IIM II lllllll ISiilfH III wil IHl ALEXANDER FREDERIK DE SAVORNIN LOHMAN ALEXANDER FREDERIK DE SAVORNIN LOHMAN KARAKTERSCHETS DOOR H. VAN MALSEN TER NEUZEN D. VAN AKEN 1924 Van schrijver dezes verschenen de volgende bewerkingen: „Verzamelde Opstellen" van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, afd. Staatsrecht 'I-W, uitg. M. Nijhoff, 'sGravenhage 1921. —.—, afd. Staathuishoudkunde 1-H uitg. id. id. 1923. „Ongeloof en Revolutie". Eene reeks van historische voorlezingen door Mr. G. Groen van Prinsterer, 5e uitg., van een inleidend woord voorzien door Jhr. Mr. A. F. de SavOrnin Lohman. Kemink en Zoon, Utrecht 1924. INHOUD Bk. VOORWOORD 9 INLEIDING 13 OVERZICHT iq WAT IN ZIJN JEUGD GESCHIEDDE ... 33 „GEZAG EN VRIJHEID" 54 VERHOUDING VAN KERK EN STAAT . . 70 DE PANEELZAGERIJ EN EEN ANDERE INBRAAKGESCHIEDENIS 92 VRIJE KRITIEK; GEEN PERSONALITEIT! . . 103 DE PREDIKANTEN 119 KEUCHENIUS EN DE ROOMSCH-KATHOLIEKEN 130 HOUDING TEGENOVER DE KERK \ . .152 IN HET PARLEMENT 173 HET LIBERALISME GEKETEND . . . .191 DE SOCIALE QUAESTIE 206 10 JUNI—27 JUNI 1895 231 NEDERLAAG OF TRIUMF ? 240 LEVENSAVOND 259 UITVAART 270 LIJST VAN VERMELDE GESCHRIFTEN . . I REGISTER m VOORWOORD Men verwachte in deze schets geen beeld ten voeten uit. Voor een uitgebreide biographie van den man, over wien zij handelt, is niet alleen de tijd nog niet gekomen, maar tevens worden voor de samenstelling daarvan andere krachten vereischt dan waarover de schrijver beschikt. Bovendien maakt de reeds bestaande biographische studie door Jhr. Mr. D. J. de Geer in de serie „Mannen en Vrouwen van Beteekenis" herhaling eener poging in dien zin, welke altijd beneden het peil van voortreffelijkheid dezer studie blijven moet, thans overbodig. Slechts de karakterteekenaar kan het op dit oogenblik erop wagen eenige lijnen aan te geven voor den toekomstigen portrettist, die, zal hij aanspraak kunnen maken op volledigheid, de aangename doch veeleischende taak op zich zal moeien nemen, een parlementaire geschiedenis van ruim veertig jaren in de finesses te bestudeeren. Zulk een taak, waaraan het doorgronden der tallooze belangrijke staatszaken, aan welke De Savornin Lohman zijn deel heeft gehad, verbonden is, is niet het werk van den dilettant, maar van den meester wiens levenservaring hem het recht en het vermogen geeft 10 een parlementaire loopbaan als de zijne op de juiste wijze te waardeeren. Dienovereenkomstig is op verre na niet getracht naar volledigheid in de voorstelling, maar naar een karakteristiek van datgene, wat in het openbare leven van Mr. Lohman naar voren treedt. De schrijver heeft zich laten leiden door de gedachte aan de wenschelijkheid van het bestaan van meerdere getuigenissen aangaande een historisch belangwekkend persoon. Voor de Historie kan ook het eenvoudigste getuigenis van beteekenis zijn, indien het afkomstig is van een tijdgenoot die enkel door de liefde voor zijn onderwerp bewogen wordt. Dat dit laatste het geval is met betrekking tot deze levensschets moge in dit voorwoord worden verzekerd, terwijl de schrijver ter voorkoming van misverstand zich de vrijheid veroorlooft aan deze verzekering de overtuiging toe te voegen, dat hij door de aanvaarding van het verzoek des uitgevers handelt in den geest van zijn ouden vriend en leidsman, die tijdens zijn leven meerdere malen getoond heeft, zijn werkzaamheid in dezen zin op prijs te stellen. Wat den geestverwant bij het overzien van zijn leven tot dankbaarheid .stemt is, dat de door hem gevoerde strijd met succes is bekroond geworden. Maar dit feit kan niet de oogen doen sluiten voor een ander kenmerk van zijn leven : dat zijn geestesoog immer slechts is gericht,geweest op de verdediging van het recht der zaak, waarvoor hij opkwam. Het succes heeft hij steeds versmaad, indien het niet anders dan met verkrachting van de waarheid kon worden bereikt. „Want de waarheid is boven alles," — door dit woord uit het zevende artikel van de Belijdenis des 11 Oeloofs heeft hij zich steeds laten leiden, vervolging trotseerende. Het minst zou hij zich gaarne als martelaar zien afgebeeld. Misschien is daarvoor evenwel reden. Zijne levensgeschiedenis toch geeft den aandachtigen bestudeerder herhaaldelijk aanleiding tot de gedachte: dat hij geleden heeft ter wille van zijn volk. Maar een martelaar, zou Lohman zeggen, is niet iemand die gemarteld wordt, maar iemand die zich laat martelen. Daarom zou hij voor de eer, in de Geschiedenis als zoodanig geboekt te staan, grootmoediglijk bedanken. De wereld is gaarne met haar medelijden gereed, waar de in haar oog beklagenswaardige het minst op haar medelijden gesteld is. Ik heb daarom getracht, mij inlevende in de historische waarheid, in de mededeeling der feiten zoo objectief mogelijk te zijn, zonder mij, die veel met hem geleefd heb, erop toe te leggen den indruk, dien verschillende gebeurtenissen op hem hebben gemaakt, te verzachten. Al was hij een man van hoogen moed, ook hij was een mensch met menschelijke eigenschappen. Indien ooit twijfelachtig mocht zijn geweest, of het Leed ook op hem vat heeft gehad, dan ware deze twijfel voor mij opgeheven geworden op het oogenblik toen ik, zittend aan zijn ziekbed, dat langzamerhand zijn sterfbed geworden is, met hem over Groen van Prinsterer sprak, in wiens levensgeschiedenis zoo vele punten van overeenkomst met de zijne op te merken zijn, en toen hij de opmerking maakte, dat Groen toch veel verdriet moet hebben gehad. Hiermede overeenkomstig zal, zonder dat bij de 12 samenstelling de bedoeling des schrijvers geweest is> het leven te bezien van een man die zich heeft laten martelen, deze karakterschets haar doel hebben bereikt, indien zij den indruk weet te versterken, dat Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman een man is geweest, die heeft willen strijden voor een Beginsel, en aan het leed, daaraan altijd verbonden, zich heeft willen onderwerpen. Dezulken vormen te samen het beste deel van het volk, tot hetwelk zij behooren! INLEIDING Weinig aanmoedigend, als het overige gedeelte van zijn leven, was voor Groen van Prinsterer de dag van den 23en April 1861 geweest. Teleurstelling op teleurstelling was hem tot nog toe ten deel gevallen. En niettegenstaande de jaren rijpten en een aanzienlijk vermogen hem de aanlokkende genoegens van een onbezorgden ouden dag deed voorspiegelen *) — hem die nog zoo weinig van het leven „genoten" had in den zin door menig vermogende daaraan gehecht — verkoos hij het leven van moeite en verdriet boven een zorgelooze toekomst. Hij was er de man naar om, ook wanneer hij voorzien had, dat het leven hem slechts moeilijkheden opleveren kon, de door hem gekozen lijn standvastig te volgen. Groen was toen in het jaar, waarin hij zijn zestigsten geboortedag tegemoet ging. Hoe veel teleurstelling was nog voor hem weggelegd ! Toen hij op den bovenaangeduiden dag de openingsrede hield der eerste Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, was hij nog verwikkeld in het probleem, aan het moeilijkste onderdeel *) Men leze de illustratieve opmerkingen van Dr. C. Oerretson in diens studie over ,',Oroen's Aanleg" in De Beweging April 1915. 14 Van zijn levenstaak verbonden, namelijk het vinden van het knooppunt tusschen de beide richtingen binnen het antirevolutionair partijverband: de confessioneele en de ethisch-irenische richtingen. Hij wilde dezen doorslaggevenden arbeid niet opgeven, ook al moest daaraan de rust van zijn ouden dag geofferd worden. Immers het ging om de belangen van het beste deel der Nederlandsche natie, hetwelk door het toenmalig Liberalisme als het niet-denkend deel werd gebrandmerkt. En deze belangen werden bedreigd door de voortdurende oneenigheid zijner geestverwanten. *) Voor dat volksdeel te strijden had Groen zich tot levenstaak gekozen. Zoo deze strijd hem de overwinning niet verzekeren mocht: ervoor te lijden tot den laatsten ademtocht. Overeenkomstig deze doelstelling is zijn verder leven een lijdensgeschiedenis geweest, wijl de overwinning der Christelijke beginselen door hem niet zou mogen worden beleefd. Maar toen hij in de Mei-dagen van het jaar 1876 op zijn sterfbed lag, was hij zich bewust niet tevergeefs geleden te hebben. Ook voor hem bracht de stervensure bloemen der vertroosting. Niets had het leven in die stonde ingeboet aan die heerlijkheid, zooals deze door Chaucer in de dagen voorafgaande aan de Hervorming bezongen is geworden: May, with alle thy floures and thy grene, wel-come be thou, faire fresshe May.... *) Op 20 November 1875 schreef Groen: „Niet door de overmacht der tegenstanders, maar door gebrek aan eensgezindheid der Christelijke vrienden, kwam de heillooze wet van 1857 tot stand". 15 Oeen levensstrijd is vergeefsch wanneer de triomf enkel van de Waarheid wordt nagestreefd. Zij die lijden om der Waarheid wil dragen hunne kroon in de Geschiedenis weg. Mogen zij den smaad van den tijdgenoot hebben op zich geladen, welhaast komt de tijd, waarin de nakomeling het door hen uitgestrooide zaad ziet opschieten en vrucht dragen. Zij gaan een nieuwe jeugd tegemoet, ook al heeft de dood aan hun ouderdom een einde gemaakt. Zoo zag Groen van Prinsterer het in. Hij wist, dat de Geschiedenis over zijn wederpartij zou richten. Immers hoe zou hij anders de volgende woorden hebben kunnen uitspreken: „Ook te midden van het smartelijke eener telkens hernieuwde teleurstelling ben ik niet overtuigd, dat mijn arbeid een nutteloos en belachelijk worstelen tegen den grondtoon der eeuw geweest is. Even goed zou men, zeide ik in de Tweede Kamer, den landman kunnen bespotten, omdat hij, gaandeweg, de graankorrels in den akker werpt, zonder praktische winst dan de wegsterving van het zaad. De ontwikkeling en vrucht hangt van de onmiddellijk bedoelde uitkomst niet af, en komt misschien, eerst in anderen tijd en onder andere omstandigheden, aan het licht. Zoo is het. Tijd en stonde kent de Heer alleen, en onze wegen zijn niet zijne wegen; maar recht blijft recht en vindt ten laatste bijval in elk godvreezend hart". *) Welk een grootmoedigheid was in de ootmoedige aanvaarding van dezen troost verborgen ! Hoe teekent zij den *) Nederl. Gedachten II 348—349. 'man van wien Lohman mij eens getuigde, dat hij hem zijn vader zou kunnen noemen! Maar was dit dan de eenige troost dien Groen van Prinsterer aan zijn medestrijders bij zijn afsterven nalaten kon ? Ja en neen. Ja: en hij had den moed om te durven verwachten, dat deze eenige troost wonderen verrichten zou. Hij wist, dat de toekomst wonderen in haren schoot verborgen hield. Neen: want hij wees in de maand vóór zijn verscheiden op een lichtstraal voor de toekomst: „er zijn nog jeugdige krachten in het Land'\ Geen beloften werden voor het overige door hem gegeven ; geen ijdele hoop voor de toekomst gewekt. Alleen het vertrouwen in den boogen God moest de prikkel zijn tot harden arbeid, voor het toekomende geslacht. Dit vertrouwen heeft wonderen verricht, wij weten het. De Vereeniging is het mosterdzaad geweest, dat tot een hoogen en breedgetakten en schaduwrijken boom is opgewassen. Zij heeft stormen doorstaan en mannen voortgebracht, in wie het vuur van heilige geestdrift is ontstoken. Zij heeft karakters gekweekt en ijzeren wil gevormd in kringen, die tot de verachten en achterlijken werden gerekend. Zij heeft het Beginsel uit hare handen niet laten glippen en denkbeelden van wederpartijders getart. Zij heeft meer gedaan. Zij heeft de kracht der tegenpartij gebroken, en dezer actie, die zoo niet ten doel dan toch tot resultaat had de Nederlandsche natie van het Woord des Levens te vervreemden, verlamd. Zij heeft de „heerschende" richting naar de achterbuurten der vaderlandsche geschiedenis ft gedreven en aan de onderdrukkers van het voorgeslacht een nakroost bezorgd, dat zich over zijne vaderen schaamt. Het is niet te veel gezegd, wanneer wij zeggen, dat in onze nationale geschiedenis der laatste halve eeuw een wonder is geschied. En dat wonder heeft zich in Alexander Frederik de Savornin Lohman geopenbaard. Daarom is het niet van bijkomstige beteekenis zich in zijne levensgeschiedenis te verdiepen. Zijn leven is een stuk nationale geschiedenis. „Wie zoo (als hij) geschiedenis kan maken," getuigt een zijner liberale tijdgenooten, „is een mensch van sterken wil, een figuur van blijvende beteekenis." *) De poging zulk een man te begrijpen waarborgt geestelijke genieting. Maar om hem te begrijpen is het noodig een terugblik te slaan in de aan hem voorafgaande geschiedenis. Hij is zijn leven begonnen met zich rekenschap te geven van het werk zijner voorgangers; hij heeft de eerste stappen in het publieke leven niet gewaagd zonder de lijn der historie te grijpen. Wij dienen de historische lijn, door hem gegrepen, dus te kennen. Alvorens de herinnering aan veel uit zijn eigen leven op te wekken, willen wij zeer in het kort nagaan, wat geschied is, vóórdat Groen van Prinsterer op zijn sterfbed aan mevrouw Groen van Prinsterer toefluisterde: „zeg aan Lohman dat ik hem in liefde gedenk." *) „Lohman als politiek leider" door Mr. H. C. Dresselhuys > Haagsch Maandblad dl. II no. 1 bl. 13. 18 De waardeering der beteekenis van twee zulke mannen, wier geest en leven in elkander grijpen als de tanden van een raderwerk, kan niet geschieden buiten het verband, waarin hunne namen aan de nationale geschiedenis zijn gehecht en zonder kennis van het streven dergenen, die deze geschiedenis naast hen heeft opgeleverd. Kunnen een Thorbecke en een Kuyper ieder op zichzelf worden gewaardeerd, De Savornin Lohman en Groen van Prinsterer zijn één. OVERZICHT De lezer moge in de volgende bladzijden iets terugvinden van den rijkdom, welken De Savornin Lohman in de talrijke uren van gesprek gedurende het laatste tiental jaren van zijn leven heeft willen mededeelen aan een zijner jongere vrienden. Onvergetelijk zijn deze uren. De herinnering daaraan leidt den lezer voor een wijle de intimiteit van een eenvoudig studeervertrek binnen, waar niets zijn aandacht trekt dan alleen het spiritueele gelaat van een grijsaard, waarvan kracht uitgaat als van een lichtbron. Van een zoodanig licht, hetwelk al het aardsche hemelsch en alle zorgen tot blijdschap maakt. De eenvoud zijner omgeving ontving door de nobele rust van zijn voorkomen bijzonder aanzien. In deze kamer was niets van weelde; meubilair dat, evenals hij zelf de levende herinnering aan zijn jeugd altijd gebleven is, aan den tijd zijner jonge' jaren denken deed. En zooals hij daar, eenigszins voorovergebogen, neerzat in zijn grooten leunstoel, was hij voor den bezoeker als het ware een bode uit andere streken, waar onze ziel de elders ontbeerde rust genieten kan, indien zij zich laat leiden uit het diensthuis der zorgen. Voor iederen bezoeker, onverschillig van wat rang of 2Ü aspiraties, dezelfde, wist deze boodschapper dengeen die naar hem luisterde een weelde van rust te suggereeren, welke meer dan genieting van schoonheid de kracht schenkt om aardsche banden af te schudden en verdieping aan te brengen aan het geloof der toekomende dingen. Ook aan u, lezer, zou, indien gij aan zijn deur hadt .aangeklopt, een ontvangst ten deel gevallen zijn als den schrijver dezer regelen zoo vaak ten deel gevallen isi Wellicht zou het u, evenals hem, overkomen, dat gij op zijn vraag: wat er van uw dienst is, geen onmiddellijk antwoord gereed hadt. Immers gij kwaamt alleen om te luisteren, en gij zoudt ten antwoord geven, dat de behoefte daaraan u had bewogen naar hem toe te komen zonder u rekenschap te geven van de kans, dat gij hem onwelkom waart. Onwelkom toch was niemand in de Trompstraat, laat staan gij die toondet iets te willen begrijpen van de idealen welke hij nastreefde. Laat ons aannemen, dat gij door deze gedachte gedrongen zijn studeerkamer binnengekomen zijt, zonder onderwerp van gesprek, en dat gij dus, in den waan verkeerende, dat het heil u! uw binnenkomst zegenen zou, met den mond vol tanden staat, vóór hem, op de u ontnuchterende vraag: wat gij verlangt? Eerlijk gezegd valt de ontvangst u niet mede, nu gij daar eenmaal staat, tegenover een man die u aankijkt met een paar verontruste vraagoogen en u een gelaat toont, waarvan geen spier vertrekt, als het ware u noodende onmiddellijk rechtsomkeert te maken liever dan langer hem op te houden met uw totaal overbodig bezoek. Is dit de vriendelijke grijsaard uwer verbeelding? 21 Was het niet alsof uit die oogen en dat strakke gelaat boosheid sprak van een nijdas, wiens borstelige wenkbrauwen en opgetrokken oogleden u de ver van gemoedelijke gewaarwording bezorgen van een oehoe, opgeschrikt door u van haar nest ? Men late zich echter door de ontnuchtering niet overmeesteren. Er is immers in die oogen iets anders dan de nijdigheid van gekwetsten hoogmoed. „Hoogmoed is de ergste zonde", placht hij te zeggen. De man die u daareven aankeek met oogen die kantelende vierhoeken leken, zoo scherp gebroken zijn de lijnen zijner oogkassen; wiens neus tegen u was gespitst als desnavel van een roofvogel, terwijl de streep zijner saamgeperste lippen naar beide zijden neergebogen stond als beten zijne tanden ingehouden woorden stuk, zal u straks de hand reiken na een gesprek yan rijken inhoud, dat gij voor uw leven bewaart, alsof gij vrienden waart van jaren her. ' Uw eerbied was hem waarborg van geestverwantschap; geestverwantschap den hechtsten grondslagvoor vriendschap. Gij zult wederkomen. Zijn norsche houding zal u koud op het lijf vallen. Gij zult er u ten tweeden male niet door laten afschrikken. Want gij erkent het gezag van dezen man, dien gij reeds lief gekregen hebt. Gij wilt u door hem laten leiden. Gij hebt immers begrepen, dat zijn norschheid uit een natuurlijke kracht is geboren, die de bezoeker over zfch voelt komen als den geest, zwevend over zijn chaotisch brein. Onderwerping aan dezen geest is u behoefte. 22 En onderwijl gij, dus omgaande met De Savornin Lohman, den invloed zijner gesprekken ondergaat, vraagt gij u telkens verwonderd af, wat dan toch wel de oorzaak is der verandering, die gij nauw merkbaar aan uzelven bespeurt. Onweerstaanbaar gevoelt gij u tot hem aangetrokken, omdat in het licht, dat van hem uitgaat, de wereld u anders dan vroeger lijkt. Dezelfde dingen, die hij u vertelt, hoordet gij lang geleden reeds. Alles wat hij zegt is oud. Wat is dan de reden, dat gij uzelf verjongd gevoelt alsof zijn omgang u iets nieuws gebracht heeft, hetwelk men u onthield ? Is het leven dan niets dan herinnering? dus vraagt gij. Is het Qeluk alleen voor hem, die reeds-geweten dingen opnieuw beleeft? Dat wederom te hooren wat gij gehoord hebt reeds in de dagen, toen gij u voor het eerst het leven bewust waart, is dat geluk ? Kan het een levensdoel wezen, te luisteren naar de stemmen uwer jeugd ? Gij dacht reeds op weg te zijn een niet-onbeduidend personnage te worden. Ook streelde het uw gevoel van eigenwaarde, dat het ü te beurt viel de gast van zulk een man te zijn. Uw geestesontwikkeling, de hoogte waarop gij u zelf hadt opgewerkt, de eigenaard van uw persoonlijkheid vooral deden u het voorrecht genieten tot zijn omgeving te worden toegelaten. Houd u gereed! Uw gevoel van eigenwaarde zal door hem gebroken worden. Het zal niet lang duren of gij bemerkt, dat de omgang met een man, die streng placht te zijn tegen zichzelf, u niet voldoet. Hij zal u hard lijken. 23 Wat hij aan grootheid in de wereld ten toon spreidde, was aan het gevoel van eigen kleinheid ontsproten. Hij was niets in eigen oog, en verachtte hem die zich uitput om iets te schijnen. De norschheid waarmede hij u ontving, is niet voortgekomen uit de onaangename gewaarwording, gehinderd te zijn. Gij waart hem welkom: hij hoopte van u te zullen leeren, terwijl gij kwaamt om nog een stap verder te doen op den weg uwer reeds aardig vorderende geestesontwikkeling. Uw bedoeling heeft hij doorgrond. Uit de wijdgeopende oogen, die u aanstaarden, sprak slechts de verwondering van een kinderlijk gemoed, dat, teleurgesteld door anderer eigenwaan, slechts blijdschap verwacht uit de oprechtheid des eenvoudigen, die hem steeds welkom was. Want het kenmerkende van dezen grooten man was bovenal, dat hij erkende een leidsman noodig te hebben die op zijn pad €en licht en een lamp voor zijne voeten was. Dezen zocht hij in de kringen der eenvoudigen van geest; omdat hij wist Hem daar te zullen treffen. Heeft Hij zelf niet voortdurend de aanwijzingen gegeven die leiden in dit door Lohman gezochte spoor? Zijne groote oogen monsterden den bezoeker niet, maar vroegen dezen, of hij hem nader wilde brengen tot dezen Leidsman, die door de wereld der hoogmoedigen verstooten wordt, maar Dien hij niet missen kon. Door hoevelen is de vraag, die altijd op zijne lippen lag, maar nooit uitgesproken werd, verstaan ? Welk bezoeker dorst in dezen bewonderenswaardigen en aanzienlijken man een vragend kind te zien? En toch was zijn gemoed niet anders te benaderen dan 24 langs dezen weg. Wildet gij Lohman ontmoeten, dan moest gij u begeven op den weg die temidden van zijn volk liep. Van persoonlijke sentimenten was hij afkeerig, en „vriend" noemde hij alleen dengeen dien hij dankbaar kon zijn wijl hij vriend was van het volk, dat hij liefhad. Want van hem gold wat een groot veldheer uit de 18de eeuw schreef: „You know I am very ill at compliments, but l have a heart full of gratitude". Hij hield van Ü, eenvoudige lezer. Was het niet de dienstbode zijner zuster aan wier oordeel hij grooter waarde hechtte dan aan dat van menig standgenoot, en aan wier opmerkingen hij niet welwillend maar nauwlettend aandacht schonk? Oog had hij, zeer stellig voor al wat het leven hier op aarde oplevert. Iedere levensuiting, op welk gebied ook, had zijne belangstelling. Maar hij luisterde naar de stem des volks. Pas werd zijne belangstelling liefde, wanneer op deze levensuiting, hoe beperkt hare grenzen mochten zijn, eigen cachet lag; indien het voorwerp zijner belangstelling met dezelfde onuitgesproken vraag zich aan hém vertoonde. Want zijn Christendom was er een, dat zich nimmer oplegde, maar altijd vroeg. Zijn leven was een immer voortdurend gebed. Wanneer hij eenmaal het vertrouwen gewonnen had, dat zijn bezoeker hem in dien zin als een kind beschouwde, dan was het hem pas mogelijk zijn gemoed mcht te geven. Want dan wist hij van zijn kant ook met een kinderlijk gemoed te doen te hebben. Dan begreep hij, die het luisteren verstond, hoe deze man groot geworden was. Dan zou het u overkomen, dat gij van hem bericht kreegt, 25 dat „het tijd werd om weer eens samen te praten". Gij wist wat hij te zeggen had, en luisterdet naar zijne woorden, zooals ik ze uit zijn mond heb opgeteekend: „Christus heeft gezegd: „Niet aan wat gij belijdt zal men „u kennen, maar gij zult gekend worden hieraan, dat gij „elkander lief hebt". Dit wordt dikwijls uit het oog verloren. „De belijdenissen zijn liet belangrijkste niet. Wij moeten „allen op dit ééne punt overeenkomen. De kerk moet er „nu eenmaal zijn, omdat anders alles uit elkander valt. „Maar dit begrip: dat God liefde is, wordt door weinigen „begrepen. Hij heeft dit steeds in het Oude Testament „gezegd tot het volk Israëls. Steeds zegt Hij: Ik heb u „liefgehad en gij hebt mij verstooten. Dit begrip is zoo „groot. Hoe weinig menschen zijn er op de wereld, die „zeggen: ik heb u lief, hoewel ik weet dat ge mij verstoot? Niet één. God zei: hoewel jullie gemeene kerels „zijn, heb ik jullie toch lief. Als een vrouw, die haar man „niet verlaten wil " Uit zulke bloemen van zijn geest zijn door hem zaden gekweekt van onverwelkelijke kiemkracht. Hij heeft deze zaden uitgestrooid, door het veld der Geschiedenis heen een gestadig, zij het zeer stellig niet onbelemmerd pad bewandelend met den tred van een zaaier, zeker van zijn worp. Een menschreven was vóór hem besteed aan het bewerken van den akker. Hij zou het zijne aan het zaaien geven. Aan den grond, door Groen van Prinsterer gespit en beploegd, zou hij de levenskiemen toevertrouwen. De oogst zou bestemd zijn voor het komende geslacht. Tusschen Groen van Prinsterer's leeftijd en het leven van het nageslacht heeft zich zijn openbaar leven ontwikkeld, 26 bijkans vijftig jaar lang. Wij willen het belangrijkste daaruit naar voren brengen, en in het kort nagaan, wat in de volgende hoofdstukken uitvoeriger is vermeld. Zijn eerste opgave was de antirevolutionaire gedachte: Vereeniging van Kerk en Staat, te ontwikkelen. Deze gedachte was in de oogen van Thorbecke en de zijnen niet meer dan een stokpaardje van Groen van Prinsterer, hetwelk in den modernen tijd kwalijk meer te berijden was. Scheiding van Kerk en Staat werd thans door den drang der omstandigheden gepropageerd. Doch deze leus was slechts schijn. In de plaats der zoogenaamde Scheiding, door Thorbecke beloofd, maar die neerkwam op vereeniging van den Staat met een kerk des ongeloofs, verlangde Groen, nu eenmaal de onmogelijkheid gebleken was der vervulling van antirevolutionaire wenschen, een scheiding metterdaad. Het Liberalisme verlangde den neutralen Staat. Wel, zoo sprak Groen van Prinsterer, dat hij dan ook werkelijk neutraal weze, zich niet ten prooi stellende aan een gevaar, dat onder den dekmantel der neutraliteit den burgergeest met ontrouw aan de historie bedreigt. De Staat wilde zich onthouden van al wat den godsdienst betreft. Maar wat zag men desniettemin gebeuren ? Eenerzijds kerkbevoorrechting: alle kerkgenootschappen werden met behulp van de dommekracht van het geld onderdrukt ten bate van het ééne door de overheid gesubsidieerde genootschap der „groote protestantsche partij", hetwelk onder den naam van Nederlandsch Hervormde Kerk, onder de vlag der historische Belijdenis, een amalgama onderhield van alles wat afweek vart de Belijdenis. Ook dezulken zouden behooren tot de gesubsidieerde „christelijke" gemeente, 27 die bidden om iets te vragen onzin, en het geloof aan wonderen bijgeloof achtten. Anderzijds onderdrukking van degenen die volksopvoeding met den Bijbel verlangden. Slechts die scholen werden door den „neutralen" Staat gesubsidieerd, die een beginsel van opvoeding in toepassing brachten, uitsluitend door den Staat gepropageerd. Op scherpe wijze zou De Savornin Lohman deze handel wijze hekelen in zijn in 1876 verschenen, persiflage van een door een Nutscommissie samengesteld Onderwijsrapport, onder den titel: „De neutraal-christelijke Staatskerk voor Nederland", evenals in zijn andere brochures; — zoo goed als in zijn eerste meer uitgebreide boek „Gezag en Vrijheid", de zoogenaamde Scheiding van Kerk en Staat door hem op de kaak werd gesteld. De consequenties van dit standpunt konden niet uitblijven. Zijn ervaring als ouderling bij de Hervormde gemeente in den Bosch zou hem van de totale machteloosheid van het doorknaagde lichaam der Staatskerk in de praktijk overtuigen. Inwendig had hij met zulk een kerk reeds afgerekend. Het uitwendige bewijs liet niet lang meer op zich wachten. Iedereen kent, bij name althans, de geschiedenis der „paneelzagerij". Dit misdrijf der geschorste predikanten te Amsterdam zou voorgoed zijn naam aan dien van Dr. Kuyper klinken. Men beschouwde hen beiden voortaan als één : „tweelingbroeders", dus werden zij in de wandeling genoemd. Was deze éénheid zoo degelijk gefundeerd als de buitenwereld dacht,? 28 De predikanten Ds. Buitendijk, Dr. Bronsveld, Dr. van Toorenenbergen wisten wel, dat beide mannen van verscheidene geaardheid waren, en zij verspreidden al spoedig, dat de antirevolutionaire partij als droog zand aan elkander hing. Dat deden zij, om zoodoende haar invloed te verzwakken en het gevaar te bezweren, waarmede de Staatskerk bedreigd werd ; en tevens om uit haar midden die elementen naar zich toe te lokken, die zij gebruiken konden. Lohman toch was een niet onbegeerlijke buit. Maar mocht het ook tusschen Lohman en Kuyper in 1885 reeds tot eene vrij hoogloopende oneenigheid komen tengevolge van het feit, dat Lohman het beginsel voorstond van vrije kritiek op de leiding der partij, hetgeen Kuyper in naam wel, maar inderdaad niet aanhing: het zoet gefluit van den vogelaar, die zich van Staatswege liet betalen, had op een karakter als dat van Lohman geen vat. De predikanten, onmachtig hem te winnen, waren erop bedacht hem te breken. Maar ook dat gelukte niet, hoewel zij een machtig wapen hadden in de papenvrees der groote menigte, die Lohmans samenwerking met de RoomsenKatholieken zich niet kon verklaren. Noch Keuchenius, met wie hij — hetgeen men lezen kan in de door Dr. Kuyper aan Keuchenius gewijde levensschets — in voortdurende disharmonie op publiek terrein leefde, noch de propagandisten der Groote Kerk konden voorkomen, dat Lohmans inzicht als het juiste werd aangevoeld. Hij toch, inziende dat de Roomschen slechts dan te duchten waren, indien zij, verspreid, de gelederen der liberale kiezers versterkten, drong op de vorming eener zelfstandige Roomsch-Katholieke partij-organisatie aan, van welke orga- 29 nisatie slechts gevaren voor het Liberalisme te duchten, en voor de antirevolutionairen slechts voordeden te wachten waren. Een Roomsen-Katholieke partij toch, in toom gehouden door het protestantsch Geloof, zou alle Roomsche stemmen in de toekomst onthouden aan de liberale candidaten. Zij zou eigen candidaten stellen en zoodoende de liberale partij, welke tot nog toe de heerschende was doordat zij voor een deel steunde op Roomsche stemmen, ten opzichte van Rome naar de oppositie drijven. Reeds de onmiddellijke toekomst heeft de juistheid van zijn blik bewezen. De overwinning zijner beginselen in de wet Mackay van 1889 is voor een niet-gering deel aan zijn juist inzicht te danken geweest. Van rijkswege werd subsidie aan de bijzondere school toegestaan. Hiermede was het recht der onderdrukten erkend. Door zijn buitengewoon handige politieke manoeuvre heeft aldus Lohman in 1889 het Liberalisme geketend. Gebleken was, dat niet neutraliteit, maar overmacht de politiek tot nu toe beheerschte. Beduchtheid voor Rome was slechts uit vrees voor vermindering van eigen gezag door het liberalisme in de hand gewerkt. Het antirevolutionaire ideaal was gered. Doch ook dit, helaas! slechts ten koste van de innerlijke eenheid der partij. Nu aandacht kon worden geschonken aan de sociale quaestie, ten onzent te lang reeds verwaarloosd, zou naar den gunst der kleine luiden, een niet-onbegeerlijke versterking der onmisbare kiezersmassa, om strijd worden gedongen door Rome en Kuyper. Dr. Kuyper stond in die jaren voor een uitermate moeilijk 30 vraagstuk, nl. de vraag hoe al de verspreide antirevolutionairen konden worden bereikt en georganiseerd. Van die moeilijkheid was niemand meer dan Lohman overtuigden hij, die toch gold als de woordvoerder der partij in de Kamer, zou de eerste zijn om iedere mogelijkheid eener oplossing dezer moeilijkheid onder de oogen te zien. Maar Dr. Kuyper, op goeden grond bevreesd voor tegenspraak, handelde op eigen gelegenheid. Het ontwerp-Tak verscheen, waarmede de anti-revolutionaire Kamerclub (i.c. Lohman) blijkens haar openlijken strijd in de Kamer, niet instemde. En nu adviseerde Dr. Kuyper zonder overleg met Centraal Comité en Commissie van Advies (de daartoe aangewezen organen in het verband der partij) in de Standaard, zijn persoonlijke courant, aansluiting bij dit ontwerp. Zijn aansluiting bij Tak vond zijn verklaarbaren, zij het niet verschoonbaren, grond in de overweging, dat vele nieuwe antirevolutionaire kiezers, prat op hun recht, hetwelk de antirevolutionaire leiding bij tegenstand tegen het ontwerp-Tak hun onthouden ging, zouden overloopen naar het kamp van de tegenpartij. Dit was geen denkbeeldig gevaar, allerminst door Lohman onderschat. Lohman echter vertrouwde op de veerkracht onder de antirevolutionairen, die steeds zich aangesloten hadden bij het in beginsel antirevolutionaire denkbeeld, dat het kiesrecht geen recht is in den gewonen zin, maar een plicht, opgedragen aan een deel der burgers, om de beste mannen ter verdediging der volksvrijheden in het parlement te kiezen, en dat dus bij verwerping van het ontwerp-Tak geen sprake is van verkorting van rechten. Van dit standpunt bezien was toegeven aan Tak miskenning der beginselvastheid van het <3Ï antirevolutionaire volksdeel. Kuyper dorst het hierop niet te laten aankomen, Lohman wel. Goede beginselen te propageeren, daarop kwam het in zijn gedachtesfeer het meeste aan, zij het ook ten koste van succes. Dr. Kuyper kende deze karaktereigenaardigheid van Lohman, en ging nu zijn eigen weg, zonder beraad. De anti-revolutionaire partij werd zoodoende in een verkeerde richting gedrongen: op bedenkelijke wijze werd den kiezers naar de oogen gezien. Maar daar kwam bij, dat aan het ontwerp-Tak feilen kleefden, die Dr. Kuyper, niet-jurist, over het hoofd zag. Door deze feilen bloot te leggen in een manifest, door De Standaard deswege het fatale manifest genoemd, voorkwamen hij en de zijnen in Maart 1894 de gevolgen van het onjuiste advies der Standaard. Daarmede was de gespannen politieke gedragslijn van Dr. Kuyper afgeknapt. Het ontwerp viel; maar intusschen was meteen gebleken, dat Dr. Kuyper een staatsleer was toegedaan, met de antirevolutionaire beginselen in strijd. In een reeks artikelen in De Nederlander, van welk blad hij in Mei daarop de redactie op zich genomen had, toonde hij dit aan. Toen is de breuk gevolgd, in de geschiedenis bekend onder den naam „Seinpost", op 27 Juni 1895. Was Lohman niet te overwinnen, het beentje gelicht kon hem zeker. Smadelijk uitgedreven uit het antirevolutionaire kamp heeft hij den dag, waarop dit plaats had, niet als verloren beschouwd. Maar de Historie heeft bewezen, dat van toen aan de eindelijke triumf begon, welker stonde door den Heer alleen gekend werd. Een geslagen Lohman was meer 32 te vreezen dan een zegevierende wederpartij. De profetie van Dr. Kuyper bij Lohmans verkiezing in de Eerste Kamer in 1892, dat deze man een halve partij gold, zou worden bewaarheid. Na Seinpost was de partij gesplitst, en spoedig zou blijken welk een vermogen verborgen was in het zelfstandig leiderschap van den uitgestootene. Aan het saevis tranqaillus in undis gedachtig stond hij rustig te midden van het woelige politieke leven voor zijn taak gereed, waarvan de vervulling zijn naam in de Geschiedenis gevestigd heeft. De door hem uitgestrooide zaden zijn bezig te ontkiemen. Door Lohman is voor het christelijk-protestantsche deel van ons volk de toekomst gewonnen. WAT IN ZIJN JEUGD GESCHIEDDE De uitdrukking, dat onze voorouders goed en bloed hebben overgehad voor het welzijn van hun volk is eene van die fraaie zinnen die menigeen op de lippen heeft gehad. Maar hoevelen zijn er bij wie hij uit het hart is opgeweld ? Wie de geschiedenis der jaren van den schoolstrijd in zijn hart doorleeft, kan zich moeilijk onttrekken aan de erkenning, dat degenen die 'deze geschiedenis hebben gevormd op een bijzondere wijs zijn geïnspireerd. Al is het waar, dat in dien strijd geen bloed is gevloeid, getoond hebben deze mannen en vrouwen, dat zij hun goed veil hadden voor hun overtuiging. Welk een doorzettingsvermogen is ervoor noodig geweest om zulk een strijd vol te houden! Welk een draagkracht moet hun beginsel hebben gehad om de zwaarte te torsen van het gewicht aan moeite en leed, hetwelk op hen heeft gedrukt! Dit springt nog meer in het oog, wanneer men, de geschiedenis nagaande, bemerkt hoe langzamerhand de eerste krachten, voor den strijd vereischt, afvielen en welhaast aan de keurbende, door hun aanvoerder om zich heen verzameld, zich onttrokken. Op het eind van zijn leven stond Groen van Prinsterer bijkans alleen voor de 54 moeïtevolle taak ervoor te waken, dat het beginsel, hetwelk aan den strijd ten grondslag lag, niet verschrompelde. Wat het zeggen wil, alleen te staan, voor zulk een man met zulk een leven achter zich, kan alleen hij beseffen die, doordrongen van de waarde der antirevolutionaire beginselen, zich kan indenken in wat geschied zou zijn met ons volk, wanneer werkelijk met Groens heengaan de strijd voor het recht van den vrijen loop van het Evangelie afgeloopen was. Er is een tijd in zijn leven geweest, waarin hij zich bewust was de verantwoordelijkheid voor het afwenden van de gevaren der toekomst alleen te dragen. En hoe heeft hij haar gedragen! „Gij vreest", dus sprak hij, „dat ik mijne laatste krachten verteer. Op zichzelf is dit niet beklagenswaard. Wat zou er voor den Christen heerlijker kunnen zijn, dan iets te mogen gevoelen van het „de ijver uwes huizes heeft mij verteerd !" dan eenigszins, met toepassing op eigen levensbesteding, de eenvoudigverlieven beeldspraak der Benedictijners, de brandende kaars met het opschrift Terar dum prosim (Iaat ik verteerd worden, mag ik slechts van nut zijn) te verstaan!" Tot op zijn sterfbed is hij met de levende geschiedenis van ons volk bezig geweest. Hij kon de gedachte niet loslaten, dat aan die geschiedenis het heil van zijn ziel verbonden was. — „Hoe is het mogelijk", zoo sprak hij met stervende lippen, „in een land, als ons land, kinderen te onderrichten zonder God in de geschiedenis? Wat was ons land, had Hij het niet aangezien en gezegend?" Op een ander oogenblik liet hij de verzuchting hooren, zooals men die vindt in het door mevrouw Groen van 35 Prinsterer opgeteekende journaal van zijn sterfbed: „Ik zou nog wenschen, dat iets van de kracht vernieuwd mocht worden om nog te kunnen werken. Vroeger altijd met zekere onrust. Nu rust; zekerheid van Gods genade. Het licht zou alles overschijnen, alles bestralen." Had óók hij ten slotte den moed opgegeven, dan zou menschelijkerwijs gesproken het besef, dat hier in Nederland onder de auspiciën der regeering groot onrecht plaats greep, verloren zijn gegaan. De tallooze belijdende Christenen onder het eenvoudige volk hadden den weg naar de vrijheid niet gevonden! Het spoor was men bijster. De besten toch onder degenen die Groen ter zijde hadden gestaan waren door den nood reeds tot transactie gedrongen, toen de regeering bezig was een modus vivendi te zoeken, welke, zooals Groen het uitdrukte, niet veel meer dan een „kluitje in 't riet" was. Wat was hiervan de oorzaak ? Hoe komt het, dat de eenvoudigen ten slotte ook door de christelijke vrienden van Groen van Prinsterer in den steek gelaten werden ? Het antwoord is simpel. Dat kwam, doordat de Kerk in ons land niet vrij was. Aan haar waren bijkans alle vrienden van Groen gehecht (in dubbelen zin). Haar waren sinds jaren de handen gebonden door de regeerende heeren, — haar de nek gebogen onder het „caesaropapistisch juk". De Kerk was een creatuur der regeering, die haar bij synodaal besluit hare taak zoo niet voorschreef, dan toch bepaalde tot een door den Staat begrensd terrein. De predikanten hadden op straffe van broodverlies te gehoorzamen. Zij moesten zwijgen, uit eigenbelang, ook 36 al werd onder hunne oogen het onrecht voltrokken. Zij waren ambtenaren onder disciplinair toezicht van een regeeringsinstrument. En zij gehoorzaamden.... Maar dat aldus de christelijke vrienden van Groen van Prinsterer zich gewonnen gaven, was voor hém geen reden om ook te zwijgen. Ja zelfs heeft hij zoo duidelijke taal gesproken, dat men hem voor oproerling hield en hem uitschold voor al wat leelijk is : een Jacobijn, een Dantonist, een misdadiger, een ja wat niet al. Maar dat alles heeft hij over gehad voor zijn plichtvervulling. Zijn plichtvervulling, — meer niet. Immers hoe velerlei waren de genoegens, waarmede het leven hem, den rijken jongeling, lokte. Niets was er wat hem aan de maatschappij ketende. Een broodwinning behoefde hij niet te zoeken. Eer en aanzien stonden hem, den talentvollen man, elders te wachten. Indien het hem om zichzelf te doen ware geweest, hoe had hij kunnen schitteren als een ster van de eerste grootte aan den parlementairen hemel te midden zijner vroegere liberale vrienden, door wie hij zich nu verlaten zag. Eer en aanzien, noch rijkdom waren in staat hem aan zijn plicht te onttrekken. Deze gebood hem het onrecht te bestrijden waar hij het aantrof. En hij zou dit, teleurstelling na teleurstelling trotseerende, blijven doen tot aan het einde van zijn leven, ter wille van zijn eenvoudige Christen-landgenooten, paria's der maatschappij, houthouwers en waterputters ter vergadering, ter eere van zijner vaderen God. Welk was dan toch dat zoo groote onrecht, welks be- 3? staan niemand zag, welks ontdekking Groen van Prinsterer de bijkans belachelijke rol van „uitvinder" op het publieke erf toebedeelde en hem op zijn verheven standpunt het spotverwekkende voorkomen gaf van een zuilheilige ? *) Het was dit dat, in tegenspraak met de belofte van 1848, dat overal van staatswege voldoend lager onderwijs zou worden gegeven, door den schuld der regeering nergens een onderwijs werd gegeven, dat aan allen voldeed. Aan dit feit heeft de zinsnede der G. W., waarin voldoend onderwijs overal in uitzicht werd gesteld, den bijnaam te danken gehad van „de ellendige zinsnede", die de kern geworden is van een veel omstreden strijdvraag. „Een ellendige zinsnede", legde Groen neer in zijn parlementair advies van 28 September 1864. „Omdat, in dit drietal woorden, het beginsel ligt eener centralisatie, die zich tot op het gebied der consciëntie uitstrekt". Op dit thema voort te werken was de taak der inmiddels opgerichte Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, van welke hierboven reeds gerept werd. Op den 30en October 1860 werd deze vereeniging, welke bij K. B. van 12 Januari 1864 rechtspersoonlijkheid verkreeg, opgericht. Zij stelde zich in hoofdzaak ten doel de bevordering der „oprichting van scholen, waarin, bij onbelemmerd en doeltreffend gebruik der Heilige Schrift en trouwe voorstelling der volkshistorie, het onderwijs in nuttige kundigheden aan Christelijke opvoeding wordt dienstig gemaakt". *) Op 27 Sept. 1875 schreef Groen: „Bij de Begrootings-discussie in de Tweede Kamer (1873) was ik de zelfstandige Simeon de Styliet, subliem in belachelijke machteloosheid". 38 Daarnevens werkte zij voor de instandhouding der Openbare School: „Wij verlangen het bederf van het openbaar onderwijs niet", zoo schreef Groen in 1867. „Wij wenschen enkel dat niet van overheidswege, door finantiëele overmacht, het gebruik der vrijheid van onderwijs onmogelijk worde gemaakt. Ook wij hebben er belang bij dat het openbaar onderwijs, in zijne soort, zoo goed mogelijk zij". *) Het is van belang hierop te letten, omdat men op dit gedeelte van de taak der Vereeniging vaak te weinig acht slaat. Niet vernietiging van het Staatsonderwijs werd bedoeld, geen oorlog aan de staatsschool. Zeer stellig niet. Maar behoud van het bestaande openbare onderwijs mits ontdaan van die resten van christelijkheid, welke haar onbruikbaar deden zijn voor allen. Naast vrije gezindheidsscholen verlangde men neutraal (maar dan ook werkelijk, niet zoogenaamd) neutraal onderwijs. De regeering van 1857 gebruikte het woordje christelijk om daarmede een impopulaire wet populair te maken. Neem het bedriegelijke woordje weg, dus redeneerde Groen, en de wet verliest hare aantrekkelijkheid. Het voordeel dat aan goed neutraal onderwijs verbonden was, werd door de antirevolutionaire leiders allerminst onderschat. Men wil het weieens doen voorkomen, alsof Groen van Prinsterer en de zijnen geen oog hadden voor het nut der openbare school, maar dit is stellig onjuist. Groen van Prinsterer wilde openbaar neutraal onderwijs van regeeringswege om in plaatsen, waar geen gelegenheid *) „Stud. erf Sch. ter Schoolwet-herziening" door Mr. Groen van Prinsterer, 1865 bl. 60. 39 was voor de oprichting eener bijzondere school, een ook voor christelijke ouders bruikbare school te bezitten. Hij streed daarom voor de volmaking der godsdienstloosheid van het openbaar onderwijs. Nu kreeg hij het verwijt te hooren, dat hij de school discrediteerde, en Thorbecke riep uit: „Wanneer onze overheidsscholen godsdienstloos zijn, dan mogen zjj verdwijnen, dan ware het beter dat zij er niet waren". Maar Groen van Prinsterer antwoordde daarop: „Vooral niet; behoud ze"! Men zegt, dat ik het staatsonderwijs discrediteer, dus schreef Groen: „Integendeel, ik accrediteer het. Het discrediet, vergelijkenderwijs met een christelijknationale school, ligt in uwe wet. Het crediet, tegenover de staatsreligie van den huidigen dag, ligt in eerlijke neutraliteit.... Ouders die niet wonen in de nabijheid eener christelijk-nationale school, of ter betaling van schoolgeld buiten staat zijn, vragen godsdienstloosheid, als een weldaad, en eischen godsdienstloosheid, als een rechf'. Welke de vooruitzichten der vereeniging waren, werd op de eerste algemeene vergadering, te Amsterdam gehouden op '23 April 1861, door haren voorzitter, mr. Groen van Prinsterer, uiteengezet in eene rede, onder den sprekenden titel: „Het voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs niet ongunstig vooruitzicht". Welke rol voor haar was weggelegd, zou een onvermoeide strijd van zestig jaren aan het nageslacht openbaren. Groën van Prinsterer had — het blijkt reeds uit den titel zijner rede — dus niet alle hoop voor de toekomst verloren, al was dan ook onwedersprekelijk in het jaar 1857 gebleken, dat het verschil tusschen de beide hoofd- 40 groepen, welke binnen het verband der antirevolutionaire gezindheid vooral in de jaren na 1850 tot uiting kwamen, verder greep dan den katheder. Duidelijker dan immer was in dat jaar aan den dag gekomen, dat meer dan in schijn In de antirevolutionaire partij tweederlei richting was, en dat op de groep die zich gevormd had rondom het ethisch-irenische vaandel van „Ernst en Vrede" niet dan met reserve kon worden rekening gemaakt, zoodat voorzichtigheid in de politiek geboden was. *) Op de vraag, of het vooruitzicht der Vereeniging in 1861 niet ongunstig kon worden genoemd, gaf Groen dan ook slechts een onbepaald antwoord. „Eenig vertrouwen", maar stellig ook niet meer, op de onderstelling, „dat er tusschen de confessioneele en de ethisch-irenische richting geen wezenlijk verschil, geene klove, geen beletsel van christelijke eensgezindheid en broederlijk overleg is" gaf hem den moed om voort te gaan. Op welke wijze dit weinigje vertrouwen beschaamd is geworden, zal straks blijken. Voor het oogenblik was de herinnering aan het sympathiek en krachtig verzet van Chantepie de la Saussaye, den voortrekker der ethische richting, in 1856 tegen het door Groen en de zijnen bestreden wetsontwerp, hetwelk deze toenmaals, in afwijking van later toen het onrecht wet geworden was, een beleediging van zijn christelijk geweten geoordeeld had, te levendig dan dat hij zou kunnen onderstellen, Aai op-den-duur *) Wie van deze historie het fijne weten wil, raadplege de beide werken van Groen van Prinsterer „Hoe de Onderwijswet van 1857 tot stand kwam" (een verzameling brieven) en „Studiën en Schetsen ter Schoolwet-herziening". 41 de ethisch-irenischen zijne zijde niet zouden kiezen. Maar nu als steeds had Groen den indruk, dat door elke regeeringshandeling de agitatie en plichtsbetrachting zijner aanhangers gedood werden in plaats van opgewekt telkens wanneer het moment daar was, dat hun goedwilligheid zich om te zetten had in krachtbetoon. Voorshands, het moest worden erkend, waren de omstandigheden niet zéér hoopgevend. Van de predikanten was niemand ter vergadering in 1861 aanwezig, hetgeen dezen immers niet als een blijk van overmatige belangstelling kon worden aangerekend. Groen hield dit niet onder zich. Hij gaf zijn leedwezen hierover openlijk te kennen door erop te wijzen, dat, hoewel men niet nagelaten had op alle denkbare manier te doen blijken, dat aan den bijval der leeraars buitengemeene waarde gehecht werd, wijl voor den groei en bloei der Vereeniging een ijverig medewerken hunnerzijds bijkans onmisbaar moest worden geacht, van niet de minste medewerking hunnerzijds blijk gegeven was. — „Het lidmaatschap eener vereeniging zich te laten gevallen", dus sprak hij de vergadering toe, „dit beteekent niet veel; dit is, iedereen weet het, in het maatschappelijk leven onderling beleefdheidsbetoon. Maar zeg ons, o, gij die op het bondgenootschap dezer voorgangers, met zoo vast vertrouwen, om hunne roeping en verantwoordelijkheid, rekening gemaakt hebt, zeg het ons, nu, nadat ge zes maanden op deze leidslieden gewacht hebt, waar zijn de leeraars en herders der Gemeente wier medewerking van wezenlijke ingenomenheid met de Vereeniging getuigenis draagt; zeg het ons, waar zijn ze ?" 42 Wij merkten reeds op: weinig aanmoedigend was voor Groen van Prinsterer de dag, waarop hij zijn openingsrede hield, geweest. En toch marqueerde deze dag in de geschiedenis der antirevolutionaire politiek een datum van belang, omdat hij het begin is geweest van de triomf der toekomst. Groen had dus wel juist gezien toen hij de vooruitzichten der Vereeniging nog niet ongunstig achtte. Dat zou anders worden, een achttal jaren later, toen zijn ethische vrienden zijn optreden „misdadig" noemden. Toen heeft Groen een tijd gehad, dat hij alle hoop opgaf. Maar in 1861 was dit nog niet het geval. Wel had reeds Wormser hem gewaarschuwd, dat er met de predikanten niets te beginnen was. *) Maar Groen bleef van gedachte, dat voorzichtig-aan de herders en leeraars zouden kunnen worden overtuigd van de belangen, die voor Staat en Kerk aan de doorwerking zijner beginselen verbonden waren. Voorzichtig-aan! Immers, het was niet te ontkennen, dat deze belangen gericht waren tegen het persoonlijk belang der predikanten, hetwelk handhaving van het kerkelijk reglement van 1816 met zich bracht. Dit reglement verzekerde aan de predikanten een niet onaanzienlijke subsidie van rijkswege. Medewerken aan de vernietiging van het kerkelijk reglement beteekende dus hunnerzijds het brengen van een offer, dat menschelijkerwijs gesproken te zwaar was. Wie geeft voor zijn beginsel zijn brood gaarne prijs ?! Men moest dus billijk zijn in beoordeeling van het gedrag der predikanten. *) „Brieven van Wormser" II, 63. 43 Zij waren huiverig voor de politiek, omdat hun brood ermede gemoeid was. Dat zag Groen van Prinsterer in, en daarom was hij niet zoo grif in het toestemmen, dat met de predikanten niets te beginnen was. Zij hadden van hun kant in zeker opzicht gelijk. Zij redeneerden, dat afbreken gemakkelijker is dan opbouwen. En wie garandeerde hun een nieuw dak, nadat zij medegeholpen hadden om het oude degelijkgebouwde boven hun hoofd af te breken ? Wat Groen van Prinsterer wilde was iets geheel nieuws. Van ouds was hier te lande een bevoorrechte Staatskerk. De Gereformeerde grondslag der Republiek was het goud der regeering. Dat is eeuwenlang zoo geweest en in 1816 heeft de Koning niets anders gedaan dan wat de geschiedenis hem gebood. Ook koning Willem I is begonnen met de Kerk, de „historische" Kerk, in het goud te zetten. En de predikanten waren er hem dankbaar voor. Wel hadden de gevolgen zich niet laten wachten. Met de historische Kerk waren de historische fouten bestendigd geworden. En die lieten zich al heel spoedig gevoelen. Wederom begon in 1816 het kerkelijk liedje als vanouds. Wederom kerkbevoorrechting, in theorie wellicht niet meer zoo in het oogspringend als tijdens de Republiek, toen iedereen geweerd werd uit de publieke ambten, die niet lid was van de Staatskerk; — maar in de praktijk kwam het op hetzelfde neer. De scherpe vervolging der Afgescheidenen in 1834 en volgende jaren bracht de oude geloofsvervolgingen in de herinnering met alle hatelijke represailles van regeeringswege. Van regeeringswege werden dragonders van acht tot tien tegelijk ingekwartierd, 44 op raad van den voorzitter der Synode, in de huizen dergenen die handhaving der belijdenisschriften verlangden. En de predikanten knepen hunne oogen dicht... omdat hun belang en dat hunner gezinnen dat medebracht. Zij zagen de arme lieden uitpersen. Dezen leden om des geloofs wil. Maar de predikanten stonden aan de zijde der regeering, omdat deze hen salarieerde. Het brood werd door de regeering aan de armen ontnomen om het aan dragonders en predikanten te geven. Groen van Prinsterer sneed dit door de ziel. Hij ijverde tegen de vervolging der Afgescheidenen, scherp zooals ieder weet. Maar hij had te veel historische kennis om aan predikanten te wijten, wat feitelijk aan de regeering geweten moest worden. De predikanten waren ambtenaren van eene Overheid, die hare bevoegdheden overschatte en steeds overschat had. Zij waren ook tijdens de Republiek steeds de dienaren der Heeren geweest. Tegen de regeering en tegen eene valsche traditie diende de strijd te worden opgenomen, zoo niet met, dan toch voorshands ter wille van de predikanten. Wat zij niet doèn konden, ook al weer met het oog op de slavernij der „historische kerk", moest voor hen gedaan worden. En het vooruitzicht hierop stond in 1861 niet slecht. Wel waren de herders en leeraars der gemeente afwezig, maar dat liet zich verstaan. Zij waren partij in het geding; dat Groen van Prinsterer begon. En daarom verdroeg hij hun afzijdigheid. Ach, waren zij destijds slechts afzijdig gebleven! Het was Groens grieve niet, dat zij niet aan de politiek deden, maar dat zij er te veel aan deden was zijn bezwaar. Immers, wat was het geval? Als het uitstekendste middel ter Evangelie-bestrijding was van regeeringswege eene geloofsformule gepropageerd, die bij overeenkomst geacht zou worden aan alle dogma gespeend te zijn. De religie was tot heden ten dage, dus redeneerde men, gecorsetteerd binnen een dogmatisch verband. Dat verband moest worden weggenomen. Het was de bedoeling een godsdienst te propageeren aan alle geloofsverdeeldheid vreemd. Alles wat in verband stond tot het dogma diende te worden afgesneden ter verkrijging van een resultaat, dat niet op dien wortel der verdeeldheid stoelde. Dit was het ideaal der regeering, ten tijde van Lohmans jeugd. Een streven, dat neerkwam op het kweeken van bloemen zonder stengel, — het wegnemen van de Ieelijke schors om de schoonheid van de vrucht te doen uitkomen. Groen van Prinsterer liet dan ook niet na om deze kweekers van een godsdienst boven geloofsverdeeldheid op dit gebrek hunner methode opmerkzaam te maken. Men kweekt nu eenmaal geen loof en bloem zonder hulpe van den wortel. Al wat in verbinding staat met het dogma moet worden afgesneden, dus redeneerde de regeering. Maar zie eens wat gebeurt, indien men, dus radicaal, den radix van alle geloofsleven verwijdert! Het leven kwijnt en alras is er van uw ideaal niets overgebleven dan teleurgestelde verwachting. Ook de hoop zelve steunt op een reëelen grondslag. Zij vernietigt zichzelve door dien grondslag te veronachtzamen. En wat deden de predikanten nu? 46 Wat had in hun lijn gelegen? Wat had men van hen mogen verwachten ? Verstandige propaganda voor het dogma; degelijk onderricht in de beteekenis van het dogma. Politieke actie werd van hen niet verwacht. Maar wat weerhield hen om op den kansel en in de catechisatie-kamer nadrukkelijk erop te wijzen, dat het gdooisleven met de geloofster een nauw verband heeft? Maar zij redeneerden aldus: laat ons doen door laten. In deze drie woorden lag de gansche schat hunner levenswijsheid opgesloten. Zij lieten zich in de wereld van droomen medezweven en deden niets, dat zou kunnen medewerken tot het bereiken van wat de Engelschen noemen „commonsense", een gezonde publieke meening. Zij hadden zich door een Fransch geestverwant, De Tocqueville, laten wijsmaken, dat het Christendom nooit vervolgd is geworden dan wanneer het zich op politiek terrein vertoonde. Deze redenatie, daarom reeds dwaas, omdat in vroeger eeuwen het Christendom gebruikt is door de vorsten als een politiek middel om geheele volksstammen te onderwerpen, zou Lohman later met historische voorbeelden omverwerpen. Maar de ethisch-irenische vrienden lieten zich gaarne op dit punt tevreden stellen. Geen regeering, dus redeneerde De Tocqueville, heeft het christendom aangetast dan alleen wanneer zij het als politiek vijand ontmoette. Laat ons dus, zoo was de ethisch-irenische gevolgtrekking, ons onthouden van alle politiek. De Christenen waren schapen van één. herder; zij achtten het geraden dus onderworpen te handelen. Laat ons der regeering geen 47 reden geven om over ons ontevreden te zijn. Dan gaan wij den vrede tegemoet. Maar Groen van Prinsterer hield niet op hun aan te toonen, dat hun ideaal geen ideaal was. Inderdaad gingen zij een vrede tegemoet, maar het was een vrede des doods. Qui se fait brebis le loup Ie mange. Er haperde iets in hunne redenatiën, en Groen trachtte dit uiteen te zetten. Maar men luisterde niet of nauwelijks naar hem toen hij aantoonde, dat rust, waar de regeering het geloof gebruikt als politiek instrument, ongeoorloofde plichtverzaking is. De predikanten wilden dit niet inzien, in de verwachting dat deze veldheer zonder leger bij gebrek aan succes spoedig genoeg uitgepraat, en zijn ijver dus even spoedig gebluscht zou zijn. Doch daarin vergisten zij zich en dit viel den hoe langer hoe meer geprikkelden predikanten niet mede. Zij zagen, dat van jaar tot jaar in de kringen der onderwijzers het inzicht, dat Groen den juisten weg bewandelde, zich vastzette. Een heel enkel predikant was er reeds, die het voor rtjroens beginselen opnam. Zoo o.a. Ds. Gunning, van wien hij getuigde, dat niemand met meer ingenomenheid en ijver dan hij èn in geschriften, èn in samenkomsten, èn van den kansel hem ter zijde heeft gestaan. De predikanten verloren dus, als geheel, terrein. En toen de ethisch-irenische kopstukken dit zagen, verbraken zij openlijk alle contact met de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs. Chantepie de la Saussaye en Beets bedank ten beiden voor hun lidmaatschap. Op de vergadering te Utrecht op 19 en 20 Mei 1869 werd hunnerzijds tegen Groens optreden openlijk geprotes- 48 teerd; zijne handelingen werden rondweg door hen „misdadig" genoemd. Dat was het einde van alle medewerking der predikanten : de geschiedenis van den schoolstrijd stond op het doode punt. Het moeilijkste probleem : verzoening der confessioneele en ethisch-irenische elementen in de partij was daarmede voorshands onoplosbaar gebleken. Dezen strijd der politicophoebe predikanten tegen Groen van Prinsterer heeft De Savornin Lohman in zijn jonge jaren gevolgd, zonder actief aandeel eraan te nemen, Hij las de geschriften van Groen, dien hij als student reeds waardeerde, zonder zich te verdiepen in de wijsgeerige redenatiën dergenen, die van Groen in theologisch inzicht afweken. Groen dacht niet als theoloog, maar als jurist. Telkens kwam hij tevoorschijn met de rechtsvragen die achter alle quaesties van publiek belang verscholen waren, en dat trok een stelselmatig denkend hoofd als dat van Lohman aan. Hij gevoelde met Groen van Prinsterer verwantschap zonder voorshands zelve zich geroepen te achten een woord mede te spreken. Sedert 1866 was hij rechter in Den Bosch, en toen was er in 't geheel geen sprake van, dat hij zich kon inlaten met de politiek. Hij gaf zich over aan rechterlijke studiën, en het politieke leven ging vrijwel langs hem heen, zij het ook dat in het algemeen zijne sympathieën waren aan de zijde van Groen en van degenen, die onrecht leden, en dat ook hij in zoover toonde van de politiek niet afkeerig te zijn, dat hij steeds op werven onder de conservatieven bedacht was. Het gebeurde een enkele maal, dat hij Groen van Prinsterer ontmoette en de gelegenheid had 49 van zijn voorliefde ie doen blijken. Zelfs heeft Groen van Prinsterer hem toen weieens aangespoord om voor de pers te werken. Maar zijn ambtelijke loopbaan nam hem te zeer in beslag, en in waarheid zal het ook wel zoo zijn geweest, dat hij nog niet tot de gedachte gekomen was, dat ook hij iets zou kunnen doen in de richting door Groen hem gewezen. Gepubliceerd had hij nog weinig of niets, en dat weinigje had zich bepaald tot de bestudeering van juridische quaesties. „Het vak" hield hem nog vast. Maar Groen van Prinsterer hield hem in 't oog. — In 1866, zoo lees ik in mijne aanteekeningen uit zijne gesprekken, werd ik rechter in Den Bosch, en kwam in aanraking met Groen. Ik las niets anders dan Groen. Hij ried mij aan te schrijven, maar ik had het erg druk, en deelde hem dit ter verontschuldiging mede. Ik deed veel aan rechterlijke studies, Later werd ik lid van het Hof. Toen zei Groen: als je dat kunt dan kun je ook schrijven. Ik ben toen begonnen met uiteen te zetten wat ik over de dingen dacht, en ben zoodoende gekomen tot de samenstelling van Gezag en Vrijheid. Groen was daarmede ingenomen en schreef mij, dat hij dit verschijnen beschouwde als een evenement. Waarom zou Groen dit boek als een evenement hebben beschouwd ? Omdat het de eerste poging was eener wetenschappelijke analyse van de beginselen, door Groen beleden. Met dit boek was de strijd van Groen van Prinsterer uit het predikantenmilieu overgebracht naar een terrein, waarop tot nog toe stelselmatig zijne denkbeelden waren geweerd: 50 op het terrein van de Wetenschap. Voor het eerst had hij de gewaarwording, dat hij niet alleen stond. Het was geen overdrijving het voordeel, dat hiermede voor de toekomst verzekerd was, een evenement te noemen. Want nu was de kans groot, dat de strijd om het recht van de onderdrukten eenmaal beschouwd zou worden als een zaak van nationaal belang. Het feit, dat nu gepoogd was de resultaten van Groens gedachteleven ten nutte te maken, en te toetsen, aan de Geschiedenis, was het hoopvolle verschijnsel, dat op de vorming van public spirit wees. Steeds was het zijne bedoeling geweest door de propaganda van gezonde denkbeelden een gezonde publieke opinie te scheppen. Maar steeds was hem dit mislukt. In plaats dat zijne denkbeelden de wereld ingingen, keerden zij telkens terug naar hemzelf. Het was of men reden had hem niet te willen beschouwen als een deel van het nationale leven. Alles wat hij zeide of schreef werd uitgelegd als een persoonlijke meening van iemand, die, o zeer zeker, interessante beschouwingen ten beste gaf; immer was het lezenswaard wat de heer Groen schreef; maar die als het erop aan kwam, altijd praktisch onuitvoerbaar bleken. Zoo bleef hij in het publieke leven een persoon; meer niet. Men gaf hem nimmer de gelegenheid zich als het ware los te maken van zichzelf. Het pijnlijkste van Groens ervaringen was dus steeds geweest, dat zijn strijd voor het recht der onderdrukte volksklassen als een persoonlijke liefhebberij werd opgevat en zich meer en meer concentreerde om hemzelf. Ook Lohman heeft het bittere van deze levenservaring, BI hoewel niet in die sterke mate als Groen, geproefd. Toen ik op den lOen April van zijn sterfjaar den heer Lohman bezocht, deelde deze mij nog mede, dat het hem voortdurend leed had gedaan te moeten ervaren, dat men de gebeurtenissen van 1894 meestentijds heeft opgevat als eene persoonlijke zaak. Telkens vindt men deze misvatting terug, en er kan niet genoeg tegen worden gewaakt, dat zij zich gaat vastzetten in de Historie. Noch Groen van Prinsterer, noch De Savornin Lohman zijn in de Geschiedenis vertegenwoordigers van zichzelf: zij represettteeren een Beginsel. — De meesten hebben niet begrepen, zoo zeide de heer Lohman mij, dat wat toen gebeurd is de uiting was van verzet eener nationale politiek tegen een meer en meer persoonlijke politiek. Kuyper zelf is steeds bevreesd geweest, dat het mij erom te doen was dm te dingen naar het leiderschap. Eens zelfs heeft hij daarop gezinspeeld in een onderhoud, dat ik in de eerste jaren onzer kennismaking met hem had. Hij vroeg mij toen op den man af, of ik leider der antirevolutionaire partij wilde worden. Ik heb toen geantwoord, dat ik daaraan in de verste verte niet dacht, omdat ik mij daartoe niet bekwaam achtte. Van dat oogenblik af was hij gerust. Het is altijd mijn grief geweest, dat partijpolitiek vaak in persoonlijke politiek ontaardt. Dat heeft Groen nooit gewild, en het is in Kuyper dezelfde fout geweest als in Thorbecke, dat hij persoonlijk op den voorgrond wilde treden. Nationale, geen persoonlijke of partijpolitiek dus is het doel geweest, waarop Mr. Lohman heeft aangestuurd. Deze doelstelling heeft Groen van Prinsterer reeds S2 gewaardeerd in zijn eerste uitgebreide geschrift, en daarom heeft hij het verschijnen daarvan een evenement kunnen noemen. Hij onderkende in den auteur van „Oezag en Vrijheid" een man, die in staat was het onderwerp van zijn belangstelling objectief te bezien. Persoonlijk en partijdig was tot op den huidigen dag de politiek der Nederlandsche gewesten steeds geweest: partijdig in de tijden van de Republiek, persoonlijk in den tijd van het Koningschap. Een autocraat had in 1813 de regenten vervangen, en Thorbecke personifieerde op zijn beurt den koning in een monarchistische republiek. Nationaal was nimmer een bestuur hier te lande. Of een persoon, öf een kaste overheerschte steeds, die beiden hun regeeringsinstrumenten als de heerschende instituten verheerlijkten; wier beider vijandigheid jegens de onderdrukte richtingen culmineerde in Thorbecke's persiflage van de a.-r. richting in 1837: ce parti cherche la vie chez les morts. De predikanten drongen, zij het soms a contrecoeur, mede in die richting en beletten zoodoende de doorwerking der nationale beginselen. Het was de groote teleurstelling van Groens ouderdom, dat hij hun dit niet heeft kunnen verhinderen. En temidden van dat alles leek het hem een evenement toe, dat eindelijk een man verscheen, die met de traditie dorst te breken en door objectieve beschouwing der gebeurtenissen toonde hem te begrijpen. Dit was een feit, dat hoop gaf op het vooruitzicht, dat eindelijk ook Nederland door een nationale politiek gebracht zou worden tot een toestand, van gelijkheid van allen voor de wet, — een thema dat steeds aan alle handelingen van De Savornin 53 Lohman ten grondslag gelegen heeft. Zijne „pacificatie" was hierop gebouwd. Wij die terugzien op het tijdperk, hetwelk voor Groen van Prinsterer in 1875 nog toekomst was, kunnen getuigen, dat hij zich in dit opzicht niet vergist heeft. Inderdaad is de verschijning van De Savornin Lohman in het publieke leven eene gebeurtenis van onberekenbare beteekenis geworden. Zijn nationaal bewustzijn verbood hem mede te werken aan de bestendiging eener politiek, die gebaseerd was op eenzijdige theologische inzichten. Van zijn eerste optreden af was zijn aandacht gespitst op het breken der overheersching van de predikanten, omdat deze steeds een beletsel voor een nationale politiek moet zijn. Zelfstandig kunnen zij niet handelen, omdat zij, ook de allerbesfen onder hen, evenals de dienaar den meester, onderworpen zijn aan het verband eener Kerk, welke haren betaalsheeren, der Regeering, zij het dan ook vaak nolens volens, ook in geestelijke zaken gehoorzaamheid verschuldigd is. Zoolang de Kerk niet vrij gemaakt is, kan men uit haar midden geen nationale politiek verwachten. Het is hun niet om gelijk recht voor allen, maar om bestendiging van den status quo, met kerkbevoorrechting en staatsbescherming te doen. In de tachtiger jaren zou hem overvloedig gelegenheid worden geschonken, om de predikanten te leeren kennen, zooals wij in de volgende bladzijden zullen opmerken. poch eerst gunne de lezer zich de moeite om den loop der gedachten, door Lohman in het bekende werk van zijn jeugd uiteengezet, in groote trekken te volgen. „GEZAG EN VRIJHEID" ¥n het verband dezer beschouwingen kan het zijn nut Jl hebben eene beknopte uiteenzetting te geven der gedachten, waarop de breede ontwikkeling van den inhoud van het boek, waarmede Lohman in de politieke schrijverswereld gedebuteerd heeft, steunt. Men kent Lohman slechts ten halve, indien men zijn jeugdwerk passeert. Dit boek is een vrucht van historisch onderzoek en heeft in zeker opzicht dezelfde strekking als het eenige tientallen jaren eerder verschenen meesterwerk van Groen van Prinsterer, „Ongeloof en Revolutie", inzooverre het aantoont, dat ideeën die niet in de Historie geworteld zijn, geen levensvatbaarheid bezitten. Wil een staatsman met vrucht werkzaam zijn, dan is dus historisch onderzoek voor hem onmisbaar. Wat het doel van historisch onderzoek is, beschrijft hij in „Gezag en Vrijheid" aldus: „Had dit ten doel den vorm te bepalen, „waarin het wezen der zaak moet gehuld „worden, dan zou het vrij nutteloos zijn. „Want door b egi ns e 1 en i n o nveran d e rl ij ke „vormen te bewaren, belet men hunne natuurlijke ontwikkeling. Maar dit kan het „doel van dat onderzoek niet zijn; want 55 „juist uit de geschiedenis blijkt dat iedere „vorm voorb ij gaand is en er is dus geen „enkele reden om een bepaalden vorm als „den hoogstente beschouwen". (2e ed. bl. 18). Wij willen de aandacht van den lezer voor een oogenblik bij deze formuleering bepalen, omdat zij den sleutel bevat tot het begrip der beteekenis van De Savornin Lohman voor het openbare leven. Iemand die eens hem te kennen gaf lid te zijn van de Nederlandsch Hervormde Kerk, omdat dit genootschap in ons vaderland de oudste rechten heeft en dus historischwelgefundeerd geacht kan worden, gaf hij ten antwoord, dat dit voor hem geen argument was: omdat vaak de oudste dingen het meest verkeerd zijn. Zijn liefde voor de geschiedenis ontsproot dus niet uit een „conservatieven" aanleg, noch leidde hem tot conservatisme, maar had een anderen grond. Niet de historische producten hadden zijn aandacht. Deze lieten hem in zekeren zin koud. Maar de ontwikkelingsgang dien de producten hebben doorloopen boeide hem. Niet het wat maar het hoe der Geschiedenis, daarop komt het in zijne beschouwingen aan; niet wat de menschen gedaan, maar wat zij gedacht hebben. Hij wilde de gedachten der historische personen kennen, om daaruit leering te trekken voor het heden. De Geschiedenis is dus voor hem niet volmaakt in zichzelf, want dikwijls ontdekt men, dat de voortreffelijkste gedachten tegengewerkt en verstikt zijn geworden; maar zij leert ons de wegen kennen waarlangs een vaak slechte uitkomst is bereikt'. Zij waarschuwt het nageslacht voor 56 de fouten zijner voorgangers en kan dus in dien zin leermeesteres des levens worden genoemd. Zij leert ons de betrekkelijke waarde van alle vormen kennen, wijl iedere vorm voorbijgaand is, ook die vorm welken wij in onze eigen wijsheid als den besten hebben gewaardeerd. Het stond voor hem vast, dat in dit opzicht een Christen de geschiedenis veel beter, begrijpt dan een ongeloovige. Zijn blik is van jongsaf verruimd door de bijbelverhalen. Voor hem is de Bijbelsche geschiedenis wat voor den ,meer-ontwikkelde het Grieksch en Latijn is. — „Wat al volken, waarvan een ander nooit verneemt, trekken zijn aandacht! De Egyptische, de Assyrische, de Babylonische, de Perzische beschaving, straks zelfs de Romeinsche, allen lichten bij beurte iets op van den sluier, die het verleden voor anderen geheel bedekt Zoo vonden de bijbelvaste Kristenen een vorming, een opleiding, een prikkel, inzonderheid een wereld van gedachten, ver boven het alledaagsche verheven, en hen daarboven verheffende, omdat die wereld hun veel helderder voor den geest stond dan hun werkelijke omgeving". Zoo schreef Allard Pierson, en Lohman zeide het hem van harte na. De eenvoudige bijbellezer heeft geleerd, dat de begrippen van Gezag en Vrijheid tot elkander staan in een onwedersprekelijk verband. Vrijheid zonder gezag is niet denkbaar. Aan zichzelf overgelaten is de mensch niet vrij, maar ten ondergang verwezen. Een Robinson Crusoë leeft alleen in de verbeelding. Iri het heelal is dus die mensch vrij, die zich onderwerpt aan de wet der Natuur, welke hem tot samenleving dwingt. Een wil buiten den zijnen noopt 57 hem hiertoe. Hoe men dien wil aanduiden zal is een tweede vraag. Gaan wij een stap verder, dan ontdekken wij, dat ook de samenleving naar haren aard op een onontwijkbaren regel steunt. In de samenleving is pas hij gelukkig (en dus waarlijk vrij!) die zich vereenigd ziet met menschen voor wie hij eerbied heeft. Is men genoodzaakt samen te leven met individuen, die men veracht, dan gevoelt niemand, ook niet degeen die heerschappij voert, zich gelukkig, en dus vrij. Heerschappij te voeren over menschen, wier gezag in eenig opzicht men niet erkent, maakt niemand gelukkig. Op deze grondstelling rust de samenleving. Het is heerlijker onderworpen te zijn aan menschen, voor wie men ontzag heeft, dan te heerschen over individuen die men veracht. Ongelukkig is de vorst die een karakterloos volk regeert, ongelukkig de kunstenaar in het milieu van niet-kunstzinnigen, ongelukkig de arbeider te midden van arbeidsschuwen. Overeenkomstig deze waarheid komt men tot de in «Gezag en Vrijheid" neergeschreven conclusie : „Niet de „diepte onzer onderwerping, maar de ver„hevenheid van het gezag dat wij eerbiedigen, is de toetssteen der vrijhei d". (bl. 11). Later heeft hij dit thema nogeens uitgewerkt in een opstel over „de beteekenis van Gezag". *) Deze beschouwing is toenmaals aangetast door den anarchist Domela Nieuwenhuis, die van meening was, dat tweeërlei gezag moest *) Opgenomen in de Verz. Opstellen, afd. „Staatsrecht" III, 302 e. v. 58 worden onderscheiden en dat geenszins het staatsgezag met het natuurlijk gezagsbegrip mocht worden verward. Op dezelfde wijze als aangaande het souvereiniteitsbegrip Dr. Kuyper tweeërlei souvereiniteit heeft onderscheiden. Dit splitsen van de grondgedachte, waarop de samenleving steunt, was in Lohmans gedachtegang een ongeoorloofd spelen met de Waarheid. Er is één souvereiniteit of er is er géén; er is één gezag of er is van gezag geen sprake. Splitsing der gezagsidee leidt tot anarchie; twee meesters te dienen is steeds niet-profijtelijk gebleken. Daarom heeft een Domela Nieuwenhuis de consequenties doorgetrokken. Ontkennende, dat aan het staatsgezag een zedelijke wet ten grondslag ligt, was hij „anarchist" in naam en daad. Wijl de overheid er is om het volk, niet het volk om de overheid, is de roeping van het staatsgezag steeds om la de maatschappij met elkander in strijd gerakende belangen te regelen en de eens vastgestelde regeling te handhaven. Wil men deze oorspronkelijke roeping van de Overheid met een voorbeeld uit de geschiedenis demonstreeren, dan kan men dit het best vinden in de geschiedenis van de Engelsche natie. Te midden van de verwarring der latere theorieën van staatsrecht levert de Engelsche geschiedenis het beste bewijs voor de waarheid van dezen oorspronkélijkeri stelregel. „De vraag wie aan het hoofd der regeering moet staan „werd" (in de Engelsche geschiedenis) „nooit opgelost „naar de eischen eener theorie of door de uitspraak eener „geregelde of ongeregelde volksmassa, maar eenvoudig „door den natuurlijken loop der dingen", (bl. 46). Maar in den loop der eeuwen is, door de heerschers zeiven niet het minst, geweld aangedaan aan de Gezagsidee. De staat die ben ik, zeide de Fransche koning; en de Stuarts meenden, dat zij een uitsluitend goddelijk recht hadden op lijdelijke gehoorzaamheid hunner onderdanen. De moderne Geschiedenis, inziende dat door de vorsten den zedelijken grondslag van het Gezag werd miskend, heeft geleid tot de constitutioneele monarchieën, waarin de vorst gebonden is aan de regelen der Grondwet: „Het binden der regeering aan vaste regelen levert veel „beter waarborg op tegen willekeur en onrecht, dan het „toekennen van gezag aan een parlement in plaats van aan „een Koning", (bl. 48). Dat was een uitkomst, wijl de theorie der zoogen. volkssouvereiniteit, reageerend op de onderdrukking door de absolute vorsten, de gevaren eener parlementaire overheersching met haar partijenkrakeel met zich bracht, welke meer te duchten zijn dan de gevaren voortvloeiend uit het vorsten-absolutisme: „Gelukkig het land waar, zooals „in Nederland, een geschreven grondwet en de eerlijkheid „en rechtschapenheid der ambtenaren de rechtshandhaving „waarborgen!" (bl. 75). Deze Grondwet in haar ongeschonden staat overeenkomstig de bedoelingen harer ontwerpers te handhaven en met de tijdsomstandigheden in overeenstemming te brengen, is dus des Staatsmans eerste plicht. Alleen de Grondwet waarborgt de vrijheid van het Nederlandsche volk. „Ik beweer", aldus betoogt hij, „dat, juist doordat „Nederland zóózeer gewend is geworden aan de burgerlijke 60 „vrijheid, die gedurende de Republiek der Vereenigde „Provinciën bestond, op den duur de toepassing der „Fransche vrijheid ten onzent voorkomen is. Roomsch„gezind is ons volk ook thans nog niet, en toch durven „weinigen, zeer weinigen, de Bismarcksche politiek tegen „de R.K. kerk goedkeuren. Van waar dit ? Omdat de leer „van het staatsbelang bij ons nog niet inheemsch is. Eene „regeering die, zooals in Frankrijk, om zich staande te „houden, behoefte heeft aan eene krachtige, gecentraliseerde politie, een stel regeeringsgezinde ambtenaren, „een afhankelijke rechterlijke macht, toezicht op elke „vereeniging, het aan banden leggen der drukpers, het „uitdrijven van andersdenkenden, het van regeeringswege „verspreiden der „ware beginselen", het recht van aan„houding krachtens administratief gezag,— bevoegdheden „waarvan men in Frankrijk voortdurend, in ons land van „1795 tot 1813, zoo kwistig gebruik maakte, — zulk eene „regeering zou zich in Nederland verachtelijk maken, „omdat zij zou bewijzen, geen zedelijk gezag te bezitten en „geweld te moeten stellen in de plaats van autoriteit", (bl. 79). Kondigt zich in deze woorden reeds de latere felle bestrijder van de Calvinistische Staatsidee aan? Of is het vermetel in deze scherp doorgedreven tegenstelling tusschen zijn Utopia en de staatsbemoeizucht reeds het verschil tusschen een Dr. Kuyper eenerzijds, of een Domela Nieuwenhuis eenerzijds, een Lohman anderzijds aan te voelen? Ten tijde dat Lohman dit schreef, was hij zich nog niet bewust van de gevaren aan de opkomende propaganda voor het Calvirlisrtte als waarborg onzer constitutioneele vrijheden verbonden. Hij erkende geen ander staatsgezag dan dat op zedelijke gronden steunt; hij rekende niet eens met de mogelijkheid, dat hier te lande een ander staatsgezag immer zou kunnen aarden. Hier in Holland is eerbiediging der volksvrijheden steeds inzet eener nationale regeering geweest. Maar wat geeft de moderne geschiedenis, onder den invloed der Fransche Revolutiebeginselen te zien ? Een partijenverdeeling, welke in plaats van de twee groepen, door het parlementaire stelsel ondersteld, het Nederlandsche volk in vijf groepeeringen splitst: „een liberale, conserva„tieve, radicale, antirevolutionaire en ultramontaansche „partij! Die splitsing van alle Nederlanders in vijf staats„partijen gelijkt op een verdeeling van het volk in gezonde, „ongezonde, warme, koude en gematigde gestellen. Die „verdeeling echter is geheel onjuist; de menschen zijn „gezond of ongezond; onder beide soorten bevinden zich „individuen van verschillende temperatuur. Evenzoo gaat „de splitsing in vijf staatspartijen niet op", (bl. 105). De consequentie van de aanvaarding van dit vijfpartijenstelsel was de totale vernietiging van het ideaal van staat, welks nastreving de Grondwet tot vrucht had gehad. In plaats van waarborging van ieders vrijheid, hetgeen het constitutioneele beginsel beoogt, heeft men een wedloop begeerd ter bevrediging van partijbelangen die nimmer voldaan zijn, maar altijd weer zich splitsen in belangen van geringer omvang, aangroeiende tot ongekende afmetingen in de oogen der kleine geesten, die in dit stelsel noodzakelijk op de been worden gebracht, en die zich gevoegelijk het verband laten opleggen eener „rapaille"partij, tot verontwaardiging van menigeen door Lohman 62 met zekere vreugde begroet, doch welker bestaansmogelijkheid zijn hart meer gekweld heeft dan dat der meesten harer tegenstanders. Aangezien de oorzaak der samenleving, aldus is de redeneering in Gezag en Vrijheid verder, een door de natuur ontstane behoefte van den mensch, en bevrediging van die behoefte grond der regeling van de menschelijke belangen is, moet ook de grens der bevoegdheid om elkander tot opvolging onzer inzichten te dwingen in de bevrediging van die behoefte gezocht worden, m. a. w. staatsbemoeiing mag zich niet verder uitstrekken dan strict noodzakelijk is voor de volkswelvaart. De wetgever heeft dienovereenkomstig als eerste opgave: zoo sober mogelijk te werk te gaan. Zooveel mogelijk late hij over aan de vrijheid der onderdanen om hunne belangen naar eigen verkiezing te behartigen. — „Een wet dwingt tot onderwerping; zedelijkheid berust op vrijwillige onderwerping „aan hoogere regels; daarom zijn dwang en zedelijkheid „tegenstrijdige begrippen", (bl. 128). Toen de Romeinsche regeering de zedelijkheid wilde dwingen door een uitnemend stel wetten, was de ondergang van het rijk nabij. Deze wetten isoleerden de Romeinsche samenleving door haar exclusivistisch standpunt tegenover het nieuwe licht, hetwelk zij als godsdienst voor slaven en dwazen geschikt achtte. In de werkelijkheid was dit ook zoo, want ;,verstandig" ten opzichte van de wereldsche dingen waren de Christenen niet. Zij bleken in den loop der eeuwen onverstandiger nog te zijn dan zij reeds waren in de schatting der „paganisten", want zij 63 gingen over tot het vormen van een even exclusivistisch verband als de Romeinsche samenleving geweest was. „De Kerk" verloor aan zedelijk karakter, wat zij aan organisatorische kracht won. Bind het Geloof aan formulieren, en gij bereikt een toestand, waarin het stille, zich in zelfverloochening openbarend christelijk leven plaats maakt voor luidruchtige, maar doode orthodoxie. Formulieren zijn uitnemend, mits daaraan niet uitsluitend vermogen worde toegekend. Geeft de Kerk zich gewonnen aan een dwingende macht, die met andere dan geestelijke middelen werkt, dan geeft zij haar oorspronkelijk karakter prijs. Want het geloof kan slechts in vrijheid, d.w.z. in persoonlijke onderwerping aan het uit eerbied geboren gezag, groeien. „Nauwelijks hadden de grooten der aarde den nieuwen „godsdienst omhelsd, of de groote menigte en met haar „al wat onrein is begon zich christelijk te noemen ! Niet „uit overtuiging, maar uit bewust of onbewust eigenbelang. „Zich tegen een algemeen geldende opinie te verzetten „heeft de wereld, welke de meerderheid als het hoogste „gezag pleegt te beschouwen, nooit raadzaam geacht. „Maar wel, om in schijn te huldigen wat zij in haar hart „verfoeit. Een godsdienst te belijden, die enkel op geloof „in de waarheid steunt, die, het aardsche als slijk achtende, „bekeering des harten predikt, die alle menschen in hun „wezen aan elkander gelijk acht, omdat allen zondaars „zijn, die allerlei dwaasheden voor waarheden wil doen „doorgaan, — dat liet men, zoolang niets dan smaad en „vervolging het loon was, aan de domme menigte en aan „de geestdrijvers over. Maar toen, om in macht, eer en 64 „aanzien te geraken, men allereerst Christen moest zijn; „toen het mogelijk werd geacht twee Heeren te dienen, „God en den Mammon; toen voor de afgoden der wereld „een plaatsje bewaard werd naast of achter den God dien „men uitwendig beleed; toen, onder zekere geldelijke „voorwaarden, ook den wereldschen gelukzoeker de zalig„heid beloofd werd en het den rijke nog gemakkelijker „dan den arme gemaakt werd om in te gaan in het „koninkrijk der hemelen; — o! toén was het wat anders. „Toen werd de wereld opeens christelijk." (bl. 140). Zoo is het geschied in de eerste eeuwen van het Christendom. De Kerk onderwees het Christendom, — de Staat doodde degenen die het niet wilden aannemen. En zoo is het gegaan in de 17e eeuw hier te lande: de „heerschende Kerk" predikte de „ware Gereformeerde religie," en de regeering dreef hen, die zich niet aansloten bij „de" kerk, uit de baantjes! „Moeilijk valt het de aanhankelijke verheffing onzer Natie gedurende de 16e en „17e eeuw te loochenen, of te betwisten dat zij een vrucht „ls der Reformatie. Maar weldra verliep ook deze kracht „in dorre rechtzinnigheid in de leer, in verstijving van „den Geest die levend maakt, in uitsluiting en verguizing „van andersdenkenden, in het bezigen van uiterlijke vroom„heid als middel tot handhaving van gezag en bescherming „van aardsche goederen. Na een tijdsverloop van twee eeuwen „was wederom het Godsrijk wereldsch geworden." (bl. 155). Teruggekomen was de tijd, waarin de Kerk het laatste woord sprak; waarin het gebed van den geloovige onderging in het formulier van een instituut. „Daar is een tijd geweest waarin niemand zich vermat „in strijd met de Christelijke Kerk te denken; een tfjd „waarin de machtigste Potentaten der aarde het hoofd „bogen voor het kerkelijk Opperhoofd en den Christelijken „godsdienst zwoeren te zullen handhaven. Welnu, juist in „dien tijd ging niet alleen de politieke vrijheid der meeste „ingezetenen verloren, maar stond ook de beschaving stil „en zonk de zedelijkheid zoowel van de geestelijken als „van de leeken tot een ongekende diepte." (bl. 153). De Reformatie is te danken aan het inzicht, dat de Kerk in hare zedelijke roeping te kort schoot. De Christelijke Kerk der Middaleeuwen verbrandde wie niet tot haar wilde komen. „Zoo behield zij al wat laag, „eigenbaatzuchtig, onrein was en stootte juist diegenen „uit die voor een overtuiging een leven veil hadden l" (bl. 154). Wat is zoodoende in de Kerk overgebleven van de herinnering aan den grondslag waarop de oorspronkelijke Idee van samenleving gebaseerd is? Waar mag men het maatschappelijk ideaal, aan hetwelk eerbied voor den naaste ten grondslag ligt, anders verwachten dan in het kerkelijk verband ? en hoe heeft de Oeschiedenis de Kerk verminkt I De R. K. Kerk wil het wel doen gelooven, dat de Reformatie een voorloopster is der Revolutie; maar hoe was in de 16e eeuw in de Kerk het bezinksel der samenleving tezamengebracht! Is het niet opmerkelijk, dat juist in die landen, waar het Roomsch-Katholicisme meester is gebleven, de Revolutie is geslaagd ? In Frankrijk was het Protestantisme in de 17e eeuw spoedig genoeg onderdrukt. Frankrijk is „Roomsch" gebleven. Maar heet de Revolutie niet Fransch? „Roomsch" en „Revolutionair" is hetzelfde 66 land, omdat de gehoorzaamheid aan het Qezag daar niet uit vrijheid geboren is. In die landen heerschte een Kerk, waarvoor het volk geen eerbied had. Het gevoelde zich ongelukkig onder ultramontaanschen dwang. „Wil men zedelijk gezag uitoefenen", al„dus is de conclusie in O. en V., „dan moet men „zich niet zelf in verdenking van vuil „winstbejag brengen, door aan zijn be„lijdenis wereldsche voordeden vast te „knoope n." (bl. 157). Is opgedrongen godsdienst onzin, gedwongen zedelijkheid is het niet minder. De Staat die zich tot roeping stelt een Staatskerk en staatszeden, kortom een staalkaart van het godsdienstig en zedelijk gedrag der burgers te onderhouden en samen te stellen, kan niet anders verwachten dan dat degenen, die het geluk der hunnen beminnen, zich tegen hem verzetten. Zelfs een staat die een godsdienst boven geloofsverdeeldheid verlangt legt aan zijn onderdanen het gevoel van gedruktheid op: hij maakt hen ongelukkig en noodzaakt hen tot wederstand. Want: „zoolang „de Staat de zorg voor intellectueele ontwikkeling en „zedelijkheid nog onder zijn attributen telt, kan geen „partij die den godsdienst als grondslag der zeden beschouwt, van den eisch: bescherming van den godsdienst „van Staatswege, afzien." (bl. 163). Iedere partij zal haar godsdienst als den waren trachten op te dringen. Men gevoelt, waarop zijne redeneeringen uitliepen. Naarmate hij de geschiedenis zijner eeuw naderde, werd het der regeering warmer gemaakt. „Gezag en Vrijheid" 67 werkte als een verterend vuur. Wat wonder, dat Groen het boek als een evenement beschouwde ! Hij naderde de tijden van de school, waaraan de natie gehecht was (1806); van het Kerkelijk Regeeringsreglement (1816); van de vervolging der Afgescheidenen (1834); van de „ellendige zinsnede" (1848); van de „christelijke deugdzaamheid (1857); — eene reeks feiten van 1806 tot 1857, waartegen „Christelijk-Nationaal" gericht was, alle uitvloeisel eener niet- of nauwelijks-gemotiveerde overheidsbemoeizucht. — „En vraagt men naar de vruchten die „de openbare zedelijkheid van Staatsbemoeiing plukt, ook „dan zoekt men tevergeefs. Of zal men durven beweren, „dat de door den Staat gesubsidieerde Kerken meer ijver, „werkkracht of hooger zedelijk leven ten toon spreiden „dan die, welke, zooals de Christelijk-Gereformeerde, zich „enkel door eigen krachten in het leven houden ?" (bl. 164). „Men vergete het nooit: goede zeden zijn „niet de vrucht, maar de wortel van goede „wetten." (bl. 165). Geldt dit voor het kerkelijke leven, niet minder dient dit beginsel in de sociale wetgeving te worden in het oog gehouden. Niet door voortreffelijke regelingen, niet door vormen, bereikt men een door de Natuur oorspronkelijk bedoelde zedelijke samenleving, steunend op eerbied voor den naaste, gedragen door het Gezag, aan den wil om vrij te zijn ontsproten; maar alleen door versterking der zedelijke banden die de maatschappij tezamen houden, zooals Lohman later schreef. Maar ach, wat leert ons de praktijk? Partijvorming dringt tot differentieering; differentieering tot beloften, ©5 welker vervulling de een den ander niet gunt; beloften dringen tot strijd; strijd tot wangunst en haat. Deze tot een toestand waarin slechts voor het Ongeluk plaats is. In de moderne maatschappij gevoelt de mensch zich ongelukkig, niet vrij. Hij dringt naar een boven hem staande macht om het Geluk te dwingen ; hij beweert er recht op te hebben : „Merkwaardig! men juicht over de afschaffing „der gilden; de herinnering aan hun monopolies wekt „bij sommigen nog de verontwaardiging op; maar men „bemerkt niet, dat de tegenwoordige wetten den Staat „tot één groot, machtig gild maken, waarin voor vrijheid „van beweging geen plaats meer is." (bl. 190). En ons, die slechts eerbiediging der rechten ook van andersdenkenden verlangen, zich uitende in het verkenen van vrijheid zelfs aan ongeloof-propagandisten, laat staan aan belijdende Christenen, niets anders verlangende dan het gebruik van den Bijbel bij de opvoeding hunner kinderen, laat men aan den dijk. In een Staat boven persoonlijken godsdienst verheven is voor den God van dwaze Christenen geen ruimte meer. Het slot van zijn retrospectieve beschouwingen culmineert in deze woorden: „Boven ons staat de Waarheid; wat wij daaronder „verstaan gaat ons, niet u aan. Om ons heen leven menschen, „van gelijke beweging als wij en met wie wij gedwongen „zijn om te gaan. Hiertoe is niet eensgezindheid, maar „wederkeerige vrijheid van beweging noodig. En deze „verkrijgen wij niet door tal van schoone woorden, maar „door vaste, in de natuur der dingen wortelende beginselen De goede beginselen behooren enkel door 69 „de voortreffelijkheid hunner aanhangers en de uitstekendheid hunner vruchten verbreid, niet, door hunne samenkoppeling met wereldsche voordeden, begunstigd te „worden. Gaan wij vrijelijk elk onzen weg, dan zullen „wij misschien al spoedig bemerken, dat, bij verschil van „uitdrukking, dikwijls hetzelfde bedoeld wordt, en dat de „vraag, wie God in waarheid hebben aanbeden, alleen „bij God voor beantwoording vatbaar is. Elke politieke „strijd daarentegen moet zich niet in overheersching van „den een over den ander, maar in volkomen gelijke „waardeering van elks belang oplossen." (bl. 240—244). Met deze woorden kondigde zich een politieke gedragslijn aan, waaraan Lohman zijn leven lang getrouw gebleven is. Inderdaad: dit boek mocht een evenement heeten. *) *) Vanwege het De Savornin Lohman-fonds is eenige jaren geleden een 2e uitgave van dit werk bezorgd, uitg. Blommendaal, 's Gravenhage. VERHOUDING VAN KERK EN STAAT Met deze geestelijke bagage toegerust is hij een openbaar leven tegemoet gegaan, waarvan de eerste tien jaren, zooals hij mij weieens gezegd heeft, hemzelven het aangenaamst in de herinnering gebleven zijn. Hij heeft zijn latere jaren doorgebracht met een soort van heimwee naar dien tijd, omdat toenmaals in het grootere verband der antirevolutionaire richting de quaesties steeds zuiver werden gesteld. De periode van 1879 tot 1889 werd al spoedig gekenmerkt door een daad, waarvoor Groen van Prinsterer nog teruggeschrikt was, maar die niettemin als een uitvloeisel van zijn denkbeelden kan worden aangemerkt, nl. het loslaten van het uitwendig verband der Kerk. Deze daad hangt samen met een principieele strijdvraag, waarin de antirevolutionairen steeds ondubbelzinnig stelling hadden genomen, doch die vertroebeld is geworden door een stelselmatige verwarring van denkbeelden. Wij bedoelen de quaestie van de verhouding van Kerk en Staat. Hier te lande had de heerschende richting de Scheiding bepleit, maar onder deze leuze eene nauwe vereeniging van Kerk en Staat in de hand gewerkt, zooals Groen van Prinsterer die juist niet wenschte. — Uwe scheiding van Kerk en Staat, dus wierp hij Thorbecke tegen, is een zoogenaamde scheiding, waarboven de antirevolutionaire '71 richting de door haar in beginsel verworpen, maar door den nood der omstandigheden opgedrongen werkelijke scheiding verkiest. Hij drukte zich zoo uit, dat sedert 1863 door hem den godsdienstloozen staat is aanvaard.... uit uit vrees voor erger. Altijd is het erge verkieselijk boven het nog ergere dan het erge. Groen kon zich in dergelijke quaesties zoo pittig uitlaten en hij spaarde daarbij de zijnen niet. Want hoe kwam het dat hij aldus als het ware genoodzaakt was af te zakken naaf de ber usting in een niet-begeerden toestand ? Niet omdat de tegenstanders zoo machtig waren, maar omdat er niet de minste veerkracht was onder de verdedigers der stelling van vereeniging van kerk en staat, tengevolge van het door ons reeds aangehaalde feit, dat de Staat de broodheer van de Kerk geworden was. En men vond dat goed, en veilig. Zelfs de predikanten vonden het aangenaam te denken, dat hun broodje in goede handen was. Daarom lieten zij stil de overheid begaan met hare propaganda voor datgene, wat Groen van Prinsterer aanduidde als hetgeen nog erger was dan het erge. Er waren vele predikanten, die wel inzagen, dat het niet goed was. Maar hoe redeneerden zij ? Evenals zoo velen in onze dagen, die, doordrongen van de gedachte, dat de Kerk het fatsoenlijk leven van een groot gedeelte der maatschappij waarborgt ervan overtuigd zijn, dat het uit is met het volksgeloof, indien de gesubsidieerde kerk verdwijnt. Met dit al kan men begrijpen, dat de latere antirevolutionairen een afkeer hadden van al degenen, die het beginsel van scheiding propageerden. Immers deze propaganda 72 kwam neer op de erkenning der machteloosheid van het Geloof, hetwelk om zich staande te houden staatshulp heet noodig te hebben. Maar onder de propagandisten van Scheiding van Kerk en Staat, waren er, die door Groen van Prinsterer zeer stellig onder de antirevolutionairen werden gerekend, en ten onrechte in latere antirevolutionaire kringen werden geweerd. Het zijn juist dezen, die een grooten invloed hebben gehad op de geestelijke vorming van Mr. Lohman, hetgeen hij zelf nimmer onder stoelen of banken geschoven heeft. Zoo is het gekomen, dat hij bij velen steeds onder verdenking heeft gestaan niet de ware broeder te zijn. Immers zijn leermeesters waren Mr. Gratama en Vinet, beiden door Mr. Fabius in de jaren na 1895 op het scherpst bestreden in de door hem geschreven brochure „Voortvaren". In het periodiek „Ons Tijdschrift" heeft de heer Lohman daarop eenige bladzijden gewijd aan de verdediging van Mr. Gratama, terwijl hij in De Nederlander van 26 November 1898 en van 23 Januari 1899 (nos. 1581 en 1629) ter verdediging van Vinet eenige woorden schreef, waaruit hier een en ander volgen moge: „Hoe beschouwde de heer Groen Vinet? „Als „christelijken tegenstander", zegt Mr. Fabius, en „wel met beroep op Groen zeiven (Ong. en Rev. bl. 58). „Maar hij ziet voorbij dat de heer Groen dit zegt niet „van Vinet, maar van eene, zij het ook gewichtige dwaling „op staatkundig terrein. In het werk daarentegen waarin „de heer Groen zoo duidelijk zijn standpunt heeft aari„gewezen, Le parti antirévolutionnaire et confessionel, 73 „blz. 6, zegt hij uitdrukkelijk, dat hij behoort tot de oprechtste bewonderaars van Vinet, maar dat, door de „scheiding van kerk en staat als eene universeele, eene „altijd en overal geldende waarheid te verkondigen, en „ze tot de hoogte van een dogma te verheffen, Vinet in „een ernstige dwaling vervallen is. Hetzelfde wordt be„toogd ter plaatse waarop Mr. Fabius zich beroept „Die dwaling laat zich zeer goed begrijpen, wanneer „men den kerkelijken toestand van Zwitserland in het „oog houdt, die stellig invloed heeft uitgeoefend op „Vinet's theoretische beschouwingen. Intusschen mocht „Vinet, die den moed gehad heeft om, ter wille van zijne „belijdenis, met de Staatskerk te breken en zijn tractement „eraan te geven, door hen in wier oogen juist hij uiter„mate verdacht is, — niet om zijn staatkundige meeningen, „die de meesten niet kennen, maar juist als Christen en „belijder van ons christelijk geloof — wel wat meer in „eere worden gehouden! Nochtans zijn ook wij het niet „eens met Vinets veel te absolute stellingen betreffende „het gewichtige doch zeer moeilijke vraagstuk van scheiding „van Kerk en Staat, waaromtrent trouwens ook Calvijn „zelf, althans naar de meening van Dr. Kuyper, ten zeerste „gedwaald heeft". Wat hiervan zij, Mr. Lohman en de zijnen zagen steeds duidelijker in de jaren, volgende op de wet-Kappeyne, de kwade gevolgen der zoogenaamde Scheiding van Kerk en Staat in. Tot niets anders scheen de Nederlandsch Hervormde Kerk te dienen, dan om op politiek terrein de groote protestantsche partij behulpzaam te zijn bij het ontkerstenen der natie. Zij hielp de schoolwet handhaven, 74 welke tot dat doel een voortreffelijk middel aan de hand gaf: de kerk hielp mede den bijbel uit de school te verwijderen. Hoe is het mogelijk, vraagt meu zich in onze dagen af, dat men dat niet inzag? Lohman en de zijnen zagen hiervan de oorzaak wel in. Zij hadden hoop dat, wanneer eenmaal de oogen geopend waren voor deze zichzelf weersprekende onzedelijkheid, de groote massa van geloovigen zich tegen de heerschende richting in de kerk verzetten en zich aansluiten zou bij de beweging tot vrijmaking der Kerk. De jaren 1878 en 1879 waren de jaren der petitionnementen, — doch wat deze ook uithaalden: allerminst werd ermede bereikt, dat de gansche kerk omging. De predikanten waren onoverwinnelijk. Er stond hun dus niets anders te doen, dan in de Kerk het voorbeeld te geven en eene scheiding te propageeren, die met de zoogenaamde scheiding brak. Deze daad ontleent hare beteekenis hieraan, dat zij ten doel had eens voor al de kracht der liberale argumenten tegen de antirevolutionaire richting te ontzenuwen, welke vooral scheen te schuilen in de verspreiding van den leugen, dat de antirevolutionairen een clericale partij vormden. De liberale pers ging hierin voor, en kamerleden als Wybenga, Buma, en zelfs een Rutgers van Rozenburg volgden haar voorbeeld. Maar Lohman vroeg in de Tweede Kamer langs zijn neus weg: „Eene kerkelijke partij bedoelt immers van „Staatswege den voorrang toe te kennen aan eene of meer „bepaalde kerken; althans van staatswege de kerken te 75 „steunen tegenover het ongeloof, en haar eenige voorrechten te schenken ?" *) Men had eenige reden den formulier-rechtzinnigen deze bedoeling voor de voeten te werpen met verwijzing naar het bekende Artikel 36 der Belijdenis. — „Maar ik voor „mij", dus sprak hij in 1882 in de Tweede Kamer, „ver„werp artikel 36 der Belijdenis. Dit artikel is vastgesteld, „toen het bij iedereen vaststond, dat de overheid van het „land een bepaalden godsdienst moest belijden. Dit werd „destijds door niemand betwist. Het is daarom onrecht„vaardig om iets aan een partij te verwijten, dat destijds „door geen enkele partij betwist of betwijfeld werd. Wij „zijn thans echter in een ander tijdperk gekomen, nl. tot „de overtuiging, dat de Staat den waren godsdienst niet „beter beschermen en verdedigen kan, dan door op elk ,igebied de meest volkomen vrijheid te laten, en niemand, „van welke richting ook, financieel te steunen of te helpen.")** Hiermede maakte hij front tegen de richting der afge- *) „Wat wil de A.R. partij ?" bl. 15. **) Vgl. ibid. bl. 21. — Aangaande art. 36 heeft de heer*Lohman in later dagen een milder opvatting gekregen. In 1897 schreef hij hieromtrent: „Of de vaderen, die woorden neerschrijvende, daarbij „hetzelfde gedacht hebben als wij, doet minder ter zake. Toch „eene opmerking. Er wordt in dat artikel o.a. gesproken van het „uitroeien van alle afgoderij. Wij verstaan daaronder het uitroeien „door geestelijke middelen, niet de uitroeiing op de manier als „die soms in het Joodsche volk is voorgekomen. Met geweld „kan men wel een ongehoorzaam mensch uitroeien, maar de „afgoderij zelve kan men slechts uitroeien door geestelijke middelen Waarom moet bij het uitroeien van afgoderij juist aan „zwaard of uitwendig geweld worden gedacht?" (zie Verz.Opst. „Staatsrecht" II 65). 76 scheidenen, die star vasthielden aan de geloofsformulieren, en wier optreden den liberalen steeds als een schrikbeeld voor oogen zweefde. Het kamerlid De Kempenaar schaamde zich deswege in 1853 niet ter verdrijving van dit fantoom het middel van een napoleontische staatspolitie aan te bevelen. De christelijk-historische partij, dus meende deze afgevaardigde, is voortgekomen uit de Afscheiding; haar bedoeling kan dus niet anders wezen dan dit 36e artikel in al haar oorspronkelijken luister te herstellen. Haar woordvoerders zijn in haar oog de ware regeerders; haar haan moet koning kraaien. Dat deze gedachte bij sommigen, zij het dan niet bij de leiders der partij, zeer stellig aanwezig was, heeft Lohman zelf herhaaldelijk ondervonden ; maar het is steeds zijn streven geweest, dezen valschen uitlooper van de christelijke staatsidee te onderdrukken als strijdig met de Grondwet. Herhaaldelijk kwam hij voor de moeilijkheid te staan om daar, waar een juist begrip ter onderscheiding tusschen natuur- en Godsrecht afwezig was, de beteekenis van het Woord Gods in het Staatsverband uiteen te zetten. In den grond was dit gebrek aan begrip het gevolg van vrees voor de politiek, waartegen Groen in zijne kringen zoozeer geworsteld heeft. Diens aanhangers leden aan dat soort politicophobie, hetwelk in de politiek iets minderwaardigs zag, iets dat onder het gebied lag der theologie, en dus door deze diende te worden overheerscht. En dat is na hem zoö gebleven ! Al wat in de theologie gevonden werd, moest worden overgeplant op den politiëken grond; anders deugde de politiek niet. Met deze gedachte heeft Lohman opzettelijk en on- middellijk gebroken: „Dat de antirevolutionaire partij „geene clericale is", dus schreef hij, „volgt reeds uit het „feit dat zij geen clerus, geen zelfstandige geestelijke „macht erkent.... Merkwaardig, of liever karakteristiek is „het dan ook, dat de geheele schoolbeweging niet uitgegaan „is van predikanten maar van onderwijzers, en dat integendeel de meeste predikanten er aanvankelijk tegen „waren". *) In het vertrouwen op dezen is hij de Doleantie begonnen. Hoe is hij in dat vertrouwen teleurgesteld' Over de geschiedenis die hieraan vastzit, heb ik meermalen met den heer De Savornin Lohman gesproken, waarbij hij als zijn overtuiging te kennen gaf, dat Groen van Prinsterer, als hij nog een tiental jaren geleefd had, stellig ook tot de Doleantie zou zijn overgegaan. Waarom was hij van deze meening? Men zou daartegen toch kunnen aanvoeren, dat Groen van Prinsterer reeds eerder de kerkelijke beweging der Afgescheidenen had afgekeurd, al is het zoo, dat hij hen in bescherming genomen heeft tegen de ongehoord felle regeeringsmaatregelen! Dat moge op zichzelf waar zijn; wel heeft hij het opgenomen voor „de groote kerk" in 1837 en volgende jaren, maar hij rekende daarbij altijd nog op de mogelijkheid, dat deze kerk in haar geheel werd omgezet; dat *) ibid. bl. 14-15. — Na de Scheiding heeft men bij desamenstelling van het Program der vrij-antirevolutionaire partij vastgesteld: „De vrij-antirevolutionaire partij is op geenerlei wijze eene kerkelijke partij, wel een christelijke", (zie: Verz. Opstt „Staatsrecht" II 66). ■78 het hem eens gelukken mocht de „kerkgenootschappelijkheid" (zoo drukte hij zich uit) der zijnen te overwinnen, en den fatalen invloed der regeering in kerkelijke zaken te breken. In 1837 leefde Groen nog in de hoop, dat vrijmaking der Hervormde Kerk uit het regeeringsverband kon worden bereikt. Deze illusie is reeds verstoord door den tegenstand, ondervonden bij de bekende adresbeweging in 1841 en 1842, welke tegenstand vooral gevoed werd door het verschijnen der brochure van Da Costa („Rekenschap van Gevoelens") in 1843; maar zoolang de formulieren beschouwd werden als grondslag van het door de kerk beleden geloof, had hij hoop eenvoudig op juridische gronden het eigen recht der kerk te kurtnen aantoonen. Met deze hoop voor oogen moest het een fout worden geacht het kerkelijk verband los te laten, omdat men daarmede slechts speelde in de kaart der tegenpartij, die het erom te doen was het instrument der kerk voor zich te behouden. Niets was haar daarom welkomer, dan dat aan de kracht der formulieren afbreuk werd gedaan. Die heetten verouderd. Zij die zich daarop beriepen kwamen uit de Nachtschool. De heerschende partij, inziende waar de kracht van Groens argumentatiën school, had het uitnemendste middel te haren dienste, om ze krachteloos te maken. Immers zij had de opleiding der predikanten in haar hand. Wat was i. c. afdoender bestrijding, dan deze opleiding te doen plaats hebben in anti-confessioneelen geest? Zoo geschiedde. En in 1840 werd een bekend leerling van professor Hofstede de Groot (der zoogen. „Groningsche School") als hoogleeraar in Utrecht door de regeering 79 aangesteld, nl. Professor Opzoomer, van wiens katheder weldra, ten bate der regeering, een bijzondere kracht uitging. Immers in zooverre bijzonder, dat zij tegenovergesteld was aan de richting, die vrijmaking der Kerk verlangde. Nu meer en meer bleek, dat het der regeering erom te doen was, — al ware het dan ook door middel van ontrouw aan haren eigen stelregel van 1816, die de belijdenis eischte — de kerk in handen te houden, en dat zij bezig was een leger van godsdienstleeraars los te laten in het verband der Kerk ter vernietiging van de kracht dergenen die aan de Belijdenis gehecht waren, kwam het erop aan de belijdende predikanten te wapen te roepen. Niet dat Groen zoo bovenmatig gehecht was aan de belijdenis-scArjyfe/z. Onfeilbare kracht school daarin z. i. niet. Hoezeer hij zelfs te keer kon gaan tegen hen die de leer op den voorgrond stelden, kan men uit de volgende, aan zijne geschriften ontleende woorden leeren: „Laat ons zien, wat de meesten dezer ijverige voor vechters van Formulier-rechtzinnigheid hebben gedaan. Datgene wat nooit door de vaderen, op wie zij het oog hadden, verricht is; datgene waartegen de vaderen, als berispelijk en gevaarlijk, gewaarschuwd en vermaand hebben. Als ware het om de woorden en de wetten Gods te doen, zijn zij blijven hangen aan een woord, aan een letter, aan een tittel; zij hebben de schriftuurlijkheid der waarheden nauwelijks erkend, waar zij niet in den formuliermantel waren gehuld. Nog meer; omdat, ten gevolge der bijzondere lotgevallen van onze Kerk, 80 de Predestinatie-leer eene voorname plaats in haar Symbolische Boeken bekleedt, heeft inen zich bijkans geërgerd aan elke verdediging van het Evangelie, waarbij het leerstuk, dat vóór twee eeuwen aan de orde van den dag was, niet weder aan de orde gesteld, of niet elke vorm en elke regel der'Contra-remonstrantsche taktiek in acht genomen en gevolgd werd. Ja zelfs, indien ik wel onderricht ben, uit voorliefde te dezen opzichte, heeft men voor schoolboekjes gezorgd, waarin deze verborgenheid der Heilige Schrift in den kaleidoscoop van een aantal leesboekjes vertoond, waarin zij, als de onvervalschte melk misschien waarvan de Apostel gewag maakt! aan de beklagenswaardige kinderkens opgedischt wordt". *) Niet voor de onfeilbaarheid der Symbolische Schrift dus, maar voor de handhaving ervan, als het eenige wapen tegen de Overheid, diende te worden gestreden. Maar niet had hij erop gerekend, dat de grootste tegenwerking door hem zou worden ondervonden bij de predikanten. De tegenstand van de herders en leeraars der gemeente; door hem ondervonden, was voor hem eene verrassing en zou een onoverwinnelijke hinderpaal voor de vrijmaking der Kerk blijken te zijn. Zoodat hij tegen het einde van zijn strijd anders voor het kerkelijke vraagstuk stond dan in het begin. Aan het einde van zijn leven gaf hij toe, wat hij vroeger niet erkend zou hebben: dat scheiding uit het bestaande kerkelijke verband een levenskwestie zou kunnen zijn voor de Hervormde gezindheid. // faal jager les actes d'après lears dates: in de jaren *) „Het regt der Hervormde gezindheid" A'dam 1848, bl. 131/2. fel vóór 1870 wist hij dat de Kerk niet was wat hij in 1837 meende dat zij was. Al had Groen met het bestaande kerkelijk instituut afgerekend, tot afscheiding is hij evenwel niet meer overgegaan. De tijd der daden was voor hem voorbij; aan anderen was de ontwikkeling zijner ideeën in de toekomst voorbehouden. Maar Lohman en de zijnen waren overtuigd in Groens geest te handelen door met het regeeringsinstituut te breken. Het was hun destijds zoomin als Groen om formulier-rechtzinnigheid te doen, maar alleen om de Kerk, zoo mogelijk in haar geheel, te beschermen tegen het gevaar, waarmede zij, voortgaande op den in 1816 gewezen weg, steeds meer bedreigd werd. Maar hei principieel verschil met de Afgescheidenen, die eerder op de formulieren dan op het Evangelie den nadruk legden, bleef bestaan. Aan Antirevolutionaire zijde, waar het gevaar der formalier-rechtzinnigheid meer en meer slachtoffers gemaakt heeft in den loop des tijds, heeft men dit principieel verschil tusschen Groens beginselen en die der Afgescheidenen wel gepoogd te verdonkeremanen. Aan de voorbeschikkingsleer werd meer en meer de plaats van het cor ecclesiae toegewezen. Aanvankelijk beschouwde de heer Lohman dit als een theologische voorkeur van Dr. Kuyper en schonk daaraan dus geen buitengewone aandacht. Maar toen langzamerhand bleek, dat dit cor ecclesiae politieke beteekenis had en Dr. Kuyper zich daarvoor zelfs op de Groen-traditie meende te mogen beroepen, heeft hij zich daartegen verzet. „Dr. Kuyper heeft omtrent de laatste dagen van Groen 82 „van Prinsterer een alleszins onhistorisch verhaal in de „wereld gebracht", zoo schreef hij mij op den 5en Mei des vorigen jaars. „Mevrouw Groen was indertijd zeer „gelieerd met Kuyper, en kan hem mondeling 'teen en „ander hebben meegedeeld; maar daarop is K. weer aan „het fantazeeren gegaan, vertellende dat Groen ten slotte „over „de Uitverkiezing" met hem of de Gereformeerden „overeenstemde. In het journaal vindt gij daarvan niets. „Integendeel herhaalt hij daar wat hij steeds gezegd heeft, „dat men de praedestinatie/e*/-, die nu zonder ware beteekenis was, moest loslaten. Maar nooit heeft hij de „uitverkiezing" geloochend, noch dat „alles genade" was. „Telkens als hij over de Gereformeerde leer spreekt of „schrijft, wijst hij op de overdrijving der Gereformeerden, „die dit leerstuk op den voorgrond plaatsen. Dit had zijn „goede reden in den tijd der Reformatie; thans staan wij „voor geheel andere, veel belangrijker vraagstukken. „Mevrouw Groen heeft mij ook zelve gezegd, dat „haar „man steeds bejammerd had dat Kuyper dit leerstuk op „den voorgrond had geschoven". Zij had daarom bezwajr „als medestichtster van de Vrije Universiteit op te treden. „(Medestichter was die minstens f 1000.— gaf voor het „eerste fonds ad f 100.000.—). Zij vroeg mij wat ik haat „aanraadde Zij heeft geteekend, maar slechts voor „f2000.—, voor haar in zoo'n zaak heel weinig. „Groen ging in zijn eersten tijd wel door voor zeer „gereformeerd; dat kwam — gij hebt, meen ik, zelf daarop „onlangs gewezen*) — doordat Groen de kerkelijke *) Zie aant. 189 in de 5e uitgave van „Ongeloof en Revolutie" blz. 517. 83 „quaestie uit juridisch oogpunt beschouwde. Hij achtte de „kerk gebonden aan de belijdenis, die alleen door de Kerk, „in haar Synode, gewijzigd kon of mocht worden; wie „dus wijziging der belijdenis verlangde, en dat deed „Groen ook, moest eerst weer formeel de Kerk herstellen. „Daarin had hij gelijk. Maar daardoor kreeg hij ook bijna „alle dominees tegen zich, die dat herstel in juridischen „zin niet wilden. Zóó kwam er dan ook in 't geheel geen herstel. „Maar men moet dezen strijd voor de Gereformeerde „Kerk niet verklaren als een strijd voor Groens persoonlijke „geloofsovertuiging. Hij was kind van het Réveil, is nooit, „in Kuyperiaanschen zin, gereformeerd geweest, met het „decretum horribele als cor ecclesiae. Mij heeft hij reeds „in 1860 naar Vinet verwezen". In het journaal van Groens sterfbed vindt men aangeteekend op den 4en Mei: „Er is veel misbruik gemaakt van de praedestinatieleer. Een groote heerlijke waarheid: „Uit God en tot God" zijn alle dingen". En voorts: „Ik dacht de Heere zou mij nog hier veroorloven met zijn eigen gaven, in de keus der juiste woorden en uitdrukkingen, Hem te dienen. Is 't anders — ook goed. Het kwam mij niet te wonderlijk voor dat Hij mij spaarde tot een getuigenis. Heel anders en beter dan vroeger. Eigen gevoel, volkomen zekerheid, geloof in Gods werk en zijn hulp niet alleen, maar zijne verkiezing, genade dat is alles". Het is hier de plaats niet, om de geschiedenis van den 84 strijd, die hiermede samenhangt, in bijzonderheden na te gaan. Maar wel is het van belang uit deze geschiedenis dien steen des aanstoots naar voren te brengen, waarover men steeds gestruikeld is, de Voorbeschikkingsleer. Voor het 19e eeuwsche Liberalisme is deze stelling steeds het meest gezochte punt van aanval geweest. Dit is niet te verwonderen, omdat deze leer voor velen harer aanhangers de oorzaak is van een geestelijke indolentie, een afwachtend berusten in de dingen die komen zullen, hetwelk niet de vroomste karakters voedt. Daartegenover staat, dat niemand het feit der verkiezing ontkennen kan. Verdedigers en aanvallers van het leerstuk staan even sterk of even zwak, zoo men wil. Reeds in de vroege middeleeuwen was dit gebleken in den plotseling hevig oplaaienden strijd over de Praedestinatie tusschen de godgeleerden in de fransche kerkgeschiedenis der 9e eeuw, een strijd die ten slotte kunstmatig is geëindigd door overeenkomst der partijen, over dit netelige punt niet verder te twisten. Ook onze Dordtsche vaderen hebben in de Voorbeschikkingsleer geen oplossing gevonden. Ook zij hebben ten slotte moeten zwichten voor de onmogelijkheid, het begrip der voorbeschikking te formuleeren, en zij zijn even verstandig geweest als in de 9e eeuw de partijen van een Hinkmar en een Ootschalk. Omtrent de voorbeschikkingsleer was men in de 17e eeuw niet verder dan in de 9e eeuw. In de Acta Synodalia van Dordt leest men dienaangaande: „Dewijle openbaer is datter een Verkiesinge is van sekere menschen ten leven, so en can niemant die verstant heeft twijfelen, of daer is een 85 verwerpinge van sekere menschen ter doot. Nu statetden dienaren der Kercke toe, voorsichtelic te letten, wanneer, ende hoe men voor het volck vande Verwerpinghe sal handelen. Men moet vande verwerpinge leeren, wanneer wij eenen expressen text die daer van spreect, verhandelen: andersins selden ende soberlic, twelck wij sien dat de Propheten, Apostelen ende Christus selve onderhouden hebben". (Acta II 24) Op deze dingen heeft Groen van Prinsterer de aandacht gevestigd en Lohman heeft hem hierin gevolgd. De Dordtsche vaderen wezen dus op het feit, dat in de H. Schrift slechts zeer spaarzamelijk wordt gehandeld over de voorbeschikking en dat de schriftgeleerden dit voorbeeld moeten volgen. Maar wat deden de Afgescheidenen ? Zij zetten dit leerstuk veel meer op den voorgrond en weken dus van dit voorzichtig advies af. Dat dit een quaestie worden zou van practische politiek zou blijken uit het feit, dat de Christelijk-Gereforineerden zich niet hebben willen neerleggen bij de formuleering van onze belijdenis in de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, maar daarnaast een eigen vereeniging hebben opgericht van Gereformeerd Onderwijs. De heer Lohman heeft mij meermalen te kennen gegeven, dat het van groot belang is ten dezen zich in te denken in den gedachtengang van Groen, juist omdat Groen de leer der Uitverkiezing niet als shibboleth heeft willen gebruiken voor den al-of niet-Christen. Door het Calvinisme op den voorgrond te zetten geeft men juist wel den indruk, alsof Het meer of minder naar voren 86 brengen van dit dogma kenmerk is voor het meer of minder gefundeerd zijn in de christelijke waarheid, ook op politiek terrein. Ten onrechte, en daarom moeten wij, dus redeneerde hij, steeds in het oog houden, dat Groen uitdrukkelijk gezegd heeft, dat het belijden van de Praedestinatie niet mede factor moet zijn bij het richten der politieke lijnen. „Wij komen niet op, dus redeneerde hij, tegen de leer van de Voorbeschikking maar wel daartegen, dat men, door het Calvinisme op den voorgrond te schuiven, onwillekeurig ook dit punt in het debat brengt." Hierin was hij het volmaakt eens met Groen van Prinsterer, wiens levensarbeid het levend bewijs is, dat hij „de omslachtigheid van Symbolische Schriften" voor de eenvoudige Evangelische waarheid gaarne prijs gaf. Het was dus niet zijn sympathie met formulierrechtzinnigheid die hem bewoog met de Doleantie mede te gaan. Zijn toetreding had slechts ten doel, de dominocratie *) te breken, wijl deze de eenige hinderpaal gebleken was in den strijd ter bereiking van gelijk recht voor allen. Door de tegenwerking der predikanten was het onmogelijk gebleken de kerk vrij te maken. Welaan, zonder hun hulp zou de gemeente worden bevrijd van het caesaropapistische juk. Om dezen stap, die een schijnbaar loslaten van de door Groen steeds gevolgde gedragslijn was, in het verband der antirevolutionaire leer te waardeeren, is het noodig in het oog te houden, dat, zooals wij reeds eerder opmerkten, Groen van Prinsterer omtrent het vraagstuk der *) Overheersching der predikanten. 87 verhouding van Kerk en Staat van inzicht veranderd is. Vereeniging van Kerk en Staat was steeds Groens leuze geweest. In zijn eerste uitgave van „Ongeloof en Revolutie", in 1847 verschenen, legde hij op deze leuze den nadruk. Wel heeft de geschiedenis der Republiek het verderfelijke der vereeniging van Kerk en Staat aangetoond. Maar „men gaat te ver", zoo redeneerde hij, „door te beweren dat nooit geschieden kan wat dikwerf geschied is". *) Maar was, nadat de Staat zich met het Ongeloof vereenigd had, vereeniging langer gewenscht? Er waren talloozen, die de gedachte van vereeniging niet los konden laten, omdat in hunne hoofden de idee vastgeworteld was, dat de kerk, niet gesubsidieerd van staatswege, uiteen moest vallen. Door de eeuwen heen was men vastgegroeid in het geloof, dat geld noodig was om het lichaam van Christus samen te houden. Men geloofde niet meer in de eigen kracht van dat lichaam. En aan regeeringszijde redeneerde men zoo, dat de Kerk een uitnemend middel aanbood om vat te hebben op de menigte. De toestand was zoo als Mr. Lohman in „De Pacificatie" (bl. 10) schreef: „Het „Christendom in de School" moest pasklaar „worden gemaakt voor allen, en zoo lang worden gefatsoeneerd, totdat het niemand, zelfs niet den Jood en „den atheïst, kon ergeren. Voor deze op revolutionaire „beginselen steunende omkeering was, zoo meende men, ?) «Ongeloof en Revolutie", 5e dr. bl. 55. 88 „wegens de vooroordeelen, die nog bij het onontwikkeld „deel der natie op dit gebied bestonden, de medewerking „noodig van eene kerk, die met dat deel des volks in „nauwe aanraking stond. Die onmisbare medewerking „zou voor de revolutionaire denkbeelden ook niet gevaarlijk zijn, mits men die kerk maar feitelijk van hare „belijdenis kon losmaken. Niets was daartoe geschikter „dan de vervorming van alle belijdeniskerken tot gflds„dienstgenootschappen, onder leiding van aan staatsuniversiteiten gevormde leeraren, en met wering „zooveel mogelijk van den invloed van het „eenvoudige" „volk. Zoo werden dan ook onze oude Gereformeerde „kerken, die één geheel vormden met alle Gereformeerde „kerken der wereld, maar door haar onzalig verband „met de Overheid het bewustzijn dier algemeenheid reeds „grootendeels hadden verloren, omgezet in een Neder„landsch Hervormd Kerkgenootschap, onder een Koninklijk „bestuur! Van dat oogenblik moest die kerk, thans „toegankelijk voor allen" geworden, wel openstaan voor „allerlei wind van leering". Was het, gegeven dit feit, nog langer wenschelijk om te strijden voor eene vereeniging, die uit haren aard tot ongeloofsdwang leiden moest ? Zeer stellig niet. En daarom aarzelde Groen dan ook niet, in 1863 te schrijven: „Vereeniging hebben ook wij gewenscht, toen er nog kon gedacht worden aan een christelijken Staat; nu wij in een revolutionairen Staat geraakt zijn, is er ook nu van verstandhouding met dien Staat eenig heil denkbaar? De scheiding is nu onze wensch, niet omdat we thans zeiven met het libéralisme 89 bezield zijn, maar omdat wij, op kerkelijk terrein, eiken band willen verbreken met een politieken toestand, die in staatsalvermogen voor iedere Kerk verderfelijk, zijne hoogste ontwikkeling bereikt". En in 1865 liet hij daarop volgen: „Geheel ons streven loopt thans op scheiding van een vijandigen Staat uit. De toepassing van dit beginsel is de hoofdgedachte der wetherziening die ik begeer. De Kerk, nu althans, vrij te maken van een Staat die geen hooger richtsnoer dan eigen wil heeft, en daarom tot het accapareeren van de volksopvoeding ten eenenmale onbevoegd is". Wat was de consequentie van dit standpunt anders, dan de stap waartoe Lohman c. s. na het tot stand-komen van de wet-Kappeyne zijn overgegaan ? De „ellendige zinsnee" was in 1878 in haar kracht bevestigd. Evenmin was het Groen van Prinsterer mogen gelukken de vrijmaking der Kerk een stap dichter te doen naderen. Men stond er in het jaar 1879 wanhopig voor. Wèl mocht Lohman in 1917 te Utrecht zeggen : „Wonderlijk zijn Gods wegen! Toen in 1879 alle toekomst voor de Christelijke school ten onder scheen te gaan en wij in deze stad, op den datum van de stichting der Unie van Utrecht, de Unie „Een School met den Bijbel" stichtten, waarvan ik de eerste vergaderingen mocht presideeren, heeft wel niemand onzer gedacht aan een uitkomst als wij thans beleven". En waarom niet ? Omdat er van een vrije kerk in de verste verte geen sprake was. Eerst diende de kerk overeenkomstig Groens begeerten vrij te zijn voordat aan een vrije school gedacht kon worden. Scheiding van Kerk en Staat, niet een zoogenaamde 90 Scheiding, zooals Thorbecke die wilde, maar een oprechte en eerlijk scheiding, — eene scheiding, zooals Mr. Lohman die in de Tweede Kamer propageeren zou op de volgende wijze: „De heer Van der Kaay heeft gezegd, dat het hem „vreemd in de ooren klinkt van de Dordsche liberalen „van 1618 te hooren gewagen, — ik erken gaarne dat de „gereformeerden van dien tijd, evenmin als de remonstranten van dien tijd, nog tot het besef gekomen waren, „waartoe wij nu zijn genaderd: scheiding van kerk en „staat. Maar dat beginsel is evenmin door Hugo de Groot „en Uytenbogaert verdedigd. Het is dat beginsel, maar „geenszins het dogma van een neutralen staat, hetwelk „Macauly tegenover Gladstone verdedigde, en wanneer „de heer Van der Kaay zich tegen mij op Maccauly be„roept, dan reciproceer ik dat en antwoord: juist ik ben „het eens met Macauly, want deze verdedigt den neutralen „staat niet, maar de neutraliteit in den staat, de onzijdigheid „van de overheid tegenover welke richting ook, en tegenover alle burgers; hetgeen geheel iets anders is. Zoo „ben ik ook voorstander van neutraliteit op kerkelijk „gebied, d.w.z. ik wil aan iedere kerk de vrijheid laten „welke zij begeert; maar ik ben daarom nog geen voorStander van de neutrale kerk!"*) Een eerlijke scheiding van Kerk en Staat, zooals die sléchts kan worden doorgevoerd in een Staat, die zich van haar hooge roeping ten opzichte van den godsdienst *) Vgl. „Wat wil de antirevolutionaire partij V door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Utrecht 1883, blz. 20. 91 des volks bewust is. Deze scheiding toch onderstelt eerbiediging van onderlinge geloofsverschillen. Uit een zijner aan mij gerichte brieven over dit onderwerp teeken ik het volgende aan: „Ook heeft naar onze opvatting de Staat zeer veel te „maken met den godsdienst, indirect dus ook met de „Kerk, en het is juist onze grief, dat de vrij-Iiberalen dit „ontkennen en niet beseffen. Wel beweren wij, dat die „band tusschen eenerzijds het geloof (de verschillende „kerken) anderzijds den Staat (den mocMiebbende) nimmer „mag leiden tot eenige bevoorrechting (indirecten dwang), „maar wij meenen dat alleen de godsdienst de basis kan „zijn van recht, staat, goede zeden. De reden waarom de „Overheid nooit de Kerk bevoordeelen mag boven de „buitenstaanders, de niet-christenen, heb ik uitvoerig uiteengezet in mijn eerste rectorale rede : „de hoogste vrijheid". „De ware godsdienst verfoeit eiken dwang als tegennatuurlijk; bevoorrechting van den één is tegenover den „anderen (indirecte) dwang. Kuyper gevoelt dit niet; „daarom maakt hij geen bezwaar, dat de politieke leiding „in handen komt van de leden van zekere kerk; maar „bevoorrechting van die Kerk zelve wil hij stellig niet". Naar aanleiding van dit laatste is het opmerkelijk wat hij in de Nederlander van 1901 (no. 2299) schreef. „Wij „weten zeer wel, dat Dr. Kuyper voortdurend betoogd „heeft, dat de Calvinistische partij niet eene kerkelijke, „doch eene politieke partij is; maar hier geldt het gezegde; „dat de natuur sterker is dan de leer." DE „PANEELZAGERIJ" EN EEN ANDERE INBRAAKGESCHIEDENIS Niemand dacht in 1879, dat men geen veertig jaren verwijderd was van een volkomen succes; omdat er geen kans was de dominocratie *) te breken. De liberalen dachten allerminst dat nog slechts tien jaren noodig waren ter voorbereiding van een vrijheid, die meer voldoening schonk dan die door het Liberalisme immer in uitzicht was gesteld. Het waren grootendeels, evenals in 1860 bij de oprichting van „Nationaal", eenvoudige menschen, buiten de leidende kringen staande, die belang stelden in den schoolstrijd. Zij waren tot regeeren niet bevoegd. Hun eigen rechten konden zij niet handhaven. De predikanten lieten hen in den steek. Wat stond hun anders te doen dan zich te ontworstelen aan het bestaande kerkelijk verband ? Wat kon hen bewegen tot onderwerping aan een uitwendig juk, dat hen hinderde in de uitoefening hunner geestelijke plichten ? En daarenboven: waartoe diende de bestaande Kerk anders dan tot het opwekken van haat tegen eene regeering, die hen verbood den Bijbel te gebruiken bij de opvoeding van hun kind ? Waartoe anders dan om afkeer in hun hart te kweeken tegen vocr- *) Overheersching der predikanten. gangers, die door deze regeering zich lieten betalen om gehoorzaamheid te prediken aan dit verbod? Aldus werd in deze kringen gedacht en gesproken. In zijn jeugd had Lohman voldoende gelegenheid gehad het karakter dezer eenvoudige menschen te doorgronden. — „Thuis werd ik geheel vrij gelaten, naar welke kerk ik wilde gaan", zoo deelde hij mij eens mede. „Mijn vader ging naar de afgescheidenen; mijn moeder was doof en ging daarom niet naar de kerk. Maar zij las veel. Ik kwam zoodoende als jongen vaak bij de afgescheidenen ter kerk, ook als student. En het trof mij steeds, hoe groote ernst er bij die menschen was. Zij zeiden niet veel, zij lieten niet veel van zich hooren op politiek gebied. Politiek had men niets aan hen. Maar zij werkten en hadden hun eigen school. Zij verzetten zich eenvoudig tegen de moderne richting, die toen in Groningen heel sterk was. Van de diaconieën was destijds al het geestelijke af. Eens in het jaar gingen de heeren naar Haren. Dan hadden ze daar een complete fuif, en dan bedronken zij zich. Later zag Kuyper in, dat men het van die stille menschen hebben moest. Het was zijn doel dan ook met de doleantie, de heele Hervormde Kerk óm te krijgen. Dat is hem niet gelukt. Hij dacht, dat met één goed-voorbereide slag de rest wel volgen zou. Vraagt men nu nog, waarom Lohman zich bij de „doleerenden" voegde ? Hij overdacht hun leed. Zij onttrokken zich slechts aan eenvopgelegd verband, zonder dat het in hun hoofd opkwam dat ook zij recht hadden, evengoed als anderen, op bescherming van overheidswege. Het sneed hem door de ziel, dat hun begeerte, „de Bijbel 94 bp school", het eenig motief was waaraan de door de regeering bezoldigde evangeliepredikers de vrijmoedigheid ontleenden tot bevordering van de bekorting hunner rechten. Hoe kon in vredesnaam de Gemeente gebaat zijn met predikanten, die voorwendden niets te begrijpen van de beweegredenen, welke ten grondslag liggen aan het isolement dezer afgescheidenen? Hij aarzelde niet hun zaak tot de zijne te maken. Zijn liefde voor het recht wees hem den weg. Wat de predikanten niet deden, wilde hij doen, evenals Groen dit gedaan had. Hoe wist de vijand dezen handhaver van het Recht naar het hart te mikken door aan de geschiedenis dezer jaren eene legende te verbinden, waardoor hij bij tijdgenoot en nakomeling als rechtsverkrachter te boek zou staan. Wij hebben het oog op de legende der zoogenaamde „paneelzagerif'. Is niet nog kort geleden deze legende gebruikt om daaruit politieke munt te slaan ? Niemand weet de juiste toedracht der zaak, maar iedereen „weet" deze onwaarheid, dat de leiders der doieerenden op een zekeren dag naar de Nieuwe Kerk zijn gestapt om zich met geweld meester te maken van den toegang tot deze kerk. Door sommigen wordt deze daad bewonderd als een blijk van cordaatheid, door anderen verafschuwd als oproermakerij. Maar wat is de geschiedenis, tot hare werkelijke afmetingen teruggebracht ? Noch van bijzondere cordaatheid, noch van oproermakerij is hier sprake. De zoogenaamde „paneelzagerij" is niets anders geweest dan een handhaving van eigen recht. Hadden de leidende figuren in deze zaak niet aldus opgetreden, dan zou de Historie het verloochenen van de rechten van hen die 95 zij representeerden hun terecht verweten kunnen hebben. Wat was de zaak? Met zijn eigen woorden uit mijne aanteekeningen moge het verhnal der gebeurtenissen hier volgen: — Het beheer der Amsterdamsche kerkgebouwen kwam en komt uitsluitend toe aan den Kerkeraad, die daartoe voor elk kerkgebouw eene Commissie benoemt, in afwijking met den toestand elders, waar de kerkgebouwen onder Synodaal beheer staan. In 1885 werd een deel der Kerkeraadsleden krachtens de Kerkelijke Reglementen geschorst tengevolge van hun medegaan met de Doleantie. Deze kerkeraadsleden hebben zich daaraan onderworpen. Onder hen bevonden zich eenigen als Kerkmeesters, in bovenbedoelde commissies benoemd. Daar de Synodale Reglementen niets met het Beheer te maken hebben, beweerden de Kerkmeesters, dat hun die schorsing niets aanging. — Op 4 Januari 1886 vergaderde het Classicaal Bestuur in de Kerkeraadskamer der Nieuwe Kerk, krachtens eene overeenkomst aangegaan tusschen dat Bestuur en de Kerkmeesters. Na afloop van die vergadering nam de voorzitter van het Classicaal Bestuur zekere maatregelen om de Kerkmeesters, voor zoover dezen geschorste Kerkeraadsleden waren, te beletten in die Kamer (deel van de Kosterij) te komen, ofschoon op dat moment het classicaal bestuur niet de minste zeggenschap over de Kerkeraadskamer meer had. Het had alleen recht eens in de maand daarin een paar uur te vergaderen. — 's Anderen daags wilden twee Kerkmeesters (Dr. 96 Rutgers en Dr. A. Kuyper) de Kosterij binnengaan. Daar hun iets ter oore was gekomen van de handelingen van het Classicaal Bestuur, hadden zij Mr. De Savornin Lohman verzocht hun als adviseur bij te staan. Ook hadden zij eenige werklieden meegenomen, wier assistentie evenwel niet noodig bleek. De bewakers, aangesteld door het Classicaal Bestuur, verboden hun den toegang, waarop zij zich vervoegden tot een ambtenaar van Politie; doch deze, gelijk later bleek, op last van Burgemeester van Tienhoven, daartoe door eenige predikanten aangezocht, weigerde zich met de zaak te bemoeien. Hij gaf echter een agent van politie mede. Vergezeld van dezen werden toen bovengenoemde heeren in eene andere kamer van de kosterij toegelaten. Zij herhaalden daarop hun protest zonder meer. Daarop bogen de bewakers en verlieten de kosterij zonder dat de politie-agent een woord gesproken had, wat hem trouwens was verboden. Alles liep in de grootste rust, zelfs stilte af. — Toen eenigen tijd later de kerkmeesters de kerkeraadskamer wilden binnentreden, bemerkten zij, dat op de deur een ander slot, en aan de binnenzijde van de kamerdeur een ijzeren plaat was aangebracht. Daar de kerkmeesters op dat oogenblik in het volle en onbetwiste bezit van de kosterij waren, lieten zij slot en plaat wegnemen. Daartoe was het uitzagen van een paneel noodig. Met geen dezer handelingen heeft Mr. Lohman of een der werklieden zich bemoeid. Ook had met dit alles het Kerkgebouw zelf niets te maken. Het gebruik daarvan is nimmer aan een der geschorste kerkeraadsleden of predikanten gelaten. Evenmin het gebruik van de Kerkeraads- kamer. Aan de predikanten werd, nu de kerkeraadskamer onklaar was geworden, voor hunne vergaderingen een kamer aangewezen in een der andere kosterijen, nl. in die der Oude Kerk. Maar de Kerkmeesters bleven het beheer voeren over de kosterij, en hebben dat, op kosten der gemeente, blijven doen, totdat zij vrijwillig hun functie hadden neergelegd. Maar deze nuchtere geschiedenis heeft zich tot een legende laten vervormen, waarmede het heele land in rep en roer gebracht werd. Scènes zijn in die dagen voorgevallen. De heer Lohman trok zich van het heele geval niet bijster veel aan. Maar het gebeurde, o.a. in Nijkerk, dat predikanten elkander het recht op den kansel betwistten en aan de gemeente het schouwspel gaven eener onsmakelijke vertooning in de kerk. Natuurlijk was dit allerminst in zijn geest. Hij deed zijn plicht en nam van de praatjes geen notitie, die al spoedig te zijnen nadeele de ronde deden. Hiertoe werkte zijn eigenaardigheid, om van alle dingen de humoristische zijde op te merken, wel mede. Goedlachsch als hij was, was het hem niet mogelijk zijne lachspieren te bedwingen, toen hij na alle ellende waarmede zij ten slotte toch hun recht hadden bereikt, een file van dominees, buiten in de sneeuw onverrichter zake huiswaarts keeren zag. Men had de oogenblikken, waarop het zijn recht en dat der zijnen was te vergaderen in de kosterij, vertrouwende op het nieuwe slot en de ijzeren plaat, rekenende buiten den waard (in dit geval een politieagent) reeds toegemeten aan het college van predikanten. Het was buiten koud en winderig. En toen t>8 Lohman al die zwart-gekleede heeren een povere poging van deftigheid zag doen in de jolige sneeuw, die niet den minsten eerbied had voor hunne hooge zijden, toen was het hem, voor het venster staande, niet mogelijk zijn lachlust te bedwingen. Dit werd opgemerkt door een der heeren en gewroken. De ellende, die hiervan het gevolg is geweest, noopte hem tot het uiteenzetten van het geval in eenige geschriften: »Waar is het misdrijf der geschorsten?* (Utrecht, Kemink en Zoon 1886) en »Kort verhaal van den Kerkelijken strijd te Amsterdam in de eerste dagen van Januari 1886. Brief aan het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland van eenige nietgeschorste Kerkeraadsleden» (Amsterdam, }. H. Kruyt 1886). Intusschen werd dezen kerkdijken inbreker een ander onteerend vonnis door de publieke opinie ten laste gelegd. Ook op ander terrein had hij zich gevoegd onder de misdadigers, nl. op het terrein der Wetenschap. De „Vrije Universiteit", in 1880 opgericht, riep hem om den leerstoel voor het staats- en strafrecht te bezetten, welke roeping hij volgde in den zomer van het jaar 1884. Grooter ondoordachtheid kon hij in de oogen der menigte niet begaan. Een schitterende rechterlijke carrière te laten varen voor een „hoogleeraarschap" aan een zich aldus noemende „Universiteit"; een instituut dat zich tooide met een valschen naam, en inderdaad „noch universiteit noch vrij" was, zooals later Mr. Van Houten zich uitdrukken zou, maar „integendeel een poging om den gezichtskring der beoefenaars van geleerde beroepen binnen dien van de mannen der Dordtsche Synode beperkt te houden", — wa9 dit op zichzelf reeds een dwaasheid, men kon zich afvragen of hij niet totaal verblind was om niet in te zien, dat'hij zich binnen dit zoogenaamd Universitair verband niet gewonnen gaf aan een listige poging van kiezersmisleiding. Daar stond een scherpzinnig rechtsgeleerde als hij toch te hoog voor, dus was het algemeene oordeel... — Men vroeg mij of ik gek was, vertelde hij. Onmiddellijk was het met zijn reputatie gedaan. Het effect van dezen stap kon niet anders geweest zijn dan wanneer men het bericht ontvangen had dat de Raadsheer van Den Bosch was getransporteerd naar een inrichting voor zenuwlijders. De hoogleeraar Dr. J. W. Gunning stelde een drietal vragen in de Protestantsche Noord-Brabanter van 17 Januari 1885, waarvan de slotvraag luidde: „Is het gepast tegenover de groote menigte, die deze fijnere onderscheidingen niet kent, omdat zij zich nooit beweegt op het gebied, waar zij tehuis behooren, te doen alsof zij niet bestaan, en woorden te gebruiken, die in hunne algemeenheid allerlei uiteenloopende dingen kunnen voorstellen? Mag, met het oog hierop, niet worden gezegd, dat de Vrije Universiteit haar aanhang voornamelijk vindt onder de zoodanigen, die niet precies weten, waar het om gaat en zich derhalve blindelings overgeven aan haar stichters en woordvoerders ? En is het dientengevolge niet verklaarbaar, dat de zaak der Vrije Universiteit ook door vele geloovigen als eene politieke partijzaak wordt beschouwd ?" De bedoeling was duidelijk. Lag het niet voor de hand, dat de Vrije Universiteit niet anders beoogde dan ondergraving van den bodem der Wetenschap, en afbreuk te doen aan de beoefening der Wetenschappen door op oneerlijke wijze concurrentie aan te doen aan de Alma Mater door middel van een minderwaardig surrogaat? Het was Lohmans recht om deze slotvraag van den hoogleeraar openlijk als „hoogst onwellevend" te disqualificeeren. „Hoe komt hef', vroeg Lohman weder, „indien het waar „is dat het Hooger Onderwijs zoo objectief naar zijn aard „is, dat zij, welke de leerstoelen bezetten, zoo stelselmatig „allen weren, die eene andere „levensbeschouwing" hebben „dan die der heerschende partij ? Hoe komt het dan, dat — „wat ik met stellige zekerheid weet — steeds met opzet „elk belijder van de antirevolutionaire Staatsleer (o.a. door „Stahl, toch wel een wetenschappelijk man, niet waar? „verdedigd) geweerd is van het bekleeden van een „professoraat in het staatsrecht? Hoe komt het dan, dat „in vroegere jaren de benoemingen voor Hoogleeraren „in de Theologie zich regelden naar de drie richtingen, „destijds nog aan de drie Universiteiten voorgestaan (de „Groninger, te Groningen, de orthodoxe te Utrecht, de „moderne te Leiden)? Hoe komt het dan, dat, alweer „met opzet, mannen van wetenschap door sommige „Ministers om hun socialistische tendenzen niet tot Hoog„leeraren benoemd zijn ? Hoe komt het dan, dat zelden „of nooit Roomschen tot Hoogleeraar benoemd worden, „althans in de rechtsgeleerdheid, theologische en philo„sophische vakken, — of meent ook de Hoogleeraar, 101 „J. W. Gunning, dat daaronder niet een enkel wetenschappelijk man loopt ? Hoe komt het dan, dat aan geen „enkele Academie principieel eene staatsrechtelijke leer „gesteld wordt tegenover de leer der revolutie, en onze „jongelieden niet weten, hoe zij op waarlijk wetenschappelijke wijze de steeds meer doordringende revolutionaire „theorieën over staatsrecht, huwelijk enz. moeten bestrijden ? Hoe komt het dan dat, wanneer door een „rechtsgeleerde, in eene wetenschappelijke publieke oratie, „gezegd wordt dat een leven met God kracht geeft tegen „de verzoeking der zonde, de hooggeleerde collega's „onderling beginnen te lachen ? Of dat, wanneer de „moderne Hoogleeraar Van der Linden, op grond van „diep-wijsgeerige praemissen in zijne inaugureele oratie „tot de conclusie komt, dat de indirecte dwang op schoolgebied in beginsel niet van clericalisme verschilt, de „verontwaardiging bij het geleerd publiek te Groningen „bijna algemeen is en meer dan een toehoorder het „auditorium verlaat ? Hoe komt het dan, dat een man, als „de Hoogleeraar Gratama, geleerder dan één zijner collega's, „maar die, orthodox van geloof, het onverbrekelijk verband „tusschen godsdienst en recht verdedigt, steeds door de „rechtsgeleerde collega's en studenten als een man werd „aangezien, niet op de hoogte der wetenschap, ongeschikt „om het staatsrecht te onderwijzen of om als Hoogleeraar „te Leiden op te treden? „Bewijzen al deze feiten, al kunnen sommige daarvan „niet op officiëele wijze worden geconstateerd, niet aan „ieder die van nabij de zaken gezien heeft bekend, dat „de Rijks-Universiteiten beheerscht worden door een geest, 102 die niet de geest van Christus is?" Op de „hoogst onwellevende" slotvraag van Dr. Gunning antwoordde hij slechts: „Ik vraag op mijne beurt, of het gepast is dit verwijt „te richten tot hen, die in eene onzer academiesteden „aangeboden hebben openlijk over deze dingen te debat„teeren, op gevaar af van door de mannen der wetenschap, „die het wèl precies weten, openlijk te worden teritoon„gesteld en in zedelijken zin vernietigd ?" Zouden Lohman en de zijnen het jaar daarop in het predikantenblaadje van D&. Buitendijk als een ^complot dieven* worden veroordeeld, het vonnis, dat de publieke meening over hen velde en dat bij monde van Prof. Gunning werd uitgesproken, droeg niet minder het zijne bij, om hen onder de schelmen te rangschikken, die de grenzen der welvoegelijkheid op verontrustende wijze in het openbaar bestormden. In dat alles was evenwel niets, dat hen kon doen besluiten van hunne plannen af te zien, gedachtig aan de vermaning van Groen van Prinsterer: „wees voor hartstochtelijkheid niet al te zeer beducht!" Eene les,'die De Savornin Lohman zich ter harte genomen heeft. „VRIJE KRITIEK, GEEN PERSONALITEIT" Meer dan de geschiedenis der „paneelzagerij", die ondanks al het droevige dat ermede samenhing, toch aan den rechtskundigen adviseur oogenblikken van vroolijkheid heeft bezorgd, hield iets anders zijne gedachten bezig en vervulde zijn hart met zorg. Er was in het verband der antirevolutionaire partij een kiem van tweedracht, waarvan de verre strekking reeds in die jaren aan hem niet ontging. Meer en meer werd het hem duidelijk, dat het persoonlijke element, welks afwezigheid tot nog toe de rechtsche groepen van de liberale richting onderscheiden had, in de partij zich naar voren drong. Daarmede was het gevaar geboren, dat weldra ook in de kringen der antirevolutionairen de kwinkslag gelden zou, die jaren lang met betrekking tot het ministerie-Thorbecke had opgeld gedaan: we hebben eenen homo-geen ministerie. Een man drong zich naar voren met al de kracht zijner persoonlijkheid; daarmede werd' het karakter van de antirevolutionaire partij op de proef gesteld. Om dit karakter zuiver te houden, daarvoor was kritiek, op den duur strijd onvermijdelijk tegen dezen man: D r. Kuyper. De lectuur van diens geschrift „Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden", 104 door den schrijver met toespeling op het bekende periodiek van Groen van Prinsterer als een Nederlandsche gedachte aanbevolen, had den auteur der „Nederlandsche Gedachten" reeds in de pen gegeven, dat hij homogeen was met Dr. Kuyper, doch niet in alles, met name niet in de toepasselijkheid van het Calvinisme. Verschil met den genialen schrijver werd door Groen niet verdonkeremaand. Maar dit verschil was niet groot genoeg, om eene hartelijke samenwerking niet wenschelijk te doen zijn. Bovendien het aanbevelen van het Calvinistische standpunt gaf toentertijde geen reden tot overmatige bezorgdheid. Inderdaad was er reden het Calvinisme in de moeilijkste tijdperken onzer volksgeschiedenis waarborg der vrijheden te noemen. Een politiek gevaar zag Lohman toenmaals in deze propaganda, zooals wij op bladz. 81 opmerkten, niet. Te meer, omdat hij in de jaren omstreeks '80 met Dr Kuyper een gesprek over de opvatting van de Overheidstaak had, waarin deze met zijne opvatting dat de Overheidstaak slechts bestond in het regelen der ontwikkelingsmogelijkheden van de verschillende maatschappelijke groepen, volkomen zich vereenigde. Het Overheidsgezag, dus redeneerde Lohman, is gelijk aan dat van den scheidsrechter in het tournooi. Het is niet deze die opdracht geeft aan de tegen elkander in het harnas staande partijen hoe zij elkander de beste stooten zullen toebrengen, maar zijn aanwezigheid waarborgt eerlijk spel. Kuyper verklaarde zich hiermede eens en daarmede was in den beginne voor Lohman alle reden tot ongerustheid, zij het ook dat hij zich tot propaganda van het 1 105 Calvinisme op zichzelf niet aangetrokken gevoelde, uit den weg geruimd. Maar dat werd anders, toen Dr. Kuyper meer en meer zichzelf op den voorgrond plaatsen ging. Dr. Kuyper nam in de partij toen reeds een ongemeen sterke positie in door het feit, dat hij, hoewel geen kamerlid de eigenaar was van het eenige antirevolutionaire dagblad. Hierdoor vervulde hij een heel bijzondere rol. De Standaard verkondigde niet de meening der partij, maar die van Dr. Kuyper. Dat deed geen kwaad, zoolang er geen verschil van meening was, maar niet zoodra was er aanleiding tot uiteengaan der meeningen, of tegenover de buitenwereld moest het den schijn hebben, dat De Standaard de inzichten der antirevolutionaire Kamerfractie vertolkte. De moeilijkheden waartoe dit een en ander leiden moest, kwamen in het jaar 1885 aan den dag, toen De Standaard een geheel andere gedragslijn tegenover het ministerie-Heemskerk volgde, dan die der kamerfractie. Een botsing bleef niet uit. Het is in den pennestrijd, daarop gevolgd, dat men Lohmans karakter op zijn fierst leert kennen. De Standaard, wier redacteur zelf geen zitting had, klaagde erover, dat de minister met de „uitnemende leiders" der antirevolutionaire partij had gespeeld. Dit kwam dus neer op het feit, aldus concludeerde Lohman, dat de uitnemende leiders met zich hadden laten spelen. Erg vleiend was dit voor een college van volksvertegenwoordigers niet. Niemand dan een onnoozele of incompetente laat met zich spelen. Deze conclusie lag voor de hand. Lohman liet dan ook niet na den redacteur van De Standaard blijk te geven, dat hij op dergelijke 106 standjes in het openbaar allerminst gesteld was. Maar dit daargelaten: was de kritiek van De Standaard gegrond ? Lohman ontkende dit; maar hij zag tevens in dat het oordeel der Standaard door bijkomstige factoren werd beïnvloed. Men leefde in het heetst van den strijd ter bereiking van eene Grondwetsherziening, waaraan noch Kuyper, noch Keuchenius gunstig gezind was. Zij verzetten zich beiden tegen. de aanvaarding door Lohman eener benoeming in de Staatscommissie van 11 Mei 1883. Zij waren er tegen, dat Lohman zitting nam, omdat zij het ministerie-Heemskerk niet wilden steunen. Keuchenius vooral was gebeten op Heemskerk, den conservatief in wiens ministerschap hij slechts de voortzetting zag van een bewind, aan hetwelk de misère van het Billiton-geding te danken was. Zulk een ministerie te steunen was in zijn oogen de bevordering van een publiek schandaal.*) Kuyper zag de dingen dieper in, zoo heeft Lohman mij weieens verzekerd. Maar toch ook hij verzette zich tegen Heemskerk uit begeerte om de tegenstellingen zoo scherp mogelijk te maken. Lohman daarentegen miste de vrijmoedigheid een ministerie tegen te werken, dat hij niet verbeteren kon. Noch hij, noch Kuyper, noch een hunner was op dien tijd ministrabel. „Het is steeds mijne overtuiging geweest," zoo schreef hij „in 1916, „dat, daar ons land bestuurd wordt door den „Koning onder medewerking van de Staten-Generaal, elke *) Voor een en ander vergelijke men de levensschets van Mr. Keuchenius door Dr. 'A. Kuyper in de serie „Mannen en Vrouwen van Beteekenis," blz. 48 e.v. 107 „groep geroepen is het Kabinet te steunen, inzonderheid „wanneer zij daarmee in beginsel harmonieert, en dat zij „niet moet trachten zich boven het Kabinet te plaatsen. „Vandaar dat ik persoonlijk, evenals de groep waartoe ik „behoor, in 't algemeen de Regeering, heb gesteund." •) Het kwam er dus op aan duidelijk te doen blijken, dat het oordeel van De Standaard niet dat der Kamerclub was. Reeds bij de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting voor 1884 had Tak van Poortvliet zijne voorkeur te kennen gegeven voor een partieele Grondwetsherziening, hetgeen op 27 November 1883 aan Keuchenius de verklaring ontlokte, dat de anti-revolutionaire partij zich blijvend zou verzetten tegen iedere poging tot grondwetsherziening, welke hare bezwaren tegen de artt 194 en 168 der Grondwet niet eerbiedigde. Eene nota der a.-r. commissieleden De Geer van Jutphaas en De Savornin Lohman insteerde op wijziging van art. 194 in dien zin, „dat de vrijheid van het geven van onderwijs gewaarborgd blijve, en dat de regeling van het openbaar onderwijs, zonder eenige beperking aan den gewonen wetgever worde overgelaten." Wat was de uitwerking van dit optreden ? „Hoewel de bij gelegenheid der laatste grondwetsherziening gedane poging, om art. 194 G. W. 1848 te wijzigen, mislukte," aldus leest men in „Onze Constitutie" (3e uitg. bl. 360) „gaf men toch daaraan eene andere beteekenis dan vroeger door te erkennen dat de grondwet het ondersteunen uit de publieke kas van vrije scholen, ') „Hereeniging," bl. 13. 108 ook dan als deze geen rekening hielden met „den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden" (dit is de uitdrukking door de schoolwetten gebezigd ter aanduiding van „neutraal onderwijs") niet verbood. Dit had de schoolwetwijziging van 8 Dec. 1889 (Stsbl. no. 175) ten gevolge. Daarbij is als beginsel aangenomen, dat de openbare en bijzondere scholen naar gelijken maatstaf uit de rijkskas worden gesteund. Hierdoor ontstond tusschen beide soorten van scholen zekere „rechtsgelijkheid." In principe was hiermede de schoolstrijd gewonnen. Slechts bezwaren van practischen aard moesten worden bestreden, om tegenover de gemeenten in dezelfde condities te geraken als tegenover het rijk. Dat zou nog veel strijd kosten, maar de moeilijkste stap was gedaan. Intusschen liep dat alles niet zoo glad van stapel, zooals de vermelde oneenigheid met De Stand, vermoeden doet. Inderdaad stond de zitting van De Savornin Lohman in de Staatscommissie voor de Grondwetsherziening gelijk aan een moeilijke operatie in het antirevolutionaire lichaam. Tegen de pijn welke hiervan het noodzakelijk gevolg was, heeft hij niet opgezien. Trouwens zijn constitutie verdroeg wel een stootje. Sterk naar lichaam en geest, was hij voldoende toegerust om de moeilijkheden des levens, ook van het parlementaire leven, te weerstaan. De jaren tusschen 1885 en 1890 waren het voorspel van een leven, dat hem de volle maat zou toemeten. Maar in deze jaren van voorbereiding bleef hij in antirevolutionairen zin nog „onze Lohman." Het was nog steeds mooi weer in de antirevolutionaire contrijen Ito hoewel de nevelbank aan den horizont reeds zichtbaar werd. De ergste fout die hem zou worden aangerekend is zijn succes van 1889 geweest. Tegen het advies zijner antirevolutionaire vrienden zitting te nemen in een Staatscommissie voor Grondwetsherziening was reeds een fout. Maar dit te doen met succes maakte de fout onherstelbaar. Om de levensgeschiedenis van Lohman in die jaren te begrijpen, is het noodig, meer te vertellen. „De hartelijke verhouding met Dr. Kuyper stond in dien tijd in het zenith," heeft Mr. De Geer neergeschreven. Die hartelijke samenwerking had toen reeds een geduchten stoot gekregen. Inderdaad placht de heer Lohman zelf de latere scheuring tot de oneenigheid in het voorjaar van 1885 te herleiden. Afgescheiden van de vraag of Dr. Kuyper er de ma* naar was om te dulden, dat de zege der antirevolutionaire politiek op een weg behaald zou worden, die tegen zijn advies was ingeslagen, was het hem reeds ondragelijk voorgekomen te worden becritiseerd op de wijze als in 1885 door het orgaan vain De Savornin Lohman geschiedde. Lohman redigeerde in Den Bosch een weekblad „De Protestantsche Noord-Brabanter," waarin hij de antirevolutionaire beginselen propageerde. In dat blad maakte hij gebruik van hetzelfde recht als Dr, Kuyper in „De Standaard." Had deze de Kamerclub op de vingers getikt, en daaronder De Savornin Lohman, deze laatste zou aantoonen, dat de terechtwijzing van De Standaard allen rechtvaardigen grond miste. Eerlijke politiek eischte dit verweer. Immers wat was het geval? Sedert de strijd in de Koloniën schatten gelds verslond, was voortgaande versobering der publieke uitgaven eisch van verstandig regeeringsbeleid. Ook voor het derde ministerie-Heemskerk was een der programpunten: bezuiniging. Maar waarop diende te worden bezuinigd? De antirevolutionairen waren spoedig met hun antwoord gereed. Zij behoefden niet ver te zoeken op de begrooting om de aandacht der regeering te vestigen op een post, die niet minder dan de strijd in de Koloniën tot inspanning der financiëele krachten drong. Immers de strijd om het recht der ouders hunne kinderen naar eigen inzicht op te voeden, had reeds heel veel geld gekost; de ongerechtvaardigde bevoorrechting van een deel der bevolking reeds enorme sommen geëischt. Wat lag meer voor de hand, dan dat de regeering dit geld zou uitsparen en het aan noodzakelijker doeleinden besteden? Te meer, omdat de inspanning van een groot deel der ouders reeds getoond had, dat het zeer wel mogelijk was, het onderwijs, hetwelk toch als een deel der opvoeding moest worden beschouwd, uit particuliere beurs te doen betalen. Zij die werkelijk voor de ontwikkeling van het verstand hunner kinderen — niettegenstaande zij gerekend werden te behooren tot het niet-denkend gedeelte der natie! — en voor hun beginsel iets over hadden, zouden, ook al werd de regeeringssubsidie ingetrokken, het onderwijs niet verwaarloozen. Daarvan was men verzekerd. Wat kon de minister Heemskerk dan wel tegen hebben op schrapping der ellendige zinsnede? Immers indien zij, die niet werden gerekend tot het denkend gedeelte des volks, zooveel toonden over te hebben voor het onderwijs, 111 hoeveel meer zou „het intellect der natie" ervoor willen uitgeven! De wetgever van 1848 had zich gevleid met de mogelijkheid, dat overal van Staatswege gezorgd werd voor voldoend lager onderwijs. Hoe was hij in dit vooruitzicht teleurgesteld! Niet overal was een onderwijs dat aan allen voldeed. Sedert 1848 was artikel 194 der O. W. een totaal fiasco geworden, terwijl de schatten, die het gekost had, niet te tellen waren. Schrapping van zulk een ellendige vergissing beloofde dus bezuiniging, en tevredenheid in de toekomst. Ook De Savornin Lohman had. zich aangesloten bij degenen, die deze schrapping eischten alvorens hun stem te geven aan grondwetsherziening. Maar hij toonde verder te denken dan zijne a.-r. collega's. Was men werkelijk met schrapping der ellendige zinsnede gered ? Indien van Staatswege alle subsidieering werd ingetrokken en dus op die wijze gelijkheid voor de wet van allen verkregen was, was men dan waar men wezen moest? Het was niet tegen te spreken, dat de christelijke ouders tot nog toe getoond hadden de belangen hunner kinderen niet te willen verwaarloozen. Maar kwam in den strijd dien zij tot nog toe zoo flink hadden volgehouden niet een ander element erbij, dat voor hen een prikkel geweest was om vol te houden: nl. het bewustzijn van achteruitgezet te zijn ? Zou werkelijk het onderwijs op het peil blijven waarop het stond tengevolge van de weldadige concurrentie, indien de prikkel tot verzet tegen onrecht was weggenomen? Ï12 Was het wenschelijk, in het kort, dat de Staat zich geheel aan het onderwijs onttrok? Hij had tot nog toe een controle uitgeoefend op het onderwijs, welke controle uitnemende uitwerking had gehad. Indien deze Staatscontrole onttrokken werd, was dan niet het gevaar te vreezen dat het peil van het onderwijs ging dalen; dat men terugzonk in den toestand van vroeger, toen ieder heer zijn dienstbare, over wien hij ontevreden was of dien hij om andere reden wilde ontslaan, een baantje van schoolmeester kon bezorgen? Hij dacht verder dan de radicale partijgenooten, die oppositie quand-même wilden en tevreden waren wanneer hun politiek optreden den conservatieven minister Heemskerk mocht hebben gewipt. Hij was onder den indruk van de argumenten van den liberalen Farncombe Sanders tegen de vrije school, argumenten welke hij niet weerleggen kon en waartegen in de kringen zijner geestverwanten geen overtuigend argument was vernomen. Hoe verder hij dacht, hoe dichter hij op de politieke wipplank naar het evenwichtspunt kroop. Want wel moest gelijkheid voor de wet van allen verkregen worden, maar niet ten koste van degelijk schoolonderricht. Gelijkheid van subsidieering, dus werd meer en meer zijn standpunt, niet vernietiging van het beginsel dat gesubsidieerd moest worden. Maar hoe was dit standpunt te verwezenlijken, nu het ministerie-Heemskerk met „bezuiniging" kwam, en er voor de naaste toekomst geen hoop op beter uitzicht was? Hij kon geen oplossing vinden. Eisch van het oogenblik was: minder geld aan de openbare school, de helaas eenige gesubsidieerde. Zij moest het ontgelden, — het m kon niet anders. De wetgever had het beginsel der bevoorrechting aangenomen: de eenigen die bij bezuiniging verliezen konden waren dus de liberalen. Relatief genomen was „bezuiniging" voor de a.r. winst. De liberalen moesten nu de consequenties van hun foutieve standpunt ondervinden. Niet vergelding van onrecht, maar de nood was ten dezen voor Mr. Lohman het principium agendi. Maar hij gebruikte zijn verstand. Trouw aan het beginsel, dat in den strijd tegen eenzijdige subsidieering van het onderwijs onderscheid diende te worden gemaakt tusschen gewoon schoolonderwijs en dé opleiding voor Hooger onderwijs, wilde hij de ondersteuning aan Gymnasia handhaven. Het H. O. is een instituut, waarbij de maatschappij onmiddellijk belang heeft, omdat het in directen zin de Wetenschap dient, welker vruchten aan het instandhouden van de maatschappij een onmiddellijk aandeel hebben. De belangrijke uitvindingen op technisch gebied en het historisch en staatsrechtelijk onderzoek zouden niet die vlucht kunnen nemen indien de maatschappij niet een wetenschappelijk centrum onderhield, waar de Wetenschappen beoefend worden. Het Hooger Onderwijs en wat daarmede samenhangt is voor Lohman dan ook steeds buiten geding geweest, te meer omdat de kosten, verbonden aan het onderhouden van een wetenschappelijk centrum, voor particuliere beurzen niet te dragen zijn. In het voorjaar van 1885 heeft hij in de Kamer dit standpunt ingenomen. Maar dat was Dr. Kuyper, die ook aan de gymnasia de subsidie wilde onttrekken, niet naar den zin. Vandaar de opmerking van De Standaard, dat met 114 de uitnemende leiders door den minister Heemskerk gespeeld was. Dat eischte een wederwoord. In antwoord op hetgeen De Standaard op den 27en Februari van dat jaar adviseerde, dat om des beginsels wille reeds nu met de besnoeiing een begin diende te worden gemaakt, en dat daarom de noodelooze hoogere burgerscholen (Warffum, Helmond, enz.) weg moesten, minstens één kweekschool diende te worden geofferd, en de overtollige subsidiën voor gymnasia moesten worden ingetrokken, schreef Lohman in De Prot. Noord-Brabanter op 20 Maart d.a.v.: „Precies datzelfde denkbeeld is ook door de antirevolutionaire Kamerleden omhelsd. Behoort men nu te schimpen „op wat men zelf heeft aangeraden? Alleen over het „subsidieeren der gymnasia zweeg men in de Kamer. „Vermoedelijk omdat die subsidieering in vorige jaren, „in overleg ook met de antirevolutionairen zelve, is tot „stand gebracht. Doch dit daargelaten, de antirevolutionaire „club heeft in plaats van de gymnasia dan toch aangevallen de kweekschool voor bewaarschoolhouderessen; „de scholen voor opleiding van onderwijzeressen te „Arnhem en Haarlem en de subsidies aan Middelbare „Scholen voor meisjes; alle instellingen geheel geschoeid „op den wortel des ongeloofs." Waren deze voorstellen „alle aangenomen dan zou dit eene jaarlijksche besparing „van f 92750.— hebben gegeven. Ware daarentegen de bezuiniging toegepast op de drie door de Standaard gedoemde gymnasia zou zij hoogstens f35000.— hebben „bedragen. En deze bezuiniging zou vrij wat minder „principieel geweest zijn; zij betrof toch enkel eene ver- 115 „plaatsing van lasten van het Rijk op enkele gegoede „gemeenten (Dordt, Utrecht, Arnhem), en had dan ook „opperbest door de liberalen kunnen worden gesteund. „Daarentegen waren de amendementen der antirevolutionairen, thans uitgekreten door de liberale pers en de „Standaard, zóó snijdend, dat geen enkel liberaal een aar „op het appèl heeft ontbroken, zelfs een der leden niet, „wiens zoon stervende was; en dat de verbittering feller „geweest is dan ooit." Het radicalisme van Dr. Kuyper kon des te meer kortzichtig heeten, omdat het bijzonder Hooger Onderwijs op weg was naar het verkrijgen van het jus promovendi, wat voorshands van oneindig meer belang moest worden geacht dan tegenwerking der subsidieering aan het gymnasiaal onderwijs. Lohman zag dit zeer wel in; legde daarop den nadruk, en streed, zooals men boven zag, met argumenten die hout sneden. En wat antwoordde De Standaard? Niets anders dan dat zij bezwaar had in discussie te treden met De Prot. N. B., omdat daarin „blijkbaar een Kamerlid of een door hem geïnspireerde sprak." Het bleek toen reeds dat Dr. Kuyper geen critiek op zijn leiding duldde. Men kan zich indenken in de gemoedsgesteldheid van een man met een karakter als het zijne, bij het vernemen van dit argumentum ad causam. Zijn antwoord was beslissend voor zijn gedragslijn tegenover den leider van De Standaard in de toekomst: „Vrije kritiek; geen personaliteit!" Aldus was het opschrift van een artikel, door Lohman 116 geschreven in het Bossche orgaan op 4 April 1885, onmiddellijk gericht tegen de tactiek van den man, wiens vriendschap toenmaals tot het zenith heette te reiken. Uit dit artikel, dat in de geschiedenis der verhoudingen binnen het a.r. partijverband van eigenaardige beteekenis is, moge de volgende aanhaling plaats vinden: „Wanneer men „zichzelven steeds diets maakt dat alwie den Heer Kuyper „als leider der antirevolutionaire partij in den lande beschouwt en persoonlijk met hem in vriendschappelijke „betrekking staat, nu ook alle zelfstandigheid, alle vrijheid „van spreken verloren heeft, en geacht moet worden in „alles met dien bekwamen strijder in te stemmen, dan „spreekt het vanzelf dat men, bij het vernemen van onbewimpelde tegenspraak, zich de oogen eens uitwrijft en „zijn buurman vraagt, wat er toch wel te doen zou „zijn ?.... Wij meenden dat De Standaard uit het niet „spreken van Kamerleden had afgeleid, dat niet genoegzaam de Naam des Heeren beleden was: althans werd „en is er geen ander feit aangeduid, waaruil dat zou „kunnen blijken. Wij nu beweren dat, evenzeer als in het „particuliere leven, ook op politiek gebied en in openbare „vergaderingen, het stilzwijgen zelf een bewijs van echt„christelijke gezindheid kan zijn." Dit is zeker: reeds eerder had Lohman gelegenheid gehad om op te merken, dat hij Dr. Kuyper niet uit het oog mocht verliezen; maar sinds het voorjaar van 1885 was het hem duidelijker dan immer, dat er naar hetzelfde doel meer dan één weg leidde. Maar hij zou de eerste zijn, om dat voor de buitenwereld verborgen te houden. Ons echter, wien het te doen is om de historische Waarheid, kan het niet verborgen blijven, dat de „tweelingbroeders" van die jaren vechten moesten om de eendracht in de antirevolutionaire woning niet te verbreken. Zelfbewust had Lohman zich tot die taak aangegord. Wel had Dr. Kuyper hem gerekend tot degenen, die in de Kamer „te weinig principieel voor de eere van Gods Naam zijn opgekomen" (Std. 16 Maart '85), maar Lohman, hoewel hierdoor diep gegriefd, achtte de eere Gods te hoog, dan dat hij aan een persoonlijke veete de belangen van het antirevolutionaire volksdeel zou kunnen ten offer brengen. Hij kende zijn plaats en wist die te handhaven. Dit zou hij toonen, door reeds onmiddellijk de eer van Kuyper te verdedigen tegen de aanvallen van D r. Bronsveld in zijne „Stemmen voor Waarheid en Vrede" en van D s. B u i t e n d ij k in zijn „Wageningsch Weekblad." „Wie eenigszins aandachtig," dus schreef hij in de Prot. N. B. van 16 Mei d. a. v., „van hunne aanvallen tegen „Dr. Kuyper en tegen de geheel met Dr. Kuyper vereenzelvigde antirevolutionaire partij kennis neemt, krijgt „zeer spoedig den indruk, dat die beide mannen al zeer „weinig tegen Dr. Kuyper hebben in te brengen; maar „dat zij slechts boos zijn over de volharding, waarmede „het Nederlandsche volk bereid is dezen talentvollen „strijder voor de eer van Gods Woord, de rechten der „Nederlandsche Hervormde Kerk en de christelijke be„langen onzer natie te volgen." Op deze wijze betaalde hij den smaad, precies twee maanden van tevoren hem ten aanhoore van de natie in 118 De Standaard aangedaan! Wilde hij zelfstandig blijven tegenover Dr. Kuyper, ook tegenover de dominocratie der groote protestantsche partij bleef hij zichzelf. „Wij laten ons geene candidaten uit Amsterdam of Wageningen opdringen." Zoo schreef hij op 26 November 1884 in de Prot. N.-Br. en hij bleef aan dat principe trouw. DE PREDIKANTEN Ds. Buitendijk c. s., de kans schoon ziende gebruik te maken van de soms blijkende oneenigheid tusschen Standaard en Protestantsche N. Brabanter, hadden geen rekening gemaakt op deze afstraffing. Zulks eischte voldoening. Zij behoorden tot degenen die rondweg er voor uitkwamen, dat in de keuze tusschen een calvinistischen en een liberalen staat hun sympathie overhelde naar den laatsten. Zoover als zij had Lohman het ten dezen niet gebracht, en wel omdat hij het overbodig achtte hierin uitspraak te doen. Geen van beide toch was in ons land te wachten. Noch een liberale, noch een calvinistische staat stond voor de deur. Nationaal was noch het een, noch het ander. Waarom dan met zeker aplomb een valsche leus naar voren te brengen ? Dat bracht slechts opschudding te weeg. Voor hem stond de keuze, door Buitendijk c.s., gelijk aan die tusschen hangen en worgen. Beide had hetzelfde resultaat, — een resultaat waarvoor men zich intusschen niet druk behoefde te maken, omdat toch het eind ermee gemoeid was. Was het liberalisme ten doode opgeschreven, zeer stellig was dit de poging tot vorming van een Calvinistischen Staat. Zij zou niet eens de gelegenheid hebben om tot uiting te 120 komen. Met een Calvinistischen Staat toch hing als conditio sine qua non de aanvaarding samen van Artikel 36 der Belijdenis. En niemand was er onder de antirevolutionaire leiders, die aan zoo iets horribels dacht. Maar de bovengenoemde tegenstanders van Dr. Kuyper hadden de leuze „een Calvinistische Staat" noodig, om hun doel te bereiken. Dit doei vond in hunne wekelijksche artikelen uitdrukking, die intusschen door Dr. Kuyper op de welwillendste wijze werden genegeerd: de eenige methode om hun invloed afdoende te bestrijden. Maar dat Lohman niet hunne zijde, maar die van Kuyper zocht, was een tegenslag, waarop door hen niet gerekend was. Wat hadden zij dan verwacht? Zij hadden verwacht, dat het tusschen de leiders der antirevolutionaire partij tot een scheuring komen zou, waarbij dan de kans niet was uitgesloten, dat De Savornin Lohman zich bij hen zou scharen, om dan met de liberalen een compromis te sluiten en gezamenlijk met dezen de inmiddels gevormde Rpomsch-Kptholieke Staatsparty te lijf te gaan. Alles wees erop, dat de liberale organen met art. 194 geen weg meer wisten en dat zij dus wel te vinden zouden zijn voor een aannemelijk compromis: „Wat vóór enkele jaren, ja zelfs vóór enkele maanden, een onmogelijkheid scheen", dus schreef het „Wageningsch Weekblad" in Sep. 1885, „is het niet meer." De antirevolutionairen waren werkelijk instaat de Grondwetsherziening tegen te houden. De Roomsch-Katholieken toch waren haar niet genegen: met de antirevolutionairen vormden zij de meerderheid. Men kon dus verwachten dat de liberalen niet 121 ter wille van artikel 194 zich in de volksvertegenwoordiging een overmachtige oppositie op den hals zouden halen. Toen meer en meer het verschil van standpunt tusschen Lohman en Kuyper bleek, hadden Bronsveld en de zijnen al hun hoop op hem gevestigd. Maar hij zag den stand van zaken anders in dan zij. Zij wenschten alleen schrapping der ellendige zinsnede, hij bovendien vernietiging van kerkbevoorrechting. Behalve wijziging van artikel 194, verlangde Lohman wijziging van artikel 163, ja zelfs wilde hij deze aan de schrapping der ellendige zinsnede doen voorafgaan. Immers hij was het eens met Groen van Prinsterer, die steeds Beets' oorspronkelijk standpunt gedeeld had: geef ons de vrije kerk, zij zal de moeder der vrije school zijn! — Zoo gerust als zij was hij niet, dat de Liberalen de „ellendige zinsnede" zouden laten varen; zoo bevreesd als zij was hij daarbij niet voor de eventualiteit eener „Calvinistische" Staatsinrichting. Lohman bleef dus trouw aan de rechterzijde en dorst in de partij de figuur van Kuyper aan. „Nu weet ieder," zoo drukte zich het Wageningsche Weekblad uit, „hoe velerlei opvattingen er inzake den godsdienst bestaan. De Protestanten, ook de Orthodoxen onder hen, hangen — 't moet helaas! erkend worden — als droog zand aan elkander. Had dr. Kuyper wijs gehandeld en ware hij op 'truim gebied gebleven, door Groen ingenomen, m. a. w, had hij de kerkelijke en politieke vraagstukken niet aan elkander vastgesnoerd, de antirev. partij zou een toekomst gehad hebben. Nu heeft zij die niet." Wonderlijk zijn Gods wegen, mocht Lohman met recht 122 in 1917 zeggen. Hij had geen aanleiding om in 1885 te twijfelen, zooals Ds. Buitendijk, aan de toekomst der antirevolutionaire richting. De Geschiedenis had zij met zich' mede. Zij gebood als eersten eisch: vrijmaking der Kerk, deze zou, zooals Beets een goede dertig jaren eerder gezegd had, de moeder der'vrije school zijn. In dit program was zijn actie vervat. Trouw aan dit beginsel eischte samenwerking met Dr. Kuyper. Mochten zij al onderling in opvatting hunner taak verschillen: dit verschil kwam ten slotte neer op persoonlijke eigenaardigheden, welke thans op het tweede plan dienden te worden teruggeschoven. Mochten hunne harten tegen elkander in opstand zijn, als broeders dienden zij tezamen te strijden voor het gemeenschappelijk nationale ideaal: een Vrije Kerk in den vrijen Staat. „Wij behoeven het verschil van inzicht over sommige punten niet te verbergen," dus schreef hij in een artikel ter opwekking van het politieke leven hier te lande, dat intusschen verre ten achter stond bij b.v. de Engelschen en de Amerikanen, „maar moeten trachten door broederlijke bespreking tot overeenstemming of tot een voorloopig vergelijk te komen." Tegelijkertijd schreef hij een studie ter toelichting op artikel 168 onzer Grondwet,*) waarin hij den toestand en de geschiedenis van de Nederlandsch Hervormde Kerk schetste, ten einde zijne lezers allereerst op te wekken tot de begeerte „om mede te werken tot vestiging van eene gewenschte verhouding tusschen Staat en Kerken." Deze studie, in eenige artikelen in de Protestantsche *) Thans opgenomen in de Verzamelde Opstellen, afd. „Staatsrecht" Dl. II blz. 1—18. m Noord-Brabanter in den zomer van 1885 neergelegd, kondigde den strijd der komende jaren reeds met onvervalschte klanken aan. Zij was onmiddellijk tegen het kerkelijk reglement van 1816, waarop de organisatie der Nederlandsch-Hervormde Kerk steunde, gericht en tastte met duidelijke woorden den nervus rerum, het geldelijk onderhoud der predikanten, aan. Niet de predikanten zelf, maar het gouden voetstuk, waarop zij stonden. Dat was Ds. Buitendijk c.s. allerminst naar den zin. „De overweging van den Souvereinen Vorst," dus las men in de Prot. N.-B. van 25 Juli van dat jaar, „dat „de belangen van den Staat, zoowel als van den godsdienst „vorderen, dat zorg worde gedragen voor de betaling „der tractementen van de Kerkelijke Leeraars," heeft „Kerk en Staat beide op een dwaalspoor, ja in een doolhof „gebracht. De belangen van den Staat. Zeker heeft de „Staat belang bij den bloei en de welvaart der Kerk. Zij „is het „zout der aarde", het eenige bederfwerende middel „in de maatschappij. Maar zal zij dit kunnen zijn dan „moet zij ook in diepe afhankelijkheid van, en in strikte „gehoorzaamheid aan de bevelen van haren Koning leven „en handelen. Zij mag zich niet op eene lijn laten plaatsen „met andere Kerken of Genootschappen, die volgens hare „belijdenis een „ander evangelie" verkondigen en waar„over Paulus in Gods naam het anathema uitspreekt. Zij „mag niet gedoogen, dat hare Leeraars gelijk worden „gesteld met Joodsche rabbijnen, die in hunne verblinding „onzen Heer Jezus Christus als een godslasteraar en be„drieger moeten voorstellen. Onze vaderen waren consequent. Zij hielden de „Christelijk Gereformeerde" voor 124 „de eenig ware religie" en beloofden dan ook, dat zij „daaraan zouden vasthouden en met de macht van het „land handhaven. En daarom gaven zij dan ook alleen „financiëele ondersteuning aan de Gereformeerde Kerk. „De „Souvereine Vorst" daarentegen, die haar schijnbaar „zoo genegen was, deed haar zeker onbewust eene diepe „vernedering, ja smaadheid aan. Zoowel hare Leeraars, „als die der andere gezindheden, benevens de rabbijnen „bezoldigde hij in het belang van den Staat, opdat zij als „zedepredikers het volk steeds tot onderwerping aan de „wetten des lands zouden opwekken; of wel als geestelijke „politiedienaars de losbandigheid tegengaan „Dat een modern prediker ervoor zou bedanken om zijn „ambt te aanvaarden in eene gemeente, waar niet door „vaste fondsen" in de bezoldiging der leeraars is voorzien, „kunnen wij zeer goed verstaan, maar dat zelfs geloovige „predikanten openlijk uitspreken, dat zij hierin een onoverkomelijk bezwaar zouden zien, pleit niet zeer voor „hun vertrouwen op de beloften van hunnen goddelijken „zender Zoowel met het oog op de gemeente, als op „de dienaars des Woords, onderschrijven wij de stelling: „De Kerk van Christus mag zelfs niet voor een deel „leven op kosten harer tegenstanders." Indien Ds. Buitendijk en de zijnen tot nog toe reden mochten hebben gehad om te twijfelen aan de door Lohman aan te nemen houding, thans was er geen twijfelen meer mogelijk. De Prot. N.-B. sprak gezonde taal, die voor dubbelzinnige opvatting niet vatbaar was. Het Wageningsche Weekblad toonde in haar nummer van 2 September 1885 deze taal te verstaan; de belangen van de Nederl. Hervormde Kerk achtte het op' het spel. Intusschen hadden, de liberalen het te Dokkum weer met vlag en wimpel gewonnen. De stem des volks had duidelijk genoeg gesproken. De candidaat der antirevolutionairen, Lohmans broeder, had het afgelegd met 733 stemmen tegen de 1168 van Rengers. Gelukkig! Immers: „Haat tegen de Hervormde Kerk speelt een groote rel. Dit praat ons niemand uit het hoofd," aldus het Wageningsche blad. Een Christen» staatsman in de Kamer te brengen achtte het Weekblad zich een duren plicht; maar bevordering van partijbelangen... dat nooit! Hoe weinig hadden de verdedigers van de bevoorrechte Kerk het karakter van dezen man begrepen! Haat zou het zijn, die hem bewoog om in het publieke leve* op te treden 1 Het was haat die hem gestimuleerd had zijn rechterlijke carrière eraan te geven, om het verdrietige brood, dat de politiek haar volgelingen toeduwt, te eten! Haat, die hem bezielde om het leed te dragen, dat noodwendig verbonden was aan de samenwerking voor het doel, dat hij beoogde, met menschen, die hem verweten, voor de eere van Gods Naam niet voldoende te hebben gestreden. Haat, — niet liefde voor het ware volksbelang; niet liefde voor de hoogste vrijheid! Zoo weinig hadden deze menschen hem begrepen, dat zij een tiental jaren later, toen hem nog eens voor de voeten werd geslingerd dat hij de eere onzes Gods te na gekomen was, en toen de slag van het voorjaar van 1885 nogeens, maar nu beslissend hem toegebracht werd, bij hem terugkwamen, en hem vroegen (hem, den man die. 126 het uitgesproken had, dat de Kerk van Christus zelfs niet voor een deel mag leven op kosten harer tegenstanders!) of hij nu wellicht aanleiding vinden kon om in hun midden terug te keeren: zij zouden hem dan volgen als hun leidsman.*) Hoe kan de wereld zich vergissen! Dat alles werd hem geboden: zij zouden hem volgen, indien hij slechts met hen bad voor het behoud der Kerk, die in het belang van den Staat gesubsidieerd werd van regeeringswege! Indien hij opgaf den strijd dien Groen van Prinsterer gestreden had, en dien hij ten spijt der predikanten had volgehouden tot aan het einde van zijn leven: den strijd voor de yrije kerk. Hoe tintelde zijn hart na den smaad van Seinpost, toen niemand meer hem zelfs de burgerlijke beleefdheid bewees. Dat alles zou hij bezitten, indien hij slechts in den boezem der Nederlandsch Hervormde Kerk terug wilde keeren! Predikanten hadden hem op Seinpost uitgestooten, predikanten waren het, die hem elders heen lokten voor een goeden prijs. Hoe heeft het gestormd in zijn boezem in die dagen! Men kan begrijpen, dat de klacht uit de kringen van het Réveil, dat met de predikanten niets te beginnen was, in zijn hart een weerklank vond. Men *) Dienaangaande leest men in: „Hereeniging" blz. 20: „Hetis dan ook teekenend dat tijdens de scheiding meer dan één Hervormd predikant, die van doleantie en gereformeerdheid niets hebben moest, mij schreef: indien gij breekt met de „doleantie" en tot de Hervormde Kerk terugkomt, erkennen wij allen U als onzen leider." 127 moet den hoogbejaarden man, die veel geleefd had in het verleden van zijn volk, en veel dacht over de toekomst, zelf over de geschiedenis van zijn leven hebben gehoord om deelgenoot te zijn van de innige verontwaardiging, maar ook van de groote ontferming die hem bezielde over het arme volk, dat hij liefhad en op Gods tijd verlaten ging. Toen hij, in zijn stoel gebogen zat, onmachtig om te schrijven, omdat zijn physieke toestand dit niet gedoogde : zijn oogen waren onbruikbaar geworden, zijn longen té zwak om in voorovergebogen houding te zitten aah zijn schrijftafel, — zijn levensgeschiedenis overdenkende, voor het uiterlijk een uitgedoofde krater. Maar zoo vol vuur, dat hij, hoewel de chronologische tijdsorde uit het oog verloren hebbende, nog op den laatsten dag zijns levens zichzelf beschuldigde een malade imaginaire te zijn en zich forceerde om te schrijven, aan een zijner vrienden over de moeilijkheden die overwonnen moesten worden, wilde althans in de toekomst de echt christelijk-historische geest van ons volk niet worden gekwetst Was het haat, welke dezen man bewogen had? Was zijn leven ontloken, en opgebloeid uit den haat, om aldus te eindigen? Was de volkomen rust, waarmede hij in die laatste dagen getuigde, dat de liefde hooger is dan het Recht, een vrucht van den Haat? Het Wageningsche blad der predikanten was op 2 September 1885 zoover gevorderd met zijn politieke diagnosis. Niemand was er die het de gedachte, dat Lohman door den haat gedreven werd, uit het hoofd vermocht te praten. Hoe weinigen zullen het geprobeerd hebben ?! 128 Want Lohman, zoomin als de beweging waarvoor hij zich in het gareel plaatste, was populair. Populair was nog steeds de groote Protestantsche partij, voor welke Buitendijk en de zijnen het opnamen. Die groote protestantsche partij zonder karakter, zonder ander dan een negatief beginsel, die eertijds dragonders plaatste in de huizen der belijdende Christenen en het brood der armen at. Zij liet zich drijven door een onberedeneerd antipapisme. Voor haar bestond geen andere keus dan die tusschen den calvinistischen en den liberalen Staat. Een eigen karakter vermocht zij niet te vormen, een eigen program niet uit te stippelen. En waarom niet? Omdat zij zich gewonnen had gegeven aan de Idee van een Staatsgodsdienst, eener heerschende Kerk, betaald door alle Nederlandsche onderdanen, door RoomschKatholieken, en Joden en Mohammedanen, voorzooveer de koloniën mede opbrachten in de rijkslasten. Allen dezen een welomlijnd program voorleggen was niet wel mogelijk; het voor allen bindend verklaren nog minder. Het was om deze reden, dat de predikanten gevoelden, dat deze partij slechts een toekomst tegemoet ging, indien het hun gelukte de karakterloosheid te doen zegevieren. Maar met rassche schreden gingen de antirevolutionairen vooruit. Zij groeiden in de verdrukking en waren zich bewust van hun kracht. Omdat hun keuze niet gelegen was tusschen calvinisme en liberalisme, maar omdat hunne keuze was: voor allen geluk recht en vrijheid voor de de ouders hunne kinderen op te voeden, ook voor die ouders die hunne kinderen wilden opvoeden in de 129 Evangelische waarheid. Om deze vrijheid te bereiken, daarvoor was het aankweeken van haat niet noodig, Lohman heeft niets of niemand gehaat dan alleen den Satan. Gehaat heeft hij, ja, maar alleen, datgene wat welbewust erop gericht was om het Evangelie te onderdrukken. Op zijn leven heeft de haat geen vat gehad. Hij kon alleen maar liefhebben,, en daarvoor heeft hij geleden. Meer dan de wereld geweten heeft. De gedachte aan de toekomst van zijn volk heeft hem de kracht hiervoor gegeven. „// faut payer por la tristesse l'orgueil d'avoir pensé: KEUCHENIUS EN DE ROOMSCH-KATHOLIEKEN Buiten de kringen der predikanten, en daaraan tegenovergesteld, was er een ander, die de oneenigheid tusschen Lohman en Kuyper met zeker welgevallen gadesloeg; want in zijn oog behoorde Lohman feitelijk niet tot de antirevolutionaire partij. Lohman heette „conservatief," omdat hij een conservatief ministerie steunde, althans niet tegenwerkte. Indien men in het oog houdt, dat Groen van Prinsterer steeds de conservatieven heeft gebrandmerkt als de gevaarlijkste partij, omdat zij erop bedacht waren de door hem verworpen denkbeelden met mate toe te passen, in plaats van deze te doen plaats maken voor gezonde beginselen, dan kan men wel begrijpen welken indruk op een antirevolutionair gemoed de beschuldiging maken moest, dat men conservatief was.*) De conservatieven waren in de oogen der antirevolutionairen de achterhoede der liberale partij, die altijd tegenstribbelde en steeds medeliep, — het liberalisme „in antithorbeckiaanschen vorm." •) Men vergelijke hiervoor noot 37 in den appendix der 5e uitgave van „Ongeloof en Revolutie" (Kemink & Zoon, Utrecht 1924) blz. 456. Hunne theorie had, naar Groens uitdrukking, een elasticiteit van voorstelling, naar den eisch der omstandigheden tot in het ongelooflijke plooibaar. In het woord „conservatief" was alles opgesloten. De man die deze beschuldiging tegen hein richtte was i Keuchenius. Keuchenius was een man van bijzonderen moed en ongetwijfeld van hooge beteekenis voor de propaganda der rechtsche beginselen. Reeds Groen van Prinsterer schreef, dat hij te dikwerf miskend werd, en hij waardeerde het in hem, dat hij slachtoffer geworden was op het veld van politieke eer, reeds toen hij de eerste stappen op dit veld had gewaagd. Een man, beroemd geworden door de hem toegebrachte wonden. Na elf jaren in het Parlement teruggekeerd, deed hij wederom zijn intrede in den parlementairen cirkel tegelijkertijd met De Savornin Lohman. Bracht hij in het krijt de litteekens van oude wonden mede, de vijftien jaren jongere Lohman had nog geen „ervaring," was nog geen skilied labourer op de parlementaire steigers. Maar al was hij „homo novus," dit was voor hem geen reden om achter Keuchenius zich te verschuilen. Ja zelfs was het spoedig merkbaar, dat de beide geestverwanten elkander minder begrepen, dan politieke tegenstanders soms elkander kunnen begrijpen. Waren Lohman en Schaepman in zeker opzicht elkander tot steun, Keuchenius en Lohman vonden elkander niet. Terwijl genen elkander wederkeerig inspireerden, had Lohman steeds de gewaarwording of bij Keuchenius alle politieke instinct afwezig was. Deze heeft hem door dit 132 gebrek in de jaren tusschen 1879 en 1889 voortdurend het leven bemoeilijkt. Het behoeft kwalijk te worden verzekerd, dat Lohman grooten eerbied had voor de diep-godsdienstige overtuigingen van dezen kolonialen specialiteit, al kon hij het zich moeilijk verklaren, dat hij soms zelfs op zijn departement in theologische vragen verdiept was. Wat hem vooral verschuldigd was dat was de erkenning van zijn ijveren voor de verspreiding van het Evangelie in de koloniën. In de negentiger jaren had hij den moed voor de Synodale Commissie te getuigen van de bedroevende godsdienstige toestanden in- N.-I., een daad te zeer miskend door Dr. Kuyper zeiven. Op 9 Januari 1893 beklaagde Keuchenius er zich over bij Lohman, dat het hem onverklaarbaar wat geweest, dat Kuyper deze daad heeft kunnen ridiculiseeren. •) Daarvoor schijnt hij evenwel eenige reden te hebben gegeven. Althans Lohman schreef aan Kuyper in 1895 in. een open correspondentie: „Qedurende geheel die periode heeft naar mijn overtuiging Mr. Keuchenius onze gezamenlijke gedragslijn niet begrepen en onze, vooral mijne bedoeling miskend." Immers Lohman kon van de karakter- *) Men kan de correspondentie hierover afgedrukt vinden in De Nederlander, no. 625, alwaar men in een aldaar gepubliceerden brief van Mr. K. aan Mr. L. leest: „Ook breng ik nog eens mijnen brief aan de Synodale Commissie onder uwe aandacht Mij is het altijd onverklaarbaar toegeschenen, hoe Kuyper ertoe is kunnen komen om dien brief terstond in de Standaard te veroordeelen niet alleen, maar ook te ridiculiseeren, in plaats van hem in zijn blad op te nemen en de bereiking van het daarmede beoogde doel door zijne eigene beschouwingen te bevorderen en te ondersteunen. Mijnen val als Minister heeft hij er zeker door verhaast...." 133 loosheid van het conservatisme geen inniger afkeer hebben dan Groen steeds getoond had. Lohman schaarde zich niet onder degenen, die Keuchenius met de beschuldiging van godsdienstwaanzin vervolgden. Innige vroomheid, zelfs die naar dweepzucht zweemde, was nimmer voor hem reden tot smaad. Toch verzette zijn karakter zich tegen uitbundige religieuze expansiviteit. Het was voor Keuchenius, die den Bijbel door en door kende, een manie geworden, om in zijne redevoeringen bijbelteksten te pas te brengen, zoodat hij hierdoor vaak de menschen aan het lachen bracht, hoewel het zijn bedoeling niet was hen te laten lachen. Op zijn bureau was hij soms uren lang verdiept in theologische speculaties. Veertien dagen vóór zijn dood bracht de heer Lohman hem nog een bezoek, en toen sprak Keuchenius zijne verontwaardiging erover uit, dat uit het publiek gebed de naam van Jezus moest worden weggelaten, zooals voorgesteld was. Zijn bijbelboekje, dat met hem in de kist is gegaan, was stukgelezen. Keuchenius was vooral gebeten op den conservatieven minister Heemskerk, zooals wij reeds eerder zagen, zoodat hij het niet zetten kon, dat Lohman Heemskerk steunde. Hij kon het niet verkroppen, dat de antirevolutionaire partij, voorgegaan door Lohman en aangemoedigd door de toegevende houding van Dr. Kuyper, die ook wel zag, dat de a.-r. partij tegen de noodzakelijke consequenties, aan het tegenwerken van het ministerie verbonden, op dat oogenblik niet bestand was, meer en meer regeeringspartij werd. Daarbij kwam, dat Keuchenius, die alles onthield en niets verdroeg, buitengemeenen afkeer had van de 134 Roomschen. Deze man, met zijn geprononceerd persoonlijk temperament, was een felle Roomschen-hater. De vriendschap van Lohman voor Schaepman was hem onbegrijpelijk. Geheel gerust op het conservatieve en Roomsche gevaar is Lohman zelf ook nooit geweest, maar wat hem onderscheidde van sommigen zijner geestverwanten, is de voorzichtigheid, waarmede hij steeds gewoon was gevaren af te wenden. Hij kon ongetwijfeld ongezouten voor den dag komen, doch alleen wanneer hij gevoelde den toestand meester te zijn. Dat kon van Keuchenius niet gezegd worden, en daarom kon hij zich met diens taktiek niet steeds vereenigen. — „Men moet," zoo schreef hij mij eens, „in deze wereld oprecht, maar ook voorzichtig zijn" „Er is een bekende Paus geweest", zoo voegde hij eraan toe, „(wie het was weet ik niet meer) die, nog kardinaal „zijnde zich oud en afgeleefd voordeed, zoodat zij die „hem tot paus kozen, meenden, dat hij wel spoedig zou „sterven. Doch, benoemd zijnde, ontpopte zich een stevige „en goed gezonde heerscher!" Deze hem karakteriseerende eigenaardigheid is hem reeds in zijn eerste optreden ten regel geweest. Krachtig in zijn verzet, doch alleen daar, waar het succes goed voorbereid en door de omstandigheden gerechtvaardigd was. „Dat is de regel voor de antirevolutionaire partij. Verzet „tegen de overheid, om des gewetenswille, en al moet „men er om lijden. Maar ook, — dit predikte Paulus, „toen hij stond onder een niet goedgezinde overheid — „gehoorzaamheid om des gewetenswille. Verzet, het koste „wat het wil, tegen eene volksschool „waarin het verboden 135 „is te leeren of te spreken in den naam van den Heer „Jezus." Maar ook onderwerping, zoolang de overheid, zij „het ook ten koste van zeer groote opofferingen, nog een „weg openlaat om, zonder gewetensverkrachting, eene „volksschool in het leven te roepen."*) Hij vond dat Keuchenius zich te veel bloot gaf en daardoor aan kracht verloor. Zoo lachte hij wat om de meening, dat uit zijn vriendschap voor een vooraanstaand Roomsch-Katholiek tijdgenoot gevaar te duchten was voor de rechtsch-protestantsche beginselen, terwijl Keuchenius, in later dagen terugziende op zijn parlementaire periode, klaagde dat, wanneer hij alles vooruit geweten had, hij in '79 stilletjes in de Oost gebleven zou zijn. Dacht Keuchenius aan Lohman, dan zag hij steeds de schrikgestalten van Heemskerk ter eener en van Dr. Schaepman ter anderer zijde, welke laatste door hem in waarheid de leider der antirevolutionaire partij geheeten werd.**) Alsof Lohman er de man naar was zijn diepgewortelde liefde voor het Nederlandsche volkskarakter te verwaarloozen voor een persoonlijke vriendschap! Hoe weinig inzicht had ook deze geestverwant, zoo goed als de predikanten, in het karakter van een man van Lohman's postuur. Lohman was zoowel tegen zijn vrienden als tegen zijne vijanden gewapend. Het was hem waarlijk niet moge- *) „Wat wil de A.R. partij?" 1883, bl. 13. **) „Gedurende de laatste vier jaar is Schaepman de leider der antirevolutionaire partij in de Kamer geweest," — dus schreef Keuchenius aan Dr. Kuyper in 1887. Vgl. de levensschets van Dr. K. biz. 57. 136 lijk op alle punten van zijn gevoeligheid Keuchenius geheel au sérieux te nemen, evenmin als Kuyper zelf dit ooit gedaan heeft, al heeft hij ook na Keuchenius' heengaan een biographische schets aan den tijdens diens leven niet genoeg gewaardeerden partijgenoot en strijder gewijd. — Ik ben nooit bepaald boos geweest op Kuyper, placht Lohman te zeggen; maar één keer heb ik me vreeselijk aan hem geërgerd. Dat was na den dood van Keuchenius. Kuyper heeft toen een brochure geschreven, waarin hij Keuchenius ophemelde. Nu heeft hij nooit goed met Keuchenius overweg gekund. In het Centraal Comité *) had hij steeds ruzie met hem. Ik stond toentertijde aan Kuypers zijde. En Keuchenius mocht ik gaarne, omdat hij oprecht was. Hij was een belijder. Wat hij zeide meende hij. Kuyper had geen bijzondere achting voor Keuchenius toentertijde. Maar het is Kuyper er altijd om te doen geweest een groep menschen om zich heen te hebben; hij lette hoofdzakelijk op het getal; de majoriteit ging voor de autoriteit. De menschen als mensch, daar geeft hij niet om. Nu schreef hij bij den dood van Keuchenius zijne brochure, waarin mededeelingen werden gedaan die een eenzijdige beschouwing der gebeurtenissen in de hand werken. Toen Franssen van de Putte de brochure gelezen had sloeg hij met zijn vuist op de tafel en verborg zijn verontwaardiging niet Het was in diezelfde jaren der broch'ure-Keuchenius, dat de antirevolutionaire leider afkeurde wat hij destijds *) Over de organisatie der toenmalige partij zie: „Hereeniging" door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman (uitg. D. A. Daamen, 'sOrav. 1916) blz. 10 e. v. 137 in Lohman, „onzen Lohman", hoogelijk prees. Maar het was te iaat om aan Keuchenius deze voldoening te kunnen verschaffen. Al spoedig na de komst van Dr. Schaepman in de Tweede Kamer in de tachtiger jaren ontstond er vriendschap tusschen dezen Roomsen-Katholiek en De Savornin Lohman, een vriendschap, die in Keuchenius' oogen niets goeds voorspelde. Hierin had Keuchenius van zijn standpunt bezien geen ongelijk, want het duurde niet lang, of de gelegenheid zou zich opdoen om Lohman van Roomsche sympathieën te betichten. Wat was er ook voor goeds te wachten uit vriendschap met dezen priester! Dr. Schaepman stond bij een zeker deel der Roomschen zeiven niet in goeden reuk. Alleen in de oogen der liberale Katholieken kon hij toen genade vinden. „Degelijke" Roomsen-Katholieken als Alberdingk Thijm waren zijne vrienden niet, mocht zijner zijds Schaepman zich ook al weinig aan hen laten gelegen liggen. En zoo gebeurde het, dat de eerste kennismaking van Lohman en Schaepman in hötel de PEurope een combinatie voor de toekomst deed vermoeden, die naar Keuchenius' schatting den ondergang der antirevolutionaire beginselen met zich moest medebrengen. Reeds deden de heillooze uitwerkselen van de kennismaking in L'Europe bij de verkiezingen in 1881 zich gevoelen. Er moest in dat jaar herstemming plaats hebben tusschen een liberaal en een Roomsen-Katholiek in het district Zevenbergen, waar samenwerking tusschen protestanten en katholieken uit den booze heette. De historie, 138 hiermede samenhangende, is in het verband der feiten van belang omdat later Dr. Kuyper deze „oude koe" ten nadeele van Lohman uit de sloot heeft gehaald. Het was in den tijd van den schoolstrijd. Het rampzalige jaar 1878 lag pas achter den rug, en de Unie „Een school met den Bijbel" was in haar prilste jeugd. Nog geen zestal jaren was het geleden, dat Groen van Prinsterer zich aansloot bij het inzicht van De Savornin Lohman en Kuyper in zake den gemeenschappelijken strijd van antirevolutionairen en Roomsen-Katholieken tegen het Liberalisme. — „De verhouding van mijne vrienden Dr. Kuyper en De Savornin Lohman tot de Roomsch-Catholyken," aldus schreef Groen op den 20en November 1875, „komt met mijn eigen gedragslijn overeen." Wat Keuchenius ook mocht beweren ten nadeele van sommigen zijner vrienden: de beschuldiging van ongeoorloofde roomschgezindheid kon hij derhalve niet handhaven zonder Groen te treffen. Diens gedragslijn was steeds geweest in de richting der oplossing van het brandende vraagstuk: vrijheid van onderwijs. Dit vraagstuk was belangrijk genoeg om al het andere daaraan voorloopig ondergeschikt te maken, omdat uit de onderwijskwestie het ergste te vreezen was. Van grondwetsherziening was in het jaar 1881 nog geen sprake. Het Liberalisme had zich in de wet-Kappeyne op zijn allergevaarlijkst vertoond. Het ging erom, zich öf aan den liberalen tegenstander, die reeds vroeger getoond had met behulp van de Roomsen-Katholieken de antirevolutionairen te kunnen overmeesteren, gewonnen te geven, of met den Roomsch-Katholiek een, slechts voor dit 139 doel: vrijheid van onderwijs, bindende afspraak te maken. Gaf men zich aan het Liberalisme over, dan was daarmede alles prijs gegeven, wat tot nog toe gewonnen was: Groen van Prinsterer hadde vrijwel tevergeefs geleefd. Deed men het andere: met Rome een accoord sluiten voor een welomschreven doel, wat kon daarmede op het spel staan? Het antwoord op de verdenking van krypto-katholicisme, welke natuurlijk niet uitbleef, is te vinden in zijn ongeschokt vertrouwen op de kracht en den invloed van het protestantsch Geloof. „Slechts dan zou een gevaar van Rome's zijde denkbaar „zijn", dus schreef Lohman eens *), „als een toevallige „meerderheid wijziging kon brengen in grondwettelijke „bepalingen, die de strekking hebben om de vrijheid van „vereeniging, van gedachte, van kerk te waarborgen. En „nu — aangenomen al, dat in Nederland de roomsch„katholieken verlangden, dat in deze de Grondwet naar „ultramontaansche beginselen zou worden gewijzigd — „kinderachtig is het te meenen, dat voor zoo iets ongehoords „de hedendaagsche protestanten te vinden waren en dan „nog wel in zoo grooten getale, dat het 2/3 der daarvoor „noodige stemmen gevonden werd. Menschen, die zulke „dingen gelooven, zijn te idioot om mee te tellen, en zij „die zulks niet gelooven en nochtans bij gelegenheid der „verkiezingen uitspreken, bedotten de goegemeente." Dat hij de macht van Rome en het gevaar daaraan verbonden nochtans niet onderschatte, heeft hij wel getoond door te wijzen op het voorbeeld van België, in welk land *) Vgl. Verzam. Opstellen, afd. Staatsrecht Dl. II bl. 101. 140 ook het krachtigste liberale bewind in de geschiedenis niet opgewassen is gebleken tegen ultramontaanschen gewetensdwang. Een van zijn laatste daden is geweest de inleiding van het boek van den Belgischen militair Léon Paschal „Het historisch en politiek noodlot van België" (A'dam, S,. L. van Looy 1924), waarin hij schreef: „Maar toch zijn er enkele symptomen die wijzen op „gevaar. In de eerste plaats het herstel van de legatie bij „het Vaticaan" — deze bedenkelijke knieval van het Liberalisme hier te lande voor Rome's macht! — „waardoor „het recht van een zelfstandige kerkelijke macht, naast en „van gelijk gehalte als de staatsmacht is erkend, dus een „stap terug is gedaan tot vóór de Reformatie . . . ." Wat door hem destijds tegen dezen stap geschreven is, kan men wedervinden in het 17e hoofdstuk der afd. „Staatsrecht" van de Verzamelde Opstellen (dl. III), waarin onder het hoofd „Ultramontaansch Recht" zijn felle aanvallen op de bestendiging van de in 1915 tijdelijk noodzakelijk geachte missie te Rome, destijds in De Nederlander verschenen, tezamen zijn gebracht. De hiermede samenhangende ultramontaansche politiek, toentertijde in de Tweede Kamer tot uiting gekomen, achtte hij een bewijs van de geraffineerde uitgeslapenheid der clericale leiding, die op den weg naar verminking onzer grondwettelijke regeeringsbeginselen hiermede het eerste gevaarlijke antecedent had veroverd. Laat dit een waarschuwing zijn, dus was zijn wederwoord. „Rome is eene kolossale wereldmacht," had hij eenige jaren eerder geschreven. „Er is nochtans één middel om „ons, Protestanten, tegenover Rome te verzwakken, n.1. het „vervreemden van het volk van den Bijbel. Is dat gelukt, Uï „dan zullen velen, die behoefte gevoelen aan leiding, en „die zijn er velen, naar Rome teruggaan. En juist daarom „is het o.i. eenvoudig onzinnig, dat men, uit vrees voor „Rome, de richting steune van hen, die ons volk willen „opvoeden zonder Bijbel!" Overmachtig konden de Roomschen hier nooit worden. Numeriek wogen zij tegen de Protestanten niet op, en bovendien: wij hadden een grondwet, die onze vrijheden waarborgde en waaraan Rome niet raken kon zonder een meerderheid tegenover zich te vinden, die haar dat beletten zou. Bij een vast accoord zouden niet de Roomschen, maar wij het meeste voordeel genieten. Want bij de bestaande toestanden op schoolgebied was het werkelijk zoo, dat de openbare school in overwegend Roomsche streken vrijwel in de handen van Roomschen was, terwijl in overwegend Protestantsche streken de Bijbel, het krachtigste wapen tegen Rome, geweerd werd. Reeds had Lohman dit eerder in zijne brochures uiteengezet! —Door samen met Rome voor het doel: de vrije school te strijden, zouden wij dus dit voor deel behalen, dat in overwegend Protestantsche streken althans de Bijbel weer in eere hersteld werd, hetgeen tegenover het feit dat het Protestantisme door de wet Kappeyne geboeLl in overwegend Roomsche streken niets vermocht, een voordeel geacht kon worden. Niet de stembus, maar de wapenrusting des Qeloofs moet ons tegen Rome beveiligen! De keuze was voor Lohman in '81 dus spoedig gedaan. Tusschen den liberalen en den Roomschen candidaat adviseerde hij in de Protestantsche Noord-Brabanter bij' de herstemming op den laatsten te stemmen. — „Nu wij Ï42 ónze beginselen niet belijden kunnen" (omdat het eene herstemming gold) „raden wij aan om op dien candidaat „te stemmen, die, zoolang zijne partij (de R.-K.) niet driemaal zoo sterk is als thans, ons nog niet kan onderdrukken „al wilde zij het ook, terwijl hij wel reeds nu kan medewerken tot vernietiging van eene partij, welke reeds sinds „lang druk bezig is met ons te onderdrukken" Dit advies werd door De Standaard van 8 Juli '81 geapprobeerd; zij bevestigde haar meening, dat in de Prot. N. Br. „op waardigen toon het „uit twee kwaden het beste" tot leus werd genomen." Maar ach ! dertien jaren later was de Standaard niet meer zoo welwillend gestemd. Aan Lohman werd toenmaals verweten, dat hij samengaan met Rome aanbevolen had zonder vast accoord; dat hij het stemmen op Roomsche candidaten reeds jaren her adviseerde, zonder hen vooraf te polsen. Dit geschiedde op grond van de verkiezingen van 1881 in Zevenbergen, ter versteviging van de persoonlijke aanvallen waaraan hij in de jaren rond 1894 blootstond. Wat hiervan zij: onder den grond van Keuchenius' bezwaren rommelde nog een storm van vroeger na. Keuchenius toch had een andere persoonlijke grief tegen Lohman, lang vergeten maar nimmer vergeven. Hij verweet hem schuldig te zijn aan een daad van trouweloosheid, waaraan hij part noch deel had gehad. Het gebeurde namelijk in vroeger jaren meermalen, dat iemand candidaat werd gesteld, zonder dat vooraf was geïnformeerd, of hem een eventueele benoeming welgevallig was. Zoo is het geschied, dat in 1871 Lohman tegenover Keuchenius gecandideerd werd, geheel buiten zijn weten. Had hij het geweten, dan 143 zou hij zich wel gehaast hebben den schijn te vermijden, alsof hij een zetel begeerde waarop Keuchenius eenige jaren tevoren, strijdend voor zijn eerlijke overtuiging, gevallen was. Maar hij vernam het geval eerst veel later, toen het te laat was om uit een gemoed als dat van Keuchenius den eens gemaakten indruk uit te wisschen. Wel mocht het Wageningsche weekblad mededeelen, dat de antirevolutionaire partij als droog zand aan elkander hing. En toch was deze partij machtiger, dan elke andere, omdat de woelige zee harer oneenigheden en verschillen rustte op den bodem van een gemeenschappelijke overtuiging. Die gemeenschappelijke grond zou zelfs na het voltrekken der Scheiding niet verlaten worden. Karakters als Lohman en Keuchenius mochten nóg zoo heftig tegen elkander kunnen botsen, zoo zelfs dat zij een tijdlang gemeend hebben voor elkander het veld te moeten ruimen : er bleef een gemeenschappelijk ideaal, dat hen tezamen bond. Hangt de betrekking met menschen aan zijden draden, hechter band is die van het Beginsel. Het behoeft niet als louter toevalligheid te worden beschouwd, dat in de jaren tusschen 1879 en 18S9 Dr. Kuyper geen aanleiding gegeven heeft door een al te openhartige partijdigheid om den een voor den ander te doen vallen. Het besef, dat hij in waarheid reeds het onderspit voor Lohman gedolven had, was voor Keuchenius bitter genoeg; dit is door hem niet onder stoelen of banken gestoken. Maar ai was Lohman opgewassen tegen zijn tegenstander, een gemakkelijke partij had hij in Keuchenius stellig niet, ware het alleen omdat bij een overgroote fractie der antirevolutionairen ten gunste van Keuchenius 144 antipapistische tendenzen werkten, die Lohman te overwinnen had. Zoo was zijn strijd tegen Keuchenius niet zoozeer een meten van persoonlijke krachten, dan wel het overwinnen van een historisch vooroordeel. Dit vooroordeel uitte zich bij velen door een onberedeneerd „antipapisme", reeds door Groen van Prinsterer, wiens oogen waarlijk niet voor de ultramontaansche gevaren gesloten waren, bestreden. Hij zeide voortdurend, dat Rome door het geloovige Protestantisme verdedigd worden moest, zoodra in haar Christus zelfs wordt aangetast. Op dit gevaarlijke soort antipapisme heeft Lohman ook den vinger gelegd. — „Wij zijn geen antipapisten",*) dit stelde hij in zijn strijd tegen ultramontaansche verminking van ons staatsrecht voorop. Maar tegelijkertijd is het een kenmerk van zijn politiek inzicht geweest, dat het wenschelijk was vroegtijdig het Roomsche element uit te lichten uit het liberalistische amalgama om duidelijk te doen uitkomen, dat in het politieke leven het Roomsch-Katholicisme een afzonderlijk te bestrijden vijand was, die zich tot nog toe handig verschool achter de casematten van de machtigste partij. Uit het liberale nest diende allereerst het ultramontaansche koekoeksei te worden gewipt. De Katholieken waren in den wittebroodstijd hunner politieke organisatie. Schaepman was druk bezig de RoomsenKatholieken tot een staatkundige partij te organiseeren, hierin niet weinig aangespoord door De Savornin Lohman. Zoolang de Katholieken hier te lande niet-georganiseerd *) Vgl. Verzam. Opst. afd. Staatsrecht Dl. III. bl. 13. Ï45 waren, was het gevaar, hetwelk hunnerzijds te duchten was, grooter dan wanneer zij zich aansloten tot een zelfstandige partij met een welomschreven program. Dit gevoelde Lohman, omdat hij, die jaren lang door zijn omgang met Roomschen in Den Bosch hunne bewegingen had gadegeslagen, wel begreep, dat een ongeorganiseerd Roomsch-Katholicisme slechts het Liberalisme ten goede kwam. Het was regel, dat de Roomsche liberaal stemde en dus het overwicht van hen die het beginsel der vrije school tegenwerkten aanzienlijk versterkte. Dit moest anders worden. Maar hoe dit te bewerken?! Hun kon slechts worden duidelijk gemaakt, dat zij dusdoende hun eigen belangen in zekeren zin tegenwerkten, indien het mogelijk was hen te bereiken. Maar dit was het geval niet, zoolang zij verspreid leefden tusschen de partijen. Het is om die reden, dat b.v. een Alberdingk Thijm met de politiek niet op had, omdat hij in het organiseeren der RoomsenKatholieken slechts een gevaar zag voor zijne „liberale" inzichten. Hij vond den toestand, door het Liberalisme onderhouden en gevoed, uitnemend en wenschte hierin door organisatie geen verandering te brengen. Hij begreep, al was hij zich niet geheel ervan bewust, de gevaren waaraan een Schaepman zich blootstelde. Zoodra Rome hier te lande in politieken zin „georganiseerd" was, dan was het met de liberale overheersching gedaan, en daarmede zou het proces waaraan het Liberalisme het Nederlandsche volkskarakter onderwierp, ontijdig zijn gestuit. Hier te lande was, evenals in België, iedere vooruitgang van het Liberalisme winst voor Rome. De afstand tusschen het volk en den Bijbel diende zoo groot mogelijk te 146 worden gemaakt, om de aldus ontzielde natie in de armen der Moederkerk te drijven! Maar Dr. Schapmaen heeft het op de inzichten van een Alberdingk Thijm, den orthodoxen Roomsen-Katholiek, gewonnen. Hij was tevreden met de bestaande vrijheid, en zocht den steun van het ongeloof niet ter bevestiging van het R. K. geloof. Het politieke vereenigingsleven der R.-Katholieken bloeide in de tachtiger jaren op, tot benauwenis der liberalen die moord en brand schreeuwden nu het alras met hun overheersching gedaan zou zijn; tot vrees ook van de kortzichtigen onder de geestverwanten van De Savornin Lohman. En onder dezen Keuchenius! De tijd was gekomen, om zijn houding tegenover de Roomsen-Katholieken uiteen te zetten. Wat vreest gij de Roomsen-Katholieken toch, dus sprak hij onder zijn vrienden. Zij verliezen aan kracht, hoe duidelijker zij zich uitspreken; hoe meer zij zich organiseeren. Organisatie kan hun slechts afbreuk doen. Het Liberalisme vreest de Roomschen als georganiseerde party; verspreid versterken dezen slechts hunne gelederen. De Liberalen zijn bezig ons te vernietigen. Vernietigd hebben ze ons nog niet. Daarvoor hebben ze de Roomsche stemmen noodig. Maar zoodra wij vernietigd zijn zal de strijd zich ontwikkelen tusschen het Liberalisme en het Ultramontanisme, in welken strijd het laatste overwinnaar zal blijken, omdat — getuige de geschiedenis der omliggende landen — het Liberalisme de kracht van het Beginsel mist, waarop Rome zich niet ten onrechte beroemt. Wat kan nu van organisatie der Roomschen slechts het gevolg zijn? Dat de liberalen als partij tegenover zich zullen zien hen die zij tot heden 147 onder hun politieke vrienden konden rekenen en aansluiting zuilen zoeken bij de antirevolutionairen. Dan zullen zij pas gevoelen, wat zij misdreven hebben door het geloovige volksdeel zijn vrijheid te ontnemen, en ons in onze rechten herstellen. Was deze redenatie onjuist? Heeft de uitkomst niet bewezen, dat onmiddellijk na het opkomen van het zoogenaamde Roomsche gevaar de Liberalen hunne eischen tegenover de antirevolutionairen matigden ? Lohman had zijn woord niet of nauwelijks gesproken, of hij won in de commissie ter voorbereiding der Grondwetsherziening in beginsel het pleit voor de vrije school. Nauwelijks was Rome „georganiseerd" of het jaar 1889 bracht de lang begeerde uitkomst in den schoolstrijd, — een uitkomst, die niet te danken is geweest aan de hulp der RoomschKatholieken, maar aan de vrees der toenmalige liberalen voor de georganiseerde Roomschen. Waar was nu de opwinding van een Keuchenius, die in de tachtiger jaren met geen Katholiek begeerde samen te werken, en in de negentiger... met een gelaten gemoed zitting nam naast een Roomsch-Katholiek ? Waarom waren alle menschen zóó bang voor het Roomsch-Katholicisme, dat zij het liever niet in zijn volle waarde voor zich zagen ? Omdat noch de liberalen, noch de kortzichtigen onder de geestverwanten van De Savornin Lohman geloof hadden in de kracht van het Protestantisme. De liberalen waren zich meer en meer bewust geworden, dat zij de Nederlandsche natie, door haar een godsdienst, naar eigen snit gemodelleerd, op te dringen, ontzield hadden. De kracht van het volk was gebroken in den loop der eeuw 148 door het Liberalisme. Er waren geen nerven in het volkslichaam die gespannen, in het-hart des volks geen snaren meer, die in trilling konden worden gebracht. En de vrienden van Keuchenius miskenden den invloed van het voorvaderlijke geloof door te meenen, dat, indien de Roomsche kerk hier te lande eenmaal de plaats gekregen had, welke haar overeenkomstig hare physieke kracht toekwam, de Reformatie verpletterd zou zijn. Maar Lohman had den moed van het geloof. Laat Rome, dus redeneerde hij, hier in Nederland tot haar volle kracht komen: nimmer zal zij het zoovér brengen, dat zij de Reformatie overmeestert. Het Geloof alleen is in staat den Roomschen vijand weerstand te bieden. En is het dit niet... dan heeft Nederland verdiend onder te gaan. Numeriek zijn wij Rome de baas. Bovendien bezitten wij onze Constitutie. Volstaan deze twee machtige factoren niet, Rome binnen de grenzen harer momenteele ontwikkelingsmogelijkheden tegen te houden, dan is het leven in ons land niet levenswaard. Zoo redeneerde en dacht hij. Maar hij wist, dat het volksgeloof nog sterk genoeg was, en dat het slechts een prikkel noodig had om tot ontluiking te komen. Men was hier te lande ingedommeld. Het Protestantisme sliep, omdat het in langen tijd den strijd niet had gekend. Welhaast zou de tijd komen, waarin het een goed-georganiseerde Roomsch-Katholieke phalanx tegenover zich zou gesteld zien. De tijd naderde, waarin de mogelijkheid van een geloofsoorlog niet uitgesloten was. Lohman verborg die mogelijkheid niet. In strooibiljetten werd deze toespeling op een vernieuwing 149 van den godsdienstoorlog als een afschrikwekkende waarschuwing tegen rechtsche dweepzucht verspreid. Hoe armelijk en pover klinken ons die stembusargumenten in de ooren! Er was vuur in dezen man en heilige geestdrift. Deze moest gebluscht worden door papenvrees en kortzichtigheid. Daaraan wilde Keuchenius medewerken, en daarom schreef hij in 1887 aan Dr. Kuyper: „Gedurende de laatste vier jaar is Schaepman de leider der antirevolutionaire partij in de Kamer geweest." Verblinding alleen kon hem aldus doen spreken. Want wat was in werkelijkheid het publieke standpunt in zake samenwerking met Rome van De Savornin Lohman ? De Protestantsche N.-Brabanter van 26 November 1884 geeft hierop het rake antwoord: ,,'t Is waar, dat de „Roomsch-Catholieken door onze houding geprikkeld zijn. „Maar 't is evenzeer waar, dat zonder dien prikkel zij „nooit een beteren weg op zullen gaan." Immers: „Velen in den lande denken, dat een roomsch-catholiek, „vergeleken bij een liberaal, altijd een aanwinst is. Dat nu „is geenszins het geval. Duizende zelfs geloovige Roomschen „werken evenals duizende geloovige protestanten onbewust „het liberalisme in de hand." Namelijk zoolang zij ongeorganiseerd rondzwierven in het maatschappelijk milieu. De Ultramontaansche bacterie kon slechts met succes bestreden worden indien haar uitwerking was gelocaliseerd. „Zij zijn niets dan achterblijvende, of nog achtergebleven liberalen," — die slechts dienst doen ter versterking-van 150 het Liberalisme. Maar zoodra deze achterblijvers zichzelf bewust geworden zijn, dat zij een eigen positie moeten innemen, is het Liberalisme vernietigd. Daarom: prikkelen en nogeens prikkelen tot organisatie. De roomschen moeten worden samengedreven in hun natuurlijk verband. „Het Centraal Comité wil de Roomschen prikkelen, niet „omdat zij roomsch zijn, maar omdat zij geen flink program hebben; het wil die Roomschen, die het antirevolutionair program niet aandurven, veel liever dringen „naar den liberalen kant. Van daar zijn halsstarrig vasthouden aan den ook den R.-Catholieken gestelden eisch „om, alvorens tot onderhandelen te komen, een partijorganisatie met een duidelijk politiek program tot stand „te brengen. „En die politiek is heilaanbrengend, al wordt zij nu nog „vaak miskend. Immers beginnen nu de RoomschtCatholieken „ook zelve wel in te zien, dat men hen wel degelijk steunen „wil, maar dat de antirevolutionairen er voor bedanken „een antiliberaal amalgama, zonder vast leidend beginsel, „te vormen. Met zulk een tegenstelling regeert men even„min als met de leuze van anticleriaal!" Maar voor deze klare redenatie, die beter dan iets anders duidelijk maakt, dat Lohman zich inspande voor de organisatie der Roomschen, alleen om daardoor het gevaar van verwatering der eigen beginselen te voorkomen, was een man als Keuchenius niet toegankelijk. Niettemin moest hij Lohmans meerderheid erkennen, en bleef daarom in de moedelooze verzuchting steken: had ik alles vooruit geweten, dan was ik in 1879 stilletjes in de Oost gebleven. 151 En Kuyper had later voor de handige en scherpzinnige politiek van Lohman geen anderen lof Over, dan de klacht dat hij over de schreef was gegaan, — een blaam welke hij gedurende den tijd toen Lohman „onze Lohman" heette, zorgvuldig onder zich gehouden had. ZIJN HOUDING TEGENOVER DE KERK. De les door het Dokkumsche kiezerspubliek aan De Savornin Lohman bij de verkiezingen des zomers van het jaar 1885 gegeven, zou dezen wel van inzicht doen veranderen, zoo dachten Ds. Buitendijk en de zijnen. Daarom dorst het Wageningsche Weekblad rondweg voor hare meening uitkomen. „De Liberalen," dus schreef haar nummer vari 2 September 1885, „hebben het te Dokkum weer met vlag en wimpel gewonnen." Het werd met een hoeraatje door dit orthodoxe predikanten-blad geconstateerd. „De hr. Rengers bekwam 1168, de heer De Savornin Lohman, procureur-generaal bij den Hoogen Raad, 733 stemmen; maakt een verschil van 435. Dit was verwacht, niet alleen omdat deze heer Lohman moeilijk de geschiktste candidaat kon heeten, maar vooral wijl het bij de laatste verkiezingen steeds duidelijker gebleken was, dat de antirevolutionaire partij te Dokkum, en ook te Sneek, steeds terrein verliest Er is indertijd heel wat geschreven en gewreven over de vraag naar de oorzaken van dien achteruitgang. En al „doet gissen vaak missen" toch is het nagenoeg zeker, dat het verschijnsel niet is te verklaren aan vermeerderde sterkte der liberale partij." Inderdaad: de Friesche bodem bleek hechter grondslag 153 voor de fundamenten van het regeeringsinstituut dan de vaderlandsche grond elders! Dat zou zoo blijven. De predikanten bleven daar de leiding behouden. In Friesland had hun openhartige erkenning weerklank gevonden: „Wij voor ons willen het wel weten, dat we de niet verkiezing van den hr. Lohman volstrekt niet betreuren. De kamer zon in tegenovergesteld geval een, zijn we wel ingelicht, volbloed Kuyperiaan meer geteld hebben. En dat zouden we, thans vooral, een ramp achten." AI wilde het Wageningsche Weekblad aan zijne lezers doen gelooven, dat zij den voorkeur van Dokkum voor Rengers boven een Lohman geenzins betreurde, op zijn manier bleef liet toch den Christen-staatsman sympathiek gezind. Immers het was ervan overtuigd, dat deze vurige parlementariër zich door zijn „tweelingbroeder" in de luren leggen liet en daarom klaarblijkelijk eerst nog wat van het leven leeren moest, alvorens hij werkelijk rijp kon worden geacht voor de doeleinden, welke het blad en zijn redactie, die hare krachten aan de zaak van Staat en Kerk wijden wilde, nastreefde. Gebruiken kon de richting van Buitendijk c. s. hem zeker: op den politieken weg treft men nu eenmaal talenten als de zijne niet bij dozijnen aan. Het oogenblik waarop hij hun in handen vallen zou diende te worden afgewacht. Dus beidde zij den tijd en ijverde onderwijl voor het ware belang der voorvaderlijke Confessie. In de vaderlandsche Kerk dreigde, het was niet te ontkennen, een betreurenswaardig onheil, dat reeds begonnen was met het hoogleeraarschap van Opzoomer, in 1848 154 te Utrecht geïnstalleerd, wiens leerlingen voortgingen kansel na kansel te bezetten. O, de Confessie! Er was geen autoriteit die hen belette de stellingen van Opzoomer te verkondigen. De Symbolische Schrift werd deerlijk gehavend binnen het kerkelijk verband, dat zij staande hielden. Bidden om iets te vragen heette ongerijmd; Jezus Christus was niet de eenige weg om tot den Vader te komen; het geloof aan wonderen werd ongerijmd geacht... Wat daartegen te doen ? Van staatswege werden die kanselredenaars beschermd op denzelfden preekstoel die Ds. Buitendijk en de zijnen bezetten: ook zij ontvingen hun dagelijksch brood, van overheidswege, evenzoo goed als de belijdende predikanten. Onmachtig was men dus tegen hen, indien men zich liet voeden door dezelfde hand die dezen neologen den mond open hield. Er waren er die zwegen, en dus in de gegeven omstandigheden de wijste partij kozen. Maar Ds. Buitendijk en de zijnen zwegen niet. Zij protesteerden tegen het feit, dat zoo iets mogelijk was in de vaderlandsche Kerk en dreigden het lidmaatschap der kerk te zullen onthouden aan catechisanten, die „moderne" ideeën aankleefden, in plaats dat zij hun steun onthielden aan een Kerk die zich door ongeloovigen liet onderhouden. Zij stelden zich in verbinding met de Synode om goedkeuring hunner besluiten en wachtten af. Zij brachten ontsteltenis, .... maar tot een daad kwam het niet. De catechisanten lachten wat om den ijver der beklagenswaardige slovers. Men veranderde immers van predikant als van kruidenier. Wilde i.men toegang tot de Nederlandsen Hervormde Kerk, wel, geen predikant was in staat dien 155 toegang te verhinderen. De Synode was de baas en de Synode was het vocaal der regeering, *) wier belang gelegen was in het uitzetten eerder dan in het inkrimpen van de muren der Kerk. Toch was de Synode tot een stap, die voldoening geven kon aan het Wageningsche Weekblad bevoegd. Het was haar goed recht om handhaving der Belijdenis te verlangen. Het Kerkelijk Reglement van 1816 eischte van de predikanten onderwerping aan de Symbolische Schrift. Zij waren eedbreukig, indien zij het reglement van 1816 niet opvolgden. Op dezen grond was het der Synode mogelijk afzetting derzulken aannemelijk te maken. Maar de Synode zweeg. Zij bukte voor de regeering Zij gevoelde instinctmatig — de ervaring had het trouwens bewezen — dat belijdenistwisten der regeering niet aangenaam waren en Ds. Buitendijk en de zijnen zwegen daarop eveneens. Zoo was de kerkelijke toestand ten jare 1885. Doch wat geschiedde ? Er waren eenige predikanten, die noch voor de Synode, noch voor de regeering beducht waren. Zij eischten het recht de Belijdenis te vindiceeren, en weigerden daadwerkelijk, tegen het advies der Synode in, lidmaten aan te nemen die niet zuiver in de leer waren. Maar nu tastte de Synode wel door omdat zij wist dat *) Groen van Prinsterer schreef: „De zoogenaamde vrijmaking van 1852 de voortzetting van het anti-kerkelijk systeem van 1816. Overlevering van het Kerkgenootschap door den Staat aan de Synode, voortaan vrije, losbandige staaiserfgenante, gelijk ze van den beginne af staaiscreatuur was." (Ned. Ged. I 135). 156 haar ingrijpen ten dezen de regeering bijzonder aangenaam was en dreigde de belijdende predikanten met afzetting. Uit regeeringsvrees kon de Synode de belijdenis niet handhaven, maar wèl kon zij handhavers der belijdenis uit de kerk verdrijven. En zij deed dit ook trouw. Toen achtte dat deel der gemeente, dat aan de belijdenis gehecht was, zich tot handelen gerechtigd. Er vormde zich eene commissie tot ondersteuning van de afgezette predikanten. Diegenen hunner, die door de regeering in hun brood werden aangetast ter wille van hun trouw aan de belijdenis, vonden-weerklank bij de eenvoudigen van geest. Dezen zouden hun het dagelijksch brood verschaffen, indien de regeering hun het brood ontroofde. En onder die eenvoudigen schaarde zich een edelman : De Savornin Lohman. Ook hij duldde broodroof, gepleegd aan hen die voor hunne consciëntie streden en daarvoor dorsten te lijden niet. Zoomin als Groen van Prinsterer, die in de zitting, van 17 December 1849 de regeering toevoegde: „altijd is het gelukkig voor een land, dat er nog zijn die een hooger doel hebben dan eigenbelang en zich voor dit hoogere laten kwellen en verdrijven." Dit is een eigenaardige karaktertrek van hem geweest en gebleven. Hij duldde niet, dat iemand om zijn overtuiging onrecht werd aangedaan, en daarom liét hij zich voegen bij hen, die gecommitteerd werden „om kerken in den lande, die tengevolge van het afzetten van predikanten geldelijke schade mochten lijden, bij te springen." Dit besluit kwam den kringen van het Wageningsche 157 weekblad ter oore. Gepoogd werd hem, op wien zij hun politiek vertrouwen voor de toekomst nog niet verloren hadden, van den verderfelijken weg, waarop hij den eersten stap gezet had, af te houden. De nederlaag in Dokkum had hem blijkbaar nog niet genoeg geleerd. Zijn antwoord op hun vriendelijken aandrang liet niet op zich wachten. Op den eersten dag van het omineuze jaar 1886 lag het op hun tafel: De Protestantsche Noord-Brabanter. Het nummer opende met een veelzeggenden Nieuwjaarsgroet, welke aldus besloot! „Wat dit jaar ons baren zal weten wij niet, de toekomst is voor ons verborgen, zij ligt in de hand des Heeren ; doch zij die Hem in Christus als hun Vader hebben leeren kennen zullen ook volkomen instemmen met het lied van Geliert: „Wie maar den goeden God laat zorgen, En op Hem hoopt in 't bangst gevaar, Is bij Hem veilig en geborgen, Dien redt Hij godlijk, wonderbaar; Wie op den hoogen God vertrouwt Heeft zeker op geen zand gebouwd." Na den zang van dezen nieuwjaarsgroet volgde een door Lohman onderteekend schrijven aan den lezer, hetwelk om het belang van den beslissenden inhoud, en tevens om het karakteriseerende van Lohmans aanleg, hier in zijn geheel moge worden afgedrukt. In dit stuk geeft hij als volgt zijne verhouding tot de Staatskerk weer: „Naar aanleiding van het bericht, dat ook ik „gecom„mitteerd ben, om kerken in den lande, die tengevolge 158 „van het afzetten van predikanten geldelijke schade mochten „lijden, bij te springen" (Standaard 4217) is mij herhaaldelijk, ook van zeer bevriende zijde, de raad gegeven „om ter wille van het vertrouwen, dat op politiek gebied „mij door velen geschonken wordt, mij liever aan die „commissie te onttrekken, en mij in kerkelijke zaken vooral „niet op den voorgrond te stellen. „Overtuigd als ik ben, dat zulke raad alleen gegeven „kan worden door hem, die öf van de zaak welke het „geldt zich een onjuist denkbeeld vormt, öf de strekking „van zijn advies niet genoegzaam doordacht heeft, veroorloof ik mij twee opmerkingen te maken, ééne van alge„meenen, en ééne van meer bijzonderen aard. „Mijne opmerking van algemeenen aard is deze. De „kerkelijke quaestie, de vraag of men de Nederduitsch „Hervormde kerk behouden moet door de belijdenis ter „zijde te stellen ter wille van den reglementairen band, „dan wel, omgekeerd, door boven den uitwendigen, „synodalen band den inwendigen, of belijdenisband te „verkiezen, — die quaestie, reeds meer dan een halve „eeuw oud, staat geheel buiten de politiek. Hare oplossing „hangt in geenen deele af van de richting die aan het „bewind is, doch moet enkel gevonden worden door de „kerk zelve, misschien door den rechter; welke beide „staan buiten de politieke beweging. Aan de ongelukkige „vermenging van kerkelijke en politieke quaesties, waaraan „wij zooveel ellende te wijten hebben, en die helaas nog „in het verborgen — ditmaal buiten de schuld der kerk — „in de Schoolquaestie voortleeft, doe ik op geenerlei wijze „mee. Willen mijne politieke vrienden, of sommigen hunner, 159 „zich door kerkelijke inzichten laten beheerschen, dat is „hunne zaak. Ik kan noch wil zulks doen. „Mijne tweede opmerking betreft meer in het bijzonder „het geval, naar aanleiding waarvan ik gewaarschuwd „werd: mijn lidmaatschap van eene commissie, die zich „ten doel stelt om kerken te hulp te komen, die door afzetting van predikanten financiëel mochten worden benadeeld. „Ten hoogste stel ik èn het in mij gesteld vertrouwen „èn de vriendelijke waarschuwingen op prijs. Luisteren „evenwel naar die waarschuwingen mag ik niet. Hoe zou „ik dat kunnen? „Sinds vele jaren is door tal van orthodoxe predikanten —• „ik herinner, om niets anders te noemen, aan het Wag. „Weekblad en aan het stuk van Prof. J. J. van Toorenen„bergen en Dr. A. W. Bronsveld, opgenomen in de „Standaard no. 4220 — met vurige woorden verklaard, „dat zij, waar men hen dwingen wilde om zoogenoemd „moderne aannemelingen in de kerk toe te laten, zouden „moeten weigeren, gebonden als hun geweten was aan „Gods Woord; dat zij zouden weigeren, al kwamen zij „met de reglementen in strijd. En nog onlangs is door „bijkans den geheelen Amsterdamschen kerkeraad plechtig „verklaard, dat het afgeven der gevraagde attestatiën in „strijd zou zijn met de aan Gods Woord gebonden consciëntie der kerkeraadsleden. „Maar nu de Synode volhoudt, nu verandert die con„sciëntie! „Ik zal niemand oordeelen. Ik zal niet onderzoeken, „welken indruk zulk een beroep op de aan Gods Woord 160 „gebonden consciëntie, gevolgd door zulk eene verandering „van houding, op den ongeloovige moet maken. Ik zal „niet vragen, of daardoor de kerke Gods opgebouwd dan „wel afgebroken wordt. „Maar wanneer straks eenige kerken, of eenige predikanten, „ten gevolge van hun gehoorzaamheid aan Gods Woord, „in allerlei ongelegenheden geraken, dan zal ik voor die „mannen, hoe weinigen dan ook wellicht in aantal, eerbied „hebben. Dan zal ik niet pogen om hen, door hen in hun „beurs te straffen, te verleiden om tegen hunne consciëntie „te handelen. Dan zal het mij eene eer zijn hunne behangen te mogen aanbevelen aan allen, voor wie een „beroep op de aan Gods Woord gebonden consciëntie „meer is dan eene ij dele klank. „Ik heb niet jaren lang voor de rechten des gewetens „en voor het gelijk recht van allen gestreden, om, ter „wille van politieke consideratiën, van onderdrukte onder „drukker te worden. Indien een Synode, die uit beginsel „eiken Christus-loochenaar toelaat in de kerk, een Chris„tus-belijder eruit zet, enkel omdat deze zijn aan Gods „Woord gebonden geweten en zijne aan de gemeente, „voor Gods aangezicht afgelegde belofte heiliger acht dan „een menschelijk gebod, — dan wordt het meer dan tijd, „ik zeg niet voor eiken Gereformeerde, maar voor eiken „Protestant, ten stelligste en openlijk protest aan te teekenen, „er kome van wat wil. En indien er onder de antirevolutionairen mannen zijn, die, omdat ik mede protesteer, „mij hun vertrouwen ontzeggen, dan wil ik gaarne mijnerzijds verklaren, het vertrouwen van dezulken nimmer te „hebben begeerd. 161 „Gaarne wil ik, zoo anderen dat nuttig oordeelen, Op „staatkundig gebied naar de mate mijner krachten recht „en rechtvaardigheid helpen verdedigen. Maar indien dit „niet kan zonder verloochening of ter zijde stelling van „het protestantsch beginsel; indien ik, ter wille van de „politiek, zou moeten zwijgen van wat ik in de kerk voor „waar en rechtvaardig houd, dan zeg ik — zonder „overigens mij ook maar in het minste met den man, die „ze als levensdevies koos, te vergelijken — de woorden „van Mr. Groen van Prinsterer na: een staatsman „niet — een evangeliebei ij de r." Ziedaar dus de reden, waarom Lohman de zijde der onderdrukten koos. Nog had de Doleantie haar beslag niet gekregen, maar het jaar was reeds aangebroken, waarin de scheiding der kerken plaats grijpen zou. Geen week zou het meer duren of deze man had zich in de kringen van Ds. Buitendijk c. s. hopeloos gecompromitteerd. Ook op zichzelven had hij het gezegde van Groen van Prinsterer toepasselijk gemaakt: „Te midden van zoo veler onverstoorbare levenswijsheid is het goed dat deze en gene dwaas en naïef genoeg is om den regel Fais ce que dois, advienne que pourra! zoo ernstig in praktijk te brengen, dat hij, starend op beginsels, starend op de hoogste belangen van Vaderland en Kerk, eigen belang voorbijziet." Zijn liefde voor ieders vrijheid om den Heer der gemeente te dienen overeenkomstig zijne consciëntie en op den grondslag van de in de Belijdenis uitgedrukte evangelische Waarheid, heeft hem uit de Nederlandsch Hervormde Kerk gedreven. De tijd zou komen waarin hij 162 binnen het verband der Doleerende Gemeente het voor deze vrijheid nogmaals opnemen zou, toen het anathema uitgesproken werd over den predikant dier gemeente Ds. Netelenbos. *) Hij heeft erover gedacht, zich formeel aan de Gereformeerde gemeenschap te onttrekken. Eenige jaren geleden is dit voor hem een punt van overweging geweest. Hij is er niet toe gekomen : de tijd zijner plannen was nog niet vervuld. Maar hadden de krachten hem niet verlaten: men zij er van overtuigd, dat van hem een tweede doleantie zou zijn uitgegaan. Zijn woorden, toen binnenskamers uitgesproken, dat wij midden in een tweede Reformatie leven, doet dit zeer stellig vermoeden. De gedachten, welke hem dienaangaande bezig hielden, heeft hij in de laatste jaren van zijn leven, toen zijn uittreden uit de Tweede Kamer hem den tijd vrij liet om zijn aandacht meer in het bijzonder te wijden aan eenige onderwerpen van zijn belangstelling, neergelegd in eene brochure, „De Scheidslijn" getiteld, waaraan een tweede brochure „Naar de Kerk of naar het Evangelie?" aansluit, welke de beantwoording der bestrijding door Ds. Lingbeek, een critiek van dezen en anticritiek bevat. In deze brochures geeft hij naast een critiek op den kerkdijken toestand, tevens den weg aan om tot een oplossing van het vraagstuk der verhouding van Kerk en Staat te komen. Hetgeen in deze brochures (vooral de tweede) treft, is niet, zooals men in verband met Lohmans antecedenten *) Vgl. „Naar de Kerk of n. h. E." blz. 42. 163 verwachten zou, een fel ageeren tegen het Synodaal kerkelijk samenstel — al werd zijn geschrift door sommigen als caricatuur-teekemng ter zijde gelegd ! — maar integendeel de poging om de ontwikkelingsgeschiedenis der Ned. Herv. Kerk te onderscheiden van die harer geboorte; om aan te toonen, hoe uit een welgevormd schepsel een wangedrocht groeien kan. De oorzaak hiervan zocht hij in gebrek aan historischen zin bij een volijverig clericalisme, dat behoefte had aan standvastigheid van uitwendigen vorm ter verbeelding van de volmaaktheid van het Lichaam van Christus. Het zevende hoofdstuk der tweede brochure behandelt de geschiedenis van het Koninklijk Besluit van 1816: in plaats van een aanval op het veelbestreden Kerkelijk Reglement daarin aan te treffen, vindt men in dat hoofdstuk een verdediging van dit K. B., inzooverre als de Koning billijkerwijs geacht worden kan de voor dat tijdstip eenig juiste oplossing voor het kerkelijk vraagstuk te hebben gevonden.*) Zijn verzet gold dus niet het feit, dat in 1816 een regeling is getroffen, welke niet voldeed; maar het was gericht tegen de in den loop der eeuw gebleken neiging — men denke hierbij aan den voorzitter der Synode, Donker Curtius, op wiens aandrang de regeeringsmaatiegelen tegen de Afgescheidenen schijnen te *) Op bladzijde 46 van «Naar de Kerk of naar het Evangelie ?•» leest men: „Houdt men den toenmaligen toestand der Hervormde „Kerk in het oog, dan zal moeten worden erkend, dat er voor „Koning Willem I wel goede redenen waren, die hem tot „het invoeren van eene bestaursxegeXmg voor de bestaande kerk „noopten." 164 zijn doorgezet *) — om deze regeling te doen gelden voor alle tijden, zelfs toen de omstandigheden de wenschelijkheid van wijziging aantoonden. Aan Lohmans bezwaar tegen het kerkelijk reglement'lag precies dezelfde gedachte ten grondslag als aan zijn verzet tegen „het Calvinisme". Dit bezwaar gold niet het reglement zelf, maar het gebruik, dat ervan gemaakt is. Alle vormen, reglementen en stelsels, zijn aan een historisch ontwikkelingsproces onderworpen. Onveranderlijk zijn alleen de ordinantiën Gods. Wat hij hieronder verstond kan men lezen op bladzijde 270 van een bundeltje politisch-historische bijdragen van zijn hand, hetwelk bij de firma Kemink en Zoon ter perse ligt. Maar onveranderlijk zijn geen menschelijke instituten, al dragen deze ook den naam van den voortreffelijksten kerkvader. De aanvaarding van dezen stelregel deed in zijn oog niet in het minst afbreuk aan de beteekenis van Calvijn, al is het ook, dat zij de oorzaak is geworden van zijn degradatie in den kring van het neo-Calvinisme: „Er moet, zooals de voorstanders van „deze theorie het eenmaal uitdrukten, een „staatsrecht zijn „in samenhang ingedacht en uiteengezet, dat dan is het „gereformeerde of calvinistische staatsrecht," en „van „daar uit moet dan critiek op het staatsrecht van ons land „worden uitgeoefend." Het is bekend, dat, omdat zij die „methode verkeerd achtte, twee derde van de juridische „faculteit der Vrije Universiteit zich met die stellingen „niet heeft kunnen vereenigen, en mede deswegens de *) Men vergelijke „Herinneringen van vroeger en later leeftijd" door Mr. H. v. A. Tiel 1884, blz. 177-17f. 165 „instelling van H. O. op G. G. heeft verlaten." Dit kunstmatig gevórmd staatsrecht was in strijd met het door hem steeds vooropgestelde beginsel van staatsrecht, nl. dat de wetgever nimmer de vrijheid van onderdanen aan banden leggen mag, tenzij deze vrijheid anderer vrijheid belemmert. Deze gedachte is niet kenmerkend voor de Calvinistische staatsidee. Daarvan kan men Calvijn geen verwijt maken, omdat hij leefde in een tijd, waarin de vrijheidsgedachte nog niet dien historischen ontwikkelingsgang had doorloopen als eenige eeuwen nadien: „Men behoeft niet lang na te denken, om te begrijpen, „dat tijdens de Reformatie de invoering van volkomen „vrijheid van godsdienst en kerk op geestelijk anarchisme, „ja op bestialiteit zou zijn uitgeloopen, en het was een „zeer verdienstelijke daad van Calvijn, dat hij den eersten „vorm heeft uitgedacht, waarin het protestantisme aan den „door Gods Woord gestelden eisch kon voldoen, zonder „zijn geestelijke beteekenis te verliezen. Hadden echter „de volgende geslachten meer nabij Christus geleefd, dan „zouden zij hebben ingezien, dat bij de ontwikkeling der „tijden die vorm — ééne publieke kerk — geenszins meer „aan het doel kon beantwoorden, en veeleer het Koninkrijk „van J. C. benadeelde dan bevorderde. Wij hebben dat „later moeten leeren tot onze eigene schade, en zijn thans „overtuigd, dat in dezen tijd niets het Koninkrijk van J. C. „meer bevordert, dan de volkomen vrijheid èn van School „èn van Kerk. Daarom moeten wij thans juist omgekeerd „handelen als vroeger — willen wij aan Gods ordinantie „voldoen. De antirevolutionaire partij daarentegen, hoewel 166 „met de vrij-antirevolutionairen*) eens, dat die vrijheid „bestaan moet, leert dat die vrijheid overal en altijd had „moeten bestaan, en dat dus Calvijn, de man waarnaar „zij zichzelve betitelt, op dit hoofdpunt ten eenenmale „afgeweken is van' de Gereformeerde beginselen, beginselen „zóó verscholen in het erts, dat ze eerst vóór enkele jaren „aan het licht schijnen te zijn gebracht. Wat, zal men „vragen, hebben wij aan beginselen, als de Hervormers „zelf zich zoo kunnen vergissen!" **) Wij- wilden hiermede aantoonen, dat in Lohman de overtuiging leefde, dat ook in het kerkelijke de Overheid een taak te vervullen heeft en bevoegd is van hare wetgevende macht op dit terrein gebruik te maken niet ter beperking of onderdrukking, maar slechts ter regeling van de ontwikkelingsmogelijkheden der godsdienstige behoeften des volks. Waar deze behoeften met elkander in strijd geraken heeft zij, zooals hij het destijds met instemming van Dr. Kuyper voorstelde, evenals de scheidsrechter in het tournooi slechts regelend op te treden. Uit dit oogpunt werd de daad van Koning Willem 1 door hem gewaardeerd, evenals de daad van Calvijn, die op een gegeven tijdstip onzer volksgeschiedenis der Overheid de zorg wilde toevertrouwen ter uitroeiing van alle afgodendienst (waaronder ook de paapsche mis gerekend werd).***) *) Vrij-antirevolutionairen is de naam van die antirevolutionairen, die in de jaren 1894 en 1895 zich hebben afgescheiden en in de volgende jaren zich hebben geconstitueerd tot een zelfstandige partij, de C.-H. partij. **) „Politisch-historische bijdragen", blz. 271-272. *•*) Men denke aan de 80ste Vraag van den Heidelbergschen Catechismus. 167 Volkomen scheiding van Kerk en Staat is in een christelijken Staat niet denkbaar. Doch de grenzen harer bevoegdheden te overschrijden wordt der Overheid gestraft, evenals den Romeinschen Keizer, wien h<*t niet gelukt is met het Christendom goede burgers te maken van zijn gedepraveerde onderdanen; of den Heeren Zeventien, die met het Calvinisme de dienaren der Ware Gereformeerde Religie tot slaven hebben gemaakt; of den Koning, wiens Kerkelijk reglement, gebaseerd op de Formulieren, zelfs in dragonders niet voldoenden steun gehad heeft tegen belijdende christenen. De Vereeniging der beide machten heeft zich tot het uitwendige te bepalen. Hiermede in strijd is het bevoorrechten van eenig kerkgenootschap. Heeft Groen van Prinsterer, zooals wij zagen, in zijn laatste levensjaren de scheiding van K. en S. gepropageerd, het is niet te ontkennen, dat aan de idee der volkomen scheiding de gevaren verbonden zijn, waarvan reeds Guizot, geenszins voorstander van de staatskerk, zich tolk heeft gemaakt. „Si la compléte liberté religieuse," zoo schreef hij ruim een zestigtal jaren geleden, „ne pouvait exister qu' a ce prix, ce serait une conséquence déplorable d'un excellent principe." *) Men miskent niet ongestraft, zoo redeneerde deze geloovige Franschman, de natuur der dingen. De godsdienstige associaties zijn in de maatschappij feiten van de hoogste beteekenis, De aandacht der regeering heeft zich ook tot haar te wenden. De burgerlijke samenleving en de godsdienstige orde hebben een weder- *) „L'Eglise et la Société Chrétiennes en 1861" parM. Guizot p. 46. 168 keerig verband, waaraan niet zonder schade voor beide geweld wordt aangedaan. Terwijl de Staat, afgescheiden van de Kerk, zich meer en meer vermaterialiseert, loopt de Kerk in haar isolement een ander gevaar, namelijk dat zij ten prooi wordt aan allerlei excessen; overdrijving van leerstellingen en voorschriften is het gevolg. Scheiding heeft dusdoende noodzakelijk vijandschap ten gevolge. Afgescheiden van elkander kunnen Staat en Kerk slechts als elkander vijandige machten tegenover elkaar staan. Voor deze gevaren had de heer De Savornin Lohman een open oog, en het zou miskenning wezen zijner bedoelingen, indien men het beginsel van Scheiding van Kerk en Staat hem in absoluten zin in den mond wilde leggen. En toch achtte hij de kerkelijke toestanden ten onzent zoodanig bedorven, dat hij ervan overtuigd was, dat deze niet slechter konden wezen dan zij reeds waren en slechts voor afbraak geschikt waren. Maar wat hij onder het begrip verstond was slechts dit: dat de Overheid niet gerechtigd is om eenig kerkgenootschap te bevoorrechten boven het andere, zooals ten onzent geschiedt ten overstaan van de Ned. Hervormde Kerk. Degenen, die dit kerkgenootschap aanhangen, beweren, dat zij niet bevoorrecht zijn, maar slechts inkomsten trekken uit goederen, die de Overheid haar heeft ontroofd. — Wie zegt u, dus redeneerde Lohman, dat gij uitsluitend op deze goederen recht hebt ? De Ned. Herv. Kerk is een in 1816 gesticht genootschap, en is iets nieuws ten opzichte van de Gereformeerde Kerk uit de 16e eeuw. Alle kerkgenootschappen, die zich baseeren op de gereformeerde 169 belijdenis, hebben recht op deze goederen, gesteld al, dat er van een recht sprake is. De Overheid heeft in 1798 deze goederen genaast. Het is de vraag, of haar het recht hiertoe kan worden betwist. — „Na een tijdsverloop van 120 jaren," dus schreef hij in de Scheidslijn, „is, m. i. „tenminste, de eenig billijke oplossing van de „goederen„quaestie", al die goederen en inkomsten te beschouwen „als „nationaal" met blijvende bestemming voor den eere„dienst." (bl. 52 ald.) Maar wat hiervan zij: geen enkel genootschap is gerechtigd zich als de rechtmatige en uitsluitend rechthebbende te gedragen. „Te dezen opzichte," dus schreef hij in zijn laatste „brochure *), heeft de Staatscommissie van 1910 eene „regeling voorgesteld, o. a. op blz. 37/8 van mijne brochure de scheidslijn vermeld. Twee opmerkingen. In de „eerste plaats, dat ik, bij geheel deze regeling, uitga van „de stelling dat de kerkelijke goederen, vroeger aan de „kerken toegewezen, nooit in eigendom hebben toebehoord „aan eene bepaalde kerk, en dat dit evenmin het geval „is met de fondsen waaruit de tractementen worden „betaald. Ik geloof dat, bij objectief onderzoek, wel blijken „zal dat, behalve in speciale gevallen, geene kerk een „rechtstitel kan overleggen, waaruit blijkt dat haar kerken „of fondsen in eigendom toekomen. Natuurlijk kan de „Grondwet aan eene of andere kerk een geschenk geven, „dus ook in kapitaal haar uitkeeren, wat zij thans als uit„keering jaarlijks ontvangt. Maar dit ware toch zeer •) „Naar de Kerk of naar het Evangelie ?" Utrecht, Kemink en Zoon, 1924, blz. 54. 170 „willekeurig. Het komt mij nog steeds voor dat in eene „quaestie als deze door rechtsgeleerden, bekend met het „kerkerecht, beter dan door direct belanghebbenden een „betrouwbaar advies kan worden uitgebracht. „In de tweede plaats — hoe men over de bovenstaande „vraag moge oordeelen — eene verdeeling, mits met „onderling overleg, tusschen verschillende titularissen kan „ook thans reeds plaats hebben, daar zij enkel op onder„ling overleg zou berusten. De Regeering heeft er niets „mee uit te staan, vermits zij, evenals thans, de uitkeering „zal moeten doen volgens de thans bestaande reglementen. „Of en hoe het Algemeen Kerkbestuur het ontvangene „verdeelt is voor de Regeering onverschillig." Is dus Scheiding van Kerk en Staat in dien zin een door hem gewenschte toestand, geenszins achtte hij voor de Overheid onverschilligheid ten opzichte van de kerkelijke toestanden geoorloofd. Met den godsdienst van het volk heeft de Overheid een zeer stellig verband. Maar een politicus, die nationale politiek bevorderen wil, heeft zich te onthouden van het overbrengen van zuiver kerkelijke vraagstukken naar het gebied van de politiek: „Zoolang ik hoofdredacteur van de Nederlander geweest „ben", zoo leest men in de Scheidslijn, „heb ik dan ook „zelfs in 't „Zaterdagnummer", zorgvuldig vermeden het „voor een speciale kerk of kerkgenootschap op te nemen, „daar ik steeds van oordeel was dat thans zuiver kerkelijke „quaesties in kerkelijke, niet in politieke bladen dienen te „worden behandeld, wil men het vermengen van politieke „en kerkelijke vraagstukken tegengaan. Bij de oprichting „van het blad werd dan ook bepaald: „het blad laat zich 171 „niet in met de vraagstukken die de Protestantsche kerken „ven'eeld houden." (bl. 52/3 ald.) De door hem beoogde oplossing van het vraagstuk betreffende de verhouding van Kerk en Staat komt op het volgende voorstel neer: „De fout van het Kon. besi. van 1816 ligt, gelijk ik „poogde aan te toonen, niet in de regeling op zich zelve, „maar in de onderdrukking van de in 1816 bestaande „kerkenordening" van Dordt, om die te vervangen door „zün „kerkbestuur." Men had die kerkenordening en dat „kerkbestuur met elkaar in verband moeten brengen. Dit „kan alsnog geschieden, door de kerkvorming vrij te „laten, en deze in verband te brengen met het gebruik „der kerkgebouwen en het recht op goederen en inkomsten „overeenkomstig het Kon. besluit van 1816. Op de volgende wijze ware dit mogelijk, n.1. door de volgende afdee„ling toe te voegen aan het vigeerend Algemeen Reglement. „Indien in eene gemeente de Hervormde kerkeraad die „gemeente wil organiseeren als eene zelfstandige kerkelijke „gemeente, zonder cenig recht te verliezen op het gebruik „of genot der kerkgebouwen, kerkelijke goederen en inkomsten, en indien na afkondiging van zijn besluit „niemand in de gemeente zich binnen 1 jaar daartegen „verzet, deelt het zijn besluit mee aan het Algemeen „Kerkbestuur. In dat geval wordt in de rechtsverhoudingen, „ontstaan door het A. R., geene wijziging gebracht, behalve dat een ontslag van den predikant krachtens de „kerkenordening hetzelfde gevolg heeft als een ontslag „overeenkomstig het Algemeen Reglement en de daarop „berustende reglementen. 172 „Indien een groep van hen, die volgens art. 2 van het „A. R. tot eene bijzondere gemeente der Ned. Herv. Kerk „behooren, te kennen geeft zich als eene zelfstandige „kerkelijke gemeente te willen organiseeren, roept op haar „verzoek. de Hervormde Kerkeraad bovenbedoelde leden „op, en stelt hij deze in staat, door inschrijving op daar„toe ingerichte registers, mee te deelen tot welke (bestaande „of te vormen) kerkelijke organisatie zij zich wenschen „aan te sluiten. De naam der organisatie moet worden „opgegeven. Zij die zich niet verklaren worden geacht „met den bestaanden toestand genoegen te nemen. De „uitkomsten van deze splitsingen worden meegedeeld aan „het Algemeen Kerkbestuur" (een naam die in de plaats van „Synode" dient te worden gesteld), „doch heeft geen „rechtskracht voordat, met instemming van genoemd Alg. „kerkbestuur het gebruik en het genot der kerkgebouwen, „kerkelijke bezittingen en inkomsten geregeld is. Wordt „geen overeenstemming verkregen, dan beslist de Minister „van Financiën. Elke groep voorziet zelve in hare behoeften. „De nieuw gevormde kerkelijke organisatie neemt op zich „te zorgen voor het onderhoud harer eerediensten, haar „bedienaren en gestichten." *) •) „Naar de K. of n. h. E. ?' bK 52. IN HET PARLEMENT Jf^f en kan in het algemeen zeggen, dat Mr. Lohman If 1 zich tot levenstaak heeft gesteld ervoor te waken, dat het karakter der volksvertegenwoordiging niet verloren ga onder de fouten harer goede eigenschappen. In den grond is deze strekking van zijn arbeid de oorzaak geweest van het politiek conflict met Dr. Kuyper. Wanneer men deze algemeene opmerking nader zou willen toelichten, dan zou men eraan kunnen toevoegen, dat hij eenerzijds nauwlettend de gevaren, welke haar van' regeeringszijde, anderzijds die welke haar van de zijde van het volk bedreigden, heeft bespied. Tusschen vorst en volk zoekt het Parlement een rustpunt. Op de beveiliging van dat rustpunt is zijn aandacht onafgebroken gericht geweest. In zijn brochure „Hereeniging" drukt hij zich aldus uit • „De Kamer behoort het college te zijn, waarin datgene „wat recht en wat mogelijk is tot elkander moet worden „gebracht.» *) Is het taak der volksvertegenwoordiging krachtens haren oorsprong, door [hem in „Gezag en Vrijheid» nader omschreven, der regeering het regeeren mogelijk te maken, van regeerings zijde dient te worden *) „Hereeniging" bl. 12. m gelet op het oordeel des volks, hetwelk zich door het parlement uitspreekt. De Overheid dient de volksvertegenwoordiging niet slechts te beschouwen als een instrument om wetten te fabriceeren. Is het steeds zijne bedoeling geweest in navolging van Groen van Prinsterer te waarschuwen, dat het parlement in plaats van volksorgaan te zijn niet ontaarde in regeeringsinstrument, daarnevens heeft hij zich wel gewacht voor de bevordering van het absolutisme in zijn hatelijksten vorm, n.1. dien eener valsche democratie, welke de volksvertegenwoordiging een willoos werktuig doet zijn in de handen harer committenten. Het uitnemendste middel aangewend door deze zoogen. democratie, om de regeering het regeeren onmogelijk te maken, is het afstemmen van begrootingen om redenen daarbuiten gelegen. In antirevolutionaire kringen zelfs werd hiertegen geen bezwaar gevoeld, omdat men zich met verwerping van dit middel een handig oppositiemiddel zag ontglippen. Maar Mr. Lohman heeft in het eerste begin zijner parlementaire carrière zoo fel positie tegen het aanwenden van dit middel genomen, dat hij er den ouden eerbiedwaardigen Elout van Soeterwoude de Kamer mede uitgedreven heeft. *) Is intusschen de rechtsvraag welke aan het toepassen van dit middel ten grondslag ligt, een zuiver academische quaestie geworden, **) dit is niet het geval met betrekking *) Men leze hierover de correspondentie van Mr. Keuchenius in de biographie door Dr. A. Kuyper, blz. 53. **) Zie „Staatkundige Opstellen" door Mr. W. H. de Beaufort blz. 98. tot een andere brandende vraag, waarin hij nooit toegegeven heeft, tsX die welke de verhouding is tusschen kiezers en gekozenen. Ook hij was van den heilzamen invioed doordrongen, welke uitgaat van het bestaan van een band tusschen kiezers en gekozenen. *) Maar deze band behoort slechts van zedelijke strekking te zijn. In het uitbrengen van zijn stem moet de gekozene vrij blijven. Dr. Kuyper beweerde, dat de gekozene volgens den wil der kiezers heeft te stemmen, maar in de praktijk ging hij zijn eigen weg. „Men geraakt", zoo schreef hij in „Hereeniging", „althans „naar antirevolutionaire beginselen, op de verkeerde lijn, „indien men een door allen gekozen college de volledige „vrijheid om naar eigen inzicht te stemmen betwist, of „het min of meer gebonden acht aan beslissingen door de „constituenten genomen, vóórdat het voor en tegen dier „beslissingen in contradictoir debat door dat college is „behandeld. Ook is men niet meer op de antirevolutionaire „lijn indien men, met Dr. Kuyper, enkel uit het feit, dat „iemand gekozen wordt, afleidt, dat deze tegenover den „kiezer de mindere is („Antirevolutionaire Staatkunde 1 „bi. 288. Zie daartegenover mijn Gezag en Vrijheid bl. 85) „waaruit dan zou volgen dat de Staten-Generaal de kiezers „als hunne meerderen hebben te erkennen. Al die bekeringen toch berusten op de voorstelling dat „de wil" „van zeker aantal personen, mits de meerderheid vormende, „de grondslag behoort te zijn van het positieve recht."**) Tyrannie van bovenaf zoowel als van onderen op, *) Zie o.a. Verzam. Opstellen, afd. „Staatsrecht" I bl. 267. **) „Hereeniging" bl. 9. Ït6 ^— vdlksonderdrukking in beiderlei gestalte — heeft hij dienovereenkomstig naar constitutioneelen trant bestreden met een hartstocht, welke reeds onmiddellijk bij zijn eerste optreden in het parlementaire strijdperk hem deed kennen als een geduchte tegenpartij. Mocht de uiterlijk schuilgaande figuur van Keuchenius in 1866 de Kamer verrast hebben met de doordringende kracht van het zwaard der rechtsche logica, Lohman had alles mede om een zwaard zonder genade te heeten in de handen van het Recht. Zijn rijzige gestalte, welke zich in toorn scheen te verlengen met de elasticiteit van het lichaam van een roofvogel, had inderdaad overeenkomst met dit schepsel der natuur, inzoover het krachtens zijn aard onmiddellijk reageert op iederen storenden invloed in zijn omgeving. Dan tintelden zijn oogen, zijn spieren waren gespannen; zijn kop stond met den nek van een bokser op zijn romp geplant. En profil vormde de lijn van zijn achterhoofd met de teekening zijner schouders één brok geboetseerde klei. „Reeds bij zijn eerste rede zette Lohman kwaad bloed. Gemakkelijk en vloeiend sprekend, zij het ook wat lispelend en brouwend, schoot hij terstond scherpe pijlen af: „De laagheid en verachtelijkheid, waarmede men hier te lande getracht heeft om een Christen te doen handelen tegen zijne consciëntie." — „De meerderheid dezer Kamer is ieder oogenblik in staat om een Bewind naar huis te jagen: een eerste gevolg van dat misbruik is een armzalig partijgeknoei." — „De Schoolwet is eigenlijk eene bijkans onuitvoerbare dwaasheid." — „De verdedigers van de neutrale school hebben een aan een utiliteitsbeginsel ontleend dogma aangenomen en verwerpen alles wat zij er niet mee kunnen overeenbrengen." Zoo snorde de eene pijl na de andere. Daarentegen getuigde Lohman van de antirevolutionaire partij, dat die, door in verband te blijven met het volk, zonder nog invloed in het parlement v te kunnen uitoefenen, nochtans krachtig genoeg geworden was om niet meer, als in de dagen van Groen, spottend te doen spreken van „een generaal zonder leger." En zooals Lohman zich onmiddellijk toonde, zoo bleef hij: links en rechts slagen uitdeelend, zijn donker gelaat blinkend van strijdlust, zijn stem trillend van verontwaardiging, bij het protesteeren tegen hetgeen in zijn oog misbruik of onbillijk was." (Ising.) Zoo doet de tijdgenoot hem kennen zooals hij in zijn jeugd was in het parlement, in het baardelooze gelaat een paar donkerlijkende oogen die vonken spatten. Later in zijn oude jaren zat hij met gespannen aandacht te luisteren naar een onderwerp, dat hem boeide, de oogen gesloten, de hijgende borstkas op en neer gaande als van een slapende, maar inderdaad met de nerveuze aandoening van een leeuw, de neusvleugels trillend. De man van de tribune zou gezegd hebben, dat de oude heer een dutje deed. Maar hij zou hem zien verrijzen en tot zijne verwondering het oude ingevallen gelaat zich zien verjongen. Wederom stond daar de jonge Lohman met witte haren wel, maar dezelfde schonken. Geen woord van het gesprokene bleek hem te zijn ontgaan, en hij ontrafelde de aangevoerde argumenten als was hij bezig aan de samenstelling van een fataal manifest. Zoo was hij als opponent. En als rhetor? 178 Krachtig was zijn stem niet, maar zijn geest, ook in het zwijgen van invloed. Zijn gevatheid deed hem de kleuren vinden, noodig voor de soberè schildering passend in zijn betoog. Zijne redevoeringen maakte hij als en passant: zij kostten hem niet veel tijd. Eens was ik op een avond met hem in gesprek geweest en verliet hem te ongeveer tien uur. Hij moest nog wat werken en kon dus geen lang bezoek hebben. Hij gevoelde zich eenigszins vermoeid, moest nog zijn redevoering maken voor den volgenden dag. Ik drukte mijn leedwezen uit wellicht de oorzaak te zijn geweest van een lastig oponthoud. O, dat is niets, was het antwoord. Mijn redevoeringen maak ik gewoonlijk een half uur vóór middernacht ; dan ga ik naar bed. Den volgenden dag las ik in een der bladen van de groote liberale pers, de opmerking, dat Lohman weer eens een redevoering gehouden had, zooals men ze tegenwoordig helaas slechts zelden meer in de Tweede Kamer te genieten krijgt! En dat van iemand, die de tachtig reeds gepasseerd was! Is het een wonder dat vriend en tegenstander zijne verschijning in de Kamer niet wilden missen? Niet vaak zal het een parlementariër overkomen, dat zijne tegenstanders er op aandringen, dat hij in hun midden blijft. Dat overkwam hém. In den nazomer van 1920 dacht hij er reeds over „pensioen te nemen". Het werk dreigde hem over het hoofd te groeien. Bovendien: de taak die hij zich gesteld had was afgeloopen. Hij kon zeggen, dat hij zijn pensioen verdiend had. Maar toen ik op den 14den September hem bezocht .Y9 was hij van gedachten veranderd. „Ik moet toch maar in de Kamer blijven" vertelde hij, „Er zijn verschillende menschen die er op aandringen. Zij weten wel niet allemaal wat er voor mij verbonden is aan het kamerlidmaatschap. Maar een man als Schaper, die zes jaar geleden zei: „Wat doet die oude grijskop hier?" zei nu tegen me: U moet blijven. En waarom zou ik eruit gaan? Ik gevoel me gezond". Maar toch merkte hij wel in den loop van den winter, dat hij in de mooie Septemberdagen zijn krachten had overschat. De natte en kille Novembermaand kwam, en daarmede zijn oude kwaal: de bronchitis. Slapelooze nachten putten hem uit. Zoo passeerde de winter van '20 op '21. En toen ik op 7 Februari 1921 hem 's middags bezocht deelde hij mij mede, dat hij mij iets te vertellen had, dat ik vierentwintig uren onder mij moest houden. — „Aan niemand heb ik het verteld, uit vrees, dat men mij weer zal ompraten, zoo zeide hij. Ik heb mijn ontslagbrief geschreven, morgen dien ik hem in. Mijne politieke vrienden zullen wel verrast zijn, maar wanneer ik het hun zeg dan weet ik van te voren, dat zij trachten zullen mij van mijn voornemen af te brengen. Dat wil ik voorkomen." Op den achtsten Februari wenschtte de voorzitter van de Tweede Kamer den scheidenden volksvertegenwoordiger een heerlijken levensavond te midden van familie en bekenden toe. Zulk een levensavond heeft hij inderdaad gehad, al zat hij te werken alsof het klaarlichte dag was. Tot den nieuwen dageraad, welken de dood brengt, heeft hij op gezeten. Wakend heeft hij den nacht doorgebracht. Zijn geest heeft geweigerd zich te onderwerpen aan de gesloopte lichaamskracht. 180 En toen de onderwerping een voldongen feit was sprak dezelfde voorzitter de volgende woorden te zijner herinnering: „Hij kwam hier, geschoold in het rechterlijk ambt: daar had hij de werking der wetten van nabij gezien, haar deugden en tekortkomingen opgemerkt. Wat wonder dat zijn fijne geest zich verlustigde bij het onderzoek in de afdeelingen en dat hij de Kamer bij schier ieder belangrijk onderwerp, door de kracht van zijn overtuiging dwong naar zfjn inzichten te luisteren. Hem kenmerkte wat de eigenschap is van alle werkelijk groote staatslieden: vaststaande in de beginselen, die hij na veel studie en nadenken tot de zijne had gemaakt, wist hij van geen wijken op het stuk der groote lijnen in het staatsbeleid; betrof het echter ondergeschikte punten, dan was hij bereid met anderen samen te gaan, hoe ver deze somtijds van hem af stonden." Zijn verblijf in het parlement is hem niet gemakkelijk gemaakt en dat kan men zich voorstellen indien men bedenkt, dat hij in de Kamer een temperatuur medebracht, die op tropische hitte geleek. De parlementaire atmosfeer had sedert de verkiezing van 1868 een crescendo van gematigdheid bereikt. Onverbiddelijk had in '78 Kappeijne zijn „je maintiendrai" doen hooren, aan de rechterzijde door een middagpreekje van Saaymans Vader of hoogstens door een mild woord ter afkeuring van Elout van Soeterwoude gereciproceerd, in de gematigde luchtstreken treft men op ijsberen en walvisschen na de reusachtige dieren niet aan! De rechtsche oppositie werd tot hitte, toen De Savornin 181 Lohman zijn tegenstanders au pied du mur zette door met verheugenis de erkenning van Liberale zijde, dat op een burgeroorlog aangestevend werd, te constateeren. Elout was ontzet. Zulk een fervente taal was aan de zijde zijner geestverwanten ongehoord. Lohman zou zelfs zijn geestverwant niet sparen en den grijzen Staatsman de Kamer doen verlaten door de scherpte van zijn woord. De Kamer was op temperatuur gebracht. Met de lenigheid van een getergd dier, schoof Lohman over de hindernissen, door zijne tegenstanders op zijn weg gesteld, heen. Ook hun bloed bracht hij aan het koken, opzettelijk de gelegenheid opzoekende, om het op het kookpunt te brengen. Zij hadden de vertegenwoordiging des volks tot een reservetroep gemaakt ter versterking van een regeering, die stelselmatig de volksvrijheden had onderdrukt. Jaren lang was hier een partij overmachtig, die alles wat boven haar stond afbrak, wat onder haar was tyranniseerde als niet behoorende tot het uitverkoren intellect der natie. „Die richting," zoo sprak hij tijdens de beraadslagingen ter voorbereiding van de Grondwetsherziening in 1887, „kent noch wat boven, noch wat onder haar staat. Voor het volk in engere beteekenis werd door haar nooit iets gedaan. Alle rechten, politieke rechten natuurlijk, alle medewerking aan de publieke zaak zijn door die richting reeds sinds eeuwen, want voorheen was dat zoo niet, aan dat volk ontnomen. Evenals vroeger de regenten-aristocratie, zoo kan men met hetzelfde recht zeggen, dat de liberale partij sedert 1848 niets anders te zien heeft gegeven. Daaruit wordt verklaard dat de liberale partij alle uitbreiding van kiesrecht stelselmatig heeft tegengehouden, en waar de 182 koninklijke regeeringen herhaalde malen aandrongen op uitbreiding van kiesbevoegdheid, de middelen wist te vinden om deze te verhinderen. Zij heeft nooit besef gehad van vrijheid, dan voor zich zelve alleen. Losmaking van gezag was voor haar bewijs van vrijheidszin. Daarom heeft zij ook altijd, al heeft zij het wellicht zelve nooit opgemerkt, want zelfkennis is moeilijk, ook al ten tijde der republiek, alle mogelijke vrijheid gelaten aan dissenters, joden en vrijdenkers. Maar zij heeft tevens een voet in de Kerk gehouden, met de bedoeling om in die Kerk, waaraan zij zich nu eenmaal moest onderwerpen, haar beginsel van het „intellect" te doen zegevieren." Is het verwonderlijk, dat hij eenige jaren later, toen hij een zijner tegenstanders uit het liberale kamp vroeg, waarom zij toch steeds de antirevolutionaire partij zoo plaagden, ten antwoord kreeg: „we zullen jullie treiteren tot je er dood bij neervalt?" Voor Lohman was dit vooruitzicht niet zeer opwekkend, maar was het niet begrijpelijk? Hij had het Liberalisme naar het hart gemikt. Het kronkelvaardige Intellect had het afgelegd. Het dreigement van den „liberaal" was gelijk aan het gerochel van een stervende. Hetgeen intusschen de rechtsche positie tegenover de liberalen tusschen '80 en '90 zoo bijzonder sterk maakte was de ontegensprekelijke heterogeniteit der liberale elementen buiten de kamer en in de kamer. Dit maakte zijn strijd niet gemakkelijker. Het leiden van een veldtocht eischt van den aanvoerder meer, naarmate hij minder overlaten mag aan den moed zijner soldaten. Het antirevolutionaire leger stond in de jaren vóór '89 te trappelen van ongeduld om den stormloop te beginnen op hef oogenblik toen hij 183 bemerkte, dat een stormloop slechts afbreuk kon doen aan den omvang van het te behalen succes. Licht wordt aarzeling op zulk een oogenblik toegeschreven aan gebre k aan durf. Terwijl hij bezig is de gangen van den vijand te bespieden en vreugde hem vervult bij de gedachte, dat het bloed der aan hem toevertrouwde landskinderen niet behoeft te vloeien, slaat de spanning der tot de tanden gewapende troep licht over tot ontevredenheid of miskenning van zijn beleid. Lohman bemerkte meer en meer, dat het Liberalisme zijn natuurlijken dood aan het sterven was. Reeds sedert jaren waren verzoenende stemmen opgegaan uit liberaal milieu, die getuigden van een ontwakend rechtsbewustzijn. Pierson, Betz, van der Wijck, Den Hertog, Buys, waren alle namen van liberalen, die in het openbaar hunne afkeuring te kennen hadden gegeven over de toenmalige regeling van het openbaar onderwijs en die als hunne vaste overtuiging hadden uitgesproken, dat het volksonderwijs er zelfs bij winnen zou, indien de zoo gevreesde concurrentie van de vrije met de openbare school op den voet van gelijkheid zou kunnen plaats hebben. De hoop was niet ongegrond, dat ook in de kamer de liberale tegenstand gebroken worden zou door de overredende kracht der liberalen er buiten. Wat voor zin zou het nu gehad hebben op te trekken tegen den Liberalen vijand, alsof deze op volle kracht stond ? Intusschen was in de Kamer nog geen werking te bespeuren en diende dus plichtmatig tegen hen te worden geageerd. Lieftinck, de dweepzieke lofredenaar van de 184 Christelijke uitnemendheid der Staatsschool, sprak op sarcastischen toon over den aanval op „onze" beurzen, het geld door de antirevolutionairen geofferd voor de openbare school voor niets achtende, en toonde daarmede, dat goud zwaarder woog naar zijne schatting dan recht. Maar het was al iets gewonnen, dat van De Beauforts lippen de erkenning gehoord werd, dat velé openbare onderwijzers „Multatuliaansch" besmet waren. Een middel moest worden gevonden, om de tweedracht onder de liberalen warm te houden. Men was immers al een heel eind van Kappeijnes „je maintiendrai" verwijderd verder dan men in acht jaren tijds had durven en mogen verwachten. Het kwam er slechts op aan niet te verliezen wat gewonnen was. Daarvoor was beleid noodig, en overredingskracht. Overwinning door overtuiging was zijn leus. Degenen, die tot nog toe tegenstanders geweest waren van gelijk recht, moesten worden gewonnen, niet afgestooten. Maar naast hem stonden zijne partijgenooten met Keuchenius vooraan, gereed tot den stormloop. „De vrije school regel, de Staatsschool aanvulling", was hun devies en in dezen zin wilde men artikel 194 O. W. gewijzigd zien, alvorens aan een herziening der grondwet hun stem te geven. Al te driftige aandrang der zijnen moest worden getemperd en daarom stelde Lohman op den voorgrond, dat de electorale kwestie diende voor te gaan. Want dit stond bij hem vast, dat wat aan de liberalen ten opzichte van de volksopvoeding mocht verweten worden, hun het inzicht, dat de gesubsidieerde school niet geheel vrij kan zijn, moest worden toegegeven. De Staat subsidieert slechts 185 datgene wat een algemeen belang kan worden geacht; mitsdien heeft hij een recht van controle over de besteding der door hem toegestane gelden. Reeds Farncombe Sanders had dit aangetoond en gepleit voor facultatieve splitsing. Er was dus in de liberale kringen stemming ten gunste van de antirevolutionaire eischen merkbaar. Mitsdien achtte hij de kiesrechtvraag meer urgent dan de schoolkwestie. Het bepalen van een gedragslijn tegenover zijne geestverwante vrienden en tegenover de liberale tegenstanders was een uiterst delicate zaak. De politieke toestand in het midden van de periode '80—'90 was buitengewoon gecompliceerd. Men vocht over quaesties van kiesrecht. De één wilde algemeen kiesrecht, een ander allemansstemrecht, een derde algemeen stemrecht met uitsluiting van bedeelden, een vierde stemrecht bij huurwaarde, een vijfde huismanskiesrecht. Men zag de stofwolken in de parlementaire arena opstuiven. Dan was er de schoolkwestie, waaromtrent evenveel verscheidenheid van meening bestond. De starre behouders onder de liberalen wilden slechts de openbare school. Er waren onder hen, die iets wilden toegeven door in de Grondwet een paar woorden te schrijven welke aan de „kerkdijken" in de toekomst de mogelijkheid van het tot standkomen eener Schoolwet zouden garandeeren. En terwijl tegenover deze toeschietelijke liberalen Lohmans radicale geestverwanten de banier van de vrije school ophieven, plaatste hij zich met de zijnen op het rechtsstandpunt, dat goed onderwijs ook staatsbelang is en dat onder goed onderwijs zoowel het openbare als het betonden rekende. En daarom gelijke rechten 186 en plichten voor beide takken van het onderwijs eischte. Met dit standpunt heeft hij den strijd gewonnen, zij het niet in den vollen omvang der rechtmatige antirevolutionaire eischen, dan toch in beginsel. Want in '89 is het beginsel erkend, dat de bijzondere school recht had op subsidie. Het was de grootste toer om deze erkenning er bij de menschen in te krijgen. Toen het stof in de arena neergeslagen was, kon men hem als overwinnaar naast het machtelooze lichaam van den tegenstander begroeten. Wij zouden voor het doel waaraan deze korte karakterschets wil beantwoorden kunnen volstaan met deze trekken aangaande het optreden van Lohman in het Parlement, indien wij niet opzettelijk de aandacht wilden vestigen op een episode uit zijn eerste parlementaire leven welke zijn karakter teekent. De uiterlijk cordate houding door de rechterzijde grootendeels tegenover Minister Heemskerk aangenomen gedurende de eerste jaren van zijn ministerschap, door hem het regeeren onmogelijk te maken, kon voor den slimmen Heemskerk niet veel meer beteekenen dan eene bedreiging a faire rire. Lachen zou de minister inderdaad in het voorjaar van 1887 toen hij de rechterzijde stelde voor de consequenties van hare tegenwerkende houding. De geschiedenis was zoo. Bij het openen van de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting voor 1884 had de minister met het oog op de houding der rechterzijde de volgende woorden gesprokeh: „Meent de Kamer, dat deze regeering niet berekend is voor hare taak om Grondwetsherziening voor 187 te bereiden en evenwicht in het budget te herstellen, men toone het aan en zorge dat het op ondubbelzinnige wijs uitgesproken worde. Maar ik stel één voorwaarde: hij, die de Kamer noopen wil om aan dit Kabinet het regeeren onmogelijk te maken en het door een beter te doen vervangen, moet er rond voor uitkomen dat hij het nieuwe Kabinet tot stand brengen zal, anders gaat de parlementaire Regeering te grond." Tot deze ministerieele krachtsuiting was Heemskerk geïnspireerd door het Kamerlid mr. Tak. Het was een brutaliteit, omdat zij gebaseerd was op het bewustzijn van parlementaire overmacht tengevolge van een ongelukkigen census, en een districtsverdeeling, die door gedurige verknipping geheel in het voordeel der liberalen was ingericht. Daarom werd door de anti-liberalen voortdurend gewezen op het belang van herziening der kiestabel. De Minister had evengoed kunnen zeggen: alwie mij verhindert het bestaande onrecht te bestendigen moet ik als mijn vijand beschouwen en daag ik uit mijn werk te verbeteren. Dat kon niemand op dat oogenblik. Geen partij was tegen den aandrang zijner tegenstanders op dat moment krachtig genoeg. Het onrecht kon alleen worden hersteld door aller medewerking. Door de partijen tegen elkander in het harnas te jagen, zou niets anders worden bereikt dan verbittering. Hiervan was Lohman doordrongen, en daarom was hij niet op prikkeling des tegenstanders, maar op samenbindende krachtsontwikkeling bedacht. Reeds sinds 1869 was van de rechterzijde op herziening aangedrongen. De bestaande onbillijkheid liep te zeer in het oog, dan dat door het liberalisme de rechtmatigheid 188 van dit verlangen niet zou worden erkend. De meeste kroeghouders waren begunstigd, terwijl onder de nietdoor-den-census-begenadigden zich vele gegradueerden bevonden. Dit was een sterk argument, waardoor Lohman de verstandige-liberalen in de hand had. Toch was groote aandrang nooit van de rechterzijde gekomen uit vrees, dat andere immers socialistische elementen het meeste voordeel erbij zouden hebben. Van radicaal-socialistische zijde was dusdoende meer actie voor kiesrechtuitbreiding uitgegaan dan van antirevolutionaire zijde. Maar Lohman behoorde tot degenen die voor socialistische overmacht niet beducht waren. De tegenstand der liberalen in de Kamer tegen uitbreiding van het kiesrecht bleek duidelijk bij de verwerping van het voorstel-Lohman c. s. waardoor een trapsgewijze uitbreiding in uitzicht werd gesteld, in tegenstelling met de meer plotselinge uitbreiding zooals De Standaard die wilde. Heemskerk zette dus zijn plannen tot grondwetsherziening door in weerwil van de ongunstigste voorteekens. Noch aan herziening van de kiestabel, noch aan herziening van Artikel 194 zou de hand worden geslagen, alvorens de grondwetsherziening verzekerd was. Lohman doorzag de truc van den beginselloozen minister, die natuurlijk niets meer verlangde dan dat de rechterzijde de gelegenheid zou krijgen om aan de wereld te toonen, dat zij onmachtig was om de regeering op zich te nemen. Op de overtuiging van die onmacht had de minister een wissel getrokken en bij gebleken onwil van de rechterzijde hem te steunen diende hij zijn 189 ontslag in, tegelijkertijd den Koning aanradende om de rechterzijde de vorming van een ministerie op te dragen. Die opdracht werd verleend en de keus viel op M a c k a y, in April 1886. Maar Mackay weigerde natuurlijk de opdracht, hetgeen Heemskerk voorzien had. Aan de opdracht toch was als voorwaarde verbonden, dat hij als minister doen zou wat hij als kamerlid geweigerd had. Het was zonneklaar, dat Heemskerk minister wilde blijven en voor de noodzakelijkheid daarvan het bewijs wilde kunnen overleggen, dat de rechterzijde ervoor bedankt had als regeeringspartij op te treden. De opdracht aan Mackay was in '86 een doorgestoken kaart. Maar nu stond Lohman op zijn post. In de volksvertegenwoordiging moest de handelwijze van dezen minister op de kaak worden gesteld en de eer der rechterzijde worden gehandhaafd. Heemskerk, de beginsellooze minister, had, op Mackay het oog des Konings vestigend, gespeculeerd op de karakter- en beginselvastheid van dezen tegenstander. Hoewel zelf geen beginsel erop na houdende, kon deze minister toch de kracht en de consequentie van een beginsel doorgronden. Lohman liet zijn snijdende argumenten door de Kamer heendringen. Voor het alternatief gesteld: regeeren zonder beginsel of een portefeuille afwijzen met trouw aan zijn beginsel wist Heemskerk wèl, welke keuze van Mackay te wachten was. Heemskerk was gerust op het behoud van zijn zetel, dien hij zoo schijnbaar welwillend aanbood. Het was der rechterzijde niet te doen om winstbejag of om portefeuilles, zoo zette Lobman glashelder uiteen, maar alleen om het verkrijgen 190 van Recht en Gerechtigheid voor ons volk. Ten koste hiervan wilde Mackay niet, Heemskerk wel minister zijn. Schijnbaar aan de winnende zijde was Heemskerk voor goed voor de oogen des volks vernederd. De natie wist voortaan, welk een geducht woordvoerder de tegenpartij der heerschende richting in De Savornin Lohman had. HET LIBERALISME GEKETEND Een liberaal tijdgenoot*) wil doen gelooven, dat het Liberalisme, waartegen Lohman streed, reeds lang dood was en tot de achterbuurten der vaderlandsche politieke ontwikkelingsgeschiedenis behoort. Nader wordt dit liberalisme intusschen niet gekenmerkt. Den lezer is de indruk gesuggereerd, dat Lohman tegen windmolens vocht. Daargelaten de waarschijnlijk niet bedoelde maar logische consequentie, dat Lohman zich bij voorkeur in de achterbuurten der nationale cultuur ophield, is dit niet verheffend gedacht ten opzichte van der liberalen geestelijke voorgangers. Maar het is de beproefde liberale taktiek. Lohman zelf heeft daar het een en ander mede te doen gehad: er waren er genoeg, die hem dat onaangenaam verkeer in de achterbuurten reeds bij zijn leven verweten. Maar het is niet het liberalisme van een W. H. de Beaufort geweest, dat hij in die achterbuurten aantrof, maar dat soort liberalisme hetwelk hem, indien zijn weg daardoor heen leidde, toebeet: „wij zullen jullie treiteren tot je er dood bij neervalt!" *) De Gidsredacteur Prof. H. T. Colenbrander, Gidsafl. van juli '24. 192 Zulke achterbuurttaal heeft Lohman niet op een denkbeeldig erf, maar in het parlement vernomen en moeten aanhooren. Hij streed daartegen niet, maar wel tegen hen, die hun geestverwanten waren, of dat wilden wezen. Zoo min als Groen van Prinsterer immer afgeschrikt is van het verheven standpunt van Buys c. s., niettegenstaande diens geestverwante tijdgenoot hem hoonde als „den fanatieken hoogepriester des voorvaderlijken geloofs", zoomin heeft De Savornin Lohman voor die achterbuurtmenschen vergeten, dat uit liberale kringen de onmisbare medewerking hem ten deel is gevallen in zijn strijd tegen het onrecht. Is het niet bekend, dat reeds in 1876 de heer Lohman de wenschelijkheid eener toenadering uitgesproken heeft, en toen reeds eene oplossing van de schoolkwestie aan de hand heeft gedaan, die eerst in de tachtiger jaren door het Liberalisme aanvaard is als de eenig mogelijke ? Het zijn de liberalen geweest, die de schoolkwestie als „een twistappel in den Hollandschen tuin" hebben geworpen, en haar met zekere voorliefde opgewarmd hebben door het overmoedige „je maintiendrai" van Minister Kappeijne, die van geen wijken wilde weten. Doch in den strijd van beginselen komt het aan op een logisch beredeneerde grammaire. Het is niet partijfanatisme hetwelk de lijn der tegenstanders doortrekt van de radicaalste doch zuiver beredeneerde consequentie tot de kiem van het wanbegrip. Reeds Groen van Prinsterer had het uitgesproken, dat hij gaarne liberaal heette in den verheven zin des woords *) *) Zie o. a. „Grondwetsherziening en Eensgezindheid" bl. 479. Ï93 een zin, door vele liberalen-te-goeder-trouw aan het woord gehecht, doch door de kwade praktijk menigmaal achterhaald. En zoo weinig in het algemeen was zijn taktiek op vijandschap tegen het liberalisme gericht, dat hij in de zeventiger jaren in de liberale partij reeds een fractie meende aan te treffen, waaraan aansluiting door hem aanbevolen werd. Trouwens men moet steeds in het oog houden, dat het Groen nooit erom te doen is geweest een afzonderlijke partij te vormen, maar alleen om de bestaande richting te doordringen van een christelijk-historischen geest. Ook Lohman heeft in dien zin steeds gewerkt ten spijt van de van radicaal-liberale zijde hem toegeschoven bedoelingen. Hoe heeft hij niet zijn leven lang zich geweerd tegen de aantijging, dat het hem erom te doen was een kerkelijke d. w. z. een specifiek antiliberale, partij te vormen. Maar er was een soort liberalisme, dat erop uit was meer en meer het parlement te verlagen tot een plaats, waar de nationale tijd gesleten wordt met circus-aardigheden en effect-grappemakerijen. Hij heeft het leed doorleefd van den volksvertegen woord iger-met-hart-en-ziel, die gedurende een periode van meer dan veertig jaren het peil der volksvertegenwoordiging van jaar tot jaar zakken zag- — »Wie onder de onverantwoordelijke kiezers het „best zich weet te organiseeren, of de kunst van terrori„seeren verstaat, of het onbeschaamdst gebruik maakt van „de middelen waarmee men de kiezersmassa tot zich weet „te lokken, wie dat alles het beste verstaat deelt de lakens uit" (Hereeniging" bl. 14). „Koekebakkerspolitiek", zoo qualificeerde hij die kunst entre-nous. Ï94 Wat was van die parlementsverlaging de oorzaak ? Een voortdurend ondergraven van den bodem, waarop onze staatsrechtelijke instituten staan. En wie zijn met deze ondergraving begonnen ? Wie hebben haar voortgezet ? Was het niet de minister Van Houten, die zelf voorging met het uitwisschen der verschillen tusschen de regeeringscolleges en de volksvertegenwoordiging door als minister te klagen, dat hij een voet in de Kamer miste? Lohman maakte daar destijds een grapje mede, door te schrijven dat het inderdaad een onaangename positie moet zijn voor een minister om te hangen aan een Kroon, die hij slechts als een ornament beschouwde, en dat het voor hem gewenscht ware, dat hij zoo spoedig mogelijk uit deze netelige positie verlost werd en op zijn beide voeten terecht komen mocht. Uit die jaren van parlementsverlaging dateert een artikel van zijn hand in De Nederlander van 7 Maart 1898 over „Minister worden", waarvan de verkorte inhoud hier ten bewijze moge strekken, dat zijn strijd tegen het Liberalisme een strijd was voor de onaantastbaarheid onzer staatsrechtelijke instellingen, welke de volksvrijheden waarborgen. Een minister, die „een voet in de Kamer" heeft, dus redeneerde hij staat tegenover het Parlement niet vrij. Een van beide: öf hij is onderworpen aan het parlemert en aanvaardt daarmede het beginsel, dat niet de regeering maar de volksvertegenwoordiging het land bestuurt (leroi règne mais ne gouverne pas.'), öf hij onderwerpt het parlement aan zich en matigt zich daarmede rechten aan die aan het volk toekomen, zoodoende de regeering tot een dictatorschap verlagende. 195 „De oud-minister Van Houten", dus vangt het artikel aan, „heeft naar aanleiding van zekere insinuatie, alsof hij „schreef en handelde om minister te worden, daarop onder „meer geantwoord: „eigenlijk is de aanwezigheid in het „parlement van twee groepen staatslieden, die willen „minister worden, gelijk in Engeland, eene der voorwaarden „van het parlementaire stelsel." Deze meening, waarin „door zeer velen gedeeld wordt, leidt o. i. juist tot onder„mijning van dat stelsel. — „Wij vinden het een ramp, dat de partijen uit beginsel „het „minister worden" op den voorgrond dringen. — „Zoolang er slechts twee partijen zijn, ziet men de verkeerdheid van dit systeem minder duidelijk in. Maar „nauwelijks zijn er meerdere, of de ellenden nemen toe. „Het onderling loven en bieden, het overleggen en intri„geeren tusschen de partijen neemt een aanvang. Van „onderling vertrouwen is geen sprake meer; evenals „vroeger de vorsten elkander beoorloogden, en met behulp „van een geslepen en uitgeslapen diplomatie, elkaar, om „hun doel te bereiken, om den tuin leidden of in den „steek lieten voor andere bondgenooten, die meer voorheden aanboden, zoo doen thans in een nationaal parlement „de partijen. „Wij behoeven ter illustratie geen feiten te noemen; „ieder kent ze: den langdurigen personenstrijd tusschen „de liberale groepen, die „minister wilden worden"; „tusschen conservatieven en liberalen elkander beschuldigende van parasitische politiek, omdat hij, die den ander „wegdrong, hetzelfde deed als zijn voorganger. Ieder „herinnert zich hoe „onze" (men vuile zelf de namen in) T96 >geen wöord spreken kon of het was buitengewoon voortreffelijk, en hoe diezelfde „onze", zoodra hij een ander „in den weg stond, geen woord meer kon uiten, dat juist „was of althans der mededeeling waard. — „Het is zoo klaar als de dag, dat op dit standpunt alles „beheerscht wordt door de jacht naar het gezag. Natuurlijk „moet in dat stelsel de tegenpartij zoo zwart mogelijk „worden uitgeteekend. Zoo schrijft zelfs nu nog Van Houten, „die toch van nabij de zaken heeft gezien, met onovertrefbare naïveteit en verkrachting der historie, dat de „antirevolutionaire partijen „den Staat willen dienstbaar „maken aan de handhaving van kerkelijke geloofsvormen „en priesterlijke macht!" „Ons bedunkens ligt de beteekenis van het parlementair „stelsel niet in den strijd om het „minister worden," maar „in de den volke verzekerde bevoegdheid om de Regeering „te controleeren en deze in staat te stellen en te dwingen „rekening te houden met alle volksbehoeften.*) Voor ons „is de oud-Germaansche, echt democratische deelneming „van de gansche bevolking aan het landsbestuur, toen de „Regeering haar beleid ten aanhoore van allen moest ver„dedigen, het model en het ideaal. Destijds was de vraag „niet welke partij of wie bestuurde; de bestuurders waren „veelal van rechtswege aangewezen, gelijk dit ook nu nog „in Duitschland het geval is, maar de vraag was of de „regeeringshandelingen zelve in 's lands belang waren." Lohman heeft nooit de fout begaan om te meenen, dat de richting, welke aan dit ideaal vijandig was, reeds dood *) Cursiveering van mij. v. M. 1W was. Hij was zich ervan bewust, het zijne ertoe te hebben bijgedragen om haar te ketenen, door voortdurend aan te toonen, dat de handelingen dezer richting in strijd waren met onze constitutie en met den geest harer samenstellers. Maar ook was hij ervan doordrongen, dat, zoodra de strijd voor het ongeschonden behoud onzer constitutioneele instellingen verslappen mocht, deze richting wederom zou opstaan, en van het parlementaire stelsel een caricatuur zou maken. Want zoodra de zucht om „minister te willen worden" zich van de partijen meester maakt, ontaardt het parlementaire stelsel in het verfoeilijke parlementarisme, waarbij de volksvertegenwoordiging regeeringsinstrument wordt, ten bate van de tijdelijke meerderheid, in plaats van waarborg voor de nationale vrijheden. Van Houten zelf gaf hiervan het voorbeeld door in den minister Vissering af te keuren, wat hij in minister Pierson krachtig steunde, omdat deze laatste door hem als „beeld op het voetstuk der liberale meerderheid" werd begeerd. Niemand zal Lohman verwijten de liberalen niet met rust te hebben gelaten op terrein, waar strijd voor de verdediging van zijn beginsel niet strict noodig was. Was hij het niet, wiens orgaan in 1905 het onzalig misbruik bestreed van den in den stembusstrijd geworpen scheldnaam „paganisten": „Is het niet mogelijk," aldus de Nederlander van 3 April 1905, „dat tal van mannen der linkerzijde, die „paganistische factoren" evenzeer betreurend als wie ook, meenen dat er geen gevaar is dat ze een overheerschende' beteekenis in het volksleven zullen krijgen ? Of dat ze meenen, dat althans voorshands de bestrijding van andere gevaren meer urgent is ? Of ook dat ze, wèl beangst voor 198 toenemende verwildering in sommige volkskringen, niettemin, tot afwering daarvan, uitsluitend heil verwachten van een persoonlijke zedelijke doorwerking van het christendom, niet ook daarnaast van een rechtstreeksche belichting onzer publieke instellingen door de christelijke gedachte ?" Maar naast de liberalen, welke hij hier op het oog had, bleef zijn politiek geestesoog gericht op het schijndoode liberalisme, dat hem indertijd gedreigd had zijn geestverwanten te zullen treiteren tot ze er dood bij neervielen, en dat in het maatschappelijk milieu nog vaak een hoofdtoon aangeeft, al is het in politieken zin lam geslagen, met broodroof en uitsluiting dreigend alwie zich aan zijn inzichten niet onderwerpt. Onberedeneerd is zijn bestrijding van het liberalisme stellig nooit geweest, zoomin als de hem vaak verweten houding tegenover den liberalen christen Chantepie de la Saussaye, onder wiens voorzitterschap hij niet langer lid wenschte te blijven van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen. Deze houding had een andere verklaring dan die er doorgaans aan gegeven wordt. Niet haat tegen het Liberalisme was daarvan de oorzaak; maar de onmogelijkheid voor hem, verantwoordelijk leider eener politieke groep, om de eer der onderscheiding van dat lidmaatschap te genieten springt in het oog, wanneer men bedenkt dat de voorzitter van de Academie in gebreke is gebleven zware beschuldigingen, door hem tegen deze politieke groep gericht, waar te maken, niettegenstaande Lohman de ridderlijkheid heeft gehad hem hiertoe tot driemalen toe uit te noodigen en zelfs de ruimte in zijn blad ervoor beschikbaar stelde. 199 Het is niet juist gezien van den Gidsredacteur, wien blijkbaar van de geschiedenis de juiste toedracht is ontgaan, Lohmans houding in dit geval klein te noemen. Ook tegenover Prof. Chantepie de Ia Saussaye is Lohman groot geweest, zooals hij steeds in zijn strijd tegen het Liberalisme geweest is. Heeft hij door zijn openbare leven reeds getoond, het Liberalisme tot op zekere hoogte te kunnen waardeeren: voor dengeen, die hem in zijn persoonlijk leven heeft gekend en zijn gesprekken binnenskamers genoten heeft, is de beschuldiging, dat hij een liberalen-hater is geweest, onaannemelijk. Hij had eerbied voor een man als Dr. Bos, als Mr. Cort van der Linden, en zoovelen meer ten overstaan van wie hij heeft erkend, dat zijne volgelingen, nu alle reden voor klacht over gebrek aan gelijkheid voor de wet van allen vervallen is, aansluiting hebben te zoeken tot de welgezinde liberale christenen. Maar hoe dit alles wezen moge: de fout van de door hem bestreden overheerschende richting was destijds, dat zij geen rekening hield met de godsdienstige behoeften van andersdenkenden. De verklaring van dit motief stond voor hem vast, toen hij te midden van zijn strijd tegen de liberalen en de aanhangers van de bevoorrechte Kerk zich in de Staatscommissie tot onderzoek van de wenschelijkheid van Grondwetsherziening voorbereidde voor de taak van 1889. In die commissie leerde hij onder de liberalen voortreffelijke menschen kennen, aan wie hij veel tot zijn vorming verschuldigd was. Van allen heeft hem Farncombe Sanders het meest geboeid. Door zijne gesprekken met dezen heeft hij zijn kennis van de Orondwet 200 belangrijk aangevuld. Want deze kennis was bij zijne benoeming nog lacunair. — Mijn eigenlijke leerschool in het staatsrecht is de praktijk geweest, zoo vind ik in mijne aanteekeningen naar aanleiding van een der door mij met hem gevoerde gesprekken op 15 October 1917. Ik kwam in de Commissie voor Grondwetsherziening met menschen, die er allen veel meer van af wisten dan ik. Uit de gesprekken met hen heb ik toen veel geleerd. Farncombe Sanders was een interessante man. Van allen vond ik hem wel den meest belangwekkende. Mijn opleiding in het Staatsrecht was een heel eigenaardige. Aan de Universiteit volgde ik de colleges van Prof. Van Rees. Deze gaf heel mooie beschouwingen, maar hij kwam niet verder dan de eerste 50 artikelen der Grondwet. Ik ben de Grondwet voor het eerst heelemaal door geweest toen ik lid der Commissie tot herziening der Grondwet geworden was. Ik werd lid tegen den zin van de anderen. Keuchenius bedankte voor het lidmaatschap. Maar ik meen, dat, waar ik geroepen word, ik noodig ben. In die Commissie heeft hij den strijd gestreden, die noodig was om de antirevolutionaire politiek te leiden tot het eerste beslissende succes, een succes dat vastgelegd in de wet-Mackay de triomf der toekomst verzekerde. In zijne brochure «De Pacificatie» heeft hij de resultaten van dien strijd beschreven. Reeds in „Gezag en Vrijheid" had hij Overheidsbemoeiing met het Onderwijs, een door de liberalen gepropageerd standpunt, verdedigd. „Zijn", zoo heet het daar, „zöoals ten onzent, de be- 201 „woners van den Staat niet bij machte door vrijwillige „vereeniging zelf in elke behoefte aan onderwijs te voorzien, dan is er voor gedwongen vereeniging van krachten, „m. a. w. tot staatstusschenkomst, voldoende reden. Na„tuurlijk mag de Staat slechts dat onderwijs steunen, „hetwelk niet met de algemeene zedelijkheidsbegrippen „strijdt en aan de door hem gestelde, wetenschappelijke „eischen voldoet; anders toch zou hij zijn eigen grondslag „(de zedelijkheid) ondermijnen, of tot iets bijdragen wat „aan het doel der bijdrage niet beantwoordt Van de „onderwijzers van die scholen welke hij ondersteunt mag „hij dus bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid eischen." Intusschen werd toentertijde door hem het zoogenaamde „restitutiestelsel", waarbij de Staat aan de oprichters van bijzondere scholen „restitueert" hetgeen dezen in hun belasting te veel hebben betaald, aangehangen. Veertien jaren later had hij dit stelsel laten varen, aangezien de praktische uitvoerbaarheid, zoowel als de wenschelijkheid ervan steeds meer ook door hem in twijfel getrokken waren, zooals men in „De Pacificatie" leest. Maar ook daarin wordt de meening volgehouden, dat tegen Regeeringsinmenging geen principieel bezwaar kan bestaan: „Het is moeilijk vol te houden, dat de directe „bemoeiing van de Overheid met het onderwijs een revolutionair denkbeeld, een uitvloeisel van de revolutionaire „beginselen van 1789 zou zijn; of dat het beginsel «de „vrije school regel, de openbare school aanvulling» op „historischen bodem berust. Integendeel is het met de „historische antecedenten veeleer in strijd." Het schrikverwekkende van den toestand van het onder- 202 wijs hier te lande zat niet in het beginsel van Overheidsbemoeiing, maar in het feit dat de Overheid zich eenzijdig bemoeide met het onderwijs. Immers de Staat had beginselen aanvaard die aandruischten tegen de beginselen van een overgroot volksdeel, hetwelk gedwongen werd onderwijsinstituten te gebruiken die steunden op deze door den Staat aanvaarde beginselen. Een zeer eenvoudig middel stond hiertoe den Staat ten dienste, namelijk: Geld. Geld dat ook opgebracht werd door degenen die andere beginselen aanhingen. „Is de geheele zaak dus eene geldquaestie ?" had Dr. H. Pierson gevraagd. En hij zelf liet op deze vraag het antwoord volgen: „Ja, niets anders, met geld is zij op te ruimen." De liberale tegenstanders maakten hiervan gebruik door op te merken, dat de antirevolutionairen dus geldzuchtigen waren. Zij loeren op „ons" geld, zoo redeneerden zij. Maar Lohman maakte hun duidelijk, dat het niet om geld maar om recht te doen was. En om duidelijk te maken, dat dit ook steeds het traditioneel-antirevolutionaire standpunt is geweest, gaf hij in de retrospectieve beschouwingen zijner brochure de volgende uiteenzetting: „Ten einde de ontchristelijking van de volksschool te „weren, traden de heer Groen van Prinsterer en zijne „vrienden aanvankelijk niet tegen de openbare school als „zoodanig op, maar eischten hare „splitsing naar gezindheden." Niet voor de vrijheid der school, maar tegen Ihare gemengdheid ging hun strijd. De vrijheid der school „was in hunne oogen slechts een veiligheidsklep. De vaak "„uitgesproken bewering, dat de antirevolutionairen steeds 203 „en uit beginsel voor de vrije school hebben geijverd, is „ten eenenmale onjuist. Het tegendeel is waar." Nooit heeft Groen tegen het openbaar onderwijs gestreden. Wij merkten boven reeds op, dat hij tegenover Thorbecke het standpunt innam van den consequenten liberaal door te strijden voor neutraliteit van het openbaar onderwijs in den vollen zin van het woord. En dat standpunt heeft Lohman volgehouden, want in zijn hart was hij liberaal in den goeden zin. Dienovereenkomstig schreef hij, dat ook hem het door den minister in 1889 aanvaarde stelsel het eenige practisch uitvoerbare toescheen: de vrije school, met behoud van de openbare, en als noodzakelijk gevolg hiervan, eene geldelijke uitkeering uit 'slands kas aan beide gelijkelijk. Maar deze ondersteuning moet niet worden aanvaard met de gedachte, dat het Staatsplicht is te zorgen voor de bijzondere belangen zijner onderdanen: „Op schoolgebied geen socialistische beginselenr Typisch Lohmanniaansch onder de eischen welke hij in zijne brochure aan de bevordering van goed onderwijs stelt, is dan ook naast het uitspreken van den wensch, dat ieder die daartoe in staat is het onderwijs zijner kinderen bekostige, de stelling: „in zake onderwijs trede de Overheid niet op, „alsof de zorg voor het belang der ingezetenen in de „eerste plaats bij den Staat berust. De ingezetenen mogen „niet in alles ondergeschikt worden gemaakt aan den „Staats wfl." Immers welk is het gevaar, verbonden aan Staatssubsidie? Dat de Staat, die de zorg voor het volksonderwijs op zich neemt, meer en meer geacht wordt verplicht te zijn 204 ook de volksopvoeding ter harte te nemen en te bekostigen: „In dit schijnbaar menschlievend systeem ligt de kiem van „de vernietiging van het huisgezin en van de individueele „vrijheid." De zorg voor zich en de zijnen wordt door de ouders meer en meer van zich afgeschoven, natuurlijk het meest ten bate van het sterkste element in het gezin. De socialistische staat scheurt de banden der zedelijke verplichtingen tusschen ouders en kinderen wederkeerig en tusschen de ouders onderling stuk. De socialistische staat rust niet op een zedelijken grondslag, zooals de oorsprong van den Staat in „Gezag en Vrijheid" omschreven werd, maar op het recht van den sterkste, onder den schijn van menschlievendheid. Het past in het stelsel van hen die Staatszorg wenschen, dat op staatskosten gezorgd wordt voor goed voedsel, schoeisel, kleeding, woning. „Die eischen laten zich dan ook reeds in groote vergade„ringen hooren en worden hier en daar ingewilligd. Niet „het huisgezin maar de Staat heeft dan voor de jeugd te „zorgen. Natuurlijk moet nu ook de zorgende Staat, die „evenmin als het huisgezin van den wind kan leven, onder „zijn volwassen kinderen den arbeid, desnoods ook de „goederen, zóó verdeden, dat hij in zijn geldnood voordien kan. Zoo komen wij waar de socialisten ons hebben „willen," — namelijk bij de idee van een Vadertje-Staat. Dit wilden de liberalen niet, maar het was de consequentie van hun standpunt, dat weigerde den zedelijken grondslag van den Staat te erkennen, wijl door hen de Staat beschouwd werd als een machine, in de handen van lepays légal, van het souvereine volk. De overwinning door Lohman en de zijnen in 1889 205 bevochten, was dus niet zoozeer gelegen in de meenderè of mindere mate van subsidieering van het bijzonder onderwijs, als wel in het feit dat in beginsel gebroken was met de moderne staatsidee. Voor de liberalen was er zoo min stof tot juichen als tot klagen : „Slechts heeft de „leer van „den neutralen Staat" een geweldigen knak „gekregen; daarentegen is de neutraliteit van den Staat „tegenover alle soort van onderwijs, en dus ook tegenover „alle kerken en belijdenissen, te beter gehandhaafd". Dr. Kuyper heeft het later doen voorkomen, alsof het ministerie-Mackay niets tot stand gebracht heeft. Wat hiervan zij, dit is zeker: dat het Liberalisme door dit ministerie geketend is geworden. Een daad die van ver strekkenden invloed zou blijken te zijn. Want het heeft voor het Liberalisme, hetwelk zich nimmer heeft kunnen baseeren op het volksgeloof en dat nog minder ooit in staat geweest is een volksgeloof te scheppen, door de School te openen voor het „volk achter de kiezers," den eenigen débouché gesloten, waarop het zich in overmoed placht te beroepen, nl. het Intellect. DE SOCIALE QUAESTIE Men is geneigd de Pacificatie van 1889 als een mijlpaal te beschouwen in Lohmans publieke leven. Hij had daarmede een doelpunt gehaald. Intusschen was hij de vijftig gepasseerd en bemerkte tot zijn verrassing, dat hij nög steeds niet oud was. Zevenenveertig was het maximum-aantal jaren, dat aan de meeste zijner bloedverwanten was toegemeten geworden. Naar zijn idee zou door hem dit aantal niet worden overschreden. Hierin bedroog hij zich: de Geschiedenis had andere plannen met hem. Zoo stond hij dus in de volle kracht der vijftig, toen, naar de uitdrukking van Mr. de Geer, *) een nieuw^ beginsel in het rechtsbewustzijn van de natie tot uiting kwam, mede door zijnen arbeid. Maar ook om andere redenen zijn wij geneigd in het jaar '89 een mijlpaal te zien in Lohmans leven. Immers: had hij onder de predikanten, zooals wij uit den inhoud der voorgaande hoofdstukken begrepen hebben, zijn duizenden geslagen, een nieuwe strijd stond hem thans te wachten, namelijk zijn strijd tegen den geest der eeuw, *) Vgl. „Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman" door Jhr. Mr. D. J. de Geer, blz. 9. 2Ö7 die zijn tienduizenden dreef in de richting der opvatting, dat de mensch recht heeft op geluk, en dat waar dit ontbreekt de rampspoedige uitwerking gezien wordt van de overheersching eener bepaalde klasse, die aan haar medemenschen het geluk niet gunt. Reeds vroeger had de regeering van 1848 bij circulaire van den Minister van Justitie op den lOen Januari van dat jaar gewaarschuwd tegen het meer en meer doordringen van de communistische gedachte. Doch Groen van Prinsterer had naar aanleiding van die circulaire de aandacht erop gevestigd, dat de blijde, zij het valsche, boodschap van het Socialisme onweerstaanbaar is, indien niet de dwalingen zelve, leidende naar het terrein van het socialisme, werden onder de oogen gezien. De consequenties van uw eigen regeersysteem, dus wilde Groen te kennen geven, zijn niet bestand tegen het betoog van den Socialist. — „Is het niet vermoedelijk dat uw pleidooi, hoe krachtig en keurig op zichzelf, desniettemin zal onderdoen voor de aanprijzing van een leer welker uiteenzetting voor de klasse der onvermogenden meer bekoorlijkheid aanbiedt ?" Dat het Socialisme daarna niet spoediger voortgang heeft gemaakt is te danken aan de buitenlandsche toestanden. Op het midden van de 19e eeuw openbaarde zich in de landen van Europa een geweldige staatkundige machtsontwikkeling, die veel ten goede had kunnen uitrichten, maar die niets anders dan ontevredenheid bracht, omdat zij steunde op de stelling dat Macht boven Recht gaat. Verflauwing van die machtsontwikkeling moest aan de begeerte naar vervulling der paradijsbelofte ten goede komen. Zij immers bracht niets dat den mensch herinnerde 2Ö8 aan een hooger goed. Nauwelijks was midden-Europa aan den ijzeren vuist van Bismarck ontwassen, of het lied der Zegepraal weerklonk scheller dan tevoren. Ook in ons land. En met des te meer vat op de menigte, omdat de sociale vraagstukken ten achteren waren geraakt. „Vanwaar die achterlijkheid?" dus vroeg Mr. Lohman in een brief, op 20 October 1923 gepubliceerd in „De Nederlander" (Zaterdagno. rubr. „Kerk- en Geestesleven"). „Het Réveil als zoodanig behoeft er zich niets van aan „te trekken ; integendeel is het juist die beweging geweest „die in de vorige eeuw een krachtigen stoot gegeven heeft „om de christelijke „leer" op breeder schaal dan tot dusver „om te zetten in sociale daden. Niet echter het réveil „alleen; ook o. a. de Christ. Geref. (b.v. Veldwijk)." Wie aan de sociale strekking van het Réveil twijfelen mocht, hij leze o. a. het bekende dagboek van Willem de Clercq, wiens hart „in zijns naasten leed altijd diep gedeeld heeft, wonden steeds getracht te heelen, en zich zeiven op de roepstem van den plicht ten behoeve van anderen opgeofferd." Deze woorden teekenen den geest van het Réveil. Want De Clercq's hart was aan het hart van al die mannen en vrouwen, die op de samenkomsten, rijk of arm, welkom waren en elkanders nooden lenigden, gelijk. „Maar", zoo gaat de bovenaangehaalde brief voort, „tot 1889 liep op politiek gebied de strijd zoo goed als „alleen over „de schoolquaestie" en het „kiesrecht". Beide „quaesties waren samenhangend. Zij vulden bij de liberalen „en bij de rechtsche groepen geheel het politieke leven. 209 „De „neutraliteitsquaestie" — veel dieper gaand dan de „„sociale quaesties" — heeft alles tegengehouden. Wie niet „zelf dien strijd heeft meegemaakt kan zich van zijn „intensiteit nauwelijks een voorstelling maken; onophoudelijk argument tegen argument; minder dan, zooals „thans vaak, met groote woorden, moties, optochten etc. „In de omliggende landen had men dien feilen strijd niet „of veel minder. Daar, b.v. in Duitschland en Engeland, „zijn, vóór de socialistische beweging, van christelijke zijde „de sociale misstanden onder de oogen gezien; daar „bestond reeds lang de groot-industrie, niet echter ten „onzent. Ook hadden wij een uiterst beperkt kiesrecht; „in Duitschland het algemeen kiesrecht. Let men op deze „en diergelijke omstandigheden, dan ziet men in, dat vóór „1890 de politieke kringen, om het even van welke richting, „met de veelal slechte toestanden niet bekend waren. Zelfs „de arbeiders roerden zich nog weinig. Wel hoorde men „veel van anarchisten en nihilisten, maar aantrekkelijk was „die beweging niet! Ook vergete men niet, dat vóór 1890 „alle partijen bijkans zonder onderscheid, de oude leer, „zoo goed als onbeperkte contractsvrijheid, beleden; ook „de antirevolutionairen. „Eerst na de groote parlementaire enquête, aangevangen „in 1886, zijn de oogen opengegaan. Die enquête ging „van alle partijen uit; socialisten waren er destijds niet „in de Staten-Generaal. Zij is door niemand tegengehouden. „Nauwelijks was in 1889 (wet-Mackay) de schoolstrijd in „beginsel beëindigd, beheerschte zij niet meer de politiek, „of de sociale quaesties zijn onder de oogen gezien." Maar naar sommigen ging het niet vlug genoeg. En *2ib toen het eerste rechtsche ministerie de sociale wetgeving ter harte nam (regeling betreffende fabrieksarbeid) stond de anarchist Domela Nieuwenhuis gereed om ontevredenheid te zaaien over het wetsontwerp van het ministerieMackay. Het ontwerp achtte hij totaal onvoldoende. Onder den indruk van zijn critiek werd het feit, dat dit ontwerp de eerste stap was in de goede richting vergeten. Immers dit stond er niet in, en dat werd er niet in aangeroerd. Hoe gemakkelijk vat had deze „vriend des volks" op de door de hemeltergende toestanden, zooals deze uit de enquête gebleken waren, verraste menigte! Deze menigte ging plotseling „sociaal denken." „Men" werd wakker. Tot nog toe had de regeering, zoo heette het, zich erop toegelegd haar de oogen gesloten te houden voor het „niet te weerspreken" feit, dat de kapitalisten haar „uitgezogen" hadden. Zij maakte gemeene zaak met ^Kapitalisme, om den kleinen man te knechten. Slaven had de regeering gemaakt van vrije fiere mannen. „Op ter zegepraal", — dus brulde de massa in de straten onzer groote steden, in de jaren tusschen 1890 en 1900. Wie voor de volksnooden een open oog mocht hebben, Lohmans hart heeft bij het hooren van het socialistisch vrijheidslied menigmaal gebloed. Ook het zijne was aan dat van een De Clercq gelijk. Hij schaarde zich nimmer onder de spotters met het socialistische ideaal. Geen hard woord is daartegen van zijn lippen ooit gehoord. Maar hij zag de onvervulbaarheid dezer idealen, omdat zij op geen goede beginselen steunden. „Het komt er voor ons niet op aan waar wij heen, doch vanwaar wij uitgaan", dus redeneerde hij. Verbetering van maatschappelijke misstanden: wie die ze 'hartelijker begeerde, wie die met grooter ijver aan de voorbereiding ervan medewerken kon dan hij. Maar niemand ook, die, helderder dan hij, doorzag dat geheel de rechtsconstructie gewijzigd diende te worden alvorens de nieuwe toestanden aan jde bestaande konden worden aangepast. Wat de socialisten stormenderhand wilden veroveren kon slechts blijvend volksgeluk waarborgen, indien het werd veroverd stap voor stap. Zooals aan iederen strijd diende aan den socialen strijd overleg vooraf te gaan. Iedere stap op den weg naar een betere toekomst diende voorzichtig te worden gedaan. Dat volksmisleiders dit ontkenden, dat de sociale maatregelen van het ministerie-Mackay aan de vernietigende critiek van zekere zijde blootstonden, was voor hem niets vreemds. Maar wat hij niet verwacht had, was het feit, dat ook De Standaard het tot stand gebrachte werk miskende. Onder de verwijten, die Dr. Kuyper weldra het ministerie-Mackay voor de voeten wierp was dat het op sociaal gebied niets tot stand had gebracht. Onbillijker (maar ook met doorzichtiger bedoeling) kon dit ministerie, waaraan De Savornin Lohman zijn deel had gehad, niet worden beoordeeld. ' Met geen doorzichtiger bedoeling. Immers wat was het doel, waarop Dr. Kuyper in die jaren aanstevende ? Tot nog toe had de opvatting gegolden, dat de volksvertegenwoordigers zelfstandige mannen waren. Dit was de algemeene meening, en de liberalen gingen hierin zelfs zoover, dat Thorbecke het bestaan van eenigen band tusschen kiezers en gekozenen loochende. Dit parlementair absolutis- 212 me was den antirevolutionairen steeds te kras geweest. Vanouds was het onder hen de vraag in hoever de volksvertegenwoordiging geacht kon worden het volk te vertegenwoordigen, indien van geen andere verhouding sprake was dan die van de wispelturigheden der stembus. Immers als stelregel gold voor Groen van Prinsterer en de zijnen, dat ook op het oordeel van den geringste naar de wereld moet worden gelet. Hoe kon dit oordeel zich kenbaar maken, indien alle verhouding met de volksvertegenwoordiging afgesneden is? Reeds vroeg had dan ook in antirevolutionaire kringen de gewoonte ingang gevonden, dat omtrent de hoofdlijnen van politiek voeling gezocht werd tusschen kiezers en gekozenen. Als tegenwicht tegen Thorbeckes leus: een volksvertegenwoordiging zonder eenigen band tot de kiezers, — tegen deze, zooals hij het noemde, averechtsche zelfstandigheid, — stelde Groen van Prinsterer de onmisbaarheid der sympathie tusschen volksvertegenwoordigers en volkskern, die niet anders kon worden bevorderd dan door het aanleggen van een zedelijken band. Niettemin werd de zelfstandigheid der volksvertegenwoordigers door Groen niet aangetast. Diens stem niet afhankelijk gemaakt van bindende afspraken. Deze zelfstandigheid was een geschikt punt van aanval op het vigeerend staatsrecht voor degenen, die in de jaren na 1880 naar uitbreiding van het kiesrecht streefden. Zij redeneerden, dat deze op hun onafhankelijkheid gestelde heeren niet zonder reden prat gingen op hun verheven positie, welke zij slechts dankten aan het feit, dat het volk zijn wil niet deed gelden. Geen wonder, dat die zoogen. 213 „volksvertegenwoordigers", die steeds gehandeld hadden tegen den volkswil, ook steeds op ontkenning van het bestaan van dien wil bedacht waren. Zoo waren de redenatiën in radicale kringen. Zij redeneerden de antirevolutionaire gedachte der verhouding tusschen kiezers en gekozenen omver, en wie hen daarin bijstond was . . . Dr. Kuyper. Deze schaarde zich aan de zijde dergenen, die hun stem gaven aan het radicale ontwerp-Ta k. In zijn in 1916 verschenen brochure „Hereeniging" heeft de heer Lohman den gedachtengang van den a. r. leider op dit punt uitvoerig uiteengezet.*) En in zijn redevoering van 18 October van dat jaar in de Tweede Kamer sprak hij het openlijk uit: „Er is na „1894 onder hen, die de antirevolutionaire beginselen „belijden, een diepgaand verschil van inzicht gerezen. Wij „lezen in de geschriften, die van een groep dier antirevo„lutionaire belijders uitgaan, de stelling, dat van nature „het kiesrecht aan het volk toekomt. Het volk staat voorop, „de Overheid is accessoir; het volk wordt, als het genoegzaam is opgegroeid, vrij van het vaderlijk gezag; is „zijn eigen heer, bezit uit zichzelf het parlementair recht „van controle. Het accessoir: de Overheid, is ook wel „souverein, maar daarnaast staat het evenzeer souvereine „volk, welke beide souvereinen dan een regeling mogen „treffen, hoe zij tezamen hun rechten zullen kunnen uitoefenen tegenover elkaar; maar dat volk, dus ook een „man uit dat volk, kan evenmin gedrongen worden, zijn *) „Hereeniging" door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman blz.