1156 = NEDERLANDSCHE = VOLKSOVERLEVERINGEN LEZING OP UITNOODIGING DER ALGEMEENE SYNODE VAN DE NEDERLANDSCH HERVORMDE KERK MET TOESTEMMING DER CURATOREN IN DE UNIVERSITEIT TE GRONINGEN GEHOUDEN DEN 27en FEBRUARI 1923 door JOSEF COHEN D 64 J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG, 1923 KRHBHB9H NEDERLANDSCHE VOLKSOVERLEVERINGEN LEZING OP UITNOODIGING DER ALGEMEENE SYNODE VAN DE NEDERLANDSCH HERVORMDE KERK MET TOESTEMMING DER CURATOREN IN DE UNIVERSITEIT TE GRONINGEN GEHOUDEN DEN 27^n FEBRUARI 1923 door JOSEF COHEN f 0,75 BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN. DEN HAAG, 1923 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. De wetenschap van de volkskunde, ook van de Nederlandsche, is er voornamelijk een van het vrije veld en van eigen onderzoek. Niet ontkend kan natuurlijk worden, dat bij haar studie veel boeken en artikelen ter onzer beschikking staan; in de volksalmanakken is veel wetenswaardigs te vinden; in de periodieken der volkskunde, als Driemaandelijksche Bladen, als het tijdschrift „Volkskunde", is menig belangrijk feit vermeld; in, wat ik zou willen noemen, de gewestelijke tijdschriften als „Limburg", als „Groningen", is belangrijk materiaal verzameld; in de boeken der kunstenaars zoeken wij niet vergeefs, indien wij de ziel van ons volk willen begrijpen; mannen als J. J. van Deinse in Enschedé, of Waling Dijkstra in Friesland, of Van Beurden in Limburg hebben hun streek en de menschen van hun omgeving zoo lief, dat ze ons nader brengen tot de zeden en gewoonten in hun land; een boek als van Jos. Schrijnen over Nederlandsche Volkskunde boeit ons door zijn vaste, degelijke behandeling. Noem ik als oudere, niet verouderde werken, die van Leopold „Van de Weichsel tor de Schelde" en van den ijverigen speurder G. D. J. Schotel; al deze namen breng ik U slechts in herinnering, om U te doen begrijpen, dat wij niet geheel hulpeloos en zonder voorkennis behoeven te zijn, wanneer wij het vrije veld opzoeken. Wij zullen dan in ongeveer dezelfde positie verkeeren van den man, die de staat der mieren bestudeert, en die de studie zijner vóór-onderzoekers, bijvoorbeeld van Lubbock en van Wasmann, niet heeft verwaarloosd. De beoefenaar der volkskunde zal echter spoedig bemerken, dat de wetenschap, verkregen onder het schijnsel van zijn studeerlamp, hem ten slotte weinig baten zal, wanneer hij dieper doordringen wil in geloof en bijgeloof, in zeden en gewoonten, in redeneering en opvatting, in begrip en poëzie van ons volk. Hij heeft niet te doen met mieren, die ongehinderd hun weg volgen, ook wanneer 4 zij bespied worden. Hij staat tegenover menschen als hijzelf, die dikwijls een ongemotiveerd wantrouwen hebben, wanneer de vreemdeling bij hen binnentreedt. Hoe verder wij willen komen, hoe meer ons de studie in den weg kan staan; niet •— men begrijpe me goed i— de studie op zichzelf, de verworven wetenschap der elementaire begrippen, maar de invloed der studie op onze eigen ziel. Het gevaar van de studeerkamer, die ons een tijdlang van de wereld heeft afgesloten, wordt plotseling groot. Wijzelf voelen iets onbeholpens in ons, wij komen uit een beperkte wereld in een andere maatschappij. De menschen, ons studiemateriaal, zijn te levend voor ons, en wij te dood voor hen. We staan schuchter en verlegen tegenover elkander. Er zullen wel weinig volkskundigen zijn, die dezen schroom niet min of meer hebben gevoeld; dit juist maakt het beoefenen dezer wetenschap zoo zwaar. Aan de persoonlijkheid van den zoeker worden de hoogste eischen gesteld, die ik niet anders dan vaag kan omschrijven, omdat het woord een te stug materiaal is, wanneer het onze diepere zieleaandoeningen zal moeten weergeven. Ik zou zeggen, dat de volkskundige zal moeten beèchikken over den eenvoud en de natuurlijke liefde. Hij mag niet onder de menschen gaan als de meester, maar als de leerling. Hij moet hebben het ongekunstelde en het vertrouwen-wekkende. Hij dient zijn wetenschap te verbergen, en hij moet worden gelijk aan de menschen, die hij bezoekt. Een'groote angst overheerscht me, terwijl ik dit zeg. Dat ik mijn meening nog niet nauwkeurig genoeg heb weergegeven. Wat zijn wij allen, zoekers naar waarheid en schoonheid, zonder wetenschap? Ook de volkskundige, die het vrije veld ingaat, teneinde zijn aanteekeningen te verzamelen, heeft de wetenschap noodig, als een hongerige brood. Maar alles, wat hem kenmerkt als wetenschappelijk man, moet hij afleggen. Hij kome tot het volk als een man van het volk. Hij zij één met de menschen, wier ziel hij tracht te verstaan. Dan zal er nog iets zijn, waarmede ge rekening moet houden. Bij meerderen van ons volk bestaat, zooals u bekend zal zijn, een onoverwinnelijke afkeer tegen het „geschilderd worden"; het denkbeeld, dat hun portret achter een winkelraam in de stad zal staan, kunnen velen niet verdragen. Zóó stuit de volkskundige herhaalde- 5 lijk op de valsche schaamte, dat de naam van den zegsman vermeld zal worden; Ik herinner U hierbij aan de voorrede van Johan Wilhelm Wolf s boek, waarin hij schrijft over 't verzamelen van sagen in Vlaanderen: Einem keuschen Noli me tangere gleich zog sich der noch mit alter Treue an seinen Sagen hangende Landmann meist scheu zurück, wenn wir ihm etwas von seinen Schatzen entlocken wolken de tegenstelling is ook mogelijk. Ik denk aan de typische figuur het Doedeltje, aan wien ik veel wetenswaardigs betreffende het intieme leven van schippers en riviervisschefs dank, die 't als een soort reclame voor zichzelf opvatte, als hij werd geportretteerd en zijn woorden werden weergegeven. Immers, de stuivers en de dubbeltjes, die hij ontving, waren hem altijd welkom. Maar meestal staat men in ons volk tegenover menschen, die een grooten afkeer hebben van afbeelding en drukpers, en van wie men 't vertrouwen dan ook langzamerhand moet winnen, met geduld, voorzichtigheid en kieschheid. Het is I daarom voor mij niet verwonderlijk, dat de volkskunde zoo ge-\\ westelijk wordt beoefend. Ik geloof, dat als volkskundigen gelijk! Mejuffrouw C. Elderink en gelijk de heer J. J. van Deinse in Twenthe op het pad gaan, zij gemakkelijk de lieden aan het' praten krijgen; dit moet niet anders geweest zijn met August Sassen in de Peel, met de Wall Perné op de Veluwe, met Ds. Beks in Westeremden, met Waling Dijkstra in Friesland. Kennis en inzicht van aard en medevoelen van denkwijze is niet steeds voldoende; begrip van dialect of taal, het liefst meesterschap hier over, zijn bijkans onvermijdelijke eischen. Geheel onjuist lijkt mij bijvoorbeeld de methode van J. G. von Hahn, bij het verzamelen der Grieksche sprookjes: deze liet namelijk in de vacantie zijn leerlingen van 't Gymnasium te Janina de sprookjes verzamelen en opschrijven, zonder zelf ook maar een gering deel te exploreeren. De verzamelaar noemt het zelf: vertalen. Ik kan dus de lofuitingen van Paul Ernst op zulk een schrijver niet geheel en al begrijpen, en van te voren bestrijd ik eiken volkskundige, die *) Wolf schrijft dit m. i. ten onrechte toe aan den Franschen invloed. Hetzelfde verschijnsel vindt men bij den Nederlander, die nog nooit Fransch heeft hooren spreken. 6 niet mede onder het volk zelf zijn kunde heeft verworven. De namen van dergelijke zoogenaamde volkskundigen zouden ook in ons land te vinden zijn, maar een critiek op hun werk past mij dezen morgen niet; laat ik met de critiek op de methode volstaan, f en zeggen, dat het desnoods beter is, zonder wetenschappelijke \ voorstudie en natoetsing de volkskunde te beoefenen dan alleen de boeken te lezen en daaruit het materiaal te verzamelen. Tot dusver heb ik u over 't beoefenen der volkskunde in het algemeen gesproken; nu kan ik tot mijn onderwerp, slechts een klein deel van de groote wetenschap, zij het een eigenaardig deel: de Nederlandsche Sagen. Ik heb heden een gering fragment mijner studie gekozen, en dus ziet ge mij thans voor U als een Nederlandsen sagenschrijver; in deze rede zal ziel en gedachte van het Nederlandsche volk alleen dan op den voorgrond worden gebracht, wanneer ze gericht zijn op de overlevering. Dan nog onderzoek ik in deze rede de sage niet in haar oorsprong, en ook, om der I wille van mijn tijd, wil ik haar inhoud niet vergelijken met den inhoud \i der sagen van andere landen. Ik voel me verwant met Selma [ Lagerlöf uit Zweden, met Anderseh in Denemarken, met Joseph | Bédier in Frankrijk, met Charles de Coster in België, die volks| verhalen hebben geschreven met het uitsluitend doel ze te schrijven. \ Maar dit vooropstellende, geloof ik, dat ik heden iets voor u wezen kan. Want dit zult ge ook wel begrijpen, dat een verzameling van sagen van een land niet zonder eenig begrip en eenige studie van een volk kan worden gegeven; met de volkspoëzie, den volkshumor, het volksgeloof en bijgeloof moet men vertrouwd zijn; en als men wil, dat het werk wordt gelezen, moet men ook woorden vinden, die het volkshart treffen. Misschien, dat er ook onder u zijn, die de schoonheid zoeken, naast de zooveel-strengere waarheid. Zij ook weten öf willen weten de waarde van het woord, dat bekoren kan en wonden; het streelend woord, het meedoogenloos woord; het sombere woord, het lachwekkende woord;.zij zullen begeerig zijn ook naar de beteekenis van het rhythme, de uitwerking van de bepaalde plaatsing van woorden; het effect van den korten, van den langen zin, van den cadans in den zin; en ook het geheim van den klank in de woorden, 7 zooals ze achtereen zijn geplaatst, door de samenwerking van instinct en techniek bij den schrijver. Ja, reeds het denken hierover kan voor velen uwer zijn nut hebben, en als het me mogelijk is, roep ik uw begrip uit zijn onbewuste sluimering op. Ik stel me . tot taak de sagen te behandelen van poëzie, van humor, van geloof , en bijgeloof, terwijl ik aan de schoonheid van het woord en van den zin, waarmede vele sagenschrijvers hebben geschilderd, ten/ laatste ook nog eenige aandacht zal wijden. Het zij me vergund eerst over bovengenoemde rubriceering iets te zeggen, omdat het u bekend zal zijn misschien, dat een andere wijze van rubriceering tot dusver is gevolgd, een schijnbaar andere wijze. Deze wijze van rubriceering noemt dan de Historische Sagen, de Sagen van Heksen, de Sagen van Zeemeerminnen, de Spook* verhalen, de Sagen van Witte -Wiven, de Sagen van Weerwolf, de Sprookjesachtige Verhalen, de Sagen betreffende Plaatsnamen, de Spotverhalen, de Sagen betreffiende Hans Hannekemaaier, de Sagen betreffende de Wilde Jacht, de Sagen betreffende den Duivel, de Sagen betreffende Verdwenen steden en dorpen, de Sagen betreffende Misdaad, Onschuld en Straf. De rubriceering, welke ik u genoemd heb, de sagen van poëzie, van humor, geloof en bijgeloof, is echter een kortere, en ik heb deze gekozen, omdat ik bij de uitgebreide rubriceering alle figuren en begrippen zou moeten behandelen, waarvoor me de tijd ontbreekt. Mocht het zijn, dat men met de beteekenis een der speciale figuren, b. v. van de Witte Wive, aan wie Ds. Picard nog zoo'n groot geloof heeft gehecht, meer wil weten, dan zal ik steeds bereid zijn, daar nog nader op in te gaan. De rubriceering, welke ik thans heb gevolgd, schijnt mij voorloopig voldoende. Trouwens, welke rubriceering men ook volgt, uit den kern der verhalen kunt gij reeds een begrip krijgen van de volksziel. Zóó heeft b. v. een verzamelaar van volksverhalen uit de landen en eilanden der Zuidzee, Paul Hambruch, geen enkele andere rubriceering gevolgd dan die der streken, waar hij verzameld heeft, zoodat we slechts de aanduiding vinden: uit Australië, Nieuw-Guinea, Fidji, Karolinen, Samoa, Tonga, Hawaii en Nieuw-Zeeland. Ik noem u 't boek: Südseemarchen, herausgegeben von Paul Hambruch, uitgave Diederichs 1921. Toch zou het m. i. niet moeilijk vallen, ook zonder rubri- 8 ceering een denkbeeld te krijgen van den geest der volksstammen, in wier midden de verhalen zijn ontstaan. Wanneer ik dan mijn hoofd-rubriceering volg, kan ik allereerst rde poëtische vertellingen behandelen, Ze zijn en willen niet anders .zijn dan dichterlijke fantasie; we kunnen geen andere strekking en bedoeling vinden. Zelden is de poëzie didactisch; de poëtische sage is öf lyrisch öf episch en slechts didactisch is de van boven ^af bedachte poëtische legende, gewijd aan b.v. de Maria-vereering of Sabbath-heiliging. Lyrisch is de poëtische sage, wanneer zij de natuur verklaart en in haar vorm het sprookje nadert; episch, als zij de geschiedenis in sagenvorm beschrijft. Didactische sporen [zijn soms in beide vormen te vinden; de Nederlandsche natuurverklarende sage is dikwijls religieus. Het zoekt ter verklaring van de natuur meermalen bijbelsche motieven, gelijk b.v. de natuurverklarende vertelling „De Hanepoot", zooals het verhaal in de buurt van Zuidlaren (Drenthe) wordt medegedeeld: DE HANEPOOT. ' Toen Jezus, geleid door de krijgsknechten des stadhouders, Pontius Pilatus, ging om gekruisigd te worden, bloeiden aan den weg de vele bloemen en kruiden van den zomer. Hij zag de blanke ganzebloem, en de vlasbek teedergeel, het bleek-blauwe zandklokje, wijd-open van deernis; natuurlijk in de weiden rondomme madelief en boterbloem en in den tuin sering, Geldersche roos, de trossen gouden regen. De kamperfoelie geurde. Jezus voortschrijdende (Simon van Cyrene droeg zijn kruis) zag naar alle bloemen van het veld en van den hof. Hij stond telkens stil, om ze te beschouwen, en dan sloegen hem de krijgsknechten met hun rietstokken, dat Hij verder zou gaan naar Golgotha. In de stilte van Zijn hart verwonderde Hij zich, dat Hij niet het nederig kruid, den hanepoot met zijn langwerpige bladen (toen nog ongevlekt) ontmoette en Hij schudde het hoofd. Gaarne had Hij op Zijn tocht den hanepoot gezien, liever nog dan de madelief en boterbloem en blanke ganzebloem, teeder gele vlasbek en ook het zandklokje, dat overal bloeit, waar de grond zandig is. Hij vroeg niet naar de zoete wierook van sering en kamperfoelie. Hij zocht den geurloozen hanepoot op den akker, en toen 9 Hij het onaanzienlijk gewas niet zag, wenschte Hij, dat het zou bloeien onder Zijn kruis. En toen Hij nu Golgotha naderde, groeiden op de plek, waar men Hem zou kruisigen, geen bloemen, niet madelief en boterbloem, niet de zandklok, niet wilde salie. Men hing Hem aan het kruis en de nagelen sloeg men in het teeder vleesch Zijner vingers, het bloed drupte Hem van de handen op den naakten grond. Maar in het derde uur, dat Hij hing, ontsproot het kruid onder het heilig kruis, het kroop voort over den bodem, het slingerde zich om het harde hout. Waar de beide moordenaren hingen, ter rechter- en ter linkerzijde van den Koning der Joden (ach hoe gehoond door voorbijgangers en door overpriesters en door schriftgeleerden, door ouderlingen en farizeeën) daar was het zand ijl en onvruchtbaar, men zag zelfs geen spriet van gras of ander kruid. De hanepoot legde zijn langwerpige bladeren uit, en als Jezus' bloed viel, viel het jiiet op den grond, doch op het groene spruitsel: alle bladeren, geen uitgezonderd vingen het kostbare sap, dat rood, rood bleef liggen, een ronde druppel, tusschen de nerven. Van de zesde ure tot aan de negende was er duisternis over de aarde, en in dien tijd, stil en ongezien, groeide de hanepoot voort op den bodem, het sloop stil en ongezien langs den weg, dien Jezus Christus was gegaan. En op ieder blad was een bruine vlek, roestig, ter herinnering aan de druppel bloed van den Heere Jezus. Het kruid kwam over groote zeeën, het drong overal in de landen. Op zijn bladeren is de bruine vlek gebleven, tot op dezen dag. Een teedere, schroomvallige humor is temidden van deze lyriek dikwijls niet te ontkennen, zelfs wanneer bijbelsche voorstellingen als grondslag worden aangenomen. Ik wijs U op het verhaal van Simon, die met zijn broeder Andreas geregeld de netten uitwerpt in het Galileesche meer. Nu geschiedde het eens, dat hij alleen vischte. Doch hij had vergeten zijn handen te wasschen. Wat waren die vingers vuil. Telkens — zegt het verhaal — als hij de netten ophaalde, greep hij de gevangen visschen met zijn smerigen duim naast den nek en zoo komt het, dat de schelvisch dichtbij den kop twee bruine vlekken heeft. 10 Wanneer geen bijbelserie motieven aan deze natuurverklarende verhalen ten grondslag liggen, zijn ze meest van zeer kinderlijken humor. Ze zijn oorspronkelijk ernstig bedoeld, dat is aan geen twijfel onderhevig; we krijgen op deze wijze verklaringen even onschuldig als geestig, even poëtisch als eenvoudig, waarom de beer vleesch eet, waarom de houtdoffer „roekoe" roept. Alles is Ilyrisch in deze vertellingen; de opbouw en de vorm, de wijze 'wan mededeeling en de inhoud; ze zijn zoo liefelijk als sprookjes, waarmede ze immers verwant zijn. Geen enkele strekking, of het moest dan zijn de strekking van schoonheid, 't moest dan zijn de zuivere lust en fantasie van den poëet, is erin te ontdekken. Voor aller logica zijn ze dwaas, voor aller levensvreugde bekoorlijk. Episch is de lyriek der historische sagen, welke in ons land zoo talrijk voorkomen en zijn blijven leven tot den huidigen dag. De historische sage heeft voor de volksverbeelding een i taaier bestaan dan de historie zelf. De verhalen over den Zwarten Dood, de pest, die in 1439 woedde, zijn in Achterhoek en Twente büjven leven tot den huidigen dag. Zóó wist mij een Veluwsche boer te vertéllen, dat een zekere Philips door de luizen was opgegeten, al had hij er geen flauw vermoeden van, wie deze Philips was; toen ik hem mededeelde, dat hij zeker koning Philips de Tweede van Spanje bedoelde, zei hij, dat dit best kon wezen, maar blijkbaar herinnerde hij zich uit zijn schooltijd niet meer, wie Philips de Tweede was, en het zou me niet verbazen, wanneer zijn gedachten-associatie hem een heel andere persoon dan een koning Philips in herinnering had gebracht; het feit wist hij zeker, want het was hem door zijn vader verteld. Men weet misschien, dat indertijd de heer G. Zijlma artikelen heeft geschreven in de Provinciale Groninger Courant over het Monsterproces gevoerd door Rudolf de Mepsche, den heer van Faan, rechter in de jurisdictie Oosterdeel-Langewold. Hoe ongeloofelijk het moge schijnen, één mijner zegslieden herinnerde zich het feit, dat deze artikelen geschreven waren zeer goed, doch van de artikelen zelf geen woord; hiertegenover staat, dat hij me precies alle overleveringen, die op den Mepsche betrekking hebben (en dat zijn er heel wat) wist mede te deelen, hoewel het zestig jaar geleden was, dat hij ze 't laatst had gehoord, en de artikelen en het boek van den 11 heer Zijlma van jongeren datum waren. Terwijl in de buurt van Coevorden alle herinneringen uit den Franschén tijd, een eeuw geleden, bij de bevolking waren verdwenen, trof ik nog brokstukken van' overleveringen uit die dagen bij menigte aan. De verklaring' hiervan schijnt me niet zoo ingewikkeld als ze op 't eerste gezicht lijkt. Wanneer ik bedenk, dat een oude heer mij onlangs vertelde, hoe hij zich een militair, die onder stadhouder Willem den Vijfden had gediend, nog zeer goed herinnerde, dan kom ik tot een gemakkelijke overbrugging van één eeuw geleden tot dezen tijd. Wat honderd jaar geleden is, leeft in de overlevering gemakkelijk voort. De overlevering beschouwt niet het nuchtere I feit van het gebeuren, doch den uitersten kant der mogelijkheid, de verschrikking, het afgrijzen, de kleurrijkheid van de volksfantasie, deze doen de sage der geschiedenis leven, waar de geschiedenis zelf is gestorven. Het is het drama, het historische drama, door het volk bedacht. Het is de Egmont van Goethe, de Egmont van den dichter, die den naam althans gemeen heeft met den graaf, die op Philips bevel werd onthoofd. Deze volksdrama's, verteld van vader op zoon, schuiven de historie op den achtergrond, het treffende gebeuren op den voorgrond. De tiran, wie hij ook is, Philips de Tweede zelf, de graaf Bossu, die Rotterdam binnenrukt, Don Frederik, die Zutphen straft, Rudolf de Mepsche van Faan, die zijn prooi zoekt in de streek van Zuidhorn, ze worden als tirannen op de schrilste wijze voorgesteld, het lijdende volk daarentegen is martelaar, altijd strijdend voor een heilige zaak. Zoo de tirannen niet op afschuwelijke wijze sterven, worden zij op humoristische wijze voor den gek gehouden; de prooi ontsnapt hen dan in een welgeslaagde list. Het is dezelfde soort' humor, die we in de geschiedenis van het Nederlandsche volk* zoo dikwijls vinden, een speelsche, goedgeluimde humor, de humor, j die bij het uitvaardigen der moderatie door Margaretha van Parma deze door het volk de „moorderatie" deed noemen, die den naam „Geuzen" uitvond, de humor, niet wrang en stekelig, maar vlak, maar gul, de humor, kenmerkend in zoovele grappige verhalen en trekjes van het Nederlandsche volk. De humor van onze volkskunde doet aan als een knipoog, gegeven door een vriend aan een anderen vriend van ons; hij spot met een gebaar, een woord 12 van ons. De humor richt zich tot de excentriciteit van anderen, maar steeds vergevensgezind; een tegenstelling bijvoorbeeld met den humor van het Joodsche volk, die zich richt tegen eigen excentriciteit, zelf bespottend en genadeloos. Het is me gemakkelijker gevallen dan ik heb gedacht, om den overgang te vinden van de sagen der volkspoëzie naar die van den volkshumor. Ik wist niet, dat dit zoo weinig bezwaarlijk zou zijn. De natuurverklarende sage of sprookje kent den humor enkele malen en ook de geschiedkundige sage — beide poëtische sagen. Is nu ook in de humoristische sage de poëzie? Minder of in 't geheel niet. Zoo nu en dan vinden wij er een grove wereldwijsheid in, maar overigens zijn onze humoristische overleveringen zuiver als de meest eenvoudige humor te beschouwen; laat ons dezen humor niet van de hoogte van onze belezenheid bezien. Ik heb me dikwijls afgevraagd, of we in onzen diepsten aard zelf zoover van dezen humor afstaan; ik heb er zelf dikwerf om gelachen in de eenzaamheid van mijn kamer, waarom zou ik me eigenlijk schamen, dit te bekennen. Het is een ongewasschen soort humor, ruw en boersch als in de zeventiende eeuw; in verschillende dezer overleveringen wordt de viesheid niet vergeten als lachwekkend middel; de spijsvertering met name speelt een rol in de overlevering van het ontstaan vanScheemda-Eexta, bij Winschoten; de domme Hans wil zijn pijp aansteken bij een dampende hoop paardevijgen, omdat hij geleerd heeft: „wat dampt, heeft vuur"; een musch in de stad Dokkum laat — in een andere humoristische sage .— een vuiltje vallen op de deftige jas van een deftigen bode. Dat is de „clou", 't hoogtepunt van het grappig verhaal; het scherm zakt bij dat o! zoo primitief slot. Nooit wordt de humor gezocht in het liefdeleven der menschen; daarmede bemoeit zich vooral de historische sage, of de sagen van elven, de ernstige verhalen; de liefde wordt in de volksverhalen dramatisch, nooit glimlachend bezien. Maar de humoristische sagen zijn boven alles spotverhalen. Bespot worden de Kamper steuren, de Dokkumer garnalen, de Weerter rogstekers, de Meedensche eierleggers; het eene dorp bespot het andere; talloos zijn de scheldnamen, waarmee de bewoners van de eene plaats die van een naburige plaats versieren, en in vele dezer 13 scheldnamen zijn overleveringen verborgen. Wij vinden hierin niet de letter, maar den geest terug van die eigenaardige vijandschap, welke tusschen de bewoners van twee plaatsen in eikaars nabijheid heerscht ~ de vijandschap, die zelfs in verschillende strafzaken voor de rechtbank tot uiting is gekomen. In Drenthe, in de Graafschap, in 't Groningerland, in Salland — overal kunt ge ze ontmoeten. Ze geeft aanleiding tot het verhaal van de Delfzijler strandjutters — de sage, dat de Delfzijlers wegens hun wangedrag niet in den Hemel kunnen komen, terwijl natuurlijk de brave Appingedammers er steeds worden toegelaten; ze vindt haar uitdrukking in de sage der Zwolsche blauwvingers, die hun vingers blauw hebben geteld aan het Kampensche geld; in de sage der Dordrechtsche schapekoppen, die eens een schaap als jongen hebben verkleed, en ze toen trachtten te smokkelen binnen Dordrecht's poorten; in de sage van het ontstaan van Montfort in Limburg, waarvan de huizen zoo ordeloos liggen, omdat de Duivel met zijn zwaard hoog boven in de lucht de zak heeft stuk geslagen, waarin de huizen waren opgeborgen, die overal in den omtrek zijn neergevallen. Evenzoo plagerig tegenover den vreemdeling zijn de Hannekemaaier-sagen, we vinden hier denzelfden geest terug als in de sagen, waarin de bewoners der eene plaats die eener andere bespottelijk maken. De Nederlander — het is u bekend — houdt niet van excentriciteit. Ge behoeft slechts naar de wijze te zien, waarop onze straatjongens onmiddellijk reageeren, wanneer ze een neger of een Japanner aanschouwen, om dit te weten. De Nederlander buiten zijn land is cosmopoliet; in zijn eigen land meermalen goedlachsch over den vreemdeling., In de Hannekemaaier-sagen komt dit zeer wel tot uitchukking; Hans Hannekemaaier, de Westfaler, die in ons land, niet in 't minst in Friesland het gras kwam maaien, is niet alleen arm, hij is ook dom, vraatzuchtig, lui, ruw en eigenwijs. De verhalers spreken niet alleen over de Hannekemaaiers, doch ook over de Lipskers of tichelwerkers, over de Graafschappers of Hoezevelings, die linnen verkochten, over de marskramers of nap- en slaaifkers. De poepen, moffen, mieren, knoeten, om de namen, waarmede de volksmond hen nog heden ten dage siert, te noemen konden nu eenmaal geen goed doen, al 14 waren deze Hollandganger ook eerlijk, trouw en vlijtig; geduldig in het werk, met weinig tevreden. De sage maakt inderdaad van hen een caricatuur, zonder diepte en zonder zielkunde weliswaar, maar waardevol om haar ongegeneerde eerlijkheid. Is er in de sagen der poëzie humor, in de sagen der humor zelf lachwekkende boert, het spreekt vanzelf, dat er in de sagen van geloof en bijgeloof, die ik thans ga behandelen, weinig vroolijkheid heerschen kan. Het zijn dikwijls lugubere figuren, waarmede we kennis maken: met duivels, heksen, weerwolven, zeemeerminnen, elven, witte wijven, en last not least met het spook. Daartusschen vinden wij de liefelijker verhalen over de kabouters of guurkes of deutels, maar uit het aantal der namen moet men niet afleiden, dat er vele sagen over worden verteld. Verschillende dezer figuren zijn gestorven of stervende; de heks lijdt in ons land maar een poover bestaan; van den weerwolf is niets overgebleven; ook zie ik de toekomst van de witte wiven donker in; de zeemeermin komt nu nog maar sporadisch voor; en ook de elve zal het lot der zeemeermin moeten deelen. Maar hoopvoller ben ik gestemd ten opzichte van het spook, dat de menschheid als kameraad heeft vergezeld en zal blijven vergezellen, zoolang wij menschen des avonds dwalen langs de witte wegen. U zult mij vergunnen, dat ik het spook eens onder den microscoop bezie, teneinde zijn aard en gedaante te leeren kennen. In ons land ken ik drie soorten van spoken, natuurlijk familie van elkander, maar toch onderscheiden als familieleden nu eenmaal zijn; het naspook, het voorspook en het gelijktijdigheidsspook; de beide eerste namen zijn volksnamen, de derde naam heeft de spreker van dezen morgen bedacht, bij gebrek aan een beteren naam. Het zal voor U niet moeilijk zijn, de begrippen dezer woorden te bepalen. Het naspook komt na den dood, het voorspook voor den dood, het gelijktijdigheidsspook tegelijk met den dood. Het naspook kent gij allen, het is 't huis-, tuin- en kamerspook, het vulgaire spook van alle tijden en landen; het is 't spook van den dooden mensch, die voor den eenzamen zwerver rijst. De doode mensch kan, om welke reden ook, geen rust vinden. Heeft hij een moord begaan, zoo vreeselijk, dat hij na dit leven wordt opgeschrikt uit zijn graf en zwerven moet om de plek van zijn 15 misdrijf? Is" hij een gierigaard, die terugkeert naar de plaats, waar bij zijn schat heeft begraven? Is zij de gestorven, oude vrouw, die het huis bewaakt, om haar dochter nog na dit leven te beschermen? Is zij de vermoorde, die komt om wraak te nemen voor het ongestrafte, vergoten bloed? Is het 't kindje, dat bij zijn moeder komt, teneinde haar te smeeken, niet meer om hem te schreien; want zijn hemdje is,nat van tranen, en daarom kan hij geen vrede verwerven. Is het 't kind, dat na zijn dood, om zijn moeder roept, zóó luid, dat het klinkt over het veld? Is het de vrouw in een Katholieke streek, eeuwig-zwervend temidden der levenden, omdat ze geen absolutie heeft verworven? Is het de militair, die te streng voor zijn soldaten is geweest, en nu voor altijd veroordeeld is, als een witte kat tusschen de beenen der schildwacht door te sluipen? Hoe hij of zij ook is, één karaktertrek heeft het naspook immer; I het wordt gekweld door zijn onrust; of het altijd, of slechtsf eenmaal per jaar aanwezig is, op de vereischte plek, het wordt daarheen gedreven door een onbepaalde macht; het is ook meestal gekleed in het costuum der aarde, zoodat men een spokende majoor heel goed kan onderscheiden van den spokenden vrek met zijn kale jas. Het naspook heeft nog een andere belangrijke eigenschap, waardoor het gemakkelijk te onderscheiden is van de andere soorti spoken: het kan door iedereen worden gezien. Begeeft men zich, * wie men ook is, op de aangegeven plek tijdens hef vermelde uur ^ dan heeft men zekerheid den geest te aanschouwen. Het voorspook en het gehjktijdigheidsspook zijn persoonlijke spoken., geen spoken voor de massa. Slechts de enkeling heeft het ongeluk ze te aanschouwen; het voorspook brengt dit ongeluk aan anderen dan den aanschouwer; het tegelrjktijdigbeidsspook is het teeken voor den aanschouwer zelf, dat hem onheil wacht. Het naspook is dus niets dan een manifestatie, schrikwekkend weliswaar, maar niets voorspellend; zooals de geest van Hamiets vader, het type van een naspook, zijn uiteinde mededeelt tegelijkertijd met zijn verschijning, zóó vertelt het naspook, waar het komt, ons, wat er eens gedurende zijn leven gebeurde. Het voorspook vertelt denf aanschouwer iets anders; maar om het voorspook te beschrijven,. 16 zijn we gedwongen eerst den aanschouwer te beschrijven. De aanschouwer is de man met den helm geboren, van wien de helm niet is verbrand. De eisch luidt in dezen geest. Wee het kind, wiens helm niet werd verbrand, doch bijvoorbeeld door een schipper is gestolen, om dien goede vaart te verzekeren; terwijl de schipper zijn scheepje gerust voortstuwt, is het kind voor een vreeselijke toekomst geboren, die van Cassandra. Het ongeluk zal hij als volwassene vooruit kunnen zien en voorspellen. Hij ziet een huis in vlammen staan, hij nadert het huis, legt zijn hand aan den muur — o wonder! de hand ondervindt geen letsel. Zoo de steenen warm aanvoelen, zal dit huis verbranden, zoo de steenen koud zijn, zal in deze woning een doode komen. Ook de begrafenis van den doode zelf aanschouwt hij in de meeste gevallen, en dan hebben de sagen, die hierop betrekking hebben, een eigenaardig mystiek karakter, dat men bij de Nederlanders niet zou zoeken; een somberheid en fataliteit is erin verborgen, die angstwekkend stemt. Ik zal niet beweren, dat deze fataliteit alleen in dit soort overleveringen voorkomt; ik vind ze ook in de elfensage van Mooi-Ann van Velp, in de Witte Wivensage van Tubbergen in Overijsel, in een der reuzensagen van het Ellertsveld. Dit is natuurlijk geen toeval, en bij het constateeren van dit feit, dat weder een denkbeeld geeft van onze volksziel, zal men dus rekening moeten houden met de noodzakelijkheid, waaruit deze verhalen hun oorsprong hebben te danken. Het onafwendbaar gebeuren, hoe fantastisch de voorspelling vook moge schijnen, typeert het karakter van het voorspook-drama. Ons wordt door den ziener aangekondigd tot in de ondeelbaarste kleinigheden: zoo en zoo zal het geschieden en wat men ook doen wil tegen het onvermurwbare noodlot, geen menschelijke macht is tot buigen in staat. Toen een herbergier van Opende de begrafenis in den nacht vooruitzag, kwam hijzelf tot het besluit, dat hij gedroomd moest hebben, want het scheen hem onmogelijk toe, dat men 's nachts de dooden ter aarde zou dragen. Maar ziet, nadat hij zelf zijn vrees had bespot, breekt er in het dorp een besmettelijke ziekte uit, en dag aan dag gaat de lijkwagen zijn gang. Zoo talrijk worden de dooden, en zoo gevaarlijk de ziekte, dat ook in het duister de droeve, laatste tocht wordt onder- 17 nomen: alles geschiedt juist zoo, als de herbergier het heeft voorspeld. Voorbeelden te over staan mij ten dienste, die soortgelijk zijn aan het genoemde, niet slechts van sagen, die ikzelf heb verzameld, doch ook van andere schrijvers, zooals Waling Dijkstra. De voorspooksagen, hoewel in de laatste jaren verminderende in aantal, zijn in de drie Noordelijke provinciën inheemsch, al heb ik ze ook aangetroffen op de Veluwe en in Breukelen. Wanneer in een groote stad het voorspook wordt gezien, kan men er bijna altijd zeker van zijn, dat de verteller een Groninger, Fries of Drent is. Het groote stadsbijgeloof houdt zich weinig met spoken op, of het moesten de naspoken zijn, die in spiritistische séances de tafels doen beven: het moderne spook, dat het antieke in plaatsen, waar slechts straten en pleinen zijn, heeft verdrongen. Zoo ge aan het strand der zee komt, zult ge wellicht spoedig kennis maken met het gelijktijdigheidsspook, waarvan het karakter zooveel overeenkomst met het voorspook vertoont. Beiden zijn spoken van den enkeling en van den droom; dat het voorspookI voor, en het tegelijktijdigheids-spook tegelijk mer den dood wordt j aanschouwd, is slechts verschil van tijd, niet van karakter. Alleen de eischen, die aan den aanschouwer worden gesteld, zijn verschillend: is hij of zij, die het voorspook ziet, met den helm geboren of althans een zonderling, van zijn medemenschen door zijn aard gescheiden, individu, hij of zij, die door het gelijktijdigheidsspook wordt gekweld, is een wezen als wij allen, en de droom, waarin het somber drama gezien wordt, is niet zonderling als droom beschouwd. Wel het feit, dat de droom, zooals bij het zien van ] het voorspook, geheel met de werkelijkheid overeenkomt. Ook dej onafwendbaarheid, grondslag der dramatische verwikkeling, die) geen enkele Deus ex machina duldt, vinden wij in opbouw en( verwezenlijking van den droom. Het voorbeeld bij uitnemendheid van het gelijktijdigheidsspook is dat, wat een vrouw in Ameland gezien heeft. Een vrouw op Ameland had langen tijd niet aan haar zoon gedacht en daarom verscheen hij haar in den droom. Ze bemerkte in haar droom den lichtmatroos in zijn blauwe kiel. Er klonk een stem, in haar droom. De lichtmatroos moest in den mast. Ze zag hem klimmen, en in haar droom werd ze angstig. Plots zag ze hem boven in 2 1 18 den mast. Haar droom stond stil, ze voelde, dat ze haar adem bedwong. Ze zag hem vallen, boven uit den mast. Op hetzelfde oogenblik bemerkte ze reeds, dat hij op het dek lag, bloedend, en ze hoorde zijn stem. „Moene, moene," riep hij op zijn Amelandsch tot zijn moeder. Toen stierf hij. De moeder onthield den nacht en het uur, en eiken dag begaf ze zich naar het duin. Eens kwam er een klein bootje naar het strand. Ze wachtte en tuurde. Ze herkende de mannen. Vrienden van haar zoon. Dit was de werkelijkheid, geen droom. Ze stapten aan wal. Ze bemerkten haar op het duin, ze naderden aarzelend. Ze wachtten voor ze begonnen te spreken. De een wachtte op den ander. Maar het was heelemaal onnoodig, dat ze niet durfden spreken, „Ik weet, wat er gebeurd is," zei de vrouw. Ze vertelde hun langzaam haar droom; „De jongen stond in zijn blauwe kiel. Hij klom in den mast. Het schip slingerde heen en weer. Hij viel naar beneden. Hij lag aan dek, het bloed stroomde hem uit de gekneusde leden. Hij riep met zijn laatste stem: „Moene, moene!" Toen was hij dood en dit geschiedde in denzelfden nacht, op hetzelfde uur, dat ze had gedroomd. Tegelijk met den droom is dus de dood gekomen: het gelijktijdigheidsspook. Zoo ge dit verhaal hoort, zal U overeenkomst en verschil met het na- en het voorspook voldoende blijken. Overeenkomst van gelijktijdigheidsIsa. naspook is dus hierin te vinden, dat de aanschouwer niet over jjbepaalde eigenschappen behoeft te beschikken; beiden vertoonen zich laan den aanschouwer door innerlijken aandrang gedreven; beiden verwerpen zij de meening, als bestond er geen voortbestaan na den dood; in beiden is de levende gedaante, die als geest verschijnt, niet de dood de hoofdzaak. Tot zoover de overeenkomst. Verschillende punten van verschil heb ik reeds genoemd, en als voornaamste aangewezen het toeval van 't ontstaan van 't naspook fen de causaliteit der gebeurtenissen, die aanleiding geven tot het laeboren worden van 't gelijktijdigheidsspook: hetzelfde verschil, dat j iwe immers aantreffen tusschen naspook en voorspook. Naspook en 'voorspook komen minder met elkaar overeen dan naspook en 19 gelijktijdigheidsspook. Bij het voorspook toch worden aan den aanschouwer bepaalde eischen gesteld, het voorspook verschijnt niet door innerlijken aandrang gedreven; vrees voor het voorspook behoeft niet te bestaan, gelijk allen weten, die de voorspookzieners hebben ontmoet. Dikwijls vindt men bij hen een zekere tevredenheid, een flegma over de gruwelijke dingen, die ze beweren te zien. Maar wanneer ik dit flegma onderzoek, dan weet ik, dat het een bedwongen geestestoestand is. Het voorspook wekt natuurlijk bij allen, aan wie ervan wordt verteld, dezelfde vrees op als het naspook; doch de man met den helm geboren, de eenige die het ziet, is in weinig gevallen beangst — hij weet, dat het komen zal, als het komen moet. Ik heb op het fatalistisch karakter zoowel van voor- als van gelijktijdigheids-spook gewezen. Het zij me vergund, thans op een paar verre familieleden der beide spoken te wijzen. Sommige menschen hooren op een plek grond een hevig gerommel, en dan wordt daar enkele jaren later een spoorweg gelegd. Of men ziet een rij lichtjes, die inderdaad niet bestaan, en na eenigen tijd wordt op dezelfde plaats een kanaal gegraven. Of men aanschouwt een vaag vuur in den omtrek van zijn huis, waar dan later een huis wordt gebouwd. Alles voorspook. In 't groote stadsbijgeloof ziet dan de waarzegster uit het ei of uit het koffiedik het voorspook, of uit de kaarten, waarbij de volgende spreuk bijvoorbeeld haar goed helpen zal; „Dat is je huis, Dat is je kruis, Dat dacht je niet En dat verwacht je niet En dat ontgaat je niet En dat krijg je zeker Binnen drie dagen." En als la fille Elisa bij de clairvoyante komt, die uit de kaarten „la justice et une mort prochaine" leest, dan is deze vrouw ook in den aanblik van het voorspook. Het gelijktijdigheids-spook heeft een zeer'veel voorkomende verwant, die evenzeer familie is van het voorspook. Wandelend over den weg, zet zich het spiegelbeeld van een vriend vast in onze hersenen — hoelang we ook niet 20 van hem hebben gehoord, we denken over hem na- en tegelijkertijd of bijna onmiddellijk na deze gedachte staat hij voor ons in levenden lijve. Ik wil hier aan toevoegen, dat, al is het spook dikwijls aan het begrip van den dood verbonden, men in schaarsche gevallen ook volbloed-levende spoken zal kunnen aantreffen. Zoo heeft in deze goede stad een bekend, levend literator gespookt, waarin hij het voorbeeld heeft gevolgd van den heer de Wit, heer van Slangevecht, die ditzelfde tijdens zijn leven heeft . . . uitgespookt. De onschuld dezer laatstgenoemde verhalen, hun eenvoud en vlakheid, maakt hun bewerking zoo zwaar, In een der critieken op mijn verzameling heeft men gemeend, dat de schrijver wel enkele der sagen had kunnen weglaten, daar ze onbelangrijk waren. De opinie, dat de geheele verzameling slechts een twijfelachtig nut heeft, zou ik kunnen begrijpen en billijken; maar of: men vraagt niets of men vraagt alles. De meer of mindere belangrijkheid steunt niet op de meer of mindere dramatiek, de meer of mindere fantasie, doch slechts op het meer of minder hevig gevoel, waarmee het verhaal wordt verteld. Een ander criterium schijnt me trouwens onmogelijk, want ik kan me geen schrijver denken, die de verantwoordelijkheid eener keuze, waarbij het onderwerp de hoofdzaak is, zou durven aanvaarden. Niet omdat ze liefelijk zijn, of spookachtig, of humoristisch, hebben de sagen van een land waarde; doch omdat ze geboren zijn uit het gemoed van een volk. Maar hebben we dit beslist, dan staat de verzamelaar voor een nieuwe vraag; hoe moet hij de sage schrijven. Wanneer men zegt, dat hij de overlevering uit den volksmond moet opteekenen, dus moet stenografeeren, wat de sagen-verteller hem mededeelt, dan stelt men zware eischen, zóó zwaar, dat ze naar mijn meening bovenmenschelijk zijn. Afgescheiden van de vraag, of men wel sagen kan opteekenen, terwijl ze verteld worden, is het mij een raadsel, van wien men de lezing zal moeten aanvaarden. De uitdrukking „uit den volksmond opgeteekend" wil niet anders zeggen dan: „uit den 'mond van een persoon" gehoord. Wil men dus zuiver-wetenschappelijk werk leveren, dan dient men allen, die de overlevering vertellen, te ondervragen, en alle lezingen met haar variaties mede te deelen. Dit is bijna onuitvoerbaar en practisch- 21 onmogelijk: neemt men b.v. de verschillende overleveringen over den Mepsche van Faan en zou men dan nog van elk dezer overlevering de woordelijke wedergave van verschillenden willen geven, dan kwam men voor deze sage reeds op een omvangrijk werk. En dan nog . . . wat hebben we aan een stenogram? Wat beteekent het woord, als we niet weten met welke stem het is gesproken, door welk gebaar het wordt geïllustreerd, wanneer ons de innigheid en de diepe beteekenis worden onthouden? Zooals de sagenverteller een taak heeft, zoo ook de sagenschrijver. Hij luistert voor duizenden, hij moet de dichter zijn dezer oude verhalen en hun waarde door zijn woordkeus zoeken te vinden. Wat beteekent het, als de verteller zegt: „de elven dansen", en wij dit neerschrijven, zonder dat we de blijheid van den dans gevoelen? Hoort nu, hoe een onzer Nederlandsche sagenschrijvers, de Wall Perné, dezen dans voor ons doet leven: „Daar kwamen de lichtelven met triplende voetjes alomme de spreng in het dal. Van onder de struiken, van tusschen de hei; daar kwamen ze op gazen wiekjes en dwirrel de dwarrel daar zwenkten ze omme en omme, al omme de spreng rondomme. Het was er een wolkjen van wuivende wiekjes. Het was er een schuifling van triplende voetjes rondsomme, rondsomme. Daar wolkte een troepje witalfjes neer en nog een en weer een en al maar meer en 't oude bosch nu te schateren stond, rondsomme. Van dieredomdeine, van dieredomdei, de lichtalfjes dansten in ronde rij. Rondsomme, rondsomme de bosch in het dal." Het geschreven woord is anders dan het gesproken woord *— laten zij, die het stenogram, verkiezen boven de z.g.n. vrije bewerking dit bedenken. De verteller heeft de Wall Perné zeker njet de woorden gezegd, zoo vol van rhythme, zoo bekoorlijk en glimlachend, zoo dansend als de dans zelve, die ge hebt gehoord. En toch kunt gij erop aan, dat er geen onwaarheid in dezen minnaar der oude verhalen, De Wall Perné, schuilt. Hij heeft niet alleen gegeven, wat hij heeft gehoord, doch ook wat hij heeft gezien, en daarbij de geheele atmosfeer van het land in zijn boek gevoerd. Ware hij de eenige, die het onderwerp zóó behandelde, en het woord een zoo groote macht gaf, we zouden kunnen denken aan een gril; maar we zien ook in andere landen, dat de 22 sagenschrijvers tot de dichters behooren, en het woord gebruiken als materiaal van hun proza. Zoo ook Charles de Coster, die aldus verhaalt: „Alors on était au treizième jour après la fête des rois; il avait neigé grandement et gelé fort pardessus è cause d'une apre bise qui soufBait. Et les trois pucelles virent devant elles, au milieu de la neige, comme une tle de verdure. Et cette tle etait ceinte d'un fll de soie purpurine. Au dedans de 1'Tle etait 1'air du printemps florissant roses, violettes et jasmins, desquels 1'odeur est comme baume. Au dehors étaient bise, autans et froidure horrifiques." Hetgeen Stijn Streuvels door dezelfde schoonheid bewogen vertaalt •— let op den klank, die is als van oud, zuiver porcelein: „Als dan was men den dertienden dag na het Driekoningenfeest, het had fel gesneeuwd en erboven hard gevroren ter oorzaak van een strenge noordwind die woedde. En de drie maagden zagen voor hen, te midden der sneeuw, gelijk een eiland van groen. En het eiland was omspannen met een purperachtigen zijdedraad. Op het eiland was een lentelucht, die rozen deed bloeien, viooltjes en jasmijnen, waarvan de geur was als balsem. Er buiten was een noordwind, storm en verschrikkelijk koud." Laat ik bekennen, dat ik me verwant voel in de eerste plaats aan hen, die met de sage de schoonheid zoeken, de diepte der volksziel, de welluidendheid van den heiligen eenvoud, die uit het volk stamt. Ik mag en wil nooit ontkennen de schoonheid, nog eens de schoonheid, ten derden male de schoonheid, hier niet en nergens. De sagen van mijn land zijn voor mij één groot gedicht, waarin wijsheid is en wetenschap, doch het gedicht zoek ik in de eerste plaats. Onder U, studenten der theologische faculteit, voor wie het mij een voorrecht is te spreken, bevindt zich misschien de man, die zich geroepen voelt een deel der volkskunde tot het zijne te maken. Hij zal gaan tot het volk, en zich wellicht mede, zoo niet de woorden dan wel den geest herinneren van mijn stem en mijn lezing. Voortbouwende op elkander komen we tot den arbeid der eeuwen. Ieder eerlijk werker vindt zijn taak gereed. Zeker in de wetenschap der Nederlandsche folklore. Daar is 23 nog plaats genoeg voor den onderzoeker. Daar is iedere nieuwe man met ernstige voornemens welkom, hoe ook bewogen, zou ik willen zeggen, door zucht naar schoonheid of zucht naar wetenschap. Dat ik onder U, zoekend jonge en zelfstandige vorschers, de Synode der Hervormde Kerk dankbaar ben voor haar uitnoodiging en de Curatoren dezer Universiteit voor haar toestemming, dat deze lezing werd gehouden, behoeft geen betoog. li