De band van dit boek, ontworpen en geteekend door Gerard Gerrits uit Den Bosch, herinnert rondom pater de Groots omlauwerd portret aan zijn verhouding tot de Ster van het Geloof en de Fakkel der Wetenschap. Het gekruiste en het gehalveerde wapen gelden resp. den zoon van St.Dominicus en den leerling van St.Thomas. Het paars op roomgelen fond beteekent het ingekeerd, maar blijmoedig leven van den gehuldigde. PATER DE GROOT PATER DE GROOT 1919 PATER DE GROOT HERDENKING EN HULDE SAMENGESTELD DOOR Lr. B. H. MOLKENBOER EN Dr. A. H. M. J. VAN ROOY TEULINGS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 'S-HERTOGENBOSCH 1923 L. S. Dit boek van Herdenking en Hulde, dat zich siert met den naam van Pater de Groot, vergt nauwelijks een woord van geleide. Het bedoelt eenvoudig: door een zakelijke beschrijving van zijn gezegenden levensgang en de belichting van zijn innemende figuur de heugenis, waarop hij bij katholiek Nederland recht heeft, levendig te houden en te verbreiden. Onze gemeenschappelijke arbeid beteekent dus een daad van hulde, eerbied en dank; niet namens ons zelf alleen, maar ook namens de velen, die zich de geestelijke schuldenaars van pater de Groot weten. Wellicht ook verdienen deze bladzijden als historische dokumentatie de aandacht van hen, die de nadere kennismaking met een beduidend man uit onze vaderlandsche kerkelijke herleving geboden zullen achten. Want dat de Groot tot onze leiders behoorde, is ontwijfelbaar. Ook hij vertegenwoordigt, zoowel door zijn positie als door zijn persoon, een opmerkelijk deel van de geschiedenis onzer verblijdende emancipatie. Daarom mogen de droevige, maar zegenende stemmen, die klonken over het graf van den gezaligden man, hier mede wéérklinken als getuigenissen. Wij bedanken de lofredenaars, poëten en altisten voor den kostbaren steun, welken zij door het afstaan van hun arbeid dit boek van herinnering schonken. Ook de Groot's ouden vriend, den Zwolschen historicus. pater G. A. Meyer, die ons met zijn sterk geheugen en uitgebreide aanteekeningen zoo gul en goed terzijde stond, blijven wij oprecht erkentelijk — evenals alle anderen, die ons door woord of geschrift hebben voorgelicht. Door omstandigheden, die wij zelf het meest betreuren, is dit boek veel later gereed gekomen dan wij gehoopt hadden. VIII Toch vertrouwen wij, neen, weten wij zeker, dat het niet te laat komt. Want pater de Groot leeft nog in tallooze harten. Naast alles, wat hun als persoonlijke herinnering dierbaar blijft, zal het zijn dankbare vrienden en vereerders een voldoening zijn, hier iets van hem in woord en beeld te hervinden. DE SAMENSTELLERS. PATER DE GROOT. ZIJN LEVEN. Eerste Gedeelte 1848—1894 door Lr. B. H. Molkenboer O. P. OANNES THEODORUS DE GROOT werd 4 Juli 1848 te Schiedam geboren en nog denzelfden dag in zijn „bel San Giovanni", zijn later zoo beminde Sint-Janskerk, gedoopt. Zijn vader, Hein de Groot, die den vollen roem van zijn jongen heeft beleefd en als negentigjarige in 1911 overleed, dreef een bescheiden, maar goed beklante bakkerij in de z.g.n. Kinderbuurt, een kleurloos straatje van de eentonige stad 1). Menschen, die den ouden heer gekend hebben, verzekeren, dat hij braaf en huiselijk was, maar dat zijn verstand niet veel verder ging dan zijn bakkerij. Het huiselijk beheer werd dan ook door zijn vrouw gevoerd, en hij berustte daarin als in iets dat van zelf sprak. Om dien stillen, vereerden vader heeft de Groot levenslang een zekere belangstelling voor het appetijtelijk bakkersvak gekoesterd. Zijn kinderlijke waardeering van krentenbroodjes bijv., waarmee hartelijke nichtjes trouw rekening hielden, moet daartoe even goed worden herleid als *) De Dictionnaire de Philosophie van Elie Blanc (Paris, Lethielleux, 1906) verklaart den professor „de la familie du fameux Grotius . Maar ten onrechte. 2 ZIJN LEVEN zijn sympathie voor het poëtisch bakkersmaatje Jean Reboul en voor den bekenden Badenschen pastoor Hansjakob, ook een „Backerbube", en daarom door den professor eenmaal, maar tevergeefs, in zijn woonplaats gezocht. Moeder de Groot (geb. Muurmans) was een vrome en resolute vrouw, voor haar stand bovendien behoorlijk ontwikkeld. Zeker had Jan, die de oudste was in t klein gezin 1), aan haar voortreffelijke eigenschappen van hart en geest veel te danken. Met zijn vereerden Lacordaire zou hij later „het zonnestralen van de ziel zijner moeder op de zijne" mogen roemen 2). Zij gaf hem de ervaring, waardoor hij eens van de vrouw in 't algemeen kon getuigen, dat „haar invloed op de vorming van het kind de weegschaal meer doet overhellen dan het zwaard der grootste mogendheid"8). Rangschikken wij den voltooiden professor met reden onder de „beroemde tijdgenooten , zijn degelijke moeder zou bij al haar ouderwetschen eenvoud onder de „Mères chrétiennes des contemporaines illustres" geen slecht figuur hebben gemaakt. En stellig werd het filii matrizant, ook door de uiterlijke gelijkenis, in dezen zoon en deze moeder treffend bewaarheid. De diepe liefde voor zijn moeder was een aandoenlijke J) De eenige dochter Sientje overleed als zestienjarige, toen Jan frater was te Huissen. Nog na jaren herdacht de oudste broer haar sterfdag op Kerstmis, te weemoediger omdat het zoo n begaafd en voorbeeldig meisje was. De tweede en laatste zoon Dorus werd een jaar na Jan geboren en overleed ruim een half jaar vóór hem (Juni 1921). Hij dreef een zaak in Schiedam en was levenslang de beste vriend van „heerbroer , met wien hij uiterlijk en innerlijk veel gemeen had. 2) Denkers van Ziel en Leven (Amsterdam, 1917) bi. 307. *) Levenswijding (Amsterdam, 3e. dr.) bi. 61. EERSTE GEDEELTE 3 trek in den vromen jongen. Hoe hoog hij steeg in wijsheid en roem, tegenover haar bleef hij een land. Dankbare heugenis aan haar inspireerde hem tot een van die poëtische volzinnen, waaraan hij, vooral tegenover jonge menschen, zoo rijk was : „Reinheid, trouw, toewijding, die schoonste roos van vrouwendeugd, ontbloeit, zoodra het licht van waren godsdienstzin verrijst" x). En omdat hij, voor en na haar vromen dood (1904), zoo trouw en zoo gaarne aan haar dacht, was zijn eerste vraag aan jongeren geregeld : „Hoe gaat het met moeder?" Wat hem dan in anderen het sterkste boeide was de kinderlijke piëteit. Voor het praalgraf, in de Trinita dei Monti te Rome door een kardinaal voor zijn moeder gesticht, merkte een reisgenoot, hoe die liefdedaad zijn hart raakte, zooals hij in den Elzas de tombe zocht, waarin hij wist, dat de H. Odilia met haar ouders ligt begraven. Levenslang aangetrokken door „Augustinus en zijne heilige moeder" zal hij den zoon doorloopend in zijn geschriften citeeren en Monica herhaaldelijk met een bijzonder accent herdenken 2). Haar beeltenis van Beuron, bij de deur van zijn professorenkamer vastgehecht, vertolkte zijn meegevoel met de hartezorgen van zooveel studenten-moeders. Daarvoor stond hij te peinzen en te bidden, verklaarde hij zelf, zoo dikwijls hem een leerling dreigde te ontsnappen 3). Met een bijgedachte aan zijn moeder roemde hij, als jong priester, Levenswijding, bl. 60. *) o. a. Levenswijding, bl. 45. *) R. S. B_ 4 Maart '21. 4 ZIJN LEVEN Sint Elisabeth van Hongarije om „heel de namelooze teederheid harer liefde als gade en als moeder" x) en in Blanca van Kastilië „met haar mannelijk verstand en kloekheid van karakter" 2) werd niet alleen de moeder van zijn vereerden Sint Lodewijk, maar het moederschap zelf, ja wellicht het evenbeeld van zijn eigen verstandige en kloekhartige moeder gehuldigd. Al valt er uiteraard over de kinderjaren van den burgerjongen niet veel te zeggen, we weten zeker, dat het voorbeeld van zijn ouders voor de innig godsdienstige en kernroomsche richting van zijn leven beslissend is geweest. Naar mate hij het dieper betreurde, dat één van zijn grootmoeders kettersch bloed had gehad8) en hij zich onder dit opzicht niet volop katholiek mocht bekennen, waardeerde hij warmer de orthodoxe sfeer van het nederig, aan de alleen-zaligmakende paterskerk verknochte huis, waarin hij werd opgevoed. Herinnering aan die opvoeding en aan eigen jeugd schijnt door zijn fraaie bespiegeling over de ziel van het kind heen: Daar schuilt een wonder alvermogen in het kind. Het schept blijdschap en wekt edele gevoelens ; het verruimt het hart van den i) De Gelukz. B. J. Labre, Volksalmanak voor Nederl. Kath. 1882. bl. 3. a) Hei Leven van den H. Thomas van Aq. (Utrecht, 1907) bl. IX. 8) Maartie Kloos, de moeder van zijn moeder, was uit een talrijk Luthersch gezin te Schiedam. Van ernstigen en onderzoekenden aanleg werd zij als achttienjarige geheel uit eigen beweging katholiek. Gehuwd met haar stadgenoot Muurmans, hield zij haar belezenheid tot haar gezegenden ouderdom bn en verklaart daardoor de ontwikkeling van haar dochter Aaltje, de moeder van den professor. Zij overleed in haar 95ste jaar. EERSTE GEDEELTE 5 moeden ouderdom. Men zegt, dat de kunst reeds menigen zomermorgenstond, doch te vergeefs — naar frissche rozenkleuren zocht, om er de kinderjaren mede te malen. Groote schriftgeleerden vroegen, hoe zulk een klein wezen een geheimzinnigen schat in zich verbergen kon, dien grijsaards zelfs benijden, en wat het kunstenaarsoog wel in kinderen mocht zien, daar woorden noch lijnen het konden teekenen. Maar christelijke ouders, arm en rijk, verstaan het treffende woord van hunnen Heiland : „Eene vrouw, als zij baart, heeft droefheid, dewijl haar uur gekomen is; als zij echter het kind gebaard heeft, gedenkt zij niet meer de smart, om de vreugde, dat een mensch ter wereld geboren is. Het kind is den godsdienstigen christen het ontluiken van een wezen naar Gods beeld. Door „list noch hoovaardij" besmet, geeft het kind een zuiverder weerkaatsing van het licht; en wij begrijpen de uitspraak des Heeren : „tenzij gij wordt als kinderen, zult gij niet binnengaan in het hemelrijk." Gezuiverd door de wateren der wedergeboorte, verkrijgt het kind eene bovennatuurlijke schoonheid, en straalt als een heilig pand van hemelsche liefde de vrome moeder tegen in het mysterie harer doorgestane smart. Verheven arbeid I Met zorgzame liefde de teedere planten op te kweeken en de onsterfelijke ziel te vormen naar Christus' beeld ! Geen ijver, geen offers zijn hier te groot. Want ginds ligt een wijde wereld van zonde en lijden : daartegen zoeken Gods Kerk en het geloovige gezin, één van hart en één van ziel, de aankomende jeugd te beschermen. Inmers, straks heeft de jongeling de zielereinheid, dat veilig voorrecht zijner kinderjaren, te behoeden in menigen harden kamp. ). In haar gedegen ouderwetschen godsdienstzin was de familie dé Groot met aandoenlijke trouw aan de Sint-Janskerk gehecht, sinds het begin der eeuw de eenige der stad. Daar, bij de paters, zong vader op het koor, bad moeder haar rozenkrans, en bleven zij kerken, ook nadat in 1856 de Kinderbuurt bij de nieuwgestichte parochie der seku- *) Levenswijding, bl, 62. 6 ZIJN LEVEN liere geestelijkheid was ingedeeld. Of zij zich ook schuldig maakten aan het bekrompen wantrouwen, waarmee oudé Schiedammers de vreemde wereldheeren bejegenden, zoodat de ontloopen Frankenlandsche herder van zijn preekstoel moest verklaren, dat hij hetzelfde geloof beleed en dezelfde Sakramenten toediende als dè regulieren van de Haven, is mij niet bekend, maar als geheide patersklanten stuurden ze hun achtjarigen zoon bij pastoor Vincentius van Ewijk op de leering en vonden dat de natuurlijkste zaak van de wereld. Want die gulhartige pater, met hart en ziel Dominikaan en vijf-en-twintig jaren de even vrome als werkzame pastoor van Sint Jan, was en bleef een verknocht huisvriend van het bakkersgezin in de Kinderbuurt en geen wettelijke scheiding kon iets aan dat wederzijdsch vertrouwen veranderen. Een katechismus-kind uit die dagen herinnert zich, dat Jan de Groot verreweg de beste leerling was. En zuster Magdalena, een der eerste Dominikanessen van Schiedam, die den herder een handje hielp om orde te houden onder de woelige kleintjes, wist na jaren nog te vertellen, hoe het tengere Jantje door zijn aanleg en ijver voor den bolleboos onder de kinderen gold, zoodat de pastoor, telkens als een ondervraagde leerling met het antwoord verlegen zat, de stralende oogen van den jongen zocht en zuchtte : „Jan, zeg jij het maar weer." En Jan bleef dan nooit in gebreke. Op de lagere school bij meester W. L. Combé was het niet anders. Mosjeu hield klas op een bovenhuis aan de EERSTE GEDEELTE 7 Lange Haven en, hoewel zijn inrichting openbaar heette, was het een roomsche school voor roomsche jongens. De bovenmeester genoot een geëerbiedigde reputatie als docent. Zijn talen, vooral het Engelsch, had hij genoeg in zijn macht, om, toen zijn school door de komst van Maastrichtsche broeders leeg liep, leeraar aan de Schiedamsche H. B. S. te worden. Meester Combé nu roemde den „armen" Jan de Groot *) als den voortrefrelijksten leerling, dien hij ooit gehad had. Altijd oplettend, vlug van begrip, sterk van geheugen, muntte hij bovendien uit door een onberispelijk gedrag, zoodat de meester den veertienjarige met spijt zag vertrekken. Jans innerlijk leven hield met dat gelukkig begin gelijken tred. Het weldadig harmonische van zijn geestes- en zieleleven, dat pater de Groot tot zijn dood heeft gekenmerkt, openbaart zich van zijn vroegste jeugd. Zelf pleegde hij dankbaar te herdenken, met hoeveel vrome zorg zijn moeder hem tot de eerste H. Kommunie voorbereidde, door geen toewijding van vreemden te verbeteren. En daaraan dankte hij die diepe godsvrucht tot het H. Sakrament, die hem als knaap al onderscheidde en zijn heele leven doorstraalde. „Altijd heb ik met bewondering opgemerkt — getuigt een jeugdgenoote — met welke innige devotie hij ter Kom- x) Merkwaardigerwijze telde de klas nog een Jan de Groot, ook Schiedammer, ook katholiek en ook later professor. Maar dit was de „rijke" Jan de Groot. Werd een van zijn zusters Dominikanes, hij zelf viel van 't geloof af, maakte als Nederlandsen ambtenaar carrière in China en stierf Sept. '21 als hoogleeraar in de Chineesche taal en letteren te Berlijn. 8 ZIJN LEVEN munie ging. Die scheen op zijn gelaat en in heel zijn houding uit, zoodat het een diepen indruk op mij en zeker ook op anderen maakte". Voor dat onuitsprekelijk Geheim — schreef hij later — „rijpen bovenaardsche neigingen ; uit de ziel welt de psalm des verlangens naar het Heiligdom, de psalm der ballingschap ; hoe liefelijk zijn taoe tenten, o Heer der heerscharen. Verlangend en kwijnend ziet mijne ziel uit naar de voorhoven des Heeren" 1), en we mogen wel aannemen, dat deze woorden uit zijn ouderdom den weerklank geven van de verlangens zijner jeugd. Want als „de ziel van den jongen christenman een half ontsloten boek van blijde beloften en voorspellingen" a) mag heeten, dan hebben we aan dit roomsche kind van zóóveel genaden allang geraden, dat hij geboren was voor het Priesterschap. En priester worden stond voor Jan, die eigenlijk nooit anders dan Predikbroeders gezien had, gelijk met een Dominikaansche roeping. Niet alleen stuwde pastoor van Ewijk vanzelf dien kant uit, maar ook de heeroom, door wien de familie reeds met de Orde vermaagschapt was en die juist in de zestiger jaren, toen Jan van zijn roeping begon te spreken, te Schiedam stond als kapelaan. Beteekende het niet een zegen te meer, dat de kleine neef, aan 't begin van zijn levensreis, in pater Dominicus de Groot zoo'n verstorven en godvreezend priester vond ? *) Wedergeboorte (Amsterdam, 1906, 2o. dr.), bl. 30. 2) Levenswijding, bl. I. EERSTE GEDEELTE 9 Door dien broer van zijn vader erfde Jan zijn Sakramentsdevotie en zelfbedwang niet alleen van moederskant. Ook leerde heeroom hem levenswijsheid, op zijn manier — zooals de professor zich later in een toast herinnerde. Eens kwam Jantje verrukt van de kermis met een goud horloge. „Kijk eens, Heeroom, echt goud ; van vader gekregen !" De pater bekeek het prul en zei: „Jan het is geen goud, 't is blik. Maar denk er aan voor je heele leven : 't is allemaal geen goud wat er blinkt". Het neefje was ontnuchterd, maar de les onthield hij levenslang. Geen wonder, dat de jongen opzag tegen zoo n priesteroom, die zich niet ijdel den heiligen pastoor van Ars tot voorbeeld had gekozen, en ér zelfs uiterlijk op leek. Alleenwonend in zijn plattelandspastorie te Goorn (N.-H.), onderhield hij in vasten en armoede de regels van zijn Orde met aandoenlijke nauwgezetheid, en had gewoonlijk, voor de eerste boer des morgens in zijn kerkje kwam, daar al uren gebeden en gemediteerd. Zóó had die kleine, pittige grijsaard zich alle behoeften ontwend, dat hij de viering van zijn gouden priesterfeest in 1901 letterlijk ontliep, door van Arnhem naar Huissen te wandelen en tot ieders verbazing een leunstoel als „voor oude menschen versmaadde. Negentig jaar oud stierf hij zalig, op 6 December 1911 in zijn geboorteplaats Schiedam. Er bleef dus voor de ouders weinig ruimte tot overleg, waar Jan, de toekomstige pater, zou gaan studeeren. Nij- 10 ZIJN LEVEN megen was van zelf aangewezen. In die oude Dominikanenstad bestond sinds 1857 een kollege, dat door opleiding tot het priesterschap den aanwas van de Nederlandsche provincie der Orde beoogde. Dat kollege, heimelijk opgericht en kunstmatig ter been gehouden, verspreidde in die dagen nog rijkelijk den geur van het primitieve. Het handjevol „studenten" sliep in 'n paar wrakke kamertjes van 't oude klooster, kreeg les in een donkere sakristie, at in de gang en werd door eenige leeken-onderwijzers wegwijs gemaakt in werkwoorden en sommen onder leiding van den eminenten pater Dominicus Koors, die, kapelaan van de Broerskerk en prefekt van 't kollege, niet enkel Latijn en Grieksch maar zoowat alle vakken doceerde. Koors, de later zoo bekende Gezellen-vader van Rotterdam, waar hij in 1883 overleed, was inderdaad een geboren leid er, een opvoeder met de meest gelukkige kwaliteiten, en een man van breede, degelijke ontwikkeling. Hij stond te boek als een redenaar en een classicus, die tegelijk zijn leerlingen drilde met de taaiste thema's en ontvankelijk maakte voor de charme van de weidsch gestileerde periode. Naast roomsche dichters als Vondel prees hij heidense he wijzen als Virgilius en kettersche predikanten als Van Oosterzee aan, om de jongens den rethorischen zwier van dergelijke meesters in 't hoofd te werken. Hij was streng en goedig erbij, daarom onverbiddelijk voor de begaafden, maar geduldig met de zwakkeren. En allen wist hij te prikkelen met een gezonden naijver, om veel en goed te EERSTE GEDEELTE II weten, zoodat hij inderdaad „school" maakte, de „school van pater Koors", niet minder vermaard onder het nu bijna verdwenen geslacht dan eertijds de „jongens van pater Koors" in de Gezellenvereeniging. Aan dezen beproefden pedagoog werd dan in t najaar 1862 de schrandere en vrome Jan de Groot toevertrouwd. Moeder zag haar toekomstigen „priesterjongen" wel met vertrouwen, maar toch niet heelemaal zonder angst naar het „verre" Nijmegen trekken, aan roomsche Schiedammers vooral bekend als pleisterplaats van de jaarlijksche processies naar Kevelaar. Vooral voor de gezondheid van den tengeren knaap was zij beducht en daarom, om alles zelf eens op te nemen en af te spreken, bracht zij hem persoonlijk naar zijn nieuwe omgeving en liet hem ten slotte als een stil en fijn vermaan een prentje van den H. Aloysius achter, dat jaren lang op zijn schrijftafel heeft gestaan als een lieve relikwie van zijn hartelijke moeder. Tot de leerlingen, die de Groot op het Nijmeegsch kollege aantrof, hoorden Jan Seegers, Jan Daniels, Gijsbert Lovendaal, Evert Groenewegen en Doms Derksen. Onder invloed van den prefekt raakten ze allemaal meer of minder literair aangestreken, wat de twee eerstgenoemden, nu gestorven, resp. door romantische poëzie en rethorisch proza openbaarden. Lovendaal maakte vooral naam door zijn epos Magen en Hilde x), dat Huet o.a. prees ; de beide V Bij Thieme te Nijmegen, 1884. 12 ZIJN LEVEN laatsten traden evenals Daniels in de Orde, waarin de begaafde Derksen zijn ouden roem van wetenschappelijk en welsprekend man nog dagelijks overleeft. Vroeg op studie en een paar jaar ouder dan de anderen, droeg hij de waardigheid van „censor", een soort bemiddelaar tusschen de overheid ën de jongens. Als mathematische kop en filoloog bestreek hij makkelijk het heele veld van t studieprogram, viel zelfs bij tijden als leeraar in voor zijn medeleerlingen en gold vanzelf bij iedereen als vraagbaak. De Groot, in zijn bescheidenheid, trad voor zulke dingen niet genoeg op den voorgrond, hoewel de jongens hem even graag mochten als de leeraren en hij elk jaar als prijzen een stapeltje van de boeken kreeg, die pater Koors van het antiquaartje Cohen voor wat geld en goede woorden wist los te krijgen. Opgewekt van humeur speelde hij op 't kleine plaatsje achter de eeuwenoude kerkabsis gaarne met zijn vrinden mee, deed bij regen aan quadrille en aan kienen, maar zat toch liefst met een boekje in een hoekje. En wat hij dan las kunnen we wel raden, als we bedenken, hoe de prefekt vooral op Jan inwerkte, die immers als vlug en voorbeeldig leerling de volheid van zijn vaderlijke toewijding genoot. Was hij de vertrouwensman van Jan, hem kende iedereen zonder afgunst als den lieveling van den meester, die den jongen zoo gretig in Vondel en Virgilius verdiept zag en in de rekreatie bezig met Bossuet, wiens lijkreden de klas zoo juist gepoogd had te vertalen in ciceroniaansch Latijn. Bossuet pakte de Groot van 't begin ZESTIEN JAREN 1864 EERSTE GEDEELTE 13 af en zoodra hij de kans kreeg noemde hij hem „een dier van Catholicisme doordrongen, diepzinnige, verheven genieën, van wie men buiten de Kerk bijna geen, in de Kerk te weinig naarstige studie maakt" *)■ 0°k voelde hij zich met en door Lacordaire, wien zijn levenslange vereering ten slotte een doorwrochte studie zou wijden, aangetrokken tot den „romantischen weemoed" en de „vage verlangens van Chateaubriand en Lamartine2), maar de kanselredenaar van de Notre Dame was er zelf, om den jongen idealist tot strijder te stempelen, terwijl Louis Veuillot, die roerige en poëtische zouaaf-met-de-pen, zijn popelend hart vol heilige geestdrift goot. Gijsbert Lovendaal hoorde in deze jaren tot de Groots intimi. Hij liet vlak na zijn dood daarover zijn mijmeringen gaan en berichtte : Het liefst stel ik mij hem voor als studiemakker. Een paar malen heb ik hem in zijn kamer van het Torentje bezocht, maar in zijn hooge waardigheid was hij gebleven de eenvoudige, altijd hartelijke deelnemende vriend. Er liggen zooveel jaren tusschen toen en nu. Hij had altijd veel op met de sprookjes, die ik hem onder de Woesdagmiddag-wandeling moest vertellen ; in zijn latere brieven herinnerde hij mij daar nog aan. Toen was hij reeds, wat hij later in ruimere mate is geworden : de bescheiden, wat verlegen en licht blozende, maar medelijdende en weldoende jongeling, aan wiens goedheid ik, moederlooze knaap van 13 jaar, veel te danken heb. En dan zie ik hem nog in dat voor mij zoo stichtend oogenblik. Op een vrijen namiddag, als ik heel toevallig in de kerk kwam, zag ik hem eerbiedig gebogen voor het hoog x) Catholicisme en Opvoeding, Onze Wachter, 1875, II, bl. 8. ') Lacordaire en het Zieleleven in Denkers over Ziel en Leven, (Amsterdam, 1907) bl. 307. 14 ZIJN LEVEN altaar geknield. De kerk was ledig ; hij was of dacht zich zeker onopgemerkt en geheel alleen met God. Onhoorbaar heb ik mij verwijderd; ik voelde het als een heiligschennis hem te storen ; hij mocht niet weten, dat iemand getuige was van zijn innige godsvrucht. En die godsvrucht was zoo echt; hij was geen dweper; zijn opgeruimd, blozend gelaat liet niets merken van het vrome zieltje, dat in hem huisde. Met volle overgave nam hij altoos deel aan onze spelen en hij, de gevoelige voor al wat schoon was, wist ook Gods heerlijke natuurschoonheden dankbaar te genieten. Deze kleine, vriendelijke teekening moet wel goed lijken. De heele de Groot van later, de godvreezende en studielustige, de hartelijke en bedeesde, de natuurgenietende en voor schoonheid ontvankelijke, in één woord de priesterlijke geleerde, wiens rijke geest zoo makkelijk opvloog naar hooge sferen van wijsgeerige bespiegeling en genaderijke kontemplatie, maar ook gaarne afdaalde tot het verkeer met vrienden en broeders, leerlingen en bekenden, die beminnelijke verschijning van den Nijmeegschen biechtstoel en den Amsterdamschen katheder is in het kollege-studentje van de jaren 1862-65 al duidelijk aanwezig. De poëtische jaren van ontwaking met hun wisseling van strenge studie en gul uitgevierde jolijt vlogen als een droom voorbij onder de stuwing van heet begeerde en hooge idealen. „Moedig stapt de jongeling den levensberg op, aan welks voet hij als kind rozen plukte, en zoekt het toppunt", getuigt de nog altijd ideaal-rijke preeker van Wedergeboorte x) en we zijn weer geneigd om te denken, dat hij las in de herinneringen van zijn eigen hart. x) Weder geboorte, bl. 26. EERSTE GEDEELTE 15 Soms op een feestdag was hij te voet of in een janpleizier met zijn makkers naar het vreedzame klooster van Huissen getogen, waar de paters, glimlachend, Jan op hun buikzieke piano hoorden bonzen, proestend zagen lachen om grappen van niets, terwijl hij zich aan de Betuwsche kersen of appelen te goed deed en in een ommezien een stapel boterhammen verslond. Jan speelde dat allemaal klaar met een doodonschuldig gezicht, maar zonder dat het hem lukte, voor de kritische kloosterlingen zijn rijke ziel te verbergen, die zoo menschelijk mild leek, zoo open en spontaan en even gretig bad als studeerde. En hij zelf was opgetogen over dat heerlijke Huissen. Het gaf zijn eerste idealen den vasten vorm ; het was de objektiveering van al zijn verlangens. „Zachte geestdrift straalt uit zijn vriendelijk oog nu het die kloostereenzaamheid aanschouwt, waar de gewijde koorzang met Davids loflied eren en kerkelijke gebeden Jezus Christus in zijn aanbiddelijk liefdesgeheim verheerlijkt" Toch heeft de aspirant-Dominikaan op den drempel van het klooster geaarzeld. Hem, die zich zelf begon te ontdekken, speelde de illusie door het hoofd, om eerst in Leuven een doktoraat in de wijsbegeerte of theologie te gaan veroveren, voor hij zich aan de Orde ter beschikking stelde. Hij sprak er over, in diep vertrouwen, met pater Koors. Maar deze ontried hem het mooie plan. Veiliger leek het, eerst het habijt te aanvaarden, dan kon de doctors- *) Fr. Giovanni Angelico, Volksalm. V. Ned. Kath. 1877. bl. 176. 16 ZIJN LEVEN muts later nog volgen. En Jan, die niet geraadpleegd had, om zijn eigen zin te doen, liet zich gezeggen en besloot voor Huissen. Providentieel, durf ik meenen, want: toen de Orde hem met roem bezat, volgde inderdaad het Leuvensen doktoraat.... honoris causa. Nauwelijks 18 jaar oud, meldde hij zich dus als novice, 't Was tijdig genoeg, maar daarvan maakten de paters geen bezwaar, die immers drommels goed begrepen, wat die vlasbaard beloofde. Ook de brave ouders juichten bij dit offer van hun eersteling, en stonden hem zoo fier als gaarne af aan een Orde, die vriendschaps-, ja familie-rechten mocht laten gelden. Op 15 September 1866 kreeg hij uit de handen van Huissens tweeden prior, pater Henricus Kreling, in de kloosterkapel, nog maar kort door Cuypers voltooid, het habijt der Orde, dat hij met zooveel eere dragen zou. Met zijn wereldsch pak legde Jan ook zijn doopnaam af en koos uit piëteit voor den Schiedamschen pastoor Vincentius van Ewijk denzelfden Dominikaanschen belijder tot patroon. Het was nu voortaan frater Vincentius de Groot. Als novicenmeester viel hij in handen van pater Alfonsus Maria Joosten, Nijmegenaar en jeugdig priester van groote beloften, niet alleen voor onderwijs- en bestuursfunkties in zijn Orde, maar ook voor het apostolaat. De Groot had dezen eersten leermeester van zijn geestelijk leven veel te danken. Want pater Joosten — de melancholische trekken van zijn portretten verraden het al — had een zachtzinnig. ASPIRANT DOMINIKAAN 1866 EERSTE GEDEELTE 17 en vredelievend karakter en den takt der leiding verstond hij uitermate. Bovendien was hij een voorbeeldig kloosterling, man van gebed en offergeest, zooals hij later door zijn moedig vertrek naar de Missie van Curacao bewees, den eersten keer (in 75) als plaatsvervangend provinciaal, den tweeden (in '88) als apostolisch vikaris. Volgde pater Vincentius nu de geestelijke lessen van dien toekomstigen bisschop, straks zou hij hem professor in Sint Thomas zien en later nog als prior krijgen. Het Iaat zich dus denken, met hoeveel dank en vereering pater de Groot in '87 te Utrecht zijn voormaligen novicenmeester, professor en prior zag konsakreeren tot titulair-bisschop van Marciana ; niet minder, met welke ontroering hij, reeds hoogleeraar te Amsterdam, in 1896 te Huissen de lijkrede uitsprak op den prelaat, die zijn edele lessen van zelfverzaking met een heldendood had bezegeld. Want schuwde de Groot zijn leven lang rethorica, nooit was hij echter en inniger dan in de meesterlijke oraisons funèbres, waarmee hij even hoog zich zelf als tal van voortreffelijke ordebroeders heeft geëerd. Toen hij dan ook voor bisschoppen *) en religieuzen in de befloerste kloosterkerk getuigde, hoe het leven van Mgr. Joosten een heilig verkeer met God was geweest, sprak hij uit eigen aanschouwing en ervaring sinds de gelukkige dagen van zijn noviciaat. En geen wonder, dat de gevoelige lijkredenaar opvallend ontroerde, toen hij de liefde van zijn magister *) Mgr. van de Wetering en Mgr. Wulfingh. 2 18 ZIJN LEVEN herdacht, „een liefde, zorgzaam als van een vader, teeder als eene moeder", naar hij met stichtende feiten uit die vervlogen jaren bewees1). Persoonlijk mocht fr. Vincentius die zorgen ondervinden. Want de vraag, of zoo n jonge, onuitgegroeide jongen tegen de strenge eischen van nachtkoor en vleeschderven bestand was, werd door den novicenmeester ruimhartig met een gedeeltelijke dispensatie opgelost. En de geweldige eter, die de magere novice toen was, liet zich dat vlot welgevallen, zoodat er verhalen gingen over zijn eindelooze appetijt, die door den handenarbeid, op het noviciaat gebruikelijk, te feller werd opgewekt. De toekomstige professor n.1. had zich niet enkel te bekwamen in de wetten der Orde, de hartverheffende spitsvondigheden der rubriek, in meditatie, gewetensonderzoek, stilzwijgendheid en zelfbedwang, maar ook in vaten wasschen en trappen vegen, waarvan dan zijn gelapt en eenmaal „blank" habijt zóó tergend de sporen droeg, dat de magister er den jongen monnik publiek om kapittelde, ja met een privatissimum in goede manieren zijn hopelooze slordigheid bestreed. Fr. Vincentius wist over die lastige kontrole en over allerlei andere kleinigheden — vooral van den eigenaardigen pater Reynen, die Joosten als novicenmeester opvolgde en als bisschop van Curacao voorafging — met smaak te *) De Rozenkram, 19e Jrg. (18%) bl. 157. EERSTE GEDEELTE 19 lachen, want een „animal risibile", dat volgens de klassieke definitie het wezen van een novice is, heeft de jonge de Groot nooit verzuimd zich te toonen. Maar juist omdat hij lachend, dus blijmoedig, het juk van de weldadige tucht verdroeg, kwam het zijn asketische vorming ten goede. De streving naar het volmaakte heeft van de Groot nooit een steiloor gemaakt, daarvoor waren zijn opvattingen van het religieuze leven te gezond. Maar de oude mensch moest ook bij hem door nederig werk en gehoorzaamheid worden uitgeslepen, om de sieraden van den heiligen Geest duurzamer vast te zetten in zijn ziel. „Gelukkig hij — mocht hij later met een beroep op Sint Thomas en Ruusbroec getuigen — wiens verlangen doel en richting verkreeg door een eerste liefde tot den Oneindige. Het einde zal beantwoorden aan het begin, en het zoeken rust worden in blijdschap en onuitsprekelijken vrede1). Dien vrede schouwde in de kloostereenzaamheid van Groenendaal de meester, toen hij zijn mystieke Bruiloft schreef: „Ende hem wert vertoent inder gheeste ende vore gehouden alle dies men begheren mach. Hi is honcherich ende dorstich, want hi siet der inghelen spise ende hemelschen dranc. Hi arbeit sere in minnen, want hi siet sine ruste. Hi is pelgrim, ende hi siet sijn lantscap. Hi stridet in minnen om victorie, want hi siet sine crone. Troest vrede, vroude ende scoenheit, ende rycheit ende al dat *) S. Thom. I. II, 26. 2. 20 ZIJN LEVEN verbliden mach, dat wert vertoent der verlichter redenen in Gode."x) Intusschen liep het proefjaar van fr. Vincent ten einde en de gewichtige dag van de eenvoudige religieuze gelofte kwam nabij. Door een geluk viel die plechtigheid samen met de komst van den Generaal der Orde pater Alexandre Vincent Jandel te Huissen, die van Rome op doorreis was naar Engeland. Zoo viel den novice, tegelijk met zijn eenigen cursusgenoot frater Petrus Groenewegen, het voorrecht te beurt, zijn professie te mogen uitspreken in de handen van Sint Dominicus' 62sten opvolger. Dat was op 15 September 1867. Zijn ziel juichte bij het aanleggen van de heilige banden, die hem „usque ad mortem" tot een altijd bloeiender genadeleven verplichtten en waaraan hij binnen en buiten de kloostermuren meer dan vijftig jaren zoo stichtend is getrouw gebleven. Nu was hij Dominikaan, Frater Praedicator. Hij wist zich ingelijfd bij dat breede en sterke leger, dat de hooge leuze Veritas in zijn schild voert, opgenomen in de eeuwenoude familie, aan wier glorievolle traditie van „laudare, benedicere et praedicare" hij met al den rijkdom van zijn gaven mede voort zou werken. Met een nieuw élan ging hij, jong en werklustig als hij was, zijn schoone toekomst tegemoet. In het „Contemplata aliis tradere vond hij zijn heele levensprogram: eerst studeeren, mediteeren in de heilige stilte van het klooster, om later met *) Wedergeboorte, bl. 5. EERSTE GEDEELTE 21 volle handen zijn geestelijke schatten onder de menschen te kunnen uitdeelen. Naast de studie van de priesterlijke volmaking vroeg nu de studie van de priesterlijke wetenschap haar plaats en de gelegenheid werd hem geopend, om, onder de leiding van voortreffelijke leermeesters, in de mystieke kalmte van zijn kloostercel zijn talenten te ontwikkelen. In het Huissensch moederklooster, waar het eenmaal krachtige, maar sedert de Hervorming droef ingezonken leven van de Nederlandsche Dominikanen-provincie zich sinds 1856 trachtte te herstellen1), verkeerden de wijsgeerige en godgeleerde studiën in 't begin van een nieuw tijdperk. In 1866 werd het Collegium formale voor de beoefening van het onvervalscht Thomisme opgericht, zooals elke volledige ordesprovincie dat bezat en kort daarna (in 1868) ontving de eerste studiorum regens, pater Constantius van den Berg, baret en ring van het theologisch Magisterium. Deze noeste, van en voor de wereld onkundige werker, die de aan Thomas verknochte traditiën der Orde tegelijk met een kinderlijke devotie voor den Doctor Angelicus te Rome aan de zuiverste bronnen had gedronken, voerde de leiding van het hooger onderwijs der fratres studentes. De juist vermelde officiëele instelling van de Thomistische hoogeschool te Huissen was een even groote voldoening *) Bij de Groots intrede telde die Provincie ± 80 leden, bij zijn dood 360. 22 ZIJN LEVEN voor zijn wetenschappelijk streven als de bouw van de fraaie Sint Thomas-kapel een troost voor zijn religieus hart. Frater de Groot heeft in de zestiger jaren, toen hij nauwelijks den drempel der Orde overschreden had, zoowel het een als het ander zien gebeuren, en deze gunstige omstandigheden hielpen niet weinig mee om zijn wetenschappelijke en devotioneele levensliefde van meet af op den Engel der School te richten. Van den Bergs rechterhand bij het onderwijs was pater Antonius Ligtenberg, veruit de beste leerling van den vermaarden Thomist Dr. Baron von Schaezler1), want een sterk wijsgeerige kop. Volgens een oude, hernomen gewoonte promoveerde hij in September '69 te Huissen tot lector in de theologie met de publieke verdediging van een aantal Thomistische stellingen, zooals een jaar vroeger pater Joosten het eerst had gedaan. Dat hij, op 't voorbeeld van pater van den Berg, dien hij als Magister Theologiae en, in 1885, als Regens der studiën opvolgde, zelden, en dan nog gedwongen, publiceerde, valt alleen uit zijn diepen *) Dr. Constantin baron von Schaezler was een bekeerde Beier. Zijn vereering voor den Doctor Angelicus stuwde hem naar de Orde der Dominikanen en te Huissen werd hij in 1861 als novice met den naam frater Thomas aangenomen. Om de schaarschte aan leerkrachten van den eenen, en zijn gediplomeerde bekwaamheid van den anderen kant werd hem reeds in het Noviciaat de leerstoel der Summa Theologica toevertrouwd. Zoowel om zijn kunde als zijn karakter genoot hij het hoogste aanzien, maar de Generaal der Orde, pater A. V. Jandel, weigerde hem tot de professie toe te laten, wijl hij elders het kleed van een andere Orde had gedragen. Hij stierf na een zeer verdienstelijk leven als sekulier priester te Interlaken in 1880. Zijn zuster gaf uit oude vriendschap het Huissensch klooster de mooie Sint Thomaskapel ten geschenke. Zie over von Schaezler : Th. v. Hoogstraten O. P. in Onze Wachter, 1882, bl. 355. EERSTE GEDEELTE 23 kloosterlijken ootmoed te verklaren. Naast de Summa van Sint Thomas, die den morgen van zijn plotselingen dood (1892) open op zijn tafel lag, kon de wereld, meende hij, ten minste zijn bespiegelingen missen. Alleen gaf hij plichtgetrouw en met een buitengewone scherpzinnigheid zijn wijsgeerige, later zijn theologische lessen. De vroeggestorven pater Bernardus Winteroy (1847-'87) doceerde destijds den eersten filosofischen leergang. De physiek was in handen van den nog jeugdiger als Curacaosch missionaris weggerukt en Hyacinth Bergmans (1839'70), en de later als Amsterdamsen pastoor zoo vermaarde pater Petrus Maria van Es, wiens apostolische elokwentie allerminst door zijn telkens wisselende leerstoelen werd gekortwiekt, gaf les in de gewijde welsprekendheid. Dit waren de voornaamste professoren, met wie fr. Vincent na zijn professie te maken kreeg. Terwijl zij het beste gaven, wat ze te geven hadden, deed de luisterende, lezende, noteerende, blokkende leerling in een groeienden weetdorst daar zijn voordeel mee. „Stouter sloeg hij de riemen in het water naar dat geheimzinnig land der diepe wijsbegeerte, waaruit wel eenige geuren den verlangenden reiziger tegenstroomden, maar op welks bodem hij nog geen vasten voet had gezet" *). En toen, na de filosofische propedeuse het breede veld van de apologetiek zich voor hem ontsloot, was zijn leeslust niet meer te breidelen. Iedereen had genoeg aan het uitvoerig (eigenlijk lang- *) Sint Thomas van Aquine herdacht. Onze Wachter, 1874, II, blz. 157. 24 ZIJN LEVEN dradig) handboek van Gatti, alleen de Groot sleepte de halve bibliotheek naar zijn cel, om vooral Vaders en geschiedenis te vossen. Pater Ligtenberg juichte en het hoeft nauwelijks gezegd, dat fr. Vincent, zooals bijv. de weinig oudere frater Thomas van Hoogstraten, tot de hoogst aangeschreven discipelen hoorde. Want evenals deze geboren denker, die den Nederlandschen taalschat zoo vast in zijn ijzeren memorie geklemd hield als de Summa van Thomas en de meesterwerken der klassieke literatuur, werd de Groot, nadat hij in September 1870 voor prior Constatius van den Berg zijn plechtige geloften had afgelegd, nog voor zijn priesterwijding aangesteld tot leeraar aan het Sint-Dominicuskollege te Nijmegen, dat hij vier jaar geleden als student had verlaten. In Oktober 1870 trok hij daarheen — met bezwaard hart, omdat hij wel voelde, dat hij het moederhuis van zijn Orde nooit meer zou bewonen. Een jaar te voren was fr. van Hoogstraten naar Huissen teruggeroepen, om de filosofie van 't eerste jaar te geven. De later zoo bekende entomoloog van Huissen, pater Vincent Aghina, fungeerde in die dagen als prefekt van het Nijmeegsen kollege, dat in materieelen bloei nog maar weinig was vooruitgegaan. In 1872 telde het niet meer dan twaalf leerlingen tot wier heil de Groot uit zijn hoogere studies werd gehaald. Zijn kollega's waren meest leeken1) *) Eén van die sekondanten, de hoofdonderwijzer C. Draeck, trad in 1870 in de Orde en werd later als leeraar en prefekt een der beste krachten van het kollege. Hij overleed als oud-prior te Nijmegen in 1918. FRATER VINCENTIUS 1871 EERSTE GEDEELTE 25 en daaronder trok een zekere mijnheer de Cocq van Delwijnen minder om zijn romantischen naam dan om zijn schoolmeesterlijke dwaasheden de algemeene aandacht. Vooral de jonge, f rissche frater, die zoo volmaakt het tegendeel van een pruik met 'n rooien zakdoek was, doorstond onbedwingbare proestbuien, als hij den duffen deftigaard met zijn slachtoffers bezig zag. Intusschen heeft hij in die zware jaren hard gewerkt. Volop van lesuren voorzien, ook op zijn kamer (zijn stadgenoot Gerrit Meijer *) gaf hij o.a. Latijnsche privaatles) had hij tegelijk door zelfstudie voor zijn eigen theologische voltooiing te zorgen. Maar zooals van hem, weetgierig autodidakt, te wachten viel, maakte hij vorderingen, die iedereen verbaasden. Boorde hij als wijsgeer, zoover hij kon, in de diepte: van jongsaf streefde hij nog meer naar een breede, algemeene ontwikkeling. Langs duidelijke sporen blijft na te wijzen, hoe hij alles wat hij op wijsgeerig, literair of historisch gebied in handen kreeg, uitploos, verwerkte en maakte tot eigen bezit. Zijn eerste geschrift is onder dit opzicht een leerzaam dokument en 't is aardig, hem zelf als oud man het ontstaan van dat boek te hooren vertellen : Langs wegen, die hier niet beschreven worden, leidde God mij tot hen, die leerend en onderwijzend arbeiden aan het verhevene: Laat toekomen Uw Rijk- Zelfs tot hen, die van nabij of van verre dit hooge doel dienen door de pers. Het gebeurde name- ') De latere historicus, pater G. A. Meijer, O.P. 26 ZIJN LEVEN lijk, dat Jan Willem Brouwers, pastoor van Bovenkerk, een oproep deed voor een letterkundige hulde aan den jubileerenden Paus Pius IX. Mijn bescheiden feestgave was : De Pausen (1872). Zoo werd ik schrijver. En altijd zal ik er dankbaar voor zijn, dat mij destijds die stoot gegeven is.1) Het jubilee van den pas onttroonden paus-koning was het zilveren feest van zijn veelbewogen pontificaat (Juni 1871). Die tegenstelling in den persoon van Christus' Stedehouder : vernedering door de menschen en verheffing door God, trok de bizondere aandacht van de Groot op den paus als kultuurbeheerschende grootmacht. Hij voelde zich geprikkeld, om na te gaan „hoe en in welke mate de pausen hebben medegewerkt, om de zoo ontzede1 ijkte en verouderde wereld voor het ware, voor het goede, voor het schoone met nieuwe jongelingskracht te doen herleven.'2) En zijn heele belezenheid in Latijnsche klassieken, kerkvaders, hagiografen, oude en moderne historici maakte hij mobiel, om te midden van den hoon, waaraan de paus toen blootstond, de zegeningen van zijn wereldzending aan te toonen. Teekenend is het, ook voor de Groots latere vredelievende en onbevooroordeelde geesteshouding, dat de vier-en-twintigjarige schrijver, wien het aan vastheid van oordeel en juistheid van blik" allerminst ontbreekt, zoo den weg weet in de met-katholieke geschiedbeschrijving, die hij aktueel te pas brengt en liefst in haar verzoenende woordvoerders laat hooren. 1) Bij mijn portret, Kath. Illustratie, 11 Oct., 1919. 2) De Pausen. Een geschiedkundige studie, door Pr. J. V. de Groot, Ord. Pr. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen, 1872. Inleiding, bl. 6. EERSTE GEDEELTE 27 Toch begreep hij, „dat de meeste Onkatholieken op Rome niet zoo bewonderend neerzien". In de stormige April-dagen van '72, die ook in 't Roomsche Nijmegen loskwamen met straatkabaai en ergernis, kon hij van nabij ondervinden, wat „zwarte denkbeelden van inquisitie en bloedigen moord, in den Bartholomeusnacht gepleegd, als een nevel voor veler oogen hingen"*). „Daarom de andersdenkenden ter goeder trouw niet veroordeeld !" 2) mijmerde hij blijmoedig op zijn kale cel, waar tusschen het vriendelijk klokkenspel van den ouden Sint-Stephanstoren het rumoer van buiten poogde door te dringen ; maar, in zijn boeken en gepeinzen verloren, schreef de jonge apologeet geestdriftig voort aan zijn eerste pleidooi, dat bij alle eruditie de werkelijkheid van donker en licht niet uit 't oog verloor. De latere prediker begon door den dop te breken: Duizenden droomen van niets dan stoffelijke, aardsche goederen, peinzen en zwoegen rusteloos om het heengesnelde genot door een ander te vervangen, om goud op goud te stapelen, om machtiger en machtiger te worden, boven hunne medemenschen uit te schitteren*). Ook: Duizenden zonen en dochters der Kerk wijden zich aan het onderricht der jeugd, aan de verpleging der kranken, aan de verzorging van grijsaards. Goede priesters beijveren zich alom voor de hoogere belangen des levens ; vergeten vooral den arme niet; ontvangen diens kinderen bij den H. Doop, onderwijzen hen in de gewichtigste waarheden van geloof en zedenleer, noodigen hem als *) ib. bl. 133. *) bl. 144. *) bl. 161. 28 ZIJN LEVEN kind tot het Goddelijk Bruiloftsmaal, waar het Brood der Engelen wordt genuttigd, zegenen zijn huwelijk, verkwikken hem in krankte naar lichaam en ziel en drukken het beeld des Gekruisten op zijn stervende lippen.1). Met een even zaakkundige als vleiende recensie werd de Groots eerste boek door De Tijd ontvangen. Tusschen allerlei vulgarisaties over de Roomsche Steenrots, het Eeuwig Pausdom, de Zouaven enz., welke in die felle anti-paapsche dagen verspreid werden, heette de geschiedkundige studie van den onbekenden kloosterling ook voor den „andersdenkenden lezer van belang. „Zij bezit — schreef het blad — al die aanbevelenswaardige hoedanigheden, die het werk een allergunstigst onthaal bij het lezend en tevens bij het wetenschappelijk publiek beloven. Den schrijver zeiven verzekert het eene eervolle plaats, niet slechts onder onze geschiedkundigen, maar ook onder onze prozaschrijvers" 2). Deze verdiende hulde maakt het des te opvallender, dat het proefstuk buiten de aandacht van de katholieke tijdschriften bleef. Van den kant van Onze Wachter mocht de bedeesde schrijver dat te meer als een teleurstelling voelen, omdat hij een gedeelte van zijn inleiding onder duidelijken invloed van Schaepmans overal gevierde verzen had samengesteld 8). Overigens verdroeg het Nimweegsch school- J) bl. 162. *) De Tijd, bijvoegsel, 19 Aug. 1872. !) Vgl. de Groots alinea over Petrus „den ruwen maar goedaardigen visscner (M. 4) met de verzen uit De Eeuw en haar Koning van 1867 : „Daar trad de Tiberboorden een schaamle visscher langs' enz. Scb's Verz. Dichlw. (Amsterdam, 1892) bl. 95. EERSTE GEDEELTE 29 meestertje — want verhevener stelde de frater zich zijn positie niet voor — het gelijkmoedig, dat de geweldige stem, van den jongen bruisenden doctor zijn welverzorgd, maar zwak geluid negeerde en overklonk tegelijk. Bovendien kon hij zich troosten met de betrekkingen, weldra vriendschap, welke hij door zijn boek, bij van Langenhuysen uitgegeven, met den grootmeester van toenmalig katholiek Holland had gewonnen. Thijm was inderdaad den jongenman tegemoet gekomen. Niet alleen durfde hij de uitgave van zijn eersten arbeid veilig aan, maar hij was ook zoo vriendelijk, het boek in De Tijd te adverteeren als een „rijpe vrucht van groote belezenheid en onmiskenbaren historischen zin" 1). En een direkt succes was de Duitsche vertaling, waarmee Leo Tepe van Heemstede De Pausen vereerde 2). In weerwil van „eine Menge ganzlich undeutscher Wendungen", waarover de vertaler door zijn landgenooten gekapitteld werd, oogstte het boek om de „ungemeine Belesenheit und historischen Scharfblick des Verfassers" in Duitschland hooger en algemeener lof dan in Holland. De Kölnische Volkszeitung prees het vooral om „die milde und tactvolle Beurtheilung akatholischer Confessionen und die, nach dem Vorgange von Döllinger und Marschall, consequent durchgeführte Methode, gegnerische Anschüldigungen J) De Tijd, 8 Juli, 72. *) Die Papste. Eine historische Studie von Pr. J. V. de Groot, Ord. Pr. — Aus dem Hollandischen übersetzt von L. v. Heemstede. Aachen, Veria* von Leo Tepe, 1872. 30 ZIJN LEVEN stets durch Zeugnisse nicht-Katholischer Schriftsteller zu widerlegen." Dit vleiende oordeel moet den jeugdigen schrijver te inniger verheugd hebben, omdat het meer of minder officieel van het letterkundig komité van den GörresVerein uitging Omstreeks denzelfden tijd — het begin van de zeventiger jaren — had ook de Bilderdijksch-wijsgeerig-dichterlijke van Hoogstraten persoonlijk met Thijm kennis gemaakt en klaarblijkelijk rekende de grijzende Warande-meester en i4/mana^-gastheer het kontakt met die twee veelbelovende Dominikanen van belang. In verband met hun schrijversneigingen ontspon zich een hartelijke korrespondentie, die, zoover ze van Hoogstraten geldt, vrij volledig, wat de Groot betreft, maar in enkele brieven bewaard werd 2). De vurige auteur van De Pausen, zinnend op verspreiding in België en nieuwsgierig naar den verkoop, kreeg 7 Februari 1873 uit Amsterdam dit antwoord : Mijn Heer en Vriend. Vele bezigheden hebben mij doen verzuimen uwe letteren, gepostmerkt 14/15 Jan. eerder te beantwoorden. Geloof vrij, dat Uwe brieven mij altoos aangenaam zijn, al ben ik, buiten materieelen drang, een slecht korres pondent. Gaarne echter kom ik u van daag bedanken voor de vriendschappelijke gevoelens, die mij door U worden toegedragen en die ik van harte reciproceer. De goede God x) Köln. Volksz. 25 Nov. 72 ; Deutsche Reichszeit. 31 Okt. 72 ; AHgem. Litter. Zeit. (Wien) 23 Dec. 72 etc. *) De briefwisseling van Alb. Thijm en van Hoogstraten behandelde ik in het Thijm-no. van De Beiaard, 1920. II, 209. EERSTE GEDEELTE 31 geve ook u in 1873 heldere en vruchtbare dagen, veel troost bij de treurige indrukken, die deze warrelende waereld zoo overvloedig oplevert. Uwe gebeden voor mij stel ik op hoogen prijs. Ik heb weinig verwachting van den uitslag uwer poging om in Belgiën uw belangrijk en nuttig geschrift „over de Pausen in verband met de beschaving" te verspreiden. Men heeft de Kath. bevolking (en met reden) steeds van het lezen afgehouden. Inmiddels hebben zich de slechte dagbladen vermenigvuldigd en daarmee is de noodzakelijkheid dringender geworden om hier een tegengift voor te leveren. Maar de Kath. bevolking is onvoorbereid ; literair geheel onopgevoed, en dringt een goed gewestelijk blaadtjen een almanakjen enz. tot haar door, degelijke solide boeken krijgen geen toegang. Zij verstaan ze niet. Ze zouden ze niet om niet begeeren. En dat is het geval zoowel bij de beschaafde (?) als bij de werklieden-families. Allerminst wil men HoUandsche boeken lezen. De advertentie voor ons land zal weer eenige keeren geplaatst worden. Omtrent het debiet is nog weinig te zeggen. Er gaan, bij de uitgaaf, altijd een 300 exemplaren in kommissie, en of deze verkocht zijn, verneemt men eerst in de eerste 6 maanden van het volgende jaar. Onder aanbieding mijner hulde aan Uwe Eerw. broeders in uwe orde, die in mijne sympathie de eerste plaats bekleedt, noem ik mij met hoogachting uw dr. J. A. ALBERDINGK THIJM. De aanraking met Thijm had vanzelf haar terugslag op de kollege-lessen van frater de Groot. Zijn heele invloed op de jongens, die van 't begin af beduidend was, werd er door versterkt. Van de vakken had hij o.a. Latijn, Grieksch en letterkunde voor zijn rekening. Zonder bepaald een Latinist te zijn, zooals bijv. van Hoogstraten, kon hij daarmee toch vrij goed vooruit, maar het Grieksch was hem een kruis. Het schamel beetje, dat hij er zelf bij pater Koors van 32 ZIJN LEVEN had opgedaan, was hij volmaakt vergeten, en zoo zag hij zich gedwongen, om met zijn leerlingen gelijk op te werken, wat van zelf moeilijkheden voor zijn prestige meebracht. Maar in zijn lessen van algemeene en Nederlandsche letterkunde haalde hij het noodige vertrouwen van zijn jongens met overwinst op. Bi] voorkeur sprak hij over zijn twee oudste, ja eigenlijk eenige literaire liefden Vondel en Dante en zóó bezielend wist hij dat te doen, dat hij voor de doodstille klas gerust kon doorpraten, al was het lesuur verstreken. Voor de Divina Commedia bediende hij zich van de vertaling van Dr. Kok, toen nog een novum in de zeer beperkte vaderlandsche Dante-literatuur en zonder mededingers. Het was een duur boek, vooral voor studentenbeurzen, maar zóóveel kon het niet kosten, of de knapen, door de Groot één en al Dante gemaakt, spaarden geduldig hun wekelijksche kwartjes, om zelf een Kok te kunnen koopen. De Haarlemsche uitgever Suringar zal wel nooit geweten hebben, dat een jong Nijmeegsen kloosterling zijn vurigste afnemers fokte. Vondel viel makkelijker te bereiken en werd met zorg en geestdrift, vooral als treurspeldichter, behandeld. Voor de deklamatie-oefeningen kreeg de klas heele fragmenten van Gijsbrecht en Lucifer uit 't hoofd te leeren en eens per week werden de moeizaam gememoriseerde verzen met jongensachtig bravour losgelaten. De Groot zag voor aankomende priesters opvoedkundig en esthetisch meer in t werk van ,,'s lants oudsten en grootsten poëet' dan in dat EERSTE GEDEELTE 33 van Büderdijk, dien de stoere van Hoogstraten preekte. Het zal straks nog duidelijker blijken, hoe die twee Dominikaansche Thijmianen bij voorbaat de erfenis van hun meester verdeeld hadden, in dien zin, dat de Groot trouw bleef aan Vondel, terwijl van Hoogstraten gezworen had, ,,'t bij Bilderdijk te vinden". Ook voor hun dramatisch dilettantisme bij Vastenavond en prijsuitdeeling was fr. Vincent de mentor van zijn leerlingen. Juist in de dagen van zijn geciteerde briefwisseling met Thijm voerde hij de regie van een vertaalden en bewerkten Vrek naar Molière. Hij deed dit, zooals alles, met toewijding, ja in een ijver, die de volgzame jongens wel eens te sterk leek. Niet alleen moesten heele rekreaties aan repetities opgeofferd, maar de repetities zelf golden allesbehalve voor spel, omdat de Groot, die geheugen-gymnastiek en voordracht-studie beoogde in hetgeen esthetische ontspanning heette, om den drommel niet gauw tevreden was. Vooral tegen minder begaafden trad hij soms, zooals in de les, hardhandig op. Voor hen kon hij zoo moeilijk zijn als voor de beteren gewillig. In zijn driftigenweetlust bleek hij nuchter aan de pedagogie, om zwakke leerlingen vooruit te helpen, hun geknoei te verdragen, hun gestotter te verstaan, en voor kruipers verkoos hij zijn vaart niet te remmen. Later heeft de ervaring hem murw gemaakt, maar op den meegaanden docent van rijper leeftijd leek de jongeling nog weinig. 3 34 ZIJN LEVEN Intusschen namen deze letterkundige besognes de Groots innerlijk maar oppervlakkig in beslag. Er waren gewichtiger dingen, die zijn hart vervulden en Thijms gelukwensch voor een 1873 met „heldere en vruchtbare dagen" moet de aanstaande priester wel met een diep verlangen hebben gelezen. Boeken verslindend, illusies bouwend en knapen africhtend was hij langs de hiërarchische trappen gestegen tot het heilig altaar. Op Maria Hemelvaart 1871 had Mgr. A. J. Schaepman hem te Utrecht tot subdiaken, één jaar later tot diaken gewijd en eindelijk, op 15 Augustus 1873, ontving hij uit dezelfde handen het Priesterschap. Na zijn eerste Kommunie en na zijn Professie was het de derde hemelsche dag van zijn leven. „Velen wisten, dat deze jonge priester zeer vroom, buitengewoon geleerd, een vriend van een ingetogen, rusteloos werkzaam studieleven was" *) en zoowel zijn jubelende ouders, wien hij schreiensblij zijn eersten zegen gaf, als de meelevende stadgenooten konden zijn binnenste van zijn stralend jongensgezicht lezen, toen hij na enkele dagen (19 Aug.) in de beminde Sint-Janskerk zijn plechtige Mis kwam zingen. Pastoor van Ewijk (f 1870) mocht helaas dezen gloriedag niet beleven. Maar de grootvader van vaders kant en de twee grootmoeders — alle drie in de negentig en even kras — waren present. Natuurlijk assisteerden heeroom de Groot, als Nijmeegsch kapelaan meteen huisgenoot van den neo- *) Leo XIII, Herdenking en Hulde op het Paus-jubilee; No. 80 van de St. Willibrordut-Ver., 1902/3, bl. 6. DE JONGE PRIESTER 1873 EERSTE GEDEELTE 35 mist, en de bevoorrechte stadgenoot-leerling Gerrit Meyer. De gezellig ouderwetsche kerk zat overvol en terwijl de moeder van den beverig zingenden priester van zaligheid zat te huilen, steunde vader met zijn mooiste bas de aria's van het zangkoor. Er volgde een kleine vakantie, waarin de jonge priester den befaamden pater Rouard de Card te Schiedam trof. Deze Predikheer, van huis uit een Normandisch edelman, had van Rome de opdracht, om de Nederlandsche Provincie te visiteeren. Tot die taak rekende hij ook, dat hij den neomist, die zich over zijn gebruikelijke statie-jas voor de eerste H. Mis wilde gaan kleeden, wist te bewegen, om zijn habijt, dat hij als Franschman voor geen Geuzen aflei, aan te trekken, hoezeer hij daarna zich zelf met lappen en handdoeken moest redden. Maar hij, die zich zoo makkelijk aan de Groot had geërgerd, zou deze zich al gauw laten ergeren aan hem. Want een paar dagen later bestegen ze samen de boot om in Den Briel het Martelaarsveld te bezoeken. Het was een warme Augustusdag en daarom strekte zijn hoogeerwaarde op het dek zijn beenen over een bank uit. Den jeugdigen pater, van jongsaf op decorum gesteld, hinderde die houding en bescheiden merkte hij op, dat men in Holland zoo iets niet gaarne van geestelijken zag. Pater Rouard de Card begreep daar niets van en antwoordde spottend : „Voila le Jansenisme!" — Als pater de Groot ooit schaakmat geweest is, dan bij dit verbluffende vonnis. 36 ZIJN LEVEN Uit de zalige dagen van zijn welriekende primitiae naar de aarde en zijn dagelijksche plichten teruggekeerd, bleef hem geen andere troost dan te volbrengen, wat hij van Sint Thomas geleerd had te bidden : „Verleen mij, barmhartige God, wat U welgevallig is, vurig te begeeren, behoedzaam te zoeken, waarachtig te erkennen en volmaakt te vervullen, tot lof en glorie van Uw Naam" En vrijer kon hij zijn vleugels gaan uitvouwen. Zijn overheid had er met ongeduld op gewacht; de Nijmeegsche preekstoel stond voor hem gereed. Een eerste gelegenheid bood zich aan bij het zesde Eeuwfeest van den dood van den H. Thomas van Aquino, dat tegen Pinksteren 1874 in de Nijmeegsche Sint Dominicuskerk plechtig gevierd werd. Nadat de oud-provinciaal, pater van der Heyden, het feest geopend had met „een kort woordje van vijf kwartier ' — zegt de kloosterkroniek — kwamen Hyacinth Derksen en Vincent de Groot aan het woord. Niet alleen aan den ravenzwarten en vrijmoedigen Derksen, maar ook aan den fijnen pater van Es, wiens schitterende lijdensmeditaties straks nog door zijn Pinksterpreeken overtroffen zouden worden, had de Groot met zijn stokkerig verlegen gebaar een geduchten partner. Toch schijnt, ondanks de slechte opkomst van het publiek, dat niet ingelicht was, de vuurproef bevredigend te zijn verloopen. Want in November van hetzelfde jaar werd de nieuwe Predikbroer door pastoor Wientjes, die van Ewijk was opgevolgd, uitge*) Hel Leven v. d. H. Thomas v. Ag. (Utrecht, 1907) bl. 87. EERSTE GEDEELTE 37 noodigd voor de feestpreek onder het pontifikaal lof, waarmee de Curacaosche Dominikaner-bisschop Mgr. van Ewijk (een neef van den overleden pastoor) het triduüm van de vijftig jaar bestaande Sint-Janskerk te Schiedam zou besluiten. De viering van het Thomas-eeuwgetij had men daarmee verbonden. Juist was in Onze Wachter zijn eerste tijdschriftartikel verschenen, en over wien anders kon het gaan dan over den Doctor Angelicus ? Het verantwoordde den wetenschappelijken ondergrond van zijn lyrische panegyrieken, maar verzen van Dante en Vondel over den wijsgeer en dichter, die beider meester was, versierden het betoog. Te dankbaarder leek het onderwerp, omdat, zóóveel jaren vóór de Aetemi Patris van Leo XIII, Thomas' naam nauwelijks, zijn figuur nog minder ten onzent bekend was en voor de opleving van het Thomisme in het Hollandschkatholiek intellektualisme nog alles te doen viel. Daarom kwam de Groot als Dominikaan wel fier, maar als XIXde eeuwer toch eenigszins schuchter met zijn held voor den dag. Want een middeleeuwer in benepen, éenzijdigen zin wilde hij onder geen beding schijnen en geruststellend verzekerde hij : Geen bespottelijke vergoding eens enkelen, geen uitsluitende liefde voor harnas, hermelijn of kaproen is onze drijfveer. Maar nu men telkenmale met luidruchtige hulde, met het vernieuwde „Baal, hoor ons ! neervalt voor het altaar, waar genie-vergoding den dienst des Eeuwigen Gods heeft vervangen, was het ons een 38 ZIJN LEVEN behoefte dezen nederigen bloemenkrans neer te leggen voor den Heilige, den Doctor Angelicus. *) Toen dan de jonge Schiedammer in November '74 de eerste maal voor zijn familie en stadgenooten op den preekstoel kwam, voelde men, dat hij de geroepene was, om over Sint Thomas te spreken. Zelfs na de voorafgaande lofreden van een Redemptorist en twee Jesuieten werd iets bizonders verwacht van den „geleerden" Jan de Groot, dien de meesten als kind gekend hadden, waar iedereen van hield en de heele stad over snoefde. En hij schijnt zich buitengewoon van zijn taak te hebben gekweten. Hij preekte zoo goed, dat zijn brave moeder, die vlak bij den kansel zat, Maria met haar rozenkrans smeekte, om haar jongen toch nederig te houden bij den lof, dien zij voelde, dat hij oogsten zou. Een hooggeplaatst geestelijke, die den serenen jongen priester met zijn bezield gelaat en wit habijt in stijgende verbazing had aangehoord, bespeechte hem als een geleerde naar Thomas' model en een engel gelijk Aloysius2). — Wat moeten we van zoo n premature heiligverklaring maken ? Ik denk aan de Groots eigen voorwaardelijken kommentaar op een kardinaal, die den jongen Pecci ook een „engel had genoemd : „Wanneer innige vroomheid, rustige wijsheid, liefderijke toewijding aan de heilige zaak van Christus en het geluk van anderen ; wanneer groote opoffering van zich zeiven en *) Sint Thomas van Aquine herdacht. Onze Wachter, 1874, II, bl. 150. 2) Het heet, dat prof. Bottemanne, de latere bisschop, zich zoo uitliet. EERSTE GEDEELTE 39 van geoorloofde genietingen om zijn medemenschen te dienen en een geheel onberispelijk, van geloof doorstraald en doorgloeid priesterleven een gemalen geest eenige gelijkenis schenken met de reine en heilige wezens, die God geschapen heeft om Zijnen verheven troon, dan begrijpen wij, hoe.... men waarlijk den indruk kreeg van een dienaar Gods met engelachtig denken en streven' 1). Mogen deze regelen iemand als onbewust zelfportret te geflatteerd schijnen, het is zeker, dat pater de Groot ten minste een engel in de beteekenis van boodschapper en bemiddelaar tusschen Hemel en aarde wilde zijn. Al de energieën van zijn intellektueele en apostolische veelzijdigheid heeft hij daarvoor van meet af te werk gesteld. Tusschen zijn hoopen kollege-werk blokte hij met stalen volharding vooral voor het z.g.n. cura-examen, waarvoor hij zich in Mei 1875 te Huissen presenteerde. Hij slaagde natuurlijk — maar niet schitterend. In zijn vollen bol waren blijkbaar de eindelooze definities, verdeelingen en probabiliteiten, waar de moraal -handboeken van ademen, in de knel gekomen, en van de vijf stemmen was hem één ongunstig. Hadden zijn poëtische droomen en literaire idealen daar misschien ook schuld aan? Zóó waar is het, wat Ricard in zijn leven van Lacordaire over de dichterlijke exkursies van elk ontluikend redenaar opmerkt, dat we die delicta juventutis, zooals de Groot later zijn verbloeiden verzenlust noemde, moeten ophalen. Vlak voor zijn dood bekent *) Leo XIII, Herdenking en Hulde. bl. 9. 40 ZIJN LEVEN hij den vakman Lovendaal, dat hij allang niet meer dichtte, een indirekte onthulling, die vanzelf aan 't zoeken brengt. Na een debuut met komische rijmen op een priesterfeest in 72 — humorist is hij anders nooit geweest! — trokken de kollege-omstandigheden hem naar den ernst van het drama. Toen met goed gevolg in '73 de Vrek was opgevoerd, waagde hij zich en zijn jongens een jaar later aan een eigen tooneelstuk, Fabius, met bescheiden reizangen, waarvan er enkele als afzonderlijke verzen in Thijm's jaarboekje verschenen 1). Het dramatiseerde de Christenvervolging van dien Romeinschen senator, die ten slotte zijn eigen kind, Sint Pancratius, om het leven brengt. Dit niet heelemaal in *t evenwicht hangend stuk werd toch met groot succes voor 't petroleum-voetlicht van het kollegetooneeltje gebracht; ja, zóó diep sloeg het in, dat het later in Duitschevertaling Kleefsche Sint-Josefgezellen stichtte8). Voor de prijsuitdeeling van 1875 schreef hij het nu en dan in de dialogen berijmde proza-treurspel Sint Lodewijk, een devote verheerlijking van den Franschen Koning, dien hij met zoo'n typeerende voorkeur beminde. Welk een onschatbaar geschenk gaf God ons in den Koning. Ha, Lodewijk is meer dan een Koning, hij is een Heilige. Wij hebben hem gezien onder de eiken van Vincennes, waar hij recht sprak voor den armsten poorter ; midden in den winter hebben wij hem !) Alman. v. Nederl. Kath. 1875, bl. 166/68 : .Ave Jesu" en „Salvete flores Martyrum, Engelenzang". 2) Op 16 Jan. 1876. riet program vermeldde : „Fabius. Religiöses Drama in 5 Akten (Nach einem hollandischen Manuscript frei übersetzt)'. EERSTE GEDEELTE 41 iederen nacht zien neerknielen in het heiligdom ; wij hebben zijn heldenmoed gezien te Taillebourg, Damiette en Mansourah! en overal volmaakt het toonbeeld van den Koning en van den Christen.. Zoo vertolkt een der rollen de Groots eerbied voor Saint Louis, die op het einde van het drama met een groet aan Jerusalem komt te sterven. Het stuk had helaas geen fortuin. Toen het goed en wel was ingestudeerd, werd de hoofdpersoon ziek en de uitvoering kon niet doorgaan. Naast deze intieme uitingen van zijn literaire neigingen, gaf fr. Vincent zijn gemoed ook voor de buitenwereld lucht. Op het prikkelend voorbeeld van den onuitputtelijken Schaepman, die „schier sedert den eersten dag van zijn priesterschap als de gevierde dichter overal werd ingehaald" 1), en stellig niet minder onder invloed van den bemoedigenden Thijm, was er bij de jeugdige Dominikanen van toen een soort letterkundige beweging gaande, die met de algemeene katholieke in gelijke golving wenschte te blijven. Er werd in *t begin der zeventiger jaren zelfs een literaire samenkomst te Huissen geprojekteerd, waaraan alle in die richting begaafden : Koors, Welschen, Daniëls, van Hoogstraten, Derksen, de Groot enz. deelnamen en van Ewijk, bisschop van Curacao, voorzat. Onder de resultaten hoorde de oprichting van een letterkundige Akad emie voor de fratres studentes, waarvan p. van Hoogstraten de leiding kreeg, benevens de afspraak, dat Domi- l) Dr. Schaepman als priester, Mgr. Dr. Sch. herdacht in de Hoofdstad (Amsterdam. 1903), bl. 17. 42 ZIJN LEVEN nicus Daniels het leven van den H. Dominicus, Hyacinth Derksen van den H. Hyacinthus en Vincent de Groot van den H. Vincentius Ferrerius, resp. hun Dominikaansche patronen, zouden schrijven. De bisschop deponeerde een belooning voor hem, die het eerst gereed kwam. Die schoone plannen beloofden veel. Alleen is er weinig van terecht gekomen. Daniels deed na eenigen tijd zijn materiaal aan Wijntjes over, wiens leven van den Ordestichter, nog altijd het beste in onze taal, in 1883 verscheen. Derksen was voorloopig in beslag genomen door Broere, op wiens dithyrambe hij een dithyrambe komponeerde in theologisch scherpzinnige en oratorisch aangeslepen beschouwingen 1). En pater de Groot ? We mogen vragen, of het wonderbaar leven van den heilige, die in het Westersch schisma een tijd aan de zijde van Petrus de Luna (tegenpaus Benedictus XIII) stond, wel geëigend was, om zijn in epineuse kwesties altijd uiterst voorzichtigen naamdrager tot schrijven te verlokken. „Le trés prudent père de Groot", zooals Lagrange hem later typeeren zou, komt hier al duidelijk te voorschijn. Een feit is het, dat hij zijn toezegging stilletjes liet verjaren. Te gereeder, omdat de eigenlijke literatuur hem in die dagen heviger boeide dan de hagiografie, waaraan hij mettertijd zijn schulden nog wel kwijten zou. Nu zag hij van Hoogstraten grasduinen *) Critisch-Analytische Toelichting van Prof. Broere's Dithyrambe op het Allerh. Sakrament van Mirakel door P. Fr. H. Derksen, Ord. Praed. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen, 1874. EERSTE GEDEELTE 43 in Bilderdijk, da Costa en eigen wijsgeerig dichterlijke verpoozingen met ieder jaar een publikatie in of buiten verband met Thijm1). Zulke voorbeelden zogen den poëtischontvankelijken studax makkelijk mee, om, maar dan beslist onder het patronaat van den vriendelijken meester, in 1875-76 met gedichten voor den draad te komen. De romantiek bleek hem daarbij evenmin vreemd als de askese en de politiek. Een plaat van een zwervende moeder met een kind had hem, tot onze verrassing, „De Bohémienne ingegeven ; de hymnen-liturgie kweekte ten behoeve van zijn drama's een „Ave Jesu" en een vertalinkje van „Salvete flores Martyrum". Maar Schaepmans wereldrichtende hexameters verlokten hem naar de groote trom : in verzen op „Paus Hildebrands dood" en op de Duitsche „Meiwetten", waarvan woorden en wendingen bovendien vereering voor Thijm en invloed van Vondel verraden. Zinnend op middeleeuwsche motieven — en dit weer in naklank van den „Organist van den Dom" — fantaseerde hij een romance, die „De Blinde Monnik kwam te heeten, waarna de natuur hem greep, de natuur en de historie, als hij van onder de ruischende boomen op het Valkhof de blinkende rivier zich verliezen zag in de wazige verten van de groene Betuwe. En de stapel schoolwerk van zijn jongens moest wachten, tot de dans van zijn dichtpen voltooid was: l) Van Hoogstraten kwam in 1873 met Bilderdijks Kunst der Poesy (Utrecht, v. Rossum), in 74 met De drie zusterkunsten (ib.), in 75 met Da Costa (v. Wees, Breda), in 76 met Dichterlijke Verpoozingen (ib.). Zijn WaranJe-artikelen over Bilderdijk begonnen in 1874. 44 ZIJN LEVEN Op Nijmegens Valkhof, aan oen oever der Waal, Wat tiert daar nu vroolijk het jeugdige leven! Ginds kronkelt de stroom zich door bloemrijke dreven, Het vogeltje zingt in den lentezon-straal. Hier rijst uit het groen, bij het glansrijke spel Van schaduw en licht, Keizer Kareis Kapel!*) Werden de poëtische escapades van den jongen Almanakdichter ook opgemerkt ? Schaepman, die het flinke proza van De Pausen had voorbij gezien, las de onschadelijke versjes en teekende bij de „Meiwetten" fronsend aan : „Die Mei heeft nog te veel morgennevel" 2). De dichter heeft dat grapje nooit aardig gevonden. Omstreeks dezen tijd schijnt de Groot nog iets anders op de pers gehad te hebben. Hij wenschte daarvan overdrukken te krijgen en korrespondeerde er over metThijm, die de uitgave blijkbaar bezorgde. Thijm antwoordt op 21 Oktober 1874, dat hij order heeft gegeven het „stuk" te laten staan, voor 100 exemplaren en een gratis aankondiging in De Tijd (die toen bij van Langenhuysen gedrukt werd) te zullen zorgen. Het is mij niet gelukt te achterhalen, welk stuk of boek hier bedoeld is. Onder de advertenties in die dagen, door van Langenhuysen in het Amsterdamsche blad geplaatst, valt geen spoor van pater de Groot te vinden, en anoniem of onder pseudoniem heeft hij, voor zoover bekend, buiten de dagbladen nooit ge- *) De Groots verzen komen voor in den Volksalmanak voor Nederl. Kath. van 1875 en 1876. *) Onze Wachter, 1876, 1, bl. 113. EERSTE GEDEELTE 45 schreven. Misschien is de heele uitgave opgehouden, doordat de schrijver ontmoedigd geworden kan zijn door de geringe vooruitzichten, die Thijm in zijn brief voor het debiet opende. Het doopceel, door den deskundigen boekhandelaar en auteur van het „lezend" publiek gelicht, moet den voortvarenden priester wel geremd hebben. Het bevat een markante aanklacht, die gedeeltelijk nog aktueel is : Wij mogen ons geen illusies over den verkoop maken. Protestanten koopen systematiesch geen roomsche prozaboeken (enkele onzer tijdschriften lezen zij) ; en een katholiek lezend publiek is er niet. Verleden week heeft trouwens de Eerw -1) in de vergadering der Christelijke moeders (meestal Dames van stand) verklaard, dat voor vrouwen alle lectuur (buiten haar kerkboek) viel af te keuren. Die moeders leeren dat aan hare kinderen en die kinderen zijn natuurlijk gehoorzaam. De jonge-heeren drinken liever beyersch bier en spelen liever biljart, dan dat ze lezen ; en dan hebt ge de plaag der kranten altijd nog: la bosse de la lecture vindt daar ruimschoots hare justificatie. ) Er volgen nog eenige konfidenties over de Warande en de familie Thijm, waaruit we begrijpen, dat de Groot deze te Amsterdam bezocht had. Uiteraard behoorde hij niet tot de geregelde bezoekers, door A. J. in het leven van zijn vader beschreven, maar toch was het hem in later jaren een genoegen, jongeren het Thijm-huis aan den N.Z. Voorburgwal te wijzen en te verhalen, hoe hij daar, op verzoek van den gastheer, het jongste zoontje zijn priesterzegen gaf. Deze vriendschap noopte den pater te dringender, om ook aan het „Nederlandsch Tijdschrift voor aesthetische V Een destijds zeer bekend geestelijke uit de hoofdstad. 2) Thijm aan de Groot, 21 Ökt. 74. 46 ZIJN LEVEN beschaving", zooals de Meester den ondertitel van zijn Warande verbeterd had, te gaan meewerken. Dat kon er in het jaar 1875 — periode van uitbundigen schrijf honger — nog wel bij! Immers, behalve zijn gememoreerde dramatische en lyrische uitingen, wierp hij, blijkbaar vlak na zijn biecht-examen, een nieuw tijdschriftartikel op 't papier voor Onze Wachter. De relatie met Schaepman, het voorgaand jaar aangeknoopt, werd dus bestendigd, al wijst geen enkel teeken op een bepaalde intimiteit of hartelijkheid. Wel op vereering. Want toen de Gids van 1875 *) een hatelijk stuk van Ch. Boissevain tegen de „ultramontaansche poëzie van den doctor had opgenomen, een jaloersche kleineering, waaraan Thijm en van Hoogstraten zich heftig ergerden, maar waar het slachtoffer met een zekere onkwetsbare goedrondheid om lachte — vermande de Groot zich, om het goed recht van de roomsche dichtkunst in 't algemeen en die van Schaepman in 't bizonder tegen den liberalen „Gidstrots" te verdedigen en hij schreef een pleidooi, dat, volgens van Hoogstraten, „zeer bedaard, overal ad rem en dikwijls zeer fijn" mocht heeten. Het artikel was voor de Warande bestemd en Thijm zou er een „hartelijk woordtjen" aan toevoegen a). Tot ons nadeel is de afstraffing echter nooit verschenen. De schrijver berichtte mij in 1920 op mijn navraag, dat Thijm ter elfder ure opportuniteitsbezwaren had laten *) De Gids, 1875, IV, 267. 2) De Beiaard, 1920, II, 221. EERSTE GEDEELTE 47 gelden en het stuk in de snipper mand verdwenen was. Misschien was zijn eigen weinig militante natuur hier mede oorzaak van. In elk geval blijft het jammer, dat deze zeldzame gelegenheid, om met de Groot als polemicus kennis te maken, ons ontsnapt is. De vraag rijst, of het artikel in Onze Wachter wellicht als een schadevergoeding bedoeld is ? Nergens blijkt, dat Schaepman van de Groots nobele poging om zijn eer te wreken, kundig was, maar hoffelijk opende hij het tweede deel van zijn vijfden jaargang met 's paters pleidooi over „Catholicisme en Opvoeding" *)• Het stuk beoogde een beknopte uiteenzetting (28 blz.), „waarom de Katholieke waarheid in het algemeen verdient geheel onze levensbeschouwing en vorming te beheerschen *). Markant en erudiet geschreven, geeft het een vlot overzicht van de gangbare materialistische, rationalistische en pantheïstische stelsels, waar de weldadige kracht van t Katholicisme tegenover geplaatst wordt. Met ironische peper weet de schrijver den smaak van zijn lezers te prikkelen, bijv. : Lierzangen op de menschelijke grootheid kunnen zeer schoon zijn. Toch schoren zij somtijds te veel de ijdelheid, en al het bezingen van spoorweglijnen, telegraafkabels en chemie heeft vele zonen van het „jong Europa" letterlijk dronken gemaakt.3) l) Na de Groot begonnen ook zijn konfraters Th. van Hoogstraten, Gonst. Suermondt en Hyac. Derksen in Onze Wachter te schrijven. J) Onze Wachter, 1875, II, bl. 3. ") bl. 4. 48 ZIJN LEVEN Verder : Welbezien blijft het Materialisme, schoon de „stofwisseling" harmonieus en Darwin een knap man is, toch altijd een kolenbranderssysteem 1). En: Geen paleizen van burgerscholen, geen Universiteiten vol sterrekunde, chineesch en groote geleerdheid, geen tonnen gouds door Stads- en Landsbestuur aan de vorming der jeugd ten beste gegeven, geen bontkleurige wetenschap van school en pers naar alle maatschappelijke kringen gedreven vult de loochening van een persoonlijken God aan 2). Heeft dit artikel beslist oratorische allures — en mogelijk is het wel een geschreven voordracht, bijv. in Nijmegen gehouden ! — voor de Warande van Thijm zette hij een eigenlijke „studie" op stapel, een flinke bijdrage, die een tegenhanger van van Hoogstratens vervolg-artikelen kon heeten. En nu deze Bilderdijk gekozen had, sprak het van zelf, dat de Groot, sinds jaren begeerig Vondel-lezer, den bekeerling-dichter greep, wiens werk en leven toen in 't middelpunt der letterkundige belangstelling stonden bij roomsch en onroomsch. Vader Joost zou den nóg inniger Vondeliaan dan Bilderdijker Thijm ten minste welkom wezen. Speciaal lag het in de lijn van de Groots wijsgeerige en theologische studiën, beter gezegd van zijn geprononceerd apologetischen aanleg, dat hij zijn kracht op de Bespiegelingen van God en Godsdienst samentrok, het breede poëem bl. 9. ») bl. 15. EERSTE GEDEELTE 49 immers, waarin Vondel redeneerend het bestaan van God, Zijn eigenschappen en werken en gevolgelijk de onderworpenheid der schepselen aan God verdedigt. De schrijver wenschte nadrukkelijk, het gedicht zielkundig te verklaren1) en te laten gelden als een dokument voor de kennis van Vondels edelaardige psyche. Maar tegelijk wilde hij trachten „aan deze studie ook eenig actueel belang te geven door Vondels gedachten met de hedendaagsche min of meer te verbinden" en zou zich daarom een korte uitweiding veroorloven over aard en werking van „de gezegende(l) nietKatholieke philosophie der laatste honderd jaren"2). Dat hem dit op den eenen „noodzakelijken omweg" 8) na den anderen voerde, — over de verhouding van geloof en rede, het goed recht van den godsdienst, de waarachtigheid der bijbelboeken, de voordeelen van de scholastiek enz. — laat zich begrijpen, en tegelijk, dat de ruim gemeten artikelen voor de eigenlijke Vondel-studie evenredig verloren. Toch heeft de schrijver van den bewonderden dichter wezenstrekken gegeven en over het leerdicht opmerkingen gemaakt, die ook voor doorknede Vondelaars van waarde blijven : we zouden de Groot niet voor ons hebben, als 't anders was. Daarvoor worde naar de artikelen zelf verwezen 4), om ons hier liever tot den schrijver dan tot zijn held 1) Dietsche Warande XI. (1876) bl. 37, 42. 2) ib. bl. 226. ») ib. bl. 48. *) Bijv. karakteristiek van Vondel, ib. bl. 31 ; van de Bespiegelingen, die als gedicht „somtijds dor" (bl. 35) maar als wijsgeerig betoog van „hooge waarde" neeten, ib. XIII (1881) bl. 23. Voor 't verband van het leerdicht met Thomas v. Aquino, zie XI, bl. 237, Spinoza (ib.) en Dante, XIII, bl. 36. 50 ZIJN LEVEN te bepalen. En dan valt niet alleen de wijdloopigheid van zijn gedachtenzwaar betoog op, doorvlochten met Vondeliaansche zegswijzen en een bonte keur van vergehaalde citaten uit dichters en redenaars, maar ook de lange adem van zijn zorgvuldig gebouwde en behagelijk aangeslepen zinnen 1). Bij alle wetenschappelijkheid geeft de Groot zich hier heel bepaald als „literator", wat hij zelf zich pas bewust werd bij het laatste artikel, „dat — schrijft hij 11 Aug. *79 aan Thijm — meer letterkundig is, dunkt mij, dan de vorige, maar altijd over de „Bespiegelingen . De stilist schept een, ik zeg niet ijdel, maar toch onverholen vermaak in fraai gebogen wendingen k la Huet, bijv. : Wel scheen het mij toe, dat ieder na zulk eene noodiging gaarne te gast zoude gaan bij den dichter, die U den sterbenden urtjn der waarheid zoo frisch uit de sierlijke schenkkf1 doet ruischen. *) — en speelt gaarne met vondsten van zijn alles bijhoudende belezenheid : Hoewel men, als Dr. Pierson waarheid sprak, in Nederland de gaaf bezit om belangrijke vraagstukken te behandelen als het kranke rund, vertrouwen wij, dat de lezer de hier volgende discussie ... .niet al te licht zal afmaken.8) Bovendien spot ook hier een welbewuste ironie door zijn regels, wanneer ze zich tegen de „godsdienstige onverschilligheid" der tijdgenooten keeren. Dan spreekt hij van lieden, die *) Voor het woord „ondegelijk", door de Groot in zijn eerste artikel (D. W. XI, 1876, bl. 231) gebruikt, wordt in het Woordenb. derNed. Taal naar hier verwezen. *) D. W. XI (1876) bl. 34. 3) ib. bl. 236. EERSTE GEDEELTE 51 met onverstoorbare kalmte neerzitten op den hoogen bergtop hunner sceptische bezadigdheid altijd met zeker medelijdend minachtend schudden van het olympisch hoofd over de dwaasheid der stervelingen, die daar beneden voor God en Godsdienst zich wagen in den strijd1). Elders lezen we : Vondel schafte er zich geen geloof op aan, gelijk een veteraan of rentenier een kleine villa. *). en : den gloed van honderden zijner heerlijkste dichtregelen danken we alleen hieraan, dat hij een tegenvoeter was der transcendentale zoetsappigheid ). De „romantische proeven" van Renan, de „mythen" van Strausz en de „geschied/ormarie" van Baur worden ironisch-kritisch ingedeeld bij de halsbrekende sprongen eener hypothesen-woede en a-prioristosche hyperkritiek, wier vaak bewonderenswaardige hooggeleerdheid het beter lot van iets meer gewoon gezond verstand waarditï was. ) Aan citaten als dit laatste is meteen te zien, hoe de Groot de Vondel-studie eerder had ter hand genomen om de geloofsverdediging dan deze bestudeerd voor Vondel. „De latere apologetiek vindt hier dus een leemte" 5), konkludeert hij, na de ontstentenis van een Vondelsch betoog over wonder-mogelijkheid enz. te hebben vastgesteld, wat weer niet wegneemt, dat hij de kennis van den dichter, *) D. W. ib. 33. *) ib. bl. 38 *\ iT, YIII n««n u n ') ib. XII (1879). bl. 84. ' % D. W., ib. bl?83/ '(,88,X 3?' 52 ZIJN LEVEN vooral voor jonge menschen, nauwelijks misbaar acht. Ja, vóór den apologeet is de docent en pedagoog, die naast het dor-zakelijke ook het poëtische wil, aan het woord en dat belicht de Groot weer van zijn aantrekkelijksten kant: Bekwaam de jeugd in bondige wetenschap, maar streef haar ook voor naar de gezonde, vrije, frissche ruimte der dichterwereld; wees voor de jongelingschap een trouwe gids op de kronkelpaden van velerlei deugdelijke kennis, maar deel in den gloed van den bij uitstek bezielden, innigen Zanger, opdat ge niet tot een zoutpilaar van achtbare hooggeleerdheid verstijft.... *) Dat Thijm met de Vondelbijdragen van zijn Nijmeegschen medewerker minstens even hoog was ingenomen als met de Bilderdijk-studies van zijn Huissenschen, blijkt niet enkel uit den wedloop, dien hij de letterkundige tweelingbroeders maandenlang in zijn Warande liet houden, maar ook uit de prijzen, die hij hun met een edel Fransch gebaar bestemde, nog vóór zij aan het einde waren.Vooral tegenover den Vondelaar klonk zijn lof zoo gul als bemoedigend, lijkt zelfs achteraf een voorspelling : Le savant et aimable père Dominicain, le Frère J.V. de Groot, jeune auteur, qui donne de hautes espérances, a commencé dans notre Revue la publication d'une série d etudes sur le grand poème didactique de Vondel „Bespiegelingen over Godt en Godtsdienst : Contemplations (des grandeurs) de Dieu et de la Religion. Le rév. père de Groot rend un grand service aux amis de Vondel, en popularisant ainsi les belles idéés, disséminées dans des morceaux de vers quelquefois un peu trop prolixes pour trouver des lecteurs *). ^ Bulletin Pério&cfue' de la „D. W." achter Dl. XI (1876), bl. 11. EERSTE GEDEELTE 53 Thijm had inderdaad in de Groot een Vondelaar van beteekenis gewonnen, wiens liefde voor den vromen poëet levenslang beantwoordde aan den Hooftiaanschen eed : tHailigjen daar ik bij zwere. En die cultus, waarin Thijm als een priester den pater als een adept opnam, vond zijn roerende uitdrukking in de Vondel-relikwie, welke de meester hem zond in September 1874 met dit getuigschrift: Stukjen van den schedel van Joost van den Vondel, door mij den 28 Jan. 1870, bij gelegenheid der opgraving van het gebeente er afgenomen. Gegeven aan den Ew. J. V. de Groot, den 26en Sept. 1874. J. A. Alberdingk Thijm. Tot zijn dood heeft de Groot die eerbiedwaardige splinters bewaard. In den zomer '75 waren de relaties met Thijm van dien aard, dat er in de briefwisseling al meer en meer familieaangelegenheden behandeld werden. In Juli was de Groot naar Mariëndaal geweest en had daar kennis gemaakt met Thijms zoon Jan, den Jezuiet. Ook pater van Schijndel, die later nogmaals, en dan zoo merkwaardig, zijn pad kruisen zou, had hij daar ontmoet. De heer en mevrouw Thijm lazen dit, met hartelijke informaties naar de andere kinderen, uit een brief van 23 Juli, waarop de „eerwaarde en lieve vriend" pas 7 September '75 dit antwoord kreeg : Gij hebt alle mogelijke reden om verstoord op mij te zijn. Mijn eenige verontschuldiging is, dat mijn vischachtige toestand („de 54 ZIJN LEVEN visschen sloegen geen gheluydt') U herinneren moet aan het oude zinnebeeld van den „ichthus', omdat het nooit in iemands nadeel is, zoo hij doet denken aan de Christenen bij uitnemendheid der eerste eeuwen. Maar als ge zoon 12 uur per dag aan mijne zijde waart, dan zoudt ge misschien nog wel op het spoor van andere en betere verschooningsredenen komen. Gij zult begrijpen, hoe iemand, die dermate met bezigheden overladen is, niet licht een vrij, een aangenaam uur, zonder muizenesten vindt, geschikt en waardig om aan een lier en smaakvol vriend gewijd te worden. Met genoegen lazen we in uwen brief van.... 23 Juli! dat gij de kennis van onzen zoon waart gaan maken, en volgden u op uw ritjen met Prof. van Schijndel naar de „villa" der PP. Jezuïeten. Er volgen wat bizonderheden over Jan, die thuis verwacht wordt; Catharina, die als religieuze uit Duitschland verdreven is ; Karei, die naar Rolduc gaat enz., om zakelijk voort te gaan : Heb ik wel iets van ü voor den Almanak ? Hij viert zijn zilveren bruiloft dezen keer. Wij moeten dus eens flink uit den hoek komen. Met belangstelling heb ik hier van Pater Hoogland1) gehoord, dat hij documenten verzamelt voor de geschiedenis der PP. Dominikanen hier te Amsterdam Ik mag hem echter niet vleyen met een rijken oogst. Pater Hoogstraten helpt mij trouw aan de D. Warande. Ik wenschte maar, dat ik een paar medewerkers voor de kritiek enz. der Beelden' de Kunst kon vinden ; maar die zijn dun gezaaid. Ten slotte eenige regels over het Kongres van Taal en Letterkunde, in de laatste dagen van Augustus '75 te Maastricht gehouden. Thijm gelooft, dat het gunstig zal *) p. Alb. Hoogland was de eerste archivaris van de Nederl. Provincie def Dominikanen. Hij stierf in 1910. *) Vermoedelijk houden hiermee Thijm's meedeelingen in de Warande verband over den hem verwanten provinciaal Martinus Harvey, O.P., geb. te Amsterdam 1634, gest. te Leuven 1704. Zie D. W. XI (1876) bl. 71 en 408. EERSTE GEDEELTE 55 werken op de goede verstandhouding van Protestanten en Kathol ieken: De priesters hebben een zeer goed figuur gemaakt1). Door degelijke wetenschap, gevoegd bij groote zedigheid hebben zij vele harten weten te veroveren. Het lijkt of Thijm voelde, hoezeer dit rapport naar de Groots hart zou zijn. Aan het verzoek om een bijdrage voor den 25sten Almanak voldeed de pater door het zenden van zijn besproken verzen 2) — en voor het overige had hij zijn handen voller dan vol met arbeid binnenshuis. Want doordat het nog niet uitgebouwde moederklooster te Huissen in 1875 te klein werd, om alle novicen en studenten te bevatten, werden in September van dat jaar de diakens en sub-diakens naar Nijmegen overgeplaatst. Pater de Groot kreeg de opdracht, om die fraters de dogmatiek te doceeren, onverminderd zijn lessen in de humaniora aan het kollege, onverminderd ook zijn zielzorg door een groeienden biechtstoel, door preeken, armenbezoek enz. De dagelijksche lessen kenmerkten zich door een groote mate van stiptheid, die echter de gemoedelijkheid allerminst uitsloot. De professor, maar enkele jaren ouder dan zijn theologische leerlingen, vroeg hen tot de laatste letter over het behandelde uit, en eischte, dat men bij moeilijkheden spreken zou. Hij voelde zich tegenover de mondige *) Die priesters waren Dr. W. Everts, J. W. Brouwers en Dr. M. Smiets. *) „Meiwetten", „De Blinde Monnik" en „Mater Dolorosa", Volks-Alm. 1876, bl. 244-252. 56 ZIJN LEVEN fraters minder schoolmeester dan op 't kollege ; de verheven stof zelf lag hem meer dan taal en literatuur en daardoor leek de heele sfeer hem eigener, zoodat de samenkomsten in een sierlooze bovenkamer van het oude Broerenklooster er iets gezelligs van kregen. Dit leidde er toe, dat hij een enkele maal, buiten de les om, over een of andere aktualiteit praatte, waar de fraters, die geen kranten lazen, vanzelf op gebrand waren. Zóó in Februari 1876, toen hij, voldaan als een kind, thuis kwam van een lezing, gehouden op Donderdag den 17en voor den Katholieken Kring van Breda. Dat een priester een lezing hield begon langzaam door het frekwent optreden van Schaepman, Brouwers, van Meurs, enz. in de katholieke Leesgezelschappen, (voorloopers van onze G. en W.'s) tot de vergeeflijkheden te behooren, maar het was nog zoo lang niet geleden, dat een roomsche eenvoudig niet naar lezingen mócht, die immers gewoonlijk door t „Nut" of 'n ander liberaal gezelschap werden georganiseerd. Dus dat de Groot, mede door Thijms protektie bekend geworden, nu ineens voor een lezing naar Breda werd geroepen, leek in elk geval een gebeurtenis en zijn meelevende theologen hadden wel „recht" op een klein verslag. De pater dan had gesproken over den „modernen tijdgeest waarvan hij door zijn filosofische studies zoo fijnzinnig den ideëelen ondergrond had nagespeurd. In tegenstelling met zijn confrater van Hoogstraten, die zich ongeveer tegelijkertijd aan het publiek had voorgesteld als een „Middeleeuw- EERSTE GEDEELTE 57 sche duisterling" l), streefde de Groot ernaar, juist „de godsdienstlooze wetenschap des jongsten tijds"2) zoo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken, om de waarheid doeltreffender te dienen naarmate hij de dwaling grondiger bestreed. Fichte, Hegel, Strauss, Hartmann, Renan, Voltaire, in wie de jeugdige redenaar niet minder weg wist dan in Thomas, had hij nu als de kwasi-wetenschappelijke plunje van den dandy, die den modernen tijdgeest verbeeldde, dezen stuk voor stuk van 't lijf gescheurd, zoodat er een naakte bedelaar overbleef. De Groot, bescheiden als hij was, vertelde ervan aan zijn leerlingen, die immers van zijn versche en volle studievrucht wat konden meenemen ; en hij vertelde ook, dat de bisschop van Breda, Mgr. van Beek, met zijn heele geestelijkheid in de volle zaal had gezeten.*) Wat de krant er van zeide, kwamen de fraters vanzelf met te hooren, maar dat weten wij : Onder daverend applaus verliet de spreker de tribune, waarop hij bijna een geheel uur gestaan had, telkens onderbroken door de toejuichingen zijner hoorders. Na wat muziek kwam het tweede deel, waarin het non credo van den modernen tijdgeest met het credo van de Kerk kritisch vergeleken werd. Tegen de materialisten, straks genoemd, werden het Vatikaansch Koncilie, de encyclieken en de Syllabus van Pius IX uitgespeeld, en ■) Dichterl. Verpoozmgen (Breda, 1876) Voorbericht. *) ib. *) Het is treffend, dat Prof. de Groot zijn laatste publieke rede, over Dante, in Juli 1921 ook te Breda heeft gehouden, en dat ook daar de bisschop, Mgr. Hopmans, tegenwoordig was. 58 ZIJN LEVEN de toestand van de verschillende Europeesche landen passeert de revue. De spreker schildert het lijden der Katholieken in Pruisen, door den Kuituurkamp achtervolgd, in Frankrijk, Rusland, Engeland ; hij spreekt van de gevangen bisschoppen inDuitschland, van de als slaven behandelde Ieren, van de gemartelde Polen, en hij begroet in De Montalembert, Lacordaire, O'Connell enz. de bevrijders van hun verdrukte broeders. De konklusie luidt, dat we allemaal moeten strijden, strijden met den moed der Christenen van de Katakomben, die in de arena werden geslachtofferd. En hij herinnert aan de vervolging van onze Nederlandsche voorvaderen, die immers nog niet volkomen was uitgewoed: Laat men ons verjagen, wij zullen weer vluchten naar onze zolders en schuren van vroeger en hoe meer men ons verbieden zal het kruis openlijk te dragen, des te dieper zullen wij het in onze harten dragen 1). Weer donderde het applaus, toen de schriele man in zijn nauwsluitend kleed naar zijn plaats ging, en: „well roared, lion !" mocht hij stil denken. Niet alleen als preeker, maar ook als „spreker" had Roomsch Holland den boekenworm ontdekt. Amsterdam deed er aanstonds zijn voordeel mee : één week later (24 Febr. 76) trad de Groot daar op voor de Katholieke Vereeniging met den brandend aktueelen Syllabus, waarvan hij de 80ste stelling, dat de Kerk zich ») Hel Huisgezin, 20 Febr. 1876. EERSTE GEDEELTE met den modernen tijdgeest te verzoenen heeft, behandelde. Ook in de hoofdstad, die hij niet en die hem niet kende, beteekende zijn verschijning een succes. Zat Thijm onder zijn hoorders ? Het staat nergens geschreven, maar het warme, hoewel bedwongen verslagje m De Tijd van 3 Maart, waarin de pater een „kundig en begaafd redenaar" heet, zou, als herstel van een redaktioneel verzuim, van hem kunnen zijn 1). Weer nam Schaepman een bewerking van de twee lezingen, onder den titel „Tijdgeest en Eenheid", in zijn Wachter op2) en — weer stonden de Groot in zijn kloosterlijke taak veranderingen te wachten. Bij den aanvang van het studiejaar 1876-77 werd nJ. het verblijf van de fraters te Nijmegen bestendigd ; alleen zou de speciale theologie naar Huissen teruggaan in ruil voor de algemeene inleiding daarop, de z.g.n. Loei Theologici of apologie. Pater de Groot werd nu met dit vak belast onder den officieelen titel : pro-Lector Loc. Theol. 8). Tevens werd hij als socius of waarnemend novicenmeester aan pater van der Heyden toegevoegd, die als prior van het klooster weinig gelegenheid had, om zich met de fraters in te laten. De Groot verhuisde naar de bovenverdieping van het miserabel vervallen en armtierig konvent, waar hij zich met al zijn boeken en papieren zoo Het verslag, dat een week te laat komt, begint: „Verschillende omstandigheden hebben ons tot ons leedwezen verhinderd, vóór heden te gewagen" enz. •) 0. W. 1876, I, bl. 343. ) Pro-lector, omdat hij zijn lektoraats-examen nog niet had afgelegd. 60 ZIJN LEVEN goed als 't ging op het grootste dakvertrek installeerde. Want als novicenmeester was zijn plaats op het Noviciaat, symbolisch zoo dicht mogelijk bij den Hemel. Tusschen alle drukte door had hij zich nog verdiept in het leven en de werken van Fra Angelico, den Dominikaan, die na den Doctor Angelicus zijn broederhart het meest in beslag nam. In dezen heiligen wijsgeer en genen zaligen schilder zag hij zijn stelling bevestigd : „Twee der edelste uitingen van menschelijke grootheid vonden steeds hoogschatting en liefde in de Katholieke Kerk en deze twee zijn : wijsbegeerte en kunst" x). Daarom wilde hij, hoewel zelf geen artist dan in middeleeuwsch universitairen zin, de kennisname van fra Angelico's schilderstukken bij zijn studie van Thomas' meesterwerken niet verwaarloozen. Juist waren tusschen zijn dagelijkschen wijsgeerigen kost enkele teugen esthetische verkwikking hem een genot. En hij las Marchese, Rio, Gutier, Montalembert enz. over den Florentijnschen meester met zijn voorgangers en tijdgenooten. Hij betuurde reprodukties naar de paneelen en fresco's in en buiten San Marco verspreid, en hij kreeg fra Angelico lief met een sterke en diepe liefde. Want, ofschoon hij nooit in Italië geweest was en de schilder hier te lande buiten enkele bladzijden van Huet vrijwel onbekend bleef, had de Groot hem voor zich zelf ontdekt, wat hem prikkelde om er over te schrijven. De bedoeling was vulgarisatie en populaire waardeering, *) Fr. Giovanni Angelico. Volks-alm. v. Ned. Kath. 1877, bl. 184. EERSTE GEDEELTE 61 daarom kwam het artikel in Thijms Jaarboekje terecht. Het begint met een soort vers op Fiësole : Fiësole, Met berg en heuvlenrij, Die 't Noorden stuit; - vol zuidergloed En blanker licht en geuren, frisch en blij, Zijt mij gegroet 1 En de schrijver vertelt van den „lachenden heuvel, waarop de kleine stad naast gindsche bekoorlijke vallei is gebouwd ...." 1), alsof hij er gewoond had. Hij vertelt van de veelbewogen geschiedenis der Orde uit Angelico's dagen en staat bladzij na bladzij in religieuse bewondering voor zijn „edele triomfen van genie, voorgelicht door heiligheid 2). In deze ontladingen spreekt niet de geleerde of ironische, maar de kinderlijke de Groot ons toe. Aan zijn heelen toon, eerbiedig en alles behalve kategorisch, is te hooren, dat hij zich even waagt op een terrein, waarop hij zich geen vakman voelt. Maar toch noopt hem de lyrische behoefte om zijn piëteit te uiten en als een dankbare jongen stelt hij zijn indrukken, zelfs van Angelico's hemelsche kleuren, die op de foto's en staalgravuren niet te zien waren, te boek. Die liefde voor den engelenschilder heeft pater de Groot zijn leven lang vergezeld. Zijn kale cel te Nijmegen was zooals zijn sobere hoogleeraarskamer in Amsterdam met Angelico's versierd en het getuigenis van den Italiaanschen *) bl. 175, *) bl. 186. 62 ZIJN LEVEN bisschop, „dat hij voor zijne godsdienstige overwegingen geenerlei geschrift behoefde, daar het aanschouwen dezer heilige tafereelen in zijne kloostercel dagelijks overvloedig voedsel schonk aan zijn hart en geest" 1) haalde hij aan, omdat hij het kon nazeggen. Later, als professor te Amsterdam, kwam hij op den schilder terug : o.a. met een opstel in De Katholiek over de mystiek van Fra Angelico a), daarna met een wijsgeerige beschouwing van zijn werken — in een lezing voor den R. K. Gildebond. Dat was op 2 Februari 1897 in het American hotel. Josef Cuypers presideerde ; het zaaltje hing vol kleurendrukken naar Italiaansche en Vlaamsche primitieven en de Groot leek bizonder op dreef. Toen immers was alles volkomen in hem gerijpt, de bronnen hadden zich vermenigvuldigd en de bewonderaar had zijn ordebroeder uit eigen aanschouwing in Italië leeren kennen. Met dubbel genoegen schrijf ik deze herinnering hier neer, omdat het de eerste keer was, dat ik, in mijn Hageveldsche roodvonkvakantie, den spreker zag en hoorde 8). Maar keeren we naar Nijmegen terug. Niemand mag denken, dat bij zooveel arbeid de schrijfzame kloosterling den heelen dag op zijn celletje zat. Allerminst sloot hij zich op, hij de man van de gemeenschap. In de zeventiger jaren had het Nijmeegsch konvent de noodzakelijke restau- 5 bl. 205. 2) De Mystiek van Fra Angelico, De Katholiek, 18% I, bl. 209. ") Verslag in Architectura, 6 Febr. 1897. EERSTE GEDEELTE 63 ratie van de oude, eerbiedwaardige maar door allerlei lotgeval verminkte kerk ter hand genomen. Onder leiding van Dr. Cuypers werd het gebarsten stuc-plafond door hooge gemetselde gewelven vervangen, waardoor het middeleeuwsch gebouw zijn oorspronkelijke slankheid herkreeg. Ook werden de ramen veranderd en met glas in lood voorzien. De onkosten van een en ander waren begrijpelijk niet gering, maar een hechte steun in de bestrijding daarvan toonde zich de aktieve pater. De populariteit, waarin hij zich door zijn hartelijken omgang met de katholieke Nimwegenaars klimmend mocht verheugen, was de wichelroede, waarmee hij de mildste bronnen ontdekte en vloeibaar maakte. Het zal later nog meer blijken, dat men om den apostolischen de Groot alles voor de paters over had. Maar die kleine verpoozingen wogen toch niet op tegen de urenlange inspanning van zijn kamerwerk, bij een gloeiende petrolie-lamp vaak tot diep in den nacht voortgezet. Kon zijn zenuwgestel dat verduren, zijn oogen minder. De Groot was bijziende en — een bril heeft hij levenslang als een noodzakelijke malligheid geminacht. Een eigenaardige opvatting van ouderwetsch-degelijk en nieuwerwetsch-aanstellerig speelde den allesbehalve reaktionairen geleerde in deze niaiserie parten, waarvan hij natuurlijk zelf het slachtoffer werd. Want een oogziekte dwong hem zijn studie te staken en zich de behandeling van den specialist Dr. Mooren te Düsseldorf te laten welgevallen. In 't voorjaar van 77 trok hij, niet zonder weemoed, 64 ZIJN LEVEN daarheen. Zijn apologetische lessen werden geschorst en voor 't kollege kreeg hij plaatsvervangers in zijn theologische leerlingen frater Dominicus Wijntjes en frater Ludovicus Theissling, den tegenwoordigen Generaal der Orde. Dr. Mooren achtte den toestand van de Groots oogen ernstig. Daar de Duitsche Dominikanen sedert 75 door den Kuituurkamp uit Düsseldorf verdreven waren, nam de patiënt zijn intrek in een hospitaal, een oud Karmelitessenklooster, waar de destijds zeer befaamde Mooren zijn kliniek had. Of hij na wekenlange behandeling zóó genezen is als hij moest hopen, mogen we gissen : een enkele uitlating van hem zelf, jaren later/geeft anders te denken In elk geval was hij dankbaar voor zijn verblijf in Düsseldorf, waar hij behalve zijn geleerden en vromen arts, die vóór elke operatie ten Hoogtijd ging, ook Ernest Deger leerde kennen, den „Hauptmeister der Düsseldorfer religiösen Maler" en de familie Keiler, die door den vader met de befaamde kunstschool in betrekking stond en drie zonen aan de Dominikanen-orde schonk. De Groot was in die dagen eenige keeren de gast van de esthetisch beschaafde Frau Professor Keiler en plantte later, in Amsterdam, zijn oude vriendschap over op haar zoon Xavier Keiler, den voorzitter van de Amsterdamsche Bank. Door zijn buitenlandsch verblijf kon pater de Groot geen *) De familie de Groot deelde mee, dat de professor naar aanleiding van een oogziekte van zijn broer Doms eens verteld had, sinds Düsseldorf het gebruik van zijn rechteroog kwijt te zijn geweest. Dit was niet zichtbaar en maar aan heel enkelen bekend. EERSTE GEDEELTE 65 getuige zijn van de eerste steenlegging voor een nieuw Sint-Dominicus-kolIege op 19 April 1877. Zeven jaren had hij met geestdrift en grooten invloed de wetenschappelijke opleiding van een bescheiden deel der Nederlandsche priesterschap behartigd en nadat hij met de paters Ambrosius van den Elzen en Angelus Draeck het Nijmeegsch instituut van zijn Orde energiek door de moeilijke kinderjaren had heengeholpen, wachtte hem aan de nieuwe stichting geen werkkring meer. Toen hij in den loop van 77 uit Düsseldorf terugkwam, kreeg hij eervol ontslag als kollege-leeraar en kon zich dus met vollediger toewijding aan de apologie geven. Tot Januari '78 hield hij een dubbele klas, daar de fraters, die door zijn uitlandigheid hun cursus hadden gemist, het verlorene moesten inhalen. Van September '78 af werd deze maatregel — twee jaren apologie — door het provinciaal kapittel bestendigd. Was de Groot nu van zijn kollege-lessen ontheven, aan de jongelingschap kon hij zijn hart niet onttrekken. Van hem zelf ging in Januari van het alweer drukke jaar '78 het voorstel uit tot oprichting van een wetenschappelijken kring voor jongens uit den z.g.n. gegoeden stand. Prior van der Heyden keurde die plannen goed en droeg den voorsteller de leiding van dit gezelschap op, dat onder den naam van Sint-Thomaskring voorbestemd was, om een der meest gezegende vruchten van de Groots Nijmeegsche werkzaamheid te worden. Later, op 23 September 1881 5 66 ZIJN LEVEN werd de kring officieel door den provinciaal bevestigd en in twee afdeelingen gesplitst, die resp. Zondags na de Hoogmis en Woensdagsavonds in de groote kloosterspreekkamer bijeen kwamen. Allerlei aktueele onderwerpen van kerkhistorischen, apologetischen en politieken aard, zooals : het liberalisme, het bizonder onderwijs, de vrijmetselarij, het primaat van Sint Petrus enz., werden in die vergaderingen van één uur behandeld. De moderator begon met een inleiding over de gekozen stof en beantwoordde de vragen. Daarna werden de opstellen, door de jongelui over de afgewerkte vragen geschreven, kritisch besproken. Deze doelmatige program-indeeling en niet minder de suggestieve leiding boeiden de jongens soms jarenlang aan hun kring en hadden voor hen zóóveel weldadigs, dat de overlevenden er nu nog dankbaar voor zijn x). Het is gemakkelijk te zien, dat de Nijmeegsche Thomas-kring de voorlooper van de Amsterdamsche privatissima mag heeten. Intusschen, om den moderator bezig te houden hoefde die kring heusch niet te worden opgericht. Want bij alle lessen en voordrachten zat de Groot nog voor zijn lektoraats-examen. Iedereen die daarvoor werd aangewezen had aan het Collegium formale te Huissen den vierjarigen *) Om eenige leden te noemen, herinneren we aan den oud-Minister König; Carel Roothaan, thans Gemeente-Ontvanger van Nijmegen, Louis Terwindt, zoon van den toenmaligen Nijmeegschen Wethouder ; Van den Hummel, lid van den Gemeenteraad te Nijmegen ; Jhr. Mr. Carel van Nispen tot Sevenaer, nu Vicepresident van de Bossche Rechtbank ; Jhr Mr. O. van Nispen tot Sevenaer, den tegenwoordigen Gezant bij den H. Stoel; Pierre Dobbelman, lid van de Eerste Kamer en Jhr. G. Michiels van Kessenich. EERSTE GEDEELTE 67 cursus in de Summa van Sint Thomas gevolgd : de Groot alleen heeft buiten de drie jaren, die er liggen tusschen zijn professie in Sept. '67 en zijn leeraarsbenoeming in '70, geen uur les genoten in de zóó abstralcte en ingewikkelde vraagstukken van de thomistische theologie. Hij was hierin volkomen zijn eigen leermeester en dat terwijl hij op zijn kamerhokje met les- en schrijfwerk overladen was. Toch heeft hij de krachtproef in betrekkelijk korten termijn klaar gekregen en, met de noodige dispensatie van den OrdeGeneraal, om zijn gemis aan de officieele opleiding te suppleeren, toog hij naar Huissen, waar hij in den zomer van 1878 publiek zijn stellingen verdedigen moest. Hij had er, volgens voorschrift, zestig ingediend op wijsgeerig, bijbelkundig, kerkrechtelijk en theologisch gebied, en gedrukt werden ze aan genoodigden in en buiten de Orde rondgestuurd. Het levenslange streven van de Groot, om de moderne geestesstroomingen niet voorbij te zien voor 't middeleeuwsch Thomisme, maar juist het laatste opnieuw produktief te maken door er de nieuwe stelsels aan te toetsen, komt, zooals zijn voorgaande lezingen en geschriften al laten vermoeden, ook in zijn lektoraats-theses duidelijk te voorschijn. Naast de klassieke vraagstukken, waarvoor de Dominikanen met andere scholen in het theologisch krijt traden en waarvan de behandeling voor de kontinuïteit der thomistische traditie door het studie-bestuur als vanzelf sprekend verwacht werd, vergat de kandidaat de nog brandender kwesties niet, die 68 ZIJN LEVEN hem met Jouffroy, Lamettrie, Lamark, Baur, Fourier enz. in aanraking brachten. Vandaar dat we hem even strijdlustig stelling zien nemen tegen de „pseudo-Thomistae moderni als tegen allerlei slag van ongeloovige stelsels. De „pseudo-progressistae moderni", „rationalistae moderni", „politici moderni", het „traditionalismus modernus", „pantheismus modernus", „liberalismüs modernus" krijgen allemaal met een voorloopig brandmerk: „stulta opinio", „pessime docent", „absurda theoria" enz. hun beurt. Als samenvatting van zijn lezingen mag de 12de thesis gelden: Non rationalismus, non liberalismüs, non humanitarismus modernus, sed religio naturalis-divino-positiva nata est inducere verum solidumque progressum. Tusschen het dor scholastiek Latijn prijken Fransche en Italiaansche citaten uit recente werken. Aktueel als altijd, weet hij zelfs den laatsten bisschoppelijken brief van den juist pausgekozen kardinaal Pecci bij te brengen (thesis 16) en bewijst direkt de verre draagkracht van Thomas' leer in twee stellingen (56 en 57), die resp. merkwaardig den jongen, overmoedigen de Groot van toen en den ouden, voorzichtigen van later typeeren. Vertaald luiden ze : Met betrekking tot het modern liberalisme heeft de Doctor Angelicus in zijn tijd al twee veilige en vaste beginselen gesteld, die naar tegenwoordige zede (more hodierno) these en hypothese kunnen heeten. De these luidt: Daar de liberalen door hun verderfelijke leer het geluk der menschen tegenwerken, hebben de Katholieken den volstrekten plicht (omnino tenentur) om, in spijt van EERSTE GEDEELTE 69 hun ergernis, publiek de waarheid te verkondigen en publiek hun dwalingen te bestrijden. Als er ergernis uk de waarheid ontstaat, behoort volgens den H. Gregorius eerder die ergernis volgehouden dan de waarheid verlaten te worden, in navolging van Hem, over Wien geschreven staat: „Deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël" — cfr. S. Th. III. 42 a. 2. De hypothese is : Praktisch moeten we soms veel kwaad dulden (nooit goedkeuren), om geen grooter onheilen te beloopen. — S.Th. ff. II, 10, a. II x). Drie dagen na de loting van de tien te verdedigen stellingen — 23 Juli 1878 — had het tournooi plaats in Huissens kloosterkapel, waar tegenover den katheder van den kandidaat het beeld van Sint Thomas in de bloemen stond. De regens studii, magister van den Berg, leidde de procedure ; mede-examinatoren waren de baccalaureus Ligtenberg en de lectoren Van Es, Winteroy en Derksen. Bovendien waren, behalve den provinciaal en het konvent, verschillende geestelijken uit den omtrek als gasten tegenwoordig. Zij konden, desverlangd, na het officieel gedeelte, den defendens op een van zijn zestig stellingen aanvallen, een voorrecht, waarvan bij andere examens door hoogeerwaarde en hooggeleerde extraneï menigmaal gebruik is gemaakt. De Groot had zich alleen te weren tegen de vijf „gezworenen , die als in Thomisme gezouten dialectici al zijn vernuftige distinkties met nog vernuftiger instanties probeerden te ontzenuwen en zijn strijdlust prikkelden tot een *) Theses philosophicae, scripturisticae, juris canonici atque theologiae quas pro laurea Lectoratus publice defen dendas in Collegio Sti Thomae Huissensi exhibet Fr. Vincenthts de Groot. Ori. Praed. die 23 Julii 1878. 70 ZIJN LEVEN kalme, maar vastberaden, ja hartstochtelijke trouw aan zijn konklusies. De herinnering leeft dan ook voort, dat pater de Groot met roem gelektoreerd heeft. Zijn eed op de doktrien van Sint Thomas, waarmee de plechtigheid werd besloten, moet er te overtuigder door geweest zijn en zelden zal hij zich dieper Dominikaan, inniger Thomist hebben gevoeld dan op dien dag van zijn wetenschappelijke bekroning 1). Door een tweede biecht-examen, daags na het lektoraat voor dezelfde kommissie opgelegd, werd pater de Groot voor goed in zijn jurisdiktie bevestigd en nu, voorloopig van de beklemmende examen-studie ontheven, kon hij zich met te grooter toewijding geven aan zijn apostolaat op kansel en katheder. Eigenlijk was hij op verschillende plaatsen voortdurend aan het woord gebleven. Moest hij in Juni '77 de processie-preek te Huissen om zijn oogziekte aan pater van den Elzen overlaten, hetzelfde jaar hield hij te Gouda toch een lezing over de levenskracht van het Katholicisme. In Nijmegen sprak hij met uitbundig succes over Karei den Groote en over Napoleon naast Pius VII, en meer en meer werd hij in de Karelstad de gevierde redenaar. Dit deed de paters van het Broerenklooster besluiten, *) Het is misschien niet overbodig op te merken, dat het lektoraat, zooals het na vierjarige studie aan een Collegium formale en een examen, als boven beschreven, door de Orde der Dominikanen wordt toegekend, volkomen gelijk staat met het doktoraat in de wijsbegeerte en theologie. De Orde houdt voor haar leden den middeleeuwschen titel van lector aan; de extranei, die hetzelfde examen deden, heeten doctor. EERSTE GEDEELTE 71 om in September 1878 lector de Groot een geregelden cursus van apologetische konferenties op te dragen. Voor iedereen toegankelijk zouden ze gedurende het winterseizoen onder 't Zondagavondlof van half 7 worden gehouden. Dit heilzaam nieuwtje hoefde maar bekend te zijn, om van stonde af het publiek in stoeten naar de Broerskerk te drijven. Pater de Groot, gevormd Thomist, gedokumenteerd apologeet, talentrijk spreker en boven alles zielenzoeker vond inderdaad in die konferenties zijn sfeer. Hij zou daardoor, op zijn wijze, uitgroeien tot den Lacordaire van Nijmegen. Want aan den hervormenden, bezielenden geest van dien grooten ordebroeder, die door zijn geschriften en onmiddellijke leerlingen Singerlé, Rouard de Card, Jandel enz. een hooge bewondering bij de herlevende Nederlandsche Dominikanen-provincie had gewonnen, is pater de Groot van zelf niet vreemd gebleven. Voor hem was Lacordaire de profeet van het leven der ziel tegenover de moderne wereld, zooals hij in een schitterende rede voor het Sint Thomas-genootschap te Leuven bij het eerste eeuwgetij van Lacordaire's geboorte uiteenzette1). De redevoeringen van de Notre Dame golden meer of minder bewust den Nijmeegschen conférencier tot model. Mag hij voor een minder zelfgenoegzaam en minder eischend publiek, dan de Fransche redenaar in zijn Parijsche tijd- *) Lacordaire herdacht, (Leuven, Peeters, 1902), bl. 59—64, de samenvatting van de latere studie „Lacordaire en het Zieleleven", Denkers over Ziel en Leven (Amsterdam, v. Langenhuysen en Veen, 1917), bl. 307. 72 ZIJN LEVEN genooten moest erkennen, minder wijsgeerig en redeneerend de grondslagen van het katholiek geloof hebben uitgediept : uit getuigenissen weten we, hoe ook de Groot insluipende dwalingen bij zijn gehoor heeft bezworen en hoe ook menig bezoeker van de Broerskerk met den Lacordaire-bewonderaar Hello had kunnen verklaren, dat de zon hem schooner scheen te stralen, wanneer hij de Groot het geloof had hooren verdedigen. Met onderbreking van enkele jaren heeft hij van 1878 tot 94 zijn eerder met klimmenden dan afnemenden eerbied aanhoorde toespraken trouw volgehouden en geleek ook hierin op zijn Franschen meester, dat hij ongeveer de heele geopenbaarde leer behandelde1). Het eerste jaar was zijn doel, aan te toonen wat het geloof niet is, waarbij verschillende geschiedkundige dwalingen over Kerk en godsdienst werden weerlegd. Hij besprak o.a. de Inquisitie, den Bartolomeusnacht, het Edikt van Nantes, de Galileikwestie enz., maar deed het bij alle ontplooiing van zijn meesleepende elokwentie immer zóó, dat ook de toehoorders van middelmatige of geringe ontwikkeling ten minste in de peroratie werden gevoed met het sterkende brood, waarbij hun zielen konden leven. Inderdaad was ook de conferencier de Groot een profeet voor het leven van de ziel. Niet alleen de geschoolden, maar ook de kleine man was hem dankbaar en zooals er van de eersten nu nog leven, vHet blijft te betreuren, dat de Groot's konferenties vooral hierin met die van Lacordaire verschillen, dat ze nooit werden uitgegeven. Er schijnt zelfs geen snipper papier meer van over. EERSTE GEDEELTE 73 die zich scherpe gedeelten van zijn verheven oratorie herinneren, zoo kwam het in die dagen herhaaldelijk voor, dat arme slopbewoners van Keumegas en Ganzenberg elkander met geestdrift herhaalden, wat de pater den laatsten Zondagavond weer zoo eenig gepreekt had. Bij het aanbreken van de lente 1879werden de konferenties gestaakt en pater de Groot kwam weer vrij voor ander werk. Leo XIII had bij zijn troonsbestijging in Februari '79 een jubilee uitgeschreven, en met zijn confraters trok de Nijmeegsche redenaar naar Amsterdam (Spuistraat), Rotterdam (Steiger), Zwolle (O. L. Vr.) en Did am om m missie op missie de geloovigen tot een bewuster en dieper katholiek leven op te wekken. Den 30sten April '79, bij de eerste-steenlegging van de nieuwe Dominikanerkerk van het H. Hart te Rotterdam, hield hij, in tegenwoordigheid van Mgr. Snickers, de feestrede, en zette uiteen, hoe in de katholieke kerk genie en heiligheid samenwerken om door het bouwen van tempels God de hoogste hulde te brengen.1) Een jaar later preekte hij in de Broerskerk te Nijmegen het triduüm ter eere van het vijfde eeuwfeest van de H. Katharina van Sienna, bewerkte in dien tijd de laatste bladzijden van zijn Vondel-studie, die in '79 afzonderlijk bij van Langenhuysen verscheen en wijdde zich met stijgenden ijver aan zijn biechtstoel en apologetische lessen. Ook het schrijven liet hij allerminst rusten. Want in den V G. A. Meyer : Gedenkboek van de Dominicanen in Nederland (Nijmegen, Kloosterman, 1910) bl. 402. 74 ZIJN LEVEN Volksalmanak van 1879 vinden we de Groot weer met een leerzame, op de Rossi steunende „schets" over het onderaardsche Rome 1) en dit haalde de relaties met Thijm opnieuw aan. De meester kwam in April van dat jaar te Nijmegen een lezing houden en een der eersten, die hij spreken wilde, was pater de Groot. Want van Hoogstraten, die Stellig beloofd had, in Februari op de Vondelfeesten te Amsterdam te verschijnen, had zich tot Thijms ontstemming niet vertoond en daar wilde hij de reden van weten : Ik denk — schreef Thijm—bij de Paters in Nimwegen hoor ik wel wat. Deze komen met hun schoone wit-en-zwarte kostuums in mijne lezing; maar Pr. de Groot, met zijn rijk gekleurden, vriendelijken kop in die middeleeuwsche kap weet mij het raadsel niet op te lossen 2). Dat van Hoogstraten verkouden geweest was, doet hier minder ter zake dan Thijms kleurige krabbel van pater de Groot in zijn volle frissche fleur. De werklust zinderde hem in die dagen dan ook door het bloed, en we kunnen begrijpen, hoe de oude meester, die in dien jongen enthusiast iets heel waardevols ontdekt had, zijn best deed, om hem in de beweging te halen. Voor de Groots toch ook weer bedeesde en bedachtzame natuur zelfs wel iets te krachtig. Want Thijms invitatie, om het 17de Taal- en Letterkundig Kongres te Maastricht bij te wonen, beantwoordde hij een beetje geheimzinnig met: *) Volkjalm. v. Neierl. Kath. 1879, bl. 191—221. 2) De Beiaard. 1920, II. bl. 237. EERSTE GEDEELTE 75 Het is mij tot mijn overgroot leedwezen ditmaal nog niet mogelijk zulk eene invitatie aan te nemen ; bij gelegenheid wil ik Ued. volgaarne de redenen hiervan mededeelen. ) Was dit nu enkel schroom, om zich als vakbroeder tusschen al die deftige kongresleden aan te dienen, of zat zijn overste hier achter? Het laatste valt moeilijk te denken. Misschien dan lag zijn werk hem in den weg, want juist in die dagen rijpte in zijn geest het plan voor een omvangrijken arbeid. Tot verheuging van alle Dominikanen en Thomasvereerders had de nieuwe paus Leo XIII zich van t begin zijner regeering doen kennen als een volbloed Thomist. Zich aansluitend bij terloopsche verklaringen van zijn verheven voorganger a), stelde Leo's verlichte geest den Doctor Angelicus met herhaalden nadruk aan de Kerk voor als den van God gegeven Meester, wiens hechte leer de aangewezene was, om alle moderne dwalingen te bestrijden. De eerste twee jaren van zijn pontifikaat besteedde de paus eraan, om met alle middelen, waarover hij beschikte, priesters en leeken er van te doordringen, dat alleen de klare Thomas uit de chaotische verwarringen van een opstandig intellektualisme kon bevrijden. Op het feest van Sint Dominicus 1879 ontstak de hoogepriesterlijke hand de fakkel van de Aeterni Pafris-encycliek over de beoefening van de Thomistische wijsbegeerte ; twee maanden 2 Brief aan Thijm. 11 Aug. 79. 2) Wat Pius IX voor S. Thomas deed brengt de Groot in herinnering in zijn Leo XIII en de H. Thomas van Aqtdno (Amsterdam-Nijmegen, 1893) bl. 13—14. 76 ZIJN LEVEN later richt Leo de Sint Thomas-akademie te Rome op en beveelt een nieuwe volledige uitgave van Aquino's werken. In Maart 1880 verheft hij het feest van den Angelicus in de Dominikanen-orde tot de eerste klas ; spreekt op den Sint Thomas-dag van 1880 een kring van wetenschappelijke mannen toe over de noodzakelijke studie van Thomas' filosofie. Andermaal verblijdt hij de Predikorde op haar Vaderfeest — 4 Augustus 1880 — door haar heiligen Broeder Thomas tot algemeen patroon van de studie te verheffen en aan het einde van dat jaar brengt hij den aartsbisschop van Mechelen de wenschelijkheid onder 't oog, om een Thomas-zetel in Leuven op te richten Wanneer al deze feiten éénDominikanenhart verheugden dan dat van den Thomas-zoon de Groot, die de doordringende overpeinzingen van zijn zware studie in den Doctor Angelicus al jaren geleden in zijn eerste tijdschriftartikel over Sint Thomas van Aquino — in Onze Wachter — had neergelegd en die nu van den paus zelf te verstaan kreeg : bene scripsisti. Niet alleen als Predikbroeder, maar ook als apostel begroette hij de naderende herleving van het Thomisme met blijdschap, want, zooals hij later *)_ In Leonis Papae XIII Allocutiones etc. (Desclée, Brugis et Insulis, 1887) Vol. I vinden we Encykliek „Aeterni Patris" de colenda S. Thomae philosophia, 4 Aug. 79; Littera ad Cardin. de Luca. Academia S. Thomae in Urbe erigenda. Angelici opera edenda, 15 Oct. '79 ; Motu Proprio, Editionis operum S. Thomae exequendae ratio praescribitur, 18 Jan. '80 ; Allocutio ad Catholicos scientiarum cultores de necessario studio Philosophiae S. Thomae, 7 Mart. '80 ; Litterae aplicae de Sto Thoma studiorum patrono, 4 Aug. '80 ; Epistola ad Cardin. Pecci et Zigliara de Romana S. Thomae Academia, 21 Nov. '80 ; Epistola ad Archiepum Mechliniensem de cathedra S. Thomae Aq. Lovanii erigenda, 25 Dec. '80. EERSTE GEDEELTE 77 gelegenheid vond te verklaren, Leo's ijver voor den Aquiner sproot uit zijn diep geloof, uit zijn menschlievendheid, uit zijn apostolische geestdrift en uit zijn verlangen naar een degelijk gevormden priesterstand1). Wat kon hij, de Nijmeegsche Thomist én apologeet, er toe bijdragen om den pauselijken oproep naar den Engel der School verder te doen doorklinken? In Huissen zag hij in die dagen den internuntius Mgr. Panici de Sint Thomas-kapel inwijden ; het Sint Dominicus-kollege te Nijmegen stond in den veelbelovenden lector Constans Suermondt een van zijn beste krachten af, om te Rome onder kardinaal Zigliara O.P. aan de editio leonina te gaan arbeiden *). De Groot voelde in zich de roeping en de kracht voor een Thomas-verheerlijkende daad : hij zou zijn leven schrijven. Want nu de Thomistische studiën van het hoogste gezag, trouw door leeraren en leerlingen gehoorzaamd, nieuw leven en vaster richting hadden gekregen, scheen hem meer dan ooit het uur genaderd, „om de roemvolle daden van den Engel der School aan allen en zeer bijzonder aan de jeugd — dat is aan de toekomst — kenbaar te maken . „Te meer — voegde hij erbij — daar zijn levensgeschiedenis tevens in staat is veel licht te werpen op een *) LeoXIII en de H. Thomas van Aquino, bl. 6—10. 2) Pater Suermondt vertrok in Mei 1880 en is, zooals bekend, nog altijd met onverflauwde toewijding aan zijn levenswerk, de kritische Thomas-uitgave, werkzaam. 78 ZIJN LEVEN nog steeds verwaarloosd en averechts beoordeeld tijdvak der historie — op de middeleeuwen 1). De schrijver vatte zijn taak breed op, want tegen den kleurigen achtergrond van Thomas' tijd boeide hem de heilige niet minder dan de geleerde. Er bestond weinig voor-arbeid, die aan de eischen van de moderne geschiedschrijving beantwoordde en in de Hollandsche hagiografie was de Aquiner geheel onbekend*). Behalve uit algemeene werken putte de Groot dan ook hoofdzakelijk uit de oudste biografische bronnen, vooral Ptolomeus van Luca en de Tocco, terwijl de klassieke, en aan zijn onderwerp verwante levensbeschrijvingen van St. Dominicus door Lacordaire, van Ste Elizabeth door Montalembert en van Innocentius III door Hurter zijn edele modellen waren. Bovendien verzuimde hij niet, door persoonlijk kontakt met deskundigen in binnen- en buitenland zich van allerlei detailkwesties op de hoogte te stellen : de monniken van Monte Cassino lichtten hem schriftelijk in over hun klooster, Lecoy de la Marche over de taal van Thomas preeken, Marchese over zijn portretten enz. Het moet gezegd worden, dat de geestdriftige biograaf *) Het Leven van den H. Thomas van Aquino, kerkleeraar en patroon der studiën door p. fr. J. V. de Groot, O. P. Sacr. Theol. Lect. — (Utrecht, van Rossum, 1882). Inleiding, bl. 4. 2) In 't Vlaamsch bestond een Leven van den heylighen en Engelschen beroer Thomas van Aquinen door Gregorius van Hoorde, 0. P.Gent, 1718. Verder was er een Latijnsch leven in kopergravuren door Otto Vaenius, Antwerpen, 1610, vertaald en met een anoniem Nederlandsch leven ingeleid in 1778 te Brussel. — Pater de Groot heeft zelf later veel moeite gedaan, om de Nederlandsche verdiensten voor Thomas' bio- en bibliografie op te sporen. Met zijn (niet gedrukte)vondsten valt de Bibliographie Thomiste van Mandonnet en Destrez (Kain, 1921) aan te vullen. EERSTE GEDEELTE 79 dien overvloed van bouwsteenen met vernuft en nauwkeurigheid tot een even hecht als fraai Nederlandsen monument voor den grooten Aquiner heeft verwerkt. De Groot heeft ons een volledig beeld van den heilige en den geleerde geschilderd : hij is met de bewonderende liefde van een medebroeder en de eerbiedige oplettendheid van een leerling doorgedrongen in de verheven ziel en de diepzinnige leer van den Doctor Angelicus. Thomas' leven en arbeid liggen met klare zichtbaarheid in die cerebraal geschreven en toch van warm gevoel doorstraalde bladzijden weerspiegeld. Stichting en leering gaan er van hoofdstuk tot hoofdstuk hand aan hand. En zonder twijfel moet dit boek een van de eerste en krachtigste antwoorden heeten op de nog niet heelemaal versleten fraze, dat een heiligenleven tot het genre ennyeux van de literatuur behoort. Literatuur heeft de geoefende schrijver met dit werk immers duidelijk geleverd. Hij beijverde zich ervoor, want stelde daar eer in. Met een kennelijke zorg heeft hij zijn perioden in elkaar gevoegd en gepolijst, zelfs zoo dat we zijn moeite overal ruiken. Om de schrijfkunst heeft de vertelkunst zelfs eenigermate geleden. Want vlot en spontaan doen zijn historisch gedokumenteerde uitbeeldingen van personen of toestanden niet aan. Het artistiek gebaar, dat in een paar rake krabbels een achtergrond aanzet, een verhouding typeert, een mensch doet leven, heeft de Groot van zijn genoemde Fransche modellen niet afgezien. Bij alle liefde voor en alle kennis van den rijken 80 ZIJN LEVEN kleurigen tijd, waarin de held van dit boek zich beweegt, blijft de mise-en-scène zakelijk nuchter, om niet te zeggen droog en ja, levenloos. Intusschen oogstte het een groot en welverdiend succes. Niet alleen bij de honderdtaliën inteekenaren, wier namen — en daaronder de klinkendste — onmiddellijk bij den Utrechtschen uitgever begonnen binnen te stroomen, maar ook in de pers. Om van De Tijd niet te spreken, die met den hoogsten lof een gedeelte van de Groots voorstelling der XlIIde Eeuw overnam1), herinneren we bijv. aan het sympathiek opstel van pater F. Becker in de Studiën, die vooral waardeerde, dat dit wetenschappelijk werk niet alléén voor de vaklui, maar ook voor de leeken berekend was en dat de schrijver zich zoo beheerscht binnen bepaalde perken van te veel en te weinig had weten te houden. De Groot, heet het, geeft aan den eenen kant van elk geschrift (van S. Thomas) slechts zooveel aan, dat schier iedere lezer het exposé daarvan zonder te groote inspanning kan volgen en hij laat, geloof ik, aan den anderen kant geen noemenswaardig werk van den heilige geheel onvermeld. ) Het boek werd niet minder goed ontvangen door de confraters van den schrijver in het buitenland, voor wie dit moderne systematische Thomas-leven immers ook een verblijdende aanwinst was. Plannen voor vertaling schij- *) De Tijd 1882. $ Studiën. N. R. XV Jrg. lo Dl. (1882), bl. 83-89. TIEN JAREN PRIESTER — 1883 EERSTE GEDEELTE 81 nen al dadelijk hier en daar te zijn opgerezen, hoewel ze eerst na den tweeden druk (van 1907) zouden worden verwerkelijkt1). Maar waar de Groot voor alles aan hechtte, was, dat den Thomas-paus, wien hij meer dan indirekt de inspiratie en den moed tot dit werk dankte, een exemplaar zou worden ter hand gesteld. Pater Hoogland, destijds aan de editio leonina werkzaam, bood hem hierbij hulp en schreef hem 10 Oktober 1882 dit merkwaardig verslag van de audiëntie, waarop de aanbieding dien dag had plaats gehad : Na de gewone kniebuiging en het kussen van voet en ring overhandigde ik het boek met de woorden : „Trés S. Père, au nom de 1'écrivain le R. P. de Groot, au nom de notre province en Hollande, je viens mettre aux pieds de votre Sainteté la vie de St. Thomas." Ik wilde daar nog bijvoegen : om daarmede een klein bewijs te geven van onze liefde en achting voor den grooten verspreider van de doctrine van St. Thomas, — doch Z. H. onderbrak mij en zeide : „De hoor van dezen père (op P. Bianchi wijzende 2) dat het zeer goed en degelijk is geschreven en dat het weldra in het Fransch en Duitsch zal vertaald worden ; gij zult dan zeker wel zoo goed zijn mij een exemplaar te zenden, dat ik dan ook zal lezen, want de Hollandsche taal is mij niet bekend." Daar mij niets van die vertaling bekend was, antwoordde ik niet op zijn verzoek, maar zeide : „H. V., zoowel het historische als het litterariesche gedeelte van dit werk is met de grootste zorg bewerkt en door de Hollandsche pers allergunstigst beoordeeld." Daarop sprak Z. H. aldus : „Dat toch allen zooveel mogelijk hun best doen om de doctrine van St. Thomas bekend te maken, te verspreiden, want daarvan verwacht ik alle goed voor het heil der wereld. Ik ben gelukkig geslaagd om te Leuven een leerstoel van den H. Thomas op te ) Een Fransche vertalin g door de paters Van der Plas en Gillet verscheen in 1909. 2) De procurator van de Orde, die met den Generaal, pater Larocca, eerst door Z. H. ontvangen was. 6 82 ZIJN LEVEN richten. Verleden jaar had ik daar reeds een Dominicaan voor benoemd P. Rossi, doch er waren te vele moeilijkheden 1). Nu heb ik Mr. Mercier benoemd, die vele conferenties hier met Kardinaal Zigliara, met mijn broeder *) en te Napels heeft gehouden. Het belangrijke van deze pauselijke uitlatingen zal in het licht der latere gebeurtenissen niemand ontgaan. Er zit iets treffends in het feit, dat de grijze Leo over een thomistischen leerstoel aan een katholieke hoogeschool juicht in verband met een Thomas-leven van den man, dien dezelfde paus met nog grooter vreugde zoo'n katheder aan een neutrale universiteit zou zien beklimmen ; iets treffends in die andere ko'incidentie, dat de latere Amsterdamsche professor over den paus heen zijn eerste kennis maakt met den vroegeren Leuvenschen, die als kardinaal van internationale beteekenis met den eenvoudigen kloosterling zoo ruimhartig bevriend bleef. Van dat alles had de Nijmeegsche pater toen nog geen vermoeden, en na de voltooiing van zijn hulde aan den Aquiner, was hij weer van andere zorgen vol. In September 1881 overviel hem het bericht, dat de Dominikanen van Utrecht hem tot hun prior hadden gekozen. De Groot schrok ervan. Weg uit het vertrouwde Nijmegen en naar het onbekende Utrecht, het beteekende een vaarwel aan _) Deze moeilijkheden bestonden vooral in het verzet van Leuven tegen den buitenlandschen titularis, door den paus benoemd. De benoeming van p. Rossi werd dan ook voor die van Mercier teruggetrokken en Leo XIII verhief den gedupeerden pater tot bisschop van een Italiaansch bisdom. ) Kardinaal Josef Pecci. EERSTE GEDEELTE 83 zijn lessen, aan zijn konferenties, aan zijn Thomaskring, ja hij voelde het als een knak in de harmonische ontwikkeling van zijn leven. En hij deed een beroep op den Provinciaal, die het in de hand had, de keuze al of niet te bevestigen, „eerbiedig verzoekend zijn persoon tegen deze waardigheid in bescherming te nemen"1). De overheid, die de bezwaren van den gekozene deelde en hem bovendien moeilijk in Nijmegen kon missen, liet hem de vrijheid, en zonder aarzelen werd voor de eervolle onderscheiding bedankt. Maar bijna tegelijk zag hij zich een andere, nauwelijks minder beteekenende post van vertrouwen opgedragen en hiervoor had hij géén vrijheid te weigeren. Bij beschikking van den Generaal der Orde, die in den zomer 1881 Holland bezocht had, werd pater de Groot op 7 November van dat jaar tot novicenmeester bevorderd2), een post, die de volle verantwoordelijkheid van de opleiding der toekomstige priesters der Provincie op zijn schouders legde. Hoe hij de benoeming opvatte blijkt uit enkele regelen aan den Provinciaal : Gisteren is uw brief, waarin mijn onwaardige persoon tot promagister novitiorum werd benoemd, hier aangekomen en gepubliceerd. Daar mij geen uitweg bleef, heb ik mijne schouders onder het juk der gehoorzaamheid gebogen. Zelden heeft het mij zooveel moeite gekost. Maar Gods aanbiddelijke Wil geschiede. Mogen deze nieuwe verantwoordelijkheid en deze onaangename last mij Brief aan den Provinciaal, 30 Sept. '81. y Wijl de Groot nog 2 jaar beneden den vereischten leeftijd van 35 was, werd hij met dispensatie aangesteld en heette officieel pro-magister novitiorum. 84 ZIJN LEVEN strekken tot heil mijner ziel. Nederig vraag ik U.H.Eerw. een klein gebed, dat God mij dit kruisje helpe dragen tot geluk der fraters.1) Als de heiligen voorbeelden zijn om een deugd te beoefenen, dan moet de Groot voor deze onderwerping steun hebben gevonden in het wonderlijk ootmoedige leven van den gelukzaligen bedelaar Benoit-Joseph Labre, waarin hij juist in die dagen verdiept was, om het als een soort pendant van zijn stralende Thomas-figuur tót eigen en anderer stichting voor den Volksalmanak te bewerken.8) De heldhaftige deugd van dien „nederigen pelgrim met zijn bijna hartstochtelijke liefde voor de verworpenheid en de versterving s), spoorde den religieus de Groot aan, om bij het klimmen van zijn roem in en buiten de Orde, ootmoedig te blijven en het oma nesciri als de wijste levensles te behartigen. Zijn houding als novicenmeester van het Nijmeegsche klooster bewijst het, en gelukkig zijn er nog tal van zijn geestelijke zonen in leven, die zijn even liefdevolle als verstandige opleiding kunnen getuigen. Wat ze eigenlijk getuigen valt hierin samen, dat pater de Groot, o zeker een bizonder, maar ook een eigenaardig tuchtmeester was. Zijn geestelijke toespraken welden origineel en elokwent uit zijn hart, dat zich theoretisch en praktisch naar de Dominikaansche meesters van het asketische leven gevormd had, en gelijk hij door de leeken als J) Brief aan den Provinciaal, 12 Nov. '81. «) Volksalm. o. Nederl. Kath. 1882, bl. 3—47. ») t. a. p. bl. 33. DE NOVICENMEESTER MET ZIJN FRATERS — 1890 Fr. A. Euwens, P. v. d. Tempel, H. Okhuysen, B. D. van Breda, I. Tonino t, Fr. F. Hcymans f, J. de Langen-Wendels, Pater de Groot t, A. Janssen, J. M. van Weerelt. EERSTE GEDEELTE 85 verlicht en hartelijk biechtvader werd gezocht eerden hem onder dit opzicht zijn fraters niet minder. Er ging vormkracht van hem uit, al dadelijk omdat hij zelf een karakter was en zijn kloosterkleed met zooveel eere droeg. Naar de heilige idealen, welke hij ernstig zijn jongeren voor oogen hield, trok hij ze met geestdrift op, stuwde hij ze met kracht vooruit. Verstand en hart werden door hem met de gemakkelijke vanzelfheid, waarover alleen een meester beschikt, naar de verheven modellen van de eeuwenoude kloosterfamilie geslepen. Want de schoone tradities der Orde waren hem heilig, en alleen reeds door zijn verstandige bezieling daarvoor, door zijn poëtische liefde voor het middeleeuwsch monastieke, waarvan zoowel zijn habijt als de oudste steenen der Nijmeegsche Broerskerk spraken, ging er op zijn leerlingen een invloed van hem uit, die hen tot rasechte Predikheeren stempelde. Daarom had zijn leiding niet alleen niets hards of strengs, maar eerder iets gemoedelijks, ja huiselijks en gezelligs. Hij verkeerde zoo niet op voet van gelijkheid, dan toch van broederschap met de jonge menschen, die hij tot goed onderlegde priesters te vormen had en die bij alle uitviering van onschuldige noviciaats-dwaasheid geestelijk en wetenschappelijk sterker tegen hun professor en novicenmeester aanleunden dan ze zelf wisten. Volkomen op de hoogte van de onwettige verborgenheden zijner vormelingen, die hij immers, kwasi toevallig verdwaald, met fijnen neus wist na te speuren, was de beminnelijke kunst hem eigen, om al 86 ZIJN LEVEN lachende de waarheid te zeggen. En al werd niemand door hem gespaard of ontzien, van opwinding was nooit, van verbolgenheid zelden sprake. De sfeer van vertrouwelijkheid, die uit deze houding groeide, werkte er toe mee, om den geleerden en emstigen man ook van zijn kinderlijken kant te leeren kennen. Vooral in dagen van bruisenden werklust scheen hij, als reaktie, bepaald behoefte te hebben, om in de intimiteit van de noviciaats-familie tot het speelsche, zelfs komische af te dalen. Dezelfde de Groot, die tegenover de buitenwereld tot in 't overdrevene de wacht bij zijn priesterlijk decorum hield, kon zich voor de oogen van de fraters — in zekeren zin zijn „valets de chambre" — laten gaan op een wijze, die het potsierlijke nabij kwam. Zijn spontane sprongen over tafels en banken waren in die dagen even goed teekenen van zijn exuberantie aan levenskracht en werklust als de waaghalzerij, waardoor hij in de kerk bijna van een plank der hooge polychromie-steigers wipte, en bij een klimtocht in de stellages van den toren zóódanig alle gevaar vergat, dat de menschen op straat hun hart vasthielden. Het leek wel, of de wijze veertiger zijn deel aan de genoegelijke dwaasheden, waarop zijn stille jeugd nauwelijks geref lekteerd had, als een oud recht opeischte, en wanneer hij daarvoor overmoedige plagerij van zijn lachzieke leerlingen te doorstaan had, voelde hij zich eerder voldaan dan gehinderd. Wel kon hij, bij een al te ondeugende toespeling, soms hevig kleuren, maar in naieve, onbezorgde blijdschap EERSTE GEDEELTE 87 — die weldadig van zijn kindschap Gods getuigde — proestte hij makkelijk alle scrupules weg, terwijl het home» risch gelach van de leuke jonge bende alle evenwicht dadelijk herstelde. Ondertusschen bleef de Groot, ook als wetenschappelijk leider, bij de fraters gewild als geen ander. Zelf zelden zonder boek en opgewekt door altijd parate arbeidsvreugde, spoot hij zijn jongens ongemerkt liefde voor studie en ontwikkeling in, stopte ze boeken en tijdschriften toe, liet ze zoeken en excerpeeren, opstellen maken en elkaar kritiseeren, en prikkelde hun jeugdig idealisme door boeiend te vertellen van zijn eerste reis naar Rome, welke hij met pater van Hoogstraten in September-Oktober 1885 voor het examen ad gradus magisterii ondernam. Door zijn gevestigde reputatie als predikant genoot zijn leiding bovendien een dubbel gezag bij de praktische oefeningen in de gewijde welsprekendheid en tegelijk hield hij zijn dagelrjksche apologie-lessen op een meer dan alledaagsch peil. Aanvankelijk was hij daarbij aangewezen op de Institutiones apologeticae polemicae van zijn Italiaanschen medebroeder, den lateren kardinaal Gatti, maar de Groot vatte zijn taak te nauwgezet op, was ook door zijn studie voor konferenties en lezingen te onderlegd apologeet geworden, om met dat verouderde en eerder woorden- dan zaakrijke handboek vrede te houden. Al studeerend en doceerend vulde hij naar beknopter methode en moderner eischen de leemten aan, en meer en meer vergastte hij zijn 88 ZIJN LEVEN studenten op het — ook wel eens teruggekaatste — grapje, om, naast den toch gerespekteerden Gatti, een zekeren „de Groot" te citeeren. Uit deze doorwerkte traktaten, massief gegoten in stroef Latijn en degelijk met scholastieke syllogismen verankerd, groeide vanzelf de Summa Apologetica, het omvangrijke handboek van de verdediging der katholieke Kerk Hij had het voor wijder kring dan de Nijmeegsche fratersschare bestemd. Want bij alle waardeering van de erudiete apologieën, welke destijds gangbaar waren, meende de schrijver, dat er ook voor zijn werk nog wel plaats was. Hij koesterde vooral de hoop, dat het van nut zou zijn voor andersdenkenden 2), want hij steunde niet alleen op de sohede doktrien van de beste voorgangers, maar ook op de laatste onderzoekingen van de nieuweren, wat bij met -Melchior Cano's klassieke methode van de tien loei theologici uitmuntend had weten te vereenigen. Vooral de geschiedenis, voor de verdediging van de Kerk van zoo ingrijpend belang, verklaarde hij zorgvuldig te hebben uitgevraagd, terwijl voor t heele werk de heilige Aquiner zijn leidsman en meester was geweest: „dux et magister ruit S. Thomas Aquinas, Angelicus Doctor *8). Moedig dus zond de schrijver in '89 zijn zwaar handschrift naar den bekenden uitgever van theologische school- *) Summa Apologetica de Ecclesia Catholica ad mentem S. Thomae Aq. auctore Fr. J. V. de Groot, Ord. Praed. S. Theol. Lect. II dln. Ratisbonae - Ultrajecti, 1890. 2) Brief aan p. Hoogland, 2 Jan. '90. s) Ad Lectorem, pag. V. EERSTE GEDEELTE 89 boeken Herder in Breisgau. Maar hoe diep was zijn ontgoocheling, toen hem na maanden wachten en voelbaar op advies van een bepaalde zijde de firma meedeelde, dat ze geen heil in de publikatie zag. De Hollandsche confrater en leerling van Melchior Cano was dan ook lang de beroemde Weisz niet, buiten wien de Breisgauer bibliopool zich nooit sterk aan Dominikaansche uitgaven bezondigd heeft. Gelukkig liet Manz in Regensburg zich minder hache lijk beinvloeden en in 1890 zag aldaar, tegelijk bij van Rossum in Utrecht, de eerste editie van de Summa het licht. Met spanning vooral in ons land verwacht, werd het boek door den paus bemoedigend *) en in de pers eerbiedig ontvangen 2), hoewel de Groots trouw aan den uitvinder der tien loei theologici door de Studiën en de Stimmen hem royaal als een vergrijp tegen de nieuwe apologetische wetenschap werd uitgemeten 8). Toch bleef er in het boek, zoowel om zijn diepte als breedte, veel te prijzen, wenschte pater Smit ook een apologie in het Nederlandsen van dezelfde hand en roemde Vlaming vooral de Groots volledigheid zonder overlading. In de tweede en derde uitgave, die de eerste vrij spoedig volgden *), en die onder 't modernistisch strijdrumoer over de apologie der immanentie, middenin *) Namens Leo XIII schreef'Kardinaal Zigüara O. P. op 10 Dec. "90 den auteur een brief, die in de twee laatste uitgaven werd afgedrukt. *) Dr. Th. Vlaming, in De Katholiek. 1890, II, 314. *) F. A. L. Smit S. J. in De Studiën, 1891,1, 82 en E. Lingens S. J. in Stimmen ausM.-Laach, 1893, 1.355. «) Resp. 1892 en 1906. 90 ZIJN LEVEN de beslommeringen van het Amsterdamsch professoraat, aanzienlijk vermeerderd van de pers kwamen, zouden de Groots gevoel en speurzin voor 't onmiddellijk aktueele nog sterker opvallen, want tot het laatste boek en opstel hield hij zijn literatuur over apologie, geschiedenis en archeologie aandachtig bij. Maar laat ons niet te haastig op de dingen vooruit loopen. Achteraf blijkt, dat de omvangrijke studie van zijn Summa Apologetica de Groot in de jaren 1882-90 zoozeer, in beslag nam, dat hij voor andere publikaties geen tijd overhield. Terwijl van Hoogstraten met uitgebreide studiën en kritieken over Dante en Kinker in Onze Wachter bezig bleef, gaven Katholiek, Wachter noch Warande geen letter meer van den Nijmeegschen medewerker, die trouwens in zijn leer-, preek- en biechtstoel drie andere, en wel zoo vruchtbare zaaivelden had. Zelfs Thijm kon niets meer van hem los krijgen, al schreef hij hem 6 Augustus 1882 ook het volgend beminnelijk briefje als dank voor een Thomasleven : Zeer Eerwaarde, hooggeschatte Vriend, Hoe aangenaam hebt ge mij verrast met uw kostelijk boekgeschenk. Ik zal het met vlijt en ongetwijfeld ook met vrucht doorlezen. Gij weet, hoe gemakkelijk mijne eerbiedige ingenomenheid met de Orde der „Prediceren" is uit te leggen. De bloemen en de vogeltjens van St. Franciscus hebben veel aantrekkelijks voor mij, maar wat is dat, vergeleken bij de scheppingen van Fiësole? Weet ge, wat ge eens moest doen, waarde Pater ? Mij een artikel voor de Warmde maken, getiteld: „De esthetiek van den H. Thomas. ' Ik heb wel nooit gehoord, dat de Doctor Angelicus een EERSTE GEDEELTE 91 schoonheidsleer en kunsttheorie geschreven heeft, maar ik ben overtuigd, dat er met betrekking tot die stoffen veel uit zijn werken te halen is. Vergis ik mij hierin ? En de Almanak ? Ik zal er Uw naam toch niet in missen ? Wijt mijn ijver voor onze zaak al deze onbescheidenheden, en geloof me steeds Uw hoogacht. Vriend J. A. ALB. TH. Op de vraag, of Thijm zich vergiste met de overtuiging, dat er bij Thomas „veel" voor een esthetiek te halen zou zijn,moet de Groot wel met een glimlach geknikt hebben van ja. Van Savonarola tot Jacques Maritain heeft men gepoogd, om den wensch van den JKaranae-meester te vervullen, maar meer bouwstoffen dan enkele terloopsche opmerkingen over het ptdchrum en de dichtkunst schijnen bij den Aquiner niet te vinden. De Groot ging dus op de uitnoodiging niet in, en bepaalde er zich na jaren toe, om in een beschouwing over de mystiek van Fra Angelico uit te gaan van een Thomas-woord over het doel van de kunst in de Kerk1). Toch mag hier nog gevraagd, of de pater ook niet om andere, meer persoonlijke overwegingen voor de inwilliging van Thijms verzoek terugschrok. Juist in de dagen, dat de Groot het briefje uit Amsterdam ontving, was de bekende tooneelstrijd tusschen Pauwels Foreestier van Deyssel en Schaepman Nuyens in vollen gang. Uit de korrespondentie van Schaepman met van Hoogstraten weten we, hoe de Doctor beproefde, den Warande-redak- x) De Katholiek, 1896,1,210 met verwijzing naar 111 Sent. dist. X, a. 2, sol 2 ad 3. 92 ZIJN LEVEN teur meer of minder te boycotten, door ten minste de schrijvende Jesuieten en Dominikanen er toe over te halen, om Thijm door het weigeren van kopie verdere medewerking te ontzeggen. Evenals zijn Huissenschen konfrater dreef Schaepman de Groot daarmee in een allermoeilijkst parket. Niet minder dan van Hoogstraten was de Nijmegenaar zoowel met Thijm als met Schaepman bevriend, ja, de Groot scheen nog meer dan van Hoogstraten met Thijm te sympathiseeren en zeker meer dan met den Doctor. De Warande-meester zocht ten minste voor de opheldering van den door van Deyssel in 't debat gebrachten voorgewenden Thomas-tekst over het tooneel niet bij den Huissenschen, maar bij den Nijmeegschen pater steun. Schaepman wist dat en het vervulde hem met een zeker wantrouwen tegenover de Groot, dat hij in een brief aan van Hoogstraten van 17 Augustus '82 op deze wijze uitte : Het komt mij voor, dat Vader en Zoon [Thijm en van Deyssel] behooren te weten, dans quette estime an les tient. Als b.v. P. de Groot een stuk gaat schrijven in de D. W., dan is de Warande weer goed, dan is alles vergeven en vergeten en het oude liedje begint weer. Ik geloof, dat het nu tijd wordt eens té laten zien, dat ook wij solidair zijn1). Al kennen we geen bewijzen zwart-op-wit, dat van Hoogstraten over deze vrees van Schaepman — die voor het aanzien van de Groot teekenend is — met zijn konfrater gesproken heeft : het ernstig te vermoeden, lijkt toch ') Thijm en van Hoogstraten, De Beiaard, 1920, II, 256 EERSTE GEDEELTE 93 geenszins vermetel. En nu was de Groot er een veel te voorzichtig man voor, om zijn hand in een wespennest te steken. In den Warande-jaargang van 1881 had hij toevallig juist zijn Vondel-artikelen beëindigd, zoodat er voor hem van een bruuske afbreking van de relaties met de D. W. geen sprake was x). En veilig kon hij zich op de drukke beslommeringen van zijn Nijmeegsch professoraat en Nederlandsen apostolaat beroepen, om, zonder Thijm te stooten, ook Schaepmans verlangen te voldoen. Toch bleef in de jaren '80-'90 de Groots pen niet heelemaal werkeloos. Had Thijm hem niet aan 't schrijven kunnen krijgen, Leo XIII, de paus, wien hij zoo vele en zoo schoone bladzijden gewijd heeft, vermocht het wel, en gemakkelijk. Op 31 December 1887 vierde de Opperherder zijn gouden priesterfeest. Het feestnummer van De Gelderlander gaf bij een „liefdehymne" van Van Hoogstraten, een meesterlijk, een lapidair hoofdartikel van pater de Groot, dat iemand Schaepmanniaansch paus-proza zou kunnen lijken, als de auteur het niet onderteekend had : Stof en geest, tijdelijke en geestelijke macht zijn, als lichaam en ziel in den mensch, door een nauwen band samengevlochten. Een stoornis in de geestelijke richting der wereld sleept een stoornis der maatschappelijke orde en een reeks van tijdelijke rampen achter zich. Daarom zijn zij, die in de geesten de orde bewaren of herstellen, ook weldoeners en redders der burgerlijke maatschappij. ) .P. van Hoogstraten liet na Schaepmans dreigement zijn artikelen over Bilderdijk in de D. W. onvoltooid en werkte ijverig mee aan Onze Wachter. De Beiaard 1920, II, 252. 94 ZIJN LEVEN En na dit even klaar als grootsch begin, denkdiepten van kristallen doorzichtigheid : Leo XIII vertegenwoordigt de wijsheid eener hoogere wereld. Hij is de man van God. Zijn hart, dat de grootheid en den bloei de natiën liefheeft, wil den vrede. Vrede is de rust der orde ; orde is het bewaren van ieder wezen in zijn eigen werkzaamheid; de werkzaamheid der wezens wordt geregeld naar hun doel; ons doel is vastgesteld door goddelijke wetten en de wetten van God zijn ons geopenbaard in Christus, het waarachtig Licht. Joan. 1,9. Het verachten van Christus werd de bron onzer rampen; dus is er maar één weg tot heil: de terugkeer tot Christus en de Kerk, waarin Christus leerend en genadeschenkend voortleeft.... Zóó beschreef de Groot de lichtbeteekenis van de eerste encyclieken, waarmee het hamen in coelo de donkere wereld beschenen had en, in een ander feestartikel, ingaande op den zin van Leo's pausnaam, schrijft hij prachtig : In de rij van dertien Leeuwen, die voor het heiligdom waken, is deze Leeuw het levend beeld der rustige, onverwinbre kracht. In hem strijdt en overwint de Leeuw van Juda1). Behalve deze gelegenheidsstukken kwam er in die tachtiger jaren weinig schriftelijks tot stand, maar des te meer heeft de onvermoeide werker op allerlei plaatsen gesproken, al vielen de Zondagsche konferenties enkele jaren uit. Toch bleef hij Nijmegen boeien, o.a. bij de inwijding van een Piëta in de Broerskerk (Okt. '86), waarbij hij, volgens de kloosterkroniek „een der aangrijpendste preeken hield, die we ooit van hem hoorden". Ijverig nam x) De Rozenkrans. Jrg. X (1888), bl. 4. EERSTE GEDEELTE 95 hij deel aan de missies, die bij het jubilé van 1886 overal gepreekt werden. Utrecht (Mariaplaats), Amsterdam (Peter en Paul), Rotterdam (Oldenb.), Den Haag(S.Josef), Arnhem (S. Martinus) hadden het voorrecht den bezielden man te hooren en juist in die plaatsen, vind ik aangeteekend, was de zegen op het heilig werk buitengewoon. In de Vasten van 't volgend jaar trok hij door zijn lijdensmeditaties de Nijmeegsche Broerskerk weer zoo vol, dat De Post (van Arnhem) ervan gewaagde. Zijn lijdens-opvatting : de vernedering van Christus als menschenzoon en Zijn verheerlijking als Zoon Gods, spreekt dan ook dadelijk van den eigen en transcendenteelen blik, waarmee de Groot zich tegenover zoo'n verheven onderwerp plaatste. Kort daarna (Mei '87) wijdde hij met een feestpreek over de muziek in den eeredienst het nieuwe orgel der Broerskerk in, sprak op andere plaatsen ten bate van de Sint-Elizabethsvereeniging enz. Dit alles belette hem niet, om tusschendoor met tijdroovend zoekwerk anderen, die zijn hulp hadden ingeroepen, van dienst te zijn. Gomarius Mes dankte omstreeks dezen tijd menige bijdrage voor zijn Katholieke Pers *) aan pater de Groot, die tegelijk in briefwisseling zat met binnen- en buitenlandsche ordebroeders, om op verzoek van een ander, alle Nederlandsche drukken van en over i Ji iïL C1"?!^?ers vmNederland, 1853—1887doorfJomarius Mes (Maastricht 1887/88). U. 313. De schr. rektificeert meteen (bl. XVIII) eenige bijzonderheden over de Groot m-Sepps „Bibliotheek van Nederlandsche kerkgeschiedschrijvers". 96 ZIJN LEVEN Sint Thomas op te sporen — een vraagstuk, dat hem levenslang bleef interesseeren 1). Trouwens, de Aquiner nam zijn pieuzen leerling ook nog om andere redenen in beslag. De editio leordna van Thomas' werken, door Leo XIII verordend, had haar vierden band voltooid en het was een feest voor de Groot zich, zooveel zijn tijd permitteerde, in die standaarduitgave te verdiepen. Hij schreef er een kundige en dankbare aankondiging van in De Katholiek : kundig door de vergelijkingen met voorgaande Thomas-edities, waartoe zijn breede kennis hem makkelijk in staat stelde, en dankbaar vooral tegenover den paus, „die in Thomas de christelijke wijsbegeerte met nieuwe stralen verheerlijkt" a). Kort daarna genoot zijn Thomistenhart een nieuwe vreugde door het boek van Dr. W. Nolens : De Leer van denH. Thomas van Aquino over het Hecht, dat, als Utrechtsche dissertatie door Prof. Mr. J. de Louter geinspireerd, een nieuw teeken scheen, dat niet langer „op de thomistische leer, in naam der wetenschap, het ostracisme werd toegepast" *). Uitvoerig en met gulle waardeering ontleedt J) Zooals de Groot aan pater Hoogland schreef (11 Jan. 87) had de Fransche Konsul-Generaal de Mondar hem bij zijn missie te Amsterdam daarnaar gevraagd. Hij wilde weten, lo. welke werken van St. Thomas ooit m Nederland zijn gedrukt, 2o. welke kommentaren of dogmatische verhandelingen enz. over ï>t. lnomas, 3o. welke levensbeschrijvingen. — Het resultaat van de Groot» ijverige enquête was niet bizonder, maar toch heeft de Bibliographie Thomitte van Mandonnet en Destrez (Kain, 1921) met zijn zorgvuldig verzamelde gegevens haar voordeel kunnen doen. ') De Katholiek, 1889, I, 256. s) ib. 1890, I, 377 EERSTE GEDEELTE 97 hij, mede in de Katholiek, het „belangrijk proefschrift" en juicht: De heiligheid van het recht, het kleinood, dat de martelaren in hun hart meedragen in kerker en dood, — heeft dit jaar te Utrecht een nieuwen, zeer verdienstelijken verdediger gevonden. *) Maakte dit succes, door Nolens aan het Thomisme in Nederland bezorgd, de Groot overmoedig? Zeker is, dat hij zich sterk voelde bij de recente hulde van de onroomsche hoogleeraren Pierson, van der Vlugt en de Louter aan zijn beminden Thomas en het vermoeden lijkt gewettigd, dat deze steun hem den moed gaf, om over den zelfden Thomas met een kopstuk als Mr. J. A. Levy te polemiseeren en nogwel in een satyrischen toonaard. „Niets, wat naar Thomas van Aquino aardt — zoo gaf de Groot Levy's waarschuwing uit den groenen Amsterdammer weer — kan op den vrijen vaderlandschen bodem geduld worden, zonder dat men gevaar loopt het paard van Troje binnen de veste te halen" 2). En met boosaardig vernuft Vondeliaansch voortzettend wat hij Virgiliaansch begonnen was, noemde de criticus den heer Levy Gijsbreght, Nolens Vosmeer de Spie, de dissertatie het rijsschip, om ten slotte den profeet, die zwartgallig zooveel kwaads van Thomas' invloed voorspelde, als een Cassandra op de kaak te zetten. In al dit boekenwerk ging de Groot ondertusschen alles x) ib. 384. a) ib. 388. 7 98 ZIJN LEVEN behalve op. Noem hem gerust om zijn volhardend napluizen van wetenschappelijke vraagstukken een kamergeleerde, maar vergeet niet, dat, als zijn hoofd bij zijn papieren was, zijn hart in 't midden van de menschen leefde. Deze wijsgeer was een apostel, niet alleen op den preekstoel, maar ook in de stilte. Hij onderscheidde zich als een redder van zielen in de branding, en ook hiervan leggen zijn bewaarde brieven aandoenlijk getuigenis af. Een dankbare moeder, wier zoon door zijn geduldige zorgen tot de katholieke Kerk was teruggekeerd, schreef hem in 1883 o.a. : Hartelijk dank dan, ZeerEerwaarde Pater, voor de langdurige zorg en moeite, die u aan hem heeft besteed. MenschelijTcerwijze gesproken waart u voor hem tot niets verpligt, maar geleid door uw ijver voor het zielenheil van alle menschen en uw roeping van aan allen te willen prediken, hebt u hem zoo dikwijls met liefde en hartelijkheid ontvangen, hem met geduld aangehoord, zonder u over zijn tegenwerpingen beleedigd te toonen, hem onderrigt en geholpen en eindelijk overwonnen. Ik heb dat alles zelf van hem vernomen en telkens als ik hem mijn vrees te kennen gaf, dat UEv/^ het tot dien tijd vruchtelooze werk zoudt moede worden, wist hij zelf mij iets anders van Uwe goedheid te vertellen. Heeft zoon kreet van een schreiensblij moederhart1) niet de waarde van een monument op de Groots graf? Deze regelen teekenen den voorzichtigen, volhardenden en liefderijken zeloot en bewijzen, hoe diep die priester de zielen, die hem zochten, in zijn hart droeg, hoe innig *) Als merkwaardigen tegenhanger van dit dankbaar schrijven bewaarde de Groot een razenden brief (gedat. Juli '87) van een stadgenoot, die zich „geen paap noemde en die den doodonschuldigen conferencier van de Broerstraat uitkoos, om zijn woede over den kloosterbouw te Wijchen te koelen. EERSTE GEDEELTE 99 hij ze, met Sint Paulus, voelde als zijn viscera, zijn binnenste. Toewijding is dan ook de sterke en edele trek van de Groots karakter geweest. Bij alle reserve, waarmee hij bepaalde lieden op een eerbiedigen afstand wist te houden, verstond hij de evangelische deugd van zich te geven op een benijdenswaardige manier. Hij gaf zich met al zijn kennis, met al zijn welsprekendheid, met al zijn zachtheid, met al zijn deugd aan de drenkelingen van de levenszee, en zooals hij in biechtstoel en spreekkamer uren met ze praatte over God, sprak hij dagen lang aan het altaar met God over hen, totdat hij als een echte pleitbezorger van weerskanten de baan geëffend had, om dan zalig te ervaren hoe in zoon geredde ziel de vrede en de gerechtigheid elkaar omhelsden. Harmonisch mensch als hij was, oefende hij zich niet minder in stoffelijk liefdewerk. Hij, die reeds voor jaren jubileerende Vincentianen op hun heerlijke plichten tegenover de armen wees en die kort voor zijn dood het barmhartig apostolaat van de woonwagens steunde, voelde diep, dat evenmin de lichamelijke als de geestelijke werken der christelijke ontferming hem vreemd mochten blijven. Als volledig christen zat de sociale nood hem hoog genoeg, om hem tot een voorbeeldig vriend van de armen te adelen. „Liefde, zei hij, is de schoonste zegepraal van den geest over het stof" x) — de reden, waarom zijn liefde voor de i)I Rede: bij het gouden feest der St.-Vincentius-Vereeniging te Nijmegen, De Oelderlander, 9 Nov. 1897. je» 100 ZIJN LEVEN stumpers van de Nijmeegsche sloppen hem zoo geestelijk maakte. Niet eens was zijn biechtstoel steeds het voorportaal van Steenstraat en Vleeschhouwersstraat. Oogenschijnlijk schuw in zijn nauw om 't mager lichaam saamgetrokken mantel, maar blijmoedig en vrijmoedig met zijn ruim en brandend hart, trok hij dapper de gore buurtjes in en had op eiken overloop voor verschrompelde vrouwtjes en havelooze kinderen een spontaan, een opwekkend woord. Zoo druk bezet kon hij met lessen, preeken of lezingen niet zijn, of tijd om zijn armen te zoeken en te helpen, wist hij altijd te vinden. Stichtende voorbeelden van de Groots vaderlijk armenhart leven nog voort op de lippen van oudere Nijmegenaars en al klinken die verhalen soms wat legendarisch (als alle populaire figuren verwekte ook hij heel wat legenden 1), dat ze den liefderijken man naar het leven typeeren, is wel zeker. Het verhaal van Dr. Berends, den zeer oud geworden Nijmeegschen geneesheer, waaraan bij de Groots sterfbed De Gelderlander herinnerde, is onder dit opzicht zoo leerzaam, wijl het den pater tegelijk in zijn verhouding tot hoog en laag betrapt. Op *n avond kwam de bloem van katholiek Gelderland te Arnhem voor een of ander groot feit bijeen. Tal van autoriteiten waren erbij, o.a. de [Commissaris des Konings. Pater de Groot, toen in zijn besten tijd, moest spreken. Hij bouwde zinnen als monumenten ; de letterkundige kunstenaar wedijverde met den geleerde. Het gehoor was EERSTE GEDEELTE 101 zeer onder den indruk. „Als ik een dekoratie voor welsprekendheid kon uitreiken — zei de Kommissaris — dan schonk ik de hoogste onderscheiding van avond aan U". En trotsch op zijn beroemden stadgenoot reisde Dr. Berends met de Groot terug. s Anderendaags moest de medicus in de Steenstraat zijn, twee hoog, bij een oude vrouw. Er was daar iemand bezig de kachel aan te maken. Hij zat met z'n knieën op den grond, den rug naar de deuropening gekeerd en wroette in de sintels. Op Berends' groet draaide de ander lachend het hoofd om : het was de Groot, die zijn lauweren van den vorigen avond alweer vergeten was *). Bij al zijn roem naar buiten bleven intusschen de Groots aanzien en invloed in de Doninikanenorde allerminst achter. De harde werker werd op de meest eervolle wijze door zijn overheid gesteund en bemoedigd. Zooals van Hoogstraten om zijn literairen arbeid, zag pater de Groot zich vooral om zijn Summa Apologetica, die toen juist van de pers was, openlijk geprezen door de Acta van het Provinciaal Kapittel, in April 1890 te Utrecht gehouden 2). Evenzeer gold de novicen-meester, professor en librorum censor in het Nijmeegsche klooster als een man van beteekenis. Pater de Groot is zijn leven lang iemand geweest, die minder door zijn waardigheden dan door zijn J) De Gelderlander, 27 Febr. 1922. *) Er is verder sprake van „indefessi eorundem Patrum studii, uberrimi ingenii pietatisque in Ordinis gloriam". Declaratio I. 102 ZIJN LEVEN persoon respekt afdwong, ook van hen, die hem om sommige karaktereigenaardigheden niet bepaald zochten. Door de zedelijke meerderwaardigheid, die zijn omgeving nog sterker in hem voelde dan de ongewoonheid van zijn wetenschappelijke gaven, gold hij als een man van vanzelfsprekend gezag, met wiens oordeel en inzichten, ook door zijn onmiddellijke oversten, ernstig rekening werd gehouden. Zijn klimmende populariteit in Nijmegen plaatste hem bovendien op een geheide basis van voordeelige bruikbaarheid, welke de gevierde man allerminst zelfbewust uitbuitte, maar die bij tijden toch wel den indruk wekte, dat hij zoo iets als de ongekozen prior van het konvent was. Dit beteekent niet, dat het zegenrijk bestuur van de werkelijke prioren in die tachtiger jaren, n.1. de paters van der Geest, van den Elzen, Joosten x) en Heys ooit door de Groot werd gehandicapt — hij was er waarlijk te ootmoedig voor — maar wèl, dat de stappen van die overheden zich vaak — en warempel met reden ! — naar zijn adviezen richtten. Met een tikje ironie werd soms op de machtspositie van den bevoorrechte gezinspeeld door het bijbelvers : Si Dominus Magnus voluerit: als de heer de Groot het wil..., een aardigheid, die niet enkel een stemming verraadt, maar ook een toestand teekent. Toch spreekt niets zoo luid en zoo zuiver als de uitslag J) De latere bisschop van Curacao, zie hiervoren bl. 17. EERSTE GEDEELTE 103 van de priorskeuze in September 1890, die de Groot tot kanoniek overste van het Nijmeegsche klooster verhief. Kiezers en gekozene strekte deze uitslag tot eer, en de toekomst zou aanstonds bewijzen, hoezeer de laatste als prior van Nijmegen de rechte man op de rechte plaats was. Want wanneer wij de kroniek van 't konvent doorbladeren en de tijdgenooten uit die dagen ondervragen, dan blijkt overvloedig, hoe de twee-en-veertigjarige, toen in 't volle genot van zijn sterke, elastische werkkracht, het nieuwe ambt allesbehalve als een sinekuur beschouwde, en eerder door velerlei initiatieven behartigde. Op de eerste plaats hervatte hij met nieuwe geestdrift zijn Zondagsche konferenties, die hij in overstelping van bezigheden, tijdelijk had onderbroken. Was hij in voorgaande jaren daarbij in hoofdzaak afwerend te werk gegaan, nu wenschte hij positief de inrichting der Kerk, het begrip van den eigendom, de plichten der Katholieken enz. uiteen te zetten. De geniale encyclieken van Leo XIII, zoo diep van blik. zoo breed van geest, zoo aktueel en zoo verstrekkend dienden hem daarbij gewoonlijk tot richtsnoer. „Eén enkele encycliek van Leo XIII — getuigde hij — spreekt machtiger tot de kinderen onzer eeuw dan alle synodale verordeningen en feestredenen op „evangelisch" ontslapen helden '1), en we mogen wel zeggen, dat er ten onzent maar weinigen de pauselijke strevingen in die mate voelden en zijn lessen dusdanig beluisterden als de Nijmeegsche J) De Gelderlander, 19 Febr. "93. 104 ZIJN LEVEN priester van woord-en-daad, die persoonlijk beleefde wat hij in de zendbrieven las en er daarom in woord en schrift zoo bezield over handelde. Want terzelfder tijd, dat zijn levend woord de encycliek over de voornaamste plichten der Christenen *) voor de Nijmeegsche toehoorders uiteenzette, zond hij daarover, op verzoek van pater Hoogland, kommissaris van De Maasbode, eenige artikelen aan dat blad, die eerst het pauselijk schrijven met algemeene beschouwingen en daarna in bizonderheden belichtten. Deze journalistiek, waarmee de Groot aanvankelijk van plan was, van Zondag tot Zondag uit te komen, heeft hij niet lang volgehouden. „Ofschoon het schrijven van dagbladartikelen misschien nog wel eens tot mijne geliefde bezigheden kan gaan behooren — zoo bekende hij zijn Rotterdamschen confrater 2) — moet ik, tot mijn leedwezen, vooralsnog dit terrein laten rusten . Ond ertusschen benutte hij zijn goede relaties met het blad van den ouden Thompson, niet alleen voor de verspreiding van zijn Summa en Pausen, maar ook bijv. van de Studiën en Kritieken van Van Hoogstraten, zooals uit de korrespondentie met Hoogland blijkt. In de stormige wateren van de binnenlandsche en niet minder van de partij-politiek dier dagen waagde de Groot zich echter niet. Hij was, onder ons gezegd, te politiek, om aan politiek te x) Sapientiae christianae, 10 Jan. 1890. 2) Brief van 18 Juli '92. EERSTE GEDEELTE 105 doen. Hoogstens waagde hij er binnenkamers een grapje over, zooals tegenover p. Hoogland, die gebonden jaargangen van zijn blad voor de Nijmeegsche kloosterbibliotheek had aangeboden en ten antwoord kreeg : wij zullen uw geschenk met dankbaarheid aannemen. Spoedig zal geheel De Maasbode „gebonden" in onze boekerij staan. Mannen van afwijkende politieke meeningen, onder de broeders en de extranei, zullen dan toch even rustig als door de Rotterdamsche diergaarde door onze bibliotheek kunnen wandelen : zij zullen De Maasbode zien, maar „in banden." *) Een schoon verschiet opende zich voor den conférencier, toen 15 Mei 1891 die pauselijke vuurtoren van Rerum Novarum ontschitterde. Was er wel een, naast Schaepman, die Leo's reddende gedachte zóó fel begreep als pater de Groot ? Hij kende de geestelijke en stoffelijke nooden van den kleinen man uit eigen aanschouwing ; hij voelde, waar het sociale probleem het pijnlijkst wrong ; hij, aristokratisch denker en land uit den bescheidensten middenstand, die als een broeder van Lacordaire en een zoon van Leo XIII demokraat was krachtens zijn volledig katholicisme, was de aangewezene, om die hervormende encycliek, waarover de katholieke wereld nu nog juicht, voor het christenvolk te verklaren. Hoe heeft zijn meelijdend hart zich aan die brandend aktueele kwesties opgehaald I Den vollen winter van 1891-92 hield hij zijn samengepakte toehoorders bezig, en iedereen begreep, dat een leider van zóó verheven l) Brief van 12 Maart 1894. 106 ZIJN LEVEN inzicht als de Groot zich ook op dit terrein toonde, onder de beste sociale voorgangers naar den geest van Leo XIII behoorde — een plaats trouwens, welke hij op grond van latere sociologische redevoeringen par droit de conquête bleef innemen. Als novicenmeester was de nieuwe prior opgevolgd door pater G. A. Meyer, maar zijn waardigheid bracht automatisch het presidiaat van het Sint Dominicus-kollege mee. Bovendien behield hi] zijn apologetische lessen en de zorgen voor zijn bloeienden Thomas-kring. Hij bleef dus met de fraters in de hanebalken en met de Nijmeegsche jongelui in de donkere spreekkamer van het vreemdsoortigste aller kloosters verkeeren, maar het duurde heusch niet lang, dat de voortvarende prior die rare inrichting kon aanzien. Energiek opperde hij spoedig plannen, om het klooster door benutting van belendende panden te vergrooten en om het noviciaat naar menschelijker zede te verbouwen. Kwam deze laatste verbetering inderdaad tot stand — de prior wijdde in 't najaar van '91 de nieuwe behuizing met een hartelijk woord in — de uitbreiding van het klooster tot de Broerstraat stuitte af op de buitensporige eischen, door een huiseigenaar voor den verkoop gesteld Weer gingen deze stoffelijke beslommeringen met weten- *) Bij de verbouwing van een aangrenzend huis, gelegen in het claustrum van t middeleeuwsch konvent, werden beenderen van vroegere Dominikanen opgedolven. Prior de Groot liet ze opnieuw in twee kisten begraven. EERSTE GEDEELTE 107 schappelijke gepaard en het moet de Groot wel een innige voldoening geweest zijn, dat hij zijn Pausen, waarmee hij voor twintig jaren als frater gedebuteerd had, nu als prior, verbeterd en uitgebreid opnieuw ter perse mocht leggen. Toch had die herdruk ook zijn weemoedige zijde, door een fijne ziel als de Groot ongetwijfeld gevoeld. Want Thijm, de vriendelijke meester, die hem als jong schrijver in '70 zoo bemoedigend was tegemoet gekomen, was vlak voor de nieuwe bewerking gestorven. En die eerbiedwaardige, door het „lijkgewaad des roomschen strijders" verklaard en verinnigd, dwong het hart van den priester, die de christelijke beschaving overwoog, tot groote dankbaarheid en, in zijn nieuwe Pausen, tot een edele hulde. Niet enkel vlocht hij citaten van den gevallen paladijn in zijn herziene bladzijden, maar hij herdacht hem ook met deze woorden in zijn Inleiding : Het NU rast per Christum, Alles door Christus, ziedaar het kort begrip eener beschaving en volksontwikkeling door het christendom. x) Overigens leert een vluchtige vergelijking al dadelijk, dat het boek, niet enkel naar 't formaat, maar ook naar den inhoud bijna verdubbeld werd 2). Nauwkeurig had hij — dat was en bleef zijn gewetensvolle methode — alle dienstige literatuur bijgehouden en de neerslag van die belezenheid verdegelijkte elke bladzij van zijn leerzaam *) Inl. bl. 9. 2) De Katholiek, 1892, II, 121. 108 ZIJN LEVEN werk. Ook nu was de kritiek hem weer uiterst goed gezind én vooral zijn met veel takt aan niet-katholieken ontleende citaten werden niet alleen als teekenen van de Groots wijde eruditie, maar ook als de meest afdoende argumenten voor de bizondere roeping der Moederkerk gewaardeerd1). Nog altijd sinds zijn examen te Rome in 1885 voerde de prior-en-docent den voorbereidenden titel van lector praesentatus ad gradus magisterii. De tijd naderde, dat hij op grond van het vereischte aantal lesjaren voor het werkelijk Magisteriaat in de H. Godgeleerdheid bij het hoogste bestuur der Orde kon worden voorgedragen. Dit gebeurde door het provinciaal kapittel van Utrecht in April 1892, en 17 Juni d.a.v. onderteekende generaal (nu kardinaal) Frühwirth de bul van de Groots verheffing tot den hoogsten wetenschappelijken graad der Orde. Den 12 Juli legde hij te Huissen voor den provinciaal van den Elzen en het studie-bestuur de vereischte eeden af en werden hem plechtig baret en gouden ring, (die hij nooit heeft gedragen) overhandigd 2). In 't Nijmeegsche klooster schijnt deze gebeurtenis heel kalm te zijn opgevat. De uitvoerige kroniek spreekt er niet eens van. Hoe de nieuwe Magister zelf zulke dingen *) De^ oorspronkelijke titel werd gewijzigd tot: De Pausen en de Christelijke Beschaving, eene geschiedkundige studie door p. fr. J. V. de Groot, O. P. — S. Theol. Lect. — Tweede geheel herziene en vermeerderde druk. — Nijmegen L. C. G. Malmberg en Co., 1891. *) Tegelijk werd p. van Hoogstraten Magister S. Theologiae. Het dragen van de onderscheidingsteekenen was (en is) bij de Magistri O. P. geen gewoonte. EERSTE GEDEELTE 109 beschouwde, leert zijn antwoord op den gelukwensen van een confrater : Van harte dankbaar voor uwe felicitatie ; moge ik de verwachting der orde niet teleurstellen en mijn titel zonder schade of schande dragen. „Tot Gods glorie" schrijft gij bij uw felicitatie. Als wij 't soms te licht vergeten, de dood roept het ons in de laatste maanden genoeg te binnen, dat dit alleen werkelijke waarde heeft. De bijzonderheden omtrent pater ten Brink's dood zeggen dit duidelijk; niemand giste zoo iets 1x) Zoo behartigde deze kloosterling op den dag van zijn glorie de lessen van den dood. Dat het magisteriaat van den prior niet gevierd werd, vond zijn oorzaak in dit treffend sterfgeval en misschien ook in de naderende feesten, waarmee de bewoners van het Broerenklooster het zesde eeuwgetij van hun komst in de Karelstad gingen herdenken. De chronicarius jubelt over het „jubeljaar van het klooster". Pater Meyer schreef er opzettelijk zijn Dominicaner Klooster en Statie te Nijmegen 2) voor ; de aloude kerk werd kleurig versierd, en op den vooravond van Rozenkranszondag (Oktober, '92) opende prior en magister de Groot de kerkelijke plechtigheden met een indrukwekkende rede over het onvergankelijk katholiek Credo. Aan een feestlied uit zijn pen haalden de meelevende Nimwegenaars zingend hun hart op. Nauwelijks was deze jubel voorbij, of de prior stond *) Brief aan p. Hoogland van 13 Juli '92.—Pater G. ten Brink, pastoor te Utrecht, was 10 Juli dood op zijn kamer gevonden. *) Nijmegen, L. C. G. Malmberg, 1892. 110 ZIJN LEVEN weer als feestredenaar op het podium van de groote zaal der „Vereeniging", waar de pauselijke zouaven den vijfen-twintigsten verjaardag van den slag bij Mentana herdachten (3 Nov. '92). De Groot, eerelid van de Nijmeegsche Zouaven-Broederschap, hoorde daar niet minder bij dan zijn onderdaan de kloosterkok, die voor den paus had meegevochten en met zijn metalen kruis op 't habijt vooraan in de zaal zat. — Nog weer iets later leidde de redenaar een triduüm bij het veertigjarig bestaan van deVrouwenkongregatie der Broerskerk (Mei '93), en van alle kanten bereikten hem invitaties voor redevoeringen, lezingen en geestelijke oefeningen, welke hij trouw pleegde aan te nemen, wanneer er ten minste geen Zondag, voor de konferenties bestemd, mee gemoeid was. Tusschendoor gaf hij zijn lessen, zat uren in den biechtstoel, behartigde zijn armen, herzag de Summa apologetica voor de tweede uitgaaf ('92), besprak theologische handboeken, hem door de Katholiek, ter recensie gezonden *), en schreef bij het gouden bisschópsfeest van Leo XIII voor het feestnummer van De Gelderlander een artikel over de beteekenis van dat pontifikaat van zóó klaar wijsgeerigen blik, zóó magistraal historische synthese en tegelijk zóó grootsch gestileerden bouw, dat het onder het allerbeste van zijn heele schriftelijke nalatenschap te rekenen valt. Zich zelf heeft hij mede in die kolommen geteekend, waar hij zegt : *) De Katholiek, 1892, 333. EERSTE GEDEELTE 111 Zij zijn gelukkig, die den ijver, de naïveteit en het oprecht enthousiasme des ouden geloofs bewaren. En dit behoeft gansch niet ten koste van verlichting of beschaving te geschieden. Wij Katholieken wisten altijd, dat in den strijd tusschen den Paus en zijne wederstrevers verlichting en beschaving niet uitsluitend aan de zijde der laatsten staan enz.1) Zoo voltrok zich zijn prioraat, dat in September 1893 afliep. En hoe noode de paters hem als hun overste lieten gaan, toonden ze ondubbelzinnig door hem onmiddellijk te herkiezen, wat niemand verbaasde en iedereen verheugde. Ook naar buiten bleek meer en meer zijn reputatie wel gevestigd. Schaepman noodigde hem uit, om met van Cooth, Dr. van Spanje, pater van Schijndel, Mr. Harte en Dr. Nolens zitting te nemen in de Nederlandsche Kommissie van het Congres scientifique international catholique, dat in September '94 te Antwerpen zou worden gehouden. De Groot raadpleegde daarover zijn provinciaal 2), die wel niet afwijzend geadviseerd zal hebben. Niemand kon toen vermoeden, dat de prior, in de dagen van dat Kongres, te Amsterdam zou zitten werken op zijn inaugureele rede als nieuwbenoemd hoogleeraar. Inderdaad staan we voor het jaar 1894, dat het groote keerpunt in de Groots leven moest meebrengen. De eigenlijke voorgeschiedenis van den Amsterdamschen leerstoel voor Thomistische wijsbegeerte te verhalen, moet ik overlaten aan den schrijver van het tweede gedeelte dezer 5 De Gelderlander, 19 Febr. 1893. *) Brief van 20 Nov. "93. 112 ZIJN LEVEN levensschets. Wij kunnen ons hier alleen met de gebeurtenissen te Nijmegen bezig houden. In Juni 1894 dook het gerucht van den nieuwen universitairen zetel op en het laat zich hooren, dat in katholieke kringen naar den eersten titularis daarvan gegist en geraden werd. Aanvankelijk scheen de bekende Jezuiet pater H. van Schijndel, moderator van de katholieke studenten in de hoofdstad, de meest ernstige kandidaat, maar in 't begin van Juli werd met klimmende zekerheid de naam van pater de Groot gefluisterd. Hij intusschen deed kalm zijn gewone bezigheden, hield op 2 Juli de inwijdingsrede van de nieuwe Dominikanenkerk aan den Berg-en-Dalschen weg en wenschte, bij alle geruchten, die hij om zich heen voelde, niet het minst op de beslissingen van de éénig bevoegden vooruit te loopen. Het Nederlandsch Episkopaat had de benoeming in de hand en zoowel de overheid der Nederlandsche Ordeprovincie als het konvent van Nijmegen verzette zich tegen de vox populi, omdat geen van beiden den vereerden prior wilde prijsgeven. Er schijnt zelfs eenige aarzeling bestaan te hebben, of een ordelid de even hachelijke als ongewone positie wel aanvaarden mocht, maar de Generaal te Rome gaf dadelijk zijn toestemming, en nu, na dringend getelegrafeer van den Aartsbisschop met den Provinciaal, werd uit de officieele voordracht van de twee Dominikanen : pater de Groot, prior te Nijmegen en pater Theissling, prior te Huissen, de eerste als de meest geschikte aan het Episkopaat voor- EERSTE GEDEELTE 113 gesteld. De Groot protesteerde nog tegen de vleiende telegram-formuleering, die in zijn bijzijn door den Provinciaal werd opgemaakt en op Donderdag 12 Juli 1894 seinde de Aartsbisschop Mgr. Snickers hem persoonlijk zijn benoeming tot kerkelijk hoogleeraar in de Thomistische wijsbegeerte aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Allen, die pater de Groot kenden, juichten van ganscher harte met de Dominikanenorde mee. De gulle Jezuïet van Meurs, die nog pas zoon „gezellig en vertrouwelijk onderhoud" met den uitverkorene had gehad, schreef hem opgetogen, dat hij niet alleen bij 't laatste konklaaf kardinaal Pecci tot paus gekozen had, maar : nog sterker: toen het Nederl. Episcopaat nog niet vergaderd was ter keuze van den Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam, koos ik uit de Vaders : Pater de Groot. Dat die keuzen officieel werden bekrachtigd en allergelukkigst zijn genoemd, kon natuurlijk met anders dan in hooge mate mijne eigenliefde (zij ontbreekt mij nooit, hoor I) cajoleeren. En even juist als hartelijk voegde van Meurs erbij: Wat Ge eens van den H. Thomas bij zijn verheffing tot Universiteitsprofessor hebt geschreven: „hij huiverde voor den nieuwen last, of juister voor de nieuwe glorie", zal ook wel u gelden. Maar komaan, Gij staat uw man en weet, dat Ge in dien moeilijken strijd ondersteund wordt door het gebed van anderen J). Nog op denzelfden dag van de benoeming begaf de Groot zich naar de hoofdstad, om zich aan de Curatoren *) Van Meurs aan de Groot, 9 Oct. "94. 8 114 ZIJN LEVEN voor te stellen en ondervond daarbij vriendelijke tegemoetkoming, met name van Prof. Dr. Matthes. Inmiddels verspreidde zich het bericht van de eervolle benoeming door Nijmegen en verwekte veel sensatie. „De voldoening over de onderscheiding, den geleerden Pater ten deel gevallen, gaat gepaard met verdriet over zijn vertrek uit Nijmegen, waar bij zich aller achting en veler innige vriendschap heeft verworven schreef het nietkatholiek plaatselijk blad x), erbij voegend, dat het aantal hoogleeraren van Amsterdam door deze benoeming „met een zeldzaam kundig en tevens bescheiden man" werd vermeerderd. Toen de uitverkorene Zaterdags uit Amsterdam in zijn klooster terugkwam, vond hij de rekreatie-zaal en zijn eigen studie-cel met groen en bloemen versierd. De algemeene verslagenheid van confraters en vrienden was veranderd in een groote vreugde en bij de receptie stroomde half Nijmegen toe, om den beminden priester dankbaar en genegen de hand te drukken, En terwijl katholieke en niet-katholieke bladen met levensbeschrijvingen van den professor zijn pikante benoeming toelichtten *), maakte hij zich voor zijn vertrek naar het Amsterdamsche „Torentje", waar hij zijn intrek zou nemen, gereed. Den 27 Juli werd aan de Nijmeegsche kloosterkommuni- *) Prov.Gdd. 01 Nijm. Courant, 15/16 Juli 1894. 2) In buiteniandsche bladen heette pater de Groot een lid van de Sociëteit. EERSTE GEDEELTE 115 teit meegedeeld, dat de nieuwe titularis ontslag van zijn prioraat had gevraagd en gekregen1), waarbij de paters hem de Editio leonina van de werken van Sint Thomas als geschenk van dank en waardeering aanboden. Wat de kroniekschrijver bij deze dimissie aanteekende, mag de neerslag heeten van de gevoelens, die allen bezielden : Het college van S. Dominicus, de parochiekerk, maar vooral het klooster hebben onnoemelijk veel aan P. de Groot te danken. De meeste geschenken, die de kerk in de laatste jaren ontving, waren om zijn persoon gegeven. Het klooster dankt hem voor het grootste gedeelte de biliotheek, die onder zijn prioraat werd vergroot en met vele kostbare werken verrijkt. Maar vooral dankt de communiteit aan dezen hoogbegaafden prior het prestige, waarin zij zich onder de burgerij van Nijmegen mag verheugen. Het kleed van S. Dominicus heeft hij bij armen en rijken, bij katholieken en protestanten in eere gebracht. Zijn verschijning was een vreugde en troost in de ellendige woning der armen, een eer en voorrecht in de deftige huizen der rijken. Geen wonder dan ook, dat de Nijmegenaars zich onder leiding van den heer F. Dobbelmann en der leden van den Thomaskring beijverden, om door het meubileeren van de Amsterdamsche professorenkamer hun nog levende erkentelijkheid en vereering te uiten. Een warm hoofdartikel van De Gelderlander 2) deed hem uitgeleide, en op 25 Augustus 1894, feestdag van zijn vereerden Sint Lodewijk, vertrok pater de Groot naar Amsterdam, dat hem vol verwachtingen zag komen. Hiermee is het eerste gedeelte van dit voorbeeldig leven x) Al» zijn opvolger werd pater Lud. Theissling gekozen. *) „Pater de Groot ten afscheid." De Geld., 25 Aug. "94. 116 ZIJN LEVEN ten einde. De tweede helft, die, wanneer we van de priesterwijding in '73 af rekenen, ongeveer evenveel tijd beslaat, zal de figuur van de Groot in haar beteekenis voor t heele land vertoonen. De harmonische ontwikkeling, waarmee we hem als een schoone, sterke bloem geestelijk zagen groeien, zal zich in de aangegeven lijn blijven voltrekken, totdat de dood vrij plotseling aan dien vruchtbaren zielerijkdom een einde maakt. Maar hoewel pas halverwege gekomen, mogen we toch nu alvast konkludeeren, dat pater de Groot van jongsaf een Zondagskind is geweest, d.w.z. een in natuurlijke en bovennatuurlijke orde hoog bevoorrechte. Storing en vooral strijd zal de vitale man gekend hebben, — want zelftucht en zelfbeheersching komen geen sterveling aangewaaid 1 — alleen vallen de sporen daarvan niet waar te nemen. Voor zich zelf doelbewust en goed begrepen door hen, die hem te richten hadden, ging hij kalm en gezegend zijn levensweg, als een bizonder mensch, als een gave van God, als een weldaad. Nijmegen heeft hem van kindsbeen tot zijn volle rijpheid gekweekt. Daarom blijft hij, mede van Nijmegen, als groot man het onvervreemdbaar eigendom. De gedenksteen, welke voor pater de Groot in de kruisgang van het Broerenklooster geprojekteerd is, zal daarvan de dankbare uitdrukking zijn. PROFESSOR DE GROOT 1919 Tweede Gedeelte 1894 — 1922 door Dr. A. H. M. J. van Rooy. P den 12en Juli 1894 werd door den Aartsbisschop van Utrecht de bulla van de Groots verheffing tot hoogleeraar in de Thomistische wijsbegeerte aan de gemeentelijke Universiteit van de hoofdstad geteekend. Deze bulla is een historisch document. Door haar trad de katholieke wetenschap als zoodanig voor het eerst binnen de poorten van één der Nederlandsche Universiteiten. Het historisch document van dien 12en Juli 1894 was het eindresultaat van een vrij lange reeks van onderhandelingen, die gevoerd waren tusschen het Nederlandsche Episcopaat en de Bestuurderen der Amsterdamsche Universiteit. Deze onderhandelingen vonden haar begin in een schrijven, dat het toenmalige lid van den Amsterdamschen gemeenteraad Mr. W. S. J. Waterschoot van der Gracht op den 1 «> Juni 1894 gericht had tot het college van Burgemeester en Wethouders der hoofdstad. 118 ZIJN LEVEN Dat schrijven luidde als volgt: Amsterdam, 1 Juni 1894. Aan H.H. B. en W. van Amsterdam. Edelachtb. Heeren, De R. C. Bisschoppen van Nederland wenschen bij de Gemeentelijke Universiteit te stichten een leerstoel voor de beoefening der philosophie van den H. Thomas v.Aquinen. Zij wenschen de lessen van den door hen te benoemen en te bezoldigen Kerkdijken Hoogl. toegankelijk te stellen voor allen die zijn ingeschreven als Student bij de Universiteit, alsmede voor Geestelijken, die reeds de lessen van het Groot-Seminarie hebben gevolgd. Alvorens echter aan hun voornemen uitvoering te geven, zouden zij gaarne vernemen of het Gem. Bestuur na gehouden overleg met het Coll. v. Curatoren en den Ac. Senaat, geneigd is om den te benoemen Hoogl. te erkennen als Kerkelijk Hoogleeraar bij de Gem. Univ. in den geest van art. 41 der Verord. tot regeling der U. v. A., en mitsdien evenals zulks is geschied ten aanzien der Kerkelijke Hoogl. benoemd bij de Gem. Univ. door het Nederl. Hervormd Kerkgenootschap, aan den te benoemen Kerkelijken Hoogl. bij plechtige gelegenheden te verleehen rang en zitting naast de Hoogl. der U., voor het houden der lessen beschikbaar te stellen een lokaal in het gebouw der U. en de aankondiging der lessen te doen geschieden in de Series Lect. TWEEDE GEDEELTE 119 Naar aanleiding van het bovenstaande veroorloof ik mij, daartoe door Z. D. H. den Aartsbisschop van Utrecht gemachtigd, de vrijheid, UEA. beleefd Uw oordeel dienaangaande te vragen. Met de meeste Hoogachting enz. get. W. S. j. WATERSCHOOT v. d. GRACHT. De aanleiding tot dat schrijven was gelegen in het feit, dat de Raad van Amsterdam in het najaar van 1893 een voorstel van het toenmalige radicale Raadslid Mr. W. Heineken had aangenomen tot opheffing aan de Gemeentelijke Universiteit van het instituut der Kerkelijke Hoogleeraren, benoemd vanwege de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk. Met dat instituut was het aldus gesteld. Bij de vaststelling der verordening voor de Amsterdamsche Universiteit in het jaar 1878 was o.m. bepaald, dat de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk hare theologie-professoren bij de Amsterdamsche Universiteit zou benoemen, maar dat hun honorarium door de Gemeente Amsterdam, evenals voor al de andere Hoogleeraren, zou worden betaald. Het voorstel van Mr. W. Heineken had het katholieke Raadslid Mr. W. Waterschoot van der Gracht er toe gebracht nog eens de discussiên te bestudeeren, die in den Raad hadden plaats gevonden, toen de bovengenoemde bepaling ten aanzien der Theologie-Professoren was vast- 120 ZIJN LEVEN gesteld. Daarbij was hem gebleken, dat destijds bij de verdediging dezer bepaling door den Burgemeester Mr. van Tienhoven met nadruk betoogd was, dat iedere corporatie, die daadwerkelijk belang stelde in het onderwijs van een bepaalde leerstof aan onze Universiteit, daarvoor een leerstoel kon doen oprichten, maar.... dan op eigen kosten. Het bijzondere ten aanzien der Nederl. Hervormde Kerk lag daarin, dat Amsterdam voor de leerstoelen vanwege deze corporatie betaalde. Deze verklaring van den Burgemeester opende bij Mr. Waterschoot het inzicht, dat dus een bijzondere leerstoel ook door het Katholieke Episcopaat kon worden gesticht. Hij pleegde overleg met zijn mede-lid in den Raad, Mr. J. G. Schölvinck, en besloot daarop met den Aartsbisschop over de zaak te gaan spreken. Het stond voor deze beide Raadsleden van den beginne vast, dat een leerstoel in de Thomistische Wijsbegeerte vooral van groot nut en beteekenis voor de katholieke studenten zou zijn. Er deden zich bovendien omstandigheden voor, die Mr. Waterschoot het recht gaven te verwachten, dat zijn ondernemen niet tot moeilijkheden of tegenwerking in den Raad aanleiding zou geven. Immers in den Raad waren de verhoudingen der partijen sinds kort geheel andere geworden. Tusschen 1883 en 1893 was successievelijk bres geschoten in de alleenheerschappij der deftige liberalen, afgevaar- TWEEDE GEDEELTE 121 digd uit de oppermachtige kiesvereenigingen „Grondwet", later „Burgerplicht". De aanval geschiedde door het „Monsterverbond" van Radicalen, Roomschen en Anti-revolutionnairen. Als eersten onder Roomsche vlag gekozen — vóór dien tijd zaten Roomschen m den Raad alleen als „liberalen" ~~ waren in den Raad binnengetreden Mr. W. Waterschoot van der Gracht, Lamb. van Ogtrop en Mr. Reekers. De kracht van het „Monsterverbond" zat bij de Radicalen, waarvan de oudste was Mr. W. Heineken, en waartoe bekwame figuren als Treub, Hugo Muller en Gerritsen behoorden. In den zomer nu van 1893 gaf de ergerlijke overschrijding van de bouwcredieten voor het Wilhelmina-Gasthuis den pakkenden „war-cry" met het gevolg, dat bij de verkiezingen alle candidaten van het „Monsterverbond" werden gekozen, en aan de meerderheid der „Burgerplichters" in den Raad een einde kwam. Het was deze omstandigheid, die Mr. Waterschoot deed verwachten, dat hij geen tegenwerking zou krijgen, wanneer hij stappen ging ondernemen, om door het Episcopaat een kerkelijk Hoogleeraar in de Thomistische wijsbegeerte bij de Amsterdamsche Universiteit aangesteld te krijgen. De Roomschen gaven steun aan het voorstel van Mr. Heineken, waardoor het kwam tot een andere regeling van het Instituut der kerkelijke Hoogleeraren. Al was er bij 122 ZIJN LEVEN de vaststelling van het desbetreffende artikel der verordening — Art. 41 — en de wijziging, die Mr. Heineken beoogde, zeer waarschijnlijk nimmer gedacht aan de mogelijkheid der benoeming van een katholiek Kerkelijk Hoogleeraar, verwacht mocht worden door de roomsche Raadsleden, dat toepassing van dat artikel voor zulk eene benoeming bij de nieuwe meerderheid in den Raad nu geene bezwaren zou uitlokken1). Inderdaad verliep de wording van het nieuwe Professoraat zonder moeilijkheden van beteekenis. Op het boven geciteerde schrijven van Mr. Waterschoot aan Burgemeester en Wethouders kreeg hij ten antwoord, dat alle gevraagde medewerking hunnerzijds zou worden verleend. Na de behoorlijke voorbereiding door Mr. Waterschoot had de benoeming plaats in de Episcopaatsvergadering van 12 Juli 1894 en werd van de benoeming den volgenden dag kennis gegeven aan het College van Burgemeester en Wethouders te Amsterdam. Reeds op den 19en Juli d.a.v. verzonden deze den volgenden brief aan het Episcopaat: Amsterdam, den 19en Juli 1894. M 13990 O Met genoegen hebben wij het bericht ontvangen, dat door het Nederlandsen Episcopaat tot Kerkelijk Hoog- !) Ik dank vele dezer bijzonderheden aan Mr. J. G. Schölvinck, destijds lid van den Raad van Amsterdam. TWEEDE GEDEELTE 123 leeraar bij de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam benoemd is de Sacrae Theologiae Magister, Pater J. V. de Groot, Directeur van het St. Dominicus-college te Nijmegen, om de wijsbegeerte van den H. Thomas van Aquino te doceeren. Wij hebben de eer U mede te deelen, dat overeenkomstig art. 41 der Verordening op de Universiteit aan genoemden Hoogleeraar bij plechtigheden der Universiteit rang en zitting zal worden toegekend nevens de Hoogleeraren der Universiteit, dat zijne lessen op de Series Lectionum zullen worden afgekondigd en voor hem evenals voor de andere Kerkelijke Hoogleeraren tot het geven van zijne lessen een lokaal in het Universiteitsgebouw beschikbaar zal worden gesteld. Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, (w.g.) VAN LENNEP, I.B. (w.g.) LEJOLLE, Secretaris. Aan het Roomsch-Katholiek Episcopaat in Nederland. Op den 1 len September 1894 deden B. en W. officièele mededeeling van de plaats gehad hebbende benoeming aan den Senaat der Universiteit. Daarop kon toen dra de plechtige ambtsaanvaarding plaats hebben. Pater de Groot gaf missie te Roermond in die voor hem zoo gewichtige dagen van Juli 1894. Op den 12en dier 124 ZIJN LEVEN maand ontving hij een telegram van den Aartsbisschop, waardoor hij voor den volgenden dag in diens paleis te Utrecht ontboden werd. Daar vernam hij toen de beslissing daags tevoren door het Episcopaat genomen, en ontving hij de bulla der benoeming. Het is wel zeker, dat pater de Groot niet onkundig was van de groote onderscheiding, die hem ten deel ging worden bij zijn bezoek aan den Aartsbisschop. Wie weet, hoezeer hij gehecht was aan en opging in zijn werkkring te Nijmegèn, zal de zielestrijd begrijpen kunnen, dien hij te strijden had, toen het eerste „polsen" door zijn superior plaats vond. Maar al beschikken wij over geen zekere gegevens daaromtrent, zeker kan het toch wel geacht worden, dat de strijd bij hem, den echten kloosterling, niet lang geweest zal zijn. De wil van den overste was wet voor hem, en een eigen verlangen en begeeren moest onverwijld daarvoor wijken. Voor de moeilijkheden, die hem wachtten, kon hij niet blind zijn. Hij, die hoofd en leider was in het College te Nijmegen, ging naar een vreemde omgeving, waar hij zeker niet dadelijk genegenheid en vriendschap vinden zou. Bovendien het universitaire leven als zoodanig was iets geheel onbekends en vreemds voor hem, immers zelf had hij nimmer opleiding genoten aan een openbare Hoogeschool. Hij moet wel diep gevoeld hebben, hoe dat alles een ingrijpenden ommekeer in zijn leven brengen ging en hoe weemoed hem overstelpen zou, wanneer hij het afscheid TWEEDE GEDEELTE 125 van de hem zoo dierbare Dominikaansche sfeer in het Nijmeegsche College nemen moest. Maar gelijk hij alles in zijn leven deed in blijmoedigheid en met groot vertrouwen op Gods hulpe, zoo zal ten slotte zijn gang naar de hoofdstad in den geheel nieuwen en geheel anderen werkkring ook door hem volbracht zijn zonder vreeze en zonder tegenzin, met opgewektheid en met moed, gedachtig het woord, dat hij zoo menigmaal zijne studenten voorhield : „Doorgezette, eerlijke wetenschappelijke arbeid zegepraalt ten slotte over alle moeilijkheden" 1). Het kon wel niet anders of de benoeming van den Dominikaanschen pater op een zetel aan één der Nederlandsche Universiteiten werd als een feit van beteekenis in den lande gevoeld. Een feit van blijde, bemoedigende beteekenis voor de Nederlandsche katholieken! De roomsche pers dier dagen getuigt het dan ook luide, dat de emancipatie van het katholieke Nederland, ingeleid en bevorderd door Nuyens, Schaepman, Thijm, al weer een schrede verder kwam en Prof. de Groots benoeming in Amsterdam rijke beloften voor de toekomst inhield. Het is in den tegenwoordigen tijd moeilijk de volle beteekenis nog te doorgronden van die benoeming, nu bijna dertig jaren geleden. Er is inmiddels, ook in de Universitaire sferen, zoo veel veranderd. Toen was in het hooger onderwijs een geest van agnosti- *) Zie le. Annuarium 1902, b. 70. 126 ZIJN LEVEN cisme en materialisme nog overheerschend. Voor overtuigde aanhangers en daadwerkelijke belijders eener christelijke levensbeschouwing was het verwerven der professorale waardigheid schier een onmogelijkheid, behalve dan in de faculteiten, die opleiding van protestantsche theologen tot taak hadden. Voor een zoon der katholieke Kerk was opneming in het corpus doctum eener Nederlandsche Hoogeschool praktisch uitgesloten, Het feit werd in tal van geschriften dier dagen aangetoond en bewezen. Het dient goed in het oog te worden gevat om volkomen te begrijpen, wat het zeggen wilde, dat een Dominikaner pater — zij het dan ook als bijzonder Hoogleeraar — voortaan aan een Hoogeschool kon gaan doceeren. Het mag gelden als een der schoonste verdiensten in het leven van den katholieken Amsterdamschen notaris Mr. W. Waterschoot van der Gracht — die ook onder menig ander opzicht zoo edel en vol toewijding zich gaf aan de roomsche zaak — dat hij, door zijn inzicht en gevatheid, ter rechter tijd, de stichting van het nieuwe Professoraat wist in te leiden en tot stand te doen komen. Als een feit van beteekenis werd dit Professoraat ook beschouwd door vele niet-katholieken in den lande. Dat bleek wel duidelijk uit de beschouwingen, die van zeer bevoegde handen in tal van periodieken verschenen, nadat de Intreerede op den len October 1894 door den nieuwen Hoogleeraar was gehouden. Behoudens een enkele uit- TWEEDE GEDEELTE 127 zonderingx) klonk in al deze beschouwingen een toon van hooge waardeering. Vorm en inhoud der Oratie dwongen daar wel toe. Als sprekend voorbeeld dezer waardeering in de nietkatholieke intellectueele kringen moge hier het volgende geciteerd worden uit een artikel, dat Dr. W. G. C. Byvanck op blz. 533 van den LVIIIen jaargang van „De Gids" publiceerde : „Ja, bewondering verdient de moed waarmede deze predikheer ons zegt: ik breng u niet vage beloften van een overzicht der middeneeuwsche wijsbegeerte om uw historischen zin, of wat gij zoo noemt, te streelen ; maar ik kom u aan met mijn Thomas van Aquino. Dat is het huis, waarin ik geleefd heb, dat ik mij eigen heb gemaakt. Dat is mijn vaderland, dat is de wereld van mijn gedachte en mijn gevoel. Ik zie, uit de vensters van mijn woning, andere zaken mijn blik voorbijgaan dan waarop, in dien verleden tijd, het oog van mijn doctor angelicus viel; maar ik vertrouw en ik weet dat de bezieling van zijn geest machtig genoeg is om mij al dat andere te doen opnemen in de grootsche orde der gedachten van mijn meester. „Een moed en een enthousiasme met schroom gepaard. „Uit de omgeving der eensgezinden voor wie zijn hart zich vrij kon uitspreken, treedt de leeraar op te midden van een gehoor, dat niet eens vijandig, dat onverschillig is. Zal hij het schokken door heftige bestrijding van nieuwer- 0 Mr. J. A. Levy blameerde zich met een brallend stukje in de „Groene". 128 ZIJN LEVEN wetsche denkbeelden? Hij houdt zich in. Uit onmacht? Neen. Hij is een redenaar en een zeer gevoelig man ; meent ge soms dat de lust niet wel bij hem is opgekomen om van zijn gaven gebruik te maken, en te spreken met schrille overgangen van somber en teeder? Maar hij is tevreden geweest met getuigenis te geven. Op het voetspoor van zijn meester den angelicus. Ook een zeer gevoelig man, en, met al zijn kennis en scherpzinnigheid, met zijn verbazingwekkende talenten en zijn louteren moed, — een nederig man. Een man van orde. Geen treffende persoonlijkheid die ons dadelijk kan meesleepen, maar een die vasthoudt wie zich aan hem overgeeft. Evenals hij zich overgegeven heeft en vastgehouden is, „De hoogleeraar in de wijsbegeerte van Thomas van Aquino heeft zijn rede alleen gesproken om te getuigen. Er is adel in die houding ; maar er ligt ook verdriet in die terughouding. Want waarlijk, het kost niet veel moeite om onder de woorden der stemmige oratie de stemming van den spreker te raden. Overal door heen hoort men dit rik weet dat gijlieden mij wantrouwt, dat gij op mij neerziet als op een slaaf in de banden der kerk ; maar ik heb de waarheid lief met een verzekerde liefde ; ik zoek haar op de breede heirbaan die naar God voert, terwijl gij eigenwillig op zijpaden verdwaalt; ik heb de waarheid lief, gelooft mij, en ik ben oprecht in mijn liefde .... Ook in het buitenland had de instelling van den leerstoel TWEEDE GEDEELTE 129 voor Thomistische wijsbegeerte aan de Amsterdamsche Universiteit in de kringen der katholieke geleerden sterk de aandacht getrokken. Het feit trok in die mate de aandacht, dat A. Chollet, Professeur de Philosophie a la Faculté de Théologie de Lille een brochure er over schreef onder den titel: La Philosophie de S. Thomas k 1'Université d Amsterdam1), waarin zeer nauwkeurig en volledig de geheele wordingsgeschiedenis van Pater de Groot's Professoraat beschreven wordt. De brochure begint met deze woorden : „Le mouvement philosophique thomiste créé par 1'Encyclique Aeterni Patris s'accentue de jour en jour et apporte chaque année de nouvelles consolations au grand Pontife, qui en fut 1'initiateur, il y a quinze ans ; le règne de Léon XIII ne se terminera pas sans avoir vu ce mouvement umversellement propagé et assuré d un succes définitif." En aan het einde, na een analyse van de Intreerede, wordt de brochure besloten met deze waardeerende beschouwing : „Tout nous assure donc, que Ie périlleux honneur de représenter la science catholique dans une université presque-la exclusivement calviniste, ne pouvait échoir a un talent plus souple, k une érudition plus étendue, a un jugement plus sur et a une parole plus chaude et plus distinguée. Confiée a de telles mains, sous la sage et prudente ) Uitgegeven te Amiens, Imprimerie Roussau-Leroy. 9 130 ZIJN LEVEN direction de répiscopat hollandais, la bonne renommée de la philosophie thomiste grandira chaque jour ; la Hollande y trouvera plus d'un élément solide de renovation sociale et catholique, et notre grand Pape n'en recevra pas sa moindre consolation. Ook in Rome was de belangstelling der katholieke geleerden, vooral in de Vaticaansche kringen, groot voor wat er geschied was te Amsterdam. Dat blijkt wel duidelijk uit het feit, dat het ook daar kwam tot de publicatie van een brochure, 25 bladzijden groot, verschenen bij de Tipografia A. Befani onder den titel : L'Istituzione di Una cattedra di Filosofia di S. Tommaso neiï tmiversitè municipale di Amsterdam. Deze brochure geeft een zeer juist overzicht van den toestand omtrent 1894 en van de wijze, hoe het kwam tot de stichting van den leerstoel voor Thomistische wijsbegeerte. Zeer uitvoerig wordt de inaugureele rede besproken, en groote vreugde wordt op meer dan één plaats geuit over den voortgang, dien het Thomistisch onderwijs door den nieuwen zetel kreeg. In den breede worden de beschouwingen der Nederlandsche pers over Prof. de Groot s optreden weergegeven en op blz. 16 vermeld, dat de Internuntius bij het Nederlandsche Hof, Monseigneur Lorenzelli, van Paus Leo XIII opdracht kreeg aan den promotor van den leerstoel Mr. W. van Waterschoot van der Gracht, den dank te betuigen van den H. Vader en ten teeken van Diens waardeering voor zijne bemoeiingen hem het com- TWEEDE GEDEELTE 131 mandeurskruis der Orde van den H. Gregorius den Groeten te overhandigen. Dat Paus Leo XIII, de groote propagandist van S. Thomas' leer, met buitengewone voldoening van het besluit van het Nederlandsche Episcopaat tot stichting van den leerstoel te Amsterdam, kennis nam, behoeft wel nauwelijks vermelding. Daags na zijne benoeming ontving Prof. de Groot reeds een telegrafischen gelukwensen uit het Vaticaan. Maar duidelijker nog zou 's Pausen belangstelling blijken uit den brief van den Internuntius, die aan Prof. de Groot op den 27en September 1894 — dus nog vóór de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt — gezonden werd. De vertaling luidt als volgt : Den Haag, 27 Sept. '94. Eerw. Pater Magister. Als ik het geluk had gehad, u persoonlijk te spreken, dan zou ik u omstandig verteld hebben, welk een goeden indruk en hooge voldoening de H. Vader van den Amsterdamschen zetel ontving. Maar ik kon op mijn terugweg Nijmegen niet aandoen. Voordat gij dien zetel gaat bezetten, reken ik het mij tot een groot genoegen en een eer, u ten minste met deze twee regels te melden, dat de H.Vader u een heel bizonderen Zegen zendt, overeenkomstig den last, dien Hij mij gaf, voor ik Rome verliet. En 't spreekt van zelf, dat de groote 132 ZIJN LEVEN paus, de auteur van de Encycliek Aetemi Patris, in dezen zegen alle licht en hemelsche kracht insluit, die U, zeer geachte Pater, noodig zijn en de schoonste vruchten voor de toekomst van uw leerlingen. Het zou mij — vervolgens — dienstig zijn, als u, eerw. pater, of iemand anders, als u niet kunt, mij in 't Italiaansch of in 't Fransch opgaf 1o. alle datums en historische bizonderheden aangaande het initiatief en de goedkeuring van uw zetel — van den kant der Universiteit en der gemeente.' 2o. Die bizonderheden, welke uwe benoeming betreffen. 3o. Uw inlijving bij het corpus der hoogleeraren. 4o. De inaugureele rede, welke u op 1 Oktober zult uitspreken. 5o. En wat u daar verder aan toe wilt voegen. De H. Vader verlangt, dat ik een historischwetenschappelijk artikel schrijf over den bedoelden zetel, dat in een Italiaansch tijdschrift gepubliceerd zal worden. Met gevoelens van diepe hoogachting teeken ik mij van Uw Eerw. je genegen dienaar en vriend (w.g.) B. L0RENZELL1. Of het artikel, waarvan de laatste alinea gewaagt door Mgr. Lorenzelli geschreven is, vermocht ik niet te achterhalen. De Italiaansche brochure, waarvan boven gesproken werd, is zonder naam van den auteur verschenen. Het is zeer wel mogelijk, dat Mgr. Lorenzelli de schrijver is geweest, vooral wijl de brochure zoo rijk is aan kleine histo- TWEEDE GEDEELTE 133 rische bijzonderheden, die zelfs in de Hollandsche publicatiën over den Amsterdamschen zetel niet gevonden worden. De vraag zou te dezer plaatse gesteld kunnen worden, of de keuze van den persoon nog eene moeilijke geweest is, toen het eenmaal vaststond, dat voor het eerst aan één der Nederlandsche Universiteiten door een Hoogleeraar Thomistische Wijsbegeerte gedoceerd zou gaan worden. Het is bekend dat in de dagen, toen de keuze verwacht werd, vele namen van geleerde en bekende priesters in den lande genoemd zijn. Ook buiten de orde der Dominikanen wees de vox populi ernstige candidaten aan. Het mag doelloos heeten naar het antwoord te speuren. De geschiedenis toonde, dat zij, die in deze de beslissing hadden, den „right man" voor het moeilijke, nieuwe ambt gekozen hadden. Op den len October 1894 aanvaardde pater de Groot op plechtige wijze zijn Professoraat door het uitspreken eener Rede in de aula der Universiteit. Tot onderwerp had hij gekozen : De H. Thomas van Aquino als wijsgeer. Het was geen strijdrede, maar een rustig en waardig getuigenis, uit streng redelijke argumenten afgeleid. Het was een klaar en welgeordend antwoord op de vraag : Hoe begrijpt S. Thomas, de gevierde meester der XII Ie eeuw, de wijsbegeerte ? Het was een klemmend betoog, dat dwin- 134 ZIJN LEVEN gend voerde tot dit besluit: „dat Sint-Thomas' wijsbegeerte zal gewaardeerd worden als een ware wetenschap; een heerlijke ontwikk^nS &er menschelijke rcac ; een bouw op hechte grondslagen ; eene wijsheid des levens ; een zelfstandig denken en een der schoonste harmonieën van een rijken, christelijken geest.... De plechtigheid der Oratie in de aula der Universiteit op dien 1 en October van het jaar 1894 werd een evenement in de geschiedenis der Universiteit. Nimmer nog was, naar het getuigenis van personen, die ambtelijk immer tegenwoordig zijn bij soortgelijke plechtigheden, de groote gehoorzaal in die mate gevuld met belangstellenden als op den genoemden dag. De plechtigheid was enkele dagen tevoren aangekondigd op de gebruikelijke wijze vanwege den Rector Magnificus. Bij de regeling voorafgaande aan de plechtigheid hadden zich eigenaardige moeilijkheden voorgedaan. Het gebruik was sinds jaren, ja eeuwen her, dat de nieuwe Hoogleeraar in de aula wordt binnengeleid in een plechtigen stoet, geopend door den pedel der Universiteit, waar achter dan volgen de Rector Magnificus met den Presidentcurator, de nieuwe Hoogleeraar, voor het eerst dragende de toga en baret, de leden van het College van Burgemeester en Wethouders, de leden van het curatorium en ten slotte alle Hoogleeraren der Universiteit, eveneens in het ambtsgewaad. Bij de ambtsaanvaarding van Prof. de Groot deed zich TWEEDE GEDEELTE 135 de moeilijkheid voor, hoe de Bisschoppen, die het eigenlijke curatorium van den nieuwen leerstoel vormden, in de aula zouden worden binnengeleid. Het was toch tijdig bekend geworden, dat Mgr. Snickers, Aartsbisschop van Utrecht en Mgr. Bottemanne, Bisschop van Haarlem bij de plechtigheid tegenwoordig zouden zijn. Uit brieven, die ik in de nalatenschap van Prof. de Groot onder oogen kreeg, schijnt de moeilijkheid tot veel correspondentie en overleg aanleiding te hebben gegeven. Tweeërlei oplossing was mogelijk : of de Bisschoppen zouden mede in den officiëelen stoet binnentreden in de Aula, of wel zij zouden tevoren, apart, door den pedel in de Aula worden binnengeleid. Naar het schijnt en uit de correspondentie mij bleek, was er in het College van Rector en Assessoren huivering voor de eerste oplossing. Men stelle zich ook voor, Roomsche Bisschoppen, in den jare 1894 een officiëele plaats innemende bij een openbare Universitaire plechtigheid! Intusschen de beslissing lag in laatste instantie bij den Rector Magnificus. Wegens ziekte van den Rector Prof. Völter, fungeerde als zoodanig de oud-rector Prof. B. J. Stokvis. Deze hakte den knoop door, en schreef in September 1894 aan Prof. de Groot: „Mijn plan is de Bisschoppen te verzoeken met ons in den stoet naar de Aula te willen optrekken, hetgeen ik meer overeenkomstig de traditie en meer logisch acht, dan hen geheel 136 ZIJN LEVEN alleen door den pedel naar de Aula te laten geleiden". En zoo gebeurde het, dat in den stoet, die Prof. de Groot bij zijn ambtsaanvaarding naar het spreekgestoelte geleidde, het zwart der professorale toga's gebroken werd door het paars der bisschoppelijke soutanes. Achter den Rector en den President-curator (Burgemeester Vening Meinesz) schreden de hooge gestalten van Mgr. Snickers en Mgr. Bottemanne. In de zaal waren verder tal van katholieke autoriteiten aanwezig, o.a. de toenmalige vicaris-generaal van het bisdom Haarlem, Mgr. Callier, Deken Poppen, Mgr. Dr. Schaepman, de Provinciaal der Dominikaner Orde, de thans nog in leven zijnde Pater v. d. Elzen, katholieke leden van den Gemeenteraad, der Staten en van de Tweede Kamer, en tallooze geestelijken. Het werd een historische dag voor het katholieke Nederland der vorige eeuw. Zoo zette dan de Dominikaner pater, nu Amsterdamsen Hoogleeraar, in het universitaire jaar 1894-1895 zijn nieuwe levenstaak in, en hij deed het beleidvol, kalm en rustig, zonder ophef of luidruchtigheid. Tot zijne lessen zochten toegang niet slechts het meerendeel der katholieke studenten, maar ook vele andersdenkende studiosi en zelfs Hoogleeraren, met name de Professoren Place en van Hamel zaten neer bij den nieuwen docent, om ingeleid te worden in S. Thomas' wijsheid en werken. TWEEDE GEDEELTE 137 Op de presentie-lijsten der eerste colleges, waarvan ik inzage kon krijgen, vind ik de namen van velen, die in later tijden onder verschillend opzicht bekendheid verwierven : W. J. Kühler (thans Remonstrantse!» Hoogleeraar te Amsterdam), W. van Waterschoot v. d. Gracht Jr., Jan Kalf, A. D. van Zutphen, H. J. van der Biesen, Ed. Brom, Charles Raaymakers, (thans Provinciaal der Jezuïeten), A. Bolsius, André Jolles, H. A. van Bakel (thans Hoogleeraar te Amsterdam), Paul Scholten (thans Hoogleeraar te Amsterdam), P. J. J. van der Biezen, C. Meuleman, Theo Molkenboer — en dozijnen anderen. Prof. de Groot doceerde niet met lossen zwier of bravour, noch was er in hem eenige neiging tot populariseering of vulgariseering. In zijne openbare colleges was hij de academische docent van breede allure, die niet onderging in détail-behandeling van zijn vak. Zeer precies in de formuleering en analyseering van defimtiën bepaalde hij zich immer, bij de ontwikkeling van zijn onderwerp, tot de groote lijnen en bezag de vraagstukken, die hij behandelde, van een hoog plan. In rustige, breede betoogen bouwde hij zijne lessen op. Er was iets „massaals" in zijne wijze van doceeren. Zijn voordracht was niet sprankelend noch opgewonden of gedurfd, zooals bij Fransche docenten soms zoo aantrekken en bekoren kan. Meer van den ietwat zwaren, Germaanschen geest viel in de Groot's colleges waar te nemen. 138 ZIJN LEVEN Met krachtige stem, waarin niet heel veel modulatie, werd zijn gedachtengang gebracht tot zijne hoorders en, als het ware, gestampt in hunne geesten. De vorm was immer uitmuntend verzorgd ; het bloemrijke beeld werd nimmer versmaad. Van lyrische ontboezemingen was hij, ook midden in het meest samengestelde betoog, geenszins afkeerig. Het geheel zijner academische voordrachten verdiende, in den vollen, ouden zin, het epitheton kJass^kGemakkelijk maakte hij het zijnen leerlingen niet. Wie niets wilde missen van de in drie kwart uur toegediende Thomistische Wijsheid was op sterk inspannen van den geest aangewezen, en voelde niet zelden „Abspannung", wanneer hij tehuis de verworven inzichten te ordenen zocht. Naast zijne in regelmatige opvolging gegeven colleges over algemeene en bijzondere metaphysica, over Logica, Ethica en Aesthetica, behandelde hij met groote voorliefde bepaalde vraagstukken, die in den modernen tijd bijzondere beteekenis hadden gekregen, als daar waren het Darwinisme, de vergelijkende studie der godsdiensten e.d. Ook wijdde hij menigmaal een of meer colleges aan een diep indringende, psychologische verhandeling over groote figuren der geschiedenis (Augustinus, Dante, Pasteur e.a.). Bij dat alles toonde Prof. de Groot, hoe hij immer arbeidde naar de traditiën der Thomistische school, d.w.z. onvermoeid en scherp in het onderzoek, gestreng in de samenwerking van empirie en bespiegeling, waarneming en TWEEDE GEDEELTE 139 metaphysica samensmedend tot sterke en onaantastbare syllogismen. Hij ontweek de moderne wijsheid niet, integendeel zocht hij ze met voorliefde, vermeesterde haar zoo volkomen mogelijk, om dan te behouden wat, naar Thomistische analyse, tot de waarheid gerekend kon worden. Ieder college werd nauwgezet voorbereid. Dat bewijzen de meer dan honderd cahiers met aanteekeningen, die in zijn nalatenschap werden gevonden. Wie bladeren mag in deze aanteekeningen, wordt getroffen door de orde en nauwgezetheid, waarmede de gegevens verzameld en eigen gedachten geformuleerd werden, alvorens het doceeren ex officio ging geschieden. Al van den aanvang van zijn werkkring te Amsterdam voelde en besefte prof. de Groot, dat de twee uren officiéél college — één op Maandag en één op Zaterdag — niet voldoende waren, om zijn invloed ten nutte der studenten volledig te ontplooien. Zoo begon hij dan ook reeds in Januari 1895, na de Kerstvacantie, met het geven van privaatcolleges op zijn kamer, voor kleine groepen van studenten. Daar kreeg hij het echte contakt met zijne leerlingen en kon hij, naast philosophisch docent, vooral ook zijn de paedagoog en karaktervormer. Tot aan zijn dood heeft hij trouw, telkens voor nieuwe generatiën van studenten, deze privatissima gegeven. Iedere groep bestond uit 8 of 10 studenten en de stof, 140 ZIJN LEVEN die hij met hen behandelde werd bepaald door de bijzondere belangen van iedere groep. Werden in de officiëele colleges meer de algemeene onderwerpen behandeld, in zijn privatissima bezag Prof. de Groot, in Thomistischen gedachtengang en methodiek, voor de medici biologische vraagstukken, voor de juristen rechtsphilosophische problemen, voor de litteratoren psychologische problemen. Op fundamenteele basis verankerde hij de vakkennis van toekomstige artsen, advokaten, litteratoren en natuurphilosophen. Daar, in zijn privatissima, gaf hij graag en ruim gelegenheid tot gedachtenwisseling. Uit eigen ervaring bewaar ik onvergeetlijke herinneringen aan bewogen en vurige debatten over Darwinisme, generatio spontanea, het levensrecht der ongeboren vrucht e.d. De vurigheid was natuurlijk bij de jeugdige, onrustige geesten. Hij, de meester, zat kalm en waardig in den Gothischen stoel aan het hoofd der tafel, waaromheen het achtof tiental leerlingen geschaard was. Het was hem een lust — men zag en voelde het — de redeneeringen te hooren opbruisen bij zijn jonge vrienden en hij liet vrij en onbelemmerd hunne beschouwingen loskomen, remde niet of onderbrak nimmer, totdat zijn beurt gekomen was en het wapen der onverbiddelijke syllogismen door hem gehanteerd ging worden. Dan kwam er inkeer bij ons, die zoo zeker meenden te weten, vooral als na zijn major en minor TWEEDE GEDEELTE 141 aan ons het maken der conclusie werd voorgelegd. 0, hij ging daarbij zoo menschkundig te werk, doordat hij nooit weten wilde van het jurare in verba magistri, maar altijd wetenschappelijk overtuigen wilde. Verbijsterend bleek vooral in deze privatissima zijn kennis buiten het eigenlijke terrein der wijsbegeerte. En ook op dit terrein trof het, hoe hij niet alleen volkomen meester was van zijn St. Thomas, maar hoe hij alle wijsgeerige stelsels der moderner tijden, Spencer, Balfour, Bergson e.a., door en door kende. Uit de privatissima, die ik gedurende drie jaren als medisch student bij hem volgde, bewaar ik zelf de heugenis aan een biologische kennis bij onzen leermeester, als zelden wordt waargenomen bij iemand, voor wien de biologie, in welken vorm ook, niet een bijzondere vakstudie was. En door bevoegde juridische zijde hoorde ik menigmaal met diep ontzag spreken over Prof. de Groot's kennis van juridisch-philosophische problemen. In zijn privatissima wist hij zoo nuttig ook het philosophisch oefenen te doen dienen ter verrijking van apologetisch weten. Daar, meer nog dan in zijne openbare lessen, kon de philosoof in den priester, de priester in den philosoof opgaan, en was hij — en dan bijna ongemerkt voor zijne leerlingen — de echte, godsdienstige opvoeder, die de Philosophia, naar S. Thomas' woord, deed zijn de Ancilla Theologiae. Professor de Groot heeft bovendien zijn taak te Amster- 142 ZIJN LEVEN dam nimmer zoo opgevat, dat zij tot doceeren beperkt moest blijven. Was hij Hoogleeraar, hij voelde zich altijd en bij alles ook de Priester. Buiten zijne lessen, openbaar en privaat, zocht hij dan ook voortdurend nader en vertrouwelijker contakt nog, in velerlei vorm, met zijne Roomsche studenten. Hij zocht het in de studentenvereenigingen, waar hij zeer vaak als spreker optrad. Voorzichtig en beleidvol, zonder veel geruisen naar buiten, gaf hij raad of waarschuwing, opdat de ontwikkeling dier vereenigingen zoo gezond mogelijk verloopen zou. Te snelle wasdom kon hem verontrusten. Groote ledencijfers troffen hem niet bijster sterk. En wie veel geestdrift daarover toonde, kon hij tot kalme bezinning brengen met de zachtkens, glimlachend geuite vraag : En hoevele werkende en werkzame leden zijn er wel ? .... Van alle katholieke studentenvereenigingen was hij eerelid, van de Amsterdamsche was hem het Eere-voorzitterschap toebedeeld. Hij zocht het contakt ook menigmaal in individueele besprekingen, die hij uitlokte, zoodra hij inzag dat heilzame of reddende invloed moest worden toegepast. Eén woord slechts vermag te benaderen, wat Pater de Groot geweest is voor zijne studenten, één woord gebruikt en bedoeld in de volle heilige beteekenis, die het heeft voor ons, katholieken : Hij was een Vader voor hen .... Het is moeilijk en voortijdig, reeds vast te stellen of hij TWEEDE GEDEELTE 143 als zoodanig, als de priesterlijke vriend en leidsman, dan wel als docent de grootste posten in de baten van zijn levensboek geschreven heeft. Zeker kan worden getuigd, dat bij al zijne leerlingen van meer dan een kwart eeuw, de goede vader in even dankbare herinnering voortleeft als de geleerde, voortreffelijke, toegewijde docent. De jaren van zijn professoraat gaven niet alleen rijke vruchten aan wie, in engeren zin, zijn Hoogeschoolstudenten waren. Voor grooteren kring nog was hij dienstbaar en tot nut. Met ongelooflijke werkkracht doorspeurende alle terreinen van menschelijk weten, gaf hij de uitkomst van dien arbeid in een reeks belangrijke publicatiën tot geestesspijze aan breede kringen buiten de poorten zijner Universiteit. Tijdens zijn Professoraat verschenen zijne boeken over Leg XIII en de H. Thomas van Aquino (1894), over Levenswijding (1900) en Wedergeboorte (1906). Hij bewerkte een nieuwen druk van zijn Summa apologetica (1906). Ook gaf hij in het licht die twee monumenten van zijn mateloozen studiezin : Denkers van onzen Tijd (1910) en Denkers over Ziel en Leven (1917). Al de studiën in deze beide boeken verzameld zijn verbijsterend van eruditie en psychologisch inzicht. Het baart geene verwondering, dat een der beste kenners van de Geschiedenis der Geneeskunst, na de lezing van De Groot's Boerhaave-studie, tot mij getuigen moest: „Er is geen medicus in gansch ons land, 144 ZIJN LEVEN die Boerhaave zoo diep doorgrond heeft als deze Pater Dominikaan". Daarnaast verschenen tal van artikelen van zijn hand in de tijdschriften „De Katholiek" en „de Dietsche Warande", tot welker redaktiën hij behoorde. Voor de Koninklijke Academie van Wetenschappen, waarvan hij sinds 1902 lid was, bewerkte hij in 1905 een groote voordracht over de „Geestelijke ontwikk^unS üan blinde doofstommen" waarin, naast zijn zuiver wijsgeerig inzicht, zijne zoo scherpe kennis der zintuigelijke verrichtingen van het menschelijk lichaam bewondering afdwong; in 1913 hield hij daar een tweede voordracht, ditmaal over „Lapsing intelligence" en in 1918 ontwikkelde hij terzelfder plaats „Eenige Beschouwingen over het Onderbewuste . Het aantal predikatiën en redevoeringen, die hij hield op verschillende plaatsen in binnen- en buitenland, in de jaren van zijn professoraat, is niet bij benadering vast te stellen. Geen jaar ging voorbij, zonder dat hij ettelijke malen zijn woord had doen klinken buiten de gehoorzaal der Universiteit. Zes en twintig jaren lang heeft hij, slechts met één uitzondering, voor de nieuwe leden in de Studentenvereeniging „Sanctus Thomas Aquinas" te Amsterdam zijn begroetingsrede gehouden. Telkenmale werd dat woord een der meest indrukwekkende, dat gehoord zou worden in gansch den studietijd aan de Hoogeschool. Herhaalde malen ook leidde hij de studentenretraites, die sinds 1901 in het Groot-Seminarie te Warmond jaarlijks plaats vonden, nadat hij ook de leider was geweest der VADER EN MOEDER DE GROOT MET HEERZOON 1901 TWEEDE GEDEELTE 145 allereerste retraite van Hoogeschoolstudenten, die in 1899 in het Huis ter Geul te Valkenburg, door het initiatief der Direkteuren van Rolduc, Katwijk en Roermond, plaats had gehad. Verschillende zijner redevoeringen verschenen in druk. Ik noem: De sociale zending der Christelijke Liefde (1898), Leo XIII (1903), Schaepman als Priester (1903) Dante (1921). Zoo gaf hij, mild en zonder ophouden, van den rijkdom zijner kennis aan breederen kring dan dien zijner Amsterdamsche leerlingen. Ook voor de eenvoudigen van geest brak hij, al tooide hem de professorale toga, met goedheid en welwillendheid het brood zijner geestesschatten. Hoe menigmaal besteeg hij den kansel om een stichtend woord te spreken voor eenvoudige nonnetjes ; hoe vaak ook was hij bereid voor den arbeider te spreken in Volksbond of soortgelijken kring. Daar deed ook hij aan sociale actie, maar op zijne wijze, dat wil zeggen in het groot, want hij zaaide beginselen en leidende denkbeelden Bijzondere vermelding verdient intusschen, dat in geheel dat drukke, bezige leven als Professor, bij Pater de Groot nimmer de vurige gehechtheid aan zijne Orde luwde. Hij was en bleef in gansch zijn wezen volop de Dominikaan. Bezield door het sterkst gevoel van broederlijke saamhoorigheid leefde hij hartelijk en vriendschappelijk samen met zijne confraters in de pastorie van „het Torentje". Hij was 10 146 ZIJN LEVEN daar nimmer gesteld op een uitzonderlijke bejegening wegens zijne professorale positie. En aan de rectoren gaf hij in volle mate en op voorbeeldige wijze de erkenning, die aan ieder van hen als „superior toekwam. Aan de jolijt der huiselijke samenleving nam hij, met blijden levenszin, gaarne zijn deel. Met de jonge paters, die, voor universitaire studiën te Amsterdam werkzaam, meestal mede tot zijne huisgenooten in „het Torentje behoorden, ging hij op ongedwongen wijze om, al zorgde hij wel immer, dat de vertrouwelijkheid hare juiste grenzen behield. Van ietwat plaagzieken redetwist was hij niet afkeerig. Soms was het hem wel moeilijk met menig inzicht der jongere generatiën accoord te gaan, en kon hij te groote voortvarendheid of te gemakkelijk voelen voor nieuwe denkbeelden met een schalksche opmerking, ook wel met een gepunt woord, laken en afkeuren. Daar was zonder twijfel, hoezeer het oog ook open was voor allen vooruitgang, toch een trek naar het conservatieve in Pater de Groot. Zoo hield hij b.v. lang vast aan de kleedij der zwarte priestertoga, die de Dominikanen in Amsterdam van oudsher pleegden te dragen ; hij kon niet instemmen met den drang om het ordeskleed ook in de hoofdstad, gelijk al reeds elders sinds vele jaren geschied was, als gebruikelijke kleedij binnenshuis en in de kerken in te voeren. Hij vond den tijd daarvoor nog met gekomen. En toen het tenslotte, voor enkele jaren, toch er toe kwam, dat het ordeskleed gedragen ging worden door de dienstdoende paters te Amsterdam, kon hij maar ten TWEEDE GEDEELTE 147 deele daarmede accoord gaan. Zijn habijt was hem dierbaar, wie zou er aan durven twijfelen ? Maar hij was op dit punt merkwaardig gevoelig voor opportuniteitsgronden, en gaf zijn inzicht niet gemakkelijk prijs. Bij de groote kerkelijke feesten in „het Torentje" en in de hoofdkerk der Dominikanen (Spuistraat) ontbrak hij zelden. Vaak officieerde hij dan de H. Mis of het Lof of nam de feestpredikatiën op zich. Ook bij alle bijzondere gebeurtenissen in de kloosters der Orde was hij, zoo eenigszins mogelijk, tegenwoordig. Het deed immer zijn Dominikaansch hart goed weer in de „eigen sfeer" te zijn, zooals hij zich eenmaal tegenover mij uitdrukte, en met geestdriftige opgewektheid kon hij dan verhalen van de plechtigheden, waaraan hij had deelgenomen. Als Magister Theologiae behoorde hij tot de raadsheeren van den Provinciaal, en als zoodanig bleef hij nauw betrokken bij het bestuur der Hollandsche Provincie. Ook buiten de grenzen dezer Provincie was hij in de Dominikanerorde in hoog aanzien. Dat bleek wel uit de zeer onderscheidende benoemingen als lid van de Academie van St. Thomas van Aquino en van de Academia Romana, die hij van het hoogste bestuur der Orde te Rome ontving. Dat bleek verder ook uit het feit, dat hij door den Generaal der Orde werd aangewezen als lid der Internationale Commissie van Dominicanen, die eene algemeene herziening van het studieprogram der Orde moest voorbereiden na ZIJN LEVEN Tot de zeer gelukkige dagen van zijn leven rekende pater de Groot die, waarin hij nu en dan werken ging als „Dominikaner kapelaan" bij zijn hoog bejaarden oom, den ouden pater pastoor de Groot van de kleine Noord-Hollandsche Parochie te Goorn. Daar trok hij graag in den Paasch- of Kersttijd henen en was dan de hulp van den ouden herder. Hij hoorde biecht, hield al de preeken, gaf catechismusles, bezocht de zieken, kortom deed volop parochieel werk. De Amsterdamsche Professor was enkele weken plattelands-kapelaan en was daarbij gelukkiger dan ooit. Daarvan getuigden de aardige verhalen, die hij menigmaal, na afloop der privatissima, van zijn werken in Goorn aan zijne studenten deed. De oude oom troonde op voorname plaats in zijn hart. Met innigheid kon hij immer van hem spreken. Professor de Groot had uiteraard altijd een zeer uitgebreide briefwisseling te voeren. Talloos waren zijn betrekkingen, vooral met personen in de wetenschappelijke wereld in binnen- en buitenland. Hij was zeer precies ten aanzien eener nauwkeurige afwikkeling zijner correspondentieplichten, en vreesde altijd zeer voor eenig uitstel bij de vervulling dezer plichten. Wie hem iets vroeg, wist zeker in zeer korten tijd het antwoord te ontvangen. En geen vraag of verzoek werd verwaarloosd. Alle zaken, hoe onbeduidend ook, kregen de volle aandacht. Bij het geven van een oordeel over personen — en hoe dikwijls werd hem dat niet gevraagd ! — was hij steeds uitermate voorzichtig en daarbij bleek wel menigmaal hoe diplomatieke vaardig- HEEROOM EN HEERNEEF 1902 I TWEEDE GEDEELTE 149 heid ook in het arsenaal zijner talenten een plaats had. Trouwens het scheen beginsel bij hem, groote mildheid te betrachten, wanneer personen gewogen moesten worden. Zelfs over hen, die verdriet en zorg brachten in zijn leven — en dat waren vooral de jonge mannen, van wie hij weten ging dat hun godsdienstzin en godsdienstpraktijk verzwakt of verdwenen waren — had hij geen scherp veroordeelend woord te spreken. Een zachte, voorzichtige afkeuring kon hij doen klinken, wanneer de omstandigheden er toe dwongen, maar liever zweeg hij en bleef hopen, dat de inkeer nog wel komen zou. Prof. de Groot heeft slechts weinige der belangrijkste brieven, die hij toch stellig in groot getal in zijn leven ontvangen moet hebben, bewaard. Hij sprak zich meer dan éénmaal uit, dat het niet zonder gevaar was brieven te bewaren, wijl vaak de beteekenis er van door derden niet juist te bepalen was. Het is bekend, hoe hij nog enkele maanden vóór zijn dood zeer vele papieren vernietigd heeft. In zijne nalatenschap werden dan ook slechts een beperkt aantal brieven van beteekenis gevonden, waarvan de aard eene bespreking ter dezer plaatse evenwel niet aanwijst. Slechts moge vermeld worden, hoe Prof. de Groot menigmaal in correspondentie getreden is, en dan meestal over philosophische problemen, met zijn ambtgenoot in Leuven, Prof. Mercier, den lateren kardinaal van Mechelen. Kennelijk bestond er tusschen deze beide Thomisten een hartelijke verhouding van vriendschappelijken aard, waarop 150 ZIJN LEVEN ook wel wijzen de bezoeken, die Prof. de Groot nu en dan aan den Kardinaal in Mechelen bracht. Erkenning zijner verdiensten viel aan Prof. de Groot op velerlei wijze, in ruime mate, ten deel. In 1903 werd hij door minister Kuyper opgenomen in de Staatscommissie voor de reorganisatie van het Onderwijs, eene commissie, waarin hij zitting kreeg naast mannen als Woltjer, Drucker, de Visser, Symons, Mees en Nolens. De benoeming was eene erkenning uit hoogste hand van Prof. de Groot's gezag als onderwijs-autoriteit. Het jaar tevoren, dus in 1902, gewerd hem de bijzondere onderscheiding van opgenomen te worden in de Koninklijke Academie van Wetenschappen, de hoogste onderscheiding wel, die aan een man van wetenschap in ons land beschoren kan worden. Na Borret, die de eerste katholiek was, welke in dat doorluchtig lichaam werd opgenomen, was aan een katholiek deze onderscheiding niet meer ten deel gevallen. De Groot werd de tweede katholiek, die waardig bevonden werd in de deftige zalen' van het Trippenhuis als academielid binnen te gaan. In 1903 verleende de Universiteit van Leuven aan Prof. de Groot, die vóór zijn benoeming in Amsterdam reeds in Rome tot Magister Theologiae was gepromoveerd, het doctoraat honoris causa in de Wijsbegeerte. . Twee gedenkdagen in het priesterlijk leven van pater de Groot werden tijdens zijn professoraat gevierd. In 1898 herdacht hij zijn vijf en twintig-jarig priesterschap, en TWEEDE GEDEELTE 151 ordesgenooten, leerlingen en vrienden hadden dien dag gemaakt tot een jubeldag, waarop na een plechtige dank-Mis in den morgen, een feestelijke receptie in den middag volgde, die gelegenheid gaf om den jubileerenden priester een kostbaren kelk aan te bieden, terwijl in den avond aan een grooten feestmaaltijd in velerlei vorm nog de dank en de liefde voor den Jubilaris geuit konden worden. De Rector Magnificus, Prof. Bellaar Spruit, verscheen ter receptie en bracht de gelukwenschen van den Senaat der Universiteit. In 1913 beleefde Prof. de Groot den veertigsten gedenkdag van zijne Priesterwijding. Om persoonlijke redenen — kort te voren waren zijne ouders, die tot in hoogen ouderdom de glorie van hun zoon aanschouwen mochten, hem ontvallen — weigerde de jubileerende Priester alle feestelijke herdenking en trok in stilte zich terug. Was hij in 1896 reeds bij schrijven van den toenmaligen Magister generalis der Dominikaner Orde, pater Andreas Frühwirth, den lateren kardinaal, benoemd tot lid der Academie van den H. Thomas van Aquino te Rome, in 1908 kreeg hij uit Rome de benoeming tot lid der Academia Romana, een door Paus Leo XIII gestichte Academie, waarin zeer verdienstelijke beoefenaars der Thomistische Wijsbegeerte werden benoemd. Het lidmaatschap dezer Academie geldt in de kerkelijke wetenschappelijke kringen als eene der hoogste onderscheidingen. 152 ZIJN LEVEN Het Ridderteeken van den Nederlandschen Leeuw werd hem geschonken in Augustus 1920. Naast al deze erkenningen van bijzondere verdiensten ware ten slotte ook nog te wijzen op vele eere-lidmaatschappen, waarmede in den loop der jaren Prof. de Groot begiftigd werd. Het gevaar onvolledig te zijn is te groot, wanneer gepoogd zou worden ze alle te op noemen. Met dit drietal moge worden volstaan : Prof. de Groot behoorde met Schaepman en de Stuers tot de eerste eereleden van „De Violier" ; hij was een der zeer weinige eere-leden van „Het Bernulphus-Gilde — en na zijn indrukwekkende Dante-rede in Breda werd hij, op voorstel van Staatsraad Struycken, onder daverende toejuichingen der leden, benoemd tot eerste en eenig Eere-lid derFereeniging tot beoordering van de beoefening der Wetenschap onder de Katholieken van Nederland. Al deze onderscheidingen vervaagden het goudmerk niet in zijn aard en wezen, het goudmerk van zijn eenvoud en ingetogenheid. Nimmer sprak hij er over, al ware het ook maar met den kleinsten zweem van voldoening. Het ridderlint van den Nederlandschen Leeuw zag niemand ooit op zijn borst. Hij werkte door, onbewogen, in orde en kalmte. Geen eereteeken of ovatie, geen wierook of lofzang deed hem aarzelen of ombuigen op zijn levensgang. In stagen arbeid, vol heilige toewijding bleef bij zich geven aan zijn levenstaak, aan zijn studenten der Amsterdamsche Universiteit. TWEEDE GEDEELTE MS Voorzichtig en op voorname wijze bouwde hij voort aan die taak. Een rustig, ernstig werker was hij, die strijd zocht, noch begeerde. Zoo talrijk zijne schrifturen of redevoeringen ook werden, tot polemiek kwam hij nimmer in zijn zoo lang, arbeidzaam leven. Rondom hem hing immer een sfeer van waarheid, goedheid, rechtschapenheid, eerlijkheid. Zoo boeide en trof hij een ieder, die met hem in aanraking kwam. Zoo vermocht hij te bereiken, dat aan hem, die bij zijn intrede in het corpus doctum der Amsterdamsche Universiteit, met een min of meer kille neutraliteit begroet werd, bij het einde van zijn leven de achting, de vriendschap en de vereering van — ik mag zeggen — al zijne collega's beschoren werd. Inderdaad daar kan getuigd worden, dat Prof. de Groot m het Hoogleerarencorps der Amsterdamsche Universiteit een zeer bijzondere plaats was gaan innemen. Een ieder sprak daar van hem in eerbiedig opzien tot zijne hooge kwaliteiten van geest en gemoed. Nimmer vergeet ik het woord, dat mijn onvergeetlijke leermeester Hector Treub eens tot mij zeide : „Voor jullie Pater de Groot bestaat veneratie bij ons allen !".... Voor mij, die als student pater de Groot's eerste professorale jaren had medegemaakt, en aan wien het later beschoren werd zijn collega te worden onder de Amsterdamsche Professoren, was het van nabij zien dier waardeering een der mooiste vreugden van het leven. 154 ZIJN LEVEN De waardeering, die Prof. de Groot door de bijzondere hoedanigheden van geest en gemoed te verwerven wist, was winste voor de gemeenschap der Roomsche studenten, als wier „Vader" hij algemeen gekend en erkend werd — maar winste ook voor de Roomsche zaak. Door hem verdwenen vooroordeelen en vooringenomenheden. Door hem kwam het tot juister begrijpen en eerlijker beoordeelen van Roomsche levensbeginselen en levensopvattingen. Aan zijn staag werkenden, gezegenden invloed is het voor een groot deel te danken, dat de mentaliteit ten aanzien der katholieken in de kringen van het Hooger Onderwijs zoo gansch anders werd en b.v. het aantal Katholieke Hoogleeraren in ons land geleidelijk toenam.x) Een treffend blijk dier immer groeiende waardeering gaven zijne collega's hem, toen zij bewerkten, dat hij op den 8en September 1916 benoemd werd door B. en W. tot adviseerend lid van den Senaat der Hoogeschool. Als bijzonder kerkelijk Hoogleeraar bezat hij dat lidmaatschap niet. Het voorstel om hem dit lidmaatschap te verleenen werd met eenstemmigheid genomen. De bijzondere vereering der collega's kwam ook duidelijk in het licht door hun talrijke opkomst bij de glorieuze viering van het zilveren professoraat van Prof. de Groot in 1919, dien onvergeetlijken lenOctober, toen de vergrijsde maar nog kloeke jubilaris, omringd door een groote schare *•) De katholieke Hoogleeraren Keesom, Barge, Veraart, Steger, Taverne, van Rooy zijn allen oud-leerlingen der privatissima van Prof. de Groot. VIJF-EN-TWINTIG JAAR PROFESSOR, 1919. Naar de teekening van Jan Toorop. TWEEDE GEDEELTE 155 van leerlingen, vrienden en vereerders in de aula der Universiteit uit den mond van den Aartsbisschop van Utrecht deze wel zeer kostbare woorden hooren mocht : Ik acht mij verplicht, namens alle Bisschoppen van Nederland, hier openlijk aan U diepen dank en oprechte hulde te brengen.... Van uw wetenschappelijken arbeid kunt Gij de edities opgeven. Wees verzekerd, wat Gij voor de studenten deedt, weet God alleen. Dat is niet met edities te vergelijken. Het zal bekend worden, als de groote Oordeelaar de rekening der menschen opmaakt. Namens een Feestcomité sprak de schrijver van deze schets en bood den feestvierende zijn door Toorop geteekend portret aan. De bedoeling was, dat later door Toorop het portret in olieverf zou worden uitgevoerd. Het is daartoe, helaas, met gekomen. Het geteekend portret intusschen vond bij velen waardeering en werd door den Provinciaal der Dominikaner Orde aan den Senaat der Universiteit aangeboden, na den dood van Prof. de Groot. Het hangt nu in de Senaatskamer der Amsterdamsche Universiteit naast de beeltenissen van velen, die der Universiteit tot eer en glorie waren. Onder de Professoren won Prof. de Groot vele persoonlijke vrienden, die hoogen prijs stelden op zijn omgang en op zijne bezoeken. Het is ietwat bezwaarlijk namen te 156 ZIJN LEVEN noemen. Eéne uitzondering evenwel moet worden gemaakt. De fijne, edele figuur van Thomas Place, gedurende ongeveer dertig jaren Hoogleeraar in de Physiologie te Amsterdam, werd één der beste, zoo niet de beste vriend van Prof. de Groot in het college der Hoogleeraren. Het waren verwante naturen. In beiden leefde éénzelfde verheven levensopvatting. Beiden waren gekarakteriseerd door eenzelfde gemoedsleven vol rust en zachtheid, eenvoud en adeldom. Zij waren veel tezamen, en prof. de Groot, die feestmaaltijden, waar mogelijk, meed, zat aan ten disch toen Place in huiselijken kring een belangrijken gedenkdag van zijn huwelijksleven vierde. De dood van Place bracht groote droefenis aan de Groot, en immer bleef hij van hem met gevoelens van diepste vereering en eerbiedige herinnering spreken. Kort na de viering van het zilveren Professoraat ontving Prof. de Groot van de zijde van het Episcopaat nog een bijzonder blijk van waardeering. In 1918 was de zeventigjarige leeftijd voor hem gekomen, de tijd waarop gewone Hoogleeraren, krachtens wettelijke bepaling, hun ambt moeten neerleggen. Prof. de Groot had ook zijne demissie gevraagd. Voor hem, als bijzonder Hoogleeraar, echter gold het wettelijk voorschrift niet. Het Episcopaat aanvaardde de demissie-aanvrage niet, maar gaf als zijn stelligen wensch te kennen, dat Prof. de Groot zijn taak aan de Amsterdamsche Universiteit zou blijven voortzetten. Hij was ook waarlijk nog in het bezit van een uitnemende gezondheid TWEEDE GEDEELTE 157 van geest en lichaam, toen hij zeven kruisjes tellen ging. Dagelijks nog maakte hij zijn groote wandelingen. En voor studie en doceeren waren de lust en de kracht in geenen deele verminderd. Het bezit van een zoo goede en gezegende gezondheid, alhoewel hij in zijn jonge jaren voor broos en zwak gegolden had, dankte Prof. de Groot aan zijn hygiënische levenswijze. Het voornaamste kenmerk dier levenswijze was zijn soberheid. De wijze lessen, die zijn vriend Pel, met wien hij zoo graag redeneerde over medische zaken, in zijn Eubiotiek had neergeschreven, had de Groot geheel zijn leven trouw in praktijk gebracht. Hij was daarin precies tot bijna in .... het naieve. Pel had b.v. eens betoogd tegenover hem, hoe noodig het is voor personen, die aldoor met geestesarbeid bezig zijn, om dagelijks minstens één k anderhalf uur te wandelen. Prof. de Groot hield zich immer trouw aan dien raad ; weer of geen weer, men kon er zeker van zijn, dat Prof. de Groot zijn wandeling dagelijks zou maken. Maar toen zijn hart zwakker en het loopen moeilijker werd, en matiging in lichamelijke inspanning noodig was, dacht Prof. de Groot niet daaraan, doch, getrouw aan Pels raad, forceerde hij zich tot in de laatste dagen vóór zijn ziekte, die tot den dood zou leiden, om de dagelijksche wandeling naar oude gewoonte te volbrengen. Wandelen was hem immer een groot genot, en dan liefst buiten, weg uit de stadsdrukte, zoodat hij vrij genieten kon van Gods natuur. 158 ZIJN LEVEN Hoe vaak heeft hij zich vermeid op groote wandeltochten op de landwegen rondom Amsterdam 1 Hij zag er ook niet tegen op om in de vacantiedagen halve provinciën door te wandelen. Rustig, wel overlegd maakte hij dan zijn groote toeren, genoot in volle teugen met zijn gevoelig gemoed van zon en water, licht en lucht, en voelde zich gelukkig dan 's avonds rust te vinden in een of andere dorpspastorie, waar hij immer wel wist dat een gastvrij onthaal hem wachtte. Het waarachtig-mooie en edele van het leven zocht hij graag. Hij wist het te vinden met zijn fijnen en gevoeligen speurzin. Een reis was voor hem een accumulatie van schatten in zijn geest, waarvan hij geheel zijn leven genieten bleef. In de zomervacantie maakte hij menigmaal uitstapjes naar den Rijn, naar Ems, naar het Schwarzwald enz. Meermalen was hij op die reizen vergezeld van zijn vriend en ordesgenoot pater G. A. Meyer uit het klooster te Zwolle. Deze was zoo vriendelijk mij, op mijn verzoek, eenige losse herinneringen en indrukken te geven van de reis, die hij met pater de Groot in 1907 gemaakt heeft naar Italië en Rome. In zijn jonge jaren was pater de Groot al reeds in Rome geweest om daar het examen ad gradus magisterii af te leggen. Hij was toen vergezeld van pater van Hoogstraten, een geleerd maar uiterst verlegen man. Zij beiden hadden toen een audiëntie bij Paus Leo XIII, en pater van Hoogstraten, eenigszins schuw van aard, had veel haast getoond TWEEDE GEDEELTE 159 om de audiëntie te doen beëindigen, terwijl pater de Groot elk oogenblik der audiëntie wel met goud had willen betalen. Paus Leo XIII, de Paus van St. Thomas, was en bleef zijn Paus. Later is pater de Groot nog wel een paar keer in Rome geweest, maar — gelijk pater Meyer schrijft, — „toen hij nog in volle fleur was, reisde hij liefst alleen en onbespied". In Maart 1907 ging prof. de Groot andermaal naar de eeuwige stad, nu met den genoemden pater, uit wiens aanteekeningen ik thans het volgende citeer : „De Roomsche reis werd in Maart 1907 doorP.de Groot ondernomen, omdat hij deel moest nemen aan het studiecongres der Orde, dat te Rome den tweeden Paaschdag zou worden geopend, en tevens om als definitor de Provincie van Nederland te vertegenwoordigen op het generaal-kapittel der Orde, dat den Isten Pinksterdag en volgende dagen te Viterbo zou worden gehouden. Als socius was ik officieel aangewezen om Z.Eerw. te vergezellen. Het was dus een ambtsreis — maar utile dulci. „In 1907 waren wij tweemaal op audiëntie bij Paus Pius X ; den eersten keer in 's Pausen particulier studeervertrek met een tiental professoren der Orde ; den tweeden keer met alle kapittelpaters in een groote zaal. Bij beide gelegenheden bleef P. de Groot bescheiden op den achtergrond. „Tijdens de Roomsche reis was Prof.de Groot niet meer de levenslustige man, die vroeger studentikoos als een klipgeit de bergen kon beklimmen, hij moest zich dikwijls ontzien en uiterst sober leven. De ernst van het mannelijk 160 ZIJN LEVEN leven, de last der jaren begonnen toen te drukken, ofschoon zijn levendige verbeelding en zijn tintelend vernuft hem tot menigen schalkschen zet verleidden. „Prof. de Groot was geen devottdus; hiermede bedoel ik niet, dat hij geen kwezel was, maar dat hij zich niet aan bijzondere devoties om zoo te zeggen overgaf. Zijn godsvrucht was bij uitstek een rationabile obsequium, bovenal redelijkt en daarom moest de hoogste cultus bewezen worden aan Dengene, die in onzen godsdienst den hoogsten cultus verdient, aan Christus. Meermalen sprak hij met zekere afkeuring over predikanten (ook confraters), die soms preek aan preek hielden over Maria, zonder te gewagen van Christus, die toch de eenige Middelaar is, van oneindige grootheid. Hij keurde dit af, ook met het oog op de Protestanten. Vandaar ging zijne devotie tot het H. Sacrament boven alles. Op reis werd natuurlijk de noodige tijd besteed voor het lezen der H. Mis, ook al kostte dit offers ; de H. Mis moest wijding geven aan den geheelen dag. In de kerk zocht hij eerst naar het tabernakel, dat in Italië meestal in een zijkapel stond, om daar de H. Eucharistie, den verborgen Godmensen, te aanbidden. Het hinderde hem dan, wanneer tal van kaarsen voor een Madonna-beeld brandden en de menigte daar lag neergeknield, terwijl het H. Sacrament eenzaam en verlaten was ; dit was o.a. het geval in den dom van Siëna. Te Padua kon hij zijn ergernis niet bedwingen ; daar lag een overgroote menigte geknield voor het graf van den grooten Wonderdoener, terwijl daar TWEEDE GEDEELTE 161 tegenover de kapel was van het H. Sacrament. Ostentatief ging hij naar den broeder-koster om te vragen, waar het H. Sacrament zich bevond. De koster wees het hem : „En wat moeten dan die menschen daar, met den rug naar het H. Sacrament ?" — Te Genazzano, bekend door de miraculeuze beeltenis van Onze lieve Vrouw van Goeden Raad, bestond voor ons geene gelegenheid om de Madonna van nabij te vereeren. „Kom, laten we maar gaan, sprak de Prof. verdrietig, in het Tabernakel hebben wij oneindig meer dan een Maria-beeld". — Te Siëna woonden wij op H. Sacramentsdag de processie bij in den Dom. Het was een kleurige stoet van gilden met herauten in Middeleeuwsche kleedij, van broederschappen in rood, blauw, wit, gnjs en bruin gewaad, van geestelijken in zware damasten dalmatieken en koorkappen, maar het griefde den Prof. zeer, dat bij het voorbijtrekken van het H. Sacrament wij de eenigen waren onder die meer nieuwsgierige dan devote menigte, die geknield het Hoogheilig Geheim aanbaden. Dat de vereering der Heiligen bij de vereering van hetH. Sacrament achter staat, dit moest men, naar zijne meening, duidelijker laten uitkomen. Daarom kon hij zich niet vereenigen met sommiger overdreven, bijna hartstochtelijke vereering van den H. Antonius. Het misviel hem, dat o.a. in San Antonio te Rome het beeld van den H. Antonius boven het Tabernakel in zooveel licht straalde, dat het Allerheiligste daarbij wegviel; dat te Cassino in het frontispice eener kerk stond : Divo Antonio, in plaats van D. 0. M. Wat ii 162 ZIJN LEVEN moeten toch de Protestanten daarvan denken?... was meermalen zijn opmerking. In de Sint-Pieter te Rome waren steeds zijn eerste en laatste schreden gericht naar de kapel van het H. Sacrament, maar om den voet van het bronzen Sint-Pietersbeeld te vereeren, daartoe was hij niet te bewegen. Van bedevaarten repte hij nooit; en het heugt mij niet, dat hij ooit tijdens zijn langdurig verblijf te Nijmegen ter bedevaart naar Kevelaer is geweest. „Eerbied in Gods Huis, eerbied bij de hoogheilige handelingen van den Godsdienst, dit axioom stond bij hem zoo vast, dat hij zich niet kon verzoenen met de vertrouwelijke gemeenzaamheid met het Heilige, waarmede men de oneerbiedigheid en lichtzinnigheid van het Italiaansche volk tracht goed te praten. Op den 1 sten Paaschdag woonden wij de pontificale Mis bij van kardinaal Maffi te Pisa. Met passende ingetogenheid werd het Officie door de vele assistenten voltrokken ; het zangkoor voerde de kerkmuziek verdienstelijk uit, maar waarom moesten nu juist de kanunniken vóór de Mis hun kerkelijk gebed zoo onbehagelijk uitschreeuwen ? Het maakte op den Prof. een pijnlijken indruk. De dom was maar matig bezet. Toen wij door de hoofddeur de prachtige kerk verlieten, zat daar buiten een abbé op de trappen met den rug naar den ingang een liberale krant te lezen. „Kijk eens", zeide hij, mij verontwaardigd aanstootend, „op den eersten Paaschdag, onder de Hoogmis ! Zoo iets zou in Holland niet gebeuren !" —Een poos later werd onze Paaschstemming bedorven door een TWEEDE GEDEELTE 163 kerel, die ons een schunnig pamflet tegen den Paus en de priesters in de hand duwde. Nauwelijks had de Prof. den titel gezien, of hij keerde zich tot dien schelm roepende : „Calunnia ! Calunnia 1" Hij wilde hem te woord, en had ik den verbolgen Prof. niet meegetrokken, wie weet, wat er gevolgd ware. Dit was, bij mijn weten, de eenige keer, dat de bedachtzame man zich niet kon bezitten. „De nuchtere Hollander gaf zich niet gauw aan de Italiaansche lichtgeloovigheid gewonnen ; zijn praktische zin maakte soms opmerkingen, waarin men een tikje nurkschheid meende te ontdekken. Te Subiaco, in het aloude Benedictijnenklooster, hadden wij tot gids een jeugdigen, candiden monnik, die ons heel naief van Sint-Benedictus* wonderen verhaalde. Hij wees ons o.a. op een miraculeuzen doornstruik, die ter eere van Sint-Benedictus plotseling rozen was gaan dragen. De Prof. vroeg heel lakoniek of er nergens in Italië zulke miraculeuze doornstruiken werden gevonden. De argelooze gids maakte ons opmerkzaam op een hooge vooruitstekende rots. „Voorheen, zeide hij, was die rots nog meer vooroverhellend, maar Sint-Benedictus had daartegen het Knüsteeken gemaakt en zoo het gevaar bezworen, dat zij verpletterend op de abdij zou storten. De Italiaansche regeering, zich niet storend aan het woord der Heiligen, had echter een stuk daarvan laten afhouwen". „Och, zei de Prof. tot mij, dat is niet het slechtste, wat het Italiaansch gouvernement heeft gedaan." — Te Monte Cassino wees een pater op de votief steent jes, die de wanden 164 ZIJN LEVEN der grafkapel van Sint-Benedictus sierden ; hij verhaalde met voldoening voor hoeveel lire's men de gunst kon verwerven om daar een steentje aan te brengen en voor hoeveel duizenden lire's daar reeds was geofferd. „Och, zei mij de Prof., die vereering van den grooten Patriarch der monniken is wel loffelijk, maar hoeveel kerken zou men voor dit geld kunnen bouwen in de Missies ? — Dezelfde verzuchting slaakte hij in de sacristie der Madonna van Nieuw-Pompeji, waar de geofferde schatten lagen opgetast als in een magazijn. — Bij het mirakel van Sint-Januarius te Napels was hij op mijn aandringen tegenwoordig. Stellig was hij overtuigd, dat alle zelfbedrog hier was uitgesloten, maar wanneer hem categorisch werd afgevraagd, of hij aan een wonder geloofde, ontweek hij altijd een rechtstreeksch antwoord. — In een dorpje bij den krater van den Vesuvius moest een éclatant mirakel hebben plaats gehad, zoo verzekerden de kranten en de bewoners. Een lavastroom was in zijn vaart vlak vóór de kerk afgeslagen, zoodat het heiligdom op wonderbare wijze was gespaard. Toen wij ter plaatse kwamen, bleek het dat de holle dorpsweg vóór de kerk eene kromming maakte en dus een bedding vormde voor den gloeienden stroom. „Het zou een mirakel zijn geweest, merkte de Prof. op, indien het tegenovergestelde ware geschied." „De Prof. was gewoon een praatje te maken met de kinderen, die hij onderweg ontmoette, hij stelde hun vragen uit de geloofsleer, vroeg van wien en hoe dikwijls zij cate- TWEEDE GEDEELTE 165 chismus hadden. Ook knoopte hij gesprekken aan met arme landlieden, om te informeeren naar hun godsdienstigen en economischen toestand. Het vasthouden aan oude vrome gebruiken keurde hij niet af, maar men moest zorgen, dat het geen uiterlijkheden werden, waaraan de kern ontbreekt. Die uiterlijke archaïsche gebruiken worden door de modernen bespot en afgeschaft, en wanneer het volk dan geen ondergrond heeft, wordt het meegesleept in het indifferentisme, het ongeloof. Vooral had hij medelijden met de arme Italianen, die in Duitschland arbeiden. In de mijnstreken had hij eens een ouden man aangesproken, die aan den weg gezeten droevig suffend voor zich uitstaarde. Hij sprak hem aan in 't Italiaansch, en eensklaps klaarde het gelaat van den stakkerd op. Hij dacht aan zijn schoon Italië, aan zijne bloedverwanten en verhaalde trouwhartig, hoe hij hier in den vreemde werd uitgebuit, hoe hij van allen was verlaten en allen geestelijken troost dierf. Van dat oogenblik af had de Prof. het besluit gemaakt, om de priesters m Italië voor eene missie onder hunne landgenooten in den vreemde, en bijzonder in Duitschland, op te wekken. De Italianen, als volk, hadden zijn sympathie, omdat zij matig waren en den familie-band sterk aanhielden. In menig dorp vernam hij met voldoening, dat de arbeiders in den vreemde geregeld geld zonden naar hunne behoeftige bloedverwanten in het vaderland. „Het priesterlijk decorum stelde hij, ook op reis, zeer hoog ; soms ten ongerieve van zijn reisgenoot, die zich 166 ZIJN LEVEN niet zoo strenge eischen voorschreef. Zoo stelde hij zich tot strenge wet, nooit iets te eten of te drinken, geen versnapering te gebruiken in een coupé ; dat leek hem een onverstorvenheid, die den priester niet betaamde. Te Orvieto was ik niet zonder veel moeite een mandjesflesch met uitstekenden wijn machtig geworden. Ik dacht den Prof. in den snikheeten trein daarmee te verkwikken, doch het behoefde niet. Hij weigerde absoluut, ofschoon de andere reizigers in den coupé zich dankbaar aan een flinken teug te goed deden. In een voorname badplaats liepen de gasten fruit te eten, dat langs den openbaren weg te koop werd aangeboden, doch hij weigerde die versnapering aan te nemen en vond dat eten langs den weg onvoegzaam. Daarentegen liet het decorum zijner kleeding nog al te wenschen over. Hij verscheen aan de table d'hóte met schoenen, die een bedelaar nauwelijks zou dragen. Onder dit opzicht was ik meermalen met mijn reisgenoot verlegen. „Zijn politieke beschouwing was door en door conservatief. Het schreeuwend onrecht, den zachtmoedigen Paus Pius IX aangedaan, kon hij nooit vergeten. De naam van Victor Emmanuel en vooral van Garibaldi wekte in hem treurige herinneringen op en maakte hem zelfs prikkelbaar. Dit moest nog al voorkomen in Italië, waar elke stad, elk dorp, die helden vereeuwigt. Zoo wilde hij niet, dat ik te Rome op den Janiculus stil stond om het uitdagend standbeeld van Garibaldi te zien ; evenmin dat ik op het Kapi- TWEEDE GEDEELTE 167 tooi de kamer binnentrad, waar de souvenirs van Garibaldi lagen uitgestald. — Te Florence was er toevallig festum nationale ter eere van Garibaldi. Hier en daar stieten wij op een hoop volk, dat joelend enkele roodhemden, vervallen tronies, omringde. Het werd den Prof. te benauwd. „Ik ben geen italianissimo, geen Garibaldist", zei hij tot den portier van het hotel, die hem het feestprogram van den dag aanbood, emwij stapten naar het naburig Fiësole. Het bekende teeken : een kelk met twee gekruiste dolken daaronder, en het onderschrift : Morte ai preti, dat wij hier en daar op muren zagen geteekend, was voor ons juLt geen welkomstgroet. Tegen den avond kwamen wij in het hotel terug. Alle gasten gingen uit om deel te nemen aan het volksfeest en de verlichting te zien, doch de Prof. ging naar zijne kamer en wenschte dat ook ik thuis zou blijven. Van uit mijn kamer hoorde ik het gejuich en de muziek, terwijl het zoeklicht van de Signoria nu en dan over mijn legerstede gleed. Ofschoon wij altijd één waren van hart en zin, moet ik toch openhartig bekennen, dat ik toen contre coeur aan den wensch des Professors voldeed. — Te Bern wandelden wij 's Zondags 's morgens bij de groote kerk, toen de zware klokken begonnen te luiden. De Prof. herinnerde mij aan het groot geluk, dat wij hadden gehad van eene echt Roomsche opvoeding, want wij hadden ieder een Luthersche grootmoeder gehad. Inmiddels zond het orgel zijn machtige tonen door de kerk ; ik sloeg den Prof. voor om in 't portaal eens te luisteren, maar hij wilde den 168 ZIJN LEVEN drempel niet overschrijden ; dat was hem te machtig." Deze eenvoudige, ongekunstelde schets, geschreven door iemand, die meer dan vijftig jaren een intimus was van prof. de Groot, doet zoo klaar licht vallen op wezen en aard van den Amsterdamschen Pater- Hoogleeraar, dat ik niet aarzelde haar in dit biografisch verhaal, onveranderd, op te nemen. • Er blijkt wel duidelijk uit, hoe in den rustigen geleerde toch leefde een krachtig temperament. Toch weet ieder, die pater de Groot goed leerde kennen, hoe hij in kalmte en evenwicht, zonder opwinding of uitgelatenheid, zijn levensweg ging. Zijn gansche bestaan was eene openbaring van zelfbeheersching. Een ordesgenoot, die hem diep heeft kunnen doorgronden, getuigde eens van hem — en het was een veelzeggend psychologisch teeken—: „Nimmer in zijn gansche leven heeft pater de Groot in haast een trap afgeloopen", en wanneer hij dat bij een ander waarnam, merkte hij gaarne op : „Weer een die geen zelfbeheersching heeft'. Inderdaad hij had stevige remmen op zijn gemoed en zijn wil wist ze terdege te hanteeren. Door zijn sterken wil bracht hij ook die orde en regelmaat in zijn werk, waardoor het hem mogelijk was zoo verbijsterend veel te volbrengen. Wie b.v. overweegt wat een voorbereidende arbeid geschied moet zijn om de beide boekwerken „Denkers van onzen Tijd en „Denkers over Ziel en Leven samen te stellen, moet wel inzien, dat in het TWEEDE GEDEELTE 169 leven van dezen werker ieder tijdsdeel zijn volle nuttig effekt heeft moeten geven. Terugblikkend op pater de Groots professoraat in Amsterdam kan nu reeds vastgesteld worden, dat het één der machtigste faktoren geweest is, gedurende de laatste kwarteeuw, in de snel voortgeschreden cultureele emancipatie der katholieken in Nederland. Prof. de Groot heeft bijtallooze jongeren, in de 28 jaren van zijn Professoraat, een geestesgesteldheid gekweekt, die hun doen en denken richt en beheerscht bij hun leven en streven in de vrije maatschappij, en die hen vanzelf er toe voert om hun aandeel te zoeken — ieder naar zijn geaardheid en talenten—in de verder voortschrijdende emancipatie van Roomsch Nederland. Die mentaliteit is, door de Groot's invloed, bij hen ontwikkeld meerendeels ongemerkt, althans zonder dat de teekenen van een opzettelijk streven in die richting bij hunnen grooten Paedagoog werden waargenomen. Dat was het geheim zijner waarachtige opvoedkunst. Hij slaagde zoo volkomen in zijn taak door de harmonieuse samenwerking zijner eigenschappen van geest en gemoed, door de zuivere co-ordinatie van den grooten geleerde en den edelen evenwichtigen mensch. Bijna 28 jaren heeft hij te Amsterdam als Hoogleeraar gewerkt. Toen kwam de breuke in zijne gezondheid, juist in een 170 ZIJN LEVEN oogenblik, waarop hij voor zijne studenten een pnvatissimum stond te beginnen. Weken van bitter lijden volgden. Telkens scheen er voor een wijle vooruitzicht op verbetering, maar dan bezweken de krachten weer en het lijden schreed voort. In beklemming en benauwdheid werd het lichaam uitgeput. Als een heilige was hij al de dagen van zijne krankheid, een voorbeeld van geduld en vroomheid, van gelatenheid en overgeving aan God's wil. Op Zondag 26 Februari 1922 tegen den avond kwam het einde. Dien laatsten levensdag was ik aldoor aan de sponde van den lijder, die mij bijna 25 jaren was geweest een vaderlijke vriend en leidsman. De indrukken van dien onvergeetlijk-droevigen dag schreef ik op in het late avonduur : Zoo is dan dezen avond te kwart voor negen uur het einde gekomen* van het zwaar en bitter lijden, dat, midden in zijn werkzaamheden, voor nauwelijks drie weken, den beminden PaterHoogleeraar der Amsterdamsche Hoogeschool op het ziekbed wierp. Al vele dagen was het duidelijk, dat alle hope verdwijnen moest en herstel of verbetering niet meer verwacht mocht worden. Steeds zwakker werd de werking van het hart.Telkens opnieuw kwelden nieuwe benauwdheden den geduldigen lijder. Totdat heden, in den Zondagmorgen vroeg, de onmiskenbare teekenen kwamen, dat het einde weldra te wachten was. Nog met ongerepte helderheid des geestes kon in het vroege morgenuur de lijder de H. Teerspijze ontvangen, en volgen de gebeden, die zijn trouwe vriend en helper in al de dagen zijner ziekte, de Rector Verhey, hem voorbad. Toen ik even na negenen aan de lijdenssponde kwam, vond ik den voorbeeldigen patiënt nog bij volkomen bewustzijn, al kon de spraak, die gansch zijn leven hem zoo prachtig gediend had, slechts moeilijk meer tot uiting brengen, wat in zijn geest omging. Maar nu en dan TWEEDE GEDEELTE 171 klonk duidelijk toch zijn vragen om met hem te bidden. En met zijn confraters uit de pastorie van „het Torentje" knielden dan de enkele getrouwe vrienden, die toegang erlangd hadden tot deze stervenssponde, bij den lijder neder en baden met hem. Het was te zien, hoe hij in zielsverrukking de mooie gebeden der Kerk voor zieken en stervenden volgde en met geheel zijn aandacht medebad. Toen, door ontroering overmand, een enkele maal de voor-biddende rector in een psalmgebed niet wist voort te gaan, hoorde men de zwakke stem van den stervende, die, beschikkend nog over geheel de kracht van zijn geheugen, zonder aarzelen zelf de onderbroken Latijnsche bede voortzette. Onvergetelijk stichtend was de devote overgeving aan God's beschikkingen, zich uitend telkens weer in korte schietgebeden en verzuchtingen. Geen klacht en geen onrust, al sloeg het hart nog zoo gejaagd, en werkten de longen nog zoo moeilijk, zoodat voortdurend de zwaarste ademnood hem kwelde.... Gelijk gansch zijn leven vol zelfbeheersching was, zoo bleek ook nu, m deze beslissende uren, waarin hij wist, dat zijn leven ten einde ging, geen oogenblik van verzwakking te treden in die macht van meester te zijn over zich zelf. Met een blik, een handbeweging, een moeilijk gesproken woord, wist hij herhaalde malen zijne dankbaarheid te uiten jegens zijne confraters, en de vrienden, die daar in deze moeilijke uren bij hem waren, en vooral ook jegens de goede nonnetjes uit de Liduïnastichting, die onvermoeid en met bewonderenswaardige toewijding, hem al de dagen zijner ziekte, en heden vooral, zoo trouw tot steun en hulpe waren. Uur na uur ging henen, waarin al zwaarder de doodsstrijd werd. Omtrent 12 uur werd door confraters en vrienden tezamen weer met den zieke gebeden. Nadat de Eerw. Rector het voorbidden beëindigd had, waarbij de zieke met volle klaarheid des geestes, het kruis omknellend in de linkerhand, de gebeden gevolgd en door mede-antwoorden aan de gebeden deelgenomen had, dankte de Rector in een ontroerend eenvoudig harte-woord den stervenden pater voor het schitterend voorbeeld van geheel zijn leven, voor zijn liefde jegens de Orde en jegens de katholieke studenten van 172 ZIJN LEVEN Nederland, voor zijn trouw en goedheid jegens zijn vrienden en vooral jegens hen, die daar rondom zijn sterfbed lagen neergeknield. Toestemmend knikkend, nu en dan de oogen even openend en goedig blikkend tot allen nabij hem, aanvaardde hij die woorden van diepsten dank, en toen daarop de Rector vroeg te bidden, wanneer hij zou ingegaan zijn bij den Hemelschen Vader, voor die allen, namens wie die dank geuit werd, toen sprak hij nog goedverstaanbaar, tot driemaal toe, ja....ja.... ja! Al benauwder werd nu de ademhaling. De pols was nauwlijks voelbaar meer. Stil en onbewogen lag de lijder, en wanneer korte gebeden nabij hem werden uitgesproken, nam hij immer daaraan deel. Nimmer een klacht, nimmer een vraag ! Berusting, tevredenheid, overgevmg aan Gods wil.... Met de eerw. zusters en de confraters waren en bleven nabij hem een drietal getrouwen, die hem niet verlaten wilden vóórdat het droevig einde gekomen zou zijn. Te drie uur werd de geest allengs beneveld. Langzaam ging het bewustzijn henen. Het scheen, dat het sterven voltrokken ging worden. De heerlijkschoon e beden der Kerk voor de stervenden werden begonnen. Toch nam het zware lijden nog geen einde. Tot in den avond moest het nog duren, eer de ziel henenging uit het broze, uitgeputte lichaam. Omtrent 8 uur werd de ademhaling oppervlakkiger en werd klamheid van hoofd en handen waarneembaar. Rond het bed van den lijder knielden toen neder de wakende en helpende liefdezusters, de rector Verhey met de paters Witte en Hulsman, de voorzitter der Katholieke Studentenvereeniging van Amsterdam en de schrijver dezer regelen, en ten tweeden male werden de gebeden der stervenden aangevangen. En terwijl de gebeden opstegen naar Gods Troon en de aanroepingen klonken tot S. Maria en S. Joseph, S. Dominicus en S. Thomas, ging de strijd in het stervend lichaam ten einde. Telkens hield voor een wijle de ademhaling op, een polsslag was niet meer te voelen. Het kruis en de brandende kaars in de linkerhand, gezegend door zijn confraters, eindigde te kwart voor negen uur op Zondag Quinquagesima het leven van den onvergeetlijken pater De Groot. Rustig en kalm trad de dood op dat uur in. Het lijden was vol- TWEEDE GEDEELTE 173 bracht. In de kleine kamer, grenzend aan zijn studeervertrek, lag hij nu ontzield op zijn lijdenssponde, en verslagen stond de schare getrouwen, die gansch den dag nabij hem was geweest, bij zijn stoffelijk overschot. God dankend, dat verlossing gekomen was uit zoo bittere en benauwende krankheid, konden tranen niet weerhouden worden, wijl een zoo edel priester met gouden geest en gouden hart voor immer ons verlaten had. Wij voelden en beseften diep, hoe wij stonden bij het lijk van één der beste zonen, die de Katholieke Kerk van Nederland in de laatste halve eeuw bezeten heeft. Zijn beteekenis voor Kerk en Maatschappij, voor Universiteit en studenten kan in volle waarde thans nog niet gemeten worden. Dat zal de toekomst doen.... Wij voelen te verliezen één der sterkste geestelijke krachten, die Katholiek Nederland bezat. Wij houden de onverzwakbare herinnering aan een sterfbed, dat was als van een heilige door de devote rust en gelatenheid, door den vrede waarmee het eindigen van een leven-vol -arbeidsdrang aanvaard en gedragen werd. Rust in vrede, goede Pater, onvergeetlijke vriend. Den volgenden morgen ging de mare rond. Daar voer een schok door Roomsch Nederland .... Uit gansch de katholieke Pers klonk in velerlei toon, deze sterke klacht : Een der besten onder ons ging heen ; Roomsch Nederland verloor één zijner edelste zonen ; een figuur, die gesteld moet worden naast Broere, Thijm, Schaepman, werd ons ontrukt. En in de wereld der Roomsche studenten, die den Vader verloren, werd de weemoedig-schoone klacht gedicht: *) De Tijd. Avondblad 27 Februari 1922. 174 ZIJN LEVEN Dof dreunt de doodsklok over stille landen, Waar wij de dierb're Meester grafwaarts dragen, En steunen nu met eigen sterke handen Hém, die steeds wank'le zielen wist te schragen. Want, toen de woeste levenszeeën brandden, Stond Hij, een lichte ster in dmst're nachten, En wees ons veil'ge wegen naar de stranden Van waarheid en verhevene gedachten. Ach ! Uit dat broze lichaam vlood het leven ! Geen aards omhulsel kon de ziel nog kleden, Die opsteeg, gróót en sterk, naar hemeldreven, In zuiv're aether van het zalig Eden ! Zó werd Zijn klare luister ons ontnomen ! Wij zoeken tevergeefs die zachte ógen, Waaruit ons Vaderliefde toe kwam stromen 1... Doch, richten wij getroost de blik naar Bóven! Daar lichten zij en noden ons te komen Op 't blij festijn in *s Hemels vrede-hoven!1) >) Lidwina Diepenbrock in R. S. B. 3 Maart 1922. LIJKREDE door Lr. B. H. Molkenboer O.P. Op 2 Maart 1922 had in de kerk van den H. Thomas van Aquino, „het Torentje" te Amsterdam de plechtige Uitvaart van den overleden Professor plaats. Vele autoriteiten, o. a. Minister König, Deken Bosman, Burgemeester de Vlugt, Rector Magnificus Wertheim Salomonson enz. waren in de overvolle kerk aanwezig. De Vicaris Provinciaal van de Dominikanen, pater A. van der Elzen, die als Provinciaal in 1894 pror. de Groot mede geïnaugureerd had, celebreerde de plechtige Requiemmis. Daarna volgde deze toespraak: Zeereerwaarde Vertegenwoordigers van het Doorluchtig Episkopaat, Excellentie, Edelachtbare en Edelgrootachtbare Vertegenwoordigers van het Bestuur van Stad en Hoogeschool, Hoogeerwaarde Heer Deken, Hoogeerwaarde Pater Vicarius Provinciaal, Hoogeerwaarde en Zeereerwaarde Heeren, Beminde Geloovigen, Geachte Toehoorders, APIENTIAM ejus enarrabunt gentes et laudem ejus enuntiabit ecclesia : Van zijn wijsheid zullen de volkeren gewagen en zijn lof zal de Gemeente verkondigen. (Ecclesiasticus XXXIX, 14). De taak, die mij heden is opgelegd voor deze verheven en indrukwekkende plechtigheid, is droef, maar bovenal 176 LIJKREDE zwaar. Ik voel het aan mijn eigen hart, hoe de rouw ons allen vervult bij de lijkbaar van den man, die, als leeraar en als priester, jaren lang de roem van ons intellektueel en geestelijk leven was en die Zondag 1.1., omringd door de eerbiedige en dankbare liefde van duizenden, zijn schoon en harmonisch leven met een kostbaren dood heeft besloten. Het is waarlijk geen gemeenplaats, als ik mijn angst beken bij het werk, dat bewondering en gehoorzaamheid van mij vergen. En al dwing ik mijn gevoelens en gedachten over den onvergetelijken doode tot kalmte en regelmaat, het Domine non sum dignus blijft bij elk woord, dat ik meer voor onze stichting dan tot zijn onnoodigen lof ga spreken, als een beklemming domineeren. Want, van den eenen kant: wat zou ik over Pater De Groot te zeggen hebben aan de dichte schare van bewonderaars, vrienden en intiemen, die ik hier vóór mij zie? Wien uwer is Pater De Groot onbekend? Hoezeer het Ama nesciri zijn lijfspreuk scheen te zijn, zelden was een waarlijk nederig en zich zeiven verbergend mensch meer algemeen bekend, gezonder populair dan dezesimpel gekleede, schuchter rondblikkende priester, wiens naam van alle kanten werd gefluisterd, waar hij in hoek of schaduw werd opgemerkt. Was dus, op de eerste plaats, zijn innerlijke grootheid voor niemand een geheim, op de tweede plaats — en dit beteekent mijn zwaarste zwarigheid: Hoe zal ik die grootheid benaderen ? Het gevaar van overdrijving, waaraan volgens den H.Hieronymus een lofrede dikwijls mank gaat, LIJKREDE 177 is hier minder dan mijn zekere bewustheid, dat ik alleen maar ongeveer kan zeggen, welk een schat van behartigenswaardige en onvergetelijke lessen ons hier als erfenis is gelaten. Want vóór alles en boven alles was Pater De Groot een heilig priester, en dat verklaart het geheele geheim van zijn zeldzamen invloed op oud en jong, Roomsch en onRoomsch. Aan minder liturgische samenkomsten dan deze moet ik het overlaten, zijn beteekenis als geleerde te omschrijven ; hier na de H. Handeling der Mis, welke hij zelf bijna 50 jaren lang met zoon voorbeeldige devotie placht op te dragen, is een kenschetsing op zijn plaats van De Groot's zedelijke eminentie, van zijn nobelen karakteraanleg, door de genade uitgegroeid tot een vollen bloei van de beminnelijkste deugden. Toch moet hierbij, naar mij voorkomt, van zijn wetenschappelijke levenshouding worden uitgegaan, in zoover deze hoogleeraar in de wijsbegeerte al zijn dagen het non scholae sed üitae op een bewonderenswaardige wijze heeft getoond te begrijpen. Want de Filosofia, de liefde tot de wijsheid, beperkte hij allerminst tot het obligate vak, neen, de wijsbegeerte was hem, zooals hij van zijn grooten meester Sint Thomas van Aquino geleerd had, een wetenschap des levens ; zij was hem een levenslang en zielsdiep begeeren naar de wijsheid in bovennatuurlijken zin, naar de wijsheid als gave van den H. Geest, waardoor de mensch niet alleen voor zedelijke dwaasheden en misstappen wordt behoed, 12 178 LIJKREDE maar ook, volgens de Summa Theologica (I.II.q.68.5. ad 1.) gedisponeerd, om in alles de geheimzinnige en weldadige leiding van den H. Geest te volgen. In dien zin moet van dezen gestorven wijsgeer getuigd worden, dat hij een wijze was, een vir sapiens et prudens, waarvan de gezegende grootheid in den Bijbel zóó uitvoerig en zoo treffend omschreven wordt, dat wij, die het geluk hebben, Pater De Groot gekend te hebben, daardoor proefondervindelijk weten, hoe juist dit karakterbeeld van den waarachtig wijzen man genoemd moet worden. Die wijsheid, die van boven is (quae desursum est sapientia, Jac. II 1.17) en die volgens Salomon de vreeze Gods tot beginsel heeft, wordt bij Jacobus ontleed in een rijkdom van eigenschappen, waarvan ik er, ter kenschetsing van De Groot's wijsheid, twee uitkies, n.1. dat zij modesta is, bescheiden, en plena misericordia, vol goedheid. Want inderdaad meen ik, dat niet alleen de wijsheid van onzen beminden meester niets met eigen-wijsheid of zelfgenoegzaamheid te maken had, maar dat hij daardoor juist zoo bescheiden en eenvoudig was, als iedereen zich met ontroering herinnert, en daarbij zorgzaam goed. Eenvoudig als een kind voor zich zelf, en zorgzaam goed als een vader voor anderen. En deze elementen : het kinderlijke en het vaderlijke, wist deze priester in den vollen zin des woords door zijn van genade doorstraalde wijsheid tot een hooge harmonische eenheid te versmelten. Mij dunkt, u zelf hebt al voorbeelden te over in uw hoofd, LIJKREDE 179 neen in uw hart, die mijn eerbiedige ontleding tegemoet komen. Want de eenvoud van Pater De Groot was spreekwoordelijk. Zij was zijn kostbare sleutel tot alle harten. Zijn eenvoud, vijand van al het overtollige, luidruchtige, uitdagende, was zijn wezen, en de teekenen ervan verloochende hij, in een beminnelijke onbewustheid, nooit, noch in zijn woorden, noch in zijn daden, noch in zijn kleedij, noch in zijn spijs, noch in zijn drank. Zoo iemand, dan mocht Pater De Groot, die als achttienjarige het Dominikaansche kloosterleven omhelsde, met David getuigen : „Ik weet, mijn God, dat Gij de harten beproeft en den eenvoud liefhebt, et ego in simplicitate cordis mei laetus obtuli universa : daarom heb ik U in den eenvoud van mijn hart alles blijde opgedragen" (I Par. XXIX 17)—een offerande, welke de voorbeeldige kloosterling als een simpel novice zijn heele leven door besténdigd heeft. Want zijn heilige eenvoud had hem geleerd, tot aan zijn dood in alles aan zijn overheden te gehoorzamen — en 't is genoeg bekend, hoe hij zijn verschillende zware ambten : van novicemeester, prior en hoogleeraar allerminst door eigen keus, maar uit gehoorzaamheid niet enkel heeft aanvaard, maar ook met een gewetensvolle stiptheid heeft volbracht —ja, hoe hij na zijn 70sten jaardag zijn professoraat niet naar eigen voorkeur, maar omdat zijn kerkelijke Overheid het wilde, tot den dag van zijn sterven heeft bekleed. 180 LIJKREDE Wie was eenvoudiger in zijn eischen en vragen aan het leven dan De Groot ? Hij was de soberheid en matigheid zelve en gaf daardoor het voorbeeld „van boven af", dat hij anderen aanpreekte. Hij heeft op het vermaan van zijn Heiligen Vader Dominicus de vrijwillige armoede bij alles beoefend. De eenige weelde van zijn professorenkamer waren zijn onmisbare boeken ; in zijn kleeding voerde hij den religieuzen eenvoud zóó ver door, dat verfijnde bezoekers er aanstoot aan hadden kunnen nemen, wanneer hij de hoffelijke en oprechte, de volslagen onwereldsche en kinderlijk-eenvoudige Pater De Groot niet geweest was. Die afwezigheid van alle gemakzucht, van alles wat zweemde naar zinnenweelde, die volkomen beheersching van zijn hooggedragen priesterlijk decorum, mocht iemand misschien, in tegenstelling met de moderne behoeften aan genot en minderwaardige prikkeling, middeleeuwsch schijnen, ze was het ook, in zoover de heldhaftige traditie der christelijke versterving en zelfverzaking in Pater De Groot een al te zeldzamen voortzetter vond. Pater De Groot kende het woord van den Zaligmaker : Als Uw oog eenvoudig is, dan zal Uw heele lichaam verlicht zijn {Math. VI, 22) en dit verklaart, hoe de eenvoud en oprechtheid van zijn bedoeling, de ontroerende teederheid van zijn geweten hem blij maakten als een kind van God — tegenover alles, wat hij aan goedheid, schoonheid en bekoorlijks in de schepping ontdekte. Zonder zucht naar bedillen, wist hij in zijn eenvoud te bewonderen, ging LIJKREDE 181 zijn hart makkelijk door de visibilia tot de invisibilia omhoog. Daarom beminde hij de samenleving en de natuur en de kunst. Daarom zocht hij evenzeer de verheffende schoonheid als de verlichtende waarheid. Daarom voelde hij bij al zijn ootmoed zich groot, wanneer hij op de knieën lag voor God, Dien hij van jongs af had leeren beminnen als der zonnen Zon, het Hart, de Bronaar, den Oceaan van al het goede en schoone, dat hij, beminnelijk optimist, met Guido Gezelle zoo geerne beschouwde. Is dat alles geen heilige eenvoud ? Wel, bedenkt dan de argeloosheid, waarmee hij de waarheid zocht. „De liefde tot de waarheid is een verheven kracht in den mensch" begon hij magistraal zijn inaugureele rede zooveel jaren geleden en die liefde, welke hem er toe dreef om alles te onderzoeken en het goede te behouden, maakte hem belezen in klassieken, in bijbel, in kerkvaders, in scholastieken, in modernen, maakte hem Thomist van het reinste bloed ; die liefde tot de waarheid vond haar bevrediging in zijn geloof, dat eenvoudig was als van de vet u/a, door Sint Thomas boven de dwalende heidenen gesteld, zijn geloof maakte hem als een Philippus Neri tot kind met de kinderen. Een voorbeeld breng ik in uw geheugen terug, omdat het meteen zijn priesterlijk hart typeert: zijn groote vereering voor den verborgen Godmensch in het H. Sakrament, zijn devotie voor het vierenswaardig Wonder. Wie ontbrak er meer dan 25 jaar nooit op het Begijnhof, als 182 LIJKREDE met halfvasten het Mirakelfeest werd geopend ? Wie kwam daar trouw nederknielen achter een pilaar, om in de schaduwrijke stilte te bidden ? Wie was een vaste deelnemer aan den Stillen Omgang ? Gij, Roomsche Amsterdammers, die u met blijdschap herhaaldelijk gesticht hebt aan het eenvoudig kinderlijk geloof van den bescheiden priesterwijsgeer, gij weet het antwoord. Moeten we nog vragen, of Pater de Groot zijn hooge wijsheid in zijn eenvoud toonde? Toen hij Thomas teekende, teekende hij naar verhouding zich zelf : „Rein van zeden ; zonder eigenwaan ; waardig en kalm, ook tegenover bittere tegenstanders; zonder vooroordeel; steeds opgewekt, nooit opgewonden, was deze edele denker, ook naar het hart, tot een wijsgeer geboren." x) Ik moet het u nader laten zien, door u op de tweede plaats te toonen, hoe zijn sapientia plena misericordia, vol goedheid, vol vaderlijke goedheid was. Kenden velen den eenvoudigen De Groot als een kind, nog meer kenden hem als een vader. Als kloosterling pater geheeten, voelde iedereen den drang om bij hem dat woord, dien titel letterlijk te nemen en te spreken van Vader de Groot. Want door zijn warme, weldadige goedheid, zijn belangstelling, zijn meeleven had deze priester een zeldzaam teeder vaderhart. Hoorde hij als priester aan iedereen en allen, met Paulus voelde hij degenen, die hem in zijn zielezorgen het naast >) Openingsrede, 1 Oct. 1894. bl. 10. LIJKREDE 183 aan het hart lagen, als mea viscera, zijn binnenste (Philem. 12). Als kloosterling heeft hij dat tegenover zijn medebroeders bewezen : als biechtvader en prediker tegenover allen, die zijn hartelijke leiding zochten. Hoe hij letterlijk alles voor allen werd, weet na meer dan 25 jaar het goede Nijmegen nog te verhalen, waar Vader de Groot in den bloei van zijn mannelijken leeftijd gevierd en bemind was, door iedereen, die in nood verkeerde. Door welsprekende konferenties trok hij eiken Zondagavond de halve stad naar zijn preekstoel; zijn tallooze biechtelingen hadden er uren wachtens voor over om door zijn priesterlijk woord te worden gesterkt in een moeilijken strijd ; de kloosterlijke spreekkamer was nooit leeg, zoo lang „Vader" te bereiken viel. En kwamen de geestelijk ontredderden naar hem in de stilte ; de lichamelijke stumpers, de armen van geest en goed wist hij zelf te vinden in de gassen en sloppen van de dichtbevolkte stad. Hij, die bij de welvarende burgerij, in voorname kringen met jaloerschheid verwacht werd en met goedhartige royaliteit ontvangen had kunnen worden als hij gewild had, hij zocht de paupers, die van zijn wetenschap niets begrepen, maar zich bij de gaven van zijn hart en hand gelukkig voelden. Waar de niets bezittende pater het vandaan haalde, dat blijft het geheim van zijn vindingrijke liefde, maar zeker is, dat de guldens, die uit zijn handen in die der noodlijdenden gleden, een respektabel kapitaal vertegenwoordigden. Als hij geen geld had om te geven, dan had hij altijd zijn persoon. 184 LIJKREDE Lijkt het geen legende uit een Heiligenleven, dat de geleerde, overal toegejuichte professor De Groot op zijn knieën de kachel lag aan te maken voor een arm ziek moedertje ? 0, er ging een golf van droefenis door de geheele Kareistad, toen de eervolle mare van mond tot mond vloog, dat de prediker, de biechtvader, de zielzorger, de ziekentrooster, de armenhulp, de vader van katholiek Nijmegen als Universiteits-professor naar Amsterdam zou gaan. Velen daarginds — en er leven er nog van — zijn dat verlies nooit te boven gekomen. En de keeren, dat hij later zijn vroegere standplaats aandeed, waren daarom zoo zeldzaam, omdat hij wist, dat hij honderden van zijn kinderen ongelukkig maakte, wanneer hij er in zijn beperkten tijd maar enkelen bezocht. Vader de Groot! Inderdaad : scientibus loquor (Rom. VI1.1) ik spreek tot harten, die het weten, wanneer ik hier in Amsterdam van zijn vaderlijk priesterhart rep. De jongeren, die Zondagavond snikkend om zijn sterfbed knielden en hem steunden in den laatsten strijd met den liefdedienst van hun gebed, waren niet zijn leerlingen, maar zijn kinderen, en zij vertegenwoordigden die onafzienbare schare van jongeren en ouderen, voor wie Vader de Groot 27 jaar lang het brood der wijsheid heeft gebroken. Hij heeft zijn studenten immers niet alleen onderwezen, maar bovenal opgevoed. Hij heeft niet alleen verstanden verlicht, maar vooral harten verwarmd, wilskracht gestaald, karakters gevormd, zielen geleid. Dit was dan ook de groote en onge- LIJKREDE 185 evenaarde beteekenis van zijn glorievol professoraat, zooals katholiek Nederland bij monde van den Aartsbisschop op De Groot's zilveren ambts-jubileum erkende. Scientibus loquor — en juist, omdat gij, Amsterdamsche studenten en oud-studenten, deze vaderlijke, deze apostolische zijde van den nu aan u ontnomen hoogleeraar zoo van nabij hebt gekend, begrijpt ieder uw kinderlijke smart. Gij hebt uw vader verloren. De lamp voor uw voeten is gedoofd, uw staf is uw handen ontvallen. Wie zal voortaan zoo vervuld zijn van uw waarachtigste belangen als Prof. de Groot het was ? Bij wie zullen uwe ouders u straks in zoo veilige handen weten als de zijne waren ? Wie zal zoo innig ooit deelen in uwe studiën, in uw lief, in uw leed ; niet enkel gedurende uw akademietijd, maar ook later, als het volle leven u zal hebben opgezogen en aan 't oog van uw noeste leermeesters zal hebben onttrokken? Wie zal u jaarlijks op Thomas bij de inauguratie der nieuwe leden zoo klaar, zoo frisch, zoo aktueel, zoo schoon en zoo vaderlijk de hooge plichten, waartoe uw akademischeadel u bindt, voor oogen houden en in het hart branden ? Tot wien zult gij zoo opzien als gij tot De Groot hebt gedaan ? Met wiens lof en bemoediging zult gij u zoo in vrede met God voelen als met de zijne? Verre van mij, te bedoelen, dat dit gezegend vaderschap tot de studenten alleen beperkt bleef ! 0, konden en mochten ze allen spreken, de dozijnen, de honderdtallen van intellektueelen en eenvoudigen, kunstenaars en zoekers, die 186 LIJKREDE van de nuleeg-gestorven kamer aan,,het Torentje"den drempel hielpen slijten, om licht en warmte, wedergeboorte en levenswijding te gaan halen, bij dien voor ieder toegankelijken, voor allen hoffelijken Pater de Groot! Hoeveel bekeerlingen zullen, met den bekeerden Vondel van Marrus, van hem niet vragen : Wie kon zóó harten winnen ? Ja, nogmaals : scientibus loquor, en zulke levende dingen raak ik aan, dat ik mij beteugelen moet, want ik vrees geen overdrijving, wanneer ik zeg, dat de meesten van die den gestorvene hier de laatste eer bewijzen, zij mogen katholiek of met-katholiek zijn, zooveel weldadigs van hem hebben meegekregen, dat het zonder publieke biecht niet nader valt aan te duiden. Pater de Groot, zijn welbekende en veelbeminde naam zal niet anders meer dan met weemoed door ons in de toekomst worden genoemd. Zijn bemoedigende mond ligt verstijfd onder den kouden adem van den dood ; zijn zegenende handen zijn in starre rust; zijn vaderhart, waarin hij zooveel en zoovelen gedragen heeft, is als een gesleten uurwerk gesprongen. De Amsterdamsche Hoogeschool heeft een van haar eminentste geleerden verloren ; katholiek Nederland een priester, wiens geringste glorie het nog maar is, dat hij als verheffer van ons katholieke bewustzijn onmiddellijk na Broere en Schaepman genoemd zal moeten worden, maar wiens onsterfelijke eer zal uitstralen van zijn smetteloos en voorbeeldig priesterschap. De Nederlandsche Provincie van de Orde der Dominikanen draagt LIJKREDE 187 in Pater de Groot haar eerbiedwaardigsten zoon ten grave, een prediker en spreker van de meest nobele kwaliteiten, een geleerde van onvergankelijke reputatie, die niet alleen het Thomisme in Holland heeft gepropageerd, maar ook als Lacordaire in Frankrijk de aloude Ordo Veritatis aan zijn landgenooten heeft bekend gemaakt, een Predikbroeder in één woord, die de gezworen grondwet van zijn orde : Contemplata aliis tradere, als geen ander heeft tot uitvoer gebracht. Wat ons allen rest, dat is zijn voorbeeld, de weldadige heugenis aan zijn soliede en blijmoedige levenswijsheid. Die wijsheid van Pater de Groot zal in lengte van dagen door de volkeren verhaald worden en de gemeente zal zijn lof verkondigen. Laat ons daarom minder treuren, dat we hem verloren hebben, dan dankbaar zijn, dat we hem gehad hebben. Vaarwel, Vader de Groot, die zoo'n kind waart; uit naam van allen, die zich dringen om uw lijkbaar, die u begeleiden naar uw graf, vaarwel! Uit naam van katholiek Nederland, van de u dierbare Hoogeschool, van uw vereerde kollega's, van uw leerlingen, van uw medebroeders, van uw ontelbare vrienden en bewonderaars, dank en vaarwel! God schenke u voor uw leven van zooveel werk, zooveel deugd, zooveel voorbeeld en zooveel verdiensten de eeuwige rust en het eeuwig licht verlichte u. Amen. Bij de Uitvaart van Pater de Groot door Dr. Frederik van Eeden. Ik zag een dreigend zware wolken-drift met blinkend-gouden, kartelende zoomen, en 'k las, omstraald door helle vlammen-stroomen, God s heilig schrift. Hij schreef voor mij, aan 'toopen firmament, in licht-karakters, de verheeven konde, dat Hij de doodelijke schicht der zonde had afgewend. De waereld zweeg, alleen de Heemel sprak — van donker leed en van een diep verdrieten, maar ook van peilloos zalige verschieten waar licht uit brak. Ik heb gegeeten van der Englen Brood, ontzondigd ben ik en kan vrij uit juichen, ik mag van God en Zijn gena getuigen tot mijnen dood. De vriend, die mij geleidde in t Vaderhuis, streeft mij nu voor, in blijde heemel-landen, terwijl zijn koude, witte, stille handen omsluiten 't Kruis. UITVAART 189 Geliefde Leeraar, die nu Englen ziet, Gij leerdet mij door leeven en door sterven, Wie kan onmeetelijker schat beërven dan gij mij liet? Gij hebt Uw laatste taak aan mij verricht. Uw laatste krachten hebt ge willen geeven om mij te redden voor het Eeuwig Leeven en t Eeuwig Licht. Ik zie den leegen heemel weer bevolkt en kniel met de geloovigen te zamen, waar in het kleurig licht der hooge ramen de wierook wolkt. En statig dreunt de lofzang door 't gewelf: hier ligt een eedel strijder uitgestreeden, hem dragen onze dankbare gebeeden tot Jezus zelf. Ik weet de kracht nu van het vroom gebed. Ik laat niet af, Heer! 'tzij dan met Uw zeegen. Ik roep U, bij elk zeggen of beweegen, bij eiken tred: O Heer der Waereld! hoor mijn smeeken dan! ik bid voor hem, die eens mij leerde bidden, neem in Uw arm, voer in der Zaal'gen midden dien dierbren man. 190 UITVAART Was niet zijn hart vol goedheid, als van 't kind eenvoudig en oprecht? — maar onvervvinlijk in liefdekracht — Wie kende ik zoo beminlijk en zoo bemind? Hoe vreedig was het in zijn stil vertrek, daarbuiten straat-rumoer en woelig leeven, hier hooge wijsheid, aandachts-vol verweeven in zacht gesprek. Machtige Heiige,J) wiens diep-zinnig woord hij ons verklaarde eerbiedig en bescheiden, Wil hem ver-wellekoomen en geleiden in t heemelsch oord. Maria, zuivre Moeder, reine Vrouw, Rein was ook deeze in denken en in daden, Breng hem het heil, en troostende genade in onze rouw. Maart 1922. *) Thomas van Aquino DE AULA-VOORDRACHTEN. Op den avond van 24 Maart 1922 werd prof. de Groot in de aula van de Amsterdamsche Universiteit door vier sprekers voor een groote schare bewonderaars herdacht. Deze hulde, die onder leiding stond van Prof. Dr. A. H. M. J. van Rooy en waarbij vele a"toïï*?iten aanwezig waren, ging uit van de R. K. Studenten-Ver. 'i rfnomas van Aquino", van „Geloof en Wetenschap" en van den R. K. Kunstkring „De Violier". De Priester door Pastoor G. C. van Noort. Sunt quoque qui scire volunt ut aedificent, et caritas est.J) H. Bernardus (Sermo 36 in Cantica, No.3). ET Katholieke Nederland, inzonderheid Amsterdam, heeft met het afsterven van prof. dr. J. V. de Groot een groot verlies geleden, een verlies, dat in breede kringen diep wordt Be¬ voeld, getuige b.v. de zeldzame belangstelling bij zijn uitvaart en begrafenis ; eene belangstelling, die van den kant der katholieke burgerij zeker nog een geheel andere zou geweest zijn, indien de kerk van St. Thomas Aquinas niet voor enkele honderden, maar voor ettelijke duizendtallen ruimte geboden had ! Het was dan ook een loffelijke gedachte van de Vereenigingen, die met den overleden hoog- *) Ook zijn er, die de wetenschap beoefenen om te stichten — en dat is een daad van herde. 192 DE AULA-VOORDRACHTEN leeraar in het nauwst verbonden waren, deze bijeenkomst te beleggen om openlijk getuigenis af te geven van een waardeering, die we jegens den overledene koesteren en van de dankbaarheid, die we hem schuldig zijn. En ik voor mij beschouw het als een voorrecht daarbij als eerste spreker te mogen optreden, om prof. de Groot te schetsen in den serenen adeldom van zijn beminnelijke persoonlijkheid, als een goed christen-man en als een voorbeeldig priester. 0 ik weet heel goed, dat ik hier niet sta op een preekstoel, maar op den katheder van een universitaire gehoorzaal, maar ik durf vertrouwen, dat er onder u niemand is, die het vreemd vinden zal, dat we prof. de Groot ook hier huldigen en op de eerste plaats huldigen om datgene, wat in zijn eigen oogen boven alle vergelijking het hoogste en het meest waardevolle was, om datgene wat aan zijne verschijning, aan zijn optreden en aan heel zijn werk een eigen stempel en een zeldzame vruchtbaarheid heeft gegeven, n.1. om zijn hooge, echt priesterlijke en religieuze deugd. Ik heb grooten eerbied voor de wetenschap van prof. de Groot. Hij heeft het „vetera novis agere" naarstig toegepast, hij heeft bei zijn oogen open gehad voor den vooruitgang, en met zijn geoefend oor den geestelijken hartklop van den modernen tijd trouw beluisterd. Ik heb meermalen gehoord, hoe oudere studenten dikwerf verbaasd stonden, als zij bemerkten, dat deze beoefenaar der scholastiek geenszins een vreemdeling was op het gebied hunner speciale studiën. Maar ik meen toch te mogen en te DE PRIESTER 193 moeten zeggen, wat in de Groot het eerste aantrok, wat bij de Groot het meeste eerbied wekte, wat aan de Groot dien zegenrijken invloed gaf, dien hij op zoovelen heeft uitgeoefend, in éen woord wat dezen de Groot werkelijk groot gemaakt heeft, dat was eigenlijk niet zijn wetenschap, maar bij en boven deze zijn beminnelijke, echt priesterlijke en religieuze deugd, dat was, laat me het woord maar noemen — ik behoef hier geen misverstand te vreezen — zijn heilig leven. Dezer dagen heb ik aan een zijner Ordebroeders, die de Groot jarenlang van nabij gekend had, de vraag gesteld : wat heeft u in het leven van de Groot het meest getroffen, wat lijkt u daarin het meest kenmerkende ? En wat kreeg ik ten antwoord ? — „Zijn zorg om te stichten. Hij wilde altijd stichten, hij wilde in alles stichten, hij wilde allen stichten, met wie hij in aanraking kwam." Hoe meer ik heb nagedacht, des te dieper ben ik overtuigd geworden, dat dit antwoord inderdaad het juiste was. „Zijn zorg om te stichten" ! Ja de Groot wilde stichten : allen met wie hij in aanraking kwam, nader brengen tot het ware, het schoone en het goede, hen opvoeren tot het hooge en edele, hen beter maken, hen winnen voor God, dien hij met echt roomschen eenvoud, bij voorkeur „onzen lieven Heer" noemde, omdat God inderdaad zijn „lieve Heer" was, d.w.z. de Meester, in wiens dienst hij stond en Dien hij liefhad met heel zijne ziel. De Groot wilde stichten ! Niet naar pharizeeschen trant M 194 DE AUIJWVOORDRACHTEN door gezocht vertoon van vroomheid, ook niet met een soort van schoolmeesterachtige aanmatiging, maar naar de wijze en het voorbeeld van den Meester, op Wien de prophetie paste : „Hij zal niet twisten noch roepen en niemand zal zijn stem op de straten hooren. Het geknakte riet zal hij niet breken en het rookende lemmet niet uitdooven (Matth. XII, 19, 20). Zonder het gezocht of begeerd te hebben was hij eenmaal op den kandelaar geplaatst en nu rekende hij het duren plicht, zijn licht te laten schijnen voor de menschen. Als priester en religieus moest hij zooveel mogelijk invloed ten goede uitoefenen, een voorbeeld geven en een voorbeeld wezen overal en altijd. Daarom was zijn kleedij uiterst eenvoudig, thuis zelfs arm, maar nooit slordig; zijn optreden bescheiden bij het bedeesde af, maar nooit zonder waardigheid ; zijn woord afgemeten en wel overwogen, maar nooit zwaarwichtig of uit de hoogte ; zijn omgang blijmoedig maar vol zelfbeheersching; heel zijn persoon een mengsel van godsdienstigen ernst, hooge reinheid en blijde levensvreugde: eerbied afdwingend en beminnelijk tevens 1 De Groot wilde stichten ! En hij heeft gesticht, allereerst daar waar dit het moeilijkste is n.1. in zijn onmiddellijke dagelijksche omgeving. Is het niet waar, dat menigeen, die groot lijkt en als voorbeeldig geprezen wordt door degenen die hem slechts van verre kennen, veel minder hoog staat in de oogen zijner huisgenooten en dergenen, die hem DE PRIESTER 195 dagelijks gadeslaan in de intieme kleinigheden van het gemeenschappelijke leven ? Maar spreekt eens over pater de Groot met zijne Ordebroeders, die hetzij in vroegere, hetzij in latere jaren zijn dagelijkschen omgang genoten, ge zult hem hooren prijzen als een toonbeeld, tot wien ze hoog opzagen, ook zij, de religieuzen, die toch allen naar de volmaaktheid streven. Menig treffend staaltje van zijn diepe godsvrucht, van zijn religieuze stiptheid, van zijn hooge opvatting der kloosterlijke gehoorzaamheid — ook tijdens de jaren van zijn professoraat hier in Amsterdam — werd mij medegedeeld. En waarlijk de bekoring is groot, om van sommige dier fijne bijzonderheden hier gebruik te maken, ik zou het mogen doen, want men heeft mij heelemaal geen slot op den mond gelegd. Maar toch, neen, ik moet het niet doen : het zijn van die fijne bloesems, wier kleur en geur te teer zijn om ze te vlechten in een grooten bouquet. Prof. de Groot heeft gesticht door zijn onvermoeiden arbeid. Ik doe geen onrecht aan de nagedachtenis van den verdienstelijken geleerde, als ik zeg dat hij niet was een geniaal man, niet een van de bevoorrechte schepselen, die veel presteeren met betrekkelijk weinig arbeid. Zeker.hij had een goeden aanleg, maar dat hij op wetenschappelijk gebied een man van beteekenis geworden is, heeft hij te danken aan zijn werken, aan zijn geregelde en onvermoeide inspanning, die onverslapt heeft voortgeduurd tot den dag, dat hij klaar om nog een privatissimum te geven—neer- 1% DE AULA-VOORDRACHTEN viel op zijn kamer om niet meer op te staan. Als jong frater is hij begonnen met vlijtig elk half uur te benutten, dat hem voor studie gegeven werd, en dat deed hij als zeventigjarig man nog. Zelfs de conversatie in het reglementaire recreatie-uurtje te midden zijner Ordebroeders behaagde hem maar half, als ze niet leerzaam en opbouwend was. Loutere uitspanning, die geen nuttige zijde had, achtte hij verloren tijd! Gebrek aan leerkrachten noopte de overheid den jongen de Groot reeds te belasten met het geven van lessen aan het Nijmeegsche College, toen deze eigenlijk nog in de jaren zijner voorbereiding stond. Niet slechts de moraaltheologie maar ook de Summa theologica heeft hij dientengevolge zonder geregelde leiding op eigen gelegenheid moeten studeeren. Wie ook maar eenigszins weet, wat de studie der Summa theologica inheeft, zal begrijpen wat het zeggen wil, zonder planmatige opleiding, alleen door eigen inspanning een Thomas-kenner te worden, gelijk de Groot geweest is. En toch vond de jonge man in die drukke jaren tijd en lust, om dikwerf op te klimmen naar de gewelven der Nijmeegsche kerk, om daar zonder iemand te storen of door iemand bemerkt te worden zijn stem te oefenen — die te leeren beheerschen en uitzetten voor het predikambt en voor het spreken in groote ruimten. Aan het slot zijner brochure over „Leo XIII en de H. Thomas van Aquino" schreef de Groot: „Wat een vrede zou het zijn voor duizenden onzer tijdgenooten, gelijk DE PRIESTER 197 S. Thomas „te arbeiden uit liefde tot God" (p. 51). Dat de Groot gewerkt heeft „uit liefde tot God", dat hij bij alles geleid werd door de hooge intentie, om iets bij te dragen tot betere kennis en hooger eere Gods, zullen allen beamen, die hem van nabij gekend hebben en getuigen bovendien al zijn geschriften. Welnu, omdat hij arbeidde „uit liefde tot God", heeft hij grooten vrede gevonden in zijn rusteloozen arbeid en is die arbeid de vreugde geweest van zijn leven. Pater de Groot heeft boven alles gesticht door zijn omgang. Eenvoud en bescheidenheid waren de hoofdtrekken van zijn karakter : zij vielen iedereen op, die met hem in aanraking kwam en zij trokken iedereen aan. Hij liet zich niets voorstaan noch op het ambt dat hij bekleedde, noch op zijn wetenschap, noch op zijn jaren, noch op welke verdienste dan ook. Als ge, zonder hem te prijzen — want dat zou hij nooit geduld hebben — hem op eenvoudige wijze te kennen gaaft, dat hij b.v. met het schrijven van een artikel of het houden eener rede echt nuttig werk gedaan had, dan kwam het hoffelijke antwoord zakelijk hier op neer : och, gij op uwe plaats en in uwe omstandigheden doet immers evenveel goed : we doen ons best 1 En al voeldet ge dan in het diepst uwer ziel, dat er van „evenveel goed doen" in de verte geen spraak kon wezen, ge voeldet evenzeer, dat de man oprecht meende wat hij zeide en het nuttelooze moeite zou wezen uw volstrekte minderheid ook maar opzettelijk uit te spreken. Aan huldebetuigingen of eerbewijzen onttrok de Groot 198 DE AUIJV-VOORDRACHTEN zich zooveel mogelijk. Zijn vereerders weten, wat een moeite het gekost heeft te verkrijgen dat Toorop hem schilderen mocht; en de ridderorde, die H. M. de Koningin hem verleende, heeft nooit iemand op zijn borst gezien. Toen de Rector van het Torentje zijn benoeming in de orde van den Nederl. Leeuw in den huiselijken kring eenigszins feestelijk wilde vieren en hem daarbij het gebruikelijke lintje in zijn knoopsgat trachtte te steken, kreeg hij vriendelijk maar zeer beslist ten antwoord : „Kom, nu geen onzin, wij zijn kloosterlingen"! Dat was geen stoïcijnsche onverschilligheid, veel minder nog democratische minachting of ondankbaarheid ; maar als echt kloosterling — en dat is hij ondanks zijn 27-jarig verblijf in Amsterdam altoos met hart en ziel gebleven — als echt kloosterling oordeelde hij, dat hem geen ander onderscheidingsteeken paste dan het habijt zijner orde. Voor zich zeiven was de Groot streng, zeer streng, een echte asceet met eene zelfbeheersching, die zich nooit verloochende. Als hij in Nijmegen uitging in zijn habijt, waartoe ook de sierlijke wijde mantel behoort, die de meesten uwer kennen, droeg hij altijd zorg, dat die mantel niet breed uitzwierde : dat was niet stemmig genoeg 1 Gij allen, die hem gekend hebt, weet, hoe hij iederen bezoeker met een vriendelijken glimlach tegemoet trad, en een geestigheid wist hij zeer goed te smaken. Maar wie uwer heeft ooit een uitbundigen lach van hem gehoord? En evenzoo, wie hoorde ooit een dik woord of een krachtterm van zijn lippen ? Geheelonthouder of iets dergelijks DE PRIESTER 199 was hij niet, maar allen die ooit met hem aan een feestmaal hebben aangezeten, weten hoe uiterst matig en sober hij was in alles ! Een zijner Orde-broeders zeide mij : ik geloof niet dat de Groot zonder noodzaak ooit een trap hard is afgeloopen : hij vond dat gebrek aan zelfbeheersching.. Maar wat was de strenge asceet voorkomend jegens zijn evenmensch, breed en optimist in zijn kijk op de wereld en de menschen, mild in zijn oordeel over anderen! Een jong student, die zijn opwachting bij hem maakte, ontving de professor of het hem een eere was, dat bezoek te mogen ontvangen. In wijsgeeren, die naar zijn heilige overtuiging mijlen ver van de waarheid waren afgedwaald, wist hij het ware en bruikbare volop te waardeeren. En waar het niet ging over systemen of leerstellingen, maar over personen, daar leek het, als men de Groot hoorde, of er geen slechte menschen op de wereld waren ! Hij heeft hier in Amsterdam uiteraard veel verkeerd met menschen, wier geestesrichting en levensbeschouwing zeer ver van de zijne verschilden ; hij wist hen allen te waardeeren; hij erkende bij gelegenheid gaarne hoeveel hij onder sommige opzichten van hen geleerd had. En zoo velen onder die mannen hem hoogschatten en hem gaarne onder hun vrienden rekenden, dan geloof ik dat dit in hoofdzaak was, omdat zij in de Groot's leven het bijbelsche woord bewaarheid vonden: „De wijsheid, die van boven komt, is vredelievend en bescheiden" ! (Jac. III, 17). Toen ik enkele dagen voor zijn dood prof. de Groot 200 DE AUI^-VOORDRACHTEN eenige oogenblikken bezoeken mocht, zuchtte de vier-enzeventigjarige grijsaard, die zijn einde voelde naderen, met hijgende borst: „Wat is toch het leven I" Ja, elk menschenleven is kort en het leven van vele menschen is onbeduidend. Maar een leven als dat van de Groot, smetteloos, vrij van eigenbaat en eerzucht, uit liefde voor God gesleten in den dienst van de waarheid en het goede, zulk een leven is kostbaar niet slechts in onze oogen, maar ook in de oogen van God, die een mensch gemaakt heeft, om hem na voltooiden arbeid en volbrachten strijd, deel te geven aan Zijn eigen onsterfelijke leven en Zijn eigen ongemeten gelukzaligheid. Niemand kent Gods oordeelen. Maar we hebben toch groote reden om te vertrouwen, dat deze anima candida, deze reine en oprechte ziel, die van ons is heengegaan, reeds lang het evangelische woord gehoord heeft : „Kom, goede en getrouwe dienstknecht, ga binnen in de vreugde uws Heeren". Aan ons blijft de plicht zijn nagedachtenis in zegening te houden en dankbaar te blijven voor het goede, dat hij in ons midden gedaan heeft, inzonderheid voor de stichting, die hij gegeven heeft aan zoovelen, mij dunkt, ik mag zeggen : aan allen, die ooit met hem hebben omgegaan. De Leidsman door Prof. Dr. J. A. J. Barge. E Voorzienigheid plaatst menschen op onzen levensweg, wier aanraking gevoeld wordt als een tastbare genade. Tot dezulken behoorde pater de Groot en wanneer er zijn onder ons, wien dit heil wedervaren is, dan toch zeker wel degenen, die gedurende zeven en twintig jaren het onmiddellijk voorwerp van zijn bezielende liefde en zijn koesterende zorg zijn geweest. Hoe gevoelen wij, katholieke studenten, ons verweesd, nu wij als leden van Sint Thomas zijn bijeengekomen, voor de eerste maal zonder hem en in de onverbiddelijke zekerheid, dat wij hem voor altoos zullen missen. Ik zeg hier : wij, studenten, en met opzet; want hoever de jaren, dat wij alumni waren van deze Alma Mater, ook achter ons mogen liggen, in welke richting ons het leven hebbe gevoerd, tot welke waardigheid wij mogen zijn opgeklommen, wanneer wij denken aan pater de Groot, dan gevoelen wij als van zelf weer al de opbruisende levenskracht, heel de ongebreidelde verbeelding en vrijheidszin, die het kenmerk waren van dien mooien tijd en waaraan het hem een lust was leiding te kunnen geven door zijn edelen geest. Hoe is hij, in wezen altijd dezelfde, toch in verscheiden- 202 DE AULA-VOORDRACHTEN heid van hoedanigheden tot ons gekomen en hoe heeft hij al deze verschijningsvormen met het eigene van zijn persoon weten te stempelenl Hij was onze leermeester, onze professor, hij was onze mentor, hij was onze vriend. Hij was onze professor! Men heeft wel van hem gezegd, dat hij eigenlijk geen docent was. Dit moge in zeker opzicht waar zijn, ik wil het niet tegenspreken en wanneer men voor en boven alles een goed docent noemt dengene, die stelselmatig in beknopten vorm een overzicht weet te geven van de te behandelen leerstof en zoodoende het in een bepaalde ordening opnemen van deze leerstof voor het auditorium gemakkelijk maakt, dan kan het misschien moeilijk zijn van Prof. de Groot te getuigen, dat deze qualificatie in bijzondere mate op hem van toepassing was. Maar, indien óók hij een goed docent moet genoemd worden, die door gloed van eigen overtuiging en innigheid van expressie zijn gehoor te boeien en tot zelfstandig nadenken te stemmen weet, dan voorzeker was de Groot een docent van hoog gehalte. Vergeten wij toch niet, dat hij tegenover ons stond, niet als de leermeester, die ons een vak had te leeren, maar als degene, die onze vakstudie te oriënteeren had naar de groote algemeene beginselen van het redelijk denken. En op hoe voortreffelijke wijze heeft hij dit weten te doen! Wat heeft hij ons ervan weten te doordringen — al DE LEIDSMAN 203 heeft hij het uit eerbied voor de instelling, waaraan hij verbonden was, misschien nooit zóó scherp en in die woorden geformuleerd, — wat heeft hij er ons van weten te doordringen, hoever de hedendaagsche universiteiten ervan verwijderd zijn, bij alle veelzijdigheid en specialisatie, een waarachtige universitas scientiarum te kunnen heeten. Hoe was heel zijn streven er op gericht, orde te scheppen in dezen chaos en ons te doen zien, dat de plaats der wijsbegeerte niet naast de wetenschappen is, maar in het midden der wetenschappen en dat werkelijk grondige vakstudie niet van de wijsbegeerte verwijdert, maar integendeel ons aan de wijsbegeerte tegemoet voert. Is er iemand aan te wijzen met dieper eerbied voor de waardigheid der menschelijke rede en met inniger besef van hare hooge beteekenis als kenbron voor den mensch ? Wat was hem hinderlijker, dan dat men zijne wijsbegeerte, de wijsbegeerte van zijn vereerden Aquiner er van verdacht, op andere dan zuiver redelijke gegevens gegrondvest te zijn en hoe fijn heeft zijn overigens weinig polemische geest daaraan uiting gegeven, hier in deze zelfde aula, op den dag van zijn zilveren jubileum! Al had hij in heel den tijd zijner professorale werkzaamheid niets anders bereikt, dan dat hij zijne leerlingen doordrongen had van het bewustzijn, dat voor alle takken van wetenschap en de aan hare objecten adaequate methoden van onderzoek een eigen vrije plaats bereid is in de Tho- 204 DE AULA-VOORDRACHTEN mistische wijsbegeerte, en dat er geen ernstig zoeken naar waarheid bestaat, dat niet dóór deze wijsbegeerte met kracht wordt gesteund, hoe zouden wij ook dan nog hem ooit dankbaar genoeg kunnen zijn voor dezen grondslag onzer wetenschappelijke vorming. Maar hij gaf ons zoo ontzaglijk veel meer! Het is nu niet het oogenblik een overzicht te geven van den rijken inhoud zijner talrijke college's en privatissima of een analyse van de door hem gevolgde methode van expositie, maar één ding zou ik toch gaarne even willen releveeren, omdat het hem in zijn houding als hoogleeraar in de oude Thomistische wijsbegeerte tegenover de moderne wetenschap zoo bijzonder typeert. Hoe licht leiden niet beschouwingen van zoo algemeene strekking als die welke voortvloeien uit het wezen der wijsbegeerte tot een zekere geringschatting van speciale detailkennis en tot het wekken van den indruk of de toepassing van de verfijnde methoden van onderzoek der zoo ver gedifferentieerde vakstudie in beteekenis achterstaat bij het reflexieve denken der speculatieve philosophie. Het is de onweersprekelijke verdienste van Prof. de Groot zich hiervoor immer gevrijwaard te hebben. Wie hebben dit beter ondervonden en gewaardeerd, dan diegenen onder zijne leerlingen, wier academische opleiding zich in de richting der natuurwetenschappen bewoog? Hoezeer hij zich er op toelegde, om ons den diepen innigen samenhang der verschijnselen en het harmonisch verband DE LEIDSMAN 205 van alle wetenschappen in te prenten, steeds ging dit vergezeld van een vermaning, om heel onzen arbeid te stellen in den dienst onzer zuiver georiënteerde vakstudie, en nimmer liet hij na, uiting te geven aan zijn naieve, maar diepe bewondering zoowel voor de methoden als voor de resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek, no&tw rd Onderzoekt allereerst de verschijnselen ! Dit woord van Aristoteles heeft hij ons als devies voor alle natuurstudie medegegeven en hoezeer hij zelf van de waarde hiervan overtuigd was, moge blijken uit het feit, dat hij, die nagenoeg iedere biologische vooropleiding miste, zich dusdanig in de litteratuur der experimenteele biologie heeft weten in te werken, dat veilig en zonder vrees voor tegenspraak van hem kan getuigd worden, dat niemand van de moderne algemeen biologische vraagstukken een diepgaander, grondiger en uitgebreider kennis bezat dan hij. Was hij zóó voor ieder willekeurig student, die zijn college s bezocht, het toonbeeld van een tot diep nadenken en zelfstandigen arbeid opwekkend leermeester, hoeveel méér nog was hij voor ons katholieke studenten, voor wie hij bij de ontwikkeling van onze levenshouding een waarachtig mentor geweest is. Zijn waarlijk buitengewone beteekenis in dit opzicht heb ik voor mij zelf altijd gezocht in datgene, wat hem naar mijn wijze van zien het meest van anderen onderscheidde. Het heeft mij steeds toegeschenen, dat wij dit eigene, 206 DE AUJJ^-VOORDRACHTEN dit bijzondere in de bij allen luister van verheven gaven zoo diep nederige figuur van Prof. de Groot het best begrijpen, wanneer wij overwegen, hoe als onomstootelijke waarheid voor hem vaststond, dat in zijn diepste wezen de mensch bij alle broosheid, toch onweerstaanbaar door het ware, het goede, het schoone getrokken wordt. Daar was niemand zoo van de menschelijke zwakheid overtuigd als hij, maar ook niemand had zoo diepen eerbied voor den verheven adel onzer vermogens. Niemand had zóó grooten afkeer van het kwaad, wijl niemand het zoo zuiver voelde als de „privatio boni" als de ontbering van het goede, het goede, waarvan de aanschouwing alleen reeds voor zijn zuivere ziel een wellust scheen. Deze levensvisie was in de natuurlijke orde door het wijsgeerig inzicht van zijn breed intellect mede hecht gegrondvest, maar kreeg toch eerst in de weelde van zijn rijk, priesterlijk genadeleven die weldadige warmte, dien bovenaardschen glans, ons koesterend, ons verlichtend altijd, waar hij met ons was. En hoeveel was hij met ons! Hoe is hij ons steeds weer tegemoetgetreden in matelooze liefde voor onze naar Gods beeld geschapen ziel, die hij beminde, omdat hij de gansche schepping lief had en in de ziel de onbegrijpelijk schoone bekroning van al het geschapene bewonderde, Hoe heeft hij immer met nooit rustende bezorgdheid er naar gestreefd in vaak onvergelijkelijken vorm ons voor te DE LEIDSMAN 207 houden, wat naar zijn diepste overtuiging voor het redelijke in den mensch het natuurlijk en evenredig voedsel was. Hoe kende en begreep hij de dartelheid van onze jonge jaren, maar hoezeer ook was hij er zeker van, dat heel de zinnelijke lust der jeugd geadeld en getoomd wordt, als maar de „splendor veri", de glans der goddelijke waarheid vrij afstraalt in de open ziel. O dat bemoedigend vertrouwen in onze menschelijke natuur en den haar ingeschapen wezensadel! Hoevelen onzer heeft hij hierdoor voor het leven die blijheid doen deelachtig worden, die in hem juichte altijd en overal. Met welk onvergelijkelijk meesterschap wist hij ons te ontvouwen de heerlijkheid, die zijn rijke ziel in de harmonie van al het zijnde aanschouwde. Professor de Groot! Hoe zijt gij ons jonge studenten tegemoet getreden in vol en rustig vertrouwen, dat de ingeschapen adel der onbedorven jongensziel de waarheid beminnen, het goede begeeren, de schoonheid bewonderen wil. Hoe weldadig was voor ons uwe door elk woord heenbrekende overtuiging, dat bij alle menschelijke zwakte toch het beste in ons een zekeren triumf tegemoet ging, als maar onze ziel wijd geopend was voor de glansen van Gods goedheid en majesteit, ook zooals die straalt in de nederige stoffelijkheid van dit leven en van deze wereld. Met hoe groote innigheid hadt gij het gansche leven lief in al de verscheidenheid zijner manifestatiën. Het nederig veldgewas en de majesteit van den Juni-morgen, de bajerd 208 DE AULA-VOORDRACHTEN van het grootsteedsch gewoel en de fluistering der eenzaamheid ; de ingetogen deugd der kleinen en armen van geest en den breeden luister van het genie ; de wonderen van het firmament en de geheimen der atomen ; de glorie der geschiedenis en het nietig gedoe van den dag, het was alles voor u als de hemelen, die Gods glorie verkonden. Professor de Groot! Die liefde voor het leven, het leven in al zijn bonte kleuren en stemmingen, met alle vreugde en allen luister, met zijn droefheid en teleurstelling hebt gij ons doen deelachtig worden. En wij hebben van u geleerd, ieder, dank zij uw superieure paedagogiek, naar zijn eigen aard en aanleg, in vrijheid en zelfstandigheid 1 Want ja, dit moet gezegd worden, en het schijnt mij toe een der geheimen te zijn van zijn invloed als mentor en als vriend — hij had een schroomvalhgen eerbied voor ieders individualiteit; hoe diep toch was hij doordrongen van.de rijke verscheidenheid en den aard en den aanleg der menschen. Tot de rijke talenten voelde hij zich niet meer aangetrokken dan tot de eenvoudigen van geest en de schuchtere en stille naturen waren hem even lief als de vrijmoedigen met hun grootere luidruchtigheid, omdat hij wist, dat Gods zon uit iederen bodem de eigen bloemen ontluiken doet. Katholieke studenten, het is wel uit uw naam, dat ik hier het woord voer, maar ik zou toch, als de vergadering DE LEIDSMAN 209 het mij toestaat, een oogenblik meer in het bijzonder tot u mij willen richten. Katholieke studenten van Nederland en vooral gij leden van het Amsterdamsen Sint Thomas! Men heeft het plan opgevat, om door samenwerking van velen te komen tot de oprichting van een waardig gedenkteeken op de plaats, waar het broze lichaam rust van hem, wiens rijke ziel wij heden dankbaar gedenken. Katholieke studenten, dit is een edel plan en de dankbaarheid eischt van U, dat gij naar de mate van uwe krachten het welslagen van dit plan helpt bevorderen Maar !... . er is meer ! Daar moeten nog andere monumenten verrijzen, van edeler grondstof dan steen of metaal en op andere plaatsen dan op den doodenakker ! Zeker! Wij willen een gedenkteeken stichten boven zijn graf en de leden van Sint Thomas zullen ieder jaar op zijn sterfdag ter beevaart gaan naar die heilige plek, om ook aan de nieuwe geslachten den eerbied voor zijn gezegende nagedachtenis in te prenten. Maar hooger dan deze vrome traditie en nog meer in den geest van hem, dien wij willen eeren, zal het zijn, indien wij allen, die de aanraking met zijn persoon als een genade in ons leven hebben gevoeld, een monument hem bouwen van en door onze zielen. Wie te Londen is afgedaald in de groote crypte onder de Kathedraal van Sint Paul en daar gedoold heeft langs 14 210 DE AULA-VOORDRACHTEN de pompeuse monumenten, gesticht door het nageslacht voor de grooten van het Britsche wereldrijk, vindt op een eenzame plaats tegen den muur, nauwelijks door eenig kenteeken van de omgeving te onderscheiden, het graf van Sir Christopher Wren, den schepper van de ontzaglijke kathedraal.In den muur daarboven leest men in eenvoudige letters : „Visitor, si monumentum requiris, circumspice ! Bezoeker, indien gij een gedenkteeken zoekt, zie om u heen. Een beter monument dan hij zich zelf gesticht heeft door dezen imposanten tempel hebben wij hem niet kunnen schenken! Katholieke studenten, laten wij deze woorden indachtig zijn bij de stichting van een gedenkteeken voor onzen beminden Leermeester—en wanneer in later dagen iemand doordringt en afdaalt in de crypten en verborgenheden onzer ziel; als hij daar zoekt naar een gedenkteeken voor hem, die eenmaal als bouwmeester aan die ziel heeft gearbeid, o! moge het ons dan gegeven zijn te kunnen zeggen : Visitor, si monumentum requiris, circumspice l Indien gij een monument zoekt, zie om u heen. Het beste gedenkteeken, dat wij voor hem hebben kunnen stichten, waren de daden van iederen dag van ons leven, dat wij gepoogd hebben te richten naar hetgeen hij in grenzenlooze toewijding ons heeft voorgehouden, en uit welks bonte verscheidenheid wij een geheel wisten te scheppen, waaruit de stijl van den bouwmeester naar voren treedt. Si monumentum requiris, circumspice I DE LEIDSMAN 211 Wij hebben de wetenschap beoefend in volledige overgave van onze vermogens ; wij hebben de samenleving gediend met het onvoorwaardelijk blijmoedig offer van onzen persoon ; aan de behoeftigen hebben wij onzen steun gegeven, aan hen die hongeren naar de waarheid onze kennis; de zoekenden hebben wij geleid door ons voorbeeld; bij den God onzer altaren hebben wij kracht gezocht en ons leven gewijd aan de glorie van Zijn heiligen Naam I Zoo, katholieke studenten, moge het zijn in de toekomst! Thans is het nog als het schrijnen van een open wonde, wanneer wij ons voor den geest stellen, dat wij den goeden lieven hoofschen man nooit weer zullen terug zien, maar altijd, als wij aan hem denken, zal het wezen, alsof heel zacht een teedere hand het hoofd en den blik ons doen afwenden van hetgeen er onedels en onheiligs uit het leven en uit de wereld naar voren komt, om het oog ons te doen richten op de verschieten van orde en harmonie, waarin wij de wereld mogen zien, dank zij de verdiensten van Christus' Kruis ! De zoeker van Waarheid en Schoonheid door A. B. Ht Gielen S.J. Hoogeëerde Vergadering, ET blijdschap heb ik het voorstel aanvaard om op dezen gedachtenis-avond te spreken over Professor de Groot, die gedurende vele jaren voor mij meer is geweest dan een vriend. Maar een gevoel van innige en bewonderende vriendschap behoeft mij niet te helpen om hem thans met liefde te herdenken. Wie hem schetst gelijk hij was, houdt van zelf reeds een lofrede op den dierbaren overledene. In mijne herinnering zal hij blijven leven als een goed en groot mensch, en ik weet geen titels, die meer aanspraak maken op de hulde en dankbaarheid van tijdgenoot en nageslacht. Zóó zag ik hem het liefst, zóó eerde ik hem het hoogst. Toch mag ik hem dezen avond, waar anderen hem anders huldigen, alleen u teekenen als den wijze, den denker, den man der wetenschap. Dat is mijne taak, die ik wellicht onvolledig, maar zonder twijfel met liefde vervullen zal. DE ZOEKER VAN WAARHEID EN SCHOONHEID 213 Vóór 45 jaren schreef een jeugdige monnik in den Almanak van Alberdingk Thijm eene studie over Fra Angelico, waaraan ik de volgende woorden heb ontleend. „Twee der edelste uitingen van menschelijke grootheid vonden steeds hoogschatting en liefde in de katholieke Kerk, en deze twee zijn : Wijsbegeerte en Kunst. Gene beschouwde zij als een weerglans der ongeschapen Wijsheid, deze als een straal der eeuwige Schoonheid, beide vonden een eereplaats in haren tempel; de eerste, omdat het schepsel door de welgebruikte rede tot de kennis van het hoogere, het edele, het bovenstoffelijke geraakt, de tweede, omdat de onzichtbare waarheid en schoonheid, door waarachtige kunst veraanschouwelijkt, lichter de harten treft". Deze jonge schrijver van 1877 was niemand anders dan Pater de Groot. En de woorden, welke hij toen schreef, trokken zoo dadelijk mijne aandacht, omdat de hoogachting en liefde voor wijsbegeerte en kunst, welke hij aanwees in de Moeder, zoo zichtbaar op den voorgrond zijn getreden m het leven van den zoon. Want in hem was in hooge mate en zonder verflauwen de liefde van den wijsgeer voor de Veritas : de waarheid, maar ten allen tijde stond zijne ziel ook open voor de ontroering van den „Splendor Veritatis", den luister der waarheid, dat is : de schoonheid. Ik zal niet scheiden wat het leven in hem vereenigd had. 214 DE AULA-VOORDRACHTEN Toen den Isten October 1894 Magister de Groot zijne openingsrede hield bij de aanvaarding van het nieuwe Hoogleeraarsambt, teekende hij voor het illustre gehoor den H. Thomas van Aquino als wijsgeer. En wat hij schetste in de figuur van den onsterfelijken leermeester, is gebleken als eene ontvouwing te zijn van hetgeen hij zelf in eigen leeraarsambt zou trachten te benaderen. Bewonderend in den Aquiner diens eerbied voor de rede, sprak hij : „Het is een feit dat hij de rede als Gods rijkste gave in de natuurlijke orde heeft liefgehad. Niets mocht haar zuiver licht verduisteren. En daar de gemoedsstemming, ook volgens de hedendaagsche wijsgeeren, licht den geest benevelt, poogde hij en leerde hij tusschen de vermogens der ziel die harmonie te bewaren, zonder welke het beeld der waarheid zich niet helder in ons spiegelen kan. Rein van zeden ; zonder eigenwaan, waardig en kalm, ook tegenover bittere tegenstanders ; zonder vooroordeel, omdat hij niet haatte ; steeds opgewekt, nooit opgewonden, was deze edele denker, ook naar het hart, tot een wijsgeer geboren". Daar ligt nu al meer dan een kwarteeuw tusschen dezen dag en het uur, waarop die woorden werden gesproken. En zij, die onzen beminden professor de Groot van nabij hebben gekend, zullen spontaan getuigen, dat hij hier onbewust zijn eigen beeld heeft geteekend. Die voorwaarden om zuiver en rustig te denken, die praeparatio remota DE ZOEKER VAN WAARHEID EN SCHOONHEID 215 tot het verwerven van onvertroebelde wijsheid, heeft hij ten einde toe beoefend. Het is niet mijne taak, hoe lief mij dit ware, hem te herdenken in zijn aantrekkelijker! eenvoud, zijn vrij-zijn van eiken zweem van eigenwaan, zijn losheid van alle vooroordeel. Maar, sprekend van den wijsgeer, zij het geoorloofd te herinneren aan die kostbare eigenschappen van den mensch, om te mogen besluiten dat ook hij naar het hart een wijsgeer was. Als geleerde heeft Professor de Groot geen nieuwe wegen gebaand, geen eigen systeem gebouwd, niet gewerkt met verrassende hypothesen. Bij hem behoefde men gelukkig niet te denken aan het vers van Vondel: Een ieder schept vermaeck in zynen eigen toon. Daartoe was hij te overtuigd van de gevaren eener al te gretig gezochte oorspronkelijkheid en zucht naar het ongewone. Bij zijn inauguratie sprak hij dat reeds onomwonden uit : „Dan vermenigvuldigen de stelsels zich bovenmatig : ieder stelt zich voor zijn systeem in de bres, en deze nieuwigheid maakt de wijsbegeerte niet vast en bestendig en sterk, maar wankelend en los." Niets dan op vasten bodem l Dat beginsel vond hij bij den Prins der Middeleeuwsche school; het werd ook het zijne. Hoe weinig hij hiermede bedoelde een „jurare in verbo 216 DE AULA-VOORDRACHTEN magistri' — een zweren bij de uitspraak des meesters — bewijst wel de instemming, waarmede hij zoo vaak het waarschuwend woord van Sint Thomas aanhaalde : „dat men zich niet tevreden zou stellen met de wetenschap, dat eene stelling waar is, men behoorde, tot den wortel doordringend, ook te zien, hoe zij waar is ; een onderwijs louter op uitspraken van geleerden steunend, geeft geen wetenschap en laat het verstand ledig". En dat hij het zelf ter harte nam, zal wel iedereen toegeven, die ernstig zijn college of privatissima volgde : daar moest men leeren denken, zelfstandig. Dat princiep van „den vasten bodem" mag men ook niet zóó verstaan, als stond hij hooghartig afwijzend tegenover de systemen van anderen, of was hij angstig om met hunne meeningen kennis te maken. Sint Thomas verwierp allerminst de continuïteit van den arbeid des geestes, en Professor de Groot noemde het eene „bemoedigende meening", dat de denkers aller tijden samen te beschouwen zijn als één wijze, die over het ware heeft nagedacht. „Thomas, als wijsgeer, wilde van allen leeren, niet door veel woorden en weinig begrippen over te nemen, maar door te begrijpen .... Hellas' wijzen, Saraceensche meesters uit het Oosten en Cordova, Christen wijsgeeren èn van vroegere eeuwen èn van zijnen tijd, heeft hij gehoord ; hunne meeningen doorgrond en ontleed." Dat heeft ook professor de Groot onbevangen gedaan. DE ZOEKER VAN WAARHEID EN SCHOONHEID 217 Hij zocht den omgang met Denkers van onzen tijd, hij ondervroeg de Denkers over Ziel en Leven. En hij wist, want in deze Aula had hij het bij den aanvang van zijn loopbaan uitgesproken, dat men zich veel moeite en tijd moet getroosten, om wat een schrijver heeft geleerd, objectief te verstaan, nauwgezet weer te geven, en eerlijk met bewijzen te beoordeelen. Met zijn groote bedachtzaamheid en schranderheid wikte en woog hij hunne uitspraken, luisterde nauwgezet naar de beteekenis van een woord, drong geduldig door het struweel van niet zelden dubbelzinnige terminologie — en gaf dan in klare taal verslag van zijn bevinden. In honderd bladzijden, gewijd aan Herbert Spencer, geeft hij zoo scherpe uiteenzetting van diens „positief agnosticisme" en metaphysica van het „Onkenbare", als ik persoonlijk het nooit in zware boekdeelen heb kunnen vinden. In een kort en knap betoog bewijst hij, dat du BoisReymond, die erkende dat het „bewustzijn onmogelijk mechanisch verklaard kon worden", te vroeg zijn moedeloos ignorabimus heeft aangeheven, omdat hij verzuimde uit de gegevens van het bewustzijn zelf, uit de erkende bewustzijnsakten de logische gevolgen te trekken. Hij weet de geloofstheorie van Brunetière, rekening houdend met de denkgewoonten van dezen schrijver, die tegen het metaphysische ingingen, over te zetten in eene taal, die minder aanleiding geeft tot misverstand. 218 DE AULAVOORDRACHTEN Ik mag hier niet langer stilstaan en toeven bij eiken denker afzonderlijk, dien Professor de Groot aan ons heeft voorgesteld. Maar wie zich niet vergissen wil in zijn oordeel over de veel omstreden „ontwikkelingstheorie" van Newman ; wie verlegen zit met enkele zinnen van Pasteur, die zijn gelooven schijnbaar tegenspreken ; wie de bezwaren wenscht te kennen tegen de metaphysiek van Cartesius — hij raadplege de studies van Magister de Groot. In zijn andere geschriften vinden wij hem als den denker, die naast het gezag der evidentie ook de evidentie van het gezag erkent. Zijn eigen woorden over Thomas van Aquino zijn letterlijk op hem zeiven toepasselijk. „Hij geeft zich zeiven en aan de wereld rekenschap van zijn geloof ; hij handhaaft als redelijk man het goed recht van den Christen, als Christen het goed recht van de rede. Zijn wijsbegeerte en zijn geloof staan niet vijandig tegenover elkander. Integendeel. Geloof en rede zijn twee lichtstralen uit één bron, God. Zijn oog is niet gesloten voor de verdienste van wijsgeeren, die zijn Credo niet kennen ; maar voor hem is de wijsbegeerte eene wetenschap, die bij het onderzoek der verheven vraagstukken, waarmede 's menschen hooger leven in het nauwste verband staat, veel vaster en zekerder naar het gewenschte einde spoedt, wanneer de ster des geloofs haar leidt. Dat was zijn woord. En zijn daad? Hij heeft op magistrale wijze rekenschap gegeven van DE ZOEKER VAN WAARHEID EN SCHOONHEID 219 zijn geloof in zijn Summa Apologetica, dat men als een klassiek werk beschouwt. Hij heeft behandeld de verheven vraagstukken, die zoo nauw verband houden met het hoogste leven des menschen, geleid door de wetenschap der wijsbegeerte en het licht des geloofs, zoodat zijn voordrachten niet slechts de namen mochten dragen van Wedergeboorte en Levenswijding, maar velen, herboren, de wijding des levens hebben geleerd. Als men hem vroeg, wat de wijsbegeerte voor Sint Thomas van Aquino was, dan luidde zijn antwoord, gelijk het vastgelegd werd in de inaugureele rede : „Zij was voor hem eene wetenschap des levens". Was zij dat ook niet voor Professor de Groot ? En nu bedoel ik niet alleen den docent en den schrijver, maar den wijze in het dagelijksch verkeer, die in alles belang stelde en voeling hield met het leven en zocht naar de ziel. Leefde in zijne wijsbegeerte ook niet het zieleleven der menschheid, haar godsdienstig en zedelijk, en daardoor haar maatschappelijk leven ? En juist dit heeft waarschijnlijk niet het minst er toe bijgebracht, dat de verwachting hier den lsten October 1894 uitgesproken in blijde vervulling is gegaan en de wijsbegeerte van Sint Thomas waardeering heeft gevonden : „als een ware wetenschap ; een heerlijke ontwikkeling der menschelijke rede ; een bouw op hechte grondslagen ; eene wijsheid des levens, een zelfstandig denken en een der schoonste harmonieën van een rijken, christelijken geest". 220 DE AULA-VOORDRACHTEN Want men moet niet vergeten, dat de aantrekkelijke eigenschappen van den heraut, niet zelden den intocht mogelijk maken van den koning. Wie den geleerde, dien wij heden eerbiedig herdenken, heeft gehuldigd als wijsgeer, zoeker naar waarheid en dienaar der Veritas, ontkomt er niet aan, hem tevens te eeren als den minnaar der „Splendor Veritatis", der schoonheid. Het is teekenend dat zijn eerste artikel eene studie was over Fra Giovanni Angelico en zijn laatste gewijd aan Dante, den „Altissimo Poeta", bij zijn eeuwfeest. Die drang naar het schoone, die liefde voor de scheppingen der kunst en de wonderen der natuur, heeft hij gansch zijn leven door in zijn hart gevoeld. Als hij telken jaretot de nieuwe studenten zijn welkomstrede richtte, vergat hij niet éénmaal hen eraan te herinneren, dat zij hier niet alleen de wijsheid, maar ook de schoonheid moesten zoeken. En zijn ziel ontvonkte in geestdrift, als hij de gedachte opriep aan de kunstrijke nalatenschap van ons verleden ; als hij den weg wees naar de plaatsen, waar zij die schatten konden vinden, als hij de namen noemde van de begenadigden, die in schoonheid hadden gewrocht. Kende hij Vondel in zijn Bespiegelingen, hij bewonderde hem in zijn zangen. Gezelle zat in zijn geheugen en zijn hart, en zijn verzen kwamen hem op de lippen als hij DE ZOEKER VAN WAARHEID EN SCHOONHEID 221 dwaalde door het paradijs van Gods schoone natuur. Hij kon met heimwee terugdenken aan de verre eeuwen, toen bijna iedere werker schoonheid wist te scheppen. „Beminnelijk als de schoonheid, schreef hij in 1916, „werd (toen) de daad van iederen dag, in ontelbare schakeeringen van het handwerk. Hout, steen, zijde, goud, alle grondstoffen werden met onbegrijpelijke liefde bewerkt. De wever en de kantwerkster, de smid en de beeldhouwer hadden lust in de daad, — gelijk de Aquiner zijn theologische Summa en Memlinc zijn reliekschrijn met hart en ziel bewerkten". Dit woord is eene openbaring, waarom deze nobele mensch zoo ruim bewonderen kon. Waar hij wist dat een mensch met volle toewijding en liefde, met hart en ziel zich aan een werk had gegeven, daar was hij voorbereid iets schoons te ontdekken. Waar hij schoonheid vond zonder den maker te kennen, behoefde hij maar te denken aan de toewijding, welke alleen haar tot stand kon brengen, om op te gaan in bewondering zonder belemmerende bijgedachte. Ligt daar ook niet het geheim van die weldoende harmonie, welke geheel het leven van Professor de Groot heeft gekenmerkt, dat hij zich gaf aan allen en alles met grenzelooze liefde en toewijding, met gansch zijn hart en ziel ? Hij is heengegaan van ons en ik denk aan zijn stichtend sterven. 222 DE AULA-VOORDRACHTEN Zoo kón hij sterven, wijl hij lang aan dat oogenblik had gedacht. Jaren te voren zegde hij in een der voordrachten zijner Wedergeboorte : „Eenmaal wordt van allen het laatste offer gevraagd. Meer dan eenig ander offer moet het sterven aanbidding wezen". Zijn sterven was een akte van aanbidding. Hij is heengegaan ; wij hebben veel verloren ; hij heeft groot gewonnen. Want ik ben overtuigd dat zijn eigen woord zijn grafschrift mag zijn : — „Het leven der herborenen op aarde en het leven van het hemelsch paradijs is een, ten ware ontrouw het verband breke. Wie in onschuld sterft, voltooit zijn leven. — De Geleerde door Dr. C. U. Ariëns Kappers. Hooggeachte Aanwezigen, TA mij toe allereerst een woord van oprechten dank te zeggen aan de besturen der Vereenigingen, welke mij het verzoek deden toekomen deel te nemen aan de hulde, die gij heden aan de nagedachtenis van Prof. de Groot hebt willen brengen. Gij hebt daarbij getoond de gevoelens te kennen, die ik den overledene toedraag, daar gij weet, dat ik Uwe bewondering voor zijn groote kennis, zijn helder oordeel en de goedheid, die hem zoozeer kenmerkte, deel. Gaarne, alhoewel met eenigen schroom, heb ik dan ook gevolg gegeven aan het verzoek tot mij gericht, om in deze bijeenkomst een woord te spreken. Die schroom betreft allerminst den persoon van den overledene, dien wij heden huldigen, zij geldt slechts den vorm der hulde, die ik op dezen dag aan zijn nagedachtenis zou kunnen brengen, zonder te veel te vervallen in psychologische vaktermen en daardoor uw welwillende aandacht te verliezen. Gelukkig echter beschikt ieder mensch — welke zijn dagelijksche bezigheid ook zij — over een zekere hoeveelheid psychologische kennis, daar hij wel gedwongen is de eigenaardigheden van zijn eigen zieleleven dagelijks te 224 DE AULA- VOORDRACHTEN ervaren en ieder dus min of meer gedwongen is psycholoog te zijn. Ik zou hier n.1. het liefst een en ander willen zeggen, naar aanleiding van dat werk van den overledene, dat mij het best bekend is, zijn in 1917 verschenen boek „Denkers over Ziel en Leven , en handel, naar ik meen, in zijn geest, indien ik de grondstelling van dit werk en hare beteekenis voor de moderne biologie in omtrek tracht te schetsen. In de voorrede van bovengenoemd boek waarin hij, zooals U weet, de resultaten der moderne biologie toetst aan het aristotelisch-thomistische entelechie-begrip, eindigt hij (p. VII), na erop gewezen te hebben, dat hij hier voornamelijk een overzicht geeft van de meeningen van anderen, met deze woorden: „Meer dan het onze is dit geschrift hun boek". Al geldt dit nu voor het werk van iederen eclecticus en al zijn alle denkers en onderzoekers slechts dwergen, die staan op de schouders van reuzen, het neemt niet weg, dat prof. de Groot het vóórgedachte nagedacht heeft op een wijze, die menig vakman-bioloog tot voorbeeld mag strekken. Doorkneed in de aristotelische wijsbegeerte, door zijn ordebroeder Thomas van Aquino tot zoo groot aanzien gebracht in de middeleeuwen en ver daarover heen tot in onzen tijd, heeft hij in dit werk de grondstelling van den grooten Stagiriet willen toetsen aan de opvattingen der moderne biologie. Ik meen die stelling, welke zegt, dat de ziel de primaire DE GELEERDE 225 entelechie is van het geheele leven, niet slechts van hetgeen als denking ons bewust wordt, een gedachte op een tweede plaats nog scherper uitgedrukt door Aristoteles, waar hij zegt: „deelen der ziel zijn aanwezig in alle lichaamsdeelen en werken op gelijke wijze met elkaar als met het geheel", welke stelling de Groot nog duidelijker uitdrukte door te zeggen : één redelijke ziel is het eene levensbeginsel voor het redelijke, sensitieve en de vegetatieve, lichamelijke ontwikkeling. Ziedaar een uitspraak, wier juistheid wel dikwijls uit het oog verloren is, getuige een Descartes, volgens wiens opvatting alleen bewustzijn zielswezenheid zou hebben, waarbij met bewustzijn de bewuste denking wordt verstaan. Het kan hier niet de bedoeling zijn, systemen tegenover elkaar te zetten, — noch de tijd, noch deze bijzondere gelegenheid is daarvoor geëigend. Laten we dan ook liever de positieve factoren beschouwen en zien in welk opzicht de moderne biologie nieuwe argumenten oplevert voor de stelling : „De redelijke ziel is het êêhe levensbeginsel voor het redelijke (de denhing), het sensitieve (instinctmatige) en de vegetatieve of lichamelijke groeiverschijnselen" Opvallend is in deze stelling, welke gij vindt in de Groot's werk op pag. 47, dat gesproken wordt van een redelijke ziel als grondbeginsel van alle levensuitingen, niet slechts van denking, maar ook van instinct en lichamelijken groei. Inderdaad ook de groei van het lichaam toont een vorm van redelijkheid, die op het eerste oog reeds ons treft. 15 226 DE AULA-VOORDRACHTEN Wanneer wij de aanpassing der organen onderling en aan hunne omgeving zien, zoowel in het menschelijk lichaam als bij de lagere levende wezens, ook de planten, dan is men getroffen door de wijze, waarop het organisme weet gebruik te maken van de hem omgevende factoren en deze — ook de tegenstrijdige factoren — weet te nemen in haar dienst. De formatieve psyche deed den vogel zich opheffen boven de zwaartekracht, de formatieve psyche stelde waterlevende dieren in staat bij de indroging der aardkorst zich aan het landleven te adapteeren en kieuwademing te vervangen door longademing, de vinnen door looporganen. Met welk recht echter spreekt men hier van een formatieve psyche ? Het formatieve, het ontwikkelende in het geheele proces, is niet twijfelachtig, maar waarom hierbij het woord psyche genoemd? Wat heeft dit proces gemeen met de eigenaardigheden van het psychische gebeuren, zooals wij die in ons bewustzijn kennen ? Kan men hier niet met iets eenvoudigers volstaan, iets dat met minder gecompliceerde wetmatigheden werkt dan die psychische wetmatigheden, die wij in ons denken ervaren? Het is gemakkelijk een veelzeggend woord te gebruiken, of het over te nemen van een ander, maar kunnen wij argumenten daarvoor aanvoeren, m.a.w. kunnen wij in den groei en ontwikkeling der organismen werkzame wetmatigheden herkennen, die wij ook kennen als wetmatigheden DE GELEERDE 227 van dat psychische gebeuren, dat wij in ons bewustzijn onmiddellijk als denking ervaren ? Dit schijnt nu inderdaad het geval te zijn. Wij behoeven de stelling niet slechts blindelings over te nemen, of alleen op negatieve gronden (uit gebrek aan betere verklaringsmethoden) te aanvaarden, wij kunnen, naar mij toeschijnt, ook positieve argumenten daarvoor aanvoeren. Gaan wij dan allereerst na, welke wetmatigheden wij vinden in het ons bewuste psychische gebeuren, dan zijn er daarvan drie te noemen, die aan U allen bekend zijn, daar ge ze in uw eigen denken dagelijks ervaart. Die drie eigenaardige wetmatigheden van ons bewuste denken zijn 1. de verbinding van gelijktijdige indrukken, 2. de herinnering en 3. de aandacht. Welk een groote rol de eerste van deze factoren, de verbinding van gelijktijdige indrukken, speelt, is al dadelijk duidelijk, wanneer wij denken aan de wijze, waarop ons als kinderen het spellen werd geleerd. Dat bij een bepaalden lettervorm een bepaalde klank past, d.w.z. bij een bepaalden gezichtsindruk een bepaalde gehoorsindruk, hierop berust reeds het eerste spel- en leesonderricht. Reeds de lagere school maakt dagelijks gebruik van die psychische associatie, om de voorstellingsziel van het kind op te bouwen. Dat indrukken, die dikwijls gelijktijdig ons treffen, zich in onzen geest verbinden tot één geheel, zich associeeren, is overigens wel allen bekend. Dat in ons bewuste zieleleven verder ook de herinnering 228 DE AUIAVCORDRACHTEN een rol speelt, weet ook ieder uit eigen ervaring. Toch is dat woord herinnering niet zoo heel gelukkig en zou men misschien beter doen met Semon van heruiting te spreken, daar het immers geldt het verschijnsel, dat in het onbewuste verzonken of zoogenaamd vergeten indrukken weder tot uiting komen, weder te voorschijn komen in ons bewustzijn. Deze heruiting van verzonken indrukken, die wij dan met een merkwaardig spraakgebruik herinnering noemen, omdat het uit de onbewuste in de bewuste psyche treedt, kent dus ook ieder. En dat zelfde geldt van den derden factor, dien wij als eigenaardigheid van onze bewuste psyche kennen, de aandacht, die eigenschap onzer bewuste psyche, die zich daarin openbaart, dat wij onze psychische faculteiten meer en meer concentreeren op een punt, met uitsluiting van andere punten of objecten : de concentratie op één functie. Deze drie wetmatigheden van ons bewust psychisch gebeuren, vinden wij nu inderdaad terug in de formatieve processen, bij de ontwikkeling van het lichaam. De associatie Dan gelijktijdige invloeden speelt een belangrijke rol in de stoffelijke vorming van het zenuwstelsel, maar ook in de vorming van het overige lichaam vinden wij haar rol en het feit, dat bij de deeling van een cel, de beide dochtercellen niet noodzakelijk twee volkomen gelijke cellen zijn, maar verschillend kunnen zijn, is afgezien van intracellulaire aanlegverschillen, mede toe te schrijven aan de verschillende invloeden, die van de ver- DE GELEERDE 229 schillende zijden inwerken, doch wier contrair resultaat vereenigd, geassocieerd blijft in het ontstane ontwikkelingsbeeld. Ik zal hierop verder niet ingaan, doch noem ze slechts om er op te wijzen, dat ook wetmatigheid der associatie, die zoo belangrijk is in de den^zie/, ook in de/ormatieve ziel naar haar resultaat aantoonbaar is. 2o. En datzelfde geldt voor de herinnering, beter gezegd voor de heruiting van verzonken indrukken. Wanneer een plant door een leven in bergstreken zich eigenschappen heeft verworven, die aan die bergstreken zijn aangepast en dan later teruggeplant wordt in een niet bergachtig vlak land, dan kan haar oud adaptie-beeld, blijkbaar sluimerend aanwezig gebleven door een slechts geringen invloed, analoog aan die der bergachtige streken, plotseling in zijn geheel weer te voorschijn komen, zelfs in afstammelingen, die nooit persoonlijk de adaptie-mogelijkheid hebben doorgemaakt, dus zoowel persoonlijke als ancestrale adapties kunnen als herinneringsbeeld ook in de groeiverschijnselen terugkeeren. Tenslotte kan de derde factor, dien wij noemden, het concentreeringsüermogen, dat wij kennen in onze bewuste spheer als aandacht, zich toonen in de formatieve psyche in de concentreering der weefsels en organen op een functie. Aanvankelijk in het jonge dierlijke weefsel vindt men een geschiktheid tot allerlei functies, tal van verschillende aanpassingen zijn mogelijk, maar meer en meer ontstaan 230 DE AULA-VOORDRACHTEN er in een organisme zeer bijzondere adapties van één functie alleen, zoowel in de differentiatie der zoogenaamde specifieke weefsels der bijzondere organen. Inderdaad het groeibeeld en het denkbeeld ontwikkelen zich volgens analoge wetmatigheden en men kan met prof. de Groot zeggen, één redelijke ziel ligt ten grondslag aan de formatieve ziel en aan de denkziel. Ten slotte verklaart dit ook den overgang, die, al komt hij zelden voor, toch mogelijk is tusschen voorstellingen en groei, zoodat de voorstellingen, suggestie b.v., den groei kunnen beinvloeden evenals omgekeerd lichamelijke ontwikkelingsprocessen, zooals in de puberteitsjaren plaats vinden, ons voorstellingsleven beïnvloeden. Waren deze plaats en het doel dezer bijeenkomst er meer voor geëigend, het zou verleidelijk zijn verder in te gaan op de stelling, die zoo helder werd geformuleerd door den overledene, wiens geest wij hier wenschen te huldigen, en de aristotelische opvatting van de levens-entelechie verder te beschouwen. Het kan echter niet de bedoeling zijn dit hier te doen, hoe welwillend Uw aandacht ook is. Evenmin kan ik hier diep ingaan op het verschil van formatieve ziel en denkziel, die al zijn ze dan ook beide gegrondvest in analoge redelijke wetmatigheden, toch zoo verschillend zijn, dat het moeite heeft gekost en velen heden nog moeite kost, om haar gemeenschappelijken ondergrond in te zien. DE GELEERDE 231 Daarom slechts een enkel woord over het verschil in het formatieve zielsgebeuren en de denkziel. Een eerste verschil dan is het contraire of tegendeelige in de formatieve ziel der lichamelijke ontwikkeling, die zich uit in de vorming van antitoxinen tegen toxinen, m het ontstaan van samentrekkend spierweefsel tegen herhaalde rekkingen, in de ontwikkeling van steunweefsel tegen druk, van donker pigment tegen schelle belichting. De denkziel echter verricht haar functie in een nietcontraire aanvaarding van den indruk van buiten, in een samensmelting met gelijksoortige zielsinhouden en m de vorming van een denkbeeld, dat zooveel mogelijk analoog is aan het van buiten gegevene, voorzoover dit kenbaar is. Niet contrair aan de inwerking van buiten, niet tegendeelig, maar zooveel mogelijk evendeelig. Die evendeeligheid toont zich dan ook in den opbouw der zoogenaamd algemeene abstracte begrippen, zich vormend door de samensmelting van gelijksoortige inhouden van de denkziel. In overeenstemming van deze beide uitersten van het psychisch gebeuren, zien wij het resultaat der formatieve zielswerking als een steeds verdere differentieerende uitbreiding in ruimte, in vorm, een differentieerende extensiteit. Geheel anders de denkziel, wier voortschrijdende werking aan ons bewustzijn steeds meer algemeene waarheden, algemeene natuurwetten openbaart, ons aldus schenkende de algemeene wetmatigheden, welke in 232 DE AULA-VOORDRACHTEN de veelheid van natuur en leven semper ubique zijn. Maar nogmaals, wij zijn hier niet om systemen te beschouwen, wij zijn hier om, ieder op zijn wijze, de nagedachtenis te huldigen van een man, dien wij hoogachten en de bedoeling van mijn woorden is dan ook alleen, om uitdrukking te geven aan mijne gevoelens van hoogachting en dankbaarheid jegens den man, wiens werk ook voor mij een denkwereld ontsloten heeft, die voor de moderne biologie vele kostbare gegevens bevat. Over welk een frischheid van geest beschikte deze grijsaard, om op bijna 68-jarigen leeftijd een werk samen te stellen, dat voor hem, die nooit natuurwetenschappen gestudeerd had, vereischte zich in te denken in de gedachten van onderzoekingen van biologen uit het eind der vorige eeuw en het begin dezer eeuw. Toch heeft hij het gedaan en op een wijze, die menigen biologischen student en menig volleerd bioloog tot voorbeeld kan zijn, daarbij nog altijd tijd vindende, om aan anderen te geven uit den rijken schat van zijn geest, en met zijn helder denken en zuiver oordeel anderen voor te lichten. Dit is wel een heerlijke gave geweest, die hem geschonken was en die hij niet voor ach bewaarde, maar waaraan hij gaarne velen liet deelnemen zonder daarom zich ooit naar voren te dringen. Zoo zullen we hem in onze herinnering behouden als een heerlijk voorbeeld van helderheid van geest en bescheidenheid van karakter. HIJ RUSTE IN VREDE HET GRAFMONUMENT. P het kerkhof de „Buitenveldert" te Amsterdam werd op Zaterdagmiddag 2 Juni 1923 door de zorgen van het Comité Pater de Groot-Stichting een monument voor den Professor onthuld, dat ontworpen en uitgevoerd was door den Haaffschen beeldhouwer P. Biesiot. Het werk, uit moezelkalk en hardsteen samengesteld en gesierd met een bronzen plaquet, beeldt de harmonie van Gelooven en Weten uit, de twee lichtstralen uit dezelfde goddelijke bron. Deze harmonie heeft zich bizonder in het leven van pater de Groot geopenbaard. Het Gelooven, de bovennatuurlijke wijsheid, is gesymboliseerd in de priester-figuur rechts; het Weten, de redelijke wijsheid, in den wijsgeer links. Beide figuren dragen het beeld van den ontslapene als een toonbeeld en een voorbeeld. Bovendien dragen de beide figuren het Boek als samenvattende aanduiding van de Wijsheid, terwijl het Kruis alles in de hoogste harmonie verbindt. Het opschrift geeft sober den naam en twee eindjaartallen van den gehuldigde aan, met dezen tekst, ontleend aan de Groots Wedergeboorte bl. 82. „Wie in onschuld sterft, voltooit zijn leven". Vóór de onthulling, die door autoriteiten en tallooze vrienden en vereerders van pater de Groot werd bijgewoond, sprak zijn opvolger Prof. R. R. Welschen O.P. in de kerk de volgende rede uit: „Zijn gedachtenis zal niet vergaan en zijn naam zal worden opgevorderd van geslacht tot geslacht; van geslacht tot geslacht zal men vragen, wie was deze mensch?" Wij zijn samengekomen ter plechtige onthulling en christelijke inwijding van een monument, een gedenkteeken, dat voor ons en voor de geslachten na ons, de weldoende, 234 HET GRAFMONUMENT de zegenrijke herinnering zal levendig houden aan een held van liefde tot de wetenschap, een held van liefde tot ons H. Geloof, een held van liefde tot Hem, Die de Heer is der wetenschappen en de maker en voltooier van ons Geloof, Jezus Christus. „Zoolang er adel woont in het hart der menschheid, zal zij de helden aller ware liefde eeren, ook de helden van liefde tot de waarheid". Deze heerlijke woorden, welke pater De Groot uitsprak bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt, dienen zeker in den vollen zin des woords voor hem te gelden en te blijven gelden, die in zijn diepe, oprechte nederigheid, nooit voor zich zelf eer en grootheid zocht, die in het diepst van zijn ootmoedig hart niets zoozeer verlangde als ongekend te zijn en voor niets gehouden, voor hem, die de waarheid boven alles liefhad. Wij mogen met een blik op zijn voorbeeldig leven het vast vertrouwen hebben, dat hij reeds lang binnengegaan is in den hemelschen vrede en uitrust aan Gods hart in de volzalige aanschouwing van wat hij hier voor den Oneindige geleeraard en geloofd heeft. En al wat zoovelen hem aan eer en hulde hebben gebracht en nog kunnen brengen, is niets in vergelijking met de onverwelkbare eer en glorie, waarmede, naar wij vast verhopen, God zijn getrouwen dienstknecht zal hebben gekroond in de eeuwigheid. En toch is en blijft het voor ons allen een zielsbehoefte, om zijn nagedachtenis te verheffen en vóór HET GRAFMONUMENT 235 alles God, den Gever van alle goeds, te blijven danken voor de vele en onschatbare weldaden, welke Hij aan duizenden en duizenden door zijn grooten en beminnelijken apostel der waarheid heeft geschonken. Daardoor kwam de gedachte op, om de hooge beteekenis en weergalooze waarde van dat naar alle zijden zoo vruchtbaar wetenschappelijk, apostolisch, echt Dominicaansch leven te verzinnebeelden in een duurzaam monument, dat aan ons en talloozen na ons steeds zijn gezegende persoonlijkheid zou te binnen brengen. Het monument moge ons zijn luisterrijk voorbeeld voor oogen blijven houden en ons opwekken om zijn navolgers te worden, gelijk hij het was van Christus; ons herinneren aan onzen plicht van dankbaarheid jegens hem. Hij was een held van liefde voor de wetenschap, omdat hij God liefhad bovenal en de diep gewortelde overtuiging in zich droeg, dat alle ware wetenschap voert tot God, tot de eeuwige Waarheid. Eiken dag, dien God hem schonk, heeft hij blijmoedig den last van den zwaarsten geestesarbeid getorst, werkend met heel zijn ziel, met al de rijke gaven van geest en hart aan de herleving der wetenschap onder de Katholieken. De liefde tot de wetenschap heeft hem als het ware verteerd, zijn hart verschrompeld en de tijd was hem kostbaarder dan alle schatten om wille der uitbreiding, verdediging en bevestiging der waarheid. En niet alleen voor zich zelf heeft hij gearbeid; voor allen die de waarheid zochten, schonk hij zich weg. 236 HET GRAFMONUMENT Duizenden heeft hij behouden voor en in de waarheid, voor hen zelf en voor God; talloozen bevestigd en versterkt; vele dwalenden en wankelmoedigen teruggevoerd; talloos velen door zijn gesproken en geschreven woord gevrijwaard tegen de verdervende dwaling van het verkapt materialisme, tegen verlammende twijfelzucht; ze opgeheven in het weldadige licht van wetenschappelijke vasté kennis van eigen zieleadel, van de onvergelijkelijke waarde en bestemming der redelijke, onsterfelijke menschenziel. Een vol menschenleven lang heeft hij het zaad der ware beginselen over de grootste levensvragen met kwistige hand geworpen in de zielen van zoovelen uit wier rijen mannen van gedegen wetenschap en vast geloof zijn opgekomen, die voorop gaan in de katholieke, wetenschappelijke beweging onzer dagen. Wat katholiek Nederland hem dankt valt niet te becijferen, even weinig als te berekenen valt de hoeveelheid en de onuitsprekelijke groeikracht en vruchtbaarheid van het geestelijk zaad dat hij uitstrooide, even weinig als te meten valt de machtige vaart van zijn allesoverwinnende liefde voor de waarheid, die wortelde in — die één was met zijn liefde tot God. Hij heeft zich zelf zoo waar naar het leven geteekend en zij kwamen uit het diepst van zijn groot, edelmoedig priesterhart, die woorden, die hij schreef bij zijn Wedergeboorte : „Een blik op het kruis en een hart vol liefde jegens Hem, die de barmhartige Samaritaan is, zijn niet het uitsluitend voorrecht der moeder, die bij haar lijdend HET GRAFMONUMENT 237 kind, der liefdezuster, die over de kleine weeze waakt; de inspanning van het studeervertrek en het laboratorium gaan eveneens samen met geloovende liefde." Geloovende liefde; hij is een held geweest van kinderlijk, eenvoudig en rotsvast geloof in Gods openbaring. Zijn verstand heeft hij immer vaster geklonken aan de oneindige grootheid van Gods inzicht en onder den drang der genade zich immer meer overgegeven aan Gods openbaring met een onbegrensd vertrouwen. Die geloofsovertuiging is de wortel geweest van de bovennatuurlijke vruchtbaarheid van heel zijn zegenrijk leven. Dat heilig vuur van zijn geloovende liefde maakte zijn woord welsprekend. Door zijn sterke, geloovende liefde ontving heel zijn leven een voortdurende wijding van adoratie jegens de oneindige majesteit van den Schepper. Zijn zoo voorbeeldig religieus en priesterlijk leven is een steeds hooger strevende opgang geweest naar het ideaal van alle zedelijke grootheid, dat zijn geloofsovertuiging hem voorhield in den aanbiddelijken en oneindig beminnenswaardigen Persoon van Christus. Zijn onschuldig hart is immer trouw gebleven aan Jesus Christus. Tot op zijn sterfbed heeft hij lichaam en ziel rein bewaard in de ongerepte lentefrischheid van zijn eerste jeugd en het was de schoonheidsluister van zijn candide ziel, die gespreid lag over heel zijn wezen. Daarom mochten op zijn graf gebeiteld worden de woorden, die hij zelf eens sprak: „Wie in onschuld sterft, voltooit zijn leven." 238 HET GRAFMONUMENT Vergun, dat ik. tot u, studenten en oud-studenten, nog een woord richt. Gij moogt veel meesters hebben gehad, doch één was er, die uw vader en uw vriend tevens was, die u allen in zijn hart droeg, een, voor wien gij meer zijt geweest dan het licht zijner oogen en de warmte van zijn hart. Want hij streefde er naar van heeler harte tot zijn God te kunnen zeggen : „Zie, die Gij mij gegeven hebt, heb ik voor U bewaard". — Gij zijt zijn glorie en zijn kroon geweest. Houdt zijn nagedachtenis hoog, door zijn glorie en zijn kroon te blijven, uw blazoen ongerept bewarend. Weest dankbaar hem en toont uw dankbaarheid door uw gebed. Zijn voorbeeldig religieus priesterleven mag ons niet ontslaan van den kinderlijken plicht der liefde. Oprechte katholieke mannen en vrouwen, blijft voor hem bidden, zooals men ook voor zijn ouders bidden blijft, al gelooft men, dat zij het niet meer noodig zullen hebben. Al moge hij uw gebeden niet meer behoeven, hij zal voor u blijven bidden en hij zal u in den Hemel voordeeliger zijn, dan hij ooit op aarde is kunnen wezen. Wij hebben een gedenkteeken opgericht voor den mensch, die nooit glorie zocht, die geen ander gedenkteeken op zijn graf zou willen gehad hebben dan een kruis met de woorden: „Mijn Jezus, barmhartigheid". Maar onze liefde wilde méér. Doch laten wij, zijne vrienden, hem het schoonste monument oprichten door zijn navolgers te worden, zooals hij de navolger van Jezus Christus wilde 71 in HET GRAFMONUMENT 239 Na een gebed en een prachtig Libera van het Buitenveldertsche knapenkoor onthulde de Provinciaal der Dominikanen, pater Magister B. D. van Breda, het monument. En prof. Dr. A. H.M. J. van Rooy sprak als voorzitter van het Comité dit slotwoord: Eerbiedigende de bisschoppelijke voorschriften, zal thans hier op dezen roomschen doodenakker aan dit graf geen rede ter onthulling gehouden worden. Maar met toestemming van den Hoogeerwaarden Deken mag ik toch een enkel woord van dank te dezer plaatse spreken. Allereerst tot u, Hoogeerwaarde Pater Provinciaal. Toen wij op dien droeven tweeden Maart van het vorige jaar hier tezamen waren om het stoffelijk overschot van prof. de Groot aan de aarde toe te vertrouwen, waart gij verre, zeer vere van hier. En het moet u toen wel pijnlijk te moede zijn geweest, dat gij niet mede de laatste eere bewijzen kondet aan uwen edelen en grooten confrater en vriend. Thans zal het u een voldoening zijn, dat door uwe hand het monument onthuld kon worden, dat aan ons en aan de komende generaties getuigen zal van den man, die een glorie was uwer Orde en een lichtend voorbeeld blijft voor alle tijden. Voor uwe medewerking aan het tot stand komen van dit gedenkteeken en voor uwe deelneming aan de plechtigheid van dezen middag zijn wij u ten zeerste dankbaar. Onze erkentelijkheid uiten wij verder aan u, Hoogeerwaarde Deken Bom, die ten vorigen jare bij de regeling der begrafenisplechtigheden en ook nu bij de plaatsing 240 HET GRAFMONUMENT en onthulling van dit monument op zoo edelmoedige en spontane wijze uw medewerking en steun hebt willen geven. Dank en hulde ook den kunstenaar, die het monument ontwierp en uitvoerde. Geleid door de voorlichting van zeer bevoegde beoordeelaars, heeft het Comité den heer Biesiot de opdracht voor dit werk gegeven, en deze wrochtte, naar den geest onzer tijden, het gedenkteeken, waaromheen wij thans geschaard staan, en waarin hij in sobere, forsche lijnen verbeeldde de figuren van Geloor en Wetenschap, vereenigd in en door het Knus, opheffend het Boek der Waarheid, waaraan geheel het leven en streven van Pater de Groot zoo innig verpand was. De volle waarde van dit monument zal de toekomst bepalen. Wij weten en getuigen het met groote dankbaarheid, dat de kunstenaar de opdracht vervulde met vurige toewijding en heiligen emst, geheel doordrongen van de zoo bijzondere beteekenis van den priester-geleerde, tot wiens eere het monument verrijzen moest. Dan ook worde onze groote waardeering vertolkt aan u, prof. Welschen, die ons verzoek, om een gedachteniswoord te spreken, gewijd aan uw onvergetelijken voorganger, zoo bereidwillig aanvaard hebt. Indien de vrienden en leerlingen van prof. de Groot straks van dit oord van vrede en rust zullen huiswaarts keeren met een kostbare en diepe herinnering aan deze plechtigheid, dan zullen zij dit u vooral te danken hebben, die zoo ontroerend over den beminden Meester tot hen gesproken hebt. HET GRAFMONUMENT 241 En ten slotte zij dank gebracht aan allen, die door hunne gaven de oprichting van dit monument hebben mogelijk gemaakt. Het Comité is gelukkig en erkentelijk, wijl het de eerste taak, die het zich gesteld had, thans heeft kunnen volbrengen. Moge het met Gods zegen nu spoedig gelukken ook de voorgenomen De Groot-Stichting op waardige wijze te verwerkelijken. Wij mogen nu van hier gaan met het besef, dat wij iets hebben ingelost van de groote schuld van dankbaarheid en vereering, die wij allen hadden jegens den goeden Vader, den toegewijden Leermeester, den edelen Vriend, die prof. de Groot geweest is voor ons, voor zoo talloos velen. Op dit monument zijn gegrift de verheven woorden, die hij eens schreef in zijn Wedergeboorte: „Wie in onschuld sterft, voltooit zijn leven." Die woorden werden de meest treffende waarde-bepaling van zijn eigen, rijkbegenadigd bestaan. Voor ons mogen ze zijn en blijven de gulden les, die uit zijn graf immer vermanend en opwekkend ons toeklinkt. fin hiermede verklaar ik deze plechtigheid voor geëindigd. 16 GESCHRIFTEN. (De met een * geteekende nos. zijn boekbesprekingen). 1872 1 De Pausen. Een geschiedkundige Studie. Amst., C. L. v. Langenhuysen, 8° blz. 166. In 't Duitsch vert. d. L. van Heemstede onder den titel Die Papste. 1874 2 De H. Thomas van Aquino herdacht. Onze Wachter, IV*, blz. 149—172. 1875 3 Catholicisme en opvoeding. Onze Wachter, II, blz. 1—29. 1876 4 Tijdgeest en eenheid. Onze Wachter, II, blz. 343—376. 1877 5 Fra Giovanni Angelico. Volksalm. van Ned. Kath. blz. 174—216. 1878 6 Vondel in zijn „Bespiegelingen". Dietsche Warande N. R. I. blz. 31—55, 225—245, 456—475, II, blz. 79—100, III blz. 23-43. 1879 7 Het onderaardsche Rome. Volksalm. v. Ned. Kath. blz. 191—211. 8 Vondel in zijn „Bespiegelingen". Amst., C. L. v. Langenhuysen, 8° blz. 109. 1882 9 De gelukzalige Benoit Joseph Labre. Volksalm. v. Ned. Kath. blz. 3—47 10 Het leven van den H. Thomas van Aquino, Kerkleeraar en Patroon der studiën. Utrecht, J. A. van Rossum. 8° blz. 446; in 1907 2e geh. herz. dr. 8° blz. 396. Vert. in *t Fransch door p. Vinc. v. d. Plas en Ph. Gillet, 1909. Hf eist. IX afzonderl. vertaald in de Revue Néoscolastique, XVI (1909) bl. 269—282. 1888 II Het Gouden Jubelfeest van Z. H. Leo XIII. De Rozenkrans, Jrg. X, blz. 4—15. 1889 12 De „Editio Leonina" der werken van den H.Thomas. Kath. XCV, blz. 256. GESCHRIFTEN 243 1890 13* Het proefschrift van Dr. W. H. Nolens en de leer van den H. Thomas van Aquino over 't recht. Kath. XCVII, blz. 376—390. 1890 14 Summa apologetica de Ecclesia catholica ad mentem S. Thomae Aquinatis. Regensburg, G. J. Manz 8°. In twee deelen van 394 + 368 blz.; in 1892, 2e herz. druk, 8° XVI et 821 blz. 1906 3e herz. druk, 8° XVI et 915 blz. 15 De Philosophia S. Thomae Aquinatis. Divus Thomas, Placentia. 1891 16 De Pausen en de christelijke beschaving; 2e herz. en verm. dr. Nijm. L. C. G. Malmberg, cf blz. 360. 1892 17* J. de Bruyn, Theologicae dogmaticae compendium. Kath. CII, blz. 333. 1894 18 De H. Thomas van Aquino als wijsgeer. Amst. C. L. v. Langenhuysen, 8° blz. 35. Vert. in 't Fransch onder den titel Saint Thomas d'Aquine philosophe. Revue Thomiste II (1894), blz. 697— 719 en afzonderlijk in 8°, bij F. Levé, Paris. 1895. 1895 19 Leo XIII en de H. Thomas van Aquino. Amst. Nijm. C. L. v. Langenhuysen — L. C. G. Malmberg 8° blz. 51. Vert. in 't Duitsch door B. J. Fuss, Regensburg, Nat. Verlags — Anst. 1897,8° 67 blz. 1896 20 De. mystiek van Fra Angelico. Kath. CLX, blz. 209—236. 1896 21 Het „Ignorabimus" van Prof. Em. du Bois-Reymond. Kath. CX, blz. 367—390. 22* J. M. Keuller. De mensch. Kath. CLX, blz. 117. 23 Het Agnosticisme van Herbert Spencer. Kath. CXI, blz. 169—1%. 24 Arthur James Balfour over de grondslagen des geloofs. Kath. CXII, blz. 400-^29. 1898 25* Dr. H. J. A. M. Schaepman. St. Thomas van Aquino, drie voorlezingen. Kath. CXIV, blz. 139. 244 GESCHRIFTEN 26 Brunetière en de nieuwe geloofstheorie. Kath. CXIII, blz. 355—380, 458—488. 27 De sociale zending der Christelijke liefde, Amsterdam J. S. de Haas, 8° blz. 25. 1899 28 De geloofsphilosophie van kardinaal John Henry Newman. Kath., CXV, blz. 182—215, 295—326, 482—503. 1900 29 Levenswijding. Drie voordrachten voor het St. Tho¬ masgenootschap der R. K. Studenten te Leuven. Amst. C. L. van Langenhuysen, 8°; in 1901 2e herz. dr.; 1908 3e dr.; 1913 4e dr. 8° blz. 125. 1901 30 De koningsstandaard. Kath. CXIX. blz. 1—31. 31* J. J. Berthier, Tabulae systematicae et synopticae totius „Summae contra Gentes". Kath. CXIX blz. 431. 32 G. C. van Nooit. Tractatus de vera Religione. Kath. CXX, blz. 425. 1902 33 Geloof en Wetenschap in het leven van kardinaal Wiseman. Kath. CXXI, blz. 135—195. 34 Marie Heurtin, de blinde doofstomme van Larnay. Kath. CXXII, blz. 309—311. 35 Studieleven in het Katholieke Nederland. Ann. der R. K. Stud. blz. 49—77. 36 Lacordaire. Leuven, Ch. Peters, 8° blz. 6. 37 Zielkunde en Opvoeding, 's-Hertogenbosch, 8° blz. 8. 1903 38 Leo XIII. Herdenking en Hulde op het Pausjubilé, Sittard, B. Claessens, 8° blz. 32. 1903 39 Wegen van waarheid bij Louis Pasteur. Kath. CXXIII, blz. 267—295. 40 Mgr. Dr. Schaepman als Priester. In: Mgr. Dr. H. J. A. M. Schaepman herdacht in de hoofdstad, Amst. J. S. de Haas. 8° blz. 13—20. GESCHRIFTEN 245 41* G. C. van Noort. De ecclesia Christi. Kath. CXXIII, blz. 90. 42* G.C. van Noort. De Deo Creatore. Kath. CXXIV, blz. 454. 1904 43 Keizer Juliaan en zijn cultuurkamp. Kath. CXXVI, blz. 257—289, 354—390. 1904 44* M. de Wulf. Introduction k la Philosophie Neo- Scolastique. Kath. CXXV, blz. 338. 1905 45 Eenige beschouwingen over de geestelijke ontwikke¬ ling van blinde doofstommen. Versl. en Meded. der K. A. v. Wetensch. bl. 24—61 1906 46 Wed ergeboorte. Drie voordr. uitgesproken te Leuven. Amst. C. L. v. Langenhuysen. In 't zelfde jaar een 2e herz. druk; 1913, 3e dr. 8° blz. 112. 47 Lacordaire en de Apologetiek der Immanentie. Dietsche Warande en Belfort blz. 3—22. 1907 48* Dr. Simon Weber, Christliche Apologetik, in Grund- zügen für Studierende. Kath. CXXXII, blz. 399. 49* M. de Wulf. Hist. de la phil. médiévale (2e ed.) Kath. CXXXII, blz. 404. 1908 50* H. J. Lenderink. Blind en doofstom te gelijk. Kath. CXXXIII, blz. 71. 51 G.C. v. Noort. Tractatus de vera religione (Edit. altera). Kath. CXXXIII, blz. 225. 52* Card. Mercier. A mes seminanstes. Kath. CXXXIII, blz. 502. 1909 53 Louis Pasteur als mensch. Kath. CXXXV, blz. 1—22, 105—122. 54* H. D. Noble. Le père Lacordaire. Kath. CXXXV, blz. 430. 1910 55 Denkers van onzen tijd. Amst., L. J. Veen — C. L. v. Langenhuysen 8° blz. IX en 328. 246 GESCHRIFTEN 56* M. de Wulf. Histoire de Ia philosophie en Belgique. Kath. CXXXVIII, blz. 80. 1911 57 Siger van Brabant. Kath. CXXXIX, blz. 291—310. 1912 58* E.Krebs, Thomas von Aquin, Texte zum Gottesbeweis. Kath. CXLI, blz. 485. 59 Eenige beschouwingen over „Lapsing Intelligence" Versl. en Meded. der K. A. van Wetenschap blz. 388—416. 1913 60 Thomae Aquinatis Quaestiones disputatae de Anima Kath. CXLII, blz. 91. 61 Oud en nieuw in de biologie. Kath. CXLIII, blz. 225—253. 1914 62 J. H. E. J. Hoogveld. Th omas van Aquino, inleiding tot leven en leer door Dr. M. Grabmann. Kath. CXLV, blz. 509. 63* Ter nagedachtenis van zijne heiligheid Paus Pius X. Kath. CXLVI, blz. 243—251. 1915 64* J. H. E. J. Hoogveld. De nieuwe wijsbegeerte. Een studie over Henri Bergson. Kath. CXLVIII blz. 81. 1916 65 René Descartes en het ontstaan zijner Metaphysiek. Kath. CXLIX, blz. 33—59. 66 Ora et Labora. R.S.B. VI. Thomas-Lustrumnummer. 1917 67 Denk ers over ziel en leven. Amst., C. L. v. Langenhuysen- L. J. Veen, 8° blz. VII en 345. 68 Sophistiek en gemeenschap. Kath. CLII, blz. 65—86. 1918 69 Denkers van onzen tijd. Bussum—Leiden, P. Brand-A. W. Sythoff. 2e geheel herz. druk 8° blz. IX en 306. 1918 70 Eenige beschouwingen over het onderbewuste. Versl. en Meded.derK.A.v. Wetensch.blz. 75—102. 1919 71 De mensch en zijn wet. Kath. CLV, blz. 201—223. GESCHRIFTEN 247 De Stad Gods van den H. Augustinus. Kath. CLVI, blz. 81—103, 193—214. 1920 72 Herdenking der Vatikaansche Kerkvergadering. Kath. CVIII, blz. 1—15. 73 Geloof en Hartstocht in het zieleleven van Dante. Kath. CLX, blz. 185—222. 1923 74 St. Dominique maitre de la vie spirituelle. Miscellanea Dominicana, Romae, F. Ferrari, blz. 65—73. INHOUD. Blz. L.S VII Zijn Leven. Eerste gedeelte 1848—1894, door Lr. B. H. Mol- kenboer OP | Tweede gedeelte 1894—1922 door Prof. Dr. A. H. M. J. van Rooy 117 Lijkrede door Lr. B. H. Molkenboer OP 175 Bij de Uitvaart van Pater de Groot door Dr. Frederik van Eeden 188 De Aula-voordrachten. De Priester, door Pastoor G. C. van Noort 191 De Leidsman, door Prof. Dr. J. A. J. Barge 201 De Zoeker naar Waarheid en Schoonheid, door Pater A. B. H. Gielen S.J 212 De Geleerde, door Dr. C. U. Ariens-Kappers 223 Het Grafmonument 233 Geschriften 242 PATER IE6R00T IMDEHKIM EU HULDE 115^ B II II 1