TROELSTRA ALS FRIES DICHTER TROELSTRA ALS FRIES DICHTER VERZEN EN LIEDEREN VERTAALD E N TOEGELICHT DOOR J. B. SCHEPERS 1925 N.V. BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „ONTWIKKELING" - KEIZERSGR. 376 - AMSTERDAM AAN DEN LEZER. Aan het verzoek van Dr. Schepers, om mijne medewerking te verleenen aan de uitgave eener vertaling van een keur uit mijne Friesche verzen, heb ik eerst na lange aarzeling kunnen voldoen. Ik vind mij zelf als dichter voor de Nederlandsche litteratuur niet zoo belangrijk, dat ik zou meenen, haar met de vertaling mijner verzen een dienst te bewijzen, te meer, daar deze bij vertaling juist datgene verliezen, wat voor mij hunne bekoorlijkheid uitmaakt, n.1. de taalmuziek, de eenvoud en de innigheid van uitdrukking, eigen aan het Friesch. Eén argument voor deze uitgave heeft tenslotte voor mij den doorslag gegeven en wel de beteekenis van vele dezer verzen voor de kennis der ontwikkeling, die mijn voelen en denken heeft doorloopen, om de publieke persoonlijkheid te scheppen, die ik geworden ben. Den Nederlandschen lezer de mogelijkheid dier kennisname te onthouden, acht ik niet op mijn weg gelegen. Voor mij is deze bundel een verzameling van „documents humains", die de wortelen blootleggen, waaruit de geest, de drijfveeren en het streven van een vooraanstaande politieke figuur der huidige Nederlandsche sociaaldemokratie is voortgekomen. Het „scheiden van de markt", waarop ik mij thans voorbereid, is daarvoor wel het juiste moment. Deze verzen zijn meestal jeugdwerk, nu en dan van opmerkelijke onrijpheid, zoowel van gedachte als van uitvoering, al geldt ook voor menig vers, wat Herman Bang in zijn ,/Wie ich Schriftsteller wurde" van z ij n jeugdwerk zegt: „Ik sprak bij voorkeur als een zeventigjarige. Ik was zoo ongeveer twintig jaar, het was dus niet te verwonderen". Zij geven dan ook allerminst een volledig beeld van mijn geestelijke en politieke wording. Deze te schilderen zij tot 5 een latere gelegenheid voorbehouden. Maar zij belichten juist het intieme, persoonlijke, in die wording, het psychologisch embryo, waaruit, gegeven de locale, nationale en internationale omstandigheden van den tijd, waarin „de generatie van 1860" heeft geleefd, een politiek strijder voor het Nederlandsche proletariaat heeft moeten groeien. Zij, die met mij van oordeel mochten zijn, dat uit een oogpunt van litteratuur deze uitgave gerust achterwege had kunnen blijven, zullen haar uit dat historisch oogpunt wel willen verklaren en verontschuldigen. Scheveningen, Sept. 1924. TROELSTRA. 6 INLEIDING. Het is de bedoeling van het volgende werkje om Mr. P. J. Troelstra, nu hij heengaat van het staatstoneel, voor de mensen, die hem als staatsman gewaardeerd, of nooit begrepen hebben; begrijpelik te maken; hem, die zo'n belangrijke plaats in 't Nederlandse volksleven heeft ingenomen, als mens, als jong-mens, als jongen te laten zien onder ander licht dan er van een partijstandpunt op hem valt. De verklaring van de staatsman te geven door hem als dichter aan het volk voor te stellen. Eerst aan de dichter-staatsman zelf het woord. Nadat hij zijn langdurig zwijgen eindelik verbroken had en zfln landgenoten had verblijd met de bundel „Rispinqe", heeft hij in Januarie 1910 een rede gehouden: „Over lied en leven",1) waarin hij een overzicht gaf van zijn dichterlike werkzaamheid en de draad aanwees, die de romanties dwepende jongeman verbond met de staatsman en zijn maatschappelike idealen. Met de gloed hem eigen schilderde hij zich zelf in dat verleden en liet dit voor onze ogen voorbijgaan. Belangrijk is deze rede ook hierom, omdat de schrijver zelf beter dan wie ook de karakteristieke verzen kan aanwijzen. Deze lezing is wel een biezonder kostbaar „document humain", want klaar zag deze dichter omziende naar 't verleden zijn weg door 't leven vóór zich en met vaste hand wijst hij er ons de ijzeren noodzaak in aan, die hem tot een breuk met zijn verleden moest leiden en hem van jongen af deed opgroeien tot wat hij werd. De Friezen vergeleek hij met IJsland: koud en stug van rotsen en ijsstormen, maar overal springen geisers, sommige aldoor, maar ook andere, kleinere waterstralen zijn er, „die nu en dan even opspringen uit de grond, om met hun hete dampen te getuigen van het warme leven, dat er onder brandt en werkt." Hiermee vergelijkt hij zijn eigen poëzie. Wij kunnen deze gehele rede hier niet wel aanhalen; wel de hoofdlijnen. Hoe hij over het dichten in het algemeen denkt, tonen ons: „D e Windharp" en „De Z a n g", zegt hij voorop. *) „Fen Liet en Libben", Lezing fen Pieter Jelles, Leeuwarden, R. v. d. Velde. 7 7 Men kan de beide verzen hierachter vinden. Het doel van de rede is, om de verborgen bronnen te tonen, waaruit zijn persoonlikheid als geheel ontweid is, de volstrekte eenheid van de vroegere dichteralleen en de staatsman-van-nu. De aloudheid der omgeving van Stiens, vol terpen, stinzen, sagen en sprookjes, herinneringen van eeuwen her leidden tot de romantiek vandeZangerendewer e 1 d, waar hij zijn hoge dichterideaal in vaststelde en de invloed van Vosmaer enHamerling, de Nederlandse klassieke-romantikus en de Oostenrijkse zanger, ons toonde, een invloed, die hem hielp tegen de invloeden van de H. B. S. opvoeding, de lezing van Multatuli en Büchners werk „Kraft und Stoff", welke hem in de richting van ongeloof, rationalisme en stofverering drongen. Hij zocht, in angst voor 't kille, nieuwe, de droom van die heerlike oudheid op en maakte zo de strijd-in-de-geest door van velen uit die tijd. Staande hield hem in die strijd, de verering van 't „Heitelan": „daar wil en kan (de jonge man) dat deel van zijn ik aan geven, dat hij kan neerleggen in zijn werk en leven, dat hem zal overleven na zijn dood, dat de druppel is, die van zijn bestaan overblijft in de stroom der Eeuwigheid". Hij heeft het later verpersoonlikt in „Koning Fris o". Het is hem bijgebleven en zo iets heerliks in het leven ook van deze Fries, dat ik er een afzonderlik hoofdstuk aan zal wijden. Het is niet alleen de heerlike natuur van zijn land („Hooimaand"); het is niet alleen het vrije leven van de jongeman, het intieme verkeer met de Friese „famkes", dat ook Pieters deel werd (Zaterdagavond). Het is veel meer; men moest het weldoende vuur kunnen voelen, waarmee deze schrijver ons de Vrijheidsgedachte schildert en het gevoel voor echte Volksregering, zoals die beide voor hem opwelden uit datzelfde eeuwenoude verleden van zijn volk : de vrijheidsgedachte, die in Friesland geen lijfeigenschap duldde, en in *s dichters later leven het hem deed, opnemen voor de minderwaardig geachten; de volksregering, die zich bier eerst ontplooien kon, nadat een kijflustige adel was ondergegaan en plaats had gemaakt voor grote mannen als Wigle van Aytte en Doeke Martena, en geleidelik na dezen zich verder ontwilkkelde; beiden samen koesterden zij in hem het gevoelen van 8 gelijkheid voor de wet, werkten mee aan de ontplooiing van zijn persoonlikheid. Dat alles gaf zowel het oude verleden als het jonge heden hem en daarbij kwam de grootste schat van dat verleden nog, de gave der eigene taal om daarin van dat alles te kunnen spreken, een taal twintig eeuwen lang op dezelfde plek gesproken, tien eeuwen lang daar geschreven. „Men hoort in de brede zware klanken van die taal het ruisen van de stoere zeewind over de terpen en meren en donkere bossen heen. Men hoort erin het bulderen van de golven onverpoosd langs de oevers en het breken en bruisen op het strand. Kort en krachtig zijn de woorden en spreuken, zoals de eenvoudige zin van het volk die ingeeft. Maar als het harte spreekt, aangedaan door leed en liefde, door moedergeluk en smart, ontroerd door het tere gevoelen, dat er tussen mensen bestaan kan .— dan spreken die eenvoudige, welluidende, innige woorden aangrijpend sterk tot het gemoed." Dat heeft hij geuit, alles, wat de taal hem toen was, in „H e t j o n g e Friesland" en „Aan het Nageslach t". In 't voorbijgaan wijs (t hij) er op dat die „zweep", die (hij) volgens dat vers na (z)ijn dood wou zwaaien, in de dertig jaren, sedert het maken van dat vers verlopen, voor ander werk ook al gebruikt is". Hieruit, uit dit alles, ontwikkelde zich die heilige liefde tot het „Heitelan", die met politiek niets te maken heeft, al zat natuurlik ieder persoonlik vast in de gedachtenkring van zijn klasse en haar levensbeschouwing, zegt de dichter; en gaat dan over tot de toenmalige inzinking van de oude maatschappij en het zich opworstelen van een nieuwe. Het heerlike van 't oude had-Stiens hem te zien gegeven, de gezeten, flinke, eenvoudig-levende, gegoede boerestand. Hij vergeleek ze met de man en vrouw uit Schiller's „Lied von der Glocke"; hij zag er ook de verbastering door de weelde en te Leeuwarden (sedert 1875) leerde O. Stellingwerf hem later wat de oorzaken waren van de achteruitgang, zijns inziens altijd. Hij legde zijn gevoelens neer in „Zal Friesland Friesland b 1 ij v e n?", maar leerde later dieper inzicht in die dingen krijgen; de ekonomiese grondoorzaken scholen in Amerika's snellere en goedkopere aanvoer van graan, niet zozeer in de weelderigheid van 9 de boerestand. Ziedaar de materiele grondslagen waarop des dichters staatkundige toekomst gebouwd werd. Inwendig doorleefde hij echt zelf in die tijd de worsteling tussen velerlei stromingen: er was in hem sedert moeders dood drang naar liefde, het zoeken naar steun in 't leven, het worstelen met en om het geloof; de eerste heeft wel als tegenhanger deze: ,,'t Jonge leven moet eens roezen", maar zijn idealisme brengt hem tot „Ve rlangen naar liefde" en „Liefdedanklie d", die uitingen zijn van een stuwen in een richting, waar teleurstelling niet uitblijft. Om hem heen ontwikkelde zich uit de reaktie tegen het rationalisme, toen gepredikt, de doleantie en tevens, de andere kant uit, anarchistiese neigingen om te hopen op „de dag der wrake". Pieter Jelles had al het materialisme verworpen („De Zanger en de Wereld"), doch kon niet de Kalvinistiese terugstap doen, dank zij zijn opleiding („De Strijd om het H oogste"); hij moest voort krachtens de al genoemde stuwkracht in de richting van het Algemeen Kiesrecht, maar verzette zich even goed tegen predikante-reaktie als tegen prediking van anarchie, tegen Ds. L. Wagenaar en Domela Nieuwenhuis (1885) en zet de lijn van „de Zanger en de W^ e r e 1 d" voort in de „K rijgszang van het Ideaal" (1887), kort vóór hij zich vestigt als advokaat. En dan komt als van zelf de krizis, waarin hij een dubbel, driedubbel leven voert, als letterkundige (uitgave „For Hüs en Hiem", 1888—1890), als jong advokaat en als jong politikus. Immers de ekonomiese krizis woedde hevig in Friesland, met werkstakingen en strijd van vakverenigingen (1888— 1893). Hij wordt geroepen als verdediger in een opruiingzaak in het Bildt, krijgt Jan Stap en Gerben van Tuinen, voormannen van „Broedertrouw" aldaar vrij, verdiept zich geheel in de ekonomie en politiek en geeft uiting aan zijn gevoelens in „Een nieuwe t ij d". Hij verliet zijn tijdschrift — niet zijn Friese taal, vergeet dat nooit, lezer — gaf zich over aan zijn nieuwe politiek geloof, met hart en ziel, en werd rijker — zegt hij — door die overgave, rijker aan innerlik geluk. Voor de verdwenen gedroomde schoonheid kwam ander goeds en moois in de plaats, omdat hij zich geheel gaf. 10 Nieuwe krachten leerde hij kennen en — beheersen; hij kreeg die innerlike vrede „welke ieder vindt, die zijn leven toewijdt aan een goede zaak, waardoor hij zijn willen en denken afleidt van zijn eigen kleine ik en het bindt aan het Grote boven hem." Maar, gelijk wel vanzelf spreekt, terwijl hij handelde, ingreep, ingrijpen móést, bleven tal van levensvragen op een antwoord wachten. Tot hoe lang? "Wie weet het! Deze vraag naar de toekomst van zijn levenswerk beheerste hem toen hij zijn vers „A f s c h e i d" neerschreef (1909). Zo ongeveer trok hij in zijn rede de lijnen door zijn leven, maar dat alles is met een kracht en vuur verteld, dat de niet-Fries er de Friese taal voor leren moest. En nu: de grote leider, de schrik of de afgod van een groot deel van het Nederlandse volk, al naar gelang de bril waardoor men naar de wereld kijkt, hij gaat heen; de staatsman geeft het roer der politiek van zijn partij aan anderen over. Zullen wij nu Friese zielspoëzie horen, zodat hij als van zelf de voor hem bewaarde plaats weer inneemt, zoals hij zich dat in zijn rede, vóór 15 jaar dus al dacht? Zal hij ons — en nu heviger nog, omdat hij zoveel ouder is — ontroeren? Wat al vragen! Weten doen wij alleen, dat heel Friesland genoten heeft van zijn bundel „Rispinge" (Oogst) en dat het jammer is, dat zo weinig Nederlanders in staat zijn de wording van deze Staatsman-Dichter te volgen. Zij toch ligt in die bundel, tot nog toe zo goed als „Alle de Werken" van de dichter. En zo heb ik het gewaagd ze voor een groot deel te vertalen, deze verzen. Ik ben zo gelukkig geweest de hulp van de dichter zelf daarbij in ruime mate te verkrijgen en waar het mij niet gelukken wou de juiste vertaling te vinden, waar ik wel eens te angstvallig bleef hangen aan de Friese vorm, vond hij, die vrijer stond tegenover zijn eigen werk en er zich weer geheel had ingedacht, in zijn dichterlike geest heel dikwijls dat woord, die rijmklank, die het vers bevrijdde van zijn stroefheid. Zo is dan dit ook voor een deel zijn werk. Ik dank hem voor die medewerking. Maar ach, wat is er nu toch nog niet bij verloren gegaan! Veel! 't Kon niet anders. Zin en ritme, durf ik gerust zeggen, zijn nauwkeurig gevolgd. Maar de klank! Wie oren heeft om te horen, die hore! Hoe moet II b.v. in een vers, waarin b r ü z e voorkomt met z'n gerekt o e geluid, langer dan de o e van boer, de toon van de regel zich wijzigen, als dit 0 e-geluid met z'n volle zware kracht zich in het Hollands wijzigt tot bruisen met z'n dunnere u i. Hoeveel zwaarder is de winddruk, hoeveel forser de beweging van het schip bij b r ü z e dan bij bruisen. En zo gaat het telkens: Het Fries beschikt over een welluidendheid van twee- en drieklanken, die het Nederlands ten enenmale ontbeert, en daar is voor een vertaler niets aan te doen. Welk een moeite berokkenen bovendien rijmwoorden als wie(r) (was) en hie (had) hem: hierdoor moet alles omgewerkt worden. Als de Fries sein, s n e i n, 1 e i n, rein op elkaar kan laten rijmen en de Hollander moet daar g ezegd, Zondag, gelegd of gelegen, en rein of regen voor hebben, waar blijft hij dan met de rijmen, waar met zijn ritme: één lettergreep in drie te vertalen, lein en gelegen. O dat g e- ook van het verleden deelwoord; die uitgangen van de werkwoorden als: ik 1 a i t s j e, dat ik lach moet worden; men kan toch niet de antieke vorm i k 1 a c h e in spring-levend Nederlands van onze tijd gebruiken. Welk een verlies aan klankmooi zou men lijden als men het eenvoudige zangliedje van Pieter Jelles öf zijn waas van eenvoud ontnam, öf wel tot iets dichterlik geheel onbelangrijks verplatte. Zo is ook hier en daar een Frizisme nodig; ook heb ik er mij voor gewacht, slaaf van 't rijm te worden; zo komt in de verzen ook halfrijm voor, assonantie. Toch, met al die bezwaren, hoop ik, dat de dichter in de vier perioden van zijn dichterbestaan ook zo aan niet-Friezen iets te zeggen zal hebben. Het zijn: lo. de jeugdperiode vóór zijn studententijd (1880—1882), 2o. de periode van zijn studententijd (1882—1888), 3o. de eerste periode na zijn studententijd (1888—1890), dan, na een hele poos zwijgen, die van de sosialistiese vijftigjarige (1909). Ik volgde hierin eenvoudig de door de schrijver zelf aangegeven historiese volgorde. De lezer ziet dus achtereenvolgens een ± 21-jarige, een ± 25- 12 jarige en een ± 29-jarige dichter vóór zich, voordat ten slotte de bijna 50-jarige aan het woord komt. Hij moet nog iets bedenken: dat n.1. Pieter Jelles, zoals ik hiervóór, zijn gedachtengang volgend, al uiteengezet heb, zich altijd één gevoeld heeft met zijn Friese volk, en hoewel hij ver daarboven uit is gegaan, nooit de voeling met dat volk verloren heeft; noch van zijn kant, noch van de hunne; dat hij dus werkelik schreef voor ieder; zó dat ieder ervan genoot, jong (van eigen leeftijd) én oud (omdat z'n verzen diep van gedachten waren), arbeider en boer, revolutionair jonkman en gezeten burger. Zijn werk moet dus niet in de allereerste plaats met het oog van de artiest bekeken worden, maar van de mens, de Friese mens, wiens rijke klankenspel als vanzelf rondom de gedachten speelde. Het echte volksaardige blijkt wel uit de bekendheid van tal van „sankjes", die hier volgen met de daarbij aangegeven wijzen, waarop zij ook in zijn vertaling gezongen kunnen worden, zoals heel Friesland ze kent en zingt in het oorspronkelike. Men moet dus vooral het „Nij Frysk Lieteboek" bestuderen. Daar zal men ook nog een van de meest populaire wijzen in vinden door Pieter Jelles gekomponeerd bij een versje van Dr. E. Halbertsma, „Grouster Weagen". *) Bij de verzen heb ik uit het chronologies verband naar voren gebracht D e W indharp, De Zang en Niet vragen. Ik volgde verder de volgorde van „Rispinge". *) Op deze wijze kan nu een nieuw „Bootlied" van de dichter gezongen worden. Hierbij betuig ik mijn hartelike dank aan de uitgever van genoemd „Lieteboek" en van „Rispinge", de heer Van der Velde te Leeuwarden, voor het afstaan van deze wijzen en cliché's uit zijn fonds. De wijzen zijn midden in het boek geplaatst, ten einde dit gemakkeliker op de piano te kunnen zetten. 13 13 KORTE GESCHIEDENIS VAN DE DICHTER. Pieter Jelles Troelstra was de zoon van Jelle Troelstra en Grietje Landmeter. Hij werd te Leeuwarden geboren de 20e April 1860; maar op z'n negende jaar kwam Pieter te Stiens, waar zijn vader ontvanger werd. Zijn grootvader Pieter Jelles van de Lemmer hoorde tot de arbeidersstand. Stiens is een van die oude kleidorpen, waar de eeuwenoude stompe Romaanse torens, als resten van het vroegste Christendom in deze landen, van de terpen oprijzen te midden van nu hoogliggende vruchtbare landen met grote boerderijen, vee- en bouwplaats tegelijk. Daar heeft natuurlik de nieuwe tijd b.v. een boterfabriek gebracht, maar toen Pieter daar zijn jeugd doorleefde en opging in het eenvoudige dorpsjongensleven, dat weer geheel het boerebedrijf in zich opnam en door en door leerde kennen, toen was het er vredig, afgelegen; al was Leeuwarden te zien: geen spoor verbond het er mee; een heerlik oord voor jongens, ook als ze dichterlik van aanleg waren. Voor de mens zijn jongensindrukken vaak beslissend en de jongen, die in de 6 jaar daar doorgebracht tot 15 opgroeide, waarvan hij de laatste paar jaar bij vader op het kantoor zat en wetten, talen en wiskunde moest leren; de van 't ruime veld houdende jongen, die daarvoor natuurlik tijd genoeg wist te vinden, genoot en mijmerde, als hij droomde in de wijde velden, in de lanen van het oude Martenastate te Cornjum, de oude state der Thoe Schwarzenbergs te Beetgum, of bij die van de Cammingha's te Goutum, die later afgebroken werd (zie D e Zanger en de Were 1 d), of in het lievelingsbosje, of op hun erf met z'n dichters bij zich. Het ging de boeren in die dagen (1868) heel goed. Alle prijzen waren hoog en menig huurboer werd eigen boer. „Ik kwam", zegt de dichter, „vaak bij boeren in huis, die jongens van mijn jaren hadden. Daar waren grote, statige figuren bij, die op hun grote plaats, waar de wei- en bouwlanden wijd om heen lagen, als koningen het bewind voerden over meiden en knechts, over arbeiders, die dichtbij in hun „kamers" woonden, over paarden en koeien en al, wat er bij het boerebedrijf hoort. Als jongen van een ambte- 14 naar, die werk had om voor zijn huisvol kinderen de kost te verdienen, kwam ik altijd weer onder de invloed van dat grote, vrijgevige, overdadige, dat mij toeblonk van de wijde hoven met appels en peren, de kelders met „aden" vol room, met boter en kaas, de vaten met karnemelk en wei, de grote repen droog spek, die naast ons bord op tafel neergelegd werden, als wij met „het volk" aten en de dikke gele brij, waar wij ons het lijf mee op de leest konden zetten. Datt waren de grote boeren, die in die vooruitgaande tijden zich zelf gelijk bleven, de eer van hun eigen stand voelden, hun kleine koninkrijkjes bestuurden als wijze vorsten, terwijl in huis de vrouw over het boter- en kaasmaken het bestuur hield." Het geheel deed hem denken aan Schiller's „Lied von der Glocke": Da strömet herbei die unendliche Gabe enz. En daartegenover kwam uit de rijkdom ook voort de verbastering: het ophakken, laten verworden van de plaats, de pronk en grootdoenerij. Er hebben zich sagen omheen gesponnen van twee piano's in de pronkkamer, een voor het bewaren van de appels. „Wat ik wel", zegt de schrijver, „onthouden heb, dat zijn enkele boeren uit de omtrek, die Vrijdags met hun „spul" uit de stad kwamen, tegen elk ander, die ook met het spul op de weg reed. harddraafden en met een zwaar stuk lood in het hoofd door het dorp joegen, het kerkhof om, langs de grootste herbergen; en daar zaten ze dan te zwetsen en te zuipen en zich aantestellen. Dat het zulken op de duur niet voordelig ging, ligt voor de hand. Van één boer weet ik nog, wat een werk vader, die ontvanger was, altijd had om het geld binnen te krijgen. Daar kwam de deurwaarder altijd bij te pas." Welke 'kontrasten! In 1875 werd Jelle Xroelstra ontvanger te Leeuwardèn en kwam de zoon in de tweede klas van de R.H.B.S., maar de vader hield als zijn einddoel voor ogen, dat de zoon ontvanger zou worden. Deze jonge man was door zijn aard en omgeving echter geheel onder de indruk geraakt van twee grote schrijvers van zijn tijd, Robert Hamerling (1830-1889) en Mr. C. Vosmaer (1826-1888). De eerste, een van de grootste Duitse dichters, had het vage 15 romanties dromen van een vroeger geslacht in levendige schilderingen van een kleurrijk verleden omgezet. In „Ahasver in R o m' deed hij Nero's tijd en bacchanalen herleven, in „D e r K ö n i g v o n S i o n" de lotgevallen der Wederdopers te Munster; en vooral in „Aspasia" stond het heerlike Griekenland van Perikles in alle kleuren voor des lezers ogen. In zijn „S c h w a n e nlied der Romantik" klaagde hij over de verdringing der oude schoonheid door de vernuchtering van het industrialisme. En dan welk een lyrikus was deze dichter: het verlangen, hoe gloeide het in „Venus in Exil" en zijn minnelied hoe jubelde 't in „S i n n e n u n d Minne n". Welk een zielsverwantschap in velerlei met deze zoekende Friese dichter! En Vosmaer leidde zijn wensen geheel in de klassieke richting met zijn roman „Amazone" uit de Italiaanse kunstwereld en de vertaling van de „Ilias", het heldendicht der Griekse oudheid. Welk een genot gaven de „Vogels van diverse pluimage" en het krachtige, jonge Homeriese epos de „Londinia s", met de geestige ingetogen schildering van een tochtje naar Londen. Zie, wat de eerste aan opbruisends, warms, krachtigs bood werd aangevuld door het streng klassiek omlijnde, geestige van de ander. Kostelik vulden zij elkander aan in Pieters denken. Was het wonder, dat hij in elk geval de klassieke talen wilde leren kennen, en er bij zijn vader op aandrong, te mogen studeren, wat hem na veel tegenstand ten slotte werd toegestaan. Zijn lievelingsdenkbeeld, in de Ned. letteren te studeren, werd evenwel niet verwezenlikt, omdat de Direkteur der R.H.B.S. de rechten aanried. Zo kwam hij, na een jaar studie in de oude talen, op de 5e klasse van het Gymnasium, waar hij het eindexamen aflegde in 1882. Er was èn door de tijd op vaders kantoor te Stiens doorgebracht èn door het dubbele eindexamen, zowel voor de H. B. S. als voor 't Gymnasium, vrij wat tijd verloren gegaan, zodat hij eerst op zijn 22ste jaar student werd. Maar deze tijd, waarin hij zijn vrienden grotendeels naar de Akademie zag gaan, terwijl hij vrijwel eenzaam achterbleef met zijn dromen en dichten en denken over leven en maatschappij, was voor zijn toekomst niet verloren. Reeds in zijn omgang met die vrienden, 16 een intelligent klubje jongelui van H. B. S. en Gymnasium, was de grond gelegd voor zijn dichten en denken. Hij had ze verenigd in een litterariese klub „Halbertsma". Daar werden Multatuli, Vosmaer, Robert Hamerling en andere auteurs behandeld. Daar sprak er een over Plato's Symposion. Daar hield hij o.a. voordrachten, een van filosofiese aard en een over het socialisme. Door de lezing van Büchners „Kraft und Stoff" werd zijn ideologies aangelegde geest zeer geschokt, daar het onderwijs in natuur- en scheikunde, de kennismaking met Darwin's leer enz. hem, ondanks zijn romantiese aanleg, voor de invloed van het natuurfilosofies materialisme zeer ontvankelik had gemaakt. Zo was hij in die tijd van eenzaamheid overgelaten aan een gisting van allerlei tegenstrijdigheden en denkbeelden, waarvan men in vele zijner verzen de sporen terugvindt. Reeds van zijn 16e jaar af was hij aan 't dichten, voorlopig in het Nederlands. Als medewerker aan Gouverneur's Oude Huisvriend publiceerde hij daarin verscheidene verzen; er liggen nog vele in portefeuille. Hij zou later als student en lid der redaktie van de Studenten-almanak deze werkzaamheid voortzetten, zowel' door publikatie in de Groninger Studenten-Almanak als in die van het Vlaamse Studentengezelschap ,,'t Zal wel gaan". Maar toen hij het eenmaal had gewaagd, in het Fries te dichten, liet hem dit niet meer los. Nog als leerling der H.B.S. had hij kennis gemaakt met de onderwijzer Onno Sytstra, zoon van de grote Friese filoloog en dichter Harmen Sytstra. Beiden ontmoetten elkander op het examen Lager Onderwijs Frans, waar beiden de akte behaalden. Een druk en geregeld verkeer volgde, voor de jonge Leeuwarder, bij wie thuis geen Fries gesproken werd, van veel belang. Troelstra zag onmiddellik de noodzakelikheid in, het Fries niet slechts in de boeken, maar ook in het volle leven te bestuderen. Reeds als knaap had hij te Stiens Friese verzen en verhalen, die hij uit zijn vaders rijk voorziene boekekast had opgediept, 's avonds in een arbeidersgezin voorgelezen en dit kontakt met het volk breidde hij na zijn eindexamen aan de H.B.S. steeds meer uit. Overal zocht en vond hij relaties: met name te Grouw, het centrum van de provincie, welks bloeiende rederijkerskamer „Thalia" op 17 hoogst verdienstelike wijze stukken als Oebele Glüper (de Friese bewerking van Molière's „Tartuffe" door Waling Dijkstra) opvoerde, en dat de bakermat is van de stam der Halbertsma's, dat drietal Friese volksschrijvers en schilders van Frieslands eigen volksleven, de dichter Eeltje, de taalgeleerde en historikus Joost, de humorist Tjalling. Hier leerde hij niet slechts het kernachtigste Fries, maar vooral de pittige, vrijheidslievende, demokratiese en origineel Friese geest kennen en vond hij steun en aanmoediging voor zijn Friese arbeid, voor de liederen, die hij langzamerhand was gaan dichten en komponeren en die nog steeds over Frieslands meren, in het Friese gezin en op openbare volksfeesten en andere bijeenkomsten weerklinken. Zijn kennismaking met een familielied der Halbertsma's, de litteraries en muzikaal begaafde onderwijzer Tjalling Halbertsma droeg hiertoe veel bij. Deze toch komponeerde melodieën op verschillende van zijn verzen, wijzen, die blijkens de ervaring geheel uit het hart van het Friese volk gegrepen waren. Menig Zondag werd bij de oude moeder van Halbertsma doorgebracht, waar de nieuwe liederen gezongen en de nieuwe verzen voorgedragen werden. Dit alles ging natuurlik buiten alle politiek om, evenals de uitgave van een bundel verzen van jonge Friezen („It jongeFryslan") door Pieter Jelles en Onno Sytstra samen en de oprichting van „Gysbert Japicx", een nieuwe Friese vereniging, waarvan de jonge Troelstra spoedig de ziel bleek te zijn, en die beoogde zowel het Friese toneel als de litteratuur tegenover bestaande wansmaak en oppervlakkigheid in betere banen te leiden. " Maar door zijn omgang met Oebele Stellingwerf, de bijna blinde redakteur van het „Friesch Volksblad", het orgaan der opkomende Friese demokratiese beweging, leerde hij de sociale toestanden en stromingen in zijn omgeving nader kennen, al werden de oorzaken ook nog niet doorzien. Een hevige krizis woedde sedert 1879, toen de prijzen omlaag sprongen en vele boeren en notarissen faljiet gingen. Het werd algemeen toegeschreven aan de weelderigheid van de boeren, aan het pronken van de vrouwen, die geen werk van de boter maakten, maar wel van opschik. Stellingwerf zelf 18 schreef een toneelstuk, „Giet it sa"?1). En een ander stuk van die dagen had een niet minder sprekende titel: „De pronkskens2) fen de fröuljue8) is de manljue hjar skuld". Waling Dijkstra hekelde de boeren. Zij zagen niet, dat dat alles meer gevolg was dan oorzaak en dat de laatste, als zo vaak, in Amerika gezocht moest worden, omdat het door zijn sporen en stoomboten Europa met graan ging overladen, zodat de graanprijzen laag werden, de veel te hoge pachtsommen niet konden worden opgebracht en boer en notaris, vaak de geldschieter, faljeerden. Natuurlik werkte de weelde door eens verworven rijkdommen, het ontwend zijn aan degelike arbeid, die instorting in de hand, maar de oorzaak waren ze niet. Maar het sprak vanzelf, dat de gymnasiast Troelstra die zaak voorlopig niet beter doorzag dan zijn leermeester Stellingwerf. Hij, de jonge dichter, reageerde er tegen met nationale stamtrots en met verzen in die geest, vol retorika. Wat voor Troelstra het Fries betekende staat hiervóór al beschreven. Hij bleef vrij van de overdrijving dergenen, die als Colmjon uitriepen: Sonder 't Frysk gjin Fryske seden, Sonder 't Frysk gjin Friezen mear. Daartegenover schreef hij in 1884: Meye ek namme en tael forgean, Dou, o frijdom, bliuw bestean!4) Het echte volkseigene, de uiting van oorspronkelikheid in voelen, denken en zeggen: het demokratiese vrijheidsbegrip in het Friese volk, het „sljucht en rjucht" van een Gysbert Japicx, de fierheid van een Gemme van Burmania, die niet voor een koning buigen wou, want „de Friezen knielje for God allinne" ; dat was het naast de schoonheid en kracht der taal, wat hem aan deze verbond, hem inspireerde. *) Gaat het zo?; 2) pronkzucht; *) vrouwen; *) Mogen ook naam en taal vergaan; Gij, o vrijheid, blijf bestaan. 19 Morele en sociale faktoren werkten hierbij samen, zó sterk, dat hij ondanks en naast zijn nationale en internationale arbeid zijn gehele leven lang het Fries is trouw gebleven, het thuis bleef spreken met vrouw en kinderen. Hij schreef dan Fries en voerde te Leeuwarden Friese stukken mee op, waarbij hij zelf in die tijd voegde „Oan 'e sédyk" naar „Jeanne Marie", dat toentertijd in „de Gids" verscheen. Twee liedjes daaruit „de Séman" en de „Widzesang" *) fen 't Sémanswiif" sloegen in. Dat wees op sukses in de richting van het lied; eigen talent als toneelschrijver bleek er niet uit. En hij dichtte maar; hij móést dichten. Zijn vader was er tegen, al vond hij de verzen ook mooi. Er was nuttiger te doen: hij moest werken. Vandaar ook dat de dichterlike zoon zich moest verdedigen (in een sonnet: „Net2) mear sjonge?"). Er waren meer die hem te roeperig vonden; hij antwoordde ze met een hekeldicht „Kwa-kwa", waarin de kikvorsen de leeuwerik najouwen, wanneer die de hoge Hemel zoekt en zich niet stoort aan hun gekwaak. De melkmeid echter staart het vogeltje na met ogen vol licht. In die dagen was Troelstra Junior ook zeer gezien bij de Friese meisjes, had vele verliefdheden, gaf uit zijn „Wiersizzerij" 3) fen alde Foekje fen Heech oan 'e Fryske fammen" en plaatste menig Fries versje en minnelied in het verzamelwerk „It jonge Fryslan", door hem met de Friese dichter O. H. Sytstra uitgegeven. De stemmen die hem het zwijgen op wilden leggen, zwegen, terwijl hij op z'n vele zwerftochten in de Friese volksaard dieper doordrong. Zo werd hij in 1882 student met een goede naam al als dichter, een besliste voorkeur voor het algemeen kiesrecht en een grote kennis van het Friese volk in de omstreken van Leeuwarden. Hij was een getapt student te Groningen en z'n zanglust begeleidde hem ook daar. Hij zat in de kommissie voor de almanak natuurlik, ook in die welke het Groningse studenteliedboek uitgaf en in 1886 verscheen van hem een „Nij Frysk Lieteboek" met veel van zijn verzen, ook van anderen, terwijl de heer P. H. de Groot, lid van het Groningse Harmonie-orkest de muzikale ver- *) Wiegezang; 2) niet; 3) waarzeggerij. 20 zorging op zich had genomen, terwijl enkele der tans meest gezongen melodieën van hem zelf waren. Hij was beslist liberaal, demokraat, tegen klerikalisme en anarchisties sosialisme-merk-Domela Nieuwenhuis. In 1885 kwam hij thuis, om daar zijn doktoraal in te studeren; maar daar komt hij in een hevige letterkundige, godsdienstige, politieke strijd, die ieder Fries meestreed, waarin ieder voorstander van het Fries z'n genoegen vond. De doleantie was begonnen; in „arm Friesland" bloeide ook rood op het socialisme; maar déze strijd kwam aan noch om de godsdienst, noch om de wantoestanden, maar om het Fries. Dr. Wagenaar, destijds predikant te Heeg, hoorde tot de vurige geestverwanten van Dr. Abraham Kuyper en bestreed de kandidatuur van de arbeider B. H. Heldt, die als voorstander van het Algemeen Kiesrecht in de Tweede Kamer moest. Dat deed Dr. Wagënaar in de tale Kanaans, die bij de doleantie paste, en daar kwam Pieter Jelles in eens uit de hoek met een „Fij Lutsen",*) een brosjure, waarin hij de vroegere Friese dichter, ook van minneliedjes, Lü-tsen, verweet dat hij zijn oude liefde, het Fries, ontrouw was geworden en nu in veel leliker taal lelike dingen zei. Dr. Wagenaar liet dit niet op zich zitten, trok de statige toga uit, om dit frisse Fries in even pittige, in stoere taal te beantwoorden. Hij verweet in zijn brosjure ,,Harks) ris, Pieter!" deze, dat hij het pseudoniem verbroken had en dat hij hem dingen voor de voeten smeet, waarvoor hij toen niet meer verantwoordelik kon zijn, na zoveel jaren van verandering. Ook die brosjure was voor liefhebbers van mooi Fries ene verheuging. Toen kwam Hepkema tussenbeide met een welgemeend „Hald op, jonges", brosjure van „Gabe fen Grouwergea", en Pieter Jelles sloot de rij met zijn vlugschrift „Nei') de stóarm". Dit bevat als strijdschrift een brief van Heldt, waarin deze antwoordt op de aanval van Dr. Wagenaar, die Troelstra uit zijn tent had gelokt. Deze pennestrijd door Pieter Jelles meer uit Friese dan uit politieke overwegingen op touw gèzet, werd door Lutsens antwoord geheel op politiek terrein overgebracht. Zo bevat dit laatste geschriftje een warme verdediging *) Foei, Lütsen; 2) hoor; ■) na. 21 van het algemeen kiesrecht, terwijl hij bovendien optreedt als de hekeldichter in Vondels trant van de kalvinistiese drijvers. Toen was er grote vreugde in Friesland. Men had, na veel zangen, pittig, pakkend Fries proza gelezen in de brosjurestrijd en hoopte dat ook voortaan zang en kracht van stijl zouden samengaan, dat nu voorgoed de dichter en stilist bij de gratie Gods op de hem toekomende plaats was terecht gekomen, om vandaar uit de leiding te nemen tot het weer in ere brengen van de Friese taal. En als ik nog weer doorblader de drie jaargangen van For Hüs en Hiem, het tijdschrift in 1888 door hem opgericht, wat vind ik dan een moois van hem en van anderen. En hoe heerlik was dat toen! Het was een nieuwe lente en een nieuw geluid. Nu kwam onze tijd, de tijd van Pieter Jelles, zoals, ja meer dan dat, heerliker als die vorige, die de tijd van de Halbertsma's geweest was. Hoe dicht stond ons dat Friese dichterwoord. Er was overeenkomst met de pas opgerichte Nieuwe Gids, omdat beide frisse, echte poëzie gaven; er was ook verschil, afgescheiden van dat tussen de Nederlandse letteren — veelal alleen voor de hogere standen, dieper denkende — en de Friese — voor alle lagen bestemd, meer volksaardig —; er was nog een ander verschil en wel dit: „For Hüs en Hiem" was geen strijdschrift: er viel op literatuurgebied niet te strijden. Het nieuwe was alleen een grotere golf, die in de richting van de andere stuwde. Pieter Jelles wist veelsoortige helpers te krijgen, als de yriendelike, zacht-poëtiese verteller Tj. E. Halbertsma, de leuk-geestige C. Wielsma. Er kwam veel meer los; ook schrijver dezes zag zijn vroegste Friese verzen er in geplaatst en vond er opwekking door om voort te gaan en vele voor 't gemak (!) in het Nederlands geschreven verzen te verfriesen, zoals trouwens ook Pieter Jelles wel deed. Maar deze betrekkelik zoete rust zou niet van lange duur zijn. De jonge advokaat — hij was de 7e Julie 1888 gepromoveerd — kreeg een zaak te bepleiten, die grote beroering veroorzaakte en in nauw verband stond tot de slechte, Ierse toestanden in de prov. Friesland. De voorzitter en sekretaris van de landarbeiders-vereniging „Broedertrouw" op het Bildt werden aangeklaagd „wegens opruiing" en kozen hun populaire volksman Mr. P. J. Troeistra tot 22 hun verdediger. Hij werkte zich in, niet alleen in de rechtzaak, maar ook in de sociale betekenis ervan, won het pleit kreeg ze vrijgesproken en stond van toen af aan de zijde der arbeidersbeweging Hij uitte dat in een gedicht: „In nije tiid (For Hus en Hiem 1890), hetwelk tengevolge had, dat vele van zijn lezers hun abonnement opzegden, waarop hij het tijdschrift overgaf aan zijn vriend T E. Halbertsma, terwijl hij zelf opging in de voorbereiding voor de politieke en sociale roeping, die hij in zich had voelen ontwaken. «ISti .«.i Wij zagen of hoorden niets meer van de Friese dichter — wel van de Nederlandse staatsman tot „de blijde gebeurtenis de onwillekeurige oorzaak werd dat Mr. P. J. Troelstra £ tijdehk tenminste - weer de Friese Pieter Jelles werd (1909). Er is toch humor in de loop der dingen! Niet tijdig genoeg gewaarschuwd, dat de regering de gewichtige mededeling gaat doen, zijn de socialisten — tegen hun gewoonte bij zulke gelegenheden — in de Kamer; de Voorzitter spreekt zijn vreugde over de regeringsmededeling uit namens de geheele Kamer: dit leidt tot een kort protest van Troelstra en velen met mij ergeren zich. Ik schrijf mijn ergernis in een — dus ondoordacht — vers neer in het Nieuwsblad van Friesland1); Pieter Jelles antwoordt daar ook in met een Fries gedicht, waarin o.a. staat: Né dokter, rym jy mar for my: Ik dichtsje libbenspoezy! En hij is gelukkig in de zomer, die op die Januariestrijd volgt, inkonsekwent genoeg om naar Friesland te gaan, zich daar af te zonderen en de wereld z'n loop te laten gaan — voor een paar weken tenminste —, om zich te wijden aan z'n Fries, z n land, z n taal, z'n poëzie. En Friesland was verheugd, want wel werd Mr. P. J. Troelstra een groot man, maar wij misten hem jaren lang; wij zagen hem daarginds geharnast staan in Den Haag en we wisten dat het hart van Pieter Jelles toch zo warm klopte voor z n taal dat zij door zijn huis klonk, zijn kinderen haar spraken, maar de drang tot dichten week helaas voor de plicht van de strijd, fcn i) Men vindt het ook Rispinge blz. 8; het antwoord van P. J. blz. 174. 23 wij hadden niemand die zijn plaats kon innemen, die gloed en talent, scherpheid en diep gevoel, en daarbij het zich-éen-voelen met zijn volk zo wist te verenigen. Nu gaf „de blijde gebeurtenis" aan heel Nederland een blij begroet prinsesje, maar schonk daarbij aan Friesland z'n dichtervorst terug. En wij begrepen hem nu beter. Helaas, het was maar een tijdje. Immers na deze korte vleug van poëzie volgde weer volkomen overgave aan het plichtgevoel van de leider. Alleen als Pieter Jelles des zomers ging zeilen in Friesland en zwerven langs de Friese wateren, dan voelde de dichter zich vrijer tussen wuivend riet en geurige hooivelden, onder de witwolkige lucht en boven de huppeldans der golven. De oude vreugde kwam over hem, tot zij weer week voor de plicht van deze staatsman, die tot de harde werkers in de Kamer hoorde. Ziedaar ongeveer de geschiedenis van de dichter Pieter Jelles. 24 „HEITELAN" EN „MEMMETAEL". De sclmjver van Rispinge" zelf heeft zijn poëzie over verschil- ^" ua^mee aangegeven wat de verschillende tonen zijn, die hij heeft aangeslagen in zijn leven. Er is een ^. uuuuuwgK ook in; net oudste staat in 't algemeen voorin i4tt juuycic werjt simt net Doek. De eerste afdelinn Tt Ho^lw j t j.j i.i o p ~ . ™" «"o uciueiiK voor aues een uuu«z0eK instellen naar dat woord en z'n betekenis. Betekent het presies hetzel de als „vaderland"? En in nauw verband hiermee: wat ia de taal voor de Fries in 't algemeen, voor deze dichter in ?!,T fn ? er verschil tussen hun danken daarover en dat van de Nederlander in *t algemeen over het Nederlands? Taal en „Heitelan" zijn voor de Fries sprekende Fries1) niet te scheiden. Nu is dit verschijnsel bij de Nederlanders in 't algemeen ook wel waar te nemen ten opzichte van de begrippen „taaien „vaderland maar dan vooral, als ze in het buitenland zijn. terwijl het zich bij de Friezen heviger voordoet, omdat zij wat hun taal betreft, zo gauw in dat geval verkeren. De provincie is zo klein en spreekt nog niet eens geheel en al Fries. Maar er is nog iets, dat die groter innigheid tussen taal en „heitelan" veroorzaakt. Friesland is een deel van Nederland; het Fries wijkt dus licht voor het Nederlands, dat over een eigen staatsorganisme beschikt met alles wat daarbij behoort: bestuur, grote pers, school en kerk, en daardoor heeft dit een grote opslurpende kracht. De Fries sprekende moet dus als van zelf meer liefde hebben voor het hem door de v^J* ZODder ^fL m\„?1 Iiever spreek niet van, de Friezen, In de 11 steden vooral - maar met gelijkmatig in alle 11 - en ook op de domen die Friso Frankiese dialekten spreken, d.w.z. hun Stadsfries of „Stedsk", waTdto^vertoudt Zich weer tot het algemene Nederlands als het Gronings, Drente LlveS SeZS; Te 7* ontw?rst^ aan ^t dialekt, komt geletóeük "ot dai Teert mad R^L ^'f met m SpTO°9> hem de sch°°l vooral RMr ïï? Pw B€5,UÏÏ de TK^ heerst Friso-Saksies dialekt en in het OÏÏJZ Frlsofrankies « «* *e hebben tot algemene taal het Nederlands. Onder die sprekers van andere dialekten zijn vooral veel vereerders van dat algemene; zij wüden wel dat er geen Fries gesproken werd! maar zouden he 25 natuur qeqevene, voor dat vaak belaagde innigste van z'n ziel, dan ^Nederlander oor het zijne. Men moet de gloed hiervoor voelen fn de rede ,Van Lied en Leven"! En terecht. Immers, ook als w, Slen in het buitenland zijn, buiten Nederland, hebben wu over die rugsteun van het Nederlandse staatsorganisme, als iets vanzelt SdSST^at wij ons vaak niet bewust zijn; alleen dan, wanneer drvreemde elementen ons dreigen op te slokken, is ons het plotseling Teer gehoorde Nederlands tot een grote verkwikking en voïïen wij de'innige verwantschap tussen taal en vader and,de komt dan voort uit het leed van 't gemis. Wie eerder mist, de fries heS qrïter liefde. Vandaar ook dat er zich buiten Friesland zoveel Fr^se verenigingen gevormd hebben, om dat gemis enigermate te ve goein. Maar naast deze algemeen menselike trekken znn er nog" veef individuele, terwijl ook in de loop der tijden er verandering gekomen is in de blik van vele Friezen op hun taal. De herleving van de belangstelling voor het Fries in het begin van de li eeuw had een veelzijdig karakter. Bij Edtje Halbertsma was het eigen dichterlikheid en gevoel voor melodie, die te Har lelberq met Hebel's dialektpoëzie kennis maakten en behoefte kreqen d^ze ook op Friese bodem over te brengen, evenals later d KlauGroth's „Quickborn". Het was bij hem ook de liefde voorset karakteristieke dat hij om zich heen zag, de humor van het Wen alles in één woord litterariese behoefte; artiestedrang van ^Sie. Bij zijn broer Joost was-het ling in het werk van zijn broer, geleerdheid. Dat Fries was zo n oude taal; het zou jammer zijn als dat verloren ging. En bij de deJde broer, Tjalling, was het vooral ^V^atS^ vaak ruwe typerende karakter van het Fries, dus ook artieste ding maar donder de dichterlikheid van Eeltje. Het was bn geen van toeën levensbehoefte. Immers hun briefwisseling onderling Heef NeXlands, al spraken ze Fries samen. Alleen typ.sem*j drukkingen namen ze in hun brieven over. Toch was het Fries bi, alle drie de „memmetael", de taal van hun moeder. Toen zij echter de stoot gegeven hadden, kwamen er anders van temperament, geheel uiteenlopend vanW Ewden oude gedachten van provincialisme wakker; velen bestreden het 26 Nederlands — alsof ze er buiten konden! —; dan waren er weer, die zich er op verhieven, dat zij zo'n moeilike taal spraken, die voor het gros van de Nederlanders onverstaanbaar was. Maar voor al wie schreef bleef het vooral een literatuur-taal, wegens ouderdom eerwaardig, of wegens klankmooi heerlik voor eigen kunst. Zo ging het ook met Pieter Jelles. Maar hij, en velen, bewust of onbewust, met hem, ze vóelden er nog iets meer bij: het was de taal van „it heitelan", dat in de Middeleeuwen een vrije staat geweest was met eigen wetten in eigen taal en nu niets meer is dan een gewest van Nederland: maar die staat heeft nog een grote mate van zelfgevoel achtergelaten bij de Fries, omdat met de staat niet het volk, niet het volkskarakter verdwenen is. En nu is een van die volkskaraktertrekken, iets in hun „memmetael", juist in staat om aan het begrip „heitelan" dat intieme, hartelike, gezellige te geven dat het heeft. Om een voorbeeld te noemen, Friezen spreken elkaar aan met „jou", missen dus het maatschappelik verfoeilike verschil tussen u en je, jij, waardoor zo menig Nederlander niet weet wat hij in bepaalde gevallen moet zeggen, b.v. als ér een timmermansbaas bij hem komt om over een karweitje te spreken. Is hij dan ook beledigend familjaar, als hij hem met je, jij, of belachelik op een afstand, als hij hem met u aanspreekt? Voor dergelike moeilikheden staat een Fries niet. Er is meer aardigs in. Daar is eerst het gebruik van de derde persoon, dat iets harteliks aan de verhoudingen geeft. Het kind, dat zegt: „Heit, wol1) Heit efkes komme" en de knecht, die zijn baas vraagt: „Is minhear goed oer2) myn wurk tof reden?" staan op vertrouwelike voet met vader en baas. Deze manier van toespreken is heel oud, echt Germaans. De Fries heeft daarbij nog ,,dou" voor het intieme b.v. van man en vrouw, vader tegenover kind, meester tegenover jongen, ook hierin echter dringt „jou" door. Dat „jou" maakt stands-verschil niet zo merkbaar: heer en knecht spreken elkaar aan met „jou" en „je", al begint de ondergeschikte meer en meer andere beleefd- *) Vader, wil vader; ') over. 27 heidsvormen te zoeken, jammer genoeg. Vandaar immers ook, dat al wat Fries heet zich zo gauw bij elkaar aansluit. Een zelfde verschijnsel merkte een Hollandse jonge dame op bij de Engelsen toen zij een openlucht-meeting bijwoonde op het buiten van een Engelse lord. Men weet, Angelsaksen en Friezen zijn na verwant. En omdat zij zich zo gauw aansluiten, is ook het begrip „heitelan" onmiddellik tussen beiden als een hechte band des gemoeds. Zo dekken de woorden „heitelan" en „vaderland" elkaar niet voor een Fries die b.v. te Chicago woont. Onder „vaderland" zal hij meer de staatsabstraktie verstaan; „vaderland" is de benoeming door zijn verstand; zijn hart en gemoed zijn vol van „it heitelan" en „syn memmetael", als hij geen kosmopoliet geworden is, of — meent te zijn. Maar hoe hevig hij daaraan ook denkt, al is hij er nog zo trots op, dat zijn Fries een taal is, dat het eyengoed een woordenboek, spraakkunst, literatuur, volkslied, bijbel (tenminste de evangelies), onderwijs kent, als het Nederlands; hoe mooi dat alles ook is, geen Fries denkt en dacht er aan om het Fries te maken tot de tweede officiële taal in Nederland, zoals het Nederlands dat geworden is en blijven zal in België en Zuid-Afrika. Daar hebben wij onze taal te lief voor. Koning Friso, zoals Pieter Jelles het in zijn gedicht van die naam kostelik aangeeft: is een koning zonder staat en land, maar lang niet zonder volk is d' oude koning: hem gehoorzamen nog duizenden van vrije Friezen tussen Flevo's meer en 't zee-ombruiste Sylt. Zo riep hij, voor die koning, zijn Friezen te wapen. Zo is het nog. Wel is er iets veranderd, sedert Pieter Jelles begon te schrijven. De Friezen buiten Friesland zijn begonnen zich te verenigen en in Friesland wordt — buiten de schooluren alleen, jammer genoeg — onderwijs in de Friese taal gegeven en dit wordt van provinciewege bevorderd. Deze beide faktoren maken, dat de opvattingen over het Fries zich sterk gewijzigd hebben. Zo is de overtuiging van dè sociale betekenis van het Fries en die van de gemoedswaarde sterker geworden bij velen. Het Fries moet ons dienen, vooral buiten Friesland, om een band te houden tussen mensen van allerlei rang en stand, om elkaar bij te staan en te ontwikkelen meteen. En in Friesland blijkt, niettegenstaande de voorlopig geringe 2* omvang van het onderwijs in het Fries, bij de jeugd wel, hoe groot de pedagogiese waarde hiervan is, terwijl ook het stichten van het „Christlik Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse" wijst oo een verdiepen van de Friese stroom, waardoor andere elementen, dan tot nu toe meededen, de waarde van de eigen taal zijn gaan voelen. Het preken in „üs memmetael" neemt toe. Het moet zo vt»r komen, dat het Fries in de schooluren zelf onderwezen wordt naast het Nederlands. *) Wat van dit alles het einde zal zijn, wie zal het zeggen, maar de Friese aard zal het wel in de diepte blijven zoeken en zich geen hoge torens van nationale trots gaan bouwen. Het bewustzijn van de eenheid van „heitelan" en „vaderland", al voelt men het eerste woord dieper, is nog door niemand verbroken. Wie zich met het Fries bezig houden, streven goedmoedig naar ontwikkeling van het eigene, het volksaardige. De verhouding van yele volken tot de hun overheersende was en is verschillend, weifelend tussen hevige haat en stille berusting, of soliede samenwerking ; bij alle leeft de tot-ruimere-ontwikkeling-komende behoefte oaU Uug een iaai, aie aan ook min ot meer de zijne wordt, waarvan bij zich — even goed vaak als anderen — kan bedienen, maar de taaldwang, die daaruit voort kan komen, heeft in de oorlog de kaart van Europa op vele plaatsen grondig veranderd. De eigen taal was baas bij het trekken van de nieuwe grenzen, samen met de haat tegen de vroegere onderdrukkers. In België is dat proces nog niet voltooid. In Nederland denkt men er niet aan, omdat de Fries niet achteruitgezet wordt, maar eerder gezocht, geëerd. Alleen voor zijn taal mag hij in hoofdzaak zelf zorgen. Pieter Jelles is min of meer te vergelijken met de Welsh Lloyd George, die opklom tot Engels minister en z'n Engels meesterlik en scherp weet te hanteren, maar die in z'n hart een stille liefde houdt voor dat kleine volkje, waar hij uit voort gekomen is en dat m rustige kracht zich zelf gelijk blijft, zolang het z'n taal noq spreekt en zingt. En als staatsman doet Pieter Jelles mij denken aan de kapitein ,a" cc" smerpgestevenae ïjsbreker, die door massief ijs moet en rJnll ™»f w!f? 231V?°r meer fl°uwsP«ken en dialekten nodig blijken. De band met Nederland wordt er niet losser door. 29 wil; vaak wordt hij tegengehouden, stoomt terug, valt weer aan. Hij moet en zal er door! En zo kiest Troelstra hoekig en scherp partij, sedert zijn overgave aan de politiek tegenover een bourgeoisie, waarin hij de verpersoonliking ziet van het kille, ijzige, kapitalistiese stelsel. Maar in die kapitein zit een stil, innig verlangen om eindelik uit die ijszee weg te komen en „it heitelan van z'n jeugd weer te zien, z'n taal als vanzelf weer ten allen tijde en overal om zich te horen, er zijn dichterlikheid weer in uit te zeggen. Immers hij heeft zijn hart aan het Fries verpand. Memmetael" en „heitelan" zijn hem onafscheidelik geworden in de'loop der tijden en — door 't gemis van het laatste dicht hij in de eerste niet meer, maar de warmte, waarmee hij in zijn Fries zijn volk wist te boeien, is overgegaan op zijn Nederlands, dat daardoor een diepe indruk maakt, waar hij spreekt. Nederland is hem een groter „heitelan" geworden, dat hij ih andere taal alleen, maar met dezelfde gloed toespreekt. 30 OVER HET WERK VAN DE DICHTER, ZIJN BUNDEL „RISPINGE". De vroegere verzen. Er zullen velen zijn, die iets meer wensen, dan de eerste Afdeling „I t H e i t e 1 a n" geeft. Vooral zullen zij er in herkennen de jonge opgewonden man onder indruk van de plotselinge achteruitgang van z'n land, die zich in vaak heftige retorika tegen het „basterskaei" 1) verzette, dat door „de Franske moade" aangetast was, dat wegens verwekeling dreigde onder te gaan, meende de schrijver; dat lang niet meer de kracht had van de dagen van Radboud dat kortom was een „mislik nageslacht", alleen te redden door een strijd voor de eigen taal. Toch zullen ook zij, die aan diepere kunst behoefte hebben, in het „Ela fria Fresena" de zucht naar vrijheid prijzen, in „It Aldershüs" de warmte voor het heerlike thuis en in „Heamoanne" de schildering van Friesland in de Hooimaand. In de tweede Afdeling „Ut it Fryske Folkslibben", hoort de kenner van de Nederlandse letterkunde de toon van Bogaers en Tollens hier en daar terug. Binnerts Anke lijkt enigszins op Truitje van de eerste, maar geeft meteen een Fries binnenhuisje te zien van zon echte veelwetende schoolmeester, met de lange pijp zich in wolken rook hullende en dan verteller van oude tijden, toen de Fransen hier waren. Hij vindt er het novelletje op rijm in van „Hetsjemoi", de zestigjarige, die zich op haar oude dag opoffert om de vrouw te worden van een oude reumatiekerige stumper. Er zijn versjes in, die aan Pol de Mont's eerste, idylliese toon doen denken als dat „Frysk binnenhüs"; een vers als „Slieprige 2) frijerij" paste ook in 'n Zuid-Afrikaanse bundel. De schilderingen van „Merke"8), „Draeimounle sankje", „Sankje by 't swyljen4); het beeld van „De alde toer"6), het tafreel in: „Hwet moatte us jonges wirde"8), „de Terhernster7) melkers" en Yn8) 't Wetterlan" ze zijn niet ontroerend; ze zijn beelden van hun tijd, i) Verbasterd geslacht; 2) slaperige; s) kermis; *) zwelen, hooien. °) toren; •) wat moeten onze jongens worden? 7) van Terhorne; 8) in. 'il idyllies-mooi, luchtig oppervlakkig. Maar ook hier treft het melodieuse alweer van „Snieuntojoun"1); het zangerige van dat „Widzesankje') for 't Smidsbern" en het diepere, meer Potgjeter-achtige, van „De libbenspiip" 8), waar de sombere gedachten van die „alde pake" *) opgefleurd worden door het gezicht van een opgewekt aan tafel schikkende familie van kind en kleinkind. En dan staat daar, iets geheel anders, een herinnering in, aan een bezoek van 1909 aan „Teroele", het dorpje aan het Koevorder-meer tegenover de Welle, waar het blijkbaar zijn naam aan ontleende (Ter welle), en waar de Troelstra's vandaan gekomen zijn. Er is een sterke levensverdieping waar te nemen in deze overpeinzingen en terwijl de toon warmer, dieper geworden is, bleef het melodieuse bewaard, dat Pieter Jelles z'n lied altijd kenmerkte. Maar ook in de andere verzen van deze afdeling zullen velen meer belangstelling hebben dan in die van de eerste groep, omdat de liefde voor de mens tastbaarder is dan die voor „it heitelan", maar toch zijn deze en de beide volgende groepen verzen uitwerking en verdieping te zamen van het „Heitelan'-begrip. Ze omvatten het leven in dat „Heitelan" in vele beelden. Zo merken wij ook in de derde Afdeling, „SangenfendeS é", die liefde voor-, belangstelling in zijn volk op, te zamen met een zangerigheid, die tot komponeren bracht; en meteen is deze een overgang naar de uitingen van eigen liefde en leed, die in de vierde afdeling samengevoegd zijn. In de derde zijn het zangen vol van liefde en trouw, verdriet van scheiding, verlangen naar vereniging. Eenvoudige gevoelens van eenvoudige mensen, zeelieden, omdat de Friese zanger en mens (als de Vlaming) na staat aan het volk. Zeven zangen op eigen of anderer volkswijzen hebben over zich dat waas van lichte weemoed, (over?)gevoeligheid, dat ook nog in de tegenwoordige tijd de Friezen in hun bijeenkomsten doet wegmijmeren en zo genieten. Het geeft een sympatie voor de dichter die blijven zal, juist om de eenvoud van vers, melodie en gevoel. Maar tegelijk vinden we hier uit later tijd een groter gedicht, „Minja", dat geïnspireerd werd *) Zaterdagavond; 2) wiegezankje; 3) de levenspijp; *) grootvader. 32 door „De kleine zeemeermin" van Andersen, want ook deze behoorde tot de lievelingsletterkunde van de dichter. En juist dit gedicht is een bewijs voor de verwantschap van Pieter Jelles met de jongeren, met de mannen van '80, tenminste met hun voorloper Jacques Perk. Wie in de verzen en 't proza van deze niet alleen hoort het nieuwe geluid van na 1880, maar ook de strijd tussen geloof en materie, die ook Pieter Jelles heeft doorgemaakt, zal dit terstond inzien. Tevens valt er bij vergelijking met een ouder groot gedicht „Teaco en Gerbrich" een grote ontwikkeling in de schrijver te bespeuren. En het is juist die ontwikkeling welke ook de Nederlandse letterkunde heeft doorgemaakt. In „Teaco en Gerbrich" is de volle romantiek van een Hofdijk, de nationale romantiek; terwijl over „Minja" de moderne tragiek ligt van Perk's „Iris". Maar in beide Friese verzen is hetzelfde procédé gevolgd: de goed twintigjarige is verliefd en schrijft een minnelied, dat aldus begint: Hwêr det ik kaem 1), Gjin oare2) faem 8) Koe4) sa5) myn hert bilêze: *) Yn fleur en noed 7), Yn goed en tsjoed") Mocht ik by dy wol wêze. enz. Maar hij vond het beter deze liefde niet zo te openbaren en deed dus als zoveel romantici: hij zocht de stof om het eigene in te vermommen. Zo deden ook b.v. Bredero en Hooft, wanneer ze hun liefde wilden laten spreken tot de liefste, die wellicht onder het publiek zou zijn, terwijl op de planken Rodd'rick, Griane, Daifilo, Granida van liefde zongen en kweelden. Hij verdiepte zich in de kronieken van Winsemius en vond daar de vete tussen Douwe van Harlingen en Sicko Gratinga en deze plooide zich om het liedje heen. Teaco en Gerbrich werden de Romeo en Julia van twee huizen, die elkaar ten dode toe bestreden. En zij werden, als deze, *) Kwam; *) andere; 8) maagd; 4) kon; 5) zo; 6) beteveren; eig. belezen; 7) zorg; 8) kwaad. 33 slachtoffers. De Duitse poëzie van een Hamerling vooral, van Schiller en Körner inspireerde hem daarbij, terwijl de nationale trek van die periode er niet vreemd aan is. Geheel anders wordt hetzelfde een achttal jaren later uitgewerkt. Weer is de liefde oorsprong, een ongelukkige; weer een vers de kern: De himel het syn iwich ljocht1) Mar tsjuster2) is myn hert; Neis) trouwe lieafde hab ik socht — Ik foun *), ik foun se net.6) Rjuee) kroeze baren het de sé, Dy boartsje7) as berntsjes8) om; Rjue blide dreamen hie myn hert — Hja9) binn' forwaeid ta skom.10) Moai bloeit it fjild mei blom by blom En 't 1 jurkje11) sjongt er blij; Myn hert is kald; myn hert is stom: Nin12) blomke bloeit for my. Myn hert is stom, myn hert is kald — O siz 18) my, djippe ") sé, Dou wide, wylde, wündre wrald "): Hwêr fyn10) ik lieafde en fré? Of deze klacht te somber was om zo te verschijnen? Hij weefde er in ieder geval het sprookje om van Minja, de zeemeermin, en de zanger. Ze minnen elkaar en kunnen elkaar toch niet krijgen, tot ze ten slotte elkaar even genaken, als de zanger in een stormnacht de zee inloopt en zij hem te gemoet snelt. Dan doortrilt haar het wonderlik zalig gevoel van de liefde, en de ziel, die daar ontzweeft aan de mens, i) Licht; s) duister; 8) om, eig. naar; *) vond; B) niet; °) veel; 7) stoeien; ") kindertjes; •) zij; 10) schuim; ") leeuwerikje; a) geen; ") zeg; 14) diepe; 15) wereld; 18) vind. 34 Dy amme *) fen God bringt hjar triennen yn 't each. *) Maar zie — dan is ook haar einde gekomen: Mei dy inkelde trien Is it bern fen 'e sé yn 'e lof ten 3) f orgiën. *) Men moet wel denken aan Perk's „Iris" hierbij, maar er is in dit Friese vers verder niets dat ook maar de schijn van navolging daarvan zou kunnen hebben; de dichter zag zelf verbaasd, toen ik hem op de overeenstemming wees. En toch is het geen wonder. Er is en blijft voeling tussen de Friese en de Nederlandse kunst, evengoed als er tussen Gysbert Japiks en de Zeventiende-eeuwers betrekkingen, overeenkomsten bestonden. Dezelfde stromingen gaan door beiden. Dat de schrijver bovenstaande liefdeklacht niet zo maar, zonder meer, in het licht wou zenden, kwam niet voort uit de schuchterheid, om zich te laten drukken. In het verzamelwerk „It jonge Fryslan" een jaar of zeven vroeger uitgegeven, had hij al veel minnepoëzie gehad. Het lag bepaald aan het te sombere karakter. Al wat de minne hem dwong te zingen in de jaren, dat hij gymnasiast en student was, bracht hij hier samen in een vierde afdeling als „J o n g f e i n t e5) Lok8) e n L ij e n" en zoals ten allen tijde de liefde de jonge man tot de ontplooiing van het beste wat er in hem zit gebracht heeft, zo zal deze afdeling ook tot het beste van zijn werk gerekend worden, de meeste aantrekkelikheid hebben voor wie zoekt om het warm kloppend dichterhart. Daar ligt om deze verzen dat onzegbare, dat poëzie heet, een teder waas dat schoonheid verhoogt, een gloed van echtheid die meesleept. Wie Goethe's en Heines lyriek bewonderen en Fries verstaan, zullen ook deze verzen blijven prijzen, er van genieten. Ze zijn dan ook, zoals hij in „Van Lied en Leven" zegt, uit echte ondervinding, uit eigen leven ontstaan in de vrije, fleurige en intieme omgang met Friese meisjes, bij wie zijn verzen hem de deuren openden en die hij zelf bezong en zo in zijn liedjes deed leven, verheerlikte met „de boerderij, die in de gouden zomeravond lag te dromen tussen *) Adem; ») oog; 8) luchten; *) vergaan; s) jongelings; 6) geluk. 35 greiden en bomen in de stilte van de Zondag onder de hoge hemel, die vol was van klokkeklank en vogelzang (Van Lied en Leven 17). Er zijn twee stemmingen in de jonge man, die met elkaar in botsing komen: de beide eerste verzen van deze afdeling plaatsen ze tegenover elkander. Het is het verlangen naar liefde, „Langst nel lieafde", om te hebben een houvast in het leven, een wijkplaats»' een rustoord bij stormen en strijden; in een woord: het is het geestelike, datgene wat de maatschappij in z'n voegen houdt, het stichten van het huisgezin; en dan het andere, dat zegt: ,,'t Jonge libben moat ris rüze": het is het toegeven aan zijn hartstochten, het voortbruisen met de storm des harten mee, het is het zinnelike, niet-maatschappelike. Deze gehele afdeling zingt van beide stemmingen. Maar om dat hier te bewijzen, zou ik alles haast moeten aanhalen. Laat mij bescheiden zijn, zoals vele van deze versjes zich vergenoegd hebben in „It jonge Fryslan" en in „For Hüs en Hiem" met een plaatsje als bladvulling, als b.v. Wünderblom. Ik rin1) alhiel forwêzen2) om En bin net mear my selme8), De swietrook4) fen in wünderblom Het my alhiel bidwelme. Nou sjong en floitsje 'k yn 'e moarn*) Enlaitsje6) tsjin7) 'esinne8). O wünderbliere hertesoan, Dou blide jonge minne! Dan dit nieuwe, d.w.z. in 1909 pas gedrukte: Wij wieme9) togearre"). Wy wierne togearre sa fleurich en bly En wisten gjin rie11), fen 'e wille; u) Gol **) skynde de lieafde oer dy en oer my, Hjar sinneljocht glinstere en trille. *) Loop; ') verward; 8) zelf; 4) geur; 5) morgen; «) lach; 7) tegen; 8) zon; •) waren; «) samen; 11) wij waren overstelpt door; 12) genoegen; 18) mild. 36 Mar der kaem de Earnst yn syn donkere klean 1) En wiisde yn 'e skymrige fierte.... Dou waerdste sa kjel2), ek myn müle3) bleau stean, Wy koenen4) it suchtsjen net litte. Do krüpten w' elkoarren sa nei oan it hert En koene gjen wirden mear fine5), Mar 't rflsde om my hinne: „Hald op, 't is to let; Ek dit wirdt in dream fen 't forline.6) Dou naemste 7) myn romer. Dou naemste myn romer en tapest8) my yn, Ho fonkle en ho glinstre dy godlike wyn! Allyk as 't kristal fol fen hearlike wyn, Sa gloeide ek us hert, mei de lieafde der yn. Wij namen de romers, sa ljocht as in stjer, En preauden9) en dronken, en f rijden do wer. Ho gloeide üs10) it hert mei de lieafde der yn! Wij dronken dy lieafde as in kostlike wyn. Naast deze voorbeelden van drie genres: het stil-blijde, het weemoedige, het uitbundig-gelukkige, mag niet mankeren het luimige, de lichte spot uit overmoedig-geluk geboren, na een nacht op oudvaderlandse (en nu-nog-Friese) wijze aan liefjes zij doorgebracht en pas geëindigd bij zons-opgang: Net bite. Wij habbe smük11) bij enoar sitten Oan de komst fen de sinne ta, Ik hab ek wol12) sjoen13) me kin it Bij dy wol noflik14) ha. *) Kleren; ') verschrikt; *) mond; 4) konden; 6) vinden; 6) verleden; 7) je aam; 8) tapte; •) proefden; 10) ons; u) knus; u) wel; **) gezien; M) genoeglik. 37 It ken ek wol wêze, det ik Mei koartens *) wer by dy kom, Mar byt mij net wer yn'e lippen, Den sjuchste2) mij noait werom. Een lied, dat deze afdeling nagenoeg afsluit „Lieafdetankliet", is als weerslag op de beide eerste, die geestelik en zinnelik, huwelik en hartstocht tegenover elkaar plaatsen. Het zingt de triomf van het eerste in de extaze van het geluk; de tijd van schepping valt samen met de verschijning van de eerste Nieuwe Gidsen, evenals „Minja" van dat moderne bleek in zich te hebben. Maar dan moet ook deze dichter mee doorleefd hebben wat de jongelui van zijn tijd door 't hoofd ging en zo vinden we dan ook in de vijfde afdeling, „L ibbensfrage n", veel wat ons de staatsman van nu te beter doet begrijpen. Zo al dadelik „De sjonger en de wrald", een van de eerste gedichten (1881), dat in 1909 pas gedrukt werd. Toen „It jonge Fryslan" verscheen lag het er al, maar bleef om de ene of andere reden liggen. De dichter was bewust of onbewust onder de klassieke leiding van Vosmaer's „Vogels van diverse pluimage", als hier duidelik te bespeuren valt, hoort de echo's van Hamerling's zware verzen. De zanger zit bij Wiarda State, de oude stins van Goutum, die men op het punt is te slopen en hij mijmert over het verlies van alles; Geloof, Hoop en Liefde ziet de twintigjarige zich ontnemen; bij de mensen rondom zijn: goud- en genotzucht, gebrek aan levensbeschouwing en -kracht de kenmerken en hij verzucht: waarom blijft dan het zwerk, de blauwe hemel bestaan? Maar een engelenkoor komt hem troosten en oproepen met Der is ien God dy Harmonije hiet. Aan hem. de zanger, om van die Godheid het rijk te stichten: hij moet Fordwaelden 't paed nei 't Goede wize. *) Binnenkort; !) zie'je. 38 Vooral om de kritiek op de wereld, de zanger in de mond gelegd, is dit vers merkwaardig; het is de eerste aankondiging van de revolutionair van later. Toen liet hij zich nog paaien met een machtspreuk, een fraze van Vosmaer; maar dat was dan ook nog in zijn gymnasiaste-tijd. Het is de sleutel tot Troelstra's verder optreden en bewijst tevens, dat het als-socialist-zich-afscheiden van de Friese beweging niet een opwelling was, maar een einde van een gestadige ontwikkeling. Vooral voor die kant van de schrijver leveren de „L i b b e n sfragen" kostbaar materiaal. Als hij b.v. een dame het „Wolkom yn Gaesterlan" toezingt (± 1885), dan zegt hij tot haar: het is hier prachtig, maar duizenden van arme menseharten kunnen er, al zien ze 't, uit „domheid", „bijgeloof" en „onverstand", niet van genieten. Help mee, Mevrouw, dat dat betert. O kom dochs, kom dou blide dei, Dat alle minsken minsken binne. Wie de waarheid zoeken wil, heet het iets verder: Hij siikje net1) bij ien leare of partij. Dat zoeken-zelf is hem een genot; de strijd-er-om is zijn loon: Hy2) is it lok s) fen eltse frije siele — Nei wierheit siikje*) is stride of forgean5). Kan het ons dan verwonderen dat er een vers op volgt „Lok" getiteld, dat wat gedachte betreft doet denken aan „Niet voor kinderen" van J. Winkler Prins. Lok. In berntsje roun6) in flinter nei, Dy -t sitten gyng op alle blommen; Mar, tocht us maet him binei7) to kommen, Dêr floddre de flinter wer fleurich wei8). ») Zoeke 't niet; ') nJ. de strijd; 8) geluk; *) zoeken; e) vergaan; 8) liep; T) nabij; 8) weg. 39 Mar gjin bilies 1) joech det krigele2) bern; Wier') 't faek al mis," sa tocht er, „letter Pak ik dy, flugge flinter, wol better" — Hij taestte — de reed *) wier wer forlern'). Al fierder en heger *) de flinter fleach 7) Oer in djippe küle ... Böi8) seach9) yn 'e hichte10). Mirk de küle net11) — waerd wei yn 'e lichte, Wylst*1) dy lokjende flinter de loft ynteach13). Sa bistou, o lokl Wy skrippe14) om dy, Wy hoopje op dy ünder lést en lijen En miene dy ienkear wol to krijen, En forjitte") er it grêf foar üs foetten by. En falie deryn!... Mar al wier det sa net: Al mocht ik ek ienkear us tabihearre") Wij scoene17) det moaeij lok bidearre,18) Lyk 19) as 't bern, det in flinter yn hannen het Zo komen we vanzelf tot het geloven, Hoe moeilik was het hem, hierin met zich zelf in 't reine te komen! De 15-jarige jongen, die met zijn vader uit Stiens naar Leeuwarden ging, had zijn moeder al op het dorpskerkhof achtergelaten, maar hij geeft zich daarom niet over, hoe diep hem dit ook schokte, hoe veel strijd hem dit ook gaf. — In de bundel volgt uit later tijd een gedicht „De strijd om 't heechste", dat zo begint: Is der in God of is der net in God? en dat ons daarmee doet denken aan het „Gebed van den onwetende", maar Pieter Jelles was geen Multatuli; ook hierin staat hij *) Krimp: *) wilskrachtig; 3) was; *) de slag; 5) verloren; 8) hoger; 7) vloog; 8) knaapje; •) zag; lffl) hoogte; J1) niet; 12) terwijl; ") intoog; ") zwoegen; ") vergeten; 18) toebehoren; 17) zonden; 18) bederven; ie) gelijk. 40 dichter tot Jacques Perk. Hij bewerkte om z'n twintigste jaar heen twee psalmen (Psalm XIX1) en LXIII2): De hymlen fortelle jou eare, o Heare Jo binne3) o God, myn fêste hald en met dit slotkoeplet: Loksillich, *) hwa 't op God bitrout; Syn libben him yn hannen jowt5), Nei Him zyn stappen riuchtet8)! Hij driuwt7) as 't liurkjen8) op de wyn9) De hege kleare himel yn Hwêr d'iiwge Wierheit Ijochtet.10) Maar toen hij „de striid om 't heechste" schreef, een kleine tien jaar later dan de psalmen, was hij persoonliker van uiting. Hij wists Gód was er, maar hij kon Hem niet vinden — en toch buiten Hem kon hij niet: Ik kin net lfbfe sünder God, In help en treast yn 't swartste lot, In Heit11), dy as my d'ierde12) üntsinkt, Mei blide himelloaits13) my winkt, Ien dy 't my taropt dei14) oan dei, Dat 'k oan syn herte rêste mei. Mar ho 't ik röp 15) mei hiel myn hert, Dy hege Heit, yet16) foun17) 'k Him net. En hij eindigde dan ook met deze bede: Lit my Jou mylde troanje sjean ... Riis op, o GodI — kom bliere dage. Nietwaar, dat is een andere toon dan die van Multatuli's „God, mijn God, er is geen God". Maar nu nadert ook de laatste „Levens- ») Blz. 265 Risp.; s) blz. 266 Risp.; ') Gij rijt; *). welzalig; B) geeft; •) ficht; 7) drijft; 8) leeuwerikje; 9) wind; ™) licht; «) Vader; ") aarde; **) hemelse blik; 14) dag; 10) riep; le) nog; 17) vond. 41 vraag", „In nije1) tiid" voor de dichter, die hij inluidt met een lied dat voor het kennen van de staatsman nodig is; 't is: „De kriichssang fen it ideael" 2), waaraan hij zijn leven lang als staatsman beantwoord heeft. Deze „krijgszang" is weer de logiese voortzetting en uitgroei van wat „de zanger en de wereld" had geboden. Maar toen de nieuwe tijd werkelik kwam, werd Pieter Jelles niet de zanger van „klewang-wettende krijgszangen" in het Fries; daarvoor was de zaak, die hem boeide, te groot en het Friese taalgebied te klein; die zaak, het socialisme, nam hem geheel in beslag en zijn Fries bleef alleen heersen in zijn huisgezin, in 't diepste van het hart. In het Nederlands dichten als vroeger in 't Fries, ging eenvoudig niet. Hij zweeg dus van zijn gemoedsleven. Als er dus op de Afdeling „L i b b e n s f r a g e n" een zesde afdeling „Striidsangen" volgt, dan zijn dat in hoofdzaak strijdzangen uit het verleden, toen hij het te kwaad had met de dolerende predikanten te Heeg, Wons, Kollum en Oldeboorn en ze met Vondeliaanse scherpte en heftigheid te lijf ging. In „De pit fen 't folk" legt hij een van hun tot slot dit in de mond tegen de arbeiders: Jimm' binne de pit: Dos, frieunen, lits) Jimm' sünder stymjen *) kreakje. Hij vertelt van „De hoanne fen 'e Heegmer toer" en laat deze de lof uitkraaien van de nieuwe geest der doleantie: Ik en us doomhy binn' in pear, Goed thüs yn d' alde, wiere6) lear; Wij binne ütforkoaren. De greate hoanne üt Amsterdam, Us gnappe fader Abraham, Kraeit üs de wet to foaren. *) Nieuwe; 2) het is het eerst verschenen in Buitenrust Hettema's „Bloemlezing van Nieuwe Friese gedichten"; ') laat; *) morren; 5) ware. 42 De tsjerke1) Gods giet!) net foarüt; Derom kaem ik ek3) ta 't beslüt: De tsjinst4) hjar op to sizzen; Mar 'k nim, gean 5) 'k ienkear by hjar wei, Fensels de toer 6) en tsjerke mei... 'kHoech7) det net üt to lizzen. Hij vertelt in „De Wünzer reis" — en dat is waarlik een poëties stukje uit die strijdzang — van de kerk van Wons met de kerkuil er op: Ho smuk8) leit Wüns yn it beammeskad, *) Sa kus10) yn it grien11) bisküle! Hofsjongerkes ") niuentsje13) 'r sa blij hjar liet— Op 'e tsjerkenael14) sit in üle. En die uil zit daar te mijmeren, totdat de zon opkomt: De wrald is for d'ülen net makke.15) En dan valt hij weer in „It nije Kollumer oproer" Dominee Van Kasteel aan, die te Kollum stond en als kasteel heerste of heersen wou over de vrije Friese zielen; maar in de „Ofskiedssang fen 'e sweltsjes18) oan 'e Boarnster tsjerke" bestreed hij meteen de socialisten van zijn tijd, die „de flagge mei de kleur fen bloed"... op dat kerkdak „omwaeije (lieten)": Sa liet min 't sein ta broerremoard Oer disse fjilden swaeije. Er is in de opvatting van de rode vlag bij deze socialist in de loop der tijden wel het een en ander veranderd, dunkt me. Bevat zo de zesde afdeling voor 't merendeel belangrijke gegevens, het nu volgende, minder belangwekkende „Teaco en Gerbrich" vult op zich zelf een zevende afdeling en ik besprak het al, Kerk; 2) gaat; 8) ook; 4) dienst; B) ga; 8) toren; T) hoef; 8) knus; •) schaduw; 10) warm; ") groen; 12) de fitis; 1S) tsjilpen; ") vorst van de kerk; 15) gemaakt; 16) zwaluwen. 43 als oude Romantiek. Rest nu nog alleen, voordat we tot het nieuwe komen, de achtste afdeling, „G rienmank"1). Bij deze afdeling behoef ik niet lang stil te staan: van alle eigenaardigheden bij Pieter Jelles waargenomen, vindt men ook in deze afdeling de staaltjes. Romantiese brokstukken als „Tawijd oan e' haet", dat eigenlik een heel werk had moeten worden in de trant van „Teaco en Gerbrich"; vertalingen uit Duits en Latijn (Krystsangen), maar vóór alles en in alles melodieusheid. Laat mij daar nog dit, mij onvertaalbare, van aanhalen: Widzesankje.*) for üs lytse Nynke.8) Nynke, dêr finder dyn wrynke *) Efter it griene girdynke, Dfik mei dyn kopke nou wei yn de plom "); Jt "»fV Slomje, 8) dou lieaflytse 7) blom! Poppe, sa prfis8) yn de gloppe'), Sliepingel10) wjukkelt fen hoppe"); Floddert sa blier en sa gol om dy ta , Triuwket13) en tutet18) dy sa. Berntsje, sa kös yn dyn herntsje"), Stil wirdt allinken 15) dyn wentsje10); Efkes noch kypjel7) 't girdynke op in kier... Sliep nou, lieaf famke, ont moarnier.18) Welnu, zou het niet jammer zijn geweest, als deze dichter verder gezwegen had? *) Mengeldicht; eig. waar groen russen is; rijp en groen dus; *) wiegeliedje; *) liefkozingsnaam voor Catrine, Tine; *) dekentje; 6) pluimen; s) sluimer} ') lief-klein; 8) lieflik; °) afgeschoten hokje in 't bed; 10) slaapengel; 11) boven; *a) troetelt; 1S) kust; ") hoekje; ") allengs; le) woninkje; a) gluren; 18) tot morgenvroeg. 44 NIEUWE VERZEN. Gelukkig zijn daar de negende en tiende afdeling» de nieuwe verzen, om te bewijzen, dat de dichter niet in hem stierf, al was er veel in hem omgegaan in die 19 jaar. In de zomer van 1909 betrok Pieter Jelles een huisje te Stiens, zonder dat de post zelfs z'n adres wist, en hij gaf zich over aan z'n nieuwe indrukken en aan z'n oude, die weer uit het verleden tot hem kwamen. En zie, met beide kwam de poëzie mee en de verbinding tussen de oude romantiese verheerliking van de wereld en de mensen, het nieuwe, het socialisme, en de werkelikheid, die hij in het als opnieuw ontdekte Friesland zag, kwam tot stand. Die werkelikheid was dezelfde, die Streuvels in zijn land opmerkte, de arbeid en het leven van boer en arbeider, en Troelstra's werk moest o.a. worden en werd: een stuk arbeid weer te geven, waarvoor de oude romantikus de lievelingsvorm van langvervlogen dagen koos, die van „Das Lied von der Glocke". „It koalsiedterskjen" (het koolzaaddorsen) wordt als Schillers klokkegieten in beurtzang bezongen. De dichter geeft zelf in zijn voorrede een uitvoerige beschrijving. Voor mijn doel kan ik wel volstaan met het volgende over gedicht en dorsen. Een dorserslied opent het; dan spreekt de kleedbaas, de eigenaar van het kleed, waarop gedorst wordt, als reivoerder der dorsers, terwijl de zever, de wijsgeer, er de les uithaalt. Het volk van de boer is blij dat er nu „gejaagd" worden kan, d.w.z. dat de kleedbaas en zijn volk — een vereniging van dorsers, voor dit doel bijeengestapt — komen en dat de paarden, over het stro in het kleed zullen gejaagd worden, om, door de vruchteschillen te kneuzen, het zaad te bevrijden. Dit dorsen is aan regels gebonden, die de kleedbaas uiteenzet. En dan gaat alles aan 't werk. „Menear", de onderbaas, de „eerste minister" van de kleedbaas, te vergelijken met de voorwerker in een fabriek, heeft de leiding en in wissel-, beurt- en koorgezangen van inleggers, stengelzoeksters, dragers, vóór- en naschudders, krabbers, kleedbaas en zever, gaat nu het levendige tafreel aan onze ogen voorbij, tot ten slotte bij 45 de rust en de roemer de zever wordt uitgenodigd om een paar wijze woorden te zeggen. Deze, een oud werkman, gaat aller werk en taak na en vindt alle werkers delen van een groot geheel. Ten slotte zegt hij: 't Past alles yn det Greate, Det üs *) hjir *) by 'noars) haldt — Ik drink op 't mei 'noar wirkjen Fen hiel de minskewrald. En de voorwerker, „Menear", vindt de formule, die hier past: Ien for allen, allen for ien! En allen geven dan in koren en wisselzang weer de diepe indruk, die dat op hun maakt. Op for de nije tiid! Gabels *) en klouwers8) swaeije! Maeije6) scil 't wirde, Maeije! De takomst winkt sa bliid. Ook de vrouw juicht, een van de stengelzoeksters: Ek7) oer8) it wiif scil skine Dyn f rij dom, bliere dei, As wiere") lieafde allinne De herten bine 10) mei11): „Ien for allen, allen for ien!" Wy ek habbe 't wird forstien. En als de schafttijd om is, zingt het koor ten laatste: Fensels ") net komt dy nije tiid. Hird 1S) scil it waeije, swier 14) is de striid, Dy 't giet18) oer alle folken. Ban üt, al hwet üs fen 'noar haldt, En slüt de kring oer hield de wrald. *) Ons; 2) hier; 8) bij elkander; 4) vorken met twee tanden; B) harken; •) Mei; 7) ook; 8) over; 8) ware; 10) binden; 11) mag; 12) vanzelf; 1S) hard; 14) zwaar; ") gaat &gfp 46 En rüze 't nei de wolken: Op for de nije tiid! Gabels en klouwers swaeije! Maeije scil 't wirde, Maeije! Klear stean wij ta de striid. Dan zegt „Menear" dat men weer aan 't werk moet gaan. Voor spoken-ziende, rustige burgers mag ik zeker wel even zeggen, dat hier de dorsers aan 't woord zijn en niet Mr. P. J. Troelstra. Bij dergelike gelegenheden worden vele en velerlei gedachten geuit en bezongen; men denke aan de hei-liedjes. Of er niets van de socialist ingelegd is? Natuurlik wel, maar het is van de in vroeger jaren tot ridder van het ideaal geslagene. De spreuk: „Een voor allen, allen voor één" kon ook beaamd worden door Dr. L. H. Wagenaar, al zou die dan, denk ik, óók het tweede „één" met een hoofdletter schrijven. Er is niets biezonder socialisties in, maar als men er op gesteld is, kan men 't heel wel vinden, dat spreekt. Hoe knap men daarin is, heeft b.v. de Lucifer-geschiedenis voor Vondel bewezen. Belangwekkend zou het zijn een vergelijking te maken tussen dit werk van 1909, „Een klein heldendicht" van Herman Gorter (1906) en „De opstandelingen" van Henriëtte Roland Holst (1910). Werk dus van drie socialistiese dichters. Wat een verschil! Het missen van socialisme is een deugd van 't gedicht van Pieter Jelles: een huwelik tussen dogma en poëzie blijft onvruchtbaar in kunst. De feiten bewijzen het afdoend. Is er een katholiek kunstwerk, dat boeit en het dogma van de katholieke kerk verdedigt? Kunst eist ritme, beeld, melodie; en dogma: redenering, abstrahering, opgaan langs één verstandslijn. Zodra het katholicisme wordt tot Maria-verering b.v. kan het kunst geven: „Beatrijs" is daar een merkwaardig staaltje van. Zo schiep het kerken, beelden, schilderijen om het levende geloof, dat uit het dogma tot de zielen doordrong. Van het kalvinisme is het indertijd o.a. door een jong gelovig protestant (Adel Anckersmith) met overtuiging bewezen, dat ook dit dogma niet kan samengaan met het wezen van poëzie, en dit te minder, omdat het koeldenkend in rechte lijnen gestileerd is, met als enig punt voor 't oog van de gelovige ■— het eindpunt. 47 Eerst waar het protestantisme als warm levend geloof zich uit zoals in Milton's „Verloren Paradijs", waar het uitbeeldt wat de dichter ziet, eerst daar is aanwezig wat tot kunst geschikt maakt. Maar — daar ook naderen de protestant Milton en de katholieke dichter van de „Lucifer" elkaar. En zou nu „de arbeider" als abstraktie kunnen worden het voor onze ogen staande beeld dat boeit; zijn strijd-in-abstrakto worden tot ritme en melodie in een dichterziel? Wie het geprobeerd heeft, Herman Gorter, b.v. in „Een klein heldendicht" heeft het zien mislukken; alleen daar waar de fabrieksbeweging geschilderd wordt, dat fatale door elkaar snorren, draaien, gonzen en wielen, waarin de moderne arbeider opgesloten zit; pas dus waar het konkreet wordt, boeit het als iets van kunst. Eerst wie de lichte geur uit het zware drama weet te trekken, kan het tot het eeuwige leven van de kunst omscheppen; hij mag zijn theorieën als mist zien wegdeinzen: dé zon van zijn poëzie komt er uit op en zo is het verheugende in „It koalsied-terskjen" tweeërlei: lo. het is een stuk arbeidskunst geworden en Friese kunst van dien aard hebben we in 't geheel niet en 2o. het toonde, dat Troelstra's theorieënstrijd niet meer in staat was om de dichter op den duur tegen te houden; dat er dus toen al om het innerlike leven van de leider der S.D.A.P. een sfeer hing, geschikt voor kunst; dat dus de Sturm-und-Drangperiode geheel voorbij was. Een van de mooie lyriese brokken wil ik hiervan opnemen om het goudlicht van de avond, dat er om alle dingen valt.l) Moaije joun, sa Ijocht, sa s*nout! D'ierde leit laitsjend to drögjen; Hynzers en mannen skreppe om yn it goud, 't Blanke strie stiet to log jen. Midden yn 't goud stiet de man yn 't spriedf» 't Sparket nei alle kanten: Diggelfjür ut syn hierren scjit, Hannen ha goudene wanten. 1) De vertaling staat op blz. 126. Laat de lezer hier nu zelf zijn krachten eens op beproeven. 48 Gabel, dy 't er for 't léste swaeit, Is in goudene roede; Hynzers stean stil, fen 't ljocht omwaeid, Barnend rounom yn 'e gloede. Skodders smite mei sprankels fen goud, Smite op 'e bult it to brannen; Weage fen sie, dy 't de klauwer skout, Brüst fen goud oan 'e rannen. Fen d' ald silder syn strieën hoed Streamt it goud oer syn baitsje; 't Sie fen 'e sauwe fait yn 'e gloed — Gouden de mantsjes laitsje. As in mearke üt 'e gouden tiid Teistert it om yen hinne; Fiere toerren geane sa bliid Biddend omheech yn 'e sinne. Oer is it lüde hynstegejei. Dien is it drawen en springen, 't Risselt en skoffelt yet hwette nei, Reader yet skine de dingen. Goudene frede, ynlike nocht Nou fen 'e loften trillet; Siele, dy 't lang it lok al socht, Fen hillige wille skrillet. Zo triomfeerde dus te Stiens het algemeen menslike, de kunst, rer het altijd eenzijdige dogma. Het slotkoortje luidt meer gewoon: Foarbij giet alles, Lok, lieafde, ljocht; Ek 't leed en lijen, Det d'ierde brocht. 49 De frucht fen hjoed1) is It sie2) fen moarn — It nye libben, Det giet wer oan. *) Zo ging het nieuwe leven ook voor Pieter Jelles verder; het zaad was ontkiemd, gegroeid, gerijpt, de dichtervruchten riepen om oogsters. — Maar sedert lagen de akkers weer braak. Behalve dit grote werk schilderde hij ook „It alde doarp", zijn Stiens, zoals hij het toen weer doorvoelde, na vijf en dertig jaren ruim van scheiding. Er was veel gebeurd, met Friesland, maar ook Pieter Jelles was sterk veranderd. En een vers als „Do en nou , de vergelijking van verleden en heden, lag voor de hand. Welk een verschil! De jonge man is zich zelf voldoende. Hij zingt van eigen leven, eigen denken, eigen liefde, eigen leed en blijdschap; hij zal de wereld even hervormen met zijn lied. *) Hij gaat m t eigene op. En vijf en dertig jaar later: wat vergeten in hem lag, de schat van 't verleden, werd glanzend, schitterend tegenover het heden met geheel ander begeren en doen, met veel teleurstellingen, tegenslagen, vitterijen en nesterige kwellingen, naast weinige ogenblikken van slagen en begrepen worden. De volwassene keerde zo, langzamerhand, als bij vlagen, terug tot de grond, waar hij op groeide, waar hij z'n jongens-geluk vond. Zo waren z n nieuwe verzen vol van die jeugd, waar de twintig-jarige, de student, de jonge Meester in de Rechten niet over mijmerde. Zo zien wij hem bij het binnenkomen van het dorp („Ynkomste") eigen leven overpeinzen, terwijl in „Do en nou" de weerzin tegen de machines vecht met het geloof aan de blijde toekomst van het nieuwe. Het wapen is machtig: het is het als-kind-genotene. En men komt als toeschouwer tot de spanning: wie zal winnen? In dit vers wint de berusting het. Hoe nieuw is hem daarbij alles weer; hoe voelt hij deze dorpsbewoners („Doarpsljuwe") met hun stoere strijd tegen de zware klei: In folk om to bitrouwen. i) Vandaag; *) zaad; ») begint weer; *) „De zanger en de wereld' 50 Zo strijden de herinneringen en het heden met elkaar in deze nieuwe verzen, maar meest wint het verleden het. En hoe zou het ook anders! Hier zijn zoveel „Alde plakjes". En — al weer een geheel nieuw element in deze poëzie — stierf daarginds zijn moeder niet? Det oare bij it tsjerkhöf, Dêr is üs mem forstoarn,1) 'k Wier foart, s) mar ho-t 'ik thüskaem Det wit ik yet8) sa skoan.4) De wein6) kaem oan fen Ljouert,8) Myn sister wachte mij. Wij seagen op elkoarren Sa stiif, sa bleu, sa nij. Der siet7) hwet yn myn binnenst, Sa swier8), det woe net wei; Ik gyng mei hjar it hüs yn, Dêr mem op 't deabêd lei. De keamersdoar stie") iepen; Ik koe10) myn heit11) dêr sjean, De jongsten op 'e knibbels12): De widner mei syn bern. Do briek13) det swiere yn my; Ik snikk're en gülde14) sa En foei18) üs heit oan 't herte; Hij helle10) my nei him ta. Do skruten17) nei de deade; Det wier in swiere gong; De freamde rook18), it tsjuster, Det foar de blinen19) hong. 1) Gestorven; s) uit het dorp; 8) nog; 4) goed; 5) wagen; 8) Leeuwarden; T) zat 8) zwaar; 9) stond; 10) kon; «) vader; 12) knieën; «) brak; 14) schreide; 15) viel; 18) trok; «) aarzlend; ls) reuk; ie) blinden. 51 't Waerd ljochter — süntjes 1) skofflen De foetten oer de flier; Dêr lei de wite holle, Sa kein 2), sa stil, sa blier. Dêr wier, nei 't lange lijen. De dea3), de golle rêst; De bleke müle yn 't swijen Yet lustre *): sa is 't bést... Foarbij, ïbarbij det alles. Al hast in fjirtich jier; 'k Ha seis nou bern; dy steane Sa ienkear bij myn bier5) .... Maar ook blijde beelden gaan hem voorbij: het kind, dat 's win" ters melk moest halen met tintelende vingers om de groene kom; de konijnefokkerij van de jongens met daaraan verbonden boerebezigheden; de zachtvellige beestjes; het schoenpoetsen, om de kost voor ze te verdienen; hoe hij daar lag verzen op te zeggen en volgens de buren zeker voor dominee studeerde; de kermis met alle ongure volk, met z'n danspret, waar de opgroeiende jonge tussen komt. Hij ziet zich zelf daar weer zitten dwepen bij het kijken naar de schareslijpers-dochter, bleek, met donkere ogen, mooi en voornaam. Zij bespeelt de triangel, maar hem wordt zij een Spaans prinsesje en ze smeekt hem mee te gaan naar haar land en ouders en, andere Woutertje Pieterse, draaft ook hij over huizen en bergen door naar 't land der fantazie. „Die fantazie is mij bijgebleven, m'n leven lang", zegt de schrijver en wij allen, Nederlanders, hebben dat ondervonden. Ook begrijpen wij de vroeger geschreven romantiek te beter, nu hij ons zich zelf schildert als de romanties dwepende jongen, tevens realist (als Bredero), zoals hij de oude kermis en de weekmarkt ons hierin laat zien. Deze brokken schildering zijn in vers mij onvertaalbaar. Het dorp is hem niet het Stiensvan-nu gebleven, maar het dorp van de doden („It deade-doarp") l) Zachtjes; 2) rein; ') dood; *) fluisterde; B) baar. 52 geworden en al weer komt hij zo tot zijn moeder ook en we wonen haar begrafenis bij! Dêr is dy bleke deade, dy-t ik Hjir seis op 't tsjerkhöf bringe moast. Ho scoe1) 'k dy swiere reis forjitte, Det klokgebrom üt d'alde toer, Myn earme heit, dy 'k skriemend 2) folge Mei sloppe knibbels 't tsjerkhóf oer? Ho ik ek snikk're by dy küle 3) — Hwet ik deryn brocht, 'k wist it net: Eearst letter learde ik to forlangjen Nei dy, nei dy, o memmehert! Nou wit ik, det dy lieafdehonger, Dy 't my sa fit're4) 't libben troch, Bigoun6) is by det stille grêf der, Hwêr ik üs mem my winken sjuch. Hoeveel echter, meer levend, is de dichter ons niet geworden! Hij ook een der velen, die zoveel aan hun moeder te danken hebben, en wie juist die moeder vroeg ontviel, als om hun er later naar te doen smachten, om hun 't leed te geven dat in elke poëzie zit; hij die sedert om steun zocht in zijn leven en veel teleurstellingen vond. Maar hiermee weten wij dan ook genoeg, zegt de dichter; de bundel is af; de serie beeltenissen gegeven van kind tot man en wie het portret voorin in de eerste druk bekijkt, ziet er die zelfde trek van weemoed om de forse kracht heen liggen. Pieter Jelles is met deze zijn enige bundel buiten het gebied der gouwspraak gekomen; hij hoort tot de wereldliteratuur zogoed als Fritz Reuter, Claus Groth, Robert Burns en Thomas Moore. Maar ik vind toch dat Pieter Jelles nog het best voegt tussen de moderne Nederlandse en Vlaame schrijvers. Hij is van 1860 en zijn verzen bewijzen het: hij hoort tot een ietwat ouder geslacht dan de stich- 1) Zou; 2) schreiend; *) kuil; *) voortdreef; B) begonnen. 53 ters van de Nieuwe Gids, wat aan retorika en beeldspraak van de oude verzen wel eens merkbaar is, maar hij ontwikkelt zich op geheel zelfstandige wijze en zijn kunst geeft de mens Troelstra in z'n ontwikkeling, in z'n denken en dichten volkomen weer; aan alles is te zien, dat de drang tot dichten-alleen hem verzen deed schrijven. Men kan de staatsman niet begrijpen, zonder die verzen te kennen, tenminste de meeste. 54 De Windharp. Kent gij de windharp? Hoordet gij hem niet. Als zomerkoeltjes zacht de snaren aaiden, Als zoete zangen langs de velden waaiden En hemelvreugde huiverde in zijn lied? Hoe lieflik zacht, zo zoet als honingdauw, Drupte in Uw ziel die zang vol reine vreugde! Uw ziele zweefde omhoog naar 't hemelblauw; Zij hoorde er de englen — hoe haar dit verheugde! Van hoger leven dan het aards gedoe, Van bovenaards geneugt zong 't lied U toe. Kent gij de windharp? Hoordet gij zijn klacht. Als herfstwind woedde en met zijn zware baren Aanstormen kwam op deze fijne snaren En forse akkoorden schiep vol reuzekracht? Hij gierde 't uit: een klagend, naar gezucht In 't broze speeltuig. Welk een zee van lijen Welde uit zijn lied, als 't schreeuwen in de lucht Van wilde meeuwen, over hoge tijen In zwermen vliegend, waar Dood's roepstem wreed De zee toebuldert: „Op, breng wee en leed!" Kent gij de windharp? Fijner speeltuig weet Ik nog: het is het voelend mensenharte, Dat zingt van vreugd, dat schreit het uit van smarte, Al naar het leven door zijn snaren gleed: Soms, als Gods adem door zijn snaren ruist, Juicht Hemelvreugd in orgelmelodijen; Als Satans schreeuw er wreed doorhenen druist. Gieren zij 't uit van vlijmend hellelij'en. Eerst, als de Dood zijn troostwoord „vrede" spreekt. Dan zwijgt de zang en — 't tere speeltuig breekt. 55 De Zang. Vrij uit het harte Welt ons de zang; Ze is daar geboren Uit zingensdrang. Bruisend en ruisend Is ze er ontstaan; Berghoge golven Zijn daar gegaan. Nu legt de kunstnaar Met scherp verstand In maat en rijmen 't Vers aan de band. Dat uit de stoffe, Aan 't harte ontvloeid. Ons uit zijn geest een Dicht-bouwwerk groeit Diep zij zijn harte, 'n Bruisende zee. Vol tot de bodem Van vreugde en wee. Klaar zij zijn denken. Scherp zijn verstand, 't Voelen der maat leidt de Pen in zijn hand. Zo blijft des zangers Eernaam bestaan; Zo zal zijn kunstwerk Nimmer vergaan. 1883—1887 56 Niet vragen.*) Aan de lezer. Boom, hoe schuwden de vogels zo lang Uw kruin, van te voren een hof vol zang? En hoe zo plotseling schallen Uw takken als levende brokken van klank En is de herfst zo rijk aan zang Nu de goudene zon is aan 't vallen? Vraag het, vrienden, ei, vraag het niet mij. Wellicht dat uw eigen ziel het u zei, En laat zich de vogels maar uiten, Zolang de zang uit hun keeltjes dringt, En luister, als de klank ertoe dwingt, Zo nu en dan even naar 't fluiten. Schijnt nu zonne nog over 't loof, Zij vallen al gauw als stormwinds roof, Dan zal de wintertijd komen, En duikt het gevogelt in hoekjes bijeen; Zolang nog, o herfst, mij aan zangen verleen, Wat zomerzorg heeft genomen. Herfstmaand 1909. *) Hiermede opende Pieter Jelles zijn bundel „Rispinge" 57 1880—1882 Periode van „IT JONGE FRYSLAN". Uit Jt Heitelan". Het jonge Friesland. Nu willen wij met zang en klank De bloemen van ons herte Op 't altaar van 't vaderland Als eerstling-offer zetten. In de oude tijd droeg 't jongvolk graag De zware blanke zwaarden; Het was hun eer, voor 't vaderland. Strijden als onvervaarden. Hun lust was 't tegen 's vijands kracht Voor de erfgrond kloek te strijden; Hun roem was 't, voor het vaderland Ten dode zich te wijden. In zachter tijden leven wij; Ons bloed hoeft niet te stromen; De vrijheid van ons Friese land Hoort tot vervlogen dromen. Maar zonk ook 't rijk van Friesland neer, Hoe hoog zelfs vreemden 't stelden, Nog leeft hier in ons vaderland Het nageslacht dier helden. Nog leeft er de oude Friese taal Op duizenden van tongen, In haar heeft menig Fries var al Wat edel is gezongen. 58 En tracht van 't zuiden bastaardij Ook Friesland te overspoelen, De taal breekt z' als een vaste dijk. Wat baren er ook woelen. Dus willen wij met ziel en zin Ons aan die sprake wijden En — moet het — voor haar roem en eer Bij Fries en niet-Fries- lijden. Zo zullen wij, zoals van ouds, Voor 't dierbaar landje vechten En eerst de koude stomme dood Zal deze kamp beslechten. Zal Friesland Friesland blijven? Zal Friesland Friesland blijven, Een land vol kracht, wedijver, trouw. Waak op dan, Friese luiden Van woud en veen, van greide en bouwl Kom, stoer oud volk, de vreemde wijn Geschuwd als 't allerslechtst venijn. Zal Friesland Friesland blijven, Laat dan de taal van Gysbèrt-Oom Hoog tot de wolken klinken; Zij zinge ons land tot ere en roem. Laat in die sprake 't Friese hart Uitzingen al zijn vreugde en smart. Zal Friesland Friesland blijven, Welaan dan, alle valse schijn Van deze grond verdreven! Haal in haar plaats de waarheid in. En laat ons hoofd en hart en hand Toewijden aan ons dierbaar land. 59 Zal Friesland Friesland blijven, Dan zij de diepe vrijheidsmin Van de oude stoere Friezen Ons hoogste lust, en liefste zin. Wij moeten vechten, stoer en staag Met al wat vuil is, laf en laag. Zal Friesland Friesland blijven, Ik vraag het hier, ik vraag het daar En i— 'k zou 't haast niet geloven, Neemt oog en oor de mensen waar. Ik denk wel vaak: met pralend' zin Loopt Friesland zijn verderf wis in. Zal Friesland Friesland blijven? Gewis, zolang er Friezen zijn, Die wars van 't laffe en slome Niet kruipen kunnen, niemand vlei'n; Maar zulken wie ter wereld niets Zo edel klinkt als: vrije Fries. Nog zijn er zulke mensen: Zij houden stevig 't ware vast. Wie op de tijdstroom drijve' ook, Zij staan en strijden van stavast: Voor waarheid, trouw en Friese zin. Voor recht - en — slechte vrijheidsmin. Er liggen zware dijken Als 'n bolwerk om ons Friese land; Daar moet de zee voor wijken. Zij houden, hoe zij aanstormt, stand. Maar voor een stoere Friese kop, Daar tornt de vreemdzin-zee voor op. Als zulken henen gingen, O houd dan grimm'ge Noorderzee Uw hoogste zwaarste baren 60 Voor deez' vervuilde bodem ree. Kom op, verzwelg ons land en veeg Oud Frieslands plaats op 't aardrijk leeg. Zal Friesland Friesland blijven? Kom, Friezen, zweren wij van ja! Kom, struise waterleeuwen Blijf gij u zelve, voor en na! "Wij walgen van de bastaardij. Als vrome Friezen, vroed en vrij. Aan het nageslacht. Ne forte credas interltura quae Verba loquor socianda chordis. Ik zing niet voor vandaag alleen, Ook u, die na ons komen: Mijn lied zal, ben ik eenmaal heen, Door oor en ziel u stromen. Mijn harptoon zwijgt, ik zink in 't graf En gras komt op mij groeien, Maar, moge 't stof vergaan als kaf. Geest blijft als zonne gloeien. Als Frieslands volk zijn taal vergeet. Dan zal een spook opdoemen. Dat grommend in de nacht rondwaart Om 't basterdvolk te doemen. 't Hol grommend spooksel dat ben ik. Geen berg kan mij weerhouden, 'k Sla met de zweepslag van de schrik 't Bloed uit de bleek-benauwden. Maar vind ik hier een dichterhart. Jong, bruisend als mijn eigen, Hem zeg ik: „Op, voor zede en taall Mijn harpe kunt gij krijgen!" 61 Hooimaand. Blanke zeilen op de meren; Geurend hooi in zwad op 't land; Zeisescherpen, leeuwrikzangen, Blauwe hemel, zonnebrand. In de weiden zware koeien; Koeltjes die door 't rietbos stoeien; Buigende aren in de bouw — Land, mijn land, hoe mooi vin'k joul Uit „Het Friese volksleven". Zaterdagavond. Klokken hoor ik klinken In deez' stille stond; 't Zonnetje zie ik zinken; Wolkjes zie ik blinken Heel de hemel rond. Uit een dauwmeer rijzen Koeien vaag omhoog; Rietmus fluit zijn wijzen; Jonge mensen peinzen, Liefdedrang in 't oog. Klare klokken zingen Zachten liefdedroom; Zoete mijmeringen Van voorbijë dingen Wiegen z'op hun stroom. d'Aarde sliep tevrede; 't Klokkelied gedaan; Vooglen zwegen mede. 'k Ben vol diepen vrede Stil naar huis gegaan. 62 63 LIEDEREN MET PIANOBEGELEIDING BIJ DEZE LIEDEREN ZIJN DE OORSPRONKELIKE VIERSTEMMIGE ZETTINGEN TOT PIANOBEGELEIDINGEN BEWERKT DOOR JOHAN F. KEJA, TERWIJL IN DE REEDS BESTAANDE PIANOBEGELEIDINGEN, WAAR ZULKS NODIG BLEEK, OOK ENIGE WIJZIGINGEN DOOR HEM ZIJN AANGEBRACHT. 66 67 Dat meisje was 't licht van zijn ogen, Hij ziet haar immer weer; Haar lichaam begroef hij op 't kerkhof, Haar ziel zonk in 't hart hem neer. Zijn hart is 't graf van zijn liefde; 't Is duister, in diepe rouw. Maar boven de dode staat bloeiend 'tVergeet-mij niet-bloempje van trouw. ZEEMANSLIED Woorden van P. j. Troelstra Muziek van P. j. Troelstra 70 J 71 72 73 Ik zie in 't stille water De hemel, grondloos diep, Die blinkt van gouden sterren; Geen golf slaat tegen 't schip. Nu tintelt zoet verblijen Weer door mijn mijmerijen; 'k Voel weer je kussen en zing mijn zang: 'k Zal aan je denken mijn leven lang. O lief, warm-houten huisje, Achter de dorenheg Waarin mijn schatje slaapt nu En zweeft naar droomland weg; Wat wou 'k graag bij je wezen, In liefstes ogen lezen; Leze' in haar ogen, hore' in haar zang: 'k zal aan je denken mijn leven lang De morgen daagt in 't Oosten En heft zich stralend op En gluurt door roode wolkjes En glanst op 't groene sop. In 't weiland klinken zangen En juubien klokkeklanken; Hier op de zee zing ik mijn zang: 'k Zal aan je denken mijn leven lang. Mijn liefste wordt nu wakker, Gaat haastig naar het strand, En staart in wijde verte En wenkt mij met de hand. Leg, golfjes, nu mijn groeten Haar aan de blanke voeten; Spreek haar van minne, zing haar mijn zang: 'k Zal aan je denken mijn leven lang. 74 DE ZEEMAN Woorden van P. j. Troelstra Muziek van P. j. Troelstra Andante _ P - : 75 Hij sprak aan 't strand: „Mijn liefste, Gauw kom ik rijk weerom; Dan zal ik niet weer scheiden Van jou mijn mooie blom." Het meisje kwamen d'ogen Zo vol van zuivre dauw: Haar handen in de zijne Sprak zij: „ik blijf je trouw." Bij 't zwalken op de baren Bij vreugde en bij verdriet, In stormen en gevaren, Zijn lief vergat hij niet. Toen heeft de dood gewonken Het bulderde hol rouw: De zeeman is verdronken, Maar bleef zijn liefste trouw. 76 WIEGELIED VAN DE ZEEMANSVROUW Woorden van P. j. Troelstra Muziek van T. E. Halbertsma 78 Knus lig je, 't mondje zo rood, als een bei, Schalks weggedoken als 't bloempje ln de wei; Verre zijn Zorg en pijn, Leed en verdriet. Knus ligt mijn kindje: moe zingt haar lied. In-lieve jongen, hoe lach je zo zoet? Droom je van englen, een wacht die je hoedt? Kijk jij maar Blij er naar Glimlach naar mij, In-lieve jongen, moe is nabij. Nog Hg je veilig, maar eens roept de zee, Sleept je-in haar woedende brandingen mee; Windgehuil, Waterkuil, Dreigend gegier 1 — Nog lig je veilig; moeder zit hier. Denk om mij, liev'ling, als eenmaal je schip Zwalkt over 's levens wild schuimend diep: Water welt, Stormwind zwelt, Dood is nabij, Denk dan, mijn liev'ling, moe Is bij mij. Liev'ling, op 't woelende watergebied Kan 'k je niet hoeden voor zorg en verdriet; Uit jouw hart Drijft geen smart, Qeen dood zelfs mij — Lieveling, moeder blijft je nabij. 79 80 81 82 83 84 85 86 87 Dat voor mij geen bloe - - men 88 89 90 91 92 Met de vlammend scherpe zwaarden Vocht zich 't voorgeslacht eens vrij: Blijf dan, wat ze in 't hart bewaarden, Leus der ouden, blijf ons bij. Mogen naam en taal vergaan, Gij, o vrijheid, blijf bestaan 1 Klink in 't rond, (tweemaal) Juiche 't nageslacht ons na; Klink in 't rond: (tweemaal) „Ela fria Fresena! HET OUDERLIK HUIS Woorden van P. J. Troelstra Muziek van H. R. Bishop Andante larghetto 93 94 Daar glanzen gladde meren, Blijde zonnedroom, Waar ranke bootjes drijven, Zoet dansend op den stroom; En als de vogels fluiten Op veen en bouw en zand, Zij juub'len 't uit van vreugde Om U, mijn vaderland, Land, lief, lief vaderland; Zij juub'len 't uit van vreugde. In bomenschauw verscholen Stond onze oude woon; Daar op dat luwe plekje, Was d'aarde mij zoo schoon. Mijn moeder's lied omzweefde Me als englewiekgesuis; Ik speelde er om haar knieën In U, mijn ouderhuis, Huls, lief, lief ouderhuis; Ik speelde er om haar knieën. Het wrede lot verdreef mij Uit dit paradijs; Verbleekt zijn d'oude beelden, Verstomd is d'oude wijs. De dïerbren, die mij hoedden, Zo trouw, met hart en hand, 95 Zij rusten tans op 't kerkhof In 't oude vaderland, Land, lief, lief vaderland; Zij rusten tans op 't kerkhof. Laat'mij ook eenmaal liggen In die oude grond, Voor ik mijn land terug heb, Vind ik geen rust in 't rond. 'k Wil over zeeën worst'len Door storm en zeegebruls En sterven in mijn Friesland In 't dierbaar ouderhuis. Huis, dierbaar ouderhuls En sterven in mijn Friesland. ZEE, ZEE, O WIJDE ZEE Woorden van P. J. Troelstra Iers Volksliedje Allegro moderato 96 97 98 Zee, zee, gij stoere zee, Waar mag mijn lief toch blijven? O, laat aan d'oude ree Zijn boot toch binnen drijven! Maar hoe, uw beeld Wordt valsch en wreed; Daar gieren boze winden; Ik voel 't, ik zie 't: Geluk is niet, Voor mij nooit weer te vinden. Zee, zee, gij stoere zee, Uw aanblik doet mij weten: Arm kind, daar aan de ree, Wil toch uw lief vergeten! Zee, zee zo wuft en rauw, Verzwolgen hem uw golven, Ik houd hem eeuwig trouw, Diep in mijn ziel bedolven. Uw golfgebruis, Uw stormgediuis Moog over 't hoofd hem schaatren, Zo als de smart In mijn arm hart " Hem wiegt op wilde waatren. Zee, zee, zo wutt en rauw Verzwolgen hem uw golven, Ik houd hem, eeuwig trouw, Diep in mijn ziel bedolven. 99 AAN DE KANT VAN HET MEER Woorden van P. J. Troelstra Muziek van g. H. Rodwell Moderato 100 101 102 103 Met de wind, met de wind, die langs 't water ruist Vervloog onz' levensdroom; Al 't geluk, alle leed is voorbij gebruist Als baren van de stroom, Maar ons verbond die eed van trouw Zo sterk en toch zo teer, Van die zomernacht bij sterrepracht Aan de kant van het zilvren meer. Als na 't graf, over 't graf nog een leven bloeit, Verbindt ons de eeuwigheid, Want mijn hart is aan 't jouwe zo vast vergroeid Geen dood die ons weer scheidt. Dan dalen wij uit ffoger lucht En vinde'elkander weer, In de zomernacht, bij sterrepracht Aan de- kant van het zilvren meer. ROEIERSLIED Woorden van P. J. Troelstra Fins Volksliedje Allegro mf _===^ = 104 105 Zingende vogels in hooiland en weiden, Domm'lende bloemen waar de dauw op blinkt, Golven die kabb'lend langs 't wuifrietveld glijden, Purperen zonne, zo mooi als zij zinkt, Jufalderalderoe, jufalderalderoe, Waar ik ook zie, wuift de liefste mij toe. Daar op dat erf, met die bomen in 't ronde, Daar is het zonnelicht, dat schijnt voor mij. Daar bloeit mijn bloem op dat kersrode mondje, Daar is mijn vreugde en mijn zin, mijn Marij. Jufalderalderoe, jufalderalderoe. Breng nu, mijn boot, naar die hoeve mij toe. 106 Moge in mijn leven de stormwind vaak druisen Ligt ook het duister op het meer wijd uit, Mogen de golven wild schuimen en bruisen, 'k Weet van geen leed met mijn liefiike bruid I Jufalderalderoe, jufalderalderoe, 'k Roei met de liefste op het levensdoel toe. BOOTLIED Woorden van p. J. Troelstra Muziek van p. J. Troelstra 109 110 111 Juichend dragen hooge golven 't Schip met bollend zeil naar 't doel; Dan.weer diep in 't nat bedolven Ploegt het moeizaam 't schuimgewoel. Wijde wereld wenkt rondom — Strijd en moeite, kom, ja kom! Hard bij 't dreigen der gevaren; Zorgzaam koersen langs de baan; Spelend vechten met de baren; Zingen, juublen in d' orkaan; Levensdrang en stervensmoed — Stoere strijders, weest gegroet! Zeilen, zeilen op de meren; Klimmen, dalen door 't gebruis; Zwenken, zwaaien bij 't laveeren Dwars door 't spattend watergruis; Stage kamp met weer en wind, Dat is leven menschenkind! 1) Van de verschillende melodieën door Pieter Jelles in zijn „Nij Frysk Lieteboek" op eigen en anderer woorden gekomponeerd, wordt in Friesland wel gene zo gaarne gezongen als zijn melodie op het lied van Dr. Éeltje Halbertsma, „de Orouster weagen" (Dr. Eeltsje Sankje). Daar de tekst daarvan, ook wegens lokaal karakter, voor vertaling in het Nederlands ongeschikt is en wij de bedoelde muziek niet gaarne wilden missen, namen wij met blijdschap de Nederlandse woorden op, door Mr. P. J. Troelstra bij die muziek gedicht; dus ook in zijn eigen spelling. 112 Uit „Het Friese Volksleven''. Slaaprige vrijerij. 't Schiet niet op daar met dat paartje: Zij zo stug en hij zo sloom; Als vrouw Lot zo stijf zit Minke, Wopke zit haast in een droom. Wat te doen? — op 't laatst zegt Minke, Wel voor de elfde of twaalfde keer: „Wopke nog eens roken?" — „Roken? Dank je, ik rook... ik ... rook niet meer." — „Een kadetje?" — „Dank je" — „n Krentje?" — „Dankje". — „Dan eens ruiken, zeg?". „Nou" — hij gaapt weer — „'k word zo slaaprigl" k Wou... of nee, ik ga maar weg!" De Levenspijp. Voor het boerehuis zit Grootva, 't Is een mooie zomerdag En hij volgt de witte wolkjes Uit zijn pijp, zwaarmoedig, ach! Ziet ze zweven, glanzig, krullend, Licht en zilverig, omhoog, Waar ze tegen 't blauw verdwijnen Grootva zucht, droef staat zijn oog. „Ja", zo zegt hij, „zo was alles, Wat ik in mijn leven vond: Wolkjes, die mij snel ontzweefden. Rook, als deze uit mijn mond. Wat ik wenste, waar 'k voor zwoegde, Wat mijn zin en vreugde was: Mensetrouw en eer en rijkdom ... Net als rook, verwaasde 't ras. 113 Als, na 't leven van hard werken Nog wat vreugde en rust je rest, Och, dan kan 't je niet meer helpen, 't Loopt dan toch op 't allerlest." De oude zucht, en zuigt en zuigt weer, Maar 't is mis: de pijp is uit. „Ja", zo bromt hij, „trek en zuig maar! Koud en dood — ziedaar 't besluit. „Kom, 'k moet eten, 't is tien uur al," Pluizend in de pijpekop, Wijl de witte as ronddwarrelt Om hem, staat hij stenend op. Zuchtend strompelt daarop de oude 't Huisvertrek in, waar de brij Op de tafel staat te dampen; 't Hele huisgezin schikt bij. Grootva s dochter, als boerinne Flink voor 't werk, een trek van 't lot, Voor haar man een steun in alles, Voor haar kroost zo goed als God, Op haar schoot heeft zij de kleine, Vrolik danst hij hop, hop, hop En twee jongens trekken grootva Juichend in de kamer op. Deze moeder daar — zijn dochter — En die dank'bre man, dat kroost, Laat een aureool der zonne Hem er zien als levenstroost. „Kom je, vader?" — ,,'k Zit al, kindje". „Handen saam", zegt dan haar man: Grootva glimlacht... denkt aan 't roken:... Meer dan as toch bleef er van. 114 115 Wiegelied voor het smidskind. - 7 Zang. Kind, je moet het schreien laten, Slapen, slapen, zoet en gauw; Moe zal 't wiegje niet verlaten. Vader werkt voor haar en jou. Hamer op! Hoor die klop. Lieve, lieve kleine pop. Och, waar zou jij zwaar om tillen. Kleine koning in de wol? Moe zal je altijd vreugd toewillen. Vaders hart is van je vol. Hamer op! Hoor die klop! Hard aan 't werk voor onze pop. Dromen mag je, in zoete dromen Wieg'le' als *t eendje op 't golvig nat; Later zullen zorgen komen. Zuchten en verdriet, mijn schat. Hamer op! Hoor die klop: Werken, daar rust zegen op. Sluimer zacht dan, niet meer boos zijn, Moeders leven, vaders vreugd; Wil ook later ons een troost zijn, Die bij alle leed verheugt. Hamer op! Hoor die klop! Groei mijn kind tot standfries op. 116 Uit „Zangen van de zee". Vissermansbruid. Zang. Aan zee staat dromend de visschersbruid, Op 't zeestrand breken de baren, Zij denkt aan haar visser en lacht vol geluk. Gauw zal z' in de huw'liksboot varen. Daar ginder in zee ligt een vissermanslijk. Van nacht in het water gezonken; Aan 't strand staat blij zijn gelukkige bruid; Hij ligt daarginder — verdronken. Langs 't donkere zwerk als schepen vol rouw De dreigende wolken varen; Aan zee staat lachend de vissermansbruid, Op 't zeestrand breken de baren. Uit „Jongelingsgeluk en leed". Verlangen naar liefde. Waarom ben ik zo onrustig, Hoe onvast toch is mijn zin. Dan zo fleurig, dan stil mijmrend. Zo op hol weer 't leven in. Meisje, lieve Friese blomme. Aan je boezem lag mijn hoofd; 'k Heb je zoete kus gedronken; 'k Was als van mij zelf beroofd. *k Heb bij jou mijn ik vergeten, Al mijn zorgen groof en zwaar; In jouw armen lag besloten 'n Zee van strijd en van bezwaar. 117 Diepe wensen vol verlangen, Jagen, bruisen in mijn ziel, Eeuwig strijdend, vaak verliezend, Dat de wereld te eng mij viel. Maar bij jou, bij jou, mijn liefste, Streek een engel, blank van veer. Op de golven van mijn harte Met een vredespalmtak neer. Mond aan mond en hart aan harte, Zonder praten zaten wij; Wonder vredig, wonder fleurig. Als een kindje voelde ik mij. En die holle zee, die wielend In mij ombruist zwart en zwaar, Kwam tot rust, werd als jouw hart een Spieglend water, glad en klaar. Och, ik ben zo'n wilde ruiter Door de wereld, wijd en groot, En ik zoek zo vol verlangen Naar een trouwe steun in nood. Lage monsters wil 'k bestrijden, 'k Haat wat laf is, vuil of vies; 't Dierbaar vaderland wil 'k dienen Als een vrije, stoere Fries. 'k Wil naar de oude helden aarden, Waar zo menig skald van zong, 'n Lied dat niet voor 't slijk der aarde. Maar voor deugd en vrijheid klonk. En de mensen, die mij weten Strijder voor mijn taal en land, Strijdend met de duivel in mij, Spoedig klaar met woord en hand...? 118 Enklen reiken mij de hand wel, Geven mij een vriendlik woord En zo steunen zij mij stevig Met hun zeggen: „Ga zo voort!" Maar zoo velen lachen, spotten: „Zie die grote gek eens aan. Nog zo jong en dan zo driest al, Ruiter, hou! Wat stadig aan! Meen je, jou hoort heel de wereld? Wie gaf jou een opdracht toch? Och, je slaat als blind in 't ronde, 't Is al dromen en bedrog. Houd toch op, jij, met je dromen; 't Leven eist een andre strijd; Houd toch op met je eeuwig zingen; Braaf je aan 't broodgewin gewijdl" En zij smijten zware knuppels 't Vurig strijdros voor de scheen En zij schreeuwen: „Blijf bij honk tochl" Val 'k, hun lachen klinkt gemeen. Zo, lief meisje, moet ik zwalken Door de wereld wijd en groot En dan zoek ik naar een harte, Dat mij steunt in strijd en nood. Want de moed wil mij ontzinken, 'k Twijfel aan mijn heii ge plicht En ik wanhoop aan mijn krachten; 'k Val mij zelf zo vaak te licht. 'k Wil zo graag de kracht gebruiken Die natuur me in 't harte zond; 'k Wil zo gaarne trouw bewaren t Mooie en goede op Frieslands grond. 119 'k Wil zo graag uit slijk en vuilheid Naar de hoge hemel op, Maar mijn luiheid en mijn zelfzucht Slaan mij vaak de knieën slap. En zo zwalk ik door de wereld, Zwak van hart, van willen stout. Zoekend naar de zuivre ziele. Die 't in alles met mij houdt. En ik hunker naar een liefde, Die mij trouw steunt, blij te moe, Die mij ophoudt in haar armen, Ben *k van strijden stervensmoe. Zou jij 't wezen, minlik meisje? Blij Fries bloempje, blank als schuim; 'k Vond zo'n vrede aan jouw harte, 't Was mij daar zo blij, zo ruim. Was die korte zaal'ge vreugde, Die ik in jouw armen vond, Licht een voorproef van de hemel, Die mij wacht op deze grond? Ja, lief kind, 'k geloof een hemel Welft zich in jouw zuivre ziel, Daar is mij het heil verborgen, Dat mij nooit ten deel nog viel. Anders moet ik verder dwalen Door de wereld, koud en kaal. Eeuwig kampend, verder, verder, Zoekend naar mijn ideaal. 't Jonge leven moet eens roezen. 't Jonge leven moet eens roezen, Golven, bruise' in ons tot schuim; Zie de wereld hoog en ruim; Laat ons niet meer zitten soezen. 120 Laat mij zeile' op Frieslands meren, Als de stoere herfstwind ruist, 't Water alles overbruist! Zo te varen zou 'k begeren! Laat mij met de meisjes stoeien, Zingen, spelen, kozen zoet; Laat mij minnen, rein en goed. Voor het mooie en ware gloeien. Ach, mijn ochtend weggedreven, Weggezonken, droom bij droom In des levens snelle'stroom: Hoog reeds staat de zon van 't leven. Laat mij lachen, liefde geven, Laat mij zingen, vroed en vroom. Jij had mij vrij wat te zeggen. Jij had mij vrij wat te zeggen. Waarover, ik weet het niet meer; 'k Moest aldoor naar 't mondje kijken En horen deed ik niet meer. Je mondje bloeide als een bloeme En ik, als een nijvere bij Heb er zoete honing gedronken! Hoe zalig, lief was het mij. De nacht was stil. De nacht was stil, stil waren wij. Maar somtijds klapte daar wat; Er waren vreemde geluiden bij, Heel zelden gehoord, hè, schat? Dat ene kusje klonk wel zo vreemd In de stille avondstond; 't Was toen jouw hart voor de eerste keer Het mijne op de lippen vond. 121 Onze harten vonden toen elkaar En daar kwam die donderknal van: Het klonk zo vreemd in de avondstilt'; Wij schrokken er zelve van. Het zilveren meer. Een bootje dreef om op het zilveren meer, Twee mensen zaten er in; De zonne spreidde zijn licht om ze heen In de rietzoom ruiste de wind. Hij fluisterde woorden van liefde en trouw En zag haar aan zo teer: „Hoe goed, hoe onschuldig, hoe mooi vind ik jou. Zo mooi als het zilveren meer." Zijn ziele verzonk in haar lichtblauw oog En hij minde haar zo zeer — Terwijl de hemel naar de aarde toog En verzonk in het zilveren meer. Het was.... Het was een mooie Novembernacht, Ik bracht mijn liefste thuis; Door 't venster van 't rijtuig strooide de maan Om ons heen zijn zilvergruis. Wij koosden en zaten zo warm en zo knus; Wij voelden niet, dat het vroor; Ons beider adem werd tot één, Mijn hart zich in 't hare verloor. Op 't laatst, toen zij thuis was, zag ik in 't rond, 't Was morgen en weg was de maan En 'k zag er gebloemt op de vensterruit In de gloed der morgenzon staan. Onze harten vonden toen elkaar En daar kwam die donderknal van: Het klonk zo vreemd in de avondstilt'; Wij schrokken er zelve van. Het zilveren meer. Een bootje dreef om op het zilveren meer, Twee mensen zaten er in; De zonne spreidde zijn licht om ze heen In de rietzoom ruiste de wind. Hij fluisterde woorden van liefde en trouw En zag haar aan zo teer: „Hoe goed, hoe onschuldig, hoe mooi vind ik jou. Zo mooi als het zilveren meer." Zijn ziele verzonk in haar lichtblauw oog En hij minde haar zo zeer — Terwijl de hemel naar de aarde toog En verzonk in het zilveren meer. Het was.... Het was een mooie Novembernacht, Ik bracht mijn liefste thuis; Door 't venster van 't rijtuig strooide de maan Om ons heen zijn zilvergruis. Wij koosden en zaten zo warm en zo knus; Wij voelden niet, dat het vroor; Ons beider adem werd tot één, Mijn hart zich in 't hare verloor. Op 't laatst, toen zij thuis was, zag ik in 't rond, 't Was morgen en weg was de maan En 'k zag er gebloemt op de vensterruit In de gloed der morgenzon staan. Onze harten vonden toen elkaar En daar kwam die donderknal van: Het klonk zo vreemd in de avondstilt'; Wij schrokken er zelve van. Het zilveren meer. Een bootje dreef om op het zilveren meer, Twee mensen zaten er in; De zonne spreidde zijn licht om ze heen In de rietzoom ruiste de wind. Hij fluisterde woorden van liefde en trouw En zag haar aan zo teer: „Hoe goed, hoe onschuldig, hoe mooi vind ik jou. Zo mooi als het zilveren meer." Zijn ziele verzonk in haar lichtblauw oog En hij minde haar zo zeer — Terwijl de hemel naar de aarde toog En verzonk in het zilveren meer. Het was.... Het was een mooie Novembernacht, Ik bracht mijn liefste thuis; Door 't venster van 't rijtuig strooide de maan Om ons heen zijn zilvergruis. Wij koosden en zaten zo warm en zo knus; Wij voelden niet, dat het vroor; Ons beider adem werd tot één, Mijn hart zich in 't hare verloor. Op 't laatst, toen zij thuis was, zag ik in 't rond, 't Was morgen en weg was de maan En 'k zag er gebloemt op de vensterruit In de gloed der morgenzon staan. 122 Daar bracht de winter met fijn penseel Onze jonge liefde in beeld; Het waren bloemen klaar als kristal Met zonnelicht omspeeld. Toen 'k thuis kwam, zag ik geen bloemen meer, In de zonnegloed smolten zij; En ook onze liefde bleek al te teer: Verdwenen, dood is zij. Uit „Levensvragen". De Zanger en de Wereld. De zonne zinkt en tooit de lucht met goud, Het koeltje suist en sterft in 't jonge hout En uit de hemel zijgt de droom'rige avond Als met zijn palm de vredesengel. De leeuwrik zingt en heerlik klokgebengel Doet denken aan het Hoogste, harten lavend. Ginds in de stad is drukte, zwaar en wild; Hier, midden in het veld, is vree, natuur en stilt'. Ziedaar die oude Stins, weleer het huis Van heren groot en hoog, waar nu in schuilen, ' Als 't licht hun oog verblindt, de vleermuizen en uilen; Een steenklomp, meer wel niet, en half verplet tot gruis. De laatste slag zal morgen deze muren knauwen En dan — zal me' op deez plek een nieuwe woning bouwen. Daar op de stenen leeuw, die voor de poorte staat, Zit mijm'rend een jongman; de dartle koelte laat Zijn haren niet met rust, maar speelt er zacht doorhenen. Hij staart naar 't West, waar 't zonlicht is verdwenen. En springt dan haastig op, de hand gestrekt ten Hogen En klaagt er wild en luid met tranen in zijn ogen. 123 Zo zijn de dromen dan voorbij, Die eeuwen lang het mensdom droomde; De warme stroom, die in ons stroomde. De bron der liefde, droog is hij. Vernield de tempels van die God, Die 't mensenhart zijn hoop dorst noemen, Verwelkt, verdord de schoonste bloemen; Kaal plat is 't levenspad, ons lot. Gloeide eenmaal aan des levens zwerk De Zonne van het ware en goede, Hield ons Geloof in englehoede, Was zij ten steun ons bij het werk; Gloorde in de verte licht en blij Het doel van goed en groot te wezen; Was in elks oog het woord te lezen: Ik ben Gods zoon, de mens is vrij; Dat 's alles stervend weggeflauwd: De kerk in 't harte in puin gevallen; Geloof vlood die geschonden hallen, Hard is nu 't oog en 't harte koud. Niets dat het oog naar boven dringt. Men g'looft geen God, gelooft geen mensen; In modder zoekt nu elk zijn wensen; Daar is geen sterre meer die blinkt. Geen wieken heeft de ziele meer, Om 't lichaam boven 't stof te tillen. Lui zoekt elk 't niets-doen, zwak van willen, Maar elks begeerte is goud en eer. Liefde is een woord, dat niemand noemt. Deugd brengt een glimlach op de lippen; Voor andren zich in 't zweet te schreppen. Dat is een droom, die niemand droomt. 124 En met Geloof en Liefde stierf In 's mensen hart de roos der Hope, Diep ligt de wond der zelfzucht open; De hebzucht is 't, die 't al bedierf; Die tuin, weleer aan bloemen rijk, Daar kruipen nu de vuilste slangen; De duivel van het zelfverlangen Wierp 't altaar van het goede in 't slijk. Elk stapelt op, wat hij vermag, De schatten die hij samenschaarde; Met leugens, zwart als modderaarde, Haalt hij zijn goud, waar hij 't maar zag. Wat deert het hem, sterft de arme wreed: Elk moet maar voor zich zelve zorgen! Kan hij voor andrer schulden borgen? Zijn buurman kwijnt — hij zuipt en vreet. Nu zwerft de jonge man bij nacht Van drank bedwelmd door donkre straten, Waar wachtend bonte vrouwen zaten; Zij zitten weer daar op de wacht. Met voeten treedt hij zo de bloem. Waarmee natuur zijn lichaam tooide; In holen, waar hij zich vergooide, Komt langzaam aan zijn jonkheid om. De moeder laat uit zingenot Door andren haar lief kind bewaren; Zij moet zich zelf haar schoonheid sparen. Al komt het kindje om, wat 's dat! Zij is nog jong, belust op pret, Zij moet door lichte danszaal stoeien, Heet wordt haar bloed, haar wangen gloeien, 's Nachts slaapt zij in een anders bed. 125 Nu laat de zoon van rijke stand Zijn vader sterve' in winterkoude; De duivel in zijn harte grauwde: „Niets heb je aan hem te danken, want Hij gaf je 't wezen, 't levenslicht Om eigen hete brand te koelen! 't Was niet om jou! Zijn hartstochts woelen Bracht jou slechts last — waar *s dan je plicht?" Geen plicht bestaat meer, geen gebod; De mens is dier, maar dier vol listen; De blankste vingers tasten, grissen Naar 't laagste, beestachtigst genot. Vuil is de fonklende edelsteen. Die lang het mensenhoofd versierde; De dienst van 't Goede, dié hier tierde, Geloof en Liefde en Hoop zijn heen. En gij, o Hemel, blauw en schoon, Waar gouden glanzen nog aan drijven, Gij ziet het niet! Kondt gij nog blijven? Hoe mooi zijt gij, o zonnetroon. — Maar stil! Wat lied daalt op mij neer? Het blauw gaat open, englen weven In kringen om, zij wieklen, zweven Op aarde neer. Zijt gij dit Heer? Englenkoor. Daar is een God, Zijn naam is Harmonie; Hij troont daarboven op miljoenen sterren; Hier woont hij ook, bij leven en verderven; Hij is het doel, dat al 't bestaande ziet. Daar is een kracht, die alles, alles drijft; Dat is de aandrang tot die Harmonije; Daar moet de stof zijn doel, zijn vorm van krijgen, De drang naar Boven, die in 't hart beklijft. 12(5 Hij laat de sterren aan de hemelbaan Zo, zonder band, in vaste kringen draaien. Hij zendt de regen neer, laat winden waaien. Brengt stof bij stof tot nieuwe vormen saam. De liefdeband, die mens aan mens verbindt, Dat is zijn werk, hij stuurt, hij leidt de harten Langs vaste baan, naar eeuwig vaste wetten: Worstel er tegen — Uw geluk verzwindt. Ook in Uw hart troont d'eeuwige Harmonie, Die licht U gaf en troost in droeve dagen, En moed om nimmer slavejuk te dragen, Ook tranen .— maar voor andren — gaf Hij U. Diezelfde God gaf U een groter part, Dan andren hier op aarde van hem krijgen, Die rijke wel, de bron der poëzije, Bruist, welt en stroomt en ruist U in het hart. Een zanger zijt gij! Hoor de zin van 't woord: Het leed van heel het mensdom zult gij dragen, Van U het antwoord op de grote vragen: Hoe 't mensdom góéd, hoe d aard een hémel wordt. Des werelds steun en troost zijt, dichter, gij! Uw geest omhoog, hoe 't stof hem ook bezwaarde! Luid gij de kerkklok van het Goede op aarde! En aan zijn dienst Uw ganse leven wij'! De wereld in! Strijd met Uw poëzie! Der waarheid stem zal uit Uw hart oprijzen; Gij zult verdoolden 't pad naar 't Goede wijzen En stichten 't Rijk van Liefde en Harmonie! 127 Edda-Runen. 1. Loof niet de dag vóór het avondt. Roem na de strijd eerst je zwaard. Prijs eerst de bruid na de bruiloft, 't Bier als het vat ledig staat. Prijs eerst je vrouw als ze dood is, Noem je, als je 't geld hebt, eerst rijk; Praat over 't sterk zijn van 't ijs pas, Als je droog staat op de dijk. 2. Zoek niet naar de gunst van andren In uw werk uw leven vind, Wat de mensen van u zeggen, Is zo wuft als weer en wind. Zalig hij dus die in 't leven Voor zich zelf weet hoe of wat. Volks- en koningsgunst geringschat Bij de gunst van 't eigen hart. Op de baren rukt de valwind 't Schip haast alle kanten uit; Wie zich zelf niet stuurt door 't leven, Komt geen handbreed ooit vooruit. Uit „Strijdzangen". Kwa-kwa. Heel vroeg in de morgen kwam schuchter, vol schroom Een leeuwrik zijn nest uit, de droom nog in 't oog. Daar aamden veel bloemkelken geuren omhoog Als wierook van 't altaar, stil stijgende stroom. 128 De leeuwrik vermeesterd door liefde en dank Sloeg breed uit z'n vleuglen, steeg op in de lucht; Hij zong daar zijn lofzang en dreef vol genucht En goot er zijn hart uit in godlike klank. Dat hoorde ook een kikvors, die lag in het meer, Hij roerde in het kroos om, haast barstend van nijd; Hij wekte zijn kindren met kwakend gekrijt: Hij kwaakte ze wakker, ging luide te keer. „Ei kijk eens, zo'n leeuwrik, wat 'n drukte maakt hij! Het is toch brutaal van dat piepjonge ding. Ik wacht op mijn leeftijd nog wat, voor ik zing! Hij klapwiekt haast schettrend de wolken voorbij! Het is wat te zeggen! Toen 'k jong was als hij, Was ik altijd bescheiden, 'k was stil en bedeesd En — pas uit z'n nest, zingt zo'n wiekelend beest: Hij hoorde te wachten op lui zo als wij." Nu sloeg ook het jongvolk met kwakende stem Aan 't jammren: „kwa-kwa! wat een drukte en gerucht! 't Is grootsheid, te vliegen zo hoog in de lucht: Wij blijven beneden, dat paste ook voor hem." De leeuwrik vloog hoger nog, hoorde ze niet: Hij zong, van de ontwakende dag de profeet. De melkmeid kwam buiten, haar lichtend oog gleed Omhoog naar de hemel, gelokt door zijn lied. Uit „Mengelwerk". Psalm XIX. De heemlen verhalen Uw ere, o Here! Een stem uit de lucht zingt de lof van Uw werk; En dag aan dag roept van Uw kracht en Uw ere, En nacht op nacht schittert Uw grootheid aan 't zwerk. Wat stemmen er rijzen van de aarde naar boven, Zij zingen U een loflied; luid juublen ze en loven: Hoe groot is de Here en hoe heerlik zijn werk. 129 Die klank is te horen in alle gewesten, Hij vliegt langs de wolken en snelt door de lucht, De zonne krijgt kracht, scheurt de misten ten leste En rijdt als een bruigom, die straalt van genucht. Zo blinkt ook de krijgsheld aan 't hoofd van zijn volken Op 't steigerend ros, dat de grond stampt tot wolken En bruisend vliegt schuim van z'n schoft bij die vlucht. Het licht van de zonne verjaagt nu al spoedig Het duister van de aarde, dat zwicht voor zijn macht; O Heer, dat Uw wet zo mijn ziele bemoedig, Uw wet, die zo blank is als 't goud in zijn pracht. O laat ik U dienen met hart en met woorden; O laat mij U zien en U wijden akkoorden; Mijn koning en rots, die mijn hart steunt met kracht. 1883—1887 STUDENTEN-TIJD, le periode. Uit „It Heitelan". Radbods dood. Radbod, uit zijn land verdreven, Stond aan Noordse kust zo eenzaam Als een berg, welks hoge sneeuwtop, Glinstert in de winterkou, 't Heldenleven stond op 't voorhoofd, Leed op dunne lip getekend En zijn rug boog hem naar de aarde, Door 't verdriet ontijdig oud. En zo stond hij op een klip, die Over 't golvend water helde, Steunend op het brede krijgszwaard, Waar het licht als bloed in blonk. Avondwind speelde in zijn haren, Golfjes met zijn beeld in 't water En zo-staarde hij naar 't zonlicht, Dat, omhuifd door wolken, zonk. 130 Maar toen sprak hij: „Zee, gij zendt uw Wilde waatren, waar gij heen wilt, Stuw ze nu als onheilsboden Naar 't ontaarde Friesland op! Donder 't basterdvolk in de oren, Dat Uw stem hun 't hart verplettert: „Radbod sterft; zijn volk vervloekt hij; 't Hoog Walhalla neemt hem op!" Toen was 't duister; uit de diepte Stak de zee zijn golvend haar op, Ging in al zijn kracht en grootheid Als een reus voor Radbod staan; Sprak in stormklank: „Wat gij wenste. Wordt volbracht, trek heen van de aarde; Vrije Fries, vaarwel! Walhalla Kunt ge als koning binnen gaan!" Radbod nam het staal, het trouwe, Dat uit oude tijden stamde: „Zwaard, vergeefs hebt gij gespookt ginds, Woedend tegen slavernij, Vaardet gij, door duizend helden Als de bliksem door 't geboomte; Beste vriend, aan U mijn zegen' Wijd aan Wodans rijk nu mij!" En hij viel... toen dreunde de aarde. Zo valt de eik in Wodans wouden. Als van onder duistre wenkbrauw 't Zwerk zijn gloende stralen schiet, 't Bloed sprong vrolik uit zijn kerker. Tooide 't staal als rode rozen, Die de maagd na 't felle strijden Blijde d' overwinnaar biedt. 131 Wodan, van het hoge Hlidskialf, Zag hem vallen: „Op, Walkyren, Breng der Friezen Koning herwaarts, De eerste... en laatste van zijn volk." En zij zweefden neer op aarde, Namen zacht hem in hun armen, Dreven met de held ten Hogen, Goudglans om een donderwolk. Wijl zij vlogen door de luchten, Zongen zij van eer en vrijheid, Van de strijd ;— die vreugd van helden — Voor hun land, hun taal en wet; Van dat godlik zelfvergeten, Dat zich gans geeft aan zijn liefde. Dat, Thors hamer dikwijls zwaaiend, 't Hart in Balders lichtgloed zet. „Daarom", ruiste 't, „zult ge leven, Koning Radbod in Walhalla; Luid, gelijk de donder buldert. Rolt Uw naam langs nazaats strand. Daar zal 't laffe volk voor beven, Maar hij roept in heldenharten Heet verlangen op, te leven, Ja te sterven voor hun land. Uit „Jongelingsgeluk en 'leed". In de branding. In de branding, in 't wielende zeewater, gaan Twee golven elkaar tegemoet, Zij omvatten elkaar en ze breken tot schuim En zinken weer weg in de vloed. 132 In het woelige leven, bij haat en bij nijd. Daar vinden twee harten elkaar; Zij smelten te zaam en vergeten de strijd En toch treft dat strijden hun zwaar. In de branding van 't leven, daar gaat het zo rouw. De ene baar stuwt na de andere er aan, Maar die harten omklemmen elkander zo trouw, Al moeten ze in branding vergaan. Wij waren te zamen. Wij waren te zamen zo vrolik en blij, We dweepten en koosden en kusten, Warm glansde de liefdezon over ons bei', Wij zwelgden in heerlike lusten. Maar daar naderde Ernst in zijn donkere kleed; Naar scheemrende vert wees zijn vinger ... Wat was je geschrokken, ook ik voelde 't leed, Een zucht maakte 't leed niet geringer. Toen sloten we elkander nog nauwer aan 't hart En konden geen woorden meer spreken; Maar 't ruiste om mij heen: „Houd op, daar komt smart En zal onze dromen verbreken". Wonderbloem. Ik loop zo wonderzalig om In mijmerij verzonken; De geuren van een wonderbloem Maakten mijn ziele dronken. Nu zing ik 's ochtends al en fluit En lach de zonne tegen, O wonderbare hartespruit, O zoete liefdezegen. 133 Wat dc letters je zeggen. Ik zit stil eenzaam te schrijven Aan een meisje in 't Friese land En duizend vriendlike woorden, Die gaan mij door de hand. Het was een grote kunstnaar, Die pen en inkt uitvond, O meisje, laten we 'm danken Uit ons harten diepste grond. Wat wij anders in de ogen lezen Staat nu op het witte papier; Al ziet het je aan in rouwkleed. Het staat er zo blij en vol zwier. Want als het oog van de lezer Die koude bladen beschouwt, Dan glijdt er een licht langs die letters Blij-warm als avondgoud. Dan kijken blinkende ogen Uit de zwarte letters op En gluren zo schalks en ondeugend Als uit Amors kinderkop. Dan wordt elke stomme letter Een mondje dat fluistert van trouw En het ruist je toe uit die bladen: O, al dat geluk is voor jou. Ik nam je op mijn knieën. Ik nam je op mijn knieën. En trok je tegen me aan En in je ogen zag ik Een blijde toekomst staan. 134 Eens waaide ik rond in het duister En duister was om jou, Maar al die wolken braken Door 't zonnelicht onzer trouw. Eerst werden wij verblind door De felle zonneschijn En konden geen woorden vinden Van louter zalig zijn. Tot we gaandeweg klaarder zagen Wat ons die toekomst beduidt: Een wereld van strijd en van liefde, Hoog boven de laagten uit. Maar hebben wij gestreden Voor ons heerlik ideaal, Dan kozen wij zacht fluistrend In gouden liefdetaal. Zo houd ik je op mijn knie dan En trek je tegen mijn hart; Geen Koninginne op haar zetel Zo trots het leven tart. Liefde-danklied. Duik weg aan mijn harte, mijn blanke bloem. En zie m' in de ogen zo stil en vroom. Dat ik jouw harte voel kloppen aan 't mijn: Dat niets in mijn ziel je verborgen kan zijn. Mijn ziel is een veld met veel gebloemt, Dat bloeit als jouw zon het beschijnen komt. Gelijk een dankbre, een blijde zucht, Stijgt er de zoete geur in de lucht. Daar zingen in zomergloed van jouw min Wel duizend vogels met blijde zin; 1 135 En gladde meren, halfweg in 't groen Blinken er blauw als saffieren doen, En in 't ruisend groen zeggen koeltjes zacht Ontroerd: wat een wereld vol zomerpracht!... O, 't was voorheen , in mijn hart niet zo buj Als tans in dit heerlik min-zomergetij. Wel keek er menig bloempje in 't rond. Maar buien smakten 't weer tegen de grond En kleumse vogels riepen luid: Is nooit de hemel dan afgebuid? Maar dwaalde er maar even een zoeltje om, Dan bloeide 't in eens er en 't zong rondom; Dan staken lelie en rozeknop De blanke kopjes aanstonds op, De vissen stoeiden in 't zilveren meer, De nachtegaal zong z'n lentelied weer, De leeuwriken zweefden omhoog in 't blauw: Er ruisten zangen van eeuwige trouw. Duik weg aan mijn harte, mijn lieve bloem, En zie mij in de ogen, zo stil en vroom, En hoor het nog eens, hoe lang je al bekend, Dat jij mijn een en mijn alles bent. Gelijk een wilde, onbetoombre zang Bruiste in mijn harte de liefdedrang; En diep verlangen naar 'n hechte schoor. Dreef mij tot reizen de wereld door. De blinde vogel zingt van het licht, Eens genoten, o 't blinkt hem nóg voor 't gezicht! Zo spreekt ook verlangen naar 't ideaal In mijn woordemuziek, in mijn dichtertaal En hoger en beter had ik niet Dan ik lei in mijn brandend minnelied. 136 Wij mensen worstelen 't leven door, Vaak struikelt de pelgrim: toch moet hij voort! Wel ziet hij van verre een glimpje van 't licht, Maar nachtzwarte wolken omhullen 't gezicht. En al ziet hij het pad ook, hij is toch zo moe; Wild huilen de stormen 't „niet verder" hem toe En schaterend juichen de geesten des kwaads: „Houd op toch met zwoegen; daar is niet je plaats: De levenskelk schuimt van een goudene wijn! Drink uit tot de bodem: steeds meer zal het zijn." Maar neen, in dat harte, door 't kwade bezocht, Daagde eenmaal de zon; naar haar licht gaat de tocht. En met tranen in 't oog gaat hij eenzaam het pad Naar ginds, waar hem 't eeuwige licht eens omvat. Duik weg aan mijn harte, mijn blanke bloem. En zie mij in de ogen, zo warm, zo vroom; Dat ik het voel met een blijde zin Hoe rijk en gelukkig ik ben door jouw min. Waar of je bent, mijn beste bruid, Daar is mijn geluk en mijn zaligheid; Daar is mijn vrede, daar is mijn rust, Daar houdt mijn ziel niet de aardse kust, Maar zweeft op wieken, als sneeuw zo rein, Naar de hoogte waar eens haar woning mocht zijn. Nu wijkt de haat uit mijn zinnen vol jacht: 'k Word beter mens, dan ik ooit had gedacht, Want jouw liefde — mijn Engel voor 's Hemels poort — Die fluistert mij 't hoogst evangeliewoord. Kom, schreiend en lachend, lief kind, aan mijn hart! Zo wil ik je houden — je missen, wat smart! En laat mij in kussen ontvlammen 't gemoed, Als aeen dichter met aloeiende lied'ren het doet. 137 Gelijk twee golven met schuim op de kruin, . Als ze elkaar omvatten, zo hoog als een duin, De koppen opsteken boven de bank En, samen vervloeien, losbreken in zang — Zo wij! Bruis, mijn lied in zwellende toon; De liefde voert mensen omhoog naar Gods troon. Op, 't klinke in 't ronde: zo fel is mijn vuur, 't Doordringt met zijn warmte heel de natuur, En de Engelen vragen — hun vraag is een wens — „Kan zo groot geluk zijn in 't hart van de mens?" Uit „Levensvragen", Welkom in Gaasterland. (aan Mevrouw K-S. N.) Das Volk lechzet schon lange und vergeht vor Durst Lessing. De wouden staan in bruiloftstooi; De groene, jonge takken zwaaien U 't welkom toe; de koeltjes waaien; Wat is de wereld licht en mooi! Ook 't vriendlik schone Gaasterland Heropent U zijn groene zalen, 't Jong leven groet in duizend talen. Bruist op in 't woud, ruist langs het strand. Wat vreugd voor hem, die voelt en denkt, Gedachten die ten hemel snelden En dwalen door de lichte velden, Waar Waarheids zon in goudglans blinkt! Wiens stof hem vast aan de aarde bindt, Wiens geest niet weet van slavernije, En ziet, hoe 'n eeuwge Harmonije Het gans Heelal bezielt, verwint. 138 Maar duizenden van arme zielen — Ook bloemen, meest nog in de knop — Zien met U naar de Hemel op, Welks licht en glanzen U bezielen, Maar, moge 't blijde hemelblauw Glimlachend hun ten Hogen lokken Van domheid blijft hun oog betrokken. Als met een floers van zwarte rouw. 't Was wél van U terug te komen Bij 't arme volk van Gaasterland, Waar bijgeloof en onverstand Zo'n onkruid zaaien tussen bloemen. Licht dat er door Uw edel pogen In menig hart nieuw licht opdoemt. Dat knop op knop bot tot gebloemt, Waar 't kaal en woest nog is voor de ogen. Zie dan in 't groen zo teer en fijn, Hoor in de zang der vogelkelen Die zuivre zieltjes die zo kwelen! Een wens, een bee om zonneschijn, Want eenmaal zal zich 't licht aangorden En drijven 't duister voor zich heen, O blijde dag, verhaast Uw schreen, Laat alle mensen mensen worden. De laatste klokslag. Tot een aandenken aan mijn vriend Tjeerd Hoekstra. De laatste klokslag galmt van 't oude jaar, Zwaar galmt zijn nagalm over kerkhofstenen, Ook langs jouw graf, mijn vriend ... zo'n jaar gaat henen En weer een; vreugdvol of van droefheid zwaar. 139 Ben je nu ginds van Hoger Licht beschenen? Of stierf je geest, je ziel, zo goed en waar? Wie zegt het? ... Mens is raadsel. Dodenbaar En wieg,... wie zou ze te begrijpen menen? Wïj vragen niet. Liefde is een hartebloem, Die mooier bloeit, naarmate 't hart meer bloedde. Oud jaar ga vrij: liefde blijft onze roem! Mocht ook, mijn vriend, Uw leven van ons spoeden, Wat we in U minden, overduurt de dood. Zon van nieuwjaar, ik groet Uw morgenrood. De strijd om 't Hoogste. Is er een God of is er niet een God? ... Het antwoord vroeg ik van de bloemen Op 't groene veld: het bloempje boog het hoofdje En liet de zoetste geuren waaien En zuchtte zachtkens: j a. Ik heb 't gevraagd aan 't hoge woudgeboomt, Dat stoer de stugge kop ten hemel hief... Een stormwind kwam; de grootste kruin viel neer En 't hele woud riep schril en angstig: j a. Ik ging het aan de lichte golfjes vragen, Die stoeiend speelden in het wilde meer... Zij legden stil zich neer... het schuim verwerd In 't liezig gras, dat naar het meer zich boog En in de stilte sprak mijn hart Gods naam uit. De hoge luchten vroeg ik 's nachts ook aarzlend, - Terwijl daar de aarde in 't zwarte duister lag. Hoog boven kerk en toren stond de hemel, De sterren pronkten met hun wondre glans En englen zweefden naar de laagte neer... Ook in mijn ziele, die Gods stem verstond. 140 Ik heb 't gevraagd aan 't wilde duistre hart. Verward in 't leed; dat dan omhoog wou wieklen En dan weer zonk in diepten van ellende; En 't was, of hoorde ik in dat hart een stemme, ' Die sprak: in smart en lijden is Uw God. En toch nog twijfel ik! En 'k vraag het nog met tranen: Als er een hoge God bestaat, Die alles kan, het al verstaat, Wiens arm de sterkste is van al, Die groot is zonder maat en tal, Die in deez' aardse rampenschoot Zijn eigen kracht en geest omsloot — Hoe kan hij dan de heerschappije Van 't zondig stof nog langer lijen? <— Waartoe dat strijden zonder eind? Waartoe Gods woord in boei gepijnd? Waarom dat onvolmaakte lot Bij 't kind van een volmaakte God? Want is 't niet eindloos hard en wreed, Dat hier de ziel treft kerkerleed En ze, altijd dringend naar den Hogen, Zich nimmer voelt aan 't stof onttogen? Ik zag mij zelf tot 's harten grond, Hoe 'k in mijn ziel geen kracht meer vond. Ik zag die vrije ziele daar, Ik werd met schrik haar lot gewaar. 'k Zag, wat ik wilde en i— wat ik kon En bange twijfel mij verwon, Die mij van elk houvast beroofde, Vernielend al, waar 'k aan geloofde. 141 Toen dwaalde ik droef verlaten rond, Ik zag mij zonder doel en grond, Ik twijfelde aan goed en kwaad. Levende dood, vond 'k nergens baat. Ik schrikte van de maatschappij: Hol, leeg en koud, zo dacht zij mij. Alléén in meenge zalige ure Vond ik vrede in 't schouwen van Nature. Wat vaak de mens verachten kan, De rust der velden, d' eenvoud van Het arme volk, dat draaft en zweet En van geen zielelijden weet, De blijde kinderstoeierij, Daar vond ik soms weer vreugde bij; En als de leeuwerikken zongen, Werd vaak dit wilde hart bedwongen. Maar, als de wereld dan weer joeg, Bleek dat voor mij geen steun genoeg; In 't wild gejacht naar geld en eer Vond ik die Hoge God niet meer. Daar trad een brute leugenbent Zijn werk te pletter; 'k vreesde op 't end: Als 'k tussen goed en kwaad moest kiezen, 't Zelf tegen 't aardse ook te verliezen. 'k Zag in de plooien van Gods kleed Des satans klauwen loeren wreed; 'k Zag, hoe Gods eigen dienaar 't woord Fel hoonde en trad er over voort; Wijl 'k naast hem wereldmensen zag, 't Gezicht vergrijnsd door spijtspot-lach. Vijanden van elk ernstig denken, Mij tot hun koude lere wenken. 142 „Jij, mensdier," riepen zij mij toe, „Jij delen in de Hemel, hoe? Jij stof en nog eens stof, zo min Als 't kan, wou jij de hoogte in? Wat geeft dat grootse streven, zeg? Zo min als wij kom jij hier weg. « Kom, wil er niet te zwaar om zuchten, Proef met ons van des werelds vruchten. Bederf toch niet je blijde jeugd Met mokken over plicht en deugd! Och, pijnig toch je zelf niet meer: Jouw deugd is niets dan modeleer, Nu nog in zwang, maar weldra niets!" — Soms maakte ik mij dat even diets. Maar 't kwade kon 'k geen voetstap volgen, Of 'k voelde iets in mij, zwaar verbolgen. O, wie beschrijft dat diepe leed? Hoe, God, hoe waart ge toch zo wreed, Mijn ziel, Uw kindje te vergeten, Voor satans voet als neergesmeten? Waartoe die ziel in boei gepijnd? Waartoe dat vallen zonder eind? Waartoe Uw eigen licht te doven? God, ik zink weg in 't ongelove. Als kindjes bidden houdt de hemel De adem in, dan vliegen twee witte duiven Met klappende wiekslag ten hoge, Wijl zilverglans ligt op hun veren Waar kindjes bidden is vrede. Als kindjes bidden, zwijge' aan Gods troon De zangen der engelen, en tranen Schreien de bloemen van vreugd.... 143 Als kindjes bidden, buigt zich, De satan biddende neer .... Waar kindjes bidden, klapwiekt De paradijsengel rond — Daar valt de godlochenaar neer op de knieën En vindt in zijn ziele zijn God.... Waar kindjes bidden is vrede. Ik kan niet leven zonder God, Een hulp en troost in 't zwartste lot, Een Vader, die als de aard me ontzinkt Met blijde hemelblik mij wenkt; Een die mij toeroept, dag op dag, Dat 'k aan zijn harte rusten mag. Maar hoe ik riep met zielsverdriet, Die hoge Vader, 'k vond hem niet; Hoe ik ook bad, smeekte om geloof, Die hoge God bleef koud en doof, En wiekt mijn ziel nog tot hem op, Neer valt zij trillend, moe en slap. En toch, ik kan niet zonder hem. Mij is 't als hoorde ik soms zijn stem In 't statig ruisen van de nacht, Als blonk zijn oog in sterrepracht Mij uit de donkre nachtlucht toe .... Zijt Gij 't, o God, o Vader! Hoe? In diepe kolken drijf ik om, Mijn oog staat koud, mijn mond is stom, Mijn ziel is vleugellam, mijn hand Zwak, weg mijn denken, mijn verstand, En, staat de Here mij niet bij, O dan verzwelgt de draaikolk mij. 144 De leeuwrik, die op 't dagen wacht, Ligt plat in 't greppeltje daar neer. Terwijl hem 't duister koud onmacht. Zijn kleine hartje klopt zo zeer En o, 't verlangt zo naar de zonne. Het diertje, kindje van de dag, Het voelt zo bang de natte nacht. Die gruwzaam dreigend spookt rondomme. Zo lig ik wachtend neer op de aard Met diepe vrees, gebroken hart, O God, scheur met Uw gouden zwaard De wolkbank, die mijn ziel omsmart. Ik kan mijn leed niet langer dragen Als 'k niet Uw liefde voelen kan. Toon mij Uw zachte trekken dan. Rijs vóór me, o God! — kom, blijde dage! De krijgszang van het ideaal. Ik wil niet meer van blijde bloemen neuren, Van hemelsblauw en zachte sterrepracht, Van zoet gekoos in stille zomernacht, Van leeuw'riken die zang ten hemel beuren, Ik zing niet meer van liefde en vrede een zang: 'k Span andre snaren aan, van dieper klank. Niet dat de liefde uit deze ziel ging wijken: Zij vond reeds wat zij vol verlangen zocht. Mij heeft het lot als hoogst geschenk gebracht De liefste, die 'k lang in mijn droom zag prijken; Maar toen de vrede 't harte overtoog, Riep mij een stem: „Wees man! Ten strijde omhoog! 145 Uw hoogste doel zij nooit, voor 't huis te zorgen, Om 't brood te werken, zwoegend altijd door, ü, zoon van de aarde, sta de hemel voor! Niet bij vergaarde schat nieuw goud geborgen! De wereld heeft nog andre schat dan goud, Breng die aan 't licht, blijf voor de modder koud. Sla de ogen op, de poort is U ontsloten." — 't Was 't volle mensenleven, wat ik zag. Ik staarde 't aan, 't was midden op de dag; Een bont gekriel van 't licht fel overgoten — „Maar hoe? Die kindren van één Vader, laat Men leven in zo ongelijke staat? Ach, sluit de poort!" — „Toch zult gij binnenkomen. Die wondre wereld, slecht maar toch ook schoon, Gij hoort er toe, ge zijt haar eigen zoon; Hoe kondt gij ze U zo schoon, zo hemels dromen? Gij woudt terug!? Spreek, is dat mannetaal? In 't staal, gij, ridder van het ideaal! Wat in Uw heiligste uren in U leefde, Wat uit de hemel U in de ogen blonk; Wat U als waarheid luid in de oren klonk, De God, waarheen Uw diepste willen streefde, Neem 't daarvoor op! Waar U het hart toe spoor. Volbreng dat trouw, nu, alle tijden door." Toen zweeg 't geluid, 'k Stond stil; nog trilde en gloeide De rug die pas de ridderslag ontving. Nog gloeit mijn ziele na. En wat ik zing 't Is niet meer van 't geluk, dat me eenmaal bloeide, Het heeft een stalen klank; 't is harde taal, Het is de krijgszang van het ideaal. H6 Uit „Strijdzangen". Het Haantje van de Heeger toren. Een vertelling uit de laatste helft der 19e eeuw. De lentemaand kwam in het land, Geen bloemen droeg hij in de hand, Maar koude winden woeien; Wegkruipend in een hoekje zag Het knopje uit naar de zomerdag, Het durfde niet te groeien. De torenhaan der Heeger kerk Zag naar omlaag, trots op zijn werk: „Wie 't lage ook kiezen moge", Zo zei hij: „ik en domenij, Ik hier en op de preekstoel hij, Wij houden van het hoge. Ik ben een haan, gereformeerd. Voor driekwart eeuw haast ben 'k bekeerd — — Toen was daar de Synode — Toen pronkte ik al, hoe nieuw en glad! Op deze plek — voorbij is dat; Nu dienen ze de mode! Ik ben een haan heel kras en oud. Die niet van al dat nieuwe houdt, 'k Draai niet met alle winden; Des avonds stuur 'k de zon in 't West En roep haar 's morgens uit het nest, Om weer haar werk te vinden. Ik en ons doom'nij, vroed en vroom. Wij late' ons niet door ere en roem En aardse vreugde paaien; Wij kunnen goed met iedereen En zijn al tamelik tevreen, Als wij maar koning kraaien. 147 Ik en ons doom'nij zijn een paar, In de echte leer -van zessen klaar. Bei zijn wij uitverkoren, De grote haan uit Amsterdam, Die knappe vader Abraham, Doet ons zijn wetten horen. De Kerke Gods gaat niet vooruit, Daarom ook nam ik het besluit De dienst haar op te zeggen; Maar 'k neem natuurlik alle twee, Bij 't heengaan, kerk en toren mee; 'k Hoef dat niet uit te leggen. In Friesland was zo'n hanejong1), Die kraaide, dat het hees-rauw klonk, Onz' dominee in de oren. „ „Dat zal je rouwen" ", kraaiden wij, „ „En buig het hoofd en schaam je, jij!" " Hij liet zich niet meer horen. Ja, had men niet zo'n forse stem, Hoe zou men 't in Jeruzalem Bij Sions haters houden? Daarom, ik en ons dominee, Kraaien als Petrus' haan, wij twee: „ „Blijf volkje toch bij 't oude! Geen algemene stemmerij, Dan kan de kippemelkerij, O kipjes, niet renderen; Leg jullie d' eiertjes maar neer En laat óns 't kraaien als weleer. Om razernij te keren." " *) Pieter Jelles in „Fij Lütsen". 148 Kraaide ieder haan slechts als wij twëen, Dan gingen haat en onrust heen, 't Zou 'n eeuw'ge vrede wezen. Dan kwam wis 't oude haneboek Ook weer uit de een of andre hoel" Daaruit zou 't kind dan lezen. Dan zetten wij de jeugd in 't zout, Zoo fijn en scherp en eeuwen oud. Van de oude katechismüs; Dan zetten wij een hoge krop En zaten andren op de kop: Dood zou 't liberalismus." Zo tiert hij; maar een zuiderkoelt'. Zo zacht als balsamijn van zoelt'. Kwam langs de Friese stranden. Hij droeg een schat van leven aan; Knopjes, uit windselblad vandaan. Ze lachten in de landen. „O zoete vrijheid", vleiden zij, „Ons kleine deeltje vragen wij Van 't leven op deez' aarde"; Maar koude vorst ging 't land in 't ron»4 Zijn voet vertrapte ons in de grond, De doodse Noorman waarde. Wees welkom, voorjaar, licht en blij, Maak alles wat hier leeft, nu vrij; Laat alles groeien, bloeien. Gij brengt weer hoop en levensmoed! Tot dank zal morgen reeds uw voet In groen en bloemen stoeien." 149 Ons haantje dacht: „Wat Franse wind Ruist daar de Heeger buren in! Ik hou niet van zulk waaien; 't Is zolang winter al geweest, En nu zo plots een zomerfeest? Daar wil ik niet naar draaien." Maar in de Heeger Pastorie Was iedereen verheugd: „O, zie, De zachte koeltjes ruisen," Riep dominee, „dat 's heerlik, fijn; Dra bloeit nu perzik en kalwijn: 't Zal uit de bodem bruisen. Maar hoe, die malle torenhaan Wijst nog de kant van 't Noorden aan? Staat die verkleumd te dromen? Daar moet de smid maar daadlik bij!" — „ „Dé groetenis van domenij En baas moest even komen." " Baas kwam en 't eindbesluit dat was: Ons haantje, pienter, fier en kras, Bleek niet meer te gebruiken; Men vond verroest hem door de tijd. Zijn roem bij ieder was hij kwijt — En Mei deê 't al ontluiken. 150 Uit „Mengelwerk". Vrije vertaling van de dichter zelf. Herf stfantasie. Der wouden groen van kleur verschoot; En uit den boezem van Nature Brak zucht op zucht, als elke dure Droom van den zomer zonk ter dood. Z'ontblaarde droef der rozen krans, Eens door de lokken heengeweven; Haar oogen, eens vol lust en leven, Ze stonden koud en zonder glans. Wel kon z'op menig heldren dag Soms blinken in den gloed der zonne — Haar liefde en lust en levensbronne! — En week de rouwe voor een lach. Dan praalde op haar boezem weer Een krans van half verwelkte bloemen; Maar als weer d'avond op kwam doemen. Lag z'in haar tranen smeltend' neer. Te middernacht al klagend waarde Door 't donker zij, der zonne bruid; „Moet gij, mijn lief, den dood ten buit, Al verder, verder weg van d'aarde?" — Zij tastte in 't ijle duister rond En riep hem aan met teedre namen: „Is dan, voor u en mij te samen, Een graf niet hier, in dezen grond?" — Eens bracht hij 's ochtends uit de vert Haar weer zijn groet; maar in zijn wezen Was 't innig droeve woord te lezen: „Ik heb geen troost voor uwe smart. 151 Mij voert, langs donbekende baan,* Een sterke hand naar vreemde streken; Maar, ben ik ver van u geweken, Niet eeuwig zal ik van u gaan! „Zoowaar als boven zwarte wolken Een eeuwig blauwe hemel drijft; Zoowaar mijn licht hetzelfde blijft, Al schijnt het over andre volken, Zoo waar ook is 't, dat, waar twee zielen Bij lentelicht de liefde bond, Geen hand, hoe sterk, den band ontwond, Waarbinnen zij tezamen vielen! „O, ween dan niet; want waar ik ben, Nooit zal mijn trouwe liefde slinken; Ook zal mijn aanschijn vroolijk blinken, Daar 'k u en uwe liefde ken. 'k Zal 't Zuiderland met bloemen sieren En elke bloem is schoon als gij... En later, later zullen wij Te Meie een blijden bruiloft vieren." De maagd, zij boog het blonde hoofd: ,,'k Geloof aan u en onze minne; Maar tot uw licht den nacht verwinne, Is ook mijns levens licht gedoofd" .... Toen trok zij koud, in droom verloren, Het kuische witte sneeuwkleed aan ... Stil zat zij, zonder lach of traan: Zij wachtte op 't eerste lentegloren. Zie Stud. Alm. Groningen, 1887 blz. 94 vlg. 152 Periode van „For Hüs en Hiem". 1888—1890 EINDE STUDENTENTJD; EERSTE Tip ALS ADVOKAAT. Uit „It Heitelan". KONING FRISO. Daar woont aan 't wilde Noorderstrand ■■■tï.*^ Een koning, oud, oeroud, met haar zo wit Als de eeuw'ge sneeuw, die op de bergen ligt, Maar uit zijn ogen slaat de lichtgloed nog Van 't leven en zijn nek, de stoere, draagt Een forse kop met scherp getrokken trekken; Met vouwen diep, waar kracht en eerzucht wonen. Die oude koning — Friso is zijn naam — Hij draagt geen purper kleed, geen gouden skepter Is in zijn hand als blijk van heerschappij; Geen koningskroon, met gloed van steen omzet, Staat op zijn hoofd, en nergens is zijn troon. Geen weidse zalen, die door pronk en praal U de ogen blind slaan en waar bonte hoflui Met fijne modelachjes nijgen, buigen, Zijn in zijn huis; geen hoge torens wijzen De plek aan, waar de grote koning woont. Ook zoekt men tevergeefs naar grote legers En stoute ridders, hem hun glans ontlenend En weerbetalend met zesdubble rente; Ja, vraagt er een, waarover hij wel macht heeft, Geen mens doet hem op deze vraag bescheid — Het is een koning zonder staat en land. Wie tuk op winst zijn en geen voet verzetten, Zo 't niet de hongerige buidel baat, 't Eerzuchtig volkje, dat een koning vleit En er voor kruipt, om 't arme volk te kunnen Vertreden — laten Friso in zijn wezen: 153 Wie niet met goud of eer betalen kan, Is dood voor hun. Maar wie uit de oude stam Van Friso spruitend nog een harte heeft, Dat vast zit aan de oeroude vadergrond; Wie hoger lust weet, dan het goud ons geeft En eedier doelwit dan zijn eigen eer — Die kan zijn oude koning niet vergeten, Maar stelt met vreugd zich onder zijn bewind En wijdt blijmoedig hem zijn ziel en zin. Wel zonder land, maar lang niet zonder volk Is de oude koning; duizenden van Friezen Erkennen trouw zijn kleur nog en zijn vaandel Van Flevo's meer tot Sylt, door zee ombruist. En menig vader roept in 't hart zijns zoons De liefde voor oud Friso's deugden wakker, Door rond en vrij zijn levensweg te gaan. En menig moeder houdt aan 't koestrend haardvuur De zin voor eigen land en taal in gloed, Als ze oude sagen van ons volk vertelt. Ook wordt in menig huis de lof gezongen Van Friso's maagschap in zijn eigen sprake: Neen, Friso's volk vergeet zijn koning niet. Hoe zoudt ge, o volk, hem ook vergeten kunnen? Vergeet ge Uw vader of Uw lieve moeder ooit? Vergeet ge 't plekje van Uw eerste vreugde En 't hoekje waar ge Uw eerste tranen weendet? Vergeet ge 't kerkhof, waar Uw doden rusten? O weet, die oude, eeuwenoude grond Is 't kerkhof, waar Uw heel geslacht in rust! Neen, nooit vergeten! Hoog zijn roem ophouden, Waar iemand, wie ook, ooit zijn koningseer Te na komt. Vreemden overtuigen van Zijn eer, door daden stoer als van hem zelf, 154 Thors hamer zwaaiend tegen 't eigen volk, Als 't laf zijn oude liefde honen durft! Zo zal deez' koning zonder land en kroon Een hoger licht dan aardse glans omstralen. Kom, Friese maagden, dan! de mooiste bloemen In 't haar gevlochten; trekt Uw feestkleed aan. En jonge Friezen, tuigt de paarden op, Om met Uw stoet Uw koning te begroèten! Tast, Friese zangers, daarbij in de snaren; Gij ouden ook! Maak U te zamen op, Om koning Friso hou en trouw te zweren. Laat, wijl de golven blij aan de oevers bruisen, Uw blijde zangen tot de wolken ruisen; Staat in een kring, o Friezen, hand in hand: Uw hoogste doel zij de eer van 't vaderland. Uit „Zangen van de zee". MINJA. Een zeesprookje. ;: Diep, diep in de zee is het waterpaleis Van Walja, de zeekoninginne; De zeevrouwen zingen er telken reis Van een land vol gevoel en vol minne. Hun lied van de zon, die in 't "Westen verzinkt. Van sterren en maan, dat zo liefelik klinkt! Zij zingen van 't zeevolk, dat ginds zwalkt zo zwaar, Over zee dwars door storm en gevaren. Hoe luistert de zeeprinses Minja daarnaar, Een maagd, blank als 't schuim van de baren! Maar zingt één van kindergespeel en gelach, Dan zucht ze in verlangen: „Ach, dat ik ze zag! 155 „Laat, moeder, mij gaan, waar maans zilveren schijn De bare overblinkt uit den Hogen, Waar sterrelichten zo fonkelend zijn In 't water als schitterende ogen. Laat mij trekken naar 't land, waar zo'n kinderschaar stoeit; Laat mij gaan naar het land, waar dat zonnelicht gloeit. „De mens wil ik zien met gevoel in het oog En de levende ziel in het harte; Wij hebben geen ziel en ons eeuwig blauw oog Heeft geen tranen voor vreugd noch voor smarte: Ons hart is zo koud, sneller kan het niet slaan: Mijn leven wil 'k geven voor één enkle traan!" — „O kind, wees verheugd over 't zaalge der rüst, Hier onder der waat'ren beroering: Een voelende ziel geeft maar last, nimmer lust; Beter kalm zijn dan wilde vervoering. Vaak hopen vergeefs, machtloos zoeken naar God, Hoog willen, laag b 1 ij v e n — dat is 's mensen lot." — „Gelukkig de mens in die eeuwige drang, Die steeds hem ten hemel wil wijden, O zalig die ziel, in zijn woord, in zijn zang, Die ziel, in zijn vreugd en zijn lijden. Hoor moeder, mijn woord: naar die g o d 1 i k e mens. Naar dat zalige leven der ziel gaat mijn wens." — „Neen kind, je weet zélf het wel; 't kan niet zo zijn; Hier beneden, benéén moet je blijven: Ik zou je bewaren voor ramp, smart en pijn; Je moet al die dromen verdrijven. Met zeekoning Skolper ben je verloofd! Verlang je naar hem, speelt zijn beeld je door 't hoofd?" — 156 „Heer Skolper is koud," zei 't lieftallige kind, „En wuft als de waatren die woelen, Men kan aan zijn wezen niet zien, dat hij mint; Men speurt niet de gloed van 't gevoelen. Gelukkig de mens met in 't harte gevoel! Ik wil niet een ander. — De mens is mijn doel." Toen schudde vrouw Walja het glinstrende haar En de zeevrouwen joelden en kreten: Zij kropen in wouden van wier en de baar Scheen van schrik het rollen vergeten. Benauwende stilte drong door in de zee Een duistere voorbo van aandreigend wee. II. De koeltjes van de avond omdartlen de zee En 't westen staat laaiend te gloeien: Ligt ginder een purperen schip op de ree? Of is het een roos, vol aan 't bloeien? De wind streelt de blinkende plas, wakkert aan En 't barengebruis, pas ontwaakt, zingt al aan. Dat hoort de jonkman, die daar mijmert aan 't strand. Een man, slank als de iep in de wouden. Hij draagt onverschillig de harp in de hand, Wel gewend toch het speeltuig te houden. Hij tuurt over 't water, als zocht hij er iets; Hij staroogt zwaarmoedig, als vond hij er niets. Dan grijpt hij in 't speeltuig: een bruisend geluid Ruist aan als een golf uit zijn snaren; 't Klinkt lieflik eerst boven 't eentonige uit, Het eeuwige lied van de baren. Maar 't spelen wordt wild als de herfstwind die giert Door 't opene woud en — dan zingt hij zijn lie^l 157 De Hemel heeft zijn eeuwig licht, Maar 't hart zijn duisternis; Ik heb om trouwe min gezocht, Die er voor mij niet is. Veel kroeze golven spele' in zee Als kind'ren op de straat, Veel blijde dromen had mijn hart: Weg zijn ze, als schuim verwaaid. Mooi bloeit het veld met bloem naast bloem, De leeuwrik zingt er blij. Mijn hart is koud, mijn hart is stom: Geen bloempje bloeit voor mij. Mijn hart is stom, mijn hart is koud, O, zeg mij diepe zee, Gij wereld, wijd en wonder wild. Waar vind ik liefde en vree? Zo zong hij — daar drijft op een bruisende baar Een maagd aan als 't maanlicht zo blinkend. Met sneeuwwitte boezem en lichtglans in 't haar, Met uitgespreide armen hem wenkend. Kroes spatten de golfjes om blinkende leen, Hij staart als verwezen: zo zag hij nooit een. Zij duikt als een waterroos op uit het schuim En wiegelt als rietstengels wuiven; Zij drijft er, als viel zij bij 't wieglen in sluim, Of komt lonkend en lachend aanstuiven. De baren, ze brengen haar dichter aan 't strand; Daar blijft zij en zingt zij en wuift met de hand: Mensenkind met liefde in 't harte, Kom hierheen toch, hier is rust; Kom en 'k zal je welkom heten, Alle last en smart, in lust Zul je z' aan mijn hart vergeten. 158 O, de zee is zo diep en zo koel, zo gezond; En zo wit is de grond En ons huis is zo klaar en zo heerlik. Is 't land je te nauw, Verlaat het, kom gauw: Hier onder, hier is het begeerlik. Mensenkind met liefde in 't harte, Kom hierheen toch, hier is rust; Kom en 'k zal je welkom heten. Alle last en smart, in lust Zul je z' aan mijn hart vergeten. In de tuinen, de pronk om het huis, waar ik woon, Gebloemt, vol en schoon! En het glinstert als goud en juwelen. 't Is hier luw, kom, geniet: Het zeevrouwenlied Rijst lieflik uit duizenden kelen. Mensenkind met liefde in 't harte, Kom hierheen toch, hier is rust; Kom en 'k zal je welkom heten, Alle last en smart, in lust Zul je z' aan mijn hart vergeten. Zij zwijgt en een wondere kracht drijft hem voort. Hij zal gaan in de stijgende golven. Maar de hemel betrekt, weg is 't beeld, dat bekoort, In de donkere diepten bedolven. Met donderdreun buldert de bruisende zee: „Dat 's Skolper z'n bruid; wee onzalige, wee"! 159 III. Heer Skolper, de koning van 't zwalpende nat, Werd het eenzame ronddolen moede. Hem werd van twee blosrode lippen, zijn schat Met zonneogen, smachtend te moede. Hij toog op een morgen naar Walja's paleis, Aan 't hoofd van zijn knechten — zijn bruid gold de reis. „Maar, kindje, hoe staan toch je ogen zo flauw, Wat zijn toch je wangen beklonken! Zeg, is 't van verlangen? Of twijf'1 aan mijn trouw? En was je de moed al ontzonken? Steek op nu je hoofdje zo blank, vriendlik schoon; Nu neem ik je mee naar mijn vorstlike woon." Het meisje, ontdaan, sloeg haar ogen ter neer; 't Leed dreigde haar 't harte te breken. Daar naderde Walja, haar oog vlamde zeer „Hoe, zou je geen welkomstwoord spreken? Heer Skolper, och, duid het niet euvel mijn kind, Dat bij U haar vroolikheid aanstonds herwint!" „Kom, Minja", zo sprak hij, ,,'t wordt feest nu in zee; De meerminnen wachten met zangen; Zij maakten het kostelikst trouwkleed gereed, Met parels en barnsteen behangen; De vreemdste anemonen nu krijg je van mij. Als bloeiende haartooi! ■— Kom, lach eens weer blij. Hoor, hoor in de verte die wondre muziek. Ons trouwlied, uit kinkhorens klinken; Het lokt je zo liefelik mee naar mijn rijk, Waar geen bloem ooit haar hoofdje liet zinken; Waar een eeuwige zomer zo zacht je omzweeft En 't licht alle bloemen met goudglans omgeeft. 160 Daar weet ik een hoekje in mijn zilveren huis, Wat zit het daar vredig te zamen! De schreeuw van de zeemeeuw en 't stormgeruis Nog nooit naar dat plekje toekwamen. Daar breng ik je heen, lieve bevende bruid. Daar word je mijn vrouw, weet je wat dat beduidt?' Met slaat hij het meisje zijn arm om de leest. Zij volgt hem, de dood op de wangen; De zeevrouwen tooien haar als tot een feest En murmelen lokkende zangen. Muziek bruist hun vóór. Om de stoet te zien gaan, Daarvoor blijven zeemonsters starende staan. IV. Aan 't zwerk jachten wolken, aan meeuwen gelijk, Door angst voor de stormwind gedreven; Of schimmen, geweerd uit het dodenrijk Om kwaad uit hun vroegere leven. Woest boldert de zeewind, nachtduister is dicht; Geen vrede is op aarde, aan de hemel geen licht. Aan zee staat de zanger; hij miste alle lust, Sinds Minja hem wenkte als in dromen; Steeds zocht hij verlangend zijn weg langs de kust: „O meisje, zie 'k nooit weer je komen?" De wind wierp in 't water dat klagende woord; De zee ving het op, holde er schaatrend mee voort. Toch dreef daar, al zag hij in 't duister haar niet, De maagd tussen golfberg en dalen; Zij zweeg en zij staarde maar, 't oog vol verdriet: Ach, kwam hij daar nimmer weer dwalen? En als zij dat klagende vragen vernam, Rood kleurde haar wangen, haar onrust bekwam. 161 „En, ben 'k al gekoppeld aan een monster, zo koud Als de golven, die koud mij omspoelen. Jij blijft toch mijn vreugde, van jou alleen 'k houd, O mens, met je godlik gevoelen. Jouw koestrende liefde, voor één amerij, Is meer dan het eeuwige leven voor mij. O mocht ik maar zijn aan dat zalige strand, 't Gevoel zou in mij ook opbloeien, 'k Zou gaan door de velden met jou hand in hand, Met jou leven, schreien en stoeien. • Werd vol ook mijn leven door 't zwaarste verdriet, Ik treurde om deez' zielloze watervreugd niet." Zo zucht daar de maagd, wijl zij zwijgende roeit Naar de branding, niet ver van de zanger, En dan, als de donderbui romm'lende loeit Van weerlicht en bliksemstraal zwanger, Dan ziet hij dat beeld weer — maar wit als de dood — Dat lokkend met zalige glimlach, hem noodt. Hij rent er de zee in en worstelt en vecht. Elke golf is een dam om te breken, Maar hij baant zich een pad, want hij hoort wat zij zegt: Minja's lied wijst de weg: hoor haar smeken! En hoe elke baar hem ook dwarsdrijven wil, Hij worstelt steeds verder en nooit staat hij stil. Maar duister is 't — grondloze nacht om die twee: Zij kunnen elkander niet vinden. „Waar ben je?" roept hij en „Waar ben je?" zij mee, „Houd moed, kom maar hier, teer beminde." — Dat geeft hem wel moed, maar de storm wint alaan. En hol bromt de zee: „V ó ó r de vreugde ... vergaanl" 162 Maar neen, even breken de wolken, de schijn Van de maan valt doodsbleek op de baren; Een kreet van de maagd — angst of vreugd? Wat zou 't zijn? Zijn ogen vindt zij — hij de hare. Zij heft hem omhoog — even ziet hij haar aan. Mond sluit zich op mond — dan is het gedaan. Wat hemels gevoel door de leden haar trilt; Wat heilige vreze in haar harte; Ruist zang of gebed in haar ziele zo mild? Wat een diepe, wat zalige smarte! De ziel, die zo even de mens daar onttoog. Die adem van God brengt haar tranen in 't oog. V. Voor het kind van de zee is geen einde, geen dood; Zijn leven, als 't zwalpen der baren, Is eeuwig hetzelfde... maar wil ooit het lot. Dat een traan in zijn oog komt gevaren, Dan verwordt hij tot damp — met die enkele traan Is het kind van de zee in de luchten vergaan. Uit „Levensvragen". NAAR WAARHEID ZOEKEN. Naar waarheid zoeken is een edel streven. Maar wie het doen wil, weze in waarheid v' r ij, Hem moet geen praat van mensen kunnen derén, Hij zoeke *t niet bij één leer of partij. Wie waarheid zoeken wil, heeft niet te reizen Naar 'n hoge berg, verscholen in zwart woud, Zij ligt uit bergen neergespoeld op aarde, Verspreid, verstrooid alom in korrels goud. 163 Naar waarheid zoeken, eeuwig rustloos streven Van 't mensehart; een doornig pad vol steen, Waarop de moede zwerver hortend rondtast. Gesmaad, bespot van hoog en laag gemeen. En dan als loon: een handvol kleine korrels ...? Neen, meer dan dat: die strijd zelf biedt U 't aan; Het is 't geluk van iedre vrije ziele — Naar waarheid zoeke' is: strijden of vergaan. Geluk. Een kindje liep achter een vlinder aan, Die zitten ging op alle bloemen; Maar dacht het ventje 'm nabij te komen. Blij fladdert vlinder daarvandaan. Maar hij gaf het niet op, de kleine vent, „Hoe vaak ook mis", zo dacht hij, ,'k zal je! Vlugge vlinder, in m ij n hand val je"! Hij tastte — weer had hij 't beestje — omtrent. Al verder en verder de vlinder vloog ... Vloog over een kuil... 't kind zag naar boven, Is onverwacht de kuil in gestoven, Wijl de lokkende vlinder de lucht intoog. Zo gij, Geluk! Naar u jagen wij, Wij hopen onder last en lijden U eens te grijpen tot ons verblijden En — vergeten vlak vóór ons de grafkuil er bij — En vallen er in... Maar ware 't zo niet: Al mochten wij 't eenmaal toch verwerven, Wij zouden dat mooie Geluk bederven, De vlinder gelijk, die zich vangen liet. 164 EEN NIEUWE TIJD.1) Daar gaat een roep door alle landen. Een roep om vrijheid, kennis, recht; Daar ruist een woord langs alle stranden: Wat velen voelen, wordt gezegd; Daar schijnt een zon op duizend knoppen, Wie nacht belette in bloei te gaan; En kleumse vogels hoort men roepen, Om ook de vleug'Ien uit te slaan. Met forse ruk komt storm gevaren De ganse trillende aarde rond; Wat vaststond, lange, lange jaren, Blijkt nu vermolmd, valt naar de grond. — En wie zo lang in nood en lijden Zwaar hangen liet het duffe hoofd, Wie, onder 't juk, om straf te mijden Zich zelf zijn eer-als-mens ontroofd', Wie aan geen hoger doel geloofde, Aan niets dacht dan aan slaap en brood, In 't nare duister wurmde en sloofde, Blind als de mol, ja levend-dood — Die steekt, bij 't ruisen van die vlagen Verrast, ontzet zijn oren op; Die slaat, bij 't nieuwe zonnedagen Nog schuw de knippende ogen op; Die zuigt met uitgezette longen De milde luchten gulzig in En wordt zo vreemd, bij 't blij gezongen Vogelenlied in voorjaars wind; Die branden hete tranesporen Langs 't stom verbaasd verweerd gelaat; Als hij de klare stem verstaat: *) Met dit gedicht eindigde Pieter Jelles, voorgoed meende hij, zijn werkzaamheid als Fries dichter; in ieder geval zijn werk aan „For Hüs en Hiem" houdt hiermee op. 165 „Heil U, ook gij zijt mens geboren!" Hoe doet dat woord, zo vaak gesproken, Zijn ziele nu zo hevig aan? De blinddoek valt hem plots van de ogen, In hem is 't Leven opgestaan! Nu woelen los zich de gedachten Uit oude boeien; boven 't slijk Stuwt hem de drang der nieuwe krachten; Hoort nu zijn roep, d'orkaan gelijk: „Ons zij de wereld! Zie het daagt nu, Rood is het licht, dat straalt aan 't zwerk! Eén recht voor allen is de vraag nu, Aan elk zijn loon en loon naar werk! De mens zal zich zijn recht veroovren. Niet meer des enklen onderdaan, 't Verouderd onrecht moet vergaan: Op, op, de wereld omtetoovren." . Heil, vierde stand, te laat ontwaakten, Heil, die der mensheid toekomst zijt; Heil allen, die hun boeien slaakten. Gewijd, geschaard ten heil'gen strijd! Een stroom van recht is niet te keren, Hij breekt geweld, hij kent geen dwang; Uw leus: „geen slaven en geen heren", Is tekst voor een triomfgezang. ' Daar leeft in 't diepst van 's mensen harte Een beeld van waarheid en van recht; Hem kan een diep verlangen smarten Naar 't rijk van vrede, liefde en licht; En hoe hij omwroet in het duister, Hoe ook bevlekt door zonde en kwaad, Nooit derft dat beeld geheel zijn luister, Nooit hem die zucht geheel verlaat. 166 Zij drijft de zwerver uit de dalen De hoogste en steilste bergen op; Vermoeid, bij hijgend ademhalen: Daar duikt een nieuwe wereld op; De nieuwe wereld zijner dromen, Met vreemd gebloemt, vol zaligheid, Ligt voor zijn ogen uitgespreid. — Hij weet: dit heeft hij voelen komen — En tranen breken hem uit de ogen. Hij buigt de knieën, valt te voet: „Wat mij geleid heeft, 't was geen logen. Land van Belofte, wees gegroet!" Wij, mensen, zwervers, allen samen, Gaan bij zo'n steile bergtop op; De knieën worden moe en slap, Soms is 't, of wij er nimmer kwamen. En dan die vraag met angstgetril, Die de arme tobber fluistert stil: „Zou dit het rechte pad wel wezen? O God, zo'n dorst, zo'n pijn en leed En dan licht tevergeefs ... hoe wreed! Och, kon 'k maar in de sterren lezen, Waar 't land van recht en vrede ligt, Het rijk van liefde en menseplicht." 3sy.-/. Maar 't staat niet in de sterren, neen .... Geloof aan 't woord, dat door U heen Trilt in Uw heiligste amerijen; Gevoel uw schuld aan 's naasten lijden! Hoor naar die innerlike roep, Neem 't voor die millioenen op, Die haast in 't donker zijn verdwenen ... Daar wil Uw voelend harte henen; Daar is Uw werk, daar loopt Uw baan: Daar vangt Uw eigen leven aan. 167 Heil dan, o tijd, die wij beleven, Gij, zegenzwangre grootse tijd! Nu 't volk zelf werken wil en streven En strijden de echte vrijheidstrijd. Geen strijd alleen om 't brood te winnen, Neen, elke hoge levensbloem, Kunst, kennis, vrijheid, liefde, roem. Wenkt het een nieuwe wereld binnen. Die reuzestrijd moet niet beginnen, Hij woedt in 't rond al om ons heen, Ja, wordt de wereld door gestreen. Waai, geest der Waarheid, door de zielen Van 't volk, dat uit zijn dood opstaat; En wijd elks hart tot 't hoogste willen. En gij, o zelfzucht, beestigst kwaad Van de eeuw, grond van haar maatschappijen En daardoor grond van al haar lijën, U geldt hij, de titanenstrijd Van deez' geweldig schone tijd. 1909. NIEUWE VERZEN. STIENS. Teroele. Klein kerkhof, groen hoopje bomen, Oud plekje, mij heilige grond, Wat lig je daar stil aan je meertje, In 't goud van de avondstond. De wereld zo wijd om je heen en De hemel zo ver en zo hoog Als toen ons geslacht voor eeuwen Naar hier als woonplaats toog. 168 't Was hier dat de voorvader zwoegde Voor 't dageliks brood, zo zwaar, Zijn zweet drupte neer op die velden, Zijn ganse wereld lag daar. Daar onder 't geruis van die bomen, Daar bracht men hem ten hof; Daar onder die slapende bloemen Ligt hij vergaan tot stof. Nu rijzen in mij gedachten Aan dood en eeuwigheid — Daar valt de wind in het scheepje, Dat op mij te wachten leit. Vaarwel dan, vrede der doden, Ik moet weer voort in de strijd; Het is genot om te leven In deez' grote, mooie tijd. Fragmenten uit; HET KOOLZAAD-DORSEN. DORSERSLIED. De gele weit staat recht Te braden in de zonne, De lichte haver waait Zo pluimig in de koelt. Langs 't groene vlas gaan zacht De bolle windjes henen, 't Aardappelland wordt goor, Bij plekken omgewoeld. 169 't Is oogsttijd nu rondom, Het graan valt voor de sikkel. Men trekt het vlas en zwaait De toppen door de lucht; De rooiers zijn op 't land Aan 't wroeten op hun knieën En schudden blij van 't lof De gave ronde vrucht. Met brede armslag staan Op forse benen zichters; 't Gaat stadig aan vooruit, Bij elke tred een zwaai. In 't vlas gaan armen op, Of zij ten hemel wenken; Met greep en handen krabt De rooier in de klei. De lucht is vol muziek En verre frisse stemmen, Op 't graanveld 'snijdt het staal Aldoor maar scherp door 't graan. Of naar de verten trilt Het klaar geklank van 't haren. Wijl 't vogelt stoppels zoekt, Om aan de smul te gaan. Op 't vlasland zijn zo stil En horig de geluiden; Daar gaat in 't hoge blauw Verloren blijde klank; En bij het wroeten van De rooiers in de kluiten Is daar een zacht gepraat De hele werkdag lang. 170 Ons roepen d'akkers nu, Die fel te pronken stonden Met 't fijne geel gebloemt In vroege zomertijd, Waar zoete geur uit rees Of zij een altaar waren, Dat de aarde uit dankgenot Den hemel had gewijd. Die plekken geel, waarlangs De zonneglanzen dreven, Waar 't bijtje in gonzelde en Zijn honing garen kon, Tot het zijn kleur verloor En gele peulen bleven. Waar nu het zaad in zit, j^''' Gerijpt door zomerzon. De Zever. II. Laat ons het grootse in 't werk bedenken. Dat ons te wachten staat vandaag, Dan krijgen wij weer goede wenken Tot steun en troost, bij 't druk gejaag. Zien wij natuur in eeuwig scheppen Deez' schoonheid strooien en dit graan, Over de wijde, wijde velden, Hoe voelen we onze kleinheid aan. Hoe hoog gedachten mogen vliegen. Onze eerste zorg zij 't daagliks brood; 't Verhevenste zij ons verlangen, Maar aan die plicht ontkomt men nooit. De jaargetijden gaan en komen; Daar gaat ons werk mee op en neer; Wij hangen af van zon en bodem, Geheel en al van wind en weer. 171 Maar hoe ook min wij zijn en kleintjes, Wij leggen 't Leven aan de band; Wat door de ganse schepping heentrilt, Ontvangt zijn doel van ons verstand; Wij zijn het regelen, het denken, In 't werken van die Oppermacht, Die aan de dag de zonne toewees En maan en sterren aan de nacht. Laat ons die krachten dus gebruiken, Om 't werk te doen ons toevertrouwd. De hand van 't leidend Leven volgen, Dat nooit zijn zegen ons onthoudt. Laat ons het kleine niet verachten, Dat ons te doen staat dag aan dag, Maar er het hoge en grote in achten, Waar 't kleine mensje aan werken mag. Hierop volgt een kleurig, levendig tafereel van het koolzaaddorsen op het land, waarbij de arbeid van velen in elkaar grijpt en voor de ogen van wie het Fries kennen èn iets van de arbeid zelf weten, voorbij gaat als levende schilderij. Tot de rustpoos komt en de kleedbaas een van de oude mannen, die het geduld-werk van het zeven vervullen, vraagt een woord ter overdenking te zeggen. Zever. Zie ik zo om mij henen Dat werken hier op 't kleed, Die arbeid ginds op de akker <— 't Gaat alles of het gleed —, Dan denk ik welk een orde Er in dat alles is En hoe elk van de werkers Staat op zijn plaats gewis. 172 Mijnheer,*) dat is de drijver, Een man van kracht en pit, Een stoere, snelle werker. Een, waar muziek in zit. De dragers zijn sterke klanten; Zij gaan zo fier recht op Op zware, rechte benen; Diep halen zij de adem op. De schudders zijn zo lenig; Zij staan nu hier dan daar; Wijd strekken ze uit hun schouders De armen van elkaar. De harkers zijn dubbele mannetjes; Die schreppen maar met mijnheer, Uiteenspreiden, harken en stuwen, En altijd in de weer. De inleggers2) zijn vlugge kerels. Scherp het oog, kort van beraad; Met hun grote ijzeren gaffel Grijpen zij 't stro paraat. •■- IbVi De losse stengels zoeken, Glad leggen 't kleed op 't land. Dat is juist werk voor vrouwen: Die zijn zo bij-de-hand. En 't lichtste werk van alles, Het schoonmaken doen wij, 't Is werk voor oude mensen: Geduld slechts hoort er bij. ') De voorwerker; 2) Zij steken het stro van het land op, om het in het draagkleed te doen voor de dragers. 173 Hoe groot verschil van mensen En werk — voor wie 't verstaat, Wordt het één koor van dorsen — Mijnheer die slaat de maat. De dragers zijn met dragen Altijd in t voor, één spreed; Komen zij weer bij 't draagkleed, 't Ligt voor een nieuw gereed. • Roept dan mijnheer: Rij over! Ze tillen omhoog hun kleed, De voorschudders ondertussen Maken plaats er voor gereed. De voorschudders en harkers Gaan altijd met Mijnheer, Maar leggen het gedorste stro Voor de naschudders neer, 't Weghalen van de peulen, 't Wegruimen van het stroo, 't Aanschuiven naar de zevers. En 't bergen van het zaad — 't Past alles in dat grote, Dat ons hier samen houdt: Ik drink op 't samen werken Van 't mensdom, jong en oud. M ij n h e e r. „Een voor allen, allen voor één", Broeders, is U dat woord gemeen? 174 Dragers. Een bond van maten 't mensdom. Elk werk naar aard en kracht; Als trouwe kameraden Vreugd delen, 't leed verzacht: „Een voor allen, allen voor één", Ja, ons is dat woord gemeen. Koor. Het klinkt alom, dat woord zo zoet, Dat heel de wereld spreken doet Van grote, nieuwe dingen: De kleinen bieden tegenweer, De groten keren hun niet meer: Zij zijn niet meer te dwingen. Op voor de nieuwe tijd, Gaffels en harken zwaaien! Meiwind zal komen waaien, De toekomst wenkt zo blijd. Harkers en schudder s. Niet meer een arme stakker, Die rondwroet in het slijk! Voor hoger leven wakker! Elk mens een mens gelijk „Een voor allen, allen voor één", Ja, ons is dat woord gemeen. Koor. Ware' ons dé*knieën slap en moe, Dit woord roept ons nieuw leven toe, Nieuw denken, werken, strijden; In de ogen valt het klare licht, Het harte vindt zijn doel, zijn plicht: 175 Wij groeien met de tijden. Op vödr de nieuwe tijd! ' Gaffels en harken zwaaien! Meiwind zal komen waaien, De toekomst blinkt zo blijd. Stengelzoekster s. Ook voor de vrouw zal schijnen, Uw vrijheid, blijde dag! Als ware liefde allene De harten binden mag. „Een voor allen, allen voor één!" Ons ook is dat woord gemeen. Koor. Niet uit zich zelve komt die tijd: Hard zal het waaien, zwaar is de strijd, Die gaat door alle volken. Ban uit al wat ons scheiden kan, Eén kring de wereld, vrouw en man, En ruise 't naar de wolken: Op voor de nieuwe tijd! Gaffels en harken zwaaien! Meiwind zal komen waaien, Klaar staan wij -voor de strijd. M ij n h e e r. Nu weer aan 't werk; de nadag kwam. Alles in 't zonlicht lacht; Dragers aan 't kleed, vooral niet stram! Breng ons nieuwe vracht. Laat ons alles nu snel bedisselen, 't Stro moet ritselen; ritselen, ritselen. Hierop volgt weer de arbeid in een koor bezongen, tot de avond is gevallen. 176 Zang: Mooie avond, licht en warm. De aarde ligt lachend te dromen. Paarden en mannen werken in 't goud, Strobult heett gouden zomen. Midden in 't goud staat de man op 't kleed. 't Sprankelt naar alle kanten: Vonklend licht uit z'n haren schiet; Handen in goudene wanten. Gaffel die hij voor 't laatste zwaait Is een goudene roede; Paarden staan stil, door het licht omwaaid. Branden in goudene gloeden. Schudders smijten met sparkels goud Dat op de bult schijnt te branden; Golf van zaad, die de hark er schuift Bruist van goud aan de randen. Van de oud zevers strooien hoed Stroomt hem het goud langs de leden; 't Zaad gezeefd, druppelt neer in de gloed: 't Paar1) lacht verguld, tevreden. Als een sprookje uit de gouden eeuw Heistert het tegen de transen. Verre torens gaan op naar de lucht, Biddend, in zalige glansen. 't Luide paardegejaag is voorbij; Uit is het draven en springen; 't Ritselt en schuifelt nog wat na — Roder nu gloeien de dingen. De beide oude mannetjes, die samen de zeef hanteren en 't zaad opscheppen. 177 Gouden vrede, innig genot, Zijgt uit de stralende luchten. Ziel, die lang het geluk al zocht, Siddert van zaalge genuchten. En dan het slot: Koor. Gedaan is 't dorsen, Gewonnen 't zaad. Dat nu de wijde Wereld in gaat. Het strooit zijn zegen Ver over de aard; Een deel wordt voor later Als zaaizaad bewaard. Voorbij gaat alles: Licht, liefde, pracht, Ook smart en lijden, Dat de aarde bracht; De vrucht van tans is Der toekomst zaad, Het nieuwe leven Dat open gaat. Fragmenten uit „HET OUDE DORP". Inkomst. Ik kwam terug in 't oude dorp, Waar ik eens leefde als jongen; 't Is nu al vijf en dertig jaar, Toen ben ik 't uitgesprongen. Oud dorp, daar zie je mij terug; Ik heb heel wat ervaren: Als knaapje ging ik van je heen, Nu heb ik grijze haren. 178 Ik zag zo vreemd het leven aan, Die grote onbekende; Nu ken ik zijn geheimen goed, Geluk en ook ellende. Ik heb er midden in gestaan, Waar branding mij ombruiste, En menig hoge zang verstaan, Die in zijn stormen ruiste. 'k Toog over hoge bergen heen, Waar sneeuw blank ligt te stralen. 'k Lag met gebroken ziele neer, Verplet, in diepe dalen. Terwijl ik hoge wijsheid zocht. Diende ik wel vaak de logen; In 't diepste willen van mijn hart, Heb ik mij vaak bedrogen. Zo liep mijn pad door wolken meest En dikke witte dampen En wat er brandde in 't eigen hart Waren onzekre lampen. Terwijl ik 't Goede dienen wou, Zoals mij 't leven leerde, Verviel d' opstandige natuur, Verblind wel in 't verkeerde. Gaf ik mij aan 't begeerlik vlees, De geest raakte aan 't verkwijnen; Wijdde ik geheel mij aan de geest, Het vlees begon te greinen. Zede en natuur, zij twistten meest. Elk had zijn eigen streven, Dit is het innige geheim, Van ieder mensenleven. 179 Maar — doolde ik vaak verlegen om, Door zon noch maan beschenen, Toch slingerde om de weg naar 't licht, Mijn eenzaam pad zich henen. Vaak, plotseling, viel een schoof van licht Op mijn onzeekre wegen. Dan zag ik, waar ik henen ging En altijd was 'k gestegen. Soms, — 'k was op niemendal bedacht — Grepen mij aan de golven En droegen me uit de chaos weg, Waarin ik lag bedolven. Niet ik heb 't leven mij gevormd . Naar duidlik voorgevoelen, Neen, 't stoere leven greep mij aan, Dwong mij tot zijn bedoelen. 't Ontplooide zich — vaak laat — voor mij En heeft mij 't pad gewezen, En wat zijn roepstem me ook gebood. Gehoorzaam volgde ik deze. Zo was dat wondre leven mij Nu licht, dan schaauw-beladen Een bergland, woest, vol poëzie Met stil-eenzame paden. Tot ik omhoog een weide vond. Waar koele bomen ruisten; Zo vol het wild gevogelt zong En klare waatren bruisten. 180 Waar ik een poosje rusten mocht En laten mij verbinden En helen, wat er bloedde in mij, En nieuwe krachten vinden. Dat ik de zware paden, die Nog wenken hoog in 't leven Met vaste voet bestijgen mag, Tot mij de leên begeven. Tot mij de lieve handen, die Zo tere zorg. verlenen, Sluiten het lid van 't brekend oog En — 't stil wordt om mij henen. Toen en Nu. Daar steekt uit groene bomen de oude toren De grijze kop omhoog in blauwe lucht, Waar trillend zonnelicht zijn goud in weeft. Stil, statig rijst hij op, als indertijd, Toen wij als kindren aan zijn voeten speelden: Gedachten van weleer drijve' om z'n hoofd, Heugnis van eeuwen mijmert om z'n leest. Bij al wat wisselde wijst deze stoere, Die bleef, nog stom omhoog boven de laan, Waar alle doden 't laatste pad langs gaan. Wat leeft, het werkt en wroet om hem in 't rond: De doden zinken om hem in de grond; Hij blijft en staat daar ernstig in hun midden, Een grijze priester, voor hun .rust te bidden. Aan 't groen leunt menig huis het rode dak. Stil, vredig, half verscholen in 't geboomte; De witte wegen krommen zich naar 't dorp, 181 Met huisjes aan de kant, die de ogen sloten Voor 't klare licht, dat voor de ruiten blakert, Zij gaan nog de oude boerehoeven langs, Die brede daken, oude rode muren, Die hoven vol geheim, die groene deuren, Die vensters in de lindeschaauw wegduikend. Mij nog zo eigen of 'k er gister speelde; Daar breekt zich ook het grootste huis van 't dorp. De school, een brede plaats door 't bomegroen — Zo zie 'k mijn dorp nog in zijn oude doen. Aan beide kanten van het oude dorp Is 't nieuwe dat ook hier vooruitgang bracht: Twee hoge schoorsteens blazen daar hun rook Langs veld en bomen heen in dikke walmen. Rechts loopt het spoor dwars door de velden heen, Langs gouden graan, dat al in schoven staat; Aardappelland, waar 't volk aan 't rooien zit. En akkers die vol suikerbieten staan. Een grote werkplaats steekt zijn schoorsteen op. Waar eenmaal 't lieflikst bosje was te vinden. Dat luwe plekje, waar ik menig ZondagIn zonneschijn en eenzaamheid verdroomde. Doem, zilverbomen, voor mijn oog weer op. En rijs weer in mijn ziel, herinneringen Aan heilige uren, toen mijn jonge geest Saam met de leeuwrik naar de wolken vloog En op zijn zang de hemel binnen toog. O Zondagen, vol vrede en klokkeklank, Als in de lucht het licht zo trilde en weefde, En van de grond zo'n fijne wazen dampte; O verre kimmen, wijde, wijde wereld. Waar 't hoge diepe blauw zich over spande, Zo vol van licht, vol zegen, vol van psalmen. Daar lag ik, och zo klein, een wormpje, een bloempje, 182 Een drupje dauw in 't eindeloos heelal — En toch ook aangetast door 's levens drang, Die 't harte zwellen deed van smart en vreugd En 't met het leeuwrikslied naar boven dreef. O arm, klein zieltje, dat die hoge hemel. Die wijde wereld in je omvatten wou, En toch niet anders kon dan met de damp Van 't veld omhoog te wazemen, in ijl verlangen; O, zuiver, rein verlangen van het kind, O blanke droom van levens vroegste tijd, Hoe blij, hoe droef is mij uw zaligheid. Waar toen de leeuwrik zong en stille dromen Uit kinderharten welden, laat nu schel Een fluit zijn schrille klanken horen, dreunt De trein met zwaar gepuf, daar walmt de rook En bonzen zware hamers bij de vuurgloed. Het nieuw bedrijf verdreef de poëzie Van 't stille veld. Weg is het bosje; ginder Ontwijkt de leeuwrik 't veld voor stiller luchten En 't kindje werd een strijder in de wereld, Die 't ijl verlangen van z'n jonkheid omzet In daden, hard en luid vaak als 't gedreun Van trein op spoorbrug, waar de rook na vliegt, Die ook de vrede van de velden breekt En van een nieuwe tijd met nieuwe mensen spreekt. Kijk daar, die oude „plaats" 1), mijn jongensparadijs, 't Stookhok is weg en ook het emmerrak, Dat blonk in 't licht van 't gele en rode koper. Maar 't „muihuis" 2) gluurt onder de bomen uit En wekt zoet denken op aan rijstebrij En aan de bank bij 't venster, waar mijn plaats was. Vóór de oude muur met, boven, 't uilebord Boerderij;' 2) het middenhuis, woonhuis tussen voorhuis-met-pronkkamer en schuur. En 't ijzeren jaargetal, daar speelden wij Als kindren dag aan dag op 't zelfde erf, Waar nu die blauwkiel werkt op bruine mesthoop, Daar leerden wij geen beersloot ooit vertrouwen, Al lag hij ook bij 't dorsen vol met kaf. Heerlik, als 't volk ons helpen liet bij 't werk, j 't Zij we een dwaas springend kalf het erf langs joegen Met luide drukte en lach en wild geschreeuw, Of dat, als in de eens overvolle schuur Plaats kwam, de mijt van 't erf werd ingehaald. Dan krielde 't vaak van muizen in de haver, In lange voren lag het kale kroost, En menig vinger drupte van het bloed Als blijk van muizemoederliefde en -moed. Van buiten haast hetzelfde als in mijn tijd, Maar binnenshuis, hoe zou het daar nu wezen? Ik weet niet; maar 't fabriek daar links van 't dorp Haalde uit de hoeve een brok weg van 't bedrijf. Wel staan des winters in de warme stal, Waar 't zweet drupt van de muren, nog de koeien Te snuiven en te zuchten, te herkauwen, Terwijl zo nu en dan een staart gaat in de hoogte En weke drek er neerkwakt in de greppel. Maar, worden dag aan dag de ronde uiers 's Morgens en 's avonds van het witte vocht ontlast, 't Gemaak geeft nu geen werk meer binnenshuis. Boers vrouw is „vrouw", maar niet meer de „boerinne", De kaas- en botermaakster van voorheen. De karnhoek is nu stil; het blauwe vat Met gladde koopren hoepen is verdwenen, Voorbij is 't kletsen van de pols in 't nat; Geen oude knol loopt zich meer blind op 't karnpad. Men ziet in koele kelder onder 't voorhuis Niet meer de gele room in "aden"1) staan *) Platte uitgeholde bakken, waar de melk in stond te romen. 184 En niet meer rijen kazen, 't pronkwerk van De zachte gladde vingers van de vrouw, Die hand zo redzaam, waar de witte brokken Rondom uitpuilden bij het door-arbeiden. Komt nu een knaap op 't erf, hij vindt niet meer Een plek waar dikke karnemelk hem borrelt Of gele verse wei hem staat te wachten, Of weke herfstkaas, om er naar te smachten! Achter de hoge deuren in de schuur, Daar staat het hooi wel tot de binten toe, Op hoge wagens schokkend ingewaggeld. Op 't veld staat garst en weit en haver nog, Die vullen straks de schuur tot in de nok. Dan moet het dorsen volgen: vlugge dorsers Late' op en neer de vleugels zwaaien; helder Klinke' op de maat hun slagen op de deel, Muziek van overvloed dreunt over 't land En 't dorpsvolk wint zijn brood met nijvre hand. Maar ook deez' klank stierf weg op menig hoeve: Een ijzren gast gaat bij de boeren rond, Die hijgt en puft, die ratelt én lawaait, Die stinkt en roetdamp uitwalmt over 't erf En aan de mensen 't werk ontnam en 't brood. Zo is de loop van deze maatschappij: Het oude wijkt — het nieuwe volgen wij. Oude plekjes. Dat andre huis bij 't kerkhof, Waar moeder ons ontviel, —. 'k Was uit, maar o, toen 'k thuiskwam — 't Staat schrijnend in mijn ziel. 185 Bij de Leeuwarder wagen Wachtte mijn zuster mij; Wij voelden ons bij 't weerzien Zo stijf, zo bleu, onvrij. Daar zat wat in mijn binnenst, Zo zwaar, dat week maar niet; Wij gingen samen 't huis in, Waar moeder 't leven liet. De kamerdeur stond open; Mijn vader zag ik daar; De jongsten op zijn knieën: Vader en weduwnaar. Toen brak dat zware in mij, Ik snikte en schreide zo * En 'k viel hem tegen 't harte; Hij haalde mij naar zich toe. Toen aarzlend naar de dode; Hoe lodenvoets ik ging! Die vreemde lucht, dat duister, Dat in de kamer hing. 't Werd lichter — zachtjes gleden Toen onze voeten aan; Stil lag het witte hoofd daar En glimlachte ons nog aan. Dat was, na 't lange lijden De dood, diè rust zo zoet; De bleke mond zei zwijgend Maar duidlik: zo is 't goed. 186 Voorbij, voorbij, dat alles. Al haast een veertig jaar; 'k Heb zelf nu kindren, eenmaal Staan die zo bij mijn baar. Het wordt voor hem een Doden-dorp en ook hier weer zij, zijn moeder: Daar is die bleke dode die ik Hier zelf op 't kerkhof brengen moest. Hoe zou 'k die zware gang vergeten: Uit de oude toren klokgebrom, Arm vadertje, die 'k schreiend volgde. Met slappe knieën 't kerkhof om. Hoe ik ook snikte bij die groeve — Wat ik daarin bracht, 'k wist het niet; Later, veel later, moeder, leerde ik Verlangens hevig zielsverdriet. Nu weet ik, dat die liefdehonger. Die mij door heel mijn leven dreef, Begonnen is bij 't stille graf daar, Waar moeders beeld mij wenken bleef. En zo volgt dan het \ ; Afscheid. Vaarwel, oud dorp, mijn uur is tans gekomen. Het leven roept: 't is met de rust gedaan; 187 Vaarwel gij toren met uw groene laan, Gij, wijde velden, weg in zonnedromen, En gij ook, nijver volk, zo trouw, zo vroed, Vrienden van ouds, gegroet. Hoog hangt uw hemel boven zware vruchten, Ver zijn de kimmen, 't werk op 't land nabij; Zo weez' en blijf' voortaan ook 't leven mij: Een wijde blik naar blauwe verre luchten Bij nijver werken hier van dag tót dag! Dat ik zo leven mag! , „ Als vaak mijn denken lichtend is van dromen, Oud dorpje, ik weet het nu, gij schonkt het mij: Hier vond mijn jonkheid al de fantazij Van wolkevaart en zonomgoude zomen; Hier dreef zo hoog de hemel boven mij In lichte dromerij. Onder zo'n lucht, bij zulke vergezichten, Zweeft weg de geest uit laagten dor en kaal, Hier is Natuur priestres van 't ideaal. De geest zoekt zich naar 't eeuwige op te richten, Uit klein gedoe, kwelling voor hart en oog, Trekt hem Uw lucht omhoog. Maar zwaar is 't daagliks werk hier op de akker. Waar 't brood in sluimert dat het mensdom voedt; Daar wordt elk jaar geploegd, gepoot, gewroet, Daar zaait de boer en wiedt zo menig stakker. Daar rijpt de vrucht gestadig en wordt zwaar, Of schraaltjes, al naar 't jaar. Men leeft, in hoop en vrees, hier mee met de aarde En 't stil inwendig werken der Natuur. Niets maakt ze uit niets, haar helper is de duur, 188 Geen schakel uit haar ketting mist zijn waarde; Zij bindt wat grond en lucht omsloten houdt In vormen duizendvoud. Onder de hoge vaart van lichte wolken Groeit hier het graan dat voedt, het vlas dat kleedt; De boer speurt rond of ook de stormwind wreed Aanstuift, of 't onweer broeit aan 's hemels kolken; Het oog omhoog ■— de hand, die 't Leven bond, Wroet vlijtig in de grond. Zo is ons leven: hoog verheven trachten En kleine daden, laag vaak bij de grond. Naast grote wil altijd klein scheppen stond, Saam vormen hoog en laag des levens krachten. Die twee van een leiden tot zonde en strijd. Saam maken ze ons verblijd. Ik bad tot God, met twijfel onder 't knielen: Ik dacht hem boven, buiten 't menschenkind. Dat nergens toch 't volmaakte schone vindt. Maar God is 't beeld van 't Eeuwige in de zielen, Wij deel van 't Eeuw'ge, God met mensen één: Met deze schat ga ik heen. Voort rolt het grote leven door de tijden En neemt de menslike geslachten weg; 't Volgt over wieg en graf z'n eigen weg, Duistre geheimen blijven om ons glijden. Natuur, historie, mensenmaatschappij, Daarin verzinken wij. In kringen ligt rondom ons heen het leven. Het mensdom, vaderland en huisgezin, 't Bedrijf, de klasse, waar het lot ons in Deed komen, kunnen ons groeibodem geven En lucht, waarin de geest zijn kracht ontbindt, De weg naar 't eeuw'ge vindt. 189 Voor zijn land wil de jonkman leve' en sterven, Voor 't Hoge boven hem dat hij vergoodt; Dan ziet hij andere kringen, wijd en groot, Die al z'n liefde en kracht met recht verwerven: Hij vindt z'n roeping in de maatschappij: Zo, Friezen, ging het mij. In brede golven voort rolt de Historie, Naar nieuwe tijden, dagend voor haar heen: Valt nu het volk in klassen nog uiteen, Vol nijd op de andre' elk hunkrend naar viktorie, „Een maatschap 't volk", die leus van overal De toekomst scheppen zal. Mij roept dat woord uit deze dierbare oorden, Daarheen, waar weer de wind van 't leven waait; 'k Moet mee vooraan, waar 't volk zijn vaandel zwaait. De stille rust is uit, die mij bekoorde. Haast nooit klonk 't strijdgeroep zo fel, zo luid. Hier zwijgt mijn zacht geluid. Daar ligt het dorp. Afstekend aan de kimmen, Waar rood de zon in gloende wolken zinkt. Boven de blauwkiel greep en zeis rood blinkt: Moe stapt het volk naar huis, dauwdampen glimmen, Neer zijgt de vree, die gouden rust doet wel: Oud dorp, vaarwel, vaarwel! 190 INHOUD.""«, blz. Woord vooraf van Mr. P. J. Troelstra 5 Inleiding . • 7 Korte geschiedenis van de dichter 14 „Heitelan" en „Memmetael" 25 Over het werk van de dichter, zijn bundel „Rispinge" 31 a. De vroegere verzen. b. Nieuwe verzen. De windharp ' 55 De zang 56 Niet vragen , 57 1880'1882. Periode van „It jonge Fryslan" Het jonge Friesland . 58 Zal Friesland Friesland blijven 59 Aan het nageslacht 61 Hooimaand , 62 Zaterdagavond .- 62 Liederen met pianobegeleiding. Uit de eerste periode. , Trouw . . . . - • 66 Zeemanslied 70 De zeeman 75 Wiegelied van de zeemansvrouw ' ; ,'*, 77 Voorjaar 80 Uit de tweede periode. Ela fria Frezena 90 Het Ouderlike huis ! 93 Zee, zee, o wijde zee . . * 96 Aan de kant van het meer '. 100 Roeierslied 104 Bootlied 109 Slaaprige vrijerij 113 De levenspijp ; 113 Wiegelied voor het smidskind 116 Vissermansbruid 117 Verlangen naar liefde 117 't Jonge leven moet eens roezen 120 Jij had mij vrij wat te zeggen 121 De nacht was stil . .' 121 Het zilveren meer 122 Het was . . 122 191 WflS De zanger en de wereld . ; ..',-Cf$?£Vi t^"Vm»x' t fl""(""Wi"öf,ft-5*; . 123 Edda-Runen 1 en 2 . '■ 128 Kwa-kwa , . . i''.\."ït* VjjCST f 128 Psalm XIX . J\^g$j: . .', :<$|~v . . . . ;.' »' . . . . 129 1883-1887. Studententijd, le Periode. Radbods dood 0 .' JL*3» ■ ■ • vf :ti ■ 130 In de branding . ... . . . . 132 We waren te zamen 133 Wonderbloem , 133 Wat de letters je zeggen . . . . . 134 Ik nam je op mijn knieën 134 Liefde-danklied . . . ' . . . 135 Welkom in Gaasterland . . , 138 De laatste klokslag . ' . . , . . . - . . '. . 139 Dè strijd om 't Hoogste . . . . . . . ... . . I . . . . . . . 140 De krijgszang van het Ideaal 145 Het haantje van de Heeger toren . . . . ... . . . 147 Herfst-fantasie 151 1888-1890. Periode van „For Hüs en Hiem" einde studententijd; eerste tijd als advokaat. Koning Friso 153 Minja, een zeesprookje 155 Naar waarheid zoeken - 163 Geluk 164 Een nieuwe tijd . . . 165 1909. Nieuwe verzen. Stiens. Teroele 168 Fragmenten uit „Het koolzaaddorsen" 169 Fragmenten uit „Het oude dorp". Inkomst . 178 Toen en nu 181 Oude plekjes . • 185 Fragment uit „Het doden-dorp" . . . 187 Afscheid . . .• 187 192 n l