EEN CRITISCHE BESCHOUWING DER HANDELING VOOR GEMEENE REKENING EEN CRITISCHE BESCHOUWING ZVto** DER HANDELING VOOR GEMEENE REKENING BIJDRAGE TOT DE STUDIE DER STILLE OF ZOOGENAAMDE „BURGERLIJKE" MAATSCHAP PROEFSCHRIFT ter verkrijging van den graad van doctor in de rechtswetenschap aan de universiteit van amsterdam op gezag van den rector magnificus dr. r. c. boer, hoogleeraar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte, in het openbaar te verdedigen in de aula der universiteit op woensdag 9 juli 1924 's namiddags te 3 uur door Mr. PIETER HENDRIK SMITS GEBOREN TE 's HERTOGENBOSCH 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1924 AAN MIJNE MOEDER AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER Aan mijn proefschrift wil ik doen voorafgaan een woord van hartelijken dank aan U, hooggeachten promotor Prof. Mr. F. A. Molster. Ik dank U voor de bereidwilligheid, waarmede U mij ter zijde stond, voor de groote belangstelling, waarmede U mijn arbeid ontving en met mij besprak. De uren, welke U van uw kostbaren tijd voor mij openhield, waren leerzame uren, waarin menige nuttige wenk mij ten goede kwam. In dankbare herinnering zal ik die uren vaak herdenken. INLEIDING INHOUD Blz. xv EERSTE DEEL HET RECHTSKARAKTER DER HANDELING VOOR GEMEENE REKENING (ASSOCIATION EN PARTICIPATION) NAAR NEDERLANDSCH EN FRANSCH RECHT literatuuropgave 3 lijst van nederlandsche rechtspraak 8 EERSTE HOOFDSTUK, de karaktertrekken der handeling voor gem.-rek. (association en participation.) 22 § 1. De artikelen 47—50 oud van den Code de Comm. en de artikelen 57 en 58 van het Wetb. van Koophandel 22 § 2. De opvattingen, die het kenmerk (of een kenmerk) der handeling voor gem. rek, (association en particip.) zoeken in het „beperkt" karakter van haar voorwerp 34 a. De opvatting waarbij dit als een zelfstandig criterium wordt behandeld 42 6. De opvatting waarbij dit als secundair kenmerk wordt beschouwd 45 § 3. De opvattingen, die het kenmerk (of een kenmerk) der handeling voor gem. rek. (association en particip.) leggen in haar „verborgen" karakter (caractère occulte) 50 a. Het kenmerk van verborgenheid opgevat als juridisch verborgen zijn 55 6. Het kenmerk van verborgenheid opgevat als feitelijk verborgen zijn 81 § 4. De opvattingen, die een kenmerk voor de handeling voor gem. rek. (association en particip.)ontleenen aan de vermogenspositie, welke zij meebrengt 88 a. Kenmerk gezocht in het ontbreken van een door de verhouding der deelnemers „gebonden" vermogenscomplex. . 90 b. Kenmerk 'gezocht in het geheel ontbreken van een gemeenschappelijk vermogen uit de vermogensbijdragen gevormd 104 § 5. Boistel's formuleering. — Conclusie uit het eerste Hoofdstuk. 126 XII INHOUD Blz. TWEEDE HOOFDSTUK, de handeling voor gem. rek. (association en participation) en de „burgerlijke" maatschap (société ctvtle type) 130 § 1. De handeling voor gem.rek. (association en particip.) en het vennootschapscontract in het algemeen 130 § 2. De handeling voor gem.rek. (association en particip.) en de artikelen 1679—1682 v. h. B. W. (1862— 1864 v. d. C. C.). . . 182 DERDE HOOFDSTUK, de handeling voor gem. rek. (association en participiation) als handelsmaatschap (société commercials A forme civile) 198 § 1. Conclusie uit het voorafgaande voor het rechtskarakter der handeleling voor gem. rek. (association en particip.) 198 § 2. Handeling voor gem.rek. (handelsmaatschap) en vennootschap onder firma (société en nom collectif) 203 § 3. Handeling voor gem. rek. (handelsmaatschap) en commanditaire vennootschap (société en nom commandite) 207 § 4. Handeling voor gem. rek. (handelsmaatschap) en Naaml. venn. (société anonyme) 212 § 5. Handeling voor gem.rek. (handelsmaatschap) en contracten . met participatiebeding (participation aux bénéfices) .... 216 TWEEDE DEEL DE HANDELING VOOR GEM.REK. (ASSOCIATION EN PARTICIPIATION) IN DE GESCHIEDENIS VAN HET RECHT literatuuropgave 223 VIERDE HOOFDSTUK 225 § 1. De bestaande theorieën omtrent de wording der handeling voor gem.rek. (association en particip.) en bestrijding daarvan. 226 § 2. Eigen verklaring van de wording der handeling voor gem.rek. (association en particip.) 261 § 3. Conclusie iure constituendo 284 DERDE DEEL DE HANDELING VOOR GEM. REK. (ASSOCIATION EN PARTICIPIATION) NAAR HET RECHT VAN ENKELE ANDERE STATEN inleiding tot het derde deel 289 literatuuropgave . . . . : 291 VIJFDE HOOFDSTUK, de handeling voor gem.rek. (association en participiation) in het belgische recht 293 a. Geschiedenis 293 INHOUD XIII Blz. b. De karaktertrekken 296 c. Conclusie voor het Belgische reent 301 ZESDE HOOFDSTUK, de handeling voor gem.rek. (association en participation) in het duitsche recht 303 § 1. De „Vereinigung zu einzelnen Handelsgeschaften für gemeinschaftliche Rechnung" v. h. Allg. D.H.Gb. 1861 (en het Oostenrijksche Allg. H. Gb.) 304 a. Geschiedenis 304 b. De karaktertrekken 307 § 2. De „Stille Gesellschaft" 312 a. Geschiedenis 312 b. De karaktertrekken 316 §3. Conclusie voor het Duitsche recht 318 ZEVENDE HOOFDSTUK, de handeling voor gem.rek. (association en participation) in het italiaansche recht 319 a. Geschiedenis 319 b. De karaktertrekken 322 c. Conclusie voor het Italiaansche recht 330 VIERDE DEEL BIJLAGEN BIJLAGE I. plaatsen bij oude fransche schrijvers welke betrekking hebben op de handeling voor gem. rek 337 1. Savary (Parfait Négociant) 337 2. Savary (Parères) 344 3. Bornier 349 4. Toubeau • . . 350 5. Argou 352 6. Savary des Bruslons 352 7. de Boutaric 354 8. Jousse 355 9. Dénisart 357 10. Rogue 357 11. Pothier 358 12. Emerigon 360 Oud-Hollandsch schrijver: 13. van der Linden 360 BIJLAGE II. de oude tekst der artt. 47—50 c de c, het voorstel poulle, de voornaamste rapporten die daarover uitgebracht zijn en de nieuwe tekst der artt. 47—50 c. de c. . 361 1. Artt. 47—50 C. de C 361 2. Het voorstel Poulle 361 3. Uittreksel uit het rapport v. d. commissie uit den Senaat, belast met het onderzoek van het voorstel Poulle (annexe au proces-verbal de la séance du 11 octobre 1919) 364 XIV INHOUD Blz. 4. Uittreksel uit het rapport v. d. Commissie van handel en nijverheid (la commission du commerce et de rindustrie), belast met het onderzoek v. h. ontwerp Poulle (annexe au proces-verbal de la 2e séance du 29 avril 1921 de la chambre des députés) 367 5. De nieuwe tekst der artt. 47—50 C. de C. sinds de wet van 24 Juni 1921 369 BIJLAGE III. WETTELIJKE BEPALINGEN IN BELGIË, DUITSCHLAND, (OOSTENRIJK) EN ITALIË, BETR. DE HANDELING VOOR GEM.REK. 371 1. De Belgische Code de Comm. (Livre I Titre IX Lois coordon- nés sur les sociétés commerciales des 18 mai 1873 etc). ... 371 2. Allgemeines Deutsches Handelsgesetzbuch (1861) tevens het Oostenrijksche Allg. H. G. B 372 3. Het Handelsgesetzbuch van 1897 375 4. Codice di Commercio (1842) per gli stati di S. M. il Re di Sardegna (Codice Albertino) 377 5. Codice di Commercio del Regno dTtalia (1865) 377 6. De Codice di Commercio van 1882 378 INLEIDING Zooals de titel misschien reeds doet vermoeden, wil deze studie over de handelingen voor gem. rek. niet een verhandeling geven in den zin eener „traité", welke deze overeenkomsten, met alle regelen die haar beheerschen, systematisch bespreekt. De strekking ervan is uitsluitend de vraag nog eens onder de oogen te zien: „Wat is een handeling voor gemeene rekening ? Bekend is, hoe al dadelijk van af de inwerkingtreding van ons Wetb. van Kooph. — en daarmee van de bepalingen omtrent de handeling voor gem. rek. — strijd gevoerd is over de essentieele trekken dezer overeenkomst, een strijd, die niet anders dan een voortzetting was van dien, welke onder den Code de Comm. werd gevoerd over de association en participation. In Frankrijk, waar men in het rechtsleven langen tijd het bezwaar der onzekerheid op het punt der association en participation zeer sterk heeft gevoeld — men vergelijke ook in dit verband het groote aantal Fransche dissertaties en monografieën, welke spoedig na elkaar over dit onderwerp het licht zagen — heeft zich op den duur op vele gewichtige punten een communis opinio gevormd, welke — vastgelegd in de wet van 24 Juni 1921 — practisch althans, aan vele moeilijkheden een einde maakte. Ten onzent duurt op zeer wezenlijke punten de strijd tot in de huidige dagen voort. Zoo vond, ook nog in deze eeuw, meermalen in onze rechtspraak de opvatting aanhang, dat een hg. v. g. r. slechts tot voorwerp hebben kan enkele handelsdaden en geen bedrijf, een opvatting, die men ook nog wel in enkele nieuwe leerboeken over handelsrecht verkondigd vindt, maar die de meesten onzer nieuwere schrijvers verlaten hebben en die in Frankrijk reeds lang heeft afgedaan. Zoo werd in een arbitraal vonnis van Nov. 1922 x) overwogen, !) Zie Lijst Rechtspraak. Besproken wordt dit arbitr. vonnis in Hfdst. II § 1 pg. 139/140. XVI INLEIDING dat een handeling voor gem. rek. niet altijd een maatschap is, en — op gronden die velen zeer plausibel zullen vinden — voor het geval in kwestie, het karakter van maatschap en daarmee de toepasselijkheid der bepalingen van Bk. III T. IX, B.W., ontkend, terwijl daarentegen in vrijwel alle nieuwere literatuur en in de latere rechtspraak, zondermeer de bepalingen omtrent de burgerl. maatschap voor de hg. v. g. r. toepasselijk verklaard worden en men zelfs wel de hg. v. g. r. vindt voorgesteld als de maatschap voor handelsdaden. Als iets dat de tegenstrijdigheid op het punt der hg. v. g. r. ook verder nog in het licht stelt, kan men opmerken, hoe bij ons reeds lang een streven merkbaar is om de figuur der hg. v. g. r., als overbodig, bij een eventueele herziening uit de wet te laten vervallen (in verband waarmee dan echter de vraag zich opdringt, waarom ooit in het recht dit begrip gevormd is en waarom het ooit wettelijke erkenning vond) terwijl daarentegen in Frankrijk een geheel tegenovergesteld streven zich deed gelden naar een nieuwe en betere regeling der association en particip. in de wet, wat kort geleden (1921) tot een herziening der artt. 47—50 C. de C. gevoerd heeft. Bij kennismaking eindelijk met het recht van verschillende andere landen dan Nederland en Frankrijk omtrent de figuur der handeling voor gem. rek. valt op, hoe het verschil van opvatting, dat men bij de schrijvers en in de rechtspraak ten onzent en in Frankrijk ontmoet, zich weerspiegelt niet alleen in de doctrine, maar ook in de wettelijke regeling van dezen vereenigingsvorm in verschillende staten: Naast internationale overeenstemming omtrent de voornaamste trekken van de drie hoofdvormen voor de samenwerking, welke men in ons Wetb. v. K. T. III Bk. I aantreft, staat — eveneens internationaal — tegenstrijdigheid van opvatting omtrent den vierden vorm, dien men daar aantreft: de handeling voor gem. rek. Onwillekeurig vraagt men naar een verklaring hiervan, naar de oorzaak van deze onzekerheid der opvattingen, welke de rechtsstof der hg. v. g. r. — niettegenstaande zij, van de in T. III Bk. I Wetb. v. K. (en ook C. de C.) behandelde vereenigingscontracten, de meest eenvoudige is — maakt tot een der minst heldere deelen van het vennootschapsrecht. Zoo werd de verleiding groot om — uitgaande van een zoo vol- INLEIDING XVII ledig mogelijk stel gegevens — nog eens een poging te wagen om door te dringen tot het wezen van de overeenkomst, welke in onze wet als handeling voor gem. rek. een plaats kreeg en daarbij misschien ook de oorzaak te vinden van alle moeilijkheden. Reeds spoedig werd mij bij het opzetten dezer studie duidelijk, dat een dergelijk pogen geen goede kans van slagen hebben kon zonder in het buitenland, i. h. b. Frankrijk, eerst materiaal te verzamelen. Daarmee toegerust, heb ik getracht mij het rechtskarakter der hg. v. g. r. duidelijk te maken, het verkregen resultaat historisch te verklaren en eindelijk deze verklaring, door toetsing aan buitenlandsch recht omtrent de hg. v. g. r., in zekere mate te controleeren. Misschien dat deze studie, zij het ook een nog zoo bescheiden bijdrage voor de ontwikkeling van ons vennootschapsrecht leveren kan. Thans nog iets over de indeeling, welke ik voor dit onderzoek gekozen heb. In Deel I dezer studie heb ik getracht voor het Nederl. en Fransch recht, met behulp van de gegevens welke hiervoor de wet, de schrijvers en de rechtspraak in beide landen leveren, het rechtskundig begrip der handeling voor gem. rek., de association en participation van het Fransche recht, te ontleden. Daartoe was in de eerste plaats noodig ons van de overeenkomst, welke als hg. v. g. r. (ass. en p.) in de wet een afzonderlijkeplaats inneemt en van haar bijzondere beteekenis te midden harer naaste verwanten: (de vennootschappen van kooph. en de zgn. burgerl. maatschap) een zoo zuiver mogelijk beeld te vormen. Met dat doel moesten de vele verschillende opvattingen, die omtrent de kenmerkende trekken der hg. v. g. r. (ass. en p.) verdedigd zijn, naast elkaar gesteld worden, gerangschikt en aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, opdat uit de bruikbare gegevens de figuur der hg. v. g. r, kon worden opgebouwd. Dit is de inhoud van het eerste Hoofdstuk geworden. De uitkomst waartoe het onderzoek van Hfdst. I ons voert, wijst op de noodzakelijkheid van een nauwgezette vergelijking van de hg. v. g. r. — naar de gegevens omtrent haar in Hfdst. I XVIII INLEIDING gevonden — met de vennootschap, welke het B. W. (deC. C.) regelt (de zgn. burgerl. maatschap, société civile type). Deze vergelijking vormt den inhoud van het tweede Hoofdstuk. Zij voert ons — na de erkenning van een ruimer vennootschapsbegrip dan men gewoonlijk ten onzent in de definitie van het B. \y leest — tot de vastetelling (in Hoofdstuk III) van de volkomen identiteit van het contract dat in de wet als handeling voor gem. rek. (ass. en p.) afzonderlijk te boek staat, met de figuur der zgn. „burgerlijke" maatschap. Daarmee is het onderzoek van Deel I voltooid. In Deel II heb ik in de geschiedenis van het recht de bevestiging en de verklaring gezocht van het resultaat, waartoe het eerste deel ons bracht: de verklaring van de afzonderlijke wording eener handeling voor gem. rek. (ass. en p.), die toch niet anders is dan de zgn. „burgerl." maatschap toegepast op handelsgebied. In Deel III heb ik de juistheid van de in het tweede Deel gegeven geschiedkundige verklaring en tevens ook van verschillende punten van het onderzoek in het eerste Deel dezer studie, getoetst aan de wording en de constructie van de figuur der hg. v. g. r. in het recht van enkele andere staten, waartoe ik België, Duitschland en Italië uitkoos. — Enkele consequenties voor ons geldend recht van: de uitkomst van ons onderzoek in Deel I zijn aangegeven in de laatste paragrafen van het derde Hoofdstuk, terwijl de conclusie van ons onderzoek, iure constituendo, vanzelf haar plaats kreeg aan het einde van Deel II, als slot van het overzicht over de ontwikkeling van het recht op het punt der hg. v. g. r. In Deel IV zijn als Bijlagen een aantal teksten van schrijvers, van parlementaire documenten en van wetten opgenomen. In Bijlage I zijn de teksten der oude Fransche schrijvers, welke de handeling voor gem. rek. (société anonyme, compte enparticipation, société momentanée) betreffen — zooveel mogelijk in chronologische volgorde — saamgevoegd, hetgeen vele aanhalingen bespaart en bovendien meer volledig voor het oude Fransche recht in het licht stelt den invloed van Savary's werken op hetgeen later anderen nog geschreven hebben over de „société anonyme" (hg. v.g. r.) ^ u u Bijlage II geeft behalve de oude en de meuwe Fransche bepalingen omtrent de associations en participation, excerptgewijze INLEIDING XIX het belangrijkste van hetgeen men in de parlementaire documenten omtrent de wording dezer nieuwe bepalingen leest, wat zijn belang heeft voor hetgeen in Deel I en Deel II ter sprake komt. In Bijlage III zijn opgenomen de wetteksten, die respectievelijk voor Belgisch, Duitsch en Italiaansch recht in de Hoofdstukken IV, V en VI van Deel III besproken worden. Om de voornaamste literatuur, welke ik voor dit onderwerp raadpleegde, overzichtelijk aantegeven, heb ik aan elk der drie gedeelten dezer studie: Nederlandsch en Fransch recht (Deel I), Geschiedenis (Deel II), Belgisch, Duitsch en Italiaansch recht (Deel III), een literatuuropgave laten voorafgaan. Een lijst voorafgaande aan Deel I bevat een overzicht van een aantal Nederl. vonnissen en arresten, die belang hebben voor de in dat deel behandelde stof. Een uitvoerige opgave van Fransche jurisprudentie over de association en participation vindt men in de pas kort geleden verschenen Traité van Michel, Bastide et Minard, welke schrijvers na elk Chapitre, waarin zij een deel der stof behandelen, een alphabetisch geordende lijst van jurisprudentie volgen laten. EERSTE DEEL HET RECHTSKARAKTER DER HANDELING VOOR GEM.REK. (ASSOCIATION EN PARTICIPATION) NAAR NEDERLANDSCH EN FRANSCH RECHT LITERATUUROPGAVE De schrijvers zijn, zooveel mogelijk, chronologisch gerangschikt, naar de eerste uitgave van hun boek. Voor zoover bij deze studie van een andere uitgave gebruik is gemaakt, dan die waarnaar hier gerangschikt is, wordt deze aangegeven met bijvoeging der afkorting: Gebr. De hier opgenoemde werken worden in den tekst alleen met den naam van den schrijver aangehaald. a. fransch recht I. Oude Fransche schrijvers, bij welke men over de handelingen voor gem.rek. vindt geschreven. (De betrokken plaatsen dezer schrijvers zijn afgedrukt in Bijlage I) Savary (Jacqües) - Le Parfait Négociant ou instruction générale pour ce qui regarde le commerce. Paris 1675. Gebr. 8ste uitg. van 1721. Parères ou avis et conseils (sur les plus importantes matières du commerce). Paris 1688. In volgende uitgaven vereenigd met de Parfait Négociant (tome II). Gebr. 3de uitg. van 1724. Bornier (Philippe) - Ordonnance de Louis XIV sur le Commerce, Paris. 1678. Gebr. uitg. 1767. Toubeau (Jean) - Les institutes du droit consulaire ou la jurisprudence des Marchands. Paris, 1682. Argou - Institution au droit francais. Paris, 1692. Savary des Bruslons (J.)-Dictionnaire de Commerce (oeuvre posthume) A'dam, 1726. Boutaric (Francois de) - Explication de 1'Ordonnance de Louis XIV concernant le commerce. Toulouse, 1743. Jousse - Nouveau commentaire sur les ordonnances des mois d'aoüt 1669 et mars 1673. Paris, 1755. Gebr. uitg. 1761. Dénisart (J. B.) - Collection de décissions nouvelles et de notions rela- tives a la jurisprudence. Paris, 1756. Rogue - Jurisprudence consulaire et instruction des négociants. Angers- Paris, 1773. Pothier - Traité du contrat de société. Paris-Orléans, 1774. Emérigon (Balthazard, Marie) - Traité des assurances et des contrats a la grosse. Marseille, 1783. 4 LITERATUUROPGAVE II. Schrijvers onder de Fransche codes. 1. Monografieën en proefschriften over de asso¬ ciation en participation Monschina (A. B.) - Deze heeft zijn dissertatie over verschillende onderwerpen verdeeld. Een daarvan is de association en participation. Thèse. Strasbourg, 1864. Folleville (Daniël de) - Etude sur les associations commerciales en participation. (Mémoire couronné par la Faculté de droit de Caen au Concours de doctorat 1862/63). Paris-Caen, 1865. Saglier (Charles Francois) - Des associations commerciales en participation; 2de deel van zijn Thèse. Paris, 1868. Poulle (Guillaume) - Traité théorique et pratique des associations commerciales en participation (ouvrage couronné par la Faculté de droit de Douai-Concours de doctorat de 1885/86). Paris, 1887. Jaspar (M.) - Des associations commerciales en participation; 2de deel van zijn Thèse. Paris, 1887. Dechezelle (Didier) - Des associations en participation; 2de deel van zijn Thèse. Paris, 1893. Pelsmaeker (P. de) - Des associations commerciales en participation et des syndicats financiers. Bruxelles-Paris 1904 (voornml. Belgisch recht maar ook belangrijk voor het Fransche). Guidot (Paul) - Essai critique sur les sociétés commerciales en participation en droit francais. Dyon, 1911. Tobit (Max) - 1'Association commerciale en participation. Thèse. Paris, 1912. Cointe (Pierre le) —Les associations en participation. Thèse. Paris,|1913. Adolph (Lucien) - De l'association en participation. Paris, -1913. Foulhouze (A.) - De l'association en participation et de ses principales applications. Thèse. Paris, 1914. Men zie ook het juridisch gedeelte v. h. proefschrift van dat jaar van: Roy (Yves le) - Les syndicats d'émission. Thèse. Paris, 1914. Valcanescou (Julien C.) - Des sociétés commerciales en participation. Thèse. Paris, 1916. Monteux (G.) et Labiche (G. P.) - Les associations commerciales en participation. Paris, 1923. (Een commentaar op de wet van 24 juin 1921). Michel (J.), Bastide (R.) et Minard (A.) -Traitéthéorique et pratique de l'association en participation. Paris 1923. 2. Werken over handelsvennootschappen in het algemeen, waarin ook de association en participation wordt behandeld Persil - Des sociétés commerciales ou commentaire sur les sociétés en général. Paris, 1833. Malepeyre et Jourdain - Traité des sociétés commerciales. Paris, 1833. LITERATUUROPGAVE 5 Troplong — Du contrat de société civile et commerciale ou commentaire du titre IX du livre III du Code civil; 2 tomes. Paris, 1843. Tome I. Delangle — Des sociétés commerciales; 2 tomes. Paris, 1843. Tome II. Foureix (M.) — Traité des sociétés commerciales. Paris, 1856. Bravard-Veyrières (publié, annoté et compléte par Ch. Demangeat) Traité des sociétés commerciales (extrait du cour professé a la Faculté de droit de Paris). Paris, 1862. Bourgeois (Jules et Justinten) — Guide théorique et pratique des sociétés commerciales actuelles. Paris, 1864. Vavasseur (A.) — Traité des sociétés civiles et commerciales; 2 tomes. Paris, 1867. Tome I. Gebr. 4de dr. 1892/4. Rousseau (Rodolph) — Traité théorique et pratique des sociétés commerciales francaises et étrangères; 2 tomes. Paris, 1878. Tome II. Gebr. 5de dr. 1921. Alauzet (M. J.) - Commentaire des lois sur les sociétés civiles et commerciales; 2 tomes. Paris, 1879. Tome I. Pont (Paul) — Traité-commentaire des sociétés civiles et commerciales; 2 tomes. Paris, 1880. Tome II. Deloison (George) — Traité des sociétés commerciales francaises et étrangères; 2 tomes. Paris, 1882. Tome II. Houpin (C.) — Traité général théorique et pratique des sociétés civiles et commerciales; 2 tomes. Paris, 1889. Tome I. Gebr. 4de dr. 1915. Arthuys (F.) - Traité des sociétés commerciales; 3 tomes. Paris, 1906— 1911. Tomel. Gebr. 3de dr. 1916. 3. Algemeene werken over handelsrecht (Van schrijvers, die behalve een algemeen werk over handelsrecht ook een afzonderlijk over vennootschappen geschreven hebben, is alleen dit laatste in deze lijst opgenomen. Vgl. boven onder 2.) Delvtncourt - Institutes de droit commercial francais. Paris, 1810. Tome I. Gebr. 2de dr. 1823. Pardessus - Cours de droit commercial. Paris, 1814—1816. Gebr. Nouv. édit. Brux. 1842. Tome II. Vincens (Emile) — Exposition raisonnée de la législation commerciale et examen critique du C. de Comm., Paris, 1821. Gebr. 2de dr. 1834. Rogron — Code de commerce expliqué par ses motifs. Paris, 1839. Gebr. uitg. Utrecht 1851. Delamarre et Le Poitvin — Traité du contrat de commission. Paris, 1840 en vlg.; de 2de uitgave van dit werk draagt den titel Traité théorique et pratique de droit commercial. Paris, 1861 en vlg. Daarvan Tome III en Tome VI. Massé (M. G.) - Le droit commercial dans ses rapports avee le droit des gens et le droit civil 1844—1847. Tome V. Molinier (J. V.) - Traité de droit commercial. Paris, 1846 (nooit meer dan één deel verschenen). 6 LITERATUUROPGAVE Bédarride (J.) - Droit commercial, commentaire du code de Commerce. Paris, 1857 en vlg. Tome II. Lyon Caen et Renault — Précis de droit commercial. Paris, 1879 en vlg. Latere uitgaven getiteld: Traité de droit commercial. Gebr. van Tome II de 4de dr. 1908. Boistel (A.) - Précis de droit commercial. Paris, 1879. Gebr. 4de dr. 1884. Thaller (E.) - Traité élémentaire de droit commercial. Paris, 1898.Ge£>»\ 6de dr. 1922 (revue et mise a jour par J. Percerou). Thaller (E.) — Traité général théorique et pratique de droit commercial. Tome I et II: Des sociétés commerciales (door Paul Pic). Paris, 1907 en vlg. Tome III (waarin behandeling ass. en p.) nog niet verschenen. Wahl (A.) - Précis théorique et pratique de droit commercial. Paris, 1922. 4. Periodieken Revue critique des sociétés et de droit commercial: Lecouturier (Emile) - Société en participation. Jrg. 1902, pg. 305 en vlg. Revue des sociétés: Mack — Exposé d'un projet de loi sur les associations en participation. Jrg. 1909, pg. 82 (het ontwerp Poulle). Journal des sociétés civiles et commerciales: Viénot (A.) — La loi du 24 juin 1921 sur les asociations en participation. Jrg. 1922, pg. 5 en vlg. Annales de droit commercial: Bonnecase (J.) — De la condition juridique de 1'apport dans l'association en participation. Jrg. 1908, pg. 5 en vlg. Enkele artikelen van Thaller, Ripert, Pic, Percerou in dit tijdschrift, welke ook nog voor ons onderwerp belang hebben, worden daar, waar zij ter sprake komen, in den tekst zelf aangehaald. Notes bij vonnissen in de Recueil Sirey (afgekort: S.) en in Dalloz périodique (afgekort: D.). Voor zooverre zij gebruikt zijn, worden zij in den tekst aangehaald. b. ne de rl and sch recht I. Schrijvers vóór het Wetboek van Koophandel Linden (J. van der) — Rechtsgeleerd, practicaal en koopmanshandboek. A'dam, 1806. (Zie Bijlage I nr. 13). II. Schrijvers onder het Wetboek van Koophandel 1. Proefschriften over de handeling voor gem.rek. Vorstman (M. L. A.) - Handelingen voor gemeene rekening. Leiden, 1863. Bieberstein (R. C. G. M. de - Rogalla van Zawadsky) - Handelingen voor gemeene rekening. Leiden, 1886. Bremmer (J. N.) — Handelingen voor gemeene rekening (art. 57 en 58 W. v. K.). A'dam, (Vrije Universiteit), 1916. Men zie ook het juridisch gedeelte van het proefschrift van: Wertheim (A. H.) - Het Emissie-Syndicaat. A'dam, 1891. LITERATUUROPGAVE 7 2. Boeken over vennootschappen in het algemeen, waarin ook de handeling voor gem. rek. wordt besproken Kist (J. G.) - De Maatschap of vennootschap. A'dam, 1863. (Vgl. Deel III lste en 2de dr. v. Kist's Beginselen van handelsrecht). 3. Algemeene werken over handelsrecht Parker de Rüyter van Renays (W.) - Bijdragen tot de beschouwing v. h. Nederl. Wetb. v. Koophandel. A'dam, 1838. Lipman (S. P.), - Wetboek van koophandel vergeleken met het Romein- sche en Fransche regt. A'dam, 1839. de Pinto (A.) - Handleiding tot het Wetb. v. K. A'dam, 1841; 3de dr. 1876. Asser, Berg, Godefroi, Tydeman en de Vries - Wetboek van Koophandel met aanteekeningen. A'dam, 1845. 2de dr. A'dam, 1873. Holtius.(A. C.) - Voorlezingen over handels- en zeerecht. Utrecht, 1861. Deel I. Diephuis (G.) - Handboek voor het Nederlandsch Handelsrecht. Groningen, 1865/7. Deel I. Gebr. 2de dr. 1874/5. Levy (J. A.) - Het Algemeen Duitsch Handelswetboek vergeleken met het Nederl. Wetb. v. K. 1869. Ad Boek III in het bijz. Titel II v. h. Alg. D. H. G. B. de Wal - Het Nederlandsche Handelsrecht. 1869. Deel I. Kist (J. G.) - Beginselen van Handelsrecht volgens de Nederlandsche wet Deel III. Handelsverbintenissen uit overeenkomst. A'dam, 1870. 3de dr. bewerkt door L. E. Visser. 's-Gravenhage, 1914. Asser (T. M. C.) - Schets van het handelsrecht. A'dam, 1872. 13de druk bewerkt door Molengraaff. Haarlem 1917. Molengraaff (W. L. P. A.) - Leiddraad bij de beoefening v. h. handelsrecht. Haarlem, 1889—1891. Gebr. 5de dr. Deel ï, 1923. Inleiding tot het Nederlandsche Handelsrecht. Haarlem, 1922. Schürmann (J. G.) - Handelsrecht ten dienste van praktijk en Handelsonderwijs. Rotterdam, 1902. Gebr. 6de dr. 1924. Polak (M.) - Handboek voor het Nederlandsch Handelsrecht. Deel I. Groningen—den Haag, 1910—1916. Gebr. 3de dr. 1922. 4. Periodieken Opmerkingen en Mededeelingen betreffende het Nederl. recht verzameld door Oudeman en Diephuis: „Zijn deelgenooten eener hg. v. g. r., wan„neer zij ter zake daarvan allen met een derde hebben gehandeld jegens „dien derde ieder voor het geheel of slechts voor zijn aandeel aansprakelijk?" Jrg. 1847, pg. 125 en pg. 161. Rechtsgeleerd Magazijn: W. L. P. A. Molengraaff -Proeve eener critische bespreking der Nederl. Rechtspraak. I. Vennootschapsrecht. Jrg. 1889: Over de hg. v. g. r. pg. 48 vlg. : S. van Brakel - Vennootschapsvormen in Holland gedurende de 17de eeuw. Hfdst. I § 4: Hgn. v. g. r. Jrg. 1917, pg. 24. LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK Gebruikte afkortingen: R. B., RechtsgeleenLBijblad; M. v. H., Magazijn van Handelsrecht; W., Weekblad van het Recht; P. v. J., Paleis van Justitie; P. W., Periodiek Woordenboek; N. J., Nederlandsche Jurisprudentie; B. B., Beslissingen in Belastingzaken. Rb. Arnhem 26 Febr. 1844, R. B. 1844 pg. 294. Rb.: Bij de vennootschap onder den naam hg. v. g. r. zijn gezamenlijk jegens derden verbonden vennooten niet hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk, doch slechts ieder voor een deel. Rb. Zwolle 24 Febr. 1847, M. v. H. 1862 pg. 25 Rb.: Wanneer deelnemers eener hg.v.g.r.gezamenlijkmetderden gehandeld hebben, moet ieder hunner worden geacht zich hoofdelijk te hebben verbonden. Rb. Utrecht 24 Dec. 1847, W. 895 Overeenkomst tusschen 2 personen (A. en B.) om voor gem. rekening uit 12 stukken marmer vier gelijksoortige vazen te vervaardigen en deze te verkoopen, waarbij A. het marmer aan B. zal leveren en B. de vervaardiging (en verkoop ?) op zich neemt. Rb.: De rechtsverhouding moet naar de bepalingen v. h. B. W. worden beoordeeld, (artt. 1655 en vlg. B. W.). Hof Overijssel 5 Jan. 1852, Van Oppen's Pasic. 1ste verv. s. v. hg. v. g. r. Hof: Ingeval handelingen voor gem. rek. onder een firma of gemeenschappelijken naam zijn aangegaan, hetgeen nergens door de wet is verboden en waartoe de deelgenooten van zoodanige handelingen derhalve moeten worden bevoegd geacht, is die firma bevoegd om als eischeres in rechte op te treden. Onder de algemeene benaming van maatschap of handelsvereeniging van art. 5 nr. 2 Rv. zijn toch ongetwijfeld begrepen de handelingen voor gem. rek. of associatie tot een of meer bijzondere of bepaalde handelsondernemingen betrekkelijk. Rb. Maastricht 31 Maart 1854, R. B. 1855 pg. 61 Overeenkomst om voor gem. rek. zekere verbruiksartikelen te vervaardigen en te verhandelen en de daaruit ontstane winst of het verhes te deelen. Rb.: Een hg. v. g. r. is geenevennootschap.zoodat er geene termen bestaan om eene actie tot scheiding en deeling in te stellen, bij gemis van eene maatschap, die „als zoodanig, als corpus morale," niet bestaat. LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK 9 Rb. Rotterdam 30 April 1856, R. B. 1856 Rb.: Een hg. v. g. r. is een vennootschap aangegaan voor een bepaalde handelsonderneming. Hof Zuid-Holland 3 Dec. 1860, W. 2236 (Vernietigend Rb. Rotterdam 8 Febr. 1860, W. 2220) Overeenkomst, krachtens welke iemand aan een koopman kapitaal verstrekt, opdat deze daarmee zekere handelsmanipulatie ondernemen zal, waarvan de winst gelijkelijk tusschen beide partijen zal gedeeld worden, terwijl mogelijk verlies alleen ten laste v.d. koopman komt. Vraag of: „een hg. v. g. r., als zijnde een geheel bijzonder soort van maatschap, een gemeenschappelijk kapitaal, evenals in gewone maatschappen, vereischt, welk gemeenschappelijk kapitaal, naar toestemming der beide partijen in casu niet bestaat". (Geen beslissing gegeven). Kan er gedacht worden aan een hg. v. g. r. bij uitsluiting van gemeenschappelijk verlies? Rb. antwoordde: ja; het Hof: neen (vgl. Rb. A'dam, 8 Mei 1896 en Hof Arnhem 6 Maart 1923). Rb. Utrecht 16 Oct. 1861, W. 2385 Overeenkomst tusschen een timmerman-aannemer en een metselaar tot het voor gemeenschappelijke rekening uitvoeren van een door den eerste aan te nemen werk (onderhoud van een academiegebouw voor den duur van één jaar). Rb.: Ieder voor zichzelf koopt aan, en verwerkt aan het aangenomen werk de voor zijn gedeelte van het werk benoodigde materialen, zoodat geene goederen worden in gemeenschap gebracht *). Een zoodanige overeenkomst is een hg. v. g. r. Waar geen goederen worden in gemeenschap gebracht, is er niet een zedelijk lichaam, zoodat geene termen bestaan een actie tot scheiding en deeling in te stellen bij het gemis van een maatschap of vennp., „die als zedelijk lichaam" niet bestaat. Hof Zuid-Holland 16 Dec. 1861, M. v. H. 1862 pg. 23 (Bevestigend Rb. Rotterdam 20 Juni 1860) Hof: Waar eischér met elk der beide deelnemers af zonderlij k overeenkomsten heeft aangegaan, kan hij ook alleen elk afzonderlijk aanspreken en is een gezamenlijk verbonden zijn der deelnemers uit deze overeenkomst uitgesloten (art. 58 l. 1. K.). Van een solidaire aansprakelijkheid, zooals eischer beweert, kan in casu dus geen sprake zijn. Rb. A'dam 30 April 1862, M. v. H. 1862 pg. 105. Overeenkomst tusschen twee personen om voor gezamenlijke reke- *) M. a. w. de vermogensbijdragen der deelnemers worden niet gemeenschappelijk, maar gaan rechtstreeks over uit het vermogen van elk der deelnemers in dat van een derde (den aanbesteder). 10 LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK ning te speculeeren met zekere partij goederen, d. w. z. dat ieder de helft zal dragen in de winst en de helft in eventueel verlies. Rb.: Het ligt in den aard eener zoodanige handeling, dat elk der partijen den halven inkoopprijs der goederen fourneert. Uiteen bepaald beding zou moeten blijken, dat een der partijen de halve winst genieten of het halve verlies dragen zou zonder fournissement. Vgl. Rb. Arnhem 19 Dec. 1864, W. 2709 en Hof Limburg 28 Mei 1866, W. 2822. Hof Limburg 9 Jan. 1865, M. v. H. 1865 pg. 55 (Vernietigend Rb. Maastricht 28 Mei 1864) Overeenkomst om voor gemeenschappelijke rekening uit te oefenen het landbouwbedrijf, de aanfokking van vee en paarden en den aanen verkoop daarvan. Vermogensgemeenschap. Rb.: Dergelijke overeenkomst kan slechts zijn óf een vennp.o.f.öf een gewone burgerlijke maatschap, zoodat het bewijs van het bestaan dezer overeenkomst door getuigen niet kan worden toegelaten. Hof: Dergelijke overeenkomst stelt niet daar een vennp.o.f.,maar een commercieele hg. v. g. r. voorzien bij artt. 57 en 58 K., zoodat getuigenbewijs in casu toelaatbaar is. Een hg. v. g. r. stelt geen als zedelijk lichaam op zichzelf staande vennootschap daar, zoodat geen termen bestonden om te dagvaarden tot scheiding en deeling eener vennootschap, „die als zoodanig, als zedelijk lichaam", niet bestaat. Hof Gelderland 14 Juni 1865, M. v. H. 1865 pg. 160.. (Vernietigend vonnis Rb. Arnhem) A. sluit met een van beide deelnemers in een hg. v. g. r. (welke daarbij op eigen naam handelt) een contract af, terwijl A. echter weet, dat de zaak de beide deelnemers der hg. v. g. r. aangaat en zich bij de uitvoering van het contract dienovereenkomstig gedraagt. Rb.: A. heeft uit het contract een vordering tegen ieder der beide deelnemers voor de helft. Hof: Uit art. 58 L 3 volgt, dat de niet mede contracteerende deelgenoot niet, de deelgenoot echter, die het contract ten zijnen name sloot, voor het geheel, er uit aansprakelijk wordt. Rb. A'dam 11 April 1867, W. 2922 Overeenkomst, waarbij de eene contractant zich verbindt om een partij wol aan te koopen en die tegen zekeren prijs aan den anderen contractant te leveren, terwijl hij zeker bedrag van den koopprijs als inleg zal'laten staan en zeker aandeel in de baten of schade van den verkoop hebben zal. Rb.: Hg. v. g. r. en geen koop en verkoop. Hof Noord-Holland 2 Maart 1871, M. v. H. 1871 pg. 67 .Tegenover elkaar gesteld bepaalde hgn. v. g. r. en een vennp.o. f. met het doel om een bedrijf voor gem. rek. uit te oefenen. LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK 11 Rb. Breda 18 Oct. 1872, W. 3523 Hg. v. g. r. tot voorwerp hebbende het exploiteeren voor gem. rek. van een stuk land, vroeger heide, thans bosch, dal een der deelnemers ten eigen name heeft gehuurd. Rb.: De vruchten, die dit land opbrengt, behooren aan den deelnemer huurder en worden niet tusschen de deelnemers gemeenschappelijk verdeeld, zoodat een actie tot scheiding en deeling, waar geen gemeenschap bestaat, ondenkbaar is. Rb. Maastricht 21 Mei 1874, W. 3737 Gemeenschappelijk landbouw en graanmolen exploitatie. Vermogensgemeenschap. Toepasselijk verklaring van art. 1689 B. W. en 1872 C. C. Rb. Breda 5 Jan. 1875, W. 3874 Koopen voor gem. rek. van een koe, om de melk door deze te geven te verwerken en voor gem. rek. te gelde te maken; verbouwen voor gem. rek. van aardappelen en vlas, om die voor gem. rek. te verkoopen. Rb.: In casu heeft ieder der partijen tot de ondernemingen zelfstandig medegewerkt en daarvoor uit eigen beurs uitgaven gedaan en in eigen beurs ontvangsten gehad, terwijl noch gedurende de gemeenschappelijke handelingen, noch nadat deze een einde hebben genomen van een gemeen fonds sprake kan zijn. Er komt daarom geen actie tot scheiding en deeling, doch slechts tot wederkeerige verantwoording te pas. Hgn. v. g. r., al hebben zij ook op daden van landbouw betrekking, zijn tusschen contractanten onderling, wanneer zij door een of meer personen voor gem. rek. zijn ondernomen, om daardoor buiten hun gewoon bedrijf winst te doen, als daden van koophandel te beschouwen, waaromtrent onafhankelijk van de waarde, getuigenbewijs is toegelaten. Rb. A'dam 9 Dec. 1881, Nieuw M. v. H. 1882 pg. 160 Overeenkomst tusschen twee personen (A en B), waarbij A zich verbindt om bij de verpachting van de buffetten van het station der Holl. Spoorweg Mij. te A'dam (in 1878) zich van serieuse mededinging te onthouden-en voor een veel lager bedrag in te schrijven dan B, terwijl A dan een aandeel van de winst, die uit B's exploitatie dier buffetten voortvloeien zal, zal genieten. Rb.: Er is noch een maatschap (burgerl. associatie hetzij voor een enkele maal hetzij voor een bedrijf) noch een hg. v. g. r. (bestaande in enkele daden van koophandel) daar beide veronderstellen het in gemeenschap brengen hetzij van nijverheid hetzij van kapitaal, hetzij van beide, doch er is een geldige overeenkomst sui generis. Hof A'dam 6 Jan. 1882, W. 4756 Hof: Er kan van geen hg. v. g. r. sprake zijn, daar dit in lijnrechten 12 LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK strijd zou zijn met de posita van den eisch, die van geen afzonderlijke handelingen, maar van eene voortloopende associatie gewagen. Rb. Almelo 22 Maart 1882, Nieuw M. v. H. 1882 pg. 218 Overeenkomst tusschen een timmerman-aannemer en metselaaraannemer om voor gem. rek. uit te voeren een werk (het bouwen van een telegraafkantoor voor de gemeente Ootmarsum) dat zij te zamen aannemen. Rb.: Bij een dergelijke overeenkomst worden geen goederen in gemeenschap gebracht, doch de voor gemeenschappelijke rekening door ieder aangekochte materialen en bouwstoffen door elk aan het aangenomen werk verwerkt (vgl. ook Utrecht 16 Oct. 1861). De tusschen de aannemers bestaande verhouding is die, welke in de artt. 57 en vlg. van het Wetb. v. K. bekend is onder den naam hg. v. g. r. Rb. Tiel 15 Febr. 1884, W. 5220 Rb.: Eene overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt om het gebruik van een schip ter beschikking der andere te stellen, en deze andere, om dat schip te bevaren of te doen bevaren, alle kosten te betalen en van de zuivere winst één derde gedeelte aan den eigenaar van het schip uit te keeren, stelt een bijzondere maatschap daar, welke, daar zij tot onderwerp heeft een daad van koophandel, zich nader oplost in een hg. v. g. r. Rb. A'dam 1 Maart 1888, M. v. H. 1889 pg. 296 Hg. v. g. r. aangegaan voor het — voorloopig bij wijze van proeftijd — voor gem. rek. drijven eener fabriek van cacao. Rb.: Eischer heeft alleen een vordering tegen den deelnemer, met wien hij heeft gehandeld. Rb. Haarlem 15 Mei 1888, W. 6671 Hg. v. g. r. betreffende de aanneming van de levering der fourrages ten behoeve van de troepen te paard in garnizoen te Haarlem voor het tijdvak van één jaar, waarbij A deze levering aannam en aan A zonder reserve het drijven der zaak was toevertrouwd, terwijl B, C en D hem met contanten steunden en de winst en het verlies gelijkelijk tusschen alle participanten zou verdeeld worden. Vraag of deze hg. v. g. r. was een maatschap en dus de bepalingen omtrent maatschap toepasselijk waren. Mr. Cosman in zijn pleitrede voor eischers ontkende dit: er was geen inbreng (iets in gemeenschap brengen), een der vereischten voor maatschap. Anders conclusie officier van justitie. Anders ook uitspraak Rb.: een hg. v. g. r. in den zin der wet moet als een maatschap worden aangemerkt (met als consequentie o. a. gemeen eigendom van inbreng en verworven goed). LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK 13 Hof Den Haag 24 April 1889, W. 5733 (Bevestigend Rb. den Haag 8 Juni 1888, M. v. H. 1889, pg. 293/6) Overeenkomst, krachtens welke de eene partij aan de andere gelden verstrekt voor het drijven van den handel in haring, visch en aanverwante artikelen, terwijl zij behalve zeker vast percentage van het verstrekte kapitaal J der winst genieten zou. Hof: Er kan hier geen sprake zijn van handeling voor gem. rek., waar hgn. v. g. r. in den zin van art. 57 K. zijn de zoodanige, die betrekking hebben op een of meer op zichzelf staande handelsoperatiën, waarvan het onderwerp bij het aangaan der overeenkomst bepaald is', doch geene overeenkomsten, waarbij partijen zich verbinden te zamen in het algemeen in een of meer artikelen handel te drijven. Er is geldleening. H. R. 20 Dec. 1889, W. 5818 Overeenkomst, waarbij de eene partij vee zal laten vetweiden op de weide van de andere partij, terwijl deze laatste de helft zal ontvangen van de meerdere waarde van dit vee na het vetwéiden. Feitelijke beslissing v/d lageren rechter: Het uitsluitend eigendomsrecht op het vee gaat door deze overeenkomst voor de eerste partij niet verloren. H.R.: Er is geen maatschap, omdat er van in gemeenschap brengen van weide of vee geen sprake is. Rb. A'dam 25 Juni 1891, M. v. H. 1892 pg. 8 Hg. v. g. r. voor het exploiteeren van een restaurant en hotel. Rb. Rotterdam 27 Juni 1891, W. 6074 Overeenkomst tusschen twee broers, krachtens welke zij voor gem. rek. grond hebben gekocht en dien bebouwen. Rb.: Uit één enkele handeling dezer broers onderden gemeenschap- pelijken naam „Gebroeders B", kan nog niet een vennp. o. f. worden afgeleid. H. R. 15 Oct. 1891, W. 6097 Overeenkomst tusschen twee partijen, om voor gemeene rekening handel in tabak te drijven op ruime schaal, terwijl de gemeenschappelijke handel gedreven wordt uitsluitend op naam van de eene partij. H. R.: Er kan slechts sprake zijn van een vennp. o.f.,daaronzewetals kenteeken der hg. v. g. r. aangeeft, dat zij betrekkelijk moet zijn tot „een of meer bijzondere en bepaalde handelsondernemingen" (conf. concl. adv. gen.). De vraag of er is hg. v. g. r. dan wel vennp. o. f., is een rechtsvraag (anders adv. gen.). Rb. A'dam 8 Mei 1896, P. v. J. nr. 80 Overeenkomst krachtens welke de eene partij aan de andere een 14 LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK som gelds verstrekt opdat deze zekere handelsmanipulatie (koopen van een partij ruwe diamant om die te laten bewerken en ver koopen) zal ondernemen, waarvan de winst tusschen partijen gelijkelijk zal verdeeld worden, terwijl eventueel verlies alleen voor de handelende partij is. Rb.: Er is hg. v. g. r. daar de handeling betrekking heeft op een bepaalde handelsonderneming. Een hg. v. g. r. is ook bestaanbaar wanneer bedongen is, dat een der partijen wel in de winst maar niet in het verlies zal deelen, daar deze bepaling ook bij maatschap of vennp. niet ongeoorloofd is. Waarin onze wet de hg. v. g. r. onder de rubriek vennootschappen wordt gebracht, kan slechts een vordering tot scheiding en deeling worden ingesteld. H. R. 7 Mei 1897, W. 6969 Syndicaat voor de overneming en uitgifte van een obligatieleening. H.R.: In casu was er een soort maatschap of hg. v. g. r., waarbij de leider van het syndicaat niet als gewoon lasthebber te beschouwen was, doch als dominus negotii. Rb. A'dam 1 Oct. 1897, M. v. H. 1897 pg. 257 Rb.: De wet toont aan door de hg. v.g.r. in den titel van vennootschap v. K. op te nemen, die handelingen op den voet van vennootschappen te willen behandeld zien. Hieruit volgt, dat voor de afrekening tusschen de deelgenooten moet gevolgd worden de weg, aangegeven voor hetgeen tusschen vennooten moet plaats hebben: Scheiding en deeling (art. 1689 B. W.). Rb. A'dam 12 Dec. 1902, W. 7915 Syndicaat gevormd voor het verkrijgen en weder van de hand doen eener kwikzilvermijn in Croatië. Gebruik van den gemeenschappelijken naam: Mercure Syndicaat. Rb.: Dit syndicaat is als associatie tot het aangaan van een of meer bijzondere of bepaalde handelsondernemingen een hg. v. g. r. bedoeld bij art. 57 vlg. K. Het gezamenlijk optreden der deelgenooten schept geen solidaire verbintenis, daar de wet hieromtrent niets bepaalt en geene verbintenis wordt verondersteld hoofdelijk te zijn. Rb. Rotterdam 22 April 1903, P. v. J. Nr. 262 Rb.: De Internationale Rijnsleepersvereeniging is geene maatschap (of hg. v. g. r.). Volgens onze wet toch behoort tot de essentieele vereischten van een maatschap vooreerst, dat twee of meer personen iets (arbeid, geld, goederen of het gebruik van deze laatste) in gemeenschap brengen en voorts dat zij dit doen met het oogmerk om het daaruit (dat is: uit het in gemeenschap gebrachte) te behalen voordeel met elkander te deelen. LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK 15 Het is aan gegronden twijfel onderhevig, of hier wel het eerste ver» eischte aanwezig is en van een eigenlijk in gemeenschap brengen van het gebruik der verschillende sleepbooten sprake is, waar ieder lid zijn eigen boot blijft gebruiken. Mocht hier ook al het eerste vereischte in casu aanwezig zijn, met het tweede vereischte is dit zeker niet het geval. Vgl. in anderen zin Rotterdam 23 Sept. 1892, W. 6428. Hof den Haag 26 Juni 1905, W. 8302. Syndicaat, gevormd voor den aan- en verkoop van een bedrag aan aa,ndeelen in zekere N. V. De leider creëert 83 bewijzen van deelgerechtigheid, ieder groot / 500, aan elk waarvan is verbonden het recht op 1/8Ï van de winst te verkrijgen door aan- en verkoop van voornoemde aandeelen. De houders dezer bewijzen limiteeren de mogelijkheid van verlies tot het bedrag hunner deelneming. De leider schrijft persoonlijk in op de aandeelen en deze komen uit-* sluitend op zijn naam te staan, zoodat alleen hij tot eventueele volstorting is gehouden. De aandeelen waarmee wordt gespeculeerd zijn, naar hetgeen in het geding tusschen partijen vaststaat, uitsluitend eigendom van den leider. Hof: De aard van het syndicaat brengt niet mede het bestaan van eenigen band tusschen de deelnemers onderling, maar alleen tus-. schen den leider en elk der deelgenooten persoonlijk. Hof Arnhem 8 Nov. 1905, W. 8414 Overeenkomst om voor gezamenlijke rekening door tusschenkomst van een commissionair in effecten waardepapieren te koopen en te verkoopen. Hof: Geen vennp.o.f., doch hg. v. g. r., d. i. eeneniet naar buiten op tredende maatschap of vennootschap voor daden van koophandel. Om aan te toonen, dat bij gemis aan een ingeschreven akte, tus-. schen twee personen een handelsgemeenschap o. f. bestaat, is het niet voldoende te bewijzen dat die personen samen daden van koophandel hebben uitgeoefend, doch moet worden bewezen, dat zij van het te zamen uitoefenen van daden van koophandel hun gewoon beroep maakten, waarmede de wet bedoelt, dat zij persoonlijk en op naam hunner firma die daden verrichten en dus dat zij openlijk als koopheden optreden. Deelnemers eener hg. v. g. r., die te zamen met derden handelen, zijn ieder voor de Jielft aansprakelijk. Hof A'dam 16 Maart 1906, M. v. H. 1906 pg. 246 Overeenkomst om voor gem. rek. een hoenderpark te exploiteeren. Hof: Een dergelijke overeenkomst kan tusschen partijen alleen bij ge-« schrifte worden bewezen, daar er slechts sprake zijn kan van een vennp. o. f. en niet van een hg. v. g.r. welke alleen betrekkehjk zijn kan tot een of meer bijzondere of bepaalde handelsondernemingent 16 LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK Rb. Rotterdam 9 Mei 1906, W. 8492 Overeenkomst tot het drijven van een handelszaak in sigaren in Zuid-Afrika voor gem. rek. onder den naam Werner & Co. limited. Rb.: Er is vennp. o. f. en geen hg. v. g. r. Voor vennp. o. f. is vereischt, dat beoogd zij de uitoefening van eenigen tak van handel in het algemeen. Hgn. voor gem. rek. zijn slechts betrekkelijk tot een of meer bijzondere of bepaalde handelsondernemingen, welke plaats hebben omtrent vooraf overeen gekomen voorwerpen. Een bepaling, welke aan ieder der contractanten het recht geeft voor de vennoootschap te teekenen, is met art. 58 lid 3 in flagranten strijd. Res. dd. 25 Juni 1908, P. W. 10132 Overeenkomst waarbij A zich verbindt om — zoolang A directeur is van de „Onderlinge Mij. tot verzekering van paarden en runderen te N." —■ aan B. de helft van het voordeel, dat hem als directeur uit deze Mij. toekomt, af te staan, waartegenover B zich verbindt tot het dragen van de helft van de risico, die op A in verband met zijn directeurschap dezer Mij. rust. Res. (aanvaardend de opvatting v/d Inspecteur): Een hg. v. g. r. — een soort vennootschap — is hier niet aanwezig, omdat de inbreng ontbreekt: De verplichting tot het dragen in de eventueele verhezen kan bezwaarlijk worden aangemerkt als het „iets", dat ingevolge art. 1655 B. W. in gemeenschap wordt gebracht met het doel, om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen, daar de verbintenis tot dekking van de helft van het verlies noch werkkracht noch vermogensbestanddeel is, dat in gemeenschap wordt gebracht. Hof den Haag 7 Dec. 1908, W. 8823 Hof: De instituten van hg. v. g. r., zooals deze in het Wetb. v. K. is geregeld en van „Maatschap of vennp." van den 9den titel van Boek III B. W. vertoonen — vooral ook door de gelijkheid van hun rechtsverhouding tegenover derden — een sterkere verwantschap met elkaar dan met eenig ander dergelijk instituut. Analogische toepassing van de bepalingen in het B. W. omtrent het laatste instituut op het eerste. Rb. Rotterdam 15 Maart 1909, W. 8961 Overeenkomst waarbij iemand aan een ander voor onbepaalden tijd kapitaal verstrekt tot het inrichten en exploiteeren van een photografisch atelier, terwijl verband wordt gelegd tusschen de over het verstrekte bedrag te vergoeden rente en stijging van de met de exploitatie te behalen winst. Rb.: De tusschen partijen bestaande'verhoudingisdievanmutuumen niet van sociétairen aard, daar niets in gemeenschap wordt gebracht doch integendeel het bedrijfsvermogen uitsluitend eigendom is van LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK 17 den contractant die het atelier exploiteert, en bovendien van geen wmstdeeling sprake is. H. R. 14 Mei 1909, M. v. H. 1909 pg. 273 Handelsassociatie tot aan- en verkoop van vee. De H. R. onthoudt zich van de uitspraak of hier is hg. v. g. r.: Onverschillig is in casu of deze associatie als een hg. v. g. r. moet worden aangemerkt. Dat een gemeenschappelijk vermogen gevormd is volgt voldoende daaruit, dat tusschen partijen deze handelsassociatie heeft bestaan en de daarbij te behalen winsten en te lijden verhezen elk voor de helft door partijen zouden worden genoten en gedragen en dat eischer zich voornamelijk met den aankoop en gedaagde met den verkoop heeft belast. Rb. A'dam 17 Mei 1909, W. 9032 Syndicaat met een kapitaal van / 45.000 verdeeld in 45 aandeelen van / 1000 ieder, gevormd voor de voorloopige exploitatie van gronden in Indië ter voorbereiding van de oprichting eener N. V. H. R. 15 Jan. 1915, W. 9801 H. R.: Waar kapitaal is ingebracht in een vennootschap, zij het ook slechts door één der partijen, ontstaat een gemeene boedel en kan scheiding en deeling gevorderd worden. H. R. 25 Juni 1915, N. J. 1915 pg. 929 Burgerl. maatschap, die een eigen benaming voert (Société des Auteurs, Compositeurs etEditeurs deMusique, gevestigd te Parijs). H. R.: Ten haren name kunnen rechtsgeldig overeenkomsten worden gesloten, terwijl dan echter bij die, ten name der maatschap gesloten overeenkomsten, partij zijn de vennooten zeiven (en niet een buiten die vennooten staande rechtspersoon). Rb. 's-Hertogenbosch 1 Juni 1917, N. J. 1917 pg. 1134 Hg. v. g. r. voor den handel in vee. Rb.: Hgn. v. g. r. worden beheerscht door de bepalingen van den 9den titel 3de boek B. W., tenzij tusschen de deelgenooten bijzondere voorwaarden zijn overeengekomen. Raad v. Ber. voor de dir. belastingen te Middelburg 31 Mei 1918, B. B. VI nr. 2200 R. v. B.: De gemeenschap de Wimelminapolder is — lettend i. h. b. ook op de regeling van de aansprakelijkheid der deelnemers — een burgerl. maatschap i. d. z. van het B. W. Dat aandeelen kunnen worden verkocht en overgedaan, zonder dat vennooten zich tegen zoodanige overdracht en opname van den nieuwen houder ervan als vennoot kunnen verzetten, is met het wezen der maatschap niet in strijd. (Ook de opvatting van den Rijksadvocaat was, blijkens zijn advies, in dezen zin). 2 18 LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK Hof A'dam 6 Jan. 1919, N. J. 1920 pg. 289 Hof: Er is i. c. geen onderhuur doch maatschap of hg. v. g. r. voor het telen en ver koopen van uien en tulpen. Hof A'dam 21 Maart 1919, N. J. 1919 pg. 1038 Hg. v. g. r. voor den handel in levensmiddelen. Rb. Maastricht 2 Jan. 1920, N. J. 1920 pg. 498 Vennootschap voor den in- en verkoop van alle koopwaren, aangegaan voor den tijd van 3 maanden. Rb.: Het is practisch zonder belang te onderzoeken of deze vennp. al dan niet gebracht kan worden onder de hg. v. g. r. van art. 57 en 58 K., daar in het eene zoowel als in het andere geval voor deze vennp. geldt, dat zij geregeld wordt door de overeenkomst van partijen en de bepalingen van het burgerl. recht. H. R. 19 Maart 1920, N. J. 1920 pg. 493 Overeenkomst tot het koopen en verkoopen voor gemeenschappelijke rekening van 910 vaten cylinder ohe, waarbij de koop en verkoop op naam van een der partijen plaats hebben zal en de bekostiging van den inkoop door beide partijen in gehjke bedragen zal geschieden. Adv. gen.: De hg. v. g. r. in dit geding is—wat ér ook van sommige andere hgn. v. g. r. zij — een maatschap of vennootschap, daar partijen zich hebben verbonden iets (de 910 vaten ohe) in gemeenschap te brengen. H. R.: Art. 38 2de lid K. bedoelt met vennootschap de in het W. v. K. speciaal in art. 14 vermelde vennootschappen v. K., maar niet de gewone burgerl. maatschap van art. 1655 vlg. B. W., zoodat de toepasselijkheid van de artt. 1655 en vlg. B. W. op hg. v. g. r. niet wordt uitgesloten. Hof A'dam 22 Maart 1920, N. J. 1921 pg. 481 Overeenkomst tusschen een aannemer van zeker werk en een ander persoon, waarbij de aannemer (die het werk alleen en op eigen naam aanneemt en met eigen krachten uitvoert) aan den ander 1/3 van de winst, die eventueel uit het werk zou voortvloeien, toekent onder de verplichting van Va in een eventueel verhes te dragen. Hof: Er bestaat eèn verhouding van rek. en verantwoording. Een maatschap bestaat hier niet, zoodat de bepalingen in zake maatschap ten deze toepassing missen. Rb. Maastricht 28 Oct. 1920, W. 10647 Rb.: De overeenkomst bij de dagvaarding omschreven is hetzij een LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK 19 vennootschap, hetzij meer speciaal een hg. v. g. r. In beide gevallen zijn toepasselijk de bepalingen van het burgerl. recht. Rb. Utrecht 5 Jan. 1921, N. J. 1922 pg. 717 Vervoer van goederen per auto van Amersfoort naar A'dam en omgekeerd voor gem. rekening. Rb.: Wanneer twee of meer personen samen handel drijven, behoeven zij daarvoor nog geen vennp. o. f. te vormen, daar zij dit ook kunnen doen voor gem. rek. Ren maatschap kan daden van koophandel tot voorwerp hebben zonder daarom het karakter van maatschap te verhezen. Hof A'dam 7 Oct. 1921, W. 10797 Overeenkomst tot het voor gemeenschappelijke rekening verrichten van promotors werkzaamheden voor den tijd van 5 jaar. Rb. Rotterdam 14 Oct. 1921, W. 10847 Syndicaat tot het koopen en weder verkoopen van bepaalde onroerende goederen. Het syndicaatskapitaal groot / 12.000 was verdeeld in 24 participatiën, elk groot / 500, terwijl voor iedere participatie als bewijs van deelname door den leider van het syndicaat een quitantie werd afgegeven, welke quitantie op alle uitbetalingen en winsten van het syndicaat vóór 1/24 deel van het geheel recht gaf. Rb.: Tusschen de syndicaatsleden onderling bestaat geen enkele rechtsband: die band bestond alleen tusschen elk hunner persoonlijk en den leider. Hof den Bosch 7 Febr. 1922, N. J. 1923 pg. 514 Vennootschap o. f. of hg. v. g. r. of handel voor eigen rekening ? Hof: Er was hg. v. g. r. voor het drijven van handel in bouwmaterialen onder de firma van één der partijen. Rb. den Haag 16 Mei 1922, N. J. 1922 pg. 1271 Overeenkomst tusschen twee personen, waarbij de eene het kapitaal verstrekt, waarmee de ander voor gem. rek. zekere handelsoperatie onderneemt (het koopen van Luxemburgsche heipalen om die weer te verkoopen). Rb.: Er is tusschen partijen een gemeenschappelijke boedel of een gemeenschappelijk vermogen gevormd, daar de eene partij inbracht de ten processe bedoelde Luxemburgsche heipalen en de ander inbracht het kapitaal, benoodigd om de koopsom dier palen te betalen. Op hg. v. g. r. zijn toepasselijk de bepalingen omtrent maatschap. Rb. den Haag 23 Mei 1922, N. J. 1922 pg. 1252 Een hg. v. g. r. voor het huren en bebouwen van stukken land en voor het verhandelen van hetgeen dat land oplevert. 20 LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK Particuliere Arbitrage 10 Oct. 1922 (Eenig arbiter Mr. K. J. Philips). Niet gepubliceerd. Overeenkomst tot het verkoopen voor gemeenschappelijke rekening van een partij koffie. De eene contractant koopt koffie en verscheept deze naar Kopenhagen, waar zij door den anderen contractant moet worden verkocht; het voordeehg of nadeehg verschil tusschen inkoop- en verkoopprijs zal tusschen partijen worden gedeeld. De Arb.: De koffie is gedurende de transactie uitsluitend eigendom van den contractant, die haar kocht. De overeenkomst is juridisch te qualificeeren als hg. v. g. r. Daar de koffie niet in gemeenschap gebracht wordt, ontbreekt in casu een der vereischten voor maatschap. Artt. 1655 en vlg. B. W. niet toepasselijk. Hof A'dam 28 Nov. 1922, W. 11065 Hof: De overeenkomst tusschen sloopers om de „sloop" van een kasteel te koopen vormt een hg. v. g. r., welke ééne bepaalde handelsonderneming (het koopen van een hoeveelheid bouwmaterialen om die weder te verkoopen) ten doel heeft. Rb. Utrecht 24 Jan. 1923, N. J. 1924 pg. 23 (Vernietigend vonnis Kantonrechter Amersfoort 13 Maart 1922) Overeenkomst aangegaan tusschen twee personen tot gezamenlijke exploitatie van eene door de eene partij gevonden nieuwe werkwijze. Deze partij werd belast met de technische leiding der zaak, terwijl de ander de zaak administreerde. De kantonrechter oordeelde dat er hg. v. g. r. was. De Rb. meende een gezagsverhouding te onderkennen en overwoog bovendien: dat uit de overeenkomst niet blijkt dat er iets door partijen in gemeenschap is gebracht. Rb. Maastricht 25 Jan. 1923 N. J. 1924 pg. 314 Rb.: Hoewel de wetgever blijkens art. 58 lid 1 K. voornamelijk het oog heeft op voorbijgaande op zichzelf staande handelingen, zijn echter de gebruikte woorden zoo ruim, dat aangenomen mag worden dat hgn. v. g. r. ook ten doel kunnen hebben de uitoefening van een handelsbedrijf. Hof Arnhem 6 Maart 1923, N. J. 1923 pg. 767 Overeenkomst, waarbij iemand aan een koopman kapitaal verstrekt, opdat deze daarmee zekere handelsmanipulatie (koopen van handelswaren om die weer te verkoopen) ondernemen zal, waarvan de winst gelijkelijk tusschen beide partijen zal gedeeld worden. Mogelijk verhes is alleen ten laste van den koopman. Hof: Uit de bepaling bij de overeenkomst, hoe het geld moet worden - gebezigd volgt a priori, dat aan iets anders dan aan een geld- LIJST VAN NEDERLANDSCHE RECHTSPRAAK 21 leening moet worden gedacht, al is zulks bij geldleening niet verboden. Er is hg. v. g. r. Hof Den Bosch 25 Sept. 1923 W. 11164 Overeenkomst krachtens welke A. een zekere hoeveelheid kool aan -een groentendrogerij zou leveren en deze die kool zou drogen, waarna het product voor gezamenlijke rekening zou verkocht worden. Hof: Hetzij de overeenkomst in geschil is eene hg. v. g. r., hetzij ze is een burgerlijke maatschap, in beide gevallen zijn daarop toepasselijk de bepalingen van titel IX Bk. III B.W., in dit geval speciaal arf. 1686. EERSTE HOOFDSTUK DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING (ASSOCIATION EN PARTICIPATION) § 1. De artikelen 47—50 oud. Code de Comm. en de artikelen 57 en 58 vjh Wetb. v. K. Wanneer men de artikelen van den Franschen Code de Comm. over de associations en participation (artt. 47—50), zooals die luidden vóór de wijziging van 24 Juni 1921, legt naast de artikelen 57 en 58 van ons Wetb. v. K., dan valt het op, dat onze wetsbepalingen voor een groot deel zijn een vertaling van de Fransche. Ofschoon ons Wetb. v. K. meer zelfstandigheid vertoont tegenover de Fransche wetgeving dan de overige wetboeken van 1838, zoo is men toch ook voor dit wetboek uitgegaan van Fransch model. Voor de samenstelling toch van het allereerste ontwerp van een nationaal handelswetboek (1809)x), werd de Code de Comm. gevolgd, al werd ook, in meer dan één opzicht, van dezen Code afgeweken 2). En in dit ontwerp van 1809, dat wel is waar door de politieke gebeurtenissen reeds in 1810 had afgedaan, maar waarvan toch door latere ontwerpers werd gebruik gemaakt, kan men nog de kern terugvinden van ons tegenwoordig Wetboek van Kooph. Begrijpelijk is dus, dat in menig opzicht in ons Wetb. v. K., ook de invloed van den Code de Comm. is te bespeuren. . Eén der plaatsen, waar deze invloed tot uiting komt, is de titel over vennootschappen in Boek I en wel zeer in het bijzonder geldt dit voor de laatste afdeeling van dezen titel, waar de artt. 57 en 58 l) Dit ontwerp werd op den 8sten Juni 1809 aan Koning Lodewijk aangeboden. *) Zie de inleidende missive aan den Koning, van Asser, van Gennep en Van der Linden, de drie leden der commissie die dit ontwerp opstelden. DE ARTIKELEN 47—50 (OUD) C. DE C. EN 57 EN 58 K. 23 gewijd zijn aan de overeenkomsten, die in onze wet den naam hebben gekregen van handelingen voor gemeene rekening. In het zooeven vermelde ontwerp van 1809 werden op Fransch voorbeeld naast de drie daarin behandelde „compagnieschappen" nog erkend: „commerciële handelingen voor gemeene rekening", waarbij in 4 artikelen (artt. 37—40) de artikelen 47—50 van den Code de Comm., op kleine afwijkingen na, getrouw waren nageschreven x). Via de latere ontwerpen zijn deze bepalingen, met hier en daar een wijziging, met weglating van één bepaling, en bijvoeging van een andere, ten slotte in den vorm van twee artikelen beland in ons Wetboek van Koophandel. Hetgeen bij de voorbereiding van ons Wetb. v. K. omtrent de artikelen, die de handelingen v. g. r. betreffen, is gezegd — al moge dit ook niet zoo heel veel zijn — wijst er ook op, dat de samenstellers hierbij geheel voor oogen hadden de associations en participation van het Fransche recht 2). De vergelijking van de bepalingen, zooals deze ten slotte in ons wetboek zijn opgenomen, met de artt. 47—50 Code de Commerce, zegt het overige: In de artt. 57 en 58 K. vindt men maar heel weinig omtrent de handeling voor gemeene rekening. Behalve de vermelding, dat de l) Deze 4 artikelen v/h. ontwerp luiden: Art. 37. Behalve de drie soorten van compagnieschappen hier voren gemeld, erkent de wet ook nog commerciële handelingen voor gemeene rekening, door eenvoudige deelneming in zekere bijzondere en bepaalde handeling. — Art. 38. Deze handelingen voor gemeene rekening zijn betrekkelijk tot een of meer bijzondere handelsondernemingen; zij hebben plaats omtrent zulke voorwerpen, en met zoodanige formaliteiten, als met het belang der deelnemeren, en tusschen dezelven gemaakte bedingen overeenkomen. — Art. 39. Zoodanige commerciële handelingen voor gemeene rekening kunnen bewezen worden door daarvan gepasseerde acten, of door het overleggen der boeken, gehoudene briefwisseling, of desnoods door getuigen. — Art. 40. De commerciële handelingen voor gemeene rekening zijn niet onderworpen aan de formaliteiten en bepalingen, ten aanzien der overige soorten van compagnieschap voorgeschreven. — *) Men vergelijke het laatste gedeelte van hetgeen de Heer Nicolai op 10 Febr. 1826 in de openbare vergadering der Tweede Kamer over Titel III Bk. K. opmerkte. Voorduyn Deel VIII pagina 102/3. Verder komt het telkens uit in hetgeen Voorduyn (Deel VIII pg. 294—301) vermeldt omtrent de voorbereiding der artikelen 57 en 58 K. 24 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOB r.UM WKVUJUn. wet deze overeenkomsten erkent naast de drie soorten van vennootschappen van kooph. welke in titel III zijn behandeld, leest men: dat zij zijn „betrekkelijk tot eene of meer bijzondere of bepaalde handelsondernemingen"; dat partijen vrij worden gelaten in de regeling ervan; dat voor het aangaan van zulke overeenkomsten schrift niet vereischt is en zij niet zijn onderworpen aan de verdere formaliteiten „ten aanzien van vennootschap voorgeschreven"; en ten slotte dat „zij aan derden geen rechtsvordering geven dan tegen dengene der deelgenooten, met wien die derden gehandeld hebben". Vergelijken wij hiermee de artt. 47—50oud C. d. C., dan Vindt men in art. 47 C. d. C. ons art. 57 terug. Van den naam association en participation maakte onze wetgever: handeling voor gemeene rekening1). De artt. 48 en 50 C. d. C. komen overeen met ons artikel 58 lid 1 en 2. Men treft daarbij in onzen tekst kleine afwijkingen v/d Franschen aan, terwijl echter nergens blijkt dat onze wetgever daarmee een bepaalde bedoeling had 2). Er zijn echter twee grootere afwijkingen tegenover de artikelen 47—50 C. d. C. in de bepalingen onzer wet over de handelingen voor gemeene rekening: Ten eerste is art. 49 C. d. C. ten onzent niet overgenomen 8). De reden hiervan is dat wij in art. 1 lid 2 K. een algemeenen regel omtrent de bewijsmiddelen in handelszaken bezitten, waarnaast een bijzondere bepaling als art. 49 C. de C. geeft, overbodig zou zijn. De 4de afdeeling (1834) had hier graag een verwijzing gezien naar dien algemeenen regel *), maar dat heeft men blijkbaar onnoodig gevonden. Deze eerste afwijking laat dus het recht ongemoeid 8) en is al- x) Reeds de ontwerpers van 1809 hadden dezen naam gekozen en die bleef in de volgende ontwerpen en werd opgenomen in de wetten van 23 Maart 1826 (wetb. 1830). In het ontwerp van 17 Dec. 1833 veranderde men den naam in „deelgenootschappen voor gemeene rekening". In de afdeelingen vond men dit geen verbetering- Het slot was dat men maar weer terugkeerde tot de „handelingen" voor gemeene rekening. Vgl. Voorduyn VIII pg. 299/300. *) Vgl. ook Bremmer pg. 28. 8) Men vindt die bepaling in het ontwerp 1809 in art. 39. Zij ontbreekt reeds in het ontwerp 1815. 4) Vgl. Voorduyn VIII pg. 299. 5) Vgl. ook Parker de Ruyter aan het slot van zijn aanteekening bij de artt. 44/45 van de wet van 26 Dec. 1835 (dit zijn de artt. 57/58 K.). DE ARTIKELEN 47—50 (OUD) C. DE C. EN 57 EN 58 K. 25 leen het gevolg van een technische verbetering in ons wetboek ten opzichte van den C. de C. wat betreft de bepalingen omtrent het bewijs in handelszaken 1). Ten tweede is in ons art. 58 laatste lid een bepaling gegeven, die men niet vindt in den C. d. C. 2). Hieronder zal deze nader besproken worden 8). Hier volsta ik met er op te wijzen, dat men deze bepaling opnam alleen met het doel verkeerde opvattingen omtrent de verhouding der deelnemers tot derden uit te sluiten. Het zwijgen van den Code de Comm. had het bestaan, beter nog het voortbestaan*), van dergelijke opvattingen mogelijk gemaakt. Men wilde in onze wet in dit verzuim van den C. de C. voorzien 5). Zoodat ook hier wat betreft het recht geen afwijking bedoeld werd van den Code de Commerce. Men wilde slechts een aanvulling6). De slotsom is dus, dat, wat onze wet geeft omtrent de handelingen v. g. r., blijkt te zijn niets anders dan de iets gewijzigde, op sommige punten verbeterde en aangevulde redactie v/d bepalingen van den Code de Comm. omtrent de associations en participation. Het is dan ook een algemeen erkend iets dat onze wetgever met de „handeling voor gemeene rekening" heeft weergegeven het contract, dat in den Code de Comm. den naam draagt van associa- *) Men moet art. 49 oud C. d. C. beschouwen in verband met de artt. 39 en 109 van dat wetboek, welk laatste art. wel alleen voor de koopovereenkomst is geschreven, maar wordt opgevat als toepasselijk op alle handelsovereenkomsten: Art. 49 stelt de association comm. en particip. onder den regel van art. 109 C. de C. waarvan art. 39 C. de C. voor de sociétés collectives en commandite afwijkt. Vgl. Jaspar pg. 194 en 223. Bij de herziening van 1921 heeft men eenvoudig naar art. 109 C. de C. verwezen. Vgl. Bijlage II 4 opmerking ad art. 50 nieuw. *) Zij dateert v/d. nieuwe redactie v/h. ontwerp 1825 en werd opgenomen op verlangen v/d. 1ste afdeeling (1825). Vgl. Voorduyn VIII pg. 100 en 295. *) Vgl. pg. 78 en vlg. *) Reeds bij de voorbereiding v/d. Code de Comm. was deze kwestie ter sprake gebracht en was zelfs gewezen op de wenschelijkheid van een bepaling dienaangaande in de wet. Vgl. 't proces verbal du Conseil d'État v/d. Séance du 15 janv. 1807 bij Locré „La législation civile, commerciale et criminelle de la France" tome XVII pg. 194/5. •) Vgl. de rede v. Donker Curtius in de openb. verg. v/d. Hde Kamer v. 10 Febr. 1826; Voorduyn VIII pg. 296/297. 6) Vgl. ook Lipman pg. 16. 26 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING tion en participation. Ik verwijs slechts naar Lipman*) en de proefschriften van Vorstman 2), de Bieberstein 8) en Bremmer *). Tot goed begrip van onze handeling voor gemeene rekening moet men herhaaldelijk zijn licht opsteken bij de Fransche literaratuur over de association en participation. Onmisbaar is voor de vorming van een juiste opvatting der handeling voor gem. rekening, de kennis v/h Fransche voorbeeld, waarnaar zij werd gecopieerd. Doordat Frankrijk een veel grooter rechtsgebied heeft dan ons land en dus vanzelf de gevallen van rechtspraak talrijker zijn en de literatuur uitgebreider is, levert ons de association en participation v/d Fransche rechtspraktijk en rechtswetenschap, als het ware een vergroot of verscherpt beeld van onze handeling voor gem. rek., waarbij de consequenties der verschillende opvattingen meer tot in bijzonderheden uitkomen en waardoor ook de zwakke plaatsen soms duidelijker te zien zijn. De meest doeltreffende werkwijze is misschien daarom om het onderzoek naar het wezen van onze handeling voor gemeene rekening samen te koppelen met dat naar het wezen van de Fransche association en participation. Men kan dan het inzicht der Fransche wetenschap op dit punt onmiddellijk dienstbaar maken aan ons recht; d. w. z. ook voor ons recht rekening houden met de daar te lande verkondigde opvattingen, zonder dat men in herhalingen behoeft te vervallen. Noodig is dan echter hierbij in het oog te houden de verschilpunten die de Fransche wet, doctrine en rechtspraak hier en daar tegenover de onze opleveren wat betreft het verbintenissenrecht in het algemeen en het vennootschapsrecht in het bijzonder. Deze werkwijze heb ik gemeend voor mijn onderzoek te moeten kiezen. Bij mijn uiteenzettingen zal ik daarbij steeds uitgaan van den ouden tekst der artt. 47—50 Code de Comm. omdat de bepalingen onzer wet op dezen onmiddeUijk steunen en bovendien de nieuwe tekst, welken de wet van 24 Juni 1921 bracht (Zie Bijlage II 5) geenerlei wijzigingen van wezenlijke beteekenis voor de ass. en p. inhoudt en slechts bedoelt in wetsbepalingen vast te leggen zekere *) Inleidend woord tot den derden titel v. Bk. I Wetb. v. K. *) Inleiding § 5. *) Pg. 35 en vlg. 4) Pg. 27 en vlg. DE ARTIKELEN 47—50 (OUD) C. DE C. EN 57 EN 58 K. 27 opvattingen, die in de Fransche doctrine en jurisprudentie zich op den duur omtrent de ass. en p. v/d artt. 47—50 oud C. de C. gevormd hebben en daar zijn gaan overheerschen. Vgl. Bijlage II 3 en 4 en Vienot's opstel in de Journal de sociétés van 1922. Zie Wahl in nr. 1002 van zijn Appendice, Monteux et Labiche pg. 14 en Michel, BastideetMinardCh. I nr. 6bis1.) Na de bespreking van opvattingen, die omtrent de hg. v. g. r. (ass. en p.) verdedigd zijn, zal dan telkens vermeld worden, welk standpunt- in de nieuwe wetsbepalingen v/d C. de C. is vastgelegd. Uit de enkele bepalingen die de Code de Comm. en die ons Wetb. van Kooph. aan de hg. v. g. r. 2) wijden, kunnen wij ons moeilijk een beeld maken van deze overeenkomst. Uit woorden en indeeling van den C. d. C. en van ons Wetb. v. K. volgt echter omtrent het karakter der overeenkomst in ieder geval, dat de wet een vereenigingscontr&ct op het oog heeft: In den C. d. C. wordt zij een „association" genoemd, waarvan onze term „handeling" een minder gelukkige vertaling is 8). Bovendien is de hg. v. g. r., zoowel door den Franschen wetgever als door den onze ondergebracht bij de vereenigingsvormen, die het handelswetboek regelt. Of de wetgever dit vereenigingscontract ook heeft willen rekenen tot het genus der „vennootschappen" („sociétés") is echter reeds met minder zekerheid uit de bepalingen van C. d. C. en Wetb. v. K. optemaken. Op dit punt getuigt de wet duidelijk van weifeling en onzekerheid van den wetgever: Terwijl de hg. v. g. r. eenerzijds een plaats heeft gekregen onder het opschrift: „van vennootschap van koophandel" (C. d. C.: des sociétés) en men in art. 57 K. (47 C. de Comm.) in verband met deze plaatsing kan lezen de erkenning van een 4de soort van vennootschap *) en einde- *) Op één punt echter meenen deze laatste schrijvers dat de nieuwe tekst verandering heeft gebracht bij vroeger. Vgl. hieronder pg. 148 noot 1. 2) Eenvoudigheidshalve wordt hier alleen de term handeling voor gem. rek. (hg. v. g. r.) gebruikt, waaronder echter in het vervolg mede begrepen is de Fransche association en participation (ass. en p.), tenzij van het tegendeel mocht blijken. s) Vgl. boven pg. 24 noot 1 en hieronder pg. 32 noot 1. 4) Meermalen wordt door Fransche schrijvers uit de woorden van art. 47 C. de C. („Indépendamment" etc.) een argument geput om de opvatting te steunen, dat de wet de participation als société erkent. Vgl. reeds Merlin in een conclusie waarop een arrest van 28 mars 1815 werd gewezen, te vinden bij Delangle nr. 596. Vgl. verder Pont nr. 1775, Adolph pg. 35, 28 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING lijk nog de C. d. C. in art. 50 in het woordje „autres" de uitdrukkelijke erkenning legt v/d association en particip. als société ^.blijkt aan den anderen kant duidelijk van een tegenstelling tot de vennootschappen: 1 °. uit de opzetteüjke weglating v/d hg. v. g. r. bij de opsoinming van art. 19 C. d. C. (ons art. 14 K.); 2°. uit haar geisoleerde plaatsing als een afzonderlijke klasse aan het slot van den titel over vennootschappen en eindelijk uit de vermijding V/d naam „société" in den C. d. C. Zoekt men licht in de beraadslagingen over deze wetsbepalingen, dan vindt men ook daar tegenstrijdigheid: Bij de voorbereiding der bepalingen, die nu de artt. 47—50 C. d. C. vormen, werd gedurig gesproken van „sociétés" en participation, en werd de participation meermalen een espèce de société genoemd 2), terwijl echter aan den anderen kant herhaaldelijk 8) deze „société" en participation gesteld werd tegenover de eigenlijke vennootschappen als een „association", die slechts een enkele kortstondige handelsdaad tot voorwerp heeft en die daarom „ne „repose pas sur les mêmes bases (et) ne peut avoir les mêmes ré„sultats que les trois autres genres d'association" 4). Valcanescou pg. 21. Eigenaardigerwijze vindt men ten onzent soms juist een beroep gedaan op de woorden „Behalve enzv." van art. 57 K. om de tegenstelling van de hg. v. g. r. tot de vennootschappen te staven. Vgl. Vorstman pg. 9, de Wal nr. 190. Anders Holtius ad art. 57 K. die juist ook in die woorden een aanduiding van gelijksoortigheid ziet. J) In de ontwerpen 1809, 1815, 1822, 1825 en de wetten van 23 Maart 1826 (Wetb. v. K. 1830) werd in de Nederl. weergave v/d. bepaling van art. 50 C. d. C. gesproken van „overige soorten van vennootschappen" (eerst compagnieschappen). In het ontwerp van 17 Dec. 1833 treft men de tegenwoordige redactie van art. 58 hd 2, zonder dat blijkt waarom deze verandering plaats had. 2) In den Conseil d'État op 14 février 1807 door M. Béranger, en in een discours van den tribuun Panvilher op 10 Sept. 1807. Vgl. Locré op. cit. Tome XVII pg. 258 en 361. *) In den Conseil d'État op 15 janv. 1807 door M. Défermon; in den Cons. d'État op 14 févr. 1807 bij het bespreken v/d. schrapping v/d. „société" en part. uit de opsomming van art. 19 C. d. C; in de observations des sections réunies du Tribunal in verband met dezelfde kwestie, terwijl bovendien op dien grond verdedigd werd een geïsoleerde plaatsing v/d. ass. en p. aan 't slot v/d. titel; ten slotte in de redevoering v/d. orateur du gouvernement M. Regnaud in de zitting v/h. Corps législatif van 10 Sept. 1807. Vgl. Locré op. c. XVII pg. 197, 258 (ns. 21, 22 en 23) pg. 309 (nr. 18) en pg. 361 (nr. 5). 4) Woorden van Regnaud (de St. Jean-d'Angely). DE ARTIKELEN 47—50 (OUD) C. DE C. EN 57 EN 58 K. 29 Bij de voorbereiding van ons Wetb. v. K. vindt men hiervan een weerklank in hetgeen de Heer Nicolai zeide in de openbare vergadering van 10 Febr. 18261). Verder is in de beraadslagingen over onze artt. 57 en 58 K. omtrent dit punt niets te vinden. Den totaalindruk, dien men uit dit alles, dunkt me, krijgt, is, dat de Fransche wetgever in de ass. en p. wel is waar een „société" meende te zien, maar in deze société toch ook weer iets merkwaardigs zag ten opzichte der andere sociétés, waarbij men het meest geïmponeerd werd door het feit, dat de ass. en p. (zeer vaak) slechts één of enkele zelfstandige handelsoperaties betreft, maar waarbij niet onwaarschijnlijk ook nog wel andere tegenstellingen een rol hebben gespeeld 2). Vandaar dat zij een afgezonderde positie kreeg en er verschil gemaakt werd in naam. Onze wetgever volgde bij dit alles eenvoudig den Code de Commerce na. De onduideUjkheid en tegenstrijdigheid van den wetgever heeft het gevolg, dat een beroep gedaan wordt op den tekst der wet en op de voorbereidende werkzaamheden, zoowel om de opvatting te steunen dat de hg. v. g. r. een vennootschap is 8), als tot staving van de tegenovergestelde meening 4). *) Voorduyn VIII pg. 102. *) Verschillende Fransche schrijvers verklaren de afgezonderde positie, die de association en particip. in de wet inneemt naast de andere sociétés, als een tegenstelling van société pur contrat tegenover société personne morale. Vgl. Delamarre et Le Poitvin 2de dr. Tome VI nr. 105, de FoUevüle pg. 29; Poulle Ns. 62 en 63; Pont Tome II nr. 1775. Vrijwel unaniem toch ziet men in Frankrijk in de sociétés commerciales (behalve dan de ass. en p.) een rechtspersoon en veelal ook in de sociétés civiles. Vgl. hieronder pg. 91 en vlg. Lyon Caen & Renault spreken het vermoeden uit dat de wetgever het woord société heeft vermeden en de term association heeft gebruikt, met het oog op de eigenaardige vermogenspositie, die de associations en partic. kunnen meebrengen. Tome II ns. 1050 en 1059. s) In dezen zin putten o.a. een argument uit de wet of voorbereidende werkzaamheden: Merlin, Pardessus, Pont, Jaspar, Dechezelle, Guidot, Le Cointe, Adolph, Valcanescou. Ten onzent Holtius. Zie ook de conclusie van den officier van justitie in de zaak, berecht voor de Rb. te Haarlem 15 Mei 1888 W. 6671. *) Een argument tot steun v/d. opvatting dat de hg. v. g. r. geen (eigenlijke) vennp. is, levert de wet o.a. aan: Troplong, Boistel, Delangle, Saglier, Alauzet. — Ten onzent aan Vorstman en aan de Wal. De Fransche schrijver Bravard-Veyrières beroept zich op de wet, tot 30 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING Eerst na afloop van het onderzoek naar de wezenstrekken van dezen vereenigingsvorm, kunnen wij ons inlaten met de vraag of de hg. v. g. r. is vennootschap of niet (Zie Hfdst. II § 1). Uit het hier gegeven overzicht blijkt echter reeds dit: dat men voor de beantwoording van die vraag maar weinig steun kan vinden in wat C. de C. (oud) en Wb. v. K. omtrent de hg. v. g. r. bepalen en evenmin in de beraadslagingen, die vooraf zijn gegaan1). Meer dan de zekerheid dat men met een vereenigingscontract te doen heeft en onzekerheid omtrent haar verhouding tot het genus vennootschap, geven ons C. de C. en Wb. v. K. niet aangaande het karakter der hg. v. g. r. Haar bepalingen laten ons voor de vorming vaneen begrip van deze overeenkomst verder vrij wel in den steek.— In het rapport, dat de minister van binnenlandsche zaken (Chaptal) op den 4den Dec. 1801 tegelijk met het ontwerp van den Code de Comm. aan de Fransche regeering aanbood, vindt men de volgende samenvatting v/d herkomst der bepalingen in dit ontwerp vervat: „Dans leur ensemble, la plupart des dispositions qu'il renferme „ont été extraites de 1'édit de 1673, de 1'ordonnance de 1681 et „de diverses régiemens qui sont intervenues postérieurement, „Quant aux dispositions nouvelles dont on propose radmission, „elles sont le produit de 1'expérience, ou 1'expression d'un vceu „émis par les grandes places de commerce" 2). De overeenkomsten, die de Fransche wetgever van 1807 onder den naam associations en participation in den Code de Comm. een plaats gaf, vond hij niet geregeld in de Ordonn. van 1673 noch in latere wetten. Deze overeenkomsten waren echter reeds lang in den handel in gebruik 8) en oude Fransche schrijvers *) hadden er steun van zijn opvatting, dat de association en particip. vormen omvat waarvan sommige wel, andere niet société zijn (pg. 221 en vlg.). *) In art. 49 lid 1 C. de C. kan men thans lezen dat de associations en particip. sociétés zijn. Vgl. nader hieronder pg. 133. 2) Locré op. cit. Tome XVII pg. 6. s) Vgl. voor het oud Hollandsch verkeersleven van Brakel R. M. 1917 pg. 24 en vlg. 4) Savary, Bornier, Toubeau, Argou, Savary des Bruslons, de Boutaric, Jousse, Dénisart, Rogue, Pothier. Ook Emérigon noemt de société anonyme. Zie voor de titels der werken de literatuuropgave en voor de betrokken plaatsen Dl. IV Bijl. I. Ten onzent vindt men bij Van der Linden in zijn Rechtsgeleerd, Prac- DE ARTIKELEN 47—50 (OUD) C. DE C. EN 57 EN 58 K. 31 hun aandacht aan gewijd en ze onder verschillende benamingen beschreven (société anonyme1) of inconnue, ook wel tacite; compte en participation, société momentanéé). De Fransche wetgever meende dit vereenigingscontract in het nieuwe handelswetboek te moeten vastleggen en zoo kregen — zonder dat bedoeld werd iets nieuws te brengen doch uitsluitend ter wettelijke erkenning van een reeds lang bestaand contract — de bepalingen van de artt. 47—50 in den Code de Comm. een plaats *). Men heeft in deze bepalingen dus blijkbaar voor zich dat, wat de ontwerpers v/d Code de Comm. noemden een: „produit de 1'expérience". De kennis omtrent dit contract berustte op wat de oude Fransche schrijvers daarover vermeldden, waaronder hetgeen Savary geschreven heeft verreweg van de meeste beteekenis is. Om zich een begrip te vormen van de overeenkomst, die de Fransche wetgever bij het geven van zijn bepalingen op het oog had (en die onze wetgever overnam) moet men dus teruggrijpen tot die oude Fransche schrijvers. Bij het onderzoek naar het karakter der hg. v. g. r. zoekt men dan ook geregeld in het oude Fransche recht voorhchting en de verschillende opvattingen, die zich omtrent deze overeenkomst gevormd hebben, vinden daar voornml. hun steunpunt. Volgens veler meening ligt echter de oorsprong der hg. v. g. r. nog verder terug nml. in het recht der oude Italiaansche handelssteden; en niet zelden vindt men een beroep gedaan op oude Italiaansche schrijvers. Later zullen we op den oorsprong der hg. v. g. r. terugkomen. Zie Deel II. Ons eerste doel is thans om de verschillende opvattingen, die ticaal en Koopmanshandboek ook gesproken over een „Naamlooze sociëteit", waarmee wordt bedoeld de société anonyme van Savary c.s. Vgl. Dl. IV Bijl. Im. 13. Van der Linden heeft hetgeen hij hier zegt zeer duidelijk ontleend aan deze oude Fransche schrijvers i. h. b. aan Pothier, dien hij aanhaalt. *) Niet te verwarren met de tegenwoordige société anonyme (Naaml. vennp.) van den Code de Comm. a) Vgl. Dalloz, Le Code de Comm. annoté, ad art. 47 nr. 1, Vincens pg. 377, Delangle nr. 213 in fine, Rousseau nr. 2979, Alauzet nr. 603, Saglier pg. 100, Jaspar pg. 145, Adolph pg. 7. 32 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING er omtrent de handeling voor gem. rek. zijn verkondigd, door toetsing aan de oude Fransche schrijvers en aan de wet (voor zoover haar bepalingen reiken) en door onderlinge vergelijking, critisch te beschouwen en te trachten, door dit onderzoek zelf tot een juist begrip te komen van dezen vereenigingsvorm. Wanneer men nagaat bij de verschillende schrijvers, die over de association en participation onder den Code de Commerce, en over de hg. v. g. r. onder ons Wetboek v. Kooph. geschreven hebben, hoe zij zich dezen vereenigingsvorm denken, vindt men zeer groote oneenigheid. Echter uit voorbeelden en omschrijvingen kan men althans enkele algemeene trekken opmaken, die deze overeenkomst naar aller opvatting vertoont. Men heeft te doen met een vereenigingscontract, hetwelk wordt aangegaan met het doel om gezamenlijk te verdeelen winst te behalen met behulp van zekere handelsverrichtingen. Het voordeelig of nadeelig resultaat dezer handelsverrichtingen is bestemd voor de gezamenlijke contractanten, en daarom kan men zeggen dat zij (de handelsverrichtingen) plaats hebben voor gemeenschappelijke rekening (pour compte commun)1). Zooveel is onbetwist. Deze zeer algemeene trekken spreken dan ook in ieder geval onloochenbaar uit de beschrijvingen van Savary en andere oude Fransche schrijvers 2), maar veel zeggen zij ons nog niet. x) Vandaar de Fransche naam compte en participation en de benaming handeling voor gemeene rekening in onze wet. Onze wetgever heeft hierbij dezen naam van de „handelingen", die het voorwerp van het contract zijn, overgebracht op het contract zelf. Vgl. Vorstman pg. 15, die daar bij zijn definitie juister spreekt van „een associatie, een handeling voor gemeene rekening ten onderwerp hebbende Vgl. ook het opschrift van § 14 van Deel I van het Handb. voor het Nederl. Hr. van Diephuis: „Vereenigingen tot handelingen voor gemeene rekening". Zie ook Polak Deel I pg. 424: „de overeenkomst die strekt tot het doen van handelingen voor gemeene rekening". ') Men zie de in Dl. IV, Bijl. I opgenomen plaatsen van oude Fransche schrijvers. In dit verband verdient het volgende vermelding: Bij Savary (Parf. Nég. pg. 27 en enkele andere oude Fransche schrijvers, zie voornml. Pothier nr. 62) vindt men onder de voorbeelden der société anonyme het geval, dat meerdere koopheden zich aaneensluiten om op een markt of bij een verkooping zekere goederen voor gemeene rekening in te koopen en dan onder elkaar te verdeelen met de bedoeling, om zoo DE ARTIKELEN 47—50 (OUD) C. DE C. EN 57 EN 58 K. 33 Ook staat het vast dat dit vereenigingscontract aan partijen veel vrijheid biedt voor de regeling hunner betrekkingen en dat het aan geen vormen gebonden is. Dit gold reeds in het oude Fransche rechten deze beide punten vindt men trouwens in den C. d. C. en het Wb. v. K. uitdrukkehjk uitgesproken. (Respect. artt.48 laatste zinsnede en 50 oud2),en art. 58 lid 1 in fine enlid2.) Wanneer men echter nauwkeuriger het karakter van de hg. v. g. r. wil gaan vastleggen, beginnen de moeihjkheden. En wel omdat de vraag naar haar verdere trekken onmiddellijk raakt de vraag naar het kenmerk of de kenmerken, die deze vereeniging tot winstdeeling typeeren, haar plaats bepalen als een vereenigingscontract met eigen beteekenis naast de andere vereenigingen tot winstdeeling, die de wet kent. prijsopdrijving te voorkomen en dus voor elk hunner den inkoop voordeeliger te maken. Malepeyre et Jourdain (pg. 262) meenen in dit geval geen association en p. te kunnen zien, omdat er hier geen gemeenschappelijk vermogensvoordeel behaald en verdeeld zou worden. Dit zou dan alleen het geval kunnen zijn, wanneer de gekochte goederen ook weer voor gemeene rekening der koopheden verkocht werden; zij het ook bij onderlingen verkoop aan de deelnemers zeiven (revider). De meeste Fransche schrijvers, die over dit geval spreken, nemen, in aansluiting van Savary en andere oude schrijvers, hier wèl een association en p. aan. Vgl. Troplong ar. 487, Bédanide nr. 450 (die Malep. et J. uitdrukkehjk bestrijdt), Pont nr. 1825, de Pelsmaeker nr. 26. Ook Molinier nr 593. Ook ik zou meenen dat hier wèl beoogd wordt het behalen van gemeenschappelijk positief vermogensvoordeel (winst) en de verdeeling daarvan. Dit beoogde voordeel is gelegen in het verschil tusschen de door het samengaan laag gehouden inkoopprijs en de verkoopwaarde der goederen. Het is een voordeel dat na verdeeling der goederen aan ieders vermogen iets toevoegt, al is dit toevoegsel voorloopig nog slechts gegeven in de innerlijke meerwaarde der toegewezen goederen boven den prijs die er voor berekend werd en wordt het eerst in contanten zichtbaar bij de realisatie door verkoop, die ieder voor zichzelf verricht. Het eenige verschil met het geval, waarbij tevens voor gemeene rekening verkocht wordt is dus, dat het voordeel zich niet afzonderlijk vertoont maar voor elk begrepen is in het goed dat hem voor een lagen prijs ten deel valt. Elk voor zich moet dit realiseeren, iets wat anders reeds geschiedt vóór de verdeeling. *) Men vgl. bv. hetgeen Savary op verschihende plaatsen zegt bij de bespreking zijner voorbeelden van „sociétés anonymes*'en ook pg. 67/8 van zijn Parfait Négociant. s) Zie art. 48 en art. 49 hd 2 van de nieuwe bepalingen in den C. d. C. 3 34 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING Daarover is heel wat gestreden. Mijn taak wordt nu de verschillende kenmerken (caractères distinctifs), die voor de hg. v. g. r. zijn aangevoerd, te onderzoeken. Bij de toetsing van deze verschillende opvattingen omtrent het wezen der hg. v. g. r. zal men zich telkens moeten afvragen, of werkelijk — zooals beweerd wordt — de aangevoerde trek de hg. v. g. r. kenmerkt, d. w. z. een trek is, èn een trek die dit contract kenmerkend naast verwante vormen onderscheidt, zoodat daarmee dus een criterium voor deze vereeniging tot winstdeeling is gevonden. Bij dit onderzoek kan men de opvattingen, die omtrent de hg. v. g. r. zijn verkondigd, voornml. in drie groepen indeden: lste de opvattingen, die een kenmerk zoeken in het voorwerp van de hg. v. g. r. 2de de opvattingen, die een kenmerk leggen in het ^verborgen" karakter der hg. v. g. r. 3ae de opvattingen, die een kenmerk meenen te vinden in de vermogenspositie welke de hg. v. g. r. meebrengt. § 2. De opvattingen die het kenmerk (of een kenmerk) der handeling voor gem. rek. (association en particip.) zoeken in het „beperkt" karakter van haar voorwerp Onder den term „voorwerp" („objet") der hg. v. g. r. (men zegt ook wel „onderwerp") versta men hier de handelsverrichtingen met behulp waarvan partijen de winst willen behalen, die het doel der hg. v. g. r. is 1). De hg. v. g. r. zou dus, naar deze opvattingen, gekenmerkt worden door het „beperkt" karakter der handelsverrichtingen, die er het voorwerp van zijn. Vaststaat voor alle aanhangers dezer leer dit beginsel: Een hg. v. g. r. is een vereenigingscontract, ten doel hebbend gezamenlijk te verdeelen winst te behalen met behulp van slechts „één of enkele handélsdaden" (tegenstelling: handelsbedrijf). Het handelsWny/ reserveeren zij als voorwerp voor de ven- !) Men vgl. Troplong in nr. 202: „le but de la société est de faire un bénéfice dans 1'intérêt commun des parties; mais l'objet c'est le genre de spéculation ou d'entreprise qui doit procurer ces bênêfices." Men zie ook Pont nr. 1787 en Dechezelle pg. 9. OPVATTINGEN ONTLEEND AAN HET VOORWERP DER HG. V. G. R. 35 nootschap o. f., commandit. vennp. en Naaml. vennp. (société en nom coll., en commandite, anonyme)1). In Frankrijk vindt men deze leer door vele oudere schrijvers verdedigd, bv.: Locré, Pardessus, Persil, Malepeyre et Jourdain, Vincens, Rogron, Delangle, Munschina (thèse), Molinier, Foureix, Bédarride 2), Bravard-Veyrières (ook Demangeat), Bourgeois, Saglier (thèse), Pont. Ten onzent vindt men haar ook voornml. bij oudere schrijvers: zooals de Tinto, Vorstman, (Prft.), Holtius, Levy, de Wal, Diephuis, Wertheim (Prft.). Men vgl. echter ook nog den laatsten druk van Asser's Schets vóór Molengraaff's bewerking (12de dr. 1911) en leerboeken als Zadoks en van Zeggelen Handelsrecht 5de dr. 1921 en Spaander Handelsrecht 4de dr. 1923. In de Fransche rechtspraak werd dit kenmerk onder de heerschappij van den C. de C. tot ongeveer 1870 vrijwel regelmatig toegepast3). Nadien trad eerst een periode van wankeling in (cf. Vavasseur tome I nr. 315) en daarop had dit kenmerk vrij spoedig voor goed afgedaan. Ten onzent is de rechtspraak onzeker. Zij heeft nu eens wel dan weer niet deze leer toegepast 4). *) Dit stelsel past zich zeer logisch aan bij de onderscheiding tusschen „burgerlijke" maatschap (art. 1655 vlg. B. W.; société civile art. 1832 vlg. C. C.) en de groep der vennootschappen van koophandel (sociétés commerciales) — daaronder ook rekenende de association en participation — op grond v/h. voorwerp: „burgerlijk" voorwerp (objet civil) tegenover „handels" voorwerp (objet commercial). 2) In tome I ns. 130—133 (bespreking van grens tusschen société en nom coll. en association en particip.). Echter in tome II bij de behandeling der artt. 47—50 C. d. C. verdedigt Bédarride de opvatting van „verborgenheid". 3) Een opgave van rechtspraak vindt men o.a. bij Poulle nr. 44 en vlg. en Michel, Bastide et Minard Ch. I nr. 2. 4) Men vgl. in de hjst van Nederl. jurisprudentie aan den eenen kant: Hof Overijssel 5 Jan. 1852; Hof Noord-Holland 2 Maart 1871; Rb. A'dam 9 Dec. 1881; Hof A'dam 6 Jan. 1882; Hof den Haag 24 April 1889; een principieele beslissing op dit punt in arrest H. R. 15 Oct. 1891; Rb. A'dam 8 Mei 1896 en 12 Dec. 1902; Hof A'dam 16 Maart 1906 en Rb. Rotterdam 9 Mei 1906. Zie ook Hof A'dam 28 Nov. 1922. Aan den anderen kant vgl. men: Hof Limburg 9 Jan. 1865; Hof den Haag 15 Febr. 1884; Rb. A'dam 1 Maart 1888 en 25 Juni 1891; Rb. den Bosch 1 Juli 1917; Hof A'dam 21 Maart 1919 en Hof den Bosch 7 Febr. 1922 en principieel Rb. Maastricht 25 Jan. 1923. H.R. 14 Mei 1909, Rb. Maastricht 2 Jan. 1920 onthielden zich van een 36 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING De argumenten die tot steun dezer theorie worden bijgebracht zijn drieërlei: Ten eerste beroept men zich op de bewoordingen der wet: op art. 48 C. d. C. (une ou plusieurs opérations de commerce) waarbij men tot verduidehjking harer beteekenis, deze woorden stelt tegenover de woorden van art. 20 C. d. C. („faire le commerce", verstaan in den zin van een handelsbedrijf uitoefenen). op art. 58 K. (één of meer bijzondere of bepaalde handelsondernemingen" ; tegenstelling: art. 16 K. koophandel drijven). Ook wordt om den zin der woorden van art. 58 K. beter te doen uitkomen wel verwezen naar art. 37 v/h Ontwerp Lodewijk Napoleon van 1809 (vgl. boven pg. 23 noot 1). Ten tweede voert men aan hetgeen gezegd is bij de voorbereidende werkzaamheden, die aan de totstandkoming der artt. 47 en vlg. v/d C. d. C. voorafgingen. Men vergelijke de plaatsen in Locré (La législ. civ. comm. et crimm.) tome XVII, welke reeds boven pg. 28 noot 3 zijn aangegeven. Daar vindt men de hg. v. g. r. herhaaldelijk vermeld als een association „pour une seule affaire", _ „pour une affaire d'un moment" etc. etc. % Wat betreft de voorbereiding van onze wet, zou men steun kunnen zoeken in hetgeen de Heer Nicolai aangaande de hg. v. g. r. gezegd heeft2). Ten slotte beroept men zich, als historisch argument, op de voorbeelden van hg. v. g. r., die men vindt bij oude Fransche schrijvers, in het bijz. bij Savary en Pothier, welke voorbeelden, • naar men opmerkt, alleen betrekking hebben op op zichzelfstaande handelsdaden. Wanneer men de omschrijvingen met elkaar vergelijkt, die de verschillende aanhangers dezer leer geven van dit kenmerk, dan vindt men zeer uiteenloopende formuleeringen. En daarmee uitspraak in deze, daar dat voor de beslissing van de zaak in kwestie onverschillig was. Rb. Utrecht 5 Jan. 1921 ontkwam aan de moeilijkheid door het geval te qualificeeren als een maatschap, die daden van koophandel tot voorwerp heeft. i) Vooral bij Molinier vindt men in de noot van pg. 533—541 (waarin hij deze leer zeer uitvoerig verdedigt) een uitgewerkt beroep op „les travaux préparatoires". *) Rede gehouden in de openbare vergadering van de Tweede Kamer op 10 Febr. 1826. Vgl. Voorduyn VIII pg. 102. OPVATTINGEN ONTLEEND AAN HET VOORWERP DER HG. V. G. R. 37 komt tevens aan het licht een vrij groot verschil van opvatting onder die aanhangers zelven, omtrent den mogelijken omvang v/h voorwerp der hg. v. g. r. en dus omtrent het „kenmerk", dat zij juist daaraan ontleenen. De opvattingen, die verkondigd werden gedurende de voorbereiding der artt. 47 en vlg. C. d. C. stelden het voorwerp der hg. v. g. r.zeereng begrensd voor. Inde „Observations des sections réunies du Tribunal" vindt men: „C'est que 1'association en „particip. n'est qu'un marché d'un moment, relatif a quelque opé„ration passagère, et qu'en cela elle diffère de la société, dont le „hen plus durable forme entre les associés une communauté d'in- „térêts continus" 1). De tribuun Jard-Panvülier zeide: „cet- „te association n'est que momentanée, elle n'a pour objet qu'une „ou un petit nombre d'opérations déterminées" 2). Andere malen sprak men nog van: „un acte passuger", „une association pour „une affaire d'un moment" etc. etc. 3). Hier werd dus alle nadruk gelegd op het kortstondige, 't voorbijgaande karakter dezer vereeniging en op den korten duur en het gering getal der handelsdaden in kwestie. Ook bij Persil (pg. 246) en Vincens (pg. 377) vindt men de „kortstondigheid" naar voren gebracht in termen als: „opération fugitive", „spe'culation éphe'mère", „réunion passagère" etc. Malepeyre et J. wijzen wel eveneens op dezen trek, maar volgens hen kan men toch blijkbaar daarop niet afgaan: „ ces „associations n'ont en général qu'une existencerapide, qu'une du- „rée passagère ". (pg. 261). Op den voorgrond stellen zij als kenmerk het „zelfstandig", het „geisoleerd" karakter der handelsdaden in kwestie: „C'est en effet ce qui caractérise ce genre d'association: il faut „qu'elle soit relative seulement a une ou plusieurs opérations iso„lées, sans continuité d'intérêt, sans succession d'opération, sans *) Vgl. Locré — La Législ. civile, comm. et crimm. Tome XVII pg. 309 nr. 18 Ook Locré's Esprit du Code de Comm. ad art. 47. *) In de zitting van 10 sept. 1807 cf. Locré La Législ. etc. Tome XVII pg. 361 nr. 5. 8) De enkele voorbeelden die gedurende de beraadslagingen ter sprake kwamen, betroffen contracten, zooals die in Frankrijk op paarden-, vee- en andere markten spontaan tot stand kwamen tusschen kooplieden, met het oog op koop en verkoop voor gemeensch. rekening., waarbij de heele transactie een zeer kort verloop heeft, Vgl. Locréop. cit. Tome XVII pg. 194/197. 38 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING „suite; car si la société avait eu pour but de se livrei- a des opéra„tions successives, fussent elles discontiuues il y aurait société „ordinaire." (pg. 260). Verder leest men nog: „Toute latitude „est d'ailleurs donnée aux participans", „pourvu que les opéra„tions de commerce qu'ils se proposent de faire ensemble ne „s'enchainent pas, qu'elles n'aient pas une continuité successive." (pg. 261). „Ces associations peuvent aussi avoir la plus grande im„portance sans changer de caractère" (pg. 261). Blijkbaar komt het volgens deze schrijvers daarop aan dat öf het voorwerp is één zelfstandige handelsdaad, öf dat — indien meerdere handelsdaden het voorwerp zijn — de afzonderlijke handelsoperaties van te voren vaststaan1). Iets verder weer gaat Pardessus. In nr. 1946 formuleert hij het kenmerk aldus: „Le caractère propre d'une association en particip. „est qu'elle soit relative a un ou plusieurs actes de commerce, „dont l'óbjet est né au moment, oü les parties font leur conven„tion, et quel ne se prolonge pas au-dela du temps nécessaire pour „les achever." In hetzelfde nummer wordt nog gesproken van „une ou plusieurs affaires déterminées, dont l'óbjet existe au mo„ment de (la) convention." Onder de voorbeelden die Pardessus geeft, vindt men het geval dat twee of meer kooplieden te zamen overeenkomen: „d'acheter „et de fournir les bestiaux nécessaires pour nourir une armée, ou „dont un établissement public a besoin, (nr. 1046); verder een associatie : pour la fourniture des bois nécessaires au chauffage de „tel établissement" (nr. 1048) en: „pour fournir les vivres de telle „place, que le gouvernement veut approvisionner." (1049). Ook brengt Pardessus tot de associations en participation de overeenkomst, om voor gemeene rekening gedurende zekeren tijd of den geheelen duur ervan een „brevet d'invention" te exploiteeren. (nr. 1046). Uit het geheel van Pardessus' uiteenzetting omtrent dit kenl) Een voorbeeld van dit laatste geeft een contract tusschen drie personen, waarbij de eene op zich neemt zekere partij goederen te leveren, de 2de om die partij bv. naar Batavia te verschepen en de 3de om die partij daar ter plaatse voor gemeenschappehjke rekening te verkoopen. Loopt het contract over meerdere partijen goederen, dan moeten de partijen in kwestie bij het aangaan van het contract reeds vaststaan. Een dergelijke transactie kan natuurlijk zeer grooten omvang hebben en zeer langen tijd in beslag nemen. OPVATTINGEN ONTLEEND AAN HET VOORWERP DER HG. V. G. R. 39 merk kan men wel opmaken, dat voor dezen schrijver niet alleen onverschillig is duur en belangrijkheid der handelsyerrichtingen, maar dat ook niet noodig is dat de handelsdaden, die het voorwerp der overeenkomst uitmaken, elk afzonderlijk van te voren vaststaan, mits zij slechts door het bepaalde „objet", waarop zij betrekking hebben, naar aard en omvang zijn aangewezen. Vermeld moet ook worden Delangle, die (naast een herhaling van veel, wat men reeds vindt bij de zoo juist behandelde schrijvers *)) in nr. 211 in het bijzónder den nadruk legt op het uitgesloten zijn van een tijdsbepaling bij de association en particip.: „un „des caractères distinctifs de l'association en particip. c'est qu'elle „commence et finit avec les opérations auxquelles on l'applique; sa „durée n'a pas besoin d'être exprimée, elle dépend de 1'objet, que „les parties ont en vue, et quand elles ont stipulé surcepoint,ce „n'est qu'une énonciation sans efficacité etc": De ass. en p. heeft een bepaalde handelsoperatie tot voorwerp; de duur der vereeniging richt zich dus naar die operatie; zij kan niet korter of langer duren dan noodig is voor de volbrenging daarvan. Ten slotte geeft van de Fransche schrijvers Pont de meest ruime lezing van dit kenmerk. In nr. 1790 zegt hij: „nous admettons „sans doute que les associations de 1'espèce peuvent avoir pour „objet une série d'affaires et même être contractées pour un certain „temps." 2) „Mais, dans tous les cas, nous ne concevons la participation que comme convention essentiellement transitoire „et appliquée a des opérations transitoires comme elle. Et des „lors, quand les parties se sont associées en vue d'une exploitation „constituant un commerce fixe et continu, .... il y a entre elles „autre chose que la participation (nr. 1790)." Wat de Nederlandsche schrijvers betreft, vindt men bij de Pinto gesproken van een vennootschap voor bijzondere ondernemingen van geen zeer grooten omvang (§ 49). Holtius verwerpt uitdrukkelijk getal en duur der handelsondernemingen als kenmerk en stelt de beslissing, of er een handeling v. g. r. is, afhankelijk v/d vraag, of iedere onderneming „specialiter" beraamd is *) Delangle geeft in de ns. 208—213 en ns. 606—613 een uitvoerige uiteenzetting v/d. tegenstelling: „faire le commerce" (art. 20 C. d. C.) en „une ou plusieurs opérations de commerce". (art. 48 C. d. C). — *) In nr. 1835 erkent Pont het bestaan van associations en participation: „formées pour plusieurs années et embrassant une suite d'opérations." 40 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING (pg. 153 en 154). Ook de andere schrijvers (Vorstman, Levy, de Wal, Diephuis, Wertheim) zoeken het kenmerk in de richting van bepaalde, op zichzelf staande handelsondernemingen. Vorstman werkt hierbij de stelling uit, dat de hgn. v. g. r. niet onder tijdsbepaling mogen worden aangegaan (pg. 19—27): „De „handeling is hoofdzaak, de tijd moet zich naar de lengte der „handeling of onderneming regelen" (pg. 19). Wertheim sluit zich hierin bij Vorstman aan (pg. 61 onder 2°)*). Men krijgt uit al hetgeen de verschillende schrijvers er over zeggen een weinig klare en dus weinig bevredigende voorstelling van dit „kenmerk", dat ons moet helpen de hg. v. g. r. te herkennen *). Sommigen hebben een engere, anderen een ruimere opvatting van het gebied, waarop de hg. v. g. r. haar toepassing vindt, terwijl het op de juiste grens van dit gebied hier toch voor alles aankomt. De tegenstrijdigheid der opvattingen hangt zeker grootendeels daarmee samen, dat het niet zoo gemakkelijk valt, de tegenstelling handelsbedrijf en op zichzelf staande handelskaai te preciseeren. Allen gaan voor het voorwerp der hg. v. g. r. uit van een handelsdaad als eenheid, tegenover een bedrijf als een aaneenschakeling van handelsdaden. Maar de moeilijkheid begint, wanneer men bedenkt dat er naast handelsdaden, die zeer eenvoudig zijn en slechts een kort oogenblik in beslag nemen (bv. koopen om weer te verkoopen), ook voorkomen handelsdaden, die — hoezeer ook zij nog een afgerond geheel, een eenheid vormen — een samengesteld karakter hebben en een groot aantal rechtshandelingen omvatten (bv. een leverantiecontract, de exploitatie van een tentoonstelling de aanleg van een spoorlijn, het uitgeven van een boek, enzv.). Is men eenmaal bij deze samengestelde handelsdaden beland, dan wordt het heel moeilijk uit te maken, waar precies de grenslijn ligt, die de „op zichzelf staande operatie" van het „bedrijf" scheidt. *) Op Pg- 63 echter erkent Wertheim, in verband met de tijdsbepaling die men niet zelden in syndicaatscpntracten vindt, de mogelijkheid van een tijdsbepaling als fatale termijn. J) Men zie ook Troplong ns. 496—498. Hij spreekt daarbij terecht van een „dédale de subtihtés". Men zie verder o.a. nog de Folleville op pg. 21— 24, Poulle ns. 44—51, in het bijz. nr. 47, Jaspar pg. 168—172. Deze laatste merkt op: „Ce système a abouti en doctrine . . . . a la plus déplorable anarchie" (pg. 169). Vgl. nog Dechezelle pg. 19. OPVATTINGEN ONTLEEND AAN HET VOORWERP DER HG. V. G. R. 41 Zoo brengt bv. Pardessus (nr. 1046) de exploitatie van een „brevet d'invention" tot het gebied v/d association en participation, terwijl Delangle (in nr. 213) dit geval juist noemt onder de voorbeelden van „faire le commerce", welke buiten het terrein v/d ass. en p. vallen. Vgl. ook Molinier nr. 571. Men heeft hier blijkbaar met begrippen te doen, die als de kleuren van een regenboog in elkaar overgaan en daarmee wordt begrijpelijk, dat het uiterst moeilijk is — men kan wel zeggen: onmogelijk—om een scherpen en steeds bevredigenden algemeenen regel te geven voor de afgrenzing ervan. En zoo'n regel ware toch als uitgangspunt voor het kenmerk, dat wij hier bespreken, zeker wel gewenscht. In Frankrijk heeft men dan ook practisch de onzekerheid van dit „kenmerk" te voelen gekregen in de periode, waarin de rechtspraak het geregeld in toepassing bracht *}. Het liep uit op een *) Tot ongeveer 1870. Vgl. boven pg. 35. Uit dit tijdvak der Fransche rechtspraak dateert ook de opvatting v/d. Cour de Cassation, welke de vraag, of men voor zich heeft een ass. en p. dan wel een société collective, beschouwt als een feitelijke vraag: „Attendu que la loi, après avoir successivement défini trois espècés de „sociétés de commerce, se borne a reconnaitre 1'existence des associations „commerciales en p.; qu'elle ne définit pas ces associations ; qu'elle „énonce purement et simplement que ces sortesd'association sont rélatives „a une ou plusieurs opérations de commerce. Que dans eet état de la législation, la question de savoir si une association commerciale constitue une pure association en participation ou une société qui a pour objet de faire le commerce d'une maniere générale, est une question de fait exclusivement dévolue d l'appréciation du juge de fait". Cass. 8 janv. 1840 S. 40 I 20. Zie ook Cass. 7 déc. 1836; D. 37 I 650. De Cour de Cass. hield deze beslissing ook in verschülende latere arresten staande, hoewel zij echter in werkelijkheid zich meermalen inliet met het oordeel over den aard der vennp. Vgl. nader Dechezelle pg. 21—24, Valcanescou pg. 100—105. Zie ook Le Cointe pg. 5/6. Op enkele uitzonderingen na (Pardessus nr. 1046, Bédarride nr. 232, Boistel nr. 368) verwerpen de Fransche schrijvers deze opvatting van de C. de Cassation:" — la qualification légale de faits constatés et déclarés: c'est la un point qui rentre essentiellement dans le domaine de la Cour de Cassation" (Pont nr. 1337) Poulle nr. 49. Ten onzent overwoog de Hooge Raad bij arrest van 15 Oct. 1891 (W. 6097), dat de beslissing over de vraag, of een overeenkomst het karakter heeft van een hg. v. g. r. of van een vennp. o. f.: „niet geldt het bewezene of onbewezene der feiten, maar hunne qualificatie in rechte, zoodat de juistheid of onjuistheid daarvan staat ter beoordeeling v/d. rechter in cassatie." 42 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING warwinkel van beslissingen, waarbij elke vaste lijn ontbrak: „ce qui est résulté de 1'application de la doctrine que nous exami„nons, c'est la plus déplorable divergence, ce sont les contradic„tions les plus manifestes dans les monuments de la jurispru„dence." (Bédarride nr. 430) x). In de enkele sporadische gevallen, waarin ten onzent de rechtspraak dit kenmerk heeft toegepast, is dit bezwaar niet zoo voelbaar. Wanneer men met dit kenmerk als grondslag (een vrij onvaste grondslag zooals wij zagen) het beeld der hg. v. g. r. tracht uit te werken uit de gegevens, die men bij de verschillende aanhangers dezer leer vindt, dan blijkt, dat men in hoofdzaak tweeërlei richting moet uiteenhouden: a. Ten eerste zijn er schrijvers, die dit kenmerk als een zelfstandig criterium voor de hg. v.g. r. behandelen. Zij gaan van dit standpunt uit: is er een vereenigingscontract om gezamenlijk te verdeelen winst te behalen met behulp van „een of enkele handelsdaden", dan heeft men düs voor zicheenhg. v. g. r.: M. a. w.: de handeling voor gem. rek. is de vormvrije vereeniging voor slechts enkele handelsdaden 2). Waar nu alleen het beperkte karakter v/h voorwerp voor het bestaan eener hg. v. g.r.beslissendis.brengtditlogischerwijzemee dat de hg. v.g. r. dan wat betreft de verhouding der deelnemers onderling en jegens derden, vele verschillende mogelijkheden biedt3). Zie ook Boistel nr. 367 en Thaller's Traité élément. 4de dr. nr. 475. De meest consequente en volledige uitwerking dezer opvatting !) Vgl. ook de boven pg. 40 noot 2 vermelde plaatsen. *) Zij is vormvrij juist daarom — zooals men vaak zegt—omdat zij een vereeniging is voor slechts enkele handelsdaden: „.... ilfautsoustraireaux formalités que comportent seul les sociétés permanentes, ces associations qui se nouent pour une opération apportée par le courant des affaires et se dénouent aussitót que cette opération est réalisée", leest men over deze opvatting der ass. en p. in het rapport Pirmez, dat in 1866 over de vennootschappen v. kooph. in de Belgische kamer werd ingediend. (Vgl. hieronderHfdst.VinDl.III). „ . ») Men vergelijke ook hieronder in Hfdst. VI (§ 1 b) de lezmg, die in de Vereinigung zu einzelnen Handelsgeschafte für gemeinschafthche Rechnung v/h Algem. Deutsche Handelsgesetzbuch 1861) van de association en participation (hg. v. g. r.) werd gegeven. OPVATTINGEN ONTLEEND AAN HET VOORWERP DER HG. V. G. R. 43 geeft van de Fransche schrijvers, Molinier. Terwijl zijn uitgangspunt is: „l'association en particip. est la société qui n'a pour objet qu'une ou plusieurs opérations déterminées (ns. 563—573 (§ I), ook de noot op pg. 533—542), splitst hij de ass. en p. op grond van de verhoudingen der deelnemers onderling en jegens derden in drie soorten, die hij elk afzonderlijk behandelt (in § II). 1°. bespreekt Molinier de „association collective en particip." (ns. 577—587). Dit is de ass. en p. „qui s'organise pour se produire au public en opérant sous une signature sociale et d l'aide du crédit de tous les associés sans qu'elle soit pour cela assujettie aux formalités de publicité prescrites pour les sociétés en nom collectif''. Hieronder brengt Molinier de gevallen, dat de deelnemers naar buiten te zamen optreden, of dat een hunner optreedt als vertegenwoordiger der anderen: „en vertu d'un mandat exprès de ses coassociés" (gevallen zooals die naar de artt. 1862—1864 C. C. — artt. 1679—1681 B. W. — bij de société civile kunnen voorkomen), maar ook het geval dat een raison sociale (firma) gebruikt wordt. (nr. 579). De association en participation kan, naar hetgeen Molinier zegt, geheel worden ingekleed als een société en nom collectif, kan zich. dus voordoen eenvoudig als een wijze van zijn van déze vennootschap, welke op grond van het beperkte karakter van haar voorwerp vrij is van alle formaliteiten, die anders voor de vennootschap onder firma vereischt zijn1). 2° noemt Molinier de „compte en participation" (ns. 588— 616), waarbij partijen zich vereenigen tot het behalen van ge- x) Consequent doorredeneerend uit het hier aangenomen uitgangspunt komt men evenzoo tot gevallen der hg. v. g. r., die niet zijn dan een modaliteit der société en commandite (openbare command. vennp.) en de Naaml. vennp., namehjk deze vennp. toegepast op een voorwerp van beperkt karakter en daardoor, als hg. v. g. r., vrijgesteld v/h. vereischte van schriftelijke acte en verdere formaliteiten. Het is duidelijk, dat dit onhoudbare uitkomsten zijn, daar de voorschriften van vorm en pubhciteit, die voor société en nom collectif, — en commandite, en — anonyme (vennp. o. f., Naaml. vennp.) gelden, onmiddellijk samenhangen met de bijzondere inrichting dezer vennpn. en daarmee onmisbaar verbonden zijn, en slechts middellijk te maken hebben mét haar voorwerp, in zooverre vennootschappen met deze bijzondere inrichting alleen op voorwerpen van bepaald karakter toepasselijk mochten zijn. Worden echter deze vennps. typen, d. w. z. vennootschappen met de typische aansprakehjkheidsregehng en vermogenspositie der vennp. o. f., Fransche société en command. of Naaml. vennp. gebruikt ook voor een 44 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING meenschappelijke winst met behulp van handelsbladen „que certaines d'entre elles feront en leur propre nom, et d l'aide de leur seul crédit personnel." Molinier verwijst hierbij naar de société anonyme van Savary. 3° vermeldt Molinier nog de „participation en commandite" (pg. 617—626), welke v/d compte en part. alleen hierin verschilt, dat de deelnemers jegens de(n) handelende(n) vennoot(en) niet verder gehouden zijn de verhezen mede te dragen dan tot het bedrag hunner storting. Iets minder volledig dan Molinier, doch ook vrij consequent is, van onze schrijvers, Vorstman in zijn Prft *). Deze noemt bij de bespreking der rechtsbetrekkingen tusschen de deelgenooten en derden (pg. 51—60) wel niet het handelen onder een firma, maar brengt op pg. 21 en 23/24 toch ook onder de hg. v. g. r. gevallen, die de inrichting van een vennp. o. f. vertoonen. Men krijgt op verschillende plaatsen van zijn proefschrift den indruk, dat Vorstman Molinier's association en particip. voor oogen had *). Onder de vrij consequente aanhangers v/h hier behandelde kenmerk als eenig criterium kan men vrij zeker nog brengen Malepeyre et Jourdain (cf. pg. 260, 266 en 267), Munschina (onderscheidend 1'existence publique en 1'existence occulte der ass. en p. pg. 139) en Bravard-Veyrières. Deze laatste splitst de ass. en p. (mede in verband met de verhouding der deelgenooten tot derden) in twee typen: de association en participation (in engeren zin) en de société en participation, welke in vele opzichten gelijken op de compte en particip. en association collective en particip. van Molinier. Zie pg.226—227 van Brav's boek en verder zijn heele paragraaf over de ass. en p. „beperkt" voorwerp, dan zal dat noodzakelijkerwijze alleen kunnen gebeuren met haar onmisbaren aanhang van vormen en publiciteit. Vgl. ook hieronder in Hfdst. VI§ 1 toverde Vereinigingen z. e. H.f.g. R. Vorstman's definitie van een hg. v. g. r. is: „de vereeniging van twee of meer personen, zich ten doel stellende een of meer gehjktijdig vooruit bepaalde handelingen te verrichten." (pg. 15). 2) Zoo noemt Vorstman voor het Fransche recht de namen: „association collective en particip. (pg. 31/2) en compte en particip. (pg. 51), die Molinier gaf aan zijn „combinaisons diverses" der association en p., en die men bij andere schrijvers voor de ass. en p. van den Code de Comm. niet gebruikt vindt. Ook kent Vorstman de commanditaire hg. v. g. r. (pg. 51 en 54), waarbij hij verwijst naar Molinier nr. 617 en vlg. OPVATTINGEN ONTLEEND AAN HET VOORWERP DER HG. V. G. R. 45 Verder echter huldigen de schrijvers, die dit kenmerk als eenig criterium verkondigen, niet (openlijk) zoo'n ruime opvatting v/d hg. v. g. r. Veelal vindt men er op gewezen (ook al by Malepeyre et Jourdain) dat het gewone beeld van een hg. v. g. r. is een vereeniging, waarbij het contact met de buitenwereld slechts plaats heeft door één deelnemer, die (of door meerdere deelnemers, die elk) op eigen naam optreedt (optreden) en waarbij de vereeniging zelfs vaak feitelijk verborgen blijft. Allen erkennen echter de mogelijkheid, dat de deelnemers te zamen met derden handelen of optreden door een hunner als gevolmachtigde. Over handelen onder een firma wordt echter niet gesproken en sommigen (vgl. Vincens pg. 378, de Wal nr. 192) sluiten deze mogelijkheid voor de hg. v. g. r. mtdrukkehjk uit. Of zij echter daardoor een tweede criterium plaatsen naast het kenmerk ontleend aan het voorwerp, hetwelk zij op den voorgrond stellen, of wel treden in het voetspoor van Delangle (zie hieronder) is moeilijk uit te maken. Over het algemeen is lastig uit de weinige gegevens, die men bij de meeste schrijvers vindt, hun volledige opvatting der hg. v. g. r. te raden. b. Het „beperkt" karakter v/h voorwerp beschouwd als secundair kenmerk voor hg. v. g. r. Hiermee bedoel ik de richting die het criterium der hg. v. g. r. in iets anders zoekt (de „verborgenheid" der hg. v.g.r., waarover hieronder gesproken wordt in § 3), maar die daarbij de opvatting huldigt, dat deze „verborgen" hg. v. g. r. toch nooit anders dan een beperkt voorwerp kan hebben; m. a. w. nooit anders dan „éen of enkele handelsdaden" betreffen kan. Zij, die tot deze richting behooren, sluiten dus, evenals de door ons zoo juist behandelde schrijvers, het „bedrijf" uit van den werkkring der hg. v. g. r., maar zij gaan niet zoover als deze om te zeggen: er is vereeniging tot winstdeeling, aangegaan voor „één of enkele handelsdaden", düs is er een hg. v. g. r. Daarmee erkennen zij op het terrein v/d „op zichzelf staande handelsdaden" naast de hg. v. g. r. nog de bestaanbaarheid van andere veréenigingen tot het behalen van gemeenschappelijke winst, zoodat op dit terrein, het door hen voor de hg. v. g. r. aangenomen criterium moet beslissen a). x) Hiermee staat ook in verband de opvatting, dat een société en nom collectif (vennp. o. f.) niet noodzakelijk tot voorwerp moet hebben een 46 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING Delangle behoort slechts schijnbaar tot deze categorie. In nr. 592 (en ook nr. 603) heeft het er alles van of hij als criterium voor de association en particip., naast de „beperktheid" van haar voorwerp, stelt: de „inexistence juridique", zooals wij daarmee zoo aanstonds zullen kennis maken. Maar bij zijn verdere uiteenzettingen, i. h. b. bij de behandeling v/d onderlinge verhouding der ass. en p. en de société en nom collectif (ns. 208—213 en ns. 606 —613), houdt hij zich enkel en alleen nog maar aan het voorwerp der vereeniging en brengt tot de ass. en p. ook gevallen, waar de samenwerking die is van een vennp. o. f. Saglier (thèse) schijnt Delangle gevolgd te hebben. Men treft bij hem dezelfde inconsequentie. Als werkelijke vertegenwoordigers van deze richting kan men voor Frankrijk noemen: Foureix (ns. 197 en vlg. en nr. 205), Bédarride (ns. 427—432 in combinatie met ns. 130—133), Bourgeois (pg. 112/113 jo. pg. 115/116) en Pont (ns. 1336, 1787—1790 en 1791—1808) *) 2). Zie ten onzent Levy (pg. 195 en 197 ad Boek III Allgem. D..H. Gb.). Ook Zadoks en van Zeggelen en Spaander stellen in hun leerboeken de handeling voor gem. rek. voor als een „verborgen" (niet naar buiten werkende) vennootschap, die slechts enkele bepaalde daden van koophandel tot voorwerp hebben kan. Ook in de gevallen waarin in de rechtspraak ten onzent nog aan de leer v/h beperkte voorwerp voor de hg. v. g. r. is vastgehouden, wordt het als een secundair kenmerk gedacht. Men zie echter Hof Overijssel 5 Jan. 1852. (Lijst Rspr.) Bij het onderzoek naar de grenzen, die de aanhangers v/d leer v/h „beperkte voorwerp" aan het voorwerp der hg. v. g. r. stellen handelsbedrijf, maar ook wel bestaan kan met op zichzelfstaande handelsdaden als voorwerp. Niet alle schrijvers zijn hiermee consequent. Zie echter Bédarride Tome II nr. 432 en GuUlery's commentaar op de Belgische wet van 18 Mei 1873 Tome I pg. 364/5. Meer aanhangers vindt deze opvatting, waar men geheel de hg. v. g. r. van het beperkt voorwerp losmaakt. Vgl. hieronder pg. 49 noot 1. *) Foureix en Bourgeois stellen daarbij meer op den voorgrond het kenmerk van het beperkte voorwerp, Bédarride en Pont het „caractère occulte". a) Men vindt ook een voorbeeld van deze opvatting in de Belgische association commerciale momentanée. Vergelijk hieronder in Dl. III, Hfdst. Vb. OPVATTINGEN ONTLEEND AAN HET VOORWERP DER HG. V. G. R. 47 (vgl. boven pg. 36—42), bleek ons, uit de verschillende opvattingen der schrijvers, dat daaromtrent groote onzekerheid bestaat. Ook zagen wij, dat men in Frankrijk met deze onzekerheid practisch heeft kennis gemaakt bij de toepassing dezer leer in de rechtspraak. De hierdoor aan het licht getreden onbruikbaarheid van dit kenmerk bij practische doorvoering is een eerste argument er tegen, dat in Frankrijk niet zelden wordt aangevoerd: „Si 1'on peut „juger d'une opinion juridique aux conséquences logiques qui en „découlent assurément 1'inconsistence, 1'incohérence des déci„sions judiciaires qui ont été rendues sous 1'empire de ce système „suffirait a la faire écarter sans hésitation". Zie verder de boven op pg. 40 noot 2 opgegeven plaatsen. Het kenmerk, dat wij hier behandelen, bhjkt echter ook op zuiver theoretische gronden niet vol te houden. Gaan wij ten eerste de argumenten na, die tot steun ervan zijn bijgebracht: Het beroep op de voorbeelden, die de oude Fransche schrijvers (Savary, Pothier) geven, wordt onbruikbaar, wanneer men in Parère LV van Savary een voorbeeldt vindt van een compte en participation, die tot voorwerp heeft „un commerce de vins, d'eau de vie et d'autres marchandises" (zie Dl. IV, Bijl. I 2)*) en wanneer men bedenkt dat Savary zelf 2) en andere oude schrijvers (zooals Toubeau pg. 511, Jousse pg. 42, Rogue pg. 237) bij de vermelding v/h beperkt karakter v/h voorwerp van deze société het bijvoegsel „souvent" of „quelquefois" gebruiken (bv. „elles n'ont quelquefois pour objet qu'une seule entreprise etc." (Jousse)). Wat verder betreft de beraadslagingen over de artt. 47—50 C. de C.: onbetwistbaar is, dat in de gedachten van verschillende personen, die bij de voorbereiding van den C. de Comm. over dit onderwerp gesproken hebben, op den voorgrond gestaan heeft de hg. v. g. r. met een beperkt (zeer beperkt!) voorwerp, zoo zelfs, dat hun uitlatingen daardoor geheel beheerscht werden. Maar daaruit moet men niet te veel willen afleiden. Men moet zich wachten voor de verwarring van den onpersoonlijken wetge- x) Ook in Parère XL blijkt, dat Savary een „société anonyme ou en participation" bestaanbaar acht, waar de société tot voorwerp heeft een geregeld handelsbedrijf gedurende 6 jaar. Hij gebruikt daar zelfs den term „söciété anonyme ou compte en p. a temps". Zie Dl. IV, Bijl. I, 2. *) Le Parfait Négociant. Sec. Partie pg. 25. 48 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING ver met de personen, die tot de totstandkoming der wet hebben meegewerkt*). Het komt er op aan, of de opvatting iade wei is neergelegd. De tekst der artt. 48 oud C. d. C. en 58 K. nu geeft ons dit niet te kennen. Wanneer deze tekst door de keuze der woorden (une ou plusieurs opérations de commerce; een of meer bijzondere of bepaalde handelsondernemingen) aan den eenen kant zou kunnen doen denken aan een beperking v/h voorwerp der hg. v. g. r., (hoewel zoomin de Fransche woorden als de onze noodzakelijk een beperking inhouden 2), verleent deze zelfde tekst, even verder, aan de deelnemers juist uitdrukkehjk vrijheid wat betreft de keuze van het voorwerp hunner overeenkomst (a lieu pour les objets.... convenus entre les parties, zij hebben plaats omtrent zulke voorwerpen. ... als tusschen de deelgenooten is overeengekomen). Dit tot weerlegging der gebruikelijke argumenten. Het beperkt karakter v/h voorwerp is echter als op zichzelf staand criterium voor de hg. v. g. r. reeds hierom onaannemelijk, omdat het niet gaat het karakter van een vereenigingscontract te zoeken in zijn toepassing alleen. Elk vereenigingscontract, wil er voor zijn bestaan als een afzonderlijke contractsvorm een reden zijn, moet rechtens zijn eigen beteekenis hebben. Deze beteekenis kan moeilijk in iets anders gelegen zijn dan in de bijzondere rechtsregelen, die het eigen zijn, i. e. in de bijzondere rechtsregelen, die de gegroepeerde personen beheerschen in hun betrekkingen onderling en hun verhouding tot derden. Zonder twijfel is op deze regeling van grooten invloed de gevallengroep, waarvoor de vereenigingsvorm moet dienen en zelfs kan ook juist met het oog op de toepassing op bepaalde gevallen, bestaan een afzonderlijk vereenigingscontract. Maar voor de typeering van dat contract en voor de vaststelling van zijn beteekenis naast de andere vereenigingscontracten, heeft men ook dan nog niet genoeg aan het „voorwerp" waarop het toegepast wordt, maar l) Vgl. Asser-Scholten Handleiding tot de beoefening v/h. Nederl. burgerl. recht, 5de dr. pg. 73/4. *) Vgl. voor de Fransche woorden, Delamarre et Le Poitvin II nr. 31; ook Massé tome V in nr. 76. Onze term „handelsondernemingen" is zelfs ruimer dan de Fransche term „opérations de commerce". Vgl. ook Rb. Maastricht 25 Jan. 1923 (L. Rspr.). OPVATTINGEN ONTLEEND AAN HET VOORWERP DER HG. V. G. R. 49 komt het aan op de bijzondere rechtsregelen die het vertoont, rechtsregelen waartoe juist de gevallen waarvoor het dienen moet, aanleiding geven. De leer die — hier niet mee rekening houdend — de hg. v. g. r. wil typeeren enkel door haar voorwerp, dus alles meent gezegd te hebben door ons haar voor te stellen als: de (vormvrije) associatie voor enkele handelsdaden, voert daarom vanzelf tot een zeer onlogische -uiteenrukking der verschillende vennootschapstypen. Vgl. boven pg. 43 noot 1. Als afzonderhjk criterium is dus het hier besproken „kenmerk" onhoudbaar. Maar uit hetgeen het oude Fransche recht en de bepalingen der wet ons leeren, volgt tevens dat de hg. v. g. r., hoe ook haar constructie verder moge blijken, in ieder geval niet gebonden is aan „één of enkele handelsdaden" als voorwerp (al moge feitelijk haar voorwerp vaak van beperkt karakter zijn). Zoodat men hier dus ook geen secundair kenmerk heeft dat, naast een ander criterium vóórhaar wezen, de hg. v. g. r. in haar toepassing typeert Het kenmerk, ontleend aan het beperkt karakter v/h voorwerp, l) Consequent is om — waar men erkent dat voor de hg. v. g. r. een voorwerp van beperkt karakter niet iets kenmerkends is, al moge zij zich daarmee vaak vertoonen — ook het bedrijf niet als iets wezenlijks voor de vennp. o. f. (en andere vennootschappen v. K.) te beschouwen, al worden ook deze vennootschappen doorgaans slechts voor een bedrijf aangegaan. Deze opvattingen toch staan met elkaar in nauw verband. Men vgl. boven pg. 36 het veel gebruikte argument v/d. voorstanders v/h. kenmerk v/h. beperkte voorwerp, waarbij hg. v. g. r. en de andere vennootschappen, waarmede zij in één titel staat, i. h. b. de vennp. o. f., tegenover elkaar gesteld worden als associatie voor enkele handelsdaden en associatie voor bedrijf (voorbeelden: voorbereiding C. de C. vgl. boven pg. 28; Delangle vgl. boven pg. 39 noot 1; Lijst Rspr.:Hof N. Holland 2 Maart 1871 en Rh. Rotterdam 9 Mei 1906). Men vergelijke ook Molinier waar hij (in de noot op pg. 536 van zijn Traité) het stelsel dat de sociétés indeelt naar haar voorwerp—het stelsel dat hij in den Code de Commerce (art. 22 juncto, art. 48) leest—stelt tegenover het stelsel van Delamarre et Le Poitvin en van Troplong, die de onderscheiding v/d. vennootschappen van koophandel enkel gaven naar haar inrichting, los van haar voorwerp. Men merke ook op dat vele Fransche schrijvers juist in verband met hun verwerping van het beperkt karakter v/h. voorwerp als kenmerk voor de association en particip. er op wijzen, dat ook de société en nom collectif (en de andere sociétés commerciales) aan een bedrijf niet gebonden zijn. Men 4 50 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING werd onder de oudere Fransche schrijvers reeds verworpen door Delamarre et Le Poitvin, Troplong, de Folleville en wordt door geen der nieuwere schrijvers meer aangehangen. De Fransche jurisprudentie heeft ook, zooals werd opgemerkt, deze leer reeds lang verlaten. De Fransche wet van 24 Juni 1921 heeft haar uitdrukkelijk verworpen door in het nieuwe art. 48 de woorden: „Ces associations sont relatives a une ou plusieurs opérations de commerce" weg te laten. Vgl. Bijlage II4. ad art. 48; Viénot in Journ. des Soc. 1922, pg. 7; Monteux et Labiche, pg. 33. Ten onzent wordt zij bestreden in de proefschriften van de Bieberstein en Bremmer en verworpen in de nieuwere handboeken over handelsrecht (Visser's bewerking van Kist III, Molengraaff Leiddraad I, Polak I). Ook in Molengraaff's Inleiding (pg. 91/92). Voor onze rechtspraak zie men boven pg. 35, noot 4. § 3. De opvattingen, die het kenmerk (of een kenmerk) der handeling voor gem. rek. (association en particip.) leggen in haar „verborgen" karakter (caractère occulte) „Jurisprudence et doctrine sont fixées de longue date et d'ac„cord pour admettre que le caractère distinctif de 1'association en „participation, que son criterium vis a vis des autres sociétés, est „son caractère occulte", zegt Guidot op pg. 68, terwijl hij in een noot, tot staving van dit zeggen, een lange rij van Fransche schrijvers en rechterlijke beslissingen opgeeft. Men vindt dan ook in Frankrijk bij de groote meerderheid der schrijvers, die zich met de association en particip. bezighouden, en sedert ± 1876 ook geregeld in de rechterlijke uitspraken over de ass. en p. in alle mogehjke variaties herhaald, dat de beteeke- zie Troplong in nr. 496, Poulle in nr. 51 in fine, Jaspar pg. 176/7, Jobit pg. 37, Valcanescou pg. 29. Zie ook Boistel nr. 172. Ook naar óns geldend recht zou ik meenen, dat men niet hoeft aan te nemen dat de vennootschappen v. K., i. h. b. de vennp. o. f. en de Naaml. vennp., met een beperkt voorwerp, onbestaanbaar zijn. De woorden „koophandel drijven" van art. 16 K. en „handelsonderneming" van art. 36 K. sluiten dit niet noodzakelijk uit. Vgl. ook Kist-Visser III pg. 194/5. Meestal schijnt men er anders over te denken. Echter in ieder geval zal dan, wanneer het er op aan komt, het criterium „bedrijf" zeer onzeker zijn. Vgl. boven pg. 40/41. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 51 nis van dit contract gelegen is daarin, dat het is een association (of société) „occulte". Men gebruikt ook wel uitdrukkingen als: „elle est clandestine, inconnue, of inapergue du public, secrète, cachée; elle n'est point révélée (officiellement) aux tiers: elle est sans existence d l'égard des tiers". In het eerste lid van art. 49 C. de C. leest men sinds de wijziging van 1921: „Les ass. en p. sont des sociétés dont 1'existence ne se révèle pas aux tiers". Ten onzent wordt ter aandm'ding van dezen karaktertrek der hg. v. g. r. gesproken van: „officieel" onbekend blijven', van: een niet naar buiten werkende overeenkomst tot het verrichten van één of meer handelsdaden voor gemeene rekening of van: een niet naar buiten of niet in het openbaar optredende maatschap van: geheime deelname in een handelsbedrijf." Ik koos ter aanduiding van dit „kenmerk" der hg. v. g. r. de uitdrukking „verborgen". De eerste Fransche schrijvers, die deze leer omtrent de association en particip. van den Code de Comm. ontwikkelden, waren Delamarre et Le Poitvin v). Zij won spoedig veld. Als algemeene werken over handelsrecht, waarin men haar aantreft, noem ik voor Frankrijk: Massé, Bédarride 2), LyonCaen & Renault, Thaller, Thaller-Pic s); van werken over vennootschapsrecht : Troplong, Delangle 4), Fourreix5), Bourgeois8), Alauzet 6), Vavasseur, Pont 5), Deloison, Houpin, Rousseau, Arthuys. x) Vóór hen tastte slechts een zeer enkele in deze richting. Vgl. Delvincourt I pg. 30. Delamarre et Le Poitvin verdedigden het eerst deze leer in hun „Traité du Contrat de Commission". Tome II ns. 243 en vlg. In hun Traité théorique et pratique de droit commercial, (vgl. Literatuuropgave) zie men Tome III ns. 30 en volgende en Tome VI ns. 92—114. De verder nog van Delamarre en Le Poitvin optegeven plaatsen zullen betrekking hebben op de uitgave van 1861, tenzij de oude uitgave uitdrukkelijk mocht genoemd worden. 2) Bij zijn bespreking der artt. 47—50 C. de C. Zie echter ook boven pg. 35 en 46. 3) Het deel, waarin de behandeling der association en particip. thuis hoort, (Tome III) ontbreekt nog. Echter blijkt reeds uit het eerste deel, dat Pic het „kenmerk der verborgenheid" aanvaardt. 4) Zie echter boven pg. 46. s) Vgl. boven pg. 35 en 46. e) Op den voorgrond stelt deze echter als kenmerk de vermogenspositie, nr. 598. Vgl. hieronder pg. 95. 52 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING Monografieën over de ass. en p., waarin deze leer gehuldigd wordt, zijn die van de Folleville, Poulle, Guidot, en Adolph; theses, die van Jaspar, Dechezelle, Jobit, Le Cointe, Foulhouze Valcanescou. Ten onzent in dezen zin de proefschriften van de Bieberstein en Bremmer en de handboeken over handelsrecht van Kist-Visser 1), Molengraaff en Polak. Men vergel. ook hetgeen omtrent de hg. v. g. r. wordt gezegd in Molengraaff's Inleiding. In de Fransche rechtspraak wordt zij gevolgd sinds de arresten van de Cour de Cass. van 21 mars 1876 (D. 76. 1. 199) en 26 aöut 1879 (S. 1879. I. 455) 2). Voor opgaven van Fr. jurisprudentie vgl. men Rousseau II, nr. 3738 en Michel, Bastide et Minard Ch. I nr. 6. Sinds de wet van 24 Juni 1921 is zij neergelegd in den Franschen C. de C. Vgl. Bijlage II 3 en 4; Viénot in de Journal des Sociétés, pg. 7; Monteuxet Labiche, pg. 17/18; Michel, Bastide et Minard Ch. I nr. 6bis. Wat de Nederl. rechtspraak betreft vindt men, behalve de beslissingen ten aanzien v/h „kenmerk" gelegen in het „beperkt" karakter v/h voorwerp, waarbij dat nu eens wel, dan weer niet wordt aangenomen (vgl. boven pg. 35), slechts zelden een duidelijke uitspraak over het wezen der hg. v. g. r. Zie echter Rb. Tiel, 15 Febr. 1884 (Lijst Rspr.). Zonder dit uit te spreken gaat echter de rechtspraak vrijwel altijd uit v/d leer der „verborgen" hg. v. g. r. (anders Hof Overijssel 5 Juni 1852, Lijst Rspr.). Vgl. ook nog Hof Arnhem 8 Nov. 1905 en Hof den Haag 7 Dec. 1908 (Lijst Rspr.). De argumenten tot steun dezer leer worden voornamelijk ontleend aan de historie der hg. v. g. r. Reeds Delamarre en Le Poitvin verdedigden hun voorstelling der association en particip. met een beroep op het oude Fransche recht. Het zwijgen der Ord. de Comm. van 1673 verklaarden zij daardoor, dat „la participation avait été volontairement laissé l) Ook in Kist's „Maatschap of Vennootschap van 1863 en de eerste twee drukken van zijn Beginselen v. Handelsrecht. Kist heeft daar reeds een zeer ruime opvatting v/d. hg. v, g. r., die hij met de burgerl. maatschap op één hjn stelt. *) Vgl. Le Cointé pg. 6, Valcanescou pg. 31. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 53 „sous 1'empire de la regie générale d'après laquelle on ne peut „s'engager ni stipuler que pour soi-même" 1). En hetgeen de oude schrijvers — in het bijzonder Savary en verder Bornier, Rogue, Jousse en Pothier 2) — omtrent de société anonyme en compte en participation vermeldden, bevestigde hen in de opvatting dat reeds toen de participation gekenmerkt werd door haar verborgen karakter: „Ce fut de tout temps une opération occulte dans laquel„le 1'associé n'use que son crédit personnel" 1). De Code de Comm. bracht geen verandering :„.... la nouvelle loi a laissé la partici„pation ce quelle était sous la loi ancienne" 3). Ook bij de verdere Fransche schrijvers, die dit kenmerk voorstaan, vindt men doorgaans een beroep gedaan op het oude Fransche recht. Veelal worden aangehaald Savary, Jousse en Pothier«). Ten onzent vindt men ook het historisch argument gebruikt, Vgl. Kist-Visser III, pg. 384. De Bieberstein geeft in zijn proefschrift een geheel historisch opgezet betoog voor de „verborgen" hg. v. g. r.: De hg. v. g. r. was zoo in het oude Fransche recht, zij werd onveranderd opgenomen in den Code de Comm. en is ook onveranderd overgenomen in ons Wetb. v. K. Dit is de draad, die door zijn proefschrift loopt. Bremmer (Prft. 1916) argumenteert op dergelijke wijze. Door enkele Fransche schrijvers wordt ook als argument bijgebracht hetgeen in de Conseil d'État bij de voorbereiding der artt. 47 en vlg. van den Code de Commerce is gezegd: „ dans la „discussion au Conseil d'État a plusieurs reprises, 1'idée selon la„quelle la participation n'existe pas a 1'égard des tiers, a été expri„mée" (Lyon Caen & Renault II, nr. 1053 noot 1 en 2). Men verwijst daarbij in het bijzonder naar de woorden van Jaubert en van *) Du contrat de Commission tome II nr. 244. Uitgave 1861 Tome III nr. 30. l) Vgl. voor de teksten der oude Fransche schrijvers, die betrekking hebben op de société anonyme, -momentanée en compte en participation, Deel IV, Bijlage I. s) Respect. Tome II ns. 245 en 246 v/d oude uitgave en Tome III ns. 31 en 32 v/d uitgave van 1861. 4) Massé (tome V in nr. 75) voert zelfs Emérigon aan en Arthuys (nr. 295) Dénisart. Sommigen doen ook een beroep op oude Itahaansche schrijvers. Aldus bv. Massé in nr. 75 en Troplong Tome I ns. 492—494. 54 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING Regnaud1). Vgl. behalve Lyon C. & R. a. p.; Massé (tome V nr. 76), Arthuys (nr. 295), Jobit (pg. 39/40, Foulhouze (pg. 31). — Ten slotte vindt men soms nog gewezen op art. 50 oud C. de C, welke voor de association en particip. een vrijstelling inhoudt „des „conditions de formes et de publicité applicables aux autres socié„tés." (J.): „Dispenser la participation de ces formahtés c'est mon„trer bien clairement que les stipulations du contrat de société sont, „en pareil cas, indifférentes aux tiers, que 1'association en participation est essentiellement occulte". Jaspar pg. 179. Zie ook Lyon Caen & Renault nr. 1055, Jobit pg. 39/40 en Michel, Bastide et Minard Ch. I nr. 3. Trachten wij ons uit de gegevens, die men bij de verschillende schrijvers vindt, een beeld te maken van de „verborgen" hg. v. g. r., dan blijkt allereerst, dat het begrip „verborgen" (occulte), zooals dit te pas komt bij de hg. v. g. r., uiteen valt in tweeën: in een juridisch en in een feitelijk begrip. Van juridisch „verborgen" zijn (bij Fransche schrijvers vindt men de termen: „inexistence juridique a 1'égard des tiers" en „juridiquement inconnu") kan men spreken om aan te duiden, dat een vennootschap's verhouding zich in het rechtsverkeer met derden niet vertoont, dat zij voor de rechtsbetrekkingen met derden geenerlei beteekenis heeft. Hierbij is mogelijk ,dat toch het bestaan der vennootschap aan derden feitelijk bekend is. Van feitelijk „verborgen" zijn kan men spreken, wanneer bovendien de vennootschapsverhouding voor derden de facto geheim blijft. „Bovendien", omdat feitehjk verborgen blijven voor een vennootschap alleen denkbaar is als aanvulling van juridisch verborgen zijn, daar het bestaan eener vennootschap, die zich in het rechtsverkeer vertoont, ook van zelf feitehjk bekend is. Bij slechts enkele schrijvers vindt men deze begrippen duidelijk naast elkaar gezet. Zoo Deloison (ns. 552 en 553) en vooral de Pelsmaeker (ns. 12—14). Ook Guidot pg. 78 en vlg. en Wahl in zijn aanteekening op Paris 27 juin 1905 en 9 janv. 1907 en Trib. corr. de La Seine 19 mars 1907 in S. 1907. II. pg. 154 3de kol. Toch rekenen de meeste schrijvers feitehjk onbekend zijn niet tot het wezen der „verborgen" hg. v. g. r., zoodat zij deze begrippen dus !) Séance du 25 janvier 1807. Locré — La Législ. etc. Tome XVII pg. 194 en 195. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 55 wel van elkaar scheiden al brengen zij dit weinig scherp tot uitdrukking. Wij zullen bij ons onderzoek naar de beteekenis der „verborgen" hg. v. g. r., elk dezer begrippen afzonderlijk beschouwen: a. het kenmerk van verborgenheid opgevat als juridisch verborgen zijn. De association en participation, zooals Delamarre en Le Poitvin deze voorstellen1), in aansluiting aan hetgeen de oude Fransche schrijvers omtrent dezen vereenigingsvorm hebben vermeld, is (juridisch) verborgen (occulte) in dezen zeer engen zin: dat zij in het rechtsverkeer enkel naaf voren schuift de persoon van een der deelnemers, die op eigen naam handelt of van meerdere deelnemers, die elk op eigen naam handelen, zoodat dus de rechtsgevolgen der handeling alleen juist den deelgenoot treffen, die optreedt. M. a. w.: derden komen rechtens slechts in contact met een op zichzelf staand persoon, die alleen zichzelf verbindt en voor zichzelf bedingt. Door een interne regeling echter, die derden niet raakt en die hun zelfs onbekend kan zijn, zijn de finantieele gevolgen der handeling, het voor- of nadeel dat er uit voortvloeit, bestemd niet voor dezen persoon zeiven, maar voor een groep waarvan hij deel uitmaakt. „II est en effet de 1'essence de cette association que sous le „seul nom, d'un seul des participants, usant de son seul crédit, il „soit contracté dans 1'intérèt commun " zeggen Delamarre et Le Poitvin in nr. 93 Tome VI 2). In nr. 38 van Tome III vindt men: „Ou un seul agit, ou chacun de ceux qui agissent, agit de son „coté sous sa seule responsabilité et 1'affaire qu'il fait est, ou est lé„galement réputée être sa propre affaire". En in nr. 102 van Tome VI: „Ce qui constitue éminement 1'essence de la participation, „c'est que l'associé qui agit n'use que de son propre crédit". Dit is de voorstelling, die wij bij vele schrijvers gegeven vinden v/d „verborgen" hg. v. g. r. Ik volsta met nog twee aanhalingen, die vrij sprekend zijn: *) Zooals wij later zien zullen geven deze zelfde schrijvers aan het einde van hun werk (nr. 105 van deel VI) een ruimere opvatting der ass. en p. Vgl. hieronder Hfdst. III § 1 pg. 199/200. Zie over deze (schijnbare ?) tegenstrijdigheid hieronder pg. 70 noot 1. *) Hier spreken deze schrijvers v/d. association en particip. „spécialement apphquée au contrat emptio venditio" Vgl. hieronder pg. 70 noot 1. 56 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING In nr. 12 van de Pelsmaekers monografie over de association en particip.x) vindt men gesproken over haar „caractère occulte" in de volgende bewoordingen: „Dans la participation il y a 1'associé „en nom, qui traite avec le public, et des participants, juridique„ment inconnus des tiers" 2). L'associé en nom ne traite ni au nom „d'un société, ni comme mandataired'autrespersonnes: ildoittrai„ter en nom personnel, agir comme s'il n'avait pas d'associés, com„me s'il était seul; stipuler pour lui, n'engager que lui". Foulhouze (thèse Paris 1914) drukt zich op pg. 20 aldus uit: „L'ass. en p. n'a, au regard des tiers, aucune existence. „Elle „ne se différencie pas de la personne du gérant qui joue le ,jöle essentiel et unique: l'ass. en p. au regard des tiers, c'est „le gérant seul" (qui s'engage seul et ennom.nonpasèsqualités. pg. 4) «). Naar deze voorstelling is dus de hg. v. g. r. een vereenigingscontract, aangegaan met het doel gemeenschappelijke (gezamenlijk te verdeelen) winst te behalen, met behulp van handelsverrichtingen, die één der deelnemers op eigen naam verricht. De andere deelnemers blijven bruten alle juridisch contact met derden; tusschen hen staat als een soort „barrière infranchisable" (Bravard Veyrières pg. 224) de deelnemer, die de leiding der zaken heeft (gérant). Vaak zijn deze hgn. v. g. r. „wederkeerig" in dezen zin, dat niet slechts éen der deelnemers, doch dat meerdere of elk der deelnemers op eigen naam handelsdaden verricht(en) of een handelsbedrijf uitoefent(en), terwijl een deel v/d winst (of het verlies) *) De Pelsmaeker schreef meer in het bijzonder voor de ass. en p. van de Belgische wet van 18 Mei 1873 (thans art. 151). Maar daarin vindt men juist deze strenge opvatting der juridique verborgen hg. v. g. r. neergelegd. Vgl. nader in Dl. III Hfdst. Vonder b. *) Men onderscheidt bij deze voorstelling der ass. en p. vaak „l'associé en nom" en le „participant"; „l'associé en nom: associé connu qui traite en „son nom personnel avec les tiers, et Ie participant: associé secondaire, se„cret ou ignoré des tiers, avec qui il ne se met pas en relation et dont ceux-ci „ne connaissent pas plus le nom que le hen qui 1'unit au premier (juridique„ment s'entend)." Deloison nr. 552. 3) Typeerend zegt ook Foureix (nr. 205) „Le participant est un individu isolé, séparé, agissant comme s'il ne connaissait pas ses coparticipants, représentant un négoce séparé, faisant un commerce privé. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 57 voor rekening komt van de andere deelnemers in de hg. v. g. r.1). In de beschrijvingen, die Savary geeft v/d société anonyme (compte en participation, société momentanée) kan men duidelijk deze vereenigingswijze terugvinden, terwijl Savary daarbij meer in het bijzonder de „wederkeerige" hg. v. g. r. op het oog heeft. Zoo leest men: „ceux qui font ces sociétés travaillent cha„cun de leur coté sous leurs noms particuliers, pour se rendre rai„son ensuite 1'un a 1'autre, des profits et des pertes qu'ils ont faits „dans leur négociation." (pg. 2 Parf. Nég.); „ils ne s'obligent „point tous deux ensemble envers une tiercé personne, il n'y a „que celui qui agit qui est le seul obligé, ils le sont seulement réci„proquement 1'un envers l'autre en ce qui regarde cette société." Men zie verder Savary's beschrijvingen en voorbeelden van de société anonyme opgenomen in Dl. IV Bijlage 11. De hier weergegeven voorstelling der „verborgen" hg. v. g. r. klopt, behalve met de omschrijvingen van Savary, ook met hetgeen men bij andere oude Fransche schrijvers vindt. Men zie Deel IV Bijlage I (in het bijzonder ook onder nummer 11 de definitie van Potbier's nr. 61). Over het algemeen doen al die schrijvers niet heel veel meer dan herhalen, wat Savary reeds zegt. Met Bonnecase (Ann. de droit comm. 1908 pg. 7/8) wil ik ter aanduiding van de „verborgen" hg. v. g. r. naar déze voorstelling spreken van het „klassieke" type der hg. v. g. r. (type classique de l'ass. en p.) 2). Er, voor het oogenblik, van uitgaande, dat deze opvatting der x) Men vergelijke de verschillende voorbeelden die Savary geeft v/d. société anonyme. Zie Dl. IV Bijl. I. 1. ■ Als meer moderne voorbeelden denke men aan het geval, dat twee bankiers overeenkomen de winsten en verhezen te deelen, die ieders zaak aan het einde van het jaar zal blijken te hebben opgeleverd. Overigens blijft ieder zelfstandig en op eigen naam handelen. Of wel aan een afspraak tusschen twee aannemers om telkens, als aan een hunner een werk zal worden gegund, het voor gemeenschappelijke rekening uit te voeren. Zij blijven echter hunne zaken afzonderlijk drijven. Tegenover den aanbesteder treedt alleen op degene, aan wien de uitvoering v/h. werk is opgedragen. Na afloop van ieder werk, of jaarlijks, rekenen zij af. (voorbeelden uit Molengraaff 's opstel in R. M. 1904 pg. 405.) *) Dit „klassieke" type der hg. v. g. r. (doch dan alleen met een „beperkt" voorwerp) wordt door Molinier genoemd als tweede vorm der ass. 58 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING hg. v. g. r. de juiste is, wil ik thans het allereerst nagaan of de hierbeschreven trek van verborgenheid werkelijk oplevert een „caractère distinctif" voor de hg. v. g. r., ons geeft „son criterium vis a vis des autres sociétés" % m. a. w. de hg. v. g. r. werkelijk kenmerkend onderscheidt naast de andere vereenigingen tot winstdeeling, die de wet kent. In de eerste plaats denkt men hierbij aan de drie vennootschappen van koophandel, waarmee de hgn. v. g. r. (in Code de Comm. en in ons Wetb. v. K.) in één titel zijn geplaatst. Maar ook de vennootschapsvorm van art. 1655 en vlg. B. W. (art. 1832 en vlg. C. C.) komt hier in aanmerking. Wel vindt de hg. v. g. r. (in de voorstelling der wet) meer i. h. b. haar toepassing op het terrein dat de wet brengt tot den „koophandel" (commerce) en de „burgerlijke" maatschap (Société civile) op het gebied dat daar buiten ligt („burgerlijk" verkeer tegenover „handels" verkeer) . Ten eerste echter kan men opmerken, dat verschil in gebied van toepassing nog niet beslist over verschil in vennootschapskarakter, (vgl. ook hierboven pg. 48/49) maar bovendien — wat een meer practische overweging is — ligt in werkelijkheid het terrein, waarop de hg. v. g. r. wordt aangewend niet heel scherp gescheiden van dat van de burgerlijke maatschap. Dit laatste wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat in Frankrijk bij schrijvers en rechtspraak niet alleen bekend zijn associations en particip. met een caractère mixte (civile pour les uns, commerciale pour les autres; een gebruikelijk voorbeeld is: une participation entre un auteur et un éditeur pour la pubhcation d'un ouvrage), maar dat men daar ook algemeen mogehjk acht een ass. en p. a caractère civile, waarbij het voorwerp geheel en al „civil" is (associations civiles en participation; voorbeeld: la participation pourl'achatetlarevente de terrains). Ik volsta met verwijzing naar Poulle (nr. 88) Houpin (nr. 250) Jobit (pg. 115), Adolph (pg. 19/20). Vgl. voor de nieuwe wet Vienot Journ. des sociétés 1922 pg. 7 en Michel, Bastide et Minard Ch. I nr. 23 en Ch. VI nr. 42. Ook in onze rechtspraak kan men voorbeelden vinden van hgn. en p. (zijn compte en participation) en door Bravard-Veyrières als eerste van de twee soorten ass. en p. die hij onderscheidt (zijn association en particip.). Vgl. boven pg. 44. !) Vgl. Guidot in de aanhaling boven pg. 50. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 59 v. g. r. met een voorwerp, dat niet tot den koophandel gerekend kan worden. Bv. het voor gemeene rekening exploiteeren van een stuk land, vroeger heide, thans bosch (Rb. Breda 18 Oct. 1872 L. Rspr.), een hg. v. g. r. voor het huren en bebouwen van stukken land en voor het verhandelen van hetgeen dat land oplevert (Rb. 'sGravenhage 23 Mei 1922, N. J. 1922 pg. 1252). Men zie verder de lijst van Nederl. Rspr. vooraan dit Deel en lette i. h. b. ook op Rb. Breda 5 Jan. 1875 en Rb. Utrecht 5 Jan. 1921. Het bijzondere karakter der hg. v. g. r., dat men zoekt in haar juridisch verborgen zijn, in de hierboven op pg. 55 en vlg. besproken zin, wordt, zooals uit de gegeven uiteenzetting blijkt, ontleend aan de rechtsverhouding der in een hg. v. g. r. vereenigde personen tot de buitenwereld, meer in het bijzonder aan de regeling der aansprakelijkheid der deelnemers voor de verbintenissen, die met het oog op de hg. v. g. r. met derden worden aangegaan. Het bijzondere, waarop het hier aankomt is dit: naar buiten treedt telkens slechts op, een deelnemer als zelfstandig persoon en deze wordt alleen zelf met eigen vermogen (voor het geheel) aansprakelijk jegens derden, evenals hij ook alleen zelf gerechtigd wordt. Collectief contact der deelnemers met derden en daarmee collectieve aansprakelijkheid, valt buiten het begrip. Heeft men hiermee voor zich een aansprakehjkheidsregeling van zelfstandige beteekenis tegenover die van de vennootschappen, die wij zoo juist opnoemden ? Zoo wordt dus blijkbaar de vraag. Alleen bij bevestigend antwoord biedt ons de klassieke opvat-ting der verborgen hg. v. g. r. een trek, waaraan dit vereenigingscontract werkelijk een eigen voorkomen en eigen beteekenis in het vennootschapssysteem der wet, ontleent. De hierboven gestelde vraag kan men zonder twijfel bevestigend beantwoorden wat betreft de beteekenis v/h klassieke type der hg. v. g. r. tegenover: a. de vennootschap onder firma (société en nom collectif), die zich in het rechtsverkeer openbaart, doordat de vennooten handelen onder een firmanaam („1'image reduite des garanties offertes aux tiers") en waarbij de vennooten allen, rechtstreeks, hoofdelijk met hun geheele vermogen aansprakelijk worden jegens derden. 60 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING b. de commanditaire vennootschap, voorzoover deze ook een eigen firma voert, waarbij ook alle vennooten rechtstreeks — de complementaire hoofdelijk, de commanditaire beperkt en voorwaardelijk — aansprakelijk worden jegens derden. Dit is de „openbare" commanditaire vennp. zooals men deze vindt in de Fransche société en commandite. c. de Naaml. vennootschap (société anonyme), waarbij de vennp. zelve aan het rechtsverkeer deelneemt en met haar vermogen rechtstreeks aansprakelijk wordt jegens derden; i. e.: waarbij een direct verband gelegd wordt tusschen de handelingen, die ten name der vennp. met derden worden aangegaan en het bijeengebrachte vennootschapsvermogen, met uitschakeling v/d persoonlijke vermogens der vennooten. De hierbesproken karaktertrek van „verborgenheid" der hg. y. g. r. levert echter geen tegenstelling tot de „stille" commanditaire vennootschap, zooals, naar veler opvatting, ons Wetb. v. K. die alleen kent De aansprakehjkheidsregeling naar buiten is bij deze precies zoo als boven beschreven werd voor de (niet wederkeerige) hg. v. g. r. naar klassiek type: Ook bij deze treedt een deelnemer (de complementaire vennoot) op eigen naam (of firma) tegenover derden op en bevinden zich achter hem de stille vennooten, die wel met hem maar niet met derden in juridisch contact staan. Men staat hier dus voor een moeilijkheid, die leidt tot de vraag hoe de dusbegrepen hg. v. g. r. en deze „verborgen" vorm van command. deelneming zich tot elkaar verhouden. Wat dit betreft wil ik hier slechts opmerken, dat men veelal de tegenstelling gezocht heeft in de verhouding der deelnemers onderling (en wel in de beperking der dekkingsverphchting v/d stillen vennoot, welke voor de command. vennp. wezenlijk is) terwijl echter meerdere Fransche schrijvers geen scherpe tegenstelling maken 8). Nader spreken wij hierover in Hfdst III § 3. Hier constateeren wij slechts: dat de bijzondere regeling v/d aansprakelijkheid der deelne- i) Vgl. i. h. b. Molengraaff in het Rechtsgel. Mag. van 1904 pg. 411 en vlg en hieronder pg. 254. Men vindt deze „verborgen" commandit. vennp. ook in de Duitsche Stille Gesellschaft v/h. H. Gb. geregeld (§§ 335—342). Vgl. hieronder Hfdst. VI § 2. *) Men vindt de vereenzelviging dezer instellingen ook terug in de opvattingen omtrent de historie der hg. v. g. r. Vgl. hieronder Dl. II. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID* 61 mers jegens derden, waarin men naar de hierbesproken opvatting het criterium der hg. v. g. r. zoekt, haar tegenover de vennp. o. f. (société en nom coll,) en tegenover de openbare command. vennp. (société en commandite) en de Naaml. vennp. (société anonyme) scherp afteekent, doch dat zij daarmee overeenstemt met de stille command. vennp. Thans blijft de vraag te beantwoorden, of de trek van verborgenheid, verstaan in den op pg. 55 en vlg. aangegeven zin, ons een criterium oplevert voor de hg. v. g. r. tegenover den vennootschapsvorm van de artt. 1655 en vlg. B. W. (artt. 1832 én vlg. C. C). Tot beantwoording hiervan moeten wij de artt. 1679—1681 B. W. *) (artt. 1862—1864 C. C.) opslaan, die handelen over de verhouding der vennooten tot derden bij de „burgerlijke" maatschap. Deze artt. 2) leeren ons, dat bij deze vennootschap het juridisch contact met derden kan plaats hebben op de volgende wijzen: 1. óf door een vennoot, die als een op zichzelf staand persoon op eigen naam handelt, zoodat hij alleen zelf verbonden en gerechtigd wordt jegens derden. 2. öf door gezamenlijk optreden der vennooten, zoodat zij zamen rechtstreeks jegens derden verbonden worden 8) (echter niet hoofdelijk, doch voor gelijke deelen, tenzij in de overeenkomst met derden anders mocht zijn overeengekomen). 3. óf door één of enkele der vennooten, tevens als vertegenwoordiger^) (i. e. gevolmachtigde(n)) der anderen, öf wel door een gemeenschappehjken derden gevolmachtigde. In dit geval worden ook de vennooten te zamen rechtstreeks jegens derden verbonden3) (echter weer niet hoof dehjk, doch voor gelijke deelen, tenzij in de overeenkomst met derden anders mocht zijn overeen gekomen). *) Art. 1682 laten wij voor het oogenblik buiten beschouwing. Vergelijk noot 3. a) Over de artt. 1862—1864 C. C. zie o.a. Pont, Tome I ns. 639 en vlg., Thaller ns. 245, 292, en 293; Thaller-Pic cf. nr. 144. s) Wij schenken hier, in aansluiting aan wat men bij de meeste schrijvers vindt, enkel onze aandacht aan de voor de vennooten of deelnemers passieve zijde hunner verhouding tot derden: aan hun aansprakelijkheid uit verbintenissen met derden, welke voor het karakter der vennootschap verreweg het belangrijkste is. Zie ook hieronder pg. 183. Voor de actieve zijde, het gerechtigd worden uit verbintenissen met derden (art. 1682 B. W.) zie Hfdst. II § 2 onder 3. 62 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING De rechtsbetrekkingen, die op deze wijze tusschen de personen der vennooten en derden ontstaan, zouden evengoed ontstaan, wanneer er van geen maatschapsverhouding sprake ware. De burgerlijke maatschap (société civile type*)) heeft hierbij rechtens geenerlei werking tegenover derden: „tout se résumé en une „application pure et simple des principes généraux du droit commun." (Pont nr. 648) 2). De tegenstelling tusschen de „verborgen" hg. v.g.r., in den hier besproken zin, en de burgerlijke maatschap (société civile type) zou men nu hierin moeten zoeken, dat bij de eerste op geen andere wijze met de buitenwereld wordt gehandeld, en mag worden gehandeld, dan door één deelnemer, die (of meer deelnemers die elk) op eigen naam optreedt (optreden) (zie geval 1. hierboven voor de maatschap genoemd). M. a. w. de deelnemers eener hg. v. g. r. mogen niet gezamenlijk handelen, persoonlijk of door een gevolmachtigde, (zie geval 2. en 3. hierboven voor de maatschap genoemd). Dit is wat men meermalen vindt uitgesproken. Alle nadruk valt daarop, dat in het kenmerk der juridische verborgenheid, naar de hierbesproken enge opvatting, een tegenstelling besloten ligt niet enkel tot het handelen onder een firma 8), maar tot elk collectief optreden der vennooten. Ter illustratie volgen nog enkele citaten: !) Dat is de société civile, zooals de C. C. haar regelt (waarbij de nadruk valt op de artt. 1862—1864). Men moet steeds uiteenhouden den term société civile, gebruikt ter aanduiding van de eenvoudige vennootschapsfiguur, welke de C. C. kent, (ook wel genoemd „société a forme civile") en dezen term, gebruikt ter aanduiding van een vennootschap met burgerhjk voorwerp, i. d. z. dus van „société a objet civil". Bv. waar menspreekt van sociétés civiles a forme commerciale (i.e. een der vennootschappen, welke de C. de C. regelt, toegepast op een burgerhjk voorwerp). Ook voor ons recht moet men deze beteekenissen v/d term „burgerlijke" maatschap uiteenhouden: Men kan daarmee bedoelen (zooals hierboven) de „stille" of „verborgen" vennootschap, welke het B.W. regelt of wel een vennootschap met burgerlijk voorwerp: bv. waar men spreekt van een burgerlijke maatschap onder een firma (cf. bv. Molengraaff R.M. 1904 pg. 410 en Losecaat Vermeer bij Land V pg. 387). ») Wij laten art. 1681 B. W. laatste zinsnede: „of de zaak ten voordeele der vennp. gestrekt hebbe" (art. 1864 C. C. laatste zinsnede) nog buiten beschouwing. Vgl. daarover in Hfdst. II § 2 onder 2. s) Wat de Naaml. vennp. betreft is 't een tegenstelling tot het handelen der gezamenlijke vennooten, gedacht als eenheid met eigen vermogen. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID' 63 Jaspar (thèse Paris 1887) op pg. 197 bij zijn vergelijking der association en particip. met de société civile schrijft: „Elles (sc. de „partijen bij een société civile) peuvent traiter toutes ensemble „avec les tiers, soit directement, soit par l'entremise d'un manda„taire, sans que cette action collective altère en rien la nature et „les effets de leur contrat social. Au contraire ces engagements si„multanés sont incompatibles avec le but et l'utilité propres de la so„ciété enp." De Pelsmaeker nr. 12 (in aansluiting aan het citaat, wat wij hier boven pg. 56 van hem gaven) schrijft: „Les participants, „qui existent a coté de l'associé en nom, doivent juridiquement „rester inconnus des tiers, s'abstenir de contracter conjointement „avec le gérant, de paraitre soit en personne soit tant que mandants, „dans les contrats passés par lui.". Zie ook nr. 14, de Pelsmaeker. En ten slotte Yves le Roy (thèse Paris 1914) pg. 185: „laclan„destinité de la participation interdit d ses membres d'agir conjointement ou par mandataire commun ou comme mandataire les „uns des autres". Geeft men nu echter hiermee ook werkelijk een kenmerkende onderscheiding voor de hg. v. g. r. tegenover de maatschap of vennootschap v/h B. W. ? Wel verre daarvan! Uit de vergelijking met de aansprakelijkheidsregeling bij de maatschap (société civile type) zien we dat, al mocht de hier besproken voorstelling omtrent de „verborgen" hg. v. g. r. juist zijn, deze trek van „verborgenheid" ons niet in staat zou stellen de hg. v. g. r. naast de maatschap te onderscheiden. Immers, wat de verhouding der deelnemers tot derden betreft, waarin men hier juist het criterium voor een hg. v. g. r. meent te vinden, geeft de hg. v. g. r. niet anders dan wat de maatschap in een harer toepassingen ook reeds biedt. Wat echter meer is, deze strakke omgrenzing der „verborgen" hg. v. g. r. als een vereeniging tot winstdeeling, waarbij naar buiten in het rechtsverkeer zich nooit anders dan telkens een enkele deelnemer als een op zichzelf staand persoon vertoont, kan men, zooals wij zien zullen, niet volhouden. Zooals boven op pg. 57 reeds werd opgemerkt is de hier besproken opvatting der „verborgen" hg. v. g. r. (de klassieke) in overeenstemming met de voorstelling, die men vrij zeker uit de 64 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING gegevens der oude Fransche schrijvers — in het bijzonder Savary — kan opmaken omtrent de société anonyme (compte en participation, société momentanée) van vóór den Code de Commerce. Savary echter stelt zijn société anonyme (etc.) alleen naast en tegenover de société générale ou collective en de société en commandite, de twee andere sociétés, die in den koophandel van zijn tijd werden gebruikt. Met haar verhouding tot de société v/h gemeene recht (société civile) houdt hij zich niet op. Hij rept trouwens van deze laatste niet*). Het kenmerk van „verborgenheid" nu dient bij Savary meer in het bijzonder om de société anonyme af te scheiden van de société collective 2). Savary duidt daarbij met den term „anonyme" op tweeërlei trek. Ten eerste doelt hij op het ontbreken van een firmanaam. Hij spreekt van: „anonyme, c'est a dire qui ne se fait sous aucun nom" (Parf. Nég. pg. 2 en 25) en nog duidelijker op pg. 28: „anonyme, paree qu'elle n'a point de raison sous des noms collectifs, etc." Zie Deel IV Bijlage I onder 1. Savary laat hier echter onmiddellijk op volgen dat, (behalve dus het ontbreken van een firma) de eigenaardigheid van de société anonyme is: „que ceux qui font ces sociétés, travaillent „chacun de leur coté sous leurs noms particuliers" (Parf. Nég. pg. 2). Zie ook pg. 25 en Parère LXV. Zie Dl. IV Bijl. I t. a. p. en onder 2. De tegenstelling die Savary maakt is dus blijkbaar deze: Bij de vennootschappen van koophandel (sociétés, qui se font dans le commerce) wordt naar buiten gehandeld öf onder een firma (en ieder vennoot is hoofdelijk verbonden jegens derden: aldus bij de société générale of collective), öf er wordt niet gehan- J) Wat betreft Savary's Parfait Négociant hangt dit samen met het karakter van dit werk als een practische leiddraad voor handelskennis, waarbij het recht alleen ter sprake komt voor zoover dit den' koopman te pas kan komen voor zijn handel. Zie nader hieronder in Hfdst. III pg. 266. Savary's Parêres ou Avis et Conseils vormen een verzameling van raadgevingen en beslissingen, die Savary gaf over handelszaken. Een tiental daarvan hebben betrekking op kwesties over sociétés. 2) De société en commandite, welke Savary beschrijft, heeft juist met de „société anonyme" den trek gemeen, dat naar buiten wordt opgetreden alleen door een vennoot: „qui fait le commerce de la société en son seul et privé nom" (Woorden uit Parères LXV). Vgl. ook bieronder in § 1 van Hfdst. IV. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID* 65 deld onder een firma en dan treedt één of elk der deelnemers op eigen naam op (en de handelende wordt alleen zelf verbonden jegens derden: aldus de société anonyme1). Deze tegenstelling is niet geheel zuiver, daar, wanneer niet onder een firma gehandeld wordt, daarom nog niet noodig is dat door één of door eiken vennoot wordt opgetreden als een op zichzelf staand persoon op eigen naam. Evengoed is nog mogelijk dat de vennooten te zamen handelen of persoonlijk of door een gevolmachtigde en zich te zamen verbinden. Moet men nu aannemen, dat met Savary's begrip der Société anonyme of compte en particip., deze wijze van handelen onvereenigbaar is ? Mij dunkt, men kan op deze vraag, in hetgeen Savary geeft, noch een bevestigend noch een ontkennend antwoord afleiden: Savary geeft ons geen eigenlijke definitie van de société anonyme. Hij beschrijft haar min of meer breedvoerig en werkt vooral met voorbeelden *). Alleen dit weten we, dat Savary deze gevallen daarbij niet behandelt *). Hij laat ze echter bij zijn bespreking der handelsvennootschappen geheel open. Zeer waarschijnlijk, omdat in het handelsverkeer van zijn tijd deze wijze van handelen door vennooten geen plaats van beteekenis innam. Bij de andere oude Fransche schrijvers vindt men omtrent de société anonyme veelal niet meer dan een herhaling van wat Savary reeds geeft. Toch treft men een plaats aan, die een aanwijzing schijnt in te houden, dat de oude voorlooper der association en p., ook reeds in 't oog der schrijvers dier dagen, niet volstrekt *) Ingeval men hierbij heeft een tot den inbreng beperkte verrekeningsplicht van den niet handelenden deelnemer jegens den actieven vennoot is er de figuur van Savary's société en commandite. Vgl. hieronder Hfdst. IV, pg. 236 en 248. *) Zie omtrent het karakter van Savary's Parf. Neg. boven pg. 64 noot 1. Bij Massé (tome V pg. 93) leest men ook naar aanleiding van hetgeen Savary in zijn Parf. Neg. over de société anonyme schrijft: „Savary qui, „plus practicien que jurisconsulte, était plus habile a décrire qu'a définir, „décrit ainsi la participation que de son temps on appelait société anonyme.'' ') In Parèf es LXV vindt men alleen een geval van een compte en particip., waarbij wel is waar herhaaldelijk de gezamenlijke onderteekening der deelnemers gebruikt was, doch door één der vennooten zonder bevoegdheid daartoe, zoodat de vennoot, die de onderteekening gezet had, alleen zelf verbonden was. S 66 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING gebonden was aan een verhouding tot de buitenwereld, waarbij wordt opgetreden enkel door een deelnemer als op zichzelf staand persoon — al was dit wel haar gewone voorkomen. Rogue toch zegt bij de bespreking van de société anonyme, die koopheden aangaan om voor gemeenschappelijke rekening op een markt te koopen of te verkoopen: „Ordinairement il n'y a qu'un des associés qui paroit pour les achats ou ventes" en even verder op: „Si plusieurs achètent ensemble en société ils sont sohdaires." Vgl. Deel IV Bijlage I onder 10. Dit wat betreft het oude Fransche recht. Heel veel positiefs geeft dat ons in dit opzicht niet. Maar toch kunnen wij vrij zeker aannemen dat, al was oudtijds het gebruikelijke type van hg. v. g. r. dat, wat wij boven pg. 55 en vlg. beschreven hebben, daarom toch nog andere mogelijkheden voor het contact der deelnemers eener „société anonyme" met derden (mits geen firma gebruikt werd) niet waren uitgesloten (bv. gezamenlijk optreden)1). Wanneer men nu verder de voorbereidingswerkzaamheden voor den C. d. C. raadpleegt en het proces-verbaal v/d Conseil d'État van 15 janvier 1807 doorleest2), dan vindt men daar, naar aanleiding v/d beraadslaging over art. 49 C. d. C, gesproken over de verhouding v/d ass. en p. tot derden. Er werd eerst opgemerkt, (Joubert) dat derden aan de bepalingen omtrent het bewijs der ass. en p. niets hebben, omdat zij alleen maar in verbinding treden met éen der deelgenooten als op zich zelf staand persoon. Hierover ontstond een korte discussie, die daarmee eindigde, dat Regnaud de verhouding der ass. en p. tot derden duidelijk uiteenzette, waarbij hij onderscheidde het geval dat derden slechts gehandeld hebben met een der deelnemers op eigen naam en het geval dat derden in verbinding getreden zijn met alle deelnemers te zamen (dit laatste als uitzondering). Ook Cambacères (rArchichancelier) wilde, blijkens hetgeen hij over art. 49 C. d. C. opmerkte 8), rekening houden met de moge- x) Vgl. ook hetgeen Hayem schrijft over de ass. en p. v/h oude Fransche recht in nr. 21 van zijn Etude historique et critique de la législation et de la jurisprudence concernant les sociétés (Paris 1911; Ouvrage couronné par la Faculté de droit de Paris). *) Vgl. Locré op. cit. pg. 193 en vlg. s) Locré t.a.p. pg. 196. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 67 lij kheid van een rechtstreeksch contact tusschen derden en de vereenigde deelnemers. Denkt men bij dit alles aan art. 48 C. de C. (art. 48 oud laatste zinsnede C. de C.) en ons art. 58 lid 1 in fine K v), dan wordt het duidelijk, dat de hg. v. g. r. niet aan de strakke omlijning der klassieke opvatting gebonden kan zijn, doch dat ook, wanneer de deelnemers goed meenen te doen te zamen, persoonlijk of door een gevolmachtigde, met derden in verbinding te treden—wat in het tegenwoordig handelsverkeer meer schijnt voor te komen dan vroeger a) — men daarom nog niet staat buiten de figuur, welke de wet als ass. en p. (hg. v. g. r.) afzonderde. Iets anders zou het alleen zijn wanneer de deelnemers een gemeenschappelijke firma zouden gaan voeren. Duidelijk blijkt in het oude Fransche recht, dat dit met het begrip société anonyme (ass. en p.; hg. v. g. r.) strijdig is. In verband nu met het al of niet erkennen van de mogelijkheid, dat bij de hg. v. g. r. deelnemers gezamenlijk (persoonlijk of door gevolgmachtigde) met de buitenwereld in contact treden, vindt men bij de schrijvers (inzonderheid de Fransche), die het kenmerk der hg. v. g. r. zoeken in haar juridisch verborgen zijn, opvattingen gegeven, die nog al uiteen loopen en die ik misschien het beste kan weergeven door een rangschikking in eenige categorieën. I. Tot een eerste groep wil ik brengen de schrijvers, die een begrip verborgen hg. v. g. r (ass. en p. occulte) aannemen in den boven pg. (55 en vlg.) aangegeven engen zin en, consequent, daarvan elk collectief optreden der deelnemers uitsluiten. Eigenlijk zijn het er slechts weinigen die, uitgaande van het klassieke type der „verborgen" hg. v. g. r., aan de eenmaal gegeven begripsomschrijving strikt vasthouden en dus ook al, wat daar buiten valt, brengen buiten het begrip hg. v. g. r. l) Sdirijvers, die voor de hg. v. g. r. het in § 2 besproken kenmerk verdedigen, ziet men niet zelden een beroep doen op deze wetsbepaling, om te wijzen op de vrijheid, die de wet den deelnemers laat, juist ook voor de regeling van hun betrekkingen tot derden. Vgl. o.a. Pardessus nr. 1046; ten onzent Vorstman pg. 20/1 en Wertheim pg. 58 en 78 en vlg. i. h. b. pg. 83. *) Vgl. Bonnecase Ann. de droit comm. 1908 o.a. pg. 9. Vgl. ook hieronder in Hfdst. IV pg. 277—279. 68 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING Een scherp volgehouden opvatting der hg. v. g. r. in dezen zin vindt men o.a. bij Troplong: In nr. 82 leest men: „elle (l'ass. en p.) „reste secrète entre le gérant et l'associé participant, et elle a mê„me ce caractère propre, distinctif, qu'elle ne se meut a 1'égard des „tiers que par un seul associé qui traite en son propre et privé nom" „en in nr. 499: dès l'instant qu'elle ne reste pas concentrée dans des „rapports intérieurs, elle est une société coüective; le nom de participation est menteur, il ne lui appartient pas". Ook uit al wat Troplong verder zegt (ns. 480—515, in het bijz. nog ns. 495, 780 en vlg., nr. 826) krijgt men geheel den indruk (alleen nr. 855 lijkt inconsequent) dat Troplong zich er aan houdt, dat, zoodra anders dan één persoon op eigen naam in betrekking treedt met derden er geen ass. en p. meer is. Men zie ook Bédarride (ns. 424,431, 433, 439 en vooral ook ns. 132 en 133; inconsequent lijkt nr. 442 in fine), Alauzet (ns. 603 en 604), Thaller (ns. 476 en 477 4de)1). Tot deze schrijvers behoort ook Le Cointe (Thèse Paris 1913). De mogelijkheid van een gezamenlijk optreden der vennooten sluit hij volkomen uit voor een ass. en p., wil zij zichzelve blijven: „Quand les associés non gérants s'en tiennent au röle qui leurre„vient, ils n'ont aucune rélation avec les tiers" (pg. 59). Mocht een deelnemer zich mengen in de leiding der zaken („il s'est im„miscé dans la gestion"): „alors il encourre la responsabilité illi„mitée...., il deviendra un véritable associé en nom collectif, direc„tement et solidairement tenu de toutes les dettes sodales" (pg. 56). „En dehors des cas d'immixtion dans la gestion, un tiers n'a „contre les participants aucun droit de poursuite directe." (pg. 59). Le Cointe's opvatting in deze hangt waarschijnüjk samen met l) Vaak vindt men het daarbij voorgesteld, alsof door elk collectief optreden der deelnemers bij derden het vertrouwen wordt gewekt in het bestaan v/h. „gewone" type der vennp. van kooph.: de société en nom collectif, en dat daarmee de deelnemers dan treden buiten de grenzen der ass. en p. en binnen die der société en nom coll. Vgl. Troplong nr. 826: „dans cette es„pèce d'association (l'ass. en p.) tout se renferme dans des rapports intimes „et secrets; ü n'y a qu'une personne privée agissant seul et sous son propre „nom. S'il était prouvé que la participation a capté la conhance publique „par l'appat du crédit collectif de ses membres, elle ne serait pas une vraie „association en p. Elle serait une société collective". Men vgl. ook Alauzet nr. 604; Thaller nr. 477 4de. Zie ook hieronder pg. 72 en vlg. noot 1. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 69 zijn voorstelling der ass. en p. als een stille commandit. vennp. (vgl. hieronder pg. 208). Tot zoover wat betreft deze eerste groep. II. Verreweg de meeste schrijvers, die de hg. v. g. r. typeeren als een juridisch verborgen vereenigingsvorm, brengen toch binnen haar grenzen het gezamenlijk optreden der deelnemers naar buiten, persoonlijk of door gevolmachtigde. Al deze schrijvers voeg ik in een tweede groep samen. Deze schrijvers echter gaan hierbij niet allen op dezelfde wijze te werk, zoodat wij in deze tweede groep nog nader moeten onderscheiden. h Sommigen laten het enge begrip der verborgen hg. v. g. r., zooals wij dat boven leerden kennen, niet los, doch zijn daarbij dan vrij inconsequent. Zij geven ons eerst een begripsbepaling der hg. v. g. r., waarbij zij als essentieel voorstellen haar verborgenheid in den boven pg. 55 en vlg. aangegeven zin, zoodat dus elk collectief optreden valt buiten het gegeven begrip. Toch erkennen zij achteraf de mogelijkheid van een dergelijk optreden, wel is waar als iets onregelmatigs, waardoor wordt inbreuk gemaakt op de „verborgenheid" zooals zij die verstaan, maar niettemin heeft men ook in dat geval, volgens hen, nog steeds een hg. v. g. r. Als voorbeeld geef ik een tweetal schrijvers, met wier opvatting der „verborgen" hg. v. g. r. wij hierboven reeds kennis maakten. Nml. Foulhouze (vgl. boven pg. 56) en Yves le Roy (vgl. boven pg. 63). Foulhouze geeft, zooals wij reeds zagen, (t. a. p.) een vrij sprekende formuleering v/d trekken der ass. en p. „occulte" in klassieken zin (pg. 20 van zijn thèse). Dit beeld wordt nog versterkt door hetgeen hij zegt o.a. op pg. 4, 21/22, 29/30 en 31. Toch schrijft Foulhouze verderop: „Si théoriquement, en effet, l'ass. en „p. est et doit essentiellement demeurer occuite, il peut arriver que „1'un ou plusieurs des associés, des participants non gérants, ne se „confine pas exactement dans le rbTe passif qui lui a étê dévolu, et „qu'il s'ingére d'une facon plus ou moins active dans la direction „de l'entreprise qui constitue 1'objet de l'ass. en p. (pg. 38)." Op pg. 42 en vlg. noemt hij als zoodanig de gevallen, dat bij de ass. en p. de deelnemers te zamen handelen of door den gérant als gevolmachtigde: „Dans ce cas les associés seront certainement tenus a 1'égard des tiers". Zulke gevallen rekent hij tot de „acci- 70 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING dents survenus dans le fonctionnement de rassociation en particip." ; (pg. 30; zie ook pg. 38) maar niettemin is en blijft er een association en participation. Yves le Roy neemt voor de ass. en p. aan het kenmerk der clandestinité, dat hij zich denkt in streng klassieken zin (vgl. boven pg. 63). In zijn hoofdstuk over „la nature juridique des Syndicats d'émission" komt hij tot de conclusie, dat men bij dezen te doen heeft met een association en p. Op pg. 185 wijst hij er op, dat door de syndicaatsleden somtijds naar buiten wordt opgetreden door een vertegenwoordiger of te zamen persoonlijk, en daarom merkt hij op, dat „le syndicat déborde un peu les cadres de la par„ticipation du droit commun." Hij laat echter volgen: „Maiss'ily „apporte quelques dérogations, aucune ne viole les principes es„sentielles de la matière". Het verborgen karakter der ass. en p. verbiedt wel de deelnemers op te treden „conjointement ou par mandataire" (cf. boven pg. 63), maar: „au cas oü les participants „ne respectent pas cette interdiction, l'ass. en p. ne perd pas son caractère." Wanneer men redeneeren moet zooals deze voorbeelden te zien geven, wordt duidelijk, dat het begrip ass. en p., waarvan men uitgaat, niet voor alle gevallen voldoet. Tot deze „inconsequente" groep schrijvers kan men o.a. nog brengen: Delamarre et Le Poitvin1), Vavasseur, Poulle2), Jaspar, Rousseau, Guidot, Jobit, Adolph, Valcanescou. 2. Op een zuiverder standpunt staat Deloison, die wel is waar x) Delamarre et Le Poitvin geven in nr. 105 van Tome VI een zeer ruime omschrijving v/d. ass. en p. (vergelijk hieronder pg. 200 noot 1) in afwijking van wat in Tome III staat en in andere nummers van Tome VI. Naar het schijnt stellen Delamarre et Le Poitvin daarbij tegenover elkaar: de ass. en p. „in genere" en de ass. en p. „spécialement appliquée au contrat emptio venditio". *) Ook het voorstel van Poulle tot wijziging der artt. 47—50 C. d. C. (vgl. Dl. IV, Bijl. II 2). schijnt Poulle's inconsequentie op het punt der juridisch verborgen ass. en p. weer te geven. Men vgl. art. 47 lid 3: „La participation est occulte.". In hd 6 van dat art. vindt men de preciseering van de juridische zijde van dit begrip: „Chaque associé traite avec les tiers en son nom personnel." In art. 49 hd 5 vindt men echter de mogelijkheid van een handelen aangenomen, dat in regelrechten strijd is met dit vooropgesteld begrip. De eenige uitweg is aan te nemen, dat in art. 47 een ruimer begrip „occulte" is bedoeld, (vgl. den volgende pg. onder 3) maar de redactie wijst daarop niet. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 71 ook voor het begrip der ass. en p. occulte vasthoudt aan de klassieke voorstelling, maar die, inziende dat er zich gevallen voordoen waarbij de deelnemers zich gezamenlijk in contact stellen met de buitenwereld, deze niet forceert in dit door hem aangenomen begrip. Hij maakt een splitsing (nr. 551): „On comprend en France „sous ce vocable: association en participation deux formes de „sociétés bien distinctes." En wel ten eerste vennootschapsvormen waarbij: „les associés traitent d'égal a égal, sont révélés aux „tiers, les uns aussi bien que les autres, contractent la même res„ponsabilité" en ten tweede de ass. en p. occulte (vgl. boven pg. 56 noot 2. Deloison heeft voor de eerstgenoemde vennp's vormen geen vasten term. Hij spreekt van „sociétés innomées, momentanées, sociétés de fait („qu'on les désigne comme on voudra"). Zij moeten, volgens hem, behandeld worden als sociétés civiles, „en leur appliquant la sohdarité qui est de regie en matière commerciale" 1). Deloison stelt dus de gevallen, waarbij de deelnemers gezamenlijk met derden in contact treden, als afzonderlijke vennootschapsvormen, die men wel is waar ook gewoon is onder den naam ass. en p. te begrijpen naast de ass. en p. occulte. 3. Een derde, gewichtige, categorie van schrijvers, die tot de IIde groep behooren, wordt gevormd door hen, die het begrip der „rechtens verborgen" hg. v. g. r. niet binden aan het klassieke type der hg. v. g. r. die dus niet als iets wezenlijks van dit begrip voorstellen, dat de in een hg. v. g. r. vereenigde personen zich met derden in verbinding stellen telkens slechts door één hunner, die op eigen naam handelt, doch die dit begrip in ruimeren zin verstaan en daarin de gevallen van gezamenlijk contact der deelnemers met derden mede opnemen. : ffif staan, zeer terecht, op dit standpunt, dat de hg. v. g. r. ook „juridisch verborgen" bhjft, wanneer de deelnemers te zamen, persoonlijk of door een gevolmachtigde mochten handelen met derden. Immers ook dan heeft de vereeniging voor het rechtsver- *) Vrijwel alle schrijvers, die de mogelijkheid erkennen van gevallen van ass. en p., waarbij meerdere of alle deelnemers gezamenlijk met derden in contact treden en zich dus te zamen verbinden (vgl. ook boven in § 2 pg. 42 en vlg. onder a), nemen aan een hoofdelijk verbonden zijn dier deelnemers. Ten onzent denkt men hierover anders. Hierover nader hieronder Hfdst. II § 2 onder 1. 72 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING keer met de buitenwereld geen beteekenis, is het voor dit rechtsverkeer als ware zij er niet en worden de betrekkingen van de personen, die deelnemers zijn, met derden alleen door algemeene rechtsbeginselen beheerscht. Vgl. boven pg. 54 en pg 62. In de juridische verborgenheid der hg. v. g. r., aldus verstaan, ligt enkel nog maar een tegenstelling tot het handelen onder een firma (vgl. de engere opvatting boven pg. 62)1). *) Hierbij moet ik nog op het volgende wijzen: De firma (raison sociale), als de gemeenschappelijke naam door vennooten aangenomen om daarmee bij rechtshandelingen met derden hun collectieve en hoofdelijke aansprakelijkheid te kennen te geven, is het bijzonder attribuut der vennootschap o. f. (in Frankrijk: société en nom coll. en société en commandite) en valt buiten de figuur der hg. v. g. r. Echter: tusschen het handelen onder een werkelijke firma als werkelijke firmanten en het handelen met de buitenwereld, zooals dit past in het begrip der verborgen hg. v. g. r., ligt, ook bij de ruimere opvatting van dit begrip (welke het collectief contact met derden door persoonlijk en gezamenlijk optreden of door gevolmachtigde er in opneemt), nog zekere speelruimte. Zoo kunnen bv. deelnemers, zonder een firma of een vennp. o. f. te bedoelen, enkel ter collectieve aanduiding van hen allen, een gemeenschappehjken naam (nomen sociale) gebruiken. Vgl. Rb. Rotterdam 27 Juni 1891 en 9 Mei 1906; ook Rb. A'dam 12 Dec. 1902 en H. R. 25 Juni 1915 (alles lijst Rspr.). Al is dit niet dan een vereenvoudiging van het gezamenlijk en persoonlijk handelen en is er geen werkelijke firma bedoeld, zoo kan men toch uiterlijk daar zeer dicht bij staan (wat de eerste twee voorbeelden doen zien) en kan men dus kans loopen dat derden dezen naam voor een firma aanzien en daaruit consequenties trekken. Ook op andere wijze nog (en meer opzettelijk) kunnen deelnemers zekere allures van firmanten aannemen, zonder dit te zijn, doch daardoor derden in dien waan brengen (vgl. bv. Bédarride nr. 463). Bij vele Fransche schrijvers nu vindt men bij de bespreking van het caractère occulte der ass. en p. dergelijke gevallen in de beschouwingen opgenomen en het voorgesteld, alsof dit „verborgen" karakter niet alleen het aannemen van een werkelijke firma uitsluit, maar juist ook uitsluit elk handelen, waardoor de deelnemers naar buiten den schijn verspreiden van een société en nom coll.: Door een dergelijk handelen komen de deelnemers in strijd met le caractère occulte; maken daarop inbreuk en moeten daarvan de gevolgen dragen. Sommigen stellen het voor, of men door dit te doen dadelijk buiten de figuur der ass. en p. occulte treedt en werkelijk associés en nom collectif wordt met alle gevolgen van dien. Vgl. de aanhalingen in noot 1 op pg. 68. Zie Guidot pg. 74 en 306, de Folleville pg. 30, Lyon Caen & R. nr. 1054 (cf. ook nr. 164). Anderen zijn het daarmee niet eens (vgl. uitvoerige bestrijding bij Pont in ns. 1798 en 1808), nemen aan dat er nog een ass. en p. is, doch beschou- HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 73 Van de schrijvers, die men tot deze categorie kan brengen, noem ik het eerst Bonnecase (Ann. de droit comm. 1908), die een eenigszins afzonderlijke positie inneemt waar hij, evenals Deloi- wen de deelnemers, die dezen valschen schijn wekken, als aansprakelijk (hoofdelijk) uit onrechtmatige daad (artt. 1382, 1383 C. C.) Zij spreken van déht of quasi-délit. Als element van onrechtmatigheid wordt genoemd dat men „gebonden door de banden van een „verborgen" vereenigingsvorm" („tenu par les, hens d'une société sans existence au regard des tiers"), zich daaraan niet houdt. Pont Hm. 1799. Zie verder nog Pont II ns. 1797— 1800 en ns. 1808 en 1851; Dechezelle pg. 65, Houpin I nr. 269. Zie ook nog de Pelsmaeker nr. 97 en vlg., Arthuys in nr. 305 en Michel, Bastide et Minard Ch. VI nr. 17. Wat noodig en voldoende is om naar buiten den schijn eener société en nom collectif te wekken, daarover wordt weer verschillend gedacht. Boven pg. 68 noot 1, maakten we reeds kennis met de voorstelling van hen die meenen, dat elk collectief handelen der deelnemers zal doen denken aan een société en nom coll. Hier noem ik nog (als een opvatting van schrijvers der hierbesproken categorie) de opvatting, die wel is waar het collectief handelen der deelnemers niet in strijd acht mét het begrip ass. en p. occulte, maar toch aanneemt dat dit uitzondering moet blijven, geen regel mag zijn, want dat dat aan een société en nom coll. zou doen denken. (Aldus Pont ns. 1804 en 1852, Dechezelle pg. 60 en vlg.). Ik zou meenen dat dit nog niet hoeft en in het algemeen willen opmerken, dat het wel veel v/d. omstandigheden v/h. bijzondere geval zal afhangen, en naar die omstandigheden beoordeeld zal moeten worden, of het vertrouwen in het bestaan eener vennp. o. f. bij derden gewekt kan zijn. M. i. nu moet men de vraag naar de beteekenis van dit, door de gedragingen der deelnemers, bij derden gewekt vertrouwen, voor de verhouding der deelnemers tot die derden beschouwen, geheel zonder eenig verband met het „verborgen" karakter der hg. v. g. r., en zelfs zonder eenig verband met de hg. v. g. r.: Het antwoord moet men niet zoeken in gegevens van dezen bijzonderen vereenigingsvorm, maar door toepassing op deze gevallen van het algemeene beginsel, dat in het rechtsverkeer het redelijk vertrouwen van derden in het uiterlijk voorkomen eener verkeerspositie in bescherming neemt, en voor derden den schijn soms voor werkelijkheid doet gelden. In haar toepassing in dit verband luidt dit beginsel: „Als twee of meer personen zich gedragen als vennooten o. f., mogen derden hen als vennooten beschouwen" (Molengraaff Leiddraad I pg. 291; Voor ons recht vindt deze toepassing haar aanknoopingspunt in 't slot van art. 22 K. Voor het Fransche recht zou zij een aanknoopingspunt kunnen vinden in art. 39 C. d. C. in verband met het onderscheid, dat men bij den uitleg van dat art. ook maakt tusschen partijen en derden (cf. Lyon C. & R. nr. 173, Pic— Thaller nr. 241, Arthuys nr. 1872). Onverechilhg zal voor derden zijn of tusschen deze personen een verhou- 74 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING son, in dit verband een splitsing maakt*) doch, in tegenstelling met den laatste, de ass. en p. occulte zelve splitst in twee typen, die dus beide onder dit begrip gebracht worden: Op pg. 5 noemt Bonnecase als essentieelen trek der association en particip., waardoor zij zich van de andere vennootschappen onderscheidt, haar „caractère occulte". Hij verdeelt nu deze ass. en p. occulte in een „type classique tel qu'il était déja décrit par Savary" (t. a. p. pg. 7/8) en een type dat meer de „sociétés commerciales proprement dites" nadert, waarbij o.a. ook de deelnemers te zamen rechtstreeks met derden in verbinding treden, veelal door den gérant als gevolgmachf igde (t. a. p. pg. 9). Duidelijk geeft Bonnecase hierbij aan het begrip „ass. en p. occulte", de ruimere beteekenis. Bij de schrijvers, die men verder tot deze categorie kan brengen, vindt men in zooverre nog zekere nuanceering der opvattingen naarmate zij, niettegenstaande hun breeder opvatting v/h begrip der verborgen hg. v. g. r., meer of minder blijven hangen aan het klassieke type als het gebruikelijke, het gewone beeld der hg. v. g. r., en dit type als zoodanig meer of minder op den voorgrond stellen. Sommigen doen dit zeer sterk. Men zie als voorbeeld Dechezelle ding van maatschap of van hg. v. g. r. of in 't geheel geen vennootschapsverhouding bestaat, daar het recht der derden zich niet grondt op een rechtsverhouding tusschen deze personen, maar enkel op de houding, die zij tegenover derden hebben aangenomen. (Derden hoeven alleen te bewijzen, dat zij zich als vennooten o. f. voordeden). Op grond van deze overweging houd ik in den tekst, bij het onderzoek naar de beteekenis v/h. kenmerk der verborgenheid, geen rekening met de beschouwingen der schrijvers, die in dit kenmerk ook een tegenstelling leggen tot het handelen der deelnemers op zoodanige wijze, dat daardoor naar buiten de schijn gewekt wordt eener vennp. o. f. *) De Belgische wet van 18 Mei 1873 geeft ook een splitsing der ass. en p., welke daarmee samenhangt, dat men naast het klassieke type der association en p. (waarbij partijen zich tot winstdeeling vereenigen „sans qu'il y ait jamais action collective vis a vis des tiers") gevallen van ass. en p. erkent, waarbij „tous les associés traitent personnellement et directement avec les tiers" (echter zonder firma). Als een criterium voor deze laatste hield de Belgische wetgever vast aan het „beperkte" voorwerp. Vgl. artt. 150 en 151 dezer wet. (Zie Dl. IV, Bijl. III, 1). De aanhalingen in de noot zijn uit het rapport Pirmez. Zie nader hieronder Dl. III, Hfdst. V. De splitsing v/d. Belgischen wetgever is blijkbaar meer als die van Deloison gedacht, daar Pirmez de term „occulte" voor de ass. en p., zooals Troplong die opvat, reserveert. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 75 (thèse Paris 1893). Op pg. 21 gaat hij uit van een ass. en p. occulte, waarbij de deelnemers „doivent — dans les opérations „qu'ils font avec les tiers, stipuler en leur propre nom, se servir de „leur propre crédit, s'interdire 1'action collective". Op pg. 59 leest men: „Mais il peut se faire cependant, que tous les partici„pants ou plusiers d'entre eux s'engagent conjointement, en leur „nom personnel. Cette manière d'agir quoi qu'elle ne soit pas dans „les usages habituels de la participation, n'a par elle même rien d'ir„re'gulier, cdr elle ne suppose pas nécessairement 1'existence d'une „société entre les débiteurs conjoints. „Elle ne constitue donc pas, lorsqu'elle est contenue dans des „justes limites 1), une atteinte au principe que la participation est „une association occulte". Vgl. ook nog pg. 60 van Dechezelle's thèse. Als schrijvers die allen, min of meer sterk uitgesproken, op een dergelijk standpunt staan, kan men voor Frankrijk' noemen Pont *), Lyon Caen & Renault (ns. 1053, 1062 en 1063) Houpin (ns. 245,261 en 269), Arthuys (ns. 294,295,304 en 305). Misschien ook de Follevüle (pg. 30, 63 en 64). Men vgl. ook de proposition Poulle (zie Bylage II. 2). Misschien kan ook daar een ruimer begrip occulte worden aangenomen. Vgl. boven pg. 70, noot 2. In den nieuwen tekst van art. 49 O de O vindt men in hd 3 de bepaling van Poulle's voorstel, waarin gezegd wordt, dat elke deelnemer met derden op eigen naam handelt, zonder dat men echter een bepaling vindt als in Poulle's art. 49 lid 5. Ook nu neemt men echter even goed aan, dat collectief contact van deelnemers met derden niet is uitgesloten. Vgl. Monteux et Labiche pg. 18 en pg. 66 en 67 en Michel, Bastide et Minard Ch. VI onder II. Wat zich verstaat, daar de wet slechts de heerschende opvatting omtrent de ass. en p. occulte wilde vastleggen. Voor ons recht vallen onder deze categorie: de Bieberstein (vgl. pg. 32/3 en de definitie op pg. 42, daarbij o.a. pg. 39 2de en 41), Kist-Visser III (pg. 382, 383 en pg.388), Bremmer (pg. 68, 69 en 70). 1) Dit ziet daarop, dat het zich gezamenlijk verbinden der deelnemers geen regel zijn mag. Vgl. hierboven in noot op pg. 73. 2) Zie ook ns. 1774, 1791, 1792, 1801, 1803,1804, 1826, 1842, 1850. Ook ns. 816 en 1771. 76 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING Enkele schrijvers ten slotte schijnen zich van de herinnering aan het klassieke type geheel los te maken en volstaan met de typeering der hg. v. g. r. naar het ruimer opgevat begrip der juridische verborgenheid (als tegenstelling dus enkel tot het optreden onder een firma), zonder dat het blijkt dat zij meer of minder den nadruk leggen op zekere mogelijkheden voor de verhouding tot derden, die binnen het kader dezer hg. v. g. r. vallen.-Men vgl. aldus Kist in „de Maatschap of Vennootschap" (1863) of de eerste twee drukken van Dl. III van zijn Beginselen van Handelsrecht (2de dr. pg. 190 en pg. 239 en vlg.: bij de hg, v. g. r. is het voor de verhouding tot derden gesteld net als bij de burgerl. maatschap : er is maatschap „zonder lastgeving")1). Ook Molengraaff: Leiddraad I pg. 169 (definitie) j °. pg. 170 in fine; R. Mag. 1889, pg. 49 (de hg. v. g. r. = de vennootschap van koophandel zonder firma); Schürmann pg. 139. Men vgl. ook Molengraaff's bewerking van den 13den druk van Asser' Schets pg. 59/60 en zijn Inleiding tot het Nederl. Hr. pg. 9112. Zie ook Polak, pg. 423 en pg. 4262). In de hierboven gegeven groepeering zijn natuurlijk geen scherp van elkaar gescheiden groepen naast elkaar gesteld. De opvattingen gaan, zooals vrijwel vanzelf spreekt, in werkelijkheid vaak zonder scherpe grens in elkaar over. Hoofdzaak echter was voor ons om aan te toonen, hoe onder al diegenen, die de hg. v. g. r. typeeren als een vereeniging tot winst- *) Alleen hetgeen op pg. 156 (Dl. III 2de dr. Beginselen v. Handelsr.) staat, doet denken aan een tegenstelling tusschen de verhouding tot derden bij hg. v. g. r. en burgerl. maatschap: „Bij de hg. v. g. r. ontbreekt de lastgeving geheel" .... In de Burgerl. Maatschap is de lastgeving evenmin noodzakelijk aanwezig. Zij kan er echter ingevoegd worden enzv " Deze plaats sluit zich aan bij hetgeen Kist schrijft op pg. 223—225 in Themis 1855 in een opstel, getiteld: „Iets over het begrip van Vennootschap". Ook daar krijgt men den indruk, dat Kist het klassieke type der hg. v. g. r. voor den geest staat. *) In onze rechtspraak — voor zooverre men daarin op dit punt gegevens vindt — treft men in enkele vonnissen ook deze ruime opvatting v/d. verborgen hg. v. g. r. Vgl. Rb. Tiel 15 Febr. 1884; Hof Arnhem 8 Nov. 1905 en Hof den Haag 7 Dec. 1908 (Lijst Rspr.). In de Fransche rechtspraak kan men verschillende der boven aangegeven opvattingen terugvinden. Een systematische opgave ook daarvan heb ik hier niet beproefd. HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 77 deeling, die rechtens naar buiten geen werking heeft, die „juridisch verborgen" blijft (juridiquement inconnu, occulte), toch nog de voorstellingen en opvattingen vrij ver uiteen loopen. Men staat als het ware nog voor een reeks van opvattingen, die van de engste tot de niimste voorstelling der „rechtens verborgen" hg. v. g. r. loopt: van af de opvatting, die consequent het begrip der verborgen hg. v. g. r. bindt aan het klassieke type, zooals Savary dat beschrijft, via de opvattingen die, eerst nog, bij het erkennen van de mogelijkheid van gezamenlijk contact der deelnemers met derden, zich niet aan dit type voor het begrip der hg. v. g. r. weten te onttrekken, die, verder echter, meer en meer dit type laten schieten — eerst voor het begrip en dan ook als het gewone beeld der hg. v. g. r. —, totdat de nawerking ervan verdwenen is en men erkent, dat de verschillende mogelijkheden, die voor de verhouding tot derden onder het verruimd begrip vallen, als gevallen van hg. v. g. r. ook volkomen op één lijn staan. De opvatting nu der schrijvers, die voor het begrip der rechtens verborgen hg. v. g. r. niet vasthouden aan de oude enge voorstelling van Savary en die het gezamenlijk handelen der deelnemers — waarbij toch evenmin de vereenigingsverhouding naar buiten werking heeft — in het begrip „verborgen" hg. v. g. r. opnemen (onverschillig of men daarbij dan zulk handelen slechts als uitzondering beschouwt), is de eenige wijze, die werkelijk bevredigt. Dat zij steun vindt in de wet (voor onze wet zoo aanstonds nog eenige opmerkingen over art. 581.1. in dit verband) en niet in strijd is met de geschiedenis, zagen wij boven pg. 63 en vlg. Maar hoe juist deze opvatting ook zijn moge, de trek der „juridische verborgenheid", in dezen zin verstaan, is zeker geen trek, welke de hg. v. g. r. naast de haar verwante contracten kenmerkend onderscheiden kan. Wat de boven pg. 59/60 opgenoemde vennpn. betreft, moge dit wel het geval zijn1), wat betreft de burgerlijke maatschap (société civile type) komt men echter in moeilijkheid: Leverde de strakke „klassieke voorstelling" der „verborgen" hg. v. g. r. (welke niet kan worden volgehouden) door haar enge omgrenzing althans uiterlijk zekere afscheiding — bij deze ruime- Men heeft nu natuurlijk ook, wat de verhouding tot derden betreft, een ruimer figuur dan men bij de stille command. vennp. vindt. Over de verhouding tot deze zie Hfdst. III § 3. 78 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING re opvatting der „verborgenheid" is, wat de aansprakelijkheidsregeling der deelnemers naar buiten betreft (waarin deze leer het typisch kenmerk der hg. v. g. r. zoekt) de gelijkenis met de maatschap al bijzonder groot: De maatschap v/h B. W. (de société v/d C. C.) werkt, in de trekken die wij boven pg. 61 opstelden voor de verhouding tot derden, even weinig naar buiten als de hg. v. g. r., is rechtens evenzeer „verborgen" als deze. Wij komen dus bij het onderzoek naar het kenmerk van verborgenheid, opgevat als juridisch verborgen zijn, tot deze uitkomst: 1 °. dat de trekder „juridische verborgenheid" (occultanéité.inexistence juridique a 1'égard des tiers) — mits in ruimeren zin verstaan — het vereenigingscontract, dat men als hg, v. g. r. (ass. en p.) aanduidt, eigen is. 2°. dat echter deze trek ons geen bruikbaar criterium oplevert voor de hg. v. g. r. tegenover de burgerlijke maatschap (société civile type), doch dat integendeel juist de hg v. g. r. door dezen trek een groote gelijkenis met de maatschap bhjkt te vertoonen. Immers wat betreft de verhouding der deelnemers tot derden, wijkt de hg. v. g. r. niet af van de mogelijkheden, die de burgerlijke maatschap (société civile type) biedt, inzooverre bij de hg. v. g. r., evenals bij deze vennootschap, öf slechts één öf meerdere öf alle deelnemers zich jegens derden kunnen verbinden en bij deze vennootschap, evenals bij de hg. v. g. r., de vereenigingsverhouding hierbij geenerlei rol speelt. Tot besluit van ons overzicht over het kenmerk der „juridische verborgenheid" moeten wij voor het Nederlandsche recht een oogenblik de aandacht wijden aan art. 581. L K., waar een bepaling gegeven wordt betreffende de verhouding der deelnemers tot derden, die wij niet in den C. d. C. vinden. Legt onze wet, door deze bepaling, soms voor ons recht vast een begrip handeling voor gem. rek., waarbij op geen andere wijze met de buitenwereld wordt gehandeld en mag worden gehandeld dan door één deelnemer, die (of meer deelnemers die elk) op eigen naam optreedt (optreden) ? De woorden zouden dit kunnen doen veronderstellen1), maar l) Men vergelijke de woorden van art. 235, laatste zin, van de Italiaansche Codice di Commercio (Dl. IV, Bijlage III 6). De gewone opvatting HET KENMERK DER „VERBORGENHEID' 79 zekerheid geven zij niet. De wordingsgeschiedenis der bepaling moet ons daarom licht geven. Zie over het opnemen dezer bepaling ook reeds boven pg. 25. Haar opneming was meer in het bijzonder het toedoen van Donker Curtius, die haar ook bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer (van 10 Februari 1826) heeft verdedigd. Uit zijn redevoering *) kunnen wij afleiden, wat de bedoeling dezer bepaling was. Onder de heerschappij van den Code de Commerce bestond in den beginne veel meeningsverschil omtrent de aansprakelijkheid der deelnemers eener handeling voor gem. rek. jegens derden uit een handeling, die door een hunner op eigen naam werd verricht, een meeningsverschil, dat in zijn oorsprong reeds dateerde van vóór den Code de Commerce. Het was Merlin, die, door het verkondigen van zekere opvattingen met het groote gezag, dat hij genoot, de moeilijkheden in het leven riep. In een conclusie, die hij onder de heerschappij der Ordonnance de Commerce nam als procureur-général de la Cour de Cassation (28 germinal an 12), verdedigde Merlin (door een parallel te trekken met de société en commandite) het beginsel, dat bij een „société anonyme" een participant rechtstreeks, en wel hoofdelijk, verbonden wordt voor handelingen, die een ander deelnemer op eigen naam verricht. Ook met de artikelen 7 en 8 van Titel IV der Ordonnance de Commerce achtte hij dit in overeenstemming. Niet echter op zich zelf verbindt, volgens Merlin, het handelen van een deelnemer op eigen naam de medeparticipanten, maar daarbij moet komen, dat de voordeelen uit het contract in kwestie ten bate der ass. en p. gestrekt hebben. Hij sprak hierbij van een toepassing „de cette regie du droit naturel, qui défend a tout homme de s'enrichir aux dépens d'autrui" 2). In den Conseil d'État bij de behandeling van artikel 49 Code de voor het Italiaansche recht is deze enge opvatting. Zie Deel III, Hfdst. VII pg. 323—324. !) Vgl. Voorduyn VIII pg. 295—299. *) Merlin beroept zich daarbij ook op de Lex 82 D. XVII, 2. (pro socio) en de interpretatie, die hij meent dat Voet daaraan geeft. Men vindt Merlins betoog opgenomen in zijn: Questions de droit tome VI, sub voce société § II. 80 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING Commerce x) beriep Merlin zich nog eens op deze vroeger door hem verkondigde meening en in Deel IX van zijn Questions de droit komt hij op deze kwestie nogmaals terug voor het recht onder den Code de Commerce en houdt hij aan zijn vroegere opvatting vast a). Merlins opvatting werd gedeeld door Pardessus (nr. 1049) en ook Vincens volgde haar (pg. 378). Zij kwam eenige malen tot toepassing in arresten, en werd herhaaldelijk ingeroepen voor den rechter. Zij vond echter ook scherpe bestrijding. Enkelen gingen slechts gedeeltelijk mee met Merlin, in zooverre zij geen rechtstreeksche hoofdelijke aansprakelijkheid aannamen, wel echter rechtstreeksche aansprakelijkheid jegens derden naar evenredigheid v/h voordeel, dat ieder participant genoten had. Veelal echter verwierp men elke mogelijkheid voor dengeen, die met een op eigen naam handelenden deelnemer gecontracteerd had, om de andere deelnemers aan te spreken.. Men vgl. de bestrijding van Merlin zooals o. a. Delamarre et Le Poitvin (tome II ns. 33—37), Delangle (ns. 603—605) en Troplong (ns. 772 en vlg.) die gegeven hebben. Vgl. ook de Folleville pg. 65—78. Het is deze strijd, waarop Donker Curtius in zijn redevoering wijst. De oneenigheid werd, zijns inziens, vooral in de hand gewerkt door het verzuim om in den C. de C. een voorschrift op te nemen omtrent de verhouding der deelnemers tot derden. In onze wet moest men nu hierin voorzien. Donker Curtius deelde de opvatting van hen die aannamen, dat de deelnemer, die op eigen naam handelt, alleen zelf verbonden wordt. Daarom wenschte hij de bepaling van art. 58 1. 1. K. te zien opgenomen. En zoo gebeurde het. Het staat dus nu vast, dat, wanneer door een deelnemer op eigen naam wordt opgetreden, derden alleen een vordering hebben tegen dengeen die handelde. Al het meeningsverschil dat daaromtrent bestond is afgesneden *). *) Séance du 15 janvier 1807. Locré op. cit. Tome XVII pg. 195. *) Hier schijnt Merlin echter nog een extra vereischte te stellen voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van den medeparticipant, namelijk dat deze heeft: „notoirement et publiquement opéré comme tel"; waarmee blijkbaar bedoeld wordt dat hij ook zijnerzijds op eigen naam naar buiten opgetreden is. Cf. Delangle nr. 603. *) Men vgl. nog Hof Zuid Holland 16 Dec. 1861 en Hof Gelderland 14 HET KENMERK DER „VERBORGENHEID" 81 Maar meer kan men uit deze bepaling niet opmaken. Geheel buiten den strijd, waarin zij een beslissing geeft, liggen de gevallen, dat wordt opgetreden door de deelnemers te zamen of door een deelnemer op naam der anderen. Zij sluit dus voor de hg. v. g. r. een dergelijk handelen niet uitx). Onze wet — en dit uit te maken was de strekking van ons onderzoek naar de beteekenis van art. 58 L L — bindt dus de hg. v. g. r. niet aan de klassieke voorstelling en laat ook voor ons recht de ruimere opvatting der verborgen hg. v. g. r. toe. De uitleg onzer schrijvers is, zooals wij zagen, (vgl. boven pg. 75 en 76) hiermee in overeenstemming 2). Men zie over art. 581. L nog Vorstman pg. 51—54. b. het kenmerk van verborgenheid opgevat als feitelijk verborgen zijn. Reeds boven pg. 54 is er op gewezen, dat er in het algemeen dit verband bestaat tusschen het juridisch verborgen zijn 8) eener vennootschap en haar feitehjk verborgen blijven, dat dit laatste alleen denkbaar is, wanneer men tevens het eerste heeft: Wordt onder een (werkelijke) firma gehandeld, dan beteekent dit, dat rechtens de vennp.'s verhouding naar buiten haar werking doet gelden, maar tevens ook dat feitelijk de vennootschap aan derden bekend wordt. Handelt men niet onder een firma en blijft de vennp.'s ver- Juni 1865 (Lijst Rspr.), welk laatste arrest een vonnis v/d. Rb. te Arnhem vernietigde, dat eigenaardigerwijze nog met art. 58 1.1. in lijnrechten strijd was gewezen. *) Dat trouwens Donker Curtius dit mogehjk achtte, blijkt uit zijn toepasselijke verklaring van art. 1862 vlg. C. C. (art. 1679 vlg. B. W.) op de hg. v. g. r. De bepaling van art. 1862 zoude, volgens hem, ook voldoende geweest zijn ter beslissing v/d. hierin gemelden strijd, wanneer men niet de neiging gehad had dit art. voor de ass. en p. a contrario uit te leggen tengevolge v/d. woorden: „autres que celles de commerce". Hij vreesde voor dezelfde verkeerde toepassing van art. 1679 B.W., al had men daar ook deze woorden weggelaten. Vgl. Voorduyn VIII pg. 298. s) Vgl. behalve de boven pg. 76 noot 2 genoemde vonnissen ook nog Rb. A'dam 12 Dec. 1902. Eigenaardig is Rb. Rotterdam 9 Mei 1906, dat met art. 58 1.1. in strijd schijnt te achten, dat deelnemers eener hg. v. g. r. elkaar vertegenwoordigingsbevoegdheid geven. *) Hier in den ruimeren zin verstaan vgl. boven pg. 72. 6 82 DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING houding rechtens een aangelegenheid tusschen partijen, zoodat deze in het rechtsverkeer met derden op één lijn staan met personen, welke geen vennootschapsbetrelddng bindt, dan is daarbij denkbaar, dat het bestaan der vennootschap ook werkehjk voor derden een geheim blijft, maar ook evengoed, dat haar bestaan feitehjk bekend wordt, hetzij door bekendmaking door partijen, hetzij op andere wijze. Behalve nu het verschil van opvatting omtrent de „verborgen" hg. v. g. r., dat wij hierboven onder a ontmoet hebben, vindt men nog uiteenloopende opvattingen, inzooverre sommigen wel, anderen niet, een feitehjk element van verborgenheid tot het wezen der hg. v. g. r. brengen. Sommigen eischen, dat het bestaan der hg. v. g. r. aan derden volkomen onbekend blijft. Aldus laat reeds Troplong zich uit (o. a. nr. 499: „si elle se manifeste au public elle n'est pas une participation".) Ook Bédarride (in ns. 431 en 454). Deze strenge opvatting der „verborgen" hg. v. g. r. vindt men ook bij Le Cointe (thèse Paris 1913). Deze is van oordeel, dat de ass. en p. moet zijn „effectivement ignorée des tiers" (pg. 119). „Cesser d'être cachée" wil voor de ass. en p. zeggen „cesser d'être elle même"
) De opvatting der ass. en p., die deze schrijvers, in hun onlangs verschenen Traité, voorstaan, legt juist geheel het zwaartepunt in de feitelijke zijde v/h begrip „occulte".
Bij de verklaring v/h caractère occulte der ass. en p. (Ch. I nr. 7) merken zij op dat het daarbij niet gaat om „une dispense de publicité analogue d
HET KENMERK DER „VERBORGENHEID'
83
Grondgedachte dezer leer blijkt weer (vgl. o.a. Guidotpg.74en 79; Michel, B. & M. Ch. I nr. 7, Ch. VI ns. 17 en 33 en de in nr. 27 opgegeven rechtspraak) de bescherming v/h vertrouwen dat, door het bekend laten worden v/d verhouding van samenwerking, bij derden gewekt wordt in het bestaan eener vennp. (o. f.). In aansluiting aan het op pg. 73 in de noot opgemerkte, zij niertegen ingebracht dat slechts naar de omstandigheden van elk geval kan beoordeeld worden of door dit bekend worden, bedoeld vertrouwen werkelijk is gewekt en dat de aansprakelijkheid, die daarvan het gevolg kan zijn, geenerlei verband houdt met een bijzondere karaktertrek der hg. v. g. r.
Verder kan men dezen strengen eisch van feitehjk verborgen blijven bij nieuwere schrijvers ook veelal in verband brengen met de bestrijding der mogelijkheid van aandeelen uitgifte bij de ass. en p. op grond van haar „caractère occulte". Aldus opgevat, levert het verborgen karakter werkehjk een argument tegen een hg. v. g. r. met aandeelen, omdat door aandeelen uitgifte, haar bestaan feitelijk bekend wordt *) al behoeft men hierdoor nog niet altijd in strijd te komen met het intern karakter der overeenkomst (de juridische verborgenheid.; vlg. Hfdst. III §4).
celle dont bénéficient les sociétés civiles"; het beteekent inderdaad voor de participanten: „une obligation trés slricte de conserver d leur association un caractère secrète".: Al kan men het onverschillig achten wanneer buiten toedoen der deelnemers van het bestaan der ass. en p. uitlekt, het is niet onverscbilhg wanneer deze zelf, óf onmiddelijk (bv. door een firma of een nomen sociale), öf middelijk („en laissant s'accréditer le bruit qu'un hen social existe entre eux"), haar bestaan aan derden kenbaar maken. (Ch. 'I ns. 7, 8, 9 en 10; Ch. VI o.a. nr. 33).
Gevolg van een dergelijk bekend maken zal zijn: waar een of enkele dit doen: hoofdelijke aansprakelijkheid jegens derden uit „faute" (Ch. VI nr. 17); waar allen ertoe meewerken: „la transformation de la participation par la suppression de son caractère occulte" (Ch. VI ns. 25 en vlg.) en wel öf in een société en nom coll. (ns. 40 en 41), óf in een société civile, nml. by een ass. civile en p. (nr. 42).
*) „Une société qui émet des titres au porteur, destinés a circuler, pouvant être chaque jour 1'objet d'offres et de demandes sur le mar<±e-financier, fait par la même connaltre son existence a tout le monde. Elle renonce nécessairement au caractère occulte sans lequel il ne saurait y avoir de participation." Leon Lacour. noot ad Paris 8 janvier 1900 D. 1902; 105. Men vgl. ook Le Cointe pg. 46 en vlg., Valcanescou pg. 111, Thaller ra. 477 4de, Arthuys ra. 306 (zie echter nr. 295 noot 5), Guidot pg. 205 en vlg., Michel, Bastide et Minard Ch. III ns. 19 en vlg.Zie hieronder Hfdst. III § 4.
84
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
Juist ook in verband met het vraagstuk der aandeelen uitgifte vindt men deze opvatting der feitehjke verborgenheid voor de hg. v. g. r. bij verschillende schrijvers bestreden. Aldus Vavasseur (nr. 355, „société occulte ne veut pas dire société secrète") en Wahl in zijn reeds boven pg. 54 vermelde noot in S. 1907 II pg. 153 en vlg., de Pelsmaeker nr. 39 onder C.
Deze strenge opvatting, die dus met het wezen der hg. v. g. r. in strijd acht elk feitehjk bekend worden aan derden (tenminste door toedoen der deelnemers), is reeds hierom onaannemelijk, omdat zij niet strookt met wat het oude Fransche recht ons leert: Savary geeft ons in Parère LXV een duidelijk voorbeeld van een compte en particip. of société momentanée, waarvan het bestaan aan derden bekend was en waarbij partijen zelve dit in brieven etc. bekend maakten. (Dl. IV Bijl. 12) en ook elders nog treft men bij Savary plaatsen, waarmede deze opvatting niet is te vereenigen.
Zij vindt bij vele schrijvers dan ook geen aanhang. Men zie behalve de zoo juist genoemde schrijvers nog Delamarre et Le Poitvin (nr. 102), Vavasseur (behalve nr. 355 ook nr. 315bis), Pont (nr. 1796), Houpin (in nr. 245), de Follevüle (pg. 29), Poulle (nr. 58), Jaspar (pg. 181), Jobit (pg. 59) Adolph (pg. 18).
Al deze schrijvers zijn het er mee eens, dat het begrip „occulte" ten aanzien der ass. en p. niet inhoudt de verplichting „de dissimuler son existence", „de faire mystère de l'association".
„Une participation peut exister et agir a ciel ouvert, sans ces„ser pour cela d'être participation et 1'on en voit chaque jour
„des exemples (Delamarre et Le P. t. a. p.); " la simple con-
„naissance de fait par les tiers de l'ass. en p. n'aurait pas pour „résultat de la faire dégénerer." Ten onzent in gehjken zin de Bieberstein (pg. 23) Bremmer (pg. 28)1).
Men zie ook Monteux et Labiche over den nieuwen tekst van art. 49 C. de C. Zij wijzen er op, dat men de woorden van het 1ste hd van dit art., waar gesproken wordt van: „sociétés dont 1'existence ne se révèle pas aux tiers" niet te streng moet nemen, daar feitelijke bekendmaking niet schaadt. Aldus de jurisprudentie2):
!) Voor Belgisch, Duitsch en Italiaansch recht vgl. hieronder Dl. III, respect, pg. 298 onder 1, pg. 308 noot 2 en pg. 327 onder 2.
«) Monteux et Labiche en Michel B. et M. zijn het dus in de beoordeeling der Fransche jurisprudentie op dit punt niet eens.
HET KENMERK DER „VERBORGENHEID"
85
„et le législateur a certainement voulu confirmer cette jurisprudence". Zij zouden de bedoeling van art. 49 lid 1 aldus willen formuleeren: „une société qui ne produit aucun effet d Végard des tiers". (M. & L. pg. 17/18).
Bij de meesten dezer schrijvers is het eenige, wat men nog van het feitehjk element v/h kenmerk der verborgenheidvindt : het „officieel onbekend blijven" der hg. v. g. r. Men vgl. de FoUeville (pg. 29/30): „Le caractère prédominant de ce genre d'association, c'est qu'elle est essentiellement occulte, non pas en
„ce sens qu'elle ne doive pas se divulguer, „on voit, en effet,
„tous les jours des associations de ce genre fonctionner ouverte-
„ment, : mais elle est occulte en ce sens qu'elle n'est point
„rêvelée officiellement aux tiers....".
Ook bij Poulle (nr. 54) vindt men dezen term (men vgl. ook art. 47 hd 3 v/d Proposition Poulle. Zie Dl. IV Bijl. II 2). Zie nader Delamarre et Le Poitvin VI nr. 102 en Pont nr. 1796.
Ook bij de Bieberstein (pg. 23 en 39) en Bremmer (pg. 39) lezen wij dat „het karakter eener hg. v. g. r. eischt dat derden „officieel er mee onbekend blijven", en dat de hg. v. g. r. „officieel onbekend moet zijn" aan derden.
De tegenstelling tot dit „officieel onbekend blijven" vormt het officieel bekend maken der hg. v. g. r.: het openbaar.maken op de wijze, zooals dat in de wet geregeld is voor sommige vennpn. (la pubhcité organisée par la loi1)). De Bieberstein (pg. 23 en 39), en Bremmer (pg. 39) spreken in het bijzonder van mschrijving in de openbare registers. Men denke thans ten onzent aan de Handelsregisterwet.
Voorzoover men nu met dit kenmerk van „officieele onbekendheid" der hg. v. g. r. bedoelt, dat de hg. v. g. r. niet „officieel" mag worden gepubliceerd, geeft men er een lezing van die niet houdbaar is. De wet vordert deze publicatie niet (art. 49 hd 2 (50 oud) C. de C. art. 58 hd 2 K.) doch laat verder partijen vrij (art. 48 C. de C, art. 58 hd 1 K.). Wanneer partijen dus eens goed meenden te doen hun hg. v. g. r. op „officieele" wijze te publiceeren — daargelaten of dit practisch uitvoerbaar is — zoo kan de hg. v. g. r.
*) Men denke aan art. 55 v/d. Fransche wet van 24 juül. 1867 en aan art. 6 v/d. wet van 18 mars 1919 (tendant a la création d'un régistre de commerce). fj»|foifc>
86
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
daardoor haar karakter niet inboeten. Men kan integendeel zeggen, dat openbaarmaking der overeenkomst derden op de hoogte brengt van haar ware natuur en elke veronderstelling van iets anders dan een handeling voor gem. rek. zou uitsluiten. Rechtens is deze openbaarmaking irrelevant: Zij heeft geenerlei beteekenis voor de verhouding der deelnemers tot derden. Alleen zullen partijen bij de bekendmaking der handeling voor gem. rek. nauwkeurig haar karakter moeten aangeven, en moeten_oppassen — maar dat is niet iets bijzonders voor de openbaarmaking, doch geldt in het algemeen voor het gedrag der deelnemers tegenover de buitenwereld — dat zij voor derden niet den schijn wekken van vennooten onder firma te zijn. Doen zij dit, dan loopen zij gevaar, dat derden, die op dien schijn vertrouwen, hen als werkelijke firmanten behandelen kunnen (art. 22 in fine K.; voor Fransch recht vgl. Arthuys nr. 305) en moeten zij daarvan dan de consequenties ondergaan. Dit heeft echter — zooals gezegd— niets te maken met een bijzonder „verborgen" karakter der hg. v. g. r., maar is niet dan een toepassing van het algemeen beginsel: dat derden in het rechtsverkeer mogen afgaan op hetgeen zij kunnen waarnemen (vgl. Molengraaff 14de druk pg. 290 en 291 en pg. 186). Vgl. boven pg. 73 noot.
Voorzoovermen met het kenmerk der „officieele onbekendheid" enkel doelt op het niet vereischt zijn van publicatie, zooals de wet die voor eenige vennpn. van K. kent, is men zonder twijfel juist1). In dien zin blijkbaar Delamarre et Le Poitvin (Tome VI nr. 102) en Pont (nr. 1796): „Occulte répond au latin non proscripta, et, par rapport a la participation, il ne signifie pas autre „chose"; hetgeen men moet aanvullen uit Pont's nr. 1805: „que le fait de „la publication ne suf f irait pas a lui seul a enlever a la convention „son caractère propre: la société resterait une participation si, „d'aüleurs, les associés en en révélant 1'existence par la publicité, „avaient pris le soin d'en préciser exactement le caractère propre et la nature".
Maar een trek, die de hg. v. g. r. kenmerkend naast de haar verwante contracten onderscheidt, heeft men hiermee dan niet meer.
l) Vgl. ook Dl. III voor Belgisch en Italiaansch recht respect, pg. 298 onder 1 en pg. 327 onder 2.
HET KENMERK DER „VERBORGENHEID"
87
Ook voor de „burgerlijke" maatschap (société civile type) is geen openbaarmaking voorgeschreven1).
Waar nu de „officieele onbekendheid", opgevat in dezen laatsten zin, het eenige is, wat bij onderzoek overbhjft van het kenmerk der verborgenheid opgevat als feitehjk verborgen zijn, zoo vinden wij ook in dit opzicht geen bijzonder criterium voor de hg. v. g. r.: Met den vereenigingsvorm, dien men hg. v. g. r. (ass. en p.) noemt, is het hierbij niet anders gesteld dan met de vennootschap van de artt. 1655 en vlg. B. W. en 1832 en vlg. C. C. (en met de stille commandit. vennp. naar ons recht; zie de noot op deze pg.): haar bestaan kan zeer wel feitehjk geheim blijven, maar evenzeer kan zij bekend worden, toevallig of door toedoen der deelnemers, en zelfs is openbaarmaking langs officieelen weg — hoewel zonder rechtsgevolg — niet uitgesloten.
De conclusie, waartoe het onderzoek van deze paragraaf ons brengt ten aanzien v/h in de tweede plaats besproken „kenmerk" der hg. v. g. r., is dus deze: de formule der „verborgenheid", die zoo vaak voor de hg. v. g. r. wordt gegeven, blijkt, hoe men die ook verstaan moge, bij nader onderzoek niet in staat ons voor de afgrenzing van dezen vereenigingsvorm een criterium te leveren.
De „verborgenheid" (occultanéité) — in den zin dien wij hierboven, voor het juridisch en voor het feitehjk begrip, aanvaard hebben — moge een trek zijn, die den associatievorm, welken men als hg. v. g. r. (ass. en p.) aanduidt, eigen is, deze trek is niet in staat ons het typeerende onderscheid aan te geven van dit con-
*) Evenmin kent ons Wetb. v. K. voor de command. vennp. een vereischte van openbaarmaking. Lid 1 van art. 7 der Handelsreg. wet geeft thans een — niet zonder strijd opgenomen — voorschrift omtrent opgaven over de comm. vennp. in het handelsregister. Volgens sommigen — die, naar onze wet, aannemen het naast elkaar bestaan van den stillen en den openbaren vorm der commandit. vennp. — geldt dit voorschrift niet voor dèn eerste. Vgl. Polak I pg. 336. Wanneer men de opvatting huldigt dat ons Wetb. V. K. slechts de stille commandit. vennp. kent (vgl. boven pg. 60), r— en juist deze opvatting vindt in de historie steun — dan kan art. 7 hd 1. Hrgw. natuurlijk slechts voor deze geschreven zijn. Als een werkelijk vereischte van openbaarmaking is dit dan echter niet optevatten. Vgl. hieronder pg. 101. Toch heeft de Hrgw. dan met deze bepaling een element van tweeslachtigheid in de regeling onzer command. vennp. gebracht. Vgl. ook hieronder in Hfdst. IV § 1 pg. 253/254.
88
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
tract naast andere verwante vereenigingstypen, die de wet het verkeer voor haar winststreven reeds biedt.
Met name vindt men in dezen karaktertrek geenerlei tegenstelling tot den vennootschapsvorm van art. 1655 en vlg. B. W. (art. 1832 en vlg. C. C), doch veeleer een punt van overeenstemming: „La société civile est toute aussi occulte que l'association en participation" (Bonnecase).
§ 4. De opvattingen, die een kenmerk voor de handeling voor gem. rek. (association en particip.) ontleenen aan de vermogenspositie welke zij meebrengt
Om de gemeenschappelijke winst, welke een hg. v. g. r. ten doel heeft, te kunnen behalen, is veelal*) eenig kapitaal noodig. Vaak brengt daarom een hg. v. g. r. voor de deelnemers de verplichting mee om, ten dienste van het gemeenschappelijk winstdoel, zekere bijdragen te leveren aan geld of goederen (vermogens bijdragen)2).
Soms verbindt zich elk deelnemer daartoe, en brengen dus allen, in gehjke of ongelijke mate, het hunne bij tot vorming v/h vereischte kapitaal8). Soms ook verbinden zich slechts een of enkele der deelnemers tot een vermogensbijdrage, terwijl andere deelnemers alleen hun werkkracht of bekwaamheid (nijverheid) ter beschikking der hg. v. g. r. stellen *).
*) „Men denke aan de verschillende soorten van tusschenhandelaren, „die hun bedrijf uitoefenen hetzij alleen, hetzij in vennootschap met ande„ren, zonder dat zij eenig kapitaal in hun zaken hebben of behoeven te „hebben." Mr. Loder — Handel. Nederl. Jur. Ver. 1881 pg. 119. Dergelijke gevallen blijven in deze § buiten beschouwing.
l) Ook waar met kapitaal gewerkt wordt is dit niet altijd noodig. Niet zelden gebeurt het, dat de hg. v. g. r. ook dan geenerlei vermogensbijdrage van deelnemers meebrengt, doch dat de deelnemers enkel hun arbeidskracht („nijverheid") binnen zekere grenzen (bv. hun werkzaamheid als bedrijfsleider) in dienst stellen der hg. v. g. r. Bv. eenige fabrikanten of bankiers komen overeen de winsten en verhezen, die ieders zaak zal opleveren, te deelen. Zij blijven echter hun zaken afzonderlijk drijven (maatschap uitsluitend van winst en verhes). Het vereischte kapitaal is hier in elke zaak afzonderlijk gegeven.
*) Men vergelijke het tweede voorbeeld dat Savary in zijn Parfait Négociant geeft van de Société Anonyme. (Dl. IV, Bijl. I 1). Zie ook Parère LXV pg. 507 (Dl. IV, Bijl 12).
4) Bv. de eene deelnemer stelt een partij goederen ter beschikking, ter-
OPVATTINGEN VERBANDHOUDENDE MET DE VERMOGENSPOSITIE
89
In de rechtspositie nu, die wordt ingenomen door de vermogensbestanddeelen, welke de deelnemers voor het doel der hg. v. g. r. bijdragen, meenen velen voor dezen vereenigingsvorm een typeerend kenmerk te vinden.
Dit is wat wij in het kort bedoelen aan te duiden met: „een kenmerk, ontleend aan de vermogenspositie, welke de handeling voor gem. rek. meebrengt."
Veelal vindt men het kenmerk, dat aan de vermogenspositie der hg. v. g. r. ontleend wordt, eerst in de tweede plaats genoemd. Enkelen stellen het meer op den voorgrond (vgl. Alauzet nr. 598; Levy pg. 195 en 197). Toch krijgt het nooit de beteekenis van een zelfstandig criterium voor de hg. v. g. r., maar blijft het een karaktertrek, waarin men naast en te zamen met een der (vermeende) criteria, welke wij hierboven besproken hebben, de bijzondére beteekenis van dezen vereenigingsvorm zoekt.
De opvattingen omtrent het typeerende in de vermogenspositie der hg. v. g. r. loopen nog al uiteen en houden weer deels verband met opvattingen, die men voor maatschap en vennp. v. K. al of niet huldigt. Over het algemeen vormt de vraag naar den rechtstoestand der vermogensbijdragen bij de hg. v. g. r. een netehge kwestie, die tot veel meeningsverschil aanleiding geeft.
Het heeft bij deze materie, waarbij de meeningen zeer ver uiteengaan, weinig zin om een algemeen overzicht te laten voorafgaan van schrijvers en jurisprudentie, die een kenmerk in deze
wijl de ander zich belast met den verkoop van die partij. Vgl. ook Savary's Parère LV. Dl. IV, Bijl. I 2.
Of een koopman, die gedeeltelijk met eigen kapitaal werkt, verschaft zich door het aangaan van een hg. v. g. r. met anderen het meerdere kapitaal dat hij behoeft, terwijl hij zijnerzijds alleen zijn nijverheid d.i. zijn werkzaamheid als leider in het door hem uitgeoefend bedrijf inbrengt. De winst, die dit bedrijf oplevert, wordt gemeenschappelijk. —
In dit verband willen wij ook reeds vermelden, dat vaak als een geval der hg. v. g. r. genoemd wordt de overeenkomst, waarbij iemand in het resultaat eener onderneming deelt, terwijl hij noch geld of goederen, noch nijverheid bijdraagt, doch niets anders doet dan door deelneming aan winst of verlies een gedeelte v/d. risico overnemen v/d. onderneming, die een ander met eigen vermogen en eigen arbeidskrachten drijft. Vgl. Molinier nr. 594, Thaller nr. 480, Bonnecase (Ann. de dr. comm. 1908 pg. 7), Michel, Bastide et Minard Ch. IV ns. 2—5; Diephuis I pg. 112.
90
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
richting zoeken, en van de argumenten die worden gebezigd. Ik wil van den beginne af aan bij het onderzoek hier een splitsing maken naar tweeërlei trek, dien men voor de vermogenspositie der hg. v. g. r. wel als typisch vindt aangegeven en wier dooreenwerking vaak het overzicht vertroebelt. Deze beide trekken, waarvan de eerste geheel, de tweede deels een negatief voorkomen heeft, kunnen als volgt worden aangegeven:
a. Uit de bijdragen der deelnemers vormt zich bij de hg. v. g. r. niet een zelfstandig vermogens complex, dat een, van de vermogens der deelnemers afgezonderde, positie inneemt.
b. Bij de hg. v. g. r. is zelfs uitgesloten een uit de bijdragen gevormd, gemeenschappelijk vermogen tusschen de deelnemers (gewone mede-eigendom): De vermogensbij dragen maken, bij hun bestemming voor het gemeenschappelijk winstdoel, steeds deel uit v/h individueele vermogen van een of meer der deelnemers.
Ad a. (Kenmerk gezocht in het ontbreken van een door de verhouding der deelnemers „gebonden" vermogenscomplex).
Met de hierboven onder a gegeven omschrijving doelen wij op hetgeen men wel noemt de „gebondenheid" van het vennootschapsvermogen, waarbij het recht der vennooten op het voor het doel der vennp. bijeengebracht vermogen, aan de vennootschapsverhouding ondergeschikt is. Vgl. Molengraaff in het R. M. 1903 pg. 200 en vlg. Een der belangrijkste uitvloeisels van de gebondenheid v/h vennootschapsvermogen is: dat „de privé-schuld„eischers van iederen vennoot op het aandeel van hunnen schul„denaar in de enkele zaken of in het gezamenlijk vermogen der „vennootschap geen verhaal kunnen nemen, maar dat zij slechts „beslag kunnen leggen op zijn winstaandeel en op hetgeen hem na „ontbinding en vereffening der vennootschap zal blijken toe te ko„men." (Molengraaff t. a. p.).
Deze rechtstoestand brengt derhalve mee, dat hetgeen de vennooten voor hun handel aan vermogen te zamen brengen, in het bijzonder strekt tot zekerheid van de bij dit gezamenlijk handeldrijven ontstane schulden.
Vrijwel algemeen ontkent men een dergelijke vermogenspositie voor de hg. v. g. r. Dikwijls vindt men het hierbij voorgesteld, alsof daarmee een kenmerk gegeven is, dat in het bijzonder de handeling voor gem. rek. typeert.
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
91
Ik moet bij mijn verdere uiteenzetting de Fransche en Nederlandsche opvattingen afzonderlijk beschouwen, daar op dit punt de in Frankrijk gevolgde theorieën in menig opzicht afwijken van de Nederlandsche.
1. In Frankrijk maakt men vrijwel algemeen gebruik v/h begrip rechtspersoonlijkheid {personnalité civile, — morale) om tot de gebondenheid v/h vennootschapsvermogen te komen. De beteekenis der. personnalité voor de vennootschap, waarop men daar voornamelijk den nadruk legt, is juist: dat het door de vennooten saamgebrachte vermogen gaat behooren aan de vennootschap zelve (als rechtspersoon): le patrimoine social. Er heeft op die wijze plaats: „une sorte de séparation de patrimoines, au profit des „créanciers de la société. Peut être est ce avant tout en vue de „cette conséquence que le caractère de personne morale a été „reconnu aux sociétés de commerce", zeggen Lyon Caen & Renault in nr. 109 (zie ook nr. 107). Vgl. ook nog Vavasseur nr. Tlbis en Arthuys nr. 111.
Over de rechtspersoonhjkheid der sociétés commerciales (sociétés en nom collectif, — en commandite, — anonyme) bestaat bij Fransche schrijvers en rechtspraak vrijwel geen twijfel1).
Sommige Fransche schrijvers (vooral vele ouderen) beschouwen de personnalité als een wezenstrek der société in het algemeen. Vgl. o. a. Troplong: „La société donne naissance a un être collectif". Hij spreekt hierbij van „une règle fondamentale en matière de société". (ns. 24,58 en vlg. 66 en vlg.) 2).
Deze schrijvers aanvaarden dus voor elke société, ook voor de société civile,8) als consequentie der personnalité, de gebonden-
l) Men doet deze rechtspersoonlijkheid voornml. steunen op art. 529 C. C. en art. 69 C. de Proc. Civ. Zie o.a. Thaller-Pic ns. 161—182, Arthuys ns. 121 en 146, Lyon Caen & R. nr. 123.
. *) Zie in dezen zin o.a. nog Bédarride nr. 9, Delangle ns. 13—16, Pardessus ns. 975—976, Brav. Veyrières pg. 26 en vlg., Vavasseur ns. 27 en 27bis. Men steunt hierbij óf op historische argumenten (Troplong's uiteenzetting in ns. 59—65) óf op plaatsen in den tekst v/d. C. C. (vgl. o.a. Bravard Veyrières, op pg. 29, uitlegging van art. 1860 C. C).
3) Ook vindt men wel door schrijvers aan de société civile personnalité toegekend, zonder dat zij in het algemeen de personnalité tot het wezen v/h. contrat de société rekenen. Vgl. Molinier nr. 236 (ook noot 4) jo. nr. 591; cf. ook Houpin ns. 12—15, die zich daar niet principieel voor het contrat de société uitspreekt.
92
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENIN G
heid van het vennootschapsvermogen met de gevolgen van dien. Men zie bv. Vavasseur nr. 27: „Toute société se personnifie dans „un être morale, ayant une existence juridique distincte de celle „des associés...." D'ou se dé gage cette conséquence principale que „les créanciers sociaux sont préférables sur les biens de la société „aux créanciers personnels des associés" 1).
De Fransche rechtspraak was vóór 1891 wankelend ten aanzien van de rechtspersoonlijkheid der société civile. Na dien tijd echter a) is tot vaste jurisprudentie geworden de opvatting, dat ook de société civile type 8) vormt „une personne juridique autonome, „capable de posséder et, par conséquence, d'offrir aux créanciers „sociaux un gage spécial et réservé, distinct de la fortune person„nelle des associés", cf. Thaller-Pic ns. 149 en 184 en volgende 4). Vgl. ook Hayem, in nr. 240 en Ribadeau Dumas pg. 98—103 5).
Wat nu betreft de association en participation: slechts zeer enkele oudere schrijvers (Merlin, Pardessus, Malepeyre et Jour-r dain en Persil) en enkele vonnissen van vóór 1834 kenden ook haar personnalité toe 6). Bij Delangle (ns. 593—602) vindt men
*) Zie ook nog Vavasseur nr. 200, Troplong ns. 78—81. Delangle nr. 14 en 15, Molinier nr. 237, Bravard Veyrières pg. 28.
*) Meer in het bijzonder na de beide arresten van de Cour de Cass. van 23 févr. 1891 (S. 92,1, 73) en 2 mars 1892 (S. 92, I, 497).
') Vgl. boven pg. 62 noot 1.
4) Pic wijst er hier op, dat men in de Fransche rechtspraak met de erkenning van personnalité voor de société civile (op theoretisch zeer zwakke gronden) tweeërlei practisch resultaat nastreeft (hetwelk men voor de de ass. en p. blijkbaar onnoodig acht). Namelijk wil men ook voor de société civile ontkomen aan de bezwaren die bestaan—eerstens in: „l'attein„te au crédit de rentreprise résultant du droit pour les créanciers person„nels de concourir sur le fonds social avec les créanciers sociaux" — en „ten tweede in: „les complications et frais découlant de 1'obligation de mettre en cause tous les associés dans les litiges intéressant la société."
Daar men de gebondenheid v/h. vennootschapsvermogen en de vereenvoudigde wijze van dagvaarding van gezamenlijke vennooten (Tunité d'assignation) gewoonlijk in Frankrijk zich enkel denkt als consequenties van personnalité, past men ook op de société civile dit begrip toe, en tracht daarvoor een aanknoopingspunt te vinden in eenige artt. van den C. C. Vgl. ook Colin et Capitant IL pg. 619 (uitg. 1921).
s) Voor het boek van Hayem zie boven pg. 66 noot 1; Ribadeau Dumas: „Législation et Jurisprudence concernant les sociétés civiles". Paris 1913.
8) Men argumenteerde daarbij uit het beginsel, dat elke société een „personne morale" is (vgl. vorige pg.). Op grond der voorbereidende werk-
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
93
uitvoerig den rechtsstrijd beschreven, die eindigde met de arresten van 2 Juni 1834 en 19 Maart 1838, waarbij de Cour de Cass. deze opvatting verwierp en aan de ass. en p. rechtspersoonlijkheid ontzegde. Ook hier was het punt, waarop het aankwam de vraag, of er al dan niet aanwezig was een vennootschapsvermogen, waarop de „créanciers sociaux" vóór anderen verhaal hadden. Sinds deze arresten is de Fransche rechtspraak vast in haar weigering van rechtspersoonhjkheid aan de ass. en p. (vgl. Rousseau II nr. 3745) en ook vrijwel alle schrijvers zijn het daarmee eens. In dezen zin o. a.: Delangle (t. a. p.), Bédarride (ns. 434—440), Lyon Caen & Renault (ns. 1057 en 1058), Wahl(nr. 1008), Troplong (ns. 82 en 495), Alauzet (nr. 598), Vavasseur (nr. 315), Pont (ns. 124, 666 en 1801), Houpin (ns. 249 en 268), Arthuys (nr. 299) en alle monografieën en theses over de ass. en p. hierboven in de literatuuropgave (pg. 4) vermeld.
Bij de herziening der bepalingen omtrent de ass. en p. bij de wet van 24 Juni 1921 is deze algemeen geldende opvatting in de wet neergelegd en uitdrukkelijk aan de ass. en p. personnalité ontzegd (art. 49 hd 4 C. de C).
Het voornaamste *) argument voor de weigering van rechtspersoonhjkheid aan de ass. en p. vindt men ontleend aan haar „verborgen" karakter. Men wijst er o. a. op, dat de ass. en p. geenerlei werking naar buiten heeft, dat de gérant alleen op eigen naam met derden handelt (vgl. Monteux et Labiche pg. 19), zoodat deze laatsten, voor eventueel verhaal, alleen maar kunnen rekenen op het persoonlijk vermogen van deze. Maar het grootste bezwaar voelt men in de „verborgenheid" welke neerkomt op: „le défaut de publicité". Een société-personne moet onmisbaar (i. h. b. in het belang van derden) gepaard gaan met formaliteiten, die haar bestaan constateeren en haar aan derden kenbaar maken:
zaamheden en uit den tekst van den Code (vgl. boven pg. 27—29, ook noot 3 op pg. 29) trachtte men dan aantetoonen, dat ook de ass. en p. een werkelijke société is. Daaruit concludeerde men dan tot rechtspersoonhjkheid voor deze société evenals voor alle andere.
!) Men vindt (i. h. b. ter bestrijding v/d. door Merhn c.s. aangevoerde gronden; vgl. vorige pg. noot 6) ook wel mede als argument gebezigd dat, blijkens den tekst van den Code de Comm. en de voorafgaande beraadslagingen, de association en particip. geen société oigeenwerkelijkesodétéia. Juist het gemis der personnalité vormt voor haar de tegenstelling tot de eigenlijke société. Delangle nr. 601; Vergelijk ook Valcanescou pg. 36/7.
94
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
„. ... Constatation et ... .publicitê sont de 1'essence de toute société „formant une personne morale. De la ce principe que, sans consta„tation légale, sans écriture, sans notoriété, en un mot sans révé„lation officielle aux tiers, il ne peut exister de société investie „d'une existence propre et individuelle; or la non-publicité et „1'absence de toute notoriété étant précisement de 1'essence de la „participation il s'ensuit invinciblement, que ce genre d'associa„tion ne saurait constituer un être moral distinct des individus „qui la composent" de Folleville pg. 34/5 (vgl. ook de aanhaling van dezen schrijver boven pg. 85). Zie nog Dechezelle pg. 28 vlg., Delangle nr. 602, Le Cointe pg. 3, Foulhouze pg. 17 en vlg.1).
Mèt de verwerping der personnalité, verwerpt men voor de ass. en p. een patrimoine of fonds social, „distinct des biens personnels des associés", dus een, van de vermogens der deelnemers afgezonderd, voor het doel der hg. v. g. r. „gebonden" vermogen, dat een specialen waarborg oplevert voor hen, die schuldeischers zijn ter zake der hg. v. g. r. Een onderscheid tusschen créanciers sociaux („avec lesquels on a traité pour les affaires sodales'') en créanciers personnels, wordt hier niet gemaakt. Men vgl. nog Troplong nr. 864, Bédarride nr. 439, Houpin nr. 268, de Folleville pg. 37 en vlg., Poulle ra. 226 en vlg. Guidot pg. 98 en pg. 301—303 (A.) Jobit pg. 120, Le Cointe pg. 15 en 16, Foulhouze pg. 24 en 25, Valcanescou pg. 83 en 84, Michel, Bastide et Minard Ch. III nr. 10. Zie ook van de Proposition Poulle art. 4711. j°. art. 49 lid 4. (Dl. IV Bijl. II 2) a).
Duidehjk is nu dat in het stelsel, dat in de Fransche jurisprudentie sedert 1891 vasten voet heeft gekregen en dat ook onder de Fransche schrijvers veel aanhang vindt, — het stelsel waarbij: „toute société, civile ou commerciale, l'association en portie, exep-
x) Men vgl. ook de argumentatie v/d Cour de Cass. van 19 mars 1838 (S. 1838, I, 343): „Attendu, que si 1'on peut considérer comme des êtres moraux les sociétés commerciales comprises dans Tart. 19 du Code de Comm. „...., c'est paree qu'elles sont accompagnées de formalités qui les font „connattre au public, et sont représentées par une raison sociale au nom et „pour le compte de laquelle se font les actes; qu'il n'en peut être de même „des ass. en p., qui d'après les usages du commerce et 1'ordonnance de „1673, auxquels il n'a pas été innové, n'ont aucune publicitê."
*) Vgl. ook hieronder Dl. IV voor Belgisch recht Hfdst. V pg. 300 onder 3 (in fine) en voor Ital. recht Hfdst. VII pg. 326 onder 1.
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
95
„tée, se personiüfie dans un être moral" *) (wat voornml. beteekent huldiging v/h beginsel der gebondenheid v/h vennootschapsvermogen voor dl deze vennootschappen) — dat in dit stelsel, het gemis van personnalité aan de ass. en p. te midden dezer sociétés een bij zonderen karaktertrek geeft.
Begrijpelijk is daarom, dat door verschillende Fransche schrijvers op het gemis van personnalité, en dus het ontbreken van een fonds social, als iets typeerends voor de association en participation de nadruk gelegd wordt. Het is zelfs iets dat, naar veler meening, beletten zou in de ass. en p. een werkelijke société te zien (vgl. ook noot 1 op pg. 93).
Zoo schrijft Troplong in nr. 82: „Tout ce que nous avons dit ci„dessus de la personnification de la société dans un corps moral „distinct des associés, demeure sans application aux associations „appelées en participation. Dans ces sortes d'associations aux„quelles le Code de Commerce ne donne pas même le nom de so„ciétés, et qui ont toujours été distinctes des sociétés ordinaires, il „n'y a ni être moral, ni patrimoine particulier."
In nr. 500 (na vermelding in nr. 499 v/h kenmerk der occultanéité) schrijft Troplong nog: „Mais ceci ne suf fit pas, il est un „autre trait auquel on doit aussi s'attacher: c'est que la participa„tion ne confond pas la propriété des mises; c'est que les parties „ne se sont pas associées pour former un capital social, un fonds „appartenant d la société...." 2).
Bij Alauzet (nr. 598) leest men: „le caractère distinctif de la „participation selon nous, ce qui la différencie d'une manière bien „nette de la société, c'est que celle-ci (la société) n'existe qu'au„tant qu'il y a communauté....; il y a nécessairement un pa„trimoine appartenant a 1'être moral que représente la société, „et ce patrimoine est distinct de celui des associés; dans la participation au contraire, il n'y a pas d'être moral, il n'y a pas de „biens sociaux...."
Men zie ook Vavasseur in nr. 315, Saglier pg. 109 en Poulle nr. 61 en vlg.
Bij vrijwel alle Fransche schrijvers kan men het gemis aan personnalité en (derhalve) van een fonds social opgenoemd vinden
*) Delangle nr. 15, Vavasseur nr. 27.
*) Zie verder voor deze plaats onder b.; hieronder pg. 105/106.
96
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
onder de trekken der ass. en p., welke met haar caractère occulte samenhangen1). Vgl. o. a. nog Pontnr. 1791 en volgende, Houpin nr. 245 laatste alinea en vlg. nummers, Rousseau nr. 3738, Jaspar pg. 181 en vlg., Guidot pg. 73 en vlg., Le Cointe pg. 15 en vlg., Michel, Bastide et Minard Ch. I nr. 9.
Echter bij lang niet alle schrijvers geeft dit ontbreken van personnalité (en fonds social) aan de association en p. zoo'n bijzonder stempel als dit geldt in het oog van hen, die ervan uitgaan, dat elke société is een personne morale. Vele Fransche schrijvers toch willen ook voor de société civile van geen rechtspersoonhjkheid weten *).
Deze schrijvers staan zonder twijfel op een zuiverder standpunt
1) Vermelding verdient in dit verband een andere, vaak tegelijkertijd, opgenoemde (ook negatieve) trek, welke men meer i. h. b. voorstelt als het onmiddellijk gevolg v/h ontbreken van personnalité: nml. het ontbreken van een siège social: „Le domicilesocial implique 1'idée d'une sociétérevêtue de personnalité, et la participation n'a pas de personnalité distincte des associés". Pont nr. 1807.
Het practisch belang van de vraag, of bij een ass. en p. een siège social bestaanbaar is of niet, is gelegen in den regel van art. 59 hd 5 C. de Pr. C. omtrent de rechterlijke bevoegdheid. Antwoordt men ontkennend dan is deze bepaling op de ass. en p. niet toepassehjk en gelden wat deze betreft steeds de gewone regelen van art. 420 C. de Pr. C.
In Frankrijk nu acht men algemeen art. 59 lid 5 C. de Pr. C. toepasselijk voor de sociétés commerciales en voor de société civile (ook schrijvers die voor deze laatste geen rechtspersoonhjkheid aannemen cf. Lyon Caen & Renault Tome I nr. 401 en Arthuys nr. 301).
Voor de ass. en p. daarentegen sluit men vrijwel algemeen de toepasselijkheid van deze bepaling uit, behalve wanneer de participanten voor hun onderlinge geschillen hebben aangewezen een siège social attributif de jurisdiction." Vgl. nog Dalloz Répert. Suppl. mot société ns. 2231 en 2232; Guidot pg. 223/4, Adolph pg. 24 (7°) en Michel, Bastide et Minard Ch. III ns. 13—15.
Steekhoudende gronden om op dit punt verschil te maken tusschen association en p. en société civile, vindt men echter niet gegeven. Vgl. ook Demangeat in zijn noot op Brav. Veyrières pg. 237/8, die van geen verschil wil weten: „Je dis simplement, pour la société en p., comme pour la société civile, que, quand elle est établie dans un heu déterminé, 1'assignation sera donnée conformement a 1'art. 59 du C. de Proc. devant le tribunal de ce heu."
2) In dezen zin reeds Vincens (I pg. 297) en Fremery (Etudes de dr. comm. pg. 30 vlg.) en van latere schrijvers o.a. Boistel (nr. 163), Lyon C.
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
97
dan zij, die op het punt der personnalité verschil maken tusschen société civile en association en participation.
Wanneer men toch bedenkt dat de ass. en p. (handeling voor gem. rek.) — hetgeen de slotsom was van ons onderzoek naar de beteekenis v/h kenmerk der „verborgenheid" voor de handeling voor gem. rek. — in geenen deele méér verborgen is dan de société civile type (burgerl. maatschap van art. 1655 vlg. B. W.) dan gaat het beroep dat men op „le caractère occulte" doet om aan de ass. en p. personnalité te ontzeggen, terwijl men deze wèl aan de société civile toekent, niet op.
Zonder twijfel kan men voor ontzegging van personnalité (ontzegging van een gebonden vennootschapsvermogen) aan een vennootschap, een zeer gegrond argument ontleenen aan haar verborgen karakter: Dat behartiging v/d belangen, zoowel van de vennooten als van derden, er toe moet leiden de gebondenheid v/h vennootschapsvermogen afhankelijk te stellen v/h openlijk als vennooten optreden en het bekend maken der vennootschap *) is iets, waartegen weinig te zeggen valt.
Maar bij gebruikmaking van dit beginsel voor de beslissing over de vraag naar personnalité, kan het antwoord voor de association en particip. en de société civile niet verschillend zijn.
Dit is iets, waarop dan ook in Frankrijk door enkele schrijvers de vinger gelegd wordt. Zoo leest men bij Bonnecase in zijn opstel over „La condition juridique de 1'apport dans l'ass. enp." (Annales de droit Comm. 1908): „Certes la théorie de la Cour de Cass. „(weigering van personnalité aan de ass. en p. op grond van le caractère occulte) est au point de vue rationel des plus exactes, il „est souhaitable en législation que la personnalité juridique „soit toujours le corollaire de la publicitê, la protection du crédit „est a ce prix. Mais puisque la jurisprudence fait échec a cette „règle pour la société civile, qui n'est pas plus soumise que l'ass.
& R. (II ns. 126 en vlg.), Demangeat sur Brav. Veyrières (pg. 30 en 235 noten), Arthuys (ns. 139—146) en Thaller-Pic (ns. 186—189).
Meestal steunt men hierbij op de geschiedenis der société (Romeinsch recht, oud Fransch recht) en op den tekst van den C. C. Men vindt echter ook meermalen als grond aangevoerd: „1'absence de publicitê" vgl. Boistel nr. 163 in fine, Arthuys nr. 146, Pic. nr. 189. Dezelfde overweging dus die voor de ass. en p. den doorslag geeft. Vgl. ook Hayem op. cit. nr. 220 —230. i. h. b. nr. 230.
!) Molengraaff R. M. 1903 pg. 205.
7
98
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
„en p. a la nécessité de publicitê, on ne comprend pas pourquoi elle „n'applique pas le même traitement de faveur a l'ass. enp..Etant Idonné ce que nous avons dit de sa structure (cf. boven pg. 73/74 ,'en ook op pg. 88 aan 't slot van §3), ü parait souverainement "illogiqued'établirentre la nature juridique de ces deux groupeIments une différence aussi sensible a celle qui consiste a voir ,,dans 1'une une personne morale et dans 1'autre un simple contrat." (pg. 20).
In geüjken zin ook reeds Dechezelle (Thèse 1893 pg. 30). Men zie ook Jaspar (thèse 1887 pg. 185) »). Vgl. ook Hayem nr. 230.
Daarmee erkent men dan echter tevens, dat voor de ass. en p. het gemis van personnalité (dus het gemis van een patrimoine social) — hoezeer dit ook het geval moge zijn tegenover de andere sociétés — tegenover de société civile type althans, niet als een „caractère distinctif" kan gelden.
Tot zoover hebben wij ons uitsluitend opgehouden met de opvatting, die in Frankrijk het „gebonden vennootschapsvermogen" vastknoopt aan de „personnahté morale", welke opvatting daar vrijwel algemeen geldt.
Mij blijft te wijzen — voorzoover dit voor ons onderwerp belang heeft — op de theorieën van enkele Fransche schrijvers, die deze begrippen van elkaar losmaken en de gebondenheid v/h vennootschapsvermogen langs anderen weg construeeren.
Pont (nr. 126) verwerpt voor de société civile type de person-. i) Consequent zijn ook Molinier en Brav. Veyrières die respect, voor association collective en particip. en voor de société en p. evenals voor de société civile, personnalité aannemen, terwijl zij haar voor het klassieke type der ass. en p. verwerpen. (Vgl. boven pg. 43/44 en 44 en ook noot 2 op pg. 57). Molinier (nr. 578) merkt op: „La solution de la première de ces questions (de vraag naar rechtspersoonhjkheid voor de ass. collect. en p.) dé"pend entièrement de 1'opinion qu'on adopte par rapport aux sociétés ci"viles Nous avons partagé le sentiment de ceux qui pensent que les socié"tés civiles comme les sociétés commerciales, constituent un être moral "qui acquiert, qui s'engage, qui a un patrimoine qui lui est propre et qm lest par conséquent le gage de ses créanciers particuliere. Nous ne pouvons des lors qu'appliquer cette même solution a l'ass. collect. en p." " Brav 'veyrières (pg. 235) verdedigt zijn opvatting door te zeggen dat in 't oude Fr. recht noch de soc. civ., noch de société en p. personnalité bezat maar dat de Codes voor beide een verandering hierin brachten. Contra Demangeat (noot. t. p.) die noch voor soc. en p. noch voor soc. civ. van rechtspersoonhjkheid wil weten.
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
99
nalité (die hij voor de sociétés commerciales erkent nr. 124). Toch neemt hij ook voor de société civile aan een bevoorrechte positie der créanciers sociaux ten aanzien der goederen, die in de vennp. gebracht zijn. Hij doet hiertoe (in nr. 666), op voetspoor van Thiry1), doch met een iets anderen uitleg dan deze, een beroep op art. 1860 C. C. (ons art. 1677 B. W.).
Voor de association en p. is Pont consequent, daar hij voor deze (hij sluit zich aan bij de algemeene opvatting, die aan de association en p. rechtspersoonJijkheid ontzegt; zie boven pg. 93), voorzoover daarbij een gemeenschappehjk vermogen gevormd wordt, precies dezelfde opvatting verkondigt als voor de société civile: „.... les biens de la participation appartiennent-ils en copropri„été a tous les associés, la situation pour les créanciers sera la „même que dans la société civile, et par les mêmes motifs; les cré„anciers de la participation seront donc préférables, sur le fonds „social et sur 1'ensemble des biens dont ce fonds se compose, aux „créanciers personnels des associés", (nr. 1853).
Guidot in zijn boek over de ass. en p. verdedigt — steunend op Saleilles' opstel in de Ann. de droit comm. van 1895 en 1897 — voor alle sociétés commerciales, in plaats van de leer der personnalité, de theorie „du patrimoine d'affectation" 2). Voor hem kan het daarom niet de vraag zijn of de association en participation personnalité bezit, daar hij deze in het algemeen verwerpt voor de vennootschappen: „II ne s'agit pas pour nous de savoir, „si la participation est ou non une personne morale, mais de sa„voir dans quelle mesure elle sera régie par le principe juridique „réel (bedoeld is het principe de 1'affectation spéciale du patri-
x) Revue critique de législation et de jurisprudence tome VII 1855 pg. 289 en vlg.
*) Deze theorie is door Saleilles ontwikkeld in verband met een geschiedkundige studie der commandit. vennp. in de Ann. de droit comm. van 1895 en 1897: „Etudes sur rhistoire des sociétés en commandite." Vgl. vooral ns. 54—63 van dit opstel.
In de plaats der personnalité stelt hij als grondslag voor de gebondenheid v/h. vennootschapsvermogen: „1'affectation d'un patrimoine a une destination déterminée" (i. h. b. aux opérations sociales). Deze bijzondere bestemming v/h. vermogen werkt tegenover derden en leidt tot een „séparation dè patrimoines", wanneer zij aan derden bekend is gemaakt. Saleilles eischt dus voor gebondenheid v/h. vennootschapsvermogen ook openbaarheid.
100
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
„moine) que nous voulons substituer pour toutes les sociétés „commerciales, a la notion fictive de personnalité et quelles se„ront pour la participation les applications possibles de ce principe nouveau", (pg. 103).
Guidot meent nu, dat ook op de ass. en p. deze theorie kan worden toegepast en dat men hierdoor ontkomen kan aan de onaannemelijke tegenstellingen, die de leer der personnalité tusschen de sociétés en p. en de andere sociétés maakt. Zie Guidot pg. 103—-126.
Daargelaten nu of houdbaar zijn de opvattingen dezer beide schrijvers, die het beginsel der gebondenheid v/h vennootschapsvermogen, geconstrueerd buiten personnalité om, ook tot de association en p. willen uitbreiden, volsta ik hier met de opmerking, dat ook deze schrijvers in ieder geval op dit punt van een uitzonderingspositie der association en participation niet weten willen.
2. Nu wat ons recht betreft:
Ten onzent volgde men onder de codificatie van 1838 in het eerst het Fransche voorbeeld en dacht zich de gebondenheid v/h vennootschapsvermogen alleen als consequentie van rechtspersoonhjkheid.
Evenals in Frankrijk was men hier met de toekenning van rechtspersoonhjkheid aan de vennootschappen zeer vlug. Het gold vrijwel als een axioma, dat de handelsvennootschappen rechtspersonen waren en als zoodanig een eigen vermogen hadden *) en ook hier vond de leer, dat ook de burgerl. maatschap rechtspersoonhjkheid bezit, verdedigers a).
Tegen 't midden der 19de eeuw ontstond echter een kentering. Den stoot daartoe gaven C. D. Asser c. s. s) en Weve *), die aan de vennp. o. f. rechtspersoonhjkheid ontzegden met de gevolgen van dien. Daarmee was de strijd ontbrand. De H. R. koos stelling voor de nieuwe opvatting; de rechtspraak van hoven en rechtbanken
•J Vgl. Handelingen Ned. Jur. Ver. 1881 pg. 37 noot 1 en pg. 115.
*) Van Nierop. „De leer der regtspersonen toegepast op maatschappen". Ned. Jaarb. v. Regtsgel. 1846 pg. 297.
*) Het Wetboek van Koophandel met aanteekeningen door Mr. Asser en anderen; 1ste dr. 1845. Zie aant. op art. 765 K.
4) Themis 1846 pg. 60: „Beschouwingen der gevolgen van de faillietverklaring eener firma, i. h. b. ten opzigte van de al of niet bevoegdheid „der bijzondere schuldeischers der vennooten om hunne schuldvordering „te doen verifiëren".
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
101
werd weifelend en nu eens werd voor de vennp. o. f. rechtspersoonlijkheid aangenomen, dan weer verworpen 1).
Eenige schrijvers, die in deze materie van geen rechtspersoonhjkheid wilden weten, kwamen langs anderen weg toch tot een gebonden vennootschapsvermogen. Aldus Kist 2) en Hingst 8). Ofschoon een dergelijke leer eerst bij onze juristen weinig bijval vond (de Algem. verg. der Ned. J. V. van 1881 verwierp de door Hingst verdedigde theorie) werd zij op den duur voor de vennp. o. f. algemeen gevolgd. Zij werd aanvaard door den H. R. 4) en wordt thans ten onzent vrijwel algemeen aangehangen 5).
Ten aanzien van de commandit. vennp. bestaat op dit punt minder eensgezindheid, wat samenhangt met het verschil van meening omtrent de beteekenis dezer vennp. in onze wet. Sommigen verdedigen voor de commandit. vennp., die openlijk als zoodanig optreedt (in tegenstelling tot de zgn. stille commandit. vennp.) een v/d vermogens der vennooten afgescheiden vermogenscomplex zooals bij de vennp. o. f.6). Anderen erkennen voor ons recht alleen het bestaan der commandit. vennp. met interne werking, de stille command. vennp. (vgl. ook boven pg. 60). De wet vordert niet de openbaarmaking van deze vennp. De enkele mededeelingen, die thans de Hrgw. in art. 7 lid 1 eischt, zijn voor de commandit. vennp. irrelevant: hebben geenerlei gevolg voor
x) Vgl. de rechtspraak opgegeven door Mr. Loder H.N.J.V. 1881 pg. 116 noot 5 en hij Kist Beginselen v. Handelsr. 2e dr., pg. 160.
*) Themis 1855: „Iets over het begrip van vennootschap" pg. 206 en vlg. cf. pg. 215 en in Begins. v. Handelsr. 2de dr. Dl. III pg. 159 en vlg.
3) In zijn Praeadvies voor de Ned. Jur. V. voor de algem. verg. van 1881 en in Nieuwe Bijdragen van 1882 (pg. 1 en vlg) en van 1883 (pg. 205 en vlg.) „Het rechtskarakter der vennootschap onder firma in haar faillissement."
4) Vgl. arresten van 28 Juni 1889 W. 5735 en 26 Nov. 1897 W. nr. 7047.
5) Zeer onlangs heeft Prof. Scholten in een reeks artikelen in het W.P.N.R. (ns. 1741—1745) en in zijn bewerking van den 5den dr. (1923) van Dl. I van Asser's Handleiding voor het Burgerhjk recht( pg. 663/664) voor de vennp. o. f. weer rechtspersoonhjkheid verdedigd.
6) Men vgl. Kist (Beg. van Handelsr. 2dé dr. pg. 297) en Polak (1ste dr. pg. 297—300, 3de dr., pg. 340). Sinds de inwerkingtreding der Handelsregisterwet werd voor de aanhangers dezer opvatting de tegenstelling: de commandit- vennp., die openlijk als zoodanig optreedt en volgens art. 7 hd 1 Hrgw. ter inschrijving in het handelsregister moet worden opgegeven tegenover de stille commandit. vennp., voor welke dit voorschrift der Hrgw. niet geldt. Vgl. ook boven pg. 87 noot 1.
102
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
de verhouding tot derden. Hiermee hangt dan samen dat men voor de commandit. vennp. van een v/h vermogen v/d beheerenden vennoot afgezonderd vermogen niet weten wil v).
Wat de Naaml. vennp. betreft wordt ook tegenwoordig nog door schrijvers en rechtspraak bijna algemeen aangenomen, dat zij een rechtspersoon is a).
Voor de burgerl, maatschap is men thans vrijwel eensgezind, dat zij een gebonden vennootschapsvermogen niet meebrengt8).
Hoe staat het nu in dit opzicht met de handeling voor gemeene rekening?
Bij alle schrijvers, die zich ten onzent omtrent dit punt over de hg. v. g. r. uitlaten, vindt men haar rechtspersoonhjkheid of afgezonderd vermogen ontzegd, vgl. Holtius ad art. 57 pg. 152 (geen compagnieschap als corpus) 'f. pg. 154; Kist-Visser III pg. 390, Vorstman pg. 32—35, Wertheim pg. 56, Bremmer pg. 42—45.
Ook in enkele vonnissen vindt men uitgesproken, dat de handeling voor gem. rek. niet is een „corpus morale" of een „zedelijk lichaam". Vgl. Rb. Maastricht 31 Maart 1854; Rb. Utrecht 16 Oct. 1861 en Hof Limburg 9 Jan. 1865. (Lijst Rspr.)
Sommige schrijvers nu stellen het ook voor ons recht voor, (in aansluiting doorgaans aan Fransche schrijvers) of hiermee een bepaaldelijk voor een hg. v. g. r. typische karaktertrek is gegeven:
Zoo zegt v. Hall *) op pg. 125, na eerst op de vorige pg. met
l) Aldus Binger in De Commandit. Vennp. zonder aandeelen (Prft. 1865 A'dam) o.a. pg. 110 en 187 en vlg.; Kist-Visser III, pg. 353 en vlg.; Molengraaff R. M. 1904 pg. 412, Inleiding pg. 93/4, Leidraad pg. 178 en „De Faillissementswet verklaard" pg. 163 vlg. (2de dr.).
*) Vgl. hierover de handboeken over handelsrecht van Kist-Visser (III); Molengraaff en Polak. Een principieele beslissing v/d. H. R. in dezen zin in het arrest van 18 Jan. 1901 W. 7553.
») Vgl. Opzoomer Dl. IX pg. 24 en vlg., Diephuis Ned. Burg. Recht I pg. 403, Asser—Limburg III pg. 563 en vlg., Star Busman by Land's Verklaring v/h. B. W. I pg. 764 en Losecaat Vermeer bij Land V pg. 387 noot 5. Vgl. H. R. 26 Oct. 1893 W. 6417 (ook concl. v/d. Proc. Gen.) en H. R. 25 Juni 1915 N. J. 1915 pg. 929.
Moltzer in zijn advies in zake de Kansas C. S., B. R. C. verdedigde de opvatting, dat de burgerl. maatschap een afgezonderd vermogen heeft, en „dus" rechtspersoon zijn, kan. „De burgerl. maatschap met aandeelen aan toonder" de Bussy A'dam 1897.
4) In zijn Handleiding tot de beoefening v/h. burgerhjk recht, A'dam 1851 2de stuk.
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
103
aanhaling van vele wetsartikelen en het opstel van Mr. van Nierop (vgl. boven pg. 100 noot 2), betoogd te hebben, dat vennootschappen en reederijen, „regtspersonen" uitmaken: „Handelin„gen v. gem. rek. zijn daarin van vennootschappen onderschei„den, dat daardoor geen nieuwe persoonlijkheid ontstaat".
Bij Levy (die zich vooral bij Troplong aansluit) vindt men in de inleiding tot Titel II van Boek III v/h oude D. H. G. B. omtrent de hg. v. g. r. opgemerkt (pg. 195): „het ware verschil met „de vennootschap ligt in het gemis van kapitaal als eigen fictie en „van firma".
Wertheim (die zich op pg. 56 voor het kenmerk der hg. v. g. r. gelegen in het gemis van „een kapitaal als eigen fictie" aansluit bij Levy, Bédarride en Troplong) eindigt zijn beschouwing over de hg. v. g. r. aldus: „Wanneer wij het bovenstaande samen„vatten, dan komen wij dus tot de gevolgtrekking, dat het criterium van handelingen v. g. r. in twee punten is gelegen: 1° dat zij „een zelfstandig kapitaal tegenover derden missen en 2° dat zij nooit „onder tijdsbepaling kunnen worden aangegaan" (over dit tweede punt zie boven § 2 i. h. b. pg. 40).
Ook in de zooeven genoemde vonnissen, waarin aan de handeling voor gem. rek. rechtspersoonhjkheid wordt ontzegd, vindt men het voorgesteld of de hg. v. g. r. daardoor een tegenstelling vormt tot de maatschap of vennootschap.
Uit dit overzicht van de opvattingen, die op het punt der gebondenheid v/h vennootschapsvermogen omtrent de vennootschappen v. koophandel en de burgerl. maatschap ten onzent gelden en gegolden hebben, blijkt echter wel dat, al moge er vroeger — toen men hier nog de Fransche theorieën volgde — ook voor ons recht voor deze typeering der hg. v. g. r. eenige aanleiding geweest zijn (hoewel de uitzonderingspositie die men in deze aan de hg. v. g. r. gaf nooit gegrond was, vgl. boven pg. 97), thans voor ons recht wel vaststaat, dat men hier niet heeft een trek die alleen voor de hg. v. gr. typisch is, doch een trek, die deze met nog enkele vennootschappen, i. h. b. met de burgerlijke maatschap, gemeen heeft.
Het onderzoek naar het onder a gestelde punt samenvattend, kom ik tot de volgende slotsom:
1 °. dat men o. i. terecht vrijwel algemeen (in Frankrijk en in
104
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
Nederland) voor de hg. v. g. r. rechtspersoonlijkheid en de toepasselijkheid van andere theorieën, die voeren tot een gebonden vennp.'s vermogen, verwerpt. Noch in de historie der hg. v. g. r. (het oude Fransche recht) noch in de wet vindt men toch daarvoor een aanknoopingspunt. Maar bovendien, hoe juist het beginsel zijn moge dat, wat vennooten voor het vennootschapsdoel aan kapitaal bijeenbrengen, ook aan de vrije beschikking (directe en indirecte) der vennooten voor andere doeleinden onttrokken moet zijn: de werking der beschikkingsonbevoegdheid tegenover derden — wat juist de beteekenis is v/h gebonden vennootschapsvermogen — zou bij vennootschapsvormen, wier bestaan aan derden niet kenbaar hoeft te zijn, in strijd komen met een ander, in het verkeersbelang overheerschend, beginsel, dat eischt bescherming in het rechtsverkeer van de goede trouw van derden. Daarom is de gebondenheid v/h vennootschapsvermogen alleen verdedigbaar voor vennootschapsvormen, die, voorzien van een bepaald apparaat, dat haar bestaan aan de buitenwereld openbaart, gerekend worden daardoor voldoende aan iedereen kenbaar te zijn, zoodat onbekendheid, die bij derden dan nog voor mocht komen, onverschoonbaar is.
Blijkens het in § 3 onder b behandelde, is hiervan bij de hg. v. g. r. geen sprake.
2°. dat ten onrechte dit ontbreken van een door de vereenigingsverhouding „gebonden" vermogen wel genoemd wordt als een trek, die de hg. v. g. r. te midden van de haar verwante contractsvormen kenmerkend onderscheidt, daar toch de burgerlijke maatschap (société civile type) met de hg. v. g. r. in dit opzicht volkomen op één lijn is te stellen.
Ad b. (kenmerk gezocht in het geheel ontbreken van een gemeenschappelijk vermogen uit de vermogensbijdragen gevormd ; vgl. pg. 90).
Men vindt vaak — vooral bij vroegere Fransche schrijvers — naast het ontbreken van personnahté (dus van een fonds social) nog een anderen typeerenden trek voor de hg. v. g. r., ontleend aan de vermogenspositie, welke zij meebrengt. Niet zelden wordt deze tweede karaktertrek vastgeknoopt aan den onder a behandelden en daarmee min of meer dooreengewerkt.
Men zoekt hem, zooals ik onder b (boven pg. 90) reeds aan-
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
105
gaf, in het ontbreken bij de hg. v. g. r. van een vermogen, dat tusschen de deelnemers gemeenschappehjk is (een fonds commun): Wat aan vermogensbijdragen door de deelnemers voor het doel der hg. v. g. r. wordt bijeengebracht, wordt niet tusschen hen gemeen. Zooals Pont deze opvatting weergeeft (nr. 1776): „elle (1'as„sociation en p.) est par nature, même par essence, exclusive de „1'existence d'un fonds commun"; „la copropriété des apports ne „s'y communiqué pas."
Eensgezind omtrent het onvereenigbaar zijn van een gemeenschappehjk vermogen met het wezen der hg. v. g. r., („l'inexistence essentielle d'un fonds commun"), zijn de voorstanders dezer opvatting verdeeld, waar het betreft de positie die de ingebrachte goederen dan wèl innemen. Zij maken deel uit van het individueel vermogen van één of meer der deelnemers, zooveel is zeker. Maar van welk(e) ?
Sommigen nemen aan, dat elk der deelnemers eigenaar blijft v/d zaken, die hij bijdraagt voor het doel der hg. v. g. r. Aldus reeds Vincens. Op pg. 379 schrijft hij bij zijn bespreking der associations en p.: „Une remarque essentielle a faire c'est que ces „réunions passagères (cf. boven pg. 37) d'intérêts ne confondent „en rien les propriétés des associés." Als voorbeeld geefthij o. a. het geval, dat tusschen twee koopheden een association en p. is aangegaan, waarbij de één (A) goederen verschaft, die de ander (B) voor gem. rek. verkoopt. Deze goederen blijven het eigendom van A (en gaan dus uit zijn vermogen rechtstreeks over in dat v/d kooper zonder één oogenblik gemeenschappehjk geweest te zijn). Bijgevolg zal A in geval van faillissement van B vóór den verkoop der goederen, deze kunnen revindiceeren, en in geval dit gebeurt na den verkoop, recht hebben op den koopprijs (ex art. 575 C. d. C.) Alles behoudens A's verpUchting tot verrekening van het resultaat der ass. en p. met den boedel.
Troplong zegt in nr. 500 (vgl. ook boven pg. 95) „Mais ceci ne „suffit pas; il est un autre trait auquel on doit aussi s'attacher: „c'est que la participation ne confond pas la propriété des mises ; „c'est que les parties ne se sont pas associées pour former un capi„tal social, un fonds appartenant a la société; c'est qu'en se réu„nissant, elles retiennent la propriété de leurs apports ; c'est que „leur association ne leur donne de droits respectifs que pour en„trer en compte des profits et pertes" En principe, la parti-
106
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
cipation ne crée pas de patrimoine commun, et les mises restent "propres aux associés.... M. Vincens est presque le seul parmi "nous qui ait su le faire ressortir. C'est la, je le répète, le stgne ca"ractéristique et saillant ; c'est par ld que la participation n'est pas "„une vraie société.... une association n'est pas une société normale, quand elle ne forme pas un fonds commun, un capital social, "quand chacun des associés ne démembre rien de la propriété de son "„apport; car dans ce cas ü lui manque une des conditions de 1'art.
1832". Zie echter ook nr. 501. " Men vgl. ook Bédarride nr. 433, Molinier voor zijn compte en p. (cf. boven pg. 43/44) nr. 601 en vlg., Poulle nr. 61 (zie echter ook
nr-67)-
Een voorbeeld uit de Fransche rechtspraak geeft het arrest van de Cour de Cass. van 8 juillet 1879 (S. 81,1, 317): „L'ass. en p. „a pour caractère de n'établir entre les participant* aucun drott de co"„propriété sur leurs apports respectifs, et de laisser au contraire chacun d'eux propriétaire exclusif de son apport". — " Anderen nemen aan dat alles, wat aan vermogensbijdragen door de deelnemers voor het doel der hg. v. g. r. wordt bijeengebracht, overgaat in het vermogen v/d deelnemer die met de leiding belast is (le gérant) % Aldus Brav. Veyrières (pg, 224/5 en 236) voor zijn association en p. (het klassieke type der hg. v. g. r.; vgl. boven pg. 44 en pg. 57 noot 2).
Verder zijn het voornml. eenige Fransche vonnissen, waarin men deze opvatting vindt verkondigd. Zoo de arresten v/d Cour de Cass. vanljuin 1834 en 19 mars 1838 (welke wij ook boven pg. 93 reeds noemden). Het arrest van 1834 (S. 34.1. 607) luidt op dit punt • Attendu en droit que si les sociétés commerciales proprement'dites.... peuvent être considérées comme des êtres mo"raux ü n'en peut être de même pour les associations commercia"les en p., dont ü ne faut pas confondre les effets avec ceux des so"ciétés ordinaires; qu'en effet, d'après les usages de commerce et "la jurisprudence sous 1'ordonnance de 1673, auxquels il n a point "été innové par le Code Civil et le Code de Commerce, l'entiere "„propriété des objets mis dans l'ass. en p. est légalement censée rési-
i) Dit stelsel is in 1865 in de Ital. Codice di Comm. voor de in partecipazione opgenomen. Vgl. art. 179 Cod. di Comm. 1865 (Dl. IV Bri^sTen in Deel III Hoofdst. VIIonder b. pg. 325. Vgl. ook hieronder pg. 120 noot 2.
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
107
„der sur la tête de l'associé administrateur qui doit rendre compte etc."
In het vonnis van de Cour de Paris van 17 Nov. 1848 (S. 49, II, 200) zijn de volgende overwegingen overgenomen v/h arbitraal vonnis dat er door werd bevestigd: „Qu'en effet, les sociétés ad„mises par le Code de Commerce.... offrent tous les caractères de „eet être moral, qui se compose des personnes et des capitaux réu„nis pour une suite indiquée d'opérations, les résumé et les repré„sente seul aux yeux du public et dans les transactions commerciales ; que, par cette raison, le Code de comm. entoure leur créa„tion de formalités rigoureuses de publicitê,.... Attendu qu'il „n'en saurait être ainsi d'une association passagère et relative a „des actes isolés, n'ayant ni raison sociale ni siège établi ni publicitê, Que dans une telle association le public ne peut connai-
„tre que la personne avec laquelle il'traite, Que d'après 1'usa-
„ge et la jurisprudence en vigueur sous 1'Ord. de 1673, la propriété „absolue des objets mis en association en p. résidait dans la personne „de l'associé administrateur.... Que le Code de commerce indique „aucune innovation ou changement a cette jurisprudence admise „par Pothier et les auteurs anciens etc." v).
Ten onzent vindt men slechts bij enkele schrijvers een weerklank van deze opvattingen: Levy schrijft (pg. 197) bij zijn vergelijking v/d „Vereinigung zu einzelnen Handelsgeschaften für gemeinschaftliche Rechnung" v/h Alg. D. H. Gb. met de hg. v. g. r., die hij beide op één lijn stelt: „Juist hierin echter is de materie van „dezen Titel (Titel II, Boek III, D. H. G. B. 1861) van zoodanige „maatschap (bijzondere maatschap cf. art. 1660 B. W.) onderscheiden, doordien het kapitaal niet eigendom pro indiviso wordt, „maar ieders eigendom blijft of indien het bedongen is in den eigen„dom van één der medewerkers overgaat" (aangeh. wordt o.a. Troplong nr. 495; vooral nr.- 500).
In het Proefschrift van de Bieberstein vindt men op pg. 41:
') Dé laatste overweging luidt: „Que ce ne serait donc qu'a 1'aide d'une „confusion manifesté des régies qui dominent les sociétés avec celles qui „s'appliquent aux ass. en p. que les sieurs R. & Cie pourraient se croire en „droit de réclamer un droit de propriété sur une somme provenant de la „vente des marchandises achetées, il est vrai, en participation, mais dont, „aux yeux du public et de tous les eontractants, le sieur L. a été le seul proprié„taire." Hierin ligt blijkbaar opgesloten een beroep op de vermogenspositie, „zooals die uiterlijk was in het oog van derden. Vgl. hieronder pg. 121.
108
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
„Een gemeenschappelijke naam, zooals de „raison sociale" bij de „firma, bestaat er niet, en het kapitaal wordt niet eigendom pro in„diviso maar blijft eens ieders eigendom. Ziedaar in korte trekken „de eigenaardigheden van de participatie."
Wat de rechtspraak ten onzent betreft vindt men meerdere vonnissen, waarin voor gevallen van hg. v. g. r. erkend wordt, dat een vermogensgemeenschap uit de bijdragen van partijen niet ontstaan is, (doch ieder eigenaar bleef van wat hij aan vermogen beschikbaar stelde of de leidende deelnemer uitsluitend eigenaar werd) zonder dat echter in deze vonnissen in het algemeen voor de vermogenspositie bij de hg. v. g. r. een uitspraak wordt gedaan. Vgl. in Lijst Rspr.: Hof Zuid-Holland 3 Dec. 1860 (onzeker); Rb. Utrecht 16 Oct. 1861; Rb. Breda 18 Oct. 1872 en 5 Jan. 1875; Rb. Almelo 22 Maart 1882; Hof den Haag 26 Juni 1905; Partic. Arb. 10 Oct. 1922. Zie echter ook Rb. Rotterdam 15 Maart 1909.
Hoe staat het nu met de argumenten, waarop men de leer, dat bij de hg. v. g. r. een gemeenschappehjk vermogen uitgesloten is, doet steunen ?
Ten eerste vindt men bij vrijwel alle voorstanders — min of meer duidehjk uitgesproken — deze tegenstelling terug: aan den eenen kant de sociétés (commerciales) als rechtspersonen met eigen vermogen; aan den anderen kant: de association en p., die geen rechtspersoon is, geen eigen vermogen heeft en waarbij dus de voor het doel der hg. v. g. r. bijeengebrachte goederen individueel eigendom zijn van één of meer deelnemers.
Vrij duidehjk spreekt deze redeneering uit de overwegingen der vonnissen, die wij hierboven op pg. 106/107 citeerden.
Ook bij Troplong vindt men zeer scherp tegenover elkaar gesteld de société (société wil bij Troplong zeggen société-personne vgl. boven pg. 91), waarbij een „capital social" gevormd wordt en „alles gemeenschappehjk is" („tout 1'affaire réside dans la personne de chaque associé , tout est commun, simultané, de mê-
„me que dans un corps animé ce qui touche une des parties réagit „sur tout l'ensemble") en de association en p., waarbij „alles individueel is" {„tout est individuel, propriété industrie"): „En un „mot, la société forme un corps moral; la participation ne recon„nait que des individus". *) Zie nr. 495 en nr. 500.
!) Deze tegenstelling ziet bij Troplong niet enkel op de vermogenspositie
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
109
Een duidelijk voorbeeld van de hier bedoelde wijze van redeneering vinden wij nog bij Rousseau (II, nr. 3755): „Nous avons „dit que l'ass. en p. ne constituait pas une personne morale. II ré„sulte de ce principe que les choses apportées en société demeurent „la propriété exclusive de l'associé qui a fait 1'apport."
Vgl. ook nog Molinier nr. 601, Poulle nr. 147 en nr. 148 en Wahl nr. 1003.
Deze tegenstelling is niet zuiver en berust op een dooreenwerking der-begrippen fonds social (een van de vermogens der vennooten afgezonderd vennootschapsvermogen, cf. boven onder a.) en fonds commun (een gemeenschappehjk vermogen; gewone mede-eigendom). Met het eerste sluit men voor de hg. v. g. r. tevens het tweede uit, wat niet noodig is.
Reeds bij Delamarre et Le Poitvin vinden we een bestrijding van Troplong's stelsel, waarin elke société is een personne morale en waarin de ass. en p., die men moet stellen tegenover de société (personne), geregeerd wordt door het „principe absolu qu'industrie et „propriété tout y est individuel". Men zie tome VI nummers 103—105.
Verschillende andere Fransche schrijvers doen echter nog meer direct het licht vallen op de onjuistheid der hier door ons aangegeven redeneering, welke zoo vaak tot grondslag strekt van de leer, dat bij de hg. v. g. r. noodzakelijker wijze de eigendom individueel is. Men zie bv. de uitvoerige bestrijding bij Brav. Veyrières in de noot op pg. 226—229 naar aanleiding van het vonnis v/d Cours de Paris, dat wij boven pg. 107 citeerden. Pont schrijft in nr. 1777: „Elle" (de leer dat bij de ass. en p. een fonds commun is uitgesloten en i. h. b. de opvatting, dat alles eigendom wordt v/d gérant) „est rattachée comme conséquence a ce principe certain „que la participation ne forme pas un être moral, une personne „juridique. Mais de ce qu'il n'y a pas dans la participation un être „moral, il ne s'ensuit en aucune facon que ces choses doivent „nécessairement appartenir a 1'un quelconque des associés, füt ce „même 1'administrateur ou au gérant". Ten slotte nog deze aanhaling uit de thèse van Dechezelle: „II (le système qui soutient que le gérant de l'ass. en p. est seul „propriétaire des choses sodales) part de ce principe que la sodété
maar ook op de aansprakeüjkheidsregeling. Vgl. Troplong's enge opvatting omtrent de „verborgen" ass. en p. boven § 3 pg. 68.
110
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
„en p. n'est pas une personne morale. Le point de départ est juste, 'imais on doit seulement en conclure qu'il n'y a pas dans la p. un "patrimoine social distinct de celui des associés; on ne peut nen en ".induire, quant aux droits respectifs des participants sur les cho„ses sodales" (Dech. pg. 38.)
Een argument dat men verder wel gebruikt vindt tot steun van deze leer, i. h. b. tot steun v/d opvatting, dat de gérant eigenaar wordt der ingebrachte goederen, is ontleend aan de historie der hg v. g. r. (vgl. bv. de op pg. 106/107 aangeh. vonnissen).
Men beroept zich vooreerst op wat in den handel gebruikelijk was onder de heerschappij der Ord. de Comm. Dit ziet meer in het bijzonder op hetgeen Savary ons vertelt bij de bespreking v/h eerste voorbeeld van een société anonyme, dat hij in zija Parfait Négociant geeft. Wij vinden daar vermdd, dat bij faillissement van den participant, die belast is met den verkoop van een partij goederen voor gem. rek., de goederen die hem ten verkoop zijn toevertrouwd begrepen zijn in zijn faillieten boedel, zoodat de andere participant zich alleen als concurrent schuldeischer kan doen gelden voor hetgeen hem toekomt, zoowel voor het bedrag aan goederen als voor hetgeen hij eventueel nog meer te vorderen mocht hebben. „C'est une jurisprudence qui est en usage dans le Commerce parmi les Negociants", zegt Savary in le Parf. Nég. Sec. P., pg. 26. Vgl. Dl. IV, Bijl. II.
Wanneer wij echter even verderop bij Savary lezen, dat de door hem het eerst gegeven regel niet altijd opgaat, maar dat partijen een andere uitkomst kunnen bereiken door de goederen, die aan elk hunner toekomen van te voren individueel te bepalen (vgl. Dl IV Bijl. I t. a.p.), dan blijkt dat Savary per slot van rekening het laat aankomen op de bedoeling van partijen. (Vgl. ook Dechezelle pg. 39). Zoodat dit aan Savary ontleende argument niet opgaat. ..
Ook het beroep dat wel op Pothier gedaan wordt is vergeefs. Bij Pothier vindt men deze leer niet. Men leze slechts de ns. 61—63 van zijn „Traité du contrat de sodété", waar sprake is yan de sodété anonyme(zieDl.IV,Bijl.Ill.).Hetinnr.62gegevenvoorbeeld doet juist sterk denken aan een ass. en p. waarbij mede-eigendom ontstaat. Het wordt ook veelal door schrijvers zoo opgevat Vgl. Pont nr. 1840, Arthuys nr. 297, noot 10. Ten slotte is ook niet houdbaar de redeneering, dat de hg. v. g.
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
111
r., enkel gericht op onderlinge verrekening van winst (of verhes) tusschen partijen, en niets meer, daarom ook geenerlei verandering meebrengt voor de rechten der deelnemers op de zaken, die zij in haar dienst stellen: zoodat ieder (voorloopig) zijn rechten behoudt en niets gemeenschappehjk wordt.
Men vgl. Troplong in nr. 500 (zie ook boven pg. 108): „elles (les „parties) retiennent la propriété de leurs apports, c'est que leur association ne leur donne de droits respectifs que pour entrer en compte de profits et pertes".
Een specimen van deze redeneering vindt men ook weergegeven bij Guidot (pg. 82/83): „La jurisprudence sous le Code de Comm... „répète que la participation n'est qu'une simple convention de „gains et de pertes. Ainsi tandis que dans la société civile la réali„sation des apports crée une copropriété indivise entre les mem„bres, dans la p. cette copropriété fait défaut. De sa nature, la „participation restreint ses effets aux seuls re'sultats des opérations „entreprises, elle se réduit d un compte de profits et de pertes".
Men zie ook nog Molinier nr. 601 en Poulle nr. 147.
Bij deze redeneering kent men dus aan de hg. v. g. r. slechts een minimum werking toe. Worden goederen door partijen bijeengebracht met de bestemming, om voor het gemeenschappehjk winstdoel te worden aangewend, dan blijven, tot de verwezenlijking van die bestemming, de rechten der deelnemers op die goederen onveranderd. Slechts de finantieele resultaten der hg. (winst of verhes) worden gemeenschappehjk.
Daargelaten nu, dat dit in sommige gevallen zeer goed de bedoeling van partijen zijn kan1), vraagt men zich echter af, waarom in het algemeen de vorming van een gemeenschappehjk vermogen uit de bijdragen der deelnemers, met de beteekenis der hg. v. g. r.,
*) Men moet de hier bedoelde gevallen, waarbij door een of meer deelnemers vermogensbij dragen ten dienste v/h. gemeenschappelijk winstdoel geleverd wórden, uiteenhouden van de gevallen op pg. 88 in noot 2 vermeld: Ook daar is de werking der hg. v. g. r. beperkt tot het gemeenschappehjk maken van zekere finantieele resultaten, maar daarbij wordt door deelnemers enkel nijverheid ingebracht.
Een geval, zooals hier bedoeld, zal zich b.v. voordoen, waar A zijn goederen aan B zendt om die voor gem. rek. te verkoopen, wanneer uit de omstandigheden v/h. bijzondere geval niet blijkt, dat A de goederen in gemeenschap brengt of ze aan B overdraagt. Deze goederen gaan dan bij verkoop dadelijk uit het vermogen van A in dat v/d. kooper over.
112
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
als een overeenkomst om tusschen partijen het voordeelig of nadeelig resultaat van zekere handelingen gemeenschappehjk te maken, onvereenigbaar of ook maar min of meer strijdig zou zijn. De beteekenis van de burgerl. maatschap is toch ook geen andere.
Men zie de bestrijding bij Pont, nr. 1777.
Men vgl. ook het arrest v/d Cour de Dyon van 11 févr. 1874 (D. 75II, 55): „Sans doute, l'ass. en p. ne constitue pas un fonds social
„ tout se résumé dans un compte final de profits et de pertes
„dont les opérations faites individuellement par chacun des parti„cipants composent les éléments; mais ces régies n'ont rien d'in„compatible avec les droits de la possession; elles ne sont pas da„vantage inconsiliables avec la copropriété des marchandises qui „font 1'objet de la participation".
De slotsom van ons onderzoek naar de argumenten, waarop men de leer, dat bij de hg. v. g. r. een gemeenschappehjk vermogen uitgesloten is, doet steunen, is dus, dat geen dezer argumenten voldoet. Integendeel, wanneer men het voorafgaande overweegt (i. h. b. ook hetgeen men bij Savary en Pothier vindt), en daarbij denkt aan art. 48 C. d. C. (art. 48 oud laatste zinsnede)en ons art. 58 K. hd 1 in fine, dan wordt het duidehjk, dat ook in deze materie het beginsel der vrijheid van regeling geldt.
Daarmee is dus veroordeeld de leer, dat bij de hg. v. g. r. een gemeenschappehjk vermogen per sê is uitgesloten (onverschillig of men daarbij de ingebrachte goederen tot het vermogen v/d gérant brengt, dan wel het er voor houdt dat ieder deelnemer zelf eigenaar bhjft) en vervalt dus het onder b. genoemde kenmerk voor de handeling v. gem. rek.
Maar daarmee is tevens veroordeeld de opvatting dat, omgekeerd, bij de hg. v. g. r. steeds uit de bijdragen der deelnemers een gemeenschappelijke boedel zou ontstaan. Ook deze leer („la théorie en vertu de laquelle l'ass. en p. entraine pour 1'apport commun un état nécessaire d'indivision," Foulhouze, pg. 68), heeft enkele malen in de Fransche rechtspraak verdediging gevonden (o.a. Paris, 22 déc. 1865 en 10 mai 1870, Journ. Trib. comm. 1866, pg. 5 en 1871. pg. 112). Zij vindt ook ten onzent voorstanders (vgl. Vorstman, pg. 43—45 en zie Rb. Haarlem 15 Mei 1888 en H. R. 14 Mei 1909, Lijst Rpsr.). Zeker is echter dat mede-eigendom tusschen participanten in de oude gebruiken van den handel nooit als
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
113
vaste regel heeft gegolden. Men vergehjke slechts de boven, pagina 110 besproken plaats van Savary.
Partijen zijn dus voor de positie, die bij de hg. v. g. r. wordt ingenomen door hun vermogens bijdragen niet aan een absoluten regel gebonden. Zij kunnen deze naar de behoefte van het bijzondere geval regelen 1).
Zij kunnen overeenkomen, dat de deelnemer (voorloopig) uitsluitend eigenaar zal bhjven v/d door hem ter bescMlddng gestelde goederen a), maar evengoed, dat de bijeengebrachte goederen vallen in het vermogen van een der deelnemers 8) of wel dat alle deelnemers te zamen mede-eigenaren worden, zoodat er dus een gemeenschappehjk vermogen ontstaat.
Vrijwel algemeen wordt tegenwoordig in Frankrijk deze vrijheid van regeling erkend. Aldus o.a. reeds Delamarre et Le Poitvin (VI nr. 105). Verder o.a. Lyon Caen & R., Thaller, Wahl, Alauzet, Vavasseur,-Pont, Houpin, Rousseau, Arthuys en de monografieën en
') Zie echter boven omtrent het uitgesloten zijn van een „gebonden" vermogen bij de hg. v. g. r. pg. 103/104.
*) Over het algemeen zal zich dit vaak voordoen bij verkoop voor gem. rek. van goederen, die aan één of meer der participanten reeds toebehooren. Ook bij emissiesyndicaten kan dit de positie der te plaatsen stukken zijn.
Men zie boven pg. 111 noot 1 en verwarre evenmin het hierbedoelde geval, waarbij de beschikbaar gestelde zaak, zoolang haar bestemming in dienst der hg. v. g. r. nog niet verwezenlijkt is, blijft behooren tot 't vermogen v/d. inbrenger, met 't geval, waarbij de zaak niet zelve, maar enkel haar genot in dienst gesteld wordt v/h. gemeenschappehjk doel. In 'teerste geval is de bedoeling, dat over den eigendom der zaak voor dat doel worde beschikt. Gebeurt dit dan gaat de eigendom uit het vermógen v/d inbrenger over in dat van een derde. In 't tweede geval echter is de bedoeling om den eigendom te behouden en enkel (tijdelijk) een genotsrecht te verschaffen, (gemeenschappelijk te maken).
*) Dit zal bv. vaak het geval zijn waar iemand, die een eigen zaak drijft of zelfstandig eenige handelsoperatie onderneemt, van andere personen, diedeelnemer worden, vermogensbij dragen voor zijn onderneming ontvangt.
Deze personen participeeren dus met vermogensbij dragen in de onderneming van een ander. (Uiteen te houden met het participatie beding dat bv. bij een contract van ter leengeving wordt ingelascht. Vgl. hieronder Hfdst. III § 5).
De bedoeling zal daarbij dan veelal zijn, dat de bijdragen deel gaan uitmaken v/h. bedrijfsvermogen, hetwelk uitsluitend eigendom is v/d. eigenaar der zaak of van dengeen, die de handelsoperatie onderneemt.
8
114
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
thèsesvan: de Folleville, Poulle1), de Pelsmaeker, Jaspar, Dechezelle, Jobit, Le Cointe, Foulhouze, Valcanescou. Zie ook Michel, Bastide et Minard Ch. IV ns. 7 en vlg., waar ook de Fransche jurisprudentie is opgegeven.
Ten onzent vindt men deze opvatting bij Wertheim en Bremmer.
Wat onze rechtspraak betreft duiden vonnissen als boven oppg. 108 zijn vermeld (te vergehjken ook bv. met de gevallen berecht door Hof Limburg 9 Jan. 1865 en Rb. Maastricht 21 Mei 1874; L. Rspr.) er op, dat voor de vereenigingspositie bij de hg. v. g. r. van een vasten regel veelal met wordt uitgegaan, maar verschillende mogelijkheden erkenning vinden.
Met de aanvaarding echter van het beginsel, dat partijen vrij zijn in de regeling v/d vermogenspositie bij de hg. v. g. r. zijn de moeilijkheden nog niet uit den weg. Niet zelden geven partijen hun bedoeling op dit punt niet duidehjk of in het geheel niet te kennen, en toch kan het in een gegeven geval van groot belang zijn uit te maken, hoe deze positie is *).
Veelal gaat men daarom uit van een regel, die geldt voor de positie welke door de ingebrachte goederen bij de hg. v. g. r. ingenomen wordt, tenzij van een andere bedoeling van partijen blijkt.
De opvatting, die bij schrijvers en rechtspraak in Frankrijk verreweg de meerderheid heeft is dat, behoudens beding v/h tegendeel, mede-eigendom bij de ass. en p. ontbreekt en i. h. b. ieder deelnemer eigenaar blijft van hetgeen hij inbrengt.
De argumenten, die men hierbij gebezigd vindt zijn vrijwel dezelfde als wij boven zijn tegengekomen voor de opvatting, welke mede-eigendom voor de hg. v. g. r. absoluut uitsluit:
*) Nr. 67. Vgl. echter boven pg. 106.
*) Het practisch belang van de vraag naar de vermogenspositie bij een hg. v. g. r. kan zich voordoen o.a. in verband met het faillissement van een der deelnemers en in het algemeen met het verhaalsrecht van schuldeischers; verder voor de risicovraag bij toevallig te niet gaan van ingebrachte zaken.
Verder is, zoo een gemeenschappehjk vermogen niet is gevormd, een actie tot scheiding en deeling ondenkbaar. Enkele malen was in onze rechtspraak voor het niet toelaten van deze actie in gevallen van hg. v.g.r. en het toelaatbaar achten enkel v/d. actie tot rekening en verantwoording juist de grond het ontbreken van een vermogensgemeenschap: Rb. Breda 18 Oct. 1872 en 5 Jan. 1875. Vgl. ook Utrecht 16 Oct. 1861 (alles Lijst Rspr.).
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
115
Men redeneert uit het ontbreken bij de ass. en p. van een capita!- of fonds social: „Nous avons dit que dans la participation il „n'y a pas de fonds social, c'est a dire de mise en commun des ap„ports des participants. On doit en conclure que, en principe et d „moins de convention contraire, chacun des participants reste „propriétaire de ce qu'il a apporté" (Houpin, nr. 256).
Men beroept zich op de oude gebruiken: „La règle que nous ve„nons de développer n'est qu'une interprétation de la volonté des „parties, conforme aux usages traditionnels (Arthuys, nr. 297).
Men wijst er op dat de hg. v. g. r. enkel ten doel heeft verdeeling tusschen partijen onderling van winst of verhes. „Toutefois en „principe général cette copropriété n'existe pas. Quel est en effet le „but des coparticipants, si ce n'est uniquement le partage des bé„néfices? Le seul objet de l'ass., nous 1'avons déja dit, c'est 1'attri„bution a chacun des profits ou pertes résultant de 1'entreprise „mise en société" (de Folleville, pg. 40).
Aanhangers van de hierboven besproken opvatting zijn, behalve de schrijvers die wij citeerden o.a. nog Lyon Caen&R. (nr. 1059), Thaller (nr. 479), Wahl (nr. 1009), Alauzet (nr. 598), Vavasseur (nr! 315), Pont (nr. 1839), Rousseau (ns. 3755/3756 j°. 3760) en alle op pg. 113/114 genoemde monografieën en thèses behalve Foulhouze.
Een opgave van Fransche jurisprudentie in dezen zin vindt men bij Michel, Bastide et Minard Ch. IV nr. 9.
Ten onzent vindt men deze opvatting overgenomen bij Bremmer (pg. 49/50).
Volgens enkelen echter moet men, voorzoover de bedoeling van partijen niet bhjkt, uitgaan van den regel van mede-eigendom: vgl reeds Delangle ra. 616. Ook Foulhouze (pg. 74): „et c'est bien „semble-t-il, cette copropriété („qu'il est sans doute loisible aux „parties d'écarter par une manifestation précise de volonté) — „qui doit être retenue comme réalisant, et réprésentant la condi„tion juridique exacte de l'association, dont on limite vraiment a „1'excès les effets, lorsqu'on les fait commencerseulementaujour „oü se liquide 1'entreprise pour laquelle l'association est formée".
Ten onzent zie men Wertheim, pg. 56 en 57, die naar het schijnt ook een dergehjke opvatting huldigt.
Bonnecase ten slotte komt in zijn studie over la condition juridique de 1'apport dans l'ass. enp. (Ann. de droit comm. 1908) tot deze conclusie: „il n'est pas possible a 1'heure actuelle en France de
116
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
„prétendre régler a 1'aide d'un système unique les effets de l'ass. „en p. relativement aux apports dans le cas de silence des parties. „Les formes de ce groupement sont beaucoup trop variées pour „cela" (pg. 25). Deze schrijver stelt zelf twee regels op voor het geval dat de bedoeling van partijen niet blijkt: Het behoud v/d eigendom van den inbreng door den participant, die hem verschaft, voor het klassieke type der ass. en p. Daarentegen medeeigendom voor de ass. en p., die: „a pris le type de la société ordinaire", (pg. 25/6 Bonnecase, vgl. ook hierboven pg. 73/74) !).
Bij geen dezer opvattingen zou ik mij willen aansluiten. Wanneer men toch denkt aan de eindelooze verscheidenheid van gevallen a), waarin de overeenkomst, die men hg. v. g. r. (ass. en p.)
x) Wat onze rechtspraak betreft valt slechts te verwijzen 'naar het boven pg. 108 en 114 opgemerkte. Van het volgen van een regel naar een der hier vermelde opvattingen blijkt niet (zie echter ook pg.-l 12 in fine).
*) Men denke ten eerste aan de zeer veelvuldig voorkomende en onderling nog zeer verschillende hgn. v. g. r., toegepast op 't koopcontract — welke men in het algemeen kan indeelen in drie categorieën: 1° koopen en verkoopen voor gem. rek., 2° verkoopen voor gem. rek. van wat een of meerdere participanten reeds voor eigen rekening gekocht hebben, 3° koopen voor gem. rek. om het gekochte onderling te verdeelen en voor eigen rek. verder te verhandelen — die, van af de zeer eenvoudige gevallen waarvan men reeds bij de oude Fransche schrijvers voorbeelden gegeven vindt, zich uitstrekken tot de soms zeer gecomphceerde syndicaten, welke in de moderne finantieele wereld manipuleeren met obligatien of aandeelen. Vgl. voorbeelden Lijst Rspr.
Verder aan: hgn. v. g. r. tot het emitteeren van leeningen (emissie syndicaten), voor een deel slechts begrepen onder de vorige categorie, waarbij op zichzelf weer allerlei verschihende combinatiën kunnen voorkomen. Vgl. de opgegeven hteratuur over emissie syndicaten. Voorbeelden uit onze rechtspraak: H. R. 7Mei 1897, W. 6969 en Rb. A'dam 19 Juni 1908, W.8723.
Hgn. v. g. r. aangegaan bij aanneming van werk (vgl. o. a. Rb. Utrecht
16 Oct. 1861 en Rb. Almelo 22 Maart 1882 Lijst Rspr.); voor het uitgeven van een boek; voor tentoonstelling van zaken.
Hgn. v. g. r. aangegaan tusschen een persoon, die een eigen bedrijf uitoefent en andere personen, die als participanten in zijn zaak geld steken (vgl. boven pg. 113 noot 3).
Hgn. v. g. r. voor het gezamenlijk uitoefenen van eenig bedrijf. Voorbeelden Hof Limburg 9 Jan. 1865, Rb. Maastricht 21 Mei 1874, Rb. A'dam
17 Mei 1909 (Lijst Rspr.). Men lette op de inrichting dezer laatste hg. v. g. r weergegeven in W. 9032. Ook bv. een hg. v. g. r. tusschen eenige stoomvaartmijen voor de exploitatie van zekere „lijn". Zie ook Rb. Maastricht 2 April 1891 M. v. H. 1892 pg. 142.
Hgn. v. g. r. gebruikt tot kartelleering van ondernemingen. Voorbeelden:
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
117
noemt, haar toepassing vindt, en waaraan zich haar constructie, binnen de grenzen der mogelijkheden, die zij biedt moet aanpassen, dan wordt het m. i. duidehjk, dat men voor de positie, die wordt ingenomen door de vermogensbijdragen der deelnemers, van een of enkele algemeene regels die gelden, tenzij een andere bedoeling mocht bhjken, niet kan uitgaan.
Trouwens noch in 't oude Fransche recht, noch in de bepalingen v/d C. d. C. of van ons Wetb. v. K. vindt men voor zulk een regel steun.
Men zal elke bijzondere overeenkomst op dit punt moeten interpreteeren, dus moeten trachten uit de woorden en uit de feiten en omstandigheden, de bedoeling van partijen afteleiden.
Waar echter de bedoeling van partijen ons hiervoor in den steek laat zal men de overeenkomst — ook naar den aard v/h bijzondere geval — uit gewoonte of billijkheid op dit punt moeten aanvullen (artt. 1135 en 1160 CC.; artt. 1375 en 1383 B.W.).
Er bhjft mij *) de vraag te bespreken naar de werking in deze
Arb. Uitspr. 11 Nov. 1909, W. 8968 en Hof A'dam 19 Juni 1914, W. 9752.
Zonder twijfel is dit nog slechts een onvolledige opsomming van categorieën van hgn. v. g. r., die in het moderne verkeer toepassing vinden. Vgl. ook hieronder pg. 277/278
Over het algemeen krijgt men den indruk, dat zij die in deze materie een algemeenen regel voor de hg. v. g. r. verkondigen, dit doen door een beslissing, gegeven met het oog op bepaalde gevallen, te generaliseeren voor de hg. v. g. r. in het algemeen.
*) Vgl. boven i.h. b. pg. 78 onder 1 j°. pg. 72infine; pg. 103/104onder 1.
8) Behalve de zoo juist in den tekst besproken algemeene regels, die verdedigd worden voor de positie der ingebrachte goederen bij de hg. v. g. r., vindt men veelal bij de schrijvers nog eenige meer bijzondere punten behandeld, waarvan wij er hier een tweetal willen aanstippen:
Geld of andere vervangbare zaken, zoo merkt men somtijds op, geven voor de beslissing omtrent de vermogenspositie bij de hg. v. g. r. in ieder geval geen moeilijkheden: „Par la force même des choses le gérant de la par„ticipation en devient propriétaire, tout en étant du même coup débiteur „de leur valeur." (Bonnecase t.a.p. pg. 21); Vgl. o.a. ook Thaller nr. 481, Foulhouze pg. 71 en Valcanescou pg. 45; Vgl. ten onzent ook Vorstman pg. 46.
Er blijkt echter niet waarom geld of vervangbare zaken, die bij de h.g v.g.r. worden ingebracht, niet deel kunnen uitmaken van een gemeenschappehjk vermogen (gemeenschappelijke kas, gemeenschappelijke voorraden), zooals dat wèl kan bij de burgerlijke maatschap (société civile).
Vaak vindt men, ten tweede, antwoord gegeven op de vraag, wie eige-
118
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING'
materie van het, door de eischen van het moderne verkeer tot gelding gekomen rechtsbeginsel, dat het redehjk vertrouwen van „derden" op het uiterlijk voorkomen van een verkeerspositie in bescherming neemt.
Reeds boven (pg. 104) hebben wij in deze paragraaf dit beginsel ontmoet, waar het zich verzette tegen het aannemen van een „gebonden" vermogen voor de hg. v. g. r.
naar wordt, wanneer een participant waren inkoopt (op eigen naam) met bestemming om voor gem. rek. verhandeld te worden.
Men onderscheidt daarbij de gevallen, dat de participant in kwestie den inkoop met eigen gelden bekostigt of wel met gelden, die andere participanten hem daartoe verschaften, of ten slotte met gelden, die door alle participanten te zamen zijn opgebracht.
Velen geven voor al deze mogelijkheden eenzelfde antwoord en beslissen, dat steeds de participant-kooper uitsluitend eigenaar wordt v/d. goederen, die bij inkoopt. Aldus o.a. Bédarride (ns. 443 en 444), Poulle (ns. 149— 151), Bonnecase (t a p. pg. 25), Lyon Caen & R. (nr. 1059), Houpin (nr. 256).
Ten onzent vindt men bij Bremmer pg. 50/1 deze opvatting overgenomen.
Anderen willen onderscheiden:
Voor het geval dat de participant met eigen fondsen koopt, deelen vrijwel allen de zoo juist vermelde opvatting: de participant-kooper wordt uitsluitend eigenaar. Vgl. Vincens (pg. 379), Troplong (508), Molinier (ra 601), Dechezelle (pg. 41), Arthuys ra. 297).
Voor het geval de participant met gelden van zijn medeparticipanten koopt, worden echter andere meeningen verkondigd. Troplong (ra. 510 j°. 509) en Molinier (ra. 605) komen beiden voor dit geval tot een zelfde slotsom, die hierop neerkomt: „que la solution doit, en pareil cas, dépendra de „1'appréciation des faits" (Molinier). Troplong echter wil hierbij spoediger beslissen ten gunste van den participant-kooper; Molinier eerder ten gunste v/d. eigendom van de participanten, die het geld verschaften. Dechezelle (pg. 41) ten slotte (vgl. ook Arthuys in nr. 297) neemt hier als vasten regel aan, dat «teeds degenen der deelnemers, die het geld verschaften, eigenaar worden der gekochte goederen.
Vgl. nog in onze rechtspraak: H.R. 19 Maart 1920 en Rb. den Haag 16 Mei 1922 (Lijst Rechtspr.) In beide gevallen werd aangenomen, dat het door een der deelnemers gekochte gemeenschappehjk werd tusschen partijen, terwijl in het eerste geval de koopprijs door beiden (ieder voor de helft) moest worden gefourneerd en in het laatste geval alleen de andere partij het kapitaal voor den aankoop verschafte. (Vgl. ook Rb. A'dam 30 April 1862 L. Rspr.)
Waarom zou men echter niet voor de hierbedoelde vraag, met behulp van de algemeene beginselen, die in dergelijke gevallen over eigendomsverkrijging beslissen — voor het Fransche recht (waarin de regel geldt: „la
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
119
Daarmee heeft men er echter hier nog niet mee afgedaan.
Meermalen vindt men ten eerste door Fransche schrijvers er op gewezen (of gedoeld) dat men ook hier — wat vanzelf sprekend is — moet rekening houden met den regel van art. 2279 C. C. (art. 2014 B. W.). Vgl. Bédarride (nr. 447), Troplong (ns. 505 en 509), Molinier (nr. 607), de Folleville (pg. 79), Dechezelle (pg. 47/8), Foulhouze (pg. 22 en 23).
Hoe ook de rechten van partijen onderling, ten aanzien der voor het doel'der hg. v. g. r. bijeengebrachte roerende zaken mogen geregeld zijn: wie krachtens rechtstitel van eigendomsovergang zoo'n zaak verkrijgt van den participant, die haar onder zich heeft, terwijl hem diens bescbikkingsonbevoegdheid niet kenbaar is, wordt eigenaar: Hij die bij de verkrijging van roerende zaken afgaat op de legitimatie die het houden ervan geeft, is veilig.
Maar nog op andere wijze kan men hier in aanraking komen met het goede vertrouwen van derden dat om bescherming vraagt.
Neem het geval dat een deelnemer, die met de leiding der zaken belast is en aan wien door zijn medeparticipanten met het oog daarop goederen zijn toevertrouwd, naar buiten op eigen naam, en geheel als een opzichzelf staand persoon optreedt, zoodat derden, die met hem in contact komen, in hem zien een koopman, die voor eigen zaken handelt1).
Men denke zich nu, dat in dit geval derden met dezen koopman contracteeren en hem crediet verleenen, in het redelijk vertrouwen op den uiterhjken vermogenswaarborg, die hun wordt geboden (art. 2092 C. C. art. 1177 B. W.) in zekere goederen, welke hij (voor het doel der hg. v. g. r.) onder zich heeft en die zij voor de zijne houden, afgaande op het eenige gegeven, dat zij hebben, namelijk dat hij zich als eigenaar voordoet.
Wanneer nu tegenover deze derden op het oogenblik dat zij, bij insolventie van hun schuldenaar, hun verhaalsrecht willen
propriété se transfère par 1'effet seul de la convention; cf. de artt. 711, 1138, en 1583 CC.) moet dit naar andere beginselen beoordeeld worden dan voor ons recht (levering van roerende zaken heeft plaats door bezitsoverdracht; cf. art. 667 B.W.) — steeds naar de omstandigheden van elk bijzonder geval, het antwoord moeten zoeken? De kwestie, wie het geld verschafte, heeft daarbij dan toch geen zelfstandige beteekenis.
l) Naar de opvatting van sommigen is dit juist het typisch beeld der hg.v.g.r. Vgl. § 3.
120
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
uitoefenen, een beroep kan worden gedaan op de voor hen niet kenbare hg. v. g. r., welke meebrengt dat deze goederen medeeigendom of zelfs uitsluitend eigendom van andere participanten zijn, en dus de waarborg, waarop zij in goed vertrouwen rekenden, juist wanneer het er op aankomt, plotseling zou blijken ten deele of zelfs in het geheel niet te bestaan, dan komt men zeer duidehjk in botsing met den verkeerseisch, dat ieder veilig moet kunnen afgaan op zijn redelijken indruk, in gevallen, waar juiste objectieve kennis niet verlangd kan worden.
Ook omtrent dit geval, waarin het goede vertrouwen van derden zich bij de hg. v. g. r. gelden doet, vindt men in de Fransche literatuur en jurisprudentie over de ass. en p. hier en daar gegevens 1).
Ten onzent ben ik hieromtrent niets tegengekomen noch bij schrijvers, noch in de rechtspraak.
In Frankrijk vindt men ten eerste een enkel maal op dit geval beroep gedaan ter verdediging v/d leer, dat bij de ass. en p. steeds alles wat aan vermogensbijdragen door de deelnemers voor het doel der hg. v. g. r. wordt bijeengebracht, behoort tot het vermogen v/d deelnemer, die met de leiding der zaken belast is (gérant) : alleen wanneer men dit aanneemt zijn derden, die met hem handelen, veilig, zoo redeneert men 2). Aldus ontmoet men hét in enkele Fransche vonnissen. O. a. het vonnis van 25 févr. 1830 (S. 1831, II, 202), waarin het tribunaal de commerce de la Seine besliste, dat de ass. en p. zich geheel oplost in den persoon v/d gé-
*) Ook Savary doelt reeds op dit geval van goed vertrouwen van derden in verband met hetgeen hij zegt, dat goederen, die ten verkoop voor gemeene rekening aan een participant zijn toevertrouwd, bij faillissement van dezen, vallen in diens vermogen, zoodat de andere participant, alleen als concurrent schuldeischer kan opkomen (vgl. boven pg. 110): „Et si cela n'était ainsi, il n'y auroit point de seureté dans le commerce." Cf. Dl. IV Bijl. I 1.
*) De bescherming v/d. goede trouw van derden is juist het argument, dat men voor het Ital. recht veelal vindt gegeven ter verdediging v/d. opneming van deze leer in de Codice di Commercio (art. 179oud). Vgl. boven pg. 106 noot 1.
Thans is in art. 236 v/d. Codice di Comm. van 1882 bepaald, dat partijen onderling de vermogenspositie kunnen regelen zooals zij willen, maar tegenover derden geldt de „associante" als eigenaar van alle ingebrachte zaken, waarbij men zich ook weer beroept op de „tutela della buona fede dei terzi". Vgl. hieronder Dl. III Hfdst. VII pg. 325/326.
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
121
rant, die dus alleen-eigenaar is van de voor het doel der hg. v. g. r. bijeengebrachte goederen. Een der overwegingen was: „Que, si „l'associé gérant a pu donner a des comparticipants telle part que „bon lui a semblé dans l'ass. en p., il ne saurait, quand Ü y a si„nistre, priver ses créanciers du droit qu'ils ont sur ces biens, sur„tout quand les dits biens sont restés ostensiblement sa ■propri„été." „Que du principe contraire il pourrait résulter les plus „graves inconvénients pour la sécurité du commerce puisque, „sous le spécieux prétexte d'une ass. en p. de sa nature occulte, „inconnue des tiers, on pourrait, a tout instant, soustraire a ses „créanciers un actif grossi a leurs dépens." Vgl. ook de overweging in het vonnis v/d Cour de Paris aangehaald boven pg. 107 noot 1.
Meermalen, verder, komen Fransche schrijvers, hoe zij ook overigens over de vermogenspositie bij de ass. en p. denken, op voor de rechten van derden, die in het hierbesproken verband vertrouwd hebben op den uiterhjken vermogenstoestand v/d gérant. Men zie b.v. Troplong ns. 505,509 en 864 1). In nr. 864 leest men o. a.: „La participation ayant laissé les „participants agir comme personnes privées chacune d'elles s'est „posée nécessairement comme maitresse de 1'affaire qu'elle a faite „et lorsque les tiers ont traité avec le participant agissant sous „son privé nom, ils ont dó voir en lui un commercant traitant „pour son propre négoce. Tout Vactif, réalisé entre ses mains par „ses coparticipants a été nécessairement offert a la confiance de ces „tiers, comme étant la propriété exclusive du gérant".
Troplong laat hier alleen revindicatie toe voor den onbekenden participant, wanneer de ligging v/h geval zóó is, dat hij gelijkgesteld kan worden met den commissiegever, die in commissie gegeven goederen kan terugvorderen in geval van faillissement van den commissionnair (art. 575 C. d. C. of ons art. 240 K.): „Mais, „hors de ce cas leurs prétentions nè seraient pas soutenables; ce „serait le renversement de la participation, dont 1'utihté commerciale repose sur cette idéé, qu'd 1'égard des tiers le participant actif „est le maitre de tout, et engage la chose non comme sociale, mais „comme sienne".... „il (de deelnemer die naar buiten optreedt)
*) Men bedenke dat Troplong steeds het klassieke type der hg.v.g.r. voor oogen heeft, cf. boven § 3 i. h. b. pg. 68, en dat hij den regel verkondigt, dat ieder deelnemer eigenaar blijft v/d. door hem ingebrachte zaken (boven pg. 105/106).
122
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
„représente pour les tiers un commerce privé, a lui appartenant „en propre et son droit, accepté et consacréparsescoparticipants „a été d'engager aux tiers tout ce qui était dans ce commerce".
Troplong schrijft dit alles naar aardeiding van zijn verwerping voor de ass. en p. van een afgezonderd vermogen, waarop créanciers sociaux een voorrecht zouden hebben, en gaat hierbij dus met zijn conclusies iets verder, door, waar het goede vertrouwen van derden zich verzet tegen het aannemen van een voor hen niet kenbaar actif social, tevens er op te wijzen dat in het algemeen zij, die met een participant handelen, veilig moeten zijn in het vertrouwen op den uiterlijken vermogenswaarborg, dien deze hun biedt.
Ook de Folleville wijdt zijn aandacht aan het hierbesproken geval. Op pg. 79 vinden wij bij dezen schrijver: „Sans doute, il est „constant, en matière de participation, que chacun des associés „conserve la propriété de sa mise, mais, quoi qu'il en soit l'associé „qui gère et a qui la chose a été livrée pour servir a 1'qpération „convenue, est réputé vis d vis des tiers en avoir la propriété uni„que et exclusive." Dat dit niet enkel ziet op de toepassing van art. 2279 C. C, bhjkt uit hetgeen de Folleville zegt in zijn beschouwing over het faillissement v/d gérant (pg. 56—68): „les „cc-participants ne peuvent venir dans la faillite qu'en qualité de créanciers ordinaires, par contribution, et au mare le franc, et ils ne „peuvent exercer aucun privilege." En even verderop: „L'associé „qui a traité en son propre et privé nom, devient débiteur direct „de ceux avec qui il a contracté, de telle sorte qu'il est refmté pro„priétaire des objets dont il est saisi."
Foulhouze (these Paris 1914) komt bij zijn overweging, of een afgezonderd vermogen bij de ass. en p. zou kunnen worden aangenomen tot de algemeene conclusie (pg. 26): dat alle schuldeischers v/d gérant moeten worden toegelaten: a concourir sur tous les éléments quelconques de son patrimoine apparent tout au moins. Alles wat de gérant dus in handen heeft voor het doel der ass. en p. valt, ingeval hij insolvent wordt, in handen van zijn schuldeischers. Foulhouze wijst er op, dat men hierbij in zekere mate de belangen opoffert v/d medeparticipanten, omdat de toevertrouwde goederen zelfs gebruikt kunnen worden tot betaling van privéschuldeischers v/d gérant1). „Mais il faut noter que eet inconvéi) Een palliatief meent Foulhouze daarin te vinden, dat men wel aan den mede-participant, die eigenaar gebleven is v/d. goederen door hem in han-
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
123
„nient est indispensable au maintien du crédit. Ce maintien exige „que foi soi due, toujours aux situations juridiques apparentes." Men zie ook nog Poulle nr. 178.
Vermelding verdient hier, ten slotte, een arrest v/d Cour de Paris van 5 juillet 1892 (Gazette des Tribunaux 19 aoüt 1892), dat van een bescherming van de goede trouw van derden in deze niet weten wilde. Het geval lag zoo: De heeren E. Martens en M. Posno hadden een association en p. gevormd voor het maken en tentoonstellen van een reproductie v/d Eifeltoren van diamanten. Er was overeengekomen, dat de diamanten door Martens geleverd zouden worden en dat de zetting door Posno zou worden uitgevoerd, maar dat de toren de uitsluitende eigendom zou zijn van Martens. Posno, die „gérant" der onderneming was, die geheel als opzichzelfstaand persoon in deze optrad en die den toren onder zich had, ging failliet. De curator in zijn faillissement wilde toen den Eifeltoren onder de activa v/d boedel opnemen, terwijl de heer Martens zijn eigendom opvorderde. Er ontstond een proces, waarin het Tribunal de commerce de la Seine eerst besliste dat Posno in zijn hoedanigheid van gérant der ass. en p. eigenaar v/d toren was (cf. over deze opvatting boven pg. 106/107 j°pg. 120/121). In hooger beroep echter vernietigde de Cour de Paris dit vonnis en besliste; dat de toren eigendom was van Martens, behoudens diens verplichting om aan Posno de waarde der zetting te vergoeden. De overweging luidde o. a. „Considérant, que la seule „question du débat est de savoir si le Tour qui, aux mains de Pos„no et avant la faillite, était la propriété de Martens, est devenue „celle des créanciers de Posno après la faillite et par le seul fait de „cette faillite; que si la possession par Posno de la Tour Ei ff el en „diamants a pu lui procurer un crédit apparent et non justifié, cette „circonstance, outre qu'elle exigerait une distinction cependant „impossible entre les créanciers antérieurs et ceux postérieurs a la „possession de la Tour par le failli, est sans intérêt au point de vue „juridique; que la possession en effet, qui peut faire présumer la „propriété d'un objet, ne suffit pas, nul ne rignore, pour 1'encon„stituer propriétaire; que de plus rien n'est moins rare que la mise „en faillite de négociants dont les magasins sont pleins de marden v/d. gérant gesteld, tegenover privé schuldeischers v/d. gérant zijn revindicatie zou kunnen toekennen, al heeft hij deze niet tegenover de créanciers sociaux.
124
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
„chandises appartenant a autrui; et que le fait que la possession „de ces marchandises a pu induire les tiers en erreur sur la solva„bilité de leur détenteur n'a point empêcher le législateur, d'après „les articles 574 et suivants du code de commerce, de consacrer, „pour le propriétaire, le droit de révendication, droit dont la né„gation eüt été une véritable spolation."
Ik zou naar aanleiding van het voorafgaande, omtrent het hierbesproken geval van goed vertrouwen van derden, dit willen overwegen:
Het argumenteeren uit dit geval voor een algemeenen regel, die voor de vermogenspositie der hg. v. g. r. gelden moet (vgl. boven pg. 120/121) is dan slechts mogelijk, wanneer men er van uitgaat, dat bij de hg. v. g. r. nooit anders met derden wordt gehandeld dan door een deelnemer, die op eigen naam als zelfstandig persoon optreedt, (vgl. § 3 pg. 55 en vlg.)x). Waar ons in § 3 gebleken is, dat het contact met de buitenwereld bij de hg. v. g. r. ook nog op andere wijze kan plaats hebben, volgt daaruit vanzelf dat een overweging, die met deze bijzondere wijze van handelen onmiddellijk samenhangt, niet kan voeren tot een argument, dat voor de handeling voor gem. rek. in heel haar omvang geldt.
Men kan dus alleen vragen of het goede vertrouwen vanderden in een bijzonder geval als het hierbedoelde, wanneer dit zich bij een hg. v. g. r. voordoet, rechtens invloed moet hebben op de vermogenspositie bij de hg. v. g. r., welke in het algemeen door andere regels wordt beheerscht. (vgl. daarvoor boven pg. 113 en vlg. eni. h. b. pg. 117).
Het rechtsbeginsel, nu, dat voor het goede vertrouwen van derden in het verkeer bescherming eischt, doorbreekt op vele plaatsen v/h privaatrecht den gewonen rechtsregel door den schijn van ëènigen rechtstoestand voor derden, die daarop afgaan, op één lijn te stellen met dien rechtstoestand zelf. (Vgl. voor toepassingen in ons recht Molengraaff's Leiddraad 4de dr., pg. 290 en vlg.).
Er zijn echter ook gevallen waarin,niettegenstaandehet goed vertrouwen van derden daardoor wordt teleurgesteld, de gewone regel v/h recht gehandhaafd blijft. Op zulke gevallen doelt het op de vorige pg. aangehaalde arrest v/d Cour de Paris: Men denke aan het faillissement van iemand die b. v. bewaarnemer, bruikleener of
i) Vgl. ook Hfdst. VII pg. 326.
OPVATTINGEN VERBAND HOUDEND MET DE VERMOGENSPOSITIE
125
huurder is en waarbij derden den gefailleerde crediet gaven in het redelijk vertrouwen dat de zaken, die hij onder zich had, hem toebehoorden. Hetzelfde kan bv. gebeuren bij reklame van koopmanschappen. Zoolang de zaken nog in de 2de hand aanwezig zijn laat men in deze gevallen het belang overwegen van hem, die ze toevertrouwde. Zie ook art. 240 K. (cf. art. 575 C. de C.) betreffende de conunissieverhouding. Hoe nu te beslissen voor ons geval ?
Wanneer men bedenkt, dat in dit geval de goederen bepaaldelijk dienstbaar zijn aan een verhouding van samenwerking met winstdoel tusschen partijen, en in verband dddrmee aan een hunner zijn toevertrouwd om er in het handelsverkeer voordeel mee te behalen, en verder:
dat de leidende deelnemer (gérant) volgens onderling goedvinden, ter verwezenhjking v/h doel der hg. v. g. r., zich tegenover derden als eigenaar der goederen voordoet,
dat het niet anders dan natuurlijk is dat de medeparticipanten, die voordeel willen v/d hg. v. g. r., er mee te rekenen hebben dat de goederen, die zij aan den ander op deze wijze toevertrouwen, worden blootgesteld aan de kans van verhes, die met elke handelstransactie gepaard gaat, m. a. w. dat deze goederen worden blootgesteld aan de risico van schulden, die de ander aangaat in verband met den handel in kwestie,
dat de medeparticipanten rekenen kunnen met mogelijke misbruiken v/d leidenden deelnemer, en met het oog daarop hun man kunnen kiezen,
dat derden daarentegen geheel zijn aangewezen op den uiterhjken vermogenstoestand, die hun door den participant-leider, in overeenstemming met de bedoeling van zijn mede-participanten, voor oogen wordt gesteld,
dan spreekt er, dunkt me, veel voor om dit geval niet op één lijn te stellen met de bovengenoemde gevallen van bewaargeving etc. en om hier de balans te doen doorslaan ten gunste v/d derden, die moeten afgaan op den toestand, zooals anderen die hun voorspiegelen.
Men zal dus m.i. moeten beshssen dat—hoe partijen ook de vermogenspositie voor hun hg. v. g. r. regelen (vgl. boven pg. 113) — voor het geval een deelnemer als op zichzelf staand persoon naar buiten optreedt, tegenover derden, die met dezen deelnemer gecontracteerd hebben in goed vertrouwen op zekeren uiterhjken
126]
3E KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
vermogenswaarborg, dien hij ten toon spreidde in goederen, welke hem voor het doel der hg. v. g. r. zijn toevertrouwd, deze participant als eigenaar geldt, zoodat mede-participanten, die eigendom of mede-eigendom behielden, deze goederen aan het verhaal dier derden niet onttrekken kunnen x).
Tusschen partijen zal ook, voor het geval een deelnemer naar buiten als opzichzelf staand persoon optreedt, de regeling der vermogenspositie gelden, zooals zij die overeenkwamen, wat voor de risicovraag en in geval van faillissement van een niet handelenden participant, wat kan uitmaken.
Deze regeling ten slotte zal, ook in dit geval, tegenover derden gelden, wanneer zij voor dezen kenbaar is (te denken aan stelsel van publiciteit bij onroerend goed).
De conclusie, waartoe het onderzoek dezer paragraaf naar de vermogenspositie, der hg. v. g. r., ons voert voor de vraag naar de bijzondere beteekenis van dezen vereenigingsvorm, is dus de volgende :
Van al wat op dit punt als typisch voor een hg. v. g. r. wordt aangevoerd, bhjft ten slotte dit over dat deze vereenigingsvorm aan partijen een groote mate van vrijheid biedt voor de regeling der rechtspositie, die wordt ingenomen door de goederen, die voor het gemeenschappehjk doel worden bijeen gebracht. -.Partijen zijn hierbij vrij, behoudens de werking van het beginsel, dat derden veilig moeten zijn in het vertrouwen op wat zij kunnen waarnemen Vgl. pg. 103/104onder l,pg. 113enpg. 125/126.
Hiermee schijnt — althans op het eerste gezicht — een trek gegeven, waarmee de hg. v. g. r. afsteekt van de contractsvormenharer onmiddelhjke omgeving (devennootschapscontracten). Ook van de „burgerlijke" maatschap, waarmede wij overigens juist zooveel punten van overeenkomst gevonden hebben.
§ 5. Boistel's formuleering. — Conclusie uit het eerste Hoofdstuk
De bespreking en het onderzoek van de opvattingen omtrent de kenmerken der hg. v. g. r., welke ingedeeld konden worden in
*) Wanneer partijen zich over de vermogenspositie niet verklaard hebben, pleit in zoo'n geval de billijkheid er voor den leider als eigenaar der zaken te beschouwen. Vgl. boven pg. 117) Vgl. ook het oude handelsgebruik vermeld bij Savary op de reeds eerder genoemde plaats (Parf. Nég. Sec. P. pg. 26. Zie Dl. IV Bijl. I 1).
boistel's formuleering
127
de boven pg. 34 onderscheiden drie groepen, is in de §§ 2—4 ten einde gebracht.
Afzonderlijk moet nog vermeld worden hetgeen Boistel omtrent de ass. en p. leert, welke schrijver, door de formuleering, die hij voor het karakter der association en participation geeft, eenigszins op zichzelf staat.
Boistel in ns. 364—372 typeert de ass. en p. op een wijze, die uiterlijk afwijkt van die, welke men gewoonlijk volgt, maar die in den grónd toch slechts neerkomt op een combinatie van opvattingen, die wij in de twee vorige §§ reeds leerden kennen.
Als wezenhjk kenmerk der ass. en p. noemt Boistel: 1'absence de cottaboration active1). Blijkens schrijvers uiteenzetting wil dit zeggen, dat er geen samenwerking plaats heeft tusschen de deelnemers : „soit par le concours personnel (omdat een of enkele der deelnemers handelen als op zichzelf staand persoon), soit par le concours du crédit (omdat derden slechts in contact komen met een op zichzelf staand persoon), soit par le concours de capitaux („il n'y a pas de fonds commun" (ns. 365/o 366). Men heeft tot zoover dus een enge voorstelling der ass. en p. die in overeenstemming is met die, welke Troplong ons geeft (vgl. boven pg. 68 en 105/106) en die ook met dezelfde argumenten zou kunnen bestreden worden.
Boistel's opvatting is echter, blijkens hetgeen hij in nr. 368 schrijft, niet zoo streng. Hij erkent daar de mogelijkheid voor partijen, om aftewijken, van verschillende der karaktertrekken welke hij als „absence de collaboration active" samenvat.
Naar hetgeen Boistel daar zegt staat men voor een veel ruimer opvatting v/d. association en p., die voor de aansprakelijkheidsregeling van partijen jegens derden de verschillende mogelijkheden biedt, die men ook bij de société civile vindt.
Wat de vermogenspositie bij de ass. én p. betreft, komt Boistel tot den regel, dat de eigendom van den inbreng individueel blijft, tenzij partijen het anders overeenkomen. Vgl. ook boven pg. 114.
In nr. 367 bestrijdt Boistel de opvatting, dat een beperkt
*) Niet te verwarren met de collaboration active, die Thaller als 30e element van vennootschapscontract noemt (ns. 232 j°. 238), waarmede hij doelt op de „affectio societatis", en de „intuitus personae", welke hij ook bij de ass. en p. kent (ns. 483 j°. 322 en 477 1°.).
128
DE KARAKTERTREKKEN DER HANDELING VOOR GEM. REKENING
karakter van haar voorwerp voor de ass. en p. essentieel zou zijn.
Samenvattend wat het onderzoek, in dit Hoofdstuk, naar de karaktertrekken der hg. v. g. r. ons leerde, kunnen wij het volgende vaststellen:
Men bhjkt in de hg. v. g. r. voor zich te hebben een vormvrije vereeniging tot winstdeeling (§ 1), die evengoed tot voorwerp kan hebben een bedrijf als een enkele handelsoperatie (§ 2); die voor het juridisch contact der deelnemers met derden geenerlei beteekenis heeft, zoodat zij daarvoor de verschillende mogelijkheden openlaat, die naar de algemeene regelen van het privaatrecht voor het contact van meerdere personen met anderen openstaan (§ 3 a); welks bestaan voor derden geheim kan bhjven of bekend worden (§ 3 b); aan welke men rechtspersoonhjkheid of een gebonden vennootschapsvermogen ontzeggen moet (§ 4 a); die, ten slotte, aan partijen voor de regeling v/d positie, welke wordt ingenomen door de voor het winstdoel bijeengebrachte vermogensbestanddeelen, een groote mate van vrijheid laat (§ 4 b).
Van deze voor de hg. v. g. r. gevonden trekken bleken de meeste niet in staat als criterium voor de hg. v. g. r. te dienen, daar zij geen trekken opleveren, waardoor het contract, dat als hg. v. g. r. (ass. en p.) wordt aangeduid, zich kenmerkend onderscheidt te midden der andere vereenigingen tot winstdeeling, die de wet nog kent en meer bepaaldelijk ons geen criterium geven tegenover de „burgerlijke" maatschap (société civile type). Het zijn integendeel trekken, waardoor de hg. v. g. r. juist een opvallende gelijkenis met deze maatschap bhjkt te vertoonen.
De eenige trek, waarvan dit niet gezegd kan worden, is die, dien wij vonden bij het onderzoek naar de vermogenspositie, welke de hg. v. g. r. meebrengt: nml. de groote elasticiteit dezer vereeniging, waar het betreft de positie die kan worden ingenomen door de zaken, die partijen ten dienste v/h gemeenschappelijk doel bijeenbrengen.
i Daar verschillende mogelijkheden voor de regeling van de vermogenspositie en ook voor het contact der deelnemers met derden binnen het begrip handeling voor gem. rek. vallen, staat men bij de hg. v. g. r. niet voor een eenvormig, altijd aan zichzelf gehjkbhjvend, vereenigingstype, maar voor een soepel ver-
CONCLUSIE UIT HET EERSTE HOOFDSTUK
129
eenigingscontract, dat een groot aantal combinaties toelaat1).
Te trachten hier een opsomming te geven van de verschillende gevallen, die kunnen voorkomen, zou weinig zin hebben. Wij zijn er in de vorige bladzijden reeds eenige tegengekomen en bij ons verder onderzoek zullen wij er nog ontmoeten *).
Waar het echter hier voor ons op aankomt is, dat al die verschillende combinaties, wat betreft haar gemis aan beteekenis voor de verhouding der deelnemers tot derden, overeenkomen met wat men ook bij de „burgerlijke" maatschap (société civile type) vindt.
Onze volgende taak is nu nader vasttestellen de verhouding van het contract, dat ten onzent de naam handeling voor gemeene rekening draagt, — in Frankrijk de naam association en participation — tot de maatschap of vennp. van de artt. 1655 en vlg. B. W. respect, de société civile van de artt. 1832 en volgende C. C.
l) In dit verband kan men opmerken, dat onze wet spreekt van handelingen v.g.r. zoools ook de C. de C. het meervoud gebruikt.
*) Een aantal gevallen vindt men opgenoemd bij Diephuis pg. 111/112 (zie aanhaling hieronder op pg. 138/139). Vgl. ook Pont nr. 1823 en vlg.
9
TWEEDE HOOFDSTUK
DE HANDELING VOOR GEM. REK. (ASSOCIATION EN PARTICIPATION) EN DE BURGERLIJKE MAATSCHAP (SOCIÉTÉ CIVTLE TYPE) *)
De vraag naar de verhouding der hg. v. g. r. (association en p.) tot de maatschap of vennootschap van de artt. 1655 en vlg. B. W. (de société van de artt. 1832 en vlg. C. C.) eischt een antwoord op tweeërlei punt.
Ten eerste moet worden vastgesteld, hoe de hg. v. g. r. zich verhoudt tot het vennootschapscontract in het algemeen; d. w. z. moet worden onderzocht of de hg. v. g. r. al dan niet behoort tot het genus der vennootschappen. Tot nog toe bleven wij hierop het antwoord schuldig (vgl. boven pg. 30). Met de gegevens, die wij in het vorige Hoofdstuk omtrent de hg. v. g. r. verkregen hebben, zijn wij thans in staat om, door toetsing daarvan aan de definitie van het vennootschapscontract in het algemeen (welke ons in art. 1655 B. W. resp. art. 1832 C. C. gegeven wordt) hierop het antwoord te vinden.
Voorzoover dit antwoord bevestigend mocht luiden, blijft nog te onderzoeken, of de hg. v. g. r. al dan niet als een variante der burgerlijke maatschap (société civile type) op één hjn gesteld kan worden met de vennootschappen, waarmee zij in één titel is saamgevoegd.
Ik zal in overeenstemming hiermede het onderzoek inrichten.
§ 1. De handeling voor gem. rek. (association en particip.) en het vennootschapscontract in het algemeen
In de eerste paragraaf van het vorige hoofdstuk (op pg. 27— 30), maakten wij reeds kennis met het meeningsverschil, dat be-
x) Vgl. boven pg. 62 noot 1.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
131
staat, waar het de vraag geldt of de hg. v. g. r. behoort tot het genus der vennootschappen of niet. Wij zagen daar ook reeds dat de wetsbepalingen omtrent de hg. v. g. r. in den C. d. C. en Wetb. v. K. op dit punt weinig duidehjk zijn.
Deze vraag is daarom practisch voor den vereenigingsvorm, dien men hg. v. g. r. (ass. en p.) noemt, al dadehjk zeer belangrijk, omdat van de beantwoording ervan afhangt, of de vele bepalingen in de 2de en 4de afdeeling van Titel IX Boek III B. W. (Chap. III Sect. 1 en Chap. IV van Titre IX Livre III C. C), die in het algemeen voor elk vennootschapscontract gelden, ook hier als grondslag voor het contract moeten worden aangenomen.
Zoolang in Frankrijk de artt. 51—63 C. d. C. nog golden, welke (in navolging v/d Ord. de Comm. van 1673) voor beslechting van geschillen tusschen de vennooten eener handelsvennootschap onderling, arbitrage dwingend voorschreven, was daar te lande de vraag, of de ass. en p. een société was, bovendien van belang voor de beslissing over het al of niet toepasselijk zijn der artt. 51— 63 C. d. C. op de association en p. Door de wet van 17 Juli 1856 werd in Frankrijk de arbitrage forcé afgeschaft. Ten onzent verviel die reeds met de invoering v/h Wetb. v. K.1).
De oude Fransche schrijvers schijnen er over het algemeen niet
J) Bij Wertheim (pg. 54) en Bremmer (pg. 35) leest men, dat de vraag of de hg.v.g.r. een „vennootschap van koophandel" is, thans weinig meer beteekent dan een kwestie van terminologie, waaraan zich geen practische gevolgen verbinden.
Voorzoover hierbij alle nadruk zou vallen op de woorden „van koophandel" (cf. ook de Bieberstein 34 bovenaan), kan men dit beamen, maar tevens opmerken dat, ook toen de arbitrage forcé in Frankrijk nog bestond, de vraag die zich voordeed, niet die was naar het commercieel karakter der ass. en p. (welke in de wet zelve was uitgesproken: associations commerciales en p.) maar naar haar al of niet deel uitmaken van het genus „société" (cf. ook Molinier nr. 592 j° en nr. 591).
Wanneer echter in dit zeggen van Wertheim en Bremmer begrepen mocht zijn de vraag naar het vennootschapskarakter der hg. v.g.r., zou dat zeker onjuist zijn. Men vergel. slechts Rb. Haarlem 15 Mei 1888, W. 6671 (vooral de uiteenzetting van den off. v. j.) en Arbr. Uitspr. 10 Oct. 1922 (Lijst Rspr.) en hieronder pg. 139/140). Voor het Fransche recht zie men o.a. Guidot pg. 84/86.
Men merke ook op, dat voor de beslissing der vraag: „actie tot scheiding en deeling of tot rekening en verantwoording?" in onze rechtspraak meer-
132
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
aan getwijfeld te hebben, dat zij in de société anonyme (société momentanée en compte en p.) een vennootschaftscontra.ct voor zich hadden. Savary spreekt herhaaldelijk van de société anonyme (etc.) als van een troisième sorte de société en bijna alle oude Fransche schrijvers betitelen haar op die wijze, zonder dat hier verder over gepraat wordt. Vgl. Dl. IV, Bijlage 11).
Anders wordt dit bij de schrijvers over de association en p. onder den Code de Comm. en over de hg. v. g. r. onder het Wetboek van Koophandel.
Ook onder deze schrijvers zijn er zeer velen (zelfs de meesten), die de hg. v. g. r. als een vennootschap beschouwen, maar daar tegenover staan niet weinigen, die in Frankrijk en ten onzent de opvatting verdedigen, dat de hg. v. g. r. geen vennootschap, althans geen eigenlijke vennootschap is. Anderen eindelijk maken voor het antwoord op deze vraag een splitsing en onderscheiden gevallen van hg. v. g. r., die wèl, en gevallen, die niét onder het begrip vennootschap gebracht kunnen worden.
Dat men bij de hg. v. g. r. (ass. en p.) met een vennootschap (société) te doen heeft, leeren in Frankrijk o.a. Merlin, Pardessus (nr. 1045), Malepeyre et Jourdain (pg. 264, 265 en 268) en Persü (pg. 235/6). Vgl. over deze vier schrijvers ook boven pg. 92 (ooknoot 6). Verder Delamarre et Le Poitvin (VI ns. 103—105), Molinier(voor alle drie de typen van ass. en p. die hij onderscheidt, vgl. boven, pg. 43/44; cf. Moliniers Traité ns. 577 en 591), Lyon Caen & Renault (nr. 1050); Deloison (nr. 553), Pont (ns. 1775—1779).
Verder zie men in dezen zin de FoUeville (pg, 26 en 27), Poulle
malen een rol heeft gespeeld de 'opvatting, of de hg. v.g .r. vennootschap was of niet: aan den eenen kant Rb. Maastricht 31 Maart 1854; Rb. Utrecht 16 Oct. 1861; Hof Limburg 9 Jan. 1865 (de hg. v.g. r. is geen/vennootschap dus geen actie tot scheiding en deeling moet worden ingesteld, doch die tot rekening en verantwoording), aan den anderen kant Rb. A'dam8 Mei 1896 en 1 Oct. 1897 (de hg. voor g.r. is wel een vennootschap dus alleen een actie tot scheiding en deehng toegelaten); zie Lijst Rspr.
x) Op te merken valt echter, dat in Parère LV, Savary van een vereenigingsvorm spreekt die: „ne s'appelle point Société mais seulement compte en participation". (Vgl. Dl IV, Bijl. I 2).
Men zie ook de Boutaric, die als eenig geval van een société anonyme een voorbeeld geeft, dat vrijwel overeenkomt met het 2fie voorbeeld in Savary's Parfait Négociant en daarbij spreekt van een „société improprement dite"(Dl. IV, Bijl. 17).
HG. V. G R. EN VE N NOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
133
(nr. 66 in fine en pg. 41 in fine)1), Guidot (pg. 84—96), Adolph (pg. 34—36), Jaspar (pg, 145—149), Dechezelle (pg. 5/6), Jobit (pg. 30—33), Le Cointe (pg. 2, 20 en 21), Valcanescou (pg. 19— 24), Bonnecase (Ann. de droit comm. pg. 11—15).
Ten onzent kunnen wij in dezen zin noemen: de Pinto (§12), Holtius (Aant. ad. art. 47 K., zie echter ook aant. ad art. 14 K.), Kist (Beginselen III, 2de dr.) en Kist-Visser (III, pg. 174), Polak (pg. 272), Molengraaff (R. M. 1889, pg. 49, Inleiding, pg. 92), de Bieberstein (o. a. pg. 27, 31, 34), Wertheim (pg. 51—54), Bremmer (pg. 30—35) 2).
De gronden, waarop deze schrijvers hun opvatting doen rusten, worden veeltijds ontleend aan de geschiedenis der hg. v. g. r. (Savary, Pothier (sommigen doen ook een beroep op oude Italiaansche schrijvers); aan de bepalingen van C. d. C. en Wetb. v. K. omtrent de hg. v. g. r. en de beraadslagingen, die aan de tot standkoming dezer bepalingen — in het bijz. die van den C. d. C. — voorafgingen (vgl. bo-#n. pg. 27—30) en ook wel aan een vergelijking v/d overeenkomst, welke men hg. v. g. r. (ass. en p.) noemt, met de bepaling, die de wet v/h vennootschapscontract geeft (art. 1655 B. W.; art. 1832 C. C). Men zie wat dit laatste betreft: Pont, Jaspar, Guidot t. a. p.; Wertheim pg. 53/54. ,
In de wet van 24 juin 1921, waarbij de artt. 47—50 C. de C. werden gewijzigd, is blijkbaar ook stelling gekozen voor de opvatting, dat de association en particip. een société is. Zie art. 49hd 1. Vgl. Monteux et Labiche pg. 16 en Michel, Bastide et Minard Ch. I nr. 20. Zie echter nog Thaller in nr. 478.
De opvatting, dat de hg. v. g. r. (ass. en p.) geen vennootschap (société) is of althans geen „eigenlijke" vennootschap, wordt daarentegen in Frankrijk voorgestaan o.a. door: Vincens (o.a. pg. 377); Troplong (ns. 82,490,495,500), Delangle (nr. 601), Foureix (nr. 197), Bédarride (ns. 433, 436), Alauzet (nr. 598), Boistel (iir.
*) Poulle is min of meer tegenstrijdig, wanneer men vergelijkt ns. 61, 64 en 65. Men zie ook Jaspar's noot op pg. 153 en vlg. van zijn thèse.
2) In onze rechtspraak lette men o.a. op: Rb. Rotterdam 30 April 1856, Rb. Tiel 15 Febr. 1884, Rb. Haarlem 15 Mei 1888, Rb. A'dam 8 Mei 1896, Hof Arnhem 8 Nov. 1905. En ook op Rb. A'dam 1 Oct. 1897, Rb. den Bosch 1 Juni 1917; Rb. Maastricht 2 Jan. 1920, Rb. den Haag 16 Mei 1922, Hof den Bosch 25 Sept. 1923 en op Hof Zuid-Holland 3 Dec. 1860 en Res. dd. 25 Juni 1908. Zie Lijst Rechtspr.
134
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
365), Vavasseur (nr. 315), Thaller (ns. 478 en 479), Houpin (irfnr. 245), Sagher (pg. 104), Poulle (ns. 61, 64 % Van de Nederlandsche schrijvers in dezen zin: Levy (pg. 195 en 196), de Wal (nr. 190), Vorstman (pg. 8 en vlg. en pg. 18 noot in fine)a).
De argumenten, die men tot steun dezer opvatting vindt aangevoerd, loopen nog al uiteen :
Bij de voorbereiding der artt. 47—50 C. d. C. werd geargumenteerd met het kortstondig, het voorbijgaand karakter v/h voorwerp der ass. en p., om haar met-opneming in art. 19 als „un quatrième genre de société" te verdedigen. Vgl. boven pg. 28. Men zie ook de reeds op pg. 37 aangehaalde zinsnede uit de „Observations des sections réunies du Tribunal" (Locré Législ. C. C. C. XVII pg. 309), waarbij in dit verband de nadruk valt op de woorden „et „qu'en cela elle diffère de la société".
Daargelaten, dat ons in § 2 v/h vorige hoofdstuk reeds bleek, dat de hg. v. g. r. aan een beperkt voorwerp niet gebonden is,.kan men tegen dit argument nog aanvoeren,Sat, hoezeer voor de drie vennootschappen v. K. (sociétés commerciales) van art. 14 K. (19 C. d. C.) de opvatting verdedigbaar is, dat zij een handelsöe^ny/ tot voorwerp moeten hebben, voor de vennootschap in het algemeen toch in ieder geval een voorwerp van bepaalden omvang niet is voorgeschreven (vgl. art. 1842 C. C. en art. 1660 B. W.).
Voor velen in Frankrijk berust verder de tegenstelling, die zij tusschen association en p. en société zien, op het ontbreken bij de eerste van personnalité. Vgl. de aanhalingen boven pg. 95. Ook ten onzent vindt men biervan voorbeelden; vgl. boven pg. 102/103.
De grond dezer tegenstelling hangt onmiddellijk samen met de voorstelling, die men zich v/d vennootschap in het algemeen maakt. Zoodra men erkent, dat vennootschap nog niet wil zeggen rechtspersoon, valt zij weg. Vergehjk de bestrijding bij Delamarre et Le Poitvin VI ns. 103,104 en 105. Zie ook boven paginas 96—98 8).
Sommigen verder, die de boven op pg. 104 en vlg. uiteengezette opvatting huldigen, dat bij de hg. v. g. r. persé ontbreekt een uit de bijdragen der deelnemers gevormd gemeenschappehjk vermogen
*) Zie echter vorige pagina noot 1.
*) Vgl. in Lijst Rspr.: Rb. Maastricht 31 Maart 1854; Rb. Utrecht 16 Oct. 1861 en Hof Limburg 9 Jan. 1865.
*) Vgl. ook voor het Belgisch recht Hfdst. V pg. 300 onder 4.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
135
en dat steeds het ingebrachte goed deel blijft — of gaat uitmaken van het individueele vermogen van een of meer der deelnemers, meenen op dién grond dat de hg. v. g. r. een der elementen mist, welke de wettelijke definitie (art. 1655 B. W.; art. 1832 C. C.) voor de vennootschap stelt (: iets in gemeenschap brengen; mettre quelque chose en commun). Vgl. de aanhalingen van Troplong op pg. 105/106 en van Levy op pg. 107.
Waar de hierbedoelde opvatting omtrent de vermogenspositie, welke de hg. v. g. r. zou meebrengen, onhoudbaar bleek (vgl. boven pg. 112), valt ook deze grond, die wel voor een tegenstelling tusschen hg. v. g. r. en vennootschap gegeven wordt, weg.
Anderen weer zien daarin het verschil met de vennootschap, dat bij de hg. v. g. r. de vorming van een gemeenschappehjk vermogen uit de vermogensbijdragen der deelnemers wel mogehjk, maar geen essentieel vereischte is (cf. boven pg. 113 en vlg.), zooals het dat wel is (naar hun zeggen) voor de vennootschap. Zelfs is bij de hg. v. g. r. niet voor i#er deelnemer inbreng vereischt1). Vergelijk Thaller, die in nr. 478 spreekt van : „deux conditions im-
„portantes, qui sont bien de 1'essence des sociétés et auxquelles „cependant contreviennent les associations en p. sans devenir ir„régulières: — 1'existence d'un fonds commun —, l'óbligation d'un „apport pour chaque adherent. C'est paree que ces deux condi„tions sont absentes des participations, qu'on cesse de les ranger „dans la classe de sociétés et qu'on les traite comme des associa„tions". Vgl. ook Alauzet 598 in fine en Hayem t.a.p.m. 129 2).
De tegenstelling op deze gronden verdient zonder twijfel overweging. Toch moet men hierbij opmerken, dat voor de gevallen dat de hg. v. g. r. de vereischten van inbreng en gemeenschappehjk vermogen wèl vertoont en zij dus alle essentialia voor een vennootschap in zich vereenigt, aan haar zeker niet het karakter van vennootschap ontzegd zal mogen worden. Zoodat het enkel de vraag kan zijn, of die gevallen van hg. v. g. r., waarbij deze vereischten ontbreken, buiten het begrip vennootschap vallen. Daarmee komt men dan in het schuitje van hen, die de vraag naar het venncotschap's karakter voor de hg. v. g. r. sphtsen.
l) Hiermee wordt gedoeld op het reeds boven in noot 4 van pg. 88 (laatste alinea) aangestipte geval.
*) Men vgl. ook voor het Ital. recht hieronder Hfdst. VII pg. 328 onder 4.
136
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Hieronder zullen wij de argumenten van Thaller nader onder het oog zien.
Vermeldenswaard is ook de motiveering van Boistel, die de association en p. v/h begrip société uitsluit op grond v/h ontbreken v/h element der „collaboration active". Omtrent de ass. en p. merkt Boistel in dit verband op: „1 °. on est convenu de partager „les bénéfices et les pertes, et en cela la participation ressemble d „une société; — mais 2°. il n'y a pas collaboration active, soit par le „concours personnel, soit par le concours du crédit, soit par le concours des capitaux, — chacun, ou 1'un des coparticipants tout „seul, agit issolément en son nom seul: et par ld la participation diffère essentiellement des sociétés". (nr. 365).
Boven, pg, 127, maakten wij kennis met de beteekenis, die men moet hechten aan deze absence de collaboration active bij de ass. en p. Boistel houdt daarbij, naar hetgeen hij achteraf zegt, eigenlijk niets bijzonders over dan den regel, dien hij voor de vermogenspositie bij de ass. en p. aanvaardt: dêt de eigendom van den inbreng individueel bhjft, tenzij anders is bedongen. En daarmee hebben wij weer voor ons een tegenstelling op denzelf den grond als wij zoo juist hierboven ontmoet hebben (Thaller).
Ten slotte leveren aan velen de woorden en indeeling van C. d. C. en Wetb. V. K. en hetgeen bij de voorbereiding der wet gezegd is, een argument om de tegenstelling der hg. v. g. r. tot de vennootschap te bepleiten; waarover boven pg. 29/30 2).
Bij de meeste schrijvers der hier besproken groep, schrijvers die dus alleen een tegenstelling maken tusschen de hg. v. g. r., in haar geheel beschouwd, en de vennootschap, is deze tegenstelling inderdaad maar weinig scherp.
Slechts zeer enkelen schijnen de hg. v.g. r. werkelijk te willen behandelen als een vereenigingscontract, dat geheel naast de vennootschap staat. Men zie Boistel (ns. 364—372), Levy (pg. 195 en 196/7).
*) Ten onzent is ook wel eens een argument gehaald uit den tekst van art. 58 lid 2 K.: de „formaliteiten, en bepalingen ten aanzien van vennootschap voorgeschreven" zijn niet op de hgn.v.g.r. toepasselijk, dus evenmin, zoo redeneert men, de bepalingen in het B.W. betreffende de maatschap.
Zie terecht contra H.R. 19 Maart 1920 (Lijst Jurisprudentie).
H. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
137
De meesten beschouwen haar wel niet als een „eigenlijke" vennootschap, maar ontzeggen haar dit karakter toch ook niet absoluut. Bij Fransche schrijvers vindt men veelal uitdrukkingen als: „elle n'est pas une vraie société, pas la société pure; elle est moins „une société qu'une quasi-société; une nuance de société, une so„ciété a part, distincte des autres sociétés, etc." Allen komen vrijwel hierin overeen, dat er een vennootschap is, waar het geldt de verhouding tusschen deelnemers onderling, en de algemeene bepalingen omtrent vennootschap (in C. C. en B. W.) acht men dan ook in zooverre toepasselijk. Vgl. Troplong (nr. 493 in fine), Delangle (nr. 617), Bédarride (ns. 467, 451 en 452), Alauzet (nr. 602), Vavasseur (ns. 319 en 5325), Thaller (nr. 477 1, en 478 aanvang), Houpin (o. a. in nr. 245), Saglier (pg. 133), Vorstman (pg. 33/34 a contrario ex art. 58 lid 2). Tegenover derden bestaat echter geen vennootschap.
Daarmee zegt men niet anders dan dat er wèl een vennootschapscontract is, maa#slechts met interne werking, zoodat voor het grootste deel de tegenstelling, die door deze schrijvers gemaakt wordt tusschen hg. v. g. r. en vennootschap, meer schijn dan werkelijkheid bhjkt.
Als derde opvatting omtrent het vennootschapskarakter der hg. v. g. r. blijft te bespreken de meening van hen, die niet de hg. v. g. r. in haar geheel als vennootschap beschouwen, noch haar dit karakter in haar geheel ontzeggen, maar die, zooals boven, pg. 132 reeds werd aangestipt, in deze een splitsing maken en sommige gevallen der hg. v. g. r. wel, anderen niet tot het genus vennootschap meenen te kunnen brengen.
Het zijn er slechts weinigen, die deze meening verdedigen.
Misschien kunnen wij ook de opvatting van Thaller hiertoe terugbrengen (vgl. boven pg. 135).
In ieder geval moet van de Fransche schrijvers hier BravardVeyrières worden genoemd. Op pg. 229 schrijft deze: „les mots „association en participation ne sont point, comme les expressions „société en nom collectif, en commandite, anonyme, la désignation „spécifique d'un contrat un et identique, toujours le même et in„variable: „ce sont, au-contraire, des expressions générales et va-
„gues, qui comprennent des contrats de nature fort différente,
„qui n'ont pas toujours, mais qui peuvent avoir lorsque telle est 1'in-
138
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
„tention clairement manifestée des parties, le caractère de société". Brav. V. onderscheidt meer in het bijzonder: de association en p. (in engeren zin; vgl. boven pg. 44), die geen société is, doch een contrat innomé (pg. 224) en de société en p., die een werkelijke société is. (pg. 235, ook noot 4)1).
Van onze schrijvers noem ik Diephuis. Op pg. 111 van Deel I van zijn Handboek v/h Nederlandsch Handelsrecht zegt Diephuis omtrent de handelingen voor gem. rek.: „De wet geeft daaraan
1) Het argument echter, dat Brav. V. gebruikt, om aan het eene contract het karakter van vennootschap te ontzeggen en dit karakter aan het andere toe te kennen is al zeer vreemd. De „association" en p. is geen société : „car la première condition requise pour toute société, c'est qu'il y ait „un accord, un concours de volonté, entre tous les associés. Or, dans 1'espè„ce, les divers participants sont étrangers les uns aux autres, ne se connais„sent pas; ils ont, chacun de leur cóté, contracté avec le chef, 1'entrepre„neur de 1'opération, mais ils n'ont pas contracté ensemble. Ce ne sont donc „pas des associés: il n'y a donc pas la véritable société" (pg. 224) .... Daarentegen : „Supposons, que celui qui a eu la pensée de l'opération, qui en a „pris 1'initiative, ait réuni tous ceux dont il voulait réclamer le concours, „et qu'Us soient tous convenus de verser chacun une somme d'argent .. .," :dan is er société (pg. 225/6).
Brav. V. stelt dus de „association en p. voor als een conglomeratie van los naast elkaar staande associaties telkens tusschen den leider der onderneming en een participant, waarbij tusschen de participanten onderling geen contractueele band bestaat. (Vgl. voor voorbeelden van zoo'n geval in onze rechtspraak: Hof den Haag 26 Juni 1905 en Rb. Rotterdam 14 Oct. 1921. (Lijst Rechtspr.)
Daargelaten nu dat bij de karaktertrekken, die Brav. V. op pg. 224/5 v/d ass. en p. geeft (vgl. boven pgs. 44, 57 noot 2 en 106) wel degelijk ook denkbaar is een regeling, waarbij alle participanten aan één contract tusschen allen deelnemen (vgl. de voorbeelden v/d. compte en p. bij Molinier in nr. 613), kan men opmerken, dat in het geval hetwelk Brav. V. bedoelt, van zelf sprekend is, dat een société tusschen de participanten — die met elkaar in geenerlei contractueele betrekking staan — niet bestaat, maar dan toch zeker evenmin een „contrat innomé"; dat daarentegen met Brav. V.'s uitgangspunt geenszins in strijd zou zijn dat de ass. en p., die elk der participanten met een leider gesloten heeft; een société (telkens tusschen twee personen) vormt. Men vgl. ook Pont nr. 1780. —
Toch kan men in Brav.-Veyriere's boek zelf, nog een ander, meer logisch argument vinden voor de ontzegging v/h. vennp.'s karakter aan zijn ass. en p., en wel in Brav. V.'s opvatting omtrent de vermogenspositie bij de ass. en p. (vgl. boven pg. 106), in verband met hetgeen hij zegt op pg. 237 omtrent „la copropriété inséparable de 1'existence de toute société". Vgl. ook Bonnecase Ann. de droit Comm. 1908 pg. 13.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
139
„niet den naam van vennootschap, maar ontzegt haar die hoeda„nigheid ook niet; zij zullen veelal vennootschappen zijn, maar zijn „het niet altijd. Gehjk zij namenlijk van de drie handelsvennootschappen verschillen, kunnen zij onderling verschillen in aard en „strekking. Zoo kunnen verscheidene personen zich vereenigen tot „eene handeling, die geheel voor gemeenschappelijke rekening zal „worden uitgevoerd en waarvoor allen in gehjke of ongehjke mate „in evenredigheid tot het geheel hunne bijdrage leveren. Een hun„ner kan ook die handeling ondernemen, met bepaalde bijdragen „van anderen, die daarvoor een bepaald aandeel in de winst genieten, (vgl. boven, pg. 88 noot 4, alinea 1 en 2). Dezen kunnen „te zamen met genen en ook onderling vereenigd zijn; zij kunnen „ook onderling ieder op zich zelf, en alleen met hem in betrekking „staan (vgl. noot 1 op de voorgaande pg.). De een kan ook de „handeling geheel op eigen kosten verrigten, terwijl een ander „niets bijdraagt, maar in geval van verlies een deel hiervan „voor zijn rekening netmt, en daarvoor, in geval er winst wordt „behaald, ook hierin zal deelen (vgl. boven pg. 88 noot 4, alinea „3 en hieronder pg. 166 en vlg.). Op al deze en dergehjke gevallen „zijn de bepalingen der wet omtrent deze vereenigingen toepasse„lijk".
Diephuis zegt echter niet welke dezer gevallen hij niet, welke hij wel als vennootschap wil beschouwd zien. Waarsclüjiuijk gaat zijn opvatting in de richting van die van Brav. Veyrières, daar dit de eenige Fransche schrijver is, dien hij hier aanhaalt.
Verder verdient hier vermelding een arbitraal vonnis, kort geleden gewezen (10 Oct. 1922, Lijst Rspr.) door een onzer vooraanstaande advocaten als eenig arbiter in een geschil, betreffende een handeling voor gem. rek., die tot voorwerp had den verkoop voor gem. rek. van een partij koffie, die de eene participant (A) aan den ander toezond, terwijl de ander (B) zich met den verkoop belastte (vgl. boven pg. 88 noot 4, alinea 1). Uit de omstandigheden van het geval maakte de arbiter op, dat A eigenaar van de partij koffie bleef (vgl. boven 117. Zie ook nog pg. 111 noot 1, alinea 2).
De rechtsvraag in dit geval was juist, of men al of niet een vennootschapscontract voor zich had en dus al of niet de bepalingen van art. 1683 B. W. omtrent de ontbinding v/d vennootschap toepasselijk waren.
140
HANDELING VOOR GEM. REK. DE BURGERL. MAATSCHAP
De arbiter overwoog o.a.: „Men spreekt te algemeen wanneer „men zegt dat eene handeling voor gemeene rekening wordt beheerscht „door de regelen omtrent maatschap. Er laten zich tal van handelingen denken, die koopheden voor gemeene rekening verrichten, „waarbij de essentialia van maatschap niet aanwezig zijn. Ik zie in „de onderhavige overeenkomst, een contractus sui generis, niet „eene maatschap. Er wordt niets ingebracht, er wordt niet gevormd „een maatschappelijk vermogen. Er zijn individueele handelingen „van A en individueele handelingen van B. Alleen het voor- of na„deelig resultaat wordt gemeen". De arbiter haalt daarbij aan Troplong nr. 500 (cf. daarvoor boven pg. 105/106).
Beslist werd dat, waar men geen maatschap voor zich had, art. 1683 B. W. ook niet toepassehjk was.
De arbiter meende dus in het geval der hg. v. g. r., dat hem werd voorgelegd, geen vennootschap te kunnen zien op grond der vermogenspositie (vgl. ook boven pg. 135), maar erkende tevens de mogelijkheid van hgn. v. g. r. die dat wèl zijn.
In aansluiting aan de opvatting, die uit dit arbitraal vonnis spreekt, zij hier ook nog gewezen op" een conclusie v/d Adv. Gen. Mr. Besier in een cassatie geding, in verband met een hg. v. g. r. (H. R. 19 Maart 1920, Lijst Rspr.). „Wat er ook zij van sommige „andere hgn. voor gem. rek.", zoo merkt Mr. Besier op, die, over „welke dit geding loopt, is zeker eene maatschap of vennootschap „als bedoeld in art. 1655 B. W., omdat partijen zich hebben „verbonden iets (910 fusten cylinderolie) in gemeenschap te brengen".
Wanneer ik, na het hierboven gegeven overzicht over de verschillende opvattingen, die er zooal verkondigd zijn, wil trachten zelf omtrent de vraag of de hg. v. g. r. een vennootschap is, een oordeel te vormen, meen ik goed te doen met het volgende voorop te stellen:
Het allereerst zij er aan herinnerd, dat ons in § 1 v/h vorige hoofdstuk reeds gebleken is, dat noch de bepalingen in C. d. C. en Wetb. v. K. omtrent de hg. v. g. r., noch de beraadslagingen die bij de voorbereiding dezer bepalingen gehouden zijn, ons voor de beantwoording dezer vraag veel steun geven (zie pg. 30).
Wat de oude Fransche schrijvers betreft zagen we dat deze de oude representant der hg. v. g. r. vrijwel algemeen als société
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
141
noemen (vgl. boven pg. 131/132). Dit zegt ons iets, maar nog niet heel veel.
Waar het echter op aan zal komen is, of wij bij de hg, v. g. r. (zooals wij die in het eerste hoofdstuk leerden kennen) al of niet dè bestanddeelen aantreffen, die volgens de thans geldende wettelijke definitie (art. 1832 C. C, art. 1655 B. W.), voor het vennootschapscontract wezenlijk zijn.
Zij nu,,die de vraag of men al dan niet met een vennootschap te doen heeft, voor de hg. v. g. r. niet behandelen als één enkele vraag, waarop maar één antwoord te geven valt, doch daarentegen als een vraag, welke het noodig zijn kan voor verschillende gevallen van hg. v. g. r. afzonderlijk te stellen en te beantwoorden, vormen maar een kleine minderheid l). Toch zou ik meenen op grond van de uitkomst, waartoe wij voor het begrip hg. v. g. r. in het vorige hoofdstuk gekomen zijn, dat voor het onderzoek naar het vennootschapskarakter der hg. v. g. r., dit het juiste uitgangspunt is.
In het Iste Hoofdstuk toch leerden wij de hg. v. g. r. kennen niet als een vereenigingsvorm met strak omlijnde trekken, welke steeds aan zichzelf gelijk blijven, maar als een vereenigingscontract dat aan partijen, binnen zekere grenzen, voor de inrichting van hun vereenigingsverhouding een groote ruimte biedt (zie boven pg. 128/129).
Denkbaar is dat de mogelijkheden, die binnen haar kader vallen, ook alle (of misschien geen van alle) in het vennootschapsbegrip passen, maar denkbaar is evenzeer dat dit voor sommige wel, doch voor andere niet het geval is. Het antwoord hierop zal men echter niet kunnen geven, zonder voor verschillende der mogelijkheden, die de hg. v. g. r. biedt, de vraag naar het vennootschapskarakter afzonderhjk onder de oogen te zien.
Zooals reeds gezegd, zal de wettehjke definitie v/h vennootschapscontract (art. 1832 C. C, art. 1655 B. W.) hierbij de toetssteen moeten zijn.
Art. 1832 C. C, dat een definitie geeft van het vennootschaps-
*) Behalve de op pg. 137 en vlg. geciteerde schrijvers gaat ook Molinier op die wijze te werk (daargelaten of men het met zijn indeeling eens kan zijn), waarbij hij echter voor de gevallen, die hij onderscheidt, tot eenzelfde antwoord komt: er is société (vgl. boven pg. 132).
142
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
contract luidt: „La société est un contrat par lequel deux ou plu„sieurs personnes conviennent de mettre quelque chose en com„mun dans la vue de partager le bénéficequi pourra en résulter".
In ons art. 1655 B. W. vindt men deze definitie terug in de volgende bewoordingen: „Maatschap is eene overeenkomst, waarbij „twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap „te brengen met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel „met elkander te deelen."
Als eerste bestanddeel dezer overeenkomst stelt de wet voorop het „iets in gemeenschap brengen" (mettre quelque chose en commun, dat nader nog bepaald wordt in art. 1833 Hd 2 C. C. en in ons art. 1656 lid 2 B. W.
In de tweede plaats noemt zij als het doel, waartoe dit in gemeenschap brengen dienen moet: het behalen van voordeel om dit dan tusschen partijen te deelen.
Dat men in de vennootschap (société) voor zich heeft een overeenkomst van samenwerking (vereenigingscontract), geeft de wettelijke definitie niet afzonderlijk aan, maar ligt er in besloten.
Ik zou de 3 essentieele trekken, welke ons in art. 1832 CC, art. 1655 B. W. gegeven worden voor het vennootschapscontract in het algemeen aldus willen opstellen:
lste is er een vereenigingscontract (overeenkomst tot samenwerking tot zeker doelx);
2de is het doel, het behalen van winst, om die onderling te deelen;
3de moet ieder deelnemer „iets in gemeenschap brengen" (inbrengen, mettre en commun, apporter). 2)
Gaan wij nu na, hoe het in dit opzicht gesteld is met het contract, dat men hg. v. g. r. noemt (association en p.), dan zien wij uit de gegevens in het vorige hoofdstuk, dat dit contract in ieder geval, hoe ook de combinaties zijn mogen, welke het alle in zich
*) Hierin ligt besloten dat, wat men als element van vennootschapscontract veelal aanduidt met den klassieken term „affectio societatis". Vgl. hieronder in § 5 van Hfdst. III.
*) In tegenstelling tot ons art. 1672 lid 2B.W. (in tegenstelling ook met het Romeinsche en het oude Fransche recht) volgt uit art. 1855 hd 2 CC, dat voor de société, naar geldend Fransch recht, ook nog essentieel vereischte is, dat in het verlies door alle vennooten gedeeld worde, Cf. o.a. Duvergier nr. 15, Pont dl. I nr. 4, Nyssens et Corbiau m. 151.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
143
sluit, de eerste twee trekken van het vennootschapscontract steeds vertoont:
Wij leerden de hg. v. g. r. kennen als een vereenigingscontract (vgl. boven pg. 27). Wat niet tot dat begrip gebracht kan worden, valt ook buiten het begrip „associations en participation" en handelingen v. g. r. (beter: vereenigingen tot handelingen v. g. r.; vgl. boven pg. 32 noot 1).
Bij deze vereenigingen tot handelingen voor gem. rek. treft men verder het typische doel der vennootschap aan: het behalen van gezamenlijk te verdeelen winst1). Vergehjk boven pg. 32. In verband met de noot 2 op die pg. vergelijke men ook Land-Losecaat Vermeer V, pg. 384 noot 3 2).
. x) Ik meen mij te moeten aansluiten bij de opvatting van hen, die zich, f ? voor het begrip winstdeeling bij maatschap, hebben losgemaakt van de enge voorstelhng, dat er van verdeeling van gemeenschappelijke winst — zooals die bij maatschap te pas komt — dan slechts sprake zijn kan, wanneer het behaalde en te deelen voordeel een condominium tusschen partijen vormt.
Noodig is voor maatschap, dat het doel der samenwerking is-het behalen van positief vermogensvoordeel, waarvan elk vennoot zijn deel zal krijgen (art. 1655 B.W.; art. 1832C.C).
Gemeenschappelijke winst is er in en buiten maatschap, wanneer behaald positief vermogensvoordeel rechtens voor meerderen bestemd is, zooals er ook gemeenschappehjk verhes is, wanneer van geleden vermogensnadeel meerderen hun deel moeten dragen.
Dat bij vennootschap de winst, die voor allen is bestemd, een vermo- I gensgemeenschap vormt — in welk geval winstverdeehng (vaststelling en uitkeering v/h. winstbedrag dat aan elk toekomt) samengaat met verdeeling van vermogensgemeenschap (art. 1689 B.W., 1872 C. C.) — moge iets I zijn dat zeer vaak voorkomt, essentieel is dit voor maatschap, ook naar j j onze wet, niet.
Denkbaar is dan ook zeer wel, dat het gezamenlijk te deelen vermogens- I voordeel tijdelijk bestanddeel is v/h vermogen van een der vennooten en bij winstverdeehng dus uit diéns vermogen wordt afgescheiden: Ook in geval- I len als boven pg. 57 noot 1 vermeld, is er vennootschap. Vgl. ook Molen- |' graaff R.M. 1904 pg. 405/6. En ook bij contracten met participatiebeding is het element van winstdeeling niet principieel verschillend van de winstdeeling, die maatschap kenmerkt, zoodat men — naar ook vrijwel algemeen erkend wordt — daarin juist een punt van gelijkenis en niet een criterium voor de onderscheiding van maatschap en die contracten vindt.
*) Wat betreft 't vereischte der Fransche wet voor de société, dat ieder der vennooten deele in het verhes (vgl. de noot 2 op de vorige pagina): dit vereischte neemt men in Frankrijk ook aan voor de ass. en p. Vgl. Thai-
144
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Wat nu betreft de verschillende mogelijkheden, die dit vereenigingscontract tot winstdeeling, dat men hg. v. g. r. (ass. en p.) noemt, biedt voor het voorwerp, voor de regeling der verhouding der deelnemers tot derden en voor de regeling der vermogenspositie (zie boven pg. 128/129): alleen de laatste, de mogelijkheden voor de vermogenspositie, verdienen hier onze aandacht.
Immers, dat deze vereeniging een bedrijf evengoed als een op zich zelf staande handelsonderneming tot voorwerp hebben kan, laat ons hier onverschillig, waar voor de vennootschap in het algemeen aan het voorwerp geen bijzondere eischen voor karakter of omvang gesteld worden (zie art. 1842 C. C, art. 1660BW.,vgl. ook boven pg. 134).
Ook laat ons hier onverschillig, hoe het gesteld is met de verhouding der deelnemers (i. h. b. hun aansprakelijkheid) jegens derden daar deze kwestie niet raakt het wezen der vennootschap in het algemeen, maar alleen het wezen der vennootschapssoorten in het bijzonder (vgl. hieronder pg. 183).
Anders wordt dit echter, waar wij komen te staan voor de variaties, die dit contract biedt voor de positie, die wordt ingenomen door de vermogensbijdragen van partijen (vgl. boven pg. 113 en vlg.), omdat we hier te doen krijgen met den derden trek, dien wij (boven pg. 142), naar de wettehjke definitie, voor het vennootschapscontract in het algemeen, opstelden: het inbreng vereischte (mise en commun des apports).
I In de gevallen nu eener hg. v. g. r., waarbij alle deelnemers vermogensbestanddeelen ter beschikking stellen, en wel zoo, dat deze deel gaan uitmaken van een gemeenschappehjk vermogen, dat in [ dienst der hg. v. g. r. staat, heeft men ontwijfelbaar een inbrengen ''in den zin van artt. 1655 en 1656 lid 2 B. W. (artt. 1832 en 1833 Hd 2 C. C.) evenals in de gevaUen, waarbij aUeen sommigen der deelnemers een vermogensbijdrage leveren op de hierbedoelde wijze en anderen enkel arbeid (nijverheid) beschikbaar stellen, of
Ier nr. 477, 3. „La règle de la contribution nécessaire de tont associé aux „pertes (art. 1855 lid 2 CC.) est également vraie de l'ass. en p. Hésitante „jadis a 1'admettre la jurisprudence parait maintenant tenir ferme pour le „respect de ce principe". Zie ook Bédarride nr. 451, Guidot pg. 91, Le Cointe pg. 63, Michel, Bastide et Minard Ch. II no. 27. —
Men vgl. ten onzent in dit verband Hof Z.-Holland 3 Dec. 1860, Rb. A'dam 8 Mei 1896 en Hof Arnhem 6 Maart 1923. (Lijst Rechtspr.)
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
145
ook waarbij elk der deelnemers alleen zijn arbeidskracht beschikbaar steltx) (maatschap, al of niet uitsluitend, van winst en verhes).
In dergelijke gevallen van hg. v. g. r. staat men dus zeker voor een vennootschapscontract (société), daar dan alle drie de trekken, die boven op pg. 142 werden opgenoemd, aanwezig zijn.
Onzekerheid bestaat echter of het vereischte van inbrengen (in gemeenschap brengen, mettre en commun) wel aanwezig is voor de gevallen, waarbij uit de vermogensbij dragen der deelnemers een gemeenschappehjk vermogen niet gevormd wordt, doch de deelnemer, die ze verschaft (voorloopig) eigenaar blijft v/d door hem ter beschikking gestelde goederen, of de bijgedragen goederen overgaan in het vermogen van een der deelnemers (vgl. boven pg. 113).
Onzekerheid bestaat ook of wel iets ingebracht wordt voor het geval, dat wij boven pg. 88 noot 4, alinea 3, reeds aanstipten, waarbij iemand in het resultaat eener onderneming deelt, terwijl hij noch aan vermogen, noch aan nijverheid iets bijdraagt, doch niets anders doet dan, door deelneming aan winst of verhes, een gedeelte van de risico dragen van de onderneming, die een ander met eigen vermogen en eigen arbeidskrachten drijft. Vgl. Thaller boven pg. 135.
Deze gevallen eischen dus een nader onderzoek voor de beantwoording der vraag, of al dan niet aanwezig is het inbreng-vereisohte, dat men in de artt. 1655 j°. 1656 B. W. (1832 j°. 1833 C. C.) vindt gesteld, waarmee dan tevens beantwoord wordt de vraag, of men ook in deze gevallen van hg. v. g. r. een vennootschap (société) heeft of niet.
a. Beschouwen wij ten eerste de gevallen, waarbij vermogensbijdragen geleverd worden ten dienste der hg. v. g. r., doch uit de omstandigheden v/h bijzondere geval volgt (vgl. boven pg. 117), dat de bijgedragen vermogensbestanddeelen niet gaan vormen een gemeenschappehjk vermogen, maar of (voorloopig) eigendom bhjven van dengeen, die ze verschaft, of overgaan in het vermogen van een der deelnemers.
Heeft men hier een „iets in gemeenschap brengen" (mise en
1) Vgl. van dit laatste het klassieke voorbeeld in L. 71 pr. D. XVII. 2. (pro socio) en de meer moderne voorbeelden, die boven pg. 57 noot 1 reeds in een ander verband genoemd werden.
10
146
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
commun), zooals men dit naar art. 1655 j°. 1656 lid 2 B. W. (art. 1832 j°. 1833, lid 2 C. C.) verstaan moet? En dus: heeft men ook hier een vennootschap (société) ?
Boven (pg. 134/135 en pg. 139/140) maakten wij kennis met de meening van hen die dit ontkennenl).
Er zijn echter ook vele, vooral latere, Fransche schrijvers, die in deze gevallen wèl een vennootschap aannemen.
Sommigen doen dit, zonder zich over de moeilijkheid, of bief wel „inbreng" is in den zin der wet, nader uit te laten. Men zie Delamarre et Le Poitvin (VI nr. 105): „les parties veulent-elles „former une société translative de la copropriété des mises, elle „sera translative de la copropriété des mises, ne mettre en com„mun que les pertes et les profits 2), libre a elles. Mais la participa„tion n'en sera pas moins une société".. Ook Lyon Caen & Renault (II, nr. 1050): „La participation réunit toutes les conditions necessaires a 1'existence d'une société dans le sens de 1'article 1832 C. „C. Les articles 47 et 50 n'emploient donc pas un language rigou„reusement exact en parlant^'ossoctatóon en particip. Peut-êtrele „législateur a-t-il employé le mot association paree que d'ordinaire „la portie, existe sans qu'il y ait un fond commun". Men vgl. hierbij Lyon Caen & Renault's opvatting omtrent de vermogenspositie bij de ass. en p. Vgl. boven pg. 115.
Enkele schrijvers geven nadere argumenten voor hun opvatting in deze: Aldus Pont, die na in nr. 1778 te hebben uiteengezet, dat men bij de association en p. voor de positie, die wordt ingenomen door de vermogensbijdragen, geen absoluten regel kan aannemen, in nr. 1779 schrijft: „D'un autre coté, il est certain également que, „translative ou non translative de la copropriété des apports, la „participation est une société véritable. C'est de toute évidence, „d'abord dans le cas oü, par la volonté des parties, la copropriété
i) Waarbij dan sommigen zich uitspreken voor de hg. v.g.r. in haar geheel, d.w.z. op grond v/h. ontbreken van een uit de vermogensbijdragen gevormd gemeenschappelijk vermogen, aan de hg. v.g.r. in haar geheel 't vennp.'s karakter ontzeggen, doordat zij als de hg.v.g.r. beschouwen, wat hier als een bijzonder geval der hg.v.g.r. ter sprake komt.
*) Hiermee bedoeïen Delamarre et Le Poitvin niet de maatschap, waarbij partijen uitsluitend nijverheid inbrengen, maar het geval dat Troplong als specifieke ass. en p. voor oogen staat, waarbij de vermogensbijdragen individueel eigendom blijven der deelnemers (les mises restant propriétés individuehes). Vgl. ook boven pg. 111 noot 1.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
147
„des apports ou des mises s'y communiqué. Pourquoi en serait„il autrement lorsque la copropriété ne s'y communiqué pas, dans „le cas, par exemple, oü il a été entendu que la propriété de la „masse résidera tout entière sur la tête du gérant ou de 1'admini„strateur? C'est, dit-on, qu'il manquera alors une des conditions „requises par 1'art. 1832 du Code civil, qui définit la société un „contrat par lequel deux ou plusieurs personnes conviennent de „mettre quelque chose en commun; dans la vue de partager le béné„fice qui en pourra résulter. Mais il faut s'entendre sur la portée de „cette disposition. En droit, aussi bien qu'au point de vue écono„mique, qu'est ce au fonds et en réalité qu'une société? C'est la „combinaison de forces, ou, en termes d'économie politique, de „capitaux destinés a être employés, dansTln intérêt commun, „comme susceptibles de produire, par leur réunion même, des ré„sultats que 1'action individuelle et isolée des associés serait im„puissante a procurer. Ce qui caractérise la société, c'est donc „1'emploi, pour rutihté commune des capitaux (argent, fonds de „terre, crédit, industrie etc.) que chacun des associés met a la dis„position. Qu'importe dès lors, la situation juridique des capitaux „apportés, du moment qu'ils peuvent être employés dans 1'inté„rêt de tous, et qu'ainsi peut-être atteint le but en vue duquel „l'association s'est formée?"
Als steun dezer uiteenzetting voert Pont dan verder nog aan, dat bij de sociétés, die personnes juridiques zijn (de société en nom collectif, — commandite,—anonyme, vgl. boven, pg. 98/99) toch ook uit den inbreng geen gemeenschappehjk vermogen wordt gevormd, maar alles eigendom wordt v/d rechtspersoon (propriété exclusive de 1'être morale). Deze overweging moge sommigen wat zeggen, zij hangt echter geheel samen met het denkbeeld, dat men zich van rechtspersoonhjkheid maakt. Naar veler opvatting sluit rechtspersoonhjkheid gemeenschap niet uit.
Pont eindigt als volgt: „En résumé, nous 1' avons dit et nous „insistons sur ce point, ce qui est nécessaire, c'est qu'il y ait des „mises ou des apports destinés a être employés dans un intérêt „commun. Cela étant, il n'y a pas a se préoccuper de la propriété „de ces apports: que les participants en soient copropriétaires, qu'ils „appartiennent en totalité d 1'un d'eux ou même qu'ils restentfraction„nés entre les mains des associés, la participation est, dans tous les „cas, une société véritable".
148
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Ook Bonnecase (Ann. de droit comm. pg. 13 en 14) is van oordeel dat de wet: „lorsqu'elle exige la mise en commun d'une chose „pour 1'existence d'une société — ne veut nullement dire qu'il f aut „de toute nécessité constituer un capital social en ce sens qu'il doit „être fait une masse des apports aboutissant a la création d'une „indivision ou d'une personne morale; 1'article 1832 n'exige pas „autre chose que 1'emploi des apports des associés dans un intérêt „commun". Hij beroept zich op Pont en wijst bovendien op de mogelijkheid van „apports en industrie": „Les apports en industrie „se ramènent a 1'emploi dans la mesure fixée par le contrat de „1'activité de 1'un des associés au profit de la société. La nécessité „d'une mise en commun des apports n'en est pas moins respectée. „C'est a dire que cette nécessité doit être entendue dans le sens „large que nous lui avons reconnu plus haut: il suffit pour qu'elle „soit réalisée que les apports soient consacrés d la poursuite du hut „social".
Op pg. 20/1 beroept Bonnecase zich ten slotte nog op de oude Fransche schrijvers tot steun van zijn opvatting, dat voor de société niet noodig is dat de goederen, die worden ingebracht, gemeenschappehjk worden tusschen de vennooten „c'est que dans la „théorie classique on ne met pas en doute le caractère de société de „l'ass. en p. (vgl. boven pg. 131/132) et cependanton se refuse — „a voir des biens indivis dans les apports effectués parlespartici„pants (vgl. boven pg. 110).
Als Fransche schrijvers die, evenals de zoo juist geciteerden, geen bezwaar erin zien om de hier behandelde gevallen van hg. v. g. r. onder het vennootschapsbegrip te brengen, verdienen nog vermelding: Molinier (nr. 591 en pg. 573, noot 1), Jaspar (pg. 148— 152), Dechezelle (pg. 6), Guidot (pg. 93), Jobit (pg. 31/32), Le Cointe (pg. 2 j0., pg. 9/10), Valcanescou (pg. 21/22). Naarhetgeen men bij Monteux et Labiche leest (op pg. 16 j °., pg. 42) zal men ze sinds de wet van 24 juin 1921 naar Fransch recht ontwijfelbaar als société moeten beschouwen.*)
Ten onzent kan men de opvatting, dat deze gevallen ook maatschap zijn, vinden bij de Bieberstein (pg. 27, 31, 34 j°. 41), Wert-
*) Michel, Bastide et Minard (Ch. I ns. 11—12öts) schijnen echter te meenen dat gevallen van ass. en p., als wij hier op het oog hebben, juist door de uitdrukkelijke uitspraak in art. 49 hd 1 nieuw C. de C, dat de associations en p. sociétés zijn, voor het Fransche recht thans geheel zijn uit-.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
149
heim (pg. 53/4 en pg. 57), Bremmer (pg. 33 j°, pg. 49). Argumenten hiervoor vindt men in deze proefschriften bijna niet. Alleen Wertheim merkt op, dat hij op de vraag of bij maatschap een gemeen fonds bestaan moet, niet gaarne een bevestigend antwoord zou willen geven. „Reeds het feit, dat inbreng geheel uit nijverheid kan bestaan, maakt dit zeer twijfelachtig" (pg. 57). En op pg. 53 zegt hij, dat de uitdrukking, „iets in gemeenschap brengen" in art. 1655 B- W. zóó ruim is, dat hij geen reden ziet om met Troplong van een „nuance" de société te spreken.
De vraag, waarop hier alles aankomt, is wat wij precies te verstaan hebben onder het bestanddeel v/h vennootschapscontract, dat in de wettehjke definitie wordt aangeduid door het zeggen, dat partijen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen („de mettre quelque chose en commun"), en dat men nader nog omschreven vindt in art. 1656, hd 2 B. W. met de woorden: „Ieder der „vennooten moet of geld of andere goederen of zijne nijverheid in „de vennootschap inbrengen'' (art. 1833 hd 2 C. C.: „Chaque associé „doit y apporter ou de 1'argent, ou d'autres biens, ou son indus„trie"). — Met andere woorden: hoe moeten wij verstaan het begrip „inbrengen" („inbreng, apporter, apport, mise") dat men zoo vaak als een essentieel element v/h vennootschapscontract vindt opgesteld ?
Veelal is de voorstelling, die men in Frankrijk en ten onzent van dit in de wet weinig duidehjk omlijnd begrip gemaakt vindt, de volgende: «.
Inbrengen in een vennootschap wil zeggen iets in gemeenschap brengen (art. 1655 B. W., art. 1832 C. C.) dat is dus iets gemeen of gemeenschappelijk maken (waartegenover dan staat de verkrijging v/d rechten als vennoot). Inbrengen roept derhalve een gemeenschap in het leven, d. w. z. de ingebrachte goederen worden gemeenschappelijk tusschen de vennooten. De wetgever heeft dus voor de vennootschap gewild de vorming van een gemeenschap¬
gesloten. Voor het oude recht erkennen zij het bestaan van dergelijke association p., hoewel dan niet als sociétés, en zij merken daarom op: „Cette solution présente des inconvénients certains; elle diminue la plas„ticité du contrat de participation".
Toch zijn M., B. et M. in hun opvatting in deze niet heelemaal consequent (Vgl. Ch. IV ns. 2—5).
150
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
pelijk vermogen. Ook heeft hij gewild, dat elke vennoot aan de vorming daarvan iets bijdrage (art. 1656, lid 2 B. W.; art. 1833 hd 2 C. C.): noodig is dat ieder der vennooten van zijn persoonlijk vermogen iets afscheide (geld of goederen: vermogensbestanddeelen; ook bv. vruchtgebruik of een genotsrecht), om dit gemeenschappehjk te maken tusschen de vennooten; m. a. w. om dit over te brengen in een „vennootschappelijk" x) vermogen.
Hiermee stelt de wet echter ook nog op één hjn het beschikbaar stellen van arbeidskracht (nijverheid) door een vennoot. Dit laatste wordt in de wet oneigenlijk ook „inbrengen" (apporter) genoemd. Inbrengen is hiervoor een minder juiste uitdrukking: omdat de nijverheid, of met andere woorden de arbeidskracht niet wordt ingebracht, d. w. z. niet gemeenschappehjk eigendom der yennooten wordt, maar is en blijft eenpersoonhjke eigenschap van den betreffenden vennoot (woorden van Visser bij Kist III, pg. 221).
Essentieel is dus voor de vennootschap naar deze opvatting de vorming van een gemeenschappehjk vermogen uit den inbreng of in ieder geval — waar men de mogelijkheid erkent van een vennootschap, waarbij ieder der vennooten enkel nijverheid „inbrengt" (i. e. beschikbaar stelt; een gemeenschappehjk vermogen wordt in dit geval niet gevormd) —. de vorming van ingebrachte vermogensbestanddeelen tot een gemeenschappehjk vermogen.
Deze opvatting v/h inbreng element der vennootschap, nu eens meer, dan eens minder scherp uitgesproken, vindt men in Frankrijk o.a. bij Duvergier (ns. 17, 34, 50 en 51), Delangle (ns. 1—10 en 59), Troplong (ns. 4, 20, 127, 500 in fine), Bédarride (nr. 28 j°. 14 en 31), Thaller (ns. 233, 235 en 479, Thaller-Pic I (ns. 16 en ook 41), Planiol (ns. 1933 en 1951), Hayem (ns. 46, 47 (aanvang) en 129), Ribadeau Dumas, (pg. 14).
Ten onzent zie men Opzoomer (IX ad art. 165, pg. 17—20); Asser-Limburg (III, pg. 492—495), Kist-Visser (III, pg. 178, 221/2 en 336), Koenen.2) (pg. 105 en 110—117). Vgl. ook H. R. 20 Dec. 1889, Rb. Rotterdam 22 April 1903, Arb. Uitspr. 10 Oct. 1922 (Lijst Rspr.). De uitspraak van de H. R. 15 Jan. 1915 (Lijst Rspr.), die in verband met een vennp. o. f. werd gegeven mag
!) Waaronder hier niet noodzakelijk bedoeld wordt een „gebonden" vennoo tschaps-vermogen.
s) H. J. Koenen, Beschouwingen over rechtsgemeenschap Prft. Amsterdam 1891.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
151
waarschijnlijk niet zoo algemeen worden opgevat als de woorden zouden kunnen doen denken.
Wanneer men in dezen zin het vereischte van inbreng verstaan moet, dan kunnen natuurlijk gevallen van hg. v. g. r. als de hier besprokene geen vennootschap zijn en zou men zich dus moeten aansluiten bij hen, die aan een dergehjke hg. v. g. r. dit karakter ontzeggen.
Er zijn echter vrij vele schrijvers — hetgeen uit het boven pg. 146 tot 149 vermelde reeds blijken kan — die zich v/h begrip inbrengen in een vennootschap (iets in gemeenschap brengen) een andere voorstelling maken, al geven slechts weinigen duidehjk aan, wat zij dan wèl daaronder verstaan willen.
Gaan wij na wat dezen ons leeren:
Bij enkele Fransche schrijvers vindt men van het begrip „apport" een omschrijving gegeven, waarin niet sprake is van iets overbrengen in een vennootschappehjke vermogensgemeenschap, maar waarbij de nadruk gelegd wordt op het verschaffen van eenig „voordeel" aan de vennootschap, het bijbrengen dus van iets (de 1'argent, d'autres biens ou son industrie, art. 1833, hd 2 C. C.) dat ten dienste v/h vennootschappelijk doel zijn nut heeft. Men zie Lyon Caen in S. 1887, II, 17 (in zijn noot bij Paris,26Nov. 1885): „On entend par la (sc. apport) un avantage fait d la société par un associé en retour de la part qui lui est attribué dans les bénéfices". Men zie ook Lyon Caen&R. (nr. 15) en Houpin (nr. 36). „Un apport est tout avantage, susceptible d'être évalué en argent, „fait a la société par un associé en retour de la part a lui attribuée „dans les bénéfices". Zie ook reeds Malepeyre et Jourdain, pg. 38.
In denzelfden geest vindt men het begrip „mise en commun" verklaard in de boven (pg. 146—148) geciteerde plaatsen van Pont en Bonnecase. Ook zij verstaan dit in den zin van: beschikbaar stelling van waarden („capitaux": argent, autres biens, industrie), die dienstbaar worden aan het gemeenschappehjk doel. Alle nadruk valt op „1'emploi pour l'utilité commune".
Ten onzent vindt men een voorbeeld van uitleg v/h begrip inbreng in dezen zin op pg. 9 v/h Rechtsgel. M. 1910 in het opstel van Mr. Kranenburg over „Maatschap en arbeidsovereenkomst". Na aangehaald te hebben een opvatting/die „inbreng(en)" op één hjnstelt met „iets gemeenschappehjk maken" schrijft Mr. Kranenburg: „Wanneer men echter bij dat woord (inbreng) niet bhjft
152
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
„staan, doch verder gaat vragen, wat de beteekenis van dezen „technischen term dan eigenlijk is, dan bhjkt, dat dit woord wordt „gebruikt om het feit aan te duiden, dat zekere economische waar„den (geld, goederen, capaciteiten of arbeidskracht) worden bijgedragen tot, beschikbaar gesteld voor, een gemeenschappelijk „doel. Wij wijzen bv. op het arrest van het Hof van Amsterdam „van 26 Mei 1893 (W. 6373), dat de volgende definitie inhoudt: „dat in het algemeen onder „inbreng in een maatschap" is te verstaan al datgene, wat de vennooten, ten einde de maatschap wer„kend kunne optreden, te zamen brengen, hetzij in geld, hetzij in „werkkracht, hetzij in crediet, dat met al dit ingebrachte wordt „geopereerd ih 't belang der maatschappij". —
Ik zal trachten aan te toonen, dat er zeer veel voor pleit om van de beide opvattingen omtrent het begrip inbreng, die wij hier naast elkaar stelden, voor de juiste te houden de, in de tweede plaats vermeldde opvatting, die dit begrip verstaat in ruimeren zin; een zin, waarbij ook de gevallen van hg. v. g. r., die wij hier behandelen, aan dit begrip voldoen.
In art. 1655 B. W. heeft onze wetgever met de woorden: „iets in gemeenschap brengen", weergegeven de uitdrukking „mettre quelque chose en commun" van art. 1832 C. C. Dat deze uitdrukking naar het Fransche taaleigen, niet noodzakelijk behoeft te beteekenen de vorming van een twwogewsgemeenschap bhjkt bv. reeds vut een vergelijking met art. 1 v/d Fransche wet van 1 Juli 1901, waar de association (in engeren zin) wordt gedefinieerd als: „la „convention par laquelle deux ou plusieurs personnes mettent en „commun, d'une faconpermanente, leurs connaissances ou leur acti„vité dans un but autre que de partager des bénéfices". Hier is de zin van „mettre en commun": het samenvoegen, het doen samenwerken van de kennis, talenten, arbeidskracht enzv. van meerdere personen tot bereiking van zeker doel.
Dat naar Nederlandsch spraakgebruik de beteekenis van den term „gemeenschap" ook niet met die van «mwogewsgemeenschap is uitgeput, behoeft wel geen betoog.
Wanneer wij nu art. 1655 B. W. (art. 1832 C. C.) in verband beschouwen met art. 1656 lid 2 B. W. (art. 1833, lid 2 C. C), dan zien wij, dat in dit laatste artikel „nijverheid" („industrie") wordt genoemd naast „geld of andere goederen" („de 1'argent ou d'autres
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
153
biens"), ter preciseering van het „iets" dat bij een vennootschapscontract volgens het voorafgaande art. „in gemeenschap" moet worden gebracht. Daaruit bhjkt wel dat Ook het „iets in gemeenschap brengen" (mettre en commun) van art. 1655 B. W. respect. 1832 C. C. (het inbrengen (apporter) van art. 1656 B. W. en 1833 C. C), in nog wat anders kan bestaan dan juist in het overbrengen van het een of ander in een gemeenschappelijk vermogen, waar toch inbreng van nijverheid (arbeid) nooit kan beteekenen, dat iemands arbeidskracht bestanddeel van een gemeenschappelijk vermogen wordt.
Trachten wij het begrip „inbrengen" bij maatschap of vennp., zooals ons B. W. (en de C. C.) dit kent, nader vast te leggen, dan kan ons tot wegwijzer dienen, dat dit begrip de verschillende inbrengmogehjkheden, die art. 1656 lid 2 B. W. (art. 1832 lid 2 C. C.) vermeldt, omvatten moet.
Al mogen nu de praestaties in vermogensbestanddeelen (om ons hiertoe te bepalen) en in nijverheid, die dit art. noemt, een zeer verschillend karakter hebben: hierin stelt de wet ze in art. 1656 lid 2 B. W. (art. 1832, hd 2 C. C.) ten opzichte van het vennootschapscontract op één hjn, dat zij „iets" zijn, dat iemand als vennoot ten gemeene behoeve kan bijbrengen. Waaruit volgt, dat men, zeer algemeen, de beteekenis van het begrip inbrengen in een vennootschap (iets in gemeenschap brengen) daarin zal moeten zoeken, dat partijen middelen stellen ten dienste van het gemeenschappehjk winstdoel.
Inbrengen bij maatschap of vennp. is dus naar onze wet (en den C. C.): het geven van een bijdrage tot bereiking van het vennootschapsdoel, in ruil waarvoor wordt verkregen de positie van vennoot.
Voor wat als een bijdrage gelden kan moet men zich echter houden aan hetgeen art. 1656 hd 2 B. W. (art. 1833, hd 2 C. C.) opnoemt. Daarover nader hieronder pg. 172 en vlg.
Wanneer nu deze bijdrage bestaat in vermogensbestanddeelen (welke in ieder geval begrepen zijn in de opsomming in hd 2 v/d artt. 1656 B. W. en 1833 C. C), (bv. in den eigendom van een partij goederen), dan is zeer zeker voor de hand liggend het geval, dat deze vermogensbestanddeelen gevormd worden tot een gemeenschappehjk vermogen, dat in dienst staat van het vennootschapsdoel (de partij goederen wordt gemeenschappehjk eigendom der vennooten).
154
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Maar de bijgedragen vermogensbestanddeelen behoeven niet, opdat zij hun rol als inbreng kunnen vervullen — wat, naar hetgeen wij zoo juist voor het begrip inbrengen vaststelden, wil zeggen: hun rol als bijdrage tot bereiking v/h vennootschapsdoel —, noodzakehjkerwijze gemeenschappehjk te worden. Noodig is slechts dat zij (in het hier veronderstelde geval de eigendom der partij goederen) voor dat doel beschikbaar gesteld worden, zoodat zij het kunnen dienen. En zonder twijfel kunnen zij in sommige gevallen dit doel evenzeer dienen, wanneer zij blijven behooren (voorloopig) tot het vermogen v/d inbrenger (de eigendom der koopwaar blijft voorloopig van den vennoot, die haar voor het gemeenschappehjk winstdoel beschikbaar stelt, om bij verkoop voor gemeenschappelijke rekening der vennooten uit zijn vermogen onmiddellijk over te gaan in het vermogen van dengeen, aan wien zij geleverd wordt)1), of wanneer zij geheel overgaan in het vermogen van den leidenden vennoot, (bv. gelden die men als vennoot in een anders zaak steekt: Men denke aan de Duitsche „Stille Gesellschaft", aan opvattingen omtrent het vermogen bij onze command. vennp.). Dit bhjkt reeds genoegzaam daaruit dat in 't verkeer, gevallen van vereenigingscontracten met gemeenschappel. winstdoel voorkomen, waarbij de voor dat doel bijgedragen vermogensbestanddeelen een dusdanige positie innemen (vgl. boven pg. 113 en vlg.).
Deze gevallen, die wij als toepassingen der hg. v. g. r. hier juist op het oog hebben, voldoen dus, naar hetgeen wij uit de wet meenen te moeten lezen, aan 't inbrengvereischte dat voor het vennp.'s contract in Frankrijk en ten onzent wordt gesteld.
En dan moeten wij derhalve — daar ook de andere essentieele trekken van dit contract aanwezig zijn (vgl. boven pg. 142/143) — besluiten, dat ook deze gevallen onder het vennootschapsbegrip thuis hooren.
De uitkomst, waartoe wij komen door de interpretatie van de in de artt. 1655 en 1656 B. W. (1832 en 1833 C. C.) gebruikte termen „iets in gemeenschap brengen" (mettre en commun) en „inbrengen" (apporter) uit de gegevens van den wettekst zelf, vindt een steun in hetgeen de historie ons leert.
*) Men zij er hier nogmaals aan herinnerd deze casuspositie niet te verwarren met het geval, dat enkel het genot van zaken wordt ingebracht. Vgl. boven pg. 113 noot 2, laatste alinea.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
155
Het vennootschapscontract, dat ons B. W. en de Fransche C. C. regelt, stamt rechtstreeks van de societas van het Romeinsche recht, zooals Justinianus dit in zijn wetboeken deed opteekenen. Onze wetgever toch volgde voor dit contract den Code Civil (behoudens enkele hier niet ter zake doende afwijkingen), de Fransche wetgever volgde Pothier's Traité du contrat de société (met hetzelfde voorbehoud) en Pothier geeft in deze traité niet veel anders dan een uitgebreide bespreking van de societas der Romeinsche wetten.
Wij vinden nu in de bepalingen der Justiniaansche wetboeken enkele voorbeelden van een societas gegeven, waarbij goederen, die de vennooten voor het vennootschapsdoel beschikbaar stellen, niet gemeenschappehjk worden tusschen de vennooten (terwijl ook niet sprake is van gemeenschappehjk gebruik of genot), doch waarbij, evenals in gevallen van hg. v. g. r. zooals wij er hier op het oog hebben, het ingebrachte goed eigendom bhjft v/d inbrenger tot op het oogenblik, dat de bestemming ervan ten gemeene nutte (verkoop voor gemeenschappelijke rekening) verwezenhjkt is.
Men leze ten eerste L. 44 D. XVII. 2 (pro socio)x). Hetdaarvermeldde geval zal men zich aldus moeten denken (zie ook Pothier t. a. p. nr. 13): Iemand, die een aantal parels heeft, die hij graag voor een goeden prijs van de hand zou willen doen, komt met een handelaar in juweelen, die voor de plaatsing der parels de juiste kanalen weet, overeen, om deze parels voor gemeenschappelijke rekening te verkoopen d. w. z.: de koopman neemt de zorg voor den verkoop op zich; van de opbrengst moet de eigenaar 100.000 sestertiën hebben (voor minder mag niet verkocht worden) ; het meerdere is voor den ander, terwijl de eigenaar de parels met het oog op den verkoop in handen geeft van den koopman.
Ulpianus merkt op, dat er hier een societas is „si animo contrahendae societatis id actum sit" a).
*) Dit fragment van Ulpianus luidt: Si margarita tibi vendenda dedero, ut, si ea decem vendidisses, redderes mihi decem, si pluris, quod excedit tu haberes, mihi videtur, si animo contrahendae societatis id actum sit, pro socio esse actionem, si minus praescriptis verbis.
2) In L. 13 D. XIX. 5 (de praescriptis verbis) leest men in een ander fragment van Ulpianus voor een zelfde voorbeeld: Societas non videtur contracta in eo, qui te non admisit socium distractionis, sed sibi certum pretium excepit.
Hier staat dus blijkbaar Ulpianus alleen het geval voor oogen, dat par-
156
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Ook volgens meerdere Fransche schrijvers, die het hier weergegeven klassieke geval beschouwen, kan men daarin de verschillende vereischten voor het vennootschapscontract terugvinden. Vgl. o.a. Pothier t. a. p., nr. 13, Troplong I, nr. 37, Pont nr. 89. Toch worden de voor het vennootschapsdoel beschikbaar gestelde parels niet gemeenschappelijk eigendom der vennooten. Zij zijn en bhjven eigendom v/d inbrenger, totdat zij door verkoop en levering aan een ander zullen overgaan. Vgl. ook de opmerkingen van Jaspar1) pg. 31/2. Zie ook Michiels van Kessenich2) pg. 43. Vandaar dan ook, dat sommige Fransche schrijvers, die strenge verdedigers zijn van de vennootschap-gemeenschap, op dien grond, consequent, aan het geval der L. 44 D. pro socio, beschouwd voor het Fransche recht, het vennootschapskarakter ontzeggen (vgl. Duvergier nr. 45 en 50; Bédarride nr. 14).
Het geval van de L. 44 D. pro socio is geheel gelijkwaardig met gevallen van hgn. v. g. r., zooals wij er hier op het oog hebben, waarbij A. zijn goederen in handen van B- stelt, om die voor gemeene rekening te verkoopen, terwijl A. eigenaar der goederen blijft tot de verkoop is verwezenlijkt. (Vgl. ook boven pg. 88 noot 4, alinea 1, pg. 111 noot 1 al. 2; pok pg. 139/140 (arbitraal vonnis)).
Het bhjkt dus, dat ook reeds naar het klassieke Romeinsche recht een dergelijk geval als societas erkend werd.
Nadere bevestiging vindt dit in een ander voorbeeld van societas, dat gegeven wordt in L. 58 pr. D. XVII. 2 (pro socio) en waarbij het op gehjke wijze gesteld is met den inbreng *): Twee personen, waarvan de een drie paarden heeft en de ander één paard, dat precies bij deze drie past, zoodat de paarden saamgevoegd een
tijen de transactie niet als vennootschap bedoeld hebben. Men vergelijke ook Saleilles in de Ann. de droit comm. Jrg. 1895 pg. 15/16.
x) Droit romain des sociétés particulières. Het eerste deel van zijn thèse Paris 1887.
*) G. A. H. Michiels van Kessenich. Het particulum bij maatschap, Prft. 1893.
3) Men leest daar: „.... cum tres equos haberes et ego unum, societatem coimus, ut accepto equo meo quadrigam venderes etexpretio quartam mihi redderes. Si igitur ante venditionem equus meus mortuus sit, non putare se Celsus ait societatem manere nee ex pretio equorum tuorum partem deberi: non enim habendae quadrigae sed vendendae coitam societatem. Ceterum si id actum dicatur ut quadriga fieret eaque communicaretur tuque in ea tres partes haberes ego quartam non dubie adhuc socii su mus.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
157
prachtig vierspan vormen), komen overeen om hun paarden samen te verkoopen, omdat zij bij verkoop als vierspan een veel hoogeren prijs kunnen krijgen dan het geval zou zijn bij afzonderlijken verkoop. De eigenaar der 3 paarden belast zich met den verkoop; hij zal f van den koopprijs krijgen, de eigenaar van het eene paard \, terwijl deze laatste zijn paard met het oog op den verkoop aan den ander toezendt.
Ook hier bhjft ieder inbrenger eigenaar v/h goed, dat hij voor het gemeenschappehjk winstdoel bestemt. De eigendom der paarden zal, zoo de verkoop lukt, onmiddelhjk uit de afzonderhjke vermogens der vennooten in dat v/d kooper overgaan, zonder één oogenblik gemeenschappelijk geweest te zijn. Ulpianus zelf, in aansluiting van Celsus, beshst aldus, in verband met de risicovraag, voor het geval het toegezonden paard vóór den verkoop kwam te sterven en stelt het hiergegeven voorbeeld tegenover dat, waarbij de vennooten het vierspan tusschen hen tot gemeenschappelijk eigendom zouden maken (communicare) Vgl. ook Jaspar t. a. p., pg. 32 en 33; ook Brinz x) II, pg. 787 noot 27. Verder o.a. nog Troplong nr. 112; Molinier nr. 608; Pont nr. 62 a).
l) Lehrbuch der Pandekten 2de dr. 1882.
') Bij Fransche schrijvers, die ter gelegenheid v/d. behandeling v/h. contrat de société de gevallen van de L. 44 en 58 pr. D. pro socio bespreken, vindt men daarover verschiUend geoordeeld.
Soms wordt (zooals wij boven pg. 156 zagen) door hen, die er van uitgaan dat voor de vennp. vereischt is de vorming van een vermogensgemeenschap uit de ingebrachte goederen, aan deze gevallen consequent het vennp.'s karakter ontzegd. Alleen dan, wanneer de bedoeling van partijen is dat de te verkoopen goederen eerst tusschen hen gemeenschappelijk worden, kan er van een société sprake zijn. (Duvergier ns. 45, 46, 50 en 51; Delangle nr. 6, Bédarride nr. 14). Tot een verklaring der leges 44 en 58 pr. D. pro socio (en 13 D. praescriptis verbis) komt men zoo echter niet.
Soms ook wordt door de voorstanders v/d vennootschap-gemeenschap een uitleg gegeven van deze gevallen, waardoor men ze met het ingenomen standpunt, dat iets gemeenschappelijk gemaakt moet worden, tracht te verzoenen. Men neemt nml. aan dat de inbreng hier eerst verwezenhjkt wordt na afloop v/d. verkoop en dat hij bestaat in de koopsom, die gemeenschappehjk wordt. Vgl. Pothier in nr. 54 en 141 t. a. p.: „Lorsque „deux personnes ont contracté société pour vendre en commun certaines „choses qui leur appartenaient & que ce ne sont pas les choses mêmes, „qu'elles ont mises dans la société, mais le prix qui proviendrpit de la vente „qui en serait faite ".Ook Bédarride in nr. 31. Deze uitleg berust klaarblijkelijk op een dooreenhalen v/d. begrippen „inbreng in" en „resultaat
158
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
In de Lex 13 § 1 D. XIX 5 (praescriptis verbis)1) ten slotte leest men van gevallen van societas waarbij de eene vennoot bv. vee,
van" de vennootschap. De inbreng is, ook wanneer men aanneemt dat hij bestaat in iets, dat gemeenschappelijk gemaakt wordt, steeds een bijdrage ten dienste v/h vennp.'s doel. Het gemeenschappelijk vermogen, dat er mee gevormd wordt, is het vermogen waarvan de vennp. voor de verwezenlijking van haar winstdoel uitgaat, waarmee zij dat doel moet bereiken. Wanneer nu in het voorbeeld van de L. 58 de paarden verkocht zijn, is het doel bereikt en de winst gemaakt. De koopsom die gemeenschappehjk wordt (zoo zij dit wordt) is daarvan het resultaat en behoeft verder nog slechts verdeeld te worden. Vergelijk ook Michiels van Kessenich's Proefschrift pg. 45.
Meestal echter erkent men, dat in de gevallen der leges 44 en 58 de inbreng niet bestaat in het gemeenschappehjk maken van vermogensbestanddeelen (ook niet genot), en dat er toch een vennootschap is. Men drukt het vaak zoo uit: „voldoende is, dat de „vénalitè" of de „destination vénale" in gemeenschap gebracht worde. In werkelijkheid zegt men daarmee niets anders, dan dat voldoende inbreng is, dat de goederen bestemd worden om voor gemeenschappelijke rekening verkocht te worden.
Dit nu is consequent en begrijpelijk voor hen, die voor de vennootschap het vereischte, dat uit de ingebrachte goederen een vermogensgemeenschap gevormd worde, loslaten, cf. Pont ns. 62, 89 en 1779 (Zie boven pagina 147).
Inconsequent is het echter voor hen, die juist aan deze gemeenschap voor de vennootschap vasthouden. Vreemd doet het aan om bv. bij Troplong in nr. 500 te lezen, dat de association en p. (zooals die Troplong voor oogen staat) geen société is, juist omdat: „chacun des associés ne démem„bre rien de la propriété de son apport." (vgl. nader boven pg. 105/106), en daarnaast te lezen in ns. 34 en 112 bij de bespreking v/d. leges 44 en 58 D. pr. s.: „Qu'importe que le bijou ne cesse d'appartenir a son propriétaire" ? „Paree que chacun est resté propriétaire de la chose qui lui appartenait „avant la convention, il (M. Duvergier) en conclut qu'il n'a pu y avoir so„ciété; .... c'est une erreur assez fréquente chez lui de penser que les mises „sodales doivent avoir nécessairement pour effet de procurer a la société „la propriété ou la jouissance de la chose": Ook de „destination vénale" kan worden ingebracht.
Maar welk verschil bestaat er dan nog tusschen de gevallen van association en p., waarop Troplong in nr. 500 doelt (Vgl. ook het boven pg. 105 gegeven voorbeeld van Vincens, naar wien Troplong verwijst) en de in ns. 34 en 112 erkende société ?
*) Si tibi areae meae dominium dedero, ut insula inaedificata partem mihi reddas, neque emptionem esse, quia pretii loco partem rei meae recipio, neque mandatum, quia non est gratuitum, neque societatem, quia nemo societatem contrahendo rei suae dominus esse desinit. Sed si puerum docendum, vel pecus pascendum tibi dedero vel puerum nutriendum ita, ut, si post certos annos veniisset, pretium inter nos communicaretur, abhor-
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
159
dat hem toebehoort, aan den anderen vennoot toevertrouwt om dit vet te weiden of wel een jongen slaaf, om dien groot te brengen, of in het een of ander te onderrichten, met het doel om dan later dat vee of dien slaaf voor gemeenschappeli jke rekening te verkoopen. Uitclrukkehjk wordt hier gezegd, dat de inbrenger v/h vee of v/d slaaf, eigenaar daarvan blijft (terwijl in deze gevallen ook geen sprake is van gemeenschappehjk genot) al moet men aan de zeer kras klinkende woorden: „nemo societatem contrahendo rei suae dominus esse desinit", in het verband waarin zij gegeven zijn, als een regel voor de vermogenspositie bij de societas in het algemeen niet al te veel beteekenis hechten. Vgl. ook Roesier in het Zeitschrift für das Ges. Handelsr. IV (1861), pagina 261 *).
Ook op deze plaats wordt dus bevestigd, dat reeds naar de klassieke Romeinsche rechtsbronnen onder de societas begrepen waren gevallen, zooals wij er hier als toepassingen v/d handeling voor gem. rek. op het oog hebben 2).
Gevallen van societas als de zoo juist besprokene kwamen voor als toepassingen der societas alicuius negotiationis, het vennootschapscontract, waarbij het doel van partijen is om met behulp van eenigen handel, bedrijf of beroep of enkele op zichzelf
rere haec ab area eo, quo hic dominus esse non desinit qui prius fuit: cotnpetit igitur pro socio actio.
l) In Roesler's opstel over „Die rechtliche Natur des Vermogens der Handelsgesellschaften nach römischen Rechte" leest men naar aanleiding v/d. hiergenoemde woorden uit de Lex 13 D. praescr. verbis o.a.: „Sie „ (diese Stelle) verneint in ersterem Falie (het geval v/d. area) das Dasein der „Societat nicht deshalb weil hier Eigenthum auf den anderen überging, „sondern weil das Geschaft bloss in einer Verausserung, vielmehr in „einem Tauschhandel bestand, wobei ein förmlicher Tausch offenbar nur „aus dem Grunde nicht angenommen wurde, weil die Sache, welche der „Geber der area erhalten sollte, keine res certa war."
a) Met de in L. 13 D. pr. v. gegeven voorbeelden van societas vergel. men H. R. 20 Dec. 1889 (Lijst Rspr.) en nog een tweetal gevallen van ass. en p. uit de moderne Fransche rechtspraak; „Un participant, de ses deniers et „en son nom, achète des cocons de soie; il les envoie au „gérant" pour les „filer et les revendre a compte commun; le participant expediteur reste „propriétaire des cocons filés jusqu'au jour de la vente."
„Une participation est créée pour la confection et la revente d'une „oeuvre de bijouterie; l'associé qui remet au gérant les pierreries en vue „d'en faire la monture, reste propriétaire jusqu'a Faliénation." Men vindt zape gevallen o.a. bij Dahbz Répert. Suppl., sub voce société nr. 2031.
160
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
staande handelsmanipulaties, gezamenlijk te deelen, vermogensvoordeel (winst) te behalen1); het vennootschapscontract dus, zooals het juist in ons tegenwoordig verkeersleven zich vertoont.
Het Justiniaansche recht kende echter ook andere societas typen, waarbij de vorming van een gemeenschap uit de ingebrachte goederen regel was (de societas omnium bonorum 2), de societas habendi8) en meer i. h. b. nog als specie van deze laatste de societas unius rei *))B).
x) Vgl. L. 5 pr. D. XVII. 2 (pro socio). Door schrijvers wordt zij ook wel aangeduid als societes quaestus of quaestuaria (Erwerbsgesellschaft).
Behalve in de boven besproken plaatsen, vindt men nog voorbeelden van deze societas o.a. in pr. Inst. III 25 (de societate) — Gajus III § 148 — Leges52§§ 4, 5 en 15; 58§ 1; 69; 71 pr. D. h. t.
Ook Leges 1 § 25 D. XIV. 1. (de exercit. act.) en 13§2DXIV3(de instit. act.).
2) Deze societates worden in de bronnen ook wel aangeduid met de termen : universorum bonorum, universarum fortunarum, totorum bonorum. Vgl. o.a. de Leges 1 § 1; 3 § 1; 5 pr.; 52 §§ 16, 17, 18; 63 pr.; 73 D. h. t.
Men schijnt de beteekenis ervan te moeten zoeken in een vereeniging met het doel om door samenvoeging van bezit en samenleving te bezuinigen en daarbij tevens de gemeenschappelijke vermogenskracht in dienst te stellen van het streven naar winst. Vgl. Brinz Pandekten II pg. 783: Rosenbluhm („Zur Lehre von der Societas im klassischen römischen Recht"; Diss. Zürich 1912) pg. 21—27.
Zij moeten voornml. onder de economisch minder bedeelde klassen zijn voorgekomen, waar de armoede individualistische neigingen onderdrukte. Vgl. Rosenbluhm t. a. p. en ook SchmoUer: Die Handelsgesellscheften des Altertums; in Jahrbuch für Gesetzgebung etc. jg. 1892 pg. 738.
3) Deze uitdrukking vindt men in de L. 58 pr. D. h. t. (aangehaald boven pg. 156 noot 3): „habendae quadrigae" (societas). Ook hier is wezenlijk gemeenschap van zaken met het doel: gezamenlijk genot. Vgl. Brinz t. a. p. pg. 783 noot 8.
4) Zie de Leges 5 pr. en 52 § 13 D. h. t.; L. 2 C. 37. 4. Vgl. ook Leges 52 § 11; 65 §§ 2 en 4 D. h. t. en L. 63 § 10 eod.
Bij de soc. unius rei als soc. habendi heeft men te doen met een contractueele gemeenschap van één bepaalde materieele zaak (bv. een weide, een koe). Haar onmiddellijk doel is juist voor de vennooten het gemeenschappehjk bezit (eigendom) van deze zaak om het genot, of het voordeel dat daaruit voortvloeit, samen te deelen. Vgl. Jaspar t. a. p. pg. 5, Rosenbluhm t. a. p. pg. 40/41.
N.B. Elders vindt men soc. unius (ahcuius rei) ook wel gebruikt als term voor een soc. quaestuaria met als voorwerp één bepaalde handeling. Vgl. L. 65 § 10 D. h. t.
•) Als historische merkwaardigheid vindt men in den C. C. nog ettelijke bepalingen, die op deze oude societas vormen betrekking hebben cf. art.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
161
Gaan wij nu meer in het algemeen na wat het Justiniaansche recht ons leert omtrent datgene, wat men thans het vereischte van inbreng bij een vennootschap noemt, dan kan men, naar ik meen, het volgende opmerken:
In de Justiniaansche wetboeken vindt men, waar het geldt het inbrengen van iets als vennoot in een societas, tweeërlei term gebezigd.
Ten eerste komt men herhaaldelijk den term conferre (collatie-) tegen, ter aanduiding v/h bijbrengen, bijeenbrengen, tezamenbrengen, vereenigen, van krachten van zeer verschülend karakter ten dienste v/h vennootschapsdoel: Deze term wordt niet alleen gebruikt voor gevallen, waar uit ingebrachte goederen een vermogensgemeenschap gevormd wordt (aldus in L. 52 § 16 D. h. t.), maar evenzeer in gevallen als wij hierboven in de Leges 44 en 58 D. h. t. leerden kennen (cf. L. 58 pr. D. h. t.) en ook voor 't inbrengen van arbeidskracht of van aanzien (gratia) 1).
Daarnaast wordt voor inbreng van goederen ook gesproken van communicare (communicatio) a), waarmee zeer duidelijk bedoeld wordt het gemeenschappehjk maken van goederen tusschen de vennooten *).
1836 en vlg. en art. 1841 (ons art. 1660 aanvang B.W.). Onze wetgever schrapte de societas omnium bonorum (behield echter ook nog de societas omnium quae ex quaestu verdunt: de algeheele maatschap van winst: art. 1658 B.W.) Vgl. ook Ribadeau Dumas pg. 290/291.
Zie ook nog art. 1865 2° aanvang C. C. (art. 1683 2° aanvang B. W.).
l) L. 58 pr. D. XVII Si id quod quis in societatem contulit extinctum sit, videndum, en pro socio agere possit. Tractatum ita est apud Celsum libro septimo digestorum ad epistulam Cornehi Felicii: cum tres equos etc. Zie verder boven pg. 156 noot 3.
L. 6 D. h. t. si alter plus operae industriae pecuniae in societatem collaturus sit en L. 80 D. h. t. si alter plus operae industriae gratiae pecuniae in societatem collaturus erat. Men vgl. ook nog L. 29 D. h. t. si modo ahquid plus contulit societati vel pecuniae vel operae vel cuiuscumque alterius rei [causa]. Ook § 2 I. III 25; L. 1 C. IV 37 (pro socio).
a) Men vgl. L. 1 § 1 D. h. t. In societate omnium bonorum omnes res quae coentium sunt continuo communicaniur. Zie ook boven pg. 156 noot 3 in L.. 58 pr. D. h. t.
') De uitdrukking communicare komt in de bronnen over societas ook voor, waar gemaakte winst of bv. voor de vennp. gekochte zaken in het gemeenschappehjk vermogen der vennooten overgebracht worden. Vgl. Leges 21; 67 pr.; 74 D. h. t. en ook de boven pg. 158 in noot 1 aangehaalde plaats uit de L. 13 D. XIX. 5.
li
162
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Hetgeen wij nu in de titels der Justiniaansche wetboeken omtrent de societas lezen is de neerslag van wat, na een ontwikkeling door vele eeuwen heen, in den Romeinschen Keizertijd het societas contract beteekende, naar de voorstelling der gezaghebbende juristen.
Hoe onzeker en veel omstreden de wordings—en ontwikkelingsgeschiedenis van dit contract ook zijn moge 1), dit schijnt vrijwel vast te staan, dat de societas ahcuius negotiationis aan het einde stond van een ontwikkelingsgang, waarin o.a. de societas omnium bonorum een veel vroegere plaats innam, al kwam deze laatste instelling ook nog in den Keizertijd meermalen voor.
Voor de hand hggend is nu dat mèt de ontwikkeling van de societas in de Romeinsche rechtsgeschiedenis ook datgene, wat als praestatie van een vennoot ten gemeene behoeve dienen kon, een evolutie doormaakte:
Voor de societas omnium bonorum was de vorming van een communio rerum wezenlijk en tenzij men zijn vermogen aan de vennootschappelijke gemeenschap afstond 2), kon men niet de positie van vennoot innemen en kon er alleen sprake van schenking zijn *). Zoo was hierbij dus een „inbreng" vereischte voor de societas i. d. z. van het gemeenschappehjk maken van goederen (communicare) van zelf gegeven.
Ook bij de societas unius rei en de boven pg. 160 aangegeven zin en bij de societas habendi meer in 't algemeen, moest de vermogensinbreng vanzelf steeds de beteekenis hebben van communicatio.
Met de societas quaestuaria of ahcuius negotiationis werd het echter anders.
Toen daarbij naast het in gemeenschap brengen van eigendom en inbrengen van genot, gevallen als de boven pg. 155 en vlg. be-
>) Vergel. een bespreking v/d. verschillende opvattingen hieromtrent in de Geschichthche Einleitung van de dissertatie van Rosenbluhm.
*) Wat tot de vermogens der vennooten behoorde werd daarbij (behoudens enkele uitzonderingeii) reeds gemeenschappehjk tusschen de vennooten dadehjk door de enkele overeenkomst van vennootschap (L. 1 § 1 en L. 2 D. h. t.), terwijl bij de andere vennootschapssoorten voor de communicatio een afzonderlijke traditie vereischt was. Vgl. Brinz Pandekten II pg. 786/787 en Rosenbluhm t. a. p. pg. 57 en vlg.
») Wel was nog mogelijk aanvulling v/d. bijdrage in vermogen door praestatie van arbeid. Vgl. L. 5 § 1 D. h. t. Societas autem coiri potest et valet etiam inter eos, qui non sunt aequis facultatibus, cum plerumque pauperior orxna.suppleat, quantumei per comparationem patrimonii deest. Dan volgt de bekende plaats: Donationis causa societas recte, noncontrahitur.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
163
sprokene, ingang vonden en langzamerhand ook arbeid ^ (en zelfs aanzien1)) als zelfstandige bijdrage werd erkend, toen werd daarmee het iets, dat men praesteeren kon om als vennoot geldig te kuimen deelnemen (zoodat er dus societas engeendonatioWas) losgemaakt v/h enge communicatiebegrip. Het inbrengvereischte voor de societas werd zoo tot het vereischte, dat door iemand om vennoot te kunnen zijn, iets, dat zeer verschülend zijn kon, ten dienste van het vennootschapsdoel (het winstdoel) werd bijgebracht (conferre, collatio).
Zoo wordt dus, bij beschouwing van de gegevens der Justiniaansche wetboeken in historisch hcht, begrijpelijk, dat de verschillende typen van societas, die men in deze wetboeken naast elkaar aantreft (vgl. L. 5 pr. D. pro socio) daarom niet alle op één hjn gesteld moeten worden: dat de een (zooals de societas universorum bonorum) aan het einde stond van een lang verleden en reeds aan het afsterven was, terwijl de ander (zooals de societas negotiationis alicuius) eerst pas zich ontwikkeld had; en ook: dat datgene, wat iemand moet praesteeren om vennoot te kunnen zijn voor de versdiillende societas typen der Justin, wetgeving, niet over één kam geschoren kan worden en i. h. b. voor de societas unius negotiationis een heel ander aanzien kreeg dan het voor sommige oudere vormen had.
Meerdere schrijvers, die later het Justiniaansche recht (het corpus iuris civilis) beoefenden en hun aandacht ook wijdden aan het societas contract, hebben echter bhjkbaar geen aandacht geschonken aan het verschil, dat er bestond tusschen onderscheiden vormen van societas, die men in het corpus iuris naast elkaar aantreft. Zij schijnen deze niet beschouwd te hebben als historisch product, als vormen, die elk een eigen tijd van komen en gaan en een eigen beteekenis hadden, maar behandelden ze daarentegen als volkomen gelijkwaardige toepassingen van het societas contract der Justiniaansche wetgeving. Voor dit societas contract lazen zij
x) Men vergelijke boven pg. 161 en voor inbreng van arbeid meer i. h. b. nog de constitutie van Diocletianus en Maximianus, opgenomen in L. 1 C. IV 37 (pro socio): Societatem uno pecuniam conferente alio operam posse contrahi magis obtinuit.
Zie ook het voorbeeld in L. 71 pr . D. XVII 2 (pro socio) van een societas, waarbij partijen uitsluitend arbeid inbrengen: Duo societatem coierunt ut grammaticam docerent et quod ex artificio quaestus fecissent commune eorum esset.
164
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
in het Corpus Juris Civ. het vereischte, dat door ieder vennoot iets werde ingebracht („inde dictum: donationis causa societatem non contrahi"), zonder dat daarbij gelet werd op het onderscheid tusschen communicare en conferre als uitehnikkingen voor de praestatie van een vennoot ten gemeenen behoeve: Men vindt voor het inbrengvereischte deze termen later dooreen gebruikt1). Aan den eenen kant staat daarbij veelal het denkbeeld voorop, dat in het algemeen bij societas een communio gevormd moet worden *), aan den anderen kant echter kent men de mogelijkheid van een bijdrage in arbeid (opera, industria, labor) en van aanzien (nomen et auctoritas), waarvoor men ook de uitdrukkingen portere of conferre in commune of communicare gebruikt8), zoodat aan dezen
*) Vgl. Donellus Opera omnia Vol. III Lib. XIII Op 15 § 3 „ nisi
res inter aliquos invicem conferantur nuila sit societas. Inde dictum donationis causa societatem non contrahi Cum, ut dixi, nulla sit societas
ubi nulla intervenit rerum collatio, aut communicatio mutua."
Vinmus In quatros libros institutionem imperialium commentario Lib. III Tit. XXVI: Primum, ut sit societas necesse est ahquid mutuo conferri et communicari: nisi quid utrinque in commune conferatur, societas non intellegitur."
s) Vgl. de definitie van Donellus: Societas est rerum aut plurium aut unius communio inter aliquos voluntate suscepta uberioris lucri inde in commune faciendi gratia.
Hierbij knoopt men vast aan enkele plaatsen der Digesten als: L. 3 § 1 of L. 14 pro socio, waar sprake is van een societas met communio. Vgl. Donelleus t.a.p. en Vol. VIII ad titulum 37 C. pro socio en Fehcius „De communione seu societate" (Francoforto 1606) C. I. 10 en C. IX. 42.
Gevallen als de Leges 44 en 58 D. h. t. worden daarbij verklaard op de wijze, zooals wij die boven in noot 2 op pg. 157 bij de bespreking van Pothiers uitleg leerden kennen. Vgl. Fehcius C. IX nr. 48. Sommigen echter erkennen, dat voor een societas de vorming van een communio geen vereischte is, in verband soms juist met boven gemelde plaatsen. Vgl. Fehcius C. IX nr. 48 en de daar opgegeven schrijvers. Ook Cujacius L. I § 14 (pararit, op de C. pro socio): societatem non dico esse communionem sed per societatem induci communicationem lucri en damni.
8) „Non exigimus in societate, ut omnes socii pecuniam aut res easdem conferant, sed exigimus, ut si unus pecuniam confert, alter nullam rem corporalen! conferat, saltem conferat aliqui operae in societatem, quod nisi sit, societas non est, quia non est rerum aut operarum communicatio" Donellus Vol. VIII ad titulum 37 C. pro socio.
Et potest societas contrahi ita quod unus ponat rem, alter laborem et industriam, vel quod unus ponat rem, alter laborem & tertius industriam, vel quod unus ponat nomen et auctoritatem et alter pecunias; Fehcius C. IX 12 en 13. Res et labores in commune ponere; Feliciüs pr. nr. 22.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
165
laatst en term een riiimere beteekenis gegeven wordtdan hij in de klassieke bronnen als term voor inbreng had en de door inbreng gevormde „communio" niet zuiver meer de beteekenis van vermogeMsgemeenschap heeft.
In deze raimere beteekenis is de uitdrukking communicare door sommige schrijvers in hun definitie der societas opgenomen1). En daarvandaan is zij, via Pothier's definitie v/h contrat de société1), beland in art. 1832 C. C. en in ons artikel 1655 B. W.
Zoo is dus, wel beschouwd, de Fransche definitie der société en onze definitie der maatschap met haar term: mettre quelque chose en commun, respect, iets in gemeenschap brengen, historisch het resultaat van een dooreenmenging van verschillende societas vormen, welke het corpus iuris kende: doordat oude schrijvers de societas ahcuius negotiationis, waarbij alle nadruk viel op samenwerking tot winstdeeling: — het vennootschapscontract der latere Romeinsche tijden en bestemd om dat der toekomst te worden —, dooreen werkten met oudere vormen, waarbij contractueele gemeenschap wezenlijk was, en dit mengsel in een definitie neerlegden, welke in de Fransche, en vandaar in onze wet, terecht is gekomen.
Toch valt juist ook uit dezen oorsprong der wettehjke definitie, in verband met de verruiming van beteekenis, die uit deze vermenging voor de uitdrukking communicare (communicatio) als term voor inbreng voortvloeide (vgl. de oudere definities) af te leiden, dat de enge uitleg van de woorden „mettre quelque chose en
*) Men vgl. de volgende definities v/h vennp.'s contract: Societas est contractus, ex consensu initus de fortunis dy operis, ad uberiorem quaestum, usumque commodiorem, inter se communicandis (Cf. Donellus noot 1 pg. 903 t.a.p.).
Societas est contractus, quo inter aliquos res aut operae communicantur, lucri in commune faciendi gratia (Vinnius).
La société est un contrat par lequel deux ou plusieurs personnes conviennent de mettre en commun leurs biens ou leur industrie pour en retirer le profit en commun. (Pothier in de Introduction au Titre XI v/d. Coutumes d'Orléans).
Le contrat de société est un contrat par lequel deux ou plusieurs personnes mettent ou s'obligent de mettre en commun quelque chose pour faire en commun un profit honnête, dont ils s'obhgent réciproquement de se rendre compte. (Pothier-Traité du contrat de société).
166
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
commun" en „iets in gemeenschap brengen", zooals die vaak gegeven wordt (vgl. boven pg. 149/150) niet de rechte zijn kan.
Samenvattend de resultaten van ons onderzoek met betrekking tot de vraag, of al dan niet het inbrengvereischte, dat men in de artt. 1655 j°. 1656 B. W. (1832 j°. 1833 C. C.) voor het vennootschapscontract vindt gesteld, aanwezig is bij die gevallen van hg, v. g. r., waarbij vermogensbijdragen, die ten dienste der hg. v. g. r. geleverd worden, niet gaan vormen een vermogensgemeenschap (maar öf eigendom bhjven (voorloopig) van dengeen, die ze verschaft, öf overgaan in het vermogen van een der deelnemers (vgl. boven pg. 145), meen ik tot de slotsom te komen, dat alles er op wijst: — zoowel de uitleg, dien men uit de wetsartikelen zelf kan afleiden, als de gegevens, die men omtrent het vennootschapscontract en het begrip „conferre" reeds kan vinden in de Romeinsche rechtsbronnen, als ook, ten slotte, de oorsprong der termen, die in C. C. en B. W. in de wettelijke definitie v/h vennootschapscontract gebruikt worden —, dat de opvatting van hen, die het inbrengbegrip van de vorming van een vermogensgemeenschap losmaken, de juiste zijn moet. Inbreng is: het geven van een bijdrage tot bereiking van het vennootschapsdoel, in ruil waarvoor wordt verkregen de positie van vennoot (vgl. boven pg. 153).
En dan moet dus ook juist zijn de opvatting van hen, die de hierbesproken gevallen van hg. v. g. r. onder het vennootschapsbegrip brengen (vgl. boven pg. 146—149).
Ik meen mij daarom bij die opvatting te moeten aansluiten.
b. Er blijft ons ten slotte te bespreken, in haar verhouding tot het vennootschapscontract, de overeenkomst, waarbij een persoon, die over voldoende eigen kapitaal en eigen arbeidskrachten beschikt om zekere handelsoperatie zelfstandig te ondernemen, maar die de risico dezer operatie voor zich alléén te groot acht, met andere personen contracteert om daarin deel te nemen zóó, dat deze personen aandeel nemen in winst en verhes, zonder dat zij verder iets ter bereikiMj van het winstdoel bijdragen. Zij hebben alleen naar den overeengekomen maatstaf het gunstig of ongunstig resultaat te deelen van de operatie, die de ander op zich neemt met eigen middelen en naar eigen inzicht te volvoeren. Vgl. boven pg. 145.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
167
Bonnecase (Ann. de droit Comm. 1908, pg. 7) beschrijft dit geval op de volgende wijze: „rassociation en particip. constitue une „forme de société tres souple dont le but est simplement quelque„fois de diviser un risque. Cette combinaison se présentera dans „les circonstances suivantes: une personne possède les fonds nécessaires pour entreprendre une opération commerciale qu'elle „projette, mais elle craint de voir son crédit trop sérieusement en„tamé dans le cas oü 1'entreprise ne réussirait pas. C'est par exem„ple, un négociant qui est a même d'acheter une cargaison de mar„chandise, mais a qui une perte trop sérieuse, résultant de eet „achat serait fatale: dans ces conditions il cherchera a se guaran„tir contre ce risque en formant avec un tiers une association en „participation, destinée a le prémunir: ce tiers sans rien débourser „actuellement pour 1' achat de la cargaison s'engagera a supporter „éventuellement une partie des pertes, moyennant bien entendu „la reconnaissance d'un droit aux bénéfices dans rhypothèse ou „1'opération donnerait de bons résultats" x).
Deze wijze van samengaan met het oog op operaties van grooten omvang, is in het tegenwoordige handelsverkeer niet zeldzaam.
Niet alleen gebeurt het vaak dat koopheden voor het koopen en verkoopen van groote partijen goederen de handen ineen slaan (compagnie-zaken), niet zoozeer ter wille van het daartoe benoodigde kapitaal (men denke ook aan de uitbreiding van het crediet verkeer), doch om het risico, dat aan den omzet van zeer groote partijen verbonden is, te deelen (zoodat sommige der contractanten deelnemers worden in winst of verhes zonder verder iets te praesteeren), maar ook de groepeeringen, die zoo vaak in de bankwereld tot stand komen met het oog op emissies (emissiesyndicaten), leveren hiervan dikwijls voorbeelden. In sommige gevallen
l) Bij Molinier vindt men in nr. 594 het volgende voorbeeld gegeven, dat vaak door Fransche schrijvers wordt aangehaald: „Paul a en mains les „fonds nécessaires pour entreprendre une opération trés hasardeuse. Comme „cette affaire, qui est de nature a procurer de gros bénéfices, peut aussi, si „elle ne réussit pas, amener de grandes pertes. il propose a la maisonde ban„que Auguste et Cte. d'être de moitié dans les bénéfices, a charge d'entrer „pour les trois quarts dans les pertes. Cette maison nefournirani ses fonds, „ni son industrie, elle demeurera entièrement passive, et elle n'aura qu'a „partager, suivant les bases connues, les résultats heureux ou malheureux „de 1'opération."
168
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
toch is het eenige, waarin de medewerking van syndicaatsleden bestaat, dat zij het emissiehuis van een deel van het risico van de emissie ontlasten (i. e. dat zij bij mislukking een bepaald bedrag aan stukken opnemen), waartegenover zij recht hebben op een deel van de winst1).
Men zie voor voorbeelden in onze rechtspraak: Res. dd. 25 Juni 1908 en Hof A'dam 22 Maart 1920 (Lijst Rspr.).
Men vindt over het karakter van een dusdanige overeenkomst verschillend geoordeeld.
Zooals reeds boven pg. 88 noot 4, alinea 3, vermelding vond, wordt zij meermalen genoemd als een geval van hg. v. g. r. Vgl. Molinier in nr. 594 (die haar daar als een compte en particip. noemt), Thaller nr. 480, Bonnecase (in het op de vorige pg. gegeven citaat), Yves le Roy in zijn thèse, pg. 186. Michel, Bastide et Minard Ch. I nr. 11—13 en Ch. IV ns. 2—5. Ook Diephuis vermeldt haar ten onzent onder de vereenigingen tot hgn. v. g. r. (vgl. boven pg. 139) 2).
Molinier ziet in dit geval van compte en p. ook een société. In nr. 594 schrijft hij (naar aanleiding van het voorbeeld, dat wij in noot 1 op de vorige pg. weergaven): „II y aura encore a mon avis, „dans cette hypothese société, car en examinant la convèntion on „trouve, que la maison Auguste et Cie fait un apport qui consiste
*) Sydow schrijft reeds in zijn opstel: „Ueber Consortien (Syndicaten) zur Actienbegebung" in het Zeitschrift für das Ges. Handelsrecht van 1874 pg. 450 (naar aanleiding daarvan, dat de aard v/h. Consortialvertrag geenszins vereischt, dat Syndicaatsleden eenig bedrag storten): „Die Eih„lage des Gesellschafters besteht vielmehr darin, dass er die Gefahr des „Placirungsgeschaftes mitzutragen verspricht. Ob er auf Grund dieser „Verpfhchtung etwas wird an den Consortiaheiter zu zahlen oder von ihm „zu fordern haben, kann sich erst zeigen wenn das Geschaft beendet ist."
Bij Angeloni leest men in zijn proefschrift over Sindacati finanziarii in nr. 48 bij de bespreking van die soort emissiesyndicaten, welke hij Sindacati dicollocamento noemt: „Ciö che è essenziale nel contratto di sindicato „ è che ognuno dei componenti si obblighi di concorrere a sopportare il rischio „delcollocomento; in questo consiste, per dire cosi, il loro apporto."
Zie ook pg. 22 van Thaller's opstel in de Ann. de droit Comm. 1911 over Syndicats financiers d'émission en Yves le Roy 's Thèse pg. 176 en 186.
*) Vgl. ook voor de hg. v. g. r. naar Ital. recht (de associazione in partec.) hieronder in Dl. III Hfdst. VII pg. 324 (ook noot 1).
XG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
169
„dans la valeur des chances aléatoires qu'elle prend a sa charge en „se soumettant a supporter les trois quarts des pertes".
Anderen erkennen deze association en p. echter niet als vennootschap, op grond dat h.i. hier aan het vereischte van inbreng niet voldaan is. Aldus Thaller nr. 480 (vgl. ook boven pg. 135) en Bonnecase in zijn noot op pg. 141. a. p. Bonnecase twijfelt er te dezer plaatse zelfs aan, of men hier wel een werkelijke association en p. voor zich heeftx).
Hiermee nadert Bonnecase de opvatting van hen, die voor het hier besproken geval het karakter van vennootschap verwerpend, tevens ook geen association en particip. meer aannemen. Aldus Pont, die (in nr. 1782) bij de bespreking van Molinier's voorbeeld (boven pg. 167 noot 1), daarin een verzekeringscontract meent te zien: „la convention dont il s'agit offre tous les caractè„res non d'une société, mais d'un contrat d'assurance, puisque „1'une des parties, Paul, se propose pour but unique d'éviter ou „d'attéhuer, dans Tavenir, le préjudice qui pourrait résulter de „1'opération, tandis que 1'autre, la maison Auguste et Cie, se pro„pose de réaliser un bénéfice, sans rien mettre du sien."
Bij Pont sluiten zich aan Poulle (nr. 82) en Jaspar (pg. 203/204), welke laatste uitdrukkelijk waarschuwt voor verwarring dezer overeenkomst met de association en p.
Vgl. ten onzent ook de reeds boven aangehaalde Res. dd. 25 Juni 1908 en Hof A'dam 22 Maart 1920 (Lijst Rspr.
Als eerste vraag zou ik hier onder de oogen willen zien : heeft men bij de hier besproken overeenkomst een Ag. v.g. r. (association enp.) voor zich?
Voor het antwoord hierop zal alles afhangen v/d vraag, of men hier een vereenigingscoxitnct voor zich heeft. Zoo neen, dan kan er van een „vereeniging" tot handelingen voor gem. rek. („associa-
x) Naar aanleiding v/d. door hem verdedigden uitleg van het vereischte van mise en commun in art. 1832 CC. en de daarmee samenhangende opvatting, dat de ass. en p. steeds een vennootschap is, merkt B. in deze noot op: „Nous faisons en effet toutes nos réserves en ce qui concerne cette sorte „d'ass. en p. que nous avons signalée et qui se propose simplement la divi„sion d'un risque. La mise en commun en est évidemment absente, et cette „circonstance ne contribue-t-elle pas a faire de cette opération un contrat „innomé plütot qu'une véritable association en p. ?
170
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
tion" en p.) geen sprake zijn (vgl. boven pg. 143). Zoo ja, dan valt dit vereenigingscontract (met als doel winstdeeling) zonder twijfel onder datgene, wat wij in het vorige hoofdstuk als hg. v. g. r. leerden kennen (vgl. pg. 128/129).
Uitgaande nu van hetgeen Pont omtrent dit geval zegt (vgl. hierboven), zou ik daartegen het volgende willen opmerken: dat Paul de bedoeling heeft om, door het aangaan van de overeenkomst met A. & Cie, het nadeel, dat mogehjkerwijze uit de operatie zou kunnen voortvloeien, voor zich te verminderen, en dat A. & Cie bedoelt met deze overeenkomst een voordeel te behalen (zonder kapitaal of arbeidskracht voor P.'s onderneming bijtebrengen) belet op zichzelf nog niet dat beide contractanten het oogmerk, hetwelk ieder voor zich vooropzet, trachten te verwezenlijken j uist door zich met het oog op de operatie in kwestie te vereenigenx), zoodat P. deze operatie niet meer voor zich alleen onderneemt, doch krachtens zijn overeenkomst handelt ten gemeene bate (en ten gemeene laste), zoodat m. a. w., het winstdoel gemeenschappelijk wordt:
Vereeniging (association) is contractueele aaneensluiting, contractueele samenwerking, ter bereiking van een gemeenschappehjk doel. Deze „contractueele samenwerking tot zeker doel" veronderstelt tweeërlei.: Ten eerste een objectief element van samenwerking, zooals dat gegeven is bij elk contract (neem bv. arbeidscontract, verbruikleen, credietbvereenkomst), waarmee iemand zich voor zeker doel den steun van anderen (in den vorm van arbeidskracht, kapitaal, crediet, enz., enz.) verschaft2). Ten tweede
!) Men vgl. ook hetgeen Prof. Scheltema in zijn inaug. rede „Beschouwingen omtrent de grondslagen van vereenigingsrecht" (Leiden 1923) op pg. 6 en 7 opmerkt, waarvan ik hier i. h. b. aanhaal: „Hetgeen ... de vereeniging van andere overeenkomsten onderscheidt is niet, dat bij haar „algemeene, bij de andere particuliere belangen worden behartigd, doch „dat die behartiging in het eerste geval wèl, in het tweede niét door middel van samenwerking geschiedt".
*) Bij vereeniging hangt, wat als objectief element van samenwerking gelden kan af van het doel, dat men met het vereenigingscontract beoogt. Het kan bv. bestaan enkel in een bepaalde wijze van handelen of niet handelen door de individueele leden. Men denke aan een vegetariërsbond of een prijskartel (vereeniging van ondernemers met het doel, om de nadeelige gevolgen der onderlinge vrije concurrentie uit den weg te ruimen, door zich over en weer te verbinden om beneden zekeren minimum prijs niet te verkoopen).
-HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
171
een subjectief element van samenwerking (een élément intentionnel1), waarmede dit bedoeld wordt, dat — terwijl bij andere rechtshandelingen, die leiden tot de samenwerking v/d krachten van meerdere individuen tot zeker doel, dit een feitehjk resultaat is, dat ligt buiten den inhoud der rechtshandeling — bij vereenigi«gscontracten juist een wezenlijk bestanddeel der rechtshandeling is, de wil van partijen gericht op desamenwerkingtotbeTeOsxagvan. een doel, dat daardoor een gemeenschappehjk doel wordt2). Daarom roept een vereenigingscontract over en weer een verbintenis tot samenwerking in het leven.
Ook in een geval als het hierbesprokene kunnen nu, hieraan getoetst, de vereischten voor contractueele samenwerking aanwezig zijn. Ook hier kan men aan beide zijden objectieve medewerking en daarbij het wilselement vinden, dat samenwerking tot zeker doel beoogt, zoo, dat uit de overeenkomst, ook hier, over en weer tusschen partijen ontstaat een recht op — en een verphchting tot samenwerking tot bereiking v/h gemeenschappehjk doel om winst te behalen:
Degeen, die de operatie onderneemt geeft zijn krachten als leider der onderneming en wordt verbonden om als zoodanig het zijne te doen tot het behalen der winst. Zijnverplichting tot samenwerking uit zich in het recht der wederpartij op behoorlijke vervulling dezer taak, waardoor hij de vrijheid verliest de zaak zoo goed of slecht te leiden als hij zelf bheft of haar naar willekeur nog na te laten of af te breken. •
Ook van de zijde v/d partij die het risico mededraagt, bestaat er samenwerking. Men is allicht geneigd op te merken, dat deelneming aan het resultaat nooit kan zijn medewerking tót dat resultaat. Het obj. element van samenwerking is hier echter niet gegeven in die deelneming zélve, doch in de toezegging tot deelneming i. h. b. in de verbintenis om deel te nemen, ook in een nadeehge uitkomst. Deze toezegging, waardoor het vermogen van den deelnemer voor een zeker deel de kwade kansen der onderneming opvangt (een
*) Vgl. Pic's artikel in de Ann. de droit comm. 1906 „1'Élement intentionnel dans le contrat de Société." Ook in Thaller's Traité général Tome I, pg. 65 en vlg.
') Vgl. nader nog hieronder in § 5 van Hfdst. III.
172
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
soort garantie daartegen verschaft*)) kan, wanneer zij gegeven wordt om de nastreving van het.winstdoel mogehjk te maken in gevallen als wij juist hier op het oog hebben, daartoe een zeer waardevolle bijdrage zijn, een steun, die (vooral wanneer het risico op deze wijze over vele deelnemers verdeeld wordt) mogehjk maakt operaties te ondernemen, die voor enkelen, hoe machtig ook, te gevaarlijk zouden zijn (men denke aan emissies).
Zijn de vereischten voor een vereenigings-contract derhalve aanwezig, dan is er, zooals wij reeds opmerkten, zonder twijfel een vereenigingscontract, dat beantwoordt aan wat wij, naar ons onderzoek in het eerste hoofdstuk, onder hg. v.g. r. (vereeniging tot handelen voor gem. rek.; association en p.) moeten verstaan.
De tweede vraag is nu: Valt een dergehjke handeling voor gem. rek. nog onder het begrip vennootschap (société) ?
Om dit uit te maken moeten wij ons nader ophouden met het vereischte van inbreng, zooals ons B. W. (en de C. C.) dat voor het vennootschapscontract stelt. Aan dit vereischte toch juist wordt bij het hiergegeven geval van hg. v. g. r. naar veler opvatting niet voldaan, op grond dat door den deelnemer, die enkel winst en verlies deelt, niets wordt ingebracht. Vgl. pg. 169.
Boven (pg. 152—166) kwamen wij tot een begrip inbrengen bij maatschap of vennp. naar onze wet in den zin van: het geven van een bijdrage tot bereiking v/h vennootschapsdoel (in ruil waarvoor wordt verkregen de positie van vennoot).
Ik merkte daarbij op (pg. 153), dat men zich voor het karakter dat die bijdrage hebben kan, zal moeten houden aan de opsomming van art. 1656 lid 2 B. W. (art. 1833, lid 2 C. C.): geld of an-
x) Men denke ook aan de guarantee companies (companies lirnited by guarantee), die de Engelsche Companies-Act kent: „The principle on which these companies are constituted is that each person who becomes a member, undertakes to contribute to the assets of the company in the event of its being wound up while he is a member, or within one year afterwards, for payment of the debts and liabilities of the company, contracted bef ore he ceases to be a member, and of the oosts, charges, and expenses of winding up, and for adjustment of the rights of the contributories among themselves such amount as may be required not exceeding a specified amount. Gore-Browne, Handbook on jointstock companies pg. 67 en vlg. (34ste ed.)
Voor het Fransche recht spreekt men wel van apport en garantie. Vgl. Michel, Bastide et Minard Ch. IV nr. 2 en vlg.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
173
dere goederen of nijverheid (de Vargent ou d'autres biens ou son industrie).
Hoe moeten wij nu deze woorden verstaan ?
De opvatting is ten onzent vaak deze, dat de wet eischt als bijdrage óf een vermogensbestanddeel (geld of andere goederen), öf arbeid. Vgl. Opzoomer, Het Burg. Wetb. verklaard, ad art. 1656; Diephuis, Ned. B. R. XIII, pg. 145, Asser Limburg III, pg. 493. Ingebracht kunnen worden alle mogelijke vermogensbestanddeelen: „zoowel roerende als onroerende, onlichamelijke zoowel als lichamelijke zaken." Wat men echter niet thuis kan brengen onder inbreng van „vermogensbestanddeelen" — hiertoe rekent men algemeen ook het geval dat alleen het gebruik of genot (jouissance) eener zaak wordt ingebracht — of van „nijverheid" (arbeidspraestatie), kan geen zelfstandigen inbreng vormen, van hoe hooge waarde het ook zijn moge als een bijdrage tot het welslagen der onderneming, 't Bijbrengen van crediet, van clienteele en dergelijke kan daarom op zichzelf niet als inbreng gelden.
Eigenaardig is nu, dat in Frankrijk zoo goed als alle schrijvers aan de woorden van art. 1833 lid 2 C. C. een veel ruimeren uitleg geven dan den zoo juist vermelden. Herhaaldelijk vindt men gewezen op de uitermate ruime strekking van wat art. 1833 lid 2 C. C. opnoemt. Zoo leest men bij Bédarride (in nr. 29): —„ce qu'il „faut remarquer dans cette disposition, c'est sa générahté, c'est „son immense latitude! Chaque associé doit apporter de 1'argent, „ou d'autres biens ou son industrie, ce qui comprend virtuelle„ment tout ce qui présente une valeur appréciable. Ainsi la loi „n'exclut rien;" en dan noemt Bédarride allerlei op, waaronder ook clienteele en het crediet, dat het commercieel vertrouwen in iemands naam geeft.
Zoo leest men ook bij Vavasseur over deze bepaling (nr. 75): „la „loi ne détermine pas les choses qui peuvent faire objet d'un ap„port en société; elle laisse sur ce point toute latitude aux par„ties, ont peut donc dire que tout ce qui peut être 1'objet d'une „obligation peut être 1'objet d'un apport".
En bij Pont (nr. 60): „Ce textesi large permêt de dire d'une ma„nière absolue que tout ce qui, pouvant être 1'objet d'une obliga„tion, est susceptible, soit isolément, soit par le concours d'élé„ments étrangers, de produire des bénéfices, est dans le cas de ser„vir d'apport".
174
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Behalve het crediet, dat gelegen is in een in den handel goed bekenden naam, waarvan afzonderlijke inbreng door verreweg de meeste schrijvers in Frankrijk mogelijk geacht wordt, en clienteele, vindt men als mogelijken inbreng bv. nog genoemd: un secret utile, une promesse de vente (Houpin nr. 36) une ouverture de crédit, les études et démarches effectuées pour la constitution d'une société (Bauoxy-Lacantinerie et Wahl ns. 160 en 158); le plus value résultant du rapprochement de divers biens réunis entre les mains de la société (Lyon Caen noot in S. 1887, II, 17.).
Men vgl. ook nog Malepeyre et Jourdain (pg. 38), Boistel (nr. 154), Troplong (nr. 113 en vlg.), Arthuys (nr. 31), Colin et Capitaut II, pg. 610 (uitg. 1921).
Ten onzent zie men Visser bij Kist (III). pg. 222/223, die aanneemt dat de „handelsnaam" voorwerp van inbreng zijn kan en Losecaat Vermeer in noot 2. pg. 383, Dl. V van Land's Verklaring v/h B W. (afl. 4, 1923), waar deze zich vereenigt met „de ruimere opvatting" en meent „dat een inbreng van crediet, rela„tiën of goodwill of hoe men het noemen wil, als voldoende moet „worden aangemerkt".
Welke nu der hiervermelde beide wijzen van opvatting van de opsoniming in art. 1656, lid 2, B. W. (art. 1833, hd 2, C. C), de engere of de ruimere, is de meest aannemelijke?
De wil beginnen met op te merken, dat de enge uitleg vrijwel schijnt te passen in den gedachtengang van hen, die van een begrip inbrengen uitgaan in den strengen zin, dien wij boven, pg. 149/150, leerden kennen: Waar inbrengen is: iets brengen in een gemeenschappehjk vermogen, daar zal dat iets ook nooit anders kunnen zijn dan juist dat, wat bestanddeel van zoo'n vermogen kan uitmaken. Behalve echter „nijverheid" omdat de wet dit afzonderlijk noemt.
De ruimere uitleg van art. 1656, lid 2 B. W. (art. 1833, lid 2, C. C), daarentegen schijnt weinig in overeenstemming met deze enge opvatting omtrent het wezen v/h inbreng begrip. Men ziet echter, dat verschillende Fransche schrijvers, die de vorming van een masse coUective (masse commune, fonds commun, fonds social) zich denken als iets wezenlijks v/h begrip apport of mise en commun (vgl. boven pg. 150), toch aan art. 1833 hd 2 een ruimen uitleg geven. Zij komen er dan toe het voor te stellen, alsof al wat
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
175
zij als mogelijk voorwerp van inbreng opsommen, in het fonds commun wordt opgenomen 1). Zoo leest men bv. bij Troplong, nadat hij in de voorafgaande nummers besproken heeft wat alles een „mise" kan uitmaken (o. a. ook la destination vénale; 1'habihté dans la conduite des affaires, le crédit commercial, rindustrie) in nr. 122: „Je viens de montrer de quels éléments se compose le „fondssocial." En bij Thaller (hr. 233): „(La) mise ou apport, peut „consister en argent, en autres biens corporels ou incorporels (usi„ne, brevet, procédé de fabrication, chentèle) et même en industrie, c'est a dire dans le travail que 1'adhérent s'engage a fournir „a la société. Les apports forment une masse collective qui est le „capital destiné a 1'exploitation commune". Vgl. ook Thaller-Pic, nr. 16. Een duidehjk voorbeeld levert ook nog Ribadeau D. pg. 14.
Door deze voorstelling krijgt bij déze schrijvers het fonds social de zeer ruime beteekenis van een „kapitaal" in den meest uitgebreiden, economischen zin v/h woord: een geheel van krachten, dat in dienst gesteld wordt v/h vennootschapsdoel. Dit „kapitaal" kan dan uit alles bestaan, wat kan bijdragen tot het doel dat de vennooten nastreven. Maar dan houdt men ook alleen maar met woorden vast aan de opvatting, dat inbrengen wil zeggen iets gemeenschappehjk maken en erkent men in werkelijkheid een ruimer begrip.
Wanneer men uitgaat van een opvatting omtrent het wezen van den inbreng, zooals wij die boven pg. 151 /152 ontmoet hebben en zooals ik die ook zelf meende te moeten aanvaarden (pg. 152— 166), dan is de ruimere uitleg van art. 1656, lid 2 B. W. (art. 1833, lid 2, C. C.) met het uitgangspunt in volkomen harmonie.
Maar ook bij deze opvatting v/h inbrengbegrip is denkbaar, dat de tekst van art. 1656, lid 2 B. W. en 1833 lid 2 C. C. bindt aan een bijdrage enkel van vermogensbestanddeelen of nijverheid.
Het verschil in uitleg nu, dat leidt tot een enge en een ruimere opvatting van wat de wet in art. 1656 lid 2 B. W. respect, art. 1833 hd 2 C. C. als mogehjken inbreng in een vennootschap toelaat, berust bhjkbaar op de verschülende voorstellingen, die men aan de daar gebruikte woorden „of andere goederen" respect, „ou d'autres biens" verbindt.
*) Men ziet iets dergelijks bij de schrijvers over de Rom. recht, societas, welke wij boven pg. 163—165 besproken hebben.
176
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Bij ons vat men hier het woord „goederen" veelal op in vermogensrechtehjken zin en denkt men dus aan goederen, zooals bv. art. 921 B. W. daarvan spreekt: al wat bestanddeel van een vermogen zijn kan (vgl. boven pg. 173): vermogensrechten dus: eigendom, vruchtgebruik en andere zakelijke rechten, absolute niet zakehjke rechten als auteurs-, octrooi-, merkenrecht; schuldvorderingen.
Strikt genomen echter stoot men dan reeds op een moeilijkheid bij inbreng enkel v/h genot eener zaak (apport en jouissance), waarbij de toedracht deze is, dat de inbrenger zich ten gemeenen behoeve verbindt tot een soortgelijke praestatie als een verhuurder (in ruil waarvoor door hem de positie van vennoot verkregen wordt). In dit geval toch kan er dan alleen van inbreng van een „goed" in den hierbedoelden zin sprake zijn, wanneer men het recht, dat jegens den inbrenger ten gemeenen behoeve uit deze verbintenis ontstaat, als het ingebrachte goed beschouwt. Maar dan zou ook arbeidspraestatie en ten slotte elke andere praestatie (bv. overdracht van clienteele), waartoe de inbrenger zich ten gemeenen behoeve verbindt, onder inbreng van goederen vallen. En daarvan wil men juist niet weten.
Een ander, ruimer, begrip vindt men bij vele Fransche schrijvers aan het woordje „biens" van art. 1833 hd 2 C. C. verbonden:
Men leze behalve de boven pg. 173 gegeven citaten (i. h. b. dat van Bédarride): „Les mots „ou d'autres biens" sont, on ne peut „phis généraux et comprennent par conséquent tous les biens mê„mes incorporels, c'est a dire, tout ce qui peut être aliéné ou faire „objet d'une obligation (Baudry-Lacantinerie et Wahl, nr. 158)". " Bij Nyssens et Corbiau (nr. 67) vindt men gesproken van hetgeenart. 18331id2C. C. voor inbreng eischt als van: „unbiendansle „sens large du mot", waaronder bv. ook valt: „une ouverture de cré„dit, un seêret utile, une clientèle, 1'industrie, 1'habüité, des con„naissances ou des aptitudes spéciales;" in tegenstelling tot: „les „choses comprises sous la dénomination de biens proprement dites „et dont on peut apporter ou la propriété ou la jouissance". " Bij Troplong (nr. 14) leest men: „Ce crédit (le crédit commercial) „attire les capitaux, il rend les affaires sures et faciles, il est un „bien pour une société industrielle."
Bij Jaspar vindt men, na een opsomming van al wat inbreng zijn
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
177
kan, het woordje bien aldus gebruikt: „dès lors qu'il peut se mêler „utilement au faisceau des forces sodales, tout bien est un apport „valable" (pg. 28), enzv. enzv.
Men kan hieruit opmaken, dat veelal bij het woordje biens (goederen) in art. 1833, lid 2 C. C, wordt gedacht niet aan een vermogensrechtelijk, doch aan een economisch begrip. In economischen zin zijn goederen (biens) alle dingen (stoffelijke en onstoffelijke, ook diensten), die voor de verwezenHjking van 's menschen | welvaartsstreven belang hebben, daarvoor nuttig zijn. In het hier gegeven verband meer in het bijzonder zijn dan goederen (biens) I al wat dienen kan, om mee te helpen tot de verwezenlijking van het door de vennooten nagestreefde winstdoel1).
Wanneer men het woord goederen (biens) in art. 1656 hd 2 B. W. (1833,lid 2, C. C.) in laatstgemelden zin verstaat, dan houdt deze bepaling geenerlei bijzondere beperking in voor de inbrengmogelijkheid bij de vennootschap (société).
De wet eischt dan in art. 1655 j°., art. 1656, hd 2, B. W. (art. 1832 j°., art. 1833, hd 2, C. C.) dat ieder, die als vennoot wil deelnemen, zich verbinde iets bij te dragen tot het gemeenschappehjk winstdoel, en laat in beginsel toe dat al wat mee kan helpen tot het bereiken van dit winstdoel: geld of andere goederen — waaronder „nijverheid" een belangrijke en, historisch, een bijzondere plaats inneemt — een bijdrage kan uitmaken.
De inbreng-mogelijkheid vindt in dat geval alleen haar grens in algemeene beginselen:
1ste in den eisch, dat er werkehjk een bndrage zij: wie niets bijdraagt, of wiens bijdrage slechts fictief is, kan niet als vennoot deelnemen. Ten opzichte van hem kan er geen vennootschapsverhouding zijn.
Wat als wezenhjke bijdrage gelden kan, zal beoordeeld moeten worden naar het doel, dat men nastreeft (het doel om gemeen-
*) Hetwelk deel uitmaakt van hun streven naar welvaart.
Men bedenke hierbij dat men bij het vennootschapscontract, meer haast dan bij eenig ander contract, een juridische vorm heeft die direct in dienst staat v/h economische leven, m. a. w. bestemd is de burgers te dienen in hun strijd tegen het welvaartstekort. Nml. door hun samenwerking daarbij te regelen.
12
178
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
schappelijke winst te behalen), in verband met de omstandigheden van het bijzondere geval. Vgl. boven pg, 170 noot 2.
2de in algemeene beginselen van verbintenissenrecht: de bijdrage, waartoe de vennoot zich verbindt, moet als voorwerp van verbintenis voldoen aan de algemeene eischen, die aan zoo'n voorwerp gesteld worden.
Zoo mag zij bv. niet in strijd zijn met de goede zeden en de openbare orde (daarom bv. niet mogehjk inbreng van invloed in regeeringskringen: credit pohtique) of met een stellig wetsvoorschrift en kan zij ook niet volkomen onbepaald zijnx).
Op deze wijze wordt het inbreng-vereischte ontdaan van zijn voorkomen als iets bijzonders, dat tot het wezen juist v/h vennootschapscontract behoort. Men staat daarbij voor een objectief element van samenwerking, zooals dit behoort tot het wezen van elk vereenigingscontract: Elk vereenigingscontract beoogt door aaneensluiting, door vereeniging van krachten van meerdere individuen, zeker doel na te streven, en bij elk vereenigingscontract wordt door ieder deelnemer tot dat gemeenschappehjk doel een steentje bijgebracht, waarin dit dan ook bestaan moge. Vergelijk boven pg. 170. Met het vennootschapscontract, zooals onze tegenwoordige verkeerstoestanden dat contract kennen, vereenigt men zich met het doel om, op een door de overeenkomst bepaalde wijze, gemeenschappelijke winst te behalen en die te deelen. Natuurlijk drukt het bijzonder doel, het winstdoel zijn stempel op wat een vennoot tot dat doel kan bijbrengen, zooals elk bijzonder doel beshssend zijn zal voor wat als bijdrage gelden kan. Maar meer ook niet.
Bij dezen ruimeren uitleg van art. 1656, hd 2 B. W. (art. 1833, hd 2, C. C.) — welke volkomen in de gebruikte woorden past (vgl. boven pg. 175—177.) —is onze wettelijke bepaling van het vennootschapscontract (en die in den C. C.) in overeenstemming met wat in ons hedendaagsch verkeersleven dit contract ook werkelijk
*) In dit verband beschouwe men ook de vereischten, die men vaak door Fransche schrijvers voor de apport en société genoemd vindt, nml.: dat wat ingebracht wordt, op geld waardeerbaar moet zijn (susceptible d'être évalué en argent), en dat dit zijn moet iets wat „in den handel" is („dans le commerce"), vereischten, welke vaak voor het voorwerp eener verbintenis gesteld worden.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
179
beteekent: waarbij alle nadruk valt op vereeniging tot winstdeeling, en verder, consequent, een bijdrage van bijzondere geaardheid (inbreng van vermogensbestanddeelen) zich—evenmin als de vorming van een vermogensgemeenschap—niet als iets wezenlijks voordoet (vergehjk ook Molengraaff, Rechtsgeleerd Magazijn 1884, pg. 19) »).
Historisch vindt deze uitleg steun in hetgeen wij boven pg. 154— 166 reeds hebben vastgesteld.
Wij zagen daar dat in het klassieke Romeinsche recht zich reeds in de societas ahcuius negotationis (— quaestuaria) het prototype van ons hedendaagsch vennootschapscontract ontwikkeld had, terwijl voor dit societas contract ook reeds in de oude bronnen de bijdrage, noodig om als vennoot te kunnen deelnemen zeer verschillend bleek te kunnen zijn. (vergehjk boven pg. 161 en 163).
Ook zagen we dat het klassieke Romeinsche recht daarnaast nog andere societas typen kende (welke in ons verkeersleven niet meer voorhanden zijn), waarbij de inbreng door den aard v/h contract was beperkt tot bepaalde mogelijkheden, zoodat daarbij inbreng van bepaald karakter (gemeenschappehjk maken van vermogens-
*) Molengraaff geeft daar de volgende meer moderne definitie v/d. overeenkomst van maatschap of vennootschap: „de overeenkomst, waarbij „twee of meer personen zich jegens elkander verbinden alle door hen op een „bepaalde, bij de overeenkomst omschreven wijze te behalen (of wel: uit „het door hen verrichten van bepaalde rechtshandelingen voortspruitende) „winst te deelen".
. Misschien zou men ook voor de bepaling der maatschap of vennootschap in onze wet (art. 1655 jo. 1656 hd 2 B.W.) de volgende in de plaats kunnen stellen: „Vennootschap is een overeenkomst, waarbij twee of meer personen zich verbinden om zamen te werken tot het behalen van gezamenlijk te deelen positief vermogensvoordeel."
In het „zich verbinden om samen te werken" ligt dan vanzelf zoowel het vereischte van subjectieve samenwerking (affectio societatis) als van objectieve samenwerking (een bijdrage) opgesloten.
Vgl. ook de definitie, die Pollock, in zijn Digest of the law of Partnership (9de ed. pg. 4), geeft: „Partnership is the relation which subsists between „persons who have agreed to share the profits of a business carried on by „ah or any of them on behalf of ah of them."
De definitie van de Engelsche Partnership Act van 1890 (S.l. sub s. 1.) luidt: „Partnership is the relation which subsists between persons car„rying on a bussiness in common with a view of profit." (The expression „Business" includes every trade, occupation, or profession (P. Act S. 45)).
180
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
bestanddeelen) tot de essentialia der overeenkomst behoorde (terzelfde plaatse).
Het zijn juist deze oude, later verdwenen, vennootschapsvormen, die, door de vertroebelde verstelling van vele oudere schrijvers over de societas van het corpus iuris civilis (vgl. boven pg. 163—165), in het Fransche recht en vandaar in het onze nog zijn blijven nawerken en de opvatting, als zoude van het vennootschapscontract een bijzonder element uitmaken een inbreng van bepaald karakter (öf vermogensbestanddeelen gemeenschappehjk maken, öf arbeid beschikbaar stellen), is juist daarvan als een consequentie te beschouwen.
Ik meen daarom dan ook dat de niimere opvatting der opsomming in art. 1656 hd 2 B. W. (1833 lid 2 CC.) —waarbij men in de daar gebruikte woorden geenerlei bijzondere beperking v/d inbreng-mogelijkheid leest, doch een zeer ruime formule, die aan algemeene beginselen overlaat de grenzen daarvan aan te geven (in den zin op pg. 177/178 geschetst) — alleen de juiste zijn kan.
Naast de uitkomst:
inbrengen in een vennootschap, in den zin onzer wet, is het geven van een bijdrage tot bereiking van het vennootschapsdoel, in ruil waarvoor wordt verkregen de positie van vennoot (boven pg. 152—166), r. komen wij dus tot déze uitkomst:
I als bijdrage is mogehjk elke praestatie, die voorwerp van verVbintenis kan zijn en voor het bereiken van het gemeenschappelijk ywinstdoel werkelijk beteekenis heeft (pg. 172—180).
Wat alles een wezenlijke bijdrage zijn kan, zal veel van de omstandigheden van het geval afhangen:
Evenals het overbrengen van allerlei vermogensbestanddeelen in een vermogensgemeenschap éen nuttige bijdrage zijn kan, en ook het verschaffen van het genot van zekere zaken *) dit kan zijn, of wel de besdiikbaarstelling van zaken tot verkoop van gemeene rekening 2), of de inbreng van „nijverheid" (waaronder op zichzelf allerlei zeer verschillende arbeidspraestaties begrepen zijn, als de aanwending van zekere kundigheden: vakkennis, zakenkennis, technische kennis, of van zekere talenten; het benutten van per-
*) Vgl. over de beteekenis ervan boven pg. 176.
*) Voor voorbeelden zie boven pg. 139/140 en pg. 156 en vlg.
HG. V. G. R. EN VENNOOTSCHAPSCONTRACT IN HET ALGEMEEN
181
soonlijke handelsrelaties; de werkzaamheid als zelfstandig bedrijfsleider), —zoo kan Ook naar omstandigheden bv. een praestatie, welke neerkomt op het verschaffen van crediet (met behulp van naam of op andere wijze), of van chenteele, het ter beschik* king stellen van zeker geheim procédé *), de overlating van een bestelling 2), of ten slotte ook 't geven van garantie in den hier door ons besproken zin 8), op zichzelf een waardevolle bijdrage vormen.
*) Men vgl. in dit verband ook het eigenaardige geval van vennp., dat in Merlins Répertoire de Jurisprudence besproken wordt (s.v. société Sect. I, III en Sect. VII 5°): een overeenkomst tusschen twee doktoren, waarbij de een zich verbindt den ander op de hoogte te brengen met zekere door hem uitgevonden methode van inenting tegen pokken en partijen zich over en weer verbinden deze methode geheim te houden en van hetgeen zij met hun praktijk verdienen aan elkander een bepaald gedeelte af te staan.
*) Vgl. Seuffert's Archiv für Entscheidungen der Obersten Gerichte Bd. 34 nr. 205: „Betheihgung an einer Gesellschaft dadurch dass ein Bauunter„nehmer ein ihm übertragenes Bauwerk zur Herstellung an Andere über„lasst und sich ohne weitere Tatigkeit einen Antheil in dem durch den Bau „zu erzielenden Gewinn bedingt."
3) Vgl. Michel, Bastide et Minard Ch. IV ns. 2—5 over de apport en garantie.
Zie ook boven pg. 168 noot 1 de aanhalingen van Sydow en Angeloni en de daar opgegeven plaatsen bij Yves le Roy.
Vermelding verdient hier nog een beslissing v/h Reichs-Ober HandelsGericht met betrekking tot een emissie syndicaat (in de verzameling van Fuchsberger I. Theil 1881 pg. 302):
„Bei einer Consortialbetheiligung sind die wesenthche Merkmale jeder „Societat gegeben", besliste het R.O.H.G. en wel op grond, dat zoowel de animus societatis contrahendae, als „ein beiderseitiges Leisten" aanwezig is: „Ist diese Absicht (de animus soc. contr.) erkennbar vorhanden, wie „regelmaszig zu unterstellen ist, falls ein Geschaft auf gemeinschafthchen" „Gewinn und Verlust unternommen wird, mag bei dessen Ausführungauch „nur einer der Contrahenten thatig sein, so versteht sich auch ein gewisses „Zusammenwirken der Contrahenten, ein beiderseitiges Leisten, ohne wel„ches aherdihgs eine Societat rechtlich unmöglich erscheint. Das aber diese „Leistungen jedes Theiles auch ausserlich erkennbar in jedem Falie hervor„treten, ist keineswegs nothwendig. Wenn nun vereinbart wird, es soh ein „Actienzeichner die ihm zustehende Actienbezugsrechte in der Weise mit „einem Andern communiciren, dass deren Verkauf oder anderweitige Rea„lisirung auf gemeinschafthchen Gewinn oder Verlust stattfinde, so liegt „anscheinend die Leistung ausschliesslich bei dem Actienzeichner. In „Wahrheit aber hat der andere Theil dem Zeichner einen sehr erheblichen Bei„trag geleistet, denn er hat vertragsmdszig zu seinem Antheil die Gefahr der
182
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Zoodat er dus ook in het geval eener hg. v. g. r., met het oog waarop wij dit nadere onderzoek naar het inbrengvereischte bij de vennootschap instelden, (pg. 172 en vlg.), aan genoemd vereischte voldaan is.
Als uitkomst van ons onderzoek naar de overeenkomst, welke wij boven pg. 166 (onder b) omschreven hebben, meen ik mij dus te moeten aansluiten bij de opvatting van hen die aannemen, dat een dergehjk contract als hg. v. g. r. kan worden aangegaan (pg. 169— 172) en tevens voor deze toepassing der hg. v. g. r. ook het karakter van vennootschap te moeten erkennen (pg. 172—182).
Hiermede is onze taak om de hg. v. g. r., naar de gegevens die wij daaromtrent in het Iste Hfdst. verkregen hebben, met het vennootschapscontract in het algemeen, te vergelijken, geëindigd, daar het hierbehandelde geval het laatste was der gevallen van hg. v. g. r. voor welke omtrent het vennootschapskarakter onzekerheid bleek te bestaan en dat dus een afzonderlijk onderzoek noodig maakte (vgl. boven pg. 145).
Waar ook dit geval, evenals de gevallen die wij op pg. 145— 166 onderzochten, voldoet aan de wettehjke vereischten voor het vennootschapscontract, zooals men deze vereischten, naar ik meen, bij nader onderzoek begrijpen moet, en waar de overige mogelijkheden, die binnen het kader der hg. v. g. r. vallen, reeds dadelijk aan deze vereischten bleken te voldoen (vgl. boven pg. 142/143), komt dus, als eindresultaat van onze vergelijking, voor ons vast te staan, dat men bij alle toepassingen der hg. v. g. r. met een vennootschapscontract te doen heeft.
§ 2. De handeling voor gem. rek. (association en particip.) en de arti• kelen 1679—1682 v/h B. W. (1862--1864 v/d C. C.)
De drie vennootschappen van koophandel, die in art. 19 C. de C.
„Actiën und ihre Realisirung auf sich genommen und in der gegen ihn zuste„henden mittelst der actio pro socio zu realisirenden Forderung dem „Zeichner ein Vermögensobject gewahrt, welches als Aequivalent der jen„seitigen Leistung erscheint."
Men zie voor het Duitsche recht op dit punt, na de invoering v/h. B.Gb. (1 Jan. 1900) hieronder in Deel III Hfdst. VI pg. 312 vooral ook noot 1: Ook voor de Gesehschaft v/h. B.Gb. vindt men deze zelfde opvatting.
DE ARTIKELEN 1679—1682 B. w. (1862—1864 cc.)
183
en in art. 14 van ons Wetb. v. K.2) worden opgenoemd en waarmee de hg. v. g. r., zoowel in den Code de Comm. als in ons Wetb. v. K. in één titel is saamgevoegd, komen alle drie hierin overeen, dat zij vallen onder de definitie van het vennootschapscontract, zooals men dat in art. 1832 C. C. en 1655 B. W. gegeven vindt.
Zij komen echter alle drie ook daarin overeen dat zij, haar grondvorm vindend in de maatschap of vennp. van de artt. 1655 en vlg. B. W. (de société van de artt. 1832 en vlg. C. C), elk een variante op deze vormen, d. w. z. dat zij (in haar regeling van de verhouding der vennooten onderling en tot derden) zekere eigen, van die van de maatschap afwijkende, trekken vertoonen, waardoor zij juist ieder voor het verkeer haar speciaal nut hebben en waardoor haar bestaan als afzonderlijk vennootschapscontract naast de maatschap wordt bepaald en gerechtvaardigd.
Het zwaartepunt hierbij hgt in de bijzondere mate van aansprakelijkheid *), die bij deze vennootschappen op de vennooten komt te rusten, hetzij jegens derden, hetzij jegens elkander, ter zake der verbintenissen, die voor de vennootschap met de buitenwereld worden aangegaan 8).
l) Men boude hierbij in het oog, dat onze „stille" command. vennp. niet op één hjn gesteld kan worden met de Fransche société en commandite.
Vgl. over de verhouding der stille commandit. vennp. tot maatschap en hg. v.g.r. hieronderf Hfdst III § 3.
*) Deze term, hier gebezigd in ruimen zin, niet alleen duidend op rechtstreeksche aansprakelijkheid uit een verbintenis jegens derden, maar ook op de verplichting tot onderlinge verrekening tusschen de vennooten voor deze verbintenissen (dekking&phcht).
s) Het verschil in voorwerp, dat de wet in Frankrijk (zie echter het in 1893 ingevoegde art. 68 v/d. wet van 24 juih. 1867) en ten onzent tusschen de „burgerlijke" maatschap en de vennootschappen „van koophandel" (burgerlijk bedrijf tegenover handelsbedrijf) kent, kan men niet tot het wezen van deze vennootschappen rekenen.
Het beteekent slechts, dat de wet nog alleen maar rekent, als historisch overblijfsel, met de toepassing van de figuren der vennootschappen van het Wetb. van Kooph. op het gebied dat zij tot het handelsverkeer brengt, terwijl zij daarentegen de figuur der maatschap (société type) van B.W. en CC. beschouwt als van toepassing enkel in het „burgerhjk" verkeer.
Deze afpaling van het gebied van toepassing der vennootschapstypen, die onze en de Fransche wet kent, is iets, waardoor het verkeersleven reeds lang een schrap haalde. Lang reeds hebben de vennootschappen van „koophandel" op het terrein van het burgerhjk verkeer een erkend bestaan (men denke o. a. aan de burgerhjke aandeelen maatschappijen; het Fransche
184
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
Deze aansprakelijkheidsregeling, en wel voornml. de regeling der verhouding daarbij jegens derden, is voor de burgerl. maatschap en voor elk dezer vennootschappen verschillend (vgl. ook boven, pg. 59/60) en daarmee hangen dan weer verdere verschilpunten samen *).
Voor de burgerl. maatschap (société civile type) vindt men de typeerende regeling in de artt. 1862—1864 C. C. en 1679—1681 C. C, waar, voor dezen vennootschapsvorm, de wetgever, voor de verhouding der vennooten tot derden, vrijwel slechts algemeene rechtsbeginselen herhaalt (vgl. ook boven pg. 61 /62).
De bepalingen der andere afdeelingen (sectkms en Chapitres) van Titel IX van boek III B. W. en C. C. geven daarentegen in hoofdzaak de algemeene grondslagen voor alle vennootschappen.
Wij weten nu, -uit het resultaat van het onderzoek in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk, dat ook de hg. v. g. r. in haar verschillende toepassingen, behoort tot den grondvorm maatschap of vennootschap. Zoodat dus voor al deze toepassingen als grondslag v/h contract aanvaard moeten worden de vele bepalingen, die in het B.W. in de 2de en 4de afdeeling v/d Titel over maatschap of vennootschap (en in de correspondeerende afdeelingen in den CC.) voor vennootschapscontract in het algemeen gelden.
Levert ons echter ook de hg. v. g. r., evenals de vennootschappen waarmede zij in het Wetb. v. K. (C. de C.) in één titel is vereenigd, een variante van de vennootschap, die het B. W. (de C. C.) regelt?
Om dit uit te maken zullen wij, naar hetgeen zoo juist is voorop gesteld, moeten nagaan, hoe het gesteld is bij de hg. v. g. r. met de regeling van de aansprakelijkheid der vennooten ter zake der
recht kent den algemeenen term: sociétés civiles a tormes commerciales) en nog veel langer al heeft, zooals wij nader zullen zien (Dl. II, Hfdst. IV § 2), de maatschap, welke CC. en B.W. regelen, op handelsgebied haar toepassing gevonden.
x) Ook de overdraagbaarheid van de positie van vennoot, welke i.h.b. de Naaml. vennp. in den regel kenmerkt, kan hiermee worden in verband gebracht, daar zij juist wordt mogehjk gemaakt door het terugbrengen van de aansprakelijkheid (dekkingsphcht) v./d vennoot tot een rond bedrag, waardoor de vraag naar de persoon des vennoots aanmerkelijk aan belang verliest, terwijl, wanneer dit bedrag eenmaal ingebracht is, deze vraag onverschillig wordt.
DE ARTIKELEN 1679—1682 B. W. (1862—1864 c. c.)
185
verbintenissen, die voor de vennootschap met de buitenwereld worden aangegaan. Heeft deze regeling een bijzondere beteekenis tegenover die v/d maatschap of vennootschap (société), zooals wij die in de artt. 1862—1864 C. C. en 1679—1681 B. W. gegeven vinden?
Hierop werd door ons reeds in hoofdzaak het antwoord gevonden in § 3 van Hoofdstuk I, bij het onderzoek naar de beteekenis van het kenmerk der „verborgenheid" als criterium voor de hg. v. g. r.: Wij kwamen daar tot de uitkomst (vgl. pg. 78), dat de hg. v. g. r., juist wat de aansprakehjkheidsregeling betreft, niet afwijkt van de mogelijkheden, die, naar de bepalingen der derde afdeeling van Titel IX (Chap. III, sect. II, titre IX) de burgerhjke maatschap (société civile type) biedt: inzooverre bij de hg. v. g. r., evenals bij de maatschap, öf slechts één öf meerdere öf alle deelne. mers zich jegens derden kunnen verbinden, waarbij slechts algemeene rechtsbeginselen een rol spelen, terwijl de vennootschapsverhouding alleen werking heeft tusschen partijen.
Ook bleek ons in dezelfde paragraaf van Hoofdstuk I dat, eveneens wat betreft het feitelijk element der „verborgenheid" (hetwelk zich bij ons onderzoek oploste in de mogelijkheid om feitehjk onbekend te bhj ven: er is voor de hg. v. g. r. geen openbaarmaking voorgeschreven), de hg. v. g. r. overeenstemt met de burgerl. maatschap (zie boven pg. 87).
Zoodat dus burgerl. maatschap (société civile type) en hg. v. g. r. (ass. en p.) als „verborgen", stille of geheime vennootschap (société occulte) op één hjn staan. Zie conclusie pg. 87/88.
Daarmee hangt dan weer samen, dat voor deze vennootschappen de vraag naar rechtspersoonlijkheid of een gebonden vennootschapsvermogen geheel samenvalt (vgl. Hfdst. I, § 4 onder a.)
De uitkomst van ons onderzoek in Hfdst. I naar de verschillende punten, waarin men voor de hg. v. g. r. wel meent iets karakteristieks te vinden, is dus voldoende om te doen inzien, dat de hg. v. g. r. als vennootschap niet als een variante der maatschap (société) v/h B. W. (de C. C.) op één hjn gesteld kan worden met de vennootschapsvormen, waarmee zij in het Wb. v. K. (denC. deC.)in een titel is saamgevoegd. Integendeel doen de punten van gelijkenis, die wij d. t. p. tusschen hg. v. g. r. en burgerl. maatschap constateerden, de hg. v. g. r. — nu wij in haar, in haar verschillende gedaanten, een vennootschapscontmct herkend hebben —
186
HANDELING VOOR GEM. REK. EN BURGERL. MAATSCHAP
met de vennootschap v/h B. W. (de burgerl. maatschap, société civile type) verdacht veel overeenkomen.
Ter voltooiing van de vergelijking der hg. v. g. r. met de burgerl. maatschap blijft mij bier nog slechts in enkele détails te treden betreffende de verhouding der vennooten tot derden.
Ik zal mij daarbij houden aan de volgorde der artt., die in C. C. en B. W. deze verhouding voor société en maatschap regelen.
1. Het allereerst moeten wij spreken over een kwestie, die verband houdt met hetgeen men in de artt. 1862 en 1863 C. C. en artt. 1679 en 1680 B. W. leest.
Boven pg. 71, noot 1, werd reeds opgemerkt, dat vrijwel alle Fransche schrijvers, die de mogelijkheid erkennen, dat bij de association en p. meerdere of alle deelnemers zich te zamen jegens derden verbinden, aannemen, dat deze gezamenlijk verbonden deelnemers daarbij ook hoofdelijk verbonden zijn — tenzij soms bij de overeenkomst met de derden anders mocht zijn bepaald.
Van de vele Fransche schrijvers, die dit aannemen, noem ik er hier slechts enkelen op (schrijvers, bij wie men het beginsel, waarop deze opvatting gebazeerd wordt, duidehjk vindt aangegeven): Molinier nr. 580 (ook noot 2), Guidot pg. 305, Arthuys in nr. 305, Lyon Caen L. R. nr. 1063. Zie ook Michel, Bastide et Minard Ch. VI. IL, waar men jurisprudentie i. d. z. vindt vermeld.
Van de Fransche schrijvers verwerpen, voorzoover ik weet, alleen enkele ouderen, zooals Persil (pg. 230) en Munschina (thèse, pg. 139) deze opvatting. Dezen willen zich ook voor de ass. en p. houden aan den algemeenen regel van artikel 1202 C. C. (ons artikel 1318 Burgerl. Wetb.).
Wat onder de Fransche schrijvers uitzondering is, is ten onzent regel: Met verwerping der heerschende Fransche meening, wordt ten onzent voor de hg. v. g. r. ook algemeen de regel aangenomen, dien men in de artt. 1679 (uitwerking in 1680) B. W. kan lezen voor de burgerl. maatschap (en die daar niets is dan een herhaling v/h algemeene beginsel van art. 1318 B. W.), nml. dat, waar meerdere vennooten zich te zamen jegens derden verbinden, hun verbintenis niet hoofdelijk is, tenzij dit uitdrukkehjk mocht zijn overeengekomen. Men zie Opmerkingen en Mededeelingen van Oudeman en Diephuis (3de Jrg. 1847) pg. 125 en 161, Vorstman, pg.
DE ARTIKELEN 1679—1682 B. w. (1862—1864 c. c.)
187
54 (III) en vlg., de Bieberstein, pg. 37 en vlg., Wertheim, pg. 80 en vlg., Bremmer, pg. 70/1.
Van onze schrijvers schijnt zich alleen Holtius bij de Fransche opvatting omtrent hoofdelijkheid voor verbintenissen van gezamenhjk verbonden deelnemers jegens derden, te hebben aangesloten (Voorlezingen I, pg. 155). Deze opvatting is ook een enkele maal in onze jurisprudentie gevolgd: Rb. Zwolle 24 Febr. 1847 (Lijst Rspr.) doch weer verlaten 1).
Is nu bij de Fransche opvatting, die voor de hg. v. g. r. uitgaat van hoofdelijke aansprakelijkheid van gezamenlijk jegens derden verbonden deelnemers, eenig wezenlijk verschil gegeven tusschen dezen vennootschapsvorm en de burgerl. maatschap (société civile type) voor de verhouding der vennooten tot derden? In de artt. 1862enl863C. C, evenals in de artt. 1679 en 1680 B. W., kan men toch lezen, dat de vennooten eener burgerl. maatschap (société civile type), ingeval van collectief contact met derden, als regel niet hoofdehjk verbonden zijn!
Het antwoord op deze vraag kunnen wij vinden in verband met de gronden, die men voor deze hoofdelijke aansprakelijkheid der associés en p. aanvoert:
Wanneer meerdere personen zich te zamen verbinden, zoo zegt men, dan gaat de burgerlijke wet, de wet, die het burgerhjk verkeer beheerscht, uit van een opvatting der overeenkomst in de voor de verbonden personen meest gunstigen zin en beslist, dat deze personen dèn alleen hoofdehjk aansprakelijk zullen zijn, wanneer de overeenkomst daaromtrent een uitdrukkelijke bepaling inhoudt (art. 1202 C. C. art. 1318 B. W.). Deze regel wordt op de ..burgerlijke" maatschap (société civile type),de vennootschap van „het burgerhjk" rechtsverkeer, toegepast voor de verbintenissen van gezamenlijke vennooten ten aanzien van derden door de artt. 1862 en 1863 C. C. (artt. 1679 en 1680 B. W.).
Voor A