INLEIDING. Ondergetekenden, die met gtoote zorg de voor den Nederlandschen volksgeest gevaarlijke propaganda gadeslaan voor eenzijdige nationale ontwapening, hebben gaarne de uitgave van het hierna volgende geschrift bevorderd. Met de strekking daarvan kunnen zij zich geheel vereenigen, al blijft de inhoud uit den aard der zaak overigens voor de verantwoording van den schrijver, den Heer A. J. Maas, Kapitein der Luchtdoelartillerie. D. G. VAN BEUNINGEN, Rotterdam. B. VAN HAERSMA BUMA, Den Haag. F. J. W. DRION, Den Haag. P. J. DE KANTER, Den Haag. Jhr. J. A. VAN KRETSCHMAR VAN VEEN, Hilversum. Jhr. H. LOUDON, Wassenaar. Kol. D. MERENS, Den Haag. Dr. W. W. VAN DER MEULEN, Den Haag. ABR. MULLER, Amsterdam. Gen. C. J. SNIJDERS, Den Haag. Mr. Dr. J. H. W. Q. TER SPILL, Den Haag. Mr. M. W. F. TREUB, Den Haag. Mr. D. VERBROEK, Den Haag. Voorts, namens het „Comité tot Waarschuwing tegen Eenzijdige Ontwapening": Dr. J. C. ERINGAARD, Algemeen Secretaris, Den Haag. INHOUD. Bladz. Voorwoord 4 I. Eenzijdige ontwapening uit een internationaal en nationaal oogpunt 5 II. De gas- en luchtoorlog als ontwapeningsmotieven 20 A. De gasoorlog 22 B. Het lucht- en gasbombardement van de burgerbevolking 44 III. Slotbeschouwing 61 VOORWOORD. Sinds korten tijd is de leuze der nationale ontwapening door twee Nederlandsche politieke partijen in haar programma's opgenomen en wordt in woord en geschrift getracht het weerloosheidsdenkbeeld bij ons VoHt ingang te doen vinden. Wij meenen, dat deze ontwapeningspropaganda een ernstig internationaal en nationaal gevaar vormt. Internationaal, want zij drijft in wezen tot feitelijke verzaking van onze internationale en Volkenbondsverplichtingen; zij verzwakt bij ons Volk het juiste besef van onze positie in Europa en in de wereld. Nationaal, wkrnt zij ondergraaft hardnekkig en stelselmatig, met hare sterk overdreven schilderingen van toekomstige oorlogsverschrik-r kingen, waartegen geen enkel verweer mogelijk heet te zijn, het moreel, het zelfvertrouwen, den wil tot handhaving van onze zelfstandigheid*bij Volk en Weermacht. In één woord, zij brengt onberekenbare schade toe, naar binnen aan onzen volksgeest, haar buiten aan onze positie temidden der Volkengemeenschap. Het is in het besef van dit ernstige gevaar, dat wij ons in October 1924 gedrongen hebben gevoeld, de door Prof. Van Embden in zijn Eerste Kamerrede en in zijn daarop gevolgde brochure opgeworpen vraagstukken nader onder de oogen te zien; zijn beweringen hebben wij aan een grondige, critische beschouwing onderworpen in onze brochure „Nationale Ontwapening? De lucht*' en gasoorlog en Prof. Dr. v. Embden" C1). Die brochure heeft, naast waardeering van menige zijde, aan de felle, veelal zéér persoonlijke critiek der ontwapenaars bloot gestaan. Het is niet onze bedoeling hier op al die ongegronde aantijgingen te antwoorden. Waar het pas geeft zullen wij met enkele woorden de fouten en vergissingen van onze tegenstanders aantoonen. Dit geschriftje bedoelt vooral een zeer beknopte en daardoor helaas onvolledige samenvatting te geven van de hoofdargumenten, welke o.i. tegen de eenzijdige ontwapening kunnen aangevoerd worden. Nadrukkelijk stellen wij voorop, dat wij hiermede geen verdediging van het oorlogsgeweld, dat op zichzelf immer weerzinwekkend is, willen leveren. Ons streven is slechts dwaalbegrippen te weerleggen en mede te werken tot het vestigen van zuivere denkbeelden qmtrent onze landsverdediging. Ten slotte verklaren wij, dat alle politieke bedoelingen ons vreemd zijn, doch dat ons streven alleen is, het Nederlandsche. het Nationale belang — en daardoor de internationale rechtsgemeenschap — te dienen. O Uitgegeven bij W. P. van Stockum . L Eenzijdige Ontwapening uit een internationaal en nationaal oogpunt „Eenzijdige ontwapening van een land ware kortweg Staatkundige zelfmoord". (Minister RUYS DE BERENBROUCK). Het is thans wel duidelijk, dat de onverwijlde, eenzijdige rijttiónale ontwapening de voornaamste, zoo niet de alles beheerschende, leus wordt voor de Kamerverkiezingen van den aanstaanden zomer. Zoowel de leiders en woordvoerders van de S.D.A.P. als die van den V.D.B. hebben er geen twijfel over gelaten, dat zij met die leuze tot de kiezers zulten gaan. Reeds diende de Kamerfractie van de S.D.A.P. een initiatief-voorstel voor nationale ontwapening bij de Volksvertegenwoordiging; jé, niet in de verwachting daarvoor thans in het Parlement een meerderheid te zullen viriden, doch alléén om, zooals de heer Ter Laan bij de behandeling der Oorlogsbegrooting onlangs te verstaan gaf, het Volk bij de verkiezingen daarover te laten beslissen; en de heer Marchant verklaarde in den Uitslag der verkiezingen te willen beoordeelen, hoe het Volk zelf over dit levensbelang denkt. Ofschoon het zéér betreurd moet worden, dat een vraagstuk van zulk uitnemend nationaal èn internationaal belang, als dat onzer landsverdediging, wordt geworpen midden in den immer troebelen, verwarrenden verkiefzÏÉgtetrijd der politieke partijen, 'waarbij rustige, koele overweging uitgesloten schijnt, zoo willen wij tóch geensaïns aan die partijen het recht betwisten om zich niet hunne ontwapeategédenkbeelden tot het Volk te «enden en daarvoor propaganda te voeren. Bij eene eerlijke, weloverwogen en in vaèren bodem wortelende overtuiging kan dat recht zelfs tot een plicht worden. Doch onaf wijsboor moet aan alle pogingen, om de volksziel in de richting van ontwapening om te buigen, een dnfeledigen eisen worden gesteld. Ten eerste moeten de aangevoerde argumenten pist zijn, in de tweede plaats dient het vraagstuk koel en zakelijk te worden behandeld en ten slotte mag gevergd worden, dat de pleiters voor ontwapening blijk geven van een zekere vastheid van lijn en van bezonken denkbeelden. ■ wordt aan dezen drieledigen eisch niet voldaan, dan ontaardt ^^'tooshéldspropaganda maar al te snel in demagogie en volksmisleiding. Dat tot nu toe geen enkele onzer drie eischen werd vervuld, nopen wij in het navolgende aan te toonen. 6 DE ONJUISTHEID DER ONTWAPENINGSARGUMENTEN. Bezien wij in de eerste plaats de hoofdargumenten vóór nationale ontwapening, zooals zij voortdurend In woord en geschrift worden aangevoerd. Vier hoofcjgroepen zijn daarbij te onderscheiden; zij vinden uitdrukking in één der uitspraken : landsverdediging is onnoodig; landsverdediging is onmogelijk; landsverdediging is gevaarlijk; landsverdediging is onzedelijk. Landsverdediging en dus het onderhouden van een eigen weermacht is onnoodig, zoo verkondigt men. Immers, door de toetreding van Nederland tot den Volkenbond en in nog sterker mate door het aanvaarden van de grondbeginselen van het Protocol van Genève, wanneer dit nog eenmaal tot nieuw leven zou komen, zou onze neutraliteit opgehouden hebben te bestaan. Steeds zouden wij in een toekomst-oorlog als lid van den Volkenbond noodwendig betrokken worden. Een eigen weermacht, om, als in 1914, schending onzer neutraliteit te voorkomen of af te weren, zou daarmede geen recht van bestaan meer hebben. Aldus luidt in 't kort één der stellingen van Mr. Marchant, van den heer Van Embden e.a. Maar deze stelling is volkomen onjuist. Want er zijn onder het stelsel van den Volkenbond minstens vijf gevallen denkbaar, waaronder twee zelfs zeer waarschijnlijk, waarbij het beginsel der neutraliteit onveranderd kan worden toegepast. Vooreerst, wanneer de Volkenbond reeds aanstonds,,nog vóór de Raad is geraadpleegd of tijd heeft gehad een beslissing te nemen ten aaniien van een dreigend conflict, in twee vijandige groepen uiteenvalt. Zooals Mr. Marchant zelf indertijd terecht uiteenzette, kan dan geen der partijen beweren den Volkenbond te vertegenwoordigen. Nederland kan zich afzijdig houden, dus neutraal zijn. En de weermacht zou, precies als in 1914, én door hare preventieve werking, èn door haar afwerend vermogen, "Wederom onze neutraliteit moeten beschermen. In de tweede plaats is het geval denkbaar èn voorshands aetfs zeer waarschijnlijk, dat de Volkenbondsraad in menig geschil niet de, volgens artikel 16, 2e lid van het Handvest voor het aanbevelen van fwlitaire maatregelen vereischte, éénstemmigheid kan bereiken en onderwijl de vijandelijkheden losbreken. In dit geval zal van een Volkenböndsactie praktisch niets komen. Zou men bovendien, na het uitbrengen van het rapport van den Raad, drie maanden gewacht hebben met het openen der vijandelijkheden, dan zou, ook volgens den tekst van het Handvest, Nederland volkomen vrij Üjn, militair zoowel als economisch, en het neutraliteitsbeginsel treedt onverkort in werking. Voorts moeten nog genoemd worden de gevallen, dat beide partijen de Volkenbondsarbitrage verwerpen en na een 7 wachttijd van drie maanden naar de wapenen grijpen; dat een oorlog uitbreekt tusschen twee niet-bondsleden (b.v. Amerika en Rusland); dat in een geschil tusschen een bondslid en eeri niet-bondslid (b.v. Frankrijk en Duitschland, Amerika en Japan) dit laatste door den Volkenbond in het gelijkwordt gesteld. Nu zijn deze gevallen wel minder waarschijnHjk dan de twee eerstgenoemde, maar wie zou durven beweren, dat zij uitgesloten zijn? En onveranderd kan Nederland onder die omstandigheden neutraal zijn en een eigen weermacht zal de neutraliteit moeten beschermen. Landsverdediging en een eigen weermacht zijn onnoodig, zoo beweert men, want, noch volgens het Handvest van den Volkenbond, noch volgens een eventueel bekrachtigd Protocol, bestaat er een formeele plicht tot het onderhouden van een eigen verdedigingsorgaan of tot het leveren van militairen bijstand aan den Bond. Slechts het leveren van een contingent voor een te scheppen internationale Volkenbondsweermacht is zedelijke plicht. Ja, in deze richting gaat men zelfs zóó ver (Mr. Marchant de heer van Embden, de heer Zadelhoff) te beweren, dat de loyale en daadwerkelijke medewerking, die b.v. het Protocol bij het nemen van militaire maatregelen tegen een rechtsverkrachtenden Staat eischt, voor Nederland van zelf vervalt, wanneer wij maar zorgen niets tot het verieenen van dje mede-^ werking te bezitten, dus tijdig ontwapend zijn! Waar niet is verliest zelfs de Volkenbond zijn recht. Natuurlijk is ook deze stelling volstrekt onjuist. Alle ernstige Volkenbonds-deskundigen zijn het er over eens, dat, zoo al niet de formeele, dan toch de zedelijke plicht tot het verieenen van daadwerkelijken militairen bijstand, dus tot het bij dé hand hebben van een militaire macht, zoowel onder het stelsel van den Volkenbond, als onder het Protocol bestaat, ■en dat een Staat, die wordt aangevallen, moet beginnen, zich zelf te verdedigen in afwachting van hulp van den Volkenbond Scherp formuleert de Minister van Kaïnebeek dit standpunt waar hij zegt (Handelingen Tweede Kamer 1924/25, blz. 970): „Men heeft hier te doen met een stelsel, en men kan dit „stelsel goedkeuren of afkeuren, maar naar mijne meening „onderstelt het, dat men zal hebben de middelen om voor „zichzelf op te komen, anders stort dit stelsel in elkaar." Professor van Hamel, Directeur der Juridische Afdeeling van den Volkenbond, verklaarde onlangs op een vergadering van de „Vereeniging voor Volkenbond en Vrede" : „De militaire medewerking is overgelaten aan het verantwoordelijkheidsgevoel van iederen Staat. Maar er „wordt wel gerekend op een feitelijke en loyale medewerking. Men mag geen beroep doen op de collectieve 8 verdediging als men de zelfverdediging niet actief te» "hand genomen heeft. Dit is een mensehkandige onmogelijkheid!' En professor Francois, Chef van de Afdeeling Volkenbondszaken »an>i«bMinisterie van Buitenlandsche Zaken, drukte zich in een rede op 12 J?f^ruari 1.1. als volgt uit: „Het is een dwaling te meenen, dat elke nationale ontwapening per sé in overeenstemming is met den geest ".van den Volkenbond. Wie in het vraagstuk van den wereldvrede slechts een kwestie ziet van ontwapening, "beschouwt de zaak te simplistisch; het is niet een vraagstuk van ontwapening, maar een veel moeilijker op te "lossen probleem van organiseering. „Er is geen reden te zien, waarom een land als Nederland „zich zou kunnen vrijgesteld achten van den plicht zijn 'aandeel tot rechtshandhaving bij te dragen. JïSb ontwapening, die niet past in het organisch ver„band, brengt den wereldvrede meer achter- dan vooruit. En voorts: „Spreker wil daarlaten, of men nationale ontwapening „kan bepleiten, wanneer men Volkenbond en Protocoi "verwerpt en geen vertrouwen heef!; in een organiseering "der gemeenschap. Maar wat z.i. niet mogelijk is, is de jtationale ontwapening, het afzien van nationale verde',/Jiging voor te stellen als vereenigbaar met de beginselen "„van Volkenbondsverdrag en Protocol." Wij meenen, dat hiermede de beweringen van Mr. Marchant en anderen, die nóch tn^etstekstett", nóch inden geest van Handvest en Protocol steun vinden voor hunne beweringen, voldoende zijn ontzenuwd. Nu tracht men van dezelfde zijde de houding, om zich door het achterdeurtje der wetsteksten te onttrekken aan de plichten en lasten van den Volkenbond, goed te praten, door een beroep te doen op de omstandigheid, dat reeds dc noodzaak om optrekkende Volkenbondstroepen doortocht te verieenen en daarmede het land open te stellen voor den strijd, een genoegzaam groot offer is dat wij aan Volkenbond en rechtshandhaving brengen. (En voorts betoogt men, dat zij, die de militaire Volkenbondsplichten aanvaarden, wel heel royaal zijn met het bloed van onze jonge mannen. Maar wat zou er, zoo vragen wij, van Volkenbondsactie en rechtshandhaving terecht komen, wanneer alle Statenleden zóó redeneerden? En is het niet beschamend te verlangen, dat anderen met het bloed hunner landskinderen de algemeene, èn óók onze, veiligheid zouden waarborgen, terwijl wij stilletjes blijven toezien? Neen, het heele stelsel van den Volkenbond eischt handhaving van eigen, nationale weermachten. Het is wederom professor Francois, die voor dien eisch op heldere wijze de diepere gronden aangeeft, waar hij in zijn bovenbedoelde rede zegt: „Ten aanzien van de internationale rechtshandhaving „kan geen enkele gemeenschap zonder politièöfgaan, de „internationale zoomin als de nationale. Bij de instelling „van den Volkenbond heeft men voor de rechtshandhaving „twee wegen kunnen inslaan: centralisatie bij één Volken„bondsweermacht, met volledige nationale ontwapening „en decentralisatie door opdracht van de politiemacht aan „de nationale weermachten, met ver doorgevoerde zelfstandigheid der onderdeden. Frankrijk heeft de eerste „wijze voorgestaan; terecht heeft men echter ingezien, dat „in een gemeenschap, waarin rechtspraak en rechtsvorming „nog zoo gebrekkig zijn ontwikkeld een centraal machtsapparaat tot machtsmisbruik moet leiden. Daarom heeft „men den tweeden weg (dien der nationale weermachten) „gekozen." Als derde motief om aannemelijk te maken, dat onder het stelsel van den Volkenbond een eigen weermacht onnoodig is geworden, betoogt men, dat van eenige preventieve werking onzer weermacht niet meer gesproken zou kunnen worden, daar immers onder dat stelsel Nederland zich als Volkenbondslid verbonden heeft om zijn gebied eventueel als gevechtsterrein te doen gebruiken; het moet dus vreemde strijdkrachten op zijn gebied toelaten. Doch wederom vergist men zich. Nederland heeft zich alleen verbonden om aan troepen, die optrekken in dienst van het Recht, doortocht te verieenen; laat het zonder aanzien des persoons iedereen toe, die doorgang vraagt, óók den rechtsschender, dan moet men zich niet voorstellen, dat men handelt in den geest van het Volkenbondsverdrag. En een weermacht, in staat een rechtsschender, zij het ook slechts enkele dagen van de belangrijke strategische punten af te houden, ten einde aldus de met zekerheid te verwachten Bondsstrijdkrachten gelegenheid te geven, te hulp te komen, za! ongetwijfeld preventief werken. Er is dan ook in dit geval èn in de gevallen, waarbij wij, als voorheen, neutraal kunnen blijven, in wezen, geen verschil tusschen de preventieve werking van onze weermacht thans en in 1914. Nu weten wij wel, dat het een gewoonte geworden is van onze weerloosheidsapostelen, om zelfs die preventieve werking uit 1914 te ontkennen, maar zij komen daarbij in zulk een flagrante tegenspraak met de feiten, met de getuigenissen van de Duitsche 9 10 staatslieden en legerleiders uit dien tijd (Bethmann Hollweg, Moltke) en met het oordeel van allen, die een ernstige, onpartijdige studie van het vraagstuk hebben gemaakt, dat wij dit standpunt gerust als volstrekt onhoudbaar en afgedaan kunnen ken schetsen Ten slotte achten onze tegenstanders het onderhouden eener weermacht onnoodig, daar Nederland door zijn „veilige ligging „tusschen het ontwapende Duitschland en Staten, wier bestaan "van de trouw aan het verdrag van Versailles afhankelijk is", (Mr. Marchant in de Tweede Kamer op 22 December 1924), zich n|et op zelfverdediging behoeft voor te bereiden. Nog sterker, volgens den heer Marchant is er geen veiliger ligging dan die van Nederland denkbaar en geen enkele aanval van de omliggenden is te vreezen. (Brochure „Regeering en Hoe men zonder schroom uitspraken als deze kan loslaten, is ons een raadsel. Er is toch wellicht geen andere kleine Staat in West- en Midden-Europa, die, mèt België, zóó blootgesteld ligt als Nederland. En een land als Nederland, dat zulke hoogst belangrijke punten als de mondingen van drie internationale rivieren beheerscht, kan nóch de internationale gemeenschap en de internationale rechtsidee, nóch zichzelve een dienst bewijzen, door die punten open en bloot te laten voor de eerst gereede partij. (*) Maar is bovendien de heer Marchant bij de ontwikkeling van zijne veiligheidstheorieën wel erg consekwent, waar hij herhaaldelijk onze veilige ligging baseert op een „ontwapend Duitserland" maar daartegenover even vaak, wanneer hem dit in zijn betoog te pas komt, de Duitsche legerscharen uit het Oosten tegen ons laat optrekken, waarbij men ons, volgens hem, ten behoeve van Frankrijk, tegen „een verpletterende overmacht" de spits zou doen afbijten. Zoo spreekt hij in zijn Kamerrede van 22 December 1924 (Handelingen bladz. 1303) het eene oogenblik van een „ontwapend Duitschland", doch 25 regels verder heeft hij het over „het Duitsche leger", dat via ons gebied in zijn rechterflank bestookt moet worden, en weder 4 regels verder zegt hij, dat Duitschland. bij een herhaling van 1914, dus bij een aanval op Frankrijk— België, geen belang meer zal hebben, om Nederlandsch gebied tp nntzien f 0) Voortdurend wordt in dit verband door onze ontwapenaars op het „voorbeeld van Denemarken" gewezen, dat wij zouden moeten volgen- doch men vergeet daarbij te vermelden, dat er tusschen de ligging en de positie van Nederland en Denemarken enorme verschillen zijn en . dat het „ontwapeningsvoorbeeld" van Denemarken tot nu toe alleen bestaat in een vermindering der Oorlogsbegrootmg met 700.OUU Kronen. 11 Wij komen thans tot de tweede argumentengroep vóór nationale ontwapening, n.1. tot die, welke leidt tot de stelling: Landsverdediging is onmogelijk geworden voor een kleinen Staat als Nederland en dus heeft het geen zin meer een eigen weermacht te handhaven. Twee argumenten worden als regel tot bewijs van deze stelling naar voren gebracht, t.w. het hopelooze, om ons tegen een overmachtigen aanvaller te weer te stellen en de onmogelijkheid om onze weermacht, zonder financieele ruïne, behoorlijk uit te rusten. In het laatste jaar is daarbij nog gekomen een derde argument: de verschrikkingen van den lucht- en gasoorlog; zelfs is dat argument in het brandpunt van de ontwapeningsactie komen te staan, toen men gewaar werd, dat het méér dan eenig ander op het gemoed en de verbeelding van het volk werkte. Wij onderwerpen den lucht- en gasoorlog in Hoofdstuk II van dit geschriftje aan een nadere beschouwing en kunnen ons dus thans tot de eerstgenoemde twee argumenten beperken* Vooreerst dan het argument van de onmogelijkheid van verweer tegen een overmachtigen aanvaller; de heer Marchant spreekt ergens zelfs van een „verpletterende overmacht". Het zal iedereen, die van goeden wil is, duidelijk zijn, dat de voorstelling, alsof onze weermacht berekend zou moeten zijn op een worsteling met een „verpletterende overmacht", bij de huidige internationale verhoudingen in West-Europa en in OostAzië, zelfs afgezien nog van Volkenbond en Protocol, onredelijk is en o.i. door de Ontwapenaars dan ook alleen voor het gemak van hun betoog naar voren wordt geschoven. De Generaal Snijders heeft het in zijne rede van 30 September 1924 zoo duidelijk gezegd : „Op eene zelfstandige, voortgezette verdediging des lands „tegen een doorgezetten aanval eener groote mogendheid „is onze weermacht nimmer berekend geweest, zal zij nim„mer berekend kunnen zijn en behoeft zij ook niet berekend „te wezen." Inderdaad, het is een feit, dat door ieder, die tot oordeelen bevoegd is, wordt aanvaard, dat Nederland in een toekomstoorlog alleen betrokken zal kunnen worden als medestrijder in een meer of min algemeen conflict in West-Europa of OostAzië. Dat beteekent dus, dat wij, al of niet binnen het kader van den Volkenbond, op bondgenooten zullen kunnen rekenen, dat wij met onze beperkte weermacht nimmer langeren tijd alléén zullen staan tegenover een overmachtigen aanvaller. De ontwapenaars weten dat evengoed als wij; zij stellen zelf meermalen het geval van den bondgenoofe$Bj^lïpelijkflB oorlog op den voorgrond, doch zij verzuimen daaruit verder de logische conclusies te trekken. 12 Een dier conclusie»"1 is, dat wij mogen verwachten in een eventueel conflict op afdoende wijze door onze militair krachtiger medestanders te worden bijgestaan, mits wij zelf de noodzakelijke voorwaarden voor dezen bijstand door de organisatie van een behoorlijke weermacht, die den eersten stoot kan opvangen. scheppeni en aldus de mogelijkheid van hulpverleening voorbereiden. In de tweede plaats het argument van de onvolkoauti uitrusting, de geringe sterkte van onze weermacht en de onmogelijkheid daarin verbetering te brengen, daar — aldus de heer Van Embden — „honderden rnttlioenen per jaar" zouden noodig zijn, om „de eindelooze leemten" van onze weermacht aan te vullen, Uit den treure, sinds jaar en dag, is door mannen van gezag en ervaring met klem van redenen betoogd, dat men de waarde van onze weermacht niet kan en mag beoordeelen van uit een absoluut standpunt, hetwelk alléén rekening houdt met het aantal manschappen, het aantal kanonnen en vliegtuigen, enz., doch dat men die weermacht moet zien als een der machtsfactoren in een mogelijk West^Europeesch conflict, als een element in de balans van krachten, waardoor het naar een of andere zijde doorslaan van die balans kan worden beïnvloed. Geen enkele weermacht, hoe sterk ook, kan ooit absolute bescherming bieden, steeds moet hare waarde worden vastgesteld met betrekking tot de machtsmiddelen van mogelijke tegenstanders en bondgenooten. De getalsterkte van ons leger is niet groot, de technische uitrusting onvolkomen, wij erkennen het gaarne. Maar zij, die meenen, dat de Nederlandsche weermacht daarom geen enkel gewicht in de «haal legtj: vergissen zich schromelijk, want |oe zwak en onvoldoende uitgerust ook, altijd bestaat de kans, «dat zij de balans naar de een of andere zijde kan doen doorslaan. Hierbij komt nog, dat niet de technische uitrusting van het Nederlandsche leger alléén te wenschen overlaat; in geen enkel leger is die uitrusting op peil. Aldus moet men ook technische uitrusting van onze weermacht beoordeelen met betrekking tot die van de ons omringende strijdmachten; het aanleggen van een absoluten maatstaf heeft geen zin. Wanneer men deze relatieve beoordeeling — de eenige redelijke — toepast, en daarbij rekening houdt met de omstandigheid, dat ons leger, als gevolg van den grooten oorlog, in een tijdperk van omwapening verkeert, dan behoeft het eindoordeel over de weermacht volstrekt niet tot de hopelooze conclusies te leiden, welke onze ontwapenaars zoo gaarne verkondigen. Niet alleen is landsverdediging nutteloos en onmogelijk, zij is bovendien gevaarlijk, ja zij voert tot nationalen ondergang, zoo prediken de weerloosheidsapostelen. Want het bezit wan een 13 weermacht trekt het gevaar aan; de weermacht werkt als een bliksemafleider zonder aardverbinding. En het bestaan van ons verdedigingsorgaan zal een nabuur, die ten oorlog trekt, noodzaken eerst met ons te komen afrekenen om zich tegen een mogelijk ingrijpen onzerzijds te vrijwaren. Ziet hier nu een der meest misleidende sofismen, die op dit gebied ooit zijn verkondigd. Deze leer toch is wel zóó in strijd met de ervaring en met de geschiedenis, die doen zien, dat een niet, of slecht verdedigd land, indien het ligt midden in een gebied van gevaarlijke spanningen, in geval van oorlog onherroepelijk slagveld en kampplaats der strijdende legers wordt, dat men zich slechts kan verwonderen over de naïviteit van hen, die nog aan zulke voorstellingen geloof schenken. Ziet naar het eeuwen lang weerlooze België, dat van 1600 tot 1815 steeds het slagveld van Europa is geweest en dat het, in 1914, voor geen gering deel aan zijn zwakke weermacht te wijten had, dat zijn gebied wederom door een der oorlogvoerenden werd geschonden. En hoe zou het ook anders kunnen? De leegte, die een weerloos Nederland in West-Europa bij een oorlog in ons werelddeel zou doen ontstaan, zou voor alle partijen even onduldbaar zijn. „Want" — aldus Oeneraal Snijders — „hoe die toekomst„oorlog zich ook groepeere of afspele, ons land blijft altijd „gelegen op den rechtervleugel van het Fransch-Belgische „kustfront, en op den linkervleugel van het Fransch„Belgische Rijnfront, terwijl het tevens de monden van den „Rijn, de Maas en de Schelde beheerscht. En het is een „elementaire strategische waarheid, dat de vleugel van een „front niet ongedekt in de lucht mag hangen, maar hetzij „veilig aangeleund, hetzij door troepen gedekt moet zjjn. „Die dekking kan alleen worden verzekerd door een weerbaar Nederland. Zijn wij weerloos, dan zal de bedreigde „partij gedwongen zijn, zichzelf die dekking te verschaffen „en de andere partij moet in haar belang trachten dit te „verhinderen. Zoo wordt ons weerjoos land het tooneel „van den oorlog, zoo worden wij — weerloos, willoos en „rechtloos — tot een speelbal der strijdende partijen." Ja, inderdaad, bij een ontwapend Nederland, zou er, ingeval van een West-Europeeschen oorlog, een wedloop van beide partijen plaats hebben, om ons gebied zoo snel en zoo volledig mogelijk te bezetten. En zou men nu werkelijk denken, dat de strijdvoerenden ook maar de geringste consideratie zouden hebben met een volk, dat zich niet eens de offers zou hebben getroost, om deze situatie te voorkomen, zou men nu meenen, dat niet alle verschrikkingen van den oorlog dan eerst recht en onverbiddelijk op dehoofden van onze bevolking zouden neerdalen ? Nogmaals een weerloos Nederland is onder de huidige politieke H verhoudingen in West-Europa onduldbaar voor onze naburen. Dit is zóó waar, dat onze Regeering in 1919 bij de onderhandelingen te Parijs over de wijziging der verdragen van 1839 nog weer eens nadrukkelijk de verplichting heeft erkend, onze onzijdigheid tegen inbreuk van wie ook te zullen handhaven en daarbij heeft verklaard, schending van ons gebied als een reden tot oorlog te zullen beschouwen. Deze erkenning en verklaring worden blijkbaar door de Mogendheden als een waarborg voor de veiligheid van België beschouwd. Maar nu kan men er dan toch ook aanspraak op maken, dat wij onzen plicht nakomen. En hoe kunnen wij dat, als wij geen weermacht meer hebben ? Ten slotte nog een kort woord over het vierde hoofdargument vóór eenzijdige ontwapening, t.w. de stelling: landsverdediging is onzedelijk, dus mógen wij ons niet meer verdedigen; de zedewet (of het geloof) verbiedt zoowel aanval als verweer. Want — zoo betoogt men —, in den modernen krijg, in het bijzonder bij toepassing van het lucht- en gaswapen, staat landsverdediging gelijk met volksverüelging. En bovendien is het oorlogsbedrijf zóó menschonteerend, dat alleen volstrekte lijdzaamheid, de leer dus van de linker en de rechter wang, óók als zedelijke norm voor de Volken mag gelden. Ook al ware de bewapening, als de Nederlandsche, overal ter wereld zuiver op verdediging ingesteld, dan nog houdt zij het wantrouwen tusschen de Volken levendig en vormt zij de hoofdoorzaak van het uitbreken van oorlogen. Zonder bewapening geen wantrouwen en géén oorlog; breken wij dus den vicieuzen cirkel en geven wij bet lichtende voorbeeld der ontwapening 1 Het werkelijke gevaar, dat lucht- en gasoorlog voor Volk en Weermacht opleveren, zullen wij verderop in dit geschriftje behandelen; wij laten dit argument thans dus onbesproken. In een nadere beschouwing van de leer der volstrekte lijdzaamheid, voorzoover die op diepe, zedelijke of godsdienstige overtuiging berust, kunnen wij hier evenmin treden. Slechts willen wij zeggen, dat wij, bij allen eerbied voor de overtuiging van hen, die op grond van zedewet of godsdienst volstrekte weerloosheid bepleiten, niet vermogen in te zien, dat die leer in de praktijk van het gewone leven, laat staan in de praktijk van het leven der Volken, zou zijn vol te houden. En mag men, wetend, dat slechts zeer weinige uitverkorenen de zeldzame moreele eigenschappen bezitten, om het beginsel der volstrekte lijdzaamheid ook in daden om te zetten, dat beginsel dan wel opleggen aan een geheel volk? Trouwens tegenover hen, die verdediging van den vaderlandschen bodem op grond van zedewet of godsdienst verwerpen, 15 staan de velen, voor wie deze verdediging juist een heilige, zedelijke of godsdienstige plicht is I Rest nog de leer van het wantrouwen en die van het goede voorbeeld. Wij achten beide even ongegrond. Immers, niet de bewapening is de oorzaak van het wantrouwen, den naijver en den strijd tusschen de Volken. Die oorzaak ligt dieper; zij wortelt in de menschelijke natuur, in den bouw van Staat en Maatschappij. En het natuurlijke wantrouwen, geprikkeld door velerlei begeerten naar bezit en macht, door driften van onmatigen nationalen trots en rassen- of klassenhaat, voert tot botsingen tusschen massale materieele- en geestelijke belangen der Volken, voert in één woord tot strijd. De bewapening is ten slotte niet anders dan een gevolg van dit alles, en een middel om den strijd te beslechten. Zoodat men den waren vrede slechts kan bevorderen door de diepere oorzaken van wantrouwen en naijver weg te nemen, en daarmede het kwaad in den wortel aan te tasten. Nu willen wij met dit alles volstrekt niet betoogen, dat overmatige bewapening, door wisselwerking, het reeds aanwezige wantrouwen niet zou kunnen vergrooten. Maar een zóó bescheiden, zuiver op verdediging ingestelde weermacht als de Nederlandsche, kan nimmer wantrouwen of achterdocht, bij wien ook, opwekken; dus kan onze ontwapening ook nimmer eenig wantrouwen wegnemen. Wat ten slotte de stelling betreft, dat óns voorbeeld van weerloosheid den vicieuzen cirkel der bewapening in de wereld zou kunnen breken: wij zijn inderdaad niet naief genoeg, om aan zulk een machtigen invloed van een — laten wij zeggen — schoon gebaar van een kleinen Staat in deze wereld van strijd en harde realiteiten te gelooven. Wij zijn daarbij in het goede gezelschap van bekende pacifisten en historici. Zoo zegt de Duitsche pacifist Walther sChitcking aan het slot van een artikel in het „Handelsblad" van 12 Februari 1925 : „Wat nu de quaestie betreft der eenzijdige ontwapening, „het komt mij doelmatig voor, wanneer Nederland ter behartiging zijner eigen belangen en die van de statenmaat„schappij althans eerst den afloop der actie voor alge„meene beperking der toerustingen afwacht, waarop het „Protocol van Genève doelt". Lowes Dickinson, Engelsen pacifist, schrijft in hetzelfde blad (13 Februari 1925) : „Het is — meen ik — duidelijk, dat geen eenzijdige ontwapening door kleine Staten het vraagstuk der krijgstoe„rustigen kan oplossen. Ontwapening moet algemeen zijn „en het voorbeeld moet worden gegeven door de groote ,£taten". 16 En de Historicus, Prof. Hans Delbrück, laat zich, eveneens in het „Handelsblad" (18 Februari 1925) als volgt uit: „Als men kon aannemen, dat het voorbeeld (van de „Nederlandsche ontwapening) Frankrijk, Tsjecho-Slowa„kije, Polen en andere landen met groote oorlogstoerustin„gen zou brengen tot navolging, dan zou men voor deze „ontwapening van Nederland kunnen pleiten. „Maar die navolging is niet te verwachten. Duitschland „en Oostenrijk zijn feitelijk geheel ongewapend — wie „heeft dat voorbeeld gevolgd ? „Het voorbeeld van Nederland en van Denemarken zou „nog veel minder uitwerking hebben". DE WEINIG7 ZAKELIJKE BEHANDELING VAN HET ONTWAPENINGSVRAAGSTUK. Hieromtrent kunnen wij zéér kort zijn. Want, waar de ontwapeningspropaganda voor een goed deel berust op een matelooze verschrikkingscampagne, die met gifgassen en luchtbombardementen wordt gevoerd, voor een ander deel grootere materieele welvaart en afwenteling van personeele en financieele lasten voorspiegelt, daar zullen wij wei geen tegenspraak ontmoeten, wanneer wij constateeren, dat van een koele, zakelijke behandeling van het vraagstuk slechts bij uitzondering sprake is, en dat daartegenover het emotioneele element, het bewerken van volksgevoel en volksverbeelding sterk op den voorgrond treedt, en de geesten vertroebelt. DE ONVASTHEID VAN LIJN DER ONTWAPENINGSPROPAGANDISTEN. Het loont de moeite, aan de hand van de politieke geschiedenis van de laatste jaren, de schommelingen en de evoluties na te gaan, die het vraagstuk van de landsverdediging in de politieke partijen, welke thans de vaan der nationale ontwapening hebben hoog geheven, en bij de voornaamste leiders dier partijen, heeft doorgemaakt. Een sterk voorbeeld van deze, waarlijk verbazingwekkende schommelingen, treffen wij in den heer van Embden, die de voornaamste stuwkracht vóór ontwapening is in den VrijzinnigDemocraflSchen Bond, en wiens weerloosheidsprogram door dien Bond tot richtsnoer van zijn politieke actie is verheven. In het jaar 1921 — het was, nadat Nederland reeds tot den Vofltenbond was toegetreden, dus op een tijdstip, dat de internationale fSüJfeitie van ons land Bewezen niet verschilde van de tegenwowdige — verklaarde de heer van Embden in de Eerste Kamer (zitting van 10 Maart) : 17 „Voopiie handhaving van vrijheid en vrede, voor onafhankelijkheid en neutraliteit hebben wij vooralsnog een ' V^gefinoodig- De mogelijkheid van een ontwapening, door „één volk ondernomen op dit moment, zie ik tot mijn leedwezen niet voor mijl ■ ,, Neen, landsverdediging en hare voorbereiding is „vooralsnog onvfisinijddlijk, hetzij op nationale ;sehaai, T'^jketzij in internationale organisatie , wijl de toestand „van volslagen weerloosheid ons zou maken tot eest internationaal gevaar ook voor andere pacifistisch gezinde „volken. „Zonder leger zou ook niet mogchjk zijn het vervullen „van vnzen plicht ais M van den Volkenbond " In het jaar 1922„^m de behandeling der Oorlogsbegrooting. betoogde de heer van Embden, alweder in de Eerste Kamer : Jk pleit niet voor ontwapening en ik hoop, dat de ,3raniSter straks niet betoogen zal, dat hij met menschen, „die spreken van geen man en geen cent, en ons land weerloos Wrilen maken, niet kan praten. Ik erken, dat men iets „kan en iets moet doen. Men kan met zijn oorlogsuitgaven „scheppen een zeker risico voor den aanvaller, en voor zich „zelf een kans, dat men er door konrt^En mt doende, doen „Wij niet anders dan voortgaan in de jijn, Waarin wij „geweskt en ons bevonden hebben in 1914." In het jaar 1923 verklaart dezelfde heer van Embden, wederom in een rede in de Eerste Kamer : „Wij kunnen te eeniger tijd geroepen zijn om, hetzij als „«taatwiieen, hetz^imet een bondgenoot ons te verdedigen „tegen welke aanranding ook Men krijgt (poet een beperkte weermatfit, gelijk <,men voor 30imillioen zou kunnen vormen) een fcfeine kans „om te ontsnappen aan een aanranding. „Het is het scheppen van een risico, een risico der onzekerheid. Het zal uitoefenen een zekere preventieve werking. Volmaakte weerloosheid in bijna een uitaoodiglng: ,jcom binnen! Een weermacht niet een zeer beperkte defensieve kracht kan deze preventieve werking uitoefenen „göijk onze weermacht in 1914 het deed, al was zij, mili,'{tair-téchnisch gesprokeny.nietswaardig, maar een politiekkpi*veniieve werkinjg!hééft izij uitgeoefend door het enkele „feit, dat het niet geheel zonder gevaar was, om ons aan „te grijpen." In 1924 komt nu plotseling de geweldige ommezwaai van den heer van Embden èn van zijn» jpattij naar de volkomen ontwapening. Op'23 April van dat jaar Meld de heer v. E. zijn befaamde ontwapeningsrede in dezelfde Eerste Kamer, waarin hij 18 de drie voorafgaande jaren nog gesproken had, als wij. hierboven aangaven. In die rede wordt de tot dusver bemanteld gehouden ontwapeningseisch onthuld en een sprong gemaakt, die door geen enkele wijziging in onze internationale verhoudingen en plichten kan gemotiveerd worden. Het schijnt overbodig aan het bovenstaande relaas nog eenig commentaar toe te voegen; de feiten en de data spreken voor zich zelve en stellen de onvastheid van lijn, de enorme schommelingen op het punt van defensiebeleid van den V.D.B. in een schril licht. Dat het met de andere groote ontwapeningspartij, de S.D.A.P., wier leider Troelstra, nog in 1916, nationale ontwapening als „pure demagogie" veroordeelde, niet beter gesteld is, is bekend genoeg. En wat was nu wel de openlijk uitgesproken reden van die wonderlijke wijziging van standpunt? De Volkenbond wellicht? De onmogelijkheid om voortaan neutraal te blijven? De onvolkomenheid van onze weermachtsorganisatie, een dieper zedelijk Inzicht in het probleem van den oorlog? De heer v. E. zelf draagt zorg, dat wij ons niet behoeven te vermoeien met het naspeuren zijner motieven. Immers, met de hem eigen zelfverzekerdheid, verkondigt hij in zijne rede van 23 April 1924: „Maar de vooruitgang in de vernietigingstechniek sinds „1914 en vooral sinds 1918 bevat nog een andere afdeeling „dan de in hoofdzaak mechanische middelen, die ik juist „aanvoerde. Ik bedoel de chemische krijgsvoering. Deze „geeft aan het defensievraagstak een zoo gansch ander „aspect, dat vooral daardoor het inzicht van ons, vrijzinnigdemocraten, niet slechts geworden is: wij kunnen ons niet „meer verdedigen,.alle uitgaven dienaangaande zyn nutteloos en verspild, maar sterker nog: wij mogen ons niet „meer verdedigen. De verdediging in den chemischen oorlog „zal worden een zinneloos uitmoorden van combattanten „en burgerbevolking beiden, zonder beveiliging op te „leveren. >J)at is het nieuwe. Het is op dien grond, dat aan de ,JRegeering van Nederland de gebiedende eisch moei „worden gesteld, ten deze geheel van koers te veranderen „en op te houden met een voorbereiding, die bij daadwerkelijke aanwending onze bevolking aan de verdelging ,jm prijsgeven. Ja, waarlijk, het is meer dan een geldvraag „geworden." Ziet daar dus het raadsel van des heeren van Embden plotselinge bekeering tot de volstrekte weerloosheid opgelost; de chemische oorlogsvoering — en, naar later is gebleken, vooral het z.g.n. gif gassen-rapport van den Volkenbond, welks ^geheime gegevens" den heer v. E. door „een gelukkig toeval", in handen 19 waren gevallen — heeft deze wonderbare volte-face teweeg gebracht. (1). 6 Nu weten wij wel, dat de heer v. E. en andere woordvoerders van de Vrijzinnig-Democratische Partij het thans — wij schrijven dan ook rééds |1925: het is al wéér één jaar later — trachten voor te stellen, alsof „de eisch, dat Nederland zijn oorlogsmacht „zal opruimen, niet afhankelijk is van het argument der gifgassen", en „dat het gassenargument er slechts één is uit vele". (Brochure van den V.D.B. „Het gifgasrapport van den Volkenbond , blz. 3), dat zij m.a.w. het gassenargument, hetwelk in 1924 nog het nieuwe, het alles-beheerschende was, na er een jaar lang verwoede propaganda mede gevoerd te hebben, alweer zoetjesaan als hoofdmotief willen laten schieten. Wellicht is de krachtige bestrijding, die het gassen-argument inmiddels heeft ondervonden, niet vreemd aan deze gewijzigde houding; wellicht heeft men zelfs in de Vrijzinnig-Democratische Partij, leeren inzien, dat de heer v. E. wat al te ontvankelijk is geweest voor de nieuwe verschrikkingen; wellicht oordeelt men dat „de rilling, die" — dank zij den heer v. E. — „door ons volk is gegaan', genoegzaam heeft doorgewerkt. Maar wij wenschen van deze voortdurende wijziging van standpunt geen dupe te worden; wij houden den heer v. E nu eens aan zijne woorden van 1924, die inhouden, dat de V.D.B. vooral op grond van de chemische krijgsvoering komt tot de slotsom: ontwapening. Want wij vergeten niet, dat met de onwezenlijke verschrikkingsbeelden van lucht- en gasoorlog tot in de kleinste plaatsje» van het land nog steeds ijverig propaganda wordt gevoerd voor nationale ontwapening. En wij zien evenmin over het hoofd dat ""«J ^edet' invloedrijke politieke partij, de S.D.A.P., blijkens U L ' van 25 Maart 1925> den lucnt- en gasoorlog tot een hoofdmotief voor haar weerloosheidsstandpunt heeft verheven. En waar de heer v. E. in zijne redevoeringen en brochures de voorstanders van landsverdediging bij herhaling opvordert, om zijne z.g.n. zakelijke, technische gronden voor ontwapening te ontzenuwen waar hij b.v. bij gelegenheid van het beruchte Dierentuin-debat met Generaal Snijders zelf betoogt, „dat er „niet te spreken valt over de waarde van onze onafhankelijkheid „of van onze mobilisatie van 1924, maar zeer reëel; over mosterdgas en phosgeen", daar willen wij den toegeworpen handschoen opnemen en een poging wagen om de verlangde, zakelijke en technische ontzenuwing te leveren. Het volgend hoofdstuk is aan die poging gewijd. (*) Een nog sneller en verbijsterender wisseling van standpunt vertoont de heer v. E. ten aanzien van het vraagstuk onzer neutraliteit. Up 23 Aprd 1924, ja zelfs nog op 30 September 1924 (debat-Snijders) was volgens den heer v. E. onze neutraliteit afdoende verzekerd door het economische strategische en moreele belang der Mogendheden doch op 26 Februari 1925 (Ie Kamerrede), dus slechts 10 resp 4 maanden later, bestaat er volgens hem voor ons praktisch geen neutraliteit meer 11 II Dc Gas- cn Luchtoorlog als motieven voor eenzijdige ontwapening. Onder de nieuwe vormen van strijdvoering, die in den wereldoorlog op den voorgrond, zijn getreden, nemen het lucht- en het gaswapen een zeer bijzondere plaats in. Niet alleen hebben deze wapens een grooten invloed gehad op het verloop van den oorlog; zij hebben ook een diepen indruk gemaakt en achtergelaten in de geheele beschaafde wereld. Die alleszins begrijpelijke, indruk is in Nederland uitgedijd tot eèn verschrikkingscampagne, welke zich van het gas- en iuchtgevaar bedient, om ons Volk murw te maken en vatbaar voor het denkbeeld van eenzijdige ontwapening. Er ligt o.i. in die campagne een groot gevaar voor Volk en Weermacht, o.a. en niet het minst, omdat daarmede stelselmatig een ongegronde paniekstemming wordt aangekweekt, die in de ure des gevaars, wanneer het oorlogsgeweld tegen of bij ons zou losbarsten, èn voor het misleide Volk èn voor de reeds bij voorbaat gedemoraliseerde Weermacht de noodlottigste gevolgen zou hebben. Wij achten het dan ook onzen plicht tegen die campagne, en tegen de schromelijke overdrijving en onjuiste voorstellingen,, waarop zij voor een groot deel berust, front te maken, op gevaar af daarmede den schijn op ons te laden, dat wij den oorlog, zouden willen goed praten of het reëele gas- en Iuchtgevaar zouden Willen verdoezelen. Het schijnt ons toe, dat wij ons doel het beste kunnen bereiken door in het navolgende een beknopt beeld, zoo objectief mogelijk gehouden, van den gas- en luchtoorlog te geven. Het korte bestek van dit geschriftje dwingt daarbij tot groote beperking; slechts de hoofdlijnen van de chemische strijdvofring en, wat deluchtoorlog betreft, alléén het luchtöombardement, in het bijzonder dat met gassen tegen de burgerbevolking, zullen wij in onze beschouwing betrekken. Drie zaken aftellen wij nadrukkelijk voorop. In de eerste plaats wensehen wij J>$ ons betoog alleen "«te gaan van vaststaande, voor ieder controleerbare, feiten ervaringen en tastbare verschijnselen uit den grooten oorlog er, uit het jongste verleden; uitspraken van deskundigen zullen wij slechts dan gebruiken, wanneer wij "voldoende waarborgen hebben dat zij door ervaring en feitelijke gegevens worden gedekt. Immers de eenige vaste, betrouwbare grondslag, die ons kan dienen, om, met eenige kans op benadering der werkelijkheid, de vormen van een toekomstoorlog te voorzien* zijn de erva- 21 ringen en feiten uit den laatsten krijg, voorzoover die thans reeds onbetwistbaar vastgesteld zijn, èn de sedert den vrede, buiten eenigen twijfel, waargenomen nieuwe feiten en verschijnselen. Laat men dien grondslag los, verlaat men zich op eigen fantasie, of op de juitspraken — die veelal eveneens door de fantasie zijn ingegeven — van z.g.n. betrouwbare en ter zake kundige zegslieden, dan is men op dit gebied bijna zeker, zich te verliezen in den nevel van zuiver speculatieve voorstellingen en luchtspiegelingen der toekoifl8t»ijM In de tweede plaats willen wij ons beperken tot een visie op hetgeen lucht- en gasoorlog ons in het heden en in de naaste toekomst kunnen brengen. Wij wijzen daarbij aanstonds het vermoedelijke verwijt af, dat wij, zóó handelende, niet ver genoeg grijpen in de toekomst, en niet voldoende rekening houden met de ontwikkelingsmogelijkheden der technische strijdmiddelen, in één woord: onze fantasie te veel aan banden leggen. Wij zijn nu eenmaal geen Zieners van de Toekomst, en liever dan te vertrouwen op eigen of andermans fantasie, bouwen wij op de realiteit. De jongste geschiedenis leert tè overtuigend, aan welke schromelijke en noodlottige vergissingen men zich blootstelt, wanneer men, bij de voorspelling van de vormen, die een toekomstoorlog zal aannemen, verder wil grijpen dan de meest nabije toekomst, dan dat wij opnieuw in deze onvergeeflijke fout zouden willen vervallen. Om een enkel voorbeeld uit vele te noemen: vóór 1914 gold als axioma dat een West-Europeesche oorlog slechts enkele maanden zou kunnen duren, dat het lot van den krijg in enkele groote veldslagen zou worden beslist; maar de oorlog duurde 4 jaren en tientallen groote veldslagen brachten nog geen beslissing. En het is juist dit gemis aan een vasten grondslag van feiten en ervaringen, die pretentie om mogelijkheden, die verder weg liggen dan heden of morgen, te voorspellen, welke aan -sommige van onze weerloosheidsprofeten de waarlijk verbazingwekkende vrijmoedigheid geven, om — als b.v. de heer Van Embden — te decreteeren: dat een toekomstige oorlog een lucht- en chemkajignoorlog zahaljnsije dat een aanstaande oorlog onvergelijkbaar heviger, vreeselijker en moorddadiger zal zijn dan die van |914—1913; dat de verdediging tegen den chemischen oorlog zal worden een zinneloos uitmoorden van combattanten en burgerbevolking beiden. In den grond weet niemand, ook niet de heer v. E., hoe een toekomstoorlog gevoerd zal worden. Wie een weinig wetw schappelijk gevoel bezit, is, mede op grond van lessen uit het 22 verleden, uiterst bescheiden in zijn voorspellingen van toekomstmogelijkheden, want hij weet, dat de beperkte menschelijke geest niet in staat is om te zeggen, wat morgen ons zal brengen en hij weet óók, dat de meest luidruchtige, met groote zelfbewustheid gelanceerde voorspellingen meestal het snelst door de werkelijkheid worden te niet gedaan. En in de derde plaats wijzen wij bij voorbaat iedere, betichting, dat wij met onze beschouwingen het lucht- en gasgevaar als „niet zoo erg" trachten voor te stellen, dat wij het volksgeweten trachten in slaap te sussen, en iedere verdachtmaking, dat wij het gebruik van het lucht- en gaswapen trachten goed te praten of uit beroepsbelang onzuivere voorlichting zouden geven, met beslistheid af. Wij achten het lucht- en gaswapen niet minder „erg", en, uit een oogpunt van menschelijkheid niet minder weerzinwekkend, dan ieder ander oorlogsmiddel; niet minder, doch ook niet meer. Ons doel, wij stipten het reeds aan, is niet anders, dan mede te werken tot het vormen van juiste, evenwichtige denkbeelden omtrent de werkelijke beteekenis van lucht- en gasoorlog, om bij te dragen tot de verheldering der geesten op dat gebied en om onware of overdreven voorstellingen te weerleggen. Voorwaar, de reëele bedreiging, de macht van het lucht- en van het gaswapen zijn ernstig genoeg, om iedere overdrijving of twijfelachtige voorstelling overbodig te maken ! A. De Gasoorlog. ,fie macht van oorlogsgassen is aan ,£èér bepaalde grenzen gebonden". (Generaal Fries, Chef v. d. Amer. Oorlogsgasdienst). HET ONTSTAAN EN DE BETEEKENIS VAN DEN GASOORLOG Op 22 April 1915 tegen 6 uur 's middags zagen de Fransche en Canadeesche troepen, die de stellingen tusschen Bixschoote en Langemarck (Vlaanderen) bezet hielden uit de Duitsche loopgraven tegenover hen een geelgroene damp opstijgen, die, door den zwakken wind langzaam voortgedreven, hen na korten tijd over een frontbreedte van 6 K.M. omhulde en een groot aantal manschappen den verstikkingsdood deed sterven. De Duitschers waren den gasoorlog begonnen; gebruik makende van zeldzaam gunstige weersomstandigheden: windrichting Noord, windsterkte 2 M. per seconde, hadden zij uit 6000 gascylinders vloeibaar chloor afgeblazen, dat in de buitenlucht 23 tot een dichte gaswolk verdampte en door den wind in de vijandelijke stellingen werd gedreven. De verrassing in bet kamp der geallieerden was volkomen. De Duitsche chloorwolk trof zoowel Franschen als Canadeezen geheel onvoorbereid en zonder eenig afweermiddel. De verliezen waren dan ook buitengewoon groot en even groot was de verontwaardiging, die de toepassing van het nieuwe strijdmiddel bij de Geallieerden verwekte. Die verontwaardiging sproot in de eerste plaats voort uit het feit, dat de Duitschers door het gebruik van stikgas de Haagsche Conventie van 1907 — óók door Duitschland aanvaard — schonden, welke dat gebruik verbood. Voorts maakte het gaswapen op de troepen en op het volk een sterken moreelen indruk door de zware verliepen en door het volkomen nieuwe, verrassende van zijn toepassing. En ten slotte scheen het gebruik van stikgas tegen onbeschermde, dus weerlooze troepen, bijzonder onridderlijk en weerzinwekkend Het gevolg van dit alles was, dat de Geallieerden aanstonds een hevige campagne, in woord, beeld en geschrift tegen den gasoorlog inzetten, een campagne, welke de voornaamste oorzaak was, dat het chemische wapen den naam kreeg van bijzonder wreedaardig en onweerstaanbaar te zijn. Reeds twee dagen na den aanval van 22 April 1915 was de bescherming tegen het chloorgas gevonden en die bescherming, aanvankelijk een uiterst eenvoudig mond- en neusmasker, werd zoo volmaakt, dat chloor ifjn beteekenis als strijdmiddel weldra volkomen verloor. Van nu af aan vertoont de gasoorlog het beeld van een voortdurenden, hardnekkigen strijd tusschen nieuwe aaflvalsgassen en de steeds doelmatiger beschermingsmiddelen, een strijd, waarin ten slotte de afweermiddelen het steeds, na korteren of langeren tijd van den aanval hebben gewonnen. Ook op dit gebied herhaalt zich aldus de oude strijd tusschen projectiel en pantser, die hier als regel in het voordeel van het pantser — de gasafweer werd beslist Terecht constateert Fries in zijn bekend werk: „De Gasoorloe" dit feit, waar hij schrijft: „Het gasmasker is steeds iets beter geweest dan de „gassen, zoodat slechts zéér weinig verliezen veroorzaakt „zijn, doordat het masker zelf onvoldoende was." Nadat het chloor als strijdmiddel had afgedaan verscheen in December 1915 het phosgeen, een op de ademhalingsorganen werkend stikgas, op het gevechtsveld. Doch reeds vóór de Duitschers het phosgeen in gebruik namen, waren de Engelsche troepen voorzien van het z.g.n. P-masker, dat tegen dit gas beschermde. Toen ook het phosgeen door de afdoende afweer zijn beteekenis 24 zag verminderen, kwamen de Duitschers in JulfcJ017 met twee nieuwe chemische strijdmiddelen te voorschijn, n.1. met het niesverwekkende arseenprikkelgas en met het, de huid aantastende, mosterdgas. . i. . Alleen het mosterdgas was een verrassing voor de Geallieerden; tegen het arseenprikkelgas waren de Engelsche troepen sedert einde Maart 1917, dus vóór het gebruik door de Duitschers op het gevechtsveld, beschermd. Maar ook de beschutting tegen het mosterdgas, werd in den loop van 1917 en 1918 op bevredigende wijze verwezenlijkt. Tegen het einde van den wereldoorlog had de strijd met het chemische wapen een groote vlucht genomen. Gasaanval en gasafweer hielden elkaar ongeveer in evenwicht; nochtans teekende zich duidelijk een, zij het ook gering, overwicht van de afweer boven den aanval af. Niettemin is het gas als aanvalswapen een geducht strijdmiddel, dat tegenover geheel onbeschermde- of onvoldoend beveiligde troepen noodlottig kan worden. . , En waar niemand kan zeggen, dat het chemische wapen in een toekomstoorlog niet wederom zal worden gebruikt, is het een onafwijsbare eisch, dat een Weermacht, welke hare doelsteUing ook zij, de beschikking heeft over een doeltreffende organisatie van de afweer tegen strijdgassen. Veel wanbegrip en vooroordeel zal daarbij weggenomen moeten worden. Want, in tegenstelling met de oudere, strydjmddelen, wordt het nieuwe chemische wapen meestal uitsluitend met het gevoel en slechts bij uitzondering met het koele, cftfische verstand beoordeeld en is het daardoor uiterst moeilijk een evenwichtig, door geen gevoelsargumenten vertroebelde oordeelvelling over den gasoorlog bij de publieke opinie ingang te doen (Vinden. En toch zal het noodzakelijk zijn, dat men ajch klaar rekenschap geve van het werkelijke karakter, van de reëele mogelijkheden en van de feitelijke gevaren van den gasoorlog, wil men zoowe. een overdreven, noodlottige paniekstemming als een ongerechtvaardigde gerustheid vermijden. . Wij meenen, dat een objectieve uiteenzetting van de eigenschappen en het gebruik van het gaswapen, gegrond op feiten, ervaringen en onbetwistbare oordeelvellingen van deskundigen, de beste weg is, om tot een juist inzicht in deze materie te geraken. TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN VAN HET GASWAPEN. Een groot aantal chemische stoffen, die met den verzamelnaam gassen" worden aangeduid, ofschoon zij niet attèaa als gas '/chloor phosgeen) maar ook in vloeibaren toestand (mosterdgas) of in zeer fijn verstoven vaste deeltjes (pnkkelgas) op het gevechtsveld tot toepassing komen, zijn in den wereldoorlog gebruikt Van al die stoffen zijn er evenwel niet. méér dan drie, 25 welke om hunne eigenschappen en uitwerking, een blijvende plaats als strijdmiddel hebben verworvemyHet zijn het stikgas phosgeen, het arseenprikkelgas, en het blaartrekkende mosterdgas. Deze drie chemische stoffen vormden reeds gedurende'<ïe laatste periode van den wereldoorlog de krachtigste* étÉ^dftloV delen van het gaswapen en tot op den huidigen dag staan zij, naar het oordeel van alle bevoegde deskundigen, nog altijd aan het hoofd der oorlogsgassen. Zoo verklaart de Duitsche deskundige professor Kerschbaum, die in den oorlog een leidende rol heeft gespeeld in de productie van gasaanvalsmiddelen, in het bekende werk: „Techniek ih den Wereldoorlog", dat „met het phosgeen, het arseenprikkelgas en „het mosterdgas de eindtypen van strijdgassen en de eindpunten „van de bereikbare mogelijkheden zijn verwezenlijkt." Zoo oordeelt de Italiaansche professor Paterno in het z. g. n. Gifgasrapport van den Volkenbond, „dat het phosgeen en het „mosterdgas, die de eerste plaats onder de stikgassen innamen „gedurende den oorlog, die plaats ook nadien hebben behouden." Wanneer men dan ook in sommige geschriften of artikelen over den gasoorlog voorstellingen vindt, omtrent de geweldige uitwerking van b.v. het blauwzuurgas of van het koolmonoxyde, dan kan men slechts constateeren, dat de schrijvers niet op de hoogte zijn van hun onderwerp. Zoowel het blauwzuur als het koolmonoxyde zijn uit hoofde van hun groote vluchtigheid — zij zijn lichter dan lucht —, èn met het oog op de benoodigde, in de buitenlucht onbereikbare, hooge concentraties om een mensch buiten gevecht te stellen, in den gasoorlog onbruikbaar en nutteloos. Welke zijn nu de eigenschappen van de bovengenoemde oorlogsgassen.? Het phosgeen is een betrekkelijk zwaar gas, dat in een verdunning van 1 : 50.000 verstikkend werkt op de ademhalingsorganen en op de longen; wanneer men het in 'genoegzame hoeveelheid gedurende pl.m. y2 uur inademt kan het den dood ten gevolge hebben. Het phosgeen is vrij vluchtig en wordt zeer snel door water ontleed. Houtskool absorbeert dit gas volkomen. Het arseenprikkelgas is eigenlijk een zware nevel, die gevormd wordt door, in uiterst fijne deeltjes verstoven, vaste arseenverbindingen. Deze nevel werkt reeds in de zeer geringe verdunning van 1 : IO.DOO.000 prikkelend op de slijmvliezen en doet hevig niezen; voorts veroorzaakt dat gas, bij inademing gedurende eenige minuten pijn in de keel, misselijkheid en een gevoeUxgA ernstige ontmoediging. Eerst bij een concentratie van 1 : 50.000 krijgt het, evenals phosgeen, doodelijke werking, doch deze hooge concentratie is in de buitenlucht uiterst bezwaarlijk te bereiken. Volgens het officieele Engelsche Standaardwerk over den Wereldoorlog, „is er dan ook geen enkel doodelijk geval ** 26 „arseenvergiftiging door de Duitsche prikkelgassen bij de Engelsche troepen voorgekomen; terwijl in vele gevallen de prikkelwerking zóó licht was, dat de getroffen mannén nimmer hun „afdeeling te velde behoefden te verlaten en herstel meestal „volledig en snel binnen 48 uren plaats vond." De werking van het prikkelgas is kortstondig en plaatselijk; het wordt uiterst snel door water ontleed. Houtskool, waarmede de gewone gasmaskers zijn gevuld, houdt den arseennevel niet tegen, zoodat zulk een masker den mensch niet tegen de prikkelwerking van dit strijdgas zou beschermen —, aldus zou dwingen het masker af te zetten en zich daarmede onbeschut bloot te stellen b.v. aan het phosgeen. Door een laag fijne vilt wordt de arseennevel echter wèl tegengehouden. Het mosterdgas of yperiet is een zeer langzaam verdampende vloeistof, waarvan de fijn verstoven druppels of de damp blaartrekkend op de huid werken en wonden doen ontstaan, die slechts langzaam genezen. Door de langzame verdamping, die, bij normale temperatuur, 200 maal zooveel tijd vergt als die van water, is de werking op de ademhalingsorganen uiterst gering; zij doet zich alleen bij inademing gedurende langen tijd voelen. De langzame verdamping is tevens de oorzaak, dat een met mosterdgas besmet terrein, afhankelijk van de temperatuur enz., wel 2 tot 8 dagen gevaar kan opleveren. Het yperiet wordt slechts langzaam door water ontleed, doch chloorkalk vernietigt het volkomen. Houtskool absorbeert mosterdgas op dezelfde wijze als het phosgeen. Slechts bij uitzondering heeft het mosterdgas een doodelijke uitwerking; in den wereldoorlog stierven niet meer dan 2 % van de door yperiet aangetaste manschappen. Daartegenover heeft hét vele troepen tijdelijk buiten gevecht gesteld. NIEUWE GASSEN EN GEHEIME VINDINGEN; DE GESCHIEDENIS VAN HET „LEWISIET". Het schijnt hier de plaats een korte beschouwing in te lasschen omtrent de mogelijkheid, dat er nieuwe gassen zouden ontdekt worden, die ongemeen veel heftiger van werking zouden zijn, dan de reeds bekende en hierboven behandelde. Men weet, welk een hardnekkige verschrikkings-campagne er juist met nieuwe, geheimzinnige, alles vernietigende oorlogsgassen hier te lande wordt gevoerd, hoe op dit gebied de meest dwaze, onwezenlijke voorstellingen opgeld doen en hoe de opgeroepen schrikbeelden helaas indruk maken op het Volk. Wij behoeven slechts te herinneren aan de bekende fantastische uitlatingen van den heer Van Embden en van dr. Prins, die beweren, dat de bevolking van steden als Londen, Berlijn of Chicago in 27 eenige uren met gifgasbommen kan uitgeroeid worden, en aan de niet minder fantastische uitspraak van Gertrud Woker, die in haar brochure „Wetenschap en Wetenschappelijke Oorlog", o.m. orakelt: „Het staat nu vast, dat de gifgastechniek sedert den „oorlog zulk een enorme ontwikkeling heeft gekregen, dat „de nieuwe gassen een honderdmaal zoo sterke, doodetijke „werking hebben dan gedurende den oorlog het geval was." Tegenover deze, door niets gestaafde schrikbeelden en onbewezen uitlatingen, stellen wij de navolgende feiten en de op langdurige ervaring in den gasoorlog óf or praktische studie van het gaswapen berustende, uitspraken van bekende deskundigen. Het is een niet te weerspreken feit, dat men gedurende den wereldoorlog, toen geld, laboratoria, wetenschappelijke en technische hulpkrachten in onbeperkte hoeveelheden ter beschikking van de chemische oorlogsvoering stonden, toen een ongekende prikkel aanwezig was om nieuwe, heftige gassen te ontdekken en te vervaardigen, ten slotte in drie reeds lang bekende chemische stoffen het phosgeen, het arseenprikkelgas en het mosterdgas de krachtigste strijdgassen heeft gevonden. Het phosgeen dateert van 1812, de arseenverbindingen van 1880 en het mosterdgas van 1882. Het onderzoek naar nieuwe, nog heftiger verbindingen heeft dus blijkbaar tot niets geleid; teekenend is in dit opzicht, dat de Duitsche chemische dienst na Juni 1917, dus, gerekend tot November 1918, in ruim iy4 jaar tijd, geen enkel nieuw en belangrijk oorlogsgas meer op het gevechtsveld heeft gebracht. Maar ook onder de nieuwe chemische stoffen, die in de laatste 15 jaren zijn bereid, en die wel op 150.000 kunnen geschat worden, is er geen enkele bekend, die het reeds lange jaren bekende phosgeen of mosterdgas als strijdmiddel overtreft. Wanneer men nu voorts bedenkt, dat de meening, als zou bij de „ontdekking" van een nieuw, heftig oorlogsgas het toeval een overwegende rol spelen, op een dwaalbegrip omtrent den gang van het chemisch onderzoek, — waarbij zeer stelselmatig en naar analogie wordt te werk gegaan — berust, terwijl bovendien een chemische stof, wil zij als oorlogsgas praktisch bruikbaar zijn, aan velerlei eischen moet voldoen, dan schijnt de gevolgtrekking, dat de waarschijnlijkheid van ontdekking van een nieuw, ongemeen heftig strijdgas zéér gering is, niet te gewaagd. Bekende militaire en chemische deskundigen onderschrijven deze uitspraak geheel. Zoo schrijft Schwarte in zijn werk „Techniek in den Toekomstoorlog" : „Dat een gas van aanzienlijk grooteregiftigheid dan dein „den laatsten oorlog toegepaste gassen, een z.g. Uebergas „in de toekomst in gebruik zal komen, kan nauwelijks „worden aangenomen." 28 Zoo constateert de Professor Paterno in het z.g.n. Gifgasrapport van den Volkenbond, na er op gewezen te hebben, dat onder de 1000 stikgassen, die van af het begin van den oorlog tot heden zijn bekend geworden, ten slotte geen enkele nieuwe verbinding voorkomt, en dat het phosgeen en het mosterdgas nog steeds de eerste plaats innemen, zoodat alle nieuwe onderzoekingen blijkbaar op niets zijn uitgeloopen: „Niets geeft het recht te gelooven, dat men in een belangrijke hoeveelheid nieuwe gassen kan ontdekken en vervaardigen, die een aanzienlijke militaire superioriteit „zouden bezitten boven de reeds bekende." En dr. G. van Romburgh, een met de oorlogschemie vertrouwd Nederlandsch chemicus, Wijkt gelijke meening te zijn toegedaan, waar hij schrijft: „Mijne meening, waarin ik niet alleen sta, is, dat de kans „niet groot is, dat ooit een oorlogsgas gevonden zal „worden, dat de tot nu toe bekende zoodanig zal over„treffen in heftigheid van werking, dat men in staat zal „zijn, met minimale hoeveelheden dood en verderf te „zaaien en van groote bevolkingscentra in korten tijd een ,,hecatombe te maken." Wij meenen met de bovenstaande, door alleszins bevoegde deskundigen gestaafde, feiten en ervaringen het schrikbeeld der nieuwe, alles vernietigende oorlogsgassen tot zijn juiste afmetingen te hebben teruggebracht. Thans nog een enkel woord over de wijze, waarop dit schrikbeeld van zekere zijde wordt uitgebuit, om onze nationale ontwapening te propageeren. Niet alleen wordt daarbij de macht van oorlogsgassen op zich zelve als onweerstaanbaar voorgesteld, tevens verkondigt men, dat het toekomstig gebruik er van in den oorlog aan geenerlei grenzen van materieelen, militairen of zedelijken aard is gebonden. Wij zullen verderop in dit geschriftje nog gelegenheid vinden, om de zeer reëele grenzen van het daadwerkelijk gebruik van het gaswapen in het licht te stellen, en willen hier volstaan met een tweetal oordeelvellingen van militair-chemische deskundigen van onbetwistbaar gezag aan te halen. In het boekwerk „De Chemische Oorlog" van Hanslian en Bergendorff — dat de heer Van Embden „uitnemend gedocumenteerd" acht en waaruit ook de Militaire Commissie van de S.D.A.P. in haar Rapport over den Gasoorlog put,, een bron dus, die onze ontwapenaars zelf niet kunnen wraken — lezen wij de volgende, door diezelfde ontwapenaars zorgvuldig genegeerde uitspraak. „Het is een bij herhaling zich voordoend verschijnsel, dat „beschouwingen en gevolgtrekkingen over de toekomstige 29 „beteekenis van het gaswapen maar al te gemakkelijk tot „overdrijvingen voeren. Telkens duiken in de dagbladpers „van alle landen yerschikkingsbeelden over den toekom„stigen gasoorlog op. Zoo wordt b.v. betoogd, dat in den „chemischen toekomstoorlog doodelijke gassen over het „land zullen rollen en alle leven bij mensch, dier en plant -';»W!MU«ff «jerstikken, en dat de ondergang van de wereld in „stikgas nadert. Dergelijke voorstellingen njpeten sterk „worden ingeperkt. Ook aan: het gebruik van chemische „strijdmiddelen zijn grenzen gesteld, die niet kunnen over„schreden worden. Noch de moeilijkheden van de fabrikage, wyap hei transport en van een werkzaam gebruik der geweldige hoeveelheden, die hij zulk eene toepassing noodzakelijk zouden zijn, noch de afhankelijkheid van het gas van ,4iet terrein en van atmosferische toestanden zijn bij deze „voorstellingen behoorlijk onder de oogen gezien." En de Chef van den Amerikaanschen Oorlogsgasdienst, de, op het gebied van den chemischen kfljg, welbekende generaal Fries schreef einde 1924 in zijn officieele, jaarlijkschè rapport, ■dat hij aan het Amerikaansche Departement van Oorlog indiende: „Er wordt veel gesproken over nieuw ontdekte oorlogskassen. Volksmenners en onverantwoordelijke redenaars „stellen het voor, alsof sommige dezer gassen een bovennatuurlijke macht zouden bezitten. Dat is een belachelijke „dwaling. Het is bovendien in ernstige mate misleidend. „De macht van oorlogsgassen is aan zeer bepaalde grenzen „gebonden, „Zij, die elke militaire inrichting bestrijden en de natie „weerloos zouden willen laten, bedienen zich van overdreven verhalen omtrent de vermeende bovennatuurlijke gracht van gassen. Hunne redeneeringen zijn natuurlijk „bedriegelijk. „Gelijken tred met de beweringen over bovennatuurlijke „gassen hóuden de voortdurende praatjes over doodelijke „stralen, die alle leven op groote afstanden zouden kunnen „vernietigen. „Praktisch gesproken zijn al die voorstellingen precie» „even dwaas en onzinnig als die omtrent de bovennajttiUfr „lijke gassen." Is het niet, alsof deze passage uit het offiêleele Amerikaansche rapport van den bij uitstek deskundigen chef van den Amerikaanschen gasdienst, die wellicht alle andere ter wereld in ontwikkeling vooruit is en die op ruime schaal in de gelegenheid wordt gesteld tot proefneming en wetenschappelijk onderzoek naar nieuwe oorlogsgassen, is het niet, zoo vragen wij, alsof deze zinsneden expresselijk geschreven zijn om gehoord te worden door ons Volk, om een krasse logenstraffing te leveren voor de :schrikbeelden, waarmede ontwapeningspropagandisten van het 30 soort des heeren van Embden ons volk in een paniekstemming trachten te brengen? Een bijzonder typeerend voorbeeld van de onverantwoordelijke wijze, waarop men met ongegronde schrikbeelden van nieuwe oorlogsgassen zulk een paniekstemming tracht te verbreiden, vindt men in de geschiedenis van het z.g.n. lewisiet-gas. In het laatst van den wereldoorlog (1917—1918) hadden de Amerikanen een oorlogsgas in gereedheid, uitgevonden door Kapitein Lewis, waarvan men veronderstelde, dat het alle tot nu toe gebezigde gassen in hevigheid van uitwerking verre zou overtreffen, en dat met groote geheimzinnigheid werd aangemaakt. Ter wille van die geheimhouding begaven zich 800 mannen te Wilougsby bij Cleveland in vrijwillige gevangenschap tot aan het einde van den oorlog. Als een gevolg daarvan, zegt Fries in zijn werk „De Gasoorlog", „deden vreemde verhalen de rondte omtrent de doodelijke eigenschappen van het lewisiet". Nadien heeft Amerika angstvallig getracht het geheim te bewaren, totdat in April 1921 in Engeland een artikel van de hand van Green en Price verscheen, dat in extenso de bereiding van deze verbinding mededeelde. Het bleek te zijn een mengsel van arseenverbindingen, waarvan de bereiding een zekere analogie vertoont met die van mosterdgas en dat ook in eigenschappen er wel op gelijkt. De beide Engelsche chemici beschrijven de eigenschappen van het lewisiet als volgt: „Een kleine hoeveelheid, zelfs in zeer verdunden toestand, „op de huid gebracht, veroorzaakt, in dezelfde mate als dit ,^iet geval is met mosterdgas, een pijnlijk blaartrekken. Het „is ook een zeer krachtige prikkel van de luchtwegen, „waarbij het neusslijmvlies wordt aangetast en men tot „heftig niezen wordt geprikkeld. Het gedurende eenigszins „langen tijd blootstellen aan de inwerking van den damp „voert tot hevigen pijn in keel en borst" Dit klinkt al veel gematigder dan de ophef die van Amerikaansche zijde van de uiterst doodelijke werking van deze stof is gemaakt. Doch wat bleek nadien nog meer? Dat dezelfde verbindingen, die het lewisiet samenstellen ook in Duitschland reeds in de jaren 1917—1918 volkomen bekend waren. De bekende chemicus Wieland deed in 1923 uitvoerig mededeeling van de in 1917 en 1918 gedane onderzoekingen over volkomen dezelfde stoffen, terwijl Thiele als laatste werk voor zijn dood, onafhankelijk van en gelijktijdig met Wieland, een onderzoek over deze arseenverbindingen ten einde bracht. Hierin nu hebben wij een teekenend geval. Terwijl in Amerika met groote ophef een geheimzinnig, alles overtreffend gas werd 31 aangekondigd, was dat gas tegelijkertijd in het vijandelijke kamp volkomen bekend, zoodat, indien de Amerikanen het lewisiet op het gevechtsveld gebruikt hadden, de Duitschers onmiddellijk den afweer hadden kunnen organiseeren. En die was betrekkelijk eenvoudig geweest, daar het lewisiet uiterst gevoelig is voor bijtende alkalische stoffen als amoniak, die het oogenblikkelijk doen uiteenvallen. Intusschen is het een feit, dat het lewisiet, noch door Duitschland noch door Amerika in den oorlog is gebruikt. En in een voordracht, gehouden op 1 October 1923 voor een parlementaire Commissie van den Rijksdag over de geschiedenis van den gasoorlog, verklaarde de bekende Duitsche chemicus, professor Haber: „De Amerikaansche pogingen het lewisiet voor oorlogs„gebruik geschikt te maken, schijnen opgegeven te zijn." Wat daarvan de reden mag zijn is niet bekend, doch voor de hand ligt de onderstelling, dat het lewisiet bij nader onderzode tenslotte niet aan de verwachtingen heeft voldaan. En ziet daar nu het eigenaardige verschijnsel: terwijl men in het land van uitvinding van het lewisiet, dit oorlogsgas reeds weder heeft losgelaten, wordt het in Nederland, onder den schrikaanjagenden naam van „dauw des doods", van zekere zijde gebruikt om het volk in paniekstemming te brengen en politieke doeleinden na te streven I HET GEBRUIK VAN GASSEN OP HET GEVECHTSVELD. Oorlogsgassen worden op het gevechtsveld op verschillende wijzen tegen den vijand gebruikt. Men kan, bij een temperatuur boven 10°, dus 's zomers, het phosgeen uit gascylinders, waarin het in vloeibaren toestand is opgesloten, wegblazen, waardoor een gaswolk ontstaat, die door den wind naar den vijand wordt gedreven. Men kan zoowel phosgeen en arseenprikkelgas als yperiet, met behulp van Artillerie of Bommenwerpers, in projectielen of bommen, verschieten; bij het springen dier projectielen verspreidt zich dan de chemische stof als gas (phosgeen), als fijn verstoven vaste deeltjes (prikkelgas), of als fijne druppels (yperiet) over het beschoten doel. En tenslotte kunnen de oorlogsgassen, in het bijzonder het mosterdgas, in vliegtuigbommen op den vijand worden afgeworpen. Deze wijze van gebruik is nog nimmer toegepast en het mag betwijfeld worden, of het vliegtuig wel een geschikt middel is om oorlogschemicaliën in de benoodigde, groote hoeveelheden op het gevechtsveld te brengen. Het officieele Duitsche Voorschrift „Troepenleiding en Gevecht", van 1923, een voorschrift, waarin de rijke oorlogservaring van 3l/2 jaren lucht- en gasoorlog grondig is verwerkt, zegt hieromtrent (bladz. 73): 32 „Dooitflet'. afwerpen van gasbommen uit vliegtuigen kan ; „men geen werkzame gasconcentratie over eendbehoorlijke > :'. „uitgestrektheid bereiken. De inslaande bommen kunnen „slechts verontrustend werken." Deze uitspraak schijnt volkomen juist en begrijpelijk, wanneer men haar in verbadd brengt met een andere, eveneens op de oorlogservaring steunende, passus uit het Engelsche, officiëele werk „Geschiedenis van den Wereldoorlog" Deel II, bladz. 256, waarin het heet: „Het is moeilijk om zich een juiste voorstelling te maken, „welk een enorm volume aan gas in de open lucht moet „worden vrijgelaten om te zorgen, dat nog zelfs maar een ^geringe concentratie in de lucht, die ingeademd wordt, „wordt verkregen. Als oorlogsgas uit projectielen enz. vrij „komt, veroorzaakt zelfs het zachtste windzuchtje, dat het „gas wordt opgelost in een enorm futfttvolume. Opstijgende ■ ^jraetitstroomingen en dwarrelwinden, die het snel opwaarts verspreiden, hebben tot gevolg, dat de gasconcen„tratie in de buitenlucht zeer snel vermindert, naarmate „men zich verwijdert van het punt waar het gas vrijkomt, „en dat zelfs onder ideale omstandigheden de concentratie „in de buitenlucht van b.v. mosterdgas slechts zeer klein „kan ziJiE?" °' Volgt uit het bovenstaande reeds, dat aan het gebruik van. oorlogsgassen bepaalde grenzen worden gesteld door den aard en de hoeveelheid der beschikbare middelen (artillerie, bommenwerpers, vliegtuigen), die het gas op den vijand moeten brengen, bij nadere beschouwing blijkt, dat die grenzen nog nauwer worden toegehaald door een aantal andere beperkende factoren. In de eerste plaats noemen wij de groote afhankelijkheid van bijna alle strijdgassen van den wind, van de weersomstandigheden en van het. terrein. Bij een wind van méér dan 3 M. per seconde (1) is het gebruik van een aantal gassen (als phosgeen e. d.) uitgesloten. Zoowel regen als zonneschijn beperken de uitwerking; waterachtig land is ongunstig voor de toepassing. En in een groot deel van Nederland (Westelijke en Middenprovincies) is de gemiddelde wind*1 sterkte 5 a 6 M. per seconde; slechts op pijn. 60 dagen per jaar is de windkracht daar geringer dan 3 M., dus gunstig voor het gebruik van de vluchtige oorlogsgassen. In de tweede plaats is er de noodzaak, om de chemische strijdmiddelen in massa toe te passen, wil men de voor eenige uitwerking benoodigde concentratie verkrijgen. De oorlogs- (*) Duitsche voorschriften zeggen zelfs 1 J M. per Seconde Wanneer de bladeren en kleinste takken der boomen bewegen, beteekent dit reeds een windsterkte van 3 M. per seconde. 33 ervaring wijst onweerlegbaar uit. dat een gebruik anders dan in: massa nutteloos is. Tegen terreinoppervlakten van eenigen omvang, moeten dan ook groote hoeveelheden oorlogsgas worden toegepast. Zoo wijzen berekeningen, die steunen op offldtéle Duitsche en Fransche gasvoorschriften en op gezaghebbende Schrijvers, uit, dat voor een besmettirig van 1 KjiL2 oppervlakte met mosterdgas noodig zijn 19.680 K.G. töf33.000 K.G. valser stof. Een middelwaarde van pl.m. 25.000 KG. per 1 K.M.2 mag aldus een bescheiden raming worden genoemd. En nu moet men niet meenen, dat bij een zooveel mogelijk gelijkmatige verspreiding van het mosterdgas over die K.M.2 het terrein letterlijk zou druipen van de gevaarlijke vloeistof, of dat de atmosfeer er boven, tot 10 of 20 M. hoog, met een doodelijke» damp zou zijn bezwangerd. Neen, het mosterdvloeistoflaagje, dat op het besmette terrein zou gebracht zijn, zal gemiddeld niet dikker zijn dan 0,02 m.M., terwijl, als gevolg van de uiterst geringe verdamping, van het mosterdgas (naar wij zagen 200 maal zoo langzaam als die van water), de concentratie bij normale weersomstandigheden, in het algemeen niet zal stijgen boven 1 : 20.000.000. En bij deze uiterst geringe concentratie heeft het mosterdgasnöch op de oogen^'i «óch op de longen nóch op de huid schadefijke inwerking; alleen besmetting van de huid door directe aanraking met de vloeistof zou te vreezen zijn. ; Het gebruik van een oorlogsgas als phosgeen, dat veel vluchtiger js dan mosterdgas, zou voor de vergassing van een aanzienlijke terreinoppervlakte nog veel grootere hoeveelheden opeischen; zoo verschoten de Duitschers in den nacht van 22 op 23 Juni 1916 op een terreinstrook van 5 K.M.2 nabij Verdun niet minder dan 100.000 phosgeenprojectielen, hetgeen neerkomt op een verbruik van, naar schatting 200.000 K.G. phosgeen of 40.000 K.G. per K.M.2 Zulk een verbruikican uit den aard dei zaak slechts bij uitzondering voorkomen. Men zal uit bovenstaande besehouwing reeds begrepen hebben, dat de derde belangrijke beperking voor het gebruik van het gaswapen is gelegen in de productie- en transportmogelijkheden van de enorme hoeveelheden oorlogsgas, die het massagebruik opvordert, en — wij stipten het reeds aan — in de beschikbare aantallen geschut, vliegtuigen e.d., die het gas op den vijand moeten brengen. Dat deze productie- en transportmogelijkheden een beslissende factor vormen, bewijst de laatste oorlog. Ondanks de meest intensieve exploitatie van de machtige Duitsche chemische industrie, vervaardigde Duitschland in'dejaren 1917 en 1918 niet meer dan 9.000.000 K.G. mosterdgas; Frankrijk bleef met een totale productie van 2.000.000 K.G. daar ver beneden. En al bedroeg de productie van mosterdgas in Amerika in November 1918 ruim 150.000 K.G. per dag, een feit is, dat o.ra. door de beperkte transportmogelijkheden, geen enkele 34 Amerikaansche gasgranaat of gasbom op de Europeesche slagvelden is verschoten. Wij meenen, dat de bovenstaande feiten en ervaringen op overtuigende wijze aantoonen, dat niet alleen, zooals Fries terecht constateert, de macht van oorlogsgassen aan bepaalde grenzen is gebonden, doch dat ook het daadwerkelijk gebruik door velerlei factoren wordt beperkt. Noch die grenzen, nóch deze perken gelieven onze ontwapenaars echter in hunne beschouwingen te betrekken; daardoor zou hunne gifgascampagne al te veel aan effect inboeten. DE BETEEKENIS VAN DEN GASAFWEER IN DEN CHEMISCHEN OORLOG Het verschijnen van strijdgassen op het gevechtsveld heeft in den wereldoorlog onmiddellijk geleid tot de organisatie van den gasafweer. En deze afweer heeft zich spoedig zoo krachtig ontwikkeld, dat hij gedurende den geheelen oorlog den gasaanval in 't algemeen steeds meester is gebleven. Alle deskundigen zijn eenstemmig in het constateeren van dit merkwaardige feit. Zoo verklaart, gelijk wij reeds opmerkten, Fries in zijn bekende boek „De Gasoorlog" : „Het gasmasker is steeds iets beter geweest dan de „gassen, zoodat slechts zéér weinig verliezen veroorzaakt „zijn doordat het masker zelf onvoldoende was." Zoo stelt de, in zaken van gasafweer groot gezag en rijke ervaring bezittende, Duitsche professor dr. Piek in Schwarte's standaardwerk „De groote oorlog 1914—1918" vast: „De troep had hare gasdiscipline langzamerhand zoo „volkomen gemaakt, dat ten slotte ook met het gewone „masker gasverliezen praktisch niet meer voorkwamen." En zelfs het, overigens niet weinig oppervlakkig en tendentieus opgestelde, gifgasrapport van den Volkenbond — waarop onze ontwapenaars zich bij voorkeur beroepen — moet constateeren: „Zeer gelukkig heeft de gasbescherming zich voortdurend ontwikkeld, naarmate de gasaanval aan hevigheid „won." En voorts : „De gasmaskers hebben getoond zeer afdoende te zijn." Waaruit bestaat nu de gasafweer ? In de eerste plaats uit een aantal organisatorische maatregelen, als: het onderricht der troepen in de, bij gasaanvallen toe te passen gedragsregels, d.i. dus de z.g.n. gasdiscipline, het inrichten van een Éieteorologischen- en gasalarm-dienst, het nemen van bepaalde taktische maatregelen (verspreidingder troepen, enz.). In de tweede plaats noemen wij de collectieve bescherming, 35 waaronder in het bijzonder te verstaan de inrichting van gasschuilplaatsen, welke vooral van groote waarde zijn: gebleken tegenover het mosterdgas; voorts behooren hiertoe de ontsmetting van het terrein met chloorkalk, van kleeren met chloorgas of stoom, alsmede het toepassen van baden voor manschappen, die door yperiet zijn aangetast, kort na de besmetting. En ten slotte is daar als voornaamste element van gasafweer te velde, de individueele bescherming door gasmasker en ondoordringbare kleeding. Het gasmasker is een onmisbaar uitrustingsstuk van den troep geworden, dat, in zijn laatste uitvoering, de oogen, de ademhalingsorganen en de longen op geheel afdoende wijze tegen alle strijdgassen beveiligt. Het bestaat uit het eigenlijke masker, meestal van caoutchouc vervaardigd, dat oogen, neus en mond volkomen van de buitenlucht afsluit en uit een bus, gevuld met absorbeerende stof, waardoor de ingeademde lucht moet passeeren, alvorens mond en neus te bereiken. Van overheerschend belang is de aard van de vullingstof van de gasmaskerbus. En nu is het een der merkwaardigste en gelukkigste verschijnselen uit den gasoorlog, dat men ten slotte een vullingstof heeft gevonden, die praktisch tegen alle bekende, ja zelfs, menschelijkerwijze gesproken, tegen alle onbekende', eventueel nieuw optredende oorlogsgassen beschut, behalve dan tegen rook en arseennevels. Die stof wordt geleverd door de, op een bepaalde wijze (b.v. met oververhitte stoom) behandelde, fijnere soorten van houtskool. De houtskool der gasmaskers absorbeert met groote sne'rheid en in enorme hoeveelheden alle chemische stoffen, die in gasof dampvorm, als strijdgas bruikbaar zijn. Zoo reduceert gasmaskerkool een uiterst sterke concentratie van chloorpicrinegas van 7 : 1.000 in 0,03 seconde tot een volstrekt ongevaarlijke verdunning van 1 : 2.000.000. En waar 1 c.M.3 van die kool, door de ontelbare fijne poriën, die er in voorkomen, een oppervlakte bezit van pl.m. 1000 M.2, waartegen het gas zich vastzet terwijl de normale gasmaskerbus rond 75 c.M.3 houtskool kan bevatten, wordt het verstaanbaar, dat de enorme actieve kooloppervlakte van één bus, t.w. 75.000 M.2, ook enorme hoeveelheden gas kan absorbeeren. Hierin ligt dan ook de reden, dat een goed gasmasker als regel maandenlang bruikbaar blijft, alvorens de houtsr kool in de bus door een versche vulling moet worden vervangen. Houtskool blf/kt aldus een universeel afweermiddel tegen alle chemische stoffen, die als oorlogsgas bruikbaar zijn, óók tegen verbindingen, welke tot heden nog geen toepassing in den gasoorlog hebben gevonden, zooals b.v. het lewisiet. De verklaring hiervoor is, dat alle nieuwe chemische stoffen, £Lemjen als 8t"idSas zou kunnen toepassen, naar alle waarschijnlijkheid een hoog moleculair gewicht en een hoog kookpunt zullen bezitten. En nu is het een feit, dat de gasmaskerkool alle gassen 36 ■en dampen met hoog moleculair gewicht stevig vasthoudt, onverschillig welke de chemische samenstelling zij. Dit feit geeft dan ook Fries aanleiding tot de uitspraak, dat: „praktisch gesproken alle gifgassen betrekkelijk hooge „kookpunten bezitten en daardoor in groote hoeveelheden „door houtskool worden geabsorbeerd". En de Engelsche chemicus Haldane concludeert uit hetzelfde feit: „Het is onwaarschijnlijk, dat er ooit eenig, sterk giftig „gas zal worden gevonden, dat een gasmasker zou kunnen ^doordringen, hetwelk mosterdgas of chloor niet doorlaat." Wij zien uit bovenstaande beschouwing, dat het schrikbeeld van nieuwe, nog onbekende gassen, die door alle maskers zouden heenbreken, naar menschelijke berekening, bij gebruik van goede houtskoolvulling, naar het rijk der legende mag worden verwezen. En evenzeer blijkt de ongerijmdheid van de hardnekkig volgehouden bewering van sommige ontwapenaars, dat men zich alléén zou kunnen beschermen tegen gassen, waarvan men de samenstelling kent en dat men bij het optreden van ieder nieuw gas den inhoud van de vullingbussen der gasmaskers zou moeten verwisselen. Hierboven merkten wij op, dat de houtskoolvulling niet tegen rook of arseennevels beschut; inderdaad dringen de uiterst fijne deeltjes, die deze nevels samenstellen door de koolporiën heen. Van dit feit hebben de ontwapenaars, genre prof. v. Embden, dr Prins e.d., ijverig gebruik gemaakt om te betoogen, dat nu ook tegen de arseenprikkelgassen geen bescherming mogelijk was. Doch dit is volstrekt in strijd met de ervaring en met de werkelijkheid. Immers een laag vilt in de maskerbus ,of een mantel van deze stof óm de bus heen, houden de arseennevels en verstikkende rook wel degelijk tegen. Wij lezen dan ook in Fries: „De Gasoorlog": „Zeer goede rook- en arseenmaskers zijn verkregen door „vilt te gebruiken." En Hanslian-Bergendorff schrijven, dat: „het Amerikaansche masker Model 1922 volkomen be„SCherming verleent tegen alle gassen en tegen iederen „giftigen rook." Ten slotte lezen wij in het officleele Engelsche werk „Geschiedenis van den Grooten Oorlog": „De Engelsche vullingbussen gaven sedert April 1917 „volkomen beveiliging tegen alle te velde voorkomende „concentraties van het Duitsche arseenprikkelgas." 37 En hiermede stappen wij van het schrikbeeld der alles dóórdringende arseengassen af. DE VERMEENDE WREEDAARDIGHEID VAN DEN GASOORLOG. Wij moeten thans nog een kort woord zeggen omtrent een kwestie, die tot veel overdrijving en misverstand aanleiding heeft gegeven, n.1. het al of niet wreedaardigde karakter van het chemische wapen. Vele voorstanders van ontwapening schilderen in schrille kleuren de afschuwelijkheid van den gasoorlog, de folteringen, waaraan ernstige gasgewonden zijn blootgesteld, het wreedaardige van dit nieuwe wapen. Daartegenover staan de getuigenissen van hen, die den gasoorlog zelf hebben medegemaakt en daarbij een leidende rol hebben vervuld; zij zijn eenstemmig in hun oordeel, dat het gaswapen minder wreedaardig is dan de oudere strijdmiddelen.. Zoo constateert Fries in zijn werk „De Gasoorlog": „De bijzondere wreedaardigheid van den gasoorlog „wordt door de ervaring uit den wereldoorlog volstrekt „weerlegd. En verder: „Het gaswapen is niet het meest, doch integendeel het . „minst wreedaardige, wanneer beide strijdende partijen op „zijn gebruik voorbereid zijn." De Engelsche Majoor Leferbure stelt vast, dat: „van alle wapens het gas het minst wreedaardige is." En de Duitsche deskundige Geijer betoogt in het hoofdstuk „De Gasoorlog", van Schwarte's standaardwerk „De Groote Oorlog 1914—1918": „In werkelijkheid bestaat er geen enkelen grond, den „gasoorlog voor wreedaardiger te houden dan eenig ander „middel van oorlogvoering." Doch, naast deze uitspraken van ervaren deskundigen, hebben wij de verliesstatistieken uit den wereldoorlog. Zij vormen den besten, ja eenig betrouwbaren maatstaf ter beoordeeling van de relatieve mehschelijkheid — of onmenschelijkheid, zoo men wil — van verschillende wapens. Alle statistieken en ervaringen nu wijzen op een zéér gering aantal dóoden en blijvend verminkten als gevolg van den gasoorlog en op het snelle, volkomen herstel van een groot aantal gasverwonden. Enkele Voorbeelden uit vele mogen dit feit bevestigen. De officieele Amerikaansche verliesstatistieken geven aan, dat 38 het totale aantal gasverwonden in den wereldoorlog bedroeg ruim 70.000, cü. ruim J4 van de verliezen door andere wapens. Het aantal gasdooden bedroeg 1400 of 2 % van de gasverwonden, tegenover een percentage van ruim 24% aan dooden door andere wapens. Een man, die op het slagveld door een gasaanval wordt getroffen, heeft volgens deze statistiek een 12 maal grootere kans op genezing, dan een ander, die door kogels of granaten wordt getroffen. De, eveneens officieele, Engelsche statistieken geven aan, dat het doodenpercentage van het totale aantal Britsche gasverwonden van 22 April 1915 tot 11 November 1918 bedroeg 3,35%; in de z.g.n. mosterdgasperiode van 12 Juli 1917 tot 11 November 1918 vielen 4167 gasdooden, d.i. 2.6 % van het aantal gasverwonden. Herhaaldelijk bedroeg het doodenpercentage niet meer dan 1 %. Overeenkomstige cijfers kan men vinden in Fransche en Duitsche statistische bronnen. In 't algemeen kan men, op grond van de ervaringen van den ruim drie-jarigen gasoorlog, vaststellen dat: de soldaat te velde een aanzienlijk geringere kans (V* & Va) loopt op gasvergiftiging, dan op verwonding door andere wapens; de sterfte door gasvergiftiging naar verhouding zeer belangrijk geringer (pl.m. V**) is dan die door andere wapens; de gemiddelde verplegingsduur der gasverwondingen in de hospitalen korter is dan die van andere gewonden; de genezing der gasverwondinden als regel gunsttig en snel verloopt en dat blijvende nadeelige gevolgen zeldzaam zijn. Ziet daar het werkelijke beeld, dat een koele beschouwing van oorlogservaringen en statistieken ons omtrent het „wreedaardige" karakter van het gaswapen geeft. Tevens toonen die statistieken op onweerlegbare wijze aan, hoe afdoende de maatregelen van gasafweer in den laatsten oorlog waren. Nu begrijpe men goed: wij willen hiermede noch het gebruik van het gaswapen goed praten, noch zijn groote, vóór alles moreele en buiten gevecht stellende werking zwakker voorstellen dan zij is. Ons doel is slechts tegenover de uitermate overdreven verschrikkingsbeelden van sommige ontwapenaars de naakte werkelijkheid te stellen, en daarmede te bewijzen, dat uitspraken als : de chemische oorlog is ongemeen wreedaardig; zich ertegen te verdedigen is onmogelijk; geen enkelen grond vinden in ervaringen of feiten. DE BETEEKENIS VAN HET Z.G.N. GIFGASRAPPORT VAN DEN VOLKENBOND. De Tijdelijke Gemengde Commissie voor de beperking der bewapeningen, ingesteld door den Volkenbond, heeft indertijd uit haar midden een bijzondere Commissie gevormd, welke 39 opdracht ontving een rapport samen te stellen over de „waarschijnlijke gevolgen der chemische ontdekkingen in toekomstige „oorlogen". Deze Commissie, bestaande uit Lord Cecil (Engeland), admiraal Smith (Amerika), generaal de Marinis (Italië) en kolonel Requin (Frankrijk), zich zelf blijkbaar niet ter zake kundig achtende, heeft een beroep om voorlichting gericht tot eenige scheikundigen, physiologen en bacteorologen in verschillende landen. In den oproep, die daartoe van de Commissie uitging, wordt, in 't kort samengevat, als oogmerk van het onderzoek genoemd: aan de publieke opinie van de wereld de gevolgen bekend te maken van de krachtigste vernietigingsmiddelen, wanneer zij, zonder eenige beperking en zonder acht te slaan op de bepalingen van volken- en oorlogsrecht, zoowel tegen de vijandelijke strijdmacht als tegen de geheele burgerbevolking en de rijkdommen en hulpbronnen van iederen aard, tot aan de uiterste grenzen van 's vijands gebied, zouden ingezet worden. Het zijn hier dus — excusez du peu — niet meer of minder dan de uiterste mogelijkheden en de toppunten van verdelging, waarover het onderzoek der geleerden zal moeten loopen! Maar, zoo merken wij in alle bescheidenheid op, ieder ingewijde weet, dat al die elementen van vernietiging in den werkelijken oorlog nimmer, althans nimmer tegelijk, voorkomen 1 Hoe dit zij, uit den geheelen opzet èn uit de bewoordingen van den oproep blijkt reeds overduidelijk de eenzijdige strekking van het onderzoek, die niet anders was, dan aan de wereld zooveel mogelijk afschuw van het oorlogsgeweld in te boezemen. Terwijl die strekking op zich zelve zéér lofwaardig is, achten wij daartegenover een onderzoek, dat door zulk een tendentieuse doelstelling wordt beheerscht, allerminst een geschikten grondslag voor een objectieve beoordeeling van den gasoorlog. Geheel overeenkomstig opzet en istrekking, wijdt het rapport der Commissie, dat met behulp der ingekomen antwoorden van enkele chemici e.a. is samengesteld, in den breeöe uit over de gevaren en verschrikkingen van den chemischen krijg, beschrijft uitvoerig de uitwerking van gassen op den totaal onbeschermden mensch, doch memoreert slechts kort de, — naar wij hiervoor aantoonden — zeer afdoende beveiliging, welke de afweermiddelen kunnen bieden. In wezen bevat het rapport geen enkel nieuw, oorspronkelijk gezichtspunt over den gasoorlog; het moet zelfs, in vergelijking met andere bronnen, een eenzijdig, oppervlakkig document worden genoemd, dat voor de juiste beoordeeling van het chemische wapen slechts geringe waarde bezit. Een paar voorbeelden tot staving van deze uitspraak mogen hier volgen. Wij noemen het b.v. weinig wetenschappelijk, wanneer het 4.0 rapport het koolmonoxyde ónder de stikgassen rangschikt, terwijl het toch'van algemeene bekendheid is, dat dit gas èn door zijn laag specifiek gewicht, dat zelfs lager is dan dat van lucht, èn door de enorme spanning, die in de gascylinders, projectielen,, bommen enz. bij gewone temperaturen zou heerschen, wanneer men het zou WHlen toepassen, voor gebruik in den oorlog ten eenenmale ongeschikt'lsJn" Het koolmonoxyde is dan ook nimmer door een der oorlogvoerenden als oorlogsgas gebruikt. Het getuigt voorts van eenzijdigheid en overdrijving, wanneer het rapport een uitspraak van den physioloog, professor Mayer, zonder meer aanvaardt, waar deze omtrent het gaswapen zegt: „Er zijn geen grenzen denkbaar voor zijn macht, zijn „doeltreffendheid, zijn verscheidenheid, evenmin als er „grenzen zijn aan de pharmacologit of aan een anderen „tak van de scheikunde." Ieder, die, behalve de zuiver theoretische, chemische en physiologische zijde van het gaswapen óók de praktische aspecten van zijn toepassing in den oorlog grondig heeft nagegaan, die dus bekend is met de technische en industrieele moeilijkheden van de fabrikage in massa, met de productiemogelijkheden, met de groote afhankelijkheid van het gaswapen van weer, wind en terrein en — last not least — met den allesbeheerschenden invloed van een doelmatigen gasafweer (gasdicipline, alarmeering, collectieve beschermingsmaatregelen, gasmaskers, ontsmettingsmaatregelen, enz.) weet, dat deze uitspraak volstrekt onjuist is. Integedeel, — wij toonden het hiervóór aan —, het gaswapen is van betrekkelijk beperkte bruikbaarheid. En nogmaals herinneren wij ftiér aan de uitspraak van Fries: ,JDe macht van oorlogsgassen is aan zéér bepaalde „grenzen gebonden." Evenzeer lijden de, in de conclusies van het gasrapport verwerkte, uitspraken van de professoren Zanetti en Mayer, waarin zij beweren, dat „chemische fabrieken uiterst gemakkelijk in bijna één nacht tijds in bereidingsplaatsen van oorlogsgassen kunnen omgezet worden," en dat „een oorlogsgas in het geheim kan bestudeerd en in elke chemische werkplaats in groote hoeveelheden kan bereid worden," in sterke mate aan tendentieuse overdrijving. Wij stellen tegenover deze onbewezen beweringen van het gasrapport de Volgende uitspraak van professor Haber, van den man, die ais verantwoordelijk leider van den Duitschen oorlogsgasdienst gedurende 1915—1918 èn als chemicus met wereldreputatie, in deze materie een onwraakbaar gezag bezit. Professor Haber dan schrijft in zijn in 1923 verschenen verhandeling, ,J3ijdrage tot de geschiedenis van den Gasoorlog": 41 „De onzinnige geruchten, die hier en daar van voortdurende proefnemingen, in Duitschland op het gebied van een „toekomstigen gasoorlog uitgevoerd, spreken, worden blijkn „baar door leeken verspreid die gelooven, dat in de stilte . „en de geheimzinnigheid van een wetenschappelijk labora„torium door eenige samenzweerders een nieuwen gas?v.^,óorlog kan worden voorbereid*.., „In werkelijkheid zijn daartoe uitgebreide inrichtingen „noodzakelijk, waar veel menschen werkzaam zijn; zulke „inrichtingen echter kunnen onder de politieke verhoudin„gen van het moderne leven onmogelijk geheim blijven." Wij meenen met de bovenstaande voorbeelden van oppervlakkigheid en overdrijving, die gemakkelijk met nog een aantal waren uit te breiden, te kunnen volstaan; alleen de propagandistische strekking van het rapport, waarop wij hierboven reeds wezen, kan voor een en ander de verklaring geven. In de laatste paragraaf van het gifgasrapport wordt een zuiver speculatieve beschouwing gegeven omtrent het gebruik van het chemische wapen tegen de burger-bevolking. Deze paragraaf, volgens den heer v. E., „de alles beheerschende passage", gaat in hooge mate mank aan het gemis van eiken betrouwbaren grondslag voor de daarin opgenomen beweringen. Immers, noch de oorlogservaring, noch de op ervaring of proefneming steunende uitspraken van chemici of militaire specialisten, kunnen op dit punt tot richtsnoer worden gekozen, daar het gasbombardement van de burgerbevolking nog nimmer is toegepast of beproefd. De fantasie heeft aldus bij de samenstelling van het betoog een overheerschende rol gespeeld, zooals in het document zelf dan ook te verstaan wordt gegeven. En ten slotte kan men dit den samenstellers, bij elk gemis aan feitelijke gegevens, niet al te euvel duiden. Maar het is een uitermate ernstige, ja in een Volkenbondsdocument volstrekt ontoelaatbare leemte, dat met geen enkel woord wordt gewag gemaakt van de zoo doeltreffende bescherming, die de middelen van luchtverdediging en gasafweer tegen het gasbombatdement van de burgerbevolking bieden. Wanneer men bij een betoog omtrent de uitwerking van moderne strijdmiddelen, kalmweg de tegenactie van de afweer- en beschermingsmiddelen negeert, valt het waarlijk niet moeilijk de indrukwekkendste schrikbeelden te construeeren. Doch daarmede verliezen zulke betoogen dan ook welhaast alle waarde. Wat bij bestudeering van het gassenrapport in hooge mate bevreemdt, is, dat onder de scheikundigen, die de Volkenbondscommissie bij de samenstelling van het rapport van advies hebben gediend, geen enkele Duitsche, noch Engelsche, noch Fransche chemicus van naam voorkomt, terwijl 4©ch alléén deze drie naties een .uitgebreide oorlogservaring omtrent het gaswapen bezitten en in het bijzonder de Duitsche chemische geleerden gedurende 42 den geheelen oorlog een overheerschende, baanbrekende rol, zoowel in theoretisch als practisch opzicht, op dit gebied hebben gespeeld. Om enkele voorbeelden te noemen, noch de namen van de Duitsche professoren Nernst, Haber, Kerschbaum, Piek, Wieland; noch die van de Fransche hoogleeraren Moreu, Vincent, Bertrand, Lebeau; noch ten slotte die van de Engelsche chemici Crossley, Baker, Thorpe en Rayleigh, die toch allen een beslissende, leidende taak bij de chemische oorlogsvoering van hun land hebben vervuld, komen in het rapport voor. En 'dan zien wij nog af van mannen als majoor Geijer (D), generaal Vinet (Fr.), generaal Hartley (E.), generaal Fries (Am.), die de Volkenbondscommissie meer in het bijzonder omtrent de militaire aspecten en mogelijkheden van het gaswapen hadden moeten inlichten, indien het gassenrapport op de voor deze materie zoo noodzakelijke volledigheid zou willen aanspraak maken. Nu de Commissie de voorlichting van al deze scheikundigen en militairen van grooten naam en rijpe ervaring op het gebied van den chemischen oorlog heeft moeten ontberen, is het rapport noodzakelijkerwijs en op zijn zachtst gezegd zeer onvolledig en eenzijdig gebleven. Van de 8 scheikundigen, tot wie de Volkenbondscommissie zich om voorlichting heeft gewend, hebben er slechts 4 aan het verzoek der Commissie voldaan, t.w. de Italiaansche professoren Paterno en Angeli, de Amerikanen Zanetti en Cannon; voorts heeft nog van advies gediend de Fransche physioloog Mayer. Niet geantwoord hebben de chemici Nernst (D), Bertrand (Fr.), Bancroft en Pope (Am.). Het geringe aantal ingekomen chemische adviezen is dan ook de reden geweest, waarom de Italiaansche vertegenwoordiger in den Volkenbondsraad zich er tegen verzette dat de rapporten der deskundigen zelve zouden gepubliceerd worden. Men kan dit standpunt begrijpen; en een Volkenbondsrapport omtrent den chemischen oorlog, dat moet steunen op de adviezen van slechts vier deskundigen uit de geheele wereld, terwijl bovendien de mannen met de meeste ervaring en gezag op dit speciale gebied (Nernst, Haber, Moreu, Bertrand, Thorpe, Bancroft, Pope enz.) niet eens tot dit viertal behoorden, en militaire deskundigen met gedegen oorlogservaring als Fries, Hartley e.d. zelfs gehee» ontbreken, is nu juist niet op al te hechten grondslag gebouwd. En toch..., nadat van het meerendeel der overdreven schrikbeelden omtrent den gasoorlog de onhoudbaarheid werd aangetoond, is het dit tendentieuse, eenzijdige en oppervlakkige gassenrapport van den Volkenbond, waarop thans een zekere categorie van eenzijdige ontwapenaars al hun hoop en vertrouwen voor het welslagen hunner propaganda hebben gesteld; dat zij als vlugschrift in duizenden exemplaren onder het volk ver- 43 spreiden; waaruit zij hun hoofdmotieven voor ónze weerloosheid temidden van een sterk bewapend Europa putten en waarmede zij het Nederlandsche Volk, omtrent de al of niefcmogelijkheid van ónze landsdefensie, van voorlichting zullen dienen. Men weet thans, wat men van de twijfelachtige waarde van het rapport als betrouwbare maatstaf van beoordeeling van het gasgevaar denken moet. En in het licht beschouwd van deze feiten, wordt het verstaan*baar, dat in geen enkel ander land ter wereld dan Nederland het gassenrapport zulk een volstrekt onverdiende vermaardheid heeft gekregen en zoo grondig wordt uitgebuit voor de prediking van nationale weerloosheid. Integendeel, gedachtig aan de — inderdaad behartigenswaardige — waarschuwing, vervat in de eindconclusie van het rapport, en die inhoudt, dat „een volk, hetwelk zou inslapen in „goed vertrouwen op internationale overeenkomsten, om wakker „te worden zonder beschutting tegen een nieuw wapen, zich „bloot zou stellen aan doodsgevaar," wordt het document b v. in Frankrijk gebruikt (1) om de noodzaak van een grondige voorbereiding van den gasafweerdienst tot Regeering en Volk tt doen doordringen. DE GASOORLOG EN NEDERLAND. Zoolang met het gebruik van strijdgassen in den oorlog moet gerekend worden, is een weermacht, die daartegen geen voldoende bescherming bezit en het chemische wapen niet eveneens weet te hanteeren, op ontoelaatbare wijze uitgerust. De bescherming, in den vorm van een goed gasmasker voor iederen soldaat, van ondoordringbare kleeding tegen mosterdgas voor sommige speciafle troepen — gasstormtroepen —, van een stipte, in vredestijd grondig ingeoefende gasdiscipline moet, voor zoover nog niet aanwezig, aan het Nederlandsche leger verschaft worden. Technisch is dat mogelijk, waar onze rubber- en textielindustrie ongetwijfeld in staat zijn, uitnemende gasmaskers te leveren en waar buitengemeen krachtig werkzame koolsoorten voor gasmaskervulling tot onze beschikking staan. De voorziening met ondoordringbare kleeding kan voorts gerust aan onze hoog ontwikkelde textiel- en kleedingindustrie worden toevertrouwd. Financieel bestaat de mogelijkheid van een doelmatige bescherming van onze weermacht evenzeer, waar b.v. een uitstekend gasmasker, bij massa-aanschaffing hoogstens 6 è 10 n 55 b v,- J?et hoofdartikel over den gasoorlog van de hand van t. K. (kolonel Edouard Requin) in de Illustration van 7 Februari 1925. 44 gulden per stuk kost; de totale kosten van onzen gasafw eerdienst zouden wellicht niet meer bedragen dan 2 a 3 millioen gulden als uitgave op eenmaal, terwijl de jaarlijks terugkeerende uitgaven op de totale ooriogsbegrooting geen gewicht in de schaal kunnen leggen. De inrichting van onzen gasdienst als aanvalswapen is vóór alles jeen kwestie van organisatie en van industrieele oorlogsvoorbereiding. Een doeltreffende organisatie van den gasdienst is in ons leger, met behulp van onze uitnemende laboratoria en chemici, zonder meer te verwezenlijken. En wanneer men dan voorts alle noodige maatregelen treft om onze, wel is waar weinig krachtige, doch voor onze beperkte behoeften ruim voldoende, chemische industrie in oorlogsgeval ten behoeve van onzen gasdienst in werking te kunnen stellen, dan is er geen enkele reden, den gasoorlog met méér zorg tegemoet te zien, dan eenigen anderen vorm van strijdvoering. Het tegendeel is waar. En wij onderschrijven zonder voorbehoud de uitspraak van den Leidschen hoogleeraar Storm van Leeuwen in „de Telegraaf" van 21 September 1924: „Als Kamerüngh Onnes helium vloeibaar maakt 10 jaar „voor één ander het kon, dan begrijp ik niet, waarom een „Hollandsch physicus of chemicus — als hij in de gelegenheid wordt (gesteld om te zoeken — niet evenver in de „geheimen van gassen kan binnendringen dan een Duit„scher of Engelschman. Geld is daarvoor natuurlijk ook „noodig, maar in hoofdzaak is noodig: kennis en intellect. „Het is ,niet zoozeer het quantum, dat beslissend is, als wel „de qualiteit. Daarom heeft — voor zoover het betreft het „zoeken en vinden en dus voor wat betreft het weten — „Holland niet veel minder kans dan een ander. ^Jdet zal in de toekomst meer gaan om qualitetien dan „om quantiteiten, daarom wordt de positie van een klein „land niet slechter maar beter." B. Het lucht- en gasbombardement van de burgerbevolking. „De onschendbaarheid der weerlooze, niet daadwerkelijk „aan het krijgsbedrijf 4«e™emende bevolking is een der '„groote menschlievende beginselen, dat zich in den loop „der eeuwen in het zedelijk bewustzijn der beschaafde ^volken heeft baan gebroken en dat ten slotte algemeen „erkend en aanvaard ia." „„„.,x.T>a \ (Generaal SNIJDERS.) Vóór alles dringt de vraag zich aan ons op, of in een toekomstoorlog ernstig met de mogelijkheid van een lueht- en gasbombardement, gericht Op verdelging van de burgerbevolking, rekening moet worden gehouden. . mWK achten de kans, dat ooit naar zulk een wreede, door mets te rechtvaardigen, «orlogsdaad gegrepen zal worden, uiterst 45 gering en wij steunen onze meening op verschillende gronden-. Daar zijn in de eerste plaats overwegingen van zaaret militairen en mdterieelen aard, als de geweldige hoeveelheden chemische stoffen en bombardeervliegtuigen, die zulk een bombardement zou opeischen, de technische ^beperkingen, waaraan het gas- en luchtwapen zijn gebonden en*., welke toepassing ervan voor ons in hooge mate onwaarschijnlijk maken; wij komen hierop nader terug. Daar zijn voorts politieke overwegingen, voortspruitend uit de noodzaak voor iederen oorlogvoerende, om rekening te houden met den invloed van de openbare meening, het publieke geweten, het moreele bewustzijn der volken, welke alle ongetwijfeld tegen toepassing van het bombardement op weerlooze burgers totJhet uiterste in verzet zouden komen. En de geschiedenis van den wereldoorlog leert ons overtuigend, welk een machtigen invloed van deze factoren kan uitgaan, en hoe met name de Duitschers. door hunne luchtbombardementen, die weliswaar tegen militair-' gewichtige punten waren gericht, doch waarbij ook burgers als slachtoffer vielen, aan hunne tegenstanders een welkome gelegenheid hebben gegeven, om door doelbewuste propaganda de moreele positie van Duitschland in de wereld onberekenbare schade toe te brengen. Daar zijn verder het Volken- en Oorlogsrecht, die beide het groote, edele beginsel van de onschendbaarheid der weerlooze, niet daadwerkelijk aan het krijgsbedrijf deelnemende, bevolking huldigen; een luchtbombardement tegen die bevolking zou met dit beginsel volstrekt in strijd zijn. En al is het ons bekend, dat een geschreven, algemeen geldend Volkenrecht omtrent her gebruik van het lucht- en gaswapen nog niet bestaat, zoo weten wij óók, dat de eerste, verstrekkende stappen, om tot het stellen van rechtsnormen op dit gebied te komen, in 1922 te Washington en in 1928 te 's-Gravenhage zijn gezet. Te Washington hebben vijfi gifóote mogendheden (Amerika, Japan, Frankrijk, Engeland, Italië) zich onderling verbonden, om zich te onthouden van toepassing van het gaswapen, zelfs tegen de gewapende machten, zoolang de tegenpartij zich eveneens zal onthouden. En te 's-Gravenhage heeft een conferentie van vertegenwoordigers dezer zelfde mogendheden en van Nederland eenstemmig een regeling aanvaard, waarvan artikel 22 als volgt luidt: „Hèt luchtbombardement met het doel de burgerbevolking „te terroriseer en, of den privaten eigendom, die geen mili: „tair karakter draagt te vernielen of te beschadigen, of „niet daadwerkelijk aan den strijd deelnemende personen „te verwonden, is verboden." En daar is ten slotte de uitermate heilzame invloed, die, zooals de historie leert, de vrees voor vergeldingsmaatregelen op het onbeperkt en gewetenloos hanteeren van het luchtbombardement zal uitoefenen. 46 Nn beweert een zekere categorie van ontwapenaars wel, dat zij niet aan den invloed van de openbare meening, van het volkenrecht en van de bedreiging met vergelding gelooven. Doch aan dezulken willen wij de navolgende feiten voorhouden. Ten eerste: in den wereldoorlog is zelfs na 4 jaren wanhopigen, verbitterden strijd, toen de spanning het grootst was, toen de hartstochten het felst oplaaiden, toen tot intimidatie in bijna eiken vorm werd overgegaan, nimmer naar het lucht- en gasbombardement van de burgerbevolking gegrepen, ofschoon er ongetwijfeld alle gelegenheid toe was. Ten tweede: de heilzame vrees voor vergeldingsmaatregelen: van de zijde der Geallieerden heeft de Duitsche legerleiding er in October 1918 toe gebracht, alle luchtbombardementen, tegen punten, buiten het door de troepen bezette gevechtsterrein gelegen, stop te zetten. Ten derde: het mag van de ontwapenaars toch wel zeer vreemd en inconsekwent heeten, dat zij eenerzijds het zedelijke peil en het rechtsbewustzijn der Volken zóó hoog aanslaan, dat zij een weerloos Nederland — een Nederland, dat door ontwapening zijne Volkenrechterlijke verplichtingen zou hebben verzaakt en daarmede elk recht op eerbied en steun zou hebben ingeboet — veilig achten te midden van elkaar, in geval van oorlog, op leven en dood bekampende partijen, terwijl zij anderzijds diezelfde Volken, in volkomen gelijksoortige omstandigheden, in staat achten, tot het bedrijven van het gruwelijkste onrecht en de wreedaardigste praktijken, als de verdelging van weerlooze burgers zou zijn. Ten vierde: het is een uiterst gevaarlijk, ja misdadig spel, dat onze ontwapenaars spelen, door de gedachte ingang te doen vinden, dat openbare meening en Volkenrecht in den oorlog geen waarde hebben, dat het uitmoorden der weerlooze burgerbevolking tot de normale oorlogspraktijken zou gaan behooren e.d.; oneindig nuttiger werk zouden zij verrichten door het:krachtig propageeren van een algemeen aanvaarde, door het volksbewustzijn geschraagde, volkenrechterlijke regeling van het gebruik van het gas- en luchtwapenl TECHNISCHE MOGELIJKHEDEN EN MATERIEELE PERKEN VAN HET LUCHT- EN GASBOMBARDEMENT. Er is waarschijnlijk geen ander gebied van oorlogvoering, waarop, als gevolg van eenzijdig en oppervlakkig onderzoek, of onder den invloed van — b.v. politieke — nevenbedoelingen, zulke onjuiste en overdreven voorstellingen hebben postgevat, als op dat van het luchtbombardement. Vooral wanneer dat bombardement in verband wordt gebracht met den chemischen oorlog, kent de fantasie veelal geen grenzen meer en worden toekomstige oorlogsverschrikkingen geschetst, die spotten met iedere werkelijkheid. 47 Technische en taktische moeilijkheden bij gebruik van het lucht- en gaswapen schijnen niet te bestaan, de mogelijkheden van den aanval daarentegen zijn onbegrensd, de afweermiddelen worden niet genoemd dan wel a priori onvoldoende of zelfs niet eens aanwendbaar geacht. Nu is dat alles heel gemakkelijk van achter de groene startplaats van de schrijftafel of van af het veilige' spreekgestoelte te verkondigen, maar het is ietwat moeilijker, die 200 dramatisch geschetste bombardementen van af de groene startplaats van het vliegveld voor te bereiden, op te tuigen en uit te voeren, vooral uit te voeren ! Want dan zit men niet meer veilig en genoegelijk achter de schrijftafel, maar hoog in het luchtruim, in een voortrazend vliegtuig, waarvan de besturing alle lichamelijke en geestelijke krachten volkomen opeischt; dan is men blootgesteld aan de nukken van de atmosfeer en bedreigd door alle gevaren, alle listen en lagen, die de vijandelijke afweer, meestal onverhoeds, den aanval tegenover stelt. In werkelijkheid zou het gasbombardement uit vliegtuigen onderworpen zijn aan een dubbele beperking. Niet alleen het feit, dat het vliegtuig de drager is der chemische strijdmiddelen, stelt grenzen aan dat bombardement, het is mede gebonden door de beperkte mogelijkheden van toepassing als gaswapen. Wij moeten hier kortheidshalve volstaan met eene beknopte opsomming der beperkende factoren, die wij op het oog hebben. Een uitvoeriger uiteenzetting van deze stof vindt men, voor wat het luchtwapen betreft, in onze, vroeger verschenen brochure Nationale Ontwapening? De lucht- en gasoorlog"; voor het gaswapen verwijzen wij naar het vorige hoofdstuk van dit geschriftje. Als luchtwapen is het bombardement in zijn toepassing begrensd o.m. door : het beperkte aantal en de capaciteit der bombardeervliegtuigen, welke geschikt zijn om voor dit doel gebruikt te worden; de taak, die aan ons vijandelijke luchtstrijdkrachten in het kader van een bondgenootschappelijken, West-Europeeschen oorlog, naast en vóór het bombardement van ons binnenland, zal worden gesteld; de noodzaak, om het bombardement uit te voeren met machtige, geconcentreerde eskaders, wil men eenige doorslaande materieele uitwerking en, tegenover eene vastberaden burger-, bevolking, voldoende moreele uitwerking verkrijgen; de athmospherische invloeden; de materieele moeilijkheden waarmede het luchtwapen rekening heeft te houden, als : de aanwezigheid van geschikte vliegvelden en van een talrijk goed geschoold vliegend- en technisch personeel; het ontbreken tot nu toe van het geëigende aanvtls- 48 teapen : het zware, snelle, gepantserde en sterkbewapende bombardementsattiegtuig, enz.; den machtigen afwerende» en beschermenden invloed van eene zorgvuldig georganiseerde luchtverdediging der groote bevolkingscentra. Als gaswapen is het bombardement in zijn uitwerking o.m beperkt door : de mofiHijkhekl, om op de uitgestrekte oppervlakten, waarpm hfct/bij het bombardement van groote steden gaat, eene werkzame gaacpncentratfeuy*» yoldoend langen duur te brengen; de hooge eischen, welke de gasoorlog op het eigenlijke gevechtsveld aan het productievermogen van chemicaliën stelt; de atmosferische invloeden en het vluchtige karakter van vele oorlogsgassen; de mogelijkheid van afdoende individueele en collectieve beschermingsmaatregelen tegen alle gassen. Daartegenover staat, dat van het luchtbombardement, gericht tegen de, niet aan oorlogsgevaar gewende, burgerbevolking, ongetwijfeld een machtigen moreelen invloed zou uitgaan. Doch onmiddellijk voegen wij hieraan toe, dat deze moreele invloed ons tegelijk een machtigen hefboom van verweer biedt, dien wij of onze bondgenooten, in den vorm van represailles of van eene bedreiging daarmede, zoo noodig onverwijld kunnen aanzetten. Tevens springt het in het oog, van hoe groote beteekenis het zal zijn, met alle ten dienste staande middelen, het moreel van de burgerbevolking tegenover het luchtbombardement op peil te houden, en welk een lichtvaardig bedrijf tegen Volk en Land wordt gevoerd door hen, die stelselmatig en hardnekkig het moreel van de burgerij met hunne sterk overdreven verschrikkingscampagne aanvreten en de bevolking murw maken en vatbaar voor iedere paniek ! Wij wezen hiervoor op de groote moeilijkheid, om bij een gasbombardement van de burgerbevolking de voor eene beslissende werking benoödigde gasconcentratie te verkrijgen. Enorme hoeveelheden chemische stoffen zouden daartoe door geweldige luchtvloten afgeworpen moeten worden. Wij willen deze uitspraak door een enkel voorbeeld toelichten. Uitgaande van de ervaringen uit den wereldoorlog en steunende op de officieele Fransche en Duitsche gasvoorschriften en op andere betrouwbare bronnen; stelden wij in het eerste gedeelte van dit hoofdstak (bladz. 38) vast, dat voor detoesmetting van 1 K.M.2 oppervlakte met mosterdgas bij benadering 25.000 K.G. van deze stof noodig zou zijn. Waar ieder der zware bombardementejdiegtuigen van de Fransche of Engelsche luchtvloten, — wij spreken alleen over de werkelijk aanwezige types als: Farman 60, Breguet 19 e.d. (Fr.) en Havilland. Vickers (E.) — gemiddeld 500 K.G. bom- 49 gewicht, d.w.z. de Werft of 250 K.G. aan gaslading kan vervoeren, blijkt, dat het mosterdgas-bombardement van 1 K.M.2 romj 100 zware Fransche of Engelsche bombardementsvliegtuigen, d.i. méér dan de helft van de thans en in de naaste toekomst beschikbare Fransche of Engelsche zware bombardementsvloot zou opeischen. Voor de gelijkmatige besmetting met mosterdgas van een geheele stad als Amsterdam of Rotterdam, waarvan de bewoonde oppervlakte ongeveer 36.000.000 M.2 bedraagt, zouden dus 36X100=3600 bombardeervliegtuigen noodig zijn, d.i. ruim 18 maal de sterkte van de tegenwoordige zware bombardementsvloot van Frankrijk of Engeland, of, zoo men liever wil, gedurende 38 nachten, zouden die bombardementsvloten op volle sterkte en zonder gehinderd te worden, Amsterdam of Rotterdam moeten aanvallen om een werkzaam gasbombardement uit te voeren. En dat bombardement zou rond 36X2fMW0 K.G. = 900.000 K.G. mosterdgas vorderen, d.i. ongeveer de helft van de totaTe productie van dit gas over het jaar 1918 in Frankrijk, die bijna 2.000.000 K.G. bedroeg, en Vio van de totale Duitsche productie over de jaren 1917 en 1918, groot 9.000.000 K.G. Wij herinneren er nogmaals aan (zie ook bladz. 33), dat door zulk een bombardement de getroffen stad volstrekt niet zou druipen van de gevaarlijke vloeistof, zooals men wellicht geneigd ZQH^ijn te meenen. In waarheid zou het mosterdvloeistoflaagje, dat men, bij gelijkmatige verdeeling, over de stad zou gebracht hebben, gemiddeld niet dikker zijn dan 0,02 m.M., terwijl de concentratie van den mosterddamp tot =t 20 M. hoogte in 't algemeen niet meer dan 1 : 20.000.000 zou bedragen, waarbij van eenigen schadelijken invloed op oogen, ademhalingsorganen of huid geen sprake meer is. Slechts de directe aanraking met de vloeistof of daarmede besmette voorwerpen zou vermeden moeten worden, doch de voorstelling, die van zekere zijde gegeven wordt, dat de burgerij alleen veilig zou zijn, wanneer zij voorzien was van gasmaskers of ondoordringbare kleeding, is volstrekt onjuist. De getroffen stad zou dan ook in 't geheel niet onbewoonbaar zijn geworden; zij zou alleen, tot aan hare ontsmetting met chloorkalk, als centrum van verkeer en bedrijf ten deele uitgeschakeld zijn. Nu zien wij volstrekt niet over het hoofd, — en wij wezen reeds nadrukkelijk daarop — dat in ieder geval de moreele uitwerking van een gasbombardement tegen een groote stad of tegen een gedeelte er van, aanzienlijk zou zijn. Doch daarom gaat het hier niet. Door een zekere categorie van ontwapenaars wOrdt steeds gesproken over de vernietiging van onze steden en over de verdelging van de burgerbevolking met gifgassen. Ons doel met voorgaande beschouwing was, aan te toüöerr, welke, volstrekt onbereikbare, hoeveelheden chemische stoffen en bombardeervliegtuigen noodig zouden zijn, om steden al* 50 Amsterdam of Rotterdam, — niet te verdelgen, want dat zou nog veel geweldiger aanvalsmiddelen eischen, doch alleen tijdelijk als verkeers- en bedriflscentrum, dus als vitaal punt voor de landsverdediging, uit te schakelen. De heer Van Embden heeft in zijn laatste brochure „Het gifgasrapport van den Volkenbond enz.", getracht de juistheid onzer bovenstaande beschouwingen en cijfers te weerleggen. Eenerzijds voert hij daartoe gassen ten tooneele, die bij een verdunning van 1 op 10 a 50 millioen reeds ondragelijk, respectievelijk giftig zijn; anderzijds fantaseert hij luchtvloten bij elkaar, die uitgerust zijn met zware bombardeervliegtuigen, in staat ieder 4000 K.G. bommenlast en 2000 K.G. gaslading mede te nemen. En op grond van deze, naar wij zullen aantoonen en in het verband waarom het hier gaai, hypothetische gassen en luchtvloten komt de heer v. E. tot de bewering, dat geheel Amsterdam in één aanval door 24 a 114 vliegtuigen en met 15,000 a 75,000 K.G. chemicaliën kan worden vergast. Het is spijtig voor den heer v. E., doch zijne beschouwingen en becijferingen zijn, zacht gezegd, volstrekt onjuist. Bezien wij in de eerste plaats het argument van het door hem aangevoerde gifgas. Uit een noot op bladzijde 36 zijner brochure blijkt, dat de heer v. E. hierbij het oog heeft op de arseenprikkelgassen (chloor- en cyaanarsenen e.d.). ' ' Doch, afgezien van het feit, dat deze arseennevels slechts een zéér plaatselijke en kortstondige werking hebben en dan ook voor een vergassing van groote oppervlakten, waarom het bij steden e.d. zou gaan, volstrekt ondoelmatig zijn, — zij werden in den wereldoorlog nimmer voor oppervlaktevergassing gebruikt hiertoe diende uitsluitend het mosterdgas —, merken wij onmiddellijk op, dat de arsinen in concentraties, welke in de buitenlucht bereikbaar zijn, nimmer meer dan een zeer tijdelijke, belemmerende en prikkelende werking en nooit een giftige, doodelijke werking kunnen uitoefenen. De gassoort, welke de heer v. E. hier in het debat brengt, is op Zich zelf dan ook de meest onschuldige der chemische strijdmiddelen, waarvan b.v. het officieele Engelsche Standaardwerk „Geschiedenis van den Grooten Oorlog", constateert: „Er is geen enkel geval van arseenvergiftiging bij de „Britsche troepen voorgekomen." En: „De Duitschers schreven aan de arsinen nimmer een verkondende, doch alleen een prikkelende werking toe." Levensgevaar treedt eerst op bij eene verdunning van 1 op 50,000, d.i. bij eene concentratie, welke 200 a 1000 maal zoo sterk is, als die waarop de heer v. E. zijn betoog gelieft te bouwen! 51 Een oorlogsgas, dat bij eene concentratie van 1 op 50 millioen werkelijk een giftige, d.i. doodelijke atmosfeer zou scheppen, zou 350 maal zoo sterk moeten werken als een der zwaarste giften, nicotine, om bij inademing gedurende één uur voor een mensch gevaar op te leveren. Zulk een gas bestaat echter niet. Hiermede hebben wij afgerekend met het eerste argument, dat de heer v. E. tegen onze becijferingen meende te kunnen hanteeren. En thans het tweede argument, dat van zijn hypothetische luchtvloot. Tegenover de werkelijk in buitenlandsche luchtvloten dienst doende bombardeervliegtuigen, (Farman 60, Bréguet, Havilland e.d.; bommenlast ongeveer 500 K.G.) stelt de heer v. E. eenige vliegtuigtypen, welke hij heeft gevonden in het „Taschenbuch Luftflotten 1923", en in „Jane's Aircraft 1924". Op grond van het eerste handboek, dat „voor 1923 reeds 9 typen vermeldt met bruto draagvermogen van 4000, 7000, 10,000 K.G." — aldus de heer v. E. — en naar opgaven, hem verstrekt door den Rijksstudiedienst voor de Luchtvaart, komt hij er dan toe, de nuttige bommenlast der „nieuwste avions" op gemiddeld 4000 K.G. en de gaslading op 2000 K.G. te stellen. Doch ondanks de voorlichting van den Rijksstudiedienst — die zelfs, volgens zijne verklaring in de Eerste Kamer, de proefvellen zijner brochure heeft gecontroleerd!! — is de heer v. E. er ook hier weer volkomen naast. Immers onder zijn 9 typen van het „Taschenbuch" heeft hij rustig 4, reeds sedert 1918 gesloopte,. z.g.n. Riesenflugzeuge medegeteld; niet alleen, dat deze types niet meer bestaan en de firma's, die ze hebben gebouwd, zijn gelikwideerd of hun vliegtuigindustrie hebben gesloten, bovendien waren zij volgens Neumann („Duitschland's Oorlog in de Lucht") vrijwel een mislukking. Indien de heer v. E. dan ook het Taschenbuch 1924 had geraadpleegd, zou hij gezien hebben, dat deze 4 types daarin wijselijk niet meer worden genoemd. Van de resteerende 5 types zijn vier verkeersvliegtuigen, zoodat ten slotte, welbeschouwd, van de 9 types des heeren v. E. er slechts één werkelijk nachtbombardementsvliegtuig, de Farman B. N. 4, overblijft. En dat type is niet anders dan een proeftoestel, waarvan er in heel Frankrijk, volgens inlichtingen, die wij van den vroegeren Chef van den Technischen Dienst der Luchtvaartaf deeling. Ingenieur B. Stephan ontvingen, hoogstens een tweetal exemplaren, ten behoeve van proefnemingen bh' den Franschen vliegdienst zijn gebouwd; opname van dit type in de Fransche luchtvloot in de naaste toekomst staat in 't geheel niet vast, reeds daarom niet, wijl omtrent het nut en de wenschelijkheid van dergelijke zware bombardementsvliegtuigen de deskundige meeningen sterk zijn verdeeld. 52 Voorts berekent de heer v. E., wederom onder controle van den Rijksstudiedienst voor de Luchtvaart, dat de Farman B N. 4 — wij bepalen ons nu maar tot dit type — ruim 3700 K.G. (resp. 3000 K.G.) bommen zou kunnen meevoeren. Hij construeert deze cijfers, door aan benzinevoorraad slechts een even voldoende hoeveelheid voor een tocht van 150 K.M. (resp. 300 K.M.) heen en terug mede te geven. Doch dit druischt volstrekt tegen elk gezond begrip van militaire aviatiek in. Behalve dan de heer v. E., zendt niemand een zwaar bombardementsvliegtuig, met een opdracht voor een aanval op het vijandelijke binnenland, des nachts de lucht in, met een éven voldoende hoeveelheid benzine voor den tocht. Men moet daarbij met allerlei omstandigheden rekening houden, als: de ligging van de eigen vlieghaven, de inwerking van de vijandelijke afweer, die dwingen kan tot het volgen van een omweg, de mogelijkheid van verdwaling in den nacht, enz. Om den heer v. E. van het ongerijmde zijner berekening te overtuigen, ware het wellicht het beste, hem uit te noodigen zelf eens een tocht mede te maken met een nachtbombardementsvliegtuig, dat slechts voor 2 X 150 K.M. benzinevoorraad aan boord zou hebben 1 Neen, in werkelijkheid bedraagt de bommenlast, die een Farman B N 4 als regel kan medevoeren, bij een totaal laadvermogen van 4800 K.G., niet meer dan 4800 K.G. — 2600 K.G. (benzine voor 2 X 450 K.M.) — 320 K.G. (bemanning) — 130 K.G. (bewapening), d.i. in totaal 1750 K.G. De rest is fantasie van den heer v. E. Ziet daar wat er overblijft van de berekeningen en voorstellingen, waarop de heer v. E. zijne fantastische critiek doet steunen. Zooals blijkt, staan onze beschouwingen omtrent de geweldige hoeveelheden vliegtuigen en chemische stoffen, noodig voor het gasbombardement van groote steden, ook na die critiek, volkomen onaangetast. En nogmaals in herinnering brengend de zinsnede uit het nieuwste Duitsche Taktiekvoorschrift, „dat door het afwerpen „van gasbommen geen werkzame gasconcentratie over een groote „uitgestrektheid te bereiken valt', meenen wij uit die beschouwingen gerust de slotsom te mogen trekken, dat reeds op grona van technische en materieele overwegingen, een vernietigend gasbombardement tegen de burgerbevolking thans en in de naaste toekomst uitermate onwaarschijnlijk mag heeten. DE WAARDE VAN AFWEERWAPENS EN MIDDELEN VAN VERDEDIGING TEGENOVER HET LUCHT- EN GASBOMBARDEMENT. Van de door ons opgesomde factoren, die de uitwerking van het lucht- en gasbombardement zouden beperken, moeten ongetwijfeld de afweerwapens, in het bijzonder het jachtvliegtuig en 53 de afweerartiIHrie, gesteund door mitrailleurs en zoeklichten, de doodelijkste tegenstanders van dat bombardement worden genoemd. De bekende Fransche militaire deskundige, Orthlieb, brengt in zijn boek: ,Jtiet Vliegwapen — Verleden-Toekomst", votr komen terecht in herinnering, hoe in dit opzicht de toestand in 1918 zich ontwikkelde, waar hij o.m. schrijft: „Men tracht in 1916 en 1917 door 's nachts te vliegen „het luchtgevecht te ontwijken. Wij hebben hiervóór echter „gezien welke groote bezwaren het nachtvliegen oplevert „en hoe beperkt de toepassing er van is. Bovendien moet „men, om te kunnen bombardeeren, vóór alles het vraag: „stuk van het zware bombardementsvliegtuig oplossen. Men „is daarin nog nauwelijks geslaagd op het tijdstip, dat het „jachtvliegtuig zijn vernietigende werking tot in de duisternis van den nacht voortzet. En alles moet opnieuw „worden aangevat. „Men kan er zeker van zijn, dat 1919, zoo het een vijfae „oorlogsjaar ware geweest, het nachtbombardement bijna „volledig had zien verdwijnen, evenals dit reeds in 1916 „met het dagbombardement was geschied." Een feit is, dat na 19 Mei 1918 de Duitsche luchtaanvallen op Londen en na 15 September 1918 die op Parijs geheel zijn gestaakt. Wij meenen, dat wij de groote, ja beslissende rol, die een doelmatig georganiseerde luchtverdediging, óók tegenover een eventueel, toekomstig gasbombardement kan spelen, het duidelijkst kunnen aantoonen, door terug te grijpen naar twee voorbeelden uit den wereldoorlog, t.w. Parijs en Londen. Parijs, dat een te verdedigen oppervlakte van ongeveer 11654 millioen M.2 beslaat (*) en dat in 1918 op een afstand van slechts 80 K.M. van de Duitsche linies verwijderd was, werd gedurende dit jaar beschermd door een afweerorganisatie, bestaande uit afweergeschut, mitrailleurs, zoeklichten en passieve middelen (luchtwacht-, alarm-, verduisteringsdienst enz.) onder straffe, eenhoofdige leiding. Een groote handicap was, dat de verdediging de medewerking van jachtvliegers des nachts moest ontberen, daar de Franschen het nachtjagen nog niet meester waren. En nu de resultaten. Van Januari tot November 1918 werd Parijs in 28 nachten door Duitsche bombardements-eskaders, samengesteld uit Gotha's, Friedrichshafens en Riesenflugzeuge, (1) Tot vergelijking diene dat: Amsterdam ± 36 millioen M2., Rotterdam ± 36 „ M2. 's-Gravenhage ± 25 „ M2. aan te verdedigen oppervlakte .beslaan. 54 enkele malen ter sterkte van 50 a 70 vliegtuigen, met groote doorzettingskracht, moed en bekwaamheid aangevallen. Volgens officieele Fransche statistieken werden door de Duitschers in totaal 483 zware bombardementstoestellen tegen Parijs ingezet, die naar globale, doch sobere raming rond 265.000 K.O. bommen medevoerden. Slechts 37 aanvallers, d.i. nog geen 8 %, konden door het afweervuur en door de overige verdedigingsmiddelen heenbreken en Parijs bereiken. Deze aanvallers konden ten slotte niet meer dan 11.680 K.G. bommen of slechts 4i % van den totaal meegevoerden last op de stad afwerpen. Dertien vliegers werden daarbij door de verdedigende luchtdoelartillerie neergeschoten. Van 1 Juli 1918 tot 15 September vonden 6 nachtelijke aanvallen met 89 vliegtuigen plaats; bij de 5, aan 15 September voorafgaande, aanvallen, kon geen enkele bombardeur door de verdediging heendringen en Parijs bereiken, terwijl in den nacht van 15 September van de 50 aanvallers slechts 3 Parijs bereikten en 2 daarvan werden neergeschoten. Als gevolg van de luchtaanvallen op Parijs gedurende den geheelen oorlog (4 jaren) lieten 266 menschen het leven en werden er 603 gewond. Wanneer men nu voorts bedenkt, dat de kwaliteit van de verdedigingsmiddelen, in het bijzonder van de luchtdoelartillerie en de zoeklichten, veel te wenschen overliet, dat de uitrusting aan instrumenten, in het bijzonder die voor het nachtelijk vuur, verre van volmaakt was, dat de schietmethodes met het geschut in de eerste helft van 1918 nog moesten worden ingeleefd, terwijl het jachtvliegtuig, deze doodsvijand van het nacht-bombardement, in 't geheel niet optrad, dan kan zonder overdrijving worden vastgesteld, dat de nog onvolkomen tóegeruste Fransche afweer het Duitsche luchtbombardement op volkomen bevredigende wijze meester is gebleven. Londen, dat eene te verdedigen oppervlakte van ongeveer 1 milliard 812 millioen M.2 besloeg (de geheele metropool daaronder begrepen) en op pl.m. 70 K.M. van de Engelsche Oostkust is gelegen, werd in 1917/1918 tegen luchtaanvallen verdedigd door jachtvliegtuigen, afweergeschut, zoeklichten, mitrailleurs, en de noodige passieve maatregelen (luchtwacht, -dekkingsdienst, enz.). De organisatie, doch vooral de beschikbare middelen, het taktisch gebruik en de opstelling daarvan, moeten als onvoldoende worden aangemerkt en dragen sterk het stempel van dilletantisme. En toch waren de resultaten nog bevredigend, zooals uit de navolgende opsomming mag blijken. In Juni en Juli 1917 werd Londen bij dag tweemaal door ln totaal pl.m. 50 bombardementsvliegtuigen aangevallen, die pl.m. 140 bommen op de Stad afwierpen en daarbij 176 dooden en 369 gewonden veroorzaakten. 5S De Engelsche afweer bleek echter, ondanks de zwakke organisatie, nog zóó sterk, dat de Duitschers verder van dagbombardementen afzagen en al hunne verdere aanvallen op Londen bij nacht uitvoerden. Van September 1917 tot Mei 1918 vielen de Duitschers iedere maand minstens éénmaal, in totaal op 14 nachten, de Engelsche hoofdstad met hunne zware bombardements-eskaders van wisselende sterkte (30 tot 60 vliegtuigen) aan. Een niet nader bekend aantal explosieve- en brandbommen werd daarbij op de stad afgeworpen. Onder den invloed van de steeds in kracht en vaardigheid winnende — doch steeds nog onvoldoende blijvende — afweer, daalden de verliezen voortdurend, en bedroegen bij benadering, in totaal: pl.m. 130 dooden en pl.m. 420 gewonden. Als voorbeelden, die bijzonder leerzaam zijn voor den invloed, die zelfs een zwakke afweer op de uitwerking van het nachtbombardement heeft, mogen de aanvallen van 6 December en 18 December 1917 worden genoemd. Op 6 December 1917 vielen zware Duitsche bombardementstoestellen (Gotha's enz.) gedurende lè uur (4i—6 uur 's morgens) in verschillende groepen, ter sterkte van naar schatting 50 vliegtuigen in totaal, de Engelsche metropool aan. Afgeworpen werden 86 explosieve en 11 brandbommen; de verliezen waren, o.m. dank zij de dekkingsmaatregelen en het optreden van nachtjagers, zéér gering: 2 dooden en 6 gewonden. Op 18 December d.a.v. werd Londen opnieuw, gedurende 21 uur, in 5 achtereenvolgende aanvalsgolven door pl.m. 60 Gotha's aangegrepen. Er vielen thans 33 explosieve en 26 brandbommen op de stad; de verliezen bedroegen slechts 10 dooden en 49 gewonden. Den 19den Mei 1918 had de laatste aanval op Londen plaats, doch .""«•• „de aangerichte schade was niet ernstig en de vijand be„sloot ten slotte, dat zijij-èombardementsvloot doeltreffender kon gebruikt worden", aldus de Commander Rawlinson in zijn werk: ,J)eluchtverdediging van Londen 1915—1918". In het licht van bovenstaande feiten er. ervaringen kan men zonder voorbehoud constateeren, dat het Duitsche luchtbombardement van Parijs en Londen, uitgevoerd met machtige aanvalsmiddelen en onder verhoudingen, die voor den aanvaller gunstig, voor den verdediger ongunstig waren, dank zij de afweermaatregelen, volkomen gefaald heeft. Het is waar, de Duitschers hebben geen gifgassen tegen Parijs en Londen gebruikt, doch wij beweren, dat toepassing daarvan niets aan het totale resultaat zou hebben veranderd. Immers, die toepassing zou geen enkele Duitsche bom méér op de beide hoofdsteden hebben gebracht, dan thans het geval is 56 geweest, noch zou zij de afweer in eenig opzicht minder effectief hebben gemaakt. En zéér waarschijnlijk zou het verlies aan menschenlevens gerjnger zijn geweest, terwijl de materieele vernielingen zeker beduidend minder zouden uitgevallen zijn. Wanneer men nu de vraag stelt: is de luchtverdediging van Nederland, in het bijzonder van die punten, welke voor onze landsdefensie van groot gewicht zijn, — en hiertoe behooren o.m. de groote bevolkingscentra — technisch te verwezenlijken, zonder dat wij ons financieel ruineeren, dan geven wij op die vraag een volstrekt bevestigend antwoord. Mits men althans aan de luchtverdediging niet den onredelijken eisch stelt, dat nimmer één aanvaller door de verdediging zal heenbreken, dat nimmer één burger bedreigd zal worden, en mits men niet a priori aanneemt, dat het toekomstig luchtbombardement zich in de eerste en eenige plaats met de machtigste middelen, die denkbaar zijn, zal richten op de uitroeiing van de burgerbevolking. Evenals onze geheele landsdefensie zien wij ook onze luchtverdediging zóó, dat zij, in het kader van een West-Europeeschen, bondgenootschappelijken oorlog in staat moet zijn, den eersten krachtigen stoot van vijandelijke luchtstrijdkrachten op te vangen en dat zij de voorwaarden moet scheppen, waaronder later steun van bondgenooten met hunne luchtstrijdkrachten kan worden verwezenlijkt. In dezen gedachtengang nu en rekening houdend met de bijzondere eigenschappen der afweermiddelen, met de geografische factoren, de vermoedelijke vijandelijke aanvalstaktiek in de lucht enz., enz., nemen wij aan, dat tegen luchtaanvallen beschermd moeten worden : de 3 groote binnenlandsche centra Amsterdam, Rotterdam— Den Haag, Utrecht—Soesterberg; het gemobiliseerde veldleger en de Marinesteunpunten Helder en Vlissingen; een aantal kwetsbare punten in de verbindingen tusschen veldleger en binnenland, als voorname spoorbruggen, stations, e.d. Wij hebben reeds eerder (1) uiteengezet, hoe wij ons de organisatie en bewapening van de Nederlandsche luchtverdediging denken; kortheidshalve verwijzen wij naar deze geschriften. Wij moeten met het oog op onze plaatsruimte afzien van eene weerlegging der voorstellingen, als zou onze geografische ligging een beletsel vormen tegen de inrichting eener doeltreffende luchtverdediging; als zouden bombardeervloten in 15 a 20 minuten van af de grenzen, (dus met snelheden van 400 a 300 K.M. per (a) Voordracht Vereeniging Krijgswetenschap 7 Maart 1924 en Brochure „Nationale Ontwapening^ enz." October 1924. 57 uur vliegend; in werkelijkheid halen de zwaar belaste bombardementsvliegtuigen niet meer dan 120 a 150 K.M. !) boven Amsterdam zijn; als zouden onze jachtvliegtuigen nimmer tijdig op aanvalshoogte kunnen zijn, terwijl de laatste ervaringen uitwijzen, dat zij, dank hunne sterk toegenomen stijgsnelheden (b.v. 3000 M. hoogte in 7' minMen) en dank zij de snelle, radiografische meldingen van onzen luchtwachtdienst, in den regel wel degelijk op tijd hunne verdedigende positie in de lucht kunnen ingenomen hebben. Evenmin kunnen wij hier treden in een uitvoerige weerlegging van de dwaze voorstelling, als zou de inrichting onzer luchtverdediging onze „volledige,financieele ontreddering" tengevolge hebben (Militaire Commissie der S.D.A.P.) of van de, door niets gemotiveerde raming, dat die inrichting 60 a 70 millioen zou vorderen (de heer Van Embden). Wij willen slechts vermelden, dat wij, op grond van betrouwbare gegevens omtrent prijzen van afweermiddelen enz., en rekening houdend met de reeds thans aanwezige afweer-artillerie» jachtvliegtuigen, zoeklichten enz., de totale kosten, aan eene degelijke, doelmatige opbouw onzer luchtverdediging verbonden, op rond 15 millioen gulden als uitgave voor éénmaal hebben geraamd. Wij blijven dus vèr af van eene financieele ontreddering en 45 a 55 millioen beneden de besomming van den heer v. E. Tot slot van dit hoofdstuk nog een kort woord over de collectieve bescherming van de burgerbevolking tegen het lucht- en gasbombardement, voor het — haast ondenkbare — geval, dat een gewetenloos tegenstander, ondanks alle militaire, politieke en volkenrechtelijke factoren, die er tegen pleiten, toch naar dit barbaarsche oorlogsmiddel zou grijpen, en het den aanvaller zou gelukken in massa door de beschermende luchtverdediging heen te breken. Zonder de moeilijkheden van een doeltreffende gasbeveiliging te onderschatten, meenen wij toch, dat op dit gebied bij eene goede organisatie zéér veel te bereiken valt. Vooreerst wijzen wij er op, dat een der hoofdvoorwaarden voor eene doeltreffende beveiliging tegen oorlogsgassen : eene tijdige alarmeering, in iedere — óók in de Nederlandsche — organisatie van luchtverdediging ten volle is verzekerd. Door het netwerk van luchtwachtposten, dat over het geheele grondgebied is gelegd en door de organisatie van een snel en zeker-werkenden alarmdienst in de groote centra moet een 'ttij verrassing uitgevoerd luchtbombardement dier centra uitgesloten worden geacht. Men mag, op grond van de ervaring, aannemen, dat door deze organisatie de bevolking onzer groote steden y4 a '/2 uur vóór het verschijnen van de eerste vijandelijke vliegtuigen voor het dreigende Iuchtgevaar is gewaarschuwd en in dit tijdsverloop in staat zal zijn, het noodige voor de eigen beveiliging te verrichten. 58 In de eerste en voornaamste plaats behoort daartoe, dat ieder, die niet door een noodzakelijken dienst gedwongen is buiten te blijven (politie, e.d.), op het signaal „alarm",de straat verlaat en zich binnenshuis begeeft. Waar de oorlogsgassen in 't algemeen niet door goed gesloten ramen en deuren, noch door de muren heendringen, zal het voldoende zijn, om alle openingen, reten e.d., die het vrij binnenstroomen van gas zouden toelaten, behoorlijk met oude lappen, werk, jute enz. af te sluiten, om te voorkomen, dat in de woningen een gevaarlijke gasconcentratie zou kunnen ontstaan. De natuurlijke luchtverversching kan gedurende geruimen tijd door de poriën der muren enz. plaats Vinden, waarbij deze eene gelijksoortige absorbeerende en bindende werkmg op de gassen schijnen uit te oefenen als de houtskoolvulling der gasmaskers. De ervaring leert, dat op de hier geschetste wijze de gasbescherming van de burgerbevolking in 't algemeen verzekerd geacht kan forden. Een viertal voorbeelden tot staving van deze uitspraak mogen hier een plaats vinden. De chemicus, dr. Q. van Romburgh, een onzer specialisten op het gebied van chemische strijdmiddelen, schrijft hieromtrent (*): ,fie kans op vergiftiging door phosgeen is uiterst gering, „indien men binnenshuis blijft. Bij het doen van proeven „met dit gas heb ik eens vlak voor mijn laboratorium den „inhoud van een cylinder phosgeen in eenige kleinere „cylinders overgeheveld. Dit ging noodzakelijkerwijze met „een sterke verdamping van het laag kokende phosgeen ge„paard en de atmosfeer rondom de apparaten was inder„daad voldoende vergiftigd, om daarin zonder masker niet „te kunnen vertoeven. Echter was binnenshuis nauwelijks „eenige phosgeenreuk waar te nemen." Als tweede voorbeeld haalt dr. van Romburgh het volgende feit aan 0). „De kans, dat binnensbuis een gevaarlijke gasconcentratie ontstaat, is uitermate gering. In het algemeen gaan „de oorlogsgassen, blijkens de ervaring, niet gemakkelijk „door muren heen. In de gaskamer te Breda heeft de heer „van Waegeningh, daaromtrent destijds, toen hij hoofd was „van den chemisch-technischen Gasmaskerdienst, proeven „genomen. Er bevinden zich daar twee lokaaltjes, door een „halfsteens-muur gescheiden. Bij goede afsluiting der ^ramen heeft men nimmer, ook niet bij het loslaten van „hooge gasconcentraties in het eene lokaal, er in het er„naast gelegene eenigen last van ondervonden. Zelfs als „men de neus tegen den muur aandrukte kon men van de (*) Voordracht Vereeniging Krijgswetenschap 28 November 1924. 59 „gassen in de andere kamer niets bemerken; de muur was „gewoon gekalkt en gewit. „Voor het dichtstoppen van kierende ramen en deuren „kan men met veel succes gebruik maken van werk, oude „lappen, dotten jutte, d.z. alle indifferente stoffen, die In „staat gebleken zijn hooge chloor-, phosgeen- en chloor„picrine concentraties tegen te houden." Het derde voorbeeld is een oorlogservaring. Volgens het meergenoemde Engelsche officieele werk „Geschiedenis van den Grooten Oorlog", Deel II, bladzijde 279 e.v. ondervonden de burgerbewoners van de streek van Bailleul (Vlaanderen) van een gaswolkaanval der Duitschers op 30 April 1916 (de wolk bestond uit een zware concentratie van chloor en phosgeen) door in de huizen te gaan en deuren en ramen goed te sluiten, geen noemenswaard nadeelige gevolgen. Letterlijk lezen wij in het Engelsche werk: „Het sluiten van deuren en ramen weerhield de zeer ' „Sterke gaswolk, de huizen in een materieel nog merk„bare concentratie binnen te dringen." ' En verder : ,J)e burgers beschermden zich zelve in de door het gas „bestreken terreinstrook door de vensters en deuren hunner „huizen te sluiten en door alle openingen, waardoor het „gas in de huizen zou kunnen binnendringen, met vochtige „lappen dicht te stoppen." En ten slotte is kort geleden hier te lande opzettelijk een proef uitgevoerd, waarbij gassen en verstikkende rook in enorme concentraties tegen een huis, dat goed was gesloten en waarvatt de kieren en reten waren dichtgestopt met werk en papier, werden losgelaten. Er werd binnenshuis geen spoor van gas of rook waargenomen. Wij moeten hier terloops signaleeren, op hoe ergerlijke wijze de heer Van Embden, in zijne laatste brochure en in verschillende zijner redevoeringen, misbruik maakt van eene — wij erkennen het — minder gelukkig geredigeerde zinsnede in onze, in 1924 verschenen brochure „Nationale Ontwapening enz.", waar wij betoogden, dat als afweermaatregelen tegen gasaanvallen o.m. noodig zouden zijn het inrichten van collectieve schuilplaatsen en het hermetisch afsluiten daarvan. Ieder verstaat, dat onder „hermetisch" afsluiten alleen gedacht moet worden en bedoeld kan zijn: het zoodanig dicht maken vah openingen, reten e.d. dat geen gas vrij naar binnen kan stroomen. Zoo bedoelt het ook, het door den heer v. E. geciteerde, Fransche Voorschrift voor den gasafweer, waar het spreekt over het „hermetisch sluiten van deuren en vensters enz."; trouwens een andere, meer absolute, uitleg van het woord „hermetisch" ware 60 volstrekt ongerijmd, wijl praktisch onuitvoerbaar; en, volgens de ervaring, onnoodig. Bit speciale gassciruilplhatsen zijn alleen noodig voor bijzondere gevallen van zeer blootgestelde punten, als fabrieken, stations, e.d.; kelders, ondergrondsche magazijnen, expresselijk uitgezochte lokalen enz. kunnen waarschijnlijk ruimschoots in de behoefte voorzien; vandaar dat wij schreven o.m. Nu drijft de heer v. E. den spot met die gasschuilplaatsen — vlucht- of gaszalen maakt hij er van —, waarin, volgens hem, 4e «eheele bevolking van b.v. Amsterdam, uit haar eigen woningen fieylucht, weken lang zou moeten arbeiden, slapen, eten enz., tot de getroffen stadsgedeelten ontsmet zouden zijn; hij vraagt een iinancieele raming van de inrichting dier gaszalen enz., enz., en. op grond van dit alles spreekt hij van de „piramidale nonsens" der bewapenaars. Doch, wel beschouwd, maakt de heer v. E. zich slechts vroolijk over zijn eigen dwaasheden en over de piramidale nonsens, die rrijr zélf tÜsschen ons betoog heeft ingeschoven: gunnen wij hem dit goedkoope vermaak! Naast de organisatie van den alarmdienst, het verlaten van de straat, en — waar noodig — het opzoeken van schuilplaatsen, zou gezorgd moeten worden voor de snelle ontsmetting van getroffen stadsgedeelten met chloorkalk e.d. door politie en brandweer, voor de behandeling van besmette personen door geneeskundig personeel, voor een voorziening met gasmaskers e.d. van personeel, dat op blootgestelde punten buitenshuis werkzaam moet blijven gedurende den aanval (politie, stationspersoneel enz). Mén mag aannemen, dat een en ander geenszins onoverkomelijke eischen aan het organisatievermogen van de Overheid izott stellen, en dat de collectieve gasbescherming der burgerbevolking op de hier geschetste wijze zeer bevredigend ware door te voeren. IIL Slotbeschouwing. Wij concludeeren en vatten samen. In het eerste hoofdstuk van ons betoog bewezen wij, dat de hoofdargumenten der ontwapenaars, waarbij onze landsverdediging onnoodig, onmogelijk, gevaarlijk en onzedelijk wordt genoemd, den toets eener ernstige critiek niet kunnen doorstaan', wij toonden daartegenover aan, dat het onderhouden eener eigen weermacht, in afwachting van eene internationale, gelijktijdige beperking der bewapeningen, een eminent nationaal belang en een onafwijsbare nationale plicht mag heeten. Voorts legden wij in dat hoofdstuk de uitermate onvaste, wispelturige houding bloot, die vooraanstaande woordvoerders der ontwapeningspartijen in de laatste jaren tegenover een zoo gewichtig vraagstuk als dat der landsverdediging aannamen. In het tweede hoofdstuk onderwierpen wij de ontwapeningsmotieven van gas- en luchtoorlog aan een zakelijke, technische beschouwing. Wij stelden daarbij vast, dat er geen sprake vari is, dat Nederland machteloos en weerloos behoeft te staan, m5ra in den gasoorlog, nóch tegenover het, op zich zelve hoogst onwaarschijnlijke en misdadige, lucht- en gasbombardement van de burgerbevolking. wij stelden daarnevens de schromelijke overdrijving, de misleidende en eenzijdige voorstellingen aan de kaak, waaraan een zekere categorie van ontwapenaars zich bij voortduring, met hunne onwezenlijke schildering van toekomstige oorlogsverschrikkingen, schuldig maken. En wij toonden aan, dat tegenover de volstrekt onbewezen beweringen der ontwapenaars veilig de uitspraken mogen worden gesteld : dat het, zoowel technisch als financieel, mogelijk is goede, tegen alle gassen beschuttende, gasmaskers en beschermende kleeding in voorraad te hebben voor onze troepen; dat onze industrie zeer wel in staat is, om ons de benoodigde chemische strijdmiddelen, afweerstoffen, maskers enz. te verschaffen; dat het zeer wel mogelijk is, zoowel technisch als fiha#rjeefi eene aan redelijke eischen voldoende luchtverdediging voor Nederland in te richten; dat, o.m. door deze luchtverdediging, onze vitale industrieën voldoende beschermd kunnen worden, om de voortbrenging te kunnen voortzetten; dat, door de beveiligende werking der luchtverdediging en van collectieve gasafweermaatregelen, de voorziening met gasmaskers enz. van de geheele burgerbevolking onnoodig is en. van het uitmoorden van onze steden geen sprake kan zijn. 62 Wij meenen hiermede te kunnen volstaan en willen tot slot van ons betoog nog een enkel woord tot de eenzijdige ontwapenaars persoonlijk richten. ' In de eerste plaats willen wij hen de vraag stellen, hoe zij het verschijnsel verklaren, dat alle verantwoordelijke leiders en staatslieden van Europa, hoe groot hunne idealen ten aanzien van de wereldvrede en ontwapening ook mogen zijn, alleen gelijktijdige, internationale ontwapening, geleidelijk uitgevoerd, te verwezenlijken achten. En welke kan daarnaast de reden zijn, dat men alléén in Nederland een verwoede propaganda voert voor de stelling, dat tegen den lucht- en gasoorlog geen verdediging mogelijk is, terwijl in andere nabuurstaten, in België, Frankrijk, Engeland, aan de mogelijkheid eener doelmatige verdediging niet wordt getwijfeld ? En dat, ondanks het feit, dat men juist in die landen de uitwerking van den gas- en luchtoorlog aan den lijve heeft gevoeld. Zou het antwoord op deze vragen wellicht zijit, dat de bovenbedoelde staatslieden en de aan hunne leiding toevertrouwde volken de realiteiten van het oogenblik en de mogelijkheden van verweer, in het licht van hunne harde ervaringen, duidelijker en juister zien, dan onze voor niets terugdeinzende, van alle ervaring gespeende weerloosheidsapostelen ? In de tweede plaats moeten wij de ontwapenaars, die zich van de verschrikkingscampagne bedienen, met grooten nadruk wijzen op de zware verantwoordelijkheid die zij met hunne, buiten alle werkelijkheidsbesef gehouden, weerloosheids-propaganda tegenover land en volk op zich laden. Wij toonden aan, dat de uitwerking van het gas- en luchtbombardement op de burgerbevolking, in hoofdzaak alleen van moreeleftaard kan zijn, en dat bij een ongeschokt moreel dezer bevolking die uitwerking geen beslissenden invloed kan hebben. Welnu, deze ontwapenaars zijn voortdurend, doelbewust, en stelselmatig bezig, met hunne op uiterst wankele gronden berustende weerloosheidspropaganda en met hunne sterk overdreven schilderingen van de verschrikkingen van eenen toekomstigen oorlog, het moreel van onze bevolking en van onze weermacht te ondergraven, en bij de eerste eventueele, ook volgens hen zelve mogelijke, oorlogsbedreiging, een noodlottige paniek voor te bereiden. Men stelle zich slechts de vermoedelijke uitwerking voor, die in tijden van oorlogsgevaar, het verschijnen van enkele vreemde vliegtuigen zou hebben op de burgerbevolking van onze groote steden wier moreel door de verschrikkingscampagne des heeren v Émbden c.s. reeds in vredestijd zou zijn Sh ngevreten en murw gemaakt. Een paniek, met alle noodlottige gevolgen daarvan, zou waarschijnlijk niet zijn te vermijden. En wanneer de heer van Embden onomwonden verkondigt, dat door zijn demoralisatie-offensief ook reeds de weermacht is 63 aangetast (*), dan willen wij hier nadrukkelijk vast stellen, dat niets het lijfsgevaar in den gasoorlog zóó vergroot als een stemming van paniek, angst, of zenuwachtige onrust bij de troepen, zoodat zij, die wellicht eenmaal het slachtoffer worden van die zorgvuldig gekweekte stemming, hun lot kunnen wijten aan onze weerloosheidsapostelen. Hebben onze ontwapenaars ook deze gevolgen hunner propaganda rijpelijk overwogen? En ten slotte moeten wij de ontwapenaars onder het oog brengen, hoe hunne propaganda noodwendig zal leiden tot verslapping van nationaal gevoel en energie, tot ondermijning van het zelfvertrouwen en het verantwoordelijkheidsbesef van ons volk. En hoe daarnaast diezelfde propaganda afbreuk móét doen aan den Nederlandschen naam in de wereld en wantrouwen móét wekken bij alle andere naties, die zich wel de offers voor zelfverdediging getroosten en die niet spoedig zullen verstaan, dat een krachtig, sterk levend volk als het onze, deze offers niet meer durft of wenscht te brengen. Ziet naar het voorbeeld van een anderen kleinen Staat in West-Europa, naar België. Het zal voor België een onverwelkbare glorie voor alle tijden blijven, dat het in 1914 tegenover een doodelijk, nationaal gevaar — de Duitsche invasie — standvastig is gebleven, zelfs iedere onderhandeling of compromis over een doortocht der Duitsche troepen fier heeft afgewezen en zijn zelfstandig volksbestaan tot het uiterste heeft verdedigd. Daarbij is veel leed en materiaal verlies geleden, doch de winst was de achting van de geheele wereld en een onbesmet zelfrespect. En zouden wij, Nederlanders, die immer zoo groot gaan op ons onafhankelijkheidsgevoel en onzen vrijheidszin, met dit lichtende voorbeeld van onzen nabuur voor oogen, nu reeds bij voorbaat willen afzien van ieder daadwerkelijk verweer tegen verkrachting van ons recht, alleen uit angst voor de mogelijkheid van een aanval, gedreven door de vrees voor schrikbeelden, die door volksmenners worden opgeroepen? Zou men meenen, dat wij, zoo handelende, onze waardigheid en ons zelfrespect, tegelijk met de achting van de andere volken, niet zouden prijsgeven? Neen, hoe men het vraagstuk ook beziet, internationaal of nationaal, steeds komt men tot de slotsom, dat eenzijdige ontwapening niet aanvaardbaar is en dat men met de propaganda er voor èn het eigen volk èn de internationale rechtsgemeenschap èn den georganiseerden vrede even slecht dient. (1) Ontwapeningsrede van 23 April 1924 in de Eerste' Kamer.- 1151 NATIONALE ONTWAPENING IN STRIJD MET NATIONAAL BELANG EN INTERNATIONALEN PLICHT EENE WEERLEGGING VAN DE PROPAGANDA VOOR NATIONALE WEERLOOSHEID DOOR c A. J. MAAS. 28 N.V. DRUKK. „DE RESIDENTIE", PLETTERUSTR. 103-1O7/ DEN HAAG - TEL. 72383 NATIONALE ONTWAPENING IN STRIJD MET NATIONAAL BELANG EN INTERNATIONALEN PLICHT EENE WEERLEGGING VAN DE PROPAGANDA VOOR NATIONALE WEERLOOSHEID DOOR A. J. MAAS.