader zich een andere vrouw, . Zij begon mij te haten en ik vluchtte voor haar." — Zij omarmden hem en kusten hem op al zijn leden. Nadat wederom vele dagen sindsdien voorbij waren gegaan, sprak hij tot de jongelieden: „Wat ik onderweg [al heb staan] kijken?" — Zij zeiden: (Kol. VI) „Hem, die den erker van de vorstendochter van Naharin zal bereiken, zal hij haar terstond tot vrouw geven". — Hij zeide tot hen: „Och, mocht mij [dat gelukken]! Ik zal mijn voeten bezweren, en dan ga ook ik om met u op te stijgen (?)." — Toen zij gingen opstijgen (?), zooals zij dit eiken dag gewoon waren te doen, stond de jongeling op een afstand toe te zien; en de blik der vorstendochter van Naharin rustte op hem. Nadat vele dagen sindsdien voorbij waren gegaan, ging de jongeling [weer eens] opstijgen (?) met de vorstenzoons. Hij steeg op (?) en bereikte den erker van de vorstendochter van Naharin. Zij kuste hem op al zijn leden en omarmde hem. Men ging hiervan mededeeling doen aan haar vader en men sprak tot hem: „Een man heeft den erker van uw dochter bereikt."— De vorst informeerde naar hem, zeggende: „Van wien der vorsten is hij de zoon?" — Men zeide tot hem: „[Hij is] de zoon van een militair. Hij kwam als vluchteling uit het land Aegypte, 153 < vluchtend > voor zijn stiefmoeder (?)." — De vorst van Naharin werd zeer vertoornd en zeide: „Moet ik dan mijn dochter schenken aan dien vluchteling uit Aegypte? Laat hij maar weer heengaan". — Men ging tot hem zeggen: „[Ga terug] naar de plaats, vanwaar gij gekomen zijt." — Het meisje echter omarmde hem en zwoer bij den god, zeggende: „Bij Ré-Harachte, wanneer men hem van mij wegneemt, dan zal ik eten noch drinken, doch ik zal terstond sterven." — De bode ging al de [woorden], die zij gesproken had, aan haar vader meedeelen. De vorst zond lieden om hem te dooden, wanneer hij thuis zou zijn. Het meisje sprak tot hen: „Bij Rê, wanneer men hem doodt, dan zal ook ik sterven bij het ondergaan der zon. Ik wil geen uur langer in leven blijven dan hij." — Men [bracht den jongeling] naar haar vader. (K o 1. VII) [Zij spraken tezamen,] en achting voor hem [vervulde] den vorst. Deze omarmde hem en kuste hem op al zijn leden; hij zeide tot hem: „Vertel mij eens iets omtrent uzelf! Zie, gij zijt mij als een zoon." — Hij zeide tot hem: „Ik ben de zoon van een militair uit het land Aegypte. Toen mijn moeder gestorven was, nam mijn vader zich een andere vrouw. Deze begon mij te haten en ik ben voor haar gevlucht." — Hij gaf hem zijn dochter tot vrouw en schonk hem een woning met landerijen, benevens vee en allerlei goede dingen. En toen er [vele dagen] sindsdien voorbij waren gegaan, sprak de jongeling tot zijn vrouw: „Zie, ik ben toegewezen aan drie lotsbeschikkingen [betreffende] den krokodil, de slang, of den hond." — Zij zeide tot hem: „Laat dan toch dien windhond dooden, die u steeds volgt." — Doch hij sprak tot haar: „[Bij Rê!] Ik zal mijn hond niet laten dooden, dien ik van jongsaf opgekweekt heb." — Zij bewaakte toen haar echtgenoot zeer, zeer goed en liet niet toe, dat hij alleen uitging, [tenzij er, zooals zij overeengekomen waren,] een boodschap uit het land Aegypte [zou komen (?)], dat hij moest terugkeeren. Een krokodil, die in het [water was], kwam (?) tegenover hem (= kwam hem tegen ?) in de stad, waar zich de jongeling bevond... Er was een watergeest, die den krokodil niet naar buiten liet komen. Wanneer de krokodil sliep, kwam de geest tevoorschijn om zich te vertreden; doch zoodra de zon opkwam, stond de geest weer op wacht om zijn dagelijksche gewoonte te volgen, twee volle maanden lang. Nadat [vele] dagen sindsdien voorbij waren gegaan, vierde de jongeling een vroolijken dag in zijn huis. Toen de avond viel, legde zich de jonge man te bed; en de slaap overmande hem geheel en al. (Kol. VIII) Zijn vrouw vulde een nap met bier; en een [slang] kwam [uit zijn] hol tevoorschijn om den jongeling te bijten. Doch diens vrouw zat in zijn nabijheid en sliep niet. De [dienaren zetten] de slang [het bier voor]. Deze dronk ervan, werd dronken, en viel neder op haar rug. [De jonge vrouw] sloeg haar dood met slagen (?) van haar bijl. Men wekte haar echtgenoot. en zij sprak tot hem: „Zie, uw god heeft u de overhand doen behalen over 154 één der dieren, waarmede het noodlot u bedreigde. Hij zal [u ook macht geven over de beide anderen]." — Hij offerde aan den god, bad tot hem en vereerde hem, dag aan dag. Nadat [vele dagen waren verloopen], ging de jongeling zich vertreden in den omtrek (?) van zijn landgoed. Hij ging niet [alleen uit, doch] zijn hond volgde hem op den voet. Zijn hond ging langs de uiterwaard (?) draafde vóór hem uit en bereikte den stroom. Hij daalde achter zijn hond in het water af. Toen kwam de krokodil tevoorschijn en nam hem mede naar de plaats, waar de watergeest zich ophield.... De krokodil zeide tot den jongen man: „Zie, ik ben één der noodlottige dieren, waarvoor gij zijt gewaarschuwd en die u vervolgen (?). [Gij zult moeten] strijden met den watergeest; want zie, ik zal u dan vrij laten gaan. Doch wanneer gij ziet, dat...." Toen dan de tweede morgen aanbrak, ging de [jongeling BIJLAGE I. De historische achtergrond der sage van de inneming van Joppe. „Le cadre du récit est historique, le fond du récit est de pure imagination": met deze woorden karakteriseerde Maspero ') den inhoud van het eerste sprookje. De inname van de stad Joppe zou dus op de beschreven wijze nooit hebben plaats gehad; maar het verhaal zou aan de werkelijke historie alleen den naam van den generaal Dhüti2) en de herinnering aan diens heldendaden, gedurende de syrische oorlogen (1480/79—1447) van Thotmes III hebben ontleend. De persoon van Dhüti zelve is ons genoegzaam bekend uit verscheidene voorwerpen, die van zijn naam voorzien zijn3), alsmede door grootere inscripties. De gouden schaal, waarmede zijn koning hem vereerde en die zich nu in het Louvre bevindt, noemt hem: mh-lb n nswt hr h3sw.t nb 'iw.w hr-tb n w3d-wr mhw wd3.w tn hsbd hd nb \mj-r3 h3sw.t \mj-r3 ms3 „den meest vertrouwden vriend van den koning in alle vreemde landen en op de eilanden der zee; den man, die de magazijnen met lapis lazuli, zilver en goud vult, het hoofd der vreemde landen en den leider der troepen" (Urk. IV : 999). Hij was \mj-r3 h3sw.t tnht.t smsw nswt hr h3s.t nb.t „het hoofd der noordelijke gelegen landen, die den koning trouw volgde in den vreemde". Een belangrijk man dus in de buitenlandsche militaire politiek van Aegypte, wiens werkzaamheid blijkens de texten voornamelijk in het Noorden lag; om zijn naam groepeerde zich •) Maspero, Les Contes pópulaires4, InL, bh. 29; vgl. Goodwin bij Bunsen, Egypt's place IV, 671. 2) De naam Dhwtj was zeer gewoon gedurende de l8) Voor Sesostris-Ramses zie K. Sethe, Unters. zur Geschichte und Altertumsk. Aeg. II: I: voor Petubastis de uitgave van W. Spiegelberg in de Demotische Studiën III. Ook de half-legendarische Menes speelt soms een rol gelijkend op dien van Artus in de Westersche legenden (H. R. Hall, Ancient History of the Near East [1924], blz. 105 e. v.; vgl. K. Sethe, l.c. III, blz. 121 e. v.). 2) A. van Gennep, Formation des légendes (1910), blz. 161. 3) Vgl. E. Drerup, Homer (1915), blz. 17 e. v.; P. Cauer, Grundfragen der Homerkritik3, 1:224 e. v.; F. Krauss, Slavische Volksforschungen (1908), blz. 177 e. v., 190; A. van Gennep, Formation, blz. 183 e. v.; H. M. Chadwick, Heroic Age (1912), blz. 193 e. v. *) Maspero, Et. Archéol. Mythol. V, blz. 19 e. v. 157 tischen oorsprong, welke Aegypte heeft overgeleverd, er geen te vinden is uit die streek van Syrië, welke begrensd is door de kustlijn van Joppe tot Dor in het Westen, den Karmel in het Noorden, het ephraïmietisch gebergte in het Oosten. Het was „no-man's-land", met dichte bosschen begroeid (Strabo 759) en gevaarlijk wegens de rondtrekkende rooverbenden (I Anast. 23:7 en 24: 1 e. v.)'). Wie vanuit Aegypte noordwaarts trok, ging oostelijk om, zoodat Joppe buiten de gewone reisroute lag. De beteekenis, die Joppe kreeg als haven van den Libanon, dateert eerst uit lateren tijd. Sanherib (Taylorprisma II: 66) bezet op zijn zuidelijke expedities vier steden in de buurt van dezen havena), en een laat geograaf noemt Joppe in één adem met Gaza, Tyrus en Berytos3). In het Aegypte van 1200 v. C. echter is het slechts de zeevaarder, voor wien de stad eenig belang kon hebben. Thotmes III zal op zijn syrische veldtochten, waarbij met het oog op het reisseizoen geen tijd verloren mocht gaan, wel geen speciale aandacht aan het havenplaatsje hebben besteed. Er zijn twee mogelijkheden, die het voorkomen van den naam in de sage kunnen verklaren. Wij zagen, dat Dhüti onder zijn vele titels ook had dien van „vertrouwden vriend van den koning in alle vreemde landen en op de eilanden der zee", die de magazijnen met edelsteenen en goud vult". Bekendheid met Joppe als uitvoerhaven van Syrië is voor Dhüti's tijd zeer goed aan te nemen. In dit geval zou de sage haar oorsprong kunnen vinden in de herinnering aan de gevaren, waaraan de leider van een aegyptische koopvaardijvloot in de havenstad bij „noman's-land" was blootgesteld4). Waarschijnlijker echter lijkt mij een tweede mogelijkheid. In de Inleiding heb ik opgemerkt, dat de papyrus dateert uit de periode vlak vóór de regeering van Merneptah, den koning, wiens strijd tegen de invallende zeevolken op de tempelwanden van Karnak beschreven zijn, terwijl reeds Ramses II wrijving met de Serden gehad heeft5). Het is zeer begrijpelijk, wanneer een in deze tijden levend verteller de omstandigheden zijner tijdgenooten in verband brengt met den ') Van Gaza tot Joppe was de kuststreek veilig. In de el-Amarna-brieven (ed. J. H. Kundtzon, n' 296: 32 e. v.) schrijft Jahtiri, dat hij voor den koning „de poort van Gaza en die van Japu" bewaakt; en van uit Jeruzalem werd het garnizoen van Joppe aangevuld (ibid. n° 294: 18—24), zoodat dus, althans door deze bron, het belang der stad ook voor den tijd direct na Thotmes III bewezen wordt. *) VgL P. A. Macalister, The Philistines (Schweich Lectures. 1911), blz. 64. ») Dionys. Perieget. (F. H. G.) II : 160, vgl. Flav. Joseph., Archaeol. 14: 76 en Bell. Jud. 1 : 156. Als haven van de streek van den Libanon (Flav. Joseph., Archaeol. II: 78 en Bell. Jud. 3 :414; Ezra 3:7; II Kron. 2 : 16; Jona 1:3; Handelingen 9 : 36) was Joppe vooral in de Maccabaeën-oorlogen van groot strategisch belang (I Maccab. 10:75 en 14:5)< Vgl. ook R. Kennett, Composition of the Book of Isaiah (Schweich Lectures. 1909), blz. 69. 4) In dit geval kan men Wen-Amon 50 vergelijken. • *) Petrie, Tanis II, pl. II, 78, regel 14 e. v.; vgl. 2 Anast. 5:2 en 8:1; en den aanvang van het verslag van den slag bij Kades. Vgl. de goede uiteenzetting bij H. M. Chadwick, Heroic Age (1912), blz. 455. held van zijn verhaal. Wij hebben dan in de sage: i° den historischen persoon van Dhüti, uit den tijd van Thotmes III; 2° de beschrijving van gewelddadigheden, bedreven bij Joppe, eveneens historisch, doch uit een lateren tijd, dan het leven van den generaal; 3° het sprookjesmotief van de list. Maspero's meening, aan het begin medegedeeld, is dus niet juist. Dat de kern, namelijk een strijd bij Joppe, historisch islijkt mij ongetwijfeld zeker. De verteller maakt alleen gebruik van het recht der verbeelding, om twee tijdelijk gescheiden feiten tot één geheel te combineeren: hij leefde in een tijd van strijd, en het verhaal van de belegering en inneming der vijandelijke veste is een der hoofdmotieven van „1'épopée chevaleresque"2). 158 >) Zoo ook G. Steindorff, Slütezeit, blz. 51. *) Vgl. G. Paris, La Littérature francaise au moyen-age (1905), blz. 41. BIJLAGE II. De aegyptische Sai. De noodlot-voorspellende feeën, als verkondigsters van het persoonlijk fatum, staan in zeer nauw verband met de bij de geboorte behulpzame genii, nog lang vóórdat zij zich isoleeren tot een onafhankelijke verpersoonlijking eener algemeen geldende noodlotsidee. Een argument voor deze meening levert de folklore van het oude Aegypte op, voorzoover de zeer spaarzame gegevens ons hierover uitsluitsel geven. Ik gebruik met opzet het woord „folklore", daar wij zullen zien, dat de abstractie Lot, zoowel in individueelen als algemeenen zin, eerst laat in Aegypte tot godheid verheven is; zij is eigenlijk pas toen hiërarchisch gesanctionneerd, toen het door versmelting met een ander religieus element een zeer specialen vorm had aangenomen. De machten, die het volk zich voorstelt als dagelijks ingrijpend in de kleine gebeurlijkheden des levens, en die dus uitsluitend den persoon betreffen, zonder hiermede een directen invloed op de gemeenschap te hebben, zijn tè intiem, dan dat zij tot een algemeen geldende voorstelling kunnen worden verhevenPriestertheologie is nooit in de plaats van volksgeloof getreden, doch heeft voor het individu vooral belang als religieus-sociale band, die hem tot onderdeel eener „gemeente" maakt. Zoodra hij echter zich niet meer opgewassen gevoelt tegen de bezwaren van het leven, maakt hij zich onbewust los van zijn omgeving en staat als eenling tegenover zijn godheid. Het noodlot interesseert hem alleen, voorzoover het hem persoonlijk aangaat; en de abstractie der algemeengeldigheid is voor hem meer een philosophisch, dan een werkelijk religieus probleem. Evenals de Griek offers bracht aan, en tempels bouwde voor de Olympiërs, doch zich in nood deemoedig tot de aloude Tij jtMfnjp of de (voor ons nog zoo duistere) Meesteres der aegaeïsche zee wendde 2J, zoo ook maken wij hier kennis met een goddelijke macht, die in ') Vgl. A. Erman, Aeg. Relig.2, blz. 95. 2) Ditzelfde geldt ook voor de gevallen, waarin het godengeloof van een overwinnend en cultureel machtiger volk dat van de overwonnenen aan zich onderwerpt en hun goden tot den rang van daemonen verlaagt in den officieelen godsdienst, (een mooi voorbeeld bij A. J. N. Tremearne, Ban of the Bori [1914], blz. 244). i6o geen enneade ooit werd opgenomen; en wanneer ook al de feeën, die als vroedvrouw de jonge moeder in Aegypte bijstonden, namen als Isis of Nephthys (b. v. tnshnt Nb.t-ht, Mar. Dend. II: 43) droegen, dan is dit slechts een etiket: deze figuren zijn feeën in den volsten zin des woords. GeboortegeniiWanneer in het sprookje van de geboorte der eerste koningen van de 5de dynastie vrouwe Red-dedit het uur der bevalling voelt naderen, vaardigt Rê het bevel uit, dat Isis en Nephthys, met Meschent, Hekt2) en Chnüm, zich vermomd naar haar huis zullen begeven, om de aanstaande moeder in haar zware ure bij te staan. Isis en Nephthys gaan aan hoofd- en voeteneinde staan (een voorstelling waaraan de door beide godinnen op de graf-afbeeldingen gespeelde rol wel niet vreemd zal zijn), terwijl Hekt de geboorte vergemakkelijkt (ih3h mswt, Pap. Westcar 10: 7 e. v. 3). De wassching en verzorging na de geboorte wordt nog geheel verricht door deze drie godinnen. Wanneer de pasgeborene dan op den geboorte-steen (db3 n tnswt, hier \fdy tn dbB.t genoemd) gelegd is, spreekt Meschent, als beschermgodin van den steen, de lotsvoorspelling uit, waarna Chnüm verder zorg draagt voor de lichamelijke gezondheid van den knaap. (Hnmw hr s.wdB hc.w.f, Pap. Westcar 10 : 11 e. v.). Wij hebben hier dus een scherp onderscheid te maken tusschen de twee „actes", waarin de hulp der godheden vervalt: i° de werkelijke vroedvrouwhulp aan de moeder gebracht, 2° de werkzaamheid van Chnüm en Meschent, die speciaal het kind betreft (vgl. Urk. IV: 389). Op de meeste afbeeldingen van geboortescènes, die op de tempelwanden te Dêr-el-Bahri, Luqsor, Philae, Erment en Dendereh te vinden zijn4), treffen wij steeds Isis en Nephthys aan in gezelschap van andere godheden, onder wie, behalve de in Pap. Westcar vermelde, ook wel Nüt en Tefnüt8), alsmede ■) Een populair, doch goed overzicht geeft F. Weindler, Geburts- und Wochenbettsdarstellungen auf alt-aegyptischen Tempelreliefs. München, 1915. *) Hekt wonit samen met Meschent reeds op een M. R. stéle uit Abydos genoemd (Gayet, Stéles de la Xllme Dynastie du Louvre, 4: 15 e. v.). *) Over de te langzame baring (mS.t wdf) handelt een passage in een M. R. medischen text, Pap. Kahün VI: 14. In de geboortescène te Erment treedt naast de voedsters (ntrfj en hnmm.i) ook de Sms ndm.t op: „zij die de barensweeën verzacht" (Lanzone, Dizionario, plaat II2). 4) Champollion, Monum., pl. 145 en 148; Rosellini, Monum. del Culto, pl. 52 e. v.; L. D. IV, 59c en 6o«; Gayet, Luxor, pl. 63—67; Naville, Dêr-el-Bahri II, pl. 42—51. *) H. Brugsch, Relig. und Mythol., blz. 371. In twee passages der Pyramidentexten treedt, waarschijnlijk onder den invloed van plaatselijke cultusvormen, Selkis in de plaats van Nephthys (Pyr. 1375c+ 1427 c), terwijl in het opschrift, dat zich in den gang der koningslijst te Abydos bevindt, een Srk.t m frJ-Rnnv>t wordt genoemd. De godin Rr.i, die in latere texten als voedster optreedt, is niet een „Warterin" (K. Sethe, Imhotep, blz. 5); haar naam moet in verband gebracht worden met pip („de zeug"), zooals uit het vaak toegevoegde determinatief blijkt (A. Ember, A. Z. 50 [1912], blz. 88). Vele mongoolsch-boeddhistische vrouwelijke godheden dragen eveneens den bijnaam „zeug" (A. Grftnwedel, Mythologie des Buddhismus in Tibet und der Mongolei [1900], blz. 156). iói Ta-Ürt en Bes de meest op den voorgrond tredende zijn. Hekt van Hr-Wr (Urk. IV : 225, vgl. Beni-Hassan I, blz. 85, en Maspero, Et. Myth. Archéol. IV, blz. 182 e. v.), „de Witte van Nechen" genaamd, heet in Dêr-el-Bahri: de godin, die de geboorte tot stand brengt (Urk. IV : 225). Zij treedt hier in gezelschap van dezelfde godinnen op, als waarmee wij haar in den Pap. Westcar zagen verschijnen. Haar arbeidsveld beperkt zich voornamelijk tot de moeder, en tot de vorming van het kind vóór de geboorte (s.hihzv hsS.t c;? knti.w hk.t, Lacau, Textes Rel. V: 2). De benaming „de Witte van Nechen" brengt in herinnering, hoe Nechbit in de zuidelijke Itr.t als aardgodin tevens geboortegenius is. Zoo wordt ook dit denkbeeld betrokken binnen den ruimen kring van (oorspronkelijk afrikaansch ?) chthonisme, waarop zoovele gegevens uit den aegyptischen godsdienst zijn terug te brengen (vgl. A. Z. 48 [1911], 48). De godin met den kikvorschkop Hekt en evenzoo de nijlpaard-godin Ta-Ur.t („de Groote") zijn typische volksgodheden, die alleen krachtens het groote overwicht, dat zij in het sociale geloof der massa hadden, ook tot in de officieele godenverhalen zijn doorgedrongen. Oorspronkelijk aan een localen cultus gebonden, vonden zij haar weg door het geheele Nijldal heen. Belangrijker echter is de godin Meschent, de vrouwelijke genius van den „geboorte-steen", welker wezen door W. Spiegelberg onderzocht is. Het Aegyptisch kent twee substantiva, die, door middel van het praefix tn-, van den radix shn „rusten, tot rust komen" afgeleid zijn: de mannelijke vorm tnshn heeft de algemeene beteekenis van „rustplaats", terwijl het femininum mshn.t in den specialen zin van „geboorteplaats" voorkomt, en bij uitbreiding de godin aanduidt, aan wier hoede in het volksgeloof de geboorteplaats, en al wat hiermee samenhangt, is toevertrouwd '). In de Pyramidentexten (11800, 1183^, 1382c) heet de oostzijde des hemels, waar de goden worden geboren, tnshn.t Ff (vgl. Doodenb.-Nav. 39: 3). Een toevallige parallel heeft deze opvatting bij de Indianen van Zuid-Amerika 2k De meschent, de plaats ') Zie Acta Orientalia III (1924), blz. 125, en H. Grapow, Wortbildungen mit einem Prafix m im Aegyptischen (Abhandl. Berl. Akad. 1914, n° 5), blz. 30. Voor de afleiding van den woordstam shn pleit, dat Doodenb.-Nav. 110:16 het woord mshn in Aa. door G 75, doch in Pd. reeds door Q 7 gedetermineerd is. De verschillende vormen, waaronder de mshn.t en de geboortesteen krachtens de afbeeldingen werden gedacht, geeft F. Weindler, 1. c, blz. 34. (Voor parallelen zie men E. Samter, Geburt, Hochzeit und Tod [1911], Hoofdstuk I.) 2) K. Th. Preuss, Nayarit-Ezpedition I (1912), Inl., blz. 43 en 51; ibid., Text, 38: 5, 44: IJ e. v., 215: 7. De nachtelijke hemel, waaruit des morgens de zon wordt geboren, is hier tevens de geboorteplaats der menschen. Met de voorstelling van den nacht als doodenrijk is het in overeenstemming, wanneer het saltische Doodenboek (145 : 84, Lepsius) het begrip „geboorte" met de necropolis in verband brengt door middel van de woorden mshn n.t t3 dtrJ. Een schakel tusschen de beide beteekenissen: „plaats der geboorte" en „godin der geboorteplaats", welke het woord msfyn.t heeft, vormt de passage Pap. Peterburg 1116B, Recto 57: t3 mshn.t n.t ntr.w nb „het land der geboorteplaats van alle goden", waarin het woord met het teeken I 11 (godin!) gedetermineerd is (zie B. Gunn, Studies in Egyptian Syntax, blz. 124 aanm., en den variant Ostracon Cairo 25224, Verso 14). 11 IÖ2 der geboorte, is de plek waar de beide ') tegelsteenen geplaatst worden, op welke de jonggeborene wordt neergelegd en waarover de vrouw bij de bevalling gehurkt zit. Vandaar dat de term hmsj hr dbi n msj2) de bevalling als zoodanig aanduidt, tot in de laatste tijden toe. In elk geval zal men wel in het licht van deze gegevens ook een passage in de coptische Elias-apocalypse moeten opvatten, welke G. Steindorff in zijn uitgave onvertaald liet, en waar gezegd wordt: „ik zette mij op den steen en bracht een kind ter wereld" (sic) ATiofee ATpritujHpe «ynKAC-, Elias-apocal. 28:10 e. v.). Uit de benaming der plaats, waar de moeder haar bevalling voleindt, ontwikkelt zich tevens de gedachte aan de plaats van ontstaan van het kind zelf, waaraan zijn geboorte, en daarmee tevens zijn leven en toekomst, ten nauwste verbonden is. Wanneer het kind eenmaal „geheven is op de meschent"3), is daarmede tevens zijn bestaan rechtens verzekerd, daar de dbi.t n msj de geboorteplaats bepaalt (Mythos 5 : 14). Het schijnt mij geenszins onmogelijk, dat de uitdrukking dj r t3 „ter wereld brengen", waarvan uit lateren tijd verscheidene bewijsplaatsen aan te voeren zijn *), behalve deze beteekenis nog een andere, zeer speciale beteekenis heeft bezeten: krachtens haar letterlijke vertaling doelt zij op het neerleggen van het kind op de aarde, een ritus die ook uit de klassieke wereld overbekend is en dus direct gevolgd moet zijn op het neerleggen van den pasgeborene op den geboorte-steen. Een soortgelijke wijding is nog kort geleden in Syrië genoteerd. Bij het begin der trouwplechtigheid staan bruid en bruigom elk op een steen. Met de woorden: ana u&kif cakagar („ik sta op den steen"), door den bruigom gesproken, neemt de plechtigheid een aanvang. Na afloop stappen beiden van hun steen af en daardoor krijgt de ceremonie haar ritueele bekrachtiging. Met nadruk bezegelt de bruid deze nog eens met de woorden: ana uakfe caluata („nu sta ik op den grond")5). Dat hier een soortgelijk chthonisch geloof in het spel is, als ik boven bij het oud-aegyptisch geboorteritueel veronderstelde, schijnt mij zeer waarschijnlijk. Het geplaatst worden op de mshnt is synoniem met het geboren ') Twee steenen worden genoemd: Harrisstèle, regel 12; A. Erman, Mutter und Kind, blz. 29; Urk. IV : 227 (determinatief!); vgl. W. Spiegelberg, Aegyptologische Randglossen zum Alten Testament, blz. 19 e. v. In den Pap. Westcar (10: 11 e. v.) is misschien aan vier QfdvS) steenen gedacht. Voor de termen pr-mihn.t en hS.tmshn.t zie men H. Brugsch, Dict. Géogr., blz. 306. 2) Stéle Turijn ioa = A. Erman, Sitzungsber. Berl. Akad. (1911), blz. 1098 = Maspero, Et. Mythol. Archéol. II, blz. 406; vgl. hmij hr mfhn.t (Doodenb.-Nav. 69:9). 3) A. Erman, Römische Obelisken (Abhandl. Berl. Akad. 1917, n° 4), blz. 43. Vgl. de termen snsn (?) hr mshn.t (A. Z. 40 [1902/3], blz. 74 aanm.) en de s.t-ms.t = CCJWCI van Exodus I : 16. *) H. Brugsch., WB., blz. 1610, en laatstelijk W. Spiegelberg, Archiv fur Religionswissensch., 1906, blz. 145. «) Schmidt-Kahle, l.c, blz. 106, aanm. 21. IÓ3 worden. Reeds de Pyramidentexten noemen grh n tnswt.k hrw n mshnt.k „den nacht uwer geboorte en den dag uwer mshnt" (Pyr. 1185^), zooals latere texten spreken over den grh pfy n ssp Hrw mshnt n nlrw „dien nacht, waarin Horus de mshnt van de goden ontving"1). Een moralistische text uit het Nieuwe Rijk gebruikt het woord geheel in abstracto: n smn mshnt.tw r.s wp-hr smn nfw r fnd.f „de geboorte verzekert niets, behalve alleen den adem voor zijn neus", d. w. z. het leven2). Over het algemeen heeft mshnt, voor zoover het parallel aan tnswt „geboorte" gebruikt wordt, een bijna juridische beteekenis; het wordt zelfs gevoeld als symbool van de rechten, verkregen door de geboorteacte. De inscriptie in den noordelijken ingang tot den Müttempel te Karaak3) zegt zelfs van den vorst, dat ssr mshnt./ m t3 r-Bw.f ms-ntr.f m h3.t Mwt „zijn mshnt in het gansche land is, doch de acte zijner hooge geboorte zich in den tempel van Müt bevindt", m. a. w. zijn geboorterechten, vastgelegd in de acte in het tempelarchief, gelden voor zijn geheele domein. Op den geboortesteen is het ook, dat Thöt het levensjournaal bijhoudt4). Als logische consequentie van dezen gedachtengang volgt, dat de godin, die als abstractie van het uitgebreide begrip van mshnt onder denzelfden naam in het volksgeloof vereering genoot^ niet alleen als een bij de geboorte behulpzame genius werd beschouwd; maar zij kon haar invloed op den geheelen verderen levensloop van het kind, welks ontstaan zij begunstigde, doen gelden. Zij vormt de persoonlijkheid van alwie onder haar hoede staat5) en is verheugd over het geluk, dat dezen ten deel valt (L. D. 111:194:5); zoo is het vanzelf sprekend, dat het in Westcar 10 ook juist Meschent is, die driemaal de geboortevoorspelling uitspreekt. Hiermede is dus de figuur van Meschent geheel opgenomen onder de feeën, wier oorspronkelijk karakter van vroedvrouw zich ontwikkelde tot lotsvoorspellenden, persoonlijken beschermgenius. Zeer belangrijk voor het verder verloop van dit onderzoek is een mededeeling in een der (voor de kennis van het ritueel meest interessante) graven van de 18°* dynastie0): „een offer wordt ge- ') Lieblein, Que mon nom fleurisse, pl. 6: 13; pl. 19 : 9; pl. 53: 5; vgl. E. A. Wallis Badge, Book of the Dead III, blz. 145:9; Doodenb. 19, 9 = Urk. V: 142. De mshn-goieri te Abydos staan onder de leiding van Isis f^ls.t wr.t hnw.t ntr.w mshny hnj.w 3bdw, Berlijn 2081: 1—2, N. R.). De saltische redactie van het Doodenboek 142 kent vier mshn.t te Abydos (Doodenb.-Lepsius, pl. 59). 2) Edid. H. Sottas, Etudes dédiées a Champollion, blz. 484. 3) Naar de copie van H. Brugsch in A. Z. 18 (1880), blz. 10, en naar eigen correctie. *) Rhind Bilingue 2:2; vgl. Maspero, P. S. B. A. 20 (1898), blz. 140, en F. L. Griffith, Stories of the High-Priests of Memphis, blz. 48. s) Vgl. m rn.t n mshnt lr.t n hrd pn hn-h.t n s.t tn „moogt gij, in uw naam van Meschent, de persoonlijkheid vormen voor dit kind, dat in het lichaam dezer vrouw is" (Mutter und Kind, 5 : 10); wd.t-frpr „de godin, die het bevel geeft voor het ontstaan en de geboorte," luidt de titel van Meschent in Dendereh (Mar. Dend. II. 43) en Edfü (K. Piehl, Inscr. Hiér. TL 123). 6) Davies-Gardiner, The Tomb of Amenemhat, pl. 19. 164 geven voor zijn kB, voor zijn stéle in de necropolis, voor zijn sij [hierover later], voor zijn leven fnh), voor zijn mshn.t en zijn rnn.t en zijn hnmw". Hierbij is dus niet alleen sprake van de opstanding (chc „stéle" als symbool der herrijzenis), maar van het geheele leven sedert de vorming (hnmw)') en de geboorte (mshn.t). De geboorte is hier ten nauwste verbonden aan een ander principe, rnn.t genaamd, dat wij naast Meschent en Hekt reeds Urk. IV : 389 vermeld vinden. De naam rnn-wt.t, dien dat principe als godin draagt, behoort tot de groote reeks van samenstellingen met het affix wtt, dat wij in zooveel godinnennamen aantreffen (A. Erman, Gramm. § 186)2). De radix rnn beteekent „opvoeden, opleiden tot"3) (-f- r Urk. IV: 357, vgl. Pyr. 656**). Vandaar dat de ntr.t rnn.t algemeen „de godin als voedster"4) aanduidt; het woord staat parallel aan mtf.t*). Meschent en rnn.t in den bovengenoemden text van Amenemhat vertegenwoordigen dus geboorte en opvoeding, die, mét de vorming (hnmw) en de chc, het geheele leven vóór en na den dood samenvatten. Een uit het M. R. stammende eigennaam als S3-rnn.t (Br. Mus. 585) geeft geen nadere bepaling van den aard van Renênit als godin; doch sedert de 18de dynastie vloeit de stroom van gegevens steeds rijker. Wij zien dan het karakter der tot godheid verheven Rnn.t zich steeds duidelijker als een vegetatieve macht omlijnen. Zij heet nb k3.w (Br. Mus. 2469 en 1055; Lanzone, Dizionario, plaat 189 n° 2) „meesteres der levensmiddelen", en houdt als nb btwt het oppertoezicht over de graanschuren (Mus. Berlin n° 18532). In het graf van Amenemhat (ed. A. Gardiner, pl. 37 F) heet zij de „geefster der spijzen" (dfiw). Zij is de „goede" (nfr.t)6), die als „meesteres der bebouwde velden Dendereh voedt met de gaven harer goedheid"7). De 18de dynastie stelt haar reeds op één ') In de (uit grieksche overlevering bekende) dynastielijsten wisselt Chnüm met Sai (Maspero, Etud. Mythol. Archéol. II, blz. 280), terwijl de rol, door Chnüm in Pap. d'Orbiney gespeeld, volkomen gelijk is aan dien van Hephaestus in de Pandora-sage (Hesiodus, Erga 61 e. v. Vgl. ook A. Castrén, Vorles. Finn. Mythol. [1853], blz. 253). Chnüm is de „bouwer" (Hnmw kdw, Urk IV. 223) van het lichaam der menschen. Het zijn tijden van rampspoed en ongeluk, wanneer „[de vrouwen] niet zwanger worden en Chnüm niet bouwt" (n lwrjt.iw n kdjt Hnmw, Admon. 2 :4). *) B.v. bt-wtt (Pyr. 7910 en 2068«), db3-wtt (Rocktombs of Meir I, pl. 2:1); k3m-wtt (A. Z. 54 [1918], 15); wtt (Pyr. 902*) en wr.wtt (A. Erman, Hymnen an das Diadem der Pharaonen, Abhandl. Akad. Wiss. Berlin 1911, blz. 50). s) Niet te verwarren met den door A. Gardiner (Notes on the Story of Sinühe, blz. 37) behandelden stam. A. Erman (Sitz. Akad. Wiss. Berlin IX [19x4], blz. 266) noemt het als aequivalent van Xyitv, naar aanleiding van Hermapion's obeliskenvertaling. 4) LD. III: 196: 10. Rnn.t is substantief, geen relatiefvorm (K. Sethe, Verbum II § 836). 5) E. A. Wallis Budge, The Sarcophagus of Anchnes-ra-nefer-ib, regel 478. 6) Dümichen, Bauurkunde Dendereh, pl. 8. 7) Nb 3hJ S.df3 s.t-thw m nfrw, Dümichen 1. c, blz. 32. In een assyrisch gebed aan Bft'u, wier naam ook naar aanleiding van den eigennaam Bau-gamelat een parallel biedt, wordt de godin als ilat ukulla „godin der voeding (if m namtar i65 lijn met Nprj, den god van het ontspruitende graan (Urk. IV : 1161). Haar feest viel samen met het ontluiken van het vegetatieve leven'). Ook is rnn.t een aanduiding voor de jonge, huwbare vrouw (E. Naville, Mythe d'Horus 1: 8, vgl. puooimi). Zoo wordt rnn.t het symbool van geluk, van zegen en overvloed (Mythosglossar n° 468 en 1047); en de hoop om den kinderen een zorgeloos leven te kunnen verschaffen, door hen „kind van het geluk" te noemen, maakte namen als ®epptov$i$ 2) en 'EpptovSis (A. Z. 43 [1906], 89) populair. „Son nom pouvait évoquer dans 1'esprit des Egyptiens des nuances qui nous échappent, mais ce qu'on attendait d'elle surtout, c'était une vie facile et exempte des soucis de 1'existence matérielle."3) De naam Renênit maakte zich dus los van de eigenlijke beteekenis van den woordstam, welke een persoonlijken genius zou doen vermoeden; zij heeft door haar sterk vegetatief, bijna chthonisch karakter een grootere algemeenheid gekregen, dan ooit ten deel kon vallen aan een der tevoren behandelde godinnenfiguren, wier werkzaamheid tot op zekere hoogte toch steeds individueel beperkt bleef. De moralistische abstractie, die ons onder haar naam in latere tijden tegemoet treedt, heeft zich natuurlijk uit dit oorspronkelijke wezen ontwikkeld. Sai. Een aparte groep vormen in dit verband de vele texten, die rnn.t tezamen met S3j noemen en beiden als het ware als één begrip ons voor oogen stellen. De bekende plaats bij Mariette, Abydos I. 6:9 (= Inscr. Dédic. 36; vgl. Quibell, Ramesseum 10:4 en Berl. 20376, A: 1 [el-Amarna]), waar Ramses II nb $3j s.hpr rnn.t heet, was voor Maspero, bij de bespreking van het verhaal van den Prins, het uitgangspunt, van waaruit hij Sij en rnn.t ten onrechte als ptoïpx en tu%j? naast elkaar plaatste. Deze beiden zijn het, onder wier toezicht de psychostasie (in Doodenb. 125) plaats heeft4). De veelvuldigheid, waarmee beide begrippen in de texten voorkomen, doet vermoeden, dat deze (tot een cliché geworden) term twee ideeën verbindt, die ook in wezen onderling ten nauwste verwant zijn. Shpr rnn.t5) zooals malkl „lotbepalende godin der vorsten" aangeroepen (E. Ebeling, Keilschrifttexte aus Assur relig. Inhalts III n° 109, Verso 2 en 11; voor de vertaling, zie idem, Mitth. V.-A. Gesellsch. 1918 n° I, blz. 52). Het Renênit-type gaat hier reeds over in dat van Sai. ') H. Brugsch, Relig. und Mythol., blz. 358. Dat feest werd gevierd in de maand Pachons (17 Maart tot 15 April). De voorgaande maand draagt naar haar den naam pn-rnn.t (n&pj\.OTTTe, rtApriOTTTe, t|>&pjM>ir0-l). Als slangvormige godin (uraeus, zie het determinatief bij Mariette, Dendereh Hl. 75^) tooit zij, reeds vóór het Nieuwe Rijk, het hoofd van Hci-htp (Med. Pap. Hearst, 14:4). Als vegetatieve godin is zij. geteekend in de afbeelding Lanzone, Dizionario, plaat 189 n° 4. 2) O. L. Z. 1923, 324, en Höfer in Roscher's Lexikon. Een voorbeeld uit het Middelrijk vermeldde ik reeds boven. 3) Henri Sottas, in Etudes dédiées a Champollion, blz. 488. 4) Vgl. Pleyte, Etude sur un rouleau magique, blz. 24. *) 'Ir.f hpr ï3j rnn.t in denzelfden text, regel 411. i66 het op een late sarcophaag (Anchnes-ra-nefer-ib, regel 115) luidt, moet, krachtens het boven besprokene, beteekenen: „hij die den overvloed, het materieele geluk, tot stand brengt". Het is een zeer begrijpelijk epitheton voor den koning, aan wiens zorgen geheel Aegypte was toevertrouwd. De geheele stof aan literarische gegevens, die Aegypte biedt, laat ons de bewoners kennen als materialisten, wier aanleg voor abstracties weliswaar geenszins ontbreekt, doch uit wier symboliek toch vaak nog de praktische levensbeschouwing blijkt, die aan hun geheele kuituur ten grondslag ligt. Hierin vooral verraadt zich het afrikaansche bloed, dat hen doorstroomt; en het diepe pessimisme, dat uit hun liederen blijkt, is alleen te verklaren, wanneer wij inzien, dat een zich verheffen tot hoogere ideeën hun van nature vreemd was. Deze wezenlijke trek van hun karakter moeten wij steeds in gedachten houden, waar het de interpretatie van hun symboliek en moraal betreft, op straffe van een „hineininterpretieren" van gezichtspunten en gevoelens, die hun naar den aard onbekend waren. De vorst, die voor zijn land s3j en rnn.t doet ontstaan, is de beschermer van het materieele welzijn van zijn onderdanen. Zeer duidelijk blijkt dit uit drie texten, waarin de zonnegod, meester van de wereld (nb r-dr), als een liefhebbend koning geteekend wordt. Amon regeert al het bestaande; Sai en Renênit (hr.f n bw-nb) „zijn bij hem tot voordeel van alle menschen".1) Waarin dit voordeel bestaat leeren ons twee inscripties, waarvan de eerste behoort in de periode van het Atonisme, dus dateert uit een tijd, dat het peil der zonnehymnen zich verhief boven de gewone, doodsche en inhoudlooze formules van vorige geslachten. Aton is degene, die ir.w É3j s.hpr RnnJ s.cnh litn3.n.f „èai en Renênit deed ontstaan en leven geeft aan al wat hij schiep".2) Na den val der Aton-ketterij is het Amon-Rê S3jRnnJ^nh. nb.t „[hij door wiens] Sai en Renênit alles leeft"3). Conclusief zijn echter de bewoordingen, waarmede, in de bovenaangehaalde Leidsche Amonhymne, „het leven geven" door Rê nader wordt verklaard: hmJ.f 3h.t stjd.f rJ mw.t.f ht-n-nh „het bouwland is zijn gade, die hij bevrucht; zijn zaad is [dat van den] levensboom". Door het noemen van Sai en Renênit in dit verband wordt wederom de nadruk gelegd op het materieele, in casu het vegetatief-chthonische wezen van beide principes4). Hf/ Rnn.t mc.k „èai en Renênit mogen met u zijn" is een ') Pap. Leiden I 350: V. 23 = A. Z. 42 (1905), 39 [A. Gardiner]. *) Mus. Berlin n" 20376. *) Inscript. Hierat. and Demot. Charact., pl. 26 n° 5656, Verso 12, met aanvulling naar A. Erman A. Z. 42 (1905), 108. ' . *) Vandaar noemt Maspero hen terecht „deux principes, masculin et féminm, de la création et de la génération" (Hymne au Nü, blz. o> E. Naville, Litanie du Soleil, blz. 52, noemt hen „le principe male fécondateur", krachtens het determinatief, dat het woord op twee plaatsen (pl. 4 : 37 en 26:37) heeft, en dat hij, op gezag van Goodwin, als „hondskop" verklaart. Dit laatste is onjuist. In de scène Pap. Greenfield, pl. 108, waar Osiris op de trttS.t aanbeden wordt, is als bijfiguur Sai m den i6j hartelijke zegenwensch'); sterker nog: C»A mz.k snb hr.k S3f Rnn.t tn hf^.k „leven zij met u, gezondheid bij u, Sai en Renênit in uw hand"*). Wanneer de steller van een reeks modelbrieven zijn leerlingen de groote voordeden van het schrijversambt voor oogen wil stellen, roept hij uit: rnn.t hr w3.t[f] rnn.t hr Ifh.f „geluk is op [zijn] weg en voorspoed in zijn armen"; doch wee hem, die het leven van geleerde verlaat: n wn tnc.f s3j.t „geen zegen is zijn deel"3). êai-en-RenêÜt zijn dus, in verhouding tot elkaar, één (tot vaste formule geworden) uitdrukking voor materieel geluk-en-voorspoed; zij hebben niets te maken met lot en geluk in den zin, zooals Maspero dit wilde*). Wij zullen wel niet ver van de waarheid af zijn, wanneer wij dit s3j herleiden tot den stam s3, die „voordeel, nut" beteekent en die in het coptische ujAT, jMtuja. (A. Z. 47 [1910], 144) e. d. bewaard is gebleven. Den overgang van het hierboven besproken s3j tot de beteekenis, waarin het woord in het verhaal van den Prins optreedt, vormt een passage in den kort geleden uitgegeven5) papyrus, die de moraalleer van Amenemöpe behelst. Een zijner stellingen (9: 11) luidt als volgt: tn-ir km3 \b.k m-s3 wsrw n hm s3j rnn.t. E. A. Wallis Budge (l.c, blz. 439) vertaalt: „set not thy heart on the pursuit of riches, regardless of Fate and Luck". Niet alleen houdt hij hierbij vast aan de traditioneele vertaling van s3j en rnn.t, welke krachtens het boven behandelde niet juist is; maar ook is de wedergave van wsrw door „rijkdom" bedenkelijk. Wsrw beteekent „kracht, macht", en de door Budge voorgestelde nuance van beteekenis is in strijd met het vervolg van den zin. Houdt men zich aan een letterlijke vertaling, dan krijgt men: „zet niet uw hart op het verkrijgen van macht, vergeet niet met welk een groot verlies aan materieelen welstand dit vaak gepaard gaat". vorm van een ram toegevoegd, hetgeen de vegetatieve beteekenis ten duidelijkste voor oogen stelt. Een sterk argument voor deze beteekenis van het determinatief schijnt mij het volgende te leveren. Eenige malen is er in de texten sprake van de h3bJntr mj Sfj.t „godenschaduw in ramvorm", bij den bouw van tempels e. d. (b. v. Urk. IV: 183; LD. III :89c; vergelijk de groote bouwinscriptie bij Petrie, Six Temples XI e. v., regel 21 en W. Spiegelberg, Ree. Trav. 20 [1898], 53)i 2e" woonlijk wanneer gesproken wordt van een deur of poort. In een dergelijk verband wordt de )j3l>.t-ntr ook genoemd in de biographie van Inêne (Urk. IV : 56), doch nu gedetermineerd door de figuur van den ithyphallischen Min, den ouden vruchtbaarheidsgod van Coptos. De vergelijking van deze plaatsen stelt de vegetatieve natuur van Sai in bovengenoemde texten duidelijk in het licht. ') 5 Anast. 9: 7. 2) LD. HR 237c: 2 (Karnak). 3) 2 Sallier 11 : 1—2 en i Sallier 6:9. 4) Hpr S3j rnn.t tn Jr.n.s (A. Z. 1873, blz. 137 e. v.) is dus niet te vertalen: „S. et R. furent a sa formation" (Maspero, Etudes Egyptol. I, blz. 173), doch „geluk en voorspoed is in alles, wat zij tot stand bracht", een andere inkleeding van dezelfde gedachte, die ik boven besprak. 5) E. A. Wallis Budge, Hieratic Papyri in the British Museum, 2»d Series, 1923, besproken door hemzelf in de Etudes dédiées a Champollion, en door A. Erman in de Sitz. Akad. Wiss. Berlin, Januari 1924; vgl. ook O. L. Z. 1924, Kot. 161,187 en 241. i68 Een mooi voorbeeld dus voor mijn opvatting van den term „Sai en Renênit", die tevens volkomen in overeenstemming is met de phlegmatische indolentie, die den oosterling kenmerkt'). Wanneer wij de gegevens nagaan, die ons door de texten voor het woord s3j ten dienste staan, dan blijkt dat in vele gevallen, waarin het niet in samenhang met rnnt voorkomt, de beteekenis „lot" e. d. onomstootelijk vaststaat. S3j beteekent „als deel, als plicht toewijzen", waarin steeds de gedachte aan een bevel stilzwijgend besloten ligt. Eenige voorbeelden mogen hier volgen. Onder de plichten van den vizier, die in het graf van Rechmirê omschreven staan, vinden wij het voorschrift •■ ntf s3 chc.w r $3 nb n.f sw „hij wijst aan elkeen, die daartoe de toestemming heeft, lastschepen toe" (Urk. IV. 1116). S3j bjk.w, parallel aan ïrj htr.w „belasting opleggen" (LD. II. 144?, I2de dyn.; vgl. A. Gardiner en E. Peet, Inscriptions of Sinai, pl. 51, n° 139:6 e. v.), legt reeds meer den nadruk op het element van dwang, dat het woord in zich draagt. Zoo spreekt men van kmiv.t nb.t s3w m Irw „alle opgelegde corvéediensten" (de Rougé, Inscr. Hiérogl. 166:36, vgl. 1 Sall. 6:9 = 5 Anast. 17:3); en s3j is de terminus technicus voor het „voorschrijven" van wetten (SiütRifeh, pl. 17:56). Als gesubstantiveerd verbum beteekent s3j „het bevel, het gesproken woord (als potentieel feit)"1). Wij zullen in het vervolg een voorbeeld zien van het aan den wil eener godheid onderworpen noodlot. De vorst, door den god verwekt, is ms.tj tn-ï3w-n nd.tj.s „geboren met het voorop gezette doel, om het [land] te beschermen" (Israëlstèle 25 e. v.). Evenzoo n-s3-n beteekent algemeen „op bevel van" (b.v. Sinühe B 121). Als wilsuiting van koning (vgl. Urk. IV: 1194) of particulier (Pap. Tur. 16:7) vinden wij het verbum eenige malen in de samenstelling S3j hpr (zoo bijvoorbeeld Urk. IV : 96, 351 en 888; Dümichen, Bauurkunde von Dendereh, pl. II). J. H. Breasted vertaalde (Ancient Records II, § 293) eerstgenoemde passage ink s3w hpr: „I am the beginning of being", alsof er H3C in plaats van $3w stond. In aansluiting aan het volgende n kd.n pr.[w] n r3.j luidt echter de vertaling zeker: „wanneer ik beveel dat iets geschieden moet, gaat het uit mijn mond gekomen [bevel] niet te loor". Voor deze constructie kan men vergelijken smj.f s3.t.n.f hpr „hij berichtte al wat hij bevolen had, dat zou moeten geschieden" (Sinühe B 51)3). Een soortgelijke vergissing beging ') A. Erman (O. L. Z. 1924, Kol. 244) vertaalt: „er is niemand, die Sai en Renênit niet heeft leeren kennen"; hiervan is echter het verband met het voorgaande mij niet duidelijk. 2) Zoo reeds Le Page Renouf, Hibbert Lectures (1879), bis. l6o< Waar het een gelukkigen inval gold, sprak men van een hnw nfr n p 3 R? „een goed woord (of plan) van Rê" (5 Anast. 12:4), krachtens de dubbele beteekenis, welke hnw, evenals md.t (en het assyrische amatu\ bezit. ' *) VgL nfr & i.t & »Qe god beval, dat men het moest doen" (Urk. IV : 1074). Zie ook Urk. II: 221, regel 10 (als bevel van de godheid), aangevuld naar K. Sethe, A. Z. 53 (I017), 44) evenzoo S3 hpr wd.w Irjw in dezelfde beteekenis (Urk. IV. 96). Bij i6q E. A. Wallis Budge in de vertaling van de groote Inleiding van Doodenb. 148. De latere recensies geven hier de lezing dj./ rh hpr.n.f tn s3w (variant m sw), hetgeen hij (Papyrus of Ani II, blz. 648) vertaalt: „this book shall make him to know how he came into being in the beginning", terwijl er natuurlijk staat: „hij doet u bekend zijn met hetgeen hem overkomen is" (vgl. G. Röder, Urkunden zur Religion des alten Agypten, blz. 288). De speciale beteekenis, die de term $3j onder anderen in het verhaal van den Prins heeft, ontstond echter pas met het onpersoonlijk gebruik van het verbum, dus toen het bevel als zoodanig (zonder dat men rekening hield met wie het gaf), krachtens zijn magische macht als gesproken woord, de uitvoering ervan als noodzakelijk gevolg vereischte. Het wordt de tnutnmü, de hóyo? der oude Assyriërs '), die door Mammêtu met de goden der onderwereld wordt vastgesteld als geldend voor de menschheid (Gilgamesepos 10:283 e. v.); het vertoont nauwe verwantschap met het door A. Gardiner2) onderzochte Hw in Aegypte. De êai is niet zoozeer de Moira, die het noodlot uitdeelt, doch eerder de abstractie van het noodlotsbevel, de voorspelling zelf, zonder dat de Aegyptenaar zich hierbij nader rekenschap gaf van den aard der stuwende kracht, die erachter zou moeten worden gedacht. De èai is onpersoonlijk in den volsten zin des woords. De goden staan buiten, ja zelfs tegenover haar macht, hoewel zij de strekking kennen: in iw ntr hm s3.tw.n.f „weet soms de godheid niet, wat hem (den strijder) boven het hoofd hing?" (Sinühe B 126). De goden en de persoon zelf werken onbewust mede, om het door de Sai vastgestelde tot werkelijkheid te doen worden3). Dit motief komt in de sprookjestaai zeer duidelijk tot uiting en is het stramien, waarop het gansche verhaal van den Prins is geborduurd. Toch vinden wij nog hier en daar sporen van een minder fatalistische levensbeschouwing, die aan een godheid de macht tot redding voor het noodlot toekent. De Leidsche hymne (I 350:3: 16), die reeds boven ter sprake kwam, noemt Rê nhmw mz s3j.t r dd \b.f „de macht „die, naar vrijen wil, den mensch van het lot kan verlossen" (vgl. A. Z. 42 [1905], 26); en volgens een ostracon uit Straatsburg zijn het de woorden van Horus in diens hoedanigheid van geneesheer, het ter perse gaan dezer beschouwing zie ik, dat 6. Gunn (Studies in Egyptian Syntax [1924], bl. 11) de woorden S3j hpr als aparten zin opvat: „what shall (?) come to pass is what his Majesty shall ordain". Beter lijkt het mij, dezen zin, in aansluiting aan het volgende, als conditioneelen vóórzin op te vatten. ') Vgl. Böhl, O. L. Z. 1916, 265; h. Zimmern, Keilschr. und A. T., blz. 490, en Beitrage für Assyriologie ii, blz. 216. Voor het vervolg vergelijke men C. FichtnerJeremias, Der Schicksalsglauben bei den Babyloniern, Mitt. V.-A. Gesellsch. 1922, n° 2, blz. 9 e. v. 2) A. Gardiner, P. S. B. A. 38 (1916), 46 e. v. 3) e/t ntr is pw hrjJ pw wnnj m ht.j mj shpr w'r.t S33.t „de arm der goden en de vrees die mij bevangen had, hebben de fatale vlucht laten geschieden" (Sinühe B 262, vgl. 229). 170 die nhmw s pw SSj.t.f ch' fój.f „den man, wiens noodlot achter hem staat, nog kunnen redden" '). Hier vinden wij reeds de speciale beteekenis van „doodslot", die Sai in ons sprookje en in het verhaal der Twee Broeders heeft, en die ook blijkens andere bronnen zeer verbreid was. De woorden itkn Ï3w.f mwt.f „zijn doodslot naderde" (Urk. IV : 5), die den onherroepelijken ondergang van een barbaarschen rebel verkondigen, dekken zich geheel met een assyrische spreekwijze als: illik sïmat müsisu 2). Dj.t r s3j (Israëlstèle, regel 9) is, evenals s3j in het Chetaverdrag (regel 10), slechts een euphemisme voor eiken vorm van een geweiddadigen dood, die Aegypte's vijanden bedreigen kon, daar het woord „dood" zelf een kwade voorbeteekenis kon hebben en dus liefst verzwegen werd. In dezen zelfden zin moeten wij ook de boven reeds genoemde passage uit het graf van Amenemhat (plaat 19) opvatten. De zin n k3.f n thc./ \pn hnj hrt-ntr n $3j.f n cnh.f n mshnt./ n rnn.t.f n hnm.f zou als volgt te paraphraseeren zijn: „geef een offer voor zijn voortleven na den dood en voor zijn opstanding [waarvan de stéle in de necropolis het symbool is], en voor zijn levenseinde en voor zijn levensloop ('nh) en voor zijn levensaanvang, zijn opvoeding en vorming". Hierbij zijn dus alle phasen van het bestaan der ziel opgenoemd, en het lot van den k3 is in elk geval verzekerd. In verscheidene texten vinden wij £3j en runt trouwens genoemd in verband met uitdrukkingen, die „levensduur, levensjaren" beteekenen. In den grooten papyrus Harris (44:6) heet Ptah s.cnh hr-nb chcw s3j rnnt r-ht.f „degene die den menschen het leven schenkt, en onder wiens bevel levensduur, lot en geluk staan"; ï3j pw r-ht.f rnp.wt mc.f rnnt mshnt hr wd.n.f „het lot staat onder zijn bevel, in zijn hand berusten de levensjaren; voorspoed en geboorte (N.B.!) richten zich naar zijn wil" (Pap. Berl. 3049, Col. I3:2)3). Soms is het het noodlot zelf, dat den levensduur naar eigen verkiezing bepaalt: S3j hr hsb ssw.s „èai berekent haar dagen" *). In andere gevallen krijgt men den indruk, dat de godheid boven Sai staat en eigenmachtig het noodlot vermag te wijzigen: de naar Syrië gezonden Wen-Amon stuurt zijn bootsbemanning naar Aegypte r dbh n.j dbc n rnp.wt n cnh tn-dr 3Imn m h3w p3j s"3j „om voor mij van Amon af te smeeken tienduizend levensjaren boven het, mij door het noodlot beschoren aantal" (Wen-Amon II: 58). Soms ook is het Thöt, die als stj Rc „Rê's plaatsvervanger" (Cairo 20062) de jaren voor goden en menschen berekent (hsb chcw n ntrw rmt, de Rochemonteix, Edfü li 112). Als zoodanig heet hij wd.t hsb-ntr hr mshn.t „degene, ') Edid. W. Spiegelberg, A. Z. 57 (1922), 70, Tegel 5. 2) Asurb., Rassamcyl. II. 2; omgekeerd beeld sabatu uruh simt iht, C. Fichtner—Jeremias, 1. c., blz. 62. Vgl. nog iw p3j.f "s3j.t iw (sic) ltS.f „zijn doodslot achterhaalde hem" (Maximes d'Anii 6:12). Het verbum it3, hier van de gepersonifieerde abstractie s3j.t gebruikt, doet denken aan een uitdrukking als iw n3j.w bt3w lt3.w „hun zonden achterhaalden (lett. grepen) hen" (Pap. Judic. Turin 4:1=6:1). 3) S3j naast ctfw „levensduur" misschien ook Greene, Fouilles Hl: 33. 4) Maspero, Et. Egyptol. I, blz. 176. i7i die beveelt over de goddelijke berekening bij de geboorte (ibid. I 27) of tnj Bw hr-tp mshn.t „die bij de geboorte het lot vaststelt" (Philae, Photo 1010, B. W. B.). Ook hier zijn doodslot en noodlot lastig te onderscheiden. In latere tijden heeft men aan deze oorspronkelijke beteekenis van SBj, als doods- en levenslot, een kosmologische verklaring trachten te geven op grond van hellenistische gedachten. Zoo moeten wij ook de volgende notitie opvatten, welke wij bij Macrobius vinden: „argumentum caducei ad genituram quoque hominum, quae yévetric appellatur, Aegyptii protendunt deos praestites homini nascenti quattuor adesse memorantes Uifuivx, tvxw, spurx, ivayw, et duos priores solem ac lunam intellegi volunt, quod sol, auctor spiritus, caloris ac luminis, humanae vitae genitor et custos est, et idea nascentis id est deus, creditur, luna tu%vi, quia corporum praesul est^ quae fortuitorum varietate iactantur, amor osculo significatur", etc. (Macrobius, Saturn. I. 19, 17; vgl. Th. Hopfner, Fontes histonae religionis Aegyptiacae, IV [1924], p. 596). Niet alleen als euphemisme wordt het doodslot Sai genoemd; de pessimistische kijk op het leven, die den Aegyptenaar tot liederen als dat van den Harpenaar inspireerde, deed hem den dood wel degelijk als een IBj nfr') beschouwen en aanlokkelijk schijnen. W. Spiegelberg (Demot. Stud. I. 57) wees er op, hoe, in zeer late texten2), de Sai geheel parallel is aan het oude &?-begrip; hij meent zelfs in de iw n k3 uit den Pap. Golénischeff een zeer vroeg voorbeeld van deze soort te hebben gevonden (A. Z. 49 [1911], 127). A. Erman3) was reeds tot de verklaring „Insel der Nahrung" gekomen; als uitbreiding van dit begrip wordt het eiland van de mythische slang bij W. Spiegelberg tot de 'Ay«0oD Axipovog vijo-og der grieksche traditie (Ptolemaeus 7. 2. 27). Deze genius nu splitst zich zeer duidelijk in twee scherp te onderscheiden vormen: als individueele en als algemeen-vegetatieve daemon vormt de Sai in dit opzicht een volkomen parallel met de figuur der Renênit; en wij zullen zien, hoe hiertoe de saamhoorigheid van beiden te herleiden is. Reeds de Maximes d'Anii (20: 11) kennen de Sai als individueelen genius; de Sai is hier de bestraffende geest. Deze moreele inslag beheerscht de gansche verdere ontwikkeling van het begrip. De Sai trekt zich het lot van den sterveling aan, die zich om zichzelf niet bekommert4); zij wendt het onheil af5); en in haar handen (c.wj) ') Pap. Harris 500, Recto 6 : 3 e. v. Voor de onheilbrengende Sai vgl. NAM-TAR = simtum samu (C. Fichtner-Jeremias, l.c, blz. 16; als noodlotsslang bij Schulthess, Beitr. zur Assyriologie 8:3). . 2) Vgl. vooral II Kh. 7:11; Pariser Demot. Todtb. 2 : 28 en 3 : 5; Rhind 20: 10; Petub. 15:1, en Griffith, Stories, bL 54, 66. *) A. Z. 44 (1906) 14; vgl. Maspero, Et. Mythol. Archéol. II, blz. 430, en de \3J-df3w van 1 Anast. 3 :4 (Ostracon Oxford). 4) Insinger 21: 4. s) Mythos 2:1. Sai als leldsvrouwe door den hemel, zie R. Reitzenstem, Poimandres, blz. 5* 172 voelt') men zich veilig. Van den beginne aan helpt en steunt zij dengene, die aan haar hoede is toevertrouwd; „zij verheft Hathor op de geboorteplaats" (Ar-d3d3 mshnt, zie boven)8) en geeft leven aan den koning *). Doch de Sai werkt geenszins blind: op bevel van den god gaat zij slechts tot dengene, die het verdient4); zij kent slechts hem, die zijn eigen hart getoetst heeft5), zij toornt (Acr) tegen hem of haar, die de geboden niet in eere houdt0). In dit laatste geval gaat zij hand in hand met de godheid der vergelding, / tóe = neTfeft'). In al deze voorbeelden hebben wij niet meer met godheden te maken, welke de massa kende en vereerde: het is een philosophische abstractie, een gepersonifieerde moreele macht, die ons langs literarischen weg is overgeleverd en door den sterk individueelen inslag, die zij vertoont, reeds de oorzaak van haar godsdiensthistorische stagnatie in zich bergt. In tegenstelling hiermede is de Sai als algemeen-vegetatieve daemon in de late perioden der aegyptische religie tot meerdere ontwikkeling gekomen. De É3j nb Èls-htp komt sedert het Nieuwe Rijk als hoofdgod in Hypsele voor8), misschien in een, nog niet nader te bepalen, verband met de Horus-Sethlegende) S. J. L. Leeder, Modern Sons of the Pharaos (zonder jaartal), blz. 91. 2) Flinders Petrie, Egyptian Tales (1913) II,_blz- 29- _ 3) nepOCJ ATTlü TXe^pAKLOM €4>OOTT JtOi«-HpiOH IUJK JKtl TlJfV.C.A£ jJatHCTeme JfcJM>OV, Zoëga 600. Vgl. m3j.w hr mrw mSh.w hr tirw r3 nbt psht m tph.tsn „de leeuwen in de woestijn, de krokodillen in den stroom en alle bijtende slangen in hun holen" (Mag. Pap. Harris 6:5; vgl. Metternichstèle 117 en A. Z. 18 [1880], 54). Slang en krokodil zijn dan de vertegenwoordigers van de gevaarlijke dieren te land en te water (Mythos 5 : 32—33 en Pap. Insinger 29: ijf-ij). 4) Men mag dit gebruik niet verwarren met den verdrinkingsdood, die als rivieroffer is bedoeld (v. Bissing, Ree. Trav. 34 [1912], 38, en Miss M. A. Murray A.Z. 51 [I9I3], '35)- Dit laatste behoort eerder tot de groep, welke J. G. Frazer, Golden Bough H, tok. 150 e. v. behandelt. *) Vgl. de woordspeling Pyr. 1695 c, besproken in Acta OrientaüaH(1923), bU. 217. 179 of Osiris ') hier buiten bespreking kunnen laten, daar de behandeling der bijzonder talrijke texten, die hierop zinspelen, een aparte studie vereischen zou, welke de grenzen van mijn onderwerp verre zou overschrijden. Voor den Aegyptenaar speelde het dagelijksch leven zich grootendeels aan de oevers van den Nijl af; talrijk zijn dan ook de magische formules en handelingen, waarmede hij zich wapenen moest tegen de gevaren, die hem vanuit den stroom bedreigden, wanneer hij zijn boot besteeg 2) of water ging halen (Pap. Westcar 12 : 19, 26). De afbeeldingen op de wanden der graven vertoonen ons vaak het hsf msh in mjnzv „het afweren der krokodillen door de herders der 'kudden" (J. Capart, Rue de tombeaux a Saqqarah, 30; A. Erman, Reden, Rufe und Lieder, 29). De herder, die zijn vee door de voorden dreef, moest op de hoogte zijn van de magische afweermiddelen: rh.w-lh.t nw mjnw hr éid.t hsw-mw „diegenen van de herders, die de formules verstaan, spreken hun bezweringen over het water uit" (Hirtengeschichte 12 e. v.). Soms is een dergelijke formule een uitgesproken verbod: iw n3-ntj hrjrw bn bsy.st n3-ntj bsy.st bn hrpw „wat in het water is, zal niet tevoorschijn komen; wat buiten het water is, zal er niet in verdrinken" (Mag. Pap. Harris 8 1 7). In andere gevallen is reeds het noemen van Amon's naam voldoende, om de gevreesde machten in toom te houden, een herinnering aan de godenmythe: hs-mw 3Imn rn.f hr mw n shm n hn.tj dm.tw rn.f „Amon is een bezwering van het water; "wanneer zijn naam op de golven is, wordt door het uitspreken van zijn naam de krokodil machteloos" (Pap. Leiden I 350. III: 18 = A. Z. 42 [1905], 28). Onder het uitspreken van deze tooverwoorden3) strekte men de hand over het water uit (c hr mw, graf van Ti, 118), om het ondier te bannen; ook droeg men een zegelring, waarop een hand met een krokodil stond afgebeeld (db' msh d.t Mutter und Kind, P 2:4; vgl. H. Schafer, A. Z. 39 [1901], 87, en K. Sethe, A. Z. 58 [1923], 65). Een herinnering aan zulk een magische banning is bij Horapollo II. 81 bewaard4): xpoxóleitov i%ovra 7/3sa? irrepbv êr) Tifc x*0«Aifc... tovtou yotp êxv ïfou? irrepy $ty%i «x/vjjtsv evpïirtif. De priestertheologie verklaarde deze veder als Osiris zelf (J. Dümichen, Bauurkunde Dendereh, 13 : 16); deze zou op den kop of den rug (hr 3.t Mar. Dend. IV. 81, vgl. A. Dieterich, Abraxas 190) van het typhonische dier geteekend zijn om de overwinning te symboliseeren. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat deze „verklaring" de eigenlijke betee- ') Als vijand van Osiris wordt hij genoemd b.v. Plutarchus, de Iside, caput 18; Lacau, Textes Rel. LXXXVII; Doodenb. 31—32; Metternichstèle 40—44; Apophisboek 29:17. Hij heet de vijand „zijner goddelijke broeders" (nSe.f snw n nfr, Pap. Insinger 13 : 15). 2) Zie 4 Anast. 10:5 e.v.; Lebensmüde 69—75; 2 Sall. 8:8 e. v. = 7 Anast. 4 : 4 e- v. *) Zie R. Weill, Etudes dédiées a Champollion, blz 000. 4) Vgl. W. Spiegelberg, Ree. Trav. 23 (1901), xoi, en K. H. E. de Jong, Das antike Mysterienwesen (1919), blz. 108 e. v. i8o kenis, die deze teekengroep in het volksgeloof had, trachtte te verdringen. Een derde middel om voor de opvarenden het gevaar der krokodillen te verwijderen is: een bal van excrementen (éwht n hé), welken de schipper, die op de voorplecht staat, in de hand houdt (m d.t s m hB.t dp.t), in het water te werpen, zoodra het dier den kop boven de golven steekt (ir pry ntj hr mw h?.tw hr mw Mag. Pap. Harris 6:12, Rubriek). De krokodil, die ongezien zijn prooi nadert (Iw m ipw, L. D. II. 105) en deze door zijn oogenschijnlijke rust weet te misleiden *), was dus het voorwerp van een bijgeloovige angst en vereering; terwijl de officieele theologie hem als de belichaming van het anti-goddelijke beschouwde, zag het volk in dit dier eerder het instrument, waardoor de goddelijke macht en gerechtigheid zich deed gevoelen2). Evenals tegenwoordig nog in Senegambië de krokodil het vonnis bij het godsoordeel voltrekt (E. Weissenborn, 1. c, blz. 216), is hij ook in het oude sprookje het goddelijk werktuig bij de redding van den onschuldige (Pap. d'Orb. 6: 7). Vandaar dat het, in het verhaal van den Prins, wederom de krokodil is, waardoor het lot voltrokken wordt, terwijl ook de legendarische geschiedenis der eerste dynastieën de „Entrückung" van vroegere vorsten3) door toedoen van deze dieren laat plaats vinden. Ditzelfde gegeven leeft in de stam-tradities der Bakitara (J. Roscoe, 1. c, blz. 325; vgl. A. Tremearne, Superstitions, blz. 136 noot) en in de magiërssagen der Nuba voort (L. Reinisch, Nubasprache I, blz. 223). Hiermede betreden wij echter het gebied van den voorouderen-cultus, welke in Afrika juist aan den krokodil een belangrijke rol toekent4). Het hoofdpunt van verschil in dezen tusschen theologie en volksgeloof ligt dus voornamelijk hierin: de eerste beschouwt den krokodil als incarnatie, daarna als symbool van de aan den hoofdgod vijandige machten; in de folklore daarentegen is het dier het werktuig, door middel waarvan de godheid haar wenschen ten uitvoer brengt. En het ligt voor de hand, om hierin den invloed der vooral in Afrika zeer sterk op den voorgrond tredende voorouderen-vereering te herkennen. ') Wn rm bjn e.f sgrh m-kly msh hn mw „de booze mensch houdt zich rustig als een krokodil in het water1', d. w. z. stille wateren hebben diepe gronden (Pap. Insinger 23 : 15). 2) In den coptischen tijd treedt natuurlijk de duivel in de plaats der heidensche goden en is het ook de duivel, die de menschen door een krokodil laat rooven (MJTp€ OTTHOC rtO^CAO TU>pri JMipiOjlN.C, Guimet 25:418, vgl. E. Dayrell, Nigeria, n° 38). De krokodil komt als voltrekker van de bloedwraak voor bij J. G. Frazer, Golden Bough (1924), blz. 518. 3) Zoo Achthoës bij Manetho (A. Wiedemann, Geschichte, blz. 218) en Menesbij Diodorus Siculus I. 89; vgl. J. Lauth. Chronologie, blz. 26S, Herod. II. 90 en Steph. Byz. sub voce xfOtuStlKm trtfA/c. 4) Weissenborn, l.c, blz. 124; Jacottet, 1. c, blz. 118, 168, 171 (Ba'suto); A.Le Roy, La religion des Primitifs (1911), blz. 316 (Fang-negers). BIJLAGE III. Hiëroglyphische voorbeelden. i. <^>1 jÉ* (^aP* Harris); 1 |^ (Lepsius Denkmaler); e i ITI <=> lil VHlftl^m{Pap'Leiden); %É*{Abydos)n. x iii. ^ DO iv. v^ïa ^raf van ch°nsu te thebe); v JiTkiA (Sethosrechn.); ^giaf Va° Paheri)' Vl^'l-A (Luqsor); L_] ^^y^ (Berl. 14820; Medinet-Habü); Ufe.1, . (Br. Mus. 116; Louvre 311). v. n 0 ^ 0 (PaP- d'0rb-); lrJn<=>^ lil D n <£> © 23 i (Pap' Harris 500 Verso); ^11II ^ (collectie von Bissing). BIJLAGE IV. — INDICES. I. Aegyptisch. 3w 49,8l. iwtn in. F 33 beginnen, zie men 3b3kr 90. U «6, 3») 33, 47, 53, 75, bi3 IS- «°, 86, 95, 119, 167- 134, 145. ibd n ms.t 75- ' (»*™") 22 v' jjw 177. » irw 138. c («paar") 4»« 3si 34. 43- ' («Plaats") 6, 16. 3f 146. 'Ipw 43, '•'-^ 6- 3khw 34- I/*» ,6o« l62' 7- JJ/w 34. i»-/ 9- W**-* 59- Ïmj-h3w 71- ^.f-w.' 8o, "6- < (voor den imperativus) 24, l«*»c 3- 53. imnJ 9- **• WJ./ 37. in-hv 73, la. 34- }3w 97, 106. J«/' («brengen") 40,65,96, cw.t n A3S.t 104. i3w.t 104, 106. «o. cz»».r 18, 35, 37, H9- \3k 84. 2mo („tribuut") 57- 37- IW./ 30. i/w* 40. ro- ift-miy zie bij l*r 82- 2, 9, »4, Addenda. fh 76. 2*£w 37- 'Pr'w 9' Ito („gaan") 127. 12°- 'Z*» *a' Iw.f pw nfr 66. lr/(„doen") -f- W 101. 'nh („eed, zweren") 128. Ja» („hond") 89 + md.thn'So. 'nh («leven") 59, 164, 170. hv („eiland") + nk3 171. ir; („makker", enz.) 33, 51, +wd3inb 84. + Wy '73- 100. cn&.wj („ooren") 38. + #Jwvgl. 171. ihc3 53- c»*«'(„vee") 105. iw (hulpwerkwoord) ihrr 44- 'nt 43, I02- + « 19, 112. ih 93, I04, 48- + r 112, 129. IJwrr 44- 'ntjw 10. + »w> 1/ 98. is h3k 65. cr£ 128. + bnsw 134. 59- li I09, "°- [l»]-«o> 73, 126. ?&» 143- *4, Iw3 105. frr.r 161. 102, 103. hv'yJ 5, 45. Uh 105. cA*«tfy 33, 92- hvtw 42. i(J>itB 63, 136,146,170. c£c („staan") 84, 99, 164. jwr 73. [ (Voor woorden, die met chl (hulpwerkwoord) 67,80. 184 'h'w („standplaats") 60. wd.t fopr 163. mj[n]é 143. c£ca»(„levenstijd") 164, 170, wd3-lb 55. mjn-3 98. 177. wdw 105. [m]-mjt.t 63, 134. ck [r pr] 69. wdf 160. m"h3 47, 48, 149. m-k3 135. w»c*i 30. 'hw 8. is 105. mcd3y.t 145, 150. 59. b3j 33. «'rf?*' 2, 145. b3w 115, 128, 138. «a»/(„ader", e. d.) 9, 113. w3.w 39, m, 123. i3b3w 141. '«f/ („dood, sterven") 60, w3w3 16, 134. b3h 145. 76, 129. v>3£ (in eedformules) 19. bSgfw 143. 160, 164. G>leggea") i'8. bj3 41. r 34. bgs' 33, 95. «wAw./ 72. w'r (titel) 91. («grijpen") 47, 52. wV („vluchten") 111,119, p3j>pwj 84,122. ^(»vnllen") 38,46, 52, 75. 126, 134, 146. sdm pw lr.n 76. m£r *4- wp-hr 109. /o/^J 18. miy '32. w/a» („zaag") 102. pn' 141. msw.t 163. a>/.f („werk") 43. („huis") + n inr 82. '78. wpj („schedel") 136. ^-Mshn.t 162. 161, 163- «w („openen") 51. prj (verbum) 32, 38, 84, mS'" 4°, 47- wn-ln.tw hr ioi, vgl. 113. 120, 135, 137, 145. msktw\ 47. mrai./ 75, 130. + r bnr 84, 185. *msdd\j%f 117, 119, 132, wn»» (9), 31. -J- nJ ib 17, 33. I50- wnm.t 9. /r/-c 36. msdr 13, 37. o>«i 89. priJ 34. 80, 168. wr 106. /Afr 90. ar./ 90. phrr 53. » (vervangt het reflexivum) wr-wtt 164. 141. 129. wrr.t 102, 138. pis 90. »./ /5«c 51. 85. /rfr 21. »a> („tijd") 118. airJf 60. pd.tjw 10. nw („jacht") 91. wrd 146. nwjt 21. a>A»i 80, 115. f3j- 22, 33. na>A 6. wh3 140. /i!r 21. nws3 41. Brirai 167. ƒ«% 142, 150. nbd[.t] 21, 140. a»fJ 140. nfr 139. «>/ 114. m33 26, 88. nfry.tr 74. 164. m3j-hs3 25. «/We» 15. •»ö 77- "*^c 37, 146. nmj 141. a»ff 123. m3w 139. nms.t 41, 48, 149. M»<^' 36. m3wt 49. »» 129. a»é? 72, ioi. m3wd 49. «A/ 25. i8s Nhrn 107,150. h3k 65. h3rï 73» nhs 84, 143. h'j („juichen") 54- h3r.t 112. nh3 44. h'.w > h'.t („vleesch", en».) H3ra> 112. «/„« 13, 38, 63, 128. 8, 98, 121. b3U 83, 105. nht („geest") 135- faj 22, 23, 34, "2, H9- *c '°9, IIO> nht („stijf") 23, 86. hwy.t 34- #c-w r3"*' '°2, '43- nsw (zie Corrigenda) 15. hw' 81, 175. AV 28, 29, 172. nsr.t 31. A£ 81. b*> '31- «f» 29. hpt 4, 46. Aa»/ 82. ntt 48. A/3a» 80, 173. ipr 134, '65, «68. »£• 68, 173, 174. hfd 123. dpi 59. 125. htn-ht.t 140. A/1 «5- 53. hm.t („brons") 41, 59. bn 123. ndnd 125. hm.t-t3y 69. A» („zaak") 168. 15. hmws.t 24. A»a» l°8- A»»jp/ 40, 51, 54, 98, 129, hnmm.t 160. r3 16, 36, 71, 83, 133. ' Ï40, 141, 162. A/ 58, 93- r3-'.t 113. hnw.t 56. 24, 39. R3-Pd.tjw 39. A»r 121. Ara» 24. ri/w 9, 77. W '43- *ri 4- rwj 119, 120. Ar>*e»r 161. Af 146. ra»v> frJ b'.f 123. Af* 34- rbw 26. Ar r („behalve") 108,111. Ar („teruggaan") 135. rmn 98. hr-n-hr („geweld"?) 77. ht („hout") 24, 49, 112. rmt 52, 68, 72, 91, 125. hs-mw 179. b* („zegel") 48. rnn.t 164. hs.t 174- *'-«"•' l64- mn-wt.t 164. Af („excrementen") 180. A/«» 48, 58. rrd 160. AfJ 26. hdw 21. rf/ 84. hir>hi3Q) 78. jftya, 48. Af* '70. h3*-li 24. rA 71. himn 140. A» 45* 7, 139, I40. hnni.t 28. M» 38, 85, 141. 30, 65, 83, 106. hnmw 164. h3w 71. + 8. hnn 147- 61, 98. Ht-hrw 76, 176. £r 18. d3mw 2, 12, 134- Ta-Ürt 161. tbw 49, 149. I d3d3 87. Tóth 163, 170. n. Coptisch. Att-TKite 59- I €I& 42. esn 87. AHCJIUrVe '6. €lDT 42- A*if£T€ 47, 52. efcoX 84. Hp€ 51- AOTÜUH 24. €feoTM£OOV 138. 24. «JjtvMai 98. ■eojpuj 27. AIA.I 82. €IMC 43- tMOJK 40. cione 43- ku> e&oX «46- 26. ept (Futurum III) 129. KéUrV&AXe '3, 38- ATOMgOOV 107. CpKIT 5»- KAXlO cfeoX 146. €6T 74- KJkTO 94- OA 18. CicüTï 30 KOTH: R€H 46. &AAjfvn.€ 105. €ITK 112. RHAAT 5, 4». èfïfe »4l- €TMI£ "2- K*pJM II2- €iqT 42. Ku>p_ 48. ClAïlTOOTT 106. eppAI 86. I KAgl »2 n. Coptisch. €1ÖT €DOTÏtp_OOV cione Cpe (Futurum III) . epHir €lTrt €TMip_ i88 ^.a6oi 26. I ciOTp 107. j ujtWr 18. ceco&£ 70. tgKo\ 141. jkovi 26, 29. CAT€ 2I w jg0^ 4 jmk,ov 52 c0jjk.6 92. \3jKJKO 53. ■*-mai 98, ca£m€ 176. UJAJMgenOTr^ 114. jkhtm 19. cOGfït: 108. ujme 125. 68 ^ ï3€mc 21. *np 39- |€TOOT '43. » JUIOT^It] «.,. ht«TOOT x43. J * A«CTH t« TÖltOOTPe 105, IOÓ. r 132. jgHp€ j8 AtifJHTOOT 106,131. TïiATT 118. ^ ^ •fctTATUJAOIHI 175. TU)" "8 a,T€KO 60. TMMOOT -4- M 6l. _ ig«JHH 18. MAT 26, 88. TüJpn 65. MKOTK 129. TOpTp 42. ^ ^ " >( ïflOVUrT 109—II t. ïlIJfc zie bij OJrtljkV TOOT 106. MOTHMAI 19. TOOT6 148. ^ MTCTMOT 130. 6- £€, £HOTT 38. HTOOTFH 24. TA£TC* 7. pjej 4Q TKOtrp€ T€ ,5. 4Q guxu 8. H0OTO ,30. ovfee £„6€ 81. «OTp*. I29. OVWU)^e I2Q Oj\* 35. OS 6 OTlo\C 120. 43- OTA^ 9- £*OOC 40, 109. nHI „, OTAJM>*€ 9- 2«-*-Cl+ JrVHOTCgIJM* 3' IOO. ItApAOTTe ,65. °^CMOq 9. +jkhom IOO. WTfe 172. °™-*X*P2 9- + ATl»k(sic) OTTHAA 9. ,62 pjvurt 52, 53, 91. OTumuj 89. gitoTojCMe 175. pip 160. OTpO 106. fJIHIA:fJIHH& 141. pU>OTHI 165. OTUJH 140. p_IT€ 20. OTUi£jfc 80. OUJTfe 134. 91. OT2SAI 55. CMT€&C 48. €-6 3. JMTOOTt 148. tAAT 37. 74- ^oov ,75 CCJMCI .62. mv i6y £OOTT 68,92. tm€ '3' jgCltA gevolgd door een £,Ü)IS 35- CMAeiM : CMHIMI 13. I snfiix 12y± £I2£H 87. i8g Xi 15, 63, 143. I senenwp 87, 109. | spHse 69. XAI€ >°5- XICJK.H 13- <3ACl[rl]p_«-0 86. XlOIFC 63. 2Sl£pA 56. 94 SU>R 107. (SUJigT 26, 88. XlrtTVO 35- «AI «40. fSOSl 82, 86. smiop 53- I <3*i\<3i »73- | IIL Semietisch. 18. i De volgende, getransscri- 1 masku 4°- ipj^ 44. beerde, woorden zijn naar mtirtbijek 109. D^DV* ^nl' het latijnsche alphabet ge- mullu kat (ana katï) 47. 0"|Jl~13 92. rangschikt. Uitdrukkingen mummü 168. jflgjj—Vj 92. zoeke men onder het eerste namtar malki 164. rü 53- woord. namïa^naSsa 41. 102. 22- IV 13. amatu 168. I q amelguzi [!a] siseka 53. {abdtu harrdnu 74. Ijwq 108. karrdnu 74- sabdtu uruJi Simti 170. -)j«rj 145. hunima 28. f2r« 83, 105. W 125. A«rJ» 83. 58- ^3» 9, 10, 12. Japü . 43- teldtyn jóm 138. VQy 10. ildni simdtim sibitti'sunu 177. Sarru rabu 106. j-p|w 108, 109. ukulla 164. J!fl 26. * Summa 79- I^q 107. ,7/ra 30. ««aw flri 105. 's.pr, 21. magrühbi-sinnil-lawahiz%%.\ zikru ü sinnü 68. rWjï^ ,i7" mammctu 168. >^"inn 4°* ! mariannu 2. | IV. Afrikaansch. art- (Masai) 119- I e-iwal-aka»-if-/«»(Masai) 66. 1 ƒr (Bedawi) 123. «V (Chamir) 123. /# (Efik) 123. fira (Ful) 122. ckcm-ncrechei (Sük) 27. I ƒ (Yoruba) 123. I fire (Nuba) 123. 190 fifika (Hausa) 123. mkaa-jikoni (Swahili) IOO. sunsi'tna (Hausa) 121. ftö (Ewe) 123. mo-tau m'oholo (Ba'suto) 28. sin (Saho) 121. fdto ngundia (Mende) 136. ol (Masai) 66. ta to ta wuche (Hausa) 66. /*OT/aV/(Galla; var.ƒ«»*») gri (Bari) 119. tik'üiiad plur. ttffuiet (Zü- 121. par (Dinka) 123. aafsch) 44. Jüny (Bilin) 121. pewumba (Mende) 87. vali (Ba'ntu) 119. gu aro-an-óskSn (Nuba) 147. pi (Vai) 123. ware (Hausa) 119. ifer (Shilh) 123. raft (Hausa) II7. wdri (Nuba; var. wir) 119. iher (Tuareg) 123. san (Somali) 121. wiri (Bedawi; var. wir) 119. ibiri (Masai; var. ipiri) 123. simba wa myi (Swahili) 27. wurri (Shilh) 119. kip-tep (Nandi) 100. suni (Nama) - 121. küia (Hausa) 117. sunne (Nuba) 121. STELLINGEN. I. Uit wetenschappelijk oogpunt zijn de vondsten uit Tut-anchAmon's graf van geringe waarde. II. Onjuist is de door Prof. J. Six (Versl. en Meded. Kon. Akad. Wetensch. Amsterdam, LIV [1922], B n° 6) uitgesproken meening, dat de zgn. pyramidenbasis in den tempel van Menthuhotep te Dêr-el-Bahri oorspronkelijk voor de aanplanting van een tuin zou hebben gediend. III. De Pap. Leiden I 371 is een „schoolbrief" en behoort niet bij het lijkbeeldje Catal. n° 357 (1907, blz. 155; vgl. Maspero, Et. Egypt. I, blz. 158, en Acta Orientalia III [1924], blz. 109 e.v.). IV. Op etymologische en historische gronden is de mogelijkheid geenszins uitgesloten, dat de 'pwrS van libyschen oorsprong zijn. V. De passage x'ïSóix yvvxixos 7rpock; ibid., blz. 106, regel 11: KTATrtCJN.ge.ifc. lees ht*tf&*£$.jk; ibid., blz. 261, regel 27: Aqm mai lees AqTMrieir mai; ibid., blz. 425, regel 28: ujatc HTeXiA lees oja TCMTeXiA (o-vvrêtetx); ibid., blz. 433, regel 15: ota lees ott; ibid., blz. 555, regel 13: ntw lees rip_QCw. ADDENDA ET CORRIGENDA. Blz. 9: 'pwr3. Niets nieuws voor dit probleem brengt J. Stahelin, Israël und Aegypten nach vorgefundenen Urkunden (1908). W. Wreszinski (Die Kinder Israël in Aegypten, 1924) houdt vast aan de juistheid van het bericht over het verblijf van Israël in Aegypte, zooals Josephus dit mededeelt. De bijbelsche traditie zou twee overleveringen in zich vereenigen: i° de herinnering aan den inval der stammen Jakob, Joseph en Lea in de Delta, hun terugtocht naar de steppen van Juda en hun nederzetting in de vruchtbare vlakten van Palaestina. Deze periode loopt parallel aan den Hyksostijd (± 1780—-1580); 2° de herinnering aan de verovering van het west-jordaansche land door de stammen der Hebraeën, Israëlieten en Ephraïmieten van uit de oostelijken Jordaanoever. Deze periode loopt ongeveer parallel aan den tijd van de el-Amarna-brieven (± 1400). Vgl. Deutsche Rundschau 1924, 251 e. v. Het woord nswt („koning") wordt beter nsw getransscribeerd (vgl. A. Z. 50 [1912], 125). Blz. 37, regel 20 v. b. de streep na m? moet geschrapt worden. 37, „ 14 v. o. sm3y lees sm3y. „ 40, „ 19 v. b. mSk3 „ tnskS. 55, « 25 v. b. s.wd3-\b „ s.wd3-)b. „ 64, „ I V. O. Si n SÏ. „ 84, „ 6 v. o. nhs „ nhs. 88, „ 11 v. b. lees ni2£€M€«^o>p. 118, „ 1 v. o. ktn lees ktn. I 157» 1, 4 e- v- Voor de ligging van Joppe als politieke grens tusschen het gebied der Phoeniciërs en, na de 14de eeuw, dat van de Philistijnen, vergelijke men W. von Landau, Die Phönizier (Der alte Oriënt II, n° 4 [1903]» blz. 14): „Da der Hafen von Jaffa wegen der vorgelagerten Riffe sehr schwer und bei Sturm überhaupt nicht zuganglich ist, so konnte nur der Mangel eines anderen weiter südlich gelegenen und nicht in den Handen der Philister befindlichen Hafens ihm zu seiner Bedeutung für Juda und Israël verhelfen".