INSULINDE 11 INSULINDE É SCHETSEN VAN LAND EN VOLK |^gf|' f^^^ÊA VAN NEDERLANDSCH O.-INDIË FaFS rjjHfjjft voor het VOORTGEZET ONDERWIJS F^fxj ^S7.«>. letteroefeningen, 106de jaargang —, dat n.z.m. BatarasGuru geen andere was dan Watu=Gunung, de steengod der Vóór* Hindusche beschaving en dat de godheden van het Oud* Balische geloof, in een Hindusch gewaad waren gestoken, om toegang te verkrijgen tot het Hindusche pantheon. Het geloof aan deze geesten en de gedachte dat alle levens looze voorwerpen door geesten bewoond kunnen worden, leeft onder alle Baliërs, ook onder de priesters. De Balische litteratuur, en deze beslaat reeds veel blad* 36 zijden, geeft bijna op elke bladzijde voorbeelden van dit alles overheerschende animisme. In het dagelijksch leven, bij alle voorvallen in het familie* leven, bij ziekte vooral, bij de jaarlijksche feesten, in hun intens weerwolfgeloof, in hun eigen litteratuur, overal stuiten we op begrippen, die animistisch of prae*animistisch zijn en weinig of geen Hindu*elementen bevatten. Het tweede onderdeel van den godsdienst — de vereering van de plaats van herkomst —stamt ook uit vóór*Hindustijd. We weten b.v. dat West*Bulèlèng bekend onder den naam van Pulaki, eertijds, en wel in den vóór*Hindu*tijd, een wel* varende streek geweest moet zijn, waar dorpen en neder* zettingen in menigte waren; door vulcanische werkingen is die streek onbewoonbaar geworden, zoodat de bevolking naar Oostelijker oorden verhuisde; tot heden maken de af* stammelingen nog steeds jaarlijksche bedevaarten naar Pulaki ter eere van hun voorouders, om de plaats van her* komst der familie, van de kemulan, -te eeren en zoo de gunst der voorouders deelachtig te worden. De vereering van de plaats van herkomst der familie is dus ten slotte geen andere dan de ook algemeen aangetroffen voorouder* en dooden (pitara)*vereering. In derde instantie bestaat de godsdienst in vereering der goden, die macht voeren over de Aarde, dat beteekent voor den Baliër, zijn eiland en de zee, die de kusten bespoelt. De goden, die zij onderstellen, zijn ontelbaar. Brahma en Visnu hebben geen vereering, ook bij het volk niet; alleen bij enkele landsfeesten zijn ook voor hen altaren opgericht. De Siwavereering heeft alle overige goden verzwolgen. Voor alle verschijnselen in de natuur, voor allerlei eigenschappen, Windstreken, bergen, meren, rivieren, grotten en valleien, hebben zij hun goden, die in kleine nissen in de tempels een zetel kunnen kiezen, waar hun offeranden worden aange* boden. Daar het onmogelijk is alle goden en mindere godjes te kennen, bepalen ook de geloovigste lieden er zich toe, om 37 alleen die goden te vereeren, welke bewezen hebben voor het individu en zijn familie van belang te zijn, die meer in de onmiddellijke nabijheid gezeteld zijn, of als bijzonder machtig worden afgeschilderd. Vandaar dat alle families weer andere goden in hun offer* nissen herbergen. Uit: Balineesche moedra's; uitgeg. 1923. P. de Kat Angelino. 5. OVER HET VERBRANDEN DER DOODEN OP BALI. Alleen door verbranding des lichaams wordt het der ziel mogelijk den hemel van Indra — Indraloka — en van daar dien van Siwa — Siwaloka — te bereiken. Zelfs den reinsten zielen kleeft iets aan van het kwade, waarvan alleen het vuur ze bevrijden kan. Priesters gaan na verbranding regelrecht naar den hoogsten hemel, doch gewone stervelingen kunnen daar eerst komen, na zevenmaal als mensch herboren te zijn. De ziel van een lijk, dat behoorlijk verbrand is, keert als dauw op aarde weder, terwijl de ziel van een onverbrand lijk de gedaante van minderwaardig gedierte aanneemt, b.v. hond of aap. Kinderen, die nog niet van tanden hebben ver* wisseld en gerekend worden dan nog geheel voor rekening te staan van hun beschermengelen, hebben geen zielreini* ging noodig. Dien hemel van Siwa stelt een Baliër zich voor als een lusthof, waar prachtige hemelnimfen amrêta, goden* drank, ronddienen. En als tegenstelling kent hij ook een hel, — kawah — een eeuwigbrandend vagevuur, waar de schul* dige zielen duizenden jaren gepijnigd worden voor de zon* den, die» staan opgeteekend in het boek van Sang*Soeratma, den geheimschrijver van Jama, god van de onderwereld. Niet een ieder mag verbrand worden, en dus kon ook niet ieder* een den lusthof in den hemel bereiken. Zoo b.v. ter dood 38 veroordeelden en de aan de pokken overledenen, of vrouwen die gedurende de zwangerschap gestorven zijn. Er is geen bepaalde tijd binnen welken een lijk mag worden verbrand, terwijl het eveneens een ieder vrijstaat, of voor* loopig te begraven, of een lijk tot op den dag der verbranding in huis te bewaren. Dit laatste heeft echter meest alleen plaats met lijken van priesters of vorsten, en bij de zulken wier familie de middelen bezit om zich die luxe te veroor* loven niet alleen, maar ook om de kostbare verbranding binnen een niet al te lang tijdsverloop te doen plaats hebben. De gewone inlander is al blijde, als hij eenige maanden na den sterfdag, meest in vereeniging met anderen, de kosten daarvan — van zes tot twaalf honderd gulden en meer! — betalen kan. Sommigen moeten tien, ja, twintig jaren daar* voor sparen. Na zooveel tijd gebeurt het natuurlijk wel, dat in het graf slechts beenderen worden gevonden, of dat het heele graf zelfs niet meer terug te vinden is. Maar dat maakt weinig uit: men teekent dan op een plankje van een bepaalde houtsoort een mannetje of een vrouwtje. Dat plankje neemt dan de plaats in van het niet te vinden lijk, en de verbran* dingsplechtigheid geschiedt, a'sof dit er werkelijk bij tegen* woordig was. De lijken, die men aan huis bewaart, worden dadelijk na den dood door nabestaanden — of wanneer het een vorst geldt, door jongere vorsten van bevriende rijkjes — gebal* semd met welriekende en bederfwerende kruiden, en daarop stevig met linnen en matten omwonden. Dan worden ze in een zoogenaamde doodentent neergelegd — balé*bandoeng — op een rustbank, die hooger is naar mate de overledene tot een hoogere kaste behoorde, en ten slotte toegedekt met een menigte, vaak zeer kostbare, gekleurde weefsels. Wie een lijk in huis heeft, verzuimt niet de noodige spijs en drank en sirih naar de balé*bandoeng te dragen, om de ziel van de of den overledene, die natuurlijk reikhalzend haar verlossing tegemoet ziet, het wachten mogelijk en aangenaam te maken; ook dient er dagelijks schoon badwater naast te 39 worden neergezet. Dit offeren duurt zoolang tot het lijk geheel is uitgedroogd, dat is ongeveer een maand of zes. Het lijkvocht wordt zorgvuldig opgevangen in een apart daarvoor bestemd bakje en daarna weggeworpen. Zoodra iemand gestorven is, komen familieleden en ken* nissen een bezoek afleggen. De dames brengen dan rijst, vruchten, koekjes, enz. mede in een mand, die den bij* zonderen naam van sok*padjenoekan draagt. Door dit be* zoek is men verontreinigd en mag men geen tempel betreden alvorens door wassching en offers zich gereinigd te hebben. Een huis waarin een lijk ligt, is n.1. onrein, zoo zelfs, dat het paleis, waarin een overleden vorst ligt, niet door diens op* volger bewoond, maar alleen door bedienden van den over* ledene bewaakt wordt. Ook wanneer het lijk uit het huis is gedragen wordt dit nog een tijdlang voor onrein gehouden; bij de laagste kaste rekent men daarvoor meer dan een maand, bij de hoogste kaste maar acht dagen. Wordt een lijk niet aan huis bewaard, dan wordt het in een bamboe*omhulsel gepakt, met kains omwonden en onder groot misbaar en het zingen van vrij triviale liederen en begeleid door een talrijke schare grafwaarts gedragen. Alleen de rijken begraven hun dooden in een soort van kist. Elke kaste heeft haar eigen begraafplaats, alleen de verbranding mag op dezelfde plek geschieden, want voor de goden zijn alle menschen gelijk. Is er eindelijk genoeg geld bijeen om de onkosten te be* strijden en heeft een priester den daartoe gunstigen dag aangewezen, dan kan de verbranding plaats hebben. De feestelijkheden bij deze gelegenheid, welke dagen achtereen aanhouden, worden in twee soorten onderscheiden, en wel in gêgènan mêwatan, waarbij het lijk, bewaard of opgegraven, aanwezig is, en gêgègan angoen, waarbij een plankje, of een gevlochten poppetje, den doode representeert. Alleen in het laatste geval hebben invitatie's plaats. Voor de mannelijke gasten is het een stilzwijgende con* ditie, dat zij hun hakmes bij zich hebben, om bij het slachten 40 en vleeschhakken een handje te helpen. De vrouwen zouden weinig welkom zijn, als zij niet de noodige rijst, vruchten en gebakjes mede brachten. In de allereerste plaats en al weken vóór dat er gedacht kan worden aan de toebereidselen tot de feestmaaltijden, is echter gezorgd voor wat men den lijkwagen — wadah of badé — zou kunnen noemen, overgebrachte Zoo'n lijkwagen is een hooge stellage met katoen bekleed, en rustend op een breed en vierkant onderstel van lange draagbamboe's. Voor een eenvoudige begrafenis wordt een wadah gebruikt, dat is een toestel met slechts één spits toeloopend dak. Het be* staat dan uit drie, naar boven toe smaller wordende ver* diepingen, waarboven een rustbank — balé baléjan — is aangebracht. Voor sommigen mag het onderdeel alleen met wit linnen bekleed worden — wadah poetihan — anderen mogen er voorstellingen op laten schilderen of er koppen of beelden op aanbrengen. De hoogere kasten mogen hun lijk* koets met ongesponnen kapas bespannen — wadah mêgamêt — en boven de rustplaats drie tot elf boven elkaar geplaatste daken, als bij een mêroe in een tempel, aanbrengen. Dan heet het toestel badé of wadah toempang. Is de wadah gereed, dan begeven bloedverwanten en vrienden zich naar het kerkhof om den overledene of wat er nog van hem te vinden mocht zijn, op te graven en in doeken gewikkeld in een ruwe, houten kist, onder gods* dienstig gezang, in optocht naar het sterfhuis te brengen. Hier wordt het lijk op een balé gezet en begint een priester de gebeden voor de dooden op te dreunen. Met het luiden van een bel kondigt hij hiervan het einde aan, waarop een helRster nader treedt en den priester een gouden ring over* reikt, die dezep( onder het prevelen van een formule, op de tong van het lijk legt. Daarna wordt op gelijke wijze een stukje staal tusschen de voortanden en een melattibloem tusschen de oogtanden gestoken, terwijl een lelieknop voor de neusgaten, een stukje was voor de ooren, een stukje spiegelglas voor de oogen en een intaranblad voor de wenk* 41 brauwen bestemd is. Dit alles als bescherming tegen booze geesten en ook om bij wedergeboorte een begaafde tong te hebben, mooie tanden, fraai gevormden neus en ooren, verleidelijke oogen en sierlijk gebogen wenkbrauwen. Dan volgt een wassching met een mengsel van eierdooiers, bloemen en wijwater en wordt het lijk afgedroogd met sipa* kabloemen; dit bewerkt een schoone gestalte als van den liefdegod Sêmara zelf of als van een hemelmmf. Bovenge* noemde voorwerpen worden met het lichaam verbrand, behalve de kostbare ring, die door een bloem vervangen wordt. , , * Den volgenden dag heeft het noenoen pada plaats de plechtigheid der absolutie. Hiertoe trekken de bloedver* wanten naar de woning van den priester, die hen op zijn ert in vol ornaat afwacht. De medegebrachte offers, in sierUjke mandjes of op zilveren schalen, worden voor den Padanda neergezet en door dezen gezegend. Eén der vrouwen biedt hem daarna in eerbiedige houding een mandje aan, waarin tusschen rijst, bloemen, vruchten en duiten een van lontar* blad geknipt beeldje — prerahi — uitsteekt. Dit beeldje stelt den doode voor, die nu den vertegen* woordiger der goden vergiffenis komt afsmeeken voor de zonden gedurende zijn leven begaan. De priester raakt de prerahi even met zijn voet aan, of, wat hetzelfde is, met een lotus De overledene heeft des priesters voet op zijn hootd gedragen en waar de aardsche godheid hem aldus in genade aanneemt, daar kan hij zonder schroom voor de goden in den hemel verschijnen. Dien zelfden middag heeft nog een optocht naar den tempel of naar de woning van den pemang* koe plaats, om van daar de pemoespa*an - lange bamboe, waaraan allerlei figuren hangen - den zoogenaamden eere* staf der pitara's of geesten der afgestorvenen, af te halen. Tegelijk met dezen staf begeeft zich de ziel van den over* ledene naar het sterfhuis en van daar den volgenden dag naar de verbrandingsplaats om de wadah af te wachten. Urn de zielen des avonds bij het in* en uitgaan den weg te wijzen, 42 wordt aan den ingang van het erf een soort van lampion — damar koeroeng — opgehangen. De eerste lijkverbranding die ik bijwoonde, was die van twee vrouwen, een jong meisje en een getrouwde vrouw, beiden ongeveer een jaar tevoren gestorven en gedurende dien tijd in huis bewaard gebleveri^Q^jien dag der ver* branding lagen beide lijken in de b- ende gommen vooruit gedraegen, eerst de slechtste ende daarna de gequalificeerste van de slavinnen van den afge* storvenen, die omme het lijck in den Hemel te convoijeeren, mede g'ordineert waeren, gecrist ende met het lijck verbrant te worden, hebbende om haren Godt op te offeren, ijder voor haer staen een braet verken, rijst ende andere snuisterijen. Dewelke ter bestemder plaetse gecomen, ende in haeren back geset, als wanneer vijf manspersoonen ende twee of drie vrouwen, buijten den back staende, haer alle bloemen ende cieraet afnaemen. De condemneerden deden ondertusschen haere offerande, met gevouwen handen, siri ende pinangh boven haer hooft houdende; anderen hadden een levende duijff bij de poten ende schoten, die in de lucht op, willende daermede te kennen 53 geven, dat die haere sielen naer den Hemel opvoerden, andere lieten een kuijcken levendigh los loopen. Dit gedaen sijnde, wierden van alle cleederen — houdende alleen een wit cleet voor haere schamelheijt — ontbloot, ende bij vier mansper* soonen, aen de armen ende beenen vastgehouden, ende son* der geblint te worden, tot tweemael met een cris in de rechter sijde, tusschen de corte ribben in ende bij de schouders nederwaerts aen, naer het hart gestecken, ende lieten deselve als doen moedernaeckt, halffdoot, halff levendich, soetjes op de buijck nedersincken. Als doen naemen de naeste vrunden van de gecriste slavinnen off andere daertoe gehuijrt sijnde. de doode lichaemen ende die met water afgewasschen ende rontsom — uijtgesonderd het hoofd — met hout bedeckt hebbende, verbranden deselve tot assche." Uit meerde*© bronnen zouden nog beschrijvingen te putten zijn, maar om die hier af te drukken, daarvoor is in dit werk geen ruimte meer over. Ik volsta dus met te verwijzen naar het geen ik over dit onderwerp schreef in Bali en Lombok en in de vorige uitgave van de Zwerftochten. Uit: Zwerftochten op Bali. W. O. J. Nieuwenkamp.+ 6. UIT HET ANIMISME. Bij de pokkenziekten spelen allerlei gebruiken op Java en elders in Indië een belangrijke rol. Zonder twijfel hebben wij in het lichtje, dat bij den pokzieke wordt gebrand, de belichaming te zien van het leven des patiënts of van zijn ziel of een deel zijner ziel. Dit komt vooral uit in het voorschrift, om de afgezakte tjëloepagspit niet anders dan door middel van peperkorrels of lombok in orde te brengen: twee prikkelende, daardoor kwade invloeden, resp. booze geesten, werende zaken, waar* op wij nader terug komen. Toch kan dit niet de oorspron* kelijke beteekenis van het lichtje zijn, zooals van zelf spreekt. Wat is de voor*animistische zin van dat lichtje? Een mede* 54 deeling van zendeling Kreemer in zijn opstel Hoe de Javaan zijn zieken verzorgt, brengt ons op weg. Volgens dezen schrijver brandt de Javaan bij eiken zieke een lichtje in de nabijheid van den patiënt, maar eerst, als het met den patiënt naar het eind begint te loopen, dan „brandt er in 't hutje van Kromo, zoowel overdag als 's nachts, een lichtje, om in overeenstemming met de ilo*ilo — de overlevering der ouden — aan den geest van den kranke de noodige helder* heid mede te deelen," zoo heet het daar. Lezen wij voor helderheid liever levenskracht of iets dergelijks, en alles is duidelijk: men wenscht het leven in den patiënt te behouden door het onderhouden van het lichtje. Wij hebben hier dus oorspronkelijk met een magische handeling te doen, met een der ontelbare voorbeelden van sympathische magie, direct af te leiden uit soortgelijke gebruiken, die ten doel hebben, de zon te doen schijnen. Nog meer voor de hand liggend is echter het associatief oordeel, dat door vuur of licht warmte, d.i. levenskracht, kracht, groei, teweeggebracht of althans bevorderd wordt. Door een lampje bij den ziekte te branden, trachtte men oorspronkelijk dus de warmte daarvan mede te deelen aan den in gevaar verkeerende; aan het vuur wordt dus leven* behoudende kracht toegekend; eerst later is het tot symbool van levenskracht, van ziel of geest geworden, en bedoelt men met aanhouden der vlam te bewerken, dat het leven van den patiënt niet worde uitgedoofd. De associatie, die tot deze latere voorstelling heeft geleid, is duidelijk. De warmte van het inwendige van den mensch en de warmte van het vuur, hebben dezelfde kracht. Wanneer men zich later een begrip van ziel gevormd heeft, zien wij die ziel belichaamd in den adem, in het warme bloed enz., ook in warmteveroorzakende dieren, als vlinders, sprinkhanen, kevers, bijen, vogels; waarom dan ook niet en wel in de eerste plaats in vuur? De associatie ligt te meer voor de hand, daar de ijle vlam zoovele analogieën aanbiedt met de vluch* tige voorstelling van ziel en geest, zóó dat ook ons de symbo* 55 liseering van het leven door het vlammende vuur zonder nadere verklaring onmiddellijk begrijpelijk is, en uitdrukkin* gen als levenslicht, het in een stervende nog smeulende leven, het opflikkerend leven, enz., door ons nog dagelijks worden gebruikt. De voorstelling van den vrij rondzwervenden geest als vlam, zoo ook o.a. van den pokgeest, behoeft thans wel geen naderen uitleg. Waar aan het vuur als warmtegever levenbehoudende kracht wordt toegekend, behoeft het ons niet te verwonderen, dat diezelfde kracht ook gebezigd wordt tot afweer van kwade invloeden, van booze geesten. De eigenschap, die kracht ver* schaft, is van zelf geschikt om de werking van andere onge* wenschte krachten af te wenden. Tot deze voorstelling helpen nog andere eigenschappen van het vuur mede, in de voor* naamste plaats de zeer gemakkelijk te ervaren eigenschap, dat het alle onreinheid wegneemt. Overal in de dessa's en kampongs wordt het eenigszins brandbare vuil dagelijks aan de vlammen prijsgegeven; alles wat vies is, rot, stinkt, wordt door het vuur verteerd. Gaarne heeft men er een onaangenaam uurtje voor over, want is de benauwende rookwalm langzamerhand opgetrokken, zoo is het vuil en de stank verdwenen en voelt men de lucht als geheel gezuiverd. Het vuur is in minstens even sterke mate als het water een zuiveringsmiddel, met water vormt het 't lustratie*middel bij uitnemendheid, wat bij alle mogelijke gelegenheden duidelijk uitkomt. Hierbij komt nog, dat iedereen wel eens in onaangename aanraking geweest is met vuur; de pijn door brandwonden veroorzaakt kent ieder, in meer* of mindere mate bij ondervinding. Het zou inderdaad wel wonder mogen heeten, indien de associatie*logica niet tot de overtuiging had geleid, dat vuur een reinigende, onheil*werende, later dus ook booze*demonen*afschrikkende kracht bezat. . Vandaar het fakkelzwaaien bij de ommegangen om het huis, enz. het zich wapenen met toorts of lantaarns tegen den cholera*demon in Annam, verder ook het branden van vuren 56 bij. ziekten. De bewoners van den Babar*archipel gaan bij gewone koortsen bij het vuur liggen; dit is ook de eerste behandeling van alle zieken op Wetar: men legt hen bij het vuur van de stookplaats. Van den pokzieke wordt zulk een behandeling bij het Steiermarksche landvolk vermeld. Hetzelf* de doen de Masai; ook daar legt men den pokzieke bij het haardvuur, om het transpireeren te bevorderen, zooals het heet. Vandaar ook het alom voorkomend gebruik om vuur te ontsteken — hetzij in den vorm van groote vuren, hetzij in dien van lampen, fakkels of kaarsen — bij geboorten, bruilof* ten, sterfgevallen. Bij deze gebruiken ontwaart men dikwijls een dooreenmenging van de verschillende voorstellingen, en niet steeds is het duidelijk, wat men met dat licht*branden voor heeft, kwaad*afwerende of levenbehoudende magie, of beide tegelijk, dan wel of ook andere voorstellingen daarbij komen. Dergelijke ineenvloeiïng van voorstellingen en gedachten schijnt ook bij de Javanen te heerschen, waar zij bij den zieke een licht branden; uit alles blijkt, dat dit vooreerst moet dienen, om het leven der patiënten te doen behouden of te verlengen, maar verder mede dient om kwade invloeden af te weren, terwijl men zich waarschijnlijk tevens de ziel, of de levenskracht, in het lichtje belichaamd denkt. In dit verband kom ik nog even terug op de typische vuur* slikkings*magie van Jogjokarta met de daarbij behoorende doa: „Zou ik je niet opslokken, pokken? Vuur slok ik op !" Het z.g.n. opslokken van vuur dient blijkbaar om zich krachtiger te maken, door het krachtgevende vuur direct als het ware in zich op te nemen; door dit laatste doet men zich bovendien als krachtiger persoonlijkheid voor dan de pok* geest, omdat deze bang is voor vuur ! Maar nu is tevens sprake van den pokgeest zelf; hieruit is m.i. op te maken, dat men in datzelfde vuur bovendien eenigszins de belicha* ming van den pokgeest ziet. Wonderlijker mengelmoes van gedachten is nauwelijks denkbaar. Waarschijnlijk is de oor* spronkelijke bedoeling geweest, den pokgeest in vuurvorm, 57 op te slokken, en heeft de doa misschien vroeger aldus geluid: „Zou ik je niet durven opslokken? Zie, in dit vuur slok ik je op," of iets dergelijks; daarna heeft de gedachte aan de demonen*afschrikkende eigenschap van het vuur de betee* kenis dezer magie, en tevens de doa, gewijzigd. Mr. F. D. E. van Ossenbruggen. Uit: Het primitieve denken, zooals dit zich uit voornamelijk in pokkengebruiken op Java en elders, bijdrage in de praesanimistische theorie. Bijdragen tot de taal, land' en volkenkunde van NederlandschJndië; LXXI, 1 en 2. II. Van de Galelareezen deelt Van Baarda ons mede, dat zij alle epidemieën ziekten van overzee, o panjaki sadai — noemen, terwijl de Dajaks van Midden*Doesoen volgens Mohammed Saad gelooven, dat de cholerasgeest van het lichaam van den eenen mensch op dat van den ander kan overgaan, en zij dientengevolge gedurende een epidemie niet met de Mohammedanen of andere vreemdelingen willen spreken uit vrees in hen den cholerageest te ontmoeten. Op Nias stelt men zich voor, dat de pokken door een tijger over worden gebracht, en de bewoners van Taloek schrijven de pokken toe aan een uit het Zuiden gekomen geest, die zich van den eenen naar den anderen inlander begeeft, telkens de kiemen der ziekte op diens lichaam uitstrooiend. Geen won* der dat men overal in tijden van epidemieën den vreemdeling uit het dorp tracht te weren. Dit geschiedt niet uitsluitend om besmetting te voorkomen, want men vreest den vreemde* ling ook, en vooral, wanneer een epidemie reeds is uitgebro* ken. Het dorp wordt voor hen taboe verklaard. Dit duurt dikwijl*niet den geheelen epidemietijd door; veelal wordt de taboe slechts voor een bepaald aantal dagen uitgesproken, welken tijd men benut om door magische middelen of offers 58 het noodige te verrichten ten einde den kwaden invloed van den vreemdeling te neutraliseeren; zelfs wordt die taboe wel eens na het woeden van een epidemie uitgesproken. Uit: Het primitieve denken. Mr. F. D. E. van Ossenbruggen. III. Wanneer de mensch animistisch begint te denken, zich ziekten, kwade en goede invloeden, en wat niet al, als geesten gaat voorstellen, verkrijgen zijn gewoonten en gebruiken een andere beteekenis, gaat hij ze uit een ander oogpunt beschou* wen, zoekt hij er andere motiveeringen voor, totdat ook deze, met die veranderde voorstellingen, langzamerhand een wijziging ondergaan. Wij weten hoe de voor*animistische methode is. Men brengt de ziektestof, als vuil of hoe dan ook voorgesteld, op verschillende met magische kracht toegeruste voorwerpen of zelfstandigheden over, en werpt die weg, buiten het dorp, liefst in rivier of zee; de ziekte wordt in en met die voorwerpen weggeworpen. Ook toen men de ziekten als geesten zich ging voorstellen ging dit wel; zelfs in bladertakken werden deze gevangen. Anders werd de voorstelling echter, waar het een epidemie» geest betrof. Zulk een machtigen geest dacht men zich te anthropomorph, dan dat men zich tevreden zou kunnen stellen met de idee, dat hij op eenig willekeurig voorwerp overgebracht zou kunnen worden, ten einde hem daarin te kunnen doen absorbeeren. Met een mensch ging dit immers ook niet; ten aanzien van den epidemie*geest moest men dus handelen als men tegenover menschen zou doen, of althans op eene daaraan analoge wijze. Hierbij kwam nog, dat men de ziekte zelffl niet in den epidemiesgeest direct belichaamd dacht, maar deze veelal als veroorzaker der ziekte, dus als daarnaast bestaande, werd voorgesteld. Dit gewijzigd inzicht kwam natuurlijk niet opeens, evenmin als men het beschouwen mag als resultaat van ernstig naden* 59 ken. Den ethnoloog behoeft het niet telkens en telkens te worden hernieuwd, dat elke wijziging van voorstellingen en opvattingen, elke vervorming van zeden, gewoonten en gebruiken zeer geleidelijk en onbewust tot stand komt. De dikwijls zeer bizarre vermenging van oude en nieuwe voor* stellingen wijst — zoo dit nog noodig ware — zulks ontwijfelbaar aan. Ook t. o. v. de ziekte*banning zijn de bestaande gebruiken niet direct door nieuwe vervangen, maar hebben de nieuwere opvattingen zich bij die oude gebruiken aangepast. Voor en na bleef men zich van de ziekte ontdoen door het wegwerpen van verschillende voorwerpen, die de ziekte met zich mee* voerden; voor en na bleef de voorstelling bestaan, dat die voorwerpen de ziekte vasthielden. Maar men had thans ook met een ziéktegeest te maken, waarvan men zich in de eerste plaats moest bevrijden; met deze ziekte —, speciaal den epidemieveroorzaker verdween natuurlijk het kwaad van zelf. Daar het niet ging, dien ziektegeest op voorwerpen over te dragen, moest men zich van hem zien meester te maken op andere wijze: men nam hem zelf nu maar dadelijk gevan* gen en stopte hem in een kooi, een miniatuurhuisje, een mand, en zette hem het dorp uit; of wel men plaatste hem op een vlot, of in een prauwtje en liet hem de rivier afdrijven of gaf hem aan de golven der zee prijs. In dit opzicht deed men met hem dus hetzelfde, wat men gewoon was met de ziekte* dragende voorwerpen te doen; ja, men deed het een en het ander, bande den geest en gaf hem die bewuste voorwerpen mede. Tot men ziekte en ziekte*verzaker vereenzelvigde en tot het inzicht kwam, dat banning van den ziektegeest het* zelfde beteekende als banning der ziekte; toen moest aan die bewuste voorwerpen wel een andere beteekenis worden toe* gekend: ze dienden voortaan tot lokmiddel, ze werden den zïektegeest als overgave meegegeven. Hun functie, vasthou* den van de ziekte, bleven zij derhalve behouden; zij vervulden deze voortaan echter op gansch andere wijze dan tevoren. Wanneer wij er op letten, wat al zoo als overgave 60 wordt meegegeven, dan kan aan den oorsprong van dit z. g. n. offer geen twijfel meer bestaan. Wij vinden daaronder in de eerste en voornaamste plaats zaken genoemd, waaraan om verschillende redenen een magische kracht wordt toege* kend, zaken derhalve die bij voorkeur tot afwering van kwaad en tot overdraging daarop van ziekten en ander onheil worden gebezigd. Sirih*pinang ontbreekt zoo goed als nooit, evenmin zout en tabak; kurkuma en tal van andere magische kruiden worden veelal daaraan toegevoegd. Wel offert men gewoonlijk ook gewone spijs en dranken, maar vergeten mag daarbij niet worden, dat ook hieraan magische bedoeling veelal niet vreemd is. Men denke b.v. aan de vereering van de rijst, in het algemeen van graan en van vruchtenpitten, waarin de mysterieuse kiem van ontwikke* ling verborgen ligt; vooral vergete men daarbij het bijna nooit ontbrekende ei niet, de belichaming van teeltkracht en groei* kracht bij uitnemendheid en daarom ook alom als heilbren* gend en onheifwerend middel gebruikt. Verwonderen doet het ons dan ook allerminst, indien wij tal van niet*eetbare afweermiddelen mede onder die dusgenaamde offergaven aantreffen: keukenzout, brandende kaarsjes, speeksel, zilver* geld of zilveren ringen. Uit: Het primitieve denken. Mr. F. D. E. van Ossenbruggen. 7. HEDENDAAGSCH MOHAMMEDANISME. Heerscht het Hindoeïsme in Indië tegenwoordig nog over een driekwart miljoen menschen, verreweg het grootste deel der bevolking is Mohammedaansch. Van de 50 miljoen Indonesiërs rekent men 40 miljoen Mohammedanen, waar* van 35 miljoen op Java, en de overigen in de kustlanden van Sumatra, op de randen van Borneo en Celebes en van tal van kleinere eilanden. Het ligt natuurlijk niet in onze bedoeling een beschrijving 61 van den Islam te geven.. Wij willen ons ook hier slechts tot enkele opmerkingen bepalen. De Islam, zooals de Indonesiërs dien sedert de 13de eeuw kregen, kwam ook uit Voor*Indië, had derhalve reeds een aanpassingsproces aan het Hindoeïsme achter den rug, zoodat het hem gemakkelijk moest vallen zich op Java en Sumatra nogmaals aan een verbasterd Hindoeïsme aan te passen, wat volgens prof. Snouck Hurgronje uit de populaire legen* den en uit sommige gebruiken aan te toonen is. Door koop* lieden allereerst gebracht, die door huwelijk met inlandsche vrouwen hem vestigden, is de Islam wel meermalen door het zwaard, maar hoofdzakelijk toch op vreedzame wijze uitge* breid. Daardoor werd het bedehuis, de moskee, m Indie, meer dan in de meeste andere Mohammedaansche landen, het middelpunt van den invloed, dien deze godsdienst op het geheele leven oefent. Daar vergadert de raad, die in kwesties van het Mohammedaansche recht uitspraak doet. Daar komen de vromen den Vrijdagdienst bijwonen. Deze vromen zijn evenwel een kleine minderheid. Over het geheel worden de ritueele voorschriften zeer slecht m Indie nagekomen. Wanneer Indonesische heidenen tot den Islam overgaan, dan zijn, behalve het uitspreken van de bekende belijdeniswoorden omtrent Allah en zijn profeet, dikwijls alleen de besnijdenis en de onthouding van varkensvleesch de eenige kenteekenen van hun Mohammedanisme. Soms zelts ook het laatste niet eens. Men zou zich evenwel zeer vergissen, als men de zoodanigen geen Mohammedanen zou noemen. Zij willen het zijn en daarop komt het aan. Het is dan ook de algemeene ervaring* dat wanneer een heiden Mohammedaan is geworden, daarmede alle invloed van den zendeling op zijn geestelijk leven geëindigd is, hoe weinig kennis er omtrent den Islam en zijn voorschriften overigens moge bestaan. Deze ervaring dateert reeds uit de eerste dagen der 0.*I.*Compagnie. Toen Heurnius in 1638 Hor es bezocht, bevond hij dat de bevolking in de negory Barhee — ook Berray gespeld — geheel Mohammedaansch was. Zij 62 was door lieden van Solor „tot de Moorsche superstitiën vervoerd, in dewelke nogtans het meeste deel niet zeer schijnt te ijveren, alzoo nog overal varkens in haar Negorij houden en dezelfde te koop brengen, en willen evenwel niet eten t gene van de onzen geslacht is, maar moet door een van haar gevoelen getombeleerd wezen; haar Lebe is een jongman van Ternataansche afkomst, die een bitteren haat schijnt te dragen tegen de Christelijke leer." En dan heet het iets later: „Die van Berray schijnen van haar zeiven wel niet kwaad* aardig te wezen, maar in velen dergenen die Mahometist geworden zijn, ziet men een merkelijke trotsheid en hardig* heid des gemoeds, zijnde een gemeene eigenschap die de Moorsche Dwaalleer haar discipelen mededeelt." Waar de zending onder een Mohammedaansche bevolking werkzaam is, zal zij zich rekenschap moeten geven van hetgeen daar onder het volk leeft. En dan blijkt, dat zelfs op Java de ondergrond nog sterk „animistisch" gekleurd is niettegenstaande vier eeuwen van Mohammedaansche en veertien eeuwen van Hindoeïstische overheersching Of niet iets dergelijks, al is het niet in zoo sterke mate, van Christe* lijke landen, en dan vooral van Roomsche streken, evenzeer gezegd zou kunnen worden, doet tot de juistheid van de zaak met af. Daarom willen wij dit punt nog wat nader bezien Dat de beginselen van den Hindoe*godsdienst weinig waarneembaar zijn, moet ons niet te veel verwonderen Zij waren neergelegd in de geschriften der Brahmanen, die tot de hoogste kaste behoorden. Maar degenen, die zich in Indie vestigden waren bijna zonder uitzondering handelaars die dus tot de derde kaste behoorden. Daardoor zijn de Indonesiërs met die beginselen zelve heel weinig in aanra* kmg geweest, veeleer met een verbasterd Hindoeïsme, waarin het animisme een vrij groote plaats innam. Het is daardoor heel moeilijk uit te maken wat oorspronkelijk Indonesisch is. Heel anders is het met den Islam. Deze godsdienst kent geen kasten en stelt ieder persoonlijk voor zijn belijdenis verantwoordelijk. Hij zal dus op den duur veel dieper op het 63 godsdienstig leven van de Indonesische volken inwerken. Toch is zijn invloed lang zoo sterk niet als men wellicht denken zou van een heerschappij van vierhonderd jaren over een volk, dat reeds eenige beschaving bezat. Als wij allereerst nagaan de vijf zuilen van den Islam, dan blijkt ons daaruit reeds, dat wij niet kunnen volstaan met een theoretisch schema van den orthodoxen Islam, daar deze zich op buitengewone wijze aangepast heeft aan het volksleven, waarover hij heerschappij voert. De eersfe zuil, de belijdenis omtrent den éénen God en Zijn gezant Mohammed, mag niet aldus worden opgevat, alsof nu de vereering van andere goden en heiligen is uitge* sloten. „Het zonderlinge verstand der groote menigte onder de Javanen," gelijkt prof. Poensen het uitdrukte, gevoelt niets van de tegenspraak, die er ligt in de bekentenis der éénheid van Allah, en hun vereering van allerlei andere wezens, waaraan zij evenzeer goddelijke eer bewijzen. Deze andere zijn geen Allah, zeggen zij, en daar blijft het bij. Ook is er een zeer algemeene doodenvereering, die zeker uit het oorspronkelijke Indonesische aangehouden is, maar, aldus prof. Snouck Hurgronje, de zorg voor de dooden vindt men nagenoeg in alle Mohammedaansche landen terug. „Het onder de ongeletterde Moslims van Oost*Indië dikwerf daar* mee verbonden denkbeeld, dat de essentie der spijzen bij zulke gelegenheid door de dooden zelve genoten wordt is wel als een overblijfsel uit hun vóór*Mohammedaansche periode te beschouwen. Piëteit en vrees voor den blijvenden invloed der dooden 'op het lot der levenden zijn bij de Inlandsche doodenvereering onafscheidelijk verbonden." Dit is ook wel vóór*Mohammedaansch. Dr. B. J. Esser vertelt van een dessa, op ongeveer 25 k.m. afstands van Poer* bolinggo, dat daar in de vastenmaand, toen hij het dorp met een helper bezocht, in verschillende huizen de Mohamme* daansche gebeden gezongen werden. Toch verstond het gehoor niet het woord Allah. De onderwijzer moest Pange* ran — Heere — gebruiken, doch toen bleek het, dat daaronder 64 verstaan werd de voornaamste heilige, die in een van de nabijzijnde graven lag en die men beschouwde als heer des lands. „Men was," zegt dr. Esser, „nog tamelijk wel zuiver animist, evenals de Toradja's op Celebes, rekenende alleen met zijn voorouders." Zonder de hulp der heiligen komt bijna geen Oost*Indisch Mohammedaan het leven door, zegt prof. Snouck Hurgronje. De tweede zuil, het uitspreken van de vijfmaaldaagsche „gebeden", wordt door de groote menigte niet onderhouden. Daarvoor moet heel wat uit het hoofd geleerd en geoefend worden, en ofschoon ieder, die er den leeftijd toe heeft en rein is, behoort te bidden, is het toch slechts een klein getal van der zake kundigen, die deze „gebeden" in acht nemen. Toch kent de groote menigte der Javanen iets, dat men bid* den kan noemen: het is meestal geknield uitspreken, hoewel dat niet bepaald noodig is, van een vaak duistere formule, rapal, adji, bij gewijde beelden en boomen, in bosschen, op graven, bij bruggen, en op welke plaatsen al niet meer. En zelfs in de gebeden van den moskeebeambte, die dikwijls geroepen wordt om booze invloeden te keeren, komen niet zelden tusschen de Arabische formulieren ook stuk* jes voor, die naar Hindoeïsme of oud*inheemsch animisme rieken. / j i Het vasten in de nejendetóand vaft het Mohammedaan* sche*Y— de derde zuiT—Qai£> wordt door een veel grooter aantal waargenomen dan de dagelijksche gebeden. Men hecht er dikwijls de beteekenis aan van een verzoening voor het laatst verloopen jaar. Waar deze verzoeningsgedachte reeds in het volk leeft, is het des te gemakkelijker te verstaan, dat de Zending in Modjo*warno de ervaring opdeed, dat de Christenen het H. Avondmaal als zulk een verzoeningsacte opvatten. Maar ook van het vasten zegt prof. Snouck Hurgronje, dat de groote menigte»,der eigenlijke Javanen in het geheel niet daar aan meedoen, maar wel deelnemen aan de feestviering waarmede deze vastenmaand besloten wordt. De vierde zuil, die oorspronkelijk alleen een zekere lief* Insulinde. 3, 65 dadigheid bedoelde, maar later tot een in bijzonderheden uitgewerktf belastingstelsel werd, de zakat, wordt in Indië meer en meer beschouwd als een in volkomen vrijheid ver* vulde godsdienstplicht, en in vele gewesten vindt de opbrengst slechts zeer sporadisch plaats. Op West*Java en elders, waar de djakat wat beteekent, dankt zij dit voor een goed deel aan de werkzaamheid der moskeesbeambten, die hierbij allerminst belangeloos te werk gingen. Wat ten slotte de vijfde zuil, de bedevaart naar Mekka betreft, deze verheugt zich in den Archipel in een zeer groote, steeds toenemende populariteit. Door degenen, die in Mekka blijven studeeren en dan later, wel*onderwezen, terugkomen, wordt de kennis van den Islam in Indië gaande* weg vermeerderd. Wat van de vijf zuilen werd opgemerkt, geeft een vrij negatief resultaat ten opzichte van de doorwerking Van den Islam op het Indische volksleven. Maar wij hebben niet te vergeten, dat men geloovig Moslim kan blijven ondanks over* treding van bijna alle geboden der wet: alleen twijfel of onge* loof aan de geldigheid van een bepaling maken iemand tot kafir. Bovendien neemt de kennis voortdurend toe. Wij willen nu nog wijzen op positief doorwerken van de vóór*Mohammedaansche voorstellingen, toestanden en ge* bruiken. Op den invloed van het Hindoeïsme wijzen wij ten opzichte van de strenge scheiding tusschen adel en kleinen man, de omgangsvormen, de taal; dan ten opzichte van zedelijkheids* opvattingen — dansmeiden —; eindelijk ten opzichte van kluizenaarsleven, mystiek en het veelvuldig gebruik van bezweringsformules. Dit laatste sluit zich aan iar| den natuurgodsdienst. Verder is aan den invloed van de Hindoe's toe te schrijven: het bestaan van veel Hindoesche namen voor geesten of lagere godheden, het ontstaan van grootere staatkundige verbanden, een belangrijk deel van de rechts* pleging, de schrijfkunst, de vroegere beeldhouwkunst, ver* schillende industrieën, tal van verhalen, die nog onder het 66 volk leven, de algemeen verbreide leer der zielsverhuizing. Muziekinstrumenten, als de gamelan, zijn tegen den eigen* lijken geest van den Islam, maar bleven als overleefsel uit den Indonesischen tijd. Van de wajang, oorspronkelijk een schimmenspel in verband met de doodenvereering, geldt hetzelfde. In maatschappelijk opzicht is er te wijzen op het dessa* verband, dat nog het oorspronkelijke communisme verraadt; op de veel vrijere plaats die de vrouw in vergelijking met voor*Aziatische landen inneemt, zoodat bij de Boegineezen vorstinnen, bij de Menangkabauers zelfs moederrecht aange* troffen wordt bij onverdachte trouw aan den Islam; op de erkenning van de adat als gelijkberechtigd met het kanonieke recht enz. Bij de godsdienstige opvattingen willen wij iets langer stilstaan. Wij volgen daarbij de opmerking van Söderblom. dat bij de primitiefste volkeren die wij kennen, steeds drie voorstellingen aangetroffen worden: 1. animisme, — waaron* der volgens Söderblom te verstaan is het geloof dat natuur* voorwerpen levend zijn, ook animatisme genoemd; dat er onzichtbare, soms zichtbare wezens bestaan, welke men „geesten" kan noemen en die vrij zich kunnen bewegen — wat anderen „spiritisme" noemen—; dat er in den mensch, en bij gevolg ook in planten, dieren, dingen een ziel bestaat, die zich vrij buiten den mensch, de plant, het dier, het ding bewegen kan; dit laatste is het geloof in de eigenlijke ziel, en schijnt, zooals wij reeds opmerkten, niet overal voor te komen, b.v. niet bij de Cora*Indianen van Mexico; 2. dynamisme — waaronder te verstaan is het geloof in een onpersoonlijke of onbepaald persoonlijke kracht, zielestof, mana, orenda, enz., welke zich in verschillende deelen van den mensch in zwak* kere of sterkere mate bevindt, evenals in dieren, planten, voedingsmiddelen enz. —; 3. geloof in hoogere godheden, door Söderblom „Urheber," ook „Urvater", of „Allvater" genoemd, aan wie men den oorsprong van menschen en dieren, planten en natuurverschijnselen toeschrijft, alsmede 67 de instelling van heiïjge plechtigheden, voorschriften en regels; die in den eeredienst echter een zeer geringe rol spelen. Het zijn de z.g. hooge godheden van Andrew Lang. Wat vinden wij nu van animisme, dynamisme en geloof aan Jioogere godheden nog in Mohammedaansche landen, allereerst op Java? Op West*Java, heeft de Islam dieper ingang gevonden dan op MiddensJava, daar de Soendaneezen minder met de Hindoe*cultuur in aanraking zijn geweest en daardoor bij de komst van den Islam nog op lager standpunt stonden. Van de Soendaneezen nu schreef de heer S. Coolsma in 1879 — en zeer veel zal het sedert nog niet veranderd zijn —, dat zij zich aan de leerstellingen van den nieuwen godsdienst hadden onderworpen, zonder afstand te doen van de voor* vaderlijke natuurvereering. Nieuwe leer en godsdienst kwamen bij het bestaande, zonder dit laatste wezenlijk te veranderen. Wat het w animisme" betreft vinden wij het volgende aangegeven. Men rekent sterk met boschgeesten, luchtgees* ten — pauwen waarop een spook rijdt en die zoo door de lucht vliegen en onverhoeds iemand een ziekte of plaag bezorgen — watergeesten, geesten die in de eenzaamheid verblijf houden, poentianaks of geesten van vrouwen, die tijdens de zwangerschap of in het kraambed gestorven zijn, booze geesten, die ziekten en plagen brengen, en vooral met djoeriks, geesten die zich ophouden in de lucht, in de boomen, in den grond, geen tastbare gedaante hebben, maar zich in allerlei vormen en kleur kunnen vertoonen, en aan wie alle plagen en rampen worden toegeschreven. Niets kan er ondernomen worden, of er moeten middelen aangewend, om hen te vriend te houden. Buitendien zijn er allerlei schrikaanjagende beesten, draken, gedrochten. Aan droomen wordt groote beteekenis gehecht en op voorteekenen, vogel* geschre|f*gelukkige en ongunstige dagen, nauwlettend acht geslagen. In verband daarmee bestaat er allerlei wichelarij, o.a. bij den landbouw, voor het in^foruik nemen van een 68 nieuw veld, bij 't zaaien, den groei/ van den oogst. Daar de rijst bezield gedacht wordt, worden daaraan offers gebracht, terwijl bezweringen een belangrijke rol spelen. De arent* palm, die de palmwijn levert, wordt als persoon toegesproken en behandeld. Menschen kunnen zich in dieren veranderen — in tijgers bijv. — en na den dood kan de ziel ook in een dier overgaan: vooral krokodillen, tijgers en wilde zwijnen komen daarvoor in aanmerking. Bij de zorg voor de dooden is hetgeen algemeensMohammedaansch is moeilijk van het Indonesische te scheiden. In elk geval stijgt de zorg tot vereering en wordt er wierook en bloemen op de graven geofferd. Bijzondere vereering genieten de graven van heiligen. Maar ook worden die voorwerpen vereerd, die meer dan alledaagsch schijnen: een diepe kolk, een fraai water, een groote boom, een dondersteen en duizend andere dingen. Het beeld, dat de heer S. E. Harthoorn van Oost*Java — in het bijzonder van Malang — teekent, komt met het gezegde geheel overeen. Elke dessa heeft een boom of geboomte, dat geacht wordt het verblijf te zijn van den beschermgeest der dessa. Het aantal geesten is ontelbaar. Behalve haar beschermgeest vereert elke. dessa haar stich* ter, terwijl ieder voor zich, eigen voorouders en beroemde personen hulde brengt. Het is algemeen gewoonte, een gelofte af te leggen voor herstel van ziekte, uitredding uit moeilijkheden, afwending van rampen, enz. Verkrijgt men het verlangde, dan gaat men met de daartoe uitgenoodigde familieleden en vrienden naar den boom, waar de geest woont, of naar het graf, waar de voorouders rusten, om daar een maaltijd te houden, bloemen te strooien, wierook te branden, en, zoo het vermogen het toelaat, mag de gamelan met de — zedelooze — danseressen niet ontbreken. Zoo iets heeft ook plaats op al de tijden van zeker gewicht: bij geboorte, huwelijk, sterven; belangrijke momenten in de zwangerschap van de vrouw; iedere verrichting, die eenige beteekenis heeft, het inzamelen der padi in de schuur, het algemeene feest voor den zaaitijd, het reinigen der dessa, 69 de eerste ploeg, die in eigen akker gezet wordt, het inzamelen der eerstelingen van den oogst, enz. Deze vereering van geesten en dooden, waarmede ook verschillende soorten van offers samenhangen, brengen wij, met Söderblom, onder één hoofd, en noemen dit animisme. Wat het dynamisme aangaat, dit beheerscht nog vrijwel de voorstellingswereld van den eenvoudigen Soendanees en Javaan. De heer Coolsma deelt o.a. mee: „Gesteld iemand eet hertenvleesch, en het bekomt hem niet goed, dan zal hij misschien voor zich en al zijn nakomelingen de gelofte afleggen van nimmer weer hertenvleesch te zullen eten. Bijna alle Soendaneezen hebben zoo een of ander waarvan zij „boejoet" zijn. En zelden zal iemand den wil of den moed hebben,van het alzoo ontzegde te genieten, uit vrees voor vergelding. In deze lijn liggen ook de bepalingen omtrent de voeding, welke voor een zwangere vrouw schadelijk of aanbevelenswaardig heeten. Op dat gebied van de voeding vindt men vele voorschriften, die ook dynamistisch moeten verklaard worden. Zoo vindt men allerlei voorschriften, die de vrouw in acht moet nemen vóór en na de geboorte van een kind. Ook bij ziekte worden allerlei middelen aangewend . die zuiver dynamistisch te verklaren zijn, waarvan beneden nog meer voorbeelden worden gegeven. Reeds wezen wij op het gebruik, om bij sterfgevallen voor de overledenen spijzen gereed te zetten, waarvan zij dan de essentie genieten. Wie iets weet van de gebruiken die ook in Nederland nog worden aangetroffen — en die hier samengevat worden onder het begrip „bijgeloovigheden" —, begrijpt onmiddellijk, dat bij ernstige voorvallen , als geboorte, huwelijk, ziekte, dood , het aantal dynamistische hulpmiddelen en gewoonten legio zijn. Van het bovengenoemde „boejoet" verschilt wat „pamali" — verboden — elders pantang, op de Zuidzeeseilanden taboe heet. Terwijl „boejoet" persoonlijk is, strekt „pamali" zich over allen uit. Zoo is het b.v. „pamali" op Dinsdag en Vrijdag bamboe te hakken en in kokosboomen te klimmen 70 om de vruchten te plukken. Evenzoo om anders dan op Woensdag in de rijstlwïfuur te gaan en er voorraad uit te halenTalrijk zijn ook de amuletten en de middelen om het begeerde gemakkelijk te verkrijgen. Maar vooral komen de bezweringsformules te pas, die tegen elk soort van onheil worden aangewend. Ook van Oost*Java heet het: hetheele leven wordt beheerscht door ilmoe, of elmoe of ngèlmoe, die den Javaan van alle onheil bevrijdt en alle mogelijk geluk bereidt. Als iemand ongemerkt kan stelen, een proces wint, winst behaalt, rijk wordt, een voordeel heeft in wat voor beteekenis ook, het komt altijd, omdat hij zulk een goede elmoe bezit. Inzonderheid tegen ziekten wordt zij gebruikt. De Soendaneezen en Javanen personifieeren n.1. de ziekten, wat vooral bij epidemieën uitkomt. Hieraan heeft mr. F. D. E. van Ossenbruggen een uitvoe* rige studie gewijd op grond van door prof. Snouck Hurgronje geleverde gegevens omtrent de gebruiken op Java tijdens pokkenepidemieën. Hij noemt dit een bijdrage tot de prae* animistische theorie, een bijdrage dus tot wat wij hier het dynamisme noemden. Wij vinden hier een rijken voorraad van dynamistische opvattingen en gewoonten, waarvan wij slechts enkele ter illustratie willen overnemen. In Tegal moet men den pokkenlijder liever niet bezoeken. Bezoekt men hem, zoo spreke men liefst niet; in geen geval gebruike men woorden, die groot, veel, geld beteekenen, want dan zoüden de pokken zich vermenigvuldigen. Ook mag de bezoeker zich niet wrijven, daar de pokkengeest den zieke jeuk zou doen krijgen. Een moet er altijd bij den zieke waken. Hij moet drie, vijf of zeven arèn*bladribben in de hand hebben om daarmede nu en dan naar de ledige en donkere plekken in het huis te slaan, ten einde de geesten j te verjagen. In Demak eet de patiënt ter bevordering van het uitkomen der pokken kikvorschengebraad. Soms wordt hij gedurende de koorts door den doekoen bespogen, onder reeiet van bezweringsformulieren. In huis zegt men den 71 patiënt, dat hij gezond is, al ligt hij op sterven; dit geschiedt trouwens ook bij andere ziekten. De pokziekte zelve wordt in de verschillende streken met gunstige namen betiteld: de fijne, zachtaardige of de goede of de mooie, lieve ziekte, enz. Dit dient om den geest te misleiden. In Bagelèn wordt in het drink* en waschwater van den lijder vooraf goud gedom* peld. In Djogjakarta is het verboden, om met indigo*blauwe kleuren bij den zieke te komen, daar hij daardoor na genezing zwart zou kunnen worden. Waar een zieke is, worden in de Preanger bij zonsondergang oude lappen, beenderen, zwa* vel en alles wat stank geeft, verbrand, terwijl de rook er van het huis wordt ingejaagd. Tijdens een pokkenepidemie loopt men liefst niet in het donker buiten en laat men de huisdeur niet open. In den nacht, ook wel bij dag en nacht, moet er een lampje bij den zieke branden. Deze gebruiken en voorstellingen komen geheel overeen met wat men elders in Indië aantreft. Zoo lichtte de heer M. J. van Baarda ons in over „Heer Pokken" onder .de Galelareezen, die geheel soortgelijke opvattingen en gebrui* ken hebben: zij noemen de pokziekte een „Koning", een mooi woord om de leelijke zaak te bemantelen. Men verbergt zich zooveel mogelijk voor hem, de feesttrom wordt niet geroerd, geen rouwbeklag gehoord, geen schot gelost, opdat Koning Pokken zal meenen, dat er niemand thuis is, en hij wel door kan gaan. Die zich niet weet te verbergen, moet voor hem verschuldigden heerendienst verrichten, zooals het lijden aan de ziekte met een wisselwoord wordt betiteld enz. De Bare'e*sprekende Toradja's stellen den pokgeest voor als een grooten zwarten man met stekels over het gansche lichaam, door den prik van één welker hij iemand de pokken kan doen krijgen. Op Java komt hij voor als neger, als oude vrouw, die met gloeiende kooltjes werpt, als een man die 's nachts ronddoolt met een stuk touw en een brandende lont in de hand: degenen die in zijn handen vallen, worden met het touw aan handen en voeten gebonden en met de lont gebrandmerkt. Ook wordt de pokziekte meermalen als dier 72 — b.v. een zwarte hond — gedacht. En zoo kan men voort* gaan, heel Indië door. Mr. Van Ossenbruggen schrijft daarvan: „Het schijnt den primitieven mensch bijzonder zwaar te vallen, zich een denk* beeld te vormen van verschijnselen die niet grof*zintuigelijk zijn waar te nemen; eenigszins abstracte voorstellingen zijn het primitieve denken over het algemeen te machtig. Van* daar dat wij bij minder ontwikkelde volken de neiging be* speuren, om abstracta te materialiseeren, te personifieeren." Behalve de neiging tot personifieeren van alles wat zich beweegt en zich daardoor als levend wezen voordoet, bezit de primitieve mensch een materialistische voorstelling van het geestelijke, het abstracte, waardoor men er zelfs toe kwam om de ziel — waar men zich later eenig begrip daar* van begon te vormen — zich in den vorm van eenig dier of voorwerp te denken. Daarom worden aan den mensch ook veel zielen toegeschreven. Ook alle gebeuren wordt materialistisch voorgesteld en dan dikwijls verpersoonlijkt. De oorzaak wordt nooit in het betreffende ding of wezen zelf gezocht, maar steeds daarbuiten, daar uiterlijke oorzaken tastbaarder zijn dan innerlijke. Van geleidelijke ontwikkeling heeft men geen begrip: alles ontstaat opeens zooals het is, terwijl men veranderingen slechts sprongsgewijze zich kan voorstellen. Het geheel heeft de eigenschappen van het deel en omgekeerd. Gelijksoortige dingen hebben gelijksoortige eigenschappen. Oorspronkelijk samenhangende duigen blij* ven Ook na afscheiding een samenhangend geheel vormen — tooverij met haar, nagels, speeksel, enz. — Wat nu hier het „primitieve" denken genoemd wordt, treffen wij heel Java door bij de dessa*bewoners aan. Daar* mee hangt samen wat Söderblom noemt het geloof aan „Macht", het dynamisme. Het derde punt, dat Söderblom kenmerkend noemde voor de primitieve godsdienstvormen is het geloof aan „Urheber". Dit is op Java, in het algemeen in Mohammedaansche streken, geworden het geloof aan Allah. Maar wij hebben 3» 73 ook hier nog het kenmerkende van den natuurgodsdienst, n.1. dat de vereering van „Urheber" geheel op den achter* grond treedt bij het geloof aan geesten, vereering van de voorouders en de dynamistische praktijken. De heer J. van de Weg schrijft over de noordelijke helft van Cheribon: „In de praktijk is men meer heidensch dan Mohammedaansch. Men heeft meer geloof in geesten, amuletten, tooverformules dan in „den éénigen God" der Mohammedanen. Men weet van den Islam nagenoeg niets". Wat hier medegedeeld werd omtrent den volksgodsdienst op Java, geldt van alle Mohammedaansche gewesten in Indië. Van Atjeh zegt prof. Snouck Hurgronje, dat men bij be* studeering van de staatsinrichting, de rechtspraak, het fami* lieleven, zooals die thans zijn, daarin zonder moeite ontdekt enkele sporen van de centraliseerende werkzaamheid van een paar machtige vorsten, een niet onbelangrijken invloed van den Islam, een nog belangrijker grondslag van inheemsen adat*recht. Ook hier stelt men het voor, als ware het Allah's wil, dat de adat — opgevat als het oude landrecht in den meest uitgebreiden zin des woords, slechts een weinig in Mohammedaanschen geest gewijzigd^— en de „hoekom" — de godsdienstige wet — naast elkaar zouden heerschen, waarbij dan in de praktijk de eerste de hoofdrol speelt. Ook hier allerlei magische handelingen bij den landbouw, bij de visscherij, bijgeloovige middelen om een meisje aan den man te brengen, geluksberekening bij een te sluiten huwelijk, zegenaanbrengende versiering van de bruid, praktijken om booze invloeden te keeren — „verkoeling" —; gedurende de zwangerschap, evenals op Java tal van pantang*voorschriften, analogiehandelingen bij de geboorte, plechtigheden wanneer het kind voor het eerst met de aarde in aanraking gebracht wordt, enz. De ziekten worden toegeschreven aan den mensch vijandige geesten, waaronder ook de pontianak een rol speelt, of aan toovermiddelen. De pokgeest wordt voor* gesteld als een oude vrouw uit het geestenrijk, die de 74 menschen met kleine korrelachtige voorwerpen op het lichaam gooit. Ook bij sterfgeval vinden wij tal van Indonesische voor* stellingen. Het volksgeloof acht hier, evenals op Java, den doode nog gedurende een bepaalde periode na zijn sterven in zekeren zin in zijn vroegere woning aanwezig. De Ja* vaansche gewoonte om ook van de lievelingsspijzen van den doode dagelijks een of meer gerechten bij het bed van den overledene gereed te zetten, bestaat in Atjeh niet, maar wel haar allengs ook op Java veld winnende ontaarding, dat men namelijk bij de lijkmalen van die lievelingsspijzen opdischt. Van Midden*Sumatra worden dergelijke voorstellingen omtrent booze geesten, moeras* en boschgeesten, invloed van de zielen der afgestorvenen medegedeeld; ook zielestof*the* orieën, verandering van menschen in dieren — waarbij, naar het schijnt niet alleen de ziel daarin, verhuist, maar ook het lichaam allengs een dierlijke gedaante aanneemt. — Dr. H. H. Juynboll, die hieromtrent bericht doet, merkt op, hoe ook in deze in naam Mohammedaansche streken de verschillende vormen van natuurgodsdiensten nog volstrekt niet afgedaan hebben. In zijn uitvoerig werk over Islam und Christentum be* toogt pastor G. Simon, dat hetgeen wij hier opmerken karakteristiek is voor het optreden van den Islam onder ani* méstische volkeren in alle streken. Het Godsbegrip van het Mohammedanisme knoopt aan aan hetgeen er bij de natuur* volken geloofd wordt van „Urheber", en aan het algemeen heerschend zich buigen voor het noodlot, terwijl de vrees voor de geesten ten deele op Allah overgaat, ten deele ook onveranderd blijft bestaan. De tooverij is een bijzondere gave van Allah, een wezenlijk bestanddeel van de Mohamme* daansche praktijk. Daarmede wordt nu de animistische tooverpraktijk verbonden: van de oude gebruiken kan men immers zooveel aanhouden als men zelf verkiest. En nu wordt het een zoozeer met het ander verbonden, dat de draden niet meer te onderscheiden zijn. Bij de zieiestof* 75 theorie is het voor den Indonesiër heel makkelijk te be* grijpen, dat een varken, dat gewoon is in het vuil te wroeten onrein is en onrein maakt, wanneer men het eet. Wel ver* biedt de Islam menscheneten en koppensnellen, maar overi* gens laat hij het animisme ongerept bestaan. Simon noemt den Islam het klassieke bewijs daarvoor, dat het aan de buiten*Christelijke godsdiensten niet gelukt het animisme te overwinnen. In plaats van het volk op te heffen, wordt de Islam zelf naar beneden getrokken, en is diep in het animisme weggezonken. Hij heeft aan de oude animistische grond* richting der heidenen alleen een nieuw fundament gegeven en daarop een luchtigen bovenbouw van Mohammedaansche gebruiken opgetrokken. Dr. A. M. Brouwer. Uit: Hoe te prediken voor Heiden en Mohammedaan; — 1916. 8. RADEN ADJENG KARTINI. De geschiedenis van Kartini is eenvoudig genoeg, uiterlijk zonder schokkende voorvallen. Er was in haar een groot verlangen om meer te leeren en zich vooral op het Neder* landsch toe te leggen, dat haar buitengewoon aantrok. Haar liefste wensch was, om evenals haar vriendin Letsy, de dochter van het hoofd der school, later naar Holland te gaan en daar, aan een kweekschool voor onderwijzeres te stu* deeren. Maar dit strookte allerminst met de plannen van haar ouders. Haar vader was regent van Djapara. Toen zij ruim 12 jaar was — 1891 — werd zij van school genomen en nu be* gon het leven van afzondering in de kaboepaten, totdat een door de ouders aangewezen man haar zou huwen. Vier jaren werd ze zoo als 'tware opgesloten. Het eenige wat haar troosten kon, waren de Hollandsche boeken en tijdschriften uit de leestrommel en de correspondentie met Hollandsche vrienden, die haar niet verboden was. 76 Tot 1900 viel er in haar leven verder weinig belangrijks voor. Kartini is intusschen 21 jaar geworden. De directeur van het departement van onderwijs en eeredienst mr. J. H. Abendanon komt met zijn vrouw in Djapara bij den regent op bezoek. Hij wil aan de meisjes van de hoogere standen meer gelfenheid tot onderwijs geven en gouvernements* scholen speciaal voor haar oprichten. Met die plannen rond* loopende heeft hij van de talentvolle dochters van den Regent in Djapara gehoord, van haar opleiding en haar vrije op* vattingen, en nu wil hij persoonlijk met haar kennis maken en overleg plegen. Er zou dan een school voor regentendochters komen. Misschien zou Kartini daaraan onderwijzeres kunnen worden. Zij zou in elk geval bij den directeur komen logeeren. Mevrouw zou haar zelf komen halen .... Dat was de inhoud der besprekingen. Maar helaas, 't kwam heel anders uit. Bij rondschrijven bleek het, dat de meeste regenten zulk een school niet begeerden en het conservatisme was sterk genoeg, om de plannen van de baan te schuiven: geen school voor regentendochters. Evenwel, Kartini kwam toch op Batavia logeeren, den eenigen keer dat zij daar geweest is. Hier had zij gelegenheid om met verschillende hoog* staande Europeanen kennis te maken. Den diepsten indruk ontving zij wel van dr. Adriani, met wien zij voortaan in briefwisseling trad en voor wiens werk onder de Toradja's zij een groote genegenheid opvatte. Soms verlangt zij daar* heen te gaan om in die sfeer van liefde goed werk te mogen doen. Het zijn die oogenblikken, waarin zij wanhoopt aan de mogelijkheid ooit voor de Javanen datgene te kunnen doen wat zij zoo gaarne wil. Tal van moeielijkheden doen zich voor. Eigenlijk zou zij een tijdlang in Europa moeten ver* toeven om daar zich in allerlei te bekwamen. Haar vrien* den, vooral de heer Van Kol, die op een reis door Indië haar bezocht, weten te bewerken dat er op de Indische begrooting voor 1903 een som wordt uitgetrokken voor een verblijf in Europa van Kartini en Roekmini. Maar ten slotte 77 zal zij toch maar naar Batavia gaan om daar haar verdere opleiding te ontvangen. Het heeft heel veel strijd gekost, voor het zóó ver was gebracht. Jubelende brieven spreken van het geluk dat zij zich daarvan voorstelt. Doch ziet, daar komt opeens het onverwachte. Al deze plannen vallen in duigen. Kartini treedt in het huwelijk met den regent van Rembang. Dit is opnieuw een bewijs hoe gering de vrijheid van Javaansche regentsdochters, zelfs van iemand zoo zelf* standig als Kartini, nog is. In haar brieven heeft zij al het goede van het huwlijk naar voren weten te brengen. De Regent van Rembang was een Javaan van Westersche beschaving, die zelfs een deel van zijn opvoeding in Neder* land ontvangen had. Hij is gunstig gestemd voor Kartini's streven. Maar met dat al, heeft hier van hare zijde slechts een daad van gehoorzaamheid aan den wensch van haar ouders, zooals personen, met den toestand bekend, wel weten. Het is zonder twijfel een groot offer voor haar geweest, al laat zij in haar brieven er zoo goed als niets van blijken. Zij heeft juist het stuk van de Regeering ontvangen met de vraag of zij met haar zuster gebruik wenscht te maken van de geboden gelegenheid tot het ontvangen eener opleiding voor onderwijzeres. Zij schrijft dan aan mevrouw Abendanon : „Hoe moet die gevraagde verklaring gesteld worden? Kort en zakelijk, dat ik niet meer van die gelegenheid wensch gebruik te maken, omdat ik verloofd ben, of, omdat mij nu eene nog betere gelegenheid geboden wordt, mijn illusiën van te werken voor ons volk te verwezenlijken. Aan de zijde van een flinken nobelen man, dien ik acht, die met mij het volk liefheeft en die mij krachtig zal steunen in mijn streven, zal ik nog veel meer voor ons volk Werkzaam kunnen zijn, dan wij beiden als alleenstaande vrouwen het ooit zullen kunnen. En Roekmini wenscht van die gelegenheid niet meer gebruik te maken, omdat zij niet kan, mag en wil alleen gaan. Zij zal op een andere manier haar doel zien te bereiken." Zoo verstaat Kartini als een waarlijk edele vrouw de 78 goede zijde van haar aanstaand huwelijk naar voren te brengen. Maar dat hier geen reden is te spreken zooals wel gedaan is van „de uitverkorene van haar hart", blijkt wel uit den aanhef van dienzelfden brief: „Ik wil mij den hoogsten titel waardig maken die er is: Kind=Gods. Zei ik u niet, dat wij allang afstand gedaan hebben van alle per* soonlijk geluk? Nu komt het leven mij die belofte opeischen. Niets zal voor ons te bitter, te zwaar, te hard zijn, als wij daarmede een korreltje zand kunnen bijdragen tot den bouw van het schoone monument: „volksgeluk." Zoo schrijft toch immers niet de gelukkige bruid, waar zij den uitverkorene van haar hart volgen gaat! Zoo schrijft de gehoorzame dochter, die van alle persoonlijk geluk afstand wil doen om Kind Gods te mogen heeten. Den 13den September 1904 werd haar een zoontje geboren, vier dagen later stierf zij plotseling in den ouderdom van vijf en twintig jaren. Hoe arm was haar leven aan uiterlijke afwisseling, en toch hoe rijk aan innerlijkheid, rijk ook aan smart. Welk een strijd is door Kartini gestreden en ten slotte hoe gering is de vrucht die zij zelf gezien heeft. Kardinah gehuwd en daarmede weder verzeild in het volle etikette-leven van den Javaanschen adel. Zij zelve, als de groote dag van haar volle bevrijding aan schijnt te lichten, uit gehoorzaamheid verplicht de echtgenoot te worden van een veel ouderen man, wiens kinderen zij heeft op te voeden en in wiens kaboepaten zij ook andere vrouwen naast zich dulden moet. En straks als zij gestorven is, treedt haar man in het huwelijk met een Solosche prinses, d.w.z. aanvaardt hij weer de volle Javaansche vormelijkheid, het scherpste contrast met Kartini's streven. Roekmini, later in het huwe* lijk getreden, krijgt verbod om haar correspondentie met Hollandsche vrienden voort te zetten. Waarlijk, het lijkt wel of Kartini's leven als het schijnsel was van een vallende ster, die even licht, om het duister grooter te maken. 79 Zoo schijnt het. Maar de jongere zuster, Soematri — de eerste Javaansche, die het klein*ambtenaars*examen heeft afgelegd — zij heeft het ideaal van Kartini mogen bereiken in een huwelijk uit liefde met een schoolmakker en deze beiden hebben hun leven ingericht naar Kartini's ideaal: intiem met elkaar om te gaan. En de school, ja, de school is er ook gekomen. Mr. Abendanon heeft zijn plan niet laten varen. Kon het niet van regeeringswege tot stand gebracht worden, dan door particulier initiatief. En ziedaar de bewe* ging voor het Kartinifonds, dat ten doel heeft op Java met hulp van het gouvernement scholen, Hollandsche scholen op te richten voor Javaansche meisjes. Kartini's moeite en strijd hebben dan toch vrucht gedragen, al is het haar niet vergund geweest, die zelve te aanschouwen. Hoe weinig zij de verwezenlijking van haar idealen heeft mogen zien, haar naam zal voortaan in eere blijven als van een Javaansche vrouw, die zich met al de geestkracht waar* over zij beschikken kon, verzet heeft tegen de vernedering van haar geslacht; die begrepen heeft, dat er van de moeder zoo buitengewoon groote invloed uit kan gaan voor de opvoe* ding van het toekomstige volk; die gestreden heeft voor een verheffend en veredelend onderwijs der Javaansche regenten* dochters; die daardoor ook geheel het volk, dat zoo gehecht is aan zijn adel, wilde opheffen en het ten zegen zijn. /Exérpt uit een lezing van prof. d r. A. M. B r o u w e r. Brief van raden adjeng Kartini aan mevrouw M. C. E. Ovink—Soer. Begin 1900. Ik weet wel, hoe vurig wij steeds naar Europa verlangd hebben. Wij namen er vrede mee hier te studeeren, omdat Europa onbereikbaar voor ons was. Verleden jaar zouden wij al dol gelukkig zijn met Batavia, schoon toen onze ge* dachten reeds naar Europa vlogen. Aan de Indische regee* ring wilden we n.1. vragen ons op 's lands kosten naar Europa 80 te zenden; Roekmini voor de beeldende kunst, om later haar krachten te wijden aan de wederopbloeiing der Inlandsche kunst, één der middelen tot volkswelvaart. Kleintje naar de huishoudschool, om later de toekomstige moeders en huis* vrouwen de waarde van het geld en zuinigheid te leeren, een deugd, die het zorgelooze, ijÜele, pracht* en praallievende Javaansche volk zoo noodig heeft aan te leeren. En ik voor het onderwijs, om den toekomstigen moeders, te leeren, zooals wij dat verstaan hebben door de Europeanen, naast wetenschappen, het begrip liefde en rechtvaardigheid De regeering wil Java tot welvaart brengen, 't volk spaar* zaamheid leeren en daarmee beginnen met hare ambtenaren. Wat baat het of de mannen gedwongen worden wat geld op zij te leggen, als de vrouwen, in wier hand het huishouden berust, de waarde van 't geld niet kennen? De regeering wil den Javaan ontwikkelen, beschaven, en dwingt om te begin* nen de bovenste laag, d.i. de aristocraten, de Hollandsche taal te leeren. Daar wordt bij benoeming nu immers op de ont* wikkeling der candidaten gelet. Maar is een verstandelijke' ontwikkeling alles? Wil men werkelijk beschaven, dan moeten verstandelijke en zedelijke ontwikkeling hand aan hand gaan. En wie kan 't meest voor deze laatste doen, 't meest bijdragen tot de verhooging van 't zedelijk gehalte der menschheid? — de vrouw, de moeder, omdat aan den schoot van de vrouw de mensch zijn allereerste opvoeding ontvangt, het kind daar het eerst leert voelen, denken, spreken. En de allervroegste opvoeding is niet zonder beteekenis voor 't geheele leven. Een der ondeugden, die bij den Javaan zoo noodig den kop moet worden ingedrukt, is ijdelheid; dat zal veel bijdragen tot de welvaart van Java en wij kunnen daartoe komen alleen door moreele opvoeding. Zoovele krachten, die het land tot nut en zegen hadden kunnen zijn, liggen ongebruikt, omdat de bezitters uit ijdelheid niet verkiezen daarvan gebruik te maken. De adel lijdt liever bittere armoe en ellende, dan het goed te hebben, maar te moeten werken, 81 zonder dat een goudgetinte pajong den hooggeboren kop dekt. De adel minacht alles, wat niet gedekt wordt door dat zoo begeerde artikel — gouden zonneschermen! Ons volk is niet erg vatbaar voor hooge idealen; wij moeten het verbazen door een voorbeeld, dat spreekt en tot navolgen dwingt, willen wij ons idee van voorgaan en voorlichten bereiken. En daarom naar Holland gaan — en voor alles, voor de studie, voor ons is 't goed, dat wij er heen gaan; moedertje, help ons gaan! Als wij afgestudeerd zijn en op Java terugkomen, zullen wij een internaat openen voor dochters van den adel; als 't kan van regeeringswege, zoo niet, dan zullen wij 't van de particulieren gedaan zien te krijgen, door een geldloterij, of zoo iets. Er zal wel wat op gevonden worden, als we al zoo ver zijn — voorloopig hebben we het meest hier thuis uit te vechten, zullen wij met vader's toestemming rijker zijn dan een vorst. O, mogen wij die krijgen! O, 't doet zoo'n pijn, zoo'n pijn. Vreeselijk is 't om een Javaansch meisje te zijn en een fijnvoelend hart te hebben. Arme, arme oudjes, welk noodlot was het, die hun zulke dochters gaf, als wij? Wij hopen en bidden vurig, dat hun een lang leven geschonken wordt, en dat zij later trotsch kunnen zijn op ons, al loopen wij niet onder een glanzenden gouden zonnescherm! Helpt, vrienden, ons van hier te gaan, om te werken aan de verwezenlijking onzer idealen. Er zal een begin gemaakt worden aan het einde van dat groote onrecht, dat duizenden vrouwen* en kinderharten heeft doen bloeden. Ik wil mij goed op de Nederlandsche taal toeleggen, ze volkomen onder de knie hebben, dat ik met ze doen kan wat ik wil — en dan zal ik trachten door middel van mijne pen de belangstelling van hen gaande te maken, die ons kunnen helpen, bij ons pogen om verbetering te brengen in 't lot der Javaansche vrouwen. 82 „Arme dwazen," hoor ik u zeggen, „wil je met je beidjes aan dat reuzengebouw schudden, wil je het omverhalen?" Wij zullen er aan schudden, moedertje, met al onze kracht, al zal slechts één er uit vallen, wij zullen ons leven dan niet vergeefsch beschouwen. Wij willen voor wij daartoe over* gaan, eerst trachten ons de medewerking te verzekeren, van al is 't slechts één yan de beste en ontwikkeldste mannen van Java. Wij willen ons in verbinding stellen met onze ont* wikkelde, vooruitstrevende mannen, hun vriendschap trach* ten te verwerven, en daarnaast hun medewerking. Niet tegen de mannen binden wij den strijd aan, maar tegen oude, over* geleverde meeningen, adats, die niet meer deugen voor ons Java van de toekomst; waarvan eenige ouderen met ons de voorloopers en voorloopster zijn. Door alle tijden heen hebben de baanbrekers, op welk gebied ook, 'thard te verantwoorden, wij weten het. Heerlijk is 't een ideaal, een roeping te hebben. Noem ons gekken, dwazen, al wat u maar wil; wij kunnen niet anders, 'tzit ons in 't bloed. Grootvader was baanbreker, toen hij een halve eeuw ge* leden zijn zoons en dochters een Europeesche opvoeding gaf. Wij hebben 't recht niet om dom te zijn; om niets te zijn. Adeldom verplicht. Excelsior! Nu kunnen wij ons nog niet in verbinding stellen met onze mannen van de jonge garde. Wij zullen dadelijk verdacht gemaakt worden. Vriendschap tusschen ongetrouwde vrouwen en mannen, getrouwd of ongetrouwd, acht men onbestaanbaar. Later, als wij onze onafhankelijkheid veroverd hebben, kunnen wij 't doen. Mijn broer kent ze allemaal, persoonlijk of door correspondentie. Wij weten, dat er mannen zijn, die beschaafde, denkende vrouwen apprecieeren. Ik heb een man, hooggeplaatst Indisch ambtenaar, hooren zeggen, dat het zoo'n groote hulp en steun is voor den man, wanneer de vrouw beschaafd en ontwikkeld is. Uit: Door duisternis tot licht, gedachten van raden adjeng Kartini. Uitgegeven door J. P. Abendanon, 1911. 83 9. GEESTELIJK LEVEN ONDER DE BEVOLKING OP JAVA. Kartini's brieven zijn in Nederland en in Indië veel gelezen; het boek heeft drie uitgaven beleefd. Een van de redenen waarom het zooveel sympathie heeft gewekt, is zeker wel deze, dat Kartini zich met haar volle hart tot het Neder* landsche volk heeft gewend en toch geheel Javaansche heeft willen blijven. In het jaar vóór haar huwelijk, met den regent van Rembang, heeft zij nog het verzoek gedaan om de hulpacte en de hoofdacte van onderwijs in Nederland te mogen verkrijgen, inrichtingen van opvoeding en onderwijs te bezoeken, cursussen in gezondheidsleer, ziekte* en ver* handleer en eerste hulp bij ongelukken te volgen en verder alles wat de Nederlandsche beschaving aan goeds en bruik* baars voor het Javaansche volk, vooral voor de Javaansche vrouwen had, zich eigen te maken, om er haar eigen volk mede te verrijken. Na haar terugkomst uit Nederland had zij gedacht een internaat op te richten voor dochters van inlandsche hoofden, om aan Java beschaafde, ontwikkelde moeders te geven, die in staat zouden zijn de Nederlandsche beschaving onder het Javaansche volk te verbreiden. Al zijn deze plannen geen werkelijkheid geworden, de rich* ting van Kartini's streven is er zeer duidelijk uit te zien en de beweging door haar in het leven geroepen, heeft ook reeds tot daden geleid. In September 1913 is te Semarang de eerste Kartinischool door den resident geopend; van inlandsche zijde was hierbij groote belangstelling; er waren reeds dadelijk 74 leerlingen. Het bijzondere van de Kartinibewe* ging is dit, dat zij eerst door belangstelling van Nederland* sche zijde van beteekenis is geworden. Over Nederland is zij in Indië gekomen; voorloopig zal zij dan ook wel sterk onder Nederlandschen invloed blijven. Een tweede Kartini* school is — in Januari 1914 — te Batavia opgericht, een derde te Madioen. Bij het op deze scholen gegeven onderwijs is het Nederlandsch de voertaal. Ze zijn uitsluitend voor 84 inlandsche meisjes. Bij de opening der Bataviaansche Karti* nischool is ook het woord gevoerd door raden ajoe Sosro Adikoesoemo, geb. raden adjeng Soematri, een jongere zuster van Kartini. Kartini's werk wordt dus onder Europeesche leiding, door Europeanen en inlanders voortgezet. Vier jaar na Kartini's overlijden, in 1908, is door ontwikkelde inlandsche jonge mannen de vereeniging Boedi Oetomo, Edel streven opge* richt. Zij is uitgegaan van de leerlingen der school tot opleiding van inlandsche artsen te Batavia, maar vond ook al spoedig leden onder de leerlingen der scholen voor inlands sche ambtenaren en onderwijzers. Het stichten van dezen Javanenbond werd een stout stuk gevonden. Men zag daarm een breken met de gewoonte, dat in belangrijke zaken niet van de jongeren maar van de ouderen het initiatief uitgaat. B. O. wilde de ouderen wel niet voor 't hoofd stooten, maar begreep toch dat men met hen het minder ontwikkelde en vooral het conservatieve element er in zou brengen. De Europeesche couranten uitten zeer verschillende gezindheid, er waren er die luid jubelden, maar er waren er ook, die de zaak nauwelijks de moeite waard vonden. De bond had het aanvankelijk niet voorspoedig. Wat men beoogde, was weder: Westersche ontwikkeling; het bondsblad zou in het Neder* landsch verschijnen. De eerste secretaris, de Javaansche arts, Waldin, reeds een man van leeftijd, reisde half Java af, om de inlandsche ambtenaren voor de zaak te winnen, maar hij had niet veel voorspoed. De hoogere ambtenaren wilden eerst eens zien hoe de regeering tegenover de zaak zou staan, de lageren volgden hun voorbeeld. Zoo zocht men dus liever nieuwe leden onder de leerlingen der verschillende opleidings* scholen; ook particulieren en ■ kleinere ambtenaren sloten zich aan, zoodat het ledental tot 650 klom. Het eerste punt van het program was: onderwijs, geestelijke ontwikkeling, als het beste middel om den strijd om 't bestaan voor den Javaan gemakkelijk te maken. Boedi Oetomo gaf onmid* dellijk kennis van zijn bestaan aan de Drie regentsdochters 85 van Japara, drie zusters van Kartini. Na Kartini's over* lijden hadden zij het propageeren harer denkbeelden voort* gezet en een circulaire verspreid, die een opwekking was, om onder de leus Java vooruit een vereeniging te stichten welke in een eigen orgaan voor de heilige zaak der opheffing van het Javaansche volk zou strijden. De oprichting van Boedi Oetomo kan als een antwoord daarop worden be* schouwd. Uit: Synthese 11. Uitgeg. 1916. Dr. N. A d r i a n i. 10. GEESTELIJKE STROOMINGEN OP JAVA. De reeks der gebeurtenissen of de gedachtenlijn van onzen eigen tijd te ontleden en te beoordeelen, acht men algemeen een zeer twijfelachtige onderneming, vooral in een vreemd land, waar men, niettegenstaande al zijn pogingen, om door te dringen in het leven en denken van de bevolking, toch steeds een min of meer oppervlakkig inzicht zal houden, waar het geldt de innerlijke gedachten sfeer van den echten inboorling. Wanneer wij spreken over geestelijke stroomingen en bewegingen onder de inheemsche bevolking van Neder* landsch Oost*Indië is de aandacht in hoofdzaak geconcen* treerd op het betrekkelijk kleine eiland Java. Dit is zeer natuurlijk, daar Java het centrum van het gouvernement is en de Javanen de schatbewaarders zijn van een oude en rijke geschiedenis; en de bijna uitgewischte herinnering aan dit verleden, is nu door de vermeerderde kennis, welke Westersch wetenschappelijk onderzoek heeft gebracht, opnieuw een bezielende invloed geworden. Toch moet er ook met Sumatra meer en meer rekening worden gehouden. Door zijn energieke en vooruitstrevende bevol* king, vooral wat betreft de ontwikkeling van het Mohamme* daansche leven, wordt de West*kust van Sumatra langzamer* hand een belangrijk centrum van godsdienstig leven. Het 86 aantal dergenen, die belangstellen en goed onderwezen zijn in theologische kwesties, is hier naar verhouding, tamelijk groot; toch zal Java, door zijn dichte bevolking, steeds de belangrijkste van de twee blijven. Afgezien van de betrekkingen tusschen het gouvernement en de inheemsche bewegingen — steeds een belangrijk punt m de gedachtenlijn van een inlandsche maatschappij — is het kenmerkende der gebeurtenissen gedurende de laatste twaalf maanden, een grootere activiteit in Mohammedaan* sche kringen op het gebied van godsdienstige opvoeding, en de eerste zwakke pogingen om in definitieve aanraking té komen met de overige Moslimsche wereld. Het peil, waarop de godsdienstige kennis bij de Moham* medanen staat, is gewoonlijk zeer laag. Er zijn plaatsen in het land, die nog nauwelijks Mohammedaansch zijn. De meerderheid der bevolking vereenigt op haar eigen wijze heidendom en Islam. Toch beschouwen zij de geleerden onder hen, die meer op de hoogte zijn met den offfcieelen godsdienst, als hun ware leiders. Vroeger waren het voor* namelijk pesantrenjs — godsdienstige inrichtingen —, over het geheele land verspreid, waar een onderwijzer — goeroe — een groot aantal leerlingen om zich verzamelde/ die dienden \> als middelpunt van godsdienstige opvoeding van verschik lenden aard. Nu zijn vele van deze inrichtingen in verval gekomen, daar hun methode te ouderwetsch is: de moderne opvoeding wordt thans van hooger waarde geacht, omdat zij een betere voorbereiding is voor den strijd des levens. De hoogere klassen en de aristocraten hebben, door hun sceptischen en tegelijkertijd mystieken aanleg, den Islam op de hun eigen philosophische wijze vereenigd met hun laconieke levensopvatting. Natuurlijk zijn er afwijkingen te bespeuren tusschen de verschillende streken, doch onze beschrijving kan als een tamelijk nauwkeurige schildering worden aangenomen van de condities op Midden*Java, het centrum van het Javaansche leven, en tegelijkertijd het gedeelte,, waar de Vorstenlanden liggen. 87 Toch is ditzelfde gedeelte des lands ook het meest belangrijke veld voor Mohammedaansche activiteit, welke haar concentratiepunt vindt in de twee steden Djogjakarta en Soerakarta, de residentiën van de verschillende inland* sche vorsten. Ongeveer een twaalf jaar geleden werd er te Djogjakarta een vereeniging opgericht Myhammadijah ge* noemd, wélke de verbetering ten doel had van de gods* dienstige opvoeding der volksklassen. In het begin moest zij veel critiek der conservatieve kringen doorstaan; doch de oprichter, een man van hoogstaand karakter en bekwaam* heid, overwon door zijn volharding. Hij is kort geleden gestorven. De vereeniging bepaalt zich hoofdzakelijk bij opvoeding en letterkunde. Oorspronkelijk beperkte zich haar werkzaamheid slechts tot de stad Djogjakarta, doch sinds eenige jaren streeft zij er naar, zich over geheel Indië te verspreiden. De punten van aanraking met de onder* hoorigheden van Java zijn weinige, doch in Java zijn er ongeveer 10 centra gevormd. In deze plaatsen worden scholen gebouwd of voorbereid. Het onderwijs is zoowel maatschappelijk als godsdienstig, daar deze scholen ingericht zijn op dezelfde wijze als de zendingsscholen, hetwelk duidelijk blijkt uit hun naam: Koranscholen. Zij ontvangen eveneens rijkssubsidie. Behalve deze scholen, worden er cursussen gegeven in de leerregelen van den Islam voor volwassenen, en eenigen tijd geleden is er een opleidings* school geopend voor godsdienstig onderwijs. Een letter* kundige afdeeling van de vereeniging publiceert en verkoopt vreHgieuse boeken, zoowel elementaire als hoogere lectuur. Een andere tak van arbeid, waaraan thans wordt begonnen, is het. verzorgen van zieken en armen. Dit werk is nog in het beginstadium, doch het is zeer zeker interessant te vernemen, dat er reeds een arts is benoemd, die een kleine kliniekriheeft geopend. Zij werken er voor een eigen hospi* taal te hebben en organiseerden eenige maanden geleden een bazaar om voor dit doel geld bijeen te brengen. Het werk is, in verhouding tot de vele miljoenen inwo* 88 ners van Java, nog slechts klein; toch is het een merk* waardige en geheel nieuwe gebeurtenis invJavaansch* Mohammedaanschdeven, aangezien het een onderneming is, die geheel door Javanen wordt geleid en gefinancierd. Deze activiteit kan beschouwd worden als een antwoord op het zendingswerk. De zending heeft niet alleen een geest van zelfverdediging opgewekt, maar tevens een bewustzijn van de plichten door den Mohammedaanschen godsdienst voorgeschreven. De geest van de beweging is modern. In tegenstelling met het verleden leggen zij niet zoozeer den nadruk op de fiqh, d.i. de godsdienstige wet, doch brengen de dogmatische zijde van den Islam naar den voorgrond. Zij bestrijden alle bijgeloof, dat onvereenigbaar is met den zuiveren, practischen Islam en verdedigden hun geloof, als het eenig practische in de wereld. Daarom ook loochenen zij de bindende autoriteit van de godsdienst-leiders vanouds, ofschoon zij hen eerbiedigen en gebruiken, en de leerstel* lingen van den Koran en de authentieke voorschriften van den Profeet als hun leefregel aannemen. Zij zijn een Javaan* sche editie van de Egyptische moderne beweging, welke vertegenwoordigd werd door den overleden welbekenden sheik Mohammad Abdul, ofschoon er geen blijken van werkelijke connectie zijn tusschen deze beiden. De bewe* ging is aan zeer veel critiek onderworpen. De godsdienstige conservatieven beschuldigen de leiders ervan, dat zij de welgelegde fundamenten van den Islam verwoesten. De politieke elementen zijn niet tevreden met de neutrale houding, welke zij aannemen in den strijd van het land, en toornen tegen de huichelarij van de vereeniging. Aangezien de leden van Muhammadijah hoofdzakelijk behooren tot de welgestelde middelklasse, is er een conflict tusschen degenen, die van nature tot gematigdheid geneigd zijn en de quasi „communistische" arbeiders en intellectueelen. Natuurlijk verklaart dit niet geheel de gereserveerde houding tegen* over de politiek; deze houding wordt aangegeven door hun 89 duidelijk*belijnd doel ten opzichte van opvoeding en gods* dienstige propaganda. Niet alleen heeft het voorbeeld van het gouvernement en de zending een zeker deel der Moslims geleerd de opvoeding te organiseeren op moderne wijze, maar ook werd het eerste Algemeene Islamitische congres gehouden in November 1922. Voor de eerste maal kwamen verschillende Moham* medaansche groepen van Java, Javaansche zoowel als Arabische, bijeen om de ontwikkeling van den Islam te bespreken. Mühammadijah gaf een definitief programma van lager, zoowel als hooger onderwijs. In werkelijkheid was het congres een poging van de leiders van den Sarikat Islam, de grootste nationalistische organisatie, tot vereeniging van de verschillende godsdienstige bewegingen, teneinde hun eigen organisatie te versterken. Als zoodanig faalde het, en kon het ook niet slagen, aangezien een krachtige organisatie en een duidelijke voorstelling van het doel bij de nationahs* tische vereenigingen op Java nog ontbreekt. Toch zal dit congres zijn invloed doen gevoelen als demonstratie, wat betreft de propaganda. Het groote verschil van meening tusschen conservatieven en progressieven kwam aan het licht. De leiders slaagden er nauwelijks in, de tegenstrijdige inzichten met elkander te verzoenen. De conferentie was bijeen gedurende de dagen van Mustapha Kemal's overwin* ningen op het Grieksche leger. Een van de meest bekende leiders, hadji Salim, - zelf niet een Javaan, maar een Maleier van Sumatra — maakte van deze gelegenheid gebruik over een van zijn geliefkoosde onderwerpen te spreken: n.1. de eenheid van den Islam als één godsdienst en zijn groote beteekenis als één internationale,politieke macht. Hij deed dit in zeer gematigde termen, maar in het volle bewustzijn, van welke groote propagandistische waarde zijn spreken zou zijn voor de massa. Dezelfde gedachte kwam uit gedurende een ander belang* rijk congres, gehouden door den Sarikat Islam zelf in Februari 1923. De SarikaMslam is een onzeker en niet te 90 definieeren verschijnsel geweest in het publieke leven van Java, gedurende de laatste twaalf jaar. Het is een gebrekkig georganiseerde vereeniging van hen, die nog slechts ontwaken tot het eerste licht van het zelfbewustzijn, en is het orgaan voor een vaag, politiek, economisch en nationalistisch stre* ven, en tevens voor veel ontevredenheid en onrust op dat gebied. De beweging heeft altijd tot op zekere hoogte in verbinding gestaan met den Islam, omdat godsdienst de meest op den voorgrond tredende eigenschap is van een volk in dit stadium van ontwikkeling. Dit jaar echter is er definitief een verbond gesloten met den Islam als zoodanig. De andersdenkende, communistische elementen, die, als ijverige leerlingen van Westersche theorieën, verklaarden dat godsdienst een particuliere zaak was, werden verdreven en het voorstel tot reorganisatie van de vereeniging op de basis van den Koran, werd goedgekeurd: een socialistisch program* ma werd aangenomen, als zijnde de ware bedoeling der voor* schriften van den Koran. Tegelijkertijd begon het karakter der omwenteling in het khalifaat, door de staatslieden van Angora bewerkt, duidelijk te worden aan de Javaansche Moslims. Het sprak vanzelf dat dit op het congres zou worden besproken. Hadji Salim stelde een besluit voor, waarbij de verheffing van Abdul Medjid tot de waardigheid van khalif met geestelijke autoriteit, werd goedgekeurd. Ofschoon de meerderheid van het congres de werkelijke beteekenis van de ter sprake gebrachte kwestie niet begreep, ging het besluit er makkelijk door. Maar dit besluit is belangrijk, als een teeken, dat gemoderniseerde pro*Islamiti* sche gevoelens ook reeds in Java een voorspraak hebben gevonden. Het is niet pro*Islamisme in den zin van het predi* ken van den Heiligen Oorlog, die zeer ten onrechte het gemoed van zooveel Europeesche staatslieden in de laatste tien jaar schrik heeft aangejaagd, maar in den zin van de solidariteit van alle Moslims ais een ideaal godsdienstig* politiek lichaam met een natuurlijk hoofd in hun wettigen leider, den khalif. In deze beteekenis zal de Vaticanisatie 91 van het khalifaat voor het oogenblik het hart der moderne Moslims aanlokken, daar het hun hetzelfde programma en dezelfde houding geeft, als waarop ultramontaansch Roomsch*katholieken aanspraak maken in ieder land — slechts in scherperen zin, daar het grootste gedeelte van de Mohammedaansche wereld overeenkomstig de godsdien* stige wet, in een onwettige positie is, n.1. in onderwerping aan vreemde autoriteiten van een niet*Mohammedaansche secte. Een tweede voorstel van zoodanigen aard, n.1. te beproeven betrekkingen aan te knoopen met het Anti' khalifaat comité in Britsch Indië, werd ook gehoorzaam geaccepteerd, doch het blijft te bezien wanneer dit besluit ten uitvoer zal worden gebracht. Toch dient het te worden vermeld als een nieuwe factor in de Mohammedaansche gedachtesfeer aldaar. De nieuwe pogingen tot het verschaffen van godsdienstig onderricht aan degenen, die dit verlangen, heeft dit jaar een uitgave van eenige nieuwe tijdschriften tengevolge gehad. Eenige daarvan zijn zuiver godsdienstig en didactisch, en behandelen de problemen, waarmede een moderne Moslim te kampen heeft, in zijn poging om zich los te maken uit de kluisters van een kleingeestig en verouderd systeem en van het oude bijgeloof der massa. In de eerste plaats moet hij het bewijs leveren dat zijn nieuwe opvatting in overeenstem* ming is met den waren geest van den Islam, en diens oor* spronkelijke grondslagen: de Koran en de Openbaring; in de tweede plaats moet hij het officieele Islamitische geloof gebruiken als een zuiverende kracht tot verdrijving van den duivel des ouden heidendoms. In beide gevallen zijn wij slechts aan het begin van een nieuwen gedachtenkring. Andere nieuwe tijdschriften hebben een meer politiek en nationalistisch karakter van Mohammedaansche kleur. Naast de bewegingen in strikt Mohammedaansche kringen zijn er groepen, die streven naar de herleving van de oude Javaansche cultuur. Deze beweging vindt zijn oorsprong en voortzetting voornamelijk in de Vorstenlanden, waar aan 92 de hoven der inlandsche vorsten de nog bestaande overblijf* selen van Javaansche cultuur, letterkunde, muziek, dans, en schimmenspel — hetwelk een zeer groote rol speelt —, en een quasi philosophisch*theosophisch mysticisme, bewaard zijn gebleven. Leden van den hoogeren adel en personen, die een Westersche opvoeding hebben genoten, steunen deze pogingen om verschillende redenen: de eerste hoofdzakelijk, omdat zij nooit werkelijk het contact verbroken hebben met hun oude sfeer en de bezielende drang van het nieuwe leven om hen heen het hun onmogelijk gemaakt heeft, op hun vroe* gerejhalsstarrige wijze slechts de oude traditiën te bewaren; de tweede klasse vindt hier een natuurlijke gelegenheid haar zelfbewustzijn als leden van een ras met een waardig ver* leden en een eigen beschaving, te laten gelden. Tegelijker* tijd is dit teruggaan naar de oude cultuur een antwoord van een volk, dat bijna alle vertrouwen in zich zelf had verloren onder den overweldigenden schok van Westersche macht en beschaving. In deze pogingen worden zij krachtig gesteund door een kleine groep Europeanen. Verschillende hervormingsbewegingen zijn op touw gezet. Een van de centra van werkzaamheid is een vereeniging, genaamd Djawa, welke eenigen geldelijken steun ontvangt van de regeering. Zij tracht door samenwerking van Javanen en Europeanen bouwstof te verzamelen en den stoot te geven tot de herleving van kunst en kunstnijverheid. Van tijd tot tijd worden congressen georganiseerd, waarop prachtige demonstraties gegeven worden van de bekwaam* heid der inlanders op het gebied der kunst. Het is nu nog moeilijk,, een oordeel te vellen over deze pogingen, daar het onmogelijk is duidelijk te onderscheiden hoever de aansporing van Europeesche zijde gaat en waar de inlandsche neiging begint. De oudste bestaande Javaansche politieke vereeni* ging, Boedi Oetomo, — opgericht 1908 — heeft ook als een der voornaamste punten op zijn programma, de herleving van de Javaansche cultuur. Op het in April 1923 gehouden congres van Boedi Oetomo, werd een merkwaardig besluit 93 genomen. De vergadering besloot een delegatie van drie leden der Boedi Oetomo, uit te zenden naar Britsch Indië, teneinde de Hindoesche beschaving, welke zulke diepe sporen naliet in het Javaansche leven, te bestudeeren in het land, waar zij haar oorsprong vond, vervolgens aanraking te zoeken met de nationalistische beweging in Britsch Indië en vooral met Rabindranath Tagore, die beschouwd wordt als de moderne Oostersche goeroe. Dit besluit is een uitvloeisel van een nieuw opvoedkundig programma, hetwelk de vereeni* ging in den zin heeft. Twee hoofdoorzaken hebben de tegenwoordige besprekin* gen over opvoeding en onderwijs van nog meer en grooter belang gemaakt, dan zij reeds waren. De eerste is, dat vele van de Javaansche leiders onvoldaan zijn over de school» systemen door de Europeanen uitgebracht en ingesteld. Zij verlangen naar een systeem, dat hun de kennis aanbrengt, noodig voor een man van de wereld, maar dat doordrongen is van een nationalistische geest. Verschillende proeven worden nu genomen in deze richting. Zij gelooven in Ta* gore's Shanüniketan het verlangde systeem te zullen vinden. Zooals Muhammadijah het doet voor de Moslims, hopen zij zich te ontwikkelen in een nationalistische richting, n.1. een school te stichten naar hun eigen zin en hun kinderen te onderwijzen volgens hun eigen idealen. Ten tweede hebben de drastische bezuinigingsmaatregelen der regeering ongeluk* kige gevolgen voor de geregelde ontwikkeling van het inlandsch onderwijs. Een goed resultaat van dezen toestand is ,dat velen, die belangstellen in den vooruitgang van hun eigen volk thans zoeken zich zelf te helpen. Sommigen ver* werpen zelfs standvastig alle hulp van regeeringswege, daar zij verlangen vrij te zijn. Uit: The international revie\w of missions van Januari 1924. Dr. H. K r a e m e r. 94 ! 11. PRINS MANGKOE NAGORO VIL Een der opmerkelijkste figuren onder de Javaansche voor* mannen van den tegenwoordigen tijd is het hoofd van het Mangkoe Nagoro'sche huis, prins Praboe Prangwadono VII, zoon van Mangkoe Nagoro V den prachtlievende, en klein* zoon van den onder het Javaansche volk beroemden dichter en wijsgeer Mangkoe Nagoro IV. Van af de stichting van Boedi Oetomo in 1908 heeft de toenmalige raden mas Hario Soerjo Soeparto een werkzaam aandeel genomen in de Javaansche beweging. Na een twee* jarig verblijf in Nederland, waar hij in overeenstemming met zijn liefde voor Javaansche taal en letteren aan de Leidsche hoogeschool de colleges in Sanskrit en Oud*Javaansch heeft gevolgd en intusschen den rang van reserveluitenant bij de grenadiers heeft behaald, keerde hij in 1915 naar Java terug. Kort na zijn terugkomst tot president van BoedUOtomo ver* kozen, wist hij vooral het nationaal besef in breede kringen zijner landgenooten wakker te roepen, totdat hij in Februari 1916 tot de hooge waardigheid zijner vaderen werd geroepen. Zelden is een jonge man aan het hoofd van een rijk komen te staan, die met zoo'n hooge ernst er naar streeft om voor familieleden, officieren, ambtenaren en bevolking een voor* beeld te zijn van arbeidzaamheid en deugd en zoo actief belang stelt in en deelneemt aan het bestuur. Het materieel en geestelijk geluk der bevolking stelde hij zich reeds dadelijk bij den aanvang van zijn bestuur voor oogen. De schitterende toestand der financiën van het rijk, zooals hij werd achter* gelaten door den afgetreden zesden vorst, stelde den jongen prins in staat uitvoering te geven aan zijn grootsche plannen. Reeds in het eerste jaar van zijn regeering werden belang* rijke bedragen uitgegeven voor bruggenbouw en wegenaan* leg, irrigatiewerken, pestbestrijding, woningbouw voor amb* tenaren, verbetering der veeteelt, project van drinkwater* leiding voor de hoofdstad, oprichting van scholen en land* bouwcursussen, uitbreiding der bestaande rijksbibliotheek, 95 enz. Elk jaar op den verjaardag zijner verheffing verzamelt de prins zijn familieleden, ambtenaren, officieren en genoo* digden uit de bevolking om zich heen en spreekt hen toe, legt hun een werkplan voor voor het komende jaar en doet een beroep op hun aller toewijding en arbeidskracht bij de uit* voering der werkzaamheden en hervormingen in het belang van land en volk. Ondanks de beslommeringen, die het bestuur over zijn eigen rijk voor den prins meebrengt, weet hij nog tijd te vinden om zich te wijden aan algemeene belangen, het Javaansche volk in zjjn geheel rakende. Zoo is de prins lid van den Volksraad, gaf het initiatief tot de totstandkoming van verschillende instellingen, zooals het Java*instituut, de Cultuurcongressen, de Kunstkringen in Ned.Jndië; en op verschillende vergaderingen en bijeenkomsten verlaat hij zijn hoogen zetel om plaats te nemen achter het groene laken der bestuurstafel en met landgenooten van minder hooge maat* schappelijke positie broederlijk en hartelijk te beraadslagen. Moge in prins Prangwadono herleven het klassieke type van den Indischen vorst, van wien Harendranath Maitra zegt, dat hij niet alleen moet zijn een hoofdfiguur, maar het leven zelf van het volk; de spiegel van het volk; één van het volk, ofschoon boven het volk. Uit: Nederlandschtlndië, Oud en nieuw; V 2. 1920. 12. DE SARIKAT ISLAM. In 1910 werd door enkele handeldrijvende hadji's in het Buitenzorgsche een vereeniging opgericht, die den naam kreeg van Sarikat dagang Islam, wat beteekent Inlandsche Ham delsvereeniging. Zóó toch vertaalt dr. N. Adriani in zijn artikel het woord islam en m.i. zeer terecht, want op Java bedoelt men met islam niet in de eerste plaats Moham* medaansch maar veel meer Javaansch. 96 Vraagt men aan een dessaman: „Ben jij een Javaan", dan zal hij dikwijls antwoorden: „Saja orang Islam", wat bedoelt een bevestigend antwoord te zijn op de gedane vraag. Met „sarikat" bedoelt hij niet anders dan een coöperatieve ver* eeniging. De oprichting van de „sarikat dagang Islam" was een bewijs van ontwakend nationaal bewustzijn, dat vrucht was van 't steeds meer verbreid en beter wordend inlandsch onder* wijs, waardoor behoefte ontstond bij de oprichters, om zich te vereenigen, in 't belang van hun handel en in dien handel vooral sterk te staan tegenover de Chineezen, in wier macht bijna alle klein* en tusschenhandel op Java is. De opgerichte Buitenzorgsche vereeniging trok de aandacht van de zichzelf bewust geworden intellectueelen onder de bevolking in Solo. Ook daar werd een dergelijke vereeniging begeerd. Feitelijk wenschte men oorspronkelijk niet anders dan een afdeeling te zijn van de Buitenzorgsche, niet wetende, dat deze nog geen goedkeuring op haar statuten had verkregen. Toen dit duidelijk werd, richtte men een eigen vereeniging op, uit wier naam het woord dagang werd weggelaten, zoodat zij enkel den naam kreeg van Sarikat Islam. De oprichter van de vereeniging te Solo was een zekere Samnahoedin. Spoedig'telde zij niet minder dan 9000 leden en was zij verspreid over geheel Midden* en Oost*Java. Op 20 Januari 1913 had te Soerabaja in den Stadstuin een groote vergadering plaats, met de afgevaardigden der ver* schillende afdeelingen, die niet minder dan 80.000 leden ver* tegenwoordigden. De vergadering zelf was bezocht door 8 a 10.000 inlanders, die daar in de grootste orde bijeen waren. Op deze vergadering werd ook uitdrukkelijk het doel van de vereeniging uiteengezet. Door vele inlandsche bladen was de S. I. beschouwd als een godsdienstige beweging, die een reactie bedoelde te zijn tegenover de Christelijke zending en tegen de z.g.n. „kerste* ning*politiek" van den toenmaligen gouverneur*generaal. Insulinde. 4 97 Verder waren sómmige inlandsche hoofden al zeer hardhandig opgetreden tegen de afdeelingen te hunner plaatse, waar* toe ook het domme gedrag van Sarikat*Islamers wel eens aanleiding had gegeven en ook enkele Europeesche ambtena* ren hadden gemeend, tegen de vereeniging te moeten ageeren. Zoo was o.a. de afdeeling te Solo aanvankelijk door den resident geschorst. Tegenover al die verkeerde meeningen nu meende de voor* zitter van het congres te Soerabaja, te moeten waarschuwen. Hij zeide in de eerste plaats, wat de vereeniging niet was, n.1. geen poÜtiek lichaam. Niemand behoefde bang te zijn, lid van haar te worden, en niemand had het recht dit te verhinderen op grond van artikel 55 van het Regeerings* Reglement. Spreker, de hoofdredacteur van 't orgaan der vereeniging, de Oetoesan Hindia, met name Oemar Said Tjokroaminoto, maande de leden aan zich te onthouden van alles, wat het karakter zou dragen van verzet tegen de regeering. „De inlander," zoo zeide hij onder meer, „gevoelt zich tevreden onder de Hollandsche driekleur, maar er heerscht bij een deel van 't bestuur een wanbegrip ten opzichte van de S. I. en dat moet worden overwonnen. Tuschen haar en de „Indische partij" bestaat niet het minste verband." Uitge* sproken werd het duidelijk, dat de vereeniging wil zijn een nationalistische vereeniging, die allen, die den leeftijd van 18 jaar bereikt hebben, zonder verschil van rang en stand wil opnemen. Ze moeten echter Islamiet wezen en voorzoover ik heb kunnen nagaan, zijn geen andere leden toegelaten. Wel werden in 1914 te Koedoes een 12*tal Chineezen, 1 Europeaan en 1 Arabier aangenomen, maar de Chineezen en de Europeaan waren zeker wel Islamitische proselieten. Dat het de bedoeling was „Islamitisch" op te vatten, in de eerste plaats als Javaansch**nationaal, bleek ook uit de verwerping van een voorstel van de Semarangsche afdeeling, die Sarikat* Islam wilde veranderd hebben in Sarengat*Islam, godsd.wet, in welk verband Islam dus een geheel gewijzigde beteekenis 98 zou krijgen. Immers staat er in de statuten, dat „bevorderd moet worden godsdienstig en godvruchtig leven van de inlandsche bevolking" en „dat moet worden medegewerkt tot het wegnemen van verkeerde begrippen omtrent den Moham* medaanschen godsdienst." Op bovenvermelde vergadering werd het Maleische dag. blad Oetoesan Hindia als orgaan der vereeniging aange* nomen. Het blad zou voortaan als dagblad verschijnen en met Latijniöhe en Arabische letter worden gedrukt. Verder stond op 't programma de bevordering van het onderwijs, die van de materieele belangen der bevolking- van de „bevolking", d.i. inzonderheid van den „kleinen man" Hieruit werd terstond kenbaar het democratisch karakter van den S. I. in onderscheiding van de oudere inlandsche vereeniging „B. O." Dat de vereeniging bedoelde de behartiging van de belan* gen van den kleinen man, bleek ook uit de toespraak van een ouden patih op de vergadering te Soerabaja, waarin hij releveerde, dat hij reeds 43 jaar lang voor die belangen was opgekomen, terwijl hij vooral met dit streven de vereeniging complimenteerde. Intus/hen groeide deze als een wonderboom; medio 1913 kon men zeggen, dat zij haar leden bij „honderdduizendentelde. Overal waren de vooraanstaande inlanders uit de niet* ambtelijke kringen enthousiast voor haar. Niet alleen over Midden* en Oost*Java waren weldra de afdeelingen afer ver* spreid, maar ook West*Java deelde in de beweging Op den stichtingsavond der Bandoengsche afdeeling traden niet min* der dan 200 leden toe. Te Soerabaja, Bangil, Sidoardjo, ülitar, Koedoes, Semarang, enz. waren weldra afdeelingen gevormd. Evenwel ontkwam de S.*I. niet aan de kinderziekten van elke jonge sociale beweging; zij ging lijden aan velerlei uit* wassen, die haar bij zeer velen in kwaad gerucht bracht.' In de eerste plaats was hiervan de oorzaak het kinderlijk idealisme, dat den Javaan eigen is. Velen meenden, dat nu 99 de gouden eeuw was aangebroken; dat men geen belasting meer behoefde te betalen, geen heerendiensten meer had tè presteeren en aan 't gezag van de inlandsche hoofden was ontgroeid. Vooral het laatste deed veel kwaad, daar toch op Java ons gezag inzonderheid op het ontzag der bevolking voor zijn hoofden gebaseerd is. Het leidde op sommige plaatsen tot relletjes, die, o.a. te Semarang, aan sommigen het leven kostte. Dit had tengevolge, dat meordore menschen, die toch volstrekt niet vijandig stonden tegenover de ople* ving van inlandsch nationalisme, de vraag stelden: „Waar moet dat heen?". Trouwens, aan allerlei oordeel over het optreden van de S. L ontbrak het niet. Sommig^ Europeanen sloeg de schrik/*^ om het hart. Vooral toen het gerucht zich verspreidde, dat behalve de eed van toetreding, die door de nieuwe leden moest worden afgelegd, nog een geheime eed bestond, waarbij zij zich verbonden, op een gegeven tijd, tot opstand tegen 't gouvernement. Een deputatie van de vereeniging „Alge* meen syndicaat van suikerfabrikanten op Java" vroeg zelfs audiëntie aan bij den gouverneur*generaal, om dien te verzoeken, de gevraagde rechtspersoonlijkheid niet te ver* leenen en tegen de S. I. op te treden. Niet ten onrechte werd door de Locomotief met die vrees den draak gestoken. DezelfdeWnschen toch, die gewoon waren de inlanders te beschuldigen van „te groote lamlendigheid, om zich uit dom* heid en armoede op te heffen", sloeg nu aanston/ de schrik /<<-5 om het hart, nu ongedacht, en met groote kracht, die lam* lendigheid scheen afgeworpen te zijn. Daarbij kwam de vrees voor „islamitische woelingen" zooals de traditioneele . uitdrukking luidt, die het gevolg zouden zijn van het optreden der regeering, inzake zending en onderwijs. Indische en Nederlandsche bladen schetterden als in koor: dat is het gevolg van de kerstenings*politiek der rechtsche partijen; dat is de reactie der Islamitische wereld op 't drijven der zendelingen." Daartegen hielp niet veel praten. Op de meergemelde vergadering te Soerabaja mocht de voorzitter 100 hebben ontkend, dat de S. $ als reactie op 't zendingswerk moest worden beschouwd, de voormannen der beweging mochten hun grooten eerbied voor den regeerenden gouver* neur*generaal uitspreken, 't mocht niet baten; de zending was en bleef de schuldige en de zittende regeering, die haar steunde, was nog meer schuldig, vooral door haar onderwijs* politiek. Barbertje moest nu eenmaal hangen. Intusschen waren de menschen, die 't weten konden, niet bijzonder bevreesd. Zij zagen de S. I.*beweging met genoe* gen en voorspelden, dat er veel goeds voor Java uit voort* komen zou. Mannen als mr. C. Th. van Deventer, lid van de 1ste Kamer der Staten*Generaal, mr. Fromberg, oucWid van 't hooggerechtshof in Indië en veel anderen, lieten niet na, getuigenis te geven van hun goede verwachtingen ten aan* zien van de nieuwe vereeniging, terwijl ze uitspraken, dat zij niet vreesden^dat de revolutie*profetieën der beangstigde ach* en wee*roependen, zoo in Indië, als in Nederlanden vervul* ling zouden gaan. Ook zij, tegen wier arbeid de S. I. in de eerste plaats zou gericht zijn, n.1. de zendelingen, spraken onomwonden hun sympathie uit met het streven van de Javaansche bevolking, dat uit de nieuwe beweging sprak. O.m. schreef zendeling H. C. G. Ruttink er over in 't orgaan der Ned. Zend. Ver. van Juli 1913. Ds. Bakker, docent aan de Keucheniusschool te Djogja, wijdde een artikel aan de Sarikat Islam en de zending in de Macedoniër van Augustus 1913. Van de opleving van 't nationaal bewustzijn der Javanen zegt hij: „Er bestaat geen enkele reden om deze vereenigingsdrang op zichzelf met wantrouwen aan te zien, of uit de hoogte te veroordeelen." Van de S. I. in 't bijzonder heet het o.m. „Toch zijn deze uitingen van fanatisme en verzet tegen de regeering onge* twijfeld meer te beschouwen als ex^ssen. Het is niet denk* baar dat een volk, zoo weinig revolutionair en fanatiek als het Javaansche, opeens in algemeen verzet zou komen tegen 101 de gestelde machten of plotseling bezield zou zijn door religieus fanatisme." Ook dr. Scheurer gaf zijn oordeel aan een persman, die hem intervieftwde, over de Indische regeering. Van de S. I. zeide hij o.m.: „Het optreden van de S. L moge wat onbe* suisd, onregelmatig en verward zijn, in zijn wezen is het niet anders dan de uiting van een volk, dat zich jarenlang geëxploiteerd heeft gevoeld door de macht van den vreem* den Westerling." Intuslhen was het van nog meer belang voor de vereeni* ging, hoe de regeering over haar dacht, dan hoe 't oordeel was van alleenstaande personen, hoe sympathiek dan ook. Meermalen was er gelegenheid in de ontwikkeling van de S. I. om te klagen over het optreden van sommige bestuurs* ambtenaren, zoowel Europeesche als inlandsche. Eerstens kwam dat door het boven reeds vermelde naïf idealisme der inlanders. Waar de ambtenaren hun dat ideaal moesten ontnemen, daar lieten ze dat niet altijd voetstoots toe en was verzet meermalen het gevolg. Maar aan den anderen kant traden sommige — misschien vele — en vooral inlandsche ambtenaren zóó autocra»!*op, dat dit optreden tot openlijk verzet moest prikkelen. Wee, den man in Indië, die aan de almacht van de galon, gouden of zilveren, gaat twijfelen. Dubbel wee, als die man maar een „gemeen inlander" is. Het was een fel requisitoir tegen de ambtena* ren, dat op een openbare vergadering van de S. L, bijgewoond door dr. Rinkes, regeeringsadviseur voor inlandsche zaken, en verdere ambtenaren, zoowel Europeesche als inlandsche, werd gehouden, door raden Rahmat van Soerabaja. Later, in de Locomotief, van 27 Maart '14, kwam hij nog eens op dat requisitoir terug en verdedigde in waardige taal het op boven* vermelde meeting gezegde. Doch al mochten ook sommige ambtenaren tegen de jonge vereeniging onoordeelkundig of hardhandig optreden, niet alzoo de hooge regeering. Zij was zich van haar moeilijke taak ten volle bewust. Moeilijk was die zeker. Zij toch 102 moest met groote nauwkeurigheid bepalen, hoe haar houding zou zijn tegenover de beweging. Noch aan 't waarschuwen van conservatieven, noch aan 't geschreeuw van revolutionairen, mocht zij zich storen. Zelf had zij te zien en zelf haar standpunt te bepalen, waar* van zij toch alleen de verantwoordelijkheid droeg. Maar was zij zich haar moeilijke taak bewust, tegenover de beweging zelve kon zij moeilijk anders dan sympathiek zijn. Was deze niet vrucht van wat zij zelf had gezaaid? Er was nauwelijks een ander gevolg mogelijk van hetgeen in de laatste tientallen van jaren op allerlei gebied door de regeering was verricht om de economische krachten, die sliepen in 't Javaansche volk, tot ontwaking te brengen. Zij was de S. I. dan ook van meet af zeer genegen en wensch* te haar in geen enkel opzicht tegen te werken. Integendeel had het hoofdbestuur de aanvrage om goed* keuring der statuten ingediend en was een deputatie van het centraal*comité ten paleize te Buitenzorg in gehoor ontvan* gen. Dit geschiedde 29 Maart 1913. Bij die ontvangst toonde de gouverneur*generaal, de heer Idenburg, hoe kalm en waardig, hoe tactvol hij wilde optreden tegenover de vereeni* ging. De landvoogd wees er op, dat de S. L niet mag wezen een lichaam, dat zich tegenover het bestuur stelt, dat zij in alles behoort te toonen, dat zij begrepen heeft, dat orde en regel den noodzakelijken grondslag vormen voor een gezonde ontwikkeling van maatschappelijke welvaart. Het bestuur der S. I., dat 't vertrouwen heeft van zooveel duizenden menschen, moet toonen, dat het de leiding van die duizenden vertrouwd is en zich met alle macht verzetten wil tegen buitensporigheden als er plaats hadden te Soerabaja en Semarang, waar onder de leuze „Sarikat Islam' personen gewond en gedood zijn. De gouverneur*generaal zeide het aan de deputatie, dat hij, zou hij er toe overgaan, de gevraag* de rechtspersoonlijkheid te verkenen, overtuigd moest zijn, niet alleen van den goeden wil, maar ook van de kracht der leiders. Een vereeniging, die werkzaam wü zijn op sociaal* 103 economisch terrein, mag geen aanleiding zijn tot daden van geweld. Hij wees op de noodzakelijkheid van behoor* lijk toezicht door accountants op het financieele beleid en op de wenschelijkheid om bij coöperatie op landbouwge* bied aansluiting te zoeken bij de« landbouw*adviseurs. Op 't belang der pers, die zoowel ten goede als ten kwade, zooveel kan leiden, werd gewezen en tegenover het ver* trouwen en de sympathie van de regeering, wederkeerig vertrouwen in haar goede bedoelingen geëischt. Van alle zijden werd dit optreden van den gouverneur* generaal geprezen en ook in de vereeniging zelf met instem* ming begroet. De landvoogd had gezegd, dat hij eerst nog wilde zien, hoe de ontwikkeling van de vereeniging zou zijn, eer hij een besluit zou nemen, inzake de gevraagde rechts* persoonlijkheid. Dat besluit kwam in 't begin van Juli 1913. Het hield in, dat hij de rechtspersoonlijkheid, zooals die gevraagd was, weiger* de, maar haar wilde toestaan aan de plaatselijke afdeelingen. als op zich zelf staande vereenigingen. Feitelijk kwam dit voor de werkelijk goede bedoelingen van de vereeniging op 't zelfde neer, als 't gevraagde. Maar mochten er afdeelingen zijn, die zich de gevraagde, of reeds verkregen goedkeuring onwaardig maakten, dan konden deze afdeelingen daarvan de gevolgen zelf lijden en behoefde 't geheel niet geremd te worden. Slechts éénmaal werd een rechtspersoonlijkheid ingetrokken, n.1. die van de S. I. te Pasir. Rechtspersoonlijkheid werd nu gevraagd door de verschil* lende afdeelingen, terwijl de Centrale S. /., bestaande uit gedelegeerden der afdeelingen, als afzonderlijk lichaam wet* telijk erkenning vroeg en verkreeg, doch pas in 't begin van 1916. Het schenken van deze rechtspersoonlijkheid was een der laatste regeeringsdaden van den heer Idenburg. Uit: De Sarikat Islam. Uitgeg. 1919. B. Alkema. 104 13. ISLAM. Nóg zijn er eenvoudigen van hart, die Mohammed voor alleen*maar«een*bedrieger houden en meenen, dat de Islam zijn kudden bij elkaar houdt met niet meer en beter dan de boeien der zinnelijkheid. In dit licht bezien, wordt het Isla* mitisch deel der wereldhistorie een volslagen onbegrijpelijk* heid, een spel van het toeval. Want dat een duistere woestijnhor de opstaat, in enkele tientallen jaren opgroeit tot een wereldnatie, die wereldveroverend zich expandeert, om daarna in bezinning en bespiegeling een cultuur te vestigen, die, ondanks haar gebreken, groot is onder de werken der menschheid — daarachter moeten nog andere stuwkrach* ten werkzaam zijn geweest dan opzettelijk bedrog en vuige laster. Tegen de neiging van de zoekende moderne menschheid om de exotische beschavingen en hun artistieke uitingen te overschatten, kan niet fel genoeg verzet worden gevoerd iederen dag, dat de menschheid doolt in den schemer dier beschavingen, in plaats van haar opgang aan te vangen in het licht van het Christendom, is een verloren dag, en dat in een tijdsgewricht, waarin de evolutie zich hopeloos dreigt te verwikkelen. Van den anderen kant is het onderschatten dier beschavingen, al geschiedt het uit puren eenvoud des harten, den waren Christenmensch onwaardig. In de juiste appreciatie van niekchristelijke culturen moet hij zijn ont* kerstende mede*menschen ver vooruit zijn; hij moet veel precieser dan zij de waarheidswaarden in die andere denk* wijzen weten te onderscheiden. Want niet het ontkerstende, maar het Christelijke deel van het Westen is geroepen, te gaan tot die volken en hen te onderwijzen. Maar kennelijk valt voor die onderwijzing het eerste contact niet te vinden in de bestrijding van de onwaarheden, die leven in gindsche geesten, maar in de positieve waarheidswaarden, die bereids hun bezit zijn. Althans naar Katholieke opvatting, is het werk der wereldmissie niet aangelegd op de vernietiging van 4* 105 wat er waar is in eenige bestaande cultuur, maar op de ver* heffing en uitbouw en op de fundeering daarvan in het christendom. Hierin is trouwens ook de eenige manier gelegen om met cultuurmenschen van andere levensopvatting dan de onze contact te verkrijgen op een grondslag van ver* trouwen. In missie*kringen wordt de bekeering der Islamitische volkeren soms als een hopelooze zaak beschouwd. Men wijt dat graag aan de zinnelijkheid, waaraan in den Koranischen hemel een zoo aantrekkelijk perspectief wordt geboden, en aan het fanatisme. Daargelaten, of hiermee de moeilijkheden, die de missie in de landen van den Islam ondervindt, zijn verklaard, zij er met klem op gewezen, dat de ontkenning van alle kansen voor de missie stellig een ketterij is. De Openbaring is voor de gansche menschheid; Christus heeft voor alle menschen geleefd en geleden; het Evangelie omvat de volstrekte waarheid en wèl volledig; er kan geen mensch geboren worden, die daarin niet alles zou kunnen vinden, wat zijn ziel van noode heeft. Er bestaan geen volken, en er kunnen geen bestaan, voor wie het Evangelie niet geschre* ven is en voor wie Christus niet heeft geleden en gestorven is. De dispositie voor het Christendom, de geschiktheid om het te aanvaarden, te beleven en er volledige bevrediging in te vinden, bezit een ieder. Alleen is de mate, waarin die geschiktheid tot uiting komt, bij verschillende individuen en volken verschillend; het is geen zaak van al of niet aanwezig zijn, maar van meer of minder. In hoeverre die geschiktheid naar buiten blijkt en zich in daden omzet, in hoeverre van Christelijke potentie tot Christelijke levensdaad wordt geko* men, hangt onder meer af van het geestelijk verzet, dat het individu volgens vrije wilsbeschikking en gedreven door eigen inzichten voert. Dat verzet zal te taaier, te hardnek* kiger zijn, naarmate dieper bevrediging wordt gevonden in de bereids*verworven levensbeschouwing. * Wij wenschen den Islam niet boven zijn innerlijke waar* heidswaarde aan te slaan; maar evenmin wenschen wij de 106 ai waarheid geweld aan te doen; daarom zullen wij den Islam en zijn ontwikkeling in de historie en in de harten zijner geloovigen niet uitmaken voor louter zinnelijkheid en bedrog en fanatisme — het laatste dan in derwischen*stijl. De Islam houdt ontegenzeggelijk, ook in zijn primitieven vorm, eenige grondwaarheden in, voldoende om een beschaving te fundee* ren, die onder voorbehoud dien naam verdient. Het geloof in één God, die het goede beloont en het kwade straft, in hemel en hel dus, de aanbeveling van liefdadigheid en goede werken, het voorschrift om het rijk Gods uit te breiden op aarde en de menschen te bekeeren voor Allah en diens profeet, dit zijn als grondslagen van beschaving waarachtig geen kleinigheden — al ging het bij die uitbreiding in den regel barbaarsch toe. Van deze primaire cultuurelementen zal men de waarde des te gereeder erkennen, naarmate men het leven meer op Christelijke wijze beschouwt. En inderdaad staan in het Westen de bewuste dragers der Christelijke gedachte nader aan de groote waardeering der Moslimsche cultuur dan hun paganistische tijdgenooten. Deze waardee* ring is overigens wederkeerig; niet in den Christen, die, volgens Moslimsche opvatting, tot zekere hoogte ook met een openbaring werd gezegend, ziet de Moslim van ouds den vijand van God en Diens gebod, maar in den heiden. Deze onderscheiding opent een belangwekkend perspectief in een tijd, waarin men het pan=Islamisme probeert te bezweren met een staatkunde, waaruit niet alleen het Christendom, maar alle geloof en idealiteit geweken zijn en die de recht* zinnige Islamiet dus haat als de hel. De verachting van den Islamiet voor den ongeloovigen Westerling, die leeft zonder God of gebod, is inderdaad niet gering; hij beschouwt hem als uitvaagsel van de menschheid. Niet het Christendom, maar de heidensche manier van leven van den Westerling in het Oosten, heeft de zonen van den profeet tot minachting, haat en verzet gedreven. Wanneer wij rondzien in ons ver* wilderde Westen, waaruit geloof, idealisme en piëteit gewe* ken zijn, dan benijden wij hun die houding van soldaten 107 Gods. Het nuchtere Westen echter vindt die houding uit» denstij d, onpractisch; het weet met die overtuiging, met die primitieve ridderschap voor de eer van Allah en Zijn profeet geen raad, daar zij de Westersche mentaliteit van tegen* woordig te boven gaan. Evenals voor alles wat het tegen* woordige Westen niet begrijpt, heeft het ook voor deze Moslimsche geestesgesteldheid een woord gevonden — fanatisme. Wij spreken niet tegen, dat de Mohammedaan* sche Oosterling soms lijdt aan een overmaat van barbaarsch fanatisme, die zijn geestelijke evenmaat verstoort. Echter vertoont de tegenwoordige Westerling, onze allerellendigste economische zakenmensch, een volslagen afwezigheid van fanatisme. Met alle kans van geheel en al mis*verstaan te worden, wenschen wij de Westersche menschheid een ver* meerdering van fanatisme toe. Wij moeten ons ontwennen te meenen, dat de Islam niet meer is dan een wereldhistorisch bedrog en de Koran niets dan een leerschool in het uitvieren der zinnelijke lusten. Zoolang aan die meening wordt vastgehouden, komt men niet aan de juiste waardeering van den Islam als wereldmacht toe. De Islamiet biedt aan de missie een zwaren weerstand. Is het alleen de zinnelijkheid, die hem prikkelt, het „fanatis* me", dat hem verblindt? Men wane dat niet; het is vooral de bevrediging, die hem zijn levensbeschouwing biedt, welke hem huiverig maakt met haar te breken — gesteld altijd, dat een gezegende twijfel in hem rijzende is. De geestelijke vrede is een kostbaar en zeldzaam goed; niemand verwerpt graag een oude zekerheid voor een nieuwe aanschouwings* wijze, ook al begeven hem de verworven opvattingen; hij houdt daaraan vast om des innerlijken vredes wil. Hij is vasthoudender, naarmate hij dien vrede heeft gevonden op eèn hooger plan en daarin het leven in breeder volheid heeft omvat. De angst voor het verlies van zijn zoo schamele rest van vrede, voor den onbekenden staat der ziel, die nadert, verklaart die groote aarzeling, die iedere bekeerling, als opperste en laatste bezoeking, schijnt door te maken. 108 De vraag is nu, of de Islam tot zeker levensniveau en in zekere mate van levensomvatting en *doorgronding den denkenden mensch bevrediging vermag te schenken. Verge* lijkenderjvijze zeer zeker; de uitzetting van het menscheüjk bewustzijn overschrijdt eerder de grenzen van bijvoorbeeld de animistische dan van de Islamitische levensaanschouwing. Daar is niets wonderlijks aan; tot in een verderen staat van ontwikkeling, van geestelijken groei, vindt de Moslim vrede in zijn geërfde opvatting des levens. Wanneer de grenzen van de bewuste overweging zich uitzetten, de levensvragen in grooter complicatie en dieper peilend zich opdringen, dan treedt in den primitieven mensch eerder de onrust, de onvrede in, dan in den Moslim, en met den onvrede de dispo* sitie voor de bekeering. Tot in een betrekkelijk hoogen staat des geestes geeft de Islam het antwoord op de levens* vragen van den Moslim; en pas wanneer de Islam het antwoord schuldig blijft, vangt de twijfel aan en treedt de mogelijkheid der bekeering in. Het wekt derhalve geen verwondering, dat de missie geen massale veroverin* gen maakt in de landen van den Islam. De zaak zou zelfs hopeloos staan, wanneer de Islamitische geest in zijn tegen* woordigen staat inert was geworden van werkelooze bevre* diging; zij zou er ook hopeloos voor staan, indien de vragen naar 's levens zin en doel aan den Moslim voorbij gingen, zooals zij voorbij gaan aan den verstoffelijkten Westerschen mensch van dezen tijd, die, van absoluut standpunt bezien, van alle menschenslag het minderwaardigste is. De Moslim echter is godsdienstig; hieromtrent bestaat geen verschil van meening. Niets menschelijks is hem vreemd; maar hij be* houdt, afgescheiden van zijn daden, de onderscheiding van goed en kwaad; waaraan hij zich ook in zijn zwakheid over* geeft, de overgave aan God blijft hij beschouwen als 's levens eenig mogelijke oplossing. Daartegenover is het de vloek van het Westen, niet zoozeer dat de menschen in dezen tijd wel* licht meer aan hun zwakheden toegeven dan vroeger, maar dat zij dien zin des levens loochenen, geen goed of kwaad er* 109 kennen, voor het doel van het menschelijk bestaan de oogen sluiten;'het is de vloek van het Westen, dat het geen geloof heeft en geen idealiteit meer bezit, van welken aard en welken inhoud ook. De Moslim heeft wel een geloof; ook heeft hij een over* tuiging. Het Westen bezit geen hechte overtuiging; zijn geest is verwilderd tot aan die belijdenis van geestelijke impotentie toe, dat alle overtuigingen goed zijn in zooverre zij overtui* gingen zijn. Dat dit hoogste woord van den ontredderden modernen geest meteen zichzelf opheft, dat te onderscheiden scheen een eeuw lang alleen weggelegd voor de dogmatischen van geest. De evolutie van het Westen is sedert haar nood* lottigen gang gegaan; niet alleen, dat de Westersche mensch er geen overtuiging meer op na houdt, maar hij gevoelt daar* van zelfs het gemis niet; overtuiging op zichzelf verwerpt hij als levenswaarde. Een bepaalde opvatting te bezitten over de strekking en den grond van het leven, rekent hij niet meer tot de waardevolle, begeerbare goederen. Er is geen staat van dieper inzinking, van meer volslagen afstomping denk* baar, dan waartoe het materialisme de Westersche massa heeft gevoerd. Deze tijd van ineenstorting eener oude en van geboorte eener nieuwe cultuur zonder meer te vergelijken met het einde van den Romeinschen tijd is daarom onjuist. Toen heerschte er een geloof, het geloof in het imperium, desnoods het geloof in Eros; thans is ieder geloof uit de massa geweken, het ware zoowel als het onware, en de ziel der menigte wordt met den dag sterieler. Het is een van de gevaarlijkste zelfbegoochelingen van het Westen, te wanen, dat het zelf hevig actief zou leven en dat het Oosten slapen zou, misschien wel in den slaap des doods. Het Oosten slaapt niet; het leeft en waakt in den schemer van zijn onverwoest geloof, dat eenige groote, primaire waar* heden inhoudt, zonder dat het zich verheft tot het alomvat* tende, heldere begrip des levens. Het is i ware geloof niet; maar het is op zijn wijze een geloof, een kracht, waarin een mensch groot en een volk machtig kan zijn. Daarbuiten is 110 noch kracht, noch grootheid mogelijk; het gelooflooze Westen is zonder eenig beding ten ondergang gedoemd, wanneer het niet opnieuw aanvangt te gelooven en zich aldus te bezielen. Deze weder*bezieling is echter in hoogste instantie geen zaak van economische ordening der maat* schappij, maar van geestehjken inkeer van het individu. Het is intusschen ondenkbaar, dat de crisis, welke het zeer oude, in doodsstrijd worstelende Westen doormaakt, de Islamitische wereld onberoerd zal laten. De vertwijfelingen zullen naar het Oosten overslaan; daar zal het wereldverkeer voor zorgen. En vermoedelijk zullen onze verdwaasden dat overslaan bejubelen als de penetratie van den Westerschen vooruitgang in de domeinen van den Oosterschen stilstand en slaap. Die penetratie zal zich echter in het religieuse Oosten op andere wijze voltrekken dan in het ideaallooze, voor verstoffelijking en vervlakking zoo vatbare Westen. Wanneer de twijfel opkomt aan de waarde der aloude levens* opvatting, wellicht aan Allah en diens profeet zelf, dan zal het Moslimsche Oosten zich opmaken voor het behoud van zijn overtuiging; waar deze wankelt, zal het trachten haar te herstellen op een hooger niveau, door de kracht van diepere doordenking. De Islam is echter van niet meer dan betrekkelijke waar* heidswaarde. In de wijsgeerige bespiegelingen, waarin de Moslim zal trachten zijn oude overtuiging te redden, zal hij haar tevens te boven stijgen; zijn inzichten zullen de grenzen der aloude levensleer, als geput uit Koran en Soenna, over* schrijden. De twijfel, uit het Westen overgewaaid, de geheel nieuwe levensproblemen, die vanuit het Westen zich op* dringen, zullen den Moslim dringen tot bespiegelingen, waarin hij tracht zijn oude geloof te fundeeren. Zijn ge* loovigheid, zijn godsdienstigheid zal hij redden; zijn ortho* doxie, die behalve zijn kracht tot nog toe ook zijn zwakheid voor de toekomst uitmaakt, zal hij in die bespiegelingen ont* stijgen. Op den weg van het wijsgeerige denken, boven Profeet en Koran uit, zal de Moslimsche geest tenslotte de 111 Christelijke gedachte ontmoeten. De Islamiet wordt door de crisis van den modernen tijd, zij het onbewust en voorloopig zeker ongewild, in de richting van het Christendom gedreven, omdat hij zich voor de oplossing van dezelfde levenspro* blemen ziet gesteld als de Christen en hij zijn geloovigheid heeft te redden uit dezelfde gevaren. Daarnaast is het zeker, dat de Islamitische orthodoxie zich aan een zoeken in die richting in den weg zal stellen en dat zij zal opkomen tegen een ontwikkeling van het denken, die de door het oude geloof gestelde grenzen te buiten gaat en nog andere bronnen aan* boort dan de wijsheid van den Profeet en dezelver verkla* ringen. Dit zal echter die orthodoxie op den, mogelijk zeer langen duur, niet baten. Uit: Opgaande wegen. 1922. L- f- M- Feber. 14. DE ISLAM IN N. O. INDIE. Toen de Mongolenvorst Hoelagoe in 1258 na Chr. Bagdad verwoestte, dat vijf eeuwen lang hoofdstad van den Islam geweest was, verdween zelfs de schijn der staatkundige een* heid van de Mohammedaansche gemeente. Slechts ongeveer een halve eeuw vóór dat gedenkwaardige tijdstip was de Islam langzaam aan begonnen, in de eilanden van den Oost* Indischen Archipel door te dringen. Geen staatsgezag had aan deze beweging eenig deel; de geleidelijke bekeering der kustlanden van Soematra, van geheel Java, der randen weer van Borneo en Celebes, en van tal van kleinere eilanden was in de eerste plaats het werk van Mohammedaansche koop* lieden en kolonisten uit Westelijke landen, en zij werd en wordt nog voortgezet door de geïslamiseerde inlanders zelf, die deels van het kustgebied uit naar de binnenlanden, deels naar naburige eilanden hun nieuwe leer door aantrekking of door geweld uitbreiden. 112 Gedateerde grafschriften, die inlandsche overleveringen bevestigen, korte aanteekeningen van den Venetiaan Marco Polo, uit de 13de, een uitvoerige beschlSjving van den Arabier Ib» Battoeah uit de 14de eeuw, maken ons bekend met het Mohammedaansche rijk Pasé op Soematra's Noordkust. Van de Islamiseering van Minangkabau, Palembang, Djambi en de overige kustlanden van dat eiland is ons het begin niet uit zoo betrouwbare bronnen bekend. Op Java was de val van het Hindoerijk Madjapahit, omstreeks 1518 na Chr., het eindresultaat van een langdurigen strijd tusschen Hindoeïsme en Islam; nog in de 16de eeuw ontstonden hierde Mqhamme* daansche rijken van Mataram, Banten en TjncDon, die ge* leidelijk de gansche bevolking tot Mohammedanen maakten. Voor de kennis van de bijzonderheden betreffende het eerste indringen van den nieuwen godsdienst in de overige eilanden van den archipel beschikken wij meestal over in* landsche bronnen, waarin legende de plaats der historie, mirakelen de plaats der gebeurtenissen innemen en alle chronologie pleegt te ontbreken. De hoofdmotieven dier legendarische bekeeringsverhalen zijn overal vrijwel dezelfde. Een Mohammedaansch heilige, liefst een uit het stamland van den Islam, uit Arabië zelf, krijgt in een visioen van den Profeet de opdracht, zich te begeven naar het heidensch gebied, dat aan de beurt is. Daar wordt aan enkelen zijn komst door droomgezichten of andere voorteekenen aange* kondigd. Hij maakt de reis erheen in een oogwenk, zonder zich door de gewone bezwaren van tijd of ruimte belemmerd te zien. Door eenige verbijsterende wonderen, die heidensche tooverij vergeefs beproeft na te bootsen, toont hij de meer* derheid van Mohammeds leer boven het veelgodendom aan, en weldra schaart zich een geloovige kustbevolking achter den vromen vreemdeling, om voor het eerst een Moslimische godsdienstoefening te verrichten. Door heiligen oorlog of ook door prediking breiden dan de nieuwbekeerden het geloof al spoedig onder hun rasgenooten uit. Al kunnen wij nu die naiëve verhalen niet door nuchtere 113 historische gegevens vervangen, toch weten wij wel, hoe het in hoofdzaak is toegegaan, daar het proces zich ook in de ons bekende tijdperken telkens herhaalt. Mohammedaansche kooplieden en gelukzoekers vestigen zich onder de heidensche bevolking. De Moslim onderscheidt zich meestal ook zonder heilig of bijzonder vroom te zijn, door neiging tot verbrei* ding van zijn geloof, vooral onder minbeschaafden. Reeds zijn eigen belang brengt dit mede; hij wil zich een eigen milieu, in de eerste plaats een eigen gezin, scheppen. Een vrouw vindt hij in die omgeving, zonder veel moeite, maar met een heidensche kan hij geen wettige verbintenis aangaan. Hij lijft haar dus eerst, door haar de woorden der geloofsbelijder nis te laten nazeggen, bij de gemeente van Mohammed in, en licht overreedt hij ook haar nabestaanden, om dat voorbeeld te volgen. Het gaat zoo gemakkelijk, zonder sacramenten of uitvoerige ceremoniën, en de heidenen, die dezen stap doen, verlustigen zich daarna al spoedig in het bewustzijn van te behooren tot den kring der vreemde bewoners, die zij in menig opzicht als hun meerderen beschouwen. De kring breidt zich uit en langzamerhand ontstaan op deze wijze Mohammedaansche dorpen, landstreken, rijkjes. In den Indischen archipel waren twee omstandigheden in het voordeel eener spoedige verdere uitbreiding van den Islam. Een groot deel der bevolking dezer eilanden stond nog op zeer lagen trap van geestelijke ontwikkeling, dien men, zij het in bijzonderheden zeer verschillend, bij de Arabieren van Mohammeds tijd en bij de bevolking van Centraal*Afrika nog in onze dagen waarneemt. Bij anderen had wel de cultuur van Hindoestan haar invloed geoefend, maar daar* aan kreeg, in verband met het kastenstelsel, de groote menigte slechts in geringe mate deel, terwijl de Islam aan de ontwikkeling der individueele krachten zijner belijders volkomen vrij spel laat. Het duurde dan ook niet lang, of geheel Java was, met niet noemenswaarde uitzonderingen, voor den Islam gewonnen, nadat de al te zeer aan het Hindoeïsme gehechte elementen naar Bali waren uitgeweken. 114 Op de overige, dun bevolkte, groote eilanden werkte het proces zeer veel minder snel door. Daar bleven de heiden* sche stammen der binnenlanden, zooals de Bataks op Soema* tra, de Dajaks op Borneo, de Alfoeren op Celebes voor de Mohammedaansche kustrijken de mindere menschensoort, tot welker exploitatie de Islam met zijn leer van den heiligen oorlog hun een welkom voorwendsel leverde; zij onderwierpen ze aan dikwijls zware heffingen, haalden er hun slaven, beheerschten ze zonder ze te besturen of op te voe* den. Slechts bij uitzondering beijverden zij zich opzettelijk om hen te bekeeren, maar ook zonder dat bewoog de zucht naar verlossing uit den knechtenstaat vele heidenen om door het uitspreken van twee zinnen der geloofsbelijdenis, in den regel gepaard met besnijdenis en ontzegging van het genot van varkensvleesch, zich bij dé heerschende groep in te lijven. Zoowel op de genoemde groote als op verschillende klei* nere eilanden is deze soort van inwerking van den Islam op het inheemsche heidendom nog in vollen gang, sedert de komst der Europeanen en vooral in de laatste eeuw in de concurrentie met de Christelijke zending. Ruw schattend kan men het aantal Mohammedanen van den Indischen archipel op 35 miljoen stellen, waarvan 30 mil* joen op Java alleen. Het zou een kinderachtig bedrijf zjjn, dit getal te verminderen met hen, die wat hun kennis of hun practische beoefening van den Islam betreft, naar een of anderen, altoos willekeurigen. maatstaf gemeten, te licht bevonden worden. Zulk een methode, zou bij verdere toe* passing tot de uitkomst voeren, dat er weinig óf geen in land* sche Christenen zijn en dat het statistisch als juist aange* nomen getal der belijders van het Christendom over de geheele wereld met miljoenen verminderd moest worden. Wel is het daarentegen nuttig.zich er tevens rekenschap van te geven, dat men het geestelijk, het huiselijk en het maatschappelijk leven der Indonesiërs volstrekt niet afdoen* de gekenschetst heeft door te verklaren, dat zij Mohamme* danen zijn, maar dit geldt alle wereldgodsdiensten, en het 115 geldt misschien voor de Mohammedanen in zeer bijzondere mate. Deze godsdienst heeft voor de inwerking op het leven en denken zijner belijders minder tijd gehad dan de andere, en hij heeft er niet de doelmatigste middelen voor gezocht; de Islam heeft altijd met meer ijver gestreefd naar uitbreiding van zijn gebied, dan naar intensieve bewerking van het verworvene. Uit Hindoestan was reeds lang voor het ontstaan van den Islam, die machtige stroom van kolonisatie naar Java en omliggende eilanden uitgegaan, die eeuwenlang het karakter der beschaving dezer landen zou bepalen, en waarvan de nawerking zich nu nog allerwegen doet gevoelen. Nadat een deel der Hindoes den Islam had aangenomen, namen nu ook de Moslims uit Voor*Indië ijverig deel aan het verkeer met en de emigratie naar den archipel, en zij waren het, die den Mohammedaanschen godsdienst hier ingang hebben ver* schaft. Het moge waar zijn, dat reeds te voren andere Mos* limsche volken handelswaren uit Oostslndië haalden en er kleine nederzettingen vormden; geestelijke invloed van blijvende beteekenis is hiervan stellig niet uitgegaan. De Islam, zooals de Indonesiërs dien kregen, had derhalve reeds een aanpassingsproces aan het Hindoeïsme achter den rug, zoodat het hem des te gemakkelijker viel, zich op Java en Soematra nogmaals aan een verbasterd Hindoeïsme aan te passen. Van dezen Voor*Indischen oorsprong vertoont de Oost*Indische Islam nog steeds onmiskenbare sporen. De in de inlandsche talen bewerkte populaire legenden, omtrent den tijd van den Profeet en van zijn eerste opvolgers, staan niet alleen van de historische waarheid, maar ook van de Arabische overleveringen zeer ver af; men vindt de originee* len ervan in Hindoestan terug. Gelijk in deze verhalen, zoo vindt men ook in sommige gebruiken van Indonesische Mohammedanen een soortgelijken invloed van het Sji'itisme, als bijv. aan de kusten van Malabar en Koromandel, waar overigens, evenals in Nederlandsch*Indië, de Islam in zijn Soennitischen, orthodoxen vorm beleden wordt, en wel, wat 116 de uitlegging der wet betreft, naar de Sjafi'itische school. Daar en hier een groote voorliefde voor mystieke bespiege* ling, die bij de hooger ontwikkelden vrij bewust pantheïstisch wordt, en bij de lagere klassen samengaat met velerlei grof bijgeloof. De niet te onderschatten invloed der Arabieren is gevolg, niet oorzaak geweest van de béfteerseking der Indonesiërs tot den Islam. Sedert de 17de eeuw nam het verkeer met de heilige steden Mekka en Medina gaandeweg toe en studeerde een steeds grooter aantal Djawa, zooals men hen daar zonder onderscheid noemt, in Mohammeds geboorteplaats. De van daar teruggekeerden ijverden niet zelden tegen allerlei vroeger uit Hindoestan geïmporteerde denkbeelden en gebruiken, en de uit het arme Zuid*Arabische landschap Hadramaut naar de handelsplaatsen van Oost*Indië immi* greerende Arabieren oefenden in dezelfde richting een zekeren invloed. Waar deze werkingen zich het krachtigst deden gelden, verloor het leven der inlandsche Mohamme* danen veel van zijn bekoorlijke naïveteit, en nam het een somberder, stroever, vaak ook minder verdraagzaam karak* ter aan. Dr. C. Snouck Hurgronje. Uit: De Islam in Nederlandtclulndië. 15. DE NEDERLANDSCHE KOLONIALE REGEERING EN HET STELSEL VAN DEN ISLAM. Sinds ongeveer 7 eeuwen heeft op de bevolking van onzen Indischen archipel de Moslimsche propaganda ingewerkt; sinds ongeveer vier eeuwen heeft haar overgroote meerder* heid den Islam aangenomen, en zich daarmee tevens voor andere cultuurinvloeden minder toegankelijk gemaakt, zij het .* ook, dat de hervormd^ en opwekkende factoren van dat 117 stelsel zich in vele streken nog weinig deden gelden. Vijf «é dertig miljoenen Nederlandsche onderdanen belijden den Mohammedaanschen godsdienst, dus ongeveer een zevende deel van het geschatte totaal aller Moslims; daar gaat niet veel af; integendeel, er komt veel bij, zoowel omdat de bevolking snel vermeerdert, als omdat het toegenomen inter* nationale verkeer, waaraan ook de Indonesiërs op hun wijze deelnemen, hier, gelijk overaL/le strekking heeft om plaatse* lijke eigenaardigheden op te ruimen, terwijl de Islam de beste kansen heeft verworven, om bij die opruiming een hoofdrol te spelen. Sinds Nederland tot het bewustzijn is ontwaakt, dat het zijn taak is, de volken van den archipel naar hun aard voor deelname aan het moderne cultuur* en verkeersleven geschikt te maken, heeft het dus, evenals elke niet*Mohammedaansche staat met Moslimsche onderdanen, zijn eigen^ Islamquaestie, een levensvraag welker oplossing eiken Nederlander, die vooruitkijkt, ter harte moet gaan, waaraan bovenal de regee* ring en haar ambtenaren hun ernstige belangstelling niet mogen onthouden. Dat bij elke oplossing der vele vragen, die zich hier om een antwoord aanmelden, de volkomen eerlijke eerbiediging van de vrijheid der godsdienstige belijdenis van alle onderdanen ongerept moet blijven, behoeft gelukkig geen uitvoerig betoog meer. De kleine groep van kortzichtigen, die den Islam der inlan* ders een deuk zouden willen geven, door hem voor vijf zesden weg te cijferen, verdient de eer eener omstandige weerlegging niet. Maar daar de Islam nu eens een stelsel is geworden, dat zich niet tevreden stelt met de regeling der verhouding zijner belijders tot het Opperwezen, veeleer zijn bemoeienis opdringt met hun betrekkingen tot het staatsgezag en tot hun medeonderdanen van denzelfden staat, en tot in de geringste bijzonderheden al hun levensuitingen wil binden aan zijn voorschriften, daar kan noch mag de staat, die miljoenen 118 Mohammedanen tot onderdanen heeft, hiervoor onverschil* lig blijven. Al ware het tegen wil en dank, hij is verplicht een scheiding te maken, die de Islam zelf theoretisch niet . maken kan, een scheiding tusschen een gebied, waarbinnen bij zulk een imperium in imperio ter wille der gewetensvrij* heid dulden kan, en een ander gebied, waarin de onbelem* merde werking van zulk een macht met hoogere en algemeenere belangen niet te rijmen ware. Aan de eigenlijke geloofsdogmata van den Islam behoort de regeering in geen enkel opzicht te raken; zij zijn trouwens voor der staat even ongevaarlijk als die van eenige andere der gezindten, welker vrijheid van belijdenis door hem , gewaarborgd wordt. Zelfs van het eschatologische gedeelte f ^ moet dit gezegd worden, want op/oerige bewegingen, die soms daaraan — inzonderheid aan de mahdi=verwachting — vastgeknoopt worden, sleepen alleen onontwikkelden uit misverstand mee. Waar zij zich voordoen, zal men ze altijd met geweld moeten onderdrukken; preventief werkt daar* entegen opvoeding der bevolking tot een hooger intellectueel peil. Niet minder zal de staat zich hebben te onthouden van alle belemmeringen van verrichtingen, die de Moslim beschouwt als te hooren tot zijn godsdienst in den engeren zin van het woord. Overal, maar het meest daar, waar de Islam niet meer den hoofdtoon aangeeft, brengt rigoureuze trouw aan hetgeen hij zijn belijders als hoofdplichten voorschrijft — de zoogenaam* de vijf zuilen van den Islam — de geloovigen dikwijls in moeilijkheden bij intensieve deelname aan het tegenwoordige verkeer. De reinheidswetten, de vijfmaal*daagsche gods* dienstoefeningen, het strenge vasten gedurende een heele maand van ieder jaar, dat alles maakt den ambtenaar, den koopman, den industrieel, den werkman der twintigste eeuw, die zich eraan gebonden acht, het leven vaak bedenkelijk zwaar. Dit blijkt wel het best uit het feit, dat zelfs in landen 119 ónder Mohamroedaansch bestuur die verschillende klassen der maatschappij zich meer en meer van die knellende banden emancipeeren. Onze koloniale regeering zal zich hierdoor evenmin als de Fransche in Algerië of de Britsche in Indië gerechtigd achten, op die natuurlijke evolutie vooruit te loopén, door gebrek aan consideratie jegens hen, die zich nog tot inachtneming dier verouderde godsdienstige gebruiken verplicht achten. Elke directe of verkapte drang tot slapheid in zulke observanties is onverstandig, al ware het slechts omdat de evolutie daardoor met vertraging wordt bedreigd; immers al wat aan aanval blootstaat, stijgt in de waardeering van wie het bezit. Boven* dien is zulk optreden van de regeering of haar ambtenaren met het beginsel der godsdienstvrijheid in stelligen strijd. Minder groot is het gevaar om dit beginsel aan te randen ten aanzien van de zakat genoemde godsdienstige belasting, welker opbrengst mede als een der vijf hoofdzuilen van het gebouw van den Islam geldt. De Moslimsche wet zelf, reke* ning houdende met het feit, dat het staatsbestuur in Moham* medaansche landen al eeuwen lang niet overeenkomstig haar voorschriften is ingericht, bevat de noodige bepalingen voor het geval, waarin de vervulling van dezen plicht, zonder bemoeienis van vertegenwoordigers van het gezag, geheel aan het vrije initiatief der geloovigen is overgelaten. De Neder* landsch*Indische regeering heeft reeds vele jaren geleden ten opzichte van deze instelling het eenig juiste standpunt ingenomen door aan haar ambtenaren mee te deelen, dat zij de zakêt beschouwd wenschte te zien als een vrijwillige liefdegaaf, tot welke niemand onder haar bestuur mocht worden gedwongen, evenmin als aan de naleving van dat godsdienstige voorschrift moeielijkheden in den weg gelegd behoorden te worden. . Anders staat het met de vijfde zuil, de door lederen ihoshm, die physiek en finantieel daartoe in staat is, eenmaal in het leven te verrichten bedevaart naar Mekka. 120 De nuchtere werkelijkheid komt hierop neer, dat, al verzuimen vele NederlandschJndische Moslims, die volgens hun wet in de termen zouden vallen tot het verrichten der bedevaart, de vervulling van dien godsdienstigen plicht, toch. vergeleken met vele andere landen van den Islam, hun ijver voor den hadj betrekkelijk groot is, grooter ook dan hun ijver in de volbrenging van andere plichten, die de Moslimsche wet hun minstens even na aan het hart legt. De oorzaken van dit verschijnsel zijn velerlei. De verzoe* nende kracht voor vroegere zonden, die aan de volbrenging der bedevaart toegekend wordt, doet haar bijzonder waar* deeren door hen, die in trouw aan de dagelijks en jaarlijks terugkeer ende ritueele verplichtingen van den i/ioslim zoo veel te kort schieten. Zekere onderscheiding, die de hadji's van hun landgenooten genieten, draagt tot de voorliefde ook iets bij, al werkt deze prikkel door de toeneming van hun aantal steeds minder sterk. Voor de groote meerderheid der inlanders is de reis naar Arabië bijna het eenige en wel een vrij gemakkelijk en niet te kostbaar middel, om hun isolement van de buitenwereld te verbreken en ook eens iets van andere landen te zien. Bij deze en andere motieven komt ongetwijfeld ook de aanmoediging vanwege de belanghebbenden te Mekka, het hadjiwerven, zooals men het pleegt te noemen. Hiertegen valt evenwel weinig te doen, want de eigenlijke wervers, die met de dessalieden in aanraking komen, zijn geen vreemde* lingen, aan wie men, met eenige willekeur om bestwil, den toegang zou kunnen ontzeggen; neen, het zijn in den regel inlanders uit de streek zelf, die door hadjisjei^ks en dergelijken bij het aanbrengen van klanten geïnteres* seerd zijn. De uit een politiek oogpunt te overwegen gevolgen van het verkeer met Mekka komen niet bij de groote massa der pelgrims aan den dag. Dezen komen terug even wijs of onwetend, even fanatiek óf verdraagzaam, als zij enkele maanden tevoren de reis aanvaard hebben. Van belang is hoofdzakelijk het feit, dat sedert ongeveer twee en een halve 121 eeuw een nog al aanzienlijk getal inlanders te Mekka jaren doorbrengt om er te studeeren. Deze omstandigheid heeft ten gevolge gehad, dat de daar heerschende methoden van studie en onderwijs gaandeweg de vroeger van Voor*Indië geïmporteerde hebben verdrongen, en wat meer zegt, dat de gelukkig niet de meerderheid vormende — hiervoor vaU hare studeerenden in dat internationaal*Mohammedaansche milieu met panislamitische denkbeelden kennis maken, die op hun gezindheid jegens het Europeesche bestuur van hun vaderland ongunstig kunnen werken. Tot nog toe heeft niemand het middel weten aan te wijzen, om dien sedert eeuwen bestaanden, en vooral sedert de stoomvaart toege* nomen stroom, direct te keeren. De eenige middelen, die zich aanbevelen, zijn indirecte, langzaam maar zeker wer* kende, die den zin der inlanders in andere richting leiden. Al wat de opvoeding van het volk bevordert, kan daartoe strekken. Elke stap, dien men de inlanders verder brengt in de richting onzer cultuur, leidt hen evenver af van de bedevaartzucht. Het economische nadeel van den hadj voor de inlandsche maatschappij is niet denkbeeldig, al wordt het wel eens breeder uitgemeten dan het verdient. De laat ons zeggen vijf miljoen gulden, die jaarlijks in den vorm van reis* en verblijfkosten en vrome gaven van pelgrims den archipel verlaten, moge voor een deel aan de Nederlandsche scheep* vaart ten goede komen, in het ware belang der bevolking zagen wij die som gaarne beter besteed. In verband met het bevolkingscijfer en met de vele andere finantieele aftappin* gen, die Indië ondergaat zonder er zelf profijt van te hebben, maakt dat bedrag echter niet meer zoo'n enormen indruk als op het eerste gezicht. In ieder geval staat het vast, dat elke regeeringsmaatregel, die ten doel zou hebben de bedevaart te verhinderen of te belemmeren, dat doel zou missen, den ijver veeleer zou prikkelen en een storm van verontwaardiging zou ontkete* nen in de geheele moslimsche wereld, waar de Nederlandsche 122 regeering nu reeds bekend staat als geneigd tot onbillijkheid jegens Mohammedanen. Tegenover de dogmatische overtuiging zoowel als tegen* over de eigenlijke godsdienstige wetten harer moslimsche onderdanen past de regeering en haar ambtenaren onder alle omstandigheden geen ander^ richtsnoer dan dat der onvoor* waardelijke en strikt eerlijke handhaving der godsdienst* vrijheid, zonder eenig voorbehoud betreffende/ den graad hunner islamiseering, de beweegredenen,die hen ten opzichte van een of ander voorschrift tot bijzondere trouw of zelfs tot overdrijving brengen. Elke schending van dit beginsel brengt zijn straf mede, en alleen onverantwoordelijke stuurlui aan den wal zullen een andere methode durven aanbevelen. Dr. C. Snouck Hurgronje. Uit: Nederland en de Islam. 1911. 16. ONS VOLK EN DE ZENDING. Een van de gevolgen van den Europeeschen oorlog is dele, dat de volken zich meer dan vroeger, de vraag stellen, welk recht zij hebben,als volk te bestaan. Wat beteekent het een volk te zijn? Welke taak heeft een volk te vervullen? Het zou mij niet bevreemden, wanneer menige lezer niet begrijpt, wat dit met de Zending te maken heeft. Is de Zen* ding niet een taak van de Christelijke kerk, en is het niet voldoende op de kerk en haar werk te wijzen? Inderdaad, gaarne erkennen wij, dat inzake de zending de kerk verre* weg het voornaamste is. Toch willen wij hier ook over het volk en zijn taak spreken, in het vertrouwen, dat de lezers zullen erkennen, dat dit niet zonder reden gebeurt. Het is moeilijk te zeggen, hoe een volk ontstaat. Soms schijnt het, omdat zij, die het volk vormen, van een en dezelfde familie, of althans van een en hetzelfde ras afstam* men. 123 Maar in Amerika heeft men de meest denkbare vermen* ging van allerlei menschen, die zich toch spoedig Amerikanen voelen. Dan weer schijnt het, dat de eenheid van taal een volk vormt. Maar een volk als het Belgische bergt twee talen in zich, grootere verbanden als Oostenrijk, Rusland bezitten er veel meer. En onze taal wordt toch ver buiten onze grenzen in eere gehouden. Wij kunnen daarom veeleer zeggen, dat een volk ontstaat op grond van samen door* leefde lotgevallen, waardoor een gevoel van samenhoorigheid geboren wordt. En zoo ontstaat een zekere band, die ver* sterkt wordt door gehechtheid aan den bodem, aan de omgeving, aan het verleden. Het volk voelt zich als volk één geheel. Er ontwikkelt zich zoo iets als een volksbewust* zijn; gelijk de afzonderlijke mensch zich van zijn taak in dit leven bewust is, zoo -wordt ook een volk zich bewust een zeker geheel te vormen en als zoodanig een taak in de wereld te hebben. En in dagen als de onze, waarin het bestaan van de volken in Europa ernstig bedreigd wordt, komt meer dan vroeger de vraag op: wat beteekent ons volk, welke taak heeft het te vervullen? Engeland meent, dat het de roeping heeft door zijn zeemacht zeeën en oceanen te beheerschen. Duitschland meent, dat het de roeping heeft door kennis en wetenschap de mensch* heid maatschappelijk en geestelijk vooruit te brengen. Weder* zijds meent men, dat de tegenstander dit bestaansrecht aantast en wederzijds meent men, dat het daarom geoorloofd is elkander lam te slaan. Of dit geoorloofd is, daarover zou nog wel wat te praten zijn. Maar dat zou ons hier te zeer op bijpaden brengen. Want het is ons te doen om de vraag: wat is de beteekenis van ons volk in de wereld? Ons volk, als een bij elkander hoorend en één staat vor* mend geheel, is ontstaan door de tachtig*jarige worsteling tegen Spanje, is ontstaan uit den strijd om godsdienstige en staatkundige vrijheid, waarbij, gelijk Fruin heeft aangetoond, de Protestantsche, Gereformeerde beginselen de stuwkracht hebben geleverd. En wederom door diezelfde beginselen 124 gedreven, heeft onze koning*stadhouder Willem III den door Jezuieten geleiden koning van Frankrijk wederstaan en de vrijheid van ons volk, ja, van geheel West*Europa gehand* haafd. Zoo werd Nederland de vrijstad voor ballingen van allerlei slag en de kweekplaats voor wat alleen in vrijheid bloeien kan: voor wetenschap en kunst. Dit was de gouden eeuw van ons bestaan, toen honderden vreemdelingen aan onze vier, straks vijf universiteiten kwamen studeeren, toen een Hugo Grotius en een Hooft, een Vondel en een Rem* brandt, een Voetius en een Cartesius leefden. En dit is nog steeds datgene, waarin een klein volk groot kan zijn; een vrij, zelfstandig, geestelijk leven van innige godsvrucht, van gedegen wetenschap, van verheffende kunst. In de dagen van onzen bloeitijd nu. is ons volk in aanraking gekomen met Indië en haar bewoners, een noodzakelijk gevolg van onzen strijd met Spanje. In den aanvang van den tachtig*jarigen oorlog waren onze vaderen vrachtvaarders, die de uit Indië en Amerika aangebrachte waren, van Portugal uit, verder over Europa verspreidden. Door het daarmee verdiende geld kon de oorlog worden bekostigd. Geen wonder, dat de Spaansche koning, toen hij daarvoor de kans schoon zag, plotseling beslag liet leggen op een groot aantal onzer schepen en aan de vrachtvaart een einde maakte. Hij meende daarmede aan de Vereenigde Provinciën een doode* lijken slag toe te brengen. Maar de gevolgen waren juist tegenovergesteld aan zijn bedoeling. De inbeslagnemingen door den koning van Spanje, de kaperijen der Engelschen en de verbodsbepalingen der Staten*Generaal tegen de vaart en den uitvoer naar Spanje waren voor de Nederlanders zoovele prikkels, om zich op de groote vaart zelf toe te leggen. Men trachtte den weg naar Indië, hetzij om de Noord of om de Zuid, te vinden. En zoo kwam de Hollandsche vlag in den OosMndischen archipel, waar zij spoedig als bondgenoot tegen de gehate Portugeezen begroet en ingehaald werd. Het gevolg was, dat de landsvijand daar verdrongen werd en allengs de handel geheel in handen kwam van de Nederlan* 125 ders, die sedert 1602 in de Oost*Indische Compagnie een machtig handelslichaam bezaten. Toen zijn er schatten in Indië verdiend, direct en indirect. Wanneer men geen vijf en twintig procent van zijn geld maakte, was men maar matig tevreden. Wel liep dit tegen het einde der 18de eeuw spaak, maar deze overzeesche handel heeft ons volk toch in staat gesteld den oorlog tegen Spanje tot het roemrijke einde vol te houden. En in de eerste helft van de negentiende eeuw is het wederom Indië geweest, dat, door zijne miljoenen, Nederland van een Staatsbankroet gered heeft. En hoeveel wordt er nog heden ten dage in Indië verdiend! Wie heeft geen verwanten of vrienden, die daar een goede betrekking bekleeden? En hoezeer zijn de koloniale waren: koffie, thee, rijst, tabak, peper, nootmuskaat, tegen* woordig nog plantenboter uit de kokosnoot bereid, onmis* bare bestanddeelen van onze dagelijksche voeding geworden! Slechts weinig menschen denken er aan, dat wij dit alles uit Indië krijgen, zoozeer zijn we er aan gewoon geraakt. Wij kunnen ons eigenlijk de maatschappij van drie eeuwen geleden niet voorstellen, waar dat alles — ook de suiker en de aardappelen — nog onbekend was. Wat heeft dit nu tot ons te zeggen? Wij zijn begonnen met de vraag naar de roeping en het bestaansrecht van een volk. Ik meen, dat m het gezegde duidelijk de roeping van ons volk, een belangrijk deel van zijn roeping althans, is aange* geven. Wat er in den loop der eeuwen is gebeurd, de drang om zichzelf te handhaven en daardoor den handel met Indië als levensvoorwaarde te zoeken, dat is niet gebeurd buiten Gods leiding. Hij heeft het aan geestelijke goederen rijke Westen in aanraking gebracht met het aan stoffelijke goede* ren rijke Oosten, opdat het elkander tot zegen zou zijn. Het Oosten heeft rijkelijk bijgedragen tot de zelfstandigheid en den bloei van ons vaderland. Heeft ons vaderland in dezelfde mate bijgedragen tot den geestelijken rijkdom van Indië? Ik vrees, dat hier een groot tekort aan onze zijde te boeken valt. Daar is een eereschuld aan onze zijde, niet een schuld van 126 zoovele miljoenen in de eerste plaats, maar allereerst een schuld van geestelijke goederen, welke wij aan Indië onthou* den, of althans lang niet voldoende mate gebracht hebben. Het allerbeste, dat wij bezitten in onze beschaving, is het Evangelie van Gods liefde en genade, dat is de innerlijke vrede, de vrede met God door Christus onzen Heer. Als de verhouding tot God maar goed is, dan volgen de andere dingen als vanzelf daar uit voort. Dat is de groote beteekenis van Christus, dat Hij altijd weer leert: Gij zult den Heer uwen God liefhebben met geheel uw hart, en dat Hij daartoe ons in staat stelt door de verzoening in Zijn bloed. Waar wij nu, als volk van Nederland, onder Gods bestel in zoo nauwe aanraking met het Heidensche en Mohammedaan* sche Oosten zijn gekomen, daar is onze taak als volk van Nederland dat Oosten op te heffen, ten zegen te zijn door het Evangelie. Daaruit alleen is het recht af te leiden, dat wij tot nu toe in Indië heerschen. Wij moeten dat volk of die volkeren opvoeden tot zelfstandigheid. Is er iets, dat meer zelfstan* digheid werkt, dan den mensch met zijn geweten te plaatsen voor den heiligen God en bij het kruis zijn behoud te doen vinden? Als wij dat inzien, dan wordt het zendingswerk op breede basis opgetrokken. Het is de eereschuld van heel het Neder* landsche volk, en daarom mogen wij met volle vrijmoedigheid een ieder vragen, dat werk te steunen. Het is de eereschuld tegenover heel de Indische bevolking, en daarom moet het zendingswerk zich niet bepalen tot den predikarbeid van een aantal zendelingen, maar moest ieder Nederlander, die-in Indië werkzaam is, diep doordrongen zijn van de verantwoor* delijkheid welke hij tegenover den inlander bezit. Dan zien wij het zendingswerk ruim en breed. Prof. dr. A. M. Brouwer. Uit: De eerste schreden, — bladzijden uit de OmbHolland'sche zendingspraktijk. 127 17. WAARDE DER ZENDING. De eigenaardigheid, dat de polygamie voor de groote menigte bij de volken, die haar officiéél erkennen, slechts in theorie bestaat, verklaart, dat zij er aan het werk der zending zoo weinig hinderpalen in den weg legt. Dat werk verdient groote waardeering, ook van de zijde van hen, die er niet mee dwepen. Zij, die door hun godsdienstige overtuiging het op zich zelf reeds een onschatbaar voordeel achten, wanneer een zeker aantal onzer medemenschen van het Mohammedanisme of het heidendom tot het Christendom worden bekeerd, achten de zending een onvermengd goed. Meer objectieve beoordeelaars zien niet over het hoofd, dat haar resultaten , in veel gevallen, wat zeer aan de opper* vlakte blijven en bovendien de inlanders, die toch reeds van werken afkeerig zijn, er in dit opzicht vaak met beter opmaken. , , c De Christensinlander acht zich door het enkele feit van zijn bekeering in den regel boven zijn rasgenooten verheven, een opvatting, die alleen in uitzonderingsgevallen door de zende* lingen wordt tegengegaan. Waar nu de inlander die zich boven anderen uitverkoren acht, zijn hooge positie het lietst demonstreert door nog minder te werken, dan hij reeds deed, is dit niet bedoelde gevolg der bekeering zeker geen post op het credit der zending. En er valt bovendien weinig aan te veranderen. Ging .de zending er zoo kras tegen in, als nuttig en noodig wezen zou, dan zou zij haar eigen werk zeer belemmeren. Dit kan men niet verwachten noch verlangen, en zoo zal men die minder gelukkige „Begleiterscheinung wel op den koop toe moeten nemen. Ik heb deze opmerking niet achterwege willen houden, hoewel mij waarlijk niet onbekend is, dat zij bij velen ui slechte aarde zal vallen. Maar in de eerste plaats zou ik onoprecht zijn, indien ik, om bij een groot deel van het Nederlandsche publiek in het gevlei te komen, over de scha* duwzijde van de zending maar zonder meer heengleed, en m 128 de tweede plaats zou dan de waardeering, welke ik er overi* gens voor heb, heel weinig waarde hebben. Het zou getuigen van groote vooringenomenheid, indien ik wèl de schaduw*, maar niet de lichtzijde van de zending had gezien. Ook al zijn niet al haar bekeerlingen aanstonds ware Christenen in het hart en al schuilt er heel wat kaf onder het koren van haar oogst, toch werkt zij onmiskenbaar mede tot verzachting der gemoederen en der zeden van de volken, onder wie zij haar moeilijk en niet zelden gevaarlijk werk met zooveel toewijding en volharding verricht. Men kan er zich vooral in de Bataklanden gemakkelijk een . voorstelling van maken, wanneer men bedenkt, dat vóór de Rijnsche zending er haar beschavingswerk aanving, de bevoh king nog tot de kannibalen behoorde. Zóó kort is dat geleden, dat er nog oude Batakkers rondloopen, die u kunnen vertel* len, wat het lekkerste hapje van den verslagen vijand was. Thans verkeert men in diezelfde streken veilig, zonder vrees te koesteren van zoo aanstonds in den soepketel terecht te komen. Die groote en snelle verandering is wel niet uitsluitend aan vingswcrk onder de~volkcn, waar zij arbeidt.'Zij diaagl uirktoe medegewerkt; maar men zou toch even ondankbaar als bevooroordeeld zijn, wanneer men het groote aandeel, dat zij er in heeft gehad, niet op zijn rechte waarde wist te schatten. De zending is een zeer beteekenende factor in het bescha* vingswerk onder de volken, waar zij arbeidt. Zij draagt ook heel wat bij tot een betere verstandhouding tusschen de blanke en de bruine rassen en is op die wijze tevens een niet te onderschatten element in de vreedzame evolutie der volken van Indië. Hoewel haar arbeid niet daarop in de eerste plaats is gericht, werkt zij in het maatschappelijk leven der inlanders als olie op de golven eener plotselinge emancipatie* beweging en voorkomt zij, voor zoover haar invloed strekt het hoog opslaan der wateren in oogenblikken van socialen storm. Ik sprak zooeven van het kannibalisme der Batakkers. Men Insulinde. 5 129 stelle zich dat niet zóó voor, dat vóór het tot de geschiedenis behoorde, men elkander zonder nadere aanleiding zoo nu en dan eens opat. Zóó erg was het er niet mee gesteld, en het is zelfs de vraag, of die lieden wel zooveel wreeder waren, dan wij, beschaafde Europeanen. Evenals in Europa in de middeleeuwen, leefden de Bataksche dorpen tot voor korten tijd in telkens weerkeerenden strijd met elkander. Moest zulk een strijd worden uitgevochten, dan gingen de dessa's elkan* der niet, naar de moderne, Europeesche, methode, en bloc te lijf Elk dorp zocht zijn besten strijder uit en deze beide kampioenen hadden het uit te vechten. De dessa, welker voor* vechter het onderspit dolf, erkende te zijn verslagen en de dorpsgenooten van den overwinnaar deelden niet alleen m diens zegepraal, maar ook in het recht den verslagene te verorberen. Het schijnt, dat het fijnste stukje, ) de muis van de hand, bij de verdeeling par droit de conquête aan den voorvechter toekwam. Het menu van het overwinnaarsfestijn stuit ons tegen de borst. Maar overigens — en zelfs met die bijkomstigheid, 'iU, ■ wat is menschelijker? Zooals wij doen, heele volken elkander uit vaderlandsliefde laten verdelgen, dan wel — zooals die onbeschaafde menscheneters deden — zijn beste vechtersbazen uitkiezen en deze het pleit voor alle dorps* of landgenooten laten beslechten? Had men den wereldoorlog op zijn Bataksch gevoerd, zou dan de moreele schade, die er door werd aangericht, om van de materiëele niet eens te spreken, niet onnoemelijk kleiner zijn geweest dan nu, zelfs al hadden de overwinnaars de overwonnenen gebraden en op* gepeuzeld? Alleen verweekelijkte zielen — doch die vormen tegenwoordig,jammer genoeg,de overgroote meerderheid — kunnen aarzelen omtrent het antwoord, dat op die vraag past. De kracht van het Mohammedaansche geloof demonstreert zich in Java niet alleen in het streng opvolgen van de voor* ft Volgens de overlevering niet het fijnste stukje, maar de plaats van de kracht. 130 schriften van den Koran omtrent spijze en dranken eh in het religieus omhulsel, waarin sociale bewegingen bij voorkeur worden gestoken, maar ook in den grooten aftrek, dien de Mekkavaarten er altijd door vinden. Men zou zich echter vergissen, wanneer men meende, dat alle Mekkagangers fanatieke Mohammedanen zijn. Zonder twijfel getroost jtn deel hunner zich uit innerlijken geloofsijver de groote opofferingen, welke de reis naar de heilige stad met zich brengt. Maar niet elke hadji is een geloofsijveraar. Voor een deel is de drang om hadji te worden aan maatschap* pelijke overwegingen toe te schrijven. De hadji brengt een afschijnsel van Mekka's heiligheid in zijn persoon naar zijn landgenooten terug. Dit geeft hem onder hen een hoogere sociale positie, die in de verte is te vergelijken met de bevoegdheid bij ons te lande om een lintje in het knoopsgat te dragen. Die hoogere positie uit zich ook hierin, dat hij in de oogen zijner landgenooten te voornaam is geworden om gewoon werk te doen; Het is hem dientengevolge vrij gemakkelijk om zonder veel werken aan den kost te komen. Iets wat den Javaan, die van nature niet overvloeit van ijver, lang niet onverschillig is. Ook al zouden alle hadji's fanatieke, met haat tegen de „christenhonden" vervulde, belijders van hun godsdienst zijn, zou het zeer de vraag wezen of men eenerzijds wel het zedelijk recht aan zijn zijde zou hebben, de Mekkavaarten van overheidswege te bemoeilijken en anderzijds een ver* standige politiek zou volgen bij zulk een optreden. Nu de meeste hadji's gelukkig niet zoo fanatiek zijn en een dergelijke politiek waarschijnlijk Christen* en blankenhaat juist zou aanwakkeren, kan er zelfs voor den strengsten belijder van het Christendom geen aanleiding zijn, om de Javanen langs dien weg te willen dwingen zijn kerk in te gaan. Uit: Nederland in de Oost. Uitg. 1923. Mr. M. W. F. T r e u b. 131 18. HET VERBAND TUSSCHEN HET ANIMISTISCHE HEIDENDOM EN DE KOLONISATIE. Onder animistische heidenen *) tast elke koloniale onder* neming onvermijdelijk het godsdienstig leven van den inlan* der aan. Om de beteekenis dezer uitspraak te ver* staan, moeten wij trachten ons te ontdoen van de bij ons — misschien wat te veel — bestaande scheiding tusschen godsdienstige eri zuiver practische kwes* ties. Het asphalteeren van een straat in een onzer groote steden, of de invoering van electrisch bedrijf voor verlichting en als drijfkracht van tramwagens, tast in geen enkel opzicht onze godsdienstige overtuigingen aan. De handhaving of afschaffing van het blijvend gedeelte is een kwestie, waar* mede de bloei der kerk niet gemoeid is. Men zou politie* rechters kunnen aanstellen, zonder dat iemand er aan denkt ach en wee te roepen, of victorie te kraaien voor haard, kroon en altaar. En al ben ik van ganscher harte Oranjeklant, ik weet nog niets omtrent het godsdienstig leven van een Zwitser, als men mij vertelt, dat hij tot in merg en been republikein is. *) Bij den animistischen heiden nu is dit alles geheel anders, De bij ons bestaande scheiding tusschen godsdienstige en niet godsdienstige kwesties is bij hem een geheel onbekende zaak. De ondergrond van geheel zijn bestaan, van al zijn handelingen is zijn godsdienst; sterker nog, men kan zeggen: al zijn doen en laten, zijn geheele leven is feitelijk godsdienst. De animistische heiden erkent weliswaar het bestaan der goden in den meer eigenlijken zin van 't woord; hij heeft eenig besef van een Schepper van hemel en aarde. Maar het zijn *) Ik neem dit woord in zijn meest algemeenen zin. ■) Daarmede is natuurlijk niet beweerd, dat onze godsdienstige — zede* lijke — overtuigingen werkeloos blijven bij het nemen van een besluit in zoodanige zaken of de uitvoering daarvan. Hoe zou dit kunnen, waar de vraag naar recht en billijkheid daarbij een groote rol speelt? G. 132 toch alleen personen, die meer speciaal met godsdienstige zaken zich bemoeien, priesters en priesteressen, enz., die rechtstreeks tot deze goden in betrekking staan. Voor het bewustzijn der groote menigte zijn feitelijk de geesten der afgestorvenen de goden, waarmede rekening moet worden gehouden. Deze nu dulden geen afwijking van de gewoon* ten, die in zwang waren, toen zij op aarde rondwandelden. De zoo algemeen verspreide voorstelling van de afgunst der goden speelt hierbij een groote rol. Vooreerst denkt zich de inlander het leven hiernamaals altijd als een achteruitgang, vergeleken bij het aardsche bestaan. De ziel van een afgestor* vene is dus altijd boos, omdat ze de bovenwereld heeft moeten verlaten, en tracht haar wraak te koelen door zich zoo mogelijk meester te maken van de ziel van een der over* levenden, liefst van een harer nabestaanden, om die mee te voeren naar het doodenrijk. De meeste rouwpraStijken vinden haar verklaring in vrees hiervoor: ze zijn middelen om de achtergeblevenen tegen aanslagen van den overledene te beschermen. Maar vooral wordt elke vooruitgang kwalijk genomen. De nazaten moeten niet trachten het beter te hebben dan hun voorouders, of deze^re overtreffen door kunde, enz. Dit is het meermalen uitgesproken argument tegen eiken maatregel, die voorgesteld werd als middel tot vooruitgang. Toen zendeling A. C. Kruyt b.v. in Posso scholen trachtte te openen, werd hem herhaaldelijk geant* woord: onze voorouders konden niet lezen en schrijven; zij zuil en 't ons kwalijk nemen, wanneer wij 't onze kinderen leeren. Maar ook tegenover veel minder ingrijpende veran* deringen wordt hetzelfde argument aangevoerd. Het aanleg* gen van een weg, het bouwen van woningen volgens nieuw model, zelfs de vestiging van een vreemdeling te midden van een stam, is een nieuwigheid, die gevaarlijk is. Chineesche, Arabische e.a. handelaren, die zich aan de kust kruien /-/»»*, vestigen, weten dit zoo goed, dat zij steeds door een inland* sche te huwen voor hun persoonlijke veiligheid zorgen. Daardoor toch worden zij familie van de inlandsche bevol* 133 king haar voorouders worden de hunne, en zij kunnen nu voortaan niet meer als vreemdelingen worden beschouwd. Zonder dezen maatregel zouden zij van hun leven niet zeker 21 Deze opvatting drukt haar stempel op geheel het huiselijk en maatschappelijk leven van den animistischen heiden De inlandsche staat - voor zoover men dit woord ter aanduiding van de zeer primitieve toestanden onder deze inlanders kan gebruiken - is er geheel van doorweven. Grondwet is: Hand* having van de gewoonten der vaderen — de adat —. Hootd is hij die deze gewoonten het beste kent, en door zijn persoon en karakter't meest geschikt is ze te doen eerbiedigen. Maar zijn gezag gaat dan ook niet verder, dan voorzoover hij de adat handhaaft. Dit is waarschijnlijk oorzaak geweest, dat menigmaal door ons gouvernement inlandsche hoofden ver* antwoordelijk zijn gesteld voor daden van hun onderhoorigen, waartegen zij niets vermochten, omdat het gebeurde, daar het niet streed met de adat, door hen niet kon worden verboden, veel minder verhinderd. Voor zoover echter het inlandsche hoofd de adat handhaaft, wordt hij onbepaald gehoorzaamd. Ongehoorzaamheid ware hier goddeloosheid, die door de goden, de voorouders tot wie het hoofd geacht wordt in bij* zondere betrekking te staan, zou worden gestraft. Het gezag der hoofden is dus van religieusen aard; hun schrijft men het toe, wanneer het dorp voortdurend geluk of ongeluk treft; hun zegen of vloek beteekent meer dan die van anderen; bij het uitzaaien van de rijst moet het hoofd beginnen, want van hem moet de zegen uitgaan enz. Dit komt nog sterker uit wanneer wij te doen hebben met hoofden, die er m geslaagd zijn hun suprematie uit te breiden over een eenigszms uitge* strekt gebied. In 1908 bevatten de dagbladen telkens berichten omtrent het Bataksch hoofd Singa Mangaradja, aan wiens woelen eindelijk door den verdienstelijken kapitein Christof* fel een eind werd gemaakt. Men noemde hem vaak den pries* tervorst. En in zooverre hij in bijzondere betrekking stond tot de geesten der voorouders, en den omgang met hen voor 134 zijn volk „vermittelte", was deze benaming juist. Maar ze drukt toch niet alles uit. Men had hem evengoed een godvorst kunnen noemen. Omtrent hem waren dan ook allerlei ver* halen in omloop, die getuigden van zijn meer dan menschelijk karakter. Hij was als zevenjarig kind ter wereld gekomen; hij had een zwart, met haar begroeide tong, waarvan de aanblik doodelijk was, waarom hij bij het spreken zooveel mogelijk den mond gesloten hield, eri zijn bevelen schriftelijk gaf; soms bleef hij zeven maanden zonder voedsel, of drie maanden in slaap verzonken, als wanneer de geesten in zijn behoeften voorzagen. Hij gebood over regen en zonneschijn, en men bad tot hem om een rijken oogst. Van alle kanten trokken de ge* loovigen naar zijn woonplaats, Bangkara, met offergaven, om van zijn wondermacht gunsten af te smeeken. Zijn onder* danen noemden hem hun god, en zelfs tot in de ver afgelegen gewesten Sipirok en Angkola werd hij als zoodanig vereerd. Nog langen tijd nadat in Silindoeng en Toba het Christendom vasten voet had verkregen, oefende zijn naam grooten in* vloed, en kostte het hem weinig moeite, in tijden van epide* mieën of andere volksrampen, opnieuw de aandacht op zich te vestigen. Hetzelfde karakter vertoont de Datoe van Loewoe, tot voor korten tijd een zeer machtig despoot, gevestigd te Paloppo, aan de noordkust van de golf van Boni. Zijn invloed strekte zich uit over het grootste gedeelte van Centraal*Cele* bes, tot aan de golf van Tomini toe; ook de Toradja*stammen in de Possostreek erkenden hem als hun heer. Maar tevens als hun god. Ongehoorzaamheid aan hem zou tengevolge hebben, dat de rijst, wanneer men die in den mond stak, in wormen veranderde. Zond de Datoe een leger van zijn vazallen uit om de ongehoorzamen te straffen, dan zou aan zulk een leger een zwerm wespen voorafgaan, die de weerspannigen reeds buiten gevecht stelde, voordat nog een aanval was gedaan. Wie het aangezicht van den Datoe aanschouwt, zal sterven; wellicht is dit de reden geweest, waarom meermalen hoogge* plaatste ambtenaren bij hun bezoeken te Paloppo den Datoe niet te spreken kregen; men wilde den nimbus niet verbreken, 135 waarin hij voor zijn onderhoorigen gehuld was. Hij regelde de koppensnellerstochten, en aan hem bracht men, hoewel hij zich om het wel en wee zijner onderdanen absoluut niet be* kommerde, zonder eenig bezwaar de geëischte schatting op. Een beroep op de ondergeschiktheid van den Datoe aan de koningin van Nederland baatte hier niets; men werd eenvoudig niet geloofd; wanneer men daarvan sprak. De Toradja was er vast van overtuigd, dat ook onze vorstin aan den Datoe haar tribuut betaalde. De godsdienst van den animisti* schen heiden is samengeweven met geheel zijn bestaan; de onmogelijkheid voor zijn bewustzijn deze te onderscheiden, blijkt wellicht nergens zoo sterk als op het terrein, dat bij ons als dat van den staat bekend staat. Uit: De tijdspiegel. 1918. J. W. G u n n i n g. 19. IETS OVER DE TORADJA'S. De eenige band, dien de Toradja's kennen, is de familie* band. Van de grootste eenheid onder hen: den stam, tot de kleinste: het huisgezin, is de bloedverwantschap het samen* bindend element. Een stam bestaat uit eenige groote geslach* ten, die nog weten, dat zij familie van elkaar zijn. Begint dat familie*bewustzijn te verdwijnen, wat zich het allereerst hierin uit, dat men elkaar niet meer te hulp komt in moeilijk* heden, dan splitst zich langzamerhand de stam in tweeën. Dit geschiedt niet opeens, of bij onderlinge afspraak, maar men komt er langzamerhand toe, want niets is in staat een stam bijeen te houden dan de familieband, en met dezen is alle eenheid verbroken. Dit heeft tengevolge, dat al wat buiten de familie staat, weinig geteld wordt. Men huwt bij voorkeur in den stam; al is een buitenstams-huwelijk ook geoorloofd, men komt er niet licht toe, want men voelt zich buiten den stam niet op zijn gemak. Het is eigenaardig, hoe dit zelfs geldt voor stammen, die precies dezelfde taal spreken en die dus oorspronkelijk tot 136 één stamverband behoord heben. Men zal bijv. een gids of drager hebben van den Toradjastam, onder welken men woont en met hem op reis gaan naar een dorp, dat tot een anderen stam behoort. Hoe dichter men nadert, hoe minder de man zich op zijn gemak gevoelt. Hij heeft dorst en komt een suikerrietaanplant voorbij, of een komkommertuin met rijpe vruchten. „Ja," zegt hij dan zuchtend, „als deze riet* stokken of deze komkommers nu maar aan mijn stam be* hoorden, dan zou ik er gerust van kunnen nemen. Nu mag dit niet, want het zou stelen zijn." Een oogenblik later is het: Hoeveel nachten blijven wij in het dorp? — Drie nachten. — Kan het niet met twee af? — Waarom toch, die menschen zullen u niets doen. — Neen, maar ik kan zoo niets aan hen vragen, geen rijst, geeh palmwijn, geen tabak, geen zout. — Nu, dat hoeft ook niet, wij hebben alles zelf bij ons. — Ja, maar men kan elkaar geen vriendschap bewijzen, als er niets te vragen of te geven valt. — M.a.w. den vrager is het niet in de eerste plaats te doen om het gevraagde, maar om een zicht* baar bewijs van de veiligheid, die hij geniet te midden van deg enen, die toonen te gevoelen, dat zij familie van hem zijn. Men vindt het door en door ongemoedelijk om, door een dorp slenterende, waar men niets te doen heeft, niet eens naar boven te kunnen gaan bij dezen en genen, om zich te verge* wissen, dat men onder zijn familieleden is door het een en ander te vragen. Onder zulke menschen nu komt men als Europeaan te wonen. Als vreemdeling heeft men geen aanzien, en kwam men nu nog met een talrijke familie. Maar neen, men komt hoogstens met vrouw en kind en een paar bedienden. De Toradja's voelen zich numeriek dus al de sterksten. Tegen* over dien eenen vreemdeling gevoelen zij allen hetzelfde: hij is geen familie van ons, wat gaat hij ons aan? En waardoor zal die vreemdeling hun eerbied afdwingen? Hij is bijna in alle opzichten hun mindere. Spreken kan hij niet, het kleinste Toradja=kind is hem daarin de baas. Spreken is voor den Toradja: zijn taal spreken. Hij kent nog 3 of 4 5* 137 talen van buurvolken, maar deze beschouwt hij als verdraai* ingen van zijn eigen taal, omdat die talen meestal met de zijne verwant zijn en hij ze dus wel eenigszins verstaat. Maar een taal als de onze is voor den Toradja geen taal. Als gij Hol* landers met elkaar praat, zeide eens een Toradja tot mij, is het alsof er een paar vogels aan het tjilpen zijn. Ik dacht, dit hoorende, aan het in mijn schooltijd druk gebruikte Leer* boek der aardrijkskunde van Dornseiffen, waarin van de talen der Papoea's werd gezegd, dat zij niet verschillen van „het gekweel der vogelen". Het Toradjasche oordeel is dus slechts een 25 jaar bij ons ten achter. Voor de Toradja's waren wij dus menschen, die geen familie hadden en niet konden spreken. Maar ook ons op* treden verschafte geen prestige. Wij liepen bij lange na niet zoo vlug over de slechte voetpaadjes, die daar de eenige ver* keerswegen zijn, als de Toradja's. Doordat wij het oog meestal op het pad moesten houden om niet te struikelen, te vallen of ons te stooten, duurde het vrij lang eer wij den weg kenden, terwijl de Toradja een locaal*instinct heeft, dat hem bijna altijd uit de verlegenheid helpt, zoodat wij dikwijls gidsen hebben gehad, die zelf den weg niet wisten en ons toch altijd brachten, waar wij wezen moesten. Voor den Toradja geldt dit als een eigenschap, die ieder verstandig mensch, bezit. Wat moet men dus denken van menschen, die ze niet hebben? Verder: wij moesten in de eerste plaats de taal leeren. Het eenige middel daartoe is, van alles wat men ziet den naam te vragen en dien op te teekenen. Maar ook dit verhoogde ons prestige niet, want men meende eenvoudig, dat wij vroegen naar de dingen zelf en dat wij dus alles, waarvan wij den naam vroegen, voor het eerst van ons leven zagen. Wat moet nu een Toradja denken van iemand, die den indruk maakt van bamboe, kokospalmen, rijst, maïs, palmwijn, wind en regen niet te kennen? Bij het: hij zégt niets, komt dan nog: hij wéét niets. Men zou kunnen vragen: wat heeft den Toradja's belet om 138 u uit den weg te ruimen? Allereerst dit, dat zij daartoe nimmer redenen hebben gehad. Uit bloeddorst doen zij zoo* iets niet, want zij zijn geen bloeddorstig volk. De Toradja's hebben wel altijd doodvonnissen voltrokken, totdat hun deze bevoegdheid is ontnomen, maar de schuld van den veroor* deelde moet eerst duidelijk bewezen zijn. Anders laadt de voltrekkjfaé van het vonnis bloedschuld op zich en heeft dus een ander wraakrecht op hem. Hieraan wil zich de Toradja niet blootstellen. Van den stam der Kinadoes, onder wie de Toradja's tot vóór de invoering van het Ned. bestuur ge* regeld gingen koppensnellen, vertelden zij dan ook steeds allerlei snoodheden, om zich daardoor het recht te geven dien volksstam aan te vallen. Geen Toradja zou ons hebben durven vermoorden, tenzij hij er van overtuigd was, dat wij den dood hadden verdiend. Daarenboven, in het begin zag men ons voor handelaren aan, hoopte althans, dat wij het zouden worden. Men wilde ons in allerlei handelszaken betrekken, verzocht ons schulden te betalen, die dan later met rijst en boschproducten zouden aangezuiverd worden en trachtte zoo op allerlei wijze voor* deel van ons te behalen. Wij konden immers alles vragen, aan onze familieleden, de Hollanders, die telkens met hun stoom* schip op Posso kwamen. Als onze mede*Hollanders, waren zij immers onze familieleden, en familie mag alles aan elkaar vragen. Familie weigert elkaar nooit iets: neen zeggen tot zijn familie is den familieband verbreken. Het woord voor familie, dit zij in het voorbijgaan nog opgemerkt, is in de Toradjasche talen equivalent van het Maleische djahit, djait, dat de grond* beteekenis heeft van „rijgen, haken". Al liepen wij nu geen gevaar van den kant der Toradja's, de Mohammedaansche strandbevolking was ons beslist vijandig gezind en dit had zijn oorzaak hierin, dat van de zijde der Mohammedanen het doel onzer komst geheel werd begrepen. De Mohammedaan weet wat het is, zijn gods* dienst te propageeren. De Toradja begrijpt daarvan niets, zooals ik u straks nog zal uitleggen. En de Mohammedanen, 139 die begrepen, dat wij met het Christendom ook ontwikkeling aan de Toradja's zouden brengen en dat het dan uit zou zijn met hun knoeihandel en hun gemakkelijk winst maken, werk* ten ons op alle wijzen tegen, vooral door ijverig kwaadspreken en ook, zooals men ons later bekend heeft, door toovermid* delen tegen ons aan te wenden — of, zooals men dat in Indie noemt, door vergiftigen — die ons gelukkig nooit in eenig opzicht geschaad hebben, integendeel ons den naam van onkwetsbaar te zijn, bezorgden. Maar wat zij dan ook van ons dachten en wat zij ook door de Mohammedanen van ons hoorden, de Toradja's bleven bij ons komen en hoe beter wij hun taal leerden spreken en hun land en hun zeden leerden kennen, hoe meer zij met ons rekening hielden, ons begonnen te achten en te eerbiedigen. Dit te bemerken was voor ons een zeer bemoedigende ervaring, want toen wij in den aanvang zagen, dat Toradja's niets om ons gaven, waren wij zeer teleurgesteld. Er is ook voor den Europeaan, die de inlanders nog niet kent, maar toch al de meening heeft, dat zij hem als hun meerdere zullen beschouwen en met eerbied zullen bejegenen, iets bizonder ontmoedigends, om niet te zeggen vernederends in, te merken, dat dit absoluut niet het geval is, dat hij integendeel bij den inlander volstrekt niet geacht is, dat men wel zijn voordeel bij hem zoekt, maar overigens totaal geen rekening met hem houdt. Maar als dat eerste gevoel van vernedering voorbij is, als de Europeesche inbeelding uit is, dan begint men dankbaar te worden, dat het zóó is en niet anders. Want dan begint men te gevoelen, dat men eerst de achting van den inlander moet verdienen, eer men ze krijgt. Het is ons geluk geweest, dat de Toradja's ons onbeschroomd uitlachten, als wij taal* fouten maakten; dat zij, als onze volzinnen verward of ondui* delijk Waren, ronduit zeiden: ik begrijp u niet; dat, tóen wij wat beter begonnen te spreken, welwillende Toradja's ons soms te hulp kwamen met een aanbod als dit: „ik zal het nog maar eens aan de kameraden over vertellen, want ik ben 140 aan uw spreken wel gewoon, maar zij nog niet." En als dan de welwillende helper den inhoud van onze woorden in zijn moedertaal naar de eischen der Toradja'sche welsprekend* heid overbracht, dan dachten wij vaak zuchtend: hoe lang zal het nog duren, eer ik het zoo kan. En als later nog eens woorden of uitspraken van ons werden aangehaald, dan was dat doorgaans in zulk een vorm, dat wij dikwijls dachten: had ik het maar zoo fraai gezegd. Pijnlijk was het ons ook in het begin te bemerken, dat wij de Toradja's wel verstonden als zij tot ons spraken, maar niet als zij met elkaar spraken. Dit kwam, doordat zij tot ons een soort van kindertaal gebruikten, hun woorden zorgvuldig kozen en vermeden afwisseling te brengen in hun woorden* keus. Deze beleefdheid was ook al meer nuttig dan streelend voor ons. Maar te grooter ook was onze voldoening, toen men begon tegen ons woordspelingen te maken, ons raadsels op te geven, ons soms antwoordde in versjes, of toespelingen maakte op verhalen uit de volksletterkunde, die algemeene bekendheid genieten. Hiermede was ons een ongeveinsd bewijs van meerdere achting geschonken en tevens werd het ons duidelijk, dat wij op dien weg moesten voortgaan, dat wij op het gebied, waarop de Toradja's thuis zijn, ons hun gelijken en op den duur zelfs hun meerderen moesten toonen, wilden wij kans hebben invloed onder hen te verkrijgen. Reeds lang voordat wij goed konden spreken, waren wij begonnen de lieden des Zondagsmorgens uit te noodigen tot het houden van een bijeenkomst, waarin wij hun op de eenvoudigst mogelijke wijze geschiedenissen uit den Bijbel vertelden. In het begin was het ons onmogelijk de aandacht der Toradja's te boeien. Dit is waarlijk geen wonder, want ik zei zoo even wel, dat wij op de eenvoudigst mogelijke wijze vertelden, maar daarmede is niet gezegd dat die werke* lijk eenvoudig was. Men moet een taal goed machtig zijn, wü men waarlijk een eenvoudigen en klaren stijl van vertellen in die taal hebben en het is juist aan onontwikkelden eigen, een onduidehjken en oneenvoudigen stijl te hebben. Het 141 141 pijnlijke van de moeite, die het spreken ons kostte, het bestudeerde van hetgeen verteld werd, het weinig spontane, het ongemakkelijke in alles, maakte, dat het ook niet gemak* kelijk aan te hooren was. En zóó begeerig naar den inhoud van hetgeen verteld werd, waren de Toradja's niet, dat zij zich bijzonder zouden inspannen om te begrijpen, wat hun in niet zeer vloeienden stijl werd verteld. Toch hadden deze bijeenkomsten groot nut voor ons. Van het begin af hebben wij de lieden gewend,zich uit te laten over hetgeen zij gehoord hadden. De uitlatingen betroffen eerst bijna uitsluitend den vorm van het verhaalde. Op taal en stijl werden aanmerkingen gemaakt. Wij zelf trachtten steeds uit te vorschen, wat het verhaal voor indruk had gemaakt, of wij niet waren misverstaan en of niet dit of dat beter kon gezegd worden. Zoo langzamerhand kregen wij dan ook onze vraagbaken onder de toehoorders en menigmaal konden wij iemand overreden in de Zondagsbijeenkomst te verschijnen, door hem te zeggen: als gij er bij zijt, om mij te helpen, dan zal ik veel beter mijn woorden kunnen kiezen. Zonderling deed het ook ons aan, wanneer wij de hoofden tot deelneming aan de Zondagsbijeenkomst hadden uitgenoo* digd, te zien, dat zij dikwijls niet zelf kwamen, maar een zoon of dochter, soms ook een slaaf of een slavin zonden in hun plaats. Dit leek ons een spottende beleefdheid, alsof men ons wilde zeggen, wij zenden u wat vulsel voor de ledige banken uwer voorgalerij. Intusschen was het een zeer natuurlijk uitvloeisel van de Toradja'sche opvatting van godsdienst. De godsdienst der Toradja's gaat van geheel dezelfde denk* beelden uit als hun familieleven. Wel is er een godenwereld, die in de lucht en daarboven huist, maar van deze boven* wereld en haar goden weet het volk niet veel af; het zijn de priesteressen en priesters — de eersten zijn zeer veel talrijker dan de laatsten — die de kennis daarvan als hun eigendom bewaren. Maar het volk vereert de geesten der afgestorvenen, en wel, omdat het familieleven zich voortzet na den dood, 142 omdat de dood het familieverband niet verbreekt. Men heeft evengoed te doen met zijn gestorven voorouders als met zijn nog levende grootouders en ouders. En daar men allen, die op gelijke lijn van afkomst staan, als zijn gelijken beschouwt en elke oudere generatie een graad hooger en eerbiedwaardiger acht, zoo komt men er al spoedig toe de gestorven voorouders als goden te vereeren, van hen alle zegen en voorspoed te verwachten en met hen de gemeen* schap te onderhouden. M.a.w. de godsdienst is de verheer* lijking van het familieleven, haar doel is: de familie in het doodenrijk en de familie op deze aarde met elkaar in blijvende gemeenschap te houden. Wat is nu het gevolg van deze beschouwing? Déze, dat het godsdienstig leven al evenmin individueel is als het maat* schappelijk leven. De Toradja is èn als godsdienstig mensch èn als maatschappelijk mensch in de eerste plaats lid zijner familie. Hoopt hij van zijn vergoede voorouders eenig geluk te verkrijgen, hij verwacht dit, omdat hij tot hun nakroost behoort en om geen andere reden. Van de voorouders van een anderen stam kunnen alleen diens nakomelingen iets goeds verwachten; trouwens, men gevoelt noch voor de levende, noch voor de doode leden van een anderen stam iets, maar alleen voor die van zijn eigen stam. Nu sprak het voor den Toradja vanzelf, dat ook wij onze gestorven voorouders aanbaden. En daarom vroeg hij zich af: Wat heb ik daarmee te maken? Ik kan toch den gestorven grootvader van een Hollander niet gaan vereeren? Daarenboven, wat zou het mij helpen? Wat zou hij voor mij gevoelen, terwijl ik zijn kleinkind toch niet ben? Maar daar men mij nu eenmaal heeft uitgenoodigd, mag ik niet onbeleefd zijn. En evenals men naar een feest evengoed een zijner familieleden kan zenden als zelf gaan, mits de familie maar vertegenwoordigd is in een of meer harer leden, zoo was er niet de minste bedenking tegen een ander te zenden, als men zelf geen tijd of lust had te gaan. Bij menig hoofd zal ook wel de gedachte zijn opgekomen: 143 „de hoogst middelmatige wijze, waarop door dien Hollander de verhalen zijner voorouders worden voorgedragen, is toch eigenlijk meer iets voor zijn mindere, mij verveelt het daar* naar te luisteren." Het moet dan ook een zonderlingen indruk op de Toradja's hebben gemaakt, door ons te worden uitge* noodigd tot een samenkomst, waarin wij zouden vertellen, terwijl wij er nog zoo ver van af waren, een goeden, verhalenden stijl te hebben. Vertellen is n.1. voor den Toradja een litteraire prestatie, het is niet iets, wat men zoo maar doet. Ër wordt bij een echt mooi verhaal altijd gezongen, want wat wij de handelende personen noemen, dat zijn in een Toradja'sch verhaal de sprekende personen. De Toradja'sche let^rkunde kent het dramatischflgenre nu wel niet, maar het zuiver epische valt toch ook niet in den smaak van de Toradja's. De letterkunde geeft o.a. van het volk dezen trek zuiver weer: den smaak in plannen maken. Evenals men in het dagelijksch leven zich meer bezig houdt met het maken van plannen dan met het uitvoeren daarvan, zoo laat men ook de personen, die in een verhaal optreden, doorgaans spreken, elkaar hun plannen mededeelen, met elkaar beraad* slagen, hun gevoelen uiten en elkaar raad geven. Uit: De zending in MiddemCelebes. Uitg. 1919. Dr. N. Adriani. 20. EUDEMONISME. „Onze godsdienst, zegt Mackay, de bekende Oeganda* zendeling, wordt door velen, zoo niet door allen, voor een soort van tooverij gehouden. Zij houden de leer van den Islam en het Christendom voor nieuwe gebruiken, terwijl zij den Bijbel een fetisch of jembe noemen, vreemde goden." — Mackay 152 —. Ofschoon in deze pogingen om Christendom gelijk te stellen met heidendom, veel beleefdheid ligt opgesloten, komt ons toch een andere trek der natuurvolken er uit aankijken, namelijk hun eudemonisme. Een zedelijk element in den 144 godsdienst kent de natuurmensen niet. Het eenige criterium voor godsdienst is: wat geeft hij mij in dit leven, hier op aarde. Geeft hij mij voordeel of rijkdom? En dan vooral: geeft hij mij een lang leven hier op aarde. De geheele eeredienst van den natuurmensen is er op ingericht om goden en geesten gunstig te stemmen, opdat dezen zullen zorgen, dat hij in levensduur en levensgenot niet te kort kome. Zulk een alleen op het grof zinnelijks waar neembare aangelegde natuurmensch hoort van het Evangelie, en aan welk criterium onderwerpt hij het nu, teneinde er de waarde van te beproeven? Hij vraagt, of de Christenen het beter hebben dan zij, of ze niet sterven. Is het antwoord ontken* nend, dan heeft het Christendom weinig waarde voor hem. Ditzelfde rationalisme komt ook uit in het heidendom zelf, en dan wordt het wel eens zeer ten onrechte aangemerkt als een teeken van toenadering tot het Christendom. Onder meer vertelt zendeling Alt in Pahandoet — Borneo — dat een heidensche jongeling een afgodsbeeld op den weg omver* wierp met de woorden: „Waarvoor plant men deze dingen, daar zij toch geen vruchten voortbrengen." Alt noemt dit een van de „Lichtblicke", die nog niet veel zeggen — Ber. Rhein. Miss. Ges. 1900, 127 —. Neen, dit heeft zeker weinig te zeggen voor het Christendom. Deze jongeling toont een weinig vroom gemoed te hebben, en zijn rationalisme zou hij even goed op het Christendom toepassen en zeggen: „Wat geeft mij het geloof in Jezus, ik krijg er niet meer rijst of geen langer leven door." — Onder de Toradja's hebben wij zoovele cynische naturen, die hun eigen godsdienst ridiculi* seeren, die gekheden maken op hun goden en godsdienstige gewoonten. Deze ervaringen deden mij steeds pijnlijk aan, omdat ik overtuigd ben, dat deze menschen op dezelfde wijze over de Christelijke waarheid spreken. Ik sprak eens in een Toradja'sch gezin over Jezus' opstan* ding. Men luisterde aandachtig, maar met welke gedachten men het Evangelie ontving, kan men nagaan uit een opmer* king, welke de huisvader hij mijn woorden maakte: „Gij hebt 145 volkomen gelijk, dit voel ik, de Hollanders kunnen alles; alleen hebben zij geen macht over den adem; een van ulieden moest toch eens bij God zien te komen, om voor ons een onsterfelijk leven op aarde te vragen." Zoo zei mij ook eens een hoofd, als de slotsom van zijn overweging, aangaande het Christendom: „Gijlieden vraagt aan God, wat gij wilt hebben; nu eens geeft hij u het gevraagde, dan weer eens niet. Wij vragen aan onze goden, wat wij willen hebben; nu eens geven zij het ons, dan weer eens niet; gij ziet Christendom en heidendom zijn geheel gelijk aan elkaar." Zien wij nu eens naar ditzelfde verschijnsel onder de Papoea's. Mevrouw Van Balen — van Windessi op Nieuw* Guinea — vertelt dan in een harer brieven van eenige sterf* gevallen, welke onder de inlandsche Christenen hadden plaats gehad — Haagsche Zend.bode 1901, 69 —. Ze deelt dan verder mede, hoe deze sterfgevallen de heidenen nog meer vervreemd hebben van het Christendom, want nu zei men: „wat baat het Christen worden; de Christenen sterven toch ook." In zijn gedenkboek vertelt de zendeling Van Hasselt Sr. over de eerste steenlegging van de kerk te Doréh: Er was een plechtigheid van gemaakt, waarbij de saamgekomen Papoea's op het Evangelie werden gewezen. De zendeling vertelt dan verder: Uit de gesprekken, na afloop der plechtigheid gehou* den, bleek, dat er wel een zekere indruk verwekt was, doch de verklaring „dat zij eerst dan zouden gelooven, als de zendelingen zóó konden bidden, dat de dooden opstonden," gaf niet veel hoop, dat ze vooreerst hun gewoonten zouden breken. — Van Hasselt, 93. — Voor een zekeren Papoea, Attareri, hadden de bijeen* komsten bij den zendeling deze goede zijde, dat hij dan in den loop der week met vrijmoedigheid om een of ander aan den zendeling kon vragen; nu eens had hij een staaf ijzer noodig, dan een nieuwe rok voor zijn vrouw, of iets dergelijks. Op deze wijze was het nog eens de moeite waard zich met het 146 Christendom te bemoeien. En terwijl ik u dit meedeel, staan voor mijn geest ook de beelden van enkele Toradja's, die ook alleen daarvoor de prediking van het Evangelie gebruik* ten, totdat het hun duidelijk werd, dat zij vergeefsche moeite deden, daarna was ook alle belangrijkheid van die prediking voor hen verdwenen. Hetzelfde rationalisme vindt men bij de Bataks op Sumatra. Een enkel sprekend voorbeeld haal ik uit de vele aan. Wan* neer zendeling Brincksmidt met de menschen in het dorp praatte, begon hij over alledaagsche dingen, en ging dan langzamerhand tot geestelijke zaken over. Dan heette het: „meneer, hoeveel dollars geeft gij ons, als wij in de kerk komen? Wat voor nut heeft het Christen worden? De Chris* tenen worden evengoed ziek en sterven evenzeer als wij. Ja, zij hebben meer moeite dan wij, heidenen. Waarin bestaat de rijkdom van het Christendom? Wij zien niets, en wat hebben wij nu aan den heer, die tot ons is gekomen?" — Ber. Rhein. Miss. Ges. 1904, 327). Van de Dajaks op Borneo lezen wij meermalen, dat zij, krank geworden, door den Christelijken doop beter hopen tè worden. Een van die menschen trok zijn verzoek om den doop in, toen een ander hem vertelde, dat hij toch moest sterven, en dat hij dan in het hiernamaals slaaf van de blanken zou worden. — Ber. Rhein. Miss. Ges. 1888, 231, 1897, 135 —. Ofschoon de Hindoes van Voor*Indië niet in ons onderzoek mogen worden getrokken, omdat zij niet behooren tot de /Kfl- zoogenaamde «natuurvolken, zoo wil ik u toch even laten zien, dat door de lagere volksklassen der Hindoes hetzelfde stoffelijke criterium aan het Christendom wordt gesteld, als door de natuurvolken. In een zeer belangrijk opstel „Antwort auf allerlei Fragen über Indien"; Ev. Miss. Mag. 1901, noemt zendeling Hafner onder de tegenwerpingen, welke de Hindoes tegenover het Christendom maken, ook de volgende redenee* ring op: „Wat is het onderscheid tusschen ons, heidenen, en u, Christenen? Moet gijlieden ook niet werken en uzelf plagen om het dagelijksch brood? Wordt gij ook niet ziek, en moet 147 gij ook niet sterven evenals wij? Welk voordeel heeft men dan van het Christen worden?" Uit al het medegedeelde wordt ons duidelijk, waarom Paton kon vertellen van de bewoners van het eiland Tanna — Nieu* we Hebriden —, dat de opstanding uit de dooden iets was, dat hun groot belang inboezemde, en dat al hun redeneer* kunst en hun lust tot onderzoek gaande maakte. — Paton, 120 — Op Tahiti in de Zuidzee verweten de inboorlingen den zendelingen,dat deze hun allerlei voordeden beloofden van een god, die hun allerlei ziekten zond. Soms vroeg men : „Waar is het goede, waarvan gij spreekt, de redding, waarvan gij ons vertelt? De vreemdelingen zeiven sterven, hun leer* lingen sterven of lijden dezelfde pijn, die wij lijden, en wat goeds hebt gij verkregen door naar hun scholen te gaan? Laat ons zien, wanneer gij deze week gaat en een bundel kleercn thuis brengt, of scharen of messen, of iets anders, dat het bezit waard is, dan zullen wij ook gaan; indien niet, dan willen wij niets te maken hebben met dat onvoordeelig werk." — EUis II, 76, 115—. Op Madagascar kwamen de heidenen tot zendeling Nilson Lind met het verzoek om in zijn Bijbel te willen nazien, of een rooftocht, dien men zich voorgenomen had te doen, naar genoegen zou afloopen. — Aig. Miss. Zeitschr. 1899, Beiblam —. Terwijl wij u al deze bewijzen uit verschillende streken der aarde opnoemen, is u waarschijnlijk ook reeds te binnen gekomen de omstandigheid, dat waar een zendeling, de drager van het Evangelie, door eenig natuurvolk met ingenomen* heid wordt ontvangen, zulks bijna altijd geschiedt met stoffe* lijke bedoelingen. Dit is zulk een algemeen bekend feit in de geschiedenis der zending, dat ik er nauwelijks voorbeelden van behoef bij te brengen. Laat mij een paar grepen doen. In 1883 ging zendeling Thomas een poging doen om in het Zuiden van het eiland Nias het Evangelie te verkondigen. In de nabijheid van het dorp Bawo Lowalangi had hij zijn 148 tent opgeslagen, en hij was daar met zekere vriendelijkheid en met eerbetoon door den hoofdman Tosiaro ontvangen, „natuurlijk niet", zegt Thomas, „omdat wij hem Gods woord wilden brengen, maar omdat hij dacht, dat wij hem geheel ter wille zouden zijn en zijn macht zouden vermeerderen." De hoofdman Tosiaro wilde niets van godsdienstoefeningen weten. „Het gansche Zuiden zou tegen mij opstaan en mij vermoorden, wanneer ik met mijn menschen de godsdienst* oefening bezoeken wilde," zeide hij eenmaal tot Thomas; maar bij een andere gelegenheid openbaarde hij den waren grond van zijn onwilligheid, toen hij tot den zendeling zeide: „Waartoe zijt gij mij nuttig? Een heer met soldaten wil ik hebben". — Thomas 27, 32 —. In het midden van datzelfde eiland, waar de zending op de Oostkust met zulk een groot gevolg heeft gewerkt, deden de zendelingen ook pogingen om posten te stichten aan de Westkust. Aanvankelijk wilde men daar echter niets van de zending weten, maar deze stemming veranderde geheel, toen men de voordeden en de zegeningen had gezien, welke de inlandsche Christenen op de Oostkust genoten. — Ber. Rhein. Miss. Ges. 1895, 16 —. De Papoea's van Bogadjim en Siar in Duitsch Nieuw* Guinea wilden niet toestaan, dat de zendelingen elders nog een post zouden vestigen, opdat anderen niet mede zouden genieten van de voordeelen, die de zendelingen aanbrachten in kralen, tabak en ijzerwaren. — Ber. Rhein. Miss. Ges. 1889, 178 —. En hoort nu eens wat zendeling Chalmers zegt van de Papoea's in Britsch Nieuw*Guinea: „het tegenwoordige Evangelie voor den inlander is een van bijlen en tabak; wij worden door hen ontvangen om den wille van deze voor* werpen. Door deze deur moeten wij binnengaan om te spreken over het Evangelie der Liefde, en ik wenschte, dat wij dit nu reeds konden doen." — Lovett, 198 —. Ook op Tanna in de Zuidzee wilden de Inlanders al het voordeel, dat zij van den zendeling konden trekken, voor 149 zich behouden, en de eene partij verbood aan Paton om voor de tegenpartij te bidden. — Paton 138, 170 —. Het Evangelie wordt dus voor den heiden eerst belangrijk, wanneer er eenig aardsch voordeel van is te behalen: Patteson getuigt, dat naar de gedachte der Melanesiërs een oude bijl evenveel waard is als alles wat iemand zou kunnen winnen met godsdienstonderwijs. — Patteson II, 174 —. De inboorlingen van Aniwa bleven weg, toen Paton een maaltijd, dien hij steeds op de godsdienstoefening volgen liet, afschafte. — Paton 389 —. Dezelfde ervaring deed Riedel op in de Minahassa en de Papoea's verklaarden: „Wanneer de gong — die geslagen werd bij den aanvang der godsdienstoefening — ons riep, om rijst te komen eten, dan zouden wij wel willen komen, maar nu weten wij niet, waarom wij komen zouden." — Ber. Utr. Zend. Ver. 1899, 99 —. Wanneer zendeling Christiansen in Parparean op Sumatra de menschen gaat bezoeken en hen aanmaant in de gods* dicnstoefening te komen, wil men niet, omdat er geen aardsch gewin te behalen is. — Ber. Rhein. Miss. Ges. 1892, 53 —. De bekeering van Nias is voor een deel het gevolg van de genezingen, welke op het gebed en het aanwenden van onze medicijnen plaats hadden. . In Nyassaland — Afrika — geven de inlanders aan zendeling Murray te kennen: „Waarom zouden wij naar uw godsdienst* oefeningen gaan, daar gij ons daarvoor toch niet betaalt? Als gij ons linnen of kralen of zelfs zout geven wilt, dan komen wij weer." Een oude man, gevraagd, waarom hij niet in de godsdienstoefeningen kwam, antwoordde: „mijn vrouw komt er al reeds twee maanden, en zij heeft nog niets gekregen, betaal haar eerst, dan kom ik ook." — Murray, 118 —. Uit: De inlander en de zending. Dr. Alb. C. Kruyt. 150 21. CHRISTELIJK LEVEN. Bij de beschouwing van den zedelijken en godsdienstigen toestand der OostJndische koloniën onder het bestuur der Compagnie hebben we op twee elementen te letten, een Oos* tersch en een Westersch, die voortdurend wederkeerig op elkaar een krachtigen invloed uitoefenden, en mogen we ook niet uit het oog verliezen het groote aantal omstandigheden, die het Christelijk leven beheerschten. Vroegere en latere schrijvers hebben dit vaak uit het oog verloren, en vandaar niet zelden een uiterst onbillijke beoordeeling. Waarmede toch hebben we in Indië te doen? Met een kleine Europee* sche maatschappij te midden van miljoenen inlanders. De Aziaat nam veel over van zijn overwinnaar en beheerscher; maar deze laatste misschien nog meer van den inboorling in wiens land hij woonde. En zelfs die Europeesche maat* schappij in Indië was niet eens een zuiver Nederlandsche. Meer dan 5000 vreemdelingen bevonden zich in de 17de eeuw in ons Indië; in het midden der vorige eeuw werd hun getal op niet minder dan 7000 geschat. Een bonte mengeling dus — behalve de Oostersche volken — van nationaliteiten met zeer verschillende talen, godsdienst, zeden, gewoonten, enz. En zullen wij, Nederlanders van de 19de eeuw, van wie de nabuur nog steeds getuigt: „c'est un peuple modèle", — zullen wij dan onze voorouders van voor twee eeuwen, geplaatst in gansch andere omstandigheden dan de onze, beoordeelen mogen naar een maatstaf, die alleen voor ons zeiven past? We mogen dit des te minder, hoe zeer het ons vaak nog de groot* ste moeite kost, ons hun toestand duidelijk voor te stellen. Reeds Albuquerque had bevolen, dat de verschillende natiën van elkander zouden gescheiden worden en in afzon* dtttfijke wijken leven. Ik vermoed, dat hij dit niet alleen als politiemaatregel heeft voorgeschreven, maar er misschien iets meer mee heeft bedoeld. Deze verordening kon ook aan de zedelijkheid bevorderlijk wezen. Het eerst werd zij toegepast op Christenen en Mohammedanen in de stad Cochin. Den 151 12den October 1688 vaardigde de Indische regeering een plak* kaat uit tegen den „indrang" van Oostersche natiën, „zoo vrije als lijfeigene". Nog is in Ned. Oost*Indië die bepaling — omtrent het wonen van iederen landaard in zijn eigen wijk — van kracht met betrekking tot Arabieren, Chineezen, Maleiers, enz. Iets wat oorspronkelijk slechts orde en veiligheid moest bevorderen, kon ook gunstig werken voor het zedelijke leven. Was dit dan ook al geen doel, het kon toch gevolg^ worden. Sedert hun komst in Indië was de invloed der Europeanen, ook der Nederlanders, aldaar verderfelijk, en vormden zij den grootsten hinderpaal voor de uitbreiding derf Christen* J doms. Maar wat waren het ook voor soort van lieden, die derwaarts gingen? — Behalve „vele Hollandsche gezinnen, die in de 17de eeuw te Batavia kwamen om de nieuwe stad te bevolken", en waaronder zeker ook wel ordentelijke en fatsoenlijke familiën zullen gevonden zijn, kreeg men toch ook in Indië vroeger menschen „uit allerlei standen, die in het vaderland niet deugen wilden, gelukzoekers, ballasten der maatschappij, het schuim en uitvaagsel van het menschdom, de schandvlekken van ons geslacht." Indië werd het rasp* huis van Europa: deugnieten, verkwisters, boeven, allen, die wegens hun misdaden waren verbannen, bankroetiers, — alles ijlde naar de Indiën als naar een algemeene prooi. Alles wilde fortuin maken, ze kwamen om de Compagnie te beste* lèn, de Indianen te onderdrukken, te plunderen, te vermoor* den. Van de tien, die rijk terugkwamen, waren er negen, die op deze wijze hun buit verkregen hadden. En wat slag van volk was het, dat voor het leger en de vloot werd aangenomen, en waarvan er velen in Indië bleven? En hoe ging het bij die werving toe? — Reeds hebben we vroeger herinnerd, hoe men in het vaderland in de beide vorige eeuwen op Indië een soort van onderhand* sche deportatie toepaste, wanneer men onverbeterlijke sujet* ten en lastige lieden kwijt wilde zijn, zulken, die men in de republiek der Vereenigde Provinciën best missen kon. Men liet ze naar Indië transporteeren met de boodschap er bij: 152 „zorg, dat hij nooit terugkomt." — Zij gingen met de 3 h's op den rug: help hem haastig, houdt hem hier. — En zij die door de toenmalige zielverkoopers of ronse* laars, — „de makelaars in de Christelijke zeevaart", zooals men ze noemde — geworven werden, waren niet zelden lieden, die al met het gerecht kennis hadden gemaakt, — waaronder vele vreemdelingen; — het ontbrekend getal werd soms aangevuld uit de rasphuizen. — De manier, die lieden te engageeren, was altans in Amster* dam, in de 17de eeuw, deze: men maakte hun wijs, dat ze in Indië overal aan de klippen paarlen en diamanten zouden vinden, die ze maar hadden af te knijpen; en dan gaven ze aan hen, die zich lieten werven, niet zelden een beiteltje, een nijptang en hamertje tot dat doel mee. En hoe was nu de andere helft dier maatschappij, het vrouwelijk gedeelte der Europeesche samenleving in Oost* Indië? De Hollandsche vrouwen werden door Coen terug* gezonden uit Amboina, omdat ze slecht, ongeschikt en onge* regeld waren. Hoe we te oordeelen hebben over de zooge* naamde „Compagnie's dochters", die uit de slechtste buurten van Amsterdam gekozen waren, is bekend of gemakkelijk te bevroeden. Er werd 22Aug. 1630 door Heeren XVII besloten, het uitzenden van jongedochters naar Indië te staken, om verscheidene redenen, „Bijsonder omme alle insolentiën, ende moetwillen op de schepen, die daardoor dikwijls veroor* zaeckt werden." Maar in Sept. 1647 bepaalden ze weer, dat „de cameren sooveel vrouwen na Indien sullen mogen zenden, als bequaamlijk sullen kunnen logeren." Omtrent het midden der 18de eeuw vinden we opgeteekend, dat er toen te Batavia „wel vrome, doch niet minder ook ligtvaar* dige vrouwen waren, die zich echter in vertooninge van heiligheid vrij bedriegelijk weten voor te doen." Hoe het Christelijk leven in de dus samengestelde Euro* peesch*Indische maatschappij was, laat zich gemakkelijk vermoeden. Over de Nederlanders te Amboina in de eerste helft der 17de 153 eeuw velt ds. Jacobus Vertrecht een zeer ongunstig oordeel. Het was „meest een verbijsterd goddeloos volk, een volk van Sodom en Gomorrha, daar geen heelen of zalve aan te strijken is, die met hare werken, als tuijscherije, dronken* schap, verachting van het Woord en den dienst des Heeren, enz. genoegzaam betoonen, dat ze God noch religie meer hebben, die dagelijks een openbare schandale en ergenis* se aan de teere Ambonneezen aanrechten, de weinige goeden uitgezonderd ". De Europeanen te Colombo waren tegen de helft der vorige eeuw in het geheel niet voor* beeldig in de godsdienst, die zij beleden . Ze leidden wel is waar tot zekere hoogte een zedelijk leven, maar het zoeken naar lof en gunst van menschen was hun doel. Ontbloot van inwendige godsvrucht, maakten zij van de weelde een deugd, van vleeschelijke zwakheid hun geluk en van hoogmoed hun roem. Van een gemeente van 1000 leden, zooals te Colombo, woonden dikwijls niet meer dan 50 en des namiddags geen enkele de openbare godsdienstoefening bij. Elders zag het er niet veel beter uit. „En ach, — zoo schreef Van Nuys Klinkenberg in 1776 — dat ik er niet bij behoefde te voegen: „de droevige ervaring leert ons maar al te duidelijk, dat een goed deel van de bewoners onzer Koloniën in hun gedrag erger zijn dan de Heidenen." We merkten het reeds op, een zeer groot getal omstandig* heden werkte mede om den toestand der Europeanen in Indië hoogst onaangenaam, hun zedelijk gehalte slecht te maken. De tijd was ruw en onbeschaafd, het land warm, de Inlandsche omgeving niet verkwikkelijk. Is het niet te verwonderen, dat dientengevolge de zeer gemengde Indische maatschappij niet was wat men zou gewenscht hebben? Behalve dat het een tijd was van domheid en onwetendheid was het ook een eeuw van ruwheid en barbaarschheid. Om hiervan overtuigd te worden, verneme men slechts enkele bijzonderheden uit de rechtspleging dier dagen in Indië. In Banda had men op een bevolking van 3843 inwoners in vijf jaren 114 terechtstellingen: 154 25 personen werden ter dood gebracht, waarvan 2 levend verbrand, 1 geradbraakt, 9 gehangen, 9 onthoofd, 3 geworgd, 1 gearkebuseerd; 52 personen werden gegeeseld, waarvan bovendien 44 enkelvoudig en 3 dubbel gebrandmerkt, 1 de tong doorboord en 1 de wangen opengesneden: 17 personen gewipt, 2 gefusilleerd, 6 in den ketting geklon* ken, 5 uit hun ambt ontslagen, 3 naar onbewoonde eilanden verbannen, 5 van de opgelegde straf ontslagen, 3 gevangenis* straf tot 50 jaren toe. Het schavot aldaar stond nooit lang ledig: overtredingen van gewonen aard waren zeer menigvuldig: het afstraffen van weggeloopen slaven en slavinnen, het kastijden van overtreders van het 6de en 9de gebod; bovendien dieven en moordenaars, soldaten, die insubordinatie hadden gepleegd of op hun post slapende waren gevonden, en zulken, die inbreuk maakten op het specerijmonopolie enz. Op één dag — 24 Juli 1633 — waren aldaar — te Banda — één persoon — man — onthoofd, 1 levend verbrand, 1 vrouw geworgd, 2 gehangen, 2 gegeeseld, gebrandmerkt en in den ketting geklonken en nog 3 te pronk gesteld. Ook te Batavia stond in de 17de eeuw het schavot zelden ledig. Geen week ging er voorbij, waarin niet lieden werden terechtgesteld, waarin niet eenige personen werden gewipt, gegeeseld, gebrandmerkt, geradbraakt, onthoofd, opgehan* gen, geworgd, neus en ooren afgesneden, de wangen open* gesneden, te pronk gesteld onder de galg, enz. En wien is niet bekend de wreede wijze van straffen, toegepast op den landverrader Pieter Eberfeld en zijn aanhangers te Batavia 22 April 1722? En nog later werden er in de hoofdstad van Nederlandsch*Indië in ééne week 48 personen met den dood gestraft. Maar het waren vaak ook ruwe, bandelooze lieden uit allerlei naties, die men meende slechts door derge* lijke gestrengheid in toom te kunnen houden, en tegenover wie het voor de Nederlanders niet zelden de vraag was van het „to be or not to be". 155 Die ruwheid, barbaarscheid en wreedheid was aan dien tijd eigen. Een vechtpartij, ontstaan naar aanleiding van het spel, waarbij de verliezer niet betalen wilde, en daarmede geëindigd, dat de een den ander een stuk van zijn neus beet, werd op deze wijze gestraft, dat de een zijn verdiend loon verloor en de ander, die een mes had getrokken, „mettet mes door zijne hant aan de mast genaegelt" werd, en „aldaer soo lange moest blijven staen, tot dat hij 't selffs doortreckt" — 1611 te Banda —. Bekend is de gestrengheid, waarmede de ongeoorloofde minnehandel der natuurlijke dochter van den gouverneur*generaal Specx werd gestraft. Het meisje werd in het openbaar door beulshanden gegeeseld en de jonkman Pieter Kortenhoef, onthoofd. Een bootsmansmaat werd 25 Aug. 1633 wegens godslastering gestraft; en de zaak van een schipper, van dezelfde zonde beschuldigd, werd 25 Febr. 1701 ter behandeling aan den advocaatsfiscaal over* gegeven. Er heerschte op het einde der 17de eeuw inderdaad bij de Europeanen in Indië een algemeen zedenbederf, ook onder de predikanten en de ziekentroosters. Zucht naar levens* genot, rijkdommen, eer en rang, verwekte traagheid, nalatig* heid, prikkelbaarheid. De ongelukkige naijver tusschen geestelijke en politieke heeren gaf aanleiding tot twisten, die algemeene ergernis verwekten; en „aan klachten over wan* gedrag, beleedigingen, krenking, van elkanders rechten, ver* waarloozing van den dienst of minachting van den openbaren godsdienst is geen gebrek." In de vroegste geschiedenis der Indische kerk zijn de voorbeelden niet zeldzaam van predi* kanten, die door huiselijke oneenigheid, dronkenschap en zedeloosheid zóóveel ergernis gaven, dat zij van hun be* diening moesten ontzet worden. Jacob Anthoniszoon Dub* beldrijk, reeds geschorst in Banda, werd te Amboina om zijn ergerlijk leven afgezet. Wouter Melchiorszoon Vitriarius gaf op datzelfde Amboina veel aanstoot. Ds. Johannes Laelius Schotanus had zich op Formosa slecht gedragen, en Antonius ) u Scherius werd om gelijke redenen van Ceylon naar Batavia 156 opgezonden. De predikant Theodorus Vermeer, vroeger te Namen, later te Batavia van 1771—1779, die beschuldigd was van verduistering van gelden, die hem door een jong mensch ter bezorging waren toevertrouwd, stelde in den kerkeraad voor, in de passietexten het verhaal van Judas' dood weg te laten, hetgeen door de vergadering werd goedgekeurd. Ook waren er predikanten, die handel dreven, vooral op dienst* reizen. Men noemde dit kerkdijken koophandel, die bestond in het trekken van gelden, of afpersen van geschenken voor doop, avondmaal en andere geestelijke gaven, en zoowel ten nadeele van het Christendom, als van den armen inlander strekte. Ook het bezit door den handel in slaven vond men onder de predikanten. Trouwens iedereen deed dit, niemand zag er schande in. Johannes du Praat, predikant te Amboina 1625—1633, had op een naburig eiland twee mannen in zijn dienst, om er slaven op te koopen. Ook Francois Valentijn en Cornelis van Brussel hadden slaven, de eerste wel 20, eens in de 50. Erger was datgene, waarvan men ds. Jacobus Burenius in 1675 te Jafnapatnam beschuldigde. Deze zou een slaaf zóó mishandeld hebben, dat hij daaraan gestorven was. De zaak werd in handen der regeering gesteld, en Burenius naar Batavia opgezonden. Maar hij is vrijgesproken en daarna te Ternate geplaatst. De slavernij en slavenhandel waren in de twee vorige eeuwen in Ned. Oost*Indië in zwang. Zelfs groote getallen slaven werden gevonden bij Hollanders op Java, Makassar, Nias, enz. Jaarlijks werden ze gekocht te Artaèan, ten N.*0. van de golf van Bengalen, en van daar naar Batavia gebracht, waar men vaak groote behoefte daaraan had. Ze kwamen dan in dienst öf bij de Compagnie öf bij particulieren. Met het schip De goudtsbloem werden eens uit Artacan 250 slaven aangebracht, waarvan er slechts 114 te Batavia aan* kwamen. De rest was gestorven of op de kust behouden. Toen de aanvoer uit Artaèan gestremd werd, beproefde men 157 ze van Engano te bekomen. Bij de verovering van Malacca in 1641 worden onder den buit genoemd en getaxeerd: 210 slaven en slavinnen, namelijk 60 manspersonen en 150 vrouwen a ƒ 5355. Toen kwamen die van Djambi daar „om hun profijt, inzonderheid slaven, die den pangerang Aria — ten respecte der Christenheid — geweigerd zijn". De last wordt gegeven, in Johor 40 a 50 kloeke Christenslaven te koopen. In Johor zijn er velen. In 1680 werd besloten de slaven, die van Nanning naar Malakka vluchtten om het Christendom aan te nemen, vrij te koopen. Omstreeks de helft der 17de eeuw werden de bewoners van Formosa als slaven weggevoerd, niettegenstaande de uitdrukkelijke be* paling, dat men hen niet als slaven mocht gebruiken. Ook hebben de Nederlanders Chineezen geroofd en ze op Batavia als slaven verkocht, 1623. Krijgsgevangenen van Makassar werden in 1667 en het volgende jaar tot slaven en slavinnen gemaakt. Daar en op Ternate, maar vooral op Celebes, heerschten de slavernij en de slavenhandel nog in deze eeuw en na de afschaffing er van. Op Madagascar waren ze in April 1608 goedkoop. In de baai van Anton Gil was voor twee koperen arm* ringen een slaaf, voor 5 slaven één os te koop. De gouver* neur*generaal Reynst raadde dan ook aan, hier ter markt te gaan; en de bewindhebbers der Compagnie recomman* deerden dit aan de Indische regeering, maar vonden toch nog beter dat, „als men Portugeezen en Spanjaarden kon krijgen, men in plaats van slaven dezen tot de noodige diensten zou gebruiken." Den 30sten Maart 1686 vertrok het Hollandsche schip De Jambi van de Kaap de Goede Hoop, om slaven te gaan koopën op Madagascar en die te brengen naar Barol* op de Westkust van Sumatra. Nog eenmaal, November 1739, zond men een schip derwaarts, naar Madagascar, om er slaven vandaan te halen. De Kamer van Zeeland n.1. werd gemachtigd, haar hoeker De brak, na eenige vertimmering, tot dat doel naar de Kaap te zenden. Op Boeton kregen Engelschen in 1608 slaven. Te Rotty 158 werden in 1752 twee slaven voor de onderwijzers geleverd; en het opperhoofd van Koepang, Von Plüsjcow, oordeelde 15 Sept. 1760 het besluit der regeering, voortaan geen Chris* tenslaven van Timor naar Java meer te zenden, schadelijk. Op Bali werd in 1824 nog slavenhandel gedreven. Op de kust van Indië, in het Oosten en Zuiden van Azië, op Malabaar en Coromandel bestond in de twee vorige eeuwen de slavenhandel evenzeer. De Hollanders kochten ze in 1645 te Paleacatte. Een Fransch schip van Cerimba bracht op 19 Sept. 1764 eenige kafferjongens te Cochin. In deze stad bracht „thol's geregtigheid wegens den uitvoer van slaven aan de Holl. 0.*lnd. Compagnie op in 1764 ƒ 1800 — in 1763 ƒ 1440 —; hetzelfde middel — belasting — bragt te Cranganoor op ƒ 2160 — in 1764 ƒ 1920 —. Waar de fiscus wèl bij vaart, dat wordt niet gemakkelijk afgeschaft. Slechts twee pogingen vinden we uit die tijden vermeld, om dien handel tegen te gaan, één maatregel van de Indische regeering, één van het opperbestuur in het vaderland. Den 27sten Nov. 1671 verleenden gouverneur en raden aan den burger Marinus Jansz. een acte van commissie „tot voor* koming van het vervoer van slaven"; en 4 October 1714 werd de schipper Tobia Uijlenburg door Heeren XVII „wegens het overvoeren van suiker en slaven onbekwaam verklaard, met confiscatie van zijn gagie en goederen." Zoo bleef dan ook de koop en verkoop van slaven en slavinnen voortduren tot in deze eeuw. Op venduties werden ze gebracht bij partijen, soms van meer dan 100 tegelijk, met vermelding hunner bekwaamheden en sekse. De courant, die het eerst weigerde, advertentiën betrekkelijk zulke verkoopingen op te nemen, was de Javaebode. Ook van de toenmalige Indische maatschappij kan nog veel goeds en aangenaams vermeld worden, o.a. waar het betrof den band van trouwe vriendschap en den gullen, hartelijken toon in het gezellig verkeer. En verder: „leefd mep hier in een groot vertrouwen en in een vaste onverbre* 159 kelijke vriendschap. Vertrouwende malkandren duysenden, zonder eenig handschrift; en doende malkanderen allerley dienst met een oprecht hert." En nooit heeft het der Com* pagnie ontbroken aan een lange reeks van voorzichtige en bekwame mannen, die haar belang en welvaart uit al hun vermogen hebben zoeken te bevorderen. En wat de onzedelijkheid van Indië betreft, waarvan men altijd den mond vol had, een der beste predikanten, die Batavia ooit gehad heeft, en die ook ie Nederland waar hij gedurende tientallen van jaren bij verschillende gemeenten het leeraarsambt had bekleed, goed kende, Josua van Iperen, gaf, naar aanleiding van zeker bericht, waarin men in het zevende decennium der vorige eeuw — 1774 — de O.slnd.» Christenen van een zeer ongunstige zijde had voorgesteld, deze verklaring: „dat, wat godsdienstigheid en weelde aan* ging, vele vaderlandsche gemeenten niet beter waren dan die van Batavia." C. A. L. vanTroostenburg deBruijn. Uit: De Hervormde kerk in Nederlandsch OosUlndië. 22. VERNIEUWING. Ook op Java zijn de verhoudingen bezig snel te veran* deren. Nog in 1885 schreef prof. Poensen, dat al wat op maatschappelijk gebied veranderde, door het bestuur en op bevel gebeurde; dat het eenvoudig ondenkbaar was, dat de Javanen zich in vereenigingen organiseerden en op eigen initiatief veranderingen voorstelden. Wat toen ondenkbaar was, is in onze dagen bezig te geschieden. Wij denken aan de sympathieke Regentsdochter, raden adjeng Kartini Een Javaansche jonkvrouw is door een muur van vormen van de buitenwereld afgesloten, ja, niet alleen door vormen maar door een wezenleken muur. Kartini heeft die afscheid 160 ding weten te verbreken en met al het vuur, dat in haar was, een pleidooi gevoerd voor de vrijheid, van de vrouw. En de hoogere standen hebben zich vereenigd in Boedi Oetomo, om zich de Westersche kennis en beschaving beter eigen te maken en ingang te doen vinden. En de lagere standen hebben zich georganiseerd in den Sarikat Islam om zich economisch sterker te maken tegenover Chinees en Arabier en daardoor ook krachtiger te staan in den levens* strijd. En in de Christelijke gemeenten, zooals in het ressort Modjowarno, hebben de Javanen zich uit eigen beweging vereenigd in een organisatie, welke zij Mardi Pratjaja noem* den, „bevordering van het geloof." Zij hebben daar onderaf* deelingen van gevormd, om samen den Bijbel en de prediking te bespreken, om den zang te beoefenen, om maatschappe* lijke vraagstukken onder de oogen te zien. Uit eigen beweging hebben zij ƒ 5000.— aan rentelooze aandeelen bij elkaar gebracht voor een Hollandsch*Javaansche school. Inderdaad er is reden voor hetgeen zendeling Arie Kruyt schreef, dat het tegenwoordig de tijd is van karaktervorming op Java. Met dergelijke dingen voor oogen moeten wij erkennen, dat de bevolking in Indië in^gistmg is. In hoeverre de over* winning van Japan over RusïanoTïh dit opzicht ook in Indië doorwerkt, kunnen wij in het midden laten. Zeker is het, dat tot op Nieuw*Guinea toe vele Japaneezen zich in de de laatste jaren gevestigd hebben, wat ook medewerkt om de ontstane gisting levendig te houden. Wat er uit dit alles groeien zal, is niet te zeggen. Indië's bevolking is als een beeld dat nog gegoten moet worden: wat het worden zal, wie zal het zeggen? Maar kneedbaar is het in hooge mate.' Prof. dr. A. M. Brouwer. Uit: Rede, uitgesproken ter opening van het 31ste Chr. nationaal zendmgsfeest op Middachten, 1 Juli 1914. Insulinde. 6 161 23. LEPRA BIJ DE KARO BATAKS, EN WAT VOOR HEN GEDAAN WERD. Melaatschlid. Ontzetting vervult ons, als wij aan die vreeselijke, èn meestal ongeneeslijke infectieziekte denken, en dat nog te meer, als wij weten, dat reeds vanaf de oudste tijden, en in bijna elk land, die geesel der aarde, jaar in jaar uit, zooveel slachtoffers maakt. Volgens de oudste over* leveringen zouden er in de vroegste historische tijden reeds 2 lepra*haarden bekend zijn geweest. De eene was gelegen aan den Nijl, en bestond reeds 2400 jaar, volgens anderen 4260 jaar vóór Christus. De tweede lepra*haard, gelegen aan de oevers van de Ganges, was volgens de oudste berichten reeds 700 jaar vóór Christus bekend. Vanuit den eersten is in den loop der tijden Europa besmet, en vanuit den tweeden vermoedelijk China en Polynesië. Te zeggen, wanneer deze ziekte voor het eerst in onze koloniën is gekomen, weten wij niet. Vermoedelijk is de oorspronkelijke bevolking van Java, afkomstig uit Voor* en Achter*Indië, een der oudste lepra*haarden geweest, en hebben zij de ziekte van daar medegenomen. Ook is het waarschijnlijk, dat de Chineezen, die hier reeds vroeg werden geïmporteerd, lepra hebben medegebracht, althans zeker belangrijk tot haar verbreiding hebben mede* gewerkt. Zoo weten wij dan eenigszins, ook al steunt ons weten nog grootendeels op gissingen vanwaar en hoe die al eeuwenlang gevreesde vijandin tot ons kwam. Heel zeker, en smartelijk tevens, weten wij dat zij er is, en de groote vraag die de wetenschap bezighoudt, is nu wel, hoe wij haar weg zullen krijgen, althans haar meerdere zullen worden. Het antwoord daarop is nog niet gevonden, maar wij zien met blijdschap dat ook in onzen tijd daarnaar met rusteloo* zen ijver wordt gezocht. En al dadelijk zij hier opgemerkt, dat op dit terrein van werkzaamheid ook indirect de leek zich verdienstelijk maken kan. Zal toch de arts eerst de 162 diagnose zuiver stellen, en dan daarna het medicijn kunnen toedienen, zoo moet hij vooraf gelegenheid hebben gehad zijn patiënt langen of korteren tijd te observeeren. Zeer bijzonder geldt dat voor den leprapatiënt, aangezien hij niet alleen moet worden behandeld ten behoeve van zichzelf, doch ook en vooraL omdat, zoolang hij vrij rondwandelt, hij een gevaar blijft voor zijn omgeving. Voor de behandeling der lijders, en om de ziekte te bestrij* den, zoodat die nog niet meer slachtoffers make, is een streng doorgevoerde afzondering — isolatie — der leprozen noodzakelijk. Eerst als daaraan is voldaan, kan van een geregelde, systematische, geneeskundige behandeling sprake zijn. De verzorging nu der geïsoleerde lijders zij dan de taak van den leek. Maar nu de uitvoering daarvan. Gezeten voor de schrijftafel, laat ook deze zaak zich zoo gemakkelijk behandelen. Ieder mensch echter is de zucht naar vrijheid aangeboren, maar bijzonder ontwikkeld is dat verlangen bij den zieke, die door zijn toestand zich toch al zoo dikwerf ■ moet schikken, en vaak moet achterblijven bij de gezonden in zijn omgeving. Zal de lepraspatiënt dan nu eigener beweging zijn vrijheid prijs geven? Hierop geven wij twee antwoorden, het laatste gegrond op de ook hier opgedane ervaring. 1. Daartoe gedwongen, b.v. van overheidswege, geeft hij zijn vrijheid prijs, moet hij zijn vrijheid prijs geven, doch hij doet dat onder protest, en men sticht een kolonie van enkel ontevredenen. — Wij willen hierbij aanteekenen wat de zendelingJeeraar H. Weiss, de beheerder der melaatschen* kolonie in Suriname, schreef in een zijner.pMededeelingen omtrent het Gouvernements*Lepra*Asyl: „het grootste gedeelte der lijders is met dwang naar Chatillon gebracht en dat vergeten zij hun leven lang niet." 2. Zich van eigen ellende bewust geworden, biede men den melaatschen gelegenheid, om zich te doen opnemen in een vriendelijke samenleving, onder lotgenooten, wier eigen 163 wensch het was daar te mogen wonen en in negen van de tien gevallen kiest de patiënt die afzondering. Inzonderheid de Bataklanden mogen worden genoemd als een streek waar de bestrijding der lepra op voornoemde wijze werd aangevangen en evenzoo krachtig voortgezet door samenwerking van bestuur en zending. Reeds in 1889 begon zendeling Hanstein te Sitoemba nabij Sipirok het werk onder de melaatschen. Bij de warme zwavelbronnen daar kon hij een klein ziekenhuisje bouwen. Tien jaren later werd te Laguboti in het Toba* Batak*gebied met de verzor* ging der melaatschen begonnen. Een ernstig voorval was daartoe aanleiding. Op een morgen in 1899 zag zen* deling Steinsieck op weg naar een zijner filialen, uit de struiken, waar de hut eener melaatsche vrouw stond, rook opstijgen. Hij wist, dat dit armzalig verblijf haar nog tot woning diende. En wat vond hij er nu? De hut was met de struiken er omheen verbrand. Een man stond daar en stookte het vuur op, en toen Steinsieck •hem vroeg waar de vrouw was gebleven, wees hij op een zwarte, verkoolde massa. Een jongetje van 10 of 12 jaren oud stond er bij en schreide, doch de man zeide: „Schrei niet, je moeder was geen mensch meer, zij waj{ melaatsch." Huiveringwekkend was het om te zien, en zoo toch was de gewoonte om zich van die melaatsch waren te ontslaan, voor hen was nergens een plaats. Meestal verbrandde men het krot, dat daar een mensch tot ligplaats was, in den nacht. Dan werd de hut in brand gestoken, het wegloopen voor den bewoner onmogelijk gemaakt, en zoo werd de ongelukkige opgeruimd, omdat hij ziek, omdat hij melaatsch was. Na hetgeen zendeling Steinsieck nu zelf aanschouwd had, werd besloten direct te beginnen met het stichten eener kolonie, en hoewel aanvankelijk van de gezonde, Bataksche bevolking tegenstand ondervonden werd, won barmhartig* heid het toch van barbaarschheid, en kon op den 5den September 1900 de kolonie voor melaatsche Bataks Huta Salem — Vrededorp — in gebruik worden genomen. 164 Eenigszins uitvoeriger willen wij nu stilstaan bij hetgeen gedaan werd voor de melaatsche Karo*Bataks, woonachtig in de landstreek ten noorden van het Toba*meer, ter Oost* kust van Sumatra. Het is daar een volk van landbouwers — rijstbouw van ruim 120.000 zielen, waarvan er meer dan 70.000 op de Karo* vlakte wonen, de overigen in het laagland, de Batak*Doesoen. Lepra — Bat. Badam — komt overal in het land der Karo* Bataks voor, zoowel op de Karo=hoogvlakte, als in Doesoen, doch verreweg de meeste lijders komen tot ons van de hoog* vlakte. In het Doesoen*gebied echter met zijn vele kleine en vaak moeilijk te bereizen dorpjes en meerdere boschrijk* heid is het voor de lijders ook wel veel gemakkelijker zich schuil te houden. En uitzwerven en zich schuil houden doen zij zoodra wonden optreden, die soms zeer afzichtelijk zijn. Dan is er voor hen in huis en dorp geen plaats meer. Nog vóór wonden of vlekken zichtbaar worden, hebben de Bataks de ziekte al herkend aan de eigenaardige gelaatsuitdrukking van den lijder, doch ook door „betoe" d.w.z. de bijzonder scherpe lucht die van hem uitgaat en zoo wordt de verdachte al meer en meer in het oog gehouden. Volgens de Bataks zijn er twee vormen van lepra, de onge* neeslijke en de geneeslijke — ? —. Bij den ongeneeslijken vorm — badam gadjah poentoeng; de naam geeft al aan dat het lichaam erg misvormd wordt — is de lijder ziek geboren, de ziektekiem zetelt dan in de botten, en dat zou dan zijn een straf van Dibata — God —, want zoo is dan de „pengido" van den lijder, d.w.z. zijn fatum, naar Bataksche opvatting het lot, dat de „tendi" — ziel — voor de geboorte zelf gewenscht heeft van Dibata. Dat lepra zou samenhangen met een andere veelvuldig voorkomende, chronische infectie*ziekte, frambosia*tropica, een ziekte, die/ook van den een op den ander overentbaar, wel geneest, maar zich vaak nog weer herhaalt, gelooven ook de Bataks niet. Zij weten dat bacillen — simo — of ook wel genaamd 165 „indoeng oegah", d.i. moeder of voedster van de wond, de ziekte verbreiden. Er zouden Bataksche goeroes geweest zijn, v.n.1. woonachtig te Poropo aan het Toba*meer die lepra=bacillen kweekten, om ieder die men kwaadgezind was, daarmede te infecteeren, of ook wel ze voor dat doel te verkoopen. Op die wijze ziek geworden, is men aangetast door den geneeslijken vorm van lepra. Ook zouden de hoofdluizen van lepraslijders gevangen worden en aangewend om daarmede op anderen de ziekte over te dragen. De Batak zegt ook, als men geraakt wordt door het stuifmeel van de vrucht — regen — van de Tjekala redem, een plant behoos rende tot de Zingiberacede — of door de Warrensregen, een kopplant, liaan, men beslist melaatsch wordt. Zij kennen/.' ook een Bewan*soort, die gevaarlijk is, wanneer ze in bloei staat. Van dergelijke middelen zou men gebruik maken om anderen ernstig te treffen — kena pengamboer ngamboeri — de getroffene is dan echter nog te genezen. Maar genoeg, ook hier bij de Bataks is wel voldoende kennis over wat naar hun inzicht, de oorzaak van het lijden moet zijn. Langen tijd was hun overtuiging, dat zoolang de patiënt leefde, de bacil* len in hem bleven, dan was er geen besmettingsgevaar, en maakten de afzichtelijke wonden het niet noodzakelijk hem te verlaten, men ging gewoon met hem om. Stierf de lijder, dan was men heel bang voor zijn lijk, want dan kwamen de bacillen naar buiten. Daarom werden die lijken onmiddellijk verbrand, en tegelijk alles wat aan den gestorvene had toebes hoord. Menigmaal is het voorgekomen, dat dan niemand voor de verbranding wilde zorg dragen, alleen uit angst voor de nu naar buiten tredende bacillen, en, alleen door geldnood er toe gebracht, waren er dan nog wel, die het wilden doen, mits zij met ƒ 20.— en meer werden betaald. Weer later dacht men ook wel weer anders over dat uittres den der bacillen na den dood, doch ook over den omgang met melaatschen, ook al hadden die nog geen afzichtelijke wonden en al vrij spoedig werd eiken verdachte een plaats 166 buiten het dorp gewezen. Zij worden daartoe bij het dorps* hoofd gebracht, en zijn ook naar zijn bevinding het gezicht en de ooren, alsook de neusvleugels bijzonder gezwollen en de wenkbrauwen reeds haarloos, of vallen de oogharen uit, kan de verdachte zijn vingers niet meer strekken, en balt de Strekzijde van de hand niet meer als de duim tegen den wijsvinger wordt gebracht, dan wordt hem het verder ver* blijf in het dorp ontzegd. Waren de familieleden nog wat medelijdend, zoo bouwden zij een klein keetje voor den mtgestootene in een verlaten rijstveld, of in het bosch en brachten dagelijks daarheen wat eten. Ook werd dan den lijder geraden dat hij in de zon moest liggen, want ook dan zouden de bacillen misschien wel naar buiten komen en kon hij beter worden. Doch de genezing bleef uit en veelal duurde de barmhartigheid der famÜie maar heel kort en hoe de melaatschen daarna dubbel leden, is niet te beschrijven. Zoo was de toestand der melaatschen overal in het land der Karo*Bataks tot in 1906. Door het Nederlandsen zen, delingtgenootschap was sinds 1904 een zendingspost op de Karo*hoogvlakte gesticht. Kaban*Djahe, een dorp in het centrum van het hoogland was het zendingsstation waar zendeling Van den Berg zich had gevestigd. Eenige jaren tevoren was het land onder ons bestuur gebracht, en te Seriboe*Dolok had de eerste bestuur* ambtenaar in dit land, de assistent*resident Westenberg - m Juli 1918 te 's Gravenhage overleden - zich gevestigd Het was m Juli 1906 dat de heer Westenberg te Kaban*Djahe den zendeling opzocht, om samen te overwegen, wat voor de onder ons bestuur gekomen bevolking, die nu was opgelegd haar leventje van oorlog voeren, dobbelen en brandstichten vaarwel te zeggen zou kunnen worden gedaan. Ook was de*v heer Westenberg door den resident van Medan gevraagd om gegevens over de leprozen in zijn afdeeling te willen verzame* len en over hen te spreken met de Bataksche hoofden De zendeling was op zijn standplaats al begonnen met het uitreiken van geneesmiddelen, en hij had al eenigen indruk 167 van physiek lijden onder dit volk, door hun, vooral toen nog zeer onhygiënische leerwijze, etc. Ook veel melaatschen hadden den zendeling reeds om medicijnen gevraagd voor hun ziekte, en gaarne wilden vooral de familieleden hun zieke verwanten bij den heer Van den Berg achterlaten. Juist had ook te Boekit een soortgelijk geval plaats gehad als bij zendeling Steinsieck. In het dorp Boekit toch, niet ver gelegen van Kaban*Djahe, was een melaatsche vrouw met het keetje, dat haar nog tot woonplaats was aangewezen, levend verbrand. Bij ongeluk in brand geraakt, zei de een, met opzet aangestoken, zei de ander, en zeer zeker was het laatste het dichtst bij de waarheid. Onder den indruk van dit voorval was hier meteen aan de beide heeren gewezen, waarmede zij zouden kunnen beginnen. Op deze eerste conferentie spraken zij over de al* of niet*uitvoerb aarheid van een isoleering der melaatsche Bataks. Men werd het eens, dat het daartoe zou moeten komen. Zoo werd dan ook in beginsel besloten. Getracht zou worden een kolonie te stiehten, waar alle melaatschen huisvesting en verpleging zouden vinden en voorloopig zou de zendeling te Kaban* Djahe zich met de zorg der te stichten kolonie belasten. Bleek de toeloop der melaatschen zeer groot, dan zou die taak echter moeten worden overgedragen aan andere speciaal voor dat werk aangewezen personen. In de daarna samen* geroepen hoofdenvergadering werd deze zaak ook zoo besproken, en —.... men voelde er voor. Reeds op die eerste samenkomst met hen werd besloten, dat een geschikt terrein zou worden gezocht, om daar alle uitgestootenen te laten wonen. Dat terrein werd gevonden op ongeveer 10 H k.m. afstand van Kaban*Df|he. S Daar was een stuk grond, waaromheen in engen kring geen andere dorpen lagen en waar aan de eene zijde helder water overvloedig uit den grond opwelde, in een geul van den grond over het terrein stroomde, wel een k.m. ver, en dan ook weer, waar de geul eindigde, in den grond verdween, om daarna, geheel gezuiverd, zichzelf te verliezen in de Laoe 168 3 Biang—Wampoe=rivier. —. Zulk een terrein op de water* arme*hoogvlakte was een belangrijke vondst. Daar werd de kolonie gesticht. De heeren, die het initiatief hadden genomen, konden tevreden zijn; met de Karo*Bataks viel heel goed te onder* handelen, deze zaak althans was in groote eenstemmigheid geregeld, en nog voor twee maanden verloopen waren, na de besprekingen te Kaban*Djahe, werd reeds den 25sten Augustus d.a.v. het melaatschen*dorp Laoe si Momo officiëel geopend. De naam Laoe si Momo vinde waarschijnlijk hierin ver* klaring, dat laoe beteekent „water" en de naam is van een rivier of beek. Momo, waarschijnlijk de plaats waar water uit den grond opwelt. Met den naam van het ter plaatse uit den grond opwellende beekje werd het terrein genoemd, en die naam ging op het nieuwe dorp over. Vanaf den aanvang stond alles in het teeken der betrach* ting van de meest mogelijke humaniteit voor hen, die nu als het ware weder tot het leven waren teruggebracht. Geen oppassers bij den ingang, geen bewakers, als in den nacht het nieuwe dorp daar nog wat eenzaam en als verlaten lag, geen ijzerdraad*pagger om het terrein. Alle poorters zouden daar „vrijen" zijn, dat was het begin* sel, en dat beginsel bleef gehandhaafd tot den huidigen dag. Op den stichtingsdag — 25 Aug. 1906 — kwamen er reeds 25 melaatschen om opname vragen. De stumperds kwamen, door familieleden daarheen gedragen, anderen strompelende: nu weer een eind loopen, dan weer eerst een poos zitten of liggen langs den weg, om op krachten te komen. De zende* ling*beheerder was te Laoe si Momo om allen, die kwamen, te ontvangen en groot was hun blijdschap. In Februari 1907, dus nog pas 5 maanden na de stichting, was het aantal leprozen in Laoe si Momo al geklommen tot 72. Zoo breidde het getal der opwonenden zich gestadig uit en nu telt het dorp 240 — April 1921 reeds 280 — zielen Als ooit iets door bestuur of zending aan een inlandsche 6* 169 bevolking geschonken, is gewaardeerd geworden, dan is het zeker hier wel de stichting van het leprozen*dorp Laoe si Momo. L- Bodaan. Uit: Laoe si Momo, de melaatschentkolonie der zending in het land der KarofBataks, SumatrasOsKust. 24. HYGIËNE EN CULTUUR. In zijn bekende reeks publicaties Kromoblanda I tot VI, zeer der zake treffend verlucht, schrijft de heer H. F. Tillema, in deel VI, hoofdstuk I en II het volgende: „The white man is the black man's burden." Het is al veel jaren geleden dat ik deze uitdrukking ergens las. 'k Begreep ze niet. 'k Meende toen, dat de tropische volken van het brengen 'van handel, verkeer, cultures, industrie niets dan voordeel genoten. Nu weet ik anders en begrijp ik, welk een oceaan van ellende in het korte zinnetje ligt opgesloten: immers het lichamelijk welzijn van de tropische volken is door het streven naar economische voordeden door den Westerling vaak zeer geschaad! Verderop zal blijken, dat ook de geestelijke gezondheidstoestand dier menschen door de brengers van Europeesche cultuur vaak in hevige mate wordt aangetast, zoodat uitsterven er öf het gevolg van is öf er op dreigt te volgen. „Het is een eigenaardig verschijnsel, dat in tal van anders voortreffelijke werken, die grondig tal van ver van elkaar staande onderwerpen behandelen, met geen woord over volksgezondheid wordt gerept", merkt prof. Külz, de taaie voorvechter tegen het uitsterven van natuurvolken, op. De beteekenis van goede, sanitaire toestanden is zeer groot; dat gezondheid voor een natie een even vitale noodzakelijk* heid is, als goede grondstoffen voor een fabriek, er zijn maar heel weinigen die dit inzien; dat elke civilisatie, die niet tot basis heeft lichaamskracht en energie, vergankelijk is; even* min dat gezondheid van het volk beteekent geestelijke en 170 materieele welvaart voor het land; dat ze één der hoofd* pilaren van het staatsgebouw vormt; dat het geluk en de kracht van een land niet alleen bepaald worden door het aantal zijner bewoners, maar door de geestelijke en lichame* lijke volwaardigheid zijner burgers, weinigen slechts begrij* pen dit. Politici en andere leiders van volken toonen voor het onderwerp weinig belangstelling. Dat de zorg voor de open* bare gezondheid de eerste plicht van den staatsman is, omdat ze het fundament vormt waarop het geluk van een volk, de macht van een staat berust, zooals lord Beaconsfield heeft opgemerkt, het wordt zeer weinig begrepen. „Wellicht is dit", zegt Grotjahn, „nog een uitvloeisel van de tijden van het feudalisme, toen men de zorg voor het lichaam geheel verwaarloosde, men alleen lette op kerkelijke, geestelijke belangen, toen oorlogen, ziekten en hongersnooden geweldige sterfte veroorzaakten, die men kon noch wilde bestrijden." Over het verdwijnen van cultuurvolken zou ik gaarne willen vertellen, doch ik zal alleen vermelden, dat volgens den beroemden Ronald Ross het verdwijnen van de Grieksche en Romeinsche beschaving voor een goed deel te wijten is aan endemische malaria, wellicht met slaven en gevangenen inge* voerd en dat de Chineesche beschaving, niettegenstaande rampen als hongersnooden, overstroomingen, enz. duizenden jaren de Romeinsche heeft overleefd, omdat het Chineesche gezinsleven op zoo'n hoogen trap staat. Waar de meening over het noodzakelijk verdwijnen van hooge beschavingen zoo vast is gevestigd, is het natuurlijk, dat men het heel gewoon vindt, dat primitieve volken ver* dwijnen. Peiper merkt er echter ergens over op: verdwijnen uit gebrek aan levenskracht komt niet voor. Integendeel, daar waar de oorzaken van teruggang van het aantal men* schen niet zoo scherp te voorschijn treden of daar, waar ze geneutraliseerd worden, waar de cultuur rustig nadert en de volken optrekt, nemen ze onze hoogere Europeesche cultuur aan. Sommige natuurvolken hebben zich trots hun vijandige 171 houding tegenover de blanken hersteld en zich verder ontwikkeld. Een ander veel verbreid wanbegrip is, dat de natuurvolken zich in een bijzonder goeden gezondheidstoestand mogen verheugen. Die meening is geheel onjuist. Prof. Nieuwen* huis wijst in zijn schitterend werk Quer durch Borneo, herhaaldelijk op den slechten gezondheidstoestand der Dajaks en de uiterst groote bezwaren, waarmee zij door hun godsdienst, gewoonten, zeden hebben te kampen. Külz wijst er ook op. Hij merkt op, dat het aantal kinderen vaak zoo uiterst gering is: bij de Hehero op 8535 vrouwen slechts 5491, bij de Bergdamara op 6710 maar 6355. Dit is gedeeltelijk te wijten aan ontzettende kindersterfte tengevolge van malaria, mijnwormziekte. „Tal van stammen in Duitsch Oost*Afrika nemen in aantal zoo snel af, dat hun voortbestaan in de waagschaal staat", zegt Külz in 1913. Hoe zou het er nu mee staan, tien jaar na dato onder een ander bestuur? Ik vrees het ergste, vooral omdat de bewoners in den oorlog zeer hebben geleden. De Duitschers werden toen beoorloogd door 300.000 soldaten, vier jaren lang. Die soldaten werden van voedsel, enz. enz., voorzien door dragers, geleverd door de verschillende volks* stammen. Het aantal dier menschen voor dit doel gebruikt, heeft dien tijd in de miljoenen beloopen. Tal van honderd* duizenden zijn direct en indirect bezweken, terwijl de oorlog er in hevige mate toe heeft bijgedragen syphilis, gonorrhoe, slaapziekte en andere voor de bevolking noodlottige infectie* ziekten over heel het geweldige gebied te verspreiden. In hoofdstuk III van zijn boek gaat de heer Tillema voort: Voor ongeveer 8 jaar, zegt Külz, „werd het laatste gedeelte van Kameroen voor het verkeer geopend. In 1909 werden 2^2 millioen kilo rubber naar de kust gebracht. Dit beteekent 100.000 lasten, die in 3 a 4 weken tijd door dragers werden vervoerd. Ongeveer 3.000.000 dagen waren de menschen op weg. Voor een groot deel waren het lieden, die nauwelijks 172 het kannibaBsme waren ontgroeid en nog niets wisten van de wereld buiten hun dorpje. Een dergelijke plotselinge ver* andering in hun leven moet diep ingrijpen in de voorwaarden van hun bestaan. De kans op vermeerdering der infectieziek* ten wordt door dat verkeer in hooge mate vergroot. Derge* lijke ziekten volgen de groote verkeerswegen." Vijf soorten Europeanen, zegt Rivers, oefenen invloed op de menschen uit: koelieronselaars, handelaren, planters, zendelingen en ambtenaren. „Hoe rustiger het op de eilan* den is — Rivers spreekt o.m. over de Nieuwe Hebriden —. hoe minder kans de wervers hebben, koelies te krijgen. Een planter kan, als hij het goed met de menschen meent, zeer veel goed doen. Huisvest, kleedt en voedt hij ze behoor* lijk, dan is sterfte gering. De menschen leeren orde, arbeid en allerlei nuttige zaken als timmeren, koken, smeden, paarden onderhouden, enz. Een goede arbeidsinspectie kan dit alles bevorderen." De heer Tillema besluit eindelijk zijn publicaties met deze woorden: „Bijna alle Europeanen, die in Indië wonen of er gewoond hebben, zijn van meening, dat de menschen van Westersche geneesmiddelen en *methoden niet gediend zijn. Zij baseeren dan meestal hun meening op de ervaring met dienstpersoneel opgedaan. Nu kennen zeer weinig Europeanen de taal, de gewoonten, de zeden, de gebruiken, de meeningen dier men* schen. Ik moet er hier nadrukkelijk op wijzen van welk een groote beteekenis het begrijpen der menschen voor dit alles is. Het gevolg van dit niet begrijpen is misverstand enz. enz. De medische hulp bestaat in Indië gewoonlijk in het cadeau geven van cast/rolie en chininepillen. En dit geschiedt door leeken, die er geen verstand van hebben, al doet men het, ik geef het gaarne toe, met de beste bedoelingen en met hefde. In de P.E.B. van 19.4.23 betoogt een planter, een „boer", dat de bevolking van Europeesche dokters, vroed* vrouwen, verpleegsters, enz. niets moet hebben, dat ze baat zoekt bij „doekoens". In haar algemeenheid is die meening 173 onjuist. Waar de hulp gebracht wordt door personen, die de menschen begrijpen, tact hebben om met ze om te gaan, wordt de Europeesche, medische hulp zeer gewaardeerd. Bij de opening van het zendingsziekenhuis te Solo op 14 April '23 bleek dat zeer, zeer duidelijk. De arts, mej. Van Teutem, komt tot dezelfde ervaring. In het Gewestelijk blad van Semarang 1922 bl. 255 lees ik: „een gevolg van de schit* terende successen verkregen door de inspuiting met neosal* varsan bereid, was dit, dat zelfs uit districten waar volgens de opgaven van de d/ssahoofden geen zieken meer zouden/* zijn, nog duizenden — lijders aan framboesia, — kwamen." Een paar regels verder lees ik: „buiten de standplaatsen der gouv. ind. artsen is de toeloop naar de poliklinieken meestal afhankelijk van het toepassen van neo*salvarsan*mspuitin* gen, in malariastreken ook van het verstrekken van chinine* pillen. „De Indonesiër is niet anders aangelegd dan de Europeaan: hij wil er van overtuigd zijn, dat een behandeling resultaten heeft." „Bij de pestbestrijding zegt het volk: och, de dokter kent geen medicijn tegen pest, en wat hij doet geeft niets dan last. Is er iemand overleden, dan moet het lijk volgens de voor* schriften van den godsdienst gewasschen worden, maar dat mag bij de pest niet vóór het door den dokter is onderzocht, waarbij het voorkomt, dat gevallen om 6 uur 's ochtends gerapporteerd, pas om 6 uur 's avonds worden nagegaan. Dat is grievend voor den Mohammedaan. Op die manier wordt de B.G.D. niet populair. Wordt een huis „pest* gevaarlijk" verklaard, dan moet de Javaan het volgens de voorschriften verbeteren. Landsgebouwen, die in hetzelfde geval verkeeren, blijven soms jaren met het plakkaat prijken, zonder dat er iets aan wordt gedaan. Dit vindt de Javaan meten met twee maten. De Javaan heeft geld over voor behandeling, wanneer hij er van overtuigd is baat te zullen vinden." Aldus Belangstellende in de P.E.B. van 1*11*12. Zij, die meenen, dat de menschen uit pure onwil met 174 gediend zijn van medische hulp, oordeelen in hun gebrek aan ervaring, verkeerd. Dit wat de leeken betreft. De medici*hygiënisten dienen te denken, behalve aan de woorden van Grotjahn hierboven aangehaald aan die van Ross: „the laymen rule the world not the doctors." Hoe beter voorlichting derhalve de leek ontvangt, hoe beter hij wordt ingelicht, hoe beter hij overtuigd is van het groote nut, de groote beteekenis van hygiënisch*medische maatregelen, hoe spoediger de „rulers" der wereld er van doordrongen zullen zijn, dat zoowel humanitaire als economische overwe* gingen noodzakelijk maken de tropische volken tegen uitster* ven te behoeden." H. F. T i 1 1 e m a. Uit: Kromoblanda VI. Uitgeg. 1923. 25. DE LETTERKUNDE DER TORADJA'S. Het Toradja*volk heeft nooit een letterschrift gehad, of iets wat daarop geleek, om het een of ander te behoeden voor vergeten worden. Maar dit neemt niet weg, dat de Toradja's een schat van verhalen, vertellingen, liederen, gezangen bezit* ten, die alle door mondelinge overlevering van geslacht op geslacht overgaan. Die verhalen en liederen vermeerderden steeds; er zullen zeker ook veel verloren zijn geraakt, maar de voorraad neemt eer toe dan af, want de Toradja's zijn een vroolijk volk, dat veel van zingen, reidansen en letter* kundige uitspanning houdt. Raadsels opgeven, anecdoten en legenden voordragen, verhalen vertellen en liederen zingen zijn echte volksvermaken. De muziekinstrumenten zijn uiterst primitief; de trommen dienen vooral tot het aangeven van de maat bij het dansen en de fluiten worden meestal geblazen door jongelingen, om de harten der meisjes week te maken. De beoefening der letterkunde is tot bepaalde tijden 175 beperkt. Want het vertellen van verhalen en het zingen van liederen zijn uitspanningen, waaraan de gestorven voor* ouders — wier geesten intusschen voortleven — zich wel eens konden ergeren. De verhalen loopen over menschen en dieren en worden, hoe wonderbaarlijk de voorstelling van den gang der gebeurtenissen ook zijn moge, toch altoos als geschiedenis beschouwd. Maar vaak zijn ze er ook op bere* kend om den lachlust, den spot of de verontwaardiging der hoorders gaande te maken en deze treft dan de menschen of de dieren, die in het verhaal optreden. Die menschen zijn gestorven voorouders en die dieren kunnen ook niet straffe* loos worden bespot, want van de meeste dieren wordt aange* nomen, dat zij tooverkracht bezitten en dus behoorlijk moeten ontzien worden. Zoolang nu de menschen bezig zijn met den landbouw, kan hun gemakkelijk daarin schade wor* den toegebracht door de gestorven voorouders. Wat men oogst aan rijst, maïs, aard* en peulvruchten, de sago, die men wint, en de buit, dien men met jagen en visschen behaalt, dat is het waarvan men leeft, maar van dat alles is de rijst het voornaamste. Een goede rijstoogst geeft een jaar van over* vloed en vreugde; een schrale oogst beteekent een jaar van hongersnood en ellende. Zoolang men dus nog geen zeker* heid heeft omtrent den oogst, zoolang voelt men zich geheel afhankelijk van de onzichtbare machten, die over regen en zonneschijn gebieden en gedraagt zich ook zoo ingetogen mogelijk. Wanneer dus bij het invallen van den regentijd de landbouw is aangevangen, houdt de beoefening der letterkun* de op. Voor de poëzie is dit verbod minder streng dan voor het proza, omdat de poëtische vorm veel goed maakt en men in dichtertaal nog wel eens mag zeggen, wat men in proza, dat zooveel meer recht op den man afgaat, niet waagt tot uiting te brengen. De stilstand in de beoefening der letterkunde wordt een weinig opgeheven, wanneer de rijst reeds zoo hoog is opge* groeid, dat de stengel gaat zwellen en de aar zal gaan uit* komen. Dan is het de tijd van raadsels opgeven, want een 176 raadsel, zegt de Toradja, draagt zijn oplossing in zich en als die er, door het raden, wordt uitgehaald, dan werkt dit voor* deelig op de rijstaar, die dan ook tot uitbotten wordt aange* spoord. Daarom begint het raadsels opgeven ook altoos in het rijstveld en zoodra er een raadsel is geraden, roepen alle aanwezigen uit: „Kom uit, o, onze rijst, komt uit, o, vette aar, daarboven op de bergen, daaronder in de dalen." De Toradja'sche raadsels gelijken veel op de onze; som* mige zijn in vers gebracht, maar de meeste zijn in proza. Ziehier een paar voorbeelden: Twee kijkers, vlak naast elkaar, kunnen mekaar niet zien. — de oogen. Waar het meeste is, voegt men bij, waar het minste is, neemt men af. — Iemand, die een schuit uithoost. Meisjes met een hoedje rond, Rijzen eensklaps uit den grond. Meisjes met een ronden hoed Rijzen eensklaps voor uw voet. — Paddestoelen. Neem er af, dan wordt het grooter, voeg er bij, dan wordt het kleiner. — Een gat dat men graaft, of dichtwerpt. — Zijn de aren uit den stengel gekomen, dan houdt ook het raadsels opgeven op. Als de aren zijn gerijpt, het oogsten begint, is het geoorloofd een soort van liedjes te zingen, die een eigenaardigen vorm hebben. Ze zijn van vier rijmende regels; de twee laatste zijn gelijk in beteekenis aan de eerste en bevatten zooveel mogelijk dezelfde woorden, in andere volgorde, of althans synoniemen van de woorden der eerste regels. In deze liedjes zingt men tot de wolken om schaduw te geven, tot den wind om koelte te brengen, tot den regen om weg te blijven, tot de zon om droogte te brengen, tot den maan om licht te geven, zoodat men in de avondkoelte nog naar huis kan gaan, tot de vogels om gunstige geluiden te maken en zoo wordt de gansche natuur in poëzie toegespro* ken om haar zoo vriendelijk mogelijk tot medewerken te bewegen. Een paar van die versjes zouden aldus in het Nederlandsen zijn over te brengen: 177 Waai eens lekker, frissche wind, Nu ik niets te drinken vind. Waai eens lekker, frissche tocht, Nu 'k vergeefs te drinken zocht. Regen, druip niet op ons pad, Alle menschen worden nat. Regen, druip niet op ons neer, Laat ons droog voor dezen keer. Zon geef dezen dag uw gloed, Nu 'k mijn voedsel oogsten moet. Zon, geef gloed op dezen dag, Nu 'k mijn voedsel oogsten mag. Vogels, maakt door uw geluid, Dat ge alle onheil stuit, Vogels, maakt door uw gezang, Alle booze machten bang. Maan, verlicht ons in den nacht, Geef uw glans in al zijn pracht. Maan, wees ons tot avondlicht, Toon uw glanzend aangezicht. Deze liedjes zijn dus bedoeld als gebeden, als wenschen, die in zoo aannemelijk mogelijken vorm worden gericht tot de natuurkrachten, die door medewerking den oogst kunnen doen slagen, door tegenwerking hem kunnen bederven. Als de oogst is afgeloopen, is het ook met het zingen van deze liedjes gedaan. Maar dan komen weer andere soorten van gezangen aan de beurt, want hoe meer men het einde van den oogst nadert, hoe vrijer men wordt in het beoefenen der letterkunde. Immers de leeftocht voor het komende jaar is nu veilig binnengehaald; men mag ziefe- nu wel eens wat meer wagen, want zondigt men al eens, dan kan het zoo'n 178 kwaad niet meer; de rijst is toch al binnen. En zoo geeft men zich dan ook over aan allerlei vermaken. Na den oogst wordt een groot feest gevierd, waar veel wordt gezongen, veel reidansen worden uitgevoerd en waar de jonge mannen het hof maken aan de meisjes. Tevens is het dan de tijd van vertellingen doen. De verhalen zijn van allerlei aard. Er zijn dierenverhalen, die wij fabels zouden noemen, waarin voornamelijk dieren optreden, die met elkaar omgaan als menschen. Elk dier heeft in zulk een verhaal zijn rol, overeenkomend met het karakter, dat de Toradja's aan zulk een dier toekennen. De krokodil is natuurlijk de geweldenaar, maar hij wordt vaak bedrogen door het vlugge spookaapje, een diertje, dat tot de halkapen behoort en de grootte heeft van een jongen kat. Hij leeft in struikgewas en kan geweldige sprongen maken. De aap treedt op als een brutale dief, die de andere dieren tracht bang te maken. Zoo had hij eens met de schildpad afgesproken, dat zij pisangs zouden planten. Toen de jonge planten opkwamen, zorgde de schildpad goed voor zijn gedeelte, zoodat ze spoedig opschoten en vrucht droegen. Maar de aap knabbelde telkens de jonge bladeren van zijn pisangstruiken af, zoodat zij allemaal stierven. Maar nu had de schildpad de hulp van den aap noodig om de vruchten van zijn struiken te plukken, want hij kon er niet inklimmen. De aap was dan ook in een wip boven in een pisangstruik, maar at nu alle vruchten op, die aan den tros hingen. Dit verdroot de schildpad, die al het loon van haar arbeid zag wegnemen door den aap, die niet eens voor zijn eigen aan» plant had willen zorgen. Zij plantte nu voetangels aan den voet van den pisangstruik en toen de aap naar beneden sprong, kwetste hij zich zoozeer, dat hij ervan stierf. De schildpad liet het lijk vergaan, nam daarop de beenderen en brandde ze tot kalk. En toen kort daarop de andere apen naar hun verdwenen makker kwamen zoeken, zette de schild* pad hun sirih en pisang voor, om die ter verfrissching te kauwen. Daarbij behoort ook kalk en nu gaf de schildpad 179 hun de kalk, die zij had gebrand van de beenderen van den aap, die haar had bedrogen. De apen bemerkten er niets van, maar toen ze weer weggingen, riep de schildpad hen na: „Die kalk, die smaakte je lang niet kwaad, Ze was van de beenderen van je kameraad." Woedend kwamen nu de apen terug en wilden de schild* pad in stukjes hakken. „Goed," zei ze, „dan word ik ver* menigvuldigd". Dan moest ze liever worden verbrand. „Goed, dan krijg ik het lekker warm". — „Neen, dan zullen we je verdrinken." Daarvoor veinsde de schildpad doodsbang te zijn. „Neen, dat niet, dan ga ik dood". Dat was nu juist de bedoeling en daarom wierpen de apen de schildpad in een vijver. Zoodra ze er in lag, zwom ze lustig rond en riep ver* heugd: „Hier ben ik pas echt op mijn gemak." De apen haalden nu een grooten buffel en lieten den vijver leegslurpen maar de schildpad riep de krabben, wespen, duizendpooten en bijen te hulp, die den buffel in zijn buik knepen en staken, zoodat hij al het water weer in den vijver liet terugloopen en de schildpad voor de apen niet meer te vangen was. Er zijn ook verhalen, waarin de menschen de hoofdrol spelen, maar waarin de dieren als hun helpers optreden. Voor de Toradja's is een dier, innerlijk, juist zulk een wezen als de mensch, maar door zijn lichaam is het dier bestemd tot loopen op vier pooten, vliegen, zwemmen, eieren leggen, kraaien, blaffen en zoo voorts. Maar er zijn wel dieren, die dat dieren*uiterlijk afwerpen en dan zich als menschen ont* hullen. Zoo was er eens een jonggetrouwd paar, dat weldra een kind zou krijgen. De man ging op reis en zeide tot zijn vrouw: Als ons kind een jongen is, voed hem dan op, is het een meisje, breng het dan ter dood. Eenigen tijd daarna kreeg de vrouw een dochtertje, maar ze liet het in 't leven, voedde het op in een hoekje van den zolder, slachtte een hond, begroef hem en richtte een grafteeken voor hem op, om dat voor het graf van haar kind te laten doorgaan. Na vele jaren kwam de man terug, zijn vrouw vertelde hem, dat zij een 180 dochtertje had gekregen, het had gedood en begraven; ten bewijze daarvan toonde ze hem het graf van den hond. Maar op een keer, toen hij lag te slapen en zijn dochtertje in haar schuilplaats zat te naaien, viel er eenig garen van den zolder op zijn gezicht; hij werd wakker, zag het garen, kreeg arg* waan, doorzocht den zolder en haalde het kind er af, dat in.tusschen tot een mooi meisje was opgegroeid. Geërgerd over de leugen van zijn vrouw, verklaarde hij het kind te zullen wegbrengen naar het bosch op de bergen, om het daar te dooden. De bedroefde moeder stopte haar kind nog een ei in de hand en het meisje, bang dat haar vader haar dit af zou nemen, verborg het in haar haarwrong. Over bergen en door dalen bracht de vader zijn dochtertje verder; het meisje zong afscheidsÜederen aan het huis, den haard, den drempel, de trap en aan haar moeder, die zij nimmer zou wederzien, hoewel zij zich niet bewust was eenig kwaad te hebben ver* richt. Op den negenden berg hield de vader op, maakte een vloertje van takken op een paar paaltjes boven den grond, hieuw zijn dochtertje het hoofd af en ging naar huis terug. Terwijl het lijk van het meisje verging en alleen haar been* deren overbleven, werd door de levenskracht, die de Torad* ja's gelooven, dat in het hoofdhaar zetelt, het ei uitgebroed; er kwam een haantje tevoorschijn. Toen het dier groot ge* worden was, besloot het zijn meesteres in het leven terug te roepen. Een doode kan n.1. uit zijn beenderen herleven, want de beenderen zijn voor den mensch wat de pitten voor de vrucht zijn. De haan ging naar een stroompje van levend water, weekte daarin zijn vleugels, besprenkelde zevenmaal de beenderen van het meisje, en zie, er kwam vleesch, vet en een huid over het geraamte en de doode leefde op. De haan legde nu ook zijn dieren*uiterlijk af, onthulde zich als een schoone jongeling en het begrijpelijke einde van het ver* haal is, dat zij met elkaar trouwen. Maar met zulk een slot is het Toradja'sche gemoed nog niet bevredigd. De misdaad moet nog worden gewroken en de deugd beloond worden. Toen het jonge paar zich had gevestigd en door zijn toover* 181 kunst uit pinangnoten menschen had doen ontstaan, zoodat er een krijgstocht kon worden ondernomen, trok de man naar het dorp van de ouders zijner vrouw, nam zijn schoon* vader gevangen en hieuw hem het hoofd af, maar zijn schoon* moeder nam hij mede naar zijn vrouw en beiden zorgden, dat zij een goed leven bij hen had. De Toradja'sche letterkunde heeft honderden verhalen, van allerlei aard, verhalen van krijgstochten, die altijd hier* mede eindigden, dat de koppen der verslagenen door de over* winnaars in triomf tehuis worden gebracht, met een groot feest worden gewijd en daarna in den dorpstempel opge* hangen; verhalen van verre reizen, waarbij allerlei avonturen voorkomen, tochten naar de Boven* en naar de Onderwereld, mythen, legenden, anecdoten, zelfs Uilenspiegelstreken, want de Toradja's hebben ook hun Uilenspiegel. Zij hebben zelfs hun Kampenaars, want van een der Toradja'sche stammen worden domheden verteld, die geheel met onze Kamperstukjes gelijk staan. Deze stam woont n.1. ver van zee en als nu eens iemand uit dien stam aan de zee* kust kwam, deed hij niets dan domheden. Zóó zag zulk een man eens voor 't eerst de zee en was verbaasd over 't golven van het water. Terstond schepte hij een bamboe*koker vol zeewater en ging er mede naar zijn huis, een tocht van vijf dagen. Het gansche dorp liep nu te hoop om dat dansende water te zien. Maar toen de man het uitgoot, deed het niets. „Ge hadt het ook niet hier moeten brengen," merkte een der dorpelingen op, „het wil niet spelen, het verlangt naar zijn moeder — de zee —". „Ja, dat zal het zijn," zei de teleur* gestelde man, „ik zal het maar weer naar zijn moeder terug* brengen." En getroost goot hij het zeewater weer in den bamboe*koker, liep weer vijf dagen lang naar zee, maar had toen ook de voldoening van te zien, dat het water terstond weer aan het dansen ging, zoodra het weer bij zijn moeder was. Het vertellen is geoorloofd zoolang de landbouw stilstaat. Met den oogst is de droge tijd ingevallen en dan is de land* 182 bouw onmogelijk. Maar als de regentijd nadert en de akkers weder ui bewerking genomen worden, staat de beoefening der letterkunde weder grootendeels stil. Uit: Het Toradjawolk. Uitgeg. 1920. Dr. N. A d r i a n i. 26. MONUMENTEN VAN CULTUUR. Singosari. Zeer oud, zeer verweerd is deze bouwval; het is als lagen de eeuwen gestapeld over dit heiligdom, waarover het gansche verleden en de wisselingen van zijn menschen . en gedachten ligt neergezegen, bedelvend zijn vreemde eer* waardigheid. De vervaarlijke wachters, die eenmaal de schrik waren van alle onreinen en boozen, die het waagden met zondige ziel op te gaan naar het heiligdom der vijf tempels, vinden wij nog gruwelijk en nog kunnen we navoelen den indruk van ontsteltenis en ontzetting, dien zij eenmaal moeten heb* ben gemaakt op de kinderlijke ziel der vromen uit den zeer ouden tijd. Gruwelijk zijn zij, met opzet misvormd en met toegespitste kwaadaardigheid geornamenteerd; versierd zijn zij met ruw beeldhouwwerk, gedacht en opgezet met een intelligentie, een bijna duivelsche verstandelijkheid in een satanische sty* leering van motieven des levens tot symbolen van verwoes* ting en ondergang en vervloeking van het bestaande in de lijn van den cultus, waaraan eenmaal dit heiligdom was gewijd. Zoodat, al verstaan wij de taal dezer symbolische kunst niet ten volle, al vermogen wij haar niet te volgen in haar verfijndste wendingen, een huiver van verschrikking ons aanvaart uit deze beelden, als sprak de geest der makers uit het stomme, door de eeuwen verweerde steen. 183 Zij bewaakten een tempelplein, waar eenmaal vijf ge* bouwen rezen. Maar de oorlogen zijn over het land gevaren; ieder opkomend geslacht, dat zich sterk voelde, en tot heer* schen geroepen, verdelgde het voorgaande en trachtte zijn sporen weg te vagen van de aarde. De tijd is over het land gevaren en langzaam, langzamer dan de menschen in hun plotseling opvlammende geweld* dadigheid, die weer tot machteloosheid verzonk voor het rijzen van een nieuwe, sterkere menschenmacht, heeft hij met meer gewisheid, met genadeloozer onweerstaanbaarheid zijn werk van verwoesting gedaan. De aangezichten van goden en helden heeft hij verteerd, hun vormen verbrokkeld en vervaagd, zoodat nu, in dezen laten tijd, een enkele alleen nog eenzaam stand houdt te midden der verwoesting, in den schoonen goden* of heldenstand, dien hem zijn maker gaf. En de tempel wankelt; het kunstig voegwerk is verteerd; de torenbouw, die eenmaal statig moet zijn geweest, zooals aan de edele verhoudingen nu nog is te zien, zinkt uiteen, steen voor steen. De gewassen schieten op uit zijn inwendig* heid; de macht van de tropische groeikrachten tast hèm aan, die eenmaal leek een geweldige, steenen onwankelbaarheid. De wortels liggen gegrepen in zijn fondament en wrikken H 5^ daar en spijten traag k* het wonderlijk gevoegde muurwerk uiteen; de takken schieten uit tusschen de ontwrichte muren, het groen sluiert tragisch over den stoffigen steen. De tempel vervalt volgens het langzaam tempo van den tijd; hij wordt grauw en groen en overgroeid, als keerde het ijdele men* schenwerk terug tot de natuur, in wier overmaat en over* macht het eenmaal zal verzinken, voor altijd vergeten, als had het nimmer bestaan. Zoo ligt, wat eenmaal een tempelplein was, nu als een grasveld vol van blokken steen met resten van vroeger ornament, troosteloos in den stralenden tropendag; en het is moeilijk zich in te denken, dat hier eenmaal rondgingen de optochten der priesters, dat opgingen tot dit heiligdom de stoeten der vromen, die devotelijk huiverden, wanneer zij 184 betraden den gewijden grond, bewaakt door zóó grimmige reuzen en geducht door de tegenwoordigheid van Ciwa's noodlottigen geest. Toen moet er gezang zijn geweest en ommegang van menschen, waar nu de boomen over woekeren de bezwij* kende gebouwen; toen stegen in de lucht, die nu smetteloos trilt in middaggloed, de geuren en rooken der offers aan Ciwa, den sombere, den geweldige. Dit alles is voorbij, hopeloos verleden; het is ver, vreemd aan ons gevoel. Zijn schoonheid is vervreemd en verbleekt; zelfs in een schoonheidsontroering, waarin wij zoo vaak aanraking mogen vinden met hen, wier geest is uit een ande= ren geest dan den onze, is de aanraking met dit verleden ons niet gegund. Want deze bouwvallen zijn onschoon — wel* licht éénmaal mooi geweest, schoon geschapen onder de handen der toegewijde bouwmeesters; maar thans zijn zij enkel troosteloos en triest en somber van verwoesting. Totdat wij, voor het beeld van een Ciwa met twee devoten, op eenmaal de aanhuivering voelen van de verleden groot* heid, de openbaring ondervinden van de oude pracht, in wat daarvan overbleef, zoo weinig toch, in dit ééne geschonden haut*relief. Geschonden, onteerd door schennende handen, staat de dewi met gebroken en afgebrokkelde attributen en verweerd ornaat en glorie, tragisch eenzaam nagebleven uit een grooten tijd, waarvan de menschen en gedachten, die ter aanbidding zegen aan zijn voeten, verzonken in vergankelijk* heid. Want zooveel voelt gij van deze kunst — al is zij de uwe niet, al spreekt zij u niet naar bewuste wetten van even* maat aan — dat dit beeld schoon is, van een wonderlijk zuiveren stand en houding, van een weergaloos evenwichtige en rhythmische drapeeringEn gij erkent, dat gij tot het edelst werk der gothiek moet gaan, om zóó de handen te vinden samengevouwen, neen, geraakt de vingertoppen aaneen, zoo licht en vast als tot een gesloten schakel van zenuwtrilling, die getuigt van de in zich 185 zelf verzonkcnheid van den geconcentreerden, aandachtigen geest. Dat is dan een hooge vreugde, om te bedenken, dat deze vreemde menschen uit die zoo vergeten tijden, deze andere menschen, in zooveel het tegendeel onzer menschelijkheid, deel hadden aan wat is de schoonheid en levenskracht en scheppingsmacht van de besten der mensch^id in alle tijden j -W. en bij alle rassen. Al deze treurigheid drukt zwaar, weegt als met het gewicht der eeuwen, bij dag, in het ongenadig zonlicht, dat al haar ellende ten toon stelt zonder erbarmen. Maar bij nacht en ontij, wanneer de maan gloeit als een zilveren zon, wanneer de kampongs rondom slapen in den nachtschaduw, moet het den bruinen broeder goed zijn hier neer te zitten en te mijmeren in zijn primitief gemoed. Dan staan de tempelwachters blinkend in het zware zwart der gewassen; de glimlichten fonkelen op hun bultige spieren en grijnzende tronies; als spoken, als verschrikkingen uit een onderwereld doemen zij op voor des bruinen bro^éers huive* /-/ renden geest. Dan blinken de steenen, heel de vlakte over in het maan* licht, de steenen, die bewerkte de hand van het oude ras, dat groot was, dat een macht was, een glorierijke onafhankelijk* heid in dit land. Dan stapelt de tempelbouwval zijn trappen en terrassen omhoog in het licht, uit de duisterheden omlaag; en dan, zoo geweldig in den zwijgenden, van licht doorglinsterden nacht, openbaart deze bouwval iets van zijn oude grootheid. En de geest van het grootsch verleden spreekt in het zwijgend nachtgezicht. Den eenzamen inlander is de lucht dan zwaar van geesten, die omzweven de flanken van den opduisterenden bouwval. Alle spooksels zijner angstige, ongebreidelde verbeelding, omzwerven hem in den nacht. De zeer oude en eerwaardige godheden, onder Ciwa's bestier, hem enkel een grimmige nijdas van een duivel, de geesten der afgestorvenen, de toor» nige en de tevreden geesten zijn opgestaan; en Goesti Allah 186 treedt aan het hoofd van den macaberen stoet, hem toch niet veel meer dan een geest, zooals hem de anderen zijn, zij het dan een zeer groote en geduchte, noodlotsvol en het meest te vreezen L. J. M. F e b e r. Uit: De gordel der Aarde. 1915. 27. INLANDSCHE KUNSTNIJVERHEID. De Inlandsche kunstnijverheid is voor een deel voortge* komen uit den ouden, oorspronkelijken kunstzin van het inheemsche volk en deels beïnvloed door dien van de, eeuwen geleden, naar Java geëmigreerde Hindoes. De geometrische motieven, welke nu nog bij de beoefening van verschillende takken van kunstnijverheid in gebruik zijn bij volksgroepen als Bataks, Dajaks, Alfoeren, wijzen dui* delijk genoeg uit, dat de bewoners van het groote Indië het* welk nu Nederlandsch*-Indië is, eertijds hun eigen artistieke opvattingen hadden, welke zij weergaven in lijn*ornamenten. Deze antieke vlakversieringsmethode, welke in haar toe* passingen en beteekenis in Indonesische, Melanesische, Micro* nesische en Polynesische gebieden zulke merkwaardige over* eenkomsten vertoont, wordt nog fragmentarisch op Java gebruikt; zoo worden geprononceerde haakkruis* en wervel* motieven aangebracht op de kains simboet, welke men in een enkele Lebaksche dessa — residentie Bantam — maakt. Eveneens waren in de oudheid bepaalde Inlandsche versie* ringstechnieken bekend; zeer oud is b.v. het z.g. uitsparings* procédé, bij de toepassing waarvan men het voorwerp, dat versierd moest worden, geheel in de verfstof dompelde en dus door die verfstof liet aantasten, met uitzondering van de teekening, die met het een of andere materiaal tijdelijk bedekt werd, zoodat zij na de kleuring van het voorwerp en na verwijdering van de deklaag blank uitgespaard bleef. 187 De Hindoes hebben de verbetering van sommige technieken bevorderd; zij hebben behalve den sculpturalen zin, thans nog overgebleven bij de beoefenaars van beeldhouwkunst op Bali, bepaalde ornament*beginselen gebracht, berustend op het gebruik van slingerrank*variaties. De invloed van hun kunst heeft zich niet beperkt tot Java, maar is doorgedrongen tot een deel der kleine Soenda=eilan* den, Sumatra en de kuststreken van Borneo en Celebes. De sculpturale zin bij de oorspronkelijke bewoners van Indië bestond wel reeds, maar leidde meer in de richting van gedrochtsïsculptuur, welke niet alleen werd toegepast in verband met goden*of geestenvereering, maar dikwijls ook voor vermaak met humoristische verschrikkingstendenzen; ik noem hier b.v. de houten beelden der Niassers, denbanas* patikop bij de Bataks, de afzichtelijke maskers der Dajaks, de pemia's of doodenmaskers der Toradja's, de gedrochtelijke figuren der bondèt? en barongan*poppen op Java, enz. Zooals de dansmaskers op Nieuw*Guinea en de Melane* sische eilanden zijn samengesteld, geverfd en van allerlei aanhangselen voorzien, zijn zij ongetwijfeld niet alleen proe* ven van de antieke, grillige kunst om het huiveringwekkend» demonische in fantastische, groteske en bizarre lijnen, vor* men en kleuren aan te duiden, maar geven zij ook de bedoe* ling der maskers aan, om vermaak te scheppen in het resultaat van het optreden met zulke maskers en in de amusant tot uiting komende stemmingen der toeschouwers. De beeldhouwkunst der oude Hindoes stond veel hooger, was beschaafder. En wat hun rankenmotief betreft, terecht wijst dr. Kisa in zijn werk Kunst und Kunstindustrie in Indien daarop als hét hoofdmotief der Hindoes. Ook op versierde voorwerpen van Javaansche kunstnijver» heid loopt de slingerrank op precies dezelfde wijze als een regelmatig golvende lijn midden over het in te vullen paneel, of het raakt de lengtewanden hiervan en het vertakt zich op speelsche wijze in bebladerde en van loot», bloem* en 188 vrachtmotieven voorziene, jonge kraltwijgen, waarvan de toppen of einden bij elkaar komen en welke te zamen in juiste en logische verhoudingen de bewerkte naast en bij de onbewerkte deelen van het veld doen ontstaan. De inlandsche kunstnijverheid is vroeger in stille huisvlijt beoefend geworden als een vast bedrijf, dat wel geen hooge, maar vaste inkomsten gaf, indien men maar een bepaalden kring van bestellers had. Inlandsche vorsten en grooten hadden in hun dienst nijve* ren, die bepaalde groepen vormden, in afzonderlijke dorpen of deelen van dorpen bijeenwoonden en wier werk en tech* nisch*artistieke vaardigheid overgingen van vader op zoon. Zij hadden een verzekerd, geregeld bestaan, behoefden geen afzetgebied te zoeken en ook geen marktwaar te produ= ceeren. Arbeidend op een vast loon, hadden zij zich niet te haasten, om snel geld te kunnen verdienen. Bij hen bestond het gevoeL de prikkel, de lust, om iets moois en geacheveerds af te leveren, en de vader werkte thuis met zulk een stille en gelukkige ambitie, dat de zoon het kunstvak graag leerde en gemakkelijk daarin opging. Rijkdom, gegoedheid en voornaamheid werden in dien tijd gaarne vertoond in den pronk met luxe*matten en luxe* weefsels, met lijfsieraden en sierwapens, en de bezitters van die weeldeartikelen, de dragers van dien luister snoefden te zijn de meesters der werklieden, die voor hen de voorwerpen hadden vervaardigd. Geen wonder is 't, dat toen onder zulke omstandigheden het werk verzorgd, soms vertroeteld werd, dat er geheimen waren van behandelingswijzen en dat in deze Intieme huiskunst van zelf geleidelijk de mystiek moest komen, welke uiting vond in het weergeven van het aan zinnebeelden rijke ornament. De groote liefde, waarmede de kunstnijvere zijn taak eerst moet bepeinzen, ontwerpen, met zijn heer en meester over* leggen, de zorgzaamheid en het geduld, waarmede hij den arbeid uitvoerde, stukje voor stukje voorzichtig opbouwend, 189 — dat alles vormde de stille ambitie, waarin de mystiek gemakkelijk een plaatsje vond. Geen arbeid werd begonnen, of er moesten offers gebracht zijn. In lijfsieraden en vooral in wapenlemmej s werden de eigen* schappen gezocht als van amuletten, die ziekten weerden of den dragers geluk aanbrachten. In de metaalbewerking speelde, in de lang vervlogen tijden van die soort luxe bij de uitgebreide bovenste lagen der inlandsche maatschappij, de symbolische voorstelling een groote rol. Behalve de meest bekwamen, die in vasten dienst van vorsten en grooten waren, bestonden in dien tijd ook de nijveren, die voor de gegoeden werkten. Hoewel zij uitsluitend moesten verdienen aan de uitvoering van bestellingen, waren zij toch vrij zeker van hun bestaan, omdat het aantal der vaste klanten dan toch vrij groot of voldoende was. Nog niet zoo heel ver voorbij is de tijd, dat Europeesche en Inlandsche dames in Indië een eigen inlandschen goud* en zilversmid hadden, die wel niet in vasten dienst bij haar was, maar dan toch nog altijd werk genoeg kreeg aan het maken of vermaken van haar vele sieraden. Groot was ook het aantal van de nijveren, die, eenmaal in het bezit van werktuigen en materialen, in vrije uren thuis arbeidden voor de behoefte van het eigen gezin aan voorwer* pen voor dagelijksch en luxe*gebruik; er waren er, die in grootere omgeving dan het eigen dorp een reputatie verwier* ven om hun kunst. Bepaalde mode*drachten, speciale technische bekwaamhe-den van nijveren in enkele streken, uitbreiding van het prak* tisch gebruik en algemeen gewaardeerde artistieke effecten van de vervaardigde voorwerpen hebben veroorzaakt, dat de huisvlijt in sommige gebieden in het groot werd beoefend en de producten naar elders werden verkocht, zonder dat toch de artistieke waarde daarvan achteruitging. 190 Zoo verwierven de kleurige bidmatten van Bawean in een groot deel van Mohammedaansch*Indië zekere vermaardheid; de uit fijne bolletjes samengestelde oorsieraden van het dorp Sendang — Gresik — werden door vele vrouwen in Oost*Java gedragen; de specimina van Vorstenlandsche pamorsmeed* kunst waren gewild bij de grooten van Java, die gewoon waren een pronkwapen te dragen, en de Minangkabausche koperwerkers hadden voor hun fijne proeven van kopergiet* kunst een afzetgebied in Noord*Sumatra tot Atjeh. Geen tak van artistieke nijverheid heeft als huisvlijt van en voor het gezin zoo gebloeid en zich zoo ontwikkeld als de textiele kunst, waarvan de beoefening eertijds in een groot deel van Nederlandsch*Indië plaats had, en het spinnewiel en het handweefgetouw tot populair huisraad maakte. Alle omstandigheden, waaronder vroeger de Inlandsche kunstnijverheid werd beoefend, hetzij in rustigen dienst van vorsten en hoofden of op bestelling uit den vasten*kring, hetzij in verloren uren ten behoeve van het huisgezin of in geregelden arbeid voor een kleine markt, hetzij in een enkele kleine kampoeng of in meer omvangrijk gebied, hebben zich in den loop der tijden gewijzigd. Met de vermindering van de behoefte aan luxe en met de toename der geldhuishouding in de Inlandsche maatschappij, met de ontwikkeling en uitbreiding van economische begin* selen, met den grooten import van goedkoope fabriekswaar ié de periode gekomen, waarin de afzet der Inlandsche nijver* heidsproducten onder de bevolking achteruitging. 1 Meer en meer paste men beperking in weelde of goedkoope vereenvoudiging toe. Naar moderne begrippen in de jong*Inlandsche samen* leving werd de nationale kleederdracht niet meer zoo gewaar* deerd als vroeger. Het door eigen vrouw uit materiaal van eigen katoenaan* plant geweven, stemming blauw*gestreepte buis van den Javaan maakte plaats voor een jasje van ingevoerd bloeme< tjesgoed. In het huisraad, in pronkstukken van het woning* 191 interieur werd het bewerkte koper vervangen door blik. Aan den haarwrongsmuk, de oorknoppen, halskettingen, borst* (spelen, vingerringen, armbanden, buikbanden, enz. van echt* genoote en dochters werd niet meer zooveel geld besteed als vroeger. Als de gouden tooi der bruid voor een enkel etmaal van antieke staatsie zelf niet op een goedkoopje kon worden besteld, werden de daarvoor benoodigde sieraden geleend of gehuurd. De grobog of de kist*op*rollen, welke de verplaats* bare safe was voor poesaka's of erfstukken, bevatte geen kostbaarheden meer en verdween uit vele huizen, omdat zij niet meer noodig was. Zeldzaam zijn over het algemeen de woningen geworden, voorzien van een rijk front met bewerk* te paneelen. Velen, die nog aan het kostbaarste metaal dachten, gebruik* ten geen goud, maar lieten hun sieraden vergulden, waartoe op bijna elke groote pasar gelegenheid bestond aan het transportabele stalletje van den „toekang sepoeh." Tal van nijveren hadden een zorgelijk bestaan, waarom zij dan ook maar liever afweken van de oude traditie, om het kunstbedrijf op hun zoons te doen overgaan. Toen dan met den strijd om het bestaan en de neiging, om meer inkomsten te verwerven, concurrentie en massa*pro* ducfie 'kwamen, zonk jamérlijk het technisch en artistiek peil, waarop de Inlandsche kunstnijverheid voorheen had gestaan. In 1884 werd dat reeds waargenomen; de klacht, dat die nijverheid*verwaarloosd werd, kwam uit Holland. De Nederlandsche maatschappij ter bevordering van nijverheid te Haarlem stelde namelijk aan de directie van het Bataviaatfsch genootschap van kunsten en wetenschap' pen de vraag, wat tegen dien achteruitgang gedaan moest worden; het genoemde genootschap endosseerde de zaak aan de Nederlandschlndische maatschappij van nijverheid en landbouw te Batavia en deze verzond aan de hoofden van gewestelijk bestuur een circulaire, waarin gevraagd werd, haar in te lichten, hoe de toestand der Inlandsche kunstnijver* 192 heid was en geweest was, en welke middelen tot bevordering konden worden aangewend. Eerst in 1888 werd op initiatief van den directeur van Onderwijs, éeredienst en nijverheid door de laatstgenoemde maatschappij besloten tot het uitbrengen en publiceeren van haar advies en tot het uitgeven en verspreiden van het „résumé van gewestelijke rapporten" — in 1889 verschenen. — Bleken die rapporten over het algemeen een niet diepe behandeling van het vraagstuk te bevatten en werd door de maatschappij, die zelf over de door haar ingestelde enquête te gemakkelijk had gedacht, verklaard, dat voor het aangeven van een oplossing „een ernstig locaal onderzoek" noodig was, toch zijn er ook lezenswaardige opstellen ingediend. Als dé voornaamste middelen tot bevordering van de inlandsche kunstnijverheid in NederlandschJndië zijn in die rapporten aangegeven: het houden van tentoonstellingen, musea, wed* strijden, het geven van speciaal onderricht en het openen van markten. In 1904 verscheen het werk De voornaamste industrieën der inlandsche bevolking van Java en Madoera door G. P. Rouffaer, die in een vlot behandelde, aangenaam leesbare beschrijving naar verschillende in oude en nieuwe werken voorkomende gegevens, tal van middelen aangaf, waardoor eenige takken van inlandsche nijverheid en kunstnijverheid tot ontwikkeling zouden zijn te brengen. In datzelfde jaar hield de toenmalige directeur van Onderwijs, éeredienst en nijverheid, de heer Abendanon, op de gewestelijke hoofdplaatsen van Java vergaderingen ter bespreking van de maatregelen, welke in het belang van de inlandsche nijverheid op Java en Madoera genomen zouden kunnen worden in verband met de door het moederland voor dat doel beschikbaar te stellen gelden; het betrekkelijke rapport verscheen in hetzelfde jaar. Te Weltevreden had de van regeeringswege financieel gesteunde Indische vereeniging Oost en West, intusschen een permanente tentoonstelling met gelegenheid tot verkoop van inlandsche kunstnijverheid*artacelen geopend, welke Insulinde. 7 193 tentoonstelling ongeveer tien jaren daarna, voornamelijk wegens onvoldoende debiet en gebrekkige organisatie, moest worden gesloten Wat in 1886 door de Nederlandsch*Indische Maatschappij voor Nijverheid en Landbouw en in 1904 door den direc* teur van Onderwijs, éeredienst en nijverheid, den heer Abendanon, was gedaan, deed in 1905—1907 de van regee* ringswege ingestelde z.g. Welvaartscommissie, die haar „samentrekkingen van de afdeelingsverslagen over de uit» komsten der onderzoekingen naar handel en nijverheid in de verschillende residentiën van Java en Madoera" uitgaf, welk werk gevolgd werd door het overzicht en het eindverslag der gewestelijke onderzoekingen. Het „ernstig locaal onderzoek", dat de Nederlandsch* Indische Maatschappij voor Nijverheid en Landbouw aanbe* volen had, werd door den heer G. P. Rouffaer in een belang* wekkend artikel in De gids uitgewerkt en gepropageerd, met het gevolg, • dat het gouvernement in 1906 steller dezes belastte met het technisch*artistiek onderzoek naar de inlandsche kunstnijverheid in Nederlandsch*Indië, terwijl de heer M. C. Pleyte de sociaal*economische en ethnologische zijde van de nijverheid in West*Java te behandelen kreeg. Sedert den tijd, dat voor het eerst de aandacht werd geves* tigd op den achteruitgang der inlandsche kunstnijverheid, dreigden tal van technieken en motieven geheel in het vergeetboek te geraken; dus werd het wenschelijk geacht, om het moois, dat nog bestond en van den kunstzin der bevolking getuigen kon, zooveel mogelijk vast te leggen in overzichte* lijke, geïllustreerde beschrijvingen. De resultaten van die onderzoekingen, waaraan de ambte* naren van het binnenlandsch bestuur zeer veel hebben *) Een omstreeks 1910 te Batavia gestichte particuliere werkplaats voor inlandsche kunstnijveren onder leiding van wylen den architect Hulswit had een nog korter bestaan dan Oost en West. De voornaamste, thans nog bestaande, verkooplokalen voor Inlandsche kunstnijverhekUvoorwerpen zijn die van Boeatan te 's Gravenhage en Djokdjasche kunstarbeid te Djokjakarta. 194 bijgedragen, zijn opgenomen in het seriewerk De inlandsche kunstnijverheid in Nederlandscfulndië, door J. E. Jasper en Mas Pirngadie, waarvan de 3 eerste deelen, behandelende het vlechtwerk, de weefkunst en de batikkunst, van regee* ringswege uitgegeven en in de jaren 1922 en 1916 verschenen zijn evenzoo verschenen drie deelen van het minder om* vangrijke werk: De Inlandsche nijverheid in West*Java als sociaaUethnologisch verschijnsel, door C. M. Pleyte. Van omstreeks 1895 begon de sedert 1884 verflauwde belangstelling voor de inlandsche kunstnijverheid weer te verlevendigen; verdienstelijke werken hierover zijn geschre* ven door de heeren dr. L. Serrurier, G. P. Rouffaer, J. A. Loeber, dr. J. D. E. Schmeltz, dr. H. H. Juynboll, H. W. Fischer, Joh. F. Snelleman, Van Nouhuys, prof. dr. A. W. Nieuwenhuis, W. O. J. Nieuwenkamp, J. G. Sinia, e.a.; zij allen hebben door woord en beeld veel belangrijks en schoons op den voorgrond gebracht. Evenzoo is het voornaamste en beste, door de inlandsche kunstnijverheid opgeleverd, tentoongesteld geweest op de internationale tentoonstelling van Brussel, en de koloniale tentoonstelling te Semarang. Reeds in 1888 was er sprake van de oprichting van een kunstnijverheidsschool; in 1910, dus ruim 20 jaar daarna, toen de kleine gouvernements=huisvlijtschool van Ngawi al eenige jaren bestond *), werd weder een voorstel tot oprichting Van een kunstnijverheidsschool bij de regeering voorgebracht. Gedeeltelijk naar aanleiding daarvan en in verband met de te nemen practische maatregelen tot bevordering van de ) De drie volgende deelen, behandelende de bewerking van edele metalen, de bewerking van niefeedele metalen en de overige takken van inlandsche kunstnijverheid — houtsnijkunst, pottenbakkerskunst, bewerking van leder, bamboe, enz. — zijn gereed, maar zullen wegens de intusschen toegepaste bezuinigingsmaatregelen pas later kunnen worden uitgegeven, 2) Deze huisvlijtschool is ontstaan door samenvoeging van de aan dessascholen verbonden huisvUjtcursussen, ingesteld door den toenmaligen regent van Ngawi, raden /as adipati Ario Koesbemo OetoHo, thans regent van Japara. 195 inlandsche kunstnijverheid in Indië kreeg schrijver dezes in 1911 de regeeringsopdracht, de kunstnijverheid in Europa te bestudeeren; de resultaten van die bestudeering zijn neerges legd in het in 1912 van regeeringswege uitgegeven werk: Organisaties en systemen tot ontwikkeling van de Europee' sche nijverheid en kunstnijverheid. De practische, sociaal*economische, technisch»artistieke bevordering van de inlandsche kunstnijverheid in Neder* landschslndië zal — wil die kunstnijverheid zich op een goe» den grondslag geleidelijk ontwikkelen — voor een groot deel moeten worden overgelaten aan het inlandsche, particuliere initiatief en wel volgens het bijna overal geldende, gezonde beginsel, dat de verheffing der kunstnijverheid voor het volk behoort te geschieden door het volk. Gepaste inmenging, tevens medewerking van den staat kan als een goede prikkel voor de ontwikkeling van dit initiatief tot heilzame gevolgen leiden. Vandaar, dat toen gedacht werd aan de instelling van een speciale nijverheidbevorderingsdienst, welk plan door de regeering op zeer bescheiden leest uitgevoerd door de instel» ling van de afdeeling Nijverheid aan het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg. In de juiste toepassing van de inlandsche kunstnijverheid ligt de kans van haar sociaakeconomischen, technisch*artis» tieken bloei. Naar dezen stelregel zou de speciale dienst zich hebben te bemoeien met de oprichting van werkplaatsen onder deskun» dige, technisch*artistieke en commercieele leiding. Van de toen aanbevolen maatregelen kan hier nog genoemd worden; het oprichten van centrale vak«etablissementen met om zich heen verspreide, practische vakschooltjes, welke de bestellingen van het centrale etablissement uitvoeren1). *) Een groote nabestelling van vlechtwerk, dat op de wereldtentoon* stelling van Brussel geëxposeerd en verkocht was, leverde het droevige resultaat op, dat het op die nabestelling geleverde werk inferieur en onver* koopbaar was. 196 Heel in 't kort noem ik dan nog: het oprichten van maga* zijnen, waaruit de verstrekking van goede en voor de nijveren goedkoope materialen en werktuigen kan plaats hebben, het verstrekken van inlichtingen, het beheer van demonstratie* werkplaatsen en showrooms, het verspreiden van populaire litteratuur en van teekeningen enz. 1'Histoire se rèpéte; in 1919 bracht de Bond van Neder* landsch'Indische Kunstkringen de kwestie van de inlandsche kunstnijverheidschool weer op den voorgrond. Met instemming kan ik uit de rede, welke de heer Teillers gehouden heeft in de openbare vergadering van 2 Augustus 1919 te Djokdja — door dien Bond gehouden ter bespreking van het genoemde onderwerp — het navolgende aanhalen : „Tegenover de zuiver inlandsche elementen, het overgelever* de bezit aan vorm, motief, lijn en kleur, zal de Europeesche leiding zich hebben te onthouden van dwingend ingrijpen. Demonstreeren wat daarin goed is en wat niet goed; ontwikkelen van het critisch begrip en het kweeken van eerbied voor wat in eigen overlevering schoon is, zal haar voornaamste taak moeten zijn. De overtuiging, dat de inlander zelf zal hebben te zoeken naar nieuwe uitingsvor* men en dat daarbij verstandige, technische leiding gewenscht, doch alle dwingend optreden verkeerd is, zij haar fundamen* teel beginsel." Echter is er bij de oprichting van een kunstnijverheidsschool met zeer vele andere factoren rekening te houden, welke de kwestie tot een moeilijk op te lossen probleem maken; voor* loopig zou het speciale onder jcht slechts te geven zijn in de hierboven vermelde cursussen en werkplaatsen; eerst wan* neer met de werkplaatsen en centrale vaketablissementen eenig succes is verkregen, zal misschien aan de oprichting van een speciale kunstnijverheidsschool gedacht kunnen worden. Ziedaar een in 't kort weergegeven organisatie, voortge* komen uit de optimistische verwachting, dat met de tech* nisch*artistieke ontwikkeling en de juiste toepassing van de Inlandsche kunstnijverheid de toename van het aantal nijve* 197 ren en de vergrooting van het afzetgebied der producten gepaard zulten gaan. Maar tegenover dat optimisme dient hier het pessimisme van wijlen den heer Pleyte gesteld te worden, die meende, dat er met de inlandsche nijverheid en de meeste toekangs niet veel te beginnen viel. Eigenlijk kan men dan toch ook, lettend op wat de ervaring geleerd heeft, slechts hoogst voorzichtig bevorderingsplannen uitvoeren. De praktijk heeft aangetoond, dat coöperaties van inlands sche nijveren geen succes hebben, als de juiste, vaste leiding wordt opgeheven. Het voorschottenstelsel zit in tal van takken van inlandsche kunstnijverheid vastgeworteld en drukt de loonen sterk omlaag. De bescheiden proef, met de huisvlijtschool te Ngawi genomen, — ik moet hier verklaren, dat Ngawi eigenlijk niet de juiste plaats is voor zulk een school, — moest worden gestaakt, wijl gebleken was, dat de abituriënten zich meer tot een administratieve betrekking dan tot het beoefenen van de door hen in jaren aangeleerde artistieke huisvlijt aangetrokken gevoelden. Het groote euvel, dat ook in een deel van Europa geconsta* teerd en door den heer Victor de Vogel in zijn werk: 1' Ecole primaire supérieure technique aangeduid is, geldt in nog sterkere mate voor Nederlandsch*Indië. „Tous tournent le dos aü travail manuel," verklaart genoemde schrijver, „ils cherchent 1'emploi, la fonction, la place. Bien des philosophes, des sociologues, des economistes avaient clamé contre le mépris des mains calleuses, 1' exode des plébéiens vers la bureaucratie. On a preparé de la sorte d' excellents commis, pas un seul ouvrier. Non seule* ment on n'a pas porté rémède au mal, mais on 1'a aggravé dans des proportions considérables." Wil men dus waardeerbare resultaten verkrijgen met de bevordering van de inlandsche kunstnijverheid in 't algemeen, dan zal ook in 't algemeen eerst de „cultuH manuelle" moeten H "W* worden ontwikkeld; de afdeeling Nijverheid van het depar* 198 tement van Landbouw, Nijverheid en Handel zal voorzichtig handelen, door voorloopige locale en met de plaatselijke om* standigheden in overeenstemming zijnde maatregelen te nemen, waardoor de inlandsche kunstnijverheid plaatselijk in de juiste banen kan worden geleid. J. E. Jasper. Uit: Officieel Indisch gedenkboek 1923. 28. HET EINDE DER HINDOE*JAVAANSCHE BESCHAVING EN KUNST. Het is de Islam geweest, die aan de Hindoe*Javaansche macht een einde heeft gemaakt. Wij moeten ons den over* gang voorstellen als uiterst geleidelijk en betrekkelijk vreed* zaam in zijn werk gaande: een langzame bekeering, eerst in de kuststreken en gaandeweg meer naar het binnenland, samengaande met het losraken van den band, die de aan dén omtrek gelegen rijksdeelen met het centraal gezag verbond. Beide processen hebben op elkander invloed geoefend en elkander in de hand gewerkt; zonder de betrekkelijkè onaf* hankelijkheid der kuststreken zou de Islamiseering minder gemakkelijk gegaan zijn, en het bestaan van een godsdienstige tegenstelling naast de staatkundige heeft van zijn kant weer het uiteenvallen van het rijk bevorderd. Zoo is wat eenmaal het centrale gezag was, langzaam aan weggedrongen en ver* viel het tot een zoodanige onbeduidendheid, dat het defini* tieve verdwijnen ervan zonder groote schokken kon plaats hebben. Met dat al is het natuurlijk tot het laatste toe de drager van de groote traditie gebleven en is het zijn oude aanspra* ken blijven handhaven. Dat feit was door geen politieken of religieusen ommekeer weg te cijferen; de oude, wettige macht over Java bleef voor het Javaansche gevoel verbonden aan den naam van Madjapahit, en het is in dit opzicht dan ook wel van groote beteekenis, dat men de latere oppermacht der 199 Nederlanders heeft trachten te verklaren, door hen als de rechtmatige erfgenamen van Madjapahit voor te stellen. Met de oude traditie, den luister van den Madjapahitschen naam, moesten ook de nieuwe Islamitische heerschers rekening houden en ze hebben dat consequent gedaan, en duidelijk doen uitkomen, dat zij zelf rechtens in de plaats van Madjapahit getreden waren. In de verhalen, die de babad's van het tijdperk van godsdienstovergang geven, wordt om* standig uiteengezet, hoe de Mohammedaansche machtheb* bers, die het gezag van Madjapahit overnamen, waren gesproten uit het oude vorstenhuis en daarop een recht konden gronden tot wat ze deden. Of die verwantschap werkelijk bestaan heeft — waarschijnlijk was het inderdaad het geval — is betrekkelijk van weinig belang; beteekenis heeft vooral het feit, dat door de kroniekschrijvers van den I^lamitischen tijd deze afstamming van de verdreven dynastie nietVordt verloochend of weggedoezeld, maar integendeel op den voorgrond wordt geschoven, en mogelijk zelfs wordt uitgevonden, om het nieuwe gezag als het ware te legitimisee* ren. Er is dus, en dit is het punt, dat wij naar voren willen brengen, een welbewust streven om aan te knoopen bij het oude. Als symbool van de wijze, waarop de overgang plaats heeft, worden de rijkssieraden van het Hindoe*Javaansche gezag niet vernietigd of verstrooid, maar komen zij bij de. nieuwe machthebbers in gebruik, en zijn dat, daargelaten het verloren gaan of vervangen worden der stukken zelf, in principe tot op den huidigen dag gebleven. Van dat aanknoopen bij het oude hebben wij nu ook een treffend voorbeeld in de kunst, in een bouwwerk, dat chrono* logisch het laatst zou moeten worden besproken, doch dat wij hier in den aanvang reeds vermelden als een niet te misduiden teeken. Het is de manara — minaret — van de moskee te Koedoes, een der alleroudste Islamitische gebouwen op Java. Van het eveneens zeer oude, daarnaast gelegen poortje ver* haalt de legende, dat het op wonderdadige wijze is overge* 200 bracht uit Madjapahit zelf, en die legende is in den dieperen zin volkomen waar, en geldt dan eigenlijk van het geheele monument. Want wat wij hier voor ons hebben, is niet anders dan de Oost*Javaansche tjandi, in het model van den vierkanten torentempel op een hoog soubasement. Een dak is er niet, en er zijn ook verder wel enkele verschillen, ten deele als gevolg van het godsdienstig voorschrift om geen afbeeldingen van menschen of dieren te maken, ten deele ook, omdat het gebouw feitelijk heel wat tijds na de gewone Madjapahitsche tempels is opgericht en zekere opvattingen zich gewijzigd hebben. Die verschilpunten geven in zooverre nog meer waarde aan het gebouw als bewijsstuk, omdat er uit blijkt, dat men niet klakkeloos een oud voorbeeld is gaan copieeren. Men is eenvoudig voortgegaan op de traditioneele wijze zijn tempelgebouwen te ontwerpen en het maakte daar* bij geen verschil uit, dat de bestemming van het bouwwerk geheel anders geworden was. En dit is het nu, waar het op aankomt en wat door het monument van Koedoes zoo overtuigend wordt gedemon* streerd: dat deze Hindoe*Javaansche bouwstijl een nationaal* Javaansche bouwstijl was en als zoodanig werd gevoeld. De overheerschend geworden Islam heeft zich daar in geen enkel opzicht tegen gekant. Het zou in theorie zeker niet ongerijmd zijn te veronderstellen, dat met den tempel als zoodanig, middelpunt van een verworpen éeredienst, zonder meer gebroken was, en alles wat daaraan herinnerde had afgedaan. De manara van Koedoes staat daar om het tegen* deel te verkondigen; voor het gevoel dezer Mohammedanen was zulk een bouw niet iets speciaal Hindoeïstisch in den zin van on* of anti*Islamitisch, maar eenvoudig de gebruikelijke en natuurlijke, met den nationalen geest en de nationale ontwikkeling overeenkomende wijze, waarop de Javaan bouwde. Prof. dr. N. J. Krom. Uit : Het oude Java en zijn kunst. Uitgeg. 1923. 201 29, DE BORO*B0EDOER. De meest bewonderenswaardige schepping van het Boed* ^.gso. dhisme der Cailendra's vindt men echter in de vlakte van Kedoe; het is de Boro*boedoer. In bouwvorm staat dit monu* ment geheel op zichzelf; het is geen tempel, dien men betre* den kan, doch een zoogenaamde stoep a, een massief gedenk* teeken, dat goldt als symbool van het Boeddhisme. Men heeft een heuvel terrasvormig afgeplat en met steenen omkleed, en er zoodoende een aantal gaanderijen omheen gelegd. Alle daar aangebrachte reliëfs geven origineele, heilige teksten uit Voor*Indië weer, gelijk ook het systeem der Boeddha* figuren, welke het monument aan alle zijden omgeven, juist zoo uit Indië was ingevoerd. In zijn religieusen opzet is de Boro*boedoer dus geenzins speciaal Hindoe*Javaansch, hoe* wel deze stoepa zich in techniek en decoratie volkomen bij de andere Oud*Javaansche bouwwerken aansluit; daar hij tevens in zijn bouw een unicum is, mogen wij deze terecht meest vermaarde schepping der Hindoe*Javaansche kunst niet als haar meest karakteristieken representant beschou* wen. Prof. dr. N. J. Krom. Uit: Het oude Java en zijn Kunst. Uitgeg. 1923. 30. DE BORO*BOEDOER. De Boro*boedoer is zóó overweldigend, dat men het groot* sche en verhevene van het bouwwerk niet aanstonds in zich kan opnemen. Men moet er rustig van genieten, wil men onder den indruk ervan komen. Men zegt, dat het bij maanlicht het meest imposant is. Daarover kan ik niet oordeelen, maar het schijnt mij niet wel mogelijk dat deze tempel dan nog grootscher zijn kan 202 dan bij ochtend* of avondlicht, en dat niet alleen om het bouwwerk zelf, maar ook om de ligging er van. Overdag bezocht ik het eenige malen met den heer Bergs* ma, die mij op bijzonderheden van de reliëfs opmerkzaam maakte, welke over het algemeen goed bewaard zijn, en een hoog denkbeeld geven van de kunst der Boeddhistische beeldhouwers uit het tijdperk van den bouw, dat oudheid* kenners op de 8de of 9de eeuw onzer jaartelling stellen. Men moet echter van de bijzonderheden van het Boeddhisme meer op de hoogte zijn om de diepere beteekenis der voor* stellingen van het geleidelijk overgaan van den Boeddha tot het godheidsstadium ten volle te kunnen waardeeren. Voor den leek op dat gebied blijven de voorstellingen wel hoogst interessant wegens haar kunstwaarde, maar de reeks reliëfs, die een aaneengesloten verhaal vormen van Boeddha's wan* deling als Bodhisattwa op aarde, zijn incarnatie in allerlei gedaanten, zijn lessen aan menschen en dieren en zijn samen* komsten met Brahmanen, kunnen op den gewonen bezoeker niet den indruk maken, dien zij op den kenner moeten teweeg brengen. Dit belet intusschen niet, dat ook de toerist telkens bewonderend staart naar de uitdrukking, die de beeldhou* wers in de gezichten en de houding hunner figuren wisten te leggen en die slechts hier en daar door de verweering van het gesteente is te loor gegaan. Mpar wat op ieder indruk maken moet, is het imposante van het geheel. Het bouwwerk is iets totaal eigens- Een tempel volgens de voorstelling, die wij ons van zulk een gebouw maken, is het niet. Men kan er niet ingaan. De Boro*boedoer is namelijk om den heuvel, waarop hij staat, opgericht. Men kan er derhalve alleen omheen loopen over de verschillende gaanderijen, die boven elkander zijn aange* bracht en, telkens kleiner of liever minder groot, den zeer stompen kegel van het gebouw vormen. Naar mij werd gezegd, is er nog een gaanderij meer, maar de onderste moest om verzakking te voorkomen, worden opgeofferd en ter ver* sterking van het fundament onder den grond worden gelaten. 203 Zooals het gebouw is, imponeert het toch reeds door zijn reusachtige afmetingen. Naar mijn schatting zou het onge* veer het terrein achter het Rijksmuseum te Amsterdam beslaan. Op elke gaanderij vindt men een aantal meer dan levensgroote Boeddhabeelden, die op enkele uitzonderingen na, omgeven zijn door opengewerkte koepels, zoogenaamde dagobs, welke afgesloten worden door een puntig torentje. Die bijna ontelbare versieringen geven aan het geheel zijn treffend aspect. Tweemaal ben ik, 's morgens vroeg tegen vijf uur, naar boven geklommen, om van den zonsopgang te genieten. Zoo* wel de tempel zelf als de omgeving maken u dan stil van innige ontroering. De heuvel, waarop het gebouw staat, is namelijk omgeven door bergen, waaronder de altijd door rookende Merapi. Als men zoo vroeg boven komt, is aan* vankelijk alles nog in grauwe nevelen gehuld. De rookpluim van den vulkaan is van de wolken niet te onderscheiden en tusschen de bergen, waarvan men alleen de silhouetten kan waarnemen, hangt zware nevel. Langzamerhand komt er kleur. De hemel wordt getint, de hoogste toppen worden rose en de rookpluim van den Merapi neemt achtereenvol* gens verschillende kleuren aan, van donkerrood tot paars en rose. Het zonlicht, dat eerst slechts de hoogste toppen ver* licht, ontneemt geleidelijk aan het geheele landschap het spookachtige, dat het in de schemering heeft. De omtrekken der bergen worden scherper, de nevelen trekken op of wor* den door het licht doorboord. De verandering, die in werke* lijkheid zeer snel gaat, maakt op den eenzamen beschouwer den indruk van langzame geleidelijkheid. De hemel, die zich met de bergen in nog intenser schakeeringen kleurt en ver* kleurt, gaat van purper en rose over in mauve en blauw, tot ten slotte de zon zelf zichtbaar wordt en aan het sprookje een einde maakt. Men is daar in den vroegen morgen zoo één met de natuur, die door de tempel nog hooger wordt gedragen, dat men uit de mijmering, waartoe het schouwspel dwingt, eerst ontwaakt 204 en aan de realiteit terug denkt, als de zon reeds boven de kimmen is en door haar felle licht de stemming verstoort en tot de dingen van het dagelijksch leven terugroept. Wat ge daar vóór dag en dauw ondervindt, is een gebed, waartoe ge u niet nederzet, maar dat tot u komt en u eerst verlaat, als met het verschijnen van het licht het mysterie verdwijnt. Doch ook dan is het onbeschrijfelijk mooi. Maar een ander mooi, dat alles vroolijk en aantrekkelijk maakt en u in staat stelt de verschillen in kleur, de scherpe schaduw hier, en het felle zonlicht ginds en de vormen van de omringende bergen meer in de détails op te nemen. En alles bijeengenomen, gaat men ten slotte heen met het gevoel, dat een ochtend op den Boro*boedoer alleen reeds een reis naar Indië loont. Vlak op het Oosten staat een der mooiste Boeddhabeelden, prachtig van verheven rust. Overdag ziet men er vaak geloo* vigen heen trekken om aan de voeten van het beeld hun offerande neer te leggen en het een of ander af te smeeken. Er zijn mij weinige offerplaatsen bekend, waar ook de meer positivistisch^ aangelegde zoo sterk als hier de neiging gevoelt, de eenvoudigen van ziel na te volgen. Als er onder de vele heilige plaatsen in Indië één is, welke dien roep ver* dient, dan is het deze. Uit: Nederland in de Oost. Mr. M. W. F. T r e u b. 31. DE BORO*BOEDOER TEMPEL. Lang duurt den sla,pelooze de nacht, Lang den vermoeide de weg, Lang wandelt diegene door de wereld, wien geen inzicht is beschoren. Een wandelaar trekt door een palmendal. Slechts van tijd tot tijd laat het daar zoo fel bruisende leven een uitzicht vrij op de rustige keten van blauwende bergen. Rondom, overal, rusteloos levensjuichen. 205 Doch dan gaan de palmwouden afnemen, de stammen wijken verder uiteen en openen een vrij uitzicht. Het oog van den wandelaar vult zich meer en meer met verwondering. * Te midden van een groote olening in het bosch verheft een l grootsch monument zich met rustig, klaar rhythme sereen ten hemel. Een groot half»ovaal bekroond door een koepeldak met spitse top. Het half»ovaal is ontelbare malen onderbro» ken door puntige torentjes of vlammende tongen en versierd door scherpe randen, bevend van innerlijke opwinding en spanning. De wandelaar geeft zich geheel over aan de betoovering van het beeld, hoewel hem nog een verklaring ontbreekt. Een iets, dat naar boven rijst, neen dringt, neen opstijgt. Een iets, dat een volkomen eenheid is, niettegenstaande, neen juist dóór zijn ontroerende afwisselingen. De onderbouw is geweldig in de breedte uitgedijd en verheft zich trapsgewijze ontzagwekkend uit de aarde. De treden nemen de zwaarte der aarde in zich op en onafwijsbaar, onoverkomelijk, is de uitdrukkingswil van haar reusachtige afmetingen. Machtig loopen zij in de breedte om het gansche bouwwerk heen, uit* gedijde banen door het zware gewicht van het geheel, omme» gangen, terrassen, breede betoningen van de zwaarte. En ter» wijl zij zich opwaarts gaande vernieuwen, ontdoen zij zich van de neerdrukkende zwaarte der massa. Onverbiddelijk kantig is ook het groot vierkante ontwerp. Maar de wrange rechte lijnen van het vierkant worden milder gemaakt door rechthoekige voortzettingen. Zoo springen scherpe hoeken veelvuldig uit de strenge vlakheid naar voren en loopen in schuine lijnen naar boven, die de harde, afgezette strengheid der tcrrassenstreek doorsnijdende onderbreken. Breed, regel» matig trekken de groote scheidingslijnen der terrassen zich door het bouwwerk. Maar des te hooger zij komen, des te vluchtiger worden zij. De vernieuwing berooft hen van hun eenzijdige kracht en ordent hen bij en onder de eenheid van het geheel. Schokkend is de werking dezer vernieuwing. Stapvoets is de vernieuwing in 't begin, als wilde zich in 206 gestadige stapeling een pyramide moeizaam en dreigend uit de aarde duwen. Doch zie, de strenge, opwaartsche lijn van het profiel rondt zich tot een weeken boog, kanten en inham» men verdwijnen, de scheidingslijnen der terrassen vallen, alle scherpheid der uitstekende punten lost zich op in de gesloten» heid der kringen. De vijfhoekige ommegangen volgen drie in kring en zelf weer door kringen aangevuld. Het gewelf van het profiel, dat het geheel wondervol tezamen houdt, is onder» broken door een reusachtige koepel. Maar het is niet overeenkomstig den wil der eenheid^dat deze koepel een afsluiting is. Te geweldig is de trillende eenheid van den bouw, een zachte drang dwingt en dringt het monument uit de gebondenheid der aarde omhoog, naar boven. Een koepelaf» Sluiting doet den blik weer naar de aarde glijden. Neen, in koene steilheid kroont een kantige toren de groote koepel en leidt ons met een afgezette spits, een kruisbloem gelijk, in de onmetelijkheid. Een weer nederdalen is onmogelijk. De wan* delaar voelt zich nabij de waarheid, hij gevoelt de ontzettende eenheid der waarheid. Hier is een vraag ten einde gedacht, wellicht de vraag der vragen- Wat aan het einde voor waar* heid geld^moet beslist hier verkondigd worden. Steeds naderbij tredende, ondervindt de wandelaar het als iets vanzelfsprekends, dat het geheele bouwwerk bedekt is met schilderingen, die in harmonie en als pendants geordend, den terrassenweg begeleiden, — dat het zware gevaarte horizontaal doorbroken is van nissen en bekronin* gen, die zich weder in harmonie ordenen, — dat ver* sierselen over het gesteente van het rijk innerigk leven ademen en getuigen, — dat uit de volte van de verkwistende eenheden steil verticaal gebiedend in rechte lijnen trappen naar boven leiden, — dat het schelle licht vele malen gebroken om de hoeken speelt en bovendien bij de herhalingen en uithakkingen der massa tot de eenheid van het werk bijdraagt. En wanneer hij de donkere nissen, die, van kleine klokkoepels overdekt, in regelmatige afstand de muren der terrassen kronen, gansch op zich laat inwerken, en 207 ziet de waardige rust der gestalten in hun innerlijk lichten, dan gevoelt hij ook, dat een laatste weten en hoogste beleven van een der reinste menschen zich hier in steen heeft weergegeven. „Boedha aan Boedha" komt het beschroomd en vol aandoening over zijn lippen „Boro*Boedoer". Dan gevoelt hij een duizelingwekkende verlichting, lasten vallen van hem af, de keten van het Ik eveneens, en zijn ware bestaan maakt zich los uit zijn beslotenè beperktheid en voegt zich in de een of andere groote saamhoorigheid. De trillingen zijns geestes, al te zeer geneigd zich slechts in de aardsche richting te bewegen, juichen door elkander en ordenen zich tot nieuwe golven, die rhythmisch naar alle zijden van het heelal zich verheffen. Schroomvallig en eer* biedig, doch vol onhoudbaren, innerlijken drang, besteigt hij de treden, die tot den eersten omgang opwaarts voeren. De wandelaar wordt pelgrim. Stap voor stap gaat de pelgrim op den langen omgang voor* waarts. Hooge muren sluiten de terrassen naar buiten af en weren tevens den overijlden blik op de hoogere terrassen. Slechts eenmaal in elke hemelsrichting veroorlooft een poort* boog een blik op een smalle, steile trap, die naar boven voert. De poort zelf is eng en slank. Voorwaarts, opwaarts zoo kondigt reeds de bouwgedachte voor zich zelf. De pelgrim voelt opnieuw, hoe de bouwkunst een der hoogste roepingen vervullen kan. Bouwkunst, de hoogste aller beeldende kunsten, ja, de hoogste aller kunsten, daar zij het meest vrij afnemen kan van de voorbeelden der verschijnselenwereld, en daar zij in een enkele, groote ver* tooning het hoogste verlangen en de hoogste vervulling, de hoogste wensch der menschheid, en de verlossende bevrijding, het groote beleven van het boven*werkelijke, de ware wer* kelijkheid, daar zij dit alles in een enkele groote samenvatting kan openbaren. Alle andere kunsten neemt zij in haar dienst. De hoogste kunst duidt de hoogste toestand. Wie slechts van voorwerpen weet, is beschrijver, geen voortbrenger, is — zooals de meesten in den Renaissancetijd — slechts vertolker, 208 geen schepper. Iedere schepping heeft zijn steun en doelpunt in het rijk der vrijheid, anders is het geen scheppingElke ware schepping is religieus. De Boro*Boedoer is voor ieder echt mensch een openbaring. Toch zal deze openbaring voor den Boeddhist begrijpelijker zijn, de Boeddhist, die weet van de achttredige opwaartsche weg en wien uit menig schilderij het leven en ondervinden van den grooten bevrijder en verlosser, dat hij kent en lief* heeft, tegenblikt. Hij ziet, zooals op de onderste terrassen, breede schilderin* gen uit het leven van Boeddha zich ontrollen. De onderste gal|erijen volgen in de afbeelding de legenden der Lalitavist/a /i en de voorgeboorte*legenden— jatakas —.Hooger op zijn de Maitreya gedichten en weer daarboven is de Samant*Mabo= rada voorgesteld. Hoe hooger de pelgrim steigt, des te meer grijpt hem de hooge vreugde der bevrijding aan. Niet alleen de wijze van opstijgen, maar ook de voorstellingen zelf wek* ken in hem een hoogere toestand van plechtige loutering. Hij voelt zich groeien, zijn beste voornemens staan öp en verster* ken zich. En indien hij het nog niet wist, dan voelt de pelgrim het nu steeds duidelijker, tot hij het geheel beleeft: kunst is slechts echt, als zij de waarheid dient. Niet echt, als zij het bedriegelijk vormenspel der verschijn* selenwereld schildert, doch wèl echt, wanneer zij dit weet uit te leggen. Dit toonen hem ook de Boeddhabeelden in de nissen; „Boeddha aan Boeddha" Boro*Boedoer, dat is de eer* ste overweldigende indruk die den tempel haar naam gaf. En menige pelgrim, die hem zag, nam slechts deze indruk mede en prees deze verrukkende gestalten, als de volending van alle beeldhouwwerk. Met recht en tevens ten onrechte. Met recht voor zoover hij prijst, doch ten onrechte, wanneer hij die gestalten losmaakt van het geheel en ze op zich zelf gaat beschouwen. Iedere enkeling van deze over de 400 Boeddha's is een der grootste meesterwerken der beeldhouwkunst waarvan men in het Westen zijns gelijke niet vinden kan. En dit alles schiep een onbekende meester. De indruk van alle 209 gestalten is dezelfde, steeds een geheel, slechts rhythmisch onderscheiden door de houding van den onderarm. De pelgrim heeft de vier grootste ommegangen doorloopen. Op de vijf kilometer lange wandeling is hij de bedriegelijkheid der verschijnselenwereld moe geworden van dat hij gezien heeft. Met de vernieuwing naar boven worden ook de hoeken steeds minder- Nu stefgt hij langzaam de steile trap op naar het volgende terras. Een wereldbeeld ligt achter hem. Vèr* wèg is voor hem de vergankelijke wereld. Hij schudt stil het hoofd, als hij in de smalle gang voortstijgt. En nu? Wat verder? Hij heft het hoofd. Eerst verbazing, dan verheugd begrijpen en aangegrepen worden. Hier geen beelden versieringen meer, slechts de kloktempeltjes der Boeddhabeelden, die in de vlakte schouwen. De klok is door* broken en gekroond door een vierkant dat een achtdeelige spits draagt. Behalve de steel op de koepel is alles rond en ringvormig. Ringvormig ordenen zich de kloktempeltjes. Nu is de pelgrim bereid het hoogste terras te betreden. Gesloten, niet getralied, welft zich de groote kronenkoepel. De pelgrim vraagt niet, wat haar inhoud kon zijn. Hij vraagt en zoekt niet meer. Hij heeft gevoeld, hij weet. Of liever hij heeft gevonden; hij herleeft. Kon hij een steen van de koepel los krijgen, dan zag hij een gestalte, doch slechts nog in grove trekken. Hij zou hem Adi*Boeddha kunnen rioemen, het van de stof losgemaakte, met menschenverstand niet meer te vat* ten eeuwige, laatste. Of hij beschouwt hem als een laatste moeten van den wil des kunstenaars. De pelgrim is nu bevrijd van tijd en getal, van maat en naam. Wat voor nut heeft het voor hem, indien hij weet, dat dit bouwwerk omstreeks 800 is ontstaan, dat het als kern een heuvel heeft, en dat men dit heiligdom zonder binnenruimte een stoepa noemt. Dat het ontwerp van het quadraat overeen* komt met de vier hemelsrichtingen, dat de 120 meter breedte staat tegenover een hoogte van slechts 45 meter. Hij zou zich dan slechts afvragen, hoe het mogelijk is met deze af* en uitmetingen den indruk van het geweldige monument weer te 210 geven, om daarna weder, vol vereering en bewondering voor het genie des scheppers, stil te staan. Waartoe dienen ons getallen: 432 groote Boeddhistische werken zijn aan de buiten» muren der terrassen, 432 maal is de grondgedachte der op» bouw dezer nissen met hun omlijsting gebruikt. Indien gij het niet gevoelt Waartoe dienen ons berekeningen? Bij deze 432 Boeddha's in de nissen komen nog 72 in de 300 reliëfs,die de pelgrim op zijn 6 k.m. lange reis door de vier ommegan» gen voorbijkomt, al of niet tot in de kleinste kleinigheden verklaard zijn, waartoe dient het getal? Hij bemerkt het bijna niet, dat de steenen zonder cement*voegen aan elkaar blijven, en vraagt niet, hoe het kwam, dat deze wonderbouw bijna geheel behouden bleef. Materie voor den technijM, die uit» hf C/U/S vorscht, doch niet voor den er door bezielde, die het beleeft, en voor wien het werk eigenlijk berekend is. En ook de pel» grim vraagt tevergeefs naar den naam des kunstenaars. Daar» entegen weet hij, dat het een ware kunstenaar was, van de hoogste begenadiging, die het tevens als een groot kenner schiep. Een verkondiger, die een machtig antwoord geeft op de dringendste aller vragen, dat Kant in elementaire zakelijk* heid later aldus tezamen vatte: „De grootste noodzakelijkheid voor den mensch is te weten, wat men zijn moet, om een mensch te zijn." Uit: De BorosBoedoer tempel door Hans Muchs. Vrij vertaald door Elisabeth Wouters. 32. OOSTERSCHE KUNST. Muziek, dans en tooneel op Java. De inheemsche muziek is in de laatste vijf en twintig jaar vrijwel bij het oude gebleven. Noch in de samenstelling van het inlandsche orkest, noch in het muziekstelsel, of zelfs in vorm en inhoud van de compositie's kwamen ingrijpende 211 veranderingen. Nieuwe wegen voor de ontwikkeling van vocale of instrumentale kunst werden niet gevonden. Het voornaamste, dat op dit gebied kan worden geconsta* teerd, is wel het feit, dat men zich bewust wordt, hoe ge» brekkig eigenlijk de kennis is van den aard der instrumenten, van het toonstelsel en van de overgeleverde melodieënschat. Dit werd in de eerste plaats gevoeld door het voortdurend toenemend aantal Europeanen, die in de inlandsche kunst belang stellen. Als gevolg hiervan verschenen sedert 1921 meer of minder diep gaande studies over het inlandsche toonstelsel en de inheemsche muziekinstrumenten, voor» namelijk van de hand van J. S. Brandts Buys en mr. J. Kunst. Maar ook onder de inlandsche intellectueelen houdt men zich meer dan vroeger met deze onderwerpen bezig. Het jongere geslacht wil de nationale kunst onderhouden, maar de opleiding in zoo goed als uitsluitend Westersche richting, waarbij een groot deel van de jeugdjaren buiten het eigen milieu wordt doorgebracht, biedt niet voldoende gelegenheid tot omgang met op dit gebied ontwikkelde landgenooten. En daar nu de bestaande melodieën uitsluitend mondeling wor» den overgeleverd, is wel de eerste opgaaf: het ontwerpen van een muziekschrift, dat in staat stelt tot zelfstandige beoefe» ning van de toonkunst. Om te trachten aan dit verlangen te voldoen, schreef het Java»Instituut — na een bespreking op een in 1921 te Ban» doeng gehouden congres — een prijsvraag uit voor het ont» werpen van een practisch*bruikbaar muziekschrift. De uit» slag daarvan zal eerst in den loop van 1923 bekend worden. Op dit congres kwam ook ter sprake de oprichting van in* landsche muziekscholen. Veel werd in deze richting nog niet tot stand gebracht. Te Jogjakarta stichtte de Vereeniging Krida Beksa Wirama een muziek* en dansschool, waar echter zoo goed als uitsluitend de dans wordt onderwezen: de muziek*afdeeling trekt nog geen leerlingen. Het voornemen bestaat, om ook te Soerakarta een muziekschool op te richten. Op de openbare «inlandsche scholenis het onderwijs in den 212 inheemschen zang nog steeds facultatief, met het gevolg, dat deze kunst bijna nergens beoefend wordt. Hetzelfde kan ge» zegd worden van de bijzondere scholen, inzonderheid van die, welke van de Christelijke zending uitgaan. Een poging, in 1900 aangewend, om bij den éeredienst van inlandsche Christengemeenten inheemsche melodieën in te voeren, bleef tot nog toe zonder gevolg. De oorspronkelijk religieuse beteekenis van het inlands sche tooneel is nog niet geheel verdwenen. Bij belangrijke gebeurtenissen in het huiselijk leven — geboorte, huwelijk e.d. — bij de vervulling van een wensch, na afloop van den rijst» oogst en ter afwering van dreigende rampen, wordt nog steeds een meer of minder gewijde wajangsvoorstelling gegeven. Daarnaast heeft zich op Java ontwikkeld de vereering van nationale of als zoodanig gedachte helden: de wajangpop» voering behoudt in velerlei opzicht haar religieus karakter, maar er wordt sterke nadruk gelegd op de beschrijving van de daden en de avonturen der heldensvoorouders. Van een streven, om op deze wijze een geheele heldensgalerij te vormen, getuigt de samenstelling van een aaneensluitende reeks van chronologisch op elkaar volgende lakon's — wajang madya — door P. Mangkoenegara IV, waarin de Javaansche geschiedenis tot aan de invoering van den Islam dramatisch wordt behandeld. Het is te verwachten, dat men bij een ver* der veld winnen van deze helden*vereering niet bij de oudste tijden blijft staan, maar dat men ook de groote figuren van de nieuwere geschiedenis op het tooneel zal willen zien. Inderdaad is dan ook de Javaansche historie na de invoering van den Islam voor wajangsopvoeringen bewerkt. Omstreeks 1894 begon R. Danoeatmadja te Soerakarta aan dit vervolg op de oude wajangslakon's, door hem Wajang Doepara genoemd, waarin o.m. ook Compagnies dienaren als kapitein Tak een rol spelen. Een geheel nieuw stel leeren poppen werd daarvoor ontworpen. Veel succes had de ontwerper echter niet; het bleef bij eenige opvoeringen voor een bes perkten kring van belangstellenden. 213 Nauw verbonden met die uitbeelding van heldenfiguren is de toeschrijving van symbolische of allegorische beteekenis aan de opgevoerde verhalen: men bewondert gedrag en daden van den held en neemt of stelt hem ten voorbeeld. Men bemerkt in de geschiedenis van een bepaalden persoon de algemeene, zedelijke wetten en vat het geheel op als alle* gorie. In de laatste jaren is — vooral onder den invloed van theosofische zijde — deze allegorische uitlegging van de wa* jangverhalen zeer toegenomen. Voor niet weinigen heeft het nationale tooneel zoo goed als uitsluitend een leerend karakter, de wajang is het groote opvoedingsmiddel, waar* door men tracht de levensopvattingen en de deugden der vaderen op aanschouwelijke wijze onder het volk te brengen en waarin men bepaalde esotherische begrippen belichaamd meent te zien. Dit leidt er licht toe, om in alle, in een verhaal beschreven voorvallen, zelfs in den vorm van de eigennamen, een verborgen zin te zoeken — of te leggen —, tot ten slottehet op zich zelf zoo frissche en levenskrachtige epos, het verhaal van de groote daden van een lichaamlijk of zedelijk mach* tigen held, tot in de onderdeden is gecommentarieerd en „verklaard". Er gaan reeds stemmen op, welke zich verzetten tegen een dergelijk op de spits gedreven zoeken naar . diepe, esotherische beteekenissen, waardoor de frissche schoonheid, de eenvoud en de fantastische charme van de oude verhalen op den achtergrond dreigen te raken. Eenigermate is deze zucht, om aan de lakon's een reden van bestaan te geven, wel te verklaren. Onder den invloed van het op Westersche leest geschoeid onderwijs worden de wajang*verhalen, inzonderheid de z.g. lakon tjarangan, welke eerst in lateren tijd naar de overgeleverde gegevens zijn samengesteld, meer dan vroeger door het jongere geslacht met critischen blik bekeken- Wat voorheen voetstoots werd aangenomen, wekt bij het geslacht van de 20ste eeuw allicht twijfel. Het zijn vooral de intellectueelen onder de Javanen, die in dit opzicht een moeilijken tijd doormaken: men voelt zich veel van wat den vaderen dierbaar was ontzinken, nu 214 feen geteerd heeft, op het gebied van historie en natuur"* wetenschappen zoo geheel anders te denken dan vroeger. De tijd, waarin men vast geloofde aan reuzen, aan wonderbare gedaanteverwisselingen, aan bovennatuurlijke wapens en zoo meer, is voor hen voorbij. Wat nu te doen met de van het voorgeslacht geërfde wajang? Sommigen zijn in hun denken zoo zeer veranderd, dat zij die erfenis van de vaderen een* voudig op zij zetten: die legenden passen niet meer voor dezen verlichten tijd, men vraagt nu ander voedsel voor ver* stand en gemoed. Voor het groote aantal van hen, die niet zoo ver gaan, is de bovenbedoelde, allegorische en esotheri* sche opvatting in zekeren zin een uitkomst. Deze toch stelt hen in staat, om de geliefde, oude verhalen te houden, zonder met hun Westersch gevormd intellect in botsing te komen. De meest fantastische personen, de onwaarschijnlijkste too* neelen in de lakon's worden allegorisch opgevat en daarmee is de critiek het zwijgen opgelegd! Maar er is nog een ander middel, om de wajang — al is het dan niet geheel, zooals die van het voorgeslacht is geërfd in overeenstemming te brengen met de eischen van dezen tijd: men kan in plaats van de overgeleverde verhalen, de realiteit van het moderne leven op het tooneel brengen. Daarbij moet de Javaansche riddertijd, waarin zich nu nog deze verhalen bewegen, worden verlaten. Naast satrija en bagawan — de vertegenwoordigers van adel en geestelijkheid — moet dan een derde — wellicht ook een vierde — stand op* treden. Aanknoopingspunten daarvoor zijn reeds in de lakon's aanwezig en wel in het optreden van Semar, Nalaga* reng, Petroek en Bagong, die meermalen zeer actueele onder* werpen op de hun eigen ironische of humoristische wijze be* handelen. Ligt in het feit, dat deze tooneelen dikwijls zeer uitvoerig worden uitgewerkt en een betrekkelijk groot deel van de voorstelling innemen, niet een bewijs dat men ver* band zoekt tusschen de wajang*opvoering en de werkelijk* heid van het huiselijk of het maatschappelijk leven? De bovenbedoelde Wajang Doepara beweegt zich met de 215 onderwerpen der verhalen reeds in de richting van den modernen tijd en in een enkele plaats wordt ook in wajang wong*voorstellingen de nieuwere geschiedenis van Java be* handeld. Het zijn daarbij echter nog steeds geschiedkundige gebeurtenissen, die worden uitgebeeld; tot een ingrijpende verandering van den inhoud der stukken, als boven aange* duid, kwam men nog niet. Wel heeft men vraagstukken van dezen tijd op het tooneel gebracht, maar dit heeft daarmee een geheel Westersch karakter gekregen: de spelers missen het bekende wajang* type, ze spreken in dialogen, zooals men die eiken dag in het gewone leven kan hooren, kortom, het is geen wajang, zelfs geen wajang*wong. Men vindt dezen vorm voornamelijk onder leerlingen van Europeesche onderwijsinrichtingen. De toekomst zal moeten leeren, of dit Westersch tooneel op den duur de nationale wajang zal vervangen. In de Soenda*landen, waar men veel minder aan de oude wajang*traditie is gebonden, werd een proef genomen met de opvoering van een oude legende op een in hoofdzaak Wes* tersch tooneel, die vrij goed geslaagd mag heeten. Op 18 Juni 1921 werd te Bandoeng tijdens het meergenoemde congres van het Java*instituut de Soendasche legende van Loetoeng Kasaroeng opgevoerd, later door meerdere voorstellingen van dit stuk gevolgd. De toeschouwers zaten daarbij in de open lucht om het tooneel geschaard. Dit stelde een pendopo van het hof van Padjadjaran voor, waarvan inrichting en versie* ring zoo streng mogelijk oud*Soendaasch was gehouden. De verschillende rollen werden gesproken, de handelingen sloten daarbij onmiddellijk aan — dus zonder dans, als bij de Javaan* sche wajang wong —, een verborgen opgesteld koor of een zangeres gaven af en toe de door de opvoering gewekte stem* ming weer, de begeleidende muziek was zuiver Soendaasch. Deze opvoering, geheel de gewijde, nationale pantoen volgen* de, was in karakter Soendaasch, maar sloot zich nauw aan bij de moderne, Westersche beginselen op dit gebied. De verwachting, dat uit deze opvoering en naar het gegeven 216 voorbeeld een vernieuwd nationaal tooneel zou worden gehos ren, werd tot nog toe niet verwezenlijkt. Met de bespreking van deze voorstelling hebben wij het oorspronkelijke poppenstooneel reeds verlaten. De Javaans sche vorm van tooneelsuitvoeringen met „levende" spelers is nog steeds de wajangswong — met de minder algemeen voor* komende Langendrijan, Wirèng, in zekeren zin ook de Bedajasdansen en, als straatstooneel, de topèng —. Deze ops voeringen, waarbij de spelers door dansbewegingen het vers haal uitbeelden, nemen in den laatsten tijd toe. Op elke pasar malem worden wajangswongsvoorstellingen gegeven, enkele plaatsen bezitten zelfs een vrij permanent gezelschap van spelers, die gedurende eenige maanden van het jaar daarvoor geschikte lakon's opvoeren. Zoo vormt zich langzamerhand een groep beroepsspelers, waaronder enkele zeer goede krachten voorkomen. Een hoofdbezwaar voor het geven van aan alle eischen vols doende uitvoeringen is — evenals bij de poppenswajang — de geringe ontwikkeling van de spelers en den leider — dalang —, die het gewoonlijk niet verder brengen dan tot een meer of minder geslaagde nabootsing van wat zij anderen zagen doen. Een eigen opvatting, berustende op nauwkeurige kennis en diep inzicht en afwijkende van de traditioneele sleur, komt slechts zeer zelden voor. Dit wordt door vele leden van de ontwikkelde klasse gevoeld en zij brachten dan ook reeds meermalen de vorming van intellectueel ontwikkelde dalangs ter sprake, die o.m. een grondig inzicht in de geschiedenis en de beteekenis van de Javaansche tooneel literatuur zullen moeten hebben. Te Solo is daarmede thans een proef geno* men; overigens bepaalt men zich tot de oprichting van danss vereenigingen, waar de practijk van den nationalen dans wordt beoefend — de vereeniging Krida Beksa Wirama te Jogjakarta, Sabakarti te Semarang, Kridajatmaka te Weltes vreden, e.a. —. Te Jogja en te Weltevreden worden de leerlin* gen vooral betrokken van de op die plaatsen gevestigde inrichtingen van middelbaars en vakonderwijs, op de eerstges 217 noemde plaats bestaat ook een klasse voor vrouwelijke leer* lingen. De bloei van deze vereenigingen berust inzonderheid op de liefde voor den nationalen dans. De stukken, welke worden ingestudeerd, omvatten gewoonlijk slechts een fragment van een lakon, dat binnen eenige uren is afgeloopen. Door dit laatste wordt tegemoet gekomen aan een practisch bezwaar, dat is gerezen tegen de bijwoning van de aloude poppen* wajang. Deze duurt noodzakelijk steeds een geheelen nacht. In den ouden tijd gingen de toeschouwers na afloop van de voorstellingen naar huis om uit te slapen. Het moderne leven roept echter velen reeds in de morgenuren naar kantoor, werkplaats of schoolgebouw- Zoo rees de vraag, of ook niet de wajang*koelit*voorstelling zou kunnen worden bekort. Te Jogjakarta werd een proef genomen met zulk een verkorte opvoering, die — zooals het boven bedoelde wajang*wong fragment — slechts vijf uren duurde. Ook hier heeft de practijk nog geen uitspraak gedaan omtrent de mogelijkheid van een algemeene invoering van dergelijke verkorte voor* stellingen van het poppen*tooneel. Tot de hoogste ontwikkeling komt de wajang — en inzon* derheid die met levende spelers — aan de Javaansche vor* stenhoven te Soerakarta en te Jogjakarta, waar bloed* en aanverwanten van den vorst het niet beneden hun waardig* heid achten, om zelf een rol in het stuk te vervullen. De uit* gezochte kleurencombinatie van de schitterende costumes, de tot in onderdeden verzorgde dansbewegingen en de begeleiding van een voortreffelijk bespeelde gamelan geven hier het meest volmaakte van de Inlandsche kust te genieten. Een zekere vermaardheid verkregen in dit opzicht de voor* stellingen, in 1920 gegeven tijdens de huwelijksfeesten van het hoofd van het Mangkoenegarai^sche huis, waarbij als tegenhanger een zeer goed verzorgd Balisch tooneel was te zien. Bekend zijn ook de opvoeringen in de Pakoealaman en bij den rijksbestuurder te Jogjakarta. 218 Tijdens de kroningsfeesten van koningin Wilhelmina ver* toonde een dalang uit het Zuidergebergte van Jogjakarta de eeuwenoude wajang bèbèr, zijn platen met afbeeldingen voor de oogen der toeschouwers ontrollende. En een jaar later werd in de kraton te Jogja een schitterende wajang*wong* voorstelling gegeven. Na vijf en twintig jaren is een vertooning met de oude wajang bèbèr uit de Goenoeng Kidoel niet meer mogelijk: de dalang is gestorven en zijn kist met platen werd als een heilige relikwie opgeborgen; geen zijner nakomelingen of dessa*genooten acht zich in staat, om de gewijde voorstelling te leiden. Maar de meer moderne wajang wong bloeit nog in volle kracht; evenals in 1899 wordt ook in 1923 aan het Jogjasche hof een vierdaagsche voorstelling gegeven, getui* genis afleggend van den onverzwakten kunstzin en de niet verflauwde kunstliefde van den Javaanschen adel; een sym* bool van wat in dit op kunstgebied zoo begaafde volk nog sluimert en wat de toekomst in deze richting kan doen ver* wachten! J. Kats. Uit: Indisch gedenkboek 1923. 33. BEZOEK AAN EEN STAMBOEL*VOORSTELLING. Ik verzoek den lezer vriendelijk mij thans in gedachten te volgen naar een Komedie*Stamboelopvoering in de dagen van Mahieu voor cj^ca 28 jaar terug. Op het plein te Mangga*besar bij Prinsenlaan — de plaats, waarop thans het komedie*gebouw Thalia staat — is de witte zeildoektent opgeslagen en vroolijk wappert aan den top van den tentmast de Hollandsche driekleur. 't Is een onhebbelijke rit met een echt Bataviaajfsch vehikel van uit Weltevreden langs den langen stoffigen, Molenvliet* schen weg. Allengs naderen wij de plaats des vermaaks. 219 Nabij de fabriek van Taylor en Lawson *) hooren wij reeds de oorverdoovende, schrille dissonanten van een Bataviasche ronzebons, die verschrikkelijk veel moeite doet om een Euro* peesche marsch*melodie innig te verminken. Naderbij geko* men zien wij dit edele fanfare*korps vlak vóór de tent opge* steld, om met zijn heidensch lawaai het publiek opmerkzaam te maken, dat er binnen in de tent wat gaande is. Links en rechts ontelbare kraampjes voor dorstige keelen en hongerige magen! 't Is iets over achten. Vóór de tent heeft men reeds veel menschen, die zich een toegang trachten te verschaffen tot het kaartjes*loket, ten* einde zich van een „ticket" te voorzien. Door een soort triumfboog, geconstrueerd uit gaspijpleidin* gen, waarop boven met vlammend schrift te lezen staat Komedie Stamboel komen wij de schouwplaats binnen, alwaar wij aan den ingang ons laten voorzien van een „libret* to", beter gezegd: van een tweebladzijdig programma, waarop in het kort de inhoud is aangegeven van het tooneelstuk, dat straks zal worden opgevoerd. In de stalles vlak achter het orkest vinden wij een paar plaatsen voor ons reeds gereserveerd. Vóór ons: het voorscherm van het tooneel, waarop in mat* verf de inleiding van de „Duizend*en*een*nacht" in beeld is gebracht. Wij zien daarop Shahryar, den koning van Indië en Groot*Tartarije in liggende houding op een divan rustig zijn „hokah" rookend en aandachtig luisterend naar de ver* tellingen van Sheherazade, de oudste dochter van den groot* vizier. Naast haar: de jongere zus, Dinarzade, op een alkatief zittende met een Arabische guitaar in de eene hand. Boven op het doek, de woorden Kémedie Stamboek Soera' baia. In de tent zelf reeds veel publiek. Dames en heeren nage* noeg uit alle klassen en standen der maatschappij, Chineezen J) Welke thans niet meer bestaat. 220 en Chineesche vrouwen schitterende in hun kostbare byouterieën. Op de planken*galerijen een ontzaglijke menschen«massa Inlanders Chineezen joelende en tierende schooljongens militairen En nog steeds stroomen meer menschen de tent binnen. Er zijn geen zitplaatsen meer te bekomen! Lucht van parfumerieën en bloemen waait ons gestadig toe! Gepraat, gelach, gestommel, gefluit, gestoei, gescherts van belang onder de toeschouwers. 't Is half negen! Zoo pas is de ronzebons daarbuiten geëindigd met een polka=mazurka van het jaar nul. Thans komt het StamboeLorkest, beneden aan het voet* licht van het tooneel opgesteld, aan de beurt. Wij zien hierbij een z.g. Fransche bezetting: 1 piano, 3 violen, 1 fluit, 1 klarinet, 1 cornet a piston, 1 trombone en 1 contrabas. Het orkest begint met een opwekkend marsch*stuk in scherpe tegenstelling met de ronzebons van zooeven, die ons oorvlies deerlijk heeft toegetakeld. Thans een lieflijke combinatie van klanken, die ons gemoed weldadig aandoet! De muziek zwijgt daarna voor eenige minuten. Een don* derend applaus volgt en een luid gebel van uit de tooneelzaal kondigt aan, dat het spel spoedig een aanvang neemt- Het publiek tiert en schreeuwt. Ten tweede male laat zich het orkest hooren. Dan weder de luid rinkelende bel, het orkest valt onmid* dellijk in met een sleependboeiende wals en met de muziek, gepaard met gejoel en geschreeuw der toeschouwers, gaat het voorscherm op. Op de planken alle actrices en acteurs in frissche costumes, naast elkaar staande, vormende twee flanken, het publiek met gezang begroetend. 221 Dan verwijdert zich het geheele gezelschap achter de cou* lissen en de eigenlijke voorstelling neemt een aanvang. Opgevoerd zal worden: DJOELA—DJOELI—BINTANG—TI GA, welk verhaal in het kort op het volgende neerkomt: De koning van het machtige rijk Djaman Tauran bezat slechts één zoon/genaamd Darsa Alam. De prins werd op zekeren dag door zijn vader ontboden, toen deze zijn einde voelde naderen. De koning gaf toen zijn zoon vele vermaningen en drukte hem op het hart, goed zijn best te doen, daar hij den troon moest beklimmen en gaf hem eindelijk tot aandenken een ring, het mooiste sieraad, dat in het geheele land was te vinden. Daarop stierf de koning. Darsa Alam volgde toen zijn vader op. Eens ging hij ver* gezeld door zijn viziers en volgelingen zich vermaken aan den oever van een groot meer. Het ongeluk wilde, dat hij daarbij den ring verloor, dien hij van zijn vader tot aandenken had gekregen. Allen zochten naar dat sieraad, doch tevergeefs. Darsa Alam zeer bedroefd, sprak toen: „Is 't een oude man, die mij dien ring kan terug bezorgen, zoo zal ik hem als mijn vader erkennen; is 't een jonge man, zoo wordt hij mijn broeder. Indien 't een oude vrouw is, zoo erkenne ik haar als mijn moeder en zoo zij jong is, wordt zij mijn echtgenoote!" Na het uitspreken van die gelofte verscheen eensklaps op de oppervlakte van het meer een wonderschoone nimf, zit* tende in een paarlemoeren schuit, die door een sierlijke zwaan werd voortgetrokken. De verschijning was betooverend. De nimf koerste naar den oever, stapte uit haar schuitje en over* handigde toen den ring aan Darsa Alam. Deze moest zijn 222 gelofte gestand houden en stelde de* nimf voor zijn vrouw te worden. Zij nam dien voorslag aan, evenwel onder de uitdrukkelijk^voorwaarde^dat Darsa Alam nimmer naar haar naam moest informeeren. Darsa Alam beloofde dat, nam haar tot vrouw en allen keerden vergenoegd naar het paleis terug. De koning van het naburige rijk Noera*noeri nu had twee zonen, die Darsa Alam zeer afgunstig waren. Zij trachtten hem op alle mogelijke wijzen te bemoeilijken en smeedden het plan, hem van zijn wonderschoone vrouw te scheiden. De gelofte, die Darsa Alam aan zijn echtgenoote deed, om nim* mer naar haar naam te vragen, was den beiden prinsen van Noerasnoeri niet onbekend. Intusschen mocht Darsa Alam zich verheugen over het feit, dat zijn vrouw hem een zoon-schonk aan wien de naam werd gegeven van Warna Tjahja. Op zekeren dag meldde zich één der prinsen van Noera* noeri verkleed als landman bij Darsa Alam aan, onder voor* wendsel een hout^kker te zijn en die erg verlegen was om wat J werk. Darsa Alam nam hem uit medelijden als zoodanig in dienst en plaatste hem in de koninklijke tuinen. Toen de koning eens door één dier tuinen wandelde, ont* moette hij den pseudo'houthakker, met wien hij een gesprek aanknoopte. De prins van Noera*noeri maakte toen van de gelegenheid gebruik;zijn slag te slaan. Hij sprak aldus:. „O, koning ge zijt zeer gelukkig. Uw rijk is groot en machtig^aar nog grooter en machtiger zoude het zijn, indien u den naam eens wist van uwe echtgenoote!" D arsa Alam schrok geweldig en het gezegde van den hout* hakker stemde hem tot ernstig nadenken. Toen hij thuis kwam, dwong hij zijn echtgenoote haar naam te noemen. De vrouw verklaarde zich bereid,dat te 223 doen .als Darsa Alam haar maar wou volgen naar hetzelfde meer, waar zij vroeger voor hem verscheen. Toen man en vrouw daar aankwamen, zagen zij weer het* zelfde paarlemoeren schuitje met de zwaan. De vrouw nam daarin plaats, zei hardop, dat zij Djoela*Djoeli*bintang* tiga heette en verdween plotseling tot schrik en ergernis van den koning. Intusschen speelde zich in het rijk der sterren, waar Djoela* Djoeli*bintang*tiga tehuis hoorde een ander tafereel af. Haar vader, de gebieder der sterren, genaamd Gohar Bin* tang, miste zijn dochter reeds geruimen tijd en vroeg aan de beide oudere zusters van Djoela*Djoeli waar deze gebleven was. De beide kinderen met name Djoela*Djoeli*bintang*satoe en Djoela*Djoeli*bintang*doea antwoordden, dat hun zus* ter zich op één der sterren bevond. Gohar Bintang las even* wel uit den loop der planeten, dat zijn vermiste dochter reeds getrouwd was met een aardbewoner en bij dezen zelfs een kind had gekregen. Toen Djoela*Djoeli*bintang*tiga, nadat zij haar naam aan Darsa Alam had geopenbaard, weder in het rijk der sterren terug kwam, was haar vader zóó vertoornd, dat hij haar ver* oordeelde tot verblijf in de zon, terwijl haar man — Darsa Alam — op aarde in een woudreus werd veranderd, die zijn verblijf voortaan moest kiezen in het diepste der wouden. Warna Tjahja — de prins — miste daardoor zijn vader en ging hem overal zoeken. Met pijl en boog gewapend door* kruiste hij de wouden, totdat voor hem eensklaps een reus verscheen, die hem bekampte. Niet wetende dat hij hier met zijn eigen vader te doen had, schoot Warrra Tjahja een pijl op den reus af, die raak was. Onmiddellijk veranderde Darsa Alam weder in een mensch, die door Warna Tjahja als zijn vader werd herkend. Vader en zoon gingen toen blij te moe naar huis. 224 Op zekeren dag had een zonsverduistering plaats. De ster* ren en de maan waren toen aan het uitspansel zichtbaar, bewogen zich door het luchtruim en beschenen met hun zilve* ren glans een grooten vijver op aarde, welke was omringd door duizenden veelkleurige bloemen. Warna Tjahja was juist bezig pijlen af te schieten aan den oever van dien vijver. Onwillekeurig trof hij daarbij de zon en een paar sterren, die alle tot zijn grootste verwondering onmiddellijk veranderden in Djoela*Djoeli*bintang*tiga — zijn eigen moeder — en de zusters van deze, namelijk Djoela* Djoeli*bintang*satoe en Djoela*Djoeli*bintang*doea. Allen spoedden zich toen naar Darsa Alam, die zeer ver* heugd was niet alleen met de terugkomst van zijn vrouw, maar ook bij het ontmoeten van zijn schoonzusters, die even* als Djoela*Djoeli*bintang*tiga niet meer wenschten terug te keeren naar het rijk der sterren. Dit is dan de korte inhoud van het tooneelstuk, dat in zes akten wordt opgevoerd. Wij zien daarbij Mahieu heel goed acteeren en wel als Darsa Alam. Het orkest en gezang der actrice's en acteurs weergeven de aangenaamste melodieën/tva*.. In de tweede akte, waarin o.a. voorkomt het vermaak van het koninklijke gezelschap aan den oever van het meer, krij* gen wij, zoowel vocaal als instrumentaal, de „Eldorado" — een Spaansche wals— te hooren, welke o.m. met de volgende bewoordingen wordt gezongen: Kami orang datang disini, Denganlah Radja bevamésramé; Ambil senang lah sebagini Dengan slamat lah dengan damé. d. i. getrouw vertaald: Insulinde. 8 225 Wij zijn bier gekomen Met den koning al te gadér; Verpoozen ons op deze wijze In voorspoed en vrede. De stamboekmelodie — no. 2 — wordt ten gehoore gebracht door de nimf — de prima donna van het gezelschap, een dame uit Soerabaia — bij het aanbieden van den gevon* den ring aan Darsa Alam aan den oever van het meer, waar* van één der verzen als volgt luidt: Darsa Alam, Radja di doenia, Apa lah angkaft disini tjari; Ini lah tjintjin angkau jarig poenja Soedah koe poengoet bawa kemari. Darsa Alam, koning op aarde, Wat zoekt u hier; Deze ring is van u, 'k Heb hem gevonden en breng hem hier. De beide koningzonen van Noerasnoeri zingen in duet, bij het smeden der plannen om Darsa Alam te bemoeilijken, de Micheline — een polkasmazurka —, welker coupletten de volgende bewoordingen bevatten: Kami ini anak poetra, Radja Noerasnoeri; Kami merasa banjak soesah, Dalam kami ampoenja diri. Ik ben de prins Van Noera*noeri; Ik voel veel verdriet Binnen in mijn ziel. 226 Bagimana kami lah boewat Bermoesoeh dengan Darsa Alam, Jang bagitoe lah koewat, Di antero ini alam. Hoe moet ik handelen Om te bestrijden Darsa Alam, Die zoo sterk is In deze geheele wereld. Sigra'sigra kami lah djalan, Pergi ka nêgri Djaman Tauran Masok di itoe keradjaan Di medan pêpêrangan. Haastig vertrek ik Naar het land Djaman Tauran; Kom binnen in dat koninkrijk Op het slagveld. In de derde akte zingt de prins van Noera*noeri — de pseudo*houtakker — bij zijn arbeid het Stamboelsmopje — no. 1 — met woorden als volgt: Kami ini poetra Noeraenoeri, Memotong kajoe lah harUhari; Pikiran kami siang dan malam Boewat meroesak si Darsa Alam. Ik ben de prins van Noera*noeri Hak het hout eiken dag; Mijn gedachte is dag en nacht Om te vernietigen Darsa Alam. In de vierde akte hooren wij Djoela*Djoel/Ubintang*tiga, 227 knielende voor haar vader in het rijk der sterren, dit couplet zingen als om vergeving te vragen voor haar zonden: Ach Hoe Allah, Rasoelkoe Nabi! Minta lah ampoen kepada Allah, Membri lah ampoen, sêriboe ampoen, Membri lah ampoen pada jang salah. — bis —. Ach, mijn God, mijn Profeet! Vraag vergiffenis van God, Schenk vergiffenis aan den schuldige, Schenk vergiffenis, duizend vergiffenis. Warna Tjahja zingt bij het doorkruisen der wouden zoe* kend naar zijn vader volgens de wijze van het welbekende schoollied Langs berg en dal o.a. het volgende vers, welks refrein als echo wordt herhaald door andere zangers achter de coulissen: Kami lah sêdi, hendak lah pêrgi, Dari lah ini nêgri; — refrein —. Masok rimba, kêloear rimba Di mana adjanda — refrein —. Ik ben bedroefd, wil gaan Van dit land; In 't bosch, uit 't bosch, Waar is vader. De beide narren brengen door hun komiek optreden, lach* wekkende gezegden en geestige zetten de toeschouwers gedurig tot lachen. O. a. wordt door deze potsenmakers het volgende typisch Hollandsch*Maleische vers gezongen : En satoe en saioe en satoe, dat is één En batoe en batoe en batoe, dat is steen; 228 En roti en roti en roti, dat is brood, En mati en mati en mati, dat is dood. Even vóór elven treedt een acteur van uit de coulissen te voorschijn en maakt het publiek bekend dat het 10 minuten pauze is. Wij verlaten onze zitplaatsen en spoeden ons naar buiten om wat frissche lucht en ververschingen. Honderden rijtui* gen staan reeds vóór de tent gestationneerd. Het orkest vult de pauze aan met de bekende Monte* Carlosmarsch. Na de pauze worden de laatste akten gespeeld en als het voorscherm bij de beëindiging van de slot*scene gevallen is, komt één der acteurs voor het voetlicht en deelt het publiek in het Hollandsch en in het Maleisch mede, dat morgenavond zal worden opgevoerd: De kracht der liefde in het Maleisch genoemd: Kekoeatan Ketjintaan atau Lailie Madjenoen. Alsdan valt de muziek onmiddellijk in met de DonawweU len in afwachting van het komende ,,tableau*vivant." Als het voorscherm weer opgaat, dan zien wij door een groep actrice's en acteurs in levend beeld voorgesteld het symbool van hoop, liefde en geloof met de daaraan verbon* den attributen als anker, hart en kruis en wel alles gegroe* peerd op de golven der zee en beschenen door het zachte Bengaalsch licht in varieerende nuances. De muziek speelt intusschen door. Twee malen en wel kort achter elkaar wordt dit tableau vertoond. Dan zakt het voorscherm voor het laatst langzaam neer, het orkest heft het WiewNeerlandscfcbloed aan en de voor* stelling is afgeloopen. 't Is kwart over twaalvenWij begeven ons met veel moeite door het gedrang naar buiten. Een oorverdoovend geroep naar „sado's", gehinnik en getrappel van paarden en zweepgeklap vervullen de lucht. 229 Eindelijk gelukt het ons een rijtuig te vinden en in een prachtig*helderen maannacht aanvaarden wij den terugtocht, medenemende de indrukken opgedaan op een Komedie Stamboel. A. Th. M a n u s a m a. Uit: Komedie Stamboel, of De OosUIndische opera; 1922. 34. DE FLUIT. In de stilte en de eenzaamheid van den nacht was het een enkele toon geweest — een klare, helder*hooge toon, die aan* gestreken kwam op de lamplichte galerij en trilde, en al weder voorbij was, weg over de rivier en de blank*beglinsterde suikerrietvelden, de verte in. Nu was het weer stil. De jonge man zag op van zijn boek. Wat was dat geweest? Een vogel? Het klonk bijna als Wielewaalgeroep. Een wielewaal in den middernacht. Waarom niet, hier in Indië, waar alles zoo vreemd was en verrassend, dat het gewone niet van het onmogelijke onderscheiden kon worden? Alles was stil nu. Alleen in het bamboe*boschje, op het maanlichte grasveld, tjilpte en kriekte een krekel. En vanwaar de rivier opsche* merde tusschen blauwig*beglansd riet, kwam een kabbelend gemurmel, bijna onhoorbaar. Anders niet. Hij hervatte den zin in het boek. , zoodat met de dus veranderde constructie, de machine, ah ja, — een besparing van arbeidskracht — hier, de tabel " Hij ging de reeksen cijfers na. „Ja, dat geeft dus " — Daar! Weer! 230 Weer zulk eerfklare, helder*hooge toon, opzingend door de wijde stilte. En nu nog een, en een derde; het werd een lange vlucht van geluiden, die één voor één voorbijzweefden die eerstelingen achterna. Eén voor één, zuivere, volle tonen. Hij luisterde, de lippen een weinig openend in zijn aan* dacht, als om het geluid in te ademen. En nu herkende hij het, dat was de toon van een soelingan, een inlandsche fluit, als des avonds wel door de dessa klinkt, waar een jonge man zijn meisje, opgesloten bij haar ouders in 't nauwe huis, naar buiten lokt met een minnedeuntje. Hij wachtte, eiken voorbijtrekkenden toon naluisterend, of de vlucht van geluiden zich niet zou schikken tot een melodie. Maar één voor één kwamen ze nog steeds er aan scheren, elk op zich zelf in zijn eigen zuivere volheid uit* klinkend. Geen die door een vorig getemperd werd, geen die in een volgend vervloeide; zonder merkbare modulatie of maat. Als vallende droppels. Nu, op dien hoogen, langaangehouden toon die trilde, of hij nog even stil wilde blijven, voor hij opschietend de hoogte invloog, nu moest de melodie beginnen. Maar het daalde weer, daalde, bleef een lange seconde han* gen, en begon dan op en neer te wiegelen, op en neer, in langzame zwevingen. Als het gemurmel van een beek, die voort wil over de steenen, en soms, met een iets sterkere golf, stroomt zij er overheen, en soms, weer neergezegen, vloeit zij er langs, er komt geen bruisen, er komt geen stokken, er komt geen eind aan het kabbelend geklok; zoo vloeide het fluitedeuntje voort, in effen bestendigheid, onwillekeurig, onaandoenlijk, zichzelven onbewust, — een natuurgeluid kabbelend over menschelijke lippen, waar de slag in beeft van het purperen hart. De instinctief*gevoelde tegenstelling lokte den luisteraar met de bekoring, waarmede het onbegrijpelijke ons lokt, — elk onbegrijpelijk ding, ook het schijnbaar nietigste — een 231 duizelige schrede nader lokt tot die afgronddiepe onbegrijpe* lijkheid van het eigen bestaan. Maar hij meende dat 't slechts nieuwsgierigheid was naar den onzichtbare fluitspeler, die hem den nacht in trok. „Waar mag hij wel zitten?" Hij tuurde, of hij niet ergens een donkere gedaante ont* waarde. Het was zoo licht, dat op het tuinpad elk wit kiezelsteen* tje afzonderlijk blonk. Het bamboebosch je, doorgloor d van manelicht, vervloot in nevelige glanzen en doorschijnende donkerheid. Luchtig als een wolk hing het boven het nauw* beschaduwde gras. Daarbuiten, langs het stille fabrieksplein, schemerden de woningen der employés met witte pilaren door de looverduis* ternis der tuintjes. Hij ging den landweg op, die langs de rivier loopt; de tamarinden van den oever wierpen er luchtige, grijze teeke* ningen over. Het water vloeide met een bijna onmerkbare beweging, zoo rustig, dat aan de weerspiegeling der boomen geen twijgje trilde; scherp en doorschijnend als een gietsel van bleekgroen glas lag zij onder de blanke oppervlakte- Alleen tusschen het oeverriet maakte de strooming voortspoelende kringetjes en rekkende kronkelingen, die op zilveren slangetjes geleken, voortzwemmende van halm tot halm. De suikerrietvelden aan de overzijde stonden roerloos, een flikkering van wit* beglansde wimpelbladers, waar het bloesempluimsel dun en donker als een stippelige nevel over hing. Zoo dikwijls Bake er naar gekeken had overdag, wanneer de koelies er aan het werk waren en de employés den rijpenden oogst schatten, nu schenen die wijde velden hem nieuw en vreemd. Dat waren niet meer akkers met zorgvuldig gekweekten rijkdom, het was een door geen mensch nog betreden vlakte vol prachtig gewas. En evenzoo werd de welbekende tamarindenrij langs den landweg een uitlooper van het bosch, dat in de verte de zilveren heuvels wolkig maakte. En de kalkwitte fabrieks* 232 gebouwen onder hun zinken dak veranderden in blanke klippen en rotsen waar een langzame beek van maneglanzen afvloeide. Over alle dingen was de verheerlijking gekomen van den lichten middernacht. Weer de fluit nu; hij hief het hoofd op en luisterde. Het deuntje begon overnieuw, — als het een deuntje heeten mocht, wat eerder leek op het kabbelen van water, — op windgeruisch door riet, — op het tjilpen van kleine vogels des avonds, wanneer de lucht nog rood is van den zonsonder* gang, maar het al donker wordt tusschen de takken waar hun nestjes zitten, zoo, simpehweg zonder een zweem van de willekeur en den hartstocht, waarmee de gedachte van den westerling zich verklankt tot muziek. Het hoorde bij de stilte, bij den maneschijn in den Indischen nacht. En langs zamerhand, — hij begreep het niet, — langzamerhand werd het of hij dit alles al lang kende, — niet het fluitdeuntje zelf, maar de gewaarwording, die in hem er op antwoordde, als een echo op een roepende stem uit de verte. Herinneringen kwamen in hem op, vroolijke en stille, oogenblikken, die hij lang vergeten had en sommige waarvan hij niet wist eerst, dat hij ze ooit had geleefd; nu kwamen ze een voor een met een gloor van sterretjes aan een schemerige lucht; een thuis* komst van de Haagsche kermis met een troep joelende club* genooten in den vroegen ochtend, toen er een met dronke* mans=koppigheid absoluut langs het strand wou rijden, en opeens had de blanke zee hem tegengeschenen, met de pin* ken die uitzeilden; de stem en de oogen van een klein meisje, dat hij eens meegenomen had in zijn boot, toen hij zich oefende voor den roei*wedstrijd; een regenbui waar hij op een Aprildag lang geleden in had geloopen, blootshoofds door het veld, terwijl de Lente neerviel in de malsche droppels, en door de knotwilgen de koekoek riep Het waren geheel andere dingen, het scheen of zij niets te maken hadden met dat deun* tje, dat hij nu volgde alsof het hem trok, zacht, en niet te Weerstaan trok; en toch was daar een heimelijke, onbegrij* pelijke overeenstemming, een herinnering, een weder*herken* 8* 233 hen, dat het tegenwoordige oogenblik ophief in de sterretin* teling van het verleden, en het levend rondom diep maakte en wijd als een hemel Nu zweeg het fluitspel. Stilstaande zag de jonge man om zich heen. Hij was aan een grens gekomen van maanlicht en duisternis, aan een scha* duwkring dien een zwarte boomen*massa wijd over het glorige gras spreidde. Onduidelijk nam hij een dicht gedron* gen menigte van stammen waar, lang afhangende groeisels en van maanlicht even beglommen looverspreidingen. Een geur van verwelkende bloemen hing in de lucht. Hij her* kende den heiligen waringin aan den ingang van het dorp, waar de vrome passar*gangers den DanhjangsDessa offeran* den van jasmijnbloemen plachten te brengen op het zoden* altaar. Hij was ver van de fabriek af gekomen. Langzaam ging hij terug door het van dauw wit glinsterende en druipende gras. In de stilte van zijn gedachten zong het deuntje der fluit voort, en zijn stappen schikten zich naar de onhoorbare maat. Nog een poos lang wakker liggend in de duisternis van zijn huis, bleef hij luisteren, of niet weer het klare geluid aan kwam strijken. Toen kwam de gedachte aan zijn werk weer terug- Hij sliep in met de voorstelling van de nieuwe machine die hij op zou stellen in het molenhuis. AugustadeWit. Uit: Orpheus in de dessa. 35. NACHTWAAK OP DEN MERBABOE. — Infinitas — Lichtende nevelen omhulden den berg en lieten mij enkel den top over, als het eenige wat van de aarde nog restte, als het laatste, vaste punt in den vormenloozen bajert van dam* 234 pen, die alles verzwolgen had, wat nog kort te voren den hoogen bergkam met de wereld beneden verbonden had. En gelijk vogels uitfladderen, wanneer hun kooideur wordt open* gezet, zoo vlogen toen mijn gedachten uit en waren met een enkelen wiekslag van den bergtop in de regionen der einde* loosheid overgevlogen. Maar, evenals de vogels verschrikt door de, na lange gevangenschap, herkregen vrijheid, terug komen in de kooi als de meester hen roept, zoo keerden ook mijn gedachten uit de grenzenlooze velden, toen de aarde door de zich oplossende nevels weer tevoorschijn trad en mij wenkte met haar strengen blik. Edoch, de lokkende stem der bandelooze vrijheid had geklonken en toen de nacht gevallen was, zou zij ten tweede male roepen. Op den luchtigen kruin van den Merbaboe was ik gezeten, op den grooten berg, die in Midden*Java eerwaardig zich verheft boven de aloude vlakten van Kedoe en Solo, waar hij al sinds duizend jaren neerkijkt op de schoonste der Hindoe* tempels in hun bloei en vergaan. Van verre gezien rijst hij als een regelmatige kegel omhoog, maar, langs zijn ribben opwaarts klimmende, ontwaart men, hoe zijn flanken diep uitgespoeld zijn, gedurende de lange, lange tijden, sedert dat zijn vulkanische kracht uitgedoofd is, zoodat zijn vroegere krater-opbouw volkomen onherkenbaar^ is geworden. Mijn metgezel en ik hadden in den vroegen morgen, ^elo, £S het sultans buitenverblijf, dat gelegen is op het zadel tusschen l iaür^t Merapi en Merbaboe, verlaten en waren tegen de Zuidhei* ' lingen van den berg opgeklommen; eerst over kale velden in mist en regen, toen door nat struikgewas bij opklarend weer en eindelijk door de heerlijke bloemenweelde der hoogste hellingen bij schitterenden zonneschijn. Hier geen lugubere kratervelden, geen doodsche zandvlak* ten, noch grimmige, rookende sulfurwanden, maar lachende scharen van bloemen dragende struiken en planten, die met ons meeklommen als een bende van vrooÜjke kinderen, blij 235 over het heerlijke weer van de middag met zijn blauwe lucht en groote ronde, witte wolken. Met allerlei werk was de namiddag voorbijgegaan en wij zaten bij een sober avondmaal, toen de wolken voor goed van den bergtop waren geweken en de wereld om en onder ons wachtte op den zonsondergang. Al meer en meer daalde de zon en wierp op de Oostelijke vlakte den schaduw van den berg als een grauw silhouet met bruinlichtende randen, dat ontstellend groot was en, al groeiend, het geheele landschap dreigde te overmeesteren. Naar het Westen toe verdrongen zich grillig optoreni* H-*»-oH wolkenmassa's en tusschen hun wit glanzende flanken zagen wij groene velden, flikkerende waterspiegels en blinkende rivierlinten. Gloeiende balken van zonnelicht vielen door wolkenpoorten heen als in een brandend huis; al rosser werd de schijn, die door die vensters op de wolkenmuren viel en de verre landouwen, die wij als door lange nevelgangen heen* zagen, kleurden zich met onbeschrijfelijke tinten; van vocht doorweekte tinten, van vèrheid verzadigde en van vreemd* heid verwonderde, tinten die men zich later enkel nog maar voor het gesloten oog kan terug tooveren, als muziek de banden, die den geest plegen te kwellen, geslaakt heeft. Muziek! Konden bij zulke uitzichten haar klanken mee klinken, het gemoed zou zich wijder kunnen openen om de overgroote schoonheden der natuur op te nemen. Nog herinner ik mij, hoe wij te Venetië in een kerkkapel stonden, bewonderend opkijkend naar het gewelf, langs/welk ' "w-*** de exalt/sche figuren van Tiepolo hemelwaarts opstreefdenA"*' j en hoe plotseling een golf van orgelmuziek door de kerk stroomde en toen een sluier van de oogen weg viel, de -** kleuren inüger werden en-> figuren levendiger, hun blik verrukter en de geschilderde hemelhoogte tot een oneindige verte wegdeinsde. Maar hier zweeg de natuur; geen vogelstem liet zich hoo* ren, geen verre donder rommelde en uit de vlakte, diep 236 onder ons, steeg geen geluid omhoog. Geweldige wolken* torens, goud*gerand en rood van flanken, zagen wij ineenzak* ken, maar geluidloos; uit den grimmigen, gloeienden kop van den Merapi stegen rookwolken op, maar zwijgend. En ook wij zwegen, verzonken in den aanblik van den stillen strijd, tusschen licht en dampen, schijnsel en schaduw. Toen kwam de nacht en de strijdende elementen weken voor zijn majesteit. Het zonnelicht doofde uit; de witte dampen losten zich op en schijnsel en schaduw werden gelijlc* kelijk overdekt door zijn donkeren mantel. Allengs blonken toen in het zwarte floers fijne licht* puntjes op; heel ver en heel teer; verradende de woonplaat* sen der menschen in de vlakte. Westwaarts, diep onder ons, de lichtjes van Magelang en aan de andere zijde van den berg die van Bojolali; hier en daar het eenzame licht van een onderneming, terwijl ver, aan den Noordelijken gezicht* einder, de schijn van Semarang gloorde. Stil keken die lichten op uit de vlakte, daar diep, diep, beneden ons, want hun stem, die sprak van de aarde, kon de hoogte van onzen bergtop niet bereiken, zoodat hun teer schijnsel was als een herinnering aan aardsche dingen. Als een herinnering ook aan aardsche hartstochten was een wolkenkop, die, heel ver aan den horizont, telkens weer enkele oogenbhkken in weerlichtschijn uit het duister opflitste. Mijmerend keken wij toen opwaarts en ziet, daar boven ons had de oneindigheid zich geopend! Ontelbare sterren fonkelden aan het uitspansel, dat als een eindeloosheid van zwijgende zwartheid ons omgaf. Want lichtloos en geluidloos is de oneindige wereldruimte! Al die, millioenen zonnen. Ze vermogen haar grenzenlooze uitgestrektheden evenmin te verlichten, als het vuur op het rif, dat een sidderende lichtstraal over de golven werpt, de wijde watervlakten van den oceaan kan verlichten. En de don* der van hun barnende lichtlijven sterft uit in haar ijle leegten, als de zwakke hulp roep van den verdwaalde in de woestijn. Want ook leeg is de wereldruimte! 237 En de zwermen van stralende zonnen, die in steeds grooter afstanden voor ons oog oplichten, zóóver eindelijk, dat ze zich als een mat schijnsel aan het machtigst gewapend oog vertoonen, ze kunnen de matelooze zalen van het heelal even* min vullen als een muggenzwerm het wijde luchtruim. Gelijk een kaap in de wreede wateren van den oceaan, zoo stak onze bergtop in de zwarte, zwijgende zee der oneindig* heid, die vreemd .is aan alle menschelijkheid. Wij huiverden en wilden in ijdel pogen haar mateloosheid peilen met den afstand der sterren, die zoo ontzaggelijk ver van ons af zijn, dat het oog van vermoeidheid trilt, wanneer het zijn blik zóó ver moet uitzenden, gelijk Aristoteles dich* terlijk zeide/ toen hij hun fonkeling wilde verklaren. Angstig trachten wij haar uitgestrektheid te omvademen met heele melkwegstelsels, wier zonnenwemehng door den overgrooten afstand tot een zwak lichtwolkje is ingekrompen en die zoo ongelooflijk ver van ons verwijderd door het heelal heenijlen, dat zelfs de ontzaggelijk snelle lichtgolven tienduizenden van jaren noodig hebben om ons te bereiken. En toch, wat is hun verte tegenover de oneindigheid? Niets! En, gelijk de kilheid van den nacht plotseling op ons kan vallen en ons doorhuivert, zoo werden wij aangegrepen door het angstwekkend mysterie der oneindigheid; dat ijskoude, gevoellooze, van alle menschelijkheid vreemde mysterie der onbegrensdheid; dat wij steeds pogen te ont* vlieden en dat ons immer weer opwacht. Met telkens krachtiger telescopen dringen wij verder en verder door in de onafzienbare velden van het heelal, met steeds gevoeliger platen vangen wij de zwakste lichttrillingen uit nog grootere wereldverten op, maar de raadselvolle achterwand van de oneindige verte kunnen wij nimmer bereiken. Hoe verder wij komen, hoe meer zij wijkt als een onbegrijpelijk phantoom. En toch zien wij den weg, waarlangs zij wijkt en ontwaren wij de sterren als lichtende mijlpalen van die baan, langs 238 welke ons onze blik rusteloos voortjaagt, als door een dwang* denkbeeld gedreven, ondanks het zekere weten, nimmer de laatste mijlpaal aan hei gezichteinder te zullen zien opdoemen. H Verschrikt door de grimmige onbegrijpelijkheid van dat mysterie, angstig als een kind in het donker, heeft de mensch telkens weer gepoogd haar wreede hardheid te verzachten. Grieken dachten zich het hemelruim als badend in den [lichtgloed van den vurigen aether en de sterren als openin* gen in het hemelgewelf door welke de mensch een glimp van dien hemelschen gloed mocht gewaar worden. Pythagoras hoorde in de stilte van den o/ranos het zuivere / accoord der spheren*harmonie ruischen, gelijk de teere klank ■V^ van een aeoks*harp in een stil en gestadig park op een warmen zomerdag, ons oor bereikt. De denker Descartes nam oneindigheden van verschillen* den graad aan; maar zijn ladder was niet als de ladder, die de aartsvader Jacob in zijn droom tot den hemel zag reiken, en, al waren zijn sporten, ook nog zoo wijd, zijn ladder klom niet tot de hoogten der volstrekte oneindigheid. Geloof en bijgeloof hebben immer de hemelruimten bevolkt met goden en geesten, duivels en demonen, met de zwervende zielen der zaligen en de dolende schimmen der verdoemden, om aan het onverdragelijke denkbeeld der volstrekte leegte te ontkomen. En niet anders deden zij, die de oneindige wereldruimte vulden met den aether, om daarmee hun voorstelling der Ucht*voortplantmg te redden, welke in de volkomen|Ueegheid dreigde te verdrinken, als de schipbreukeling in de onbarm* hartige wateren van den oceaan. Weer andere denkers trachtten aan den klemmenden druk van dit geheimnis te ontkomen, door haar tot de vrijheid terug te brengen, die eigen was aan der menschen bevat* tingsvermogen, dat alle indrukken der buitenwereld volgens categor£én rangschikt. Dat vermogen was ongebonden, was onbegrensd, ergo kwam den mensch datgene, wat hij met dat vermogen waarnam ook onbegrensd voor. 239 Maar wij, die op onzen hoogen bergtrans op-keken naar de stralende sterren, zagen ze wijken naar steeds verder ver* wijderde verten en hun wemeling, vol van vlammend wereld* gebeuren, wegwazen tot nevelvlekken en wij voelden de objectieve werkelijkheid der oneindige verten, die geen rede* neering tot subjectieve gewaarwording kon terugbrengen. Lang al hadden wij naar de sterren gestaard, toen wij allengs gewaar werden, dat de hemelkoepel door de onzicht* bare hand van den tijd langzaam rond werd gewenteld en voor ons doemde op dat andere mysterie, dat van den tijd. Het rees voor ons op als een sombere reus, nooit geboren en toch levend, steeds bestaande en toch niet verouderend; die immer was en is en nimmer zal sterven; die voor ieder in een andere gedaante verschijnt en toch dezelfde blijft. Chronos, die zijn eigen kinderen opeet, zoo noemden hem de oude Gfyeken en zoo poogden zij, al was het door een woest beeld aan de dierlijkste lagen der menschfid ontleend, den onverdragelijken aanblik van dien onbegrijpelijken gigant te ontdaan. Maar de groote geesten van onzen tijd, — dien tijd, die hot nieuwe doet geboren worden te midden van schrikbaarïrjke verdelging — die hebben den reus aangegrepen en van zijn eenzamen zetel afgedrongen om hem te vereenzelvigen — met de ruimtelijke afmetingen. Met ongekende geestesmacht hebben zij ons een nieuwe ruimte voorgetooverd, een vier dimensionale ruimte, in welke een eeuwig majestueuse rust heerscht, waarin verleden en de toekomst naast het heden liggen en het heden slechts een doorsnede is. Een wondere ruimte.die wij ons niet kunnen voorstellen, maar langs welker onbegane paden het zekere voertuig der mathematische logica ons veilig verder voert. Willen wij echter in die vreemde wereld, in welke de stof niet meer is dan een meetkundige grootheid, naar haar gren* zen gaan, dan grijnst ons evenals vroeger het monster der oneindigheid aan. En niet enkel in de verre verten staat de geheimzinnige 240 gestalte der tnfinitas, maar in dit tijdsgewricht heeft zij zich als een gapende afgrond naast ons en in ons geopend. Als met één slag toch hebben de wonderbaarlijke ontdek* kingen der radioactiviteit vergezichten in de richting van het oneindig kleine ontsluierd, die zich kunnen meten met de overweldigende perspectieven die de sterrenkunde ons schenkt. Van de atomen hebben wij onzen blik naar de negatieve electronen kunnen slaan en van de electronen naar de posi* tieve kernen, die in een nog veel kleiner ruimte geweldige krachten moeten insluiten en zich op onderlinge afstanden voortbewegen, die, in verhouding tot hun diameter, zoo groot zijn als sterafstanden. Aethertrillingen zijn gemeten geworden van een duur zóó kort, dat hun trillingstijd zich verhoudt tot een zonnedag, als een zonnedag tot de aeonen der zonnestelsels. Maar het experiment gaat rusteloos verder en nieuwe ver* schijnselen zullen ons meedogenloos voortdrijven, ditmaal den anderen kant op, langs dien weg door de oneindigheid, die loopt van het oneindige groote naar het oneindig kleine. En de vraag rees bevende bij mij op: zouden die twee voortjagende elkaar ten slotte toch nog ontmoeten, evenals twee wezens op een bol, die uit één punt twee tegenoverge* stelde richtingen opgegaan zijn? En als dat opbegrypelijke waar was, zou dan het oeroude geheimenis der oneindigheid opgelost zijn? Aan den Oostertrans was een schemer van morgenlicht gekomen, de eerste bode van de zon, die weldra onzen berg zou overgieten met weldadig licht; de sterren begonnen te verbleeken, het zwart van den achtergrond des hemels ver* dween; de oneindigheid sloot zich voor ons oog en spoedig gaf onze geest zich weer willig over aan de illusies van de eindigheden des daags. In het duister van den nacht wenkte het licht der waar* heid en in het daglicht was het duister der begrensdheid. Uit;: Naar hooge toppen en diepe kraters. Dr. W. van Bemmelcn. 241 36. MAILREIS*SCHETS 25 JAAR GELEDEN. Tien dagen al vóór de aankomst in Marseille, van het oogen* blik af/ dat de administrateur de mailverbinding van de Hollandsche en Staatsspoor had uitgedeeld, was de onrust aan boord begonnen over het aan wal gaan, over de hotels in Marseille, en vooral over het veilig in den trein naar Hol* land komen. En weer, evenals bij een vorige reis, vijf jaar geleden viel het mij op, hoe onbeholpen de meeste Hollandsch*Indische menschen worden na een verblijf van een paar jaar in Indië, en hoe ongeschikt voor de groote wereldbeweging- De reis Marseille*Amsterdam of jflen Haag werd tegemoet gezien met den ernst en den angst voor een Noordpoolreis of een ont* dekkingscampagne in „darkest Africa". Aan welk station moest je wezen? Wat was nu eigenlijk een rapide, en wat een express? Aan een rapide, was alleen eerste klas nietwaar? En, o, ja, een wagon*lit. wat was dat eigenlijk? En wat kostte die? En hoe moest je er aan komen? — Zóó, kon je 's avonds al weg, als je 's ochtends aankwam? Maar waar moest je dan zoolang blijven? In een hotel, hè? En in welk? Ik stond er telkens van te kijken, hoe op elk uur van eiken dag deze vragen bij elke gelegenheid terugkwamen, en welk een consternatie zij veroorzaakten, alsof het wereldvraag* stukken gold. En dat niet alleen bij minder ontwikkelden onder de passagiers tweede klasse, maar even goed onder hooge ambtenaren, hoofdofficieren, planters en advocaten in de eerste, menschen van heel wat prestige en positie in Indië, die nü met de handen in 't haar zaten, als kinderen die op reis hun moeder hebben verloren en dan niet verder kunnen. Eén der eerste klasse passagiers, een gepromoveerd, weten* schappelijk man met een invloedrijke betrekking, was al bij Padang begonnen met mij door te zagen over een reisje naar de Riviera, dat hij wilde maken, en mij inlichtingen te vragen, hoe hij daar komen moest. — Ik, die de Riviera toevallig op mijn duimpje ken, gaf hem alles wat hij noodig had, opgave 242 van treinen, van hotels, van pensions, van restaurants, mon* deling en op schrift, maar telkens tot Marseille. toe kwam hij terug met nieuwe, angstige vragen, als moest hij niet naar de Riviera, maar op een expeditie vol hinderlagen en gevaren van roofdieren en kannibalen. Toen, voorbij Suez, de zonnetenten nu minder werden, en we in de Europeesche koelte kwamen — „tenten*wegnemen" is de scheepsterm —werd de agitatie op haar zenuwachtigst. — De vertrekuren der trein Marseille*Parijs en de namen der hotels spookten de passagiers door het hoofd als een nacht* merrie. — Ik, „poor me", steeg in in de achting mijner mede* menschen, omdat ik al die moeilijkheden zoo licht vond, en geuren kon met mijn treinen en hotelkennis van zoowat een jaar geleden. Ik werd aangezien met een ontzag als van een tijger jager, die heusche tijgers heeft geschoten en tegenover hazenstrikkers staat. Er was als een soort glorie om me heen gekomen, dat ik al die gevaren zonder letsel had doorstaan. En genadig gaf ik mijn inlichtingen, voor de zóó en zóó veelste maal, als een corps*student van 't laatste jaar, die aan aankomende groenen de gevaren en de heerlijkheden van 't studentenleven vertelt. — De „clou" van al die informaties was, dat erheusch! betoel! betoel! een „rapide" was met eerste en tweede klas, tegen de pertinente bewering van een paar oud*gasten in, die 10 jaar geleden ook eens den verschrikkelijken tocht doorstaan hadden en „zéker" wisten, dat een „rapide" enkel éérste, en een „express" eerste èn tweede klasse had. En met de zorg, die een moeder heeft voor haar kinderen, die héél alleen van Den Haag naar Leiden in een trein moeten, waar ze door tante aan 't station worden afgehaald, vertelde ik uit de hoogte van mijn bereisd*zijn, van de rapide, die 's avonds 9 uur 20 min. uit Marseille vertrekt en reizigers voor beide klassen opneemt, hetgeen niet wegnam, dat ik dezen fabelachtigen trein op verschillende uren van al de dagen van 't traject Suez*Marseille nog eens in geuren en kleuren moest beschrijven. 243 Eigenaardig was de transformatie bij de passagiers toen zij „in de kou" kwamen. Een groot gedeelte hield hardnekkig aan de Indische kleeding vast, liepen te bibberen, 's ochtends vroeg in slaapbroek en kabaai en 's middags in witte jasjes, maar een klein percentage had, niet zonder zekeren trots, de Hollandsche uitrusting voor den dag gehaald, en liep daar als geroutineerde Westerlingen van 't Prater op de Boulevard des Italiens parmantig mede rond. En weer — evenals vroeger — viel mij het volgende op: De kleeding leek nu wel zoo'n beetje Westersch, fantasiepakje, boordje met das, tail* leur costuumpje met hoed, of wintermantel met boa, maar toch .... toch was er een „ietsje" aan, een „je ne sais quoi", dat lichtelijk ridicuul was, of al die kleeding „van iemand was gekregen," die het al een paar jaar had liggen. — De broeken tekort, de schoenen te lomp bij de heeren, bij de dames de rok opwippend van voren en nasleepend van achteren, en de hoed van tien jaar geleden, en over 't alge* meen de kleurencombinatie zóó vreemd, zóó onwaarschijnlijk dat het alles meer op een maskarade leek dan op de werke* lijkheid. Je kon zoo zien.dat het alleen menschen waren, die het Europeesche ontwend zijn, en nu niet meer passen in de kleeding en den gang. Eén der passagiers vroeg mij in extase, of zijn vrouw er nu niet keurig uitzag. Ze had een legenda* rischen overvulden hoed op, een veel te wijden mantel met „echtê" bont, een opwippende rok en een vervaarlijke boa, van lichtgeel, en verzekerde mij triomfankelijk, dat het alle* maal zóó uit Europa was, van „Mey & Edlich". Maar ik had moeite een glimlach te onderdrukken bij het leugenachtige compliment, dat ik moest maken, en dat eeuwig op mijn ge* weten zal blijven drukken. En ik zelf ach, ik zelf ook, maar ik was het mij ten* minste bewust, en wist; dat ik in Holland in één dag gemeta* morfozeerd zou wezen. Ik wist zéér bewust, en met een glimlach, welk figuur ik zou maken op de Cannebière in Mar* seille, met mijn gele schoenen, model 1892, van denonsterfe* lijken „Sapie*Ie" in Weltevreden, met mijn zoogenaamd 244 modern colbertje van Vaxelaire, met mijn dasje van de brave „moeder" Van Doetinchem in Soekaboemi en mijn nog landerig'luien „loop" van 's middags om 12 uur in de Indische warmte. Het meest typische was echter de groep aan 't Europeesche leven ontwende menschen in de groote stoombarkas, die ons van de boot naar den wal in Marseille bracht. De agitatie was op aller gezichten te lezen. Angstig en zenuwachtig kruisten elkaar de vragen van: welk hotel ook weer, en welken trein? en ik zag den gepromoveerden man met de Rivieraplannen met op elkaar geklemde lippen, bleek, naar den wal staren, als vroeg hij zich af, wat hij begonnen was. — Meelijdend vroeg ik hem, of hij nu goed wist, hoe hij naar de Riviera moest gaan en met een zucht van verlichting inviteerde hij mij den volgenden middag om 12 uur in 't Hotel du Louvre te komen, om met hem te lunchen en dan alles nog eens af te spreken. Toen ik hem zei, dat ik 's avonds al dóórging naar Parijs, trok hij een bedrukt gezicht, alsof de gevaarlijke tocht nu hopeloos stond en voor goed in duigen was gevallen. Bij den steiger aan de kade stond een bende azende en loerende parasieten de barkas vol vreemd uitziende Indische slachtoffers af te wachten. Aan de petten waren zij te her» kennen als portiers van hotels, en bedienden van confectie* magazijnen. Vóór het bootje goed en wel vast lag, hoorde ik ze al schreeuwen van goede en goedkoope gelegenheid, van laatste mode en laatste snit, sommigen in zuiver, anderen in gebroken Hoüandsch. Een baboe met èen kind op de arm naast mij keek beteuterd naar al die gouden*petten*mannen, die zoo schreeuwden, en ik vond het noodig, haar even in te lichten, dat in Europa géén residenten of secretarissen, maar véél minder hoogverheven schepselen die goud*gegalon* neerde hoofddeksels dragen. Die roofvogels, die bloedzuigers, die daar aan wal stonden te azen op het weerlooze troepje, aan 't groote leven ont* wende slachtoffers uit Indië, kwamen nu nederig en onder* 245 danig hun diensten aanbieden, en met een bijna sympathieke naïviteit zullen nu over een uurtje, als de douane*soesahs achter den rug zijn, die in zoo'n groote stad beteuterd staande Indische verlof* en pensioengangers geplukt worden in derde* rang*hotelletjes, waar ze in slechte kamers worden gestopt en in vierderangs confectiemagazijnen, expres voor zulke cliëntèle ingericht, die om hun Indische leden de verouderde, smakelooze kleedij zullen hangen, die in Europa niet , JaKoe" meer is. En in de Spuistraat van ^en Haag, in de Kalverstraat I van Amsterdam, zullen ze dadelijk te herkennen zijn, de jasjes en pantalons der heeren uit Marseille, de zonderlinge wintermantels en antieke hoeden der dames, die in de zalige overtuiging verkeeren daar „after the latest fashion" aange* kleed te zijn. Ik zag dit alles aan zonder Schaden*freude zooals ik vroeger zou gedaan hebben —, maar eerder met een gevoel van weeë pijn. Want waarom moet het dan toch absoluut, dat wij, Hollanders in Indië, zoo aan 't groote leven ontwennen? Waarom staan wij, na een verblijf van een paar jaar in de tropen, in Genua of Marseille aan wal als schapen, die zich dadelijk laten scheren, als kinderen bevende, en niet terecht* kunnende in een spoorboekje, alsof het een wiskundig pro* bleem was met logarithmen en integralen, zoo'n heel eenvou* dige trein*reis van Marseille naar Parijs en Amsterdam? Reizigers uit Sig^apore, uit Australië, uit Amerika, staan W' dadelijk geheel anders in de groote wereldbeweging. Een Engelschman uit Hongkong, een Yankee uit New York laat zich er niet bedotten door parasieten uit dergelijke hotels en confectie*breiwinkels als die, welke hier aan den steiger speciaal op een Hollandsche mailboot staan te azen. Die weet vanzelf wel waar hij terecht moet, die kijkt pas een uur vóór het vertrek van den trein in zijn spoorboekje en breekt zich het hoofd er niet mee tien dagen voor de aankomst, in de volle zee. Ik ontsnapte aan de ontelbare vragen om inlichtingen, die ik wist dat mij in 't douanekantoor voor de honderdste maal 246 weer zouden gedaan worden door zenuwachtige passagiers, eri vluchtè naar het eenvoudige, keurig nette „Hotel de Russie et d'Angleterre." Op de „Boulevard d'Athènes" waar ik zéker wist, geen andere Indischsgasten te zullen ontmoeten, omdat de gérant van dit hotel zich niet toelegt op de exploi* tatie van aan 't groote leven ontwenden, en dus geen goud* gebiesde boden naar de steigers stuurt. Daar lunchte ik genoeglijk, volkomen veilig onder Engelschen en Duitschers, die zich evenmin „voorstelden" als „aangenaam kennis wil* den maken", en ik genoot van een wandeling op de Canne* bière, er weer héélemaal „in" na een afwezigheid van een jaar. Nu en dan zag ik een paar passagiers van de boot, vergezeld van een „guide" uit hun hotel, winkels binnengaan, onbewust van de brutaliteit, waarmede deze „gids" die grove procenten van de winkeliers geniet, hen zou exploitee* ren. Maar 's avonds, om iets vóór negen uur al, aan de Gare de St. Charles gekomen, wachtte mij nog een bijna tragisch schouwspel. Daar vond ik een aantal van mijn medereizigers in zak en asch, omdat er wèl een trein gereed stond om naar Parijs te vertrekken, maar enkel een met eerste klasse wagens! Een der oud*gasten, die met mij gedebatteerd had over deze wereld*gewichtige kwestie, bulderde mij toe: „Ziet u nu wel? Als een wijze vader, die zijn kinderen geruststelt, kalmeer* de ik een paar geëxalteerde gemoederen met de mededeeling, dat deze 1ste klasse trein om 9 uur vertrekken zou, en om 9 uur 20 een andere, óók een rapide, met eerste en tweede klasse zou voorkomen. En zoowaar, aldus geschiedde. Kort daarop stoomde op een ander* spoor deze reddende sneltrein lang* zaam voor, en nam de zenuwachtig^ Indische repatrieerenden op, om ze terug te voeren in het groote leven, waaraan zij waren ontwend. In een wagen van den éérstvertrekkende „rapide" had ik nog juist even den gepromoveerden aspirant*Riviera*reizïger 247 gezien, veilig bij twee andere passagiers, zoodat hij niet alléén behoefde te zijn! Hij had er de Riviera reis dus aangegeven, waarop hij de geheele zeereis gevlast had, maar die hem nu, alleen in de groote wereldbeweging, even onoverkomelijk toescheen als een tocht dwars door donker Afrika! Hoewel ik trachtte in een compartiment van de tweede klasse alleen te blijven, mocht het zoo niet zijn, en stoven twee mailspassagiers op 't laatste oogenblik bij mij binnen, met wie ik op de boot nog niet was bekend geraakt. Er was nu niets meer aan te doen, dat zag ik wel. Ik maakte „aangenaam kennis", ik was die en die, ik was familie van dien en dien, dien zij wel kenden, en de overste jeweetwel was een neef van mij en een neef van één hunner, die lid was van de Wees* kamer en had tegenover mij gewoond. En nog een avond en nacht was ik, niet in Frankrijk, maar in Indië, en nóg? maals wees ik den weg in spoorboekjes en vertelde ik van de douanen hier en daar. Toen ik hun zei, dat ik niet direct naar Holland doorging, maar eerst nog wat in Parijs wilde blijven, zag ik zulk een teleurstelling op de gezichten, die aangenaam met mij hadden kennis gemaakt, dat ik aanbood, mijn reisgenooten naar het Gare du Nord te brengen. En, eenmaal aan het Gare de Lyon afgestapt, bleek dit wèl noodig te zijn geweest. Mijn Indische lotgenooten toonden, uiterst onhandig te staan in 't groote van menschen wriemelende station, en lieten zich als kinderen door mij geleiden naar 't douanen* bureau, waar zij hun bagage zouden vinden, en waar zij gewaar werden, dat hun kennis van 't Fransch te kort schoot. Ik executeerde mij allerchristelijkst, ik hielp mijn Indische kennissen in een rijtuig, en bracht ze naar het Gare du Nord, waar ik hen weer met de bagage hielp en met de kaartjes, die geknipt moesten worden aan een bepaald loket. Toen ik hen goed en wel in een compartiment tweede klasse had gebracht, hetzelfde dat hen tot in Amsterdam zou brengen, bedankten zij mij met een hartelijkheid, alsof ik hun het leven 248 had gered. Laat ik er bijvoegen dat de een achttien, de ander zesentwintig jaren achtereen in Indië was geweest. Toen ging ik terug, de oogen stralende, het hart zonderling verlicht, en met mijn schoenen van „Sapie^Ie" betrad ik eerbiedig als een tempelvloer, het plaveisel van die heerlijke heilige stad van het Licht en de Liefde, die Parijs heet, en werd ik, arme Indische verlofganger, weer opgenomen in het groote, hóóg ruischende leven. Henri Borcl. Uit: Weekblad voor Indië. 37. DE SAMENLEVING IN INDIË BIJ SOMMIGEN VOOR 25 JAAR- Tegen de regels der vertooning in gelastte de gastheer dat de dalang een pauze zou geven. Een trek van teleurstelling gleed over de gezichten der inlandsche bevolking, die buiten het hek der achtergalerij van het groote landhuis zich in dichte drommen had geschaard, om te zien naar de wajangvoorstelling ter eere van de gasten op Indrawati. Toen het bevel, overgebracht door den lijf jongen van Van Walen, den dalang bereikte, zweeg de gamelan onmiddellijk, en de houten wajangpoppen werden voorzichtig in den pisangstam gestoken, waar ze nu weder naast elkander ston* den, in wezenlooze stijfheid star vóór zich uitkijkend. — Ziezoo, nou kom ik weer op adem, zei Van Walen, die verwenschte muziek zou me nog dol maken. Je kunt geen woord van je eigen verstaan, onder dat lawaai. Hij stond bij de deur, plomp en breed als een boer, zabbe» lend aan een dikke manilla. Zijn grof, groot hoofd met de eerlijke, diepblauwe oogen en de korte als aangeplakte bakkebaarden, geleek op een matrozenkopstabakspot. 249 Het wit*linnen pak met de Delische dollarknoopen hing hem ongegeneerdsslordig om het robuuste lichaam, en droeg op enkele gedeelten sporen van overvloedige transpiratie. Zijn geheele persoonlijkheid verried een sterken wil, verbor» gen achter een niets ontziende onverschilligheid, en wekte de gedachte aan stoeren eenvoud. Dicht aan zijn oor hoorde hij een lieve, zachte stem: — Maar papa, u zelf hebt de menschen geïnviteerd voor een wajangpartij; misschien vinden zij 't niet vervelend, en bovendien, de lakon mag nooit zoo maar onderbroken wor* den, dat weet u toch wel! De kenners zouden 't u kwalijk kunnen nemen, en wat moet het volk er van denken! — Ja, maar als je toch geen woord met je vrinden spreken kunt door die verduvelde — Dat wist u vooraf, papa. En dan, het huis is waarlijk groot genoeg, waarom gaat u niet naar de voorgallerij met den jongen dokter. Daar is 't rustiger. — Je hebt gelijk, kindlief. Zeg maar dat ze 't spulletje weer voortzetten, dan ga ik naar voren bij de hombreurs. Jij zorgt wel dat de lui hier geen dorst en honger lijden, hé? De gestalte van Van Walen, forsch en vierkant, wendde zich nu tot een jongen man, blijkbaar niet lang nog in Indië. De Hollandsche kou bloosde nog na door zijn ronde wangen, en de stof van zijn gekleede jas was voor de Tropen nog veel te dik. — Kom doktertje, sprak Van Walen vroolijk, ga mee, dan zullen we dat onderwerp van zooeven eens op den keper beschouwen, hè. Ik geef me voor den drommel nog niet gewonnen, hoor je. Herman de Rant was liever blijven zitten in den kring van jonge en oude dames, doch uit beleefdheid volgde hij den gastheer, antwoordend: — Met genoegen, meneer Van Walen. De dames permit* teeren, niet waar ? Onder het opwandelen naar de voorgalerij zei Van Walen: 250 — Om je de waarheid te zeggen, heb ik geen zier respect voor jullie wetenschap, watblief? 't Is altijd maar probeeren en zoeken en meestal in den verkeerden koers. Ik heb 't zoo dikwijls van nabij gezien en de oude Bolsius die daar zit, is 't volkomen met me eens. — Hoe zegt u, vroeg De Rant verbaasd, is meneer Bol* sius, mijn collega, het volkomen met u eens? — Zeker, zeker, maar vergeet niet, beste vrind, dat Bolsius al bijna veertig jaar in de Oost is. Een geneesheer van ervaring, hoor je. — Ik twijfel er niet aan, meneer Van Walen. — Jullie, jonge dokters, komt pas kijken. Wat je kent, weet je uit de boeken — Me dunkt, daarmee moeten we toch beginnen, meneer Van Walen? — Toegegeven. Maar je hoeft er niet bij te zweren. Als jullie nou toch erkennen wilt, dat er nog veel meer is, wat je nog niet weet, en dat 't geen je weet eigenlijk maar lak is! Herman de Rant hield zich kalm. Zijn menschenkennis was ondanks zijn jeugd groot genoeg, om in den rijken industrieel een geest te ontdekken, die in sommige opzichten met de beschaving op voet van oorlog leefde. Hij dacht ook aan zijn eigen toekomstplannen, bleef politiek en sprak zijn gastheer niet veel tegen. Niet lang er meer geprikkeld door tegenspraak, waande Dirk van Walen zich overwinnaar, Het De Ran^in den steek, en vond aan het speeltafeltje van zijn broer, den notaris Tinus van Walen, die met Bolsius zat, gelegenheid in te vallen. — Ik heb dien groenen collega van je eens goed vastgezet Bolsius, begon de landheer met een mine van zelfvoldoening. Och, zoo'n student, wat weet die nou eigenlijk van de ware geneeswijze af! De minste koelie van de onderneming weet zichzelf te helpen, als ie koudvuur krijgt of tiefus of koliek. Nietwaar, wat weet zoo'n piepjonge, Europeesche dokter af 251 van de kracht die er zit in de daon lagoendi, in de wortels van de bongol gedang en van de gandapoera en van de kellor en van de semboeng en van een massa kruiden meer! De notaris, tanig*bleek en gladgeschoren, lachte fijntjes, terwijl zijn sigaar van den eenen mondhoek naar den anderen verhuisde. Bolsius, de geneesheer in ruste, met een goedige tinteling in zijn blauwe oogen, bleef strak turen op zijn kaarten; hij had die uitvallen van zijn vriend Van Walen al sedert jaren zoo dikwijls gehoord. En zoo werd het in de voorgalerij weder even stil als te voren, een stilte zacht doortrokken van het verre gedempte gamelangeluid, een enkele maal slechts verscheurd door een barsch geroep van Van Walen om zijn lijf jongen. De ware gezelligheid heerschte in de achtergalerij bij de dames en de jeugd. Daar zaten in een wijden, halven cirkel vóór het wajsngtooneel de notarisvrouw, zwaar en dik, met flegmatische berusting als een Hindoesch afgodsbeeld; Casta* lie, haar spichtige dochter, in een reformjapon; Eugène van Walen, de zoon, hoofdcommies bij het departement van Onderwijs, Éeredienst en Nijverheid met verlof in den Oost* hoek wegens ziekte. Voorts Jules Darmondt, een vriend en gewezen studiegenoot van Herman de Rant, nu employé bij de factorij te Soerabaja. Aan het einde van den kring zat mevrouw Darmondt, een deftige, hoogmoedige figuur, die weinig sprak en veel tersluiks rondzag- Hier was De Rant in zijn element. Door zijn sympathiek uiterlijk, zijn galanterie en welspre* kendheid, wist hij voortdurend de aandacht op zich te vesti* gen. Prettig causeur als hij was, beschikte hij over een overvloed van anecdotes, leukigheden en nieuwtjes, die niet alle even geestig en vooral niet alle waar waren, maar die het gezelschap toch aangenaam bezighielden. Alleen Louise Darmondt glimlachte voornaam een enkele maal, als nam zij geen deel aan de gezelligheid. Zij kon het haar man, die in de voorgalerij ook een kaartje legde, niet 252 vergeven, dat hij haar had meegenomen heelemaal uit Soera* baja naar dit koffieland van iemand, die zich gelijk een sjouwer gedroeg naar zij meende. Zij had toch al zoo'n moeite zich te verzoenen met het denkbeeld, dat haar zoon Jules mislukt uit Europa terug kwam, na een kapitaal aan studiegeld vermorst te hebben en nu op den koop toe nog een vriend medebracht van zoo min kom*af als De Rant, want dacht ze, al was hij nu dokter, zijn vader was toch maar een gewoon dorpsschoolmeester. Ze begreep alleen niet, hoe deze onderwijzerszoon aan al die elegante en correcte manieren kwam. Dat heb je nu van dat wetenschappelijk proletariaat, mopperde ze in zichzelf in een bui van jaloezie, denkend aan de mislukte carrière van Jules. Tegenwoordig worden al die polderjongens en boerenpummels advocaat en dokter of het zoo niets is. Wanneer ze maar geld genoeg hebben om te studeeren.... Die Jules ookl Waarom had hij toch zoo'n intens luie natuur? Hij wist immers, dat het een ideaal van zijn moeder was, hem eenmaal in Indië te begroeten als meester in de rechten. Dat zou uit haar zieleleven de smet hebben weggenomen, die er op was geworpen door haar man als Darmondt. Zij, een freule Van Prangers Tillen* burg Eén geluk was er ten minste bij al die misère: Bertha, haar eenige dochter, is de vrouw geworden van een Engelschman met een goede betrekking. Ze kon het zich niet ontveinzen, dat na den Transvaalschen oorlog de anglomanie in Indië sterk geluwd was, maar ze had althans destijds de voldoening genoten, haar kind op schitterende wijze te heben uitgehuwelijkt, aan een interessanten vreem* deling. Hoe benijdde heel Soerabaja haar! En vereerde men haar schoonzoon Thornton niet, als ware hij gouveneur van / de Straits ö» Settlements? Louise Darmondt verveelde zich, ze vond het gezelschap niet gedistingeerd genoeg, met uitzondering wellicht van de dochter des huizes en van Eugène van Walen. Ze moest niets hebben van al wat Indisch was, maar deze beide jonge menschen interesseerden haAr een beetje: Nani, omdat ze 253 zoo onnavolgbaar gracieus was, en haar zijn belijnd figuurtje deed denken aan een Oostersche prinses; Eugène omdat hij anders was dan de meeste jongelui. Jammer, dacht ze, dat hij soms van die malle ideeën er op nahield. Hij dweepte bijvoorbeeld met zoo'n wajang Zij gaapte van verveling. De gamelan muziek dreigde al zoo lang haar in slaap te wiegen- — Let eens op, mevrouw, waarschuwde Eugène, zoo meteen komt de vorst van Madoera. De dalang heeft de pop al uit de kist gehaald, ik ken het type. Louise schrikte uit haar slaperigheid op. — Och, ik begrijp absoluut niets van dat moois, zei ze, 't is misschien een genot voor de liefhebbers. — Kijk nu dat leven eens, dat zoo'n dalang in die houten pop weet te brengen. Merkt u niets van de bezieling in die pop? Ik verzeker u, dat het een heele kunst is — Best mogelijk. — Ik heb die lotgevallen van Pandawa's en «e» Karawa's altijd belangwekkend gevonden, zooals trouwens al wat ge» schiedenis, al wat verleden is, voor mij altijd groote bekoring heeft. Niet waar, mevrouw, het heden is hard, de toekomst onzeker, alleen het verleden is mooi. — Nu begrijp ik beter uw voorliefde voor antiquiteiten en rariteiten. Jules vertelde me dikwijls van uw miniatuur» museum te Batavia, dat hij zag op zijn doorreis naar Soera» baja. — Ja, ik verzamel uitsluitend curiositeiten .die op Indië betrekking hebben. Dat collectioneeren is een passie van me geworden. Maar zooals ik zei: ik heb het verleden lief en ik heb Indië lief. Indië's verleden is ook mijn verleden — Dat is nu weer iets dat ik niet goed vatten kan. Hoe kan Indië's verleden ook uw verleden zijn? U is toch een geboren Hollander? — Pardon, mevrouw, ondanks mijn blond haar en blanke huid ben ik een Indische jongen, ik werd te Loemadjang 254 geboren, waar papa toen candidaat»notaris was. Trouwens aan mama kunt u wel zien, dat er Indisch bloed door mijn aderen stroomen moet, is 't niet? Herman de Rant, die onwiüeurig dit gesprek aanhoorde, mengde zich er in: — Waarlijk, het is merkwaardigi zooals men zich in de nationaliteit en in de intellectualiteit van de menschen in Indië vergissen kan. Daar heb je nu om te beginnen, onze lieve dochter des huizes. Is ze uiterlijk zelf niet een prinsesje uit de wajang»dynastie? Gelijkt ze niet op de mooie vorsten» dochter Soekrada, minnares van Ardjoena, zooeven door den dalang voorgebracht? Alles aan haar is Oostersch, haar profiel zoowel als de vorm van haar kleine handjes, en toch, wanneer zij spreekt, is 't alsof je een Parisienne hoort. En is zoo'n meisje nu gedoemd, haar verdere levensdagen hier in 't gebergte door te brengen tusschen koffieplantsoenen en ravijnen? vroeg Louise. — Ik geloof dat zij zelf 't niet onaardig vindt, ze aanbidt deze prachtige natuur, zei Eugène opstaand van zijn vouw» stoel. Kom, ik ga eens vóór bij de oudjes kijken. — En wanneer u 't me permitteert, mevrouw, sprak de jonge dokter, dan zou ik even van de buitenlucht willen profiteeren. 't Is heerlijk frisch en de maan schijnt. Louise zag met één blik waar Herman heen wilde. Buiten op het terras stond Nani van Walen te genieten van het landschap in maneschijn. De onderneming Indrawati lag op de Noordelijke helling van den Kawi, met het uitzicht over een wijd dal op den kolossalen Ardjoena rechts en op den minder hoogen, zacht omlijnden Andjasmore links. Tusschen beide gevaarten in stak de Welirang zijn slanken kegel ten halve uit. Achter den Kawi, in woeste vormen oprijzend, met iets bilaal overheerschends in zijn plompe kracht de Boetak, en aan de Westelijke grens der koffie» tuinen een steeds hooger opklimmende heuvelrij, uitloopend op een grillig»gekartelden bergtop, waaruit nu en dan een 255 roetigsdonkere rookpluim naar boven kronkelt: de Keloet. In de verte, aan de grensscheiding van het hoogland en de lagere vlakten, kon van de onderneming de rivier de Braritas gezien worden, die als een zilverzijden lint zich slingert tusschen weelderig groeiende bosschages en nette stille dessa's. Dwars door de malsgroene vallei de hoofdweg, die van Kaoeman over Lisir naar Malang loopt, nauwelijks zichtbaar door het zwaar geboomte. Over dit geheele landschap lichtte de maan tot in de uiterste einders; een heldere, gouden glans met wazigblauwen weerschijn lag over de bergen en over de heuvelklingen. De bamboezen hutjes stonden daar beneden rustig^sluimerend in het groen, waartusschen uit de klapperboomen staken als reusachtige vederbossen, de kruinen hoog in de lucht, droo= mend in het sereene licht, dat gouden strepen trok over de bladerfranje. Geen geluid verstoorde de volmaakte stilte van het slapende landschap Het jonge meisje leunde peinzend over de ijzeren balu» strade en schouwde in het diepe ravijn. — Hinder ik u? groeg Herman nader komend. — Ik genoot van het verrukkelijke panorama. Hebt u ooit zoo'n paradisiale natuur gezien? — Ja, het is mooi. Maar Zwitserland is mooier, zei hij- — Zou 't werkelijk waar zijn? twijfelde ze. Hoe 't zij, deze plek is mij de liefste op aarde. — Omdat u hier geboren bent? — Misschien. — En als u hier ooit eens vandaan moest? Zou ik stenig,jnijzelf niet meer zijn. — Hoe weet u dat zoo precies? — Ik ben wel eens meegeweest naar Soerabaja, als pa of Rudi of madame Guitry, de gouvernante, er zijn moest. Wij logeerden dan bij oom Tinus, den notaris. En och, ik weet niet waarom, maar de menschen schijnen zoo anders, zoo 256 Vreemd daar beneden. Ze beoordeelen je zóó maar dadelijk op het eerste gezicht, zonder je te kennen, gaan dikwijls op den schijn af, spreken bijna altijd over geldzaken en pret* jes — Ei, ei, die stadsmenschen komen er bij u niet genadig af! schertste Herman. — Ik mag u toch eerlijk zeggen, wat ik meen? Het ergste is, dat ik alles zélf ervaren heb. Onwillekeurig gleed Herman's blik over Nani's japon, die van een binnenlandsche snit en niet precies naar de aller* nieuwste mode was. Ook de zwajar*gouden slangvormige armbanden van een inlandsch maaksel, die zij om haar polsen droeg, vond hij „nonna*achtig". — Dus heeft dat stadsleven voor u geen aantrekkelijkheid? — Alleen in zooverre, dat ik er mij intellectueel misschien beter zou kunnen ontwikkelen dan hier. Overigens lijkt mij het leven er grof en rauw, in elk geval minder mooi dan dit bestaan in reine lucht op hooge bergen. Hier voel ik mij veilig tusschen de reuzenwachters van basalt en arduin, ik heb ze allen lief, vooral dien eenen, hij is voor mij het symbool van kracht, van majesteit en van schoonheid. — Welken, zegt u? — Die daar, de Ardjoena. , Zij wees met haar kleinen vinger naar de enorme hoogte. — Is hij niet als een god, die de wereld regeert? vroeg ze kinderlijk. Zult u mij niet uitlachen als ik u vertel, dat ik, zelfs toen ik nog een gouvernante had, van wie ik zeer veel hield, deze bergen altijd als mijn vrienden, ja, als mijn biecht* vaders heb beschouwd? Wanneer ik iets op 't hart had, dan beklom ik ze zoo hoog mogelijk, en op een eenzaam plekje in het bosch van ruischende tjemara's, aan den rand van zoo'n klaterend stroompje of bij een schitterende waterval vertelde ik aan den berg, wat mij drukte. — Ging u er heel alleen heen? vroeg Herman glim* lachend. Insulinde. 9 257 — Neen, ik liet me vergezellen door Rudi. — Wie is Rudi? — De zoon van een van pa's vorige opzichters. Rudi is nu een wees, maar nog in dienst van de onderneming. Hij groeide samen met mij op, wij zijn ongeveer van den* zelfden leeftijd. Hij kon er zich geen rekenschap van geven, doch deze mededeeling stemde Herman niet aangenaam. Hij infor* meerde schijnbaar onverschillig/ — Ik ben hier nu toch al vier dagen gelogeerd, maar ik heb dien Rudi nog geen enkelen keer ontmoet. — O, Rudi is altijd in de tuinen te vinden, en in zijn vrijen tijd gaat hij op de jacht. Een hartstochtelijk jager. Bovendien nog al menschenschuw. — Is het soms een vorm van verlegenheid? Die Rudi is zeker 'n Indo? vroeg Herman. — Ja. Maar u mag dat niet op zoo'n smalenden toon vragen, hoor, antwoordde Nani schalks. Bedenk, dat ik ook een Indisch meisje ben! — Zoo bedoel ik het immers niet. Dan is het goed. U houdt anders niet van. Indië, wel? Ik heb 't al lang gemerkt. — Nu, om u de waarheid te zeggen: ik vind het een grieze* Üg land: de geheimzinnigheid waarmee men hier in vele zaken te werk gaat, wantrouw ik, en het beangst me dikwijls. Ik haat alle mystiek Nani lachte ongedwongen, en haar lach echode parelend over het gapende ravijn, waar de gerafelde kruinen der klap* perboomen glinsterden in den gouden maneschijn. Aan den voet van het terras vertoonde zich een donkere gedaante van een man, die het lachen moest hebben gehoord, en nu opkeek. Zijn blik ontmoette dien van den jongen dokter — toen verdween ze weer, de gedaante- — Zag u dat? vroeg De Rant aan Nani. — Wat? 258 — Dien man met zijn zwarten baard, en ik geloof met ringen in de ooren. Hij had een soort tulband op. — Dat is Kalif, de Hindoe. — Daar heb je nu weer zoo iets, antwoordde De Rant. Waarom moest hij nu op zoo'n mystieke manier hier beneden ons dwalen? Hij leek wel een struikroover. Kent u dien kerel? — Zou ik Kalif niet kennen? Hij is een vriend van Rudi, die hem uit Soerabaja heeft meegebracht, een paar weken geleden. — Hebt u dien Hindoe dan al eens gesproken? — O, neen, ik zou bang voor hem zijn En opnieuw echode haar lach parelend over den ravijn. — Toe, vertel me eens wat van hem, vroeg hij verlangend. — Later, ik moet weer naar binnen. Papa en de menschen daar zouden — Ik begrijp u. Beiden gingen naar de binnengalerij terug. Louise Darmondt had weer tersluiks naar hen gekeken; ze vond dien jongen dokter brutaal en haar Jules een stomme* ling. Castalie van Walen, die zich intusschen bij haar gevoegd had, vroeg op zeurigen toon: — Hè, mevrouw, wat is 't hier op Indrawati toch vervelend! Wanneer, denkt u, zouden we met goed fatsoen weer terug kunnen gaan naar Soerabaja? — Wel kind, we zijn hier pas vier dagen; korter dan een week blijven, kunnen we zeker niet, om al die kosten die de landheer voor ons gemaakt heeft. Eerst die tochtjes naar de watervallen, dan een jachtpartij voor de heeren, dan al die kostbare diners, nu weer een wajangvoor stelling, weet je wel, dat dat spulletje heelemaal van Malang hierheen versjouwd moest worden? De gamelan en de heele wajangkraam zijn geleend van den regent Neen, zonder onbeleefd te zijn, kunnen we niet eer dan overmorgen vertrekken. Ik voor mij, zou ook blij zijn, als we den boel achter den rug hadden. Je raakt uit je doen, en het 259 verblijf op zoo'n onderneming, waar je niets om handen hebt, vermoeids ontzettend. Jij verlangt stellig weer naar den stads» tuin en naar de Concordia, dat kan ik best begrijpen. — Hé, ja, heerlijk die bals en die wandelingen! Wat is het leven hier saai daarbij vergeleken. Je hebt hier niets voor jonge meisjes. Ik vat niet, hoe Nani het uithoudt op zoo'n plek, en waarom ze liever niet vraagt, om naar Europa te gaan. O, ik zou toch zoo graag daarheen willen. Nu, waarom gaan jullie dan niet eens? wilde Louise weten. — Och, zei Castalie wrevelig, papa beweert altijd, dat hij niet doen kan wat oom Dirk wèl kan. — Kom, kom, je pa zit er anders toch ook warmpjes in. hoor! Castalie zweeg, wilde mevrouw Darmondt liever in die meening laten. Rusteloos klonk de stem van den dalang tusschen de gesprekken der gasten door, in gespannen verwachting gevolgd door de inlandsche bevolking, die, schoon midder» nacht lang voorbij was, niet aan heengaan scheen te denken. Even rusteloos vulde de gamelan den heerlijken stillen maan» nacht met mollige en droomerige geluiden, zich verliezend in de kloven en spelonken van het omringende gebergte. Eerst toen de boschhanen in het rassamalawoud aan de overzijde van het ravijn de opkomst der zon aankondigden, gaf de gastheer het sein tot uitscheiden. De lakon was juist geëindigd. Buiten flikkerde het helle zonlicht en de gasten zochten hun appartementen op, terwijl Dirk van Walen, na een bad genomen te hebben, naar de tuinen ging op inspectie. Victor ld o. Uit : In vreemde sferen. 260 38. HORRETJESsGEPRAAT IN EEN INDISCH* BINNENLANDSCH STADJE. Ergens in een binnenlandsch stadje woont een oude juffrouw. Dat dit zoo plechtstatig geannonceerd wordt, heeft natuur* lijk een bijzondere reden. Want oude juffrouwen heb je overal wel, dik en dun, goedlachs, zuur of kwaadsprekend, enfin in sóórten. Er zijn er, die de schrik zijn van de jonge meisjes uit de buurt; omdat ze èlk flirtpartijtje, hoe schuchter ook, schijnen te zien, en rond vertellen, die de mama's haarfijn op de hoogte weten te brengen van de gedragingen van een zeker jongmensch, dat „werk maakt" van het dochterkijn.... die voorzien zijn van zeer zuivere chronometers, want ze weten alles precies. 'mÈA Er zijn — speciaal veel in dit land — oude juffrouwen, die minder onschadelijk zijn dan de geschokte deugd. In de warmte houdt men nu eenmaal van de koele ongenaakbaar* heid der anonymiteit — en ook ben ik er eens achter gekomen, dat het schrijven van naamlooze brieven zeer hygiënisch is. Niet alléén wijl de schrijver nu eindelijk eens zijn gal kan uitstorten. Ik heb een ouden man gekend, die niet goed loopen kon, altijd op een bankje voor zijn huis zat. Maar desniettemin alles wist, zag en hoorde. Zoo gaat dat immers wel meer? Die oude heer heeft mij in vertrouwen verteld, dat hij hóópjes naamlooze schrijverij pleegde — „en" zei hij daarbij, „je weet niet half wat een goede werking dat heeft onder het publiek. Bij Jove, ze slapen hier anders in! Zoo'n schokje houdt ze wakker — er is nieuws, er is werking, ze komen los. Nou—en vanzelf—daardoor hoor i k weer veel nieuws — en dat is immers nog 't eenige voor zoo'n ouwe sukkel als ik!" Tegen dat „sukkel" heb ik toen met vuur geprotesteerd. „Filosoof" zou beter geklonken hebben. Geen redeneeringen over veerkracht en dreigende slapte, geen brochures waar» 261 over ze in den luierstoel inslapen. Geef ze iets om over te praten, om voor te leven, geef den mensch wat des menschen is, is dat geen practische wijsbegeerte? Die oude heer is lang heen gegaan, maar hij heeft me een verschiet ontsluierd, dat velerlei mogelijkheden vertoont. Aan zoo iets had ik in mijn groene jeugd nog niet gedacht, en het vertroebelde erg mijn lijnrechte aspecten van goed en kwaad, aan die levensperiode eigen. Nu die begrippen reeds lang in de zonderlingste bochten gewrongen zijn, voel ik meer voor de waarheid van des ouden mans ideeën. En in het licht, dat hij mij toen ontstak, zie ik nu ook zelfs binnen* landsche oude juffrouwen als weldoende engelen. Tegenover wie ik wel beleefder mocht wezen, in plaats van er één aan den aanvang van mijn causerie te noemen, en als t 't ware op de deurmat te laten staan! Ik haast mij, en om 't weer goed te maken, presenteer ik de juffrouw een arm Die juffrouw, die daar woont in het binnenlandsche stadje i s niet zoo maar dé eerste de beste. Ze wordt beschreven in Couperus Stille kracht — dat zouden w ij wel willen, hè? Maar u niet, en ik ook niet, alléén de oude juffrouw komt erin voor. Nu weigert mijn vulpen verder helaas te vertellen onder welken naam en onder welk aspect de juffrouw in Stille kracht vereeuwigd of verdecennied is, om de te respecteeren reden, dat ik het boek nooit las. Maar ze komt er in voor, positief, iedereen in het stadje zégt het, fier op deze ver* maardheid dus het i s zoo. Zij woont er al jaren. Zeventig jaar om het getal rond te noemen, want ze is er nooit weg geweest, als een enkel keertje naar de naaste „stad". Zeventig jaren vervloten voor haar door de wijde manner gangen van het oud*Indische huis en maakten donkere diepe voegen om alle de glanzende vierkante marmersteenen. Maar zij lieten de oude juffrouw bijna ongemoeid alsof zij haar vergaten 262 Midden voor het oude huis stond een zéér oude boom — natuurlijk een waringin — die hóórt immers bij geheimzin* nige oude menschen. Want geheimzinnig was die oude juffer. De herinner me nog, hoe ik er wonen kwam, in dat stadje, dat voorkomt*bij*Couperus. Er was een huis leeg in de buurt van den ouden waringin, die over straat hing. Maar mijn dikke, goedige hotel*hospita trok een wonderlijk gezicht toen ik daarover sprak. En ze zei, dat ik daar niet in moest trekken. Ik vroeg waarom? En zij sprak van het ongeloovige menschdom, waarvan zij mij vermoedde deel uit te maken — maar desniettemin deelde zij mij fluisterend mede over vele geheimzinnigheden en over de zwarte kunst, die achter dien imposanten waringin beoefend werd Ik dacht aan een afgelegen dorpje op de Veluwe, waar men mij eens vertelde van een „zwarte heks", van wie het heele dorp de streken wist. Waarvan de notabelen verklaarden het niet te geloo* ven, maar dat het toch maar sterk was, ziedaar! Hier in het liberale, verlichte Indië — op het dorp — zoo waarlijk: de heks, in marmer*galerijen, achter den eeuwigen*waringin, maar toch: de heks. Die kinders bekolde en de veelgeliefde planten in de Indische bloempotten versterven liet en hoeveel zwarts meer bedreven had in haar lange leven daar in het groenig*duister*overwaasde oude huis. „Nooit, nooit zou ik in haar buurt willen wonen", bib* berde mijn raadgeefster. Ik bèn er gaan wonen. Vlak bij. Toen de menschen het hoorden op die onvermijdbare Indische „visites," vertelden ze me nog meer griezeligs. Waar niemand aan geloofde, maar dat „toch maar sterk" was. Des nachts droomde ik fan* tastische voorstellingen over geketende zielen in de marme* ren vertrekken, die in het donker kermden en riepen om erbarming — van duivelachtige handlangers, die met stille*kracht*projectielen wierpen op daken en in voor* galerijen — en ik was zoo nieuwsgierig als de beroemde wijze 263 poes van den onwijzen koning met zijn duizend^ vrouwen, en zoo huiverig ook als diezelfde poes voor een water» plasje. Want hoe ook — je raakt toch onder den indruk, als ze je allemaal positief hetzelfde vertellen; dat er niets positiefs is, maar dat het „eng" is. Als je aanstaande buurman verhaalt hoe hij op een nacht — laat uit de soos vermoedelijk, daardoor dapper — met stee» nen gegooid heeft door het ijzer»gespijlde hek, omdat de nachtelijke heksensabbath hem de rust benam, en hoe, tot nu toe, „ik zeg toch maar: 't is wel merkwaardig!" zijn jongste elk jaar aan malaria sukkelt. Altijd in hetzelfde seizoen, waarin hij de roekeloosheid beging. En hoofdschuddend, in vaderlijke wroeging: „Vroeger nóóit, vraagt 't mijn vrouw maar. Tja, je moet oppassen. Ik wou om 'k weet niet wat, dat ik m'n handen in me zakken had gehouden " Toen ik mijn huisje klaar had, ben ik erin getrokken. Dood» nieuwsgierig en op alles voorbereid. En den eersten avond heb ik in het donker vóór gezeten, wat killig, maar bezield met wetensdrang.... Behalve de gooierij op het zinken dak, was er niets- En dat kinderlijke bombardementje van pom! pom! plof! brr! — dat waren natuurlijk de vruchtjes van de reuzen»waringin, waarin het zwèrmde van nachtvogeltjes, die voor elk vruchtje, dat door hun gulzige gejaagdheid uit hun bek op mijn dak viel, tien, honderd anderen krijgen konden. De vleermuisjes snerpten, en de uiltjes kloekten van gastronomische verrukking — en ze vlogen elkaar na, en plukhaarden om een besje, terwijl de heele boom nog vól zat, — net als wij menschen. 't Was al leven en vreugde. Maar de heks hield zich koest. Mogelijk fladderde die op vleermuizenvlerken mede door den boom voor haar huis — als je nu tóch eenmaal neiging hebt voor „there is more be» tween earth and heaven.." dan kun je meteen ook wel héél fantastisch worden — dat is vroolijker. Hoe of 't ook wezen mag — per vleermuis of per bezemsteel kilometers»verslin» 264 dend, of thuis boven haar brouwketel met in slangenvet ge» stoofde egelharten en zwarte katten-boutjes — de oude juffrouw manifesteerde zich niet. En zoo ging dat een heele tijd. Niets. Geen heks, geen Bloksbergsimitatie, geen kermende, hulproepende zielen. Pff! 't was de moeite geweest! In den warmsten kenteringstijd — de nacht was zwoel en ik sliep onrustig — daar drong een gerucht — een klank — een toon door de omsluiting van de Indische geluidlooze duister» nis. Met een koude hartebons vloog ik recht. Een aanzwellende smartkreet als van een vrouw op het folter»werktuig. Toen stierf het, viel weg in het duistere diep. Ik zat met de beide handen vast gedrukt op mjjk borst — dacht, om tot rust te komen, aan nachtmerrie door de hitte — aan den invloed van 'n Engelsche „Ghost»story", die ik ge» lezen had en trachtte diep in te ademen. Een wanhopige angstgil, die over een septime naar boven vloog — toen plotseling gekrijsch, gehuil van alle kanten, mannen» en vrouwenstemmen, in langgerekte jammer tonen, dat telkens even verstierf, om dan in öpmartelende pijn op» nieuw uit te gillen in snikkend kermen, in brullend schreeu» wen, in loeiend janken.... Toen een paar slagen — nog een enkele bange kreet — en 't was voorbij. ËEen minuut, hoogstens twee, had 't geduurd. Maar wat was 't geweest?! Geen van de buren bewoog. Ik had geloop, geroep ver» wacht, vragen en onrust — niets. Ze waren er dus aan ge» Iwend! Aan dat ellendige weeë pijn»huilen — uit dat huis van die vrouwelijke Blauwbaard. Die misdadige Indische indolentie} daar berusten ze nu in; daar zijn»ze»al»aan»gewend! Wat verbergt 4i oude mensch Hfca. daar achter dien zwaren boom in de marmeren vertrekken van haar huis?! Ik ben woedend geweest- Op de politie, op het plaatselijk bestuur, op de algemeene lamlendigheid. Te opgewonden om den verderen nacht nog rust te vinden. En ik heb honderd 9# 265 plannen gemaakt, en weer verworpen bij 't daglicht, — om de ijzeren traliën van het hek te bestormen en de geheimzinnig» heid te overweldigen. Als de politie dan te laf, het bestuur te laks was, de men* schen misselijk bijgeloovig — dan moest er toch eens iemand komen — 't zou wel geklets geven — maar 't schandaal kon toch waarachtig zoo niet voortduren! Ik zou ik zou ah, ik heb helbestormende plannen gehad dien nacht. Maar met den goudschijn van de zon zijn ze allen heen gevlogen als lichtschuwe nachtwezens en het is ten laatste neer* gekomen op een zeer doodgewone allerindischte „beletaan* vraag" en 'n „visite" van zeven tot negen bij de oude juffrouw die Stille kracht hielp maken, tot wat het is. Ik had mij voorgenomen iets te doen — wat wist ik niet, maar iets, om achter de waarheid te komen. En toen ik, voor het hek, trok aan het touw, dat een blok hout in een petroleumblik deed slaan, bijwijze van klopper, voelde ik echt iets van kille afschuw voor het hol, dat ik in zou gaan. Zij ontving mij in sarong*en*kabaai, mooie kanten, veel witschitterende steenen in spelden en oorknoppen, goud* kleurige muiltjes en massief edelmetalen armringen, waarbij zij nog een verontschuldiging over haar uiterlijk meende te moeten maken. De gebogen neus in het smalle gezicht, waar* boven het gitdonkere haar, en de diepe nachtduistere oogen, maakten haar tot een waarlijk niet leelijke verschijning. Zij paste in haar oude*rommel omgeving, van scheefgezakte rieten bloemstandaards, imitatie Weener meubels, kolossale marmertafel*schijven, die als klaar stonden om op residen* telijke recepties van vijftig jaar her te dienen. Zij paste ook bij het bakvischromannetje van Heimburg, dat open op tafel lag. Want de tijd scheen haar geestelijk nog meer dan stoffe* lijk, vergeten te hebben We praatten over „bedienden". — Weet u een beter onder* werp voor Indische binnenlandsche visites? — En zij vertelde van haar jongen, die een schavuit was, maar die ze niet weg 266 durfde sturen en op mijn vraag*gezicht zonk hier haar stem in fluister — met een schuwe blik achterom, de lange marmergang door, grepen haar beenige handen in de boezem torchon*kanten van haar kabaai — en ze zei: je kan die men* schen nooit vertrouwen — met er zwarte kunst. Ik ben zoo bang als de dood: hij begoena mij...." Ik zat perplex. Wat, zij ?! Van de keukenmeid, die niets goed kookte, hoorde ik 't zelfde: „durf geen ander nemen — zij geeft mij wat in!" En toen kwam 't over inbrekers, dieven en moordenaars — je kunt inlanders nooit vertrouwen, al ben je nog zoo goed, ze vermoorden je 's nachts in 'n handomdraai — maar, zei ze, ik als vrouw alleen, ja, ik heb mijn maatregelen genomen. Ik heb mijn dappere soldaatjes Ik heb zes*en*twintig honden.... „Zes*en*twintig h.... ?" „Echte Tengereezen. Allah, zulke lieve beesten. Ze zijn altijd in de slaapkamer achter, ze zijn wóést, als ze vreemden zien." Ik dacht na. „Enne — hebt u daar dan geen last van?" „O, maar ik heb een lange zweep — een enkele keer 's nachts, als de maan schijnt, worden ze wel eens onrustig, dan springt er een uit zijn bedje — ja, ze hebben ieder een bedje met gor* dijn — en begint te janken. Dan doen ze allemaal mee. Maar dan krijgen ze met de zweep, nou en dan kruipen ze weer in bed Zonder mijn honden zou ik toch niet durven wonen hier als vrouw*alleen in zoo'n groot huis " Ik heb 't de menschen later verteld. Van m'n bezoek en van de honden. En ze zeiden „natuurlijk...." maar ze vonden, dat 't „toch sterk" was. Uit: De locomotief, 4 November 1915. Wijlen mevr. Beata van Helsdinge n—S choevers. 267 39. KOELIES. Is het minachting, of is het boosheid, die bedaarde menschen aan het razen brengt bij het bezoeken van een Delisch koelie*hospitaal? Boosheid over de valsche, oneerlijke renden^ der Indische /J> „specialiteiten" in de Tweede Kamer, of minachting voor hun stumperige onwetendheid? Die menschen praten mee, bedillen, keuren af, verheffen . hun „stemmen", gooien met ouskleer*verontwaardiging en vier*duitsch j odenhoek*welsprekendheid. Allemaal tegen/ Deli! Waar zij nooit geweest zijn'- Waarom doen zij niet als ik: besteden tijd, geld en moeite, en gaan zien!? Waarom doet de journalist dit wèl, de.. permettez! de „volksvertegenwoordiger" het niet? Wat geeft den laatsten het recht om mee te spreken over dingen, waarvan hij geen verstand heeft? Laten mr. Mendels c.s. zich bepalen tot den klassenstrijd, of het algemeen stemrecht, of de arbeidsvoorwaarden van bewuste gotenscheppers, en ver* standige dingen aan verstandige menschen overlaten. Een vrome wensch, die wel niet in vervulling zal gaan, voor hij en zijn zanikende „geest"*verwanten den boel hier abso* luut „van eieren" hebben gemaakt! Ik ben nu in verscheidene Delische hospitalen geweest, vroeger en thans: van de DelUmaatschappij, van de Amster* dam DelUcompanie, van de Koninklijke, van de H. A P. M.: de Holland'Amerika Plantage*maaischappij te Kisaran, nabij Tandjong Bali. Daar werken veertien duizend koelies op de laatste onder* neming en het ziekte*cijfer is er laag. Maar toch, op een zoo groot aantal lichamelijk niet volwaardige menschen — men weet, dat niet het beste deel van Java's bevolking emigreert — zijn er altijd patiënten, en zij worden in het groote centrale hospitaal op bewonderenswaardige wijze verpleegd. Misschien herhaal ik mij hier; wellicht heb ik het al meer 268 hier over gehad; maar dat kan ik niet helpen: waar het hart vol van is, loopt de mond van over. En het kan geen kwaad, om, tegenover de telkens herhaalde min*snuggere lasteringen in de Tweede Kamer, voortdurend in het licht te stellen: dat de behandeling van den contract» koelie ter Oostkust van Sumatra boven allen lof verheven is. Zijn huisvesting is goed, ruim en zindelijk. —Tot het laatste wordt hij gedwongen. — Zijn taak is niet zwaar, zijn loon is voldoende, zijn voedsel is van goede kwaliteit en wordt hem tegen minimum*prijzen verschaft. De maatschappijen bej|>a* len het nadeelig verschil. In geval van ziekte of verwonding wordt er in modern ingerichte, onbekrompen beheerde hospitalen door kundige doctoren vol toewijding en op voortreffelijke wijze voor hem gezorgd. Het sterfte*cijfer is laag: tien maal lager dan in groote steden op Java. Het eenige wat hij mist, is het recht tot werkstaking, zoo dierbaar aan den s. d. a. p.*slampamper in Holland. Vandaag waarschijnlijk, dat de rechtsgeleerde en oproer* kraaiende pleitbezorgers dier roode meneeren zich zoo druk voor hem maken! Dier gezwets doet kwaad, natuurlijk, maar, gelukkig, min* der dan men zou moeten vreezen. Er komt vreemd kapitaal in deze kolonie: Engelsch en Amerikaansch; er komen nieuwe cultures. Naast de tabak ontwikkelen zich de rubber en de thee, terwijl ook copra de aandacht trekt. Ik heb op het ruim en grootsch*aangelegeo Siantar door mijlen van thee*velden gereden; ik heb daar fabrieken be* zocht van vier en vijf verdiepingen, ware sky*scrapers. Ik ben op Naga hoeta geweest, van Harrisons en Cross* field; op Babiroeng oeloe van het N. I. land*syndicaat, — het syndicaat van Colijn, zeggen ze hier — op Martoba, op tal van andere. 269 De Handelsvereeniging Amsterdam doet mee aan den nobelen wedstrijd, nog wat achterlijk*Javaansch, nog wat aarzelend in dit Amerikaansch doende land. — Zij biedt den assistenten b.v. ƒ 175.— in de maand, terwijl het gangbare salaris circa ƒ 300.— is. — Maar goed: zij is er, en zij zal wel leeren. Ik heb, door een kleine panne aan mijn DelaunayBelle* ville, een paar uur moeten loopen, in den nacht, door bosch en langs sawahs. Want er zijn sawah's in Siantar, dat vijf jaar geleden nog zoo goed als geheel onontgonnen was, oer* woud, quoil' en dat nü, met zijn prachtige wegen; goed hotel, fraaie soos, drukke winkelstraat, geriefelijke villa's en opbloeiend verkeer Medan zelf naar de kroon steekt. Ik moest dus wandelen, want taxi's kom je nog niet tegen in Siantar, en het was een behoorlijke promenade, in den koelen, lichten nacht. Tegen den morgen, half vijf, ontmoette ik drommen koe* lies, vrouwen en mannen, die naar hun werk gingen, in de theebruinen. „De afgebeulde, verstompte, verdierlijkte, mishandelde slaven" — zoo heeten ze immers in Tweede Kamentaal — maakten gekheid met elkaar, neurieden liedjes, en plaag* den mij toen ik naar den weg vroeg. „Of meneer altijd 's nachts door het bosch wandelde?" vroeg een stevige, Soen* daneesche zus, met van pret fonkelende kijkers waarop de heèle troep in een vroolijk schaterlachen uitbarstte, maar mij, bereidwillig genoeg, den weg wees. Neen, waarlijk, zoo doen geen mishandelde, ontevreden menschen. Waarom komen de namaak*Indische*specialitei* ten uit ons parlement niet hier, om te ervaren, wat ik ervoer. Ik ben dan in Kisaran geweest, waar 5 miljoen rubber* boomen staan, — Hevea's, waarvan 2Vz miljoen dagelijks worden getapt, — waar 90 k.m. Decauville*spoor ligt, waar ƒ 1.500.000 werkloon jaarlijks aan de koelies wordt betaald. Ik heb gesproken met den hoogsten bestuurs*ambtenaar, den heer S. van der Plas, gouverneur van Sumatra's Oost' 270 kunst, een scherpzinnig, voortvarend, degelijk man, hoogelijk gewaardeerd door allen, die zijn steun, zijn raad, zijn voor* lichting noodig hebben. En ik durf zeggen, dat al die factoren wel opwegen tegen het zinledig gedaas van streberische, ter zake onkundige heerschappen in het ons hoe langer hoe vreemder wordende Nederlandsche parlement. 1917. K. Wybrands. Uit : Tropenstijl. 40. AUTO*TOCHT. Ik heb, op mijn reis door Midden*Sumatra, de onjuistheid ingezien van diverse vooropgezette meeningen. Vooroordeel len zou misschien nog beter woord zijn. Ten eerste verbeeldde ik mij, dat Java het allerschoonste land was in dezen onzen aan natuurwonderen zoo rijke archipel. Dit is niet zoo: de Westkust van Sumatra spant de kroon. Met een kreet van verrukking kwamen wij, rijdende van Taroetong naar Sibolga, op het punt, waar men het eerste gezicht heeft op de zee, de eilanden voor de baai van Tapa* noeli, Poeloe Marsala, het Suikerbrood, de Banjakseilanden, Nias heel in de verte, wazig in den damp van den Indischen Oceaan. Dat is om nooit te vergeten! Dat is zulk een wonderschoon gezicht, zóó grootsch en zoo liefelijk tevens, dat het mij tot mijn laatste uur zal bij blijven. En men vindt het pendant daarvan in den blik op de Padangvlakte, wanneer de auto, niet de AneUkloof vol* gende, maar van Fort*de«Kock Oostwaarts, via Fort*van*der* Capellen, en de Oembilin*rivier rijdend, het teeder*innige meer van Singkarak en Solok heeft gepasseerd en den Soebangpas heeft bereikt. 271 Ik gevoel mijn onmacht om U deelgenoot te maken van mijn ontroering, mijn bewondering, mijn geestdrift. Welk * een juweel, welk een keten van kostbare juweelen is dit feeënland! En hoe weinig zijn wij het waard! Wij potten er, niet waar? Wij bekrimpen ons, wij trachten zoo spoedig binnen te zijn, of wachten, hiërarchisch tandenknersend, op ons pens sioen,.... en dan gaan wij naar Genua, nemen den nachts trein naar Holland, en slaken een zucht van verlichting als wij de Veenestraatsland*douwen, of de vruchtbare valleien, van het Bezuidenhout zien. Sommige natuurminnaars wans delen van tijd tot tijd in de Scheveningsche boschjes En daar houdt de grap mee op. Die zijn lief, die Boschjes, ik zal het niet ontkennen; en Berenbak is een fatsoenlijke gelegenheid, waar je uitmuntend kan zitten' Maar vergun mij den weg van Matoer naar het meer van ManindjaA daarboven*tfe stellen, en de Pasangrahan van Baligé, wat uitzicht betreft, te prefereeren boven Hotel Centraal, ook al krijg je in het laatste Tangosthee, en in de eerste een blikje met snert of een rudimentaire rijsttafel. Waarom maken gefortuneerde Indischsmenschen niet eens deze betooverende reis dwars door Sumatra? En besteden er een maand aan, een stel autosbanden, een paar dozijn blik* ken benzine, en enkele honderden guldens. De wegen zijn goed, het klimaat is verrukkelijk, het land is een paradijs. Er zijn enkele ontberingen te verduren: de pasangrahan kan het eerste klasse hotel, met lift en gegaloneerden portier, met salon de coiffure en postkantoor, nog niet in allen deele vervangen. Maar men reist, men wordt niet verzonden, als in Europa: 6.27 vertrek, 12.38 aankomst, omnibus aan den trein.... £ En het zijn niet uitsluitend pasangrahans waarmee de Sumatrareiziger te doen heeft. Het Hotel de Boer, te Medan, is een voortreffelijk hotel, 272 in sommige zelfs nog beter dan het anders terecht beroemde Hotel des Indes te Weltevreden...., en in geen énkel opzicht daarvoor onderdoende Het Hotel Tapanoeli te Sibolga is een héél goed binnen* plaats*hotel. En het Oranjeshotel te Padang, een 10*tal jaren geleden zoo schunnig, onder ondeskundige leiding, is nu ver* bouwd, is geheel gemetlamorphoseerd, wordt goed beheerd, en mag er bést wezen. Maar toch de logeer*gelegenheid is van secundair belang op deze natuurreis. Dat ritje van Fort*de*Kock naar Padang.... het zou met duizend gulden niet te duur betaald zijn. En ik vraag ver* schooning, dat ik een geldelijken maatstaf aanleg, voor zoo poëtische genietingen. Stel u voor, dat zelfs onze inlandsche chauffeurs in bewonderende uitroepen aan hun hart lucht gaven! Mij dunkt, dat is toch nog al sterk. Zonder gevaar is de tocht niet geweest; de wegen in deze gewesten zijn niet met het oog op auto*verkeer gecon* strueerd, maar que voulez vous? gevaar behaagt! Een ernstiger bezwaar dan steile wegen, en slippende ban* den, dan de mogelijkheid van brekende remmen en salto* mortales in den afgrond.... is de rare pasangrahansregeling. Die gouvernements*hotelletjes zijn in de eerste plaats daar voor de reizende ambtenaren. Dat is begrijpelijk: de ambte* naar heeft den voorrang boven den particulier, en de laatste heeft zelfs een bijzondere vergunning noodig, afgegeven door het hoofd van plaatselijk bestuur, om gebruik te mogen maken van de karavanserai. Best,.... maar hoe, wanneer de ongelukkige burger ten slotte op het harde, en niet altijd bovenmate zindelijke, bed in slaap is gevallen, en midden in den nacht komt de land* meter, of de controleur, of de veearts, en eischt de kamer voor zich op? Sommige ambtenaren beweren, dat zij daartoe het recht hebben; ik voor mij ben van meening, dat zij alleen bij aankomst terzelfder tijd hun voorrang boven den parti* 273 culier kunnen doen gelden. Het zou dunkt mij, wenschelijk zijn, indien deze materie uniform werd geregeld. Ik zelf heb er geen last van ondervonden, en de meeste ambtenaren zijn geschikte en hupsche menschen, tot toegeven en minnelijke overeenkomst bereid, maar er moet ook met de stuipekop* pen onder hen rekening worden gehouden. Mag ik hier het woord vragen voor een pttt — uiterst aan* genaam — „persoonlijk feit?" De pasangrahan te Baligé was geheel gereserveerd voor den regeerings*commissaris Lief* rinck en de hem vergezellende ambtenaren. Wel, ik kwam daar ongesteld aan, met een soort zonnesteek, na de gloeiende vaart van 21 uren op het Toba>meer. Met beminnelijke beleefdheid stond de heer Liefrinck mij een kamer af, — mijn reisgezel vond onderdak bij een Scandinavisch landge* noot — en zorgde ook op andere wijzen voor mijn gemak, waarvoor ik hier nogmaals mijn oprechten dank betuig. B. B. beteekent niet altijd B(ulle) B(ak) ! ! ! Uit: Ttopenstijl. K. Wybrands. 41. KARAKTER EN ONDERWIJS. In het weekblad De Jav&post wijdde de sedert overleden redacteur W. H. Bogaardt eens een artikel aan het denk* beeld om de pupillen*school op te heffen en Indische kinde* ren, thans daar verpleegd, in Nederland zélf voor het leger te doen opleiden. Hij geeft dien raad op grond van verschillende over* wegingen, waarvan een mij biezorfder trof. Zij is deze: „Het Indische Kind, in Holland opgevoed, leert daar het hoofd buigen." Juist! De Mina's en Sidin's zijn er niet inschikkelijk als hier en ook de volwassenen zijn er niet zoo ziende blind. Onze ouders zouden ons hebben zien aankomen, indien we 274 de meid commandeerden, zooals hier de kleinste kinderen het de baboe doen! Het pauperisme, gevolg van het achterstaan van de Indische kinderen bij de Hollandsche, ligt voor het aller* grootste deel aan de opvoeding der eersten, of liever in het gebrek aan opvoeding. Altijd zijn zin te krijgen als hij even huilt, altijd omgaan met menschen die hem vleien, en toegeven aan zijn luimen, altijd door de ouders in het gelijk gesteld worden tegen die menschen, als het wat al te bar wordt en zij zich beklagen, dat alles bederft het karakter van het Indische kind in den grond. Het gaat iemand soms aan het hart, wanneer hij dat kostelijke menschen*materiaal bijna moedwillig ziet vermor* sen. In een huis waar ik woonde, hebben mijn handen menigmaal gejeukt, om een paar frissche klappen toe te dienen aan den kleinen dwingeland, die zijn oude baboe in het gezicht sloeg, of net zoo lang schreeuwde en trapte tot hij zijn zin kreeg, tien, twintig malen op één dag. Wat moet er van zulk een karakter terecht komen? Er komt niéts van terecht en men ziet het met smart aan hoe het kind, zoo goed door de natuur bedeeld, onherroepelijk naar den bl gaat. Er is geen ander woord voor. Die klappen, de jongen moest ze in zijn belang hebben, maar de ouders verdiénen ze. Het zijn zulke ouders die paupers vormen; het zijn zulke ouders wier kinderen naderhand den neus. optrekken voor eerlijk werk, omdat het den heertjes te min toeschijnt. Géén werk is te min, indien men het góéd doet! De brutaliteit, de onbeschoftheid der kinderen gaat in Indië alle perken te buiten, zooals de domheid der ouders eveneens alles overtreft. Ik maakte eens zulk een opmerking aan een „moeder", wier kinderen — het was in een hotel — aan de ontbijttafel ping pong speelden met broodjes, vlak voor de neus der andere logeergasten. Het mensch werd natuurlijk kwaad, inwendig, en bleef ook naderhand mijn vijandin, hoewel zij 275 zelden een verstandiger raad had gekregen. Maar al het effect, wat ik bereikte, was, dat met een dom, ingebeeld, neuswijs glimlachje werd gevraagd: „of ik dan al zooveel kinderen had, dat ik over opvoeding meesprak?" Verbeeldt u, het schepsel maakte er zich een verdienste van, dat zij eenige malen bevallen was en grondde daarop haar aanspraken op gezond verstand, zielkunde, tact in karaktervorming. Hoe kan iemand een karakter vormen die zelf — en door dezelfde oorzaken — geen karakter hééft! De kinderen dezer dame hadden overal aan tafel het hoogste woord, hielden de schotels aan, zochten op hun ge» mak het beste stukje vleesch uit, en lieten de naast hen zit» tende volwassenen met de grootste koelbloedigheid wachten. Wat beteekent het, dat men de kinderen, die naar school gaan, — twintig passen ver, of laten het er honderd zijn — twee of drie dunne boekjes laat nadragen door een baboe? Dat men ze naar school laat rijden, wanneer het ver is, is tot daaraan toe; dat men de baboe tot geleide meegeeft, is te ver» dedigen. Maar het is verkeerd, het wreekt zich, wanneer men den kleinen dwingeland in alles zijn zin geeft en hem doet voelen: „Als ik maar schreeuw, dan krijg ik, wat ik wil hebben: ik ben de baas, de baboe is daar, om mij te be» dienen". De kwestie is: de strijd om het bestaan is hier nog lang niet zwaar genoeg. Men spreekt een boel over „pauperisme", maar ik voor mij neem de berichten daaromtrent altijd onder benefice van inventaris aan. Onlangs solliciteerde iemand bij mij om een betrekking. „Hij had een jaar lang geen verdiensten gehad." — Goed, ge kunt zoo en zooveel verdienen, om te be» ginnen. Maar waar woont ge? — Op Meester — Dat zal te ver zijn. Ik wil dat ge 's morgens om acht uur binnen zijt. En om de tram te nemen, nietwaar, dat is weer bijna tien gulden minder — Ja, dan zie ik er maar van af, meneer. 276 —' Maar mensch, ge kunt toch verhuizen, dichter bij. Het is toch een behoorlijk bestaan, wat u wordt aangeboden? — Te veel soesah, verhuizen, meneer. Niet lekker! En de „pauper" ging getroost weer weg. •Dat zijn van die menschen, die in hun jeugd door de baboe verwend zijn geworden. We hebben het immers nog onlangs gehoord, toen een onderwijzer op een binnenplaats, die een jongen een op* •stopper had gegeven, omdat deze iets onnoembaar vies had uitgehaald, door den vader van dien jongen met den rechter werd bedreigd. Die vader moest een pak slaag hebben met de roede, hij éérder nog dan het kind. Indien het Indische kind dus achterstaat bij het Hollandsche, dan ligt het niet aan de begaving — of zeer zelden —, maar het ligt altijd aan de invloeden van thuis, domme, onoordeel* kundige ouders, gebrek aan toezicht, mama, die in een luien stoel ligt, papa, die ombert of paitjes drinkt, en de baboe die het teere kinderzieltje moet vormen,.... en het mis* maakt. En dan wil men van jonge menschen, met zulke gedrochte* lijksvervormde karaktereigenschappen, landbouwers maken? Het is om te lachen! Het landbouwbedrijf eischt geduld, onverdroten ijver, zelfbedwang, volharding, allemaal eigen* schappen die het Indische kind mist. De baboe is de oorzaak van het pauperisme in zeer vele gevallen. We laten nog daar het schandalige Maleisch*spreken wat vele ouders uit luiheid met de kinderen doen. De heer Prick, meenen we, heeft het onlangs nog gezegd: „Een kind dat tot zijn vijfde of zesde jaar Maleisch heeft gesproken, leert nóóit goed Hollandsch meer, noch eenige andere Europeesche taal en leert dus nooit logisch denken." Het ware minder erg indien het Javaansch sprak, welke taal meer ontwik* keld is en rijker vormen heeft, maar het Maleisch ver* stompt Men denke over deze dingen eens ernstig na. Hoe komt 277 het, dat hier bijna geen enkel goed vakman is? Hoe komt het dat die welke er zijn, meest allemaal uit Holland komen? Hoe komt het, dat zelfs prullen uit Holland, zooals de heer Bogaardt zegt, voorgetrokken worden boven Indische jonge* lieden, al zijn deze laatsten intellectueel de meerderen? Zou het niet komen door de baboe, d. i.: door de grilligheid, de kuren, de bazigheid, de eigenzinnigheid, het onberedeneerde trappen en slaan om iets te krijgen, wat deze den kinderen heeft bijgebracht? Wat geeft het of de vader „krom ligt", om zijn kinderen, wat hij noemt, „een behoorlijke opvoeding" te geven, wan* neer hij ze niet opvoedt! Want het opvoeden bestaat niet in het laten afloopen van scholen, noch is het met*goed*gevolg afleggen van examens een bewijs.dat de leerling heeft ge* profiteerd. De lagere school hier, die precies zoo goed is als de lagere school in Holland, is voldoende voor het gros; de h. b. s. is uit den booze, weg er mee. Leer den jongen lezen, schrijven, rekenen, leer hem véél van geschiedenis en wat van aardrijkskunde, verban trigonometrie, verban stelkunde, meetkunde, verban de helft van al de vakken.. en leer hem de anderen goed. Laat hem, desnoods, een vreemde taal leeren, goed! — maar leer hem éérst zijne éigen taal. Leer hem dénken, prop hem niet vol; leer hem — om met de oude Scythen te spreken — „boogschieten en de. waarheid spreken". Daarmee kan hij de wen ld veroveren, indien ge voor „boogschieten" leest: één ding en dat goed! Kletspraatjes zijn het, dat vergelijkingen*met*twee*onbe* kenden het denkvermogen ontwikkelen, praatjes van de schoolmeesters / die aan die vergelijkingen geld verdienen. Karakter is het t wat het Indische kind ontbreekt, karakter, en géén geleerdheid. Daar hebben we hier niets aan! We moeten menschen hebben die, als men ze een werk opdraagt, dat werk doen, met al hun kracht, met inspanning van al hun vermogen, en die in het volbrengen van het werk hun schoonste belooning vinden. En wat hebben we daarentegen? Jongens die „klaargemaakt" worden voor Alkmaar, voor 278 Breda, „klaargemaakt" voor dit, „volgepropt" voor dat, kruikjes vol geleerdheid, kleine, onbruikbare encyclopae* dietjes zonder denkvermogen. En wat dat betreft, ook in Holland is het daarmee niet pluis. Ik herinner mij dat, toen ik bij de KoninklijkePetroleum* Maatschappij was, aan zekeren ingenieur, kersversch van de Polytechnische school, werd opgedragen om over een 150 meter breeden zeearm, de Babalan, een pijplijn te leggen. Dat wil zeggen: die pijplijn — buizen van eenige inches diameter — moest door het water worden gelegd, met be* perkte hulpmiddelen, en moest zóó worden gelegd dat de scheepvaart niet werd belemmerd. Weken lang tobde de geleerde bol er mee: telkens brak de lijn in het midden door. Eindelijk nam men het hem af, en vertrouwde de hoofd* administrateur het zaakje toe aan een eenvoudigen Ameri* kaanschen fitter, een man die geen enkele algebraïsche formule kende, al had het hem zijn leven gekost. En in één week was de lijn er over en, voor zoover ik weet, ligt zij er nu nóg en werkt naar eisch. . Ik wil niét zeggen: het is dus beter om niets te leeren; want dat zou overdreven zijn; ik wil enkel in het licht stellen: karakter is het éérste, kennis komt daarna. En wat nu zien wij gebeuren, in Indië vooral? De vorming van het karakter wordt op de meest ergerlijke wijze verwaarloosd, de school* kennis alleen nagejaagd. Dit is een ernstige fout en zij wreekt zich, nü reeds. Het is niet de mindere kennis, het zijn karakterfouten die den Indo veelal doen achterstaan bij den Europeaan, karak* terfouten, die in zijn jeugd bedwongen hadden kunnen worden, maar die men heeft laten voortwoekeren. En daar* om, wilt ge een paradox? „Zoo het Pauperisme met succes bestreden zal worden: wèg dan met de baboe!" Dit werd 2 Juli 1904 te Batavia geschreven. Het is nog altijd juist En het hier beweerde over karakter en schoolkennis mocht 279 ook in Nederland wel eens toen reeds zeide. Uit : Tropenstijl. 1917. overwogen worden, gelijk ik K. Wybrands. 42. VOLKSONDERWIJS IN NED.*INDIE. Toen Min, het zoontje van een schoenmaker, twee jaar lang de tweede klasse school gevolgd had, vond hij, dat hij genoeg geleerd had en hij werd een ijverig knechtje, maar zijn broertjes Spoor en Motor bleven op school, ook na de twee eerste leergangen, en zij werden knapper dan Min. Min werd beschaamd, en keerde naar school terug. Deze kleine geschiedenis geeft een beeld van het ontwaken van den inlander. Hij had jaren en jaren lang berust in zijn bestaan, berust in zijn gebrek aan schoolkennis. Maar het Oosten ontwaakte. Eerst heel enkelen proefden van den boom der kennis en er ontstond een heilige ontevredenheid. De inlander werd be* schaamd en er ontstond een drang naar gelijkwaardigheid. Er waren Europeanen, die angstig waren voor dit ontwaken. Zij dachten als Voltaire, die den 19 Maart aan Damilaville schreef: „II est a propos que le peuple soit guidé et non pas qu'il soit instruit; il n'est pas digne de 1'être." Het antwoord luidde: „II me parait essentiel qu'il y ait des gueux ignorants". De inlander was het niet meer eens met Voltaire die be* weerde: „II y a peut*être un état assez agréable dans le monde, c'est celui d'imbécile." Daendels was een der eersten, die iets voor het onderwijs van den inlander wilde doen. Gedurende den Compagniestijd was men angstig he^ te ontwikkelen en Valentijn zelfs vond het niets goed, en een deel van die angst sproot voort uit de ondervinding, dat een Aziaat in een deel van zijn aanleg den Europeaan de baas is. Men was het lange jaren eens met de Aziatische despoten 280 z.a. de Soesoehoenan van wien gezegd werd: ,,'t Schijnt hij 't expres daarop aanlegt, zijn ondersaten miserabel ende arm te houden om des te beeter ende verseeckerder meester van zijne geüsurpeerde heerschappije te blijven, gelijck als dat meest een generale staatsmaxime van alle dese orientische monarchen schijnt te wesen." Een van de eersten, zoo niet de eerste.die volksscholen, dessascholen oprichtte was P. M. L. de Bruyn Prince, van Nov. 1890—Maart 1894 assistentsresident van Ambarawa. Het is hier de plaats niet om het verloop van dit streven voor te brengen, daar het een van de vele pogingen is van pioniers, die schijnbaar mislukken; maar er blijkt óók uit, dat de goede kiem, de goede daad, nimmer geheel dood gaat en slechts wacht op een gunstige gelegenheid om te ontwikkelen. In de 136 dessa's in het gebied van de afdeeling Ambarawa gelegen, werden 100 scholen opgericht. Behalve maatschaps pelijk onderwijs, lezen, rekenen en schrijven met het Javaansch als voertaal, werd ook ambachtsonderwijs geges ven, voornamelijk bestaande in bamboebewerking, mandens makerij, potten-en pannenbakkerij. De voorhuizen, pendops po's, der dessahoofden werden voorloopig tot schoollokalen ingericht. De jeugd vlocht de omwandingen der op te richten scholen en de vloerbekleeding, bakte de pannen voor het aanstaande schoolgebouw. Het hout werd verkregen uit de bosschen die geveld werden voor de aan te leggen koffies tuinen. Er was een voldoend aantal onderwijzers te krijgen. Zij werden lid van het gemeentebestuur en kregen apanages gronden. De opbrengst van het ambachtsonderwijs was voor hen. De scholen waren primitief. De kinderen zaten op den met ploepoeh bedekten vloer en de lessenaars waren leege petroleumkisten, door de Chineesche handelaren gratis afges staan. De boeken waren de afgekeurde gouvernementsboeken van de gouvernementsscholen. Veel hulp werd verkregen van den inspecteur bij het inlandsch onderwijs, Den Hamer. Het gewestelijk bestuur negeerde het streven. In de gewestelijke 281 verslagen over 1893 en '94 werd geen woord gerept van deze poging om volksonderwijs in het leven te roepen. Het grootste bezwaar tegen het volksonderwijs was het gebrek aan veehoeders dat men zou krijgen. Hierin werd voorzien door een reeks maatregelen. Algemeene, afgesloten weideplaatsen en het combineeren van dessa's, waar het vee onder toezicht van een enkele volwassene kwam te weiden. De lesuren waren van 9—12 en 1—3. Vóór schooltijd dreef de jeugd het vee naar de weideplaatsen en na 3 uur werd het vee door hen teruggebracht. Er werd leerplicht ingevoerd, doch bestraffingen wegens ontduiking kwamen niet voor. De heer De Bruyn Prince werd in Maart 1894 overgeplaatst naar Buitenzorg. Een jaar na zijn vertrek waren er van de 100 volksscholen nog 3 over. Als resident van Kedoe heeft de heer De Bruyn Prince een nieuwe poging gedaan om volksonderwijs in het leven te roepen. Het aantal gouvernementsscholen was in deze residentie vrij groot. Bij zijn aftreden in 1905 als vice*presi* dent van den Raad van Indië, van den gouverneur*generaal Van Heutz afscheid nemende, vroeg deze hem, of hij in zijn diensttijd ook groote decepties had gehad, en De Bruyn Prince verhaalde van zijn teleurstelling, dat zijn pogin* gen, om volksonderwijs in 't leven te roepen, gefaald hadden. Korten tijd later werd op de begrooting van 1907 ƒ 20.000 uitgetrokken om dat onderwijs in het leven te roepen en te steunen. Op de begrooting voor het jaar 1907 vinden wij bij de toelichting vermeld: Onderafdeeling 63. Aangezien het gouvernements*inlandsch onderwijs, ook na aanzienlijke uitbreiding, slechts aan een betrekkelijk klein deel van de inlandsche bevolking ten goede kan komen, wenscht de Indische regeering proeven te nemen ter beantwoording van de vraag, of niet langs anderen weg een algemeene voorziening in de behoefte kan worden verkregen. In verband daarmede wordt een bedrag van ƒ 20.000 282 uitgetrokken voor een proef met de oprichting van inlandsche gemeentescholen. „Gedachtig aan het voorbeeld der dorpsscholen hier te lande in ouderen tijd, zal men ook in Indië gemeentelijke instellingen van dien aard in het leven roepen." „Het slagen van de proef hangt in de eerste plaats af van de medewerking en belangstelling van de bevolking. Op geenerlei wijze zal op haar dwang worden uitgeoefend; zelve zal zij, voorgelicht door de besturende ambtenaren, tot de overtuiging van het nut der scholen moeten komen; zij moet de oprichting er van beschouwen als een voordeel, niet als een nieuwen, haar opgelegden last." „Bij het verleenen van geldelijken steun van regeerings* wege moet echter steeds voor oogen worden gehouden het scheppen van een zooveel mogelijk uit eigen plaatselijke of persoonlijke middelen bekostigd onderwijs. Zoomin mogelijk zal de steun daarom een blijvend karakter dragen; in hoofd* zaak dient het doel er van te zijn den eersten stoot te geven, of wel in onvermijdelijke tekorten te voorzien." „De aard en inrichting der scholen zal natuurlijk zeer een* voudig zijn en zich dienen aan te passen aan de dagelijksche behoeften en levensopvattingen der bevolking. Ook aan de onderwijzers zullen niet te hooge eischen gesteld kunnen worden." „Van hen zal een mate van kennis gevorderd worden, als de leerlingen op de gouvernementsscholen der tweede klasse kunnen verkrijgen. Daarmede overeenkomstig zal het leerplan niet meer omvatten dan lezen, schrijven en rekenen. Het zwaartepunt hierbij ligt echter in de voorgenomen vervaar* diging van een uitgebreide verzameling van opstellen van allerlei aard, tot verspreiding van juister begrippen omtrent verschillende in het dagelijksch leven, of de naaste omgeving van den dessaman, zich voordoende zaken of verschijnselen. Het gebruik van deze opstellen op de scholen kan dan aanvullen, wat de onderwijzer aan ontwikkeling te kort schiet." 283 „Voorshands zal de leiding van de proef berusten bij het departement van binnenlandsch bestuur, de rechtstreeksche zorg voor het inlandsch gemeenteonderwijs bij de ambtena* ren van dien diensttak, onder de bevelen van den resident, terwijl de proef zich zal bepalen tot enkele deelen van de residentiën Preanger Regentschappen, Cheribon, Kedoe en Kediri, welke het meeste kans van slagen bieden." Als ooit een proef schitterend geslaagd is, dan is het wel deze. De voelhorens der regeering, de controleurs bij het bin* nenlandsch bestuur, gingen de dessa in en de besprekingen begonnen. Er werden héél wat besprekingen gehouden, want de inlandsche gemeente*ordonnantie was geboren en dessa* rijstschuren, crediet*instellingen, veeverbetering, afschaffing van heerendiensten, heel veel nieuwigheden werden bespro* ken en ingevoerd. Men moest het oor te luisteren leggen, want niet allen namen genoegen met het opschrikken uit de rustige rust en meermalen werd vernomen, dat men van 't goede een beetje te veel kreeg. Heeft men gevoel voor humor, en stelt men zich niet te veel op een hoog, waanwijs Westersch standpunt, dan zijn die besprekingen vermakelijk en leerrijk, en men leert meer en meer het gezond verstand van den Aziaat waardeeren. De bloemrijke taajj? van de regenten overwon veel bezwaren, en er waren veel inlan* ders, die dachten als de kleine Min, en die beschaamd werden dat ze dom waren. In 1908 waren er reeds 367 dessascholen op Java en Madoera en het aantal werd in 1909 732, 1910 1161, 1911 1740, 1912 2531, 1913 2948, 1914 3521, 915 3696, 1916 4006. Een weinig monotoon leest men in de Koloniale verslagen: „Dit cijfer zou hooger geweest zijn, indien niet in sommige afdeelingen moeilijkheden met den bouw van de localen ondervonden waren." Maar veel dessalieden stonden hun woningen af en soms bleven de scholen daar jaren lang onder dak, want de bevelen van hooger hand werden niet altijd opgevolgd en uit een boschbouwkundig oogpunt werden soms bezwaren gemaakt tegen afstaan van hout. 284 Het volksonderwijs in Europa is geboren uit het Gods* dienstonderwijs en bij de besprekingen werd meermalen het denkbeeld geuit om het maatschappelijk volksonderwijs te enten op het bestaande Godsdienstonderwijs. De Goeroe Santris hadden geen bezwaren om naast zich volksonderwijzers te krijgen, zoo zij zelf niet in staat zouden zijn om maatschappelijk onderwijs te geven. Deze Santri* scholen hadden op Java en Madoera reeds ruim 400.000 leer* lingen. Ik zag in de combinatie een vertrouwenwekkend element, deed voorstellen in dien geest, doch kreeg een botte weigering. In Djambi en Benkoelen waren ook reeds voorstel* len in dien geest van combinatie gedaan. Het zaad van wan* trouwen was door deze weigering uitgezaaid, en er zijn ver* scheidene districten geweest, waar de bevolking nu niet genegen was, om tot oprichting van dessa*scholen over te gaan. Het gemeente* of volksonderwijs had een nog snellere vlucht kunnen nemen, zoo van hoogerhand geen wantrouwen betoond was tegen de Mohammedaansche scholen, welker aantal 19912 was, met 406964 leerlingen. De afwijkende beschikking was in strijd met de woorden door minister Keuchenius in 1889 gesproken: „Wel is waar zouden ook de Mohammedaansche geestelijke scholen aanspraak kun* nen maken op geldelijke ondersteuning. Maar, terwijl — voor zoover mij bekend is — nog nimmer gebleken is, dat zij een regeeringssubsidie verlangen zouden, kan er in beginsel geen bezwaar zijn, ook subsidie toe te kennen aan Mohammedaansche bijzondere scholen, mits op die inrichtingen werkelijk maatschappelijk onderwijs gegeven wordt." De minder snelle wording van het volksonderwijs is veel minder te betreuren, dan het zaad van wantrouwen, dat door de weigering uitgezaaid is geworden. Het vertrouwen moet van beide kanten komen, van den kant der regeerders zoowel als van de geregeerden, en waar wantrouwen bij de bevolking onze grootste vijand is bij het besturen, treft wan* 285 trouwen van de regeering tegenover de bevolking dubbel pijnlijk. Geen der Mohammedaansche voorgangers in den Godsdienst had bezwaar om maatschappelijk onderwijs op hun school te doen geven, zij toonden vertrouwen. Pijnlijk was dus het wantrouwen der regeering, dat naast het maat* schappelijk onderwijs Mohammedaansch godsdienstonderwijs niet duldde. Is het te verwonderen dat men in de verslagen leest: „In de gewesten Pekalongan en Semarang komt het meermalen voor, dat de ouders voor hun kinderen Mohamme* daansche godsdienstscholen — langgars — verkiezen boven de gouvernementsscholen, zoodat vele der laatstgenoemde een, in verhouding tot de beschikbare plaatsruimte, gering aantal leerlingen tellen." De verzuimen der leerlingen waren in deze gewesten veel talrijker, dan in de eveneens tot dit ressort behoorende residentiën Soerakarta en Madioen. Waar vertrouwen en rechtvaardigheid twee pilaren van ons gezag moeten zijn, valt de beslissing zeer te betreuren. Op de Buitengewesten sloeg het dessaonderwijs ook in. Op Lela was een R. K. meisjesschool met 215 leer* lingen. Voor Atjeh vindt men afzonderlijke opgaven. Voor het volksonderwijs in dat gouvernement vinden wij voor 1916 ƒ 125.742.— uitgetrokken. Zoo snel konden de scholen niet opgericht worden, of ze stroomden al dadelijk vol. Was het aantal leerlingen per school gemiddeld gedurende eenige jaren 60, in de jaren 1915 en 1916 was het gemiddeld aantal reeds 64. Naast het dessa* of gemeente*, later herdoopt in volkson* derwijs, had men een sterke toename van het gouvernements* onderwijs. De tweede en eerste klasse scholen waren steeds overbevolkt, en elk jaar moest een groot aantal kinderen afgewezen worden. De eerste klasse scholen hadden de grootste aantrekking, omdat daar het Nederlandsch onderwezen wordt. Aandoen* lijk was het te ontwaren, hoe zware opofferingen de inlander zich getroostte, om zijn kinderen Nederlandsch te laten leeren. 286 Velen zagen er niet tegen op, om van hun zeer bescheiden inkomen een derde uit te geven, ten einde hun kinderen kennis van het Nederlandsch te doen bijbrengen. Vele in de kotta's en dessa's wonende gepensioneerde militairen vonden in het onderwijs geven in de Nederlandsche taal een belangrijken toeslag op hun inkomen. Het was lang niet altijd het offi* cieele Nederlandsch, dat de knaapjes leerden. Ze maakten kennis met onvervalschte volksuitdrukkingen en woorden waaraan Van Dale een geheel andere beteekenis toekent dan hun leermeesters. Menig controleursvrouwtje gaf haar avonduren aan het personeel van haar man, dat men geen grooter genoegen kon doen, dan les in het Hollandsch te geven en 't is te begrijpen, dat de echtgenoot dan kribbig werd, wanneer voor de zoo* veelste maal hem verweten werd, dat hij vijandig gezind was aan 't gebruik van die taal. Er waren streken waar de volks* scholen meer uit beleefdheid tegenover het Kajdjeng Gouver* nement, dan uit drang bij het volk werden opgericht. Waar het volk, wegens te groote afstanden naar de marktplaatsen, zijn producten toch niet met voordeel te gelde kon maken, voelde men geen behoefte aan onderwijs. Hier trof men hét instituut der „moerid rawoehan" aan. Was er een contro* leur in aantocht, dan werden een aantal jeugdige inlanders bij elkaar getrommeld, om voor dien dag de school te bevolken. De tweede klasse scholen, later standaardscholen geheeten, vindt men als kloek bij haar kuikens, de volksscholen. Uit de tweede klasse scholen worden de volksonderwijzers gerecruteerd, meest met eenige bijwerking en met wat her* halings=onderwijs. Een zeer gelukkige greep was de instelling van de opzie* ners en hoofdopzieners bij de volksscholen, en met genoegen leest men in de opeenvolgende Koloniale verslagen de voort* durende uitbreiding van dit personeel, dat leiding, leering en voorbeeld aan de volksonderwijzers geeft. Zoo snel kon de oprichting van volksscholen en de bouw 287 van tweede klasse scholen niet gaan, of die laatste onderwijs* inrichtingen bleven overbevolkt en men had gebrek aan leer* krachten. Een uitkomst bracht in enkele streken, voornl. in oud Bagelen, de combinatie van volks* en tweede klasse scholen. De twee eerste leerj aren van de tweede klasse scholen werden opgeheven en daardoor konden de overige klassen verdub* beid worden; de leerlingen der volksscholen kwamen na die afgeloopen te hebben, in de derde klasse der z.g. standaard* scholen. Deze zeer gelukkige oplossing, waardoor de tweede klasse of standaardscholen in de drie hoogste klassen een dubbel aantal leerlingen kon bevatten en de volksschool een voorbereiding werd tot gouvernementsonderwijs, kon een tijd lang de gouvernementeele goedkeuring niet verwerven, doch werd tenslotte toch gesanctionneerd. Veel verschijnselen wijzen er op, dat thans de kans dat de volksscholen ver* loopen zullen, bij gebrek aan belangstelling van hoogerhand, veel geringer is, doch geheel gerust moet men ten deze niet zijn. In veel afgelegen oorden zijn de volksscholen opgericht uit beleefdheid tegenover de Compagnie. Overal waar ijzeren wegen, industrie en vertier zijn doorgedrongen, ontwaart men een hevigen drang naar onderwijs bij de bevolking; deze drang luwt naarmate de verkeersmiddelen primitiever en het vertier geringer is. Een gelukkig verschijnsel is het doorbreken van het besef, dat ook de vrouw onderwijs moet ontvangen. Vinden wij op Java en Madoera in 1910 66125 jongens tegen 5114 meisjes op de volksscholen, deze cijfers zijn voor 1915 242436 jongens en 18619 meisjes. Het verhoudingscijfer tusschen jongens en meisjes is echter nog te gering, ruim 8 % meisjes in 1910 en bijna 8 % in 1915. Men bedenke dat het wantrouwen tegen coëducatie in landen en klimaten waar Eros een groote rol speelt, niet ongemotiveerd is; het is een gelukkige gedachte, dat voortaan inlandsche vrouwelijke leerkrachten zullen opgeleid worden. 288 Naar ik vernam zijn in de afdeeling Keboemen reeds enkele meisjes*gemeente* of volksscholen opgericht. In Atjeh, waar in 1914 165 volksscholen waren opgericht met 8200 leerlingen, welke getallen in 1915 waren 184 scholen met 10700, vindt men in die jaren 5 en 6 scholen uitsluitend voor meisjes met 280 en in 1915 met 418 leerlingen. Het peil van het onderwijs op de volksscholen valt gelukkig zeer mee. Dank zij het ingevoerde stelsel van kringen onder opzieners en hoofdopzieners, die weer gecontroleerd worden door adjunctsinspecteurs, is er voldoende leiding. Wij lezen in de toelichting op de begrooting voor het jaar 1918: In 1918 nu zal zijn te rekenen op 94 onder het toezicht van opzieners staande kringen met in totaal 4459 volksscholen op Java en Madoera en 27 kringen met 1112 scholen op de buitengewesten. Voor het toezicht werd een vijfden adjunct* inspecteur aangesteld. Het in 1907 aangevangen volksonder* wijs zal dus dit jaar — in 1918 — gegeven worden op 5571 scholen aan ruim 356.000 leerlingen. De ƒ 20.000.— die voor het jaar 1907 aangevraagd werden, zijn uitgedijd tot ƒ 1.516.860.—; n.1. ƒ 283.880.— voor personeel van inspectie van het inlandsch gemeente*onderwijs, — onderafdeeling 191 —, ƒ 101.980.— voor verdere uitgaven voor de inspectie van het inlandsch gemeente*onderwijs — 192 —, ƒ 1.131.000 tegemoetkomingen en andere uitgaven voor het inlandsch gemeenteonderwijs. — 193 —. De gemeenten betalen de onderwijzers. De meesten ontvan* gen ƒ 20.— 's maands. Hier en daar vindt men geheele of gedeeltelijke betaling in apanagevelden. Aangezien de gemeenten deze zaken regelen en bekostigen, vindt men zeer uiteenloopende toestanden. Schoolgeld wordt veelal geheven. De leden van het gemeentebestuur genieten de eer het hoog* ste schoolgeld voor hun kinderen te mogen betalen, soms 25 cents per maand. De deelhebbers in den bouwgrond betalen dan 10—15 centen, en zij die geen bouwgrond bezitten 5 centen per maand. Insulinde. 10 289 Het schoolverzuim is zeer uiteenloopend. Voor de 4dé afdeeling, Sumatra's Westkust, bedraagt dit 4 %. Voor de 5de afdeelingen, Menado, leest men klachten hierover en de rapporteur over de 6de afdeeling, Z. en O. afdeeling van Borneö, schrijft: de bevolking voelt nog weinig het belang van goed onderwijs. Bij de groote volksonderwijs*beweging in den Neder* landsch*Indischen Archipel wilden de Oostersche Vreemde* lihgen niet achterblijven. Chineezen zoowel als Arabieren, Klingaleezen en Mooren richtten scholen op. G. L. G o n g g r ij p. Sr. Uit: Praesadviezen van het koloniaal onderwijs congres, 's Gravenhage, 22—24 Oct. 1919. 43. HOE IK DE MAIL NAAR DE EDI BRACHT.... Het was in 1909 — wat lijkt dit nu ver, nu ik het, in 1923, in een comfortabele studeerkamer in Scheveningen zit te schrijven! — en ik moest, voor zaken, en nog wel „geheime" dienstzaken, van Pontianak, in West*Borneo, naar Pemang* kat en Sambas reizen. Een gouvernements*stoomer, de Boekat, was daartoe tot mijn beschikking gesteld. Een heele „hur" voelde ik mij, zoo met een „regeerings"#stoomer, die allures heeft van een oorlogsscheepje — denk eens aan! de Nederlandsche gouvernementsvlag in top, één heel kanon* netje — tegen eventueele zeeschuimers — op de voorplecht, en negen heele Beaumont*geweren in de kajuit — tegen dito! — en dan als toewan besar, die een dienstpet met goud galon op heeft, de Chineesche zee in te stoomen! Zie je, dat is nu reizen, niet met een up to date restauratie*wagen in een trein, of aan boord van een „first class accommodation" paketboot. Zoo heel alleen, zonder mede*passagiers, als „groote heer" — want dit beteekent „toewan besar" —, of, nog veel mooier, als „groot mensch" — „tai jên", mijn chineesche titel —, op 290 een „eigen" bewapenden stoomer, met een koperen kanon, waar je een houten zeeroovers* of smokkelaars*jonk finaal mee la den zeebodem schiet, dat is reizen, en je kunt je even \/hA^i verbeelden, dat je archi*millioenair bent, bezitter van goud* mijnen en spoorwegen, en dat je aan 't kruisen bent in vreemde, eenzame zeeën, om je „spleen" te cultiveeren. Groot was mijn „eigen" jacht wel niet, maar het had toch een mooi salonnetje met rustbanken, en twee passagiers* hutten, een electrische installatie en een badkamer. De „cui* sine" is vergeten, maar op zulke tournées neem je je eigen provisiekamer mede, bestaande uit een grooten mand vol diverse blikjes en dranken. Toen ik, eenmaal in zee — eerst gaat het eenige uren de Kapoeasrivier af — eens aan dek goed om mij heen zag, piekerde ik erover, wat voor weer het zou worden. In 't Zuiden zag de lucht er egaal*blauw uit, maar van 't Noor* den en Noord*Oosten kwamen smerig*zwarte en bruin*gele wolken opzetten, hier en daar ook een schitterend blanke, maar waar nu en dan valsche bliksemflitsen doorheen schichtten. Wat zou daar wel van worden? We moesten er, als 't maar eenigszins doenlijk was, doorheen, want we hadden een mail aan boord voor het oorlogsschip de Edi — nu, in 1923, geen oorlogsschip meer, maar, meen ik, opne* mingsvaartuig —, die wij ergens iri de Chineesche zee tusschen Pemangkat en Sambas moesten opscharrelen. Den stuurman of „djoeragan" vragen helpt niets. Die antwoordt tóch on* p vermijdelijk „brangkali" — „misschien" — of „korang prifcka" rf " — „onvoldoende onderzocht" —, steriotiepe antwoorden, waarmede iedere inlander iederen Europeaan woest kan maken. Dus nu maar, Oostersch gelaten, kalm afwachten, wat in een „krossi mala4" — „luien stoel" — op dek gaan /jë. liggen, limonadetjes met ijs drinken, en wat rooken. Niemand weet wat „dolce far niente" — zacht niets doen — is, die nooit langer dan een uur zóó op een boot in een langen luier* stoel heeft gelegen, met niemand om tegen te praten, maar met het ruischen der zee in jeooren. De Boekat schommelde ' 291 nogal, maar dat wiegt je juist zalig op en neer, en is veel pret* tiger dan op het hinkende rhythme van slechte verzen te hotsen, dat verzeker ik u. De middag ging dus genoeglijk* nietsdoenerig voorbij, en een bescheiden blikjes*diner besloot hem. Ik had maar even op mijn scheepsfluitje te blazen, en van „vooruit" trad mijn Chineesche schrijver Lim Ts'ai Tsiang aan — wat niets meer of minder, vertaald, wil zeggen dan: de schitterende generaal Bosch! — om mijn blikjes even te laten warmen op een door een waaier aangeblazen kolen* vuurtje. Dit geïmproviseerde diner bestond uit: Oxtailsoep. kalfsoesters, doperwtjes, rijst, pisang en ananas, gevolgd door „café au lait". Ik ben een ware specialiteit in blikjes*diners, en zou een handleiding kunnen schrijven, getiteld „Wat zullen wij vandaag eten?" — in de Chineesche zee —. Tegen half zes begon het echter leelijk hommeles te wor* den. Het z.g. „stampen", dat best verdragelijk is op zee, als 't alléén öp en néér stampen is, werd, door een vermenging met z.g. „rollen" op de golven, verbasterd in een beweging, waar ik geen goeden naam voor weet, maar die men kan waarnemen, als men een kurketrekker op zijn punt laat draaien. Dit is een bewegingswaar de beste zeelui somtijds niet tegen kunnen, en waar ik zelfs zee*officieren wel eens bleek om de neus van heb zien worden. Wij waren namelijk een kaap*hoek om gestuurd, en kregen een anderen stroom. Bovendien was een venijnige wind komen opsteken, en be* gonnen lood*blauwe en vaal*gele wolken de lucht te bezeilen. Er zijn van die wolken op zee, die valsch*loerend kunnen kijken, en onheil voorspellen, net als menschengezichten, waarop het niet pluis is. Ook trilt er iets onnoembaars in de lucht van catastrofe, een voorgevoel van iets, dat op een onbegrijpelijke manier niet in den haak is. Het is hetzelfde gevoel, dat je in je rug krijgt, als een vijand achter je loopt, dien je niet ziet en ook niet hoort stappen. In het Westen was de hemel nog niet heelemaal bewolkt, en ging de zon onder, die de zee en in de verre verte het land — want wij stoomden aldoor nog met land in zicht — met 292 diep*violet en mystiek*donkerrood overgoot. Het was als een brand, die straks het glorieuze einde van alles zou zijn. In de verte, Noordelijk, kwamen geweldige stormen opzetten en zag ik regenbuien, loodrecht, evenwijdig neerstriemen, als reusachtige fonteinen ruit de lucht over't donkerende, rood* violette land, met roetzwarte wolken er boven. Welke zee* man kent het eigenaardige verschijnsel niet, met de daaraan verbonden sensatie, zélf nog in de droge zóne te zijn, en in de verte regenbuien te zien neerkletsen? In 't Westen leek wel wat uitkomst, maar onze koers was. juist Noord*Oost, naar het onheil toe, en daar broeide het onweer, daar loerde een dier venijnige stormen, die plotse* ling aan komen orkanen, en de Chineesche zee zoo onveilig maken. Het zijn wel eens staartjes van taifoens. Hu! hu! hu! Daar kwam het al aan huilen en fluiten, uit de verte, alsof duizenden dreigende duivels waren losgelaten. De kurketrekkersbewegihg werd nu eenige tientallen malen versneld, het kleine stoomertje begon verwonderlijk raar te doen, de golven werden onstuimiger, en een groote klets water kwam nijdig over mijn stoel, die verdacht begon over te hellen. Ik floot den „schitterenden generaal Bosch", om wat van mijn glazen en kopjes mee naar beneden te helpen dragen, maar hij verscheen nu niet méér, en lag waarschijnlijk op apegapen. Op dek was 't al gauw niet meer uit te houden, want er kwamen zeetjes over, en opeens striemde ook hier de regen neer. Ik verdween dus naar beneden, in het salonnetje, en wilde, daar 't pikdonker was geworden, het electrisch licht opknippen, m^lr er scheen iets aan de installatie te haperen — er hapert in Indië, op critieke momenten, altijd óveral iéts aan —, want het blééf donker. Gelukkig hingen er ook twee petroleumlampen, en na eenige acrobatische toeren van wonder evenwicht — manoeuvreer maar eens met een lucifer in een wild*kurketrekkend bootje! — slaagde ik er in, die aan te krijgen. Stewards zijn er op deze stoomertjes niet, en „alle hens" was bij de machine en in het stuurhok. Zóó zat 293 ik daar dan moederziel alleen, midden in een stormende zee, in een kajuitje, en buiten hoorde ik het gillen en fluiten en tieren van den wind. Het is heel gezellig om er later, in een veilige kamer, tusschen sterke muren, over te schrijven, zoo* als ik nu doe, maar op het oogenblik dat het gebeurt, is het heelemaal niet prettig. Zoo'n notedopje als de Bjkojt, van/-/oketenen. 1918. N o t o So c r o t o. 48. TOESPRAAK VAN MAX HAVELAAR TOT DE HOOFDEN VAN LEBAK. Mijnheer de radljen ad^ipatti, regent van Bantan Kidoel, en gij, radlens dfemang, die hoofden zijt der districten in deze afdeeling, en gij, radhen djaksa, die de Justitie tot uw ambt hebt, en ook gij radlen kliwon, die het gezag voert op de hoofdplaats, en gij radfens, mantries en allen, die hoofden zijt in de afdeeling Bantan*Kidoel, ik groet u. En ik zeg u, dat ik vreugde gevoel in mijn hart, als ik u daar allen vergaderd zie, luisterend naar de woorden van mijn mond. Ik weet, dat er onder u zijn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart; ik hoop mijn kennis door de uwe te ver* meerderen, want zij is niet zoo groot als ik wenschte; en ik heb wel de braafheid lief, maar dikwijls bespeur ik, dat er in mijn gemoed fouten zijn, die de braafheid overschaduwen en daaraan den groei benemen Gij allen weet, hoe de groote boom den kleinen verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zijn in deugd, om te trachten beter te worden, dan ik ben. Ik groet u allen zeer. Toen de gouverneur*generaal mij gelastte tot u te gaan om adsistent*resident te zijn in deze afdeeling, was mijn hart verheugd. Het kan u bekend zijn, dat ik nooit Bantan*Kidoel 314 had betreden. Ik liet mij dus geschriften geven, die over uw afdeeling handelen, en ik heb gezien, dat er veel goeds is in Bantan*Kidoel. Uw volk bezit rijstvelden in de dalen, en er zijn rijstvelden op de bergen. En gij wenscht in vrede te leven, en gij begeert niet te wonen in de landstreken, die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet, dat er veel goeds is in Ban tan=K i doel! Maar niet hierom alleen is mijn hart verheugd; want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben. Doch ik ontwaarde, dat uw bevolking arm is, en hierover was ik blijde in het binnenste mijner ziel. Want ik weet, dat Allah den arme liefheeft, en dat Hij rijk* dom geeft, aan wien Hij beproeven wil; maar tot de armen zendt Hij, wie zijn woord spreekt, opdat zij zich oprichten in hun ellende. Geeft Hij niet regen, waar de halm verdort, en een dauw* drop in de bloemkelk, die dorst heeft? En is het niet schoon om te worden uitgezonden, om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid, en nederzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om op te gaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd zijn, de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te reiken aan wie de bergen beklimt? Zou niet mijn hart opspringen, als het ziet gekozen te zijn onder de velen, om van klagen een gebed te maken, en dankzegging van geween? Ja, ik ben blijde geroepen te zijn in Bantan«Kidoel. Ik heb gezegd tot de vrouw, die mijne zorgen deelt en mijn geluk grooter maakt: „Verheug u, want ik zie, dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hij heeft mij gezonden naar een oord, waar nog niet alle arbeid is afgeloopen, en Hij keurde mij waardig daar te zijn, vóór den tijd van den oogst. Want niet in het snijden der padit is de vreugde, de vreugde is in het snijden der padif, die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid, die het loon verdient. En ik zeide tot haar: „Allah heeft ons 315 een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal; — Weet ge, dat ik zijn zoon ben? — En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zijn hoofd, en zeggen zullen: „Zet u neder aan ons maal, en be* woon ons huis en neem uw deel aan wat wij hebben; want ik heb uwen vader gekend." Want, hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uw landstreek. Zegt mij, is niet de landman arm? rijpt niet uw padia dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zijn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is er niet schaamte in uw zielen, als de bewoner van Ban* doeng, dat daar ten oosten ligt, uw streken bezoekt en vraagt: „Waar zijn de dorpen, en waar de landbouwers, en waarom hoor ik de gamelang niet, die blijdschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padifc uwer dochters?" Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust en de bergen te zien, die geen water dragen op hunne zijden, of de vlakten, waar nooit de buffel den ploeg trok? Ja, ja, ik zeg het u, dat uw en mijn ziel daarover bedroefd is; en daarom juist zijn wij Allah dankbaar, dat Hij ons macht heeft gegeven hier te arbeiden. Want wij hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zijn. En het is niet de regen, die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zijn rotsen, die plaats weigeren aan den wortel, want op vele plaatsen is de grond week en vruchtbaar en roept om de graankorrel, die hij u wil weergeven in ge* bogen halm. En er is geen oorlog in het land, die de padi| vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die den patJl') nutteloos maakt. Noch zijn er zonnestralen, die- heeter dan noodig is om het graan te doen rijpen, dat u en uwe kinderen voeden moet, noch banjers, die u doen zeggen: „Wijs mij dei plaats, waar ik gezaaid heb?" Waar Allah waterstroomen uitgiet, die de akkers weg* *) Spade. 316 nemen.., waar Hij den grond hard maakt, als dorre steen.., waar Hij zijn zon doet gloeien ter verschroeiïng , waar Hij krijg zendt, die de velden omkeert waar Hij slaat met ziékten, die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt daar, Hoofden van Lebak, buigen wij het hoofd en zeggen: „Hij wil het zoo!" Maar niet aldus in Bantan*Kidoel! Ik ben hier gezonden om uw vriend te zijn, uw ouderen broeder. Zoudt gij uw jongeren broeder niet waarschuwen, als gij een tijger zaagt op zijn weg? Hoofden van Lebak, wij hebben dikwijls misslagen begaan, en ons land is arm, omdat wij zooveel misslagen begingen. Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangsche, en in de ommelanden van Batavia zijn veel lieden, die geboren zijn in ons land, en die ons land verlaten hebben. Waarom zoeken zij den arbeid ver van de plaats, waar zij hun ouders begroeven? Waarom verkiezen zij de koelte van den boom, die daar groeit, boven de schaduw onzer bosschen? En zelfs ginds in het Noord*Westen over de zee zijn velen, die onze kinderen moesten zijn, maar die Lebak hebben ver* laten om rond te dolen in vreemde streken, met kri^en kle* wang en schietgeweer. En zij komendaar ellendig om: want er is macht van de Regeering daar, die de opstandelingen verslaat. Ik vraag u, hoofden van Lebak, waarom zijn er zoo velen, die weg gingen om niet begraven te worden, waar zij geboren zijn? Waarom vraagt de boom, waar de man is, dien hij als kind zag spelen aan zijn voet? Hoofden van Lebak, wij allen staan in dienst des konings van Nederland. Maar hij, die rechtvaardig is, en wil, dat wij onzen plicht doen, is vèr van hier. Dertigmaal duizendmaal duizend zielen; ja, meer dan zooveel zijn gehouden zijn beve* len te gehoorzamen, maar hij kan niet wezen nabij allen, die afhangen van zijn wil. De groote heer te Buitenzorg is rechtvaardig en wil, dat 317 ieder zijn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hij is, en gebiedende over al wat gezag heeft in de steden, en over allen, die in de dorpen de oudsten zijn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee zijn, ook hij kan niet ziem waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blijft verre van hem. En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam, waar vijfmaal honderd duizend menschen wonen, wil, dat er recht geschiede in zijn gebied, en dat er rechtvaar* digheid heersche in de landschappen, die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hij verre, en wie boosheid doet, verschuilt zich voor zijn aangezicht, omdat hij de straffe vreest. En de heer ad^ipatti, die regent is van Zuid*Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zij over de landstreek, die zijn regentschap is. En ik, die gisteren den Almachtigen God tot getuige nam, dat ik rechtvaardig zou zijn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vreeze en zonder haat, dat ik zal zijn „een goed alsistent*resident" — ook ik wensch te doen, wat mijn plicht is. Hoofden van Lebak, dat wenschen wij allen. Maar als er soms onder u mochten zijn, die hun plicht ver* waarloozen voor gewin, die het recht verkoopen voor geld, of die den buffel van den arme nemen, en de vruchten die behooren aan wie honger hebben wie zal ze straffen? Als een van u het wist, hij zou het beletten en de regent zou het niet dulden, dat er zoo iets geschiedde in zijn regent* schap, en ook ik zal het tegen gaan waar ik kan; maar als noch gij, noch de ad>ipatti, noch ik het wisten Hoofden van Lebak, wie zal er dan recht doen in Bantan* Kidoel? Hoort naar mij, als ik u zeggen zal, hoe er dan recht zal gedaan worden. Er komt een tijd, dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen bij het gereedmaken van ons doodskleed, en de voor* 318 bijganger zal zeggen: „daar is een mensch gestorven." Dan zal wie aankomt in de dorpen, tijding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt zal vragen: „wie was de man die gestorven is?" En men zal zeggen: ...Hij was goed en rechtvaardig. Hij sprak recht en ver* stootte denklager niet van zijn deur. Hij hoorde geduldig aan wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie den ploeg niet drijven kon door den grond, omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hij zoeken naar den buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hij den dief en bracht hij de dochter weder. En waar men gearbeid had, onthield hij het loon niet, en hij ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden. Hij kleedde zich niet met het kleed, dat anderen dekken moest, noch voedde zich met voedsel, dat den armen behoorde!" Dan zal men zeggen in de dorpen: „Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zijn wil geschiedde er is een goed mensch gestorven." Doch andermaal zal de voorbijganger stilstaan voor een huis en vragen: „Wat is dit, dat de gamelang zwijgt en het gezang der meisjes?" En wederom zal men zeggen: „Er is een man gestorven." En wie rondreist in de dorpen, zal 's avonds zitten bij zijn gastheer en om hem heen de zonen en de dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen en hij zal zeggen: „Daar stierf een man, die beloofde rechtvaardig te zijn, en hij verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hij mestte zijn akker met het zweet van den arbeider, dien hij had afgeroe* pen van den akker des arbeids. Hij onthield den werkman zijn loon en voedde zich met het voedsel van den arme. Hij is rijk geworden van de armoede der anderen. Hij had veel gouds en zilvers en edele steenen in menigte, doch de land* bouwer, die in de nabuurschap woont, wist den honger van zijn kind niet te stillen. Hij glimlachte als een gelukkig 319 mensch; maar er was gekners tusschen de tanden van den klager, die recht zocht." Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: „Allah is groot Wij vloeken niemand!" Hoofden van Lebak, eens sterven wij allen! Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wij gezag hadden, en wat door de voorbijgangers, die de begrafenis aanschouwen? En wat zullen wij antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot de ziel en vraagt: „Waarom is er geween in de velden; en waarom verbergen zich de jongelingen? wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel, die het veld ploegen zou? Wat hebt gij gedaan met den broeder, dien ik u gaf te bewaken? Hier hield Havelaar op, en na eenig zwijgen ging hij op den eenvoüdigsten toon van de wereld, en als hadde er volstrekt niets plaats gehad, dat indruk maken moest, voort: Ik wenschte graag in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u mij te beschouwen als vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan staat maken op een zacht oor* deel van mijn zijde, want daar ik zelf zoo menig keer dwaal, zal ik niet streng zijn.... niet althans in de gewone dienst vergrijpen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard over knevelarij en onderdrukking spreek ik niet. Zoo iets zal niet voorkomen, nietwaar, mijn* „O neen, mijnheer de adsistent*resident, zoo iets zal niet voorkomen in Lebak." Welnu dan, mijne heeren hoofden van Bantan#Kidoel, laat ons verheugd zijn, dat onze afdeeling zoo verachterd en zoo arm is. Wij hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in het leven spaart, zullen wij zorg dragen, dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg en de bevolking gewil* lig; als ieder in 't genot wordt gelaten van de vruchten zijner inspanning, lijdt het geen twijfel dat binnen korten tijd de 320 bevolking zal toenemen, zoo in zielenaantal, als in bezittin* gen en beschaving, want dit gaat veelal hand aan hand. Ik verzoek u nogmaals mij te beschouwen als vriend die u helpen zal waar hij kan, vooral waar onrecht moet worden te keer gegaan. En hiermede beveel ik mij zeer aan in uwe mede* werking. Ik zal u de ontvangen berichten over landbouw, veeteelt, politie en justitie met mijne beschikkingen doen terugge* worden. Hoofden van Bantan*Kidoel! Ik heb gezegd. Gij kunt terugkeeren, ieder naar zijn woning. Ik groet u allen zeer. Uit: Max Havelaar. Multatuli. 49. AVOND AAN HET ZUIDERZEESTRAND VAN JAVA. Wij besloten den avond hier te komen doorbrengen, ten einde te bespieden wat er zou omgaan, namen zooveel — schildpad — eieren mede als wij bergen konden, en keerden vervolgens naar ons biv^tak terug. Het kustwoud, dat zich op de kaap verhief, had een gansch andere physionomie dan het bosch, dat op de duinen voorkwam; het bestond bijna uit* sluitend uitkiboenaga*boomen — Calophyllum inophyllum —, waarvan het levendige groene, blinkende loof, ter hoogte van 30 a 40 voet boven den grond, tot een dicht schaduwdak zich vereenigde. Duizend*; witte bloemen, welke dit schoone loof versierden, balsemden de lucht met de wefcfiekendste geuren. Veel oude stammen verdeelden zich reeds op geringe hoogte boven den grond in kolossale takken, die zich wijd en zijd naar alle kanten uitstrekten en met hun neêrwaarts gebogen loof tot aan den grond reikten. Op zuUc horizontale takken, ongeveer 7 a 8 voet boven den grond, hadden de Javanen onze en hun slaapplaatseri Insulinde. 11 321 bereid. Afgekapte twijgen waren tot dat einde in een dwar* sche richting op de hoofdtakken naast elkander gelegd en deze bedekt met dunne rijsjes en bladeren; beneden tusschen de boomstammen waren vuren rondom aangelegd. Eenige onzer Javanen hadden namelijk krokodillen, boewaja — Cro* codilus biporcatus — voor de monding der beek bespeurd; gelijk bekend is, verlaten zij des nachts hun vochtig element en sluipen langs het strand rond; dit gedierte is nog gevaar* lijker dan de tijger, wegens het harde pantser dat zijn lichaam bedekt. — Een dergelijke zitplaats, hoog boven den grond, waar wij tegen gevaar beveiligd waren, lieten wij nu ook in een kiboenaga*boom gereed maken, die aan den zoom des wouds bij het beenderenveld stond; nadat wij onzen maaltijd hadden genuttigd, waarvan de smakelijke schildpad*eieren den hoofdschotel hadden uitgemaakt, bestegen wij omstreeks 6 ure den boom. — De overige Javanen hadden den last ontvangen om, bij het eerste schot dat zij zouden vernemen, zoo spoedig mogelijk met fakkels — brandende takken en lange stukken hout — naar de plek te ijlen, waar wij ons hadden verscholen. Wij loerden. De avond viel. — Wij zagen eerst één, ver* volgens verscheiden schildpadden haar vochtig element ver* laten; zoodra zij zoo verre op het drooge stonden dat nog slechts een lichte golfslag der branding ze bereikte, stonden zij een oogenblik stil, strekten den langen hals strak vooruit en in de hoogte, wendden zich eenigzins ter zijde, wierpen een bespiedenden blik in het rond, en — kropen dan in lijnrechte richting, tamelijk snel, zonder ophouden, over het strand, of, beter gezegd, schoven zich met de zwempooten voorwaarts en ijlden langs den korden weg naar den voet des heuvels. Uithoofde van de toenemende schemering konden wij nauwe* lijks een vierde gedeelte van het strand, in de lengte gerekend, overzien, maar, voor zoover wij de voorwerpen nog onder* scheiden konden, zagen wij vier zulke donkere, plompe licha* men, die zich over de strandvlakte heenschoven. Geen ge* ruiflch trof ons oor dan de doffe toon der klotsende branding. 322 Daar hoorden wij eensklaps iets plassen en klateren bene* den ons, — het was veel langer dan een schildpad en kroop veel behendiger dan deze over het strand, — het was een krokodil ter lengte van minstens 15 voet, die een prooi zocht en nu insgelijks al waggelend naar den voet der heuvels ging. Doodstil, met ingehouden adem, vestigden wij de blikken op het voor ons liggende tooneel. — In de verte kroop een schildpad terug en verdween in de zee. — Het duurde niet lang of in de onmiddellijke nabijheid van de plaats, waar wij ons bevonden, keerde insgelijks een donker lichaam van de heuvels zeewaarts en naderde ons meer en meer, — maar nog had het de helft des wegs niet afgelegd, toen plotseling uit het naburige woud een groot aantal dieren te voorschijn snelden; aanvankelijk gaven zij niet het geringste geluid van zich, maar op het oogenblik dat zij de schildpad bereikten, lieten zij een snuivend, kort afgebroken gehuil hooren, terwijl zij in een oogopslag het dier omsingelden en op de woedend* ste wijze aangrepen. Naar onze schatting waren er minstens een dertigtal aanvallers. Zij pakten hun slachtoffer bij den kop, den hals, bij de als vinnen gevormde pooten, bij den staart, aan het achterste, trokken en scheurden het de stuk* ken van het lijf, draaiden het in een kring rond en verrieden door hun fijn en schor klinkend gesnuif, dat stootsgewijs werd uitgeblaft, de ijselijkste vraatzucht en bloeddorst. Zij gingen als razende/te werk en schenen den krokodil volstrekt niet te bespeuren, die daar — stil, met liehten, zachten tred, — even als een tjitjak die aan den wand van een vertrek vliegen vangt, op zijn buik kwam aankruipen, — al nader en nader, — vervolgens eensklaps, als een pijl uit een boog, voorwaarts schoot, en al twee of drie van de huilende honden tusschen zijn vreeselijke kaken had verbrijzeld vóór dat de anderen het bemerkten, die echter eindelijk eensklaps tot op zekeren afstand uit elkander stoven. Het waren andjing adjags — canis rutilans —, zoogenaamde *) Muurhagedisje. 323 wilde honden, die in troepen vereenigd leven, kleiner zijn dan wolven, maar veel vraatzuchtiger en wilder mogen genoemd worden dan deze. Wel was de schildpad nog niet dood, maar zij had reeds te veel geleden om zich te. kunnen verwijderen; de krokodil, die waarschijnlijk een goede vangst had gedaan, trok zee/aarts af. — De adjags wierpen zich nu /W van alle zijden andermaal op hun prooi, vielen haar met vereenigde krachten aan, en schenen druk bezig om haar de schilden uiteen te rijten. Ik legde mijn geweer aan en stond gereed om los te drukken, toen een der Javanen de hand op mijn arm legde en mij eenige beteekenisvolle woorden toefluisterde. — Zijn scherp oog had de gedaante, die uit het duistere woud te voorschijn was getreden, reeds bespeurd; zij stond daar, hield stil, keek op, liet de vlam* mende blikken over de schouwplaats gaan, legde zich op den grond neder en — viel plotseling met een verbazenden sprong te midden van de honden; — een vreeselijk ratelend gebrul, dat uit het diepste van de keel scheen te komen, werd daarbij vernomen, en de adjags stoven als door een panischen schrik bevangen naar alle zijden uiteen. Onder het slaken van een meer fluitend dan knorrend gehuil, snelden zij ijlings terug naar het woud, en de tiran der wildernis, de koningstijger, die ten tooneele was getreden, sloeg zijn klauw ten teeken van overwinning op het schild van het voor hem liggende dier. — Een tweede, kleinere tijger, wellicht een panter, sloop insgelijks nader; de eerste wendde zich knor* rend en blazend om, — ik legde het geweer aan, drukte los, en de knal van het schot weerklonk in den stillen avond heinde en ver door het gebergte. De strijd der reuzenschild* padden, krokodillen, wilde honden en tijgers had voor dit* maal een einde. F. Junghuhn. Uit: Licht' en schaduwbeelden uit de binnenlanden ven Java. 324 50. KUSTREIS. Van het Noorden van Bali naar de uiterste Oostspits, van Singaradja, naar Karangassem zal ik de reis maken over zee. De boot is op komst, die de kust langs vaart. Gisteravond, op een geluid als van dreunende kanonscho* ten, sein van aankomst van een stoomboot, ging ik naar de pier. Het was er zwart van mannen — alleen mannen — de heele koopmanschap van Boeléleng, wier gewone avondvers poozing het is hier op de banken te zitten; onder het rooken van sigaretten, tusschen de vingers in een papiertje of in de gedroogde vruchtvliezen van maïskatoen gedraaid, bespreken zij zaken en nieuwtjes. Chineezen, Arabieren, Britsch* Indiërs zitten doorelkaar, een enkele maal, maar zich afzon* derlijk en bij elkander houdend, vertoonen zich ook Arme* niërs, de geld*schieters van Bali. En boven op den uitkijk, het vierkante koepeltje aan de spits van de pier, waarheen men langs een steile ijzeren trap opklimt, zitten gewoonlijk „Europeanen", Indo*klerken van het residentieskantoor en de post, wel eens een Hollander ook van de Sociëteit, vlak bij, overgeloopen om uit te zien naar die nadering van Holland en de Hollandsche samenleving: een schip met de mail aan boord. Iedereen was wachtende; maar het schip door de kanon* schoten aangekondigd, viel nergens nog te bespeuren op de flauw maanlichte zee. De branding liep met een slaperig gebruis op het strand: het water lichtte. Groene bolronde vonken met een staart van wittigen schemerschijn in golvingen, achter zich aan, zwommen tegen den golfslag in. Zij flikkerden, taanden, doofden uit, en braken plotseling weer te voorschijn. Tus* schen de zwarte prauwen, links van de pier geankerd, schoten ze bij zwermen heen en weer. Zij maakten het er zoo helder, dat de onderkant van de bootjes, nog uitgeholde boomstam* men even gefatsoeneerd maar voor het klieven van de gol* ving, — geheel verlicht stond. 325 Ik klom naar den uitkijk. Rechts zag ik vele kleine sche* pen; een prauw naderde waarin licht brandde, zoodat de naakte borst, het gezicht van onderen op en de trekkende armen van den roeier roodbruin opgloorden uit den donker. Links was niet anders dan de dobberende prauwen, de groene gloorbolletjes die zwommen door de branding en het rafelige zwart van palmen tegen de mat*lichtende lucht. Van het strand af klonk een eigenaardig dof*klappend geluid, dat een veranderlijke maat hield: het waren baders die met de holle hand op het water sloegen, in spel als vroolijke kin* deren. Zoo aardig klonk het; even als verleden, ook op zulk een donkeren avond, langs de dorpstraat in Singaradja, het dub* bele getik van een weefstoel zoo aardig klonk; mooier dan anders zijn geluiden in den nacht...., Het werd laat. Er kwam geen schip. In het naar huisgaan maakte ik een omweg langs het strand, en hoorde tusschen het handgeklap de stemmen en het zachte gelach van de badenden. Het verheugelijke geluid bleef mij bij, lang nog nadat het niet meer te hooren was. Van ochtend vernam ik wat de kanonschoten op zee geweest waren; de mandoer van den pasanggrahan waar* schuwde mij, toen ik naar buiten wilde gaan om te zien, of er regen dreigde uit de grauwe lucht^die den zonsopgang doofde. „Het regent asch!" Een dunne gelijkmatige grijsheid was in de lucht, tegelijk dunner en donkerder dan mist. De boom* kruinen waren grijs; het dak van de groote feestloods was grijs achter den grijzen tjempaka*boom; het gras was grijs. Ik zag de twee prachtige 01eander*struiken, aan wier glanzend* witten bloemtrossenval ik mijn oogen laaf, eiken ochtend in het eerste licht, geheel dof staan, grauw met zwaar*hangende takken. Ik richtte er een op, en een wolk asch kwam me tegen het gezicht. Alles was stil: geen vogel in de takken gaf geluid, geen krekel in het gras. Er was geen wind. Al dat dood*grauwe hing roerloos. De weinige menschen op den landweg, ook grauw, bewogen stil en langzaam. Er was iets 326 hartbeklemmends in de stomme dreiging van dat onbekende gevaar. Welke was de uitbarstende vulkaan, waar? Inlanders zeiden, de Goenoeng Ringgit op Java, of mis* schien de Keloet. De onzekerheid hield den geheelen morgen aan, een telegram, dat van den Keloet berichtte, werd weer tegengesproken. De asch drong door tot in huis. Door de gesloten luiken en deuren heen zweefde ze mijn kamer bin* nen. Mijn papier kraste er van onder de schrijvende pen. die telkens dik werd en grove halen zette. Er was asch op mijn haar en op mijn wimpers, asch tusschen mijn tanden. De wind stak op. Toen kwam de asch in groote wolken! Het werd donker en weer licht, en overnieuw donker naar* mate de groote bolle wolken er aangerold kwamen en uiteen stoven. De wind streek verder, en het werd heelemaal licht. Boomen die roerloos stonden, bewogen op eens een tak en wierpen dwarrelend een last asch af. De oleanderstruiken hadden zich weer heel en al blank geschud. Het marktvolk op weg naar den passer riep elkander toe dat het voorbij was. Er kwam een officieel telegram: het was de Semeroe geweest die was uitgebarsten in den avond; zware schade waarschijnlijk, maar geen menschenlevens verloren. In den namiddag kwam de gouvernements*boot de Spits: wij vertrokken om middernacht. Singaradja was zwart, zwart de nauwe straat die langs de winkelhuizen van Boeléleng naar het strand gaat; uit de verte klonk het lang* gerekte gejank van de zwervende en vechtende troepen kampong*honden. Er was geen glans op het water. Over een zwarte, traag bewegende zee gleed de sloep naar het schip, als een kasteel, hoog en blinkend, stond het boven de platte zwarte vlakte. In het klein vertrekje op dek, helder licht, schitterde rood*blauw*groen goud een Balisch godenbeeldje mij tegen tusschen een kom*vormige mand van purperen vlechtwerk en een met zilver fijn versierde rood*aarden koel* kan. Ik ben de eenige passagier aan boord, en voor enkele uren maar zoover als mijn weg samenvalt met dien van den 327 kleinen stoomer die op dienstreis is. De commandant bejegent mij als gast. Hij verhaalt van zijn reizen, van land dat hij heeft gezien, van menschen met wie hij omgegaan is. Hij heeft de leden van een wetenschappelijke expeditie aan boord gehad die uitging op diepzee*onderzoek. Terwijl hij hun namen noemt en de plaatsen waar zij wachten, zie ik dat alles vóór mij: — de wijde blinkende zee onder den wijden blinkenden hemel, en heel klein midden in die onein* digheid, de Spits, en op dek twee menschen, een man en een vrouw, die met een intense spanning van gedachten iets bezien, iets kleurloos en vormloos buiten het licht in onbe* wegelijke weekheid geworden. Die gespannen gedachte is het middelpunt, de levenskern der omgevende oneindigheden. In mijn hut, in de gladde koele kooi langszij, kan ik niet in slaap komen. Eigenlijk wil ik ook niet. Ik denk aan het lichten van de zee, gisteravond langs het strand, aan den aschregen van dezen ochtend, aan den hemel, hoe rood die gloeit nu boven den Semeroe. Ik heb het klotsen klokken* schurende bruisen van de golven vlak tegen mijn oor. Voor Karangapsam is de branding fel tegen de gevaarlijke kust. Schoon zal dat zijn om te zien! Hoeveel schoons, nooit gezien nog, wacht mij in nog hoe vele gelukkige dagen! Het wordt licht. Door het patrijspoortje zie ik een rose* grijzen berg. Ik ga naar dek. Daar rijst, door een rook van wolken, de Karangassemsche kust. Bloedrood en kaal komt de zon op, geschoren Simson, schaamtevol en toornig. Hij kan zich niet verweren tegen den rook van asch waarvan het nog grijs is in de hooge luchten. Het lijkt of daarvan de grijze rotsen zoo grijs zijn, en zoo dof en grauw de zee. Geweldig stormt zij hier tegen de rotsen. De lange golven komen er aan, van den horizont af; uit het onmetelijke zui* den, verre heerscharen van golven, in rij en gelid, dravend. Zij draven, de grauwe ruiterscharen, gebukt Over de witte manen van hun paarden. De baan is vrij, de baan is gren* zenloos, ongestuit gaat de gelijkmatige draf. Daar struikelen 'de voorsten tegen de verborgen klippen van de Karangas* 328 semsche kust! Met een ruk grijpen ze hun paarden in de hoogte. De sporen in de sidderende flanken, jagen zij de rotsen overnieuw aan. Zij steigeren, zij brieschen, hun manen vliegen en hun golvende staart. Met gekromden nek storten zij vooruit, de hoog*geworpen hoeven bliksemend boven de hoofden, van wie achter hen aangestruikeld en weer opgesteigerd komen. In een warrelenden drom die in den opsprong staat, bestormt de golventroep de rotsen van de kust. Woedend is het worstelende gewoel in de kloven. De sterksten rukken zich vrij voor een vliegenden aanloop; zij bespringen de rots, wankelen, grijpen zich vast, bereiken de kruin. Daar staan zij een seconde lang, hoog overeind, steigerend het paard, schreeuwend met de armen omhoog de ruiter. En midden in den schreeuw slaat hij voorover en vliegt de diepte in, de werveling in van gevallenen tusschen de rotsblokken en in de lange steenbanken van het strand. Van den schok dreunen de rotsen. Het is of, zoo ver nog in zee, het schip er van dreunt. Het lijkt mij of ik door den regelmatigen slag der schroef het regelmatige stampen van de machine heen, de chaotische davering voel van dien brijzelval. De Spits vermindert haar vaart. Aan de stormende kaap voorbij, zijn wij een schoone wijde baai binnengekomen. Uit het noordoosten blinkt in de ver* helderde lucht een blauwe zuiver belijnde bergtop er over heen. Van het strand, waar donker tusschen boomen inlan? derhutjes staan, steekt een vlerkprauw in zee. Als een reus* achtige waterspin, lange pooten gespreid rondom een kort donker lichaam, schiet hij met springende rukken over de branding. Straks zal ik op den rug zitten van dat donkere boot*dier dat zijn roeiende pooten rept om weer aan den wal te komen van Karangassem. Augusta de Wit. Uit: De ploeg, jg. 4, afl. 10. 11* 329 51. LIED VAN SAÏDJAH. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust toen ik daar was met mijn vader, om zout te maken. Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn lichaam in het diepe water, zullen er haaien komen. Ze zullen rondzwemmen om mijn lijk, en vragen „wie van ons zal het lichaam verslinden, dat daar daalt in het water?" Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het huis zien branden van Pa=ansoe, dat hij zelf had aangestoken omdat hij mataglapx) was. Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken hout neervallen op mijn lijk. En buiten het huis zal een groot geroep zijn van menschen, die water werpen om het vuur te dooden. Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb den kleinen Si*oenah zien vallen uit den klappaboom, toen hij een klappa plukte voor zijn moeder. Als ik val uit een klappa*boom, zal ik dood nederliggen aan den voet in de struiken, als Si*oenah. Dan zal mijn moeder niet schreien, want zij is dood. Maar anderen zullen roepen : „Zie, daar ligt Saïdjah!" met harde stem. Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het lijk gezien van Pa4isoe, die gestorven was van hoogen ouderdom, want zijn haren waren wit. Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, 4) tijdelijke zinsverbijstering. 330 zullen de klaagvrouwen om mijn lijk staan. En zij zullen misbaar maken, als de klaagvrouwen bij Pa*lisoe's lijk. En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid. Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in den grond. Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten de dessah, Oostwaarts tegen den heuvel, waar 't gras hoog is, dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar sarong zal zachtkens voortschuiven langs het gras Ik zal het hooren. Multatuli. Uit : Max Havelaar; 4de druk; eerste door den auteur herziene uitgave. 52. ROND HET GROOTE MODDER GRAF. *) Improvisa leti vis rapuit rapietque gentes. De macht des doods zal de mens schen onvoorziens blijven wegrukken. Bijna onzichtbaar, flauw geteekend, maar niettemin toch duidelijk te herkennen, lag het monster, vèr en hoog boven het lage, wijde graf der vele duizenden, die zijn grillige wil in een macaberen donkeren en onheilspellenden nacht den onverwachten dood had ingejaagd, nu, op dezen vroegen, lichten Zondagmorgen in de nevels, de laatste, ijle nevels van den wijkenden nacht, grauw en grijs, als droeg hij , verrader* lijk en béaat als hij is, een passend boetekleed, berouwvol en *) De Kloetramp van 20 Mei 1919. 331 treurend om het namelooze leed in een vruchtbare land* streek in weinige bang»benauwde uren onmeedoogend gebracht. Het werd al spoedig anders met het klimmen der zon en het lichter worden van den hemel. Want bij een bocht in den weg, die van Toeloengagoeng over Ngoenoet naar Redjotangan gaat, leverde het monster een geheel ander, een imposanter beeld op, vloekend in strijd met alle landelijke attributen van dit overigens paisible gebied. De atmosferi* sche nevels waren verdwenen, de hemel scheen gebroken te zijn, het licht begon te spelen, soms fonkelend op nog dauw» natte landen, maar langs den smallen weg liepen de menschen sprakeloos, met oogen zonder glans als gees* telijk*zieke zwervers van dorp tot dorp, zonder één enkelen blik terzijde te werpen, naar het Noorden, daar waar nu, iets later op den morgen, het monster stond, brutaal en onbeschaamd, hoog ten hemel den rookpluim dragend als een panache van den grimmigen triomfator, die zegevierend zijn vreemd genot uithijgt na de behaalde overwinning. De raad der groote goden echter, die over het hemellicht beschikt, vond wel terecht dees onbeschaamdheid van het verderf* brengend monster te cru en ongehoord, terwijl de aarde nog heet is, waarin zijn slachtoffers den verstikkingsdood of erger nog dien door verbranding vonden en hij schikte de wolken, wit en grauw bijeen, om den overwinnaar verder voor den geheelen dag aan het oog afdoende te onttrekken. Maar zijn nabijheid werd rusteloos gevoeld door een aangrijpende tragiek, welke lag in heel de omgeving, in al het lichte groen, door het frissche regenwater van 't aschgrauw al ontdaan, in het gezang van de vogels, hier en daar in boombouquetten, waarin de kleine kampongs wegschuilen, in de wuivende hal* men van de rijpende paddi, want daarachter, niet vèr achter den weg, die de verkeersader van het groote leven is, waar* langs onophoudelijk auto's snorren, niet vèr achter het groen van aanplant en geboomte, ligt wijd en troosteloos onder den zonnigen hemel het groote graf, het egaakgrauwe, zonder één treurboom, zonder één eenvoudig bedehuisje, waar de zwer* 332 ver knielen kan, als de zon ter kimme neigt, om stil de dooden te herdenken, de vele duizenden, die daar te zamen den eeuwigen slaap zijn ingegaan, onder de zware lagen modder ruw en hardvochtig begraven, want zelfs niet één groene zode, niet één, dekt hun laatste rustplaats. Wanneer men, komende van Toeloengagoeng, naar het Noorden direct rechts afslaat, na het passeeren van de Brantasbrug bij Ngantroe, kan men per auto rijden, vergis* sen wij ons niet, tot paal 27, langs den weg, die in normalen tijd via Kalipoetjang tot Blitar leidt, maar welke nabij paal 30 ongeveer door het uitslaan van bruggen verder onbegaan* baar is. Bij eerstgenoemd! punt is een kleine binnenweg, nog. maar moeilijk, voor auto's berijdbaar, welke naar Srengat brengt, de hoofdplaats van het gelijknamige district. De ellende heeft zich reeds aangekondigd; terwijl men, den rechteroever van den Brantas houdend, voortdurend wordt getroffen door het vreedzaam, rustig landschap langs de bochtige rivier, waarbij de pisangs groot en breed*gebladerd en de palmen met hun ranke armen nu geknakt staan onder het zware aschgewicht, ziet men nu en dan aan zijn linker* hand, waar de bosschage niet te weelderig is, een open plek, maar vréémd open, onbestemd, zoo als 't op tochten dicht bij zee wel eens gebeuren kan, dat men plotseling een vrij stuk van de zee kan zien of de zee verondersteld te zijn daar, waar geen kroon van hoog geboomte meer de aanwezigheid van land verraadt. Die vreemde, wijde verte, grijs en mono* toon, door niets gebroken, door geen woning en geen plant, is het groote graf der ongenoemde duizenden Srengat is van dit groote moddergraf, dat het gebied bedekt, dat vroeger het „stroomgebied" der kali's Kadjar, Temas en Lahar genoemd kon worden, het meest Zuid*Oos* telijke punt. Want naar het Westen, het graf doortrekkend, eenige uren te voet, komt men op het punt, waar eenmaal Oedanawoe was, het meest*geteisterde plekje in dit zwaar bezochte land. Hier volgt men dan den rand van het mod* dergraf, dat, naar men zegt, en 't schijnt maar al te waar te 333 worden, vijf duizend menschen omsluit en dat, om zich te vormen, de vernieling noodig had binnen de grens zen van het district, naar schatting van het bestuur van zes duizend bouws sawah*gronden en tienduizend bouws tegallan. Wie het Indische landschap kent, zal 't weinig moeite kos* ten, zich voor te stellen hier, staande aan den rand van 't graf, hoe sappig*groen de sawahs nog moesten zijn, nu, nauwelijks eenige dagen geleden, waar nu de grauwe dooden* akker ligt als een schier eindelooze vlakte, sinister in haar strenge, grijze eentonigheid. Men moet, na 't eerste moment van onvermijdelijke verslagenheid, bij het eerst*aanschouwen dezer woestenij, de fantasie haar werk laten, dat wil zeggen, die fantasie, die van elders, waarheidsgetrouw, uit de herin* nering datgene haalt, wat hier óók zou zijn, wanneer het monster het niet anders had gewild. De verbeelding, die hier gemakkelijk is, doet eerst goed beseffen, hoe het land* schap in deze streken zwaar geteisterd werd. De grauwe vlakte, gebroken door geen boom of struik, met hier en daar een enkelen rotssteen, meer dan anderhalven meter hoog, kilometers meegevoerd in den nacht der ver* schrikking op de golven der ziedende modder, is geen land* schap meer, triest en naargeestig, zooals er wel andere doode streken zijn, die als het ware in melancholie schijnen te zijn gedrenkt. Dit is geen melancholie meer; dit is ontzetting; dit is geen treurnis meer, dit is doffe wanhoop na radeloosheid en on* macht. De wind waait aan, de weeë lucht van al te lang gelegen lijken komt onheilspellend mede, dit wijde graf van modder en gesteente schijnt een helle*oord te zijn voor ons, maar hier past piëteit, nu het de laatste rustplaats werd van al die duizenden stille, fanatieke, kleine, bruine menschen, die van den Kloet alleen de legende kenden en het oude verhaal uit vroeger dagen van ontzetting, dat van mond tot mond, van vader op zoon is gegaan. Hier, aan den zoom van het groote moddergraf, waarvan 334 men in de vele, late middagnevels nauw de overzij kan zien, zijn geen huizen meer en geen sawahs en de menschen, die er zouden moeten leven en den grond bewerken moeten, zullen niet opstaan meer bij hanengekraai of bij het eerste schemerschijnsel van de morgenzon. Dit is een land des doods; hier is geen bloem, hier is geen kleur zelfs meer, die leven belooft, hier is geen hoop, hier is slechts rouw en angst om de groote ongekende machten, die zelfs in onze verfijnd*wetenschappelijke formules geen vaste grenzen vonden. De lucht der lijken wordt sterker, het is of een dooden* wind over 't wijde grauwgrijze graf neerstrijkt. De wind komt geluidloos, van vèr over het modderland, waaronder de paddi verstikt ligt, geluidloos, omdat hij niet spelen kan langs buigende halmen of door het fijn gebladerte der boomen, de nu ontwortelde struiken van de dessa*erven, die in modder zijn verzakt of onder steenen bedolven. Van achter den goenoeng Pegat, de kleine Srengatheuvel, die den lahar* stroom dwong zich te splitsen, komt de doodenwind. Want daar liggen nog de lijken hoog opgestapeld, onbegraven, waar de modderstroom is opgezwiept tegen de, zijn kracht een oogenblik brekende, heuvels. De lijkenlucht wordt schier onhoudbaar, maar wie zijn plicht heeft te doen, blijft op zijn post, als hij te helpen heeft. Het was hier juist, dat gisteren een dokter djawa van Soerabaia, die daar dringend noodig was, zijn nobel werk liet, voor wat het was, en met een „tida senang di sana", zijn chef beduidde, dat hij heen* ging Aan den rand van het groote moddergrafy der in den macaberen nacht van 20 Mei verraderlijk door het monster neergeslagen duizenden, aan de grens van dit grauwe land des doods, dat zich palen vèr uitstrekt van Srengat tot Oeda* nawoe, kaal en verlaten onder den hoogen hemel, troosteloos stil en eenzaam tusschen de wijde verre grenzen van ver* spreide boschages, verstart men een oogenblik, alsof ontvalt 335 de kracht van te leven in het aanzien der machten van de ellende en den nietssontzienden dood. Maar het leven is nog altijd de sterkste. Uit een kleinen ingeschoten hoek van den grooten doodenakker komt een oude inlandsche vrouw, schamel gekleed met een vies bemod* derd mandje tien, twintig schriele halmpjes van de neergesla* gen paddi, begraven, maar gered uit de lahar. Zij vormen, de vuile halmpjes, met haar modderige mandje, haar grootste en eenige bezit, nu haar zoons het slachtoffer werden van het grillig monster en haar kleine stukje sawah verstikt ligt onder de modder. Dan valt het licht van de zon al lager over het land; over het groote wijde graf komt de doodenwind van vèr en brengt de eerste fluisteringen van den mystieken tropennacht, nauw verstaanbaar, ofschoon geen vogel aanslaat, geen krekel zingt, geen gamelan zijn tonen hooren laat. Geen kleine schemerige lichtplekj es komen uit de duisternis, verradend, waar mens schen wonen, waar nu de vernieling „huist", de duisternis is zwart, als het graf der duizenden en het fluisteren van den nacht versterft over de verlaten vlakte, schuw voor de vreemde stilte, de stilte der dooden, die hier ontelbaar zijn. „De mensch is niets dan een riet, het zwakste in de natuur". Te voet gaande over de verharde modder op den weg, — die weg is, om met Multatuli te spreken, — van Srengat naar Oedanawoe, met links en rechts de kleurlooze vlakte, zonder struik of geboomte, zonder eenige stoffage, zelfs niet de geringste, die een doodsche woestenij noodig heeft, om in de verbeelding aan een ook maar schamel landschap te doen denken, ziet men even over de kali Temas, die doorwaad moet worden, omdat van de brug, welke daar de vorige week nog was, geen spoor meer te bekennen is, eenige verspreide klapperboomen, niet in dichte groepen, zooals zij in den regel inlandsche dorpen omkransen en het eigenaardige tropische 336 cachet aan het landschap geven, maar onregelmatig, met hier en daar gevallen stammen in elke richting, afgeknakt als hal* men van moeilijk buigzaam riet, neergesmakt met kracht en onverschilligheid op zwakke planten en bouwvallige huisjes, waarvan de resten in de modder liggen en nauwelijks na te speuren zijn. De ravage schijnt hier geweldig geweest te zijn, omdat men het werk der vernieling gemakkelijk meent te kunnen overzien, waar nog resten zijn van hetgeen hier vóór de noodlottige uitbarsting door de dorpelingen, nu rustend de groote rust in het wijde moddergraf, gebouwd werd en geknutseld. Maar de verwoesting is hier toch aanzienlijk minder dan in het vlakke land, waarover de modder zich heeft uitgerold als een sinister dekkleed, waarop geen enkel simpel motief de trieste monotoonheid onderbreekt. Aan deze zijde van het groote graf wordt gewerkt, om den weg vrij te maken voor een sneller verkeer, dat voor opvoer van materialen en vivres hoogst noodzakelijk is. Eenige honderden koelies werken daar in de hitte van de middag* zon, met ontbloote bovenlijven, met zagen en houweelen, maar men schudt in twijfel het hoofd en haalt de schouders op, als men bedenkt, hoe gróót wel de verwoesting is, zóó groot, dat het toch schijnt, alsof deze werkers als nietige atomen in de ontzaglijke uitgestrektheid der natuur, vergeef* schen arbeid doen, nutteloos, omdat straks een stormwind kan komen, een nieuwe laharstroom, welke de nog overgeble* ven boomen vellen zal tegelijk met hen, die het zwakste riet zijn in de natuur, de eeuwige natuur, waarvan de macht onberekenbaar is en de krachten grillig zijn en vernietigend het eene oogenblik, om op te bouwen den volgenden dag, wat in den nacht daarvóór ten onder ging. Het is, hier weer, staande aan den rand van het groote moddergraf die, schrikkelijke, plots bewust geworden eigen* lijke onwetendheid omtrent alle dingen, dat plotseling ont* glippen van elk wetenschappelijk systeem of filosofisch stel* sel, dat 's menschen geest gemeenlijk bevredigen kan en satisfactie geven aan het gemoed, die hier de wanhoop bren* 337 gen in het hart bij het aanzien van deze matelooze ellende in weinig uren, onverwacht en onvoorzien, over duizenden gebracht. Vol zwakheid en onzekerheid,lacht men flauwtjes een oogenblik om de verwatenheid der onderzoekers, omdat de groote grillige natuur toch onverbiddelijk den oorsprong der dingen voor hen verborgen zal houden in een ondoor* dringbaar geheim. Dit alles speelt door de gedachten in een schier ondeelbaar oogenblik; want het druischt tenslotte lijn» recht tegen de natuurlijke neigingen in van den mensch, die liever op wat hij vasten grond waant, een toren bouwt, onein* dig hoog, naar zijn vermogen, dan dat hij zich een atoom voelt, een niets in de oneindigheid der schepping. Het voelen hier wordt lijden, omdat de hoop gering is, en het uitzicht troosteloos. Tegenover de verwoesting staat de hulpverleening hier in tragische verhouding van het kleine goed*willende tegenover het groote nietsontziende; tegenover hetgeen was, staat hetgeen men brengen kan in een moede» loos makende proportie. Maar het werk wordt voortgezet, de houweelen, geheven ontelbaré malen en met kracht weer neergevallen, slaan de modder ter zijde in dijken van voeten hoog, boomstammen worden gekapt en gezaagd, rotsblok* ken, reikhoogte, midden op den weg door de lahargolven met de alles negeerende nonchalance van den Vuurreus gebracht, worden uitgegraven en met groote inspanning naast den weg gekanteld. Dit zijn de kleine werken voor de allernaaste toekomst; van het verleden immers rest niets dan het droef en lang verhaal der weinigen hier, die overbleven, over hetgeen hun lief was, en dat voor goed verdwenen is. Onder de hooge welving der zacht*genuanceerde hemel* ruimte, waaronder het verwoeste gebied zon*beschenen ligt, alsof het er nooit anders was geweest, tracht men zich een oogenblik in te denken in den angst en in het kort, maar vreeselijk lijden der dorpelingen in deze streek in den stik* donkeren nacht vol onheilsgeluiden, en aan die zwakken en hulpbehoevenden, zoekend en tastend, verwezen en verward, zooals de eenvoudige inboorling is, zoodra de dingen maar 338 even vallen buiten de effen sleur van zijn leven en dan voelt men eerst recht de diep*zware, wreede tragiek van dat landelijk leven, met weinig vreugd en verlangen, maar berus* tend en aanvaardend tegenover de groote krachten der Natuur, welke dit niet dulden konden en dus de vernietiging grondig en volkomen maakten. In het bruut geweld der elementen van dien vreeselijken nacht zijn de kreten der diepste menschelijke smart verloren gegaan; zij zijn ver* stomd door het zwaar geluid der neervallende moddergolven, onder het gekraak der ineenstortende woningen, onder het gehuil van het vluchtende vee. En dat alles heeft nauwelijks eenige uren geduurd. De zon was ondergegaan met haar laatste stralen over groene landouwen, de schemering bren* gend, waarin de dorpsbewoners zich langs de stille land* wegen dessawaarts bewogen, de heldere sterren van den voornacht hadden nog geschitterd hoog aan den hemel boven het land in vredige rust; maar den volgenden morgen, toen eindelijk het zonlicht doorbreken kon, was het land woestenij zonder kleur en leven, waren duizenden menschenlevens geknakt, en verminkten naar lichaam en geest doolden hul* peloos en sprakeloos rond. Dit alles bedenkend,met het oog dwalend over de wijde asch*grauwe vlakte, buigt men het hoofd in angstig ontzag voor het geweld dezer hecatombe, welke wellicht zonder weerga is in de Indische rampen* geschiedenis. Het groote moddergraf van Srengat heeft in het Noord* Oosten Ponggok als uiterste grens, maar in dien hoek, even boven den goenoeng Pegat, is de verwoesting het grootst en in den bodem daar liggen wellicht de meeste dooden het dichtst bijeen. In dit gebied staat geen bamboestoel meer, geen klapperboom of pisangboom, hier schreeuwt geen vogel meer, niets is hier, wat nog verraden kan, dat hier eenige dagen slechts geleden negen dorpen stonden, goed bevolkt met hun eigen familieleven en de tradities, eigen aan deze dorpsbewoners in het diepe binnenland. Van de dorpen Matrian, Djatilengger, Bagelenan, Kendohredjo, Soember* 339 sari, Ringninam, Kebonagoeng, Karang Gondang en Redjo* sari is geen spoor meer te ontdekken. De modder is er dien nacht gloeiend ingeslagen, de huizen en menschen verplette» rend in den val of onder de steengevaarten van den woeden* den berg meegevoerd. De mensch, niets dan een riet, immers, het zwakste in de Natuur, viel het eerste onder de geweldige kracht der onver* wachte slagen en boven hem stapelde de gloeiende lahar zich op met boomstronken en rotsblokken, zoodat het graf diep werd en onvindbaar in de nieuwe aarde op de sawahs uit* gestort. De werkers langs den weg staken nu en dan den arbeid; de houweelen rusten, de spaden staan in den grond, menschelijke ledematen zijn gevonden, en daar moet even nieuwsgierig naar gekeken worden, zoolang de lijkenlucht dat mogelijk maakt. Dan gaat alles weer z'n gang; over het groote graf wordt de weg weer bereid als een soort „bridge of sighs" boven een verdronken land, waarin duizenden hun laatste rustplaats vonden. Waar schaarsche boomen geknakt en geknoet boven de lahar hier en daar onregelmatig en verspreid uitsteken, liggen de zwaar geteisterde dorpen als Tjandiredjo, Baljeiri, Kebon* doeren, Bringinanjai, Langan, Karangbendo, Ronggok, Kawe* doessan, Kandangan, Maron, Wonoredjo, Poerwokerto, Bendo, Mangoennan, Kotomajan, Pikotan, Selam, en Passan* gredjo, waarvan de overgebleven inwoners zoo goed als allen in rouw gedompeld zijn. Vooral het aantal omgekomen kinderen moet hier groot zijn; ze liggen onder de modder verstikt, maar het sterke Leven zegeviert ook hier en rus* schen de ruïnen over gevallen stammen en tusschen resten van ingestorte kamponghuizen spelen weer kinderen onge* dwongen, als was het alles als een verzetje bij hun dagelijk* sche vermaak. De heuvels van den goenoeng Pegat, ten noorden waarvan het groote modderkerkhof van het zwaar bezochte Ponggok ligt, zijn groen bekleed, frisch en vreemd in de grauwe een* tonigheid van den zich wijd in den omtrek uitstrekkenden 340 doodenakker. Er past een kruis op dezen goenoeng van geringe hoogte, welke hier toch het omliggend land beheerscht; hij ligt daar als een grafheuvel, maar waaronder geen dooden slapen, omdat zij de eeuwige rust gevonden hebben kilometers in den omtrek tusschen de paddi op de sawahs, waarop voeten dik de modder drukt. Er is hier nu als het ware. een groot modderenclave, het kerkhof der duizenden, te midden van de veelgeprezen Kloet* gronden op den uiterst langzaam*glooienden voet van dien vulkaan. Zij werden in hoofdzaak, zegt men, gevormd door verweerde eruptieve stoffen en zij onderscheiden zich door een zeer bijzonder hygroscopisch karakter. Juist door die eigenaardige gesteldheid der Kloetgronden is het immers mogelijk gebleken in Zuid»Kediri, wat elders onmogelijk was, een hooge suikerrietproductie te winnen op onbevloeide akkers, iets waarvan de bevolkingsrietcultuur, welke hier, met name in het district Ngoenoet, zeer aanzienlijk is, enorme voordeden trekt. Wellicht, dat het groote moddergraf ook na twee, drie jaren weer vruchtbaar voor den landbouw wezen zal, dat nieuwe sawahs worden aangelegd en nieuwe dessa's groeien zullen tusschen het jong geboomte. Dan zal alles weg zijn en ver» geten, de angst en het leed van den fatalen nacht der laat* ste verschrikkelijke eruptie, vergeten het wreede lot dier duizenden, vergeten immers, nu geen spoor meer overbleef van hetgeen was, zooals het trouwens overal ter wereld is en is geweest te allen tijde. Het was misschien Lamartine, die de vergankelijkheid en betrekkelijkheid der dingen het fijngevoeligst zegde in Le golfe de Baia: „Ainsi tout change, ainsi tout passé Ainsi nous«mêmes nous passons, Hélas, sans laisser plus de tracé Que cette mer oü nous glissons Sur cette mer oü tout s'efface." Geen groene zode ligt op de wijde grijze moddervlakte, 341 waaronder de duizenden ongenoemde dooden liggen, geen kruis breekt de eentonigheid van het grauwe doodendek, elk spoor van leven, hoe gering ook, dat hier eenmaal was, is uitgewischt. Maar of men hier weer bouwen zal, huizen bouwen en dorpen? Op dezen doodenakker binnen wijde horizonnen, grauw en triest kan, zooals hij zich nu nog ver* toont, alleen de Herinnering bouwmeester zijn. In breede basreliëfs van menschlijk lijden of fresco's van ellende en leed door duizenden zwijgend gedragen, kan Zij alleen een tempel bouwen in dit troostelooze oord der dooden, een tempel voor het Noodlot gesticht, dat hier geslagen heeft in den onvergetelijken nacht, geslagen zóó onmeedoogend en fel, dat men nu en nog lang hierna voor de ontelbaar zwaar*bezochte slachtoffers dezer ontzagelijke ramp het hoofd gebogen houdt. II- flfj-i J. Koning. Uit: De Kloetramp van 1919. 53. EEN LEGENDE VAN DEN KLOET. Volgens de overlevering is de berggeest, die in de om* geving van Blitar huist, bijzonder kwaadaardig en bezit hij alllerlei ondeugden. Hij wil steeds gevleid en geprezen zijn en wanneer iemand hem durft te laken, neemt hij dadelijk wraak en veegt er met zijn bezem — den Kloet — op los, in zijn woede niets ontziende. Er bestaat een legende, dat Batara Goeroe dezen berggeest om zijn vele ondeugden in het binnenste der aarde verbande; dit verhaal durft men uit vrees voor wraakneming echter in die streken nauwelijks aanroeren, — laat staan opvoeren met het wajangspel.... Raden Toemenggoeng Soemiro, regent van Blitar, een nog jong, gastvrij man, werd door de bivolking zeer bemind, f2. Ruim van aardsche goederen voorzien, was het hem een behoefte, den nood van de lijdenden te lenigen, en menig 342 arm, ongelukkig onderdaan werd door zijn raad en hulp van den ondergang gered. Niet alleen bij de armen stond hij in hoog aanzien, maar ook de meergegoeden mochten hun Toemenggoeng gaarne lijden; hij was hun raadsman en onder zijn gastvrij dak was iedereen welkom; groote sedeka's — feestmalen — bood hij der bevolking aan bij elke feestelijke gelegenheid, en daar Soemiro een bizonder liefhebber was van het wajangspel, zoo schepte hij er een groot behagen in, zichzelf en zijn onderdanen iedere week op deze voorstellingen te onthalen. De „dalang" of woordvoerder bij deze jvertooning was een specialiteit in het doen optreden van berggeesten, die steeds in strijd met elkaar waren. Gebeurde het evenwel een enkele maal, dat de dalang op bevel van den regent een ander onder* werp koos, dan miste hij de ware opgewektheid en kon hij zijn toehoorders niet boeien, terwijl bij het vertoonen van zijn berggeesten en het verhalen zijner legenden de oude man geheel in vuur geraakte. In Blitar was het algemeen bekend, hoe de Kloet of Keloet bij tijden met zijn bezem geducht huis had gehouden; de dalang had dan ook, uit vrees dezen berggeest te vertoornen, er zich steeds voor gewacht, van deze legende een aanschou* welijke voorstelling te geven, en ook de regent had er hem nimmer naar gevraagd. Raden Toemenggoeng Soemiro koesterde eveneens groote vrees voor dezen boozen geest van den toen schijnbaar zoo rustigen berg, want de verhalen door ouderen van dagen hem gedaan, hoe de Kloet eens, in woede ontstoken, over het be* spotten van zijn naam, den bezem opgenomen had en heel Blitar daarmede schoongeveegd, hoe toen geen huis meer was blijven staan en de vruchtbare landerijen en sawah* velden in een zand* en aschvlakte waren herschapen, hadden hem indertijd met schrik vervuld. Ilttpi De bevolking, die in vèrafgelegen dessa's tijdelijk een onderkomen had gevonden, wist zich door talrijke offers met den berggeest te verzoenen. 343 Langzamerhand werd het land weer bebouwd, kleine bamboehuizen verrezen hier en daar, later door grootere houten en steenen gebouwen gevolgd. Door het fÜnk optreden en den onvermoeiden ijver van Raden Toemenggoeng Soemiro werd Blitar een bloeiende stad; geen wonder, dat de bevolking eerbied en ontzag had voor den man, aan wien zij zooveel te danken had. Op zekeren dag werd bekend gemaakt, dat na het eindigen van de Poeasah — vasten — een groot feest in de Kaboe* paten zou gegeven worden. De Javanen zouden zich te goed kunnen doen aan allerlei snoeperij, terwijl een tandakspel, in een groote, daarvoor gebouwde loods, hun een aange* namen avond beloofde, want voor de woning van den regent zou ook een wajangvertooning plaats hebben, terwijl den op de plaats en in de buurt aanwezige Europeanen een bal werd aangeboden. Men verwachte hooge gasten uit Kediri; te hunner eere, en trotsch op het talent van zijn dalang, beloofde de regent een voordracht, die nog nooit vertoond was geworden. De dalang, hierover geraadpleegd, was ten einde raad; zijn Toe* menggoeng, die minstens eenmaal per week een voorstelling verlangde, iets nieuws te vertoonen — het leek hem haast een onmogelijkheid. Hij begaf zich onmiddellijk op weg, om bij vakgenooten raad in te winnen. Maar zij wisten evenmin, hoe aan den wensch van Soemiro te voldoen, tenzij ja, tenzij de Toemenggoeng zijn toestemming wilde geven tot het ver* halen van de legende van den Kloet. De lederen poppen, die de goede en kwade geesten en de vele andere personen voor* stelden, die in deze legende een rol moesten spelen, ja zelfs een afbeelding van den boozen geest zeiven, lagen netjes in doeken gewikkeld onder in de groote kist; ze werden nu zorgvuldig nagezien en afgestoft en, na zich overtuigd te hebben, dat daaraan niets ontbrak, vroeg de dalang den regent te mogen spreken. Aanstonds werd hij toegelaten, maar Soemiro was ijverig aan het werk, omringd door vele 344 ondergeschikten, die allen inlichtingen kwamen vragen over verschillende toebereidselen en luisterde ternauwernood naar hetgeen de dalang hem kwam verzoeken. De oude man had zijn verzoek nog niet behoorlijk voorgedragen, toen de Toemenggoeng hem een wenk gaf zich te verwijderen, hem de woorden toevoegend: „Ga je gang, man, ik vertrouw op je kundigheid: ik geef je permissie alles voor deze voor» stelling te regelen " Duizenden menschen waren dien avond in en om de woning van den regent vereenigd: voor de loods, waar ge* tandakt werd, zaten vele vrouwen en kinderen, het wajang» spel scheen de mannen meer aan te trekken, terwijl er ook ontelbare nieuwsgierigen naar het dansen der Europeanen stonden te kijken. Nadat de regent zijn hooge gasten had ontvangen en aan zijn „raden ajoe" had voorgesteld, regelde hij met de heeren der commissie verschillende speelpartijtjes. Persoonlijk leidde hij de dames, die de voorkeur aan het kaartspel boven den dans gaven, naar haar tafeltjes, en, na zich overtuigd te hebben, dat het zijn gasten aan niets ont» brak, begaf de regent zich naar zijn voorhuis, om zich, al was het slechts voor weinige uren, aan het genot van het wajangspel over te geven. De vertooning was in vollen gang, de diepe stilte der om» standers, hun gespannen trekken, het schitteren hunner oogen waren voor hem een bewijs, dat de dalang weer succes had. Om geen stoornis te verwekken en den dalang niet af te leiden, bleef hij in de verte staan. Aanvankelijk waren zijn gedachten nog te veel ingenomen door zijn plichten als gast» heer, maar langzamerhand wijdde hij zijn aandacht meer en meer aan de voorstelling, en opeens zag men hem verschrikt opstaan. Hij wenkte den dalang op te houden, maar deze, geheel in geestdrift, zag of hoorde niets van hetgeen om hem heen plaats greep — „Houd op, ongelukkige", riep de regent, „wilt gij den ondergang van uw heer, van geheel Blitar? Houd op, zeg ik u". Maar nog hoorde de oude man niets van deze 345 waarschuwende stem. De regent snelde op het tooneel toe, beval nogmaals, hevig vertoornd, het spel onmiddellijk te staken, maar helaas te laat. Een hevige schok, en de voorzaal, Waar de wajangsvoor» stelling plaats had, stortte donderend ineen. De Toemeng* goeng en de dalang waren de eerste slachtoffers, bij deze vreeselijke ramp. De feestvierende bevolking en de Euro* peanen vluchtten doodelijk verschrikt naar hun woningen, om te redden, wat nog te redden viel. Wederom werd Blitar verwoest en ook ditmaal kostte de uitbarsting van den Kloet aan veel menschen het leven Deze korte legende bevat een ernstige les voor hen, die hier de leer huldigen van: „het komt terecht". Men dient hier steeds op zijn hoede te zijn voor de altijd vechtende berggeesten en in het bizonder voor den berggeest van den Kloet. Zorgeloosheid ten opzichte van de verschijnselen, die aanduidden, dat deze booze geest uit zijn humeur was, bleek reeds meer dan eens noodlottig te wezen. T. Ter Hors t—d e Boer. Uit: De Kloetramp van 1919. 54. TR OPENEN ACHT. Een koele hand op koorts=verhit gelaat, Een moedershand die streelt en stilt, zoo is de hooge tropen*nacht. Een droomspaleis aan Gods juweelen straat Waarin we^als kindren zijn verdwaald, moe van der dagen jacht. De landen rond ons zwijmlen in een mist Van melken manelicht, Een wonder ongegist, Een diaphaan gedicht, Dat heimwee wekt naar 't eigen land, dat ver, zóó vérre ligt. Uit: Indische koninginnescantate, Sept. 1923. H. Mulder. 346 55. DE SCHATTEN IN DEN INDISCHEN BODEM. Slechts kort vóór 1898 begon op Indischen bodem het licht en de warmte uit den grond te komen. We bedoelen niet de ontginning der steenkolen van Ombilin, waarnaast die van Laoet en onlangs ook die van Tandjong in Palembang gekomen zijn. Die zijn met elkaar nog niet verder gevorderd dan tot een bescheiden productie, veel minder dan de Zuid» Limburgsche — een 700.000 ton tegen onze 4 millioen — We bedoelen de phenomale ontginning der Indische petroleum* bronnen, die geleid heeft tot de stichting eener Koninklijke Petroleum*trust, veel grooter dan de eenmaal wijdvermaarde Oostslndische Compagnie. Hoewel het voorkomen van aardolie reeds heel lang bekend was geweest in Indonesië en de exploitatie op Java reeds in 1868 beproefd was door de N. H. M., had het toch tot 1887 geduurd, voordat de eerste belangrijke onderneming was opgericht, de Dordsche petroleummaatschappij van den ingenieur Stoop, met haar bronnen bij Soerabaja. Kort daar= voor was door J. Zijlker de eerste concessie verkregen in Langkat bij Deli, waarvoor in 1890, na regeeringsonderzoek door den ingenieur Fennema, de „Koninklijke Mij. tot Expl. van Petroleumbronnen in Nederlandsch Indië" was opgericht. Deze was begonnen op het terwin Telaga Said.en had een raffinaderij gebouwd te Pangkalan Brandan aan de Ar/oe* baai. Daar de olie in deze weinig bevolkte streken natuurlijk niet te verkoopen was, had men gezorgd voor transport* schepen en was met zijn product binnengedrongen in het volkrijke vasteland van Zu£doost*Azië, waar tot dusver de Standard Oil den scepter gezwaaid had. De felle strijd was er met succes gevoerd vanuit tank*installaties te Hongkong, Shanghai, Calcutta, enz., dank zij de rijke opbrengsten der Sumatraansche terreinen. In 1898 was zoodoende de „Koninklijke" reeds boven de Dordsche — met haar gemak* kelijken afzet — uitgekomen. Maar ziet, opeens begonnen de bronnen van Langkat te 347 verminderen; 1899 bracht nog niet de derdepart van 1898. Men had te veel vertrouwd op de opbrengst van één terrein, niet genoeg gerekend op de wisselvalligheid van deze vloei* bare delfstof. Fluks werden elders boringen ondernomen, maar zonder succes. Het einde scheen nabij, de aandeelen zakten met razenden vaart. Maar de leider, August J. B. Kessler, versaagde niet. Met zijn ruimen blik op de petroleum*industrie over de gansche wereld ontdekte hij een uitweg, los van eigen bronnen. Hij charterde dadelijk een flink getal tankschepen en wist daar* mee, en met de eigen schepen, het transport te krijgen van de Russische olievelden naar OosfcAzië, wat tot dusver nog niet had plaats gehad. De winsten uit dit nieuwe bedrijf maakten het niet alleen aan de „Koninklijke" mogelijk om overeind te blijven, maar bovendien om op Sumatra met meer beleid en voorzichtigheid nieuwe terreinen te vinden, die nu vooraf geologisch werden onderzocht. Daarmee keerde het geluk terug; in Atjeh werden prach* tige bronnen aangeboord — zelfs spuitende —, terwijl de oude velden in Langkat bij dieper boringen ook weer goed* productief werden. Kessler overleed helaas reeds in 1901 te midden zijner schitterende werkzaamheden, maar nu kwam H. W. Deter* ding, een zeer energiek jong man, naar Indië getrokken in dienst der Ned. Handelmaatschappij, zijn plaats innemen. Deze zette het werk met groote kracht voort op Sumatra en begon met boringen op Borneo en Java. Op Borneo trof men al een andere onderneming aan, die in handen was geraakt van de Engelsche Shell Trading Cy. Met deze sloot Deterding reeds in 1902 een overeenkomst tot gezamenlijken verkoop - door de Asiatic Petroleum Co — Dus tot gezamenlijken strijd tegen de Standard Oil Van nu aan begon de geweldige machtsontwikkeling der Koninklijke eerst op Sumatra, dan in geheel Indië en vervol* gens over een groot deel der wereld. Zij bracht al spoedig bijna alle andere op Sumatra aan 348 't werk getogen maatschappijen onder haar gezag en schreef ook de wet voor aan de Dordsche, wier afzetgebied tot Java beperkt werd. In 1907 sloot de Koninklijke een algemeen definitief verbond met de Shell, waarbij zij in de Koninklijke Shell de eerste plaats verkreeg — verhouding 7 tot 3 —. Hierbij werd bepaald, dat de combinatie de hooge positie zou innemen van holding*company, terwijl de Asiatic, de Bataafsche en de AnglotSaxon het werk zouden doen. De Bataafsche zou boren en raffineeren, de Anglo«Saxon zou voor transport en opslag zorgen, de Asiatic zou blijven verkoopen. De kapitalen waren in tusschen geweldig uitgebreid; de Bataafsche alleen kreeg b.v. 140 rnülioen gulden kapitaal, verdeeld in 5 aandeeltjes van 28 millioen, de grootste der wereld, waarvan de Koninklijke er drie en de Shell twee nam. De hoofdzetel werd verplaatst naar Londen, waar Deter* ding mettertijd heen trok en waar hij heden, als sir H. W. Deterding den scepter zwaait, terwijl de Bataafsche haar paleis gebouwd heeft in den Haag en zoodoende sterk heeft medegewerkt om die stad tot de derde handelsplaats van Nederland te maken. De combinatie had reeds lang voor den oorlog haar vleu* gels uitgestrekt over tal van oHe*gebieden, zoowel in Kau* kasië als in Roemenië en elders, ook vooral in Amerika, het eigen terrein der Standard Oil. Tijdens den oorlog heeft ze getoond, dat een wereldbedrijf, al is het nog jong, krachtig kan voortleven te midden van de felste crisis. Haar commer* cieele macht is grooter dan ooit eenige Nederlandsche onder* neming gekend heeft, en ze kan nog veel toenemen, nu de olie zulk een belangrijke rol gaat spelen in de zeevaart, den treinendienst, de luchtvaart en de industrie. In Indië is de invloed der Koninklijke ook zeer groot geworden, zoodat door sommigen wel gesproken wordt van een nieuwe Oost*Indische Compagnie, evenals dit vroeger gezegd is van de Nederlandsche Handelmaatschappij. Con* currentie heeft ze daar tot dusver niet; een oogenblik heeft 349 het Gouvernement zich voorgenomen, als mededinger op te treden in de bekende Djambivelden, maar ten slotte is dit uitgeloopen op een samengaan in een nieuwe half*officieele maatschappij, waar nog blijken moet, wie de lakens uitdeelt. Eén ding intusschen is zeker: de olie*óntginningen hebben sterk meegewerkt om in de Buitenbezittingen een geheel nieuw economisch leven te wekken. Vooral op Borneo kan men dit zien, waar te Balik*Papan en elders een intensief modern bedrijfsleven is neergestreken in de wildernis. Indië is een belangrijk productiegebied van aardolie geworden, hoewel het ver achterstaat bij de hoofdlanden voor dit artikel. In 1910 was de opbrengst reeds gestegen tot 1.5 millioen ton, en naderhand is ze met niet al te groote snel* heid gerezen tot dicht bij de twee mülioen. Als de Djambi*velden aan den slag komen, zal het wel weer veel meer crescendo gaan. In Nederland heeft men tot dusver van de Indische olie zelf niet zoo bijzonder veel bemerkt. Alleen de kostelijke Sumatraansche benzine werd sinds 1901 ten deele naar Rot* terdam vervoerd, waar de Koninklijke een raffinaderij had opgericht — evenals te Dusseldorp. —. De kerosine — licht* olie —, de paraffine, de machineolie, etc. bleven meer in de buurt van Indië, evenals natuurlijk de residu. Thans zal dit eenigszins gaan veranderen; te Rotterdam wil de Bataafsche ook gewone lichtolie en brandolie aanvoeren. De geschiedenis der Indische petroletlmvelden is eigenlijk een doorloopende reeks van verrassingen geweest, en de Koninklijke heeft gezorgd, dat haar aandeelhouders nog tel* kens ook met verrassingen in hun beurs werden verblijd. Vooral in den vroolijken tijd vlak na den oorlog regende het hooge dividenden naast gratis*aandeelen en pari*aandeelen. Ongeluks*profeten, bij wie de tegenvallers van vroeger nog in de ooren rammelden, begonnen te waarschuwen voor over* kapitalisatie en verwatering en spraken van „een gevaarlijk fonds". Maar de uitkomst heeft hen niet in 't gelijk gesteld; toen andere, veelgeprezen lichamen duizelden of ineenstort* 350 ten, bleef de Koninklijke nog op een flink peil, al hielden de groote verrassingen voorloopig op. Zij was en bleef een zeer gezien wereldfonds, te vinden „in iedere fatsoenlijke effectentrommel", zooals mr. Marchant zeide. Tijdens den oorlog bracht de Indische • bodem nog een andere verrassing, aangekondigd door den genialen geoloog Abendanon. Het was de ontdekking van geweldige massa's uitstekend ijzererts in de streek van Malili op Celebes, benoorden het bekende rijkje van Boni. Bovendien vond men in dezelfde buurt nog buitengewone hoeveelheden nik* kei* en chroomerts. Deze schatten zijn echter in de wildernis niet zoo spoedig productief te maken als de petroleum. Het Gouvernement heeft wel al gedacht over groote exploitaties van hoogovens en ijzerfabrieken. De heer Abendanon heeft ook veelvuldig betoogd, dat zulke ondernemingen mogelijk zouden zijn, maar het zal nog wel eenige jaren duren, voordat er een „zwarte plek" bij Malili te zien zal wezen. Materiaal voor uitsmelting is er genoeg in de buurt, name* lijk het hout, dat de houtskool kan leveren. Waterkracht is ook aanwezig, die den electrischen stroom zou kunnen verwekken, waarmee de uitsmelting, op Zweedsch voorbeeld, zoo prachtig kan worden bevorderd. Maar „de mannetjes"!. Wie levert de werkkrachten in vol* doende mate? Ziedaar de groote vraag. Niettemin — het erts loopt niet weg; misschien is er de mogelijkheid dat het naar Soerabaja gevoerd wordt; waar al eenige ijzerindustrie aanwezig is. Jammer is 't in elk geval, dat een man als Abendanon, geërgerd door bureaucratische aardigheden en ambtelijke dwarsdrijverijen, van het tooneel verdwenen is en te Amsterdam op een leerstoel zit, in plaats van zijn genialen blik verder te laten rondgaan over den bodem van Indië. Er moet daar nog zeer veel te vinden zijn. Onder de metalen, die in de laatste 25 jaar bijzonder van zich hebben doen spreken, moet vooral het goud genoemd worden. Het Jaarboek voor het mijnwezen bevat daarover soms inderdaad romantische mededeelingen, vooral over de 351 Lebong*streek in Benkoelen, die juist in 't begin der regee» ring van koningin Wilhelmina met kracht werd ontgonnen. Men kon er lezen, hoe een administrateur uit den omtrek der oude wonderlijke sagen op het spoor werd gebracht van prachtige goudaderen en hoe hij een Duitsche firma te Batavia wist te brengen tot de oprichting der bekende Red» jang*Lebong. De aandeeelen dier maatschappij zag men daarop rijzen tot 300 %, voordat er nog maar een enkele korrel goud op de markt gebracht was. Een windhandel als in de dagen van John Law met zijn Mississippi*Compagnie. Later, toen het werk in gang kwam niettegenstaande de moeilijke bereikbaarheid van het terrein, stegen de aandee* len met wilde vaart, eindelijk tot 1100 % en meer. Maar reeds vóór den oorlog kwam hier de ebbe, hoewel er toen op voortdurenden aandrang van de maatschappij en haar jongere zusters Simau en Ketahoen betere wegen aangelegd waren. Tot dusver is het getij nog niet gekeerd, ook niet in den Champagne*tijd vlak na den oorlog; alleen de Simau noteert weer vrij hoog. De goudondernemingen op Celebes, als Totok en Paleleh hebben intusschen nog heel wat minder plezier van hun werk gehad; zij vonden tot dusver nimmer een eigenlijke goudader en sleepten in den regel met moeite hun bestaan voort. Het Gouvernement, dat zich kort vóór den oorlog een eigen goudterrein reserveerde in de Lebong» streek, zag ook nog geen gouden bergen. Menigeen heeft zich er over geërgerd, dat de regeering zich ging begeven op zulk wisselvallig terrein, maar in Indië, gelijk in Nederland zelf, is de officieele lust tot mijnbouw in moderne tijden niet te beteugelen. De mijnwet van 1899, die de regeering als volle eigenares van den ondergrond erkent, is bij de laatste wijziging — van 1919 — zeer lastig geworden voor de verwerving van parti» culiere concessies, 't Is, alsof men de staatsexploitatie, vroeger, in de dagen van het Cultuurstelsel, toegepast op den bovengrond, nu in 't groot wil beproeven op den ondergrond. 352 Of dit juist gezien is, willen wij niet beoordeelen, maar het kan licht belemmerend werken voor de vrije concurrentie van alle vreemdelingen bij de exploitatie der Indische produc* ten in den ruimsten zin, die Dr. Bos indertijd den besten waarborg noemde tegenover buitenlandsche veroverings* plannen. Voorzichtigheid zal in elk geval geboden zijn; in de exploi* tatie der delfstoffen worden toch al veel te veel machtskwes* ties gemengd. Dr. C. te L i n t u m. Uit: Nederland en de Indiën gedurende de laatste kwarteeuw. Uitg. 1923. 56. DE OLIE*INDUSTRIE. In een zijner reisindrukken over Ned. O. Indië schrijft mr. M. W. F. Treub het volgende: Van de petroleumindustrie heb ik niet zooveel gezien, als ik wel gewenscht had. Het beroemde Balik Papan op Borneo stond op mijn program, maar er kwam van een bezoek aan die petroleumstad niets. Toch heb ik twee der kleinere steden van dien aard kunnen zien. Tjepoe tusschen Soera* baja en Semarang en Pangkalan Brandan op Oost*Sumatra. Beide plaatsen danken hun ontstaan aan de aardolieindustrie, die er aan vele handen werk geeft en dus de functie vervult, welke men terecht aan de industrie in de Oost wil opdragen, namelijk van werkgelegenheid te verschaffen aan hen, die in den eigen landbouw niet meer hun bestaan kunnen vinden. Als gevolg van de oliewinning en de noodzakelijkheid van vervoer van het product is Tjepoe ook een beteekenend knooppunt geworden van de Indische spoorwegen. Het heele stadje staat in het teeken van de olie. Men ziet aanstonds, dat het betrekkelijk nieuw is en door geëmployeerden bewoond wordt. De woningen van het personeel zien er geriefelijk en netjes uit. Die van den administrateur, waar Insulinde. 12 353 wij overnachtten, is in één woord vorstelijk. Het palviljoen, dat voor de gasten is bestemd, is op zich zelf reeds een zeer geriefelijke woning. Op onzen autotocht er heen hadden wij het twijfelachtige genoegen gehad door een onweersbui met echten Indischen slagregen te worden vervolgd. Daardoor kwamen wij niet alleen, ondanks alle voorzorgsmaatregelen, doornat aan, maar had de tocht ook een paar uur te lang geduurd. Wij waren dientengevolge bij aankomst in de duisternis niet juist in het beste humeur, maar bij het zien van het verblijf, waarin wij zouden kunnen rusten, veranderde de stemming reeds en toen wij een bezoek aan de mandikamer hadden gebracht en lekker opgefrischt waren, was het leed van den tocht verge» ten. En wat er nog van mocht zijn blijven hangen, ging bij den keurigen avonddisch, die ons in het paleis van den admi» nistrateur werd voorgezet, geheel voorbij. Wij zouden ware Nurksen geweest zijn, indien onze slechte bui tegen het een en ander bestand geweest was. Eigenaardig in de organisatie van de Bataafsche is, dat in de woningen van haar hooger personeel de geheele stoffee» ring aan de maatschappij behoort, niet alleen het ameuble» ment, maar ook het tafel» en beddegoed, het glaswerk, enz. Op die wijze bereikt zij, dat zij dit personeel, wanneer het voor het bedrijf noodig is, kan overplaatsen, zonder dat er telkens groote verhuiskosten uit voortvloeien. Een klein détail, waaruit men afleiden kan, hoe in deze werelcUorgani» satie alles tot in de kleinste bijzonderheden is geregeld. Den morgen na onze aankomst gingen wij naar het boor» terrein te Ledok, op een afstand van een goed kwartier per auto van Tjepoe gelegen. Eerst komt men daar aan een fabriek, waar uit het gas, dat uit de putten komt, benzine wordt genomen. Al begrijpt men van de techniek weinig, toch is zulk een inrichting interessant om te zien. Het gas stijgt de Ledok zoo onregelmatig op, dat het zelfs aan een zoo goed geoutilleerde installatie niet gelukt, het geheel de baas te blijven, en men wel verplicht is een deel verloren te 354 laten gaan. Van de fabriek uit gaat een leiding, van naar mijn schatting ten minste een paar kilometer, naar den top van een heuvel in de nabijheid. Het overtollige gas wordt daarheen geleid en er verbrand. Nu eens ziet men een kleine vlam boven op den top van dien heuvel uitslaan en een oogenblik later is die plotseling meters hoog opgelaaid. Reeds bij daglicht is dat een even eigenaardig als mooi schouwspel. Bij avond moet het hoogst fantastisch zijn. Bij het zien van die vlam kwam bij mij de gedachte op, dat, hoe ver de meest modern ingerichte fabrieken het in de beheersching van de natuur ook mogen hebben gebracht, deze zich toch niet geheel laat bedwingen en niet alleen bij plotselinge afwijkingen en uitbarstingen haar eigen wil volgt. Hier werd zij intusschen in zoover in bedwang gehouden, dat zij bij haar grilligheden ten minste geen kwaad kan doen. Op het boorterrein konden wij een proefboring tot groote diepte zien, die wel den indruk maakte van een tegelijk zwaar en minutieus werk te zijn, maar overigens voor den deskun* dige interessanter is dan voor den leek. Mij is er vooral van bijgebleven, dat men op het oogenblik, waarop de boor naar boven kwam en zijn natte moddermassa liet vallen, goed deed, niet te dicht bij den boortoren te komen, wilde men niet gevaar loopen, zijn witte pakje te zien veranderen in een panterhuid. Het interessantste moment bij de boring is, als de olie wordt bereikt; vooral wanneer men een sterken spuiter aan» boort, die, ontlast van den druk van de hem opsluitende aard* laag, zijn inhoud met kracht de lucht in slingert. Op dat oogenblik komt het er op aan, die opgegooid wordende massa op te vangen en in leidingen te dwingen. Een werk, dat, zooals begrijpelijk is, veel technische kennis en ervaring eischt en niet zonder gevaar is. Mij werd echter verzekerd, dat persoonlijke ongelukken zelden er bij voorkomen. Wij zouden het al bijzonder hebben moeten treffen, indien wij zulk een moment hadden kunnen meemaken. Dat buiten» kansje hadden wij niet, noch te Tjepoe noch te Pangkalan 355 Brandan. Wat iemand, die voor het eerst zulk een terrein bezoekt, misschien wel het meest opvalt, is, dat hij er bijna geen petroleum ruikt. Er hangt hier en daar een eigenaardig luchtje, maar hinderlijk of onaangenaam is dat niet. Olie en gassen worden zoo zorgvuldig opgevangen en in de leidingen gestuwd, dat er niets verloren gaat. Als men niet voortdurend het geluid der pompen hoorde en niet overal buizen zag, zou men niet vermoeden op een petroleumterrein te zijn. Die buisleidingen zouden ook als wegwijzers naar het terrein kunnen dienst doen. Zij liggen namelijk bovengronds en gaan van het terrein naaf de fabriek, waar het ruwe product verwerkt wordt en benzine, kerosine — de gewone brandpetroleum — en stookolie gescheiden wordt. Men stelle zich intusschen de zaak niet zóó voor, dat men slechts met een enkele leiding te maken heeft. Op den weg naar en op het terrein ziet men een aantal buizen naast elkander liggen, die hetzij water aan» hetzij gas of verschillende soorten olie afvoeren. Zooals ik reeds zeide, ligt de fabriek, die het opstijgende gas tot benzine verwerkt, te Tjepoe dicht bij het boorterrein. Die, waar de ruwe olie gezuiverd, van parafine ontdaan en in de verschillende kwaliteiten gescheiden wordt, ligt in het stadje zelf, op een afstand van ongeveer 9 kilometer van het terrein. Natuurlijk is het rooken in en om de fabriek streng verboden, maar toch verwondert men zich, dat er niet tel» kens brand uitbreekt bij de verwerking van dat zoo licht ontvlambare goedje. Zooeven zei ik, dat men op een boorterrein weinig onaan» gename luchtjes ruikt. Dat kan men van alle afdeelingen van de fabriek niet zeggen. De neus gaat daar niet juist te gast en vooral in de inrichtingen, waar de verschillende soorten olie en benzine na de afscheiding, in open bakken, aansluitende op leidingen, welke het product naar verdere zuiveringsinstallaties voeren, uitstroomen, hangt een zelfs eenigszins bedwelmende lucht. Bij den doorgang door de fabriek te Tjepoe, kwamen wij 356 ook door een groot lokaal met stilstaande machinerieën, die er nog vrij nieuw uitzagen. Op mijn vraag aan den directeur, die ons geleidde, hoe dat kwam, antwoordde hij mij, dat er voor dat deel der verwerking een nieuw procédé was gevon* den, waarbij die machines geen dienst meer konden doen. Het ging daar om werktuigen van een niet geringe waarde, die materieel nog lang niet versleten waren. Een sprekend geval van ideële afslijting, dat de belastingaccountants, die meenen in staat te zijn, algemeene en voor de practijk bruik* bare regels omtrent afschrijvingen op machines en verdere fabrieksinstallaties te volgen, maar eens moesten gaan zien. Indien dergelijke gevallen tot de hooge uitzonderingen behoorden, behoefde de fiscus er geen rekening mede te houden, maar bij de gelukkig nog altijd voortgaande tech* nische vindingen en verbeteringen, doen zij zich telkens voor. De moraal hiervan is, dat een belastingregeling, welke er geen rekening mede houdt, telkens tot fictieve winstcijfers en tot onbillijkheden tegenover belastingplichtige industrieelen komen moet. Ik sprak tot nog toe bijna uitsluitend van de installatie te Tjepoe en weinig van die te Pangkalan Brandan. Dat is niet, omdat de laatste minder belangwekkend zijn, maar om de eenvoudige reden, dat ik op de eerste plaats het petro* leumbedrijf voor het eerst zag en men dan steeds den sterk* sten indruk krijgt. Te Pangkalan Brandan is de installatie grooter. Dit geldt ook voor het boorterrein, maar toch hoofdzakelijk voor de fabriek. Onze aandacht werd daar ook gevestigd op een tank met brandbluschmiddel, bestaande uit een zeeperig schuim, dat zich over de brandende petro* leum verspreidt en bij proefnemingen op tamelijk groote schaal een verrassende uitwerking had. Waarschijnlijk heeft men dat op Java ook wel, maar onze aandacht viel er daar niet op. Nog in een ander opzicht maakte het bezoek aan het boorterrein op de Oostkust van Sumatra indruk op mij. 357 Evenals aan ieder, is ook mij niet onbekend, dat „mining is a chance". Maar het werd ons daar op zeer duidelijke wijze gedemonstreerd. Het terrein had er in den laatsten tijd zoo weinig meer opgeleverd, dat er zelfs ernstig aan werd ge* dacht, het maar te sluiten en de fabriek alleen te benutten voor de raffinage van olie van elders. Een goede veertien dagen vóór ons bezoek had men echter onverwachts een spuiter van groote kracht aangeboord, die het aspect van dit onderdeel van het bedrijf geheel veranderd had. Die bron is zóó sterk, dat zij de olie door de leiding heenstuwt, zonder dat die behoeft te worden opgepompt, en de hoeveelheid, welke zij levert, is bovendien aanzienlijk. Het eigenaardige nu van zulk een bron is, dat ook de beste deskundigen er geen peil op kunnen trekken, hoe lang zij zal blijven vloeien. Misschien slechts enkele weken, misschien eenige maanden en misschien ook jaren. Evenals te Tjepoe kan men te Pangkalan Brandan, het kuststadje op de grens van Atjeh, gewaar worden, dat de aardolie niet alleen zichzelf, maar ook de steden uit den grond spuit. Ook dit plaatsje dankt zijn ontstaan geheel aan het petroleumbedrijf. De omgeving alleen is er anders en mooier, doordien het is gelegen in een boschrijke streek aan zee. Overigens zijn het stadjes van hetzelfde type. Ook hier weer de mooie woningen van het personeel en het kasteel van den administrateur. Het plaatsje heeft alleen twee be* zwaren. Het is er zelfs voor Indië, erg warm en het houdt er een soort kleine muskieten op na, die door den klamboe heenkruipen, en het slapen bemoeilijken. De beide nachten, die wij er doorbrachten, heb ik de helft van den voor den slaap bestemden tijd besteed met op dat tuig jacht te maken. Het boorterrein is daar verder van de plaats en de fabriek gelegen, dan te Tjepoe het geval is. De tocht er heen nam ons bijna een heelen dag, maar het was een echte plezier* vaart. De heenreis maakten wij over zee in een keurig inge* richt motorbootje van de maatschappij, waarbij er over* vloedig voor was gezorgd, dat wij niet van honger of dorst 358 zouden omkomen. Die vaart langs de kust naar Pangkalan Soesoeh duurde een kleine twee uur; zij is aan ieder, die gelegenheid heeft haar te doen, ten zeerste aan te bevelen. Er was ons beloofd, dat wij bij de uitvaart ook op het gezicht van een kaaiman zouden worden getracteerd, maar aan dergelijke beloften moet men in Indië nooit waarde hechten. Dat er in die streek kaaimannen zijn, durf ik niet te betwijfelen. Maar het gaat er mee als met de tijgers. Zij houden zich zorgvuldig schuil, vooral wanneer er een vreemdeling komt, aan wien zij zich moeten vertoonen. Ons werd verteld, dat de bewuste, onzichtbare krokodil eenige dagen te voren, een inlander, die met zijn vrouw aan het baden was, verzwolgen had en dat het dier nu voor de vrouw nog heiliger was, dan in het algemeen met deze dieren bij de inlanders het geval is. Als ik mij het verhaal goed herinner, was het persoonlijke surplus van heiligheid van dezen specialen kaaiman te danken aan de omstandig* heid, dat hij nu ook de ziel van den ingeslikten echtgenoot bezat. Misschien ook was het wel wat prozaïscher en was de vrouw het beest vooral dankbaar, omdat haar man haar nu niet meer op haar eigen ziel kon geven. Onder de Euro* peesche dames zijn er in ieder geval wel, die een kaaiman, welke haar van haar wettige wederhelft afhielp, om dien dienst gaarne heilig zouden verklaren. Pangkalan Soesoeh is gelegen aan een baai, die zoowel wegens haar natuurschoon als van zeemansstandpunt bij* zonder de aandacht trekt. Toen wij onze wandeling door het terrein hadden volbracht, wachtte ons een eenvoudige maar goed verzorgde disch in de sociëteit. Deze is op een hoogte van misschien 30 meter boven zee gelegen en geeft een heel mooi uitzicht op de baai. Nadat wij het middagmaal hadden gebruikt en buiten een kopje koffie zaten te drinken, heb ik mijn eenigen koopmanstriomf gevierd, waarop ik tijdens mijn verblijf in Indië bogen kan. Overal wordt men er ver* volgd door marskramers, die u geweven doeken, koperwerk of wapens te koop aanbieden. Daarbij komt meer loven en 359 bieden te pas, dan ik kan, en als men eindelijk iets heeft gekocht, heeft men in den regel het gevoel van nog veel te veel te hebben betaald. Maar te Pangkalan Soesoeh keek de koopman, nadat hij mij een Atjehsche kris had ver* sleten, mij alles behalve vriendelijk aan en hij ging grom* mende heen, bewerende, voor zoover ik hem begreep, dat ik hem bestolen had en dat hij, als hij niet zoo dringend geld noodig had, mij het wapen met winst weer zou afkoopen. Het was, geloof ik, maar goed, dat ik niet alles verstond. In den regel kijken die heeren heel bedrukt, zoo lang zij niets hebben kunnen slijten, maar klaart hun gezicht op, zoodra zij uw geld te pakken hebben. De terugtocht van Pangkalan Soesoeh was haast nog mooier dan de heenvaart. Wij gingen met de motorboot binnendoor over de rivier terug tot een klein plaatsje, waar ons auto's wachtten. De rivier is er aan beide zijden met zeer afwisselende tropische planten en boomen begroeid, die ook wegens verschillende kronkelingen, die de stroom maakt, een telkens ander en steeds mooi landschap te be* wonderen geven. Uit: Nederland in de Oost. Uitgegeven 1923. Mr. M. W. F. Treub. 57. IETS UIT DE GESCHIEDENIS DER SUIKER.1) Het is een bekend feit, dat het suikerriet op Java nergens in het wild groeit. Hieruit maakt men op, dat het een inge* voerde plant is, doch het tijdstip, waarop de invoering heeft plaats gehad, is onbekend. Dat het zeer, zeer lang geleden is, is zeker. Want reeds in de oudste, bekende taal van Java, *) De gegevens in deze bladzijden zijn overgenomen van of ontleend aan bijdragen van mr. N. P. van den Berg in de Economist — 1892, deel 11 — en van mr. J. A. van der Chijs in het Tijdschrift voor Indische taal', land' en volkenkunde, over de suikerindustrie. 360 het kawi, komt een naam voor deze rietsoort voor, en deze naam draagt alle kenteekenen van hooge oudheid1). Men verkeerde vroeger vrijwel algemeen in de meening, dat de suiker aan de oude beschaafde volken bekend was, doch de onderzoekingen van dr. Edmund von Lippmann maken het duidelijk, dat de Grieken en de Romeinen bij de bereiding van hun spijzen en dranken alleen van honing als zoetend ingrediënt hebben gebruik gemaakt. Het staat vast, dat de kunst om uit suikerriet eetbare suiker te ver* vaardigen eerst tegen 600 jaar na Christus in Voor*Indië bekend geraakt is. Het eerste bericht van het bestaan van suikerriet kwam naar Europa, door mededeelingen van de metgezellen van Alexander den Grooten. De geschiedschrijvers van die dagen deelen mede, „dat men in Indië riethoning voortbracht zonder de hulp der bijen." Van den invoer van Indische suiker was toen echter nog geen sprake; en ook de in vele geneeskundige boeken vermelde saccharine, een stof die in hoedanigheid overeenkwam met zout en aan riet gevonden werd, was niet hetzelfde als suiker. Het vaderland van de suiker is dus Voor*Indië. In de warme, maar vochtige landen van Bengalen groeit sedert onheugelijke tijden het suikerriet. Wanneer de Indiërs voor het eerst het zoete sap in het suikerriet ontdekt hebben, is niet uit te maken, daar de chronologie bij de Indische schrijvers zeer gebrekkig is en ze de eigenaardigheid hebben in de oude werken altijd weer nieuwe stukken in te lasschen. Oorspronkelijk hebben de menschen wel op het in het wild groeiende riet gekauwd; ze ontdeden het dan van de harde schors. Later drukten ze het sap mét de hand uit en dronken het, of voegden het aan hun spijzen toe. In vroeger tijd werd ook reeds de bedwelmende invloed van het gegiste suikersap geconstateerd. Het ingedampte sap, dat verder niet bewerkt was, voorzag in den eersten *) Kern, Taalkundige gegevens ter bepaling van het stamland der MaleischtPolynesische volken. 361 12* 361 tijd in alle behoeften en zoo verliepen vele eeuwen, voor men tot het bereiden van suiker in vasten vorm overging. In het jaar 627 wordt voor het eerst met zekerheid melding gemaakt van suiker in vasten vorm. In dien tijd veroverde keizer Heraclius de stad Destagerd en vond daar onder andere Indische schatten ook blokken suiker. De oorspronkelijke methoden voor suikerbereiding waren zeer primitief. Het ruwe, onbewerkte suikersap werd in platte pannen boven een vuurtje in de open lucht ingedampt. De dikke massa, die siroop bevatte, werd dan in zakken gedaan en uitgedrukt; hierbij liep de siroop weg en de suiker, die langzamerhand droogde, bleef over. De eerste, ruwe suiker werd, om ze zuiverder te maken, nog eenige keeren ingedampt, afgeschuimd, door matten en mandjes gefiltreerd en weer gedroogd. Deze kunst werd daarna bekend in Perzië. Hier wist men betere zuiveringsmethoden toe te passen en goot men haar in vormen, die haar veel deden gelijken op het vlakke Oostersche brood, doch langzamerhand gaf men haar den vorm van een kegel. Deze vorm is thans nog in zwang. De profeet Mohammed kende de rietsuiker ook niet. Toen de Arabieren, na zijn dood, een inval in Perzië deden, die aan het zelfstandig bestaan van dit rijk een einde maakte, leerden ze het nieuwe product kennen. De Arabieren brachten de kunst van suikerbereiden weer over naar Egypte. Hier wist men de bereiding zoo op te voeren en te veredelen, dat de Egyptische suiker de beste, en meest ge* wilde soort werd. Daarna verspreidde zich de cultuur en de bewerking van het suikerriet door de Noordelijke streken van Afrika tot in Spanje. Omstreeks 1150 werden er in Spanje reeds 14 suikerfabrieken aangetroffen, wel een bewijs, dat men ernst maakte met de suikercultuur. De kruistochten naar het Heilige /and hebben er toe medegewerkt het gebruik van suiker te doen toenemen. Men schatte n.1. ook reeds in die dagen de voedingswaarde van suiker zeer hoog. Om tegen 362 de geweldige vermoeienissen der lange tochten en zware gevechten bestand te zijn, gebruikte men als middel tegen uitputting veel suiker. Columbus, de ontdekker van Amerika, heeft de plant aldaar ingevoerd en de cultuur heeft daar een zeer hooge vlucht genomen, zoodat andere suikervoortbrengende landen weldra de vlag voor dezen mededinger strijken moesten. Op Java echter is de fabricatie eeuwen lang zeer primitief gebleven. Vermoedelijk omstreeks de achtste of negende eeuw onzer tijdrekening is men begonnen met de suiker* fabricatie en dit begin houdt verband met de komst der eerste Chineezen in Indië, die in de zevende eeuw Java betraden *). De eerste suikerfabrikanten op Java waren ook inderdaad Chineezen. Zij brachten uit hun vaderland de oude, gebrek* kige, Chineesche methode mee. Men gebruikte zware molen* steenen en verticale houten cilinders, die door karbouwen heel langzaam — want de arbeid was enorm zwaar — in be* weging gebracht moesten worden. Het beste sap bleef in het riet steken bij deze bewerking. Men kookte in één ketel, niet veel meer dan een open pan. Door de gebrekkige fornuizen en doordat men telkens het sap koud liet worden, verloor men enorm veel tijd. Deze wijze van suikermaken is de gebruis kelijke gebleven met hoofdzakelijk dezelfde gebrekkige instrumenten. En zoo ging men er irf mee voort tot in de eerste helft der negentiende eeuw. Het laat zich niet schatten, hoeveel millioen pikols suiker daardoor op Java gedurende al dien tijd niet zijn gemaakt, welke bij een betere werkwijze wel gemaakt zouden zijn. Bovendien waren er aan de Chineesche wijze van productie groote nadeelen verbonden, die oorzaak waren dat de aanmaak verminderen moest. Niet alleen was het product tengevolge van de primitieve werkwijze zeer gering, maar ook de midde* len, waarmede men werkte, n.1. karbouwen en hout, werden, voor een deel althans door die werkwijze allengs uitgeput. 0 Groeneveldt, Notes onthe Malay Archipelago etc. 363 Inderdaad ontstond er gebrek aan deze kostbare dieren, die door den zwaren arbeid in menigte stierven, en met name in de Bataviasche Ommelanden — den voornaamsten zetel der suiker*fabricatie op Java gedurende de zeventiende en achttiende eeuw — werd dit gebrek gevoeld. Doch nog meer begon het gebrek aan hout te nijpen. In de Ommelanden te Batavia was het brandhout reeds zeer schaarsch. Steenkolen waren er te dien tijde onder den naam van „smeekolen" wel bekend, maar zoo zelden en steeds in zoo geringe hoeveelheid voorhanden, dat aan het gebruik er van voor de suikersfabricatie niet kon gedacht worden, al hadden de ondoelmatig geconstrueerde fornuizen zulks toege* laten. Hout was en bleef er de voornaamste brandstof, maar werd hoe langer hoe schaarscher, te meer, daar de productie* wijze zooveel hout verslond. Al verder en verder van de fabrieken — toenmaals „molens" geheeten — moest het, door kalpouwen gesleept,/ aangevoerd worden; en welke maatregel de regeering ook nam, om in dit euvel te voorzien, menige suikerfabriek hield op met werken, omdat de kosten van het hout alle voor* deelen verslonden. Tegen het einde van de vorige eeuw was de toestand zoo nijpend geworden, dat in 1778 het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, toenmaals ook op het gebied van landbouw en nijverheid werkzaam, zich genoopt gevoelde de navolgende prijsvraag uit te schrijven: Hoedanig kan het toenemend houtgebrek voor de suikers molens in de bovenlanden spoedig en duurzaam verholpen worden; en door welke middelen kunnen de afvoer en ven koop tegen een billijken prijs ter hoofdplaats, vergemak* kelijkt worden? Twee antwoorden op deze prijsvraag werden den lOden Mei 1779 ingeleverd, waarvan een, geschreven door den onder*koopman, C. Jacobi, een bekroning van den prijs van 100 rijksdaalders werd waardig gekeurd, al bleef ook het tweede gedeelte der vraag daarin onbesproken. Onder een 364 omhaal van woorden gaf hij aanwijzingen om de keukens, stookplaatsen en gereedschappen te verbeteren, waardoor de verdamping van het sap bevorderd werd. Alleen „de slechte gesteldheid onzer molens, kombuizen en gereedschappen," zegt Jacobi, „is de oorzaak van het toenemend houtgebrek onzer suikerplantages, en met het verbeteren dier werktui* gen zal niet alleen het toenemend houtgebrek spoedig en duurzaam verholpen worden, maar ook zullen evenredig met den graad van volmaaktheid, die aan gedachte middelen wordt gegeven, de voordeden der suikercultuur en suiker* plantages moeten toenemen." In onze Amerikaansche koloniën, met name in West*Indië werkte men veel beter en voordeeliger. Daar werden de molens door water of wind gedreven, gebruikte men ijzeren of metalen cylinders en vijf ketels werden door één vuur ver* warmd. Daar kon men ook, dank zij het uitstekende persen het tras(ampas) als brandstof gebruiken. In zijn antwoord op de prijsvraag wees Jacobi hier ook op, en schreef, dat men in de Amerikaansche koloniën bijkans kon toekomen met het tras alleen, met toevoeging van een weinig hout. Öp Java echter kon men al weer door de gebrekkige pers* werktuigen het riet niet zóó uitpersen, dat het overschot na droging in de zon vochtvrij was. Men wierp de kostelijke, saprijke ampas in de rivieren, en toen dit van regeeringswege verboden werd, omdat de bevaarbaarheid der wateren er onder leed, vulde men er de gaten in de tuinen en wegen mee Dergelijke toestanden werden een paar eeuwen lang gehandhaafd, en hoewel er zeer veel en breed over de.mis* standen gepraat werd, er hadden hoegenaamd geen verbete* ringen plaats en de aanblik van een suikeronderneming was in hooge mate bedroevend. Alleen de hooge winsten, die de primitieve industrie nog in de schatkist van de Compagnie deed vloeien, hebben telkens weer de aandacht der regeering op de suikerproductie gevestigd, en het ontbrak niet aan voorzieningen van die zijde. Zoo Verbood de regeering aan 365 ieder het branden van houtskolen op landen, die binnen zes uur gaans om een suikermolen gelegen zijn, het afbranden van bosschen, om op de asch rijst te zaaien, terwijl anderzijds de eigenaars der suikermolens aanngemoedigd werden om op hun eigen landen bosschen aan te planten, die snel hout konden leveren. Dank zij de geweldige winsten, door de bedrijven afgewor* pen, verbreidde zich de industrie langzaam, maar zeker. Deze uitbreiding is voornamelijk te danken aan onderne* mende Chineezen. Als handelsartikel is de suiker van meetaf van groote beteekenis geweest. Reeds in het verhaal van de Eerste voyage naar de OosUlndiën onder Cornelis Houtman, leest men, dat onder vele artikelen, ook suiker van Jakatra, Japara Krawang, Timor en Palembang te Ba/am werd ter |^ markt gebracht, een bewijs dat de bewerKing van ucl su«^riet in de Indische archipel bekend was, toen de Hollanders op den 22 Juni 1596 voor het eerst op Java, en wel te Bantam voet aan wal zetten. En in De tweede schipvaart der HoU landers naar Oostdndiën vindt men op 13 November 1599 aangeteekend, dat Warwijck te Jacatra van Chineezen arak kocht; en waar arak gemaakt wordt, daar heeft men ook vermoedelijk uit suikerriet suiker gewonnen. Ook uit China zelf werd veel suiker aangevoerd. Zooals we reeds hierboven schreven worden de Chineezen als de eerste suikerfabrikanten van Java aangemerkt. De bewindhebbers der Compagnie hadden gaarne gezien, dat de cultuur in de Ommelanden van Batavia door de burgers der stad zelve was ter hand genomen, doch met de toenmalige burgerij viel niet veel aan te vangen, en de gouverneur* generaal en raden van Indië zagen in, dat er veel meer met de vindingrijke, nijvere Chineezen te bereiken viel. Zoo maakt gouverneur*generaal Van Diemen in een plak* kaat van 7 November 1637 melding van een Chinees, Jan Kong, die in de omgeving van Batavia de suikeraanplant zeer had bevorderd, waarom hem, teneinde hem in zijn industrie 366 een weinig tegemoet te komen, vrijstelling van belasting gedurende tien jaar verleend werd, onder voorwaarde echter — en nu komt de aap uit de mouw — dat alle door hem gefabriceerde suiker aan de Compagnie geleverd werd' tegen den marktprijs te Bantam Voor wat, hoort wat! De Chinees Jan Kong kan dus beschouwd worden als de eerste suikerfabrikant op Java. Hij heeft althans op meer fabriekmatige wijze werk gemaakt van de suikerbereiding, dan dit geschiedde door de inlanders in Bantam en in de meer oostelijke deelen van Java. Bantam bleef echter jaren lang meer leveren dan Jakatra. 1pé$& Men stelle zich echter niet voor dat Bantam groote hoe* veelheden leverde. Uit een brief der Indische regeering aan de bewindhebbers der Compagnie blijkt, dat in 1637 de inkoop zich bepaalde tot 3000 pikol witte suiker, die naar Perzië verzonden werden, en waarvoor men — schrik niet! — lxh reaal, d.i. ongeveer ƒ 18.— voor een pikol betaald had. Deze prijs was voor die dagen hoog, en ter verklaring deelde men mee, dat men zooveel betaald had, om den toevoer tebevorderen en de Engelschen te hinderen. Doch uit een klein begin kan iets groots groeien. De eerste leverantie van Jan Kong bedroeg in 1638 niet meer dan 22 V2 pikol, maar groote partijen werden geteeld. En zelfs toen de regeering de prijs terugbracht op 514 reaal, ongeveer 13.— gulden, per pikol, bleek deze prijsverlaging aan de verdere uitbreiding der cultuur geen belemmering in den weg te leg» gen. De productie nam aanmerkelijk toe. „Daar wordt dap» per gegraven en getuind; mitsgaders veel velden met suiker* riet beplant," heeft het in een regeeringsbrief. Door Chinee* sche fabrikanten werden in de magazijnen der Compagnie aan eigen gewonnen suiker uit den oogst van 1649 geleverd ongeveer 4800 pikol en in 1651 en 1652 steeg het tot 10 en 12 duizend pikol. Het ging schitterend. De landerijen der Chineesche ondernemers werden met hulp van de regeering goed bewaakt en beschadigingen van kwaadwilligen werden met de ketting gestraft. 367 Doch tegen de noodlottige gevolgen van den oorlog, dien de sultan van Bantam haar in 1656, zonder eenige voorafgaande verklaring, haar aandeed, kon zij niets doen. Geheel onver» hoeds werden twee Nederlandsche vaartuigen in de nabijheid van Bantam afgeloopen en geplunderd en de opvarenden ver* moord. De residenten van de Compagnie achtten zich binnen Bantam niet meer veilig en ontvluchtten de stad bij nacht; een brief van den gouverneur*generaal werd met smaad door den sultan afgewezen, en talrijke benden stroopers verschenen weldra in de Ommelanden van Batavia, waar zij alles te vuur en te zwaard vernielden. Tusschen den achtsten en negenden Juli, meldde het rap* port, ging de eerste vlam in de velden over de rivier van Anké op en dag en nacht zette het vuur alle omliggende velden in brand, totdat alle aanplant der tuinen in de asch was gelegd, zonder dat men iets kon doen, om de ramp te beletten. Dit was inderdaad een ramp, n.m. voor de Chineezen, op wie de schade neerkwam. Van de vijf en twintig suikerfabrieken bleven er slechts een tiental over en — alsof ze reeds geen schade genoeg geleden hadden — ze moesten een nieuwe belasting betalen, die ingevoerd was tot dekking van de groote onkosten, veroorzaakt door den oorlog met Bantam. De gevierde Chineezen, die eerst om hun nut en ijver geen belasting behoefden te betalen, werden dus eigenlijk het kind der rekening van den Bantamschen oorlog. Weinigen bekroop de lust thans weer te beginnen met een nieuwen aanplant, en de velden, die er eerst welonderhouden en gecultiveerd uitzagen leken thans meer op wildernissen. En als om de deur dicht te doen. besloot de Indische regeering de prijs nogmaals te verlagen tot 4 realen — ƒ 9.60 — de pikol. En toch konden al deze tegenspoeden den Chineezen niet beletten langzamerhand de — zij het dan minder — winst* gevende cultuur te hervatten. Zelfs toen na enkele jaren de vooruitzichten al beter werden, begonnen zich ook enkele Europeanen op de bewerking toe te leggen, één zelfs met een watermolen. De uitbreiding ging gestadig door en in het 368 begin der achttiende eeuw werden alleen in de Ommelanden van Batavia aangetroffen 130 suikermolens, toebehoorende aan 84 ondernemers, waarvan slechts 4 Europeanen, een Javaansch regent, en alle overige Chineezen waren. . Er kwam zelfs gevaar voor overproductie. De molenaars beweerden wel 120.000 pikols te kunnen produceeren en daar evenwel de Compagnie niet meer dan 40.000 pikol de laatste jaren had geeischt, werd tot langzame inkrimping van het getal molens bij vertrek of versterf der eigenaars geadviseerd. Een gevolg van de overproductie was, daling van den prijs tot zelfs 3 rijksdaalders per pikol, terwijl de Compagnie groote bestellingen, meestal voor Perzië, van de hand deed tegen ongeveer ƒ 90.— per pikol, en aldus enorme winsten maakte. Het was inderdaad een gouden tijd, wel te verstaan, voor de Compagnie. Jan de Marre, de directeur van de Stads* schouwburg te Amsterdam, die in 1728 een reis naar Indië maakte, raakte in vervoering over het suikerpakhuis van de Compagnie te Batavia en in — voor onzen tijd althans — zeer gezwollen taal rijmde hij het volgende gedicht: „Dit deftig koopgebouw, nog onlangs opgerezen, Geeft dubble winst, wanneer een smaldeel, aangelegd En afgeladen met veel duizend, duizend ponden, Van 't suikerrietensap, van hier wordt uitgezonden. Hoe mild stort Guzerath daarvoor zijn schatkist uit! Hoe rijkhalst Perzië naar den gewilden buit! Ja, de Arabier, hoe schraal aan 't Roode Meer gezeten, Durft zelfs zijn welvaart om dit zoet genot vergeten. Hoe juicht de stad, wanneer de scheepvloot komt weerom! Zij wenscht haar in die vreugd wel driemaal wellekom, Daar zij haar schatkist door de winst ziet overvloeien. Zie dan de Bergjavaan vol drifts naar de _ akkers spoeien, Om weer een nieuw gewas ten wortel af te slaan: Zie honderd molens in gestagen arbeid gaan, Ontelbre bossen riets al kneuzende vermalen, 369 Een honingzoeten stroom naar honderd kolken dwalen, Daar 't vuur door kunst den draf van de_eedle vochten scheidt, En 't sap, als schoon kristal, langs honderd pannen spreidt, Kristal, dat door zijn deugd de wereld kan bekoren, Ons rijkelijk toegevoerd van Java's zeekantoren " Na dezen gouden tijd kwam een tijd van verval. Verschil* lende oorzaken hebben hiertoe geleid. De handel op Perzië verliep geheel door de revolutie, gevolgd door een oorlog, waaronder dit land te lijden had. De vermeerderde suiker* productie in de West*Indische koloniën van Engeland drukte den suikerprijs nog meer en aangezien de heeren bewind* hebbers niet tevreden waren met „kleine" winsten, werd er bij de Indische regeering op beperking der inkoopen aange* drongen. Door tallooze plakkaten heeft men getracht het aantal molens te verkleinen, omdat uit het handhaven van de te overvloedige productie niets anders voortvloeiden dan allerlei moeilijke processen, twisten en zware bankroeten, terwijl de een den ander in zijn bedrijf trachtte te benadeelen. En zoo kwam het zelfs onder het bestuur van gouverneur* generaal Mossel in 1750 tot een plakkaat, waarbij verordend werd, dat het aantal suikermolens niet meer zou mogen be* dragen dan 80 voor het koninkrijk Jacatra, zooals de Bata* viasche Ommelanden toen nog steeds genoemd werden, 11 voor Java's Oostkust, 5 voor Cheribon, en 4 voor Bantam; met verbod om meerdere molens op te richten en te laten malen, op straffe van een boete van 500 rijksdaalders. De groote fout van de Compagnie was, dat zij den alleen* handel in suiker wilde blijven behouden, maar de onver* mijdelijke slechte gevolgen van deze handelwijze bleven niet uit. Nam de productie af, en verminderde dientengevolge de leverantie, dan werd.... de uitvoer verboden. En waren dan na korten tijd de pakhuizen weer overkropt met suiker, dan werd het uitvoerverbod weer ingetrokken. Als de Chi* neezen het meest om geld verlegen waren, namen machtige en begunstigde alleenhandelaren het waar om de suiker voor 370 een goedkoopen prijs in te koopen, of aan de Chineezen geld op het aanstaande gewas vooruit te verstrekken. Dan werd de uitvoer weer opengesteld, tot hun schepen vertrokken waren. Het werd een schandelijke speculatie! De regeering had den uitvoer van het meerdere geheel vrij moeten laten. Hierop wijst Dirk van Hoogendorp in zijn „Bericht van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost*Indië". Maar ook ds. Jan Hooyman betoogt in de Verhandelingen van het Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen1) dat in den verkoop, geen dwang of schadelijke bepalingen mochten heerschen, maar dat het dengene, die dit voordeelig en zoo gewild product met grooten arbeid, zorg en gevaar heeft voortgebracht, ook vrij moest staan het zoo van de hand te doen, als hij ter be* vordering van zijn belangen zal geraden vinden. Naar dezen welgemeenden raad luisterde men niet. Dirk van Hoogendorp wees er op, dat de Compagnie op deze wijze te gronde ging, de ingezetenen arm werden. Want de Javaan was door de suikercultuur tot arbeiden te brengen, in dien tijd. Het was de tijd, dat de slavernij in Indië nog in vollen bloei was, doch de arbeid op de suikermolens werd nagenoeg uitsluitend door vrijwillige werklieden verricht. Uit Cheribon, Tegal en daaraan liggende volkrijke streken kwamen jaarlijks een groot aantal jonge, flinke knapen over, die zich meest allen op de suikermolens verhuurden, en of* schoon minder sterk en werkzaam dan de Chineezen, deden ze zooveel dienst, dat men hen onmogelijk kon missen. Uit de bovenlanden kwamen geheele benden, meer dan honderd uur ver, naar de Bataviasche Ommelanden om daar op de suikermolens voor een zeer matig dagloon te werken. Er was lust tot arbeid, èn bij de ondernemers, èn bij het Javaansche werkvolk, doch die lust werd gedoofd door de uitvoerverboden, die een gevolg waren van de zucht naar alleenhandel. *) De stichting van dit Genootschap dagteekent van 1778. 371 Zoo sleepte de cultuur zich voort, tot de rampzalige jarert na 1795 de Europeesche handel, het handelsverkeer met Britsch*Indië en Amerika geheel ontwrichtten. Everi bracht de vrede van Amiëns in 1802 verademing, doch die vreugde was van korten duur. Reeds in Mei 1803 brak het oorlogs* vuur tusschen Engeland en Frankrijk weer uit, met het gevolg dat onze republiek, hoe onschuldig ook aan de vredebreuk, ondanks haar zelve, in een nieuwen oorlog werd gewikkeld, die haar tonnen schats, en eindelijk haar bestaan als zelf* standige natie zou kosten. Onder dien rampzaligen loop van zaken ging ook Indië meer en meer gebukt. De vaart en de handel raakte geheel ge* stremd- en dientengevolge groeide o.a. de voorraad in 's lands pakhuizen aan tot ruim 150.000 pikols. Dit beteekende een geweldig verlies en de directeur*generaal Chassé kon in 1810 niet anders voorstellen dan van inkoop van suiker voor 's lands rekening geheel af te zien en aan de suikermolenaars in het vervolg de geheel vrije beschikking over hun product te laten behouden. Sedert bleef de regeering zich van verdere bemoeiingen onthouden, totdat met de invoering van het cultuurstelsel van Van den Bosch zij zich weder de uitsluitende levering bedong van al de suiker, die krachtens de contracten op Java zou vervaardigd worden. Dit stelsel is echter onhoudbaar gebleken en gaandeweg maakte het plaats voor den toestand van volkomen vrije cultuur en vrijen handel, geheel op eigen krachten steunende. J. v. H. 58. DE KOFFIECULTUUR TOT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. Koffie was aanvankelijk niet meer dan één der vele han* delsartikelen. Sedert Pieter van den Broecke in 1616 te Mocka 372 „swart water" had zien drinken, getrokken uit een hem onbekende soort van boontjes, was de koffie ook in Europa meer en meer in gebruik gekomen, ja, tot een dagelijksche behoefte geworden: „meijden en naaisters moeten nu 's mor* gens hare coffie hebben," pruttelde dominee Valentijn, „of de draad wil door het oog van de naald niet." Natuurlijk begonnen de wakkere CompagnieWgenten met het nieuwe artikel handel te drijven. Eerst beperkten zij zich tot den tusschenhandel in de Arabische wateren, doch in 1663 voerden ze de koffie Nederland in. Cultures drijven lag niet op den weg der Compagnie, een handelsvennootschap, en men dacht er aanvankelijk niet aan, om de leiding te nemen van de teelt van het product. De koffieteelt werd wel voor liefhebberij ter hand genomen door een klein kringetje van vooraanstaande Compagnie's* dienaren, als: Camphuys, van Hoorn, Zwaardekroon, Chaste» lein e.a., die omstreeks 1700 van de kust van Malabar enkele koffieplantjes ontvingen en deze in hun eigen tuintje kweek* ten. De Amsterdamsche burgemeester Witsen, bewindhebber van de Compagnie, drong bij den gouverneur*generaal op koffieteelt aan. Van Hoorn zond eenige koffiemonsters, die goed bevielen, en ook eenige koffieplantjes, die naar Zuid* Amerika overgebracht, de stamvaders werden van de Zuid* Amerikaansche koffie. Toen de bewindhebbers voor de zaak gewonnen waren, deelde Van Hoorn in 1707 onder de Jacatrasche hoofden plantjes uit en in April 1711 leverde de regent van Tjandjoer de eerste hoeveelheid koffie, een honderd pond, aan de Compagnie, welke betaald werd met de ruime belooning van ƒ 50 de pikol. Men begon met dergelijke hooge prijzen om de teelt aan te moedigen, want het kostte aan de regenten heel wat moeite, om de onderhoorigen tot het planten van het onbekende koffieboompje te bewegen, vooral ook, omdat eenige jaren moesten verloopen, eer het voordeel afwierp. Eén ding echter had de nieuwe cultuur, zooals zij destijds gedreven werd. 373 boven andere voor: zij vereischte geen kapitaal, geen kostbaar gereedschap en slechts een minimum van kennis. Met wat goeden wil kon iedereen wat koffie op de schaal brengen. Het begin was er dus, doch dit begin droeg nog steeds het karakter van een proef en in den eersten tijd was de teelt geheel afhankelijk van de houding, die de gouverneur*gene* raai ertegenover aannam. Van Swoll b.v. achtte de teelt uit den booze, noemde de proef mislukt, had honderd bezwaren en beweerde, dat de onkosten de waarde van het product zesmaal overtroffen. Doch Zwaerdekroon, zijn opvolger, moedigde de cultures zoo aan, dat in 1720 reeds groote ladingen koffie verscheept konden worden. Men was zeer optimistisch en meende, dat de nieuwe cul* tuur bij de bevolking even bemind was, als bij de heeren der Compagnie. De ruime betaling, meende men, stelde de be* volking in staat haar rijst te koopen, die ze anders slechts door zwaren arbeid winnen kon. „Met zingen en springen", schrijft een enthousiast tijdgenoot, kwam de landman met zijn betaling in de kampong terug. Een ander zong: „De bouwman juicht, daar hij zijn arbeid ziet verzoeten, Wanneer hij Cheribon gaat met zijn buit begroeten." Of de profijten inderdaad naar de kampongs vloeiden, is zeer de vraag. Wel voeren de regenten er wel bij. De regent van Tjandjoer b.v., die nog lang na zijn dood „de bekende, groote koffieleverancier" heette, verzamelde groote kapitalen klinkende munt. De meeste koffie werd in het Jacatrasche verhandeld, waar ook Chineezen en Europeanen de cultuur met goed gevolg beoefenden. Ze poogden het product niet aan de Compagnie, maar aan sluikhandelaars over te doen, die nog hooger prij* zen boden. Dit kon de regeering niet dulden en in 1720 werd het verhandelen der Javadcoffie anders dan aan de Compagnie strafbaar gesteld. Op deze wijze werd het artikel binnen den alleenhandel der Compagnie gebracht. In dat 374 jaar leverden de Jacatrasche regenten meer dan een millioen pond. Dit beteekende in die dagen overvloed. Er was meer dan men noodig had. Het te veel aan particulieren gunnen, wilde de Compagnie niet, dat gaf maar schadelijke concurrentie; alles moest in haar handen blijven. Den koffiehandel op Mocka — Arabië — loslaten, wilde men evenmin, dan kwam het Arabische product te goedkoop in handen van concurren* ten. Het eenige, wat de regeering meende te moeten doen, om de overvloedige aanvoeren te verminderen en zichzelf te bevoordeelen, was, vermindering van betaling. Men ver* laagde de koffieprijs van 21 tot 5 rijksdaalders de pikol Als men bedenkt dat van deze vijf rijksdaalders er meestal drie afgingen aan transportkosten en daarenboven soms een deel in lijnwaden werd betaald, kan men begrijpen, dat deze maatregel de meest noodlottige en onverstandige was, die ooit getroffen kon worden, om de ontluikende koffiecultuur een knak te geven, waarvan ze ih geen zestig jaar herstelde. Door het beginsel van beperkten omzet met groote winst, dat de Compagnie huldigde, kon de koffiecultuur niet tot bloei komen, voordat de omstandigheden tegen het eind der 18de eeuw geheel veranderden. Verzet bij de bevolking bleef niet uit. Ze begon hier en daar de koffieboompjes uit te roeien, wat door de regeering op kettingstraf verboden werd. De regent van Tjandjoer, de ijverige koffieleverancier, werd door zijn onderhoorigen ver* moord De lage koffieprijzen in Nederland en de toenemende aan* voer uit de West, drukten de cultuur eveneens langen tijd en in het midden der 18de eeuw wierp de suiker en zelfs de peper meer baten af dan de koffie. Dit veranderde tegen het einde der 18de eeuw, toen er weer sprake was van eenige opleving. Door dwangmaatregelen hadden de regenten, die een groot deel der baten aan zich trokken, de leveringen weer opgevoerd tot jaaroogsten van ruim 80.000 pikol. De aanmoedigingen van regeeringswege 375 waren zeer begrijpelijk, want de Compagnie verkeerde in grooten, finantieëlen nood. Ook in Midden* en Oost*Java en Bantam werd de bevolking tot aanplant aangezet, doch zoo* dra in de geringe behoefte van de Nederlandsche markt voorzien was, werd de cultuur weer gestaakt. Door deze maatregelen werd de bevolking natuurlijk ten eenenmale van koffieplanten afgeschrikt. Tijdens den langdurigen oorlog met Engeland, toen de han* del tusschen Indië en Moederland ongeveer stil lag, bleek, welk een dringende behoefte de wereldhandel aan de Java* koffie had. Deensche en Amerikaansche handelaren lagen maanden lang op Batavia's reede, berucht om haar ongezond* heid, naar koffie te wachten. Als een groote gunst werd het beschouwd dit product te mogen koopen. De prijzen stegen tot 26 rijksdaalders de pikol. Millioenen achterstand werden aangezuiverd uit de koffiebaten en inderdaad kan de koffee* cultuur de kurk worden genoemd, waarop het beheer der kolonie tijdens den Engelschen oorlog dreef. De indruk, dien deze uitkomsten op Van den Bosch maakten, werd de aan* leiding tot zijn Cultuurstelsel. Eerst nu, in het begin der 19de eeuw, begon men bepaald eenigen zorg aan den aanplant te besteden. De gecom* mitteerde en de opzieners oefenden scherpe controle uit en voerden de oogsten zoo hoog mogelijk op. De aanplant, die vroeger meerendeels in de vlakte had plaats gehad, geschiedde thans meer en meer op de berghellingen. De diensten werden voor de bevolking hoe langer hoe zwaarder. Langzamerhand was de vrije koffiehandel, door de regenten en Cheribon met de Compagnie gedreven, overgegaan in een tot het uiterste doorgevoerd cultuurstelsel, dat Daendels en Van den Bosch maar op het overige Java hadden toe te passen, zonder het te kunnen verscherpen. Velen, waaronder ook Daendels, zagen in de dwangcultuur niets anders dan belasting in arbeid, een soort heerendienst dus. Zonder ophouden werden honderden gezinnen soms een half jaar lang door regenten te werk gesteld, zoodat menig* 376 maal van rijstplanten niet komen kon en gedeeltelijke hon» gersnood ontstond. Soms steeg de taak van den landman tot een fantastisch cijfer, dat elke gedachte zelfs aan het behoor» lijk plukken der rijpe vruchten bij hem uitsloot. Tegen dezen arbeidsdruk de hand op te heffen lag niet in den aard van den inlander. Zijn eenige uitkomst, wanneer het hem te bang werd, was dan ook de vlucht. Het gebeurde meermalen dat een district, waar de cultuur zou worden ingevoerd, leegliep, of dat de bevolking gedurende den plant» tijd het regentschap verliet. En dit veroorzaakte weer een zwaarderen druk op de achtergeblevenen. Was het wonder, dat men geen hart had voor den koffie» boom en den aanplant op uiterst slordige wijze behandelde? Ter besparing van moeite ritste de inlander met de hand alles af, wat buiten den tak uitstak: bladeren, knoppen, bloesems, vruchten, rijp en groen; dit geschiedde wel deels uit on» wetendheid, maar grootendeels uit onverschilligheid. De voornaamste oorzaak, waarom de dwangcultuur zulk een drukkende last werd, was het koffietransport. Daarbij was dan te onderscheiden: het vervoer naar de hoofdnegorij van het regentschap; van hier naar het z.g.n. afscheeppak» huis, en van hier naar het afscheeppakhuis te Batavia. Was het al weer wonder, dat de menschen kleine hoeveel» heden koffie liever wegwierpen, dan die op den kromgesloof» den nek af te bréngen, om er zoo weinig voor te ontvangen, dat de kosten voor het transport er menigmaal niet mee gedekt konden worden? Alles werd oudtijds per pikolan naar Batavia gebracht, zelfs uit Soekapoera! Maanden waren de menschen onderweg. Een groote verbetering daarom was omstreeks 1800 de oprichting van kleine pakhuizen in verschillende hoofdplaat» sen, vanwaar de koffie met behulp van buffels, paarden, soms ook karren, doorgevoerd werd. Een andere nadeelige factor was de schrikbarende onge» zondheid van Batavia, vooral voor personen uit de hoogere binnenlanden en soms had de inlander geen ongelijk, als hij 377 de last om voor korten tijd naar de stad te moeten als zijn doodvonnis beschouwde. En kwam hij zelf er goed af, dan bleef toch nog het groote gevaar bestaan, dat zijn buffel bezweek of.... bij één der vele halte's gestolen werd. Het geheele transport moest door den man zelf betaald worden. De koffie moest geleverd worden, zoo heette het, „vrij in de pakhuizen tot op de schaal". Indien we hier nog aan toevoegen, dat er met het gewicht zeer geknoeid werd, zoodat de pikol zonder prijsverhooging zeer dikwijls op twee a driehonderd pond gerekend werd, dan is het voor ons met meer onverklaarbaar, dat de landman met weerzin zich onder de dwangcultuur schikte. Dirk van Hoogendorp is de man geweest, die in den aan* vang der 19de eeuw zijn stem krachtig tegen de misstanden, ook in de koffiecultuur, heeft verheven. De ondervinding heeft geleerd, dat dwangcultuur verstompend werkt op de energie der bevolking; dat ze afkeerig maakt van bestuurs* bemoeienis, ook waar deze in het wezenlijk belang van de bevolking tracht in te grijpen. Velerlei willekeur, zoowel van hoofden als van oneerlijke opzieners en andere ambtenaren had bij de dwangcultuur vrij spel. Een haat werd geboren tegen de teelt van alles wat niet tot eigen voeding diende. Na op deze schaduwzijden gewezen te hebben, mogen we niet nalaten de lichtzijden van de koffiecultuur te noemen Want het valt niet te ontkennen, dat ze van grooten invloed geweest is op de beschavingsgeschiedenis van Java. Zij is een van de oorzaken, waardoor de landbouwer van den zwervenden akkerbouw tot duurzame nederzetting gebracht werd. Zelfs de rijstbouw, die door de vaste woon* plaatsen der bevolking meer en meer op de sawah beoefend werd, ondervond op deze wijze indirect den invloed der koffiecultuur. , De bevolking werd in nauwer aanraking met net Europeesch bestuur gebracht, waardoor men de nooden en behoeften der menschen beter leerde kennen. 378 De koffiecultuur werkte de veiligheid en de bruikbaarheid der wegen, waarlangs het transport moest plaats hebben in de hand. Ze was later oorzaak, dat er meer op de teelt der voedingsgewassen werd gelet, terwijl ook de toename der bevolking, ten behoeve van den aanplant en de toename van den veestapel voor het transport aandacht werd geschonken. Zonder de koffiecultuur zouden gebieden als de Preanger b.v. in 1800 ongeveer in den staat hebben verkeerd van een eeuw vroeger, even ontoegankelijk en onbekend en van dezelfde waarde, als thans de binnenlanden van Borneo. D , J. v. H. Bewerkt naar gegevens uit Priangan van dr. F. de Haan. 59. IETS UIT DE GESCHIEDENIS DER THEE* AANVOEREN, TOT 1795. In Januari 1637 schreven de heeren Zeventien naar Batavia: „Alsoo de tee bij sommige int gebruick begint te comen, sullen wij alle schepen, zoo van chinese als Japanse, eenige potten verwachten." Het duurde echter nog tot 1677 voordat de eerste aanvoer van beteekenis plaats vond. Niet lang daarna echter werd thee het hoofdartikel van onzen handel op China. Het was de meest winstgevende koopwaar gewor* den, maar had het nadeel, dat het „een fijne juffer" was, zoo* als het de volkshumor noemde, omdat men er bij het ver* schepen zoo voorzichtig mee moest omgaan. Men mocht de thee niet opbergen in de buurt van materiaal, waarvan de slechte geur het fijne aroma kon bederven. Daarbij waren de schepen met thee alleen niet zwaar genoeg geladen en daarom moest men zoeken naar iets anders, om dat gewicht te verbeteren. Dit werd toen gedaan met porselein, vrijwel het eenige, wat daarvoor in Canton in aanmerking kwam. Thee, porselein en zijde vormden zoo de voornaamste pro* ducten van onzen handel op China. De handelsbetrekkingen met China werden voor de Com* 379 pagnie moeilijk gemaakt, doordat de Portugeezen wisten ge* daan te krijgen, dat door de Chineezen aan de Hollanders geen vrijen handel werd toegestaan. Zoolang nu Formosa nog in ons bezit was, werd alles eerst daarheen gebracht, maar toen dat in 1662 voor ons verloren ging, was dat uit en moest men zijn toevlucht nemen tot den sluikhandel, gelijk de term luidde „bij den Keizer op ambassade gaan." Op het einde der 17de eeuw begonnen Chineesche koop* lieden zelf op Batavia te varen. Deze handel had een uit* stekend verloop. Zoodra de lading in Batavia aan wal was, kwam er een bedrijvigheid in de Chineesche winkels, die aan een Hollandsche kermis deed denken. De thee werd daar ingekocht in drie verschillende assortimenten: „Thee boee - zwarte thee -, „Thee bing", een soort groene thee, ook Keizersthee" geheeten, en „Witte thee", ook „songlo ge* noemd. Als retourlading naar China werd pepe^ kaneel, vaderlandsche manufacturen, enz., meegenomen. De Com* pagnie betaalde toen echter hooge prijzen voor de thee en in Maart 1717 besloot de Indische regeering de prijzen vast te stellen op 10 rijksdaalders voor thee songlo, 60 yoor thee bing, en 80 rijksdaalders voor thee boei per pikol van 125 pond. Deze verlaging van theeprijzen had tengevolge, dat de keizer van China, in 1718 alle vaart op het buitenland, be* halve op Japan, verbood. Macao bleef echter genoeg zenden, en in 1723 werd de vaart op Batavia weer hervat. Intusschen was in Oostende een nieuwe concurent komen opduiken. In 1719 was daar een schip aangekomen, met een lading thee, die voor 1 millioen gulden verkocht werd. hen Amsterdamsch bankier Cloots, die buiten het octrooi der Compagnie wilde komen, had zich in de OosteMijksche Nederlanden laten naturaliseeren, en verkreeg in 1722 met enkele anderen een octrooi van keizer Karei te Weenen. Er ontstond toen een heftige strijd tegen deze mede* dingster, maar in den beginne was er weinig tegen te doen. Zelfs riep men de hulp in van de Enge sche Com» pagnie. De theeprijzen werden door de groote opkoopen van 380 de O.I. Compagnie in Batavia zoo opgedreven, dat de aanvoer uit China een omvang aannam, als nooit te voren. De prijzen in Europa daalden echter, omdat de markt overvoerd was, zoozeer, dat de thee in 1721 in Amsterdam langs de straten met kruiwagens gevent werd. Zoo schrijft in 1726 Valentijn, dat de thee nu een hoofdhandel is geworden want dat „er in 1721 alleen 4.100.000 pond in Holland, Frankrijk, Engeland of Oostende uit Indiën gebracht zijn." De compagnie van Oostende kon men echter voorshands niet er onder krijgen. Ze hadden een ietwat kortere reis en omdat zij hun thee verpakten in kisten met lood, evenals de Engelschen, brachten ze een frisscher artikel aan de markt. De onzen daarentegen scheepten af in kanassers met bam* boeblaren toegedekt. In 1727 slaagde men er echter in een schikking te treffen met den keizer, waarbij hij zich verbond om voor zeven jaar het octrooi der Companie van Oostende te schorsen. In 1732 werd deze mededinging voor goed den kop in gedrukt door de Pragmatieke Sanctie, welke aan Maria Theresia de troonopvolging verzekerde en waarbij de keizer zich verbond, om den handel op het verre Oosten van de Oostenrijksche Nederlanden uit voor altijd te verbieden. Toen stelden zich echter weer eenige Denen in verbinding met een Hollander, Van Asperen, om een Compagnie voor den handel op het Oosten tot stand te brengen. De Com* pagnie begreep dan ook, dat het zoo niet kon voortduren. Er moesten groote hoeveelheden thee uit China aangevoerd worden, daar was men in Europa aan gewend geraakt. Indien wij daarin niet met de Engelschen voorzagen, dan zou men aanzienlijke winsten missen, terwijl nieuwe mededinging daardoor in de hand werd gewerkt. De kamer Amsterdam opende daarom in 1728 een eigen vaart op China buiten Batavia om. Het eerste schip van 150 ton vertrok in ballast, met als betaalmiddel 3 ton zilver en een meester voor de lading belast met het handeldrijven. Deze meester trof te Canton maatregelen, zooals het huren 381 van een „factory" en een pakhuis op Whanpoa, het eilandje waar de Europeesche schepen moesten ankeren. Op die eerste lading, waarbij 268479 pond thee was, werd 3.25 ton gouds verdiend. Intusschen moest ook de vaart tusschen Batavia en China blijven bestaan, en de thee ook voortaan verpakt worden in kisten met lood. Om nog „grooter confusie te brengen" in den theehandel der Europeesche concurrenten deden de heeren Zeventien de Indische regeering nog een ander middel aan de hand, nl. om overal, waar de Compagnie heer en meester was, zoo in de landerijen van Java, aan de Kaap, op Ceylon, theezaad in te voeren en de cultuur zelf te beginnen. Een premie moest worden uitgeloofd voor het eerste pond thee, onder Com* pagnie's district gewonnen. De hooge regeering antwoord* de, dat ze alles zou doen, ofschoon ze niet veel hoop had op' de theécultuur in deze gewesten, daar reeds verscheidene liefhebbers hadden ondervonden, dat de theeboom in deze gewesten niet wilde groeien. De directe vaart op China werd voortgezet in 1733. In dien tijd, van 1728—1733, werden zes tochten door de Com* pagnie ondernomen met negen schepen van de Amsterdam* sche en drie van de Zeeuwsche Kamer. De theeveilingen hadden een ruimere sorteering. In totaal werd meegebracht 2926000 katti's. Hiervan was 1977000 pond boei, 331000 congo, 245000 singlo, 119000 souchen, 98000 bing, 70000 pecco en 75000 heysan. Als onderlaag brachten die schepen mee tot over de 200.000 paren kopjes en schoteltjes met volledige thee* en tafelserviezen. Als netto*winst hebben de negen Amsterdamsche schepen opgeleverd 2.25 millioen gulden. De onkosten van de Compagnie waren echter te hoog m verhouding tot den omzet. De supercarga's brachten meer in rekening dan ze hadden uitgegeven en de opvarenden maakten misbruik van het recht, om r/aar voor eigen reke*/k/ ning mee te nemen. Ook dreigde er van den kant van Zweden vreemde mededinging, terwijl in 1726 ook Fran» 382 schen, Portugeezen en Spanjaarden kwamen concurreeren. Men moest dus maatregelen nemen en zoo kreeg Batavia last om te Canton een vaste factory te stichten. Bovendien moesten de China*vaarders uit het moederland niet meer in ballast, maar met Europeesche koopmanschappen vertrek* ken. Zij zouden dan eerst Batavia aandoen, om eventueel nog specerijen, enz. mee te nemen. Canton zou nog een tweede comptoir in Amoy kunnen openen, als dat noodig mocht blijken en versche thee en porselein naar het vader* land expedieeren. Men moest ook zorg dragen voor een meer regelmatige verpakking, omdat er te veel ruimte ver* loren ging door de verschillende fusten1). De handel op Batavia zou hierdoor erg nadeel ondervinden en daartegen maakte de Hooge Indische regeering bezwaren. Er werd toch jaarlijkse» 39000 pikol thee in Batavia ingevoerd. Er werd toen een regeling getroffen, dat van de twee naar Canton gezonden schepen het grootste rechtstreeks naar Nederland zou varen, en deze regeling heeft stand gehouden tot den ondergang der Compagnie. De aanvoer van particuliere thee, de z.g.n. kooigoederen, kon echter niet tegengegaan worden. De Indische regeering meende ook, dat het geneesmiddel erger zou zijn dan het kwaad. De regeering was echter gesteld op den particu* lieren invoer, en de landvoogd Van Imhoff maakte in 1743 bekend, dat door particulieren gebruik mocht gemaakt wor* den van de Compagniesschepen om thee van China naar Batavia te brengen tegen betaling van 4 rijksdaalders, per pikol, wat later verminderde tot 3. In 1756 werd de directie van den handel op China naar Nederland verlegd tengevolge van geknoei te Canton en Batavia. Eenige jaren later echter werd de handel weer als van ouds hervat. In de laatste jaren van haar bestaan ver* minderde de theehandel der Compagnie sterk, zoodat er in 4) Groote vaten. 383 1795 nog slechts drie schepen te Canton werden bevracht. In 1796 werd aan onze vaart op en van Canton de kop m gedrukt. Dr. J. J. B. Deuss. Uit- Memorieboek van pakhuismeesteren van de thee te Amsterdam 1818—1918, en de Nederlandsche theehandel in den loop der tijden. Teysmannia. 1918. 60. IETS OVER DE GESCHIEDENIS VAN DE THEE. Toen de Jezuiten voor drie eeuwen het Christendom trachtten in te voeren, brachten zij naar Europa voor het eerst thee mede, die ze zeer roemden. De Hollanders echter waren de eersten, die er handel in dreven. Men beweert dat zij op hun tweede reis naar China een groote voorraad salie met zich voerden en dit product inruilden tegen thee. In het begin der 17de eeuw kende men in Holland de thee echter alleen uit de reizen van Linschoten en de werken van Bontius. Beverwyk maakt nog geen melding van de thee m zijn werken, en eerst tegen het midden der eeuw kwam de thee in de apotheek. Verschillende geneesheeren schreven haar voor tegen allerlei kwalen en het aftreksel werd aange* prezen als een gezonde, verfrisschende morgendrank Een groote voorstander van de thee was toen de philosoof Van Helmont, die het aderlaten voor zonde hield en beweerde dat thee dezelfde gunstige uitwerking had. De Amster* damsche arts Tulp verzekerde, dat er geen kruid ter wereld was, waarbij men ouder werd. Het bevrijdt van de kramp en heeft de kracht, den mensch uit den slaap te houden. Het* zelfde werd verkondigd door andere bekende geneesheeren als Blankaart Bontekoe, Sylvius, Van Duverden en Bidloo. Thee was een geestige drank, zooals onze voorouders er geen hadden gekend, een secret voor alle ziekten en krank* heden, boven alles te achten wat de apotheek bevat. De meest bekende voorstander van de thee was toen zeker 384 dr. Cornelis Decker van Alkmaer, bijgenaamd Bontekoe, naar zijns vaders uithangbord. Hij was lijfdokter van den keurvorst van Brandenburg op het flinke salaris van 1052 reichsthaler. Tengevolge van een ongelukkigen val van de trappen van het slot te Berlijn stierf hij in 1685, nog geen veertig jaar oud. Hij werd door de voorstanders van de thee beschouwd als en genoemd „het wonder der aarde", „met wien al de arttzenij was neergestort" terwijl de voorstanders van het aderlaten hem „een snorker, lijfdooder, windblazer" scholden. Bontekoe schreef zijn beroemd Tractaat van het Excel* lenste Cruyt Thee, waarvoor hij, volgens de traditie, van de O. I. Compagnie een flinke som kreeg, daar deze er veel thee door verkocht. Hij zegt in dat „Tractaat": „De thee verdrijft zware droomen, verlicht de hersenen van zware dampen, verlicht en geneest alle pijnen en duizelingen des hoofds, ver» teert alle rauwe vochtigheid, neemt weg alle verstoptheid, maakt het gezicht klaar, zuivert de verbrande humeuren en hitte der lever, geneest alle gebreken der blazen, verzacht de grove milt, verdrijft de overtollige slaap, verjaagt de dom» migheid, maakt gauw en wakker, courageert het harte, doet de vrees wijken, verdrijft alle pijnen des colijks, dat van winden zijn oorsprong heeft, is goed tegèn de inwendige deelen en verteerende krachten, scherpt het vernuft, ver» sterkt de memorie, verwakkert het verstand, purgeert zach* telijk de galle, en lescht den dorst." Het minste gebruik van thee bepaalde hij op 8—10 kopjes per dag. Hij zag er echter ook niets in om 50—100 of 200 kopjes aan te raden en deze dan achter elkaar uit drinken, zooals hij zelf wel eens deed, waardoor zijn/(basemile sappen zoo verdroogden, dat zijn gewrichten schenen te rammelen gelijk castagnetten, wanneer hij voor den wind naar iemand toekwam." Ook in het buitenland was de geestdrift groot en vond de thee verdedigers, zooals in Frankrijk den kanselier Seguier Morisett, die in 1648 promoveerde op de stelling, dat thee den geest verscherpt. Ook de beroemde geneesheeren Insulinde. 13 385 Petitus, Huet en Joucquet roemden de thee als iets buiten» gewoons. In Duitschland schreef Veltman thee voor tegen de pest, terwijl Weber verkondigde, dat iemand, die thee dronk, vele nachten achter elkaar kon waken zonder schade voor zijn gezondheid. Ook de Marburger professor Wald* schmid raadde thee aan als drank tegen alle mogelijke kwalen. In Engeland scheen toen nog het enthousiasme voor thee geringer te zijn. Thomas Schort verdedigde haar sterk, maar daar stonden veel invloedrijke lieden tegenover, die de thee veroordeelden, zooals lord Bristol, die de zwakke gezondheid van zijn zoon aan het gebruik van „die afschuwelijke en gif* tige plant", thee genaamd, toeschreef. In 1661 was thee in Londen nog zeer zeldzaam. Natuurlijk had de thee niet alleen in Engeland tegenstanders, maar ook in andere landen, zoo* als in Duitschland den Jezuit Martinus Martinus, die haar r^tMHu weer terug wilde sturen T.Garamanten en Sauromaten". De beroemde Guy Fatin in Frankrijk noemde de thee „1'imper* tinente nouvauté de siècle". Negen jaar lang waagde niemand meer de thee te verdedigen, totdat Cressé het voor haar opnam in tegenwoordigheid van een aanzienlijk gezelschap, waarop de faculteit het den jeugdigen geneesheer gewonnen gaf en de thee niet alleen algemeen gedronken werd, maar ook gerookt. Toen werd het gebruik van de thee meer alge* meen in de andere landen en ook in Holland en sprak men daar van ,,'t excellente cruydt thee, 't godje van China," 't proefcruydt voor lekkere monden", enz. In plaats van in de apotheek werd nu de thee verkocht in de speciale thee* winkels en evenals de mannen zelf hun tabak gingen koopen, gingen de vrouwen er zelf op uit om thee in te slaan. Ze lieten zich de verschillende theesoorten zetten en proefden deze; ze stelden er een eer in, een fijne tong te hebben en gaven ƒ 10.— tot ƒ 100.— voor een pond. Men kan veilig aannemen, dat tusschen 1640 en 1650 de gewoonte om thee te drinken in de hoogere standen was binnengedrongen, terwijl tusschen 1660 en 1680 het bestendig gebruik er van eerst in de heeren* en later in de burgerhuizen 386 algemeen werd. Men richtte een kamer in als theeselet, waar een theebuffet en theetafel stond en die overigens deftig ge* meubeld was voor het ontvangen van gasten. Burgermen* schen hadden een theecomfoortje of dronken thee in het voorhuis. Op de theetafel stond het met goud of zilver beslagen porselein, blauw Chineesch of gekleurd Japansch. Het overige meublement van het theesalet is min of meer kostbaar en uiterst zindelijk. Tapijten zijn er nog niet, alleen fijne matten, terwijl de muren wit gekalkt zijn of met gekleurde tegels bezet en doorgaans behangen met min of meer kostbare schilderijen. Stoelen en tafel zijn van Sacredaanhout met kussens van Utrechtsch fluweel. Om twee of drie uur na noen komen de gasten met vele stijve buigingen en compli* menten, waarop men dadelijk plaats neemt met de voeten op de gloeiende stoven — Winter of Zomer —. De gastvrouw nam daarop uit de kleine sierlijke theebusjes verschillende theesoorten en zette daar in kleine potjes thee van, die ze den gasten aanbood, opdat „de vrienden keuren mogten, welke soort ze begeerden." Was dit bepaald, dan werd, al naar gelang het aantal gasten, in een dubbele of enkele trekpot thee gezet en met saffraan gemengd aangeboden in groote, met deksel voorziene, kopjes. Suiker werd er reeds bijgevoegd maar melk nog niet. Deze gewoonte ontstond in navolging van de markiezin De la Sabhère eerst in 1680. Het gesprek liep dan natuurlijk over thee en men hoorde de uitroepen van „een lekker theetje, een costelijck setsel, een geurig orientaaltje", enz. Men sprak echter ook van „opgeuringen" in een anderen zin en noemde ze dan „Haegsche theecomphV menten". De thee werd niet uit het kopje, maar uit het bakje of schoteltje gedronken. Men diende er bij rond droge confi* turen — tegenwoordig nog sterk bij de Russen in zwang — of theekoek, theelettertjes, ulevellen en hopjes. Nadat men een tien, twintig of zelfs veertig kopjes thee genoten had met de noodige confituren of gebak, verscheen de brandewijnkom met rozijnen, „het zoogenaamde afzak* 387 kertje". Later kwam hier nog bij de pijp, vrouwen rookten, zoowel als mannen en niet alleen vrouwen van den geringeren stand, maar ook van den deftigen. Deze gewoonten van theesaletten*houden waren zeer kost* baar en gaven aanleiding tot grove misbruiken. „De huis* houdens raakten in de war, want de man van het comptoir komende, geen wijf of spinnewiel vindende, gingh naer de taverne." „Niet minder raekte men door porselein en thee als door tulpen en acties in lij'." „Honderden begonnen in te . teeren en menig burgerman raekte in de vaert." Terwijl de | geneesheeren streden voor het nut en het onnut van de thee en elkaar op zijn hevigst uitscholden, bezongen Latijnsche en Nederlandsche dichters haar lof of „hare schadelijkheid en hare rampspoedigheid". Zoo ontstonden kluchtspelen tegen de porselein en theemanie en werden vermeld „de aardige voorvallen, die zich te Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht en elders op de koffie* en theegezelschappen, zoo onder gehuwden als ongehuwden, hadden toegedragen, met al de débauches en ongeregeldheden, die onder het nut* tigen dezer laffe dranken gepleegd werden." Zoo bracht de invoering van thee een groote omwenteling te weeg. Ze gaf de eerste aanleiding tot uithuizigheid en tot de zucht tot leven boven stand en vermogen. De tijd, dat de „theedorst de ducatons verzwelgde" is nu lang voorbij. De „theekoepels", die men hier en daar nog aantreft, zijn de laatste overblijfsels er van. De thee, die men met saffraan schonk, was de z.g.n. scherpe „groene thee", die nu in Europa vrijwel niet meer gedronken wordt. In sommige streken der Vereenigde Staten en in Marokko en aangrenzende gebieden is ze nog gewild. Reeds in de tweede helft der 18de eeuw werd ze in ons land ver* drongen door de zwarte thee, die toen de koffie als morgen* drank begon te vervangen en ook als avonddrank genuttigd werd. Dit is vrijwel zoo gebleven, behalve, dat er nog een namiddagthee — de z.g.n. Five o' clock tee — bijgekomen is, dus een hernieuwing in zeker opzicht van de oude mode. De 388 oorzaak van het meerdere verbruik van thee moet ook gezocht worden in de wijziging, die de thee zelve heeft ondergaan. In 1880 gaven ons de Engelschen het voorbeeld door niet 0- meer de Chinathee, maar den veel forscheren Assem=hees* ter aan te planten, wier blad de dikkere, krachtiger thee geeft van onzen tijd. In Britsch*Indië en Ceylon wordt dan nu ook een thee bereid, die in korten tijd de China*thee in Engeland geheel verdrongen heeft. Op Java had men in het begin ook alleen thee ingevoerd uit China. Het product voldeed echter vanwege zijn zoetige smaak niet bij het theedrinkend publiek en zoo kreeg de Java*theë geen goeden naam. De eerste van Java afkom* [ö/ stigen Assèm«thee kwam aan het einde der jaren tachtig aan de markt en vond zoowel in Londen als in Amsterdam een gunstig onthaal. Het heeft echter nog lang geduurd, voor* dat de cultuur opgevoerd was tot die hoogte, die zij nu be* reikt heeft. Er zal hier niet verder ingegaan worden op de ontwikkeling der thee*cultur in onze koloniën. De bedoeling is alleen aan te toonen, hoe onjuist de meening van het thee* drinkend publiek is, als zou de eigen koloniale thee van mindere hoedanigheid zijn, dan die van andere theeprodu* ceerende landen. De Java*thee heeft zich meer en meer een plaats veroverd, eerst in ons land, waar zij zoo'n oude be* 'vin- kende was, daarna in Groot*Brittarfië, toen in Rusland en Australië en ten slotte in Noord*Amerika. Toen in Engeland de eigen koloniale thee werd ingevoerd, hielpen dadelijk publiek en staat mede om het nationale product er in te doen komen. Dat is bij ons, jammer genoeg, anders. Men meent nog dikwijls, dat Engelsche thee beter is, terwijl het publiek heelemaal niet weet, wat het drinkt. Men drinkt Java*thee, omdat de leverancier geleidelijk zijn klanten deze heeft leeren drinken, maar men ziet deze nog voor China*thee aan. Zoo drinkt het Engelsche leger uitslui* tend thee uit de Britsche koloniën, maar voor ons leger moet menigmaal de niet nationale thee worden ingevoerd. 389 Nadat de thee uit de apotheek verhuisde naar speciale winkels, is het mengen der thee een speciaal vak geworden, waarvoor veel kennis van het artikel geëischt wordt. De menger moet steeds den smaak zijner afnemers tevreden kunnen stellen en tevens zorg dragen, dat hij steeds thee levert, die gelijk is van smaak. Hij kan echter niet altijd rekenen op gelijksoortig uitgangsmateriaal voor het mengen, omdat de thee niet het geheele jaar door uniform is. Eerst dacht men, dat uit Java niet voldoende soorten te verkrijgen waren voor het maken der mengsels, maar juist de statistiek bewijst, dat dit wel degelijk kan, al gebeurde dit in 1916 meer noodgedwongen. De Ned. Indische thee levert voldoende middensoorten, zoowel als goedordinaire, Het percentage superieure thee is in den WesfcMoesson niet vol* doende, en dan is bijvoeging van Darjeeling thee, die zeer geurig is, noodzakelijk. Het verbruik van ordinaire China* thee, die via Londen bij ons wordt ingevoerd, zal geheel kunnen ophouden. De pakjes van de Nederlandsche pakkers bieden voldoende keuze. Dr. J. J. Deus. Uit: Memorieboek van pakhuismeesteren van de thee te Amsterdam 1818—1918, en de Nederlandsche theehandel in den loop der tijden. 61. DE GESCHIEDENIS DER KOFFIE. De koffiecultuur is zeker de oudste en meest bekende cultuur van Java. Toch was het gebruik van koffie in Europa reeds bekend vóórdat daarvan op Java aanplantingen voorkwamen. Het gebruik van koffie is vermoedelijk in Nederland gebracht door Pieter van de Broeke, die in 1616 te Moctta, „swart water" had zien drinken, getrokken uit eene hem onbekende soort boontjes. Sedert nam het gebruik toe en pruttelde dominee Valentijn: „meidens en naesters moeten nu 'smor* 390 gens hun coffi hebben of de draad wil door het oog van de r,^n\A nlat" lo^ot 5», D„,a„rio„ T„ Antrr~\(Aa U^rtci- int-^ T 11 tt tt i tt iin/i. , j^l.tl mi/u ixi i tiaftgaic. 111 uai^biiui/ nuugoi iulv** ressante werk, waaraan ik het een en ander ontleende, en dat ik een ieder ter lezing aanbeveel, vindt men medegedeeld, dat de Preanger Regentschappen door de cultuur van koffie „den eersten rang hadden gekregen onder de winstgevende bezit* tingen der Compagnie." De eerste invoer van koffie in Nederland met schepen van de compagnie had plaats in 1663. Van waar die koffie kwam, meldt de geschiedenis niet, vast staat, dat het geen koffie van Java was, wijl de eerste plantjes, van de kust van Malabar, in 1696 werden ingevoerd en door Van Hoorn, een vriend van den gouverneur Van Camphuis, werden uitge» plant op het land Struiswijk; deze plantjes schoten het leven er bij in. Swaardecroon zond nieuwe plantjes, niet alleen aan Van Hoorn, maar ook aan andere liefhebbers, o. w. speciaal ge* noemd wordt Cornelis Chastelein, die op zijn landgoed Weltevreden een koffietuintje aanlegde. De cultuur van koffie werd nu overal ter hand genomen, zoodat men vrij beslist kan zeggen, alhoewel nog in het klein, dat men tegen de 18de eeuw met de koffieteelt op Java in begonnen. Een groot voorstander van de koffiecultuur toonde zich Nicolaas Witsen, Burgemeester en Bewindhebber van Amsterdam, neef van Joan van Hoorn. Zoowel bij den land» voogd als bij de Heeren XVII drong hij stelselmatig op de teelt der koffie aan en toen in 1706 een monster van het Javaproduct in Nederland werd goedgekeurd, besloten de Heeren XVII de teelt „in onse eijgen landen en coloniën" te ondernemen en door te zetten: van toen af werd de cul* tuur meer uitgebreid. Aan inlandsche hoofden werd zaad en plantjes verstrekt en werden in de nabijheid van fortjes tuintjes aangelegd, waar de commandanten de functies van oppertuinier konden vervullen. Verder meldt de geschiedenis, dat in April 1711 de regent Aria Wiratana van Tjandjoer de eerste 100 pond koffie kon 391 afleveren, waarvoor de regeering 8 stuivers per pond of 50 gulden per picol betaalde. Wetende de groote moeielijkheid om den tegenstand der bevolking, die de nieuwe cultuur met booze oogen aanzag, te breken, was die opbrengst zeer zeker een aardige prestatie. Nu begonnen ook andere regenten in de Ommelanden koffie te leveren, die in patria voldoende prijzen behaalde; in 1712 leverde Cheribon zijn eerste koffie. Het zou mij te ver voeren, de geschiedenis der koffie op Java op den voet te volgen en ik wil slechts hier en daar een greep doen om een beknopt, maar toch duidelijk over* zicht van onze koffiecultuur te geven. Al dadelijk dan moet er gezegd worden, dat de groote opkomst van de cultuur moet toegeschreven worden aan Maetsuijker en Swaardecroon, welke laatste reeds in 1720 100000 pond koffie naar Europa kon verschepen. Dit resultaat verdient zeker bewondering, als men weet, dat Van Swoll, voorganger van Swaardecroon, adviseerde de cultuur te staken, daar gebrek aan ijver bij de bevolking, wier „naturel" niet tot koffieplanten neigde, de teelt onmoge» lijk maakte. Onder Swaardecroon ging de koffiecultuur een schitte* rende toekomst tegemoet en het waren voornamelijk de regenten, die zich bij de teelt groote rijkdommen wisten te vergaren. Of de mindere man daarvan veel genoot, is een vraag, die destijds reeds in twijfel werd getrokken. In het Jacatrasche werd de cultuur voornamelijk door Europeanen en Chineezen gedreven, dezen trachtten het product aan sluikhandelaars te verkoopen, waarvan het ge* volg was, dat reeds in 1723 het verhandelen van Javakoffie strafbaar werd gesteld en het artikel tot het monopolie var de compagnie werd gebracht. Reeds in 1726 werd de eerste mindere opbrengst der koffie geconstateerd, niet als een gevolg van een slechtere cultuurwijze, zooals dit in onzen tijd meermalen het geval was, maar wel door het verlagen van den prijs. De regeering, 392 vond, dat er door de teelt van koffie te veel geld onder het volk kwam en betaalde, niettegenstaande den vooraf bepaalden prijs van 21, slechts 5 rijksdaalders per picol. Het gevolg van deze prijsverlaging was, dat de bevolking, die in de teelt van koffie geen voordeel meer zag, de koffie* heesters uitroeide. Nog geen zeven weken na de prijsver* laging moest men met bedreiging van kettingstraf het uit* roeien der heesters verbieden, „als grondvast sijnde op de compagnie's landen", van welke de hoofden slechts het vrucht* gebruik hadden. Reeds toen tertijd werd er aan gedacht het bijplanten van koffie als dwangcultuur in te voeren, het ver* moorden van den regent van Tjiandjoer is vermoedelijk een gevolg van dien maatregel, die niet schijnt doorgezet te zijn, althans men leest er later niets meer van. Intusschen was dé opbrengst zeer gedaald en kon in 1728 geen 32.000 picols worden uitgevoerd. Hoe wisselvallig de oogsten waren, blijkt wel uit het feit, dat in 1755 Java alleen meer koffie leverde dan geheel Europa behoefde. Ook dit kon de tevredenheid der regeering niet opwekken en de regenten ^ werden op dusdanige wijze bewerkt, dat zij zeiven verzoch* ten de overtollige boomen te mogen uitroeien, om slechts zooveel koffie te kunnen leveren als de compagnie eischte. Verschillende handelingen van de Compagnie, waarvan de meeste niet door den beugel konden, waren oorzaak van veel stagnatie in de cultuur. West*Indië voerde intusschen hoe langer hoe meer koffie in Nederland in, waardoor de prijzen gedrukt werden, waarom de regering bepaalde, dat voortaan niet meer dan 32000 picols zouden mogen worden opgebracht, en wel 12.000 uit Cheribon en 20000 uit de Bata* viasche landen. In het Jacatrasche berokkenden de Chineesche onlusten in de Ommelanden veel schade in 1740 en hield de levering uit die streken nagenoeg heelemaal op. In 1744 zonk de totale opbrengst der Bataviasche gewesten beneden de helft van den oogst onder Swaardecroon en was dit zeker de eerste malaise in de koffiecultuur.. - 393 13* 393 Men ziet nu allengs de particuliere cultuur verdwijnen, alleen Tjimapar, Djatinagara en Tjipamingkis leverden nog geringe hoeveelheden, overigens was de cultuur in handen van de regeering onder toezicht van den gecommiteerde Van Tets, die last gaf tot uitbreiding van den aanplant. Dat de koffiecultuur dikwijls op het punt stond te gronde te gaan, was meestal toe te schrijven aan onbekwame macht* hebbers, adviseurs en dergelijke personen, die vroeger even* goed als in onzen tijd, de cultures veel kwaad konden be* rokkenen. Wij zullen niet langer stilstaan bij de verschillende peri* oden die de cultuur van koffie onder de compagnie mee* maakte, al moet geconstateerd worden, dat de toenmalige machthebbers zeer onbetrouwbaar waren. Zij hielden zich niet aan gemaakte overeenkomsten en waren slechts belust op eigen voordeel, met stijve negatie van de belangen der producenten. Niettegenstaande allerlei knoeierijen van regee* ringspersonen en machthebbenden nam de cultuur toe en konden in het jaar 1793 de Bataviasche Regentschappen 86000 picols koffie leveren. Alhoewel met den Soesoehoeman bij tractaat was over* eengekomen, dat in zijn landen alle koffieboomen uitgeroeid zouden worden, kon toch in 1780 Midden* en Oost Java in eigen consumptie voorzien en voerden in 1787 deze gewes* ten zelfs koffie uit. In 1793 staakte men de cultuur. In BarAtam, waar de cultuur zeer werd tegengewerkt, heeft men nooit van een eigenlijke cultuur kunnen spreken. Op Ambon had de cultuur een kwijnend bestaan zij werd in 1794 op* geheven. Voortdurend tot ongeveer 1800 ziet men nu de productie van de koffie achteruitgaan, een uitzondering maakte het jaar 1797. De handel in koffie bleef in handen van den gou* verneur*generaal en de raden, die groote hoeveelheden hadden opgeslagen. De prijzen waren hoog maar toch was de. koffie zeer gewild. De suiker was minder gewild en de g.*g. en de raden wisten Deensche en Amerikaansche 394 handelaren te dwingen suiker te koopen om koffie machtig te worden. Het werd dan ook als een groote gunst beschouwd als men koffie mocht koopen. De prijs der koffie steeg in 1807 tot 26 Rijksdaalders per picol — een prijs om nu van te watertanden — en men kan gerust zeggen, dat dit product de kurk was waarop de Kolonie dreef; zeker was dat het geval tijdens den langdurigen oorlog met Engeland. In 1802 had men reeds 12 millioen achterstand uit de koffiebaten aangezuiverd en gaf dit goede resultaat aan Van den Bosch het punt van uitgang voor zijn cultuur* stelsel. ' Het bovenstaande is een klein stukje geschiedenis van de Coffea Arabica, later beter bekend onder den naam „Javakoffie". Wij zullen nu de cultuur dier koffiesoort in het kort nagaan. In den compagnie's tijd werd de Javakoffie geplant in bosschen, waar men het kleine hout had wegge* kapt en de hooge boomen voor schaduw werden aange* houden. Later plantte men de koffie onder klapperboomen, ook wel onder pisang en ten slotte onder dadap. Aan selectie van zaad werd niets gedaan. Voor de uitbreiding werden de in de tuinen gevonden plantjes, zoogenaamde opslag, gebruikt, als zijnde, beweerde men, de plantjes van de meest rijpe zaden. Van kweeken was al evenmin sprake. Was de opslag groot genoeg om in den nieuw aan te leggen tuin te kunnen worden overgebracht en het weer was gunstig, dan werden de plantjes, meestal met een kluit aarde, overgeplant. Dat op zulk een wijze van planten veel plantjes verloren gingen, ligt voor de hand. Voor de planters is de zaadwinning nog altijd een cauchemar. Nog niet zoo lang geleden, werd volstaan, in den aanplant enkele goede boomen uit te zoeken, waarvan het zaad gewonnen werd. Ook deze manier, die nog wel op enkele landen zal gevolgd worden, voldoet niet. Niettegenstaande proeftuinen en proefstations, is de planter nog voor een groot gedeelte aangewezen op het winnen van eigen zaadkoffie, wil hij tijdig voor het planten gereed zijn. De proeftuin kan niet alle aanvragen van zaadkoffie voor* 395 zien; de planter moet zelf voor zaad zorgen. Te dien einde zoekt hij zich een groot aantal kerngezonde boomen uit met veel secundair hout. Of die boomen vroege of late dragers zijn, doet m. i. weinig aan de zaak af. Evenmin geloof ik, dat het invloed op het zaad heeft of men hetzelve plukt van de uiteinden of van het begin der takken of van oud of jong vruchthoute, wat volgens enkele planters wel van invloed zou zijn. Het vroeger of later vruchtdragen van den boom moet niet uitsluitend aan de plant worden toegeschreven, veel andere invloeden, die wij hier onmogelijk alle kunnen na* gaan, zijn daarop van invloed. Het „vroeg rijp vroeg rot," van onze voorouders, die wel meer bokken schoten, is hier zeker niet van toepassing. Zooals ik boven zei, is het voor den planter een cauchemar om aan goede zaadkoffie te komen. Meestal ontbreekt hem, bij zijn ander werk, de tijd om tot een zorgvuldige selectie over te gaan en de zorg daaraan te geven, die het behoeft. Nochtans hangt het behoud van onze koffie voor een groot gedeelte van een goede zaadkeuze af. Ware het winnen van zaadkoffie zoo eenvoudig, dan zouden proefstations, selec* tietuinen en dergelijke inrichtingen niet noodig zijn. En toch, de planter kan niet buiten eigen zaadwinning omdat, in tijden van reusachtige ontginningen, zooals destijds in het Banjoe* wangische, de selectietuinen in zaadleveringen te kort schie* ten. Elk planter dient zooveel mogelijk zelf voor zaad te zorgen. Het beste daarvoor is de boomen, die voor zaad* winning bestemd zijn, door middel| van klamboegoed van de andere boomen, gedurend den bloei en de vruchtzetting te isoleeren. De uit de zaden van die boomen gekregen plantjes worden bij elkaar in een, zoo mogelijk geheel afzonderlijk gelegen tuin, uitgeplant, hun gedragingen nagegaan, slechte exemplaren en slechte vruchtdragers verwijderd, aldus handelende, verkrijgt men een tuin waarvan het zaad betrokken kan worden, dat, hoewel nog niet geheel vol* doende aan alle te stellen eischen toch veel beter zal zijn, 396 dan het zaad dat tot nu toe uit eigen aanplant werd ge* wonnen. Voor al de nu nog uit te planten nieuwe koffiesoorten is een dergelijke, als het kan een betere, selectie noodig, zullen wij over eenige jaren niet moeten constateeren, dat het met de koffiecultuur op Java uit is. Naast goede zaadselectie staat een goede doelmatige schaduw. De lamtoro, hoe goed ook, haalt het niet bij onzen goeden ouden dadap. De dadap, de schaduwboom bij uit* nemendheid, is door een zeer onoordeelkundige wijze van voortplanten dusdanig verzwakt, dat de boom vrijwel voor schaduw verloren is. Noch thans geloof ik, dat door een doelmatige zaadwinning en kweeking weer een gezonden dadap is terug te winnen. Natuurlijk zou over dit onderwerp en meer speciaal deze aangelegenheid nog veel te zeggen zijn, maar ik heb met de beperkte plaatsruimte rekening te houden. Daarom, van de geschiedenis afstappende, wil ik besluiten met drie factoren aan te geven welke voor het voortbestaan van de koffie* cultuur m. i. noodig zijn: 1ste goede zaadkeuze van koffie 2de doelmatige schaduw en 3de een intensieve werkwijze, welke berust op ondervin* ding in de practijk op gedaan. Wanneer steeds aan deze drie punten behoorlijk aandacht wordt geschonken, ben ik voor de toekomst van onze koffiecultuur niet bevreesd. P. L. Uit: Weekblad voor Indië. XIV. 62. ODE AAN DE KOFFIE. O, heerlijke koffie Met je mooie bruine kleur. O, kleine koffieboontjes 397 Met je smakelijken geur. Wij kunnen je niet missen Wij drinken je zoo graag, Met melk en met suiker In standen hoog en laag. Wat zou er van ons worden In den kouden wintertijd, Als een warm kopje koffie Voor ons niet werd bereid. Wij drinken je des Winters En je brengt warmte mee. Wij drinken je des Zomers Maar als café glacé. En al de goede bakers, Verzorgsters van het kroost, Wat zou er van haar worden Zonder haar „kopje troost." Neen, hoe loven wij den planter, Die met zijn geest en kracht Ons deze fijne kruiden Tot nog toe heeft gebracht. i&rs?f£j Dat je nog lang mag bloeien In onze verre Oost, Met goede resultaten Daaraan wijd ik dees toost. En zijn veel merken koffie In den handel al gebracht, Maar geen kan concurreeren * Uit den gordel van smaragd. O, koffie, koffie, koffie Bloei steeds in Indië voort Dan kan ook weer ons nageslacht Genieten van je soort. M. D. N. Uit: Weekblad voor Indië. XIV. 398 63. SUIKER. Onder al de cultures neemt de suiker de eerste plaats in, niet alleen, omdat hare voortbrengselen een groote en eervolle plaats op de wereldmarkt innemen, maar vooral, omdat zij een grooten invloed uitoefent op het inlandsche volksleven. De overgang van den gedwongen tot den vrijen rietaan* plant heeft van den suikerfabrikant groote krachtsinspanning gevorderd; toen de geleidelijke inkrimping van den gedwon* gen cultuur was uitgesproken, vreesden velen; dat zij den ondergang van deze industrie zou ten gevolge hebben, anderen dachten, dat de inlanders bereid en bekwaam zou* den worden bevonden, om zelf op groote schaal suikerriet te planten en den oogst aan den fabrikant te verkoopen, zij dachten dus aan een industrie, zooals hier in Nederland de beetwortelsuikerfabrikatie. Beiden hebben zich vergist: de suikerindustrie is een zeer bloeiende geworden, doch niet op den grondslag, die men zich oorspronkelijk gedacht heeft; de grondstof, het suiker* riet, wordt niet door de bevolking, maar door den fabrikant verbouwd. In de eerste plaats is dit een gevolg van het feit, dat bij het loslaten van de gouvernements cultuur zij weinig of geen geneigdheid toonde, om in eigen, vrije aanplantingen te wer* ken, en de fabrikant dus genoodzaakt was zelf voor de grondstof te zorgen, en in die richting is men door ver* schillende omstandigheden gedwongen voort te gaan. Toen de geleidelijke vermindering van gedwongen aan* plant pas over 5/i3 had plaats gehad, kwam de crisis van 1884, toen de suikerprijzen zóó geweldig daalden, dat overal groote verliezen werden geleden; in dezen toestand kon alleen verbetering worden gebracht door vermindering van den kostprijs, m.a.w., door verbetering van de bereidings* wijze en verhooging van de opbrengst te velde. 399 Toen kwam een ernstige ziekte, de seréh, het gewas be* dreigen, en onder deze omstandigheden kon er geen sprake van zijn, de teelt van het suikerriet aan de bevolking over te laten; de grondbewerking, de keuze der plantenstekken, de bemesting, de beplanting en het onderhoud vereischten zoo* veel nauwlettende zorg, dat dit alles, wilde het gewas voor ziekten worden bewaard en een hoog rendement geven aan suiker, niet aan den minder zorgzamen Inlander kon worden overgelaten. En dat de fabrikanten hunne groote krachtsinspanning hebben beloond gezien, moge blijken uit enkele cijfers: in het jaar 1879 bedroeg de gemiddelde opbrengst aan suiker per bouw 49.5 pikols, in 1909: 112.7, en talrijk zijn de fabrie* ken, die meer dan 120 hebben. Voor den aanplant van suikerriet moet de fabrikant veel grond hebben. Maar behalve de enkele hectaren, waarop de fabriek met aanhoorigheden, de woningen van het personeel en het zoo* genaamde fabrieksdorp staan, bezit de indische suikerfabri* kant geen grond, althans geen bouwgrond, omdat alle bouw* grond in het bezit is van de inlandsche bevolking, en het, op enkele inzonderingen na, aan deze verboden is, dien aan niet*inlanders te verkoopen. Daarom worden de noodige gronden van haar gehuurd. Het kost den meesten fabrikanten gewoonlijk niet veel moeite, gronden te krijgen, omdat de inlanders toch reeds gewoon zijn, gronden onder elkaar te verhuren. De zorgelooze inlander, levende van den dag op den dag, heeft zeer dikwijls gebrek aan geld, hetzij om in verschil* lende, werkelijk bestaande behoeften te voorzien, hetzij, omdat hij zich verplicht acht een feestje te geven, of lust heeft een kleedje of wat vuurwerk te koopen; daarvoor leent hij van den een of ander geld. Maar als de dag komt, dat dit terug betaald moet worden, is het er niet, en dan is het gemakkelijkste middel, zijn grond voor een deel aan een van zijn dessagenooten te ver* 400 huren, dikwijls onder voorwaarde, dat de verhuurder tegen genot van de halve opbrengst den grond van den huurder in bewerking en beplanting krijgt. Met dien halven oogst komt hij natuurlijk niet toe, met het gevolg, dat hij steeds dieper in de schuld komt en ten slotte zijn grond geheel aan den geldschieter moet afstaan. Bij honderdduizenden bouws heeft zulk een verhuur onderling plaats. In dezen poel van grondwoeker, van welks uitgebreidheid men zich geen denkbeeld kan maken, komt nu de suiker* cultuur met een aanbod, om den grond in te huren tegen belangrijk hoogere prijzen en zonder kans, dat de grond den verhuurder na zooveel tijd wordt afhandig gemaakt, na het verstrijken van den huurtermijn keert het veld terug in handen van den verhuurder, geheel onafhankelijk van den wil van den huurder; dit recht wordt den inlander door de wet verzekerd. Geen wonder, dat hij liever aan den fabrikant verhuurt dan aan eigen dorpsgenooten en dat het aanbod van grond voor bebouwing met suikerriet bij gevestigde ondernemingen gewoonlijk grooter is dan de vraag. Men ziet hieruit, dat de grondhuur niet is, wat wel eens beweerd wordt, een gevolg van de suikercultuur, maar dat deze voor het verkrijgen der benoodigde bouwvelden een* voudig gebruik maakt van toestanden, die onafhankelijk van haar bestaan en met het oog op den zorgeloozen aard van den inlander zullen blijven bestaan, ook al zou het mogelijk zijn, deze cultuur op te heffen. De uitgestrektheid, aldus ingehuurd, is niet gering; zij bedroeg in 1910: 137.437 bouws of 97.530 hectaren; blijkens opgaven van 130 fabrieken werd gemiddeld per bouw betaald ƒ 43.59, met inbegrip van enkele premiën, welke volgens opgave van 88 fabrieken ƒ 4.34 per bouw bedroegen; de zuivere huur per bouw bedroeg dus ƒ 39.25 of in het geheel ruim ƒ 5.390.000.—. Behalve deze 97.530 werden nog + 17.209 hectaren in de z.g.n. Vorstenlanden met suikerriet beplant. In deze onaf* 401 hankelijke rijkjes, Solo en Djokja, wordt op andere wijze beschikking over den grond verkregen. De bouwgrond behoort er aan den vorst en deze bezoldigt zijn familieleden, rijksgrooten en ambtenaren niet met geld, maar met een apanage, bestaande uit een stuk bouwgrond en het recht, om over zekere diensten van de daarop gevestigde bevolking te beschikken. Van die bouwvelden moet V» worden afgestaan aan de bevolking, die daarentegen ver* plicht is een ander */« voor den vorst of den apanagehouder kosteloos met padie te beplanten, of wel met een ander gewas, mits voor den arbeid, die meer noodig is dan voor padieteelt, extra wordt betaald. Deze apanages nu worden door de hoofden verhuurd aan landhuurders, die op dit *U deel suikerriet, indigo of andere voor de Europeesche markt bestemde gewassen doen teelen. In het geheel worden op Java dus 114.739 hectaren suiker* riet verbouwd en aangezien de meeste fabrieken elk jaar van grond verwisselen en om de drie jaren op het zelfde stuk grond terugkeeren, is voor zulk een aanplant een areaal noodig van 344.200 hectaren of met inbegrip van de daar* tusschen gelegen, voor de cultuur minder geschikte gronden, rond 400.000. Men kan zich een voorstelling maken van deze uitge* strektheid, als men bedenkt, dat Noord*Brabant, Zeeland, Zuid* en Noord*Holland en Utrecht te zamen geen vol* doenden bouwgrond zouden hebben, om in die behoefte te voorzien. Heeft nu de fabriek haar gronden in voldoende hoeveel* heid ingehuurd, dan wordt zoo vroeg mogelijk in het jaar begonnen met de zeer intensieve grondbewerking, en daar* mede begint ook de goede tijd voor den werkzoekenden inlander. Het is voor dezen een geluk, dat al dit werk juist in dezen tijd moet worden verricht, want dan is hij juist klaar met de bewerking en beplanting van zijn eigen rijstvelden en dan ook is gewoonlijk de voorraad rijst, dien hij van den vorigen 402 oogst heeft overgelegd, verbruikt als voedsel en zaad, zoodat hij genoodzaakt is, te trachten op andere wijze in zijn onder* houd te voorzien. Dan trekken honderden en duizenden arbeiders van de minder gunstig bedeelde streken van Java naar de fabrieken, om er arbeid en geld te zoeken. Van deze volksbeweging kan men zich hier bijna geen denkbeeld maken: over geheel Java oefent deze industrie door haar groote vraag naar werkvolk haar invloed uit. Als men in aanmerking neemt, dat gedurende 3 maanden per bouw en per dag 5 a 6 man op het veld werkzaam zijn en voor het geheele jaar gemiddeld nog ongeveer 600 man per bouw noodig zijn, dan komt men tot de slotsom, dat alleen voor den aanplant in de gouvernementslanden — dus buiten Solo en Djokja — 82.000.000 — zegge 82 millioen — koeliediensten per jaar noodig zijn en dat in de drie drukke maanden 750.000 man eiken dag behoorlijk betaalden arbeid vinden. De stad 's*Gravenhage zal ongeveer 50.000 werkbare mannen hebben; om dus te voorzien in de behoefte aan werkvolk voor de tuinen der Indische suikercultuur in die drie maanden zouden 15 steden, zoo groot als Den Haag, noodig wezen. Bij de zeer intensieve grondbewerking wordt het veld uit* gegraven tot diepe, breede greppels — plantgeulen —, hetzij met ploegen — broedjoelan*stelsel —, of met spade* en handenarbeid — Reignoso stelsel —; deze worden omringd met goten tot aan* en afvoer van water. Wanneer de grond in die greppels behoorlijk is uitgezuurd en fijn gehakt, worden daarin de plantstekken uitgelegd. Aan de keuze van deze stekken wordt de uiterste zorg besteed. In de eerste plaats heeft men voor den aanplant getracht nieuwe soorten te verkrijgen, die een hoog gehalte aan suiker hebben en beter dan het vroeger algemeen geplante Cheri* bonriet bestand zijn tegen verschillende ziekten, vooral 403 tegen de zoo zeer gevreesde seréh. Door winning van riet uit zaad en door oordeelkundige kruising door middel van zaad heeft men verschillende soorten voortgebracht, die aan de eischen voldoen. Daar gebleken is dat riet, in hooge bergstreken uitgeplant, althans in eerste generatie immuun is voor de seréh, de meest gevreesde ziekte, worden in de bergen, hetzij door de fabrie* kanten zelf, hetzij door anderen, tuinen aangelegd, uit* sluitend voor de levering van plantmateriaal voor de vlakten; van het aldus geteelde riet wordt, lang voordat het rijp is, de top ter lengte van hoogstens 2 Engelsche voet afge* sneden en als stekken gebezigd. Als men zeker is dat het riet van staande maalriettuinen vrij is van seréh, worden ook de toppen daarvan als stekken gebruikt. Behalve dat de grond diep en zwaar wordt bewerkt, wordt hij ook nog krachtig bemest; tot nu toe worden stikstof houdende meststoffen geacht de beste resultaten te geven, doch ook worden hier en daar phosphaten gebezigd. Maar in hoofdzaak wendt men zwavelzure amonia en boengkil* koeken — uitgeperste arachides — aan. Daar niet alle riet tegelijk wordt uitgeplant, maar gelei* delijk van Mei tot September, is ook niet alle riet tegelijk rijp; men tracht het zoo in te richten, dat het gesneden wordt, als 'verwacht mag worden, dat het een maximum suikerge* halte bevat. Die tijd valt gewoonlijk in 12 a 15 maanden na het uitleggen der stekken; alsdan bevat het gewas ongeveer 12 tot 14 percent aan suiker. Het gesnedene wordt naar de fabriek gebracht met eigen middelen of door karrevoerders, die betaald worden naar het gewicht aan riet, dat zij binnen* brengen. Het is hier de plaats niet, om in bijzonderheden te be* schrijven, hoe in de fabriek de suiker uit de grondstof wordt bereid; genoeg zij het, aan te teekenen, dat de fabrieken uitstekend zijn ingericht en van de meest moderne machine* rieën en inrichtingen voorzien; drievoudige persing van het 404 riet met imbibitie, quadrupleeffets, de nieuwste kookpannen, centrifuges, drogers, ovens tot verbranding van natte ampas — het uitgeperste riet —. De suiker wordt na bereiding verpakt in bamboemanden of goeniezakken en aldus verzonden. Om dit alles te doen, is een groot personeel noodig in de fabrieken; het aantal inlanders, die er in dien maaltijd per etmaal werken, kan men gerust schatten op 500 a 600 per fabriek, en daar er met inbegrip van de Vorstenlanden 186 fabrieken zijn, komt men tot het belangrijke cijfer van + 102.000 boven de 750.000 die in de tuinen werken. Al deze arbeiders doen hun werk onder leiding van Europeesch personeel; tuinopzieners voor den aanplant, snijveld*opzieners voor het oogsten en transporteeren, weegbrugopzieners voor de ontvangst van het riet, boek* houders; in de fabriek de hoofdmachinist met zijn personeel, de fabricage*chef met zijn helpers in het laboratorium, en dikwijls nog een persoon, belast met het onderzoek van den grond; zulk een onderzoek is vaak noodig omdat tegen* woordig verschillende rietsoorten worden geplant en elke soort riet niet voor eiken grond geschikt is. Men overdrijft zeker niet, als men het aantal Europeanen, dat in dezen tak van landbouwindustrie een bestaan vindt, schat op + 3000. Voor Hollandsche jongelui, die in Indië een toekomst zoeken, is dit van groot belang. Men heeft nog onlangs berekend, dat door de suikerindu* strie 50 a 60 millioen gulden jaarlijks onder de bevolking wordt gebracht en wat zij in het algemeen voor Indië be* teekent, kan men leeren uit de woorden, door mr. N. P. van den Berg in 1900 uitgesproken: „Zonder eenige overdrijving kan derhalve de suikerindustrie beschouwd worden als de hoeksteen waarop schier alles rust, wat leven en bedrijf geeft aan het verkeer op Java, want mocht die industrie verloopen of wel ten val komen, dan valt er meer, dan valt alles, wat aan haar zijn bestaan en behoud dankt, de spoorwegen, de andere middelen van 405 vervoer, zoo te land als te water, de bank* en credietinstel* lingen, een goed deel van den invoerhandel, de stoomvaart* lijnen, dan moet Java in één woord worden een armlastige kolonie Maar het is niet alleen het verlies van de in die zaken vastgelegde, voor het meerendeel Nederlandsche kapitalen, waarom het bij een dergelijken loop van zaken gaan zal, wie bovendien het kind van de rekening worden moet, is de inlandsche bevolking zelf, die dan de millioenen derven zal, die zij nu van de suikercultuur trekt, en die zoovelen in staat stelt, om zich zonder groot bezwaar te kwijten van haar verplichtingen tegenover den fiscus en zich geriefelijkheden te verschaffen, die zij anders zouden moeten ontberen." De Javasuikerindustrie heeft zich ook een belangrijke en eervolle plaats veroverd op de wereldmarkt. Na Cuba, het suikerland bij uitnemendheid, waar daar* enboven de industrie door bijzondere voordeden bij den invoer van het product in Amerika wordt beschermd, staat Java aan .de spits van de rietsuiker*produceerende landen; van den wereldoogst aan rietsuiker, die in het jaar 1910— 1911 plus minus 8.384.000 ton zal bedragen, zal voor Java het aandeel zijn 1.175.000 ton. In 1910 liep de uitvoer voornamelijk naar £ngelsch*Indië, Amerika, Honkong, Port Said — voor orders — en Japan. Maar niet alleen in de grootte van haar opbrengst staat Java bovenaan in de rij van suikerriet plantende landen, zij staat zeker aan de spits van allen door de wetenschappelijke wijze, waarop cultuur en bereiding gedreven worden en het is met rechtmatige trots, dat de suikerfabriekanten van dat eiland wijzen op hetgeen, op 25 Februari 1908 sprekende over de toekomst van de Duitsche suikerindustrie, de deskundige Van den Ohe van Java heeft gezegd, namelijk dat die hooge productie was te danken aan de voortgezette verbeteringen in cultuur en bereiding en dat deze thans een zoo hoog standpunt hebben bereikt, dat nog meerdere opbrengst door nog meerdere verbetering niet te verwachten is, met andere 406 woorden, dat op Java het hoogste is bereikt, wat op dit ge* bied te bereiken is. Dit alles dankt men aan de onverpoosde arbeidskracht, aan den onwankelbaren moed en het onverflauwde vertrou* wen op een betere toekomst, waarmede de suikerfabrikanten, zelfs in de moeilijkste tijden, toen de industrie met alge* heelen ondergang werd bedreigd, den strijd hebben aange* bonden met vijanden in en buiten hun bedrijf, aan de offer* vaardigheid en den durf, om millioenen en millioenen ten koste te leggen, ook toen de kansen op overwinning zeer gering waren. Maar thans staat de Java suikerindustrie ook zóó hoog, dat zij de waardeering en bewondering afdwingt van heel de' wereld. H T W r li. J. W. van La wiek. Uit: Neerlands Indië, onder leiding van H. Colijn; deel IIV 64. WELKE LANDEN ZIJN DE VOORNAAMSTE ._^_^iEYERANCIERS VAN NEP. INDIE? Waarde in millioenen gulden van den invoer door particu* lieren 1916—1920. Uit: 1916 1917 1918 1819 1920 Nederland 91 43 n 83 263 Engeland 85 71 79 91 206 Vereen. Staten v. Amerika 31 61 62 130 163 JaPan 27 55 115 77 134 Singapore 77 119 134 132 125 Australië 7 u 21 32 36 Duitschland 1 0.4 0.5 1 37 Honkong 9 10 16 20 28 Fransch Indo*China ... 10 15 10 20 28 Britsch Indië 27 31 33 16 18 Poelau Pinang 14 13 22 14 16 China 6 5 5 5 11 407 Behalve voor Duitschland toont de statistiek ook een snelle toeneming van de invoeren in Ned. Indië uit België, Italië, Zwitserland, Zuid*Afrika en vooral uit Zweden, Canada en Britsch Borneo. En wat leveren die landen voornamelijk? Nederland — voor 1920, in mill. gld. —: machines en werk* tuigen (30), manufacturen (92), ijzer* en staalwaren (40). Engeland: blik en blikwerk (11), machines en werktuigen (11) , manufacturen (122), zwavelzure ammoniak (10), ijzer* en staalwaren (18). Vereen. St. van Amerika: kerosine (11), automobielen met banden en onderdeden (31), machines en werktuigen (12) , manufacturen (5), zwavelzure ammoniak en andere meststoffen (23), ijzer* en staalwaren (40). Japan: manufacturen (70), zwavelzure ammoniak e. a. mest (10) en een even lange rij kleingoed als Nederland, Engeland en Amerika. Singapore: visch (10), manufacturen (31), rijst (13), siga* retten (10); verder als Nederland, Japan, Engeland. Australië: zeer gemengd, boter, meel, lederwerk, steen* kolen, vee en eetwaren van allerlei aard. Duitschland begint weer ijzer en staal, bier, machines, kramerijen enz. te leveren. Van Fransch Indo'China is het rijst; Honkong, Poelau Pinang en China zeer gemengd; van Britsch Indië zakken (13) enz. Welke landen zijn de voornaamste afnemers van N. I.? Waarde in millioenen gld. van den uitvoer door parti* culieren 1916—1920. 408 Naar: 1916 1917 1918 1919 1920 Nederland 158 20 3 351 354 Singapore1) 127 161 164 321 302 Vereen. St. v. Amerika . . 98 200 111 190 298») Egypte1) 22 25 18 110 272 Britschslndië ...... 84 69 62 190 217 Engeland ....... 168 85 38 236 144 JaPan ' W# 18 31 78 181 140 Honkong1) 33 37 51 126 136 Australië 17 23 28 82 102 Gibraltar en Malta1) ... 2 — — 11 37 China 13 23 38 31 32 Noorwegen 4 7 3 55 39 Zweden 1 _ 2 20 21 Italië 3 — 2 12 28 Frankrijk 23 9 8 63 21 Belëië — — — 20 16 Duitschland 10 8 Men ziet, hoe Australië, de Scandinavische landen, Italië en België van meer belang werden als afnemers van Indische producten, en hoe Duitschland weer ter markt begint te komen. *) Naar Singapore gaan artikelen, wier verdere bestemming niet kan worden aangegeven, vnl. (voor 1920, in mill. gld.): rubber (91), benzine (40), suiker (27), vloeibare brandstof (23), kerosine (lichtolie) (12) smeer» olie (6), tinerts van Billiton en Singkep (21), copra (17), koffie (9), peper (9), koelit>bakau en stengar (looibastcn) (9), rotan (6). Idem naar Honkong: suiker (110), licht* en brandstofolie (15), welke artikelen wel in China zullen worden verbruikt Het cijfer voor Egypte stelt hoofdzakelijk voor: suiker „voor order" (239), klapperolie (18) en vloeibare brandstof (9); dat voor Gibraltar en Malta is alleen benzine. s) Hierbij is echter voor 174 m.m. gld. suiker, die andere jaren weinig of niet aan Amerika wordt geleverd. 409 En wat koopen die landen aan Indische producten? Nederland (voor 1920, in mill. gld.): rubber (22), copra (45), cocosolie (17), kinabast en kinine (8), koffie (23), suiker (6; in 1919: 9), Delütabak (113), andere tabak (43), thee (14), tin (22). Engeland: rubber (28), kinabast en kinine (7), cocosolie en copra (19), suiker (39), thee (13), tin (13). V. St. v. Amerika: rubber (48), cocosolie en copra (14), koffie (9), suiker (174, alleen in 1920). BritscMndië: suiker (184), vloeibare brandstof (17) en andere olieproducten (4). Japan: suiker (108), olieproducten (23). Honkong: suiker (110), olieproducten (16). Australië: suiker (61), olieproducten (24). China: olieproducten (27). Noorwegen: suiker (23). Zweden: suiker (20). Italië: suiker (21). Frankrijk: suiker (11). België: tabak (10) en suiker (6). Duitschland: copra (7). Welke zijn de belangrijkste uitvoerproducten van N. I.? Uitvoer door particulieren in 1920, de waarde in millioenen guldens. Van Van de Java en M. Buiteng. Tezamen. Aardolieproducten: • ruwe petroleum (brandstof) — 67 67 kerosine (lichtolie) *) ... — 60 60 benzine en gazoline ... — 122 122 residu (brandstof) ... 3 24 27 *) Java verbruikt zijn olieproductie zelf en voert bovendien nog voor 11 m.m. gld. kerosine in uit Amerika, zooals wij boven zagen. 410 Van Van de Java en M. Buiteng. Tezamen, smeeroliën ...... 2 6 8 consistent vet — 0,1 01 parafine 2 13 15 kaarsen — 7 7 turpine (minerale terpentijn) — 2 2 asphalt — 0,4 0 4 andere derivaten .... — 0,4 0,4 Arachides (grondnoten) . . 7,2 0,3 7,5 Cacao 1,3 0,15 1,45 Caoutchouc (rubber) ... 67 127 194 Copra 25 67 92 Damar en Copal 1,4 9 10,4 Gambir _ 2,8 2,8 Getah*soorten — 6,5 6,5 Hout, alle soorten .... 2,5 2,5 5 Huiden .ÏW' 11 1,5 12,5 Kinabast 9,4 0,2 9,6 Kinine . 18,3 18,3 Koffie 35 16 51 Kruiderij en specerij: muskaatnoten en foelie . . 0,3 2,1 2,4 kaneel en cassia vera ... 0,15 1,2 1,35 lombok -tl* 0,5 — 0,5 nagelen 0,07 0,44 0,51 peper en cubebe (staart* peper, pharm.) .... 6,3 7,7 14 Manufacturen 2,5 0,7 3,2 Olie, etherische . . . ".p.- . 2,5 0,13 2,63 „ vette (katjang) .... 0,7 — 0,7 „ (klapper) .... 49 18 67 „ (andere) .... 1,7 0,3 2 Pinangnoten 0,5 2 2,5 Rotan $| 0,3 10,3 10,6 Sago 1,7 1,7 111 Van de Van de Java en M. Buiteng. Tezamen Schelpen — 1,6 1,6 Spiritus 8 — 8 Suiker 1060 1060 Tabak 46 125 171 Tapioca (alle vormen) . . . 14,5 14,5 Thee 35,2 4,3 39,5 Tin en tinerts a. Bankatin . . a44 21 65 Vee en paarden — 1,4 1,4 Veekoeken 4,5 0,9 5,4 Vezels: kapok 14 0,5 14,5 katoen 0,3 1,1 1,4 sisal 9,2 9,2 andere 0,4 1 1,4 Visch . . «Y — til 1,7 Vogelhuiden en *veeren ... — 1,8 1,8 Zaden, oliehoudende .... 2,5 1,1 3,6 Welke Buitengewesten zijn economisch het belangrijkst? Oostkust van Sumatra Z. en O. afd. v. Borneo . „Vrijgebied" Riouw . . Palèmbang Gvt. Celebes en Onderh. Westkust van Sumatra . Billiton W. afd. v. Borneo . . . Invoer (X ƒ 1000) 1919 75.463 24.002 16.055 16.692 18.791 15.572 4.753 24.002 1920 115.303 29.501 14.015 20.523 33.675 32.012 4.945 29.501 Uitvoer (X ƒ1000) 1919 1920 190.148 221.975 211.111 210.839 90.854 53.958 70.288 21.818 22.379 19.901 79.739 62.173 61.431 21.680 20.622 20.126 Bij deze cijfers is de aardoliesproductie van opvallenden invloed. De hooge uitvoer van het vrijgebied Riouw — deze residentie behalve de afd. Indragiri op Sumatra — is grooten* deels hieraan te danken, dat zooveel petroleumproducten 412 N. t verlaten van het etablissement te Samboe tegenover Singapore. Celebes behaalt een zoo hoog cijfer, doordat Makassar de groote uitvoerhaven is voor het geheele Oosten van den Archipel. Banka komt op deze lijst niet voor, omdat het Banka»tin van Batavia uit Indië verlaat. C. Lckkerkerker. Uit: Indië's jonge kracht. 65. IETS OVER HET VERLEDEN, HET HEDEN EN DE TOEKOMST VAN ONZE RUBBER*CULTUUR. 1876 is een jaartal, dat in de geschiedenis van de rubber» cultuur met een kruisje gemerkt zal blijven. In dat jaar verzamelde Wickham de eerste Heveapitten en wist ze naar Kew over te brengen. Vandaar werden planten naar de Engelsche koloniën uitgezonden. Ook Java werd met enkele bedacht; in den Cultuurtuin staan nog twee boomen, die omstreeks 1876 uitgeplant moeten zijn. Maar vóór dien tijd was reeds in Nederlandsch*Indië een poging gedaan om rubber te verbouwen; op de Pamanoekan» en Tjiassemlanden was reeds eerder een aanplant van Ficus elastica in den grond gebracht. Toen in de eerste jaren van deze eeuw meer en meer aandacht op rubber»gewassen gevestigd werd, was het de vraag, welk gewas men moest kiezen. In dat spel hebben wij eerst op de verkeerde kaart gezet. 1907 — het congres te Djember; een eerste poging om bijeen te brengen, wat wij hier van rubber wisten, om die kennis te doen uitstralen.tevens^om belangstelling te wekken voor de nieuwe cultuur. Ficus of Hevea?, was ook daar de vraag. De stemming helde over naar Ficus. Immers dat was een inheemsche plant, die hier zeker zou willen gedijen. Van de Hevea voelde men zich niet zoo zeker. Aan een 413 nauwkeuriger analyse van wat de een en andere waard was voor het landbouwbedrijf, als levende fabriek om zonlicht, water en bodems© standdeelen om te zetten in latex, dacht men niet. Het voordeel van dagelijks tappen, van regelmatige exploitatie zagen wij nog niet in. Een mooie bal van zuivere Ficusscraps, veerkrachtig huppelend door de zaal, pakte. Aan den overwal was men eerder aan het rekenen, aan het uit* pluizen en vergelijken gegaan. Daar kapte men reeds Ficus weg, toen wij ze nog plantten. Menig rubberplanter zal glimlachen, wanneer hij terug* denkt aan dien tijd. De Hevea kwam uit een moerasland; moest dus liefst half in het water geplant worden, of langs de kali. Ik herinner mij nog den schrik van een planter, die, toen zijn boomen begonnen te ruien, dringend Buitenzorg om advies vroeg tegen een ziekte, die zijn geheele aanplant had aangetast; alles stond bladerloos en was bezig af te sterven. Daarna kwam de tijd, dat men met het tappen begon; weder zocht de speurende geest van onze planters nieuwe denkbeelden toe te passen; nieuwe modellen tap* messen kwamen op en gingen weer onder. Het vernuft trachtte zich te uiten in gecompliceerde messen van fantas* tischen vorm met wieltjes, zijstukken, ,verstelbare onder* deelen, schroeven en moeren, die aan de teekeningen van Heath Robinson uit de Sketch deden denken. De ervaring maakte ons spoedig duidelijk, dat het zwaartepunt meer gezocht moest worden in de vaardigheid van den tapper en dat een eenvoudig tapwerktuig als de holle guds of het ge* bogen hoefmes het best voldeden. De mechaniek van de meer gecompliceerde messen was tegen den lust tot eigen onderzoek van Kromo niet bestand. Bij het beginnen van een nieuwe cultuur schommelde men tusschen de meest optimistische toekomst*droomen en somberste onheilsvoorspellihgen. Het eene oogenblik heette het: heel Londen zou met rubber worden geplaveid, 414 het andere: de synthetische rubber was uitgevonden. Uit aardappelen, uit haringkoppen of uit lijnolie maakte men prachtige rubber. De fabrieken werden al gebouwd; de Hevea zou denzelfden weg opgaan als de indigo. Wie zou in dien tijd geloofd hebben aan een kostprijs van beneden den gulden? En toch haalde de onderneming Pasir Waringin in 1914 den zilveren beker voor de laagste productiekosten met een kostprijs van 84 cent per k.g. afgeleverd aan koopersgoedang te Batavia en heeft zij sedert dien dit bedrag nog met tientallen van opcenten zien ver* minderen. Wie had nog maar enkele jaren geleden kunnen denken, dat de rubber in uitvoerwaarde de suiker naar de kroon zou steken? En toch gaat het dien kant op. Uit de gegevens omtrent de aanplantingen, in 1914 in den grond staande, laat zich afleiden, dat in 1920 onze totale rubberproductie in de buurt van 100.000 ton moet komen, ik bedoel als een globaal geschat cijfer. Binnen afzienbaren tijd moet zij dat cijfer zelfs overschrijden, want nog altijd breidt de cultuur zich krachtig uit. Het sehijnt dan ook vol* strekt niet onmogelijk, dat binnen de tien jaar de rubber de suiker voorbij streeft in uitvoerwaarde. De snelle stijging van de uitgevoerde hoeveelheid van alle soorten rubber bijeen blijkt uit de onderstaande cijfers: 1912 4.404 1914 10.594 1916 33.687 1913 7.133 1915 20.291 1917 + 45.000 Naar schatting zal het cijfer voor de productie van 1917 tusschen de 40.000 en 50.000 ton bedragen. Wat daarvan uitgevoerd wordt, zal van de beschikbare scheepsruimte afhangen. Zelfs de productie regelt zich eenigszins daarnaar; hoopt het product zich al te zeer op, zonder afgevoerd te worden, dan zal men er licht toe overgaan met het in tap nemen van jonge aanplantingen te wachten. Naar verluidt, hebben enkele directies reeds orders van die strekking aan haar ondernemingen gezonden. Bij normale toestanden zou 415 zeker op een uitvoer van meer dan 45.000 ton gerekend mogen worden. Voor de beoordeeling van de waarde van een cultuur voor de welvaart van ons land is de uitvoerwaarde van het pro» duet niet zoo zeer van belang, als het totale bedrag, wat de cultuur hier te lande in omloop brengt. Daarvoor is een betere maatstaf de totale uitgevoerde hoeveelheid, vermenig* vuldigd met de productiekosten. Is b.v. de uitvoer van suiker 22 millioen pikol, terwijl de productiekosten ƒ7 per pikol bedragen, dan heeft de totale suikeruitvoer hier een bedrag van 22 X 7 = 154 millioen in Indië gebracht. Hetgeen als verschil tusschen productiekosten en verkoopprijs verkregen Wordt, vloeit zoo goed als geheel naar buiten, als rente voor het kapitaal, dat van buiten af in de cultuur gestoken is. Gaat men de cijfers voor de productiekosten voor de totale uitgevoerde hoeveelheid bij suiker en rubber verge* lijken, dan behoudt voorloopig de suiker nog sterk de boven* hand. In ronde cijfers — op een 10 % meer of minder komt het niet aan — zou het bedrag voor de suiker over dit jaar wellicht 160 of 170 millioen gulden bedragen, wanneer de uitvoer even vlot als. in normale jaren plaats kan vinden; voor de rubber komt het cijfer misschien op de helft. Bij het ouder worden van de Hevea*aanplantingen dalen de produc* tiekosten sterk; op den duur zullen zij misschien op een bedrag van rond ƒ 1.— per K.G. f. o.b. komen voor oude ondernemingen, terwijl de suiker juist een neiging tot stijgen van de kosten per pikol bestaat. Daar staat echter tegenover, dat de met rubber beplante oppervlakte en in verband daar* mede de productie veel sneller is toegenomen, dan voor de suiker, terwijl de opbrengst per bouw in de eerste oogstjaren ook gestadig naar boven gaat. Deze beide factoren maken, dat het bedrag voor de in* komsten van ons land uit den rubberexport — waarmede dan de kostprijs; .van de totale uitgevoerde hoeveelheid bedoeld isr.rs- in de eerst volgende jaren nog snel zal stijgen. Bedenken wij, dat in 1920 of 1921 onze totale uitvoer wellicht op 416 100.000 ton zal komen, bij een productieprijs van ruim ƒ 1.— of ƒ 1.25 per k.g., dan begint het bedrag reeds aardig dat voor de suiker nabij te komen. Gaat men met uitbreiden der bestaande en aanleg van nieuwe ondernemingen door, dan zal ook in dit opzicht op den duur de rubber de suiker slaan. De vergelijking kan nog wat verder worden voortgezet. De inkomsten voor Nederlandsch*Indië uit de productie* kosten van een uitvoerproduct worden over inlanders en Europeanen verdeeld. Wij kunnen de bestemming ervan in drieën scheiden. Een deel der productiekosten gaat naar den inlander — bij de suiker: grondhuur, werkloonen, karrecon* (L tr^ctgelden —. Een tweede groep, die haar aandeel uit het bedrag ontvangt, zijn de Europeanen n.1. het toezicht hou* dend personeel. Als derde geïnteresseerde is de staat te noemen, die in den vorm van belastingen, erfpachtcanon, soms ook van de spoorwegsontvangsten zijn aandeel in de productiekosten heeft. Gaan wij de verdeeling van de productiekosten bij de suiker vergelijken met die voor de rubbercultuur geldende, dan kan in het algemeen worden gezegd, dat bij laatstge* noemde de productiekosten bijna uitsluitend bestaan uit werkloonen van inlanders; de salarissen van het toezicht* houdend personeel maken slechts enkele percenten van de productiekosten uit; enkele verdere percenten worden verder gevormd door uitgaven voor den aankoop van cups, tapmes* sen, azijnzuur uit het buitenland. Het allergrootste deel ech* ter van de productiekosten komt in handen van inlanders, verhoogt dus hun koopkracht. Geldt dit voor de uitgaven op de exploitatierekening, een zeer sprekend verschil vindt men bij een vergelijking van de verdeeling der uitgaven op de kapitaalrekening over de drie straks genoemde klassen. Laat een suikerfabriek aan aanleg* kosten rond 2 millioen kosten; een zeer groot deel van deze som zal naar het buitenland vloeien voor aankoop van machi* nerieën, balk* en dakijzer, aanschaffing van veldspoor*matem* aal. Voor hetzelfde bedrag kan .men een rubber onderneming Insulinde. 14 417 van een paar duizend bouw tot stand brengen; bij deze echter zit het uitgegeven geld in de eerste plaats in den aan* plant, het heeft als werkloonen voor de ontginning, beplan* ting, het onderhoud gedurende de eerste jaren, zijn weg naar de bevolking gevonden. De groote opbloei van de rubbercultuur op Java omstreeks 1910, dikwijls den vorm aannemende van omzetting van oude koffietuinen in rubber, echter ook leidende tot opening van nieuwe streken en krachtiger ontginning van gebieden, waar de Europeesche ondernemer nog schaarsch was, heeft onge* twijfeld krachtig bijgedragen tot meer welvaart onder de bevolking. De voortdurende, betrekkelijk snelle toeneming der inlandsche bevolking wordt overtroffen door de vraag naar handen; de werkloonen gingen de hoogte in. De sterk toenemende gelegenheid tot geldverdienen heeft als het ware de stijging van het bevolkingscijfer gemaskeerd. Toch gaat die stijging jaar in, jaar uit door; zij noopt ons onze aan* dacht aan de oplossing van dit vraagstuk te blijven schenken, hetzij men een voort*durende afvloeiing wil trachten te bewerkstelligen van een bevolkingsoverschot naar de Buiten* bezittingen, hetzij men op Java zelf de gelegenheid tot geld* verdienen wil doen toenemen door de industrie te bevor* deren. Daarmede alleen is echter het probleem niet opgelost. Wij moeten daarbij ook het vraagstuk der voedselvoorziening in het oog houden. De oorlog heeft geleid tot maatregelen en toestanden, die beter dan beschouwingen en betoogen ons leeren, hoe gevaarlijk het is op het vrije ruilverkeer te rekenen. De moeilijkheden met den rijstinvoer hebben ons plotseling duidelijk gemaakt, van hoeveel belang het zou zijn, wanneer wij in onze eigen behoefte aan het hoofdvoedsel der bevolking konden voorzien en vroegere twijfelaars doordron* gen van de urgentie daarvan. Na den oorlog verwacht men voedselschaarschte, stijgende prijzen voor de voedingsmid* delen. Dat zal onzen ondernemers nopen den loonstandaard te verhoogen, de productiekosten dus vermeerderen. Iedere 418 stap tot vermeerdering van de eigen voedselproductie is in het rechtstreeksch belang voor de groote landbouw*nijver* heid, die voor de wereldmarkt werkt; zeker niet het minst voor de rubber cultuur. Mindere afhankelijkheid van het buitenland voor de voedselvoorziening beteekent voor haar beter gewaarborgde rendabiliteit. En ook in ander opzicht zien wij naar mindere afhankelijkheid streven. Reeds zijn de fundamenten gelegd voor een fabriek ter vervaardiging van triplex*kisten, een onontbeerlijk verpakkingsmateriaal; de cirkelzagen en trekzagen staan reeds te wachten naast de oerboschboomen, welke zij verwerken zullen. Zoo teekent zich een streven af naar verbetering in de economische voorwaarden, waaronder de cultuur gedreven wordt. Voor wat technische verbetering van het bedrijf betreft, zit men evenmin stil. Tal van proefstations zijn op dit gebied werkzaam en verscheidene op den voorgrond tredende planters dragen daartoe ook het hunne bij. De ziekten zijn door specialisten in studie genomen; het optreden van verdachte verschijnselen wordt thans gesignaleerd; zoo noodig kan tijdig worden ingegrepen. De proefstations vor* men als het ware een veiligheidsdienst, die de cultuur tegen de van die zijde dreigende gevaren beschermt. De verbe* tering van de kwaliteit is met kracht ter hand genomen. Nieuwe soorten en nieuwe variëteiten zijn ingevoerd. Ook in de eigenlijke cultuur teekent zich duidelijk een bepaalde richting af. Naarmate de boomen ouder worden en zich breeder ontwikkelen, moeten zij meer plaats hebben. Men kan moeilijk van het begin af de boomen dadelijk een plantverband geven zoo ruim, dat zij voor goed aan de plaats genoeg hebben. In het begin worden zij dichter geplant; naarmate de wasdom toeneemt, dunt men uit. Daarbij is ge* bleken, dat de eene boom geregeld veel meer opbrengst geeft, dan de andere. Het nieuwe streven is er nu op gericht den aanplant tot een zoo klein mogelijk aantal boomen per bouw terug te brengen, maar tegelijk er voor te zorgen, dat die boomen de beste producenten zijn. Alles, wat minder dan 419 het gemiddelde produceert, wordt weggekapt, terwijl, moch* ten een paar goede producenten eens dichtbij elkaar blijven staan, men er niet bang voor is zelfs oude boomen over te planten. Beter nog zou het zijn, wanneer men van het begin af alleen met planten van de beste hoedanigheid zijn tuinen aanlegde. In die richting wordt thans ook reeds gewerkt. In twee richtingen wordt de verbetering gezocht: in het ver* beteren van het zaaizaad, door alleen zaden van zwaar produceerende boomen te nemen; en in verandering van de wijze van vermenigvuldiging, door niet meer door zaad, maar langs vegetatieven weg de planten te vermenigvuldigen. Definitieve resultaten krijgt men bij een overjarige cultuur, als Hevea is, niet in enkele jaren tijds, maar er zijn toch wel reeds aanwijzingen verkregen, die ons mogen doen hopen, dat wij langs dezen weg tot een flink opvoeren van de productie per bouw en per boom, gepaard gaande met een verlaging der productiekosten, kunnen komen. Dr. P. J. S. C r a m c r. Uit: Weekblad voor Indië, 1918. 66. DE TABAKSCULTUUR OP SUMATRA'S OOSTKUST. Eene volledige beschrijving te geven van de ontwikkeling van Deli en zijn tabakscultuur, zou te vèr voeren, maar toch mag de geschiedenis van Deli niet worden verwaarloosd, daar het ontstaan van de tabakscultuur zulk een grooten invloed op dit land heeft uitgeoefend. Was Deli vóór de komst van den Europeaan een weinig*beteekenend land, alleen bekend door zijn peperuitvoeren naar den overwal, Penang en Singapore, een klein deel van de destijds onbe* teekenende buitenbezittingen, na het ontstaan van de tabaks* cultuur won het gewest in beteekenis en het heeft in de 420 laatste veertig jaren de voornaamste plaats ingenomen in de rij der gewesten met Europeesche cultures. De pionier Jacobus Nienhuys, door een Arabier opmerkzaam gemaakt op de geschiktheid der Delische gronden voor de cultuur van tabak, kwam in 1863 in Deli aan en knoopte betrekkingen aan met den toenmaligen sultan van Deli, Mahmoed Per* kasa Alam, waardoor in 1865 de eerste 50 pakken Deli«tabak naar Europa werden verzonden. Tot 1868 klom dit aantal pakken tot 890, waarna de Amsterdamsche handelaren zich meer voor Deli gingen interesseeren en in 1869 werd de Deli* Maatschappij opgericht door den heer P. W. Janssen met steun der Nederlandsche Handel*Maatschappij. Van dien tijd af ontwikkelde de tabakscultuur zich met groote schre* den, niettegenstaande de vele moeilijkheden vooral betref* fende de werkkrachten. Daar Deli een zeer dünne bevol* king heeft, die bovendien niet geneigd is tot geregelden arbeid, moest reeds van den aanvang af gewerkt worden met ingevoerde arbeiders, voornamelijk Chineezen. Het grootste aandeel in het verschaffen van arbeidszekerheid voor dit gewest heeft de heer J. T. Cremer gehad, in 1891 tot hoofdadministrateur der Deli*Maatschappij benoemd, die van 1873 af de planters tot een gezamenlijke actie wist te bewegen, hetgeen in 1880 het afkondigen van de eerste koelie* ordonnantie ten gevolge had, regelende de onderlinge ver* plichtingen en rechten van den werknemer en werkgever ter Oostkust van Sumatra. Deze ordonnantie is reeds verschil* lende malen gewijzigd, maar de grondslagen bestaan tot heden nog. Een zeer ingrijpende wijziging van deze ordonnantie staat in de toekomst te wachten. De tabakscultuur, in Deli aan de monden van de Delirivier begonnen, breidde zich zoowel naar het Noorden als naar het Zuiden uit; van Tamiang tot Bila werden ondernemingen geopend — werden — want vele moesten weer worden gesloten, nadat bleek, dat slechts zeer weinig gronden éen product van de gewenschte qualiteit kunnen voortbrengen, Bila en Tamiang werden het eerst gesloten, later volgde 421 Asahan, waar nu nog met één onderneming tabak geplant wordt, doch over eenige jaren zal ook dit landschap zijn laatste tabaksonderneming zien verdwijnen. Het tabaks* gebied bij uitnemendheid is gelegen tusschen de Wampoe in Langkat en de Soengei*Oelar in Serdang, terwijl ook in enkele streken van Padang en Bedagei de tabakscultuur met succès wordt gedreven. Vele ondernemingen zijn in den loop der jaren geopend en daarna wederom gesloten, ja, zelfs vele ondernemingen hebben dit proces eenige malen doorgemaakt. In goede tabaksjaren beproefden ondernemende planters het telkens weer, maar als dan eenige slechte jaren kwamen, moesten deze ondernemingen weer sluiten. Groote kapitalen zijn hierdoor verloren gegaan, hetgeen niet uit het oog mag worden verloren, als melding wordt gemaakt van de „mil* lioenen", die Deli heeft opgeleverd. Pas na het ontstaan der rubbercultuur, de andere cultuur voor de Europeesche' markt in Deli, is het openen van nieuwe tabaksondernemingen gestaakt en zijn alle gronden, niet of minder voor tabakscultuur geschikt, in rubberonder* nemingen ingebracht. Waren vroeger vele ondernemingen in het bezit van parti* culieren, in de laatste jaren zijn de laatste particuliere tabaks* Ondernemingen in het bezit van maatschappijen overgegaan. Totaal zijn nu werkzaam in Deli 28 maatschappijen met 90 ondernemingen, waarop werkzaam zijn: 36480 Chineezen. 36069 Javanen. 15310 Javaansche vrouwen. 7087 andere lieden. De totale productie, welke zeer afhankelijk is van de meer of mindere goede weersgesteldheid bedraagt gemiddeld 260.000 pakken tabak a 80 kilogram, welke in normale jaren geheel naar Amsterdam en Rotterdam verscheept werden; het belang van den tabakshandel in deze beide steden bij de cultuur van Sumatra*tabak is dan ook zeer groot. Op de 422 inschrijvingen, die jaarlijks aldaar worden gehouden, komen de handelaren van alle landen te zamen. Zooals boven reeds gezegd, was het grootste vraagstuk in Deli het arbeidersvraagstuk. Van den aanvang af had de heer Nienhuys hiermede te kampen; werd de eerste tabak geplant met hulp van de inheemsche bevolking, Maleiers en Batakkers, al spoedig werden in Penang Chineezen aange* worven; tot op den huidigen dag wordt nog grootendeels het tabakplanten door de Chineezen verricht. De moeilijkheden, verbonden aan het verkrijgen van werkvolk, noodzaakten de planters de handen ineen te slaan en gezamenlijk te trach* ten de moeilijkheden te overwinnen. Deze gezamenlijke actie is een der grootste factoren geweest, waardoor Deli groot is geworden, want hieraan is het ontstaan te danken van de plantersvereenigingen, die altijd de belangen van de gezamen* lijke planters hebben behartigd. De oudste vereeniging is de Deli Planters Vereeniging, waarnaast in de laatste jaren de Algemeene Vereeniging van Rubber Planters is opgericht. De Deli Planters Vereeniging werd in 1879 opgericht, en heeft gedurende haar bestaan zeer veel voor de tabakscul* tuur gedaan. Haar bestuur bestaat uit 5 leden, gekozen uit en door de leden der vereeniging. Het secretariaat wordt waargenomen door een bezoldigden secretaris wien eenig, personeel is toegevoegd. Haar voornaamste werk, het behar* tigen van de arbeidszekerheid kan men in twee gedeelten splitsen n.1. I. het voorzien in de behoefte aan werkvolk en II. de arbeidswetgeving, de twee factoren, voor de cultures ter Oostkust van zoo groot belang. De eerste factor, eene geregelde toevoer van arbeidskracht ten, is het arbeidsveld van het instituut van de D. P. V. „het Immigranten*bureau". Dit bureau zorgt voor eene geregelde immigratie uit China, heeft ook haar kantoor te Swatow, waar de koelies, die naar Deli wenschen te vertrekken, zich kunnen aanmelden, zorgt voor de passage, neemt de aange* komenen in Deli in ontvangst, brengt hen onder in haar 423 gebouwen te Medan — de hongs — en belast zich met het doorzenden naar de ondernemingen. Ook de repatrieerenden worden door haar geholpen. De geheele China=immigratie bërüst op het zoogenaamde laukehsysteem; koelies, hier reeds eenige jaren werkzaam, vertrekken naar China met over* gespaarde penningen en komen met familieleden en kennis* sen terug; vele zijn de middelen, die het immigranten*bureau aanwendt om deze immigratie uit China te bevorderen, waar* onder het behartigen van een nauwen band tusschen de koelies hier en hun familieleden in China een eerste plaats inneemt. Het behartigen van dezen band bestaat voorname* lijk in het aanbieden van haar bemiddeling voor het over* brengen van brieven en geldzendingen, het geven van inlich* tingen, waartoe jaarlijks de ondernemingen worden bezocht en het voorthelpen van old*hands, die naar China terug kee* ren en met nieuwelingen, die zich weer naar Deli wenschen in te schepen. Ook de Java*immigratie wordt door haar in de laatste jaren op dezelfde wijze bevorderd, de vrije immigratie, waar* voor het immigranten*bureau een kantoor heeft opgericht te Semarang en onlangs te Batavia; hier komen de Javanen, die eenige jaren in Deli hebben gewerkt, aan en worden door bemiddeling van dit kantoor naar hun dessa's gezonden, wenschen zij weer naar Deli te vertrekken, dan kunnen zij zich eventueel met hun familieleden en kennissen bij dit kantoor aanmelden, dat voor hun overtocht zorg draagt. Ook dit kantoor bevordert in samenwerking met het immi* grantenbureau te Medan, den band tusschen de Javaansche immigranten hier en hun familie en dessa op Java. Is het immigranten*bureau het grootste instituut der D. P. V., ook het secretariaat heeft als zoodanig den planters groote diensten bewezen. Zich absoluut buiten de innerlijke aangelegenheden eener bij haar aangesloten maatschappij houdende en ook geen bemoeienis hebbende met de eigen* lijke cultuur, treedt zij naar buiten op, de planters vertegen* woordigende en is geroepen bij de Regeering de belangen van 424 de planters voor te staan. Het spreekt vanzelf, dat het grootste gedeelte van de werkzaamheid van het secretariaat ligt, behalve de opperste leiding van het immigranten*bureau, op het gebied der arbeidsregeling, de tweede factor, zooals boven vermeld, van de arbeidszekerheid. Bekend, verre buiten de grenzen van het gewest Oostkust van Sumatra, is de hygiënische en medische koelieverzorging. Zijn de planters bij een der artikelen der koelie*ordonnan* tie verplicht, werklieden vrije geneeskundige behandeling en verpleging te verschaffen, zij hebben zeer juist ingezien, dat hun belangen het beste gediend worden door den gezond* heids*toestand zoo hoog mogelijk op te voeren. De goed ingerichte hospitalen, het groot aantal zeer bekwame genees* heeren hebben op de ondernemingen in Deli een uitsteken* den hygiënischen toestand geschapen. Wordt bij aankomst der werklieden in het gewest reeds gewaakt tegen het bin* nendringen van besmettelijke ziekten, ook bij eventueel optre* den van ziekten in het gewest staan de middelen ten dienste om hieraan paal en perk te stellen. Door de D.P.V. is een groot quarahtaine*station gesticht, dat na het tot stand komen der Regeering is aangeboden; door de Deli Maatschappij en Medan Tabak Maatschappij is gesticht het Pathologisch Laboratorium, dat, ondersteund door verschillende maat* •.schappijen en hospitalen, een uitstekend werk heeft verricht, zoowel op wetenschappelijk gebied als practisch. De genees* .heeren Schüffner en Kuenen hebben in de oprichting en ontwikkeling een groot aandeel genomen. Nog onlangs bij het optreden van de pest in het gewest is het belang van het geheele cultuurgebied gebleken bij de onderzoekingen van het Pathologisch Laboratorium; haar directeur, dr. Vervoort, stond direct klaar om de pestbestrij* .ding op zich te nemen. In 1888 werd het immigrantenasyi opgericht, op initiatief van de Deli ^Planters Vereeniging, gesubsidieerd door enkele nietleden. De kósten worden bestreden uit een kapitaal, door de planters bijeen gebracht en door jaarlijksche sub* 14* 425 sidies. Hierin vinden een onderkomen die koelies, die niet meer naar hun land terug willen of kunnen keeren, zooals lammen, blinden, lijders aan ongeneeslijke ziekten. Vroeger was een der afdeelingen het lepra*asyl, dat evenwel is opgeheven nu te Poeloe Sitjanang een lepra*asyl is opgericht, in de nabijheid van Belawan. Een andere instelling der tabaksplanters is het Deli Proefstation, opgericht om de planters wetenschappelijke voorlichting te geven, ziekten in de tabak te bestrijden en te voorkomen. Van het ontstaan der tabakscultuur in Deli af tot 1892 heeft deze cultuur geen wetenschappelijke voorlichting gehad van een instituut in het gewest zelve. Doch in dat jaar trad eene ziekte in de zaadbedden op den voorgrond, — de hytophthora nicotianae —, die de geheele cultuur met ondergang bedreigde. Door de Deli Maatschappij en de Deli Batavia Maatschappij werd de hulp ingeroepen van den directeur van 's Lands Plantentuin, dr. Melchior Treub; door het beschikbaar stellen van fondsen door de bovengenoemde Maatschappij werd door den directeur van 's Lands Plantentuin dr. Van Breda de Haan aangewezen, om een onderzoek naar deze ziekte in te stellen. Later werd besloten, dat deze fondsen niet alleen door bovengenoemde Maatschappijen zouden worden ver* strekt, maar door de Deli Planters Vereeniging. Hiermede was de grondslag gelegd van het wetenschappelijk onderzoek. Het toenmaals opgerichte proefstation was een afdeeling van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, de achtste afdeeling; aan het hoofd stond dus de directeur van 's Lands Plantentuin, terwijl telkens onderzoekers van deze inrichting naar Deli werden gezonden. Hoewel sinds 1903 vast personeel te Medan gevestigd was, werd in 1906 de zelfstandige vereeni* ging „het Deli Proefstation" opgericht, waarvan bijna alle tabaksplanters lid werden. Van dien tijd af is het Proef» station aanmerkelijk uitgebreid. Was het budget in 1894 ƒ 30.000.—, dit klom in 1906 bij de oprichting van het „Deli Proefstation" tot ƒ 70.000.—, in 1913 tot ƒ 150.000.—, terwijl 426 het vorige jaar het Bestuur gemachtigd werd tot ƒ 200.000.— te mogen gaan. Het personeel onderging natuurlijk in de achtereenvolgende jaren ook uitbreiding en bestaat nu uit 9 personen, verdeeld over 5 afdeelingen n.1. de landbouwkundige, de dierkundige, de plantkundige, de scheikundige en de administratie afdee» ling, terwijl nog een nieuwe afdeeling, die der practijk* adviezen, in overweging is. In 1913 werd door het Deli Profstation een nieuw gebouw in gebruik genomen, bestaande uit een hoofdgebouw, waarin directie, dierkundige afdeeling, museum, bibliotheek enz. gevestigd zijn, verder twee vleugels, waarin de afdeelingen zich bevinden. Een uitgestrekt terrein omgeeft het geheel, waarop zich de proeftuinen bevinden. Eene vergrooting van de gebouwen is in overweging. In het vorenstaande werd een schets gegeven van het ontstaan en de ontwikkeling der tabakscultuur op de Oost* kust van Sumatra. Zij baande in vele opzichten den weg voor andere cultures, waarvan in de eerste plaats mag wor* den vermeld de rubber, die zich in een tijdperk van 10 jaar verbazend uitbreidde. Daarna kwam voornamelijk in Sianter de cultuur van thee op. Men ziet hieruit, dat de Oostkust van Sumatra, waar het gewest plaats biedt voor verschillende landbouwnijverheid, nog niet is gekomen aan het einde van zijn vermogen. Uit: Weekblad voor Indië, 1918. G. H. A n d r e a e. 427 □ GESCHIEDENIS EN □ ALGEMEENE OVERZICHTEN. 67. AVONTUREN VAN STEVEN VAN DER HAGHEN. Steven van der Haghen, de bekende vlootvoogd in dienst der Oost*Indische Compagnie, was te Amersfoort geboren, en bracht daar zijn jonge jaren door bij zijn grootvader. Op lövjarigen leeftijd vertrok hij vandaar naar zijn ouders te Brugge. Zijn vader deed hem in de leer bij een lakenfabri* kant te Doornik, daarna bij zijn oom Willem van der Haghen te IJperen, die de tusschenpersoon was, van wien verschil* lende huizen te Antwerpen zich bedienden voor het drijven van handel op Calais. Hier beviel het den jongen Steven slecht; hij wenschte de wereld te zien en wandelde van IJperen naar Calais, om daar plaats te nemen als jongmaatje op een schip, dat naar Spanje bestemd was. Daar aangeko* men verhuurde hij zich — te San Lucar of te Sevilla — als winkelbediende bij een Vlaamsch koopman in lijnwaden, ver* richtte later huiswerk bij een Spaansch edelman te Heres en bij een Nederlandsche familie te Cadix, deed, van zessen klaar, ook eens dienst als tolk, toen een Roomsch*Katholiek priester de biecht afnam aan acht of tien Hollandsche schip* pers, die door een besmettelijke ziekte waren aangetast. Daarna kwam hij in het vaderland terug, doch om er slechts kort te blijven. In Amsterdam kreeg hij een compagnon „en *) resolveerden met haar beiden die reis aan te nemen op Italië en zijn voort te scheep gegaan op Kampen en namen die reis voort op Deventer en Zutphen; en omtrent een mijl wegs voorbij Zutphen wezende, en een oud huis ziende, meenden daar herberg te hebben, alzoo 't avond was. Zoo was dat huis vol soldaten, die welke die twee gezellen daar *) De oude tekst is woordelijk gevolgd, doch de spelling is in de tegenwoordige van De Vries en Te Winkel omgezet. 431 in huis deden komen, en zij waren al omtrent 30 man sterk, die zoo als 't scheen, daar lagen en wachten op een goede buit; en in huis komende, zoo lag er een groot, lang spit vol gebraad aan 't vuur, daar een boer zat en windde; komende binnen worden die twee gezellen gevraagd, waar dat ze heen wilden en waar dat ze van daan kwamen; de jonge Van der Haghen zeide naar Italië om wat te verzoeken, en dat hij al drie jaren in Spanje gewoond had, en nu van zins was om Italië te bezien en die spraak ook te leeren. De overste van dit gezelschap, wezende een braaf man gelijk ook al zijn gasten waren, die sprak Spaansch met den jongen —V. d. H. — want die overste had langen tijd in Spanje gewoond, en zei in het Spaansch, dat ze niet bevreesd zouden wezen, want haar geen kwaad zou gedaan worden, maar moesten dien nacht bij haar blijven en met haar eten en drinken, zoo goed en kwaad als zij het hadden, en warden nochtans in groote \ zorg, niet wetende of het alzoo wezen zou, want het zulke rauwe gasten waren. Die tafels gedekt zijnde, begeerde de overste dat die twee compagnons mee aan tafel zouden gaan zitten eten, dat ze alzoo deden, makende alzoo goeden sier en dronken al Leuvensche bier, en daar en tusschen hielden ze buiten 't huis al veel schildwachten en waren alzoo wel dubbel op haar hoede; en gegeten hebbende gingen zij alle* maal in een grooten stal slapen, daar al schoon stroo langs heen geleid was; daar moesten Van der Haghen met zijn compagnon mee liggen, die al wel bewaard worden, en zij veranderden te met haar wachten, maar die twee kwanten wisten niet veel van slapen van die gansche nacht, die niet en wisten wat het mocht beduiden, dat ze zoo nauwe bewaard werden . En des morgens zeer vroeg opstaande, namen die vrijbuiters wederom die reis aan en zeiden tegen de jonge maats, dat zij mee moesten met haar gaan een stuk" weges. En omtrent 2 of 3 uur met haar gegaan hebbende zei de overste: gezellekens, hier moeten wij scheiden, wij moeten dezen weg gaan en gij zult dien weg gaan naar Deuticom, en of u iemand vraagde naar zulk volk als wij, 432 zoo zegt, dat gij niemand gezien hebt. Van de Haghen had begeerd voor hem en zijn metgezel zijn aanpart van die ver* teerde kosten te betalen, maar den overste wilde niet, dat die kwanten iets geven zouden, zeggende: gij hebt een lange reis voorhanden en zult uw geld wel van doen hebben; en scheiden alzoo van malkander en bedankten haar zeer van 't goed tractement en hadden wel gewild allen avond alzoo gevangen te werden. En die jonge Van de Haghen met zijn compagnon kwamen 's avonds tot Deuticom, daar ze die nacht bleven, onwetende, in een herberg, daar die pest was. Na dit avontuur reisden onze kameraden over Keulen, Ulm en Meran naar Venetië. Te Rome kwam Van der Haghen in dienst van een Spaanschen kanunnik, doch reeds na een jaar begaf hij zich naar Napels, om daar oppasser te worden bij een zeeofficier. Kort daarop werd een opper* kamerheer zijn meester, dien hij weldra weer verruilde voor des kamerheers schoonvader, den gouverneur van Gaëta. Daarna werd hij knecht bij den onderkoning van Napels, die hem, toen hij zijn post aan een opvolger overdroeg, meenam naar Spanje. In 1584 was Steven in het vaderland weergekeerd. Zijn vader zond hem voor zaken naar Calais, waar hij met een schipper uit Hoorn, Reynier Petersen van Twisch in aan* raking kwam. Hij sprak dezen over zijn reizen in Spanje en Italië, vertelde zooveel van Messina, Napels, Gaëta, Genua, Barcelona enz. dat bij Reinier Petersen het denk» beeld opkwam, van de ondervinding de^ jonkmans partij te trekken. Hij stelde hem voor samen een reis naar de Mid* dellandsche zee te maken, en toen Van der Haghen dit aan* nam, gaf hij daarvan dadelijk kennis aan zijn reeders te Hoorn. Deze lieten Steven weten, dat,.indien hij nog van zins was die reis met Reinier Petersen te beginnen door die straat*van Gibraltar dat hij metten eersten te Hoorn zou komen. Den brief ontvangen hebbende, heeft die zaak zijn vader te kennen gegeven, met wiens consent hij reisde in Holland tot Hoorn, daar hij hem begeven heeft bij Rienier 433 Petersen van Twisch, die zeer goed contentement had van zijn komst, die hem bracht bij zijn reeders, dewelke hem eenige dingen vraagden van de gelegenheid der Straatsche vaart, langs die kusten tot Italië in die stad van Genua incluis, daar hij haar al goed antwoord op gaf, tot haar contlntement, en hebben hem voort aangenomen in haar dienst, om met die zaak met den eersten voort te varen. En reisde toen naar zijn oom tot Amersfoort om daar eenig geld van zijns moeders goed te bekomen, om dat mede in te leggen in de compagnie; en dat verkregen hebbende is weder* om tot Hoorn gekomen, daar hij bleef tot dat het schip gereed was, 't welk genaamd was die Witte leeuw. Gereed zijnde liepen daarmee naar Texel, daar al een poosje gelegen hebbende, met een Oostenwind in compagnie van een vloot schepen, liepen naar Spanje, de wind zeer hard waaiende, dat het snel voortging, alzoo daar het schip al binnen die acht dagen om die Kaap de San Vincent was, en vandaar loopende in die condaat — aan den mond der Guadiana — daar koopluiden waren, die alle die visch — zij hadden leng in — koopen wilden, die in 't schip geladen was, en boden al veel gelds. Van der Haghen zulks die schipper en stuurman te kennen gevende, zei men: „mag die visch hier zoo veel gelden, wat zal ze dan binnen Genua doen," en vonden daar een Marsiliaansch schip liggen, daar een Italiaan uit gehuurd werd, die stuurman wezen zou door die straat tot Genua toe, die gehuurd werd voor 70 ducaten; en waren toen zeer wel te vreden, meenende met alzulk een man voort wel te recht komen, maar denzelve werd zoo onbedreven bevonden, tot Carthegena komende, dat men hem zijn geld gaf en men liet hem daar loopen. En in Carthegena vonden een Neder* landsch koopman, genaamd Leonard Castro, de welke daar handelde op Barberije, en had veel slaven en slavinnen, die hij ook verkocht. Dezelve vraagde, wat het schip geladen had; hem worde geantwoord: „visch die men lengen noemt." Hij zei, alzulke visch niet en kende, dat men hem daar af een monster op 't land brengen zou, 't welk geschiedde. Die 434 visch gezien hebbende, zeide, dat men die niet wel verkoopen zou, overmits al zulk slag daar niet bekend was. En nochtans, zeide Castro, wilt gij voor elke honderd pond visch honderd pond aluin hebben, ik zal ze u afnemen en verwachten 't avontuur daar af; 't welk nog al goed profijt zou geweest hebben, maar het was zoo veel niet, als men in die Condaat mocht maken, 't welk men niet doen wilde, en resolveerden om voort naar Genua te zeilen. En gereed zijnde om voort te varen, zoo kwam daar tijding in Carthagena, dat er bij Cablo de Palas lagen 7 of 8 Turksche galjoten, waar over geraden was nog 3 of 4 dagen daar te blijven liggen, en daarna tijding krijgende, dat ze om de West geloopen waren, zeilde met schip naar Alicante en vandaar naar Valencia, op welke kust nooit gehoord hadden, dat er Duit sche schepen geweest hadden. Op dien tijd was de koning te Valencia. De markies Van Denia, op zijn huis in Denia komende, wer« den uit het schip hem eenige eereschoten gedaan, desgelijks schoot het kasteel ook, en in Valencia werd een partij van de goederen gelost, 't Schip met het meerendeel is voort gezeild naar Genua, maar alzoo het vast laat werd en al in die vasten, 't weer en die wind niet wel dienen wilden, zoo was 't al 2 of 3 dagen na Paschen, eer dat het schip tot Genua kwam, verkoopende nochtans die visch tot redelijken prijs, maar zou wel die helft meer gegolden hebben, had ze op haar tijd mogen komen. En in Genua van alles klaar wezende, is 't schip weder naar 't rijk van Valencia gezeild, loopende in die haven van Denia, daar het zoo lang moest liggen, totdat die vruchten in seizoen waren om te vervoeren; en die tijd gekomen zijnde, te weten in September, worde hetzelve geladen met syroop en rozijnen, met een partij rijst en aman* delen, daar mede dat het afgezeild is, stellende die koers naar Holland. Maar komende niet verre van die Straat, kregen alzulk een vreeselijken storm, dat men niet en dacht, of zoude gezonken hebben, want de zee loopt daar zeer kort en zoo steil als muren, loopende van achter over 't schip heen, en pompten niet als syroop, van dat die vaten alzoo door 435 't slingeren tegen malkander ten pletter stieten, doch God verzag 't, dat 't alles ten besten kwam. En in 't nauw van die Straat komende, kregen een harde wind uit het Westen, daar mee tot Gibraltar op de reede liepen, daar de Adelan* tando majar de Castilla met zijn galleien lag. En het anker in den grond hebbende, dat het wat handzaam weer werd, zoo kwamen velen van die overheid en soldaten van die galleien aan boord om te bezien, wat 't voor een schip was; waar 't vandaan kwam, en waar dat 't heen wilde, en wat 't geladen had, onder welke soldaten waren 2 of 3 van Steven Van der Haghens kennissen, daar hij te Gaëta en Napels mee geconverseerd had, en waren blij, dat ze hem daar von* den, waar over hem daar ook geen leed en geschiedde, maar bewezen hem daar groote vriendschap, en gevende haar een deel rozijnen en amandelen, daarvoor hem zeer bedankten. En voeren alzoo wederom naar land, en lagen daar al omtrent 3 weken zonder hem te bejegenen als alle vriendschap, en verstaan hebbende, dat er tot Calis eenige schepen zeilree lagen, wachtende op die wind om naar Holland te varen, zoo voer Van der Haghen ook derwaarts, om in compagnie van die schepen te zeilen. En tot Calis komende en die wind niet dienende willen, zoo lagen die schepen zoo lang, dat er een generaal arrest kwam. En al die schepen tot Calis werden gearresteerd, die zeilen werden van die ra's gehaald, en het roer van het schip,, al te zamen aan land gebracht werd. Alzoo dat die schippers en kooplui genoeg te loopen hadden, die al gewezen werden van Herodes tot Pilatus, en Steven van der Haghen, die docht het voor goed te wezen, om naar Madrid te reizen, om aan den koning te soüsciteeren, die daar wel wist nog goede vrineden vinden zou. Hij gaf die zaak den schipper aan, die de zaak zeer goed dacht, nam die reis aan en in Madrid door goede heeren, zijn vrienden, binnen 28 dagen die vrijheid van 't schip en goed verkreeg, met een cedulla van den koning aan den hertog van Medina Sidonia te Sinte Lucas, daar hij mandeerde1) dat men Steven J) Beval. 436 436 van der Haghen met zijn schip en goed vrij zou laten varen, omdat hij een groot dienaar geweest had van don Juan de Cuniga, grootscommandeur van Castilië, maar mits hij zou borgen stellen, dat hij met het schip en goed niet zeilen zou in vijandelijke landen van zijne majesteit. En komende met des konings brief tot Sinte Lucas heeft ze den hertog in handen gegeven, die blijde was, dat Steven van der Haghen met zijn schip en goed zou vrij wezen, en dat, omdat hij een dienaar van don Juan de Cuniga, grootscommandeur van Castiliën, geweest had, 't welk hij zei, dat zijn oom geweest had. Maar wat was 't, daar was een verrader, genaamd Sils vester van de Plas, die weleer tot Amsterdam gewoond had; dezelve had daar commissie die Hollanders uit de Oosters lingen te scheiden. Die bij den hertog komende, zeide, dat Van der Haghen den koning niet Jecht geïnformeerd had, alzoo dat daarmede die geheele zaak onklaar werd, en die zaak alzoo liep, dat Van der Haghen moest gevangen gaan, en schip en goed bleven geconfiskeerd. Alzoo het een koste* lijk schip en goed was, waren er die vijanden op vlammende, en bleef daar liggen tot dat Fransis Draeck kwam in die baai, verbrandende daar alle die schepen, en, nadat ze dat schip, die Witte leeuw, die goederen uitgelost hadden, vers branden dat ook. Dat was het einde van die eerste lange, moeilijke Straatsche reis, die omtrent anderhalf jaar geduurd had van 't begin af, gelijk die reeders dat zelf ook getuigd hebben, als bij een attestatie anno 1595 binnen Amsterdam, tot verzoek van Steven van der Haghen gepasseerd is. En van Sint Lucas wederom afvarende met een vlieboot, worden onder wegen diverse reizen aangerand van vrijs buiters, kwamen ten leste binnen Boulogne in Frankrijk, en rijdende vandaar naar Calais, daar een Rotterdammer lag, daar mede afvarende, kwamen des nachts bij een konings* schip, dat een schot schoot, om den Rotterdammer te doen strijken, en voort kwam er een schuit aan boord, vol Engels schen, die zeiden, dat die passagiers bij haar kaptein moesten komen, aan haar boord, dat alzoo geschiedde. Nadat die 437 kaptein gevraagd had, waar 't volk vandaan kwam, en waar dat ze heen wilden, liet haar wederom aan haar schip bren* gen; daar komende, bevonden dat die eersten, die haar uit het schip gehaald hadden, alles beroofd hadden, dat haar van kleederen, bagage, kisten, somma niets hadden gelaten; tot schamele vrouwen, die uit Vlaanderen gevlucht kwamen om in Holland te gaan wonen, haar schorteldoeken van haar lijf benomen. Er kwam alzoo gansch berooid tot Rotterdam; dat was nog 't leste van die lange moeilijke, Straatsche reis. P. A. T i e 1 e. Uit: Steven van der Haghens avonturen. 68. WOLFERT HERMANSZ. VOOR BANTAM. Op den 23 April des jaars 1601 liep een vloot, wier gelijke nog niet uit Nederland naar Indië was gestevend, van de reede van Texel. De dertien zeilen bleven bij elkaar tot den 8sten Mei, toen Wolf ert Hermansz., wiens schepen de scherp* ste zeilers waren, van Jacob van Heemskerk afscheid nam, om zijn bestemming, den Molukschen Archipel, zoo spoedig mogelijk te bereiken. De reis van Wolphert Harmensz. was niet zoo voorspoedig, als de bezieldheid zijner schepen deed verwachten) Na op het eiland Mauritius zich vrij lang te hebben ververscht, kwam hij eerst op den 24 December 1601 in straat Sunda aan. Bij het inloopen van de straat kwam hem een Chinees in een prauwtje tegemoet, die hem waar* schuwde, dat de groote Spaansch*Portugeesche armada onder Andrea Furtado de Mendoca met 8 galjoenen, ieder van 550 last, en 22 galeien en fusten voor Bantam lag, om die stad te blokkeeren en voortaan alle Nederlanders uit den archi* pel te verjagen. Een gewone omzichtigheid zou het wellicht raadzaam hebben gemaakt om zulk een overmacht te ontwijken. Maar de moed onzer zeelui grensde aan roekeloos* heid. Terstond werd de breede raad belegd, om te beraad* 438 slagen, wat in dit netelige geval moest worden aangevangen en het besluit was: „dat, overwegende het groot gewicht, dat voor de geünieerde provinciën en haar negotie gelegen was aan het behoud of de ruïne der stad Bantam, men de Portugeesche armade met courage zou bezoeken, vertrou* wende op de hulpe des Allerhoogsten." Nu toog alle man aan het werk, de kooien werden gebor* gen, wat overtollig was of hinderde ging over boord, het ge* schut werd uit het ruim gehaald, schoon gemaakt en opge* steld. Reeds des avonds was alles slagvaardig en iedereen op zijn post. Twee uren vóór zonsopgang op den 25 Decem* ber gingen de drie Nederlandsche schepen en de twee jach* ten onder zeil, om dertig schepen der Portugeezen en Span* jaarden te bestrijden. De vijand, die geen brandwacht had uitgelegd, werd eens* klaps uit de kooien gewekt door een donderend vuur, dat de Nederlanders hem bij verrassing van alle zijden in het lijf joegen. Dadelijk heesch de Spaansche admiraal de bloed* vlag en liet de ankers lichten, en nu werd er van weerskanten een tijd lang gestreden, totdat er eenigen onder den wal van Poelo Panjang liepen, om de geleden schade te herstellen. De armade kon ondanks haar overmacht niet verhinderen, dat ook de Hollandsche schepen onverlet hetzelfde deden. Den volgenden dag was het kwaad weder, en men kon elkander om die reden niet aan 't lijf komen; maar op den 27 Decem* ber begon de aanval met vernieuwde woede. Wolphert Har* mensz. „abordeerde" den Spaanschen admiraal; het schip Zeeland koos een ander schip; Utrecht sloeg zijn dreggen in een kraak, en de twee jachten namen elk een galei voor hun rekening. De twee galeien werden veroverd, geplunderd en vernield; de Portugeezen en Spanjaarden geen raad meer wetende, staken drie galeien in brand en lieten die op de Hollandsche schepen afdrijven, maar deze ontweken met be* hendigheid ook dit gevaar.- Ten laatste liet de armade de zee aan de Nederlanders, die haar in de route tot den lsten Januari vervolgden. Bantam 439 was bevrijd en weder open. Hoog steeg nu het ontzag voor Neerlands wapenen bij de inlanders, toen zij door een koop* vaardij*admiraal de overmachtige koninklijke armade, die zij zoozeer gevreesd hadden, binnen weinige dagen hadden zien verdrijven. Ongeteekende brief, geschreven op het jacht het Du ij f ken. Erentfeste wyse seer voorsienige Heeren, het jachtgen genaempt Duyfken, groot omtrent 25 lasten; synde in Comp. van noch 3 ander schepen, als Gelderlant groot 250 lasten, Zeelant groot 200 lasten, Utrecht groot 140 a 150 lasten, ende noch een jachtgen genaemt de Wachter, groot 60 lasten, te saemen geseylt uit Texel, den 23 van April anno 1601, onder 't commandement van Admirael Wolfert Hermanssen, voor reeckeninghe van de 2e Oost^Indische voyagie, omme te halen die restanten by de voorige 8 schepen, geladen in de Molucos, synde met spoet ende nae goede refressement aen de eylanden Mauritius ende de Cerne vers, fris ende gesont volck ende gewenste orde, den 24 December 1601 tsamen gecomen in de straet van Sonda, en seylende naer Bantan, wierden gewaerschout van een Chynees, soo hem aen boort quam met een prau, dat den selven dage voor de voors. stadt van Bantam was gearriveert, die groote Armade van Goa, Coutchyn ende Malacca, bestaende in 30 seylen, te weten 8 gaillioens groot door één, ten minste 500 lasten tstuck, ende te landt te belegeren. Den Admirael tselve hoorende, geboot het ancker te doen vallen onder eèn hooch eylant ende ver* saemelde aldaer synen breeden raet, ende wordt met den anderen geraetplecht, wat ten besten orbaer voor hun vlote, ende tot behoudenisse van de negotie in dese occurentie geraeden was te doen. Overwegende alle swaricheyt ende insonderheyt tgene de Geünieerde Provintien, die negotie van Indië ende hunne vlote aen de veroveringe ende ruine ;van.Bantam was gelegen, vertrouwende op de hulpe des Alderhoochsten, resolveerden, ende besloten, de Armade 440 van de Portugysen, haer vyanden, met couragie te besoucken, ende daeromme werde terstont geordonneert alle de coyen onder de bouchnetten ende elders als oock alle andere om ruymte te maken soo om te gebruycken het geschut als te mogen doen alle diffentie ende offentie, terstont uit te brecken, ende overhoort te werpen, tgeschut op te claren ende schoon te maecken, ende alles totter bataile van noode, voor de hant te brengen, ordere stellende waernaer een yder int vechten hem soude hebben te reguleren, ende alles soo geprepareert synde, hebben des smorgens den 25 DecembTis 1601 twee uren voor dage hunne seylen gevelt, ende omtrent der zonnen opganc geapprocheert in de voors. vlote der Portugysen, die wel onverwacht soo waren verrast, lichten hare anckers ende velden hunne seylen, opsteckende die bloetvaenen, om de onse te resysteren. Ende naerdat de Bataillie een goeden tyt hadde geduert, hebben die Portugy* sen heur schepen, geset onder een eylant, genaempt Poelo Penzang ende d'onse onder seeckere andere hooch eylandt, reparerende hen schaede, soe die schepen int vechten, als oock onse Admirael door het bersten van een halve canon « dat tot Utrecht was gegoten — hadden becomen. Den 26eii was het quat weder,—alsoo—dat de—sehepen geen seylen noch geschut conden gebruycken. Den 26en was het quat weder, alsoo dat de schepen gemaect en'ingeseylt tot de vlote der Portugesen, ende onse Admirael geabbordeert den Admirael van den Portugesen. Het schip Seelant een ander groote kraecke, ende tschip Utrecht ende 't schip de Wachter eclkx een galeye het jacht* gen van gelycke een ander galeye, hebben de groote schepen dapper getroffen, de voors. 2 galeyen geentert, verovert, geplundert ende geruineert, de Portugesen haer galeyen in brand gestoken ende om onse schepen te beschadigen, deselve laten dryven, dan werden van de onse ontweecken, ende heeft alsoo de betaille al dryvende, soo by dage als bij nachte, soo de gelegenheyt van 't lant ende stroom sulckx toeliet, geduert ter tyt toe de Portugesen resolveerden Ban* 441 tam te verlaten, ende wij deselve, seer schadeloos ende in vreese synde, vervolcht tot den 1 January 1602, ende de Por* tugesen in de vluchte ende roete gebracht, hem verlatende. Den 23 January anno voors. syn geseylt ende gecomen voor Bantam, ende aldaer van de inwoonders seer vruntlyck ont* fangen. Insgelycke hebbende groote eere ende reputatie met cleyne schade van onse schepen ende appendentie, alleenlyck verloor en hebbende een man op 't schip Zeelant, doch er warender niet weynich gequest. • Godt Almachtich sy gelooft ende gedanckt — voor — syn onuitspreeckelycke genade. J. K. J. de Jonge. Uit: De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oostslndië, 1862—1878. 69. UIT DE DAGH*REGISTERS, GEHOUDEN IN 't KASTEEL BATAVIA. In de Dagforegisters, te Batavia, waarin met nauwkeu* rige uitvoerigheid alles staat aangeteekend, wat er belangrijks en onbelangrijks met en door de Hollanders in Indië, China, Japan, enz., enz. geschiedde, komt nu en dan een bladzijde voor, die men lust gevoelt in ruimer kring bekend te maken. Voor dezen keer valt onze aandacht op de mededeelingen van den 15den Februari 1663, en wel op die, welke van een ontmoeting spreken onzer Hollandsche Calvinistische krijgs* en handelslui met eenigen hunner Roomsch*Katholieke land* genooten, ordeleden van het genootschap van Jezus en mis* sionarissen in het Chineesche rijk. Ik ga nu maar verder, met de deur in 't huis vallende. Men moet dan weten, dat de gouverneur*generaal Maetsuyker, veroveraar in de Indien gelijk geen zijner vroegere of latere collega's, aan commandeur Balthazar Bort het opperbevel had toever* trouwd over een vloot van 10 a 12 schepen met bestemming naar China en Japan, om de handelsbelangen der onzen te gaan uitbreiden en verdedigen en om eenige Hollandsche 442 gevangenen te Kemoy te gaan verlossen. Blijkens de „brie* ven met bijlagen" van onzen commandeur, gedagteekend 7 en 25 Januari, en den 15den Februari te Batavia ontvangen, waren de Hollanders in de eerste helft van October 1662 te Fo*chan aangekomen, en had de ontmoeting plaats, waarvan ik vertellen wilde. Want de onzen hadden ter plaatse nog nauwelijks het anker laten vallen, of er werd een brief voor den bevelhebber aan boord gebracht, een brief in de Neder* landsche taal van zekeren pater Jezuiet Philippus Couplet, „uit de stad Jeupini, 12 October 1662". De pater, die gehoord had van „de gelukkige komste van mijnheeren", had een verzoek aan de Hollandsche koopvaarders, zijn landgenoo* ten, en een woord van dank. Die dank betrof het feit, dat ons „opperhoofd in 't rijk van Siam", de heer Jan de Rijck, met zijn „weerdige huisvrouw" aan een medepater, Ignatio Hertogveld, „grooten dienst ende liefde had bewezen" gedu* rende de ziekte, waaraan de genoemde priester overleden was. Een heilgroet bij de aankomst in China mocht het loon zijn voor de weldaden der Compagnie aan de orde bewezen. Pater Couplet verhaalde in zijn briefje, dat nog twee andere Nederlanders als Jezuieten hem steunden in zijn dienstwerk, nl. pater Ferdinand Verbiest uit Kortrijk en Francois Rouge* mont uit Maastricht. Reeds drie jaren waren gemelde heeren te Fo*chan en omstreken werkzaam, en dus zouden onze Hollandsche zeevaarders wel beseffen, hoezeer allen naar tijdingen uit Europa verlangden. "Of de onzen hun ook van dienst wilden zijn in deze, hetzij door brieven, hetzij door „Duytse ofte Franse couranten?" En of „mijnheer hun treffelycke kercke, dewelcke in 't midden van Europa soude verdienen gesien te worden", niet eens wilde'komen bezich* tigen? De heeren paters hadden het zeer druk, want er waren reeds meer dan 60.000 bekeerlingen in hun missie. Dikwijls waren ze om hoog noodige zaken voor de kerkelijke plech* tigheden zeer verlegen, want alles moest van Macao ontvan* gen worden en reeds lang was van daar geen toevoer geko* men. Kortom het hooge woord moest er uit: „vergeeft mij 443 de stoutighyd", zei pater Couplet, „is 't, dat ick derve ver* soeken van mijnheer een luttel louteren wijn van druyven tot den dienst der misse: wy syn in groot gebreck hiervan ende, soo het laet aensien, van Macao en hebben wij niet te verwachten. Ik sal trachten die weldaet mettertyt te verdie* nen ende, is het mogelyck, te vergelden.". Het schijnt, dat commandeur Balthasar Bort inderdaad aan het verzoek van pater Couplet heeft voldaan, want uit eenige latere mededeelingen in het Dagh*Register blijkt, dat de missionaris met zijn Hollandsche landgenooten op den besten voet blijft en hun van tijd tot tijd over personen en toestanden in het Chineesche rijk niet onbelangrijke gegevens verstrekt. Ook is Balthasar Bort inderdaad aan land gegaan om eens zulk een Chinèesche*Roomsche kerk te bezichtigen; althans hij verhaalt ons het volgende van het bedehuis der Katholieken te Hocksioe, dat ik in de eigen woorden van den commandeur overneem: „De Paus gesinde hebben in de stadt Hocksien een kerk met omtrent 1000 Chineese Christenen. De commandeur, Bort, heeft deselve besichtigt. De regenten daervan, zijnde d'een een Portugees, genaemt Francisco Spinosa, een oud, grijs man van 70 jaaren, ende de ander een Nederlander, geboortig van Mechelen, genaemt Philippus Couplet, omtrent 36 jaaren, beyde jesuyten, hebben d'eerste 28 en d'ander 5 jaaren aldaer geweest, verwellekomden en onthaelden den commandeur vriendelyck ende seyden, dat in 't geheele ryck van China wel 70 of 80 duijsent Chineese Christenen waeren, doch dat sy onder deselve geen collecten en deden ofte armen onderhielden, ook selve in 3 jaaren geen onderstand van Macao bekomén hadden, van waar nochtans hun gewoon* lijck onderhoud komen most; want nae de wetten van 't land en mogen sy hun van haare gemeente ofte andere niet laten alimenteeren, veel min geschencken aennemen. Sy waeren seer begeerig nae couranten uyt Europa, alsmede nae boter en kaas. Pater Martini, seyden sy, nae syn weder* komste in China overleden te syn tot Janssioe, in de 444 provintie Chekian. Deese kerck scheen, van buyten aen te sien en in den ingang, een heydense tempel te syn, want op die wyse isse gebouwt en met Chineesche vergulde characteren verciert, maer binnen is dezelve net en zinne* lijck, van een beknopte grootte. De beeldenisse, waermede sy onsen Saligmaker, Jesu Christo, willen uytdrukken, was in een bert met het halve lichaem, doch sonder radien ofte stralen boven 't hoofd, gelyck sy anders gewoon syn te doen; ende dese schilderye, dewelcke uytgesneden ende verguit is, is in 't midden van de kerck aan de muer vastgemaekt. Aen d'eene syde stont de maget Maria en aen de d'andere syde den engel Gabriël, die sy noemen de behoeder van haere kerck; in een ander vertreck, ter zyde, stont het laetste oor* deel op het papier gedruckt en tegen de muer aangeplackt en daerby ook het vagevuyr, synde op elke schilderye mede eenige characteren gestelt; men sag de beeltenisse onses Heeren aen 't cruyce daer niet ten toon, noch ook eenige andere materiale beelden, maer daer stonden 3 autaeren en wierookvaten, nae de heydense wyse met draken en andere hoofden gefigureert, voorts eenige keersen, niet van wit, maer van rood geverwt wasch, gelyck de Chineese offer* keersen; de patres waeren ook 't eenemael op syn Tartars gehabitueert, met gekort hayr, achter af een gevlochte tuyt hangende, 't welck in 't geheele Chineese ryck, daer de Tar* taren heerschen, thans een gewoonelycke dracht is, excusee* rende haer derhalven hun Tartars hoedje in d'eer bewysing af te doen, als synde geen wyse van 't land. Sy waeren beyde in de Chineese tale ervaren, lasen en schreven deselve en, soo er getuicht wierd, predikten ook daerin; in somma, sy weten hun wonder wel te schikken nae de costume van 't land, daerin sy syn, alleen, nae haer seggen, om de blinde heydenen tot Christum te trecken. Pater Couplet en sprack geen goed van den vicerey, dien hy het Tartars Koningske noemde, hem uytmakende voor een hoovaerdig en baet* suchtig mensch, maer den veldheer, Lipoeri, en den Combon ofte gouverneur van de stadt prees hy seer, als die het wel* 445 vaeren van de gemeente meer sochten als haer eygen, geen geschencken aennamen, op wien oock de landregeeringe steunde, sulcks dat Lipoeri onlangs het brengen van geschen* eken aen den vicerey op syn jaersdagh by placcate uyt* druckkelyk verboden hadde." Uit al deze mededeelingen blijkt, dat de Jezuïten in China ten dage van de komst onzer koop* en krijgsvaar der s niet onbelangrijke gemeenten hadden gesticht en hun succes o. a. ook hieraan dankten, dat zij zich geheel met de Chineezen hadden vereenzelvigd. Toch schijnt mij iets anders dan dit belangrijk in Bort's ontmoeting met de Jezuïten Couplet en Rougemont. Het is de eigenaardige verdraagzaamheid van onze Calvinistische kooplieden en bevelhebbers, als De Rijck en Bort, om paters*Jezuiten in hun huis op te nemen en bij ziekte te verplegen, om hun zelfs wijn te verschaffen voor de misse, „de paepsche afgoderij". Inderdaad er is veel waarheid in de meening, dat ons koloniaal bezit, onze verre tochten in Oost en West, heil* zaam hebben gewerkt ter verheffing van het begrip mede* mensch en landgenoot bij en ondanks alle geloofsverschil. Nog een kleinigheid uit den brief van pater Couplet aan commandeur Bort, buiten het bovenstaande om. In een post* criptum verzoekt de pater aan onzen commandeur de groete* nissen mede te nemen en naar Holland over te maken voor onderscheidene vrienden en kennissen te Amsterdam. En onder de bij name genoemden vind ik Vondels naam gespeld. Zou de Amsterdamsche poëet, die zoo menig loflied op beroemde ordeleden heeft gedicht, dien groet van pater Couplet uit China nog hebben ontvangen? Zoo ja, wat zal het hem goed gedaan hebben! Uit: Eigen haard, 1895. A. W. Steil wagen. 446 70. JAN PIETERSZ. COEN. 8 Januari 1587—20 September 1629. Voor dezen is de ernst des levens reeds in den jongelings* tijd begonnen, en gebleven tot zijn laatsten ademtocht. Als een knaap van 15 jaren is hij werkzaam op het kantoor van den koopman Justus Pescatore te Rome en vindt daar gelegenheid het Italiaansch boekhouden te leeren, de nieuwe wetenschap dier dagen voor den handel, en waarvan de latere opperboekhouder der Compagnie een zoo onbereken* baar nuttig gebruik maken zal voor de controle harer inkom* sten en uitgaven. Ruim 20 jaren oud, komt Coen voor 't eerst met het schip NieuwsHoorn in Indië aan, als onderkoopman. Na een vierjarig verblijf onder de tropen keert hij voor ruim één jaar naar 't vaderland terug, maar zet den 9den Februari 1613 reeds weer voet aan wal, om, na een halfjarig verblijf in de Molukken, op Java terug te komen. Reeds diensttijd genoeg om zich te onderscheiden en de aandacht van den eersten gouverneur*generaal op zich te vestigen, die in een dienstbrief aan Heeren Zeventienen, de Bestuurders der Compagnie in Nederland, dato 1 Januari 1614, mededeelt, dat hij uit de Molukken heeft medegebracht en als directeur over de beide kantoren te Bantam en te Jacatra en als boekhou* dersgeneraal over alle kantoren heeft aangesteld: Jan Pieters* zoon Coen, „een persoon seer modest van leven, zedich, van goeder aert, geen dronckaert, niet hoovaerdich, in raadt seer bequaem, in 't stuck van de coopmanschap en boeckhouden hem wel verstaende", tegen eene gage van 150 gulden 's maands. Het is zeker een fraai getuigschrift, waarmede Coen geëerd wordt; het weegt haast tegen de karige bezoldiging op. De benoemde directeur heeft van het eerste geen ken* nis gedragen en het met de laatste voor lief genomen. Hij mag gevoeld hebben, dat hij den voet vast in den stijgbeugel had en is aan den arbeid gegaan. Van den eersten dag af aan is hij op zijn post en stelde hij zich een ideaal: de groot* 447 heid der Compagnie, de verdrijving der Engelschen, waar ze hem ook in den weg treden. Uitbreiding des handels; eer* lijke, maar groote winst; door oorlog tot vrede, en den vrede dienstbaar gemaakt aan de schatkist en de eer der Compagnie; deze stellingen zijn terstond de zijne. Hij blijft de aandacht trekken, ook onder de beide volgende gouver* neurs*generaal, Gerrit Rijst *) en Laurens Reael, en als deze laatste, in zijn brief van 22 September 1616, ontslag verzoekt uit den moeilijken dienst, beveelt hij tot zijn opvolger aan „een persoon van grooten oordeel, neerstich ende cloeck* moedich" Jan Pieterszoon Coen van Bantam. Heeren Zeventienen kennen dezen hun dienaar reeds uit zijn kloeke brieven en onder de lectuur dier brieven, waarin b.v. de Edele Heeren van karigheid en kortzichtigheid en zwakheid worden beschuldigd, kunnen wellicht hun booze blikken gerust hebben op de woorden: „hier in Indië geschieden weinig abuizen of men zal, als de zaken dieper ingezien worden, bevinden, dat UEd. daarvan de oorzaak zijn"; toch hebben de Majores de verstandige grootmoedigheid, hun fieren brief* schrijver den 25sten October 1617 tot gouverneur*generaal van NederlandschJndië te benoemen. 2) De regeerstaf was in krachtige handen sedert het optreden van den dertig* jarigen toean besaar. Het was toen Coen gouverneur*generaal werd „te zijn of niet te zijn." De Compagnie had haar rendez*vous, zooals 't heette, gevonden, en haar loge met een fort op het grondgebied van den regent van Jacatra mogen bouwen. De macht der Portugeezen in Indië was zoo ongeveer gefnuikt, of althans tot ontzag gedwongen. Maar reeds zeilde de Engelschman in ons vaarwater, ook kolonist in l) Gerrit Reijnst had de maandwedde van Coen verhoogd tot ƒ 400.— en hem met den titel van directeur«generaal zitting in den Raad van Indië gegeven. ») Het duurde nog tot den 21sten Maart 1619, vooTdat Coen als land* voogd optrad. 448 den zeventiendeseeuwschen zin, ook landveroveraar*koop* man, ook peperhandelaar te Bantam, kruidlezer en muskaat* noten*verzamelaar in de Molukken. De mededinging der, door Coen zoo gehate, Britten moest wel óp een spoedige botsing uitloopen. Reeds kwamen van tijd tot tijd aanvallen en plundering van de zijde der inlanders in de Hollandsche vestiging voor, moord en doodslag zelfs, en meermalen stook* ten de Engelschen de lieden tegen ons op. Wat de inlandsche vorsten aanging, zoowel die van Bantam als die van Jacatra, ze waren in den eersten tijd te zeer aan onze „realen van achten" gehecht, om onzen handel niet, al gevend en nemend, toe te laten. Zij verkochten aan de onzen, zij verkochten aan de Engelschen, en verrijkten hun geldkist met de tol* len, betaald door den blanken peperhandelaar. Maar zóó schrander waren ze toch al heel spoedig, dat ze inzagen, gezag en macht te verliezen, indien de Europeesche koopman militair werd en forten ging bouwen. Gouverneur*generaal Coen had zijn fort gelukkig al gereed en redelijk goed ver* sterkt, toen die van Bantam in vereeniging met de Engel* schen, „die onverdragelijke natie", plannen smeedden om ons te verdelgen. Op zijn tijd is onze landvoogd echter den slimsten te slim. Met zijn nooit verstoorbare kalmte ziet hij de naderende gevaren te gemoet, bouwt een steenen muur op de plaats, al verneemt hij, dat den Chineezen in 't geheim ver* boden is, den Hollander als koelies van dienst te zijn, en houdt onder dat alles den koning van Jacatra in lijdelijk toezien, door hem 2000 realen van achten te leenen en er hem 200 te vereeren, opdat voor deze sommen ook om Jacatra een muur zal kunnen gebouwd worden. Dan zit de inlandsche vorst immers even veilig als de Hollandsche toean besaar? Het wordt tijd, dat de onzen ter wille hun* ner veiligheid het kruit droog houden. De Engelschen zijn de vijandelijkheden reeds begonnen, en hebben ons schip De zwarte leeuw, met een rijke lading uit Japan gekomen, overrompeld. Als Coen boodschappers zendt om teruggave van het wederrechtelijk buit gemaakte, ontvangt hij slechts Insulinde. 15 449 „wonderlijke scheldwoorden" ter onderrichting. Reeds heb* ben onze vijanden gemeene zaak met die van Jacatra gemaakt en zijn de lieden bezig een batterij te bouwen. Maar zulke stoutheid zal Coen niet dulden. Het beste bolwerk der Hollandsche nederzetting is nog wel niet geheel voltooid, maar toch reeds bruikbaar, om er twee stukken geschut op te plaatsen, enz. enz, want men stelt zich in staat van tegen* weer. Haastig wordt de Raad van Indië belegd en besloten ;,de Engelsch*Javaansche batterij" omver te werpen. „Nood gedrongen" zegt Coen, moet de aanval begonnen. Er vallen van onze zijde 11 dooden en 12 gewonden; maar de batterij is vernietigd, en de onzen voorloopig gered. Voorloopig slechts, want van alle kanten wordt het fort ingesloten, en de Hollanders zijn als in een kooi gevangen. Maar Coens raad* slagen zullen redding brengen. Eerst tast hij de Engelsche vloot aan, en als deze weldra versterking krijgt, terwijl de onzen zelfs geen voldoenden voorraad kruit meer hebben voor een behoorlijk gevecht, besluit hij het fort te verlaten om in de Molukken hulp te gaan halen. Den lsten Januari 1619 was hij met zijn zeven scheepjes handgemeen geworden met de Engelschen, die elf schepen sterk waren. Coen behaalde bijrfa de overwinning; de koopman*boekhouder, die met wijs beleid in de raadzaal placht te spreken: „dispereert niet, ontsiet uwe vyanden niet, want God met ons is; daar can in Indiën wat groots verricht worden," bestuurde thans als vlootvoogd de kloeke zeelui, die den sterkeren Engelsch* man te lijf durfden. Helaas echter, voor zooveel moed; de onzen liepen gevaar, 14 schepen van den vijand kwamen nu opzetten tegen 't zevental der onzen. In dezen nood besluit onze admiraal, „sich seer beswaerd vindende soo onvoorsiens te vertrekken," te Ambon hulp te gaan halen en aan Pieter van den Broecke de verdediging der sterkte gedurende zijn afwezigheid toe te vertrouwen. Het is wel bekend, dat er Coen eens een verwijt van gemaakt is, „dat hij het kasteel in de moeilijke uren des gevaars verlaten heeft." Maar dit verwijt verdwijnt bij de overweging, dat de 450 admiraal zoo haast hij het kon doen, met de verzamelde hulp uit de Molukken wederkeerde, en toen terstond den vijand op het lijf sprong. Het is ook bekend, dat Pieter van den Broeck den raad van Coen, die hem tegen alles zoo ernstig had gewaarschuwd, in den wind slaande, ging feestvieren bij den regent van Jacatra en toen met zijn vriend, dokter Hen* ricus de Haen, gevangen genomen werd. Reeds was het in Februari zoover gekomen, dat de Engelschen, met die van Bantam en Jacatra gemeene zaak makende, het fort zouden krijgen, en de regent van Jacatra al de Hollandsche koop* mansgoederen benevens des Compagnie's schatkist. Gelukkig daalde de kans voor de Engelschen een weinig, toen de sultan van Bantam het kasteel voor zich eischte. Want een en ander werd de oorzaak, dat tijd raad bracht, raad en bezin* ning bij die van het kasteel; „zij zouden de plaatse tegen de heidensche Javanen behouden door al zulke middelen als God verleend had, of nog verkenen zoude." Alzoo bleef de driekleur van het kasteel nog wapperen tot Coens weder* komst. God lof, mochten de onzen wel zeggen, want reeds was Coen genaderd en had hij Pieter de Carpentier vooruit gezonden, om de blijde tijding der aankomende hulp te gaan boodschappen. Het was 10 Mei 1619. Een paar dagen later trad de opperbevelhebber van zee* en landmacht met het zwaard nog uit de scheede het fort binnen. Dadelijk werden alle maatregelen getroffen om wat ruimte rondom onze bezetting te maken en den trouweloozen vriend*vijand op het lijf te springen. Het woord is aan Coen, die niet veel woorden behoeft om verslag te geven van het gebeurde: „Den 30sten Mei, met den dag, zijn wij met 13 compagnieën en vliegende vaandelen, sterk wezende omtrent duizend man* nen, uit het fort getrokken, hebben de stad Jacatra met geweld aangetast, die van Bantam, sterk 3000 man, daaruit gedreven, en door Gods genade gelukkig vermeesterd. In 't innemen van de stad is er één der onzen gedood gebleven met eenige gekwetsten, en de dooden van den vijand weten wij niet zeker. Drie vrouwen en een kind wierden in 't vluch* 451 ten achterhaald, welke wel getracteerd en daarna weder bij de haren gezonden zijn." Alsnu werden er nog eenige tochten in het omliggende gedaan om den omtrek van vijanden te zuiveren, en nogmaals de driekleur ontvouwd: „in dezer voegen hebben wij die van Bantam uit Jacatra geslagen, voet en dominie in 't land van Jacatra bekomen. Hunne-boosheid is redelijk gestraft, 't Is zeker, dat deze victorie en het vluchten der Engelschen door gansch Indië een grooten schrik maken zal. De eere en reputatie van de Nederlandsche natie zal hierdoor zeer vermeerderen. Nu zal elkeen zoeken onze vriend te wezen. Het fondament van het zoolang gewenschte rendez*vous is nu gelegd. Een goed deel van 't vruchtbaarste landschap en de vischrijkste zee van Indiën is nu het onze. Ziet en considereert toch, wat eene goede correctie vermag en hoe de Almogende voor ons gestreden en ons gezegend heeft. Op ons allerzwakste en tegen de opinie van alle menschen, ja, van onzen Raad van Indië zeiven, hebben wij, door Gods genade, de groote macht van drie machtige vijanden wederstaan, de plaats gehouden en hen alle drie, als namelijk de Engelschen, die van Bantam en die van Jacatra, verdreven." In deze woorden is dan nu de geheele geschiedenis van de verovering van Jacatra begrepen. De sultan van Bantam deed dadelijk van zijn veranderde gezindheid voor de Hol* landers blijken door aan den overwinnaar boodschap te zen* den, dat hij bereid was de gevangenen der onzen terug te laten gaan, en zoo geschiedde het, dat Pieter van den Broeck en dokter Henricus de Haen in het fort wederkeerden. Coen was tevreden, en toen het puin van Jacatra was weggeruimd, konden de terreinen overzien worden voor het bouwen der nieuwe stad: „het fier Batavia begon!" 30 Mei 1619! *) !) Coen zou de stad Nieuw*Hoorn gedoopt hebben, maar Heeren Zeven* tienen besloten haar Batavia te noemen, 4 Maart 1621. Den 22sten Augustus kreeg Coen van dit besluit bericht en den 28sten dier maand werd de nieuwe naam bij plakkaat plechtig vastgesteld. 452 De koningin van 't Oosten had haar plaats erlangd aan Java's Noordwestkust. Bantam was gefnuikt, de rijks* bestierder tot ontzag aangemaand, de Engelschman van het strand geduwd, de keizer van Mataram voorloopig tot een afwachtende houding gedwongen. Jan Pieterszoon mocht eens even op en rondom zich blikken, met den regeerstaf in de hand. Hij had de kleinmoedigen gestraft, de „overhoofden" in 't moederland van zijn glorie geschreven en hen tot nieuwen ondernemingsgeest geprikkeld, de overwonnen vijan* den voor zich uit gedreven, maar hun vrouwen en kinderen gespaard. Geen oogenblik had hij in 't gevaar aan zich zelf gedacht, en na de overwinning zich geen andere eer toe* gekend, dan die van een werktuig in 's Heeren hand te zijn, ter vestiging van een door wettige contracten verkregen factorij met beschermend fort. Thans wordt de koopman* boekhouder, de admiraahlegerhoofd, de leider in de raadzaal, een wetgever bovendien voor zijn nieuwe stad. Weldra ver* schijnen de eerste plakkaten ter regeling der noodigste zede* lijke en stoffelijke verplichtingen voor haar burgers en plooit zich het toch reeds ernstige gelaat van den landvoogd tot waarschuwende somberheid tegen allen, die hem durven weerstaan in zijn vast plan, om Batavia's moraliteit tot een Christen*waardig peil te brengen. *) Het scheen wel noodig, dat de gouverneur*generaal met onbarmhartigheid optrad tegen allen, die door hun onzedelijk leven de eer der Neder* landers krenkten. Genade is uit Coens woordenboek ge* schrapt: de doodstraf voor allen, die m concubinaat leven en van hun zondig gedrag niet aflaten; de doodstraf tegen allen, die de huwelijkstrouw schenden. Dat is het eerste woord des landvoogds, als hij van de avondmaalsviering in het kasteel naar zijn kamer terugkeert en daar het „ééne noodige" overdenkt. *) Hoe streng Coen de hand hield aan zijn plakkaten blijkt bijv. uit het vonnis over Cortenhoeff en Sara Specx geveld, die op schandelijke wijze zich hadden vergrepen aan de zedigheid Van Coen's huis, Cortenhoeff werd onthoofd, Sara Specx publiek gegeeseld. 453 Voor rustige bespiegelingen over het wel en wee der din* gen hier namaals bleef intusschen niet al te veel tijd. Van den dag af zijner terugkomst binnen 't kasteel, moest de toean besaar op zijn hoede zijn tegen verraad. Een half jaar onge* veer nadat hij op den Bataviaaschen troon had plaats geno* men, kwamen al weder de sluipmoordenaars op bezoek, om hem uit den weg te helpen. De pangerang van Bantam heeft den koning van Jacatra zijn rijksgebied terug beloofd, als hij den Hollandschen landvoogd laat vermoorden, en spoedig zijn een drietal waaghalzen gevonden: 's konings tolk André, zijn priester, en een slaaf zijns broeders, zullen Coen te lijf gaan. Hoe deze lieden gevaren zijn, mag de onverschrokken landvoogd zelf verhalen: „deze drie zijn den 17den October bij mij gekomen, aandienende, hoe de pangerang van Bantam voorgenomen hadde dén koning van Jacatra, hunnen heer, van Tanarang naar Pontang te vervoeren, om hem aldaar te beter te doen bewaren, waarover zijne majesteit zeer vrien* delijk verzoekt, dat wij zulks voorkomen en hem met geweld naar Tanara lichten, daartoe middelen en raad voorsloegen en het exploit zeer faciliteerde, doch onder dit pretekst had* den voorgenomen mij te vermoorden. Maar de Almogende God heeft ons wederomme wonderbaarlijk behoed en den moorders den moed benomen. Zij zijn alle drie, elk met zijne kris of ponjaard in onze zale bij mij alleen geweest, dan alzoo zij geen goede uitkomst zagen om te vluchten, hebben zij hun boos voornemen op dat pas niet durven onderstaan. Aan hun gelaat, zeden en wezen kwade suspitie krijgende, hebben (wij) hunne krissen doen afnemen en hen wel doen bewaren." Meer woorden heeft de landvoogd in zijn brief aan de majores voor deze zaak niet noodig; de lieden, die de kris voor Coen gescherpt hebben, krijgen spoedig recht en het doodvonnis over hen wordt voltrokken. Maar men verbeelde zich de tegenwoordigheid van geest van Coen, toen de drie sluipmoordenaars in zijn kamer stonden. Zijn blik verlamt hun den arm en de kris blijft in de scheede. Als de waag* 454 halzen wel bewaard achter slot en grendel zitten, kan Coen, die nu voor den zesden keer een aanslag tegen zijn leven ziet verijdelen, het oog ten hemel slaan en zich opnieuw onder de hoede des Allerhoogsten veilig weten tegen de raadslagen der boozen. Zoo is het ook, dat hij zijn brief op vroolijken toon vervolgt, van den beginnenden bloei zijner nieuwe stad gaat verhalen en aan Heeren Zeventienen verzoekt, toch vele en goede landgenooten te zenden, om het Hollandsen gehalte der burgerij te verhoogen: „men wil meren droogmaken", zegt hij, „om volk te plaatsen; plaats het in Indië, daar is ruimte voor velen." Er is èèn bladzijde in 't leven van Jan Pieterszoon Coen, die men zou wenschen ongelezen te mogen laten. Bedoeld wordt de wijze, waarop de ongenadige landvoogd, naar Banda gekomen — Februari—Mei 1621 — om het verzet der eilandbewoners tegen het muscaat*monopolie der Compagnie te straffen, heeft huis gehouden op Lontor, op Poeloe Run, •op Rosengain en Banda Neira! Er is op al deze eilanden een verschrikkelijk „spel" afgespeeld; verwoesting der „onge* oorloofde" aanplantingen, ontvoering der bevolking, moord, en executiën op groote schaal, die veel op moord geleken, en dat alles om den alleenhandel voor de onzen tegen de mededinging der Portugeezen en Engelschen. ^Maar al be* hoeft niet onjcend te worden, dat Coen in deze dagen de ongenadigste van alle overwinnaars was, die het recht door macht en geweld wilde steunen, men behoort dadelijk te bedenken, dat hij door de omstandigheden tot onverbiddelijke strengheid werd genoopt, dat de gangbare meening der Euro* peesche kolonisten in die dagen was „de oosterling als de vijand van het Christendom is de natuurlijke vijand van den Christenslandontdekker en koopman in de Indiën." Inder* daad, men ziet wel uit iederen brief van Coen, dat hij deze meening ten volle deelt, en de vele aanslagen tegen zijn per* soonlijk bestaan hebben hem overtuigd van zijn recht om den inlander te verdelgen, als deze hem tegenstreeft. Hij heeft naar negentiend*eetiwsche zienswijze gedwaald in deze 455 meening, maar volgens de inzichten zijns tijds handelde hij met onbezoedeld geweten. Er is in het leven van Jan Pieterszoon Coen één zonnige dag geweest, die wellicht opweegt tegen jaren van zorg en inspanning, van gevaren en doodsverachting; die dag moet de 9de October 1623 zijn geweest. Coen had reeds eenige malen verzocht naar 't vaderland te mogen terugkeeren, maar Heeren Zeventien hadden hun dienaar liefst nog in Indië gehouden. Eindelijk had hij zijn wensch vervuld gekregen en mocht hij de landvoogdij aan Pieter de Carpentier over* dragen. Hij vertrok dan als admiraal der retourvloot uit Indië — 2 Februari 1623 — en kwam na een voorspoedige reis van 130 dagen in Zeeland aan, den 29sten September. Negen dagen later wordt hij door de majores in hun breeden Raad van Zeventienen ontvangen, om rapport uit te brengen over den staat van zaken in het verre Oosten. Coen is thans 35 jaren oud. Zijn hooge gestalte is opgericht als van een, die zijn lastgevers een trouw dienaar was, die hun meerdere durfde zijn, omdat hij hun redder was. Het bleeke en smalle aangezicht, de diepliggende, maar schitterende oogen getuigen van kracht en fierheid; maar de ingetogenheid, de kalme zelfbeheersching verbannen elke ge* dachte aan hoogmoed. Vóór 12 jaren ontving hij van deze mannen een aanstelling als koopman, thans komt hij hun als gouverneur*generaal nadere voorstellen doen, tot behoud en versterking hunner Indische bezittingen. Hij zit thans te midden dier Majores, aan wie hij in zijn brieven zoo onom* wonden de waarheid placht te zeggen. Maar de Heeren Zeventienen, die hun winsten bij tientallen percenten gaan rekenen, zijn trotsch op hun dienaar en rekenen hem zijn vrijmoedigheid tot eer. De secretaris geeft voorlezing van de belooningen, die de Heeren hun dienaar hebben toege* dacht: „Jan Pietersz. Coen wordt door de „Vergadering van XVII" vereerd met eene gouden keten benevens een me* daille, met het opschrift zijner verrichtingen ter waarde van 456 ƒ 2000, en een degen ter waarde van ƒ 400, terwijl hem wordt toegekend soldij over het tijdvak van November 1614 tot September 1623, samen ongeveer ƒ 64000, voor de diensten door hem bewezen in de betrekkingen van directeur=generaal en gouverneur ^generaal ƒ 3000 en ƒ 10,000, voor de verovering der B an daseilanden ƒ3000; voor het stichten van Batavia ƒ 7000 en voor eenige vorderingen ƒ 20,000." Coen is nog V/2 jaar in Holland geweest. Hij heeft in dien tijd met de oude werkkracht als „Bewindhebber der Kamér Hoorn" gearbeid en o.a. een „reglement voor den handel" opgesteld, dat door Heeren Zeventienen werd goedgekeurd. Zoodra hij het gesanctioneerd zag, wilde hij naar Indië terug, December 1624. Maar hij ontving bevel, zonder toestemming van de Hoogmogenden niet uit te zeilen. De zaak was deze, dat de Engelschen hem aanklaagden als „een perturbateur der gemeene ruste van de twee Compagnieën" en hem „ge* straft" wenschten te zien. Misschien wel met den strop, dien ze hem reeds vóór vier jaar hadden toegezegd. Want de Engelschen hebben Coens haat tegen de „onverdraaglijke natie", tegen „het serpent in den boezem der Compagnie", dat met den sluipmoordenaar heulde om den Hollandschen landvoogd te overrompelen, meer dan drievoudig terugge» geven. Nu wisten onze vijanden een middel om Coen onscha* delijk te maken. Op Ambon waren een tiental Engelschen bij rechterlijk vonnnis „wegens conspiratie" tegen de onzen ter dood gebracht; — „vermoord" zeiden Coen's vijanden —; en dat eischte strenge straf. Maar Coen was in Februari 1623 naar 't vaderland onder zeil gegaan en de executie op Ambon geschiedde den 9den Maart; hoe kon hij dan aan den „moord" schuld hebben? Het is waar, dat Coen aan Van Speult, die 't gezag voerde op Ambon, had geschreven: „de occasie voor* komende, dat God niet en geve, doet over die van de Engel» schen, welke zich zouden mogen vergrijpen, al zulken recht als over den korporaal van Kambels gedaan is"1), maar de *) De korporaal van Kambels had den kogel gehad. 15* 457 bijvoeging „dat God niet en geve" doet zien, dat Coen geen „moord" tegen de Engelschen wilde. Doch er viel niet aan te veranderen; de gevreesde landvoogd moest onschadelijk blij* ven en de Engelschen bewerkten, dat hij nogmaals twee jaar in Holland blijven moest. Allerlei onderhandelingen over en weer vorderden traag, en ten slotte vertrok Coen nog incog* nito, dato 9 Maart 1627, om ondanks alle listen en lagen zijner vijanden den Britschen invloed op Java verder te gaan fnuiken. Slechts één lichtpunt had het gedwongen verblijf in patria voor hem gehad; het had hem de gelegenheid ge* schonken de negentienjarige Eva Ment ten huwelijk te vragen en met haar in den echt te treden, 15 Februari 1625. Den 27sten September was Jan Pietersz. Coen, „in dezelfde conditie en digniteit" te Batavia aan land gestapt en den 30sten had hij den regeerstaf uit de handen van Pieter de Carpentier weder overgenomen. Met vaste hand omgreep hij dien, en met vernieuwden kloeken zin aanvaardde hij zijn taak. Moeilijke dagen waren aanstaande voor de jonge stad. Nog te nauwernood had hij zijn jonge vrouw in het gouver* nementshuis onder dak gebracht, of het onweer begon op te komen. Het kwam van den Oostkant, van de zijde des soesoehoenans van Mataram, den machtigen sultan Ageng, die zijn overwinningen op Java wilde bekronen met de totale verdelging der Hollandsche nederzetting. Maar, onder Coen desespereert men niet. Zoo haast doenlijk wordt Bata* via in staat van tegenweer gebracht en op alles orde gesteld. Het is goed, dat men zich haastig schrap zet, want reeds is de vijand in aantocht. Boe*reksa met zijn tienduizendtallen heeft in opdracht te sneuvelen of te overwinnen. Maar de onzen wachtten den aanval niet af; terstond nam Coen zijn maatregelen om den Toemenggoeng buiten het kasteel te woord te staan. Met 2800 man ongeveer trok men hem tegemoet, greep zijn benden aan en sloeg den ganschen troep uiteen. Boe*reksa sneuvelde. Toch was dit alles slechts het begin van den kritieken tijd. De vluchtenden van Boe*reksa 458 achtervolgende, stuitten de onzen op de voorhoede eener nieuwe legermacht onder aanvoering van Toemenggoeng Soerangalogo, die met 100,000 man door sultan Ageng op Batavia was afgezonden. Het werd thans opnieuw de vraag, of de Nederlandsche vestiging haar plaats op Java behouden zou. Aan Coens maatregelen en kalme voorzichtigheid is het te danken geweest, dat Batavia stand hield. De vijand had een geregeld beleg begonnen en de stad zooveel mogelijk ingesloten; de tijd zou het overige doen en ten laatste den Hollandschen toean besaar wel tot de overgave dwingen. Maar ook de Hollandsche toean besaar rekende op den tijd als zijn redder. Hij had n.1. zijn maatregelen zoo genomen, dat de hoofdtroep van het Mataramsche leger overal op zijn weg de rijstschuren leeg vond of platgebrand, en weldra met hongersnood te kampen kreeg. Wat de hongersnood begon, vervolgde de cholera, en des Toemenggoens legerbenden trokken na een vergeefsche bestorming van het fort Hol* landia een weinig terug. Spoedig daarop kwam er zelfs een vredesvoorstel bij monde van den Javaanschen afgezant Warga, die, uit naam van den Toemenggoeng van Tegal ge* komen, in den Raad van India verscheen, zeggende: „de Vorst van Mataram vraagt vergiffenis, Radja Mataram, minta ampoen!" Maar de ondoorgrondelijke toean besaar der Hollanders was zelfs door geen Javaansche geslepenheid te misleiden. Hij kneep de dunne lippen saam en dacht even na. Toen stond hij op en beval „de zwakke punten der veste op nieuw te versterken en geschut op de wallen te planten." Het verdere verwachtte hij van zijn maatregelen, die de voorraadschuren van het vijandelijke leger hadden verdelgd. En ziet, de zaken hebben haar loop gehad, gelijk Coen ze heeft ingezien. Tegen 't begin van October was de ellende in *a yijands leger zoo hevig en maakten cholera en honger zooveel slachtoffers, dat de Mataramsche bevel* hebbers 't beleg moesten opbreken en hun weg naar 't Zuid* oosten terugzoeken. Coen had zijn stichting gered en be* houden! 459 Dat de Mataramsche troepen het beleg opbraken, heeft Coen echter niet mogen beleven. Hij had te veel van zijn krachten gevergd. In 't midden van September leed hij aan dysenterie; maar zijn krachtige geest had het zwakke lichaam overeind gehouden, zoo lang de dagelijksche gevaren zijn persoonlijke tegenwoordigheid telkens noodzakelijk maak* ten. Toen de bangste tijd voorbij was, hernam de natuur haar rechten en deed de cholera het verdere. Hij stierf, gelijk hij geleefd had. Des middags van den 20sten September kwam hij nog aan tafel, maar des avonds te 7 uur kon hij het niet langer overeind houden. Vrouw en kind kwamen aan zijn bed afscheid nemen, want dokter Bontius verklaarde, dat het zou afloopen. De lijder begreep zijn toestand, maar geen klacht kwam over zijn lippen. Het laatste woord, dat hij sprak, was de naam van dengene, dien hij als zijn opvolger aanried. De omstanders zwegen en de ter dood bereide legde zich tot sterven. Zijn levenstaak was afgedaan. Hij was 42 jaar oud geworden. Eén dag stond het lijk boven aarde, den 22sten September werd het op kosten der Compagnie met groote plechtigheid in het stadhuis, dat toen nog voor kerk diende, ter ruste gebracht. *) < Aldus was, in korte trekken, het leven en sterven van Jan Pieterszoon Coen, den stichter en behouder van Batavia, den grondlegger van de Nederlandsche macht in Indië. Wat men in 1876 te Batavia heeft gedaan, geschiedde later te Hoorn: zijn onsterfelijke naam werd door een beeld in metaal gehul* digd. Er zijn wellicht bedenkingen, als iemand onze liefde vraagt voor dezen man. Hij heeft een zekeren trek van onverbiddelijke strengheid in 't gezicht, als hij tuchtigt wie de goede zeden schendt; een trek, die alleen door de gedachte aan 's mans vlekkeloozen levenswandel voor ons oog wordt verzacht. Maar wij herinneren ons, dat Coen nooit zich zelf *) De begrafeniskosten, door de Compagnie betaald, bedroegen ƒ 6300.—. 460. zocht, steeds het belang zijner meesters, de welvaart zijns volks. Hij heeft geleefd en gewerkt voor een ideaal: Hol* land's macht in Indië. Nog op zijn doodbed denkt hij daar aan en gaat de zaak der Compagnie hem ter harte boven eigen toestand. Zulk een man eerbied te bewijzen, door zijn nagedachte* nis te eeren, is te beseffen, wat grootheid is. Uit: Eigen haard; jg. 1893. A. W. Steil wagen. 71. REIS VAN BONTEKOE. Op het laatst dan van het jaar 1618 zeilde Willem Ysbrantsz Bontekoe Texel uit1), doch na weinige dagen werd hij door zulk een hevigen storm overvallen, dat de aanhou* dende winden en de vergramde golven en de schade aan zijn schip hem met een zeker verderf begonnen te dreigen. Dit was als een voorbode van het volgende ongeluk. Meer dan één element scheen samen te spannen, om de onverschrokken kloekmoedigheid /an dezen zeeheld te ontnemen. Hij had het bulderend geweld van de zee uitgestaan, onbeweeglijk in het midden der steigerende baren, en tegen de uiterste gevaar* lijkheden heilzame middelen en wijzen raad gebruikt. Wie zou niet zeggen, dat de strijdige lichamen zich met elkander vereenigd hadden, om oorlog tegen hem te voeren? Die het geweld van het water overwonnen had, wordt vernield, en o, wonder, in het midden van het water, door het vuur. Dit ongeluk is aldus gekomen. Na veel tegenspoed en ongemak was het schip zoo ver gekomen, dat het nu aange* stuurd werd recht op Straat Soenda aan, na een reis van elf maanden. Toen gebeurde het, dat door een wonderlijk geval 1) Het schip heette Nieuw Hoorn, bevracht naar Indië, bemand met 206 koppen. De overgeblevenen van de schipbreuk bereikten Batavia in 1619, met de vloot van Frederik Houtman, die hen in Straat Soenda opnam. 461 een vonk van de kaars door het sponsgat in een vat brande* wijn viel. Die vlam deed de boomborsten scheuren, en de ontstoken wijn droop door de reten tot op de smids*koolen, die in groote menigte in het ruim lagen. Het water ontbrak den zeelieden niet, maar het water, gegoten op de kooien, dreef zulk een zwaren damp naar omhoog, dat de blusschers bijna stikten. Ja, de rook dwong hen ten slotte uit het ruim te gaan en door gaten in den over* loop het water tot blussching te gieten. Niettemin nam het vuur de overhand en het werd goedgevonden het kruit buiten boord te smijten. De koopman, Heyn Rol, was hier tegen. Ondertusschen verhief de brand zich gestadig, en de ver* slagenheid nam onder het volk zoo zeer toe, dat enkelen, waaronder ook de koopman, zich in de booten begaven, en van het schip af staken. Ik kan niet nalaten bijna de eigen woorden van Bontekoe hier in te voegen, die deze wonder* lijke reis breedvoerig beschreven heeft *), volgens de gewoon* ten der zonen van Neptunfs uit die dagen. „Ik was bezig," zeide hij, „om het volk te schikken, die het water aanbrachten, toen enkelen met groote verbaasdheid kwamen toeloopen, die zeiden: „Och, lieve schipper, wat raad, wat zullen wij doen? de booten roeien weg! Toen ik dit zag, liet ik de zeilen bijhalen, om, zoo het mogelijk was, deze vluchtelingen onder de kiel door te halen. Maar terwijl wij naderden roeiden zij op een afstand van ongeveer drie schepen voor ons over. Daar was geen andere uitkomst te verwachten, dan de vernieling van het schip, en de dood van allen: niettemin wendde ik in deze onvermijde* lijke gevaarlijkheden alle middelen aan, om het ongeluk te voorkomen. „Mannen," zei ik, „wij hebben, naast God, onze hulp bij onszelf. Ieder steeke de handen uit de mouw om het vuur te blusschen en om het buskruit in zee te smijten." En zij waren hiermede bezig, toen de timmerlieden, met mij !) Journal ofte gedenkwaardige beschryvinge van de O. I. Réyse. 462 buiten boord klommen, om gaten in het schip te booren; wij waren voornemens het water anderhalven vadem in het ruim te laten loopen, opdat de brand van onderen mocht uit* gebluscht worden. Maar zulk een voornemen kon niet uit* gevoerd worden, daar het ijzerwerk dit belette. . Het is. licht te begrijpen, hoe groot de benauwdheid was, die een oogen* blik daarna in zulk een ijselijk gekerm uitbarstte, dat de haren erVan ten berge rezen, en ons het klamme zweet bij droppelen uitbrak: want de hoop op behoudenis, die zeer klein was, werd ons ten eenenmale ontnomen, toen de vlam in de olie sloeg. In deze alleruiterste ellende was het volk nog bezig met het buskruit buiten boord te werpen. Zestig vaten lagen al in de zee, toen het vuur de overige driehonderd beliep. Honderd negentien zielen waren op het schip, dat met de menschen door de ontploffing van het buskruit in ontelbare stukken geslagen werd. Ik, — het zijn de woorden van Bontekoe — toen schipper, vloog mede in de lucht, niet beter wetende, of de tijd van mijn verscheiden was nu gekomen. Ik stak mijn handen en armen naar den Hemel, en riep: „Daar vaar ik heen, o, Heer, wees mij, arme zondaar, genadig!" In het opspringen bleef mijn volle verstand mij bij, en voelde een licht in mijn hart, dat met eenige vroolijkheid vermengd was. Met zulke gedachten viel ik neder in het water, en kwam weder opborrelen tusschen de groote mast en de fokkemast, waarop ik ging liggen, zwaar gekwetst door de ontploffing, terwijl ik om mij niets dan balken en blokken van het verbrijzelde schip zag dobberen. Waar ik mijn oogen ook wendde, ik bemerkte nergens een levende ziel. Tot opeens een bootsgezel naast mij uit de zee naar boven dook, spartelende met de handen en de voeten. Hij wist de knop van den steven te grijpen en zei: „Ik ben al klaar!" Dit woord deed mij omkijken en uitroepen: „O, God, leeft daar nog iemand?" De mast, waarop ik lag, kantelde, om en om, zoodat ik daar niet goed op blijven kon. Niet ver van de bootsgezel dreef een klein mastje, en toen dit mij. toegeschoven was, kwam 463 ik bij hem op den steven. De zon was gedaald tot aan de kim, en, na lang kijken, was de schuit zoo ver van ons, dat wij haar nauwelijks zien konden. De gelegenheid beloofde ons niet anders dan een zekeren dood. Wij baden den Almachtige om uitkomst. Het scheen, dat Hij ons gebed verhoord had: want toen wij weder op zagen was de schuit en de boot dichtbij ons, waar* toe ik terstond riep, dat zij den schipper zouden bergen. Mijn rug was zeer beschadigd en ik had twee gaten in het hoofd, zoodat ik niet naar de schuiten kon toe zwemmen. Deze dorsten mij niet naderen, uit vrees, dat een stuk van het wrak door de buikvellingen zou stooten. De trompetter sprong buiten boord met een loodlijn, die ik om mijn middel vast maakte en waardoor ik naar de boot werd toegetrokken. Achter in de boot was een roefje voor twee menschen; daar kroop ik in, om mijn ziel over te geven aan God. Want mijn wonden voorzegden mij een haastig verschei* den. In de schuit en de boot waren twee en zeventig zielen en niet boven de acht pond brood. Ik ried aan te vernachten bij het wrak, om den volgenden dag de leeftocht, waarvan zonder twijfel hier en daar eenige overblijfselen in de zee zouden drijven op te visschen en te zoeken naar een kompasboog en kaart. Maar de koopman was tegen dezen heilzamen raad en ge* bood het volk de riemen uit te smijten, en te vertrekken. Ik ried aan op te houden met roeien, om het weinige voedsel en de vermoeidheid, en van de hemden zeilen, zeilgaren, schooten en geerden te maken. De barbier, die nog in leven was, legde inplaats van gewone geneesmiddelen — want die had hij niet — gekauwd brood op mijn wonden, die ik bij de ontplof* fing gekregen had. In den nacht, die zoo koud was, dat ieder klappertandde, werd gevaren naar de sterren, tot wij ten slotte een graadboog verzonnen en een quadrant maakten op de plecht. Ondertusschen begon het brood te ontbreken, hoewel elk maar een stukje zoo groot als een lid van een vinger per dag kreeg. Bij dit ongemak kwam nog een ander. Onder zulk 464 een heeten hemel had niemand lessching voor zijn onhoud* baren dorst; daarom werden, wanneer het regende, de zeilen dwars over de boot gelegd, waarin het water opgevangen en daarna in twee vaatjes gegoten werd. Ik sneed een neus van een schoen, tot een maat bij het verdeelen. De honger en de ellende namen dag aan dag hoe langer hoe meer toe, daar al het brood opgeteerd was, tot eenige meeuwen, door een wonderlijke beschikking des Allerhoogsten, over de boot vlogen en zich door onze handen lieten grijpen. Deze werden aan kleine stukken gesneden, rondgedeeld en rauw opgegeten. Intusschen werd het volk, dat in de schuit was, overgeno* men in de boot: de eene helft ging boven de riemen zitten, de andere helft er onder. We zagen elkander aan, als uit het voorportaal van den dood, want er was geen eten noch drins ken over. In dezen alleruitersten nood kwamen onverwachts enkele vliegende visschen, zoo groot als spieringen, uit de zee opvliegen in de boot. Dit weinige voedsel was ook spoedig verteerd. Sommigen dronken nu zeewater, anderen kauwden op musketkogels, tot de honger en dorst zoo groot werden, dat het volk beraadslaagden om de jongens eerst te slachten, en daarna te loten om elkander op te eten. Bontekoe streed met alle kracht tegen dit voorstel en verkreeg met smeeken nog eenig uitstel; de hemel betrok ondertusschen met wolken en de lucht bedekte zijn klaarheid met mist, als werd het gruwelijke voorstel door deze duisternis vervloekt. Men legde weder, om het versche water te verzamelen, de zeilen over de boot, waaronder het volk, dat niets anders aan had dan een linnen broek voor de koude bij elkaar kroop. Doch toen de dampen optrokken, openbaarde zich land, waarop wij aanstuurden. Wij ontdekten, dat het een onbe* woond eiland was, waarop niets anders voorkwam dan kokosnoten. De oude werden gebruikt tot spijs, de jonge tot drank; doch men was veel te onvoorzichtig, want zij kregen alle des nachts zulke hevige krampen, dat het scheen, alsof zij sterven zouden. Doch den anderen dag verminderde deze pijn. Nadat de boot met kokosnoten gevuld was, 465 begaven wij ons weer in zee en kregen na vier en twintig uur Sumatra in 't zicht. Uit: De wonderen van het Oosten. A. Montanus. 72. DE STICHTING VAN BATAVIA. „In deser vougen hebben wij voet en dominie in het landt van Java becomen D'eere en reputatie van de Nederlandsche natie sal hierdoor seer vermeerderen. Nu sal elckéen soecken onse vrient te wesen. Het fondament van soo lange gewenste rendez*vous *) is nu geleyt. Een goet deel van het vruchtbaerste lantschap en de visrycxte zee van Java is nu de Uwe!" Met dezen jubeltoon eindigde onze groote landgenoot, Jan Pietersz. Coen, zijn verhaal van den strijd, die den 30sten Mei 1619 met de verovering van Djakatra was beslist. Inder* daad had de O. I. Compagnie nu voor het eerst op Java een eigen terrein, waar zij, met haar personeel en koopmans* goederen, onafhankelijk was van onbetrouwbare en baat* zuchtige potentaten; zij had daar haar „plaats onder de zon" gevonden. Mocht Coen al decreteeren, dat het door hem veroverd gebied zich uitstrekte tot Cheribon ten Oosten en Bantam ten Westen; over de eilanden ten Noorden en tot aan de Zee ten Zuiden, — in werkelijkheid zou het nog tientallen van jaren duren, voordat de Compagnie over die uitgestrektheid gezag voerde. Maar wel had zij, aan de Baai van Batavia en aan de oevers der Tji4iwong, het terrein in bezit waar dadelijk het nieuwe fort Batavia, als hoofdzetel van haar macht, kon worden gebouwd; in dat fort, of onder de bescher* ming ervan, kon alles worden opgericht: magazijnen, wonin* gen voor haar personeel, nederzettingen van burgers, *) Plaats van bijeenkomst. 466 Chineesche en inlandsche werklieden enz., wat ter plaatse noodig was. De reede, door de eilanden beschermd, bood haar schepen een veilige ligplaats. Wel is dus de verovering van Djakatra, een belangrijk feit geweest in de geschiedenis van onze vestiging op Java; een feit, dat met gouden letteren mag worden geboekt in de analen van Nederland als koloniale mogendheid. Depi 30ste|l Mei 1619 is een dag geweest van groote beteekenis. In het begin der 17de eeuw was Bantam, met een goede reede een groote handelsplaats voor tal van Oostersche natiën, zoo binnen als buiten den Archipel. Geen wonder, dat ook de Nederlanders daar, zoodra zij zich in de Indische zeeën vertoonden, aan den handel deelnamen; dat zij er zich nederzetten, en er weldra hun voornaamste handelskantoor vestigden. Maar velerlei moeilijkheden deden zich op. Hun Europeesche mededingers, de Portugeezen en weldra — wat jarenlang zorg baarde — de Engelschen, lieten geen poging onbeproefd om hun vijandige gezindheid op de Inlandsche bestuurders over. te brengen; bovendien heerschte er veel* vuldig tweedracht onder dezen, zoodat men nooit ten volle op hen kon rekenen. Wel wetende, hoe, eerst de Portugees zen, daarna de Nederlanders zich hadden gevestigd in de Molukken, zagen zij de onzen, zoowel als de Engelschen bij voortduring met wantrouwen aan. Als eenvoudige hande* laren waren de Europeanen welkom, omdat dezen, ten bate van het Bantamsche hof, hooge in* en uitvoerrechten betaal* den en de vervulling hunner wenschen, hoe bescheiden ook, slechts konden bereiken door aanbieding van geschenken. De Nederlanders gevoelden dus maar al te goed, dat hun stelling bij voortduring wankel bleef en sloegen, om niet geheel afhankelijk van het Bantamsche bestuur te zijn, in 1610 het oog op Djakatra. De regent van deze toen weinig beteekenende plaats was een, tamelijk onafhankelijke, vasal van Bantam. Met hem werd een overeenkomst gesloten, 467 waarbij, tegen betaling, aan de Compagnie de grond werd afgestaan, welke noodig was voor de oprichting der gebou* wen, voor haren handel vereischt. De regent verbond zich, haar personen en eigendommen te helpen beschermen, tegen eiken vijandelijken overval; omgekeerd zou de Compagnie hem steunen tegen „alle gewelt ende invasie." Verder werd bepaald, welke tolrechten de onzen zouden hebben te betalen. Deze overeenkomst was in het belang van beide partijen; de regent zou zijn inkomsten belangrijk vermeerderd zien en voelde zich krachtiger tegenover zijn leenheer. Maar het ligt voor de hand, dat deze haar, om dezelfde reden met leede oogen aanzag, en inderdaad is de nederzetting te Djakatra, de aanleiding geweest tot de moeilijkheden der volgende jaren. Te eer, omdat de regent van dit landschap, al was hij ons den eersten tijd ter wille zijner geldelijke belangen niet kwaad gezind, zich al spoedig niet aan de overeenkomst hield, en telkens met nieuwe eischen voor den dag kwam; wij „moeten hem onderhouden met schenkagiën en flatteren" schreef de gouverneur*generaal Both — 10 Novem* ber 1614 —; en hij voegde erbij: „evenwel is mijn gevoelen dat hy syne beloften van het contract niet en sal houden." De verhoudingen, zoo tegenover Bantam als, zij het voor* loopig in mindere mate, tegenover Djakatra, lieten dus veel te wenschen toen Coen, begin 1613, werd aangesteld tot president van de factorijen op beide plaatsen; een titel, dien hij eenige maanden later verwisseld zag in dien van directeur* generaal over „alle de Comptoiren van negotie in Indië." Als zoodanig kreeg hij zitting in den Raad van Indië, waardoor hij grooten invloed kreeg, ook in het algemeen beheer. Het was b.v. aan dien invloed te danken, dat, in 1617, de Engelschen uit de Molukken verdreven werden; tot weerwraak traden dezen, eind 1618, nabij Bantam vijandig tegen de onzen op. We kunnen de stichting van Batavia moeilijk geheel objectief beoordeelen; zij is ons uitsluitend van Europee* sche zijde verhaald en toegelicht. Maar dit schijnt wel zeker: de inlandsche besturen trachtten de vreemde kooplieden 468 zooveel mogelijk te exploiteeren, en hielden zich niet meer aan de gemaakte afspraken dan hun gelegen kwam; daaren* tegen wilden zij met alle macht verhinderen, dat die vreemden op een, zij het ook een klein gedeelte van hun territoir, den baas speelden; zij wilden ten volle meester blijven in hun gebied. Het eerste poogde Coen te ondervangen door Bantam en Djacatra tegen elkaar uit te spelen: maakte men het den onzen ter eerstgenoemde plaats al te lastig, dan werd de handel daar zooveel mogelijk doenlijk beperkt en daaren* tegen „van nootswegen" Djakatra diyijls bezocht. En wat het tweede betreft, — in 1616 slaagde hij er in, van den regent aldaar, tegen betaling natuurlijk, de vergunning te verkrijgen tot den bouw van een steenen pakhuis met bovenwoning en galerij, zoodat de onzen zich, zoo noodig, daar eenigen tijd zouden kunnen verdedigen; een eerste stap! .... Door geveinsde vriendelijkheid van den rijksbestuur* der — „dat men bijkans den Duivel selve met sulcke listen bedriegen soude" — scheen er intusschen, in de eerstvolgende maanden een betere verhouding te ontstaan. Tweedracht tusschen hem en de Engelschen leidde tot onderhandelingen, die tot de uitwijzing van dezen uit Bantam schenen te leiden. Kwam het zoover, dan zouden zij, vreesde Coen, zich moeten terugtrekken op Djakatra, waar zij sedert 1614 een loge hadden tegenover de onzen, aan de overzijde der rivier. Uit wantrouwen tegen hen werd — Juli 1618 — in deze een klein garnizoen gelegd. Deze maatregel kwam weldra goed te pas. De toestand te Djakatra werd bedenkelijk, en de^ 23ste# December was aangewezen als de dag.waarop een algemeene^ aanval op de onzen zou worden ondernomen. Coen verijdelde dien, door zijnerzijds het initiatief te nemen, de positie der Engelschen geheel te vernielen en verder den vijand te verdrijven. Hiermede was de oorlog uitgebroken, — den volgenden dag werd het vuur geopend van de zijde van Djakatra, welks geschut door de Engelschen werd bediend. Met dezen was de strijd reeds eerder aangevangen. Wij 469 hadden — er werd boven reeds met een enkel woord aan herinnerd — in 1616 bij plakkaat den Engelschen den vaart op de Molukken verboden, en in 1617, toen zij zich daaraan niet stoorden, hun schepen in beslag genomen. Overal in Indië, niet in het minst in Bantam, werd de terugslag van de aldus gewekte vijandige gezindheid gevoeld; de Britten verkondigden luid, dat, zoodra zij over genoeg schepen te beschikken hadden, zij ons uit de Molukken en verder uit Indië, zouden verdrijven. Hun hoofdaanval in de Molukken verwachtende, had Coen in de tweede helft van 1618 schepen, matrozen, soldaten en krijgsvoorraad derwaarts gezonden, en dus was hij, ook ter zee, zwak, toen op Java's kust de storm losbrak: den 14den December maakte, ter reede van Bantam, de overmachtige Engelsche vloot zich meester van een onzer schepen. Coens protest werd op beleedigende wijze beantwoord. Den 29sten kwam het bericht, dat die vloot bestemd was de onzen van Djakatra te verdrijven en daarna naar de Molukken te stevenen met hetzelfde doel. Het gevolg was, een zeeslag — 1 en 2 Januari 1619 —, aan onze zijde onder lei* ding van Coen; het gevecht bleef onbeslist, maar vooral wegens gebrek aan kruit zag Coen de onmogelijkheid in, het met hoop op goeden uitslag te hervatten. Hij besloot dus, in overleg met zijn Raad, onmiddellijk door te varen naar Ambon, daar alle beschikbare macht te verzamelen en dan zoo spoedig mogelijk terug te keeren; men hoopte, dat het fort te Djakatra zich tot dien terugkeer staande zou houden. Liep dit inderdaad wel gevaar, Coen begreep terecht, dat het zwaarste wegen moet, wat het zwaarste is. Wij zijn hiermede genaderd tot de periode van het beleg van Djakatra, waarbij veel voorviel wat wel nooit geheel zal worden opgehelderd; in het bijzonder de houding van Ban* tam. Het had met de Engelschen in December een aanval* lend verbond tegen de onzen gesloten; het had Djakatra, tegen de onzen krachtig aangevuurd en gesteund; en zoodra 470 het doel bereikt schijnt, verandert het van batterij, men zou kunnen zeggen, verraadt het beide, schaart zich eeni* germate zelfs aan onze zijde. Opvallend is ook, dat onze loge te Bantam, gedurende den strijd om Djakatra onge* moeid bleef. Wie zal zeggen welke intriges of overwegingen hierin een rol hebben gespeeld! In zijn verslag zegt Coen niet ten onrechte, dat „de herdste oorlog, na mijn vertreck, meest met praettjens is gevoert." Onbegrijpelijk is het inderdaad, dat de Engelschen geheel nalieten, voordeel te trekken van de voor hen gunstige gelegenheid; wellicht vertrouwden zij hun bondgenooten weinig. De eerste veertien dagen bepaalden zich de vijandelijks heden te Djakatra, tot een weinig beteekende wederzijdsche beschieting; maar op voorstel van den regent werden daarop onderhandelingen geopend, die den 19den Januari leidden tot een contract, waarbij, tegen betaling van 6000 realen van achten, de vroeger bestaande vriendschap werd hersteld. Maar toen was de commandant van het fort, Van den Broecke, onvoorzichtig genoeg zich, op diens uitnoodiging, met een gevolg van 7 personen tot den regent te begeven „om daarmede den vrede te bevestigen." Hij viel met de zijnen in den hem verraderlijk gespannen strik; allen werden hondsch behandeld en geboeid. — 22 Januari —. Van den Broecke's vervanger, Van Raey, was blijkbaar voor de op zijn schouders gelegde taak niet opgewassen; veel beteekenend zegt Coen van hem: „een persoon, die wel getoond heeft, wat hij was." De Engelschen en Djakatra* nen wierpen nabij ons fort nieuwe batterijen op en maakten gebruik van Van den Broecke om de onzen tot onderwerping over te halen. De eerste maal mislukte dit, Van den Broecke adviseerde schriftelijk moedig stand te houden, doch, onder den druk zijner tijdelijke meesters, ontzonk hem reeds een paar dagen later den moed tot verder verzet. Toen de onzen de onderhandelingen naar den zin der vijanden te lang rek* ten, zonden deze hem met zijn medegevangenen gebonden 471 voor onze wallen, om aan Van Raey toe te roepen dat alle verzet toch nutteloos was. Van den Broecke is dus niet de held geweest waarvoor men hem langen tijd, op grond van zijn eigen mededeelin* gen gehouden heeft; uit vrees voor zijn leven heeft hij gesproken — zooals hem gelast was. Maar inplaats van te begrijpen, dat hij uit angst, of gedwongen aldus handelde, besloten de „verdedigers" van het fort „sonder eenich gebreck ofte noot en sonder een schoot, slach ofte stoot, storm noch aproche *) te verwachten" — afte wachten —, zegt Coen, reeds den 31 sten Januari tot het sluiten van een ver» drag van overgave met den Engelschen bevelhebber en den regent van Djakatra. In het verdrag, den volgenden dag bekrachtigd, werd o.a. bepaald dat het fort met bezetting en krijgsvoorraden aan de Engelschen, — het geld, de koop* manschappen, enz. aan den regent komen zouden. Dit alles zou reeds den volgenden dag geschieden. Maar toen gebeurde, wat wel niemand kon hebben voor* zien: Bantam dat de Engelschen en Djakatranen had gebruikt, om onzen handel te Djakatra voorgoed te fnuiken, verzette zich tegen de uitvoering der overeenkomst: het wil* de evenmin een versterkte stelling der Engelschen, als een rijken regent van Djakatra, en zeker geen vriendschap tus* schen die beiden. De Engelsche loge te Bantam — die, even* als de onze, — ongemoeid was gelaten — liep gevaar wan* neer aan het contract gevolg werd gegeven, en alzoo trokken de Engelschen reeds den 2den Februari terug; feitelijk voor* goed, al duurde het nog een maand, voordat zij met de sche* pen naar de reede van Bantam wederkeerden. Van den Broecke en de zijnen werden, van hun boeien ontdaan, aan Bantam uitgeleverd. Nu was het 't bestuur van dit rijk, dat de overgaaf van het fort — dat dan geslecht zou worden —, van de kanonnen en de helft der goederen eischte; en overeenkomstig den J) Nadering. 472 raad van Van den Broecke werd daartoe — al weder zonder dat nog een schot gelost was! — in beginsel besloten — 9 Februari —. Gelukkig gaf men niet dadelijk ten volle toe, maar trachtte men door tegenvoorstellen op de gestelde voorwaar* den af te dingen; aldus bleef de zaak voorloopig sleepende. De Bantamsche partij onthield zich van vijandelijkheden. Althans, tegen de onzen, niet tegen den regent van Djaka* tra, die — 15 Februari — van zijn leen vervallen verklaard en naar Bantam's binnenland vervoerd werd. De slappe houding van den Bantamschen vorst ten onzen opzichte schijnt slechts te kunnen worden verklaard uit de overweging, dat hij ten slotte de Nederlandsche kooplieden niet wilde missen; wellicht ook min of meer uit vrees voor de terugkomst van Coen. En ook moet niet worden vergeten, dat er in Bantam onder de invloedrijke personen nooit eensgezind* heid heerschte; een krachtige partij was op onze hand. Hoe dat nu zij, het feit dat Bantam wel onderhandelde maar niet toesloeg, gaf, eindelijk, den onzen voldoende veerkracht om — 27 Februari — te besluiten „de plaetse in te houden soolange het Godt gelieve zal," met kracht aan de verdedigingswerken te doen arbeiden, en 's vijands stellingen te vernielen. Tegen* stand werd hierbij luttel geboden, de strijd was feitelijk geëindigd. En den 12den Maart 1619 werd „het fort genaemt Batavia, soo placht Holland by ouden tijden genaemt te worden." Letterknechten hebben op grond hiervan wel eens beweerd, dat niet Coen, maar Van Raey als de „stichter van Batavia" moet worden aangemerkt, alsof het geven van een naam alleen voldoende ware! Eindelijk, den lOden Mei, kwamen de eerste schepen de komst van Coen met zijn vloot aankondigen en den 28sten verscheen hij zelf. Den 30sten werd met „omtrent duyzend mannen" de stad Djakatra aangetast, de Bantamsche troep, cc. 3000 man, en het volk van Djakatra verdreven; de stad geheel verbrand, de voornaamste muren vernield. Eenige dagen later werden Van den Broecke en alle andere te Ban* 473 tam aanwezige gevangenen uitgeleverd; de Engelsche vloot, bij Coen's komst op de vlucht geslagen, werd in de volgende maanden voor een goed deel vernield. Siet en considereert *) doch, wat een goede correctie ver* mach en hoe d'Almogende voor ons gestreden en U. E. d, gesegent heeft", mocht Coen wel zeggen; gelukkig waren de drie machtige vijanden, de Engelschen, Djakatra en Bantam, het niet lang eens geweest. Niet door den moed der onzen, maar door de verdeeldheid der tegenpartij was het fort behouden; door het wijs overleg en het krachtig optre* den van Coen werd onze nederzetting te Djakatra veilig voor het vervolg, en, van 30 Mei 1619 af, het „generale rendez*vous" in Indië. Er werd een nieuw fort gebouwd; ten zuiden daarvan, en aan de overzijde der rivier, waar Djakatra had gestaan, verrezen woningen voor onze werk* lieden; weldra andere gebouwen, — de stad was gesticht, waaraan de Heeren 17, den 4den Maart 1621, den naam Batavia gaven. Dr. E. B. Ki eist ra. Uit: Onze Eeuw. De stichting van Batavia, jg. 1918. Lijfspreuk van J. P. Coen. Dispereert niet, ontsiet uwe vijanden niet, daer en is ter wereld niet, dat ons can hinderen in geen consequentie, want daer can in Indien wat grootsch verricht worden. 73. AFTOCHT VAN HET MATARAMSCHE LEGER VOOR BATAVIA. È Den 30sten heeft den vijant den eersten scheut met grof geschut geschoten, wt sijn batterije otn de oost tegen de reduyt Hollandia, met een ijser van 5 pond, sijnde een *) Overweeg. 474 maent na dato dat voor Batavia aenquamen. 't Was een wonder om te zien, hoe dat haer geschut bewaert hadden ende wel met hout bebolwerckt, dat met schieten niet licht conde beschadicht worden. Om de oost hadden 2 a 3 swaere stucken met eenige ligte, daarmee bij wijlen sonder volck te quetsen, schooten ouer 't pleyn van 't casteel. Ouer 't casteel vlogen bij wijlen eenige cogels van loot, sijnde binnen hol met aerde gevult. Over de brugge van 't casteel wiert mede bij wijlen met bascogels geschooten, al van loot. Het huys van den Generaal*ontfanger wiert 2 mael getroffen, daer vond' een cogel in 't packhuys een touw beschadichde. De reduyten sijn mede geraekt geweest: een treffelijcke erken* tenisse! Dagelijcx wier den gevangenen binnengebracht, gants mager ende machteloos van honger, rapporteerden datter geen cost meer was, en dat niet langer conden harden; 't volck stierf en verliepen bij menichten. Den 29sten des nachts bestonden de Javanen de reduyt Weesp aentetasten, meenden d'selue in den brant te crijgen; hadden veel branttuych aen de houcken van de reduyt aen* gebracht, dat met een groot geschreeuw aen brant staken, waertegen met canon ende musquets soo gegroet wierden, dat kort weder aftrokken, schooten een grof ijser door de reduyt, sonder ymant te quetsen. Dit is wel het voornaem* ste exployt dat Orang Jaua1) gedurende dese belegeringhe heeft geattenteerd. Na dat we van eenighe gevangenen ver* stonden, souden in desen aenval omtrent 140 man verloren hebben. II. Den 2den October 's nachts hoorde men aan alle kanten sterk arbeiden. Men vermoedde dat de vijand zijn geschut afvoerde. Des morgens maakten wij een gevangene, die *) Javanen. • 475 bevestigde, dat het geschut uit het leger gevoerd was; van Mataram waren enkelen ontboden en in 5 a 6 dagen zou het geheele leger vertrekken; ze waren in de uiterste ellende van den hongersnood gekomen en de ziekte nam sterk in het leger toe. Des avonds staken de vijanden hun geheele kamp in brand en weken van de stad af, zonder een kanonschot te lossen, maakten zich gereed tot vertrek, lieten het geschut vooruit gaan, en waren eindelijk, God*lof, den 7den October met het geheele leger vertrokken, in zeer ellendigen en arme* lijken staat. Twee a drie dagen vóór des vijands vertrek waren wij begonnen toebereidselen te maken en hadden wij in over* weging genomen om den vijand aan de Oostzijde aan te tasten, maar hij heeft het voorkomen en is met zijn geschut, waarvan wij gehoopt hadden, dat het in onze handen zou zijn gevallen, ontsnapt. Gedurende dezen oorlog hebben wij niet meer dan 10 a 12 Nederlanders verloren, die door den vijand omgebracht zijn; de Chineezen, Japanners en Mardijkers zijn naar verhouding ongelukkiger geweest, eenige zijn gekwetst en 7 a 8 zijn gedood. Het is waar, dat deze oorlog, waarvan zoo hoog werd opgegeven, zoo weinig ontsteltenis onder de onzen heeft veroorzaakt; alles ging zijn gang, alsof er geen vijand was, zoodat de lieden van Bantam, die kwa* men kijken en andere vreemde handelaars, zich er niet genoeg over konden verwonderen. Het is waarschijnlijk, dat het leger 100.000 man sterk is geweest; eenigen zeggen meer. Het is zeker, dat Mataram, met zijn geschut en de voornaam* ste adel, zoo veel macht bijgebracht heeft, als het kon. Er werd gezegd, dat 90 a 100.000 man voor Batavia zijn geweest, behalve het strandvolk, dat gelast was de rijst en de padi te verzorgen. Het is waarschijnlijk, dat Mataram zich had ingebeeld, dat wij zijn geweld niet durfden afwachten, en dat de plaats ledig zou aangetroffen zijn. Weinig heeft hij getracht om te krijgen, waarvoor hij gekomen was, omdat zijn volk door het wer* ken zeer afgemat was, en waarschijnlijk heeft hij zijn geschut 476 niet in Mataram teruggebracht. Een zaak, bij ons en vele anderen voor dezen onmogelijk gehouden, hebben wij nu zien geschieden, namelijk, dat Mataram met zijn gansche macht en zoo zwaar geschut door moerassen en onbewoond land tot voor Batavia is gekomen. Tusschen drie a vier maanden is het geschut op weg uit Mataram geweest eer het voor Batavia kwam, een menigte van karren zijn vernield, en veel buffels zijn er bij om het leven gekomen; tusschen Batavia en Krawang zijn zij een heele maand onderweg geweest. Wij vertouwen, dat men te Mataram zoo zal inge* licht zijn omtrent Batavia, dat men niet weder daarheen keeren zal. Dit volk zal een ellendige thuisreis hebben. Wij hebben het leger 2 a 3 dagen door kleine troepen doen volgen, die de wegen met dooden bestrooid vonden, veel karren en gereed* schappen werden achtergelaten, waarvan 2 a 3 binnenge* bracht zijn; in de rivier Krawang werden ook eenige dooden gevonden en op de wegen in het Krawang sche niet minder; de krissen, die bij de doode lichamen lagen werden mede* gebracht. De Chineezen, die onlangs te Cheribon gekomen zijn, hebben het leger aldaar zien passeeren; het geschut was tot Indramajoe gekomen. Het gerucht ging aldaar, dat de helft van het volk al dood was. Uit: Verhaal van de 2de belegering der stad. Batavia, Ao 1629. Koloniaal archief. 74. EVA MENT. Zij was de echtgenoote van Jan Pieterszoon Coen, den stichter van Batavia, die twee maal het ambt van gouver* neursgeneraal der Oost*Indische Compagnie op voorbeel* dige wijze heeft bekleed. Hoewel haar persoonlijkheid, zoo* wel als haar karakter in tegenstelling van haar beroemden echtgenoot, door de historie weinig zijn belicht geworden, 477 zoo willen wij toch trachten, de figuur dezer Compagnie's vrouwe, die in onze reeks niet ontbreken mag, naar voren te brengen. Yefge Ment was geboren in December 1605, en gedoopt in de Oude Kerk te Amsterdam op den lsten Januari van het daarop volgende jaar, als dochter van Claës Ment, Cornelisz. en Sophia Benningh. Claes was de zoon van den bontwer* ker Cornelis Jansz en werkzaam in de bierbrouwerij van den Witten Arend, gelegen in de N. Z. Houttuinen, dichtbij het Trouwelooze Steegje. Van moederszijde was zij verwant aan het dappere geslacht der Hasselaers, die niet alleen in de Republiek, maar ook in Indië hooge betrekkingen hebben bekleed. Een zuster van Sophia, Margriet Benningh, was n.1. gehuwd met Pieter Dircksz. Hasselaer, bewindhebber der Oost*Indische Compagnie, regent en schepen der stad Amsterdam, en eigenaar van de bierbrouwerij, waarbij Eva's vader werkzaam was. Hij was een der voornaamste koop* lieden van Amsterdam, en stond bekend om zijn moedig gedrag gedurende het beleg van zijn geboortestad Haarlem in 1572—1573 door de Spanjaarden. Nog meer vermaard in Hollands geschiedenis, als spreekwoordelijk geworden toon* beeld van vrouwelijken durf was Kenau Simonsdr. Hasse* laer, de vrouw van Nanning Gerbrantsz. Borst, die aan het hoofd yan driehonderd vrouwen, de benarde stad mede held* haftig verdedigd heeft. Een Dirck Simonsz. Hasselaer werd door den Raad van Beroerten om het geloof verbannen, en stierf in de slag bij Jemmingen. Zoo zouden er nog meer voorbeelden te noemen zijn van leden dezer uitgebreide familie, die hun leven veil hadden voor hun vaderland en hun geloof. Dit dappere geslacht geraakte in latere tijden tot macht en aanzien, en vergaderde fortuinen. Ook in Indië zijn de Has* selaers welbekend. Cornelis Hasselaer, heer van de beide Eemnessen, kwam als assistent hier aan, en bracht het tot eersten raad en directeur*generaal. Zijn zoon, mr. Pieter 478 Cornelis Hasselaer, werd tot dezelfde hooge waardigheid verheven; zijn dochters deden aanzienlijke huwelijken. Door hun alouden naam opgenomen in den Indischen bestuurs* adel, kwamen zij later in Holland terug, en bouwden voor zich van het Indische goud prachtige buitenplaatsen en lust* verblijven. Even dapper als de Hasselaers, even vroom en godsdien* stig waren de Benninghs en de Janszens. Een Jacob Jansz. was dweepziek ijveraar def Hervorming, en nam een werk* zaam deel aan den Beeldenstorm in 1566. Van een Jan Benningh wordt vermeld, dat hij naar het Heilige Land toog ter bedevaart; een Cornelis Benningh verwondde zich in een vlaag van waanzin den dag voor Hemelvaartsdag, en stierf aan de gevolgen. In tegenstelling met de Hasselaers komen zij bijna niet voor in de boeken der Compagnie, die zij zelden hebben gediend. Zij bleven hetgeen zij waren, nijvere handwerks* heden en plichtsgetrouwe burgers, uit welke enkele regenten en schepenen van Amsterdam zijn voortgekomen. Yefge, of zooals wij zouden zeggen Eefje, was dus een afstammelinge van deze geslachten, waarin onverschrokken* heid en godsdienstzin in zoo ruime mate vertegenwoordigd waren. Het was dan ook geen wonder, dat de gouverneur* generaal Coen, tijdens zijn verblijf in Holland, in 1625, op deze jongedochter van negentien jaren, zijn aandacht ves* tigde. Wij kunnen ons eenigszins een denkbeeld vormen van haar persoonlijkheid, omdat haar geschilderd portret, toegeschre* ven aan J. Wabe, zich in het West*Friesche museum te Hoorn bevindt. Het stelt Eefje voor, in de statige dracht der Hollandsche vrouwen van aanzien, uit de zeventiende eeuw. Het hoofdtooisel van prachtig kantwerk met de juweelen bagge, de groote platte kraag van Kamerijksch doek met de 479 geplooide manchetten geven een deftig cachet aan het pronkgewaad van satijn en damast. Parelsnoeren aan hals en armen, enkele kostelijke ringen, en een fraaie Spaansche waaier van kostbare vederen, voltooien dit toilet. Coen's bruid ziet er niet uit als een jongedochter van negen* tien jaren. Hoewel zelfbewust en fier van uiterlijk, zoo lijkt zij toch nuchter van wezen, slechts minzaam, als zij zich daartoe zet, en niet gemakkelijk van karakter. Coen woonde destijds in de Warmoesstraat, en was sedert twee jaren uit Indië terug. Nadat hij eerst werkzaam was geweest op het kantoor van Justus Pescatore, een Vlaamsen koopman te Rome, vertrok hij als onderkoopman met het schip Nieuw*Hoorn naar den Oost. Vier jaren later keerde hij naar het vaderland terug, doch vertrok na een kortston* dig verblijf aldaar voor de tweede maal naar Indië, thans als opperkoopman. Spoedig daarna werd hij benoemd tot boekhouder*gene* raai, en daarna tot directeur*generaal van alle kantoren in Indië, tevens raad*ordinair. Door zijn uitstekend beleid wist hij al spoedig de aandacht zijner superieuren tot zich te trekken. De eerste gouver* neur*generaal, Pieter Both, 1610—1614, getuigde van hem, dat hij was „een eerlijk en godvreezend jongeman, zeer modest van leven, zedig en van goedig aert, geen dronkaert, niet hoovaerdig, zeer bekwaam in den Raad in het stuk van koopmanschap en het boekhouden zich wel verstaande". Dr. Laurens Reael, de derde gouverneur*generaal, 1616—1619, die in menig opzicht dikwijls met Coen van zienswijze ver* schilde, beval hem desniettemin als zijn opvolger, bij-de Heeren Zeventien aan. Het gevolg van deze gunstige aan* bevelingen bleef niet uit: op den 25sten October 1617 werd Coen tot gouverneur*generaal benoemd. Na een vierjarig bewind verzocht hij aan de heeren bewindhebbers naar Holland te mogen terugkeeren. Zijn 480 krijgsverrichtingen waren met goeden uitslag bekroond, Japara was getuchtigd, Jakatra ingenomen en vernietigd. Een nieuwe stad was verrezen, een college van schepenen opgericht, wapen en zegel der nieuwe vestiging vastgesteld, die den naam Batavia had ontvangen. Hoe graag Coen haar ook naar zijn geboorteplaats Nieuw*Hoorn had willen noemen, de Heeren Zeventienen beslisten anders, en hij moest toegeven. Hij had verder het stadsbestuur geregeld, verordeningen en plakaten in het belang der openbare zeden uitgevaardigd. Na nog de Banda?eilanden tot onderwerping te hebben gebracht, vertrok hij als admiraal der retourvloot in 1623 naar het vaderland, waar hij met veel eerbewijzen werd ont* vangen. De Heeren Zeventienen, anders zeer karig waar het belooningen harer dienaren betrof, overlaadden hem met geldgeschenken tot een totale waarde van wel 100.000 gulden, vereerden hem een gouden keten met medaille en een degen, en gaven hem de ondubbelzinnigste blijken van hoogachting. Na een afwezigheid van elf jaren, was hij dan weder in het vaderland teruggekeerd, en werd er bewindhebber der Oost*Indische Compagnie voor de kamer Hoorn. Het daaropvolgende jaar polsten de Heeren Zeventienen hem voor een tweede generalaat. Hoewel hij niet dadelijk toestemde, zoo betoonde hij zich toch niet onwillig, op een dergelijk voorstel in te gaan. Verschillende gebeurtenissen hebben zijn vertrek naar Indië echter vertraagd. De Engelsche regeering, die in Coen haar erfvijand zag, protesteerde heftig tegen zijn benoeming, en werkte het vertrek van Coen naar Indië op alle manieren tegen. Daarbij kwam nog, dat hij den geheelen Winter van het jaar 1624 had gesukkeld, waardoor zijn huwelijk moest worden uitge» steld. Toch was niet alleen de gedachte aan de eenzame en moeielijke dagen, die hem in gindsche streken weder zou wachten, een van de redenen, waarom hij Eva vroeg, zijn lot met hem te deelen. Een goed voorbeeld aan de bandelooze Insulinde. 16 481 troep in Indië te geven, was mede een geheime drijfveer. Ook de Heeren Zeventienen gaven daarvan in de volgende woor* den uiting in een brief aan den gouverneur*generaal De Car* pentier en Raden: „ en opdat Sijne E. — d.i. Coen — een goet exempel en encouragement soude geven aen vele andere eerlijcke luyden hier te lande alsmede aen de voornaemste officieren in Indiën, zoo heeft hij hem begeven tot den houwelijcken staet, om met zijne huysvrouwe derwaerts sich te transporteren." Eva, kloeke vrouw die zij was, zag tegen een verblijf in Indië niet op; daarbij achtte zij Coen, die van een vlekke* loozen levenswandel was, en een schitterenden dienststaat toonen kon, zeer hoog. Op den 8sten April van het jaar 1625, trad Jan Pietersz. Coen te Amsterdam in den echt met Eva Ment. Het jonge paar, dat in de Warmoesstraat gevestigd bleef, kon voor* loopig nog niet naar Indië vertekken, door intrigues van de zijde der Engelschen, die de Staten lieten weten, dat het vertrek van Coen hoogst onaangename gevolgen voor de Republiek na zich zou slepen. De Staten*Generaal, beducht voor deze bedreiging, lieten Coen officiëel verbieden, zijn bestemming te volgen, doch in het geheim werd hem te verstaan gegeven, dat een spoedig vertrek van Coen naar Indië, waar hij zoo dringend noodig was, hun niet onwelgevallig zou zijn. Na al de moeilijk* heden overwonnen te hebben, vertrok hij in Maart 1627 onder een aangenomen naam z.g. buiten medeweten der Staten, met het schip de Galjas naar den Oost. Het vertrek was zoo geheim gehouden, dat zelfs de schipper niet eens wist, welke hooge personages hij aan boord had. Dit gaf tot komische situatie's aanleiding, vooral toen hij zich na eeni* gen tijd bekend maakte, en het commando overnam, tot niet geringen schrik van den schipper, die zich niet erg beminnelijk tegenover den gewaanden schepeling had gedra* 482 gen. Een zekere David Pietersz. de Vries, die zelf op de vloot medevoer, was getuige van dit voorval en schreef later een reisverhaal. Na een tamelijk voorspoedige reis, kwam Coen in Indië aan, en nam den 30sten September 1627 het bewind van den aftredenden landvoogd Pieter de Carpentier over, die eenige maanden daarna naar Holland terugkeerde. Eva gewende zich al spoedig aan haar nieuwe woonplaats, hoe vreemd haar alles in den aanvang ook moet geweest zijn. Het kasteel Batavia, alsmede de pas gestichte stad, waren de eenige plaatsen, waar zij zich vrijelijk kon bewegen. Zonder gewapend geleide was het onmogelijk zich buiten de stads» muren te begeven; zij bleef daarom het grootste gedeelte van den dag in de vrouwenvertrekken van het kasteel, die slechts met het hoogstnoodige gemeubeld waren. Aan Coen zal zij weinig hebben gehad; zijn allesomvattende taak liet hem weinig tijd over. Beiden waren zeer vroom en kerksch, en vergaten ook hier hun godsdienstplichten niet, plichten, die hen nader tot het geliefde vaderland brachten. Eefje zal haar nieuwe omgeving wel niet erg prettig hebben gevonden. De omgang met de heterogene elementen der kleine maat* schappij zal haar moeite hebben gekost. Coen zal daarvan het noodige wel hebben gehoord. Hoe druk hij het ook had, toch begreep hij, dat een jonge vrouw niet altijd alleen aan haar lot kon worden overge* laten, mijmerende over alles wat zij had moeten achterlaten, vol heimwee naar het ouderlijk huis. Hij gaf haar daarom tot gezelschap eenige jonge vrouwen van goeden huize, w.o. het dochtertje van zijn vriend Jacques Specx, de bekende Sara Specx. Een zuster van Eva was haar naar Indië gevolgd. Deze huwde later met den raad*ordinair dr. Pieter Vlacq. Het kleine huisgezin van Coen was inderdaad een voorbeeld van ingetogenheid en godsdienstzin. Een ongelukkig Voor* val echter, dat in de onmiddellijke nabijheid van de jonge 483 vrouw plaats greep, wierp een schaduw op het fatsoen van deze eenvoudige huishouding, waarop Coen zoo trotsch was. Sara Specx toch ontsnapte aan het toezicht van mevrouw Coen, en onderhield ongeoorloofde betrekkingen met een jeugdigen losbol, die haar verleidde. Toen Coen hiervan bericht kreeg, was hij zijn toorn niet. meester. Een zeer streng vonnis werd geveld, waardoor de kleine Compagnie's maatschappij in hevige beroering geraakte. Wij gelooven niet, dat de zondares in de oogen van Eefje genade heeft gevonden. Daarvoor was zij te Puriteinsch opgevoed, en beleed zij te zeer de Calvinistische beginselen van het Hervormd geloof. En indien zij al pogin* gen had aangewend, om verzachting van het vonnis te ver* krijgen, zoo zoude zij toch hierin niet zijn geslaagd. Coen, met zijn vastheid van karakter, met zijn ijzersterken wil, daarin nog gesteund door zijn geloof, dat bergen verzetten kon, was er de man niet naar, om zich te laten beïnvloeden, zelfs niet door zijn eigen vrouw, hoezeer hij haar ook liefhad. Een groot bewijs van persoonlijken moed gaf Eva echter, toen Batavia ten tweeden male belegerd werd door de Mataramsche troepen. Ondanks alle vertoogen, dat de vrouwen veiligheidshalve het kasteel moesten verlaten, bleef zij in het bedreigde bolwerk, en weigerde voor den vijand te vluchten. Zij gedroeg zich even heldhaftig als Coen, die, hoezeer ook verzwakt door een sleepende kwaal, toch nog met inspan* ning van alle krachten, de verdediging leidde, en den vijand tot een smadelijken aftocht dwong. Hij had echter reeds te veel van zijn, door het tropische klimaat afgemat gestel gevergd, en deze laatste krachtsinspanning putte hem geheel uit. Het waren moeielijke dagen voor Coen en de zijnen. Hij zelf lag op het ziekbed; zijn jonge vrouw verwachtte de geboorte van haar eersteling. Sinds geruimen tijd lijdende 484 aan een soort van dysentrie, hadden de gebeurtenissen van den laatsten tijd zijn kwaal nog verergerd. Op den dag van zijn sterven zat hij nog aan de gemeenschappelijke tafel, zoo* zeer wist zich de doodzieke man te beheerschen. Aan den avond van dienzelfden dag overviel hem plotse* ling een hevige buikziekte, vermoedelijk de cholera. De bekwame geneesheer, dr. Bontius, kon hem niet in het leven behouden. Eva, die hem pas drie dagen te voren een dochtertje had geschonken, de inmiddels ontboden Raden van Indië, Vlacq, Van Diemen en Van Raemburch benevens de predikant Heurnius omringden zijn sterfbed. Een gouverneur*generaal overleed toen rriet alleen te midden van zijn naaste familieleden, maar ook van de Leden der Hooge Regeering en hun dames. Daar volgens hun Instructie van 22 Augustus 1617 altijd een gouver* neur*generaal in Indië behoorde te wezen, waren zij getui* gen van diens overlijden, en verkozen onmiddellijk daarna een anderen. Le roi est mort! Vive le roi! Jan Pietersz. Coen overleed in den nacht van 20 op 21 September van het jaar 1629, na een smartelijk lijden. Den daaropvolgenden dag werd het lijk met groote plechtig* heid begraven in het stadhuis, dat als kerk dienst deed, wijl deze bij de vorige belegering was afgebrand. De Compagnie verloor in hem een harer beste en trouwste dienaren. Zijn dochtertje werd 23 September d. a. v. ten doop ge* houden. Het ontving den naam van Johanna. Getuigen bij de doopplechtigheid; die vanwege den rouw wel in alle stilte zal hebben plaats gevonden, waren de raden Pieter Vlacq, Crijn Jacobsz. van Raemburch en Anthonio van Diemen, benevens de dames Elizabeth Vlacq en Maria de Meester. Reeds dadelijk na den dood van Coen moet bij Eefje het plan zijn gerijpt, naar het vaderland terug te keeren. Thans was er niets meer dat haar aan de kleine Compagnie's maat* 485 schappij, die nooit haar sympathie heeft gehad, bond. Hoe eer, hoe liever wilde zij vertrekken, weg van dit oord der verschrikking, weg van deze menschen, wier levensopvat» ting zoo verschilde van de hare. Op den 15den December gaven de gouverneur»generaal en Raden bij generale missive dan ook hiervan kennis, „Mevrouw Coene gaat met haer dochterken met deze schepen over," zoo meldden zij haar vertrek aan de bewindhebbers. Dit dochterken kwam aan boord, of kort na haar komst in patria, te overlijden. Dit eenigste kind van Coen bereikte nauwelijks den leeftijd van zes maanden 1 Door den dood van haar dochtertje was elke band, die haar nog bond aan Coen en zijn Oost»Indië, verbroken. Toen Eefje dan ook in den zomer van 1630 in Nederland aankwam, was het alsof tegelijk met den eersten stap, dien zij aan wal zette, plots alle herinneringen aan haar driejarig verblijf in de tropen in het niet verzonken. De 24»jarige weduwe, die man en kind zoo spoedig na elkander had verloren, kreeg als erfdeel de som van ƒ 7200. Het kapitaal van Coen, dat in de boeken der Compagnie in de Kamer Amsterdam was inge» schreven, bedroeg echter ƒ 13200. Het restant hiervan, had Coen bestemd voor zijn zwager Pieter Bruynse, die met zijn zuster Aeffge was gehuwd geweest, en zes minderjarige kinderen had nagelaten. Daar beiden overleden waren, werd aan de voogden dezer kinderen de erfenis ter hand gesteld. Zoo had Coen dus zijn klein kapitaaltje, klein in vergelijking met de ont» zaglijke fortuinen, die tal van zijn opvolgers in het gene» ralaat plachten na te laten, onder zijn vrouw en zijn zuster verdeeld. Eefje bleef niet lang weduwe. Zij leerde, vermoedelijk te Amsterdam, den koopman Marinus Louysz kennen, een Middelburger van geboorte, wien zij hart en hand schonk, In 1632, dus drie jaren na den dood van Coen, trad zij voor de tweede maal in het huwelijk. Louysz werd daarna bewind» hebber der W. I. Compagnie. 486 Uit Eefjes tweede huwelijk werd een zoon geboren, Michiel Louysz, die den volwassen leeftijd bereikte, en koop» man te Amsterdam werd. Bij verschillen, die gerezen waren over Coens erfenis, trad hij als • haar eenige descendent in rechten op. In 1646 trad zij ten derde male in het huwelijk, en wel met mr. Isaac Buys, licentiaat in de rechten en advocaat op den Singel te Amsterdam. Op drie*en*vijftig jarigen leeftijd, dus bijna dertig jaren na het overlijden van Coen, overleed Eva Ment, die eens zijn naam gedragen had. Hoe kort zij dezen ook heeft mogen voeren, toch is en blijft zij in de eerste plaats, ondanks de later gesloten huwelijken en haar kortstondig verblijf in Indië, voor ons de echtgenoote van Jan Pietersz. Coen, den stichter van Batavia en den grondvester van ons koloniaal gezag. Haar levensloop is als zoodanig voor de geschie* denis der Indische gewesten van belang, niet alleen omdat zij heette Eva Coen, maar ook omdat zij was een koene Eva. Uit: Vrouwen uit den Compagnie's tijd. V. I. van de Wall. 75. HOE COEN DE BANDA*EILANDEN IN DE MACHT DER COMPAGNIE BRACHT. J. P. Coen schrijft aan de bewindhebbers: Ed. Ernfeste, enz. Met d' onse van den 6 Mayo passato is UEd. geadvyseert, hoe geluckigh door Godts genade alle de steden en stercten van gants Banda ende omleggende eylanden overwonnen hadden, doch dat veel Bandanesen opt geberchte gevlucht waeren ende hun daer versterct hadden. Wat 't sedert die 487 tyt gepasseert is, ende voorder occureert — gebeurd — sullen vervolgens noteren. Hoe met den Dragon — naam van het schip — van d' overwonnen Bandanesen 789 sielen na Batavia gesonden ende 45 Orangkays — hoofden — over d' inditie — aan» wijzing — van haeren valschen handel ende boos voornemen geapprehendeert — gevangen genomen — waeren, is met voorschreven missive geadvyseert. Op de becomen kennisse scherp ondersoeck gedaen synde, bevonden aen haer eygen confessie — bekentenis —, hoe de Bandanesen van eersten aff, na dat Lontor overwonnen ende haer in genade aenge* nomen hadden, hun datelijck boven opt geberchte begost hadden te verstercken, terwijle ons met een schoonen schijn trayneerden ;dat tegen d' aengenomen conditie veel van haer beste wapenen achter de handt hielden; dat voorgenomen hadden op drie vefscheydene tijden ende plaetsen de Gene* rael Coen te vermoorden, namentlijck op Slamma, int schip Hollandia ende int schip den Dragon. Item, dat voorgenomen hadden 't volk van den Dragon ende met het schip door te gaen, off den brant daer in te steecken ende alsoo met den anderen te sterven. Bij den Raedt hier op gelet wesende, zijn alle de gevangen Orangkays ter doot verwesen ende 44 met den swaerde gerecht. Twee hebben haer selven in tor* ture verstiet — onder de marteling gestorven — ende een isser over boort gesprongen ende verdroncken. Ende 't weder wat bedaert wesende, sijn — d' onse — den 6 July met 372 koppen op Slamma gelandt ende de berch, daer die van Lontor haer versterct hadden, opgeclommen. Ende alsoo meest alle de Bandanesen van honger ende miserie gestorven ende de hooffden gevlucht waeren, weinich volck overblijvende, hebben d' onse dese stercte met cleenen rescontre — tegenstand — ingecregen. 'T en gebrack de resterende aen geen couragie, maer waeren op de comste van d' onsen aldaer niet verdacht. Op dit ge* berchte vonden omtrent 2000 huysen ende over de 1500 graven. Daer lagen noch 9 dooden onbegraven, moeder ende 488 kint bij den anderen. Den 8 d° sijn d' onse van desen berch op den berch van Wayer gegaen, cregen die sonder weder* stant in. Ende alsoo eenige vande gevluchte achterhaelt wier* den ende de mannen haer geenzints gevangen wilden geven, wierden omtrent 40 doot geslaegen ende 66 vrouwen en kinderen met 7 mannen gevangen. Op desen berch vonden wij ontrent duysent huysen, sooveel graeven niet als op den berch van Slamma. Deze twee berchen sijn alsoo gelegen ende versterct, dat niet wel met gewelt te winnen zijn. Na dese victorie sijn dagelicx verscheijde pertyen in 't bos ge* sonden, omme de gevluchte door 't landt verstroyt te soecken. Zij hebben daervan goede pertye, doch meest vrouwen ende kinderen, becomen ende sijn genootsaekt geworden eenige die hun geensints gevangen wilden geven, doot te slaen; andere hebben haer van de clippen geworpen en 't lijff ge* morselt. 'T sedert ons vertrek van daer hebben d' onse becomen 476 personen. Te voren hadden wij uyt Slamma gelicht 1200 sielen. Omtrent 2500 sijnder soo van honger ende ellende als met den swaerde vergaen. Als noch hebben niet gehoort dat er van gants Banda meer dan ontrent 300 Bandanesen ontcomen zijn. Het schijnt dat de hartnecki* cheyt in dese lieden soo groot geweest is, dat liever al te zamen m de miserie hebben willen vergaen dan aen d' onse overgeven. De Jonge Uit: Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oosttlndië. 76. OM DEN WERELTCLOOT. Van Olivier van Noort wordt ons medegedeeld, dat hij in 1559 in Utrecht geboren is; later treffen we hem als waard in De dubbele witte sleutels op het Marktveld te Rotterdam. Overigens weten we van zijn leven, vóór hij naam maakte, als vierde „die te schip de Aerde is omgegaen," 16* 489 bijna niets. Alleen geeft hij in een soort voorrede voor zijn reisverhaal, dat in 1602 te Rotterdam verscheen, een enkele mededeeling over zijn levensloop; „also ick, tot mijn manne* lijke Jaeren gecomen sijnde en hebb ick noyt nagelaeten — sonder beroemen te spreken — mijnen geringen dienst ons algemeen Vaderlandt te presenteeren en lijf, goet en bloet daarbij te setten;" ook verder spreekt hij over zijn „vele gedane reysen". Welke die reizen zijn, blijkt echter niet, gelukkig wordt ons echter van andere zijde daarover ten minste iets bericht. In het dagboek van den Utrechtenaar Arend van Buchel vinden wij bij het jaar 1598 een korte aanteekening over het uitzeilen van Olivier van Noort, en daar wordt ons medegedeeld, dat reeds enkele jaren te voren deze niet geheel zonder succes een poging gedaan had om naar Indië te varen. Wordt dus ook hier niet bepaald gezegd, welke reis door Van Noort volbracht was, het feit zelf wordt door dit bericht toch bevestigd, en het vreemde geval, dat een Rotterdamsch herbergier op een goeden dag admiraal eener Magelhaansche compagnie gaat worden, vindt in het medegedeelde ten minste eenige verklaring In den Winter van 1597 werd blijkbaar alles voor de onder* neming gereed gemaakt. Aan de Staten*Generaal werd het verzoek gericht aan de compagnie voor zes reizen vrijdom van uit* en ingaande rechten te verleenen en haar verder bij te staan met tien stukken geschut en twaalf duizend pond buskruit; gelijk verzoek werd gericht aan de Staten van Holland. Het kon niet geheel worden ingewilligd, slechts voor twee reizen werd vrijdom van convooi verleend, terwijl vier stukken geschut werden beloofd, waarbij de Staten van Holland zes duizend pond kogels en de dubbele hoeveelheid kruit en lonten voegden. Ook te Amsterdam waren inmiddels echter plannen van gelijken aard ontworpen, en weldra richtten ook een tweetal Amsterdamsche kooplieden een verzoek om ondersteuning tot de overheid; zij waren van plan met twee schepen door straat Magelanes te varen „in 't gezelschap van Olivier van 490 Noort". Deze keer waren de Staten»Generaal nog minder toeschietelijk; wel werd vrijdom van rechten verleend, maar het verzochte geschut en de munitie kon niet worden gege» ven, daar „de staet van 't landt niet en kan lijden, dat men daer inne trede"; de Staten van Holland toonden zich echter milder en gaven zes duizend pond kruit en verdere benoo» digdheden. Inmiddels waren de schepen voor den tocht gereed gemaakt; te Rotterdam werden het admiraalschip de Mau» ritius, waarop Van Noort het bevel zou voeren en een klein vaartuig de Eendracht, onder Pieter de Lint uitgerust; het vice»admiraalschip, de Henrick Frederick, onder Jacob Claesz., en de Hope, onder Jacob Jansz. Huydekooper, wer» den te Amsterdam gereed gemaakt. Over de grootte van de schepen is niets bekend, de bemanning telde in het geheel 248 koppen, zoodat wij mogen aannemen, dat de schepen niet zoo groot of minder sterk bemand waren dan die van de vloot van Van der Hagen, waarvan de twee grootste schepen alleen reeds evenveel manschappen telden. Op den 28sten Juni werd de artikelbrief, „na den welken sij hun hadden te schicken ende te reguleeren", aan de bemanning voorgelezen en door deze bezworen; het duurde echter nog geruimen tijd, eer de schepen voor goed konden vertrekken. De afspraak was, dat de Rotterdamsche sche* pen die van Amsterdam op de reede van Duins zouden afwachten. Blijkbaar bestond er echter misverstand; tever» geefs wachtte Van Noort onder de Engelsche kust op de Amsterdammers, ten slotte keerde hij naar de Maas terug, waar hij vernam, dat de lang»gezochte schepen in het Veer» sche gat lagen te wachten. Zoo gingen anderhalve maand nutteloos voorbij en eerst den 13den September werd voor de tweede maal en nu voor goed het anker gelicht; ter hoogte van de Schelde zag men de Henrick Frederick en de Hope, die reeds ongerust waren over het lange vertoef. Eerst werd koers gezet naar Plymouth, waar het goed van een Engel» schen stuurman, die onder Cavendish deze reis reeds 491 gemaakt had, aan boord genomen werd. Van het verblijf in de Engelsche haven maakten een zestal matrozen van de Henrick Frederick gebruik om te deserteer en; een slecht begin! Omtrent het eerste gedeelte der reis is weinig bekend; blijkbaar is dezelfde weg gevolgd, als door de schepen der andere Compagnie; den lOden December kreeg men het eiland Principé in de Golf van Guinea in 't gezicht. Met het oog op de ziekte, die onder het scheepsvolk heerschte, en het gebrek aan water, werd besloten een poging te doen, om hier ververschingen te bekomen; een der commiezen, Daniël Gerritsz, die hier meer geweest was, verzekerde, dat de bevolking te vertrouwen was. Er werden dus drie booten met een veertig man onder een witte vlag naar den wal gezonden. De bewoners heschen ook een vredesvlag en verzekerden, dat men aan land moest komen en voor geld alles kon krijgen, wat men wenschte. Een viertal officieren begaven zich daarop naar een Portu* geesche schans; de rest van het volk bleef bij de sloepen en liet zich niet overhalen deze te verlaten. In de schans wer* den onze mannen vriendelijk ontvangen; toen men echter zag, dat de anderen niet in den val liepen, werden ze ver* raderlijk overvallen en drie er van vermoord, terwijl de vier* de zich naar het strand wist te redden. In de sloepen werden ook nog twee mannen gedood, zoodat het avontuur de onzen duur te staan kwam; de broeder van den admiraal, Cornelis van Noort, een zekere Vanter uit Amsterdam en, wat voor* al te betreuren was, de Engelsche stuurman, „kapitein" Melis, behoorden tot de vermoorden. Dit ergerlijk feit diende gestraft te worden; men moest bovendien beslist water hebben. De schepen zeilen daarom de baai binnen en zetten 120 man aan wal, die echter zulk een sterke macht tegenover zich kregen, dat zij de wijk moesten nemen. Den volgenden dag wist men een schans op te werpen aan een rivier, zoodat men tenminste water kon innemen; daarna werd een tocht in het binnenland 492 gedaan, waarbij woningen en suikermolens in brand werden gestoken. Vervolgens werd naar de kust van Guinea gezeild, waar men omtrent het lot der schepen van Van der Hagen weinig opbeurende berichten kreeg. Den 26sten December werden daarom de zeilen weer geheschen en koers gezet naar de kust van Brazilië. De overtocht was vrij voorspoedig; reeds den 9den Februari werd in den mond der baai van Rio de Janeiro het anker uitgeworpen, buiten bereik van het kasteel, dat den ingang beheerschte. De ontvangst was hier ook al niet vriendelijker dan op Principé. Daags na de aankomst kwam er een boot met Portugeezen aan boord, die allerlei toezeggingen deden. Men hield een Portugees met een mesties en twee slaven voor alle zekerheid aan boord; toen men echter landde bij den berg „het Suikerbrood", waar vruchten te krijgen zouden zijn, lagen er de Portugeezen in hinderlaag; zij namen twee der onzen gevangen en kwetsten er verscheidene; een matroos van de Eendracht, welk schip zich om onze mannen te beschermen te dicht bij het kasteel waagde, werd het hoofd van den romp geschoten. Niet dan met moeite wist men later de gevangenen tegen de gijzelaars in te ruilen, een kor* poraal, die daarbij op eigen gelegenheid naar land gezwom* men was, bleef echter als gevangene achter. De reis moest dus voortgezet worden, zonder dat men den voorraad voedsel en water had aangevuld. Gelukkig vond men echter ten zuiden van Rio de Janeiro achter een klein eiland, San Sebastiaan, op 24° Z.B., een uitnemende reede. Men had daar niet alleen een veilige ligplaats en ving er zoo* veel visch, dat de netten bij het ophalen dreigden te scheu* ren, maar men vond er ook veel meeuwen en papagaaien en een kruid „als willige*bladeren, dan vol saps, 't welcke gesoden en uytten azijn gegeten, haer een medicijn was voor het scheurbuick". Jammer genoeg kwam kort voor het vertrek een treurig voorval de goede stemming weer beder* ven. Toen den 27sten Februari zes mannen met een bootje 493 naar den wal gingen, werden zij overvallen door Indianen, die de vloot blijkbaar van uit Rio de Janeiro waren nagezonden; deze doodden twee der mannen; ,,d'ander vier en weet men niet waar se gebleven sijn", merkt het journaal, dat wij volgen, treurig op. Ook nadat men hier weer een weinig op krachten gekomen was, bleef men door tegenspoed vervolgd; de vloot werd door stormen geteisterd en uit den koers gedreven; het was duide* lijk, dat er niet aan te denken viel vóór het invallen van den Winter straat Magellaes te passeeren. Allerlei plannen wer* den opgéworpen; den 20sten Maart besloot men naar St. Helena of naar Ascension te varen, om daar den Winter door te brengen; de ziekte op de vloot toch begon verschrikkelijk toe te nemen; sommige dagen moesten er drie of vier lijken over boord gezet worden; bovendien was een der schepen, de Eendracht, zoo lek, dat men het schip slechts met pom» pen kon boven houden. Het bleek echter onmogelijk deze eilanden te bezeilen, toen wendde men den steven weer naar Brazilië; maanden lang zwierf men zoo rond; toen men eindelijk bij den mond eener rivier wilde landen, bleken hier alweer de Portugeezen in grooten getale aanwezig te zijn, zoodat men ongetroost naar de schepen moest terugkeeren. Ten einde raad, ging men eindelijk den 3den Juni voor het eilandje St. Clara voor anker. Er was bijna geen voedsel te vinden en zoo weinig water, dat men nauwelijks voor het dagelijksch gebruik genoeg had. Het was echter beslist noodzakelijk de zieken uit de schepen te brengen; men moest „sommighe met de takel overhijssen in hare koyen, midts dat sy haer niet en konden roeren, en sommighe op 't landt komende sijn terstont gestorven, soo dat sy daer al te samen waren in groote miserie". Gelukkig groeide ook hier een groen kruid, zee*peterselie, „Het welck yder met grooter begeerte te lyve sloeg, soo gekoockt als anders". Ook groei* den hier eenige boomen met pruimen, die wel zuur, maar toch eetbaar bleken. De gezondheidstoestand verbeterde hierdoor aanmerkelijk; Van Noort, blijkbaar een handig 494 man, wist zijn mannen op eigenaardige wijze er toe te bren» gen de noodige beweging te nemen. Hij liet koeken uitdee» len; de zieken, die in de barakken bleven, kregen één; die zich zelf kwamen aanmelden, twee; zoodat de mannen soms kwamen aankruipen om het dubbele rantsoen te ontvangen. Op een vijftal na, die reeds zeer lang ziek geweest waren, genazen hier allen „miraculeuselijck en door een sonder» linghe ghenade Godes", van de scheurbuik. Den 28sten Juni werd eindelijk al 't volk weer scheep gebracht De tijd begon nu langzamerhand gunstig te worden voor vertrek naar het Zuiden, den lóden Juli werd besloten naar de door Cavendish ontdekte Porto Desire — Porto Deseado — te zeilen op 47° Z.B., om daar de schepen gereed te maken voor den verderen bezwaarlijken tocht. Het bleek, dat men verstandig gedaan had, de reis niet onmiddellijk voort te zetten. Niet alleen werden hier duizen» den van pinguins en eieren gevonden, waardoor men ruim van voedsel werd voorzien, maar men was ook in de gelegen» heid om de schepen bij springvloed op een bank te zetten en ze daarna bij eb schoon te maken. Aan wal werd een smidse gebouwd om het ijzerwerk te herstellen, men zag er veel struisvogels, maar deze waren zoo schuw, dat men ze niet kon vangen. Over 't algemeen was het verblijf in deze baai een ware verademing voor de manschappen, die door de goede voe» ding weer op krachten kwamen. Inboorlingen kreeg men bijna niet te zien; alleen werden kort voor het vertrek een drietal mannen door Patagoniërs gedood, zonder dat men dit die lieden betaald kon zetten. De overlevenden wisten alleen te vertellen, dat zij door dertig man waren aangevallen, „die seer groot van gestalt waren, hebbende lanc hayr ende het aengesicht geschildert, seer wreet daer uyt siende." Honderd man had men nu reeds verloren. Den 5den November, veertien maanden na de afreis, kwam het drietal schepen eindelijk aan den ingang van straat 495 Magelhaens; te zes uur in den morgen „ginghen sy in Godts name 't zeyle, om de vermaerde doch sorghelijcke strate van Magallanes in te zeylen" Den 28sten werd de tocht voortgezet; kwamen de schepen in de streek, waar, na den tocht van Drake, de Spanjaarden een sterkte hadden gesticht, om de straat te kunnen afslui* ten. De neerzetting was echter totaal mislukt; niets wilde er groeien; uit Spanje kreeg men geen hulp, en zoo hadden de kolonisten ten slotte een goed heenkomen moeten zoeken, waarbij bijna allen omkwamen. Toen Cavendish in 1587 deze streek bezocht, had hij nog overlevenden gezien en een daarvan met eenige kanonnen medegenomen; nu werd tever* geefs naar de overblijfselen van de Porto Famine of Philips* stad gezocht. Gestadig kwam men nu verder. In een ruime baai, Oli* viers*baai genoemd, werd geruimen tijd geankerd, om er een sloep te bouwen. Den 15den December zag men een vreemd schip, het bleek het Geloove, het vaartuig van Sebald de Weert, te zijn. Mén besloot, nu men goed van water en hout voorzien was, gezamelijk te trachten de Zuidzee te bereiken; mochten de schepen van elkander gescheiden worden, dan zou het eiland St. Maria, voor de kust van Chili, het ver* eenigingspunt zijn; twee maanden lang zou men daar op elkaar wachten. Het ging echter nog niet zoo vlug, het schip van De Weert bleef al dadelijk achter; ook de schepen van Van Noort kwamen echter een weinig achter; twee maan* den lang zouden zij nog moeten tobben, eer men de straat uitvaren kon Nog bleven de schepen geruimen tijd in deze buurt krui* sen, telkens beproevende de straat uit te zeilen; steeds werden zij weer teruggeslagen. Den lsten Februari werd krijgsraad gehouden. Besloten werd, dat men nog twee maan* den deze pogingen zou voortzetten; slaagden deze niet, dan zou men trachten om Kaap de Goede Hoop heen Indië te bereiken. Volle vier weken nog werden op deze wijze door* gebracht; eindelijk, op den 29sten, slaagden zij. „Ende also 496 quamen wij dese dach in de Zuyt Zee, daer wij Godt Almachtich af loofden ende danckten." Er waren nu op het drietal schepen nog 147 man over* gebleven; den 12den Maart verloor men tijdens een storm het schip van den vice*admiraal Pieter de Lint, uit het gezicht; men was echter aanvankèiijk niet ongerust, daar men er op rekende elkaar bij St. Maria terug te zien. Het twee* tal vaartuigen, dat nog bijeen gebleven waren, zag den 21sten Maart de kust van Chili, „een schoon ende playsant landt, zijnde op veel plaetsen bebout", langs de kust zag men ruiters de vloot volgen. Men ankerde voor een eiland, La Mocha; een man, Jan Claesz., die vroeger veroordeeld was om aan land gezet te worden, werd er heen gezonden met eenige geschenken voor de bewoners. Het bleek, dat de bewoners de Spanjaarden zeer vijandig waren, zoodat de onzen er goed ontvangen werden; zij ruilden er kippen en schapen tegen ijzerwerk en kregen er ook „lang*halsde scha* pen te zien, welcker wolle soo lang is, dat sy bykans hanght tot op de aerde; als sy moede sijn, kan men se met geen slaghen voort krijghen, maer keeren 't hoofd naer u toe, van haer gevende een groote stanck." Tevergeefs zochten de onzen deze dieren — blijkbaar lama's — te koopen. De schepelingen werden door de Indianen ook onthaald op een bedwelmende drank, van mais gemaakt, die deze Cica noem* den. Zij dronken er hartig van; minder smakelijk vonden zij het echter, toen zij de bereidingswijze leerden kennen; het bleek toch, dat de mais door oude vrouwen, die bijna geen tanden in den mond hadden, werd gekauwd, waarop het brouwsel door het speeksel begon te gisten; hoe ouder de vrouwen, hoe beter volgens kenners de Cica werd. Den 24sten Maart werd het eiland, waar men zoo vrien* delijk ontvangen werd, verlaten en koers gezet naar Santa Maria, dat achttien mijlen Noordelijker lag. Zij zagen daar een schip op de reede liggen en hoopten al, dat het dat van den vice*admiraal was, toen het de zeilen heesch en de vlucht nam. Het was een Spaansch vaartuig, El buen Jesus, 497 en moest noodzakelijk genomen worden, als men niet de Spanjaarden gewaarschuwd wilde zien. Zoo zeilde men tegen de afspraak het eiland voorbij en vervolgde het schip twee dagen lang, tot het eindelijk door de Eendracht achter* haald en tot bijleggen gedwongen werd. De kapitein beken* de, dat hij was uitgezonden, om het oog te houden op de schepen, die uit het Zuiden kwamen, om dan de Spaansche oorlogsschepen te waarschuwen; hij deelde het een en ander mee over het lot van de vroeger uitgezeilde schepen van Simon de Cordes en diens tragischen dood. Het bleek, dat men al sedert een jaar op de komst van de Hollandsche schepen voorbereid was, en dit alles was gereed gemaakt, om hen te ontvangen. Inmiddels was men Santa Maria ver voorbij gezeild, en daar men door tegenwind geen kans zag, dit eiland te berei* ken, werd besloten niet op de Hendrick Frederick te wach* ten, maar den tocht voort te zetten naar Valparaiso. Men zag daar enkele schepen ter anker liggen, die na geringen weerstand werden genomen; het grootste vaartuig, Los Picos, 80 lasten groot, werd medegenomen en bemand; men kreeg hier ook brieven van Dirk Gerritsz. kapitein van 't Vlie* gende Hart, die, in Vaparaiso met zijn schip was binnen* geloopen. Van Noort liet nu den Spaanschen kapitein van El buen Jesus vrij met zijn volk, in de hoop dat deze iets voor den gevangene zou doen; den stuurman Juan de S. Aval hield hij echter met twee zwarte slaven en twee mestiezen aan boord. Hij vernam van den stuurman, dat te Calao de Lima drie groote Spaansche oorlogschepen, elk met 24 stukken en 300 man, gereed lagen om uit te zeilen, zoodat het raadzaam was die stad te vermijden; beter was het ver* der Noordwaarts naar kaap San Fransisco te gaan, waar men de zilverschepen van Peru kon opwachten. Het schip los Picos werd nu in brand gestoken en koers naar het Noorden gezet. Later vertelden de Spanjaarden aan een der gevangen matrozen van het Vliegende Hart, dat er zich in het ruim van de Spaansche schepen een groot aantal staven zilver, met 498 veel geld en kostbare waren hadden bevonden, die de Hol* landers niet ontdekt hadden. Toen men echter eenige dagen aan het varen was, ontving Van Noort een bericht, dat hem buitengewoon ergerde. Tot dusver had de reis geen enkel voordeel opgeleverd; nu ver* telde een der zwarten, dat er aan boord van El buen Jesus 52 kistjes met goud waren geweest, meer dan 10000 pond wegend, die op last van den kapitein tijdens de vervolging over boord waren geworpen. Het bericht, hoe onwaarscbijn* lijk ook, vond geloof, toen de Spaansche stuurman, „wat ghepeynight sijnde", het bevestigde. Het schip werd nu gron* dig nagezocht, maar niets gevonden; alleen vond men eenig goud in een broek van den stuurman. Nu hij toch aan het bekennen was, deelde hij meteen mee, dat de ontslagen kapitein met hem afgesproken had, dat de Hollandsche sche* pen bij kaap San Fransisco door Spaansche oorlogschepen, die hij daarheen zou zenden, zouden worden opgewacht. Onder deze omstandigheden scheen het ongeraden bij de bewuste kaap te wachten; het scheen beter over te steken naar de Philippijnen en onderweg zoo mogelijk de Ladrones aan te doen. Vier maanden lang kliefden nu de Hollandsche schepen de golven der wereldzee. Eentonig was de reis, slechts een tweetal minder gewenschte voorvallen braken den gewonen sleur van het scheepsleven. In de eerste plaats werd aan het verblijf van den Spaanschen stuurman aan boord onverwacht een einde gemaakt. Hij was, als we de ons ten dienste staande berichten gelooven mogen, steeds goed behandeld; toch trachtte hij de met hem aan boord gehouden slaven te bewegen tot de vlucht; bovendien had hij, hoewel hij door Van Noort vriendelijk werd behandeld en in diens kajuit at, beweerd, dat men hem wilde vergif* tigen. Mij deed hem korte justitie; men besloot hem „te depecheren", hij werd eenvoudig over boord geworpen. Het vroeger door hem bestuurde schip bleek korten tijd daarna onzeewaardig en werd verlaten, nadat de lading geborgen was. 499 Nadat men twee dagen, te Guam, van 15 tot 17 September, gelegen had en wat levensmiddelen had opgedaan, werd de reis in Westelijke richting voortgezet; den 14den October 1600 zag men bergachtig land; men was bij de eilandengroep der Philippijnen aangekomen en wel op de oostkust van Luzon, in de baai van Albay. Daags na de aankomst kwam er een groote prauw bii 't schip van den admiraal, waarin een Spanjaard gezeten was. Blijkbaar kwam hem de zaak ver» dacht voor; men heesch echter een Spaansche vlag en deed een van de maats een monnikspij aan „om de Spanjaert te lokken"; waarna zijn wantrouwen week en hij aan boord kwam. Van Noort ontving hem allervriendelijkst; hij beweerde, dat zij Franschen waren, die met verlof van den Spaanschen koning naar Manilla mochten varen; door de lange reis hadden zij echter groot gebrek aan voedsel gekre* gen, zoodat zij ververschingen verzochten. Bovendien was hun stuurman gestorven, zoodat ze niet met zekerheid wis* ten, waar ze zich bevonden Toch begon er verdenking te ontstaan, en een Spaansch kapitein begaf zich met een priester naar onze schepen, waar hij den lastbrief van den koning verzocht te zien Vreemd zag hij op, toen hem de commissie van „Mauritius de Nassau" werd vertoond. Nu was Jacob Lock aan den wal gebleven; Van Noort liet daarom den kapitein op het schip vasthouden en bood aan hem tegen den Nederlander uit te wisselen. Den volgenden dag had dit plaats, „doch van dier uyren af en quam der geen victualie meer aan boord". Men was nu echter voorloopig goed voorzien en had twee Indianen bekomen, die den weg in den archipel kenden; daarop verliet men goeds* moeds de baai, om door de straat van San Bernardino of van Manilla, zoo als men toen zeide, den tocht voort te zetten Den 26sten December kwam men in de baai van Broenei aan, een der Chineezen werd aan den vorst gezonden met het bericht, dat men scheepsvoorraad en water verzocht, in ruil voor geld en waren. De vergunning om handel te drijven werd gereedelijk verleend; er bleken echter bijna geen spece* 500 rijen te zijn; alleen kon men een weinig peper koopen. Men moest bovendien voortdurend op zijn hoede zijn voor aan» vallen; zoo werd des nachts een poging gedaan om den scheepskabel af te snijden, zoodat het schip tegen den wal zou drijven, wat nog tijdig opgemerkt en verijdeld werd. Op den Nieuwjaarsdag van 1601 zagen zij bovendien tweehon* derd prauwen, die blijkbaar een aanslag in den zin hadden; langs de zijde van de Mauritius kwam een groote prauw, waarin onder matten een achttal mannen verscholen zaten. Zij brachten een os en vruchten, maar Van Noort, hen wan* trouwende, verbood hun aan boord te komen, waarop zij, ziende dat onze mannen met brandende lonten bij de stuk* ken stonden, van een aanslag afzagen. Het bleek, dat hier geen lading te bekomen was; den 5den Januari verliet men daarom de baai van Broenei, om te trachten naar Java te zeilen. Het bleek echter, dat de Chineesche stuurlieden met het vaarwater niet bekend waren; ook de kaarten waren niet betrouwbaar en zoo zeilde men, „op Gods genade, onder groote vreese", voort. Men had nog slechts één anker en één kabeltouw, welke men zooveel mogelijk moest sparen; de houten ankers die men op het voorbeeld der Chineezen maakte, bleken onbetrouwbaar; men raakte verdwaald te midden eener talrijke groep eilanden; tevergeefs zocht men daarna de kust van Malakka te berei* ken, vanwaar de stuurman den weg naar Bantam meende te kunnen vinden. Ten slotte kwam er uitkomst; men ontmoette een Chi* neesche jonk, dwong deze bij te leggen en haalde er den stuurman uit. Deze bleek hier beter thuis te zijn, men was ten Noorden van Banka aangeland en moest nu tusschen dit eiland en Sumatra door Bantam trachten te bereiken. De wind was echter ongunstig; tevergeefs beproefde men straat Banka te bezeilen, ten slotte moest men het om de Oost wenden; daarbij geraakte men echter zoo ver uit de koers, dat men den 22sten Januari te Cheribon in plaats van te Bantam aanlandde. 501 De volgende dagen werden herhaaldelijk pogingen gedaan om Westwaarts te zeilen; men kon echter niet tegen de moesson opkomen. Den 25sten Januari riep Van Noort een scheepsraad bijeen; deze oordeelde, dat men de pogingen staken en zich naar Oost*Java moest wenden, waar mis» schien een lading en in elk geval ververschingen te bekomen zouden zijn. Tot dusver had men inderdaad al het mogelijke gedaan, om de onderneming te doen slagen. Het was echter, alsof de ramp van Manilla aan de opvarenden allen moed had ont» nomen. Zoo dicht was men nu bij een der voornaamste specerijshavens en na drie dagen reeds gaf men den moed op om deze te bereiken. We moeten echter bedenken, dat het uiterst gevaarlijk moest schijnen, om zich met een zoo zwakke bemanning en met een enkel anker te wagen in een haven, waaruit De Houtman in zoo vijandelijke verhouding was gescheiden; van het slagen van den tocht van Van Neck was aan Van Noort vermoedelijk niets bekend. Onder deze omstandigheden is het te verklaren, dat men, nu de natuur den weg daarheen scheen te versperren, op een andere plaats fortuin ging zoeken. Den 28sten Januari bereikte men de straat van Madoera, waar men groot gevaar liep op de slikken te geraken; voor Joertan ankerde men. Weer liep de fortuin tegen; het bleek, dat de specerij»markt aldaar verloopen was; alles werd naar Bantam gezonden, waar het eene Hollandsche schip na het andere aankwam. Wel kon men ververschingen krijgen; ook verkreeg men tweehonderd pond foelie, maar verder waren hier geen zaken te doen. Den derden Februari werd opnieuw een scheepsraad ge» houden; de vraag was, of men nog zou trachten in de Molukken een lading te vinden. Algemeen achtte men dit niet uitvoerbaar; het was noodzakelijk „ten alder» naesten nae het Vaderlant te seylen. De Heer Almachtich wil ons daertoe verleenen geluck ende voorspoet, tot salicheyt, Amen." 502 De thuisreis werd nu door straat Bali aanvaard. Bijna drie maanden zeilde men door den Indischen Oceaan. Alles ging nu voorspoedig, in den nacht van 24 op 25 April zag men, terwijl men nog wel 200 mijlen van Afrika's kust dacht te zijn, een vuur; den volgenden dag bleek men dicht bij de kust te zijn, „soo dat Godt Almachtich ons seer wonderlijck behoedde". Een week daarna zag men Kaap de Goede Hoop; den 26sten Mei bereikte men St. Helena, waar men drink* water innam en veel visch ving; wild en vruchten bleken er evenwel bijna niet te bekomen. Na een oponthoud van vier dagen werd het laatste deel der reis aanvaard; den lóden Juli kwam er een vloot in zicht, die de Hollandsche vlag voerde. Het was de vloot van Jacob van Heemskerck, die voor de tweede keer naar Indië voer; de schepen naderden elkaar zoo dicht, dat men aan Van Noort, de „uytnemende, triumphante victorie" van Nieuw» poort kon mededeelen, ,,'t welck ons geen kleyne vreucht en veroorsaeckte." Het was bijna drie jaren geleden, dat onze avonturiers de laatste tijding van huis hadden vernomen. Den 28sten Augustus werd eindelijk Rotterdam, de plaats van afvaart, weer bereikt, waar zij „soowel van de princi» paelste als van de ghemeene burgerij met groote wellecom en feestelijcke onthalinge" begroet werden. Van de 248 mannen, die waren uitgevaren, waren er vijf en veertig terug» gekeerd. Dat Van Noort en zijn kloeken gezellen een hartelijke ontvangst wachtte na hun merkwaardigen tocht, is niet te verwonderen. Of evenwel de reeders tevreden geweest zijn met den uitslag der onderneming, is een andere vraag. Wij hebben gezien, dat er geen buit van beteekenis was behaald; dat men zoomin te Broenei als te Joertan een lading had kunnen krijgen, die de kosten der onderneming kon goed» maken. Volkomen daarmee in overeenstemming is het dan ook, dat Van Noort in de voorrede van zijn reisverhaal wel in den breede vertelt van al het goud, dat de kapitein van het 503 door hem genomen schip over boord had gegooid, en van de waarde van het bij Manilla in den grond geboorde schip, maar dat hij niet spreekt van de kostbaarheid der lading. Twee tijdgenooten vermelden dan ook uitdrukkelijk dat de tocht voor de reeders weinig bevredigend is geweest; Pon* tanus vermeldt, dat hij „nae sooveel moeyten ende soo grooten peryckel cleyne rijckdom thuys heeft gebracht" en Van Meeteren, die over handelszaken zoo goed is ingelicht, bevestigt dit. Geen wonder is het dan ook, dat Van Noort de dienst der Magellaansche compagnie heeft verlaten en in 's lands dienst is overgegaan; vermetele ondernemingen lagen blijkbaar meer in 's mans aard dan het geduldig en beleidvol beheer eener handelsonderneming. Ten slotte moeten wij nog melding maken van het lot van een der schepen de Henrick Frederick, die kort na het be* reiken der Zuidzee van de vloot verzeild was. Veel is er niet van bekend; wij weten dat Van Noort door het vervolgen van den Buen Jesus niet, zooals afgesproken was, bij het eiland S. Maria heeft gewacht. Daarna is het schip den Oceaan overgestoken en ten slotte met een totaal afgematte bemanning in de Molukken aangekomen. Bij den vorst van Ternate vonden de opvarenden een goede ontvangst; zij klaagden, dat zij „omtrent de kuste van Chili afgedwaelt waren en hadden noyt hunnen Aromirael weder cunnen op* soecken of vinden". Zoo uitgeput waren zij, dat zij niet meer in staat waren het groote schip te besturen; zij verkochten het aan den koning van Ternate voor wat kruidnagelen, bouwden een sloep en kwamen daarmee den 20sten April 1602, toen hun vlootvoogd dus reeds lang weer te Rotterdam was teruggekeerd, aan te Bantam. Daar lag juist een gedeelte van de vloot van Heemskerck, onder Hans Schuurmans, gereed voor de thuisreis. Op een der schepen, bestuurd door Willem van Westzanen, was juist veel volk gestorven; met graagte werd dus het verzoek der wereldreizigers, om hen aan te monsteren, ingewilligd en wij mogen dus, al wordt het ons niet uit de bronnen verzekerd, 504 aannemen, dat op deze wijze nog een aantal van Olivier Van Noort's scheepsgezellen het vaderland weer hebben bereikt. Uit: Van oude voyagiën. De wereld om. Dr. M. G. de Boer. 77. PLAKKATEN TEGEN „PRACHT EN PRAAL" IN INDIE. Het is te allen tijde de overtuiging van Heeren Zeventienen geweest, dat de groote fout harer dienaren en burgers in Indië de zucht naar Oostersche weelde was, de begeerte om in „pracht en praal" de inlandsche vorsten en grooten naar de kroon te steken. En van den aanvang af, dat de Com» pagnie haar gezag in de Buitenbezittingen en op Java begon te vestigen, heeft het in de bedoeling der majores gelegen, al diegenen zedenmeesterlijk te waarschuwen, die in kleedij en staat boven hun stand wilden gaan. Reeds ten jare 1617 — 22 Aug.—3 Nov. —, toen de Instructie voor gouverneur en raden werd opgesteld en door de Staten» Generaal goedge» keurd, luidde het, in artikel 21, dat „de commiezen en onder» kooplieden tot groot nadeel van de Compagnie en opspraak van het gemeene volk door extra ordinaire pracht" schitter» den, terwijl den opperlandvoogd werd verzocht „zoodanige sumptuaire keuren en ordonnanciën én instructiën" uit te vaardigen, als ter wille van den „gemeenen welstand" zou behooren te geschieden. De aanmaning der majores schijnt wel niet voor doove ooren verkondigd te zijn, maar de hooge regeering te Bata» via had in de eerste jaren na 1617 nog wel wat anders te doen, dan de gouden knoopen te tellen aan de wambuizen der onderkooplieden. Nochtans, zoodra de Compagnie de handen een beetje vrij krijgt en haar opperlandvoogd meer de ganzeschacht dan het zwaard moet hanteeren, komen Heeren Zeventienen terstond weder op de zaak terug, 505 immers den 17 Maart 1632 bij Instructie voor den — acht» sten — gouverneur'generaal Hendrik Brouwer en de Raden van Indië. De majores zijn en blijven van oordeel, dat de weelde „als een pest, in Batavia en over geheel India, voorge» komen moet worden met een reglement ende ordre"; zij be» weren, dat „de excessen, in den particulieren handel dagelijks grasseerende, veel veroorzaakt worden door de groote pracht, die bij hooge en lage dienaars van de Compagnie gepleegd wordt."1) Het was het oude lied, dat ook in 't moederland reeds vele malen werd opgezongen, nu eens door pastoor Stalpaert van der Wiele, te Delft, die in zijn Vrouwelick cieraet van St. Agnes versmaet zijn geloofsgenooten tegen de weelde waarschuwt, dan weer door Constantijn Huygens, die in het Costelick mail zich vroolijk maakt en zijn geestig» heid oefent tegen de pracht en praal der Hollandsch»Fransche mode»kleedij of eindelijk door den hartstochtelijken Vondel zelfs, die in zijn Roskam van 1630 trilt van verontwaardiging, omdat de weelde de zeden bederft en het onrecht ten troon brengt: 't Zijn kostelijke tijen, Het paard vreet nacht en dag; in een karos te rijen, Een juffer met haar sleep, de kindren worden groot, Zij worden op banket en bruiloften genood; Een nieuwe snof komt op met elke nieuwe mane, De sluiers waaien weidsch gelijk een kermisvane; En eischt men meer bescheid, men vraag' het Huigens' zoon In 't kostelijke Mal. Die weet van kop tot toon De pracht en zotte praal tot op een haar te ontleden; *) Dat Heeren Zeventienen met hun maatregelen tegen pracht en praal van boven af willen beginnen, blijkt uit meer dan een artikel van de Instructie, b.v. uit artikel 35, waarin wordt gezegd: „Wy sien oock, dat de cleedinge van des Generaals ses hellebardiers, vier lyfschatten en jongens de Comp. jaerlycx cost meer als ƒ 5000, 'twelk wy verstaen besneden moet werden; 't getal van hellebardiers, lyfschatten en jongens in sulcker voegen dient vermindert, dat de Comp. met den eersten daer van 't effect sal mogen te gemoet sien." Nederl.« Indisch Plakkaatboek, eerste deel, bladz. 271. 506 Hier schort het: overdaad stopt de ooren voor de reden En kromt des vromen recht, deelt ambten uit om loon, En stuurt den vijand hetgeen op halsstraf is verboon, Luikt 't oog voor sluikerije en onderkruipt de pachten, Besteelt het land aan waar, aan scheepstuig en aan vrachten, Neemt giften voor octrooi en maakt den geldzak zoek, En eischt men rekening, men mist den zak en 't boek. Zoo in 't moederland, zoo in Indië. De dichter heeft waar* schijnlijk overdreven en als algemeene kwaal gelaakt, wat voor de schuldige rekening van enkele of meerdere weel» derige lieden gold; maar zeker is het toch, dat zijn schilde* ring meer en meer op de maatschappelijke zonde der massa ging gelijken. Wat Indië betreft, Heeren Zeventienen weten niet beter te doen, dan van tijd tot tijd hun bevelen te herhalen, te verduidelijken, tot in bijzonderheden te om* schrijven. Zoo b.v. toen op den 9den Maart 1647, dat is dus 15 jaren na de Instructie aan Hendrik Brouwer toegezonden, een waarschuwing verscheen — van den gouverneur*gene* raai Cornelis van der Lijn — tegen de „costelyckheyt in cleeden ende lyffsornamenten van gout ende silver", tegen het zich laten nadragen van zonneschermen door slaven. Want ziet, de heeren meesters in Nederland hadden ver* nomen, dat pracht en praal bij Compagnie's dienaren en vrijheden zoodanig begonnen te „grasseeren, dat sommighe, om deselve onderhouden ende te maincteneren onmachtigh zynde, quaede practycque" in het werk moesten stellen. De majores, bij monde van Cornelis van der Lijn, waarschuwen en dreigen met „praecyse orde ende reglement van staet", als 'tniet anders wordt. Nu reeds wil de hooge regeering iets zeggen tegen het misbruik van „kieppesollen", alias zonneschermen of pajoéngs, die een iegelijk „indifferent sonder aensien van qualiteyt ofte conditie" zich door slaven liet nadragen en boven 't hoofd opsteken „meerder tot pompeusheyt, als uyt eenige nootwendicheyt". Onder „wat pretext het oock soude mogen wesen," niemand beneden een 507 lid van den Raad van India mocht zich voortaan den „kiepe* sol" boven 't hoofd laten houden, anders „de pajoeng wordt verbeurd verklaard," en „100 realen van achten" — d. i. dus 300 gulden — boete. In zijn naieve gemoedelijkheid voegt Cor* nelis van. der Lijn bij deze boetebedreiging echter de vrien* delijke terechtwijzing: „wil iemand den pajoeng gebruiken, „tot schutsel van den son ofte voor den regen ofte om andere redenen", dan moet hij dien „zelfs in de hand houden ende dragen." De lezer bespeurt aan dezen enkelen breedspraki* gen volzin, dat Cornelis van der Lijn geen Jan Pieterz. Coen is. Veertig jaren ongeveer, tot den 5den Juli 1680, duurt het, voordat de plakkaatboeken wederom met de weelde willen afrekenen. Dan is het de welbekende gouverneur*generaal Rijclof van Goens, die uit den naam zijner heeren meesters een verbod uitvaardigt tegen het dragen van juweelen, paar* len, gouden en zilveren passement, gouden kettingen en knoopen en „andere geinventeerde werken of dragten van goud of zilver". Vooral ook niet te vergeten het verbod tegen het houden van „carossen ofte overdekte callessen". Een ieder achte zich gewaarschuwd, want verbeurdverklaring der juweelen enz. benevens „arbitrale correctie" wacht den overtreder. Niemand mag juweelen dragen dan de vrouwen, kinderen en weduwen van den opperlandvoogd en der raden van India, niemand dan deze achtbare heeren in een glazen koets rijden. Helaas, het plakkaat van 5 Juli 1680 raakte spoedig in het vergeetboek, en alzoo moest, 25 jaar later, in de Kerstweek van 1704, de gouverneur*generaal Joan van Hoorn, schatrijker gedachtenisse, een — naar hem dacht afdoenden — maat* regel nemen. Als men zijn plakkaat van 23/30 December doorleest, blijkt het, dat zijn boetebepalingen tegen de overtreders der waarschuwingen uit vroeger dagen meer nog het gevolg waren van zijn ergernissen tegen het draven en rennen der „carossen, berlyns, en chaisen", bij „nacht en ontijden", en tegen het bezigen dier voertuigen zelf door 508 gewone burgers, die geen hoog ambt hadden. Ook maakt het den indruk, dat Van Hoorn, wetende hoezeer de rijkdom onder de ambtenaren en burgers der Compagnie is toege* nomen — het bezitten van — tot heden verboden — rijtuigen door minderen dan de leden der hooge regeering, tot een bron van inkomsten wil maken voor Batavia's „gerechtig* heden." Aan het rennen en draven in de stad maakt hij een eind door te bepalen, dat, wie uit rijden gaat, niemand op den bok mag hebben zitten, terwijl een jongen 't paard „aan de hand moet leiden", anders boete 25 rijksdaalders. Voor 't overige, laat in een karos zitten wie 't betalen kan, mits dan ook betalende veertig of twintig rijksdaalders, al naar hij met twee of met een paard op straat komt. Nu was het hek van den dam. Het aantal houders van karossen enz., betalende de 40 rijksdaalders, klom met het jaar. In 1719 was het bijzonder groot geworden en meende de gouverneur*generaal Hendrik Zwaardekroon een spaak in de wentelende wielen te moeten steken. Want aan het stapvoets rijden, met een jongen naast de paarden, deed niemand meer; ja, „de vrymoedigheyt en dertelheyd van sommige is soo bovenmatigh aangewassen", dat ze galop* peeren durven en , heiligschennend, zelfs niet „uithalen" als er een lid van de hooge regeering over de Kasteelbrug aan komt rijden. Zoo iets behoort „ingeteugeld", zulke „uytsporigheeden" mogen niet langer geduld; en daarom bepaalt de edele Hendrik Zwaardekroon, dato 24 Juni 1719, „ter verwecking van stigtelykheyt en onderkenning tusschen de meerdere en mindere,1) als ook ter wegnemingh van *) Dat de gouverneur.generaal Zwaardekroon ook op de uitspattin» gen van weelde bij de mindere burgers moest gaan letten, blijkt uit een plakkaat van 25 April 1724, waarbij het „uytsteken der vendels, het wapenen der schuttery en het festoyeeren, daar aan vast zynde" — op den 30sten Mei, den veroveringsdag van Jacatra — werd afgeschaft, doch met behoud van den kerkdag op dien datum. Op dien dag was men gewoon de vaandels uit te steken van de drie Europeesche burgercompagnieën, zoo te voet als te paard, van die der getrouwde en der ongetrouwde pennisten, der ambachtsgezellen op de 509 bovengemelte onhebbelykheden en beletselen — het „niet uithalen" bedoelt hij — dat niemand van heden af over de Kasteelbrug mag rijden, tenzij hij lid is der „Hooge Indiasche Regeering." En verder wordt een ieder verplicht de „wagens der leden van de Hooge Regeering te ontwijken, halte te houden voor deselve en geene de minste incommoditeyt omtrent poorten of dese en geene passagien daar aan toe te brengen," anders boete 40 rijksdaalders voor de eerste, „arbitrale correctie" voor de tweede overtreding. Tien jaren later moest Zwaardekroon's plakkaat nog eens vernieuwd worden, immers den 28sten December 1729, toen de gouverneur*generaal Diederik Durven tevens den maat* regel van de Kerstweek 1704 weder deed aanplakken. Ook op den 28sten Januari 1733, toen Dirk van Cloon de opper* landvoogdij had, kwam er ter plaatse, waar zulks gebruikelijk was, een uitvoerig stuk ter lezing „in het Portugeesch, Maleisch, Chineesch" — en Hollandsch — over het ge* bruik van groote „sombruls" of zonneschermen, dat aan alle dienaren der Compagnie tot en met den rang van onderkoop* man werd toegestaan. Zoo bleven nu de zaken wederom 25 jaar, totdat op den 30sten December 1754 de gouverneur «generaal Jacob Mos* sel, uit last van Heeren Zeventienen — dato 8 October 1753 — zijn „maatregelen ter beteugeling van pracht en praal" wereldkundig maakte. Zijn plakkaat overtreft alles, wat equipagewerf en in het ambachtskwartier, alsmede die der zeven com» pagnieën Mardijkers. Niet zelden had dit tengevolge, dat de „vendrigs van bovengemelde manschap door pracht in kleedije en tractementen van hare in wapenen gebrachte rotsgezellen malkanderen zoeken te boven te gaan en daardoor grooter uitgaven maken, dan se vermogens zijn; mitsgaders op de eene of andere wijze, uyt de lengte of breete, daer van al wederom remplacement soeken door wegen en wysen, die somwylen bij ontdecking de laudabelste niet souden kunnen geacht worden te wezen; maar ook dat somwijlen oneenigheden en ongelucken van vegten en doodslaan onder al deze beroertens en figureele opschud* dingen zyn ontstaan na de exempelen daervan bekend synde." Ned. Indisch plakkaatboek, vierde deel, blad 174. 51Q vroeger of later tegen de weelde door de overheid onder* nomen werd. „Zijne Excellentie, de Hoog Edele, Groot Achtb are Heer, Generaal over de infanterie ten dienste van den Staat der Vereenigde Nederlanden en Gouverneur* Generaal van Nederlandsch Indië, Jacob Mossel" — aldus luidde de volle titel en naam — was juist een man voor breedvoerige, huiselijke reglementen, en Heeren Zeventienen hebben een ijverig dienaar voor de onderdrukking van de Indische weelde in hem gehad. Reeds den 30sten Maart 1753 was hij begonnen met een „reglement op het inrichten der begrafenisrollen en doodbriefjes" en had hij met angst* vallige nauwkeurigheid de titulatuur der sterfelijke menschen te Batavia vastgesteld. Hij was met zich zeiven begonnen, zeide ik; en Zijne Excellentie daalde nu langs den Weledelen Groot Achtbaren Heer Directeur*Generaal voorbij de Wel* edel Gestrenge, Weledele, Edele, Manhafte, Eerwaarde enz. Heeren tot de Eerzame onderstuurlieden en derdewaaks op Compagnie's schepen af, hun allen toewijzende, welke titels op het doodbriefje mochten staan. Toen hij gereed was met zijne onderscheidingen tusschen „meerderen" en „minderen", liet hij zijn gedachten gaan over de mogelijk* heid voor hoogere en lagere ambtenaren, om met de veel te geringe gages der Compagnie rond te komen, als men slechts de tering naar de nering zetten wilde. In Augustus, den 23sten, begon hij met de kleedij van alle hoofd* en mindere officieren te land en te water, bevelende, dat „de rocken en broecken van de militiaire officiers zullen moeten wezen van donker blauw Hollandsch laken en de opslagen en kraagje van dezelfde stoffe en couleur als het camisool, en het een en ander met spinsbecke knopen en met zijde knoopsgaten; doch van de officieren van de zeevaart de halsboord en mouw*opslagen mede van blauw laken." Eenig ander goud of zilver aan de uniform was strafbaar. Maar nu het plakkaat van 30 December 1754 voor de ambtenaren der Compagnie en de burgerij. Het is een einde* loos stuk. Zijn excellentie is altijd lang van stof; maar nu 511 gaat Jacob Mossel bepalen wat een ieder eten en drinken mocht, hoe men zich moest kleeden in de bruid* en bruigoms* dagen en voor het echtaltaar; hoe men zich te gedragen had, als men uit rijden ging, of wandelen wilde, met of zonder bediendensleep; hoe de begrafenisplechtigheden behoorden te geschieden en welke weelde een doopfeest mocht te zien geven. Is het wonder, dat de opperlandvoogd ten slotte met een bundel papieren in den Raad van India verschijnt, die zijn medeleden niet torsen konden? Twaalf titels in 124 artikelen, en dat alles tegen „pracht en praal". Het eerste gedeelte van het plakkaat spreekt van „rijtui* gen en wat daartoe behoort" en bepaalt, dat alleen de leden van de hooge regeering en de voorzitter van den justitie* raad in een karos of een glazen koets mogen rijden, „wapens of cijfers op hun rijtuigen mogen stellen," boete 500 rijksdaalders en „confiscatie van paard en rijtuig. De gouverneur*generaal mag zes paarden voor zijn koets hebben, de leden der hooge regeering vier, voor anderen is de boete 1000 rijksdaalders en de paarden. Wie beneden den rang van president van den Justitieraad is en Europee* sche koetsiers in dienst heeft, moet die dadelijk afdanken. Draagstoelen met glazen of chaises a porter en gewone draagstoelen en dumonts met goud of zilver beslagen hebben alleen echtgenooten en kinderen en weduwen van hooge regeeringsleden, anders boete 100 rijksdaalders. Wie niet „uithaalt" bij een brug of op den weg voor een regee* ringslid, heeft 350 rijksdaalders boete. Fluweelen kussens of bekleedsels in 't rijtuig, gareelen met zilver of verguld beslag, leidsels van fluweel of tuig met zilver of verguldsel, 't is alles voor gewone ambtenaren en burgers verboden op poene van 500 rijksdaalders. Doch ook onder die gewone ambte* naren zelf moet weer afstand blijven, b.v. volgens artikel 15: „Niemand, minder in rang dan een opperkoopman, zal zyde, kemels haire, cattoene of wolle leydzels bij hare rytuy* gen of aan hare paarden mogen gebruyken of zyn koetsier op zyn rytuig anders mogen kleeden dan met een effene 512 rok, camizool, broek en ook een hoed zonder boordzel, op verbeurte van twee honderd rijksdaalders, en zulks ingaande drie maanden na de publicatie dezes." Vooral bij de begrafenissen moest de weelde binnen het redelijke teruggebracht worden; zijn domestieken, zijn slaven en slavinnen mocht men bij 't overlijden van een familielid niet in den rouw steken, en wie zijn rijtuig in 't zwart wilde zien, of zijn koetsier een rouwstrik om den arm binden, moest 100 rijksdaalders aftellen. De kosten om de sterfhuizen, „waar een lijk werd uitgedragen," te behan* gen, liepen te hoog op stok, en daarom: alleen de zijkamer met haar deuren, benevens de lijkkamer met deuren en vensters, zoomede de voordeur, mag met zwart laken be* hangen, niet echter de tafels, spiegels en verdere meubels. Eigenaardig zijn de derde en vierde titel1) van het plak*, kaat: van de manskleeding en van vrouwenkleeren en daar* onder voornamelijk juweelen. Wie geen lid is van de hooge regeering mag aan zijn jas geen gouden of zilveren galon dragen, wel knoopen of knoopsgaten van het edele metaal, maar dan moet hij niet minder in rang zijn dan lid van den raad van justitie. Minder dan onderkoopman behoort men geen gegalonneerden hoed op 't hoofd te hebben, noch ook gouden schoen* en broekgespen te bezigen anders 100 tot 500 rijksdaalders boete. De dames werden natuurlijk niet vergeten. De echtge* noote van den heere gouverneur*generaal mag met diamanten bezette horlogiën en dubbele snoeren paarlen, lste soort, dragen en om hebben en kostelijke juweelen; edoch is de ambtenaar ook maar één sport lager dan presi* dent van den justitieraad, dan mag mevrouw slechts mindere soort juweelen, en een dubbel snoer paarlen van matige grootte dragen, te zamen ter waarde van niet meer *) Volledigheidshalve: Titel twee bepaalde wie „groote kipersollen" — pajoengs — mochten gebruiken en wie zich slechts van kleine mochten bedienen. De boete bij overtreding was 50 rijksdaalders. Insulinde. 17 513 dan zesduizend rijksdaalders. Is manlief slechts gewoon koopman of burger, dan mag zijn huisvrouw ook wel paarlen om den hals hebben, maar de gezamenlijke waarde der snoeren zal de 1000 rijksdaalders niet te boven gaan anders 200 rijksdaalders boete. Het spreekt van zelf, dat het opperbestuur zich ook met de japonnen der dames gaat bemoeien. Zijden stof wil de Compagnie wel dulden, maar fluweel is contrabande. Een effen kleed is Christelijk, maar passementen en borduursels zijn alleen voor echtgenooten, dochters en weduwen van de leden der hooge regeering. De vrouw van een Compagnie's dienaar beneden den rang van opperkoopman, die met een japon met passementen of een fluweelen kleed op straat komt, krijgt boete den eersten keer 100, den tweeden keer 300, de derde maal 1000 rijksdaalders. Art. 48. „Zullende de respective bruyds, na het caracter of de qualiteit van den bruydegom, in voegen voorschreven, moeten gejuweelt en gekleed, mitsgaders door de ouders, magen of voogden, dan wel voogdessen, zorge gedragen worden voor het overtreden dezer ordre, op poene van drie honderd rds.; blijvende de kinderen van de hooge regeering hier van g'excuseert en uytgesloten." Titel vijf en zes van het plakkaat handelen van het „op* schikken en 't getal der slaven meydens," voor de dames, en van „slaven of vrije jongens met livry, ook rokken, mitsgaders koussen en schoenen" voor de heeren. Mevrouw de gouverneurgeneraalsche tot en met mevrouw de presi* dente — van den Justitieraad — „zal drie meydens agter haar mogen medenemen, opgeschikt met oirkrabben van een enkele tamelijke diamant, goude hairpen, goude, zilver e en zijde Meetjes, baaytjes van goud of zilver gaas, met goude zoogenaamde karpatten bezet, kettingen van goud of geregene koralen, goude middelbanden, en goude pindings, maar geen paarlen of diamanten, ja zelfs geen ander ge* steente, in het hair gevlochten of gezet, bij wat gelegenheid het ook zij." 514 Opmerking verdient: wie de echtgenoote is van iemand beneden den rang van onderkoopman en met meer dan een slavin achter zich op straat zal durven komen, of haar slavin opsiert met goud of zilver, die verbeurt 200 rijksdaalders boete en de slavin. Gelijk mevrouw haar „meydens", zoo mag mijnheer zijn „jongens" achter zich aan hebben; een gewoon burger mag er één hebben, een oud*gouverneur drie. Hij en de leden der hooge regeering kleeden deze jongens gelijk ze willen, zelfs met strikken op den schouder; maar de mindere amb* tenaren dienen zorg te dragen, dat het bediendenpersoneel slechts rood en blauw lijnwaad, gestreept of ongestreept, aanhebbe, geen „chitse of geschilderde stof." „Van het ondertrouwen en trouwen, van de bruyloften" wordt gesproken in de titels zeven en acht. Wie bij het doen van ondertrouw met wagens naar het stadhuis rijdt, betaalt 25 rijksdaalders voor ieder rijtuig; wie „een tractement of maaltijd onder het geluid van musicale instrumenten" wil geven aan „meer dan 24 menschen," ongerekend de kinde* ren, betaalt 50 rijksdaalders, en als hij „versierde of met kwasten en linten opgeschikte wagens of paarden en Chineesche lantaarns" wil bezigen, betaalt hij 200 rijksdaal* ders. Een lid der hooge regeering mag zijn dochter of zijn bruid „gekroond ter kerke laten gaan" en „praalbogen" stellen, maar ieder ander betaalt zulke weelde met 50 rijks* daalders. Het bruilofthouden zelf moet ook besnoeid. Een „vriendelijke maaltijd onder het gebruik van allerhande soorten van musicale instrumenten" blijft geoorloofd, maar wie geen lid is der Indische regeering en „blaasinstrumen* ten, trompetten, pauken en trommelen" wil hooren, geeft 500 rijksdaalders. Vijf en dertig personen, behalve de kinde* ren, mogen samen zijn, de tafel mag versierd wezen met waskaarsen, met zijden en papieren bloemen; zelfs is 't ge* oorloofd „een verhevene zitplaats voor de bruid en de speel* meisjes te stellen," als men daar 200 rijksdaalders aan belastingen voor over heeft; tegen dezelfde premie mag men 515 ook „eene opgeschikte bruidskooi te pronk stellen," maar de hooge regeering vindt het toch beter, dat allen beneden den rang van „actueel opperkoopman" zulke weelde nalaten, want, zegt art. 64 van het plakkaat, „het opmaken van zulke bruidskooien verslindt menigmaal een goed deel van 'tver* mogen" der trouwlustigen. Er volgen nu nog vier titels*) met twaalf artikelen in het plakkaat van Jacob Mossel, maar het voornaamste zijner bedoelingen is door het boven meegedeelde ons nu wel bekend. Het is wel zeker, dat zijn excellentie verwachting heeft gehad van den maatregel; daar pleit de uitvoerigheid zijner voorschriften voor. Ook valt het moeilijk de gedachte te onderdrukken, dat onze opperlandvoogd, wetende hoe Weinig de Liberale gift van 1650 had opgebracht, en ziende de weelderige levenswijze onder Compagnie's dienaren en de burgerij, gemeesmuild heeft en gezegd: we zullen eens een einde maken aan de brooddronkenheden der hard* geefsche lieden. Voor hem, gouverneur*generaal, geldt geen letter van het plakkaat, dat spreekt. Toch maakt het een vreemden indruk, dat zijne excellentie den 24sten April 1754 en volgende dagen, dat is juist acht maanden vóór de afkondiging van zijn plakkjfaat van 20 December, de bruiloft vierde zijner dochter op een zóó weelderige, zóó schitterende en oogverblindende wijze, dat de Neder* landsche jaarboeken er van gewagen. Slechts dit ééne tot proef: bij het gouvernementshuis had men twee fonteinen gemaakt, die voor de gelegenheid wijn spoten, en de woning was verlicht met 3200 lampions. Het voorbeeld was indruk* wekkender dan het voorschrift. 1) Volledigheidshalve: Titel negen stelt alle „andere vriendelijke maal» tijden" geoorloofd, mits geen „trompetten, pauken en trommelen" daarbij gebruikt worden; titel tien eischt 50 rijksd. voor ieder rijtuig meer dan één bij 't „kinderdoopen": titel elf handelt over de „begraafnissen bij avond" en het aantal rijtuigen daarbij voor hooge en lage ambtenaren geoorloofd; titel twaalf geeft de bepalingen tegen „pracht en praal" voor de „buyten comptoiren." 516 Nog vele malen, tien keeren zeker, is de Indische regee* ring op haar plakkaat van 20 December 1754 teruggekomen; nu eens om kleine wijzigingen aan te brengen, sommige be* palingen te verscherpen of een enkele maal te verzachten, maar de weelde is gebleven. Nog in December 1787, dat is in den naavond der Compagnie, kwam de gouverneur* generaal W. A. Alting met „een matig hoofdgeld" op het houden van slaven voor den dag, hoofdzakelijk op grond, dat „de meeste slaven — in Indië — niet uit noodzakelijkheid, maar uit pracht gehouden worden." Nog zeven jaren en de Compagnie ging failliet, maar de weelde harer burgers, de pracht in Indië, overleefde de „Edele Maatschappij." Uit: Eigen haard 1894. A. W. Stelwagen. 78. DE KOETSWAGEN OF CAROS WEDER IN GEBRUIK GESTELD TE BATAVIA, 1637. „Om onze partuiren of beminde gezellinnen in deze melancholijke climate, alwaar de gezelligheid van hare ouders en bloedvrienden veel tegen haar Ed. gemoed derven moeten. Item, de occupatie van compagniesdienst meer* malen niet toelaat, dat eenige tijdkorting van hare mans tot vernoegen strekken. „Zoo is het dat toegestaan hebben, tot beter contentement van dezelve, en op dat eenige recreatie en verlustinge mogen nemen, als om de onverdraaglijke heete zonneschijn, des donderdags in de stad ter kerken komende, te eviteeren de coetswagen of carosse, die nu eenige jaren gerust heeft, weder in te spannen en ten dienste van de juffrouwen te laten rollen. Hoe UEd. deze onze dispensatie contrarie UEd. bevelen zal gevallen, vernemen te zijner tijd gaarne. Ondertusschen zullen zorg dragen, dat dit geen kwaad noch kostelijk gevolg veroorzaakt. En het zal genoeg wezen — gelijk den generaal 517 Coen eertijds gezegd heeft — dat de reputatie en statie in Batavia alleen gemainteneerd wordt." Het medegedeelde schreef de hooge regeering te Batavia, in haar brief van 9 December 1637, aan heeren bewind* hebberen ter vergadering van de Zeventienen. Maar hiermede werd de deur weder opengezet voor de wel langzame maar zekere toename der weelde en de daaruit geboren wordende wangunst en naijver onder de dienaren der Comp. in de 17de eeuw, die hun toppunt bereikten in het midden der 18de eeuw, toen in 1754 het beruchte plak* kaat „tegen de Pragt en Praal" in de wereld kwam. Nu dacht men alles gewonnen te hebben, maar men had niet op de wangunst en naijver gerekend. Slechts een tiental jaren later — 1764 — „zag' men in het laatst van December drie neven van den gouverneursgeneraal bij de heeren der hooge regeering rondloopen als drie bedelaars, om uit zijn edelheids naam te verzoeken, een gunstig fiat op een nederig supplieq, dat vervolgens door hun in Rade van India werd gepresenteerd, ter erlanging van permissie, om met de reeds door hun op des generaals privé authoriteit gebruikt wor* dende vergulde r ij tuigen, bij continuatie te mogen rijden, en om in opzicht van de kleeding, in zeiver voegen eguaal gesteld te worden met de officieren van Justitie. „Want de lezer gelieve te weten dat de heer generaal, als van voor lange met nijdige oogen aangezien hebbende dat veele der eerste gequalificeerdens, die juist het geluk niet hebben van aan zijn edelheid geparenteerd te wezen, van het een en ander gebruik maakten, in den zin had een besluit van Rade van India te doen nemen, om het Comique Placcaat op de Pragt en Praal, in weerwil van des heeren en meesters disfavorabele verklaring, daar over gedaan bij brief van den 4 October 1756, te renoveren." L. 518 79. VERMAKELIJKHEDEN TE BATAVIA IN VROEGEREN TIJD. Hoeveel goeds het oude Batavia den toenmaligen bewoners ook moge hebben aangeboden, in één opzicht zouden wij, verwende zonen der twintigste eeuw, er ons zeker misplaatst gevoelen, want het genot van openbare vermakelijkheden, waar wij thans zoo moeilijk buiten kun* nen, schijnt voor onze voorgangers hier ter stede meer dan een eeuw lang een verborgenheid te zijn gebleven. De eenige afwisseling, die op dit gebied door de ingezete* nen was weggelegd, waren feestvieringen in de open lucht, waar de geheele gemeente aan deelnam, zooals bijvoorbeeld de jaarlijksche feestviering ter gelegenheid van den gedenk* dag van Jacatra's verovering. Meer dan honderd vijftig jaren lang placht de dag van 30 Mei een dag van dank en vreugde te zijn voor allen, zoo hoog* als laaggeplaatsten, die te Batavia hun verblijf hielden. Dan werden de vlaggen uitgestoken, vaandels geplant op de bolwerken van het kasteel en van de stad en op de buiten* werken, terwijl ook de ter reede liggende schepen de vlag in top heschen. Dan hadden in de stad optochten plaats, werden gast* malen aangericht, illuminatiën ontstoken, en het was in één woord feest, niet alleen voor de Europeesche bewoners van Batavia, maar voor alle ingezetenen, Javanen, Balineezen, Makassaren, Amboneezen en andere vreemde Oosterlingen: ja. zelfs de slaven deelden in de vreugde van den dag op een wijze, die meermalen tot ,.stoutheijd en baldadigheid" over* sloeg *). ' 1 1W *) Mr. .T. A. van der Chijs, De Nederlanders te Jacatra; Amsterdam 1860: bi. 258/264; — P. A. Leupe. Jacatra, 30 Mei 1619—Batavia, 30 Mei 1869; Biidragen, Tijdschrift voor Land» en Volkenkunde van Neder» JandscMnrHë. 3de volgreeks; UT, bi. 534 — A. Bogaerts. Historische reizen door de Oostersche deelen van Asia; Amsterdam, 1711, bl. 180. 519 In gelijken geest werd ook nu en dan bij andere, heuglijke gebeurtenissen door de Bataviasche gemeente feestgevierd. Zoo o.a. in de eerste dagen van Januari 1683, op het bekend worden van den val van Bantams sultan Ageng. Zulk een groote victorie meende men „met groote blijdschap zeer heerlijk" te moeten gedenken, door tegen den zesden van genoemde maand een dank* en bededag uit te schrijven. En in den avond van dien dag „zag men op alle straten en grach* ten pektonnen branden; voor alle huizen stonden ontelbaar veel ontstoken lichten en vreugdevuren; voor het stadhuis zag men verscheiden zeer zonderling slag van Chineesche vuurwerken, op hooge masten en boomen gezet, welke tot groot vermaak der toeschouwers los gingen." Middelerwijl werden de hooge dienaren der Compagnie en veel „aanzienlijke vrouwspersonen" door den hoog edelen heer gouverneur*generaal „heerlijk getracteerd", na afloop waarvan „hij met zijn gansche gevolg de halve nacht door de straten op en nederging"; en op dezen tocht ontbrak het den wandelaars niet aan de noodige versterkingen van den inwen* digen mensch, want „in de woningen der voornaamste inge* zetenen vond men de tafelen gedekt, voorzien met de koste* lijkste en delicaatste spijzen. Ieder, die maar van eenig aanzien was, mocht daar toetasten en nemen 't geen hem geliefde. De beste Rijnsche en andere wijnen kwamen te voorschijn, 't Ontbrak op generlei wijs aan lieflijke muziek...." Over het gemis van uitspanningen, die de geheele bevolking op de been brachten, hadden Batavia's ingezetenen dus niet te klagen: meermalen zelfs strekte de begrafenis van opper* landvoogden of andere hooggeplaatste personen tot een den minderen man zeer welkome gelegenheid, om zich eenige ont* spanning van zijn dagelijksch werk te gunnen, terwijl diezelfde plechtigheid den hoogeren standen aanleiding gaf tot gezellig samenzijn aan het „collation *) van eeten en drinken", waarop *) Sober avondmaal in vastentijd. 520 zij, die aan de uitvaart een werkzaam aandeel namen „naar het gebruik dezes lands" ten sterfhuize plachten onthaald te worden *) Voor het overige bepaalde zich het gezellig verkeer onder de ingezetenen van Batavia tot bijeenkomsten in meer beperkten kring, waar men den tijd met vroolijk gespeel wist te verdrijven. Menig gezin kon bogen op het bezit van een volledig stel muzikanten, slavenjongens en slavenmeisjes, die fluit, harp en cither bespeelden, en zich in de ruime binnenkameren deden hooren ter bege* leiding van de paren, die in den dans hun uitspanning zochten. Geliefkoosd vooral was het vermaak, om des avonds bij lichte maan in de stadsgrachten te gaan spelevaren. „Gelijk men hier", schrijft o.a. Valentijn, „tegen den avond een onge* meen vermaak, en een groote verkwikking bij het zitten en wandelen in de lichte maan heeft, alzoo is het een van de grootste uitspanningen hier, dat men tegen negen, tien en elf uur, en dan bij hoog water, eenige vaartuigen met allerlei speeltuigen en vooral blaastuigen en musicijns heeft, die zeer stil door de grachten komen aanscheppen, en een ongemeen fraai muziek — dat een heerlijke weergalm tegen de huizen geeft, en waarbij zich ook wel stemmen voegen — aanrich* ten, werdende van een ander vaartuig met jong gezelschap kort er achter gevolgd. Ik heb wel halve nachten daarnaar, zonder verzadigd te kunnen worden, liggen luisteren en heb zoo volmaakte con* serten, die van enkele slaven op de handviool, viool di gamba, harp, cither, of guitare, en wat dies meer, meesterlijk uit* gevoerd werden, dan gehoord, dat zij van geen consert in het vaderland verbeterd worden." Het orembaaien, een uitspanning waarvan natuurlijk de geheele gemeente genieten kon, en die tot omstreeks het *) Valentijn IV, 315. 17* 521 midden der achttiende eeuw in zwang bleef O, bracht ook Jan de Marre niet weinig in verrukking. „Maar", dus rijmelde die „brave letterheld" in het vierde boek van zijn „loflijk kunstwerk" er lustig op toe: „Maar hij, die 't liever lust, in 't koelst der avondlucht, Of als de bruine nacht van 's hemels blauwe bogen, Groot Java's kust belonkt met duizend flonkrende oogen, Of 't licht der maan vertoont in zijn bekoorlijkheen, 't Gewoel te ontwijken van het dartelend gemeen; Kan hier omtrent dit oord in eenzaamheid vertrekken, Om stiller vreugde bij den Batavier te ontdekken. Waar in 't verkoelend licht de stad op 't heerlijkst maalt, De luchtige Orembaais door al de grachten zwemmen, Den burger juichen bij den orgelklank der stemmen. Gepaard aan 't snaargeluid, de blijdschap in haar kracht, En gansch Batavia te water in zijn pracht: De vreemdeling, die dus zich zelf licht kan vergeten, Heeft, eer hij 't denkt, den nacht bij dit vermaak gesleten." Men vorme zich intusschen van de kunstwaarde dier muzikale uitvoeringen geen te hoogen dunk. Mr. N. P. van der Berg. 'VBH» Het tooneel te Betavia in vroegeren tijd. 80. OVER DE OUDERE GOUVERNEURS*GENERAAL VAN NEDERLANDSCH OOSTMNDIE. Het bericht der benoeming van mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum tot gouverneur*generaal van Nederlandsch* l) Stavorius, die Batavia van 1768 tot 1771 herhaaldelijk bezocht, teekent in zijn reisverhaal aan, dat „het varen door de stadsgrachten met kleine schuitjes, waarin zich geheele gezelschappen bevonden, met muzikanten voorzien," toen weinig meer plaats vond. Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop naar Batavia, Bantam, Bengalen, enz. Leiden 1793; I, 266. 522 Indië deed mij de naamlijst zijner voorgangers opslaan. Getroffen werd ik door de bonte staalkaart van rangen en standen, waaruit de zes en zestig landvoogden zijn voortge* komen. Met de voormalige landvoogden baron Van Imhoff 1743—'50, mr. baron Van der Capellen, 1816—1826, graaf Van Hogendorp, a. i. 1840—1841, mr. baron Sloet van de Beele, 1861—'66 en jonkheer Van der Wijck, 1893—'99 ver* tegenwoordigt de tegenwoordige gouverneur*generaal den Nederlandschen adel. Baron De Koek, 1826—'30 en graaf Van den Bosch, 1830—'33, mogen hierbij niet gerekend wor* den. De eerste was een bankierszoon en de laatste die van een dorpsgeneesheer; beiden werden eerst na hun aftreden tot den adelstand verheven. We tellen dertien gouverneurs*generaal, die een rechts* leerde opleiding hadden genoten, één dichter «geleerde: dr. LaurensReael — 1616 — en één medicinal doctor: dr. Van Grasveld, 1805. Verder verscheidene zoons uit regenten* en koopmansfamilies en enkelen, die een rang in den militairen stand bekleedden. Tusschen al die Jrooggeborenen, geleerden, patriciërs en officieren treffen we meer dan een dozijn namen aan van mannen uit zeer nederige kringen, zelfs van den klompenadel, zooals de galgenhumor der 17de eeuw de laag* ste volksklasse betitelde. Het begint al met Jan Pietersz. Coen, 1619, den grootsten man uit onze koloniale geschiedenis. Hij ving zijn loopbaan aan als veertienjarig klerkje op een Hollandsch koopmans* kantoor te Rome. Van Diemen, 1636, werd boekhouder* generaal bij trommelslag, in een tijd, zooals Valentijn zegt, „waarin men verlegen wierd om een algemeen boekhouder, en raakte hieromtrent zoo in het nauw, dat men zich genood* zaakt vond met de trom te laten rond slaan, om te zien, of er iemand onder de soldaten of onder de andere borsten was, die zijn dienst daartoe wilde aanbieden". Cornelis van der Lijn — 1645 —, Rijklof van Goens — 1678 —, Cornelis Speelman — 1681—, Christoffel van Swoll — 1713 —, Mathijs de Haan — 1725, — zij allen kwamen uit 523 als assistent of suppoost van de penne, d. i. als gewoon schrijver. Johannes Camphuis — 1684 — een zilversmidsleerling, kon het niet langer harden op den driepoot. Hij zei den meester*zilversmid en diens werkplaats vaarwel en trok op bonavontuur naar den Grooten Oost. Abraham Patras 1735, zoon van een notaris uit Grenoble, na de herroeping van het edict van Nantes met zijn ouders uit Frankrijk gevlucht, trok als soldaat naar Java. Nog minder was het gesteld met Johannes Thedens —, 1741. Hij, die geen vader kon aanwijzen, kwam als verschop* peling uit zijn Duitsch geboorteland en liet zich, door den nood gedreven, als koloniaal ronselen. - Petrus van der Parra — 1761 —, trad als soldaat*schrijver in dienst der Compagnie. Jacob Mossel — 1750 —, voer op zestienjarigen leeftijd als jongmatroos van Tessel naar Batavia. Jeremias van Riemsdijk — 1775 -, hoewel hij een predi* kantszoon was, zette als sergeant voet aan wal op Java. Reinier de Klerk — 1777 —, deed twee reizen als matroos naar Indië en kwam als derdewaak op een gage van een stuiver daags te Batavia aan. Johannes Silberg — 1801 —, werd als constabelsmaat op goed geluk naar Indie gestuurd. Albertus Wiese — 1805 —, een Bremer van geboorte, kwam op zijn dertiende jaar als hooplooper of scheepsjon* gen in het land, waar hij later als gouverneur*generaal heer* schen zou. De beide Engelsche gouverneurs uit het Britsche tusschen* bestuur van 1811—1816, Thomas Stamford Raffles en John Fendall waren eveneens self*made men. Raffles, een bewinds* man van den eersten rang, thans nog met eere genoemd als auteur van zijn The History of Java, begon als buitengewoon schrijver aan het Oost*Indische Huis te Londen. John Fendall was als simpel schrijver naar Britsch* Indië gekomen. 524 Van Pahud — 1856 —, wordt verteld, dat hij met een kame* raad examen deed voor onderwijzer. De kameraad slaagde. Pahud werd afgewezen en ging als ambtenaar 4de klasse naar Indië. Later als oud*gouverneur*generaal in het vader* land teruggekeerd, kwam hij op de Witte en vond er zijn oud*studiemakker terug als.... kellner. Zoo is het leven! Zal iemand in dit leven slagen, dan is het niet noodig, dat hij geboren wordt met een zak vol gouden tientjes op den rug, of met een adellijk visitekaartje in den mond, maar dan moet hij van goeden aanleg zijn, de fortuin op het juiste oogenblik, dat zij in haar rondedans voorbij hem zwiert, bij het kleed weten te grijpen en boven alles moeten de om* standigheden hem gunstig zijn. Menig gouverneur*generaal zou, in het vaderland gebleven, un homme perdu ge* worden zijn. Hoe konden de ongeletterden en zij, die van nederige geboorte waren, het in Indië tot zulk een hoogen staat brengen? Doordat men daar niet noodig had menschen met een hoofd vol schoolsche kennis, of wandelende encyclope* dieën, maar mannen van de daad en van het woord; lieden met een gezond verstand, een helder oordeel, een vlug begrip en een koenen durf. Voor zulke personen is heden ten dage dage nog plaats in Indië, zelfs in de hoogere rangen, al gaat thans de weg bergopwaarts door allerlei enge examen* poortjes. Toch hebben niet alle landgenooten uit den ouden tijd hun hooge plaats uitsluitend aan eigen verdiensten te danken ge* had. Wanneer men hun geslachtslijsten aandachtig raad* pleegt, zal men door de lange rij der gouverneurs*generaal tot aan de 19de eeuw een draad van bloed* en huwelijksver* wantschap zien loopen, die hier en daar wel schuil gaat, doch welke een enkelen keer zelfs drie opvolgers verbindt. Van Outshoorn, Van Hoorn en Van Riebeeck worden hier bedoeld. Van Hoorn was door zijn eerste huwelijk schoon* zoon van zijn voorganger en door zijn tweede huwelijk dito van zijn opvolger; doch Van Riebeeck bekleedde toen al de 525 hooge positie van Eersten Raad en directeursgeneraal van Nederlandschïlndië. De diensttijd der gouverneurssgeneraal loopt zeer uiteen. Er zijn er vijf met 10 en meer dienstjaren. Maetsuyker slaat het record met 25 jaar 1653—78. Hij overleed in functie op eenenzeventigsjarigen leeftijd. Het kortst bestuurde Janssens, 1811, die vier maanden, nadat hij Daendels opvolgde, na dappere verdediging de kolonie bij capitulatie aan de Engels schen overgaf en als krijgsgevangene van Batavia naar Engeland werd gevoerd. Daendels voorganger, dr. Van Grasveld, is nimmer in functie getreden. In 1806 vertrok hij over NewsYork naar Indië, doch terwijl hij nog in Amerika vertoefde, bereikte hem zijn terugroeping naar Holland. Een pensioen van ƒ6000.— 'sjaars als oudsbenoemd gouverneursgeneraal, hem in 1814 verleend, bracht hem over de teleurstelling heen. Ongelukigjfer was mr. Bruce er aan toe. Hij overleed in 1850 te Nieuwe^iep aan boord van het oorlogsschip, dat hem als gouverneursgeneraal naar Batavia zou overvoeren. Jan Pietersz. Coen is de eenige, die twee maal als landvoogd Indië bestuurde. Volgens de tegenwoordige bepalingen moet de gouverneurs generaal Nederlander zijn. Tijdens de Oostslndische Coms pagnie werd niet altijd daarop gelet. Vier vreemdelingen zaten er op den hoogen bestuurszetel: Carpentier, een Zuids Nederlander, Patras, een Franschman en Thedens en Wiese, beiden Duitschers, Rijklof van Goens en baron Van Imhoff waren Nederlanders, al zijn ze in Duitschland geboren. Hun ouders waren Nederlanders, en Rees en Leer, hun geboorte* plaatsen, waren Staatsche steden. Raffles en Fendall, de Engelsche gouverneurs, tijdens het Britsche tusschenbestuur over onze koloniën, tellen natuurlijk niet mee. Opmerkelijk, dat wel negen van de gouverneurssgéneraal van Amsterdam geboortig waren. 526 Buitenzorg is niet altijd de residentie der landvoogden geweest. De Heeren XVII gelastten in 1613, dat de gouver* neur*generaal zijn „stoel" moest houden op Amboina, het eerste land door de Compagnie in Oost*Indië veroverd. Behalve op dat eiland resideerden de eerste drie gouver* neurs*generaal ook op Ternate, in de vesting Oranje, waar de hoofdzetel der Indische regeering was. Coen vestigde „het Generaal rendez*vous van de Com* pagnie" te Batavia en sedert dien tijd is die stad de zetel der hooge Indische regeering gebleven. Op het kasteel aldaar hield de gouverneur*generaal zijn verblijf. Sedert baron Van Imhoff houdt de landvoogd zich meest op in zijn paleis te Buitenzorg. Het hotel van den gouverneur*generaal is in een der wijken van Weltevreden, hetgeen echter slechts tot zijn tijdelijk verblijf dient, wan* neer hij zich voor audiënties, festiviteiten of plechtigheden naar Batavia begeeft. Den eersten gouverneur*generaal was een maandelijksch traktement toegekend van ƒ 600—ƒ 800. Toen Coen voor de tweede maal benoemd werd, bedong hij een maandgeld van ƒ 1200 en dat is onder het bestuur der Compagnie zoo ge* bleven. Dit, voor hun staat, gering inkomen, werd echter eenige malen verdubbeld door allerlei wisselende emolu* menten, zoodat de toewan basar volstrekt geen krimp had, maar in den regel met een gevulden buidel den dienst der Compagnie verliet. Na de herstelling van het Nederlandsch gezag in Indië werd het tractement van den gouverneur*generaal op ƒ 200.000 's jaars bepaald. Met baron Sloet van de Beele werd het jaarlijks inkomen teruggebracht tot ƒ 150.000. In 1888 werd dit nog lager, toen het tegenwoordige tractement op ƒ132.000 werd vastgesteld plus het gebruik van het ge* meubeld paleis te Buitenzorg en het hotel te Batavia. Wel voeren nog de gouverneurs*generaal een hoogen staat, doch zoo vorstelijk als die was tijdens de Compagnie, is hij niet meer. Wat Valentijn ons daarvan vertelt is haast niet 527 om te gelooven, doch zijn mededeeling vindt haar bevesti* ging o.a. in de plakaten tegen de Pragt en Praal van het jaar 1754 en in een nota uit den tijd van den gouverneur*generaal Van Riemsdijk. Valentijn dan vertelt van den gouverneur*generaal: „Hij heeft een lijfwacht van twaalf hellebardiers, die de fraaiste en snedigste jongmans zijn, die men onder de soldaten vin* den kan. Deze dragen een geel wambuis met zilvere knoopen; dog 't zelve staat altijd half open. Daar beneven hebben zij een zeer wijde roodscharlake broek met een bos lange zijde linten aan wederzijden en met drie passementen van 2V2 vinger breed. Ook hebben zij een draagband van grauw leder, en een degen met een zilver gevest haak en gesp, op de zijde, en dragen neteldoeke dassen. Zij hebben — als zij uitgaan — een fraaien hoed op 't hoofd, paarlverwige of andere zijde koussen, en nieuwe nette schoenen aan. Ik heb 'er onder gezien, die goude knoopen aan hun kamisooltjens, groote goude gespen in de schoenen, en koussebanden met diamente gespen, aanhadden." „Als zijn Edelheid in de rouw is, dragen zij zwarte sjerpen over de schouders, en een dunne rouwband op den graauwen hoed." „Behalve deze 12, zijn er ook twee trompetters, en een Koetsier, die eveneens als de andere hellebaardiers, gekleed zijn. Dit is haar oude dragt, waar de heer Van Riebeek hen nu nog lange roode scharlakense rokken, en, als zij uitrijden, ook zulke mantels gegeven heeft, dat zeer deftig staat, en die zij, als hij mede ter begraafenis, of elders gaat, of als zij de parade bijwonen, dragen. Zij zijn met geel gevoerd, en met gouden lissen en boordzels op de knoopsgaten uitge* monsterd". „Als zijn edelheid uitrijd, of na zijn thuin gaat — dat ge* meenlijk 's Woensdags of Zaturdags geschied — rijden er twee trompetters, en ook wel een, voor zijn koets, en dan volgen er nog zes andere hellebaardiers, vier voor, en twee agter de koets, en dan nog een troep van 50 of 60 gewapende 528 mannen te paard, agter dezelve, met een vaandrig en sergeant". „Zijne gemalin, uitrijdende, werd van twee hellebaardiers te paard, en van een corporaal en twaalf man gevolgd". Van den stoet der inlandsche, zoo mannelijke als vrouwe* lijke bedienden, zwijgt Valentijn. Dat die aanzienlijk was en aan den grooten heer heel wat zal gekost hebben, blijkt uit het straks genoemde plakaat tegen „de Pragt en Praal", waarin gezegd wordt, dat de vrouwen en weduwen der hooge Indiase regeering „drie meydens agter haar mogen mede neemen, opgeschikt met oirkrabben, van een enkelde tame* lijke diamant, goude hairpen, goude, zilvere en zijde kleetjes, baaytjes van goud* of zilvergaas, met goude zogenaamde karpatten bezet, kettingen van goud of geregene kralen, goude middelbanden en goude pindings, maar geen paarlen of diamanten, en zelfs geen ander gesteente, in het hair ge* vlogten of gezet, het zij bij wat gelegenheyt het ook zij". Als die „meydens" er zoo uitgezien hebben, hoe zal dan „mevrouw generaalse" wel getoilletteerd zijn geweest? Zij liet zich vervoeren behalve in een „carosse coupé dan wel zoo genaamde glaze koets" of voor kleinere uitstapjes in een „draagstoel met glaze of zoogenaamde chaise a porter", of in een draagstoel en orimonts met goud of zilver". Dat het met de Europeesche bedienden van den gouver* neur*generaal kon gaan als met hun heer zelf, n.1. dat zij van niet tot iet konden geraken, vertelt Valentijn heel snaaks: „zeer wonderlijk kwam 't mij hier — n.1. op een diner bij den g.*g. Camphuijs — ook te voren, dat de kok, die de spijs bij zijn edelheid op tafel ordonneerde, niet alleen in 't zwart fluweel gekleed was, maar, zoo ik daarna zag, ook koets en paarden, en een prachtigen staat hield, hoewel ik er nader* hand sprak, die hem ettelijke jaren tevoren met taartjes, die een slaaf droeg, langs de straat hadden zien loopen, waaruit dan bleek, dat hij het uit den grond opgehaald en zich in dit zijn ambt wel benaarstigd had." De lezer zal bemerkt hebben, dat de titel van den gouver* 529 neur*generaal oudtijds niet was „excellentie" maar „zijn edelheid" of voluit „zijn edelheid de hoog edele heer". Toen Mossel in 1754 tot generaal der infanterie was benoemd, verkreeg hij den titel excellentie. Eerst met Daendels ver* wierven de landvoogden voor goed den tegenwoordigen titel. Een ambtskostuum van den gouverneur*generaal is voor het eerst in 1802 voorgeschreven: een donkerblauwe rok met goudborduursel afgezet, voorts een rood kamisool en broek, en een driekanten hoed of steek met een liggende witte pluim.' Tegenwoordig verschilt het costuum van den gouverneur* generaal niet veel van dat onzer ministers. De Europeanen in Indië hadden de kleederdracht van het vaderland behouden, alleen met dien verstande, dat al wie niet tot de hooge Indische regeering behoorde, twee, drie graden boven hun stand gekleed gingen. De gouverneur* generaal droeg dan ook niet anders dan de deftige, kleurige, doch smaakvolle kleeding der Hollandsche regenten. Het meergenoemde plakaat van 1754 bepaalde b.v.: „Met goud of zilver geborduurde, gegaloneerde, dan wel diergelijke met almasser belegde klederen, namentlijk rok, camizool en broek, zal door niemand dan door de hooge regering en den president van den raad van justitie gedragen mogen wor* den, op poene van vijfhonderd rijksdaalders boete." De hooge Compagniesdienaar zal het wel eens benauwd gehad hebben in die oud*Hollandsche zware kleeding, die allerminst voor de tropen bestemd was, vooral als hij daarbij nog een krulpruik droeg, zooals we verscheidenen dier heeren zien afgebeeld. Merkwaardig genoeg konden de landvoog* den goed tegen deze onhygiënische kleeding, althans op de geschilderde portretten in het Rijksmuseum zien de meesten er welgedaan uit, zooals men zulken van onze bolronde oud* Hollanders niet anders mag verwachten. Uit: Vragen van den dag, XXXI, 12. J. W. de Jongh. 530 81. RUMPHIUS, DE BLINDE ZIENER. Op 15 Juni 1902 was het juist 200 jaren geleden, dat George Everhard Rumphius, de groote onderzoeker die den grond* slag legde voor de wetenschappelijke kennis van onze Oost* Indische bezittingen, te Amboina overleed. De juiste datum en zelfs de geboorteplaats van Rumphius staan niet vast. Wel echter is met zekerheid bekend dat zijn vader zich later vestigde als Baumeister te Hanau en dat de jonge Rumph aldaar het gymnasium bezocht. Te Hanau bleef hij tot zijn 18de jaar in een protestantsche omgeving, te mid* den van Nederlanders die er een toevluchtsoord hadden gevonden. Zijn groote lust, om de wereld te zien, deed hem gehoor geven aan de schoonschijnende aanbieding van graaf Ludwig von Solms*Greifenstein — Braunfels — om dienst te nemen voor de republiek Venetië. Deze vorst was echter een geheim werfofficier voor de West*Indische Compagnie; hij ronselde geen soldaten voor Italië, maar met bestemming voor het „wilde Brasiel." Met andere bedrogenen werd Jeuri* aen Rumph, zooals hij toen nog heette, onder voorwendsel dat de reis naar de Adriatische zee over Nederland ging, naar Texel gevoerd en daar ingescheept naar Pernambuco. Maar De swarte raef zou Brazilië niet bereiken; het schip werd door de Portugeezen genomen' en de jonge Rumphius werd naar Portugal gebracht, waar hij twee jaren, van 1647 tot '49, bleef. Over dien tijd is weinig bekend, maar wel werd zijn verbeelding geboeid door hetgeen hij er vernam over de wonderen van het verre Oosten en zelfs in het bijzonder over de Moluccos. De behandeling, die hij had ondergaan, vergat hij niet, getuige een lang gedicht, in gymnasiasten* Latijn, waarin hij aan zijn verontwaardiging over den vorste* lijken ronselaar lucht gaf. In het ouderlijk huis te Hanau teruggekeerd, bleek de lust tot reizen en wetenschappelijk onderzoek hem alras te sterk, en zoo ging hij in den bescheiden rang van adelborst in 1652 in dienst bij de Nederl. O. I. Compagnie ter kamer van 531 Amsterdam. In de laatste dagen van Juni 1653 kwam hij op het jacht Muyden te Batavia en vertrok al spoedig naar Ambon, waarschijnlijk met de vloot van den gouverneur De Vlamingh van Outshoorn. In 1653 werd hij daar tot vaandrig bevorderd en aangesteld tot fabrycknngenieur. Maar Rum* phius bleek „tot de militaire chargie niet wel gehumeurt" en daarom werd hij twee jaar later met den rang van onder* koopman overgeplaatst bij het civiel bestuur, als hoofd van Larike op het schiereiland Hitoe. Zijn chef was van oordeel, dat hij in deze waardigheid „de E. Compagnie ongelyck beter dienst sou cunnen presteren," omdat hij was „een man van nuchteren bequaemheyt, die sich heel wel na de humeuren der Amboinezen weet te schicken, het Arabisch schrift lezende en schryvende, daerenboven geleert in allerley slach van wiskunsten." Op Larike is hij getrouwd met een meisje van Ambon en hij voldeed er zoo goed, dat hij in 1662 defini* tief werd benoemd tot koopman en opperhoofd over de geheele kust van Hitoe. Daar sleet hij gelukkige dagen en bemoeide hij zich voortdurend met zijn lievelingsstudiën, waartoe de bezigheden van zijn ambt hem voldoenden tijd lieten. In den eersten tijd schijnt Rumphius vooral bekend te zijn geworden door zijn bedrevenheid in de wiskunstige vakken, die hij van zijn vader had geleerd. Zoo bracht hij her* haaldelijk rapporten uit over' bouwkundige werken, waarbij een verslag over de versterkingen van het kasteel Victoria op Ambon. Maar het onderzoeken en beschrijven van planten en dieren bleef hem hoofdzaak, en moeizaam verzamelde hij de stof voor een groot werk in het Latijn. Op het afgelegen Amboina waren boeken en instrumenten niet te krijgen en de ijverige man wendde zich daarom tot de bewindhebbers in een brief, die vooral treffend is door groote bescheidenheid. Het verzoek werd ingewilligd, onder den steun van Maet* suyker, die reeds meermalen blijken gaf van wetenschappe* lijken zin. Wel deden Heeren Zeventienen zulks met groote deftigheid en nederbuigendheid, maar 't was niet kwaad bedoeld. Inderdaad strekt het de O. I. Compagnie tot eer, 532 dat zij toen en later de buitengewone bekwaamheden van Rumphius heeft begrepen en hem, op somtijds ruwe of platte, maar steeds welgemeende wijze, is tegemoet gekomen. Als koopman op Hitoe bleef Rumphius tien jaren en het was daar dat hij zich de groote kennis van de Indische natuur verwierf, die hem in later tijd een licht zou zijn in den langen nacht zijns levens. In den aanvang van 1670 maakte hij zich gereed in het belang zijner studiën naar Batavia scheep te gaan, toen hij getroffen werd door de groote ramp. Hij zelf beschrijft dit in de voorrede van zijn Amboinsch kruidboek: ,,'t Heeft God belieft — gelyk ik my verzeker na syn wysen raadt, en tot myn zaligheyt dienende — my met een droevig toeval aan myn gesigt te besoeken; juyst in dit jaar wanneer ik Amboina meende te verlaten, en voor 't laatste, misschien al te haastig en onvoorsigtig, alle stranden en heuvelen door* kroop, geen ongemak nog sonne*brand, die dog in dese ge* westen zeer vinnig is, agtende, om een volkomen kennis der resterende kruiden te bekomen. Door dit wandelen in de hitte der sonne wierd myn gesigt zoodanig getroffen met een Suffusio of Cataracta Nigra, dat ik in drie maanden 't zelve genoegzaam verloor." Rumphius was volslagen blind geworden door de zwarte staar, een aandoening die men tegenwoordig met glaucoma simplex aanduidt. Onder deze omstandigheden kon hij zijn ambt niet langer blijven vervullen. Dit werd hem op weinig kiesche manier door den gouverneur te verstaan gegeven, maar gelukkig was een verzoek aan „gouverneursgeneraal en rade" voldoende, om zulks te herstellen. Op voorspraak van den veelvermogenden Maetsuyker liet de Compagnie hem rang en tractement behouden, op grond van „syne lang* duyrige, goede en onopspraeckelyke dienste", en benoemde hem tot een ambt te Ambon, waarbij hij verschillende func* ties vervulde als magistraatspersoon. Tot op hoogen leeftijd heeft hij tal van rapporten en adviezen gegeven, waarbij 533 een over den Ambonschen landbouw. Daarbij hield hij zich onverpoosd bezig met allerlei studie, zoowel voor historie als voor de kennis van flora en fauna. Bij zijn woning legde hij een tuin van zeldzame Ambonsche planten aan, het eerste voorbeeld van een geregelden hortus. Hoezeer hij daarmede zijn tijd vooruit was, kan reeds blijken uit het feit, dat een uitnemend practisch geleerde, dr. M. Greshoff een werk over Nuttige planten van Nederlandschlndië samenstelde waarin geheel volgens de door Rumphius gevolgde methode, bijzonderheden worden gegeven over den bouw, de bestands deelen en het gebruik van die gewassen, welke voor de Indische maatschappij van belang worden gerekend. Daarbij voerde Rumphius een uitgebreide correspondentie met vele geleerde tijdgenooten, voornamelijk in Nederland en in Duitschland, en werden hem uit alle deelen der toen bekende wereld merkwaardigheden tot onderzoek toegezonden. Zooveel bedrijvigheid kwam hem te stade, als een middel, om te ontkomen aan een dreigende melancholie in zijn blinds heid, en aan nieuw verdriet. Want nogmaals trof hem een groot verlies. In Februari 1674 werd Ambon geteisterd door een geweldige aardbeving en onder de talrijke slachtoffers behoorden ook de vrouw en de jongste dochter van Rum* phius, die onder den muur van een invallend huis werden bedolven. „Rumphius was eve te voren voorbij 't selve huys voor een avondwandeling gegaen en noch door syn vrouw en dochter aangeroepen, doch had zulks geweygerd; waeraan de schickinge Godes tot zijn behoud klaer gebleecken is, want zoo hij geseten ware, zoude ongetwijfeld, mits zijn blindheid, geen ontkomen voor hem geweest hebben. Ers barmelijck was het, dien man bij deze zijne lijeken te zien zitten, alsmede aan te hooren zijne weeklacht, beyde op dit toeval ende zijne blindheid gepast." De herinnering aan Rumphius' trouwe gade is bewaard in den soortnaam Susannae eener schoone orchidee. Ook voor deze verliezen zocht Rumphius troost in nieuwen arbeid. Wel had hij verschillende administratieve 534 bemoeiingen, maar zijn veelzijdige studiën waren thans be* slist het hoofddoel van zijn levenstaak geworden. Achter* eenvolgens voltooide hij een belangrijk geschiedkundig werk: De historie van Amboina sedert de eerste possessie door E. Compagnie tot 1664; en een topographisch*historischen arbeid: De Ambonsche landbeschrijvingen. Bovendien werkte hij onvermoeid aan zijn voornaamste botanische werk, Het Amboinse kruidboek. Reeds waren daarvoor de platen ge* reed, toen bij een grooten brand te Ambon in 1687 het grootste deel zijner geschriften werd vernield. Gelukkig bleven de elders bewaarde afschriften behouden en konden de platen weder opnieuw worden geteekend. Aldus ging in 1692 het eerste gedeelte van het Kruidboek naar het vader* land op weg, doch verongelukte met het schip Waterland, dat door de Franschen in den grond werd geboord! Zoo hield het noodlot niet op, dezen geleerde nieuwe slagen toe te brengen, maar ook thans werd een onherstelbaar verlies afgewend door de gelukkige omstandigheid, dat de oud*gou* verneur*generaal Camphuys het handschrift nog had laten copieeren. Het mag hier andermaal worden vermeld, dat de regeering zich ten deze van haar gunstige zijde heeft leeren kennen. Daartoe aangespoord door den edelen Johannes Camphuys, zelf ijverig verzamelaar van zeldzaamheden op natuurhistorisch gebied, verschafte de Compagnie haar ge* leerden dienaar niet alleen boeken en andere hulpmiddelen, maar zond hem zelfs helpers bij zijn reusachtigen arbeid. Zoo vond hij medewerking bij den klerk Sipman, een Duit* scher, die het later tot gouverneur van Makasser zou bren* gen, bij den teekenaar Van Eyck, een gewezen scheepsjongen, en in het bijzonder ook bij zijn zoon Paulus Augustus, die althans een deel van 's vaders wetenschappelijken zin had geërfd. Ook hij was dienaar der Compagnie en als onder* koopman te Larike gevestigd. Toen in 1697 het groote Kruidboek eindelijk compleet in Nederland was ontvangen, overlegden de bewindhebbers hoe zij den ouden dienaar der Compagnie konden eeren en 535 verheugen, en zij vonden daartoe een gepast middel, door zijn zoon tot den rang van „koopman" te verheffen. Paulus Augustus heeft ook in later tijd vader trouw ter zijde ge* staan, als schrijver en teekenaar. Onder zijns vaders leiding had hij geleerd op werkelijk uitmuntende wijze de teekenstift te hanteeren, getuige het fraaie portret van zijn vader op 68* jarigen leeftijd, voorkomende in de Amboinse rariteytkamer. Op deze beeltenis zien we den edelen man te midden zijner natuurschatten. De tastzin heeft den verloren gezichtszin vervangen en met zijn vingertoppen onderscheidt hij de aderen en het beloop van stengels en bladen. Op zijn hoogen leeftijd heeft Rumphius herhaaldelijk be* wijzen ontvangen van waardeering voor zijn groote kunde en zijn werkzaamheid, van geleerden en van grooten der aarde. Met vreugde gaf hij gehoor aan het vereerend ver* langen van den groothertog van Toscane, Gosimo de Medici, en liet zijn schoonste schelpen en steenen uitzoeken tot een geschenk aan dien vorst. Hooger nog stond de waardeering van een wetenschappelijke instelling als de Academia naturae curiosorum te Weenen, die hem onder haar leden opnam met den vereerenden titel Plinius Indicus — de Indische Pliniflrus —, een bijnaam die zelfs aan de bewindhebbers ontzag afdwong. Toch was van zijn geschriften toen nog slechts zeer weinig in druk gebracht. Op 15 Juni 1702 is Rumphius te Ambon ontslapen in den gezegenden leeftijd van 75 jaren. Zijn graf schijnt in ver* getelheid geraakt te zijn. Eerst in 1824 heeft de gouverneur* generaal baron Van der Capellen, die op zijn groote reis ook Ambon bezocht, ter plaatse waar eenmaal zijn tuin was gelegen, een eenvoudig gedenkteeken doen oprichten. De naam van Rumphius leeft nog voort in de herinnering der inlandsche bevolking, door de verbetering die hij aan* bracht in de sagoe*bereiding en voorts in enkele plaatselijke benamingen. Zooals uit het bovenstaande reeds kan gebleken zijn, is een meer algemeene waardeering eerst na Rumphius' dood 536 tot stand gekomen; toen zijn voornaamste geschriften in druk waren verschenen. Het belangrijkste plantkundige werk blijft Het Amboinsch kruidboek of Herbarium Amboinense, dat oorspronkelijk in de taal der geleerden geschreven, eerst in 1741 en volgende jaren in druk verscheen onder leiding van den Amsterdamschen hoogleeraar Johannis Burman. In zes folianten, versierd met bijna 700 platen, behandelt de schrijver duizenden planten van Watenlndië, aldus zich voor* treffelijk aansluitend bij dat andere standaardwerk over de Indische botanie, te weten den Hortus Malabaricus door Van Rheede van Drakestein. Rumphius zelf had een helder oordeel over de beteekenis van dezen, zijn voornaamsten arbeid. „Heeft Plinius" — schrijft hij — „onder 't kommanderen der roomsche vloot, nog tyt kunnen vinden om zijn loffelyk werk te voltoyen, waar van de wereld nog hedendaags gedient wert, zo heb ik nog al beter tyt en gelegentheit gehad, by myne geruste prefecturen, de planten van deze eylanden te beschryven. Daar lopender ook onder die wel van andere vóór my be* schreven zijn; maar ik betrouw dat men er geen vyftig tellen zal in dit gehele Kruydboek, hetwelk over de 700 stuks ver* toont. En als men de voornoemde vyftig, in myne en andere geschriften, met opmerking naleest, zal men bevinden, het* geen ik aldaar bygedaan heb. En nog zal er genoeg over* schieten voor de nakomelingen bij te doen." Het laatste is naar de letter waar gebleken, maar te hooger stijgt Rumphius' verdienste wanneer men leest, hoe betrekkelijk weinig na hem is geschied en hoe de heden* daagsche geleerden overtugid zijn van de deugdelijkheid van H zijn methode. Het kruidboek — zoo lezen we o.a. in het voortreffelijk opstel over Rumphius in de Encyclopaedie van N. /..^waaraan hier veel werd ontleend — „het Kruidboek blijft fi» meest uitnemende type van een botanisch werk, dat de planten beschrijft in alle opzichten, niet alleen in haar vorm maar ook in haar inlandsche namen." Dr. Greshoff heeft dit stelsel volgens den tegenwoordigen stand der weten* 537 schap toegepast op een 50*tal gewassen, voornamelijk ook om aan te toonen, hoe uitnemend Rumphius' beschrijvingen nog voor het heden bruikbaar zijn. Zijn medewerker dr. J. G. Boerlage, in Augustus 1900 te Ternate overleden, ondernam in het belang van dezelfde publicatie een reis in de Molukken met het bijzondere doel om de Rumphiaansche planten op* nieuw te verzamelen en met haar systematische studie op diens voetspoor voort te gaan. Uit zulke feiten reeds blijkt voldoende, dat de waardee* ring voor Rumphius, in den kring der vakgeleerden gedragen wordt door het besef van de groote, practische waarde die zijn arbeid bezit en dat zij niet alleen voortspruit uit eerbied voor den baanbreker en wegbereider. De hulde aan Rumphius is dus te grooter omdat zijn arbeid niet verouderde, maar nog voor het heden zijn waarde behield. Het andere groote werk, dat in druk verscheen, is de Amboirische rariteytkamer, met de beschrijving van schel* pen, mineralen, gesteenten enz. Dit boek was door Rumphius bestemd als een trait dunton tusschen zijn botanische en zoölogische geschriften. Het handschrift werd door den schrijver in 1699 toegezonden aan zijn vriend, den Delftschen burgemeester dr. H. d'Acquet, een ijverig curtósiteiten*ver* zamelaar, en verscheen in een prachtige foliant met fraaie platen, te Amsterdam in 1705. Het werd herhaaldelijk her* drukt en maakte grooten opgang, begrijpelijk trouwens wan* neer men bedenkt, dat de vermogende Nederlanders der 18de eeuw elkander de loef afstaken door hun rariteiten*kabi* netten. De uitgaaf werd minder goed verzorgd dan die van het Kruidboek, met minder respect voor het handschrift. Daardoor verkreeg het iets dilettantachtigs, dat volkomen past in den geest des tijds. Niettemin blijft ook dit een standaardwerk van ongemeene waarde. Rumphius' Amboinsche historie en zijn Landbeschrijving gen werden door de Compagnie in manuscript bewaard, als materiaal, dat vervaardigd was op haar last en in haar dienst. Volledig verschenen geen van beide werken in druk, maar 538 indirect hebben zij toch voor een groot deel het licht gezien, omdat ds. Francois Valentijn, de geschiedschrijver der O. I. Compagnie, zich niet heeft ontzien, zonder vermelding van de bron, uit beide geschriften te putten; voor een deel gewoon copieerende, voor een ander deel den tekst verknoeiende. Valentijn pronkt met andermans veeren en te ergerlijker wordt deze letterdiefstal op groote schaal, wanneer men denkt aan een familieverwantschap met Rumphius, welke hem daartoe waarschijnlijk de gelegenheid verschafte. Hij verkort zonder reden, maakt onnoodige veranderingen of bijvoegingen, en geeft blijken van een kwaad geweten, waar hij stelselmatig den naam van Rumphius verzwijgt, ook waar deze in de Ambonsche zaken als ambtenaar optreedt. Van eenigszins anderen aard was een dief stal ten nadeele van den blinden geleerde: zoo lezen we van een chirurgijn, die een Maleisch woordenboek in manuscript, door Rumphius omstreeks 1670 samengesteld, te Batavia „op de gouwe diefspasser", opgekocht had. Het geval geeft trouwens een bewijs te meer voor de wonderbaarlijke veelzijdigheid van den Indischen Plinius. Want inderdaad, — gelijk wijlen prof. Harting eens schreef —, Rumphius vereenigde in zich talenten, die thans zeer zelden meer bij een enkelen persoon voorkomen. Hij was zoöloog, botanicus, mineraloog, geograaf, ethnograaf, historicus, een kenner van verscheiden talen. Zulk een man, die niets beneden zijn aandacht achtte, waardoor werkelijke kennis in allerlei richtingen werd uitgebreid, was de rechte baanbreker in de nog weinig of niet ontgonnen wildernissen der keerkringsgewesten, te land en ter zee. Bovendien een man met ijzeren wilskracht en stalen ijver, die, in weerwil dat hem op middelbaren leeftijd het grootste ongeluk over* kwam dat een natuuronderzoeker kan treffen, dat van zijn gezicht te verliezen, toch zijn geestesoogen onverminderd op het eigenlijk doel zijns levens gevestigd bleef houden, zoodat zijn ziel als het ware slechts de zintuigen van anderen be* 539 hoefde te leenen, om even werkzaam te blijven als vroeger; en dat gedurende meer dan dertig lange jaren!*) Uit: Eigen Haard 1902. Bintang Djaoeh. 82. DE INKT DER OUDE HANDSCHRIFTEN. — BABAD'S. — Bekend is het, dat de inkt, welke op Java in de 14de en 15de Caka*eeuw gebruikt is voor het schrijven der hand* schriften op nipah*blad vooral, zich buitengemeen goed heeft gehouden, en ook in de handschriften niet ingevreten is. Daarom is het niet onaardig een plaats uit één der hand» schriften mede te deelen, welke verhaalt, hoe men die inkt maakte. Men vindt haar in het geschrift „Ucapucapan Bima swar» ga." In lateren tijd heeft men er de voorkeur aan geschonken met de punt van een mes de letters in de bladen te griffen, waarvoor dan vooral lontar werd gebezigd, en zoo is die inkt in onbruik geraakt. De plaats luidt: „Wacht even, meester! Ik wil u vragen, hoe is dat zwarte boek ontstaan, dat het zoo hoog wordt geschat ? Waarvan wordt het gemaakt?" „Ik zal het u zeggen, Bima! Een zwart boek wordt gemaakt van de bladen van de gebang*palm, die in stuk» ken wordt gekapt en gelijk van lengte en breedte worden gemaakt, dan bedruppeld worden met ganggawiratanu: het complex van gangga 2), wiras) tanu') dient te samen tot inkt, Bima!" *) Album der Natuur, 1855. 2) Water. 3) Pen of schrijver. *) Inkt. 540 „Waarvan maakt men dan die inkt, meester?" „De walm van lampolie, gewreven in een koperen lawak1) vermengd met lak, gesmolten met loog2) van den kepuh, fijngewreven en in een inktpot gedaan, dat is inkt." Uit: Tijdschrift voor Indische Taais, Lands en Volkenkunde. Dr. J. Brandcs. ^83. LIJFSTRAFFELIJKE RECHTSPLEGING. De lijfstaffelijke rechtspleging heeft ten allen tijde de bijzondere belangstelling van allen gewekt: vroeger door on* middellijke aanschouwing, want als er „justitie gedaan" werd, liepen de deftige heeren zoowel als de „gewone lieden" naar de plek der terechtstelling om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, „om te kijken"; later door lectuur, want de ge* leerden schreven er boeken en verhandelingen over onder het motto: „De geschiedenis van vroeger tijd is een lofrede op den tegenwoordigen". Voor de ongeletterden en de dames werden er romans geschreven onder den titel: „Tafe* reelen uit de lijfstraffelijke rechtpleging", waarin de materie zoo levendig werd voorgesteld, dat de lezer waande bij de beschreven executie tegenwoordig te zijn. De oude justitie* boeken zijn doorzocht om er curieuze vonnissen uit op te schommelen, en de rekeningboeken van landdrosten, bal* juwen en schouten werden nageplozen; men vond er zelfs de eieren terug, die het gerecht uitdeelde om er een kerel, die aan de kaak stond, mee in het aangezicht te werpen. Maar bovenal heeft men de oude scherprechtersrekenin* gen belangrijk gevonden, omdat men er het beulswerk aan de hand van het tarief van den „meester van den schérpen *) Pan(?). ") Oplossing van scherpzoute en bijtende alkaliën in water. 541 zwaarde" zoo duidelijk en minutieus vaak in beschreven vond, en er precies uit zien kon „hoeveel het kostte", — welk laatste een punt is, dat in ons land altijd bijzonder de aan* dacht trekt. Hieronder laten wij een tweetal scherprechtersrekeningen volgen. Op het Oostindische Compagniesschip Nyenburg, dat den 8sten Mei 1763 uitgezeild was en onder welks bemanning zich veel Duitschers bevonden, ontstond in volle zee, in den nacht van den 14den Juni, een vreeselijk oproer. Bedoelde Duitschers overweldigden 't schip en liepen het af, doch men slaagde er in hen te ^ernambuco gevangen te nemen; ze/ P werden vervolgens naar Lissabon en vandaar naar Tessel gevoerd, waar zij voor den krijgsraad terechtstonden. Het eerste transport gevangenen arriveerde aldaar in het voor* jaar van 1764 met het schip Het Zeepaard. De krijgsraad, bestaande uit den luitenant*admiraal Kornelis Schrijver, den schout*bij*nacht Jan van der Wayen en zeven kapiteins, kwam aan boord van genoemd schip bijeen, waarop de Prinsenvlag gestreken en de krijgsraadvlag geheschen werd, volgens het gebruik dier dagen. Vier belhamels werden veroordeeld om gehangen te wor* den, een vijfde om met den strop om den hals onder de galg te staan en een geeseling met een brandmerk te ontvan* gen, terwijl de zesde met een enkele geeseling vrijkwam. De vonnissen werden op 8 Mei d.a.v. uitgevoerd door den scherprechter van Friesland, die deswege de volgende in* teressante, doch lugubere declaratie inleverde: Declaratie van D. van Guikam, scherprechter van de Provin* tie van Friesland, wegens het Scherp Examen als de Executien ten dienste van de Scheepskrijgsraat in Texel vergadert. 1764. 3 April. 3 Gefangenen op het Oorlogsschip gepijnigt, a ƒ 75.— elk ƒ 225.— 1 Mei. Op hetzelve Oorlogsschip nog 1 gepij* nigt als voor * 75.— 542 3 ditto. Weder aan boort geweest om nog een gefangenen te pijnigen, hoewel niets gedaan ƒ 75.— 8 ditto. Vier perzoonen gehangen voor ieder ƒ 150 '.. * 600.— Nog 2 Perzoonen gegeselt en den een gebrand* merkt met een strop om de hals * 150.— De andre alleen gegeselt * 63.— Op de reys na Texel van Leeuwarden tot op Workum aan vragt, slaapen, eten en drinken betaalt . . . ,. * 10.12 Op de reis van Texel na Leeuwarden te weten van Staveren tot Leeuwarden aan wagenvragt en vertering * 16.04 Somma ƒ 1214.16 Zooals men uit het bovenstaande ziet waren de justitie* kosten verbazend hoog; maar wat het meest verwondering wekt is wel het feit, dat de eene beul hier zooveel duurder „werkte" dan de andere. Voor het pijnigen b.v. nam de Friesche beul ƒ 75.—, terwijl een andere het voor ƒ 12.— deed; en als het niet tot de tortuur kwam, maar met een dreigement afliep, stelde de laatste zich met half geld tevre* den, terwijl zijn Friesche collega „hoewel niets gedaan", toch den volle prijs vorderde, zeker indachtig aan 't gezegde: „Men rekent d'uitslag niet, en telt het doel alleen". Het ophangen deed de Fries voor niet minder dan ƒ 150.— de persoon, maar voor dit geld hing een andere beul er bijna drie op. En toch was deze laatste nog duur in vergelijking met andere scherprechters. Bij het leger werd in die dagen den scheprechter voor het hangen slechts ƒ 6.— betaald, en zooveel ontving ook de beul van Haarlem te Amsterdam; de overige werkzaamheden naar evenredigheid. Rekende de Friesche beul voor het geeselen van één man aan boord ƒ 63.—, zijn Haarlem sche collega geeselde te Amsterdam 21 ruggen voor hetzelfde geld. 543 Bij besluit van den Raad van State van den 5den April 1608 werd het volgende tarief voor de werkzaamheden van den beul vastgesteld: Is gearresteert de Lyste waarnae de Scherpregters heb* bende tractement van het Landt int doen van eenige execu* tien getracteerd zullen worden. Voor hangen 2 pond (a ƒ 6.—). Voor branden idem. Voor gheeselen 1 pond. Een hand aff te houwen 1 daalder. Binnen ende buyten te hangen 2 pond. — Het lijk buiten de stad op een staak zetten —. Stroppade 1 pond. — Den patiënt met den strop om den hals onder de galg plaatsen —. Brandmercken 1 pond. Van andere dergelycke gheene capitale executien zijnde halve justitie 1 daalder. Onthalsen 2 pond. Quartieren — vierendeelen — 2 pond. Elk kwartier te hangen 10 st. Een cop op een staeck te zetten 10 st. Doende executie buyten de plaetse zijnder residentie zal ghenieten boven zijn executiegeit ende sijne noodighe vrach* ten 's daechs 2 pond zonder voor eenighe teercosten ende dachöelt vet meer te mofien oretendeeren. In de Middeleeuwen hadden de scherprechters bij hun vaste bezoldiging en een belooning voor eiken dienst in geld en wijn, ook nog het voorrecht van „dobbelschool en bor* deel" te mogen houden. Voorts soms nog zonderlinger emolumenten. De beul van Arnhem mocht den officier, die voor de eerste maal „over een halsgeregt stond", zijn opper* ste kleed afnemen, wat natuurlijk die officier liever met een som geld afkocht. De beul van Middelburg had van ouds het recht op eiken van de twee wekelijksche marktdagen uit iederen korf twee eieren te nemen, of zoo er juist op dien dag „justitie gedaan" werd, vier; dit gebruik gaf meermalen aanleiding tot twist met de eierboeren, waarom het in 1557 544 afgeschaft en den scherprechter een vergoeding in geld gege* ven werd. Uit: Indische post '24. W. L. v. N. 84. LIJFSTRAFFEN. Het aantal inwoners van al de Banda*eilanden te zamen bedroeg, volgens eene in 1638 bewerkstelligde telling, 3843, die door Wurffbain volgenderwijze verdeeld worden: 351 Compagnie's dienaren. 91 Vrijburgers. 20 Europeesche vrouwen. 77 Kinderen van Europeesche of inlandsche moeders. 560 Oorspronkelijke Bandanezen; te weten 103 mannen — 50 vrijen en 53 slaven —, 291 vrouwen — 133 vrijen en 158 slavinnen — en 166 kinderen — 97 vrijen en 69 slaven —. 2743 van vreemden oorsprong — Chineezen enz. — 186 vrijen en 782 slaven —, 1042 vrouwen — 319 vrijen en 723 slavinnen — en 733 kinderen — 328 vrijen en 450 slaven Te midden van deze samenleving nu bewoog zich Wurffbain gedurende vijf jaren, eerst als soldaat en later als assistent*koopman in 's Compagnie's dienst, en wat denkt men dat in zijn uitvoerig dagboek van dien tijd de voornaamste plaats inneemt? Het zijn zijn mededeelingen over de terechtstellingen, die tijdens zijn aanwezigheid in Banda plaats gegrepen, en bij elkaar 114 personen getroffen hebben, waaromtrent hij al dadelijk, na zijn opgave van Banda's bevolking, een statistiek ten beste geeft, die hier als bijdrage tot de kennis van den maatschappelijken toe* stand dier dagen niet achterwege mag blijven. Zij luidt als volgt: *) Dezelfde opgaaf vindt men bij Valentijn IH, 2de stuk. bl. 30, zonder vermelding echter van de bron, waaraan zij blijkbaar ontleend is. Insulinde. 18 545 25 personen ter dood gebracht, waarvan 2 levend verbrand. 1 geradbraakt. 9 gehangen. 9 onthoofd. 3 geworgd. 1 gearquebuseerd. 52 personen gegeeseld, waarvan bovendien 44 enkelvoudig en 3 dubbel gebrandmerkt, 1 den tong doorboord, en 1 de wangen opengesneden werden. 17 personen gewipt. 2 „ gefusileerd. 6 „ in den ketting geklonken. 5 „ uit hun ambt ontslagen. 3 „ naar onbewoonde eilanden verbannen. 5 „ van de opgelegde straf ontslagen. Het ligt natuurlijk niet in de bedoeling van dit opstel, om na te gaan in welke bijzondere gevallen al de hier opge* noemde straffen zijn toegepast. Ofschoon het dagboek van Wurffbain ons genoeg gegevens hieromtrent aan de hand doet, zou een opzettelijke bijeenbrenging van die verspreide gegevens zeker niet de moeite loonen. Uit: De dagen der Compagnie. Mr. N. P. van der Berg. 85. BIJDRAGE TOT DE HUISELIJKE ZEDEN TE BATAVIA IN DE 17de EEUW. Mevrouw en hoog'geachte moei, mitsgaders Juffrouw Johanna Margaretha van Beveren. Mijn weerde Moei. Ik hebbe met veel pleizier UEds. aangename missive van den 11 en 21 Decemb.'88 ontvangen, nevens de vele fraaie presenten, voor welke UEd. van herte zeer bedanke, als mede het lieve dametje, die mijn heeft blieve te verzien met 546 een fraaie putte muts en stelsel met zijn toebehooren, voor welke zoetigheden ik haar Ed. met een briefie hier nevens* gaande, zal bedanken. Wil niet twijfelen, of zal bij haar Ed. vriendinne nog residee* ren en UEds. onderhouden met zoo veel aangename douceurs, als altijd in haar Ed. bijzijn hebbe geremarkeerd; welkers idees door geen lankheid van tijd zullen uit gedachten gaan. Nu zal ik UEd. met dezen bekend maken, dat ik, met volkomen toestemming van mijn weerde vader, den 27 Octob. 89, ben in den huwelijken staat getreden met den oudsten zoon van den Heer Johan Beek zaliger, genaamd Juriaan Beek, oud 29 jaren, vrij burger en koopman buiten dienst van de compagnie, geboren op Malacca, daar de heer Slicher, nu tegenwoordig, nog als gouverneur resideert. Hij was te voren getrouwd geweest met de jonge juffrouw Anna de Vicq, die naar vijf maanden getrouwd geweest te hebben, is overleden, zijnde de eenigste zoons dochter van den heer Robbert de Vicq zaliger, oud*gouverneur van het eiland Amboina, aan wie geparenteerd is de heer Schoorer in Zeeland, UEd. wel bekend. Ook is vijf weken voor mijn huwelijk, de jongste en eenigste broeder van mijn beminde getrouwd aan mama's jongste voordochter, zoodat wij tezamen één naam voeren, en door deze huwelijken nu nader zusters geworden. Ik wil niet twijfelen, wanneer UEd. door anderen de renommé van mijn beminde zult hooren, zoo van humeur als andere volmaakte kwaliteiten, of UEd. zult in alles wel ge* contenteerd zijn, waardoor ik mij nog veel gelukkiger zal achten, als dat door UEd. aangenaam zal verstaan hebben. Ik heb tegenwoordig in dit mijn aangenaam huwelijk zoo* veel vergenoeging, en contentement, als van den hemel zoude kunnen verlangd worden, dewijl onze humeuren zoo wel com* patiseeren, dat ik den Almogenden God daarover niet ge* noegzaam kan loven en danken. Ik wil hopen en God bidden, dat wij onze dagen in vrede en liefde met malkan* deren zullen passeer en, totdat ik hoop, dat wij met pleizier 547 de reis naar het lieve patria zullen aannemen, om UEd. mijn weerde moei, dan klaarder blijken van mijn goede verkiezing te toonen; tot welk vertrek, indien papa kwam te resol* veeren, nu meerder apparentie is als ooit voor dezen was gedacht, dewijl wij, God zij gedankt, met tijdelijke middelen zoo wel zijn verzien, dat wij na onze staat en gelegenheid eerlijk daarvan bestaan kunnen. Om UEd. nu een relaas te doen, hoe dat onze bruiloft is toegegaan, zal ik U zeggen, dat er omtrent bij de 80 men* schen zijn geweest, zoo wel den tweeden als den eersten dag, bestaande meest uit jonge luiden. Mijn bruidstabbert is geweest van zwart fluweel met een sleep van een el lank. De rok was wit satijn tot boven toe geboord met gouden kant en de ondermouwtjes van hetzelfde stof en kant, opge* nomen met paarlen strikken en diamanten knoopen. De kronen, waarmede ik ben getrouwd, waren gemaakt alleen van parelsnoeren en diamanten, die mijn bruidegom daartoe had gegeven. Mijn kapsel was met 7 boekels parelen over* strengeld, gelijk ook al de juweelen tot hals, handen en borst zeer kostelijk zijn. Mijn bruidegom was ook in 'tflu* weel; en alles zeer deftig na malkanderen. De kussens, die men, volgens gebruik op een alcatief, in de kerk ligt, waren van groen fluweel, geborduurd met goud, gelijk ook, na proportie, in de bruidsslaapkamer, alles met groene stof was opgeschikt. Het behangsel van het ledikant was groen gaas met gouden zonnebloem, de twee voorgordijnen werden met 2 gouden haken opgenomen. De 4 knoppen op het ledi* kant waren van zilver, en de sprei wit, geborduurd met goud. Het onderste tafelkleed was van groen fluweel met zilver geborduurd, daarover een gazen kleed met genaaide kant. Ook waren er, volgens gebruik, 3 a 4 kisten en 12 stoelen in de kamer, gedekt met fluweelen geborduurde kleeren en kussens, welker weergade nooit op Batavia zijn geweest. De tafel en comforen, versierd met velerhande zilverwerk — waren — met groene linten bestrikt; van welke voorgenoemde fraaiheden mijn bruidegom zoo wel 548 was verzien, dat alles kostelijk was gemeubileerd enz. enz. De familie van papa, nevens die van Maria, haar Ed. dochters, zijn alle in goede dispositie. Zuster Johanna en Christie, die nu al een zoet juffertje begint te worden, komen mijn dikwijls bezoeken. Mijn woning is op de Jonkersgracht, 6 a 7 huizen staande van ma soeur Beek af. De helft zal ik tot een tuin latèn maken en de rest blijft voor de slaven, die 59 in 't getal sterk zijn en diensvolgens ook redelijk veel plaats van nooden hebben. Daaronder zijn 8 meiden kinderen, allen van dezelfde seksen. UEd. heeft verzocht, dat ik eens zoude schrijven, wat 59 slaven werk doen. Drie a vier jongens loopen achter mij en mijn man, als wij uitgaan, ook zoo veel meiden. Vijf a zes staatsjonkers staatjuffrouwen, die achter onze stoel aan tafel staan, drie jongens, die op bas, viool en harp spelen, als wij aan tafel zitten. De rest van de jongens gebruik ik tot huiswerk, boodschappen, naaien, breien en diergelijke handwerken; een past op den drank in de bottelarij; twee a drie in de keuken; zoo dat ieder zijn werk altoos heeft. De meiden gebruik ik tot kantnaaien, werken en linnen te maken, drie a vier passen op mijn; een moet in 't voorhuis zitten, om alle boodschapen te ontvangen. Zoo dat UEd. in het kort, 't leven van de slaven hebt hooren beschrijven. Hier is eergisteren een droevig ongeluk geschied. Een schip, even op de reede komende voor de stad Batavia, is door zijn eigen kruit opgesprongen, met honderd vijftig zielen, die meest alle arm* en beenloos, zijn dood in zee gevallen. Eenige, die nog leefden, zijn opgevischt en mise* rabel in het ziekenhuis gebracht. Vijf, die voor op het schip stonden, zijn ongekwetst miraculeus behouden. Zulk droevig exempel van een schip, op de ree liggende, is hier nooit gehoord, enz. Batavia. UEds. verplichte en dienstvaardige 14 Decemb. 1689. dienaresse en nicht, Cornelia Johanna de Bever e. Uit: Utrechtsche Volksalmanak 1842. 549 86. HOE VAN GOENS DE BELANGEN DER COMPAGNIE BEHARTIGDE. Op eenigszins vreemde wijze wist Rijklof van Goensvan den soesoehoenan handelsvoordeelen voor de Compagnie te bedingen. Van Goens vertelt dienaangaande het volgende: Op de eerste verschijninge voor den sousouhounan sagen wij noch weynich middelen om hem te diverteeren van 't voornemen om aen niemant dan de Hollanders ryst te vercoopen ende deselve aen nieman als aen d' Ed. Comp., ende dat UEd. telckenmale iemant behoorde te senden om te versoecken hoeveel ryst wy begeerden, voorgevende, dat hy sulex dede om ons te verseeckeren, dat hy den rys alleen voor ons ofte wel voor den gouverneur*generaal ende syne schepen ophielt, ende dat de Batavise handelaers — noe* *nepde die cleyne luyden - den rys vergunt synde, syne vyanden oock onder dien deckmantel gespyst werden. Indees eerste bejegening vonden niet geraden den Coninck hierop te antwoorden; want het is onder de Javaenen een wet, dat niemant den Coninck mach tegenspreecken op peene — straffe — van de doot; maer swegen stil en gaven voor, UEd. ons gesonden hadde, om te sien naer des Conincks wel* vaeren ende dat onder ons geen gebruick was, op de eerste bejegeninge van eenige pitsiaringen - overlegging, onder* handeling — te spreecken, dat wy altoos verseeckert waren van 's Conincx goede affectie tot de Hollanders ende 't geene de Gouv.*Gen. aen hem versocht, dat ons sulex niet soude afgeslagen worden; wyders versoeckende dat de Coninck ons geliefde te gunnen, dat den tweeden dach daeraen, andermael 's Conincx oogen mogten sien ende dat wy dan souden voorstellen 't geen ons van onzen Heer belast W Tegen welcke tweede bejegening vonden geraedsaem noch een schenkage te formeeren.... als nu onderstaen moesten te wederspreecken, 't geene de Coninck eenmael met dan te vast gesteld had ende door onse vereeringe hem genegen 550 maecken ende alsoo 's Conincx verse gunst te gebruycken oft'yser te smeden terwylen 'tgloeyt. De vereerfage bestont onder anderen in een posetyff ofte or geit jen, dat — in een huysken bedeckt synde — al spelende voor Hem gedragen wierd daerin hy sulcken ge* neucht nam, dat hij verclaerde nooyt gelooft te hebben, sulcken aengenaem gehoor te vinden was ende dat hem dit dermate behaechde. Onder onse soldaten hadde — ik — twee goochelaars, die verscheyden wonderlycke potsen aenrechten, onder anderen één, die naer schyn wel ses pond capock at ende gedurich vuur ende eyndelyck veel gecoleurde linten, nael* den, spelden ende geldtt uyt syn hals spooch; dit alles be* haechde hem — den Soesoehoenan — sóó, dat dickmael seer hartetlyck daerom lachte, waermede hem wel geconditio* neert van natuur vindende ,geresolveert hebben UEd. last ende bevel voor te houden, bestaende in dese poincten I Het was een groot diplomatiek kunststuk van Van Goens, dat hij dezen grimmigen tyran —" des Conincx grimmicheyt ende gestadige toorn coste meest dagelixs d' een ofte d' ander den hals — door een speeldoos en twee behendig goochelende soldaten, zoo wel „geconditioneerd van natuur" wist te maken. De Jonge. Uit: Opkomst van het Nederlandsch gezag in OosUlndië. 87. IETS OVER DEN HANDEL VAN MIDDEN* SUMATRA IN DE 17de EEUW. De handel van Midden*Sumatra richtte zich van ouds her langs de natuurlijke verkeerswegen, die het land in talrijke rivieren bezat, meer naar de Oost* dan naar de Westku^st van het eiland. De eerste aanraking van Europeanen met Minalkabau had eveneens plaats langs een der groote stroo* 551 men, die in de Straat van Malakka uitmonden. Het waren de Portugeezen, die reeds in 1514 de rivier van Siak opvoe* ren, om zich in verbinding te stellen met den alom beroem* den vorst van Mina^kabau. Eenige inlanders werden dieper landwaarts ingezonden. Inderdaad bereikten ze den grooten sultan en kwamen met eenige kooplieden en enkele handels* Waren, waaronder goud, terug. Weldra werd de goudhandel van Minangkabau op Malakka levendig. Vermoed wordt, dat bij het verkeer gedeeltelijk dé Kampas werd gevolgd, om op zekere hoogte dezen stroom té verlaten, over land de rivier van Siak en langs déze de zee te bereiken. De bevolking langs de rivier van Siak bestond uit Minangkabauers, doch van den benedenloop had de sultan van Djohor zich meester gemaakt. Reeds ongeveer 1600 werd Siak bestuurd door een broeder van den sultan van Djohor, doch zijn gezag werd niet erkend en door een Djohorschen ambtenaar omstreeks 1660 vervangen, die alleen voor het heffen der belastingen zorgde. Onder het bewind van Djohor verslapte de handel met het binnenland van Siak; Joan van Riebeeck, die in 1665 als gouverneur van Malakka aftrad, verklaarde althans in zijn Memorie van overgave, dat „er niets belangrijks van Siak kwam; alleen waren enkele inwoners van Malakka gewoon zich soms lange tijden in het Siaksche binnenland op te houden, om bezoarsteenen in te koopen van een daar huizend wild en woest volk." Aldus het oordeel van Joan van Riebeeck over de Mflingkabauers. De Compagnie zelve had geen aanraking met net binnenland van Siak en zocht die evenmin. Hierin is verandering gebracht door de bewoners zelf. Deze vonden n.1. langs de Siak tinmijnen en in 1674 voerden ze een hoeveelheid erts tet Malakka aan. De hoof* den zochten zelfs handelsbetrekkingen met de Compagnie aan te knoopen en aangezien bij onderzoek het tinerts ook van goede kwaliteit bleek te zijn, overwoog men de expkn* tatie der mijnen zelf ter hand te nemen 552 Aanvankelijk stelde men zich tevreden met het inkoopen van het te Malakka aangevoerde erts. Met verschillende hoofden sloot men contracten, waarbij de leverantie van het tin uitsluitend aan de Compagnie verzekerd werd. Later ging men zelf de rivier op om het mineraal in te koopen en zelfs zond men ervaren mijnwerkers uit Malakka naar de tingebieden; wel een bewijs, dat men ernst wenschte maken met de eigen exploitatie. Deze zou ook waarschijnlijk een feit geworden zijn; door verschillende omstandigheden wer* den echter de plannen voor handelsbetrekkingen niet uit* gevoerd. In 1677 brak de opstand uit in de landschappen Naning en Rombouw, de buren van Malakka; in 1679 overvielen de Bantammers het kantoor der Compagnie te Indragiri en plunderden het. Het werd kort daarop door de Nederlanders verlaten en hierdoor was de verbinding tusschen Malakka en Indragiri eveneens verbroken. De regeering had de han* den vol met den oorlog tegen de Makassaren en op Java tegen Troeno Djojo — 1674 — en Bantam. Wel gaf de vrede met Naning en Rombouw in 1680 eenige verademing en dacht men er aan de handelsbetrekkingen met Midden* Sumatra weder aan te knoopen, maar er kwamen nieuwe bezwaren op. De Compagnie kreeg een machtigen concurrent in Padoeka Radja, de regeerder van het rijk van Djohor. De sultan van dit rijk was in 1677 overleden en opgevolgd door zijn neef sultan Ibrahim. Deze was echter hoog bejaard en het was dus gemakkelijk voor den schranderen en ondernemenden minister Padoeka Radja om spoedig het gezag van Djohor geheel in handen te krijgen. Hij spande al zijn krachten in om Djohor, dat zeer geleden had door den oorlog met de Djambineezen, te doen opleven. En inderdaad gelukte hem dit door een bloeienden handel te doen ontstaan. Hij koos Riouw uit als havenplaats voor den krachtigen tusschenhandel met Atjeh en Java. Hij ontzag zich niet om de schepen met tinerts, die bestemd waren voor de Com* 18* 553 pagnie te Malakka, op de rivier van Siak te doen aanhouden en naar de markt te Benkalis te vervoeren, de plaats die naast Riouw als havenstad van groote beteekenis werd. Door dit optreden van Djohor werd de toch al niet gunstige verhouding met de Compagnie bepaald spannend. Ter recht* vaardiging van Djohors handelwijze dient opgemerkt te worden, dat er wel eenige reden bestond meer aan zichzelf dan aan de Compagnie te denken en de regeering had eigenlijk de baatzuchtige houding van zijn vroegeren bond* genoot verdiend. Het is immers bekend dat zonder de hulp van Djohor de Nederlanders nimmer Malakka op de Portugeezen in 1641 hadden kunnen veroveren. De vestiging der Compagnie op Malakka, een plaats, door haar ligging van de allergrootste beteekenis voor de ongebroken verbinding met Java, was door de krachtdadige hulp van Djohor een feit geworden. In zeker opzicht was er dus sprake van een bondgenootschap tusschen Djohor en de Compagnie. Toen echter Djohor in oorlog kwam met de Djambineezen, hield de Compagnie zich onzijdig en zag het lijdelijk aan, dat in 1673 de hoofdstad van het rijk totaal verwoest werd. Deze neutraliteit was ondankbaarheid en zette terecht kwaad bloed en toen Djohor, dank zij de ondernemingsgeest en schranderheid van den bestuurder Padoeka Radja op* waakte, * en tot bloei geraakte, voerde de thans ontwaakte handelsstrijd tot wederzijdsche verbittering. De regeering, die aan alle kanten de handen in deze jaren vol had, vermeed echter een conflict, waardoor de gespannen verhouding niet tot een openlijke vredebreuk met Djohor leidde. Doch door in de handelingen van Padoeka Rddja te / berusten, was de handel tusschen Malakka en Siak feitelijk opgehouden. In 1682 kwam er weer eenig contact. De Minangkabausche bevolking aan de rivier van Siak geraakte in opstand tegen Djohor en daar zij wisten welk belang de Compagnie had bij het slagen van den opstand, vroegen zij den gouverneur van Malakka om bijstand. De 554 regeering, hopende de vrije vaart op de Siak terug te krijgen, besloot thans haar neutraliteit te laten varen en als bemidde* laar op te treden. Ze zond schepen om het vaarwater van Benkalis te bekruisen, doch een en ander was geheel zonder invloed op den uitslag van den opstand, die zeer spoedig onderdrukt was. Padoeka Radja, thans door de Djambinee* zen geholpen — 't kan verkeeren! — één in hun haat tegen de Minangkabauers, wist spoedig den leider van den op* stand, Radja Itam, te dooden en de rust te herstellen. Uit deze verwikkelingen was toch dit goeds voortgekomen, dat Malakka opnieuw aanraking met de bevolking in het binnenland van Sumatra had gevonden. In 1683 zond de gouverneur van Malakka een schip uit naar de rivier van Siak om met de Minangkabausche bevolking in de bovenlan* den opnieuw handelsbetrekkingen aan te knoopen. Te Patapahan kocht men goud en tin en Thomas Dias bleef daar als posthouder achter. Na eenigen tijd ontving hij de opdracht om zoo mogelijk als gezant der Compagnie door te dringen tot den sultan van Minangkabau, om hem te vragen zijn invloed a^n te wenden op de bovenlandsche bevolking, ter bevordering van den aanvoer en inkoop der producten. Dit zou dan de eerste maal zijn dat een Europeaan dien vorst van Midden*Sumatra van aangezicht tot aangezicht zou ontmoeten. Toch had er reeds vroeger van de Westkust uit aanraking plaats gehad met den sultan. Er waren n.1. in 1665 twee aanzienlijke inlanders namens de Compagnie naar de hoofdplaats gezonden om den sultan geschenken aan te bieden. Het doel van deze zending was geweest den goud* handel met de Westkust te bevorderen en de sultan was er zoo verheugd en vereerd mede geweest, dat hij den resident te Padang aanstelde tot zijn stedehouder *). l) De resident te Padang sloot dan ook contracten met inlandsche vorsten als stedehouder van den koning van Minangkabau; zoo in 1668 en 1681 met de regenten van Baros. 555 De Sultan had ook reden ingenomen te zijn met de offici* eele erkenning van zijÜ>%aardigheid door de bewoners der Westkust. Immers was zijn gezag aldaar reeds lang door de Atjehers gebroken. Hij beloofde d' gezanten der Compagnie den goudhandel naar Padang te i alen leiden. Van dit laatste is echter niets gekomen. Reed spoedig was de goudhandel te Padang tot stilstand geko jn, tengevolge van de onlusten in de bovenlanden van Mi' ungkabaij, waardoor verwacht werd )k, dat de afvoer van gou ' gezocht zou worden naar de Oostkust. De groote handel, die Padoeka Radja op de rivier van Siak thans dreef, maakte het voor de Compagnie noodzakelijk een vast kantoor daar op te richten, wilde zij met goed gevolg tegen hen concurreeren. Dat de bestaande handelsnaijver niet tot gewelddadigheden leidde was alleen te danken aan de om* zichtigheid van de hooge regeering. Ook gaf Djohor niet de minste aanleiding tot bepaalde vijandelijkheden; zijn vrije handel was bij contract gewaarborgd en bovendien vond het krachtigen steun in den koning van Siam, waarom men zich wel tienmaal mocht bedenken Djohor openlijk aan te vallen. Men wilde zich bepalen tot de z.g.n. mercantiele strijdmid* delen. Aan de vaart op de Siak toch was veel gelegen, vooral omdat door het wanbestuur in Indragiri de handel der bovenlanders langs de Kwantan zich naar Siak verlegd had. Het was dus van het hoogste belang dat een vast punt geko* zen werd en den sultan voor de vestiging van een vast Nederlandsch inkoopkantoor te winnen. Deze opdracht, aan Thomas Dias, den posthouder van Patapahan, gegeven, was geen gemakkelijke. Een reis naar het diepe binnenland bleef een zeer gewaagde onderneming. Dias zond bericht van zijn opdracht aan den sultan en vroeg bezoek aan. Hij ontving een vriendelijk schrijven terug, waarin het verzoek ingewil* ligd werd1). *) Voor de curiositeit geven we dit briefje van den Sultan woordelijk weer, zooals het staat in het Dagregister van 1684 onder 25 December, waarin ook de reisbeschrijving van Dias voorkomt: Jan dipertaan Sulthan Sirypada moeda Cining binnen 't land Pagar 556 Na ontvangst van dit schrijven besloot Dias de reis te ondernemen. De tocht dwars door Sumatra in 1684 was een daad van oud«Hollandsche onderneming en durf en had niet alleen tot gevolg dat er nauwere betrekkingen kwamen tus* schen de bewoners, den vorst en de Compagnie, maar de geografische kennis van het land werd er zeer door verrijkt. Want al heeft Dias in zijn reisbeschrijving enkele namen minder juist genoteerd, waar hij kon worden gecontroleerd in zijn topografische aanduidingen, blijkt hij verrasgewA nauwkeurig te zijn, wat van de meeste reisbeschrijvingen van Nederlanders in Indië, in de 17de eeuw opgesteld, niet kan gezegd worden. Dias is echter in zijn reisbeschrijving met de kaart in de hand te volgen *). Dat de tocht dwars door Midden*Sumatra hoogst gevaar* lijk en avontuurlijk was, behoeft niet te verwonderen. Dias, die met zeven en dertig man den tocht maakte werd met groote vreugde en eerbewijzen door den sultan ontvangen. Zoodra hij vernomen had dat Dias reeds dichtbij was, zond hij 500 mannen met gele, koninklijke vaandelen om hem te verwelkomen. Vergezeld van 4000 mannen in koninklijke Oejong heer van 't geheele land Manicabo en oocq de dorpen van Quantangh genongh jouw thoud Camat wevers genaamt dansita deselve is Coningh die de croone van oude tijden tot nu toe in bewaringe heeft, deselve is oocq coningh van 't geslagt van den Coningh Ascardar sulcar* naing send^ desen brief met ordre aan orangh caija nachodyf"Thomas. Dias en ofangh caija nachoda boengso d^e god gelieft te bewaren in gesondhefjt en lang leven, 'k Maak UE. bekent dat orangh caija panglima r"Ua> en orangh caija tomongon bij mij zijn geweest en van luufaebbe vestaen dat UE. en orangh caija nachoda bongsoe van Malacca voor im> bassadeurs waren aangecomen, dewelcke nu geern wensten om bij zijn Maijt te s|jn; voorts twee orangh caija panglima radja, en oranghcaij tomongongh hebben mij afgevraegt met wat voor ordre zij bij UE. en bongsoe terugh gaan, daarom sende ik nu weder orangh caija tomon* gongh radja maleijo entnera als gecommitteerdens om UE. nevens bongsoe ter eerste gelegentheijt bij mij te brengen. l) Uit zijn reisrapport blijkt, dat hij den volgenden weg is gegaan; welke op een topografische kaart gemakkelijk te volgen is: van Patapa» hang zuidwaarts naar Ajer tiris, dóór het landschap Sibelimbing, langs Kotapangang, Pakoe, Ngoeng oen, Pagerroejoeng, de hofplaats van den sultan.' 557 kleedij, met instrumenten en gouden pajongs, onder het lossen van geweerschoten, werd hij voor den koning geleid en zeer hartelijk ontvangen. De sultan verweet de hoofden, dat ze hem verkeerd had* den ingelicht omtrent de manieren der Christenen. Hij vond ze zeer beleefd. Hij maakte Dias een vleiend compliment over het volbrengen van zulk een tocht en omdat hij de eerste Europeaan was, die tot het hof van Minangkabau doorgedrongen was, werd hem de titel van Orangkaja Soe* dagar Radja aangeboden1). Hij gaf hem na een lang onderhoud gezegelde brieven mede, waarin de alleenhandel der Compagnie in de haven* plaatsen Siak, Patapahang en Indragiri werd toegestaan. Hij was zeer ontsticht over de handelingen van Padoeka Radja, de rebellie in Indragiri en den overval der Bantammers in 1670, want hij gevoelde, dat een en ander miskenning van zijn oppergezag inhield. Hij machtigde zelfs Thomas Dias, die door zijn bezoek wel blijken gaf het gezag van Sirypada Moeda te erkennen, in de drie genoemde havenplaatsen ieder te straffen, zelfs men den dood, wien zulks verdiende. Met veel eer werd hem door den kroonprins met 3000 soldaten uitgeleide gedaan. Hij ontving veel geschenken en bewijzen van sultans trouw aan de Compagnie mee. Practisch heeft het bezoek niets uitgewerkt. Padoeka Radja stoorde zich evenmin aan den sultan van Minang* kabau als aan contracten met den gouverneur van Malakka. Hij belette den bouw van een vast handelskantoor in het Siak*gebied en verzette zich tegen den alleenhandel der Nederlanders op de rivier. De regeering vermeed echter angstvallig een twist. De oneenigheid bepaalde zich tot een felle concurentie met de Djohorsche kooplieden. Het kan* toor in de Indragirilanden werd hersteld en het bleek, dat het binnenland sneller afvoer langs de rivier van Indragiri dan langs die van Siak had. Nadat in 1688 Padoeka Radja 1) Opperkoopman des konings. 558 op last van den jongen sultan van Djohor vermoord was, wijzigde zich de toestand ten voordeele der Compagnie door een zeer voordeelig contract met den nieuwen sultan. Een vast inkoopkantoor werd te Patapahan gevestigd, en de tolvrije alleenhandel in lijnwaden, zijde, tin en goud op de hoofd* en zijrivierpn was nu een feit geworden. De ople* ving duurde slechts kort. Door een oorlog tusschen de be* woners onderling, juist in het centrum der tinmijnen, de heimelijke tegenwerking van Djohor en de bezuinigings* politiek der Compagnie, verslapte de handel al meer en meer. Inplaats van winst, bleek de handhaving van de handels* posten aan de Oostkust tekorten te veroorzaken, wat de regeering ten slotte in 1695 deed besluiten om het laatste schip en den laatsten ambtenaar terug te roepen. Zoo eindigde op weinig roemrijke wijze dit hoofdstuk uit de geschiedenis der Oost*Indische Compagnie. Vrij bewerkt naar Dr. F. de Haan door J. v. H. Uit: Naar midden=Sumatra in 1684. 88. DRINKEN. Dat onze voorvaderen in spijt van het klimaat niet af* keerig waren van een goeden dronk mom of wijn, blijkt uit officieele zoowel als andere berichten. Matthijs Cramer, omstreeks 1650 ziekenvader te Batavia, heeft in zijn te Amsterdam, anno 1670, bij Abraham van den Burgh uitge* geven gedichten — d'Indiaense Tijfferboom, uijttijfferende verscheijdene heijlsame, nuttige en zielbedenckende rijmen — eenige bladzijden gewijd aan de verschillende ondeugden, waaraan het „Indiaens geslacht", dat wil zeggen de te Batavia verblijf houdende Europeanen, zich pleegden schuldig te maken, en op den tekst van Spreuken 23, vers 20: „En zijt niet onder de Wijnsuijpers", trekt hij o.a. ook volgender* wijze tegen hen te velde: 559 Dronkenschap en brasserijen. Gulzigheen, en overdaad, Gaan hier hand aan hand ter zijcn Bacchus leijen bij der straat. Eertijds placht het schand te wezen, Dat men dronken was bij nacht. Nu is 't kwaad zoo hoog gerezen. Dat men er eere van verwacht. Velen stoffen, ende blazen, Nog op dit haar boos bedrijf, Dat ze menig kan en glazen Storten in haar ziltig lijf. enz. ■ Uit: De dagen der Compagnie door mr. A. P. van den Berg. | ft^. 89. LOFLIED OP BATAVIA. Hier zien wij met vermaak een lustige landouwe, Beplant met ooft en vruchten velerlei, En tuinen zonder tal en sterke krijgsgebouwen, En hofsteen in de schauw van loofrijk boomgewei. De bronnen springen hier uit hoog getopte bergen, En dalen met gemak zoetvloeiend naar beneen, En schijnen 't kristallijn in klarigheid te tergen, En stroomen door de stad en om de vesten heen Laat 's werelds hoofstad vrij op haar aloudheid pralen En trotsen op de praal en pronk van 'tRoomsche hof; Een ander mag haar sterkte en strijdbaarheid verhalen, En kroonen haar bedrijf met ruischend lauwer*l©f; Ik stel Batavia, de stad der Batavieren, Ver boven andre steen. Hier vindt men 'taltemaal, Wat landen vruchtbaar maakt en steden kan versieren, Met eeuwigdurend lof en heil uit 's hemels zaal." Hit- 7oa o-n lani-roiTO dnnr xiomr-hfirlonen öewesfen Man ClnitJnAiën Amsterdam 1682. Joan Nieuhoff. 560 90. SCHEEPSAVONTUUR IN DE 17DE EEUW OP REIS NAAR DE OOST. Op den 28en October 1628 was het schip Batavia uit Holland vertrokken met bestemming naar Oost*Indië. De reis door den Atlantischen Oceaan liep zonder ongelukken af, doch in den Indischen Oceaan schijnt men den koers te veel Oostwaarts genomen te hebben, want in den nacht van den 4den Juni 1629 verzeilde het op een van de klippen van de Abrolhos of Hoütmansgroep, tusschen de 28 en 29° Zuiderbreedte op ongeveer 9 mijlen afstand van de vaste kust van Australië gelegen1). Aan afbrengen viel niet te denken. Van de bemanning gingen dadelijk 180 personen naar land, medenemende 20 vaten brood en ettelijke vaten water benevens eenige kisten met geld en andere kostbaar* heden; en den volgenden dag trokken nog 40 schepelingen naar een andere klip, terwijl 70 mannen er de voorkeur aan gaven, zoo lang mogelijk op het wrak te blijven. Het groote vraagstuk voor de schipbreukelingen was het verkrijgen van het noodige versche water. Op de eilanden, die hun tot verblijf dienden, werd geen water gevonden; en met het doel om naar water te zoeken vertrokken op den tweeden dag na de schipbreuk de opperkoopman en de schipper met 50 anderen in de groote boot naar de overige nog onbe* zochte eilanden, doch daar, evenmin als op de vaste kust, slaagden zij er in water te vinden. De kust was woest en onbewoond; alleen tusschen de 21 en 22° Zuiderbreedte zagen zij van het strand rook opstijgen en ontwaarden zij eerst vier en vervolgens nog acht inboorlingen, „geheel zwarte, wilde en naakte menschen", die bij hun nadering echter ijlings de vlucht namen. Er aan wanhopende, verder noordwaarts op, beter te slagen, nam men het stoutmoedige, 'JSJ De uitgever van Wurffbain's Journaal laat de Batavia schipbreuk lijden op de meer algemeen bekende Abrolhos rotsen op ongeveer 18° Zuiderbreedte nabij de kust van Brazilië gelegen, waardoor het geheele verhaal een aaneenschakeling van ongerijmdheden wordt. 561 maar toch reeds voor hun afvaart ter sprake gebrachte be* sluit om zich met de boot naar Batavia te begeven, en op dezen tocht hadden zij zooveel voorspoed, dat zij reeds op den 5den Juli, dus slechts 29 dagen nadat zij hun lotgenooten verlaten hadden, ter reede van Batavia aankwamen. Tien dagen later werd van daar, onder bevel van den opperkoop* man van het verongelukte schip, een vaartuig afgezonden ter redding van de achtergebleven schepelingen, welk vaar* tuig echter eerst na verloop van ruim twee maanden, den 17den September zijn bestemming bereikte. Van vreeselijke gebeurtenissen waren de anders onbe* woonde eilanden inmiddels het tooneel geweest. Nog vóór de schipper en de opperkoopman met de groote boot in zee staken, had een gedeelte van het volk zich aan allerlei wanordelijkheden en baldadigheden schuldig gemaakt, doch dit was slechts een flauw voorspel geweest van de dingen, die eerlang komen zouden. Tien dagen na de schipbreuk sloeg het wrak eindelijk geheel uit elkaar, en de weinige personen die er tot het laatste oogenblik op gebleven waren, redden zich op het eiland, waar van den beginne af de meeste schipbreukelingen waren bijeen geweest. Onder hen, die het aantal van de daar aanwezigen kwamen vermeerderen, be* vond zich ook de onderkoopman van het schip, een gewezen apotheker uit Haarlem, een man, die voor geen gruwelstuk, hoe vreeselijk ook, terugdeinsde. Wetende dat voor 200 menschen, die nu bijeen waren, op den duur niet genoeg brood en water zou voorhanden zijn, vormde hij met eenige andere deugnieten het plan, om al de overigen van kant te maken, totdat in het geheel niet meer dan 40 zielen zouden overblijven. Dit plan was echter gemakkelijker beraamd dan volbracht; doch toen nu op den 12den Juli weder 36 man zich in een boot verwijderd hadden, om nogmaals een poging te doen tot het opsporen van water, kwam den samenzweerders de kans gunstig voor, en zij brachten hun voornemen zoo wel ten uitvoer, dat op den avond van dien* 562 zelfden dag niet meer dan 43 personen waaronder 7 vrouwen, in het leven waren. Toch wisten de boosdoeners, dat de redding, die men was gaan zoeken, nabij was. Van het eiland, waarheen de straks bedoelde boot was vertrokken, steeg spoedig een rookkolom omhoog, ten teeken, dat men er water gevonden had. Maar het was den samenzweerders niet alleen te doen geweest, door het vermoorden van hun metgezellen, hun eigen leven langer te rekken. Zooals later bleek, stond hun schelmsche daad in verband met een lang vóór het schipbreuklijden van de Batavia beraamd plan, waarvan de schipper van dien bodem zelf de ziel was, en dat ten doel had den opperkoopman en de verdere beman* ning, op 29 hoofden na, te vermoorden, vervolgens met schip en lading naar Malacca te stevenen en het daar tegen goede betaling aan de Portugeezen over te geven. Door het stranden van de Batavia op de Abrolhos was dit opzet verijdeld, doch nu de schipper in gezelschap van den opper* koopman met de groote boot was weggevaren, twijfelden de achtergebleven eedgenooten er niet aan, dat deze door den schipper wel op de een of andere wijze onschadelijk zou worden gemaakt, en dat men den schipper, als bevel* hebber van een tot het afhalen van de schipbreukelingen bestemd schip, van Batavia zou zien terugkeeren, waarna men zich met diens hulp van dit vaartuig zou meester maken, en langs dien weg het lang beraamde plan eindelijk zou ver* Wezenlijken. Sterk door de verwachting, dat zij voor geen straf beducht hoefden te zijn, meenden zij vrij spel te hebben, en in dien geest gingen zij ook te werk. Het eerst werd over de in het leven gelaten vrouwen beschikt. De ouden van dagen waren vermoord en met haar ook de echtgenoote van den zich aan boord bevindenden predikant, ds. Gijsbert Sebastiaan, die echter zelf gespaard werd, even als zijn oudste dochter, doch alleen om in verschillende opzichten den booswichten ter wille te zijn. De vader werd gebezigd om met de elders 563 gevluchte schipbreukelingen onderhandelingen aan te knoo* pen, ten einde hen tot aansluiting aan het komplot over te halen; zijn dochter Judith werd overgeleverd aan een der voornaamste handlangers van het hoofd des opstands, den onderkoopman van de Batavia, die voor zich zelf een andere vrouw, wier man was omgebracht, tot echtgenoote verkoos. De vijf overige vrouwen waren blootgesteld aan het ruwste geweld van den kant der manschappen, en dit alles geschiedde onder de oogen zelf van den armzaligen predikant, wien hier erger lot trof, dan hem onder wilden zou zijn te beurt gevallen. De uit het wrak geborgen kisten met kostbaarheden wer* den natuurlijk geplunderd. De opperkoopman, die zich den titel van kapitein*generaal had toegeëigend, koos zich een lijfwacht, die hij met de geroofde stoffen prachtig uitdoste, en zoo vormde zich een geregelde rooversbende, wier streven nu hoofdzakelijk strekte om zich ook meester te maken van hetgeen op de andere eilanden onder bewaring was gebleven van de schipbreukelingen die aan de gepleegde gruweldaden niet medeplichtig waren. Deze hadden zich bijeen verzameld op het eiland, waar men niet alleen water, maar ook vogels, eieren en visch had aangetroffen, en leefden daar in betrek* kelijken overvloed, dank zij het scheepsbrood, waarvan zij toevallig groote hoeveelheden gered hadden. Tegen hen nu ondernamen de roovers verschillende strooptochten, doch zij werden veelal met verlies teruggeslagen, want aan wapens ontbrak het den aangevallenen gelukkig niet. Op een dier tochten werd zelfs de kapitein*generaal van de bende ge* vangen genomen en vier der zijnen verslagen, waardoor het aan ds. Sebastiaan, dien men weder op den tocht had medegesleurd, gelukte om aan zijn beulen te ontsnappen en zich onder de bescherming te stellen van zijn meer vreed* zame lotgenooten. Maar zoodoende werd hij ook gescheiden van zijn dochter, die tot op het laatste oogenblik in handen der schuldigen bleef. 564 Door het gevangen nemen van hun hoofd werden de roovers evenwel niet ontmoedigd. Een ander nam zijn plaats in en reeds op den volgenden dag werd, onder aanvoering van dezen, een nieuwe tocht ondernomen, maar ook ditmaal zonder het gewenschte gevolg. Zoo nu stonden de zaken, toen eindelijk op den 17den September een schip in het ge* zicht kwam. Het was een Hollandsch schip, komende van Batavia; doch wat zou dit schip brengen? Redding en ontzet aan de vervolgden, of hulp en ondersteuning aan de boos* doeners? Het moeten oogenblikken van vreeselijke spanning geweest zijn, vóór men hieromtrent zekerheid bekomen had. Doch het onrecht zou niet langer zegepralen Het schip stond onder bevel van den opperkoopman van de Batavia. Den gezagvoerder van dien verongelukten bodem, die eigenlijk de aanleidende oorzaak van al het gebeurde was, had de Bataviasche overheid aangehouden, en door zijn wegblijven vielen al de plannen der oproerlingen in duigen. Tegen de macht, waarover de opperkoopman, die tot ontzet der schipbreukelingen was komen opdagen, beschikte, waren de roovers niet bestand. Zij moesten zich overgeven en op het door hen bezette eiland, dat zij in hun euvelmoed Batavia's Kerkhof genoemd hadden, ondergingen de hoofd* aanleggers van het komplot de rechtmatige straf voor hun gruwzame daden. Acht hunner werden aan de galg gehan* gen, onder anderen ook de onderkoopman, wien vooraf de beide handen werden afgekapt, en vier zijner handlangers, nadat hun alleen de rechterhand was afgehouwen. De overige boosdoeners werden in boeien geklonken en naar Batavia overgevoerd om aldaar gevonnisd te worden. Zoo eindigde een treurspel, dat misschien eenig is in de geschiedenis van de vaart der Nederlanders op Oost*Indië *). *) Een uitvoerig verhaal van het gebeurde met het schip Batavia ver» scheen spoedig in druk. Seijger van Rechteren, die het in zijn dagboek opteekent, dat hij te Batavia den predikant gesproken heeft, wiens vrouw 565 Welke straf de naar Batavia overgebrachte booswichten ondergingen, vindt men in het journaal van Wurffbain niet opgeteekend; ook omtrent het lot van de dochter van ds. Sebastiaan meldt hij ons niets; en het eenige wat wij nog van hem te weten komen is, zooals wij boven mede* deelden, dat ds. Sebastiaan zelf den 19den Maart 1634 als predikant van het dorp Lonthoir is overleden. Uit: De dagen der Compagnie. Mr. N. P. van den Berg. en kinderen „van ons eijgen volck vermoort waren op een dochter nae, die noch van de schelmen met kracht ende gehwelt gehruickt wert" eindigt zijn mededeelingen met „goedgunstige lezers, die lust hebben de tragedie te lezen, aen de journalen van dezelve voijagie te adresseeren." Het journaal van Van Rechteren verscheen in 1635, doch de eerste be« kende uitgaaf van het reisverhaal van het schip Batavia is van 1647 — Ongeluckige voijagie van 't schip Batavia na de Oost Indien. Gebleven op de Abrolhos van Frederick Houtman op de hoogte van 25% graet bij Zuijden de Linie Aaquinoctiael — uijtgevaren onder den E. Francois Pelsaert vervattende Soo 't verongelucken des schips als de gruwelijcke moorderijen onder 't gebergde scheepsvolck op 't Eijlandt Bataviaes Kerckhoff voor» gevallen, nevens de straffe de Hantdadigers overkomen. Geschiet in de jaren 1628 en 1629. Nevens enz. Amsterdam, Anno 1647 —, een omstandigs heid die P. A. Tlfïele, in zijn Mémoire bibliographique sur les journaux des Navigateturs Neerlandais p. 264, de veronderstelling doet opperen, dat Van Rechteren misschien een te Batavia gedrukt exemplaar van het reisverhaal van Pelsaert in handen kan gehad hebben. Het bestaan van een drukkerij te Batavia vóór 1635 mag echter allerminst als bewezen worden aangenomen. In 1661 althans werden de voor den dienst in Indië benoodigde imprimés nog uit Nederland aangevraagd — Particuliere voa» siye van g. g. en raden aan de Kamer Amsterdam, van 26 Januarij 1661 —, en tfrvolgens Nieuhoff, Zee en Lant Reize, Amsterdam 1682, bl. 209, heeft men te Batavia eerst in het jaar 1667, „eene drukkerij beginnen toe te stellen"; een particuliere onderneming, naar het schijnt, want den 8sten Juni 1668 werd door de regeering met den eigenaar der drukkerij een contract gesloten voor „het drukken van placaten, ordonnantiën, schoolboeken enz." — Missive van g. g. en raden aan Heeren XVII van 18 October 1668 —. Het uit een geografisch oogpunt belangrijkste gedeelte van het oorspronkelijke journaal van den gezagvoerder Pelsaert is door mr. Heeres uitgegeven in zijn werk over de ontdekking van Australië, bl. 55, vlgg. 566 91. IETS OVER EEN OUDEREN DIPANEGARA. Terwijl verondersteld mag worden, dat het van algemeene bekendheid is, dat de Dipanegara, die door zijn opstand van 1825 zooveel van zich deed gewagen, behalve andere namen ook die van Erucakra, dat is de naam van Javaan* schen Messias, heeft aangenomen, schijnt het minder de aiandacht te hebben getrokken, dat ruim een eeuw te voren een andere Dipanegara reeds hetzelfde had gedaan. Toch is dit het geval, zooals blijkt uit de babad's, de Javaansche kronieken. De geschiedenis van den ouderen Dipanegara komt hierop neer. Onder de zonen van Pangeran Puger, den lateren Pakubu* wana I — 1704 tot 1719 —, was er één, die in zijn jeugd raden mas Sungkawa, daarna raden mas Dipataruna heette, en bij de aanvaarding van de regeering door zijn vader, den naam van Dipati Dipanegara ontving. Hij was jonger dan zijn broeder, de latere Mangkurat IV — 1719 tot 1727 —, doch ouder dan pangeran Dipati Purbaya en pangeran Dipati Blitar, twee andere broeders van hen, die later eveneens zijn opgestaan. Terwijl reeds onder de regeering van Mangkurat I — Tegal Wangi, 1645 tot 1677 — de onlusten, die Java zoo langen tijd geteisterd hebben, en niet weinig hebben meegewerkt om het Hollandsche gezag op Java te vestigen, een aanvang hadden genomen, waren deze onder Mangkurat II — 1677 tot 1703 — steeds meer en meer toegenomen, en zij duurden nog voort ook onder de regeering van Pakubuwana I, die zijn onmiddettijken voorganger Mangkurat III — 1703 tot 1704 — als een ten onrechte ingeschoven vorst beschouwde. Om slechts de bekendste figuren uit die onrustige en onlustige tijden te noemen: Trunajaya had zich lang staande gehouden, Surapati — de vrij gelaten Balineesche slaaf Untung — had veel van zich doen spreken, de Dipati van Surabaye, die den 26sten Februari 1709 te Kartasura zoo ver* 567 raderlijk van kant gemaakt werd, en na den dood van dezen hadden diens broeders zich bij Surapati of zijn zonen, nadat Surapati in 1705 gestorven was, aangesloten. Onder die broeders nam de belangrijkste plaats Jayapuspita in. . In het jaar 1718 zond Pakubuwana I, die inmiddels aan het bewind gekomen was, zijn zonen, pangeran Dipanegara en pangeran Blitar, ieder met een leger op dè opstandelingen in Oost*Java af.r) Pangeran Dipanegara kreeg tevens bevel ook zijn vrouwen en zijn kinderen mee te nemen, terwijl hem reeds vroeger door den soesoehoenan een vingerwijzing was gegeven. Hem werd verder, toen hij zich op weg begaf, een brief van Jayapuspita ter hand gesteld, dien hij aan deze persoonlijk moest overhandigen, om hem dan te zamen met hem te lezen. In dien brief stond dat de soesoehoenan Java beoosten den Lawoe ter besturing aan hen beide^bverliet, op voor* waarde, dat zij geen poging zouden doen bij dat gebied nog grond te trékken bewesten van dienzelfden berg gelegen. Doch op een gegeven dag liet de dipati van Soerabaya, Jayapuspita al zijn manschappen, ter plaatse, — waar hij zich bevond, en de ontmoeting tusschen hem en Dipanegara had plaats gehad, — aantreden om er getuigen van te zijn dat pangeran Dipanegara tot koning werd uitgeroepen onder den naam van Panembahan Erucakra, Senapati ingalaga, Ngabdurrahman, Sahidin, Panatagama, over al het land beoosten den Lawoe, Noord* en Zuidwaarts tot aan de zee. Jayapuspita zelf nam den naam aan van dipati Panata* gama, ook andere kregen nieuwe namen. Aan den nieuwen Panembahan werden rijksinsigniën en 700 man — 400 Bali* neezen en 300 Javanen — geschonken, en Jayapuspita gaf *) Volgens te Soerakarta uitgegeven babad Kartasura geschiedde dit in een jaar Jim akir, wat 1718—1719 was. 568 hem den raad zich niet met de krijgszaken te bemoeien, zich rustig te Kediri te vestigen. Doch terwijl Dipanegara aan Jayapuspita overliet wat beoosten van de rivier van Kediri lag, gaf hij de voorkeur aan Madioen, — wat Erucakra behoorde te doen —, en wilde hij zich practisch in de krijgskunst oefenen. Na een korstondig verblijf in laatstgenoemde plaats, bracht hij zijn kraton over naar Padonan in Sukawati. Dit geschiedde iets na den dood van Pakubuwana I — gest. 1719 —, die door Mangkurat IV — 1719 tot 1727 — werd opgevolgd. Middelerwijl zijn ook pangeran Blitar, Arya Mataram, pangeran Purbaya opgestaan. Vooral Purbaya heeft be* langrijk succes. Aan een oproeping van dezen, om tot hem te komen en zich bij hem aan te sluiten, geeft Dipanegara, nog vol zelfvertrouwen, geen gehoor. Spoedig kiest echter Jayapuspita de partij van Purbaya, wordt Dipanegara van allen verlaten, en vlucht hij van Padonan naar Semanggi — bij Baturana —, en van daar naar Tembayat, vanwaar Purbaya hem laat halen. Sinds dat oogenblik deelt hij de lotgevallen van zijn broeders, totdat tenslotte de opstandelingen door de troepen van de Compagnie ten naastenbij overwonnen worden, Purbaya zich verdeemoe* digt- Dipanegara zich met anderen overgeeft en in 1723 ver* bannen wordt naar de Kaap de Goede Hoop, waarmede zijn poging den Javanen een nieuwen tijd te brengen een even treurig einde nam als later het geval is geweest met die van zijn naamgenoot, die, hem navolgende in zijn wijze van optreden, evenzoo op een aanvankelijk succes heeft kunnen bogen doch later naar Menado werd verbannen. Uit: Tijdschr. voor Ind. taais en volkenkunde. Dr. J. B r a n d e s. 569 92. PRINS MOEHAMAT. Dit Atjehs heldendicht, ontstaan omstreeks 1750,is vandx\\ grooten, wellicht den grootsten Atjehschen dichter Teungkoe Lam Roekam. Het staat litterair zeer hoog en wordt een juweel der Inlandsche letterkunde geacht. Het is ook histos risch betrouwbaar. Het behandelt den strijd om den troon van Atjeh in het begin en midden der 18de eeuw. Na de afschaffing der vrouwenregeering in 1700 volgden . dynastieke oorlogen elkaar daar onafgebroken op. Van 1703— /V* 1726 regeerde Djeumaloj, een vorstelijke afstammeling van ' den grooten profeet. Deze werd van den troon gestooten door Ahmat, die van 1726—1735 regeerde, die weer opgevolgd werd door zijn oudsten zoon Djoehan. — 1735— 1760 —. Doch direct na Ahmats dood in 1735 waagde de vroeger afgezette Djeumaloj de kans zich van den troon meester te maken. Hij had veel aanhangers uit zijn vroegere regeee ringsjaren en vestigde zich als vorst een half uur van het hof van Djoehan. Deze deed uit lafheid hier niets tegen. Zijn jongste broer, peins Moehamat kon dien onhoudbaren toestand niet lam ger aanzien en bond met Djeumaloj een strijd aan, die het oppergezag aan Djoehan bracht. De organisatie van den strijd en de oorlog zelf vormen de eigenlijke inhoud van het epos, waarvan de beknopte samenvatting hieronder volgt. Prins Moehamat kreeg een droom, die hem tot de overtui» ging bracht, dat Atjeh zeker zou ondergaan, indien aan de regeering van twee vorsten over één rijk, n.1. Djoehan en den indringer Djeumaloj geen einde werd gemaakt. Djeu* maloj moest verjaagd worden. Zijn twee oudere broers, die hem slechts met geld durfden te helpen, vertelde hij, dat hij het plan had naar een landstreek te gaan, waar veel vijanden van Djeumaloj woonden, om zich daar een grooten aanhang te verwerven. De oudste broeder ging naar vorst Djoehan, en deelde dezen het plan van Moehamat mee. De trage, laffe vorst wilde echter niets van de edele plannen van zijn dapperen, jongsten broeder weten en beweerde hem desnoods met geweld tot rede te zullen brengen. Maar Moehamat stoorde zich niet aan het verbod van zijn vorstelijken broer en zijn andere broeders gaven hem gelde» 570 lijke medewerking. En toen de vorst zijn broeder wilde too* nen, dat het hem ernst was en met soldaten naar hem toe* ging, trad Moehamat met zijn gevolg zijn broer onbevreesd tegemoet en verweet hem in zoo forsche taal zijn lafheid, dat de koning verschrikt terugdeinsde. Djoehan verzon een uitvlucht door te zeggen, dat zijn stervende vader — koning Ahmat — hem gezegd had, niet te strijden tegen Djeumaloj, een afstammeling van den profeet. Doch die uitvlucht hielp niet en Moehamat verweet den vorst openlijk den raad van onbetrouwbare hoofden, die Djeumaloj welgezind waren, te volgen. Welke pogingen Djoehan of anderen ook deden om Moehamat van zijn plan af te brengen, iedereen kwam onder den indruk van zijn beslist optreden en geen enkel hoofd durfde hem weerstaan, hoewel het hier toch het voorkomen van een burgeroorlog gold. Met een gevolg van 300 man, geldelijk gesteund door zijn beide broeders begon hij een grooten propagandatocht door Atjeh om aanhang te krijgen. En waar hij kwam werfde hij niet alleen soldaten, maar gaf ook aanwijzingen, om land en volk op hooger peil te brengen. In alle plaatsen waar hij kwam, liet hij hoofden samen* roepen van het omliggende gebied, drong bij hen op maat* regelen aan, om den rijstbouw meer productief te maken door den aanleg van behoorlijke waterleidingen. Men liet het namelijk in Atjeh op den regen aankomen en gebruikte nog geen rivieren ten behoeve der natte rijstcultuur. Hij trachtte te voorkomen dat de bevolking door traagheid en domheid armoede leed. En royaal was prins Moehamat! Hij gaf aan ieder, wien hij ontving, geld, eerekleederen en slaagde er in, door zijn vorstelijke mildheid, zijn gevolg met honderden te vermeer* deren. Soms bewees hij in een plaats eerbied aan een daar begraven heilige en wist daardoor harten te winnen voor zijn zaak: de verdrijving van Djeumaloj. Door zijn over* redingskracht en giften wist hij heel Pidië aan zijn zijde te krijgen. 571 Met één hoofd had hij echter veel moeite, want ieder wist dat de pangoeloe Beunaróö, zoo heette het hoofd, met veel banden van vriendschap en verplichting aan Djeumaloj ver» bonden was. Hij nam een vijandige houding aan door te weigeren zijn opwachting bij den prins te maken en dezen dus feitelijk niet als broeder van den koning te erkennen. Daarom adviseerden veel hoofden prins Moehamat hem den oorlog te verklaren. Doch een verstandig man gaf den prins den raad eerst te trachtten den machtigen, dapperen pangoeloe Beunaróë voor zich te winnen door middel van een brief. Zeker hoofd, Po*Mat, ontving van prins Moehamat den opdracht een schrijven aan Beunaróë te overhandigen en, indien deze weigerde te antwoorden, aan hem den oorlog te verklaren. Po*Mat durfde niet onmiddellijk zijn eigenlijke opdracht te volbrengen, en begon een lang gesprek. Tijdens dit gesprek bleek het duidelijk dat Beunaróë trouw aan Djeumaloj was, want hij verhaalde hoe hij pas teruggekomen was van een straftocht tegen de Maleiers aan de Westkust, die het gezag van zijn heer Djeumaloj niet wilden erkennen. Zij hadden n.b. in plaats van de jaarlijksche belasting een fraai vergulde kist met oude lappen en versleten gereed* schappen durven zenden, maar voor deze bespotting waren ze door Beunaróë gevoelig gestraft en tot gehoorzaamheid aan Djeumaloj gedwongen. Eindelijk kwam Po*Mat voorzichtig met zijn brief van prins Moehamat voor den dag en bood hem aan. Maar Beunaróë weigerde hem zelfs aan te nemen en te laten lezen. Hij zei eenvoudig: „Ik verwacht van die zijde geen* bevelen. Mijn vorst is een andere." Po*Mat kondigde thans den oorlog aan en de strijd zou zeker ontbrand zijn, als niet een bezadigd hoofd den pan* goeloe Beunaróë geraden had, toch eerst kennis te nemen van den inhoud van den brief. Dit laatste was niet gemak* kelijk, want slechts de geleerden konden lezen. Toch stemde Beunaróë toe, om den vromen geleerde, Teungkoe Rambajan, 572 te roepen, die in een afgelegen plaats in de Bovenlanden zijn godsdienstschool had, waar hij aan honderden leergie* rige leerlingen onderwijs in wijsheid en godsdienst gaf. Vol eerbied naderden de boden den leeraar en veront* schuldigden zich dat zij hem kwamen storen in zijn vroom werk. De geleerde, die gaarne den vrede wilde bewaren, ging mee naar Beunaróë en naar gewoonte begon hij zijn diepzinnige wijsheid te verkondigen. Pas daarna ging hij over tot het voorlezen van den brief van prins Moehamat. Al spoedig merkte de geleerde Ram* bajan, dat de brief op zulk een verwijtenden en hooghartigen toon gesteld was, dat een oorlog onvermijdelijk zou zijn, indien hij geheel werd voorgelezen. De wijze vond het daar* om beter de waarheid te verbergen. Hij deed, alsof hij alles las, maar hij verzweeg het onaangename, het verwijtende en hooghartige en las alleen die dingen voor, die voor Beu* naróë aangenaam waren. En daarna raadde de wijze aan, den prins te gaan verwelkomen en te zeggen, dat hij zoo lang uitgebleven was, omdat hij op reis was geweest. Beunaróë volgde dit advies en ging met veel volgelingen naar prins Moehamat. De ontmoeting was hartelijk, maar toen Moehamat om medewerking tegen Djeumaloj vroeg, verklaarde Beunaróë, dat hij die onmogelijk geven kon. Hij had voor zijn heer gestreden en diens vrouw had hem als een moeder verpleegd toen hij zwaar gewond was. Djeumaloj had zich altijd tegenover hem edel gedragen en nu kon hij al die weldaden niet met ontrouw beantwoorden. Prins Moehamat gaf het echter niet op en hij trachtte hem door redeneering over te halen. Hij zei, dat iemand toch wel van partij mocht veranderen, als een beter inzicht hem, hiertoe drong en hij zich toch minstens onzijdig kon houden. Heel lang bood Beunaróë weerstand, maar hij moest ten slotte prins Moehamat gelijk geven, dat de verhouding van alle Atjehers tot elkander het voornaamste belang was. En de geschenken deden de rest. De royale prins deelde onder Beunaróë en zijn gevolg gouden sieraden en eere* 573 kleederen uit en toen het hoofd eenmaal van verzet afge* zien had, was het een geringe moeite om hem nu ook tot daadwerkelijke hulp te bewegen. Ze zwoeren elkander als echte Atjehsche krijgslieden den eed van trouw tot in den dood1). Prins Moehamat nam daarna afscheid, want hij moest verder Oostwaarts, om meer landstreken voor zijn zaak te winnen. Hij beloofde met de volgende nieuwe maan terug te zijn en sprak de hoop uit, zijn nieuwen bondgenoot ge* reed te vinden hem met een leger te volgen. Beunaróë bereidde zich op zijn vertrek voor. Nog vele van zijn geloften, die hij te midden van krijgsgevaar afge* legd had, waren na de uitredding onvervuld gebleven en moest hij nog volbrengen. Allerlei godsdienstige schikkin* gen moesten getroffen en zijn leger weer opnieuw georga* niseerd worden. Het bestuur droeg hij over aan zijn oude moeder. Doch deze deed alle mogelijke pogingen door rede* neering haar zoon van zijn voornemen af te houden. Zij bezwoer hem niet te gaan en zei: „In Atjeh wordt de krijg door vestingen en geweer beslist; gij, mijn zoon, strijdt beter op de vechtWijze van Pidië, met slagwapens. Als je hier in een oorlog wordt gewikkeld, ik zal je helpen, met alles wat ik bezit, 'maar volg den jongen prins niet. Is het goed voor je, voor een handvol gouds al de weldaden van Djeumaloj te vergeten? En vergeet je ook mij? Geen kind van me zal hier zijn, om mijn lijk te bezorgen, als ik sterf!" Beunaróë werd ontroerd. Hij kon zijn tranen niet be* dwingen. Hij gaf toe, dat Djeumaloj hem altijd als èen vader had behandeld, maar nu was prins Moehamat hem als een !) Ze zwoeren elkander den z.g.n. kogelseed. Dit was de gewone vorm van zweren onder Atjehsche krijgslieden. Ze namen een beker water, waarin een kogel gedompeld was, dronken het en spraken daarbij een vervloeking uit over hem, die het verbond zou breken. De onderhoorigen hadden een andere gewoonte van zweren. Ze beloofden elkander eeuwige trouw door water te drinken, waarin ze vooraf' een kris hadden gestoken. 574 broeder geworden. Hij kuste zijn moeder. En toen deze nog meer trachtte hem te bewegen niet te gaan, vermande hij zich en zei minachtend, dat alleen een dwaas zich aan vrouwenraad stoorde. In en om de woning werd misbaar gemaakt als in een sterfhuis. Beunaróë verliet zijn huis, daalde de trap af plotseling viel een klapperboom op het voorerf op het dak. De nok en enkele balken braken. Onheilspellend voorteeken! Toch ging hij en sloot zich met zijn leger bij de drommen van prins Moehamat aan. Het werd een geweldige tocht naar de hoofdplaats, waar Djeumaloj zich genesteld had. Als naar gewoonte bij een Atjehsch leger was er niet vooruit voor proviand gezorgd, maar moesten de troepen door plundering der door te trek* ken streken in hun onderhoud voorzien. De suikerriettui* nen, de pakhuizen en toko's der Klingaleesche kooplieden werden leeggeroofd, zelfs werd den menschen hun lijfgoed ontstolen. De vreesachtige Klingaleezen, die zich niet durf* den verweren, vluchtten met veel misbaar naar de hoofd* plaats, om zich over den prins bij Djoehan, den vorst, te beklagen. Maar deze trok er zich niets van aan. Hij zei eenvoudig, dat ze maar hadden moeten zorgen, hun bezit* tingen in veiligheid te brengen. Zij wisten toch dat er troe* pen onderweg waren en wat er gebeuren zou. Wat kwamen die lui nu in hun raar taaltje lawaai maken! Djeumaloj kreeg, lang voordat de troepen van prins Moehamat zijn paleis genaderd waren, een droom. Hij zag zijn huis door een stormwind en een stortvloed weggesleept worden. Dat was hem een waarschuwend teeken. Hij bracht overal versterkingen aan en gaf aan elk van zijn vier zonen een verdedigingstaak en wachtte zijn vijanden af. Voor den aanval bezocht prins Moehamat zijn broeder, den koning, in het paleis. Djoehan achtte het beter niet aan den aanval deel te nemen, doch zich te bepalen tot de verdediging van zijn paleis. Dat was het veiligste ook. 575 Vreeselijk was de worsteling. Hevig was de slachting in Moehamats leger door het kanon* en geweervuur, dat uit Djeumalojs versterkingen werd afgegeven. Duizenden Pidi* reezen sneuvelden, omdat ze niet aan zulk een strijd gé* wend waren: ze hadden altijd met blanke wapens gevochten. En één oogenblik herinnerde Beunaróë zich de waarschu* wing van zijn oude moeder. Toen prins Moehamat de slach* ting in zijn leger zag, ontzonk hem de moed en de strijd ware verloren geweest, als Beunaróë hem niet gesterkt had. Hij bond den slip van zijn onderkleed aan dien van prins Moehamat vast en noodzaakte hem zoo de bestorming samen te leiden en hun troepen voor te gaan. Versterking na versterking werd veroverd. Alleen de hoofdversterking, waarin Djeumaloj zelf zich genesteld had, moest nog geno* men worden. De aanvoerders besloten echter deze vesting te omsingelen en uit te hongeren. Doch telkens hadden nog gevechten plaats. Het was in één van die gevechten, dat Djeumaloj tegen* over den afvalligen Beunaróë kwam te staan, zóó dicht, dat ze elkander konden toeroepen. De vorst sprak hem op spot* tende wijze toe, toch als een vader en schijnbaar niet ver* toornd, en toen b4J uitgesproken was, legde de heilige Arabier zijn geweer aan op een verre gloempangboom. Het schot knalde. Een tak brak, viel en werd door den wind zoo weggeslingerd, dat de schaduw er van over het lichaam van Beunaróë gleed. De heldhaftige Pidiër zakte zon* der één kreet ineen, doch hij leefde nog. Was hij gewond? Ziek? Men wist het niet. Hij bewoog, noch sprak. Prins Moehamat liet hem zoo spoedig mogelijk naar zijn land vervoeren en op het oogenblik, dat hij zijn woning bin* nengedragen werd, stierf hij. De wraak van Allah, die niet toeliet, dat men een nakomeling van den Profeet ontrouw was, had hem getroffen. Prins Moehamat, hoewel diep bedroefd om den dood van zijn krijgsmakker, ging voort met den aanval en spoedig zou 576 de vesting genomen Trjn. Hij gaf aan de vrouwen toestem* ming de vesting ongehinderd te verlaten. Ook Djeumalojs leven wilde hij sparen, omdat hij een afstammeling van den grooten Profeet en een gewezen vorst was. En daar hij vreesde, dat zijn verbitterde troepen iedereen zouden dooden, gaf hij Djeumaloj op diens verzoek toestemming om als vrouw verkleed ook de vesting te verlaten. Dit gebeurde. Hij vluchtte, doch werd niet verder gevolgd. Toen de vesting genomen was begon de plundering. De aanhangers van Djeumaloj hadden gedacht, dat de vesting onneembaar was en hadden daarom al hun kostbaarheden en schatten daarheen gebracht. Alles werd door de benden geplunderd. Doch niet allen deden mee. Er waren er ook die niets wegnamen, omdat men zich niet vergrijpen mocht aan de goederen van medegeloovigen. Vele hoofden, die zich als aanhangers van Djeumaloj tegen prins Moehamat hadden verzet, werden zwaar gestraft en hun huizen verbrand. Zoo werd Djoehan alleenheerscher over geheel Atjeh, doch niet door zichzelf, maar door den moed en de door* tastendheid van zijn jongsten broer. Prins Moehamat kreeg later als belooning de helft van de haveninkomsten. Uit: Bewerkt naar De Atjehers. II. van prof. dr. C. Snouck Hurgronje door J. van Hulzen. 93. GULLE ONTVANGST VAN HET JAPANSCH OPPERHOOFD EN GEVOLG IN HET DORP SJAWETS, 1724. Het opperhoofd Johannis Thedens met zijn gevolg, van Jedo — werwaarts hij de hof reis gedaan had — langs een niet algemeen gebruikten weg naar Decima terugkeerende, vond zich verplicht, door tegenwind verhinderd, zijn reis voort te zetten, en op den 29sten April 1724 voor het dorp Insulinde. 19 577 Sjawets ten anker te komen. Den volgenden morgen was het doodstil, en volgens het gevoelen van den schipper van de bark, had men dien dag geen voordeeligen wind te wachten. Op het voorstel van den Opper*Banjoos, die hun op de reis naar Jedo tot geleider gestrekt had, werd be* sloten, met het geheele gezelschap naar den wal, die daar dicht bij lag, te gaan en onze kost in het aan 't strand ge* legen dorp Sjawets te laten brengen. Dit geschiedde. Zoodra ze aan wal gekomen waren, beklommen ze een zeer steil opgaanden berg, om een tempeltje te bezichtigen, dat voor twee jaren bijna geheel vernieuwd was en daar tevens wat te rusten. Van het tempeltje wordt niets bijzonders mede* gedeeld. Al zeer spoedig kwam een der voornaamsten van het dorp ons zijn huis aanbieden. Dat aanbod werd aangenomen, zoodat ze met hem medegingen, daar „ze het alles zoo extra ordinair fraai en net vonden, dat men hem moest verklaren, gedurende hunne reis het bij geen particulier man nog zoo te hebben gezien." Inmiddels men „de kost daar lieten komen" kwam de gastheer met een papier in het Japansch beschreven, dat hij aan een oppertolk overgaf om te lezen en voor hen te vertalen. De inhoud er van was: „dat voor 27 jaren aldaar ook een hollandsch Opperhoofd — door contarie wind — met zijn gezelschap was geweest, met name Hendrik Dykman, Hendrik Blokland, zijnde een cousyntje van het opper* hoofd, de opperchirurgyn Raket en boekhouder Hermanus Menssing, die in zyn vaders huis — hy doenmaals 13 jaren oud zyn de — op de eigenste wijze hadden geschaft." De gastheer verzocht het opperhoofd Thedens, dat zij hunne namen mede aan hem geliefden op te geven, „opdat zyn Zoon, nu twaalf jaren oud, dezelve als mogte bewaren." Gaarne gaf het opper* hoofd gevolg aan zijn gedaan verzoek. De gastheer liet hun tevens zien een Japansch slaghorloge, dat volgens de „ver* klaring der carneters, voor meer dan 190 jaren op Nanga* 578 sacki was gemaakt; betuigende de oppertolk, des makers naam daarop uitgedrukt, nooit zyns wetens meer te hebben hooren noemen." De huisvrouw van den gastheer was insgelijks zeer beleefd, en „tegen de manier van dit volk" heel gemeenzaam, niettemin schrander. Na den maaltijd bezagen ze de Sakki*brouwerij en Soya* pers; beide artikelen werden door den gastheer in groote kwantiteit gemaakt; ook werd het dorp door hen in alle richtingen rondgewandeld. Onderweg ontmoette hen een Banjoos of opziener van de buurt, die met een norimon — draagstoel — uit een kasteel, ruim een mijl van daar gelegen, kwam. Dit kasteel kon men echter niet zien, daar het achter een hoogen berg lag. De Banjoos trad uit zijn norimon en na „een complimentje tegen onzen geleider gemaakt te hebben, passeerde naar zija wooning, en wy weder aan het strand gekomen wezende, namen van den hospes beleefd afscheid, verlieten Sjawets, dat in het Japans een „pollepel" is gezegt, en voeren naar onze bark, doch moesten hier nog blijven leggen tot Zondag den 30, wanneer omtrent zes uur 's morgens met een voor* deelig windje het anker werd geligt." *) L. Uit: Eigen haard, 1880. 94. MONGOOLSCH BATAVIA. Als de „Joden van het Oosten" heeft men meermalen, en niet ten onrechte, de Chinezen in Indië aangeduid. Dezelfde esprit de commerce was hun eigen, dezelfde slim* *) Joh. Thedens ging als soldaat naar Indië, 1697, en was van 1723— 1729 opperkoopman en opperhoofd op Decima; van 6 Novr. 1741 tot 28 Mei 1743 was hij g.*g. a. i. van de V.O.I.C. Hij overleed 19 Maart, 1748 te Batavia. $70 heid, dezelfde spraakzaamheid — behalve dat ze de letter r niet konden uitspreken — dezelfde beweeglijkheid en luid* ruchtigheid, dezelfde vasthoudendheid en bedriegelijkheid in zaken. Voor de Joden was dit laatste dikwijls een aan* tijging, voor de Chinezen iets meer dan dat, en ze zouden er zich geen grijze veeren over maken. Reeds ten jare 1610 schreef Adriaan Corssen over hen aan bewindhebbers der 0.*I. Compagnie: „De Chynesen is een volck, die seer bedriechlyk syn, want sy daer geen sonde aff en maecken als sy haer connen wach* ten van de wereltlycke overicheyt nyet gestraft te werden, van de reste maecken sy weynich swaricheyt; ick achte conden sy den duyvel vangen, sy souden hem souten om te vercoopen". Batavia was van ouds de plaats waar de meeste Chineezen woonden, waar ook de meeste nieuwelingen met jonken uit China kwamen, om er een tweede vaderland, en fortuin te zoeken. Zij behoorden tot de oudste immigranten, toen de stad nog nauwlijks gesticht was; de Realia vermelden dat in 1619 voor de eerste maal een opperhoofd over de Chineesche natie werd aangesteld. Dit opperhoofd bekwam den titel van kapitein, terwijl later het Chineesche Kamp verdeeld werd in zes wijken, ieder onder een luitenant. Onder die nieuwelin* gen of singkeh's bevonden zich vele slechte elementen en de regeering, oordeelende dat de gestadige invoer van den gelen heiden „grootelyks syn bedencken hadde", vaardigde bij her* haling plakaten uit tegen dien invoer, waarbij de schippers van de jonken en de Chineesche officieren in de stad ver* antwoordelijk werden gesteld. Maar 't hielp niet; hun aan* tal nam voortdurend toe. De emigratie van vrouwen uit China was verboden — hoewel zich niet zelden een „verste* keling" onder de aangekomenen bevond —; van daar de vele verbintenissen met inlandsche vrouwen op Java, uit welke eene talrijke klasse van Chineesche mestiezen — peranakan — ontstond. Over 't algemeen kwam de instrooming van dit element aan de jonge kolonie ten goede, en hun beteeke* 580 nis voor het gemeenschapsleven werd steeds belangrijker. Hun werkkring in Indië, en ook hun aanpassingvermogen was zooveel grooter dan van de Joden in Europa; behalve handelaars waren zij ook zeevaarders, visschers, landbou* wers, ambachtslieden, marskramers, enz. De predikant Valentijn, die hen zoowel te Batavia als in de Molukken leerde kennen, schreef in zijn bekend werk: „Het is een ongemeen schrander, beleefd, naarstig en gedienstig volk, dat groote diensten aan deze stad doet. Zij plagten niet alleen groote handel in de stad met thee, por* celyn, zyde stoffen en lakwerken te doen, maar zy oeffenen zich ook zeer naarstig in veel ambagten, zynde zeer goede smids, timmerlieden, zeer fraeje stoelmakers, zoo die men in een zalet zet.als van ongemeene cierlyke draagstoelen. Alle de zonneschermen, die men gebruikt, maken zy. Zy ver* nissen en vergulden zeer fraei. Zy zyn ook de voornaamste Araks*branders, aannemers van groote pagten, steenbakkers en behandelaars van de zuiker op de moolens buiten Batavia, en kooplieden in dezelve. Vele houden als gaarkeukens voor de Matroozen en Soldaaten, of ook theehuizen voor dezelve, en een groote meenigte van hen erneerd zig met water* haaien, visschen of om met Chineesche praauwen — dat een groot gemak is — de menschen overal na toe te voeren, op welke vaartuigen zij altijd staande met twee riemen al wrik* kende roejen. Veelen varen ook met Tjampans en groote vaartuigen om de goederen van de schepen af te haaien. De gansche landbouw van Batavia rust ook op hen, waarin zij ongemeen vernuftig en naarstig zyn, niet alleen om te maken dat men alles het gansche jaar door heeft, maar zij loopen ook met alles wat men bedenken kan den gan* schen dag overal rond, en brengen allerlei groente, stoffen, porcelynen, lakwerken, thee en wat dies meer is aan de huizen, en laten het voor een geringe winst over." Juist die geringe winst was het, welke John Chinaman tot zulk een geduchten concurrent voor andere natiën maakte; zij konden bestaan op een minimum aan persoon* 581 lijke behoeften, en op een hoeveelheid voedsel nauwelijks voldoende, om ziel en lichaam bij elkaar te houden. Maar zoo hun soberheid, schranderheid en ijver buiten twijfel waren, zij wendden die eigenschappen evenzeer in de ver* keerde richting aan en hadden een gevestigden naam als woekeraars, dobbelaars en smokkelaars. Zij toonden zich veelal een kruipenden dienaar, en een hardvochtigen meester. De houding van het Europeesche bestuur tegenover dit Chineesche element wisselde gestadig, of sloeg tot uitersten over. Onder den gouverneur generaal Joan van Hoorn wer* den zij zeer begunstigd, onder Van Swoll en Van Riebeeck be* moeilijkt, onder Valckenier zelfs uitgemoord. Maar Batavia was zoo gunstig gelegen voor de scheepvaart, bood zoovele voordeden aan den kleinhandel, de suikerindustrie, den landbouw en de ambachtsnijverheid, inzonderheid de gou* vernements«verpachtingen en de sluikhandel wierpen zoo» veel profijt af, dat, toen het tij weer kenterde, de geknotte stam opnieuw begon te bloeien. Men zag hier het Maleische spreekwoord bevestigd dat, waar veel suiker is, ook veel mieren zijn. Banjak goe/a, banjak semoet! Hun godsdienst gaf niet zoozeer der regeering als wel den predikanten aan* stoot. Herhaaldelijk brachten de eerwaarde broederen van den Bataviaschen kerkeraad hun vertoogen in bij den Raad van Indië om maatregelen te nemen tegen den duivels* dienst der Chineezen, en om hun afgodische tempels te verwoesten. De regeering gaf dan goede woorden, somtijds ook beloften, maar die werden niet nagekomen. Want men oordeelde, dat de Chineezen een te groot gedeelte van de bevolking, en een te nuttig, ja, onmisbaar element in de samenleving uitmaakten, dan dat het geraden was hen met zulke strenge besluiten te treffen, en daardoor wellicht te nopen de stad te verlaten. Hun leer, hetzij dat ze volgelin* gen van Confucius of van Fo waren, was zeker kettersch genoeg, om rechtzinnige predikanten ergernis te geven. Met name het beginsel der zielsverhuizing, door de priesters of 582 bonzen voorgestaan, week af van het Christelijk beginsel. Dr. Strehler verhaalt in zijn Bijzonderheden wegens Batavia enz., dat hij in iedere Chineesche woning een huis* altaar aantrof, met een beeld van een goede godheid en een ander dat een booze geest voorstelde. Een Hollander, dien hij bij zich had, verzocht hem, namens den huisheer, om voor die laatste godheid zijn hoed af te nemen, opdat de demon zich niet over dit gebrek aan deferentie zou wreken en ongeluk over het huis brengen. „Ik maakte den duivel mijn compliment, en de Chinees klopte mij grim* lachende op den schouder en zeide: bay toean, bravo mijnheer!" Ook bij de Chineesche graven, aan den weg van Jakatra, bevond zich, na den tijd van Heydt en Valentijn, een tempel ten dienste van de lijkplechtigheden. Een bijzonder* heid was 't, dat dit gebouw behalve Chineesche godheden ook beelden van den Hindoe*eeredienst bevatte, bien étom nés de se trouver ensemble. De reden was te zoeken in het feit, dat aan deze begraafplaatsen grensde een landgoed van den gouverneur generaal Van Imhoff, die hier, waarschijnlijk ter herinnering van zijn bezoek aan de tempelruïnen van Prambanan, eenige Hindoe*Javaansche beelden had bijeen* gebracht. Later kochten de Chineezen dit landgoed ter uit* breiding van hun kerkhof, en maakten van het landhuis een tempel. De negentien Hindoe*godheden, te voren vermoede* lijk als tuinbeelden gebruikt, werden toen in een afzonderlijk vertrek op altaren geplaatst en met wierookoffers gehuldigd. Daarbij werden zij door hun nieuwe vereerders nog op* geknapt, doordien men hen omhulde met sjaals van roode zijde, en sommige beelden geheel verguldde. Wijselijk ge* schiedde dit op een plaats afgescheiden van de ruimte voor de Chineesche godsdienstoefening; anders mochten de nationale godheden zich over deze concurrentie eens ge* wroken hebben. De Chineesche begraafplaatsen, op verschillende punten in den omtrek van het oude Batavia gelegen, vormden het 583 tooneel, waarop het laatste bedrijf van menige weidsche en omslachtige uitvaart werd afgespeeld. De begrafenis van een rijken Chinees kostte aan de familie een zak vol Spaansche matten. Alleen de doodkist, vaak kunstig besneden, verlakt en verguld, had reeds een waarde van verscheidene hon* derde guldens. Zoo'n kist, van duurzaam djatihout en wan* den van 6 tot 8 duim dikte, had een eigenaardigen vorm en was zeer ruim, dewijl die behalve het lijk ook nog bevatten moest zijn staatsiekleeren, rookgerij, eenig geld en lijfs* behoeften, ten einde den doode daarmee in de andere wereld te gerieven. Aan vrouwen werden bij hun fraaist gewaad ook hun sieraden meegegeven. De sluiting van de doodkist was luchtdicht, hetgeen te samen met het vernis alle uitwaseming belette. Daardoor was het mogelijk het lijk, overeenkomstig den ritus van den godsdienst, weken of maanden lang in het sterfhuis boven aarde te laten staan. In den begrafenisstoet was het „waerde lyck" — gelijk men bij een Europeesche uitvaart placht te zeggen — van zelf het hoofd*obj eet, maar minstens evenzeer trokken de aandacht de zinnebeelden en toestellen elders in den stoet gebruikt. Valentijn beschreef uitvoerig de begrafenis van een vermogende Chineesche weduwe, welke hij op Ambon bijwoonde, terwijl men in een werk van het jaar 1789 over een Chineesche begrafenis te Batavia leest: „Vooraf gaat een groote menigte van allerley Beeldwerk op papier geschilderd, als de beeldtenissen van Mannen, Vrouwen, Leeuwen, Tijgers, enz. om bij 't graf te verbran* den. Voorts komen er Toortzen en groote kopere Wierook* vaten, benevens Tafels met kostelijke reukwerken en spij* zen. Op dezen stoet volgen de Priesters met allerley muzikaal gereedschap, als Trommels, Klokjes, Blaastuigen, enz. op welke dan onmiddellijk de kist volgt op een lijkbaar welke, zo 't een zeer voornaam man is geweest, onder een kostbaar verhemelte gedraagen wordt. Op 't lijk volgen de Zoonen, die een allerbelachlijkste vertooning maaken, want 584 niet allen zyn zy zeer byzonder gekleed, maar moeten alle op krukken leunen, even of zij anders niet gaan konden. Verder komen de naaste Vrouwsperzoonen in den bloede, die in geslooten draagstoelen zitten, met witte zyde be* kleed — wit was de rouwkleur der Chineezen — zo dat zy niet gezien kunnen worden „doch zy worden zo veel te beter gehoord, want zy schreeuwen alle zoo veel haare keelen kunnen lyden, en zo zy menen dat er nog geen Schreeuw* sters genoeg zyn, worden er buiten dat, vreemde Vrouws* perzoonen gehuurd om haar te helpen, en eene muziek te maaken ^ waarvan iemand hooren en zien zou vergaan". Aldus vond men bij deze Oosterlingen terug het vroegere gebruik der Westerlingen om het éclat van een begrafenis te verhoogen door de aanwezigheid van huilebalken; een naam, die overging op den breedgeranden vilthoed door de koetsiers van lijkwagens gedragen. Trouwens, de tegenwoor* digheid van gehuurde klaagvrouwen was bij meer Oostersche volken in zwang. Voor de begrafenis van Chineesche offi* eieren en hun naaste bloedverwanten werden door de overheid sommige byzondere attributen toegestaan; de Realia vermelden daarover: „Het door de Chineesche officieren gedaan verzoek ge* accordeert, om namenttijk de kinderen. Broeders en Zusters van Vaders zijde van overleden officieren hunner natie, bij derzelver uitvaart of begrafenis te mogen hebbenj een paar Lanthaarns op staaken. genaamd Peek kowkouting; een rouwtent boven de doodkist genaamd Quanta, mits dezelve met wit linnen, en niet met laken of zyde overtrokken zy, en twee voorvechters met pieken of scherp gewapend, voor* zien van twee geschilderde oogen aan het voorhoofd, ge* naamd Hang Seang". De regeering was echter niet gewoon om aan rijke Chi* nezen concessies te doen, zonder hen daarvoor te laten be* talen; derhalve liet men hen ook in dit geval blechen voor 500 rijksdaalders. Doordien de Chineezen voor ieder lijk een afzonderlijk 19* 585 graf aanlegden, hadden hun kerkhoven een groote uit* gestrektheid. Schijnbaar ordeloos waren de graven heinde en ver verspreid, in werkelijkheid was de bepaling van de plek, waar een overleden bloedverwant begraven zou wor* den, een ernstig vraagstuk voor den ouderlievenden Chinees. Hiervoor waren bepaalde experts aangewezen, die inzonder* heid te rade gingen met den invloed van wind en water op het graf, en den grond vermeden, waarin de gevreesde witte mieren zich konden nestelen. „Aan de mier behoort het Oosten!" Bij voorkeur legde men het graf aan. tegen de helling van een heuvel, waardoor de invloed van 'tdoor* sijpelend water zeer verminderd werd, en de schim van den overledene van een ruim uitzicht kon genieten. Op sommige plaatsen in den naasten omtrek van Sfma* I rang b.v., leende de heuvelachtige grond zich uitnemend voor den aanleg van deze graven; te Batavia echter, op het vlakke alluviale terrein langs den weg van Jakatra, moest men voor het opwerpen der grafheuvels allerwege de aarde uitsteken. Hierdoor ontstonden kuilen waarin zich het regen* en grond* water verzamelde, en waar de tropische plantengroei zich spoedig gelden deed. Mede wegens de afgelegenheid van de plaats werden deze vijvers en plassen veelvuldig door water* wild bezocht; van daar dat ten tijde van Heydt de Bata* viasche liefhebbers tusschen de Chineesche graven druk op de eenden* en de snippenjacht plachten te gaan. Doch voor de volksgezondheid leverden deze stilstaande wateren, bij de toenemende uitbreiding der stad, een ernstig gevaar op, door de vele miasmen welke er uit opstegen. Ten jare 1859 schreef dr. G. Wassink. dat hier de geboorteplaats van kwaadaardige koortsen te zoeken was; en verder: „Blijkbaar is het, dat de Chineezen, ten gevolge van eigen* dunkelijke handelingen of van onoordeelkundig overleg in het bepalen en aanleggen van elk graf, met betrekking tot deszelfs eigenaardigen bouwtrant, uiterlijken vorm, hoogte en omvang, langzamerhand een uitgestrekte vlakte in een afzigtelijke, ongezonde plaats herschiepen." 586 De oudste dezer graven dagteekenden uit een tijd lang . vóór het jaar 1668, waarin de regeering dit terrein aan de Chineesche gemeente in eigendom schonk. 'tWas niet zoo lang na den aanleg van den weg, leidende naar het fort met den historischen naam Jakatra; en deze weg voerde terug tot de eerste jaren na de stichting van Batavia in 1619. „Zoo oud als de weg van Jakatra," placht men in Indië te zeggen, in gelijken geest als men in 't vaderland zei: „zoo oud als de weg van Kralingen". En zeker was het mede aan dien ouderdom, te zamen met de afgezonderde ligging en het teekenachtige aspect toe te schrijven, dat een latere be* zoeker er zich over kon uitlaten: „Heel wat rustiger, heel wat plechtiger is het hier,dan op de Christelijke kerkhoven, zooals dat b.v. van Batavia op Tanah*Abang met zijn presse papierachtige grafstee* nen van gepolijst graniet of glimmend marmer, met letters als van kruideniers*nota's, met al dien kinderachtigen opschik van bloempotten, gebroken zuilen, huilende engeltjes of metalen hardgekleurde kransen in gelakte blikken banket* bakkerstrommels met bolle glazen. En al dat schoons onder afdakjes van vanielje*ijskarretjes, en omzoomd met omge* keerd in den grond gestoken cognacflesschen of bier* kruiken." Inderdaad waren de Chineezen netter op hun graven o dan op hun huizen. Hun samenleving in de obsfcure buurten achter Pasar Glodok en elders in de oude stad herinnerde aan die van den armen Ier, welke met zijn var* ken in één woning, feitelijk in één kot huisde. De beeld* spraak door Alphonse Esquiros op den Amsterdamschen Jodenhoek toegepast, gold ook voor het grootste gedeelte van het Chineesche Kamp „een labyrinth van smerigheden." Wel is waar hadden de eenigszins bemiddelde Chineezen partij getrokken van den langzamen exodus der Europeanen, toen die onder het bestuur van Jacob Mossel uit de oude stad begonnen te verhuizen naar de hooger gelegen wijken, en zich in de ontruimde woningen der Westerlingen geves* 587 tigd. Maar die woningen, met name op Pintoe Besie, werden door hen met Mongoolsche onverschilligheid ras prijsge* geven aan verval en verwaarloozing. In een tropisch klimaat knaagde de tand des tijds zooveel feller dan in de Noorde* lijke luchtstreek, en om de eischen der hygiëne bekommerde zich geen zoon van de Bloem van het Midden. De Chinee* sche huizen waren veelal overbevolkt, terwijl zij een aan* zienlijk percentage van het aantal woningen in geheel Batavia uitmaakten. In zijn ten jare 1724 verschenen werk gaf Valen* tijn voor dit aantal het cijfer van 4770, waarvan 2440 door Chineezen bewoond werden. Doch het aantal zielen durfde hij niet te begrooten, schrijvende: „Hoeveel er van dit volk op Batavia zijn, is niet wel te zeggen. Daar zijn er, die willen dat er wel honderdduizend Chineezen alleen in, of buiten de stad zijn. Wat daar af zij, 't is zeker dat de huizen der Chineezen in, en vooral buiten de stad met volk opge* propt zijn, en dat zij ook overal in de stad de beste plaatsen bewoonen". Stavorinus, wiens Reize in 1728 in het licht verscheen, noemde matiger cijfers; hij stelde dat er 1277 huizen in het Chineesche Kamp waren, met een bevolking van ongeveer 30.000 zielen, zoo in als buiten de stad. In later tijd werden ook deze cijfers nog verminderd; aangenomen werd dat er ruim 70.000 Chinezen in de residentie Batavia gevestigd waren, waarvan 17 a 18.000 ter hoofdplaats. Een andere opgave, van jongere dagteekening, stelde voor de Chineesche bevolking van de geheele residentie het cijfer 92.520, voor die van de stad Batavia 30.000, waarmee men derhalve tot de opgave van Stavorinus terugkeerde. Overal waar hij in den vreemde zijn familieleven vestigde, nam de Chinees als 'V^are een stukje van zijn vaderland mee. Het eigendómmofót Chineesch cachet verried zich inzonderheid in het dicht bebouwde Kamp, waar de bezoe* ker zich soms in een wijk van Canton verplaatst kon wanen. Chineesche winkelwijken gelijkte van Pasar Baroe en Pasar Senin waren zooveel minder typisch dan die in het Zuid* westelijk deel der oude stad; hun karakter was eerder inter* 588 nationaal te noemen, dewijl hier, behalve Chineesche, ook tal van Klingaleesche, Arabische, Japansche en Europeesche toko's te vinden waren. Eerst in het Kamp bood zich de ge* legenheid aan y den Chinees in zijn doen en laten waar te nemen. „Den geheelen dag", zoo luidde een moderne be* schrijving, „heerschen hier een drukte en bedrijvigheid, als elders in de, vooral na zonsondergang doodstille als uitge* storven.oude stad, slechts op sommige plaatsen en tijden worden aangetroffen. Tot dit contrast draagt de eigenaardige luidruchtigheid van de Chineezen zeker even veel bij, als de bijzondere kalmte van de inlanders, die op hun bloote voeten bijna zonder eenig gerucht over de straten schuiven. In het Chineesche Kamp is ieder huis een winkel in de manier van wat wij een uitdragerij noemen; allerlei rom* mei is er te koop ten behoeve van Europeanen zoowel als inlanders, zelfs Europeesche boeken niet buitengesloten." Zulke boeken, voor zoover 't plaatwerken waren, kocht de Chinees ook voor eigen gebruik; bij de Chineesche schrijn* werkers b.v. waren zeer gezocht de vakwerken met afbeel* dingen van Europeesche meubels, welke hun tot model kon* den dienen voor eigen makelij. Hetzelfde gold voor de Chineesche wagenmakers, wanneer die op een vendutie de hand konden leggen op modellen van Westersche rijtui* gen. En ook deze ambachtsnijverheid ten deele op de open* bare straat uitgeoefend, verhoogde het schilderachtig aspect van een buurt, waarvan de sprekende trekken door heden* daagsche schrijvers in het licht gesteld zouden worden. Echter was dit Chineesche Kamp niet hetzelfde als dat, waar de „gele vrijburgers" vóór het jaar 1740 gevestigd waren. Dit vroegere Kamp besloeg toen de wijk Kali Besaar, aan beide zijden van Roea Malakka; het reikte ten Zuiden tot aan de Bacharachtsgracht. 't Was een met bloed gedrenkte grond, want hier werd in 't genoemde jaar een Chineezen* moord aangerecht, die voor altijd een schandvlek zou blij* ven voor Nederland als koloniale mogendheid. Die moord ontstond ten deele uit vrees onder de burgerij van Batavia 589 voor een Chineezen*oproer en algemeene verdelging der Hollanders; een vrees.welke zich o.a. uitsprak in een brief, op 2 Nov. 1740 door'de weduwe Carelsz. te Batavia naar Nederland geschreven. Ten deele was ook de oorzaak te zoeken in rassenhaat, naijver op het Chineesche kapitaal en de plunderzucht van Europeesch gepeupel, gevoegd bij de anti*Chineesche gezind* heid van het bestuur. Waar was 't, dat in den loop der jaren vele slechte elementen uit Zuidelijk China de kolonie waren binnengedrongen. Emigranten, welke tot het schuim der natie behoorden, welke zonder middelen van bestaan waren en geen kans zagen tot een fusie met de gevestigde bevol* king van het Chineesche Kamp, vereenigden zich tot benden en maakten den omtrek van Batavia onveilig. Reeds ten jare 1690 bevatten de Realia een „placcaat tegens de aankomst en het overblijven van veele vreemde ondeugende lieden dier — Chineesche — natie, die veele insolentiën en huysbraken bedryven". In 1711 bevatte hetzelfde register den last „alle vagebondeerende Chineesen, zo hier als op Java's Oostkust van Cheribon op te vatten." Twee jaren later een dergelijk besluit: „Vermomde Chineesen, die buyten de stad, Thuynen enz. veele baldadigheden bedryven, moeten nagezet wor* den". In 'tzelfde jaar 1713 maakte Valentijn gewag van een bende van 150 Chineesche schavuiten, allen met zwart* gemaakte gezichten, die een aanslag waagden op het huis van den vaandrig Jongerheld, naast den „thuyn" — hofstede — van den gouverneur*generaal VanRiebeek gelegen; welke aan* slag, ofschoon verijdeld, groote opschudding onder de burgerij teweegbracht. De regeering bepaalde toen dat alle Chineezen, inlanders of slaven 's avonds na 9 ure een lantaarn of flam* bouw bij zich moesten hebben, en bij 't aanroepen door de wacht antwoorden. Anders zouden ze aanstonds onder den voet worden geschoten. Nog in het jaar 1799, toen de heugenis van het bloedgericht onder den gouverneur*gene* raai Valckenier reeds ten halve was uitgewischt, schreef van Hogendorp in zijn Berigt etc. 590 „Alle de Chineezen, die jaarlijks met de jonken uit China, of met andere vaartuigen van den Overwal, in ongeloofelyke menigte naar Java overkoomen, zijn het uitvaagzei van hunnen landaart, en nog wel uit een landstreek waarvan de Inwooners bij hun eigen volk voor de slegsten van de geheele natie gehouden worden." Doch tegenover deze benden van Chineesche outlaws buiten de stad, stond een nijvere en rustige bevolking in de stad, en juist deze werd uitgeroeid in het bloedjaar 1740. Gouverneur*generaal was destijds Adriaan Valckenier, een telg van het Amsterdamsche regeeringsgeslacht van dien naam. Hij was een man van een hevig, oploopend karakter. Tegen de Chineezen had hij en zijn regeering oude grieven, en nog meer suspicie. Een hunner luitenants werd het voor* nemen toegeschreven om Batavia af te loopen, en met enkele uitzonderingen, alle Europeanen te vermoorden. Door zijn overlijden werd de uitvoering van dit komplot verhinderd, maar hij zou die taak hebben overgedragen aan zijn zoon en opvolger Nie Koe Kong. Volgens de voorstel* ling van den geschiedschrijver Du Bois, in zijn Vies des gouverneurs Hollandais was de verdelging der Chineezen dan ook niet meer dan een generale executie, gehouden ter zake van een aanslag op de stad Batavia. Derhalve een maat* regel tot zelfbehoud, een daad van gerechtigheid — maar die een Aristides zou hebben doen blozen! Een Chineesche avonturier, Tayoewan Soei Oei, was een der voornaamste hoofden van de benden, die in de Bataviasche Ommelanden rondzwierven, en van daar de hoofdplaats bedreigden. Hij had zijn medeplichtigen onder de slechte elementen binnen de stad; in een zijner onderschepte brieven stofte hij er op, dat hij 60.000 man onder zijn vanen had en dat de tijd ge* komen was om zijn landgenooten te bevrijden van het ondragelijk juk der Hollanders. De aanslag was bepaald op 9 October, een der talrijke feestdagen van den Chineeschen kalender, doch reeds op den 2den dier maand openden de insurgenten de vijandelijkheden bij Tanah Abang, toenmaals 591 op anderhalve mijl van de stad gelegen. Zij vorderden den terugkeer van een veertigtal naar Ceylon gedeporteerde landgenooten, en loslating van alle gevangen genomen Chi* neezen, doch de troepen der Comp. verdreven hen spoedig uit hun stellingen. Van Tanah Abang ver j aagd ^ doemden zij echter aan de Kwalla weder op, en vermeesterden den militairen post aldaar. Ook op andere punten in den om» trek der stad behaalden zij voordeden; moordend en plun» derend liepen zij het land af. In den avond van 8 October kwam men Valckenier boodschappen, dat de Chineezen op de Diestpoort aanrukten. Garnizoen en burgerwacht trok* ken aanstonds uit en raakten met de aanvallers slaags, doch eerst de kanonnen van de punt Zetandia, een der bolwerken van het Kasteel van Batavia, beslisten het pleit. Wederom moesten de benden van Tayoewan Soei Oei afdeinzen, en ménig Chineesch vaandel met een geheimzinnig teeken in zijn veld, menige afgehouwen Chineesche kop werd op de binnenplaats van het Kasteel neergelegd. De regeering verdacht den luitenant Nie Koe Kong van heimelijke verstandhouding met de insurgenten. Men liet in de Chineesche huizen ijverig naar verborgen wapenen zoeken; wie ze onder zijn dak had/werd terstond met de ijzeren braceletten versierd en in arrest gebracht. Den 9den October ontstond er een brand in een blok Chineesche huizen in de Utrechtsche straat. Volgens Du Bois waren 't de Chineezen zelve, die dezen brand hadden gesticht, omdat ze op het vuur hoopten als op een bondgenoot. Het moest den aanslag hunner landgenooten op de stad in de hand werken. In den Raad van Indië werd dien morgen- door Valckenier het voorstel gedaan om alle Chinezen uit de stad te drijven; en aldus iedere samenwerking te verhinderen tusschen een openbaren vijand buiten, en een heimelijken vijand binnen de stadspoorten. Doch het advies van het lid Van Imhoff behield de overhand, nl. om bij proclamatie tot rust en kalmte aan te sporen, en tegelijk de huiszoe* kingen voort te zetten, 't Scheen derhalve als zou een 592 uitdrijving met het zwaard, als door Valckenier gewild, nog voorkomen worden — toen die brand in de Utrecht* sche straat uitbrak. Dit werd het sein tot een generale „massacre". Alsof 't afgesproken werk was snelde het schuim van Batavia's Europeesche bevolking naar het Chineesche kwartier en vermengde zich daar met plunder* zieke varensgasten en krijgsknechten, 'n Soort van moorde* naarswaanzin scheen al deze lieden bevangen te hebben, en niet minder een aandrift tot rooven en brandstichten. De dag van afrekening met de gele heidenen was eindelijk gekomen. — Waar de vonk gloorde, werd ze aangewakkerd tot vlam. Waar eenige kostbaarheid voor den dag kwam, werd ze gegrepen met honderd begeerige handen. Waar een Chi* neesch hoofd zich vertoonde, werd het afgehouwen; de lange haarvlecht was een geschikt aanvattingspunt. Uit hun schuilhoeken werden de slachtoffers bij tientallen te voorschijn gesleurd, de straat op, en afgemaakt gelijk men ongedierte afmaakt. De kreet van sla dood, ging alom van deze blanke amokspuwers uit. En ze lieten zich doodslaan, de verbijsterde Mongolen, ondanks hun groot aantal, ondanks de wapenen xhe sommigen nog hadden. De bewoner van het Chineesche Kamp werd op dien dag der verschrik* king in zijn woning gemold als een haas in zijn leger, als een bloedige hekatombe neergeveld voor het altaar zijner huisgoden. De roes der slachting beving de aanvallers, niet het minst de rauwe gasten uit het Ambachtskwartier en de „roffiaenen" van de schepen hoe langer hoe meer, en steeg tot een tijdelijke krankzinnigheid. Welhaast dreef in dit overbevolkt kwartier het bloed over den vloer der enge vertrekken, of rookte daarbuiten op het plaveisel der straten. Du Bois schreef: het reikte op sommige plaatsen „jusque la cheville du pied et ruisseloit dans les canaux". De gevan* genen in de kerkers werden in hun boeien doorstoken, de zieken in de hospitalen ten bedde uitgejaagd en te samen met de gezonden neergehouwen. Geen kunne of leeftijd werd 593 ontzien; vrouwen, kinderen, grijsaards, 't moest alles ver* delgd worden als op oudtestamentisch voorschrift. Te midden van den brand en het rumoer vernam men plotseling twee sterke ontploffingen; een hagelbui van stee* nen en débris stortte neer op moordenaars en slachtoffers. Er werd gezegd dat een paar der voornaamste huizen door de Chineezen waren ondergraven en dat zij in die gewelven wapenen verborgen hadden en buskruid, thans door den brand ontstoken. Ook vergif was daar opgeschuurd, om in het water van de Europeesche putten en martevanen te stor* ten. Soortgelijke onzinnige geruchten als in Europa gebezigd werden om het gepeupel tot een middeleeuwsche Jodenslach* ting op te ruien, werden hier verspreid en vonden geloof. Dien ganschen dag duurde het moorden. In wilde vlucht ijlden de Chineezen naar de uitgangen van het kamp, doch te vergeefs. De dood stond er op post; de gewapenden der Comp. dreven hen naar de slachtbank terug. Batavia ver* toonde in deze wijk een tafreel gelijk Hooft, in zijn Historiën beschreef, waar hij tot de Fransche Furie genaderd was. En den volgenden dag hield het krijgsvolk met het grauw nog nalezing; allen, die op den 9den October den doodendans ontsprongen waren, moesten het den lOden ontgelden. Vol* gens sommige bronnen werd er drie dagen lang gemoord, geplunderd en geblakerd. Een paar compagniën ruiters en grenadiers „zuiverden" den omtrek en doodden zooveel Chineezen, als zij machtig konden worden. Op tienduizend lijken werd de gansche oogst geschat. Zooveel nu waren er niet eens in de stad geweest, maar het cijfer werd vol gemaakt door de talrijke verslagenen onder de benden van Tayoewan Soei Oei, buiten de poorten der stad. Acht dagen lang, van den llden tot den 19den October, was men bezig met het opruimen der lijken, welke tusschen de puinhoopen lagen. Maar nog na den 12den loofde de regeering een premie uit van twee dukaten voor iederen Chineeschen kop, buiten de stad afgehouwen. Van die binnen de stad behoefde geen sprake meer te zijn. 594 Eerst op den 22sten October vonden de omgekeerde Chris* tenen, welke toenmaals het erf der 0.*I. Compagnie regeer* den, goed om een amnestie uit te vaardigen, waarbij aan de insurgenten een termijn van een maand werd gesteld, om terug te keeren onder het gezag — misschien had een onna* denkende kommies „vaderlijk gezag" in de acte geschreven — van de E. Maatschappij. En ruim een maand later werd een openbare dank* en bededag uitgeschreven voor de ge>lukkige onderdrukking van dezen opstand, waarbij ds. Johannes Wagardus predikte naar aanleiding van I Samuel VII 10—13. Zoo vaardigde ook eenmaal de Heilige Vader een openbaren dankdag uit voor den moord op dertigdui* zend Hugenooten in den St. Bartholomeusnacht. En opdat het gesproken woord niet te spoedig vervliegen zou, werd de predikatie van zijn eerwaarde sedert te Amsterdam ge* drukt en uitgegeven onder den titel Gedagtenisse der Hülpe Gods. Een andere predikant, ds. Gerrit Verbeet, bezong dit bloedgericht op rijm en dichtte een Zeegeszang — waar* over hij zich later schaamde. Een der voornaamste bewer* kers van deze gruweldaad, de gouverneur*generaal Adriaan Valckenier, werd terwijl hij reeds op de terugreis naar 't vaderland was, op last van bewindhebbers gevankelijk naar Batavia teruggebracht, en een strafrechterlijk proces tegen hem ingesteld. Doch hij stierf vóór de uitspraak in den kerker van het Kasteel. In het vaderland schudde de dichter Willem van Haren de gewetens wakker door zijn boetzang „Op den moord gepleegd aan de Sineezen te Batavia"; en later maakten geschiedschrijvers als Ary Huy* sers en N. G. van Kampen zich tot tolk van de beleedigde menschheid. De bijzonderheden van die vreeselijke October* dagen, inzonderheid 't vermoorden van zwangere vrouwen en kleine kinderen, gelijk ze geboekstaafd zijn door Du Bois Van Haren, Huysers, Van Kampen, e.a. waren metterdaad huiveringwekkend. Ook door het aantal slachtoffers was dit feit voorbeeldeloos, en niet alleen in de koloniale geschiedenis. Zulke sombere heugenissen kleven aan de Chineezenwijk van 595 Batavia, zulk een onuitwischbare bloedvlek kleeft aan de geschiedrollen van het Nederl. bestuur in Indië. Een vlek als die op de hand van lady Macbeth, en waarbij men eveneens zou willen uitroepen: Out, out, damned spot! Uit: Nederlandschslndië, Oud en nieuw, IV. 3. S. K a 1 f f. 95. BRIEF AAN DEN KEIZER VAN CHINA. In 1740 werd, onder voorgeven dat de Chineezen in de stad heulden met de muitende benden in de Ommelanden, met oogluiking of medewerking van den Gouverneurs Generaal, het geheele Chineesche Kamp te Batavia letters lijk uitgemoord, daarna in brand gestoken door het Hols landsche grauw uit het Ambachtskwartier, van de schepen en het garnizoen. Over deze Hollandsche furie, waarvan het aantal slachtoffers naar raming ongeveer tienduizend bedroeg, hield Ds. Wagardus van den kansel zijn danks rede: „Gedachtenisse der hulpe Gods." De regeering, beducht voor haar handel op China, schreef toen dezen onwaren en kruipenden brief. De keizer liet koeltjes antwoorden, dat hij op het behoud van eenige weerspannige onderdanen geen prijs stelde. Aan den Aller Doorluchtigsten en Grootmachtigsen Heere Khi Eng Hong, Keizer en Alleenheerscher van het wijd* beroemde en wijduitgestrekte Keizerrijk van China, dat door de gansche wereld bekend en beroemd is; Den Gouverneur*Generaal Adriaan Valkenier, en de Raden van Nederlandsch*Indië, in het Koninkrijk Jacatra, binnen het Kasteel van de Stad Batavia resideerende, en die dat Koninkrijk, met al de andere landen daaronder behoo* rende regeeren uit naam en vanwege de Hoog Mogende Heeren Staten*Generaal der Vereenigde Nederlanden, wen* schen zijne Doorluchtige Majesteit alle heil en zegen, die een Grootmachtig Keizer van den boven al verhevenen God, die Hemel en aarde geschapen heeft, zoude kunnen of mogen be* geeren, opdat zijn Doorluchtige Majesteit voorspoedig wezen 596 mag in zijn wijduitgebreide heerschappijen, tot welstand van zijn vermaard Keizerrijk en onderdanen, en tot schrik en vrees van zijn vijanden. De eer, die wij genieten, dezen brief aan Uwe Keizerlijke Majesteit aan te bieden, heeft zijn oorsprong aan een onver* wacht fataal voorval, waarvan, als voornamelijk betrekking hebberf'cie op eenige van de Chineesche Natie alhier, wij ons verplicht vinden uwe Keizerlijke Majesteit bij deze eerste gelegenheid eerbiedig kennis te geven. De schippers van de jonken uit China^-maakten er eenige jaren hun werk van^hun vaartuigen met menschen te vullen en die voor een groot gedeelte aan de eilanden en stranden rondom deze Hoofdstad gelegen Clandestin uit te zetten om hun fortuin te zoeken. Daar velen den Landbouw of eenig ander handwerk niet verstonden, hadden ze geen middelen van bestaan, en begaven zich tot kwade praktijken, zakten nu en dan de stad af, en kwelden de bevolking met rooven, stelen, inbraak, moorden enz., zoowel binnen als buiten de stad, zonder onder* scheid van natiën, en omdat er weinigen op heeterdaad betrapt werden om loon naar werken te ontvangen, en wij nochtans, gelijk billijk waS, daarin wilden voorzien, bevalen onze Officieren van Justitie alle verdachte zwervers.die geen broodwinning hadden, in bewaring te stellen; dan mochten de onschuldigen, na het vonnis, van den Raad van Justitie weder ontslagen worden, maar de verdachten ■ die geen bestaan hadden, werden veroordeeld tot opzending naar Ceylon, een eiland ons bestuur behoorende, waar nog veel onbebouwde landerijen liggen, opdat zij door het bebouwen van den grond, die van nature zeer vruchtbaar is, en door andere middelen een beter bestaan als hier zouden kunnen vinden. Doch eenige onrustige en-kwalijk gezinden, die haar voor* deel hoopten te doen met een anders schade, wisten het domme volk, valsch en kwaadaardig wijs te maken, dat deze menschen niet verzonden, maar buiten de reede in zee zou* 597 den geworpen worden, en dat, indien de Regeering zoo voortging, het haar beurt ook welhaast zou worden. Hierdoor gebeurde het, dat de Chineezen uit de boven* landen met andere landbouwers en lieden van de suiker* ondernemingen bij duizenden samenzweerden en van gewe* ren voorzien, onder commando van genoemde opstokers, ontzagen zij zich niet\alleen onze buitenforten aan te vallen, alles waarvan zij zich konden meester maken te vuur en te zwaard verdelgende, maar zij vielen onze voorsteden ook gewelddadig aan, onder bedreiging niet te zullen rusten, voordat de geheele Hollandsche Natie zou verdelgd zijn. Het was dan ook hoognoodig, dat wij eenigen van onze krijgslieden op deze muiters afzonden, voorafgegaan door twee oude, vrome Chineezen, die naar de oorzaak van dit oproer vroegen en vergiffenis aanboden aan allen, die de wapenen vrijwillig neerlegden. Doch inplaats van naar den heilzamen raad dezer ouden te luisteren, mishandelden zij hen en vielen vervolgens onze krijgsmacht aan, terwijl eenige anderen den moed hadden de stad zelve op verschei* dene plaatsen aan te vallen, die van binnen door een partij andere booswichten aan alle hoeken in brand werd gestoken. Hierdoor hebben wij geweld met geweld moeten keeren. Daaruit is een ijselijk bloedbad ontstaan, waarin tot ons leedwezen zelfs eenige onschuldigen, die zich van de anderen niet hadden afgezonderd, gesneuveld zijn, omdat het onmo* gelijk was dat ons krijgsvolk hen in de eerste botsing kon onderscheiden. Doch zoo spoedig mogelijk zijn de goeden onder onze bescherming genomen, die hun neering en hand* werk weder hervat hebben, terwijl de oproermakers naar de bosschen gevlucht zijn. Wij hebben het noodzakelijk geacht aan Uw Keizerlijke Majesteit hiervan een waarachtig en omstandig verhaal te doen, opdat niet misschien anderen, jaloersch over den leven* digen handel der Hollanders in het Rijk van Uwe Keizer* lijke Majesteit, dit voorval met valsche kleuren komen schil* deren, om, was het mogelijk, Uwe Keizerlijke Majesteit een 598 verkeerd denkbeeld tê geven Van de rechtvaardigheid der Hollanders, alleen om daardoor, onzen handel benadeelende, de hunne te begunstigen, want wij zijn in dat vast vertrou* wen, dat, nu Uwe Keizerlijke Majesteit volkomen onderricht is van de waarheid van dit droeve voorval, Uwe Keizerlijke Majesteit naar zijn Hooge Wijsheid onze verrichtingen zult goedkeuren, en order geven aan Zijne Ministers te Canton, zoodat wij daar in onzen handel niet gehinderd worden, of onzen dienaren eenigen overlast ondervinden. Hierdoor zal Uwe Keizerlijke Majesteit de Hollandsche Natie hoe langer hoe meer verplichten, en wij, naar onze vermogens die goed* heid met verschuldigde dankbaarheid erkennen. Geschreven binnen het Kasteel van de stad Batavia, op den 30 dag van de maand April, in het jaar 1741. De Gouverneur*Generaal van Nederlandsch*Indië. (in Margine) A. Valkenier. 'sComp. Zegel, gedrukt in rood lak: Ter Ordonnantie van Hooggemelde haar Edelhedens. G s. C1 u y s e na a r , Secretaris. In spelling van De Vries en Te Winkel overgezet. 96. GROOTHEID EN VERVAL. Een reiziger die in de tweede helft der 17de eeuw te Batavia aanlandde, Gerrit Vermeulen, noemde de stad, „de gezond* ste plaats in Indiën uit oorzaak van haar voortreffelijke ge* legenheit, en om de seer aangename rivier, die alle de heer* lijcke tuinen rontom de stad besproeit." Vele anderen, vreemdelingen zoowel als Nederlanders, waren het met hem eens, maar die aangename rivier zou tevens haar onder* gang worden. In 1699 was een uitbarsting van de Salak, door een aard* beving vergezeld, oorzaak^dat de Tji Liwoeng werd opge* 599 stopt en de grachten vol slib geraakten, waardoor bij laag water dampen uitwasemden, welke zeer veel hebben toe* gebracht tot de later beruchte ongezondheid der stad. Het ergste was, dat zich vóór de monding een bank had gevormd die zich gestadig uitbreidde. Vergeefs trachtte men die met een moddermolen op te ruimen. Sommige grachten liepen bij laag water geheel droog. Ieder jaar in Juni en Juli moes* ten de bewoners dan voor hun huizen laten baggeren, hetgeen hun last en kosten, ongerekend den stank, op den hals haalde. Het was een onbegonnen werk, want drie maan» den later was de gracht weer vol modder. Met dat al bleef Batavia nog de schoone, veel verheer» lijkte stad, „alle andere Indiaansche steden verre over» treffende", een stad die ook in Europa voor zeer schoon zou gehouden worden en door de Hollanders „op 'tplaizier" gesticht scheen. Zelfs Valentijn, die toch na de ramp van 1699 oordeelde, is uitbundig in zijn lof. Als alle anderen roemt hij de Tijgersgracht, als „de heerlijkste die ik kenne." „Het schoone gezicht van deze lijnregte en zoo cierlijk be» plante gragt overtreft alles, wat ik oit in Holland gesien heb: want schoon men te Amsterdam op de Heeregragt en elders schoner paleizen en breeder gragten dan hier heeft, geven zij nogtans dat genoegen, en dat voldoende aangenaam gezigt niet, behalven, dat de gewoonte van Indiën mede brengt, dat de meeste lieden van fatsoen hier tegen 4 of 5 uren, of in hunne stoepen, of onder de waterkant onder de boomen op zekere banken, die zij daar vast hebben, of wel brengen laten, zich verlustigen, gaande daar met hun goede vrienden zitten, om een pijpje te rooken, en een glas wijn te drinken. Een geliefkoosd vermaak was het „orembaaien", het spele» varen bij lichte maan in de stadsgrachten. „Gelijk men hier", — schrijft o.a. Valentijn, — „tegen den avond een ongemeen vermaak en een groote verkwikking bij 't zitten en 't wan» delen in de lichte maan heeft, alzoo is het een van de grootste uitspanningen, dat men tegen negen, tien en elf uur en dan 600 bij hoog water eenige vaartuigen met allerlei speeltuigen, en vooral van blaastuigen en musicijns heeft, die zeer stil door de grachten komen aanscheppen, en een ongemeen fraaie muziek — dat een heerlijke weergalm tegen de huizen geeft, en waarbij zich ook wel stemmen voegen — aanrichten, wer* dende van een ander vaartuig met jong gezelschap kort er achter gevolgd. Ik heb wel halve nachten daarnaar, zonder verzadigd te kunnen worden, liggen luisteren en heb zoo volmaakte concerten, die van enkele slaven op de handviool, viool di gamba, harp, cither of guitare, en wat dies meer, meesterlijk uitgevoerd werden, dan gehoord, dat zij van geen concert in het vaderland verbeterd konden worden." De Bataviasche grachten waren zeker „verquikkend" bij hoog water, maar zij hadden ook hun nadeelen. Meer dan in de straten hadden de bewoners er te lijden van de muskieten* plaag en iederen avond om negen uur kwamen de Chineezen met hun schuiten om alle vuilnis op te halen. Men sprak daarbij, zooals Valentijn vertelt, met zekeren galgenhumor van de „neegen uuren blommen" of „foela novi horas", — een voorbeeld tegelijk,hoe het Portugeesch, veel meer dan het Maleisch, en dat wel twee eeuwen lang, de meest ver* breide omgangstaal is geweest — voor den Portugeeschen dienst waren er in het begin der 18de eeuw vier, voor den dienst in het Maleisch slechts 2 predikanten —. Feitelijk was iedere gracht een riool gelijk, en geen wonder dat de vervui* ling steeds toenam. Nadat mr. Willem van Outshoorn, Camphuis' opvolger, in 1701 eervol was ontslagen, heeft hij nog bijna 20 jaar op de Tijgersgracht gewoond en zijn beide opvolgers overleefd. De eerste was zijn schoonzoon Joan van Hoorn — 1704 tot 1709 — de tweede Abraham van Riebeeck — 1709 tot 1713 —, een zoon van den stichter van de Kaapkolonie. Het feit dat deze laatste landvoogd weer een zwager was van Van Hoorn, doet er aan denken, dat familieverwantschap bij de opvolging dik* wijls een rol speelde, precies als onder de regenten in het moederland. Sedert Hendrik Brouwer was er geen „homme 601 nouveau" uit Nederland uitgezonden. Allen waren, en zijn ook veelal later nog, in Indië gekozen. Na den dood van Van Swoll — 1713 tot 1718 — kwam de verdienstelijke Zwaardecroon aan het bewind. Hij was prachtlievend en hield een vorstelijke hofhouding. De tweede Javaansche successieoorlog werd onder zijn bestuur zonder veel moeite beëindigd, maar binnen Batavia's muren dreigde een groot gevaar. Zekere Pieter Erberfeld, zoon Van een Duitscher en een inlandsche vrouw, een vermogend man, stond aan het hoofd van een uitgebreide samenzwering onder de inlanders, met vertakkingen in Oost*Java. Op Nieuw* jaarsdag 1722 zouden in een groote moordpartij alle Euro* peanen worden vermoord, waarna Erberfeld onder den titel Toewan Goesti hoofd zou worden te Batavia, een Javaan* sche helper baas in de ommelanden. Juist nog bijtijds werd Zwaardecroon op de hoogte gebracht. De aanvoerders wer* den gevangen genomen en 49 hunner ter dood gebracht. Het huis van Erberfeld werd gesloopt en op de plek in verschil* lende talen het verbod geplaatst, „dat aldaar nooit weder gebouwd mogt worden, tot aan het einde der eeuwen." Op de gebruikelijke wijze werd deze uitredding door een dank* en bededag gevierd. In hetzelfde jaar kwam men een uit* gebreide samenspanning op het spoor onder Europeesche kwartiermeesters, die op groote schaal dieverijen en mors* handel dreven in specerijen. Het gevolg was dat 26 schuldi* gen ter dood gebracht en vele anderen tot mindere straffen werden veroordeeld. Die strafoefening bracht een heiligen schrik te weeg, maar toen deze strengheid uitzondering bleef, ging het lieve leven weer ongestoord zijn gang. Na het vierjarig bewind van den g.*g. de Haan — tot 1729 —, dat weinig belangrijks opleverde, volgden elkander twee landvoogden, mr. Diederik Durven — tot 1732 — en mr. Dirk van Cloon — tot 1735 —, die door hun wanbeheer veel hebben bijgedragen tot de latere moeilijkheden. De schraapzuchtige Durven verdrukte de Chineezen en onderwierp ze aan allerlei knevelarijen. Het ging zoo ver, dat hij met eenige andere 602 ambtenaren werd ontslagen, buiten gage gesteld en naar het moederland ontboden. Daar echter ging alles de doofpot in. Onder Van Cloon nam het bederf en de corruptie onder de Compagniesdienaren nog toe. Toen hijzelf op zijn landhuis bij het Molenvliet was overleden, werd hij opgevolgd door den bejaarden Raad van Indië, Abraham Patras, een Fransch* man van geboorte, die reeds na twee jaar kwam te sterven. Zijn opvolger was de directeur*generaal Adriaan Valckenier. Diens bestuur — 1737 tot 1741 — is in de geschiedenis berucht gebleven door den grooten Chineezenmoord en door het begin van den Chineesch*Javaanschen oorlog met al zijn verschrikkingen, welke eerst in 1757 ten einde werd gebracht. Van Imhoff toonde zich een bekwaam en een goed land* voogd. Hij deed groote moeite om in den verwarden toestand orde te scheppen, de corruptie te onderdrukken en, in den geest van Coen, nieuwe maatregelen in te voeren om het ge* heele versleten raderwerk te verbeteren. Het is een onbe* gonnen en een onmogelijk werk geweest, want de Compagnie ging, langzaam maar onvermijdelijk, haar ondergang tege* moet. Voor Batavia heeft Van Imhoff ook het zijne gedaan. Tot zijn stichtingen behooren een kweekschool voor gods* dienstleeraren, de amfioen*sociëteit, het eerste postkantoor, een bank van leening en de Luthersche kerk. Op het Weste* lijk gedeelte van Kampong Baroe, Bogor geheeten, maakte hij plannen voor het landgoed Buiten*Zorg, met de goede be* doeling om daar zelf een opwekkend voorbeeld te geven voor den inlandschen landbouw. De bewindhebbers kenden hem in 1750, dus kort voor zijn dood, het landgoed toe als een ambtelijk verblijf. Als zoodanig werd het na taxatie aan zijn opvolger Mossel — 1750 tot 1761 — overgedragen en het is vervolgens telkens van den een op den volgenden overge* gaan. Onder Van Imhoff was van den bouw van het eigen* lijke landhuis niets gekomen. Zijne ex*hoogedelheid Valckenier, de groote zondebok, maar stellig niet de eenige schuldige aan den Chineezen* 603 moord, werd langzaam dood geprocedeerd. Op den duur werd hij ziek en na een preventieve hechtenis van negen en een half jaar is hij op 20 Juni 1751 overleden, en „eerlijk doch zonder honneurs" begraven. Het lot heeft gewild dat hij zijn vijand Van Imhoff, die al dien tijd in hoogheid op het naburige Kasteel had gezeteld, nog acht maanden overleefde. In 1755 verklaarden de Heeren XVII dat „de crimineele actie tegen Valckenier door den dood was geaboleerd" en kort daarop werd zijn wapenbord in de kerk te Batavia opge* hangen. In 1760 kwam een accoord tot stand waarbij zijn eenige zoon, mr. Adriaan Isaac Valckenier, schepen van Amsterdam, in het bezit werd gesteld van een bedrag in geld en Compagniespapieren groot ƒ 750.000 waarbij hij van zijn kant afstand deed van alle overige aanspraken. Het geld heeft dien zoon geen geluk gebracht, want van 1768 tot zijn dood in 1784 heeft hij, ongeneeslijk krankzinnig, onder bewaking opgesloten gezeten, op zijn eigen buitenverblijf, Ostende onder Hillegom. In de mannelijke linie is deze tak van de Valckeniers met hem uitgestorven. Mossel is de eerste landvoogd geweest, die de buitenplaats Weltevreden bewoonde. Bij zijn dood ging zij over aan zijn opvolger Van der Parra — 1761 tot '75 — en zoo vervolgens. Het landgoed was zeer uitgestrekt, het landhuis zelf heeft ge* staan op de plek waar thans de hoofdgebouwen zijn van het militaire hospitaal te Weltevreden. Dit en andere buiten* verblijven zijn in het laatst van de 18de eeuw, op aantrek* kelijke wijze en blijkbaar getrouw, geteekend door Joh. Rach, een militair die van lagen rang tot majoor was opgeklommen en die in 1783 te Batavia is overleden. De buitenverblijven moeten te zeer zijn gewaardeerd in een tijd toen Batavia zelf steeds ongezonder was geworden. Hierover zijn tallooze mededeelingen, maar nuchtere cijfers blijven ten deze het meest welsprekend. In 62 jaar, van 1714 tot 1776, zijn in het hospitaal 87.000 soldaten en matrozen overleden. Van de geheele „militie", ultimo 1766 op de hoofd* plaats Batavia en op 17 buitenposten aanwezig, 1362 man, 604 lagen in het hospitaal 334 man of 20 percent ziek. Van 15 October tot ultimo December 1766, dus in derdehalf maand tijd, stierven er 196 man of 11 percent. De grachten lagen soms gedeeltelijk droog, omdat het water voor de irrigatie der hooger liggende sawahs moest worden. gebruikt. Met hoog water drong een smerig geelachtig vocht tot in de huizen, een vuil slijk achterlatende. Krengen dreven de rivier af, die bij zulk een gelegenheid op den kant bleven liggen tot een volgende overstrooming ze weg nam. Het opruimen van dergelijke vuiligheid was niemands werk. Gezondheidspólitie werd niet uitgeoefend. De schout*bij*nacht Stavorinus, die tusschen 1768 en 1799 in dienst van de Compagnie verschillende reizen naar Indië heeft gemaakt, deelde reeds na zijn eerste bezoek aan Batavia mede, dat de monding van de rivier grootendeels was verzand en dat zij op den duur voor alle scheepvaart onbruikbaar zou worden. Hij geeft ook een indruk van de wanhopige stemming, die er heerschte: „De meeste menschen die men hier ziet, en zelfs de vele rijken, die men oordeelen zou, dat reeds het toppunt hunner wenschen be* reikt hadden, hebben iets in hun gelaat, dat naar het onver* genoegde en het droefgeestige zweemt, 'twelk een zeker teeken is, dat hun gemoed niet gerust of vergenoegd is." Nergens nam men het sterven zoo bedaard op als in Batavia. Men sprak er over, als was men in een legerkamp. A an een verplaatsing schijnt in de 18de eeuw nooit in ernst té zijn gedacht. Zoo bleef men gedachteloos en zonder initia* tief bij elkaar hokken binnen de muren van een stad, die geleidelijk maar zeker de ongezondste van de toenmaals be* kende wereld was geworden. Ten laatste werd de ellendige toestand voorgesteld als het uitwerksel van een hoogere politiek, het ongezond houden van het oord om handels* concurrenten van een verblijf in de stad af te houden, dan wel om een mogelijken vijand het verblijf in het moerassige Batavia onmogelijk te maken. Er waren echter nog andere opvattingen, volgens welke „de hittigheid van Gods toorn" 605 er bij werd gehaald. Van 1767 af werden er jaarlijks dank*, boet* en bededagen gehouden. De tuchtigende hand des Heeren — zoo heette het — had zich kenbaar gemaakt door de ziektens en sterftens op deze hoofdplaats. Het was alles te wijten aan de goddeloosheid van Batavia's ingezetenen. Daaraan, aan de krijtende zonden van de Bataviasche gemeente, werd trouwens niet alleen de groote sterfte toege* schreven, maar b.v. ook het vergaan van drie Compagnie* schepen, ja, zelfs de uitbarstingen van de „brandende bergen" op Banda en Ternate. Het ingrijpend werk eener verplaatsing bleef voorbehou* den aan den toewan besar goentoer, maarschalk Daendels, die in 1808, vastberaden en zonder veel respect, het groote opruimingswerk begon, met het plan, om rondom het land* goed Weltevreden een nieuwe, tropische stad voor Euro* peanen te stichten. Het historische Kasteel met zijn punten en buitenwerken, en al zijn gebouwen, werd zonder pardon gesloopt. Alleen de Amsterdamsche poort aan de stadskant mocht blijven staan, en zij staat er nog. De Rotterdamsche poort, die naar de Oostelijke voorstad van de Portugeesche en inlandsche Christenen leidde, werd afgebroken. Evenzoo de Nieuwpoort, die toegang gaf tot het beroemde Vierkant en naar het Molenvliet, de Diestpoort, de Vierkantpoort en de Utrechtsche poort, die naar de Chineesche westervoorstad voerde. Het geheele ambachtskwartier, de scheepswerf, com* plete wijken, moesten in dit tabula rasa verdwijnen. Met het Kasteel werd ook de kasteelkerk afgebroken, evenals ook de mooie kruiskerk van Van Diemen en de Maleische kerk van 1678. De Portugeesche Binnenkerk aan de Kali Besar is, een vereenvoudiging bij het slooperswerk, juist ook in 1808 afgebrand. Bij deze groote afbraak is weinig of niets ontzien, wat voor onze koloniale geschiedenis van waarde moest zijn. Door het sloopen van de kerken in de stad, zijn zelfs de graven van de groote gouverneurs*generaal, van Coen, Van Diemen en Speelman, niet meer aan te wijzen. Als door een toeval is 606 dat van Zwaardecroon, die in de Portugeesche Buitenkerk ligt begraven, bewaard gebleven. Daendels echter heeft niet alleen afgebroken, hij heeft althans enkele oude gebouwen gespaard en hij heeft ook nieuwe gebouwd. De vroegere woning van Van Riemsdijk aan Molenvliet Oostzijde, hoek Prinsenlaan, werd onder hem aangekocht om te dienen tot bureaux en verblijf van den g.*g. als deze te Batavia was. Het in 1706 herbouwde stad* huis doet nu dienst als residentiekantoor. Het Wees* en Oudelieden Huis bleef op de Spinhuisgracht gevestigd. Op het landgoed Weltevreede liet Daendels een groot kampe* ment met een exercitieveld inrichten, het tegenwoordige Waterlooplein, en daar maakte hij ook plannen voor het Groote Huis, dat echter eerst in 1827 werd voltooid. Naast het vroegere fortje Rijswijk aan den hoek van Molenvliet stichtte hij — als een middel om de menschen „naar boven" te lokken — de bekende sociëteit Harmonie. Raffles heeft zich aan Batavia als woonstad weinig gelegen laten liggen en daarvoor was het aan den nieuwen Neder* landschen landvoogd, Van der Capellen — 1816 tot 1826 — overgelaten, om zorg te wijden, niet alleen aan de nieuwe, maar ook aan de oude stad. Daar liet hij sommige grachten dempen en andere schoonmaken. Verschillende bedrijven, als leerlooierijen en slachterijen, werden verplaatst, om verdere vervuiling te voorkomen. Er werd gezorgd voor verbetering van den waterafvoer, en op verlaten en moerassige plaatsen werden groentetuinen aangelegd. Aan de haven liet hij lange pieren van djatihout aanleggen tot voorbij de bank, welke het binnenvaren belemmerde. Zoo zorgde Van der Capellen voor het behoud van de benedenstad, welke vooral voor het zakenleven van beteekenis is gebleven. Hoe ook ontluisterd, bevat zij toch hier en daar nog oude gebouwen en grachten, welke de herinnering verlevendigen aan het groote verleden van het oude Batavia. Uit: Ons mooi Indië. Batavia oud. J. F. L. de Balbian Vers ter. 607 97. TROUW EN DAPPERHEID VAN DEN INLAND* SCHEN KOMMANDANT DER SUMBAWAREZEN ABDOELLAH. 1800. Het eiland Java bevond zich in de laatste maanden van het jaar 1800 in benarde omstandigheden, want de Engel* schen hielden Batavia sedert een paar maanden geblokkeerd, nadat zij zich alvorens hadden meester gemaakt van de op de reede liggende eilandjes Onrust, Kuyper, Purmerend enz., terwijl men in de onmogelijkheid verkeerde, om aanvallen* derwijze tegen hen te werk te gaan. Wel trachtte men hun zooveel mogelijk afbreuk te doen, door hun „scheeps equipagiën te fatigueren", waartoe men zich van bijzondere personen en inlanders bediende, die zich hiertoe vrijwillig hadden aangeboden. Plannen kwamen er bij de hooge regeering in, om hun schepen door branders te vernielen, om de eilandjes te her* nemen en dergelijke, doch die meestal onuitvoerbaar werden geacht; doch de hooge regeering loofde een premie uit van vijftig duizend rijksdaalders voor elk vijandelijk schip, dat genomen, verbrand of vernield werd; en tot meerdere aan* moediging, voor het nemen van een of meerder barken, die zich in 's vijands macht bevonden, tien duizend rijksdaalders in contanten; zoo een gelijke som mede voor het hernemen van elk der beide eilanden Onrust en Kuyper; doch noch het een noch het ander had een gewenschten uitslag gehad. Onder de Dersonen die zich bii verschillende gelegenheden gedurende de blokkade „door een alleens braaf gedrag" I ^ tegenover den vijand, hadden onderscheiden, wordt met eere genoemd de inlandschen kommandant der Sumba* warezen, Abdoellah." Het was dezen gelukt, in den nacht tusschen den 26sten en 27sten September, van het eiland Purmerend, uit hun krijgsgevangenschap te verlossen en naar Batavia te bren* gen, een getal van negen en vijftig inlanders. Ongetwijfeld 608 zou dit getal „vry grooter" zijn geweest, bijaldien de overige gevangenen niet bevreesd waren voor de gedane bedreiging der Engelschen, „dat zy de zoodanigen die zy ontdekten zich door de vlucht te willen sauveren, van het leven zouden beroven." Deze „couragieuse" en wel overlegde daad van den kom* mandant had de hooge regeering vermeend te moeten beloonen, op eene wijze, „die niet alleen hem meer en meer zou aanmoedigen", maar ook zou strekken om andere te „animeren"i zijn loffelijk voorbeeld te volgen. De gouverneursgeneraal had hem dan ook in tegenwoor* digheid der stafofficieren „uit onzen naam, ons bijzonder genoegen betuigd voor zijn manmoedig gedrach, en ten blijke van dat genoegen vereerd met een sabel met een goud gevest en een bandelier met een gouden médaillon, waarin gegra* veerd was, dat dit door ons aan hem was geschonken wegens betoonde trouw en dapperheid; en tevens ter hand gesteld een bedrag van vijfhonderd Spaansche matten in contanten, om onder zijn in voormelde expeditie geëmployeert geweest zijnde manschappen verdeeld te worden." Uit: Eigen haard, 1880. L. 98. LIEFHEBBERIJEN VAN EEN LANDVOOGD IN NED.sINDIE. Het nageslacht kent den gewezen gouverneur*generaal Adriaan Valckenier haast niet anders als „de moordenaar der Chineezen." Echter is later gebleken dat die naam niet geheel juist is en dat het nageslacht wel wat al te onbillijk is geweest. Wel is waar bezat hij eigenschappen die hem niet tot een beminlijk man stempelden; hij was driftig en opvliegend van aard en deinsde niet terug voor een daad van geweld, doch . Insulinde. 20 609 hij had het ook aan zijn kordaatheid, aan zijn vaardigen practischen zin te danken, dat hij tot zoo'n hoogen post ge* kozen werd. Valckenier was den 6en Juni 1695 te Amsterdam geboren en stamde uit een deftig Amsterdamsch regeeringsgeslacht. Er zat een Valckenier in de burgemeesterskamer tijdens Joost van den Vondel daar werd binnengeleid, om zich zijn ontslag als suppoost van de bank van leening te hooren aan* zeggen. Zijn vader M. Pieter Valckenier, was schepen en secretaris der hoofdstad en tevens bewindhebber der O. I. Compagnie. Het was dan ook door diens invloed dat de jonge Adriaan in 1714 als onderkoopman naar Indië werd gezonden waar hij het volgend jaar te Batavia aankwam, om verder tot de hoogste ambten op te klimmen. Valckenier leefde in den tijd dat zoovele gouverneurs* generaal er niet aan dachten om zoo gauw te repatrieeren, zij stierven vaak op hun post of evenals de Raden van Indië, bleven zij in hun tweede vaderland wonen. Daarom schiepen zij zich een landelijke retraite om in geval van een vaarwel zeggen van den dienst der „Loffelijke Compagnie" daar te verblijven, terwijl het landhuis hun tot rustoord diende in de dagen van hun druk en vermoeiend werken en hun de verpoozing aanbood, die zij zochten, wan* neer zij èn rust èn verpoozing noodig hadden. Ook Valckenier bezat zoo'n buitenplaats te Batavia aan den weg naar Antjol. Hij had aan Johann Wolfgang Heijdt, die als korporaal bij het leger diende, en als een vaardig teekenaar en bouwkun* dige bekend stond1) opgedragen eenige schetsen en plan* teekeningen te maken voor zijn „thuijn". Jammer genoeg is de naam der buitenplaats verloren *) Het is aan dezen vreemdeling dat wij de meest uitvoerige beschrijf ving danken eener aanzienlijke Bataviasche buitenplaats in zijn „Schaue platz von Afrika und Ost*Indiën". 610 gegaan, misschien was zij afgeleid van zijn naam, althans als symbolische figuur, kwam de valk op meer dan één punt voor. Niet omdat die vogel in zijn wapen voorkwam, was deze huisversiering aangebracht, want dit was niet het geval, maar wellicht dat Valckenier op deze wijze zich een soort wapen schiep. Immers zoo was de jachthoorn gekomen in het wapen van Joan van Hoorn, de haan in dat van Mattheus de Haan, de drie mosselen in dat van Jacob Mossel en het zwaard met afgebroken kroon in dat van Hendrik Zwaardekroon. Van Heydt kweet zich zeer verdienstelijk van zijn opdracht, en het perceel besloeg een aanzienlijke oppervlakte, waarop de fraaie woning zich voordeelig vertoonde. Had het voorste gedeelte een geheel landelijk uitzicht met zijn heerlijke vruchtboomen en lanen van kanarieboomen, de achterzijde gaf een geheel ander gezichtspunt en kwam uit op de Baai van Batavia. Binnenshuis was alles zoo weelderig en kostbaar ingericht, als men dat van de positie des bezitters verwachten kon, en de Indische tuinsieraden zouden, afgaande op de platen Van Heydt, ergens aan de Vecht, of de Rotte evenzeer op hun plaats geweest zijn als versieringen van een Hollandsche hofstede. Zijn edelheid had een groote liefhebberij voor dieren en speciaal voor visschen en vogels. De eersten waren geherbergd in een vierkanten vijver in den tuin met gemetselde beschoeiing en rondom een fraaie balustrade. •Prachtige visschen kon men hier bewonderen in hun vreemde vormen. Geen moeite noch kosten waren gespaard om het zeldzaamste op dit gebied bijeen te krijgen. Daar waren ook de roode vuurvisschen, komende uit de buurt van Afrika, waarvoor de Singaleezen op Ceylon zoo bang zijn, omdat deze dieren den mensch bij het baden wel aanvallen en met hun steken verwonden. Maar hun kleur is schitterend en het was een prachtig 611 gezicht, als zij bij dozijnen kwamen aanzwemmen, wanneer de een of andere lekkernij in het water werd geworpen. Dan waren daar ook de fijne teedere zilvervischjes uit Djocja, die daar voor heilig werden gehouden doch zich onge* wijde broodkruimels lieten welgevallen, welke zij echter met de even heilige witte schildpadden, die hier ook rondzwem* men, deelden. Sommige visschen konden heel oud worden en kregen dan zelfs oudemannengezichten, maar toch niet zoo oud als de visschen in de keizerlijke tuinen van den Grooten Mongool, die de Hollandsche gezant Ketelaar in 1712 mocht aan* schouwen. Het was tijdens een hof reis, toen de Compagnie het noodig vond haar belangen in Voor*Indië te behartigen en toen de Indische vorst den Hollanders hun gedwongen verblijf door afleiding en verstrooiing trachtte te verzoeten. Nu eens werd een olifantengevecht georganiseerd bij de rivier, dan weer was er een vischpartij, waarbij visschen met medailles van over de honderd jaar gevangen werden. Nog andere amusementen volgden, doch de beste afleiding die men het gezantschap geven kon, was de tijding dat het handelstractaat geregeld en geteekend was. Onder de keizerlijke tegengeschenken waren geen van deze oude visschen, ofschoon men anders wel zeldzame dieren medegaf voor den gouverneur*generaal, maar dergelijke zeldzaamheden, dergelijke waardevolle „curiosas" waren te kostbaar en zij waren bovendien ook te heilig voor de kafirs te Batavia, al hadden dezen ook duizenden guldens uitgegeven voor hunne „gentilessen" aan den Indischen grooten heer. Had Valckenier geweten van de blinde visschen van de Mammouthe grot te Kentucky, hij zou niet gerust hebben voor hij eenige van deze exemplaren was machtig geworden, want zijn passie voor visschen was groot. De blinde dieren die zoo lang in hun onderaardsche woning in de duisternis geleefd hebben, hebben niet alleen hun ge* zichtsvermogen maar ook hun oogen verloren. Dit is ook 612 't geval met de andere grotbewoners, oesters, garnalen, spinnen, krabben, duizendpooten enz. die alle voor goed blind zijn geworden. « Darwin, op zijn reizen in die streken, heeft opgemerkt dat de blinde kreeft, nog wel de „staken" bezat waarop de oogen zich behooren te bevinden, doch dat de oogen zelf geheel weg waren en hij zei van haar: „The stand for the telescope is there, though the telescope with its lenses has been lost." Er was nog een tweede vischrijke vijver in Valckenier's „thuyn" waarvan de rand van de balustrade met allerlei zee* rariteiten bestoken was, aan de stranden der zee opgediept. Men zag er versteende zwammen en takken, zeegewassen in allerlei kleur en vorm, zóó fijn als gesponnen glas; kleine boompjes van bloedrood koraal en glansend*zwarte takjes akat bafar. Allerlei schelpdieren hadden zich hierop vastgezet in be* vallige wanorde. De natuur overtrof hier de kunst, wat betreft schitterende scheppingskracht. Deze „rariteyten" waren uit de Java*zee gehaald en het was reeds lange jaren vóór Valckenier's tijd, een manie geweest der landvoogden in ruste, om dergelijke vreemdigheden te verzamelen. De vroegere gouverneur*generaal Camphuis in zijn woning op 't eiland Edam, vischte daar schelpen en horens met denzelfden ijver, als de groote Rumphius in de wateren van Amboina, en de eene grijsaard plaagde den anderen met zijn mededingen en met zijn vangst lachend: „Ik heb" schrijft Rumphius lachend aan Camphuis, „nieuw toegehoort dat UEdelheyt door zijn dienaars op de eilanden Edam en c Al$kmaer, zoo zee*rariteyten van horentjes en schulpen heeft opgesogt, datse de Ambonse en Molukse souden kunnen tarten. 't Welck met mijn oude gissinge accordeert en mij versee* kert/dat het ten déele waer zij; vermits ik al ruym 40 soorten van verscheiden vrinden bekomen heb op de Bataviasche stranden en eilanden bij een gesogt. 613 Dog ofse in frayigkeijt en mooyigkeyt van soorten de Ambonsche konnen tarten, dat raekt de eer der Ambonse monarghie die wij soo lange jaren over de zeerariteiten ge* voerd hebben. Ik heb dierhalven goedgevonden onder UEdelheyt's goed* vinden een proeff hiervan te doen en tot dien eynde omtrent hondert soorten uyt de Ambonsche voorvegters gecomman* deert, 't samen gepaekt in dit neffens tomtommetje om de Bataviasche uit te dagen, hopende van de bataillie 't zijner tijd een goed succes te hooren. Verliesen se het spel, zoo behoeven ze niet weder te komen maer mogen in gevanckenis blijven." Buiten op de flanken van het huis stonden twee groote vogelhuizen en menig Europeesche diergaarde zou op dit vogelpaleis jaloersch geweest zijn. Het waren gemetselde gebouwen van twee verdiepingen, door gevlochten koperdraad, in onderscheidene compartimen* ten verdeeld. Er waren torens aangebracht op de wijze van lantaarns en 't geheel was waarlijk prachtig. In deze ruime volières cultiveerde de landvoogd honderden en duizenden vogels van allerlei landaard. Hun getal werd op 3000 geschat. Uit alle oorden van den Archipel, uit de ver afgelegenste buiten*comptoiren, waren zij met de schepen der Compagnie hier aangebracht. Het was een waar concert dat men hier hoorde; het geheel leek een bonte mengeling van schitterende edelgesteenten die leefden en heen en weer zweefden. Welke vorst in Europa kon zijn gasten zulk een levend en volledig beeld van de Westersche vogelwereld toonen als deze landvoogd dat kon ten aanzien van de tropische? Onwillekeurig denken wij hier aan de huishouding der graven van Holland, waardoor de eigen hoeven of hof* steden met de daartoe behoorende landerijen gestadig werden voorzien in de behoeften van keuken en proviandkelder. Ze leverden het noodige slachtvee, de hoenders, de vogels; de boter, de eieren, de granen, de vruchten en zelfs de 614 noodige was voor de kaarsen, terwijl ook 't wild uit 's graven eigen bosschen werd aangevoerd. Uit de vischwateren voorzagen eigen visschers in een groote verscheidenheid en hoeveelheid visch. Achter den hof stonden kleine gebouwtjes, deels hokken, dienende tot havic*huns, hoenre*huns, pauwe*huns, swane* huns, vale* en vogelhuns en de meeste van deze vogels kwa* men ook ter tafel als cappoenen, duven, fixanen, eentvoghelle ghanse, henne of hoenre, pawen, snype, vincke en reyghers uit het reyghersbosch. De valken, sperwers en havikken hadden kooien van ge* tralied rond ijzer en waren onder speciaal toezicht van be* paalde personen. In Valckenier's buitenplaats waren geen sperwers, haviken of valken, alleen maar de vergulde of fraai uit hout gesneden valk prijkte in zijn woning en boven het „speelhuys" aan den waterkant. Maar hier kon men de bontgevederde papagaai der Moluk* ken nevens het sierlijke perkoetoetduif je van Java zien zitten, de pronkzieke pauw uit de hoogstammige wouden van Sumatra bij den weinig minder pronkzieken argus faisant van Malakka, het zeldzame witte rijstvogeltje in één kooi met het drukke groene perkietje, de praatzieke beo met den schitterenden paradijsvogel van Nieuw*Guinea en het was een gezwatel van belang uit veelstemmige vogelkelen. Maar binnen in het bepaalde woonhuis waren de kanarie* vogels in hun sierlijke kooitjes, die uit het vaderland ont* boden waren en Valckeniers liefhebberij voor deze vogels met hun lieflijken zang verried zich ook in zijn woning binnen de historische sterkte te Batavia, waar hij van zulke gele gasten in prachtige kooien had hangen. Kanarievogels waren ook geliefkoosde huisdieren in het oude gravelijk paleis in Den Haag, althans in vroegere be* scheiden lezen wij dat graaf Albrechts gemalin in 1360 ongeveer, in haar^ werkelijk,/gezellig en smaakvol ingericht en gemetseld;eigen vertrek — mire vrouwe camer — bij de 615 vensters cauwen — kooien — met deze vogels had, terwijl op een bewaard gebleven rekening uit dien tijd de post vermeld stond „voor hennipsaet ter vooghelken behoef, die op mire vrouwe camer hanghen." Het zaad dat op den grond viel, lokte de ratten en muizen en dan was het af en toe noodig om den „rottenvangher" te ontbieden, „die waers te doene was, rotten ut den hof, moest verdriven of in vallen vanghen." Er was in het gravenkwartier' een oude zaal die de ver* trekken van „mins heren en mire vrouwe" scheidde en verbond en waar beiden hun noen* en hun avondmaaltijd gebruikten, terwijl tijdens en na dien, spelers en zangers of spelers optraden en den disch opvroolijkten. Op dit gedeelte van het gebouw werden steeds odevairs* nesten gebouwd en vernieuwd, terwijl uit verscheidene rekeningen van het jaar 1358 sprake is van III nieuwe ode* vairsnesten, terwijl de matselaer bezig is met het herstellen van het dak. Waar in Holland de ooievaars voor het huiselijk geluk dienen te waken, heeft in Indië de duif deze taak op zich genomen, de vogel die voor de bewoner dezer streken het zinnebeeld van het hoogere, een voorwerp van vereering is. Door den inlander wordt de duif nooit gegeten. Zij was het immers, die Mohammed de openbaringen in het oor fluis* terde, die hem bijstond op zijn vlucht van Mekka naar Medina. Voor de Muzelman is het dan ook een religieus werk om de duiven te voederen, die te Mekka bij den Kaba verblijf houden, en als de afstammelingen van Noachs ark, in aan* zien staan. Het graan kan men overal aan den weg koopen. Als een bijzonderheid wordt vermeld dat deze duiven alleen dan op de Kaba gaan zitten, als ze ziek of stervend zijn. In gewone omstandigheden vreezen zij het heilige dak te bezoedelen, zegt men. In Valckenier's „thuyn" waren honderden en honderden 616 duiven van allerlei soort. Als de avond gevallen was en de bleeke maan het hoog geboomte bescheen en de tortelduif naast zijn teedere gade zich had neergevlijdt op het zacht wiegelend takje van de plant bij zijn hok, en zij samen de koningin van den nacht begroeten met een aandoenlijk lied, dan werd het vredig en rustig in de harten der Hollandsche bewoners van de fraaie lustplaats, terwijl de Javaansche slaaf zich bij dat gekir en gekoer zoo welgemoed voelde en zich behagelijk op zijn balé«balé uitstrekte, zorgeloos een lied zonder einde neuriënde, waarin zijn geliefde duif de hoofdrol speelt. Op eerden en is gheen dinc soo goet, Als dat men uit rechter minne doet. Uit: Weekblad voor Indië. C. V o i g t. 99. GOUVERNEURsGENERAAL ALTING. Van een hooggeplaatst, maar niet hooggeacht stadgenoot, Willem Arnold Alting, geeft prof. Heeres in den Gronings schen volksalmanak een levensbeschrijving. Alting, die in zijn vaderstad studeerde, ging in 1750 als onderkoop* man naar Indië; langzaam opklimmend werd hij in 1772 lid van den Raad van Indië, in 1780 gouverneur^generaal. Hij begon met den Raad van Indië te bewegen hem 3000 rijks* daalder overdrachts«onkosten voor Buitenzorg te schenken. Het is te bergijpen, dat een man, die daarmee zijn bestuur begon, niet kon opkomen tegen de misbruiken in zijn om* geving. En deze waren vele. Zoo zag een ambtenaar kans de Compagnie voor een millioen te bestelen, wat pas na zijn dood bleek; Alting had diens kas door 'smans eigen broer laten opnemen. In 1788 had men een enorme voorraad kruidnagelen te Batavia, veel te veel voor de Europeesche markt. Besloten werd 2 millioen pond te laten verbranden, ook omdat men bang was, dat de groote hoeveelheid de 20* 617 ambtenaren tot clandestienen verkoop zou verlokken. Trou* wens, de schrijver geeft meer treffende staaltjes, hoe schan* delijk en hoe ongestraft er gestolen werd. Een man die als bankdirecteur V/2 ton had zoek gemaakt, werd als Raad van Indië gehandhaafd, wegens zijn ouderdom; twee andere heeren van gelijke gedraging kregen voordeelige en zeer ver* antwoordelijke posten, een er van was een schoonzoon van Alting. De gouverneur van Java's Noordoostkust verdiende in drie jaar tijds meer dan een milioen met ongeoorloofde opkoop van rijst. Natuurlijk werden de schoonzoons van Alting goed be* zorgd; twee werden achtereenvolgens resident van Cheribon — inkomen 80 gld. per maand — met emolumenten echter Va mill. 's jaars —, één resident van Tegal, twee raad van Indië. Overbekend is het, dat Alting, toen hem in 1791 com* missarissen*generaal op het dak werden gezonden, zijn schoonzoon Siberg daaronder een plaatsje wist te bezorgen, zoodat er van ernstig onderzoek der grieven weinig kwam. De inkomsten der Compagnie bij haar val. — Van belang is voorts wat ons door prof. Heeres over de inkomsten der Compagnie kort voor haar val wordt medegedeeld. Zooals bekend is kostte de Kaap met zijn talrijk garnizoen veel geld. Veel beter was Ceylon: op de kaneel werd in één jaar 3V2 millioen verdiend; Decima leverde een half millioen winst, Ambon een millioen, Banda anderhalf millioen. Evenveel als de kruidnagelen in Ambon leverde Palembang als winst op de peper en het Hn. Op de koffie verdiende men ongeveer een half millioen, Bantpn leverde 3 mill. pond peper voor 2V2 stuiver per pond — verkoop 17 stuiver —, hierbij kwamen nog de inkomsten uit Batavia. De bestuurs*uitgaven waren echter zoo gestegen evenals de rente der schuld, dat sedert 1782 geen dividend meer kon worden uitbetaald, ja men finantieelen steun van het moederland noodig héd. Dr. M. G. de Boer. Uit: Tijdschrift voor geschiedenis; 1913. 618 100. HOE DAENDELS NAAR OOST*INDIE GING. De schepen naar Oost*Indië werden tot de a.s. Lente opge* houden; de hinderpalen, die men tegen deze onderneming vond, waren zoo menigvuldig, dat men zich bepaalde, den nieuwen g.*g. Daendels alleen te doen vertrekken met een fregat onder de bevelen van kapitein Buyskens; men had daarmee evenwel zoo lang gedraald, dat het eindelijk in Enge* land ruchtbaar werd, en de kruisers zich zeker van dat schip zouden meester maken, zoodra het buitengaats gekomen was. De koning nam het besluit, Daendels alleen met een paar officieren van zijn staf te laten vertrekken. Deze begaf zich dan ook1) naar de kusten van Frankrijk, om een onzijdig vaartuig op te sporen; maar daar hem dit niet mocht geluk* ken, werd hij genoodzaakt zich naar Cadix te begeven, alwaar men hem verzekerde, beter gelegenheid te zullen vin* den; ook deze poging mislukte, en hij nam eindelijk het besluit, met een visschersschuit van Tarifa naar Tanger over te steken; nauwelijks was hij in zee, of hij werd door een Engelschen kruiser gejaagd, die het vaartuig zoo nabij kwam, dat het zich op de barre, rotsige kust van Afrika moest werpen, alwaar hij ontscheepte, en al zijn goederen aan boord van het visschersvaartuig achterliet; maar zelf aan de Engel* schen ontsnapte. Hij bereikte het land door nu en dan te zwemmen of door de golven te waden, door een zijner adjudanten gevolgd. Zij dwaalden eenigen tijd langs de kust in de richting van Tanger; weldra werden zij door eenige kustbewoners ontdekt, die zich meester van hen maakte, en hen van alles, wat zij nog bij zich hadden, beroofden. Zij lieten zonder tegenstand alles aan die barbaren over, en door deze schijnbare kalmte en de fiere houding, die Daendels aannam, begonnen d^e te vermoeden, dat hij wel een persoon van aanzien kon zijn; het gelukte hem hun,door teekens en gebroken Spaansch. aan het verstand te brengen, dat het 1) Onder den naam van Van Vlierden, die zijner echtgenoote. 619 in hun belang was, hem naar Tanger te brengen, waar zij voor hun moeite rijkelijk zouden beloond worden. Intusschen bood Daendels, met de grootste kalmte, uit een doos, die hen bij het doorsnuffelen der kleederen ontsnapt was, een snuifje aan het waarschijnlijke opperhoofd der bende aan, die, zich daardoor vereerd gevoelende en over zijn koel* Moedigheid verwonderd, met warmte zijn partij koos, waarna zij zich op weg naar Tanger begaven. Aldaar geko* men, het hij door den Hollandschen consul zijn begeleiders rijkelijk beloonen en vertrok vandaar naar Magador, waar hij een Amerikaansche bark vond, waarmee hij op Teneriffe, een der Canarische eilanden, aankwam; gelukkig voerde een ander Amerikaansch schip hem naar New*York over, van* waar hij onder dezelfde vlag afzeilde en te Batavia landde1). Q. M. R. Ver Huell. Uit: Het leven en karakter van C. H. graaf Ver Huell. 11, 1847. 101. DAENDELS EN JANSSENS. Ofschoon destijds slechts 45 jaren oud,had Daendels reeds een veelbewogen leven achter zich. Hij had zich op den voor* grond geplaatst bij de woelingen der patriotten in zijn geboortestad Hattum, was majoor geweest van een Gelder* sche brigade, had in 1787 meegeholpen om Amsterdam tegen de Pruisen te verdedigen, was naar Frankrijk uitgeweken, waar hij het tot brigade*generaal bracht, en had tot twee* maal toe te 's*Gravenhage een omwenteling bewerkt. In 1806 tot gouverneur*generaal van het door hem veroverde Oost*Friesland benoemd, had keizer Napoleon de aandacht zijns broeders gevestigd op dit ondernemend en onstuimig karakter, soldat de fortune gelijk hijzelf. Het gevolg was, dat ») Vertr. 18. II, 1807; aangek. 5 Jan. 1808. 620 de koning Daendels benoemde tot maarschalk van Holland, en kort daarop tot gouverneur*generaal van Ned. Indië. In Nederland werd hij door den een beschouwd als een man van militaire bekwaamheden en organiseerend talent, door den ander als een heethoofd. Zeker was hij een man met wilskracht en voortvarendheid; 'twas hem voorshands genoeg dat, nu de meeste Nederlandsche koloniën reeds in handen der Engelschen gevallen waren, de koning hem als de man beschouwde die kon redden wat nog te redden was. In 't begin van 1808 in Indië gekomen, trad hij daar op als onbeperkt gebieder. Trouwens, in de instructie voor de hooge regeering werd hij met dien term van „gebieder" aangeduid. Ofschoon Daendels slechts drie jaren aan het roer bleef, van 1808 tot 1811, liet zijn bestuur diepe sporen achter. Hij regeerde Indië met straffe hand en scheen zich Napoleon I tot voorbeeld te hebben gekozen, van wien Van der Palm ver* klaarde: „hinderpalen der zedelijkheid stonden hem nooit in den weg". Hij sloopte en bouwde weer op, hij schafte het oude af en voerde het nieuwe in, hij hervormde en reorgani* seerde zonder te vragen naar de offers aan goed en bloed. Het woord van Juvenalis: sic volo, sic jubeo, — zoo wil ik, zoo beveel ik — was zijn leus. Hij gaf er ruimschoots blijk van; b.v. door den grooten postweg, dien hij over de geheele lengte van Java liet aanleggen. 'tWas een weldaad voor de kolonie, maar een plaag voor den inboorling, die daarvoor tot harden en onbetaalden arbeid geprest werd. Het reuzen* werk werd in weinig meer dan een jaar voltooid, ten spijt van de zwarigheden in sommige secties van den weg. Vooral in het gedeelte tusschen Buitenzorg en Tjéanfoer, waar de | heerbaan gelegd moest worden over den kruin van een 4780 voet hoogen berg, den Megamendong of „wolkgetopte". Duizenden menschenlevens werden aan dit groote werk op* geofferd; en wederom duizenden aan de werken voor een maritiem station, eerst aan de Meeuwenbaai, daarna aan de Merakbaai, en eindelijk in straat Madura — fort Lodewijk. — 621 Die levens werden nog nutteloos verspild; de beide eerste wer* ken kwamen slechts tot een begin van uitvoering mede door het verzet der gepreste bevolking, terwijl het fort Lodewijk, dat vóór den mond van de Solo*rivier in 18 voet water werd opgetrokken, door de sterke aanslibbing op dat punt in stra* tegische waarde verminderd, en eindelijk gesloopt werd. Zijn administratieve maatregelen in het belang van zijn eigen beurs zouden gevoegelijk administratieve knoeierijen mogen heeten. Hij had een zwaar huishouden — elf kinderen bij zijn echtgenoote A. E. R. van Vlierden — en dit inspireerde hem willicht tot handelingen, die geenszins voor zijn integriteit pleitten. Van de aan het sultanaat van Bantam ontnomen grenslanden liet hij zich het land Djasinga in eigendom toe* wijzen. Het werd eerst in den openbaren verkoop van lande* rijen ten bate van 's lands kas begrepen, toen deze schenking door de regeering in het moederland was afgekeurd. Daarna liet hij zich, eveneens door den Raad van Indië, het land Buiten* zorg in vollen eigendom afstaan tegen den prijs, waarvoor die bezitting sedert de dagen van Mossel steeds van den eenen gouverneur*generaal op den anderen was overgegaan. Prijzen, die evenwel in den loop der jaren sterk gevarieerd hadden; zelf had hij er 39.900 rijksd. voor betaald. Tegelijk werd het buitenverblijf der gouverneurs*generaal, Weltevreden, met landerijen en wildbaan, dat weinig profijt opleverde, voor rekening van het gouvernement overgenomen. Behalve het huis en de tuin, die voor dienst van den lande werden aan* gehouden, werd dit perceel toen van regeeringswege ver* kocht. Buitenzorg werd door Daendels nu zoozeer verbeterd, dat de inkomsten tot 60.000 rijksd. 's jaars stegen; daarop verkocht hij het bij gedeelten aan de heeren Engelhard, Cranssen, Van Riemsdijk en aan het gouvernement voor 860.000 rijksd. Het paleis zelf met den omliggenden grond en de meubelen werden voor 400.000 rijksd. door het gouver* nement teruggekocht, en werd sedert van staatswege aan de opvolgende gouverneurs*generaal ter bewoning afgestaan. Voor den hooggeplaatsten speculant was deze transactie 622 derhalve zooveel loonender dan voor 's lands kas, aan welke bij een andere behandeling van zaken, ettelijke tonnen gouds bespaard hadden kunnen worden. Doch wie, in den Raad van Indië, had een man als Daendels den voet dwars durven zetten? Hetgeen men in de kolonie echter niet durfde te doen, dat durfde men in het moederland. Onder zijn vele vijan* den waren sommigen die invloed bezaten, en met hun grie* ven het oor der regeering bereikten. In 1810 schreef de minister van koloniën, Van der Heim: „Daendels schijnt in Indië alle banden en teugels af te werpen; wat daarvan moet worden is Gode bekend". De koning — Lodewijk Napoleon — had dan ook reeds besloten hem terug te roepen, toen hij zelf genoodzaakt werd af te treden en Nederland bij Frankrijk werd ingelijfd. Hetgeen toen nog over was van de erfenis der O.el. Comp. werd gesteld onder het beheer van een „Division des colonies hollandaises", welke afdeeling ressorteerde onder het „Ministère de la Marine et des Colo* nies" te Parijs. De 0.=I. Archipel werd onder het keizerrijk beschouwd als een deel van de Fransche bezittingen beoosten Isle de France — Mauritius — welke onder de bevelen ston* den van den aldaar gevestigden „capitaine général". Het was door tusschenkomst van den keizerlijken stad* houder van Nederland, Lebrun, hertog van Plaisance, dat de minister bij de regeering te Parijs het ontslag van Daendels aanvroeg op grond van: cruauté, rapacité et ineptie. Napoleon, onder den indruk van meerdere aan Daendels vijandige rapporten, scheen te duchten, dat deze de kolonie onafhankelijk zou verklaren, en zichzelf tot dictator. Hij riep hem in 1810 terug, en benoemde den generaal Janssens tot zijn opvolger. In Mei 1811 nam de generaal J. W. Janssens, die te voren gouverneur van de Kaapkolonie was geweest, het bestuur van Daendels over. Het werd gezegd dat keizer Napoleon bij de afscheidè» audiëntie gezinspeeld zou hebben op het feit, dat de nieuw* 623 benoemde in 1806 genoodzaakt was geweest de Kaap aan de Engelschen over te geven, en gezegd: „Een Fransch generaal geeft zich geen twee malen over." Niettemin ge= beurde dit juist met Janssens, wiens bestuur slechts vier maanden duurde. Tegelijk met zijn benoeming tot gouverneur*generaal, werd de Fransche brigadesgeneraal Jumel tot bevelhebber der krijgsmacht benoemd. Over den toestand waarin het leger verkeerde, dat de kolonie tegen de Engelschen verdedigen moest, werd zeer verschillend geoordeeld. Schreef Janssens den ondergang dier kolonie grootendeels toe aan het verval der strijdkrachten, zoo levende als doode, de Engelsche majoor Thorn schreef in Memoir of the conquest of Java dat de stelling bij Meester Cornelis bijna onneembaar was en dat er een leger van 13000 weerbare en goed gedisciplineerde manschappen te overwinnen was. De latere gouverneur* generaal ad interim J. C. Baud, destijds Janssens secretaris, verklaarde echter dat het leger, waarop Daendels zoo snoefde, tejpwijl zijn opvolger het „une misérable armee" noemde, grootendeels uit inlanders bestond, en wat erger was, uit gepreste inlanders, die geen kans tot desertie voorbij lieten gaan. Voorts dat vele subalterne officieren geen andere aanspraak op de epauletten hadden, dan dat zij hun krijgsmakkers hadden overleefd en — vrij gebrekkig — lezen en schrijven konden. Ook dat de bewapening zoo slecht was, dat b.v. de meeste manschappen van het garni* zoens*bataillon te Batavia geen bruikbare geweren hadden, of waartoe diende een geweer zonder slot? Tot stootwapen — ja, als er een bajonet op gezeten had. Op het beslissende oogenblik, d.i. bij Meester Cornelis, kon Janssens nauwelijks 8000 man onder zijn bevelen brengen, en hij stelde dat cijfer tegenover de bewering van Daendels dat hij 17000 man onder zijn bevelen had gehad. Dat aantal was nergens te vinden, behalve op papier. De opgaven van den Engelschen bevelhebber van het invasieleger, sir Samuel Auchmuty, waren dichter bij het cijfer van Daendels 624 dan bij dat van Janssens. Natuurlijk, men mocht in het Engelsche kabinet niet gaan denken dat hij 't licht had ge* had. Zelf voerde hij een leger aan van ongeveer 9500 man, waarvan 4000 Europeanen en Sepoys, geworven onder de krijgshaftige stammen der Sikh's en Mahratta's. Voorts was er een sterk contingent Engelsche matrozen van de vloot, welke de expeditie uit Hindostan had overgevoerd. Het Hollandsche leger daarentegen telde onder zijn 8000 man slechts 600 Europeanen. De rest was een allegaartje, van inlanders en vrijgelaten slaven. Deze z.g. „lijfeigenen" waren door Daendels ten deele gekocht van de slavenhandelaars, ten deele van de Europeesche ingezetenen afgeperst. Naar gelang van de talrijkheid van zijn slavenpersoneel moest ieder burger zeker percentage daarvan tegen een vastge* stelden prijs aan het gouvernement afstaan. Welnu, dit een* maal zoo zijnde, gaf men, wat men kwijt wilde zijn. D.i. het uitschot kwam in het leger terecht. Met het contingent der vreemdelingen was men juist ook niet volgens les droits de 1'homme te werk gegaan. Van de Dajaks b.v. waren er vele, met compliciteit van sultan en rijksgrooten van Band* jarmasin, naar de hoofdplaats gelokt en in het depot ge* smokkeld. Eenmaal daar, wist men hen wel dieper in de fuik te krijgen; zij waren spoedig de Java*zee over. Voor deze „vrijwilligers" was slechts één uitweg: desertie. En ze deserteerden, liefst groepsgewijze. Bij het vertrek van de Engelsche transportvloot was de geheele expeditie ongeveer 15000 man sterk. Er moest echter op het Java'sche kustklimaat gerekend worden; zoo er van het Nederlandsche leger reeds 2500 man in de hospitalen lagen, ook het Engelsche moest hier zwaar tol betalen. De gouverneur*generaal van Hindostan, lord Minto, was aan boord, evenals de jonge Stamford Raffles die men als den eigenlijken auctor van dezen veroveringstocht mocht be* schouwing. De ontscheping geschiedde op een punt, waar men den vijand niet verwacht had, n.1. te Tjilintjing. Het is waar, dat de schansen en kustbatterijen reeds onder 625 Daendels geslecht waren; maar in welk een moeilijk parket had men een vijand, die op een vreemd terrein aan 't debar* keeren was, niet kunnen brengen met soldaten en kanonnen. Dit was de eerste fout van Jumel — en de Engelschen kon* den ongehinderd landen. Op den verderen tocht in de richting van Batavia werd den vijand eenige tegenstand geboden, maar niet veel. De actie bepaalde zich tot eenige voorpostengevechten, waarbij het FranschsHollandsche leger veelal de verliezende partij was. Uit het kampement Weltevreden trok het zich, bij het oprukken der Engelschen, terug naar de hoofdstelling, het geretrancheerde kamp te Meester Cornelis. Batavia, van troepen ontbloot en slechts door burgercorpsen bewaakt, werd door Auchmuty opgeëischt en gaf zich over. De Brits sche schrijver, majoor Thorn, oordeelde later dat de ver* dedigers de landing der Engelsche troepen hadden moeten belemmeren, beletten zoo mogelijk; en hun den overtocht van de Antjol*rivier, daarna van alle bruggen tusschen Batavia en Meester Cornelis hadden moeten betwisten. Het plan — 't was nog van Daendels — om stelling te kiezen op een versterkt punt landinwaarts, en het vreemde leger zoo lang mogelijk bloot te stellen aan het schadelijk klimaat van de kust en van de benedenstad, was zeker oordeel* kundig genoeg, maar dit punt — Meester Cornelis — was te dicht bij de hoofdplaats gekozen. De stelling kon boven* dien worden omgetrokken, waardoor het noodig werd Buiten* zorg als soutien in den rug te hebben, en ook hier troepen te legeren die — men slecht missen kon. De krijgsvoorraden en die uit de landsmagazijnen hadden minstens dertig mijlen het land ingebracht moeten worden, instede van ze te Batavia te laten. Nu zouden die voorraden den vijand te stade komen, — doch Janssens had nog in allerijl last gegeven ze te verbranden. Alleen, daarmee zou van Batavia een tweede Moskou gemaakt zijn; de ontluisterde koningin van het Oosten zou veel kans gehad hebben op haar eigen brand* stapel te sterven. Daarom liet men de producten, waarmee 626 de pakhuizen overladen waren, met het brakke grachtwater bespuiten, de magazijnen zelve opbreken. Maar zoo schielijk ging deze finale opruiming toch niet in haar werk, of de brave burgers kwamen helpen. Eerst zichzelf — Java*koffie en «suiker, Moluksche specerijen, Chineesche thee, 'twerd alles aan den brand of aan de brandspuit betwist. Bij den intocht der Engelschen waren de straten als bezaaid met balen en manden. En geen volle. Van 'tgeen er over was namen de Engelschen het deel van den leeuw; zij wisten nog veel te behouden. De beslissende slag moest nog geslagen worden, maar de voortgang van den vijand was niet meer te stuiten. Schran* dere mannen met koele hoofden gelijk Minto en Raffles vormden als 't ware het brein der armee; energieke bevel* hebbers gelijk Auchmuty en Gillespie waren de arm die uitvoerde. „Conquer we must", had Raffles aan een vriend geschreven, en zoo kwam het ook uit. Ware Daendels nog in de kolonie geweest, zeker zou hij nooit een zoo middel* matigen aanvoerder als Jumel naast zich geduld, maar alles zelf beschikt hebben. De Fransche generaal bezat bravoure, maar niet veel meer. Nooit vergiste Napoleon zich meer, dan toen hij aan hem de verdediging van een koloniaal rijk toevertrouwde. Janssens was een nobel mensch, maar ondanks zijn generaalstitel had hij het in den actieven dienst slechts tot kapitein gebracht, en was meer administrateur dan krijgsman. De Fransche officieren, door hem en Jumel mee uit Europa gebracht, verstonden het kommandeeren beter dan het gehoorzamen, maar kommandeeren in 't Ma* leisch ging hun slecht af. Van Jumel zeiven werd verteld, dat hij, de inlandsche soldaten a la charge willende toe* roepen, daarvoor het woord lari, lari — loop weg — bezigde. Nooit werd hij door de geronselde inlanders beter gehoor* zaamd, dan bij die gelegenheid. Het Engelsche leger rukte nu op naar Meester Cornelis, waar de hoofdmacht van Janssens' troepen gelegerd was, en 627 slaagde er in het versterkte kamp binnen een paar uren tijds meester te worden. De door Janssens bevolen aftocht ontaardé aanstonds in 1^ vlucht. Hij zelf getuigde later: „C'était déja une fuite, lorsque la retraite fut ordonnée." Een gedeelte van het vluchtende leger verzamelde zich nog eens bij kampong Makassar, maar werd door Gillespie's dragonders uit hun stelling verdreven. Een sauve qui peut volgde. Geweren en ransels, patroon* tasschen, sabels, eetketels, alles werd afgeworpen ten einde des te schielijker te kunnen loopen, en teekende het spoor der vluchtelingen. Doch de Britsche cavalerie vervolgde de vluchtelingen met zooveel snelheid, tot voorbij het landgoed Tandjong Oost, halfweg Buitenzorg, dat bijna ieder hunner öf neergesabeld, öf krijgsgevangen werd gemaakt. Hoeveel dooden en gewonden er dien dag onder het Fransch*Hol* landsche leger te tellen waren, zou nimmer aan het licht komen, maar Auchmuty, in zijn brief aan Lord Minto, noemde dit verlies „immense", en schreef: „About one thousand have been buried in the works. Multitudes were cut down in the retreat, the rivers are cholked up with dead, and the huts and woods were filled with the wounded, who have since expired." Ruim 5000 gevangenen vielen den overwinnaar in handen, waaronder 3 generaals, 34 hoofdofficieren, 70 officieren met den rang van kapitein en 150 subalterne officieren. Voorts 280 kanonnen, en veel standaarden met den Franschen adelaar op de spits. Ze zouden op 15 Augustus, den ver* jaardag van den keizer Napoleon, aan de troepen zijn uit* gereikt geworden, doch de voortgang der Britsche wapenen, was de reden geweest, waarom men die vergulde arenden maar in de kooi, d.i. in hun foudraal gelaten had. Ook de verdere aanstalten voor het verjaarfeest van den man „van Godswege opgegroeid tot slachten", waren nu door dezelfde oorzaak ijdel geworden. De proviand, de dranken, het vuur* werk, voor die gelegenheid opgeschuurd in het huis van Janssens op Goenong Saharie, waar ook Daendels gewoond 628 had, waren nu slechts dienstig voor de Britsche officieren om goede sier te maken. Onder de krijgsgevangenen bevond zich een geheel regiment Fransche voltigeurs, pas uit Europa gekomen, en dat als één man de wapens neerlegde. Slechts een kleine, bereden troep onder majoor Leblanc ontsnapte naar Buitenzorg; daaronder Janssens en Jumel. Beiden mengden zich onder de vluchtelingen in het struikgewas, en de Engelsche dragonders galoppeerden hen voorbij. Later ontkwamen zij door een toeval, en zetten van Buitenzorg de vlucht naar Midden*Java voort. Een dag later werd de residentie der onderkoningen door den overwinnaar bezet. De plaats had den dienst moeten doen van een versterkte retraite voor 't geval dat Meester Cornelis onhoudbaar werd, doch de snelle manoeuvres der Engelschen hadden de tegen* partij geen tijd gelaten hier stelling te nemen, behalve dat de haast volkomen nederlaag ook slechts luttel strijdkrachten overliet. De Engelschen hadden ruim 500 dooden en gewonden, waaronder 48 officieren. Voor hen was kolonel Gillespie de held van den dag. Van hem was het plan tot den aanval uit* gegaan, van hem de uitvoering mede. Had hij in die eerste morgenschemering, van zijn achterhoede afgesneden en voor een geduchte versterking staande zijn leven als 'tware niet in zijn hand genomen en de verrassing gewaagd, de geschie* denis van dezen korten veldtocht zou vermoedelijk anders geschreven zijn geworden. Nog tweemaal hield Janssens stand tegen den Britschen leeuw, die hem achtervolgde. Eens op het plateau van Djatang Ali, zes palen van Semarang, waar hij nog een macht van 8000 man bijeenverzamelde. Doch 't waren grooten* deels inlandsche hulptroepen uit de Vorstenlanden; „een hoop volks", boekstaafde de kroniekschrijver, „zooals nog nooit een dapper man het ongeluk heeft gehad te moeten kommandeeren". Hier leidde Auchmuty zelf de krijgsopera* ties en deed vooraf de stelling opeischen, de tegenpartij som* meerende zich en zijn kolonie over te geven. Doch Jansaeng 629 weigerde. Tegenover zijn gevolg verantwoordde hij die weigering met de woorden: „Ik heb bij mijn afscheid aan z. m. den keizer beloofd niet te zullen capituleeren zoolang ik niet tot het alleruiterste gebracht was, en ik zal woord houden. Ik ben wel ongelukkig, maar wil mij niet misdadig maken." Met zulke strijdkrachten als de Vorstenlandsche militairen viel evenwel niet veel uit te richten. Zij zouden eerder gepast hebben tusschen de tooneelschermen van een opera bouffe dan op een Indisch oorlogsterrein. Zij waren op zijn oudJavaansch bewapend en uitgedost in uniformen, niet minder zonderling en gebarioleerd dan de vele vaandels die zij met zich voerden. Er waren bij deze fantasieskrijgslieden een onevenredig groot aantal hoofden, die allen hun pajong* dragers, hun lijfjongens, hun stalknechten, velen zelfs hun bijwijven en pleegkinderen bij zich hadden. Het vervaarlijk krijgsgeschreeuw, waarmede zij den aanval leidden, gaf den indruk van een buitengewoon militair élan — waar niets op volgde. De 1500 Engelschen, die op de stelling van Djatang Ali aanrukten, waren voldoende om deze 8000 onderhoorigen van keizer en sultan uiteen te doen stuiven. Zij verdwenen als schuim op het water. De artilleristen en met hen de dekkingsposten, sloegen op de vlucht; de officieren zelve, moesten de stukken vernagelen. De soldaten van den sultan keerden zich tegen de officieren, die hun vlucht trachtten te stuiten en maakten ettelijke hunner van kant. Het fortje te Oenarang was niet bij machte de voortrukkende Britten tegen te houden. Janssens zelf kon ternauwernood zijn aftocht dekken; al zijn goederen en zijn briefwisseling in cijferschrift gingen verloren. De paniek was zoo groot dat de onafhankelijke vorst Mangkoe Negoro, en twee zijner zonen, die als officier in het legioen dienden, verlaten wer* den door de dragers der vorstelijke insigniën, welke hen anders als hun schaduwen volgden. Het laatst hield Janssens stand in de stelling van de Toen* tang*rivier, bij Salatiga. Die stelling was van nature sterk ge* noeg; alleen er waren geen soldaten meer om die te bezetten. 630 Zij waren öf gesneuveld, öf gevangen genomen, öf gedeser* teerd. Hetgeen er aan krijgsvolk en geschut over was kon niet meer als een weerbaar geheel worden aangemerkt; capitulee* ren was de eenige uitweg. Den 17den Sept. 1811 werd het ver* drag onderteekend waarbij op Java en onderhoorigheden het Fransche bestuur ophield te bestaan, en de kolonie onder Engelsch gezag werd geplaatst. De voorwaarden der capitu* latie waren zoo hard, dat Janssens aan lord Minto schreef: „S'il me restait cent bons soldats, certainement je n'aurais pas souscrit aux dures conditions, que votre excellence juge convenable de m'imposer." De rampspoedige landvoogd werd naar Batavia opge* zonden, en van daar als krijgsgevangene naar Engeland. Jumel zou Cheribon gaan verdedigen, welke plaats zich. echter, even voor zijn komst, aan een Engelsch smaldeel had overgegeven. Onverwachts ontmoette hij daar in het logement den adjudant van den Britschen opperbevelhebber, kapitein Robison, en deze laatste, die zich tijdelijk onverzeld be* vond, was niet op zijn gemak. Wat kon hij doen, wanneer de Fransche generaal, die niet alleen was, hem eens met het pistool op de borst uitnoodigde in zijn reiswagen te stappen en met hem naar Semarang reed, waar nog de Fransche trico* lore wapperde? Doch zoodra hij bemerkte, dat Jumel's ge* dachten dien kant niet uitgingen, liet hij die vrees varen. En een poosje later viel het hem in, dat hij den ander eigenlijk wel gevangen kon nemen. Hij hield hem daarom aan de praat totdat zijn „mennekes" zich weer bij hem gevoegd hadden, en verklaarde toen aan Jumel dat hij zich als gevangen man had te beschouwen. Deze beweerde welgat Robison daartoe het recht niet had, omdat hij als parlementair aan wal was gekomen, maar toen de ander hem uitnoodigde even naar buiten te komen, en hij daar de roode vlag met het kruis van St. George zag geplant, kreeg hij een ander inzicht in de zaak. Met de afdeeling troepen, die hij onder zijn kommando had, gaf hij zich over; en Janssens scheen te 631 denken dat de man, die hem de brij verzuurd had, niet rouwig was aldus uit het gedrang te raken. Later getuigde hij van Jumel: „II a trouvé le moyen de se faire prendre a Cheribon". In Engeland gaf de tijding der verovering van Java groote vreugde. In het Parlement werd een votum van dankbetui* ging aan leger en vloot aangenomen. Het voordeel was dubbel: men had den Hollandschen handelsconcurrent zijn voornaamste koloniaal bolwerk ontweldigd, en tegelijk den Franschen vijand in dit gedeelte der wereld vleuggellam geslagen. Lord Minto bleef nog zes weken op Java, dagelijks met den nieuwen landvoogd, den luitenantsgouverneur Raffles, de reorganisatie der kolonie besprekend en de grond* lijnen vaststellend voor het te volgen regeeringsbeleid. Een .niéuw tijdperk in de geschiedenis van den O.sl. Archipel ving daarmee aan. Voor het Nederlandsche volk mocht deze gebeurtenis gelden als een les om zijn voordeel te doen met de fouten van het voorgeslacht. Zooal het tegenwoordige O.sl. leger verre staan moge boven dat waarover generaal Janssens kommandeerde, de oorlog in ZuidsAfrika, toen een heer van bijkans 300.000 man naar een verre kust gevoerd werd en ten slotte door overmacht overwon, is daar. om te bewijzen tot welke krachtsinspanning Engeland in staat is, waar de uits breiding van zijn koloniaal wereldrijk de inzet van het spel is. „LTristoire se repète" — wie staat borg dat Java niet nogs maals zulk een inzet zal worden? En, wordt het spel weder verloren, de kaarten en het geld zullen ons gewis niet nog eens — gelijk in 1816 — worden teruggegeven. Uit: De loffelijcke Compagnie. S. Kal ff. 632 102. RAFFLES. Aan het hoofd van Java en onderhoorigheden kwam te staan als lieutenant*governor Raffles, de bekende, en hij heeft wèl en dit zeer beslist zijn stempel gedrukt op het Engelsche tusschenbestuur — 1811 tot 1816 — over dit deel van den Archipel. Den llden September 1811 werd Raffles benoemd tot lieu* tenant*governor van Java and its dependencies, „the other India" in zijn terminologie. Een adviseerende council van 3 leden stond hem terzijde, onder wie twee Nederlanders, van welke mr. H. W. Muntinghe terecht het meest op den voorgrond is gekomen. Wat Raffles' Buitenbezittingen:: politiek betreft, hij heeft zich ingelaten met Bali, met Makassar, met Bandjermasin, met Borneo's Westkust, met Palembang en Banka, voor een deel zonder resultaat, voor een ander deel op voor hem weinig eervolle wijze. In zijn nobele pogingen om den slavenhandel tegen te gaan, stuitte hij op den onwil van sommige der Balische potentaatjes in zakformaat, die uit den verkoop hunner onderdanen een aardig duitje maakten. Een expeditie in 1814 naar dit toenmaals nog al lugubere eiland gezonden, had een tijdelijk succes, maar heeft geen resultaat van bffjvenden aard gehad. Ook Boni was over die anti*slavenhandel«pogin« gen niet best te spreken en trachtte verder ook onder het Engelsche tusschenbestuur zijn pretenties, een hoogere positie op het schiereiland in te nemen dan die zijner nabus ren, te verwezenlijken. Een Engelsche expeditie in 1814 had een zoo weinig beslissend gevolg, dat de Engelsche troepen blij waren, dat zij dit deel hunner veroveringen aan de Nederlandsche soldaten konden endosseeren. Op Borneo's Westkust trachtte Raffles de onrustige elementen, die zich onder meer met zeeroof geneerden, te bestrijden, zonder dat er rust werd verkregen. Bandjermasin? Daar heeft met medeweten van Raffles 633 plaats gevonden, wat men heeft genoemd de Bandjermasin* sche afschuwelijkheid, the Bandjermasin enormity. Ongeveer in denzelfden tijd — 1807 — dat Daendels zich terugtrok uit dit rijk, kwam de sultan in betrekking met een zekeren Alexander Hare, een gefortuneerd koopman te Ma* laka, vriend van Raffles. Hare nu kreeg van den sultan van Ban dj er in gebruik, later in eigendom, het landgoed Maloeka. Voor de exploitatie werkkrachten noodig heb* bende verkreeg hij van Raffles besluiten, waarbij het mogelijk werd, dat ruim 4000 mannen en vrouwen, grootendeels tegen hun zin, van Java naar Bandjer werden vervoerd; slechts een 3000 bereikten hun bestemming. Na het herstel van ons gezag is aan Hare het land Maloeka ontzegd. Hij heeft zich later gevestigd op de toen onbewoonde Kokos* of Keeling* eilanden, ééns — ongeveer 1724 — door de Oost*Indische Compagnie in bezit genomen, thans door Hare: een voor* looper van de officiëele bezetting door de Engelsche regee* ring in 1857 van dit „verzuimd" plekje van den Archipel. En dan Palembang! Raffles had reeds vóór de verovering van Java met den sultan van dat rijk betrekkingen aan* geknoopt. Brieven werden door hem geschreven, welke den sultan tegen de Nederlanders opstookten, en wel in zulke termen, dat deze daarin een aanmoediging kon zien tot vernietiging niet alleen van den Nederlandschen invloed, maar ook tot verdrijving, zelfs vermoording, van het Neder* landsche personeel in zijn rijk. Den 14den September 1811 werden op gruwelijke wijze de Nederlandsche bezetting en ambtenaren, 24 Europeanen, en 100 inlanders, op zeer enkelen na, die wisten te ontkomen, omgebracht. Als Raffles nu luitenant*gouverneur van Java en onderhoorigheden wordt, gebruikt hij dezen moord als aanleiding om een expeditie të zenden — April 1812 — naar Palembang. De bedoeling was vooral het tinrijke Banka in bezit te krijgen. De hoofdplaats van Palembang wordt ingenomen, de sultan onttroond en een nieuwe sultan sluit een contract, waarbij wordt beloofd voldoening voor den moord van 1811, afstand van Banka, 634 Billiton en omliggende eilanden aan Engeland tegen ver* goeding en erkenning van Engelands opperhoogheid, terwijl handelsbepalingen werden in 't leven geroepen, die de grens van een monopolie naderen. Dit is het kenmerk van Raffles' bestuur: waar hij dit kan — Atjeh, Palembang, Djohore — tracht hij andere Europeanen en Amerikanen uit den Oosters schen handel uit te sluiten, zoo goed als de Nederlanders dit in 's Compagnie's tijd gedaan hadden. Men hoore hem zelf: „Our object in the first instance is to extend the British commerce by the exclusion of other European and Ameris can powers." Veel heeft Raffles gedaan, om Java tot een afzetland te maken voor de Engelsche en Britschslndische katoennijverheid, ten nadeele van wat daarvan bestond op Java. En het gouvernement zelf voerde de voortbrengs selen daarvan op Java in en verkocht ze in 't groot en in 't klein zoo goed als de opbrengsten van de lands rente en de koffie verkocht werden, zij het dan veelal op Java zelf. Wat betreft onze monopoliseérende hans delsstaatkunde ten opzichte van de Molukken erkende hij volmondig, dat hij geen geldige tegenwerping daartegen zoude kennen, mits zij iets minder enghartig werden toes gepast, wat trouwens op het einde der 18de eeuw reeds was begonnen. „Fairly" mocht dan ook volgens hem worden gevraagd, in welke opzichten dan toch eigenlijk de Engels sche koloniale handelspolitiek stond boven de onze. Vooral op Java echter zijn de goede zijden van Raffles' bestuur aan den dag getreden. De bedoelingen van de door hem daar getroffen maatregelen heeft zijn medewerker Muntinge aldus omschreven: zijn daden hebben de streks king gehad om het Europeesch gezag te versterken en uit te breiden en, met ter zijde stelling van allen gevaarlijken en nadeeligen invloed der Mohammedaansche regeering, in onmiddellijk verband te brengen met de massa der inlands sche bevolking." Wat hier van Raffles wordt getuigd, kan van Daendels gezegd zijn. En inderdaad heeft de maarschalk in bijna alles den weg geëffend voor dezen zijnen opvolger. 635 Zonder Daendels zou Raffles in de — voor het vele wat hij deed — zoo korte spanne tijds, niet hebben kunnen volbren* gen, wat inderdaad door hem is tot stand gebracht. Onder de ambtenaren, welke Raffles ter zijde stonden, vindt men trouwens behalve bekwame Engelschen als John Crawford, ook mannen welke de periode van Daendels hadden mede* gemaakt, als Muntinghe en vele anderen. Op den voet, waarop Daendels Java en Madoera reeds voor 't grootste deel administratief had ingedeeld, heeft Raffles dit voortgezet. Hij verdeelde deze eilanden in resi* dentiën en vermeerderde hun aantal, doordat hij deze rege* ling over geheel Java — en over Madoera — uitstrekte, ook over enkele deelen, op welke Daendels dezen uniformen regel nog niet had meenen te moeten toepassen. De resi* denten waren, evenals vroeger de landdrosten, hoofd van het civiel bestuur, rechtstreeks ondergeschikt aan Batavia. Hun werkkring werd nader bij instructie omschreven: o.a. waren zij verplicht tot geregelde dienstreizen, om, ook in 't belang van de inlandsche bevolking, den toestand van hun gewest te leeren kennen. Zooals Daendels had gedaan, nam ook Raffles maatregelen — verbod van het aannemen van ge* schenken, van deelnemen aan particuliere industrie —, om te verhinderen, dat de Europeesche bestuursambtenaren van hun positie misbruik konden maken ten aanzien van de bevolking. De vermeerdering van het aantal residentiën en de split* sing en bijeenvoeging houdt ook verband met Raffles' politiek ten aanzien van de vorsten van Java. Ook hier doet hij niet anders dan Daendels' lijn volgen, al meent hij in de eigenlijke vorstenlanden in den beginne daarvan te kunnen afwijken. Na Daendels' regelingen, die door lord Minto „a beneficial arrangement" werden genoemd, was er in Bantam onte* vredenheid en verzet overgebleven, vooral onder leiding van een zekeren pangeran Ahmed, die met Raffles in verbinding stond. Hij beschouwde de Engelschen als zijn bondgenoo* ten, maar nauwelijks waren dezen meester van Java, of er 636 werd een troepenmacht tegen Ahmed afgezonden, die werd gevangen genomen en verbannen. Met Bantams sultan werd nu in 1813 een overeenkomst gesloten, waarbij deze voor zich en zijn nakomelingen afstand deed van den troon tegen een jaargeld en het behoud van zijn titel. Bantam werd direct bestuurd gebied. Van onlusten in Cheribon maakte Raffles gebruik, om ook hier het rechtstreeksche bestuur in te voeren: het sultans* bestuur werd afgeschaft tegen een jaargeld aan de titularissen. Meer moeite had het Engelsche tusschenbestuur met de vorsten van MiddenJava. Daendels had na de onttrooning van den sultan toegestaan, dat hij in den kraton bleef wonen — sultan Sepoeh —. Deze trachtte nu, en met succes, zijn invloed te herwinnen. Hij herplaatste zich op Djokdja's troon en schond ook overigens de overeenkomst, door Djokdja's bestuur met Daendels gesloten. In den beginne trachtte Raffles .met gedeeltelijk toegeven andere regelingen te treffen, die door hem wenschelijk geoordeeld werden. Sepoeh zag dit voor zwakheid aan, en zijn eischen werden hooger. Ten slotte was het Engelsche bestuur genoodzaakt forsch in te grijpen. Den 20 Juni 1812 werd Djokdja's kraton veroverd. Sultan Sepoeh werd verbannen buiten Java en de ex=regent — sultan Radja — werd sultan: Amangkoe Boewana III — 1813 tot 1814 —. Djokdja werd verkleind, doordat zoogoed als al de streken, reeds onder Daendels geannexeerd, definitief Euro* peesch direct gebied bleven, terwijl ook Djokdja's deel van Patjitan werd afgestaan, hetgeen Raffles wenschelijk rekende, om een haven aan de Zuidkust te kunnen innemen. Ook op het gebied van het inlandsche rechtwezen greep Raffles hier meer in: De contingenten en verplichte leverantiën werden verder afgeschaft; en de z.g. „tolpoorten", een drukkende belasting op den „smaUen" doorvoerhandel van den Javaan werden tegen vergoeding afgestaan aan het Gouvernement.' Maar aan het noodlottig systeem, om deze en sommige andere belastingen te verpachten, maakte Raffles geen einde ofschoon èn hij èn lord Minto, de schaduwkanten van deze 637 wijze van heffing zeer goed inzagen. Verder beloonde Raffles een der Djokdjasche prinsen, welke bij de jongste verwikkelingen diensten aan het Engelsche gouvernement had bewezen, den pangerang Nata Koessoema, in 1813 met een klein gebied in het sultanaat Djokdja, in erfelijk leen van het gouvernement. Hij nam den titel Pakoe Alam. Dit gunstbewijs stelde Raffles tegelijk in de gelegenheid, in de nabijheid van het sultanshof een Europeesch gunstig gezind Javaansch element te hebben, zooals Mangkoe Negara dit sedert 1757 in Solo was geweest. Ook met den soesoehoeftan werden door Raffles regelingen — 1811 — getroffen; ook hier werden de contingenten en ver* plichte leverantiën afgeschaft, de tolpoorten overgedragen aan het gouvernement tegen schadevergoeding, en ook deze vorst had zich een afstand van grondgebied te getroosten, gelijk aan dien onder Daendels met Solo's deel van Patjitan. Reeds is er op gewezen, dat Raffles — trouwens op het voetspoor reeds van de Compagnie en van Daendels — ingreep in de inwendige bestuursverhoudingen in de nog overgebleven zelfbesturende rijken op Java en met de rechts* pleging daar. Van meer beteekenis echter is — uit den aard der zaak — wat hij deed ten opzichte van inlandsch bestuur * en inlandsche rechtspleging in het directfEuropeesch gouver* \a nement beheerde gebied. Ook hier was de grondslag door Daendels gelegd voor bijna alle maatregelen, door Raffles genomen. Zonder Daendels geen Raffles. Een ander oordeel is niet mogelijk. Raffles heeft dieper doorgetast dan Daendels en hij kon dit doen omdat deze zijn voorganger reeds heel wat vóórarbeid had verricht en omdat hij zelf in veel opzichten onder gunstiger omstandigheden dan de maarschalk werkte. Ten opzichte van de inlandsche hoof* den was Raffles denkbeeld, hetwelk geen haarbreed van dat van Daendels afweek: „De onbehoorlijke invloed en het gezag der inlandsche hoofden zijn beperkt geworden, maar het gouvernement benuttigt hun diensten me£ het belang* H rijk onderdeel van het inlandsch bestuur" — „police", wel 638 eens verkeerd vertaald door inlandsche politie —, welkt be* stuur zal blijven geregeld op den grondslag der „gebruiken en oorspronkelijke instellingen der volken". Bij de uitwer* king van dit denkbeeld,, ging Raffles verder dan Daendels, veel verder, maar dat deze de regenten en sommige cate* gorieën lagere hoofden tot ambtenaren van het Europeesch gezag heeft gemaakt, is het punt van uitgang van Raffles' maatregelen geworden. Vaste en bindende regelen voor hun ambtstaak had reeds Daendels gesteld; Raffles had ze slechts te verscherpen, om hen nog meer tot ondergeschikte ambts* dragers van het Europeesch gouvernement te maken. Daendels trachtte hun de gelegenheid tot misbruiken te ont* nemen; Raffles ging op dien weg voort en gaf hun bezoldi* gingen, waardoor verschillende voor de bevolking gevaarïlilfc elementen van inkomsten vervielen. Maar weinig verziend was de toekenning desgewenscht van ambtelijk landbezit aan regenten en sommige categorieën lagere hoofden. Met inlandsch bestuur hangt de rechtspraak over den inlander nauw samen. Vooral hier is het, dat Raffles dieper in geheel de verhoudingen ingaat, toch daarbij uitgaande van Daendels' maatregelen. De rechtspraak over inlanders werd veel meer afdoende geregeld dan onder Daendels; al is Raffles op diens weg gebleven, hij is daarop véél verder voortgeschreden. De bevoegdheden van den Europeeschen ambtenaar op het gebied der inlandsche rechtspraak werd in de diepte uitgebreid, terwijl strikter werd omschreven de plaatselijke competentie van de rechtsprekende colleges, waarbij als grondslag werd aangenomen een ambtelijke hiërarchie onder de inlandsche hoofden. De residenties wer* den in dit stelsel verdeeld in districten, de districten in .divisies. Raffles gaat bij zijn regelingen uit van de gemeen* telijke eenheid, de dessa's, waaruit de divisies bestaan. Ieder dorp kiest zijn eigen dorpshoofd; Raffles beweerde; „according to the custom of the Country"; hij spreekt van „immemorial usage"; maar hij beweerde dit na een zeer onvolkomen onderzoek en al generaliseerende over een groot 639 deel van Java, wat hij hier en daar slechts had aangetroffen. Een dorpshoofd geniet zijn inkomen uit het hem toegekende ambtelijk landbezit. Hij heeft tweeërlei soort van' functie: hij vertegenwoordigt het centraal gezag in het dorp, en hij bestuurt het dorp, voorzoover het bestuur aan hem is op* gedragen. Hij is het hoofd van de dorpspolitie. Maar eigen* lijk gezegde rechterlijke functiën bezit hij niet. Wèl heeft dit het inlandsch hoofd eener divisie — wedana's — in straf* en civiele zaken van gering belang, behoudens in sommige gevallen hooger beroep op de districtshoofden. Dit zijn in Raffles' stelsel de eigenlijke regenten — boepatie's —, wien patihs ter zijde staan. Deze presideeren de districts* gerechten — = ongeveer de vredegerichten van Daendels —, die in civiele zaken tot een bepaald bedrag uitspraak doen. Verder had men in iedere residentie een residentieraad, ge* lijk Daendels' landgericht, bestaande uit den resident, die alleen recht spreekt, en leden, die adviseeren, n.1. regenten en andere aanzienlijke hoofden. Deze raden spreken recht in belangrijke straf* en civiele zaken. Zonder twijfel is door Raffles' maatregelen op het gebied van het inlandsche bestuur en van de inlandsche rechts* pleging zeer ingekort de invloed der regenten en van som* mige lagere hoofden: aan hun willekeurig optreden werd hoe langer hoe meer paal en perk gesteld. Nog in een ander opzicht werd hun, veel meer dan tot nog toe het geval was, ontnomen de gelegenheid om misbruik van hun positie te maken ten nadeele van den „gemeenen Javaan": n.1. ten opzichte van het aandeel, door dezen bij te dragen in de kosten der staathuishouding. Daendels had de contingenten en verplichte leverantiën, ook de heerendiensten grootendeels laten bestaan, Raffles hief ze op, voor een groot deel, niet echter over geheel Java; in de Preanger bleef het systeem van gedwongen teelt en levering bestaan. Ook de heerendiensten schaft Raffles af — 0p papier. In plaats van de contingenten en verplichte 640 leverantiën, wier afschaffing voor den inlander met zich mee zou brengen vrije arbeid en vrije beschikking overigens over de vruchten van zijn arbeid, voert Raffles in — naar Britsch*Indisch model — de landrente of het z.g. landelijk stelsel, wat hij zelf heeft genoemd zijn „great work", nog steeds de hoeksteen van de belastingen door de inlanders op te brengen. Muntinghe, een van Raffles' raadslieden, ook in deze aangelegenheid, drukte het eenmaal aldus uit, dat hij verliet het stelsel van handel en aanvaardde een stelsel van belasting. Toch is de landrente, theoretisch gesproken, niet als een belasting opgezet. Zooals de naam reeds aan» duidt, betheoriseerde de man, die zoo veel en in velerlei theoretische bespiegelingen kan houden, deze bijdrage van den Javaan aan 's lands schatkist als een huur — „rent" —. Volgens Raffles was — zij het dan met uitzonderingen — in 't algemeen gesproken, volgens overoude gebruiken, de vorst eigenaar van den bodem. Het Nederlandsche, en nu het Engelsche gouvernement, die voor die vorsten in de plaats waren getreden, hadden dit eigendomsrecht daardoor verworven. Dus de regenten en lagere hoofden zijn dit in 't algemeen gesproken niet. De bevolking had op dien grond gebruiksrechten en voor die gebruiksrechten moest zij aan den souverein — als een soort huur of pacht — padjeg —, wat eenvoudigweg een privaatrechtelijke fictie voor een publiekrechtelijke inning was, opbrengen een zeker gedeelte van den oogst. Verdere lasten ten bate van regenten en lagere hoofden heeft de bevolking van zijn oogst in 't alge* meen niet op te brengen. Wat dezen daarvan trokken, wordt meestal onrechtmatig genoten: een stelling, die ook reeds Daendels had gebruikt als verdediging voor zijn maat* regelen om misbruiken van regenten in dit opzicht te weren. Raffles weert dan ook de regenten en lagere hoofden, be* halve de dorpshoofden, bij geheel de regelen van de land* rente. Toen Raffles nu dit stelsel in 1813 over een deel van Java — ook op Madoera is het niet gekomen in zijn tijd — invoerde, Insulinde. 21 641 gebruikte hij weder de dorpseenheid als punt van uitgang. Het dorpshoofd — dorpsbestuur — huurde als 'tware den dorpsgrond van het gouvernement en verhuurde aan en sloeg om over de daarvoor in aanmerking komende dorps* bewoners — de niet*landbouwende dorpsbewoners zouden door een „huistax" worden getroffen — de gronden. Hij is aansprakelijk tegenover 't gouvernement voor de opbrengst van de gezamenlijke landrente van zijn dorp. Deze regeling had voor 't gouvernement dit gemak, dat het slechts met één persoon voor de inning dezer belasting of huur had te maken en niet met iederen particulieren gebruiker. De gronden werden globaal getaxeerd naar de vermoedelijke opbrengst van eenige jaren samen te nemen en dan daaruit een middencijfer te trekken. De sawahs .werden hooger be* last dan de tegal$ en ieder van deze soorten bouwgrond in \ia*$ klassen onderverdeeld. Toch is Raffles niet bij dezen — den dorpsgewijzen — aanslag gebleven. Reeds bij Revende Instructions van ( Februari 1814 gaat hij over tot het stelsel van den individu* eelen aanslag. Raffles meende nu gegevens genoeg te hebben omtrent hoegrootheid, de vruchtbaarheid enz. der gronden in iedere dessa in gebruik en het dorpshoofd, hetwelk hij in dit nieuwe systeem kan missen als verantwoordelijk rus* schenpersoon, werd nu door hem geschilderd als de man, die misbruik van zijn tusschenpersoonschap zou kunnen maken bij het omslaan van den aanslag enz. Raffles was gewaar* schuwd door menschen, die de kaart en 't land kenden, b.v. John Crawford, om niet, althans nog niet, tot den individu* eelen aanslag over te gaan, omdat men volstrekt niet op de hoogte was van den feitelijken toestand — de gronden waren niet opgemeten b.v. — en onregelmatigheden, dus onbillijk* heden, niet zouden kunnen worden vermeden, tenzij men toch weer zijn toevlucht tot de dorpshoofden ging nemen. De uitkomst heeft de voorzichtigen in 't gelijk gesteld en ofschoon de landrente op zich zelve haar groote bruikbaar* heid heeft bewezen als rijker en regelmatiger drukkende 642 heffing, minder aantastend de welvaartsbronnen van den Javaan, dan 't Compagnie's stelsel van handel, en zij dan ook na het herstel van ons gezag is gebleven, de individueele aanslag heeft toen weer plaats moeten maken voor den dorpsaanslag. Trouwens geheel de wijze, waarop het land* rente*stelsel is ingevoerd geworden, geeft stof tot critiek te over. Ook overigens is op het gebied van financiën en admi* nistratie niet alles wat Raffles verricht heeft te prijzen. Dat hij in het ontredderde muntwezen met forschen greep heeft ingegrepen door het intrekken der papieren munt en geheel het opruimen van ouden rommel, is zeker op zijn credit te stellen. Maar dat, om aan geld te komen, ook onder Raffles domeinverkoop op groote schaal heeft plaats gevonden, is minder te prijzen, evenmin de veel minder goede regeling der comptabiliteit, de boekhouding enz. dan onder Daendels had plaats gevonden. Trouwens, ook Raffles had met een lastige kwaal te worstelen; hij moest zuinig aan. En dit is niet ten bate gekomen aan sommige zeer nuttige zaken; wegen, posterijen en andere publieke werken, inlandsch onderwijs en zooveel meer. Raffles is den elfden Maart 1816 afgetreden als luitenant* gouverneur van Java en onderhoorigheden; hij droeg zijn waardigheid over aan John Fendall — 1816 —, die bestemd was, de Nederlandsche bezitting in den archipel aan haar vroegeren bezitter terug te geven. Prof. Mr. J. E. Heeres. Uit: Neerlandsdndië, onder leiding van H. Colijn, deel I. Uitg. 1911, A'dam. 643 103. DE EERSTE BATAVIASCHE KOLONIALE COURANT, 1810. Nadat er omstreeks het midden der vorige eeuw — 1744 tot 1746 — een poging in het werk was gesteld om een courant, onder den titel van Bataviasche nouvelles in het leven te roepen en waarvoor reeds door de hooge regeering octrooi was verleend, leed dit schipbreuk door de bewindhebberen der Oost*Indische compagnie, die den reeds aangevangen arbeid deden staken. Ruim zestig jaren moesten er verloo* pen, voordat er een Bataviasche koloniale courant werd uitgegeven. Deze met recht voor Batavia belangrijke gebeurtenis had plaats onder het bestuur van den gouverneur* generaad Daendels. De redenen, die hem daartoe hadden'' bewogen, vermeldt hij in zijn particulier schrijven aan den minister voor de zaken van marine en koloniën, Buitenzorg, den 4den Maart 1810, in de volgende bewoordingen: „Het gebrek aan drukletters, 't welk te meermalen aan het Bewind voor de koloniën in het moederland is opengelegd, zonder dat men hieromtrent eenig voordeelig effect heeft mogen ondervinden, is sedert tot die hoogte gestegen, dat het niet meer mogelijk was 's lands drukkerij gaande te hou* den, en nademaal de geprtfviligeerde stads drukkerij zich in / hetzelfde geval bevindt en dus tevens de redenen ophielden, waarom dit privilegie indertijd is verleend, te weten: tot gerief van het publiek, is de intrekking van dit privilegie, en de vereeniging van beide de drukkerijen voor het land nog als het eenige middel beschouwd om zich uit de opgemelde verlegenheid gedeeltelijk te redden, welke intrekking en ver* eeniging sedert bij de hooge regering zijnde gedecreteerd, onder een billijk dedommagement voor den stadsdrukker, wegens de door het land van hem overgenomen materialen, zoo veel heeft uitgewerkt dat men, hoewel met moeite, de noodige hoeveelheid letters heeft bijeen gekregen tot de uit* 644 gave van een courant, in plaats van het zoogenaamde vendumieuws, *) 't geen niemand kan interesseren. „Deze uitgave, die veel genoegen geeft, omdat het gros der ambtenaren en der ingezetenen bevorens van alle nieuwstijdingen en berigten verstoken waren, en daarenbo* ven zeer gepast is, in sommige gevallen tot opwekking van den publieken geest en om verkeerde insinuatiën tegen te gaan, is met den aanvang van dit jaar begonnen, zijnde den professor Ross daarvan de redacteur, en ik mag het genoe* gen hebben uwe excellentie bij dezen een exemplaar van gem. courant loopende tot dato dezes, hierbij aan te bie* den2) herhalende ik nogtans met alle empressement, de bij vorige gelegenheden gedane iterative verzoeken, om ten spoedigste een aanzienlijke quantiteit drukletters herwaarts te zenden, ten einde niet al zeer schielijk in dezelfde verle* genheid te vervallen, welke men naauwelijks voor een tijd gedeeltelijk te boven is gekomen." Over de Bataviasche Nouvelles — 1744 tot 1746 — en de Bataviasche koloniale courant — 1810 tot 1811 —> vindt men in het tijdschrift voor Indische taal», land* en volken* kunde, 4de serie, II deel, 1862, van de hand van mr. J. A. van der Chijs, en over de „Eersteling onder de Indische nieuws* bladen" in het tijdschrift van Nederlandsch Indië, N. S. 3de jaargang — 2de deel, 1874 — van dr. T. C. L. Wijnmalen, zeer belangrijke bijzonderheden. L. Uit: Eigen haard, 1880. 1) Bestond nauwelijks een jaar, 1809. 2) De courant verscheen eenmaal per week, op Vrijdag, zoodat de gouverneirogeneraal de nos. 1—9, of van 5 Januari tot 2 Maart, kon zenden. 645 104. DE PREANGER REGENTSCHAPPEN ONDER HET NEDERLANDSCH BESTUUR TOT 1811. De oudere geschiedenis der Preanger*Regentschappen ligt in het duister der onbekendheid gehuld. Wel zijn er oude inlandsche verhalen over, doch deze zijn historisch onbe* trouwbaar. Veel kronieken hemelen de oudheid op, om een of andere regentengeslacht te prijzen, maar doen dit ten koste van de waarheid. E$ zijn er die beweren, dat de Soendalanden onder het k oude rijk van Padjadjaran van groote beteekenis was. Doch hiervan valt niets met zekerheid te zeggen. Eveneens is de historie van het Soendarijk onder het Cheribonsche vorsten* huis in het duister gehuld. Van dit rijk was het Mohame* daansche Cheribon het middelpunt. Als de^ Arabischeiï* stamvader van dit vorstenhuis wordt de soesoehoenan Goe* noengdjatif genoemd. Niët lang na 1600 werd een zijner nakomelingen, Panembahan Ratoe, langs vreedzamen weg onderhoorig aan den sultan Ageng van Mataram, en hierdoor kwamen ook de Soendalanden aan het groote Javarijk. De vorst van Mataram vreesde de gevolgen van het optreden der Hollanders voor zijn rijk meer dan noodig was. Hij vreesde dat zij over land verder zouden doordringen en wilde in de Preanger als het ware een slagboom oprichten tegen den macht en den invloed der Nederlanders. Daartoe reorganiseerde hij de 'Westerlanden; hij verdeelde n.1. de Preanger in Regentschappen. Aan het hoofd van elk regent* schap zette hij een zijner vertrouwden; hierdoor was de macht van Mataram over deze landen eenigszins vastgelegd. Het gebied van den regent vormde geen aaneengesloten geheel. Dit staat in verband met het feit, dat een stuk land waarde kreeg naarmate er voldoende hoorigen waren om het in cultuur te brengen. Het regentschap bestond feitelijk uit zooveel land als de onderdanen van dien regent konden ontginnen. Want woeste gronden waren er genoeg. Om* streeks 1650 was de West*Preanger een bosch. 646 Het aantal hoorigen was voor den regent alles. Door het zwervende bestaan der Soendaneezen veranderde dit aantal nog al eens en dit gaf aanleiding tot veel oneenigheid tusschen de Preanger*regenten onderling. Hoe dun de bevolking was, blijkt uit een Nederlandsche opgave van 1680. 70 % van de dorpen bestonden uit hoog* stens 10 gezinnen, de andere negorijen uit ongeveer 20 ge* zinnen. De grootste negorij uit de geheele Preanger telde 77 gezinnen. Het Buitenzorgsche én de streek tusschen den Salak en de Wijnkoopsbaai was een wildernis en meer niet. In Krawang, Tjiasem en Pamanoekan waren groote gebieden tooneelen van verlatenheid. Hongersnood en epidemieën ontvolkten soms gansche streeken. Zwaar leed het gewest onder de krijgstochten van het Mataramsche leger tegen Batavia, tochten, die altijd in plun* deringen ontaardden. Onder Amangkoerat I herstelde de Preanger zich weer eenigszins van de beroeringen. Van belang is de Preanger voor Mataram niet geweest Ze telde niet eens mee als provincie, maar was staatkundig slechts een deel van Banjoemas. De baten, die de vorst uit de Preanger trok, waren zeer onbelangrijk. De jaarlijksche verplichte hulde van de regenten aan den vorst was de meest drukkende last, die de bevolking te dragen had. Een groote schare Soendaneezen was verplicht de regenten te volgen en werd zoo lang in de Mataramsche hoofdstad aangehouden, dat er menigmaal handen te kort kwamen voor den akker* bouw. De regenten zelf werden dan diep vernederd door hen het voorplein van het keizerlijke paleis te laten wieden, gras te laten snijden, om hun hun ondergeschiktheid goed in te prenten. Voor 't overige werd de bevolking van de gesloten Prean* ger nog al met rust gelaten door den soesoehoenan. Die toestand van de bevolking vertoont het meest over* eenkomst met dien van slavernij aan den regent, die zich als een vorst liet eeren en dienen. Ouders verkochten hun kinderen, velen werden opgelicht en als slaven verkocht aan 647 andere regenten. Als het hoofd van het gezin overleed, vielen de weduwen en ongehuwde kinderen als slaven den vorst ten deel. Veel leed de bevolking door de strooptochten der Bantam* mers, die in voortdurenden twist waren met Mataram. De landbouwer had veel kans door een bende in slavernij weg* gevoerd te worden. Een regent kon ook zijn bevolking verpanden aan een ander hty wijze van rente eener schuld. Evenzoo kon het hoofd van een gezin zijn vrouw en kinderen aan een ander verpanden. Het voornaamste middel van bestaan was rijstbouw op ruw aangelegde akkers zonder bevloeiing of verzorging, gaga's geheeten. Eeuw in eeuw uit leefde de bevolking van dezen zwervenden roofbouw. Van deze onverschillige, trage, dolende boschmenschen blijvende, gezeten sawahbouwers te maken, heeft heel wat tijd en beleid gekost. Nog in 1809 onttrok de bevolking in de Oost*Preanger zich door de vlucht nog aan den sawah*bouw, die het gouvernement aldaar wilde bevorderen. Van nijverheid was hoogstens sprake in het Soemedang* sche, waar de koperslagerij van eenige beteekenis was. De hoofden zelf hielden de ontwikkeling van de nijverheid tegen, omdat ze alles wat kunstig en mooi was van het mindere volk in bezit namen en de knappe ambachtslieden zonder loon lieten werken. Voor 't overige leefde men als arme, onbekommerde bosch* menschen in stroohutten, zwervend van den eenen heuvel naar den ander, levend van den gagabouw. Het heeft lang geduurd voor de Compagnie de Preanger* landen betrad. De Compagnie was koopman, dacht alleen aan handelswinst en zag geen direct voordeel in het door* dringen in het binnenland. Ze stoorde zich ook niet aan den strijd tusschen Bantam en Mataram en was al heel tevreden, als de onmiddellijke omgeving van Batavia geen schade leed. De toestanden wijzigden zich echter door de veranderde 648 houding van Amangkoerat I tot de Compagnie door het verdrag van 1646, waarna handel en verkeer tusschen de Javanen en de Compagnie opleefden. Dit verdrag werd in 1652 vernieuwd en hierbij bepaald dat de Tji Taroem de grens zou zijn tusschen Mataram en de Compagnie. De grens in het Zuiden van de Preanger tot aan den Indischen Oceaan bleef onbepaald. Bij het verdrag tusschen Amang* koerat II en Speelman in 1677 werd de grens nog duidelijker bepaald en het Compagnie's gebied vergroot. De Indramajoe zou de grens vormen, waardoor Krawang en een deel der Preanger aan ons gebied gevoegd werden. Het was nu zaak den regenten het besef bij te brengen, dat de Compagnie en de soesoehoenan van Mataram hun soevereinen waren. Op zeer behoedzame wijze, met ver* mijding van alle plotselinge overgangen, moest dit geschie* den, want de tijdsomstandigheden waren voor de jonge Compagnie niet gemakkelijk. De invloed van het sterke Bantam was in de West*Preanger wassende en het optreden zijner troepen was menigmaal aanmatigend. Tegen dezen invloed kwam in 1677 ten behoeve van de Compagnie een hulp opdagen in den eerzuchtigen Rangga Gempol van Soemedang. Van ouds was door Mataram aan de hoofden van Soemedang het oppergezag der West* Pranger toevertrouwd. Eén der nakomelingen van dezen Mataramschen stadhouder over de Westerlanden nu was Rangga Gempol. Zijn doel was de tanende macht van Mata* ram in de Preanger aan zich te trekken. Hij veroverde verschillende regentschappen, die zich bij sultan Agoeng van Bantam hadden aangesloten. Doch door zijn verovering ook van andere regentschappen bemerkte de regeering al spoedig, dat het Rangga Gempol om de oppermacht in de Preanger te doen was. Uit alle streken haalde hij de bevol* king naar zijn hoofdstad, Soemedang, om zijn aanzien te verhoogen, doch ellende en hongersnood waren hiervan de natuurlijke gevolgen. In 1678 keerde echter de krijgskans. Rangga Gempol werd 21* 649 door de Bantammers verslagen, die Soemedang innamen, het Krawangsche plunderden en zelfs Indramajoe afliepen. Zoo was de Preanger in 1678 feitelijk in bezit van sultan Agoeng van Bantam. Groote verwarring heerschte er en de Compagnie deed voorloopig niets om aan dezen toestand een eind te maken. Ze vond den strijd in Oost*Java, tegen Troenodjojo belangrijker. Pas in 1680 liet de Compagnie uit Cheribon, waarheen veel Preanger»Regenten uitgeweken waren, de Bantammers bestrijden. In de Tjiasem» en Krawanglanden werden de zaken geregeld en in 1681 had een samenkomst van bijna alle regenten te Cheribon plaats, waarbij zij trouw zwoeren aan den soenan van Mataram — Amangkoerat II — en de Compagnie. Daarna werden de Bantammers met een groote legermacht van Preangerlieden in 1683 uit de Westelijke Regentschappen verdreven. Voor de zwaar geteisterde lan* den, waaruit een groot deel der bevolking in slavernij weg» gevoerd was, brak thans een tijdperk van rust aan. Dit dankt zij in de eerste plaats aan Cornelis Speelman, die door zijn wijs beleid eerst in Oost»Java, daarna in Bantam de onrust had bezworen. Langzamerhand werd van Matarams gezag door de regen* ten steeds minder bemerkt, en inderdaad was dan ook het tijdperk van onderhoorigheid aan Mataram onherroepelijk afgesloten. Geleidelijk moest de overtuiging bijgebracht wor= den, dat de gouverneur*generaal en de raden te Batavia de machthebbers waren geworden. Dit gelukte vrijwel. Toch werd pas in 1705 bij het verdrag van Kartasoera de ver* houding tusschen de Compagnie en haar onderdanen in de Preangerlanden nauwkeurigbepaald. Ook de grenzen werden beter geregeld. Het land ten Westen van de Tji Losari en de Tji Donan werd aan de Compagnie afgestaan als beloo* ning voor den krachtigen steun, dien zij Pakoe Bowono in den lsten Javaanschen Successie*oorlog — 1704 tot 1708 — bewezen had. De soenan bracht den afstand officieel ter kennis van de regenten, waardoor deze thans wisten dat de 650 soevereiniteit onherroepelijk op de Compagnie was over* gegaan. Ook in de handelsverhoudingen kwam wijziging. Terwijl er vroeger vrije uitvoer bestond, kon de Compagnie thans met eenigen klem aandringen op het afbrengen van meer slachtvee, ruimeren houtaankap, uitbreiding van rijst* en peperaanplant. Hier treffen we dus eigenlijk de kern aan van het cultuurstelsel van Van den Bosch. De ontwikkeling der hout*, peper*, katoen* en indigocul* tures was niet bevredigend en de winsten hieruit behaald waren even voldoende om de onkosten der vestiging, de betaling van het personeel en garnizoenen te dekken. Zonder de koffiecultuur zou dan ook de Preanger een onbelangrijk Compagnie's gebied gebleven zijn. Door de koffiecultuur is zij de meest waardevolle bezitting geworden, en is de bevol* king op hooger trap van beschaving gekomen. De Compagnie kwam daardoor vanzelf nader tot de bevolking, stelde op* zieners en een gemachtigde aan, die dragers van het bestuur en de regeeringsbemoeiing werden. De koffiecultuur heeft de Preangerman leeren werken. Het was een hard middel soms, maar toch een stok, dien men haar in de hand drukte op den weg vooruit. Belasting in geld was onmogelijk, doch ieder had armen om koffie te planten. Hierdoor bleef de bevolking ook gevestigd op vaste plaatsen en ontwende aan het zwervende bestaan. Ook kwam de koffiecultuur indirect ten goede aan den veestapel en fokkerij. Men had immers voor het transport vee, karbouwen noodig. Ook de wegen werden ten behoeve van het transport eenigszins verzorgd. Het is waar, dat de Compagnie soms zware en drukkende diensten eischte, doch zóó drukkend waren ze niet, of de bevolking ging steeds vooruit in aantal en welstand. Onder Daendels is de koffiecultuur drukkend geweest, maar men vergete niet, dat de nood in Nederland toen hoog gestegen was en groote uitgaven voor Java's verdediging noodig waren. Anderzijds werden de diensten ook drukkend ge* 651 maakt door de regenten en ambtenaren, die menigmaal op eigen voordeel bedacht waren. Daendels onthield zich echter van Demoeimg met ae mwenaige nuisnouaing aer rreanger en nam een welwillende houding tegenover de regenten aan, zonder wier hulp de dwangcultuur onmogelijk was. Hij gaf hun een militairen rang en soms zelfs een ridderorde. De diensten voor den z.g.n. grooten weg van Daendels zijn voor de Preangerbevolking niet drukkend geweest. Er waren trouwens reeds groote gedeelten van den weg uit het Buitenzorgsche naar Cheribon gereed, zoodat Daendels slechts behoefde te herstellen en te moderniseeren. Om de Preangerlanden te beschermen tegen willekeur van vreemde elementen heeft de regeering steeds Chineezen zoowel als particuliere Europeanen zooveel mogelijk uit het land geweerd. Haar onuitgedrukte leus was: de Preanger voor den Preanger*man. Zoo kwam het gewest in dien eigen* aardigen toestand van afgeslotenheid, die bijna twee eeuwen lang bestendigd bleef, oók na de uitbreiding van de koffie* cultuur. De Compagnie heeft aan de Preanger een rustig gebied gehad. Tevergeefs waren de pogingen van muiterhoofden, o.m. tijdens den Cheribonschen opstand, om de regenten aan hun zijde te krijgen. Vooral de regent van Soemedang onderscheidde zich door trouw en toewijding. Een kwaad hart droeg de Preanger*man het Europeesch gezag niet toe. Dit bleek voldoende in het hachelijke jaar 1811, toen ondanks de vrij harde behandeling van Daendels, na den volslagen ondergang der Fransche troepenmacht een half dozijn opzichters de rust kon handhaven. De kostbare koffievoorraden bleven zonder eenige militaire bewaking in de groote Preanger*pakhuizen, omdat men van de trouw van den Preanger*man verzekerd kon zijn. Dit is vooral te danken aan den gunstigen invloed en den steun der hoofden. Waar deze steun ontbrak, zooals in de Bataviasche Ommelanden, was de toestand veel rumoeriger. Het cultuurstelsel is vooral in den lateren tijd wel eens 652 drukkend geweest en menigmaal werd het onmogelijke ge» eischt, naar men zegt, doch van dien tijd wordt ook gezegd, dat de Preangerman in betrekkelijken welstand verkeerde, en tevreden was. Al was het geld schaarsch, eten had men volop, wat van den tijd vóór het Compagniesbeheer niet altijd gezegd kan worden. De bevolking vermeerderde ge» stadig, dank zij den ongestoqrden vrede, en in dit opzicht steekt de Preanger gunstig af bij Midden» en Oost»Java, waar land en volk te gronde werden gericht door de heil* looze veroveringstochten van sultan Ageng en de reeks van successieoorlogen van diens nakomelingen. Dank zij de afgeslotenheid, waarin de Preanger werd ge» houden, den rustigen en weinig ondernemenden aard van de bevolking en de gemeenschappelijke aansprakelijkheid voor gepleegde misdaden, is de Preanger steeds in hooge mate veilig geweest, en gebleven, zonder schietgeweer. Oogenschijnlijk liet het bestuur alles bij het oude, maar onopzettelijk werd de verandering in Westerschen geest voorbereid. Het Soedaneesche volk, dat uit eigen kracht onbekwaam was om zich te ontworstelen aan het dommelend voortbestaan in slaafsche dienstbaarheid aan hoofden en vorsten, is getreden in een toestand van zekere beschaving, dank zij de heerschappij der Compagnie. J. van H. Bewerkt naar gegevens uit Priangan 1 van dr. F. de Haan. 105. DE PADRI»BEWEGING. 1817—1838. Deed omstreeks 1550 de Islam zijn intrede door de predi* king van Sjech Ibrahi/in de Minangkabau sche landen vanuit Java, de eigenlijke Islamiseering had plaats door Mohamme* daansche propagandisten uit Atjeh. Dr. Ph. S. van Ronkel toont in zijn opstel De weg des Islams door Sumatra over* tuigend aan, dat de bekeering tot de Islamitische instellingen 653 geschied is door de ijveraars van Atjeh, welk land ook Pedir werd genoemd. Pidari werd daardoor synoniem met ijveraar voor zuivere Mohammedaansche instellingen, en hierin ligt de oorsprong van den naam Padri. Inderdaad was de partij der Padri's aanvankelijk niet anders dan een partij van godsdienstige ijveraars, die met de kracht der overtuiging den zuiveren Islam*dienst propageer* den Zij ergerden zich aan de Minangkabauers, die zicKfc Mohammedanen beschouwden en zich aan allerlei opvattin* gen en praktijken schuldig maakten, die met de zuivere leer ê£^J^11' ZJJ'.fChten n&u^ezette opvolging der gods* diens ige voorschriften van den Islam, ijverden tegen de instellingen der oude Minangkabausche adat en tegen de bedenkelijke gebruiken van het opiumrooken, het dobbelen en de hanengevechten. Dit streven der Padri's verdiende daarom niet geheel en tjSST**' , ZU ZicH bepaald hadden tot zuivere geestelijke en moreele middelen, dan was er in hun streven veel sympathieks, dat door een Westersche regeering wel* hcht gesteund in stede van bestreden had kunnen worden. Doch deze godsdienstige beweging hield zich, zooals gewoon* Uk met binnen de perken van orde en gezond verstand. Ze sloeg over m fanatisme, aanranding der veiligheid en keerde zich ten slotte tegen de regeering, die niet kon toelaten, dat de bewoners,-wien zij bescherming had toegezegd, ten prooi vielen aan het geweld der dwepers. De beweging begon onschuldig. Toeankoe Koto Toea in Oud*Agam, een gematigd man, leerde de nauwgezette opvol* ging der Islamietische geboden en gebruiken. Hij was echter voorstander van een vreedzame bekeering door overreding. MÏwT Werden7oor een g™ot deel geestdrijvers, die achtten verbreiding en bevestiging hunner leer goed t! £?ÏLS2 deJei^enlijke Padri*beweging is uitgegaan van hadji SLMiskin, die in Mekka getuige was geweest van he" gewelddadig optreden der Mohammedaansche dwepers in 654 654 Arabie. Bij zijn terugkeer uit Mekka begon hij te ijveren tegen de volkszonden en afwijkingen in de practijk der leer. Aanvankelijk was men niet van hem gediend, moest hij de vlucht nemen, maar wist op zijn omzwervingen enkele vurige dwepers tot zijn geweld*politiek over te halen. Hij stichtte met zeven andere drijvers in Agam een verbond, dat den naam kreeg van „de acht tijgers", welke naam ten volle ver* diend was. Na zijn succes in het Agamsche trok hadji Miskin < naar het Pajo*KQemoehwhe, waar hij in enkele beruchte lieden ook steun vond. De beweging breidde zich uit. De ijveraars begrepen wel, dat de Minangkabausche adat het meest afdoend bestreden kon worden, door het vorsten* huis zelf te treffen en de vertegenwoordigers der dynastie van Minangkabau uit den weg te ruimen. Voor geen enkel middel, hetwelk naar het doel voerde, deinsde men terug. De ijveraars noodigden de vorsten uit een vergadering bij te wonen, om besprekingen te houden, aan welke uitnoodiging voldaan werd. Alle vorsten werden daar verraderlijk over* vallen en vermoord. Alleen radjcf Alam Moening Sjah ge* lukte het te vluchten. Tanah Datar en andere Minangkabausche gebieden onder* wierpen zich aan de fanatieke Padri's en in dezen nood riepen eenige voorname volkshoofden, vertegenwoordigers dus der adat*partij, de hulp in van den Engelschen gouverneur Raffles te Padang. Het Engelsche bestuur was echter niet in staat hulp te verleenen en was al blij, dat het door geld en geschenken Padang zelf kon vrijwaren tegen een aanval. Op zijn groote reis door de Minangkabausche bovenlanden, trachtte hij ook voeling te krijgen met de Padri's, maar niemand durfde zijn zendeling zijn, omdat men vreesde hetzelfde lot te zullen ondergaan, als zooveel gezanten onder* vonden hadden. Een brief van Raffles werd door zijn bood* schapper op een staak gestoken en op dezelfde wijze kreeg hij daarop antwoord. Dit antwoord was kort en bondig: „Wij zullen in vrede leven zoo de Compagnie ons wil helpen het ware geloof in te voeren". 655 Die Padri's zouden ons heel wat te doen geven en het was niet altijd gemakkelijk te bepalen, welke maatregelen men moest nemen tegen deze ijveraars. Dat de strijd zoo lang duurde, ongeveer twintig jaar, en zoo dikwijls onderbroken werd, is deels te verklaren door het feit, dat de handen der Indische regeering niet vrij waren door de Java*onlusten, maar is voornamelijk een gevolg van de verschillende wijze, waarop de beweging beoordeeld werd door de talrijke resi* denten, die achtereenvolgens te Padang zetelden, en het hiermee samenhangende verschil van optreden. De een zag alleen heil in een krachtig optreden met de wapenen, de ander koos den weg der onderhandeling, terwijl een derde onthouding van inmenging als de beste politiek aanbeval. Dit verschil van oordeel, inzicht en optreden.werkte het steeds bruter optreden der Padri's in de hand. Verdraag* zaamheid en onthouding werd dikwijls door den vijand als zwakheid uitgelegd en ontbrandde na een periode van rust de strijd opnieuw door krachtig militair optreden, dan wekte dit weer verbittering. Onzerzijds ontbrak het aan eenheid van inzicht en optreden. Het feit, dat in de twintig jaren der Padri*beweging niet minder dan tien personen den be* stuurszetel te Padang ingenomen hebben, menschen, met zeer uiteenloopende opvattingen en een nog veel grooter aantal bevelhebbers het militair commando in de boven* landen hebben gevoerd, heeft er zeer toe bijgedragen, dat de Padri's zich zoo lang hebben staande gehouden en telkens weer het hoofd durfden opsteken. Het verloop der beweging was in het kort als volgt. We zagen reeds dat de godsdienstige beweging spoedig ont* aardde in roof*, moordpartijen en gewelddaden tegen de Minangkabausche bevolking. Het Engelsche bestuur onder Raffles was niet bij machte iets te doen, toen de boven* landsche hoofden hulp verzochten. In 1819 werd door ons het bestuur te Padang overgenomen, en toen de hoofden nogmaals, nu aan ons, steun verzochten tegen de Padri's, werd in 1821 een overeenkomst gesloten, waarbij déze hoof* 656 den de meeste Minangkabausche landen aan het gouverne* ment afstonden, tegen de belofte onzerzijds een militaire bezetting te Si Mawang te plaatsen. Toen begonnen eerst recht de vijandelijkheden tegen onze troepen. Het werd een lange lijdensgeschiedenis van kleine en grootere successen, gevolgd door evenveel terugtochten en overvallen van reeds bezette posten. Tegenover de Padri*benden van tienduizenden fanatieke vechters konden wij enkele honderden inlandsche troepen stellen met een aantal Europeesche officieren. Een belangrijke figuur uit den eersten tijd van den Padri* oorlog is luitenant*kolonel A. T. Raaff, die in 1822 Pagar Roejoeng bezette. Hier in de buurt werd op een heuvel een versterking aangelegd, het latere fort Van der Capellen. De veroveringen in Agam konden echter niet gehandhaafd worden. Raaff moest voor de tienduizenden Padri's wijken en de vijand nestelde zich in het sterke Bondjol. De terug* tocht onzer troepen onder Raaff werd door zijn persoon* lijken moed geen nederlaag. In 1824 werd hij resident van Padang. Het was voor slechts enkele maanden; hij stierf in datzelfde jaar aan zware koortsen op slechts 29*jarigen leeftijd. Voor dezen veelszins buitengewonen man heeft men te Padang een gedenknaald opgericht. Met resident ridder De Stuers, die in 1824 het bewind te Padang in handen nam, werd onze houding tegenover de Padri's gewijzigd. Hij oordeelde mild over hen en wilde liefst tegenover hen een politiek van onthouding volgen. Door anderen is zijn bestuur echter slap genoemd. Zijn houding was verdedigend. Hij was hiertoe ook genoodzaakt door den oorlog op Java met Dipo Negoro. De militaire be* zetting werd ingekrompen en aanvulling kwam er niet. Af en toe deden de Padri's strooptochten, doch gewoonlijk konden de Maleiers zonder onze hulp hiertegen weerstand bieden. Aanvallen op onze forten in het binnenland werden door de zwakke bezetting steeds met succes afgeslagen, dank zij den moed van aanvoerders als kapitein Bauer en luitenant 657 Veltman. Uit dezen tijd dateert de stichting van Fort de Koek — 1826 —. De Stuers trachtte vooral door onderhande* lingen de Padri's tot inkeer en rust te brengen. Dit is hem in zooverre gelukt, dat in enkele streken de Padri's inderdaad eenige toenadering toonden. Daarentegen bleven ze in Agam ageeren, aanvallen en strooptochten houden, doch veel succes hadden ze niet. De Stuers meende, dat de gezindheid lang* zamerhand verbeteren zou, ook door den invloed van eenige hadji's, in dien tijd van Mekka teruggekeerd, die door hun mildere inzichten aan de partij der Padri's afbreuk deden. Doch anderen verweten de Stuers zwakheid, vooral toen er geen tuchtiging volgde op het verraderlijk vermoorden van een officier in de z.g.n. onrustige districten. Er had weer verandering van bestuur en dus verandering van optreden plaats door de komst van Mac Gillavry in 1829. Hij achtte gewapend ingrijpen noodzakelijk. En onder den indruk van een nieuwe bedreiging der ons nog vijandige Padri's werd op een groote vergadering te Fort de Koek tot gewapend optreden besloten. Door het krachtig optre* den van majoor Michiels, Veltman, resident Elout, kapi» tein Schenk en den bekenden Vermeulen Krieger werden zeer veel successen behaald. Bondjol werd genomen, streek na streek werd onderworpen en.... de Padri*oorlog scheen geëindigd. Zoo dacht men in 1832. Doch dit was slechts schijn! De moeilijkheden begonnen pas na de onderwerping. Met enkele honderden krijgg* lieden kan men wel schrik aanjagen en tot onderwerping nopen, maar dan moet men de plaatselijke garnizoenen ook sterk houden. En dat kon men niet. Onze militaire machts* middelen werden over de verschillende posten versnipperd en niet zoodra was de hoofdmacht vertrokken, of overal vlamde weer het verzet op. De bezetting van Bondjol werd afgemaakt en andere bezettingen troffen hetzelfde lot. Van alle zijdén in het nauw gebracht verrichtte Vermeulen Krieger den schitterenden terugtocht, dien vreeselijken tocht van 21 uren zonder voedsel, onder voortdurende aanvallen. 658 Toen kwamen er weer drie jaren van onderhandelen, kleinere en grootere gevechten, plaatselijke successen en even» zooveel mislukkingen. Het werd een bedenkelijke toestand en de Indische regeering begreep, dat er afdoende maat» regelen dienden getroffen te worden. In 1837 nam luitenant» kolonel Michiels het bevel voor Bondjol over en tien dagen daarna was het bolwerk der Padri's in ons bezit. Thans stelde men zich echter niet tevreden met een onderwerping der naaste districten. Al was de macht der Padri's in de Minangkabausche landen gebroken, een militair optreden tegen hen in de Bataklanden werd noodig geacht. Van hieruit verder oprukkende werd eindelijk in 1838 het laatste bolwerk der beweging, n.1. Daloe»Daloe, genomen. De leiders van den opstand werden verbannen. En hiermee was voor de rustige ontwikkeling dezer landen den weg gebaand. Bewerkt naar M. Joustra, Minangkabau. Overzicht van land, ge> schiedenis en volk, door J. van Hulzen. 106. DESSA»STRIJD. Aan den linkeroever van den boveruSerajoe, waar op den achtergrond de Sindoro en de Soembing hun kruinen statig ten hemel verheffen, vindt men een plek, die door den Javaan angstvallig wordt vermeden, want volgens de oven levering rustte een vreeselijke vloek op de woning, die hier eertijds stond en haar bewoners, wier zielen geen.rust konden vinden, maar veroordeeld waren zonder ophouden door het luchtruim te dwalen. Tegen middernacht keerden zij altijd naar die vervloekte plek terug en wee den onvoors zichtigen of onwetenden reiziger, die op dat uur die plaats voorbij komt, want naar de Javaan vast gelooft, zat hij door de .geesten, die zich op dat uur daar ophouden, worden vermoord. Waarom zoo'n vloek op de bewoners van die plek rust, en waarom hun zielen den mensch zoo vijandig gezind zijn, vertelt ons de volgende geschiedenis. Den 19den Augustus 1816 wapperde weer voor het eerst, rta vijf jaren van een Engelsch tusschenbestuur, de Neder» 659 landsche driekleur te Batavia. In 1811 was Java door de Engelschen veroverd. Tot luitenantsgouverneur werd Thomas Stamford Raffles aangesteld, een energiek en intelligent man. Hij breidde het direct gebied uit en ver» meerderde den Europeeschen invloed in de inlandsche rijkjes. Bovendien bracht hij groote hervormingen tot stand in het muntwezen en in de belasting op het gebruik van de bouwvelden door den inlander. Voor de overneming der koloniën uit de handen der Engelschen werd een hooge commissie benoemd. Hiervan maakte ook deel uit Godert Alexander Gerard Philip baron van der Capellen, wien tevens de waardigheid van Gouverneur* Generaal werd op* gedragen. Den 19den Augustus 1816 aanvaardde de hooge* commissie het bewind, dat zij 16 Januari 1819 nederlegde, waarna Van der Capellen nog tot 1 Januari 1826 als gouver* neur*generaal alleen aan het bestuur was. Hij was, evenals Raffles, een krachtig bewindhebber en den inlanders goed gezind. De toenemende welvaart deed vele weldenkende en meer ontwikkelde Javanen dan ook inzien, dat het Europeesche bestuur ver te verkiezen was boven het oude vorstenbestuur. Tot degenen, die hier van overtuigd waren, behoorde ook Kario, een welgesteld inlander uit de dessa Soekanandi. Hij bewoonde met zijn vrouw Soepiani een flink huis aan den oever der Serajoe en bezat drie karbouwen. Het aandeel, dat hij in de gemeentelijke rijstvelden had, was zoo groot, dat in een gunstig jaar de oogst zijn loemboeng bijna geheel kon vullen. Vóór zijn trouwen had hij eens Batavia bezocht, een heele onderneming in een tijd, toen de reisgelegenheden nog zoo gebrekkig waren. Met verbazing en bewondering had hij daar de groote drukte op de straten en de pracht der Europeesche villa's aanschouwd en niet het minst het reusachtige paleis op het Waterlooplein, waarvan de bouw in 1809 door den geduchten Daendels begonnen was en dat door dezen was bestemd tot woning van den gouverneur* generaal van Nederlandsch*Indië. Op den terugweg naar 660 zijn dessa was hij nog geheel vervuld van hetgeen hij in Batavia had gezien en gehoord. „Wat zijn de Hollanders toch veel knapper dan wij," dacht hij. „Maar zouden de Javanen ook niet zoo knap kunnen worden? Zoodra ik in Soekanandi terug ben ge* keerd, zal ik mijn dessagenooten vertellen van al het moois, dat ik te Batavia heb gezien, en ik zal er hun op wijzen, hoe zij, door de Hollanders tot voorbeeld te nemen, en veel misbruiken af te schaffen, tot meerdere welvaart kunnen geraken. Ik weet wel, dat ik veel tegenstand zal ontmoeten van hen, die te sterk aan de oude gewoonten en gebruiken gehecht zijn, maar daardoor zal ik mij niet laten ontmoe* digen. Ik zal met kracht doorzetten, wat ik mij voorgeno* men heb. Nog behoort Soekanandi tot de Mantjenegara — grensdistricten — van Djocja, maar ik voorzie, dat de heer* schappij van den sultan niet lang meer zal duren en als dan ook eenmaal mijn dessa tot het Nederlandsch grondgebied zal behooren, zal er een goede tijd voor ons aanbreken." Kario was een verstandig man en hij begreep, dat de verbeteringen, die hij wenschte, niet ineens konden inge* voerd worden, daar die dan algemeen verzet zouden onder* vinden. Doch met hoeveel overleg hij ook te werk ging, zijn dessa*genooten wilden van de. oude gewoonten niet af* wijken. Velen namen zelfs een vijandige houding tegenover hem aan, zoodat Kario voorloopig van zijn plannen tot verbetering moest afzien. Hij wilde ze echter niet opgeven. „Ik zal het op een andere manier probeeren," dacht hij. Ik moet hen, die de meeste invloed hebben, op mijn hand zien te krijgen. Dan zullen de anderen wel volgen. En daartoe lijkt mij Pa Simin in de eerste plaats de aangewezen persoon; hij behoort niet alleen tot de meest welgestelden van de dessa, maar hij heeft ook een goed verstand en velen komen hem in moeilijke gevallen om raad vragen." „Ik ben het heelemaal met je eens," zei Pa Simin, toen Kario hem zijn plan had medegedeeld. „Gij hebt echter reeds ondervonden, hoe moeilijk het is, lang bestaande toe* 661 standen te verbeteren. De Javanen hechten zeer aan de voorvaderlijke gebruiken en instellingen en ze blijven daar* aan vasthouden, totdat ze goed overtuigd zijn van het betere van het nieuwe. Als zij tot die overtuiging niet vanzelf komen, maar als zij hun opgedrongen wordt, dan klampen zij zich des te meer aan het oude vast. De groote moei* lijkheid is dus hen te overtuigen van hoeveel belang het voor hen is, het voorbeeld, dat gij hun geven zult, te volgen." Kario zag nu ook in, dat het onmogelijk was, zijn dessa* genooten met woorden te overtuigen, en dat hij alleen door zelf het voorbeeld te geven, zijn doel kon bereiken. Maar het viel heel anders uit, dan hij had gedacht. Zijn dessa*genooten zagen het eerst met spot aan, hoe hij zijn sawah's bemestte, hoe hij de moddersloot achter zijn woning, die zooveel schadelijke dampen uitwasemde, dempte. Maar de spot veranderde in vijandschap, toen ze hoorden, dat hij den Danjang dessa en Dewi Sri geen offers meer bracht en vooral toen zij zagen, dat zijn sawah een grootere oogst opbracht dan de hunne. En ze besloten hem op een gevoelige wijze te straffen voor zijn overtreden der oude adat. Op zekeren nacht kon men tegen twaalf uur vele donkere gestalten zien sluipen naar het heilige graf van hadji Abdullah, op eenigen afstand van de dessa gelegen. De man, die hier begraven lag, had zijn heiligheid te danken aan het kluizenaarsleven, dat hij meer dan twintig jaren had geleid. Daar hij bovendien een Arabier was, ging er van zijn graf een groote, geheimzinnige kracht uit. Toen allen om de heilige plek verzameld waren en eenige flambouwen de groep verlichtten, trad één hunner naar voren. Het was hadji Soeleiman, Kario's gezworen vijand, één van die menschen, die op kosten van de bevolking leven en waar zij kunnen, deze tot verzet tegen het wettig gezag aansporen. Zijn groote invloed op de inlanders was niet alleen toe te schrij* ven aan de meerdere heiliging, die hij in het oog zijner dessa* genooten door de volbrachte bedevaart had verkregen, maar ook aan zijn meerdere ontwikkeling. 662 „Dessa*genooten," sprak hij, „gij weet allen, waarom ik u verzocht, heb hier bij het graf van hadji Abdullah te komen. Kario, dien gij allen kent, durft het te wagen zich niet aan onze oude adat te houden, maar wil allerlei nieuwigheden invoeren, die hij van de Hollanders, die vreemdelingen, onbekend met onze gebruiken en vijanden van ons geloof, heeft afgezien. Bovendien veracht hij de geesten, wien wij van ouder tot ouder offers hebben gebracht. Moeten wij dit alles maar rustig aanzien? Duldt gij zoo iemand nog langer in uw dessa? Neen! Wij moeten hem het leven zoo onaangenaam maken, dat hij gedwongen wordt naar zijn vrienden, de Hollanders, de wijk te nemen. Is dat niet ook uw meening?" „Weg met Kario, dien afvallige!" brulde de gansche troep. Had Kario dat woeste geschreeuw gehoord en de onheil* spellende gelaatsuitdrukking dier opgewonden mannen ge* zien, hij zou onmiddellijk vol angst zijn dessa ontvlucht zijn. Maar Kario lag rustig op zijn baleh*baleh te slapen en merkte er dus niets van welke plannen er tot zijn verderf gesmeed werden. Maar al spoedig begreep hij, dat er iets broeide in de dessa. Als hij één zijner dorpsgenooten aan* sprak, antwoordde deze slechts zeer kort en toonde duidelijk zijn tegenzin hem te woord te staan. „Ik begrijp niet," zei hij tot zijn vrouw, „wat de menschen sedert eenigen tijd tegen mij hebben. Ze schuwen mij alsof ik een lepralijder ben." „Ze zullen jaloersch zijn," antwoordde Soepiani, „omdat onze oogst dit jaar veel grooter is dan de hunne." Dat dit echter alleen de reden niet zijn kon, moest Kario tot zijn groote schade ondervinden, toen hij, op zekeren morgen, naar de sawah willende gaan, twee van zijn karbou* wen, die den vorigen avond nog volkomen gezond waren, dood in de kraal vond liggen. Kario was buiten zichzelf van woede. Maar toen hij den volgenden morgen zag, dat ook zijn derde karbouw gedood was, begon hij ook angstig te worden, want hij dacht: „wie 663 weet, welke ongelukken mij nog meer zullen treffen. Mis* schien hebben mijn onbekende vijanden het ook wel op mijn leven gemunt. Ik voel mij te Soekanandi niet meer veilig." En zijn vrees bleek niet ongegrond. Dien avond begaven hij en zijn vrouw zich niet rustig te bed. Ze waren bevreesd dat er 's nachts weer wat gebeuren zou. Reeds hadden zij eenige uren geslapen, toen Kario met schrik wakker werd, door een hevig geknetter en een heeten rook, die hem bijna verstikte. Hij sprong van de baleh* baleh op en schudde Soepiani wakker. Hun woning stond in brand. Daar ze, evenals de inlandsche huizen, van hout en bamboe was gebouwd, grepen de vlammen met zoo groote snelheid om zich heen, dat Kario en Soepiani zich slechts met de grootste moeite konden redden. De beide ongeluk* kigen snelden, met achterlating van alles, hun erf af, terwijl hun eenige gedachte was: „Weg uit Soekanandi, waar ons toch niets anders dan ellende te wachten staat." Door de vrees voortgedreven legden zij dien nacht vele palen af. Ze hadden den weg naar Magelang ingeslagen. Op weg naar deze plaats vervulden sombere, wraakgierige ge* dachten de ziel van Kario. Hij was vervuld van haat tegen zijn dessa*genooten. Dit was dan ook wel te begrijpen. Alle moeite had hij gedaan om hen tot meerder welvaart te brengen, maar hij was slechts met ondank beloond en nu gedwongen tot lijfsbehoud zijn dessa te ontvluchten. Na eenige dagen kwamen zij moe en afgemat te Magelang aan, waar Kario van het geld, dat hij inderhaast nog had kunnen meenemen, een kleine warong opzette. Maar hij kon niet vergeten hoe afgunst en haat hem uit zijn dorp hadden verdreven en hij zon op wraak. Eindelijk brak de dag der vergelding voor hem aan. II. Dipa Negara! Dit is een van de weinige namen uit de Javaansche 664 geschiedenis, die ook in Nederland bekend zijn. Maar als men dan vraagt, wie was die Dipa Negara? luidt het ant* woord meestal: „Wel, zoo'n Javaansche prins en oproer* maker." Maar wat hij eigenlijk gedaan heeft, weet men niet. Pangeran Anta Wiria, de latere Dipa Negara, was de zoon van den sultan van Djocjakarta, Amangkoe Boewana, en volgens den adat niet tot den troon geroepen, als spruitende uit het huwelijk van dezen vorst met een vrouw van mindere afkomst. Toch schijnt hem eens het vooruitzicht geopend te zijn, op den troon van Djocja te komen. Na den dood van zijn vader en zijn broeder, sultan Djarot, werd echter niet hij, maar de minderjarige zoon van dezen laatste als sultan erkend, waardoor Dipa Negara zich zeer gegriefd voelde, vooral toen hij tot voogd van dezen vorst werd benoemd. In zijn jeugd had hij zich te Tegal redja, onder invloed van zijn overgrootmoeder, aan godsdienstige be* schouwingen overgegeven, terwjjl visioenen en zwerftochten zijn godsdienstzin tot fanatisme deden overslaan, wat ten* gevolge had, dat hij door vele Inlanders als de door Allah geroepen leidsman werd beschouwd. De groote lasten, waar* onder de bevolking gebukt ging, de zedeloosheid in den kraton, de groote zorgeloosheid, welke de vertegenwoordi* gers van het Europeesche bestuur van Djocja aan den dag legden, dit alles deed de haat van Dipa Negara tegen dat bestuur toenemen. Het aantal zijner aanhangers nam voort* durend toe en in 1825 brak de oorlog uit, die vijf jaar lang Java heeft geteisterd en die door Dipa Negara, met behulp van Ali Bassa, Prawira Dirdja en Kjai Madja met afwisse* lend geluk werd gevoerd. Het was de Java*oorlog, die Kario in de gelegenheid stelde, aan zijn wraakzucht te voldoen. De bevolking van Soekanandi had zich n.1. ook bij Dipa Negara aangesloten. Van Selarong uit, gelijk kort te voren van Tegal redja, waren door geheel Mataram brieven ver* spreid van den volgenden inhoud: 665 „Vrienden en kameraden in het land van Mataram! Wie prins Dipa Negara lief heeft, kome spoedig tot hem. De prins en zijn oom zijn samen te Selarong. Komt spoedig, die hem lief heeft, uitgerust tot den strijd!" Eén dezer brieven was ook te Soekanandi gekomen en hadji Soeleiman had er het zijne toe bijgedragen, dat de be* volking zijner dessa de partij van Dipa Negara koos. Het Indische leger, waarvan het grootste deel zich op Sumatra en Celebes bevond, werd nu zooveel mogelijk op Java samengetrokken, terwijl door werving in Indië en Nederland naar versterking werd getracht. De Koek werd onmiddellijk naar de Vorstenlanden gezonden en hij slaagde er in den Soesoehoenan in zijn trouw aan het gouvernement te bevestigen. Tegelijk zond hij een colonne naar Kedoe, Banjoemas, Bagele^n en Pekalongan, om de opstanden, die daar waren uitgebroken, te dempen. Kario voorzag met vreugde, hoe zijn opgestane, vroegere dessa*genooten wel weder onderworpen zouden worden en liet zich als gids aanwerven bij den troep, die te Soekanandi» de rust moest herstellen. Na eenige hevige gevechten, waarbij hij groote diensten bewees, doordat hij de streek uitste* kend kende, en waarin hij met wellust op zijn vijanden inhakte, gelukte het den Nederlandschen troepen Soekanandi geheel te vermeesteren; de bevolking moest dadelijk alle vuurwapens inleveren. Met onverholen vreugde stond Kario te kijken naar de vernedering zijner vijanden en naar de sombere, neerslachtige gezichten. Maar hij zou beter gedaan hebben, als hij zijn blijdschap niet zoo openlijk getoond had, want velen richtten hun onheilspellende blikken op hem, terwijl zij hun krissen vaster omklemden, als wilden zij die den verrader in het hart stooten. De avond was gevallen. Slaperig zaten of lagen de vermoeide soldaten om de wacht* vuren, en men hoorde geen ander geluiden, dan bijwijlen de stemmen der schildwachten, die afgelost werden. Kario had de plek zijner oude woning, waar nog slechts een schuurtje 666 Voor de vlammen gespaard was, opgezocht en was op den aarden vloer daarvan van vermoeienis in een diepen slaap gevallen. Toch was het niet zoo rustig in de dessa als de stilte zou doen vermoeden. Tegen middernacht slopen vele gedaanten, de schaduw zoekend^ van het geboomte, om niet door de schildwachten bemerkt te worden, naar den kant der rivier, waar Kario's woning had gestaan. Aan hun houding was duidelijk te zien, dat zij iets kwaads in den zin hadden. Ze waren ook allen gewapend, de meesten met een kris, enkelen met een kapmes of een piek. Toen zij het schuurtje omsin* geld hadden, trad hadji Soeleiman naar de deur, en trachtte die te openen, doch Kario had ze uit voorzorg gesloten. Het kostte den opgewonden menschen weinig moeite, de zwakke afsluiting te verbreken. Onder woest gehuil stormden ze naar binnen, en brulden den doodelijk verschrikten Kario toe: „Ellendeling! Hoe durft gij het wagen in de dessa terug te komen, die ge aan onze vijanden hebt overgeleverd? Hebt gij van hen veel loon ontvangen voor uw verraad? Ook wij zullen u geven, wat u toekomt! Hun krissen verlieten de scheeden en in een oogenblik was Kario's lijk afschuwelijk verminkt uit de woning gesleept en in de rivier geworpen. Hierop keerden zij naar hun woning terug. Hadji Soeleiman trad naar voren, strekte zijn rechterhand uit en sprak op plechtigen toon: „De vloek van Allah ruste voor eeuwig op deze plek. Mogen de zielen van den verrader, die wij zooeven de gerechte straf hebben doen ondergaan, en van zijn vrouw nergens rust vinden, maar gedoemd zijn om zonder ophouden door het luchtruim te dwalen." En de herinnering aan deze vervloeking leeft nog voort tot op den huidigen dag en de Javaan schuwt deze plek, vooral in het middernachtelijk uur, als de geesten van Kario en Soepiani daar terug keeren. Uit: Buiten 1919. H. L. B. 667 107. DE ONDERGANG VAN HET BANDJER* MASINSCHE RIJK. Gelijk, in alle staten van den Indischen Archipel, aan het zelfbestuur hunner vorsten overgelaten, hebben onder de leden van het Bandjermasinsche vorstenhuis, in vroeger en later tijd, steeds intrigues plaats gevonden om meer macht, meer gunst, meer inkomsten te verkrijgen. Moord, doodslag en knevelarij, door die leden of hun gunstelingen gepleegd, bleven meermalen, ja, meestal ongestraft; woelingen van nlin of meer ernstigen aard verstoorden - tijdelijk de rust in de verschillende onderdeden des rijks en hadden, evenals elders, ten gevolge dat het werkelijk gezag der vorsten onder* mijnd, maar het volk meer en meer gedrukt werd. Toch moet worden erkend dat de materiëele welvaart des volks daardoor niet te veel leed; nog in 1860 kon men schrijven dat in weinig deelen van den archipel zooveel en zoo algemeen welvaart heerschte, als in het Bandjermasin* sche rijk. Onder de vroegere woelingen, die van invloed zijn geweest op onze verhouding tot de vorsten, behoeven slechts die van 1785—1878 te worden vermeld. De toenmalige sultan Mohammed*Amin*Oellah overleed plotseling — naar men meent vergiftigd —, nalatende drie minderjarige kinderen: pangeran Rachmat, Abd'oellah en Amir. De tweede zoon, Abd'oellah i was van vorstelijken bloede en bestemd om zijn vader op te volgen; gedurende zijn minderjarigheid werd het bestuur gevoerd door zijn oom, pangeran Wira Nata. Deze maakte van de tijdelijk in zijn handen berustende macht gebruik, om den troon in zijn geslacht over te bren* gen: Rachmat en Abd'oellah werden uit den weg geruimd en de jongste broeder, Amir, ontging hetzelfde lot slechts door vergunning te vragen tot een reis naar Mekka. Hij verliet 668 daartoe het Bandjermasinsche hof, maar begaf zich naar het naburig Pagattan, erlangde van den Boegineeschen vorst van dat Bandjermasinsche leen, Arong Trawé, ondersteu* ning en trok, met 3000 Boegineezen over land naar Marta* poera — den zetel des rijks — om den troon zijns vaders door den dood zijner broeders hem rechtmatig toekomende, aan den overweldiger Wira Nata te ontrukken. De invloed en de macht van deze bleken weldra te kort te schieten om zich met goed gevolg tegen Amir staande te houden, en hij zag zich verplicht, de hulp der Oost*Indische Compagnie in te roepen. Deze, zich weinig bekommerende om wettige rechten en slechts haar eigen voordeel beoogende, verleende de ge* vraagde hulp, onder voorwaarde dat haar opperheerschappij over het gansche rijk van Bandjermasin zou worden erkend. De kapitein Christoffel Hofman vertrok met 80 Sipahi's naar Bandjermasin ter ondersteuning van pangeran Wira Nata; Amir en zijn aanhang werden verslagen en hijzelf, kort daarop gevangen genomen, naar Ceylon verbannen. In 1787 stond de Compagnie, op deze wijze souverein van het Bandjermasinsche rijk geworden, dit, behoudens eenige districten, waaronder de tegenwoordige hoofdplaats, in leen af aan pangeran Wira Nata, onder den naam van sultan Tachmid Illah. Deze vorst, meer bekend onder den naam Panembahan Betoea — bij verbastering Batoe — regeerde tot 1808 en werd opgevolgd door zijn zoon Soleiman, onder wiens regeering in 1811, de Engelschen zich te Bandjermasin vestigden, en, in 1816 de oude tractaten der Oost*Incfische Compagnie door het Nederlandsch Gouver* nement werden vernieuwd. Soleiman, om zijn wreed* heid berucht, regeerde tot 1825; toen overleed hij en volgde hem zijn zoon, Sultan Adam Alwassikh*Bila, in de regeering op. Met de verbanning van Amir in 1787 was echter de oude tak van het vorstenhuis niet uitgestorven: Amir liet een zoon achter, pangeran Massohat, die later met een dochter 669 van sultan Soleiman huwde en bij haar twee kinderen ver* wekte: pangeran Antasari en Ratoe Abd'oel Rachman. Aan het bestaan dier pretendenten, in het bijzonder van den zoon, Antasari, schijnt men steeds weinig gewicht te hebben gehecht; van middelen ontbloot, leefde hij geenszins op vorstelijken voet, maar als een vergeten burger te Antasan, niet ver van Martapoera, en men kende hem evenmin be* kwaamheid en geestkracht, als invloed toe. Maar in 1859 zou blijken dat rechtmatige aanspraken niet altijd straffeloos kunnen worden miskend: toen deed Antasari zich gelden als de man, aan wien de Bandjermasinsche kroon toekwam, en vond hij steun bij een goed deel der bevolking, die, evenals alle inlandsche volkeren, veel waarde hecht aan legitimiteit. Met Sultan Adam werd in 1826 een nieuw contract ge* sloten, waarbij de vroegere verbintenissen bekrachtigd en de wederzijdsche rechten en verplichtingen nauwkeuriger afgebakend werden. Dat contract is feitelijk van kracht gebleven totdat, in 1860, het rijk van Bandjermasin ophield te bestaan; wèl werd in 1858 met den toen opgetreden sultan een nieuwe overeenkomst gesloten, maar de bekrachtiging daarvan is achterwege gebleven. Bij het contract in 1826 werd vermeld, welke landschappen niet behoorden onder het sultansgebied en, in vollen eigen* dom aan het gouvernement afgestaan, rechtstreeks van onzentwege zouden worden bestuurd. De overige land* schappen — de tegenwoordige afdeelingen — Amoentai en Martapoera — bleven overgelaten aan het bestuur van den sultan, onder verschillende voorwaarden, waarvan de vol* gende hier vermelding verdienen omdat zij op de latere gebeurtenissen van invloed zijn geweest. De keuze van een troonsopvolger moest aan de goed* keuring van het Nederlandsch*Indische gouvernement wor* den onderworpen; evenzoo de aanstelling van een rijks* bestierder — pangeran Mangkoeboemi — die volgens des sultans bevelen met het bestuur over het rijk was belast. 670 Geen der landen, onder het gezag" van den sultan staande, mocht zonder toestemming van het gouvernement aan anderen in eigendom worden afgestaan. De sultan, zijn kinderen of aanverwanten mochten geen brieven of afgezanten van vreemde mogendheden of vorsten ontvangen of aan dezen zenden zonder voorafgaande kennis* geving aan den resident. Alle opgezetenen des rijks, die geen geboren Bandjereezen waren, stonden onder het onmiddellijk gezag van den resident. De rijksbestierder en de Bandjereezen, gevestigd op sultansgebied te Bandjermasin of elders, stonden, ter zake van eenig misdrijf tegen het gouvernement of zijn onder* danen, terecht voor een rechtbank, door den sultan en den resident samen te stellen. Voor alle andere gevallen bleven de Bandjereezen, op het gebied des sultans wonende, onderworpen aan de rechts* macht, door de landsinstellingen verordend; evenwel met afschaffing van verminkende straffen. Ieder mocht in het rijk ongehinderd handel drijven, be* houdens de bevoegdheid van den vorst om billijke tollen en belastingen te doen heffen. Daarentegen, verbond het Nederlandsche gouvernement zich, den sultan te beschermen tegen binnen* en buitenland* sche vijanden, en stond het den vorst eenige geldelijke voor* deelen toe, van te weinig beteekenis om hier vermeld te worden. De rijksbestierder zou een inkomen van ƒ 12000 's jaars ontvangen als schadeloosstelling voor zijn inkomsten uit de thans aan hem onttrokken Doeson* en Bekompai* landen. Volgens dit contract kon alzoo het gouvernement zich niet in het eigenlijk bestuur van het rijk van Bandjermasin mengen. De vertegenwoordiger van het gouvernement, de resident te Bandjermasin, was met betrekking tot den sultan slechts een politiek agent, die, wakende voor de handhaving der overeenkomst, op den vorst en den rijksbestierder — 671 de uitvoerende macht — alleen invloed kon uitoefenen door moreel overwicht, niet door materiëelen dwang. Feitelijk was dan ook het Nederlandsche gezag in de Bandjermasinsche vorstenlanden — en ook in de gouver» nementslanden — van weinig beteekenis, totdat de ontdek» king der steenkolenlagen in de omstreken van Martapoera — dus te midden van het sultansgebied — verandering in de bestaande toestanden bracht. De gouverneur*generaal Rochussen, overtuigd van het hooge belang dat er in gelegen was, in Indië zelf steenkolen te delven, droeg den heer Wedding, destijds gouverneur van Borneo, op, de noodige schikkingen dienaangaande met den sultan te maken. Het was, zoo meldde de heer Weddik in zijn rapport van 25 October 1846, nr. 134, „geenszins zonder moeite en niet dan na het aannemen eener zeer ernstige houding", dat hij den sultan tot het geven zijner toestemming voor de steen» kolenontginning had kunnen bewegen; hij schreef den onder» vonden, „meer dan gewonen" tegenstand toe aan „het na» deel, dat onze vestiging in het binnenland des rijks op den invloed der vorsten hebben zou", maar vertrouwde, „dat de gewoonte en de betalingen, welke zouden ge» schieden bij een doorzettende houding, spoedig den afkeer zouden doen verminderen van den kant des inlandschen bestuurs." Het district Riam, waarin de te ontginnen mijnen gelegen waren, was het apanage des rijksbestierders; in verband daarmede werd bij -de getroffen regelingen bepaald: dat het gouvernement al de in dat district aanwezige kolen mocht exploiteeren; dat het geheele werk door de middelen van het gouverne» ment zou worden uitgevoerd; dat de rijksbestierder ƒ 1.40 per ton kolen ontvan* gen zou; dat aan de geëmployeerden bij het werk en de op* en nedervarenden voldoende zekerheid zou worden gegeven; 672 dat er geen bedenking bestond tegen het zuiveren der rivier en het maken van een jaagpad langs den oever, mits * dien meer werd gedaan dan noodig was en geen nadeel ge* schiedde aan de plaatsen, waar de sultan gewoon was her* tenjachten te houden; dat het inlandsch bestuur zou medewerken om het be* noodigde hout door de bevolking tegen betaling te doen leveren; dat de rijksbestierder zooveel mogelijk de vluchtelingen van het mijnwerk — dwangarbeiders, pandelingen, enz. — zou doen opvatten en uitleveren; dat nabij de mijn een passar van 6 of 7 warongs zou worden opgericht voor den verkoop van eetwaren, maar waarop overigens, ter voorkoming van ongeregeldheden, geen volk zou worden toegelaten — Gouv.*besluit van 23 December 1846 no. 1. — Inderdaad was de verkregen concessie den inlandschen vorsten afgedwongen; en steeds had men te kampen met tegenwerking van hun zijde, die er niet op verminderde, toen de steenkolen van goede hoedanigheid bleken, de exploitatie dientengevolge belangrijk werd uitgebreid en daarentegen de retributie aan den rijksbestierder van 140 op 60 duiten werd teruggebracht — Gouv.*besluit van 25 Mei 1848, no. 9, art. 1 —. Tengevolge van de ontwaakte belangstelling in onze zoo lang verwaarloosde bezittingen op Borneo had de gouver* neur*generaal Rochussen reeds in het begin zijner regeering de machtiging des konings erlangd om de Zuider* en Oosterafdeeling van Borneo te bezoeken; maar daaraan was voorloopig geen gevolg gegeven, eerst omdat niet over een passend stoomschip kon worden beschikt — missive van den minister van Koloniën d.d. 28 Februari 1846 no. 55 G —, later wegens de toestanden in Europa — 1848 — en de ver* wikkelingen in Bali. Eindelijk werd, in September 1849, de reis naar Bandjer* masin aanvaard. Nu de genomen proeven de deugdzaamheid Insulinde. 22 673 der steenkolen voldoende hadden aangetoond, opende de gouverneur*generaal den 28sten dier maand de eerste gouvernementsmijn te Pengaron, welke mijn den naam van Oranje*Nassau ontving. En vóór zijn vertrek schreef hij, den 29sten September 1849, zeer geheim, Kabinet La. B., een brief aan den resident, majoor Gallois, waarin werd opgemerkt, dat „die belangrijke aangelegenheid — de steenkolenontgin* ning — voor het tegenwoordige het hoofddoel van zijn streven moest blijven", en verder — zonder twijfel naar aan* leiding van de klachten, door den resident over de boven* bedoelde tegenwerking ingebracht — het volgende werd ge* zegd: „Zoolang de sultan van Bandjermasin getrouw aan zijn verplichtingen voldoet en de steenkoolontginning niet tegen* werkt, moet hij op 's gouvernements vriendschap en be* scherming kunnen rekenen, evenals zijn zoon, de sultan Moeda, wanneer die aan de regeering zal zijn gekomen. „Het behoeft ondertusschen geen betoog, dat het bijzonder wenschelijk zou zijn dat de steenkoolontginning op gouver* nements immediaat gebied plaats hadde en dat Martapoera onder dit gebied hoorde. Wellicht zal de onzekerheid, welke omtrent de verdere opvolging in de regeering tusschen de kleinzoons van den tegenwoordigen sultan bestaat, gelegen* heid verschaffen het bedoelde grondgebied onder het gou* vernement te brengen, en alsdan met de vorsten van Band* jermasin schikkingen tot uitkoop te maken, dan wel hun zetel naar Negara over te brengen; dat echter moet aan den tijd en aan het doorzicht en de bekwaamheid worden overge* laten van den ambtenaar, die alsdan alhier aan het hoofd van het bestuur zal staan." Zooals men in het vervolg van dit opstel zal zien, heeft deze aanwijzing geleid tot ver strekkende gevolgen. Doch alvorens daaraan onze aandacht te wijden, moeten wij eerst terugkomen op den toestand van het Bandjermasinsche hof. Bij de troonsbeklimming van sultan Adam werd zijn oudste 674 zoon, Abd'oel Rachman, als troonopvolger of sultan»moeda erkend. Even gevreesd als sultan Soleiman om zijn wreedheid ge* weest was, even geacht en bemind was sultan Adam om zijn zachte en goedaardige inborst. Ongelukkig paarde hij aan goede hoedanigheden een groote zwakheid van karakter, die hem belette zijn kinderen en verwanten in toom te houden, en waarvan het gevolg was dat hij zich het bestuur geheel uit de handen liet nemen door zijn heersch* en heb* zuchtige echtgenoote, Njai Ratoe Kamala Sari, een gewezen bijzit zijns vaders, en dat onder de leden der vorstelijke familie zeer dikwerf oneenigheden ontstonden en voortdu» rend allerlei kuiperijen werden gesmeed. Zoolang de erkende troonsopvolger, sultansmoeda Abd'oel Rachman, leefde, leidden die intrigues wel tot daden van willekeur; ook in verband met de behoeften aan grootere inkomsten om den steeds talrijker wordenden afstammelingen van de vorsten middelen van bestaan te geven, bevorderden zij de verhoo» ging van steeds bestaande en de invoering van nieuwe belas» tingen. Doch zij hadden geen belangrijken invloed op de verhouding van den vorst tot het volk; zij werkten niet na» deelig op de gehechtheid, eerbied en trouw van het volk jegens den regeerenden vorst, noch op de genegenheid van de vorsten, de hoofden en de bevolking jegens het Neder» landsche bestuur. Onder al die kuiperijen bleef de vorst een door allen geëerbiedigd, geacht en bemind wezen, en het Nederlandsch gouvernement een voor allen weldadige macht, die ook de stoffelijke welvaart vermeerderde, vertier in handel en nijverheid bracht. Eerst na het overlijden van dien troonsopvolger, onver» wacht — volgens de geruchten tengevolge van vergiftiging door zijn broeder Praboe Anom, die hem ook vroeger, in 1841, reeds naar het leven zou hebben gestaan, — 5 Maart 1852 — namen de kuiperijen een staatkundig karakter aan; de politiek, die daartegen van onze zijde gevolgd werd, wekte aanvankelijk wrevel, lokte later passieve tegenwerking 675 en eindelijk verzet uit. Voor vorst en volk kreeg het den schijn, alsof men den hoogbejaarden sultan Adam wilde kwellen; alsof men willekeurig de verwezenlijking van zijn billijke en rechtmatige wenschen trachtte te verhinderen. Gedurende de laatste levensjaren van sultan Adam schokten onze handelingen reeds het vertrouwen, en daardoor ons moreel overwicht, maar brachten zij nog geen eigenlijke breuk te weeg. Maar toen onze staatkunde na hem een prins op den troon bracht, die daarop geen recht had, die bij groot en klein gehaat en veracht was; aan wiens kuiperijen men al het door den ouden vorst ondervonden leed toe* schreef, en ook het onrecht dat aan een anderen, beminden en geachten en reeds door zijn geboorte voor den troon be* stemden prins was aangedaan, — toen was die staatkunde de oorzaak dat, in de oogen van het volk, het Nederlandsche gouvernement afdaalde van het hooge standpunt waarop het vroeger stond, en dat, gelijktijdig, hoofden en volk zich losmaakten van den in hun zeden ingeweven eerbied en het ontzag voor den regeerenden vorst. Het prestige, dat souverein en leenman omgeven had, dat beiden evenzeer steunde, verdween; het moreel overwicht, waarmede men gewoon was te besturen en de opperheer* schappij te doen gelden, verloor zijn kracht; materieële mid* delen om zich te doen gelden, ontbraken. Daardoor ontstond een onhoudbare toestand van zaken en geraakte alles in een staat van verwarring, van regeeringloosheid, die tot een catastrophe moest leiden, en aan weinige raddraaiers de gelegenheid liet, een sedert jaren als zachtaardig en gedwee bekend volk tot feitelijk verzet tegen het niet meer wettig geachte gezag over te halen, tot opstand en moord aan te zweepen. Dr. E. B. Kielstra. Uit: De ondergang van het Bandjermasinsche Rijk. 676 108. DE NEDERLANDSCHE HANDELSMAATSCHAPPIJ. Men kan zeker zonder groote overdrijving zeggen, dat er in modernen tijd weinig ondernemingen van beteekenis zijn opgezet zoowel in Nederland — vooral Amsterdam — als in Indië, zonder dat de steun der HandelsMaatschappij gezocht werd. En zeer dikwijls heeft ze dien verleend, soms, „met eenige opoffering", in 't algemeen natuurlijk „met inachts neming van het eigen belang." Het is vooral in dezen vorm, dat de Maatschappij het oude voorschrift harer statuten, be* vordering van handel en bedrijf in Nederland en zijn kolos niën, heeft trachten op te volgen. Geheel anders dan in vroeger dagen, toen ze het heil zocht in kunstmatige bes scherming; haar moderne stem is natuurlijker en gezonder en vrijer en daardoor ook duurzamer. Gelegenheid voor dit werk vond ze juist in het nieuwe tijdperk na 1870 meer dan genoeg. Immers, allerlei omstans digheden werkten samen om de sluimerende krachten hier zoowel als elders wakker te roepen, zoodat er in onze gans sche geschiedenis geen voorbeeld is van een dergelijke onts wikkeling. Zelfs niet in den veelgeprezen „gouden tijd!" In Nederland werden de toegangen tot de groote havens opengemaakt — ten deele met steun der Nederlandsche Hans delsMaatschappij —, rivieren en kanalen werden veel verbes terd, soms ook uitgebreid, spoorwegen in werking gebracht tot in de uiterste hoeken. Het onderwijs, ruimer en beter dan ooit tevoren, bood overal de gelegenheid, hooger te klimmen op de maatschappelijke ladder. Van alle kanten kwamen jonge krachten, begeerig naar hoogeren werkkring, opdagen. Voor Indië had in 1869 de opening van het Suezskanaal den stoot gegeven tot moderne ontwikkeling. Dadelijk bes gon de Maatschappij Nederland — opgericht met medes werking der Nederlandsche HandelsMaatschappij — haar stoombootdienst en zette hem door, niettegenstaande rams pen en tegenspoeden. Tevens werd Insulinde opgenomen in 677 het wereldtelegraafnet, zoodat de verbinding met het moe* derland vele malen inniger werd dan tevoren. De regeering begon te denken over havenverbeteringen en zette alvast de koloniën wijd open voor allen vreemden handel door de afschaffing der differentieele rechten. Weldra nam ze ook op Java zelf den spoorwegaanleg ter hand, die daar nog minder dan in 't moederland kon worden overgelaten aan particulieren. „Verkeer, onderwijs en vrijheid" werd ook hier de leus en, al waren de tegenstrevende tradities er veel sterker hinderpalen dan ten onzent, die leuze deed toch haar zegen» rijke werking gevoelen. De veelbesproken „kolonisatie" door Europeesche planters, mijnontginhers, enz. kon nu eindelijk met kracht beginnen en 't is een ieder bekend, hoe die zoo» wel op de Buitenbezittingen als op Java een ontwikkeling van bedrijf en handel heeft gebracht, gelijk men noch in den veelgeprezen tijd der Compagnie, noch in dien van het Cul» tuurstelsel had kunnen denken. Kapitaal en kennis waren hierbij steeds noodig en de HandelsMaatschappij heeft meegeholpen om van beide te leveren, het kapitaal door de genoemde aandeelen en voors schotten, de kennis door de uitzending van ambtenaren, waaronder er geweest zijn, die met recht groote pioniers genoemd mogen worden, gelijk de heer J. T. Cremer, die in 1871 het agentschap te Singapore verliet, om hoofdadminis strateur der Delismaatschappij te worden, gelijk de heer H. W. A. Deterding, die vanuit het kantoor te Penang ges roepen werd tot een schitterenden werkkring in de Koninks lijke Nederlandsche Maatschappij tot exploitatie van petro» leumbronnen, gelijk ook de heer C. /. K. van Aalst, die in de gelederen der Maatschappij bleef en zich het eerst onder» scheidde door het kantoor te Singapore tot nieuw leven te brengen. H Is ons hier niet mogelijk, een volledig beeld te geven van al wat de Maatschappij verrichtte tot het helpen op» richten en in stand houden van allerlei ondernemingen van 678 tabakscultuur, petroleumexploitatie, mijnontginning, koffie* verbouw, theeplanting, kinacultuur, spoor* en tramwegaan* leg, enz. We willen alleen een oogenblik stilstaan bij haar belangrijken arbeid op 't gebied van de suiker. De suikerwet van 1870 had voorgeschreven, dat de gouver* nements*suikercultuur zou worden opgeheven, successieve* lijk in den tijd van twintig jaar. De fabrikanten, die tot dus* ver, gelijk eenmaal de meeste Twentsche katoenwevers, in loondienst hadden gewerkt voor de regeering, moesten nu op eigen Wieken gaan drijven en hadden natuurlijk kapitaal noodig. Dit te verschaffen lag geheel op den weg der Handel* Maatschappij; immers, zij verloor den afzet van de gouver* nementssuiker en moest trachten, dien te vervangen door den verkoop der particuliere suiker. Geen beter middel dan aan de fabrikanten voorschot te geven, om zoo de consigna* ties terug te krijgen, die van het gouvernement verloren gingen. De Maatschappij heeft dit middel dan ook bij velen toegepast, hoewel lang niet bij allen, daar b.v. de Escompto* maatschappij, de Nederlandsch*Indische Handelsbank en de Internationale Crediet* en Handelsvereeniging „Rotterdam" ook hun deel meekregen. In 1875 waren, naast 5 koffieplantages en 2 tabaksonder* nemingen, reeds 27 suikerfabrieken door consignatie*con* tracten aan de Nederlandsche HandelsMaatschappij ver* bonden, zoodanig, dat zij de gansche opbrengst daarvan had te verkoopen. Eigen suikerondernemingen bezat zij toenmaals niet, wel waren er een drietal fabrieken, waarvan ze mede*eigenares was; iets later steeg dit getal tot vijf en daarvan kreeg ze er in 1880 vier in vollen eigendom. Over 't algemeen waren deze suikerzaken voordeelig voor de verschillende partijen, al kon men niet zeggen, dat cultuur en bewerking geheel op de hoogte van hun tijd waren; de hooge prijzen maakten alles goed. Slechts één klacht kon men telken jare in de verslagen lezen over de suiker; dat was, dat zij niet meer kwam op de Nederlandsche markt. 679 Men had in den Haag meer oog voor de Noord*Brabantsche suikersindustrie dan voor de Indische. Weldra kwamen er evenwel gansch andere kwesties, die de vraag over de Nederlandsche suikermarkt geheel op den ach» tergrond drongen. In 1883 begon de beruchte suikercrisis, die het gansche bestaan der Java*suikerindustrie in gevaar bracht. 'tWas toen met recht een jaar van emoties op koloniaal gebied; terwijl de koloniale tentoonstelling te Amsterdam nog bezig was, den roem van ons koloniaal bezit te verkon* digen, kwam de jobstijding over de ramp van Krakatad, daarna volgden de treurige berichten over de verliezen in de suiker. De prijzen in Europa en Amerika, bezwijkend voor de enorme massa's bietsuiker, daalden in een half jaar tijds van 24 shillings op 17 Va'shilling — per honderd Engelsche ponden —. De eerste stoot trof nog niet de Javaansche suikerfabri* kanten of hun agenten maar wèl de handelaars, die op Java de ruwe suiker hadden gekocht. In 't volgende jaar, 1884, echter ging de storm over de suikerfabrieken zelf. De zwakken werden reddeloos ter aarde geworpen, de sterken bleven overeind door eigen kracht, de middelmatigen kon* den alleen blijven staan, wanneer ze gestut werden. Wie zou ze redden? Het is bekend, dat de uitkomst Vooral gezocht en gevonden is te Amsterdam; mannen als Cremer, P. W. Janssen, W. H. van Leeuwen, C. F. Quien, A. C. Wertheim en J. Boissevain hebben er zich groote verdienste door verworven en zijn van alle zijden gehuldigd. In Indië hielp de Javasche Bank onder directie van mr. N. P. van den Berg met voorschotten. Waar bleef de HandelsMaatschappij? Indien men het gedenkboek der Internationale te Rotter* dam zou moeten gelooven, zou haar hulp al heel weinig beteekend hebben; ze wordt daar in de schildering der crisis zelfs niet genoemd. Maar in haar eigen verslag over 1884 vermeldt ze, dat ze o.a. deelnam in een syndicaat ter over* name der obligatieleening van 2^ millioen, die moest helpen, 680 om de Iniernaiionate op de been te houden! Bovendien wordt er meegedeeld, dat ze heeft meegewerkt tot in stands houding van sommige Nederlandschslndische maatschap» pijen en handelshuizen, ook al had ze bij een aantal daarvan geen rechtstreeksch belang. Directe hulp aan suikerfabrieken schijnt de Nederlandsche HandelsMaatschappij intusschen weinig verleend te hebben, behalve dan aan diegene, waarmee ze reeds in betrekking stond. Toch stegen de voorschotten der factorij in dit eene jaar van 4 millioen op meer dan het dubbele. Men kan dus toch gerust zeggen, dat de Maatschappij in de suikercrisis van 1884 een belangrijke rol gespeeld heeft, ja, meer dan dat. De Nederlandsche HandelsMaatschappij, al werden haar directeuren niet openlijk vermeld en al zegt ze het niet in haar verslag, heeft feitelijk de leiding gehad. Bij haar was men 't eerst om raad en hulp gekomen en haar moreele en financieele steun is van zeer groote beteekenis geweest. Dit bleek tot het eind toe, o.a. nog, toen ze op den avond van de inschrijving voor de N. I. Landbouw Maats schappij het besluit nam, zoo noodig de ontbrekende V/2 millioen aan te vullen. Vooral de directeur Heldring verdient in deze crisis met eere genoemd te worden. Van 'tgeen ze in dezen gedaan heeft, behoefde ze later geen berouw te hebben; vooral na 1900, toen de rijke dagen voor de Javassuiker aankwamen, heeft de Maatschappij natuurlijk gedeeld in de groote winsten. Ze breidde toen haar betrekkingen tot de suikerindustrie nog verder uit, zoodat ze heden belangrijke aandeelhoudster is in 16 fabries ken en consignatie heeft voor 21 andere. Ze bracht dan ook in 1912 voor niet minder dan veertig millioen gulden aan suiker aan de markt, bijna alles op Java zelf, slechts voor één millioen te New York. Dit kan ongeveer op een vijfdepart van alle Javassuiker in dat jaar geschat worden, en 't is meer, dan ooit door de Maatschappij in den tijd van het Cultuurstelsel voor den Staat verkocht werd. 22* 681 Wanneer we nu hierbij nog vermelden, dat ze heden op dergelijke wijze in verbinding staat met zeven tabakmaats schappijen, werkende op Sumatra en zes andere op Java, met elf theesondernemingen, veertien caoutchoucmaatschaps pijen, twee goudscompagniën en een aantal koffieplantages, dan zal het duidelijk genoeg zijn, dat haar werkkring als geldschieter zeer veel beteekent. Waar haar verkoopingen van produkten sinds 1875 zijn gestegen van even 9 millioen gulden tot ruim 73 millioen, daar moet dit vooral getuigen van haar onvermoeide pogingen, om op steeds grooter schaal vooral cultuurondernemingen te financieren. Het groote ter* rein voor die werkzaamheid is Nederlandschslndië gebleven, niet echter het éénige; onder de genoemde 73 millioen zijn b.v. ook 17 millioen te vinden als verkoopprijs van Santoss koffie, gevolg van haar medewerking aan de bekende coms binatie, die te Amsterdam een markt van dit product geves* tigd heeft. Groot is dus het bedrijf der Maatschappij als geldschieter; in de schaduw valt daar tegenover haar agentuur voor den Staat, in het donker haar eigen handel. Maar boven dit alles uit, is toch in den nieuwsten tijd nog een geheel ander bes drijf gegroeid, zoo expansief als maar mogelijk is, namelijk het bankier sbedrijf. De Nederlandsche HandelsMaatschappij is een der eerste banken van de wereld geworden, heeft, om met mr. N. P. van den Berg te spreken, een invloedrijke plaats gekregen onder de voornaamste credietinstellingen en bankiershuizen, niet alleen in Nederland, maar ook in den vreemde. Ze heeft haar deuren wijd opengezet voor deposito's en giro's, voor wissels en chèques, voor beleenins gen en prolongaties. Sinds 1874 had ze daartoe de gelegens heid gekregen, toen het verbod van „handel in fondsen of wissels" uit hare statuten gelicht was. In de eerste jaren had ze hiervan echter slechts schoorvoetend gebruik gemaakt, doch vanaf 1880, toen de bankier Heldring in de directie kwam, werd met kracht in den nieuwen koers gestuurd. Balthasar Heldring werd in 1880 benoemd tot directeur 682 der HandelsMaatschappij. Hij bezat de noodige ervaring, om deze instelling te voeren in de volle zee van den geldhandel en daarbij had hij een ruimen blik en veel energie. Zijn invloed deed zich 't eerst gelden op de factorij te Batavia. In 1883 treffen we op de balans daarvan voor 't eerst een post „deposito* en girosrekening" aan. Het saldo was toen 2Vz millioen en het verslag spreekt van „belangrijke uitbreis ding der financiëele operatiën". Bij de crisis van 1884 konden deze nieuwe geldmiddelen goed te pas komen. Het saldo bereikte aan 't eind van dat jaar dan ook reeds 6V2 millioen en groeide daarna hoe langer hoe sterker. In 1890 was het geklommen tot 12 millioen, in 1900 tot 22 millioen. Dit was het jaar, toen Heldring presidentsdirecteur werd. In de zeven jaren, dat hij vervolgens aan 't hoofd bleef staan, zag men dit saldo nog verdubbelen en ook na zijn dood is de toevloed niet verminderd; de laatste balans van „de Vestis gingen in het Oosten" vermeldt een saldo aan deposito's en giro's van ruim 75V2 millioen gulden! Heldring heeft bewerkt, dat de kleine compagnie te Batavia, voorheen de toevlucht van het gouvernement, nu geworden is de bankier voor honderden particulieren. Ambs tenaren, officieren, spaarders van alle \ gading brengen er hun penningen, terwijl kooplieden, industriëelen en planters er komen, om van die penningen te leenen en er mee te werken. Met de nieuwe eeuw, toen Heldring president werd, is dit bedrijf ook op de N^erlandsche kantoren der Maats schappij overgeslagen. Feitelijk al wel eer, want de rekening der „binnenlandsche crediteuren" is voortdurend gegroeid, al dadelijk na 1880, en daaronder zullen wel deposito's van Indische oudgasten zitten, die het bij hun terugkeer naar patria lieten overschrijven. Maar in 1904 springt hier voor 't eerst uit die crediteurenrekening een post van „deposito's en giro's" voor den dagr die al dadelijk bijna 17 millioen bedraagt. En sedert dien is die snel gegroeid tot aan Heldring's dood, daar* na langzamer. In 1912 bedroeg het saldo ruim 37 millioen! 683 Intusschen waren ook, onder Heldring's presidium, de wissel*operatiën met groote kracht begonnen. Het bankbedrijf is zonder twijfel in de laatste jaren de hoofdzaak geworden bij de Nederlandsche Handel*Maat* schappij; in omvang ten minste overtreft het verre al het andere, 't geen pas in de verslagen van 1911 en '12 duidelijk aan 't licht komt. Terwijl in het laatste jaar de verkoop voor den Staat omstreeks 42 millioen en alle andere verkoop ruim 73 millioen bedroeg, vermeldt het hoofdstuk over wissel* en bankzaken met ouderwetsche kortheid — in elf regels — een bedrag van bijna 700 millioen aan trekkingen en remises, benevens een omzet van 1759 millioen op deposito* en giro* rekening, dit laatste alleen nog maar bij de „Vestigingen in het Oosten." Met haar bankzaken is de Maatschappij een der voor* naamste verkeersmiddelen geworden voor den Nederland* schen handel. Ze staat, behalve met haar eigen agentschap* pen, in verbinding met alle belangrijke geldinstituten der wereld, zoodat ze tegenwoordig niet alleen den handelaar, maar zelfs den gewonen tourist overal gerieven kan. Balthasar Heldring heeft eer van zijn werk gehad. De Maatschappij zal zijn verdiensten zeker niet vergeten. Maar hij heeft ook opvolgers gevonden, die zijn werk wisten voort te zetten. Eerst den heer Cremer, daarna den heer Van Aalst. Jacob Theodoor Cremer, had reeds als jongeling de Nederlandsche HandelsMaatschappij gediend, eerst in be* trekking aan de factorij te Batavia, daarna te Singapore. Van hieruit was hij, op 24*jarigen leeftijd, geroepen tot hoofd* administrateur der Deli*maatschappij, had daar orde in den chaos gebracht en was, als rijk en beroemd man, reeds in 1884, juist vóór de suikercrisis, in Nederland teruggekeerd. Dadelijk daarop had men hem te Amsterdam gekozen tot lid der Tweede Kamer, en jaren later, na verschillende nieuwe reizen naar Indië, was hij minister van koloniën ge* worden. In 1907 keerde hij terug bij de Nederlandsche HandelsMaatschappij, na zes en dertig jaar uit haar dienst 684 geweest te zijn. Daarna kwam de Heer C. J. K. van Aalst in zijn plaats. Deze had ook eenmaal het kantoor te Singa* pore bestuurd, tot 1902, en was toen in eens van daar tot directeur der Maatschappij benoemd, wel een bewijs van zijn verdiensten in Indië en bijzonder te Singapore, waar hij de wissel en bankzaken tot ongekende hoogte had ge* bracht en aan de Nederlandsche HandelsMaatschappij een schitterenden rang had verzekerd onder de bankinstellingen in Zuidoost*Azië. Sedert ruim een jaar staat hij nu aan 't hoofd der machtige instelling en reeds is dit korte tijdperk gekenmerkt door een besluit van zeer groote beteekenis. We bedoelen de belang* rijke uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal in 1913. In 1901, het eerste jaar van Heldring's presidentschap, was het kapitaal reeds op 45 millioen gebracht; tegelijk was in de statuten voorgeschreven, dat het vóór 1 Januari 1911 de 60 millioen moest bereiken, maar de directie had de be* voegdheid met koninklijke bewilliging dien datum uit te stellen, 't Is nu gebracht op 50 millioen, terwijl in de nieuwste statuten — aangenomen in de algemeene vergadering van 8 December 1913 — nog een kapitaal*uitbreiding tot 75 millioen is voorgeschreven. Wel een bewijs dat men in de allereerste rij wil staan. Een anderen maatregel, van kleiner belang, maar voor den historie*schrijver bijzonder interessant, mogen we ook niet onvermeld laten: het jaarverslag, nog altijd de eenige publicatie behalve de gewone veilingsberichten, is op bijzonder aangename en nuttige wijze uitgebreid met mededeelingen omtrent den toestand van handel en bedrijf in Nederlandsch*Indië, de Straits*Settlements, Birma en China. Deze berichten zijn zeer lezenswaard en kunnen — mettertijd misschien nog over grooter gebied uitgebreid — naast consulaire en andere verslagen een welkome bijdrage vormen voor den toekomstigen geschiedschrijver. Dr. C. te Lintum. Uit: De Nederlandsche Handelsmaatschappij. 685 109. JAN COMPAGNIE. De zeeën ploegend koerst Oud*Hollandsefe vloot Naar 't specerijen*rijke land, — verlangen Des koenen zeemans, wiens gezonde wangen Niet bleekten ook bij 't grijnzen van den dood. De wimpels zwieren.... en het gloeiend rood, Het fiere wit en blauw aan mast en stangen Zingt in de zilte lucht zijn zegezangen, En frisch klinkt 't Hollandsch lied van brik en boot. En spelend op het golvend vlak der zee, Zingt in haar laaiend licht de zonne mee; Blij blaast de bries in zwellend bolle zeilen Tot blinkend wenkt de zon*doorgloeide kust Van 't morgenland, waar Hollands rijkdom rust En waar zijn roem ondelgbaar zal verwijlen. Uit: Weekblad van Indië. Alter Ego. 110. KORT OVERZICHT VAN DE LOMBOKsEXPEDITIE. Reeds in het jaar 1892 gingen geruchten van een expeditie naar Lombok, die evenwel niet in vervulling zijn gegaan. Door minnelijke schikking was toen nog tot overeenstem* ming geraakt tusschen onze regeering en het bestuur van Lombok. Daarna werd het optreden van het vorstenbestuur steeds arroganter en bereikten steeds onze regeering ernstige klachten van de overheerschte Sasaksche bevolking. In 1894 werd dan ook tot een expeditie naar Lombok besloten en reeds in de maand Juni werden de noodige 686 voorbereidingen getroffen, zoodat op het einde dier maand met de inscheping van het eerste gedeelte der expeditionaire troepenmacht een aanvang kon worden gemaakt. Zoo werden te Batavia ingescheept: De bevelhebber der expeditionaire macht met zijn staf, het 9de bataljon infan* terie, twee peletons van het 3de eskadron cavalerie en een detachement vestingsartillerie met het personeel van het belegeringspark; te Semarang: Het 6de en 7de bataljon infanterie, de 3de veldbatterij en de 2de bergbatterij — elke batterij bestond uit 4 stukken —; terwijl te Soerabaia nog zou embarkeeren een detachement genietroepen van Malang. Alle schepen zouden zich te Soerabaia vereenigen en op 3 Juli 1894 gezamélijk naar Lombok opstoomen, geëscor* teerd door schepen van de koninklijke Nederlandsche Marine. In den vroegen morgen van 5 Juli lieten de tien schepen der K. P. M., die de troepenmacht overbrachten, het anker op de reede van Ampenan vallen. Het eerste bataljon der landingstroepen, waarbij zich de tweede bevelhebber bevond, zette zich in den vroegen ochtend van 6 Juli in beweging en bereikte zonder eenigen tegenstand het strand van Ampenan, waar de Lomboksche vlag werd neergehaald. Onze Hollandsche driekleur werd met het gebruikelijke ceremoniëel geheschen en daarmede onze intrek op Lombok bevestigd. Achtereenvolgens werden alle troepen aan land gebracht en werd een voorloopig bivak te Ampenan ingericht. De eerstvolgende dagen werden besteed aan het maken van verkenningstochten, het debarkeeren van materiaal en vivres en het verder inrichten van het bivak te Ampenan. Nadat op 10 Juli alle voorbereidingen getroffen waren, werd op 11 Juli door nagenoeg de heele expeditionaire macht uitgerukt tegen Mataram. Gedurende den opmarsen bood een ambassade onder Goesti Djilantik de onderwerping van den 687 vorst van Lombok aan, waarna langs den grooten weg door Mataram werd gemarcheerd tot de poeris van Tjakranegara, waar de vorst van Lombok verblijf hield. Alle eische^door het gouvernement gesteld werden aangenomen. Een zoon van den vorst, Madé, wiens uitlevering geëischt werd, had zich met een kris van het leven beroofd op het oogenblik, dat de troepen Tjakranegara binnenmarcheerden. Na een plaatselijke verkenning werd besloten, dat het hoofdkwartier der expeditie zich in een der poeris te Tjakra* negara zou installeer en, in welker nabijheid een bataljon infanterie met bergartillerie een bivak zou betrekken. Een ander bataljon infanterie met de veldartillerie zou in bivak komen op de sawah tusschen Tjakranegara en Mataram ten Noorden van den weg, terwijl het resteerende bataljon infanterie met de cavalerie, genie en vestingartillerie te Ampenan zou verblijven. De eerstvolgende dagen werden besteed om de bivaks te verbeteren, waarna al spoedig marschen naar het binnen* land werden gemaakt, als machtsvertoon, maar tevens als afleiding voor de troepen en ter oriënteering in de omgeving van de bivaks. Middelerwijl hadden voortdurend conferen* ties plaats tusschen den bevelhebber en den aan de expeditie toegevoegden resident van Bali — onder wiens ressort ook Lombok begrepen was — met den vorst van Lombok. Deze besprekingen, hoewel langzaam vorderende, leidden ten slotte tot het instemmen van den vorst met alle eischen, waaronder ook begrepen het betalen van een zware gelde* lijke schadeloosstelling voor de onkosten, gemaakt voor het uitzenden der expeditie. Ter verhooging van ons prestige en tevens als middel tot het uitoefenen van eenigen dwang op de bevolking, die in den waan begon te verkeeren, dat zij ons veronachtzamen kon, werd besloten een tweetal colonnes het binnenland in te zenden. Aldus marcheerde op 17 Augustus een colonne onder overste Bijleveldt af in de richting van Praja en op 18 688 Augustus een colonne onder overste Lawick van Pabst in de richting van Batoe*Klian, met opdracht een veertiental dagen in die omstreken te patrouilleeren. Uit het rustig gevoe^dat zich gaandeweg in die anderhalve maand van ons had meester gemaakt, werden wij den 24 Augustus eenigermate opgeschrikt door geruchten van een voorgenomen verraad van de zijde der Baliërs, die een over* valling van de bivaks in den zin hadden. De dag en de daarop volgende nacht gingen evenwel voorbij, zonder dat de rust verstoord werd.. Den volgenden dag, den 25sten Augustus, bereikten ons omstreeks 5 uur in den vooravond ernstiger berichten, die de tijding inhielden, dat in den nacht van 25 op 26 Augustus de bivaks overvallen zouden worden. Aan de colonnes Bijleveldt en Lawick van Pabst werden orders gezonden zich onmid* dellijk te begeven naar haar oorspronkelijke bivaks, in ver* band met de binnengekomen berichten van een voorgenomen overvalling. Dadelijk werden de troepen van het bivak te Tjakranegara, die door het uitzenden van de colonne Bijleveldt aanzienlijk verminderd waren, versterkt met een compagnie infanterie . en een sectie veldartillerie van het bivak te Mataram, waar alle troepen nog aanwezig waren. De bevelhebber met zijn staf had zijn logies ontruimd en zijn intrek genomen in het bivak te Tjakranegara. In beide bivaks werden alle mogelijke veiligheidsmaatregelen getrof* fen, en aldus werd de nacht ingegaan. Om 11% uur 's nachts vielen de eerste schoten in Tjakra* negara als teeken,dat de overvalling aldaar plaats greep. Den ganschen nacht ging dat vuren voort. Het uitzenden van zich vrijwillig daarvoor aanmeldende dwangarbeiders van uit het bivak te Mataram om verbinding te krijgen met het bivak te Tjakranegara had geen resultaat gehad, waarom besloten werd bij het aanbreken van den dag van 26 Augustus een compagnie infanterie voor hetzelfde doel uit te zenden. Toen die compagnie tot den afmarsch langs den weg bij het bivak gereed stond, werd zij plotseling van achter de muren 689 van Mataram hevig beschoten, zoodat zij genoodzaakt was zich binnen de ompaggering van het bivak terug te trekken. En van dat oogenblik af werd het bivak te Mataram voort* durend van achter de muren van Mataram en Tjakranegara onder vuur genomen. Te Tjakranegara hadden in de vroege ochtenduren van dienzelfden dag de troepen het open bivak verlaten en zich binnen de poeri beoosten het bivak teruggetrokken, teneinde eenigszins beschut te zijn tegen het voortdurende vijandelijke vuur, dat reeds vele offers zoowel aan gewonden als aan gesneuvelden geëischt had. Des middags om 1 uur werd besloten het bivak te Mataram te verlaten, en met medeneming van de gewonden over te gaan naar den Dewa*tempel tegenover het bivak. Omstreeks half drie van dienzelfden middag verlieten de troepen van het bivak te Tjakranegara, eveneens de gewonden meevoe* rende, hun bivak om terug te trekken op het bivak te Mataram. De lange colonne gewonden met de als dekking daarop volgende compagnie infanterie zagen zich tengevolge van het hevige vuur, waaraan zij blootgesteld waren, ge* noodzaakt binnen het verlaten bivak terug te keeren. Het overige gedeelte van het bivak te Tjakranegara kwam omstreeks 4 uur namiddag in den Dewa*tempel aan, waarheen het bivak van Mataram was overgebracht. In den morgen van 26 Augustus verliet de colonne Bijle* veldt naar aanleiding van de berichten, ontvangen van den opperbevelhebber, haar bivak te Soekarara om op Tjakrane* gara terug te trekken. Bij het binnenrukken van deze plaats ontving zij hevig vuur van achter de zich overal langs den weg bevindende muren. Toen bij verder voortrukken op haar signalen geen antwoord gekregen en uit de richting van het oude bivak geen vuur gehoord werd, besloot de colonne*commandant langs een binnenweg op het bivak te Mataram aan te marcheeren. De duisternis was reeds inge* vallen, toen in den meergenoemden Dewa*tempel naderend vuren alsmede hoornsignalen vernomen werden. Door het 690 beantwoorden der signalen werd de naderende colonne aan* gegeven, waar de troepen zich thans bevonden. Aldus kwam ook de colonne Bijleveldt, eveneens zwaar gehavend binnen den Dewa»tempel. Het meergenoemde bericht van den opperbevelhebber bereikte den 26sten Augustus de colonne Lawick van Pabst, Waarvan een gedeelte dien dag een verkenningsmarsch maakte in de richting van haar bivak te Batoe»Klian. Nog dienzelfden middag werd de terugmarsch naar Ampenan aanvaard, na een bericht aan de afdeeling opnemers verzonden te hebben, om zich naar de Oostkust van het eiland Lombok te begeven. Tegen het vallen van den avond werd door deze colonne een bivak betrokken op een grasvlakte. Nog dienzelfden avond werd in den Dewa»tempel besloten den volgenden ochtend met medevoering van alle gewonden uit te rukken om te trachten Ampenan te bereiken. De marsch zou gemaakt worden buiten om Mataram heen naar het strand, dat dan verder gevolgd zou worden. Met inachtneming van alle mogelijke veiligheidsmaatregel len werd op 27 Augustus naar Ampenan gemarcheerd, dat omstreeks 2 uur 's middags bereikt werd. Dienzelfden dag vervolgde de colonne Lawick van Pabst haar marsch naar Tjakranegara, dat zij om ongeveer 3 uur n.m. bereikte. Doch nauwelijks binnen deze plaats zijnde, werd de colonne zoo hevig van achter de muren aan weerszijden van den weg onder vuur genomen, dat ze met een zwaar verlies aan ge» sneuvelden en gewonden in twee gedeelten op door muren omringde erven beschutting moest zoeken. Het eene gedeelte bereikte denzelfden avond nog Ampenan. In den vroegen morgen van 28 Augustus kwam een ge» deelte van de afdeeling der colonne Lawick van Poabst, welke in Tjakranegara was achtergebleven, eveneens in Ampenan aan en in den loop van den ochtend- in drie ge» deelten, ook de afdeeling van het bivak te Tjakranegara, die bij het verlaten van dat bivak niet kon volgen. Aldus waren op 28 Augustus alle troepen van de oorspron» kelijke expeditionaire macht weder te Ampenan vereenigd, met uitzondering van de afdeeling van de colonne Lawick van Pabst, die geen kans had gezien .Tjakranegara te ver* laten. Dadelijk na het ontvangen der treurige tijdingen omtrent de plaats gehad hebbende overvalling en de zware verliezen door de troepen daarbij geleden, besloot de toen* malige gouverneur*generaal op advies van den legercomman* dant de geleden verliezen aan te vullen en de troepenmacht te versterken. Alzoo werden in de eerste dagen van September naar Lombok ingescheept behalve de aanvullingstroepen twee bataljons infanterie, de barissans van Bankalan, een batterij veldartillerie, een batterij bergartillerie en een versterking van het detachement vestingsartillerie, van het detachement genietroepen, alsmede van den geneeskundigen dienst. Al dadelijk na terugkeer in het bivak te Ampenan, werd be* gonnen met het bivak te verkleinen en zoo sterk mogelijk te beveiligen. De gewonden en zieken werden na zorgvul* dige behandeling in het hospitaal te Ampenan aan boord van het ter reede liggende ziekenschip gebracht, om zoo spoedig mogelijk naar Soerabaia te worden overgevoerd. Na enkele dagen aan het bivak gewerkt te hebben, werd een begin gemaakt met het stelselmatig oprukken in de richting van Mataram. Zoo werden achtereenvolgens stel* lingen ingenomen met het doel Mataram van verschillende zijden te naderen, alvorens tot een aanval op die plaats over te gaan. Op 3 September werd Kapitan bezet, waar den 5den Sep* tember geschut in batterij werd gebracht om het oprukken tegen Kalé te ondersteunen, hetgeen dienzelfden dag met succes plaats had. Op 6 September werd uitgerukt tegen Aroeng*Aroeng, dat in ons bezit kwam en den 8sten Sep* tember met vestinggeschut bewapend werd. Nadat Sekarbela genomen was, werd den 13den September uitgerukt tegen Pagasangan West. Al deze acties werden door artillerievuur voorbereid, terwijl tijdens het oprukken de aangrenzende 692 kampongs door de vestingartillerie onder vuur genomen werden. Op 17 September werd met succes opgerukt tegen Paga* sangan Oost en Pasinggahan, aldus Mataram meer en meer insluitende. Terwijl de troepen dagelijks uitrukten om het terrein om Mataram te verkennen, werd van uit de verschil* lende posten, zoowel het Zuidelijke als Westelijke gedeelte van Mataram beschoten. In dien tusschentijd beschoot de marine ook Tjakranegara, welke plaats aanvankelijk niet door vestinggeschut bereikt kon worden, doch eerst na de bezetting van Pagasangan Oost voor het Westelijk gedeelte binnen zijn vuurbereik kwam. Den 29sten September werd van uit het zuiden tegen Mataram opgerukt en werden op dien dag de poeris bezuiden den grooten weg genomen. Het Zuidwestelijk gedeelte van Mataram kwam aldus in ons bezit. Op 29 en 30 September waren twee der bij de overvalling verloren veldkanonnen herwonnen. Geleidelijk werd ons bezit binnen Mataram uit* gebreid en in de gedeelten, welke door ons bemachtigd werden, werden de muren en huizen grootendeels neerge* haald en opgeruimd. Den 2den October was geheel Mataram door onze troepen bemachtigd en alle posten, die een aanval op Tjakranegara met artillerievuur moesten voorbereiden, ingericht. Deze posten strekten zich uit langs de Oostgrens van Mataram en Pagasangan Oost, aldus het Westelijk en Zuidwestelijk deel van Tjakranegara beheerschende; ter* wijl van uit het Noorden van Mataram de weg, die van Tjakranegara naar Goenoeng*Sari leidt, geobserveerd kon worden. Voortdurend werd het nieuwe object door de artillerie ook met brandkogels beschoten, zoowel om de ingezetenen te verontrusten, als om de plaats stormvrij te maken. Het geschut der op de reede van Ampenan liggende marine* schepen verleende daarbij krachtige hulp. Zoo naderde de dag van 18 November, waarop in drie colonnes tegen 693 Tjakranegara zou worden opgerukt. Een colonne zou van het Zuiden tegen het Zuidwestelijk gedeelte van die plaats ageeren, de tweede colonne zou ten Noorden en ten Zuiden van den grooten weg van Mataram naar Tjakranegara op* rukken, terwijl de derde colonne het Noord*westelijk ge* deelte van de plaats voor haar rekening kreeg. 's Morgens heel vroeg zetten de drie colonnes zich in be* weging en met groot élan werd voorwaarts gerukt. Om onge* veer 9 uur v.m. had de colonne van uit het Zuiden aanvallende de poeris binnen Tjakranegara bereikt. Kort daarop was ook de midden*colonne aan het kruispunt der wegen, waar zich de poeri's bevonden, gekomen. De Noorder*colonne kon niet zoo snel opschieten, daar zich de vijanden door de beide andere colonnes opgedreven tegen haar verzetten. Tegen den middag waren de drie colonnes in het centrum van Tjakranegara verzameld en waren de poeri's, met uit* zondering van een gedeelte, van de Noordoostelijke poeri in ons bezit. In dat gedeelte bevond zich de vorst van Lom* bok met zijn directe omgeving. Door den hevigen tegen* stand en ter vermijding van te groote offers aan gesneu* velden en gewonden, werd besloten een bezetting in de Zuidwestelijke poeri achter te laten en met de overige troepen naar Ampenan terug te keeren. Na een zege*rijken dag werd om 4 uur 's namiddags de terugmarsch naar Ampenan aanvaard, waar de troepen om ongeveer 6 uur n.m. aankwamen. In den nacht van 18 op 19 November werd het poeri*gedeelte dat daags te voren niet genomen was kunnen worden, door den vorst met zijn gevolg verlaten. Zij weken in Noordoostelijke richting uit. De volgende dagen werd geregeld door verschillende troepenafdeelingen in het gebied ten Noorden en Oosten van het kruispunt in Tjakranegara geageerd. Reeds den 20sten November gaf de vorst van Lombok met zijn direct gevolg zich over en werden zij naar Ampenan overgebracht, waar ze onder strenge bewaking werden gesteld. Nadat gaandeweg de verschillende Balische grooten, zij het soms 694 na hardnekkige verdediging, zich hadden overgegeven, dan wel in het gevecht den dood hadden gevonden, bepaalden in de maand December de militaire acties zich hoofdzakelijk tot machtsvertoon, waarbij evenwel stuiten op verzet van weerstrevende elementen niet altijd uitgesloten was. Nadat het verzet aldus geheel gebroken was en alle op* roerige personen zich onderworpen, dan wel den dood ge* vonden hadden, werd overgegaan tot het inrichten van de versterkte plaatsen, die na het terugzenden van de expedi* ditionaire macht voorloopig bezet moesten blijven. Op 27 December werd de expeditie officieel ontbonden verklaard, waarna de troepen, die niet voor de voorloopige bezetting van Lombok waren aangewezen, naar hun garni* zoen bij gedeelten werden teruggezonden. Uit: Het weekblad van Indië. Van den Boven kamp. 111. EEN STAATSSTUK VAN DEN VORST VAN LOMBOK. Het hieronder volgend stuk is interessant, vooral ook, omdat daarin gehandeld wordt over de betrekkingen van het vroegere vorstenbestuur op Lombok en Bali*Karangasem tot het Nederlandsch*Indische gouvernement. De waardeering, welke in de overwegingen van het stuk gegeven wordt van de beweegredenen onzer politiek tegen* over de genoemde rijkjes, is voor ons niet vleiend en ook niet billijk te noemen, noch juist. Het is een vrij algemeen verspreide inlandsche opvatting, dat het gouvernement steeds het oog gericht zou hebben op uitbreiding van grond* gebied, terwijl dat streven toch allerminst heeft voorgezeten in onze betrekkingen tot het vorstenhuis van Lombok, waartegen nimmer anders dan bij uiterste noodzakelijkheid krachtig is opgetreden. Te meer is deze verkeerde voor* 695 stelling van zaken te betreuren, daar het stuk overigens in zeer bezadigden toon is gesteld en blijk geeft van het ver» langen om een goed bestuur te voeren over het volk, terwijl het ook een geest van flinkheid ademt, die sympathie opwekt Ten aanzien der gebeurtenissen, welke de directe aanlei» ding waren tot de uitvaardiging van het geschrift, valt het volgende mede te deelen. In de havenplaatsen van het vroeger onder het opper» gezag van de vorsten van Lombok gestaan hebbend Bali» neesch landschap Karangasem waren toenmaals verschillende middelen van inkomsten verpacht aan Chineezen. Voor» namelijk bestonden deze in het monopolie van den inkoop van voor uitvoer bestemde voortbrengselen des lands en den verkoop aan kleinhandelaren of direct aan de consu» menten van de verschillende handelsartikelen, die werden ingevoerd. Onder de laatsten nam het opium een voorname plaats in. De pachters echter, niet tevreden met de winsten die de kleinhandel in dat artikel binnenslands hun opleverde, dreven daarin bovendien een uitgebreiden smokkelhandel op Java, door middel van Chineesche jonken of inlandsche vaartuigen. Herhaaldelijk werden namens ons gouvernement daarover bij de bestuurders van Karangasem klachten in ge» diend, zonder dat echter van hun zijde tot het nemen van krachtige maatregelen, om tegen het euvel te keer te gaan, werd besloten. De pachters bleven daardoor hun smokkel» bedrijf voortzetten, en toen dientengevolge onzerzijds tot het stationneeren van politievaartuigen in de nabijheid der Karangasemsche havens werd overgegaan, waagden zij en hun belagers het zelfs zich er gewapenderhand tegen te ver» zetten In den tijd dat dit voorviel waren nog over verschillende andere zaken moeilijkheden gerezen met het Lomboksch vorstenbestuur en ingekomen klachten ter zake van het onwettig gevangen houden van een gouvernements onder» 696 daan gaven ten slotte den doorslag om de regeering in de maand November van het jaar 1887 er toe te doen besluiten, door haar ambtenaren opnieuw vertoogen bij dat bestuur te doen indienen, nopens verschillende punten van het op Lombok gevoerd beleid, en aan deze kracht bij te zetten door een maritieme demonstratie met vijf oorlogsschepen, die naar de reede van Ampenan gedirigeerd werden. Dit had de onmiddellijke invrijheidsstelling van den ge* vangene ten gevolge, terwijl ook in andere aangelegenheden de vorst van Lombok zich bereid verklaarde aan de tegen den gang van zaken in zijn rijk bestaande grieven tegemoet te komen. Daaronder behoorden in de eerste plaats die ten aanzien der bovenvermelde aangelegenheid en uitdrukkelijk beloofde de vorst de pachten van de Karangasemsche stran* den te zullen opheffen met gelijktijdige uitvaardiging van het verbod om van daar opium over zee uit te voeren. In wer* kelijkheid is het smokkelbedrijf in die streken toen ook ge* staakt geworden en later nimmer meer ter hand genomen. De wijze, waarop de vorst de zaak met de Karangasemsche bestuurders behandeld heeft, blijkt thans uit het hier onder volgende, door een toevallige omstandigheid aan ons bekend geworden, geschrift. Vertaling. Het heeft den vorst Agung Gde Ngurah Karangasem1) behaagd dit rescript uit te vaardigen, dat ten eeuwigen dage gehandhaafd worde, van geslacht op geslacht, door zijn vorstelijke nakomelingen met het doel om in goede over* eenstemming met elkaar den voorspoed van het rijk te be* werken, de genegenheid te verwerven van hun onderdanen en tot bescherming te zijn van het land. Alzoo worden bij deze^s vorsten verwanten ;die op Sasak*) en Bali wonen^angemaand, om met elkander te rade te gaan O De laatste, te Batavia overleden, vorst van Lombok en Karangasem. *) ten inlandsche naam van het eiland Lombok. 697 en één te doen zijn, de rijken Bali Karangasem en Sasak, overeenkomstig hetgeen bepaald is in het contract gesloten tusschen het gouvernement en het op Lombok zetelend vorstenhuis. Zij moesten zich niet van elkander scheiden, de vorsten en aanzienlijken van Bali en die van Sasak. Gaat het den een goed, zoo ga het allen goed; heeft er een tegen* spoed, zoo mogen ook allen daarin deelen. Uw vader, de vorst( toch, is de meening toegedaan, dat Sasak en Bali Karangasem te vergelijken zijn bij de twee vogels, die in één strik met twee lussen gevangen zijn. Het contract is hier de strik. Zoo lang nu de twee vogels gelijk op blijven vliegen, Bali Karangasem en Sasak met elkaar samengaan, volgt degeen.van wien de strik is met de oogen hun vlucht en loopt langzaam mede. Hij gebruikt dan een nieuwe list en doet de vogels verschrikken, met het doel dat zij naar verschillende kanten zullen uitvliegen. Worden de rijken Bali*Karangasem en Sasak aldus van elkaar ver* vreemd, dan is zijn list gelukt en is er geen gelijkheid meer in de vlucht der vogels; zij trekken en rukken, raken met elkaar in strijd, vatten elkaar bij den nek, vallen neer en breken daarbij hun pooten. Het kan niet missen, of zij worden gevangen door hen, die den strik gespannen heeft, en hij kan hen zooveel plukken als hij wil. Daarom heeft het den vorst jiw vader behaagd, een vasten regel te stellen ten einde voor een ieder duidelijk zij,wat behoort gedaan te worden om een goed bestuurder te zijn van zijn land. Het mag zelfs den schijn niet hebben, alsof wij de trouw zouden breken en het eerst ons slecht gedragen tegenover een vriend. Zoo zij het. Artikel één: Aan mijn drie kinderen op Bali1) wordt !) Zij van wie de vorst van Lombok hier spreekt als zijn drie kin» deren op Bali, waren niet zijn eigen, — doch broerskinderen, waarvan de twee oudsten toenmaals namens hem het bestuur voerden over Karan« gasem, terwijl de jongste, die later stedehouder van het gouvernement van N.J. geworden is, als hun rijksbestuurder fungeerde, doch verreweg de invloedrijkste van de drie was. 698 gelast de opiumpacht in de verschillende bandarijen aan het strand van Karangasem op te heffen en alles tot één pacht te vereenigen op de hoofdplaats. Voorts moet ver* hinderd worden, dat ruw of bereid opium van Karan* gasem over zee wordt uitgevoerd, behalve dan voorzoo* ver dat opium moet strekken voor eigen gebruik van de lieden van Karangasem, die heen en weer gaan naar Lombok. Artikel twee: Aan mijn drie kinderen op Bali wordt opgedragen de lasten in het rijk van Karangasem te ver* lichten door de intrekking van alle kleine pachten aldaar van voortbrengselen van het land, klappers, lontars, olie, peulvruchten; die moeten vrijgesteld worden van heffing,' ten einde de kleine man niet belemmerd worde in zijn be* wegingen bij het zoeken van zijn levensonderhoud. Het staat hem vrij; die producten ten verkoop naar het strand van Karangasem te brengen, bij welke bandarij hij het liefst wil. Alleen zal hij hebben op te volgen de ten aanzien van het koopen en verkoopen bij de bandarijen uitgevaardigde voorschriften. Artikel drie: Overwegende dat de inkomsten van het land Bali*Karangasem getrokken worden uit de bandarijen en de verpachte middelen, zoo bepaalt de vorst; uw vader, die op Lombok zetelt, dat de opbrengst daarvan voor elk jaar bij* eengegaard zal worden. Is eenmaal bekend, hoeveel geld * er is, dan zal dat verdeeld worden tusschen mijn drie kin* L deren op Bali. Mijn zoon Anak Agung Gde Djjantik wordt aangewezen.om door zijn beide oudere broeders belast te worden met het beheer der bandarijen en de opiumpacht; hij zal de pachtpenningen hebben te laten innen, te bewaren en te goeder tijd naar billijkheid in drieën hebben te ver* deelen. De vorst stelt er het volste vertrouwen in, dat zijn drie kinderen op Bali één van zin zullen zijn, en hij is er ook in zijn hart van overtuigd, dat zijn jongste zoon op Bali met oordeel zal te werk gaan en met eerbied en liefde jegens zijn oudere broeders bezield zal zijn, dat de broeders 699 in overleg met elkaar zullen handelen, dat zij met hun drieën één zullen zijn. Dit is de reden, waarom de vorst de zaken in hun handen stelt, op de wijze als hierboven is vermeld. Artikel vier: Aan mijn drie kinderen op Bali wordt opge* dragen ten allen tijde het volgende in acht te nemen. Wan* neer een Hollander, of een met dien landaard gelijkgestelde, zich aan eenig vergrijp schuldig maakt binnen het rijk Karang* asem, dan moeten mijn kinderen dien persoon laten op* vatten. Heeft hij bezittingen, schulden of schuldvorderingen in het rijk Karangasem, zoo moet executie plaats hebben. Die executie gaat als volgt in zijn werk. De persoon, die opgevat moet worden en in het bezit is van goederen, dan wel schulden heeft te betalen of uitstaan, wordt gebracht voor den rijksdjaksa met twee te goeder naam en faam bekend staande handelaren als getuigen; te zamen gaan ze dan die goederen en die schulden na en teekenen ze op in een geschrift, dat na door den eigenaar van het goed en de getuigen geteekend te zijn, voorzien wordt van het zegel van den rijkshoofddjaksa, terwijl voorts een processverbaal wordt opgemaakt van hetgeen de opgevatte persoon mis* dreven heeft. Zijn de voornoemde geschriften gereed, dan moeten mijn kinderen op Bali ze ten spoedigste naar Boele* leng opzenden naar den heer resident en te zamen met dezen de zaak verder behandelen. Artikel vijf: Mijn drie kinderen op Bali wordt door hun vader opgedragen om ten strengste te verbieden, dat onder* hoorigen van Karangasem overlast doen aan schepen of prauwen, die uit andere landen gekomen zijn naar de havens van Bali*Karangasem, dan wel dier gezagvoerders en be* manning, hetzij dat zij zich op zee bevinden of aan wal ge* komen zijn, om op een behoorlijke wijze water te halen of inkoopen te doen, bemoeilijken of molesteeren. Wanneer die schepen of prauwen tegen de wet handelen, dan wel de gezagvoerders en bemanning ervan zich niet storen aan de havenreglementen van Bali*Karangasem, dan 700 moeten de lieden, die in de havenplaatsen wonen, daarvan met spoed kennis geven aan mijn kinderen, de drie vorsten op Bali en aan dezen wordt opgedragen daarna een com* missie te zenden, om die zaak te onderzoeken. Blijkt dat werkelijk door die schepen of prauwen dan wel hun gezag* voerders of bemanning, gehandeld is tegen de havenregie* menten van Bali*Karangasem, dan moeten mijn kinderen op Bali met spoed ter zake in overleg treden met Boeleleng, zooals van vroeger af gebruikelijk is geweest, en ook moeten zij met spoed bericht zenden naar Sasak. Artikel zes: Aan mijn drie kinderen op Bali wordt opge* dragen zich goed op de hoogte te stellen, van het contract van BalisKarangasem, dat uit zeventien artikelen bestaat, het slot medegerekend achttien, en het ten allen tijde stipt op te volgen, want uw vader op Sasak heeft een zeer zwaar hoofd in wat in articel zeven van dat contract1) vermeld staat; dat geeft den vorst uw vader veel te denken. Wanneer nu slechts mijn drie kinderen op Bali den inhoud van het con* tract opvolgen en het land Bali*Karangasem één doen zijn met Sasak, dan vinden wij in het zestiende artikel van dat contract nog steeds een middel om van ons af te spreken *)• Artikel zeven: Het is in het verlangen van den vorst van Sasak, dat zijn kinderen op Bali en al zijn kinderen op Sasak met hun afstammelingen zich ten allen tijde naar de over* wegingen, die in dit rescript vervat zijn zullen gedragen en zich stipt zullen houden aan den inhoud van het contract van Lombok en dat van Bali*Karangasem. Er moet niets in veranderd worden. Met Gods zegen diene het om een goeden gang van zaken te bevorderen. •i } J% v f " ' L g°uvernement zal naar Karangasem - op het eilandBah — kunnen zenden een gevolmachtigde om aldaar te verblijven " ) Dit luidt: „Het N. I. gouvernement verklaart.dat zoolang de vorst van Karangasem op het eiland Bali het vorenstaande getrouwelijk zal nakomen, geenerlei pogingen zullen worden aangewend om zich in dat and neder te zetten, dan wel zich met het inwendige bestuur aldaar te bemoeien, welk bestuur integendeel bij deze geheel aan den vorst van Karangasem wordt overgelaten. 701 Artikel acht: De vorst verlangt /dat zijn bloedverwanten op Sasak en die op Bali zich tot elkander zullen verhouden als de slijpsteen tot het staal, waardoor voorspoed zal teweeg gebracht worden. Naar luid der heilige boeken is dat de voortreffelijkste der huldebetuigingen, die men aan de goden kan brengen. Om het land tot welvaart te doen geraken, streve men er naar. met ijver en volharding Karangasem en Sasak steeds in overeenstemming met elkaar te doen han* delen; daaruit zal het goede voortkomen en de onderdanen zullen er ook wel bij varen. Wellicht zal dat kracht geven in tijden van gevaar. Daarbij zorge men goed voorzien te zijn van vierderlei krijgsbenoodigdheden, namelijk wapens, leeftocht, troepen en vervoermiddelen. Die doen het land leven; zij zijn als een geneesmiddel, dat heil kan brengen wanneer ziekte en zorgen komen Artikel negen: De reden waarom de vorst van Sasak zijn kinderen, die op Bali woneri, heeft opgeroepen, om naar Sasak over te komen, te zamen met de priesters en de voorname hoofden, is zijn verlangen om in persoon te kunnen over* leggen met al zijn bloedverwanten en voorts dat de pries* ters en hoofden allen bekend zouden zijn met het tot stand komen van dit rescript, dat zij mogen toezien op de hand* having ervan, dat zij elkaar mogen steunen en aanmoedigen bij de zorg voor een goeden gang van zaken, en het bewaren van overeenstemming tusschen Bali*Karangasem en Sasak. De namen der priesters en de hoofden, die aan deze be* raadslaging hebben deelgenomen, zijn allen vermeld op de aan dit geschrift gehechte lijst, ten einde dat hun nakomelin* gen ook bekend zouden zijn met het boven bepaalde en het ten allen tijde zouden handhaven. Aldus is besloten bij volle maan der zevende maand van het jaar 1890. J) M.a.w.: Houdt het kruit droog! 702 Aanwezig zijn geweest bij deze beraadslaging de priesters van Sasak: — Volgen de namen. — Aanwezig zijn geweest bij deze beraadslaging de priesters van Bali*Karangasem: — Volgen de namen. — F. A. L i e f r i n c k. Fragment uit: Een staatsstuk van den vorst van Lombok. 112. GESCHIEDENIS VAN DE TOCHTEN NAAR HET SNEEUWGEBERGTE VAN NIEUW*GUINEA. Nadat in de 16de eeuw de Portugeezen van uit het Westen, de Spanjaarden van uit het Oosten, van uit Mexico, de kusten van Nieuw*Guinea bereikt hadden, nadat op 20 Juli 1545 Ortiz de Retes er het nieuwe gebied onder den naam „nueva Guinea" voor de koning van Spanje in bezit neemt, en Mercator het land als „Nova Guinea" op zijn wereldkaart van 1569 geplaatst heeft, zijn het in de 17de eeuw uitsluitend de schepen der Nederlanders, die den steven naar het Oosten richten. „Proffitabele ende vredige negotie" bij den een, „afbreuk van den vijand, vervolgh ende vergrooting des handels, mits* gaders omme nieuwe landen t' ontdecken" bij den ander zijn de drijfveeren der tallooze reizen, waarvan de bijzonder* heden in het grootsche werk van A. Wichmann1) zijn na te lezen. Reeds in 1605 en 1606 gelukt het Willem Jansz. de Zuid* westkust en een deel van de Zuidkust te ontdekken* tien jaar later bevaart Jacques le Maire bijna de geheele Noord* kust, maar het hoogtepunt word bereikt door Abel Tasman op zijn beroemde reis in 1642 en 1643. *) A. Wichmann, Entdeckungsgeschichte von Neu Guinea, I, 1909. II 1912. 703 Van al deze tochten heeft die van Jan Carstensz voor ons verhaal een bijzonder belang. Door de bemoeiingen van den resident van Ambon, Herman van Speult, gelukte het in 1622 de beschikking over een tweetal schepen te krijgen, die een nieuwe reis naar het onbekende land zouden onder* nemen. In Januari 1623 verlieten de beide jachten, de „Arnhem" en de „Pera" de reede van Ambon onder com* mando van Jan Carstensz. en vervolgden, na een bezoek aan de Key* en Aroe*eilanden, den 4den Februari de reis naar het Oosten. Al spoedig kwam hoog land in zicht, dat door de opvarenden voor het eiland Ceram gehouden werd, maar blijkens hun kaart en scheepsjournaal de Zuidwestkust van Nieuw*Guinea moet geweest zijn. Na een mislukte poging om te landen, waarbij een deel van de bemanning door een overval van de Papoea's het leven verloor, werd de reis langs de kust voortgezet en teekende Carstensz. in zijn journaal onder 16 Februari 1623 de volgende belangrijke waarneming aan: „De zestiende Februari vertoonde mij overhooch geberchte, dat op vele plaetsen wit met snee bedect lach, wesende certain vrij wat vreemts, als op bergen, soo na de linie equinoètialis gelegen( snee te hebben." Op een kaart uit dien tijd is dat gebergte dan ook als „die Sneeuwberen" aangeduid. Het is merkwaardig .dat deze ontdekking zoo weinig indruk gemaakt heeft op de tijdgenooten van Carstensz. Daaraan zal wel niet vreemd geweest zijn, dat men in dien tijd meer hechtte aan het aanknoopen van handelsbetrek* kingen. En zoo zien wij dan ook, dat het tot 1903 duurt voor de aanwezigheid van sneeuwbergen in de Nederland* sche koloniën de aandacht van het moederland gaat vragen. Voor een deel houdt dit verband met de verhoogde be* langstelling voor de buitenbezittingen buiten Java. De vroe* ger zoo verlaten Zuidwestkust wordt door gouvernements* schepen bezocht, en bij die gelegenheid wordt op heldere dagen de „Sneeuwberch", later Carstensztop gedoopt, eenige malen gezien. Dit is in 1904 voor het Koninklijk Neder* 704 landsch Aardrijksftmdig genootschap aanleiding een expe* ditie uit te rusten, welke ten doel heeft het sneeuwgebergte te bereiken. Later bleek, dat men wel wat te optimistisch was geweest, want de goede toegangsweg tot het bergland moest nog gezocht worden. Maar in ieder geval had de expeditie toch tot resultaat, dat de Zuidwestkust grondig in kaart werd gebracht, en vooral dat tal van riviermonden ontdekt waren. Onder deze was van veel belang de z.g.n. Oostbaai, beter gezegd, de gemeenschappelijke monding van drie groote rivieren, die een prachtige toegangsweg tot het binnenland schenen te zijn. Die meening werd nog be* vestigd door een ontdekking van den heer Hondius van Herwerden, gezagvoerder van het gouvernementsstoomschip Valk. Deze bevond zich in December 1904 met zijn schip in de Oostbaai en zag op een helderen ochtend ver in het binnenland een nieuwe sneeuwtop, 200 k.m. Westelijk van den Carstensztop. Nu had men alles, wat men wilde: een groote rivier, die een gemakkelijke weg scheen op te leveren en een met sneeuw bedekte berg, die het einddoel kon zijn. De lezers weten, hoe men in Nederland de pogingen om den Carstensztop te bereiken voorloopig liet varen en alle aan* dacht concentreerde op den nieuw ontdekten berg, die eerst Van Herwerdentop, later Wilhelminatop genoemd werd. De in 1907 uitgeruste eerste expeditie onder leiding van mr. @\VL) Lorentz drong reeds zóóver in het binnenland door, dat een deel van het gebergte verkend kon worden: aan de tweede expeditie onder dezelfde leiding in 1909 en 1910 ge* lukte het, na groote ontberingen den Wilhelminatop te beklimmen en de grens van de eeuwige sneeuw te bereiken. Dit was des te meer een nationaal succes te noemen, omdat een Engelsche expeditie yomstreeks denzelfden tijd pogingen deed tot den Carstensztop door te dringen, echter zonder gunstig gevolg. Prof. dr. A. Pulle. Uit: Naar het sneeuwgebergte van NieuwtGuinea. Insulinde. 23 705 113. SCHETS VAN SUMATRA'S ONTWIKKELING ' IN DE 19de EEUW. Bij de komst van den gouverneur*generaal Daendels bepaalden de Nederlandsche bezittingen op Sumatra zich tot «fce-Khet établissement te Palembang en zelfs deze ééne vestiging kon in de oogen der overheid maar weinig genade vinden. Sober, maar veelbeteekenend, schrijft Daendels daar* over slechts: „In het établissement te Palembang is de om* slag verminderd en de post van resident ingetrokken" 1). Ook na de bestuursovergave van Sumatra door het Engel* sche tusschenbestuur aan de Nederlandsche overheid kwam in de belangstelling voor het eiland weinig verbetering, want we namen alleen maar de hoofdplaatsen Padang en omgeving, met Palembang in ons werkelijk bezit, terwijl het Nederlandsche gezag verder in naam bestond over de rest van het uitgestrekte eiland, dat een oppervlakte beslaat van meer dan 13 maal Nederland. In het begin der 19de eeuw was men op de Westkust van Sumatra nog op weinig plaatsen binnenlands doorgedrongen en het binnenland was daarom schier onbekend. Echter zijn er twee werken, die eenig licht over den welvaartstoestand op Sumatra in dien tijd verspreiden. Adolph Eschels*Kroon, gewezen resident van Ajerbangis, die zich zeer diep land* waarts waagde, heeft de kennis, die hij hierdoor van land en volk verworven had, neergelegd in een „Beschrijving van het eiland Sumatra enz.". Het beeld, dat deze ambtenaar van de verhoudingen geeft, is bedroevend. De producten, als peper en tin van Palem* bang, werden geleverd door de vorsten aan de Bataafsche republiek, waaruit blijkt, dat de recht^streeksche inkom* sten van den overheerscher voorgingen en dat de vorsten *) H. W. Daendels. Staat der Nederlandsche Oostindische bezittingen in de jaren 1808—1811. 706 met de vruchten van den arbeid van hun onderdanen kon* den doen, wat hun goeddacht. De veiligheid op zee liet veel te wenschen over. Op verscheidene plaatsen aan de Oostzijde van Sumatra hadden zich talrijke benden van zeeroovers gevestigd, die den handel in de Indische zeeën zeer belemmerden en ongekende wreedheden begingen met Europeanen, die het ongeluk had* den in hun handen te vallen. Aan inlandsche vorsten, die over de bevolking hunner lan* den absolute macht uitoefenden, behoorde het handelsmono* polie, hetwelk dit beduidde, dat de bevolking hun met of zonder betaling had in te leveren, wat bevolen werd en dat de vorsten bij uitsluiting van alle anderen in hun rijk ver* schillende voortbrengselen konden verhandelen. Verreweg het meest belangrijke en ook meest overvloedige uitvoerartikel uit dien tijd was peper, waarvan de gedwongen aanplant en de handel zorgvuldig geordend waren en nauw* keurig gecontroleerd werden. Hoewel de handel in dat product aan de vorsten en aan de Nederlandsche kooplieden schatten bezorgde, was de aanplant daarvan voor den inlan* der weinig meer dan een last, want hoogstens een dollar per maand en per hoofd kon daaraan worden verdiend. De geleverde peper bedroeg per jaar enkele millioenen ponden. Voor de bevolking zelf was de uitvoer van andere voort* brengselen, die pas in de tweede plaats gevraagd werden van veel grooter belang, als: rijst, suiker, kamfer en rottan. Wat de invoer betreft, deze bestond in die dagen voor* namelijk uit katoenen goederen van de kust van Coromandel, Bengalen, Malabar; porcelein, tabak en kramerijen uit China; inlandsche kleedij en wapens van Celebes; en zilver, ijzeï, staal, kleederen en kramerijen van Europa. Het eiland was destijds gesplitst in drie deelen, namelijk het rijk Atjeh en Onderhoorigheden — waaronder Deli en Singkel — de staten van Minangkabau — waaronder Tapa* noeli, Padang en Djambi — en het land Indrapoera — waarin de staten van de sultans van Palembang en de Lampongs —. 707 Het belangrijkste handelsrijk was Atjeh, waarvan de onder* nemende bewoners trouwens al in 1602 een gezantschap naar Holland zonden ter bevordering van de handelsbetrekkingen. In het begin der 19de eeuw dreef Atjeh een voor dien tijd nog zeer aanzienlijken handel met vertegenwoordigers van allerlei natie's, die hun goederen meest tegen goud kwamen ruilen. Behalve goud leverde Atjeh en onderhoorige staten rijst, peper en was op. Eschels*Kroon spreekt van „een groote menigte rijst" en „overvloed aan goud en peper." Te betreuren is het, dat de Atjehers zich al spoedig als meedoogenlooze zeeroovers lieten kennen. Ook Minangkabau leverde veel goud, peper en was. In den omtrek van de hoofd* plaats Padang was overvloed van levensmiddelen. Het land Indrapoera, dat peper, was, ivoor en goud voortbracht, werd door den handel minder gezocht vanwege de ongezonde lig* ging van de hoofdplaats, terwijl in Djambi moeilijk handel gedreven kon worden tengevolge van de roofzucht en moord* dadigen aanleg van de bevolking. Ook Palembang, welke hoofdplaats niettemin een groote scheepvaart en veel koop* handel bezat, was weinig aantrekkelijk door de trouwelooze en verraderlijke bevolking. De tegenwoordige Lampongsche districten werden beschreven als een groote, woeste land* streek met ruwe, barbaarsche inwoners. Wij zien hieruit, dat van goede orde en van veiligheid nog weinig sprake was. Nemen we daarbij in aanmerking dat in die dagen op Sumatra nog in het geheel geen wegen be* stonden en het vervoer langs de rivieren en over voetpaden door de wouden kon plaats vinden, waarbij het leven der bevolking door allerlei verscheurend gedierte bedreigd werd, dan is het duidelijk, dat Sumatra in dien tijd nog in zeer primitieve omstandigheden verkeerde en dat het kleine Nederland voor een onnoemlijk zware taak stond toen het in het begin der 19de eeuW zich opnieuw het wel en wee van dat reusachtige eiland zag toevertrouwd. Na de overname van het Engelsche tusschenbestuur in 1816 waren slechts de steden Palembang — met omgeving — 708 en Padang in ons werkelijk bezit. Het ligt dus voor de hand dat bij deze plaatsen onze machtsontplooiing over het eiland een aanvang nam. Helaas Vormt het Nederlandsch militair optreden een belangrijke factor voor de ontwikkeling van Sumatra; het is voor het grootste deel slechts door geweld van wapenen onderworpen kunnen worden. Op de Westkust van Sumatra woedde bij onze komst in 1816 de bekende godsdienstoorlog, die met den naam Padri* oorlog aangeduid wordt. Op aandringen van inlandsche vorsten bonden wij in 1821 den strijd tegen de Padri#s aan en onderwierpen langzamerhand de geheele Padangsche Bovenlanden. Toch kon eerst in 1845 aan alle krijgsverrichtingen ter Westkust een einde komen en werd na dat jaar ons grondgebied in die streken nog belangrijk uitgebreid doordat verschillende hoofden uit eigen beweging het ver* zoek deden, om onder ons gezag te worden gesteld. In Palembang ondervond het nieuw opgetreden Neder* landsche bestuur al dadelijk groote moeilijkheden met den door de Engelschen in 1812 afgezetten sultan en diens opvolger. Eerst in 1824 kon voor goed een eind gemaakt WQrden aan het sultanaat, doch men zag zich genoodzaakt een rijksbestuurder aan te stellen, die kans zag gedurende 26 jaar in de binnenlanden alleenheerscher te blijven. Na verbanning van dien rijksbestuurder gelukte het ons in 1866 eindelijk geheel Palembang onder ons rechtstreeksch be* stuur te brengen. Hadden dus de Nederlanders na het Engelsche tusschen* bestuur al op hun eerste vestigingen de handen vol om de vereischte orde en de rust te verkrijgen, na eenige jaren deden zich nog meer moeilijkheden op andere plaatsen van Sumatra voor, die een gewapend optreden onzerzijds nood* zakelijk maakten. Uit het Londensch tractaat van 17 Maart 1824 vloeiden binnenlandsche politieke verwikkelingen voort. Bij dit tractaat toch werd door Nederland afstand gedaan van zijn bezittingen op het vaste land van Azië, terwijl Benkoelen en Nias, de eenige deelen van Sumatra, die 709 Engeland nog in bezit gehouden had, aan ons toegewezen werden. Van veel langduriger aard waren de moeilijkheden, die uit het Londensch tractaat voortvloeiden ten aanzien van onze verhouding met Atjeh. Zooals bekend beloofde Neder* land bij dat tractaat om de betrekkingen met Atjeh in dier voege te regelen, dat die staat, zonder iets van zijn onafhan* kelijkheid te verliezen, de veiligheid van handel en scheep* vaart niet zou kunnen verstoren. De voor Nederland moeilijke voorwaarde om de onafhankelijkheid van het te straffen land te eerbiedigen werd eerst in 1871 uit den weg geruimd door een nieuw verdrag met Engeland — het z.g. Sumatra*tractaat —, waarbij Nederland ten opzichte van Atjeh vrijheid van handelen verkreeg. Al spoedig daarop verschenen eenige Nederlandsche oor* logsschepen voor de kust van Atjeh met het gevolg dat verschillende Atjehsche kustplaatsen verzochten onder ons bestuur te worden geplaatst. Aangezien het er om te doen was, het geheele rijk te onderwerpen, werd het verzoek van de kuststaten afgewezen en begon men over de algeheele onderwerping te onderhandelen. Toen het echter tijdens de onderhandelingen bleek dat Atjeh de hulp van Frankrijk, Italië en Amerika tegen ons land had ingeroepen, werd in 1873 aan den sultan den oorlog verklaard. Ongeveer 25 jaar lang werd daarop met kleinere en grootere tusschenpoozen met het kloeke volk gestreden, totdat in 1879 de strijd eigens!-1 lijk consequent doorgevoerd werd met het gevolg, dat in 1904 geheel Atjeh onder ons bestuur gebracht was. Het tegenwoordige hoogst belangrijke gouvernement Oost* kust van Sumatra was nog tot 1857 het onafhankelijke rijk van den sultan van Siak. Op diens verzoek mengde de Nederlandsche regeering zich in de zaken van het land en slaagde men er in om in 1858 het z.g. „Siak*tractaat" te sluiten, waarbij onze souvereiniteit over het rijk werd erkend. In 1884 werden vervolgens van den sultan alle rech* ten op de onderhoorigheden van het rijk afgekocht, waardoor 710 o.m. de zoo belangrijk geworden sultanaten van Deli, Assahan en Langkat onder leiding kwamen van het Neder* landsch bestuur. De meer in het binnenland gelegen Bataklanden kwamen reeds voor een deel in 1838 in ons bezit. In 1872 verzochten verschillende Bataksche hoofden aan de Nederlandsche regeering, om in verband met binnenlandsche oorlogen, onder ons bestuur te worden gebracht. Aanvankelijk was de regeering daartoe niet bereid, doch toen in 1878 een Bataksch „priesterkoning" opstond en het leven van de Christenbevol* king en de zendelingen bedreigde, werden troepen gezonden, waarna een belangrijk deel der Bataklanden onderworpen werd. Langzamerhand kwamen daarop ook alle andere Bataksche landschappen, meestal met instemming van de bevolking, onder het Nederlandsche gezag. Eerst in het tijd* vak 1904—1908 werden echter verschillende kleine Bataksche landschappen, die nog onafhankelijk waren gebleven, daad* werkelijk ingelijfd, door welken maatregel eindelijk de laatste, witte plekken van de kaart van Sumatra konden verdwijnen. Het gewest Djambi verkeerde tot 1855 in volkomen rust, totdat dat jaar wrijving ontstond met een afgezetten sultan, die vanuit het binnenland alle orde verstoorde. Eerst in 1901 werd de strijd met de afstammelingen van den sultan met kracht aangevat en kwam daaraan, in 1907 een einde door het sneuvelen of gevangen nemen van de vorstentelgen. Ook het aangrenzende Korintji en de Batanghari* en Kwan* tang*districten werden onderworpen. In de Lampongsche districten had Nederland gedurende langen tijd alleen schijngezag, aangezien daar slechts één officier met een klein garnizoen aanwezig was^ De bevolking werd er echter op dusdanige wijze door de inlandsche hoofden afgeperst, dat in 1856 een militaire expeditie uitge* zonden werd en het geheele gewest voor goed aan het Neder* landsch bestuur onderworpen werd. Uit dit korte overzicht blijkt, dat in Midden* en Zuid*Sumatra eerst tusschen 1840 en 1860 orde en rust intrad en dat de strijd in Atjeh en 711 Djambi zelfs tot onze dagen voortduurde, zij het dan ook zonder ernstig karakter. Vooral gedurende de eerste vijftig jaren van het hersteld Nederlandsch gezag over Sumatra waren de omstandigheden op dat eiland in het algemeen dus wel zeer ongeschikt om gelegenheid te bieden tot ontwikkeling. Niet alleen dat ge* durende de militaire expedities de economische ontwikkeling van de betrokken landstreken geheel stil stond, doch na afloop der expedities werd er door de hoofden weinig onder* nomen om landbouw en nijverheid uit den toestand van ver* val op te heffen. Om een voorbeeld te geven van de wijze, waarop de regeering poogde verbetering te brengen in den algemeenen toestand van verval, noemen we onze bemoeiingen in Palem* bang, waar de ontmoedigde bevolking, wier landbouw in een kwijnenden staat was bevonden, zuchtte onder een ongeregeld bestuur, en onmachtig was een tak van nijverheid met eenige veerkracht te beproeven. De sultan ondernam niets tot aanmoediging van landbouw en handel en liet zijn grooten ongestraft hun gezag misbruiken, om de ingezetenen van zijn rijk te mishandelen en te onderdrukken. De regeering be* sloot daaraan in 1821 een einde te maken en noodzaakte den sultan afstand te doen van de souvereiniteit over het Palembangsche rijk. Een publicatie van regeeringswege werd afgevaardigd, waarin gewezen werd op den jammerlijken toestand van Palembang en waarbij de Nederlandsche regee* ring eenige zoogenaamde gunsten aan de bevolking schonk. Aangezien men door de opsomming van die gunsten een denkbeeld verkrijgen kan van den toenmaligen gebrekkigen toestand van een der voornaamste deelen van Sumatra, mogen die gunsten hier in het kort worden saamgevat. Vooreerst de afschaffing en vernietiging van al die heeren* diénsten, waardoor op een ongeregelde wijze van een ge* deelte der bevolking werd gevorderd, dat zij uit ver ver* wijderde dorpen zou opkomen, om in de hoofdplaats te arbeiden en welke heerendiensten hen niet alleen afscheid* 712 den van hun huisgezin en bezittingen, niet alleen maanden lang buiten de mogelijkheid stelden om hun akkers en velden te bearbeiden en op het belang hunner eigen zaken acht te geven, maar daarbij de inwoners verplichtte zich* zelf op de hoofdplaats te onderhouden en te voeden, het* geen meestal tot gevolgen had, dat zij overladen met schulden terug moesten keeren en niet zelden om de schulden te voldoen zichzelf of hun vrouwen en kinderen moesten verpanden. Ten tweede, de afschaffing van die belastingen, welke door zonderlingen aard, oorsprong en ongeregelde werking en door de drukkende wijze, waarop zij werden ingevorderd, ten gevolge hadden gehad uitputting van vermogen der ingezetenen en verval van alle takken van nijverheid, ter* wijl zij daarenboven nog een verdere ontwikkeling van 's volks vlijt belemmerden. Ten derde, werd aan elk de vrijheid gegeven om over zijn eigendom en de vruchten van zijn arbeid en nijverheid naar welgevallen te kunnen beschikken. De publicatie zegt daar* bij: „Al wat de natuur in een zoo ruime mate op den rijken bodem van Palembang aanbiedt en gij door arbeid zult kunnen verkrijgen, is uw eigendom." Uit deze publicatie blijkt, hoe treurig de economische ver* houdingen in het begin der 19de eeuw waren. Nagenoeg overal heerschte onzekerheid van bestaan; knevelarij en slavernij speelden een groote rol en als een uiting van den nog barbaarschen geest van de Sumatr#»bewoners worde nog gewezen op de menscheneterij onder de Bataks, welk volk overigens beschreven wordt als zeer nijver en onder* nemend. Het is intusschen opmerkelijk, dat in een streek waar het Nederlandsche gezag gevestigd werd, al spoedig groote ver* beteringen in de omstandigheden waren waar te nemen. Althans een in 1823 van regeeringswege ingesteld onderzoek wees reeds uit, dat de onderworpen districten van Sumatra's Westkust, uitmakende het grootste deel van het vroegere 713 Minangkabausche rijk, vrij algemeen wel bebouwd waren en dat de regeling van het inlandsch bestuur kenmerken droeg van reeds gevorderde maatschappelijke beschaving. De residentie Sumatra's Westkust was omstreeks 1830 echter nog slechts de eenige landstreek op Sumatra, waar eenige rust kwam. De waarde van den jaarlijkschen handels* omzet bedroeg hier in het tijdvak 1822—1830 gemiddeld 3 millioen gulden en in het tijdvak 1842—1850 gemiddeld 7'/2 millioen gulden, zoodat een besliste vooruitgang gecon* stateerd kon worden. In Palembang liep in de eerste helft der 19de eeuw de waarde van den handelsomzet van ruim een half millioen gulden op tot ruim een millioen. Van 1822—1832 nam echter de welvaart in Palembang af, het* welk door de woningen, kleeding en sieraden der inlanders in het oog viel. Hoofdzakelijk werd dit toegeschreven aan den onrustigen politieken toestand, aan onvoldoende veilig* heid — men had namelijk veel te verduren van tijgers — en aan gebrek aan kapitaal. Palembang behield dan ook lang een ongustigen handelsbalans. De regeering begon in dien tijd reeds in te zien de be* teekenis, ook voor Nederland, van maatregelen tot ontwik* keling van den algemeenen welvaart. Het belang der volken zelf moet de grondslag der maatregelen vormen. Van gou* vernementswege werden plakaten afgekondigd, waarin de bevolking bekend werd gemaakt, dat de verkoop van pro* ducten en de inkoop van benoodigdheden gemakkelijk ge* maakt worden door de oprichting van pakhuizen in de binnnenlanden. De vele expedities, met name de bestrijding van Atjeh hadden echter ten gevolge, dat het Indisch bestuur jaren lang te kampen had met groote tekorten in de Indische schatkist. Dit geldgebrek was oorzaak dat de intensieve op* heffing van Sumatra uitgesteld moest worden tot gunstiger tijden. Het bleek thans, dat de krachtige bestuursinmenging op de Buitenbezittingen ook finantieel boven de draagkracht van den Nederlandschen Staat ging. Dit werd ook ingezien 714 door den gouverneur*generaal graaf Van den Bosch, die in 1830 het bestuur aanvaardde, maakte in zijn bekend voorstel aan de Nedèrlandsche regeering tot algeheele inhouding van bestuursinmenging op de Buitenbezittingen, met uitzon* dering van Sumatra. Graaf Van den Bosch in beperking zijn meesterschap toonende, verkondigde de meening, dat Nederland voorloopig aan de ontwikkeling van Java en Sumatra genoeg had. Op Sumatra wilde hij het stelsel van de Oost*Indische Compagnie, die alleen de kust en in het bijzonder de rivier* monden bezette, handhaven, met dien verstande, dat hij daarbij een uitgebreid wegennet op Sumatra wenschte. Verschillende posten werden dan ook op Sumatra ingericht en het was er vooral om te doen, den handel, voorzoover die in de handen was van kooplieden uit de Engelsche be* zittingen aan de Straat van Malakka, onder de Nederlandsche macht te brengen. Evenwel werd in 1841 naar het schijnt met het oog op den slechten toestand van de schatkist, door den minister van koloniën Baud beslist, dat ook voor Sumatra de onthoudingspolitiek volledig behoorde te worden toegepast. Voorloopig was het bestuur dus aan handen en voeten gebonden. Er kon geen leiding aan de ontwikkeling gegeven worden en bovendien stond men nog lang voor de moeilijkheid, dat slechts over zeer weinig personeel beschikt kon worden, hetwelk nog in de meeste gevallen niet voor de opgedragen taak berekend was. Zoo werd de handel allerminst bevorderd door al de for* maliteiten, die de haven* en andere ambtenaren eischten. Het is bekend, dat de Atjehers, toenmaals nog het onafhan* kelijke handelsvolk van Sumatra, door de tarieven, formali* teiten en andere omstandigheden werden afgeschrikt de onder Nederlandsche invloed staande havens te bezoeken, terwijl aan den anderen kant Nederlanders in de Atjeh* sche havens niet met de Engelsche en Amerikaansche koop* lieden konden wedijveren. Het gevolg hiervan was, dat be* sloten werd de niet rechtstreeks aan Atjeh onderworpen 715 havens Baroes, Tapoes, Singkel te bezetten, waardoor aan den toen nog bestaanden invloed van Atjeh op Sumatra's Westkust een einde werd gemaakt, met het "gevolg, dat de Atjeesche handel zich naar de Oostkust van Sumatra vers plaatste, waar vooral Edi zich tot een belangrijke havens plaats ontwikkelde. Niettegenstaande het gemis aan krachtige bestuursleiding viel er toch een verblijdende vooruitgang in den handelsom* zet te constateer en. In 1850 was deze zes maal zoo groot als in 1825. En toen de Nederlandsche regeering langzamerhand terugkwam op haar politiek van onthouding der bestuurss inmenging op de Buitenbezittingen, viel er nog grootere voors uitgang vast te stellen. Onder de maatregelen, vanwege het Nederlandsch bestuur genomen, die gedurende de tweede helft van de 19de eeuw van invloed zouden blijven op den economischen toestand van een belangrijk deel van Sumatra, behoort de invoering van de gedwongen koffieteelt en koffie* levering op Sumatra's Westkust met Tapanoeli in 1847. Wel bestond er reeds een gedwongen pepercultuur in de Lampongsche districten en kwam later een gedwongen kofs fieteelt in Benkoelen tot stand, doch die cultures bleven steeds van weinig beteekenis. De dwangcultuur van koffie ter Westkust echter werd, zooals zij door gouverneur Michiels in navolging van de maatregelen van graaf Van den Bosch op Java — ingevoerd werd, voor dat gewest van groot belang. Aanvankelijk werd de koffiecultuur op de Westkust geheel vrij gedreven; eerst alleen voor eigen gebruik, daarna voor uitvoer — in 1819: 4000 pikols en in het laatste vrije jaar 1847: 58.000 pikols —. Onder de dwangcultuur was de opbrengst in 1875 gestegen tot 138.000 pikols — in welken tijd ongeveer 30.000 gezinnen bij de cultuur betrokken waren —. In 1900 was de opbrengst nog slechts 30.000 pikols en in 1907 nog 12.000 pikols, waarna het dwangstelsel in 1908 werd inges trokken. De achteruitgang van de koffiecultuur in die streken is blijkbaar te wijten geweest aan de vermindering van de 716 kwaliteit der koffie en de opkomst der rubber «cultuur. Ook de particuliere ondernemingen hadden aanvankelijk op Sumatra's Westkust veel succes en maakten gedurende de jaren 1887 tot 1893 een bloeitijdperk mede, om daarna even* eens sterk achteruit te gaan. Opmerkelijk is het, dat het er alle schijn van heeft, dat de inlandsche, thans vrije koffie* cultuur in den tegenwoordigen tijd zich weder langzamer* hand gaat herstellen. In de tweede helft der 19de eeuw zien wij langzamerhand een veel mildere koloniale politiek dan die uit de dagen van het cultuurstelsel tot ontwikkeling komen, die een eind maakte aan het vullen der Nederlandsche schatkist met Indisch geld die leidde tot afschaffing en uitroeiing van de slavernij, tot de verstrekking van onderwijs en tot de invoe* ring van een goed geordende rechtspraak. Bewerkt naar L. J. van der Waals door J. van Hulzen. ■ 114. IETS OMTRENT DE OUDE GESCHIEDENIS VAN HET ATJEHSCHE VOLK. De oorspronkelijke Atjehsche bevolking behoort tot de groote Maleische volkerenfamilie en is, wat den oorsprong betreft, zeer na aan de Bataks verwant. Ook over de oor* spronkelijke bevolking van Groot Atjeh hebben de Hindoe's zich een zekere macht weten te verwerven, zoodat ze aan hen schatplichtig geworden is. Het Hindoerijk moet men zich voorstellen als een leen* rijk. Slechts een klein gedeelte werd door den oppervorst rechtstreeks bestuurd, terwijl de overige deelen onder de leiding stonden van machtige vazallen. Zoo is in Atjeh, evenals elders, de toestand door alle tijden nagenoeg ge* bleven. Tal van graven en beschreven steenen spreken van het bestaan der Hindoe*overheersching. Ook kent de Atjehsche 717 overlevering een Hindoe*vorst, Rawana, die te Indrapoeri zetelde en wiens rijk zich tot aan de zee uitstrekte, zooals plaatsnamen Indra Poerwa en Indra Poetra leeren. De komst der Hindoe's in het begin onzer tijdrekening is de eerste, groote, maatschappelijke omwenteling geweest. In de eerste helft der 13de eeuw had de tweede groote omwen* teling plaats, toen de Islam in het Atjehsche gebied werd gepredikt. Het duurde zeer lang eer de Islam tot Groot* Atjeh doordrong. Pas in het begin der 16de eeuw begon men hier die leer te omhelzen. De eerste sultan, Ali Moghajat Sjah, gaf hiertoe het voorbeeld. Men zou zich echter een verkeerd denkbeeld vormen, indien men zich voorstelde, dat Groot*Atjeh destijds het gebied besloeg, tegenwoordig onder dien naam bekend. Naast het in ontwikkeling zijnde sultanaat verhief zich toen* maals een Bataks Hindoe*rijk, dat eerst onder sultan Aloed* din, bijgenaamd Al Kahar veroverd werd. De hoofdstad van het Bataksche Hindoerijk was Lam Pagar. Dit is bekend uit de Portugeesche reisverhalen uit dien tijd en uit het feit, dat deze Atjehsche bevolking van de Bataks afstammen. Onder Aloeddin al Kahar, die van 1530 tot 1552 regeerde, had de indeeling van het volk in stammen of kaoems plaats. Hij regelde en verhief tot adat de gebruiken en instellingen van het Atjehsche rijk. Elke kaóem kreeg een hoofd of aanvoerder. Het algemeene hoofd der Hindoe's was zekere radja Radin, die in de hoofdplaats Tanah Abé verblijf hield. Zijn opvolgers omhelsden den Islam. De vier kaoems, waarin de geimmigreerde Hindoe's verdeeld werden en die nu nog in Groot*Atjeh worden aangetroffen, maken aldaar het talrijkste gedeelte der bevolking uit. Tijdens het sultansbestuur ontstonden vaak bloedige vee* ten tusschen de stammen en de minste aanleiding was slechts noodig, om ze weer te doen losbarsten. Bij onderlinge onlusten of ernstige gerechtelijke geschillen schaarde ieder zich bij zijn kaoem, daarbij alle familiebetrekkingen verge* tende. Huwelijken tusschen lieden van verschillende kaoems 718 werden tijdens zulk een tijdperk niet gesloten. Gedurende den laatsten Atjehoorlog hebben al de Atjehsche stammen, hun vroegere veeten vergetende, zich bij elkander geschaard. De kaoem's vormen op den huidigen dag nog den grond* slag der Atjehsche maatschappij en geen duurzame be* slechting van geschillen is mogelijk, indien de vertegenwoor* digers der stammen niet gehoord zijn, of tot de beslissing hebben medegewerkt. De staatkundige verdeeling in kampongs — moekims —• had plaats tijdens sultan Iskandar Moeda, die van 1607 tot 1636 regeerde. Als Mohammedaansch vorst, zoowel wereldlijk als geestelijk hoofd, had hij al spoedig ingezien, dat hij de Atjehsche staat niet opbouwen en bij elkaar houden kon door een priesterregeering, zooals die tot nu toe had plaats gehad. Hij bepaalde dat de kampongs, die in een zelfden kring gelegen waren, hun Vrijdaggebed in dezelfde Mesdjid moesten verrichten. Aan die kringen gaf men den naam van moekim. Zoo ging de oorspronkelijke volkseenheid, de kampong, in de staatkundige eenheid, de moekim, op. En dientenge* volge werden de kamponghoofden ondergeschikt aan de moekimhoofden. Later, onder de regeering van sultane Noer akAIam — 1675" tot 1677 — had de indeeling van Atjeh in drie afdeelingen plaats, die niets anders waren dan moekim* bonden. De staatsinrichting van Atjeh was voor dien tijd zeer hecht en solide. De rechtspraak onder het Atjehsche sulta* naat was geheel en al gegrond op deze inwendige inrichting en bestuursorganisatie. De hoofden der wijken — de onder* deelen der kampong — spraken recht over kleine overtredin* gen en geringe misdrijven. Zelden werden hiervoor straffen gegeven, doch de rechtbank bepaalde zich tot een minnelijke schikking tusschen de partijen, dus geheel zonder vonnis. Zelfs kleine diefstallen werden op deze wijze beëindigd, waar dan volstaan werd met teruggave van het gestolene, of de waarde daarvan en het vragen van vergiffenis aan de 719 beleedigde partij, benevens het geven eener kleine belooning aan het wijkhoofd. Ingeval minnelijke schikking niet mogelijk was, of bij grootere misdrijven, richtte men zich tot den moekim*recht* bank, een soort hooger beroep dus van het kampong*gerecht, waarbij de straf in den regel verzwaard werd. De moekim* rechtbank berechtte strafzaken en velde zelfs doodvonnissen. Van het moekim*gerecht kon men in hooger beroep komen bij de hoofden der moekim*bonden, doch dit gebeurde zei* den. In hoogste instantie berechtte de hooge raad van den sultan zelf. Bewerkt naar een Rapport van den gouverneur van Atjeh en Onders hoorigheden in 1887 door J. van Hulzen. 115. 24 JANUARI 1874—1924. We zijn nog met zijn drieën over uit de longroom van de Metalen Bom, een bijnaam voor het schroefstoomschip eerste klasse Metalen Kruis, schroefstoomschip, want er waren toen ook raderstoomschepen,' o.a. de zoogenaamde schim* mels met de ruime raderkasten, waarop 'tzoo heerlijk kli* maatschieten was — toen genoemd oorlogsschip, de Metalen Kruis, vijftig jaar geleden deelnam aan de blokkade voor Atjeh. We zijn er nog, maar hoe; 'de oudste loopt hard naar de tachtig en de jongste, ondergeteekende, is op zijn 74ste lang niet zoo'n kraan als zijn vader was, de gewezen vice*admi* raai, op zijn 85ste, toen hij nog met 't jachtgeweer uitging, op de Veluwe. Als 'twaar is, dat de goden vroeg tot zich nemen, die ze liefhebben, dan waren ze op ons niet erg ge* steld. Och, 't leven biedt ook wel wat goeds, je hebt veel in eigen hand en macht; oud zijn is een kunst, die veel berusting en geduld eischt, maar oud worden met gebreken, neen 720 luister dan liever naar wijlen Couperus, en bid om niet oud te worden. Wij drieën hadden 't vijftig jaar geleden niet zoo erg ge* makkelijk; een van ons zat in een gewapende sloep op de Atjehrivier de missigit te bestoken, dezelfde missigit, die zes maanden tevoren reeds in ons bezit was geweest, maar toen weer verlaten werd, omdat de chef meende niet over genoeg troepen te beschikken, om te kunnen houden, wat hij had. Ondergeteekende was gedebarkeerd aan de monding van de Atjehrivier, de Oedjong, waar hij tevens chef de gamelle was en open tafel hield voor hen, die doortrokken of besogne aan den wal hadden; men leefde daar van schildpadvleesch en eieren — 'tis verbazend zooveel eieren als die beesten in zich hebben — en hij had op te letten tegen overval, want de Atjehers vonden 't alles behalve vriendelijk, dat wij, orang blanda, in hun land de baas gingen spelen, 't Zou ons op* offering aan bloed en geld meer kosten dan ons lief was, maar wij vermoedden dat toen nog niet. Wij hadden een heel eigenaardig oud in nieuw gevierd, op Pedir aan de Oostkust. De vorst van Pedir had hulp in manschappen gezonden aan den sultan; van zijn standpunt te begrijpen, maar wij mochten dat niet toelaten, en hij moest getuchtigd worden. Wij schoten van de schepen kampongs in brand, zelfs een heel kruitmagazijn, een onvergetelijk oogenblik, toen die enorme kruitwolk in ontploffing ten hemel steeg, boven het kalme, tropische landschap. Hadden we 't daar maar bij gelaten, doch de commandant wilde aan den wal de tuchtiging voortzetten; dat was een fout, want wij kenden dien wal niet, waren niet op de hoogte van het getij, van de diepte van de rivier; en die tuchtiging werd een ontnuchtering — een van de vele uit de Atjeh* geschiedenis. Den 31sten December 1873 's ochtends heel vroeg werden een 300*tal mariniers in gewapende sloepen landwaarts ge* 721 pagaaid; de Pedireezen lieten hen ongestoord landen en de sloepen de rivier opkomen; dat ging alles alsof 't 'n spele* vaart was, tot ik heb al gezegd we waren misleid, ver* keerd ingelicht op eens de sloepen bedankten om verder het vijandige land in te dringen, ze zaten vast in de ondiepe kali, vast in 't zand, evenals 'n Scheveningsche bom vroeger op het strand, de een na de ander, zonder eenige regelmaat, en 't gekke was, de sloepskanonnen zaten ook vast aan de sloepsdoften — werden altijd gericht door de sloep*zelf als affuit van het stuk — dus nu onbruikbaar, want ze bleven hardnekkig gericht op hetzelfde punt, op een sloep van een ander schip, op onze eigen manschappen; het eene sloepka* non van ons schip zou de tweede sloep in stukken geschoten en de bemanning gedood hebben. .ad-H De landingssdivisie sprong overboord in de kali en bag* gerde naar een dijkje, een smal dijkje, waar men ternauwer* nood twee aan twee kon gaan. Toen vertoonde zich de woeste vijand, overal in 'trond; eerst konden wij niet van 't dijkje af, rechts de rivier, links moeras; gelukkig waren de vijandelijke geweerkogels zoo welwillend niet ver genoeg te dragen, om ons te treffen, maar daarna op begaanbaar terrein deboucheerend, kon de groote macht dat voorbeeld volgen en vielen er dooden en gewon* den. Ja, ik meen, dat de kans zeer groot was, dat van de colonne niemand zou geretourneerd zijn, waren de com* mandanten van Zeeland, Metalen Kruis, en Citadel van AnU werpen niet zoo voorzichtig geweest, een officier naar de bramzaling boven in den mast te zenden, om de bewegingen aan den wal te volgen; die officier schatte den afstand, liet de getrokken kanonnen onder een grooten hoek stellen en vuurde,over ons heen. Daardoor werden de mariniers aan den wal en de matrozen in de vastzittende sloepen gered. 'tWas een angstig oogenblik toen die duizenden Pedi* reezen van alle zijden, op ons toesnelden, met de klewang in de hand, onbevreesd; en ik herinner me heel goed, toen een collega me vroeg: „zeg, Van Rees, wanneer moet je thuis* 722 varen " dat oogenblik, de oudejaarsdag, mij in viel te zullen worden ons aller laatste oudejaarsdag! Tegelijk hoor* den wij een geweldig gesis en gedreun, vlak boven onze hoofden, en de geheele colonne maakte een zeer onder* danige, diep buigende beweging voor de granaten die vlak over ons heen vlogen en op een vijftig pas afstand modder', zand en struiken deden opstuiven en den vijand waarschuw* de: tot hier en niet verder. f^lPf Wij moesten blijven waar wij waren, wachtend op den vloed, om de sloepen te beschermen, want wij zagen wel in, dat onze macht te klein was, om 't tegen die duizenden op te nemen, en toen de vijand bemerkte, dat wij niet ver* der landwaarts indrongen, en hij niet verlangend door gra* naatscherven te worden gedood, liet hij ons tegen zónsonder* gang kalm retireeren, en naar boord teruggaan. Dank, beleidvolle officier van de bramzaling, gij, de mid* delste van ons drieën, nog in leven: wie had 't kunnen den* ken, vijftig jaar geleden, dat ik u nog een woord van hulde en erkentelijkheid mag brengen over uw tact en kennis van afstandschatten, waardoor gij zoovele kameraden hebt gered. Twee dagen tevoren was 'tmijn beurt geweest, dezelfde klim zoo hoog in den mast, om de uitwerking na te gaan onzer artillerie*schoten. Ik zat daar rustig, toen er een dun* doek voor mijn oogen alle uitzicht ontnam. Het was de gele vlag, dus wij hadden aan boord een choleralijder. Nu, de Metalen Kruis was een der schepen, nog gespaard van die venijnige ziekte. Waarom zou dat zoo blijven; ik trok er mij dus weinig van aan. Maar weer aan dek komend, hoorde ik dat mijn eigen oppasser, een sterke, bezadigde marinier, de lijder was. Toen hij in den ziekenboeg lag, was hij al buiten kennis; ik hielp hem nog een half fleschje cham* pagne door het keelgat te krijgen, maar we konden den mond niet genoeg open houden en twee uur later was hij een lijk. Er is wel een onverkwikkelijke polemiek gevoerd over 't 723 ontstaan en de eerste jaren van den Atjehoorlog; men vreesde inmenging van derden. De Atjehers zelf voelden een grooten haat jegens de Hol* landers, nu zij bemerkten hoe diezelfde Hollanders zoo langzamerhand geheel Sumatra in bezit namen, laatst nog Deli, en daarom hadden zij het Turksche rijk verzocht hun souverein te wezen; ja, de slimme Abdul Rachman intri* geerde te Konstantionpel in dien geest. Ook Italië en Ame* rika schenen pretendenten, en Engeland liever een kleine dan een groote mogendheid tot nabuur van de Straits\ wen* schend, waarschuwde ons gouvernement van uit Singapore. Of daarna met het noodige beleid gehandeld is om door rede met den sultan in overleg te treden, inplaats van tot de wapenen toevlucht te nemen, boeken zijn er over ge* schreven. 'tWas geen verkwikkelijke geschiedenis, die heele Atjehzaak, nu 50 jaar geleden, en het ongeluk vervolgde ons, eerst de mislukking van de eerste expeditie onder Kohier, daarna de cholera op de transportschepen en de vloot, zoodat een eiland, poeloe Nias, werd afgezonderd voor de lijders; en toen de strijd over de keuze van den opperbevelhebber. De koning wilde benoemd zien als de aangewezen persoon, den generaal majoor G. M. Verspyck, een hoogst verdienstelijk en bekwaam officier, die zijn sporen dubbel en dwars in de tropen op expeditiën had verdiend, maar minister Franssen van de Putte en gouverneur* generaal Loudon haalden uit zijn rust te voorschijn den ge* pensionneerden luit. generaal J. van Swieten, een man die trouwens evenals Verspyck een roemrijk verleden achter zich had. De koning moest toegeven en liet Van Swieten naar Indië gaan, zonder hem te willen ontvangen; de toen* malige prins Van Oranje was onpartijdiger en verleende af* scheidsaudiëntie. Er was een heele demonstratie over die benoeming onder de Ned. Ind. officieren, de discipline raakte in 't gedrang; maar men moest er zich wel bij neerleggen; generaal Van Swieten'had er toch niet om gevraagd of geïntrigeerd! Gene* 724 raai Verspyck was zeer populair in het Indische leger, een kranig, militair figuur, terwijl gen. Van Swieten onbekend en vergeten was. Toen deze later in zijn ouderwetsche uniform op Atjeh optrad — hij had zich het Poolsche generaalsuniform niet aangeschaft, dat de koning toentertijd voor onze opper* officieren had uitgedacht — maakten de soldaten er een aardigheid op: gen. Van Swieten is een rijk man, hij verkoopt zijn oude kleeren niet. 't Was voor generaal Verspyck een hard gelag en hij diende zijn ontslag in; dit werd hem geweigerd met mede* deeling, dat hij na afloop der expeditie daarop terug kon komen, terwijl hij intusschen benoemd werd tot tweeden bevelhebber; hij volbracht zijn moeilijke, ondankbare taak met eere. Wij hebben in onze maritieme geschiedenis een dergelijke quaestie gehad tusschen de admiraals De Ruijter en Corns. Tromp; eerstgenoemde, de chef, oordeelde het gedrag van Tromp in actie wel eens al te onstuimig, niet voorzichtig genoeg. Wellicht dreef een dergelijk oordeel ook hier boven, want 't gold de grootste expeditie nog ondernomen tegen een hardnekkigen dapperen vijand en er diende met extra beleid en voorzorg te worden opgetreden. Boekdeelen zijn er over dien oorlog geschreven; wij willen alleen herdenken den 24en Januari 1874 toen de kraton viel. De Atjehers hielden dien voor onneembaar, want hij was geducht versterkt door verschillende omliggende werken. Is hij eenmaal in onze handen dan is de oorlog uit, dit was de algemeene opinie, gesteund door het oordeel en de voor* spelling van radja Boerhan Oedüj, een „soedara", afstam* meling van het vorstenhuis van M^nangkibau, die te Batavia woonde en daar de betrekking bekleedde van commandant van het 3de district. Hij had zich na de mislukking van de eerste expeditie aangeboden, om het gouvernement van dienst te zijn en naar Atjeh te gaan, om den sultan te ont* moeten, in 't algemeen de geestesgesteldheid in het land, vooral jegens de Hollanders, waar te nemen. Met groote 725 energie en moed heeft hij die taak volbracht en ons groote diensten bewezen. Ik zie den man nog, toen hij te strijden had tegen den angst van zijn bemanning van een Atjehsch* zeilvaartuig, dat de Kapal prang — Watergeus en daarna Metalen Kruis — in de blokkadelinie op zee niet durfde naderen. Men wilde hem te lijf, maar zijn overwicht van be* schaafd inlander wist eindelijk alle vrees te verbannen en hij kwam ongedeerd met zijn geheele bemanning over den valreep. Toen ik zijn interessant verhaal later vernam van al de gevaren die hij had te overwinnen, en hem vroeg, wat hem daartoe gedreven had, stond hij op, zijn oogen schoten vuur en terwijl hij op zijn borst wees, sprak hij: ik hoopte den sultan te kunnen overreden geen strijd tegen de Compagnie te voeren, want de Compagnie eindigt toch altijd met te overwinnen; en als mij dat gelukt of gelukken zal — 't moet nog blijken — zal 't gouvernement mijn pogingen wel weten te beloonen. Hij heeft dan ook later de Militaire Willemsorde ge* kregen. Maar zijn oordeel over het einde van den tegenstand na den val van den kraton was voorbarig. Door het groote beleid van den opperbevelhebber, ge* steund door zijn bekwame officieren, werden de voorliggende en versterkte buitenwerken een voor een genomen, eerst de missigit, waar geducht gevochten werd en 260 gewonden vielen, onder wie 27 officieren. Het verlies van den vijand was hier ontzettend; in een kleine benting voor de missigit stonden dooden en gewonden tegen elkaar gedrongen; er was geen ruimte om neer te vallen. De nog levende, mijn vriend van de bramzaling, was er in een sloep bij tegenwoor* dig, deel van de sloependivisie, verdiende er de Militaire Willemsorde. Na de missigit vielen de linie van Polim, Pakan*Atjeh en Kotta Goenongan; deze dekte de laatste poort van den kraton. Toen zond, den 23sten Januari, de opperbevelhebber, 726 generaal Verspyck uit met eêh paar bataljons, waaronder een compagnie mariniers, tot een omtrekkende beweging. De vrees voor een afsnijding of omtrekking is bij den inlander groot, en terwijl nu al de buitenwerken van den kraton geval* len waren, spoediger dan hij, de Atjeher, verwachtte, en zijn tegenaanvallen alle waren afgeslagen, was zijn besluit spoedig genomen; hij liet den kraton in den steek, retireerde, om de gehate Hollanders het binnenland in te lokken; dit was dade* lijk zijn tactiek. De opperbevelhebber had echter meer beredeneerde plan* nen: den kraton te bezetten, blijven waar we waren en dan kalm den loop der dingen afwachten. Was de kraton werkelijk verlaten? De nog in leven zijnde 86*jarige toenmalige adjudant van den opperbevelhebber, W. I. Vervloet, vervoegde zich tot den majoor Luymes, en besprak met hem den toestand, toen een kogel, uit den kraton, tusschen beide doorsnorde. „Ben jij geraakt?" vroeg Luymes. „Neen," antwoordde de ander, „en u?" „Ga dan maar gauw vertellen wat ons hier overkwam," en Vervloet waarschuwde den bevelhebber, die ongerust was, omdat hij niets van Verspyck hoorde; daarom werd overste Pel uitgezonden, om den tweeden bevelhebber op te zoeken, terwijl een ander bataljon, onder majoor Engel, de kratonwallen verkende; generaal Van Swieten was hierbij tegenwoordig; men bemerkte geen leven binnen de wallen, en een patrouille trok de poort binnen; de kraton werd dade* lijk bezet, den 24sten, en een Hollandsche vlag in een van de hooge boomen vastgebonden. Waarschijnlijk heeft generaal Verspyck die gezien; hij kwam althans met zijn troep den* zelfden middag binnen de poort, en vond er den opperbevel* hebber. Zij reikten elkaar de hand onder de gebruikelijke gelukwenschen en een glas champagne; waar die zoo gauw vandaan kwam, die flesch, wie zal 't zeggen, maar het edele vocht schuimde. Nu was door de omtrekkende beweging van generaal 727 Verspyck de kraton wel verlaten, maar de omtrek bleef onveilig, zoo beoordeelde althans overste Engel den toestand. Generaal Van Swieten liet daarom eiken dag patrouilles van 100 man den omtrek verkennen; nieuws kwam er niet in en de generaal besloot het terrein buiten den kraton zelf waar te nemen. Men ontried 't hem, maar hij was een man van weinig woorden, en ging den laatsten van dezelfde maand er zelf op uit, steeg te paard, en volgde een pad langs den kratonwal, rimboe aan de andere zijde; werd gevolgd door zijn adjudent, den chef van den staf De Neve en overste Engel. Onderweg stelde Vervloet voor, den generaal niet voorop te laten gaan; 't kosttte nog moeite genoeg hem tot deze schikking te verkrijgen: „Als ik val," dacht Vervloet, „is er maar een gewoon kapitein verloren;" en de chef van den staf wenkte aldoor met het hoofd achter 's generaals rug tegen Vervloet, om terug te keeren. 't Was wel een daad van per* soonlijken moed, doch niet van gevaar ontbloot, en gelukkig kwam men weldra op een plek met uitzicht over sawahs en hield Vervloet zijn paard in. Op een paar duizend pas zag hij vele Atjehers bezig versterkingen op te werpen. „Is 't niet verstandiger terug te keeren," merkte hij den generaal op, en de andere officieren herhaalden dezen raad. Toen liet de generaal zich overtuigen en keerde terug; de overste Engel wenschte hem zelfs geluk met zijn behouden komst binnen den kraton. „Men wil wel eens door eigen oogen zien," antwoordde de generaal, „was 't gevaar wel zoo groot, nadat de Atjehers vrijwillig den kraton hebben verlaten; nu zij niet binnen de muren zitten, zijn ze er ook niet vlak buiten; daar zorgen bovendien de dagelijksche patrouilles voor." 't Moge waarheid bevatten, deze woorden, dacht de aange* sprokene, maar intuschen we zijn er heelhuids af ge* komen enfinl Er waren in den kraton 59 kanonnen veroverd. „Daaruit zullen we medailles laten slaan, voor een ieder die aan de 728 verovering van den kraton heeft medegewerkt," zei de opperbevelhebber. 'tWerd een plompe onsierlijke medaille, met het borst* beeld van Willem III, aan een blauw lint. Er zijn niet velen nog in leven, die 't dragen. Toen wij aan de Oedjong de inneming vernamen en het saluut hoorden van de oorlogsschepen, waren we wel wat ontnuchterd. Het hoofdfeit was geschied; moest die groot opgezette expeditie zoo eindigen, wij hoopten 't, maar konden 't niet gelooven. 't Duurde nog wel dertig jaar, voor de rust er geheel was weergekeerd. Maar de minister van koloniën Franssen van de Putte liet voor zijn huis aan den Bezuidenhoutschen weg, een groot gasornament maken: de Kraton is ons! En het volk jubelde en de kinderen dansten op de straten, in het geheele land. De Kraton is ons, neen, Atjeh is ons, geheel Sumatra is ons Alweer verschil van meening en de meer beschei* denen in den lande verkondigden met minder tevreden te willen zijn en wilden niet verder gaan dan een suzereiniteit over het Atjehlandschap, dan konden derden er de hand toch ook niet naar uitstrekken. Laat ons dat laten rusten, er zijn vijftig jaar overheen. Thans wijst van Poeloe Bras de vuurtoren den zeeman den weg naar Oost*Azië Sabang is een veilige prachthaven, waar schepen van alle natiën kolen komen innemen, een haven met een groote toekomst, handel en scheepvaart bloeien, onregelmatigheden als voor dien oorlog, veel gerij* kend op piraterie, zijn geheel uitgesloten-... het land zelf gaat vooruit, er wordt geld verdiend en de Atjeher is daar* voor niet ongevoelig, rust en orde heerschen, een spoorweg doorkruist het land en last not least: kinderen en kleinkin* deren van onze vroegere bevechters, die ons een woesten haat toedroegen, dienen thans als goede soldaten in de 729 gelederen van het Nederlandsch Indisch leger, en helpen de Nederlandsche driekleur hooghouden. Eind goed, al goed; ende versaagt niet. Waar een wil is tot het goede, nijverheid, orde en rust, wijst geduld den weg, al gaat die dikwijls over een moeilijk begaanbaar pad. R i c h. P. A. van Rees. Uit: De nieuwe R'damsche courant; Januari 1924. 116. DE EERSTE HORMAT*CIRCULAlRE. Komende gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit. We hadden de pajoeng*circulaire gehad, waarbij het voeren van den gouden pajoeng als embleem van het gezag, aan de residenten verboden werd. Dat was uit den tijd. Het gezag kon wel hoog gehouden worden, zonder uiterlijk vertoon. Zulks was goed voor de inlandsche ambtenaren, maar voor het prestige der Europeesche bestuurders was zoo'n Oostersch sieraad niet noodig. Alzoo werden de zonnescherm men opgeborgen, in de rommelkamer, ver van het oog der wereld. Het was slechts een begin. Spoedig kwam de eerste hormatscirculaire. Op den inhoud zal hier niet worden inge* gaan. Het moest met dat slaafsche eerbetoon van de minde* ren aan de meerderen, waar men toch niets van meende, nu maar uit zijn. Geen neerhurken meer, als men voor den meerdere verscheen, geen sembah's; met een gepast gevoel van eigenwaarde moest de eenvoudige inlander optreden tegen de inlandsche of Europeesche chefs. Ten strengste zou aan de naleving der nieuwe inzichten de hand gehouden worden; die zich hieraan niet wenschten te houden en voort* gingen het ouderwetsch eerbetoon te eischen, zouden bij de regeering worden gesignaleerd, gestraft, ja, desnoods uit den dienst worden verwijderd. Het rondschrijven was in de meest krasse bewoordingen gesteld, zooals in dien tijd gebruikelijk. 730 De uitwerking in de verschillende gewesten van Java was.... verschillend. Dat hing van de inzichten der resi* denten af. Er werd natuurlijk druk over geboomd met de regenten, die, hun Pappenheimers kennende, er over dachten zooals de Kanfdjeng toewan resident! Men bedenke, dat wij spreken van een tijd, bijna vijftien jaar geleden — ± 1905 —. De afdeelingschefs ontvingen de circulaire van de hoofden van gewestelijk bestuur, „ten fine van opvolging" of wel „stipte opvolging" ook wel „om hieraan met de meest moge* lijke strengheid de hand te houden en mij van elke bekend wordende afwijking nauwkeurig op de hoogte te houden." Dat hing af van de persoonlijke meening der residenten ten opzichte van den inhoud der circulaire. Dat intusschen niet overal naar genoegen der regeering tegen de overdreven hormat*vormen werd opgetreden, bleek weldra, want, zooals bekend, verschenen er in de volgende tien jaren wel drie of vier — men raakt den tel haast kwijt — nieuwe, steeds scherper gestelde, hormatstirculaires. Thans zullen wij ons echter tot deze eerste bepalen. Ik was na lange, lange jaren wachtens eindelijk bevorderd tot assistentsresident en geplaatst in een afdeeling van West* Java. Aan het hoofd van het inlandsch bestuur stond daar een regent, man van den ouden stempel, die al zijn veertig jarig jubilé als inlandsch ambtenaar gevierd had, waarvan meer dan vijf en twintig jaren als regent. De oude heer verstond wel een beetje Hollandsen maar sprak het niet, had een goed gezond verstand en zag ook heel goed in, dat de toestanden heel anders waren, dan toen hij pas regent werd, maar uit den aard der zaak kon hij zich toch met al dat nieuwe gedoe niet goed vereenigen. „Kaoem moeda," zei hij dan glimlachend, als er weer zulke heftige artikelen in zijn Maleisch krantje stonden Natuurlijk hadden wij het al spoedig over de hormat*circu* laire, die toen pas eenige maanden oud was en ik vroeg den regent, hoe het in deze afdeeling met de naleving der be* wuste aanschrijving gesteld was. De in den dienst vergrijsde 731 hoofdambtenaar antwoordde voorzichtig, dat het al zoo zoetjes aan begon te minderen. Het was hier een groote af* deeling, wel tien districten, waarvan vele heel ver van de hoofdplaats, tot aan het Zuiderstrand. De nieuwe begrippen drongen niet overal zoo spoedig door. Maar er waren toch op last van den vorigen assistent=resident overal koempoe* lans gehouden en aan de districtshoofden, de onder*districts* hoofden en de dessahoofden waren door hem en de controleurs de bedoelingen van de regeering duidelijk gemaakt. „En," zoo vervolgde ik, „het is dan met die slaafsche eer* betuigingen toch wel een beetje uit?" „Saja, kangdjeng toewan!" Toen nam het gesprek een andere wending. Bij het af* scheid nemen, zei ik, dat ik spoedig, zoodra ik door mijn schrijfwerk een weinig heen was, met den regent een groote tournee naar die verafgelegen Zuidelijke districten wenschte te maken, waarop de oude heer het kantoor verliet. Door de weerspiegeling in het openstaand glazen venster zag ik dat de oppas aan den kangdjeng dalem, al hurkende, diens pet en wandelstok met gouden knop aanreikte, onder een paar allernederigste sembah'sü Na een paar weken had de aangekondigde tournee naar de Zuidelijke districten plaats en ik bemerkte al spoedig dat hoe verder wij ons van de hoofdplaats verwijderden — het ging niet vlug, want weldra moesten alle afstanden te paard worden afgelegd — hoe minder men iets bemerkte wat geleek op een navolging van de hormat*circulaire. Bij het zien aankomen van den stoet, bij het herkennen van hun ouden regent, die echter geen distinctief droeg, stegen de ruiters van hun paarden en hurkten de voetgangers ter zijde van den weg, onder het brengen van de onvermijdelijke sembah. Ik zei voorloopig maar niets, doch dacht er het mijne van. Op een avond in een prachtig gelegen pasanggrahan aan het Zuiderstrand moetende overnachten, zaten de regent, 732 de controleur en ik, na het eten nog een poosje gezellig bijeen en vertelde de eerste — die een prettig causeur was — van zijn jachtavonturen, die hij vroeger in deze streken, toen alles nog rimboe was en de koningstijgers des nachts soms tot op het erf van de pasanggrahan kwamen, beleefd had. Er mocht wel een beetje jagerlatijn bij zijn, dit werd den ouden Nimrod gaarne vergeven, maar hij droeg zijn verhalen van tijger*, banteng* en rhinoceros*jachten met veel verve voor. Ten slotte, het was al laat, de jeugdige controleur had zich wegens vermoeidheid verontschuldigd en sliep reeds hoorbaar den slaap des rechtvaardigen, schoof de regent wat dichterbij en wilde mij blijkbaar een vertrouwelijke mededeeling doen, op zachten toon, daar hij, zooals gezegd, geen Hollandsen sprak en de mandoer en oppas er niets mee te maken hadden. We zullen gemakshalve den regent het woord geven: „U herinnert u nog wel, mijnheer, dat u, bij één onzer eerste gesprekken het had over de werking van de Hormat* circulaire in deze afdeeling en u heeft zeker wel op deze tournee opgemerkt, dat er vooral in deze afgelegen streken niet veel verandering in de oude gebruiken is te zien. Toch heb ik u toen geen onwaarheid verteld, en ik heb werkelijk zelf en ook met de heeren controleurs overal den wensch der regeering kenbaar gemaakt. Zulks geschiedde op last van uw voorganger. Ik begreep wel, dat het niet zoo gemak* kelijk gaan zou, om inééns aan al die, om zoo te zeggen, diep ingewortelde plichtplegingen een einde te maken, maar ik deed toch werkelijk ernstig mijn best en als de vorige assistent*resident mij telkens vroeg, hoe het er nu mee stond, want dat hij nog niet veel vermindering waarnam, dan antwoordde ik, dat zulks langzamerhand wel zou komen. Maar nu moet ik u iets vertellen, wat hier in deze zelfde pasanggrahan nu een maand geleden ongeveer is voorge* vallen. Ik was op inspectie geweest, alleen met den assistent* 733 wedana en had de gelegenheid waargenomen om een banteng te verschalken. Des avonds, na het eten, evenals nu, had ik, zooals de gewoonte is, de hoofden en de bestuurders, van de omliggende dessa's hier bijeen geroepen om over allerlei dienstzaken te praten. Men hoort bij die gelegenheid •onder een strootje en een kopje koffie veel, wat men op officieele koempoelans niet te weten komt. Toen alles zoowat behandeld was, gaf ik dien menschen verlof om heen te gaan, doch niemand verroerde zich. Doch ik begreep terstond, dat men mij nog iets belangrijks had te zeggen of te vragen en wachtte kalm af wat het zijn zou. Maar er kwam niets. Nu, zei ik, wat hebben jullie nog op het hart? Toen, onder het maken van vele sembah's sprak één der oudste dessahoofden, met de Bronzen Ster voor trouw en verdienste en meer dan veertig jaren dienst, als volgt: „Kan|djeng, u heeft eenigen tijd geleden hier op een koempoelan verteld, dat de regeering niet meer wenscht, dat wij, zooals vroeger, eerbied betuigen aan onze meerderen, dat wij, als die meerderen tot ons spreken, moeten blijven staan als palen en niet meer mogen sila en de sembah bren* gen, want dat dit voor ons vernederend zou zijn. Wij hebben met elkaar daarover meer dan eens gesproken en ook met de oude lieden in onze dessa's, die wijs zijn in ondervinding, omdat zij veel hebben beleefd. Maar niemand kon ons ver* bestuur, eigenlijk beteekende. Wij hebben van onze ouders geleerd, dat wij eerbied moesten toonen aan onze hoofden en aan de Europeesche ambtenaren, in het algemeen aan de Europeanen , en datzelfde leeren wij nu op onze beurt aan onze kinderen. Mogen wij dat nu niet meer doen, maar moeten wij hun leeren „koerang adjar", onbeschoft te zijn, tegen u, tegen den assistent*resident, tegen de controleurs, den Wedana en alle andere hoofden van wie wij, hun ouders, gewoon waren bevelen te ontvangen? Zie, kangdjeng, dat is iets, wat wij niet begrijpen, want wij zijn maar domme klaren, wat deze nieuwe ntah, deze nieuwe last van het /1- 734 lieden en u moet ons niet kwalijk nemen, als wij u daarom* trent nog om inlichtingen verzoeken. „En toen," vervolgde de regent, „toen wist ik voor het eerst van mijn leven niet, wat ik aan deze eenvoudige men* schen moest antwoorden. Ik keek op mijn horloge en zei eenigszins barsch: „Nu, het is goed, het is al laat geworden. Gaan jullie maar naar huis, wij spreken daar later nog wel eens over." De regent zweeg, Ik geloof niet, dat hij van mij een ant* woord verwachtte. Ik zei: „Kom, regent, het is met dat al nu ook heel laat geworden en morgen is het weer vroeg dag. Zouden wij het voorbeeld van den controleur maar niet gaan volgen?" Wij gaven elkaar de hand en met een „goeden nacht" zochten wij onze kamers op. Oud = B. B.*man. Uit: B. B. Herinneringen. Koloniaal tijdschrift. 117. DE BETEEKENIS VAN STRAAT MALAKA. In het licht van Singapore als vlootbasis en onze Vlootwet. Ayant envoyé de nombreux navires au milieu de la mer mou* vante et s'étant emparé de Sangramavijayottungavarman, roi de Kadaram, avec les éléphants en rut qui lui servaient de montures et qui dans les batailles — étaient aussi impitieux — que la mer — il prit aussi — la quantité de trésors que — ce roi de Kadarem — avait justement accumulés, le Vidyadharatorana, la „Porte de la guerre", de la grande cité ennemie, la „Porte des joyaux*' splen* didement ornée, la „Porte des grands joyaux", le prospère CrU vijayam. 1030 A. D. TanjoreJnscriptie van Rajendracola I — 1012 tot 1042 A. D. —. G. Coedès. Le royaume de Crtvijaya. 1918. Aan den Westelijken rand van den oerouden Pacific ligt tusschen de beide massale continenten van Azië en Austra* 735 lië een eilandenrijk sedert ruim drie eeuwen: Nederlandsch* Oost*Indië. Aan de zijde van den Pacific wordt het begrensd door den boog, uitgaande van Nieuw*Guinea over Halma* hera en de Philippijnen naar Formosa en aan de zijde van den Indischen Oceaan door den Soenda*boog, eveneens be* ginnend ten Westen van Nieuw Guinea met de Banda* bogen; over Java en Sumatra reikend tot voorbij het Maleische schiereiland en daarmede vormend dien ouden, beroemden verkeersweg: Straat Malaka. Daar lag de toegangsweg voor alles en allen, die van het antieke beschavingscentrum, Voor*Indië, wilden gaan naar het niet minder oudte cultuurgebied: China. Ziedaar de oudste beteekenis van het eilandenrijk: een doorgangsgebied tusschen die beide oude beschavingscentra: Indië en China. Bij Straat Malaka ligt het zwaartepunt. De ouden hebben dit zeer goed begrepen. Naar die passage richtten zich aUer blikken. De Hindoe*schepen uit het rijk van deTjola's in Zui* delijk Voor*Indië richtten daarheen den steven. Van daaruit is de Hindoeïseering begonnen, al zijn ons de oudste berichten bekend van West*Java, door de inscripties in de buurt van Buitenzorg en door de berichten van den uit den koers ge* slagen Chineeschen reiziger Fa*Hian. Daar worden de eerste steenen gelegd voor het machtige gebouw: het groote Ma* leisch*Hindoesche rijk om Straat Malaka, waarvan het eerst gewaeH gemaakt wordt in de inscriptie van Kota Kapoer op Banka, dateerend uit 686, A. D., het eens zoo machtige koninkrijk van Crivijaya. Java beteekende toen nog weinig. Het was blijkens dezelfde inscriptie onderhoorig aan Crivijaya, al schijnt het reeds toen een poging gewaagd te hebben om aan de suzereimteit te ontkomen. China staat in deze tijden op het toppunt van zijn macht. Het glansrijke hof van den keizer ontvangt van alle zijden gezantschappen der „barbaren", die geschenken brengen en zich gaarne onder de machtige bescherming stellen. Het be* 736 hoeft geen wapengeweld voor de beheersching van den toe* gangsweg, het is het einddoel, waarnaar allen streven, zelf. Andets staan de zaken in de onmiddellijke nabijheid van Straat Malaka. Crivijaya is uitgegroeid tot een machtigen staat. Wel heeft Java volgens een Chineesch bericht om* streeks 990 reeds een poging gewaagd ter verkrijging van de heerschappij aan Straat Malaka, maar zijn tijd was nog niet gekomen. De Tjola's wisten niet beter te doen dan den machtigen staat aan den belangrijken toegangsweg te vriend te houden. Het kon hun niet moeilijk vallen. Waren zij eigenlijk niet van denzelfden bloede? Zou men niet op goeden voet blijven met een tegenstander, wiens macht reikte van Java en Banka tot ver in Achter*Indië — inscriptie van Viengsa aan de Golf van Bandon op het Maleische schiereiland —? Maar meen niet, dat het in die vroege tijden anders was dan nu. Ook toen waren vriendschap en vriendschapsver* dragen vergankelijk en verbreekbaar, al stonden zij gegrif* feld op steenen tafelen, of koperen platen. De groote oorkonde van Leiden — zoo genoemd omdat zij thans te Leiden bewaard wordteen leze toch de merk* waardige wijze.waarop zij daar gekomen is, ons verteld door J. Ph. Vogel in: Bijdr. 1919, dl. 75, bldz. 626—637 — van Rajaraja I uit de Tjoladynastie, 985 tot 1012, — herdenkt de schenking van een Boedhistisch heiligdom door niemand minder dan den koning van Kadaram en Crivijaya, uit het geslacht der Bergkoningen, de heerschers n.1. over het groote Maleisch*Hindoesche rijk. Nog geen vijf*en*twintig jaren later is het de moedige zoon van Rajaraja I, met name Rajendracola I, de steller van de Tanjore*inscriptie in 1030, A. D., die eerst Indië verovert tot aan den Ganges en dan het rijk aanvalt van den beproefden vriend zijns vaders, den vorst van Crivijaya, en daardoor meester wordt van den alouden toegangsweg, aan Straat Malakai aan de „Porte de la guerre", le prospère Crivijayam. Een en al victorie ligt er in de opsomming van de lijst 737 Insulinde. 24 737 van onderhoorigheden, door hem veroverd. Het glorierijke begin van de inscriptie namen wij over als motto boven dit opstel. Even zegevierend klinkt het slot van zijn op steen gegriffeld zegelied, zoo kernachtig weergegeven door Rouf* faer, in den hem zoo eigen stijl: Ik, Rajendracola I, koning bij de gratie der Goden — sinds 1012 A.D. — Herzegge —: — 14 = 1 van de lijst, Alpha et Omega —: Kadaram, het Geweldige — te land — beschermd door de zee. Zoo besluit inderdaad Rajendracola zijn opsomming met het begin, met het machtige Crivijaya. Lang kan zijn heerschappij uiteraard op dien afstand in deze dagen niet duren. Reeds in 1068 wordt Kadaram terug* gegeven aan zijn vorst, maar ook voor Crivijaya is de tijd van verval gekomen. In de 12de en 13de eeuw neigt het ten ondergang en Java, Oost*Java of Toemapei, ligt op de loer, om meester te worden aan den toegangsweg. De poging wordt gewaagd door Kertanagara, 1268 tot 1292. Hij rust zijn terecht beroemde „Pamalajoe" uit; zijn ver* overingstocht in de richting van Straat Malaka, 1275 tot 1293. Als Java dan, van troepen ontbloot, den Chineeschen gezant beleedigt, dan is het niemand minder dan de groote Koeblai Khan, de Mongoolsche heerscher over het Hemelsche Rijk, die voor het eerst en voor het laatst een expeditie uitrust naar Java, die daar aankomt als koning Kertanagara reeds dood is. Op de puinhoopen van het ondergegane Toemapei verrijst dan de nieuwe Ster van het Oosten, de toekomstige beheerscher van den toegangsweg, het glorieuze Madjapahit. Is het niet, of ik u verplaats in West*Europa, in onze dagen? Maar de gelijkenis wordt nog grooter. Daar komt een man aan het bestuur als de derde vorst(in) over het nieuwe Madjapahit regeert: het is de eerste minister van het rijk, de Oer*Bismarck, de man van de eenheid van het eilandenrijk, van Nieuw*Guinea tot en met het Maleische schiereiland; het is Gadja Mada =? de Onstuimige Olifant, 738 die het politieke program van het rijk niet alleen opstelt, maar ook uitvoert. Hij zal niet rusten, zoo zegt hij in de hoofdvergadering, zoolang niet de geheele Archipel en het groote emporium aan den ouden toegangsweg, aan Straat Malaka, het bloeiende Toemasik — Singapore oud — gehoor* zamen aan Madjapahit. Toch duurt het nog totdat Madja* pahit's vierde vorst, de nu nog in de gedachte der Javanen een ruime plaats innemende Hajam Woeroek, de gouden eeuw voor het rijk van Madjapahit weet in te luiden, zoowel tengevolge van zijn buitenlandsche als van zijn binnenland* sche politiek, alvorens Java alleenbeheerscher is aan den toegangsweg. Maar de Maleiers van Toemasik geven in deze periode een voorbeeld dat later in een andere phase van den voort* durenden strijd om den belangrijken toegangsweg, door nie* mand minder dan Raffles nagevolgd zal worden. De verschillende aanvalsgolven, die over het oude empo* rium waren heengegaan, noopten hen een veiliger haven op te zoeken. Die vonden zij in het nu snel groeiende Malaka — vgl. Rouffaer t. a. p. —. Ook nu weder blijft het niet bij een economische overheersching. De oude Hindoe*cultuur neigde ten ondergang. Zij bezweek onder den onweerstaanbaren druk van den Islam. In het Noordwesten van Voor*Indië, bij de Gudzjeratten, had hij het eerst vasten voet verkregen en zij zijn het, die de nieuwe cultuur via Malaka naar ons eilandenrijk brengen. De handelsweg ging van Malaka naar de Oost*Javaansche havens, naar de stapelplaats van dc Moluksche specerijen en langs dien weg voltrekt zich ook de vreedzame penetratie van den Islam. Haj am Woeroek was in 1389 gestorven en na hem waren zijn opvolgers niet in staat geweest het eens zoo machtige Madjapahit voor verbrokkeling te behoeden. Langzaam maar zeker gaat het onder en met zijn macht wijkt de oude cultuur voor de nieuwe; vreedzaam, maar onweerstaanbaar — wijl niet aflatend — uitstralend van het nieuwe emporium aan den alouden toegangsweg: Malaka. 739 Nog is dit proces niet afgeloopen als een geheel nieuwe macht uit het Westen komt opzetten. Met de verovering van Constantinopel in 1453, waren de Italiaansche Stedenrepu* blieken practisch gescheiden van den Levant en van Alex* andrië, de beide eindpunten van den handel op het verre Oosten. Zij konden de West*Europeesche havens niet meer voorzien van de zoo begeerde Indische waren. Het jonge Portugal gaat de taak overnemen. Moeizaam zijn de poginggen geweest, die geleid werden vanuit de uiterste Zuidwest* punt van Europa, van het kleine Lagos uit, door Hendrik den Zeevaarder. De mijlpalen staan nog op den langen weg langs de Afrikaansche kust, als stomme getuigen van het doorzet* tingsvermogen der Iberiërs. Den 20sten Mei 1498 eindelijk is het volbracht. Vasco da Gama werpt dan het anker uit voor Kalikut aan de kust van Malabar. Volbracht? Immers neen! Wat konden zij uitrichten in Voor*Indië zonder de beheersching van den toegangsweg tot Oost*Azië,van Straat Malaka. De koning wist het wel. Reeds in April 1508 zond Manuel een vloot van vier schepen onder Diogo Lopez de Sequeira van Lissabon uit rechtstreeks naar Malaka. Maar Alfonso dAlbuquerque, 's konings landvoogd ter kust van Malabar, wist het beter. Hij besefte reeds de macht van het glorieuze emporium aan den toegangsweg, hij wist wel, dat men daar niet dan zoo krachtig mogelijk uitgerust moest komen. De eerste poging mislukt dan ook. In Mei 1511 echter acht dAlbuquerque zich sterk genoeg. Met een vloot van 19 schepen trekt hij uit en den lOden Augustus van hetzelfde jaar zijn de Europeeërs meester aan den toegangsweg. De machtsopschuivingen in het Westen bepalen nu verder het lot van het Oosten. Deze machtsopschuivingen volgen elkander vrij snel met perioden van één en twee eeuwen op. Als tegen het einde van de 16de eeuw de landen om de Middellandsche Zee zijn Uitgebloeid, als in 1580 Philips de Portugeesche havens sluit voor zijn Noordelijke rebellen, dan wordt daarmede de eerste 740 machtsopschuiving naar de lage landen aan de Noordzee ingeluid. Den 20sten Juni 1596 werpt de eerste Hollandsche vloot haar anker uit ter reede van Bantam in de nabijheid van den toegangsweg der tweede orde: Straat Soenda. Natuurlijk! Straat Malaka was immers in de macht der Portugeezen. Coen, de grondlegger van ons gezag in den Archipel, richtte allereerst zijn streven op de verovering van het eigenlijke productiegebied der zoo begeerde specerijen, ver in het Oosten van het eilandenrijk. Eerst daarna zorgde hij voor een vestiging van blijvenden aard en hij koos daartoe Batavia aan Straat Soenda. Malaka was hem voor* loopig nog te sterk, maar zijn opvolgers konden niet ontko* men aan de noodzakelijkheid der beheersching van dien ouden toegangsweg, wanneer zij althans het monopolie* stelsel der Compagnie zoo goed mogelijk wilden handhaven. In 1641 volgde de verovering van Malaka en daarmede ver* zekerden de Hollanders zich van de volkomen beheersching van den weg naar China en Japan. Gedurende de twee eeuwen, die nu volgen, zijn het de Hollanders, die met uit* sluiting van alle anderen, den handel op China en Japan beheerschen. Merkwaardig is het, dat wederom van Malaka uit de Christelijke leer haar intrede doet in deze gewesten. In 1541 vertrekt Francisco Xavier naar het verre Oosten, om te Malaka, waar hij in September 1545 aankwam, zich in de Maleische taal te bekwamen en eenige eenvoudige boekjes over den nieuwen godsdienst in die taal te doen vertalen. Tegen het einde van de achttiende eeuw zet de volgende machtsverschuiving in Europa in. De golven van de groote revolutie, gevolgd door de Napoleontische oorlogen, gaan over West*Europa heen en Engeland alleen houdt het hoofd koel. Het bezet Malaka en Kaap de Goede Hoop en eindelijk, den lOden September 1811, moet Janssens het geheele eilan* denrijk aan de Engelschen overgeven. Thomas Stamford Raffles krijgt het beheer moeilijk had men een man kunnen kiezen, die beter de beteekenis van 741 het eilandenrijk met zijn sedert overoude tijden zoo belang* rijke doorvaarten begreep. Den llden Maart 1816 treedt Raffles af. Hij wil in Engeland zelf nog een poging wagen om de teruggave te beletten in ieder geval wil hij zelf niet de man zijn, die het beteekenis* rijke doorgangsgebied terug geeft, ingevolge het tractaat van 13 Augustus 1814. John Fendall geeft het bestuur weer over maar Raffles sticht in 1819 Singapore, op de plaats bijna van het oude Toemasik. Hij, die zoo goed de geschiede* nis van het gebied kende, wilde van Singapore het nieuwe emporium maken, dat de plaats van het oude Malaka moest innemen en hij is daarin wonderwel geslaagd. Eerst tegen het einde van 1818 zijn de meeste eilanden van den Archipel weer onder Nederlandsch bestuur — Padang volgt in Mei 1819 — maar Kaap de Goede Hoop, Voor* Indië, Bengalen, Malaka en Singapore blijven aan Engeland, waardoor dié staat de steunpunten op den weg naar het Oosten, naar het Oude en Nieuwe Indië beheerscht. Daarbij bleef het niet. Het Londensch tractaat van 1824 bond ons volkomen de handen en voeten, voorzoover betreft de uitbreiding van ons gezag op Noord* en Oost*Sumatra. Engeland wilde alleenheerscher blijven aan den toegangsweg en Raffles zal daaraan wel niet vreemd geweest zijn. Talrijk zijn de moeilijkheden geweest, die in de nu volgende periode rijzen met Engeland over onze Sumatra*politiek. De plotse* linge opheffing van onze posten ter Oostkust van Sumatra in 1841 en de daarover, zoowel in het parlement als in perio* dieken, gevoerde besprekingen werpen nog een helder licht op het streven van Engeland naar de alleenheerschappij aan Straat Malaka. Eerst nadat in 1857 tot 1858 opnieuw moeilijkheden waren gerezen over ons optreden in Siak, ter Oostkust van Sumatra, werden nieuwe onderhandelingen met Engeland ingeleid, die eindelijk voerden tot het den 2den November 1871 gesloten tractaat, waarbij wij de vrije hand kregen op Sumatra. Wij hebben de schade niet meer kunnen inhalen. Raffles 742 heeft door tal van maatregelen, vooral echter door het ver doorgevoerde systeem van den vrijen handel, Singapore in staat gesteld de het door hem toegedachte rol naar behooren te vervullen. Een oogenblik heeft de ver vooruitziende blik van Van der Capellen eraan gedacht Makasar als concurrent van Singapore te laten optreden, maar onze berooide schat* kist belette hem in 1825 van Makasar een vrijhaven te maken. De positie van Singapore en daarmede de beheersching van den ouden toegangsweg is onbedreigd gebleven, ook later toen de pacificatie van Atjeh een voldongen feit ge* worden was. Toen is door Van Heutz en Colijn wel een ernstige nieuwe poging gewaagd. Sabang, met zijn uit een nautisch oogpunt zoo gunstige haven, zou den strijd met Sin* gapore gaan aanbinden, maar het heeft het niet verder ge* bracht dan tot een voornaam kolenstation. Straat Malaka is in deze periode zoo mogelijk nog in beteekenis toegenomen. De groote cyclus, die het wereldge* beuren nu eenmaal is, gaat zich voltrekken. Wanneer de ontsluiting van het verre Oosten sedert 1864 met nadruk door de Westersche mogendheden geëischt wordt; wanneer Japan sedert die tijden, door eigen kracht, een nooit geziene ontwikkeling vertoont, dan is het eilandenrijk tusschen' de beide continenten, naast einddoel voor de scheepvaart, in hoofdzaak doorgangsgebied geworden, waarmede het in de grijze oudheid begonnen was toen het lag tusschen de be* schavingscentra dier dagen: China en Voor*Indië. Evenals in die dagen de Hindoes uitgelokt werden tot vestiging, evenzoo had het drukke scheepvaartverkeer in de 20ste eeuw tengevolge dat het eilandenrijk een steeds voor* namere plaats als productie* en afzetgebied is gaan innemen. De snelle opkomst van het Australische Gemeenebest is een voorname factor geworden in de ontwikkeling als door* gangsgebied, welke factor bovendien voor Engeland de be* teekenis van Straat Malaka belangrijk heeft verhoogd. Al deze factoren hebben geleid tot een bijna wonderbaar* lijke ontwikkeling van Nederl. Indië voornamelijk in de 743 periode 1905—1914. Terwijl de waarde van den totalen uit* voer in 1904 nog slechts 295 millioen gulden bedroeg, was deze in 1913 het jaar vóór den wereldoorlog, gestegen tot ƒ684 millioen. In dezelfde jaren bedroeg de invoerwaarde resp. 207 en 500 millioen gulden. Ofschoon de cijfers gedurende den oorlog abnormaal zyn en in ieder geval niet in aanmerking komen als maatstaf van vergelijking, zij slechts voor de merkwaardigheid mede* gedeeld dat in 1919 de waarde van den uitvoer tot over de twee mifliard gestegen is, terwijl in datzelfde jaar de waarde van den invoer nagenoeg 800 millioen gulden bedroeg. Mocht men geneigd geweest zijn gedurende de voorafge* gane periode van betrekkelijk rustige ontwikkeling een oogenblik de belangrijke ligging van den Archipel en de overwegende beteekenis van den toegangsweg door Straat Malaka te vergeten, in 1904 kwamen de gebeurtenissen daar* aan herinneren. De Russisch*Japansche oorlog maakte toe* zicht aan dien toegangsweg noodzakelijk, vooral toen de Russische vloot Europa verlaten had. Sabang, onze nieuwe haven, werd zoo goed en zoo kwaad als het ging van een vreedzame kolenhaven getransformeerd tot een oorlogsha* ven Na dit voorspel, dat gelukkig een einde nam met de ver* nietiging van de Russische vloot, kwam de wereldoorlog. Duidelijker taal is nooit gesproken. Singapore en Straat Malaka kregen een oppermachtige positie. Slechts met anderer toestemming kon de Neder* landsche scheepvaart een zeer beperkte verbinding met het Westen onderhouden. Engeland heeft beter dan ooit de juistheid van het inzicht van zijn grooten zoon — Stamford Raffles — leeren waardeeren en Japan heeft het ondervon* den, dat de strategische grenzen van zijn positie in het verre Oosten gelegen zijn in de Soendabogen bij Straat Malaka en Straat Soenda. Het is dan ook niet te verwonderen, dat bij de r=our Power Treaty, den 13den Dec. 1921 gesloten tusschen de V. S., Engeland, Frankrijk en Japan, Engeland er wel deug* 744 744 delijk voor gezorgd heeft, dat de grens van het gebied, waar* binnen het zich verbond geen versterkingen meer aan te leggen, gelegd is op den HOden lengtegraad, waardoor Singa* pore en het geheele Maleische schiereiland daarbuiten vallen. Zoo was Engeland volkomen vrij om te doen wat het onlangs gedaan heeft, Singapore te bestemmen tot vloot* basis in het verre Oosten. Het schijnt de ontknooping van de komende gebeurtenissen in het Oosten te verwachten. Frankrijk heeft, indien de berichten juist zijn, een krachtig eskader met onbepaalde bestemming naar het Oosten ge* zonden. Nederland staat voor de moeilijke en zware taak in deze veelbewogen tijden zijn houding te bepalen. Amsterdam, 15 Augustus 1923. L. van Vuuren. Uit: De nieuwe Rotterdamsche courant, Augustus '23. 118. DE VERBETERING VAN EEN LANDSTREEK DOOR EEN GOED BESTUUR. Onderstaand stuk is een fragment uit een vertaald gedicht, getiteld Asmara sri angga, vervaardigd door den regent van NoordsBantam, wijlen raden adipati Soeta di Ningrat. De vertaling is van A. P. Stoorvogel. Het gedicht begint met de mededeeling, dat de lof van de afdeeling Lebak zal be* zongen worden. Het vertelt van de reizen, die de regent maakt en als hij dan in het jaar 1876 te Rankas Bitoeng komt, schrijft hij: Bij die gelegenheid zag ik, dat ter hoofdplaats Rankas Bitoeng nog niets geregeld was, op de aloon aloon lag veel modder, op de wegen groeide glagah, de bosschen waren ver* waarloosd, de tegal velden onvruchtbaar, het schoone der bos* schen was verdwenen, de huizen in de kampongs stonden 24* 745 verward door elkaar, kortom, het was om er bedroefd over te zijn. Na een zeer breedvoerige beschrijving van al wat hij beleefde, en reisde, komt hij in 1892 weer te Rangkas Bitoeng. Wat zag ik veel verbeterd en verfraaid ter hoofd* plaats Rankas Bitoeng; Ik overnachtte er twee dagen en iederen morgen van half zes tot half acht maakte ik door de hoofdplaats wandelingen, ten einde alle wegen daar te zien. Bij elkander beslaan zij zeker wel een lengte van 5 paal en alle hadden den vorm van den rug van een schild* pad; daarna was de weg met fijn grint overdekt ge* worden; aan de kanten was fijn gras geplant, dat netjes kort gehouden werd; overal waren heggen aangeplant van levend hout; paaltjes waren gesteld op de kruispunten der wegen; aan het einde van een weg en bij kruispunten waren wacht* huisjes opgericht, die er uiterst lief uitzagen, en de talrijke huizen zagen er tweemaal beter en mooier uit, dan in 1890, zoodat er bijna geen onderscheid viel op te merken, tusschen het huis van een gegoeden en dat van een armen inlander. Daarna dacht ik bij mezelf, „hoe kon dit anders tot stand zijn gekomen dan door strenge bevelen van hooger hand, die geen tegenspraak dulden; want al heeft de kleine man een leege maag, hij zal uit vrees toch alle bevelen opvolgen;" maar aan den anderen kant overdacht ik: „waarom zijn zoo* vele vroeger braakliggende sawahs nu beplant, waarom gaat hier de rijstaanplant zoo vooruit?" Stilletjes ging ik een antwoord op die vraag zoeken, liep de kampong door, betastte de rijstschuren en bevond dat zij alle nog goed gevuld waren. Dientengevolge was er een zekere inlander, Sapi geheeten, die mijn handelingen begreep. Deze zeide mij daarop: „Ja, groote heer, u behoeft niet diep door te denken, want tegenwoordig behoeft de kleine man geen rijst meer te koo* pen, hij heeft thans zelf sawahs en een huis; zie zelf slechts, alle aanplantingen hier kunnen wedijveren met die van andere 746 afdeelingen; de sawahs zijn alle beplant, ik geloof zelfs vroeger en beter dan elders, en in de andere districten dezer afdeeling als Lebak, Sadjira, Paroengkoedjang en Tjilang* kahan, als u daar eens een kijkje komt nemen, daar is het nog veel mooier; de wanden der huizen zijn er gewit, de wegen zijn links en rechts op 2 roe schoongemaakt; op vroe* ger eenzame plaatsen, bekend als verzamelplaatsen van tijgers en rhinocerossen, heeft men thans niets meer te vreezen; daar zijn nu zeer nette, lieve huizen verrezen; als u mij, uw onderdanige en domme dienaar, niet wilt gelooven, dat u zich dan zelf met eigen oogen van den tegenwoordigen toestand overtuige." Ik antwoordde: „Sapi, als dit zoo is, weet ge dan niet dat ten tijde van den heer assistentsresident Van Dijk, den regent Prawira Koesoemah en ten tijde van den heer assis* tent*resident Pino en den regent Soeta AnggoensAnggoen, deze allen den sipat Rachman volgden, ingevolge de aloude gewoonten der sultans van Bantam? Het schijnt nadat eerst de heer assistentsresident A. van den Ven en de regent R. A. Soeria Nata Ningrat hier kwamen men de sipat Rachim volgt." Waarop Sapi antwoordde: „Ja, heer, wat beteekent dat: „Sipat Rachim?" want ik ben erg dom, leg het mij als het u belieft uit, opdat ik het ook aan mijns gelijken in de kam* pongs kan mededeelen." Dientengevolge heb ik den geheelen weg langs, hem uits gelegd als volgt: Sipat Rachman beteekent zegeningen voor alle aardbewoners, opdat zij tevreden zijn en zich gelukkig gevoelen; zij krijgen dan ook geen last om hun huizen in orde te maken, noch om aan den weg te werken, noch om rijst te planten. Wat daarentegen sipat Rachim betreft, dat bedroeft de menschen. Als het Sapi nog niet duidelijk is, wil ik het door een gelijkenis ophelderen. Een getrouwd man met eigen huis, krijgt een kind; nadat dit kind zoo ongeveer den leeftijd van 9 a 10 jaar heeft bereikt, krijgt het plotseling een hevigen huiduitslag, zijn lichaam is overdekt met puisten 747 en zijn buik is opgezet van wormen. Op zekeren morgen kookt zijn moeder water, zij neemt haar kind, houdt het stevig vast, wascht het, maakt de puisten op zijn lichaam open en behandelt die met uiterst pijnlijke geneesmiddelen, terwijl zij het bittere geneesmiddelen, die op de tong bijten, tegen de wormen te drinken geeft. Natuurlijk zal het kind gaan huilen, zijn moeder uitschelden en slaan, en dat ook zijn vader doen, als die zijn moeder komt helpen, want door de hevige pijnen heeft hij geen vrees meer voor zijn ouders. Maar, is hij eenmaal hersteld en zijn lichaam weer dik en vet geworden, wie is dan met de behandeling het meest ge* baat? Zoo is het thans met den kleinen man in de afdeeling Lebak." Sapi stond versteld. Ik vroeg hem daarop: „Weet je ook, hoe het bestuur begonnen is in deze afdeeling zoo tot wel* varen te brengen?" Waarop Sapi antwoordde: „Dat weet ik niet, maar als het u goeddunkt, gaat u dan Pasepoeh *) alhier opzoeken." Daarop ging ik Pasepoeh in zijn woning opzoeken, die gezegd wordt meer van een en ander te weten, en toen ik hem ontmoette begon ik te vragen. „Weet Pasepoeh soms hoe het begonnen is in deze afdeeling alles zoo ten goede te veranderen, want het is toch duidelijk, dat hoe vele boe* ken men ook moge geschreven hebben, men is toch begon* nen met één enkele letter ter neder te schrijven. En verder is hier in de laatste 10 jaren alles in de afdeeling Lebak voor* uitgegaan, in de allerlaatste 4'/2 jaren ging dit zelfs met reuzenschreden." Pasepoeh antwoordde: „Volgens mijn weten is er van den beginne vooruitgang te bespeuren geweest, maar het was nog het ware niet en het ging slechts voetje voor voetje. Toen kwam ten laatste de heer assistënt*resident A. van der Ven en de regent Soeria Nata Ningrat en de afdeeling *) De oude, eerwaardige, waarmee de gepensionneerde regent van Lebak bedoeld wordt. 748 Lebak ging ieder jaar meer en meer vooruit. Maar ik kan u dit niet punt voor punt opsommen, misschien doordien alles zoo beleidvol is geschied." Daarop zei ik weer: „Ja, Pasepoeh, wat dat beleid betreft, de wijze menschen zeggen, dat er vier zaken zijn, die dat kenmerken, n.1. a. In zijn binnenste overdenken. b. Peilen met gevoel — hart voor iets hebben —. c. Zien met zijn eigen oogen, en d. Hooren met zijn ooren. Nu zal Pasepoeh hooren, hoe mijn bevinding is, zooals ik die verkreeg, door rechts en links aan de menschen te vragen, die op deze vier zaken letten. Als Pasepoeh het weten wil zie hier: „Iemand die hier nog al eens komt, heeft verteld, dat in het jaar 1888, toen de heer A. van der Ven pas het bestuur over de afdeeling Lebak had aanvaard, hij van buiten had gehoord, dat de regent den heer assistent* resident heeft medegedeeld, hoe de zaken in de residentie Bantam stonden. Tusschen het eene huis en het andere was geen open ruimte, de huizen stonden op elkaar als een kazerne, alleen was er een stukje erf vóór en achter. Al zou men streng de hand hebben willen houden aan de bepalingen, dat erven en huizen in zindelijken staat moeten gehouden worden, dat ging niet, omdat de uitvoering zoo bezwaarlijk was; dikwijls toch zou iemand in de termen zijn gevallen van straf wegens den vuilen staat van zijn huis en erf, maar fc&Werd toch niet opgezonden, omdat het niet duidelijk kon blijken, wie eigenlijk de schuldige was, daar tusschen het eene erf en het andere geen duidelijke grenzen waren; daar* door ook is de bevolking dikwijls door zware rampen ge* teisterd geworden, zooals in het jaar 1880 en 1881, toen hevige koortsen uitbraken, die door de slechte inrichting der kampongs zich gemakkelijk en snel konden verbreiden. Men zegt, dat de dessa Selapadjang in het district Rankas Bitoeng letterlijk geheel uitgestorven is, en zoo ging het in veel andere dessa's. Men beweert, dat in de afdeeling Lebak 749 weinig meer of minder dan elf duizend menschen door koorts sen zijn omgekomen. Dan komt hierbij, dat bijna altijd als er één huis in brand geraakte, de geheele kampong mede af* brandde, doordien de huizen zoo op elkander stonden en daardoor het verleenen van hulp zoo goed als onmogelijk was. Hoewel de heer assistentsresident dit toch van den regent gehoord had, en het ook aannam, vond hij het bes leidvoller, daarin voorloopig nog niet direct verandering te brengen en tot zelfs een jaar te laten verloopen, om met eigen oogen te zien en te onderzoeken, hoe de toestand was in de afdeeling Lebak. Ik hoorde dat in het jaar 1899 de heer assistentsresident op een vergadering deze zaak bes sprak, en dat toen met instemming van allen het besluit genomen werd de zaak aan te vatten in dien zin, dat als een dessa afbrandde, de nieuwe dessa zou opgebouwd worden naar het model van dessa's in de PreangersRegentschappen; de regent maakte daarom op verzoek een teekening van een modelsdessa, opdat alle inlandsche hoofden daarvan kennis konden nemen en waar noodig tot uitvoering brengen. Niet lang daarna zag ik zelf dat de dessa Bod jong in het district Rankas Bitoeng afbrandde en in datzelfde jaar vers brandden ook huizen in de districten Sadjira, Lebak, en Tjilangkahan; telkens als dit gebeurde ging de heer assiss tentsresident met den regent zelf daarheen, om de gemaakte teekening te laten zien, en uit te leggen aan de inlandsche hoofden, wedana's, assistentswedana's en den kleinen man; dit had tot gevolg dat daar nieuwe dessa's werden opges bouwd, die er goed geregeld uitzagen; het bleek, dat haar bewoners zich direct zeer ingenomen toonden met die nieuwe regeling. Toen dachten de bewoners van andere dessa's, dat het duidelijk was, dat rampen als brand, enz. slechts hun oor? zaak hadden in de oude, slechte regeling en velen wilden gaarne uit eigen beweging die nieuwe regeling volgen, wat ook te danken was aan den ijver der hoofden, die telkens 750 op een en ander gewezen werden door den heer assistent* resident en den regent. Zoo kwam die nieuwe regeling gemakkelijk tot uitvoering, maar als er in een kampong een of twee lieden waren, die haar niet wilden invoeren, dan verbood, de heer assistent* resident en de regent aan de hoofden hen daartoe te dwin* gen en liever de zaak maar op haar beloop te laten. Later veranderden dan die onwilligen vanzelf van gedachten, en gingen met den grooten hoop mede. Zóó werd binnen twee jaar tijds bijna ieder dessa geregeld, in de meeste gevallen zelfs zonder eenige uitnoodiging van het bestuur; de oud* sten in de dessa's overlegden er over met den kleinen man, zoodat zij aan de hoofden zelf vergunning kwamen vragen, om hun dessa te mogen regelen en inrichten volgens de nieuwe regeling. Wat meer zegt, de kleine man kreeg er zelfs liefhebberij in en lust om huis en erf te versieren, en de een wilde voor den ander in netheid niet onderdoen. En dit geldt niet alleen voor de bevolking ter hoofdplaats, maar voor iederen inlander op de districtshoofdplaatsen, onder* districtshoofdplaatsen, hoofddessa's en gehuchten." Daarop zei Pasepoeh: „Ja, zóó is het, ik was veel ver* geten, nu herinner ik het mij weer. En overal is vooruitgang, niet alleen het in orde brengen der huizen, maar een ieder zoekt om strijd een bestaan, hetzij door een ambacht, hetzij door landbouw of iets anders. Van den weg tot naar huis, en van het rijstveld tot aan de rijstschuur, overal is voor* uitgang; de laatste is meer dan voldoende gevuld, het meer* dere kan op de passers verkocht worden en honderden pikols rijst worden nu uit de afdeeling Lebak uitgevoerd." Daarop sprak ik weer tot Pasepoeh: „Als dat zoo is, dan is het duidelijk dat het er vroeger in Lebak zoo armoedig uitzag, omdat de lieden er te weinig werkten en niet met lust en ijver hun krachten gebruikten, die hen toch voor dat doel, door Allah, den Hoogverhevene, geschonken waren. Waarom heeft Pasepoeh vroeger niet gedaan wat nu gedaan wordt onder het tegenwoordig bestuur?" 751 „Ja, heer, ten eerste schijnt het toen nog niet de wil van Allah geweest te zijn, en ten tweede kan zulk een be* leidvol handelen slechts geschieden door iemand in Neder* landsch*Indië, wijs genoeg om het bestuur over een afdeeling te voeren." Ik antwoordde: „Dat is het juist, en ik stel nog des te meer vertrouwen in den regent van Lebak, omdat ik zelf reeds bestuur voer over mijn tweede afdeeling, en nog schijnt Allah het niet voorbeschikt te hebben, daar te handelen, zooals hier gedaan is, zie slechts de lasten die de kleine man in Pandeglang heeft te dragen gehad. Het was in hetzelfde jaar 1881, dat er die afdeeling weinig meer of minder dan 36 duizend menschen zijn gestorven; alleen drie kampongs in het gebergte, alwaar de huizen niet bot op elkander konden gebouwd worden, wegens het hel* lende terrein bleven van rampen bevrijd. Nadat veepest en koortsen hadden uitgewoed, deed ik het voorstel aan mijn chef, om aan die hoofden van die drie dessa's ieder een buffel cadeau te geven als belooning voor wat zij toen gedaan hadden. In de afdeeling Serang geschiedde het verder in het jaar 1891 dat de dessa's Kemanisan, Kedjaban en Patjet, alle in het district Tjiroewas gelegen, getroffen werden door bran* den en wel 2 keer in 32 dagen. Het begon in de kampong Kemanisan; daar brandden iederen dag drie of vier huizen af; de huizen, stonden iets verder van elkander af, en daar* door kon hulp geboden worden, maar den 11 den December waren alle huizen afgebrand; de bewoners maakten daarop een soort van kazerne met 16 kamers, om tot tijdelijke ver* blijfplaats te dienen en om hun geredde goederen te be* waren, doch den 18den December brandde ook die tijdelijke verblijfplaats met die 16 kamers geheel af. Den 19den Decem* ber, verbrandden weer tal van huizen, die bot op elkander stonden en waar dus niets aan te doen was; in het geheel verbrandden niet minder dan 190 huizen, 8 karbouwenkralen en 76 rijstschuren ter gezamenlijke waarde van ƒ 16939, 752 waarvan geen 5 % gespaard bleef. Droefheid en schrik sloeg den lieden door die rampen om het hart; het scheen alsof zij bevreesd waren, dat daar iets zou gebeuren, zooals in het district Tjilegon; bijna een maand lang kwam daar tal van slecht volk, dat de lieden wijs maakte, dat dit vuur van den Hemel kwam, omdat het einde der wereld nabij was... Zij zeiden dit, om des te gemakkelijker te kunnen stelen; domme lieden in Tjilegon durfden een geruimen tijd lang niet in hun huizen te slapen. Doch gelukkig voor de lieden in Kedjabon, district Tji= roeas, dat de heer controleur K. N. Binnendijk er was. Zijn beleid moet ik ten zeerste prijzen, want hij kon van dit ver* sehijnsel aan de dessalieden uitlegging geven, n.1. ten eerste was het 6 maanden lang zeer warm geweest en ten tweede, als de menschen het wilden zien, kon hij gemakkelijk de oorzaak van het vuur constateeren in een gewoon waterglas. Toen zij dat gezien hadden, konden de dessalieden ook onder elkander de oorzaak er van ophélderen. Zij stonden er ver* baasd van, geloofden het ook en gaven hun ziel in lijdzaam* heid aan Allah over. Doch niet alleen de kleine man, ook ik zelf stond verstomd over dit verschijnsel, want al is het aan velen bekend, in Bantam had ik nog niemand ont* moet, die er uitlegging van kon geven. Volgens het zeggen van den heer controleur K. N. Bin* nendijk, heet de stof „gas", dat uit den grond opwelt en niet kan ontbranden, als men het niet aansteekt; wilde men er dus een eind aan maken, dan moesten zij die plaats ver* laten, en elders gaan wonen. Omdat de menschen toch al arm waren en niet bij machte om zich nieuwe huizen te bou* wen, heb ik hulp gevraagd in de andere afdeelingen. De rampen daar waren dus aan niets anders toe te schrijven dan aan het opwellen van gas en aan het bot op elkaar staan der huizen, zoodat men geen erven of tusschenruimten had en het derhalve moeilijk viel bij brand hulp te verleenen. Daarna, in de maand December 1891, nadat de heer resi* dent van Bantam, Velders, daar ter plaatse een onderzoek had 753 ingesteld, werd last gegeven de huizen te regelen. Met al mijn kracht begon ik dat te doen en wel op een andere plaats; en dat het zeggen van den heer controleur K. N. Binnendijk juist was, bewijst het feit, dat men op die andere plaatsen geen last meer van brand heeft en de bevolking is tevreden. Ook in andere kampongs, noodigde ik de menschen uit langzaam aan de huizen verder van elkaar te bouwen, en sommigen hadden daar wel oor en na; mochten allen het eenmaal willen doen; te meer daar de lieden onder elkaar praten, dat de bevolking in de afdeeling Lebak zich thans zoo op haar gemak en behagelijk gevoelt, omdat in hun kam* pongs en huizen thans regelmaat is. En dat is juist, want ik herinner mij, hoe 12, 13 jaar ge* leden er in de kotta Rankas Bitoeng veel kenteekenen en bewijzen van moeite en last waren, zooals: le. Dikwijls had de bevolking gebrek aan voedsel. 2e. Handelspassers ontbraken. Behalve de Chineesche pachter der overvaarten, waren er geen Chineezen, die een toko hadden; ik zag alleen een ouden Chinees met een kort staartje, zoo dik als een pink. 3e. Als inlandsche hoofden uit een andere afdeeling zonder rangsverhooging overgeplaatst werden naar de af* deeling Lebak, dan spraken zij, alvorens te vertrekken er reeds van, dat dit voor hen nadeelig was, omdat het tracte* ment daar niet voldoende zou blijken; al verkeerden die hoofden ook in goeden doen, zij werden er arm. Dat is nu geheel anders. Hoofden, die nu overgeplaatst worden, met of zonder rangsverhooging, zijn verheugd en tevreden, omdat zij gezien hebben, dat hoofden, die uit Lebak gaan, goederen daaruit meebrengen of een hoogeren rang. En nu uit den grond van mijn hart denk ik er zoo over: ik ben over dit alles mede verheugd, want uit die afdeeling Lebak zijn mijn voorouders afkomstig en daar ben ik ook zelf geboren; onder rijken en armen heb ik aldaar in de 5 districten familieleden, mij verder of dichter bestaande. Weet Pasapoeh dat zelf ook niet?" 754 Antwoord van Pasepoeh: „Dat is duidelijk, ja, zoo is het. U is een Zuid*Bantammer van afkomst." „God zij lof. De Heer der werelden zij geprezen!" 119. EEN TERUGBLIK. 1019—1319—1619—1919. In het jaar, dat de herdenking der stichting van Batavia aller aandacht drie eeuwen terugvoert, loont het de moeite, opnieuw en ten derden male een zelfde periode over te springen. Het toeval heeft gewild, dat zoowel 1019 als 1319 voor de Javaansche geschiedenis van bijzonder belang zijn geweest. Eerstgenoemd jaartal beteekent de vrijmaking van Java uit vreemde overheersching. Aan het bloeiende OostJavaan* sche rijk der Dharmawangca's was in 1006 een bloedig einde gemaakt door een overzeeschen vijand; de hoofdstad was m de asch gelegd, de koning gesneuveld, en een inscriptie uit dien tijd spreekt dan ook van „den grooten vloed van rampen" ten tijde dat „geheel Java was als één zee." Eén lid der koninklijke familie, de zestienjarige Erlangga, schoon* zoon van den gesneuvelden vorst, heeft zich door de vlucht kunnen redden en verschuilt zich in kluizenarij. Het land blijft ten deele aan den overweldiger en vervalt verder aan verschillende potentaatjes, die zich min of meer onafhan* kelijk weten te maken. In 1019 begint de ommekeer. Dan voelt Erlangga, die een aantal uitgewekenen om zich heen verzameld heeft, zich sterk genoeg om den beslissenden stap te wagen en zich tot koning van Java te doen wijden. Achttien jaar lang heeft de strijd nog geduurd, maar dan is ook de overheerscher teruggewezen, zijn de onafhankelijke landstreken weder onderworpen en erkent het geheele rijk Erlangga's gezag De 755 regeering van hem en zijn opvolgers, de koningen van Kediri, is, naar uit de litteratuursvoortbrengselen blijkt, een bij uit* stek nationaal*Javaansche periode geweest, van groot belang ook voor de ontwikkeling der kunst tot een waarlijk inheem* sche, zich losmakend van vreemde elementen. Tot dat alles is de koningswijding van den balling uit 1019 de eerste stap geweest. Drie eeuwen later zijn wij verplaatst naar een onrustig tijdperk in de geschiedenis van Madjapahit. Een gevaarlijke opstand is uitgebroken en de regeereride koning Djajanagara ziet zich zelfs genoodzaakt zijn hoofdstad heimelijk te verlaten, slechts vergezeld door de juist dienst* doende afdeeling der lijfwacht. De bevelvoerende officier dier afdeeling keert, als de koning in veiligheid is gebracht, alleen naar Madjapahit terug, polst daar de achtergebleven rijksgrooten, organiseert, als hij hen trouw bevonden heeft, een samenzwering tegen den opstandeling en veroorzaakt zoo diens dood. De koning betrekt den kraton weder, en de verdienstirfijke officier ziet zich den weg geopend tot een schitterende carrière. Op die wijze heeft de opstand van 1319 de opkomst ten gevolge gehad van den beroemden Gadja Mada, want die verdienstelijke officier was geen ander dan hij. Na verschil* lende hooge ambten bekleed te hebben, werd hij twaalf jaar later geroepen tot het rijksbestuurderschap en meer dan dertig jaar heeft hij in die hoedanigheid het lot van Java in handen gehad. Groote hervormingen in het binnenlandsch bestuur gingen gepaard met krachtige expansie naar buiten: de geheele Archipel moest gaandeweg het oppergezag van Java erkennen en Gadja Mada's beleid maakte het Madjapa* hitsche rijk tot de groote zeemogendheid van Zuid*Oost Azië. Zoo beteekent 1019 voor Java de mogelijkheid tot nationale ontwikkeling; 1319 legt den grondslag voor zijn machtige positie aan het hoofd van het eilandenrijk. Met 1619 her* denken wij de opkomst van het Nederlandsch gezag; zal een* maal ook van 1919 een nieuwe periode gedateerd worden? Uit: N. Indië, oud en nieuw, 1919, X. Prof. dr. N. J. Krom. 756 120. IETS OVER DE SLAVENHANDEL OP CELEBES OMSTREEKS 1900. Fragment uit een beschrijving van een tocht door MiddemCelebes. Het is nu ruim drie jaar geleden, dat ik van de boven beschreven reis terugkeerde. Een ernstige ziekte, die mij kort daarna overviel, was oorzaak, dat ik mijn aanteeke» ningen eerst nu kon uitwerken. Het is dus mogelijk, dat het bestuur te Makasser intusschen maatregelen heeft genomen om aan de vicieuze toestanden aan de Boveh*Sadang een eind te maken, wat ik echter niet geloof, omdat er naar buiten niets van is gebleken, en die maatregelen voorzeker van zeer ingrijpenden aard zouden moeten zijn, om het kwaad in den wortel aan te tasten. Toch is het sedert lang van algemeene bekendheid, dat het Boven*Sadang gebied stelselmatig door slavenjagers wordt geëxploiteerd en hun diep beklagenswaardige slachtoffers voornamelijk over Pare* Pare naar den overwal, Borneo's Oostkust, worden uitge* voerd. Ook langs officieelen weg is herhaaldelijk melding gemaakt en in de meest ondubbelzinnige bewoordingen van den onmenschelijken menschenhandel, die in deze streken ellende en verderf brengt. De nota van toelichting op het contract gesloten met het landschap Doerie — onmiddellijk aan het Boven*Sadang ge* bied grenzende — op den dertigsten September 1890, welke nota volgens gewoonte aan de Staten*Generaans~voorge* legd, vermeldt hieromtrent: „In Doerie is het aantal slaven nog al belangrijk. Deze menschen zijn in dien toestand geraakt door schulden, geboorte, begane misdrijven of overtredingen, doch het meest door roof.... Doch vooral roof werkt in Doerie de slavernij in de hand. De onschuldigen worden in hun geisoleerde tuinhuisjes of op eenzame door prih* sen — sic — en voormannen, die de grootste dobbelaars 757 en opiumschuivers zijn, overvallen, gekneveld en op de passers verkocht en naar de naburige staten vervoerd, om aldaar als slaven te worden verkocht." De nota van Maiwa zegt eenvoudig onder de paragraaf Bevolking: Deze slaven „zijn in dien toestand geraakt door geboorte, schulden, begane misdaden of overtredingen en roof." De nota betreffende het aangrenzende landschap Batoelappa: „Uitvoer van slaven en menschenhandel hebben hier, evenals in de andere staten van Masenrempoeloe nog plaats." Dat deze openlijke officieele erkenning van den slaven* handel, die in deze streken nog welig tiert, door de regee* ring te Buitenzorg en ook hier te lande zoo kalm is opge* nomen en althans niet geleid heeft tot maatregelen om het kwaad te bezweren, moet voor een goed deel worden toege* schreven aan de geruststellende verklaringen, die herhaalde* lijk door bevoegde personen omtrent den toestand der slavernij op Zuid*Celebes zijn gegeven. De slaven, worden zeer goed behandeld, heet het dan, en meer als leden der familie beschouwd. Bijna nooit komt het meer voor, dat zij worden verkocht, wel daarentegen dat zij na lange jaren dienst worden vrijgegeven, of op zichzelf mogen gaan wonen, om alleen nog bij groote feesten hun diensten te verleenen. Zoo is inderdaad de toestand in de gouvernementslanden, en al moge die ook in de Vorstenlanden voor de slaven niet zoo rooskleurig zijn, toch worden zij ook daar als menschen behandeld. Diep ellendig is echter het lot van den Toradja, die met geweld uit zijn land geroofd, in troepjes van drie tot acht door middel van ijzeren kettingen om den hals aan elkander gekoppeld, naar de Boegineesche landen, of erger nog, over zee naar Koetei —, Borneo's Oostkust — worden ver* voerd. Deze heidenen worden door den Boeginees zoo diep geminacht, dat het leven voor deze arme schepsels ondrage* lijk wordt. Tijdens mijn verblijf in Boni, waar toen juist met de uit Toradja teruggekeerde krijgsmacht een groot aantal van die ongelukkigen was ingevoerd, was ik er herhaaldelijk 758 getuige van, hoe deze menschen werden bespot en beschimpt. En tot welken wanhoop het hen brengen kan, bleek mij op den dag voor mijn embarkement te Badjowa. Daar zag ik een oploopje aan het strand en naderbij gekomen werd het mij opeens duidelijk, welk drama hier was afgespeeld. Een klein vaartuigje, een uitgeholde boomstam, niet langer dan twee vaam, was aangespoeld en daarbuiten hing met één been in het vaartuigje beklemd, het lijk van een Toradja, die door de menigte werd herkend als de weggeloopen slaaf! van een der ingezetenen van het dorp. De ongelukkige had' zijn wanhopige poging om in het te kleine vaartuigje aan zijn kwelgeesten te ontvluchten, met den dood moeten be. koopen. ....In werkelijkheid, wordt door de Indische regeering in het geheel niets gedaan, om dit euvel te bestrijden De uitvoer van uit Paré'sParé' heeft ongehinderd plaats, noch te dier plaatse, noch in de straat van Makasar wordt eenig f toezicht uitgeoefend en aan de tegenover gelegen kust van Borneo bestaat alle gelegenheid, om de menschelijke handels* waar van de hand te zetten. Toegegeven moet worden dat het doen uitoefenen van controle te Pare^Pare en het doen kruisen van een stoomschip in de straat van Makasjr den \ handel over zee niet afdoende zou kunnen belemmeren en dat daarmede aan den menschenroof en den uitvoer naar de Boegineesche landen nog niet de minste belemmering zou worden in den weg gelegd. Maar de regeering zou door deze maatregelen althans een bewijs geven, dat het haar ernst is met de bepaling in de verschalende politieke contracten opgenomen, waarbij de uitvoer van slaven over zee is verboden. Thans wordt dit verbod door de betrokken radja s met alle recht als een doode letter beschouwd. Maar er is meer. Zonder moderne vuurwapens zou het slaven* jagen eenvoudig niet bestaan en het moge vreemd klinken maar het is niet minder waar, dat de slavenjagers in het bezit komen van moderne geweren, enkel en alleen door 759 tusschemcomst van het gouvernement. In het voorgaande heb ik er reeds op gewezen, hoe de slimme Arabier Said Ali bin Said Sjafii te Paloppo van het bestuur te Makassar vergunning wist te krijgen tot den aankoop van zestig Beau* mont*geweren en eenmaal in het bezit van deze wapens een voordeeligen slavenhandel dreef. De controle door het gouvernement op den invoer van vuurwapens in Neder* landsch*Indië uitgeoefend, is dank zij de energieke mede* werking van het gouvernement der Straits Settlements zoo afdoende, dat geen geweren of amunitie op Celebes kunnen worden ingevoerd, zonder vergunning van het bestuur. De verhalen, die men mij deed, als zouden de Sidenrengers, die gedurende zoo langen tijd de vloek zijn voor de Toradja's aan de Boven*Sadang, hun Beaumont* en zelfs repeteerge* weren in bruikleen of gekocht hebben van den Datoe van Sidenreng, komen mij dan ook alleszins geloofwaardig voor. Deze radja heeft zijn diensten bij het sluiten der politieke contracten met de vele landschapjes der Masinrempoeloe en Adjatapparaeng, die allen onder invloed staan, aan het gouvernement bewezen, in geweren betaald gekregen en met diezelfde geweren wordt het machtelooze Toradjavolk getiranniseerd op een wijze, die het tot razernij brengt. De zwakheid door de regeering immer tegenover de onbedui* dende vorstjes van Zuid*Celebes betoond, bracht mede dat zij die potentaatjes juist van datgene voorzag, waarmede zij eens gevaarlijk kunnen worden. De vorst van Sidenreng heeft die geweren zonder twijfel in den slavenhandel ge* stoken. Wel verre, dat de Indische regeering den slavenhandel met groote inspanning bestrijdt, heeft zij die integendeel indirect, zij het ook onbewust, bevorderd. Dit maakt het m.i. gebiedend noodzakelijk de geteisterde bevolking van het Boven*Sadang gebied te hulp te komen,... A. P. van R ij n, controleur bij het B. B. Uit: Tocht naar de BovewSadang. Tijdschrift van het Nederlandsch aardrijkskundig genootschap. 1902. 760 121. INDIË VERLOREN, RAMPSPOED GEBOREN. In 1912 werden wij — „ons kleine landje" gelijk helaas nog te velen onder ons medelijdend of geringschattend zeggen —, de derde mogendheid ter wereld, wat betreft het aantal onzer schepen en de hoeveelheid goederen, daarin vervoerd door het kanaal van Suez. En dat is hoofdzakelijk, ja, bijna uitsluitend, door onzen handel op Indië! Bijna eiken dag ging er in dat jaar een Nederlandsch schip door het Suez*kanaal! 350 in één jaar! Maar nog zijn wij er niet. Want in Indië hebben, behalve de Kon. Paketvaart, de Java*China»Japan*lijn, de JavasAustralië*lijn en de Nederl. Indische Tankstoomboot Mij. hun basis en hun arbeidsveld. Eindelijk nog hebben wij de groote Mijnbouwmaatschap* pijen, de Koninklijke Petroleum Mij., de Dordtsche Petr. Mij., de Koloniale Petr. Mij. e.a. Ook zij betrekken hun blankpersoneel zooveel mogelijk uit Nederland. En wat dat zeggen wil? Spreken wij nu niet eens van het groote aantal voor hen werkenden hier in Nederland, te Amsterdam, den Haag en Rotterdam, en laat ons nu alleen maar eens in Indië gaan zien. Palembang, Moeara*Enim, Pankalanbrandaü, Balik* l papfan en Tjepoe, 't zijn allen groote, bloeiende Neder* landsche nederzettingen geworden! De vloot van tankschepen van de „Koninklijke" voor het vervoer van petroleum, ook weder zoovéél mogelijk in Nederland gebouwd, is de grootste ter wereld! Wij zullen nu de terugreis maar aanvaarden, want ik ben bang, dat het u anders een beetje duizelen gaat. Meen daarom niet dat mijn lijst van belangen die wij bij Indië, als volk hebben, is uitgeput. Ik sprak met nog geen enkel woord over het heirleger, 761 tienduizenden van ambtenaren, bijna uitsluitend Nederlan* ders van allerlei rang en stand. En wat dat alweder beteekent wordt duidelijk wanneer men bedenkt dat aan pensioenen alléén jaarlijks een ƒ 18.000.000 wordt uitbetaald, waarvan ongeveer dertien millioen jaarlijks in Nederland verteerd wordt! Wij gaan dus met den volgeladen „Oostinje*vaarder" naar huis, en zien de ontzaglijke ruimen zich ontladen te Rotter* dam en Amsterdam. Wekelijks komen er in beide genoemde havens minstens twee schepen, één passagiers* en één vrachtschip uit Indië aan, volgeladen met passagiers en goederen. De passagiers moeten in hotels, pensions, op kamers of elders een onderkomen krijgen. Zoo komt dus het hotel* en pension*wezen met zijn ondergeschikten, alweder in de rij van de direct belanghebbenden bij ons Indië. Velen vestigen zich hier tijdelijk of blijvend en de huis*, eigenaars en al hun leveranciers, bakkers, slagers enz. en al hun personeel, worden er tijdelijk of blijvend door gebaat. De hier aangebrachte goederen worden ontladen, ver* sjouwd, in pakhuizen opgeborgen, hier verkocht en door middel van onze spoorwegen, onze zee* en binnenscheep* vaart, vervoerd naar alle deelen van de wereld. De aangebrachte grondstoffen worden hier in de fabrieken verwerkt tot allerlei producten. Voelt gij, ziet gij, welk een leven, een vertier en werk, zulk een binnenvallende Oostinjevaarder brengt in alle rangen en standen onzer bevolking? En zoo komen zij, twee, drie tot vier per week, met hun volle ruimen hier in Nederland markten scheppend, waarop de kooplieden van heinde en ver, ja, van de geheele wereld, komen koopen! Zoo zijn hier in Nederland de groote markten van tabak, kina, copra — kokosnoten —, thee, rubber, koffie, tin enz. Wat dat zeggen wil? Bedenk eens hoeveel ponden thee en kina, hoeveel balen 762 tabak en koffie, hoeveel kisten rubber, hoeveel pikols tin en copra hier jaarlijks worden aangevoerd, gelost, vervoerd, verkocht, weder versjouwd, geladen en weder vervoerd! De omzet van de kopra toch te Amsterdam bedroeg in 1913 één vijfde — zegge een vijfde — van de totale productie! De thee en kina hier jaarlijks aangebracht en verhandeld heeft een waarde elk van 7 millioen gulden ongeveer. De Banka*tin*veilingen brachten in 1910 op 25.4 millioen, in 1911, 35 millioen en in 1912, 40,5 millioen gulden! De tabak in 1908 aangebracht bracht 72.8 millioen, in 1911, 68,8 millioen en in 1912 zelfs 84 millioen gulden op! Wat dat zeggen wil? Vraagt het aan de commissionairs en .hun personeel, aan de hotel* en de pensionhouders en hun personeel; geen plaatsje is te Amsterdam in die veilingsmaanden te krijgen! Vraag het aan onze binnenscheepvaart*mannen. Om zich den omvang van ons belang bij Indië, goed, en duidelijk en gemakkelijk, te kunnen voorstellen, roepe 'men zich steeds voor den geest, dat wij hoofdzakelijk zijn een handelsnatie, en dat van alle onder Nederlandsche vlag varende schepen, bijna de helft in aantal en véél meer dan de helft in tonneninhoud, op en in Indië vaart. Voelt gij nu welk belang wij bij Indië hebben? Ziet gij de ramp, de vernietiging van onze welvaart, welke een verlies van Indië voor ons ten gevolge zou hebben? Ik vraag mij steeds af, wanneer ik al deze feiten voor mijn geest laat voorbijgaan, hoe het toch mogelijk is, dat de Neder* lander, en in de eerste plaats de Nederlandsche neringdoende en de Nederlandsche werkman, zich zoo weinig, men moet zelfs zeggen in het geheel géén rekenschap geeft van het levensbelang dat hij heeft bij het behoud van Indië! Ik zeg, vooral de Nederlandsche neringdoende en de werkman, daar deze, toch het minst kapitaalkrachtig zijnde, het eerst en het zekerst met ondergang bedreigd wordt door een mogelijk verlies van Indië. En dat gevaar is niet denkbeeldig! 763 Ik verwijs daartoe naar de brochure van den Heer C. W. de Visser: „De verdediging van Ned.*Indië tegen het Oost* Aziatisch gevaar", die, kalm gesteld, tot nadenken dwingt. Ik verwijs verder naar de woorden door den heer Van Kol in de Eerste Kamer der Staten*Generaal gesproken op 30 December j.1. waaruit ik aanhaal: „Een enkel punt, waarover veel te zeggen zou zijn, maar waarover ik uiterst kort wil wezen, daar ik vrees, dat er wellicht in de toekomst meer de aandacht op zal gevestigd worden, betreft het misverstand, dat er omtrent ons kolo* niaal beleid heerscht in China. Ik heb, toen ik daar was, met £ dr. Sun Jat %en en met tal van leden der Koeominj^ang of Px vooruitstrevende republikeinsche partij, de mannen die ge* schapen hadden de Jong*Chineesche republiek, in Januari 1913 vergaderingen en samenkomsten gehad. Ik stond er verbaasd over, hoe zij op de hoogte waren van allerlei geographische en andere namen, die zij niet eens goed kon* den uitspreken en hoe zij tal van grieven hadden tegen ons koloniaal beheer. „Zou het daarom niet nuttig zijn te trachten alle misver* stand en onjuiste voorstellingen weg te nemen vóór dat China — en die toekomst is niet verre — over een machtig leger en een groote vloot zal beschikken? Voelt men de waarschuwing die deze woorden behelzen? Zijn rede vervolgende zegt dë heer Van Kol verder: „In Japan heerscht eveneens veel misverstand over ons koloniaal beheer, en ook daar is dat te betreuren. Het is droevig, op te merken, als men met Japanners over Holland spreekt, dat toch van Europeesche mogendheden nog de meeste aanraking met Japan heeft gehad, hoe weinig men van Holland weet. Het is mij meermalen overkomen, wan* neer ik sprak met Japanners van ontwikkeling, van rang, met ambtenaren en dergelijke, zij mij vroegen, waar Holland toch eigenlijk lag, want het is zoo klein, dat men het op de kaart nauwelijks kan vinden. Het heeft, vond men, veel te veel koloniën, die het slecht beheert. Ja, wie weet of 764 er zelfs geen stemming onder hen is om den zwaren last van het koloniaal bezit voor Nederland van onze schouders af te nemen. Gelukkig belet in nog vele jaren de toestand der financiën het gehoor geven aan de expansiezucht van enkelen." De laatste*aangehaalde woorden heb ik onderstreept, omdat mij de practische waarde van deze beperking al zéér gering schijnt te zijn1). Met schoonklinkende praatjes, die in de practijk, telkens weder slechts hol klinkende phrasen zijn gebleken, worden wij gesust, en onze gemakzucht brengt er ons helaas toe, die bakerpraatjes te aanvaarden, zonder de werkelijke waarde ervan te toetsen aan de feiten. Wij kennen ze allen, die machtspreuken: „Onderlinge naijver der groote mogendheden"; „goed bestuur is beter dan een krachtige vloot en een flink leger"; „belangen der mogendheden in Indië, verdeelen"; „allen ter wille zijn en open deur houden"; „recht moet zegevieren boven macht" enz. enz. enz. enz ! Prachtig, schoon, verheven!., en gemakkelijk! Maar laat ons eens toonen dat wij werkelijk aan die schit* terende woorden eenig geloof slaan! Dat durven wij niet! Toch gaan wij voort die aan den volke te verkondigen, om onze flauwheid en gemakzucht te verbergen onder een grooten hoop bedriegelijke en schitterend gekleurde rhetori* sche bloemen. Wij zeggen: goed bestuur is beter dan enz. enz. enz. Maar, wij durven Indië, het schatrijke Indië, geen leening *) Het rekensommetje is m.i. héél eenvoudig. De gouvernements» — staats — bedrijven in Ned.»Indië, zouden bij een verlies van onze kolonie, komen aan den veroveraar, vrij van kosten. Thans brengen die bedrijven per jaar 93 millioen netto op. De meest berooide overweldiger, mits sterk genoeg en gereed om, op het gunstige oogenblik zijn slag te slaan, zou onder waarborg van die opbrengst alléén, tegen 10 %, reeds 930 millioen gulden kunnen opnemen! 765 te garandeeren, omdat wij weten dat wij niet tot tegenweer in staat zijn. Wij durven dat niet, omdat wij zéér terecht bevreesd zijn, dat wij op een gegeven oogenblik zouden blijven zitten met een zware, door ons gewaarborgde schuld, met tot dekking ervan niets anders dan die prachtige, bedriegelijke bloemen, waarmee wij ons zeiven gesust en anderen bedot hebben. En nu de feiten, die de geschiedenis, door alle eeuwen heen en in de laatste jaren alweder, ons steeds weder heeft gebracht. Wat gaf het Transvaal, dat het zich goed bestuurde? Wat baatte de „onderlinge naijver der mogendheden" op het rijkste goud* en diamantland ter wereld? Wat gaf het zelfs aan Perzië, China en Turkije, dat de mogendheden herhaaldelijk hun territoriale integriteit garan* deerden? Niets, niets, niéts! Bij tevelen in den lande schijnt helaas, helaas, driewerf helaas, tezeer de valsche overtuiging te heerschen. dat wij Indië wel zullen houden; en dat, al verliezen wij het, de produkten van onze nijverheid en van onzen handel daar toch wel hetzelfde afzetgebied zullen vinden als thans. Ziet, in kwesties als deze haat ik theoretiseeren. In theorie kan ik even gemakkelijk de juistheid, als de onjuistheid van die stelling „bewijzen." Dit is een klein kunstje. Onze eenige grond moet zijn de practijk, de feiten. En dan herinner ik aan de feiten, die nog versch in het geheugen liggen en gemakkelijk gecontroleerd kunnen worden. Ik doel weder op de Transvaal. Vóór het verlies van zijn onafhankelijkheid, hadden wij daar een groot en steeds ruimer wordend afzetgebied. Sinds dat land veroverd werd, is onze handel voor lange, lange jaren geheel vernietigd geweest, heeft onze industrie daar niets meer kunnen leveren! 766 En dan is Engeland nog wel één dier weinige landen, die een zoogenaamde „opendeur*politiek" huldigen. De andere landen doen dat niet. Frankrijk niet; Duitschland niet; Amerika niet; Japan niet! Maar zelfs zoo'n „opendeur*politiek", wat beteekent dat eigenlijk? Voorop moet worden gesteld dat zelfs, onder een „open* deur*politiek" het grootste gedeelte van onze producten, geen afzetgebied meer zouden vinden bij een verlies van onze koloniën, omdat de bestellingen hoofdzakelijk gaan naar eigen land. Maar bovendien beteekent die zoogenaamde „opendeur*" politiek, op de keper beschouwd niets anders, dan dat men de vóórdeur, overeenkomstig belofte, voor iedereen open en toegankelijk laat, doch tevens zorg draagt die zóó klein te maken, dat er nauwelijks iemand door kan; en vooral niet iemand, die nog eenige bagage bij zich heeft. Van de achterdeur echter was nooit iets gezegd; die wordt ook opengezet, maar bovendien flink breed en wijd gemaakt. En wil dan een vreemdeling door die achterdeur het land binnen, dan wordt hem dra gezegd dat daar boven staat: „Toegang alléén voor de directie en haar personeel!" Dat gaat op de volgende manier: Eerst wordt op den invoer van alle goederen niet uit het nieuwe „Moederland" afkomstig een „heel gering" invoerrecht gelegd.. van b.v. 6 %. Dat heel „billijk", met het oog op de hooge kosten die het „Moederland" zich heeft moeten getroosten, om het nieuwe bezit te verwerven! Dan worden goederen, op een bepaalde wijze bereid of bepaalde eigenschappen vertoonende, bij invoer zwaarder belast dan gelijksoortige goederen, die andere eigenschappen hebben. Toevallig, héél toevallig (?) zijn het dan juist de producten met uit het „Moederland" afkomstig die zulke ongelukkige 767 eigenschappen bezitten; en daardoor dus zwaarder belast worden. Allerlei handelsfaciliteiten gelden binnen de grenzen van het rijk. De kustvaart mag alléén door rijksonderdanen gedreven worden. — Hiermede zou o.a. onze Kon. Paketvaart ten doode opgeschreven zijn —. Dit zouden de rampzalige gevolgen zijn van een verlies onzer koloniën aan een „opendeur'Vmogendheid; men kan zich dus gemakkelijk voorstellen hoeveel erger die zouden zijn, als onze koloniën eens in handen vielen van een staat, die een politiek is toegedaan van bescherming en uitsluiting! En nu make men zich zelf en anderen niet wijs, dat er thans ten minste geen gevaar is. Wantdatisonwaar! Het gevaar is permanent aanwezig. Maar dreigend is dat, wanneer en zoolang men niet tot regenweer in staat is, of geacht wordt te zijn. En dat zijn wij niet!!! En al wie nog niet overtuigd mocht zijn, herleze eens wat de heer Van Kol in de Eerste Kamer op 30 December j.1. zeide. Men zal hem dan toch zeker niet verdenken van militai* ristische neigingen! Ik hoop dat het duidelijk is geworden, welk levensbelang elk Nederlander, wie ook, heeft bij het behoud van onze koloniën, en ook hoe hoognoodig het is, de hand onverwijld en krachtig aan de ploeg te slaan. En niet op flauwe, laffe, krenterige wijze, maar flink. Nederland en Tropisch Nederland moeten één en ondeel* baar blijven. Dat is het belang van liberaal en niet liberaal, van democraat en socialist. De kwesties omtrent koloniën en omtrent rijksverdediging moeten dus verbannen, vernietigd, verdaan worden uit de partij spolitiek. Het volk van Indië moet nader tot ons, wij nader tot dat volk worden gebracht. Daarom moet onze taal zoo ruim mogelijk verbreid worden in Indië, moet aan de Indiërs zoo 768 ruim mogelijk de gelegenheid worden gegeven zich hier te komen ontwikkelen en te bekwamen voor de taak die hen wacht. / Een groote en steeds breeder stroom van Nederlanders dient naar Indië te worden geleid, door hen alle mogelijke faciliteiten te geven om daar tot welvaart te komen Want versterking, zoo snel mogelijk, van het Nederlandsch element in Indië is levens*eisch voor ons. Daarom alléén reeds dient ook staatsmonopoliseering van bedrijven, of onnoodige belemmering van het particulier initiatief, als staatsgevaarlijk gebrandmerkt en uitgebannen te worden. Vraagt men nog waarom? Aanziet dan de heillooze, rampzalige gevolgen van die eertijds door de Vereenigde OosMndische Compagnie ge* volgde politiek van staats*monopoliseering. Amerika, Australië, Afrika gingen erdoor voor ons ver* loren. Ware toen blijvende en tijdelijke emigratie aangemoe* digd en bevorderd, een groot deel van het thans Engelsch sprekende deel onzer aarde zou Nederlandsch spreken, en nauw aan Nederland verbonden zijn. Aanziet de ruime politiek door Engeland, ruim in tegen* stelling met de onze, gevoerd. Tegenover onze kleine, kortzichtige op tijdelijk voordeel bedachte politiek stelde het er een van aanmoediging tot emigratie op groote, breede, ruime schaal. Daardoor werden Amerika, Canada, Australië en Afrika krachtige flinke staten, nauw aan het moederland ver*' want! Willen wij Indië behouden, dan moeten wij ons dwingen verder te zien dan de onmiddellijke toekomst; dan moeten W1J °nvLiïïnien te zien in de toekomst van onzen stam voor meerdet© komende geslachten. Dan zullen wij komen tot de ruime, breede en gezonde politiek, die alléén de voor ons zoo noodige en vèr*strek* kende gevolgen hebben kan. Insulinde. 25 769 Nog twee hoofdeischen wil ik even krachtig aanstippen De eerste heeft betrekking op onze Zending. Allereerst moet ik als vrije Nederlander het recht op* eischen, het Evangelie te verkondigen, onbelemmerd overal binnen de rijksgrenzen. Voor hen die wellicht van een andere geestesrichting zijn dan ik, zal ik geen betoog op theologischen grondslag houden over onze plicht tot verbreiding van dat Evangelie. Ik wil volstaan met de kwestie eens van een practisch standpunt te bezien, en daarom alléén slechts feiten geven. -5$Pij Feit is dan, dat bij de massa, de Islam antagonistisch tot vijandig staat tegenover het Christendom, zoowel als tegenover andere godsdiensten. En als men daartegen zou aanvoeren, dat dit volgens de letter van den Koran niet aldus behoeft te zijn, dan is mijn antwoord, dat ik dat niet zal weerspreken, doch alléén maar vaststel dat die vijandschap in werkelijkheid er is. Daarmede hebben wij als practische menschen rekening te houden. De Islamiet staat dus vijandig tegenover ons! daarom alléén reeds zouden wij al onze krachten moeten inspannen om alle die deelen van Indië, die nog niet geïslamiseerd zijn, en dat is verreweg het grootste gedeelte van Indië, voor isla* miseering te behoeden. Eenvoudig alreeds uit overwegingen van practische poli* tiek. En staat dat eenmaal vast, dan blijft slechts de vraag over, welken anderen godsdienst wij dan aan die animistische volkeren zouden moeten brengen? En dan is ook alweder, zelfs alléén als nuchtere, practische menschen redeneerende, ons eenig mogelijke antwoord: onze eigen godsdienst Daardoor toch baten wij het meest èn hen èn ons; daardoor brengen wij toch hen nader tot ons, ons nader tot hen! Zoodat zelfs uit puur*practische overwegingen de zending krachtig door ons volk gesteund behoort te worden. 770 De tweede en laatste, doch niet minder dringende eisch, besprak is reeds in den loop van mijn betoog; ik wil dien dan hier ook nog slechts herhalen. Ik doel op een onverwijlde, krachtige versterking van leger en vloot, op een ons weerbaar maken. En deze eisch is, alweder, èn in ons belang èn in dat van den Indiër. Voor hem is het evenzeer een levensbelang aan ons verbonden te zijn, als het voor ons is, het aan hem te zijn. Onze koloniale politiek gaat uit van het beginsel, het volk van Indië op te voeden, op te heffen, opdat het eenmaal in staat zal zijn zich zelve te besturen. Voor dat volk is het van belang, dat het niet in handen valle van een macht, die deze edele beginselen niet belijdt. Voor hen en voor ons is het van het grootste belang dat wij ons in Indië kunnen doen gelden, opdat ingezetene en vreemdeling ons Bestuur eerbiedige. Onze en hunne wetten en verordeningen, moeten krachtig, waar noodig en mogelijk gehandhaafd kunnen worden, en daarvoor is, op dit ondermaansche, nog steeds — hélaas! zal men wellicht zeggen — een flinke politiemacht noodig. Doch behalve dat, wij moeten in staat zijn om, indien wij aangevallen zouden worden, behoorlijk tegenweer te kunnen bieden. En zegt men wellicht: „Maar waarom zal men ons aanval* lenr1 Wij doen geen kwaad, besturen goed en willen mèt een ieder in vrede leven! Goed! Maar daar gaat het alweder niet om in de praktijk des levens. De vraag is of „een ieder" ook met ons in vrede wil leven"? , En ye,r^eet dan niet- dat Indië zéér rijk, en een hoogst begeerlijke buit is, die deze zelfde „ieder" gaarne zou hebben. ' En een voorwendsel te vinden voor een Agressief optreden als de tijd gunstig schijnt, daar heeft nog nooit iemand om 771 verlegen gezeten. Wij weten dat uit onze jeugd, als wij het land hadden aan den een of anderen jongen. Natuurlijk geschiedt zoo'n aanval alléén uit hoofde van de alleredelste bedoelingen, a. d. z. „beschaving brengen" of „aan wanbestuur een einde maken" of zoo iets! Maar 't einde van 't lied was steeds, dat de tijd „toevallig" gunstig was; en het gevolg, dat de zwakste steeds het loodje legde. Denk aan Transvaal, aan Lybië, Marokko, Turkije, Cuba, Perzië enz., enz., enz. ad infinitum. En dan komt eindelijk nog onze plicht om onze neutraliteit te bewaren! Die neutraliteit te bewaren is almeê het gevaarlijkste, dat er zoowat bestaat. WÊ^f, Vooral, als uw land zoo gelegen is, dat het van groote strategische waarde is voor één of beide partijen; vooral ook als dat land héél rijk is. Maar nog gevaarlijker is het, wanneer men beide eigen* schappen in zich vereenigt, en het bovendien bekend is, dat men tot geen tegenweer in staat is. Dan komt men er eerst recht leelijk tusschen. En in die positie nu verkeeren wij èn in Nederland èn in Indië. Zich weerbaar maken in den kortst mogelijken tijd en op afdoende wijze, is een eisch welks overtreding persé te eeni* ger tijd met den dood gestraft wordt. Hiervan behoort elk Nederlander zich te doordringen, evenals van de noodzakelijkheid zich weerbaar te houden. De uitgaven, aan de doode en levende weermiddelen be* steed, zijn niet anders dan de premie die men betaalt voor de verzekering van een onschatbaar bezit, niet anders dan de premie tegen ondergang. Ik wil dit nog even met eenige cijfers aantoonen. Ons nationaal vermogen is in Indische zaken belegd, voor de volgende bedragen: 772 £ultures ƒ 606.763.000 Jlimbouw , 151.000.000 -fanken „ 147.750.000 Spoor* en tramwegen — particuliere —. . . 93.355.000 Scheepvaart J 89.457!o00 Handels*administratie kantoren enz. . 75.548.000 Totaal ƒ 1163.873.000 De tegenwoordige beurswaarde daarvan is ongeveer twee duizend millioen!! Het Nederlandsch nationaal vermogen is dus direct bij Indië betrokken voor een bedrag van omtrent twéé duizend millioen! Hierbij is nog géén cent gerekend van de kapitalen van de scheepswerven, machinefabrieken, weverijen enz. enz. in Nederland, die hoofdzakelijk werken voor Indië. Stel nu eens dat een oorlog zou dreigen tegen ons, en dat die Indische waarden daalden, allen plotseling, tot, zèg slechts de helft. Dan zou dat alléén reeds tengevolge hebben: een ruïne voor velen, een zich zéér sterk moeten bekrimpen van meer* deren, een stop zetten voor langeren of korteren tijd van al die industrieën, die voor hun bestaan op levering aan Indië aangewezen zijn!!! Al de bovengenoemde klassen van menschen, en dat is zoowat heel Nederland, zouden in de diepste ellende ge* dompeld worden bij een verlies van Indië. Het blijkt dus nuchtere werkelijkheid te zijn, dat rijmpje- Indië verloren, rampspoed geboren! Haarlem, Januari 1914. Jhr. dr. C. G. S. S a n d b e r g. Uit: Ons tijdschrift, '14. 773 122. DE EERSTE VOLKSRAAD. „J'ai donné aux Athéniens non les lois les meilleures, mais les meilleures qu'ils pouvaient supporter." SOLON. Op den zonnigen morgen van Zaterdag den achttienden Mei van het jaar Onzes Heeren negentien honderd en acht* tien reed in een calèche met zes paarden bespannen, omstuwd door cavalerie, tusschen een dichte haag van duizenden be* langstellenden, de gouverneur*generaal van Nederlandsch* Oost*Indië naar het Hertogspark te Weltevreden voor de plechtige installatie van den Volksraad. Zoo zal het later in onze geschiedboeken vermeld staan onder het hoofd: „Een nieuwe phase in de koloniale politiek", later, wanneer de tijd er de charme van het exotische aan heeft gegeven, wanneer men bij het lezen van die regels het Oosten ziet, het kleurrijke, pittoreske Oosten met al zijn /tU eigenaarfgheden, den landvoogd over deze gewesten in volle statie, de zonen des lands in hun karakteristieke kleedij en dat alles, traag en plechtig in de groote stilte, welke der tropen is. Het „historisch gebeuren" heeft plaats gehad, het is in de kolommen der dagbladen en periodieken vereeuwigd, tal van fotografen legden het vast op de gevoelige plaat, ja, wel* licht is er een ondernemend, of historielievend bioscoopman geweest, die den stoet en het entrée, ietwat oneerbiediglijk, op een rolprent hebben opgenomen. Voor ieder, wie het tropenland lief is en die hart heeft voor volk en land, moet dit „historisch gebeuren "inderdaad indrukwekkend zijn geweest. Voor de eerste maal in onze eeuwenlange koloniale ge* schiedenis zijn er mannen van groot intellect saamgekomen als vertegenwoordigers van het volk dezer rijke, schoone eilanden. De eerste stap werd gezet op den weg naar een zekeren graad van zelfstandigheid, maar wat voor het oogenblik 774 misschien wel het meest van waarde is, dat is het feit, dat de „Bureaucraat" heeft afgedaan en dat aan zijn al te lang geduurd hebbende heerschappij in het koloniale leven een einde is gekomen. Wèl kan hij nog zetelen in enkele zij*ver* trekken der groote gouvernementeele bureaux, misschien nog in de woning, trotsch als was hij er koning in een paleis, van een of anderen resident, die het talent noch het vernuft heeft zich aan te passen aan de veranderde omstandig* heden, maar in het gebouw van den Volksraad, daar is voor „De Bureaucraat" geen plaats meer open. Niet langer zal het ambtenarendom zich in nevels van geheimzinnigheid kunnen verbergen. „Er zal in het openbaar gesproken worden. Er zijn ver* tegenwoordigers van het volk, liever van de bevolking der Indische gewesten en er zijn vertegenwoordigers van het bestuur, die in het openbaar hun standpunt te verdedigen hebben. „Er is een Volksraad", dat wil zeggen de koning*bureau* craat der koloniale maatschappij met zijn privé*belangen, ongenaak* en ongenietbaar, verfoeid en vervloekt, decennia lang, is een legendarische figuur geworden, ondergebracht in het meest*stoffige hoekje van het Koloniaal Museum. Er zal verandering komen, een ingrijpende verandering. In de eerste plaats van den trots en het egoïsme van het individu zal het zelfbewuste van de massa komen en de typische gemoedelijkheid, waarmee Indië langen tijd werd bestuurd, zelfvoldaan en ongestoord, dank zij ook het drukpersreglement, zal langzamerhand verdwijnen, nu het „historisch gebeuren" van den 18den Mei den rustigen loop onzer jongste geschiedenis heeft onderbroken. Die „rustige loop" begon inderdaad bedenkelijk te worden, zooals C. Busken Huet het eens zeer juist heeft uitgedrukt: *) *) Literarische fantazieën, 4de reeks X blz. 204. 775 „Onze nieuwere historie," schreef hij, „kan vooralsnog niet geschreven worden; er hebben ten onzent geen omwente* lingen van beteekenis plaats gehad; wij zijn niet betrokken geweest in oorlogen, waarmede in Azië of Europa het even* wicht der staten gemoeid was. Alles gaat bij ons, sedert het aanbreken van den nieuweren tijd, een gelijkmatigen gang. Mits het hoofd van den Nederlandschen staat een vorst uit het huis van Oranje zij, komt het overige er niet veel op aan. De landvoogden van Nederlandsch*Indië wisselen elkaar snel genoeg af; doch het ongewapend oog ziet geen onderscheid tusschen het bestuur van den eenen gouverneur* generaal en het bestuur van den anderen. Men gevoelt aan alles, dat wij een tijdperk van berusting zijn inge* treden." De geschiedenis der volkeren heeft geleerd, hoe fataal „berusting" is. Het is een groot geluk, en de innig*geloovigen mogen het een zegen van den hemel noemen, dat er in onze koloniale gemeenschap een opleving van geestkracht en zelfbewustheid, van efficiency is ontstaan ook zonder dat wij in omstandigheden kwamen, welke hierboven Busken Huet heeft geschetst. Een bescheiden autonomie voor onze koloniën is en marche, schreef de te vroeg ontslapen oud*hoofdredacteur van dit Weekblad in Onze eeuw, een tiental jaren geleden. Sedert dien is veel veranderd. De vrees voor de naaste toe* komst dezer landen van toen is te sterk gebleken. Het Saidjah* en Adinda*sentiment in onze koloniale politiek heeft zich niet volkomen kunnen handhaven, hetgeen tot zegen van het land geworden is. Want thans wordt wèl de volle maat der waardeering toegemeten aan den prachtigen arbeid van de mannen, die de ontoegankelijkste berghoogten zijn opgeklommen en daar ruige terreinen in welige cultuur* plantsoenen hebben omgetooverd, of in de heetere vlakten het in vroeger jaren onvoordeelig rijstgewas teruggedrongen en den bodem tot een vele malen rijkere voortbrenging ge* prikkeld hebben, de mannen, die, met millioenen, vakkennis, 776 vlijt en geestkracht als uit het Westen meegevoerde bond* genooten, het economisch*zwakke, immers tropische, lichaam van Java een stevigen ruggegraat hebben geschonken De drager van het hoogste gezag heeft het in zijn installatie* rede wel niet precies gezegd, maar de bedoeling zal er toch wel duidelijk uit gebleken zijn, dat het ook zijn overtuiging is, dat de kracht der tropische koloniën allereerst in de blanken steekt, zooals Van Geuns zich uitdrukte, die er de Westersche moraal, de Westersche geestkracht, het Westersche intellect en het Westersche kapitaal brengen en dat slechts op deze grondslagen de Oostersche tempel van het koloniaal systeem kan worden opgebouwd. De algemeene beginselen van staatsbeleid in deze dagen uitgedrukt, geven goede verwachting van de resultaten der nieuwe opvattingen van het voogdijschap over „de kinderen der tropen." Wanneer dr. Koningsberger, als voorzitter van den Volksraad, zegt, dat het verschiet vol beloften is, spre* kende van het nog slechts weinig betreden gebied der nijverheid, dan mag daaruit de conclusie worden getrokken dat met de opening van den Volksraad een phase is ingeluid' met een van Utopische koloniale politiek, maar van „efficiencypolitiek", die zeker niet de geestelijke dingen dezer wereld minder hoog behoeft te stellen, maar waarbij het economische besef krachtig is ontwikkeld, zooals wij het nog behoeven, neen, als een levensvoorwaarde niet ontberen kunnen, in de ontwikkelingsperiode van deze jaren. Onder de verticale zon kan Utopia ons bitter weinig bren* gen hier is alleen de Daad, die de toekomst in haar handen heeft. E f f i c i e n c y is het ééne woord, dat alles uitdrukt, 't welk boven de poorten van den Volksraad geschreven dient te staan En daar binnen, in de rustig*wijde, stille en plechtige vergaderzaal waar de „wijze mannen van het Oosten" op vaste tijden bijeen zuilen komen, om er de belangen van het Indische land en volk te behartigen, daar dient voortdurend de zin der woorden overwogen te worden, hierboven afge* 25* 777 drukt,1) met een kleinen variant, de gedachten leidend in de richting van de komende tijden op politiek*koloniaal ge* bied: „Nous donnerons aux indigènes non les lois les meil* leures, mais les meilleures qu'ils peuvent supporter". „Er is een Volksraad". Er is een nieuwe phase van de koloniale geschiedenis inge* luid, waarvan de ontwikkeling met ongeduld, met groote verwachtingen en met onverzwakte belangstelling zal wor* den gevolgd. Hoe fraai ook het gesproken woord in de vergaderzaal zal mogen klinken, hoe schoon de beeldspraak, hoe meesleepend ook het woord van een talentvol redenaar moge zijn, op de balans zullen straks alléén paraisseeren de wezenlijke resultaten en daarnaar zal geoordeeld worden. J. Koning. Uit: Weekblad voor Indië, 26*5*'18. 123. DE VOLKSRAADS*INSTALLATIE. Weltevreden, 18 Mei. En voren sneed de ploeg voor 'tuit te strooien graan. De os ving onder 't juk zijn zwaren arbeid aan. Het lied van den arbeid ruischte door 'slandvoogds rede, vanmorgen uitgesproken binnen de blanke muren van de fonkelnieuwe zaal, waarin zich hadden verzameld de leden van ons embryonaal parlement. Duidelijk hoorbaar tot in alle hoeken van de niet*groote zaal, sprak graaf Van Limburg Stirum de installatie*rede. Kalm en penetrent, — niet enthusiast als een volksmenner, niet pathetisch als een, op oratorisch effect berekend acteur, maar met rustige waardigheid gaf de gouverneur*generaal de x) Het motto, waaronder de bekende Fransche koloniale publicist Jules. Harmand zijn werk Domination et Colonisation het licht deed zien. 778 onderkoninklijke boodschap uit, op dezen dag aan Nederandschslndië, - het Nederlandsch Indië, dat zoo gaarne lacht om politiek, het Indië, dat zich er bijna op beroemt uit* sluitend te leven om materieele belangen, maar dat toch op dan dag van heden - wellicht even maar - doorhuiverd wordt van een onbestemd gevoel, tusschen opkomend enthu* siasme en koude gelatenheid in: de Volksraad is er En, zooals gezegd, het lied van den arbeid ruischte door deze installatierede, en vlocht mooie strophen door de doffe accoorden van onderwijs en militie, van volksvoeding en economische ontwikkeling, van begrootingsrecht en schat* kistbelangen. Verhooging van het zedelijk .peil der bevolking, verleening van geneeskundige hulp, verspreiding van hygiënisch begrip verbetering van woningtoestanden, fröbelonderwijs, dit alles vormt een arbeid, waardoor de economische kracht der bevolking rechtstreeks zal worden verhoogd en die ook door de inlandsche vereenigingen dient te worden aangepakt Ue zelfbesturen zullen tot rijper ontwikkeling worden gebracht. De inheemsche nijverheid zal worden ontwikkeld, welke verruiming van de vraag naar arbeidskrachten en verhooging van het maatschappelijk inkomen zullen tengevolge hebben Er zijn bereids ijzerertsafzettingen aangetoond. Nieuwe kolenvelden zullen in ontginning worden gebracht. En het zijn de belangen van Nederlandsch*Indië in hun ganschen omvang, waarover 's raads oordeel zal worden gevraagd. Voorloopig slechts gevraagd. Dus met het onomstootelijke recht van den vrager, om de verstrekte adviezen in den wind te slaan. Edoch, dat is slechts voorloopig. Want nogmaals werd ook in 'slandvoogds rede herhaald hoe het de bedoeling is, om langzamerhand na zoeken en tasten eindelijk de juiste grenslijn te vinden tusschen de bemoeienissen van de Staten*Generaal en den Volksraad lot ten slotte het einddoel wordt bereikt: het tot stand 779 komen van een Indische regeering, met algeheele bevoegd* heid en verantwoordelijkheid. Het wannéér ? Laten wij hier de woorden onderschrijven van dr. Konins* berger, den levens* en sfryd*lustigen voorzitter van den Raad: „Het tijdsverloop tusschen het heden en de toekomst — welke de vervulling van verdergaande wenschen zal bren* gen — is niet het belangrijkste vraagpunt in de ontwikkeling van het Indische gemeenebest en zijn Volksraad. De toekomst, de groote toekomst van den Volksraad, den jonggeborene, ligt niet in de handen der ouders, doch in eigen hand! En weder komt aanruiSchen het lied van den arbeid. De regeering, de vertegenwoordigster van Nederland's koninginne heeft daartoe ruime perspectieven geopend, de bakenen uitgezet, waarbinnen het Indische scheepje van staat zich zal hebben te koersen. De landvoogd, autocratisch aristocraat, in roomkleurig galatenue, de borst omslierd door het roode lint van de St. 01afs*orde, vormde een mooie figuur in de goud*bestikte groep leden van den Raad van Indië, die zich achter den landvoogdelijken zetel hadden gegroepeerd. Eenige treden lager, op een rij, links en rechts van de ver* hoogde zetels, zaten onze „ministers"—de zeven directeuren der departementen van algemeen bestuur, wier zwaar*over* laden costuums vreemd aandeden in de stemmig*zwarte sfeer van jaquets en „gekleede jassen." Dr. Koningsberger, iemand met een carrière achter den rug, desniettemin fier en kranig, bijna overmoedig, sprak zijn antwoord op warme, min of meer spontane wijze uit, het hart popelde van vreugde, dat hem de leiding toevertrouwd werd van den jongen raad. Tusschen de twee zetels in — die van den landvoogd en den voorzitter — strekte zich het zwarte veld uit van zwart* 780 gejaste volksraadsleden, sober en kleintjes*burgerlijk, verge* leken bij de pralende uniformen aan het „hoofdeinde." De nationale kleedij der regenten van Serang en Ponorogo bood een aangenamen aanblik. Ik zou welhaast zeggen: het kon niet gemist worden. Buiten stonden de gouden pajongs te flonkeren in de ochtendzon; Zoo is dan de Volksraad plechtig geïnstalleerd. Dinsdag a.s. vangt de eerste openbare zitting aan De haven is ontsloten. Stoom op! De vertrekvlag in top. „Indië" koerst een vrije toekomst tegemoet, naar den lichtenden horizont, waarachter nimmer*ervaren koesteringen wuivend wenken. Meeresstille, zij u van harte toegewenscht dr. Konings* berger. Glückliche Fahrt u, Volksraad! Berretty. Uit: Weekblad voor Indië, 26»5*'18. 124. DE INLANDSCHE VORSTEN IN NED.4NDIE. In tegenstelling met het zooveel grootere Indische rijk — - waaronder Britsch.Indië wordt verstaan, met zijn ruim vierhonderd vorsten, o.w. vrij machtige potentaten, regeerend over groote grondgebieden met ettelijke millioenen inwoners kan Ned. Indië „slechts" bogen op het bezit van b ij na tweehonderd zelfbestuurders, van wie de voornaamste en machtigste, niet regeert, maar b e* stuurt een grondgebied van de grootte eener Nederland* sche provincie1) met nog geen half millioen zielen. 9e1hiPHD!.rSid!ntieSJS°eÜakarta en Dio^arta vormen het gezamenlijk d ^JSh™11*? da°4 Javaansehe vorsten: de soenan van Soera» iakar; en W l * ^^«Wro'sche rijk, de sultan van Djok, jaleara en het hoofd van het Pakoe*Alamsche rijk. 781 Toch lijkt ons — naar verhouding — het aantal poten* taatjes in Ned. Indië, met een bevolking van rond 40 mil* Hoen zielen, nog veel te groot. Vergelijkt men echter het aantal inlandsche vorsten ten tijde der Oost*Indische Com* pagnie, met dat van thans, dan blijkt al dadelijk dat hun aantal zeer geslonken is hetgeen ongetwijfeld der be* volking van deze gewesten ten goede is gekomen. Interessant komt 't ons voor, van de thans regeerende inlandsche vorsten het een en ander mede te deelen. De meesten onzer weten natuurlijk van het bestaan dezer vor* sten, maar hun is stellig niets, of heel weinig, bekend van de talrijke radja's, sultans, datoeks, teungkoe's en hoe ze verder mogen heeten. In de eerste plaats moet worden genoemd Pakoe Boewono X, soesoehoenan van Soerakarta, die, om verschillende rede* nen, de rij der Indische zelfbestuurders opent. Deze Javaansche vorst, afstammeling uit het eens zoo machtige huis van Mataram, staat bekend als zeer goed* hartig en ietwat ijdel, doch is geenszins van gezond verstand ontbloot en de gelukkige bezitter van een groot aantal Nederlandsche. en vreemde ridder*orden en een nog grooter aantal vrouwen en kinderen. Hij is de kleinzoon van den na afloop van den Java*oorlog — in 1831 — wegens zijne al te loyale houding naar Ambon verbannen en later daar over* leden soenan Pakoe Boewono VI. Deze ongelukkige vorst werd opgevolgd door zijne broeders P. B. VII en VIII, waarna, ruim 45 jaren geleden, de oudste zoon van den in ballingschap overleden vorst, als Pakoe Boewono IX aan 't bewind kwam. Men heeft destijds hierin willen zien een herstel van het groote onrecht, P. B. VI door de regeering aangedaan. In Augustus 1892, dus ruim 30 jaren geleden, volgde de tegenwoordige soenan X zijn vader op. Den 4den Mei 1893 bevestigde de regeering hem in zijn hooge waar* digheid. Als tweede in de rij komt de sultan van Djokjakarta, Hamengkoe Boewono VIII, eveneens een rechte afstammeling 782 uit het Mataramsche vorstenhuis. Hij volgde twee jaren geleden zijn hoogbejaarden vader op. Als een bijzonderheid kan worden vermeld, dat hij de vierde zoon van den onlangs overleden sultan en de vierde kroonprins was van Djókja De eerste kroonprins stierf plotseling onder verdachte om* standigheden, de tweede werd onverwachts krankzinnig en leeft thans nog, de derde overleed eveneens onder verdachte omstandigheden. De vierde - de huidige sultan - vertrok plotseling naar Holland, omdat men vreesde dat hem onverwachts een noodlottig ongeluk zou overkomen. j B; VHI kreeg eers* op rijperen leeftijd behoorlijk onderwijs en leerde, vooral in Holland, zeer vlug de Neder* landsche taal. De ontbinding van zijn huwelijk met een zijner volle nich* ten en het feit, dat hij een Chineesche vrouw als bijzit nam verwekte destijds in de voorname inlandsche wereld eeniöe beroering. a t1S H?n,ff het Mangkoenagoro'sche rijk regeert sedert J Mei 1916 pangeran adipati ario Praboe Prang Wadono een bevattelijke en vooruitstrevende jonge man, die nog' geen tien jaren geleden zijn carrière als djoeroetoelis begon De leden van dit huis staan bekend om hun verknocht* heid aan het Nederlandsche gezag. Een hunner verwierf in den Java*oorlog de Militaire Willems*orde. Hethoofd van het Pakoe Alamsche huis'is sinds 16 Octo* ber 1906 pangeran adipati ario Soerjo di Logo, een bekwaam en verlicht Javaan, sympathiseer end met Westersche ideeën Nog zij als een merkwaardigheid vermeld, dat deze vier Javaansche vorsten, die vroeger - van de uiteenspatting van het Mataramsche rijk af - steeds zeer vijandig tegenover elkander hebben gestaan, in den laatsten tijd in onderlinge vrede en vriendschap met elkaar leven, waartoe niet weinig heeft meegewerkt het sluiten van huwelijken tusschen leden uit deze vier vorstenhuizen. Pakoe Alam, het kleinste der vier Javaansche staatjes een waar miniatuurvorstendom - is het eenige, dat zijn 783 ontstaan te danken heeft aan het Engelsche tusschenbe* stuur. De voornaamste vorst op Sumatra, en tevens de oudste van den geheelen Archipel, is de bejaarde sultan van Deli, Maarnoen al Rasjid Perkasa Alam Sjah, die sinds 7 Decem* ber 1876, dus reeds 45 jaren achtereen, „den schepter zwaait" in Deli. Op hem volgt in anciënniteit de bestuurder van de land* schappen Koeala en Ledoeng, eveneens ter Oostkust van Sumatra, Jang die Pertoean Hadji Mohamad Sjah geheeten, die in April 1886 als zoodanig werd geïnstalleerd. Daarna volgt de sultan van Serdang, Sarisoel Alam Sjah, in Mei 1889 als zoodanig benoemd. Vervolgens komt de sultan van Langkat, Abdoel Aziz, be* noemd in Mei 1894 Buitendien zijn er nog 93 zelfbestuurders op overig Sumatra, o.w. 80 in Atjeh. Borneo, het grootste maar minst bevolkte eiland in den Archipel, telt slechts 17 vorsten. De oudste is sultan Sjarif van Pontianak, die bijna 30 jaren regeert. Van de 28 vorstendommetjes op Celebes worden er 6 — dit is een bijzonderheid — door vrouwen bestuurd, n.1.: Soppeng, Tanette, Batoelappa, Kosa, Loewoe en Pemboeang. De hoogbejaarde vorstin van Tanette werd een paar jaren geleden, als blijk van bijzondere tevredenheid der regeering, door den toenmaligen gouverneur van Celebes W. Frijling gedecoreerd met de orde van den Nederlandschen Leeuw. Overigens is het merkwaardig, dat de 22 andere vorsten van Celebes Hollandsche namen hebben, als: Cornelis, Willem, Hendrik enz. Een gevolg van hun bekeering tot het Christendom. We komen nu aan het laatste gedeelte. Ternate heeft geen vorst; dit eiland wordt onder toezicht 784 van een resident bestuurd door een raad van landsgrooten. Met Tidore is dit eveneens het geval. Bat jan heeft een sultan, die dertien namen rijk is, en bekend staat om zijn vrij groot fortuin. Te Manokwari — Nieuw*Guinea — zetelt een zelfbestuur* der, die den zeer bescheiden titel van regent voert. In Timor en Onderhoorigheden wemelt het van radja's met Christelijke namen. Soemba heeft niet minder dan 18 vorsten. Flores moet het met 16 radja's voor lief nemen, die allen afstammelingen van Portugeezen zijn. De meest bekenden zijn: Thomas da Silva, vorst van Sikka en Onderhoorigheden: Don Juan da Silva, vorst van Nita en Onderhoorigheden, en Don Antonio de Rozaria, vorst van Larantoeka. Op Soembawa heerschen nog slechts vier Mohammedaan* sohe vorsten. Zietdaar de lange lijst, die voor zich zelf spreekt. Teekenend is het, ook van die tweehonderd zelfbe* stuurders, dat slechts twee middelbaar onderwijs hebben genoten. Het hoofd van het Pakoe*Alamsche huis — Java — door* liep de h. b. s. met 5*jarigen cursus te Semarang; de sultan van Serdang volgde een h. b. s. met 3*jarigen cursus in Holland. Het gehalte der tegenwoordige regenten op Java is beter. Ook financieel staan de vorsten er niet al te best voor. Van de 200 zijn er nog geen 10 werkelijk gefortuneerd. De overige 190 zijn blij als ze met fatsoen door 't leven kunnen gaan. Enkelen hunner verkeeren zelfs in zorgelijke omstan* digheden. Alweer een contrast met de schatrijke maharadja's en radja's in Britsch*Indië, die in schitterende en van juweelen fonkelende paleizen wonen, en een inderdaad vorstelijk leven leiden. B in tang. Uit: Het nieuws van den dag voor N.sl.; 19/111 '23. 785 125. HET ONDERWIJS VAN ONZE OUDSTE ZEEVAARDERS. Het Leeskaartboek van Wisbuy, gedrukt te Antwerpen btj Jan Roelants en te koop te Amsterdam bij Hendrick Albertsz 1566. Uitgegeven door Johannes Knudsen met inleiding door dr. C. P. Burger Jr. Naar het eenige bekende exemplaar bei hoorende aan de Kon. Bibliotheek te Kopenhagen. Köbens havn, G. E. C. Gads Forlag, 1920. De wetenschap en de techniek van vroegere eeuwen lijken ons, in vergelijking met onzen eigen tijd, altijd vrij primitief. Of dit komt, doordat ons eigen weten en kunnen zooveel beter en omvangrijker is, öf dat de vooruitgang van den laatsten tijd ons zoo overweldigd heeft, dat we daardoor blind geworden zijn voor den glans van het vroeger bereikte, wil ik liever in het midden laten. Wellicht zullen onze nazaten anders oordeelen en onzen vooruitgang, die in ons oog zoo groot is, dat onze methoden principieel schijnen te staan tegenover die van het verleden, terugbrengen tot één der verschillende phasen van een regel* matig vooruitgaand ontwikkelingsproces. Vooral het onderwijs in verleden eeuwen lijkt ons naief en gebrekkig, en in hooge mate het technisch onderwijs, zóó primitief zelfs, dat we twijfelen, of er wel technisch onderwijs bestond. Wat is ons bekend van het onderwijs, dat onze oude zee* vaarders genoten? Zeer weinig. Dat er onderwijs gegeven werd, weten we: Plancius nam den stuurlieden, die naar Oost*Indië voeren, examen af. Op de titels van verschillende leerboeken, in de XVIIde eeuw voor zeevaarders gedrukt, zien we, dat het onderwijs in handen was van rustende stuurlieden; we kunnen dus vermoeden, dat het wel in de eerste plaats practisch onderwijs was. Willen we het weten, dan moeten we ons wenden tot die oude handleidingen zelf. Het is daarom een verblijdend verschijnsel, dat de oudste leerboekjes onzer zeelieden door de goede zorgen van den 786 Deenschen*geleerde J. Krmdsen en den bekenden Amster* damschen bibliothecaris dr. Burger thans in nieuwe drukken uitgegeven worden. Dubbel verblijdend, dat zij de alleroudste genomen hebben, we krijgen nu onderwijs te zien in zijn meest primitieven vorm. De titel van het boekje, in zijn tijd in de wandeling zoo genoemd naar de beroemde Hansestad Wisbuy, die, hoewel vervallen, nog het symbool van de groote zeevaart was, bergt meer geheimen uit het verleden van onze zeevaart, dan de woorden zelf doen vermoeden. De naam lees kaart geeft voor ons nauwkeurig weer, wat het boekje was in tegen* stelling tot een kaart, waarop men kijkt, dus die men niet leest, zoodat wij er een substituut van een kaart in zien, die misschien voor de gebruikers gemakkelijk was, maar die wij zeer gebrekkig noemen — maar dat is niet de oorspron* kelijke beteekenis van de leeskaart: integendeel, wel verre van een vereenvoudigde of vergemakkelijkte zeekaart te zijn, was het leeskaartboekje iets veel oorspronkelijkers en is het de eerste abstractie of begripsvorm van wat de zeeman noodig had om den weg op zee, dat is nog langs kust, te vinden, nog te oorspronkelijk om door een kaart uitgedrukt te worden. Het staat in het boekje zelf zoo aardig en teekenend om* schreven, hoe de tekst ontstond: als men jong is, moet men het land leeren kennen, zegt de auteur, en wel heel eenvoudig door op het schip zelf toe te kijken als men de haven ver* laat, en als men dan niet veel meer van het land zien kan, dan moet men in de mast klimmen en leert men de ligging nog beter onderscheiden, en daarna leert men de eilanden kennen, en als men land ziet verschijnen aan den horizont, dan leert men onderscheiden hoe de voor het oog achter elkaar gelegen profielen — de auteur spreekt van dubbele en driedubbele landen — tot elkander in verband staan. Ook leert men zien, dat het land zich anders vertoont met mooi helder weer, dan bij mistig weer. Dit alles te zamen, wat de kern is van de kunst van waar* 787 nemen op zee, wordt in dit leeskaartboekje in één enkele bladzijde zóó eenvoudig en helder voorgesteld, dat ik niet aarzel deze bladzijde litteraire waarde toe te kennen. Ziehier de oorspronkelijke woorden: „Ende ist dat yemant Lant wil leeren kennen, ter wylen dat hy jonck is, so mach hi dat vernemen, als hi tot enige haven seylt uyt dese landen oft uyt ander landen, so mach hy die landen wel besien aen beyde siden, wat daer opt lant staet, ende hoe die landen ghedaen zijn: ende als hy een stuck buyten die landen of haven is, so mach hi dat lant noch bet sien, hoe dat lant zijnen afganck neemt, ende alsmen dat lant van beneden niet meer sien en mach, so machmen inde Maers loopen, so siet ment noch bet af, ende also te besien: ende dat te onthouden, so machmen landen leeren kennen, ende alsmen eenige eylanden siet, so machmen des* ghelyck doen, ende als ghy seylt oft laveert al lancx eenighe landen of custen, so doet desghelyck, ende alsmen dubbelde of drie dubbelde landen siet, so machmen die oock besien, wantmen siet dubbele landen dat veerste eerst, ende alsmen uyt sulcken landen seylt, so sietmen dat veerste lest, ende sommige landen hebben dubbelde landen oft oever landen tot sommige plaetsen, ende tot sommige plaetsen niet Ende die landen toonen hem, nae dat 'tweer is, ende som* tijds 't alder hoochst, alst schoon weer is, somtyds leytet oft sincken woude." Hier is de handleiding voor den kaartenloozen zeeman, die de kaart in zijn geheugen droeg en ze dus alleen uit eigen ondervinding kon verkrijgen. Maar er is meer in dit boekje dan een kustbeschrijving. Het heet in het oorspronkelijk: „die Caerte van der Zee." Nu heeft het woord „kaart" in het oudnederlandsch een wijde beteekenis, en het schijnt mij niet vreemd aan het taaleigen der XVIde eeuw het hier op te vatten in den zin, dat het boekje, dat zoo betiteld was, alles gaf wat tot het vak van den zeevaarder behoorde. We zouden het misschien het beste kunnen weergeven met het woord Catechismus, 788 een woord, dat een tijdlang in de XIXde eeuw zoo gaarne gebruikt werd voor handboekjes, die van allerlei over een vak bevatten. Welnu, het boekje heeft meer van een catechismus dan alleen het veelomvattende. Ik bedoel dan nog niet eens het lijvige gedicht aan het eind: „dat goed woort voor die Schipluyden tsavonds te roepen, als men dat Lof te singhen beghinnen sal omme Godt te bidden: „Die selve wil ons leijden, schip, ende steven, „Ende oock het roer bewaren en een behouden vaert ons gheven." Zooals in geen enkel handboek misplaatst zou zijn, hoe* wel onze tijd dat te boven is, begint de leermeester met het zedelijk karakter van zijn leerling en hier wordt ons wel een kijk van meer nabij gegund op onze oude zeerobben, de vaders der Watergeuzen en der OosMndies* en Poolvaarders. Hij is lang niet tevreden over zijn leerlingen. „Item ten eersten" beklaagt hij zich, dat de kennis van de zee zoo „klein" is: dat komt omdat het zeevarende Volck in haer jonge dagen ghewent zijn tot rebelheit ende onachtsaemheit, tot drincken, tot spelen met troefspel of met teerlingen, of si brengen haer geit int bordeel.... ende gheven hem tot cleynicheyt gelijck die rabauwen, oft tot schuymen, oft tot potboeven, die achter lant loopen ende en achten niet op enige cunt oft wetenschap te leeren, die hem soude dienen tot stuermanschap, die een yegelyck van noot is te weten, eer si stuermans mogen werden". De schrijver vindt, dat het moreel van de zeelieden in zijn tijd was achteruitgegaan, want „in voorleden tijden plegen die oude zeeluy die jonge bootsluy te leeren die getyden te rekenen, wat maen dat hooch water of leech water is, ende oock die coersen lancx der zee, ende vant vallen ende loopen van die stroomen", enz. enz. en dan waren er ook wel jonge lieden, die zich ertoe begaven, om het alles grondig te leeren „maer nu ter tyt en wert daer niet veel op ghedacht" en als ze dan de jaren hebben, dat ze stuurman willen wor* 789 den, dan kennen ze niets „ende dan ist een out hont quaet bassen te leem." En dan maakt de auteur een vergelijking, die heel teeken* achtig is voor het studentenleven dier dagen. „Menich man" zegt hij, „sent syn kinder uit te Leuven oft Parys om te leeren, maer sommige reysen te Mastricht op die Maes ende werden clerck van deus aes — d.w.z. een ijverig speler, men denke ook aan den „Bijbel van deus*aes", deux*aas was een worp met de dobbelsteenen — en comen te boefdynus weder thuys.... Sy moghen sien in haer boecken wat in dat troef* spel of opten teerlinck staet gheschreven, ende wat si in die bordeelen ende inde tavernen hebben bedreven met vloecken, kijven ende vechten, vrouweren, drincken ende sweren." Zoo komt het, dat zulke onbekwame stuurlui de kaarten en de instrumenten versmaden, omdat ze niet geleerd hebben ze te hanteeren. De auteur had wel de zeer eenvoudigen en onontwikkelden op het oog, zijn boekje was bestemd voor den meest gewonen zeeman, niet in de eerste plaats voor stuurlieden en kapiteins. Die kende hij ook goed, hij wist, dat sommige zoo eigenwijs waren, dat ze geen loods wilden nemen om een gevaarlijke of moeilijke haven binnen te varen. Wie was de auteur? Als van zoovele klassieke geschriften, die groote populariteit hebben gevonden en die geholpen hebben den grondslag te leggen van onze Europeesche be* schaving, is de auteur van dezen typischen tekst onbekend en het is niet mogelijk er naar te gissen. Er zijn enkele aan* wijzingen, dat het een Vlaming was, en er zijn vermoedens, die nog onderzocht moeten worden, dat deze tekst samen* hangt en misschien ten deele of voor een groot deel berust op Fransche en wellicht zelfs Portugeesche voorbeelden. Hoe het zij, de auteurs ook van die wellicht nog oorspronkelijker werken zijn al evenmin bekend. En of we erbij zouden win* nen, als we den eersten aanstichter met name en in persoon aan konden wijzen? Historisch zeer zeker — tot beter begrip van den tekst zeker niet. Ik geloof niet, dat deze eerste 790 auteur zich sterk heeft onderscheiden van een gewoon schip* per of onderwijzer in de zeemanskunst. De populariteit van zijn voortbrengsel lag daarin, dat hij de gewenschte kennis op een dergelijke wijze uitdrukte, dat ze voor zijn standge* nooten volkomen begrijpelijk was. Hij bezat de gave van het woord, van dat woord, dat hier noodig was. Het leeskaartboek van Wisbuy, dat hier opnieuw is uitge* geven naar het eenig bekende exemplaar der oude uitgave, heeft echter niet meer den oorspronkelijken tekst: er zijn bijvoegsels en verbeteringen. Het is dr. Burger gelukt als bewerker van deze uitgave aan te wijzen een bekend Amster* damsch zeevaarder en cartograaf uit dien tijd, n.1. niemand minder dan den houtsnijder Cornelis Anthonissen, wel be* kend door den fraaien plattegrond van Amsterdam, door hem in hout gegraveerd en in 1544 uitgegeven. In de Amster* damsche stadsrekeningen van 1541 vond dr. Burger twee posteri*betalingen aan „Cornelis Thonisz schilder." De eerste was er een van 10 Karolusguldens, „uyt zaicke dat hy ge* maickt heeft een chaerte van de gaeten diemen uyte noort* zee inde zuyderzee inne compt". De tweede betreft een be* taling van 8 Karolusguldens „voer syn sallaris ende vacatiën van imaicken van een chaerte van de noort ende zuyderzee mette diepten ende zanden daer inne gelegen". In deze „chaerte' herkende dr. Burger het leeskaartboek je en in het bijzonder de beschrijving van de Zuiderzee, die dan van de hand van Anthonissen zelf zou zijn. De algemeene beschrij* ving, die reeds vroeger bestond, was door hem bijgewerkt en, wat bijzonder waarde geeft aan deze bewerking, voorzien van landvërtooningen, zeer klein, maar zeer duidelijk en met veel zorg en karakter in hout gesneden, zooals men dat van zulk een kunstenaar verwachten kon. Misschien moeten wij deze bewerking van den populairen, en men mag er wel bijvoegen, met al zijn fouten en tekort* komingen versteenden tekst, door een man als Anthonissen, wel beschouwen als de eerste stap van de Nederlandsche' zeevaartkunde op den weg, die haar ten slotte op de hoogte 791 gebracht heeft, die zij in de XVIIde eeuw bereikte, en dat hij het was, die begon van deze populaire kennis een weten* schap te maken. Dit boekje weder bekend gemaakt te hebben en voor iederen belangstellende te bereiken, en bovendien aange* wezen aan een auteur, die in de geschiedenis een duidelijk afgeteekende figuur is, ziedaar de verdienste van Burger en Knudsen. Over dr. Burger'» werkzaamheid tot betere kennis van de documenten onzer oude zeevaart behoef ik hier niet nader te spreken, meermalen is die in deze courant ter sprake gebracht en zijn uitvoerig werk Amsterdamsche rekent meesters en zeevaartkundigen in de XVIde eeuw is een onmisbaar hulpmiddel bij deze studiën. Enkele woorden over Johannes Knudsen, een Deensch geleerde, die bij zijn studie der Deensche zeevaart bevond, dat deze langen tijd afhankelijk was van de kennis der Hol* landers. Dit bracht hem tot de Hollandsche documenten en tot dr. Burger. Reeds werden door hem twee dergelijke boekjes, d.w.z. verschillende bewerkingen van oorsrponkelijk denzelfden tekst uitgegeven, en thans verschijnt dit derde eveneens te Kopenhagen, met ondersteuning van het Raben* Levetzauske Fond en Generalkonsul V. Glückstadt. Zoo heeft de studie onzer oude zeevaart haar intrede in Denemarken gedaan, een eerste stap tot internationale er* kenning en waardeering, welke zij verdient, omdat ze in haar bloeitijd en reeds in den tijd van haar ontwikkeling, zooals hier blijkt, internationale beteekenis had. We mogen hopen, dat de reeks van studiën, door dr. Burger reeds aan dit onderwerp gewijd, hem ertoe mogen brengen tot een volledige beschrijving van den groei onzer zeevaartkunde, waartoe zoovele ontdekkingen van de laatste jaren, voor een groot deel door hemzelf gedaan, hem in staat stellen. Rhenen. F. C. Wieder. Uit: Nieuwe Rotterdamsche courant, jg. 1920. 792 126. ONZE OORLOGSVERKLARING AAN ATJEH. 26 Maart 1873. Vijftig jaar geleden, op bovengenoemden datum, ver* klaarde Nederland den oorlog aan den sultan van Atjeh, waarmede de hardnekkigste en bloedigste oorlog, in onze koloniale geschiedenis geboekstaafd, een aanvang nam. Alvorens de redenen voor het aangaan van dien krijg te memoreeren, worde een blik geslagen in Atjeh's historie. Immers daaruit blijkt, hoe in den loop der tijden de verhou* ding tusschen Hollander en Atjeher was en met welk een tegenstander we de degens kruisten. Omstreeks 1500, hetgeen van vóór dien tijd bekend is heeft weinig historische waarde, was Atjeh een staatje van geringe beteekenis, niet meer omvattende dan het tegenwoordige Ko«ta*Radja met omtrek, dat afhankelijk was van het aan de Noordkust gelegen Pidië. De komst der Portugeezen, sedert 1511 te Malakka geves* tigd, opende voor Atjeh een nieuwe toekomst. Der Portu* geezen monopoliepolitiek bracht mee om te trachten in de havens waar zij invloed hadden, den vrijen handel te ver* hinderen. Dit beginsel pasten ze eveneens toe ter Oostkust van Sumatra, ten einde den peperhandel te kunnen beheer* schen. Gevolg was, dat de handel een anderen uitweg zocht en wel naar Atjeh, waarmede voor dit land een tijdperk van bloei intrad. Weldra verklaarde het zich onafhankelijk van Pidië en werd het geregeerd door zijn eigen havenkoningen of sul* tans. Niet voldaan met hun onafhankelijkheid alleen, streef* den de sultans zelfs naar uitbreiding van hun gebied en onderwierpen gebiedsdeelen ter Oost* en Westkust aan hun macht. De Portugeezen werden verdreven uit de havens ter Oostkust. Op het einde der 16de eeuw was Atjeh reeds gegroeid tot een machtigen staat, die een levendigen handel dreef met de omliggende rijken, van Japan 'tot Arabië toe. 793 In 1599 kwamen de eerste Hollanders in de haven van Atjeh, n.1. de gebroeders Houtman. De kennismaking was weinig vriendelijk. Het ongeluk wilde n.1. dat de verhouding tusschen Atjehers en Portugeezen te dien tijde weer vrij goed was en de laatsten zorgden wel hun concurrenten in een kwaad daglicht te stellen bij de Atjehers. Cornelis Hout* man werd verraderlijk om het leven gebracht en zijn broe* der gevangen genomen. Lang duurde de goede verstandhouding met de Portugee* zen niet en meer succes had dan ook het bezoek van twee Zeeuwsche schepen in 1601. Namens prins Maurits werden den sultan geschenken en een brief overhandigd en de vriend* schap werd gesloten. Toestemming om een factorij te stich* ten werd verkregen en met de thuisvarende schepen ging een gezantschap met twee Atjehsche grooten mee om de vriendschap met den prins persoonlijk te bezegelen. Zij bezochten prins Maurits in zijn hoofdkwartier gedu* rende het beleg van Grave en werden door den prins met veel eerebetoon ontvangen. Van de sultans, die over Atjeh geregeerd hebben, dient in het bijzonder genoemd te worden Iskander Moeda — 1607 tot 1636 —. Onder hem toch bereikte Atjeh het hoogtepunt van zijn glorie. De luister van zijn hofhouding moet aan het ongeloofelijke gegrensd hebben. Groote veroveringen wer* den tijdens zijn regeering gemaakt op Sumatra en het schier* eiland Malakka. Van het vormen van een hecht staatsverband was echter geen sprake. De bestuursbemoeiingen gingen in de onderworpen gebieden gemeenlijk niet verder dan tot het afdwingen van zware belastingen, met het noodzakelijk gevolg dat het rijk ontvolkt en uitgeput raakte door de oor* logen en afpersingen. Na Iskander Moeda's dood begon weldra een tijdperk van verval, waarin de meeste bezittingen onder drang van de O. I. Compagnie werden prijsgegeven. Gedurende de achttiende eeuw waren onze betrekkingen met Atjeh van weinig belangd terwijl door de groote onder* 794 linge verdeeldheid der staatjes van een saamhoorig optreden naar buiten nagenoeg geen sprake was. Bekend mag verondersteld worden het verliezen en her* krijgen onzer koloniën in het begin der negentiende eeuw. In 1824 werd met Engeland een tractaat gesloten, waarbij een meer definitive oplossing werd gezocht voor de regeling der koloniale aangelegenheden, waarover voortdurend ge* schillen ontstonden. Hierbij deed Nederland afstand van zijn bezittingen op het vasteland van Azië, terwijl we tevens ons verbonden om, met eerbiediging van Atjeh's onafhan* kelijkheid, de zeerooverij van de Atjehers tegen te gaan. Deze laatste clausule van het tractaat werd voor ons een bron van veel onaangenaamheden. Weldra bleek, dat het niet doenlijk was, om met eerbiediging van Atjeh's integriteit, genoegzaam voor de veiligheid in de Atjehsche wateren te zorgen. Wilde men het euvel der zeerooverij bedwingen, dan diende dat te geschieden door een blijvende bezetting van het land zelf. Doch dit was in strijd met de gesloten overeenkomst. Verscheidene malen werden vreemde sche* pen geplunderd; onzerzijds vielen wel harde woorden tegen den sultan, doch daden bleven uit. Door in 1857 een over* eenkomst „van Vrede, Vriendschap en Handel" te sluiten met den sultan, werd gehoopt, dat langs minnelijken weg een einde gemaakt zou zijn aan de misstanden. Nimmer evenwel heeft dit tractaat eenig practisch resultaat gehad; de Atjehers werden steeds driester in hun optreden en ont* zagen zich zelfs niet om in 1860 twee Hollandsche schepen aan te houden en op te brengen. Een eisch tot genoegdoening bleef zonder effect. Het werd duidelijk, dat onze slappe houding tegenover Atjeh op den duur moest leiden tot internationale verwik* kelingen, te meer toen bleek, dat Atjeh de hulp van Turkije tegen de Nederlandsche regeering had ingeroepen en den Sultan van Turkije de souvereiniteit over Atjeh had aange* boden. Wilden we krachtdadig tegen Atjeh kunnen optreden, dan 795 was in de eerste plaats noodig de clausule betreffende de eerbiediging van Atjeh's onafhankelijkheid in het tractaat van 1824 te doen schrappen. Dit werd bereikt door in 1871 met Engeland een conventie te sluiten, waarvan artikel 1 luidde: „Hare Britsche Majesteit ziet af van alle vertoogen tegen de uitbreiding van het Nederlandsch Gezag in eenig gedeelte van het eiland Sumatra en mitsdien van het voorbehoud in dit opzicht voorkomende in de nota's door de Nederlandsche en Britsche gevolmachtigden uitgewisseld bij het sluiten van het tractaat van 17 Maart 1824." Atjeh, door deze overeenkomst beducht voor het verliezen van zijn onafhankelijkheid, trachtte zich in verbinding "te stellen met andere mogendheden en bescherming te zoeken tegen Nederland. Dit strookte allerminst met de bedoelingen, daar wij juist de vestiging in Atjeh van vreemde natiën niet wenschten. Lang genoeg had de sultan het met hem in 1857 gesloten verdrag tot een aanfluiting gemaakt; de tijd tot handelend optreden was aangebroken. Met de vooropgestelde bedoeling om een oorlog zoo eenigszins mogelijk te vermijden, werden begin 1873 nog eens onderhandelingen aangeknoopt met den Sultan om hem opheldering te vragen over zijn trouweloos gedrag. Toen geweigerd werd eenige opheldering te geven, werd den 26sten Maart 1873 de oorlog verklaard, uit welke oorlogsverklaring we de volgende zinsneden aanhalen: „dat de bestuurders van dat rijk zich daardoor hebben schuldig gemaakt aan schennis van het tusschen hetzelve en het Nederlandschdndisch gouvernement op den 30 Maart 1857 gesloten tractaat van handel, vrede en vriendschap; en het mitsdien overtuigend is gebleken, dat geen staat kan worden gemaakt op de goede trouw van die be* stuurders; dat het der regeering van Nederlandsch*Indië onder deze omstandigheden niet langer mogelijk is, zonder krachtdadige middelen een zoowel door het algemeen handelsbelang als 796 de eischen van hare eigen veiligheid in noordelijk Sumatra gevorderden staat van zaken te waarborgen; " Een eenigszins overzichtelijk relaas te geven van den hard* nekkigen, langdurigen krijg, die volgde, zou in dit bestek te ver voeren. Volstaan worde met het vermelden van enkele hoofdfeiten. De eerste expeditie had een zeer ongunstig beloop. Talrijk waren de moeilijkheden, die de troepenmacht op haren weg ontmoette, te meer waar het te bestrijden gebied nog geheel terra incognita was. Een tweede expeditie onder generaal Van Swieten verliep beter. De Kraton, hoofdplaats van Atjeh en woonstede van den sultan werd veroverd, de sultan verdreven. Toen eenmaal vasten voet in Atjeh was verkregen, diende onze politieke gedragslijn in dat land vastgesteld te worden. Gehoopt werd aanvankelijk, dat na de verovering van Koeta* Radja het overige deel van Atjeh zich eigener beweging aan ons gezag zou onderwerpen. Doch daarmede kwam de re* geering bedrogen uit. Wel verre van zich te onderwerpen, bestookte de bevolking buiten het bezette gebied voort* durend onze stellingen. Tot het bereiken van het doel werden verschillende stelsels gevolgd; nu eens door een krachtig optreden met de wapens, dan weer door een blokkade der kusten, andermaal werd een afwachtende houding aangenomen. Daar nagenoeg iedere bestuursverandering wijziging van de bestuurspolitiek mee* bracht, was een goed doorwerken van een eenmaal aange* nomen stelsel niet mogelijk en bleef de onderwerping voort* durend „peuterwerk." In 1892 schreef de latere gouverneur*generaal J. B. van Heutsz een brochure, waarin hij duidelijk uiteenzette en aan* toonde: „dat de Atjehers zich nooit anders dan gedwongen zullen onderwerpen en dat slechts hij, die toont de macht te bezitten om zijn wil te doen eerbiedigen, de meester zal Zijn, aan wiens bevelen zij zullen gehoorzamen." 797 Voorloopig zou die stem nog zijn als die „eens roependen in de woestijn." In 1893 toch ging de toenmalige gouverneur zoover, den beruchten Teukoe Oema na zijn onderwerping en het af* leggen van een eed van trouw, ruimschoots van wapens, munitie en geld te voorzien, om met behulp van Atjehsche troepen de nog opstandige bevolking tot onderwerping te brengen. Dit liep uit op een pijnlijke teleurstelling. Drie jaren later toch pleegde Oema verraad en plaatste hij zich met zijn volgelingen aan de zijde van de partij van het verzet, in het bezit vari een groote hoeveelheid door ons verstrekte wapens en munitie. Toen was het uit met stelsels en proefnemingen en gold slechts één beginsel: den vijand zoowel in Groot*Atjeh — d.i. de Noordelijkste punt van Sumatra — als in de onderhoorig* heden krachtdadig aan te vatten. Hiermede werd het beoogde doel bereikt, al was het ook na jaren van groote krachtinspanning en vele offers. In 1910 was eindelijk de volkomen onderwerping een feit geworden. Wel waren verscheidene onverzoenlijken uitge* weken, doch het georganiseerd verzet behoorde tot het ver* leden. De toenmalige gouverneur, de generaal Swart, kon een aanvang maken met het eigenlijke pacificatiewerk, hetwelk de gouverneur*generaal Van Heutsz aldus omschreef: „Op ons ruste de dure plicht, om het volk, dat zóózeer door den oorlog geleden heeft, te doen beseffen, dat het ons eenig doel, ons streven is, om rust, orde, veiligheid en welvaart te scheppen en te handhaven, hoofden en bevolking te doen gevoelen, dat het kalme, vredige familieleven met rechts* zekerheid voor allen, zelfs voor den geringsten man tegen* over het voornaamste hoofd, onder ons bestuur verzekerd is en op deze wijze allengs allerwege de diepgevoelde over* tuiging vestigen, dat ons bestuur hun allen ten zegen strekt." Uit: Nieuwe Rotterdamsche courant, jg. 1923. M. 798 127. DE ZEE*ZIGEUNERS IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL. Wanneer men de uitgestrekte zeeën van den Indischen Archipel bereist, ziet men soms, midden in den wijden oceaan, een klompje armelijke schuiten dobberen! 't Zijn plompe, hoogsopgebouwde pinken, met korte, afgetuigde masten, en een vervallen afdak van matwerk over de volle breedte van het dek net een stelletje ergsverwaarloosde woonschuiten uit een stillen hoek der Amsteloevers. En dat zijn het inderdaad woonschuiten, waarvan de bewoners vrijwel hun gansche leven doorbrengen op de wateren en slechts bij tusschenpoozen eens voet aan wal zetten. Het zijn de zwervende bewoners der zee, die op deze scheepjes verblijven, de Orang Laoet of Toridjehes, wat beide „water* menschen" of zeemenschen beteekent. Zelf noemen zij — ten minste die groepen, welke ik van nabij leerde kennen — zich „t o * b a d j o", naar den zeevogel van dien naam, die met hen de eigenschap gemeen heeft, dat hij in groote zwermen neerstrijkt, waar groote scholen visch ruim voedsel beloven. De Engelschen, die in de wateren rondom hun gebied op Borneo en Malakka ook dergelijke Orang Laoets kennen, gaven hen den typeerenden naam „sea*gypsies", zee*zigeuners! Dat zijn ze inderdaad; zich overgevende aan den invloed der moessons, zwerven zij, tot grootere en kleinere kolonies vereenigd, rond in de Indische wateren, zich nu eens hier, dan eens daar een tijdlang ophoudende in de nabijheid van ondiepten, zandbanken en onbewoonde eilandjes, altijd op zoek naar voedsel, naar visch. Ze vormen één der meestsprimitieve volken van den heelen Archipel en bitter weinig is er nog slechts omtrent hen bekend, omdat ze vrijwel geheel buiten vreedzame aan* raking met meer beschaafden zijn gebleven. Wel hebben ze ons, den blanke, leeren kennen in onze macht, toen jaren geleden een krachtige campagne werd gevoerd door onze marine tegen de toentertijd nog zoo veelvuldig voorkomende 799 zeerooverij. Of inderdaad deze zee*zigeuners zich daaraan zoo schuldig maakten, als ondersteld werd? Wie zal het thans nog kunnen uitmaken? Zeker is het, dat onze kruis* schepen het voor bewezen aannamen en daarom in de vorige eeuw een geduchte opruiming hebben gehouden onder hen, zoodat heele kolonies uitgeroeid zijn geworden, terwijl andere groepen er langzamerhand in hun angst toe over* gingen zich voor goed te vestigen op den vasten wal, vooral in den Riouwarchipel, op Banka en aan de Oostkust van Celebes, waar nu nog vrij sterke volksplantingen van die vroegere zwervers gevonden worden. Bij deze landbewoners zijn natuurlijk door de grootere aanraking en vermenging met de inheemsche bevolking de typische eigenaardigheden reeds grootendeels verdwenen, hoewel zij zich nog in zeden, uiterlijk en ontwikkeling van de omringende bevolking duidelijk onderscheiden. Echte zee*zigeuners zijn thans be* trekkelijk zeldzaam geworden; de verspreide kolonies daar* van vindt men nog in de Oostelijke wateren van Indië, ten Z.O. van Celebes en bij Nieuw*Guinee; ook zijn zij, meer dan voorheen, in indirecte aanraking gekomen met de be* schaving. Meestal bestaat zoo'n zwervende prauwen*kolonie uit een vijf tot tien schuiten, ieder met een bevolking van tien of meer zielen. Een eigenlijk „bestuur" kennen ze niet; daar hebben ze ook niet zoo'n behoefte aan, omdat zij zich immers vrijwel willoos overgeven aan de toevallige omstan* digheden, welke hun daden kunnen beïnvloeden, zoodat van geregeld overleg en een doelbewust handelen geen sprake is. Wel bestaat er een gevoel van saamhoorigheid, dat hen de leiding van één prauw doet aanvaarden bij het uitzoeken van hun vischterreinen, het verhandelen der verzamelde zee* producten, enz. Dezelfde clangeest is herkenbaar in het feit, dat de echte zee*zigeuners zelden of nooit een huwelijk sluiten buiten de kolonie — wat trouwens ook heel moeilijk zou gaan, daar de verspreide groepjes heel weinig onderlinge aanrakingen hebben — en dan meestal nog slechts vijande* 800 lijke, over het vischrecht op bepaalde terreinen. De ge* volgen van die eeuwenlange incestteelt zijn echter toch niet bijzonder merkbaar.... wellicht, omdat de gewoonte bij hen bestaat, dat gebrekkige kinderen, zielskranken e. d. afge* maakt worden. Heel het leven van deze primitieven kent slechts een bezig* heid: Visschen. In de eerste plaats voor eigen voedsel, in hoofdzaak bestaande uit rauwe, of — bij de meer*beschaaf* den — geroosterde visch, een soort zeewier, schildpadeieren, enz. En wat de zee meer oplevert, dan wat ze voor eigen voeding noodig hebben, dient om hun datgeen te ver* schaffen, waar ze voor hun eenvoudig bestaantje langzamer* hand behoefte aan hebben gekregen: vezels voor hun netten vischhaken, messen, wat kleedingstukken, soms al wat maïs of rijst. Die handel is wel heel merkwaardig georganiseerd; iedere kolonie onderhoudt vaste relaties met één of enkele handelaars aan den vasten wal, meestal Chineezen. Bij hen komt de afgevaardigde van de kolonie een paar keer in 't jaar aanzetten met den heelen buit, door de prauwbewoners ingezameld: gedroogde visch en agar*agar, maar vooral schildpadschalen, schelpen en de speciaal*Chineesche lekker* nijen: haaievinnen en tripang, een weekdier, dat om zijn eigenaardig voorkomen van onze oude Hollanders den naam zeekomkommer kreeg. Dat alles wordt ingeruild tegen de waren, waaraan de kolonie voor dat oogenblik behoefte aan heelt.... geld heeft voor die menschen geen waarde en van stijging of daling van marktprijzen hebben ze geen begrip Het is dus te begrijpen, dat het voor John Chinaman een voordeehg zaakje is, om goede vrienden te blijven met zijn badjo s, zoodat hij graag op den koop toe nog een voorraad smerige arak meegeeft, waarvan onze zwervers den smaak al leehjk beet hebben gekregen. Meestal is die afgevaardigde de invloedrijkste man de leider van de heele kolonie; zijn geregelde aanrakingen met de buitenwereld, welke de anderen slechts uit de verte aan* schouwen, zijn mondjevol Maleisch en Boegineesch en vooral Insulinde. 26 801 zijn sjagger*talenten waarborgen hem die positie. Het was door zulk een grootheid, dat ik in de gelegenheid was eenigen tijd in volle zee bij zoo'n kolonie van onvervalschte badjo's te vertoeven. Van een zijner handelstochten terugkeerende, nam hij me, vrendschappelijk gestemd door een geschenk van wat messen, kralen, versnaperingen, maar vooral door een ouden hoed, in zijn prauw mee terug. Het was een vreemd volkje, waar ik zoodoende onder terecht kwam! Het gansche ruim van de schuit vormde één groot, duister woonhok, schemerig verlicht door het licht, dat doorzeefde tusschen het bamboe*vlechtwerk van het dek, waarop stapels drogende visch een onuitstaanbaren stank verspreidden. In dat hol krioelde een groot aantal men» schen door elkaar: vader, moeder, kleine kinderen, huwbare meisjes, volwassen zonen, die op hun beurt getrouwd en zich ruimschoots vermenigvuldigd hadden. Te zamen was er wel een twintigtal menschen aanwezig, die door hun korte, gedrongen gestalten en breede, vierkante koppen sterk verschilden van de rijzige, slanke Boegineezen, waar ik pas vandaan kwam. Een eigenaardig kenmerk was ook het op* vallende verschil tusschen den steviggebouwden romp en de magere, vreeselijk*kromme beenen.... het laatste waar* schijnlijk een gevolg van het gebrek aan beweging en van het feit, dat ze hun halve leven in gehurkte houding doorbrengen in de kleine kano's — lepa*lepa's — waarvan er verscheidene — één voor ieder lid van het gezin, van klein tot groot! langszij van de moederschuit dobberden. En nog opvallender was hun huidskleur.... een vreemde, donkere, grauwbruine tint, welke bij nader onderzoek het gevolg bleek van de ver* schrikkelijke huidziekte, waar ze vrijwel allen in meerdere of mindere mate mee behept waren: de cascado of visch* schubziekte, welke de huid vervormt tot een dikke, grauwe, mosachtige korst! Dat onderzoek was al heel gemakkelijk uit te voeren, daar allen vrijwel geheel naakt waren, behalve een smalle tjidako, een lendenlapje, dat achteloos was omge* slagen. Dat nuttelooze strookje vormt de heele kleedij in 802 huis; gaan ze er in hun kano's op uit om visch te vangen dan voltooien een breede, platte hoed van palmbladeren' voor de vrouw fraai met micaplaatjes en rood draad ver*' sierd, en een soort van baadje het toilet 't Was een goedig, hartelijk slag menschen, die me dadelijk op gezag van het familiehoofd, als één der hunnen beschouw! den en zich dus van mijn aanwezigheid weinig aantrokken Ues ochtends, wanneer de zon juist boven den horizon ver* rees, was het drukste oogenblik van den dag. Dan klauterde iedereen groot en klein, in zijn eigen kanootje, voorzien van het noodige vischgerei, en trok er op uit om boven de zand. banken den dagelijkschen buit in te zamelen. Dat was een aUerlevendigst gezicht; als vlugge waterspinnen schoten de kleine prauwtjes over het watervlak, nu hier, dan daar heen op zoek naar een gunstig plekje. Plots zag men dan zoo'n prauwtje stoppen - een visch had zijn aanwezigheid ver. raden en de jager lag gereed met pijl en boog om zijn onfeü. baar schot op het geschubde wild af te geven. Verwonderlijk zeker waren de menschen van hun schot; menigmaal zag ik Z^r^Vr JiSCh ^ Cen Paar Voet l™ëte raken op tien meter afstand, precies in den kop! De meer ervaren mannen gmgen op zoek naar schildpad en tripang; vobr. zichig loerden ze, gereed met de zware vaWpiets, over den rand van het prauwtje, tot ze door het heldere, ondiepe water zoon logge zeeschildpad - kanjers vaak! - zagen voortscharrelen. Heel voorzichtig werd dan met hand of voet het prauwtje voortgestuwd tot vlak boven het beest• een p ons, de valspiets schoot neer en doorboorde onfeilbaar den Y ^ V°rmt het een*e trefP«nt - een doorboorde schaal zou de vangst grootendeels waardeloos maken! En dan schoot de gelukkige jager pijlsnel overboord om zijn buit op te halen. Ook de tripangvangst is hoogst mteressan ; zoowel vrouwen als mannen nemen daaraan *d Deze beesten leven op den zeebodem, vastgehecht aan steenen en rotsen; vaak moesten de inzamelaars tot een respec* table diepte duiken, om ze te bereiken. Dan kon men zelt 8Ö3 op den bodem zien rondscharrelen, minutenlang, om al zoe* kende in de scheuren en kloven van het gesteente, de ghb* berige grauwe worsten los te rukken. Nu en dan kwam een haai wel den vrede verstoren, maar daar trokken ze zich niet veel van aan; het mes werd tusschen de tanden geklemd, een snelle duiksprong, die den jager in een oogwenk onder den tijger der zee bracht - en voor dat men begreep wat er gebeurde, lag het ondier reeds met zijn buik naar boven op het water te drijven, door een welgemikte messteek gedood. Ik zag zulk een avontuurtje eens, toen ik met een kleinen jongen van naar schatting hoogstens acht jaar was uitgevaren. De boy schoot juist zijn pijl af op een visch, toen ik aan de andere zijde van de prauw de breede driehoekige vin van een haai boven water zag komen. „He, badjo, hyoe! — hyoe = haai — waarschuwde ik. En in een ommezien had de kleuter zijn mes gepakt en was onder het dier gedoken, om een oogenblik later triomphantelijk rondom het lijk te zwem* men, druk bezig een brok vleesch eruit te snijden, dat hij met smaak rauw ging verorberen! Zoo speelt zich het leven van alledag voor deze eenvoudige menschen af. Den ganschen dag zwerven ze op en in het water, nu en dan koers zettende naar de prauw met hun buit waar de vrouwen al druk in de weer zijn de tripang te koken en binnenste buiten te keeren, de visch te drogen, de schildpadschalen en haaievinnen los te hakken. Tegen zons* ondergang keert alles terug; de groote prauwen, die gedu* rende den dag de lepa*lepa's van verre hebben gevolgd, varen zachtjes naar elkaar toe, tot ze een dichte groep vormen en de opvarenden elkaar kunnen beroepen. Dan wordt de maal* tijd opgediend... s visch, zeewier, schildpadeieren, een hand* vol gekookte mais voor de rijkeren en al heel gauw gaan de ouderen slapen, in de krocht van het schip, in een kluitje bij elkaar! Maar boven op het dek zitten de jongeren, en zacht klinkt dan van boord tot boord het sonore geluid der scheeps* gongs, dat nu eens zacht en dan weer tot galmende klanken aanzwellend, een duidelijk verstaanbare taal vormt — een 804 onbestemden hefdesroep, die straks beantwoord zal worden door de blijde, lokkende tonen van een ander scheepje, waar een huwbaar meisje de boodschap uitzendt, dat ze den roep begrepen heeft. p Heeft zoo'n flirtation.in.seinen een tijdje geduurd, dan gaat de jongeling er in het duister eens met zijn kanootje op uit om een herdersuurtje door te brengen met zijn Dul. cmee boven op het dek tusschen de stinkende vischhoopen terwijl de anderen slapen. En dan.... dan is het gauw bruiloft, dat wil zeggenschoonpapa.,n.spe brengt, onder het galmen van alle gongs" de schoone in zijn prauw, gevolgd door een optocht van alle kanootjes, naar haar toekomstige home, neemt daar den vooraf bepaalden koopprijs in ontvangst, meestal wat wit en rood katoen, een vischnet, wat schildpadschalen... en klaar is de echtelijke band. Komt er een baby... wel dat is even eenvoudig; „dan ga ik dien dag niet visschen"'ver. klaarde zoo n aanstaande moeder. Hoewel het ook wel voor. komt, dat de bevalling in de kano plaats heeft, als de moeder op haar eentje druk bezig is met visschen. Heel lang mag het kraambed zeker niet duren; toen tijdens mijn aanwezig! heid op de groote prauw een nieuwe wereldburger werd ge. T 7 een bezigheid, waar niemand zich wat van aan scheen te rekken! - zag ik den volgenden ochtend de jonge moeder alweer er op uit gaan, met haar krijtende baby spiernaakt op den bodem van de kano bij zich Zoo is het eentonige, primitieve bestaan van deze zoo weinig bekende volksgroep, die in vele opzichten sterk af" wijkt van de landbouwers in den Archipel. Waar ze vandaan komen, waar ze thuis hooren? Ze weten het niet. een vaag gebaar over de wijde zee is het antwoord op'zoo'n vraag! Alleen weten ze, dat ze vroeger schatplichtig waren aan verschillende landvorstjes, voor de veiligheid, welke ze soms onder de kust van hun gebieden zochten tegen de felle Westmoessonstormen. Hoogere denkbeelden zijn hun vrijwel vreemd; alleen een onbestemde vrees voor geesten, die op 805 sommige zandbanken huizen en ongeluk kunnen zenden in den vorm van valwinden, giftige zeeslangen, krokodillen, enz. bezielt hen en brengt hen tot het geregeld aanbieden van wat simpele offergaven. Maar overigens is zelfs de meest primitieve geestesont* wikkeling hun voorbijgegaan en vormen zij in hun groote isolatie een merkwaardig reliek uit het grijze verleden, uit den tijd, dat de menschheid nog jong was! Uit: De telegraaf, Juli, jg. 1924. 128. MIJN EERSTE RIJSTTAFEL. O, die rijsttafel! Daarover is al heel wat geschreven en meer nog.... er van gesmuld. Heele „wouden" zijn „er over" opgezet, ontzagwekkende rijstbergen „door"*gegeten en zeeën van ijswater verplaatst. Uitgebreide volksstammen hebben er hun bestaan aan te danken, leven en zwoegen er voor en verdienen er — in het zweet huns aanschijns — een karig maal van rijst en visch mede. En toch — als men de rijpende padi daar zoo roerloos in de natte sawah ziet staan, alsof de ranke planten in plaats van in den grond, op een reuzen spiegel waren neergeplant, waarin zij zelf en de blauwe aether zoo zuiver van lijn en kleur worden weer* kaatst, zou men niet vermoeden, dat hier de eerste grond* slagen gelegd werden voor al die wouden en bergen, die later, zoo in figuurlijken als werkelijken zin, zulk een voorname plaats innemen ten opzichte van het voedingsprobleem. De beroemde rijsttafel! Wij, nasi*goela* — rijst*met*sui* ker* — menschen, kunnen ons moeilijk voorstellen, dat de rijsttafel, zooals ze in Indië geconsumeerd wordt, een delica* tesse voor velen, ja, voor de meesten is. Rijst met vleesch en Visch en kip en vele heete ingrediënten, zóó heet, dat je bij overmatig gebruik er ziek van kunt worden en zelfs bij matig 806 gebruik reeds gewis de plaats van je tong kunt aanwijzen. Ge. zwegen nog van het bij sommige gereehten onsmakelijk aroom da m flagranten strijd is met de eisehen, die men gemeeX wel stellen mag aan een gerecht, dat toeh bedoeld Ts om leLTr Verfheme^e.te streelen' M-ar de „genuine" oud%ga£ kt daar niet op. Hy is er „door.heen" en zijn tong en verhe* melte functionneeren zelfstandig, dus, los van den neus Deze bu.omstandigheden maken het lueullisehe vraagstuk" voo teHTt^" ^ ^ dC tanah be-treden 7rl;- v ï PUZZle' Waarvan de 0Pl0<*ing slechts door de praktijk kan gegeven worden. En deze zal u het geheim ont sluieren: de rijsttafel éét men met zijn hersens en proef men slechts met den mond. Wel eenigszins bedenkelijK mu deze stelling, als ik bedenk, dat ikzelf, slechts JatS vooral in ZTT Z°° ^ ^ Wkinë maakte dat vooral m lndlsche pensions> zoo yd t eerste gezicht niet al te veel hersens „zou geven" - er zyn daarvoor eenige aanwijzingen! -, zoo bij uitstek kunnen smullen en zulke ongelooflijke rations aandu ven Maaï t geheim daarvan zal ik u vertellen. Dezulken eten, wat w*i ken ' Tu "handen en voeten" en dit moet - volgeT kenners althans - een zéér goede ersatz voor hersens zyn Men doe inmiddels wel verstandig zorg te dragen, als 't kan ^^TT t bCSChikken tijdstip dat de eerste rysttafeLinyitatie van een bevriende, doch doorgaans zu tTk grerde sse1berdkt-want a- ff zult ook gy - vermoedelijk - niet ontkomen. D.w z als ge er iets voor gevoelt om - als ambtenaar bijv. uitgekomen - b7d*otngen tC behartigCn- Wees dan aan alt kanten bedacht op uwe promotiekansen, die door een lachje st^en vlrnSgdtorXn.661: ^ ™ ^ Maar nu de rijst! Wij zijn gezeten en staren ter linkerzijde onthutst in een dampenden rijstberg, van prachtige whZge lat hi-°" ' d00r.dj0^0s -voorgebracht." Onbeweeglyk staat hy my aan myn zijde waar te nemen, zonder dat z n 807 oogen op me gericht zijn. Als opmerker heeft hij me echter onmiddellijk in de gaten, maar.... ik hem ook, want 'tont* gaat me geenszins hoe zijn bruin.groezelige handen met de zuiver blanke rijst een wel eenigszins „onvoorbereid" contrast vormen, 't Is wel niets, maar men is er alleen maar niet op geprepareerd. Men bedient zich. Komt achter hem — ge* ruischloos — een tweede djongos aangeschoven. Hij is de drager van de eigenlijke puzzle, want bij die sullige rijst „zit 't zoo diep niet." Je raakt van streek, je oogen schieten in alle richtingen schichtig over dezen schotel heen, waarvan je een vaag bewustzijn hebt, dat deze de beroemde collectie bijgerechten draagt, die, alle te zaam, het aanzien hebben van een hors d'oeuvre varié en even — maar bliksemsnel een herinnering in je wakker roepen aan Trianon, Amencain of 't Haagsche Central. Verbijsterd tast ik rond in dit laby* rint van heerlijkheden, waaruit diverse geuren oprijzen, die wij met het oog op den maaltijd onbesproken zullen laten. Men weet haast niet waar te beginnen in al die roode, groene, gele bruine en andere eenheden. Doch ik vat ten slotte de koe'maar bij de horens en neem van alles wat. Als kleuren op een afgekrabd palet, in een gedurfd coloriet, beginnen de verschillende heerlijkheden zich nu in de zachte blankheid van de warme rijst te koesteren, of op een bord, dat men naast zich heeft en wat feitelijk daarvoor bestemd is. Met een gezicht alsof ge zeggen wilt: „hoe heb 'k 'm dat gelapt? , maar vooral met een gevoel van voldoening in u, dat ge klaar zijt en dien armen djongos niet langer behoeft te laten staan, zit ge intusschen, al wachtende, eens ter sluiks bij de buren naast en over u te loeren. O, die doet 't zoo.... juist die o meneer daar tjampiert 't allemaal door elkaar, alsof ie huts* pot eet en die dame daar eet er bijna heelemaal met van. Zeker geen handen en voeten of te weinig hersens.. .. En werkelijk krijg je medelij met haar, Poor she.... Ze is t zich zeker zelf bewust. Dubbel zielig Maar nou word je ineens wreed gestoord. Weer een andere boy, met wéér een verrassing. Een terrinetje met groen.gehge.. 808 nou jus, denk je, onwillekeurig. Sajoeran, fluistert de djongos je vertrouwelijk in 'toor. O, sajoeran, nu weet je nog niks Maar, ondanks dat, bedien je je toch maar. De anderen doen t ook; je vmdt 't wel wat waterig, geen enkel vet.oogje drijft er op, maar nevermind.... wat kan *t je ten slotte bommen je weet nu ten minste wat je naar binnen speelt: sajoeran' Ik merk inmiddels op, dat er al een paar gasten begonnen zijn; eten met reuzen gulzige happen en zooals we dat ge* noemd hebben met „handen en voeten." Bij nadere aan, schouwing van een hunner, mijn overbuurman, aanvaard ik direct de hersen^theorie. Ik ben nog nooit zóó overtuigd geweest. Kijk ie eten.... 't schijnt hem te smaken, zijn beide handen eten al mee. Dan ineens, wordt er weer „réveille" geblazen. Naast me een boy met visch. Ziet er graterig uit; aan alle kanten zie je graten, je ziet ten slotte zelfs meer graten dan visch en eindelijk niets anders dan graten. Nu alle moed bijeen gegaard. Ajo, een vischje op je bord. Pour la représentation met de stellige wetenschap reeds in je, dat het je doode' getuige, ten einde toe, zal zijn, bij al de moorden, die je tijdens den maaltijd op je geweten zult hebben. En dat ie taan zijn akelige „graterigheid" te danken heeft, dat ie tveege lijf daardoor zal redden. Le bien heureux, want de andere collega's gaan er allen aan. Dan, als een oude bekende, wordt er gebraden.***» bèbèg opgediend, t Is of je 'm hoort roepen hè, nu hij in zijn abnor. malen toestand, dat glas heerlijke ijswater, naast je bord in de gaten krijgt. Bè.bè,bèkwdè*kwè.... jawel, hou' je maar Kalm, straks mag je zwemmenn hoor, Ajerès — ijswater — in overvloed. „Djongos, bawah ajer lagi' - jongen, breng nog een glas water -, roept mijn, nu reeds in volle actie zijnde met handen èn voeten etende, overbuurman. Maar we zijn er nog niet. Telkens als ik denk, nü zal twel gedaan zijn, komt er een nieuwe schotel voor. Ik begin wanhopig te worden. Wat een menagerie ligt er al op mijn bord. De rijst zelf is haast niet meer te zien en 't bordje 26* 809 naast me is óók al bedenkelijk vol. Nu staat er weer een schotel met gebraden vleesch te wachten en toovert een lovely smÜe op mijn gelaat, omdat ik er een goede bekende van 't verre vaderland in herken. Com'along boy, jou wü ik bewijzen dat ik je goed gezind ben. Je bent niet graterig en je riekt ook niet onfrisch, al lijk je me wat taai. Maar ik ben — ondanks mijn tol^schap — reëel genoeg om te erken* nen, dat er oude en jonge koeien zijn en dank zij mijn „her* sens" begrijp ik gelijktijdig, dat hier een oude koe aan 't woord is Mijn leus: leven en laten leven, doet hier recht wedervaren. We schieten nu al een aardig eind in de goede richting, denk ik zoo. De andere gasten beginnen ook — de een na den ander — zooals men dat met een gewilden term wel s noemt: aan te vallen. Zoo'n Indische maaltijd heeft — m een pension — wel iets van de bestorming van een benteng. Maar.... gevaarloozer. Van dooden heb ik nog nimmer een geval gehoord. Wel van talloozen die den verstikkingsdood soms nabij zijn. Dat zijn dan in den regel de „handen*en* voeters", de ongelukkigen die in hun haast vergeten te eten en alleen maar slikken. Never mind wat En de eene tumbler ijswater na den anderen naar binnen jagen, alsof zij de koorts hadden. Hebben ze ook: de eetkoorts! Maar 'k moet bekennen, de atmosfeer is dan ook leelijk geladen, 't Houdt maar niet op. Steeds meer schotels, dat werkt ten slotte (eet)*koorts*prikkelend. Nü weer een schotel met ge* braden pisang. Tjonge, denk ik zoo, daar kan er nog wel eentje van bij, op mijn aan alle zijden als door wingerdranken „overgroeide" bord. Kom, nóg een.... Pisang is lekker en 'gezond en ze kost hier nog niet 15 cent per stuk, zooals in ons gebenedijde vaderland, waar alleen stakers zich die weelde kunnen permitteeren. Ik krijg er pleizier in en hunker om óók „aan te vallen", doe zelfs eenige gewaagde démarches in die richting, als me daar alwéér een djongos op zij streeft, met een platte schaal komkommers. Nou, da's nèt wat voor mij. Ik heb er ook juist nog een plaatsje voor op mijn andere bord — mijn „ééne" kan niet 810 meer! —, dus bescheidenlijk, wijl vermoedelijk als afscheid be* doeld, neem ik nog een tipje van dat lekkere, frische gaar* gemengde hors d'oeuvre, dat hier achteraan komt, maar daarom niet minder welkom is. Integendeel. En nu geef ik nieMhuis voor alle verdere verleiding van nieuwe schotels al is deze nog zoo groot. De neem mij dit met groote beslist*' heid voor en zet mij lustig neder nu, om a tête reposée het terrein, waarop ik zal gaan opereeren en waarin ik den weg totaal kwijt ben, te verkennen en eenige goeie bruggenhoof* den te zoeken waarvoor ik bij mijn hardnekkige aanvallen ten minste eenigen steun zal hebben. Als een bekwaam strateeg heb ik het veld reeds in diverse étappen ingedeeld ik maak nog een kleine calculatie en neem tenslotte in ge* dachte, de proef op de som, als ik, opziende, om mijn lepel en vork ter hand te nemen dienzelfden jongen van straks, nu met een schotel met kip naast me ontwaar. Weg, strategie weg, etappen, weg, bruggenhoofden. De heeleboel gaat voor' een kip op den loop. Helaas.. ik moet 't bekennen: ik zwicht opnieuw. Thans voor een echte Indische „ajam". Maar nü begin ik ook.. Mijn handen*en*voeter*en*tegenvoeter is verdwenen. Die is al in zijn kamer geschoven, vermoedelijk voor ,,'n klein" siësta van half 2—5. De anderen eten ferm door, laten zich door mets uit 't veld slaan. Ik merk nu ook, dat ik leeKjk gehandi* capt ben. Er zit dus weinig anders op dan óók maar. te gaan spurten. Maar „spurt" nou maar 's als je niet eens weet, waar 't begin en nog minder waar de finish zal zijn. Met al mijn handen en voeten en hersenen en pace*makers sla ik hier een droevig figuur. Ik voel 't, maar 'khou me goed ik wil 't niet laten merken, doch 't kost me moeite, want er' schrijnt een stem in me, die zegt: wat bèn je begonnen! Nou, ja, t gaat die stem eigenlijk niemendal aan. En ik vang aan! Ik eet, eet, met mijn lepel en mijn vork, keurig netjes; ik gebruik ook mijn weinige hersenen — „een zeker deel is altijd absent, daar valt dus nimmer op te rekenen!" — en, heusch 't begint me te smaken. Kip, heerlijk malsch en die pisang lek* 811 ker zoet en zacht en sappig van het braden, met wat rijst, een teugje water, weer een hapje rijst nu met een rood vischje, erg hartig en wat andere medische hartighedens en pikante* rieën en weer een stukje pisang na Ah, 9a marge Zoo eet ik voort, al maar voort; steeds gaat 't me beter smaken, totdat ik, zoowat een half uur later en nog immer etende, ont* waar, dat ik nog slechts de kleinste helft heb geconsumeerd. En dat is niets, er is tijd genoeg, maar de „wireless" heeft me gewaarschuwd, dat er nog maar een zéér beperkte ruimte is en dus Ja, en dus: ben ik genoodzaakt toch maar voort te gaan, want „ze" zitten allemaal naar me te kijken. „Zeker voor 't eerst in Indië", zegt „een meneer" naast me, — Indisch.zachtjes tot een ander, die zich uitrekt om dat phenomeen uit Holland, achter dien rijstberg, dat eigenlijk een kerkhof van alles en nog wat is, eens op te nemen. Maar ik wou in stilte, dat hij achter mijn bord en ik achter 't zijne zat. Mijn witte jasje begint bedenkelijk om mij te spannen, maar 'k houd moed, want „we schieten op"; nog maar een kleine tien minuten reken ik snel uit en „we zijn er". Ten slotte kom ik er. Ja heusch, ik sta verstomd van mezelf". Wat een prestatie! Ik wou dat ze dat „thuis" eens hadden meegemaakt. Daar had ik al „een naam" op dat gebied, dus had ik een naam hóóg te houden. En ik geloof wel, dat ik daarin geslaagd ben. Ik had dit aan 't niét absente deel van mijn hersenen, mijn lepel en vork en ten slotte ook voor een klem deel aan mijn mond te danken, 't Zou ondankbaar zijn, om dat niet te bekennen. Voor 't nagerecht, biefstuk met gebakken aardappels, heb ik toen maar bedankt. Maar voor de vruchten had ik nog een plaatsje over. Een sawoe en een pisang „Wel bekome, 't u," zei de meneer naast me, toen ie opstond. Inderdaad, i k hoopte 't ook. Uit: De telegraaf; jg. 1923. P. J. Zürcher Jr. 812 129. DE GOUVERNEURSsGENERAAL DER LAATSTE VUREN/TWINTIG JAREN. De geschiedenis van een kwarteeuw kan in één richting s zij rijk aan belangrijke gebeurtenissen, voor de ontwikke* ng van land en volk van ver strekkende beteekent Zoo is onze koloniale historie der laatste vijf en twintig jaren En m commercieele riehting, in het algemeen, in Hjn ™ de we vaart, èn in politieke riehting valt over dit toch be, trekkehjk zeer korte tijdsbestek, _ want wat zijn 25 jaren op Kleios geschiedrol! een aanzienlijken voortgang te con luttel enV?n °PleVing WClke' d WCer in verhouding ot het luttel aantal jaren, in sommige opzichten ontstellend groot in ander opzicht toch nog altijd bewonderenswaardig mag heeten. Aan de groote gaven van geest en hart, aan de Te! wijding en aan het beleid van vijf mannen aan wie het bestuur over Nederlandsch,Indië in deze jaren was toevertrouwïï deze vooruitgang, welke ook voor de toekomst bemoedllnde perspectieven opent, te danken. Onder dezen zijn efwTer tt het dln6 Cn " ^ dagCn Van herdenking Nederknders ;°\hulde * h™&n aan deze uitnemendf Nederlanders die hare majesteit de koningin hebben ver, tegenwoonhgd in onze overzeesche gewesten, waar zVhe gezag hebben hoog gehouden op loffelijke wijze Wij weten s^k ble2 m J f P,arti?n °P Cen on^°nden voet, i ^ 1 ^ diG bdang in onze koloniën gedu, rende deze vijf en twintig jaren stelde, heeft te erkennen dat «3. die geroepen waren den troon in Buitenzorg te Sgen onbaatzuchtig met algeheele overgave aan hun 3 vaak onmenschelijk zware taak, hun arbeid hebben verricht naar hun beste weten en kunnen. En al werd wettel^ he geSd daT m Ur^êd' d jaren eetder worden getuigd dat voor Indie het tijdperk der materialistische exploitatiepolitiek was afgesloten. Geen landvoogd Sr 813 813 periode heeft Insulinde louter als object van exploitatie be, schouwd. Telt men jhr. Carel Herman Aart Van der Wijck niet mede, die 15 Juli 1893 door de koningin,regentes tot gou, verneur,generaal werd benoemd, dan werd, ofschoon deze excellentie een jaar na het kroonjaar onzer koningin den troon van Bogor verliet, het bestuur over Indië gedurende de vijf regeeringslustra van hare majesteit door vijf gouver, neurs,generaal gevoerd, door Willem Rooseboom, Joannes Benedictus van Heutsz, Alexander Willem Frederik Iden, burg, mr. Johan Paul, Graaf Van Limburg Stirum en mr. Dirk Fock. Het is echter moeilijk om het overzicht dezer jaren, waarin voor onze koloniën en niet in het minst voor de toe, komst der inheemsche bevolking, zulke belangrijke besluiten zijn geslagen, aan te vangen met het overzicht der bestuurs, daden van den gouverneur,generaal Rooseboom, omdat deze periode door diens voorganger, jhr. Van der Wijck, op een zoo buitengewoon karakteristieke wijze werd ingeluid. Het jaar, na het kroonjaar onzer koningin, waarin dezen land, voogd nog het bestuur over Indië was toevertrouwd, werd toch gekenmerkt door belangrijke gebeurtenissen. Menige belangrijke maatregel op economisch en staatkundig gebied was reeds gedurende zijn bestuursperiode getroffen. In 1894 was een einde gemaakt aan het wanbestuur van den vorst van Lombok en werd dit eiland onder ons rechtstreeksch bestuur gebracht. Op Sumatra werden ingrijpende bestuurs, maatregelen getroffen, in Atjeh vooral; verscheidene land, schappen kwamen onder rechtstreeksch bestuur van het gou, vernement. Dezen landvoogd komt de eer toe orde geschapen te hebben in den toen heerschenden chaos op de Buitenbe, zittingen. De spoorwegverbinding tusschen Oost, en West, Java kwam tot stand, in verschillende residentiën werd de opium,regie ingevoerd, een postspaarbankdienst werd inge, steld, in '98 — juist dezer dagen werd in Indië het zilveren feest' van dezen dienst herdacht —, het boschwezen werd 814 georganiseerd en tal van regelingen werden gemaakt tot bescherming van de economische belangen van de inlandsche bevolking. Terecht is getuigd, dat met het optreden van den gouverneur-generaal Van der Wijck de politiek van vrees en schipperen vervangen werd door krachtiger handhaving van het Nederlandsch gezag, vooral in de Buitenbezittingen en voor een meer zelfbewust optreden van regeeringszijde Maar vooral is de naam jhr. Van der Wijck onafscheidelijk verbonden aan de meest bewogen jaren der Atjeh,geschie* denis. Toekoe Oemar's afval in 1896 had de situatie niet weinig veranderd en gouverneur,generaal Van der Wijck was het, die den toemaligen overste Van Heutz naar Atjeh dirigeerde. Aardige en merkwaardige bijzonderheden over dezen bewogen tijd en over de verhouding tusschen den landvoogd en Van Heutsz en den legercommandant, luitenant, generaal Vetter, vindt men vervat in een historische herin, nering van Van Heutsz, opgeteekend in de Indische gids van 1 Januari 22. Het agressief optreden in die dagen had spoedig gunstige gevolgen en al kon hare majesteit in 1898 in de eerste troonrede, welke de jeugdige vorstin en keizerin van Insulinde tot haar volk mocht uitspreken, niet geopend worden met de koninklijke boodschap, dat Atjeh zich aan onze voeten had neergeworpen, toch hadden de gebeurte, nissen er zich zoo gunstig ontwikkeld, dat luitenant,kolonel Koster te Segli in een heildronk op het nieuw gekroonde hoofd kon zeggen: „Het daghet in het Oosten". Al heeft dan deze uchtendschemering ietwat lang geduurd, toch is de zon van den vrede over Atjeh opgegaan. Toen jhr. Van der Wijck het bestuur over Indië neerlegde, had hij, wat het bestuur over dit gewest betrof, zijn opvolger voor een heel wat minder moeilijke taak gesteld. Eind '99 keerde jhr Van der Wijck naar het oude land terug. Willem Rooseboom is de eerste gouverneur,generaal, door hare majesteit koningin Wilhelmina benoemd. Het koninklijk besluit werd geslagen 17 Juni 1899 en den 3den October 815 daarop volgend aanvaardde hij het hooge ambt. Na verschil* lende militaire posities in Nederland te hebben ingenomen—, in 1897 was hij commandant van de stelling Amsterdam —, in welke functies hij zich steeds als een sterke persoonlijkheid had doen kennen, was de verwachting algemeen, dat door hem de krachtige politiek van jhr. Van der Wijck zou wor* den voortgezet. Men is in deze verwachtingen niet teleur* gesteld. Gedurende zijn bestuur werd het Nederlandsch gezag in Atjeh bevestigd door generaal Van Heutsz, even* eens dat op Nieuw*Guinea door de oprichting van een militairen post te Merauke; waar militair vertoon noodzake* lijk was, aarzelde hij geen oogenblik. Kleine expedities werden ondernomen naar Soemba, naar Korintji en naar Ceram; eenig machtsvertoon was noodzakelijk op Celebes en Bali. Het verzet in Djambi was van ernstiger aard; eerst generaal Van Heutsz slaagde er in de rust te herstellen, het* geen tenslotte ook maar betrekkelijk was. Want toen gou* verneur*generaal Idenburg het bestuur over Indië voerde, braken in Djambi opnieuw ernstige onlusten uit. Bij het vertrek van gouverneur*generaal Rooseboom schreef M. van Geuns, een koloniaal publicist met bijzondere verdiensten, die, helaas, te vroeg ontslapen is, in het door hem geredigeerde Weekblad voor Indië: In de annalen der geschiedenis heeft men gouverneur*generaal Rooseboom te registreeren als een der waardigste, eerlijkste en nauw* gezetste landvoogden, die den Bogoriaanschen troon bezet hebben. Zoo één, dan heeft deze landvoogd het goede gewüd. hhj legde het oor te luisteren, waar deugdelijke raad gegeven werd. Niet slechts de mannen, krachtens hun ambt tot voor* lichting geroepen, hoorde hij aan, — men vergete niet, dat hij Indië niet kende vóór zijn benoeming tot landvoogd —, maar ook hen, die, met geen openbaar gezag bekleed, hun zuivere belangstelling toonden in de res publica. Wat verder op den voorgrond trad, dat was des heeren Roosebooms een* voud; in Indië heeft men ook hierom een aangename her* 816 mnermg aan hem bewaard. Hij was een hard werker, in zijn naaste omgeving werd dan ook niet stilgezeten. De heeren van de algemeene secretarie te Buitenzorg hebben onder Kooseboom vaak een mauvais quart d'heure gehad Opmerkelijk is het, dat in den heer Rooseboom bijna nooit de militair om het hoekje is komen kijken. Hij heeft welis* waar het Indische defensievraagstuk nader gebracht tot wat ueil.ten °plossinS Plee£t te noemen, maar in hoofdzaak heeft hij zich toch bezig gehouden met de werken des vredes Mechts in uiterste gevallen greep hij naar het zwaard De belangen van de inlandsche bevolking hadden zeer in het bijzonder de aandacht van dezen landvoogd. Er werd onder hem een minutieus onderzoek ingesteld naar de dessa* diensten, welke vaak den vorm van verkapte heerendiensten aannamen; voorts naar het Europeesch pauperisme en naar de oorzaken van de mindere welvaart der inlandsche bevol* King. hen belangrijke maatregel was de invoering op vele plaatsen van de gouvernements*pandhuizen en van de opium* i-egie; middelen, welke tot dusver steeds verpacht waren meestal aan Chineezen en de bron vormden van tallooze bedriegerijen en woekerpraktijken. Ook werd een betere regeling getroffen voor den verhuur van gronden aan niet* inlanders. Doordien deze landvoogd gesteld was op vlugge afdoening van zaken, werd in de periode van zijn bewind de rijkstele* graaf op een zwaren cijns gesteld; in plaats van schriftelijke verlangde de heer Rooseboom zooveel mogelijk telegrafische mededeehngen. Zijn bestuur werd dan ook gekenmerkt door de uitbreiding van het telegrafisch net met de Buitenbezit* tingen en Europa, iets wat voor de economische ontwikkeling van land en volk van onschatbare beteekenis was. Deze landvoogd heeft voor den „tuin van het Oosten" werkelijk ' gedaan, wat h,j er bij mogelijkheid voor heeft kunnen doen En als zijn lustrum niet tot de voorspoedigste gerekend mag worden dan vindt dit zijn oorzaak in omstandigheden, welke hij niet beheerschen kon. De Haagsche schatmeester scheen 817 in die dagen verplicht grootsche plannen met een onverbid* delijk veto te remmen. Om vier uur in den morgen van den lsten October 1904 was de Oranje bij den uitkijk in Tandjong Priok in zicht. Te half zeven stoomde zij met de distinctieseinen in top de haven binnen. Een goed half uur later stapte zijne excellentie Joannes Benedictus Van Heutsz als gouverneur*generaal voor het eerst op Java's bodem. Dit gewichtig oogenblik luidt een der belangrijkste perioden van onze jongste koloniale geschiedenis in. Den avond van dienzelfden dag, nadat hij in het paleis op Rijswijk het bestuur had overge* dragen, verliet de heer Rooseboom met familie per Koning Willem III de haven van Priok. Ik hoop, — had de vertrek* kende landvoogd ter algemeene audiëntie gezegd, uiting gevende aan de vele teleurstellingen, welke hem troffen —, „ik hoop, dat uwe excellentie wanneer zij over vijf jaren het bestuur nederlegt, daarop met dezelfde voldoening moge terugzien als op haar afgewerkte taak, toen zij het bestuur over Atjeh overgaf." Dat was een plechtig oogenblik, en nu, gezien in het licht der historie, heeft deze bestuursoverdracht, die plaats had op den eersten Os^ober 1904, een nog grootere beteekenis gekregen. Een nieuw hoofdstuk der koloniale geschiedenis was be* gonnen. Rooseboom was een staatsman*militair, in Van Heutsz had men eerder den militair*staatsman te zien. Na ons verlost te hebben van het Atjehsche blok*aan*het*been, zou hij den strijd te voeren hebben, den reuzenkamp tegen de hydra's der bureaucratie, der Indische sleur en lamlen* digheid. Dezen man, recht afgaande op de daad, wars van veel praten en schrijven, was deze zware taak wel toever* trouwd. Toen wij in den aanvang van dit opstel spraken over die uitnemende Nederlanders, wier glorie de natie beschijnt, toen hadden wij met name Van Heutsz op het oog. Hij was en bleef een figuur, die ver boven zijn omgeving uitstak. 818 Zijn levensloop reeds was zeer belangwekkend. Hij was immers zoo laag mogelijk begonnen en hij is zoo hoog moge* lijk gestegen. In de kazerne van den gemeenen soldaat ving zijn carrière aan; op den onderkoninklijken troon nam zijn schitterende loopbaan een einde. Zijn militaire daden waren toen hij als landvoogd naar Bogor ging, reeds bij den school* jongen met hart voor avonturen bekend en ook over zijn eigenaardigheden had de faam reeds de trompet gestoken zoodat schier ieder wel eens had gehoord van dien eigen* zuinigen Van Heutsz, die rond voor zijn gevoelens uitkwam ook al zaten er generaals bij. In de dagen van Van Heutsz' optreden als landvoogd, was Indie reeds in het bezit van een regeeringscommissaris voor de decentralisatie, die tot taak had gemeenteraden te vormen in de voornaamste plaatsen van Java. Er was een begin ge* maakt met de reorganisatie van het bestuur; het was hoog noodig, dat er een einde kwam aan de papieren heerschappij in Buitenzorg, dat het niet langer eisch was, dat de land* voogd zich persoonlijk bemoeide met de onnoozelste zaken tiet bestuursorganisme liep stroef en daarin moest verande* ring komen. Toen werd de verzuchting geuit, dat er een grondige reorganisatie mocht komen, de verschijning van een Raffles werd bepleit, van een man, die in staat was een groot geheel, het gansche bosch, te overzien en zonder aarzeling hier onder den voet treedt, elders opbouwt, in 'tkort iemand tot grootsche daden vermogend. En zoo iemand heeft gou* verneur*generaal Van Heutsz zich getoond. Met hem was bij uitstek een tijdperk aangebroken van algemeene verlevendiging der bestuursuitoefening, tevens van krachtdadige be* moeienis ook met de inwendige aangelegenheden in de onder inlandsch zelfbestuur gelaten gebiedsdeelen der Bui* tenbezittingen. Onder Van Heutsz werd het overig deel van bumatra onder ons gezag gebracht; onze macht werd in die jaren afdoende bevestigd op Bali, in 1906 en '08, op Soem* bawa, inden Timor*archipel, op Ceram, Halmaheira en op Borneo. Deze daadwerkelijke vestiging van ons gezag bracht 819 in die streken voor de bevolking in het algemeen ontheffing van drukkende lasten; zij konden al spoedig economisch en financieel een bescheiden woordje meespreken. Van Heutsz heeft het door deze vestiging van ons ge* zag in geheel den archipel zijn opvolgers in velerlei opzicht gemakkelijk gemaakt. Hij zorgde, dat er voldoende rust was, noodig om aan de directe economische en geestelijke belan, gen van de inheemsche bevolking voldoende aandacht te kunnen wijden. En ook de bestuursmachine liep vlotter sedert in 1905 een aantal plaatselijke en gewestelijke raden waren ingesteld. Den 18den December 1909 legde gouverneur,generaal Van Heutsz het bestuur over Indië neer. Een belangrijke periode onzer koloniale geschiedenis werd met zijn vertrek afgesloten. Op het oogenblik vertoeft de generaal in Zwit, seriand; zijn gezondheidstoestand is sedert eenige jaren wankel. Aan ons verzoek om een nieuwe foto van zijne excellentie ter reproduceering bij dit artikel, kon ook om die reden niet worden voldaan. Door zijn ziekte werd hij ook genoodzaakt zich terug te trekken uit het openbare leven, maar ons volk zal hem blijven eeren als een zijner nationale helden. Alexander Willem Frederik Idenburg besteeg 19 Decem, ber 1909 de Buitenzorgsche troon. Hij was, nu het overal in den Archipel rustiger geworden was, de aangewezen man zich bezig te houden behalve met de economische, ook met de geestelijke behoeften der bevolking. Er was een omme, keer gekomen in de denkbeelden omtrent de regeeringszorg ten deze en de nieuwe ideeën daarbij ontstaan werden door den heer Idenburg gediend en begrepen. De zending had de volle aandacht van deze excellentie en waar de nooden der bevolking bijzondere maatregelen behoefden, werden deze met spoed getroffen. Wij herinneren ons de reizen van dezen landvoogd door het pestgebied in Oost,Java, met Malang als centrum. 820 Hij was een „onderkoning" die geen prijs stelde op uiterlijk vertoon, iets wat den inlander, die als alle Oosterlingen voor praal en pracht zeer gevoelig is, vreemd aandeed. Hij reisde eenvoudig zonder veel omslag, hij was geen verschijning, die ontzag inboezemde, de inlandsche wereld zag niet in hem den ongenaakbaren toean besar van Bogor. Onder zijn be* stuur ontwikkelden zich verschillende inlandsche stroomin* gen en de belangrijkste beweging in de inlandsche maat* schappij de Sarekat Islam, den laatsten tijé,jammeftk ver* J loopen. Kort na het ontstaan van deze volksbeweging ver* rezen de eerste moeilijkheden. Het hoofdbestuur der ver* eenigmg had om rechtspersoonlijkheid verzocht. Deze werd ten slotte na behoorlijke overweging, aan elke afdeeling af* ► zondek verleend, maar de sympathie, welke de gouver* neur*generaal had getoond met het zoogenaamd op geeste* lijke en stoffelijke ontwikkeling der bevolking gerichte streven der vereeniging, werd later door de leiders, in wie de regeering zich had vergist, danig uitgebuit De aandacht voor de binnenlandsche aangelegenheden werd al spoedig afgeleid, toen in 1914 de Europeesche oorlog uitbrak in het jaar waarin de heer Idenburg het landvoogde* hjke lustrum had volbracht. De hooge regeering en zeker ook de Europeesche en mheemsche bevolking onzer koloniën hebben het besluit door dezen landvoogd toen genomen om aan te blijven m die eerste moeilijke oorlogsjaren in hooge mate gewaardeerd. Er moest in veel behoeften plotseling worden voorzien en aan het beleid en aan het doorzicht van treil ^ ^ hCe? Indië tC dank6n *ehad' d*t ^ be* trekkehjk ongehavend deze ontzettende jaren doorkwam. Wat de politiek ten aanzien van de Buitenbezittingen betreft dient nog gereleveerd, dat onder het bewind van dezen gou* verneur*generaal het onwillig vorstenbestuur op Riouw met eenig militair vertoon werd afgeschaft. Was de heer Idenburg komen te staan voor geheel nieuwe verschijnselen m de inlandsche samenleving, welke hij meen* 821 de te begrijpen en waarin hij zich later bleek vergist te heb* hen, zijn opvolger, mr. Johan, Paul, graaf Van Limburg Stirum, die 21 Maart 1916 het bestuur uit handen van den heer Idenburg overnam, trad, geheel onbekend met Indië en zijn koloniale problemen, met een verwonderingwekkende vrij* moedigheid deze nieuwe verschijnselen tegemoet. De ethische politiek was destijds in haar eerste levensjaren en de exces* sen, die daarmede gepaard gaan, gingen de landvoogdelijke aandacht voorbij. Een opsomming der feiten, — de Garoet zaak en andere incidenten —, moet hier achterwege blijven. Graaf Van Limburg Stirum is een der weinige landvoogden der laatste vijfitg jaren geweest, die het Rijk dat hij te be*' sturen kreeg, in verschillende richtingen doorkruiste. Hij bezocht West* en Oost*Java, hij trok over Madoera, hij reisde over Bali, trok naar de Molukken en Sumatra. En intusschen werd hij gesteld voor problemen van binnenland* sche politiek en niet minder van financieel beleid, proble* men welke onopgelost bleven, terwijl zich toestanden ont* wikkelden, welke hij niet heeft kunnen beheerschen. Onder zijn bewind werd den 16den December 1916 de Volksraad in het leven geroepen1). Toen in 1919 de Kloetramp aan ruim 5100 menschen het leven kostte, toen de griep, nauwelijks eenige maanden daarvoor, anderhalf millioen slachtoffers had gemaakt, toen heeft, in deze sombere tijden, deze landvoogd door zijn persoonlijk optreden zich een plaats verzekerd in het hart van honderdduizenden. En zeker niet minder be* mind maakte zich de landvoogdes, die gedurende deze ge* heele bestuursperiode onvermoeid was en zeer veel voor de inheemsche bevolking heeft gedaan. Intusschen viel dit op* treden buiten het domein der gewichtige bestuursdaden en toen 24 Maart 1921 mr. Dirk Fock geroepen werd het land* voogdelijk paleis in Buitenzorg te betrekken, werd hij vooral wat betreft de materie der financiën voor een zeer zware taak gesteld. De zwakke houding van den heer Van Limburg !) In 1918 geopend. 822 Stirum m de Novemberdagen van '18 en zijn standpunt ten aanzien van de bekende autonomiebeweging waren oorzaak, dat bovendien ook verschillende inlandsche vraag* stukken en bestuurskwesties in gecompliceerder vorm den nieuwen opperbestuurder werden voorgelegd. Het bewind van den huidigen landvoogd werd nog niet door bijzondere gebeurtenissen gekenmerkt. Toen hij in Juni 1921 zijn eerste Indische troonrede bij de opening van den Volksraad uitsprak, opende hij perspectieven, waarheen de weg nog niet gebaand was. Maar hij heeft den indruk ge* vestigd, dat die weg gereed zal komen onder zijn leiding zoodat, wij willen hopen, dat over dit landvoogdelijk lustrum de geschiedschrijver later met meer geestdrift zal kunnen schrijven dan over dat van zijn voorganger. Uiteraard hebben wij de koloniale geschiedenis dezer vijf* en*twintig jaren met enkele korte lijnen en zeer onvolledig moeten schetsen. Economisch mag men den toestand, den mvloed van den wereldoorlog in aanmerking genomen be* vredigend achten. Er is onder het bestuur der gouverneurs* ÉrMeraal van deze vijf en twintigjarige periode in Indië onge* phield iets grootsch verricht en dat is ten slotte toch de hoofdzaak. Veel van hetgeen in dit tijdperk tot stand is ge* komen, verzekert een rustige en welvarende toekomst van deze prachtige gewesten voor het heil, waarvan zij allen met al hun krachten en naar beste weten en kunnen gearbeid nebben. Uit: Indië. Jubileumnummer, 2 Septr. 1923. ^ Koning. 130. OUD* GOUV.* GENERAAL VAN HEUTSZ, f Juli 1924. Toen onlangs Lohman stierf, is de opmerking gemaakt dat iemand van ons was heengegaan, die nog behoorde tot een tijdperk dat nu achter ons ligt. Behoorde tot den grooten pohtieken tijd. Toen men streed en werkte voor idealen dat 823 is voor koninklijke ideeën, die regeeren. Toen er geworsteld werd om de zegepraal van diepere gedachten. Die opmerking was juist. En nu Van Heutsz is heengegaan voel ik haar waarheid opnieuw. Ofschoon er ook wel verschil is. Eigenlijk kan men Van Heutsz alleen bij een bepaald tijd* perk onzer koloniale historie indeelen, indien men bereid is dat tijdperk naar hemzelf te noemen. Feitelijk staat hij tusschen twee tijdvakken in; metterdaad is hij er zelf een. Dit laatste dan zóó te verstaan dat in de periode, waaraan zijn naam verbonden is, tevens de grondslag gelegd is ge* worden, waarop Indië op den duur tot een Staatkundige eenheid zal kunnen uitgroeien. In zooverre dan vormt zijn tijd tegelijk de inleiding op wat de 20ste eeuw ons brengen kan. * * * Nominaal had bij het eind der 19de eeuw het Nederland* sche gezag over de Oost ongeveer 3 eeuwen gegolden. Maar inderdaad had dit gezag zich, zoowel in den Compagniestijd als na 1816, in hoofdzaak beperkt gezien tot Java en tot eenige nederzettingen op de kusten van enkele andere eilanden. . Om deze laatste te behouden of voldoende veiligheid te waarborgen, soms ook om tot erkenning van het nominale gezag te dwingen, moest de Indische krijgsmacht gedurende de 19de eeuw bij herhaling optreden. De tuchtroede moest nu en dan gebruikt worden, maar daar bleef het dan ook bij. Vreeze voor de financieele ge* volgen eener blijvende bezetting der onderworpen landstre* ken deed meestal van dien eenig juisten maatregel afzien> met het gevolg dat tegen het eind der 19de eeuw de toestand nog merkwaardig sterk geleek op dien van een goede 50 jaar terug. Daarin kwam in 1898 een principiëele wijziging. En met 824 die wijziging is de naam van Van Heutsz op het nauwst verbonden. Wél mag niet vergeten dat de toenmalige gou* verneur*generaal Van der Wijck en de toenmalige minister Cremer voor de gewijzigde gedragslijn de politieke verant* woording hebben aanvaard, maar ook staat vast, dat zij dit alleen konden doen, omdat achter hen de kolonel Van Heutsz stond, die de militaire verantwoordelijkheid voor de koersverandering aanvaardde. Het jaar 1898 was slechts een jaar waarin tot een daad werd overgegaan; maar tot een daad waaruit zich straks een politiek systeem ontwikkelen zou. Een politiek systeem, dat in 1904 — toen Van Heutsz door Idenburg als gouver* neur.generaal naar Indië gezonden werd — in die beide namen, doch in Van Heutsz allereerst, haar zuiverste uitdrukking vinden zou. En in het belang der inlandsche bevolking, èn om de waar* digheid van ons gezag, èn met het oog op de eischen der schatkist, zou voortaan het eenmaal onder ons gezag ge* brachte gebied niet weder verlaten worden, maar blijvend onzen invloed ondergaan. De jaren 1898—1910, begin en einde aangevend van het tijdvak waarin de nieuwe gedachte rijpte en tot uitvoering gebracht werd, zijn daarom jaren van scheppend werk in Indie geweest; en aan dat werk is de naam van Van Heutsz zóó nauw verbonden, dat het geoorloofd is dit tijdperk naar hem te noemen. Ook om de grond'leggende beteekenis er van. Indië is geen innerlijke eenheid. Het is een conafclomeraat van volken. Daaruit kan een waarlijk staatkundige eenheid alleen groeien door de gestadige inwerking van het Nederlandsch gezag op alle gebiedsdeelen en op alle rassen. Maar daarvoor was dan de eerste voorwaarde noodig dat heel Indie onder ons gezag werd gebracht. Dat is onder Van Heutsz als gouverneur-generaal geschied. Daarom is hij een der voornaamste bouwmeesters van een 825 toekomstig Indisch rijk. Een der a/fervoornaamste, wijl hij de fundamenten van het gebouw heeft gelegd. Met een enkel woord heb ik getracht een visie te geven op het werk van Van Heutsz. Ik moge nu, in den vorm, van een paar persoonlijke her* inneringen, ook nog iets zeggen over zijn persoonlijkheid. En dan herinnert hij, van den buitenkant gezien, sterk aan dr. Kuyper. Evenals deze door velen gehaat en verafschuwd, werd ook Van Heutsz, in zijn grooten tijd, door anderen met groote aanhankelijkheid vereerd. En er zouden meer punten van overeenkomst zijn aan te wijzen; in karaktertrek en intellect. Doch liever volsta ik met een enkele persoonlijke herinne* ring en dan zulk een die mijzelf het meest heeft getroffen. Ruim 10 jaren genoot ik het voorrecht zijn medewerker te zijn en het grootste deel daarvan verkeerde ik met hem op het nauwst. Zijn zwakheden bleven mij niet verborgen; zijn sprekende karaktertrekken wekten een enkele maal nei* ging tot verzet, maar in den regel ging er bekoring van uit. Zijn onmiskenbare grootheid en in den diepsten grond altijd nobele geaardheid drong tot bewondering. De eerste kennismaking van den toenmaligen jongen luitenant met den reeds met roem omstraalden luitenant* kolonel Van Heutsz was voor den eersten niet bemoedigend. In aanmerking gebracht voor een betrekking, waarbij Van Heutsz een beslissend woord te spreken had, werd aanvan* kelijk een ander aangewezen. „Ik weet alleen van hem dat hij „bidt", zoo luidde het oordeel, „maar niet dat hij ook vech* ten kan. En de laatsten heb ik noodig". Toen hij er echter op gewezen werd, dat de jonge officier reeds op Lombok zijn sporen verdiend had en toen ik enkele dagen later onder het persoonlijk bevel van Van Heutsz aan een actie tegen den vijand deel nam, werd met gelijke duidelijkheid van het ver* anderd inzicht blijk gegeven. „Nu ik zie, dat ge het werken met het bidden vereenigt, kan ik u gebruiken". 826 lüZ™ , °°êenblik af tot aan mijn vertrek uit Indië in t u ru YO°r Zijn aftrèden gouverneur-generaal heb ik hem, in ongestoord vertrouwen, van nabij gediend Voor wie hem met toewijding terzijde stonden, was hij een even toegewijd chef. Somtijds buitengewoon veeleischend geen zwarigheden duldend, niets onmogelijk achtend, maar' tegelijk gul met zijn lof wanneer een moeilijke taak tot een goed emde was gebracht. Ook had hij een ruimheid van opvatting als in de militaire wereld niet altijd wordt aangetroffen A^lSM in 19°? aanZ°Cht °m' °nder «ktijdige bevor* dermg bij keuze tot kapitein, als zijn adjudant op te treden opperde ik daartegen aanvankelijk bezwaren. Ik achtte mij om sociale redenen voor dien post niet zeer geschikt. Dansen en kaarten deed ik niet en de generaal zocht op zijn tochten wel eens verstrooiing in het kaartspel; terwijl naar Indteehen trant, bij partijen ten gouvernementshuize vaak gedanst Het antwoord kwam per keerenden post en het was in den gewonen trant. „Niet ter zake dienend; het lag niet in mijn voornemen u voor bevordering bij keuze voor te dragen wegens bedrevenheid in dans of kaartspel" Nooit heeft hij mij in al die jaren iets gevraagd te doen, wat tegen mijn overtuiging zou hebben ingedruischt. Zelf op rehgieus terrein volstrekt onverschillig, was hij wars van alle vijandschap. Ook hierin was hij breed van opvatting Zuid^hoT * °ntm°et in JanUari Van dit jaar m Naar het lichaam een wrak. Met een helderen geest. Gaarne vertoevend in het verleden, toch voor het heden allerminst onverschillig. Toen ik als minister van financiën optrad had hij mij ge* schreven: Uw aanvaarden van die portefeuille beteekent slagen! Ik veroorloofde mij in Januari mijn twijfel dienaan* gaande kenbaar te maken, omdat wij het ditmaal niet saam 827 zouden kunnen afdoen. Maar hij wilde van dien twijfel niet hooren. „De tegenstand dien ge ondervindt beteekent alleen, dat het minder vlug zal gaan, maar geenszins dat het niet zal gaan." Zijn vertrouwen was grooter dan het mijne. Ik heb hem in stilte daarvoor gedankt. Omdat er uit bleek dat het ver* trouwen van mijn ouden chef, dien ik jaren lang met raad en daad ter zijde mocht staan, nog ongebroken was. Allerlei herinnering welt onder het schrijven dezer regelen weer op. En allen wijzen heen naar een rechtschapen karak* ter, naar een man met een sterk rechtsgevoel, naar een man die zeker ook gebreken had, geen geringe zelfs, maar van wien als eindoordeel gelden mag, dat hij tot de allergrootsten van ons geslacht behoort. Uit: Eigen haard, Juli 1924. H. Co lijn. 131. DESESPEREERT NIET! „Desespereert niet", was het koene woord, Dat eeuwenher den moed der dappren staalde, Toen Hollands roem in gouden glansen straalde In 't barnend Zuid en 't onherbergzaam Noord. „Desespereert niet!" 't Plantte wijd zich voort, Tot waar het kofschip specerijen haalde; Waar de^avondzojj-^n de^Oosterzeeën daalde Werd 't fier devies der vaderen gehoord. „Desespereert niet!" 't Zij óók in ónzen tijd, — Ontbindingszucht en domheidsmacht ten spijt — 't Verlossend woord, dat opwaarts streven doet. De wereld weent de nood der tijden wast Blijv' 'thart sereen en in vertrouwen vast: Desespereert niet! Houdt uw fieren moed! 30 Mei 1919. Alter Ego. Uit: Weekblad voor Indië, 8 Juni 1919. 828 132. SLOTWOORD. In zijn beschrijving van den Duitschen kolonialen oorlog ra Zuidwest-Afnka, de bewerking van Peter Moors Fahrt nach Sudwest, beproeft Gustav Frenssen aan het slot een verdediging te geven van dezen oorlog, waarbij toch vele inwoners, omdat zij het land voor zich wenschten te behou. mL?An*AT£UïunZiCht wenschten te gebruiken, een smarte* lijken dood hebben gevonden. Frenssen voert een Oberleutnant sprekende in, die deze verklaring van den oorlog geeft: „Deze zwarten hebben voor God en menschen den dood verdiend, niet omdat zij die tweehonderd farmers vermoord hebben en tegen ons zijn opgestaan, maar omdat zij geen huizen gebouwd en geen bronnen gegraven hebben." Toen kwam hij over het vaderland te spreken en zei dit en dat en meende: „Wat wij eergisteren voor de godsdienstoefening gezongen hebben: Wilt heden nu treden voor God den gerechte, dat versta ik zoo: Go" heeft ons hier de overwinning gegeven, omdat wij de edeleren zijn en de voorwaarts strevenden. Maar dat wil tegenover dit zwarte volk niet veel zeggen. Wij moeten zorgen, dat wij van alle volkeren der aarde de besTen en wakkersten worden. Aan de edeleren en krachtigeren be hoort de wereld. Dat is Gods gerechtigheid." Het eigenaardige nationalisme dat hieruit spreekt laten we maar nistem Erger nog is de liefdeloosheid die hier aan een IT K,-t ^ dat "* ^oeld, als hij na een oogenblik van nadenken den Oberleutnant aldus laat 829 voortgaan: „Maar de zendeling heeft toch gelijk, als hij zegt, dat alle menschen broeders zijn." Ik — dat is Peter Moor, die het dagboek schrijft —, ik zei: „dan hebben wij dus onzen broeder gedood," en zag naar het donkere lichaam, dat languit in het gras lag. Hij zag op en zei met zijn heesche, pijnlijke stem: „Wij moeten nog lang hard zijn en dooden; maar wij moeten ons daarbij, als personen en als volk, toe* leggen op hooge gedachten en edele daden, opdat wij ons deel bijdragen tot de toekomstige, broederlijke menschheid." Hij stond rechtop en zag in gedachten over de wijde, door de maan beschenen steppe en dan weer naar het stille, doode lichaam. Ik had gedurende den veldtocht vaak ge* dacht: „Wat een ellende! Al die arme zieken en al die ge* vallenen. De zaak is het goede bloed niet waard!" Maar nu hoorde ik een grootsch lied, dat klonk over geheel Zuid* Afrika en over geheel de wereld, en mij een inzicht gaf in de zaak." In deze bladzijden roert Frenssen een uiterst moeilijk probleem aan. Hier in West*Europa is een steeds toenemende aanwas van bevolking, die door intensiever bearbeiding van den eigen bodem nog geen voldoende bestaansmogelijkheid vindt. Ginds in tropisch Afrika, maar ook in tropisch Nederland, uitgebreide terreinen, die aan mineralen en aan vrüchtbaren, humus*rijken grond nog millioenen menschen een ruim bestaan kunnen opleveren. Doch met een in* heemsche bevolking, die niet in staat is daarvan partij te trekken, gebonden als zij is door een dynamistisch*animis* tische natuur* en levensbeschouwing, die allen vooruitgang tegenhoudt; zonder kennis van wat de bodem aan schatten bevat, noch van de krachten die den mensch ten dienste staan, om de natuur te beheerschen; daarbij aan zichzelf overge* laten, verdwijnend klein in zielental: als hun aantal eenigs* zins zou toenemen, worden de bewoners gedecimeerd door epidemieën als pokken en pest, terwijl hun krachten voort* 830 durend worden ondermijnd door endemische ziekten als malaria en mnnwormziekte, - om nu slecht* enlSlf i meest hoVf>nA~ « ij siecnts enkele van de meest bekende geesels der tropische bevolking te noemen Bovendien maken onderlinge veeten en oorlogen eenS van optreden onmogelijk. """ogen eenheid Zoo is de feitelijke toestand. den aequator of m andere nog bewoonbare gedeelten van de aarde een plaats zoeken Het is niet in Z raee"en,van ue Uberleutnant van Frenssen vindt een gemakkelijke onbssing door de inheemsche bevolking maar LodTschTeten' heoben LTW ^ geb°UWd Cn geen bonnen g^ve„ in den i Ind'rdaad ^voudig genoeg. En deze methode "s Dat tot zulk een optreden zedeliik reoht ™„ u * aen sterkste. Het is de Nietzscheaansche leer, dat de zw-k kere onder den voet dient geloopen en verdwenen nTot " ^rendegeeSt;an,Hem' * het "te'S ErT naar heT rooke"«en vlaswiek niet uitbluscht. tv is, naar het my voorkomt, weinig reden, den natuur* 831 volken of den halfbeschaafden eenig verwijt te maken, dat zij niet anders zijn. Ook onze voorvaderen stonden eenmaal op denzelfden trap en hebben hun ontwikkeling niet uit zich zelf te voorschijn gebracht, maar hebben het Christendom door bemiddeling van de Anglosaksen - en de Franken -, de cultuur van de Latijnsche volken ontvangen, en eerst daar* door zijn zij in staat gesteld, met de hun aangeboren gaven, te worden wat zij nu zijn. Allerminst is er reden, om te smalen op de arbeidspres* tatie der Oosterlingen. De klimaatsverhoudingen stellen nu eenmaal geen hooge eischen aan woning en kleeding. Met weinig inspanning levert de natuur de noodige voeding. Welke prikkel bestaat er, om meer te werken dan noodzaJce* lijk is? Bovendien: wanneer 80 % der bevolking aan mijn* wormziekte, en, gelijk in sommige streken is geconstateerd, 100 % aan malaria lijdt, wat verwacht men dan voor een arbeidsprestatie? Wie met een nuchter oog deze dingen beziet, zal tot de gevolgtrekking komen, dat de aanraking van de Westersche volken met de Oostersche, ook voor deze tot groot nut kan zijn zoo goed als het voor de Westerlingen noodzakelijk is, om'nieuwe bestaansmogelijkheden te zoeken. Er behoeft geen antagonisme te bestaan, geen strijd van belangen. Wie alles in de juiste verhouding ziet, moet erkennen, dat hier een belangengemeenschap wordt aangetroffen: het Oosten heeft aan het Westen veel materieel voordeel te bieden, maar het Westen heeft aan het Oosten niet minder geestelijk voordeel te brengen. .ut*. Wie Schweitzer's Aan den zoom van het oerwoud heett gelezen, moet wel diep onder den indruk zijn gekomen van den grooten, lichamelijken nood dien men aldaar aantreft en waarin de Westersche medische wetenschap hulp kan brengen. Maar wie ook maar even dieper kennis heeft genomen van wat er in het zieleleven der animisten omgaat, zal niet minder overtuigd zijn van den grooten gééstelijken nood, 832 die om voorziening roept. De fabel van die gelukkige natuurmensehen of daaraan nauwelijks ontgroeide Mohammedanen mag men wel voor goed voor afgedaan beschouwen. Wat is er dan noodig in den gegeven toestand? Noodig is zulk een optreden van de Westersche volken, dat er voor zien wordt in een geordend bestuur, dat vrede en veiligheTd verzekert en daarmede de voorwaarde voor een rustige ont! 21 Sng,f SA " VOOFZien WOrdt in medische hulp en sociaal*hyg,enische maatregelen, waardoor lichamelijke nooden worden gelenigd; dat er voorzien wordt inTande maatschappelijke verhoudingen passend onderwijs en gods dienstige vernieuwing als den grondslag van een nieuw volksbestaan. Waar die voorwaarden worden vervuïd Z IminLe Zeddijke VrijH?d t0t CUltUUr' en nijverheids^" nemingen, waarvan mede aan de Indonesische bevolking de baten ten goede dienen te komen. Dit is voor een klein volk als het onze tegenover het enorme rijk van Insulinde een groote en een grootsche taak In vergelijking met wat andere landen in deze richting heb, ineen hSttnd,gebraCht hdu*™ ™j °ns niet beschaamd m een hoekje terug te trekken. Maar in vergelijking met de voordeden die wij uit Indië genoten hebben, en met hetgeen eTr^den'tr, ^^ ^'T Wd hadden kunnen d°™> * spanntg. ^ °°tm°ed CD t0t verho°gde krachtsin. Voor dit laatste is noodig een breeder, een dieper, een a gemeener kennis van de Indonesische bevolking en toe* standen en een sympathieke houding tegenover de milli* oenen voor wie wij iets kunnen en mogen zijn. Daartoe wü deze bundel een bijdrage leveren geÏÏelt'l^* dV nadFUk tC l6ggen °P het innerliik geestelijk leven. Volkomen te recht. Alle uiterlijke bemoei* mgen zullen de gewenschte vrucht niet dragen, wanneer er een ZTa- d6V01 ^FStaan Van de behoeften en een eerbiedig voorzien in innerlijken nood. Maar evenzeer Insulinde. 77 833 833 wijst de ervaring uit, dat geestelijke voorzieningen meermalen den steun behoeven van uiterlijk gezag en wijze tucht, en van lichamelijke verzorging en maatschappelijke verbetering. Zoo volgt op de hoofdstukken over het geestelijk leven een en ander over hygiëne, kunst, onderwijs, natuurindruk* ken, over de groote cultures. Eerst dan komen de historische hoofdstukken: ook psychologisch juist. Eerst als er belang, stelling is gewekt voor het heden, zal men met belangstelling kennis nemen van het verleden, en zich ook van de be, stuursinrichting op de hoogte willen stellen. In den regel is onze methode van kennis aanbrengen te uiterlijk: aardrijkskunde, geschiedenis, bestuursinrichting en wat grijpbare feitelijkheden — ziedaar het dorre geraamte, waarmede men belangstelling poogt te wekken, zonder vrucht. Dit boek werd samengesteld uit een geheel ander beginsel, een beginsel dat elders reeds goede resultaten gaf en warme waardeering vond. Moge het den samensteller gegeven zijn, dit ook van dezen arbeid te ervaren, en daardoor de liefde tot en den arbeid in tropisch Nederland te zien toe* nemen. Zeist, Juni 1924. A. M. Brouwer. 834 133. TOEKOMST. I. Gezegend is ons Nederland, Daar God zijn wijngaard heeft geplant. En 't blijft gewis met heil gekroond, Zoo lang er liefdeken vrede woont;' Maar zoo daar twist of nijd regeert Wordt land en volk haast omgekeerd. ? II. Wien de nacht een volkomen rustpooze is in de spanning van zijn krachten; B Wien het twinkelen der sterren is als het murmelen van nuisterzangen; Voor fJ&t iS.[°TZiid ^ dC diCnSt Van moeder ^rde, gbren j gla"S Va" het °chtend' „Ontwaak, o, ontwaak! De morgen daagt, uw arbeid wacht." En wien de fiere klop zijns harten drijft om te dwalen door moeilijke wegen; WïïoSj?en is een rusteloos zoeken °- h« - ^wonSn"11''" * Va" ? *» h°< ™» *«!-■*• „Hierheen, o, hierheen, reiziger, uw doel is nabij!" Rijs, o Zon; toover den vreugdeiach' op onze gelaten en besehun onzen weg met het licht van den zegen Uit: Bloemesketenen. »T In o t o Soeroto. 835 INHOUD Inleiding \ * ' ' " Een Woord vooraf .\ .... 13 SnWoord'vooraf.' '. '. [ • . '■ • JJ "'• fc* *» Bontekoe . . \ \ '. \ \ \ .461 i HnllcnH A 16 72. De stichting van Batavia wO i iTSe '. \ . \ ... M \ 73. Aftocht v.h. lb««k.k|. v. Batavia 474 3- d?IÏÏo^^7,f^.H^,^ « "-H« Coen de Banda-eilanden in Smacht 4. De' godsdienstige begrippen op BaU\. . . 33 der Compagnie bracht 487 5 Over het verbranden der dooden op Bali . 38 76. Om den Wereltdoot . . . ■ ■ ■ ■ «9 6 Uit het Animisme 54 77. Plakkaten tegen „Pracht en praal in Indie 505 7. Hedendaagsch Mohammedanisme . .\ . . 61 78. De koetswagen of Care. weder in gebruik 8 Raden Adieng Kartini . . . . . .\. • 76 gesteld te Batavia. 1637 . . . . . . . 5W . 9 Goelijk levïnondex de bwlktag op J.v» »4 79. Vermakelijkheden te Batava in vroegeren tud 519 10. Geesteli ke stroomingen op Java .... 86 80. Over de oudere Gouvenenra-generad van 11. Prins Mangkoe Nagoro VII 95 Nederlandsche Oost-Indie 522 ïi n. ü.rik.» I«l>n ... 96 81. RumphiUfc de blinde ziener 531 ,1 Wam ■ ■ 105 82. De inkt der oude Handschriften. - Babad's 540 14 De Islam'in N. Ó. indië 112 83. Lijfstraffelijke rechtspleging 541 15. De Ned. kolonie en het stelsel van den Islam 1I 7 84. Lijfstraffen . . . . • i ■ 313 16. Ons volk en de zending ........ 123 85. *ffiJ£\£Jm**>k' " BaW'a 546 U. HervlrblnVteusschen ta'^d. hei: 86. SoeVan Goens de belangen der Compagnie 19 &merededTokriTa'rie: '. 7W > toverden handel van Midden^Surnatra X. Éudemonisme . .' 144 \\ '» de 17de eeuw 551 21. Christelijk leven 151 88. Drinken . . . 558 72 Vernieuwinn 160 89. Loflied op Batavia • ■ • 560 23: Lepra bij df Karo Bataka. en wat voor hen 90. Scheepsavontuur in de 17de eeuw op reis ^ 24 ^gfene^Cuitunr : J i *ft \ ! 170 91. ?.To{er een ouderen Dipaoegari' j .560 25 De letterkunde der Toradjas 175 92. Prins Moehamat 377 26'. Monumenten van Cultuur 183 93. G»U«ontvangstvanlet Japansch °PP«>>°°fd ,27. Inlandsche kunstnijverheid 187 en het gevolg in het dorp Sjawets, 1724 . 577 /28 Het einde d. Hindoe-Iav. beschaving en kunst 199 94. Mongoolsch Batavia J'» 29. De Boro-Boedoer 202 95. Brief aan den keizer van China .... 5^0 ^ n' B^fdrer'temnel2» 97 Tr^w « van den Viid-- " « f hf kist ^2U komntand. d. Sumbawarezen Abdoellah 1800 608 /£ ?,reratkr^mboel.voont.mng ! ! 2W 98. Liefhebberijen van een landvoogd in N.-.ndie 609 14 De Fluit 230 99. Gouverneur-generaal Alting 6 7 SS! Nachtwacht op den Merbaboe 234 100. Hoe Daendels naar Oost-Indië ging . . 619 36. Mailreisschete25 jaar geleden 242 101. DaendeU. en Janssens «0 37. De samenl. in Indië bij sommigen v. 25 jaar 249 102. Raffles . . . . ... • • • ■ • • 633 38 Horretjes gepraat in een Ind.-binnenl. stadje 261 103. De eerste Bataviasche koloniale courant 1810 644 -« Koel.es 268 104. De Preanger Regentschappen onder het Ne- « Auto tocht ' '. 271 derlandsch bestunr tot 1811 . . . - . • «6 Jl Karakter en onderwij. 274 y105 De Padri-beweging 653 •^h. Volksonderwijs in Ned. Indie 280 106. Dessa-strijd . . ... • ■ • ■ • ■ • J" 43 Hoe ik de ma l naar de Edi br«ht . . . 280 I 107. De ondergang van het Bandjermasinsche rijk 668 44 Reisherinneringen 299 108. De Nederlandsche handel-maatschappi) . . 677 45 Het onz°ênl"jke in Indie 308 109. Tan Compagnie •••••• • • S ^—'veld 3.1 J}?^^ S Z^^U-'»^****™ i& enisvandetochtenn^rhetsneeuw- 4, tnonTaaLn^Zuiderze«Strandop,ava X U^^S^^^l^^ f, ^anSaidjah: lS 52 Rond het groote Moddergraf 331 116. De eerste Hormat-circulaire 53 Een legende van den Kloet 342 117. De beteekenis van straat Malaka 54! Tropennacht . . 346 118. De verbetering van een landrtreek door een 55. De schatten in den Indiechen bodem. . . 347 goed bestuur. . . . . ' 56 De Olie industrie 353 119. Een terugblik . . . . . . . ■ ■ • • '» 57: tósu de geschiedenis der. niker. . . . 360 120. Iets over de slavenhandel op Celebes om- 58 De koffie-cultuur tot het begin der 19e eeuw 372 streeks 1900 ■ • '3 59 £«1t«te^d«tI^nvWM. tol 1795 379 121. Indië verloren, rampspoed gebor» . . . 761 60 ets over de geschiedenis van de thee . . 384 122. De eerrte volksraad 774 ! ^^th^koBt: : : : : : :3S SSSÏÏ^^ : :g M Suiker 399 125. Het onderwijs van onze oodjte Mevaarder 786 65- ::rmTv^^ii^ e-.d%i3 a^^5^i^»g 66. D tabaks-cultuur op Sumatra's oostkurt . 420 130. Oud gouv.-generaal van Ht*. t J«lil924 823 67. Avonturen van Steven van der Haghen . 431 131. Desespereert niet »f» 6S. Wolfert Hermanz. voor Bantam . . . 438 132. Slotwoord • »» 69. Uit de dagh-register. geh. in 't katteel Batavia 442 I 133. Toekomst «