DE BENEVELDEN GEDRUKT TER DRUKKERIJ „VOORUITGANG" - KEIZERSGRACHT 378 - AMSTERDAM DE BENEVELDEN DOOR G DE DOOD 1927 N. V. ONTWIKKELING - AMSTERDAM EERSTE GEDEELTE — EEN BESCHRIJVING. L De meestertzwerver. OCTOBER*NEVEL sluipt in het Westen uit de zee over het land, al verder en verder. Voorbij het dorp Hoogelaan aan de rivier, voorbij de stad, die een uur gaans ligt ten Oosten van Hoogelaan, voorbij boerderijen, voorbij velden, voorbij wegen, paden en lanen, voorbij slooten en greppels, voorbij den meester*zwerver, die gaat van het Oosten naar het Westen. De meester*zwerver is nu oud en, naar men fluistert, krankzinnig. Boeren, wien geen geletterdheid schep* pende verbeeldingskracht geroofd heeft, — boeren dichten hem een geheime macht toe, die nadeel kan brengen en ziekte en dood. De meester*zwerver zingt brokstukken van liederen, zegt brokstukken van ge* dichten, spreekt brokstukken-uit Fransche, Duitsche, Engelsche, Latijnsche, Grieksche geschriften of uit de Gotische bijbel voor zijn brood en lokt de boeren aan door de onverstaanbaarheid van zijn betoog. Als hij zijn zonderlinge bedelspreuken opzegt, luisteren de boeren met het hoofd opzij, als honden bij het hooren van een schril geluid en lachen lang en luid, wanneer zij een woord vernemen, dat eenigszins gelijkt op een vieze uitdrukking. En daar zij erop uit zijn zulke gelijkenissen vast te stellen en daar de Nederlandsche taal vele stuitende woorden bezit, hebben de boeren onder de toespraak van den mees* ter*zwerver veel gelegenheid tot lachen en tot bul* 5 derend herhalen van de schande*woorden, die zij meenen te verstaan. Te midden van vroolijkheid leeft ernstig en bezorgd de oude en krankzinnige meester* bedelaar. Zijn naam was Willem Matijs. Was, want met zijn maatschappelijke taak heeft hij lang geleden ook zijn maatschappelijken naam afgelegd. Zonder naam gaat de meester*zwerver door den Oc* tober*nevel, die steeds verder naar het Oosten sluipt. II. De verzaakte plicht van Willem Matijs. Willem Matijs is zijn leven lang een man van ernst en bezorgdheid geweest. Eenmaal was hij onderwij* zer aan een openbare school, in den tijd, toen de in* vloed van eenige groote mannen, die, edel, allen wil* den geven om niet, wat zij zelf moeizaam gegaderd hadden, — toen die invloed aan de scholen haar rang gaf boven de kerken en aan den schoolmeester zijn stand boven den priester. Toen was Willem Matijs onderwijzer, deed zijn plicht en stelde die plicht ïoog. Als allen, die een hooge plicht vervullen, was hij trotsch en noemde zich man van eer. Hij bracht zijn leerlingen kennis toe, die hij voor nuttig en waar hield en wanneer hij dwaalde, was hij te goeder trouw. Te goeder trouw leidde hij ook eenige malen gedu* rende de zomermaanden de kinderen naar het strand om te spelen en was overtuigd, dat hij daarmede een merkbaar offer bracht op het altaar der volksgezond* 6 heid en den kinderen een genot bereidde. Te goeder trouw bewaakte hij dan de leerlingen, behoedde hen met uitvoerige vermaningen voor de vele werkelijke en de nog talrijker denkbeeldige gevaren van den tocht. Vele jaren had hij ook deze plicht van goed* hartigheid nauwgezet vervuld. Eens echter in Mei, op een blanken dag, toen hij zijne leerlingen zorg* zaam naar het strand geleid had, jubelde een jeug* dige uitgelatenheid zoo bronstig in zijn hart, dat hij zich kind voelde gelijk met zijn leerlingen en tezamen met hen schoenen en kousen uittrok en de broek op* schortte om mee te plassen in het water van de zee. De leerlingen klaagden over de veelheid van men* schen aan het strand en smeekten Willem Matijs met schelle stemmetjes en met ironisch bedoelde vlei* naampjes, die de onderwijzer trouwhartig als oprecht gemeend aanvaardde (weinige volwassenen kennen de huichelarij van het kind), een stillere plek aan het strand op te zoeken. Met schoenen en kousen in de luchtig zwaaiende handen trokken onderwijzer en leerlingen door het ondiepe van de branding naar een strook zandig strand, verlaten van menschen. Eenige uren had de uitgelatenheid geduurd, eenige uren lang had Willem Matijs als een jongen met de leerlingen gestoeid, toen hij de felle kreten hoorde van een kind in vertwijfeling. Een groote schrik greep hem met een ijskoude hand om het hart. Hij riep iets wanhopigs en snelde de zee in om den nog kermen* den knaap te redden. Na een kwartier van radeloos kampen bracht hij een lijkje aan op het strand. Hij legde het lichaam neer en verzamelde de kinderen om zich heen om te bidden tot God, opdat Hij in 7 Zijne barmhartigheid het groote kwaad, plichtsver* zaking, het grootste kwaad, dat de menschheid mar* telt, zou vergeven. Daarop sprak hij zijn leerlingen toe en luider, steeds luider werd zijn stem, wilder en heftiger werd zijn taal, verwarder en hopeloozer zijn rede. En vóór hij languit op het strand viel en kerm* de en weende en bad, terwijl hij met de handen in het vochtige, kluitige zand wroette, waren zijn laat* ste woorden geweest: „Kinderen, haat mij niet. Ik ben een diep ongelukkig man, die zijn plicht verzaakt heeft. Kinderen, haat mij niet, want de nacht zal lang zijn, wanneer geen licht van eer voor mij zal schijnen. Kinderen, haat mij niet, ik zal boete doen, waar en wanneer ik kan; ik zal mijn trots verdelgen en mijn eer vernietigen, opdat ik minder zal zijn dan het laagste dier, dat ge* schapen is en oodat ik zal gestraft worden met de zwaarste straf, die God en de menschen hebben voor den eerlooze. Kinderen, haat mij niet, omdat ik mijn plicht verzaakt heb. Berouwvol en vol wroeging be* loof ik, dat ik mij zal stellen onder den laagstgeborene van de menschen en dat geen pÜchtsvervulling ooit meer mijn hart zal doen kloppen van voldane blijd* schap. Kinderen, haat mij niet. Mijn misdrijf is zwaar. Haat mij niet. Veracht mij en oordeelt mij. Haat mij niet. Ik vraag geen vergeving, want daarop heb ik het recht verbeurd. Kinderen, de zon zal uit den hemel vallen en de aarde schroeien, de maan zal in haar loop verstarren en met haar strakke, kille stralen het leven van de aarde tot een witten dood verstijven, de zee zal tot zuil worden, de rotsen ver in het Zui* 8 den tot modderige poelen, ja, de zandkorrels tot even zooveel vogels, eer ik zal vragen om vergeving, op* dat ik mijn straf niet ontga. Haat mij niet, kinderen, haat mij niet..." Lang lag hij uitgestrekt en weende en bad en woelde met de handen in het kluitige zand naast het lijkje. Toen stond hij op en gebood de kinderen een graf te graven in het vochtige zand; — een graf van twee meter lengte, een meter breedte en een meter diepte — en leidde met stille vermaningen het werk, dat den kinderen zwaar was, omdat zij beschikten over niets dan kleine, zwakke schopjes en kleine, zwakke han* den en armen. Toen het graf gegraven was, legde hij het lijkje er in en strekte daarna zichzelf uit op den bodem van het graf. Zoo liggende gebood hij den leerlingen het graf te vullen. Doch de knapen ston* den stom en bewegingloos en volgden het bevel niet op, dat de onderwijzer liggende in het graf al luider en luider nu eens op smeekenden toon, dan weer schel*gebiedend en eindelijk schor van waanzin gaf, steeds maar: „Maak het graf vol! Maak het graf vol! Maak het graf vol!..." Een der kinderen liep heen en sprak hijgende tot de menschen aan het strand, die zich op een grooten af* stand noch steeds vermaakten. Veel menschen volg* den het kind terug naar de plaats, waar de man en het lijkje tezamen lagen in het vochtige graf, toen het teruggekeerde water van de stijgende zee den bodem al schuimende bedekte. Zij namen man en kind in de armen, het kind was rustig en koud en stijf; de man raasde en sloeg om zich heen. Het lijkje legden zij neer in een kleine herberg en den man gaven zij over 9 aan de politie, die hem knevelde en in een cel opsloot om te wachten op een onderzoek door een hoog amb* tenaar, een rechter. Gebogen trad Willem Matijs voor den rechter en noemde zich eerloos, daar hij een groote plicht ver* zaakt had en smeekte om een zware straf. Doch de rechter, die vele plichten in zijn leven verzaakt had, hield hem voor krankzinnig en liet kundige genees* heeren komen om hun oordeel te zeggen over den man, die gestraft wenschte te worden wegens plicht* verzuim en zijn eer en trots weg deed. De kundige geneesheeren, vol van trots en eergevoel ondanks de vele verzaakte plichten van hun leven, schudden de bedaarde hoofden met de hooge voorhoofden en ver* klaarden met een eenstemmigheid, die men zelden aantreft bij kundige geleerden in beraad: „De man is krankzinnig; hij is ziek." Deze verklaring verlucht* te zoowel den rechter als de kundige geneesheeren en bracht Willem Matijs in een inrichting voor men* schen met de vreemde kwaal, die waanzin heet. Maar omdat hij geen bezit had en geen geld om verpleging te betalen, ontsloeg men hem, al zeggende: „Hij is ge* stoord in de verstandelijke vermogens, maar hij is niet gevaarlijk." Immers, indien hij gevaarlijk ware geweest, had men hem gevoed en geherbergd, ook met ongestoorde verstandelijke vermogens. Thans trekt een naamlooze van het Oosten naar het Westen door den sluipenden nevel heen op het dorp Hoogelaan toe. Reeds dertig jaren trekt hij van Oost naar West en van West naar Oost, maar ook van Noord naar Zuid en van het Zuiden naar het Noor* den. Hij is de meester*zwerver met zijn onverstaan* 10 bare bedelspreuken; hij is een man van ernst en zorg, van berouw en boete, van standvastigheid aan zijn woord, dat hem verbiedt ooit weer op deze aarde een plicht te vervullen. Aan kinderen gaat hij schuw voorbij en wanneer hij op zijn zwerftocht langs een school komt, bedekt hij zijn oogen met de linkerhand en slaat zich met de rechterhand op de borst. Dertig jaren en langer heeft hij geen stad betreden, omdat daar zooveel scholen zijn en zooveel kinderen, wier vroolijk gestoei hem pijnigt. In zijn zak draagt de naamlooze bedelaar zijn laatste geschrift, dat getiteld is: De dood in Zonde. Het is meer dan dertig jaar geleden, sedert hij het schreef. Wanneer een mensch hem vriendelijk bejegent, hem welgezind is, hem voor het moede lichaam een bed en voor de hongerige maag een maaltijd geeft, dan weent hij en vraagt verlof zijn geschrift te mogen voorlezen uit dankbaarheid. Steeds voegt hij erbij: „Dat is de eenige dienst, dien ik als mensch op deze aarde nog bewijzen kan. Als je genade hebt, laat mij dan iets doen om mijn schuld ..." Verder komt hij niet, omdat hij verleerd heeft, hoe men een zin vol* eindigt. Hij stottert en stamelt slechts wat, haalt het vergeelde geschrift te voorschijn en leest het met trillende stem voor. Maar het is lang geleden, sedert hij dit de laatste maal deed. ra. De boer, die geen plicht verzaakt. Terwijl de nevel al verder naar het Oosten kruipt en sluipt, gaat de meester*zwerver met onbeholpen 11 schreden naar het Westen op het dorp Hoogelaan toe. Hij gaat voorbij een weiland, waarop een boer staat. De boer beziet een koe, die graast en verheugt zich over de volle lichaamsvormen en de volle uiers van de koe, die tot zijn bezit behoort. De plicht van dezen boer (en van alle boeren) is zijn bezit te behoe* den, te vergrooten en deze plicht vervult de boer. De boer beziet met welgevallen de koe, die graast en hij wrijft zich de harde, hoornige handen, wanneer de koe haar staart opheft met het gebaar van een zegenend priester en groote klodders groene mest laat vallen. Dat is een verheugend schouwspel voor den boer. De beste onder ons wordt van andere din* gen dan schoonheid en adel verheugd. Een hond draaft over het weiland en rukt al spelen* de met den bek gras uit en woelt den grond om met zijn scherpe nagels. De boer neemt een spade, schreeuwt, vloekt en jaagt den hond na tot op den weg, waarover de meester*zwerver gaat met de onbe* holpen schreden. Geen boosaardige inborst heeft de boer, ander zou hij den hond op het weiland van zijn buurman jagen. Hij jaagt met geschreeuw en drei* gend gezwaai van de spade den hond den weg op tus* schen de beenen van den meester*zwerver, die zich het gelaat te bloeden valt. Ho! roept de boer en lacht even op; dan keert hij zich af en gaat door zijn wei* land naar de boerderij, die door den nevel schemert, om zich te warmen bij het vuur, dat helder brandt in de ruime keuken. Hij gaat, tevreden en trots. Met bloedend gelaat en bemodderde lompen strom* pelt de meester*zwerver door den nevel, die steeds verder naar het Oosten sluipt. 12 IV. De vijf huizen van Hoogelaan. De nevel wordt allengs tot mist, daar waar het dorp Hoogelaan aan de rivier ligt. Een uur verder naar het Oosten ligt de stad, die op heldere avonden, uit het dorp gezien, rossig schemert als een monsterachs tig vuur van gloeiende kolen, die reeds eenigen tijd niet meer vlammen; zoo gestadig is de gloed. Nu is in Hoogelaan van die groote, zich hernieuwende stad niets te bespeuren, daar het nog niet donker is in de eerste plaats, maar vooral omdat de steeds zwaarder wordende mist het gezicht belemmert. Er is een tijd geweest, dat Hoogelaan meer dan twee uur gaans van de stad lag, namelijk vóór dat die groote stad was gezwollen als een bloedzuiger op een lichaam, dat zwakker wordt naarmate de parasiet zwelt. Er zijn slechts enkele fabrieken in die stad en zij houden eenige duizenden arbeiders bezig. Maar de rest van de bevolking brengt niets voort en leeft, leeft, ver* menigvuldigt zich en doet de stad van jaar tot jaar meer zwellen, gelijk een vastberaden bloedzuiger, die niet eerder „loslaat", voor de laatste druppel bloed uit het slachtoffer is gezogen,. In de stad heerscht toch meer vrede dan in het dorp Hoogelaan, dat strijdbaar is in een voortdurende kamp met de na* tuur om een bestaan. Er is geen vrede in het dorp Hoogelaan. Daar waar de mensch het eenvoudigst is, heerschen haat en wreedheid en gloeiende hartstocht. Het is beter leven onder de stadspara* sieten. 13 Er is geen vrede in het raadhuis van Hoogelaan, noch in de kerk, noch in de herberg, noch in een van de minder openbare huizen. Er is geen vrede in de vijf kleine huizen, die genesteld zijn in de glooiing van den rivierdijk. Nabij deze vijf huizen komt de land* weg naar Hoogelaan uit op den straatweg, die op den dijk langs de rivier loopt. De landweg was voor meer dan duizend jaren in hooger aanzien dan thans. Hij vormde toen een aftakking van een van de vele hel* wegen van West*Duitschland, een aftakking, die voerde naar de vroegere Romeinsche en andere ne* derzettingen in het Nederlandsche moeras. Daar waar de landweg den straatweg kruist, is geen brug over de rivier. De mare spreekt van ruïnen, van ge* broken pijlers diep in het slik van de bedding: het moeten de overblijfselen zijn van een Romeinsche brug, die daar aan het begin van onze jaartelling de oevers verbond, maar niemand heeft daaromtrent zekerheid. Daar waar de landweg de rivier bereikt, kan de wan* delaar in een jol de rivier oversteken. De jolleman heet Hannes Tol en bedrijft een kleinen kroeg in een van de vijf huizen, die genesteld zijn in de glooiing van den rivierdijk. V. Vijf menschen. Vijf menschen wonen in de vijf huizen op de dijk* glooiing. Dat is een groote eigenaardigheid van die vijf huizen, dat zij elk maar een bewoner hebben. Wanneer een mensch alleen woont in een huis, wan* 14 BHH neer hij dat huis op den duur alleen bewoont, wan* neer hij geen plannen in het leven heeft, die aan dat huis een menigvuldiger inhoud konden geven, zoo'n mensch heeft niets met den proletariër, met den menigvuldige, met den diermensch gemeen. Iemand, die zich verzet tegen den geslachtelijken drang, wordt bij uitstek mènsch onder de menschen. Is het weer* stand bieden aan en veredelen van „dierlijke oerdrif* ten" niet het eigene van den mensch? Die vijf menschen in die vijf huizen zijn bijzondere menschen, omdat zij alleen zijn. Maar weer zijn zij gewone menschen, daar zij een plaats hebben in de gemeenschap, in hun gemeenschap, in die gemeen* schap van vijf. Zij gaan door den dichten nevel als menschen in den volsten zin van het woord. Zij vormen elk voor zich: den mensch als zelfstandigen geest; zij vormen teza* men: de maatschappij. Laat ons zien, hoe zij tot elkander staan, hoe zij elkan* der liefhebben of haten. Juist zij kunnen veel toonen, daar zij voorbeelden zijn voor die hoogere mensche* lijkheid, die zich niet verproletariseert door voort* planting. De geslachtelijke liefde vertroebelt veel, vertroebelt al die wonder*eenvoudige verhoudingen in de geordende maatschappij, waarop de mensch* heid zoo trotsch is, dat zij zich nadrukkelijk wreekt op een ieder, die iets tegen die orde onderneemt. Op de liefde valt niet te rekenen, zij is „vreemd". En „vreemdheid" moet geweerd worden uit deze levens, die toonbeelden zijn van het doen en laten van den zelfstandigen mensch in de orde van zijn maat* schappij. 2 15 Laat ons zien, hoe zij handelen ten opzichte van el* kander, zij die niet zonderling zijn van liefde. Er is beschaving, tucht in hun alleen*wonen. Nimmer kwa* men zij tegen de wetten in opstand, zelden tegen de zeden. Zij hadden wat meer kunnen weten, wat meer uitdrukkingen en hedendaagsche zinswendingen tot hun beschikking kunnen hebben. Maar noch kennis, noch welbespraakdheid hadden iets kunnen verande* ren aan de onweerlegbaarheid van de omstandigheid, dat zij — zij zijn immers bestraft noch veracht — be* schaving hebben en tucht, zelf zedelijkheid. Zij zijn toonbeelden van de hóógere menschelijkheid, waar* van wij nu en dan iets hooren, zien en voelen. Hun namen zijn: Hannes Tol, herbergier en veerman. Klaas Wacht, industriëel en koopman. Hein Haam, arbeider en uitvinder. Griet Verlomme, vrouw en kaartlegster en Herman Kostganger, kunstenaar en wijsgeer. 't Is een fraaie collectie, belangwekkend genoeg om te leeren kennen. Dit zal geschieden in de hoofdstukken: VII, VIII, IX, X, XI en XII. Aan Hannes Tol komen rechtens twee hoofdstukken toe. VII. Hannes Tol. De kroeg van Hannes Tol (gedoopt Johannes, Gerar* dus, Benedictus Tol) houdt vele uren van den dag den eigenaar voor zich. Behalve wanneer hij weg is op de rivier om reizigers over te zetten, begeeft hij 16 zich maar zelden buiten de naaste omgeving van de kroeg. Gewoonlijk zit hij op een bankje voor de deur en rookt een pijp tabak. Dat doet hij, wanneer er geen klanten zijn en zelfs wanneer er klanten zijn, behoudt hij dikwijls zijn zitplaats op het bankje, daar de drin* kers, die zich in Tol's alcoholisch oord te goed doen, doorgaans staande buiten de deur hun glas of glazen uitdrinken met een smak. Dit heeft reden, als vele andere verschijnselen. Tol's kroeg is geen verblijf* plaats voor drinkers. Die bevindt zich in het dorp, is rationeel geplaatst in de kom, waarvan de gewichtig* ste gebouwen zijn: de kerk, het raadhuis, het huis van den burgemeester, de markthal en de kroeg. Dit is één reden. Nog een reden voor de vluchtigheid van Tol's gasten ligt in diens eigenaardigheid, dat hij van niemand behalve zichzélf dronkenschap duldt. En ten slotte de oorzaak, dat de gasten naar Tol's kroeg komen om over de rivier te worden gezet en bezwij* kende onder de bekoring een borrel drinken. Al deze redenen en oorzaken onthullen voor den scherpen op* merker licht het logische feit, dat het binnenste van de kroeg, dat een toonbank met spoelbak, een kast met flesschen en glazen, alsmede een biervat met tap* gerei bevat, doorgaans leeg is, althans van menschen. Dit is een feit ter verheugenis, daar vier man de be* schikbare ruimte dermate in beslag zouden nemen, dat omverwerping van de toonbank waarschijnlijk zou zijn. De kroeg van Hannes Tol houdt daarom gewoonlijk slechts hemzelf in. Eén maal per week komt Griet Verlomme in kroeglokaal, kamer, keuken en slaap* hok een aantal handelingen verrichten, waaraan zij 17 a zelfbewust den naam „schoonmaken" geeft. Buiten haar en zeer enkele dranklustigen betreedt bijna nie* mand het huis van Hannes Tol, dat ernstig vervuild is en — als dan alles gezegd moet worden — stinkt, wemelt, dampt, rookt, verstijft van, zich oplost in vuü. En toch is Hannes Tol, wat zijn lichaam en klee* ren betreft, vrij rein. Hannes Tol geniet achting. Hij heeft moed, zelfver* trouwen en geld. Geld heeft hij door de spaarzaam* heid van lange jaren. Zelfvertrouwen blijkt uit de zekerheid, waarmede hij zijn klanten over de rivier zet tegen de bescheiden betaling van twee centen per volwassene en een cent voor kind, hond, geit, schaap of ander klein vee. Nog nimmer zoo oud hij is, heeft hij iemand laten verdrinken of zelfs in het water laten vallen. Oude boeren vertrouwen zich bij storm* weer aan zijn jol toe. Moed hebben — eindelijk — is zijn trots. Acht*en*zestig jaar is hij oud en reeds vier* en*vijftig drenkelingen heeft hij uit de rivier gered. En thans nog op zijn acht*en*zestigste jaar vreest hij niet met de kleeren aan zich in de rivier te storten om een drenkeling te redden. En hij haalt ze eruit ook. Daarom geniet Hannes Tol achting. Maar zij, die hem kennen, beschouwen hem nog met andere gevoelens, waarvan een lachende verwonde* ring het meest naar voren treedt. Hannes, ouwe Han* nes (dus noemt men hem) is zelfs door den oudsten bekende nog nimmer geheel nuchter gezien. Ook niet bewusteloos, lavingloos dronken, wel te verstaan. Ouwe Hannes is steeds matig dronken. Matige dron* kenschap is voor hem de gewone toestand. Daarmede spot men in welwillende bewoordingen. Nog sterker 18 en tegelijk welwillender wordt de spottende verwon* dering, wanneer men elkander vertelt van, wat men noemt, zijn raarheid. „Raar" noemt men hem om eenige daden, die hem stempelen tot een bijzonder en zelfstandig mensch bij uitnemendheid. Hannes Tol, ouwe Hannes, de veerman, woont in de kroeg aan de rivier. Men vertelt geschiedenissen van hem, die waard zijn naverteld te worden. VU Twee geschiedenissen van ouwe Hannes. Dit is één geschiedenis van Ouwe Hannes: Eens stond Hannes aan het steigertje, waaraan zijn jol gemeerd lag. Hij was naar regel dronken. Bij een waggelenden stap ruggelings stootte hij het zoontje van een daglooner uit het dorp Hoogelaan in de rivier. Door ondoordachte aandrift geleid trok hij het ker* mende kind uit het water en daar hij zelf geschrok* ken was, maakte hij gebruik van het algemeen men* schelijke recht, dat den volwassene vergunt kinderen (mits niet doodelijk) te mishandelen om aan over* kropte gevoelens lucht te geven. Vandaar dat het kind de martelaar bij uitnemendheid is en de fijnge* voelige mensch bij het zien van een kind vaak tot medelijden bewogen wordt. De mensch is laf en zwakte wekt wreedheid bij de laffen. Om dit en der* gelijks gaf Hannes den kleinen jongen een pak slaag. Maar Hannes Tol was een driftig, doch geen wreed mensch en voelde weldra berouw over zijn ruwheid. Heel den volgenden dag loerde hij en spiedde hij, tot 19 hij den jongen zag. Eindelijk kwam het kind schuw en schichtig langs de herberg, maar vluchtte, toen ouwe Hannes hem riep. Een week lang vertoonde het zich niet meer aan den dijk en al dien tijd bemerkten klanten en reizigers, dat Hannes dikwijls opstond om met verlangenden blik den weg af te kijken. Einde* lijk, na een week, kwam het kind voorbij. Han* nes riep het ditmaal niet, doch bleef als verdiept in beschouwing zitten. Sedert dien dag kwam het kind weer geregeld de kleine herberg langs en niets zeide Hannes. Zoo verliep weer een week. Aan het einde van dit tijdperk riep Hannes den jongen tot zich. Schuchter naderde het kind den ouden, grijzen grom* mer, in zijn oogen een levend monument van norsche gestrengheid, van wreede eerwaardigheid, van ont* zagwekkenden ouderdom. Versuft van verbazing ontving het van den ouden Hannes, die steeds maar rommelend en pruttelend vloekte, een gouden hor* loge ten geschenke ... Dag aan dag kwam nu het kind voorbij de herberg, ging dan naar den jolleman en leide zijn morsig voorpootje in de harde handen van den ouden man, die tevreden op het kind neerzag. Dit duurde veertien dagen. Plotseling bleef de knaap uit en de voorbijgangers en klanten merkten weer op, hoe on* rustig ouwe Hannes gedurig den weg af spiedde. De knaap kwam niet. Eindelijk besloot Hannes Tol het dorp in te gaan. Het dorp, of beter de kom ervan, ligt een kwartier gaans ten Noorden van de vijf hui* zen, die genesteld zijn in de dijkglooiïng. Na zoeken # zag Hannes het kind en riep het weer. Als een dee* moedige hond kwam het kind op hem toe: „Fader 20 hattet klokkië verdaen enne doiten versoewpen". Als een opstandige engel, wild van toorn hief Ouwe Hannes de handen dreigend ten hemel en snelde naar de kroeg, die naast het raadhuis van Hoogelaan ligt en schold en vloekte en tierde en bulderde tegen den waard, wien hij uitzuiging en benadeeling van kinde* ren verweet. „God zal je straffen, donderhond, dat je Volkers 't horlozie van z'n kind heb laten verzui* pen. 't Zal je op je geweten branden tot je eeuwige verdommenis. Al die kroegen en al die kroegbazen mosten ze verbranden, as Sodom en Gomorra! Die een kroeg houdt, is een donderhond!" En meer van dien aard. En dit vertelden de dorpelingen elkander om te lachen over een kroegbaas, die de kroegbazen vloek* te. 't Was dan ook eigenaardig. Dit is een tweede geschiedenis van Ouwe Hannes, 't Was op een kouden winteravond en Ouwe Hannes was, als gewoonlijk, gematigd beschonken, toen er een hijgende boodschapper kwam om te zeggen, dat bakker Loenen stomdronken in de rivier was geval* len. Ouwe Hannes spoedde zich den drenkeling te hulp, sprong in de rivier en haalde bakker Loenen eruit. Doch bakker Loenen was een lijk, een afzichte* lijk lijk, verstijfd in een gruwelijke verwringing van den doodsstrijd. Het lijk werd op een handkar gela* den en bedekt met een zeildoek. Twee mannen duw* den de kar naar het raadhuis heen, begeleid door een veldwachter, ernstig, als het past bij een lijkstoet. De vreugdelooze optocht werd gesloten door Ouwe Han* nes, wien het bad in het ijskoude water voor dezen keer zwaar beschonken had gemaakt, zoodat hij 21 zwaaide en slingerde op ongekende wijze. En hij weende, weende hevige dronkemanstranen, terwijl hij voortdurend in machtige aandoening riep: „Dat doet nou die sodemieterse drank! Dat doet nou die sodemieterse drank!" Ook dit vertelden de dorpelingen elkander om te lachen over een beschonkene, die alcohol vloekte. Dit zijn twee verhalen uit het leven van Ouwe Han* nes Tol. VIII. Klaas Wacht, industrieel en koopman. Men moet zich ver begeven van de wereld der alle* daagsche beschaving om menschen te vinden als Klaas Wacht, die oud is acht*en*zeventig jaren, die over hem gevloeid zijn als onreine golven en hem bedenkelijk hebben bevuild. Hij is een zelfstandig mensch en dus de vijand van zijn geslacht. De zede der zelfverloochening is hem vreemd. Klaas Wacht had niemand lief, had niemand liefge* had. Een vrouw had hij doodgemarteld. Het goede recht van den vrijen man, overigens. Een dochter van zeventien jaar had hij verdronken. Hij duldde niet, dat een ander zijn bezit aantastte en toen een jonge* man haar zinnig toelachte, nam hij haar in een boot mee op de rivier en wierp haar buiten boord. Ieder in het dorp beklaagde hem om het verlies. Hij bespeurde eerst te laat, dat hij nu ook dat levende schepsel ver* loren had. Maar hij had het niet afgestaan, het was hem niet ontroofd. Hij gunde een ander niet, wat hij had. Bijzonder was Klaas Wacht dus wel, maar niet 22 belangrijk, daar hij maar de kwaal van de mensch* heid had. Op zijne bijzondere wijze. Klaas Wacht kocht spaanders en krullen hout of — als hij kon, stal hij ze. Hij kocht hars en maakte van hout en hars vuurmakers, die hij ventte in de stad. Eens had iemand hem gezegd, dat hij beter deed in de stad te gaan wonen en daar te handelen met brandstoffen. Klaas Wacht had een andere kwaal der menschheid: wantrouwen. Die hem raadde, moest boosaardig zijn. Ha, ja! De raadgever wilde in zijn huis wonen. Hij bekeek het bouwvallige, vervuilde krot, dat — in zijn oogen, daar een ander het begeer* de, — werd tot een weergaloos schoon paleis. In dit opzicht was Klaas Wacht zeker niet bijzonder. Eenmaal had Klaas Wacht samengewerkt met een broeder van zijn vrouw. De strijd wekte en besten* digde in het heele dorp een ademlooze belangstelling. Wie bedeelt zijn naaste? — In ernst, wel te verstaan. Klaas Wacht gaf de voorkeur aan ongedeelde armoe* de boven gedeelde winst. In dat opzicht was hij weer bijzonder, daar het ge* woonte, eervolle, goede burgermansgewoonte is, het voordeel zoo groot mogelijk te maken. Zij het ook niet schilderachtig en edel, het is verstandig. Belangrijk was Klaas Wacht bij dit alles in geenen deele. IX. Herman Kostganger. Herman Kostganger is een mensch als velen. Hij hoopt steeds op de macht van rijkdom. 23 Helaas, het zure der verzwolgen mislukking is hem dikwijls opgebroken. Eens was hij graveerder in een middelmatige fabriek, waarvan hij den bezitter vlei* de met woord en daad. Hij werkte uren langer dan de anderen en had tegenover den fabrikant geen spoor van iets, dat op wil geleek. Maar wenschen had hij toch, hoewel angstig opgesloten in een steeds*waak* zaam brein. Toen hij jong was, aanvaardde hij bittere terechtwijzigingen met een honingzoeten glimlach. Later beleedigde men hem niet meer, omdat hij veel arbeidde en goed voor weinig geld. Men hield hem van werkgeverszijde in eere als een werkman van de goede, oude soort, een soort overigens, die reeds lang uitgestorven moet zijn, doch die nu en dan weder opstaat in de gedaante van een wondergrooten schurk of huichelaar. — Of het waar is, dat de menschheid beter wordt? Wanneer men de schurkachtige hui* chelarij van de goede, oude soorten waarneemt, blijkt iets van een dergelijke waarheid! — Zijn arbeid, ijver, en trouw brachten hem veel woordenrijke waardee* ring voor het wantrouwend oor, veel spotzieken haat van den kant van naijverige kameraden voor het baat* zuchtige gevoel, maar geen geld voor den leegen zak. En hoewel hij gouden sikkelen zaaide, oogstte hij slechts een zachten wind van lof, gaarde hij een storm van verontwaardiging der luien, onkundigen en mach* teloozen en haalde hij wat schraal toegemeten loon, dat geen goud in het gehalte had, binnen. Dat ging zoo niet langer. Hij sprak met zijn kameraden over de onderdrukking van den werker, die goud brengt in het huis van zijn éigen parasiet. Deze taal verstonden zijn kameraden. 24 Zij verwonderden zich over zijne plotselinge bekee* ring, maar klonken met beminnelijke goedgeloovig* heid herhaaldelijk op zijn gezondheid, die dan ook tijdelijk onderbroken werd — zoo nijdig zijn de machten van het noodlot — door dronkenschap, dui* zeligheid en braken, daar Kostganger in zijn lust om een nooit*gedacht werkman te schijnen geen gewoon* te had gemaakt van het ontsmetten van geest en ziel met wat spiritus. Hij werd allengs hun leider en spoorde hen aan tot verzet tegen de geldzucht van den fabrikant. Deze ontsloeg hem om zijn „destruc* tieven" invloed op de winsten, die heilig zijn. En Herman Kostganger werd bezoldigd leider van de werklieden, stak zorgvuldig hun geld in zijn zak en arbeidde tevens voor hen, die hem onderhandsche bestellingen gaven. Zoo gaarde hij eenig geld bijeen, waarop hij zuinig was. Dit kostte hem zijn invloed. Hij werd, als zijnde „eigen baas", uit de vereeniging zijner gezellen gebannen, die hem nauwgezet zijne toelage als leider afnamen. Zoo stond hij dan onbe* middeld of karig bemiddeld in een wereld van men* schen, die hem haatten. Geëerd en gevleid wordt de rijke en machtige, getrapt en... meewarig geduld wordt de arme en onmachtige. Dit is nu eenmaal zoo. Maar hij, die streeft naar rijkdom en macht, hij wordt fel gehaat èn door rijken èn door armen, èn door machtigen èn door onmachtigen. Herman Kostganger's hoop begaf hem niet. Hij huur* de — nu is het al jaren geleden — een van de huisjes, die genesteld zijn in de glooiing van den dijk nabij Hoogelaan en nam daarheen zijn werktuigen mede. Met die werktuigen benevens met enkele platen ko* 25 per en zink, maakte hij etsen met voorstellingen zóó zinnelijk, zóó hartstochtelijk, zóó wellustig, zóó veel* zijdig geslachtelijk, dat de maker*zelf niet zelden onder de bekoring van zijn maaksel geraakte. Met zulke kunstwerken hoopte Herman Kostganger vele gelden bijeen te brengen en in dit opzicht was hij van de kunst en van dezen tijd in éénen en volstrekt. Wat er ook ontbroken moge hebben aan de voorstellin* gen, — wellicht getuigden zij nog van te veel kunnen, wat ongunstig op de ontvangsten werkt, — Herman Kostganger werd geen rijk man, hoewel hij spaar* zaam leefde. Zijn huisje bezit een deur en drie vensters, doch de bewoner heeft er klimop om geplant, ten einde zich te beschermen tegen Onbescheiden weetgierigheid. Slechts de deur is nog vrij van klimop en een raam, dat uitziet op de rivier. De andere ramen zijn dicht begroeid. Herman Kostganger maakt zijn etsen bij kaarslicht, dat immer bevorderlijk is voor duistere zinnelijkheid. Thans is hij bezig aan een nieuwe reeks etsen en hij verwacht, dat nog veel geld hem zal toevloeien voor deze nieuwe schepping. Hij is een mensch en kunstenaar als velen en hoopt steeds op macht en rijkdom. X. Griet Verlomme. Zij zet stoven in de kerk en bewaakt de deur, wan* neer dominee bidt. Dus is zij klein en leelijk en achterdochtig en schijn* 26 heilig en weduwe. Zij doet zich grooter, wijzer, kun* diger voor dan ze. is. Zij zegt met den helm geboren te zijn, wat niet waar is. Zij beweert de toekomst te kunnen voorspellen uit kaarten, koffiedik, de lijnen van de hand en den loop der sterren, wat alles gelogen is. Zij heeft in haar huis aan de glooiing van den dijk een kistje rood metaal. Zij zegt, dat het een gouden kistje is. Dat is verzonnen. Het kistje is van koper en slaat groen uit. Zij zegt, dat de helm, waarmede zij geboren is, erin bewaard ligt. Ook dit kan niet zijn, daar zij immers niet met den helm geboren is. Zij heeft twee versierde tinnen borden aan den wand hangen, waaraan zij zilvergehalte en hooge waarde toeschrijft. Zij heeft een gewonen kater, wiens bui* tengewone eigenschappen zij roemt. Hij zou in de gloeiende oogen de beelden laten spiegelen van hen, die sterven gaan. Hij zou het lot bepalen van de pas* geboren kinderen door de bewegingen van zijn staart. Hij zou bij naderend onheil vonken sproeien. Hij zou het huis beschermen tegen ziekten, booze vervloe* kingen en bekoringen des duivels, 't Is alles bedrog: Hij is een gewone kater, die van melk houdt en op zijn tijd gaarne en luidruchtig verkeert met de vrou* welijke dieren van zijn soort. Zij meent (Griet Verlomme meent) menschen te ken* nen met een boos oog, dat kinderen stuipen kan be* zorgen. Het is een praatje. Zij heeft nog vele van dergelijke meeningen, die alle verdichtsels zijn. Of het nu komt, omdat zij hare vertellingen zoo dik* wijls herhaalt, of, omdat zij in haar waan een domme 27 vrouw is: zij gelooft zichzelf. Niets vreest zij zoo als de menschen met een boos oog. Op niets is zij zoo be* lust als op een geheimzinnigen, verholen invloed over hare medemenschen. Zij verdient ruimschoots geld, dat zij bergt in het kistje, dat van koper, maar naar haar zeggen van goud is. Dat geld brengen haar vele vrouwen, die vaak uit de stad komen om hare leugens te hooren. Dien vrouwen is niets zoo lief als zich te laten beheerschen door buitenissigheid (of grove ruwheid). Zij zijn over* tuigd den Duivel*zelf te zien op een woord van Griet Verlomme. En onomstootelijk is haar (dier vrouwen) overtuiging van den magischen slaap, dien Griet Ver? lomme schenken kan. Zij sidderen bij het hooren van de holle*stem*verha* len1) van de oude heks: „Vloek nooit, wanneer een uil schreeuwend over het dak vliegt. Een uil vloog over het huis van metselaar Bont in Langedorp en riep: oehoe! oehoe! De metse* laar twistte met zijn vrouw en vloekte haar op dat oogenblik. „God zal je rotten", zei hij. Op hetzelfde oogenblik viel zijn vrouw stijf neer en barstte een vreeselijke stank in de kamer uit. En toen de metse* laar de vrouw wilde opnemen om haar op het bed te leggen, trok hij haar een arm van het lijf. Zij was ge* heel verrot..." Of: „Vrouwen, wier oogtanden het eerst uitvallen, zijn heksen. De duivel houdt de oogtanden van de vrouw tot pand. Smid Kever in Kromhoek had een vrouw *) Authentiek! 28 met uitgevallen oogtanden en de buren waarschuw* den hem en zeiden: „Smid Kever, je vrouw is een heks. 's Nachts rijdt zij op een bezem door de lucht. Om twaalf uur vliegt ze je schouw uit en bij het kraaien van den haan komt ze terug." Maar smid Kever lachte en geloofde het niet. Toch werd hij angstig gemaakt, want geloof is, geloof me, kind, sterker, veel sterker dan spotternij. Hij stelde haar op den proef. Op een avond verzon hij een bezigheid in de smidse en nam zijn vrouw mee om den blaas* balg te trekken. Toen de klok twaalf sloeg draaide hij zich om en ... aan den blaasbalg stond een strooi* en pop. Zijn vrouw was weg ..." Griet Verlomme gelooft stellig, dat zij over wonder* baarlijke macht beschikt en dat haar bezit kostbaar* der is dan het is. Maar daarin is zij niet ongewoon. Neen, neen! XI. Hein Haam. Wonderlijk! Hein Haam had een goddelijke waarheid uitgevon* den. Goddelijke waarheid is eeuwig. Twee waarhe* den zijn er de eeuwige, oneindige en de tijdelijke. Het is treurig gesteld met de tijdelijke waarheid. Het is een waarheid, die staat en valt met de stelligheid der gebeurtenissen. Het is een dwaze waarheid, deze: als dat zóó is, en dat zóó, en al het andere zóó, zóó en zóó, dan, ja, dan is dat zóó, dan is dat waar, waar, wéér. Het is een bittere waarheid, een dwaze waar* heid, die tijdelijke waarheid. Maar zij, die die waar* heid natrachten, zijn bitter van gal en dwaas van ken* 29 nis, die weet, dat dat zóó is, en dat zóó en zóó en zóó, steeds door. Zoodra zij weten, dat een groot aantal dingen (gegeven duizend bijkomstigheden) zóó zijn, trekken zij een gezicht van wijsheid tegenover de vrome leeken en roemen onder elkander als jongens van: Nei, ikkip de meiste karsepitte! Nei, ijckip*ter meir! En hij, die bewijsbaar in tijdelijke waarheid (als dat zóó is en dat zóó, enzoovoort) de „meiste karsepitte heit", die gaat vooraan in de wereld des zoogenaam* den geestes, die waarheid inhoudt, als dat zóó is en dat zóó... Want als dit anders was en dat mocht anders zijn, o dan... rampzalig is hij, die vooraan* gaat, en spoedig vergeten, want daar komt reeds een ander, die bewijsbaar in tijdelijke waarheid (als dat alles zóó is) nog „meir karsepitte heit". Hij troont op een stelling, die valt, als ook dat anders blijkt... onder de gegeven omstandigheden. Het warrelt u. Wonderlijk! Het is u niet duidelijk, wat hier geschreven staat. Leest het over. Nog eens. En nog eens. Leert het uit uw hoofd en zegt het op als tafelgebed en rekent er op, dat op eenmaal, onverwacht en ongehoopt, alles opgehelderd zal zijn. Pas dan op uw tong en op uw hand dat de een niet struikelt en de ander niet slaat, want de muren van de gevangenissen zijn ondoor* dringbaar en uit de krankzinnigengestichten ont* vlucht maar zelden een mensch. 30 Er is nog een waarheid, die eeuwig en goddelijk is. Zij is vol van innige vreugde en innige smart. Zij is onafhankelijk van de dingen en de gebeurtenissen, het zij dat dit zóó is en dat zóó en zóó en zóó of dit al anders of zóó of nog anders. Zij rekent noch meet, schat noch bepaalt. Zij doet den blinde zien. den doo* ve hooren, den stomme spreken, den gevoellooze schreien. Doch vele zienden zijn blind, velen hooren niet en zijn toch niet doof en er zijn talloozen, die spreken kunnen, doch slechts babbelen. Ook schreien is zeldzaam, doch jammeren, kermen en janken hoort en ziet men dagelijks. Van die waarheid is geen rang onder de menschen gegeven. Zij glipt aan de wijzen der wereld voorbij als een schoon vizioen in de eerste deining van gerusten slaap. Al ware alles anders dan het is, dan nog zou zij de waarheid zijn, die is in het openen van een bloemkelk, in de warmte van de zon, in den groei van den wijdgespreiden boom, in den lach van het kind of van de vrouw of van den man, in de daden der menschen... en in boeken. In boe* ken ook. In enkele boeken. En in het lachen! Wonderlijk! Hein Haam is wild en ruw, onkundig, ongeleerd en onwerkzaam. Sterk als een stier en af* schuwelijk als een huisspin. Hij kan de haas dooden met hartstocht en de mug laten leven met oneindige goedigheid. De waarheid, die in hem woont en telkens weer in een grillige openbaring uitbreekt, heeft hem geleerd, niets zoo te verachten als de baatzucht. Het is hem een raadsel, een ondoorgrondelijk vraagstuk, dat iemand kan leven zonder te deelen met een ander, hoe iemand meer eischen kan dan de bevrediging der 3 31 levensbehoeften. Hij is onwetend. Sedert een jaar woont hij te Hoogelaan, in een van de huisjes, die genesteld zijn in de glooiing van den dijk en die de mist steeds dichter omhult, de mist, die voortkruipt langs de aarde van het Westen naar het Oosten... Wonderlijk! EINDE VAN HET EERSTE GEDEELTE. 32 TWEEDE GEDEELTE — DE EERSTE MISDAAD I. Naderend. IN een grooten boog wijkt de meester*zwerver de stad uit om te komen op den landweg, die voert naar de rivier bij Hoogelaan. Hij is oud geworden en heeft vele hartstochten verloren. Vandaar dat zelfs hij, die toch maar zwerft zonder einddoel, zon* der leidende gedachte naar een plan te werk gaat. Langs den landweg zal hij gaan tot Hoogelaan en bij de vijf huizen zal hij den straatweg langs de rivier bereiken. Dien straatweg zal hij volgen tot aan de zee, waar de groote handelsstad ligt. Daar zal hij den winter doorbrengen. En daar heeft noch de steeds beradende regeerder, noch de overwegende ambte* naar, noch de helsch*listige rechtsgeleerde, noch de wikkende koopman, noch de berekende vrouw, wan* neer zij langs den zwerver gaan, een vermoeden van zijn wijde plannen. Hij gaat met onbeholpen schreden. Zijn ongevaarlijke waanzin en de eeuwige rouw, die zijn brein beheer* schen, hebben hem bewaard voor veel liederlijks, voor veel misdadigs. Hij zoekt niet te bedelen langs den weg. Hij kiest herberg en markt, waar hij (hij weet zelf niet waarom — waarschijnlijk in bedompte herinnering aan den tijd van zijn geestelijk voorgan* gerschap), zijn onverstaanbare bedelspreuken op* zegt. Nu en dan blijft hij staan, — wanneer hij denkt aan honger of anderen nood, — en ziet een voorbij* ganger vragend aan. 33 Zoo bereikt hij den landweg naar Hoogelaan. Een rijtuigje schiet hem voorbij. In het rijtuigje zit een man van gewichtige lichaamsvormen met een donkerpurper gezicht. Naast hem een smal meisje met onbeduidende gelaatstrekken. De meester*zwer* ver gaat opzij en neemt den hoed af voor dien rijk* dom, hetgeen hem (gelijk men veelal in de wereld ziet) voordeel noch vreugde opbrengt. Een vage ge* dachte: God weet, met hoeveel ellende die weelde gekocht is, rijst bij den meester*zwerver op en tege* lijkertijd een stomp bewustzijn, dat moord en roof de eerste ministers zijn aan het hof van hebzucht. Doch de uitdrukking is aan zijn gedachten reeds jaren ont* glipt. Wonderlijk dwalen de gedachten in tegenstellingen: Hij herinnert zich, starende naar het verdwijnende rijtuigje, het sterfbed van een welbekenden boef in een bedelaarskosthuis. Hij had den boef verpleegd tot in de uiterste ellende van een longontsteking. De laatste woorden van den stervende waren geweest: „Als ik in de nor zat, heb ik de Bijbel gelezen. Ja, ja, ik ben zoo bijbelvast als een predikant. Die Bijbel maakt, dat je gaat nadenken over je zelf. Weet je wel, meester, dat wij, jij en ik, de helden zijn, de echte helden van tegenwoordig? Oorlog is gemeen gewor* den; je weet niet, wie of wat je raakt. Maar wij zijn de mannen van de vuist en van 't verstand. Een fat* soenlijk man krijgt de stuipen, als hij van ons hoort. Met mij sterft een stuk levende poëzie van de maat* schappij. Adieu, meester, 't ga je goed." En hij had de oogen op de dwaasheid van deze wereld gesloten. Veel onvoleinde gedachten schieten den meester* 34 zwerver door t brein, als hij terugdenkt aan dien boef, die eenmaal tot de beschaafde, fatsoenlijke menschen was gerekend. Zoo leefde de meester*zwerver in een eigen, vreem* de wereld van herinnering en verbeelding. Hij was steeds vol van avontuur uit dat andere leven. Een kleine jongen loopt voorbij en schreeuwt: „Rotkop!" De meester*zwerver schokt. Er is geen mensch, die zijn smart niet eens beleefd heeft. Om te voelen, wat de meester*zwerver voelt, is geen mensch te laag of te hoog. Gij hebt een weldaad willen verrichten en men stoot u terug met een geringschattend wantrou* wen. Uw pijn? Gij hebt lang en zwaar en ernstig ge* arbeid, maar men heeft voor uw werk een woord van spot en minachting. Uw pijn? Gij gaat om met een vriend, dien gij vertrouwt, doch hij bedriegt u steeds opnieuw. Uw pijn? Gij doet uwe plichten jegens uw omgeving zonder een gedachte aan boosheid en gij bemerkt, dat men u haat. Uw pijn? Men legt uwe daden een duivelsche strekking toe. Uw pijn? Men waarschuwt onbekenden voor den omgang met u. Uw pijn? Kent gij nu de pijn van den meesterszwer* ver? De jongen heeft gescholden, omdat zijn moeder ge* zegd heeft, dat de meester*zwerver een slechtaard is met een boos oog. Daar de meester*zwerver zich niet wreken kan en de vrouw evenmin goeds van hem te wachten heeft, leerde zij haar zoon dien ouden, krank* zinnigen man haten. De meester*zwerver ziet den vluchtenden jongen na. Hij wordt aangegrepen door een onweerstaanbaar 35 verlangen van dat kind een vriendelijk woord te hoo* ren. Een dwaas verlangen, daar hij weet, dat de knaap hem haat, wantrouwt en dat hij wraak vreest. Toch doet de oude man eenige schreden in de richting van den heensnellenden jongen. Een man, die tegen een boom geleund staat, neemt nu het woord: „Ga door, schooier, anders schop ik je een breuk!" Weer schokt de oude zwerver en mompelt iets van „Jaja" en „Goed gemeend" en „Felicitas muitos habet amicos" en „homo homini lupus" en strompelt ver* der. Achter zich hoort hij den jongen herhaaldelijk roepen: „Rotkop." Want de jongen is zich bewust van bescherming in zijn boosaardigheid. Daarom vlucht hij niet meer, maar staat dapper wijdbeens met de handen in de zakken en roept den meester*zwerver na, tot deze spoedig in den nevel verdwijnt. Zoo behandelt de mensch den mensch. II. De verzameling van eenige gelden. Het rijtuigje is den meester*zwerver voorbij gejaagd en in den langzaam dichter wordenden nevel verdwe* nen. Het ijlt den landweg langs in de richting van een herberg, die omringd is door eenige huizen. Deze her* berg ligt anderhalf uur gaans benoorden het dorp Hoogelaan. Door den Octobernevel zijn verscheidene boeren uit de buurt naar deze herberg gegaan en vul* len nu de gelagkamer met een eigenaardig mengsel van lichaamsgeuren, tabakswalm en de dampen van 36 vurige vochten. Zij zijn daar gekomen om in gezel* schap de pacht te betalen aan een machtig bezitter van vele landerijen: notaris Aal. Notaris Aal stamt af van een roemloos geslacht van tuinders, die eer* tijds kool plantten aan de grenzen der stad en uit dien arbeid kromme beenen, scheeve schouders, wanstal* tige ruggen, rheumatiek, jicht en schamele winsten verkregen. Tot op eenmaal een Aal zich geplaatst zag voor een aanbod van vele duizenden guldens, dat na eenige onwillige opmerkingen van den dommen, wantrouwenden boer zwol. Boer Aal zwol met de getallen tot iets belangrijks, verkocht zijn zweetdron* ken lapje grond en verwierf eenige honderden meters verder een aantal weilanden, waarop hij koeien liet rondloopen. Boer Aal werd een man van beteekenis. En toen de stad zich verder uitbreidde, verkocht zijn zoon de weilanden voor vele honderdduizenden. Die zoon had nimmer een spade aangeroerd, had rechte beenen, een scheiding in 't stugge haar en groote, maar reine handen. Ook kon hij vlot lezen en schrij* ven. Met deze eigenschappen uitgerust (en meer is niet noodig) maakte hij groote winsten en kocht lan* derijen wijd en zijd. Zijn zoon weer bezocht eenige dure scholen in de stad en had kleine handen van goeden vorm en geenszins lompe voeten. Hij nam een huis in de stad en woonde daar. Hij was een sluw man van ongewone geldzucht en een acht* baar lid van de maatschappij. Zijn verregaand ge* brek aan oorspronkelijkheid, hartstocht en kunnen maakte hem geschikt voor volksvertegenwoordiger en in den gemeenteraad speelde hij een groote rol als bezadigd man van den vooruitgang, een rang, waar* 37 voor men zeer zeker geen hersenen noodig heeft vlug in het voortbrengen van denkbeelden, sluitredenen en zinrijke vertoogen. Gedreven door zijn geldzucht Het hij zijn zoon notaris worden, slim overleggende, dat hij het geld, voor de opvoeding uitgegeven, zeven* tig maal zevenmaal zou terugkrijgen.. En hij vergiste zich niet. Tezamen met zijn ambtswaardigen zoon maakte hij winsten, die zijn vrienden bitter stemden en de armen der stad met bewondering, eerbied, ont* zag, onderdanigheid en wat dwaze hoop vervulden. Toen hij na een lang en achtbaar bestaan in den rang van burgemeester aan een ingeslikte dubbelzinnig* heid, die tegen een teug Tokayer botste, luidruchtig* lijk was gestikt en met aandoening begraven, stak de notaris Aal de winsten en de erfenis in zijn zak en bezwangerde een meer rijke dan geestige dame met den zoon, die thans uit het rijtuigje stijgt om in de herberg de pachten van de daar vergaderde boeren in ontvangst te nemen. Deze merkwaardige man had, gelijk een telg van een aanzienlijke familie betaamt, de jeugd doorgebracht met die belangwekkende dwaasheden, die bestaan in het kweeken van loddêrige oogen, enkele onophou* delijk terugkeerende uitdrukkingen, die steeds weer frisch*luimig zijn, in verachting voor alles, wat op ernst, verstand, geest, oorspronkelijkheid, weetgie* righeid, gevoel en dergelijke gevaarlijke overbodig* heden gelijkt en bovenal in het gebruik van geestrijke dranken, die in dit bijzonder geval geestrijker waren dan de verbruiker. O, o, o. Wat is notaris Aal, die thans den herberg binnentreedt, een losbol geweest en.. - 38 Indien hier iets buiten de strekking van dit verhaal gezegd mag worden! en wat bewonderden de vrouwen hem! Een dichter* lijk waas omkranste zijn aartsdom hoofd. Van een rekening, groot vierhonderd gulden, voortgesproten uit een kundig volbrachten abortus aan een jonk* vrouw met een opgeruimde inborst, een rond gezicht en eeltige handen, dient zedig gezwegen. Notaris Aal kende de vreugden van het leven. Naar hij meende... Ja ja! UI. De ontvangst van eenige gelden. In de benauwde gelagkamer van de herberg klinken de geldstukken en ritselen de papieren. Er is alge* meene tevredenheid. De pachters zijn tevreden, om* dat zij aan hunne verplichtingen kunnen voldoen. Doch zij zijn niet allen op dezelfde wijze tevreden. De meesten voelen zich blijmoedig gestemd, omdat zij zonder moeite hun schuld kunnen betalen. Maar enkelen onder hen, die hard moeten werken en wei* nig voordeel uit hun moeite trekken, zijn innig, innig dankbaar, dat zij hun plichten kunnen nakomen. No* taris Aal glimlacht naar alle kanten en telt het geld met voortreffelijke zekerheid van gebaar. Tot de rijke pachters spreekt hij met vriendschappelijke luimig* heid, waardoor een draad van hoogere geldbelangen geweven is. Als: „En vierhonderd van meneer Reinders. Meneer Rein* 39 ders geeft nooit eens een lapje te veel. Liever een te weinig! Wat zou hij lachen, als*ie mij een lapje te weinig kon betalen! Daar zou een stiekum tochtje naar de stad op kunnen staan, meneer Reinders, wat? Hè? Haha. En de quitantie. Ja, kijk maar na, 't is een echte..." Waarop de lachende Reinders antwoordt, terwijl hij een levendig oog heeft voor het korte geschrift: „Meneer de notaris zal valsche quitanties schrijven! Nee, ik vertrouw u wel. Ja, ja!" En de notaris zegt dan: „Dat zei z'n vrouw gisteren nog, toen zij zijn zakken door zocht. A propos, Reinders, ik wou u een kleinen wenk geven. Klaas Vermeer heeft onderhands veer* tig morgen weiland verkocht. Makelaar Vos wist er* van te vertellen. Hij schudde zijn hoofd een beetje. Ik geef u maar een kleinen wenk, voor 't geval u nog wat van 'm te vorderen hebt..." „Klaas Vermeer weer aan 't verkoopen? Ik heb nog een postje bij 'm loopen." „Dat heb ik gehoord en daarom..." Eerbiedig luisteren de boeren met ernstig saamgene* pen voorhoofden, zooals het behoort bij het bespre* ken van belangrijke zaken. En men schudt het hoofd en spreekt van „eigen schuld" en „slecht overleg" en wisselt vele meeningen. Men heeft het reeds ver* wacht. Met minder rijke boeren is notaris Aal minder vriend* schappelijk en ook minder luimig. „Tweehonderdachtendertig en een half van Poel. Dat klopt precies. Dat klopt precies. Met de quitantie, alstublieft. Hoe staat het met 't hooi, Poel? Ik heb 40 klachten gehoord in de stad, dat 't hooi zoo slecht is." Waarop Poel beleefd antwoordt: ,,'t Kon beter! 't Kon beter, meneer de notaris. Ik ben vroeg begonnen, ziet u, meneer de notaris en ik heb een man d'r bij genomen. Als je goed op je boel pas* sen wü, moet je niet tegen een kleine uitgave opzien. M'n vrouw zei tegen me, dat we 't met z'n allen alleen afkonden. Maar ik had zoo'n voorgevoel. D'r was iets in me, dat me zei: Poel, haal je hooi binnen, want 't wordt een vroeg najaar. En toen ik m'n hooi binnen* gereden..." Maar dan onderbreekt hem notaris Aal met: „Hebt u al voor dat hek gezorgd, Poel? 't Zijn uw koeien geweest, die 't ingetrapt hebben. Dat is zeker. U moet voor een nieuw hek zorgen. Dat is billijk. Staat het er al?" „Nee, nog niet, meneer de notaris." „Vergeet u 't niet, hè, meneer Poel. Zoo kan de boel niet blijven..." De boeren luisteren met heimelijken spot, zooals menschen dat steeds doen, wanneer zij een vijand hooren terechtwijzen. Maar met de arme pachters is notaris Aal een min* zaam luimig heer. „En daar heben we de oude Kassing. Met vijfenzeven* tig gulden. Met*vijf*en*zeventig, vijftig, vijfenvijftig, zestig, een, twee, drie, vier, vijf, — jawel, jawel, met vijfenzeventig gulden. Op Kassing kan je rekenen als op de klok. Dat haalt*ie allemaal uit de breikous van zijn oudje, niet Kassing? En een ouwe klare, jong? Daar zegt*ie niet nee tegen, wat? Nou, hoe smaakt 't? Haha! Jouw varkens stinken anders, hè? Verdom* 41 me, man, je moet dien rommel toch eens schoonma* ken. 't Huis rot onder je — weg!" En dan lachen de boeren luid om den arme Kassing. Zoo behandelt de mensch den mensch. IV. De berekening van eenige gelden. Waren de ouders van de jonge vrouw met het onbe* duidende gezicht, die in een bontmantel gedoken nu reeds bijna een uur in het rijtuigje voor den herberg zat te wachten, geslagen met blindheid, krankzinnig* heid of laaghartigheid? Zij was een verre nicht van notaris Aal, die zoo beminnelijk was geweest niet te trouwen en geen kinderen van zijn inhoud en ge* daante voort te brengen. Notaris Aal had haar twee jaar geleden voorgesteld zijn „huishoudster" te wor* den tegen een onvastgestelde betaling in verschil* lenden vorm. Het meisje had ja gezegd en de ouders niet neen. Zoo kwam die jonge vrouw in het huis van den notaris, offerde het lichaam aan een man, die op zijn minst haar vader kon zijn, verrichtte tevens de huiselijke werkzaamheden en verduurde een behan* deling, die de notaris zeker geen gewoon betaalde werkkracht zou hebben durven aandoen. De ouders wisten het: zij gaven voor te hopen op een huwelijk, sloten de oogen vastberaden voor de prostitutie van het meisje en rekenden voor zichzelf en hun kind op een ruim legaat in het testament. Het meisje nam hetzelfde standpunt in, hetgeen niet moeielijk was, daar het geen afkeer had van den notaris noch van 42 eenig ander mensch. Overigens evenmin toegenegen* heid tot iemand ter wereld. En notaris Aal was met dezen toestand oolijkerwijze tevreden, daar hij slechts een arm lid van de familie zoo kon behandelen en zich had voorgenomen aan de verhouding met de betaling van honderd gulden in klinkende munt of geruischloos papier een einde te maken, zoodra hij hier in lust had. Opmerkingen, die omtrent deze aan* gename menschen te maken zouden zijn, — het moet te voren uitdrukkelijk worden vastgesteld — houden geen steek, daar het vaststaat, dat niemand op den grond spuwde, wanneer hij een van hen tegenkwam. Vandaar dat de vraag of de ouders van dit meisje blind, gek of gemeen waren, hier onbeantwoord blijft. Wanneer de meester*zwerver haar nadert, neemt hij andermaal beleefd den hoed af. De jonge vrouw met het onbeduidende gezicht verwaardigt zich niet den schooier aan te zien. Het is den meester*zwerver, die vele zorgen heeft, niet goed gegaan op dezen middag in October. Hij is vernederd en afgestooten, voorbijgezien en mis* handeld. Terwijl de nevel om hem tot mist is gewor* den en de mist al dichter en dichter wordt, steeds kruipende van het Westen naar het Oosten, scheurt de nevel in het brein van den ouden meester*zwerver. Zooals de vormen en omtrekken van den boer, den hond, het rijtuig, den scheldenden knaap, den drei* genden man plotseling opdaagden uit den nevel voor zijn lichaam om snel weer te vervagen en schuil te gaan in een vliezig waas, zoo doemen kort duidelijke gevoelens en gedachten op in zijn bewustzijn om dan op te gaan in vormloosheid. Hij wil weten, wat die 43 jonge vrouw beweegt zoo moeizaam niet naar hem te zien. Hij spreekt: „Mijn kind. Je bent nog maar jong; ik noem je kind. Daar heb ik recht op, want ik heb veel gezworven." De jonge vrouw duikt dieper in haar mantel en maakt nauwgezet het gebaar van onoplettendheid. „Ik ben schoolmeester geweest; ik weet wanneer niemand luistert. Je luistert, mijn kind." Zijn stem beeft en stamelt. De woorden komen gescheiden en zorgvuldig gesproken, maar de jonge vrouw denkt in haar domheid niet na over dit vreemde verschijnsel. „Ik heb mijn eer vernietigd, mijn kind. Eenmaal heb ik een plicht verzaakt en ik heb mezelf gestraft met uitsluiting van het werken met de menschen en voor de menschen. Dat is een zware straf, mijn kind. Je bent nog jong en kunt niets voelen van een zware straf, die veel jaren duurt. Geen rijkdommen ter we* reld wegen op tegen de eenvoudige eer van de een* voudige plichtsvervulling als laagste onder de laag* sten." Zijn stem wordt sterker en beeft minder. De vervallen gelaatstrekken van den meester*zwerver vullen zich met leven. De jonge vrouw grijpt den kraag van den bontmantel en ziet nu den ouden man aan met lichte verontwaardiging. De oude man gaat voort: „Ik ben zwaar gestraft, mijn kind. Terecht, maar zwaar. Ik heb mezelf, — zélf die straf opgelegd en beklaag me daarom niet. Maar waarom behandelt men mij in mijn zelfvernedering met verachting? Ik zal diep het hoofd buigen voor hem, die mij met recht kan verachten. Voor hem, die eer bezit, die de nooit* verzaakte plicht geeft. Je behandelt me met verach* 44 ting, mijn kind. Waarom maak je mijn last zwaar* der?: miin last is al zoo zwaar. Vraaö ie nu af: Is mijn eer ongeschonden; heb ik altijd mijn plicht ge* gedaan...?" De stem van den meester*zwerver is voller geworden. Hij staat nog met opgeheven hand, den wijsvinger vermanend opgehouden, wanneer de jonge vrouw met een ruk opstaat, uit het rijtuigje springt en de herberg binnensnelt. Daar beklaagt zij er zich over, dat buiten een oude zwerver haar beleedigt en lastig* valt. De boeren en de notaris, even zoovele ridders om de eer van de aangerande jonkvrouw te wreken, springen op en dringen naar buiten, waar zij den ouden meester*zwerver schoppen, stompen, slaan en duwen. Zij hebben gedronken en mishandelen den ouden man erg. Vooral boer Kassing, oud en verwron* gen van werk, verricht een wonder van kwaadaardig* heid. Hij is dom, zwak en arm, dus heeft hij maar wei* nig de gelegenheid iemand te mishandelen. Opgewon* den van den drank, die de brei van zijn bloed voor een oogenblik vloeibaar maakt en door de aderen jaagt, slaat hij den meester*zwerver op het oog, dat het zwelt en blauw wordt. De oude man strompelt nu verder en spreekt voor het eerst sinds vele jaren het gebed van den machte* looze: Den vloek! V. Genoegens. Herman Kostganger, sluw in het berekenen van zijn kansen, — dat die man niet reeds lang rijk is! — weet, dat men eerst dan den menschen iets te koop moet 45 PI aanbieden, wanneer zij geld in den zak hebben en aangenaam gestemd zijn. Ziet hier het korte evange* lium des handels. Een gunstige gelegenheid voor den afzet van zijne voortbrengselen doet zich heden voor. De boeren van Hoogelaan komen samen in de gelagkamer van de herberg, in het dorp tegenover het raadhuis. Het zijn niet alleen de boeren, die pacht hebben te betalen aan notaris Aal, die binnen korten tijd op weg zal zijn naar Hoogelaan, doch vele ande* ren komen mee, omdat bij deze gelegenheid altijd wordt gedronken en biljart gespeeld. Ook is al dat geldgedoe een aangenaam gezicht en notaris Aal is een rijk heer uit de stad, wien te zien en te hooren spreken reeds een genoegen is voor den boer van Hoogelaan. Verdiept in handelskundige overwegin* gen en belast met een map vol etsen gaat Herman Kostganger naar de kroeg in het dorp en wapent zich tevoren reeds tegen de drieste vroolijkheid van de drinkende boeren. De boeren hebben een groote belangstelling voor de kunstwerken van Herman Kostganger en zouden een lief ding geven om een groot aantal van zijn etsen te mogen behouden ten einde zich ermee op te vroo* lijken. Maar geld geven zij er ten slotte toch liever niet voor. Waarschijnlijk omdat geld geen lief ding is. Herman Kostganger is de eenige kunstenaar niet, die deze ervaring opdoet. Vroeger heeft Kostganger op minder.gunstige tijden pogingen gedaan om zijn werk aan den man te brengen. De boeren, die dan in de gelagkamer aanwezig waren, genoten hartstochtelijk van de afgebeelde tafereelen en konden er niet aan uitgekeken raken. Maar zij kochten niet. Later be* 46 zon zich Kostganger, dat men de boeren moet van* gen, wanneer zij geld in den zak hebben en niet al te helder van hoofd zijn en zoo komt het, dat hij nü verkoopt. Beneveling is des weeldehandels voet* knechtje. Heden zijn de boeren in grooten getale aanwezig, want er is weinig te doen op het land en de kille mist, die dichter en dichter wordt, doet den mensch ver* langen naar de vertroosting van brandewijn. Zij ver* dringen zich om Kostganger, die zijn etsen onwillig toont en bang schijnt meer dan één tegelijk uithan* den te geven. Want de ervaring heeft hem geleerd, dat de eenvoudigen van het land diefstal voor een aangenaam bedrijf houden. Zij zijn de eenigen niet. Een boer betaalt voor een schandelijk tafereel vijfen* twintig stuivers en wordt er de bezitter van. Een luid gelach gaat op, wanneer iemand hem vraagt of het een geschenk is voor zijn vrouw. Want zelfs onder de boeren geldt het als een domheid en dwaasheid, een belachelijke bekrompenheid, de vrouw als kame* raad en als moeder te vereeren. De boersche eenvoud van zeden bergt nog steeds meer haat, baatzucht en leugen dan het leven van den dief. De verwerver van het plaatje is trotsch op zijn bezit, omdat het een be* leediging jegens de vrouw is het te hebben. Het gelach, het gebrul, het gelal stijgt. Er kaatsen liederlijke gezegden van mond tot mond. Er wordt gedronken en gerookt, dat de walm in de gelagkamer ondragelijk wordt. De kleine ruimte ziedt van val* sche genieting, mal verlangen, dat niet bestemd is be* vredigd te worden. Want het groote verlangen, dat naar bevrediging zoekt, kiest zijn voorwerp en hei* 4 47 ligt dit. Waar voorkeur is, is verfijning, veredeling. En de veredelde, die het voorwerp van zijn verlangen genaakt, doet het met eerbied en heiligt het. Daarom is de maagd heilig. Daarom is de beminde vrouw hei* lig. Daarom is de vrouw, de moeder van het kind, in diens oogen een onschendbare maagd. (Ave Maria...) En in die gelagkamer vol gebrul en schendig gelaster van het edele, vol rook en stank van jenever, treedt de meester*zwerver, die met spot wordt begroet, om* dat hij de sporen van de ondergane mishandeling met zich draagt. De opgewondenheid over de etsen is weggebruld en de meester*zwerver ontvangt de zoe* kende belangstelling, omdat hij een zwak man is, die zich niet verdedigen kan en wiens onverstaanbare spreuken steeds opnieuw reden geven voor het bul* deren van vuile taal. Herman Kostganger zet zich in een hoek en telt zijn winst. Drie gulden vijfenzeventig. Hij is maar een kleine geldverdiener. Er wacht hem nog een kans. Notaris Aal koopt wel eens een ets van hem na veel loven en bieden. Voor hem heeft Herman Kostganger buitengewone voor* stellingen met buitengewone prijzen. De welgestelde stedeling is vuiler dan de welgestelde dorpeling en brengt zichzelf er eerder toe geld voor vuilheid te geven. Het geld heeft dan ook voor den stedeling minder waarde, omdat hij niet — als de boer — een nauwkeurig besef heeft van de hoeveelheid arbeid die voor verdienen noodig is. Herman Kostganger weet dit en wacht. Hij is maar een kleine schurk. 48 VI. De voordracht. Met gebogen hoofd staat de meester in de gelagkamer voor de daar vergaderde boeren. Hij is een oud man met lang grijs haar en een grijzen baard. De kruin van het hoofd is kaal en na al die jaren .van zwerven en duidende zelfvernedering is de uitdrukking van de oogen en de snit van het voorhoofd nog verstande* lijk. Hij staat met den hoed in de hand deemoedig genoeg en met voldoende teekenen van onrechtvaar* dige mishandeling, dat hij medelijden en eerbied ver* diende. En terwijl hij zenuwachtig rondziet in den kring van hoofden, die rood zijn van opwinding, gelach en sterken drank en waarin de oogen meeren* deels waterig en flets schemeren, hetzij van ouder* dom, hetzij van roes, hetzij van onbemantelbare dom* heid, bemerkt hij, dat velen hem met lachenden, groven spot en eenigen hem met grijnzende kwaad* aardigheid aanzien. Doch geen blik van medelijden ontmoet hij en door den nevel van zijn denken flitst plotseling de vastomlijnde vraag: „Zijn de menschen zóó hard?" „Zeg wat, vooruit, ouwe!" wordt ergens uit de gelag* kamer geschreeuwd. De meester*zwerver spreekt: „Pax vobiscum." „Pak de vischkom," schatert een rauwe stem en er volgt een daverend gelach. Dan volgt er een stilte, die de oude man niet verbreekt, voor hem weer is toege* roepen: „Vooruit! Hooren we nog wat?" „I am a man more sinned against than sinning", 49 spreekt hij langzaam en betast zich het oog, dat nog steeds zwelt en steekt. „Dat doene de koeien as ze kélleveren ook," laat een schorre stem hooren en weer wordt er gelachen. Men vindt jok in de öntoepasselijkheid. Dat doen velen. Er volgt weer een stilte. Een boer maakt van de gele* genheid gebruik om ongemerkt achter den ouden man te sluipen en hem uit een glas wat jenever op het kale gedeelte van het hoofd te gieten. En wanneer de grijsaard met een gebaar van schrik de hand over het hoofd strijkt en de oorzaak van deze verrassing ontdekt, dan is er langdurige en groote vroolijkheid. Maar wanneer de stilte terugkeert, weet niemand, dat de oude man schreit. Eenigen, die het zien, houden de droppels voor jenever, die van het hoofd op de wangen gelekt is. En weer gaat een gebrul op om een onverstaanbare voordracht. De gedachtenverbinding, voor de hand liggend overigens, brengt den meester*zwerver ertoe zich brokstukken uit Koning Lear's grootsch lijden te herinneren en hij spreekt. En terwijl hij spreekt komt hem een begrip van het grootste en rijpste kunstwerk van de menschheid, het lot van den ver* stootene, die geen deel meer heeft aan de baatzuch* tige belangen van de samenleving. Hij staat als zinne* beeld van den hulpeloozen adel, den machteloozen gekrenkte en zegt: „A man may see how this world goes with no eyes..." Een stem antwoordt: „Us? Ik 'eb liever wat wèrrems!" Gelach volgt. „Look with thine ears: see how yond justice..." 50 Een stem zegt: „Hij hêt 't over z'n zusters." Gelach volgt. „Rails upon yond simple thief. Hark in thine ear..." „Kraig jai een klier!" Gelach. „ ... change places; and, handy«dandy, which is the justice, which is the thief?" „Je bent sèllef 'en dief." Gelach. „Thou hast seen a farmer's dog bark at a beggar?" „Hai hêt gelaik:... is lekker." Daverend gelach. „And the creature run from the cur?" Een woord klinkt, waarop minutenlang gelachen wordt. „There thou mightst behold the great image of authority..." „Floddermie!" Gelach. ...... a dog's obeyed in office. — Thou rascal beadle hold thy bloody hand!"* „Nie, an 't andere end!" Gelach. „Why doest thou lash that whore? Strip thine own back." „Hou je bek!" Geen gelach. „Thou hotly lust'st to use her in that kind for which thou whipp'st her." Een stem schreeuwt: „Wat zeit#ie: wipster?" En een groot koor van stemmen roept dooreen woorden als: ipster, kipster, hipster, pister, pst, pst, pst, hetgeen veel vroolijkheid voortbrengt. „The usurer hangs the cosener. Through tattered clothes..." Er klinkt een woord en luid gelach. „ small vices do appear: Robes and fur gowns hide all." 51 „Drol! zegt een stem, zóó snedig, dat men tranen lacht. Een boer tuimelt op den ouden man toe en drukt hem een glas jenever in de hand; deze weigert en zet het glas neer. De boeren schreeuwen. „Drinken! Drin* ken!" Doch de oude man schudt het hoofd en zegt: „Entbehren solist du, solist entbehren." „Beeren zain mènnetjes*vèrrekens!" is het antwoord en men lacht. Aldus gaat de speelsche vreugde voort op grond van de oude ervaring, dat het domme leeghoofd zich machtig vroolijk weet te maken over den meerdere in kennis, verstand, adel en fijngevoeligheid, mits deze onder hem staat in maatschappelijken rang ... Domheid is de verwaandste kwaal. aldus gaat de speelsche vreugde voort, totdat notaris Aal met zijn rijtuigje en de jonge vrouw met het onbeduidende gezicht breekt door den steeds dichter wordenden mist, die vanuit het raam van de herberg nog slechts een kleinen kring van voorwer* pen zichtbaar laat. Dan stapt hij uit en treedt de herberg binnen. VII. De waarzegging. Al ware de meesterzwerver de voortreffelijkste rede* naar, de ervarenste minnestreel geweest, dan nog was hij ongetwijfeld verbijsterd en verward gewor* den door de spottende en tegelijkertijd niets*zeg* gende onderbrekingen. De meester*zwerver was echter een oud man, wiens brein door leed, zorg en nutteloos omtrekken reeds vertroebeld was. De 52 scherp omlijnde gedachten waren geweken; hij sprak werktuigelijk voort, toen de notaris binnenkwam. Gelukkig verstond deze hem niet, anders had hij in zijn rede ongetwijfeld een aanleiding gevonden bijzonder verstoord te zijn op den grijsaard, daar deze het waagde in zijn bijzijn de grondvesten van recht, gerechtigheid en rechtvaardigheid aan te tas* ten. Doch door zijn onwetendheid en gebrek aan geest werd hij voor een groote domheid bewaard. Dit ziet men meer in de wereld. Toch was de notaris verstoord op den ouden meester. De aanleiding daar* toe is den lezer bekend. Hij keek daarom bij zijn bin* nentreden den grijsaard aan met een blik, waarmede een middeleeuwsch koning een weerbarstigen lijf* knecht moet hebben aangezien en brulde den ouden man toe: „Wat doe je hier?" Welk recht had notaris Aal deze brutale vraag te stellen? Recht? Het werd hem eenvoudig niet belet. Hij was rijk, de grijsaard arm. Hij had de goede mee* ning, althans de onderdanigheid van de aanwezigen, de grijsaard werd veracht en bespot. Hij was nog een krachtig man voor zijn jaren, de grijsaard was zwak. Recht? Welk recht staan de wetten 's lands toe aan hem, die boete doet, zich vernedert door zich buiten de gemeenschap te plaatsen? Door te zwerven, door het gemis aan een vaste woonplaats kreeg hij de wet* ten tégen zich en vóór zijn wreedsten aanvaller. Recht? Had hij geld om zijn wreker te betalen, vrien* den en kameraden, die hem solidair verdedigden? De gemeenschap wilde hem, indien hij bij het verhonge* ren ware omgekomen, in een gesticht voor ellendigen 53 opsluiten en hem te eten geven. Wat kon hij meer van de gemeenschap eischen, die hij ontvlucht was? Zij onderhoudt slechts in eere of in de gevangenis de vagebonden, die geld winnen, die geld stelen, die zwendelen, woekeren, rooven. En wellicht zal een toekomstige gemeenschap ... ook diegenen onder* houden, die niets voortbrengen. Recht? En toch. Er was verschil tusschen het optreden van den notaris en dat der boeren. Men legge zich de vraag voor: waarom nam die machtige, rijke heer de moeite zoo vertoornd te zijn op dien ouden stumper? De boeren bespotten hem en mochten hem in hun dronkenschap wellicht mishandelen, maar zij smeten hem wat geld toe en zouden zich stellig nimmer ver* toornd hebben op den ouden meester. Zij vonden hem bijzonder en hadden in het geheim achting voor zijn vreemde bedelspreuken. Maar de notaris, die zélf parisiteerde op de samenleving, die zelf nog nim* mer iets had voortgebracht, stond als volslagen vijand tegenover de voor hem levensgevaarlijke buitenge* woonheid van den zwerver, wiens meerdere kennis, hoe verlept ook, hem een gruwel, hem een pést was. Achting, beleefdheid, verdraagzaamheid tegenover den ouden man, al ware het slechts om zijn hoogen leeftijd, hadden het kaartenhuis van zijn zelf overschat* ting doen ineenstorten. De armzaligste arbeider, die uren werkte om bij voorbeeld de waardelooze koop* waar te verkrijgen, die hijzelf met moede leden langs den weg moest uitventen, had den ouden man in het ongunstigste geval ruw behandeld, had waarschijn* Hjk een vaag besef gehad van den droeven toover in diens leven, had hem mógelijk in scherts of ernst 54 een goed woord gegeven, maar had hem nimmer gehaat met dien harden, drogen, meedoogenloozen haat, waarmede deze rijke man zich wendde tot den meester*zwerver met de grofgeschreeuwde vraag: „Wat doe je hier?" De meester*zwerver verstaat hem niet. Hij gaat thans eindelijk in stilte voort met zijn toespraak. De notaris grijpt hem op ruwe wijze bij den schouder en schudt hem heen en weer. De grijsaard schokt en ziet zijn aanrander ernstig aan: „Waarom is u zoo ruw? Waarom is u zoo grof? Ik ben een arm oud man met grijze haren. Ik heb u nog nooit iets kwaads aangedaan." De notaris siddert van haat. „Luie vagebond, donder op!" „Waarom veracht u mij zoo? Zeker ik heb eens een plicht onvervuld gelaten en heb mezelf zwaar ge* straft. Maar hebt u al uw plichten vervuld? Hebt u uzelf geen verwijten te maken, dat u mij zoo behan* delt?" „Jou brutale gemeene hond! De zal je bij de politie aangeven!" Er is een logica in het beroep op de open* bare macht, waarvan zachtaardigheid en liefderijk* heid verstoken is. De meester*zwerver schudt het hoofd en denkt na. Er zijn vele gedachten in zijn hoofd. Hij ziet op vreemde wijze op en staat plotseling veranderd voor den rijken man. Hij is thans een krachtig, oud man van een vreemde, wilde schoonheid. Terwijl hij de hand naar den notaris uitstrekt, zegt hij: „Luister! Luister goed! Laat me je nu iets leeren. Jelui staat in veiligheid tegenover mij. Maar hoe 55 groot is die veiligheid? Wie beschermt jullie zoo vol* komen? Niemand! Arm vee, de stal is niet veilig. Arme vos, het hol is niet veilig. Arme gier, de hoogste hoogte is niet veilig. Arme leeuw, zelfs de kracht is niet veilig. „Er is geen veiligheid, zelfs voor de ellendelingen. „Ellendelingen! Juist, ellendelingen zijn allen, die gelooven in de veiligheid. Jij en jij en jij, — jullie alle* maal! „In veiligheid heb jelui me veracht, bespot, geslagen, mishandeld. In veiligheid ben je versteend. Maar er is een kwaal, die vreet en vreet en vreet en geen arts kan haar kennen of benaderen. Steenen worden tot zand en dat, wat den hardsten steen bijeenhoudt, wordt vernietigd. „Er is geen veiligheid... „Ik heb den handelaar gezien, die rekende en telde en telde en rekende. En hij keerde zich om en werd ver* anderd. Hij vlocht kransen van dor gras en zocht bloemen op de daken van de huizen. Hij gaf duizen* den guldens voor een zweeptol en huilde om de hon* den, die den duursten wijn verachten. Zijn ziel was in grooten nood en hij stierf. „Want de schurken zijn niet veilig." „Ik heb den rechter gezien, die de wetten wist toe te passen in bittere gestrengheid. En hij keerde zich om en werd veranderd. Hij wrong zich de handen en spuwde schuim uit den mond. De rechten was hij vergeten en de wetten verachtte hij. Hij roofde en moordde en sloeg en scheurde. Zijn ziel was in grooten nood en hij stierf. „Want de schurken zijn niet veilig. 56 „Ik heb den wijze gezien, die de orde van zijn gedach* ten ongestoord wist en wiens wijsheid „ja" zei op de domheid der eeuwen. Hij keerde zich om en werd veranderd. Hij bouwde van zijn dwaas*wijze boeken een tempel en riep het gepeupel om dien om te bla* zen. Hij lokte de sterren naar de straatgoot door op zijn vingers te fluiten. Hij sneed in den schors van boomen liederlijke woorden en trachtte zuigelingen te voeden aan de tepels van zijn platte mannenborst. Zijn ziel was in grooten nood en hij stierf. „Want de schurken zijn niet veilig. „Ik heb den priester gezien, die vol was van goeden raad en leeg van goede daad, die plechtig was van gebaar en baatzuchtig van gemoed. Hij keerde zich om en werd veranderd. Hij zegende de hoeren van de straat en wierp de verzamelde aalmoezen in het water. Hij sneed zich de tong uit, besmeerde zich met roode verf en zwoer, dat hij bloed zweette. Hij toonde den machtigen der aarde den aars en bevuilde den ingang van hun woningen. Zijn ziel was in grooten nood en hij stierf. „Want de schurken zijn niet veilig. „De tijd komt. Wacht hem met angst. Als je kind veranderd wordt, zal niemand het kunnen helpen en als je vader veranderd wordt, is hij reddeloos. Hoe groot zal jelui angst zijn, wanneer je stap voor stap schepsels ontmoet, wien een vreemde kwaal vreet, vreet, vreet aan de ziel. „Niemand is veilig. „Er is niets dan doodsangst en gillen en steunen. „Let op!" 57 En de meester*zwerver brak zijn ouden stok op de knie door, wierp de stukken voor de voeten van den notaris en ging. vni. De teleurstelling. Teleurstelling wekt wreedheid. Notaris Aal bleef achter in verbazing en teleurstel* ling. De hartstochtelijke voorspelling van den mees* terszwerver beangstigde hem niet, daar hij er de strek* king niet van begrepen had. Die weinig begrijpt, lijdt weinig. Die weinig lijdt, leert weinig. Die weinig leert, leeft weinig. Notaris Aal was verbaasd over de plot* selinge opstandigheid van den zwerver, die hij hulpe* loos achtte. De strikte wetgeving, de gestadige be* scherming, die de staat verleent tegen alle ongemak, heeft den mensch laf gemaakt. Men valt niet aan, zon* der de zekerheid van strafvrijheid. Men waagt niet, daar alles zekerheid geworden is tusschen mensch en mensch, die in het geheim tegenover elkander staan als woedende stieren. Daarom beleedigt men slechts den zwakkere. Maar deze, die allen zwakker scheen, had een verborgen kracht gehad. En tegenover deze kracht, die zich onverwacht uitte in verstaanbare taal, was notaris Aal zonder wapen geweest. Indien hij slechts op zulk een gedrag had kunnen rekenen, dan had hij zich gewapend, hetgeen hem niet moeielijk zou zijn gevallen. Immers met spot of een lompe be* leediging legt men den waarachtigste licht het zwijgen op en maakt hem tot voorwerp öf van algemeene ver* achting öf van algemeene verontwaardiging. Maar niets had notaris Aal ter beschikking gehad en stom 58 had hij gestaan, toen hij de twee einden van den stok tegen zijn beenen voelde kaatsen. Daarom was notaris Aal teleurgesteld. Ook echter, omdat de boeren, die stil waren geworden, kennis hadden genomen van zijn schrik en verslagenheid, waarvan zij in hun radeloosheid blijk gaven door elkander met open mond aan te zien. Teleurstelling is wreed en wekt wreedheid, waarvoor notaris Aal, terwijl hij met een donkeren blik om zich heen zag, een mikpunt zocht. En daar zat Herman Kostganger! Op zijn hoofd gloeiende kolen stapelen, hèm treffen met schichten van zijn toorn, hèm maken tot bewijs en proefwerk van zijn veelomvattende macht, van zijn maatschappelijke, zedelijke, onweerstaanbare macht, dat wenschte notaris Aal, toen hij zich tot den listigen kunstenaar wendde met harde woorden en hardere stem: „En jij ook hier! Verdomme! Is het land tegenwoor* dig een verzamelplaats geworden van boeven, zwer* vers, dieven en ander gespuis? Wat moet jij hier? Wat doe jij hier? Is er geen nuttig werk voor je te vinden.. Ja, notaris, voor u ook. „schaam je je niet die vuile prentjes te komen ver* koopen aan fatsoenlijke menschen, die hard moeten werken voor den kost? Die geen tijd hebben voor jouw gemeene grappenmakerij? Smerige hond! Als een kind je het geld ervoor gaf, zou je je onzedelijke waar aan een kind verkoopen. (Hij had volkomen gelijk.) Ik ben een ernstig mensch..." Misschien had de opgewonden man ook daarin gelijk. Voor het geld, dat de maatschappij in zijn zak deed 59 vloeien, zouden dertig, veertig toekomstige vervolg* den, gelukkige menschen zijn gebleven. Dat is zeer ernstig. „.... een ernstig mensch, die zich niet wenscht ge* stoord te zien door dievengespuis ..." En zoo voort. Notaris Aal maakte er geen melding van en vergat ook ('t zij hem ter eere nagegeven) vol* komen, dat hij ten minste twee dozijn etsen van Her* man Kostganger gekocht had. Wanneer men zedelijk verontwaardigd is, slaat men licht een spiegel stuk met de knods van zijn toorn, 't Is veiliger overigens dan het eigen lichaam te treffen. Bovendien hangt bij de zedelijke uitspraak veel van de stemming af. 't Is aldus: de zedenrechter vóór en na een rijkelijk genoten maal, heeft met zichzelf niet veel meer dan de kleur der haren en het aantal likdoorns gemeen. „Weet je, dat je de kast ingaat, wanneer ik je aan de politie opgeef?" Men kon het weten, daar anders de notaris zich wel meer ontzien zou hebben tegenover den lichamelijk nog kloeken Herman Kostganger. Deze laadde zijn map onder den arm en daar ver* scheidene belangen hem den mond snoerden, nam hij met wat scherts den hoed af en stapte naar buiten in de mist. Maar aan de andere zijde van de deur vloekte hij en spoog op den grond. Hij dacht na over wraak. En daar de jonge vrouw met het onbedui* dende gezicht hem met onverholen verwondering aanzag, sloot hij ook haar in den tooverkring van zijn verbetenheid. Hij zou ... hij zou ... hij moest er nog over nadenken... Teleurstelling wekt wreedheid. 60 IX. De ontmoeting. Terwijl een plan tot troostende wraak in het brein van Herman Kostganger steeds klaarder vormen aanneemt, gaat hij snel in de richting van de vijf hui* zen, die liggen aan de helling van den dijk. Hij weet niet, dat hij aan den meester*zwerver voorbijkomt, want de mist heeft zich verdicht en de schemering wordt donkerder. Maar de meester*zwerver hoort de haastige voetstappen en schrikt op uit zijn gedach* ten. Dertig jaren! Dertig lange jaren had hij rondgeloo* pen met het verschrikkelijke besef, dat zijn schuld niet te betalen was, dat zijn plichtsverzuim niet ge* boet kon worden door het grootste leed. Dit besef had zich steeds als een dichte nevel geplaatst tus* schen hem en radelooze krankzinnigheid, zoowel als tusschen hem en oordeelende denkbeelden over het hem omringende. En die ongenadigheid, die wild* heid, die ruwheid, die wreedheid, waarvoor hij geen oorzaak kende, geen andere dan de lust van den mensch zijn naaste — mits straffeloos — leed en nadeel te berokkenen, scheurden den nevel in zijn brein en de herinnering van dertig, veertig, vijftig, moeielijke, kwellingrijke jaren overviel hem als een zware droom. In de ontreddering van zijn geloof aan de menschen, in den twijfel aan zijn eigen onrecht* vaardigheid, in den verblindenden samenhang tus* schen al het leed, dat hem gemarteld had, lag een ziedende kracht, die hem deed sidderen van opwin* 61 ding. Waar was hij? Waarheen ging hij? De plaats en de wegen kende hij, maar zijn verhouding tot de menschheid werd hem vreemd en daarom nieuw. Dichte mist omwalde hem en zijn blik, die mogelijk een hecht uitgangspunt had kunnen vinden in den werkenden boer op het land, in de bewegingen van een koe, in de avond verstarring van een hofstede, botste op een ondoordringbaar gordijn. Laat ons verstaan, dat de lichamelijke voorwaarden voor ons denken invloedrijk zijn. Wij zien met ons voelen, en ruiken met ons zien. Wij hooren met onze oogen en denken met onze ooren. „Wie staat daar? Wie?" De stem was barsch en krachtig. „Een oud man, die zijn stok gebroken heeft en zon* der steun verder moet gaan," antwoordde de grijs* aard en besprak hiermede, omdat hij in zichzelf ver* diept was, een deel van zijn denkbeelden. „Dan kom je niet ver." Een jonge man, krachtig en woest van uiterlijk, trad in den tooverkring van waar* neembaarheid, die den meester*zwerver omringde. Hij was de barsche spreker. Op zachteren toon ver* volgde hij: „Ha, meester. Kom mee, ik zal... Ben je koud? En moe? Heb je honger? Kom mee, ik zal je leiden, als je den weg niet meer kunt vinden." De oude man antwoordde: „Neen, ik ken den weg. Maar ... blijf. Ik wil met je spreken. Je behoeft me niet te leiden. Sedert wanneer leidt de jeugd den ouderdom? Blijf hier... Ik heb je wat te zeggen." Hein Haam bleef staan naast den meester*zwerver. 62 X. Aan de rivier. Heel dicht dringt de mist aan op de vijf huizen, die nestelen in de dijkglooiïng en rond de herberg van Hannes Tol, den vletterman. In de schemering van den dag is de mist diep grauw geworden en Hannes Tol is het wèl noodig vele malen naar het glas te grijpen, want hij heeft een gevoel in de oogen, alsof zij met een grauw vlies bedekt zijn en Tol's zin voor het werkelijke verlangt naar een prikkel om niet te bezwijken aan deze verbijsterende voorstelling. Griet Verlomme heeft een onbeschrijfelijke beredde* ring gemaakt in de viesheid van het binnenste van Hannes Tol's herberg en kleedt zich thans — in één woord — geweldig. Want deze vrouw heeft een vast geloof in de beteekenis van de nukken der natuur en schrijft aan mist een doordringende kracht toe, die niet alleen het lichaam en al zijn weefsels, maar ook de ziel en al haar vermogens aantast. Want mist ont* staat door kwade krachten, kwade geesten en kwade dampen, die losgebroken zijn. Wanneer die booze krachten zich hechten aan het lichaam, dan wordt het een offer van onuitroeibare ziekten, van tering, kan* ker of melaatschheid, maar grijpen zij de ziel aan, dan is de mensch de beheersching over zijn daden kwijt, dan is hij niet meer in staat vriend van vijand te onderscheiden en kent de gevaren niet meer. Daarom hult Griet Verlomme zich in veel kleedingstukken en draagt om den hals een tooverkrachtig voorwerp van geel been, waarop een Tsji*lin, een Chineesch sym* 5 63 bool, staat afgebeeld. Dit zou haar beschermen tegen al de boosheid van dichten nevel en mist. De haastige stappen van Herman Kostganger drin* gen door tot Hannes Tol. Deze roept: „Wie gaat daar?" De kunstenaar antwoord: „Ik, Hannes!" en ver* schijnt als een spookgedaante onmiddellijk voor den ouden man. „Geef me wat te drinken," zegt hij, „de kou en de mist vreten je tot in je merg. Geef me jenever." „Ja, ja, zegt Tol opstaande, „je moet je van binnen beschermen." En vanuit de gelagkamer spreekt hij verder. „Nou moét je rooken en drinken, anders slaat die mist je op je longen, 't Is boos weer." „Van buiten moet je je beschermen, van buiten!" krijscht Griet Verlomme, die naar buiten treedt. „Een lap voor je mond en dikke kleeren, anders krui* pen de kwade dampen je in je bloed en word je be* zeten door de kwade geesten. Als het mist, is de aarde ziek en zweet koud zweet, als iemand, die sterft. Weet je niet, dat doodszweet levensgevaarlijk is? Al die mist is het opstijgen van kwade geesten uit de aarde..." „Kom, kom, de aarde kan niet ziek zijn," zeggen de twee mannen. „Kan de aarde niet ziek zijn? Heb je niet gehoord, dat de grond van boer Lunteren ziek is geworden en er in drie jaar niets gegroeid heeft? Toen kwam er een zwerver langs en die zei, dat de grond ziek was van booze geesten. En hij zei: Neem zeven katten, slacht ze en doe het bloed in een gieter. Begiet met dat bloed je land. En een maand lang in iederen 64 Zaterdagnacht om twaalf uur, moet je een vuur maken midden op je akker. Dan zal het land gezond zijn. Boer Lunteren deed het en zijn land werd gezond. En weet je niet, dat 's nachts als de heksen vliegen, de dauw uit den grond stijgt?" ,,'t Is damp, Griet, allemaal damp," antwoordde Hannes Tol. „Booze damp! Heb je nooit een huis zien branden in den nevel? Als het brandt in den nevel, dan vluchten de kwade dampen en de kwade geesten. Kijk dan maar, dan zie je, dat rondom het brandende huis de mist verdwijnt. Als je je goed wil beschermen tegen de kwade geesten en de kwade dampen, die in de mist zijn, dan moet je een vuur voor den dorpel van je huis branden. In den mist loopen slechte men* schen rond." Herman Kostganger luistert naar de rede van de vrouw, die nog veel heeft mede te deelen van haar wijsheid en scherpzinnigheid. Maar terwijl hij luis* tert, overlegt hij zijn plannen en bedenkt tevens: „De meester*zwerver is de oorzaak van mijn onge* luk. Als hij er niet geweest was, had ik een, twee etsen kunnen verkoopen aan den notaris, — voor twee of drie gulden het stuk misschien. Ik wou, dat die oude kerel zijn nek brak." De kunstenaar haat dus in verband met zijn teleur* stelling de béide mannen. Maar op geheel verschil* lende wijzen. Hij haat den notaris met doodelijken haat, met al den haat, die de niet*geslaagde eerzuch* tige koestert tegen den man, die macht heeft. Hij haat hem met nijdigen haat om den rijkdom. Hij haat hem met wrokkende haat om zijn optreden van 65 zooeven. Maar de notaris is een machtig heer, die hem voordeel kan doen en daarom haat hij hem met een slaafschen, sluwen haat. De winst is den kunste* naar zoo belangrijk, dat de sluwe haat het pleit wint. Op den notaris wil hij zich wreken met list, gruwelijk als het kan, maar vooral zonder zichzelf bloot te stellen. Maar den meester*zwerver haat Herman Kostgan* ger op andere wijze. De man is de oorzaak van zijn teleurstelling, hij is zijn mindere, vindt hij, in vele opzichten. Hij zou hem gaarne trappen, slaan, dooden op grove wijze. Maar hij zou hem niet zoeken, hij zou zich niet lang bezinnen. De bijgeloovige vrouw verveelt hem en daarom onderbreekt hij haar. „Vrouw Verlomme, je vriend, de ongeluksbode, is weer op 't pad." „Wie?" vraagt de dwaze vrouw, ernstig bezorgd. „De meester#zwerver." „Hij, de vervloekte... ja, hij is vervloekt, dat hij alleen onverstaanbare woorden kan zeggen... „Hij sprak anders zooeven verstaanbaar genoeg. Hij heeft den notaris de les gelezen." Kort en beslist antwoordt de vrouw: „Hij heeft een boos oog. Hij brengt ongeluk aan. Hannes Tol en jij, Herman Kostganger, let op, zeg ik, let op. Er komt ongeluk. Hij komt in mist en nevel. Hij heeft een boos oog. Let op mijn woorden... Als de aarde ziek is en de kwade dampen eruit komen, dan hêt het booze oog de grootste kracht. Let op." ,,'t Is een oud man. Ik heb hem al dertig jaar zien 66 zwerven en niemand heeft hij kwaad gedaan," zegt de veerman, schouderophalend „Hij heeft het booze oog. Waarom zou de regeering hem dan niet..." „Onzin, onzin," onderbreekt haar de oude man, „hij heeft niemand kwaad gedaan. De politie in de stad kent hem, de veldwachters in de dorpen kennen hem. Zij weten, dat hij niet wel bij zinnen is... „Het booze oog ..." knikt Griet Verlomme en diep* zinnig heft zij de handen op. „... en dat hij zou sterven, als hij opgesloten werd. De dokters hebben het gezegd." „Zoo iemand moest opgesloten worden. Wat weten de dokters van de macht van het booze oog?" Thans treedt Klaas Wacht, scheef en gewrongen gedrocht met een gelaat als een verdroogd en ver* schrompeld eikenblad, in den somberen kring, waar* omheen zich de damp al grauwer en grauwer sluit. „Goeden avond, buurman. Geef me een glas jene* ver," spreekt hij en knikt met scherp*loerenden blik naar de beide anderen. Een gemeene, lach vertrekt de kreukels in zijn gelaat, als hij tot de vrouw zegt: „Ah, heks! Ah!" Zij vreest hem, als ware hij een geheimzinnig gees* tenbezweerder. Niets tastbaars heeft haar achting, maar deze zwijgende, eenzelvige oude man, die vreemde dingen doet, vloekt, als de zomer komt, drinkt, als de winter komt, die zwijgt en staart, als anderen spreken en het gelaat verwringt tot schrik* aanjagende maskers, die plotseling schel oplacht, wanneer anderen zwijgen, die soms midden in den nacht gillend langs de vijf huizen loopt en in den 67 zomer niet zelden op een steen aan den weg zit en uren lang met het hoofd wiegelt als een pagode, deze man boezemt haar vrees in. Maar zij durft hem niet verdacht maken uit angst voor zijn wraak. Zij acht hem tot alle aardsche en buitenaardsche misdaden in staat. Daarom gaat zij heen en de drie mannen zien, hoe de grauwe mistgordijn haar doorlaat en zich weer sluit. Dan hooren zij het draven van het paard en het rate* len van het rijtuig van den notaris. Onwillekeurig scharen zich de mannen langs den weg en wachten tot het rijtuig den straatweg langs de rivier opzwenkt. Eerst verschijnt het paard in den kring van zicht* baarheid en daarna het rijtuig met de beide men* schen. De mannen nemen den hoed af. De notaris stapt uit en werpt de leidsels de jonge vrouw toe. Herman Kostganger grijpt in zijn zak en trekt een etsnaald te voorschijn, die hij in de hand verborgen houdt. Hij treedt op den notaris toe en zegt: „Meneer de notaris, een woordje, als 't u blieft..." „Wat?" vraagt de notaris barsch. „U hebt me daareven onvriendelijk toegesproken, meneer de notaris. Ik wilde u ..." „Ik koop niets van je! Niets, verstaan?" De rijke man stampvoet van ongeduld. „Ik ben maar een arm man." „Je bent een smerige kerel." Ongemerkt steekt de kunstenaar zijn etsnaald in de zijde van het paard. Het dier schrikt, trapt, steigert, slaat op hol, de jonge vrouw gilt, de notaris wil het paard grijpen, hij wordt omvergeworpen, het paard 68 trapt hem, twee wielen van het rijtuig gaan over hem heen, het paard botst tegen een boom en staat stil. Notaris Aal ligt bewusteloos op den straatweg. EINDE VAN HET TWEEDE GEDEELTE. 69 DERDE GEDEELTE. — DE BOOZE REEKS. |i • De eerste aanklacht. DE schemering wordt al donkerder, de mist wordt dichter en grauwer over het dorp Hoo* gelaan, over de vijf huizen, die genesteld zijn in de glooiing van den dijk en op het deel van den weg, dat daartusschen ligt. Daar zit de meester op een gevelden boom bij den weg en strijkt zich het sijpelende vocht uit baard en haren. De jonge man, krachtig en bekwaam tot vlugge daad, staat naast hem en wenscht te weten, wat den meester*zwerver zoo heeft veranderd. „Er zijn veel vreugden en er is veel lijden, waarvan de menschheid niets meer weet. En dat lijden is over me gekomen. Bij wie zal ik mij kunnen beklagen? Mijn kleeren zijn oud en verkleurd, lompen en een ellende. Mijn gezicht is verweerd door regen, wind en zon. Mijn handen zijn grof en vervuild. Mijn baard groeit in het wild. Waar vind ik iemand die naar mijn klacht zou luisteren? Waar vind ik iemand, die niet spotten zou?" „Je bent koud, meester, en ze hebben je kwaad ge? daan. Je bent moe. Je kunt met mij spreken. Ik zal niet met je spotten. En als een ander je kwaad wil doen, bij God, ik heb zware spieren in mijn armen, die gezwollen zijn van lang inhouden." „Is er tusschen ons iets? Iets menschelijks? Is er tusschen ons vriendschap?" De meester ziet den jongen man scherp aan. 70 „Ik ben je vijand niet. Ik niet, meester." En met zijn krachtigen arm bedekt hij zachtmoedig en vriendelijk de schouders van den ouden man. „Waarom zou ik je vriend niet zijn?" „Denk je, dat het zoo eenvoudig is een vriend te wezen? Hij, die niet steelt, hij, die niet rooft, hij, die niet moordt, hij, die geen vrouwen verkracht, hij die niet lastert of smokkelt, hij, die de wetten niet schendt, zoo iemand noemt zich man van eer. Zie, daar staat de man van eer, de eervolle rijke, de eer* volle arme, de eervolle meester, de eervolle knecht. Vraag hem, wat dééd je voor je eer? Heb je de verdrukten geholpen, de gekwelden van hun last ontheven? Heb je onrecht goedgemaakt en de treu* renden getroost? Heb je geduld met de armen gehad en heb je de onwetenden beter onderwezen? Neen! Waar is dan je eer? Millioenen menschen leven op aarde en zien en dulden onrecht, kwelling, verdruk* king, leed, armoede, ellende en onwetendheid. Versta je me?" „Ja meester. Ga voort." „Zooeven ben ik ontwaakt uit een bezwijming van jaren. Nu. ben ik een oud man en ik ga sterven. Ver* wondert het je niet, jongen, dat ik zoo vurig spreek? Dertig jaar en langer heb ik moeten zwijgen en dra* gen en dulden en zwerven en geen plicht heb ik ver* vuld. Ik wilde mezelf straffen. Ik móést mezelf straf* fen. Een plicht heb ik verzaakt. Ik had iets moeten doen en heb het nagelaten. Wanneer ik aan den braven, oprechten jongen terugdenk, die tot dat oogenblik zijn plicht vervulde in onbaatzuchtigheid en in wien de daden van eer gistten, waarmede hij 71 vrede dacht te brengen aan zichzelf en aan de men* schen dan kan ik medelijden met hem hebben. En toch is van hem geworden, wat je voor je ziet. Hij was een jonge man met een goede inborst. Hij ver* vulde trouw de taak, die de maatschappij hem oplegde, opdat hij niet behoefde te verhongeren. Die taak was niet licht, noch was de betaling ruim. Hij had wat meer geld en een lichtere taak dankbaar aan* vaard. Maar hierover verloor hij geen woord, noch was hij er trotsch op, dat hij zijn taak goed vervulde. Te doen, wat de bij en de mier verrichten, wat de vos en de haas gelijkelijk doen, wat geen vogel nalaat, dat is een te vooze trots voor den mensch. Neen. Hij wilde een plicht, een roeping hebben en genot vinden in de onbaatzuchtige vervulling ervan. Versta je me?" „Ja, meester. Ga voort." En de meester*zwerver verhaalt Hein Haam de geschiedenis van de verzaakte plicht van Willem Matijs. ÉL Het slachtoffer. Notaris Aal lag bewusteloos op den weg. Zijn been was gebroken en zijn pols was ontwricht. Hij had bul* ten en schrammen in het gezicht. Waarschijnlijk ook op ander plaatsen van het lichaam. Kortom, hij zag er menschelijk uit als een mensch in nood. Dat was wat gewonnen. Hannes Tol knielde naast hem op den weg. Herman Kostganger leidde het paard terug. Hannes Tol was onsamenhangend in zijn rede. „Was jij maar in het 72 water gevallen," zeide hij en schudde bedroefd het hoofd. „Was jij maar in het water gevallen, dan had ik je er uit gehaald en een heete grok gegeven. Dan was er niets gebeurd. Dan had ik je kunnen redden. Maar nou kan ik je niet redden. O, verdomme." En hij sloeg met beide handen op den straatweg. Zijn klacht duurde lang, zoo lang, tot de kunstenaar met paard en rijtuig teruggekeerd was. Het is mogelijk, dat de oude veerman den verongelukte beklaagde, maar in het bijzonder griefde hem de omstandigheid, dat iemand in zijn nabijheid was verongelukt, zonder dat hij zijn reddingskunsten had kunnen vertoonen. Ziet hier, tot welke vreemde bekommeringen de roemzucht den mensch brengen kan. Herman Kostganger bond het nog steeds onrustige paard aan een boom en hielp de jonge vrouw met het onbeduidende gezicht bij het uitstappen. Deze naderde thans den nog bewusteloozen notaris en hief een vaag, luid en nutteloos gekerm aan. Klaas Wacht stond mede in den kring van zichtbaarheid. Hij hield de handen in de zakken en scheen met het voorval vrede te hebben. Vooral het luidruchtige verdriet van de jonge vrouw vermocht zijn grimmige voldoening in verblijdende maat op te wekken. Het is een van de ongeschreven wetten van ons rampzalig geslacht, dat wij gaarne dat verwoesten of verwoest zien, wat voor ons onbereikbaar is. Klaas Wacht kon aan die jonge vrouw geen vreugde beleven, daarom zag hij haar met genoegen lijden. Hij was een verschrompeld levenoMijk, die oude koopman, maar bezat toch een modderige herinnering aan genietingen, die met het wezen van die jonge vrouw samenhingen, maar het 73 moest blijven bij dien schim van herinnering. Niets is wreeder dan onmacht, die wenschen heeft. Met hoe wijze en genoegelijke tevredenheid beziet niet de ouderdom de smart der jeugd.... Griet Verlomme trad naderbij, gelokt door het rumoer en kookte over van bovenaardsche wijsheid. „Heb ik het niet gezegd? Zijn mijn woorden niet uit* gekomen? Leg berketakken gekruist op den dorpel van je huis, veerman, want bij nevel gaan de boosheid en het ongeluk rond. Wie zich er niet tegen beschermt, komt in ongeluk. Deze tijd is gevaarlijk, juffer. Er is nevel en dan zijn de kwade geesten vrij. Arm schaap, huil niet zoo. Hij zal wel beter worden. Ik heb nog nooit iets gezegd, dat niet uitkomt; hij zal beter worden. Hij is naar het Oosten omgevallen en dan zal hij weer opstaan. Die naar 't Westen omvalt, die staat nooit weer op. Zoo is het, beste kind, geloof me maar. Kom, we zullen die meneer even naar binnen brengen bij Hannes Tol. Kom, juffer, kom, er is nog niets ver* loren. Ik wou, dat de meester*zwerver niet onderweg was. Hij brengt ongeluk." „Wie is de meester*zwerver?" vroeg de jonge vrouw met het onbeduidende gezicht. Zij kreeg een grieze* lige verdenking. „Een oude man, die zwerft en vreemde woorden spreekt." „Hij heeft mij aangesproken," zeide de jonge vrouw. „Kind, pas op! Ik zeg je: pas op," sprak Griet Ver* lomme met holle stem en ten hemel geheven wijsvin* ger. „Hij is een vreeselijk mensch. En (hier daalde haar stem tot gewichtig fluisteren) hij heeft het booze 74 oog. 't Is gevaarlijk met hem te spreken bij mist of nevel. Kijk hem nooit aan, wat je ook doet. En be* scherm je mond bij mistig weer." En zij nam de jonge vrouw bij zijde om haar veel nuttigen raad te geven. Hannes Tol en Herman Kostganger wilden den bewustelooze opnemen om hem naar de herberg te dragen. Toen zij hem aanraakten, waakte hij met groot geschreeuw uit zijn bewusteloosheid op. Van dat oogenblik af schreeuwde notaris Aal onafgebro* ken, nu eens luid en dan — wanneer de mannen hem wilden aanraken — nog luider. Klaas Wacht gaf blijk van groote belangstelling en zielsrust. Op raad van Griet Verlomme begaven Hannes Tol en Herman Kostganger zich naar het binnenste van de herberg en kwamen spoedig daarop aandragen met een bank. Na een ontzaggelijke bereddering, gedurende welke de notaris indrukwekkend brulde, gelukte het den gewonde op die bank te leggen. Langzaam en met de hulp van de twee vrouwen vervoerde men hem naar de herberg en leide hem in de achterkamer op het merkwaardig onzindelijke bed van Hannes Tol. Het ongeluk maakt den mensch tot mensch. Het is te betreuren, dat zoo weinige hoovaardigen hun been breken in de nabijheid van een vervuilde woning. Hoe kussenswaard is de vervuilde hand, die den trot* schen man uit het water trekt. Hoe koesterend is het vervuilde kleed bij de onverhoopte naaktheid en ver* kleuming van den hoogmoedige. Klaas Wacht volgde het slachtoffer en zijn misbaar; hij wilde er zooveel mogelijk van genieten en trad de herberg binnen om dezelfde reden, waarom velen 75 naar een schouwburg gaan. Het lijden van een ander is den mensch een heerlijk spel. Herman Kostganger ontzag zijn krachten niet bij het helpen. Hij was in het eerst geschrokken van het meer dan verwachte slagen van zijn wraakplan. Nu was hij voldaan en hielp met groot betoon van broe* derlijk medelijden. Hij vertroetelde zijn dierbaar leedvermaak. Zijn helpen gaf hem hiertoe de ge* wenschte gelegenheid en leidde tevens iedere moge* lijke verdenking van zijn hoofd af. Notaris Aal was een te grof mensch om te voelen, hoe alleen hij was in zijn smart. III. Het goede, binnenshuis. In de achterkamer van de herberg ligt de notaris en kermt, kreunt of schreeuwt. Om hem heen staan de drie mannen en de twee vrouwen. Maar weinig liefde omringt hem. Hannes Tol betreurt het, dat de notaris niet in het water gevallen is en hij hem heeft mogen redden. In dat geval zou hij zeker al de liefderijke toe* genegenheid voor hem hebben gehad, die een kunste* naar voor zijn werkstuk heeft en hij zou hem — met naijver zelfs — verzorgd hebben. Hoewel hij dit belang niet bij het voorval heeft, is hij toch bezorgd om het welvaren van dezen evenmensen. Heilig over* tuigd van de ontzaglijke geneeskracht, die in de geestrijke vochten schuilt, biedt hij zijn gast met lieve gulheid glazenvol jenever aan en wanneer deze einde* lijk het glas terugstoot, brouwt hij hem een grootsche 76 pul grok, waarvan de verongelukte, de omstandig* heden ih aanmerking genomen, een bevredigende hoeveelheid drinkt. Maar al uit Tol's menschlievend* heid zich op eenzijdige wijze, er is geen baatzucht in zijn doen. Daarom is hij innig voldaan, wanneer het klagen van notaris Aal minder wordt en deze door den drank bedwelmd eindelijk rustig ligt. En deze dronken, grove, ruwe, grimmige oude kerel schijnt in zijn liefderijkheid als een engel tegenover de vier andere menschen, die de kamer vullen en spookachtig schemeren in het doffe schijnsel van de petroleum* lamp. Dat de twee mannen geen Hef de hebben weg te geven aan den notaris, is gebleken. En Griet Verlomme zou slechts geringe daden verricht hebben om zijn lijden te verHchten. Geleerd in buitennatuurHjkheid en sombere alweter ij, beschouwt zij — vakgeleerde op haar beurt — den lijder als een belangwekkend geval, vervuld van bewijskracht voor haar machtig weten. Als zoodanig is hij haar uiterst welkom en mocht, wat haar betreft, ook nog den nek gebroken hebben. Het geval ware dan onomstootelijker geworden, — als dat mogeHjk kon zijn. Getuigen hebben haar voor* spelling gehoord en kunnen opgeroepen worden om te verklaren, dat zij het gezegd heeft. De jonge vrouw met het onbeduidende gezicht wordt geplaagd door een hartzeer. Zou hij sterven? Duizend tegen een, heeft hij nog niets omtrent haar in zijn laatsten wil geschreven. Dan zou de nalatenschap gedeeld worden en zij kreeg haar wettelijk aandeel zonder meer. Maar in dat geval, ware al haar zelfver* krachting tegenover den rijken neef overbodig ge* 77 weest. Dat zou verdrietig zijn. Wanneer hij nog een week of veertien dagen zou leven — hij is zwaar gewond — en dan stierf. Zou zij dan de macht hebben hem op zoo'n wijze over zijn bezit te laten beschik* ken, dat zij rijk werd? Zij kent de koppigheid van den rijken man en ziet nog geen listig middel om hem hiertoe te bewegen. En als hij in leven bleef — één troost: dit voorval zou zijn dagen niet verlengen, — als hij in leven bleef, dan zou zij hem moeten verple* gen en bewaken en hij zou het uiterste van haar eischen. Ook dat zou onaangenaam zijn. Aldus over* weegt de jonge vrouw. Wie heeft bij zulke overpein* zingen nog tijd, lust of gelegenheid tot daden van onbaatzuchtigheid? Niemand immers. IV. De zending. „Waarom haal jelui geen dokter?" vraagt de ver* ongelukte op knorrige wijze. Zwaar ligt de mist buiten op de aarde, die donker is geworden in den laatsten glim van schemering. „Zal ik naar de stad gaan?" vraagt de oude veerman. De notaris ziet rond onder de flauw beschenen gezichten en zegt kort en gebiedend: „Zij gaat." Zij is de jonge vrouw, die geen woord van tegenspraak heeft. „Zij kan niet alleen gaan," merkt Hannes Tol op. „Het mist zwaar en de straatweg is eenzaam, donker en kronkelig. Zal ik met haar meegaan?" De notaris ziet nogmaals rond. Griet Verlomme is de eenige, die onverschillig is. Klaas Wacht vertrekt 78 het gelaat tot een duivelsgrimas. Herman Kostganger buigt verlangend het hoofd naar voren. De notaris wil de bescherming van den ouden veerman, in wiens eerlijkheid hij vertrouwen stelt, niet missen. Hij heeft veel geld bij zich; hoe licht kan hij bestolen worden! Hij heeft lust Herman Kostganger te zenden, doch wil hem in zijn hoovaardigheid het verzoek niet doen. Ook hindert hem de gedachte, dat deze mogelijk zijn kunstwerken zou kunnen gaan vertoonen of... erger misschien. Hij wendt zich tot Klaas Wacht. „Wil jij niet met die juffrouw meegaan? Ik zal je er goed voor betalen." Uit de oogspleten ziet Klaas Wacht de jonge vrouw aan en even strekt hij zijn oude, taaie leden. Het is hem wèl die jonge vrouw bij zich te hebben. Daarom knikt hij. „Hij kan niet loopen," zegt Herman Kostganger schamper. „Hij kan loopen! Hij kan loopen als de duivel. Niet* waar, Griet? Hij kan loopen als de duivel. Hij kan dansen en springt nog een el hoog." De oude man springt inderdaad met verrassende lenigheid eenige decimeters van den grond op. „Hij kan loopen als de duivel," herhaalt hij, „en, als het moet, haalt hij een paard in. Hij is nog taai voor zijn jaren. Taaier dan menige jonge man. Hij heeft niet gedronken en heeft al in achtendertig jaar geen vrouw aangekeken. Daar Wijf je frisch bij. Ik heb aan me lichaam gedacht, hier in het dorp en in de stad. Eén borrel drink ik tegelijk en nooit meer. De mooiste vrouw is me geen rooie duit waard." En hij lacht schel en wrijft zich de han* den, terwijl hij uit de oogspleten de jonge vrouw aan* 6 79 ziet. „Ik zal haar naar de stad brengen. En ze zal veiliger bij mij zijn dan bij een jongen kerel, die jenever drinkt en aan de vrouwen denkt. Ik kan zoo hard loopen, dat je me niet zou kunnen bijhouden zonder hijgen, juffer." „Ik zal je een rijksdaalder geven," zegt notaris Aal ongeduldig. „Dat is een mooi aanbod, meneer de notaris," tjilpt plotseling de oude man op geheel anderen toon. „Een rijksdaalder, kijk, kijk, een rijksdaalder. Is dat niet mooi betaald, juffer, voor je eer en veiligheid: een rijksdaalder? Dat is prachtig betaald, juffer. Nu mag je mee gaan met me. Ik ben een oud man — taai en sterk ben ik, taai en sterk, taai en sterk, — maar een oud man. Je eer is goed geborgen, wanneer ik je naar de stad breng. En veilig, ha! Wie doet geen moeite om een rijksdaalder te verdienen? Daar doe je goed werk voor. Je eigen moeder, juffer, kan je niet beter oppas* sen. Haha! Niet half zoo goed ... voor een rijksdaal* der." „Vooruit, Klaas, sta niet te donderjagen," aldus Tol. Klaas Wacht draait zich met zulk een plotselinge felheid om, dat de jonge vrouw schrikt. „Ik ga, Hannes Tol, ik ga. Ik kan nog zes uur aan één stuk loopen zonder te rusten. Ik ga. Maar hij daar, — ik vertrouw hem niet, — nee, nee, notaris, zoo'n vroolijk jongmaatje als jij bent... nee, nee ..." En hij lacht plotseling met de saamgeknepen oogen van iemand, die bijna tranen lacht. „Eerst mijn rijksdaal* der." „Man!" roept Herman Kostganger. „Man! Vertrouw je den notaris niet?" 80 „Ik vertrouw jou liever met niks dan hem met een rijksdaalder, eerlijke man!" antwoordt Klaas Wacht en maakt twee allerzonderlingste danspassen op den liggenden notaris toe. „Hij is minder eerlijk dan jij, hij geeft me mijn loon wel vooruit. Ik ben een oud man en — als ik niet levend terugkom... wat? Griet! Hè, Griet? Als ik niet levend terugkom, ben ik mijn rijksdaalder kwijt. Handel is handel en zaken zijn zaken." „Hier heb je je rijksdaalder, buurman," vat Hannes Tol eenigszins korzelig het woord. „Ga nu heen met de juffrouw, anders kom je nooit terug. Waarom moet je nou al je geld hebben? Is er geen ongeluk gebeurd? Moet je 't allereerst aan geld denken?" „Jij hebt de duiten, Tol, ik niet. Kom juffer. Als ik 't voor niks wou doen, zou ik erbij verliezen. Jij ver* liest ook niet graag, Tol. Kom juffer. Jij hebt de een* ten onder je bed in het stalen kissie. Kom juffer. Ik heb geen stalen kissie en niet eens een bed. Ik slaap op strooi en vodden en krullen. Wees maar niet bang. Ik ben geen jonge gluiperd en ook geen ouwe glui* perd. Bij mij heb je 't veilig. Kom juffer. Voor nóg een rijksdaalder draag ik je op m'n krommen rug naar de stad..." Aldus pratend trekt Klaas Wacht, het verschrom* pelde lichaam stuiptrekkend in onoogelijke grimas* sen, de jonge vrouw met zich mede in den mist. 81 V. De tweede aanklacht. De meester*zwerver sprak, nadat hij aan het slot van zijn verhaal was gekomen: „Die man ben ik geweest. Die man ben ik nog. Ver* acht ook jij me, jongen. Maar haat me niet..." „Ik veracht je niet, meester," antwoordde Hein Haam. "ik heb je nooit veracht. Wel honderd maal heb ik je zien loopen of hooren spreken, maar ik heb nooit gelachen of gespot of gesard. Ik ben maar een gewone boerenjongen. Dat weet ik, meester. Maar ik heb meer gedacht, — zoo heel ver, diep, in m'n eigen, — dan ik allemaal zou kunnen vertellen. Ik wil je vriend zijn, meester." „ „Denk je, lieve jongen, dat dat zoojnakkelijk ïsf "ik weet 't, dat 't niet makkelijk is." „Een vriend moet trouw zijn." „Dat weet ik." „Trouw is iets moois om aan te denken. Na eenig zwijgen ging de meester*zwerver voort, terwijl de mist zich glinsterend in zijn baard en haren tot droppels verdichtte. „Dertig jaar heb ik gezworven en ik heb me moeten sluiten als een gevangenis om de gedachte buiten te houden, dat de mensch den mensch haat, wanneer geen belang hem tot vriendschap of schijn van vriendschap dwingt. Hoeveel hebben mij niet mis* handeld, — en zij waren armer dan ik of even arm — om der wille van een paar koperen centen? Ik ben bang geworden om me vrienden te maken. Ja, veel 82 dagen heb ik geld verdiend, dat, als ik het had kun* ; nen sparen, mij tot een bezitter van een huis, een boerderij had kunnen maken. Maar ik wilde mezelf geen plaats meer geven in de samenleving, omdat ik me onwaardig voelde. Onwaardig! Denk aan hen, die mij gemarteld hebben! Als ik veel geld had opge* haald, te veel voor mijn eten, drinken en nachtver* blijf, dan zocht ik de armen op en gaf hun van mijn geld. O, dan had ik vrienden. Luister. Ik gaf van mijn geld aan een zwangere vrouw, die huilde op de stra* ten om haar man, die in de gevangenis zat. In den ; nacht bood zij me haar lichaam voor nog meer geld. Ik gaf van mijn geld aan een oude vrouw en zij ver* vloekte me met vuile vloeken en wenschte mij melaatschheid, pest en syphilis, omdat ik meer geld I kon ophalen dan zij en ze spuwde me in het gezicht de mondresten van een hap eten, die zij kocht van i mijn geld. Ik gaf van mijn geld aan een ouden kreu* pele, die op twee krukken ging. Hij viel me om den : hals en huilde zoo, dat ik hem alles gaf, wat ik bezat. ; Twee jaar later kwam ik door een dorp, waarin hij een kroeg had gekocht van het geld, dat hij had f samengebedeld. Uren zou ik kunnen voortgaan je j deze en dergelijke gevallen te vertellen. Maar geen van al die menschen bleef mij ook maar met een vriendelijke gedachte trouw. Meermalen als ik in een herberg kwam en ik niet kon uitdeelen omdat ik daartoe geen geld had, vielen drie, vier bedelende mannen of vrouwen mij aan en zochten in de zakken naar de schatten, die zij beweerden, dat ik bezat." „Luister", ging de meester*zwerver voort, „en ik zal je iets vertellen van de menschelijke vriendschap. 83 't Is bijna twintig jaar geleden, dat ik in de straten van een groote stad een blinde ontmoette, die er uit* zag als een mensch, die veel te lijden had. Ik ging hem na, toen hij 's avonds zijn nachtverblijf opzocht, gaf ik hem zooveel ik kon. Hij was werkelijk blind en tastte naar mijn handen om ze te zoenen. Hij sprak van zijn armoede en van zijn eeuwigen nacht. Het kind dat hem leidde, kostte hem vijftien stuivers per dag, zoodat hij dikwijls niet te eten had, want men haalt als bedelaar niet iederen dag vijftien stuivers op. Ik had medelijden met hem en wist, dat ik genoeg kon bedelen voor ons beiden. Ik bood hem aan hem te leiden. Hij aanvaardde het voorstel. Al het geld, dat ik met mijn voordrachten (bijna niemand ver* 'stond er iets van!) verdiende en dat was dikwijls veel, omdat de menschen iets vreemds waardeeren, gaf ik hem met uitzondering van de kosten voor mijn eigen levensonderhoud. Die man bestal mij geregeld. Ter* wijl ik hem leidde, haalde hij het geld uit mijn zakken. Dikwijls was ik 's avonds teleurgesteld, omdat ik hem minder kon geven, dan ik verwachtte. Dan huilde hij en stak het geld, dat ik hem gaf, in den zak, waarin het gestolene was. Eens midden in den nacht ont* waakte ik en zag, dat hij bezig was in mijn kleeren te zoeken naar geld. Geld, dat ik niet had..." „Luister. Eens ging onder de armsten van de armen het verhaal rond, dat ik een schat begraven had. Een lamme bedelaar, met wien ik mijn laatste cent deelde, toonde zich dankbaar en volgde mij. Ik was verheugd over zijn vriendschap en leefde nog kariger, opdat ik hem meer zou kunnen geven. Maar nadat hij me een jaar van dorp tot dorp en van stad tot stad gevolgd 84 was, verloor hij het geduld en dreigde mij den schedel in te slaan, wanneer ik hem de plaats niet noemde, waar ik mijn schat begraven had. „Wanneer de armsten al zoo waren, hoe moeten dan zij handelen, die minder geleden hebben. O, ik heb aalmoezen ontvangen; er is iets van het goede hart, van de goedhartigheid in de menschen en vooral van mildheid, die iets koninklijks heeft,... naar de be* scheidene gelooft. „Luister! Een geheim wil ik je verraden. De minder aanzienlijke geeft betrekkelijk oneindig veel meer dan de aanzienlijke, omdat hij gelooft, dat weldadigheid een eigenschap van de aanzienlijken is. Als hij beter leert, dan geeft hij óók niet meer. Op mijn knieën heb ik gebeden om den aanblik van een goedhartig mensch. Eens in de twee, drie of vier jaar, ja soms langer, ontmoette ik iemand, dien ik eerlijk danken kon. Dat danken heb ik nooit verzuimd. Maar hoe dikwijls heb ik me bitter afgevraagd: Is er liefde tusschen mensch en mensch? Daar is haat, een harde, listige, beweginglooze sombere haat, die zelfs niet in wraak trouw is aan zichzelf. „Luister! De armen haten elkander. De rijken haten elkander. De machteloozen haten elkander. De mach* tigen haten elkander. Geen vriend vergeeft zijn vriend. Geen vijand verzoent zich met zijn vijand anders dan uit hst of om gewin. „Luister!..." En de meester*zwerver vertelde Hein Haam, wat hem dien dag wedervaren was op den weg en in de beide herbergen. 85 VI. De derde aanklacht. Toen de meester*zwerver zijn onbarmhartige weder* waardigheden van dien dag had verhaald, ging hij voort: „Het heeft lang geduurd, vóór ik "kon gelooven, dat de wreedste belangzucht in den mensch heerscht. Iemand als ik, die zelf een zwaren last kiest en dien draagt door jaren van wreede zelfverloochening, be* gint op te zien tot de menschheid als iets beters. Ik ga van dorp tot dorp en stad tot stad en zie de men* schen daar bij elkander. Ze lachen en schertsen met elkander en kunnen tegelijk zoo wreed zijn ... zoo wreed! Hun vriendschap is niet toereikend tot eenige verdraagzaamheid. Er is liefde! Ja, Liefde van man tot vrouw... van geslachtelijk dier tot geslachtelijk dier, maar daar* over moeten wij zwijgen. Ik zweer dat de menschheid de onuitputtelijke mijn van vriendschap, die in mijn hart ligt, onaangeroerd heeft gelaten. Beproef mij als vriend en er zal geluk en trots van mij uitgaan. Meer geluk en meer trots dan de listigste baatzucht kan geven. Hoor toe! De menschen, wien ik zou zeggen, wat ik jou zeg, jongen, zouden om mij lachen en zeggen, dat ik spreek van de onrijpe ontroering van een verliefden jongeling. Geloof het niet. De mensch is geboren met naasten* liefde in het hart. Wat geboren is in den mensch, is niet te dooden, maar het wordt dikwijls wanstaltig en monsterlijk. Wat verkracht wordt, keert zich tegen 86 zichzelf. Grijp met sidderende handen naar den wegrollenden duit, gij houdt den ondergang van uw hart in boosaardigheid niet tegen. Vroeger sprak men van de krankzinnigen als van menschen, die net booze oog hadden. Zij hadden het. Zij gristen naar den rol* lenden duit en trokken de boosheid mee tot zich. Boosheid! Krankzinnigheid is de ziekte van hart en brein, vergiftigd met boosheid. Gekken zijn zij. Hoor toe. Als zij een vriend hebben, hebben zij iemand gevonden, die meegrijpt naar den in het onzekere wegrollenden duit. Als de duit in het voor een van hen bereikbare wegrolt en de vriend steekt de hand uit — ha! — zie of zij niet tot vijanden worden! Is dat geen trouw? Trouw aan wegrollende duiten! Moeten zij niet eenmaal hun rampzaligheid voelen? De tijd komt. Ik heb het voorspeld. De tijd komt. Gekken zijn zij. Zij verdrukken en haten. Kunnen zij niet slaan of mishandelen, dan spotten zij. O bah! Zulke menschen! Spuw uit! Spuw uit! Maar wanneer je een verdrukte ziet, een gehate, een bespotte, denk dan aan het lot van den uitgestootene. Voor hem is geen plaats in het hart van die gekken, die grijpen en grissen naar wegrollende duiten. Daar gaat vriendschap verloren. Waar vriendschap ver* loren gaat en trouw sterft, daar ontwaakt het booze oog en groeit krankzinnigheid als duivelsche spook* gestalte uit onvruchtbaar gruis en dorre doornen. Wanneer je een verdrukte ziet, een gehate, een be* spotte, bedenk dan dat je iemand ziet, die hém zegenen zal met een vurigen wensch, die hem vrien* delijk toespreekt, hem de hand reikt in eenvoud en 87 vriendschap. Behoed je tegen de krankzinnigheid door een tooverding, dat sterker is dan alle boosaar* digheid en alle haat en alle krankzinnigheid. Dat tooverding is het woord van dank, dat de verdrukte, de gehate, de bespotte spreekt. —" Hein Haam bemerkte, dat de meester*zwerver weende. De mist was zwart en dicht geworden en de koude was fel. Maar er was licht in het brein van den jongen man en een warm gevoel om zijn hart, toen hij den krachtigen arm beschermend om de schou* ders van den ouden zwerver leide, hem opbeurde en hem langzaam voerde den landweg af naar de vijf huizen, die genesteld liggen in de glooiing van den rivierdijk. VII. De trouwe leider. Klaas Wacht hield de hand van de jonge vrouw met het onbeduidende gezicht stevig vast, terwijl hij haar voorttrok langs de vijf huizen, den straatweg op, die langs de rivier leidt naar de stad, die een uur gaans ten Oosten van het dorp Hoogelaan ligt. De gedach* ten van de jonge vrouw dwaalden terug naar den notaris, die in de achterkamer van de herberg lag en waren spijtig bezig met dezen man, die haar zooveel bekommerde overweging veroorzaakte. De zware mist en de koude deden haar onaangenaam aan en er was iets in haar, dat treurig was. Niet treurig om leed of ongeluk van een ander of om de verloren kan* sen van haar eigen leven, neen, treurig, omdat een vage rouw zich van haar meester maakte. Zij ge* 88 voelde, dat veel in de wereld anders kan zijn, dat het bereiken van haar geliefdste doel haar niet dat kon geven, dat... en dan iets vaags. Zij was maar een arm dom meisje, dat niet wist, dat de verstandigste, achtbaarste mannen, die niets doen dan moeiteloos hun doel bereiken, ook dergelijke rouwstonden heb* ben. Die komen gewoonlijk des morgens en eischen voor hun verdrijven groot vertoon van wreede ruw* heid, een krachtig hanteeren van de maatschappe* lijke macht, sodawater of een ander middel. Zij was maar een arm dom meisje, dat niet wist, dat die uren van vaag verlangen naar iets edelers, verheveners door de wijzen en schriftgeleerden worden gehouden voor onbelangrijke dwaasheid. Maar mist, koude en onverwachte zorg brengen de ziel in wanorde en laten gevoelens opkomen, waarvan de werkzaamheid in het leven van alledag lastig zou zijn. Zij gevoelde zich onmachtig, nietig, hulpeloos, hopeloos alleen en had graag iemand gehad, dien zij ten volle kon vertrouwen. Arm meisje. Onwillekeurig wendde zij den blik, die niets zag dan een herinneringsvizioen, naar de verwrongen gestalte en het gedrochtelijke gelaat van haar begeleider en beschermer, die beloond was met een rijksdaalder. Zij sidderde even. Men mag het haar niet ten kwade duiden. Velen met meer verstand en minder zorg of reden tot kommerlijk berekenen dan zij, velen, die zich niet bewust zouden zijn geweest van een vaag verlangen naar zielewarmte, hadden zich in haar plaats ook ongerust gevoeld en waren, evenals zij, niet in staat geweest wonderlijke gedachten en droef* makende inbeeldingen te onderdrukken. Zij ging in 89 het duisterste duister, in den donkersten nacht, waar* in geen lichtje van een ster, geen glans van een verre woning, geen versluierde glim van de maan zichtbaar was. Zwart was de mist om haar heen en zoo dicht, dat zij zelfs het gelaat van haar begeleider, niet kon waarnemen. Een grauwe plek in het zwarte toonde haar, waar dat gelaat moest zijn. En dan voelde zij een koortsachtig warme, doch harde en knoestige hand. Waar voerde hij haar heen? Zij was overge* leverd aan dezen vreemden man. Iedere stap in dat zwarte voor haar uit kon haar dood beteekenen. De rivier was nabij. Zij hoorde het zingen van den stroom. Zij hoorde het klotsen van de golven tegen kleine steigers, vaartuigen en dukdalven. Bovendien — ja, ook dat nog — bovendien vreesde zij den ouden man naast haar met de vrees van de vrouw, wie verkrachting dreigt. De lichaamsliefde, hoe halsstarrig ook, buigt zich toch niet zelden onder de macht der gewoonte. Haar omgang met den be* jaarden notaris, haar schandelijke ontblootingen voor <üen man, hadden haar — o ja, tegen haar natuur in — een zekere geslachtelijke neiging tot den bejaar* den man gegeven, een neiging, die zich zoo noodig méde kon uiten in hatenden afkeer. De bejaarde man was in haar oogen iemand, die een rol vervulde in het zonderlinge tooneelspel van het geslachtelijke leven. Daar kwam geen liefde bij te pas, het was een nuchtere zaak, die in gewone omstandigheden zonder rilling te veroorzaken aan het ontbijt had kunnen wor* den overdacht. Maar in den mist nam iuist de over* denking van dit gevaar grillige afmetingen en vormen aan. 90 De jonge vrouw met het onbeduidende gezicht kon haar begeleider niet meer zien en daarom stelde zij zich hem voor in zijn laatste gedaante, zooals hij met verwringingen van het verschrompelde lichaam, en van het verkreukte gelaat, de oogen loerend naar allen om beurten, stond in de karig verlichte achter* kamer van de herberg. Een booze schrikgeest, een afschuwelijke, gevaarlijke kabouter moest hij zijn om haar anders zoo koele hersens tot zóó sterke verbeel* ding aan te zetten. Klaas Wacht voelde haar hand in de zijne trillen. Hij verheugde zich schelmsch over iets en hij wist nog niet wat. Met een krassende stem verbrak hij de doffe stilte, waarin zelfs de voetstappen gedempt klonken. „Hoor je de rivier klokken, juffer? Al maar klok, klok, klok*klok*klok. Het lijkt op een heel groot mensch, die drinkt. Hoor je niet?" Beklemming maakte de jonge vrouw stom, maar de oude man drong aan. „Hoor je niet? Hè? Hè? Hoor je niet? Als God heel groot was en... Neen... als nou eens — luister eens juffer, als nou eens de duivel heel groot was, zoo groot, als een heel groote reus en hij — je behoeft niet zoo te beven — en hij zou hier in de buurt drinken, dan zou het precies zoo klinken. Ik wou, dat ik den duivel eens zag ..." De oude man zeide het en wist niet waarom. De jonge vrouw was voor hem om vele redenen onbereikbaar, maar toch was zij hem niet onverschillig. Het deed hem genoegen haar te pijnigen. Vooralsnog verlangde hij niet meer. . Onmatig genoot hij van die kleine, koude, sidderende hand in de zijne. Hij ging voort: 91 „Als ik je nou eens alleen liet staan en hard wegliep. Ja, ik kan nog heel hard loopen. O ja. Ha! Je zou me niet bij kunnen houden, juffer, zelfs al zou je kunnen zien in dien mist. Als ik je eens alleen liet staan. Weet je wat er dan gebeuren zou?" Hij voelde, hoe de kleine hand zich met alle macht, schokkend van zenuwstoornis, aan de zijne vast* klampte. Daarop verzon hij een nieuwe marteling. Hij klemde die kleine hand nu in de zijne met de volle kracht van zijn taaie, door werk gestaalde handen, die sterk waren als bankschroeven. Hij voelde, wist reeds, dat zij van pijn niet zou durven schreeuwen. Een koninklijk gevoel van heerschersweelde kwam in hem op. Die belust zijn op macht, mogen hem dit oogenblik benijden. Hij ging voort: „Ik ken den weg steen voor steen. Maar ginds is een kromming. Een stap, een stap en nog een stap en je bent op de helling van den dijk. Dan kan niemand je tegenhouden, dan moet je loopen of je wil of niet en zoo loop je in de rivier. En dan verdrink je, juffer. Als je hier alleen bleef staan en je moest naar de stad je weg zoeken, dan kwam je niet voorbij de krom* ming. Ben je me niet dankbaar, juffer? Ben je me niet dankbaar? Is dat niet een rijksdaalder waard?" Zij durfde niets antwoorden. De oude man bedacht op dat oogenblik genoegelijke dingen. Zijn loon had hij reeds gekregen. Hij was te oud en te sluw om te vermoeden, dat nog meer zijn deel zou worden. Hij grinnikte even bij de gedachte. Zoodra hij terugge* komen was met den dokter, zou niemand meer aan* dacht aan hem besteden. En zóó dit gebeurde, zou men vinden, dat hij heel ruim, té ruim voor zijn klei* 92 nen dienst betaald was. Uit deze handelszaak had hij alle winst gemaakt, die met mogelijkheid te maken viel. Daarom was hij nu vrij, neen, het was zijn „plicht" om het genoegen, dat hem de onderneming verschaffen kon, zoo groot mogelijk te maken. De angst van de jonge vrouw met het onbeduidende gezicht was grenzenloos. Bij alle schrikaanjagende verbeeldselen van haar koortsig brein kwamen nu nog de sombere voorspellingen en andere uitingen van vreemdsoortige wijsheid, die Griet Verlomme ten beste had gegeven. De keel van het meisje was toegesnoerd, haar lichaam schokte als in een kwaden kramp. Meedoogenloos ging de oude kwelgeest voort: „Wanneer ik nou eens een jonge man was, zou je dan bang voor mij wezen? Hè, juffer? Ja, dan zou je bang voor me zijn. Dan zou ik je op den straatweg kunnen gooien en dan zou je heelemaal in mijn macht zijn." De koude hand worstelde nu om los te komen uit den wreeden greep, maar geen woord sprak de jonge vrouw. De snerpendste ironie klonk in de stem van den ouden man, toen hij voortging: „Maar voor mij behoef je niet bang te zijn. Jk ben een oud man en hou niet van vrouwen. Ik heb een dochter gehad, maar zij is dood. Het is me nu of ik weer met mijn dochter loop. Toen zij dood uit de rivier werd gehaald, nam ik haar hand in de mijne en die hand was juist zoo koud als de jouwe nu, juffer." De jonge vrouw zonk op den straatweg ineen en bad den ouden man vurig te zwijgen, om Godswil te zwij* gen, daar zij anders vreesde krankzinnig te worden. Haar heftigheid bevredigde hem buitengewoon en hij luisterde naar haar hartstochtelijke woorden als naar 93 schoone muziek. Haar worstelende hand hield hij echter steeds in de zijne geklemd. Toen haar jamme* ren wat bedaarde, vroeg hij: „Waar ben je zoo bang voor, juffer? 't Is zoo donker," antwoordde de jonge vrouw, „en alles is zoo akelig. Ik kan niet zien, het is of ik blind geworden ben. En voor mij uit zie ik vlammen en grie* zelige vormen en afgrijselijke gedaanten. O God, wat heb ik gedaan, dat ik zoo gemarteld moet worden t Arm meisje. Eén sprank van menschenliefde, van bezorgheid voor het lot van haar naasten had haar al dien jammer bespaard. Géén van hen, die haar hadden opgevoed, had haar ooit iets gezegd van nevel en duisternis en wrekende hersenschimmen en doods* angst. Géén kracht had zij om op te roepen, aan te roepen, die haar gerust kon stellen in deze hel van verschrikking. Klagelijk treurde zij: 1 „Als ik maar één vonkje licht zag, maar één vonkje. ,,Als het niet anders is, juffer," sprak nu de oude man in een plotseling korten, harden, drogen toon, „dan kan ik je helpen. Ik heb een peterleejemlantaarn bij me." Hij trok iets uit den zak van zijn oude overjas, schraapte een lucifer tot vlammen en stak licht aan in een oude rijwiellantaarn. Hij voelde aan de hand in de zijne, die hij daarbij niet had losgelaten, doch die hij verwond had door het tegelijkertijd vasthouden van de lantaarn, dat de jonge vrouw geruster werd. Nog vóór de jonge vrouw geheel was opgestaan, haalde hij haar op ruwe wijze dicht naar zich toe en liet plotseling het licht van de lantaarn, dat na het volslagen duister, wonderhel leek, op haar gelaat val* 94 len. Hij zag in de kleine vlek van licht, nauw begrensd door een gelen nevelwand, een vaal gezicht, verwron* gen door angst en schrik. Als betooverd bleef hij staren in dat gelaat, waarvan de geschrokken oogen schichtig heen en weer schokten in vruchtelooze pogingen om zijn gelaat te zien. De gedachten aan zijn dochter rezen sterk omhoog in zijn hersenen en be* dwelmden hem welhaast. Het besef, dat daar een nieuwe jonge vrouw was, die aan zijn wil was over* geleverd, die minder leelijk was dan zijn dochter des* tijds, die beter gekleed, beter gereinigd, beter opge* voed, beter verzorgd was dan zijn door hemzelf vermoord kind, bracht hem tot razernij. Tot stille razernij, want geen geluid ontsnapte hem. Hij liet dan het licht vallen op den bleeken hals met het gouden sieraad, op den rijken bontmantel, op de pijnlijk gebleekte handen, op het fijne schoeisel en barstte uit in een wild lachen, dat de mist scheen te beroeren. Hij haalde de jonge vrouw overeind en sleepte haar haastig met zich den straatweg langs in de richting van de stad. VIII. Griet Verlomme vlucht. In de kamer van de herberg van Hannes Tol heerscht rosse schemering en plechtig zwijgen. Hannes Tol vindt zijn verantwoordelijkheid gewichtig en groot, want notaris Aal heeft hem meegedeeld, dat hij op zijn (Tols) bescherming rekent voor lichaam, leven en geld. In schorre, kreunende fluistering heeft hij dit Hannes Tol in het oor gezegd en hij heeft hem met de 7 95 hand aan de jas geplukt in koortsachtige opgewon* denheid. De eenzaamheid, de mist daarbuiten, de koude, zijn hulpeloosheid en het schemerende, onze* kere licht van de lamp, dat nu en dan de beschenen gezichten een duivelsche uitdrukking geeft, zooals men die in een nachtmerrie waarneemt, dat alles heeft hem verbijsterd en hij vreest voor zijn leven en voor zijn geld. De ruimschoots genoten sterke drank heeft een tijdlang zijn denkbeelden doen zwemmen in een troebelen damp, doch nu slaapt hij en snorkt zwaar en kreunend. Stilte! Hannes Tol zit aan de kleine tafel, waarop een geens* zins klein glas heeten rumgrok staat, dat hij regel* matig naar den baardigen mond brengt. Lichaam, leven en geld van een rijk man moet hij bewaken. Wie kan de zwaarte van zijn verantwoordelijkheid niet meevoelen? Liefde of vriendschap voor dien man heeft hij niet. Waarom zou hij? De man is nooit bin* nen den kring van zijn belangstelling gekomen. Hij is niet eens in het water gevallen. Maar lichaam, leven en geld van een rijk man houden de gedachten onder bekoring en roepen iedere eerzucht op. Het verzoek van den verongelukte heeft alle eerzucht bij Hannes Tol gewekt. Is hij — Hannes Tol, Ouwe Hannes, Hannes de veerman, niet mijlenver in den omtrek bekend voor zijn verregaande betrouwbaarheid? Het beroep op zijn eer is geen doove gedaan. Inderdaad, er is iets van adel in dien ouden, dronken vletterman. Herman Kostganger zit mede aan die kleine tafel en ook voor hem staat een groot glas rumgrok. Deze merkwaardige kunstenaar heeft den sterken drank 96 \ niet lief, ja, vreest hem, omdat hij hem bedwelmt en zijn hand doet beven. Herman Kostganger houdt van • een helder hoofd en een vaste hand, maar niet iederen dag krijgt men een groot glas rumgrok om niet, zooals op dit oogenblik, nu Hannes Tol in het volle bewust* * zijn van zijn waardige verantwoordelijkheid blind is i voor geldelijke belangen en gaarne wat meer rum I verliest om getuigen te hebben van zijn eerbied* I afdwingende plichtsvervulling. Uit ijdelheid hebben [ koningen hun kroon verloren, waarom zou een kroeg* baas uit ijdelheid geen maatje rum verliezen? Daarom is Herman Kostganger gebleven. Maar er is nog een andere en waarschijnlijk gewichtiger reden. Herman Kostganger is niet geheel gerust. Zijn ge* | weten is niet bijzonder bezwaard; integendeel, hij denkt met innige voldoening aan het welslagen van l zijn wraakplan. De kunstenaar vreest verdenking en daarom is hij ongerust. Daarom schept hij er ver* maak in, het leed van zijn slachtoffer gade te slaan. Daarom stelt hij er prijs op in de nabijheid van zijn I slachtoffer te blijven, opdat hij getuige kan zijn van iedere verdenking, die mocht worden geuit. Griet Verlomme zit naast het bed, waarop de notaris { ligt en houdt in haar hand een glas half gevuld met I een heldere vloeistof, waaraan zij den naam geeft „een peperementje," haar lievelingsdrank, zoet, sma* I kelijk, geurig en opwekkend. Zij beziet den rijken man met een voldanen blik, als ware hij een meester* werk van haar hand. Reeds morgen zal zij met holle stem verkondigen, dat zij het geweten, zij het voor* speld heeft en zij tast rond in de verwarde rommel* kamer van haar heksenwijsheid om leugens te ver* 97 zinnen, die den indruk van haar geheime macht kun* nen versterken. Eén ding knaagt slechts aan haar wel* dadige gerustheid. De meester*zwerver is in de buurt. Zij hoopt van harte, dat hij weg zal blijven en bedenkt, welk een heerlijkheid het zou zijn, wanneer de meester om dezen tijd reeds in de rivier was geval* len of iets dergelijks. Die oude zwerver beangstigt haar en daarom voelt zij zich meer op haar gemak in die achterkamer. Stilte! Het zwijgen heeft een uur geduurd, maar wachten rekt den tijd en het schijnt den drie wachters ten minste twee uur te zijn, dat zij de terugkomst van de boden verbeiden. Stilte! Buiten hoort men schreden. Schreden van twee men* schen. De drie staan verlucht op en gaan naar de kleine gelagkamer, die zoo weinig gasten aantrekt. De schreden komen nader. De deur gaat open. Hem Haam steunt den meester*zwerver bij het binnentre* den in de herberg. De drie zijn teleurgesteld en dus verontwaardigd. „Wat moet jelui?" vraagt Hannes Tol barsch doch met gedempte stem. ,,'t Is nou geen tijd om vagebon* den te gast te hebben. Ga heen." „De oude man is moe; hij is ziek, geloof ik. Dit is een herberg. Ik betaal. Je mag niet weigeren ons toe te laten." Zoo spreekt Hein Haam. „Mag niet! Van wie mag ik niet? Wat bliksem, wie geeft jou het récht zoo tegen mij te spreken? Donder* sche aap. Zeg op: van wie mag ik niet?" Hannes Tol is gekrenkt. 98 „Van je geweten, als je zoo iets hebt, Ouwe Hannes," is het antwoord. Het antwoord treft doel en Hannes Tol is besluite* loos. Hij weifelt, alvorens hij zegt: „Ik kan je niet hier hebben. Er is hier een ongeluk gebeurd. Het paard van notaris Aal is op hol geslagen en meneer de notaris is overreden. Hij ligt in de achterkamer en is heel erg. Daarom kan ik jelui niet hebben. Ik moet op meneer de notaris passen." Hein Haam laat den meester*zwerver los en stapt in twee schreden, krakend van zwaarte, voor Hannes Tol, dien hij met de rechterhand krachtig in de borst van diens blauwe boezeroen grijpt. En een machtig sterke, jonge kerel lijkt hij zoo in die kleine, enge gelagkamer, die flauw verlicht is met een enkele blik* ken wandlamp. Een ware reus schijnt hij met dat wild behaarde hoofd, dat bijna de balken van de zoldering aanraakt, met die krachtige leden, die breede schou* ders, die zware schonken. Met zijn heldere blauwe oogen blikt hij Hannes Tol star aan, als hij zegt: „En waarom is die notaris, die rijke, meer dan de meester*zwerver, Hannes Tol? De meester is van* daag slecht behandeld; hij is ziek. De meester is een oud man, die veel verdragen heeft. Dat kun je weten, Hannes Tol. Ken ik je niet? Zou jij in die kou en dien mist den armen, ouden meester*zwerver weer de straat op sturen om te zwerven en misschien in de rivier te vallen, Hannes Tol? Weet je niet, dat de rijke man in nood even hulpeloos is als de arme? Je bent zelf geen rijk man, Hannes Tol. Wat zou je zeggen, wanneer je ziek was, in nood verkeerde en ik...?" Zijn betoog wordt onderbroken door een doffen slag. 99 De meester*zwerver is omgevallen. „Met zijn hoofd naar het Westen. Dat beduidt groot ongeluk," kermt Griet Verlomme. Hein Haam is zeer geschokt door deze gebeurtenis. Hij wordt toornig en zou gaarne Hannes Tol, wiens aarzelen dit voorval veroorzaakt heeft een lichamelijk letsel hebben toegebracht. Maar hij is onbekwaam de hand op te heffen tegen een man, die veel ouder en veel zwakker is dan hij. Daarom uit hij zijn woede op Herman Kostganger en geeft den kunstenaar een slag in het gezicht, welken deze met berusting — waar* schijnlijk als een deel van zijn onvriendelijk nood* lot — met gelatenheid aanvaardt. Wee, Hein Haam, Hij is uw vijand geworden, een stille, sluipende vijand vol list en lafheid en bedrog. Tezamen met Hannes Tol, wiens eer en ijdelheid m het spel zijn gekomen en die meent dat een beroep is gedaan op zijn plichtsbewustzijn, draagt Hein Haam den zwakken meester*zwerver naar de achter* kamer en zet hem daar op een stoel. Hannes Tol schenkt een glas vol brandewijn en reikt dit den zwak* ken grijsaard, die onder den invloed ervan zichtbaar opleeft. Dan geeft Ouwe Hannes hem wat brood en kaas, doch de meester*zwerver kan niet meer dan een bete slikken* „Ik dank je, Tol," zegt hij, „het is vriendelijk van je me zoo te ontvangen. Je bent een oud man en hebt al den tijd gehad je te verharden in den strijd met je evenmensen. Er is een weeke plek in je hart. Dat is I een goed ding." Weer heerscht stilte. De meester*zwerver laat het hoofd op de borst zinken en zit onbewegelijk. Hannes 100 Tol reikt den jongen arbeider een glas rumgrok. Ook hij is maar een machteloos oud man; hij heeft geen grooter blijk van goedhartigheid te geven. Hein Haam bedankt hem. Griet Verlomme heeft haar „peperementje" uitge* dronken en ontdekt dus, dat de tijd thans is gekomen om haar buitenaardsche wijsheid en onwereldsch inzicht ten toon te spreiden. Dit doet zij aldus: „Hannes Tol," zegt zij met plechtigheid, „ik wil niet oordeelen over je verstand. Je stoort je niet aan mij. Maar je hebt in den mist, nu de kwade dampen uit de aarde zijn opgekomen, den meester*zwerver in je huis opgenomen. Hij heeft het booze oog en hij is naar het Westen gevallen. Dat beteekent allemaal ongeluk. Je wilt niet luisteren, dan moet je voelen en ondervinden. Ik voor mij ga heen. Ik ben niet zoo lichtzinnig af te wachten tot het ongeluk ook over mijn hoofd komt. Maar als het ongeluk komt, denk dan aan mijn woorden!" En zonder een woord van dank voor haar „pepere* mentje" gaat zij. Hannes Tol haalt de schouders op en zwijgt. Hij is niet bijgeloovig. Hij heeft menschen zien verdrinken onder goede voorteekenen, hij heeft menschen het leven gered onder slechte voortee* kenen. Er heerscht stilte na het vertrek van Griet Verlomme en die stilte duurt nog lang. IX. Griet Verlomme peinst en handelt. Zeer grimmig gestemd is Griet Verlomme, wanneer zij door den zwarten mist naar haar onooglijk huisje 101 strompelt. De belangrijkheid van haar heele bestaan berust op haar wijsheid, die toch geen lieveling van haar hart kan zijn, daar zij haar niet door zwaren arbeid verworven heeft. Voor al haar beweringen heeft zij geen enkel bewijs, al is zij vol van alle moge* lijke vertelsels, die zij als onweerlegbare getuigenissen geeft. De voorspelkunst staat bij de baatzuchtige menschheid in hoog aanzien en de blankste Ariër staat wat bijgeloovigheid betreft op één lijn met den zwartsten Kaffer. Een wetenden blik in de toekomst zou voordeel brengen en voordeel behoort tot de hechtste grondvesten van 's menschen geloofsbelij* denis. Als Griet Verlomme eens een opsomming had gegeven van de menschen, die hare duistere wijsheid hadden geraadpleegd, dan had zij een kittelend geschiedkundig en zedelijk geschrift voortgebracht. Griet Verlomme kent de macht van haar geleerdheid en evenals het den geneesheer bitter teleurstelt, wan* neer een zieke, wien hij den dood voorspelt, hals* starrig blijft leven ('t moet geschied zijn), zou zij zich persoonlijk in de eer van haar voorspellende weten* schap gekrenkt voelen, indien dezen avond het „groote ongeluk", dat zij plechtig had aangekondigd, mocht uitblijven. Het gaat met de duistere machten van deze wereld net als met de geboorte van den mensch: 't is louter natuur, maar de wereldling moet een handje helpen. Griet Verlomme voorspelt geluk uitsluitend aan hen, die ervoor betalen. Onbetaald voorspelt zij sombere zaken, die altijd een plechtiger indruk maken dan vroolijke dingen en menigeen, die haar hoort, komt onwillekeurig op de gedachte: dit is een wijze vrouw. 102 Er is veel ongeluk en droefheid in de wereld en som* berheid ligt den mensch voor de hand. Daarom komen velen onder den invloed van deze domme vrouw en herinneren zich, dat zij het „dan toch maar" geweten heeft. Zoo wordt de goede roep geboren. Zoo behoudt zotternij hoogen rang en strijdt onder gunstige voor* waarden tegen alle wijsheid, die geluk en vreugde wil brengen. Neen, zij die „het ver brengen" in de wereld dragen öf het masker der zwartgalligheid (opdat hun wijsheid en ernst geroemd worden) öf zij lasteren de wereld al lachend en verzekeren, dat er niets in orde is, maar dat het toch niet beter kan worden (opdat hun nuchtere verstand geroemd worde). Wie be* weert, dat men met inspanning, onbaatzuchtigheid, ootmoed en oprechtheid wat verbeteren kan, is een volslagen gek. Griet Verlomme is geen volslagen gekkin, want zij ziet niets dan narigheid in de toekomst. Haar som* berheid gaat nog verder. Zij is de overtuiging ten volle toegedaan, — zij gelooft haar eigen leugens stellig — dat tal van teekenen en onaardsche machten over het noodlot des menschen beschikken. In deze leer heeft zij vele aanhangers, daar een onwrikbare bestiering de verantwoordelijkheid van den mensch te niet doet. Zoo zal iedere leer, die die verantwoordelijkheid ver* mindert en het gedrag van den mensch minder wraak* baar maakt, spoedig aanhangers vinden. De mensch is graag van zijn verantwoordelijkheid voor het onedele, oneervolle, minderwaardige bevrijd. Op zijn verantwoordelijkheid voor het onaangename blijft hij immer trotsch. Zoo betuigt de mensch gaarne zijn onmacht tegen het noodlot, wanneer zijn eigen 103 broer een boef is, — van deze onmacht maakt hij géén melding, indien hij er zich op kan beroe* men, dat zijn broeder een rijk, machtig of be* roemd man is. Voor deze keuze staat Griet Ver* lomme niet, doch voor een heel andere, die daaraan tegengesteld is. Zij weet, dat het haar roem vermin* deren zou, indien blijkt, dat de teekenen en duistere machten niet almachtig zijn of dat haar kennis ge* brekkig is. Zij is de eerste geleerde mensch niet, die aan eigen wetenschap twijfelt. Daarom is zij in eenige ongerustheid of haar voorspelling zal uitkomen. Zeker, haar voorspelling is vaag genoeg geweest; zij kan dood, een gebroken been, brand, schipbreuk, ver* lies van bezit, alles omvatten. Maar zij is daareven in die herberg met een zoo stèllige verzekering gekomen, dat er iets moet gebeuren. Griet Verlomme peinst over het ongeluk, dat komen kan. Klaas Wacht kan met de jonge vrouw in de rivier storten. Daarop kan zij echter geen invloed uitoefenen, al vindt zij de gedachte aan dit mogelijke ongeval genoegelijk. De notaris kan bestolen worden. Neen, Hannes Tol is eerlijk en beschermt hem. En Herman Kostganger is volgens menschelijke bereke* ning door zijn verblijf in de herberg eveneens tegen ongeluk beveiligd. Die beide vagebonden, de meester* zwerver en Hein Haam ook. Geen bedrieger staat boven zijn eigen zotternij en Griet Verlomme vreest den meester*zwerver, als de pest. Wanneer die man eindelijk verdwenen zal zijn, dan zal zij spoedig rust vinden. Arme heks, die niet weet, hoe juist haar gedachten zijn! Zij peinst langdurig, zittend aan haar tafel in den 104 grooten leunstoel met een brandende kaars aan haar zijde en den wonderbaarlijken kater aan haar voeten en tracht iets te verzinnen, dat ongeluk brengen kan en haar tevens beveiligt tegen het booze oog van den meester*zwerver. Eindelijk neemt zij een besluit. Zij grijpt het koperen kistje, dat naar haar zeggen van goud is, en neemt het geld eruit. Dat bergt zij in een oude mand onder haar bed. Dan legt zij het kistje en de beide tinnen borden, waaraan zij zilvergehalte en hooge waarde toeschrijft, op haar schoot en zet de kaars in een stallantaarn. Ten slotte staat zij op en begeeft zich met haar lantaarn en haar veel benijde bezittingen naar een schuurtje achter het huis, waar* uit zij een spade haalt. Griet Verlomme, bukkend in het schijnsel van de lantaarn om den grond te zien, zoekt naar een geschikte plek om hare schatten te begraven. Deze vindt zij nabij het vermolmde, verflooze, houten hek, dat haar grond van den straatweg afscheidt. Zij wil haar kostbaarheden begraven en dan onder groot misbaar verzekeren, dat men haar van haar onwaar* deerbaar bezit heeft beroofd. Zij zal den meester* zwerver beschuldigen. Deze hare daad zal haar voor* spelling lof felijk waarmaken en haar tevens van haar angst voor den meester*zwerver ontslaan. Doch dit laatste geldt minder dan de zegepraal voor haar leer. Het lot van den naaste kan daarbij in het geheel niet tot gelding komen. 105 X. De trouwe leider wordt ontrouw. Met de brandende lantaarn in de hand sleepte Klaas Wacht met een snelheid, waartoe men in het alge* meen een zoo oud man niet in staat rekent, de jonge vrouw met het onbeduidende gezicht mede in de rich* ting van de stad. De geruststelling, die het ontsteken van het kleine licht bij de jonge vrouw had veroor* zaakt, was geweken en had weer plaats gemaakt voor hevige angst. Het licht in de lantaarn vergrootte het uitzicht niet, want het viel op een afstand van eenige handbreedten tegen een wazig gordijn van mist, waarin nu en dan kleine wolken rondkringelden, als waren zij verontrust door de nadering van twee men* schen. Buiten die kleine lichtvlek was alles nog zwar* ter dan te voren en het oog, dat eerst gestaard had in dien lichtenden nevel voor het glas van de lantaarn, zag vlammen in het zwarte van de overige omgeving. In dézen nacht kon het licht geen hulp brengen, be* greep de jonge vrouw met het onbeduidende gezicht. Het licht verlichtte in dezen nacht van verschrikking slechts nevel, die even doodelijk was als duisternis. En hopeloozer. Een doodsangst maakte zich van de jonge vrouw meester. Haar gedachten hielden op te werken, het brein was te verward om nog verbeeld* selen voort te brengen, het gevoel had maar één voor* stelling: doodsangst*ellende* ver derf. De oude man, die den weg blind zou zijn afgeschre* den, trok haar voort en kneep haar hand in woeste knelling. Zijn verbeelding werkte even snel als hij 106 ging. Hij had haar gouden halssieraad gezien. Hij had kennis genomen van de waarde van haar kleeding. Hij moest haar leiden naar de stad tot aan het huis van een arts. Dan zou zijn taak volbracht zijn en zou hij haar weer moeten overleveren, haar, een lichame? lijk aantrekkelijke, jonge vrouw aan dien notaris, dien hij grimmig haatte om zijn rijkdom. Nu had hij macht over haar, volledig, onweerstaanbaar, onbegrensd. Hij kon haar laten stilstaan, wanneer hij wilde. Hij kon haar laten loopen, wanneer hij wilde. Hij kon haar het zwijgen opleggen, wanneer hij wilde. Hij kon haar liefkoozen, wanneer hij wilde. Hij kon haar dooden, wanneer hij wilde. Ja, hij kon haar dooden, wanneer hij wilde. Juist als zijn dochter. Deze overdenking zond het oude bloed brandend door zijn halfverkalkte aderen. En al deze macht zou een einde nemen, zoodra zij de stad bereikt hadden. Klaas Wacht stond stil en liet het schijnsel van zijn lantaarn op het gezicht van de jonge vrouw vallen. Haar oogen knipten in het plotseling zoo felle licht. Ongekende nood deed haar zwijgen. „Hier zijn we aan de kromming," zei Klaas Wacht en zijn stem beefde van teruggehouden opwinding. „Als ik je nu alleen liet staan, juffer..." „O, komt u mee. Ik ben gek van angst. Ik hou het niet uit. Ik hou het niet uit!" Niet wetende wat zij deed, trachtte de jonge vrouw haar hand uit de zijne los te wringen. Doch het gelukte haar niet. Die grij* pende, warme hand van den ouden man knelde slechts vaster. Zij barstte in tranen uit en smeekte haar toch in Gods naam niet zoo ongelukkig te 107 maken. Zij had hem toch niets gedaan, hem toch niet onaangenaam bejegend. Zij wüde hem al het geld geven, dat zij bij zich had. Zij zou den notaris verzoe* ken hem nog meer te geven. Zij zélf zou hem nóg meer geld opzenden, wanneer zij thuis was, als hij haar maar snel naar de stad leidde. Het was hier zoo verschrikkelijk, zij kon niets zien, het was alsof een vlies voor haar oogen was. Zij zou hem altijd dank* baar zijn, zijn laatste dagen vrijmaken van geldelijke zorgen, als hij maar voortging in Gods naam voort* ging... Zoo smeekte zij en de oude man bekeek met harts* tochtelijke aandacht dat vale gelaat, dat door kom* mer en doodsangst verwrongen was. Hunne weder* zijdsche verhouding herinnerde hem aan de laatste oogenblikken van zijn dochter. Zij had ook gesmeekt en beloften gedaan, maar hij had haar toch in de rivier gestooten, omdat hij niet kon lijden, dat zij een ander zou toebehooren. Zij had toen de armen om zijn hals geslagen en had ook in doodsangst gekermd en geweend en gesnikt en hem haar „lieven vader" genoemd, een aanspraakswijze, die in de familie van Klaas Wacht niet gebruikelijk was. Zij had hem bezworen te denken aan moeder en medelijden met haar te nebben, omdat zij nog zoo jong was, altijd voor hem gewerkt had en geen oogenblik van genoe* gen in haar leven had gekend. Ook zij had hem gevraagd, wat zij dan toch gedaan, och Heere Jezus, gedaan had? En hij had haar in de rivier gestooten en haar hooren gillen om hulp. Hij had haar zien worstelen met de golven en den stroom. En hij was voldaan geweest, omdat hij tot het laatste oogenblik 108 macht over zijn kind had behouden. Later had hij haar gemist, toen zijn krot geheel en al vervuilde en zijn eten slecht was, toen hij volkomen verzonk in een peinzende eenzaamheid. Hij had gevoeld, hoe krankzinnigheid hem besloop, toen het lijk uit de rivier werd gedregd en gerechtsdienaren hem kwa* men halen om te getuigen, dat hij het lijk van zijn dochter beslist herkende. Hij had een wrangen spot gevoeld, toen de buren hem beklaagden. En daarna had hij rondgeloopen met het pijnigende besef, dat hij zijn dochter had verloren, dat zij niet meer bij hem was, dat hij haar vermoord had, vermoord, ver* moord en dat hij dit geheim moest bewaren en ver* bergen voor alle menschen; maar tevens was dikwijls de verblijdende gedachte in hem opgekomen, dat hij tot het laatste oogenblik zijn kind in zijn macht had behouden. Dit alles ging hem door het hoofd, terwijl hij naar het droevige spel van de gelaatstrekken in het schijn* sel van de lantaarn keek. Hij begon te spreken, vol van boozen hartstocht. „Als ik je met rust liet, juffer, wat zou je aanstonds dan notaris en die anderen te vertellen nebben? Hè, huilend spektakel?" Wild schudde hij de jonge vrouw door elkander. Zij weende, snikte en smeekte voort, onafgebroken. ,,'t Is nou lang geleden," vervolgde Klaas Wacht, „toen ik mijn dochter vermoordde. Ik heb haar ver* moord, hoor je, juffer? Dat kun je je nu wel voor* stellen, nu je zoo alleen bij me bent. Ik gunde haar niet aan een ander, omdat ze van mij was. Je bent nu ook van mij, juffer, want je bent in mijn macht. Ik 109 gun jou ook aan geen ander. Je bent van mij." En de oude man uitte een wilde vervloeking. Het besef, dat haar leven nu op het spel stond, maakte, dat de jonge vrouw haar kracht terugkreeg. Zij sloeg haar vijand de lantaarn uit de handen en rukte zich los om te vluchten, desnoods de rivier in om zich aan de wreedheid van het oude gedrocht te onttrekken. Klaas Wacht hoorde het blikken ding op den straatweg rammelend neervallen. Dat was zijn bezit, dat hier beschadigd werd. Deze flitsende ge* dachte kwam zijn razernij nog vergrooten. In het plot* selinge duister sprong hij wüd naar voren en greep de jonge vrouw bij het haar. Er volgde een worste* ling tusschen de jonge vrouw met de lenige spieren, die zich wanhopig verdedigde en den ouden man, die over duivelskracht beschikte in zijn woedenden harts* tocht. Hij voelde, hoe het jonge, slanke lichaam kron* kelde onder zijn handen, hij hoorde het hijgen van haar adem, hij vóélde dien adem, hij róók dien adem. Het maakte hem gek. Met één sprong had hij haar om den hals gegrepen. Hij trok haar naar omlaag op den straatweg. Hij kneep en knelde met zijn taaie han* den om dat weeke, jong vleesch, dat hem niet ont* snappen mocht. Hij wierp zich dol op haar lichaam, dat zich verzette met ongekende kracht. Hij liet niet los... De bewegingen van de jonge vrouw verminderden in kracht en in aantal. Woest klemde Klaas Wacht zijn handen steeds vaster om haar hals. Zij lag stil na eenigen tijd, maar hij klemde, kneep, knelde voort* durend met grooter geweld. „Van mij ben je en van mij blijf je," fluisterde hij. 110 De klank van zijn eigen stem scheen de moorddadige bekoring te breken. Hij liet los en stond eenige oogen* blikken, vreemd aan zichzelf, in het volslagen duister, dat hij eerst nu opmerkte. „De lantaarn," mompelde hij en op de knieën krui* pend over den weg zocht hij naar het blikken ding. Na lang zoeken stootte hij met de hand ertegen. Hij stak een lucifer aan en zag toe of de lantaarn onge* schonden was. Dat was ze. Als veel, dat oud, onooge* lijk, minderwaardig, slecht en ondienstig is, had zij een taai bestaan. De oude man was verheugd, vooral omdat thans bleek, dat hij, ook met betrekking tot de lantaarn, de jonge vrouw volkomen overmeesterd had. „Kijk, ondier, dat valt niet mee," zoo zeide hij, terwijl hij de lantaarn ontstak. Hij ging op het lijk van de jonge vrouw toe en beschouwde het aandachtig in het weer ontstoken licht. Blauw stonden de indrukken van zijn handen in den witten hals. Het gezicht was nu niet meer onbeduidend, doch staarde hem tegen, verstard tot een masker van radeloosheid. De oude man was tevreden; tot het einde had zijn macht gezegevierd. Nu was het zijn belang ook aan meer nuchtere dingen te denken. Met behulp van het blik* ken lantaarntje bepaalde hij de plaats op den weg, waar hij het besef van verloren had. Nu herinnerde hij zich alles. Onmiddellijk in zijn nabijheid was het schuurtje, waarin eenig onbruikbaar gerei lag en waarop in verbleekte letters te lezen stond: „Brand* spuit No. 3 Gemeente Hoogelaan." Niemand maakte ooit gebruik van dit gerei en het huisje was reeds sedert menschenheugenis niet geopend. De groote 8 111 brandspuiten uit de stad verrichten betere diensten. Bij de beenen sleepte hij het lijk naar het schuurtje, trok de pin uit den grendel en keek rond. Aan den muur hing een lantaarn met een kaars erin. Hij stak die aan en leide het lijk in halfliggende houding op den volkomen verroesten brandspuitwagen. Hij roofde alles, wat hij dragen kon, blies de kaars uit en verliet het schuurtje weer, dat hij opnieuw grendelde. Maar ... waarheen nu? Hij besefte plotseling, dat het* geen hij gedaan had, niet verborgen kon blijven. Hij dacht en peinsde en zon, wat hij doen kon, doch vond geen uitweg. Nu was het zijn beurt radeloos te wor* den van angst. Hij luisterde naar voetstappen. Hij meende ze te hooren. Hij trok de pin weer uit den grendel en verborg zich in het schuurtje. Daar wachtte hij een kwartier, een half uur, een uur. Hij meende, dat het lichaam zich bewoog. Hij hoorde het, hij voelde het. Weer stak hij de kaars aan in de lan* taarn, die aan den wand hing en stelde zich gerust, door zich er nogmaals en weer van te overtuigen, dat de jonge vrouw inderdaad dood was. Toen zette hij zijn wachten voort... EINDE VAN HET DERDE GEDEELTE. 112 VIERDE GEDEELTE. — DE ORDE VOLTOOID. I. De wachters. STILTE. De achterkamer van de herberg wordt nog steeds somber verlicht door de lamp. Nog steeds ligt de notaris kreunend en snorkend op het morsige bed. Nog steeds zitten om de tafel Hannes Tol, Her* man Kostganger, de meester*zwerver en Hein Haam. De glazen zijn leeggedronken en Ouwe Hannes heeft niet aangeboden ze weer te vullen. De vier mannen zwijgen, doch er is thans onrust in hun zwijgen ge* komen. Reeds drie uur wachten zij op den terugkeer van Klaas Wacht en de jonge vrouw. Maar buiten blijft alles stil. Slechts nu en dan klinkt uit den mist, die de rivier overdekt, het getoet van een misthoorn, waarmede een langzaam varende boot haar komst meldt. Een oude klok tikt in het vertrek en hoopt eiken doodgeklopten tel op den stapel van overleefde verwachtingen... Stüte. De klok slaat de maat voor den meedoogenloos voortschrijdenden tijd. „Het duurt lang," is de opmerking, die Hannes Tol eindelijk maakt. De drie andere mannen zien plotse* ling op en knikken. Herman Kostganger spreekt: „Ze zijn al drie en een half uur weg. Ik geloof, dat er een ongeluk gebeurd is. Het is niet langer dan een uur gaans naar de stad. Zij hadden al lang terug kunnen zijn. Het maakt mij ongerust." De kunstenaar spreekt 113 de waarheid. Hoewel hij vermoedelijk, neen, zeker niets te vreezen heeft, toch verkeert hij in ongerust* heid en spanning. Hij wenscht zijn slachtoffer niet uit het oog te verliezen, maar ook verlangt hij vurig naar het oogenblik, waarop de notaris de plek van zijn mis* drijf verlaat. Daarom heeft het wachten hem zenuw* achtig gemaakt. „Luister!" zegt Hannes Tol, „hoor ik voetstappen.'' De mannen luisteren aandachtig, doch zij hooren slechts, hoe de tot water verdichte mist van de dak* goot lekt. Er naderen geen menschen; buiten is alles stil. En onwrikbaar stoot de klok tel na tel van de toekomst in het verleden. stüte. ; , . Langen tijd zwijgen de mannen. Bij het hchtste gerit* sel schrikken zij op, doch de verbeelde voetstappen versterven oogenbükkelijk bij nuchter toehooren. „Al bijna vier uur zijn ze nu weg. 't Is diep in den nacht en de mist is zwaar. Er moet een ongeluk gebeurd zijn," zegt Herman Kostganger. Zijn angstig klinkende opmerking geeft Hannes Tol een besluit in. Hij staat op en gaat naar de gelagkamer. Daar neemt hij een lantaarn, zet er een kaars in, steekt haar aan en neemt nog eenige kaarsen als voorraad in den zak. Dan vult hij zich een groot glas met jenever en drinkt het in één teug leeg. Hij aarzelt eenige oogenblikken. Eindelijk schijnt hij tot een oplossing te komen. Hij roept: „Haam, kom hier!" Hein Haam verschijnt m de gelag* kamer en doet op een wenk van den ouden vletter* man de deur achter zich dicht. „Haam", zegt deze, „ik ga den weg af naar de stad. 114 Ik ben ongerust, dat er een ongeluk gebeurd is. Dat mag niet. Die z'n eigen aan mij toevertrouwt, moet veilig zijn. Zoo wil ik het. Daar stel ik mijn trots op. Haam, je hebt me vanavond een dienst gevraagd en ik heb je niet afgewezen. Nu verlang ik een dienst van jou. Jij moet bij den notaris blijven en op hem passen. Hij heeft vandaag de pachten opgehaald en heeft veel geld bij zich. Haam, ik weet, dat je eerlijk bent. Ik ver* trouw Kostganger niet, hij is, geloof ik, geen recht* schapen mensch. Op je eer, hoor je, Haam, op je eer moet je me beloven, dat je den notaris trouw zult bewaken. Ik weet ook, dat de meester een eerlijk man is. Voor hèm ben ik niet bang. Kan ik erop rekenen, vast erop rekenen, dat je den notaris geen oogenblik met Kostganger alleen laat? ,,'t Is goed, Tol," antwoordt de jonge man, „je kunt op me rekenen." „Ik ga ze zoeken. Ze zijn in den mist verdwaald ..." En de oude man knoopt zijn jekker dicht en slaat den kraag omhoog. „Ik reken op je eerewoord, Hein Haam," herhaalt hij. Dan gaat hij tot de deur. Daar gekomen draait hij zich om en zegt met een even* opleven van bijna grimmige boertigheid: „De rum is in de derde flesch. Suiker staat binnen op tafel. Drink zooveel je wilt, als je er maar voor zorgt dat je wakker blijft." Dan knikt hij en stapt naar buiten in den zwarten mist. n. De eereplicht. Verward door de gebeurtenissen van den avond blijft Hein Haam staan turen naar de deur, die achter 115 Hannes Tol is toegegaan. Het doet hem aangenaam aan, dat men op hem vertrouwt, dat men aan zijn eerlijkheid gelooft, dat men zijn onbaatzuchtigheid erkent. Het verwondert hem even, daar men hem tot nu toe met ruwheid, minachting, vrees en wantrou* wen in één mengsel van tastbare onwelwillendheid heeft behandeld. Hij staat voor een raadsel. Waarom hebben al die menschen hem als een onwaardige bejegend en geeft een van hen thans toch blijk te weten, dat men hem vertrouwen kan? Doch langs deze bittere gedachte glijdt Hein Haam's bewustzijn spoedig over tot het besef van belanglooze vriend* schappelijkheid en hij verheugt zich, dat eindelijk de tijd gekomen is, dat hij een plicht kan vervullen, die méér is dan een betaalde taak. Na de woorden van den meester*zwerver, die nog steeds in zijn hoofd naklinken, erkent hij alle weelde van trouwe plicht» vervulling. Daarom keert hij zich af van de flesch met rum, hoewel hij volstrekt geen vijand is van een hartigen slok. Hij keert naar de achterkamer terug. Daar ontvangt hem Kostganger met de plotseling vertrouwelijke vraag: „Waar is ie?" „Hij is heengegaan om ze te zoeken," antwoordt de jonge man. „Hij is bang, dat er een ongeluk gebeurd is. „Waarom is hij alleen gegaan?" vraagt de kunstenaar. „Ik weet het niet," is het antwoord. Stüte. Hein Haam zet zich weer naast den meester*zwerver die, volkomen bewegingloos, peinzend voor zich uit 116 staart. Eenigen tijd blijven de mannen zwijgend luis* teren naar het kreunend geronk van den verongelukte op het bed. Hein Haam komt onder den invloed van den rossen schemer in de kleine kamer, waarin de voorwerpen geduldig en slim naar hem schijnen te loeren. De vreemde, droefgeestige omgeving spoort Hein Haam tot nog grooter waakzaamheid aan, dan die zijn plicht reeds heeft opgewekt. Herman Kostganger heeft de oogen met de hand beschut en staart langdurig naar zijn slachtoffer. Hem lokt het geld, dat hij in de borstzak van het vest weet. Plotseling wendt hij zich tot den jongen man en trekt hem bij de mouw. ,,'t Is hier naargeestig," fluistert hij. „Ouwe Hannes is weg. Haal de rumflesch naar binnen, dan kunnen we nog wat drinken." „Neen," zegt Hein Haam kortaf. Stilte. „Hij slaapt vast. Ouwe Hannes heeft hem straf laten drinken," zegt Herman Kostganger weer. „Hij wordt vooreerst niet wakker." De jonge man antwoordt niet. ,,'t Is goed," gaat de kunstenaar op een toon van onbestemde overpeinzing voort, „dat hij in een ver* trouwd huis is terechtgekomen." „Wie?" vraagt Hein Haam bits. „De notaris natuurlijk. Hij is heelemaal hulpeloos. Hij kan niet meer loopen, zoo heeft het paard hem ge* trapt. En het rijtuig is over zijn been gegaan, 't Is goed, dat hij in een vertrouwd huis is..." Herman Kostganger bespiedt den jongen man met onderzoekenden blik. Deze zwijgt. Stilte. 117 „Hij heeft veel geld bij zich. 't Is gevaarlijk bij zoo'rt mist hulpeloos in een vreemd huis te moeten liggen. Als hij bestolen wordt, kan hij er niets aan doen. Geen mensch, die het zou kunnen bewijzen." Nog steeds zwijgt de jonge man, maar hij ziet den spreker scherp aan. Deze verstaat dien vasten blik verkeerd en meent er een aanmoediging voor zijn opzet in te lezen. Hij weet, dat Hein Haam arm is en een slechten roep heeft in den omtrek wegens woestheid. Hij houdt het voor onmogelijk, dat die verwaarloosde arbeider trots bezit, die hem verbiedt zich door dief* stal aan het goed van anderen te verrijken. Daarom buigt hij zich plotseling nog vertrouwelijker dan te voren over de tafel, grijpt Hein Haam opnieuw bij de mouw en zegt: „Ik weet, waar hij het geld heeft. Hij heeft duizenden in den binnenzak van zijn vest. Zeg, Hein Haam, luister goed, je kunt zijn portefeuille zóó uit zijn zak halen, zonder dat hij er iets van merkt. Hij kan toch het geld, toen hij kwam te vallen, wel buiten verloren hebben, 't Kan uit zijn zak zijn gegleden ..." Hein Haam springt op in woede. De kunstenaar deinst terug, doch voelt zich aangevat en opgeheven door de krachtige handen van den jongen arbeider, die hem zonder een woord te spreken door de gelag* kamer draagt en naar buiten werpt, waar hij met een doffen slag neervalt op den straatweg. De meester*zwerver is door het krachtig optreden van den jongen man opgeschrikt. „Wat is er? Wat is er gebeurd? Je hebt me ver* schrikt," zegt hij met zwakke stem. Hein Haam ant* woordt, dat de notaris aan zijn zorgen is toever* 118 trouwd en dat Herman Kostganger hem heeft willen bestelen. „Hij heeft je vandaag kwaad behandeld, meester, dat weet ik. Maar hij is nu ongelukkig en hulpeloos. Nu mag ik hem toch niet aan zijn lot overlaten of toezien, dat hem onrecht wordt gedaan, nietwaar meester? Nu is het toch mijn plicht op hem te passen." De meester knikt zijn jongen vriend toe. Dan staat hij op en gaat naar het bed, waarop de notaris ligt. Lang* durig ziet hij neer op den notaris, die nog steeds kreunend ronkt. Hij staat diep in gedachten ver* zonken. De jonge man beschouwt hem aandachtig. UZ De vierde aanklacht van den meester-zwerver. De meester*zwerver, nadat hij den verongelukte lang* durig heeft aangezien spreekt: „M'n jongen, ik wilde je nog iets zeggen. Ik voel, dat mijn zwerven ten einde loopt en heb berouw, dat ik in mijn hoovaardigheid mezelf bestraft heb en dus geworden ben tot eerloozen zwerver, wien iedere plicht, zelfs iedere taak vreemd is. Ik zie in, dat de bitterheid der bestraffing geen wandaad vergoedt, geen onrecht herstelt, geen verzaking van plicht te niet doet. Ik ben geslagen en vernederd; daarom heb ik helder leeren zien in de fouten van deze wereld, maar ook van mezelf. De heb geen tijd meer de gedane fouten en de verzaakte plichten goed te maken. Mijn oogen zullen blind zijn, mijn tong stom, 119 mijn oor doof, mijn voet stil en mijn hand krachte* loos, wanneer morgen de zon den nevel van het land zal verjagen. Dan zullen anderen zien de kleine wijs* heid van dezen tijd, en voor veel zullen zij blind zijn, als ik, die dan gestorven zal zijn." De meester*zwerver zwijgt eenige oogenblikken en legt de hand op den schouder van zijn jongen vriend. Dan gaat hij voort: „Die man, die zooeven hier was, wilde van het onge* luk van een ander gebruik maken. Je brandde van verontwaardiging, jongen, toen je van zijn plan hoorde. Maar weet je niet, dat hij niet buitengewoon is in zijn wensch om voordeel te trekken van de zwakte van een ander? Weet je niet, dat het de groote les is, die de samenleving aan zulken leert? Weet je niet, dat hij, die het ongeluk van anderen misbruikt, met groote ernst wordt behandeld öf als machtig man öf als misdadiger? Weet je niet, dat die samen* leving geen ernstig woord heeft voor hem, die den zwakke en ongelukkige beschermt? Arme jongen, hoe zul je ooit rust vinden in deze samenleving, hoe zul je ooit tot macht en bezit komen, jij die alleen staat in de vervulling van een eereplicht? Maar dat hoeft niet, neen, neen, dat mag niet, zoolang je prijs stelt op edele vreugde. Luister. Er is den menschen maar één middel gegeven om den adel te kennen. Dat is leed, smart, ongeluk, armoede. Hij, die in leed of ongeluk of armoede is, leert zien in de eigenschappen van het hart van zijn naasten. Gelukkig hij, die adel ontdekt, want hem is een goddelijke kennis geopenbaard. De man, die daar ligt, is als steen van hart. Hij heeft 120 geslapen, toen een goedige jongen hem verdedigde tegen baatzuchtige wreedheid. Zoo moet hij dikwijls in het leven geslapen hebben, toen de waarachtige goedheid langs hem ging. Bedenk eens, hoe arm dit menschenkind is, dat daar ligt, verstoken van de eenige kennis, die wijsheid brengen kan, de godde* lijke kennis van liefderijkheid, vriendschap en adel. Hij heeft nooit geweten, dat er verzoening is in het ongeluk en het leed. Iets groots gaat hem voorbij en hij is niet wakker geworden. Liefde heeft hem gewenkt en hij hield de oogen gesloten. Arm hart! Het is wreedheid hem te wekken, want wat ik hem kan zeggen, zal hem weinig troost bren* gen. Bewaak zijn lichaam, leven en bezit, jongen. Bewaak het maar. Als dit hart niet zoo arm was, was jouw waakzaamheid minder van noode. Maar het heeft niets, niets anders!" Weer zwijgt de meester*zwerver, wiens stem zwak* ker en zwakker geworden is. Hij is zeer moede, doodelijk moede en moet zich steunen om staande te blijven. Na eenigen tijd gaat hij voort en zijn stem is zeer zwak en beeft: „Mijn leven gaat snel ten einde. Zonder treurnis ver* laat ik een wereld, waarin veel schoon kon zijn, maar waarin bijna alles afschuwelijk is voor de zwervers. Hoewel ik dertig jaar heb gezworven van stad tot stad en van dorp tot dorp, hoewel ik in al die jaren naar — wie weet hoeveel? — millioenen gezichten heb gezien om te onderscheiden of daar liefde, mede* lijden, goedheid was, is het zelden gebeurd, dat ik een edel hart vond. Ik heb in dit leven geen tijd meer 121 te spreken van de tranen, die ik geschreid heb om de armoede en armzaligheid van die menschheid, die met stugge verachting of harden haat aan mij voorbij* ging. Enkele vrienden heb ik gemaakt. Doch zij zijn gestorven in nood en ellende, want het waren uitge* stootenen uit de gemeenschap, als ik. Zoo leerde ik mijn les, die luidt: Zoekt naar de goedheid des harten onder de uitgestootenen en verachten. Zoo deze les een eeuwige waarheid bevat..." Nauw verstaanbaar is de stem van den meester* zwerver geworden naast het kreunend geronk van den slapende. Duister schijnt de lamp op de drie mannen, die in de kleine kamer zijn, daar bijeenge* bracht in de raadselachtigheid van het leven. De jonge man, krachtig en zwaargebouwd, met het woest behaarde hoofd en de verwilderde kleedij, wendt het luisterende gelaat naar den ouden man en koestert een rein gevoel in het hart. Morsig, arm en onschoon is hij, maar niet ontbloot van een innerlijken tooi, die te herkennen is zelfs bij het duister*rosse schijnsel van de eenvoudige, goedkoope, ouderwetsche lamp. De meester*zwerver ziet hem aan en de laatste oogenblikken van zijn leven worden verzacht door een bewustzijn, dat innig en liefelijk is. Hijzelf is wel* haast onzichtbaar, zooals hij daar gebogen aan het bed staat, wankelend en sidderend van oneindige zwakte. Zijn kleeren zijn vervuild, verwaarloosd en versleten, zijn haar is lang en vergeeld in weer en wind, zijn baard hangt hem verward op de borst. De schaduw is op zijn gelaat, doch als hij het opheft, ziet de jonge man, dat het de teekenen draagt van droef* heid, zorg, bittere ellende en van pas ondergane mis* 122 handeling. Geschramd is dat gelaat en het oog is gezwollen en blauw. Zoo staat hij als een schrikbeeld van de wreedheid zijner medemenschen in een sche* mer, die nauwelijks genoeg kracht heeft om van de teekenen van doorstane beproeving iets zichtbaar te maken. De oude man had gesproken, zijn stem begaf hem, toen buiten uit den mist noodkreten klonken van een vrouw. Vriendelijk geleidde de jonge man den mees* ter*zwerver naar zijn plaats aan de tafel terug en ver* zocht hem te wachten, opdat hij de oorzaak van deze kreten kon onderzoeken. Toen ging hij naar buiten met de blikken wandlamp uit de gelagkamer in de hand. IV. Griet Verlomme schrikt. Geheimzinnigheid heeft velerlei werking. Op som* migen werkt zij terugstootend. Anderen lokt zij aan. Weer anderen prikkelt zij tot onderzoek. Maar er zijn er, die de geheimzinnigheid heiligen, omdat zij steeds de aandacht trekt en daarom hare vereerders een schijn van priesterschap geeft. De geheimzinnig* heid is van groot belang in de wereld. Dat geheim, dat zich eeuwig verbergt om zich eeuwig in het volle licht van den dag te openbaren, dat geen behoefte heeft aan duisternis, nevel, besluiering en beslotenis, te heiligen en te maken tot voorwerp van vereering is het werk dergenen, die in deze wereld een ondank* bare taak op zich nemen. Het kittelend geheim, waar* aan men aandacht schenkt, zit in een doosje, hangt 123 achter doek, is omwalmd door nevel, ontvlucht de blikken in de duisternis. En wie zich aan dit geheim wijdt, maakt zich belangwekkend. Zoo kwam dan ook Griet Verlomme zich zelf voor, toen zij aan het vermolmde hek in duisternis en nevel bij het slechte licht van haar stallantaarn aan het gra* ven was. Maar daarnaast kwam een gevoel van griezel. Wel had zij minder eerbied voor de duistere krachten, dan zij anderen wilde bijbrengen, maar toch — er behoorde moed toe die krachten te trotseeren. Zij was weliswaar goed beschermd tegen het booze door veel tooverij en vreemdaardig voorwerp, waar* tegen dat booze tevergeefs strijdt; lichamelijke veilig* heid, warmte en licht waren haar liever geweest. Nog iets kwam haar opgewondenheid verhoogen. Zij was bezig een beschikking van het noodlot teweeg te brengen. Haar opzet zou mislukken, indien iemand er iets van bemerkte. Zij moest alleen zijn, volstrekt alleen en heel stil te werk gaan. Had Griet Verlomme medelijden met haar slacht* offer? Zij had er geen besef van, dat de meester* zwerver, indien alles ging, zooals het volgens haar moest gaan, het slachtoffer van iets anders zou zijn dan van het noodlot en zijn eigen booze oog. De oude vrouw had er geen begrip van, dat zij iets mis* dadigs en verraderlijks uitrichtte. Zij had eenvoudig een nieuw geval noodig. Dat in de eerste plaats. Maar bovendien verdedigde zij zich en haar medemenschen tegen iemand, die het booze oog had. Indien men met haar de zaak verstandelijk had besproken, dan had men het onderspit gedolven. Zoo'n gesprek hadde wellicht dit verloop gehad: 124 Vraag: Is het niet laaghartig iemand valsch te be* schuldigen. Antwoord: Ik beschuldig niemand valsch. Hij heeft het booze oog. Vraag: Maar beschuldigt gij hem niet van een mis* daad, waaraan hij zich niet heeft schuldig gemaakt? Antwoord: Weineen. Hij heeft het booze oog. Vraag: Maar beschuldigt gij hem dan niet van een diefstal, die hij niet begaan heeft? Antwoord: Het noodlot werkt ook door mijn hand. Wie de beschikkingen van het noodlot uitvoert, is niet aansprakelijk. Hij is het werktuig van hoogere machten en doet een nobel ding. Ik bevrijd de men* schen van een man, die het booze oog heeft. Vraag: Ach, dat booze oog! Hoe weet gij, dat die man een boos oog heeft? Antwoord: Hij brengt ongeluk aan, waar hij gaat. Hij heeft het booze oog. Vraag: Maar hoe, om der Hef de wil, weet gij dat? Antwoord: Gij zijt ongeloovig en luistert niet naar rede. Ik weet, dat hij het booze oog heeft. Vraag: Maar hoe, hoe, hoe, hoe, hoe weet gij dat? Antwoord: Door de kracht van mijn weten. Maar dat weten zult gij nooit deelachtig worden. Hij heeft het booze oog. Vraag: Mag men hem daarom valsch beschuldigen? Antwoord: Gij verzet u tegen het noodlot en tegen de wijsheid en tegen de meerdere wetenschap en tegen mijn ervaring. Ik ben geleerd in booze oogen en hij heeft het booze oog... En zoo voort. Stil en omzichtig, een vreemde gedaante in haar vele 125 hulsels spit Griet Verlomme genadeloos door. Schichtig spiedt zij her* en derwaarts naar de vele spookverschijningen, die in haar eigenaardige ver* beelding de duisternis bevolken. De nacht vult zich met vreemde geluiden. Het geklok en het geborrel van het rivierwater neemt den klank van wonder* baarlijke menschenstemmen aan. Wanneer zij haar spade in den weeken grond steekt, verwacht zij ieder oogenblik iets afgrijseÜjks te delven. Verrassende tafereelen ziet zij in de onregelmatigheid van het ge* graven gat en de opgehoopte aarde daaromheen, geen tafereelen echter van werkelijkheden, neen, dat spel van licht en schaduw en nauw waarneembare kleuren vormt beelden, die vreemd zijn aan het gewone en door ieder waargenomene. Een regenworm of een engerling beweegt zich in den grond. Deze aanblik is vervuld van ontzetting. Griet Verlomme moet ophouden om zich het zweet van het gezicht te wisschen. Zij zal niet meer graven ... er is leven in dien grond. Daar is het gouden kistje en daar zijn de zilveren schotels. Zij moeten nu geborgen worden in dat gat bij die levende wezens. Het is een groote plechtigheid, vol van geheime wijding en onbe* grijpelijke diepzinnigheid. Er zijn mogelijk geesten, die toezien en die de stille gebeurtenissen befluiste* ren met raadselachtige toonloosheid, die een huive* renden grondtoon vormt in de geruischen van de rivier en den verdichten mist, die tokkelend van tak* ken druipt. Ai mij! Er is veel geheims in het onge* kende onzichtbare. Nu moeten de waardevolle voorwerpen tezamenge* pakt om te worden neergelegd in een graf. Geen 126 klank mag daarbij luid worden, opdat niets van dat spookachtige rondom worde verstoord of tot ver* schrikkelijke zichtbaarheid gewekt. Dat zou zijn om te sterven van radelooze ontzetting... Met bevende handen buigt zich de oude vrouw in haar ingewikkelde kleedij neer om haar bezit plechtig bij te zetten. Maar zij weet niet richtig te besturen, wat zij in haar hand houdt en in de stilte snerpt een scherpe metaalklank. Hoei! Dat moet iets boos wekken. De oude vrouw ziet op. Ja! Het booze is haar na. Daar staat een ge* daante. Daar zweeft een gelaat. De gedaante grauw en in haar wazigheid onvatbaar voor den blik, het gezicht grauw, gruwelijk beflakkerd door een licht* glans van de dansende vlam in de stallantaarn. „Wat doe je daar?" klinkt het haar nog in 't oor. Zij gilt, gilt nogmaals, slaat tegen den natten grond. Duivelsche toovernij der duisternis. V. De kunstenaar verrijkt zich. Met een doffen klap is Herman Kostganger neerge* komen op den straatweg en in verwoede boosheid heeft hij, moeizaam door den zwarten mist tastend, langzaam zijn huisje bereikt. Vloek op vloek heeft hij aan de winden prijsgegeven. Van eigen misdaad of laaghartigheid heeft hij geen besef. Wanneer het erop aankwam, zou hij zichzelf beschrijven als een goed mensch of lang*niet*den*kwaadsten mensch van 9 127 onmiskenbaar zedelijke hoedanigheden, ja, als het moest, zou hij de woorden gemeen, laaghartig, vuil, liederlijk, smerig, doortrapt, verdorven, minder* waardig, schurkachtig en dergelijke in den mond ge* nomen nebben, gelijk de beste, om de daad van een ander te oordeelen. Zoo bruist hem nu de wraakzucht als een springbron uit de borst omhoog, daar hij niets dan onrecht en redeloosheid ziet in de daad van Hein Haam. De gedachte, dat Hein Haam in eerlijke verontwaar* diging hem aldus heeft behandeld, zou hij, indien zij bij hem ware opgekomen, schamper hebben terugge* drongen. Dat de rijke strikt eerlijk kan zijn en niet steeds als een vrek aan zijn bezit behoeft te hangen, kan hij zich voorstellen. Hij heeft er zijn leven zelfs op ingericht. Dat echter de minder gegoede onrecht* matig of oneervol verkregen bezit zou kunnen ver* achten, dat houdt hij voor onmogelijk. Neen erger, voor belachelijk, kleingeestig, dom, huichelachtig en ouderwetsch. Herman Kostganger is vol wereldsche wijsheid. Die slimme kunstenaar. De arme eerlijke is een bespottelijke overbodigheid. Aan de onbaatzuchtigheid van den arme „heeft niemand iets" behalve de bezitter, die er zich gemak* kelijk aan verrijkt. En daar hij den rijke haat, is hem die onbaatzuchtigheid een gruwel. De armeneer wekt niet de geringste belangstelling bij dezen kunstenaar, omdat hij er in alle sluwheid zijn voordeel toch niet mee kan doen. En wanneer die eer tusschen hem en het voordeel in komt, dan heeft hij alle woorden der zedelijke verontwaardiging over 128 voor de gemeenheid en domheid en bekrompenheid en saaie burgerlijkheid van die eer. Bah! — Zóó is die kunstenaar, zóó denkt hij, zóó voelt hij en hij is niet onverstandig. Een zaak heeft steeds twee kanten, is een oude waar* heid. Gaarne zij toegegeven, dat Herman Kostganger nog een andere zijde had. Waarschijnlijk nog meer. Maar ach, een geldstuk heeft ook twee kanten. En of gij het nu aan deze zijde of aan gene bekijkt of, redelijk, aan alle beide tegelijk: het blijft een geldstuk. Dit kan mede juist zijn bij andere zaken dan geld* stukken. Herman Kostganger heeft het licht in zijn kamer opgestoken en woedt fel tegen de laagheid van Hein Haam, dien hij vreest met slaafsche angst. Dat hij wraakplannen verzint, spreekt vanzelf. De wraak* zucht, de onmogelijkheid om te kunnen vergeven, ligt als een vloek op — en is de vloek van gemoederen als Herman Kostganger. De wraak speelt in het leven van den innerlijk ruwen, hebzuchtigen mensch een groote rol, zij is diens uiting van een zekere avontuur* lijkheid, die een grof*dichterlijk wezen heeft en bijzonder aantrekkelijk is voor onbeschaafden, die zich vergasten aan werkelijke of verdichte onderne* mingen van roof* en wraakzucht, van misdadigheid en speurzin, die nagenoeg evenzeer hun aandacht hebben als de ondernemingen van de geslachtelijke driften. De kunstenaar bezint zich, dat dezen nacht nog veel kan, móét gebeuren. Nóg is er geen geneesheer ge* komen, nog blijven Klaas Wacht en de jonge vrouw uit, nóg moet Hannes Tol terugkeeren. Daarom moet 129 hij nauwkeurig toezien en spieden in die stille ver* latenheid daar buiten en scherp toeluisteren naar voetstappen boven het gemurmel uit van de nabije rivier. Daarom... dat venster, dat naar den straat* weg uitziet, dat venster moet open. Eertijds heeft Herman Kostganger het besmeerd met kalk en mod* der en heeft het laten begroeien, omdat hij achter* dochtig is en het haat te worden gadegeslagen. Slechts het venster naar de rivier toe heeft hij opengelaten om zijn woning niet geheel van licht te versteken. Nu opent hij het venster, dat onwillig krast, met groote omzichtigheid en verjaagt met een wuivende hand het ongedierte, dat opgeschrikt rondwarrelt op het smalle kozijn. Dan knipt hij met een schaar ver* scheidene takken van den klimop weg, doch niet alle, opdat hij goed kan waarnemen zonder zichtbaar te zijn. Dicht bij hem moet een lichtbron zijn. Zij is aan den kant van Griet Verlomme's huisje. Wat daar gaande mag wezen? Voorzichtig moet hij kijken, waar dat licht vandaan komt. Geruischloos verlaat hij zijn woning en sluipt naar de plek, waar de oude vrouw een graf voor haar kostbaarheden delft. Hij heeft veel gehoord van dat goud en zilver, dat hij nu in haar hand ziet. „Wat doe je daar?" vraagt hij plotseling en als de oude vrouw in onmacht valt, bukt hij zich over het vermolmde hek en raapt de voorwerpen op. Op dit oogenblik hoort hij een forsche stem roepen: „Wie is daar? Is daar iemand? Geef antwoord!" Hij merkt aan een rossen glans van den mist achter zich, dat iemand met licht nadert. Snel bukt hij zich nog* 130 maals om het licht in de stallantaarn van Griet Ver* lomme uit te blazen. Daarop vlucht hij. Hij kan niet vluchten in de rich* ting van zijn huis, want daarlangs nadert het licht en dat het nadert, bemerkt hij aan den toenemenden glans van den mist. Hij gaat geruischloos en snel. Zijn hart bonst hem in de borst, want hij herkent de roe* pende stem. Het is die van Hein Haam. Wanneer die vrouw hem van den diefstal vertelt, zal hij hem zeker achtervolgen. Herman Kostganger is laf en siddert voor de harde handen van den jongen, zwaren kerel. Het licht nadert snel. Dus gaat hij schielijker. Hij ver* liest het besef van richting, daar hij telkens omziet. Het lichtschijnsel achter hem werkt verwarrend, omdat hij moet gaan in de volkomen duisternis vóór hem. Hij struikelt, zijn voet mist een steunpunt, hij valt. Hij valt van de glooiing van den dijk, buitelend en rollend en plonst in het water van de rivier, dat hem meesleept. De dingen, de waardelooze prullen, die hij gestolen heeft, liggen reeds op den bodem van de rivier. Eens krijscht hij een hulproep; het water zuigt hem naar omlaag. Hij drinkt water. Hij tracht den adem in te houden. Het is onmogelijk. Hij ademt water, dat hem als met messen snijdt in keel en borst. Een be* wustzijn van oneindigen, onbeschrijfelijken nood barst in hem uit. Even voelt hij de vrijheid van de oppervlakte zijn gezicht en handen beroeren, doch de arme oogen staren op het zwarte, dat vorm, omtrek noch inhoud heeft. Maar niet lang staren die oogen in duisternis, want spoedig bedekt hem het water weer en hij voelt zich zweven in een onver* 131 klaarbaarheid. Dan zien die oogen een onbestemd licht, dat sterk wordt, steeds sterker, totdat het schijnt op den landweg naar het dorp Hoogelaan. Mild en stralenblij is de zon op den weg en op de huizen van het dorp en op het hooge raadhuis en op den nog hoogeren toren, die zoo helder belicht zijn, dat de kunstenaar eiken steen van die gebouwen met verras* sende duidelijkheid omlijnd ziet. Zulk een schoon tafereel heeft hij nog nimmer waargenomen en zijn ge* voel voor het schilderachtige en mooie verheugt zich innig. Er nadert een kind, edel gevormd, met blond haar en heldere blauwe oogen. Hemelsche Liefde! hoe na komt dat kind, hoe lichten die oogen, die zich al naderend verwijden, tot het al licht is, dat uitgaat van die oogen. En de kunstenaar beseft, dat daar het licht is, dat zoo schoon schijnt op het onvergelijkelijke tafereel. En met dit beeld voor oogen wentelt hij zich om in de strooming van het water als een vermoeid kind in rustig slapen*gaan. VI. Wat Griet Verlomme ervan dacht. Hein Haam gaat door de duisternis met zijn licht. De beide gillen zijn reeds lang verstorven. Voortdurend roept hij: „Wie is daar? Is daar iemand? Geef ant* woord!" Hij verneemt geen antwoordende stem. Wel meent hij voetstappen te hooren, maar de zware mist dooft de klanken. Bovendien is de straatweg nu met een laag glibberigen modder bedekt en het geluid van de voetstappen, dat tot den jongen man doordringt, 132 komt onregelmatig over. Steeds weer roept hij, totdat hij eindelijk een krijschenden schreeuw verneemt. Dan is het weer stil. Ook de voetstappen doen zich niet meer vernemen en het water van de rivier klokt en borrelt als te voren. Hein Haam vraagt zich af, wat er gebeurd is. Hij heeft niet kunnen waarnemen of een man of een vrouw schreeuwde. Zijn geroep wordt niet beantwoord, hoe vaak hij het ook herhaalt. Hij is de vijf huizen reeds langs geloopen en een mijl den straatweg op gegaan. Alles blijft rustig. Daarom be* sluit hij terug te keeren en af te wachten of zich dit raadsel vanzelf oplost. Als hij voor de tweede maal langs het huisje van Griet Verlomme komt, hoort hij diepe zuchten en klagelijk gekreun. Hij bukt zich en zoekt. Spoedig vindt hij de oude, wijze vrouw heel modderig, heel bleek, heel ontdaan, heel beverig en meer dan alles nog bereid om kond te doen van tooverachtige ge* beurtenissen en daden van onkenbare machten. „Wat is hier gebeurd?" vraagt Hein Haam. „Wat hier gebeurd is? De booze is los. Dat is er ge* beurd. Kijk mijn handen eens beven... Ik was hier bezig aan het hek — mijn tanden klapperen ervan — zeg nu nog eens, dat er geen verschijningen komen in kwade dampen en duistere uren — hier, aan het hek — een hoogere macht —. Ach, Heere, kijk eens naar mijn mantel, hij zit stijf onder den modder — groote kracht is er noodig, als de mensch de booze geesten ver wil houden — en mijn rok — kijk eens — één modderkoek — daar hebben al eerder menschen ge* spot met de geheime machten, maar wie ze kent, die vreest ze — mijn beenen beven en trillen van schrik 133 — 't is een wonder, dat ik nog leef — en m'n kissie? en mijn borden? — Och, goeie lieve Hemel, ze zijn weg — wat moet ik beginnen, wat moet ik beginnen?" En de oude vrouw barst in tranen uit. „Kalm nou," zegt Hein Haam. „Er zijn nu toch geen booze geesten meer. Als er nu een booze geest kómt, sla ik hem de ribben kapot. Wat is er nu gebeurd? Vertel maar." Na een langen uithaal van jengelend gejammer spreekt de oude vrouw: „Ik was hier in den grond aan 't graven..." „Waarom was je hier aan 't graven, in Godsnaam?" „Ik wilde mijn gouden kissie en mijn zilveren borden begraven." „Lieve Jezus, mensch, waarom?" „Een waarschuwende geest was bij me versche* nen..." „Wat?" „Een waarschuwende geest was bij me verschenen. Hij was in het wit gekleed en droeg een hooge muts en lange mouwen. Het was een goede geest, want er waren stralen van blauw licht om zijn hoofd. In zijn hand droeg hij een gouden kruis met diamanten en zijn oogen schitterden óók als diamanten. Een zilve* ren gordel had hij om zijn lijf. Heelemaal was hij glan* zend en prachtig van diamant, zijde, goud en zilver.." (Natuurlijk! Hoe zou men in een geest kunnen geloo* ven, indien hij niet duur was? Aan een geest in lom* pen gelooft niemand.) „Waar kwam die geest dan vandaan?" vraagt Hein Haam, die terugdenkt aan het „peperementje". De vrouw steekt haar rechter wijsvinger pardoes om* 134 hoog en zegt met holle stem: „Van daarboven. Dat zag ik aan den stralenkrans. Geen booze geest ziet er zoo uit." „Gebeurde dat in je kamer?" „Ja. Of ik zal den dag van morgen niet beleven." Vrouw Verlomme doet geen meineed. Zij beleeft den dag van morgen niet. Bovendien gelooft zij zichzelf. Haar bedorven brein krijgt een steeds duidelijker voorstelling van den geest. „Met een stem zoo mooi als — als een engel, ja, 't was een schutsengel, met een mooie, heldere, kristallijn* dere stem, zegt die goede engel: Griet Verlomme, zegt*ie, er is boosheid en ongeluk op 't pad, dat weet je, want je bent met den helm geboren. Begraaf, wat je het liefste is en strijd tegen de booze krachten en dampen, die uit de aarde komen. Doe het in stilte en zonder geruisen, want je bent uitverkoren en de uit* verkorenen werken in stilte en zonder leven te maken. Maak geen geruisch of lawaai en begraaf het gouden kissie en de zilveren borden, want die hebben groote kracht tegen het kwade. Op die manier wor* den de booze aardgeesten en slechte dampen bezwo* ren. Zoo sprak de geest en mijn heele kamer was ver* licht en er klonken torenklokken en het was — was allemaal heel mooi. En de geest verdween — opeens. En alles rook naar zoete rozen." „O", zegt Hein Haam. Hij is verward door al de om* standigheden, met overtuiging beschreven. „En ik ging in den tuin en groef een gat. Ik was heel stil en omzichtig. Maar door mijn angst liet ik een bord vallen en de booze geesten waren gewekt. Ik zag op. Daar stond de meester*zwerver als aardgeest in 135 een kleed van groene bladeren. Zijn baard en hoofd* haar waren allemaal roode vlammen. Hij is een afge* zant van den duivel. De hemelsche engelen hebben wit en blauw licht, maar de duivel heeft roode vlam* men, die niet stralen. En nu is mijn kissie weg en mijn borden." „Gij nu maar naar huis en naar bed," zegt Hein Haam, „dan blijven de booze geesten weg." „Ja! Ja!" krijscht de oude heks. „Spot maar. Let op! Let op! Er is een ongeluk over de wereld gekomen. Pas op! Het ongeluk zal jou ook nog krijgen. Ik zal vuur branden op den dorpel van mijn woning." Hein Haam brengt haar naar hare woning en gaat. Wanneer de oude vrouw alleen is, beseft zij eerst, dat zij haar indrukwekkende bezittingen in dwaas* heid heeft verdaan. Haar verwarde hersenen, zoo* even nog beheerscht door heksenverbeelding, ver* warren zich al meer en meer. Het bewustzijn, dat zij bestolen is door een onbekende, doet haar sidderen van angst voor de spookgedaanten, die haar eigen begeerige verdichting heeft geschapen om anderen schrik aan te jagen, maar die thans haar maakster omringen, mummelend, starend, grijnzend, dansend, hurkend, kruipend, gillend, fluisterend, een woest gezelschap van bittere werkelijkheid. Ziet ze jagen door de ruimte in dansmaat van hop! hop*hop*hop* hopshop! of sluipend van sjoei*sjoei*sjoei in den kringloop, door de hel*zèlf beheerscht. Naderend en wijkend, rijzend en dalend, langzaam en snel, helder en wazig, duidelijk en vaag. Oe! Hier zijn wèl booze machten losgebroken. Zij moeten gebannen worden. In de eerste plaats met 136 een herhaald „peperementje", dat met beverige hand getapt wordt uit een flesch, die, niet van het gezel* schap van haarsgelijken verstoken, staat in de kast. Griet Verlomme lééft in de wonderbaarlijkheid en spokerij, daarom koestert zij haar angst, die voor haar een „geval" is, rijk aan leering. Het „pepere* mentje" sterkt haar om den strijd met de onheilige rei op te nemen. Zij sleept takkenbossen tezamen voor haar huisje en ontsteekt een tooverkrachtig vuur. En de booze geesten en kwade dampen verdwijnen. Dat had Griet Verlomme wel gedacht. Maar ... waar zijn, waar zijn het gouden kissie en de zilveren schotels? Waken moet zij en listig zijn. VU. De speurtocht van den vletterman. Zwaar schrijdend, onzeker en waggelend, heeft zich Ouwe Hannes op weg begeven om de uitgeblevenen te zoeken in den zwarten mist, die ieder besef van ruimte doodt en verstand, gevoel en zinnen versuft, benart, benauwt. De volkomen lichtlooze duisternis heeft geen ruimte, geen wijdte en beangstigt den mensch, die als al het bezielde een schepsel is van dien God, wiens wezen zich uit in ruimte, licht, ver* heldering, openbaring, groei, beweging, léven. De vol*, komen lichtlooze duisternis is ruimtelooze doodsch* heid, is dood en beangstigt ons allen. De sterke drank heeft den ouden veerman machtig bevangen, toen hij vanuit de bedompt warme kamer 137 kwam in de klamme guurheid van den zwaren mist. Thans zet Ouwe Hannes zijn weg wankelend voort en glijdt herhaaldelijk uit in den glibberigen modder, die den straatweg met een dikke laag bedekt. De moeielijkheden van zijn tocht overstelpen bijna den ouden man, wien het in de hersens maalt van zware dronkenschap. Toch mist hij zijn weg geen oogenblik en gaat vrij snel voorwaarts, nu eens bukkend met het licht om mogelijk een liggend lichaam te ontdek* ken, dan weer roepend met een stem, die allengs schor wordt: „Klaas Wacht! Wacht! Klaas Wacht!" Maar het klokkend gemurmel van het stroomende water, het lekken van droppels en mogelijk nu en dan een verre galm van den misthoorn antwoorden hem slechts. Wel verneemt hij ook van tijd tot tijd den weergalm van zijn eigen stem, wanneer de vlakke wand van een boerderij zijn roep dof terugkaatst. Het is zwaar gaan in die donkerheid, die geen enkelen vorm verraadt. Het uur en de omgeving van zwarten nevel zijn geschikt om den mensch te dwingen tot zichzelven in te keeren en innerlijke eigenschappen te ontdekken. Dronken als Hannes Tol is, toch vraagt hij zich af: „Waarom ga ik hier? Wat heeft me ge* dwongen mij op weg te begeven?" De gedachte eischt nauwkeurige overweging. Zwaaiende blijft Hannes Tol staan: ,,'t Is het geld," roept hij de grauwe mistgordijn, voor hem uit, tegen, ,,'t Is allemaal geld. Als hij in 't water was gevallen, dan was ook dat geld nat geworden en hij had... een natte pap in zijn zak gehad in plaats van al die bankbiljetten. En de zware guldens hadden hem naar omlaag getrokken. Jawel. Zóó is het. Hij 138 heeft zware guldens en rijksdaalders in zijn zak. Daarom had hij niet in het water mogen vallen in den mist. Ik had hem toch niet kunnen redden. O, God vergeef me de zonde, wat een vloek rust er op geld!" Hannes Tol zwaait heen en weer en trapt de lantaarn, die hij heeft neergezet om. Rinkelend breekt het glas. De oude veerman staat in de meest volkomen duis* ternis. Zoekend en bukkend naar de lantaarn glijdt hij uit en valt op den straatweg, rolt om, zijn hand grijpt de warme lantaarn. Dan zit Hannes Tol op den straatweg en probeert steunend, hijgend, blazend en vloekend het licht weer aan te steken. „Dat verdomde... 't Is allemaal door 't geld," schreeuwt hij met een stem, die door het voortdu* rende roepen ratelend schor is als het geknars van molensteenen. „Waarom is die vervloekte notaris Aal zoo bang voor zijn geld? Dan was ik gegaan. Ik was allang terug geweest. O Jezus, die lantaarn wil niet. 't Is om een moord te begaan. Ik zal jullie allemaal op je bliksem komen. Hoe is 't, dondersch ding? Geld ja! Geld! Waarom is hij zoo bang voor die paar een* ten? Moest nu juist dat arme deerntje in dezen nacht de straat op? Dat deugde niet, notaris, dat deugde niet! Daar zal God je voor straffen. Godverd brand dan, smerige hond! Brand dan." Het gelukt eindelijk het licht te ontsteken. „Hij was bang alleen gelaten te worden met zijn geld. En daarom moest dat arme bloedje den mist in, als ze in 't water gevallen is dat is niet goed van je, notaris. Neen, dat is niet goed. Niet goed... Als die... o 't is tuig. Alle menschen zijn tuig. Allemaal. Allemaal janhagel. Als ze in 't water is gevallen..." 139 Als een razende schreeuwt de oude veerman thans. „ als ze in de rivier is gevallen, dan kan ik 'r niet meer helpen. Nooit meer! Dan is ze dood. Dan zullen anderen haar lijk vinden en het bergen. Anderen. Ik niet. Ik heb thuis gezeten en heb ouwe klare gedron* ken. O verdomme. God! Help me! Ik heb gedronken en zij is in de rivier gevallen. Ik was er niet bij. Ik heb haar niet kunnen redden. In 't koude water — zóó, d'rin. Ze heeft gegild. Ja, natuurlijk. Ze heeft gegild, gegild. Allemaal ongeluk. Allemaal ongeluk. O Geld en jenever,.... 't is allemaal de vloek van de men* schen — de vloek — de vloek." Bulderend is de oude man opgestaan en vervolgt zijn weg, al schreeuwende: „Klaas wacht! Vuile hond! Smeerlap! Ik zal je je nek breken, als ik je vind. Klaas Wacht! Is ze dood? Zeg het, is ze dood? Dood! Dood! Verdronken! Klaas Wacht! Donderhond! Hoor je me? De stuipen zal je krijgen, hond! Als 'r wat gebeurd is, dan zal ik je je kop inslaan! Met mijn pooten zal ik je doodtrappen als een tor! Vuile tor! Je kop zal ik verbrijzelen..." De razernij van den man wordt ontoombaar. Hij kan de woorden nauwelijks meer vormen, zijn schorre stem schijnt hem uit de keel gescheurd te worden. In grenzelooze woede trekt hij zich aan de haren en stampt met de voeten. Brullend tegen den mist: „Ho! Ho! Laat me door! Je houdt me tegen! Weg! Terug! Ho! Er is bloed voor mijn oogen! Laat me door! Je kan me niet tegenhouden! Weg! Weg! Ik ga er door heen!" Dan weer: „Klaas Wacht! Is ze dood? Ik vind 'r wel. Ik zal 'r, 140 godverd ...., vinden! Vinden zal ik! Klaas Wacht!" Dan ziet hij voor zich uit eenig licht. Hij zwijgt en snelt erop toe. Hij bereikt het en stoot een wilden vloek uit. vnt Wildheid. Waarheen kon Klaas Wacht zich wenden na het begaan van zijn misdaad? Hij was te laf om naar de huisjes, die stonden in de glooiing van den rivierdijk, terug te keeren. Men zou hem daar de misdaad van het gelaat aflezen. Hij vreesde ten zeerste de woede van Hannes Tol. Maar het besef, dat hij door zijn eigen schuld afstand moest doen van zijn eigen huisje met al, wat erin was, maakte het hem onmogelijk naar de stad te vluchten en vandaar te trachten aan de wraak van het gerecht te ontkomen. Hij was een oud man bij al zijn taaiheid en kon er niet toe beslui* ten een nieuw leven te beginnen. En de weg naar de stad zou toch naar een nieuw leven leiden. Dat be* greep hij. En dat nieuwe leven zou hem mogelijk in de gevangenis brengen. Radeloos was Klaas Wacht. Zijn daad berouwde hem oprecht. Niet omdat hij een besef had van de ruwe laaghartigheid, de laffe onmenschelijkheid ervan. Volstrekt niet. Aan den moord op zichzelf dacht hij met onverminderde voldoening terug. Maar het be* rouwde hem, dat hij zichzelf in moeielijkheden had gebracht en dat er een scheiding was gekomen tus* schen hem en zijn kostelijk huis, vol van zijn rechten. 141 Zijn woede daarover richtte zich tegen het slacht* offer, dat naar de vervuilde zoldering staarde met dat strakke masker van doodsellende. Het moest hem verraden. Wanneer hij dat lichaam onzichtbaar zou kunnen maken — Het verstand van menschen als Klaas Wacht werkt gewoonlijk zeer stroef en langzaam. Het is niet snel in het berekenen van kansen. Het is verstard in een enkele denkreeks: „houden, wat ik heb; zoo mogelijk het vergrooten, maar vóór alles het houden". Die menschen zijn zelfs gekant tegen hun eigen belang, wanneer het een eenigszins ingewikkelde berekening of een vluggen, vèrzienden blik vereischt. Die men* schen, in de maatschappij tot rang en aanzien ge* komen, hebben steeds groote achting. Zij zijn de fat* soenlijke Heden, die niet over één*nacht*ijs gaan. Zij zijn de eerHjke lieden, die degelijk zijn en op hun zaken passen. Zij zijn de voorzichtige lieden, die een ieder wantrouwen, die een beroep doet op hun rede* lijke vermogens. Zij zijn de vroede regeerders, die zich niet laten overdonderen door heethoofden. Zij zijn de vroede regeerders, die die heethoofden over* donderen met hun degelijke bewegingloosheid van denken. Zij zijn de vroede regeerders, die aan mach* tige heethoofden een vet brok van een ander aanbie* den, om hen zoo te temmen. Zij zijn de wijze mannen, zóó degelijk van verstand, dat zij door niemand te overtuigen zijn en dus doorgaan voor mannen van onwankelbare grondstellingen en standvastige den* kers. Zij zijn de statige mannen, die het heden uit het verleden afleiden en de toekomst verheerlijken in het vadsige heden. Zij zijn de statige mannen, die iedere 142 hartstocht onderdrukken om maar vooral geen enkele kans te loopen, die tot scherp denken en snel hande* len aanleiding kan geven. Zij zijn de statige mannen, die wild en wreed kunnen zijn als dolle bloedhonden, wanneer iemand raakt aan hun nering of invloed, maar voor geen onbaatzuchtig*bezielende gedachte warm worden. Zij zijn de statige mannen, wier groot* ste wijsheid in zwijgen ligt. En toegegeven moet wor* den dat reeds menig eerlijk verontwaardigde, edel veroordeelaar, oprecht hekelaar, rechtvaardig be* schuldiger, die meende met zijn woord beweging te krijgen in die plompe botheid, zich den kop te pletter heeft geloopen tegen dezen blinden muur van zwij* gen, symbool van die verstandsdorheid. Van dit standpunt bezien is het duidelijk, dat Klaas Wacht — nu hij een kans liep — langdurig wikte en woog. Het was een akelig ding, maar in zijn onbarm* hartig handhaven van macht, möèst hij nu handelen. Onbewegelijkheid, het al*heil van zijn soort, kon hier niet meer helpen. Hoe zou het gaan, indien hij het lichaam in de rivier wierp? Het zou worden meege* sleept. Heel ver zelfs, want de stroom was snel, nu de rivier gezwollen was van den regen. Dan zou hij zeggen, dat zij van hem was weggeloopen. Ja, ja! Dat hij haar gemist had in het donker. Zoo moest het wor* den. Hij zou zeggen, dat zij eensklaps weg was en dat hij niet méér wist. Maar eerst moest het lichaam in de fffvier geworpen worden. Hij opende de deur. Wat was dat voor een schor geschreeuw? Sidderend bleef hij staan. Er klonk een ruwe vervloeking in zijn ooren... 10 143 IX. De daad van waanzin. Hannes Tol heeft het licht gezien, dat uit de geopende deur van het brandspuithuisje schijnt. Hij stort zich op Klaas Wacht: „Waar is zij?" Klaas Wacht antwoordt niet, doch worstelt tegen den toornenden Ouwen Hannes, wien de razernij stierenkracht geeft. De deur van het huisje zwaait open. Hannes Tol ziet het lichaam van de jonge vrouw liggen. Hij ziet, dat zij dood is, dat zij vermoord is, dat zij, die aan zijn beleid en hoede is toevertrouwd, verongelukt is. Hij ziet om. Klaas Wacht is verdwenen. „Je nek zal ik breken!" maalt hij door de knarsende randen heen. „Donderhond, waar ben je?" Hij hoort nog verdwijnende voetstappen. Hij mag, mag hem niet ontsnappen, de moordenaar. Hannes Tol heeft hem reeds achterhaald en slaat op hem in. Werpt hem op den grond. Slaat hem woedender. Trapt op het gelaat van den ouden moordenaar, die geen geluid meer geeft. Geschonden eer wreekt hij met dierlijke woestaardigheid. Hij danst op het lijk van den ouden Klaas Wacht, wiens beenderen hij onder zijn lompe laarzen voelt breken. Er komt dan een oogenblik van gedeeltelijke ontnuch* tering, van een ijlend besef van een grooten, oneindi? gen ramp, dien hij mede veroorzaakt heeft. Hij, wiens eer het geweest is, menschen te redden en te behoe* den tegen nood en dood. Maar erger dan dit alles is de smorende verwarring van het brein, dat nu onred* 144 baar vervallen is tot waanzin. Het noodlot van den eerzuchtige, die rechtvaardig is in menschelijke kort* zichtigheid en geen zachtmoedig vergeven kent. Hannes Tol, arme oude Hannes Tol, met veel van het edele en goede ïn zich, met fouten en tegenstrijd digheden weliswaar in een gansch niet gemeenen aard, arme krankzinnige Hannes Tol vlucht voor het verschrikkelijke, dat hem vervolgt tot in de zwart* heid, die spoedig niet meer grauw getint is door het' licht, dat op den weg schijnt uit het brandspuithuisje, waarin en waarvóór een vreeselijk, onvergetelijk lijk ligt. Hoe vult zich thans de duisternis met verschijningen van dat bleeke gelaat van die jonge vrouw met de radeloosheid erop verstard. Het vervolgt hem met een sombere, onverjaagbare dreiging van ellende en verdoemenis. En de koude modder van den harden straatweg begint te leven als een lichaam, een men* schelijk lichaam, een oud, mannelijk lichaam, het lichaam van Klaas Wacht in doodstrijd, met onhoor* baar brekende beenderen en opveerend vleesch. Daar is geen ontkomen aan deze gekmakende voorstelling van de zinnen. Zij blijven. Zij blijven ook bij elke opwellende gedachte aan ontdekking, aan de herberg, aan de sombere voorspel* lingen van Griet Verlomme, aan de eens*gegeven mogelijkheid, dat hij had kunnen redden, rédden, zijn trots en zijn eer. Snel drijven de voorstellingen hem voort uit bereikte zwartheid, die geladen is met benauwenis, in nieuwe zwartheid, geladen met ver* schrikking. Daar helpt tieren noch schreeuwen, vloeken noch bidden. Daar helpt slechts snelle bewe* 145 ging, uitgevoerd in een roes. Ja, daar helpt alleen snel handelen, oneindig veel sneller dan het den mensch gegeven is. Dat handelen kan niet snel genoeg zijn. Hannes Tol stormt als een bezetene voort in de duisternis, maar laat geen enkele afschuwelijke ver* beelding van de zinnen achter zich. Zij razen met hem voort en worden duidelijker, hoe sneller hij gaat. Waar zijn de rampen, die onschuldigen treffen en die hèm ongemoeid laten? Waar is de dood, dien hij zou begroeten als redder? Zoete Jezus, lieve Jezus, red mij! Zend een kogel, een scherp mes, een moordenaar, een vallenden steen om een einde te maken aan mijn marteling. Voort, voort! De jonge vrouw staart, hij voelt het, hem op den rug. De geheele straatweg stuip* trekt in den lillenden doodsstrijd van Klaas Wacht. Voort! Hoe kent hij den weg? Een onbekend instinkt doet hem de juiste richting nemen. Ware hij anders in die duisternis dezen weg afgevlucht, zeker zou hij zich in het water hebben gestort of den schedel te pletter geloopen tegen een boomstam. Thans beheerscht hem het dierlijk herinneringsvermogen. Hij rent naar de herberg terug midden op den onzichtbaren weg, die leeft, tastbaar, onafwendbaar leeft van de voorstel* lingen van dit lijk en van dat lijk. Daar is licht, daar brandt iets tusschen hem en de herberg. In dat licht rust op den straatweg het mis* handelde lijk van Klaas Wacht, zooals hij het voor 't laatst heeft gezien in het doffe schijnsel, dat de lantaarn in het brandspuithuisje op dat lichaam wierp. Ja, dat vuur, dat licht brandt voor een deur. En achter die deur, genade, goede God, genade! ligt 146 het lijk van de jonge vrouw met de oogen strak gericht naar boven en het gelaat verstard tot een masker van radelooze doodsangst. Met een wilden sprong en een woesten, schorren gil springt hij over het lichaam heen. Hij voelt de beenderen onder zijn voeten kraken. Hij is niet ver genoeg gesprongen. Het lichaam vervolgt hem. Voort! « Hij is aan de herberg. Daar ligt het weer, dat lichaam. Daar! achter die deur is dat andere lichaam. Voort! Hij stormt zijn herberg, zijn eigen herberg, getuige van zijn hooge eer en nobelen roep, in. Een krankzinnige, in brandende razernij. X. Een doodenzang, de laatste woorden van den meester f zwerver. Stilte! Het wachten heeft lang geduurd. Het wachten duurt voort. In het doffe schijnsel van de olielamp zitten nog steeds de meester*zwerver en zijn jonge vriend aan de kleine tafel. Op het vervuilde bed ligt nog steeds de notaris, die al onrustiger wordt in zijn slaap. Zijn steunen wordt luider, zijn geronk onregel* matiger. Dit geluid schijnt den meester*zwerver op te wekken. Hij heft het hoofd omhoog naar zijn jongen vriend en zegt: „Mijn laatste wil, jongen, is deze..." Hij zwijgt. De rijke man op het bed opent de oogen 147 en staart versuft om zich heen. De meester*zwerver haalt een vergeeld papier te voorschijn, dat hij zijn jongen vriend geeft. Hij gaat voort: „... dit is mijn laatste wil en mijn eenige bezit. Neem het gerust, want voor de menschen heeft het geen waarde. Alles heb ik verloren, alles, alles. Het zal nog wel duidelijk zijn, al is de inkt wat ver* bleekt en het papier vergeeld. De naam, die je eronder vindt, is die van een ernstigen, jongen man, die veel hoop had op hetgeen het leven hem zou bren* gen. Het was eens mijn naam..." „Waar ben ik? Wie zijn jelui?" vraagt plotseling de man op het bed. „Weet je dat niet, notaris? In de herberg van Hannes Tol. In de achterkamer." „Hoe kom ik daar?" „Je hebt toch een ongeluk gehad, notaris." De notaris zwijgt een weinig en kreunt. Dan vraagt hij: „Zijn ze nog niet terug? Het duurt lang." „Ja, het duurt lang," antwoordt Hein Haam. „Hannes Tol is ze al gaan zoeken." „Hoe lang lig ik hier?" vraagt de notaris. De vraag geeft Hein Haam een gevoel van medelijden. „Nog niet zoo heel lang." De zieke kreunt en sluit de oogen. Stilte. Langdurige stilte volgt op dit gesprek. In het stervensijle brein van den ouden zwerver klinkt een lang*vergeten lied. Het is het lied van het sterven in ellende en armoede en eenzaamheid. Het is een onbekend lied, dat eens de lijf zang was van een vage* 148 bond. Dit is het lied, dat de meester*zwerver zich stervend herinnert: De jager sterft in 't woud. Sterven moeten allen. Dan klagen takken, twijgen, De dorre blaren vallen, Rouwen, zwijgen. De jager sterft in 't woud. Een klacht ruischt door het kreupelhout Heel treurig. De zeeman sterft op zee. Sterven moeten allen. Dan jammeren d'orkanen En uit de wolken vallen Tranen, tranen. De zeeman sterft op zee. De golven rouwen, weenen mee Heel treurig. De rijke sterft in stad. Sterven moeten allen. Dan treuren vrouw en magen, En droeve tranen vallen. Klokken klagen. De rijke sterft in stad. Zijn huis staat zwijgend of het bad Heel treurig. De zwerver sterft op straat. Sterven moeten allen. 149 Verlaten moest hij zwerven, Verlaten moest hij vallen, Eenzaam sterven. De zwerver sterft op straat. Geen stem, die klagen hooren laat Heel treurig. Met hortend geluid, onvatbaar zwevend, verflard slierend door het halfduister, als een verzonnen schimwezen, zingt de stervende eenige tonen. „Niet doen, klaagt de rijke man op net bed. Weinig reden heeft hij tot een klacht, want de zang is nauwe* lijks te hooren. De meester*zwerver zwijgt weer en staart naar den grond. „Is Hannes Tol weggegaan?" vraagt de notaris. „Waarom?" „De anderen bleven zoo lang uit. Hij is ze gaan zoeken," is het antwoord van Hein Haam. „Zoo lang! Het is hier brandend heet. Is er niemand anders in huis?" „Niemand. Hannes Tol heeft nrij gevraagd op u en uw geld te passen." De zieke betast zich de borst. Ja, het geld is er nog. „Jullie wilt me bestelen," kermt hij plotseling. „Jullie wilt me bestelen. Zoo is het afgesproken." „Wie zal jou bestelen, rijke man? Ik?" „Neen, jij niet," antwoordt de notaris. „Jij niet. Dat geloof ik niet. Maar de oude schooier. Die haat me en nu ik hulpeloos ben..." „De meester*zwerver?" zegt Hein verbaasd. „Hij stelen! Hij stelen! Schaam je, rijke man." 150 De notaris schaamt zich niet. Hij gaat voort: „Den heelen dag vervolgt hij mij als een speurhond. Hij is wat van zins. Ik weet het wel. Mij kunnen jullie met z'n allen geen doek voor de oogen binden. Hij komt om zich te wreken." „Als het zoo was," antwoordt hem heftig Hein Haam. „Als het zoo was: heb je hem geen reden gegeven? Heb je hem niet gescholden en mishandeld? Als dat nu eens zoo was?" De angst staart den notaris de oogen uit. Zijn kost* baar bezit staat op het spel. Hij overlegt of hij zal schreeuwen om hulp. Hij tracht zich op te richten. Kermend valt hij terug op het bed en ziet met ontzetting... Langzaam richt de meester*zwerver zich overeind. Hij strekt zich hoog op en heft de handen naar boven. Zoo staat hij en zoo spreekt hij: „Jongen! Ga tot de menschen en zeg hun — zeg hun, dat het zoo niet goed is..." Hij valt zwaar op den grond. Even nog reutelt hij, dan heeft die arme ziel, die reeds zoolang den naam verloren heeft, ook het lichaam verloren. Hein Haam ligt geknield bij het lichaam van den meester*zwerver en voelt een groot, een oneindig verlies, dat hem innig bedroeft. Hij weent. Hij heeft een vriend verloren. De notaris ademt opgelucht en bevredigd. Zijn vriend was het niet, die daar gestorven ligt. Neen, de meester*zwerver heeft nooit een vrien* delijke gedachte in hem opgewekt. 151 XI. Opstand. De menschheid kent een geheimzinnige macht toe aan het ongeluk, zeggende, dat het nimmer alleen komt. Het is niet geheel in orde met die geheimzinnig* heid. De veelvuldigheid van ongelukkige voorvallen, wanneer eenmaal een zekere ban gebroken wordt, is licht te begrijpen. Het ongeluk bereidt zich steeds voor in een lange rij van oorzaken en aanleidingen, die — wat het ongeluk van den mensch in de maat* schappij (hier is — dat spreekt vanzelf — geen sprake van andere, natuurlijke rampen) betreft — wortelen in haat, tweedracht, baatzucht en domheid. Plotseling begint het aldus voorbereide ongeluk te werken en ramp volgt op ramp, onheil op onheil. Hierin is niets wonderbaarlijks. Wonderbaarlijk zou het zijn, wan* neer het anders ware. Indien de gramstorige rivier, gezwollen van ontembare waterkrachten, een brug vernielt, heeft men dan reden om gerust te zijn over het lot van de andere bruggen, die den woesten stroom met haar laatste wanhoopskrachten omklem* men. Of ligt juist hierin een reden voor het verstand om des te ongeruster te zijn over het lot van die andere bruggen? Indien de lawine bergafwaarts glijdt en den reiziger vermorselt, zijn dan de reizigers op hetzelfde pad van gevaar ontheven? Of ligt het meer voor de hand te zeggen, het gevaar voor hen, die zich op hetzelfde pad bevinden is aanmerkelijk grooter geworden. Indien de orkaan een huis heeft gesloopt, een boom heeft ontworteld, zijn daarom de 152 huizen en boomen binnen het bereik van den razenden wind veiliger? Of geeft dat gesloopte huis, die ontwortelde boom aan de woede van den orkaan wellicht meerdere ruimte, grooter gelegenheid om nog verder onheil aan te richten, totdat het dorp, het bosch het slachtoffer is geworden van die losgelaten vernielzucht? Zoo hoopt zich in de menschelijke gemeenschap onrecht op onrecht, veete op veete, waanzin op waan* zin, hebzuchtig begeeren op hebzuchtig begeeren, laaghartigheid op laaghartigheid, wreedheid op wreedheid en wanneer die oorzaken voor het ongeluk zich verzamelen tot een woesten stroom, een verder* vende lawine, een razenden orkaan, dan heft men de handen omhoog in wanhoop en schrik, dan vraagt men op verwijtenden toon aan het noodlot: „Heb ik dat gewild? Is dat mijn werk? Neen, neen! Zooveel rampen heb ik nimmer verzonnen! Vanwaar is al dat ongeluk gekomen?" Maar de gemeenschap heeft vele geleerden, die, als Griet Verlomme, nu wel geen troost brengen, wier wetenschap om de zooveel jaren nu wel onzinnig blijkt en wier uitkomsten nu wel gevonden zijn op den weg der afleiding, waarop een ieder wat anders vindt, maar die blijkbaar toch in die gemeenschap met geen mogelijkheid gemist kunnen worden. En deze geleerden berekenen dan, dat wan* neer zoovéél honderdduizenden op één dag jarig zijn, er ook op één dag zoo en zooveel duizend laaghartig* heden moeten geschieden. Wanneer de meester*zwerver gestorven is, wordt iets van dezen geest vaardig over den notaris, die bedenkt, dat die oude bedelaar tenslotte heel goed*af 153 is, dat hij „maar" in een warme kamer sterft. Goede Hemel! de meeste zwervers vinden den dood langs de wegen van de christelijke landen. Toch is er een pijnlijk gevoel bij den notaris wakker geworden. Hij is niet zoo bekrompen om medelijden met den ouden man te hebben. Maar op het oogenblik is hijzèlf gewond en hulpeloos. Nog steeds moet hij wachten op hen, die hem zouden bijstaan in zijn ongeluk. Wan* neer ook hij eens stierf? En de notaris rilt en kreunt. Wat is dat voor een noodlot, dat hem thans op genade en ongenade overlevert aan ongeval, pijn, afzich* telijke tooneelen en armoedige menschen? Hij vindt, dat hij recht heeft op beter. En hij vloekt het noodlot, dat hem het voorwerp maakt van angst. Want de notaris is ernstig bezorgd om eigen leven, welzijn, bezit, gemak en genot; hij heeft geen gedachte voor anderen, hij gevoelt geen berouw of wroeging. Hij gevoelt slechts angst. „Is hij doodgegaan?" vraagt hij sidderend en beleefd aan Hein Haam, wien hij anders woord noch blik zou hebben waardig gekeurd. Thans stelt hij prijs op de tegenwoordigheid van den jongen boerenknecht met den roep van wildheid. Voor geen geld zou hij alleen willen zijn... vooral met dat lijk in de kamer. En toch biedt hij den jongen man geen geld. Ten eerste uit gierigheid van gestel, doch ook — en dat is ken* schetsend — omdat hij voorziet, dat de jonge man geld zal weigeren en omdat een vaag gevoel hem zegt, dat het nu niet kan dienen geld aan te bieden. Zoo komt dan notaris Aal laat in het leven tot het inzicht, dat geld niet alles is. Zoo vertoont zich dan ook bij hem eindelijk het innige besef, dat niemand vreemd 154 is, dat de eer en de adel geen deel hebben aan het verwerven van bezit. „Is hij doodgegaan?" vraagt de notaris. Met een kort gebaar legt de jonge man hem het zwijgen op. Was de jonge man de ware volgeling van den meester*zwerver? Neen, zeker niet. Hij hing niet aan bezit, voornamelijk misschien, omdat hij het niet had, het niet verwerven kon en zich wreken moest door het te verachten. Deze omstandigheid liet hem meer vrijheid van voelen en denken, die anders mogelijk ware beknot in baatzucht. Zóó is het, dat het woord van waarheid het eerst weergalm vindt bij de armen en armsten, die het naast staan tot allerlei ellende. Zóó is het, dat zij het eerst de roepstem volgen van hem, die den strijd verkondigt tegen onbillijkheid, onrecht en onadel. Om deze reden zeggen vele geleerden — mannelijke Griet Verlomme's — dat het met die onbillijkheid, rechtvaardigheid en adel van hen, die tot het volk spreken, van hen, die de fouten van de samenleving gispen, van hen, die strijden voor hunne denkbeelden, maar schamel gesteld is, omdat alles toch op bezit „uitloopt". En de staatkundige babbelaar, die de geschiedkundige bezitsleer ver* werpt, doet het om te betuigen, dat de rijken moeten garen en de armen slaven en dat alle leer, die tot ver* andering voert, huichelarij, boosheid, vernielzucht en ondeugd predikt. De jonge man in de gevoelswereld levend van hen, die niets te verliezen hebben, is machtig aangegrepen door de woorden en het lot van den ouden zwerver. Zijn verdriet is thans oprecht en hij verlangt vurig 155 naar een verandering, die liefde zal brengen. Doch ook zijn verlangen zal voorbijgaan en slechts nu en dan in zijn leven als een droeve herinnering terug* keeren, die zich mogelijk eerst in zijn doodsuur zal vernieuwen tot een hoopvolle openbaring. Het zwijgen, dat nu volgt, duurt maar kort, want aan* stonds breekt Hannes Tol de kamer in, woest en waanzinnig. Hij ziet het lijk en deinst af: „Hij ook dood? Hij ook? Moordenaars! Moorde* naars! Heb ik dat gedaan? Neen, Hein Haam, notaris... ik? Zijn beenderen hebben gekraakt onder mijn voeten. A " Het schorre gebrul, dat de oude vletterman uitstoot, doet het huis sidderen. Met puilende oogen staart de notaris deze nieuwe ver* schrikking aan. Hein Haam ziet wezenloos toe. „Dat doet het geld. Dat vervloekte geld. Alle men* schen worden gemarteld om geld. Mijn geld en jouw geld en jouw geld. Daar rust een vloek op. Hard is dat geld. Beenderen breken. Vleesch is week. Maar geld is hard." De veerman neemt geld uit den zak en werpt het door de kamer. Hij haalt een kist onder het bed te voorschijn. Veel geld is in die kist, waarschijn* lijk eenige duizenden guldens in verschillende munt* soorten. Met handenvol werpt hij het op den grond, draagt hij het naar buiten om het op den weg te strooien. Steeds weer gaat hij en keert hij terug. „Het huis moet van den vloek gezuiverd worden. Er mag geen geld meer in huis zijn. Hier! Jij hebt geld!" Hij rukt den sprakeloos*geslagen notaris de jas open en trekt hem de portefeuille uit den zak. Hij neemt het geld eruit met tot klauwen verwrongen handen en 156 scheurt het aan fladderende stukken. De oude man is verschrikkelijk om aan te zien. Zijn lichaam schokt, als ware het door een kramp bevangen. Alle bewe* gingen zijn onbeheerscht. Het gelaat is ingevallen en vertrokken in een stuipachtige verwringing. Voort* durend spreekt hij onsamenhangende woorden, die door de heeschheid van de stem niet verstaanbaar zijn. Met één slag slaat hij de kist van de tafel. Ram* melend valt zij op den grond en breekt. Dan ziet hij de glazen. Met wild*grijpende handen knijpt hij de glazen stuk, zoodat de bloeddroppels over de tafel spatten en roept: „De drank! De drank is de schuld van alles! Geld en drank! Dat is de vloek! Weg met dat lichaam daar! Ik heb hem drank gegeven. Ik heb hem vermoord en op zijn lichaam getrapt. Dat is de drank. Weg." Hij snelt naar de kleine gelagkamer, grijpt de flesschen van den wand en slaat ze stuk, zoodat de inhoud door de ruimte spat en alles nat maakt. Steeds razender wordt de vernielzucht van den veerman. De notaris, sidderend voor het leven, nu zijn geld ver* loren is, smeekt: „Hein Haam! Ga naar het dorp en haal den burge* meester en de veldwachters. De oude man is krank* zinnig geworden. Ga! Ga! Voor het te laat is." Hein Haam schrikt op uit zijn wezenloosheid. „Ga! Ga dan toch!" dringt de notaris aan. „Haal den burgemeester en de veldwachters. Hij vermoordt me anders." „Ja," zegt de jonge man. Hij snelt door de gelag* kamer, waar de sterke drank hem in het gelaat vliegt en loopt snel den landweg op naar het dorp. Geen 157 honderd schreden is hij heengesneld of hij wordt tot staan gebracht door een luid gillen achter zich. Hij ziet om en bemerkt, dat de mist onregelmatig en rossig schemert van vlammen. Hij rent terug ... XII. Griet Verlomme bezweert. Griet peinsde en speurde in gedachte naar de oor* zaak van het verlies van haar tooverkrachtig bezit. Tot een oplossing kwam zij geenszins. Dat een geest op vage wijze ongeluk aanbrengt en zich in ontast* bare werken openbaart, daaraan twijfelde zij niet. Die vaagheid, onvastbaarheid, onvatbaarheid behoorden tot de voornaamste kenmerken van haar bijgeloof. Dat echter een geest met een kistje en twee teljoren er van door gaat, kwam haar bij uitstek verdacht voor. Zulke afgegrensde dieverijen liggen niet in den aard van de onwereldsche gedaanten. Hoe nevelig ook de gedachten schemerden door den wasem van geneeskundig aangewende „peperementjes" en den damp van den heksenketel in haar brein, toch begon Griet Verlomme te beseffen, dat er iemand slimmer was geweest dan zij in het besturen van het noodlot. En uit een sombere verte grijnsde haar bespotting tegen. Nu is spot gevaarlijk voor ieder geloof of bijgeloof, dat zich afwendt van 's menschen redelijk denken en zuiver voelen. De ernstige geloover, wiens geloof het doordenken verdraagt, gevoelt zich nim* mer gekrenkt door spot, ja, heeft gewoonlijk mede* lijden met den spotter. Maar de bijgeloovige, de huichelaar, de dwaze geloovige en de volgeling van 158 geheimpriesterij en vormenverafgoding zal zich steeds opwinden over spot, zal moord en brand schreeuwen, „omdat men hem beleedigd heeft in zijn godsdienstige gevoelens". Tot op zekere hoogte kan dit zelfs als maatstaf voor de „waschechtheid" van die godsdienstige gevoelens gelden. Griet Verlomme bedacht, dat mogelijk morgen een tastbare kwelgeest van vleesch en bloed met een harde stem en een bulderenden lach zou kunnen rondgaan in het dorp om te bewijzen dat het kistje van koper, de schotels van tin, en zijzelf van mallen was. Dat moest zij ver* hoeden. Maar ... op welke wijze? Dat wist zij nog niet en daarover dacht zij diep na, toen Hannes Tol's rauwe schreeuw bij zijn voorbij* gaan van het vuur voor haar dorpel haar deed opschrikken. Wie kon dat zijn? Mogelijk de dief! Zij moest het weten. Haar roep, haar inkomsten, haar invloed, haar onwereldsche wijsheid, haar waardig* heid, alles stond op het spel. Daarom richtte zij zich op en stapte voorzichtig langs den dorpel om het vuur heen. Zij hoorde rumoer, gerinkel en het geloei van een schorre stem uit de richting van Hannes Tol's herberg. Wat kon dat zijn? Griet Verlomme brandde van nieuwsgierigheid. De geluiden klonken als de teekenen van een nieuw ongeluk! Dat was goed. Ten eerste was dit — ja, hoor maar! het rumoer, het gerinkel, het geloei worden steeds sterker — ten eerste was dit een nieuw „geval" ten bewijze van hare sombere alwetendheid. Maar bovenal kon zij dit nieuwe ongeluk uitleggen als een straf der geesten en geheime machten voor den dief* stal van haar bezit. Ja, zeker. En meer nog. Zij kon 11 159 zeggen, dat die geesten en geheime machten de waarde van haar heilige voorwerpen in de hand van heülooze schenners hadden verminderd uit veront* waardiging over de wandaad. Deze oplossing van haar moeielijkheden deden Griet Verlomme verlucht opademen. Zij vreesde thans geen spot meer. Zij voelde zich weer geheel en al als priesteres van het onzichtbaar geheime. Meteen zou zij in de herberg van Hannes Tol kond doen van haar nieuwe wijsheid en allen spot en hoon in de geboorte smoren. Maar toen de oude heks bij de herberg was aange* komen, week haar opzet voor de verschrikking, die zij daar zag. Hannes Tol woedde, maar het was niet tegen een mensch in het bijzonder. Zijn stem was rauw en schor. In het licht van de blikken wandlamp kreeg Griet Verlomme een glim van het bleeke, wilde gelaat van den krankzinnige. Zij deinsde terug, intijds om Hannes Tol, die haar niet zag, door te laten. Zij hoorde, hoe het rinkelen veroorzaakt werd door vallend geld. Daar Griet Verlomme de stellige over* tuiging bezat, dat geen mensch, die wel bij zinnen is, het geld op de straat werpt, kwam zij met vaardig* heid tot het inzicht, dat deze man krankzinnig moest zijn of — in de woorden van haar wijsheid -— bezeten door booze machten. Dat de toestand in de herberg zeer ernstig was, dat besef beving haar in ontzetting. En bij haar schrik en ontsteltenis kwam haar spook* achtig bijgeloof, dat zij zooeven in haar berekenende sluwheid met gemak had ter zijde gezet, met verdub* belde kracht terug. Hier moest bezworen worden. Ijlings liep Griet Verlomme heen, nam uit haar bouw* vallige schuurtje een armvol berketakken en droeg 160 ze naar den drempel van de herberg. Nogmaals liep zij terug om een brandenden tak uit het vuur voor haar eigen deur te nemen. Vreemdaardige bezwe* ringsspreuken mompelend, ontstak zij het droge hout der twijgen, die snel vlam vatten. Zoo snel, dat haar eigen katoenen rok en voorschoot in brand raakten. Zij gilde. Zij trachtte met de handen het vuur te dooven. Het was te laat. De vlammen sloegen hooger en schroeiden haar het gezicht en de handen. In haar radelooze wanhoop vluchtte zij de herberg in. Aldus voltrok zij aan zichzelf het noodlot. Aldus stierf zij den dood der heksen. Zij verbrandde levend. XIII. Het einde van de booze reeks. De vernielzucht beheerscht Hannes Tol nog steeds: links en rechts breekt en verwoest hij, als een gedaante gehuld in vlammen zijn herberg binnen* stormt. Zijn verbijstering belet hem te schrikken van dezen nieuwen ramp, maar belet hem niet te zien, hoe zijn herberg, een houten gebouwtje, gedrenkt in den licht ontsteekbaren alcohol, vlam vat en hoe de vlam* men zich uitbreiden. Hiervoor is de oude man zelfs onverschillig. Doch wanneer Griet Verlomme door rook bedwelmd neervalt en zich in stuiptrekkingen her* en derwaarts wentelt, bemerkt hij, dat hier een vrouw in nood is. In zijn waanzin ontwaart hij in haar de vrouw, die hij nog kort geleden dood heeft zien liggen en die hem volgt en niet af kan laten van hem. „Zij is het!" schreeuwt hij en vlucht de deur uit 161 in de armen van Hein Haam, die is teruggekeerd. „Wat gebeurt er?" vraagt deze ademloos. „Zij is er. Hier ook. Zij gaat me na," is het antwoord. En de beide mannen worstelen. Uit de herberg klinken nieuwe noodkreten. Beide mannen herkennen de stem van den notaris. Deze stem wekt de betere natuur in den waanzinnigen, ouden man. Hannes Tol en Hein Haam storten zich in de vlammen, doch zij worden teruggedreven door den rook en de hitte. Ten tweeden male, ten derden male en nogmaals en nog* maals trachten zij tot de achterkamer door te dringen. Steeds opnieuw drijven hitte en rook hen terug. Hein Haam snelt naar den achterkant van het huis en verbrijzelt daar het raam van de achterkamer. Een verstikkende rook slaat hem tegen. Hij geeft zich niet gewonnen en poogt door het venster te klimmen. Doch thans trekt de stroomende lucht de vlammen naar buiten en de dikke rookwolken sleepen vurige tongen met zich mede, die hem haar en baard ver* zengen. De roepende stem daar binnen is verstomd. Als in razernij wil hij toch de kamer binnendringen. Laaiende vlammen keeren zich thans tegen hem. Hij is machteloos. Wanneer Hannes Tol alleen gebleven is, rukt hij zich de haren uit het hoofd. Daar! het lichaam van de vrouw is nog bij hem. Daar! onder zijn voeten, het brekende gebeente van den man. Daar! in zijn ooren, de noodkreten van hem, die op zijn bescherming heeft vertrouwd. Nu moet de aarde, het heelal, alles, alles vernietigd worden. Met de handen grijpt hij brandende stukken hout en takken. Krankzinnige, die hij is, geeft hem de vernielzucht de snelheid van 1Ó2 handelen, die het overleggende en bedenkende ver* stand niet geven kan. Met wilde sprongen stormt hij naar de vier andere huizen en werpt steeds nieuw vuur naar binnen, totdat ook zij branden. Het huisje van Klaas Wacht brandt het eerst, want daar is zijn woede het felst. De zware mist wijkt voor de vlam* men en laat de omgeving zichtbaar. Hein Haam komt weer om de herberg heen gesneld. De krankzinnige ziet de zwarte, onherkenbare gedaante. Hij barst in een gillend gelach uit: „Je krijgt me toch niet, duivel!" ratelt zijn schorre stem. En hij stort zich in zijn brandende herberg, het tooneel eens van zijn trots, zijn roem, zijn waardig* heid. Zoo vindt hij den dood. Zoo gaat zijn heelal in vlammen ten gronde. Zoo wordt zijn wereld door vuur vernietigd. Hij ruste in vrede. De jonge arbeider verlaat deze plaats van ver* twijfeling. Langs den straatweg snelt hij door den dichten mist naar het Westen, waar de mist reeds minder dicht wordt. XIV. De dood in zonde. Langs den straatweg zal Hein Haam blijven voort* snellen naar het Westen, waar, aan de monding van de rivier, de groote havenstad ligt. Uren zal hij voort* snellen door een mist, die tot nevel en door een nevel, die tot dunnen damp wordt, wanneer eindelijk de kille stralen van de Octoberzon zullen lichten over den 163 straatweg, over de rivier, over akker en wei, tuin en bongerd. Ook over de zwarte puinhoopen van de vijf huizen van Hoogelaan, die heden nog bij het opkomen van den nevel vredig genesteld lagen in de glooiing van den rivierdijk. Hein Haam, beroet en geschroeid aan gelaat, handen en kleeren, zal al gaande telkens en telkens weer in verwarring bedenken, dat weinige uren voldoende zijn geweest om te verbreken en te vernietigen wat onaantastbaar scheen. Hij zal al gaande zich trachten te herinneren, hoe al die gebeur* tenissen elkander hebben opgevolgd in een keten van meedoe ^enlooze noodzakelijkheid. Hij zal al gaande zoeken naar een beginpunt van al dien jammer, die de kleine gemeenschap heeft getroffen en hij zal aan dat beginpunt vinden: een oud man, zwervensmoe en ongeacht, die zich met een woord van liefde en waarschuwing verdedigde tegen de laaghartigheid van hatende menschen, die hem aanrandden uit hard* heid van gemoed. Hij zal al gaande een verward besef krijgen van een samenhang tusschen grofheid en zelfonteering, haat en zelfverachting, baatzucht en zelfvernietiging. Hij zal al gaande trachten dit besef terug te vinden in de gruwelijke verschijnselen van dien dag en zal opnieuw de rij van gebeurtenissen nagaan. Dan zal hij zich herinneren, dat de meester hem een geschrift heeft nagelaten en hij zal zich op een steen aan den straatweg zetten en bij het licht van de zooeven opgegane zon lezen: De dood in zonde. Reeds anderhalf jaar breng ik door in een gesticht voor krankzinnigen. Hoe ik hier gekomen ben? Ik 164 waag niet meer eraan terug te denken. Ik sidder, wanneer ik eraan denk, hoe ik een plicht verzaakt heb. Neen, daarvan geen woord. Ik hoop, dat ik spoedig sterven zal. Hoewel' ik niet durf zeggen of ik na mijn dood rust zal vinden — wie weet dit? wie durft het stellig bevestigen of ontkennen? — Hier in het gesticht, waarheen de rechter in onbegrijpelijke zachtmoedigheid me verwezen heeft (ik geloof, omdat een dikke dokter met roode puisten op het gezicht en een heesche stem gezegd heeft, dat ik van schrik krankzinnig ben geworden), hier in het gesticht zijn drie doctoren. Zij zeggen, dat ik eenmaal rust zal vinden, maar ik geloof hen niet. De eerste heeft een heel hoog voorhoofd en de tweede heeft een nog hooger voorhoofd en de derde heeft het hoogste voorhoofd. Achter die voorhoofden moet ruimte zijn voor alle wijsheid van deze wereld en nog meer. Wat is dat andere, dat achter die voor* hoofden zit? Als men alleen is opgesloten, dan gaat men nadenken, heel diep nadenken over zulke vraag* stukken. Ik heb dat gedaan door zware nachten en zware dagen heen. Zoo heb ik ontdekt, wat achter die hooge voorhoofden ruimte en plaats vindt. Ik zal het u zeggen, maar u moogt mij niet verraden, anders krijg ik water en brood. De drie geneesheeren met de hooge voorhoofden zijn hier de baas. Niemand heeft bóven hun macht. (Quis cusiodiet ipsos custodes?) Ik heb geen macht tégen hen. Niemand, niemand. Daarom moogt u mij niet verraden, wanneer ik u de gevonden oplossing mededeel. Welnu, achter die hooge voorhoofden is niet alleen plaats voor alle wijs: heid, maar ook voor alle domheid en krankzinnigheid. 165 Vandaar, dat ik moeite heb mijn lachen te bedwingen, wanneer ik ze zie, dat hooge voorhoofd, dat hoogere voorhoofd, dat hoogste voorhoofd. Maar dat wilde ik niet zeggen. Ik wilde wat anders zeggen; het is mij ontschoten. Dat komt niet, omdat ik krankzinnig ben. (Ik bèn niet krankzinnig, maar ik word van binnen verscheurd, omdat ik mijn plicht verzaakt heb, iets, wat niemand schijnt te begrijpen.) Neen, het komt, omdat ik in een krankzinnigengesticht ben; — dat is een heel nauw verdichte maatschappij. Ik zie hier alle gemeenheid en laagheid en dwaasheid en ruwheid en gebrek aan zelfbeheersching of naastenliefde, die de menschen, verspreid in die groote verwarrende samenleving buiten den hoogen, ziekelijk stuggen tuinmuur, botvieren, als onder een vergrootglas. Al die zonde is nabij. Dat werkt ver* warrend. Ik moet daarom even het geschrevene over* lezen om te kunnen voortgaan en niet verder af te dwalen. Ik ben er. Ik heb gezegd: Ik weet niet of ik na den dood rust zal vinden. Toch hoop ik, dat ik spoedig sterven zal. Het is hier in dit gesticht verschrikkelijk. Altijd moet ik denken aan dien laatsten dag van mijn leven als mensch in de gemeenschap. Daar is iets verloren gegaan, sedertdien. Ik weet niet, wat het is. Ik heb zelf geen vermoeden ervan; — op eenmaal stond ik als vreemde tegenover al die anderen, die streefden en bezig waren. Bij mij was iets tot stilstand gekomen. Het was of ik in een andere wereld was gekomen door de kracht van mijn smart. Weken en maanden denk ik er reeds over of het mogelijk is, dat smart, diepe smart (ach, wie kan mij bier volgen?), diepe, oneindig 166 diepe smart een nieuwe wereld kan scheppen, waarin de menschen schoone plichten vervullen en nimmer iets van die plichten verzaken zonder te lijden, te weenen en boete te doen, en dan het verzachtende mededoogen te ontvangen van de anderen. De weet niet of de smart zoo sterk is, de smart over plichts* verzaking, die de wereld niet straft. Zóó bedoel ik het en zóó moet u, die dit leest, het opvatten. Ja, wat is er verloren gegaan op dat oogenblik, toen ik... neen, neen. De heb den moed niet de herinnering daaraan op te wekken. Dan ga ik weer huilen, schreeuwen en de handen wringen. Dan ziet weer alles er zoo veranderd uit om mij'heen, dat ik me niet beheerschen kan. Dan komt een geneesheer met een hoog of een hooger of een hoogst voorhoofd met mannen met een vreemde jas met lange mouwen. De lange mouwen zijn van een grof weefsel, twee dikke draden zoo in die richting en drie dikke draden zoo in een andere richting. De ben bang om naar het patroon van die draden te kijken. Als ik er lang op staar, beginnen ze te verschuiven en dan kan ik ze niet meer op hun plaats brengen. Dan word ik zoo angstig, zoo angstig, dat het koude zweet me langs de neus loopt en mij de neusvleugels op onverdragelijke wijze kriebelt. Daarom, als de herinnering daaraan (ik zeg niet wat) wil opkomen, dan dwing ik me te denken aan dien geneesheer met het hooge voorhoofd en dien geneesheer met het hoogere voorhoofd en dien geneesheer met het hoogste voorhoofd. Dan moet ik altijd even lachen. Jk geloof, dat ik werkelijk gek zou worden van droefheid en berouw, wanneer die drie 167 geneesheeren er niet waren met hun hooge voor* hoofden en hun koddige ernst. Zij spelen een groote rol in mijn leven. Ik speel met ze als een kind met tinnen soldaatjes. — Het woord „kind" heeft bijna die vreeselijke herinnering wakker geroepen, maar ik heb heel hard gedacht aan die drie geneesheeren en ik heb geglimlacht. — Ja, ik speel met ze en zij doen allerlei kunststukken voor me. Zij gedragen zich zoo vreeselijk grappig, wanneer zij iets anders moeten doen dan ernstig*kijken of met volle* zachte*stem*spreken in de overtuiging van hun alwijs* heid. Als ik ze aan de pomp een emmer water laat halen — met z'n drieën — dan is het om over den grond te rollen van 't lachen. Soms kan ik aan ze denken in verschillende houdingen en dan moet ik dikwijls zóó hard lachen, dat één van hen komt kijken. U begrijpt niet, u, die dit leest, hoeveel moeite ik dan heb om niet languit op den grond te vallen en te weenen, te weenen, totdat ik eindelijk alle denken, alle voelen, alle verbeelding zal hebben wèggeweend. Want dan voel ik, dat ik slecht ben om me te vermaken met al die domheid en dwaasheid en huichelarij en grootdoenerij, ik, die boete heb te doen, omdat neen, ik durf het niet meer in mijn geheugen halen. Een énkelen keer laat ik ze op andere wijze spelen. Dan denk ik, dat zij straatvegers zijn of mijnwerkers of glazenwasschers of valsche kaartspelers. De dwaasheden, die zij dan verrichten... o, een blijspel in den schouwburg kan den meest goedlachschen mensch niet zóó aan 't lachen maken, als die drie geneesheeren mij. Onlangs heb ik me vermaakt met de voorstelling van 168 hun gedrag tegenover een waarlijk Alwijze, tegenover God. Dat kwam, omdat de oude 64 in razernij gestorven is. Iemand heeft mij toegefluisterd, dat hij, vóór hij stierf, dacht, dat God hem zélf kwam halen. Dat bracht mij aan 't doordenken. Ik meende, dat ik hard zou lachen bij deze voorstelling, maar, toen ik aan het einde was, heb ik geweend. Ik stelde mij dit voor: In de bleeke cel ligt de stervende en om hem staan de drie geneesheeren. De een heeft een hoog voor* hoofd. De tweede heeft een hooger voorhoofd. De derde heeft het hoogste voorhoofd. De stervende zegt, dat God hem zal komen halen en de drie genees* heeren doen machtig wijs en „praten met hem mee". Dat doen zij altijd en je hebt moeite om je te bedwingen, als zij het doen, de verwaande dwazen. Men moet veel zelfbeheersching hebben, wanneer men met zulke geleerde en machtige mannen omgaat. Telkens dwaal ik af; dat komt van dat lange alleen* zijn. Eindelijk sterft de oude man en met zijn laatste woorden vloekt hij de vastberaden geneesheeren, die hem niet en nooit wenschen te begrijpen in hun alwetendheid. Dan gaat de deur open en God in een eenvoudig gewaad treedt binnen. Eén van de genees* heeren vraagt hem: „Wie ben je, oude heer?" En God antwoordt: „Ik ben God." Dan zegt de genees* heer met het hooge voorhoofd: „Deze bedaarde oude heer is krankzinnig." En de geneesheer met het hoogste voorhoofd zegt: „Maar hij schijnt niet gevaarlijk." Dan spreekt God en zegt: „Wanneer een mensch in droeve zonden leeft en sterft, dan komt God en neemt hem tot zich. Want God zal steeds 169 daar zijn, waar het wereldsche zijn macht verliest." De geneesheeren „praten met hem mee" en het hooge voorhoofd zegt: „Dan ben je precies op tijd, oude heer." En het hoogere voorhoofd zegt: ,,'t Is goed, dat je gekomen bent, oude heer." En het hoogste voor* hoofd zegt: „En nu je zoo juist op tijd gekomen bent, kun je wel weer heengaan, oude heer." En dan spreekt God en zegt: „Gij hebt gelijk, geleerde met het hoogste voorhoofd, ik ga heen en zal dezen armen mensch, wien waarlijk de aarde licht is geworden, medenemen." En hij neemt den doode en stijgt op door het venster naar den Hemel, waar de Engelen en de Martelaren zijn. De drie geneesheeren vallen flauw van schrik, omdat zij hierop niet gerekend hebben. Ik durf u niet zeggen, in welke dwaze houdingen ik ze op den grond laat vallen en liggen. Als ze eindelijk ontwaken, zien zij elkander vreemd aan. Maar zij willen niet erkennen, dat zij er niets van begrijpen. Daarom zwijgen zij en schudden het hoofd. Door dit gebaar van alwijsheid krijgen zij het zelfvertrouwen terug. En de geneesheer met het hooge voorhoofd zegt: „Deze bedaarde oude heer was krankzinnig." En de geneesheer met het hoogere voorhoofd zegt: „Dat spreekt vanzelf." En de geneesheer met het hoogste voorhoofd zegt: „Maar hij scheen niet gevaarlijk." EINDE. 170