BRIEVEN AAN E. J. POTGIETER B° een brief van Pierson aan mij; 3° een brief aan U, geadresseerd te mijnen huize. Aan den vorm van laatstgenoemd adres meende ik de hand te herkennen van Buys (later heb ik begrepen dat het 't schrift van Zimmerman was ;) en daar de mogelijkheid bestond dat die enveloppe ook iets voor mij inhield, heb ik haar na eenig aarzelen opengesneden. Was dit indiskreet ? Eén blik was voldoende om mij te overtuigen dat het couvert slechts één schrijven behelsde. Uit het P. 8. van mevr. Bosboom maak ik op dat zij Jonckbloet houdt voor den auteur van hetgeen gij, kort en krachtig, noemt „a deed without a name". Die gissing is inderdaad niet onvernuftig. Voorts zegt mevr. Bosboom „de Gids is demokraat; en op waardige wijze de publieke opinie, de stem des volks satisfactie geven, kan hem, dunkt mij, niet onteeren". Dit begrijp ik niet fegt. Of — 98 — bedoelt mevr. Bosboom werkelijk dat wij en corps amende honorable hadden behooren te doen t Wanneer ik den brief van Pierson leg naast den brief ■van het bestuur der Holl. Maatsch. krijg ik lust op oudvaderlandschen trant een vaudeville te schrijven: „De twee brieven; of, wie is de leugenaar V' Na mijn onderhoud met U van dezen morgen, is de lust tot het schrijven eener brochure, in welken vorm dan ook, aanmerkelijk bij mij bekoeld. Na hetgeen P. van mijne voordragt zegt, zou mijn aanhef daarenboven in het water vallen. Dank voor Uw vriendelijk onthaal; dank ook, en bovenal, voor het voorlezen van Uwe „stichtelijke" brieven, gelijk mijne vrouw ze naar waarheid noemt. Bij onze thuiskomst vonden wij Gideon juichend boven aan den trap staan. Aan tafel spraken wij over U en over Uwe goedheid. Het kind zeide: „Mijnheer Potgieter, die bederft ons". Zoo is het. Met onze hartelijkste groeten, ook aan Sophie, de Uwe Cd. B. H LIX. Haarlem, Dingsdagavond laat, 24 Januarij '65. Lieve Vriend. Wij zijn, mijne vrouw en ik, in het Eotterdamsche échec nog al getroost. Het vooruitzigt van eene wel op nieuw ondergeschikte, doch lukratiever betrekking dan de tegenwoordige, lagchte ons aan, en het zou ook aardig — 99 — geweest zijn om, a la barbe van de Holl. Maatsch. van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, de goede stad van Botterdam binnenterukken en ons daar te nestelen; doch wij zyn maar blijde dat wij bij de BZaarl. Courant eene dragelijke toevlugt hebben. Ik ben geen compromittant sujet, doch de Commissarissen der Nieuwe Eotterdamsche houden mij daarvoor, en op hun standpunt hebben zij niet geheel en al ongebjk dat zij zulk een sujet niet engageren voor hun kermistroep. Mevrouw Bosboom zal mij donderdagochtend wachten. Bosboom zelf gaat zóó vooruit, schrijft zij mij, dat ik „schik in hem hebben zal". Onder den bekoelenden invloed van ons gesprek van Zondag, en in weerwil van Pierson's brief (dien ik niet beantwoord heb en ook alleen in den uitersten nood beantwoorden wil), ben ik uit tijdverdrijf gaan zitten voortschrijven aan mijne brochure. Ik zal er met Mevr. Bosboom over spreken, en van haar oordeel zal veel afhangen. Het ligt zoozeer in myn aard om strijd te voeren, dat ik het onnatuurlijk vinden zou van mijzelven, thans te zwijgen. Mijne vijanden kan ik niet bekeeren, doch ik geloof nog steeds aan de mogelijkheid om door een ernstig en waardig woord mijne vrienden terugtebrengen van het dwaalspoor. Iets bederven kan ik niet meer. Ontvang onze vriendelijke groeten en dank ook Uwe zuster voor hare deelneming. Uwlieder vriendschap is thans onze groote troost. De Uwe Cd. B. H. — 100 — LX. Haarlem, Donderdagavond laat 25 Jan. '65.1) Beste Vriend, Toen Uw briefje van gisteren te Haarlem kwam, althans te mijnent bezorgd werd, was ik reeds gevlogen ; zoodat ik het eerst genoten, maar dan ook ten volle en tot den laatsten droppel genoten heb, toen ik in den namiddag uit 'sHage teruggekomen was.*) Uw antwoord aan „een onzer" is delicieus, en ik wenschte dat de wereld wist hoe mijne lieve vrouw en ik er om gelagchen, gelagehen, gelagchen hebben.8) Van myn bezoek bij mevr. Bosboom heb ik de meeste satisfaktie. Haar voortreffelijke man had in mijn oog het voorkomen van een konvalescent, maar van een behouden konvalescent, en hij heeft mij teekeningeh van hem laten zien, in den allerlaatsten tijd vervaardigd, zoo verwonderlijk fraai dat men ze inet goud zou willen betalen. Zijzelve was hartelijk, eenvoudig, natuurlijk, en daarbij zoo jeugdig van voorkomen dat het een genoegen was haar aan te zien. Haar fotografie, met de gekruiste armen, vind ik thans zeer gelijkend, ofschoon die bastaardkunst er natuurlijk niet in geslaagd is om regt te doen aan den Üeven trek om den mond. Eerst hebben wij over u gesproken, en heb ik voltooid hetgeen gij zelf haar reeds geschreven hadt, de verzekering namelijk dat gij volstrekt niet gedrukt en niet wanhopig zijt. Toen hebben wn' het ') Zoo door Huet gedateerd, maar Donderdag was de 26e. *) Zie, Huet's brief aan Mevr. Bosboom, in de Brieven-uitg. van 1890, DL I, blz. 26. *) Zie Potgieters brief van de 25e. — 101 — gehad over nevensgaande kopij, en heb ik verlof bekomen om het geheele middenstuk — bestaande uit de psychologische interpretatie van De la Géneste's gedrag, het verhaal van Madeleine's jeugd en van de rampen harer moeder — tot nader order te laten rusten Hoofdstuk IV moet eindigen waar gij zeker papiertje vindt liggen en waar het gesprek van Madeleine met haren vader eindigt; en daarop moet onmiddellijk volgen (dus luidt de afspraak) het Vde Hoofdstuk, met de ontmoeting tusschen Wouter Willemsz en zijn meisje ten huize van den waard in „de Kreeft". Het verschil van toon tusschen die twee episoden is inderdaad bewonderenswaardig, en ik zeg met u: Mevr. Bosboom heeft een groot talent. Tot mijn genoegen bespeurde ik voorts, en ten laatste, dat zij volkomen bereid was om, „indien zij mij daarmede eene dienst kon doen", zich een pubhek schrijven aan haar te laten welgevallen. De u bekende aanhef mijner brochure, naar uwe aanwijzing omgewerkt, heb ik haar voorgelezen; en zoowel aan hem als aan haar kon ik bespeuren dat zij er vrede mede hadden. Teregt doet gij nüj opmerken dat de toon van het volgende aangegeven moet worden door dien van het Februarij-nummer. Doch vrees niets ; ik ben allesbehalve van plan om de waardigheid mijner voormalige mede-redakteuren te prostitueren. Integendeel, ik wil hen met de meeste onderscheiding behandelen. Lees nu toch eens, voor de aardigheid, hoe en wat Koopmans van Boekeren, in mijne plaats, eergisteren avond te Botterdam verkondigd heeft. Ik geloof inderdaad dat een goede Genius te bekwamer ure eene kloof gegraven heeft tusschen dat pubhek en mij. De hemel beware u voor zulke hoorders! — 102 — Het is nacht, en ik moet naar bed. Wees met Uwe Zuster hartelijk van ons gegroet, en geloof nüj Steeds den Uwen Cd. B. H. LXI. H., Zaturdagmiddag. (28 Jan. 1865). Lieve Vriend, Mijn voornemen is, U in den namiddag van morgen een kort bezoek te komen brengen. Kunt g\j thuis bhjven, ga dan svp. na de koffij niet, of althans niet lang uit. Met onze vriendelijke groeten, ook aan Sophie, de Uwe Cd. B. H. P.S. Het nevensgaande ter inzage. LXII. Haarlem, Donderdagmiddag, 2 Febr. '65. Liete Vriend, Gisteravond bij de thee ontving ik den „Gids". Uw briefje had mij voorbereid. Wij zijn verzonken, verzonken in het niet.1) Doch eerstdaags zullen wij, hoop ik, weder boven water komen. Dezen ochtend ben ik in tijds aan het korrigeren van mijn brochure gegaan, en zoo even legde ik daaraan de ') Dit nummer was het eerste, op welks omslag Cd. Busken Huet en E. J. Potgieter niet als redactie-leden vermeld stonden. — 103 — laatste hand. Het stukje is naar de pers, en reeds morgen ontvang ik proef van een gedeelte. Naar de pers ja — ofschoon ik waarlijk vreesde in het vrije Nederland geen drukker meer te zullen vinden die voor mij werken wilde. Met het vinden van een uitgever, zelfs voor mijne eigen rekening, heb ik, na eerst wantrouwen te hebben ontmoet bij één, die verleden jaar geld aan mij verdiend heeft, voorspoed gehad bij een ander ; doch niet als na op het gemoed van dien anderen, een voormalig katechisant van mij, de weldoener van wiens arme overleden moeder ik geweest ben, en die voor een deel door mijne voorspraak eigenaar is kunnen worden van een vakanten boekhandel alhier, een beroep te hebben gedaan. Tot eer van dien knaap moet ik intusschen getuigen dat hij, na eene korte worsteling, bijna met tranen tot mij gezegd heeft dat hij „gaarne, gaarne", mijn uitgever wilde zijn. De drukker heeft in het geheel geene zwarigheid gemaakt; integendeel, hij zal zijn beste beentje voorzetten, en Mevr. Bosboom zal er keurig uitzien. Doch in welk een tijd leven wij, en in welk een land, dat men er zich over verblijden moet gedrukt te mogen worden! Wat Pierson betreft — zoodra mijn boekje in het licht is zal ik hem een kort briefje schrijven met berigt „dat ik eene, pauze instel in mijne vriendschap voor hem, zoo lang tot hij door eene publieke daad getoond zal hebben een man te zijn".' Zijn briefje van den 30sten aan U doet het aantal zijner dubbelhartigheden in mijne oogen slechts klimmen; dat van den 30sten aan mij (ik sluit het hierbij in), van hetzelfde. Ons walgt op dit oogenblik, mijne vrouw en mij, van dat gedraai. „Hisce igitur feliciter peractis", zeggen de doctorandi bij hunne promotie, keeren wij stillekens tot ons werk — 104 — terug. Ik voor mij ga weder in Poot zitten snuffelen, van wiens hand ik een groot prozawerk in drie folio deelen op het spoor gekomen ben; half kompilatie, half vertaald, doch merkwaardig tot verklaring van zyn „huiszittend leven". Is Poot gereed, dan ga ik aan Van Effen, dan aan B. Huydecoper, dan aan Wagenaar, dan aan Langendijk enz., om eindelijk nedertestrijken op de zwaar-beproefde hoofden der Gebroeders van Haren. Van u — van u verwacht ik binnen kort eene komplete editie van Huygens, even fraai van voorkomen en iets degelijker van inhoud dan Mr. van Lennep's „Vondel". Aan het Blot mijner brochure heb ik een woord over U gezegd, waaraan ik U bij dezen verbied iets te veranderen. Het is slechts de getemperde uitdrukking van hetgeen mijne vrouw en ik in de laatste weken voor u gevoeld hebben. Gij zijt een man, en dat moet gezegd worden. Voorts beveel ik mijne proeven aan uw scherpziend oog. Hebt gy bij de kopij van Mevr. Bosboom, boven op, niet twee Eotterdamsche Couranten van Woensdag 25 January gevonden 1 Daar vindt gij de beschrijving van de lauweren mijns plaatsvervangers. En hebt gy hoofdst. IV en V van Hoey reeds ingezien f Zij zullen u best bevallen. Ontvang, met uwe Zuster, onze hartelijkste groeten. Onze voorgenomen Haarlemsche wandeling van zondag voor acht dagen, is uit-, niet afgesteld. Aanstaanden zondag kom ik misschien eens overvliegen. Als steeds en voor altyd de Uwe Cd. B. H. — 105 — LXIII. Haarlem, Zaturdagavond, 4 Febr. 1865. Waardste Vriend, In dit pakje vindt gij bijeen : 1° Schneevoogt's bloemzoet episteltje, 2° de proefbladen mijner brochure, 3° eene Middelb. Courant met een verslag van eene dier „bedwelmende" lezingen van Pierson waarop in die brochure door mij gezinspeeld wordt; 4° een langen brief aan mij van een mij geheel onbekend persoon. Die brief heeft mij getroffen; niet de dwaze loftuitingen daarin, waarvan de aanhef overvloeit, maar de verwijten die het tweede gedeelte vullen. Ik begrijp nu eenigszins hoe het komt dat men mij in de laatste weken, ook van die zijde, zoo bitter alléén heeft laten staan. Zij houden mijn kritischen arbeid in den Gids voor profaan werk, en beelden zich in dat de goede Genius der vroomheid mij verlaten heeft! N° 5, dat ik daareven verzuimd heb te noemen, is eene tweede Haagsche brochure aan mijn adres, doch ditmaal over politiek. Waarom noemen die bestrijders zich toch niet ? Wanneer gij op p. 15 zult gelezen hebben welk spel aldaar met het woord „souvereiniteit" gedreven wordt, ben ik begeerig van u te vernemen of die man in uwe oogen het regt heeft om mij vöor een beunhaas in het staatsregt uit te maken. Voor het overige heeft de toon van het boekje mij vergelijkenderwijs weldadig aangedaan. Ten einde U niet te stooren in uwe lektuur, waardoor ons onderhoud zijn doel zou kunnen missen, kom ik morgen niet met den ochtendtrein van 9.45, maar met den namiddagtrein van 1.35 een praatje bij u maken. — 106 — Ik keer dan met dien van 4.30 naar Haarlem terug. Ten einde u dit pakje vroegtijdig in handen te spelen, verzend ik het, indien het te laat wordt voor den Jaatsten trein, met de nachtdiligence van Van Gend en Loos. Wij zullen zien of de heden hun pligt weten te doen. Daareven ontvang ik op nieuw een aUerhartelijkst briefje van Van Vloten.1) Morgen ochtend met den eersten trein stoomt er eene proef naar Mevr. Bosboom. Met onze vriendelijkste groeten voor Uwe Zuster en voor Uzelven, truly yours Cd. B. H. LXIV. H,f Haarlem, 8 Febr. '65. Waarde Vriend, Bijpelijk heb ik nagedacht over uw denkbeeld om iets van de oppositie tegen Büderdijk en Da Costa te zeggen ; doch waarlijk, ik durf niet. Men zou er, vrees ik, aanleiding uit nemen om mij van aanmatiging te beschuldigen, of my voor een would-be martelaar uit te maken. Ik zou wel zeggen, laat een ander die opmerking maken ; laat een ander partij trekken van Kemper's brief aan Klijn om Kemper's epigonen te beschamen. Doch zelfs dat zou ik bedenkelijk achten. Kemper's brief luidt fraai wanneer men dien isoleert; wanneer men hem neemt enkel en alleen zoo als hij daar staat vóór Klijn's gedicht. Doch sla in de editie van Kemper's zoon, III, 150 en *) Op dezelfde datum beantwoord. Zie Brieven- van Huet aan Van Vipten in De XXe Eeuw van Juli 1902, p. 21. — 107 — volgg., eens na hetgeen Kemper al verder van en tegen Büderdijk gezegd en gedaan heeft; lees vooral op p. 157 en 158 zijn brief aan Willem I, en gij zult mij toestemmen dat ook Kemper's liberaliteit eene onaangename „saveur de protection" tot bijsmaak heeft. Jeronimo de Vries is en bbjft de eenige, dunkt mij, die aan Büderdijk indertijd, tot op zekere hoogte regt heeft laten wedervaren. Al uwe andere emendatiën — met name de zinspeling op het nieuw-pruissisoh staatswezen, en de hulde aan uzelven — heb ik eerlijk opgenomen in den tekst; of liever, eerlijk weggelaten. Het „grootkruis van het Legioen van Eer" kon niet vervallen, of moest in zijnen val ook de voorafgaande volzinnen, die hadden moeten dienen om het te „amenéren", medeslepen. Zelfs den „grootmoedigen" vriend heb ik op uwe aanwijzing in het niet laten verzinken, en het voor mijn gemoed veel te banale „voortreffelijk" is er voor in de plaats gekomen. Doch gij hebt, als altijd, gelijk : er mag in deze brochure niets overdrevens zijn. Slechts ééne uitdrukking heb ik onveranderd gelaten ; te weten dat Mr. Groen door „een deel van ons volk met regt geëerd wordt als een ridder en held". In uwe oogen, en in de mijne vooral niet minder, is Mr. Groen, gelijk gij zegt, een sofist. Edoch „cela n'empêche pas le sentiment", dunkt mij ; en de statistiek der jongste verkiezingen heeft overtuigend bewezen dat, indien mr. Groen op zijne wijze waarlijk liefheeft, een deel van ons volk hem ook waarlijk bemint. In de paragraaf over Bismarck had ik beweerd dat er eertijds in ons land „echte godsdienst" aangetroffen werd, en door u zijn die woorden met twee vraagteekens geëskorteerd geworden. Doch ik meen inderdaad dat — 108 — echte godsdienst o.a. hierin bestaat dat men aan den tegenstander, gelijk onze „vaderen" het den katholieken deden en omgekeerd, een desnoods doodelijken haat toedraagt. Ongetwijfeld is er een teeder en beminnelijk mysticisme of piëtisme dat van al dien hartstogt niets weten wil, en even onbetwistbaar is dat mysticisme eene schakering der echte Godsdienst. Doch de echte, de volledige, de in het leven en in de maatschappij optredende godsdienst is het mijns inziens niet. „Die het zwaard trekken 'zullen door het zwaard vergaan" : zoo spreekt de edele piëtist. „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard" : dit is de taal van den praktisohen menschenkenner. Houd mij deze thans noodeloos geworden uitwijding ten goede. Overmorgen, of uiterlijk Zaturdag, hoop ik, verschijnt mijn boekje in het Üeht; en niemand zal er, door uwe goede zorgen, iets van dien aard in aantreffen. De drie door Poot bewerkte folianten, waarover ik u onlangs schreef, heb ik in huis. Hij wordt met naam en toenaam op den titel genoemd. Tot zondag, waarde Vriend! Doe intusschen onze hartelijkste groeten aan Sofie, en geloof mij steeds Uw getrouwen Cd. Busken Huét. LXV. H., Maandagmiddag, 13 Pebr. '65. Waarde Vriend, Gij weet dat ik mevr. Bosboom's 4de hoofdstuk reeds fraai vond in hare bewerking ; na uwe vernuftige omwer- — 109 — king vind ik het zoo fraai dat het mij niet mogelijk zou zijn er iets in te verbeteren. Bij het herstellen van een paar drukfouten heeft nüjn ijver het dan ook moeten laten. Dat moest de wereld nu toch eens weten, dat, terwijl men u van uw ooilam beroofd waant, gij bezig zijt met aan den Gids het fraaiste verhaal te bezorgen, het kunstigste zeker, dat mevr. Bosboom ooit geschreven heeft! Wat heeft die vrouw weinig illusiën overgehouden omtrent .het pubhek! In een langen brief van dankbetuiging, dien ik heden ochtend van haar ontving^ straalt, te midden van veel liefs en hartelijks, een bijna volstrekt ongeloof door ; een ongeloof, grooter dan het mijne. Voorshands ten minste blijf ik het er voor houden dat mijn boekje over het algemeen een goeden indruk maken zal, en dat een aantal verdoolde schapen er door teregt gebragt zullen worden. Doch mevrouw Bosboom, die zich sedert jaren in andere kringen beweegt, kent ook niet dat gedeelte des publieks waaronder ik tot hiertoe mijne meeste volgers vond Hoe jammer dat het zonnetje gisteren niet, als heden, is willen doorkomen. Toch bragten wij in den Hout eenige regt aangename uren door, en de wandeling heeft ons goed gedaan, mijne vrouw zoowel als mij. De eerste doet op dit oogenblik eene partikuliere kraamvisite, van waar zij ongetwijfeld met een zak vol nieuwtjes thuis komen zal. Met onze vriendelijke groeten, ook aan Sofie, De Uwe Cd. B. H. — 110 — LXVI. Haarlem, Donderdagmiddag 23 Febr. 1865. Waarde Vriend, Hiernevens de proef van Hoey V terug. Op p. 15 boven aan, heb ik op goed geloof uvas veranderd in uvez, op grond dat dit laatste eenige regels lager tweemalen aldus voorkomt. Voor het overige zeg ik ook van dit hoofdstuk : „Onverbeterlijk". Heb ik goed begrepen dat het Cats is die u op den inval dier spaansche spreekwoorden gebracht heeft ? Het idee was lumineus, en ik twijfel niet of mevrouw B. zal er schik in hebben. 5 Omtrent Balth. Huydecoper ben ik het een en ander op het spoor gekomen, deels met behulp van Saxe's Onomastïkon, deels uit den katalogus der Maatsch. van Letterkunde. De laatste heeft mij geleerd dat Schotel eene latijnsche prijsverhandeling over B. H. geschreven heeft. Dat zal iets zijn! Voorts heb ik in de Letteroefeningen van 1773 eene karakteristieke recensie van H?s Melis Stóke gevonden, van de hand van Wagenaar. Onder het werken bespeur ik tot mijne blijdschap dat de jongste gebeurtenissen mijnen lust niet in het minst uitgedoofd hebben ; en zoo ik slechts zeker was van over eenigen tn'd een geschikt en solvabel uitgever te zullen vinden, zou al het overige mij volmaakt onverschillig zijn. Aan Fred. Muller durf ik bijna niet meer denken; ik zal er ten minste mede wachten tot ik van u bij gelegenheid zal vernomen hebben in welke stemming hij verkeert. Van de twee nevensgaande brieven is de eene van Naber, de andere van Thijm. Ik poog met al die oordeel- — 111 — vellingen mijn voordeel te doen, doch, goede hemel, waar zon het heen indien men in moeijehjke omstandigheden met iets anders te rade ging als eigen overtuiging en de wenken van één schranderen vriend! Met genoegen heb ik bespeurd dat Thijm's Claegh- ende Vraegh-liedt1) weder verkrijgbaar gesteld is ; op staanden voet zal ik mij van een exemplaar verzekeren. Laast gij in de Haagsche Courant dat zekere artikel over mijne brochure waarin ik op alle punten in het ongelijk gesteld word, en zoudt gij denken dat dat nu het oordeel van Limburg Brouwer is ? Buys en Vissering worden in dat opstel „wetenschappehjke vakmannen" genoemd, en zoo las ik ook gisteravond in het Volksblad dat er „eene wetenschappehjke onverdraagzaamheid" bestaat „die hare regten heeft". Alles mogelijk, mijne gezellekens ! doch honorabel en is het niet. Doe svp. onze vriendelijke groeten aan uwe zuster (ik onderstreep dat woord omdat het winterweder ditmaal zoo bijzonder onvriendelijk is dat er,' tenzij bij onze medemenschen, nergens een zonnestraaltje valt optevangen), en geloof mij Steeds den Uwen Cd. B. H. P. S. Nog voeg ik hierbij N°. 42 van de Eotterdamsche Courant. Het „ingezonden" stukje op p. 3 houd ik voor het werk van den sekretaris van het Bestuur der H. M., die Greeven heet. Doch wat mag, bid ik u, de beteekenis zijn van de woorden der redaktie, op p. 2 ! De aanhef schijnt ironie ; het slot hartelijkheid. ') Dit tegen de Gids gerichte gedicht verscheen • het eerst in de Dietsche Warande van 1860. De laatste regel van de volgende alinea is een variant op het refrein ervan. A _ 112 _ Lxvn. Haarlem, 3 Maart '65. Waarde Vriend, < i Laat ons er op mogen rekenen dat gij met Uwe zuster in elk geval aanstaanden Zondag koffij bij ons komt drinken. Schenkt de hemel ons een mooijen Maartschen dag, tant mieux ; zoo niet, en kan er van geen wandelen inkomen, dan kunnen wij thuisblijven en nogtans praten. In geval gij niet antwoordt, houden wij het er voor dat gij komt. Ware het publiek minder dom, dan zou het regt hebben de redaktie van den Gids, na het verschijnen van No. 3, openlijk te interpelleren. Niet alleen toch laat zij Thijm, gelijk gij teregt zegt, juist datgene doen wat men my verwijt gedaan te hebben, maar zij plaatst ook in hetzelfde N°. een stukje van de Eoo van A. en een stukje van Janssen, in welk stukje van Janssen genoemde de Boo van A. wegens onkunde doorgehaald wordt. Bovendien gunt men aan Dozy de vrijheid om Keiler te bejegenen op eene wijze zooals zelfs Van den Bergh en van Zeggelen het niet door mij gedaan zijn. Is dat nu litterarische kritiek t Zulke aanmerkingen als Dozy maakt kunnen gemaakt worden door den eersten den besten translateur voor het Spaansch, en de lof dien hy aan Keiler schenkt is niet minder ongemotiveerd dan zyn aanmerkingen schoolsch zijn. Het stukje van de Goeijeis schier onleesbaar, en volmaakt onleesbaar is dat van Hoekstra. Over Veth's liberalisme, dat hem blind maakt voor het afschuwelyke in het gedrag van zyne heldin, kan men slechts de schouders ophalen, en Visserings lofrede op Guillaumin is voor — 113 — het minst zonderling in den mond van iemand die zelf zeer onlangs getoond heeft dat koppigheid bij hem voor karakter geldt. Met uitzondering van den aanhef en het slot, behoort Thijm's opstel in den Gids niet thuis, en Mevr. Bosboom's „Vervolg" is letterlijk het eenige stukje dat van wezenlijk talent getuigt. Doch het pubhek is dom, en ik voorzie dat de redaktie op den door haar ingeslagen weg veilig en ongemoeid zal kunnen voortgaan. En hebt gij wel opgemerkt welk stukje in het ÏT°. van Maart niet staat ! Het is dat zekere van Pierson dat coïncideren zou met des schrijvers aftreden als predikant. Toen ik hem in Januarij sprak, stond het voornemen daartoe bij hem vast; thans blijkt het dat er tusschentijds weder iets „in den weg" gekomen is. Ik begin dus waarlijk te gelooven dat gij te goeder uur aan de fyzionomie van Jacques Perret die zekere uitdrukking gegeven hebt, waar Mevr. B. zich zoo mede vermaakt heeft. Wanneer ik u zeg dat nevensgaand overdrukje uit de Letteroefeningen mij een gulden kost, zult gij mij niet gelooven; en toch is het zoo. De schrijver (Dr. van Eyk, te Deventer) is zóó overtuigd dat deze bladzijden enkel vriendschap voor mij ademen, dat hij, ook op grond van eene kennismaking in 1851, een portret van mij verlangt. Daar evenwel mijn voorraad portretten sedert lang uitgeput is, en ik aan den anderen kant overtuigd ben dat het v. E. met zijne vriendschap meenens is, ben ik zoo goed niet geweest of ik heb eene boodschap naar den boekwinkel moeten sturen en a raison d'un florin een konterfeitsel van mijne eigen facie moeten bestellen. Van Van Kampen ontving ik jL Zondag eene afrekening over 1864, met de bijvoeging dat hij het mij wegens 1865 „compterende" spoedig hoopte natezenden. Tot mijne 9 — 114 — teleurstelling was in die afrekening niet begrepen de som van / 98.—, die men beloofd had nuj te zullen rembourseren, als hebbende gediend tot het koopen van boeken voor mijne maandelijksche kronijk in 1863. Met keerenden post heb ik aan V. K. zijne afrekening teruggezonden, vergezeld van de noodige explikatie; doch tot heden ontving ik geen antwoord Ten opzigte van Piërius Valerianus heb ik baat gevonden bij het naslaan van Chaufepié'a vervolg op Bayle. — Lang naar Horus Apollo te zoeken zou monnikenwerk zh'n; het is mij namelijk gebleken dat er van dezen ondegyptischen geleerde zoo weinig bekend is dat de meesten hem verwarren met den griekschen grammatikus Horapollo, die veel, veel later geleefd heeft. — Wat Bipa en Zaratino betreft, ik begin inderdaad te vreezen dat deze heeren tot het geslacht der geüsurpeerde reputatiën behooren. Doe onze vriendelijke groeten aan uwe Zuster en geloof mij steeds den Uwen Cd. B. H. P. 8. Met het manuscript van Mevr. B. hoop ik mij morgen bezig te houden. LXVTII. H., Woensdag 15 Maart '65. Waarde Vriend, Beeds gisteravond hadt gij dit pakje moeten ontvangen ; doch in den namiddag ben ik door verschillende — 115 — bezoekers dus opgehouden, dat er geen tijd overschoot om het behoorlijk te expediëren. Aan de inkleeding der danspartij zou ik niets wenschen te veranderen; aan de beschrijving veel. Mij dunkt, het moet mogelijk zijn om deze zesendertig of achtendertig bladzijden te reduceren tot achttien of twintig. Het was immers Uwe bedoeling niet dat ik deze vellen korrigeren zou ? Dat ik het niet gedaan heb moogt gij niet aan traagheid wijten Ik meende alleen te voorzien dat mijn korrektiën de Uwen in den weg zouden staan. Gisteren avond heb ik de Bruid daarboven zien vert'oonen. Een stel volmaakte Parijsche akteurs en aktrices zou dat stuk in zekeren zin weten te redden. Die van uw stedelijken schouwburg daarentegen hebben het, ik zal niet zeggen vermoord (dit zou eene te hooge maat van vitaliteit kunnen doen onderstellen), maar afgemaakt. De min of meer komische tooneelen konden er zeer wel mede door ; doch al het verhevene, of verheven bedoelde, was in één woord walgehjk. Daareven op het kantoor (want voor mijn pleizier van gisteren avond ben ik heden ochtend moeten gaan boeten), las ik den Tijd van den löden. Daar kan de Arnhemsche nu toch wezenhjk mede naar huis gaan! Met betrekking tot de op nevensgaand papiertje aangeduide editie van Molière heb ik U een verzoek te doen. Namelijk, of gij bij den een of anderen Amsterdamschen boekhandel-fenix eens zoudt willen informeren naar den prijs dier editie en naar de middelen om er zoo mogelijk een exemplaar (van het lste deel) van op beziens te krijgen. Volgens J. Janin, is deze uitgaaf de eerste serieuse tekst-editie van Molière. Van Van Duyl heb ik berigt ontvangen dat Loman — 116 — bereid zou zijn om mij, indien ik voor Nederland wilde werken, ƒ 50.— per blad te geven. Doch reeds vóór ik die mededeeling ontving had ik aan v. D. geschreven dat znn plan, tont bien considéré, niet van nujne gading was. Bij die meening bhjf ik. Het is mij niet alleen om een goed honorarium te doen, maar om een goed tijdschrift. Dat honorarium kan ik, mits voortgaande met nnjn werk, omstreeks het einde des jaars toch wel krijgen. Eelco Verwijs heeft mij eene tweede kollektie Hareniana doen toekomen. Vooralsnog vind ik haar weinig belangrijker dan de eerste. De meeste dier papieren hebben betrekking op Willem, en bij nuj staat Onno steeds boven aan. Met dat al is hier stof in overvloed voor eene interessante monografie. Halbertsma's Fragmenten toch,' zijn, op de voorrede na, onleesbaar. Op Sophie's verzoek gaat hiernevens de roman van Ulbach. Het ensemble van dat boek deugt zeker niet, maar sommige détails zyn voortreffelijk. Vooral Mad. Begnault, de moeder van Jules, vind ik uitmuntend geteekend. Met onze vriendelijkste groeten, de Uwe Cd. B. H. Oeuvres de Molière, publiées par M. Frédérie HÜlemacher ; imprimerie de M. Perrin a Lyon. J. Janin, Débats 6 Mars 1865. NB. Deze editie zal bestaan uit zeven deelen (in octavo), en er zullen niet meer dan 500 exemplaren van getrokken worden, Irij inteekening. — — 117 — LXIX. H., 24 Maart '65. Waarde Vriend, Dit kattebelletje, tot geleide van Sacy's 2de en laatste artikel, dient om U te melden dat ik, in antwoord op een briefje van mij aan hem, geschreven naar aanleiding van een brief van hem aan mijn zwager van der Th., gisteren avond een zeer bevredigend antwoord ontvangen heb van Quack. Bevredigend noem ik het, omdat het niet uit explikatiën, maar uitsluitend uit eene schuldbekentenis bestaat. Ook met Pierson ben ik weder in korrespondentie geweest. Hij had mij gemeld dat de redaktie van den Gids hem aangezocht had tot het leveren van een tweemaandelijksch theologisch overzigt, en hij wilde weten hoe ik daarover dacht. Als gij raden kunt, is mijn antwoord geweest dat men hem uit gebrek aan kopij eenvoudig utiliseerde ; dat men een hekel had en aan hem en aan de theologie ; dat men deels onbekwaam, deels te traag was om zelf te werken, en zich met geen ander oogmerk tot hem wendde als om het tijdschrift te vullen en aan den gang te houden. De uitwerking van dat antwoord is gunstig geweest, en hij schrijft mij thans dat hij het aanbod zal afslaan. En nu gaan wij overmorgen naar den Haag! Dit is in vijf en een half jaar niet gebeurd. Mevr. Bosboom zal ons omstreeks drie ure wachten. Ook aan Bakhuizen heb ik geschreven, in de hoop dat hij mij zal kunnen te woord staan. In het geheel moeten wij zes bezoeken afleggen en ten zevende bij dr. Hummel gaan eten. — 118 — Zal het vriezen ? zal het sneeuwen 1 zal het hagelen ? Wij vreezen het ergste, doch hopen dat weer en wind ons niet al te ongenadig zullen zijn — Met onze vrieDdehjke groeten, ook aan uwe Zuster, de Uwe Cd. B. H. LXX. Zaturdagavond, (25 Maart '65). Waarde Vriend, Oneerbiediger dan gij, heb ik de pen gehaald door een zeker aantal volzinnen in nevensgaande proef. Ik heb dat gedaan op alle plaatsen waar mij het refrein van toepassing scheen: „Cela ne se dit pas, mais Cela se devine !" — een zeer onordentelijk refrein, indien mijn studentengeheugen mij niet bedriegt; althans, zeer onordentelijk bedoeld; doch tevens vatbaar voor eene volmaakt onschuldige uitlegging, en dat mij menigmaal te binnen schiet onder het lezen van menigerlei tooneefem Zelfs geloof ik dat men er, tot nader behandeling van hetgeen men te verstaan heeft onder poëzie, dit dogme uit zou kunnen afleiden : „La poésie, c'est ce qui laisse deviner quelque chose". Hetgeen dan weder (want aan kunst is meer gebrek dan aan dogmen) op hetzelfde nederkomt als: „Le secret d'ennuyer, c'est celui de tont dire". Met U geloof ik dat Mevr. B. in Madeleine iets van zichzelve heeft willen leggen. Doch zij zal de eerste zijn om — 119 — toetestemmen dat zy desniettemin objectief moet blijven. Van daar dat ik vooral daar aan het schrappen geweest ben, waar hare subjektiviteit mij toescheen zich op den voorgrond te dringen. Naar de tweede helft van dit hoofdstuk, en naar hetgeen gij daarvan maken zult, ben ik zeer nieuwsgierig. Doch beweer niet dat gy in de eerste helft bijna niets veranderd hebt. Met name de aanhef heeft door uwe zorg ontzaggelijk gewonnen; en „Stond er niet geschreven", verder op, is ronduit treffend Ook daarvan mag gezegd worden : „Bravissimo, Moolaas !" Bakhuizen zal mij morgen wachten te zijnent. Zyn briefje, in antwoord op het mijne, is zeer humaan; zelfs joviaal. Hy wil mij niet alleen te woord staan, schrijft hij, maar is zelfs bereid mij „kost en vermaak" te verschaffen. Den geheelen ochtend heb ik zitten snuffelen in Vreede's diplomatische geschiedenis der Bataafsche Eepubliek. Waar drommel halen onze geleerden het talent toch vandaan om in weerwil van de rijkste bouwstoffen onleesbare boeken te schrijven! Et notez dat ik gisteren, op de Stadsbibliotheek iets hebbende nageslagen in de Historia Critica van Adriaan Kluit, thuisgekomen ben onder het slaken van identically denzelfden kreet. Doch knap zijn ze. Mijne vrouw en ik, die niet knap zijn, wij zullen dolgaarne bij U komen eten ter eere van het bloemenkongres. Eten is van kongressen de lichtzijde. Zooals gij weet, is de zondag de eenige dag der week, dat wij ons, in den regel, van huis kunnen begeven; en indien die dag ook Uzelven konvenieert, zullen wij slechts op het programma behoeven na te zien welken zondag de bloemen nog niet uitgebloeid zullen zijn. Doch mogt er van uwe — 120 — zijde bezwaar tegen den zondag bestaan, misschien zou ik, voor een keer, ook wel zaturdags vakantie kunnen krijgen. „Wahlen Sie 1" zooals de minister van Eoon dezer dagen tot de pruissische Kamer zeide. Met onze. hartelijke groeten, ook aan uwe Zuster, v > truly yours Cd. B. H. P. S. Gideon's beentje is zoek ! doch zijne hoop is op den slager. — LXXI. Haarlem, Dingsdagavond laat (28 Maart '65). Waarom dit pakje zoo laat tot TJ wederkeert ? Omdat ik, waarde Vriend, gisteren voor het eerst van mijn leven kiespijn gehad heb. Voort is de kies — maar daarvan is het gevolg geweest een slapelooze nacht, en van dien slapeloozen nacht een voormiddag, heden, die eerst aanving toen de namiddag reeds ophanden was. Vóór etens- en kantoortijd kon ik met uwe proef onmogelijk gereed komen, en zoo ben ik genoodzaakt geweest de laatste bladzijden te laten liggen tot op dit oogenblik. Mevrouw B. behoorde U in goud te laten beslaan voor de hef de waarmede gij haar werk verzorgt. De beelden en groepen waarmede gij haar bal gestoffeerd hebt zijn uitmuntend uitgevallen. Vooral heb ik schik gehad in Erasmus II en in het pseudo-venetiaansche gesprek. En toch geloof ik dat gij yoorzigtig moet zyn, den boog niet te sterk te spannen. Eergisteren namehjk, by gelegenheid van ons Haagsehe bezoek, meen ik aan sommige uitdrukkingen bespeurd te hebben dat Uwe Vriendin -T*- 121 — maar half vrede heeft met uwe invoegselen. Zij heeft ongelijk. Al uwe veranderingen zijn even zoo vele éclatante verbeteringen. Doch het vleesch is zwak. Jammer maar dat er schier geen uitweg is. Pompen of vergaan is ook hier het dilemma ; en indien ik dwaas doe met u deelgenoot te maken van een ontvangen indruk, vergeef het mij dan. Ons Haagsche togtje is regt genoegelijk geweest. Al onze luidjes hebben wij thuis gevonden Volgens Egeling zou Thorbecke dezer dagen tot iemand gezegd hebben: „Ik ben op dit oogenblik onder dolctershanden, en behoef u dos niet te zeggen, mijnheer, hoe mijne positie is". Voortreffelijk, niet waar t Ten huize van Vosmaer ontmoetten wij een kamerlid (liberaal), die van oordeel was „dat zijne partij in de kamer door het amenderen der geneeskundige wetten het bewijs leverde dat Thorbecke, die bovendien op jaren kwam, desnoods gemist kon worden". O die leeperts ! De ontvangst op den huize Bosboom was aUerhartelijkst. Wij hadden een vol uur den tijd, en er is daarin vrij wat afgepraat. Bosboom zag er goed en opgewekt uit; mijne vrouw was bijzonder met hem ingenomen. Wat mijn gastheer Hummel betreft, die aan de Akademie tot mijne vertrouwdste vrienden behoorde, — het was mij eene weldaad te bespeuren, of hever gezegd te gevoelen, dat het studenten-oog, al ziet het dikwijls mis, somtijds met onbedriegelijke juistheid karakters onderscheidt. Destijds vond ik Hummel un coeur d'or, en dat vind ik hem nóg. Doch het is één ure, en ik moet naar bed. In gedachte wensch ik U bij voorbaat goeden morgen! De Uwe Cd. B. H. — 122 — LXXII. H., Donderdagmiddag half vijf, (6 April '65). Waarde Vriend, Gisteren en eergisteren herhaaldelijk opgehouden, ben r% daareven eerst gereed gekomen met de lektuur van Mevr. B's manuscript. Dx bid u, verg niet van mij dat ik mij met de omwerking belasten zal. Al zou ik durven, ik zou niet kunnen. Myn verbeelding slaapt tegenwoordig, en daarbij is mijne manier zoo in het geheel niet die der schrijfster, dat ik, eenmaal aan het werk, misschien geen enkelen volzin onveranderd laten zou. Denk niet dat ik uw aanbod uit traagheid van de hand wys. Alles wil ik voor U doen; doch tot het „herschrijven" van dit Hoofdstuk zie ik geen kans. Onbekeerlijk wil ik evenwel niet heeten, en na Zondag ben ik bereid u aan te hooren. Wat mijne aanmerkingen betreft, deze raken -vooral den persoon van Frank de Preys. Ook al supprimeren wij en de promotie van Wouter, en Gonda's medepligtigheid aan het ontsnappen van PerreK en het weder optreden van Bacx, dan nog kan Franck's onderhoud met Madeleine in de groote zaal van het Stadhuis zoo niet blijven. De vinding van dat gesprek, en van de daaraan voorafgaande mijmering, is voortreffelijk ; de uitvoering daarentegen gebrekkig. Die vaandrig wordt onder de hand onuitstaanbaar. Mijns inziens moet dit hoofdstuk aanvangen (is dit ook uwe bedoeling ?) met iets van of over het onderhoud van Madeleine met hare Moeder. Daarop moet volgen het eerste gedeelte van de Eaadsvergadering. Dan, Frank in de groote zaal.Dan, Madeleine aldaar. Dan, de komst van Bacx. — 123 — Tegen het eender optreden van laatstgenoemde heb ik voor mij geen bezwaar. Een anderen afgezant van Héraugière ten tooneele te voeren, zou op dat oogenblik nat uur hjker zijn; doch om Madeleine's wil schijnt Bacx mij hier onmisbaar. Enfin (daar wordt onze tafel gedekt, en wil ik dit briefje niet tot morgen laten liggen, dan moet ik kort zyn), zondag zullen wij over een en ander „ampel delibereren". Het blijft afgesproken dat wij met den ochtendtrein van kwart voor tien tot u komen. Van buitengewone avondtreinen zwijgen de advertentiëh, zoodat reeds te zeven ure helaas het klokje van scheiding slaan zal. De Goldoniana breng ik zondag in dank terug. Goldoni's waan dat zijn Pirlone de vergelijking met Tartuffe veilig doorstaan kan, is verbijsterend. Toch zijn er in zijn stuk echt-komische tooneelen. De fransche proza-vertahng van Merlier is een meesterstuk in vergelijking van de berijmde hollandsche van wijlen uw eerzamen stadgenoot J. P. Kasteleijn, artsenijmenger. Ontvang met Uwe zuster onze hartelijke groeten, en geloof mij steeds, den Uwen Cd. B. H. LXXIII. Bloemendaal, Woensdagmiddag, vier ure (12 April '65). Waarde Vriend. Tot myn leedwezen zal dit pakje u eerst morgen ochtend vrees ik, in handen kunnen komen. Gy hebt het er niet aan verdiend. Zoo gelukkig als met dit VDIIste Hoofdstuk — 124 — waart gij, mijns inziens, nog niet geweest. Het is voortreffelijk. Hét fransch op p. 38, boven aan, heb ik met opzet onveranderd gelaten. Hiernevens Pierson'b antwoord op den brief dien ik u zondag het lezen, truly yours Cd. B. H. LXXIV. Bloemendaal, Donderdagmiddag (4 Mei 1865). Waard8te Vriend, Gisteren hebben wij het besluit genomen om voortaan ook 's winters te Bloemendaal te bhjven wonen. Er is namelijk in onze onmiddellijke nabijheid, aan den duinkant van den Bloemendaalschen straatweg, een verbftjf opengekomen en onverhuurd gebleven, dat er van buiten op dit oogenblik wel een weinig verwaarloosd uitziet, en ook van binnen wel een weinig reparatie behoeft, doch dat voor een gezin als het onze ruimte in overvloed bevat en uitnemend gelegen is : twee zaken waar het voornamelijk óp aankomt. Ons bovenhuis in de stad wordt heden te huur gezet, en ook van ons tegenwoordig buitenverblijfje hopen wjj spoedig en gemakkelijk te zullen afkomen. Mogt ik nog eenmaal zoo gelukkig zijn eene onafhankelijke betrekking te vinden die mij van de verpligting ontsloeg om dagelijks naar Haarlem te stappen, en altijd op gezette uren, dan zou het denkbeeld om mijn leven voortaan te Bloemendaal te slijten iets zeer aantrekkelijks voor mij hébben, en er zou dan veel moeten gebeuren om mij van daar naar elders te lokken. Doch voor het tegen- — 125 — woordige is daar geen nitzigt op, en ik zal mij moeten weten te vergenoegen met een partieel kluizenaarsleven. En wat zegt gij van het nommer van Mei ? Ik lees den Gids tegenwoordig met het bijoogmerk, mij te vergewissen omtrent de verandering die er mag hebben plaats gehad in zijnen geest. En dan moet ik zeggen dat ook weder dit nommer, met uitzondering van Mevr. Bosboom's „Hoey" mij toeschijnt alles behalve verkwikkelijk te zijn. Wat te denken van eene redaktie die in December 1864 met veel omhaal van woorden het bekende stuk van Naber afwees, en die in April 1865 de proeven korrigeert van Dr. Ekker's rhapsodie ? Met regt noemt Loman zijn eigen opstel „praktisch-apologetisch", en ziedaar den Gids het orgaan geworden van de achterblijvers onder de moderne theologen. Potsierlijk is Pruin, die verlangt dat wij den Prins van Oranje zullen vereeren als een heilige, terwijl hij zelf verhaalt dat de Prins na dato eene instruktie gegeven heeft aan den afscbuwelijken Lumei. Vondel meen ik, noemde dit: „devoot politiek" zijn. Met minder potsierhjk is Visserings deugdzame toorn over de staatsloterij. Lieden die zonder schade voor hunne spijsvertering zoo vele kemels doorzwelgen, behoorden minder ijverig te zijn in het ziften van muggen. Zimmerman's bloemententoonstelling is bijna walgelijk, terwijl Schimmels ongemotiveerde grofheden aan het adres van S. J. van den Bergh, Dercksen etc, na hetgeen er voorgevallen is, aan laaghartigheid grenzen. Vruchteloos zoeken Delprat en N. G. Pierson de naaktheid van het Album met een tweetal vggebladen te dekken: zoo dra komt Van der Wijck niet aan het woord, of de schande der redaktie wordt op nieuw openbaar. Versterkt dit alles u in de overtuiging dat er nevens — 126 — den Gids, van nu af ruimte is voor iets nieuws ? Mij tot nog toe niet. Plaatsten wij ons te zamen aan het hoofd van een nieuw tijdschrift, dan geloof ik dat wij ons de medewerking zouden moeten laten welgevallen van eene nog mindere soort van geesten. De Gids is tegenwoordig taai en zouteloos ; doch „tout bien compté" geloof ik niet dat men zonder het werk dier heeren, als remplissage, de noodige taliter-quaÜter toonbare stof bijeen zou kunnen scharrelen. Zg profiteren van hunne mediokriteit, en op hun standpunt doen zij daar wél aan. Van iets anders en beters gesproken: de lelietjes die wij ontwortelden aan den zoom van de Breezaap, staan in onzen tuin op het uitkomen ! Gaan ze werkelijk bloeijen, dan zal Sophie er haar deel van hebben, Hawthorne's „Old Manse" is delicieus, en ik kan mij begrijpen dat juist gij daar zulk een schik in hebt. Taine's italiaansche studiën las ik nog niet, maar wel „Voltaire a Francfort" en „Cieéron et Mad. de Sévigné". In dat laatste stuk komen treffende bladzijden voor. ' Verleden zondag heb ik aanvechtingen gehad tot het schrijven eener philippica tegen de Arnhemsche Courant. Het stukje dat mijnen toorn opgewekt had, sluit ik hierin. Doch ik heb begrepen dat het uitwerken van mijn denkbeeld mij te zeer aftrekken zou van mijne tegenwoordige bezigheden. Misschien ook was de zaak het gerucht niet waard. In elk geval, ik heb mij de gedachte uit het hoofd gezet en ben weder aan het kopiëren gegaan van sommige fragmenten uit de Correspondentie van Wiselius, die Bakhuizen mij geleend heeft. Zou Alb. Thijm ook bezitten Van der Schelling's „Aloude staatsregering der Batavieren", of zou de Amster d. Stadsbibliotheek haar ook rijk zijn 1 Te Haarlem — 127 — zoek ik er te vergeefs naar, en tot mijne verwondering komt het boek ook niet voor op den katalogus van Letterkunde te Leyden. Wees met uwe zuster hartelijk van ons gegroet, en geloof mij steeds, Uw getrouwen Cd. B. H. . LXXV. Bloemendaal, Zaterdagmiddag (27 Mei '65). Carissime, De Haagsche vrienden zijn gisteren avond in welstand hier aangekomen. Ten overvloede meld ik u, dat wij er stellig op rekenen, U beiden morgen bij ons te zien. Komt, indien gij kunt, met den ochtend trein; dan hebben wij den geheelen dag, koffij drinken, middageten enz., tot onze dispositie. De fortuin schenke ons morgen éen even schoonen dag als heden ! Met onze hartelijke groeten, ook aan Uwe Zuster, tt. Cd. B. H. LXXVI. Bloemendaal, 1 Junij (1865). Waarde Vriend, Mnn geheugen (een verderfelijk opschrijfboekje !) zegt mij dat gij op ons benijdenswaardig reisje voor mij verschoten hebt 116 fr., 50 c. ; en ofschoon het mij niet fmogehjk is de vlugt van uwe vriendelijkheden behoorlijk bijtehouden, wensen ik toch die schuld af te doen. Ik — 128 — hoop maar, dat mijne berekening door u akkoord zal bevonden worden; terwijl ik mg in het tegenovergestelde geval aanbevolen houd voor uwe aldoordringende rektifikatiën, Ben ik een prettige reisgezel voor u geweest ? Nu ik weder geheel tot rust gekomen en teruggekeerd ben tot mijn werk, vraag ik mij dat somwylenin de eenzaamheid af ; en mijne inwendige konsternatie is niet gering, wanneer ik daaromtrent bij mijzelven nu en dan de heftigste en meest gegronde twijfelingen waarneem. Overlast hebt gij niet bepaaldelijk van mij gehad, geloof ik ; doch ik vrees maar al te zeer dat ik u doorgaands met mijne stilzwijgendheid erg verveeld heb. Of het komt van nüjne doorgestane ervaringen in het verledene dan wel van het voorgevoel mijner zorgen in de toekomst, weet ik niet; maar le fait est dat ik aan eene vermoedelijk ongeneeslijke ingetrokkenheid laboreer, waarbij uwe opgewektheid, uwe levendigheid, uwe onuitputtehjke belangstelling, beschamend afsteken/Tegenover lieden zonder doorzigt kan ik nüj voor eene poos zeer wel anders voordoen dan ik mij bewust ben te zfin ; doch bij ons voortdurend zamenzijn, en tegenover u, wist ik wel dat dit mij toch niet baten zou. Vandaar dat ik niet slechts ongemanierd vervelend, maar ook ongegêneerd vervelend geweest ben. Wil dit nu zeggen dat gij uwe kostelijke reispenningen aan een onwaardige verspild hebt t Neen, in trouwe ! Maar ik gevoel behoefte om u verschooning te vragen voor de teleurstellingen die mijn gedrag u gebaard mag hebben Voor mijzelven heb ik ontzaggelijk veel genoten; genoten in de steden, genoten op de bergen. Zulke afleidingen doen een mensch waarlijk goed. Evenwel zou dit voor u eene al te christelijke satisfaktie zijn, indien — 129 — gij niet tevens wist dat ik saai geweest ben a mon corps défendant, alleen omdat ik geen kans zag zonder gemaaktheid anders te zijn. Wilt gij uwe Zuster ten vriendelijkste bedanken voor de keurige stoffering van Gideon's menagerie ! Toen mijne vrouw gisteren haar koffertje inpakte, was Sophie's geschenk wel reeds te Haarlem gekomen, maar nog niet te Bloemendaal. Voor het kind is de verrassing daardoor slechts te grooter geweest. Al de dieren zijn in volmaakten welstand overgekomen, en dezen ochtend heb ik van een cigarenkistje een hok moeten maken, met een hek er voor, ten behoeve van .... den leeuw! Bosboom en echtgenoot hebben dingsdag in den namiddag afscheid van ons genomen. Van Klein-Zomerzorg, waar zij den laatsten nacht geslapen hadden, hebben zij zich naar Velzen laten brengen, en zijn vandaar met de diligence naar Alkmaar vertrokken. Hun omgang is een wezenlijk genoegen voor ons geweest, voor mijne vrouw zoowel als voor mij, en wij meenden te kunnen bespeuren dat het genoegen wederkeerig was. Bloemendaal heeft op Bosboom een verrassenden indruk gemaakt, en zijne vrouw is er zoo mede ingenomen dat zij lust zou hebben om in den nazomer een tweede reisje herwaarts te doen. Hoe doet gij aanstaanden zondag ? Zondag zeg ik, want Maandag moeten wij den dag doorbrengen te Haarlem, met onze familie aldaar. Ik heb op Duin-en-Daal eene nieuwe wandeling ontdekt. Wees met uwe zuster hartelijk van ons gegroet, aanvaard met hefde mijne „Bekenntnisse einer hassliche(n) Seele", en geloof mij den Uwen Cd. B. H. 10 — 130 — Lxxvn. Bloemendaal, Dingsdag (6 Junij '66). Waarde Vriend, Toen ik U onlangs over mijne gewetensknagingen onderhield, had ik den Gids van 1° Junij nog niet gelezen, doch wel had ik nüj van dien pligt gekweten toen uw geruststellend en pijnstillend antwoord nüj in handen kwam. M\jn toorn over dat Waterloo-vers van de Geyter1) was den uwen voorgeweest, en mijne vrouw had reeds moeten aanhooren „hoe gewetenloos de Bedaktie te werk ging, in het remplaceren van uwe dichterlijke trijdragen van weleer". Dat vers is inderdaad een openbaar schandaal, en niemand zal voortaan kunnen begrijpen met welk regt de Gids het vaderlandsch gesnork van onze eigen citadel-poëten afkeurt. O die Antwerpenaar! en waarom is er niet althans één orgaan in den lande dat zich geroepen acht, over zulke daden en zulke poëzie den staf te brekenï Eergisteren verbeeldde ik mij dat misschien de Spectator, onder zjjne Vlugmaren, er ons een hartig woord over brengen zou. Maar jawel! De Waterloo-verzen van den ouden Christemener worden gehekeld; de Waterloo-verzen van den Gids laat men ongemoeid. Noch Abraham Lincoln,2) noch Hoey IX, noch zelfs Van BerckeFs „Leen- en papieradel", heeft nüj kunnen troosten van den Antwerpschen bombast; of liever, want de man kan het niet helpen dat men hem geplaatst heeft, ') Een halve Eeuw na Waterloo, aan de Zuid-Nederlanders, door J. de Geyter. .Welk een vers in De Gids van Juni! 1" schreef Potgieter op de 2de van die maand. „En om dat te beleven heb ik vjjf-en-twintig jaar aan De Gids gewerkt!" . *) Door J. P. Abrahamsz. — 131 — van de vernedering die het inheeft voor ons, aldus vervangen te worden. En wat mij daarbij het meest kwelt, is de gedachte, dat het zoo goed als onmogelijk is, daarin eenige verbetering te brengen. Nadat ik de kerk verlaten had, heb ik'mij somtijds ingebeeld, een van de aangewezen personen te zijn, wier roeping het was, onze journalistiek, of althans onze tijdschrift-litteratuur, te helpen opheffen ; en mijn aanvankelijk succes als mede-arbeider van den Gids versterkte mij in dien waan. Doch het was een waan ; en thans heb ik, in weerwil van mijnen leeftijd en van mijne neigingen, het gevoel, alsof ik verstandigst handelen zou met van alles de handen aftetrekken en mij uitsluitend bezig te houden met mijne eigen vorming. In nevensgaand „Steenwijker weekblad" vindt gij een drieledig staaltje van hetgeen het Jonge Holland tegenwoordig vermag en waarmede het dweept. Zie nu toch eens hoe veel praats dat heertje heeft en hoe bitter dun het er bij hem opzit. En dat zijn de vernuften door wie men bij ons tot zwijgen gebragt wordt! Waarlijk, indien dit de vruchten zijn waaraan men den boom van het door Thorbecke „wedergeboren Nederland" kent, dan zou het te wenschen zijn dat Th. in België gebleven ware. Doch met op die wijze voorttepraten zou er aan mijne klagten geen einde komen. Gij meendet, door Zondag thuis te bhjven, 1'avoir échappé belle. Mis, mijn vriend! Tot in uwe binnenkamer toe vervolg ik u met het verhaal van mijne grieven, die zoo veel minder billijk zün dan de uwe. En toch hebt gij wel gedaan met Zondag niet te komen, want het was bitter en bitter koud. Zaturdagavond heb ik aan Bakhuizen geschreven over het kon. Archief én over de Hareniana aldaar. Ik ben — 132 — benieuwd of daar iets van komen zal. Intusschen word ik gaandeweegs fertig omtrent eene geheele reeks van onderwerpen, en met 1° Januarij 1866 zou ik best weder aan het schrijven kunnen gaan. De kunst is maar, het onbeduidende interessant te leeren vinden ; alleen op die voorwaarde zie ik kans, het ook voor anderen interessant te maken. Tegenstrijdig, niet waar ? Het eene oogenblik beklaag ik mij niet te kunnen, het andere oogenblik stel ik mij voor te zullen schrijven. Mits gij voortgaat mn lief te hebben, moogt ge er van denken en zeggen wat gij wilt. Mét onze hartelijke groeten, ook aan uwe Zuster, de Uwe Cd. B. H. P. S. Ik heb u niet te veel geld gezonden. Gij vergat de knoopjes die ik te Genua kocht. LXXVHI. BI., Dingsdagochtend, (27 Junij 1865), Lieve Vriend, Zijt gij eergisteravond goed thuisgekomen ? Wü opperbest, en zeer, zeer tevreden over ons dagje. Onder de zaken die wg, thuiskomend, U bleken ontvreemd te hebben, behoorde ook de wetenschap dat het heden Uw jaardag is. Wij profiteren van die bij verrassing verkregen kennis, en bieden U met onze beste wenschen een meloentje aan. Om eer te bewijzen aan het fransche distichon, en om zeker te zijn dat gij niet in iets flaauwhartigs bijten zult, zouden wij u de keus moeten laten uit vüftig. En gij weet ook wel dat, al moesten er honderd — 133 — zijn, wij ze gaarne leveren zouden. Doch verhelpt het onmogelijke eens ! — Van de fransche vergelijking zullen wij nu maar niet spreken ; op een feestdag herdenkt men geene teleurstellingen. En hoe is de tarbot geweest f Nederland is toch au bout du compte een gezegend land, een land van zeevisch en van tuinvruchten; en indien de „oude strijders" van allerlei kaliber slechts zoo veel praats en zoo veel invloed niet hadden, zou het hier voor een gastronoom nog wel uit te houden zijn. Wij verzoeken onze vriendelijke groeten aan zuster en nichtje, die verzocht worden het mandje goed uit te pakken. truly yours Cd. B. H. LXXIX. Bloemendaal, Maandagochtend, (3 Juhj 1865). Lieve Vriend, Gij moet noodig eene vrouw zoeken en zorgen dat gij een kindje krijgt. Is het een jongetje, dan zullen wij hem op zijn Boemer Visscher's „Gideonsschade" doopen; en met blijdschap zullen wij hem zoo noemen, om uwenten om zijnentwil. Komt er een meisje van, nóg beter; Gideon kan dan naderhand met haar trouwen, en zamen kunnen zij dan middagmaal houden uit het mooije oudblaauw dat zij hem voor zijne blonde haren ten huwelijk brengen zal. Gij zoudt deze uitboezeming en deze bespiegelingen — 134 — niet overdreven vinden, indien gij gezien hadt welk een gelukkigen zondag gü, „in den regen" en dank zij uwe vmdingrijke hartelijkheid gisteren aan ons kind bezorgd hebt. Toen ik Zaturdagavond thuis kwam met het kistje, zou hü juist naar bed gaan ; en om een slapeloozen nacht te voorkomen zeidé ik hem dat er „boeken" in zaten. Doch toen hij gisteren ochtend beneden kwam, vond hij den brouwerswagen gereed en geladen staan, met het groote paard van Mevr. Bosboom er voor. Groot was zijne vreugde, en onomstootelijk zu'ne gewisheid dat die wagen uit Amsterdam en van „meneer Pütgieter" kwam. Vader en moeder dronken tusschen twaalven en eenen, bij een sneedje brood met een stukje van „meneer Putgieters" muisje er op, op „meneer en jufvrouw Pütgieter s" gezondheid een glaasje van „meneer Putgieters" moezelwijn; 's avonds na de thee las de man aan züne vrouw een viertal van „meneer Putgieters" gedichten voor (Aafje, de Vlugtelingen, Shakespere's geboortedag, de Bevue in het Bosch van Boulogne), en zoo gingen wij, ofschoon wij uw aangezigt niet aanschouwd hadden, naar Ijjf en ziel door U verkwikt, zoet naar bed. Hoe bet kwam dat ik juist gisteren avond aan mijne vrouw eenige van uwe verzen voorlas t Omdat het jongste nummer van den Gids den jongsten stoot gegeven heeft aan mijne overtuiging dat het oogenblik gekomen is om zeer ernstig over „iets anders en iets beters" te gaan onderhandelen; omdat ik voor u en voor nüjzelven naar een orgaan verlang; omdat ik geloof dat wij ons, bij leven en gezondheid, zonder overmoed stérk genoeg mogen achten om althans eene proef te nemen. Ziehier eenige denkbeelden omtrent de uitvoering. Ik onderstel dat wij in uwen stadgenoot Loman een — 135 — geschikten uitgever zullen vinden. Loman heeft door Van Duyl u en mij doen aanzoeken om Nederland voor onze rekening te nemen; Loman is bereid geweest om, indien ik mij aan dat tüdschrift wilde verbinden, nüj f 50.— per blad te geven; er is dus reden om te meenen dat hij ook bereid bevonden zal worden, onder onze leiding — iets nieuws op het getouw te zetten. Zien wij er tegen op om, aanvankelijk zonder medewerking van anderen, een maandelijksch tijdschrift opterigten, en wenschen wij tevens eene specialiteit te zijn, wij zouden onze keus op een «ïn'emaandelijksch tijdschrift kunnen vestigen en eene poging kunnen aanwenden om eene nederlandsche Quarterly te stichten. Welken naam zal het tijdschrift dragen? Onder de deftige titels reken ik die van Museum, van Lyceum, van Atheneum ; een nationale titel zou zün Batavia ; een litterarische titel de Muider School; eene rigting-titel de Vrije Pen; een andere, doch rustiger rigting-titel de Schildwacht. Wij zouden ons kunnen vergenoegen met Kwartaalschrift (1) of Driemaandelijksch Tijdschrift, ware het niet dat wij onszelven daardoor misschien te zeer de handen zouden binden. Ik heb ook gedacht aan Studiën en Kritieken : zoo heette, en zoo heet nog, een voorheen veelgelezen theologisch tijdschrift in Duitschland; dooh ik twijfel bg nader inzien of die splitsing in opstellen en recensies wel beantwoorden zou aan ons oogmerk. Archief, Bijdragen, Jaarboeken, zijn titels die misschien ook in aanmerking kunnen komen Dit alles, mijn vriend, wordt aan Uw oordeel onderworpen. Is het u mogelijk, en acht gij het raadzaam, eerst nog eens bij Van Kampen te informeren of de Gids al dan niet bhjft voortbestaan ? Wilt gij den eersten stap bij — 136 — Loman doen, of laat gij dit liever over aan mij ï Eén ding hoop en begeer ik : dat er iets gedaan zal worden en iets tot stand zal komen. Gij moogt niet voortgaan met niets van u te doen hooren; en wat mij betreft, al ben ik te hooghartig om mij aan vernederende voorwaarden te onderwerpen, ik bezit, of word bezeten door, den hartstogt der publiciteit. Om nog eens op den Gids van 1° Juüj terugtekomen : Het stuk van Kuenen is een pleidooi ten voordeele van het blüven der moderne theologen in de kerk ; het stuk van Naber is eene bekentenis van onvermogen; Si-drono is als tendenz-noveUe te eenenmale valsch gedacht; het stuk van Buys hangt van domme confessiën aan elkander ; hét stuk van Muller is het oude lied: wierook voor de demokratie.... in het buitenland ; de-recensie van Delprat is zoo kleingeestig als de man-zelf steeds geweest is ; die van Virchow's lezing door S. zou door Mevr. van Calcar kunnen geschreven zijn; die van Hartwig's boek door Winkler is tien of twaalf bladzijden te lang; die van den Catalogus-van der Hoop door Zimmerman is eene jammerlijke bladvulling; eindelijk, om mets over te slaan, op p. 158 wordt van den Eotterdamschen Eauwenhoff met ingenomenheid gesproken, terwijl dezelfde man op p. 179 en 180 uitgemaakt wordt voor een ezeL Zouden gij en ik waarlijk de eenige zijn in den lande die maand aan maand aldus oordeelen over den Gids ? Zouden veeleer niet velen, al weten zij niet juist waar de schoen wringt, eenstemmig met ons denken T Zou er voor een nieuw en waardiger tijdschrift geene plaats te vinden zijn? Doch genoeg hierover. Gij die de scherpzinnigheid4 zelve zijt, kunt gij begrijpen waarom het Utreehtsch — 137 — Genootschap mij in uen kring van zijne medeleden opgenomen heeft f Ik waande het voor eenige jaren, door mijne aankondiging van Bisschop's te Utrecht bekroonde verhandeling over Van Effen, onherroepelijk bij die fraaije Maatschappij bedorven te hebben Die vergevensgezindheid kost mij voortaan drie gulden 's jaars. Laast gij Van Vloten's Levensbode f Ik heb hem geschréven „dat hetgeen hij van zijne relatiën met den Gids verhaalt, feiten zijn die niet weggeredeneerd kunnen worden, doch tot wier verklaring ook de altera pars zou moeten worden gehoord". Ontvang voor Uw Zuster en voor Uzelven onze hartelijke groeten, en geloof mij steeds den Uwen Cd. B. H. LXXX. BI., 7 Julij (1865). Waarde Vriend. Quack is geëngageerd! Geëngageerd met de oudste dochter van den heer Van Heukelom, een zijner direkteuren. „Therese weet", schrijft hij mij, „hoe veel ik van U houd, en hoe zeer ik al die donkere dagen van Januarij heb betreurd". Hij is dan ook voornemens om ons, met zijn meisje, een bezoek te komen brengen. Ik hoop dat hij het doen zal. Volgens mijne vrouw is dit engagement geene zaak van overleg, maar van het hart, en wij mogen er dus niets op aantemerken hebben. Wij vinden het integendeel heel goed, en mijne vrouw is overtuigd dat Therese zeer gelukkig zal zijn* — 138 — Te gelijk met Q's briefje uit den Haag, ontving ik gisteren avond den nevensgaanden brief uit Batavia. Wie is J. H. toe Water ! wie mr. Fievez.! Welke is de soliditeit der HH. uitgevers Lange & Co ! Ik doe een beroep op Uwe welWiUendheid om dien aangaande iets te weten te komen. Of zwijgen Uwe Amsterdamsche relatiën op al deze punten t In het algemeen zou ik het wel aardig vinden om te Batavia een orgaan te bezitten, en misschien zou ik het leveren van overzigtjes als de bedoelde wel overeen kunnen brengen met de zorg voor „ons tn^chrift" ; doch nevensgaande brief is bier en daar zoo kurieus gesteld dat ik van de bekwaamheden der firma Fievez-toe Water geen hoogen dunk koester; en te beginnen met het aanbod van een onvoldoend honorarium dunkt mij zoo onstaatkundig, dat de sofiditeit der uitgevers er door onder verdenking komt. Zeg nüj dus svp. Uw gevoelen, opdat ik den briefschrijver een verstandig en. onbevooroordeeld antwoord moge geven. Bij ongeluk zijn wij met twee personen te gehjk aan het onderhandelen over ons bovenhuis in de stad. De palm der overwinning in de stuurmanskunst zullen wij hebben weggedragen, wanneer wü, zonder den eenen pretendent, een Groningsen advokaat, voor het hoofd te stooten, er in slagen om met den anderen, ook voor het overnemen van sommige meubelen, een akkoord te sluiten. Die andere is de Hr. Aernout Crommelin van Woestduin, dezelfde die vroeger te Amsterdam aan het bureau der Waterleiding werkzaam geweest is, en die thans, industrieel en touwslager, in het huwehjk staat te treden met de dochter van rnnn intiemen vriend, den heer van Beenen, Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. A propos, vraag eens aan hüjn zwager van der Tholl, — 139 — of hém ook eenige bijzonderheden bekend zün van Quack's engagement. Met onze hartelijke groeten aan broeder en zuster, de Uwe Cd. B. H. LXXXI. Bloemendaal, .Zondagmiddag (9 Julij 1865). Waardste Vriend, „Sinon non". Dan alleen zal ik met Loman gaan spreken, dan alleen aan een hoe dan ook gedoopt nieuw tijdschrift denken, wanneer pp het titelblad van dat tijdschrift te lezen staat: Onder redaktie van E. J. P. en C. B. H. Aan die voorwaarde is al het andere gebonden. Thorbecke zeide weleer tot Van Twist: „Gij gaat alleen, of gij gaat niet". Br. zeg tot u : „Wij gaan zamen, of ik blnf thuis". Dat Kruseman u kwalijk bejegent, doet mij leed, doch verwondert mij niet. Hy heeft het mij óók gedaan ; doch daar is hij Kruseman voor, en ieder moet hier beneden in zijne rol blijven. Mijn aanbod om met Loman te gaan spreken kwam voort uit konsideratie voor U ; doch het kostte mij moeite. Gelijk gij naar Van Kampen gestevend zijt, moet gij ook met Loman onderhandelen : de man van zaken met den man van zaken. En wat den verderen arbeid betreft, indien ik maand aan maand opstellen van eenigen omvang moet leveren, is het mij volstrekt onmogelijk om geheel alléén de funktie van redakteur behoorlijk te vervullen. - 140 — Meen echter daarom niet dat ik u geweld wil aandoen. Ik ben zeer geneigd te gelooven dat er voor een tydschrift als het door óns bedoelde op dit oogenblik weinig kans van slagen bestaat; en indien gij niet gaarne mededoet, ben ik aanstonds bereid het geheele denkbeeld prijs te geven. Van weerszijde kunnen wij dan arbeiden aan het zamenstellen van een bundel, terwijl een aanbod als dat van de Bataviasche Courant mij gelegenheid verschaffen zou om onder de hand mijne taak als kronijkschrijver weder optevatten. Moet met dit laatste een proef genomen worden, dan heb ik er dubbel belang bij te weten, wie de uitgever Lange is} en in wat blaadje de heeren Fiévez en toe Water staan. Kunt gij er derhalve niet toe besluiten mederedakteur te worden, doe dan boete voor die zonde door het instellen van eene dubbel scherpe enquête. Aanstaanden zondag komen myn broeder en zuster uit Amsterdam den dag bij ons doorbrengen. Wilt gij ons hét genoegen doen, uwe Zuster en gij, dat goéde voorbeeld te volgen ? Misschien zou de gelegenheid dan gunstig zyn om aangaande het een en ander al pratend tot een besluit te komen Dank, intusschen, Voor uw langen en hartelijken brief. Zoo aanstonds komen de friesche dames, en het is hoog tijd dat ik mij in de kleederen ga steken. Met onze hartelijke groeten aan Sophie, de Uwe Cd. Busken Huet. >— 141 — LXXXII. Bloemendaal, 21 Julij '65. Waarde Vriend, Met slechts hopen wij van harte dat gij, en uwe zuster, en de heer Fischer, het aanstaanden Zondag bij ons voor lief zult willen nemen, maar wij stellen ons daarenboven veel genoegen voor van de ontzetting die zich teekenen zal op uw gelaat, wanneer gij daarenboven nog twee andere gasten — Jozef Israëls en echtgenoote — bij ons zult aantreffen. Hoe zeven personen, waaronder drie CrinoLines, zich plaatsen zullen om onzen kleinen disch, is een probleem — welks oplossing, hopen wij, bevorderlijk zijn zal aan de algemeene vroolijkheid. Te Velzerend Tcan men wel eten, maar 's zondags heerscht daar de meest mogelijke onvrijheid. Uw briefje aan Pierson heb ik gelezen en—verzonden;1) en toen de post mij heden ochtend een programma van het Eotterdamsche Taalcongres bragt, waaruit ik bespeurde dat P. daar alweder spreken zal over een onderWerp (den Arthurroman) waarvan hij niets weet, werd ik bevestigd in de overtuiging dat ik wèl gehandeld had met het briefje te verzenden. vMet onze vriendelijke groeten, ook aan Uw Zuster, de Uwe Cd. B. H. ') Een door Huet genomen" afschrift werd in de Brieven van Potgieter I 133 uitgegeven. — 142 — Lxxxni. BI., Zaturdag, (5 Augustus 1865). Lieve Vriend, Onder gewone omstandigheden zouden wij er geen bezwaar in zien; Gideon thuis te laten en, op vleugelen der vriendschap en van den stoom (welk eene kombinatie !) morgen met Ulieden naar Zeist te snellen. Eerst klonk dan ook uwe invitatie regt liefelijk in onze ooren; vooral in die van mijne vrouw, voor wie Zeist eene terra incognita is, en die het bij uitnemendheid genoegehjk zou gevonden hebben om, onder ons vijf jeB, den dag daar doortebrengen. Doch zie, morgen is het voor onze dienstmaagd een reeds herhaaldelijk verschoven uitgaansdag; en haar plaatsvervangster, op wie wij anders plegen te rekenen, kan morgen niet te Bloemendaal komen. Zoodat — thuis blijven voor ons de boodschap is. Jammer genoeg; want het plannetje was — uwer waardig, mijnheer! Ik wil üw genoegen niet vergallen door u ten ontijde te herinneren aan Visserings stukje1) — dat deftige stukje — over Bakhuizen; doch ik moet u toch even melden, dat ik het naauwlijks gelezen had of Jules Janin kwam mij de spreuk van la Eochefoucauld te binnen brengen : „La gravité est un mystère du corps, inventé pour cacher les défauts de 1'esprit". Met onze hartelijke groeten aan uwe reisgenooten, de Uwe Cd. B. H. p. s. — Zeg svp. aan den heer Fischer dat ik mij steeds ') In de Gids van Augustus. — 143 — verheug in het vooruitzigt, dezer dagen zijn Cicerone in Bloemendaals omstreken te zullen zijn. De heer Crommelin heeft voor één jaar ons bovenhuis gehuurd. LXXXTV. Bloemendaal, Vrijdagochtend (25 Augustus 1865). Waarde Vriend, Het blaadje druks, dat hiernevens gaat, is mijne jongste bijdrage voor de Bataviasche Courant.1) Opdat gij u van het uitwendig voorkomen van dat blad een denkbeeld kunt maken, voeg ik er twee proefnummers bij, my onlangs toegezonden. Dat ik mijne kopij ditmaal in druk heb laten brengen, is eene proefneming geweest, waarvan ik mij, indien het nieuwe Indische blad het op den duur met mij vinden kan, en ik met dat blad, in vervolg van tyd eene aanzienlijke besparing van kopieerwerk beloof. Mijne vorige stukjes zijn geschreven geweest in denzelfden trant als het nevensgaande, zoodat gij in dit laatste een vasten grondslag bezit voor allerlei profetiën. Van uw nichtje hebben wij vernomen dat gij in goed gezelschap eenige dagen te Bolandseck doorgebracht hebt. Is het u te druk, ons reeds aanstaanden zondag, overmorgen, te komen vertellen wat gij daar gezien en genoten hebt ? Zoo ja, laat er dan 'toch niet te veel gras over groeijem De zomer is dit jaar te vroeg begonnen om lang te kunnen duren, en reeds meer dan eens heb ik ') Een opstel van tien bladzijden druks, getiteld Nederlandsch gekeuvel, en gedateerd 24 Augustus 1865, is in bet dossier. — 144 — nüj verbeeld een najaarstint te zien liggen op bosch en weiden. Doch ik heb een voorgevoel dat wij u aanstaanden zondag aanschouwen zullen. Verbeeld u dat ik sedert gisteren in besprek ben met Sijthof, den uitgever der Kunst-kronijk, over het leveren van een met-prijs voor de loterij van dat „geachte orgaan". Vóór den lOden September behoef ik geen besluit te nemen. Dx heb aangeboden eene historischlitterarische studie over Ada van Holland; een onderwerp dat mij aan de hand gedaan is door wülen Balthazar Huijdecoper, met wiens Melis Stoke ik van tijd tot tijd eenige zeer genoegelijke oogenblikken doorbreng. Het boekje mag niet grooter zijn dan zes oktavo-bladen, en ik zou er vóór ult° December mede gereed moeten wezen. Het denkbeeld om een niet-prijs te vervaardigen lacht mij alles behalve toe ; doch aangezien men nüj, met volkomen eerbiediging van mijne vrijheicL een zeer betamelijk honorarium aanbiedt, geloof ik niet dat ik wel zou handelen met deze gelegenheid te laten ontglippen. De Siècle is sedert eenige dagen aan het publiceren eener nieuwe novelle van Erckmann-Chatrian, l'Histoire d'un homme du peuple. Het verhaal ziet er weder regt frisch en aardig uit. Evenmin onaardig zijn zekere Hollandische Geschichten van W. Fischer, uitmakend het feuilleton der laatste nummers van de Kölnische-Zeitung. Laast gij ooit iets van dien auteur ? Mij was hij tot hiertoe volkomen onbekend. Zeg svp. aan Sophie dat zij zich voorbereide op eene nieuwe bezending eijeren. De verneem van mijne vrouw dat de verzameling op één na volledig is. Met onze hartelijke groeten, de Uwe Cd. B. H. — 145 P. S. Verleden maandag of dingsdag ontving ik van A. C. Kruseman een groot pak, inhoudende de nietverkochte exemplaren van mijn brief Aan Gunning, met en benevens eene deftige afrekening, waaruit bleek dat mij nog kompeteerde de som van f22Al. Hebt gij ook zulk eene afrekening ontvangen, wegens uw Proza f A. C. zat jl. zondag te Velzerend, met dames aan een tafeltje ; ik zag hem niet, doch mijne vrouw merkte op, dat hij naauwlijks tijd gehad had om ons te zien aankomen met ons kind en onzen bok, of hij stond op en maakte zich gereed om te vertrekken. Wij hebben ons met dien overhaasten aftogt sterk geamuseerd; te meer, omdat wij volstrekt niet voornemens waren om in A. Cs nabijheid plaats te nemen op het terras, maar ons in gedachten reeds een zitje uitgekozen hadden achter het huis, met het gezigt op de duinen. LXXXV. Bloemendaal, Woensdagmiddag 20 September 1865. Lieve Vriend, Daareven kwamen Bosboom en echtgenoot afscheid van ons nemen, gereed om met den trein van vijven naar 's Hage te vertrekken. Wij spraken over aanstaanden zondag, en vroegen of wij elkander dan zouden wederzien. Men wist het niet. Toen nam ik op mij U daarover te schrijven. Van onzen kant bestaan er geene overwegende bezwaren, en de 24ste September is ons even Hef als de lste Oktober, of een later zondag. In dien zin sprak ook Mevr. Bosboom. De hoofdvraag is dus, welke Uwe gelegenheden en genegenheden zijn. Meld mij dit svp. ïi met een enkel woord. Aan den eenen kant maak ik er eene gewetenszaak van, U te persekuteren met een uitgang, waaraan misschien meer lasten dan lusten voor U verbonden zijn. Aan den anderen kant zou ik vreezen U tegen te vallen, indien ik Uw geestig Badhuisplan, dat bovendien zeer naar den zin is van mijne vrouw, niet naar behooren sekondeerde. Erken dat er voor een burgerman iets onaangenaams in die positie is. Met ongeduld verbeid ik dan ook het wachtwoord uit Uwen mond, dat aan mijne oscillatiën een einde maken zal. Met onze vriendelijke groeten, ook aan Uwe zuster, de Uwe Cd. B. H. Telegram van 30 September 1865 : Wij gaan mede denk aan de winterdienst half negen Huet. LXXXVI. Vrijdagavond, in haast (6 October 1865). Waarde Vriend, Wij hebben grooten lust om van de partij te zijn, en zullen zorg dragen ons in tijds aan het stationsgebouw van den Eijn-Spoorweg te bevinden. Zoudt gij de goedheid willen hebben* eene vigilante voor ons te bestellen aan den trein die te 9.20 uit Haarlem aankomt ! Er mogt eens gebrek aan rijtuig zijn, en wij hebben maar 35 minuten te versnoepen! De Uwe Cd. B. H .P. S. Hierbij het manuskript van „monsieur le pasteur Béville.'' - 146 — — 147 — LXXXV1I. BI., 1 Nov. '65. Waarde Vriend, Uw vrolijk schrijven van gisteren voor acht dagen is rnjj bij mijne terugkomst uit Bergen op Zoom, zondag namiddag, eene verkwikking geweest. Hoe gaarne reciproceerde ik dat genoegen door eenig nader berigt omtrent het voorgevallene „op de plaats zelve" van ons gezantschaps-hótel te Parijs ! Doch ik kan u alleen melden dat het nieuwtje tekstueel gedrukt is naar een brief van den gezantschaps-sekretaris, door hem regtstreeks toegezonden aan den ouden Heer Enschedé, die uit voorzichtigheid gewoon is zulke dingen letterlijk te plaatsen. Slechts ééne bladzijde van Uwen brief — de laatste bladzijde — is eene teleursteUing voor mij geweest. Waarom moet ik mij vergenoegen met die fragmentarische versregels, en om welke reden mag ik niet wete^i wat er verder voorgevallen is te Teijlingen? De HH. van de Balavia&che Courant hebben het inderdaad bont met mij gemaakt. Ook met de laatste mail vernam ik van hen taal noch teeken. En ik, die voor mijn vertrek naar B. op Z., tot half drie in den nacht voor hen had zitten schrijven, ten einde mijn stukje nog in tijds te kunnen verzenden! Ik zal maar denken: „Het zijn Nederlanders". Bij wijze van schadeloosstelling zit ik thans, ten behoeve van een referendaris bij Financiën, in het Pransch te vertalen een memorie over de afschaffing der gemeente-accijnsen in Nederland. Welk een onderwerp en welk een stijl! Gisteren avond vond ik een briefje van Van Duyl, over Nederland. Daareven heb ik hem het volgende ge- antwoord: „Verlangen de HH. Loman en Verster dat Nederland blijven zal eene verzameling van inheemsche novellen etc., dan zoudt gij, met mij te noemen, een nutteloos werk verrigten. Zijn die HH. daarentegen bereid om mij van Nederland een gereformeerden Gids te laten maken, dan ben ik hun man en wacht ik hunne voorstellen". Meer kan ik niet doen; en zelfs ben ik met te zeggen „dan ben ik hun man" misschien reeds te ver gegaan. Doch, „voorstellen" dacht ik, kan ik ligt aanhooren, en voor terugtrekken is het naderhand altijd vroeg genoeg. Ook zou ik, met Uwe hulp, wel een tijdschrift aandurven ; al wachtte ik met te beginnen tot 1° April, en al waren de verdere medewerkers aanvankelijk dun gezaaid. De reparatiën aan onze nieuwe woning vorderen slechts langzaam, en het zal stellig 15 November worden vóór wy kunnen overgaan. Al de rozen en al de leliën moeten nog geplant worden. Mijne zuster te Bergen op Zoom kan de zorgen tellen op hare vingers. Het gezin bestaat uit 13 kinderen, waarvan er slechts twee onafhankelijk zyn. De jongste voordóchter, een aardig meisje van 18 a 19 jaren, zal den winter komen doorbrengen by' ons. Gelukkig dat wy thans eene logeerkamer rijk zyn, Myne vrouw belast mij (een ligte last!) met hare groeten voor U en voor Sophie. Gideon is steeds van Uwe roekeloosheid overtuigd, gelyk ik het ben van Uwe goedheid en geloof mij steeds, den Uwen Cd. B. H. P. S. Indien het dichterlijk fragment van uwe laatste bladzijde in verband staat met de „abdij van Bijnsburg", — 148 — — 149 — weet dan, dat ik in het boek van Schotel nog niet een oog geslagen heb.1) LXXXVTJI. Bloemendaal, Vrijdagmiddag, in haasc. (15 December 1865). Waarde Vriend, • Ik kom TT melden dat het alweder zeer onzeker geworden is of er van de plannen omtrent Nederland wel iets komen zal. Met dat Loman achteruit gekrabbeld is, althans niet voor zoo ver ik weet of uit zijn stilzwijgen kan besluiten, maar omdat mijne hulp bij het Haarlemmertje meer dan ooit vereischt wordt. Juist met het oog op Loman heb ik aan de HH. Enschedé medegedeeld dat ik zeer bezwaarlijk langer dan tot 1° Januarij '66 zou kunnen voortgaan met èn 's morgens èn 's avonds ten burele te verschijnen, en van die mededeeling zijn het gevolg geweest voorstellen hunner- en eischen mijnerzijds, waaromtrent eerstdaags een besluit zal moeten vallen. Wordt er aan mijn verlangen voldaan, dan zou er voor Nederland geen, of niet genoeg tijd overschieten; en besteedde ik aan dat tijdschrift te weinig zorg, dan zou Loman billijke redenen tot klagen hebben. De zelfstrijd over de vraag of ik wél handelde met aan de Enschedé's, zij het ook voor meer geld (ik heb / 5000 gevraagd), meer geld*) aantebieden, heeft mij veel moeite en veel wakker leggens gekost. Zeer ben ik daarbij vervuld geweest met dé gedachte aan TT. „Ik heb geen lust ter ') Het dichterlijk fragment waarvan hier en in de tweede alinea van dit schrijven sprake is, komt in de uitgaaf van Potgieter's brief van de 24e — onderteekend Gideon's roekelooze — niet voor. °) Verschrijving voor „meer werk". — 150 — wereld de pen op te vatten dan om U een bhjk te geven enz.", schreeft gij voor-eergisteren. Ja, indien ik wist dat het voor U geene teleurstelling zijn zou om niet voor Nederland te werken, ik zou dezer dagen een minder beklemd hart omdragen in mijnen boezem. Het is zoo, reeds acht dagen geleden zou ik U hebben kunnen raadplegen ; doch ik ken U te goed om niet te weten, dat gij geantwoord zoudt hebben: „Kies zelf eh handel zelf". Ik heb daarom mijne zorgen voor mij en voor mijne vrouw gehouden, tot ik ten laatste gekomen ben tot het besluit (en daar had ik rust bij) : Ik zal den Enschedé's een exorbitanten eisch doen; verwerpen zij dien, dan weet ik dat Nederland mijne bestemming is ; nemen zij dien aan, dan blijkt daaruit dat ik in staat ben, op een ander gebied, gewigtige diensten te presteren Glimlach niet om het woord: „gewigtig", maar wacht nog eenige dagen, en ik zal U den uitslag mededeelen. Dit briefje, dat tot hiertoe zoo „gewigtig" was, staat thans impertinent te worden. Zeer overmoedig namelijk verzoek ik U (voor het eerst en vast ook voor het laatst in mijn leven), aanstaanden Zondag al is het nog zulk mooi weer, mij te priveren van uw allerliefst gezelschap. De schuld van deze onbetamelijke en tegenstrijdige bede ligt evenwel niet aan de H. Courant, maar aan Gravin Ada, die wel bezig is van stapel te loopen, maar, doordat ik haar in de tegenwoordige omstandigheden, met uitzondering van 's Zondags, niet meer dan 2 a 3 uren daags kan wijden, zoo langzaam vordert, dat er wonderen zullen moeten gebeuren om haar in tijds gereed te krijgen. Wanneer het boekje af zal zyn', en gij het naar behooren onuitstaanbaar zult gevonden hebben, spreken wij elkander nader. — 151 — Dank voor de toezending van Mevr. Bosboom's brief. Harè ontdekking omtrent het plagiaat uit Nodier is even vereerend voor haar als pijnlijk voor Van Lennep.1) Mijne vrouw is bezig „Klaasje Zevenster" met afnemend genoegen te lezen. Ik las alleen de inleiding en heb mij zeer geamuseerd met „van achteren beschouwd is het kind een meisje" ;■ eene formule die een spreekwoord zou verdienen te worden. Nevensgaande is een brief van Heije, in antwoord op een tamelijk krassen van mij aan hem, waarin ik, onder dankbetuiging voor de toezending van Volksdichten en van het prospektus van Asschepoetster, hem ronduit mijne meening gezegd had over de onnatuur van zijne nederlanderachtigheid*). Misschien kom ik eerstdaags te Amsterdam. Anders schrijf ik U. Doe intusschen, namens mijne vrouw (die bezig is, ten behoeve van uwe fraaije oorbellen, gaatjes in hare ooren te laten maken) en mij (dit mij komt hier leelijk achteraan bengelen) de hartelijkste groeten aan Sophie, en geloof mij van heeler harte den Uwen Cd. B. H. LXXXIX. BI., Zondagavond, 17 Dec. '65. Lieve Vriend, In den namiddag van heden is de schaakpartij met ') De brief is afgedrukt bij die van Potgieter, Dl. I p. 148. *) Bedoeld is zijn ijveren voor een niet liberale en niet konservatieve, maar nederlandsche staatspartij. — 152 — Johs. Enschedé en Zonen afgeloopen. Mijn eiseh is aangenomen en ik ben nn voor den tajjd van tien jaren gebonden. Primo Januarij 1876.... wie durft denken aan al hetgeen er in dien tusschentnd gebeuren kan ? Doch zalig de man die dan zal kunnen zeggen: Ik heb gedurende die jaren eerlijk den kost verdiend voor „lieve vrouw en kind". Een der Kersdagen óverkomen naar Amsterdam f Dat zal niet gaan; dat zal niet gaan. Ada wil het niet hebben. Doch zie hier een ander en, naar ik vertrouw, een beter plan. Ons nichtje Paul ine is door hare Moeder, die alléén het werk niet afkan, opgeëischt, en reeds vóór 1° Januarij zal zij naar Bergen op Zoom terugkeeren. Dit maakt, dat mijne Vrouw met Gideon na 1° Januarij naar Amsterdam zal kunnen komen op zoodanigen en voor zoo langen of korten tijd als zulks den Heer Potgieter en ZEds. Zuster zal conveniëren, terwijl de ondergeteekende gelegenheid hebben zal vrouw en kind hetzij te brengen, hetzij te halen, hetzij en te halen en te brengen. Gideon's ijzeren ledikantje staat gereed; en indien gij niet oppast, komt het deze week, met het boeken-kistje, naar Amsterdam. Inliggende is een briefje van Jozef Israëls, een voorstel inhoudende waarmede ik gedaan heb.... gelijk Johs. Enschedé & Zonen met het mijne. — Van Quack hebben wij een zeer hartelijk briefje gehad om ons te bedanken voor twee sierplanten in twee japansche bloempotjes. Dank voor de woorden „der wijsheid en der kracht" in Uw briefje van gisteren. En heb ik ze niet reeds betracht "l Ontvang, met Uwe Zuster, onze vriendelijkste groeten. Uw getrouwe Cd. B. H. — 153 — XC. Bloemendaal, 2 Janij. 1866. Waarde Vriend, Br had gehoopt dat er ten minste gisteren, met nieuwjaarsdag, een uurtje overgeschoten zou zijn om u een enkel woord te schrijven en zoodoende den nieuwen jaarkring op loffelijke wijze aantevangen. Doch mijn indische pupil heeft goedgevonden, ons gisteren met een bezoek te vereeren, ten gevolge waarvan mijn geheele tusschentijd (want de nieuwe regeling mijner bezigheden is thans in werking getreden, en de H. C. laat mij 's midr dags alleen los van half twee tot half zes) voorbijgegaan is in nietige praatjes. Moge dit geen noodlottig voorteeken zijn ! Heden althans heb ik rust, en daarvan maak ik nu gebruik tot het schrijven dezer regelen. Ada is in zoo ver gereed dat aUeen het laatste hoofdstukje nog moet opgeschreven worden. Het eerste heeft de eer gehad aan mijne vrouw eenigszins, het tweede 't ongeluk van haar geenszins te behagen. Alleen de Hemel weet, wat zij van het derde zeggen zal. Intusschen heeft zij, met een splinternieuwen almanak in de hand, zitten uitrekenen welke week in Januarij zich „dezerzijds", zoo als Mr. Groen plagt te zeggen, het best leenen zou tot het volvoeren van het Amsterdamsche uitstapje ; en de slotsom is geweest, dat zij aan Sophie wenscht voortestellen hare enGideons komst te bepalen op Zaturdag 20 Januarij, en haar vertrek op maandag den 29sten daaraanvolgende. Natuurlijk vreezen wij, met het oog op ons kind, dat uwe stille huishouding door zulk een langdurig bezoek danig in de war gestuurd zal worden ; doch wij hebben ons voor- — 154 — genomen, al de krachten van ons opmerkingsvermogen intespannen, ten einde, zonder dat öf Sophie öf gij ons daaromtrent wenken behoeft te geven, de mindere of meerdere gepastheid van de aanstaande proefneming te doorgronden. Voor-'s hands zal de groote vraag zijn, of de dag van 20 Jannarij enz. ook Uwlieder goedkeuring wegdraagt. Daareven ontvang ik den Gids, eh zie daaruit dat men zich steeds büjft bewegen in het oude kringetje. Proficiat! In het Januarij-nommer van Nederland — ontvangt gij dat prul der prullen nog ? — zult gij een stukje vinden van nüj, over Poot. In eene edelmoedige bui en ten einde een pleister te leggen op eene onwülekeurig toegebragte wonde heb ik die bladzijden afgestaan aan Loman. Aan Loman, zeg ik, en niet aan Van Duyl of zoo, want Nederland is geworden een tijdschrift met geen redaMeur en dat voortaan bestuurd zal worden door den uitgever. De proeven die Loman mij gezonden heeft krielden, ouder gewoonte, van drukfouten, en het zal een wonder wezen indien nüjn stukje leesbaar is. Van het genomen besluit ten opzigte van Joh. Enschedé & Zonen heb ik nog geen berouw. Wel vind ik het somtijds jammerlijk dat ik mijne krachten aan niets beters besteden kan, doch zoo één ding mijne schuld niet is, het is dit. Ik schik mij derhalve in het onver mij delijke, en ben dankbaar dat ik in het geldehjke zoo ruim voor die onderwerping beloond word. Met kollega Bruijn kan ik het best vinden, en ik doe eerlijk nüjn best om hem in al de geheimen van het Haarlemsche orgaan intewijden. Op oudejaarsavond heeft Mevr. Bosboom aan mijne vrouw een uitvoerigen en hartehjken, maar niet opgewekten of opwekkehjken brief geschreven. Wie is tooh — 155 — de jonge fransche dichter wiens bundeltje zij u ter leen gegeven heeft ? Bloemendaalsch nieuws is er nooit geweest, en zal er ook wel nimmer komen. Wij houden ons hier aan de kruidnoten. Alleen kan ik u melden, dat de leveranciers alhier, in het nieuwjaarwenschen, zoo karakterloos en zoo inhalig zijn als men zulks van weldoorvoede Nederlanders slechts wenschen kan. Met onze hartelijke groeten, ook aan Sophie, de Uwe Cd. B. H. xci. Bloemendaal, Zondagmiddag (14 Januarij 1866). Waarde Vriend, Ik wenschte u te kunnen melden dat uw ondeugende brief aan de Haarlemsche firma reeds tot een praktisch resultaat geleid heeft. Doch tot hiertoe heeft het resultaat zich opgelost in eene groote en algemeene, doch tamelijk owpraktische verontwaardiging ten aanzien van mijn schuldigen mede-redakteur. Toen ik gister avond te half acht het kantoor verliet, had nog niemand (sedert dingsdag!) hem iets gezegd; zoodat de zaak, naar ik vrees, op de lange baan geschoven zal worden. Ik vrees dat, omdat ik van het aanblijven van B. voor mijzelven eene dagelijks terugkeerende vermeerdering van vervelend werk voorzie. Het is nu zóó ver gekomen, dat ik met de pen in de hand zijne kopij nalees, vóór zij naar de zetterij gaat; en zelfs dit baat slechts ten halve, omdat voor eene grondige korrektie de tijd te kort is. MetB.'s algemeene — 156 — kennis is het bedroevend gesteld. Gister-ochtend is het mij gebleken dat hij van d'IsraëTi's positie in het engelsche Parlement niet de geringste notie bezit. Een oogenblik later ontdekte ik in znne kopij dat hij tijdingen van Jamaica te Liverpool had laten aankomen over Kingston. En wanneer ik hem op zulke blunders opmerkzaam maak, blijkt het mij dat hij zich „geen van deze dingen aantrekt". Hoe dit afloopen moet, weet ik waarlijk niet. Zonder de vriendschap te verraden kan ik B. niet aanklagen, en ik kan hem niet ongemoeid laten zonder de firma te benadeelen en noodeloos mijn eigen kruis te verzwaren Een fraai dilemma! Intusschen dank ik U van harte voor uwe oude-getrouwe hulp, en hoop maar dat ik u aanstaanden zaturdag iets meer en iets beters zal kunnen vertellen. Vrouw en kind zijn van plan, dien dag met den namiddag-trein van half-vier Amsterdamwaarts te stoomen. Komt er verandering in dat voornemen, dan zal Sophie het tijdig weten. Doe aan haar en ontvang voor uzelven onze hartelijke groeten, en geloof rruj steeds den Uwen Cd. B. H. XCII. Bloemendaal, Zondagavond, 18 Februarij 1866. Waarde Vriend, Zegen dale neder op het salet1) dat U een eenzamen avond en daardoor gelegenheid het mij zulk een langen *) Waarheen mej. Potgieter uit theedrinken was gegaan. — 157 — en welvoorzienen brief te schrijven ! Sophie wordt vriendelijk bedankt voor al de zorgen en moeiten, door haar aan onze prozaïsche kannen en kommen besteed. Het mandje is ons in de beste orde geworden en zijn inhoud beantwoordt volkomen aan onze verwachting. Smakelijk is het niet, in éénen adem van dat vaatwerk en van eene etenstafel te gewagen ; doch le fait est dat wij het bijzonder aangenaam zouden vinden, indien Sophie en gij ons de eer wildet aandoen, aanstaanden zondag een meubelstuk van dien naam, gisteren gearriveerd en in onze huiskamer opgeslagen, in allen eenvoud te komen inwijden. Mijne vrouw heeft den wensch geuit, dat wij aan die tafel onze gouden bruiloft zullen mogen vieren ; en ik voor mij zal de laatste zijn om tegen de veivulling van dien wensch protest aan te teekenen. Doch vóór het zóó ver is, komt het mij verstandig voor, alvast te beginnen met het noodigenvan een paar goede vrienden. Zit gij verlegen met een antwoord op deze invitatie ? Minder verlegen, hoop ik, dan ik met het mijne op een verzoek van Dr. du Eieu. Eeeds hebt gij geraden dat het om Van den Brink en om diens levensberigt voor „Letterkunde" te doen is. Door mijne vrouw weet ik, dat gij datzelfde verzoek beleefdelijk van de hand gewezen hebt; doch wat ik niet weet is, of ik op uwe sympathie en op uwe hulp zou kunnen rekenen, indien ik mij bereid verklaarde uwe plaats te vervangen. Van eene kompagnieschap (met L. Ph. C. v. d. B., of zoo) is in den aan mij gerigten brief geene spraak, en men laat mij den tijd tot ult°. Augustus. Dit neemt evenwel niet weg dat ik aan mijnen lust om iets over Van den Brink te zeggen zeer wel voldoen kan, ook al versmaad ik, als gij, den vorm van Letterkunde's „Levens"-, zegge Dood-„berigten". — 158 — Ziedaar, lieve Vriend, wat ik U te zeggen en te vragen had; te veel voor uwe rust, en veel te weinig in antwoord op een zoo prettigen brief als den Uwen. Doch over het geen in dien brief voorkomt omtrent Andersen, en Quack, en Klaasje Zevenster, en den Belangelooze, hoop ik mij aanstaanden Zondag met U te Onderhouden — „in het zweet eener verre wandeling". Wees met Uwe zuster hartelijk van ons gegroet, en geloof mij steeds den Uwen Cd. B. BE. NB. Avond aan avond zingt hier de nachtegaal. Welk een winter! XCIII. Bloemendaal, Zaturdag namiddag (3 Maart 1866).1) Waarde Vriend, De afspraak was dat mijne vrouw, wanneer ik gisteravond naar de stad zou gegaan zijn, schrijven zou aan Sophie, en Sophie verzoeken zou U te danken voor Uwe belangstelling in Gideon, die op dit oogenblik gelukkig weder geheel de oude is. Doch zij is in den namiddag van gisteren overvallen geworden door eene zoo hinderlijke verkoudheid, dat zij, na nüjn vertrek, tegelijk met Gideon naar kooi is gegaan en, uit besef van onbekwaamheid, het schrijven er aan gegeven heeft. En zoo ontvangt gij nu mijn gekrabbel, in plaats van Sophie het hare. l) De brief die dit schreven uitlokte is in de uitgaaf van Potgieter's brieven niet aanwezig. — 159 — Toen, de patiënt dezen ochtend te tien ure verrees, was er, naar ik daareven -vernam, aanmerkelijk beterschap; en op dit oogenblik ruimt zij, na met smaak gedineerd te hébben, de tafel op. Gideon is, geUjk ik zeide, tot onze blijdschap weder volmaakt in orde : goed eten, goed slapen, een blosje, en genaakbaar van humeur. De konstitutie van dat kind is inderdaad een mysterie ; en tot hiertoe hebben wij, wanneer hem iets scheelde, bij niets baat gevonden als bij deze twee medicijnen: geduld en goede moed. Ik ben het met U eens dat wij verleden Zondag een büzonder genoegelijk dagje doorgebragt hebben; doch veel tijd om daarover te zitten spekuleren heb ik in den loop dezer week niet gehad. Johs. Enschedé Junior heeft in beide beenen het podagra, zoodat de ondergeteekende op dit oogenblik dubbel vast aan het oude touwtje ligt. Quack vergist zich, wanneer hij meent mij genoegen te doen met loftuitingen op de Haarlemsche Courant gelijk die nu is. Vóór ik zulke komplimenten accepteer, zal dat blad nog veel moeten verbeteren. „Pruikerig", gelijk gij zegt, is het ware woord tot kenschetsing der „Ministeriële Crisis".1) Er is, dunkt mij, geen twijfel aan, of dat pijltje is afkomstig uit Vissering's koker. Intusschen heb ik, ten einde Buys en Quack te plagen, de vrijheid genomen het opstel door de Haarlemmer te laten toeschrijven aan „de redaktie"? en daareven, bij mijne thuiskomst, heb ik het genoegen gehad te vernemen, dat mijne vrouw aan het ontbijt, zich met dien inval opregt had zitten amuseren Van verdriet zullen wij zoo spoedig nog niet sterven, naar gij bemerkt; en dat zou ook niet betamen. Ga gij, ') Het ongeteekende opstel dat de Maart-Gids van 1866 opent. — 160 — met uw lieve zuster, slechts voort, uwe zon te laten schijnen op ons pad, en de verduistering van zoo vele andere vriendschappen zal ons dan niet zwaar deren. Het „ongevraagd Advies in de zaak van Pierson tegen Eévüle c.s." vordert langzaam, zeer langzaam; en dat is kwaad genoeg, want zulke dingen willen, even als uwe getruffeerde kapoenen, „warm opgedaan" worden. Toch laat ik de hoop, binnen betrekkelijk korten tijd met mijn manifestje gereed te komen, nog niet geheel en al varen. Gideon laat u weten, dat hij dezer dagen, onder zijn speelgoed, nog een Amsterdamsen „tijgertje" gevonden heeft, waarmede hij zich zeer vermaakt, en voorts, dat hij thans braaf „ham en biefstuk" eet. Ontvang, met Sophie, onze hartelijkste groeten, en geloof mij steeds den Uwen Cd. B. H. xerv. Bloemendaal, Maandagmiddag (5 Maart 1866). Waarde Vriend, Lees nevensgaand Durieutje, en gij zult zien dat de mannen van „Letterkunde" mij niet loslaten. Voorttegaan met weigeren wordt nu moeijeüjk, en het semjnt mij toe, dat ik het er op behoor te wagen; of schoon ik ï. nog altijd geloof, dat zij eindigen zullen met nüjn stukje niet te plaatsen. Doch dit zal dan hunne schuld zijn. Een nieuwtje : het „ulevelletje" van Quack is, naar men beweert, een „schelvischjè" geweest, en het zou nüj niet verwonderen, indien er, van de züde der Ensche- — 161 — dé's, eerstdaags naar dat vischje gehapt werd. „Men verneemt van eene geloofwaardige zijde" (vraag er mijn zwager Van der Tholl maar eens naar), dat Quack, indien hij dit zonder schade doen kon, zijne tegenwoordige betrekking er niet ongaarne aan zou geven. Voor de Enschedé's zou ik zijne acquisitie eene zeldzame bonne fortune achten ; en wat mij betreft, wanneer ik mij voorstel hoe het zijn zou, indien ik dagebjks het vriendelijk gezigt van Quack aanschouwde, is het mij of ik mijn dor couranten-pad eensklaps met rozen zie bestrooijen. De verkoudheid van mijne vrouw is gelukkig terugkeerende naar de plaats van waar de kwaal gekomen is : het Noorder Zeestrand, de duinen over. Zij had met Gideon, bij noord-westen wind, eene wandeling gedaan langs den straatweg; en dat drentelen is haar slecht bekomen. Ontvang svp., van haar en mij, de vriendelijkste groeten voor u en Sophie, en geloof mij, Steeds den Uwen Cd. B. H. XCV. Bloemendaal, Woensdag-avond (7 Maart 1866). Waarde Vriend, Veel amusants bevat dit pakje niet, en misschien zult gij ondeugend (of regtvaardig ?) genoeg zijn om te beweren dat ik, tout bien compté, zelfs voor Van Steenwijk de vlag moet strijken. Dooh toen Sijthoff my daareven eenige exemplaren van Ada zond, had ik desniettemin 12 — 162 — geen moed er daarna niet aanstonds een aftezonderen voor n, en het n niet tegehjk met Poot en Steenwijk en Du Eieu toetezenden. Aan laatstgenoemde heb ik ongeveer het volgende geschreven: „Waarde Heer, — Indien ik niet op myn tellen paste, zou uwe vrijgevigheid nüj tot onbescheidenheid verleiden. — Myn bezwaar was niet dat ik vreesde te zullen te kort doen aan den gebruikelijken eerbied voor een doode, maar het is, dat ik niet ronduit mijne meening zeggen wil over een levende. Eeeds in nüjn studententijd koesterde ik de grootste bewondering voor de uitstekende gaven van De Vries, en ook thans nog is die bewondering groot. Doch wanneer het op de aan ons hooger onderwijs te geven rigting aankomt, wanneer het geldt de roeping eener Maatschappij als Letterkunde, gevoel ik mij, tegenover De Vries, geheel en al aan de zijde van Bakhuizen staan. In een levensberigt van Bakhuizen dat punt onaangeroerd te laten, zou ik niet van mij kunnen verkrijgen; en aan den anderen kant zou ik het, al Het het Hoofdbestuur nüj de vrije hand, niet willen uitwerken in een opstel, bestemd om te worden opgenomen in de Handelingen eener Maatschappij, waarvan De Vries de ziel is. Ontvang dus nogmaals mijn opregten dank voor uw welwillend en vereerend aanbod". — Van Quack is niets naders bekend. Het Ongevraagd Advies vordert. Gideon is volkomen hersteld. Mijne vrouw is aan de betere hand. De Uwe Cb. B. H. — 163 — XCVL Haarlemsche Courant, Dingsdagochtend (13 Maart 1866). Lieve Vriend, De drukproeven, die ik u, tegelijk met dit kattebelletje, beden toezend, behelzen het eerste gedeelte van mijn woord aan Béville c.s. Gelegenheid om na te zien of de door mij in de eerste proef gemaakte korrekties behoorlijk opgenomen zijn, heb ik nog niet gehad, en misschien zult gij hier of daar op fouten stuiten. De aanteekeningen, die thans een bijblaadje vormen, hebben aan den voet der bladzijden gestaan: van daar dat de cijfers nog ingevuld of veranderd moeten worden. Lees svp. deze bladzijden eens met aandacht door, en zend ze mij met uwe aanmerkingen terug. Gij weet van ouds dat ik niet opzie tegen een weinig doorhalens. Onze broeder Piet, uit Bergen op Zoom, is op dit oogenblik bij ons gelogeerd: Hij is bijzonder wel en een aangename gast. Vrouw en kind maken het best. Quack is gepolst, doch heeft nog geene contra-teekenen van leven gegeven. De Uwe Cd. B. H. XCVII. Bloemendaal, Maandagmiddag, in haast. (26 Maart 1866). Lieve Vriend, Spaar, bid ik, uw berouw voor eene volgende gelegenheid. Het is niet uwe schuld, en ook de mijne niet, dat het «— 164 — Aanhangsel u nog niet is geworden. Doch ziehier ce qui en est. Men heeft de onvoorzigtigheid gehad zich te bedienen van eene letter, waarvan slechts voor 3 vel voorhanden of disponibel was; en toen nn de papierleverancier zijn woord niet hield en daardoor met het afdrukken der drie in proef gebrachte bladen geen voortgang kon gemaakt worden, was het ook niet mogelijk voorttegaan met het zetten van het aanhangsel. Op dit oogenblik evenwel is dat bezwaar uit de wereld. Gisteren heb ik de» eerste proef gekorrigeerd van het „vervolg en slot", en indien men zijn woord houdt, krijg ik heden avond eene revisie. Die revisie zend ik met de nachtpost aan u, in de hoop dat gij in den loop van morgen gelegenheid vinden zult om van een en ander kennis te nemen. Hartehjk dank voor Uw verrassenden, vriendehjken, en — geheimzinnigen brief van gisteren. Geheimzinnig, zeg ik, omdat nüj van de door Knéppelhout uitgevoerde stukjes nog niets bekend is; doch niet geheimzinnig, in zoo ver uw schrijven over IS". G. Pierson handelt. Hetgeen gij dien ekonomist gezegd hébt is zoo volmaakt in overeenstemming geweest met den waren stand van zaken, dat ik er u, niet genoeg voor danken kan. Te welkomer waren nüj uwe berigten omtrent de mogelijkheid van een uitzigt aan die znde, omdat ik donderdagavond een schrijven van Quack ontving, hetwelk, wat hem betreft, gelijkstond met een definitieve weigering. Vraag daar myn zwager Van der Tholl maar eens naar. Thijm, van wien ik een langen vriendehjken brief ontvangen heb, zegt eenig goeds van Ada (meer goeds althans dan gy, barbaar!), en vraagt mij of ik lust beb voor de Warande eene recensie van Klaasje Zevenster te schrijven. Wel zeker heb ik daar lust in! — 165 — Heden avond schrijft mijne vrouw aan Sophie. Gideon hoopt alles van Vlamings leeuw- en tijgerliefde. Truly yours Cd. B. H. xcvni. Bloemendaal, Maandagmiddag, (2 April 1866). Waarde Vriend, Uw telegram van gister ochtend is werkelijk voor ons eene groote teleurstelling geweest; doch wat is er aantevoeren tegen zulke geldige redenen als die in uw daareven ontvangen briefje van gister avond S1) Het weer was gisteren ongunstig, daarop valt niet aftedingen. Vandaag is het nóg ongunstiger, en de stilte in onze woning des te grooter. Weinig rijtuigen, weinig voetgangers, sommige parapluies. Victor Hugo's groenten zijn te Bloemendaal onbekend ; en wij ontraden Sophie ten sterkste, het aanstaanden Zondag daarop te laten aankomen. Dat Gidsje van April schijnt zijns weegs dan weder erg bijster te zijn. Waarschijnhjk vind ik mijn exemplaar morgen op het kantoor. Althans, tot op dit oogenblik heb ik het nog niet ontvangen. Ben deel van mijn ochtendje heb ik besteed met het inpakken der present-exemplaren van het „Ongevraagd Advies". Verbeeld U, dat van Asperen van der Velde nüj te elfder uur te verstaan heeft gegeven, dat het hem aangenaam zou zijn, indien er op het omslag te lezen ') Ook dit briefje, zooals nog wel meer dan één ander uit dit jaar, ontbreekt. — 166 — stond : „Voor rekening van den schrijver". Hij sympathiseerde vel met den inhoud, beweerde hij, maar theologische brochures waren zijne specialiteit niet, en hjj had over zijne ketterijen al zoo veel moeten hooren, enz. Ik heb den stumperd gezegd dat hij doen moest wat hij niet laten kon. Groote God, welk eene natie, en waarom 1 geef ik nüj nog telkens moeite' dat volkje van dienst te zijn? Mijne vrouw is niet zonder vrees dat ook de Bnschedé's aanmerking maken zullen op deze publikatie. Mij zou het verwonderen, zoo zij dit deden; doch indien zfi het doen, zal ik; er nüj met een Jantje van Leyden beleefdehjk afmaken. *Klaasje Zevenster valt mij mede, en ik heb om den episode Mont-Athos hartelijk zitten lagchen. Hoe ouderwetsch is dat tooneel, en wat is het grappig dat Van Lennep er al onze lezeressen van piëtistisch gekleurde Tauchnitz-romans, zoo ongenadig heeft laten inloopen! Ik gun haar die ergernis. Voor de kennis van Van Lenneps idealen is dat boek eene voor hem met zeer eervolle, maar met dat al leerzame bijdrage. Zelden heb ik zulk eene kollektie ploerten byeengevonden als die pleegouders van Klaasje. Doch daar slaat het drie ure, en indien ik nüjn briefje nog het huis uit wil krijgen, moet ik eindigen. Gideon verzoekt vriendelijk, leeuw en tijger niet bij elkander te laten, maar ze, om des vredes wü, afzonderlijk te bewaren. Met ons aller vriendelijke groeten, de Uwe Cd. B. H. — 167 ~ XOIX. Bloemendaal, Maandagmiddag, (21 Mei 1866). Waarde Vriend, Toen wij gisteren thuis kwamen (en wij kwamen zeer tevreden thuis, omdat wij u zoo redelijk gevonden hadden), vond ik dit briefje van Van Vloten. Gij weet dat ik sedert lang lust gehad heb, iets voor Mevr. D. D. te doen, of te helpen doen, en ik ben dan ook volkomen bereid, mijn naam onder Van Vlotens opstel te plaatsen. Echter is de hoofdvraag hier niet wat ik gaarne doe, maar wat voor Mevr. D. D. het voordeeligste is ; en dan mag ik niet ontveinzen dat eene goede Amsterdamsche handteekening — van uzelven, of van een uwer invloedrijke vrienden —• haar oneindig meer baten zou dan de mijne. Te minder schroom ik, u deze overweging medetedeelen, omdat ik zoodoende handel overeenkomstig Van Vlotens wensch. Zeg mij dus svp. uw denkbeeld, opdat, door verkeerd aanleggen, het goede doel, hetwelk wij ons voorstellen, niet gemist worde. Gister avond hebben wij een bezoek gehad van Verhulst. Hij vertelde heel aardig van Jenny Lind en sprak zeer vreemd over Klaasje Zevenster en Made. Bovary. Klaasje las hij met genoegen, zeide hij, doch Made. Bovary stuitte hem tegen de borst, in weerwil dat hij Tom Jones verrukkelijk vond. Mijne vrouw gist, dat Verhulst tot die klasse van heeren behoort, die geene zwarigheid maken, zich de vrijheden van Tom Jones te permitteren, doch benaauwd worden bij de gedachte, dat hunne vrouwen, a la Made. Bovary, het in haar hoofd zouden kunnen krijgen óók eens uittespatten. — 168 — Aanstaanden Zondag wachten wij een bezoek van Hugenholtz, uw stadgenoot. Hebt gij lust hem te leeren kennen ? Indien niet, wacht dan nog een weekje met ons schadeloos te komen stellen voor het gemis van uw gezelBchap op heden. Maak in elk geval dat gij spoedig weder in orde zijt, en geloof mij, met de hartelijkste wenschen voor uwe convalescentie, den Uwen Cd. B. H. P. S. Onze vriendelijke groeten aan Sophie! C. Haarlem, Dingsdagavond (26 Junij 1866). Lieve Vriend, Nevensgaand kistje is de vrucht eener soort van weddenschap, zwijgend aangegaan tusschen den Haarlemschen Siem en mij. In gedachte had ik den man onbekwaam verklaard, iets te vervaardigen dat niet jammerlijk afsteken zou bij uw keurig boeltje ; doch met zoo veel naieve ingenomenheid verhaalde hij nüj van sigaren-dozen door hem zamengesteld met behulp van japanschverlakte presenteerblaadjes, dat ik geëindigd ben met — er u aan te wagen! Ik bid u, bespot ons niet; en zie in dit geschenk niets anders als een uitwendig teeken der zeer warme vriendschap waarmede wij op uw geboortedag aan u denken. Sophie zal u verteld hebben, dat wij niets meer of minder beoogden dan u morgen in persoon, en van Gideon vergezeld, onze wenschen te komen aanbie- — 169 — den; en tot ons leedwezen heeft zij ons verteld, dat zorgen en beslommeringen u dat bezoek slechts half aangenaam zouden hebben doen vinden. Daarom blijven wij thuis ; doch in de hoop dat gij ons in de gelegenheid stellen zult aanstaanden zondag onze schade in te halen. Gij zult dat immers doen f Morgen avond gaat een der komiekste brieven in zee, die ik van mijn leven geschreven heb. Ik ga namelijk aan Mevrouw Bosboom doen weten, dat zij haar bezoek te onzent liever een jaartje moest uitstellen. Deze handelwijze is dunkt mij, de ruiterlijkste. Van haar is het verkeerd, te willen komen logeren bij heden van wie de profeet Micha bij voorbaat allerlei leelijks gezegd heeft; van ons zou het, vooral nu zij blijkbaar geen haast maakt met over te komen, dubbel verkeerd zijn, haar te willen overreden tot iets hetwelk zij niet doen kan zonder zich in de oogen van hare Haagsche vrienden, indien dezen er achter komen, te benadeelen. Ik hoop te zullen slagen in het vinden van formulen, vrolijk genoeg om haar dit pilletje zonder een al te zuur gezigt te doen doorslikken. Thijm (tusschen een brief aan Thijm en een brief aan Mevr. Bosboom schrijf ik een brief aan u : „das Weltkind in der Mitte") Thijm vond, dat ik verzuimd had, van Klaasje Zevenster het eenige goede te zeggen wat er van te zeggen is; namelijk dat het boek, in weerwil van al zijne gebreken, met talent „geagenceerd" was. Daarop heb ik hem een quasi-verbeterblaadje gezonden, doch zóó quasi, dat Van Lennep wel wenschen mogt dat Thijm mij met rust gelaten had.1) Ik schrijf u al dit fraais op het kantoor der H. C., ') Er is sprake van het artikel Ernst of Kortswijl ? op verzoek van Thym geschreven voor De Dietsche Warande. — 170 — omringd van telegrammen vol bloed en vijandschap, die „gemaakt" moeten worden. Ik ga ze maken; doch niet zonder u vooraf, in vriendschap en vrede, nogmaals een gelukkig jaar gewenscht te hebben. de Uwe Cd. Btjsken Htjet. CL Bloemendaal, 18 Julij '66. Waarde Vriend, i Van Jufvrouw Toussaint heeft mijne vrouw heden ochtend vernomen, dat gijlieden welvarend zijt, en van ons zoudt gij uit haren mond, indien gij haar spraakt, hetzelfde kunnen vernemen. Doch zoo gemakkelijk komt gn er niet af, en mijn vrije woensdagavond zal niet omgaan zonder dat ik dit blaadje aan u volgeklad zal hebben. Er staat te onzent een brief aan Mevr. Bosboom op stapel, waarin HEd. voorgesteld zal worden, ons aanstaanden zondag haar gezelschap te schenken. Wij weten evenwel van hare Tante, dat het onzeker is of zij dat voorstel zal aannemen. Niet alleen haar Utrechtsche broeder toch, maar ook diens vrouw en hare eigen oude moeder zyn min of meer door cholera aangetast en hebben de hulp van twee pleegzusters noodig. Het kan zijn, dat zich tusschentijds sporen van beterschap bij die arme patiënten vertoond hebben, en in dat geval zou het Haagsche echtpaar tegen aanstaanden zondag eene kleine uitspanning, verbeeld ik nüj, niet onwelkom zijn. De toestand kan evenwel ook dezelfde gebleven zijn, of eene ongunstiger wending genomen hebben; en zoo ja, dan zal onze invitatie wel niet aangenomen worden. Doch — 171 — mogen wij, wat ook gebeure, ons vleijen met het vooruitzigt dat gijlieden aanstaanden zondag onze gasten zijn zult ? Dit zou ons regt aangenaam zijn. Noch zondag den 8sten, noch zondag den löden is het „veel weer" geweest; en er bestaat dus eenig vooruitzigt, zeggen de meteorologen, dat het luchtruim zich zondag den 22sten beter gedragen zal. Zondag den 15den hebben wij een kort bezoek ontvangen van — Quack en echtgenoot! Tot een ernstig gesprek is het niet gekomen; doch niettemin („doch juist daarom", verbetert gij) was de indruk aangenaam. Dit geef ik u toe, in elk geval, dat onze vriend er niet best afgekomen zou zijn indien ik hem onder handen genomen had over zijn jongst „Politiek overzicht". Het is mij niet mogelijk geweest het saaije Julij-nummer van den Gids van het begin tot het einde met aandacht te lezen; doch ik heb er genoeg van doorgeslikt om te bespeuren dat Quack's opstel vooral het fraaiste niet was uit den bundel. Van der ThoU beweert, dat men er ernstig aan denkt den Gids opteheffen; en ik moet zeggen, wanneer ik dat Juhj-nommer aanzie, dat het oogenblik daartoe inderdaad gekomen schijnt. Verleden zaturdagavond heb ik gelegenheid gevonden de „Unisons of the liberal faith" te lezen, en het is mij daarbij te moede geweest alsof ik eene mijner eigene „Kanselredenen" van voor twee of drie jaren las. „Our work (zoo konkludeert Prothingham) is, to promulgate ideas, not to organize churches". Nu goed, doch op die wyze treedt immers de Drukpers geheel en al in de plaats van de Kerk en gaat het specifiek-kerkelijke, met al den betrekkelijken zegen daaraan verbonden, volstrekt te gronde ? Met dat al zou ik gaarne weten, wat soort van — 172 — inrigting de op den titel genoemde — „third unitarian Society" is, en of men daaronder, gelijk de formule „pastor of" schijnt aanteduiden, een kerk, dan wel de eene of andere Nuts-maatschappij te verstaan heeft. Nu nog iets over Multatuli. Namens de HH. Enschedé heb ik hem (in een tweede schrijven) / 50.— aangeboden, indien hü voor de Haarlemsche Courant, als proeve, berigten uit Coblenz en de Eijnprovincie wilde zamensteüen. Dat voorstel schijnt hij aangenomen te hebben; althans, gisteren middag is aan het adres der Courant een min of meer uitvoerig schrijven van hem ontvangen, en uit een afzonderlijk briefje van hem aan mijzelven wist ik dat er iets van hem voor de Courant in aantogt was. Daar de Enschedé's mij evenwel bij toeneming behandelen als een bediende, die met hunne staatsgeheimen niets te maken heeft, is mij noch gisteren avond, noch heden ochtend omtrent den inhoud van Multatuli's arbeid iets medegedeeld. In zijn briefje aan mij vroeg hij op nieuw om geld, in den vorm van een voorschot. Daar het mij evenwel niet konvenieert hem op nieuw zelf bijtespringen, heb ik nüj moeten vergenoegen met zijn verzoek overtebrengen aan de Enschedé's. Of door hen aan dat verzoek voldaan is, of voldaan zal worden, ook dit weet ik niet. Gij bemerkt dat ik met eenige bitterheid over de Enschedé's spreek; en inderdaad, lieve vriend, de positie waarin ik mij ten aanzien dier lieden geplaatst zie dooft menigmaal al mijn levenslust uit. En toch kan of mag ik voorshands aan die positie niets veranderen. Dagelijks prent ik, naar uwe wijze les, mijzelven in: „qu'il ne faut pas mettre du sentiment partout" ; doch het baat slechts ten halve. Onophoudelijk getaquineerd te worden — 173 — door mediokriteiterj. van wie men zich afhahkehjk gevoelt, wier eigenwaan en kleingeestigheid men doorziet, en de drijfveer van wier bedilzucht niets anders is als de denkbeeldige vrees dat men hen supplanteren wil, is srt)or mij en mijne zenuwen eene ware marteling. Een lichtpunt in deze duisternis is, dat ik mij zedelijk ontheven begin te gevoelen van het tienjarig verband waaronder men mij gelegd heeft, en ik dan ook niet tot ult° December 1875 zal behoeven te wachten met mij elders disponibel te stellen. Doch deze klagten vervelen u, dat spreekt; en ik weet er inderdaad geene andere verontschuldiging voor als deze, dat ik er u niet mede lastig zou vallen, indien gü het regt niet hadt deelgenoot te zijn van mijne verborgenste gedachten. Trek er u dus maar niets van aan, en denk: „och, alles kómt teregt". Mijne vrouw belast mij met hare vriendelijke groeten voor u en Sophie. De Uwe Cd. Busken Huet. OH. Bloemendaal, Zaturdagavond 11 Augustus '66. Waarde Vriend, Ten onregte knort gij op „die week", in tegenstelling met „dien dag". Na uwe laatste ongesteldheid hebben wij zulk een vrolijk manuskript van u nog niet ontvangen als dat van heden ; en ware het niet volstrekt oneerbiedig in éénen adem te gewagen van u en van een levenloos voorwerp, ik zou zeggen: „Dat geval met dien schoorsteen heeft U goed gedaan; Gij trekt weer". — 174 — Welk een geschenk ! Vleesch van een Amerïkaansch varken, dat „in de dagen zyns vleesches" gevoed werd met turksche tarwe! En een deel van dat aldus, in strijd met alle voorschriften Mohammeds, gevoede dier, zal te Bloemendaal, in Nederland, gekookt worden in een ijzeren pot of koperen ketel! Inderdaad, voor een wijsgeer ware hier stof tot velerlei bespiegelingen over de komplikatiën van het ondermaansche; over het grillig ingrijpen van de oude in de nieuwe wereld, en viee versa. Meen evenwel niet, dat wij van zins zyn, ons aan dergeüjke meditatiën te buiten te gaan : wij zullen er ons toe bepalen het hammestuk „einzunehmen" en, wekt het dorst, welnu, wij zullen er, op uwe gezondheid en die van Sophie, een extra-glaasje bij drinken. Hiernevens vrij wat paperassen. Vooreerst een briefje van Thjjjm, uit welks slot u bhjken zal (doch aardig voor u is het begin), hoe ruim sommige impopulaire auteurs in Nederland somtijds gehonoreerd worden. Vast even veel genoegen als dat bankbiljet van ƒ 100, heeft mij de vriendschap gedaan, in de toezending doorstralend; want al ken ik uitgeverszaken alleen van de buitenwacht, ik ben daarvan genoeg op de hoogte om te weten dat Thijm van alle eigen voordeel, en van meer dan dat, afstand heeft moeten doen, om de kopij eener brochure van 35 ets. op die wijze te kunnen honoreren.1) Het hjviger manuscript, dat ik hierbij voeg, is het bewuste stukje over Lion. Indien gn het wilt lezen en er rmj uw oordeel over wilt zeggen, zult gij voor die moeite beloond worden met eene Spektator-anekdote die u zal doen glimlagchen om den Spektator — en om nüj. ') De afzonderlijke uitgave van Ernst of Korstwijl? hij de firma CL. van Langenhuysen. — 175 — Aan Multatuli heb ik geschreven; geschreven ook over den Gids. Lees zijn antwoord. De toestand van dien man is eene tragedie. Ik peins alweder op nieuwe middelen om hem van dienst te zyn; waarvan het voornaamste is, dat ik hem voor den tijd van eene maand bij mij te logeren gevraagd heb. De vraag is evenwel, of hij dat voorstel aannemen zal. Neemt hij het aan, dan zal de vraag zijn: „What next ?". Doch die dan leeft, die dan zorgt. Mag ik u ten slotte met eene zeer huishoudelijke boodschap van mijne vrouw aan Sophie belasten ? Zij is, dat onze dienstmaagd tegen 1° November opgeëisoht is door hare ouders. Eene dikkere verlangen wij niet in de plaats ; doch indien Sophie soms eene goede dunne kent, wordt zy' (Sophie) verzocht, haar licht niet onder de korenmaat te verbergen. Met onze hartelijke groeten aan Broeder en Zuster, de Uwe Cd. B. H. cm. Bloemendaal, Woensdagavond 15 Aug. '66. Lieve Vriend, De u toegezegde en dubbel en dwars door u verdiende anekdote is deze, dat ik mijne „Toegepaste Zielkunde", waarmede ik den Spectator een blyk had willen geven van mijne erkentelijkheid voor het plaatsen van „Aan H. Herderschee", terug-ontvangen heb met de boodschap, dat men van die zijde eene soort van gelofte had gedaan, den naam van Lion nimmer te noemen. Doch — 176 — dit was het fraaiste niet. Mijne vrees was geweest, dat men zon opzien tegen het plaatsen eener bijdrage waarin de liberalen niet gespaard werden; en tot straf voor die bezorgdheid antwoordde Vosmaer mij, dat ik naar zijne meening Lion te zeer m sérieux genomen had. Lieve hemel, au sérieux ! En ik, die mij verbeeldde, dienzelfden Lion schandelijk voor het lapje gehouden en eene welligt al te scherpe satire op bem en op de Tconservative partij geschreven te hebben! Zoo komt boontje om zijn loontje. Gaarne erken ik, onder het lezen van Vosmaers bedenking (zijne hoofdbedenking!) een gevoel gehad te hebben als van iemand die in een gemengd gezelschap eene aardigheid waant verteld te hebben, en ten slotte bemerkt dat geen der aanwezigen die aardigheid begrepen heeft. Hoe zullen wij dat gevoel noemen t Een „bekaaid" gevoel, dunkt mij. Van D. Dekker ontving ik tot op dit oogenblik geen antwoord : is dat voorteeken, volgens u, goed of kwaad ? Dlusiën heb ik niet omtrent dien man; alleen maar, ik kan het denkbeeld niet uitstaan, dat onze nieuwe hond Veldheer geen honger lijdt, eh Multatuli wèl. Een ander motief heb ik niet. Komt hij, ik zal het verdragen; komt hij niet, des te beter. En wat zal nu voor ons van dit dilemma afhangen ? Niet meer of minder, misschien, dan een togtje naar — Heidelberg! Pierson namelijk vraagt ons positief te logeren in September, en ik heb hem geantwoord, dat wij van zijne invitatie (gelooft gij dat?) gaarne gebruik zouden maken, indien gij en Sophie van de partij woudt zijn. Er hangt derhalve voor uwe ligchaams- en gemoedsrust aan de komst van D. Dekker vrij wat meer, dan een oningewijde bij den eersten oogopslag wanen zou. — 177 — Met dit naaldgeweerschot in het hart laat ik u zitten. Kom ons svp. aanstaanden zondag overtuigen, dat het schot niet doodelijk geweest is. Voor zoover wij weten, is er, tegen dien dag, van „koorts noch kadetten" konkurrentie te vreezen. Met onze vriendelijkste groeten, de Uwe Cd. B. H. CIV. Haarlem, (18 Augustus 1866). In haast, ten kantore. Lieve Vriend, Uw stuk is mij te stout, omdat mijn geloof in het weer gelijk nul is. Het plan is te aardig en te uitvoerbaar om ons aan eene mislukking bloot te stellen, en wie weet welke fraaije dagen er komen zullen in September! Wees wijs, en kom morgen zediglijk eene wandeling met ons maken in de Bloemendaalsche Duinen en daarna spaarzamelijk aanzitten aan onzen disch. Wie weet of de hemel dan de gematigdheid onzer wenschen niet kroonen zal met een zonnestraal of wat! De Uwe Cd. B. H. P. S. MultatuÜ heeft, in zeer humane bewoordingen, voor onze uitnoodiging bedankt. is — 178 — CV. Bloemendaal, Zondagavond laat (26 Augustus 1866). Lieve Vriend, Mijne opinie omtrent uw plannetje voor aanstaanden donderdag is — allergunstigst, en klokke half tien zullen mijne dames uwe onderdanige dienaressen zijn. Doch Alkmaar ? Bedenk, bid ik u, dat van Alkmaar naar Haarlem drie uur rijdens is, zoodat wij, na te Alkmaar gedineerd te hebben, reeds vóór zevenen des avonds van daar zouden moeten vertrekken. Vergun daarom dat wij bij wijze van amendement (indien het slechts bevonden wordt er een te zijn! ) u voorstellen het middagmaal bij ons te gebruiken. Dan kunnen wij den geheelen dag in de buurt der Doorgraving zwieren, en des verkiezende óver Velzen en Velserend, binnen door, tegen etenstijd, naar Bloemendaal terugkeeren. Meld ons svp. met een enkel woord, of deze schikking in uwe oogen genade zou kunnen vinden. Met onze hartelijke groeten, ook aan Sophie, de Uwe Cd. B. H. Telegram van 1 September 1866: Zult ons ten half drie aan de Bhijn spoorweg vinden. Huet. — 179 — CVI. Bloemendaal, Woensdagochtend (5 September 1866). Waarde Vriend, Heeft Hélène reeds voor de derde maal om antwoord gezonden ï Ik vrees van ja. En toch is het doorlezen van haar tweede opstel, gevolgd door het schrijven van dit briefje, dezen ochtend nüjn eerste werk. Doch wie kan den ijver bijhouden van hen of van haar, die door de natuur met de drift tot „schrijven" bezocht werden ! In haar briefje verklaart Hélène zich bereid, uw stilzwijgen voor een oordeel, en wel een afkeurend oordeel te accepteren. Is het haar met die bereidverklaring ernst geweest ? Gedoogt de beleefdheid dat gij haar aan haar woord houdt ? Ik weet het niet. Doch onwedersprekelijk is het, dunkt nüj, dat hare twee stukjes noch voor het tegenwoordige iets om het hjf hebben, noch voor de toekomst iets beloven. Hélène's vaardigheid in het schrijven, die ik erken, heeft derhalve geene andere waarde als de vlugheid waarmede andere meisjes piano spelen of romances zingen, en voor mijzelven zou ik bezwaar maken haar op eenigerlei wijze aan te moedigen. Bezit zij gaven, die thans nog in het verborgene schuilen, dan zullen die sluimerende talenten, in weerwil eener aanvankelijke teleurstelling, toch wel aan het licht komen. Begt tevreden over ons uitstapje zijn wij gisteren avond in goeden welstand op Sorgh-Vliet aangekomen Hoe weinig genadig is het weder ons geweest, en toch, hoe fraai was alles, zaturdag avond, in de omstreken van Arnhem en, den geheelen zondag, in de omstreken van — 180 — Nijmegen en Kleef! De omstandigheden in aanmerking genomen hebben wij inderdaad veel genoten, en wij hopen maar, dat het u niet verdroten zal hebben ons tot gids te verstrekken. Mogen wij ons, in die verwachting, ten zeerste aanbevolen honden voor eene volgende gelegenheid t Helaas, waarom zyn de zomers zoo kort, en de vrije dagen zoo zeldzaam ! Van Vloten's bezoek hebben wij — gemist. In den namiddag van gisteren is hij naar Bloemendaal komen stappen, heeft een poosje vruchteloos op ons zitten wachten, en is vervolgens, wee mij ! weder naar Haarlem teruggekeerd. Zondag, zegt Lotje, is Pierson even bij ons geweest; zoodat wij ook diens aangezigt niet aanschouwd hebben. Evenwel, een manuskript heeft hij bij ons niet achtergelaten; hoogstens een wandelstok. Althans, onze parapluie-standaard prijkt met een ons onbekend voorwerp van dien aard, en ik kan niet denken dat het vaderschap daarvan aan Van Vloten zon toekomen. Ontvang, met Sophie, onze hartelijke groeten en niet minder hartelijke dankbetuigingen, en geloof mij steeds den Uwen Cd. B. H. P. S. En wat vertelt thans uw opschrijfboekje f CVII. Bloemendaal, Woensdagavond (19 September 1866). Waarde Vriend, Met u te verzoeken nüjn aandeel te mogen dragen in de kosten van ons Arnhemsch-KIeefsch uitstapje, heb — 181 — ik, gelijk ik thans te laat bespeur, verder willen springen dan mijn stok reikte ; en daardoor maak ik thans in uwe oogen het dwaas figuur van zelfs die zeer edelmoedige schikking niet te kunnen aannemen die mij door u aan de hand gedaan wordt. Neen, mijn vriend, hoe gaarne ik ook zou willen, ik kan zelfs niet bij uitzondering met u mededoen. Keer op keer, wanneer wij zamen uitgingen, heb ik mij verweten dat door u handen vol geld uitgegeven werden om ons een dier genoegens te verschaffen, die gij zoo vernuftig weet te bedenken en zoo gezellig weet uittevoeren; en ik meende dat het mijn pligt was, althans éénmaal te toonen dat het mij ernst was met dat zelfverwijt. Thans zie ik in, dat ik eigenliefde voor pligtgevoel aangezien heb, en dat ik nog leeren moet uwe vriendelijkheden te onzen aanzien eenvoudig te nemen voor hetgeen gij daarmede bedoelt. „Konvenieerde het u niet", zegt mijne vrouw, „om onzentwil zoo veel geld te verteren, dan zoudt gij ons niet uitnoodigen of niet aanmoedigen om van uwe partijtjes te zijn; terwijl, indien gij ons wel uitnoodigt en ons wel aanmoedigt, dit een bewijs is, dat gij ons al die genoegens gaarne en edelmoedigbjk gunt". Voorwaar, die beschouwing is beter en hartelijker dan de mijne ; en ik zou „meilleure grace" hebben er mij bij neder te leggen, indien het niet ware dat ik mijn leergeld voor dat vriendschappelijker inzigt — niet betaald heb. Ziedaar een vervelend antwoord op uw langen prettigen brief welks ondeugend appendix ik lust zou hebben, voor uwe straf, optezenden naar den Haag.1) De vrienden aldaar zijn jl. zaturdag niet komen opdagen en ik voorzie ') Bedoeld appendix werd bü Potgieter's voorafgaand schrijven (15 Sept.) niet afgedrukt — 182 — dat zij ook dezen zaturdag door het vochtige weder afgeschrikt zullen, worden. Evenwel houden wij onze kleine logeerkamer steeds gereed; en indien de vogeltjes willen, behoeven zn' slechts in de kooi te vliegen. Van den Haag gesproken — wat is dat nu weder voor eene historie met die benoeming van Mr. P. Mijer tot gouverneur-generaal ? In mijne eenvoudigheid had ik al de in omloop gebragte praatjes omtrent Mijer's trek naar Buitenzorg voor „logen en laster" gehouden; doch thans heeft het er veel van alsof ook die gemoedelijke christen ten einde voor graaf Van Zuylen niet onder te doen, zyne duiveneenvoud alleen als dekmantel voor zijne slangenhst gebruikt heeft. En zijt gijheden Amsterdammers nu niet in uw schik met de aanstelhng van Takranen tot minister van Koloniën f Lust om Henry van Meerbeke te wederleggen gevoel ik in het minst niet; en zoo mogehjk nog minder om iets tegen dat slappe „Thee-praatje" in te brengen. Van der Aa vervalt, dunkt mij, in dezelfde fout als de schrijver van Los en Vast, in zoo ver hij te mijnen aanzien juist die gruwelen pleegt, die hij mij verwijt tén aanzien van Van Lennep gepleegd te hebben. O, met hoeveel regt zouden onze helden in rijm en onrijm zich over mij beklagen kunnen, indien ik hun het tiende deel der leehjke woorden toegevoegd had die anderen mij toevoegen! Zondagavond las ik mijne vrouw Heine's Deutschland voor ; en men verzoekt mij, Sophie opmerkzaam te maken dat in dat gedicht eene Hamburgsche Stedemaagd figureert, die, boven thee met rum, de voorkeur gaf aan rum tout pur. Waaruit blijken zou dat, indien de smaken somtijds verschillen, zij ook somtijds overeenstemmen. En wie zou niet gaarne, welke Amsterdamsche dame althans — 183 — zou niet van harte gaarne gelijken willen op eene Hamburgsche Stedemaagd! Wees, met eene dier Amsterdamsche dames, hartelijk van ons beiden gegroet, en geloof mij steeds Geheel den Uwen Cd. B. H. Telegram van 13 October 1866: Wij zijn vrij en tot uw dienst. Httet. CVHI. Bloemendaal, 1 November 1866. Waarde Vriend, Vier van de vijf nevensgaande boekjes zou Sophie reeds dingsdag ontvangen hebben, indien de man der Grave steiners (de Kalvijnen zijn er) zijn woord gehouden had. Hij heeft dat evenwel tot op dit oogenblik (donderdagavond) niet gedaan ; een uitstel, waarbij Jufvrouw Turk. dit profiteert, dat zij nu ook meteen het pasverschenen Bossche boekje bekomt. Voortreffelijke Van Lennep, in handen van welke advokaten zijt gij gevallen! Den Gids heb ik nog niet ontvangen ; doch indien hij aardt naar het November-nummer van den Tijdspiegel en hét Leeskabinet, die ik hedenochtend even inzag, zal het een fraai trio zijn. De Letteroefeningen zijn inderdaad tegenwoordig ons beste tijdschrift. Van Gastalia heb ik den band en de plaatjes bezien, doch mij aan een blik in den inhoud niet gewaagd. Hetgeen niet wegneemt, mijnheer, dat De Buil en LaurÜlard thans onze eerste violen zijn. Wie beweert dat Verhulst de persoon is die ons van het — 184 — geval Beinders-Van Eeghen verhaald heeft I1) Niet Verhulst heeft dat gedaan, maar Beinders-zelf. Die heeft verteld (aan mijne Vrouw en aan mij) dat de heer Van Eeghen eene onheilspellende belangsteUing in züne kerkelijke attestatie aan den dag gelegd had. Heije, zie ik uit het Nieuwsblad voor den Boekhandel, is onverbeterlijk. Den 7den November, of daaromtrent, zal van Dr. Jan van Amstel, „die bij Van Kampen uitgeeft", eene nabetrachting over de verkiezingen het licht zien.2) Welk een mal figuur slaat, met dat al, onze goede Koning! En hoe zal Groen groeijen in deze nederlaag! Of liever,welk een kroon krijgt bij nu op het hoofd! Het wordt inderdaad tijd om van onzen troon te zeggen: „J'attends qu'il tombe". Wilt gij nüj eene vriendendienst bewijzen! Snuffel dan eens in uwe memorie naar hetgeen gij u herinnert gelezen te hebben omtrent den levensloop van Hugh Miller, den man van het „Getuigenis der Gesteenten". Genadige hemel, hoe heeft Ten Kate dien man geplunderd, en hoe weinig is het woord „schepping" van toepassing op het dichtstuk van dien naam .' Gisteravond heb ik dat dichtstuk genoten, genoten van A tot Z ; doch waarlijk, en zonder overdrüving, Ten Kate heeft nooit met meer ophef iets onbeduidenders voortgebragt.. Wie schenkt nüj hjdzaamheid genoeg om in al die hoüe klanken eene persoonlijkheid op te sporen, hoe beknopt zfi wezen moge! Mijne vrouw, wier appelen-geloof nog altijd op sommige l) Een door dit schrijven beantwoorde brief van Potgieter schijnt verloren gegaan. ') Volkswijsheid en Staatmanskunst, Een rustig woord in onrustigen tijd, door Dr. Jan van Amstel, Amsterdam, P. N. van Kampen, October 1866. Een motto uit Heye's Volksdichten staat op de titel. — 185 — goede gronden steunt, verzoekt mij Sopbie en U ten vriendelijkste van haar te groeten. Bij die groeten voeg ik de mijne en — een post-scriptum. P. S. Daar bemerk ik namelijk, dat ik u tot biertoe over honderd zaken onderhouden heb, behalve over die ééne, welke de Dames Van Otterloo interesseert. Ons besluit omtrent Smousje is sedert lang genomen, en nu wij een vriendelijk huis zich voor het dier zien openen, zou het dwaasheid zijn, van die gelegenheid geen gebruik te maken. Derhalve, de eerste reis dat ik naar Amsterdam kom (welligt reeds in de volgende week), zal ik voor het dier een plaatsbriefje koopen en het medenemen. Van uwe Betje verneem ik dan wel, waar de familie Otterloo woont; of ook, indien*gij dat beleefder vindt, ik kan u een paar dagen van te voren doen weten, wannéér ik overkom. Hemel, welk een hondenpraatje ! De Uwe Cd. B. H. CIX. Bloemendaal, 8 November '66. Waarde Vriend, Wat zou de heer Otterloo zeggen, indien ik aanstaanden maandag, in den namiddag, hem mijn hondje kwam bezorgen ï Zeker is dit eene der malste vragen die men aan iemand van uw kaliber stellen kan; en indien de deftige buurtgangers, uwe pairs, er kennis van droegen, zouden zij mij stuursch aanzien en u vragen waarmede gij dergelijke bejegening verdiend hebt. Doch zijt gij zelf niet de eerste geweest om den heer Otterloo ons hondje aan te bevelen ? Hebt gij nüj niet met even zoo — 186 — vele woorden geschreven dat het goéde dier gewacht kon worden ? Wees derhalve een man, en draag de gevolgen van uwe grootmoedigheid. Jl. Zondagavond zijn wy aangenaam verrast geworden door een brief uit Batavia, van mr. toe Water, den exredakteur der in de wieg gesmoorde Bataviasche Courant. Ik sluit den epistel hierbij in, tot streeling van uw stijlgevoel. Doch wat denkt gij dat de oude Mevrouw, te Delft, mij geantwoord heeft t Ook dat antwoord gaat hiernevens. Onze vreugde, naar gij zien zult, is kort geweest; en mijn eenige troost heeft bestaan in het schrijven van een nieuwen maan-brief aan mr. toe Water. Gisteren en eergisteren heb ik op het kantoor (de inhoud der boekenkamer moet geïnventariseerd worden) Prederik Muller ontmoet. Wij hebben zamen gepraat alsof er niets gebeurd was, en voor het overige zijn wij elk onzes weegs gegaan, hij snuffelend in boeken en handschriften, ik couranten lezend. Hij wordt in zijnen arbeid bijgestaan door Martinus Nijhoff. Van Heije heb ik , met het Aanhangsel tot zijne kiesbrochure,1) een briefje ontvangen, in antwoord op het mijne. Ditmaal echter ontwijkt hy den strijd, en houdt alleen vol, dat hij, ofschoon dweepend met de liberalen en de conservativen verachtend, nogtans de onpartijdigheidzelve is. Niet alleen met den zomer, maar ook met het najaar is het hierbuiten thans gedaan. Eerst zijn de gele bladen gekomen; nu komt de westewind en drijft de bladen, de takken af, voor zich uit. Heden ochtend zijn onze bollen ') Een tweede brochure, De Uitkomst der Stemming op 80 October, als Aanhangsel tot de vorige en onder dezelfde schuilnaam, by van Kampen verschenen. — 187 — geplant. Bloemendaal heeft de winterkwartieren betrokken, en onze hoop is weder op de lente gebouwd, Intusschen ben ik voortdurend koortsachtig; doch gelukkig niet in zoodanige mate of ik kom er met een weinig quinine-gesoes ook telkens weder af. Met de verkoudheid mijner vrouw gaat het schappelijk, en Gideon is zoo gezond als een visch. Ontvang, met Sophie, ons aller vriendelijke groeten. de Uwe Cd. B. H. P. S. Laast gij No. 3 van Los en Vast ? Mij schijnt het alsof de modernen thans het monopolie hadden van het odium theoïogicum. CX. Bloemendaal, 11 November 1866. Van den kleinen Phüippe aan Jufvrouw Sophie, met een voorwerp tot uitwendige en een tot inwendige verwarming in deze gure najaarsdagen.1) CXI. Bloemendaal, 15 November '66. Waarde Vriend, Hierbij het deel van Ten Kate's „Opera Omnia", waarin de Broeder van de Wolk voorkomt. Moge de vergelijking met Eüneberg gezegend voor hem uitvallen! Ik voor mij wanhoop, ook ongezien, eenigszins aan dat ') Door Huet geschreven, maar klaarblijkelijk namens Gideon. — 188 — gunstig resultaat. Bij al zijne vaardigheid, heeft Ten Kate mijns inziens weinig begrip van poëtische diktie, en het is verwonderüjk zoo vele platheden als men bij hem aantreft, ook en vooral in zijne overzettingen van beroemde stukken. Is er eigenlijk wel één land in Europa, waar zulk een versifex onder de dichters zou gerekend worden ? Of laat mij liever zeggen, is het niet jammer dat van iemand met zulke gaven, door gemis aan zelf- en andere kritiek, door de toejuiching van onbevoegden, door geldgebrek, en vooral door het vasthouden aan een officieel Christendom, zoo weinig teregtgekomen is! Een wegbereider zou Ten Kate, ook onder de gunstigste omstandigheden, nooit geworden zyn; hij is een geboren navolger ; doch er is navolgen en navolgen, en zijne manier zou inderdaad, dunkt mij, voor veel verbetering vatbaar geweest zijn. Gehjk zijne werken daar liggen (acht dikke deelen alvast, en daar blijft het niet by !), vind ik ze in de eerste plaats, even als Klaasje Zevenster, eene daad van afzetterij. De herstemming van den 13den is den liberalen niet genadig geweest. Van Bosse niet gekozen, Van Swieten niet, Dullert niet, Blussé niet, Van Nierop niet, de Kanter niet, Gevers Deynoot niet, de Bruyn Kops niet — waar moet dat heen ? Heije zal in zak en assche zyn. Groen's beweren, dat het ministerie Van Zuylen „op sterven na dood" was, is tot nog toe niet bewaarheid. Doch de groote proef moet nog genomen worden, eh het zou wel aardig zijn, indien, bij de hervatting der werkzaamheden, Keuchenius andermaal opstond en met eene motie van de tweede magt te voorschijn kwam. Zoolang de bestaande regeringsvorm niet veranderd wordt, is met deo besten wil tegen zulk een manoeuvre niets te — 189 — doen. Wordt gevraagd : hoe veel duiten is zulk een regeringsvorm waard ? De heer Van Dijk, te Leyden, redakteur van den „Taalgids", vraagt mij een opstelletje over het woord bekomzaam. Voorwaar een bekomzaam verzoek, en waaraan ik met den meesten ijver der wereld niet zou kunnen voldoen. Doch dat komt er van, indien men zich aan het gebruiken van quasi-ongemeene woorden bezondigt! Met onze vriendelijke groeten, ook aan Sophie, de Uwe Cd. Busken Huet. CXII. Bloemendaal, Dingsdagavond, 20 Nov. '66. Waarde Vriend, Toen ik zaturdagmiddag, uit de stad komend, onze X huiskamer binnentrad met een pakje onder den arm en uitriep : „Een lange brief van mijnheer Potgieter l",1) was Gideons eerste vraag: „Staat er wat in van Smous je?" O die kinderen! Doch er zal in Gideons leven een tijd komen, hoop ik, dat hij, zonder zich te zeer om de lotgevallen van Smous je te bekommeren, waarderen zal hetgeen een vriend zonder wedergade voor zijnen vader deed; deed met een gulheid, die alleen door eene voorbeeldelooze nauwgezetheid geëvenaard werd. Ziedaar, in weinig woorden, de getrouwe indruk, door uwe jongste bezending op mij gemaakt. Den geheelen zaturdag avond ben ik met uwe handschriften, den ge- *) Is in de uitgaaf van Potgieter's Brieven niet aanwezig. — 190 — heelen langen en eenzamen zondag (lang, ook van nat) met uwe boeken bezig geweest. Ik ben het volkomen met u eens, wat de nadere kennismaking met Maller betreft. Van zijne werken was mij, behalve de hollandsche vertaling van het door Ten Kate schaamteloos geplunderde Testimony of the Bocks, nooit iets in handen gekomen; doch nu ik zijne Herinnering aan Ferguson en Burns, nu ik zijne Schools and Schoolmasters gelezen heb, ben ik op nieuw tot de overtuiging gekomen dat men een auteur in zijnen geheelen omvang kennen moet om hem naar verdienste te kunnen beoordeelen. Miller, dit is klaar, is een mannetjes-man geweest; Ten Kate cum suis zullen steeds tot het geslacht der wijfjes-mannen blijven behooren. Hoe ik het zal aanleggen om voor mijn stukje over Ten Kate partij te trekken van die rijke bouwstoffen, weet ik nog niet; en even min, of nog veel minder, of het mij gelukken zal a ce propos iets te zeggen over den gang onzer poëzie gedurende de laatste vijftig jaren. Uwe denkbeelden zijn mij somtijds te magtig, en ook ditmaal is het mij, of mijn ligt en digt getimmerte onmogelijk het massief gewigt zal kunnen dragen, hetwelk gij er mij op zoudt willen laten stapelen. Doch heb slechts een weinig geduld met het jonksken, en het zaJ trachten u niet al te veel schande aan hem te doen beleven. En zoo zal dan de ster van Klaasje weldra verbleeken ; wat zeg ik ? zoo is dan reeds de ster van Klaasje en van de Schepping beiden verbleekt voor die van Adriaan de Mérival! Het 1ste deel, gisteren avond laat door mij medegebragt uit de stad, is op dit oogenblik door mijne vrouw reeds uitgelezen. Wij laten er op Sorgh-Vliet, naar gij bemerkt, geen gras over groeijen. De indruk was : dat het boek aldoor de sporen vertoont der overijling — 191 — waarmede het zamengesteld is. Mij, die nog alleen de twee eerste hoofdstukken las, trof onaangenaam de zouteloosheid van den dialoog en de onhandigheid der kleine voorrede. Doch Piersons geschriften willen naar hunne hoofdgedachte beoordeeld worden; en het zal dus met Adriaan wel even zoo gesteld zijn als met Bigtmg en Leven. Hebt gij lust u een denkbeeld te vormen van de wonderlijke beden waarmede men somtijds tot mij komt f Lees dan eens inliggend briefje en de daarin aangeduide stukken in nevensgaande couranten. Pauvre humanité! Nogmaals dank, hartelijk dank, en onze groeten aan Sophie. De Uwe Cd. B. H CXIJJ. Bloemendaal, Donderdagmiddag.1) Lieve Vriend, In haast een enkel woord om U en Sophie namens mijne vrouw, doch ook en vooral namens Gideon, hartelijk dank te zeggen voor Uwe geschenken. De Plying Dutchman valt dan bijzónder in den smaak, en het kind weet niet wat hij het aardigst noemen zal, het paard, of den Cab, of de vele kostumes. Sophie heeft zichzelve overtroffen ; en indien zij het er op gezet had, Gideons hart te stelen, zou zij het niet slimmer hebben kunnen overleggen. Van uw allerliefst heldendichtje heb ik hem heden natuurlijk nog maar alleen den algemeenen inhoud kuunenjrertellen; doch ik ben bijna zeker dat hij het Jl ? n" b1f d°°r P°të:ieter beant"°°rd methetlangescnrnyen van 9 Dec. Donderdag was de 6de. . — 192 — langzamerhand geheel en al in zich opnemen zal. Het zal U interesseren te vernemen, dat hij voorloopig krachtig protesteert tegen Uwe onderstelling, dat hij ooit met mijnheer en mevrouw David naar Londen zou getogen zijn, en aldaar hetzij voor de Opera gestationeerd, hetzij in Hydepark getoerd zou hebben; en wanneer ik tot hem zeg: „Ja maar, het staat er toch, en hoe zou mijnheer Potgieter het kunnen weten, indien het niet waarlijk gebeurd was V' antwoordt hij : „Och kom, dat bedenkt 'ie maar". En hoe is het met uw courage gesteld ? Hebt gij een prettig boek onderhanden, dan zal u ongetwijfeld de lust ontbreken om nevensgaand manuskript te doorworstelen. Wil daarentegen het geval dat.gij voor het oogenblik met uw ledigen tijd geen raad weet, doe mij dan het genoegen en worstel! Dit stuk heeft mij minstens twee malen meer tijd gekoBt dan Ernst of kortswijl; dooh dat bewijst niet veel, gelijk gij weet. Zeg mij dus svp. ronduit uw oordeel, en wees verzekerd dat ik er nüj naar gedragen zal. Met onze vriendelijke groeten en, nogmaals onze hartelijke dankbetuiging, de Uwe Cd. Busken Huet. CXIV. Haarlem, kantoor H. C, 10 Dec. 's avonds laat. Lieve Vriend, Indien gij het stukje over Ten Kate goed vindt, zend het mij dan svp. cito terug. Van Vloten heeft mij namelijk — 193 — doen weten, dat bij bet easu quo nog voor het thans ter perse gaande nummer van den Levensbode zou kunnen gebruiken; en indien het plaatsbaar is in uwe oogen, geef ik aan de plaatsing nu de voorkeur boven eene plaatsing over drie maanden. Vergeef dezen afschuwehjken sfejjl, die er vast niet duidelijker om is dan een minder leehjke zijn zou. De Uwe Cd. B. H. CXV. Bloemendaal, 11 December '66, 's avonds. Waarde Vriend, Indien het nu maar niet te spoedig komt, ons antwoord op uwe vriendelijke invitatie! — Jazeker hebben wij lust, de Kersdagen bij u te komen doorbrengen; grooten lust zelfs, en ziehier hoe wij het zouden willen aanleggen, indien die schikking ook uwlieder goedkeuring wegdraagt: Moeder en Zoon zouden maandagmiddag, den 24sten, tegen etenstijd te Amsterdam aankomen, terwijl de man-en-vader te Haarlem blijven zou tot het laatste treintje. Woensdag zou die man-en-vader 's ochtends naar Haarlem terugkeeren, doch met het vaste voornemen om des avonds tegen theetijd zich weder te Amsterdam te bevinden, waarna het geheele gezelschap donderdag-ochtend zijne biezen pakken en zijne haardsteden weder zou gaan opzoeken. Eene kolossale reden waarom wij vóór Vrijdag thuis wenschen te zijn, is dat gemelde amfibie dien dag — veertig jaren oud wordt. Over de voordeden die dit plan voor ons opleveren 14 — 194 — zou, zal ik maar niet uitweiden. Belangrijker is dè vraag, welke uwe konvenientiën zijn. Komplimenten te maken valt zoo min in Sophie's geest als in den Uwen, en met vertrouwen verbeiden wij uw fiat, — of iets anders. En wat hebt gij nu wel (biecht eens op!) van mijn briefje van gisteren avond gedacht ? Met veel goeds, wed ik; en ik geef u toe dat men van auteurs en hun geduld schier niet te weinig goeds denken kan. Doch het was een feit dat Van Vloten, in antwoord op eene vraag van mij, mij geschreven had : „Voor dit nummer van den „Levensbode" zou ik de kopij van uw stukje uiterlijk den 12den in huis moeten hebben". Mi ik evenwel kennis bekomen heb van uwe bedenkingen (waarüjk, ik had niet durven gelooven dat gij om mijnentwil u op nieuw zoo veel moeite getroosten zoudt), stel ik het denkbeeld om mijn opstel reeds nu te publiceren, mij geheel uit het hoofd. Hoe ik het zal aanleggen om aan uw hoofdbezwaar te gemoet te komen, weet ik thans nog niet; en in de Kersdagen houd ik mij aanbevolen voor een uurtje onderhouds over dat geval. Doch, indien gij dezer dagen een vrij oogenbhk hebt, zend mij dan svp. „Hippokr.-Ontzw." en „Quos Ego" j zend mij vooral de „Gidsen", met uw stuk, eh dat van Bakhuizen, en die van Pol. Ditmaal heb ik niet, gelijk vroeger meer dan eens, opzettelijk nagelaten den Gids (der door u genoemde jaren) te raadplegen; ik liet het alleen na uit eene soort van tot tweede natuur geworden gewoonte, omdat ik mij nog steeds levendig herinner hoe zeer, toen ik indertijd iets over Staring schrijven zou, het vooraf lezen van uwe aankondiging zijher gedichten nüj ontmoedigd had. Doch nu gevoel ik, of meen ik althans te gevoelen, dat het anders en beter gaan zou ; nu is mijn eigen opstel quasi-af ; nu kan ik met het zoo veel Vroeger geschrevene (ach, is er in mijn eigen stukje wel iets nieuws!) mijn voordeel doen Hartéfijk dank dus voor uwe aanmerkingen. De perzik heeft mij gesmaakt, en zelfs, gehjk gij ziet, smaakt hij naar meer. Zal ik loochenen dat Sophie's roode-bessen mij nog lekkerder smaken ? „Le fait est" dat ik er mij sedert St. Nikolaas-ochtend dagelijks aan te buiten ga. Doch ik mag dit onderwerp slechts even aanroeren, zegt mijne vrouw, die bezig is zich daarover met Sophie opzettelijk te onderhouden. Wel had ik regt, in mijn kattebelletje van verleden donderdag te gewagen van onze voorloopige dankbetuiging; waarmede ik („fi du calembourg!") niet zeggen wil dat de roode-bessen te veel of te weinig voorloop inhouden; integendeel! Wees, met de vriendelijke brouwster, hartelijk van ons gegroet, en geloof mij steeds, truly yours Cd. B. H. CXVI. Haarlem, Dingsdagavond, bureau H. C. (Eerste helft Janij. 1867). Is het verachtehjk, Waarde Vriend, dat ik eerst daareven, onder het lezen uwer drie laatste bladzijden, weder herinnerd geworden ben aan het geval Van den BerghLetterkunde ? dat gisteren, toen Sophie van Letterkunde sprak en van een briefje van U aan Durieu, ik werkelijk aan nietB anders dacht als aan dat zekere lijstje van Bakhuizens bijdragen in de eerste jaargangen van den Gids, waarvan ik wist dat Durieu er IJ om gevraagd had f Mogelijk wèl; en misschien zou ik van meer eergevoel - 195 - — 196 — blijk geven indien dergelijke beleedigingen nüj langer pijn deden. Doch zeg zelf, of zij onder de leden van Letterkunde niet met lantaarnen moeten gezocht worden, zij die in dergelijk geval handelen zouden als door u gedaan is 1 Zeg zelf, of men hier te lande en in onzen tijd niet allengs leert, aan niemands meening meer eenige waarde te hechten, en ook het ergste onopgemerkt langs zijnen kant te laten gaan 1 Doch oordeel dan ook, welk genot het voor mij is, te weten dat gij ten minste en juist gij u steeds voor mij in de bres stelt. De kopij van uw briefje aan Durieu is in nüjne oogen een begeerlijker diploma dan dat van de vereenigde letterkundige maatschappij in Nederland zijn zou. Nu zullen wij toch eens zien hoe die heerschappen zich houden zullen f1) Van uwe nieuwe bedenkingen tegen mijn „Ten Kate" zou een enkele, hier en daar, misschien voorkomen zijn, indien nüjn manuskript reeds gestoffeerd was geweest met de korter en langer aanteekeningen (meerendeels citaten), die voor den voet der bladzijden bestemd zijn en nog geredigeerd moeten worden. Doch ik gevoel wel, dat aanteekeningen aan den voet niet die soort van bewijsplaatsen zijn welke gij verlangt. Ware ik overtuigd dat mijn opstel U niet voldoet omdat tusschen ons verschil van inzigt bestaat omtrent hetgeen aan eene htterarisehe studie toekomt, ik zou het er op wagen, mijn manuskript tel quel te verzenden. Doch ik ben daar niet van overtuigd, en zal daarom opnieuw beproeven hoe ver ik het brengen kan. Of de ode aan Pyrrha in het oorspronkelijk aan woordenrijkheid laboreert ? Zij onderscheidt zich integendeel, als al hetgeen Horatius geschreven heeft, door eene wanhopige concisie. Nu ik evenwel uwe berijmde vertaling. ') Vgl. hierachter brief CXX1V op blz. 211. — 197 magtig ben, kan ik mijne proza-amplifikatie dubbel goed missen.1) Nevensgaande bundels van Ten Kate waren reeds tot een pakje aaneenverbonden toen ik uw pakje nog ontvangen moest. Dr zend ze u nu eenigszins op den tast, zonder precies te weten of gij er nog gebruik van maken wilt. Wees met Sophie hartelijk gegroet van Uw erkentehjken en getrouwen Cd. B. H. CXVH. Haarlem, Maandagavond laat (28 Januarij 1867). Lieve Vriend, Verbeeld u : van Zaturdagavond zeven ure tot heden ochtend half negen heb ik mij te Amsterdam bevonden en Uw aangezigt heb ik niet gezocht! Volstrekt onvergefelijk zou die misdaad zijn, indien uw Vriend mr. Van Hees er niet zoo bijzonder slag van bad, de heden vast en aan het werk te houden : van zaturdag op zondag tot 's nachts vier ure, van zondag op maandag tot 's nachts drie ure. De tijd, noodig om te gaan eten in den Doelen, is de eenige dien wij van al die uren afgenomen hebben. Gelegenheid om een praatje te komen maken bij U; om aan Sofie een lekker kopje thee te komen vragen, — geen kwestie van, mijnheer. Statistiek van het Nut, en ') De berymde vertaling schijnt niet uitgegeven, de proza-amplifikatie staat in het opstel Ten Kate en zijne Schepping.'Zie overigens Potgieters antwoord van de 29ste. Een schrijven aan Huet's brief voorafgaande en hem verklarend, ontbreekt. — 198 — nog eens statistiek van het Nut, zoo heette het onveranderlijk wachtwoord. Eén geluk evenwel is, dat ik met mijn werk in tijds gereed gekomen ben ; althans, met de kopij. Met het drukken heb ik mij niet te bemoeijen, uitgezonderd het nazien van eene persrevisie. Waarsctajnlijk neem ik morgen, of anders overmorgen, Ten Kate weder ter hand. Mijn plan is, te doen hetgeen ik met het Ongevraagd Advies gedaan heb ; te weten, die citaten waarvoor ik in den tekst niet zonder geweld eene plaats kan vinden, in den vorm van Aanteekeningen achteraan te plaatsen. Kunt gij de drie bundels van Ten Kate, die ik u onlangs zond, thans weder missen („Als kiespijn!" hoor ik u uitroepen), zend ze mij dan svp. terug. Ik meen daarover sommige bruikbare renvooijen aangeteekend te hebben. Met mijne vriendelijke groeten aan Sofie (te Bloemendaal is hét Nut gisteren niet gezegend: arme vrije Zondag!) truly yours Cd. B. H. CXVIH. Bloemendaal, Vrijdagavond, 8 Febr. '67. Lieve Vriend, Terwijl ik, trots Bilderdijks menschkundige opmerking en waarschuwing in den laatsten zang van de Ziekte der Geleerden, bezig was ten derden male op uw dichterlijken stadgenoot en Bilderdijks epigoon eene bloedvernieu- — 199 — wingskuur toetepassen, is de patiënt eensklaps onder mijne handen bezweken. Ziedaar het effect van den indruk, op mij gemaakt door de recensie van Adriaan de Mérival in het laatste nummer van Los en Vast. „Neen (zeide ik bij mijzelven, met het tegenovergestelde van een gevoel van appetijt), nu de litterarische kritiek te onzent aldus naar de door Heine onsterfelijk gemaakte tabak en knoflook begint te rieken, doe ik niet langer mede: laat de anderen het nu voortaan zelf maar doen," En zoo is het geschied dat ik pas plus tard dan gisteren avond, onder de meest ondubbelzinnige toejuiching eener zeer onbarmhartige echtvriendin, mijn nogmaals omgewerkt en reeds voor twee derden in het net geschreven opstel digtgeslagen en voor goed op zijde geschoven heb. In dien vorm althans zal daarvan nimmer iets het licht zien. Ik wil echter niet slechts de waarheid, maar ook de geheele waarheid zeggen en erkennen, dat ik het in mijne eigen schatting op Ten Kate afgelegd heb. A priori had ik mijzelven opgedrongen dat er zoo weinig niet aan iemand zijn kon, of, indien hij acht oktavodeelen volgeschreven had met tienduizenden van verzen, het mogelijk moest zijn over dien persoon eene interessante studie te schrijven. Doch juist die „Voraussetzung" heeft mij geparalyseerd. Mijn opstel was van meet af fautief; het was meer de vrucht van een pari dien ik aangegaan had met mijzelven dan van eene degelijke inspiratie ; het „lieve leven" faalde en, Staring heeft het gezegd, dat likt beer noch mensch er in. Bequiescat in pace, mijn manuskript! Straksgenoemde echtvriendin heeft een beleefd verzoek aan U. Wanneer zij namelijk in haren Saint-Simon de plaatsen wenscht nategaan waarnaar in Uwe Mevr. de — 200 — Sévigné verwezen wordt, kan zij die, omdat hare editie van Saint Simon niet dezelfde is, slechts bij uitzondering vinden ; hetgeen er niet toe bijdraagt de Voortzetting van haar stukje over de lieve Marquise, waaraan intusschen een begin van uitvoering gegeven is, te bespoedigen. De Saint Simon naar wien Eegnier verwijst is een Saint Simon in twintig deelen, uitgegeven door Chéruel van 1856—1858, en derhalve een geheel andere als de ons ten dienste staande uitgaaf van Hachette, in dertien deelen. Nu rijst de vraag, en ziedaar het verzoek in kwestie, of gij, die altijd op alles iets weet, ook bij magte zijt dit kwaad te verhelpen ? Zoo ja, dan zal men U met een nieuwen zegen zegenen. En hebben nu 1° Februarij de luidjes van den Gids zich niet dapper gekweten ? Het aantal der schotels heeft althans niets te wenschen overgelaten, en zelfs ben ik voor mij ze nog lang niet rond geweest. De Sneeuwvlokjes heb ik min of meer verachtelijk gevonden; Fruin's betoog niet zeer klemmend en erg pedant; Théophile Gantier niet substantieel genoeg; Martinus Van der Hoeven somtijds treurig. Daarentegen heeft Zimmermans recensie een zeer gunstigen indruk op mij gemaakt. In dén Gids van 1837 en vervolgens zou zij niet op hare plaats geweest zijn, doch in het sedert en laatstelijk daaruit gegroeide half-konservative, niemand aanstoot gevende tijdschrift maakt zij, vind ik, een uitstekend figuur. Ik weet niet of gij er ook zoo over denkt, maar mijns inziens is die recensie ver superieur aan de „Hollandsche Eevue" van onlangs. En zal ik nu op dit briefje een antwoord van U bekomen ? .... Om u te sarren voeg ik hierbij hetgeen Mr. van Hees mij dezer dagen zond. Denk echter in 's hemels- — 201 — naam niet dat „l'enthusiaste d'un moment", op blz. 19, een schepsel is van mijne vinding ! Met onze zeer hartelijke groeten, aan Sofie en U, de Uwe Cd. B. H. CXIX. Haarlem, Vrijdagavond (Maart 1867). Waarde Vriend, Hier zijn de boeken: niet slechts de Gidsen, maar ook de Müler's en daarenboven eenige Varia. Ik roep bij het verzenden dien vriendehjken logeergasten een hartelijk vaarwel toe, en hond mij voor meer dergelijke logé's bij voortduring aanbevolen. Uw logeergast van gisteren nacht heeft kort maar kostelijk geslapen, en draaft reeds weder in den tredmolen. Dank voor uwe gastvrijheid. Sofie en haar Toonkunstproject zouden, naar ik bij mijne tehuiskomst vernam, indien zij zich aangemeld hadden, met open armen ontvangen zijn; doch ook de intentie is, toen ik opening van zaken gedaan had, zeer gewaardeerd. In uwe proeven heb ik nog slechts een blik kunnen werpen; voor eene aandachtiger beschouwing reserveer ik den avond van morgen of den ochtend van overmorgen. Van Van Vloten—niets vernomen. Wil dat zeggen dat hij mij drukken, of dat hij zich verontschuldigen zal t Ik begrijp er geen iota van. Doch misschien telt hij zijn geld, en gaat hem dat minder vlug af dan het zamen- — 202 — stellen van „Eerlijke wenschen." Lees die oratie, en een vrolijke verbazing zal voor eene poos uwe ziel vervullen. Met tal van groeten aan Sofie, de Uwe Cd. B. H. cxx. Bloemendaal, Zondagmiddag (10 Maart 1867). Lieve Vriend, Mevr. de Sévigné is met open armen ontvangen, en men dankt u zeer vriendehjk voor de toezending. Hoe voortreffelijk is die editie ingerigt, en wanneer nu ook nog dl. XII, met de registers, het licht zal hebben gezien, hoe zullen de vereerders der Marquise op hun gemak alle fraaije plaatsen terug kunnen vinden en duizend kleinigheden met een oogopslag tot een geheel kunnen vereenigen ! Was het u bekend dat een geheel woordenboek in twee deelen bestemd was om deze uitgaaf aantevullen ? Ik sta versteld van zulk eene eeredienst. En nu verbaast Binger zich nog over de koelheid waarmede sommige heden van Lenneps Vondel ontvangen hebben en voortgaan te ontvangen! Neen, dan is zulk een lexique eene betere hulde. Hiernevens blad 4. Waar ik den moed vandaan haal om dus in uwe proeven te kladden, weet Joost; en ik houd het er voor (met uw welnemen) dat gij bij tijd en wijle om mijne linksche konjekturen hartelijk zit te — 203 — lagchen. Nu, ik schenk u de konjekturen, indien ze slechts duidelijk maken wat ik bedoel en zij u op gelukkiger invallen brengen. De noot op p. 53 heb ik (van konjekturen gesproken!) doorgehaald ; en van achteren spijt het mij* dat ik verleden zondag niet hetzelfde gedaan heb met de noten achter Nieuw York en het Amsterdamsehe Wapen. Het supprimeren, door uzelven, van de noten achter Sinte Lucie, had mij aanstonds op dat denkbeeld moeten brengen. Vooral de noot achter Nieuw- York zou ik, in uwe plaats, gelijk ik er thans over denk, totaal laten vervallen. Gij beknort daarin de heden dat zij zekere dingen niet weten, en tevens leert gij hen die dingen. Voor den tegenwoordigen herdruk uwer verzen is die vorm, dunkt mij, ongeschikt. Eischt de eene of andere uwer versregels (wat ik ontken) een woord van opheldering, — een jaartal, een eigennaam, den titel van een boek, weet ik het, — plaats dat jaartal, of wat het wezen moge, aan den voet der bladzijde of aan het slot van uw gedicht. Elke andere regtvaardiging houd ik voor overbodig. Uwe verzen zijn hunne eigen wrekers, en zij moeten dat blijven. Bovendien, waar zou de grens uwer aanteekeningen zijn ? Woudt gij alles ophelderen, dan zouden ook de Wedrennen minstens van een tiental noten voorzien moeten worden. Vrijpostig, niet waar t Doch wijt dit aan mijne menschelijkheid, die de geheele hand pleegt te nemen, wanneer men haar den vinger toesteekt. In den loop der week zend ik u de twee andere bladen terug. Van Van Vloten — niets vernomen. Het tweede en laatste gedeelte der kopij is heden ochtend naar Deventer vertrokken. Hij zal dus weldra tot een besluit moeten komen. Op de konditie van bet in-eens-plaatsen heb ik ditmaal bepaald gedrukt. ■ — 204 — Geen zonneschijn, grijze lucht, motregen, zoo ziet het er heden hier uit. De hemel moet het weten. Vele groeten aan Sofie. de Uwe Cd. B. H. OXXI. Bloemendaal, donderdagavond (21 Maart 1867). Waarde Vriend, Met eenig leedgevoel scheid ik, niet van Jonckbloet, en vooral niet van Schotel, maar zeer bepaaldelijk van Boemer Visscher. Nu Ten Kate achter den rug en ik met Multatuli gereed was, had ik mij juist met hernieuwden ijver aan het herlezen der „Brabbeling" gezet, doch ik mag U niet brouilleren met de Kon. Akad. van Wetenschappen en Uwe eventuele benoeming tot lid van dien Godenraad in de waagschaal stellen. B. V. gaat derhalve hiernevens terug, met mijn hartelijken dank voor de aangeboden gelegenheid. Br. zal naar Leiden sclirijven en het exemplaar van „Letterkunde" magtig zien te worden. Een vriendelijk verzoek! Het toeval heeft gewild dat Loman u gesproken heeft over mijn stukje over Multatuli, zoodat het niet onnatuurlijk schijnen kan hem mede te deelen dat gij op U genomen hebt, eene proef daarvan te .korrigeren. Nu vrees ik evenwel dat het toezenden eener proef aan U door mij, een tijd rooven zal dien ik niet missen kan om met uwe aanmerkingen mijn voordeel te doen, en die uitgespaard zou kunnen worden indien Loman u regtstreeTcs eene proef zond. Heb dus — 205 — svp. de goedheid nog eens bij Loman aan te loopen, en hem met die schikking bekend te maken. De man kan er onmogelijk tegen hebben. Gisteren heb ik aan Westhreene een brief geschreven, die wel waarscMjnlijk geen staartje hebben zal, maar misschien een staartje zon hebben verdiend. Gij moet weten dat ik, mij niet herinnerend dat hij mede-redaktenr van den Spectator is, hem aangeboden had om, indien hij het stukje over Muit. te klein vond, hem als supplement af te staan het u bekende stukje over Lion (welks slot ik, in parenthesi, behoorlijk gezuiverd heb van den in Uwe oogen berispelijken Laokoons-groep). Ik voegde er bij, dat de vereenigde namen van L. en DD. misschien zouden kunnen strekken om op Nederland de aandacht te vestigen, en verzuimde niet hem in substantie de kurieuze kórrespondentie medetedeelen, over dat stukje door Vosmaer met mij gevoerd. Hoe ik uit de lucht viel, toen ik bijgaand schrijven tot antwoord bekwam! Het is inderdaad kapitaal, dat de hoofdredakteur van Nederland en van de Kunstkronijk, mede-redakteur van den Spectator, ook thans nog durft bekennen dat hij mijne satire voor ernstig gemeend opgenomen heeft! Mijne wraak heeft bestaan in eene vaderhjke vermaning. Voor zijne bévue heb ik Westhr. absolutie geschonken; doch dit.heeft hij moeten slikken dat „zoo lang de liberale partij L. niet erkent voor eene magt en hem niet, althans. betrekkelijk, au sérieux neemt, zij voort zal gaan te doen hetgeen zij nu reeds sedert zoo vele jaren gedaan heeft: tegenover den schrijver Iz. L. een mal figuur maken". Hiernevens ook een brief van D. D., heden avond ontvangen. Ik mag lijden dat hij woord houdt, en iets over S's brochure schrijft. — 206 — Met onze hartelijke groeten aan Sofie, de Uwe Cd. B. H. P. S. Mevr. de Wed. Schollevanger, te BL, heeft de goedheid gehad, ons bovenhuis te H. te huren ! CXXII. . Bloemendaal, Woensdagavond, in haast (27 Maart 1867). Lieve Vriend, Is mijn broeder Charles U reeds aan boord geweest met een verzoek, betreffende mijn zwager Putman Cramer t Zoo ja, beschouw dan het mijne als ongedaan. Zoo neen, overweeg dan eens svp. of onder Uwe noordamericaansche bekenden ook iemand gevonden wordt aan wien gn' mijn zwager (de vorm waarin, is aan niemand beter toevertrouwd dan aan U) zoudt kunnen aanbevelen. P. C. wil zich den 6den April uit A. inschepen naar NoordAmerica, Staat Minnesota, aanlegplaats New York. Omtrent die keus kan ik u geene nadere inhchtingen geven, en ik weet alleen dat het advies van mijn broeder en zuster te Amsterdam daarop van invloed geweest is. .Eerst was het plan dat P. C. zich naar de Kaap begeven zou, en in verband daarmede had ik aan zijne vrouw eene uitmuntende rekommandatie voor hem bezorgd; thans dringt zij bij mij aan op amerikaansche rekommandatiën, doch buiten U weet ik niemand aan wien ik mij daartoe zou kunnen adresseren. Daarenboven dringt de tijd en moet ik, om niet te laat te komen, den eersten den besten — 207 — inval volgen. Vergeef dus hetgeen er onbesuisd in dit briefje is. Een goed adres te New-York zou voorloopig volkomen aan het oogmerk beantwoorden. Eerst in den laten namiddag van heden heb ik eene proef van Nederland ontvangen, die ik eerst heden avond laat heb kunnen korrigeren. Ik zal er op aanteekenen dat men U eene revisie zende. Misschien vindt gij dan nog gelegenheid tot het maken van deze of gene nuttige verandering. De mooije dagen van Maart zijn eindehjk toch gekomen. Houden ze gedurende deze week aan, dan zien aanstaanden zondag al de heesters groen. Met onze vriendelijke groeten ook aan Sofie, de Uwe Cd. B. H. CXXI1I. Bloemendaal, Donderdagavond (29 Maart 1867). Waarde Vriend, Nevensgaand verbeterblaadje moge getuigen dat het mij althans niet aan den goeden wil ontbreekt om van Uwe uitmuntende aanmerkingen partij te trekken. Natuurlijk ben ik het volkomen met u eens dat opzettelijke iangwijhgheid berisping verdient; doch ik waande dat de berisping in genoegzame mate door mijne quasivergoelijking heenschemerde. Mijne vrouw, die aanstonds gezegd had dat die quasi-vergoelijking niet was hetgeen zij moest verbeelden, juicht over uwe teregtwijzing en spot met mijne ongezeggehjkheid. Indien het verbeterblaadje — 208 — nu maar 'waarlijk een verbeterblaadje is ! Zoo ja, geef het dan svp. aan Loman, en zet de kroon op uwe goedheden door bem te zeggen dat gij umet de korrektie belasten zul t.1) Ik wacht eene revisie van de proef die ik gisteren korrigeerde en zal niet nalaten het noodige daarin te verbetéren ; doch twee punten zijn er waarmede ik geen raad weet: de Camera Obseura en het „vermenigvuldigd kunstgenot". Ik erken dat dit laatste zich uitmuntend leenen zou tot breeder behandeling ; doch zou dergelijke digressie, al had ik tijd om haar behoorlijk te redigeren, de symmetrie van mijn opstel niet verbreken ? Mij dacht, bij het aanvoeren van voorbeelden tot staving van Multatuh's talent voor het sarkasme, moest een heus worden gedaan, öf het „kunstgenot'", öf de „egel". Ik koos de vergelijking van den egel, en glipte daarom met opzet over het kunstgenot heen. Thans echter twijfel ik weer, of het niet mogelijk geweest zou znn het een met het ander te kombineren. Mijne bladzijde over de Camera Obseura was door den zetter deerlijk mishandeld (o.a. „woelgeesten zijner eeuw" in plaats van „kwelgeesten zijner jeugd"), zoodat gij bij het inzien der revisie welligt omtrent sommige détails anders denken zult als eerst. Uw hoofdbezwaar evenwel kan ik niet wegnemen. „Onvergelijkbare grootheden" noemt gij de C. O. en M. H., en zij zjjn dat werkehjk in menig opzigt; ook heb ikzelf beweerd dat die twee boeken elkander „opheffen". Toch geloof ik dat mijn gehazardeerde parallel dit voordeel heeft, dat men er door uit- ') In het dossier bevindt zich een drukproef van het artikel Bemoediging: door Cd. Busken Hnet, bespreking van Multatuli's Een en Ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruissen en Nederland. Amsterdam 1867, benevens een blaadje kopij. — 209 — genoodigd wordt tot nadenken en herlezen; en in zoo ver geloof ik dat het gelijkstellen van den outcast Dekker met den welvarenden Beets niet buiten de litteratuur omgaat. Hoe gaarne zou ik iets schrijven dat TJ in allen deele voldeed! Doch dat gaat nu eenmaal niet; en ik ben al blijde wanneer ik bemerk dat sommige gedeelten althans u niet mishagen. Hartelijk dank voor de genomen moeite ; en dat de nieuwe lastpost, dien ik u bij dezen opdraag, u niet te zeer verdrieten moge! Met onze vriendelijke groeten, de Uwe Cd. B. H. CXXIV. BI., Dingsdagavohd 9 April '67. Lieve Vriend, Ik had gehoopt, u een overdrukje te kunnen zenden van nüjn stukje over Douwes Dekker, en had mij voorgenomen van die toezending gebruik te maken om u opzettelijk te bedanken voor de voorbeeldige, de broederlijke zorg waarmede gij over dat stukje gewaakt hebt. Doch, hetzij de schuld aan Westhreene of aan Loman ligge, tot heden (en het is nu reeds de 9de) zijn de uitdrukkelijk bedongen overdrukjes niet komen opdagen; zoodat gij het tot mijn leedwezen zult moeten stellen — met Aballino zonder den Bandiet, zou Thijm zeggen. Aanvaard niettemin Aballino's opregte dankbetuigingen. Schamen moest ik mij, dat gevoel ik, U zoo veel overlast veroorzaakt en, als hadt gij niet wel wat anders te doen, 15 — 210 — u de bezorging van mijne proeven en mijne verbeterblaadjes opgedragen te hebben. Doch ik ben nu eenmaal, volgens de mannen van Los en Vast, de onbeschaamdheid in persoon; en tot hunne eer moet ik erkennen dat ook professor Van Hengel, de Nestor onzer theologen, toen hij bemerkte dat ik er den brui van gaf eene prijzende aankondiging van zijnen kommentaar op den brief aan de Eomeinen te schrijven, mij weleer voor een vlegel uitgemaakt heeft. Doch, zij het zoo „que les beaux esprits se rencontrent", dit ontheft mij niet van de verpligting tot verschooning vragen. Beterschap beloven, doe ik echter niet. Daartoe is uw goede raad mij te zeer te stade gekomen; en ik zou meenen de nederlandsche letteren te benadeelen, indien ik bij voorkomende gelegenheden niét op nieuw misbruik maakte van uwe goedheid. Mijn stuk over Ten Kate is thans in proef gebragt: vier bladen van den Levensbode, met inbegrip van Winkler's bijlage. Uit de paginering (die met 1 begon) heb ik afgeleid dat rnijn opstel bestemd was om de aflevering te openen; en daar ik van het laatste blad nog eene revisie wacht, voorzie ik dat met het verschijnen der aflevering (elke afl, pleegt uit acht of tien vel te bestaan) nog wel eenige tijd verloopen zak Uwe editie der Brabbeling is mij uitmuntend te stade gekomen, ook ofschoon ik twee dagen te voren van Dr. Bisschop, den bibliothecaris van Letterkunde,- een ander exemplaar uit de bibhotheek der Maatschappij ontvangen had. Het Leidsche exemplaar is namelijk slechts een herdruk van 1669, terwijl het Uwe de oorspronkelijke druk van 1614 is. (Van den nog ouderen, doch niet door Boemer zeiven bezorgden Leidschen druk van 1612 bevindt zich een exemplaar op de Stadsbibliotheek — 211 — te Haarlem). Toen ik Bisschop over dat exemplaar van Letterkunde schreef, heb ik iets ondeugends gedaan: te weten, ik heb hem in een P. S. gevraagd, hoe het toch kwam dat de Maatschappij S. J. van den B. vrijheid gegeven had, mij in hare Levensberigten zoo onhebbelijk a faire te nemen f Tot hiertoe heb ik van mijne ondeugendheid niet veel wil gehad, want Bisschop heeft die vraag onbeantwoord gelaten; doch hij schreef: „Wat v. d. B. en de Kanter betreft, zal ik u weldra antwoorden". De kans op een antwoord is dus nog niet geheel verkeken. Heeft Sofie u verteld dat dezerzijds aanslagen op Uwe vrijheid en gastvrijheid gesmeed worden ? De Hemel geve dat zij niet toorne ! Noch zij, noch gij. Wg zullen zien. Met onze hartehjke groeten, de Uwe Cd. B. H. CXXV. Bloemendaal, Woensdagavond 8 Mei '67. Waarde Vriend, Eeeds sedert verleden zondagavond ligt nevensgaande proef van blad 7 gereed om verzonden te worden, en eerst heden avond vind ik tijd om haar, met een geleilettertje, te expediëren. Mogen beide artikelen u welkom zijn; ofschoon ik er geene aanspraak op maak, dat mijn proza of mijne konjekturen u zoo veel genoegen zullen geven als het wonderschoone Mei-weder dat ons verleden zondag, of zaturdag al, is komen verrassen. De Bloemendaalsche hoven staan eensklaps in vollen lentedos. Het — 212 — is hier verrukkelijk, en mijne wandelingen naar de stad zyn plotseling even zoo vele feestelijke bedevaartgangen geworden. Jammer dat op die togten eene ploertige courant het einde en het allerheilige vertegenwoordigt; ofschoon ik, om billijk te zijn, erkennen moet, dat er ook wel andere heiligdommen zijn „qui ne gagnent guère a être connus de trop prés". Tusschentijds heb ik een brief gehad van — Pierson. Naar aanleiding van zijne brochure tegen Scholten (in 'zijne soort een voortreffelijk geschrift, zoo voortreffelijk dat ik verklaar de scherts van Adr. Gildemeester en Gid. de Clercq niet te begrijpen) had ik eindelijk de pen eens opgevat en, over Adriaan de Mérival een volstrekt stilzwijgen bewarend, hem met zijn boekje geluk gewenscht en tevens hem een weinig geplaagd met zijn absoluten Wereldgeest en dergehjke. Gelijk gij uit zijn antwoord zien kunt, beweert hij nu dat — ik een dogmaticus ben a rebours. Doch dit is een bijzaak. Wat mij het meeste genoegen doet, is dat zich voor mij eene gelegenheid aangeboden heeft om hem weder eens te schrijven, zonder dat ik het onderwerp van dien ongelukkigen roman behoefde aanteroeren. Van Jufvr. de Bruijn Prince, die, den geheelen winter by hem gelogeerd heeft, hebben wij juist verleden week het een en ander vernomen omtrent zyn doen en laten. Jt.wt Behalve van Jufr. Prince, hebben wij ook een bezoek gehad van Van Vloten, die van plan is, zoodra n°. 2 van den Levensbode verschenen zal zijn, onmiddellijk de kiel te leggen van n°. 3. Doch n°. 2 moet (karakteristiek genoeg) nog altijd van stapel loopen. Mij, ten minste, is het niet bekend dat het boekje reeds te water gegaan is. Ons plan is, indien het mooi je weêr aanhoudt, zondag- — 213 — ochtend onder kerktijd een kijkje te gaan nemen van de benkenboomen in den Hout; zoo, dat wij tegen één ure weder te Bloemendaal kunnen zijn. Indien Sophie en U het denkbeeld bekoren kon om ons in den Hout optewachten, met ons naar Bloemendaal te rijden en den dag verder met ons door te brengen, zoudt gij ons hartelijk welkom zijn. Overweeg dat eens, svp., en meld mij met een enkel woord uw besluit. Zulk eene Meimaand komt misschien in geen jaren terug. Mijne vrouw verbeeldt zich dat haar laatste briefje aan Sophie niet teregt gekomen is : maak daaruit op dat wij zeer verlangend zijn, in elk geval iets van Ulieden te hooren! de Uwe Cd. B. H. CXXVI. Bloemendaal, Woensdagavond (22 Mei 1867). Waarde Vriend, Er bestaat dezerzijds niet één reden, waarom wij de Haagsche vrienden tegen het einde der volgende week niet gaarne ontvangen zouden. Nemen zij het weer en ons gezelschap voor lief, zij zullen ons hartebjk welkom zijn. Zoodat, indien gij ons Hemelvaartsdag hebben wilt, wij met de meeste vreugd van Uwe vriendelijke invitatie gebruik zullen maken. Mijne vrouw staat er niet voor in, dat zij reeds dien dag onzigtbaar getooid zal zijn met de vrucht van Sophie's bëvalligen arbeid; doch stellig zal zij eene goede hoeveelheid dankbetuigingen medebrengen voor zoo veel goedheid „zwart op wit." Dit woordje van — 214 — mij over dat onderwerp is dan ook slechts een aceusê de réception. Violen en vergeet-mij-nieten zijn reeds gekuild, aan den voet van het duin ; en wachten slechtB op de gelegenheid om uwe vriendelijke voorspelling in vervulling te doen gaan. Indien de post haar plicht gedaan heeft, hebt gij gisteren het bewijs ontvangen dat de Levensbode nog niet geheel en al dood is. Op het gevaar af van naïef te schijnen, beken ik dat mijn recensie, bij de herlezing (na eene zoo langdurige scheiding tusschen mijn manuskript en nüj) nüj meegevallen is ; doch ik voeg er aanstonds bij dat die bekentenis een goedkoope eed is ; zoo goedkoop, dat indien het opstel u tegenvalt onze opiniën daarom nog niet geacht behoeven te worden met elkander te strijden. Hiernevens de Milanesche brieven terug, niet met maar zonder revisie van blad 8. Dat blad moet, o schande, nog gekorrigeerd worden! Doch dat komt er van, indien men de heden aan het romanschrijven zet. Uwe poëzij moet boeten voor mijn proza: zoo is de wereld. Ontvang met Sophie onze vriendelijke groeten. Steeds de Uwe Cd. B. H. CXXVH. Woensdagavond laat (12 Jurüj 1867). Lieve Vriend, Een briefje van mij bij uwe thuiskomst kan u zoo veel genoegen niet doen, en is dan ook niet half zoo vriendelijk, als Sophie's briefje aan nüjne vrouw uit Metz. Doch — 215 — gijlieden bezit nu eenmaal bet talent, alle andere mensehen in hartelijkheid te overtreffen, en ik heb sedert lang het voornemen laten varen om u daarin op zijde te streven. Het berigt uwer aankomst in het land van 1'Ami Pritz gewerd ons maandag-middag, bij onze terugkomst van Zandvoort, waar wij bij mooi weêr een aangenamen ochtend doorgebragt hadden. Of gij op dit oogenblik reeds weder thuisgekomen zijt, weet ik niet en ik zou bijna denken van neen; doch ik schrijf maar toe, den woensdagavond bij het kleed grijpend. Enschedé Senior is uit de stad ; Enschedé Junior heeft de jicht in zijne beide handen ; Charbon is uit de stad: de vrije oogenblikken zijn dus zeldzamer dan ooit. Gisteren ontvingen wij van Bosboom twee schetsen van onzen trouwen hond, om uit te kiezen. Die attentie heeft mij ontzaggelijk veel genoegen gedaan. Beide ontwerpen zijn voortreffelijk, en wij mogen ze met onze aanmerkingen terugzenden, ten einde Bosboom in de gelegenheid te stellen eene definitive teekening te maken, die als pendant kan dienen van de „Kleverlaan". Mijne Haarlemsche familie is bitter in de zorgen. Behalve dat mijn Ooms toestand bezorgdheid inboezemt (neiging tot apoplexie en neiging tot monomanie), heeft zijne oudste dochter (Hesje, te. Botterdam, moeder van twee zeer jonge kinderen) een begin van typhus. De laatste berigten waren ongunstig, en er is reden om voor een noodlóttigen afloop te vreezen. Ten minste, dat verbeeld ik mij. Wanneer zien wij Ulieden ï Bedenk, bid ik u, dat wij zeer nieuwsgierig zijn naar uwe reis-indrukken. De Uwe Cd. B. H. — 216 — cxxvni. Bloemendaal, Woensdagavond (26 Jnnij 1867). Waarde Vriend, Indien wij beproefden Gideon wijstemaken, dat een paar nieuwe schoenen of een nieuwe overjas een geschikt verjaars-cadeau vormden, zou hij ons voor die „twee vliegen in één klap" hartebjk bedanken. Hoe moet gij dan wel te moede zijn, die voor uwen feestdag niet éénmaal een paar nieuwe schoenen van ons ontvangt ? Doch wij hebben ook de pretensie niet, U een geschenk aan te bieden, maar bedoelen alleen, het vervullen van eene reeds gedane belofte te doen zamengaan met het overzenden onzer beste wenschen. Zij gaan hiernevens, uit het hart: neem ze aan, bidden wij U, gelijk zij komen. Hierbij 's heeren Alofsen's belangstellend schrijven terug. Zijn portret van mijn armen zwager moge Uwe menschenfcewww vermeerderd hebben, uw eerbied voor de menschelijkheid kan er niet door toegenomen zijn. Welk een val! De psychologen zullen intusschen beweren dat al de elementen van dien val sedert jaren voorhanden geweest zijn ; een beweren waartegen ik niets anders weet aan te voeren als deze sublime gemeenplaats : „Cela n'empêche pas le sentiment!" Van onzen Leidscben bezoeker van jl. zondag hebben wij tot heden niets naders vernomen. Ik ben bezig hem een tamelijk uitvoerigen brief te schrijven, met eenige „heilzame waarheden" doorweven ; want ik wil tot geenen prijs dat de relatie tusschen hem en nüj weder aangeknoopt worde anders als op een zuiveren grondslag. Kan hij mijne waarheden, of hetgeen ik daarvoor houd, niet — 217 — verdragen, dan verschans ik mij achter de politiek der gewapende neutraliteit. „Une neutralité attentive", noemt Napje dat; en de formule is aardig, of onaardig, al naar men het neemt: tenzij men haar tegelijk aardig en onaardig noemen wil. En wat is dat nu weer, sedert maandagochtend, voor eene temperatuur. Wij bibberen, en het heeft weinig gescheeld of daareven hadden wij Keetje verzocht, de kagchel aan te leggen. Inderdaad, de liefde en de vriendschap zijn in Nederland de twee eenige voorwerpen waaraan men zich gestadig warmen kan. Met onze hartelijke groeten aan Sofie, Steeds de Uwe Cd. B. H. P.S. Hiernevens een lijstje van de namen der voorwerpen in Gideon's prize-timmerdoos, die ik niet of maar half versta. Hatchet (bijl ?) (antw. van Potgieter). Ja Mallet (houten hamer T) „ „ Ja Eule. „ „ Liniaal Gimlet Brad Awl Chisel (bijtel?) Gouge Marking Awl Spokeshave Square Claw Wrench Plyer Plane Marking Gauge. — 218 — CXXIX. Bloemendaal, Maandagavond 8 Juüj '67. Waarde Vriend, „Zelden zeker is de jaarJijksche vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap op zoo ongemeene, geestige en boeiende wijze geopend als heden door den dichter der Maskerade van 't jaar 1835, dr. N. Beets", —las ik zatnrdag avond in den Spectator; en dat „heden" sloeg op een niet nader aangeduid „verleden", aangezien de Utrechtsche berigtgever verzuimd bad, zyn ingezonden stukje van eene dagteekening te voorzien. En daar kwam, gisteren middag, onder het eten, dank zij uwe goedheid, dat „ongemeene geestige en boeiende" ons in levenden lijve in handen ! Om zulke dingen te schreijen, daar doe ik niet meer aan; doch des te hartelijker heb ik er om gelagchen. Vooral de dooden-lijst, omstreeks het slot, is bij uitnemendheid komiek. Indien Beets zich voorgesteld heeft, het Utr. Genootschap ridikuul te maken, heeft hn', wat mij betreft, zijn oogmerk volkomen bereikt. Gideon en ik, wij hebben sedert zaturdag — vakantie ! Hij voor drie weken; ik voor twee. De hemel is ons noch heden, nooh gisteren, noch eergisteren genadig geweest; doch al woei het stormen uit alle vier windstreken te gelijk ; al regende het heibaarden en „Vrouwen van Vrijbuiters" (laast gij in Nederland dat drama van Hofdijk ?), — de vereenigde booze magten der natuur zouden niet instaat zijn mijn genoegen te eenemaal te vergallen, of mij bet onuitsprekelijk genot te rooven van veertien dagen achtereen niets uit te voeren. — 219 — „Mets" is te veel gezegd ; want ik lees met de pen in de hand hetgeen mijne vrouw tot biertoe over Mevr. de Sévigné geschreven heeft, en beweer, daardoor een goed gebruik van mijne vakantie te maken. Mijn wensch is, dat die bladzijden gedrukt zullen worden ; dat spreekt; doch tevens wensch ik, of zou ik althans wenschen, — hier zie ik u ghmlagcben, — dat zij de aanleiding werden eener toenadering tusschen mij en .... den Gids. Veel heb ik daarover met mijne vrouw gesproken, en den inhoud dier gesprekken kunt gij ligt raden. Het is werkelijk een delikaat punt; en daarbij een dier punten, waaromtrent bet nemen van een eigenhjk gezegd besluit niet te pas komt. Ook heb ik in deze zaak uwe voorlichting noodig, omdat in mijne voorstelling uwe relatiën met Zimmerman het aangewezen orgaan zouden zijn tot het aanknoopen van onderhandelingen. „Wat dunkt U t" — in die vraag lost zich alles op wat ik voorshands over dit onderwerp weet te zeggen. Aanstaanden zondag — den laatsten dag der Haarlemsche kermis — zal het te Bloemendaal levendiger zijn dan ooit. Is die vergelijkende trap u niet te bescheiden, — kom dan met Sofie dien middag bij ons eten en met ons praten. Zult gij ? Met onze hartelijke groeten, de Uwe Cd. B. H. cxxx. Bloemendaal, Zaturdagmiddag (20 Julij 1867). Waarde Vriend, Naar aanleiding van inliggend briefje van Zimmerman, — 220 — eergisteren avond ontvangen1), kom ik U nog eens lastig vallen met de Gids-kwestie. Van de twee zaken, die ik wensch. dat Z. wist, is de eene zoo eenvoudig, dat ik, voor hare regeling alléén, uwe tusschenkomst niet zou behoeven te vergen. Bij nader overweging, namelijk, heb ik het denkbeeld laten varen om het werk van mijne vrouw aan het mijne vooraf te laten gaan. De Gids toch is geene vesting Maastricht, en om in dat bolwerk binnentedringen heb ik niet noodig mijne vrouw, die bovendien nooit in relatie heeft gestaan met de bezetting, voor mij uit te drijven, gehjk indertijd, onhoffebjker gedachtenis, die Spaansche belegeraars deden (of waren het geene Spaansche ?). Derhalve, indien er begonnen wordt, zal de ondergeteekende de voorhoede uitmaken. Het andere punt is van delikater aard, omdat het de geldkwestie betreft. Gelijk gij ziet, wil Z. aan onze voeten ƒ 32 per blad nederleggen, anders gezegd ƒ 2.— per bladzijde. Doch behalve dat ik dit aanbod, in vergebjking van hetgeen waartoe Loman bereid is, schriel vind, wensch ik op dien voet niet weder voor den Gids te werken. Moet er kopij geleverd worden bij de el, dan kan ik, op financieel voordeehger voorwaarden, bij Nederland te regt, moet ik, na het afleveren der kopij; gelijk mij verleden jaar met Sijthoff overkomen is, maanden lang wachten op mijn geld, dan behoef ik slechts aan Braat of Boelants te schrijven. Indien de Gids mij niet beter of voorkomender behandelt dan die heeren, waarom zou ik dan ter markt komen bij den Gids ? Eene hypothese! Primo Januarij 1868 zal ik aan de redaktie van den Gids de kopij geleverd hebben van een ') Hierbq is>angeteekend: (niet te verwarren met den inliggenden van Van Gorkom, o neent) — 221 — romantisch, verhaal van twintig of tweeëntwintig vel (vast niet minder), met het drukken waarvan in October van dit jaar een begin zal kunnen worden gemaakt, met voortzetting van maand tot maand; terwijl de redactie insgelijks op 1° Januarij 1868 mij voor dat werk de ronde som van ƒ 1200 uitkeeren zal. Wordt het verhaal een of twee vellen grooter, wordt het een of twee vellen kleiner, noch de redactie, noch ik, zullen daarover elkander lastig mogen -vallen. Oij bemerkt waar ik henen wil. De som, die ik vorder is in zichzelve niet grooter dan ik bij Loman etc. zou kunnen bedingen, indien ik „net precies" tweeëntwintig bladen leverde en afstand deed van het kopijregt; zoodat hetgeen ik van den Gids verlangen zou, hierop nederkomt: 1° behoud van het kopijregt en daardoor van de kans (eene flaauwe kans, dat weet ik) op een herdruk met eenig voordeel voor mijzelven; 2° ontheffing van de ketenen eens penny-a-liners. Laat Z. in de eerstvolgende redaktie-vergadering een voorstel doen in dien geest, en wij zullen ons met elkander kunnen verstaan. Gelijk niet meer dan natuurlijk is, beweert mijne vrouw dat ik schandelijk misbruik maak van uwe goedheid en van uw diplomatiek talent, door u met boodschapjes als de vorenstaande aan Z. te belasten; doch ik leef op hoop, dat gij (wetend dat het mij niet benadeelen zou, indien de onderhandelingen afsprongen) het niet onaardig vinden zult om zekeren heeren het vuur eens digtjes aan de scheenen te leggen. Eergisteren, o wonder ! zijn zij a la barbe van wind en regen naar den Haag geweest, in voldoening eener belofte aan mijnen vriend van Oordt. De togt is ons goed bekomen en onze dapperheid heeft ons niet berouwd. Bij — 222 — de aankomst (half elf, elf ure) hebben wij een kort maar aangenaam bezoek aan de vrienden Bosboom gebragt. Bosboom was druk aan het werk, en liet ons fraaije teekeningen en schetsen in olieverw zien. Mevrouw B. zat te schrijven voor den Qids en scheen nu weder geheel in orde. Wij dronken koffij in het Bosch, waar van Oordt ons in de societeitstent wachtte, en namen daarna een kijkje van de oranjezaal, gevolgd door eene wandeling, in den drup, om de vijvers. Toen naar Scheveningen, waar eene hooge woelige zee ons met veel wind verzoende, en naar het Badhuis, waar wij spijzigden in de groote nieuwe eetzaal, die ik u zeer rekommanderen kan. Daarna nogmaals naar het Bosch, waar muziek gemaakt werd door het orkest van „uwen Coenen", en toen met den laatsten trein naar Haarlem terug. Indien het heden avond droog blijft, gaan wij welligt op Velzerent het vuurwerk van „uwen Van Leeuwen" zien afsteken (Amsterdam is toch inderdaad een brandpunt van beschaving 1), in de hoop, alsdan de aangekondigde „traan op het graf van Klaasje Zevenster", — de bekende kreatie van „uwen Van Lennep" — te zullen zien vallen. Dat schouwspel zal ongetwijfeld op waardige wijze mijne vakantie besluiten: en dan maandag weder aan het werk ! Met onze hartelijke groeten, ook aan Sofie, de Uwe Cd. B. H. — 223 — CXXXI. Haarlem, Dingsdagavond (23 Jiilij 1867). Waarde Vriend, Volgens u, gaap ik te wijd; doch op mijn woord van eer, ik kan niet naauwer. De grief, voor mij gelegen in het zuiver personele, volstrekt niet officiële van Z.'s briefje, zou ik doorgeslikt hebben, indien ik eene voorwaarde had kunnen bedingen, die elders niet te verkrijgen was ; doch zonder éénig voordeel van dien aard mij door Z. weder in den Gids te laten binnensmokkelen, daar bedank ik hartebjk voor. Uw dilemma is volkomen juist: ik moet öf mijne marionetten voor mijzelven houden, öf het nooit weder aanleggen met den Gids. Eh bien, ik kies het laatste, en heb dezen namiddag in diengeest aanZ. geschreven;1) hetgeen ik te gemakkehjker kon doen, omdat ik door u wist, dat hij onder het schrijven van zijn briefje in het geheel niet gemeend had, het orgaan der redaktie te zijn.2) De ouder handelingen zijn derhalve thans afgebroken, en vermoedelijk zullen zij vooreerst wel niet weder aangeknoopt worden. Dit zaakje heeft, gelijk méér zaken en zaakjes hier beneden, een geheel anderen loop genomen als ik mij voorgesteld had. Een eenvoudige, desnoods houterige, hoogstens beleefde brief van de redaktie, qua redaktie, indien niet aan mijzelven, dan aan mijne vrouw, zou in mijne ') Zie deze brief in de Brieven van Cd; Busken Huet, p. 181. *) In zijn schrijven van 17 Juli, nog bij Potgieter's brieven in de Leidscbe Universiteits-bibliotheek aanwezig, trachtte Zimmerman inderdaad door haast overdreven hoffelijkheid het feit te verbergen dat hij niet namens de redactie schreef. — 224 — eigen schatting mijn figuur gered hebben, en ik zou door het bezit van dat dokument mij sterk hebben gevoeld tegen alle onwelwillende aanmerkingen van buiten. Doch het schijnt wel, dat op zoo iets geen uitzigt bestaat. • Even min als gij, wil ik mij blootstellen aan eene weigering van den kant der redaktie : en hoewel ik toestem dat uw raad om met Z. alléén te onderhandelen tot een resultaat zou kunnen leiden, zult gij van uwen kant niet weigeren te erkennen, dat ik verkeerd zou handelen met „stilletjes" weder in den Gids te gaan schrijven. Dan liever geloofd en geboden met Eoelants of zoo ; of anders mij tot Nederland gewend. Ik schrijf dit briefje in baast, op het kantoor, ten einde u niet onkundig te laten van mijn antwoord aan Z. Neem dus svp., op den koop toe, den verderen inhoud voor hef, en geloof mij steeds den Uwen Cd. B. H. CXXXII. Bloemendaal, Vrijdagavond laat (26 Julij 1867). Waarde Vriend, Zou ik blad 11 onder mü blijven houden, omdat het mn niet geheel en al tot eer verstrekt, nog niet gereed te zijn met blad 12 1 Dat ware de toepassing eener filosofie, waarmede gij geen vrede hebben kunt, en vast nooit vrede gehad hebt. Ziehier dus blad 11, in zijn eentje, met de nalezing op blad 8 tot vijgeblad ! Of ik „Ter Gedachtenisse" het fraaiste van al uwe tijd-- — 225 — verzen, vind ? Neen, maar wel het karakteristiekste en dat heb ik ook vroeger wel gevonden. De duivel zou mij tot drie malen toe kunnen komen halen, eer ik besloot aldus te jubelen over Oranje en Nederland ; en zelfs dan, vrees ik, zouden de woorden mij aan het verhemelte blijven kleven. Ook geloof ik niet dat gij al hetgeen gij in dat gedicht verkondigt regtvaardigen kunt, of zoudt willen regtvaardigen, voor uw verstand. Doch dan zou ik ook negen tienden van uwe andere tijdverzen moeten veroordeelen; en met-alleen veroordeel ik die niet, maar ik bewonder ze. Eijm dat nu eens met elkander ! Voor mij rijmt het aldus, dat gij leeft en u beweegt in eene ideale vaderlandsche-geschiedbeschouwing en daarin eene onïntputtelijke bron voor dichterlijke beelden en dichterlijke antithesen vindt; terwijl gij aan den anderen kant toch weder zoo weinig dupe zijt van uw eigen ideaal, dat gij (adres aan de slot-strofe van „ter Oedachtenisse"!) geene gelegenheid laat voorbijgaan om te doen gevoelen dat gij de werkelijkheid erbarmelijk vindt. Of mag ik vragen wat men te denken heeft van een natie wier „eerste en laatste woord" in „toastenbrengen" bestaat, of van eene dynastie die magteloos blijkt om dat leuterlievend volk optebeuren uit zijne lamzaligheid ! Gij bemerkt, dat uwe meening omtrent inij te gunstig was (en wanneer is zij dat niet geweest ?), toen gij dacht, mij straffeloos uwe proefbladen te kunnen laten inzien. Wel u, dat gij u aan mijne opmerkingen niet te storen hebt en mij op den koop toe kunt uitlagchen om mijn zoeken naar den sleutel uwer inspiratiën! Hiernevens den brief van Alofsen en dien van Bossaert terug. Van Bossaert houd ik, omdat hij zoo vriendelijk spreekt over haar die zijne buurvrouw was aan de Con- 16 — 226 — grestafel. Vindt gij het jammer dat hij niet overkomen kan voor de Vondelsfeesten ? Ik maar half. Verhuist toonde nüj heden ochtend een exemplaar van de inteekenhjst der feestcommissie en een geleibriefje van mr. den Tex : dat briefje hield in dat er behoefte was aan „een groot aantal" inteekenaren, terwijl op de lijst nog geen enkele naam te lezen stond. Hoe kan dat ooit goed gaan 1 De Belgen, dat voorzie ik, zullen eene nieuwe gelegenheid bekomen om ons uittelagchen en Vondels schim om over ons te blozen. Over nüjn antwoord aan Zimmerman gevoel ik tot op dit oogenblik geen berouw ; vooral niet na het herlezen van dien volzin in uw briefje, waarin gij schrijft dat Z's eerste woord, in antwoord op uw verzoek aan hem om zich tot nüj te wenden, geweest was: „Niet in kwaliteit"! Het betaamt, dunkt mij, dat ik uit den weg ga voor eene redaktie, wier eigen welwillende sekretaris aan hydrophobie laboreert. Indien gij uw leven liefhebt, kom ons dan aanstaanden zondag niet bezoeken! Onze logeergasten (drie meisjes en een jongen) zouden u omver loopen. Indien het goed weer is, gaan wij dien dag naar Zandvoort, de zee zien. Onze Stille woning zweemt dezer dagen naar eene bijenkorf. Mijne vrouw, die zich daareven naar hare cel begeven heeft, droeg mij bij het heengaan op; IJ en Sofie hartelijk van haar te groeten. De Uwe Cd. B. H. — 227 — CXXXIII. Bloemendaal, 9 Oot. '67. Waarde Vriend, Hoe heb ik het toch met TT, en waarom ben ik welligt de eenige onder nwe vrienden, die alleen dan iets van u hoort, wanneer gij hem wenscht te berigten dat hij n niet behoeft te komen opzoeken ? En ware dergelijke bejegening nog maar aan mij besteed! Maar neen, toen ik verleden zondag voor veertien dagen in Wakenden vriendschapsijver met vrouw en kind naar Amsterdam toog, had ik niet eens begrepen dat uw briefje van zaturdaé tevoren (een zaturdagsch briefje, in meer dan éénen zin) eigenlijk bestemd was geweest om mij, vóór gij nog wist of weten kondt welke mijne plannen waren, TT van 't lijf te houden ; en de voüe evidentie van uwe vriendschaplooze ontvangst is noodig geweest om mij te doen beseffen, dat gij mij naar de Mokerheide wenschtet. Nog eens, wat moet ik daarvan denken f — want gij zult mij toestemmen dat indien de prikkelbaarheid van den convalescent hare regten heeft, die regten ook hunne grenzen hebben, en dat, al ging het aan, een niets kwaads vermoedend vriend voor een keer minder heusch te recipiëren, het niet aangaat, meer dan veertien volle dagen te laten verloopen zonder op eenigerlei wijze te doen blijken dat andere en welwillender gevoelens de plaats dier onwelwillende vervangen hebben Zeg mij dus, bid ik u, — want ik kan uw stilzwijgen niet langer uithouden, — wat het is dat gij tegen mij hebt, en waarom gij het aangenamer zoudt gevonden hebben schriftelijk onderrigt te worden van Gideons welstand dan het aangezigt van X Gideons vader te moeten aanschouwen. Wat maakt — 228 — mij hatelijk in uwe oogen, en wat moet ik doen om mij weder in nwe genegenheid te mogen verheugen 1 Natuurlijk heeft het ons veel genoegen gedaan door Sofie berigt te ontvangen van Uwe toenemende beterschap, en Sofie weet ook wel dat zelfs het kleinste briefje van hare hand steeds met blijdschap door ons ontvangen wordt. Doch het is mij thans niet te doen om een bulletin van haar met een adres van (7, maar om een briefje van uzelven, een waarvan de inhoud overeenstemme, of althans niet schreeuwe, met het „de Uwe" aan het slot en het „lieve Vrienden" van den aanhef. De meer dan broederhjke genegenheid waarmede ik U sedert jaren heb liefgehad, geeft mij het regt, zulk een briefje van U te vragen. Ontvang met Sofie onze hartelijke groeten, en geloof mij steeds truly yours, Cd. B. H.1) ') Gideon Huet schreef in zijn Voorrede: „Een paar brieven konden niet worden gepubliceerd omdat het schrijven mijns vaders dat ze uitlokte of waarin hij zijn standpunt verdedigde, niet gegeven kon worden". De 21ste September van dit jaar schreef Potgieter: „Lieve Vrienden, Lamzalig — het woord van Geel in al zijn kracht genomen — worde ik beter, — een weinig sluimerens — een weinig etens, — een weinig neerliggend gaan de dagen om. „Eigenaardig blijft, bij mijne anders zoo contemplatieve natuur, de weerzin in velerlei bezoek.... „Wat een egoïstenbriefje! Schrijf mij spoedig eens dat het Gideon goed gaat, en ontvang myn dank voor uwe hartelijke belangstelling, de Uwe, E. J. P." Een eveneens onuitgegeven schrijven van 10 October luidt als volgt: „Laat mi j beginnen, Waarde Vriend, met U te verzekeren dat ik niets tegen u heb — dan uw briefje van gister dat ik wenschte even spoedig te kunnen vergeten als ik het vergeef, maar dat mij om uwentwille lang leed zal doen. „Mijne ziekte bragt het — noem het wat gij wilt, lastig of leelijk—; — 229 — cxxxrv. Bloemendaal, Maandagavond 21 October '67. Waarde Vriend, Hartelijk dank voor uw uitvoerig schrijven. Uwe feest-aahteekeningen1) zijn alleraardigst komen aanvullen hetgeen ik deels in de Amsterdamsche bladen gelezen, deels uit den mond van mr. Enschedé-Koenen, een oogen oorgetuige, opgevangen had. Daareven thuis komende, las ik mijn vrouw, die nog op was, eerst uw brief en daarna eene strofe uit Thijms lofzang op Vondel voor, die ik gekopieerd had uit de Tijd van morgen. Zoo moeten wij verschijnsel mede dat ik liever geen bezoek had dan al. Heb ik dier zwakheid, dien luim jegens u bg uw jongste komst te veel bot gevierd ik wil er verschooning voor vragen, al ben ik mij in ons gesprek over velerlei het vergrijp niet bewust. Ik doe het te gereeder omdat gij niet de eenige zijt, die u aan de eigenaardigheid hebt geërgerd, al waren het de humaanste vrienden en kennissen niet. „Sophie schreef u 11. Vrijdag acht dagen dewijl ik tot een briefje nog geene opgewektheid gevoelde. Nauw nog met iets bezig durfde ik het wagen het adres te schrijven. De overige vrienden hebben sedert alleen iets van mij vernomen als ze naar mij vroegen. En vergun mij nu van dit onderwerp te scheiden met den opregten wensch dat gij, mogt gÖ u ooit na ernstige ongesteldheid in aanvankelijk herstel verheugen, van niemand zulk een epistel ontvangt, als dien ik hiermede terzijde legge. „Ik word dagelijks wat sterker en mag als mijn zaken het eischen de ochtenden per vigilant een paar bezoeken afhggen- De lucht zou meer goed doen dan het rijden in solches widerliches Ding, maar de weersgesteldheid is nog niet gunstig. Intusschen er valt bij een half October niet veel beter te verwachten. „Van de Vondelfeesten verneem ik niets, ik heb geteekend als lid der Commissie, maar denk er natuurlijk niet aan van een der vermakelijkheden gebruik te maken. „Hoe ziet de Spectator, hoe zien de tijdschriften van Sept en Oct. ') Potgieter's brief van 20 October. — 230 — dan nu altegader „het heerlijk leven van den Aemstelheer" medeleven! Om U de waarheid te zeggen, gevoel ik daartoe voor mijzelven weinig lust; en de meeste bezoekers en bezoeksters van het Muiderslot zouden, verbeeld ik mij, zouden, indien de melodie de beteekenis der woorden niet min of meer nevelachtig had gemaakt, bij het aanhooren van dien wensch minstens halverwege uit hun vel gesprongen zijn. Toch zou ik die strofe ongaarne gemist hebben. Zij bevestigt den algemeeneu indruk dien ik van de beschrijving der Vondelsfeesten ontvangen heb, dat namelijk die feesten hunne hoogste wijding niet ontvangen hebben van het letterkundig, en ook niet van het muzikaal, maar zeer bepaaldelijk van het katholieke Nederland. eruit? Ik weet het niet, aan Peper en Zout van Laurilland heb ik genoeg. „Sophies en mijne hartelijkste groeten aan mevrouw en Gideon. De Uwe, E. J. Potgieter" De . . . duiden een plaats aan die niet of slechts ten deele was te ontcijferen. Nevens deze beide brieven zal men goed doen een mede in het Potgieter-dossier bewaard gebleven briefje van Zimmerman aan Huet in gedachte te honden. Het is van dezelfde datum als het eerste hier afgedrukte van Potgieter: 21 Sept 1867, .Amice, ingevolge uw verlangen heb ik uw stuk over Vondel aan Potgieter ter hand gesteld, .Ik acht mg niet gerechtigd u de opinies der verschillende redakteuren mede te deelen, wèl meen ik n te mogen zeggen dat de meerderheid zich vóór de plaatsing had verklaard. .Het is echter beter zoo! In uw belang en in het onze geloof ik dat terugtrekking 't meest raadzaam was. Mocht gij weer lust gevoelen uwe indrukken van het Vondelfeest mede te deelen, ik zal mij daarover verheugen. Vooral zal ik gaarne uwe novelle tegemoet zien. .Potgieter gaat vooruit, maar langzaam; hij is nog zeer zwak en zit slechts enkele uren per dag op. .Met myne hulde aan mevrouw, de Uwe, Johs. C. Z." Zie hierbij Huets brieven aan Zimmerman van 31 Augustus en 13 September in de uitgaaf van 1890. — 231 — De feest-commissie heeft de beleefdheid gehad een toegangskaart voor al de plegtigheden „met uitzondering van den maaltijd" aan de redactie der Haarlemsche Courant te zenden. Karakteristiek was het, dat mr. Joh. Enschedé mij die kaart ter hand stelde, met de bijvoeging dat „de heeren" daarvan geen gebruik zouden maken, maar „wij" (Charbon, Baarda of ik) dat konden doen, indien „de dienst er niet onder leed" en wij de „transportkosten" (textueel) voor onze rekening namen. Sur ee pied zou men er toe kunnen komen om het „zieleleven van den Aemstelheer" te benijden, - Gij zijt wel goed, dat gij naar mijne novelle informeert. In één opzigt gedijt zij : in zoo ver namelijk, dat ik mij aan hare hoofdgedachte vastklem met de hardnekkigheid van een bloedzuiger en in het minst niet voornemens ben haar los te laten. Voor het overige vind ik haar ernstig ongesteld. Niet-aUeen krimpt zij onder het uitwerken gestadig in (wat alvast een zeer tegenstrijdig en onheilspeUend verschijnsel is), maar. de bladzijden waarvan ik gehoopt had dat zij welsprekend, de toestanden waarvan ik mij had voorgesteld dat zij aangrijpend zouden worden, schijnen mij de eenen mat, de anderen ordinair. Ook is het een veeg teeken dat in mijn geheele verhaal tot hiertoe geene enkele aardigheid voorkomt. Doch al zou dat verhaal zoo saai worden als—eene cantate van Hofdijk, ik wil het afmaken en ik zal hetlaten drukken. Ontvang, met onze vriendelijke groeten voor Sofie en voor Uzelven, onze beste wenschen voor uwe blijvende beterschap. Ons gaat het goed, en wij genieten van het zachte herfstweder zoo veel wij kunnen, de Uwe Cd. Busken Huet. — 232 — cxxxv. Bloemendaal, Woensdagavond (6 November 1867). Waarde Vriend, Eene . maand, op zijn minst, nadat ik hem gevraagd had, hoe het met de bijdragen uit Indië voor Mevrouw D. Dekker stond, antwoordt Van Vloten mij, dat hij .tusschentijds over dat onderwerp gecorrespondeerd heeft met u; zoodat hij het noodeloos vindt, daaromtrent in herhalingen te vallen. En ik die mij gevleid had, U met betrekking tot datzelfde onderwerp te zullen kunnen verbinden met eene goede tijding ! Jammer dat voor Mevr. Dekker de teleurstelling zoo veel smartelijker is dan voor mij ; want dit rieb ik, helaas, uit Van Vlotens antwoord maar al te gemakkelijk kunnen opmaken, dat hij niets ontvangen had en niets beloven kon. De laatste brief, dien ik uit Keulen ontving, was zeer neerslagtig. Het scheen onzeker, of. D. daar zou kunnen blijven, en nog onzekerder was het (indien hij niet bleef), waarheen hij zich begeven zou. Die toestand is van alle zijden donker. Gideon baadt zich in uwe postzegels, en het is reeds gebleken dat sommige van uwe exemplaren aües overtreffen wat hem en zijne kameraden tot hiertoe onder de oogen gekomen is. Ik heb in last, u voor uwe toezending vriendelijk te bedanken en aan „Jufvrouw Sofie" te doen weten, dat zij de schaar niet behoeft te ontzien. Van Bosboom weet ik, dat het met zijn werk voor den wind gaat, zoodat hij nog in deze maand gereed hoopt te komen met zijne Monniken en Nonnen. Hij wil, met Mevrouw, naar Amsterdam en Botterdam, ten einde Vondel en Hogendorp te gaan zien. — 233 — Gij hebt volkomen gelijk dat ik met „Lidewyde" voortgang behoor te maken, en ik doe inderdaad mijn best. Verleden week ben ik met een hoofdstukje gereed gekomen en vóór aanstaanden zondag hoop ik nóg een hoofdstukje in schets te brengen. Doch vraag mij niet, hoe ik ze vind. „Ordinair" is en blijft de boodschap. Indien ik het onderwerp niet meester was, zou ik het niet behandelen, dat spreekt; doch in de manier gevoel ik mij een kruk, en mijn eenige troost is de gemeenplaats, dat men al doende leeren moet. Die gemeenplaats is ook de troost van mijn broeder Piet, die dezer dagen bij het Handelsblad is aangesteld, op de proef. Is zij ook de troost van den Oids f Het November-nummer zou het mij bijna doen gelooven, en ik geef u toe, dat de redaktie, na zoo laag gedaald te zijn, haar emeritaat behoorde te vragen. Van der Tholl heeft mij-herteld, dat Schimmel's naam met 1° Januarij 1868 niet meer op het omslag verschijnen zal. Hij scheen dat te weten van Schimmel zelf, die vroeger veel bij de familie Scholten aan huis kwam. NB. Genoemde heer Van der Thoü is in de wolken en drukt, in den persoon van Jufvrouw Bika Scholten, het geheele menschdom aan zijne borst. Met onze hartelijke groeten, ook aan Sofie, de Uwe Cd. B. H. CXXXVI. Bloemendaal, 25 Xov. '67. m Waarde Vriend, De belagchelijke pedanterie waarmede Zimmerman nu twee maanden geleden mijn verzoek om terugzending van — 234 — het stukje over Vondel beantwoord heeft, zon nüj reeds destijds hebben doen besluiten alle verdere relatiën met den Gids af te breken, indien ik het niet van mijnen pligt geacht had, geene oude schoenen weg te werpen eer ik op nieuwe rekenen kon. Ik ben dan ook voortgegaan met aan mijne novelle te schrijven zoo lang tot ik eenigszins bepalen kon, welken omvang zij bekomen zou, en heb mij vergenoegd met zwijgend kennis te nemen van hetgeen tusschentijds al zoo in den Gids verschenen is. Hoe het December-nummer er uit zal zien weet ik niet; doch gij zult mij toestemmen dat, wanneer de Gids welbehageÜjk stukken opneemt gelijk dat van Scheltema, in het nummer van November, elk motief om aan den Gids de voorkeur te geven boven Nederland of den Spectator, voor mij vervalt. Ben ik toch veroordeeld om in het gezelschap van zulke beunhazen voor het pubhek te verschijnen, dan bedank ik er voor om nog bovendien de zuurzoete vermaningen eener kortzigtige en waanwijze redactie te shkken. Nog grooter bezwaar evenwel dan tegen het htterarisch geknoei van Scheltema heb ik tegen de kerkelijke eluoübratiën van Ds. Gorter, wiens aankondiging van „Los en Vast", in het nummer van October, om met den ouden Heer Limburg Brouwer te spreken, nüj „superieur mishaagd" heeft. Eene redactie die: „Houding is alles" tot leus heeft, behoorde te beseffen, dat het geene houding hebben zou indien ik medewerkte tot instandhouding van een tijdschrift, waarin, zonder één woord van protest harerzijds, verklaard wordt, dat elke aflevering van „Los en Vast" gelijk is aan eene verkwikkende en hartsterkende teug. Indien de Gids het verkwikkebjk vindt, mij met paardevijgen te zien werpen, kan de Gids niet vergen dat ik voor hem arbeiden zal. — 235 — Ik kan deze dingen intusschen wel aan U, maar niet aan Zimmerman of aan de redactie schrijven ; omdat men van die zijde inbeelding en ligtgeraaktheid noemen zou, hetgeen in mijne oogen slechts de eerste beginselen van hét selfrespect zijn. Doch nu D. A. Thieme, te Arnhem, niet alleen bereid is mijne novelle afzonderlijk uit te geven, maar mij ook een honorarium aanbiedt dat het dubbel bedraagt van hetgeen ik van den Gids ontvangen zou, heeft de zaak een ander aanzien bekomen. Wat de Gids ook doe of late, er kunnen nimmer termen voor mij zijn om aan dat tijdschrift cadeaux te maken. Gij weet, dat ik in mijne verzoening met den Gids nooit iets anders als eene financiële kwestie heb willen zien, omdat ik begreep, dat wij het omtrent beginselen of vormen nooit weder met elkander eens zouden worden. Nu de omstandigheden het financiële punt ten nadeele van den Gids beslist hebben, zal ik Zimmerman verzoeken, althans voor ditmaal niet op mij te rekenen. Eergisteren hebben wij een brief van Mevrouw Bosboom gehad, met berigt van het overlijden van hare Tante en gisteren een bezoek van Van Vloten. Hij had het eerste proefblad bij zich van eene bloemlezing uit Büderdijk, doorweven met biografische berigten en bijzonderheden. Dat eerste blad zag er aardig uit. Wap (die, naar het schijnt, den mensch B. even gaarne prijsgeeft als hij ijverig is in het vasthouden van den dichter) heeft aan Van VI. een groot aantal inlichtingen verstrekt Gideon heeft in de vorige week koorts gehad ; één nacht vrij sterk, den tweeden iets minder, en toen (na het gebruik van wat kinine) niet meer. Zaturdag scheen hij weder geheel hersteld, zoodat hij gisteren met ons uit geweest, en heden ochtend weder naar school gegaan is. — 236 — Ten behoeve van Douwes Dekker ben ik bezig bijeen - te -zoeken hetgeen in den laatsten tijd in het buitenland (North-British Rev., Revue Britanique, Revue Moderne) over „Max Havelaar" geschreven is. Naar het mij voorkomt, zou dit voor hem eene geschikte gelegenheid zh'h om weder eens iets van zich te doen hooren. Tot een besluit heb ik hem evenwel nog niet kunnen brengen. . Met onze hartelijke groeten aan Sofie, truly yours, Cd. Busken Huet. NB. Het briefje van Z. sluit ik ten overvloede hierbij in. CXXXVII. Bloemendaal, Dinsdag-avond laat 26 Nov. '67. Waardste Vriend, Ik mag en wil niet wachten met u te danken voor de opdragt van uw „Florence", totdat ik met het korrigeren der proeven gereed zal zijn. Het heeft my onbeschrijfelijk veel genoegen gedaan, mijn naam onder dien titel te zien staan en te weten dat gijzelt dien naam daar neergeschreven hadt. Mijne vrouw was er zoo mede ingenomen, toen ik met. de proeven thuiskwam en haar wees, welke uitnemende attentie gij ook nu weder voor mij gehad hadt, dat zij mij de hand reikte en er mij mede feliciteerde. En inderdaad, het is eene felicitatie waard. Nogmaals hartebjk dank er voor. En nu hebben onze brieven van gisteren elkander gekruist ! „Ainsi va le monde !" Br. vermoedde in het minst — 237 — niet, dat dit het geval zon zijn, en gij waart wel goed toen gij beweerdet, mij een lettertje schuldig te zijn. Het was integendeel aan mij geweest, u eerder te schrijven, en ik zou het ook stelhg eerder gedaan hebben, had ik, om u iets noemenswaardigs te kunnen melden omtrent „Lidewijde", het antwoord van Thieme niet moeten afwachten. Dat antwoord is mij gebragt door een nog jeugdig oudkoüega, Stemberg genaamd, weleer dorpspredikant, thans en reeds sedert eenigen tijd associé van D. A. Thieme en in die kwaliteit colporteur in romans en — prentenbijbels. Stemberg maakt een aangenamen indruk en weet (hij is een hartstogtelijk musicus) heel aardig te vertellen, hoe hij, opgeleid voor predikant en vergroeid tot uitgever, eigenlijk operazanger had moeten worden. Herinnert gij u, dat deütel,,IAüewjde'averstrooijingen" indertijd door U verworpen werd ? Thans meen ik te weten (ofschoon niet voornemens, van die ontdekking gebruik te maken) wat ik eigenlijk zeggen wilde ; namelijk: „Lidewyde's tijdverdrijf." Mijne vrouw begint te vreezen, dat die naam van „Lidewyde" het pubhek afschrikken zal en de menschen aan iets taais zal doen denken. Ik kan het niet gelooven, omdat de naam mij zeer natuurlijk in de ooren klinkt en hij mij toeschijnt, twee goede eigenschappen te bezitten: die van hoUandsch en die van ongemeen te zijn. Doch dit bewijst niet veel. Aan Thieme of Stemberg heb ik niet kunnen bespeuren, dat zij tegen den naam opzagen. En nu hebben wij sedert heden-middag, behalve eene wrakke exploitatie- en eene waggelende kanaal-maatschappij, ook nog een afgezakt ministerie ! O die Cremers, en o die Van Zuylen! Twee joden weten wat een bril kost. Doch waarom roept gij uit: „Arme Quack !" 1 — 238 — Meent gij inderdaad, dat Quack's betrekking gevaar loopt! Dat zou mij uitermate leed doen. Aan uwe klagten over het weer bespeur ik, dat gij nog niet weder geheel en al op orde zijt, en dat smart nüj. Wij verbeelden ons althans dat gij deze November-" maand niet somberder of onvriendelijker vinden zoudt dan andere Novembermaanden, indien gij slechts naar hartelust uitgaan en U bewegen kondt. Ik bid u, maak toch dat gij spoedig herstelt, en laat die malle kanaalmaatschappij uwen slaap niet storen. Met de pen in de hand, maar nog slechts zeer vlugtig, heb ik in den vooravond, na het eten, uw gedicht zitten lezen. Aan aanteekeningen heb ik tot hiertoe nergens behoefte gevoeld. Boven n°. 1 zou ik in uwe plaats „Aankomst" schrijven. Doch over dit alles nader. Het stuk is te breed gebouwd en te magistraal voor een oppervlakkig oordeel. Van de verandering in Mevr. Dekkers positie wist ik nog niets. Dat is inderdaad gelijk gij zegt, eene goede tijding. Ontvang met Sofie de hartelijke groeten, (ditmaal niet ook van vrouw en kind, want die liggen sedert lang op één oor) van Uw getrouwen Cd. Btjsken Htjet. CXXXVIII. Bloemendaal, Zondagochtend (December 1867). Waarde Vriend, Onder het herlezen van Uw gedicht ben ik, op het stuk der aanteekeningen, allengs van meening veranderd. — 239 — En zie bier waarom. Uw stel opschriften, bestemd om de plaats der aanteekeningen te vervangen, of althans de leemte van haar ontbreken eenigszins aan te vullen, vertoont een heterogeen karakter. Die opschriften zijn, op twee na (IV en V), in tegenspraak met den verheven en gevoelvollen toon van het gedicht. Het zijn kronijkachtige titels, die blijkbaar alleen dienen moeten om den Jezer teregt te helpen. Dit schaadt, dunkt mij, aan den indruk. Beweer vrij dat onder de door mij gesuppediteerde plaatsvervangers er zich niet één bevindt, die getrouw een denkbeeld uitdrukt; beweer dat zij altegader ongeschikt zijn om den lezer te oriënteren, — ik zal het niet ontkennen. Doch al deugen zij niet, elk op zich zelf beschouwd, eene geheime stem zegt mij, dat er iets deugdelijks is in hunne soort. Daar nu eenmaal met het adopteren van die soort de door U den lezer toegedachte reeks van inlichtingen vervalt, behoort aan dat bezwaar tegemoet gekomen te worden. En dit kan geschieden door een stel aanteekeningen, voor eiken zang één; Geene aanteekeningen aan den voet der bladzijden, bedoel ik, maar eene keur van historische anekdoten, te plaatsen aan het einde des gedichts. Ik onderstel namelijk dat het u geene moeite kosten kan, uit den overvloed der door u geraadpleegde bronnen datgene bij elkander te zoeken wat noodig is om iederen Zang in het vereischte hcht te stellen. Met Zang II zult gij misschien last hebben; doch in al de overige Zangen groeperen zich de bijzonderheden telkens om den eenen of anderen historischen hoofdtrek, vatbaar om te worden medegedeeld in één of meer citaten. Is er dan iemand die bij de eerste kennismaking met het gedicht U niet volkomen begrijpt, — een — 240 — blik in de aanteekeningen zal voldoende zijn om hem op de hoogte te stellen. Mijne overige bedenkingen hebben alleen betrekking op kleinigheden, zoo als gij zien zult. Tot zoover was dit briefje gevorderd toen Gideon mij kwam herinneren aan mijne belofte, hem te zullen helpen aan een briefje van hem zeiven. Gij hebt hem zeer gelukkig gemaakt en een der groote wenschen van zijne denkbeeldige Sint-Kicolaas lijkt vervuld. Hoe komt zoo'n kind aan zijne uitdrukkingen en voorstellingen ? Het vaste geloof dat Krupp te Berhjn woont, de overtuiging dat zijne moeder belang stelt in het portret van Lincoln, het woord „nagenoeg", de formule „zoodat men belet wordt", — al die gekheden zijn de son propre erü. Yan den Gids heb ik alleen nog maar het stukje van Gorter gelezen. Het is zeer beleefd van TJ, daarmede ingenomen te zijn. Mij schijnt het toe, dat een tijdschrift, waarin volle drie-en-twintig jaren na het „Büksmuseum te Amsterdam" zulk eene tentoonstelling-bespiegeling vergelijkenderwijs (en dat doet zij) een goed figuur maakt, moest ophouden te verschijnen. Met onze vriendelijke groeten, ook aan Sofie, de Uwe Cd. Busken Huet.