PLAATS EN METHODE VAN DE AMBTELIJKE^ÉaKKEN J. WATERINK //Sb VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM. PLAATS EN METHODE VAN DE AMBTELIJKE VAKKEN □ ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DB HEILIGE GODGELEERDHEID OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. P. A. DIEPENHORST, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 23 MAART 1923, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, IN HET GEBOUW DER MAATSCHAPPIJ VOOR DEN WERKENDEN STAND DOOR JAN WATERINK GEBOREN TE NIEUW-LEUSEN, DIENAAR DES WOORDS TE ZUTPHEN. □ □ □ 1923 DRUKKERIJ NAUTA & Co. — ZUTPHEN. AAN MIJN VROUW. AAN MIJN OUDERS. Aan het einde van mijn academische studie gekomen, past het mij, allereerst dank te brengen aan God, voor Zijn hulp en bijstand mij betoond, en voor de krachten, mij ook in de latere jaren, tijdens mijn veelal druk ambtelijk leven, geschonken. Gaarne maak ik verder van deze gelegenheid gebruik, om allen, die tot mijn vorming hebben bijgedragen, hartelijk dank te zeggen, voor de vriendelijke leiding, mij steeds gegeven. De Hoogleeraren aan de Theologische School te Kampen, wier onderwijs ik eerst met vreugde mocht volgen, hebben recht op mijn groote erkentelijkheid. Niet minder de Hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, wier onderwijs ik wel nimmer regelmatig kon ontvangen, maar die toch immer bij de studie, die na het candidaats-examen volgde, met hun vriendelijke hulpvaardigheid mij wilden leiden. U, hooggeleerde Dr. G. Ch. Aalders, hooggeachte promotor, dank voor de groote welwillendheid, waarmee gij mij steeds met raadgeving ter zijde stond bij de bewerking van mijn proefschrift. Een woord van dank aan den Kerkeraad der Gereformeerde Kerk te Zutphen mag hier niet ontbreken. Immer heeft hij mij, waar het noodig was, bijgestaan, om invloeden, die storend op den gang van mijn studie konden inwerken, te keeren. Ten slotte betuig ik mijn welgemeenden dank aan allen, heeren predikanten en onderwijzers, die mij bij het onderzoek, dat ik in verband met deze studie instelde, wilden behulpzaam zijn. namRBBiMBi HÉ INHOUD. Pag. INLEIDING. Het onderwerp 3 HOOFDSTUK I. De stand van de kwestie 10 HOOFDSTUK II. Waardeering van het gevondene 88 HOOFDSTUK III. Het verband van de ambtelijke en de religieus-psychologische vakken met de theologische wetenschap 129 HOOFDSTUK IV. De methode voor de behandeling van de didascalische vakken en de poimeniek 194 HOOFDSTUK V. Eenige onderzoekingen omtrent de gegevens voor een wetenschappelijke beoefening van de catechetiek 218 PLAATS EN METHODE VAN DE AMBTELIJKE VAKKEN. STELLINGEN. t De studie van de ambtelijke vakken vereischt onderzoekingen op het terrein van de psychologie van de religie en de z.g. religieuse volkskunde. II. Het is aan Fr. Niebergall niet < gelukt in zijn „Praktische Theologie" een eenzijdig practicisme te vermijden. III. Ten onrechte meent Achelis, dat ten opzichte van de „practische theologie" Schleiermacher „den abgebrochenen Faden des Hyperius, Zepper, Voetius" weder opneemt. IV. De psychologie van de religie, zooals die beoefend wordt door Girgensohn, moet steeds een eenzijdig beeld geven van het religieuse leven. V. Het gebruik van den naam „practische theologie" voor de ambtelijke vakken is met een beroep op de historie niet te verdedigen. VI. Een catechisatie-leerboek in vraag- en antwoordvorm is, althans voor de catechisaties der oudere leerlingen, voor het doel niet geschikt. VII. De naam „religieuse volkskunde" kan voor de wetenschap, die gewoonlijk zoo genoemd wordt, door de Gereformeerde Theologie niet dan onder groote reserve worden aanvaard. VIII. In Jeremia i : 17 moeten de woorden: rna-n *|wr ra» "iotH>3 n» nvtoe ondanks de bezwaren van Cornill en Giesebrecht, worden gehandhaafd. jx: Bij de verklaring van kuofom in Matth. 6 :11 en Lucas 11 :3 zie men dit woord in het licht van het T»p van de Targums. Ten onrechte meent Isidorus van Sevilla, dat de tocht van Miro, den koning der Sueven, naar Sevilla in 583 ten doel had om den koning der West-Gothen Leovigild tegen zijn opstandigen zoon Hermenegild te hulp te komen. De meening van de biografen van Albert Hardenberg, alsof er omtrent Hardenbergs verblijf in de Kempen geen zekerheid bestaat, is onjuist. Een kerkeraad is bij de toepassing van de tucht op een gemeentelid niet immer gehouden, omtrent de schuldvraag zich homogeen te verklaren met het oordeel van een Rechtbank — ook niet dan, wanneer tegen een eventueel vonnis geen hooger beroep werd ingesteld. XIII. De opvatting van Wilhelm Wundt omtrent de actieve apperceptie is niet in strijd met het dogma omtrent den Raad Gods. In zijn artikel (Tijdschrift voor Wijsbegeerte V. i), waarin hij spreekt over het „ordenend beginsel," bewijst Dr. van der Waals Jr. niet het bestaan van een persoonlijk Schepper van den kosmos. XV. Het collecteeren voor de Kerk tijdens den eeredienst is — afgedacht van den thans meest gebruikelijken vorm — op liturgische gronden wel te verdedigen. XVI. Men kan niet met wetenschappelijken grond spreken van „de Nederlandsche Volksziel." XVII. De fatalistische levensbeschouwing van de Saksers is in den Achterhoek van Gelderland nog nimmer geheel overwonnen. XVïlL Den weerwolf van het volksgeloof heeft men te beschouwen als een mannelijk aequivalent van de heksen. XIX. De formule van F. Giese voor het bepalen van de intelligentie bij kinderen (I = q : v t) is, zonder meer, onjuist. ^XX. De cultuur-geschiedenis zie de ontwikkeling der volken niet, zooals men gewoonlijk doet, in de volgorde: jacht-volk, veeteelt-volk, landbouw-volk; maar jacht-volk, landbouw-volk, veeteelt-volk. INLEIDING. HET ONDERWERP. In de laatste jaren begint de wetenschappelijke beoefening van de ambtelijke vakken der theologie weer meer in eere te komen. De theologische wetenschap, die in meer dan één kring deze vakken als minderwaardig zoo ongeveer had uitgestooten, komt op de ingeslagen paden terug, en meer dan ééne studie gaf er blijk van, dat langzamerhand de overtuiging veld wint, dat inderdaad ook de ambtelijke vakken voorwerp van wetenschappelijke actie kunnen zijn. Het standpunt van G. J. Plank1) is reeds lang overwonnen. Dat hier sléchts sprake zou zijn van een minderwaardig soort techniek, is sinds S c h 1 e iermacher niet meer gezegd, althans niet van eenigszins gezaghebbende zijde. Maar daarmee is nog allerminst betoogd, dat alles, wat sindsdien aan beschouwing over de ambtelijke vakken als onderdeel van het theologisch organisme werd ten beste gegeven, onze instemming kan hebben. Waar wij 1) G. J. Plank, Einl. L d. theol. Wissenschaften, 1795. 4 naar het voorbeeld van Dr. A. K u y p e r spreken van „ambtelijke vakken"1), daar handelt men elders meestal over de „practische theologie". Met dezen naam is dan tevens een principe uitgesproken, dat wij, zooals later blijken zal, het onze niet kunnen - noemen. Nu zijn er door de wetenschappelijke beoefenaars der theologie, die het uitgangspunt, dat wij tot het onze verklaren,(het principe, dat omschreven is in de „Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid" van Dr. A. KuyperAmede onderschrijven, vele waardevolle opmerkingen gemaakt ten opzichte van het onderwerp, dat ook onze aandacht heeft. Zoowel door Prof. P. Biestervelda), als door Dr. P. A. E. Sillevis Smitt8) werden zeer juiste dingen ter verder-bouwing op, of ter nadere adstrueering van het genoemde principe naar voren gebracht. Maar toch kan niet ontkend, dat de vele veranderingen in de wetenschappelijke beoefening der ambtelijke vakken, die in de laatste jaren konden worden genoteerd, aan onze aandacht niet mogen ontgaan. Speciaal de psychologische methode, die in F. N i ebergall4) een even enthousiast als talentvol verdediger vindt, heeft een richting gewezen, die vele perspectieven opent. Dat de meer psychologische richting onder de Gereformeerde beoefenaars van de ambtelijke vakken in Dr. T. Hoekstra een bekwaam woordvoerder heeft, mag als bekend 1) Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie d. heil. Godgeleerdheid, II 584. 2) P. Biesterveld, Het object der ambtelijke vakken, 1902. > 3) Dr. P. A. E. Sillevis Smitt, De beteekenis van bet Gereformeerd beginsel voor de ambtelijke vakken, 1912. 4) Fr. Niebergall, Praktische Theologie I en II (1918 en 1930). 5 worden verondersteld1). Een ombouw van de methode, die in velerlei opzicht een nieuwbouw kan worden genoemd, was van zijn optreden het gevolg. Het kan dan ook niet aan de aandacht ontgaan, dat door het naar voren komen van de beoefening van de psychologie der . religie en de religieuze volkskunde, talrijke gegevens werden verstrekt, die op de wetenschappelijke beoefening van de ambtelijke vakken wel invloed moeten oefenen./ /De theologie kan de vele resultaten van de godsdienstpsychologie niet achteloos voorbijgaan. Op ons uitgangspunt nu heeft de „Neubildung" van de „praktische Theologie" der laatste jaren weliswaar geen invloed. Maar de vraag rijst, of de methode voor de beoefening van de ambtelijke vakken met" grondig moet worden herzien. Blijkbaar was langen tijd slechts het principe allereerst object van wetenschappelijken arbeid. Maar daarmee kon men practisch niet immer het wetenschappelijk cachet voor de beoefening van deze vakken bewaren. Maar al te dikwijls ontving men den indruk, dat de ambtelijke vakken een samenvoeging waren van wat gezond menschenverstand en veel aanleg, een indruk, die niet verbaast als we er aan herinneren, dat reeds Schleiermacherop zulk een wijze de „praktische Theologie" karakteriseerde, ook daar, waar ze beoefend werd naar zijn eigen methode. De psychologische methode, die op Dr. Hoekstra invloed oefende, wees hier nieuwe banen. En hoewel alzoo reeds méér dan één werk verscheen2), x) Dr. T. Hoekstra, De psychologie der religie en de ambtelijke vakken, 1913. 2) cf. Dr. T. Hoekstra, t.a.p. en ld. Psychologie en Catechese. 1917. 6 dat onder invloed staat van deze nieuwe gedachte, Iis toch tot dusver niet onderzocht hoe wij de nieuwe verhoudingen encyclopaedisch hebben te zien. Daarbij komt nog iets. Dr. Kuyper gaf als motief voor den naam dezer vakken in hoofdzaak het wetenschappelijk argument, dat de indeeling, die spreekt van practische theologie, het principium divisionis ontleent aan het denkend subiect. terwijl hij overigens vooral de historische motieven, die anderen tot het gebruiken van dezen naam schijnbaar bewogen, niet breed behandelt. Tegen zijn standpunt rees dan ook verzet, vooral \/ met een beroep op de historie. Het zal dus noodzakelijk zijn, ook die z.g. historische motieven nader aan een onderzoek te onderwérpen. Maar ook in het algemeen, ten opzichte van den strijd tusschen de oude richting bij de beoefening van de ambtelijke vakken, die b.v. vertegenwoordigd wordt door E. C h r. A c h e 1 i s. en de nieuwere richting (Niebergall) hebben wij een taak. Wij kunnen dien strijd maar niet, zonder meer, aan ons voorbij laten gaan. Ons eigen standpunt tegenover het meeningsverschil, dat vooral een kwestie van methode betreft, moet omschreven. De namen van Eckert, W. Bornemann, Drews, Schian, Clemen, G. Rietschei, Cl. Rogers, en, niet te vergeten, van den reeds herhaaldelijk genoemden F r. N i e b e r g a 11, die in de laatste decenniën onafscheidelijk aan deze kwestie verbonden werden, zijn ons waarborg voor haar belang. En dat ook van de zijde van hen, die aan de Universiteiten in Nederland theologie studeeren dit 7 probleem de aandacht had, bewijst een tweetal artikelen in het Jaarboek voor het Protestantsch Theologisch Onderwijs, 1920; het eene van Dr. H. Win? discJi over „Theologische studie in Duitschland en Nederland" en het andere van Dr. K. H. R o e ssingh: „Een paar opmerkingen over de Theologische studie". In beide artikelen wordt min of meer indirect de onderhavige kwestie besproken. Ook door Dr. A. v. Veldhuizen werd meer dan eens een wenk gegeven, om zich in nieuwe banen te begeven, vooral met het oog op de vorming van den theoloog voor den practischen arbeid. De vraag dient dus beantwoord, hoe ons standpunt, in verband met ons principe, tegenover het verschil in inzicht, dat zich openbaarde, moet zijn. Deze kwestie is zelfs bij de behandeling primair. I Zullen wij een eigen standpunt innemen, dan moeten wij allereerst onze houding tegenover de bestaande methodes bepalen. Om de methode toch gaat het allereerst. Maar dan zóó, dat moet worden aangetoond, hoe de door ons verdedigde methode ook logisch uit ons encyclopaerlisch standpunt volgt. Daartoe zal het noodig zijn, met handhaving van het principe, de uitspraken van de meergenoemde Encyclopaedie ten formeele aan een nader onderzoek te onderwerpen. Zoo toch kunnen wij, juist doordien wij het verband tusschen de ambtelijkè vakken en het theologisch organisme op een bepaalde wijze zien, als vanzelf een nieuwe j methode voorstellen. Het is niet noodig nog te doen opmerken, dat ons onderzoek zoo allereerst ten doel heeft lijnen te trek- \ ken in methodologisch opzicht. Daarom zal dan ook \ 8 op de kwestie van de methode telkens weer alle Inadruk gelegd worden. Voor een verder-bouw aan de wetenschappelijke beoefening van de ambtelijke vakken schijnt ons dit allereerst noodig. Dat veelal de ambtelijke vakken minder aandacht hadden, vond niet zijn oorzaak in een niet genoeg ontwikkeld zijn van de principieele gedachten, maar lag vóór alles | daaraan, dat men bij de ambtelijke vakken te veel \ den indruk ontving niet met echte wetenschap te h , doen te hebben. En dit kwam meest door de methode van behandeling. Het gaat dus Voor ons om: ie. een waardeering van de tot nog toe het meest op den voorgrond tredende richtingen bij de beoefening van de „practische theologie"; ze. het onderwerpen van den naam „ambtelijke vakken" aan een nader onderzoek, speciaal in verband met historische gegevens; 3e. het omschrijven van het verband tusschen de ambtelijke vakken en het organisme van de theologische wetenschap op zulk een wijze, dat uit deze omschrijving als vanzelf tot een eigen methode kan worden geconcludeerd ; 4e. het nader aanwijzen en omschrijven van deze methode voor de tot nog toe het meest beoefende vakken in deze groep; 5e. het geven van enkele bewijzen, door welke ons betoog wordt gesteund. • Om deze taak te kunnen vervullen, geven we in het eerste hoofdstuk een overzicht van den stand van de kwestie, waarbij de richtingen, die het meest naar voren komen, worden geteekend. In het tweede hoofdstuk worden deze richtingen aan critiek onderworpen. Het derde hoofdstuk geeft een omschrijving 9 en adstrueering van ons eigen standpunt. Terwijl in het voorlaatste wordt nagegaan hoe onze methode voor de didascalische vakken en de poimeniek invloed heeft, worden in het laatste hoofdstuk dan eenige gegevens meegedeeld, om te doen zien hoe ten opzichte van de catechetiek, die als voorbeeld werd gekozen, onze methode niet alleen mogelijk is, maar ook resultaat geeft. HOOFDSTUK t DE STAND VAN DE KWESTIE. Voor het nagaan van den stand van de kwestie, welke ons bezig houdt, is het niet voldoende slechts te letten op hetgeen van de zijde van hen, die zich met de wetenschappelijke beoefening der „practische" theologie bezig houden, werd geschreven. Immers het standpunt van een schrijver is op zijn beschouwing gemeenlijk van overwegenden invloed. En om nu de richtingen te kennen, welke hier medespreken, zal een kort historisch overzicht van de ontwikkeling van de wetenschappelijke beschouwing over de z.g. practische theologie niet achterwege kunnen blijven. Niet slechts die richtingen, die onder invloed van Schleiermacher het principe voor deze vakken in de kerk zochten, vallen onder onze aandacht, maar ook verdient ten volle onze attentie de poging om van „religionsgeschichtlich" standpunt, aan deze vakken een paedagogisch karakter te geven, zóó, dat men met een tegenwoordig ge- XX geven als basis, de kerk wil opvoeden naar een bepaald ideaal heen (Niebergall). Echter kan niet ontkend, dat met het genoemde ook goeddeels het voornaamste van wat onder onze aandacht valt werd gememoreerd. Immers het is voor ons allereerst de vraag of een boek invloed oefende, of een schrijver school maakte, en of zijn richting werkelijk levensvatbaarheid bewees. En bij de onderscheiden richtingen zijn het weer speciaal zij, die èf de richting wezen, öf vooraanstaande vertegenwoordigers van die richtingen zijn, die naar voren komen in onze verhandeling. Zoo is het dan ook verklaarbaar, dat hoofdzakelijk op de Duitsche theologie de nadruk valt. En dat b.v. een overigens belangrijk werk als dat van den Engelschman C. Rogers3), slechts terloops wordt besproken. Twee opmerkingen moeten hier gemaakt. De Roomsch-katholieke schrijvers behandelen we niet. Het standpunt dezer schrijvers brengt mee, dat zij over de kerk en den arbeid van het ambt zoo geheel anders denken dan wij, dat wij van hen van meet af aan moeten verschillen. Waarbij nog komt, dat de methode van de beoefening der ambtelijke theologie voor hen meer een kwestie van kerkelijke usance is, dan dat het een wetenschappelijk uit te maken vraag zou zijn. Weliswaar zijn er van die zijde uitnemende werken verschenen. Met eere mogen b.v. genoemd de namen van Staudenmaier en von Drey als Encyclopaedisten, en van A. Graf met zijn: •) C. Rogers, Introduction to the study of practical Theology. 1919. 12 „Kritische Darstellung der gegenwartigen Zustande der Praktischen Theologie" — om van de jongeren nog niet te spreken —; maar dit werk is steeds, wat de ambtelijke theologie betreft, zoo specifiek Roomsch, dat het voor de ambtelijke theologie, als wetenschap, moeilijk is „eingehende" critiek te leveren van protestantsch standpunt uit, en dat het bovendien weinig of niets geeft voor den opbouw van een eigen protestantsch systeem. In de tweede plaats zij opgemerkt, dat we hier niet spreken over de practijk aan de Universiteiten. Het zal licht verstaanbaar zijn, dat deze zich tenslotte heeft te schikken naar datgene, wat encyclopaedisch werd vastgelegd. Immers bij een juiste opvatting zal niet door een ministerie of een ambtenaar kunnen worden uitgemaakt, wat eisch is voor de universitaire praxis, maar zal de wetenschap zelve over de geschiktheid van haar yoermiddel moeten oordeelen. Zoo beslist dus een onderzoek naar den wetenschappelijken stand van de kwestie ook over de eischen, die aan een Universiteit moeten worden gesteld. We vangen dus aan met een. kort historisch overzicht; en merken hoe de ontwikkeling der meeningen in twee lijnen, die geheel verschillende richting nemen, uitloopt; terwijl we zien hoe de in de practijk afgebroken lijn van de Gereformeerde beschouwing weer wordt opgevat, speciaal door Dr. A. K u y p e r. Deze laatste beschouwing schijnt tot nog toe vrijwel geïsoleerd te staan van de thans algemeen heerschende. Natuurlijk kunnen we in dit hoofdstuk in ; het algemeen slechts objectief de historie en de meeningen weergeven; de waardeering der feiten blijft voor het volgende bewaard. 13 a: Het ontstaan van den naam „practische theologi e". Bij de oudste beoefenaars der theologische wetenschap in de Christelijke kerk wordt feitelijk heel datgene, wat wij later de theologische Encyclopaedie > noemen, beheerscht, in zijn saamstelling, door de behoefte van den theologisch te vormen persoon.1) Men maakte dus min of meer heel de theologie tot „practische theologie" in den eigenlijken zin. De theologische wetenschap in haar geheel werd dienstbaar gemaakt alleen aan de practijk van het kerkelijk leven, gelijk zich dan ook de wetenschap ontwikkelde naar en overeenkomstig de toestanden in de kerk zelve.2) Met de opkomst van de Scholastiek evenwel komt hier verandering. Niet alleen wordt bij de scholastici de drang gevoeld, om de theologie, meer dan tot [ dusver, wetenschappelijk te beoefenen, ter wille van I de theologie zelve; tengevolge van het indringen derl filosofie in de theologie, kwam men er ook toe zich speciaal te werpen op de vraag of heel de theologie „practisch" dan wel meer „speculatief" van aard was. W Dit was een voordeel; maar de groote schaduwzijde mag niet worden voorbijgezien, dat, ondanks een j veelszins verhelderd worden van de begrippen, nu ook de theologie afhankelijk dreigde te worden van 1) Dr. A. Kuyper, t.a.p. I. 58. 2) Zoo b.v. Isidorus van Sevilla, maar veel sterker nog Hrabanus Maurus, die bij zijn indeeling der Theologische Encyclopaedie het principium divisionis neemt in de kerk en de ambten (Libri III de institutione clericorum), en de theol. wetenschap tot een ancilla degradeert, die de dienaren der kerk, om der wille van de kerk, moet helpen, cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. I. 76. E. Chr. Achelis, t.a.p. a. 14 y de filosofie. Van, de andere zijde werd uit reactie tegen vermenging van filosofie en theologie, tusschen die twee een onoverbrugbare klove gemaakt. 'Als gevolg van dit laatste noemt b.v. Duns S c o t u s heel de theologie practisch, in tegenstelling met de Thomisten, welke de theologie wel een practisch, maar allereerst een theoretisch karakter toekennen.1) In aansluiting aan Duns wordt nu echter in de eerste jaren en eeuwen na hem een spraakgebruik gevonden, door 't welk onder „practische theologie" worden verstaan de credenda, de ethiek en ook de beoefening van de voorschriften der, zedeleer, speciaal de ascese.3) Dit gebruik van het woord werd ook door Luther overgenomen. „Die rechte practica theologfa ist: glaube an Christum und tue. was du schuldig bist zu tun."8') Natuurlijk wordt zóó de practische theologie iets gansch .anders dan de ambtelijke vakken. Toch wordt het j spraakgebruik, dat onder invloed van Duns staat, nog tot in de 18e eeuw, speciaal in ons land, gevonden.*) Bij T h o m a s is de theologie „simul speculativa et practica", ja soms: „partim speculativa partim ^practica.5) Nu kwam de kerkelijke praktijk de Thomisten te hulp. Immers de 3e en 4e Lateraansche synodes (1179 en 1215) besloten, dat aan elke metropo- *) W. Windelband, Lehrbuch der Geschichte der Philosophie9, 271. 2) cf. Achelis, Grundriss der Prakt Theol. 2. 3) Luther, Tischreden, 57. 4) In 't bizonder bij hen, die onder invloed van Jean de Labadie stonden, cf. Herman Witsius: Schediasma theologiae practicae, en Camp. Vitringa, Typus theol. pract. sive de vita spirituali; cf. ook Hoofdstuk 2. B) cf. Achelis, t.a.p. 3. is litaan-kerk een Magister moest worden aangesteld: „ad docendum clericos ea, quae proprie ad curam animarum spectare noscuntur."1) Daarmee was feitelijk een begin gemaakt met het onderwijs in de ambtelijke vakken. Maar de Ethiek hield haar plaats in deze groep, naast het onderwijs „de poenitentia j et censuris". Trouwens bij een opvatting als die van Thomas kon dat ook niet anders. Immers juist met het oog op de Ethiek was de theologie „practisch". Het is noodig dit te herinneren, opdat een beroep op Thomas, in verband met den naam „prac-l tische theologie" voor de ambtelijke vakken, nieu worde gedaan.2) De eerste Gereformeerde Encyclopaedist, Andreas Hyperius, maakt den band tusschen de ethiek en wat tot op zijn tijd .verder onder de practische theologie werd verstaan, los. In hefvierde deel van zijn „De Theologo sive de ratione studii theologici libri IV" bespreekt hij: „qua ad praxeis ecclesiarum pertinent, atque ad gubernationem ecclesiasticam animos informant", maar dan verstaat | hij onder deze vakken ook kerkgeschiedenis en kerkrecht. De homiletiek komt bij hem twee maal ter sprake, eerst in het deel over de Biblia, als exegesis I popularis, en daarna onder de groep, die betrekking , heeft op het Dogma, omdat zij geroepen is in de kerk J de kennis der waarheid levendig te houden.*) De catechetiek heeft ook in het deel over het Dogma i een plaats gevonden. Het is noodig op deze indeeling *) Syn. Lat. Act. III. c. i8sqq. IV. c. u. 2) Zie verder hierover Hoofdstuk 3. 3) Dr. A. Kuyper, t.a.p. I. 159, 163. x6 afzonderlijk de aandacht te vestigen, opdat het duidelijk zij, hoe voor het bewustzijn van Hyperius de i organische eenheid dezer vakken met de andere uit j het theologisch organisme duidelijk was. Hetzelfde • kan gezegd worden van Gisbertus Voetius, | die in zijn „Exercitia et Bibliotheca studiosi Theologiae" de homiletiek indeelde bij de dogmatische vakken, en de liturgiek bij de ecclesiologische. Noch Hyperius, noch Voetius spreken dus van een „practische theologie" als onderdeel van de theologische wetenschap, en ook practische vakken of ambtelijke vakken als één groep zijn hun niet bekend. Volgens Voetius is de theologie „practisch", daar ze toegepast wordt in het leven.1) Johann Heinr. Alsted. die in scherpte van denken bij de twee bovengenoemde Gereformeerden zeker achter stond, handhaaft den naam „practische vakken"; de „theologia practica communis" geldt dan voor ieder, de „theologia practica propria" geldt voor het ambt; maar daar hij ook weer een deel „acroamatica" opneemt, dat voor de hoorders van het Woord geldt, wordt, wetenschappelijk gezien, de indeeling niet weinig vertroebeld, daar het dan moeilijk wordt bij de „propria" een object te ontdekken, werkelijk proprium. Evenwel is deze „theologia practica" weer moraal. De Ethiek geeft naar Thomas' modél de theologie haar practisch karakter. Men laat in de 18e eeuw den naam „practische theologie" niet los. De Thomistische lijn wordt voortgezet, wat den naam betreft, en wat den inhoud aangaat, voert men een heirvorrning in op het 1) cf. ook Hoofdst. a, waar deze kwestie breeder wordt besproken. 17 voetspoor van Hyperius, naar het schijnt; maar daar men Hyperius' vierde boek van een ander opschrift voorzag, een uit de school van Thomas, en tevens in dit deel invoerde, wat er naar Hyperius eigen meening niet in hoorde, kreeg men allengs een geheel ander werk, dan Hyperius had gegeven.1) De „theologia moralis" krijgt weldra een speciaal deel, dat de plichten van den predikant beschrijft. Na een mislukte poging van Jac. Rauppius2), gaf J. G. Haberlin in 1690 zijn „Specimen theologiae practicae", dat evenals het „Pastorale Evangelicum" (1678) van J. L. Hartmann — die een schrede voorwaarts deed, wat den naam betreft — een opsomming en beschrijving bevat van de plichten van den ambtsdrager. De eischen voor kerkregeering en liturgie, voor prediking en zielzorg worden nauwkeurig aangegeven. Daarin verliest zich de „practische theologie". Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk, dat men de meening, alsof men met de practische vakken een terrein betrad, dat buiten dat der wetenschappelijke theologie lag, met klem ging verdedigen.8) We noteeren even opzettelijk, dat men toen iets geheel anders had, dan in den eersten bloeitijd der Gereformeerde Theologie, en dat niet alleen de beteekenis van den naam dezer vakken, maar ook het organisch verband der vakken met de andere theologische studievakken, sinds Hyperius geheel uit het oog werd verloren. 1) cf. Hoofdst. a. ") Theol. pract. systema integrum. (1663; 1481 pag.) 3) G. J. Plank, EinL i. d. TheoL Wissenschaften: „alle theologia applicita werde hinausgewiesen". b. De nieuwere filosofie en de „practische theologi e". Voor K a n t is heel de theologie, zooals wij het -begrip definieeren in den Gereformeerden zin, middel Iom de religie voor het volk,tde „statutarische Religion"J uit te dragen. En deze religie ontleent dan weer haar beteekenis aan de moraal, die zij onder het volk brengt. Absoluut gedacht is deze vorm van religie overbodig. Zij is slechts noodig, omdat het volk nu eenmaal te laag staat voor een „Vernunft-Religion", welke voor den wijsgeer voldoende is1). Maar daar- Imede verliest de theologie haar wetenschappelijk bestaan. Zij wordt een middel om de moraal onder het volk uit te venten; „ze verbeurt haar ernstig karakter, en ziet de filosofie de plaats innemen, waaraan ze dusver haar eere... dankte"2). Zóó is het vraagstuk, dat ons bezig houdt, al heel eenvoudig opgelost. Van wetenschappelijke theologie kan niet meer gesproken worden. Bij Herder en Lessing, hoezeer ze ook bedoelen voor de religie weer een eereplaats op te vorderen, is de wetenschappelijke theologie weinig meer dan een ornament. Ook op dit standpunt heeft de studie van de ambtelijke vakken met wetenschap niets gemeen. Juist echter door dit standpunt, op 't welk de studie van den theoloog slechts waarde en beteekenis heeft voor de practijk, is het verklaarbaar, dat men spreken kon van de theologie als van de *) Windelband, t.a.p. 472sqq. Dr. A. Kuyper t.a.p. I. 396. 2) Dr. A. Kuyper, t.a.p. I. 298. 18 19 wetenschap „zur Bildung angehender Theologen"1). De ambtelijke vakken worden dan de middelen, door welke de religie-techniker de „erlangte Religionskenntnisse an Andere mittheilt"2). Opzettelijk wordt de naam „practische theologie" gebruikt door G. J. Plank, om daarmee aan te geven, dat deze vakken niet als wetenschap in het theologisch organisme V' thuis hooren. Is de overige theologie voor hem „eine gelehrte Erkenntnis der Religion", de „practische theologie" is ..applicitja". In zijn eerste periode doet hij dan ook de ambtelijke vakken in een veertien paginas groot aanhangsel van zijn bijna 600 bladzijden tellende „Einleitung i. d. Theol. Wissenschaften" af. Later komt hij op dit standpunt een weinig terug, door in zijn „Grundriss d. theol. Ene." een gecoördineerde plaats aan de „practische Theologie" toe te kennen. Een organische band tusschen de theologie als 1 wetenschap en haar onderdeel de ambtelijke vakken, wordt door hen, die onder invloed stonden van de nieuwere wijsbegeerte, nergens gevonden. De „practische theologie" is slechts toevallig, daar er nu eenmaal een kerk is, die weltoegeruste theologen noo- \ dig heeft. Dit is eenigszins bevreemdend. Het moge van de filosofen zelve niet anders te verwachten zijn i— dat zij, die in denkmethode bij hen ter schole gingen, niet poogden een organisch verband te zoe- 1) Joh. August Nösselt, Anweisung zur Bildung angehender Theologen8 (1818). 2) Nösselt, t.a.p. I. 33. „Das 18 Jahrh. war im Suchen begriffen nach einer einheitlichen Vorstellung vom Wesen und von der Aufgabe der practischen Theologie". Dr. Alf. Krauss, Lehrbuch der Pract. Theol. 7. 20 ken, waar immers zoo groote waarde werd gehecht aan een „einheitliche" beschouwing der dingen, is alleen te verklaren, doordien zij hun uitgangspunt namen in de individueele religie. En daar heeft ten slotte het ambt geen beteekenis, en wordt de kerk eenvoudig een historisch gegeven, dat men met zijn encyclopaedische beschouwing minder of meer vriendelijk tegemoet komt. Zóó bleef in deze periode van het eerste doorwerken der beginselen van de nieuwere filosofie, de invloed dezer wetenschap op de theologie nog steeds een zijdelingsche. Daarbij kwam, dat zij, die op supranaturalistisch standpunt zich stelden, wel een poging deden hun stem tegen den wassenden invloed der nieuwe richting te doen hoor en; dat ook andere invloeden, als die van het piëtisme, zich deden gelden — en zoodoende het nieuwe niet zóó snel doorwerkte als anders het geval zou zijn geweest. De „practische" theologie als wetenschap heeft van de nieuwere filosofie geen merkbaren invloed ondergaan. En de vraag, die ons bezig houdt, komt er niet door in een ander licht. c. De invloed van Schleiermacher. De gewone voorstelling van den gang van zaken is deze: „Erst Schleiermacher nimmt den abgebrochenen Faden des Hyperius, Zepper, Voetius wieder lauf"1). „Als sich in Hyperius und Alsted ein ganz neuer Gesichtspunct erhebt, der weit über den des Ambtes hinausführt, namlich der der Kirche und ihrer Tatigkeiten die von dem Trager des Ambtes Regierung und Dienst verlangt und sich als die 1) Achelis, t.a.p. 4. 21 Hauptsache zur Geltung zu bringen sucht Es liegt auf jener Linie, wenn Schleiermacher in seiner Kurzen Darstellung, der Theologie überhaupt und besonders der Practischen Theologieyiie Leitung, |der Kirche zum Ziele setzt..."1). Een enkele stem klinkt anders. Zoo Dr. A1 f r. K r a u s s: „Eine neue und erspriessliche Betrachtung steilte erst Schleiermacher an, zu dessen Verdiensten es gehort, der praktischen Theologie ihren Platz im Ganzen des Theologische Gebietes angewiesen zu haben, indem er ihr Wesen an sich erkannte und ihren Begriff fixierte"2). Het is van beteekenis na te gaan welke van deze twee voorstellingswijzen het meest juist moet geacht worden. Van belang inzonderheid voor de Gereformeerde Theologie, daar het er immers hier óók om gaat de erfenis harer corypheeën uit de 17e eeuw naar waarde te schatten. Feitelijk komt hier dus in behandeling de vraag, of Schleiermacher, wat de . i practische theologie betreft, het met de opvatting der zeventiende eeuwsche theologen ten principieele eens 1 was. Dit toch zou noodig zijn, indien hij hun opvatting tot verdere ontwikkeling bracht. Daarom komt allereerst de vraag aan de orde, welke de beschou- j wing van Schleiermacher zeiven te dezen opzichte is. I / Schleiermacher neemt zijn uitgangspunt in het „gemeenschapsleven", als algemeen verschijnsel. De religieuze vorm van dat „geselschaftliche" leven biedt zich ter observeering en bestudeering aan als kerk. Naast en na een filosofisch-critische en een 1) Fr. Niebergall, t.a.p. I. 4. a) Krauss, t.a.p. 7. 22 historische taak, heeft nu de wetenschap, welke zich met het verschijnsel „kerk" bêzig houdt, ook een practische taak. Zoo komt hij tot zijn „Practische Theologie". De eenheid dezer practische theologie met de overige theologische wetenschap ligt niet in het uitgangspunt, maar in het doel: „Kirchenleitung". Is de theologie „der Inbegriff derj enigen wissenschaftlichen Kenntnisse und Kunstregeln, ohne deren Anwendung ein christliches Kirchenregiment nicht möglich ist",1) omtrent de practische theologie heet het: „der Zweck der christlichen Kirchenleitung ist sowohl extensiv als intensiv zusammenhaltend und anbildend, und das Wissen urn diese Thatigkeit bildet sich zu einer Technik, welche wir, alle verschiedene Zweige derselben zusammenfassend, mit dem Namen der Practischen Theologie bezeichnen."*) Schleiermacher onderscheidt bij de Kirchenleitung, dan weer tusschen Theorie vom Kirchendienst — wat wij gewoonlijk onder ambtelijke vakken verstaan — en Theorie vom Kirchenregiment — wat wij Kerkrecht noemen. Vergelijken wij nu dit standpunt van Schleiermacher met dat van Hyperius, dan is het schijnbaar juist wat Niebergall opmerkt, omtrent de opvatting van-den laatste dat bij hem de kerk „sich zur Geltung zu bringen sucht...", en dat er dus een ^jq.jnKam overeenstemming bestaat tusschen Hyoerius en Schleiermacher. Evenwel blijkt bij nadere beschouwing, dat Hyperius met zijn woord: „Deus condidit mundum et in eo homines, ut ex his con- 1) Schleiermacher, Kurze Darateüung des theol. Studiums. 1811. § S, 6. s) Schleiermacher, t.a.p. § 25. 23 stitueretur Ecclesia, in qua ipse, iuxta praescriptum verbi sui, fide, charitate, spe atque usu Signorum sive Sacramentorum pure coleretur, ad seculi usque consumationem", yan de kerk terug gaat op de eere en den dienst Gods, en dat niet buiten de Schrift om.IjTDaarmee wordt het uitgangspunt van Schleiermacher al dadeüjlsLeen ander dan dat van Hyperius; en zoo kan moeilijk beider verhouding tegenover de „practische theologie" eenzelfde zijn. Het blijkt dan ook inderdaad, dat zulks niet het geval is. Zoo laat Hyperius b.v. de Homiletiek niet opkomen uit de behoefte van de kerk allereerst, maar uit het Woords Gods, dat voor het volk moet worden bediend, en daarna uit de behoefte om in de kerk de kennis der Waarheid levendig te houden. Maar ook' hier komt de Homiletiek eerder op uit het generaal gezaghebbend karakter der Waarheid, dan uit de kerk. En de ecclesiologie van Hyperius is voor dezen het samenstel der vakken, die ons leeren, hoe de abstracte waarheden in het hoofdstuk over het Dogma gevonden, zich belichamen in een concreet iets: delserk. En zoo moet ook op het leven der kerk gelet, en neef t men niet alleen haar historie, maar ook haar eeredienst en de beste wijze om haar te verzorgen te kennen. ScMeiermacher wijkt van deze lijngeheel af. Waar Hyperius eindigt, begint hij. En ten opzichte van de „practische theologie" kan worden gezegd, dat het verschil in opvatting van deze twee theologen hierin zich concentreert, dat Schleiermacher het beginsel zoekt in de practijk, en~riyperius~ 1) Andr. Hyperius, Methodi Theol. Libri III. ix. cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. I. 158. 24 : het beginsel vindt in de goddelijke realiteit, om den Wille van welke wij ons met de practijk hebben, bezig * te houden, „ut Ipsë TJeus coleretur". Eéti opmerking dient hier gemaakt, ter voorkoming van misverstand. Wanneer we sinds Schleiermacher spreken over „practische theologie", dan is dat inderdaad meestal iets anders, of liever iets méér, dan we verstaan onder „ambtelijke vakken". Immers onder deze laatste vallen slechts de vakken, die betrekking hebben op de ^ambtsbediening; onder „practische theologie" wordt echter ook verstaan de Theorie vom Kirchenregiment: het Kerkrecht en 'wat daarmee samenhangt. Wij moeten dat feit in dit historisch overzicht aanvaarden. Voor kritiek is hier de plaats nog niet. Ook voor de studie van de vakken, die onze aandacht hebben, is het optreden van Schleiermacher inderdaad „epochmachend" geweest. Sinds zijn optreden staat bij de studiën, die over een onderwerp betreffende de ambtelijke vakken verschenen, )^ bijna immcf~de kerk in het centrum. In hoofdzaak ï hu zijn sinds Schleiermacher een tweetal richtingen, naar zijn systeem, ingeslagen. C. J. N i t z s c h en Al. Schweizer zijn het geweest, die, de eerste in meer orthodoxe, de laatste in meer moderne nuanceering, de leer van Schleiermacher verder ontwikkeld hebben, voorzoover het betreft .önze vakken. Schweizer1) onderscheidt tusschen „einer strenger gesetzlich normirten und einer freier dem Ge wissen X des Klerikers überlassenen Thatigkeit"; maar zóó 1) Alexander Schweizer, Begriff und Einleitung der pract. TheoL (1836). «5 haalt hij begrippen binnen, welke moeilijk met wetenschappelijke juistheid te definiëeren zijn; daardoor komt het wetenschappelijk karakter der „practische theologie" in het gedrang. Nitjgï^aarentegen heeft met een „Umdeutung" vanTfet begrip „kerk" van Schleiermacher werkelijk een reformeerend element in deze wetenschap ingebracht Het gegeven: de landskerk, heeft hij vervangen door dat van de „ge- X meente". En „von dem N. T.lichen und symbolischen, dem religiösen Kirchenbegriff aus erkennt er die Kirche (= Geméinde) nicht nur als Object, sondern auch und vomelirnlich als „aktuoses Subject" aller Tatigkeiten welche die Practische Theologie | beschreibt."1) Daar Nitzsch tot op onzen tijd veelal de wetenschappelijke „practische theologie" beheerscht, is het hier de plaats om aan zijn beschouwing eenige bizondere aandacht te wijden. Ook de uitdrukking „aktuoses Subject" vraagt nadere verklaring. Nitzsch geeft in zijn „Praktische Theologie" in het eerste boek een ornschrijving van het begrip „kerkelijk leven", vol- * gens de idee van het woord. De geestelijke gemeen- 'K schap, het lichaam van Christus, is, als gezegd, zijn uitgangspunt. Maar'reeds in het tweede hoofdstuk handelt hij „vom Evangelisch- Kirchlichen Leben und dem jetzigen Zeitpunkt". Hij aanvaardt de historische ontwikkeling van de kerk als instituut, als een ontwikkeling ook van de idee. Dit nu komt overeen met zijn uitgangspunt voor heel de theologie, dat geüjk is aan dat van Schleiermacher, ook al is het meer idealistisch genuanceerd. Maar toch wil het ons *) C. J. Nitzsch, Observationes ad Theologiam practicam facüius colendam. (1831) en: Pract Theol.2 (1859) cf. Achelis, ta.p. 5. 26 voorkomen, dat Nitzsch niet geheel geslaagd is in zijn poging om ons aan te geven, waardoor de plotselinge overgang van de ideale kerk, als geestelijke gemeenschap, naar de „georganiseerde" kerk als ü> stituut, noodzakelijk wordt gemaakt; alleen, deze overgang wordt door de practijk geëischt, en past .juist op de omstandigheden welke hij vond. Op inderdaad „eingehende" wijze toont Nitzsch dan verder aan, welke de karakteristieke onderbouw is voor elk der vakken uit deze groep. Een ,,inleiding"vpor de onderscheiden vakken^ meer speciaal dan^die van Nitzsch, welke ook den naam van wetenschappelijk verdient, was vóór hem niet gegeven. In het tweede boek geeft Nitzsch nu zijn theorie voor de verschillende onderdeelen der practische theologie: „Vom kirchlichen Verfahren oder von den Kunstlehren"; achtereenvolgens over „dem Dienste am Wort" — Homiletiek en Catechetiek —; „von der Kirchlichen FeierTr— Liturgiek —; en „von der eigentümlichen SeelenpflegeT"Al deze vakken worden dan saamgenomen onder het hoofd: „unmittelbar auf Erbauung der Gemeinde gerichteten Thatigkeiten". Als „von der ordnende Thatigkeit" volgt dan een deel over i kerkordening en kerkrechterlijke praxis. Wij gaven deze indeeling weer, ook om te doen t zien hoe „Kirche" in het boek practisch het instituut van de kerk is geworden. Toch oefent zijn uitgangspunt op den inhoud van het boek bij de uitwerking van de onderdeelen grooten invloed, juist doordien hij zóó komt tot de omschrijving van de gemeente als | „actuoses Subject". Met de bewering,'', dat men sinds Hyperius brak met de gedachte, dat het ambt in het middelpunt stond (de clericale ideeën de reforma- 27 torische gedachte, dat de gemeente subject der han- I deling is — een gedachte, dièT volgens Nitzsch wel | abor de Gereformeerden, niet door de L,utherschen is gegrepen —jer voor in de plaats stelde1^] sluit hij zich bij deze opvatting — zoo als hij die als de Reformatorische vindt — aan, en ziet hij in de ge-l meente het subject, dat het object, diezelfde gemeen- \ te, heeft te bearbeiden door haar organen. Maar ook.1 hier weer is veelal de grond voor de gevonden noodzaltelükjieid van het ambt de gegeven gemeente, dat y Is d£kerk in haïu^zichtbare openbaring. Wat Nitzsch in de practijk vindt, wordt wetenschappelijk gerechtvaardigd. Doch wanneer het ideaal, waarheen de kerk zich heeft te richten, wordt omschreven, dus wanneer de activiteit van het aktuoses Subject wordt geleid naar een ideaal, dan oefent de I ideale kerkgedachte van welke Nitzsch uitgaat weer haar grooten invloed. Het verband van de „practische theologie" met de overige theologische vakken is, zooals licht is te verstaan, bij Nitzsch eenzelfde als bij Schleiermacher. De opvatting is breeder. Maar de organische samenhang van de onderscheiden deelen van het theologisch organisme blijft dezelfde. Edoch, de beteekenis van Nitzsch voor de ambtelijke vakken als object van wetenschap is zeer groot. Immers een drietal wijzigingen kwam er door hem in de beschouwing. Ten eerste heeft Nitzsch een weg gewezen, door het verschil tusschen de practijk van de Roomsche kerk en die van het protestantisme wetenschappelijk te beschrijven, als een verschil *) Zie hetgeen we boven reeds opmerkten over het verband tusschen Hyperius en Schleiermacher. cf. ook Niebergall, t.a.p. 4. 28 in de optredingswijze der kerk. Is het ginds het ambt, dat de taak der geloovigen overneemt, hier is het de gemeente zelf, die in haar organen werkt, zóó, dat de organen de mandatarissen der gemeente zijn. Óf deze beschouwing juist is, zien we later. Ten tweede heeft Nitzsch — en dit staat in verband met het voorafgaande — een speciaal systeem van kerkregeering in de wetenschappelijke „practische theologie" naar voren gebracht. En ten derde heeft Nitzsch bereikt, althans formeel, dat, wijl de practische theologie door het wezen van het actuoses Subject wordt geëischt, zij een wetenschappelijk karakter draagt, en ze meer is dan techniek alleen. Ze wordt levensbehoefte van de gemeente. Op onderscheideh^wffzen heeft men gepoogd het stelsel van Nitzsch verder te ontwikkelen. Speciaal dienen enkelen genoemd, die een nieuw element hebben toegevoegd aan de redeneering. Zoo b.v. Ph. Marheineke, die wel de „Observationes", maar niet de „Pract. Theol." van Nitzsch kende. Hij gaat uit van drieerlei vorm van de kerk,1) die hij ziet als drie concentrische cirkels: eerst de ideaal-kerk, de christelijke kerk als katholieke kerk, beantwoordend aan de eischenjvanj^jlogmatischjtsjpeculatief) de kerk moet zijn; vandaar komt hij tot de „Evangelische kirche", en zoo ten slotte „zur einzelnen Gemeinde". Maar hoewel hier een schijnbare overeenkomst is, staat toch Marheinecke met zijn beschouwing op den grondslag van de speculatieve filosofie van Hegel 2.) En ook daarom is 'zijn invloed niet !) Ph. Marheinecke, Entwurf der pract. Theol.; passim, cf. ook Niebergall t.a.p. I. 5. 2) cf. J. J. van Oosterzee, Practische Theologie 2. 16. 29 groot geweest. Zijn „ Weiterbildung" is in veel op- ' zichten Neubildung, die niet slaagde. Een schijnbare ontwikkeling van de methode Schleiermacher-Nitzsch is gegeven door J. F. R a b iger. Deze noemt zijn praktische theologie: „Èccleasiastik" en handelt dan achtereenvolgens over ker- i kelijke organisatie, cultus-leer, kerkelijke cultuur- 1 wetenschap en kerkelijke didaktiek.1) Wij noemden | dit een schijnbare ontwikkeling, aangezien wij bij Rabiger een verbinding vindén van de ideeën uit de school van Schleiermacher met motieven van de speculatieve theologie. Daardoor wordt Rabiger meer positief, naar het schijnt, en geeft hij een nuan- ^ ceering zoowel van de „praktische Theologie" van Nitzsch als van de beschouwing, welke men in de kringen der speculatieven had. Het is dan ook noodzakelijk om in den historischen ontwikkelingsgang van de practische theologie als wetenschap, rekening te houden met den invloed der speculatieve richjing. De invloed dezer richting wordt, onzes inziens, door meer dan één onderschat.2) Dr. J. F. Rabiger, Theologik oder Encyclopaedie der Theologie, en ld., Zur Theol. Encyclopaedie. 2) Weliswaar werd er van de zijde van de speculatieve richting weinig of geen practisch werk gedaan op het terrein der ambtelijke theologie. Evenwel is er juist voor ons, als Nederlanders een belang in, te zien uit welke motieven er op het z.g. godsdienstwetenschappelijk standpunt, van een onderwijs in de ambtelijke vakken aan de Universiteiten ten onzent geen sprake behoeft te zijn. Het is opvallend dat zelfs Niebergall, die zooals later zal worden aangetoond, met deze richting verband houdt, van den invloed van de speculatieve theologie zoo weinig spreekt, voordat hij zijn eigen standpunt uiteenzet. Ook hij poogt zich geheel bij Nitzsch aan te sluiten. 30 d: De beteekenis van de speculatieve richting. I Had Kant de statutarische religion als uitgangspunt van zijn beschouwing genomen, Schleiermacher had feitelijk, door zich op kerkeüjk-empiristisch standpunt te stellen deze lijn consequent doorgetrokken.1) Daarmee had de theologie slechts een kerke1 ij k karakter; haar absolute karakter verloor zij. De speculatieve theologie bracht daarin verandering. " Schelling had een poging gedaan orrjjletheologie weer met de waarheid in relatie te brengen, maar I in zijn school loopt de theologie gevaar in mystiek »ten onder te gaan. Wanneer Hegel^dan echter aan ^ de theologie God zelf aanwijsLals objectjarengt hij werk"ëlT?k deze wetenschap in nieuwe banen. Niet alsóf zij nu gered zou zijn. Want immers in Hegels absolute idealisme is het wel het begrip, dat^ tot zijn volle recht moet komen, opdat de idee worde gegrepen; maar wanneer dan de religie de vorm is waarin het absolute voor ons voorstellend bewustzijn komt te staan, dan loopt men gevaar, dat de idee zich ontwikkelt door de Christelijke religie héén; en dat de critiek van de idee het dan noodzakelijk Imaakt om de Christelijke religie, als een fase in het (ontwikkelingsproces, in dat ontwikkelingsproces te I doen ondergaan.3) Om nu de gevolgen dezer speculatieve richting voor de praktische theologie te zien, letten we b.v. op de definitie welke K. Rozenkrans .geeft in zijn Encyklopadie der theologischen Wissenschaften *) cf. Windelband, tap. 491. a) cf. Kuyper, ta.p. I. 417. Windelband. ta.p. 516 sqq. 3i „Die praktische Theologie ist die Erkenntniss der Formen in welchen die absolute Religion unmittelbar existirt und in deren dialektischer Explication sie Ihre individuelle Lebendigkeit hat. Sie ist vermittelt durch die historische Theologie, weil die Gegenwart aus der Vefgangenheit herkommt und von derselben Ihre particulare Beschrankheit entnimmt. Aber eben so sehr vermittelt sie sich durch die speculatieve Theologie, weil sie nach der Zukunf t hin eine unumschrankte Seite für die Bildung der Religion an sich hat, deren lëtzte Gewissheit nicht in der geschichtlichen Erscheinung, sondern in Gott liegt."1) Is voor Rozenkranz de absolute openbaring van de idee dus feitelijk nog synoniem met de Christelijke religie. LNoack gaat veel verder. ODzetteliik ver¬ mijdt hij te spreken van een Encyclopaedie der theo- ' logie, maar heeft hij het over „die speculative Religionswissenschaft im encyclopadischen Organismus i. ihrer besondern Disciplinen." Bij hem wentelt zich alles om de religieuze idee. En wat tot dusver practische theologie heette, wordt bij hem Pragmatologie. Die Pragmatologie der religiösen Idee, als der Schluss und praktische Theil der Religionsphilosophie, ist die individuelle Selbstentfaltung und Realisirung der religiösen Idee im Elemente der Persönlichkeit, und enthalt als solche a) die Wissenschaft des absoluten Hohenpriesterthums der religiösen | Idee, b) die absolute Padagogik der religiösen Idee / und c) die Dramatik des absoluten Cultus.2) J Deze wijziging verdedigt Noack aldus: der Aus- *) K. Rosenkranz, Encyclopaedie der Theol. Wissenschaften. XVI. 2) L. Noack, ta.p. 52. 32 druck Pragmatologie zur Bezeichnung einer besondeten Disciplin in der Philosophie des Geistes und zwar derjenigen Sphare, in welcher der Geist in seiner freien Selbstdarstellung oder objectiven Selbstbestirnrnung, in seinem freien Thun auftritt ist schon lange her im Gebrauch. Jede einzelne Disciplin der Philosophie hatte friiherbin ihren pragmatischen Theil, ihre Pragmatik, so dass man von einer logischen, einer aesthetischen, ethischen, politischen Pragmatik, in dem Sinne der wirklichen Realisirung der logischen, asthetischen u.s.w. Principien in der Form des menschlichen Daseins, sprach. f Diesem Gebrauche ganz analog wird hier unter religiöser Pra_g= ma tik die Realisirung der religiösen Idee im wirklichen Dasein, und unter Pragmatologie der religiösen Idee die Wissenschaft dieser Realisirung ^verstanden.1) "Wij hebben nier dus te doen met een principieel andere richting dan die van Schleiermacher. Feitelijk is de practische theologie, die er op dit standpunt nog is,, zelfstandiger wetenschap dan die beoefend wordt naar de opvatting van Schleiermacher-Nitzsch. Maar tegelijkertijd loopt zij groot gevaar haar karakter als passende voor de pract ij k óf als wetenschap van de ambtelïikp werkzaamheid geheel te verliezen. ' Voor de opleiding tot het ambt is een practische y theologie, die ingericht is naar de idee van Noacks * Pragmatologie, dan ook onbruikbaar. De speculatieve theologie, ingevoerd als principe bij de organisatie van een theologische faculteit, moet er toe leiden *) L. Noack, t.a.p. 56. 33 dat ui de vakken, noodig voor de kennis van een rich- Slechts wordt onder haar invloed een zij-rich-' ting van de school-Nitzsch gevormd. De richtingNitzsch overheerscht geheel en wanneer niet in de laatste jaren met Fr. Nieber gall, een nieuwe school was ontstaan, dan zouden we, afgedacht van twijfeld goeden invloed zullen hebben geoefend, maar ook niet weinig hebben meegewerkt tot de ontaarding der practische theologie in een vaardigheid en een technische geoefendheid. Genoemd moeten b.v. worden: het te Maagdenburg van 1737—1759 uitgekomen „Sammlung nutzbarer Anweisungen zur gesegneten Führung des Evang. Lehrambts", het „Journal für Prediger" van C. C. Sturm; en van J. R. G. Beyer, zoowel een „Algm. Magazin für Prediger" als een „Museum für Prediger". cf. voor literatuuropgaaf ook J. J. v. Oosterzee, t.a.p. gsqq. 36 de Gereformeerde theologie, kunnen zeggen: heel de practische theologie als wetenschap is Schleiermacheriaansch. Van hieruit nu kunnen wij ons omtrent den stand van de kwestie op heden oriënteeren; de bestaande richtingen zijn verklaarbaar met deze gegevens; en wat wij bij de waardeering der verschijnselen van het heden zullen moeten loven en betwijfelen, kan in dit licht begrijpelijk zijn. f. De historisch-theoretische richting. Daar het er bij de volgelingen van Nitzsch op aankomt, het begrip „kerk" te definieeren en telkens weer van de kerk als Leitmotiv uit te gaan, is het te begrijpen, dat we bij hen steeds als uitgangspunt vinden, „die Lehre von der Kirche." Nu passen zij gemeenlijk deze methode toe, dat zij, wanneer het uitgangspunt eenmaal is bepaald en omschreven, verder de kerk in haar onderscheiden functies als subject van alle handelingen zien, naar den regel, dat de practische theologie de leer is van de „Selbstbetatigung" der kerk. Deze „Selbstbetatigung" oefent de kerk echter uit door de ambten. En daarom komt dan in de tweede plaats een verhandeling over_het ambt In dit deel valt het gemeenlijk al dadelijk op, dat aan de historische ontwikkeling van de ambten en den ambtelijken arbeid zulk een breede plaats is ingeruimd. Wanneer men evenwel toekomt aan datgene, wat de eigenlijke ambtelijke vakken betreft, als homiletiek en catechetiek, dan blijkt, dat, wat men later het psychologisch element noemt in deze school schier 37 geheel wordt verzuimd. Men geeft na een zeer korte principieele Begründung een zeer breede geschiedenis; maar evengoed geeft men b.v. in de materieele homiletiek wéér veel citaten en veel historie om dan telkens de eischen voor den homileet op te sommen. Men werkt zeer sterk met theoretische regelen, aan welke degene, die orgaan is voor Selbstbetëtigung der kerk, zich heeft te houden. Allerlei feesten in het kerkelijk jaar, alle boete- en bededagen worden behandeld en voorschriften worden gegeven. Het is dan ook opvallend, dat men voor de f ormeele homiletiek zelfs een breede uiteenzetting geeft over tropen en figuren in de taal, en daarbij spreekt van verschillende soorten van elk. Telkens weer wordt theoretisch nauwkeurig opgegeven hoe het alles moet. Op grond van deze wijze van behandeling, die wij aan de hand van eenige handboeken der practische theologie nader hopen voor te stellen, noemen wij deze methode de historisch-theoretische. Zij móét wel zoo zijn; immers, de kerk, die het object is der handeling, is ook tegelijkertijd het „aktuoses Sub- \ jf ct" Maar consequent doorgedacht is het zeer moeilijk zielkundige elementen hier in het geding te brengen; immers indien de eisch gesteld wordt, dat het object zielkundig worde behandeld, dan beteekent dit feitelijk, dat het subject beginnen moet met | zelfkennis. Lag nu de oorsprong dezer richting in de I school van Hyperius, dan zou de band, die de onderscheiden vakken dezer groep bindt aan het Woord Gods, haar invloed'doen gelden. Zoo zou vanzelf de typeering, die de Schrift geeft van den mensch, en de eisch die de practijk, in verband daarmee, telkens 38 weer stelt, oorzaak zijn dat het psychologisch moment niet verzuimd kón worden. Hier echter is het doel der practische theologie onderhouding en volmaking der kerk door de kerk; naar Achelis' woord1) geeft de practische theologie voor dit doel de techniek en moet zij „het doel van alle theologie bereikbaar maken." Nu heeft de zelfwerkzaamheid der kerk haar noodzakelijken grond in het proces van haar eigen leven'); maar zoo neemt vanzelf de teekening i van dat eigen levensproces, dat is dus de historie, een I breede plaats in bij de wetenschappelijke beoefening van haar vakken. Daarom is de behandeling historisch. Maar waar de practische theologie is: een CèTe r van de levensverrichtingen der kerk tot haar opbouwing en voltooiing*), daar zal, ook al erkent men dat de verrichtingen der kerk slechts dan normaal zijn, wanneer deze voortkomen uit de kracht waardoor de kerk haar leven ontving en blijft ontvangen, n.1. het Woord Gods, toch het theoretisch karakter der behandeling steeds weer naar voren komen. Weliswaar zegt men, dat het wezen der kerk zelf ons zeggen moet, wat wij onder de noodzakelijke levensverrichtingen der kerk hebben te verstaan4); en het moge waar zijn, dat ten principieele inderdaad de noodzakelijkheid der onderscheiden vakken uit de (historisch gegeven) kerk wordt afgeleid; ter andere zijde worden allerlei regelen en voorschriften 1) cf. Achelis, t.a.p. 5. *) cf. L. W. Bakhuizen van den Brink, De practische theologie van Achelis voor Nederland bewerkt. 8. s) cf. Bakh. v. d. Brink, t.a.p. 9. 4) cf. Bakh. v. d. Brink, t.a.p. 13. 39 niet aan het wezen der kerk, maar aan de historie, of aan de ondervinding, of aan de uitspraken van vooraanstaande wetenschappelijke beoefenaars der practische theologie ontleend. Een enkele maal wordt ook herinnerd aan een uitspraak der Schrift. Daarom krijgt deze methode ook een sterk theoretiseerend cachet daar regel na regel gegeven wordt. Zoo meenen we recht te hebben om te spreken over de historisch-theoretische methode en over degenen die zich van deze methode plegen te bedienen als vertegenwoordigers eener historisch-theoretische richting. Het zal noodzakelijk zijn, eenige der meest op den voorgrond tredende vertegenwoordigers dezer richting nader in hun werk na te gaan, opdat wij in staat zullen zijn, den tegenwoordigen stand van zaken te zien en te beoordeelen. Voor een overzicht komt allereerst in aanmerking de „Grundriss" der practische theologie van Achelis.1) Achelis is wel een der meest bekende vertegenwoordigers dezer school. Na een behandeling van den naam „Practische theologie", omschrijft hij het begrip dezer wetenschap. Zijn standpunt in dezen geeft hij aldus weer: „Die geradlinige Entwickelung der praktischen Theologie auf der Bahn SchleiermacherNitzsch wird ihr die Aufgabe stellen müssen, aus der Kirche selbst das Schema ihrer Selbstbetatigung abzuleiten und aus der Kirche selbst die Norm und das Ziel aller ihrer Tatigkeiten zu gewinnen. Die Selbstbetatigung der Kirche hat ihren notwendigen 1) Sechster Teil van den Grundriss der Theologischen Wissenschaften". 6e dr. 191a. 40 I Grond in den Prozess des der Kirche eigentümlichen Lebens, ihre Norm in der eigentümlichen Lebens'kraft der Kirche, dem Worte Gottes, ihren Zweck der Verwirklichung und Ausgestaltung des Wesens der Kirche, d.h. in ihrer Erbauung zu dem, was sie ihrem Wesensgehalt nach ist"1) Korter wordt dit (aldus gedefinieerd: „Die praktische Theologie ist die ILehre von der Sejjstbetatigïmg der Kirche .zu Ihrer 1,SeIbJEérbauurig/'il) Bij die indeelihg worden verschillende moeilijkheden erkend, die de volgende oorzaak hebben: de Lebensbetatigung van de kerk is niet maar een logisch, maar ook een practisch proces, dat zoowel zijn motief heeft in den eigenaardigen vorm, waarin het kerkelijk leven optreedt als het zijn „vormbestemming" en zijn grenzen, ja soms zelfs zijn stremmingen in het historisch proces vindt Van een systeem van de practische theologie kan dus geen sprake zijn.") Dan ook, gereede wordt erkend, dat er onder theologen nog weinig eensgezindheid is over de vraag, wat tot de „Selbstbetatigung" der kerk behoort. Na verschillende indeelingen verworpen te hebben kiest Achelis als zijn verdeelingsprincipe het volgende: de immanente levensontwikkeling van de kerk, zooals die volgens hem in de Schrift wordt geteekend, brengt ons er toe te spreken van drieërlei Betatigung; die der eenheid, die der heiligheid, en die der algemeenheid van de kerk. De eenheid van de kerk brengt mee, dat het bewustzijn van 1) Achelis, Grundriss. 5. *) Achelis, t.a.p. 6. *) Achelis, t.a.p. 6-7. 4i deze eenheid tot uiting komt; en zoo vindt Achelis \ de taak den cultus in zijn overzicht allereerst op te j nemen, en heeft dus de liturgie haar plaats. De | heiligheid der kerk rust in het hoofd Christus; daarom heeft de kerk de taak het Woord van Christus \ als het levensprincipe te erkennen. Dat geschiedt 1 eenerzijds met het oog op de gemeente, die bestaat \ (homiletiek), anderzijds met het oog op de ge- \ meente, die wordt (catechetiek), en met het oog op beide door verzorging der zielen (poimeniek). Bij den dienst des Woords komt dan nog de dienst van het werk: de organisatie tot een liefdesgemeenschap, . door Achelis koinokiek genoemd. De algemeenheid \ van de kerk brengt mede haar zendingstaak. Maar I dan voegt Achelis aan het gezegde het volgende toe: „Durch die geschichtliche Leitung Gottes ist innerhalb der evangelischen Kirche, abgesehen von einigen religiösen Freikirchen, der Betrieb der Mission von freien Vereinen in die Hand genommen, wodurch auch das religiöse Motiv zur Mission am besten in seiner Reinheit bewahrt wird. Gleichwohl ist die Mission nicht Sache religiöser Liebhaberei, sondern Werk der Kirche Christi, aus dem Wesen der Kirche kraft der Weltherrscherstellung Christi herausgeboren."1) Ten slotte wordt gehandeld over de leer „vom kirchenregiment" (kybernetiek). Bij de uitvoering van dit pogram moet natuurlijk een hoofdstuk over de leer van de kerk en haar ] ambten voorafgaan. In het eerste deel, over deleer van de kerk en haar ambten, wordt men omtrent het wezen van de 1) Achelis, t.a.p. 8-9. 42 kerk ingelicht naar het Nieuwe Testament. Scherp wordt op den voorgrond gesteld, dat aan de kerk [drie praedicaten worden toegekend, n.1. heiligheid, I eenheid en algemeenheid. Het verdient vermelding, dat Achelis, bij de behandeling van het begrip gemeente, opmerkt, dat de plaatselijke kerken in het Nieuwe Testament niet maar een deel of lid van de kerk zijn, elk op zichzelf beschouwd, maar dat elke plaatselijke kerk een zelfstandig geheel is.1) Helaas wordt dit slechts geconstateerd, terwijl deze gedachte niet verder wordt ontwikkeld. Allerlei 1 historische bijzonderheden worden meegedeeld; onderscheiden symbolen en uitspraken van kerkvaders aangehaald en zoo wordt ten slotte een omschrij/ ving gegeven van het voorwerp en van den aard / der verplichting van het geestelijk ambt. Ook de ordening tot het ambt van predikant wordt behandeld. De historie moet ook hier weer schier alleen het licht geven. Na de ambten besproken te hebben merkt Achelis op: „est ist nicht evangelisch, sondern römisch, eine bestimmte Verfassungsform als göttlich geboten anzusehen."8) Ter typeering van het standpunt moeten wij ook dit nog opmerken, dat Achelis de vraag, of er andere ambten moeten worden ingesteld, beantwoordt met de opmerking, dat dit „lediglich" afhangt van de behoefte en de voorhanden krachten.*) Wij wijzen er hier reeds op, dat dit laatste een knieval voor de practijk^bgjeekent, zóó groot, dat men moeilijk van een weten- l) Achelis, t.a.p. ia. *) Achelis, t.a.p. 46. *) Achelis, t.a.p. 47. 43 schappelijke begrenzing van het object kan spreken. Vervolgens werkt Achelis zijnplan af; zóó ver aanvaardt hij de historische ontwikkeling van het kerkelijk leven als maatstaf voor wetenschappelijken arbeid, dat hij o. a. ook de Gustaaf-Adolf-vereeniging en de evangelische Aliantie in zijn schema opneemt.1) Bij elk onderdeel geeft hij vele nuttige en practische wenken; bij de poimeniek wordt de eigenaardige onderscheiding van de drie categorieën8) der ladende, zondige en dolende menschen, van Nitzsch overgenomen; maar zelfs hier, op dit voor de zielkunde zoo vruchtbaar terrein, wordt regel na regel voorgeschreven met „beachte, dasz" en „der Pastor hat." Ook hier theorie, die techniek moet leeren. Van Achelis' boek verschilt in indeeling ten principieele weinig dat van Dr. Alfred Krauss. Na een kort overzicht van de geschiedenis dezer wetenschap gaat ook hij in zijn „Lehrbuch der PraktischeVTheologie" het begrip kerk omschrijven. Hij doet dat naar zijn eigen woorden op dezen grond: „Der inhalt derjenigen Disciplin, welche wir unter dem Gesammtbegriff „Praktische Theologie" zusammenzufassen pflegen, ist uns durch das Vorhandensein der christlichen Kirche gegeben. Weil diese da ist, sind Thatigkeiten da, welche, als auf sie sich beziehend, ein eigenes und eigenthümliches Gebiet von Wissenschaften und Kunsttheorieën nothwendig machen. Ehe über die praktische Theologie sys- 1) Achelis, t.a.p. 291. 2) Achelis, t.a.p. 358. 44 tematisch gesprochen werden kann, muss desshalb der Begriff der Kirche erörtert und diese sowohl nach ihrem Wesen an sich als auch in Bezug auf ihre Ausgestaltung betrachtet werden"1). Wanneer nu, na een historisch overzicht, het wezen der kerk wordt omschreven, dan noemt Krauss dit op Luthers voetspoor, aldus, „die Kirche soll Heilsanstalt sein". Maar ze kan slechts in zooverre Heilsanstalt zijn, als ze „Heilsgemeinschaft" is. „Durch die glaubigen Menschen zeigt sich und wirkt die Kirche, und durch die Gnadegüter vermogen die einzelnen Glaubigen sich als lebendigen Glieder am Leibe Christi zu erweisen. Die Kirche ist in dem Masse Heilsgemeinschaft, als die einzelnen Glieder die dem Ganzen zukommenden Heilsgüter sich zu eigen gemacht haben und in sich lebendig fühlen."2) Dit noemt Krauss de protestantsche kerkgedachte, dat. de kerk slechts kerk is voor zoover gy rijk GC'fi in rHpgprn Sinne umzu bauen."2) De taak van de practische theologie wordt aldus omschreven: „So ergibt sich uns folgendes Bild von unserer Ausgabe. Ihr Gegenstand ist die Arbeit des Pfarrers an seine Gemeinde, seine unmittelbare und persönliche Arbeit samt demgeordneten Dienst von Geineindegliedern und Gemeindehelfern,"'die er zu erwecken üncTzu leiten hat. Das Ziel dieser Arbeit y ist die Erziehung der Gemeinde zu einer lgbendjgen— Gemeinde, einerlei wie weit die ^WirJÜK^keit.dieses . Uitg. Tübingen, J. B. C. Mohr, dL I, 1918, deel II, 1919. 2) Niebergall, t.a.p. I. 1. 55 Lcitbild erreichen laszt!" En verder constateert de schrijver: „Die einzelnen Zweigen jener Arbeit werden nicht etwa aus einem Begriff von der Kirche abgeleitet. sondern dem wirklichen Lében entnommen, das manches als überwunden ausscheidet, und andres als neue Forderung der Gegenwart heranbringt!"1). Maar_zoo_wordt de practisch gegeven gemeente, die naar eeïTbepaald dóêTmoet worden opgevoed, object van de practische theologie. Het kan wel niet anders, of Niebergall begint dan met het ideaal te teekenen. Wat hem als doel van den opvoedingsarbeid voor oogen staat, wordt omschreven in het eerste deel van zijn werk. De groote vraag, die Niebergall hier bezig houdt, is deze: wat moet hier het zwaarste wegen: de persoonlijkheid of de gemeenschap? „Früher hiesz es mit einer komisch klingenden Mode-Redensart: Wir brauchen Persönlichkeiten. Nun heiszt es: Wir brauchen Organisationen. Wir werden es nicht unterlassen können, uns, was diese entscheidende Grundlage unsers ganzen Werke^angeht, auf diese neue Bahn zu begeben. *Dfe Gemeinschaft ist das höhere, und di Per<=ön. lichkejt_dasjiiejdere Gut-"') Natuurlijk geeft Niebergall toe, dat ook de gemeenschap weer dienstbaar moet zijn aan de ontwikkeling van de persoonlijkheid, "terwijl ook weer de persoonlijkheid de gemeenschap zal moeten dienen. Het ideaal eener christelijke" gemeente wordt, zonder verwijzing naar het WoiM3i_Go_ds, naar de eere Gods, of_d£L_zaligheid als doel van den arbeid, aldus omschreven: „Der *) Niebergall tjup. I.10. -) Niebergall t.a.p. I. x6sqq. 56 Mensch, genauer der Christ, soll über den Dingen, über den Zustanden und Geschehnissen, über den Hemmungen und Leidenschaften stehn; zugleich aber soll er sich den Gemeinschaften unterordnen, soweit sie sein Bestes nicht gefahrden sondern *fordern.m) Nadat het ideaal is omschreven, geeft Niebergall eenTeekerïïng~vah~ de empirische gemeente. Natuurlijk is het nu de bedoeling dat die ëmpirisch-gegeven gemeente worde opgevoed~in de richting van het ideaal. Om nu die gemeente, zooals zij in dezen tijd werkelijk is, te teekenen, geeft Niebergall een over- kchjke volkskunde. Wanneer hij de religieuse volkskunde haar méthode wijst, dan kiest hij met de meest~gebruikeliike inductieve methode, noch de minder voorkomende statistische der Amerikaansche werken, maar hij wil onder één typische voorstelling van eenjbepaalde gestalte de „Gestaltung" van bepaalde, onder het voTE, of in e^geméente^levende trekken uitbeelden. "Achtereenvolgens- behandelt NiebergalFin dit deel in verband met de religieuse volkskunde: „Naturgnmdlage^Charakter, GeschichteJBtand und Beruf." Beslaat deze afdeeling 114 paginas, aan de zedelijke en kerkelijke volkskunde zijn tezamensTechts 45 bladzijden gewijd. In het derde hoofdaeêl bespreekt Niebergall ,tdie Gemeinde als Tragerin der Arbeit". Bij deze bespreking laat hij allereerst de „Grundtofmen" der kerken de revue passeeren. Hij handelt over de Roomsche, de Luthersche, de Gereformeerde kerken, over „Reli- zicht van de taak van de religii ;edehjke, en ker- 1) Niebergall t.a.p. I. aisqq. 57 giöse Gemeinschaften in und auszerhalb der Kirche" en geeft een overzicht van den invloed der 19e eeuw Vervolgens behandelt hij „Grundfragen"; de begrippen „kerk", volkskerk, en landskerk en Freikirche" worden besproken. „Die deutschë Frörnrnigkeit gehort zur Volkskirche hinzu. Natürlich wollen wir nichts wissen weder vom deutschen Gott noch auch vom H^Hand. Aber wir wollen Gott und Christus, wie sie sich in unsrer Bibel, aber in der von Luther verdeutschten Bibel zeigen, deutsch auffassen und verehren."1) Van een vrije kerk wil Niebergall niet weten. „Für unsere deutschen Verhaltnisse bedeutete djeFVejkirche das Ende der kirchlichen Versorgung wegzet."8) Om dezë'ren van eenjands- of vólkgkêik. Maar dan met een vrije belijdenis. Want „neben dem Ideal der Gemeinschgfjsteht unser zweites, dasder Persönlichkeit."8) En: „Die Bekenntnisse sind einmal m einer bestimmten Zei^und dazu noch unter polemischen Gesichtspunkten entstanden. Sie legen darumWert einseitig auf bestimmte Punkte, in denen, im Gegensatz gegen andre, die Erfahrungen Luthers systematisiert und zur Quelle von Erkenntnissen gemacht werden... Sie sind gemacht und nicht geworden. Kunst und nicht Natur!"4) Als aanhangsel bij dit hoofdstuk geeft Niebergall dan zijn „Kirchenkunde". In het vierde hoofdstuk spreekt hij over „Dieiae*^ J) Niebergall ta.p. I. 249. 2) Niebergall tjup. I. 353. 3) Niebergall t.a.p. I. 358. 4) Niebergall t.a.p. I. 364. 5« meinde als Inhaberin der Krafte". Hij bespreekt dan allereerstdTmogelijkrieid van de beïnvloeding eener gemeente. „Ene über die Mittel und Wege der Arbeit an der Gemeinde selber gesprochen werden kann, musz etwas Allgemeines über die Möglichkeit dieser Arbeit selber gesagt werden. Es fragt sich also, ob überhaupt Beeinflüsslmg möglich sei und wia sie es sei. Zwar darüber, dasz sie notwendig ist, bedarf es ja sicher keine Worte"1). In dit hoofdstuk geeft Niebergall verder een .practische dogmatiek". De practisch werkzame Christelijke j^edachtenwereld wil hij_ schilderen, zooals zij de vroomheid, voor zoover die moet worden uitgedrukt, dienen moet. Het is dus geen practische dogmatiek in dien zin, dat aan een theorefischen zin een practische toepassing gegeven wordt, maar ze moet veel meer van gronds_op gezien worden als eejijcniddel om tejrrc^mheid te regelen.2) In een zestigtal pagina's geeft hij dan verder een overzicht van de eeuwige wereld: Hemel en God — zoo als hij het noemt —; van het heil (waaronder ook de schepping valt) en van Jezus Christus (onder welke paragraaf ook valt Drieëenheid en Eschatologie). Daarna worden de persoonlijke krachten geteekend; maar dit onderdeel over „Die persönlichen Krafte" handelt schier uitsluitend over de persoonlijkheid van den_predfcant1_die de aangewezen man is om de gemeente op te voeden naar het voorgestelde ideaal. In een laatste onderdeel heeft Nieber- i) Niebergall ta.p. I. «85. a) Niebergall t.a.p. I. 3°isqq. 59 gall het over „Die Gestaltung der Umwelt." Het eerste deel dezer „Praktische Theologie" dat correspondeert met datgene, wat men tot nog toe gemeenlijk het „principieele deel" noemde, wordt gevolgd door het tweede deel, dat het materieele deel der practische Theologie be- < schrijft. Allereerst geeft Niebergall een soort omschrijving van het begrip van den cultus. Daarna geeft hij achtereenvolgens een behandeling van de prediking, de liturgie, en het godsdienstonderwijs (in . een algemeen deel, dat stof en methode behandelt; * en in een bizonder deel, dat het onderwijs vanwege de kerk en het schoolonderwijs onderscheidt). Ten slotte bespreekt Niebergall zeer breed „Seelsorge und Gemeindearbeit". Hier onderscheidt hij tusschen den arbeid aan den enkeling, waarbij hij de verschillende toestanden van het geestelijk leven «van zijn standpunt uit teekent, dief aan de groepen, ^'^t aan de gemeente jnhaar geheel, en aan het instituut * van de kerk, waaronder hij ook bij „Die^rMcben lU Orönisaüpflenlb.v. de Gustaaf Adolfvejeeniging \_ en dergelijke behandelt. Eindelijk handelt hij over den arbeid in de wereld, waarbiioa^de verhouding tegenover sociale problemen ter sprake komt. Niebergall doet geen poging om de logische eenheid (in den encyclopaedischen zin) van deze vakken te hand- * haven. Hij sluit zich eenvoudig aan bij de practijk dieWjjón&^Mit solchen Voraussetzungen gehen wir daran, die Lehre von den einzelnen Seiten trirchengemeindlicher Arbeit darzustellen. Diese selber aus irgendeinemBegriffe abzuleiten, liegt uns völlig fern; wir nehmen sie einfach aus, wie sie sich uns in dem kirchlichen Leben darbieten, das uns umgibt. 6o Da eine Ordnung nach einem Gesichtspunt nicht überflüssig ist, wahlen wir eine solche, die den Grad der Bindung und der freien Bewegung der kirchlichen Amtspersonen in Rücksicht zieht; darum kommt der Gemeindegottesdienst an erster Stelle, der Religionsunterricht an zweiter und die Seelsorge samtf der Gemeindearbeit an dritteïl Stelle. Dasz die alten haszlichen Namen^ auf i$ vermieden werden, wird wohl ebensowenig als ein Raub an der Wissenschaftlichkeit empfunden wie das Fehlen von systematischen Ableitungen und gelehrten geschichtlichen Uebersichten. Die ganze Art, wie der kirchliche Arbeit behandelt wird, ist darauf eingerichtet, für sie selber Sinn und verstandnis zu erwecken und so möglichst unmittelbar durch die Theorie der Praxis zu dienen".1) Het is duidelijk, dat Niebergall met zijn boek een richting is ingeslagen, die geheel afwijkt van wat tot dusver de methode was. De eenzijdig theoretiseerendê richting welke tot nog toe de practische theologie beheerschte, is met Niebergall een gevoelige slag toegebracht. Niebergall is uitermate practisch. Al geven wij hier nog geen beoordeeling van zijn werk, toch merken wij op, dat reeds zeer spoedig na het verschijnen van Niebergalls werk dit oordeel werd uitgesproken: „Wir kommen auf Niebergalls Weg, der gewisz an die S$ylla des Historizismus weit vorbeigeht, und auch die prinzipiellen Éntscheidungen auf Grund scharfer Begriffe meidet, in die Charyb- !) Niebergall t*.p. IL 6x dis P r a k t i z i s m u s, der doch auch seine groszen Gefahren hat".1) Na het gegeven overzicht van Niebergalls boek zal het duidelijk zijn, dat twee elementen voornamelijk zijn opvatting beheerschen. Ten eerste baseert hij geheel zijn beschouwing op , den toestand, zooals hij dien vindt,'op de èrnpsrisch i gegeven gemeente" dus. En in delweede plaats zet | kij het^psychologisch element in de bearbeiding ZOo 8^ork m9lelyk op den voorgrond. Historie en "theojde^l die niet psychologisch begründetjgjg^ij *™ \ ^s^ë^gjlpeteekejus toe. Vandaar dat we dan ook spraken van de empirisch- " psychologische richting, en dat juist in tegenstelling met de historisch-theoretische. i. De „practische theologie" in Nederland. Hoewel in de zeventiende en de achttiende eeüw er binnen de grenzen van ons land meer dan één werk verscheen, dat onze aandacht zou verdienen, is het te verstaan, dat wij ons, in verband met het doel dezer studie, beperken tot de periode vanaf het laatst der vorige eeuw.8) Natuurlijk is het ons hier dan allereerst te doen om een overzicht van de methode, die ten onzent *) Monatschrift für pastoraltheologie, 17e Jahrg. Hft 1-2. 47. 2) Vermelding zouden overigens verdienen o.a. H. S. van Alphen, Tabulae succinctae de cura animarum. (1730); H. Ravesteyn, De' Nazireér Gods tot den heiligen dienst toegerust. (1743); Sterk critisch: N. Statius Muller, De zedemeester der kerkelijken. (1769). J. Konijnenburg, Lessen over het leeraarsambt in de Chr. kerk. (1802). Zie verder, literatuuropgaaf v. Oosterzee t.a.p. 17-19. 62 gevolgd werd; we moeten trachten te zien welke de richting was, die men algemeen insloeg. In £840 gaf W. A. van H e ng_g 1 zijn „Korte_sch_ets der acaoTemische lessen over de evangeliebediening, voornamelijk in de Ned. Herv. Kerk." Dit handboek is niet veel meer dan een leidraad voor jonge predikanten. Een bepaald encyclopaedisch standpunt neemt de schrijver niet uitdrukkelijk in. Wel heeft Schleiermacher invloed op hem geoefend, maar hij voert diens standpunt niet consequent door. Anders staat het met: De Evangeliebediening voornamelijk in de Ned. Herv. Kerk" van W. Muurling (2e druk 1860). Dit boek staat geheel op het standpunt van de z.g. Groningsche School. De practische theologie heeft tendoeldeiLxlieiiaarides Woords tejeidgn bij de oj£roeding_der Kerk, Hnnr wglke God het menschdom opvoedt. Hoewel dus de invloeden, welke werkten in de Groninger School, ook van beteekenis geweest zijn voor dit boek, kunnen wij, nadat deze school haar invloed gebroken zag, niet van een bepaalde richting in den .geest van Muurling spreken. Vooral na de tweede uitgaaf van de „Praktische Theologie" van Nitzsch (1859 tot 1868), begon diens school hier invloed te oefenen. Ook al stelde men zichallermirisjL-Onvoorwaardeliik op het standpunt van die school, toch sloot men zich in methode zeer nauw bij de vertegenwoordigers dezer richting. aan. Alleen materieel bleef er dit v er schil, dat men niet d e ™Cfr fegaam'heid van de gemeente of de kerk zelf beschreef, maar de werkzaamheid van "den ~ê~v~ange 1 iedienaar voor de kerk of voor het koninkrijk Gods. 63 De meest op den voorgrond tredende vertegenwoordiger der „practische Theologie" uit de laatste helft der Vorige eeuw, Dr. T. T. v a n O n s t*r 7 f P| omschrijft zijn standpunt aldus: „Het werk der Evangeliebediening, regelmatige voortzetting van de taak der Apostelen en hunne wettige opvolgers, omvat alles, wat, in onderscheiding van meer algemeenen christehjken arbeid, door* de herders en leeraars der gemeente als zoodanig, ten behoeve van het Godsrijk verricht moet worden, gelijk dat in de Schriften des N. V. nader aangeduid en toegelicht is. Hare besternming bereikt deze werkzaamheid eerst dan, wanneer de Christus verheerlijkt, de gemeente opgebouwd, en de wereld voor haar wettigen Koning veroverd wordt."1) Na een korte inleiding geeft van Oosterzee in zijn eerste hoofdstuk een beschouwing over „de evangeliebediening in het algemeen". Het tweede hoofdstuk is geheel gewijd aan de JjoinUetigk" (pag. 82 tot 482). In het^derde hoofdstuk wordt in 149 pagina's een „liturgiek" gegven. Het vierde hoofdstuk bevat een 85 pagina's groote „catechetiek"; het vijfde hoofdstuk geeft in 111 pagina's een „poimeniek" en het slothoofdstuk geeft een korte beschrijving van „de christelijke halieutiek en de christelijke apologetiek". Reeds uit dit overzicht zal het duidelijk zijn, dat van Oosterzee feitelijk geen practische theologie gaf, maar een viertal handböëTrënl^ isdan X ook moeilijk van Oosterzee in te deelen, wat den inhoud betreft, bij een der besproken richtingen. Hij *) v. Oosterzee t.a.p. 34. 64 accepteert eenvoudig de jioodzakeJijkheid van het jjehandelen der pjractigche vakken: gaat na, wat de Schrift bij elke functie van den_ainbtg^rag«»r »»g*, enz., maar 'hjj^öet geen p"g'ng nm *~nhr\(\ van > de practische theologie met geheel de theologische wetenschap te vindiceeren. Alleen in de voorrede zegt hij „Over het geheel heb ik gemeend dit handboek, wat vorm en inrichting betreft, zooveel mogelijk te moeten doen gelijken aan dat over de theologie des Nieuwen Verbonds, en over de christelijke dogmatiek, beide vroeger bij herhaling ter perse gelegd m) 1 Evenwel is de methode van van Oosterzee er ' eene, die sprekend op die van AcheHs_gelijkt. Dit blijkt duidelijk, wanneer wij naast de practische theologie van van Oosterzee leggen de Nederlandsche bewerking van Achelis door L. W. Bakhuizen-van den Brink. Van Oosterzee moge het stichtelijk element wat meer den nadruk geven, dan dit laatste boek, — hoezeer het uitgangspunt ook verschilt, in methode zijn beiden histor . risch-theoretisch. Alleen bij Achelis is de, kerk, bij ƒ van nnstergee n*p ^rnbtsdr^gexJiet~8ubject V^ de I handelingen. Hoewel dë „Practische Theologie" aan de universiteiten des rijks sinds 1876 in het gedrang gekomen was, en men daar van een wetenschappelijke beoefening der practische theologie Weinig merkte*), verscheen er toch meer dan een geschrift dat met de 1) v. Oosterzee t.a.p. se dl. VI. *) Ten bewijze diene, wat we omtrent de dissertaties opmerken. 65 vragen omtrent de practische theologie nauw verband hield. Dat men zich in de historisch-theoretische richting voortbewoog blijkt wel hieruit, dat men voor historische overzichten zich vrij sterk interesseerde, en tegehjkertijd verschillende vragen aan een theoretisch onderzoek onderwierp.1) Typeerend is ook, dat in de laatste 40 jaren in Nederland slechts een drietal dissertaties over een onderwerp, betreffende de practische theologie, aan een rijksuniversiteit werd gegeven.2) Ons land zou geen markante positie innemerur ware het niet, dat juist ten onzent een opleven der Gereformeerde wetenschap gevonden werd. Hadl men aan de Theologische School te Kampen steeds gepoogd — en met resultaat3) — de practische theo- x) cf. J. Knappert, Theologisch Tijdschrift, 1893, Pag. 197 Het proefschrift van Dr. A. Troelstra, De toestand der catechese in Nederland gedurende de voorreformatorische eeuw. 1901. Idem,' Stof en methode der catechese in Ned. voor de reformatie. 1903. A. M. C. van Cooth en M. J. A. Lans, Handleiding bij het onderwijs ui de gewijde welsprekendheid. 1886. D. Walther, Sociale moraal in preek en schets. 1894. Dr. J. Hartog, Geschiedenis der predikkunde t d. Protestantsche kerk van Nederland. . 1887. H. C. Voorhoeve, Homiletische gedachten, 1883. „Stemmen" 1883. I Pag. 390 sqq! Id. II. 184 sqq. Voorrede voor „Genade en Waarheid" van J. J. v! Oosterzee. 1881. F. Pijper, Gesch. van boete en biecht in de Chr. Kerk. 1891. Zie verder voor historische studiën op het gebied van de liturgiek J. J. v. Oosterzee, ta.p. 79 en 86. 2) Behalve de boven genoemde van Dr. Troelstra, nog L. de Geer, Ontstaan, invoering en ontvangst van den Ev. gezangenbundel! J (1903). Maar ook hier is de historische zijde meer belangrijk dan de „practische". Hetzelfde geldt van J. W. F. G. du Sart, De gesch. van de liturgische geschr. der Ned. Herv. Kerk opnieuw onderzocht. 1886. s) cf. S. van Velzen, De prediking met betrekking tot den tegenwoordigen tijd. 1878. 5 66 logie vrij te houden van den invloed van Schleiermacher-Nitzsch, een wetenschappelijke teekening van een eigen richting voor de Gereformeerde theologie )(werd gegeven door Dr. A. Kuyperin zijn „Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid". Dr. Kuyper ziet de theologie als één geheel, als een groot organisme, van hetwelk de onderscheiden deelen levende en in het organisme noodzakelijke leden zijn. Hij verwerpt echter den naam „practische theologie". Immers deze naam kan voor dë slotvakken van elke wetenschap worden gebezigd, daar de indeeling in vieren: exe/ getische, historische, systematische en practische / theologie berust op de eigenschappen van denjnenschelijken geest. Zal een verdeeling logisch zijn dan moet zh ontleend worden aan het o b i e c t. daar men zóó alleen een voor het vak eigendommelijke divisie wrWrijgt. Waar men nu in de Diaconia, dat is in het ambt, den ministerieelen dienst heeft, die ten behoeve van het Woord Gods.moejLwpjgen_yer-" vuld, ^reektJDr^-Kuvper van ambtelijkc-vakken of van de Hiaroniologische groep van.vakken in het organisme der theologie. Deze vierde groep "der theologische vakken ontstaat dan uit die vakken, die antwoord geven op de vraag, hoe de werking van het Woord Gods, onder gebondenheid aan Zijn ordinantiën, moet worden in stand gehouden.1) Volgens Dr. Kuyper komt men zoo terug van het standpunt op hetwelk men spreekt van de practische vakken. „De vroegere gewoonte, om de vakken, die hier in aanmerking komen, als de practische vakken aan te dienen, wordt al meer opgegeven. Steeds hel- !) Dr. A. Kuyper, t.a.p. II. 583 sqq. 67 derder toch ziet men in, dat het begrip van practische vakken veel te ruim was, en het organisch verband te weinig tot zijn recht deed komen. De praxis op zichzelve genomen kan niet bepaald worden tot de praxis van den ambtsdrager, maar wordt de praxis der gansche Kerk: vandaar dat de Theologia practica oorspronkelijk geheel de ethiek en de ascetiek omvatte, en men de bijzondere verrichtingen van de ambtsdragers hier slechts als agenda certa cuiusdam ordinis, naast de agenda van de ouders, den magistraat enz. opnam."1) Dr. Kuyper laat hiermee inderdaad een, voor zijn tijd, geheel nieuw geluid hooren. Men was in de laatste eeuwen steeds gewoon geweest, de indeeling der theologische wetenschap alleen te ontleenen aan ded^nkwerkgaamb^^ deTTmehsch, ën had zoo ookjiimmer een voor de theologie eigendommelijke indeeling gevonden. Juist de practische theologïëT gebonden als ze was aan de practisch gegeven Werk, had sinds Schleiermacher schijnbaar voorgoed haar naam verworven. Van een omdoopen scheen geen sprake. Het is echter de eere van den grootmeester der Gereformeeude theologie uit de vorige eeuw, dat het hem gelukt is een indeeling te vindend-die- met het eigenaardige karakter van de theologie geheel overeenkomt. Feitelijk is het juister te zeggen: een indeeling te zien. Immers deJ^yjsie_iigtLjn-het object, vóór ze bekend is. Alleen waar zóó een verdeeling gevonden wordt, heeft ze bestaansrecht, en kan ze zich handhaven. Intusschen gaTProf. P. Biesterveld in zijn 1) Dr. A. Kuyper, tjup. III. 460-469. 68 inaugureele rede te Amsterdam in 1902 een nadere verdediging van het standpunt van de Encyclopae|die van Dr. Kuyper, toen hij handelde over: „Het /object Herambtchjke vakken."1) In 1895 had genoeit^Elioögï^a^tt Kampen reeds een rectorale rede gehouden over „Andj^asJIypenus, voornamehjfc alsJHomileet." Hier gaf hij een historische studie, niet zonder beteekenis. Maar uit de op Hyperius geoefende critiek blijkt, dat de schrijver den vollen nadruk laat_yallen inde richting van de historische, [theoretische schooiTDT eischen voor de prediking, en de plaafcTvan inventie en topiek worden breed uitgemeten. Maar van een zoeken van nieuwe banen wordt nog niets gemerkt.2) Dr. P. A. E- Sj> i H e v i s Smitt besprak in zijnuyugureele rede de_beteek£I nis van het Gereformeerd beginsel voor de ambtei lijke vakken.*) Enkele^breede_hjnen worden in deze stadie getrokken,~en het ideaal van den Gereformeerden wetenschappelijken beoefenaar dezer vakken wordt in schoone bewoordingen geteekend. Maar ook hier is de njjejuoje-lijn nog niet te ontdekken. Mogen we alzoo zeggen, dat in ons land de Gereformeerde theologie de eere heeft eenjpheel eigen standpunt ten opzichte van de vraag, die ons bezig j houdt, te hebben ingenomen, waar het betreft de ] kwestie van het verband van de, ambtelijke vakken I met het theologisch organisme, — daarmee is nog niet gezegd, dat het aan de vertegenwoordigers *) Uitgeg. te Wageningen. a) cf. P. Biesterveld, ta.p. 98 sqq, 124 sqq. ») Dr. P. A. B. Sillevis Smit, De beteekenis van het Gereformeerde beginsel voor de ambtelijke vakken. (1912). 6g dezer school ook onmiddellijk gegeven was eenf ^ eigen methode te vinden. 1 Zelfs bleef, voor zoover is na te gaan, de methode i vrijwel gelijk aan die van de historisch-theoretische I school. Van een geheel eigendommeüjke wijze van behandeling van het onderwerp getuigt in de eerste jaren geen enkel geschrift. Men zag de dingen adders in het verband van het geheel, maar ging, bij de beoefening van deze vakken, toch het veel be*l treden pad van de oude richting langs. Verandering komt hier met het optreden van Dr. 1 T. Hoekstra, die in 1913 met zijn inaugureele' rede: „De psychologie van de religie en de ambtelijke / vakken .nieuwe banen wees. Na een kort overzicht van den „tegenwoordjgen" stand van de godsd^n^sycrlöTögie en een teekenjng, hoe deze, wetenschap naar gereformeerd beginsel jnoet worden beoefend7"wordt door hem de taak van de ambtelijke vakken „in hoofdlijnen beschreven" en wordt ten slotte uiteengezet ..welke beteekenis de psychologie der religie voor de ambtelijke vakken heeft." Speciaal moet gelet op deze uitspraken: „Wanneer het Pekeeringsproces en voorts de voornaamste reliS^Pe verechjjngelen geconstateerd en geordend zijn is^de taak van de wetenschap nog niet afgeloopen. Met de maatstaf van de H. Schrift heeft zij de verschijnselen te beoordeelen. Let wel, de verschijnselen, niet de personen. Het oordeel over het hart komt alleen God toe. Er moet worden onderzocht welke ve^chijnselej^ aard zijn. Het geestelijke leven heeft eén zelfkant, en die < zelfkant is bij sommigen nogal breed. In elk Chris- I 70 tenleven komen ziekelijke verschijnselen voor. Sommigen aberreeren naar de zijde van het verstand, anderen naarde zijde van den wil of het gemoed. Hetis_de taak der godsdienstpsychologie met den toetsteen der H. Schrift elk religieus psychisch phaenomeèn naar'het gehalte te beoordeelen. Indien de psychologie der religie zóó hare taak opvat en tracht te vervullen zal het oog geopend worden voor de rijke verscheidenheid die er in deze werken Gods te bewonderen is. Men leert het karakteristieke kennen Afkomst en opvoeding, nationaliteit en karakter, stand en beroep, drukken op de religio subjectiva hun stempel."1) Hoofdgroepen zullen vervolgens, zoo oordeelt de 'schrijver, worden aangewezen, en eindelijk zal ook een grondschema voor het geestelijk leven des christens te vinden zijn,*) „Dat de ambtelijke Theologie met de studie van de psychologie der religie hare winst kan doen, ligt in den aard der zaak. Het ambt.toch brengt rechtstreeks in aanraking met-het religieuse subject"*) ~~ Dr. Hoekstra geeft dan verder aan, welke beteekenis de psychologie der religie heeft voor de homiletiek, de catechetiek, de prosthetiek en de poimeniek. Ten slotte eindigt de schrijver: „Ons betoog saamvattende kunnen, we concludeeren, dat de religieuse psychologie, die thans door velen uit een valsch beginsel wordt beoefend, in Gereformeerde bedding i) Ibid. 22. 3) t.a.p. 22. *) t.a.p. aj. geleid, ongetwijfeld rijke vrucht zal afwerpen voor de theologie in het algemeen en voor de ambtelijke vakken in het bizonder. Worden deze vakken naar den eisch der wetenschap d.i. met gebnukmaking van de resultaten der godsdienstpsychologie beoefend, dan zal deze studie de opleiding tot den dienst des Woords ten goede komen, tot zegen strekken voor de gemeente des Heeren, en bevorder- i lijk zijn aan de ontwikkeling der theologie."1) Dr. Hoekstra, die zich wat het beginsel betreft geheel aansluit bij Dr. Kuyper, heeft van de empirischpsychologische school in methode, hetgeen hij kan gebruiken, overgenomen. MaarJuermee gaf hüde ƒ gereformeerde beoefening der ambtelijke vakken een stoötworuit. Nu jcK&kjyam ër ookjndeJntwtihode eenjïigen teekening. En dat kon niet andenTdan bëT vorderlijk zijn voor den invloed der Gereformeerde beoefening der ambtelijke vakken. In zijn „Psychologie en Catechese"2) geeft dezelfde hoogleeraar een uitwerking van zijn gedachten, speciaal voor de catechese. Maar juist zóó kan hij veel breeder op de aanhangige kwesties ingaan en leeren we zijn methode nog beter kennen. Na een motiveering van het onderwerp en een korte historische releveering van den stand der kwestie teekent de schrijver allereerst de verhouding, waarin de psychologie tot de catechetiek staat8) Hij beschrijft deze verhouding in verband met de relatie, die bij ziet tusschen psychologie en paeda- x) ta.p. 33. 2) Uitgegeven te Nijverdal in 1916. *) Ibid. 13. 7a gogiek. Het „moet worden gehandhaafd, dat de psychologie een hulpwetenschap is, die de paedagogiek uitnemende diensten bewijst, die helpt het object te kennen, en die medewerkt om de juiste midde- J len aan te geven, waardoor het doel der opvoeding | kan worden bereikt, Maar hier ligt ook een grens. Er is tegenwoordig bij onderscheiden denkers een ' streven de geesteswetenschappen op te bouwen op den grondslag der psychologie; uit het empirisch gegeven, uit de „Tatsachen" der innerlijke ervaringen worden de normen en doelen afgeleid Toch is dit streven een mislukking. Alle psychologisme moet uitloopen op relatief maken van het absolute, ontwrichting van de normen en vervluchtiging van de doelen en idealen."1) Nu is het te verstaan, dat, wat van de paedagogiek geldt, zoo mogelijk in nog sterkere mate gezegd kan worden bij de catechetiek. „Waardeeringsoordeelen als: wat het wezen van den mensch is, wat de beteekenis is van den H. Doop, wat het doel is waarheen het onmondig kerklid moet worden geleid, zijn nooit of te nimmer uit de psychologie, ook niet uit de psychologie der religie af te leiden, maar te ontkenen aan het principium der theologie, de H. Schrift. Psychologie is dus een hulpwetenschap voor de cate- / chetiek, die het inzicht in het object der catechese verheldert en haar diensten bij het vinden van de ( juiste methode aanbiedt."') Na vervolgens een beknopt overzicht te hebben gegeven van de ontwikkeling der psyche in de 1) t.a.p. 20. *) ta.p. 23. 73 jeugdperiode, noemt de schrijver ten slotte „enkele punten, waarin de psychologie zich voor de catechese verdienstelijk maakt," Achtereenvolgens worden deze punten besprokende bepaling van den leeftijdsgrens der catechisanten ); de indeeling der catechisaties2); een nadere bepaling van het doel der catechese en daarmee in verband de aard van het onderwijs8); de alge-\ meene methodiek der catechese, waarbij behandeld worden de opmerkzaamheid, de apgrceptiejbet geheugen en het denken*), bcmvloeding van het wils- I levenTen het gemoedsleven^ Aan het eind van zijn betoog concludeert de schrijver: „uit de enkele punten die ik thans behandelde is voldoende gebleken, dat de psychologie aan de catechese inderdaad iets heeft te bieden Het is te hopen, dat de voorloopige kennismalring van psychologie en catechese tot een hecht vriendschapsverbond moge leiden.'") Maar tevens waarschuwt hij, dat de psychologie zich van hare grenzen bewust moet zijn en er genoegen mee moet nemen een ancilla te zijn.8) | Jn zijn rectorale rede „Ambt en Persoonlijkheid"9) — y *) ta.p. 51. a) t.a.p. 54. *) ta.p. 57. 4) t.a.p. 59. 5) ta.p. 68. e) t.a.p. 73. 7) ta.p. 76. 8) ta.p. 76. 9) Uitgeg. te Kampen 1917. 74 X bewoog Dr. P. A. E. Sillevis Smit zich ook in de nieuwe richting. Sprekend over de waarde van de persoonlijkheid en de waarde van het ambt, zag hij tenslotte ook beider onderlinge verhouding. Allereerst wordt het begrip „persoonüjkheid" ontwikkeld, en de christelijke persoonlijkheid in haar beteekenis omschreven.1) Na een korte teekening van de objective waarde van het Ambt2) wordt de „onderlinge verhouding tusschen Ambt en Peraoonlijkheid" besproken.3) Hier komt de schrijver in aanraking met de psychologische school, en geeft hij ook over haar een oordeel. . \; *' >( Hij teekent het gevaar van het subjectivisme, dat „tot op Schleiermacher" teruggaat. En dit subjectivisme werkte door, zóó, „dat alle objectiVe waarde van het ambt als een schaduw moet verdwijnen".4) De „modern-psychologische practijk is Ambt-verv nietigend", zooals de schrijver met citaten van Kaftan en Schian aantoont.5) Evenwel oordeelt hij ook, dat wij, in wat de psychologische school geeft „een vingerwijzing heb/ ben, dat toch het Ambt in onzen tijd met de resul1 taten der psychologie winste" heeft te doen.6) En de schrijver werkt deze gedachte uit, door aan te toonen, dat voor de voradng van de ambtelijke persoonüjkheid drie factoren in aanmerking komen, *) ta.p. 6 sqq. 2) t.a.p. 19-31. ») t.a.p. ai sqq. 4) t.a.p. 31. B) t.a.p. 23. 6) t.a.p. 33. 75 „een psychische, een paedagogische en een ethische I factor." ) Onder de eerste verstaat hij de aanwezig- * heid van al de charismatische kiemen, die met elkaar * de basis der ambtelijke individualiteit vormen. De tweede „raakt het milieu, waarin de persoonlijk^ tot het ambt rijpen moet.» In dit verband wordt dan ook het academisch milieu, met zijn „practische theologie", behandeld.8) En de derde factor ligt in „den innerlijken strijd, die niet eindigt, eer het * ambt weer wordt neergelegd in de hand van den Zender, doch die reeds een aanvang_neemt hijJiet ontwaken der waaractagehejeerte, welke een onmisbaar bestanddeel is'vaTï^ëmwénalge TO Merr-ztêT: ook hier wordt de psychologische methode van behandeling hare eer gegeven. Nu hebben wij hier inderdaad nieuwe banen. Dr. Kuyper liet overigens in zijn Encyclopaedie reeds plaats voor een uitwerking van de wetenschappelijke beoefening der ambtelijke vakken. Speciaal geldt dat van een behandeling van de catechese, zooals we die bij Dr Hoekstra vinden. Immers terloops maakte hij ^een^opmerking, die hier toch veelzeggend is. Hij schreef: „Van een opgaan in de algemeene Paedagogiek, of meer speciaal in de Didactiek, kan hierbij geen sprake I wezen. Want wel sluit ook de Catechetiek zich aan de psychologische ordinantiën onzer menschelijke natuur aan, en gaat men onwetenschappelijk te werk, *) t.a.p. 37 sqq. a) ta.p. 28. *) ta.p. 30. 76 indien men verzuimt met de vaste regelen der Didac/tiek te rekenen, maar dit neemt niet weg, dat het I hier een onderricht van geheel eigen soort geldt."1) Wanneer echter verder wordt betoogd door den schrijver der Encyclopaedie, dat de catecheet den ' catechumeen moet doen inleven in de gedachten, die in de Schrift voor ons liggen, dat hij hem moet inleiden in de speciale traditie van eigen kerk, dat hij de synthese tot stand moet brengen tusschen de belijdenis van zijn kerk en het bewustzijn van den catechumeen; ja, zelfs wanneer hem de taak wordt aangewezen paraenetisch-paedagogisch in te werken op diens gemoedsbestaan, worden met geen woord opzettelijk de psychologie en de resultaten dezer wetenschap genoemd.2) Nu is dit ongetwijfeld ook toe te schrijven aan het feit, dat men in de dagen, in welke Dr. Kuyper zijn Encyclopaedie gaf, nog niet, | zooals later, om met Niebergall te spreken, in het \ psychologische „Zeitalter" was ingetreden. Een en ander geeft ons echter recht, te zeggen, dat, door wat Dr. Hoekstra in dezen publiceerde, inderdaad een „Weiterbildung"' werd gegeven van de grondlijnen door Dr. Kuyper getrokken, terwijl, mede onder den invloed der psvchologischejichtingr X' de methode geheel nieuwe wegen wijst. Speciaal geldt dit ook, waar tenslotte in zijn pas besproken werk Dr. Hoekstra verwijst naar de beï\ teekenis van de z.g. religieuse volkskunde.8) Wel Dr. A. Kuyper, ULp. III. 508. 2) Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 509-51°*) Dr. T. Hoekstra, Psych. en Catech. 76. 77 was van meer dan ééne zijde ook in ons land reeds de aandacht op de beteekenis van dezen tak van wetenschap gevestigd, maar in een meer algemeen werk is van Gereformeerde zijde deze schrijver de eerste, die den eisch stelt, dat ook bij de catechese rekening met de religieuse volkskunde dient gehou-;f den te worden. We komen alzoo tot het resultaat, dat, wat ons land betreft, het juist de Gereformeerde theologie is, die in de laatste jaren een eigen weg heeft ingeslagen; ten principieele werden door Dr. Kuyper nieuwe banen gewezen, terwijl het optreden X van Dr. Hoekstra voor de methode van veel beteekenis was. Intusschen is ook in anderen kring in ons land de belangstelling in de vakken, welke met de ambtelijke theologie zoo nauw verband houden, ontwaakt In verband met den arbeid van de Evangelisatie zag men de dingen allengs veel meer in het licht van de <* gischen der zielkunde1). En ook de kennis van de religieuse caracteristica van een volksdeel of een maatschappelijke groep, ging men hoe langer hoe meer noodzakelijk achten voor den ambtelijken arbeid. Ook vroeger reeds had men zijn interesse voor deze onderwerpen. Meer dan ééne uiting van Prof. Dr. A. v. Veldhuizen wees in die richting, en V speciaal in het tijdschrift „Nieuwe Theologische studiën" gaf deze geleerde van zijn belangstelling in vragen, deze kwesties betreffende, blijk. Ook in het Maandschrift „de Schatkamer" verschenen ver- *) Zoo b.v. op het se Gongr. voor Ger. Evang. cf. Handel, passim. 78 schillende artikelen, die bewijzen, dat de aandacht van onderscheiden theologen van professie op de religieuse volkskunde is gevestigd. Evenwel kan niet ontkend, dat van een bepaalde school niet kan worden gesproken. In methode schikt men zich meestal, voorfzoover zulks uit de V onderscheidene uitingen is na te gaan, naar de histonsch-theoretische richting; terwijl het uiterste subjectivisme van Niebergall geen algemeene instemmingvindt. *Voor ons doéTTiebben wij dus geen aansluiting aan een bepaalde publicatie, noch ook kunnen wij spreken van een eigen methode hier of daar, die onze aandacht hebben moet. Na ons overzicht over den stand van zaken in ons eigen land, hebben we dus als X nieuw gegeven de principieele richting van Dr. Kuyper, welke richting in de laatste jaren vertegenwoordigers heeft, die in methode ook psyX chologisch te werk willen gaan. Ons rest thans nog na te gaan, wat er op ander terrein, dan het tot dusver door ons besprokene, onze aandacht verdient. We hebben dan te letten op hetgeen aan principieel van de genoemde richtingen afwijkende literatuur in andere landen werd gegeven. j. Engeland, Amerika, Frankrijk, Zwitserland. Helaas kan niet worden gezegd, dat in deze landen veel eigendommelijks voor het onderwerp, dat ons bezig houdt, is te vinden. Dat wil niet zeggen, dat er niet menige monografie verscheen, die inderdaad groote waarde heeft. Zoo zouden we b.v. voor 79 Amerika kunnen noemen de namen van Brooks1}, Pattison2) en Phelps3). Een boek als dat van' Dr. D. J. Burre 1 over de homiletiek verdient ook ongetwijfeld de aandacht4). Het is zonder veel getheoretiseer geschreven, en trekt daarom ongetwijfeld aan. Vandaar dan ook, dat al dadelijk het eerste hoofdstuk een beschouwing geeft over den tekst en over de preek-onderwerpen. Achtereenvolgens worden behandeld: schets, „preeklichaam", taal en stijl, voordracht en acromatiek, terwijl in het slothoofdstuk wordt gewezen op het groote voorbeeld voor de prediking: Jezus Christus. We merken op, dat op zichzelf hier een zeer interessant onderwerp van behandeling ook typisch eigendommehjk wordt besproken. Vooral blijkt dit uit de onderscheiden methoden van verdeeling van de preek, die de schrijver geeft, en uit het veelszins positieve standpunt, dat hij inneemt. Evenwel vallen boeken als deze niet onder het onderwerp, dat we hebben te behandelen. Van een t bepaald eigen encyclopaedisch standpunt wordt niet gemerkt, en een eigen methode voor de ambtelijke theologie in het algemeen wordt niet gevolgd. Wel is het opvallend, dat ook een boek als dat van Burrel blijk geeft van het feit, dat de theologie in Amerika veelszins meer onder den invloed staat van de Gereformeerde Reformatie, dan zulks met de theologie *) Lectures on preaching, 1903. a) The making of the sermon. igia. 3) Theory of praeching. 1913. *) The sermon, its construction and delivery, 1913. 8o in Duitschland het geval is. Maar van een eigen standpunt kan daarom nog niet worden gesproken1). Ons is dus niet de taak opgelegd dergelijke boeken te behandelen. In Fiankrijk kan een eenigszins „epochmachend" werk op het terrein van de ambtelijke theologie in de laatste decenniën niet worden genoemd. Ook Engeland leverde niet veel, dat een afzonderlijke beschouwing, in verband met ons onderwerp, noodzakelijk schijnt te maken. Het meest bekend werd wel C. H. Spurgeons „Lectures to my students", een boek, dat, hoewel in bizonder frisschen stijl geschreven, toch feitelijk niet in aanmerking komt onder een rubriek van wetenschappelijke werken. De „Pastoral theology, a treatise on the office and duties of the christian pastor" (1875) van P. Fairbairn verraadt reeds in den titel, dat het zich geheel in de lijn van de historisch-theoretische school beweegt. Het getal boeken, dat in de landen, die thans onze aandacht hebben, officieel aangekondigd onder de rubriek practische theologie, verscheen, moge al bizonder groot zijn8), er is betrekkelijk weinig, dat voor ons te bespreken overblijft. In hoofdzaak zijn het een tweetal verschijningen, die onze aandacht moeten hebben. Allereerst moet genoemd, het posthume werk van Alex. Vinet (gest, 1868): „Theologie pastorale, *) cf. Dr. T. Hoekstra, Nieuwere homiletische literatuur, in Oer. tb, Tijdschr. XVI. 9. 5- 195* *) Men' vergelijke b.v. een aankondiging van verschenen werken in tijdschriften als „The Princeton Theol. Rev.", „Anglican Theological Revie/w", of „Revue de Theol. et de Philos". 8i ou théorie du ministère évangélique"1). Al dadelijk valt het op, dat dit boek een, vooral voor de Roomsche theologie, bizonder rijk literatuur-overzicht geeft. Het eigendornmelijke van het standniint_van Vinet het hierin, dat hij mper*%arr1e hecht aan een | psychologischen, dan aan een Schriftuurliikengrondslag voor zijn"Deschouwingen.lA/aar VmêTmet zijn theologie uitging vaniiet geweten, en uitgaande van het geweten een ethisch en religieus stelsel opbouwde2) en zóó dan ook de vader werd van de ethische theologie8), daar verbaast ons zijn standpunt ten opzichte van de „practische theologie" niet. Hoewel het soms schijnt, dat, Vinet met zijn „Theologie pastorale" zich op het standpunt stelt, dat de ambtsdrager het subject van de handelingen is, is dit toch inderdaad niet zijn beschouwing. Wel noemt hij hem den „rninistre", maar van een ambtsdrager in bizonderen zin wil hij toch niet weten. Hij ziet in hem een type van den christen, die in hêTopen-X baar^optreedt. De ambtsdrager heett als een „beroep"**3aTgene, wat alle christenen bij verschillende gelegenheden in het leven tot taak hebben. „Le rninistre est le chrétien officiel, c'est 1'homme sym-x bole"4). Dat Vinet een eigen standpunt inneemt, blijkt ook uit de definitie, die hij gaf van de prediking. Zij is voor hem „de bij de openbare cultus behoorende rede, die ten doel heeft, tegelijk of wisselend, hen tot X 1) Verschenen 1850. 2) cf. Dr. A. G. Honig, Alex. Vinet, Ger. Theol. Tijdschr. XVI. 9> pag. 391. s) cf. Dr. A. G. Honig, ta.p. 384-390. 4) Alex. Vinet Theologie pastorale1, 140. 82 de christelijke waarheid te brengen, die nog niet aan haar gelooven, en haar voor degenen, die reeds haar beleden hebben, te verklaren en toe te passen"1). Ook uit deze definitie blijkt reeds de onafhankelijk^heid van den schrijver van Schleiermacher, dien hij zelfs niet kende2). Zij mist evenwel ook het positieve, dat de prediking ziet als bediening van het woord Gods, en sluit zich geheel aan bij het eigenaardige standpunt van Vinet ten opzichte van de verhouding Intusschen moge Vinet al een zeer groote beteekenis gehad hebben door de richting, die hij insloeg ten principieele, — wat zijn „Théologie pastorale" betreft, wordt zijn invloed bij de wetenschappelijke ^beoefening van de ambtelijke vakken schier niet gemerkt. Van een „school maken" kan ook bij Vinet, in verband met ons onderwerp, niet worden gesproken. Wel was de invloed der in het licht gegeven predikaties en redevoeringen van Vinet zeer groot, maar noch ten principieele. noch in methode heeft hij aan de „practische theologie" lrjn gegeven. Geheel nieuw voor Engeland is het geluid dat C. Rogers hooren doet4). Deze schrijver heeft vóór Niebergall, en dus onafhankelijk van hem, een „practische theologie" ontworpen op ^religionsgeschichtlich" standpunt. Maar in tegenstelling met dezen heeft hij de meer inductieve methode van arbeiden gekozen, en doet hij zich ook veel meer radicaal voor. Hij wil de ambtelijke theologie, die 1) Alex. Vinet, Homilétique ou théorie de la prédication. ia. 2) cf. Dr. A. G. Honig, t.a.p. 377. 8) cf. Dr. A. G. Honig, Etisch of Gereformeerd, 39-51. 4) Introduction to the study of practical Theology, 1912. «3 hij slechts kent als vrijwel onnut voor de praxis van den theoloog, geheel ombouwen. Door een zorgvuldige bestudeerfting van een zeer eng begrensd object, wil hij komen tot het vinden van algemeene regels, en het vaststellen van bepaalde krachten en wetten, die het religieuse en het kerkelijke leven beheerschen. De bestudeering van de historie, en het ontleden van bepaalde religieuse karakters kan mede helpen om met deze wetten en regels vertrouwd te raken. Zoo leert men oorzaken en gevolgen in het religieuse leven kennen, wordt men met de activiteit van religieuse motieven bekend, en zoo kan men dan ook een gemeente leiden, en minder vreemd in de praxis komen. Het is duidelijk, dat Rogers op ,,religionsgeschic&lich" standpunt staat, en in methode verschilt hij practisch toch zóó weinig van Niebergall, dat wij moeilijk van een aparte richting kunnen spreken, ook al is het waar, dat wij, wanneer we beide boeken naast elkander leggen, m uitdrukkingswijze en op ondergeschikte punten menig verschil kunnen opmerken. Een afzonderlijke plaats vraagt hij echter voor ons niet. Een eigen school van Rogers kunnen wij althans niet ontdekken, zoodat ons onderzoek voor de genoemde landen, hoeveel interessants er ook in monografie verscheen — het zij dankbaar erkend — toch voor het onderhavige onderwerp geen nieuwe punten geeft. k. Conclusie omtrent den stand van de kwestie. Wanneer een conclusie, saamvattend het tot dusver gevondene, omtrent den stand van de kwestie, 84 die ons bezig houdt, moet worden getrokken, dan merken we vooraf op, dat, gelijk gezegd werd, in ons overzicht geen plaats werd ingeruimd aan die verschijnselen, die op zichzelf staan, of aan die schrljversTdle feitelijk geen bepaalde richting vertegenwoordigen, en ook geen plaats innemen in de ontwikkelingsgang der wetenschap, die-jonze aandacht heeft. Zoo werd b.v. van Claus Harms niet gesproken.1) Hoewel op zichzelf een buitengewoon interessante verschijning, en ook iemand met zeer grooten invloed, heeft hij toch aan de verdere ontwikkeling van de ambtelijke theologie geen cachet gegeven, en zijn optreden is reeds te lang geleden, dan dat zijn invloed op de beschouwingen nog merkbaar zou zijn. Ook het jongste boekje van Dr. K a r 1 V ö I k e r, van Weenen2) behandelen we niet. Hoewel hij zegt, het noch met de richting Achelis. noch met die van Niebergall eens te zijn, gepft htf tftrn ,n slechts_22 paginas groote werkje ppn oplossing, die tenjprincipieele zoo weinig verschilt van reeds bestaande praxeis, dat we ook deze publicatie onbe- *) Merkwaardig is overigens, dat reeds Harms van het recht, dat hij als eeredocter had, gebruik maakte om voorlezingen te houden over „Kirchenkunde". a) Die Stellung der praktischen Theologie in der Theologischen Wissenschaft, igai. Völker wil het eigenlijke wezen van de „praktische theologie" vinden in het voor alle practijk klaar maken, óók zóó dat de „afgestudeerde" zich zelfstandig verder ontwikkelen kan. En dan: „die Evangelrche Kirche von heute ist das Product der geistigen arbeit von Jahrhunderten. Dabei erscheint sie nicht als bloszc Bewahrerin alten Herkommens, sondern sie ist ein lebendiger Organismus, der mit den geistigen, sozialen, kulturellen, wirtschaftlichen Interessen der Zeit eben Zusammenhangt. Die praktische Theologie erforscht alle diese verschlungenen Zusammenhange, 85 sproken meenden te mogen voorbijgaan. Deze twee slechts als voorbeeld. Komende dan ter zake van het omschrijven van wat we vonden als conclusie omtrent den stand van de kwestie, die ons bezig houdt, vinden we het volgende. Op dit oogenblik zijn het in hoofdzaak drie richtingen, die onze aandacht hebben moeten. Allereerst de historisch-theoretische school, dan de empirischpsychologische richting, en, ten slotte, de Gereformeerde opvatting, zooals die in de laatste decenniën werd voorgedragen. De historisch-theoretische school is de verder-ontwikkehng van de richting, die Rrh1<»ii»rmgr1h^^p' de theologie gaf. Zij heeft eigen uitgangspunt en vindt dit principe in den dienst, dien de kerk van degenen, die de theologie beoefenen, vraagt. De méthode dezer school verraadt h*t ^itjurn originïs, uit den tijd, toen men slechts een „techniek" jn_He „practische theologie" zag. De empirischjpsych^olp_gische scjiool_sluit zich in de historische beschouwing weliswaar bij de vorige aan, maar is toch in wezen gegroeid uit de religionsgeschichtliche richting Zij heeft dan ook geen pbjectiven norm, en mist het meer positieve, dat toch nog steeds de historis-Ch^theoretische kenmerkt. Ter wobei sie die Faden, die ihr die andera theologischen Disciplinen reichen, sozusagen in die Gegenwart hinfiber spinnt." Zoo leert de „praktische theologie" in de kerk van heden de neerslag vinden van „exegetische, historische en systematische" gegevens. Völker, t.a.p. 18, 19. In dezen geest worden in den laatsten tijd enkele stemmen meer gehoord, cf. b.v. „Die Dorfkirche", XV, 6, 7. G. Mahr, Die Praktische Theologie auf Universitat und Predigerseminar. 86 A andere zijde evenwel is zij in methode veel vooruit, daar zij_QQk, en _zeer speciaal, de objecten van d*n \ ambtelijken arbeid bestudeert, en het eigendommeI lijke van de „practische theologie" juist zoekt in een min of meer langs, volgens psychologische wetten getrokken, lijnen aanbrengen van religienc bewustzijn, De gereformeerde richting zoekt bij monde van Dr. Kuyper een eigen erf voor de theologische wetenschap. Zij stelt zich dan ook niet tevreden met een X" verdeeling van het theologisch organisme, die geheel rust in denkwerkzaamheid van het subject, maar heeft behoefte aan een divisie, die uit het object zelve genomen is. Zoo töCh ls met de wetenschap der~H. Godgeleerdheid ook de verdeeling reeds gegeven, gelijk bij alles wat organisch bestaat, de indeeling met het organisme zelve dadelijk aanwezig is. In de latere jaren wordt, vooral dporDr. Hoekstra, bij deze richting winste gedaan met de gegevens der psychologie. Evenwel werd de encyclppaedische noodzak eTIfk he i dT om ook de psychologie X hulpdiensten voor deze wetenschap te laten verrichten, nog niet aangetoond. i In het algemeen kan gezegd, dat men den indruk ontvangt, dat de eerste richting haar bloeiperiode heeft gehad; dat de tweede thans wel algemeen de aandacht heeft; terwijl de derde ten principieele werd gehandhaafd, maar klaarblijkelijk een nadere ontwikkeling behoeft, speciaal ten opzichte van de \ methode. Dit laatste zou ook kunnen blijken uit het feit, dat de studie van de ambtelijke vakken ook bij de aanhangers dezer richting in de psychologische V banen wordt geleid. 87 Wij hebben dus bijv onze waardeering hoofdzakelijk met de drie genoemde scholen te rekenen, zij het ook, dat ter adstrueering van wat gezegd wordt soms kan worden verwezen, naar enkele meer alleenstaandefiguren. Telkens zal rekening moeten gehouden worden met de richting, uit welke de school geboren werd, en met de historische ontwikkeling, die haar deed ontstaan, of die zij zelve tot hiertoe had. Wij veronderstellen dan daartoe dit hoofdstuk als bekend, en ver- ^ wijzen doorgaans niet naar het hier gezegde. HOOFDSTUK II. WAARDEERING VAN HET GEVONDENE. Om het tot dusver gevondene te waardeeren, is het noodig, dat we de drie genoemde richtingen achtereenvolgens bespreken. Het zal licht verstaanbaar zijn, dat ook de naam „practische theologie", die tot hier voorloopig werd aanvaard, wordt beoordeeld. Waar nu deze naam gebruikt wordt door allen, die zich niet op het standpunt van de Encyclopaedie van Dr. Kuyper stellen, daar geven wij bij het bespreken van dien naam tegelijk een critiek op de eerste richtingen. Na het bespreken van den naam, behandelen we eerst de historisch-theoretische school, en daarna de empirisch-psychologische. Om ten slotte over de Gereformeerde ons oordeel te zeggen. Nu zij vooraf opgemerkt, dat ons oordeel voornamelijk geleid wordt door deze twee vragen: ie is de richting er in geslaagd de noodzakelijkheid rU> arnhtelijWe theologie in het theologisch organisme aan te toonen, volgens haar principe, en geeftHit principe ook gevaar voor het bestaan f^er wetenschap als theologie in engeren zin? — en 2e: is de methode van een schooier eene, die past voor een theologisch vak, is zij dus overeenkomstig den aard van 8g deze wetenschap, en geeft zij voor de praxis werkelijk resultaat? Deze laatste toevoeging moet 't laatst komen. D4 ambtelijke tfieologiemag van de praxis njeXJgQ^^nosg£maakt, maarnieT^z^r-cqTWetenscTtappelijk_ zijn de methode alléén door de praxislê laten bepalen, en niet éérst den eisch te stellen, dat de methode wordg^éPaaid door het obiectzêlve. Wanneer wij de vraag gaan behandelen of de naam practische theologie te verdedigen is, dan stellen we allereerst een historisch! onderzoek in naar het gebruik van dezen term. I De Thomistische stelling van het gemengde karakter van de theologie als een deels theoretische; deels practisd^ewetenschap, heeft ~m~de Gereformeerde dogmafiek^ten formeele verschillende paralellen.1) Alleen maar, men yergete niet, dat het doel van de theologie, dat gewoonlijk het practische doel genoemd wordt, n.1. het verschaffen van Qognitio Dei, ten eerste iets anders is, dan wat later de practische 1 theologie heet, en dat er wel tenf ormeele. maar niet J altijd ten materieele, overeenstemming bestaat in de omschrijving^aezer practische theoiogieTTTaT^ vijn-; noemt Cognitio Dei: ultimus beatae vitae finis. „Practisch" is de theologie voor hem in tweeërlei zin; in de eerste plaat^ yftftr 7fTTTvffr rr een__handelen van dfin trifn^ °iVht, en in de tweede plaatsin zoover ze zelf niet zonder deelname van de affectieve functies van den mensch tot stand komt.8) Ook Polanu's en Alsted 1) cf. Paul Althans. Die Principien der Deutschen Reformierten Dogmatik. 30 sqq. 2) Inst I: 5. s) Corp. Ref. 26. 584. sqq. Althans ta.p. 31. go sluiten zich dicht bij Thomas aan. Eveneens Fr. Tunius.1) Maar niet alleen bij Thomas ging men ter school. Terecht merkt Althaus op: „Aber man bezog sich zugleich auf denjersten grossen Vertreter (ger Theologie als praktischer Wissenschaft, Duns Scotus. Sicherljfich mit Recht. Urn so wichtiger ist es, sich den Sinn der Position von Duns zu vergegenwartigen. Unter R. Seebergs Einfluss hat man . versucht, bei Duns zum wenigsten Ansatze zu einer ' Theologie des „praktischen Erkennens" im moderfnen Sinne zu finden, zu einer Theorie von der SelbstCnfandigkeit der religiösen Funktion. Dan liegt es nahe, die altprotestantische Wertung der Thpnlngie ajs praktischer Wissenschaft ahnlich zu beurteilen. Dem gegêliliber isl Mit K. Heim zu behaupten, dass mit der skotistischen Pradizierung der Theologie als practica ihr keineswegs der Charakter theoretischen Erkenntniss abgesprochen werden soll. Die theoretische Erkenntniss steht selbstandig vor und neben . die Wilensbewegung. Auch Duns kam trotz aller Differenzen von der aristotelischen Psychologie nicht los. Darin berührt sich die protestantische Schultheologie mit ihm. Praktisch ist für sie die Theologie durch ihre Tendenz auf die Praxis des Glaubens und der Werke, nicht wegen einer „praktischen" Bedingtheit der Erkenntniss, so gewiss das Bewusstsein urn diese nicht ganz verloren ging."2) Waar men ook het aan- *) Althaus t.a.p. 31. cf. ook P. Biesterveld, Het hooge belang der ambtelijke vakken. 31, 15, 16. D. Fr. Junii. Opusc. sei; ed. Kuyper 98 sqq. 2) Althaus t.a.p. 33. 9i sluitingspunt heeft, bij Thomasof bij Duns, in beide gevallen verstaat men onrteY~lïennaarn practisché tiieológie iets anders, dan er later onder begrepen wordt. Wijl de theologie- een practisch karakter heeftTalS „doctrina Deo Vivendi" (A m e s i u s), of ..propter extensionem ad praxïn" (Crocius1), daar.heeft men het recht te sprékénvan een practische theologie. VanTTëtëékenis voor de onderhavige kwestie is het ( optreden van A1 s t e d. Hij sluit zich bij Thomas aan en stelt zich op het standpunt, dat de theologie een gemengd karakter heeft: habitus compositus ex j theoria et praxi, ex sapientia et prudentia, et proinde est theoretica et practica.8) Nu kent Alsted evenwel aan alle deelen der theologie dat gemengde karakter toe, maar bij sommige, b.v. de theologia naturalis, catechetica, didactica et . polemica staat het theoretisch karakter het meest op den voorgrond. Voor andere vakken echter, b.v. voor de theologia prophetica, de latere homiletiek, geldt allereerst de naam „practische theologie."3) Met Alsted komen we dus in de lijn van het latere gebruik van het woord. Maar nu rijst de vraag; heeft Alsted inderdaad a?n de uitdrukking practische theologie den inhoud gegeven, die later er in gelegd werd? J£n dan meenen wij te,moeten constateeren, dat Alsted iets anders bedoelde, dan wat wij onder practische theologie verstaan. Immers volgens Alsted moet aan de genoemde x) Ludov. Crocius, Syntagma Theologiae 063. sqq. Ed. Brem. 1642. 2) Joh. Heinr. Alsted. Encyclopaedia semptem tomis dist. 86. 1555. (Ed. 1630.) 3) Alsted. t.a.p. 122 sqq. 92 vakken de naam practisch gegeven worden, wijl hun I doel niet ligt in de theoretische r.nntemplatieT maar |in een rtalius habitus aut potentia."1) Welnu: „Sicut in cognitione Dei consistit summa perfectio intellectus, ita in amore Dei consistit summa perfectio voluntatis/'8) Men heeft deze opvatting aangevoerd, dat, aangezien Alsted in zijn Panacaea3) een vergelijking i trekt tusschen de studie van de jurisprudentie en t medicijnen én van de theologie als practische weten/ schap, hij wel het woord practisch in den tegenwoor[ digen zin moet hebben willen nemen.4) Wij merken hiertegen echter op, dat Alsted juist de catechetiek b.v. indeelt bij de theoretische vakken.5) Bovendien is zijn uiteenzetting in zijn Encyclopaedia te duidelijk, dan dat niet aan een „prac' tisch" in den zin van Thomas zou moeten worden gedacht.6) In denzelfden zin als door Alsted en in aansluiting bij hem wordt de uitdrukking practische theologie ook gebruikt door van Mastricht, L e y d e k ker, Burmanus, C o c c e j u_s, a Marck en Heidanus.') Zelfs Wittich spreekt over Coccejus als over Theologus practicus8), en verstaat dan klaarblijkelijk onder theologia practica de theologia moralis. Het begrip practisch staat dus bij de oude Gereformeerd f; thr-oInpTtin iu *) Alsted. t.a.p. 63. 3) Alsted. t.a.p. 645. 8) Pag. 30. 4) cf. Althaus t.a.p. 38. 6) Alsted. Ene. 89 sqq. e) cf. A. Bohatec. Studiën und Kritiken 395. T) cf. Bohatec. t.a.p. 280. 8) Christophorus Wittichius, Theol. pacifica. (Ed. 3. Lugd.) xix. 93 tegenstelling met het hegrip_speiajfetii|f,1) Uit het gezégde zal het duidelijk zijn, dat de naam practische theologie voor de ambtelijke vakken in de theologie met een beroep op de oude'Gereformeerde theologen dan ook niet is te handhaven. Evenwel, hoewel erkend wordt.dat Witsius, Vitringa, en Rauppius in de oude richting zich voortbewogen, — met groote instemming wordt door Achehs-Bakhuizen van den Brink aangehaald het antwoord van de Dordtsche Synode op het consilium fratum Zelandorum super questione quomodo Candidati S. rnimsterii ad sacram illam f unctionem sint preparandi. In de, achttiende sessie sprak de Synode uit dat de aanstaande dienaren des Woords een examen practicum zullen ondergaan; en dat^in Collegiis et Academiis adolescentum animi Theologica practica imbuerentur, et de variis conscientiarum casibus instruerentur2). Maar deze aanhaling mag allerminst dienen om te bewijzen, dat op de Dordtsche Synode de uitdrukking practische theologie gebruikt werd in den huidigen zin. Het tegendeel is waar. Men sloot zich geheel aan bij de bovengenoemde theologen. Immers de volledige zin luidt in de eerste uitgave van de acta aldus: „Denique cum hactenus in exarninibus ante promotionem tantum doctrinae habita fuerit ratio, an nempe Orthodoxi essent. quod fatemur esse primarium; deliberari tarnen potest: annon etiam expediat examen practicum institui, *) Amandus Polanus a Polandsdorf, Syntagma Theologiae christianae. (Ed. Genevae 1612) 46. „Ac proinde non solum revelat fidei veritates speculativas circa Deum, sed etiam practicas." s) Achelis-Bakhuizen v.d. Brink. t.a.p. 6. practicum zullen ondergaan; en dat^in Collegiis et 94 in quo examinentur an etiam tenaces sint sermonis illius, qui est secundum pietatem, & ido/ nei ad tradendam Ethicam Chr ist ianam, ad mores hominttm in omni virtutumgenereinformandos. Oportet enim Dei hominem perfecte ad omne bonum opus instructurn esse, neque tantum ad doctrinam et redargutionem, sed & ad correctionem & institutionem, quae est in justicia, paratum esse. Ad quam rem optandum esset ut in Collegiis & Academiis adolescentum animi Theologia Practica imbuerentur, & de variis conscientiarum casibus instruerenturm). Dit citaat spreekt voor zichzelf. Door de woorden, die wij spatieerden vooral, is het zóó duidelijk, dat het spraakgebruik zich hier geheel bij de toen bestaandé opvatting omtrent de beteekenis van de uitdrukking „practische theologie" aansloot, dat het onnoodig is verder hierover te handelen. Daarmee Y^Hyalt ook het beroep op de Dordtsche Synode. In het licht van zijn eigen tijd zegt dit citaat juist, wat wij meenden te mogen poneeren. Ook voor Voetius is de theologia practica niet, wat er thans onder verstaan wordt. De theologia practica is bij hem een onderdeel van de dogmatische vakken, die zoo nauw verband houden met de „practijk der Godzaligheid," en verraadt daardoor al onmiddellijk den invloed van de lijn van Thomas. * ..Practisch" noemt hij de theologie ongetwijfeld. ' Ja, maar omdat zij twee zijden heeft. Een theoretische, aangezien zij „theoria" is; maar nnkeen prarti.. x) Acta (Ed. I. Canin) FoL 54. 95 .s^he^aangezien wij te deen hebben met een t o e g e- I paste theorie. De theologie ontleent juisfaan deze"' toepassing haar beteekenis voor de praxis. En de practicale kennis van God en zijn dienst, die bij de rechtgj^oefeiaing van de theologie- aanwezigjenopt zijn, geeft ons recht te spreken van een practische theologie. Vandaar dan ook, dat van de tegenwoordige „practische" vakken slechts de homiletiek, naast \ de Ethiek, de Ascetiek en een deel van het kerkrecht \ onder zijn practica. Ook het beroep op Voetius moet | dus worden afgewezen.1). De uitspraken van de S y n^jLsi_s zijn ook duidelijk, en allerminst voor tweeërlei uitleg vatbaar. Ook zij zegt dat de theologie „et theoretica et practica" is. „Non ergo theoria et praxis sunt in Theologia ^f^ntf ar "n™Hitnf" En dit dubbel karakter heeft oetheologie „turn propter duplicis illius finis, nimirum cognitionis et cultus Dei hac in vita aggregationem, turn propter unius sub altero ordinationem". „Nee theologia in nuda et inani consistit speculatione, sed in scientia practica voluntatem omnesque cordis affectus efficaciter movente_ad T^"m ™l»ndum et proximum diligendum.2) Ojpjiisj-Qrische gronden kan alzoo de naam practiscEëtheologie niet worden verdedigd, wanneer zij gebezigd wordt voor de ambtelijke vakken. De practische theologie van heden is iets anders dan de theologia practica van voorheen. Daaruit volgt, aai de verhouding van de tegenwoordige „practische theologie" tegenover het organisme van 1) cf. Achelis-B. v.d. B. t.a.p. 6. 2) Synopsis purioris theologiae. Ed. Bavinck. Disp. I. Th. XXIIXXIV. 96 de theologische wetenschap ook een andere geworden is, en dat de „practische theologie" van heden de logica van haar bestaansrecht zelf zal moeten bewijzen. Een beroep op de historische lijn van vóór k Schleiermacher gaat niet op. Op het standpunt van Schleiermacher echter voert, consequent doorgedacht, de naam „practische ThgOr Ilogie" daarheen, dat deze wetenschap zelf buiten het organisme van de wetenscharjjjiiajah Het is ontegenzeggelijk een feit van groote beteekenis, dat Schleiermacher door zijn systeem aan (de theqlggie weer een eigen_ob iect teruggaf, en haar zoo voor algeheel verval bewaarde. Maar dat doel en dat o~bject van de theologie isjde gegeven kerk. Objectieve zekerheid omtr^"4; hpt w^en van de kerk. omtrent watjjje kerk mnet zijn, heeft Rrhleierrria- chex niet. Hij laat haar opkomen uit den gemeenschapszin van den mensch. Zoolang nu die kerk maar werkelijk de kerk naar de Schriften blijft, hjijft ook haar wezen bepaald, en heeft_nrb" in india. . recten zin, de theologie haar vastigheid. Geheel anders wordt het echter, wanneer dat vaste uitgangspunt wordt verlaten en de kerk niet langer Vynvnnrwaarn'eliik aan den norm der H. Schrift blijft beantwoorden. Dan v^riojjpijle theologie in subjectivisme, en is tegenover elke speculatieve richting haar bestaanjjlsnoodzakelijkheid, en haar wetenschappelijk karakter niet wél meer te handhaven. Maar waar de zekerheid voor de theologie juist afhangt van de practische theologie, daar zal deze ^ laatste allereerst van de lijst der wetenschappelijke vakken moeten geschrapt worden. 97 Juist omdat de theologie haar doel en zwaartepunt vindt in de „practische. theologiejl die evenwel geen objectief zeker object heeft, is ten slotte haar wetenschappelijk karakter niet meer te vindiceeren. Daarbij komt nog, dat ook reeds door de wijze op welke Schleiermacher zelf zijn reformatie van de theologie, met de t.practische theologie" als zwaartepunt, aankondigdef het belang dezer wetensrhap_ zeer twijfelachtig werd. Immers hijzelf zegt, dat de theorie van dejomst om de kerk tff leiden niet kan worden aangeleerd. De leiding van de kerk moet worden uitgevoerd „am meisten durch Naturanlagen und algemeine Bildung"1). Alle wetenschappeüikeJtheologie nu is feitelijkeen soort propaedeuse voor de „practische theologie." En wanneer men dan toekomt aan het einddoel, aan wat het zwaarste is, aan het punt, door hetwelk de theologie haar bestaansrecht moet bewijzen, dan rieett men volgens Schleiermacher te doen met een kunst, die feitelijk niet kan geleerd worden, maar aan aanleg en beschaving moet worden overgelaten. Hier ligt inderdaad het zwakke punt van Schleiermacher. En de volgende decenniën hebben bewezen, dat, hoe groot ook het aantal beoefenaren der „practische theologie" naar zijn systeem was ,toch óók op zijnv lijn, èn het objectief karakter der theologie, èn het wetenschappelijk karakter der „practische théologie" moeilijk te handhaven waren. De nieuwere richting, welke in Nieherp-alfl haar meest consequenten vertegenwoordiger vindt^zegt het den grootmeesterjnj dat-de ..practische theologie"'van zijn school 1) Schleiermacher, Werke, I. 132 sqq. 7 98 [feitelijk slechts een kwestie van aanleg en beschaving is. En zij zegt het consequent na. Daarbij moet er steeds weer de aandacht op gevestigd worden, dat Schleiermacher. door zich met zjjn standpunt te stellen buiten de aanvaarrJing-jan. de' objectieve waarheid Gods in de Schrift, en door zijn regel te nemen uit de „gemeenschapszin , waarbij hij aan de wijsgeerige ethiek de taak liet om te bepalen, ; wat waar en onwaar, zuiver en niet zuiver was, aan1 lej3mgis geweest, dat in zijn school telkens weer het subjectivisme hoogtij vierde. ^ «y Immers algemeen menschelijke prü^ipia moeten nu ' v den norm aangeven voor de kerk. Daarmede ver*liest die kerk haar geheel eenig karakter. Maar zóó moet op het standpunt van Schleiermacher wel de consequentie volgen, door Nitzsch getrokken; wie uitgaat vah"de kerk als gemeenschapsverschijnsel zal bij „practische theologie" geen ander X subject kunnen vinden dan de kerk zelf. Zoo wordt het object tegelijk subject. En kanhetjuiters^subjjctryisrxiEInlet' gekeerd. Wel moet erkend, dat de meer orthodoxe richting in de school van Schleiermacher steeds zooveel mogelijk zocht terug^ te gaan op de Schrift, maar dat hing niet saam met het uitgangspjomv-en-.geschiedde niet op een wetenschappelijk te vindiceeren grond. En hier nu oefende de naam „practische theologie" juist weer zijn invloed. Immers door dien naam was van meet af aan de groep dezer vakken aan een in de practijk empirisch gegeven gebonden. Zonder f cen^bestaanoe Kerk was er geen practische theplo- '\ gie; trouwens zonder de kerk als bestaand gegeven \ moest alle theologie op dit,standpunt verdwijnen. • 99 Want verdween de „practische theologie," dan had ook alle andere theologie geen zin, geen doel meer. ^ Het organisch verband van de „practische theologie" met de overige onderdeelen van het theologisch organisme is op dit standpunt dan ook van geheel eigendommehjken aard. Van een organische eenheid kan slechts onder zekere voorwaarde gesproken: zoolang we de organische eenheid zien als een levend geheel welks deelen een eigen zelfstandigheid hebben, maar ook weer een levens-verband met elkander, zóó dat ze alle tesamen in hun geheel eigenaardige verhouding het éene organisme uitmaken. De deelen hangen alle van het eene deel, de „practische theolo- X gie^_af. De filosofische enjde^istorjghe rWler, ,W theologie zijn voor hem_dTpröpaedeuse voor het Practische. Een organisme in eigenlijken zin is~de X "tneoiogie dus niet. Ook daarmee stelt Schleiermacher zich op geheel ander standpunt dan Hyperius, wiens taak hij, naar men zegt, verder uitwerkte. Organischjverband is er slechts, inzooverre_ex_afhankehjkheid is van de_geheele theologie; heel dë, ] theologie wordt slavin van de" praxis, van de z.g. „practische theologie". En nu wordt juist óaarom het geheel der theologische Encyclopaedie weer in zoo groot gevaar gebracht1). * Voor ons laatste bezwaar tegen den naam „practische theologie" sluiten we ons geheel aan bij wat Dr. A. Kuyper te dien opzichte opmerkt in zijn Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid. De naam draagt \ een onwetenschappelijk carhet aangezien se niet ,g I ontkend aan het nbjert ^if maar^f^ „an *) cf. Dr. A. Kuyper. Ene. d. H. GodgeL I. 356. 100 den menschclijken geest. Ze maakt deel uit van een t schabloon-indeeling, die voor elke wetenschap past1). Wat den naam betreft zeggen we dus, het bovenstaande samenvattende, dat de naam „practische theologie", historisch gezien, onverdedigbaar is; dat hij de practische theologie als wetenschap in gevaar brengt; en dat hij niet logisch uit het objéct dezer wetenschap voortkomt. Hetgeen we boven zeiden omtrent het encyclopaedisch standpunt van de school van Schleiermacher-Nitzsch, dat toch feitelijk wordt overgenomen door alle vertegenwoordigers der historisch-theoretische richting, zooals we in ons vorig hoofdstuk aantoonden, geeft reeds aan, op welke punten de door Schleiermacher gestelde verhouding tusschen de „practische theologie" en het overig theologisch organisme faalt. Zal een wetenschappelijke Encyclopaedie werkelijk overtuigend het bestaansrecht van een bepaalden groep van wetenschappelijke vakken aantoonen, dan moet ze erin slagen duidelijk te maken, dat, gegeven een bepaalde wetenschap, juist ook d i e vakken, om welke het gaat, een bestaansnoodzakelijkheid hebben; zóó, dat zonder die vakken het geheel eener wetenschap niet compleet zou zijn. En nu is het waar, dat Schleiermacher en zijn school wel degelijk de „practische theologie" teekenen als in het organisme van de theologie noodzakelijk. Maar zij gaan daarbij uit van hetgeen practisch gegeven voor deze wetenschap is, n.1. van de kerk. Het principe 1) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. II. 583. II 468 sqq. IOX van heel de theologie ligt dus in de kerk. Maar die kerk rust op wijsgeerigen grondslag. En zoo wordt de theologie afhankelijk van de filosofie, en is ze dus geen onafhankelijke eenheid in het wetenschappelijk organisme meer. Dat is het groote bezwaar dat wij tegen het standpunt van de historisch-theoretische school hebben. Maar het vitium originis verloochent zich niet. Reeds Schleiermacher zelf moest toegeven, gelijk boven werd gememoreerd, dat er van een welomschreven kunsttheorie bij de „practische theologie" toch moeilijk sprake kon zijn. En de historie bewees zulks. In ons historisch overzicht hebben we onderscheiden uitspraken van de vertegenwoordigers van de nieuwere richting aangehaald, ten bewijze, dat het besef van de Qllb^ejangrijkheid van het geven van allerlei theoretische regels, welke naar het woord van Mix bestaan in wat historische reminiscensen en wat gezond menschenverstand, al meer doordrong. Het gevaar was dan ook niet denkbeeldig, dat, indien geen nieuwe richting was opgetreden, andermaal de uitspraak van Plank zou moeten worden herhaald, dat er voor het practische deel bij de theologie feitelijk geen plaats is. De methode van Schleiermacher, om njgt de practische theologie te doen voortkomen uit het wezen van de theologie als zoodanig, maar om juist de theologie te doen groeien uit de behoefte van de „practische theologie" en deze weer te doen voortkomen uit het „geselschaftlich" gegeven, de kerk, kon aan de theologie, noch aan haar practisch onderdeel, het karakter van wetenschappehjk-noodwendig geven. Ook de methode van deze school moest op den duur wel weinig voldoening geven. 102 Nu moeten we niet uit het oog verliezen, dat deze methode wel verklaarbaar is. Immers de practische theologie, zooals Schleiermacher die wilde beoefenen, ontleende haar naam aan „wat voorheen als theologia jnoralis ook theologia practica' heette. De levensleer voor den mensen in het algemeen, werd weldra gesplitst in een moraal voor de_ojiders, voor de~överheid; enz. Ook de ambtsdragers vielen onder de theologia moralis. En Ethiek geeft voorschriften. Maar' zoo kregen ook de ambtsdragers allerlcTvoorschriften omtrent 't geen ze wel en niet" moesten doen. Zóó ontstond een voorecririfïën-boek voor de ambtsdragers. Straks werd deze theologia practica tot „practische theologie" omgevormd, wijl immers in de practijk des levensde kerk stond, en diekerk als__ „actuoses Subject" van de Kerkelijke handelingen^ moest worden geleid. Nu bleef de methode van de Oude moraaltheologie. Voorschriften werden gegeven. En naar mate de mogelijkheden, die men allengs leerde kennen, vermeerderden, werden ook de voorschriften vermenigvuldigd. Voor het vinden van de regels, volgens welke de voorschriften werden gegeven, ging men meestal büdejii^lori» te rade. En zoo groeit de historisch-theoretische methode. Het zal evenwel duidelijk zijn, dat deze methode feitelijk niet past op de^ practische theologie als wetenschap. Immers de zedeleer mag, naar de Schrift, met goddelijk gezag voorschrijven wat geoorloofd, en wat verboden is. Maar wetenschap, die studïëmaakt van de wijze ^pp welke de ambtsdrager heeft te ver-1 keeren in de gemeente, die zich eropjtoelegt na tel gaan op welke wijze het Woord Gods krachtig wer-f io3 ken kan in het menschenleven en in de kerk, heeft meer te doen, dan alleen maar regels te geven. Zij heeft te bestudeeren het eigenaardig karakter van het object, dat moet worden bewerkt. Maken we nu de kerk tot actuoses Subject van deze wetenschap, dan heeft de kerk zichzelf te onderzoeken om het wezen van het object, dat moet wor- I den bearbeid, te kennen. Mar dat1 'c ^,,g ^^Uonde?- \ zoek de eisch. Ook hier ontvalt op het standpunt van Schleiermacher evenwel de objectieve norm aan den onderzoeker. En zoo wordt het wel onmogelijk voor de „practische theologie", beoefend naar de methode, van de hliförTsch-thejoretisgfee school, werkelijk tot_ze!fjpjaderzoek, of wil men, tot een zielkundige bestudeering van het object, te komen. Maar dan blijft men op dit standpuntsteeds weer ' hangen in het geven van regels en voorschriften. En loopt het wetenschappelijk karakter der wetenschap, die men dienen wil, telkens weer gevaar. Een stelling moet hier worden bewezen. En wel deze, dat elke kunsttheorie ook zich bezig heeft te 1 houden met het object, dat ter bewerking is aangewezen. Nu zal men zeggen, dat de zaak zoo te algemeen is gesteld. Ik merk daartegen op, dat naar de uitspraken van deze school zelve, we hier te doen hebben met een kunsttheorie. En wel, met een kunsttheorie, die ons inlicht omtrent de regelen voor'de bearbeiding van de gemeente, als practisch gegeven. Nu vragen wij, is er ééne kunsttheorie denkbaar, \ die onderricht geeft over den arbeid en het tevens onmogelijk maakt iets omtrent het object, dat bear- ; beid moet worden, te vernemen? Is het mogelijk een \ kunsttheorie op te stellen zóó, dat de wijze op welke 104 men tot deze theorie komt, al dadelijk bekendheid met het. te bearbeiden voorwerp uitsluit? Een schilder, die wel de verven, maar niet het doek, een timmerman, die wel de spijkers, maar niet het hout, een landbouwer, die wel het zaad, maar niet den akker Ikent, schijnt reeds voor het eenvoudige denken onbestaanbaar. We wezen er evenwel op, dat juist de wordingsgeschiedenis, en het filosofisrj^iiitprangspunt der hlstonsch-theoretische school de waarneming van het object " tot de feitelijke onmogelijkheden doen behooren. En daarom — hoezeer deze methode ook past bij deze school — kunnen we niet anders concludeeren, dan dat haar methode de onze niet zijn kan. Zooals we in ons historisch overzicht aantoonden, is het aantal vakken, dat onder deze groep valt voor \deze school tenslotte onbeperkt. Ook dit wijst op een gevaarlijk subjectivisme. De objectieve maatstaf ontbreekt. Met de vaak grillige eischen van de practijk zal men mede gaan, om straks weer te moeten bestrijdeh7wat men hederjjeerde. De „practische theologie" loopt gevaar geheel en al zich te moeten regelen naar de meening van hen, die den toon aangeven in het kerkelijk leven. Dat zou een te groote encyclopaedische fout zijn, dan dat niet een enkele stem zich ertegen zou verzet hebben. Knoke1) erkent uitdrukkelijk, dat de „practische theologie" de historische en de systematische methode niet kan missen. Ook hij wü.jach_bii de behandeling van dit deel der theologie zoo nauw mogeüjE^aitnsluiten_ aan hetgeeninde jandere deelen 1) K. Knoke. Grundriss der practischen Theologie, a sqq. gevonden werd. Evenwel wordt het vitium originis van de historisch theoretische methode daarmee niet ongedaan gemaakt. Resumeerende zeggen we dus, dat de naam „practische jtheologie" door ons moet worden afge- { wezen, dat het verband door'^ciËieïem5aïêr JëTëgd tusschen deze_vakken van wetenschap en het theologisch organisme ons encyclopaedisch onaannemelijk schijnt, daar de „practische theologie" ecclesiologie wordt met een filosofischen grnnrldacr, 'en dat d e m e t h o d e, die in de school, die we de historisch-theoretische noemden, heerscht, het wetenschappelijk karakter der practische theologie ernstige schade doet. Het aantrekkelijke van deze richting is, dat er in het gemeen een pogen gevonden wordt om al te sterk subjectivisme te ontgaan, door telkens, waar het in het systeem past, terug te gaan op de H. Schrift. Maar in haar wezen is deze richting subjectivistisch Wanneer we thans onze waardeering hebben te geven van de nieuwere richting in de z.g. practische theologie, zooals die door Niebergall wordt vertegenwoordigd, dan ook gelden dezelfde bezwaren tegen den naam van deze wetenschap, als ^ we boven ontwikkelden bij de bespreking van de historisch-theoretische school. Verder moet worden opgemerkt, dat het niet alleen deze school is geweest, die inzag, dat er op een of andere wijze een reformatie in de studie van de ambtelijke vakken noodig was. Reeds in 1886 werd op de groote theologen-conferentie in Saksen het on- 105 io6 derwerp: Unzulanglichkeit des theologischen Studiums der Gegenwart, besproken. Er werd zelfs in 1863 door Dr. D. Schenkel op gewezen, dat de voorbereiding der theologen voor het ambt onvoldoende moest heeten, wijl ze zich niet konden indenken in de werkelijke levensverhoudingen1). En de Berlijnsche Prof. H. Schmidt sprak de stelling uit, dat de „Unzulanglichkeit" van de universiteiten voor de praxis al duidelijker bleek^. Ook in ons land werden dergelijke stemmen gehoord. Op vergadering, in boek en in tijdschrift werd dit onderwerp behandeld8). Het is dus niet zóó, gelijk het soms schijnen moet, dat de nieuwere richting de fout heeft ontdekt. Doch ivan haar is wel de eerste poging uitgegaan, om met /behoud van het subjectivjstischjsarakter der theolorgische wetenschap een algeheele reformatie in de I studie van de ambtelijke theologie tot stand te brengen. Zij vormde zich als de richting, die door ons de empirisch-psychologische werd genoemd. Xln deze nieuwe school is inderdaad veel te waardeeren. De fouten der historisch-theoretische kon zij, zich elders, en dus zacht, spiegelende, vermijden. Het Jia waar^clat deze richting groote waarde toekentaan de bestudeering van d** gemeenteT aan de psychologie. Pr. D. Schenkel, Die Bildung der Evang. Theologen für den praktischen Kirchendienst. 1863. 2) Dr. H. Smidt, Nie Notwendigkeit und Möglichkeit einer praktischen Vorbildung der Evangelischen Geistlichen. 1893. 3) Vergadering van moderne theologen te Amsterdam 1804; (referaat van Dr. L Herman de Ridder, „De crisis in de maatschappij en de acad. opleiding van de predikanten"). Zie ook Theol. Tijdschrift. XX. 245sqq. Jaarb. v. Prot. Theol. Onderwijs. ioao. io7 van de religie en aan de religieuse volkskunde. Dat is een groote stap voorwaarts, die ongetvTijfeld oorzaak moet zijn, dat deze richting tot op zekere hoogte als een verdienstelijke mag worden gekenmerkt In ons volg^nHTioofdstuk hopen we op dit punt terug te komen, om dan tevens aan te geven üi hoeverre ook door ons de weg, door deze school gewezen, kan gevolgd. Bij alle waardeering voor deze school hebben we evenwel ook onze groote bezwaren. Nu moet hier wel het boek van Niebergall, „Practische Theologie", telkens weer als voorbeeld worden genomen, wijl dat tot nog toe de eenige systematische behandeling van deze wetenschap uit deze school is. Niebergall heeft gelijk, wanneer hij opmerkt, dat er groote verwantschap is tusschen de theologie van Schleiermacher en die van hem, van de moderne theologen in het algemeen. Immers beiden ontleenen hunobject aan het subject; hun systeem kent {bevoegdheid en taak voor de organen van de gemeente/ geheel ontleend aan het subject; al naar nu het subject is, meer positief of meer critisch, meer orthodox of m£gr_meéernj ontvangt ook het „ambt" zijn teeker ning. Dat is inderdaad een punt van overeenstemming in principe tusschen de twee scholen. Maar nu is Niebergall zelf uiterst modern. En datsubjectivistische moderne standpunt brengt hem er toe een gemeente-ideaal te teekenen, dat weer geheel gegroeid is in de voorstelling van Niebergall zelf. Voor het ideaal, waarheen de gemeente moet worden opgevoed, heeft Niebergall geen positieven norm. Hq kent slechts zijn eigen ideaal. Nu zijn natuurlijk ook. io8 andere idealen mogelijk. En daarom ook onderscheiden „Practische Theologiën". En dus heeft óók volgens het eigen standpunt van den schrijver zijn * boek steeds slechts relatieve waarde. Het kan ondertusschen wel niet anders, of Niebergall moet zich stellen op het standpunt, dat bij de religieuse beïnvloeding de gevoelens op den mensch moéten inwerken, opdat ze zóó reïïgie leeren. Dat is inderdaad het geval. Den weg tot den wil in rechtstreekschen zin schakelt Niebergall schier geheel uit. f Van een goddelijke werking door regeneratie weet | hij niet. Hij stelt tegenover elkaar: „Die Tugend ist lehrbar" en „Veile non discitur". AllFenlrlaar door nu de gevoelensj£j3earbeïderï~wordt hetjwger mogelijk ook het wilsleven te bereiken. Zoo komt Niebergall tot eenzelfde conclusie als R. Kabisch1): „Religion ist lehrbar". Hiermee stelt Niebergall zich op * een standpunt, dat geheel ingaat tegen dat van het Gereformeerd belijden. Bovendien erkent hijzelf, dat zijn bewering feitelijk niet opgaat. Er zijn vele onbekende factoren. En daar is het mysterie van het persoonlijk leven. „Damit sind wir schon in das Gebiet gekommen, was nicht erklart und nicht „gewogen" werden kann. Haben wir ihm schon bis jetzt recht viel eingeraumt, so werden wir darin noch weiter gehen. Wir sind namlich der Meinung dasz es sehr von der Urn-, ^gebung und der Umwelt abhangt, ob jemand zum \ Glauben kommt und im Glauben bleibt. Welche 1 Schatzung des Guten, welche des Idealen, welche des 1) cf. Niebergall t.a.p. L 301. R. Kabisch, Wie lehren wir Religion? cf. Zeitschrift f. Theol. u. Kirche. 1902. 348. christlichen Lebens und Heiles in ihr herrscht, das ist von der gröszten Bedeutung. Es wird sich uns darum die Aufgabe ergeben, diese christlich zu gestalten, also Ihrer schadlichen Einflüsse zu berauben und gleichsam mit gutem Geiste zu laden. Denn von hier aus kommen zumal in der Kindheit die starksten und dauerndsten Wirkungen in die Tiefe der Seele hinein, die sehr schwer auszurottén sind. Jeder weisz, wie er in sich selbst unter Zustimmung oder Ablehnung immer noch die alteste Schicht von Wertschatzungen findet, die ihm in seiner Kindheit entgegengetreten sind"1). Hieruit blijkt duidelijk, dat Niebergall het onverklaarbare feit, dat hij ontdekt, dat niet alle poging, om religie te leerenT gelukt, niet anders weet te verklaren dan door zijn toevlucht te nemen tot het geheim van de persoonlijkheid. Met een noodzakelijke regeneratie rekent Niebergall niet, zooals we opmerkten, en zud Wordt religie ten slotte mnr^i nf aandoening van het sentiment'"' Hoewel de schrijver telkens weer christelijke termen gebruikt, geeft hij toch aan die terminologie een geheel nieuwen inhoud. Hij gebruikt termen ontleend aan het christendom, om daarin zijn opvattingen over te gieten2). Wat speciaal de vraag betreft omtrent het v e rfeand ,van de practischetheologie met geheel de" theol o g i s chewe tenscha p, merken wij op, oat NiebergajQmi rrri bepaald encyclopaedisch standpunt zich weinig bekommert_D_e.theologie is *) Niebergall ta.p. I. 30a. 2) cf. deel I. 313 tot 389. 109 IIO Ivoor hem wetenschap omtrent het geloof aanjjodi); dat wil dus zeggen^eligionswissenschatt._Hii noemt zijn boek dan ook in den ondertitel: „Lehre von der kirchlichen Gemeindeerziehung auf réligionswissenschaftlicher Grundlage". Nu is het merkwaardige, Idat hij zich met zijn boek zoowel aansluit aan Schleiermacher-Nitzsch, als aan de speculatieve school. In zijn geschiedkundig overzicht beroept hij zich telkens op de eersten, maar in zijn omschrijving van de taak der practische theologie wordt zij pragmatolo- X. gfe van de theologie en past zij dus geheel in het kader van de speculatieve school. Door echter zich losj£j2iaken-van het consequente standpunt op hetwelk b.v. Noack met zijn encxclopaedie staat, en door I de gemeente als doel van de practische theologie te I stellen, wijzigt hij het theoretisch standpunt van de I speculatieve school in practischen, Schleiermacheriaanschen zin. Daarbij komt hij vanzelf in de psychologische richting, aangezien hij met zijn boek aan den tijd wil beantwoorden en wij nu in het „psychologische Zeitalter" zijn ingetreden. Hier nu ligt, encyclopaedisch gezien, het zwakke punt van Niebergall. Hij toont wel de practische noodzakelijkheid van zijn standpunt aan, maar hij verzuimt ten l eenenmaïe de wetenschappelijke noQiiw^ncligheid van zijn standpunt, gegeven zijn theologisch principe, te^ewijzfin—Wat dit betreft staat Niebergall bij de. historisch-theoretische school, althans bij Nitzsch, ten achter. Die is op zijn standpunt consequent, en heeft (ook al is ze onhoudbaar) een goed doorgeef voerde beschouwing. Niebergall heeft dat niet. Wel *) cf. deel I. i. III is het standpunt van Niebergall schijnbaar eenvoudig. De theologie is de wetenschap van het geloof aan God, in zijn historische verschijning en in zijn normale gestalte; en nu heeft de practische theologie de taak een leer te geven hoe een gemeente moet ^ worden opgevoed naar een bepaald ideaal. Maar juist hier ligt de encyclopaedische moeilijkheid. Immers het begrip „geloof aan God" is geheel filosofisch „be- L dingt". En dan moet dat in de praxis brengen van het filosofisch principe geleid worden door een pragmatologie, als theorie voor de practische handelingen. Maar zulk een pragmatologie is voor de practijk in dè kerk onbruikbaar. Immers zij heeft zich niet aan te sluiten aan het bestaande, heeft zich ook niet te richten naar eischen van de bestaande kerk, maar geeft op filosofische gronden aan, hoe het begrip religie verwezerüijkt moet worden. En hier nu ligt tegelijkertijd het sterk subjectieve en het ^ onwetenschappelijke van Niebergall, dat hij zonder overgang de bestaande gemeente met de bestaande ambten in zijn systeem opneemt. Dat is, afgedacht van zijn standpunt, ons wetenschappelijk bezwaar tegen het boek van Niebergall. Daarbij komt, dat hij de absolute noodzakelijkheid van een psychologische behandeling bij deze wetenschap wel zeer positief stelt, maar ook hier weer niet aantoont hoe juist deze wijze van behandeling ^ alleen voor de practische theologie voldoen kan. Het subjectivisme leidt Niebergall er toe, dat hij zijn subjectieve meening te veel aanvaardt, zonder die wetenschappelijk te vindiceeren. *" X Wat overigens betreft de methode van Nie- bergall, merken wij op, dat hier inderdaad nieuwe wegen worden gebaand. De „practische theologie" staat als wetenschap vaster, wanneer ze in zich opnemen kan een techniek, die is opgesteld met behulp van de zielkunde. Zoo komt ook het werkelijk karakter van de ambtelijke theologie beter, we kunnen wel zeggen, alléén goed tot haar recht. En hoezeer wij ook overigens scherpe critiek moeten oefenen op het boek van Niebergall, het zal ongetwijfeld zijn eere blijven, dat hij een baanbreker geweest is voor de volgende geslachten. Maar al is er in zijn methode veel te prijzen, toch wordt deze ook door groote bezwaren gedrukt. Speciaal de wijze op welke Niebergall zelf zijn eigen methode uitwerkt, is op meer dan eene plaats aanvechtbaar. Dit zij allereerst bewezen. Zoo wil de schrijver zijn paedagogisch systeem naar de methodfi_yan Herbart opbouwen. Door zijn vooropstelling van het ideaal, dat het eindpunt is waarheen de gemeente moet worden opgevoed, leert hij, wanneer hij vergelijken gaat met de werkelijkheid, ook de middelen en wegen kennen, door welke het doel moet worden bereikt. Deze methode wordt dan geadstrueerd met de opmerking: „So gewinnen wir eine besondere, namlich auf den Zweck bezogene Anordnung, die uns nach demMuster der Herbartschen Paedagogik etwas Aehnliches wie die gesuchte Notwendigkeit für nötige Erkenntnis geben kann. Denn die teleologische Notwendigkeit steht nicht zurück hinter der kausalen Weliswaar wil Niebergall op deze ^Anordnung" geen al te groot *) Niebergall, t.a.p. I. xi. 112 «3 gewicht gelegd hebben, hij wil ze slechts als „Ordnung" geacht hebben1), maar intusschen is zijn methode toch bepaald door deze wijze van doen. Nu is hier het bezwaar, dat Niebergall vergeet, dat het nog zeer de vraag is, of bij zijn systeem deze methode recht van bestaan heeft, en of het.Muster van Herbart wel past in het boek van Niebergall. Want de „Herbartsche" paedagogiek moge als eenheid van systeem vrij sterk zijn, de vraag kan gedaan of ook daar, waar men niet aanvaardt Herbarts stelling, dat het ethischeyin het algemeen het zedelijk goede een I onderdeel is van het aesthetisch schnnne^ zijn I methode nog voldoet. De vraag is hier niet of een methode goed is voor een zeker systeem in 't algemeen, maarof de methode geëigend is voor het on-i derhavige onderwerp. En dat toont Niebergall nietf aan. Het is hier niet de plaats om verder in te gaan op het overige verschil tusschen Herbarts en Niebergalls opvatting, genoeg zij het erop te wijzen, dat o.i. Niebergall de verplichting gehad had, aan te toonen, dat de methode van werken, die hij verkiest, de meest gassende in ziin hnoh- »n gijn cys^e™ jyaff en dat hij ze juist daarom koos. Een andere fout, in welke Niebergall vervalt, is het geringschatten van eenigszins _scherp omlijnde omschrijvingen of definities. Met zijn vrees voor de i scholastiek^ werpt hij ook de streng wetenschappelijke eischen, die toch sinds de scholastiek terecht elke ricHtin^jïyerdjwi gesteld, _pverboord. Hij > wil er b.v. niet aan, een definitie van een preek te 1) Niebergall, t.a.p. I. u. *) cf. Windelband, t.a.p. 49a. 399. 509. S ii4 geven. „Wir verzichten uns auf eine klare Entscheidung lehrhafter Art, weil uns am Begriff der Predigt im üblichen Sinne gar nichts liegt"1). En hij oordeelt, dat het homiletische scholastiek is, om er over te handelen of de preek moet onderwijzen, bekeeren, voorstellen of iets anders8). Maar met dat al blijft de definitie achterwege. En het „qui bene distinguit, bene docet" is hier zeker niet op Niebergall van toepassing! Onwetenschappelijk is ook de wijze op welke Niebergall zijn nomüetiek wil inrichten. De homiletiek moet volgens hem typen en modellen van predikaties opstellen. Naar de behoefte van de practijk kan dan gekozen door den prediker3). Evenwel verzuimt de schrijver ook hier weer om aan te geven op welke wijze het organisch verband ligt tusschen het wezen van de zaak en het type van preek. Er moet toch eenige relatie bestaan tusschenjiet wezen en den vorm van een preek. Ook hier wordt echter de wetenschappelijke argumenteering eenvoudig achterwege gelaten. De practijk moet maar beslissen. Terecht werd opgemerkt, dat dit bedenkelijk veel lijkt op een vervallen tot practicisme om de fouten van de, theoretische school te vermijden4). Eenzelfde gebrek aan definieerings-scherpte, of feitelijk zelfs aan definieerings-poging. wordt gevonden bij de bespreking van de liturgie. De schrijver gaat uit van het Schleiermacheriaansche begrip, dat de openbare eeredienst een feestelijk, openlijk hande- l&Wvffc1 . p—r i\ xt:_i —11 TT T ' *) Niebergall, ta.p. II. 71. X—"""* 3) Niebergall, t.a.p. II. 74. *) Niebergall, t.a.p. II. 74sqq. 4) cf. Monatschrift f. Pastoral theologie XVII. 47. "5 len van de gemeente is. Maar nu doet het buitengewoon eigenaardig aan, dat dan aan deze gedachte wordt toegevoegd, dat dit natuurlijk het ideale begrip is, bij 't welk met het oog op empirische verhoudingen, dan ook nog komen onaerricht éh' tipvoeding der gemeente; en tenslotte wordt dan vastgesteld, dat het bij de godsdienstoefening gaat om de „Darstellung des idealen BesitW' met y tegelijk moet verbonden worden „die Absicht auf Förderung der Gemeinde"1). Maar dit is noch een definitie, noch een ornschrijving, die eenigszins houvast geeft, 't Is duidelijk dat Niebergall zoo maar één ding bereikt: een klip omzeilen, en niets zeggen2). ^ En wat de methode van Niebergall in meer breede trekken betreft, merken we op, dat hejjiu^an^spunt: „lnrchliche Gemeindeerziehung" toch feitelijk niet inïmer opgaat. Het moge, van Niebergalls standpunt, al meestal voldoen kunnen, toch moet, ook van dit standpunt uit, wel worden toegegeven, dat niet alles wat onder de besproken vakken valt, ook onder kirchliche Gemeindeerziehung, tehuis hoort. Valt het b. v. bij de liturgie Niebergall zelf reeds moeilijk de lijn consequent te trekken, erger nog wordt het bij allerlei „Gemeinde-Arbeit", waar het element van K „erziehen" zelfs moeilijk meer in de verte te vinden is. Nu vergete men niet, dat het een fout is van schier elke nieuwe richting, vooral van die zich op subjectivistisch standpunt stelt, dat men al te consequent | wordt, en dus eenzijdig. Dit gebrek moet ook bij l x) Niebergall, ta.p. II. 68sqq. 2) Monatschrift f. Pastoraltheologie, ta.p. 48. xi6 !Niebergall gesignaleerd. Al te dikwijls moet datgene, wat in de practijk wordt gevonden, gewrongen in het systeem, dat de schrijver heeft bedacht. Hier wreekt zich de bovengeteekende principieele fout, j dat, zonder overgang, door Niebergall, van het „religionsgeschichtliche" standpunt, de bestaande toe- 1standen worden aanvaard. Het uitgangspunt: „Gemeindeerziehung" is gevonden met behulp van de filosofie, de concrete gegevens zijn ontleend aan de , practijk, en zoo verbaast het niet, dat de practijk / meermalen iets biedt, dat in het filosofisch schema / niet past. Nu blijft bij dit alles ons principieele bezwaar tegen Niebergall. Ook ten formeele. De yi uitdrukkingen en zegswijzen van den Bijbel hebben én theologisch én literarisch een vasten inhoud. Nu doet het vreemd aan, dat steeds weer de oude termen gebruikt worden in geheel anderen zin, dan tot dusverre hun beteekenis was. De vraag zou kunnen gedaan of bier de wetenschap niet een knieval heeft gedaan voor het kerkelijk succes. Of hier niet de radicale Religionswissenschaf t een buiging maakt voor Xde bij orthodoxe terminologie opgevoede onwetenschappelijke schare. I Ten materieele is onze principieele grief, dat er /bij Niebergall geen sprake is van eenige objectieve '/vastigheid van uitganspunt bij de theologie. Heel de theologie gaat op in subjectivisme. Het doel waarheen de kerk moet opgevoed, is subjectivistisch he- rtaaldïgglfK het heden wnrdt gezien in sterk subjectivistisch licht. Revolutie is de „Gqttestat", is „Rückkehr aus der Unwahrheit der früheren Verhaltnisse. zur Wahrheit der Dinge"; de Pruisische landskerk ii7 was voorheen: „nationalistisch und anexionigtigrh » Maar meer nog geldt dit van het principe. Uitgangspunt voor heel Niebergalls werk is de geest van Niebergall. Ideaal voor de kerk het ideaal van Niebergall. En daarmee valt de kerk. Maar valt ook ten slotte de theologie als wetenschap. Alle theologie, die zich op subjectivistisch standpunt stelt, pleegt 1 zelfmoord. En wat op dit standpunt niet is te verklaren wordt, met een verwijzing naar het mysterie der persoonüjkheid, een volkomen onbekende grootheid, weggeredeneerd. Door het standpunt van het geloof aan een noodzakelijke regeneratie te negeeren \ heeft Niebergall ziin practische theologie zeer arm gemaakt. Op den onvasten bodem van het subjectivisme, rijst een gebouw, welks top in de mist van het geheimnis der persoonlijkheid staat. Niebergall eindigt in een asylum ignorantiae1). Met alle waardeering alzoo voor de methode van Niebergall, die nieuwe banen opent, (ook al zal b.v. in de toekomst wel wat meer historie moeten worden opgenomen, dan N. doet, zal tenminste verklaring der verschijnselen mogelijk zijn) — met alle waardeering voor het moedige in Niebergall om te breken met een methode, die niet voldeed, — moet toch worden gezegd, dat zijn optreden ons niet brengt waar wij zijn willen. Ten principieele moet zijn Standpunt door ons ten eenenmale verworpen, en zijn methode heeft veel goeds, maar staat öf teveel onder den invloed van zijn uitgangspunt, öf is niet immer voldoende wetenschappelijk uitgewerkt. *) cf. Dr. T. Hoekstra, Ger. Theol. Tijdschr. XXI. ia. 453. n8 Uit wat tot dusverre in dit hoofdstuk werd gezegd bleek reeds, dat wij ons stellen op het standpunt, dat de ambtelijke theologie krachtens wetenschappelijke noodwendigheid deze naam toekomt, en dat wij ons ten principieele aansluiten aan de Encyclopaedie van Dr. Kuyper. De objectieve grond voor de theologische wetenschap ligt Han in het gezag, waarmee de H. Schrift als openbaring Gods tot ons komt. En zóó ook verwierpen wij alle subjectivisme. Evenwel rust op ons de taak ook dat standpunt van de, in de laatste decenniën weer opgekomen, Gereformeerde school nader te onderzoeken, en onze waardeering voor dit standpunt te omschrijven. Vooraf zij opgemerkt, dat wij het hier de plaats achten, om [met een vooruit-grijpen naar het volgende hoofdstuk, waar wij ons eigen standpunt nader zullen omschrijven en motiveeren, reeds de stelling te poneeren, dat het niet voldoende is een indeeling van het theologisch organisme te geven, die voor het denken een logisch geheel is; het is óók noodig, dat men deze indeeling riet opkomen uit het ixrovori irgn ffe i;hpn^r.crie, als wetenschap zelve. En bij het bepalen van de methode voor een groep van theologische vakken, moet men ook deze methode wel degelijk als juist voor d i e groep geëigend kennen. Zoo heeft elk verdeelingsprincipe en elke methode iets eigens, en zoo ook is er hope, dat er al meer stabiliteit komt in de methoden voor den arbeid in de praxis van het leven. Bij de waardeering van de indeeling door Dr. Kuyper gegeven, moet niet uit het oog verloren, dat hij zijn opvatting omtrent de ambtelijke vakken in het theologisch organisme neerschreef in zijn En,7 cyclopaedier en niet in een leerboek voor de ambtelijke_theologie. Zoo mogen we dus nimmer de volledigheid van Dr. Kuyper afmeten, naar een handboek als dat van Achelis of Niebergall. Veeleer hebben we, wat Dr. Kuyper over het onderhavige onderwerp schreef, te vergelijken bij de „inleidingen", die gemeenlijk aan de handboeken voor de „practische theologie" voorafgegaan. Daar is meestal het encyclopaedisch standpunt nader omschreven, en daar heeft men gelegenheid inzicht te ontvangen omtrent de wijze op welke men zich de ambtelijke theologie organisch aan het theologisch organisme verbonden denkt. Dit nu bedacht, valt het al dadelijk op, dat Dr. Kuyper bizonder breed over de kwestie, die ons bezig houdt, handelt. Hij adstrueert zijn meening zoo veel mogelijk. ., s. ^ Hoewel natuurlijk in hoofdzaak het standpunt omtrent de ambtelijke vakken onze aandacht heeft, toch kan ook dit standpunt niet ten volle worden gewaardeerd, indien niet een poging gedaan wordt, de indeeling voor de ambtelijke vakken te zien als deel van het geheel der Encyclopaedie. En zoo komt allereerst de vraag aan de orde of het Dr. Kuyper, speciaal wat onze vakken betreft, gelukt is, zich aan te sluiten aan de oude Gereformeerde theologen. Gelijk boven werd opgemerkt, ligt het optreden van de school van Schleiermacher niet in hun lijn, ook niet wat de formeele indeeling en de benaming van de theologische vakken betreft. Maar daarmee is nog niet gezegd, dat zulks met de in de vorige eeuwe opnieuw ontwaakte ge- I2Q reformeerde wetenschap dan wel het geval is. Wanneer wij nu de encyclopaedie van Dr. Kuyper en zijn standpunt omtrent de ambtelijke vakken vergelijken met de opvatting van de oude theologen, dan valt het ons op, dat er eenige punten van groote overeenstemming zijn. Ook zij houden het organisch verband van de ambtelijke vakken met het overige organisme der theologie zeer sterk vast. Hyperius splitst daartoe zijn homiletiek zelfs in twee deelen, een meer bibliologisch deel en een meer dogmatisch. Van een verbinden aan de ecclesia van dit studievak weet hij nog niet; en ook hierin vindt Achelis zeker geèn aanknoopingspunt voor Schleiermacher bij Hyperius. En wanneer Alsted zijn indeeling geeft in theoretische en practische theologie, en onder de laatste de algemeene en bizondere ethiek verstaat, dan rangschikt hij onder de theoretische ook de theologia catechetica voor de eerstbeginnenden en de theologia didactica voor de i meergevorderden. Al moge op dit doen iets af te dingen zijn, toch blijkt ook hier, dat er een nauw verband gezocht werd tusschen de andere theologische vakken en de ambtelijke, zoozeer zelfs dat de homiletiek en catechetiek onder de dogmatische groep kwamen. En ook Voetius geeft op het voetspoor van eenige zijner voorgangers alleen de liturgiek een eigen plaats onder de ecclesiologische vakken. Van een verbinden van de ambtelijke vakken aan de kerk, als een soort praxis voor het leven van deze, wordt hier dus niets gevonden. Caspari1) blijft dan ook in gebreke aan te toonen, dat inderdaad de latere 1) PRE*, sub voce „praktische Theologie". 644sqq. 121 „practische theologie'' „wichtige Bestandteile" van de vroegere „practische theologie" in zich had. Hij erkent zelf, na^jeejiJaeschiijving van de theologia practica van Voetius: „die_hier beschriebene praktische theologie deckt sich nicht mit dem, was wir so nennen"1). Eerst in de periode van overgang j van de 18e naar de ige eeuw begint men de vakken, I die onder de z.g. practische theologie vallen als één > geheel te zien. Maar nog Kleuker neemt in 1801 de catechetiek met de homiletiek en de systematiek in een groep onder den naam: „Theorie der angewendeten Theologie." Van een beroep op de oude Gereformeerde Encyclopaedie kan dus voor de richting Schleiermacher moeilijk sprake zijn. Wanneer evenwel Dr. Kuyper zijn Encyclopaedie geeft, en voor de vakken, die gemeenlijk onder de „practische theologie" worden begrepen, een eigen groep neemt, uitgezonderd voor het kerkrecht, omdat met de kerkhistorie het kerkrecht eenzelfde object heeft, dan staat hij zeker dichter bij de oude Gereformeerde Encyclopaedisten, dan zij, die een band leggen tusschen de ecclesia en de ambtelijke vakken. Nu geeft Dr. Kuyper aldus de motiveering voor zijn divisie ten opzichte van de ambtelijke vakken: „Is nu dit pricipium der theologie de H. Schrift, dan ligt het voor de hand, dat ik eerst die vakken heb te nemen, die zich met de H. Schrift als zoodanig tcdzi bezig houden; dan als tweede groep die vakken, die de werking van het Woord Gods in het leven der iaf^* kerk nagaan; dat ik in een derde groep de vakken saamvat, die den inhoud der Schrift in ons bewust- *) PRE3, t.a.p. 649. zijn reflecteeren; en dat eindelijk een vierde groep ontsta uit die vakken, die antwoord geven op de • vraag, hoe de werking van het Woord Gods onder gebondenheid aan Zijn ordinantiën moet worden in stand gehouden. Ook vier groepen dus, maar nu genomen uit het óbject, en wel naar een principium Idivisionis, dat in het object zelf ligt. Het Woord Gods eerst als zoodanig, dan in zijn werking, daarna naar zijn inhoud, en eindelijk in zijn propaganda"1). De divisie is dus geheel aan het object ontleend, en met die der oude Gereformeerden is in hoofdzaak dit verschil op te merken, dat de ambtelijke vakken ■ een eigen groep vormen, maar dan ook zóó, dat zij dat juist doen, in relatie met het Woord Gods als principium der "theologie. De ambtelijke vakken worden dus hierjuist als bij de oude Encyclopaedisten. gebonden aan de Schrift. Historisch staat Dr. Kuyper alzoo sterker dan eenige andere school. Weliswaar hadden de ambtelijke vakken aan de universiteiten, ten onzent althans, niet aller belangstelling2), maar dit was ook het geval met andere vakken. Immers ook de kerkhistorie en de doctrina moralis deelden niet in aller aandacht8). Waar het hier gaat om de vraag naar de encyclopaedische indeeling, daar kan niet ontken^ dat Dr. Kuyper zich aan het verleden zeer nauw aansluit, indien niet in directen zin in den vorm, dan toch zeker wel naar de opvatting der ouderen. Dat wij de door Dr. Kuyper gevolgde indeeling *) Dr. A. Kuyper, t.a.p. II. 585. a) cf. Dr. H. H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woorda bij de Gereformeerden, I. 538. ») cf. Dr. H. H. Kuyper, tap. I. 538. 122 123 alleen verdedigen kunnen, wanneer wij ons ook ten; principieele op zijn standpunt stellen, behoeft geerJ betoog. Het blijft ook voor ons: principium TheoloA giae est Sacra Scriptura. Maar op dit standpunt is' de bovengenoemde divisie dan ook zeer sterk. Het object zelf maakt uit, welke zijn deelen zijn, en de deelen zijn met het organisme gegeven. Nu is daarmee evenwel niet alles nog gezegd. Immers zóó hebben we wel licht omtrent de verhouding van de ambtelijke vakken tegenover het theologisch organisme in het algemeen, maar de methode, die wij bij die ambtelijke vakken volgen, is daarom zonder meer nog niet omschreven. Zelfs is het op zichzelf nog de vraag, of met logische noodwendigheid aan deze vakken de naam „ambtelijke" moet gegeven worden. Immers Bakhuizen v. d. Brink maakt de opmerking: „P. Biesterveld meent in het voetspoor van Kuypers Encyclopaedie, dat het object der practische theologie ishet_arnbt_zelf. Volgens Kuyper is het ambt „een phaenomeen, dat roept om wetenschappelijke bestudeering van den regel voor zijn werking." Het standpunt van Achelis waarbij men niet van het ambt, maar van de kerk uitgaat, wordt door deze Gereformeerde theologen bestreden, maar niet overwonnen. „Al is het volkomen juist gezien dat de ecclesia functioneert door de ambten," zegt Kuyper, „toch mag niet deze functioneerende werking, maar moet het ambt als zoodanig op den voorgrond geplaatst!' Het is niet duidelijk waarom men verplicht zou zijn zich aan dit decreet te onderwerpen. Wanneer de kerk functioneert door de ambten, dan zullen de levensfuncties der kerk zelve het voorwerp 124 van wetenschappelijk onderzoek moeten zijn"1). Het is niet duidelijk, waarom dat laatste het geval zou moeten zijn. Wellicht zou zulks zoo zijn, indien Dr. Kuyper van de kerk als principium der theologie uitging. Maar dit is inderdaad niet het geval. Staat het eenmaal vast, dat de in de Schrift geopenbaarde waarheid Gods het principium van alle theologie is, dan wordt door de logica, door welke ook het vierde deel der theologie als wetenschap een deel is van het ééne organisme, 1 geeischt. dat het uitganspunt voor dit .deel logisch gecoördineerd zij aan het uigangspunt voor het geheel. Het gaat om de w_ejrki_ng van het Wp_o r d Gods. En dat Woord wordt niet tot de kerk gebracht door organen, die de kerk voor zichzelf noodig oordeelde; maar de bediening van dat Woord, aan de kerk, en de verdere propaganda van dat Woord, ook ten dienste van de kérk, geschiedt in opdracht van het Hoofd van de kerk door hem, die Hij als~Zü n vertegenwoordigers riep. Nu is het volkomen waar, dat ook de kerk niet leven kan zonder deze organen, en dat haar levensfuncties ten nauwste samenhangen met de ambten; maar dit beteekent niet, dat de kerk het ambt in het aanzijn riep, noch ook, dat de kerk eerste onderwerp is van den ambtelijken arbeid. Het hoofd Christus arbeidt aan Zijn lichaam. Hieruit nu vloeit vanzelf voort, dat de werking van het Woord Gods,(ter verdere propageering en opwekking van het besef van de geopenbaarde Waarheid Gods, aan de organen, 1) Bakhuizen v. d. Brink in zijn bewerking van Achelis' „Practische theologie". 14. 125 die door Christus tot dezen arbeid geroepen zijn, is gebonden. De wetenschappelijke arbeid, die zich dan ook bezig houdt met het bestudeeren van de eischen, die aan dezen arbeid in het Woord, naar zijn onderscheiden wijzen, zijn verbonden, heeft zich niet te noemen naar het secundaire en empirisch gegevene, de kerk; maar naar het primaire, naar het orgaan, welks arbeid object van studie is. En dat orgaan is het ambt. Vandaar dan ook, dat wij ons aansloten bij de terminologie door Dr. Kuyper in zijn Encyclopaedie voorgedragen. Of nu misschien deze gedachte in het systeem door Dr. Kuyper ontwikkeld niet nog meer zou zijn aan te dringen op logische gronden, daarover zal in een volgend hoofdstuk worden gehandeld. Wanneer we nu nagaan welke de methode voor de ambtelijke theologie is, die Dr. Kuyper aanbeveelt, dan valt het ons al dadelijk op, dat gelijk meermalen, zoo ook hier, de grootmeester der gereformeerde theologie uit de laatste eeuw zijn tijd" vooruit is geweest Zoo legt hij b.v. bij de homiletiek er den nadruk op, dat de prediking er een moet zijn voor dien. kring, en in die omstandigheden... voor dat bepaalde gehoor1). Daarmee greep hij, wat later door de empirisch-psychologische school meer systematisch werd betoogd. Ook in de andere deelen — op de catechetiek wezen we reeds — heeft Dr. Kuyper punten, die ons herinneren aan wat eerst later tot klaarheid kwam. Maar niet kan ontkend worden, dat niet duidelijk 1) Dr. A. Kuyper, t.a.p. HL 491. 126 werd uiteengezet, hoe en op welke wijze de ambtelijke vakken met deze en dergelijke eischen hebben te * rekenen. Dit ligt uit den aard der zaak ook aan de beknoptheid, die een Encyclopaedie immer kenmerkt, en die altijd moet geconstateerd, wanneer men haar op een bepaald punt raadpleegt. En tevens moet bedacht, dat in de dagen van den hooggeleerden schrijver de psychologische eischen nog veel / minder de aandacht hadden, dan thans het geval is. Evenwel heeft elke verdere ontwikkeling van de methode der Gereformeerde beoefening van de ambtelijke theologie rekening te houden met wat gevonden werd. Ontkend kan dan ook niet, dat het een gelukkige greep was van Dr. Hoekstra om een ontwikkelingslijn te wijzen aan de ambtelijke theo- X logie, die geheel in deze richting gaat. I Maar evenmin kan geloochend, dat er geen encyI clopaedische noodwendigheid is aangegeven, tot nog Itoe, waarom de methode der ambtelijke vakken (krachtens haar karakter juist zóó en niet anders wezen moet. Daardoor is het mogelijk, dat ook binnen het raam der door ons veelgeprezen Encyclopaedie, een studie van de ambtelijke vakken het karakter van iets onbelangrijks, in elk geval van iets, dat wetenschappelijk minderwaardig schijnt, hebben kan. En dit kan vooral voor een vak, dat ook universitair onderwezen wordt, vele gevaren meebrengen. Nimmer hebben de ambtelijke vakken zich in veel belangstelling mogen verheugen. Daarom is het een gevaar, wanneer deze vakken minder streng wetenschappelijk X worden behandeld dan andere. Temeer daar zij steeds gericht zullen moeten zijn op de practijk van 127 het leven. Maar wie handhaaft, dat zij in het theologisch organisme een eigen bestaansrecht hebben, heeft dan ook dat bestaansrecht te vindiceeren; en heeft ook voor deze vakken een eigen wetenschappelijke methode naar hun aard voor te stellen, opdat zij niet toch weer in een soort „aangeboren handigheid en wat beschaving met gezond^verstand" onder gaan. Dit schijnt ons dan het zwakke in methodischen zin, dat eigenlijk geen encyclopaedische noodzakelijkheid werd aangewezen voor een bepaalde wijze van behandeling, die juist voor de ambtelijke vakken geëischt wordt. Zal de ambtelijke theologie niet vallen in het odium van Plank rlan mnpt »iï m'crpn ™r<*-i-<=.r->o^Vï»»»»_ .' ' J peüjke methode met wetenschappelijke noodzakelijkheid weten voor te stellen en te handhaven. Saamvattende kunnen we dus zeggen, dat de groote lijnen met meesterlijke hand werden getrokken. Dat ook aan de uitvoering van het programmatisch gegevene op meer dan eene wijze werd begonnen. Dat alleen die wijze van uitwerking levensvatbaarheid schijnt te hebben, die de ambtelijke theologie haar wetenschappelijk karakter niet ontneemt. Dat nu de empirisch-psychologische school juist de gegevens voor_deze verdere uitwerking ten formeele voor een goed deel heeft verstrekt, hopen we in een vólgend hoofdstükI^nje_.tooneh. Hier mërken we alleen maar op, dat het volgen van de methode dezer school alleen het mogelijk maakt, om werkelijk ambtelijken arbeid"të verichten voor een bepaald e-gemeente, opTên wijze, die aan de behoeften van den tijd beantwoordt en die oqk^tegelijkertijd komt op een wijs, dlë correspondeert met den 128 eigenaardigen aanleg van het menschelijke hart, en <\ die rekening houdt met de levenswetten, die de ziel van den mensch beheerschen. Wanneer wij een tweetal opmerkingen zouden moeten maken op hetgeen van gereformeerde zijde tot nog toe in verband met het onderwerp, dat onze aandacht heeft, werd geschreven, dan zouden het deze moeten zijn: ie. dat o.i. verzuimd werd gebruik 1 te maken van de gedachte, dat God steeds organisch werkt, en dat ook de gedachte van dit organisch werken de Encyclopaedie sterker doet staan, en vooral het karakter der ambtelijke vakken nog meer in het licht stelt; en 2e. dat het noodig is, dat men bij een uitgroeien van deze wetenschap ook de encyclopaedische noodzakelijkheid eener bepaalde wetenschappelijke methode betoogt, meer dan tot 'dusver geschiedde. Immers juist bij het op den voorgrond stellen van het sub 1 genoemde wordt''net orgaan voor . het Woord al dadelijk de aandacht gegeven; wordt dus direct het orgaan in de beschouwing opgenomen. We hopen in staat te zijn aan te toonen, dat de specifiek Gereformeerde gedachte van het organisch werken Gods ook hier moet worden ingevoegd, om het rechte licht ook op het organisme Avan de theologische wetenschap te doen vallen. En wat het sub 2 gezegde betreft, zullen we, bij het invoegen van de organische gedachte, tevens een gegeven hebben, dat ons de bewijzen verschaft, dat voor de gereformeerde theologie een psychologische methode, met een bepaalde nuanceering, bij de ambtelijke vakken onmisbaar is. HOOFDSTUK III. HET VERBAND VAN DE AMBTELIJKE EN DE RELIGIEUS-PSYCHOLOGISCHE VAKKEN MET DE THEOLOGISCHE WETENSCHAP. Vóór de methode voor een bepaald vak kan worden aangegeven, is het noodig, de plaats van dit vak in de wetenschappelijke encyclopaedie te omschrijven en te vindiceeren. Dit beteekent niet, dat men slechts op grond van het feit, dat men in de practijk dit vak noodig heeft, een bepaalde plaats voor dit vak zoekt, maar veel meer,jdat het noodig is, de voor dit vak geëigende plaats aan te wijzen, om te doen zien, hoe het verband"vanTTet geheele organisme met het bedoelde vak is. w Eerst daarna kunnen wij aanvangen een eigen methode voor dat vak te teekenen. Immers de methode voor een vak hangt ten nauwste samen met de plaats, die dat vak in het wetenschappelijk organisme inneemt.1) Juist bij de vakken, over welke ons onderwerp spreekt, doet zich nu een bizondere eigenaardigheid J) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. aosqq. 477. 9 130 voor. Immers de ambtelijke theologie, die zich toelegt op de wetenschappelijke behandeling van de vraag, wat er aan den ambtsdrager als eisch moet worden~gesteld( bij de vervulling van zijn arbeid, speciaal ten formeele, beweegt zich op een terrein, waar de praxis bepaalde toestanden schiep ^ en met bepaalde personen wil doen rekenen1). Nu zou de vraag kunnen worden gedaan, of het misschien niet beter ware, datgene, wat in de practijk gegeven is, eenvoudig te aanvaarden, om dan met het practisch gevondene ter vergelijking te komen . bij het historisch en dogmatisch gegevene; daarna zou dan, naar de methode van Niebergall, maar die methode dan meer positief uitgewerkt, de vraag kunnen worden gesteld, hoe de kerk het beste kan worden opgevoed naar het ideaal heen.2) Bij deze wijze van doen is evenwel niet meer het woord Gods, j/ maar de kerk het wetenschappelijk object. Daarmede ^ is dan ook gezegd, dat deze methode, onder de definitie van de theologie als „kennisse Gods,"*) niet bruikbaar is. Voor het bewustzijn behouden echter de ambtelijke vakken een altijd ietwat dualistisch karakter. Immers men erkent ze als wetenschap, maar moet tegelijkertijd ook weer toegeven, dat zeer dikwijls de X Ibmschrijving van „techniek" op deze vakken past.4) *) cf. Dr. Karl Völker, t.a.p. 8. Achelis-Bakhuizen van den Brink, t.a.p. 13 par. 6. Dr. Martin Kahler, Die Universitaten und das öffentliche Leben, 112 sqq. Dr. H. H. Meulenbelt, Medias in res. 102 sqq. Dr. C. P. Hofstede de Groot, Het kerkelijk professoraat 9 sqq. *) cf. Niebergall, t.a.p. I. 6, 10 sqq., 14 sqq., 14 sqq., 317 sqq., 393 sqq. *) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 471. *) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. HL 479. Wij zagen dan ook, dat deze vakken, óf niet als één groep in de theologische encyclopaedie werden samengenomen1) ; óf, dat ze hun wetenschappelijk karakter inboetten*); óf, dat naar de historisch-theoretische methode deze vakken aan belangrijkheid aanmerkelijk verloren, en het moeilijk viel (zelfs aan Schleiermacher) het werkelijk wetenschappelijke in deze vakken te vinden8); óf wel, dat men, met een gewelddoen aan de logica, zich eenvoudig met zijn wetenschappelijk systeem wendde tot de practijk en dat men die practijk wilde ombouwen, door een bepaald opvoedingssysteem, naar het ideaal heen1*). De vraag moet worden gedaan, of het inderdaad juist is, dat de ambtelijke vakken dit dualistisch karakter hebben. Zijn inderdaad de wetenschappelijke en de practische gegevens tweeërlei en zijn het dan twee grootheden, die gecoördineerd naast elkander bestaan? Deze vraag moet eerst uitgemaakt worden. Wij merken op, dat de kerk wel een grootheid is, die in de practijk is gegeven; dat zij ook wel zich bedient van ambten van een bepaald omschreven karakter, maar dit brengt voor de Gereformeerde theologie toch nimmer mee, dat daardoor een, aan de wetenschappelijke theologie vreemd, beginsel zou worden ingevoerd. Immers het wezen van die Kerk is wèl omschreven door Schrift en dogma; het kerkrecht is uit dezelfde Schrift gevonden; het *) Zoo b.v. bij Voetius, Jnïius, Alsted, enz. (cf. hfdst. 2). a) cf. G. J. Planck, Einleitung in die theologischen Wissenschaften, cf. hfdst. a. 8) „Am meisten Naturanlagen und algemeine Bildung" (cf. hfdst. a). 4) Zooals Niebergall het voorstelde (cf. hfdst. 1, 3). 131 ambt steunt op een zélfde gezag en regeert namens het hoofd der Kerk, Jezus Christus. Wanneer wij dus met de gegeven Kerk in aanraking komen, dan i vinden we daarin, naar onze opvatting, iets dat organisch gegroeid is uit de openbaring van dezelfde Waarheid, die ook kenbron is voor de wetenschappelijke eischen, die aan de uitoefening van het ambt "M moeten worden gesteld. De gegeven Kerk met haar ambten is dus niet anders dan de zichbaarwording X'van wat zij krachtens openbaring van de Schrift, die de kenbron der theologie is, behoort te zijn. Wanneer inderdaad het ambt aan dezen eisch beantwoordt, wanneer de practijk van het kerkeijk leven is ingericht naar de Schrift, dan mogen, gelijk bij alles in de wereld, de onvolmaaktheden aanwezig zijn, toch is dan daarmee een aan de wetenschappelijke theolo1 gie geheel eigen iets gegeven in het ambt, zooals wij het kennen. Wanneer op grond van de Schrift bij dogma en kerkrecht de noodzakelijkheid en het werk van den ambtsdrager werd omschreven, dan zal ook, wanneer, met dezelfde Schrift als kenbron, het wezen van de ambtelijke theologie wordt beinaderd, daarmee niet iets gegeven worden, dat naast I de practijk staat, maar ietfe, dat geheel past op een f practijk, die aan de eischen, die aan haar gesteld I mogen worden, beantwoordt. Daarbij komt nog iets. De wetenschappelijke theologie heeft nimmer het doel slechts de practijk , te dienen, wanneer onder die practijk verstaan wordt ^ het kerkelijk leven in engeren zin. Het is de theologie ^ het kerkelijk leven in engeren zin. Het is de theologie te doen om de waarheid, om kennisse Gods1). En *) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. II. 534, 553, 56a 132 133 afgedacht van de practijk van het kerkelijk leven kan toch worden gevraagd: door welke instrumenten en op welke wijze wil God Zijn Waarheid verder doen y bekend worden, en wat is het verband van de ^ wetenschap, die ons dat leert, met de overige theologische wetenschap? De ambtelijke theologie moet dus niet haar uitgangspunt nemen, ook niet ten deele, in de practijkxy maar in de kenbron van alle theologie. Zij is geen^ „Gegenwartsgeschichte", maar wil wetenschap zijn, die in de H. Schrift haar principe vindt. En zoo komen wij tot de vraag, of er inderdaad een eigen plaats voor deze vakken in het theologisch V organisme bestaat. In ons vorig hoofdstuk werd' reeds gezegd, waarom wij ons in dezen aansluiten bij de Encyclopaedie van Pr. A. Kuyper. Volgens hem geeft de vierde groep van de theologische vakken, de groep der ambtelijke vakken, antwoord op de vraag „hoe de werking van het Woord Gods, onder gebondenheid aan zijn ordinantiën, moet worden in stand gehouden"1). De ambtelijke vakken teekenen ons het Woord Gods „in Zijn propa- I ganda"2). Het ligt „in den aard der zaak, dat de ambtelijke vakken achteraan komen, daar zij de gereedheid der dogmatologische vakken onderstellen"3). \ Zij hebben te geven een zelfsl^mdig^nderzoek, waarbij het aankomt „op de methode der diaxóvia, op de . theorie, die de praxis beheerschen moet" ). „HetX 1) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. II. 585. 3) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. IL 586. 3) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. II. 591. *) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 476. 134 ambt moet recht in zijn geestelijke beteekenis verstaan worden en de eigenaardige taak van elk ambt moet tofjlliste ónderscheiding worden gebracht"1). Hiermede is omschreven, wat Dr. A. Kuyper van het verband tusschen de ambtelijke vakken en het geheele theologisch organisme zegt. Gelijk reeds werd opgemerkt, stellen wij ons op zijn standpunt. Het wil ons evenwel voorkomen, dat de nadere ontwikkeling der Gereformeerde theologie in de latere jaren ons gegevens heeft verschaft, om dit standpunt nog nader te motiveeren, op zulk een wijze, dat, met de omschrijving van de encvclopaedische plaats dezer vakken, óók in beginsel de methode dezer vakken gegeven_is. Al merkt Dr. Kuyper op, dat ook met zijn omschrijving van het encyclopaedisch gegeven, in beginsel de methode werd aangeduid8), zoo meenen we toch te mogen zeggen, dat ook de ontwikkeling van de ambtelijke theologie in de latere jaren eenige eischen stelt, aan welke ook door de Gereformeerde theologie moet worden voldaan. I Het geheel eigenaardige van de ambtelijke vakken ïigt hierin, dat zij zich bezighouden met de propaganda van Gods Woord. Maar de vraag zou kunnen worden gesteld, in hoevere deze omschrijving van de taak der ambtelijke theologie noodwendig uit het gegeven van de mewó^ië_alswetenschappëlijke eenheid voortvloeit. Het zoutoch denkbaar zijn, naast de propaganda van de waarheid, óók te denken aan de werking van dat woord in de ziel van den mensch, 1) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 477. 2) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 477. 135 en zoo zou misschien een nieuwe groep vakken kun- X nen bestaan. Wanneer wij evenwel de gedachte, dat God ons Zijn Woord gegeven heeft alsJkenbron der waarheid, in Gereformeerden zin uitwerken Han komen wij telkens terug op de idee, dat God in dat WooróTen door dat Woord organisch \u wj r k t Vooral in verband met wat over de ' inspiratie der Schrift werd gezegd, kwam in de laatste jaren deze gedachte al meer naar voren. Deze gedachte mag ongetwijfeld wel een specifiek Gereformeerde worden genoemd1). Zij heeft voor elk der groepen van vakken in het theologisch organisme haar eigen beteekenis. De uitwerking dezer ge- X dachte zal dan ook, naar wij meenen, een belangrijke taak zijn voor de beoefenaars der wetenschappelijke theologie, in Gereformeerden zin, voor de eerstvolgende jaren. Deze gedachte geeft, [bij de eenheid, die de onderscheiden theologische groepen in het eene organisme ontvangen, door het objectieve uitgangspunt^! een niejrwejeenheid^jdiejyjjoral methodologische beteekenis heeft. Zoo toch wordt een element ingebracht, dat betrekking heeft op de wijze, waarop God werken wil. De objectieve kenbron der waarheid, de yr x) cf. Dr. H. Bavinck, Ger. Dogmatiek3, I 45a sqq., 469 sqq. Dr. A. Kuyper, Dict. Dogmatiek2, II 87. Dr. G. Ch. Aalders, De Profeten des Ouden Verbonds, 64 sqq. Dr. A. Noordtzij, De O.-T.-ische Godsopenbaring en het Oud-Oostersche leven. Wij nemen hier het woord „organisch" zonder kritiek over. Wellicht loonde het de moeite, om na te gaan, in hoeverre dit woord, dat een uitgesproken b i o 1 o g is c h e n zin heeft, het bedoelde begrip dekt. Alles wat „niet mechanisch" is, is in zijn wording en groei daarom nog niet „organisch". 136 Heilige Schrift wordt niet alleen gezien als organisch geïnspireerd, maar alles, wat wij in de historie zien worden en wat als dogma werd gegeven, is vrucht van organische werking Gods, openbaar in een organischen groei in de historie. Reeds meer dan eens werd de beteekenis dezer gedachte voor onze schriftbeschouwing uiteengezet. De bLbliologische groep is in het organisme der theologische vakken, wat de gedachte van het organisch werken Gods betreft, in. de laatste jaren wel het meest onder de aandacht van de wetenschappelijke beoefenaars der theologie geweest. Ook voor deecclesiologischegroep van vakken is het noodig, de gedachte van het organisch werken Gods vast te houden. De kerk toch „kan niet anders dan als product van de inwerking eener hoogere genade verstaan worden"1). Niet alleen komt dit inwerken Gods ter sprake, wanneer het gaat over de vraag naar den mystieken grond van de bestaansmogelijkheid eener kerk2), maar ook vele andere principieele punten zijn zonder de idee van het organisch werken Gods niet verstaanbaar. Voor de principieele vakken dezer groep is het steeds weer noodzakelijk, dat het duidelijk zij, hoe de organische groei van de ecclesia visibilis een ecclesia invisibilis behoeft; hoe het organisch verband tusschen kerk en genadeverbond, Christus en kerk, Christus en ambt, en kerk en ambt optreedt; hoe de ecclesiologie, zonder het in het oog vatten van deze organische wer- 1) Dr. A. Kuypyer, Encyclopaedie, III, 189. ') cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III, 190. 137 king Gods, geen reden heeft ook de onderscheiden Christelijke levensuiting mede te overzien1). Voor de historische vakken dezer groep is het telkens weer noodig, te zoeken naar den nexus causalitatis in de historie. Maar ook dat zal alleen dan recht geschieden kunnen, wanneer men hlijve bedenken, dat alle werken Gods organisch is en instrumenteel. Slechts daar, waar deze organische historie-beschouwing overheerscht, kan de geschiedenis worden gezien als afwikkeling van het ééne raadsbesluit Gods over Zijn kerk3). Omtrent de dogmatologische groep merkt Dr. Kuyper zelf op: „Gelijk de Heilige Schrift niet zonder de abnormale inwerking van den Heiligen Geest in de inspiratie ontstond, en de Kerk zonder de herscheppingsdaad der Palingenesie zelfs niet denkbaar is, zoo ook kwam het dogma niet tot stand dan onder de medewerking van twee speciale factoren, organisch de yamc^dc en instituair het ambt. De eigenaardige actie, die van het principium speciale uitgaat, en wier inwerking juist het voorwerp der Theologische wetenschap van het object der overige wetenschappen onderscheidt, brengt alzoo drie eigenaardige^ resultaten te weeg, die in_Biblia, in de Ecclesia en in het Dogma voor ons liggen"3). Nu gaat ook hier deze werking van Gods Geest weer niet buiten historie, bepaalden tijd en bepaalde plaats 1) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 192 sqq. 313 sqq. Dr. H. Bavinck, t.a.p. III, 241, 344. IV. 309, 333, 355 sqq. a) cf. Dr. J. J. van Toorenbergen, Het wetenschappelijk karakter der geschiedenis des Christendoms. 4 sqq. Dr. A. Kuyper t.a.p. III. 364 sqq. 3) Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 355. 13» om. Ook bij het verstaan van het dogma, naar zijn .wording en naar zijn inhoud, hebben wij steeds weer Ate rekenen met het organische werken Gods1). Ook de antithetische vakken dezer groep hebben bizonderlijk met de door ons vooropgestelde idee rekening te houden. Waar de theologia vera de theologia falsa heeft te bestrijden, moet voor alles de eerste een recht begrip hebben omtrent haar eigen dogma en omtrent de wording van dat dogma8). , Zoo richt zich heel de theologie, voor zoover wij I die tot dusver zagen, op haar object, gedifferentieerd I naar de onderscheiden groepen. Thans komen wij toe aan de vierde groep. Uitgaande van de gedachte van het organisch werken Gods, zien wij dan, dat de eerste groep zich bezighoudt met de Heilige Schrift als de ons van God organisch gegeven openbaring. De tweede groep gaat/dforganische werking van het Woord Gods in Eet ieven der kerk na. De derde groep vat die vakken samen, die de langs organi- *) cf. Dr. H. Bavinck, ta.p. I. 228 sqq., 42 sqq. Dr. A. Kuyper, ta.p. III. 361: „Het dogma was niet opeens gereed. Het doorliep een langdurig en «eer ingewikkeld proces. En het is dit proces, dat ons in de historia Dogmatum moet worden voorgeteekend zal de zin en de bedoeling, waarin het Dogma voor ons treedt, worden ingezien'', cf. ook Hagenbach Benrath, Lehrbuch der Dogmengeschichte*, 8 sqq. Thomasius-Seeberg, Dogmengeschichtee, 5 sqq. a) Hoewel voor ons de ontwikkeling der philosophie in den laatsten tijd geen motief is om ook dezen weg te gaan, mag er hier toch op gewezen worden, dat, nadat het Kosmologisch-Theologische probleem een tijdlang onder den invloed van de evolutietheorie zeer eenzijdig materialistisch was bezien, men hoe langer hoe meer terugkeert naar de opvatting van een organisch-teleologischen groei der dingen, cf. Fr. Paulsen, Einleitung in die Philosophie**, 213 sqq. H. Lotze, Mikrokosmos I 412 sqq. III 481» System der Metathysik, 134 sqq. W. Windelband, Einleitung in die Philosophie, 141 sqq. 139 schen weg omschreven waarheid als inhoud der Schrift) voor ons bewustzijn reflecteeren. De eerste groep spreekt ons dus over de organisch tot^nsgëkomèn kenbron deQvaarheid, de tweede nver hét organisch gegroeide en zichtbaar geworden lichaam, in hetweJk_Christus als d e Waarheid Zijn lichaam openbaart, de derde groep handelt over het voor ons bewustzijn organisch als Waarheid gegroeide. Het is dus: organisch ontvangen-waarheidsopenharingT organisch gegroeide zichtbaarwording van de Waarheid; organisch gegroeide reflectie van de Waarheid hi het Bewustzijn; 01 wil men anders: er is organische werking ten opzichte van het znn. het zichtbaar zijn en het bewustzijn van de Waarheid. Hier nu ontbreekt nog één punt; het is namelijk dat punt, dat handelt over het organisch worden van het zichtbaar zijn en het organisch worden van het bewustzijn. Dit is dan hetzelfde weliswaar als wat Dr. Kuyper sprak over de werking van het Woord in zijn propaganda, maar zoo omvat het, naar wij meenen, de ontbrekende schakel, die met logische noodwendigheid moet worden ingevoegd1). Zoo meenen wij, dat de noodzakelijkheid van de ambtelijke vakken ook op wetenschappelijke en logische gronden is te vindiceeren. Immers het orgaan, dat God gaf om de wording van het zichtbaar zijn en de wording van het bewustzijn der Waarheid Gods te dienen, is het ambt, dat Hij instelde. Zqq komen we dan vanzelf tot de ambtelij ke vakken als vierde groep in het theologisch 1) cf. W. Windelband, t.a.p. 134 sqq., cf. ook pag. 126 sqq. organisme. Het behoeft niet gezegd, dat dan ook bij de werking van dat ambt elke mechanische gedachte, alsof bij het optreden van het ambt het worden automatisch zou gaan, moet worden uitgeschakeld. Het ware zichtbaar zijn en het ware bewustzijn liggen beide op het terrein der palingenesie. Van de andere zijde staat het, zóó bezien, ook vast, dat niet de Kerk het object kan zijn voor de vakken dezer groep. Niet zij toch is het orgaan zelve, maar haar organen zijn de organen, door welke de Waarheid Gods moet worden gepropageerd. En niet de Kerk, maar de Heilige Schrift beslist dan ook over het wezen en het werk van het ambt. Daarom is het dan ook duidelijk, dat niet de Kerk, maar de Heilige Schrift en op grond van de Schrift de theologie heeft uit te maken, wat tot het wezen van de ambtelijke theologie behoort. Noch een onschriftuurüjke beperking, noch een onschriftmatige uitbreiding van de taak van het ambt mag de theologie toelaten. Ook hier blij ve de Schrift kenbron der Waarheid. Staat het eenmaal voor ons vast, dat de ambtelijke theologie tot taak heeft de bestudeering van de werkzaamheid van den ambtsdrager, die gericht is op het worden en verder groeien van Kerk en dogma, zoowel wat betreft den groei naar de toekomst, als den groei naar het enkele individu, dan zal het ook duidelijk zijn, dat zij slechts daar bestaan kan, waar kennis is van Kerk en dogma beide. Hiermede komen we, zij het ook op geheel anderen principieelen grond, in eenzelfde lijn als onderscheiden stemmen, die men in den laatsten tijd deed hooren1). *) Dr. A. Völker, ta.p. 10 sqq. „Dorfkirche" XV, 7, 193 sqq. X40 i4i Maar we bewegen ons ook geheel in de kin, door de H. Schrift getrokken.' Ook hier toch dient voor alles nagegaan, welke weg door de kenbron der Waarheid wordt gewezen. De ambten moeten, blijkens de Schriften des Nieuwen Testament», beschouwd worden als instituten, die hun oorsprong aan Christus danken1). De vraag naar de beste methode voor de bediening van dat ambt, is bij de vakken, die onze aandacht hebben, in he^^eding?). De principia voor de wetenschappelijke bestudeering en de practische uitvoering van die bediening moeten daartoe onderzocht. Heel de arbeid van het ambt is gericht op de olxodofi,ii tov oófiaroc;3) (Efeze 4"); maar nu is het opvallend, dat telkens weer in de Schrift de arbeid van den öidxovos in verband gebracht wordt met de wording van het zichtbaar-zijn van, ën de wording van het bewustzijn omtrent de geopenbaarde Waarheid Gods. Kan het woord di&xovos met zijn onzekere afleiding4) ons geen licht verschaffen omtrent het eigenlijke werk van den ambtsdrager, ook het gebruik van het Woord zelf, dat zoowel een ótóxovoi tov aatava (2 Cor. II16) als een diaxovói tov Sbov, tov Xqujzov enz. toelaat, laat ons in het onzekere. Anders evenwel staat het met het verband, in 't welk de woorden didxovoe, didxovoi, en diaxovm voorkomen. In één verband heet het xal ^ *) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 476. 2) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 477. 8) cf. Dr. A. Kuyper, ta.p. III. 478. 4) Preusschen Lex. Ni. T. in voce. 142 fieraxivovfisvoi êaib tijg èXjtidog tov eöayyeXtov.... oi èyevófirjv lyd> TIavXog didxovog, (Col. I ) en o êanv fj êxxXrjoia, rjg eyijjfó/Lifjv èyd) didxovog (Col. i24 ). Zoowel met de kerk (gemeente) als met het Woord (evayyeliov) wordt door Paulus zijn ótaxovla verbonden. In den genoemden locus classicus uit Ef. 4" is trouwens het doel van alle ambt: elg oixodo/xrjv tov oófiaxog tov Xqioxov. Duidelijk spreekt het door ons vooropgestelde karakter van het ambt ook in (pavegovfievoi oxi êoiè èniaxokif Xqioxov (2 Cor. 3*). Paulus' arbeid was gericht op het als bi. Xqov zichtbaar worden van de Corinthiërs. De gave, die bediend wordt, wordt bediend jtgög Tijv avxov tov Kvq'iov dó£av xal ngodvjuiav vfimv. (2 Cor. 819). Deze diaKovia Tijg XeixovQy(as Tavxrjg soxlv nQogavanXrjQovoa xd éoreQij/j.aTa tcóv aylcov. (2 Cor. 912). In onmiddellijk verband met de leer welke hij gehoord heeft, heeft ook Timotheus zijn ambt te zien; xaXbg loj] didxovog Xqioxov 'fqoov, êvxQEipójuevog Totg Xóyoig t^fc nioxewg xal ttfe xaXijg öiöaoxaXiqg $ naQrjxoXovdtjxag. (1 Tim. 46). Het werk van Filippus (Hand. 829 3T) is er speciaal op gericht als ambtsdrager werkzaam te zijn, als middel in Gods hand om de Waarheid Gods voor het bewustzijn van den kamerling duidelijk te doen WOrden: dgdye yvyvóoxeig & dvayivcóaxeig; n&g ydg av óvvai/xrjv idv fii\ xig ódrjytjosi Dat overigens de woorden dnooxóXoe en ónooxéXXco voortdurend voorkomen in verband met de prediking van het Woord Gods, behoeft geen betoog. Ook is dit strikt genomen voor ons doel van minder beteekenis, daar we voldoende aantoonden, naar we meenen, dat in het N. T. telkens weer het ambt en de bediening van het ambt in verband met de wording van de kerk en de wording van het bewust- 143 zijn omtrent de Waarheid Gods wordt gezien. Nu komen we hier telkens weer in aanraking met werkingen, „die op mystiek terrein schuilen"1). Maar de verklaring van die werkingen geeft de Schrift. En voor die werkingen van Gods Geest, door welke Hij Zijn kerk bouwt en het bewustzijn omtrent Zijn Waarheid verheldert of ten principieele tot ontwaking doet komen, zijn middelen noodig. Door deze middelen werkt God organisch. Maar bij een organische werking van het Subject, door het orgaan, in het object, is het niet alleen noodig den wil van het Subject voor het orgaan te kennen, maar moeten ook,/ zooals licht te verstaan is, het wezen van het object en de bizonderheden in de levensfuncties en levenswetten van dat object gekend worden. Organische arbeid, organische beïnvloeding veronderstelt immers juist, dat (niet alles naar schabloon-model mechanisch wordt bewerkt, maar dat door leiding van hooger Orde, I het lagere Tin de levensrichting van het Hoogere, met eigen wil en eigen geaardheid wordt wedergeboren en overgeplant. Zal nu een orgaan functioneeren voor de vervolmaking van het leven van dien wedergeborene, van dien door de palingenesie onder den invloed der waarheid gevoerde, Jdan moet dit orgaan eenerzijds practicale kennis bezitten van de Waarheid, den Wil en het Woord Gods, maar moet het ook anderzijds zich richten op het eigenaardig geestelijk bestand van het object van zijn arbeid, opdat hij waarlijk in dienst van een regenereerende actie 1) Dr. A. Kuyper, t.a.p. III, 478. 144 sta, en niet een mechanisch gebeuren denke te bevorderen. Ook bier weer geeft de H. Schrift ons het voorbeeld1). Speciaal mag ook uit het optreden van Christus ongetwijfeld menige voor ons belangrijke conclusie worden getrokken2), ook al is het waar, dat hier de voorzichtigheid moet betracht; zoo gaat b.v. Blaike te ver, wanneer hij eischen stelt op grond van Jezus optreden, en eenerzijds vergeet, dat er in Jezus' dagen van een geïnstrueerde N. T.-ische Kerk nog geen sprake kon zijn, en anderzijds soms uit het oog verliest, dat Jezus behalve als „zielzorger" ook als Middelaar optreedt8). Weliswaar staat de instelling van het ambt door Christus zelf vast4), maar daarmede is nog niet gezegd, dat ook al dadelijk in Jezus' dagen uitspraken gedaan worden, die het geheele probleem van den ambtelijken arbeid op elk punt tot volle klaarheid brengen. Vandaar dat ten opzichte van den eisch, dat ook het object van bearbeiding moet gekend worden, de uitspraken der Schrift in de brieven meer licht geven dan die in de Evangelia. Natuurlijk gaat het hier over die uitspraken, welke betrekking hebben op de organische werking van de Waarheid Gods ten opzichte van het object, den mensch. Dat de Schrift in het algemeen zeer veel licht geeft over het wezen van des menschen x) cf. T. Beek. Pastorallehren des N. T. 4 sqq. 2) I. Hennicke. Christus als Vorbild für die Specielle Seelsorge2 (1884), passim. 3) Unser Herr als Lehrer und Seelsorger. 1885. passim. 4) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 474. 145 ziel behoeft hier niet betoogd1). Het gaat hier om de \ vraag, of ook de Schrift ons aanwijzing geeft, dat de kennis van de zielsgesteldheid van den te bearbeiden mensen, individueel en massaal gezien, noodig is voor den ambtsdrager. \ Gedifferentieerde bearbeiding is eisch, i Tim. 5 :1-3; door verschillende takken van ambtelijken dienst moet de taak van den ambtsdrager volbracht, 1 Tim. 4 :13; en ook hier geldt Spreuken 27 :23. T# nn? 1** '3? *» ttv Zoowel een indlvidueele als een locale nuanceering wordt door de Schrift erkend. 1 Tim. 1 :4, 6 en 7. 2 Tim. 2 :16 en 18. Verondersteld wordt dan ook, dat een bepaalde prediker in een bepaalde omgeving, op bepaalde wijze optreedt, en dit is, naar een opvatting van den laatsten tijd, werkelijk niet toevallig2). Paulus sluit zich in zijn prediking aan bij de omstandigheden van zijn hoorders8). Zeer sterk spreekt dat ook, behalve op den Areopagus, in 't verhoor voor Felix. Hand. 24 : 2-21. Evenzeer wijst hij Titus op de geestelijke gesteldheid van de Cretenzen, met welke hij rekening moet houden. Titus 1 :12 en 13. De brieven aan de gemeenten in Klein-Azië doen ons zien, dat er onmiddellijk verband moet bestaan tusschen de onder- *) cf. Dr. H. Bavinck. Bijbelsche en religieuse psychologie, speciaal pag. 14-73. 2) cf. Dr. P. A. E. Sillevis Smitt Johannes de Dooper, pag. 135: „Johannes zelf, zijn kleed, zijn woord, zijn doop, ook zijn gehoor rondom hem, hoorde thuis in de woestijn bij het water van den Jordaan. Johannes de Dooper, optredende in Jeruzalem, zou een mislukking zijn geweest." cf. J. Waterink. De studie van de volksziel noodig voor ambtelijken arbeid. 12, 24 sqq. 8) cf. Dr. R. H. Woltjer. Paulus' rede op den Areopagus en de nieuwere onderzoekingen der oudheid, passim. 10 146 scheiden toestanden en de verschillende soorten van vermaningen. Op. 2 en 3. Jezus zelf maakt van zijn kennis van de geestesrichting zijner hoorders gebruik1). Matth. 15 :1-6. 23 :1-3. Luc. 11 :38-41. Volkomen terecht merkt dan ook Wohlenberg in Zahns Commentaar op „Die Pastoralbriefe" op: „Es gibt bei der Wirkung des Ev. einen Unterschied, welcher von der natürlichen Beschaffenheiïi des Herzens abhangig ist, und diese wieder ist nicht blosz ein Product der Adamitischen Geburt und der ohne Zutun des einzelnen für ihn vorhandenen Verhaltnisse und Zustande, sondern beruht auch darauf, wie das Gewissen sich der Offenbarung Gottes im Leben, in der Geschichte, in der Natur hingibt"2). En zoo komen ter bestudeering voor dengene, die het ambtelijk werk heeft te verrichten, ook de psychologische wetten in aanmerking. Speciaal geldt dit van de psychologie der religie en de religieuse volkskunde. Nog maar al te veel staat de wetenschappehjEê beoefening der ambtelijke vakken onder den invloed van de historisch-theoretische school. Evenals geen houtbewerker volstaan kan met de kennis omtrent zaag en beitel, draaibank en schaaf, maar hij ook kennis bezitten moet van het te bewerken materiaal, zóó moet ook de ambtsdrager, zal hij de verdere wording van den zichtbaren vorm der *) cf. J. v. Andel, Jezus' leer, 86 sqq. J. Waterink, t.a.p. as, alwaar over de aangehaalde schriftuurplaatsen breeder. cf. ook Dr. A. Kuyper, De twaalf patriarchen (Zebulon). Dr. C. Veltenaar, Het kerkelijk leven der Gereformeerden in den Briel, 56. Ger. theol. Tijdschrift XVII. 8. Kroniek. 2) „Die Pastoralbriefe", 335. 147 Waarheid kunnen dienen, kennis hebben van de eigendommelijkheden der menschen, die hij bearbeidt. En zoo moet hij .ook, zal hij de bewustzijnsvormen van de waarheid werkelijk voor het bewust-l zijn van zijn gemeente en van haar leden doenl worden, weten, welke de wetten zijn voorhet rejigi- \ euse zielelevgnJiilhet algemeen, endoor het_ziele- | lëvérTvan de menschen ter plaatse in het bizonder. Zelfs zal hij van frequent voorkomende afwijkende typen zich een beeld moeten vormen. De geestelijkonevenwichtigen, naar een bepaald type bij herhaling aangetroffen, mogen niet, als „zonderlingen", buiten den gewonen arbeid gehouden worden. Zóó juist is de groei van het geesteÜjk leven organisch gezien. Zoo ook ügt zij geheel in de lijn der Gereformeerde theologie. Immers voor twee ldippen moet hier gewaarschuwd. De arbeid van den ambtsdrager is er met om een uiterlijk étiquet op te drukken, of om op te wekken slechts tot een schijn van Christen zijn. Hij moet in dienst staan van de werkelijke bou- t wing van de kerk, ook in haar mystieken zin. En| al kan hier nooit de mystieke factor uitgeschakeld worden, toch werkt ook die mystieke factor veelal niet onmiddellijk. En het dogma, de bewustzijns-l vorm van de Waarheid, moet niet slechts tot hetl verstand gebracht, maar moet tot het leven enj i n het leven ingedragen worden. Zal dit door den middehjken arbeid van den ambtsdrager kunnen geschieden, dan moet men met de wetten, die het leven van de objecten van den arbeid beheerschen, bekend zijn. Dan moet men weten datgene, wat omtrent het religieuse leven van den mensch werd ge- 148 vonden als wet, èn door onderzoek van 't geen de Waarheid zelf ons zegt èn door het, aan die Waarheid getoetste, resultaat van practische ervaring en proefneming. Ter andere zijde is het óók weer niet zóó, dat de ambtsdrager zich bezig houdt met het doen worden van een bouwwerk, dat buiten de pract ij k van het leven staat. De kerk en de Waarheidkennis zijn geen vrucht van nieuwe schepping, maar van herschepping, van wedergeboorte. Daarom moeten de plaatselijke openbaringen dier kerk, ook de locale eigenaardigheden en de plaatselijke kleuren, wedergeboren op een wijze, die de veelverwigheid van Gods werk kan doen zien en vertoonen. Ook daarom moet elke prediking, en elke ambtelijke arbeid, als regel, een plaatselijk karakter hebben. Zóó ook alleen kan de zonde, die ook specialiseert, in haar onderscheiden uitingen doelmatig worden tegengegaan en bestreden. Dit alles nu vloeit als vanzelf voort uit de omschrijving van den wetenschappelijken grond voor de beoefening van de ambtelijke vakken, zooals wij die meenden te mogen geven. Het is evenwel te verstaan, dat ook hier geldt datgene, wat immer bij de wetenschap, wanneer zij met depractijk van Tïê~t_ leven in "aanraking komt, het geval is. De praxis laat zich door de wetenschap, door de theorie, óp dat leven toegepast, niet beheerschen. Bij elke toepassing van wetenschap is er behoefte aan wijsheid. Zoowel Schleiermac h e r1! als Kuyper2) legden daarop den nadruk. x) Schleiermacher, t.a.p. in hfdst. a. a) Dr. A. Kuyper, Ene. III. 478 sqq. 149 Dit ontneemt evenwel aan de ambtelijke -theologie niet haar wetenschappelijk karakter, en het degradeert haar ook niet tot een techniek. Immers de wijsheid alleen kan misschien veel intuïtief verstaan, en op goede wijze verrichten, maar het blijft steeds noodig, dat er wetenschappelijk inzicht zij voor het verklaren der feiten en voor het naspeuren van de wetten aan welke de wording van kerk en dogma, gezien in het leven en het bewustzijn van den individu en van de massa van het heden,i beantwoordt. Juist de theologie, als op de practijk des levens gerichte wetenschap, heeft als sluitsteen de ambtelijke vakken noodig. Ook als wetenschap. Immers zonder deze wordt zij een theorie, die slechts door de wijsheid \ aan het leven kan worden aangepast. Zij moet even- | wel zelve de wetten van haar optreden in de practijk bestudeeren en omschrijven. Dit klemt nog te meer, daar in de H. Schrift, de kenbron van alle theologie, óók de regelen voor het ambt worden gegeven, terwijl dat ambt, zooals we ■> aantoonden, gezien wordt in verband met eigen- | aardige geesteüjke en locale toestanden. Wanneer nu de wetten voor het religieuse leven worden nagespeurd door de theologie als wetenschap, dan heeft zij zich ook hier op schriftuurlijk standpunt te stellen. Niet door de filosofie, maar door de H. Schrift wordt zoowel het wezen van de religie, als het wezen van des menschen ziel bepaald. De psychologie, van welke de ambtelijke theologie zich bedient, moet in de allereerste plaats een bijbel- J( sche zijn1). De beteekenis van de ziel, haar waardij i) ct Dr. H. Bavinck, Bijbelsche en religieuse psychologie, n sqq. en haar wezen, kunnen voor de Gereformeerde theologie alleen uit de Schrift worden gekend. Van dichotomistisch standpunt en naar de uitspraken der Openbaring Gods, zijn ook de vermogens der ziel te bepalen. Ook de religieuse psychologie heeft haar kenbföli ten materieele en ten formeele allereerst in de H. Schrift. De beteekenis van het beeld Gods; het semen religionis; de verwoestende krachten der zonde; de oorsprong der religio falsa; de bron der ware religie; de belevingen van degenen, die door de wedergeboorte de waarachtige religie weder leerden kennen; de wetten, die den gang van Gods werk in Zijn Koninkrijk beheerschen; dat alles moet allereerst uit de Schrift nagespeurd1). Dit neemt evenwel niet weg, dat de ambtelijke theologie ook haar positie heeft te bepalen tegenover de godsdienstpsychologie, zooals ze door meer dan een school, en naar verschillende methoden wordt beoefend. Ook als wetenschap is de godsdienstpsychologie niet nieuw. Reeds Tertullianus bedoelde met zijn „de anima" tegen Plato's Phaedo op te treden. Grego- rius van Nyssa gaf Ü1 zijn tuqI ipvxijs noóg tip> &deX /■ rv_ /-« rrt T->: ~. Ul^UnAon Aar- T?olicr;<->TianKwrhrilr>. *) cf. Dr. G. Traue, Die neueren Methoden der Religionspsychologie (1922). 9. 2) Animadversiones ad psychologiam Sacram (1788). s) Fundamenta psychologica ex Sacra Sciptura collecta (1769)- 4) Psychologie der Hebraer (1809). s) Umrisz der biblischen Seelenlehre (1844). 8) Die biblische Lehre vom Menschen (1848). T) Veteris testamenti sententia de natura hominis (1846). 8) Theologie des Neuen Testaments, 392 sqq. (1849). 9) Fr. Delitzsch, ta.p. 63, bij Traue, ta.p. 12. t5i logie in de richting van de godsdienst-psychologie, wanneer hij bespreekt: „Wiedergeburt", „Tod und Mittelzustand", „Auferstehung und Voféndung". Uit deze laatste toevoeging blijkt, dat Delitzsch de yzielkunde sterk dogmatisch opvat, en er ook het „jenseitige" zieleleven onder verstaat. Religieuse psychologie is voor hem dan ook een beschrijving ^ van wat de Schrift zegt omtrent hetgeen door de ziel wordt ervaren en beleefd. K. Fisscher sluit zich zeer dicht bij Delitzsch aan. En slechts wijl hij als doel van de religie stelt „Gottesbildlichkeit" vertoont hij een eigen nuanceering. „Gott erteilt durch die Gnade die Berufung. Wird diese vom Menschen angenommen, so erfolgt die Abkehr von dem Sündengeist, die Erneuerung, die Wiedergeburt". Door de wedergeboorte wordt in de ziel van den mensch een kracht gelegd, welke den mensch „almahlich umgestaltet"1). Hij wijst ook de „Ziele, Wege und Krafte" aan, door welke de „Erziehung" tot zijn recht moet komen en naar welke ze zich moet richten*). In geheel dezelfde richting, wat de methode betreft, arbeidde ook Dr. H. Bavinck. Ook voor hem was de H. Schrift uitgangspunt van de beschouwing. Alleen, hij sluit zich, naar wetenschappelijke methode, aan bij de eischen van de practijk van het heden, en de stof wordt door hem synthetisch verwerkt, zoodat de uitbeelding van hetgeen de Schrift leert veel meer spreekt, dan bij iemand anders van de orthodoxe school. *) K. Fisscher, Biblische Psychologie, Biologie and Paedagogik als die Grondlagen christlicher Erziehung und Selbstzucht. (1889). 94. •) cf. Traue, t.a.p. 15. 152 153 Dit uitgangspunt nu noemden we het eenige juiste. \ En zal de ambtelijke theologie wetenschappelijk beoefend worden, dan eischt ze een religieuse psychologie op dezen basis. Er kan geen heterogeniteit bestaan tusschen het uitgangspunt van de theologie en dat van een der onderdeelen van de vakken in haar organisme. Evenwel is daarmee allerminst gezegd, dat hierin alles omschreven is, wat tot de taak van de religieuspsychologische vakken behoort. Immers hoe waar het ook mogfi zij", dat de hoofdliinen in de H. Schrift 1 ons worden getrokken; de uitwerking van wat ten principieele bekend is.*cle reactie_yan den menschehjk^éngeest op allerlei religieus gebeuren, den_invloed vanbepaalde omstandigheden, de ontwikkelingsfazen van het zieleleven, de meest actieve prikkels voor verstandr wil ens gevoel, alle deze dingen moeten door onderzoek worden gevonden. Nu is het 1 onze taak na te gaan, welke van de gebruikte ] methoden de voorkeur verdienen. Immers, wanneer we onderzoeken, welke de band is tusschen de ambtelijke vakken en de psychologische eenerzijds, en het geheele organisme van de theologie anderzijds, dan kan het niet uitblijven of de vraag komt . ter sprake, welke van de verschillende opvattingen \ omtrent de religïëuse.i)sychologie zich leenen_ypor \ opname in het kader van de Gereformeerde theolo- | gie; welke krachtens haar aard het best beantwoor- » dén' aan den eisch, dat zij dienen kunnenjpagc het ambt, dat organisch de kennis der Waarheid in haar zichtbaren en haar bewustzijnsvorm aan de bearbei- | de*Trlënscneri moet bijbrengen. Waar wij het verband van de ambtelijke vakken 154 met het theologisch organisme hebben na te gaan, j daar kunnen ook de religieus-psychologische ^ vakken niet buiten onze beschouwing blijven. Immers we hebben ons er rekenschap van te geven, dat in het geheel der ambtelijke vakken geen element mag indringen, dat vreemd is aan het wezen en het X karakter der theologie, zooals wij dat omschreven. De principia en de methode voor de psychologie van de religie, houden ten nauwste verband met elkaar. En waar wij een methodische vraag omtrent deze wetenschap zullen hebben te beantwoorden, daar kunnen wij ook de onderscheiden tot dusver gepropageerde systemen met hunne methodes niet stilzwijgend voorbijgaan. Wel hebben wij ons er rekenschap van te geven, dat de onderscheiden systemen in deze studie ons slechts in zooverre belang inboezemen als zij een methode propageeren, terwijl het beginsel van het systeem gekend moet worden, inzooverre de methode met dat beginsel samenhangt. Wij hebben ons alzoo te beperken tot het bespreken van de methodische zijde van het vraagstuk1). Het constateeren van feiten moge min of meer Ieen neutraal iets zijn, uit de methode, waarop men de feiten zoekt te constateeren, spreekt een beginsel. x) Ten materieele sluiten wij ons aan bij Dr. H. Bavinck, VersL en Mededeelingen Kon. Akad. v. Wetensch., afd. Letterk. DL II, reeks 4, en bij Dr. J. G. Geelkerken, De Empirische Godsdienstpsychologie. Maar hoe voortreffelijk en breed vooral het laatste geschrift ook is, en hoeveel waardevolle opmerkingen ook gemaakt worden, opmerkingen, die wij geheel onderschrijven, Dr. G's doel (en dus ook zijn critiek) ligt in een andere richting, dan het onze. 155 Hoe groot ook de verdienste van Wilhelm Wundt moge zijn, zijn methode bewijst al dadelijk zijn evolutionistisch standpunt. En wanneer James begint met alle positieve dogmata over God en ziel te verwerpen om zuiver experimenteel te werk te gaan, 1 dan miskent hij de H. Scfirift als kenbron der Waar- / heid, en ontneemt hij aan de theologie haar eere. I Maar daarom kan dan ook nimmer, zonder meer, een methode overgenomen worden. En dus hebben wij te onderzoeken, welke methode voor ons vooralsnog de meest juiste moet schijnen, om over verschillende dingen, die het religieuse zieleleven betreffen, betrouwbare gegevens te verkrijgen. Om hier te kunnen beslissen, moeten we kort den stand van de beoefening van de religieuse psychologie nagaan1). We vinden op dit terrein allereerst twee zeer belangrijke figuren, wier methodes elkaar volkomen schijnen uit te sluiten: Wilhelm Wundt en William James. Wundt zoekt het wezen van de religie te bepalen door ,1vfilkerpsychologische" studiën. Hij vindt de religieifen individueel, maar allereerst een collectief J{ verschijnsel. Daarom wil hij onderzoeken, hoe de religie van het heden werd uit mythe en z.g. religieuse opvatting van de voor-cultuurvolkeren. De methode van de religieuse psychologie moet alzoo een genetische zijn. We moeten de religie zien ) cf. voor de filosofische ontwikkeling der ideeën: J. G. Geelkerken, t.a.p. 5 sqq, wat betreft de voorgeschiedenis, en 28 sqq, 37 sqq, 151 sqq, wat de stelsels zelve betreft. worden; het collectieve verschijnsel uit zich in het , individu, en eerst dan, wanneer we uit het collectieve het wezen, en uit de historie de wording, groei en ontaarding van de religie hebben leeren kennen, zijn we in staat een oordeel te vellen over de beteekenis van de ihdividueele beleving. Geschiedenis is ten slotte niet anders dan een „Geschichte der Erscheinungen des gemeinsamen Lebens"1). En „in Wahrheit is jedoch die Religion weder ausschlieslich ein Problem der Psychologie noch ein solches der Geschichte, sondern die Psychologie hat der Geschichte und der sie in ihren Anfangen erganzenden Völkerkunde die Tatsachen, die Geschichte der Psychologie die leitenden Gesichtspunkte zu entnehmen. Das be- deutet dasz man sich auf Grund der im Gebiet der elementarenen Funktionen des Seelenlebens gewonnenen Ergebnisse in der Psychologie eines unter fremden Natur- und Kulturbedingungen stehenden Menschen versetzen und daraus ein psychologischen Verstandnis der religiösen Motive und ihrer Fort- entwicklung gewinnen musz Die Religion ist demnach von Hause aus ein völkerpsychologisches, kein individualpsychologisches Problem"2). Zoo wordt de religie dus een zielkundig verschijnsel, dat we uit de historie.; die in haar wezen een ontwikkeling van denmenschelijken geest is^moetên leeren kennen. En met deze kennis gewapend mogen we de mdividueele_belevingen beoordeelen en leiden. Het wgjzenfijk religieuse heeft dan ook alleen *) Wilh. Wundt, Probleme der Völkerpsychologie, 114. 2) Wilh. Wundt, Völkerkunde IV-VI, Mythus und Religion, VI, 512 sqq. 156 157 waarde. Die wezenlijkheid beoordeeld naar den norm van de historie. En in het proces van de verderontwikkeUng van deze religie, heeft dan ook de theologie een plaats. James slaat een geheel anderen weg in. """"Hij verzamelt gegevens. Speciaal van merkwaardige gevallen1). Hij ziet de religie allereerst als een individueel verschijnsel. Vandaar dan ook, dat hij zich ertoe bepaalt „yarieties'Lte geven. Maar deze „varieties" zijn hem ook kenbronnen van het wezen der religie. Door zijn onderzoek moet hij dat vinden. De psychologie wil van positieve dogmata niets weten. Zij is een zuiver empirische wetenschap. Uit bekeerings-verhalen, uit preeken uit perioden van opwekkingen op geestelijk gebied, uit godsdienstige boeken van verschillende volkeren, uit verhalen van levende menschen, zoowel van Tolstoï als van sterk onder piëtistische of methodistische invloeden staande personen, leidt hij tenslotte zijn conclusies af. De religieuse instituten (kerken) hebben geen beteekenis voor het onderzoek. De vraag is slechts, hoe het religieuse gevoel en de religieuse wilsprikkels werken2). En daar hij dit steeds weer bij de individuen onderzoekt, krijgt zijn religieuse psychologie een sterk individualistisch en subjectief karakter. 1) W. James, The varieties of religious Experience. cf. Dr. J. G. Ubbink, Het pragmatisme van William James. De vraag kan gedaan of de naam „pragmatisme" voor James' systeem wel juist is. Hij geeft geen overzicht van de pragmatologische actie van de religie in den mensch. Ook trekt hij niet ééne lijn, de normale. Maar lexicografisch geeft hij een beeld van .interessante gevallen. Het abnormale is tot norm bij zijn onderzoek geworden, cf. Traue, t.a.p. 21. 2) W. James, t.a.p. i, 2. 158 James vertegenwoordigt dan ook een eigen school. Hij interesseert zich speciaal voor het ongewone en pathologisch-getinte. Zijn richting ontwikkelde zich op eigen wijze. Steeds weer traden daarbij de vragen betreffende het religieuse leven van het subject, den enkelen individu, op den voorgrond. DéTiier besproken methode zou gevoegelijk kunnen heeten: die van het interessante geval1). Nu wil James vinden „the essence of religious experi jee, the thing of wich we finaly must judgie them'"). Maar bij het indringen in „the^ religious sphere of experience,, brengt hij allerlei begrippen mee, die hem niet door het object van onderzoek onmiddellijk zijn gegeven. Dat is, van ons standpunt uit gezien, gelukkig. Evenwel kan niet ontkend, dat James feitelijk verzuimt te verklaren, hoe hij aan begrippen als bekeering en wedergeboorte komt, bij zijn overigens toch zoogenaamd voraussetzungslos onderzoek3). Na James noemen wij G. Stanley Hall. Na hem, omdat Hall school maakte. En wij onderscheiden figuren thans in chronologische volgorde kunnen bespreken. James staat trouwens ook slechts zijdelings onder den invloed van Hall, en denkt op verschillende principieele punten anders; reden, waarom de eerste dan ook nooit tot de Clark-schooL *) cf. Ook Dr. J. G. Geelkerken, Overzicht der godsdienstpsychologie, in „Ons Godsdienstonderwijs" IV, a, 5a. 3) cf. W. James, t.a.p. 8 sqq. 3) cf. Traue, t.a.p. 20 sqq. cf. Geelkerken, De Emp. Godsdps. 51 sqq, 170, 373 sqq. Verdere bespreking en critiek op James' stelsel en methode is hier buiten de orde. De onderscheiden methoden interesseeren ons slechts in zooverre zij betrekking hebben op ons onderwerp. 159 de school van JJalL gerekend wordt. Stanley Hall, eerst hoogleeraar te Baltimore, pubhceerde als president van de Clark-University te Worcester, M., onderscheiden geschriften, die op de psychologie van de religie rechtstreeks of zijdelings betrekking hebben. Aan dezelfde school werkten onderscheiden van zijn leerlingen, als Starbuck, Leuba, Colin A. Scott en G. A. Coe1). iJe méthode van deze vertegenwoordigers der j Clarksche school loopt nogal uiteen. Misschien ook I wijl de vader van deze richting zelf geen bepaalde methode naar voren brengt Hall begon in zijn eerste periode met te wijzen op de gewichtige plaats, die de adolescentie-periode in de ontwikkeling van het geestelijk leven van een mensch inneemt. Hij zag y relatie tusschen de verschillende somatische en psychische veranderingen, die bij den mensch in deze periode gemerkt worden, en de godsdienstige verschijnselen, die in deze periode van het leven openbaar worden. In het derde en vierde hoofdstuk van zijn groote werk „Adolescente, its psychology and its relation to physiology, anthropólogy, sociology, sex, crime, religion and education", bespreekt hij de religie en haar ontwikkeling in het leven van den jeugdigen mensch. Hall zelf is evenwel moeilijk een 1 eigenlijk godsdienst-psycholoog te noemen. \ Van zijn leerling EdwinDiller Starbuck evenwel kan gezegd worden, dat hij een eigen methode voor de religieuse psychologie gaf, üëze methode kan de inductief-experimenteele genoemd *) Zie voor opgave titels hunner geschriften, Dr. J. G. Geelkerken, Overzicht, 49 sqq. worden. Had Hall reeds verband gelegd tusschen de levenswetten in het algemeen en de religie als j psychologisch verschijnsel. Starbuck voert deze gê^" f dachte nog verder door. Bij hem gaat het in hoofdI zaak om de religie als biologisch verschijnsel, en dat voor zoover zij de subjectieve zijde van haar be' staan openbaart. Om de religie onderworrjenite*iien aan bepaalde wetten, eiT~dus "het groeien, het_zijn van de religie in te kunnen schakelenul het psychisch geheel, wordt oêrêligie ook gezien als een psychisch phaenomeen van de menschheid. Nu wil Starbuck de wetmatigheid van alle religieuse ervaringbewijzen door ziin empirisch onderzoek, waarbij hij zeer sterk met vraaglijsten werkt. De fundamenteele stelling [van het systeem van Starbuck is dan ook, dat de religie_ficn werkelijk feit is in de menschelijke beleving, een verschijnsel, dat zich volgens vaste regels ontwikkelt1). Kenmerkend is het, dat de vraag naar het waarheidskarakter van de religie in het algemeen eenvoudig wordt uitgeschakeld, en dat men in bepaalde gevallen ook met de wa^rheidslievendheid van het object en het waarheidsgehalte van de ervaren religie geen rekening houdt. En dit opzettelijk met. Immers heel de wereld is een universum, dat aan vaste wetten is onderworpen. En evenals men niet begint met eenige dogmata over de sterren te aanvaarden, wanneer men de astrologie gaat beoefenen, zoo ook, zegt Starbuck, begint men niet het waarheidsgehalte van een bepaalde religieuse ervaring te onderzoeken; ') cf. E. D. Starbuck, The psychology of religion, an empirical study of the grctttwth of religious consciousness, 29. 160 i6z bovendien heeft men de practische overweging, dat in de onderzochte gevallen het vrijwel niet mogelijk is, steeds dit onderzoek naar de waarheid op te nemen. De religie, die ook aan de vaste universumwetten is ofTderworpen, kan trouwens uit haar beleving het beste worden gekend. Zóó laten zich de wetten vanzelf vinden. En wanneer eenmaal deze wetten zijn gevonden, dan kan een religieuse b'"1"gte worden geschreven. Om nu de bedoelde wetten te vinden, maakt S. gebruik van invul-biljetten, die bij verschillende gelegenheden worden uitgedeeld, en ingevuld door een bonte verzameling van bezoekers van meetings, zendings- en wijdings-bijeenkomsten. Over den inhoud dezer vraagbiljetten hebben wij hier verder niet te handelen. Slechts merken we op, 1 dat in alle biljetten de gevraagden het uur en de omstandigheden van hun bekeering hadden te beschrijven. Hierin ligt een trek, dien we bij vele godsdienstpsychologen in Amerika vinden. Het herinnert eraan, dat Hall en zijn volgelingen zich bewegen onder het publiek van Amerika, het land met zijn vele „revivals". Ook Hall zelf had in de periodieke statistische opgaven van de revival-predikers zijn eerste studie-materiaal. Zeer sterk subjectivistisch getint is J. H. L e u b a. in zijn „Theology and Psychology". Ook in zijn andere werken1) blijkt zijn standpunt. Maar het scherpst omschrijft hij dit wel in het even genoemde werk met deze stellingen: That belief in the gods of religion and indirectly, 1) A psychological study of religion, its origin, function and fature. (1912). The belief in God and immortality; a psychological, anthropological and statistic study. (1916). 11 certain other fundarnental doctrines, rests as a matter of fact upon inductions drawn from the inner life; that religious experience (inner experience) belongs entirely to psychology — (religieus leven is dus eenvoudig iets, dat beantwoordt aan een zielkundige wet) — that, since the gods of religion are empirical gods, they belong to science1). Zoo wordt aan de religie elk eigendommelijk karakter ontnomen. Op elk terrein heeft de wetenschap gezegevierd over de religie. Alle terrein is aan haar door de wetenschap ontnomen, ook dat der theologie. Maar met een beroep op de innerlijke ervaring trok zij zichzelve altijd weer op een zoogenaamd heilig erf terug. Dat kan nu niet langer. Evengoed als de chemie geen alchemisten-kunstje meer is, maar wetenschap, is ook de religie geen geheimzinnig iets meer, maar een verschijnsel, dat de wetenschap onderzoekt en tot zijn recht doet komen. De exact-wetenschappelijke verklaring van de religieuse verschijnselen maakt het mogelijk ook de religieuse data en belevingen tot hare ware beteekenis terug te brengen, en ze zuiver natuurlijk te verklaren2). Dit :s het eindpunt van de subjectivistische school. De •eligie mist elk supra-natureel karakter. Alle veri ichijnselen van het religieus bewustzijn ontwikkelen : :ich naar vaste wetten, en van een goddelijken factor is hier geen sprake; de psychologie van de religie heeft zóó zich gesteld in dienst van het atheïsme. Op meer dan ééne wijze heeft men gepoogd een andere methode voor de psychologie van de religie *) J. H. Leuba, Theology and Psychology, 212. l) J. H. Leuba, Theology and Psychology, 212. 162 163 aan te geven. De orthodoxe GustavVorbrodt1) heeft veel wenken in deze richting gegeven, maar van een eigen methode, die voor ons slechts interesse zou hebben, kan bij hem niet worden gesproken. Anders staat het dan ook met de descriptief-analLtjsche methode van Dr. T. Konstantin Oester r e i c h en de ,,transcendental"-psy^chologische methode van Dr. G e o r g Wobbermin. Oesterreich8) wil van het opzettelijke experiment niets we^en. "Religieuse zielsprocessen „gehören zu denjenigen, welche siad der experimentellen Methodik entziehen"; „die Methode der relig. Psych. kann nicht experimenteller Art, sondern sie musz descriptiv sein"8). En dan: „descriptiv-analytisch", wijl de beoefenaar van de rehgieusë~psychologie de taak heeft typen van het geestelijk beleven te teekenen; anders dan James richt Oesterreich zich dus op het vinden van het normale; maar zal dit normale kunnen geteekend worden, dan moet die genoemde beoefenaar ook de gave hebben van „das Sichhineinversetzen in Anderes rel. Leben". Dit is een aangeboren gave, zoodat niet ieder tot de beoefening van deze wetenschap geschikt is, hoewel in sterke mate deze gave „gepflegt und ausgebildet" kan worden. De bronnen van O. zijn voornamelijk de bewuste getuigenissen van verschil- *) Vorbrodt, predikant te Altjesnitz in Silezië, is de baanbreker geweest voor de nieuwere richting in Duitschland, hoewel hijzelf geen school maakte, cf. Dr. J. G. Geelkerken, ta.p. 55-57- a) Einführung in die Keligionspsychologie als Grundlage f. Religionsphilosophie und Religionsgeschichte (1907). 3) Dr. T. K. Oesterreich, t.a.p. 7. 164 , lende godsdienstige schrijvers, autobiografieën, conX fessiones; getuigenissen over godsdienstige personen, waaronder hij ook de Evangelieën en de Handelingen noemt; objectieve documenten, als hymnen en liturgische geschriften; dichterlijke uitingen; literatuur en kunst voor een bepaalde eeuw. Voor O. bestaat „Religiösitat in Lebensbeziehungen .d. h. in Gemüts- und Willensbeziehungen zu Uebermenschlichen Wesenheiten, die unter Umstanden, aber nicht notwendig, auch Gegenstand einer persönlichen Erfahrung sein können, auf jeden Fall aber als existierend anerkannt werden müssen"1). Oesterreich erkent in de religie een sterk intellectueel element, want geloof zonder intellect is fantasievoorstelling. Zoo sluit O. zich tegelijk bij Schleiermacher en Hegel aan. Immers volgens den laatste is religiositeit voornamelijk een complex van voorstellingen en begrippen, en volgens den eerste gemoedsen wilsbetrekkingen tot God2). Wobberrnin is minder, wat Oesterreich toch feitelijk is, godsdienstfilosoof; maar ook is zijn „transcendental-psychologische" methode voor de psyy chologie van de religie veel minder helder. Feitelijk ^ is het ook niet juist, thans nog bij W. te spreken van deze methode. Immers in een artikel in „Zeitschr. f. angewandte Psychologie"8) laat hij deze benaming los, en spreekt hij van de „Methode des reHgions>( psychologischen Zirkels". Geheel anders dan de Clarksche school^teitTW. juist de vraag naar het *) Dr. T. K. Oestenreich, t.a.p. 17. 2) cf. ook Traue, t.a.p. 30 sqq. 8) I9I5- 9- waarheidsgehalte van de religie in het middelpunt. )(, Aanvankelijk, bij de oude benaming van zijn methol/de, wilde hij de transcendentale taak der religieuse psychologie naar voren brengen. Nu is het niet duidelijk wat W. hier bedoelt. Immers „trancendental" kan slechts een wijze van kennis zijn. Niet het voorwerp van de kennis. Of gebruikt W. het woord in een tot nog toe niet gewonen zin? Later bij zijn tweede benaming der door hem toegepaste methode laat hij het oordeel over het waarheidskarakter der ervaring over aan de logische structuur van onzen geest. Hij gelooft aan het bestaan van een religieus bewustzijn, y Door verschillende omstandigheden komt in dat religieus bewustzijn een religieuse ervaring tot de religieuse overtuiging (James), van overtuiging ko- 1 men de ervaringen tot uitdrukking; dit krachtens de I psychologische structuur van onzen geest. In aan- \ sluiting aan Wundt wil W. evenwel ook weer historische en objective gegevens hebben, ook om de I wonrstellino-en van het religieus bewustzijn en de llbUiic en uujvv."»■ 7 voorstellingen van het religieus bewustzijn en de correctie van de logische constructie van onzen geest op hun beurt te verbeteren. Vandaar dat het bij hem wordt een cirkel-gang: uit het religieus bewustzijn, als uiting, naar buiten: en met die uitingen, uit de historie en van onderscheiden volkeren, weer onderzoek doen naar de waarheid van andere uitingen in het heden. Zoo kan W. spreken van de methode van den „religionspsychologischen" cirkel. Een eigen plaats neemt ook in de Zwitsersche medicus T. Flournoy. Hij heeft twee hoofdprincipiën: het negatieve: „le principe de 1'exclusion de la transcendance"; en het positieve: „le principe de Tinterprétation biologique des phénomènes religi- 105 i66 eux"1). Bij deze biologische methode wil F. van een physiologische psychologie niet weten. Waarom zou er een andere kronkel zitten in de hersenen van een mystiek mensch dan in die van een verstands-type? Bovendien, dit zou ook nog oncontroleerbaar zijn. Wel kent hij groote waarde toe aan de genetische en de comparatieve methode2). Tot kennis der feiten komt F. door zijn proefobjecten weer te doen geven, wat zij bij zelfonderzoek in zich vinden. Zoo meent hij het best allerlei, overigens voor de religieuse psychologie waardelooze en oncontroleerbare grootheden, als b.v. de momenteele omstandigheid onder welke Augustinus zijn confessiones schreef, te kunnen uitschakelen*). Een poging om de Amerikaansche methode voor de practijk meer geschikt te maken en zich meer te doen aansluiten aan het bewustzijn van degenen, die in prediking en catechese practisch nut van haar gebruik kónden trekken, werd van onderscheiden zijden beproefd. Dr. E. Pf enningsdorf werkte de genoemde methode om tot een Jipractisch-kerkelijke". Hoofdzakelijk geeft hij zeer goed 'materiaal om de ambtsdragers vooral met den uiterlijken toestand van de gemeente en haar leden op de hoogte te brengen. Zoo vraagt hij b.v. „Wie urteilen Sie über Gottesdienst, und auf welche Tatsachen gründen Sie Ihr Urteil? Besuchen sie regelmaszig den Gottesdienst? Wie oft? Wirkung des Gottes- *) Th. Flournoy, Revue de theologique et philosophie, Lausanne, XXVI, 235 sqq, sie voor werken van Flournoy, Geelkerken ta.p. 55. 2) cf. Traue, t.a.p. 60 sqq. 8) Th. Flournoy, Observations de psychologie religieuse, passim. 167 dienstes?" enz.1) Hier kan feitelijk niet meer van een methode voor de religieuse psychologie worden gesproken. Evenwel hebben dergelijke onderzoekingen _gg« gelijk we hopen aan te toonen, toch ook haar / waarde. H ugo Lehmann gaat veel meer af op net teere en innerlijke van zijn onderzoeksobjecten. Hij geeft aan de religieuse ervaring een aesthetischen zin, en werkt sterk met stemmingen. „Religion ist ,, ein Provinz im Gefühl; und Gefühl heiszt Stimmung"a). Lehmann onderzoekt dan ook slechts bij fijnvoelende menschen en ontwikkelden. In den laatsten tijd poogt W. Schlüter de methoden van Pf enningsdorf en Lehmann te vereenigen in zijn „biografische" methode8). In den geest van, en naar de methode, die in de „reUgions-psychologische Arbeitsgemeinschaft" overheerscht, gaven Rittelmeyer, Stahlin en Gir gensohn meer dan ééne studie4). Vooral de laatste met zijn „Der seelische Aufbau des religiösen Lebens"5), nèêmF^"belangïrj^^ Hrj~wTTde waarde eener methode bepaald zien door 1) cf. Traue, ta.p. 53- Vragenlijst is niet in den handel. Bij Prof. Pfenningsdorf op aanvraag verkrijgbaar. Gedrukt in 1913. 2) cf. Zeitschrift f. angewandte Psychologie, 1916. X. cf. Gese, Einl. L d. Religionsphilos. ») In deze richting verscheen in den laatsten tijd meer dan een werk, o.a. van Karl Bornhausen. cf. Dr. J. G. Geelkerken, t.a.p. 57. waar over de beteekenis van Stahlin breeder. Omtrent Rittelmeyer merken we op, dat hij thans volgeling van den anthroposoof Rudolf Steiner is en de oude richting verlaten heeft. *) Leipzig, roai. 713 pag. Dit boek dat Geelkerken in 1931 nog niet kon noemen is het belangrijkste document uit den „Arbeitsgemeinschaft"-kring. i68 wat zij degenen, die haar volgen, kan dottrpraesteeren. Om nu resultaat te bereiken, wil hij de thans I levende menschen tot proefobject maken. Daartoe | maakt hij gebruik van het laboratorium-onderzoek. En dit op een zeer eigenaardige en oorspronkelijke j wijze. Ook Stahlin deed zulks reeds, door in het laboratorium een zin, die een uiting van het religieus gemoed bevatte, te doen lezen of voor te lezen. Hij liet dan den indruk, dien zulk een zin maakte, weergeven, geheel vrij. Wilde het proefobject niets meedeelen, dan liet men hem zwijgen, was het resultaat blijvend negatief, dan schakelde men hem eenvoudig uit Het ging dus om vrije reacties op een bepaald gezegde of een bepaalde beleving van anderen. Nu gebruikt ook Girgensohn deze methode1). Hij wil alleen afgaan op het empirisch gevondene, om te constateeren, „in welchem Masze und in welcher Weise das Werturteil X für die Religion von Bedeutung sei". Bij het waar» deeren van de voorgelezen teksten „muszte doch etwas Brauchbares für die Theorie der Wertung in algemeinen und für das religiöse Werturteil insbesondere abfallen"2). Tegelijkertijd hoopt G. dan eenige gegevens te verkrijgen over de psychische structuur van de religieuse zekerheid. Zoo komt hij ertoe, de laatste grondslagen van de geloofszekerheid te willen navorschen8). Om dit te kunnen doen, knoopt hij ook gesprekken aan met zijn proefpersonen over een gedicht van religieus karakter, om de *) Girgensohn, t.a.p. 35. Ben groot methodisch beswaar lijkt ons bij O. ook het zoo gering aantal proefpersonen. ') Girgensohn, t.a.p. 26. *) Girgensohn, t.a.p. 46. aesthetische zijde van het religieuse leven te leerenj kennen; om het karakter van het geloof te benaderen! over „vertrouwen" b.v. naar aanleiding van het „du Unbekantes" van Avenarius; en om gegevens te verkrijgen over de intellectueele werking van het geloof, nam hij „denkproeven", naar aanleiding b.v. van een vraag uit een catechismus. De groote beteekenis is, dat G. zijn uitkomsten vergelijkt met de historisch gegevene en door geloovigen algemeen als waar aangenomene. Daardoor komt hij er, zonder het op- i zettelijk te bedoelen, toe, om ze ook te vergelijken I met de uitspraken der Schrift, aangezien zeer veel f van het algemeen aangenomene eenvoudig ook be- J rust op een aanvaarden van hetgeen in de Schrift 1 omtrent ervaringen van Gods kinderen wordt ge- I zegd, en het ervaren van de vromen ook een na- I ervaren is van datgene, wat de Schrift zegt, dat | ervaren zal worden1). Merkwaardig is, dat G. in meer dan één geval overeenkomst ontdekt tusschen hetgeen hij constateerde en „historisch feststehende Erlebnisse und Erfahrungen". Met dat al is ook G. subjectivistisch. Hij wijst elke bron van kennis bui- I ten datgene, wat de religieuse psychologie hemj biedt, af. Van „dogmatische Voraussetzungen" wil\ hij niet weten. Een bizondere religieuse-bewustzijnssfeer in den mensch kent hij niet. Hij vindt religieu- 1 siteit een bewegende factor in het menschelijk leven, „gelijkberechtigd" met denken, willen en gevoelen. Volledigheidshalve, — wijl wij aan zijn opvatting 1) cf. ook Traue, t.a.p. 68 sqq. 169 170 inzake de „practische theologie" in het voorgaande zoo breed onze aandacht wijdden — zij hier ook gememoreerd het gevoelen van Niebergall inzake de psychologie van de religie. Ook hij oordeelt evenals de Amerikaansche school, dat deze wetenschap geen onderzoek heeft te doen naar het waarheidsgehalte van de religie, maar dat het er om gaat, het wezen van de religie, zooals die zich openbaart bij onderscheiden menschen en in onderscheiden tijden en plaatsen, te benaderen1). Religie is volgens hem „offenbar ein Komplex von Gefühlen, Vorstellungen and Willensregungen"2). Speciaal is het van belang, dat N. den nadruk legt np d«*» nafayrprmnri- V slag en den natuuraanleg der onderscheiden per- 1 sonen3)7l)aarmee geett hij inderdaad lijnen aan, die wel eens teveel uit het oog verloren warenT'Beze" bizonderheden typeerendan oqW M.'g npyaj^^gnrvi'trent de methode voor de beoefening van de religieuse psychologie. We zouden dus kunnen zeggen, dat N. met een bepaalde (uiterst radicale) opvatting omtrent het wezen van de religie de beoefening van zijn religieuse psychologie aanvangt, en dat hij overigens de verschijnselen, die hij constateert, in een zeer nauw verband ziet met de dingen van het algemeen-natuurlijke leven. Dit is door hem gedaan op een alleszins te loven wijze, waarbij evenwel de methode voor het vinden van bepaalde gegevens niet duidelijk is omschreven. Tegenover de methodes van 1) Niebergall, t.a.p. 36 sqq. *) Niebergall, t.a.p. 98. 3) Niebergall, t.a.p. 50 sqq. i7i anderen staat N. vrij critisch. Zoo spreekt hij over het onderzoek naar het wezen van de bekeering, in den zin zooals b.v. Starbuck het instelde, als van \ „Vivesection an den Geheimnis des Lebens". aan welke S. sich „versündigt", wanneer hij het wezen van zulk een gebeurtenis als de bekeèring in het leven wil benaderen1). Wanneer wij de tot dusver besproken methodes voor de religieuse psychologie in het kort critisch gaan bespreken, dan merken we vooraf op, dat het onze taak allerminst is, de systemen aan een volledige critiek te onderwerpen. Daarvoor verwijzen we, als gezegd, dan ook naar breedere studies, die vanuit eenzelfde standpunt als het onze geschreven, deze zaak breeder behandelen. Voor ons gaat het er in de eerste plaats om, welke methode geëischt wordt voor de psychologie van de religie in een verband, waarin wij deze wetenschap meenden te moeten zien. Uitgaande van het beginsel, dat wij in de H. Schrift de normen vinden voor de waarheid, en dat alle kenbron van gezag en waarheid uit God is, Die Zich in die Schrift heeft geopenbaard, moet al dadelijk protest aangeteekend tegen elke methode, die zóó poogt te werk te gaan, dat men den onderzoekingsarbeid aanvangt zonder eenige „Voraussetzung". De normen, die inhaerent zijn aan ons christelijk geloof, brengen wij bij de beoefening van de psycho- 1) Nibergall, t.a.p. 49. 172 logie van de religie mee1). Zonder leiddraad begeeft ieder, die anders doet, zich in een der moeilijkst be. gaanbare doolhoven^ in den menschelijken geest Men ziet in Leuba het bewijs, dat tenslotte zulk een psychologie van de religie tot atheïsme en religie• loosheid voeren moet En telkens weer blijkt het dat, wanneer men naspeuren wil, welk het karakter van de religie is, het onmogelijk is zonder principe ten opzichte van het wezen van de religie, het onderzoek aan te vangen. Reeds het principe van „voraussetzungslos" te willen zijn, is een X „Voraussetzung" ten opzichte van de religie. En telkens weer komt bij de voorloopige bepaling van het j standpunt van den schrijver diens opvatting, welke hij a priori heeft, om den hoek gluren. Er is dan ook geen enkele reden, waarom men, uitgaande van de door de gegevens der Schrift beheerschte opvatting, minder wetenschappelijk het onderhavige vraagstuk zou behandelen, dan met een uitgangspunt als dat van Leuba of Flournoy. Volgens het door ons ingenomen standpunt is de Schrift eerste en ten principieele eenige kenbron van alle waarheid, die op het religieuse leven betrekking heeft En dat moet ook I in de methode, die de psychologie van de religie I volgt, blijken. Waar wij ons nu hier bezig houden met de gesteldheid van des menschen geest, daar moet over die X geest allereerst de bchritt licht geven. Want ook al waardeeren we het, dat de nieuwere psycEöIogie van 1) cf. Dr. T. Hoekstra, De psychologie van de religie en de ambtelijke vakken 17. 173 de religie nog eens weer den nadruk gelegd heeft op het feit, dat de religie een psychisch verschijnsel is van geheel eigen karakter, dat alleen te verklaren is . uit een zelfstandig bestaan van een religieuse. zelf- X standigé"~bewegende factor in onze ziel (Girgensohn), toch is daarmee niet iets geponeerd, dat wezenlijk onbekend was in de theologie of de psycho^ logie naar de opvatting der Schrift. De psychologie van de religie, die past in het door ons besproken tbenjogisch systeem, heeft-dus, aller-. eerst het wezen van denjpensch als religieus indivi-1 duum te bepalen. Daarmee ïs met gezegd, dat een I methode als die van Delitzsch en zijn school zonder correctief zouden moeten worden nagevolgd. Roos, die alle teksten in welke van een ziel sprake is, eenvoudig verzamelde en exegetiseerde om zoo een zielkunde te schrijven, kan ons voorbeeld niet zijn. Veel te weinig wordt bij zulk een behandeling gelet op het materiaal, dat de Schrift, vooral ook in de Psalmen, geeft, omtrent het gebeuren in en met de menschelijke ziel. Zoo geeft b.v. Psalm 32 een stuk^ religieuse psychologie, dat door de meeste schrijvers -uit deze school, b.v. Beek, Hahn en Schubert, niet wordt gebruikt. Terecht maakt dan ook Dr. H. Bavinck onder-1 scheid tusschen bijbelsche en religieuse psycholo-1 gie1). Om dan ook alle gegevens der Schrift tot haar recht te laten komen, is het noodig, dat bij de behandeling der psychologie van de religie voorop ga een principieel deel, in hetwelk niet alleen de uitspraken der Schrift over de ziel van den mensch, in x) cf. Dr. H. Bavinck, ta.p. 83. 174 verhouding tot God, in het algemeen wordt omschreven, maar in hetwelk ook in behandeling genomen worden, die gegevensoer Schrift, 'SeTons inzicht geven in het worden van het bewustzijn van vergeving der zonde en rechtvaardigmaking, van het ondervinden van de geloovigen, naar de Schrift. intijd van zonde en afval, van het reageerenop vermaningen en roepstemmen Gods, van het karakter van de „twice born men", en ai datgene, wat de psychologie van de religie tot voorwerp van experimenteel onderzoek wil maken. Dit nu niet om uit deze gegevens het karakter van de religie af te leiden, maar om te zien hoe, na.gr Rrhrift, het beginsel van de vreeze Gods werkt in het hart van den mensch I énJioe_GoxLz^lf zijn^vêrk pleegTte bouwen in degenen, die naar Hem heen wedergeboren zijn. Terecht merkt Hoekstra op: „Op dit standpunt is het Christendom de eenig ware religie en moeten alle I andere godsdiensten onder den titel pseudo-religie I worden samengevat"1). Maar zoo ook alleen komt het geheel eenig karakter van de ambtelijke bediening tot zijn recht. Ambtelijke arbeid, die niet op positief standpunt staat, verloochent haar karakter. ! En de ambtelijke theologie als wetenschap heeft deze karakterteekening van het wezen der religie noodig, zal ze niet zichzelf te gronde richten. Op een standpunt als dat van Leuba is ambtelijke arbeid niet denkbaar, omdat het verband tusschen de religieuse X paedagogiek en Hem, naar Wien toe de opvatting gaan moet, uit het oog verloren werd. God is niet meer de inhoud van de religieuse ervaring. Religie is ») Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 17. 175 een geestelijke capaciteit, die gebruikt moet worden, zonder dat er tenslotte van een hooger Leitmotiv sprake kan zijn. Maar daarmee houdt het ambt op als zoodanig te bestaan. Dit alles nu maakt evenwel een onderzoek van de methoden der nieuwere godsdienstpsychologie niet overbodig. Immers er is in die methoden zeer veel, dat ook door ons dankbaar kan worden gebruikt. Zoo heeft James terecht ingezien, dat er een bizonder groote variëteitis in de beleving der vromen. En zijn methode, om op dat bizondere den nadruk te leggen, moet in zooverre onze belangstelling hebben, dat op de wijze, waarop hij tot het constateeren van zijn feiten komt, ook voor ons zeker menig belangrijk resultaat te verkrijgen is. Immers ook de variëteit in Gods werk wordt dankbaar eTkend. opdat zoo dgg^te beter de veelvuldige wijsheid Gods zou tot haar recht komen. Maar ook de afwijkende typen mogen aan de aandacht van den theoloog niet ontgaan. Immers evenzeer als er voor den medicus vaste kenmerken bestaan van bepaalde afwijkingen voor het zenuwstelsel, en zooals de psychiater zijn kranken kan indeelen in bepaalde groepen, omdat hij ze naar bepaalde verschijnselen in hun groepen kan herkennen, zoo ook moet de godsdienstpsycholoog zijn afwijkende typen teekenen, naar te vinden vaste kenmerken1). Maar dit mag nooit d e methode zijn naar welke wij ons richten moeten. De normale methode streeft er nimmer naar het buitengewone *) Lic. Dr. G. Dietrich, Seelsorgerische Ratschlage, 13 sqq. Dr. W. Gut, Vom Seelischen Gleichgewicht und seinen Störungen, 10, 133 »qq- 176 te vinden, maar zoekt immer naar den regel voor het gewone. I Dat er iets inductief-experimenteels moet zijn in I de methode geven wij Starbuck onmiddellijk toe1). En het is zijn verdienste, dat hij inderdaad voor sommige gevallen bruikbare vragenlijsten heeft ontworpen. Ondanks het feit, dat wij op meer dan één punt ernstige bezwaren hebben tegen het uitgangspunt van S., mag toch gezegd, dat hij terecht heeft ingezien, dat door eigen openbaring omtrent bekeering en ervaring na den tijd van de levensverandering, omtrent onderscheiden personen waardevolle gegevens kunnen worden verkregen. Ofschoon nu zijn methode veel aanlokkelijks heeft, toch zijn de verkregen resultaten, van dien aard, dat duidelijk blijkt, dat het gehalte van de „bekeering" door S. niet in het geding werd gebracht, om welke reden , zijn resultaten veel minder waarde voor ons hebben. Bovendien geeft de naam, met welken deze methode genoemd wordt reeds aan, dat van een positief principieel Uitgangspunt bij deze methode geen sprake kan zijn. De inductie van S. bekoort, maar zijn experiment, dat hem de eenige bron voor kennis wordt, kan door ons, bij ons uitgangspunt, niet worden overgenomen. Al datgene, wat met dit uitgangspunt in strijd K komt, moet, zooals gezegd werd, worden uitgeschakeld. Daarom kan b.v. Wobbermin geheel voorbij- v gegaan, aangezien zijn methode zoo sterk zijn filosofisch uitgangspunt verraadt, dat zonder dit uitgangspunt van zijn methode geen sprake kan zijn. x) cf. ook Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 17. 177 Het is toch voor ons onmogelijk, om de religieuse ervaring van den mensch tot corrector van die van een ander mensch te maken. Zoo immers zou de corrector corrector van zichzelf zijn, en plaats gegeven worden aan het meest ongebreidelde subjectivisme. < Zeer juist is daarentegen weer de opmerking, dat er voor den beoefenaar van de psychologie van de religie noodig is een „Sich-hineinversetzen" in eens anders ervaring. Met deze uitspraak te aanvaarden zeggen we ook al dadelijk, dat er ook op dit terrein sprake moet zijn van tweeërlei wetenschap. Immers vopr dm onwedergeboren mensch is het niet mogelijk, zich in de beleving vandëlï^edergeBprêne in te denken. Ook is echter waar, dat in sterke mate deze gayekan woTdm^gêptlegt und ausgebiidet". De vraag moet evenwel beantwoord, welke dan de voor ons aangewezen methode is. Na het boven omschreven principieele deel, heeft de psychologie van de religie uiteraard nog slechts te onderzoeken naar de verschijnselen, die zij vindt in het religieuse leven, als beleving van wat ware religie is. Dit wil niet zeggen, dat ook de pseudo-reügie niet onder haar aandacht kan vallen. Integendeel, juist door het onderzoek naar wat deze aan beleving geeft bij het heidendom, komt de grens van het specifiek christelijke des te beter uit. Maar al leeren we door de ontaarding ook gegevens vinden voor de echte plant, toch blijft het doel van het onderzoek steeds weer de religio vera. X Deze nu moet gekend naar haar wezen en haar werking ten principieele. Daaromtrent licht het \ principieele deel ons in. Maar nu geeft ons als van- | zelf de practijk de gegevens voor een experimenteele 178 methode van onderzoek. Een onderzoek, dat rekening houdt met het feit, dat de Myosxov Seov immer werkt in de religieuse verschijnselen. Vandaar dan ook, dat wij in dit verband meenen te moeten spreken van een theologisch-experimenteele methode. Deze benaming kan tot geen misverstand aanleiding geven, bij het gebruik in de practijk. Inderdaad geeft de theologie, in haar eigenlijken zin genomen, ons de principieele lijnen, en moet alle experimenteele methode van onderzoek met dit feit rekenen. Een andere vraag nu, die onmiddellijk hiermee samenhangt, is deze, hoe in de practijk deze methode moet worden beoefend. f Bij de principieele grondslagen moet uit den aard der zaak deze wetenschap „Lehnsatze" ontvangen van de algemeene psychologie. Maar zij kan niet in de psychologie opgaan. Hier is meer. De psychologie moge ten principieele een filosofisch vak zijn, zoodra de religie ter sprake komt beweegt men zich op theologisch erf. De theologie geeft dan ook, gelijk boven gezegd werd, in het principieele deel de lijnen aan, langs welke de psychologie van de religie zich moet bewegen. En met een maatstaf, ontleend aan de Schrift, moeten de geconstateerde verschijnselen worden beoordeeld1). Het gaat nu evenwel juist om het werken naar de methode; wat moet hier de leiddraad zijn, wat moet als principium divisionis bij den arbeid worden aangemerkt? Moet de ambtelijke i) cf. Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 22. 179 theologie zich richten naar de werkmethode van de godsdienstpsychologie, of moet men bij het onderzoek naar de beste methode voor deze vakken in het oog houden, dat zij in de ambtelijke vakken der theo-j logie een aanwijzing hebben voor een divisie in het geestelijk leven? waar ae organiscne groei van ae tneoiogiscne wetenschap de onderscheiden ambten op den voorgrond stelt, op zulk een wijze, dat voor de verschillende ambten telkens een groep van vakken in behandeling komt, daar dient niet vergeten te worden, dat de interesse voor de psychologie van de religie vooralsnog, vooral om practische redenen, wel het meest zal liggen daar, waar de Didascalische vakken haar behoeven. Nu wijzen deze Didascalische vakken als van zelf in vierderlei richting; de Homiletiek,' de Liturgiek, de Catechetiek en de Prosthetiek komen elk op haar wijze met deze wetenschap in aanraking. De Poimeniek evenwel is ook uit den aard der zaak hier mede in het geding, voor zoover zij ook behoort tot het terrein, waarop de wetenschappelijke theologie licht heeft te verspreiden, terwille van die theologie zelve en in verband met het practisch doel om de pastores in staat te stellen hun werk te verrichten. Hierbij vergete men niet, dat Niebergall met zijn opvoeding naar een ideaal toe, uit het oog verliest, dat zijn systeem slechts past daar, waar het ideaal door hemzelf is bepaald. Op die wijze komen wij er niet De ambtelijke arbeidsferen mogen in de practijk van het kerkelijk leven zoo gegroeid zijn, zij, hebben toch ook een kerkrechterlijken grondslag, en daarmee ook hun basis in de wetenschappelijke theologie. Maar, waar het bestaan van deze ambten in de Schrift wordt vereischt als noodzakelijk voor den opbouw en den organischen groei van de gemeente (van Christus, daar moeten wij aannemen, dat hier een diepere psychologische noodwendigheid ligt. Immers de verschillende uitingen van het kerkelijk leven hangen ten nauwste samen met de uitingen van gezond geestelijk leven. ': Is dit nu het geval, dan hebben wij in het verdeelingsprincipe voor de ambten met hun arbeid, ook eenzelfde principe voor het experimenteele onderzoek in verband met de psychologie van de religie. Onderzoekingen, die gedaan, en proeven, die geno-| men worden, hebben dus rekening te houden met de verschillende sferen, op welke de onderscheiden ambX telijke vakken wijzen. Zoo krijgen wij een principium divisionis, dat uit de practijk van het geestelijk leven opkomt, mede aan de Schrift is ontleend, en in een ondervinding van eeuwen zijn bestaansrecht heeft bewezen. In de homiletiek, die de prediking van de . Schrift als Woord Gods in het centrum ziet, heeft men als object van de handeling de vprgndfr^p gemeente. Zij ziet dus de massa der geloovigen als X object van de bearbeiding. In de liturgiek is veel meer de massa het subject en moet de vergaderde gemeente tot middellijke of onmiddellijke handelingen worden gebracht. Hierbij heeft men al dadelijk voor de psychologie van de religie twee punten van onderzoek, de bewerking en verdere obtodofdj van de gemeente (als massa gezien) door den dienst des Woords, en de uiting van diezelfde massa in de ver^ gadering der geloovigen. Hierbij komt dus voor de experimenteele methode, 18c in verband met de homiletiek, de taak om een onderzoek m te stellen naar de ontvangst-capaciteit en -mogelijkheid van den religieüsöimènsch. De massa toch is als massa aanwezig onder den dienst des ! Woords, maar ook als samenzijn van individuen. Zod liggen hier twee elementen: welk is het gevolg, / dat het gesproken Woord heeft bij de massa, en welk / is dat gevolg bij de onder die massa aanwezige indi- f viduen1). / Vervolgens heeft de psychologie van de religie tot taak, te letten op den indruk, die de liturgische handeling maakt; en op de middelen, door welke de massa en het individu tot een werkelijke zielsuiting kan worden gebracht. Hier komt dus in het geding | de capaciteit en mogelijkheid voor de zelfopenbaring. Bij de catechetiek komt de vraag naar voren, hoe de waarheid Gods in haar zichtbaren en haar bewustzijnsvorm het best komen kan tot het kind. X Daartoe dient dan onderzocht de verhouding van het i jongmensen tegenover de waarheid met welke het in aanraking komt, — niet allereerst in principieelen zin, dat is de taak van het principieele deel deze* wetenschap — maar speciaal ten formeele. In welken vorm blijken de waarheden het beste voor de kinderen te vatten? \ Hoe hebben wij ons het besef van de kinderen omtrent de dingen, over welke wij spreken, te denken? De psychologie van de religie heeft hier dus als object de ontvangst- en ten deele ook de uitings-capa-1 x) Voor verdere ontwikkeling dezer methode, in verband met de onderscheiden vakken, zie men hoofdstak IV. Hier komt de methode slechts ten principieele ter sprake. e8i 182 citeit van hjfjonge mensch in godsdienstige dingen. / Bij de Pr o s t h e t i e k komt het z.g. religieus / bewustzijn van degenen, die leven onder den in/ vloedssfeer van de reUgio falsa, ter sprake. Hier heeft de psychologie van de religie ongetwijfeld de dingen naar Wundts methode genetisch te zien, en van de resultaten van zijn school kan, met terzijdestelling van datgene* wat het principe van Wundt in zich draagt, dankbaar gebruik worden gei maakt. Speciaal dient door de Gereformeerde theologie hier onderzocht te worden, waar de aanknoov, pingspunten in het denken liggen tusschen dengene, A die bearbeid wordt en den missionaris. Ook hier dient rekening gehouden te worden met de formeele mogelijkheden, ook alf is er ten materieele een onoverbrugbare klove. Erkenning van de noodzakelijkheid der wedergeboorte sluit het zoeken naar de beste middelen om den arbeid der missie te verrichten, niet uit. | De p o i m e n i e k ziet het object van den arbeid [ hoofdzakelijk in het individu. Hier heeft elke methode die niet door haar groote radicaalheid onbruik- . baar is, iets dat aantrekt. Zoo zal voor de practijk A/„. van het kerkeüjk leven de methode van Pfennings*' I dorf uitstekende diensten kunnen verrichten. Terecht 1 heet zij dan ook „de practisch kerkelijke". Een overzicht over de verhouding der onderscheiden gemeenteleden tegenover de verschillende kerkelijke handelingen kan den ambtsdragers van groot nut zijn. Ook laboratorium-onderzoekingen, als die van Girgensohn, kunnen nuttig zijn, daar de reacties van „het religieus gemoed" op verschillende uitspraken zoo kunnen worden gecontroleerd. Alleen vergete men niet, dat het onderzcekingsobject niet altijd in staat zal zijn, om bij een laboratoriumonderzoek zich te uiten op een wijze, die in overeenstemming is met de waarheid. Immers wij betreden hier heilig terrein en de uitingen, die verwacht worden, betreffen veelal dingen, die van te persoonlijken aard zijn, om ze voor zuiver^ wetenschappelijke doeleinden openbaar te maken. Van veel meer beteekenis schijnt ons het studiemateriaal, dat verschaft kan worden door ambtsdragers, inzonderheid door predikanten, doordien zij, onmiddellijk na een vertrouwelijk gesprek, zooveel mogelijk uit dit gesprek noteeren. Over de beteekenis van James, in verband met abnormale gevallen, spraken wij reeds. Wanneer de psychologie van de religie in haar experimenteele deel naar dit principium haar taak vervult, dan komt, analoog aan den organischen samenhang van het organisme der ambtelijke vakken, heel deze wetenschap ter sprake. De individu¬ ken, heel deze wetenschap ter sprake. De individu- I eele beleving bii de poirneniek: het religieuse leven I van_het kind bij de catechetiek; de religieuse uiting / van den mensch als sociaaFwezen bij de liturgiek; dë™ religieuse bearbeiding van den mensch als sociaaT wezen (en de daarvoor aanwezige gegevens) bij de homiletiek" en de mensch onder den invloed van de reiigio taisa bij de prosthetiek. ' ~~ FJëue vraag muei hier bi eedeT-worden besproken. Men zou ons namelijk kunnen tegenwerpen, dat bij een beoefening van de psychologie van de religie, zooals wij ons die voorstellen, het zelfstandig karak-f ter dezer wetenschap in gevaar komt. Is nu deze { tegenwerping juist? Wanneer wij de verhoudingen zuiver zien, dan zal 183 het opvallen, dat op de door ons voorgestelde wijze, door de ambtelijke vakken allerminst gezocht wordt naar een „einheitiich" beeld, omtrent het wezen en de werking van de religie, als psychisch phaenomeen. * We letten op de uiting van de religieuse massa, op AU de religieuse uiting van het kind, op de factoren, die hier invloed oefenen, maar een beeld van het geheel wordt zoo aUenninst geboden. En dat beeld moet de wetenschap toch ook hebben. Ook, ja zeer speciaal, de ambtelijke vakken hebben het noodig. Geeft nu de wijsbegeerte van den godsdienst in het algemeen een overzicht van het wezen van de religie, heeft zij tot taak in het wezen dezer religie logisch in te dringen1), dan heeft zij daarmee een geheel eigen terein. Een terrein, dat door onze indeeling aUenninst wordt aangetast. Maar evenzoo heeft de psychologie van de religie een eigen plaats. Al dadelijk heeft zij aan te vangen met het verband tusschen het religieuse leven en de overige phaenomena van het geestelijk leven na te speuren. Zij heeft een beeld te ontwerpen van den gang van het godsdienstig leven in het individu. Zij trekt ook de groote lijnen, waarbij de beoefenaar der ambtelijke vakken zich kan aansluiten. Wanneer we dit met een voorbeeld duidelijk moeten maken, wijzen we er b.v. op, dat de psychologie van de religie, in verband met de eigenaardige psyi chologie van de massa, ook de godsdienstige uiting 1 van die massa heeft te onderzoeken. Alles, wat haar I dienen kan, valt dan op haar terrein. Niet alleen de uiting tijdens den eeredienst, maar ook de massauiting op het slagveld, in een volksvergadering, bij ' i) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 57*- 184 opwekkings-meetings tijdens „revivals", in tijden van druk en van blijdschap als nationaal verschijnsel van uiting op boetedag of feestdag — kortom, alles, i wat maar eenigszins dienen kan om de psychologie van de religieuse massa-uiting te kennen, heeft ze te onderzoeken. En van dit alles doet de liturgiek slechts dit, dat zij van de algemeene godsdienst-psychologie de hoofdregels als „Lehnsatze" ontvan-^ gend — daarna die regels toespitst op de vergadering van de gemeente van Christus. Maar daarbij zal zij, juist omdat zij speciaal-studie noodig heeft, zelve de gevonden regels hebben te toetsen aan dé practijk door eigen onderzoekingen. Zal zij het recht moeten houden, om de vastgestelde wetten steeds I weer zóó toe te passen, als dat met het wezen van de liturgie overeenkomt. * De psychologie van de religie omvat héél de studie van het religieuse leven van het kind. Alles, wat dit | onderwerp betreft, valt onder haar aandacht. Maar I ook hier weer heeft de catechese een eigen taak. Niet de zielkundige werking van tafel- en avond-gebed K van het kind valt op haar terrein. Maar wanneer de godsdienstpsychologie een overzicht geeft van alle phaenomena in dezen, dan neemt de catechese die regels over, die betrekking hebben op de godsdiensti- de zielkundige werking van tafel- en avond-gebed \ van het kind valt op haar terrein. Maar wanneer de godsdienstpsychologie een overzicht geeft van alle phaenomena in dezen, dan neemt de catechese die regels over, die betrekking hebben op de godsdienstige opvoeding van het kind; en dan ook nog maar/ voor zoover die opvoeding ten doel heeft het jonge! mensch te binden aan belijdenis en kerk. ^ Zoo verstaan, is er wel degelijk een breed terrein voor de psychologie van de religie als wetenschap-. pelijk vak over. Héél het terrein behoudt zij. Maar'I voor de theologie moet zij wel overlaten dat speciale, I wat met de theologie in enger zin in betrekking 185 i86 staat. Als psychologie van de religie kan zij zich omtrent de eischen voor homiletiek en liturgie, voor catechese en poimeniek, geen oordeel vormen. r»f nr»k niet omgekeerd de theologie iets heeft te doen voor de psychologie van de religie? Wij meenen van wel. Ook, en allereerst, ten principieele. Maar, zooals we boven omschreven, ook ten formeele. De ambtelijke vakken staan in hun verscheidenheid in verband met een bepaalde divisie der SCgeestehjke functies. Daar ligt, methodologisch gezien, voor ons het zwaartepunt. Dit heeft de godsdienstpsychologie van de theologie te leeren, dat deze indeeling niet maar toevaUig is, maar verband houdt met het wezen van de religie en de religieuse uiting Ook als geheel zelfstandig vak heeft zij zich toch naar de beginselen der Schrift te richten. En wanneer dit vak zóó beoefend wordt — als een studie omtrent de religio vera — dan staat het ook dichter bij het godsdienstig en kerkelijk leven, dan thans dikwerf het geval is. Speciaal ontkomt de psycholo- i gie van de religie zoo aan den ban van haar geboorteland, Amerika, waar het secte-wezen haar beüwloed- I de Neemt ze als zelfstandig vak de verdeeling, die rust in de Schrift, over, dan heeft zij daarin tevens eèn aanwijzing, dat zij een methode kan volgen die geheel met het wezen der religie overeenstemt. Maar naar deze methode en naar de principia voor de rehgie, zooals die in de Schrift zijn gegeven, beoefend, \ heeft zij geheel eigen en geheel vrij terrein, ook bij 1 de door ons voorgestelde methode. Ten slotte hebben wij de vraag onder de oogen te .zien, welke methode in dit verband past voor de i87 religieuse volkskunde. Boven merkten ) we reeds op, dat ook de religieuse volkskunde aan de aandacht van de ambtelijke theologie niet mag ontgaan. Nu zijn het in hoofdzaak een drietal methodes,die hier van beteekenis zijn.1) Allereerst de z.g. sta- I tistische methode. Aan de hand van vragen- ' lijsten met het karakter van die van Starbuck, tracht men een statistiek op te maken omtrent de religieuse gesteldheid in een bepaalde streek. Men concludeert op grond van de antwoorden, die inkomen, dat de gesteldheid van de religieuse beschouwing in een bepaalde omgeving ook een bepaald cachet moet dragen, dat men door de statistiek uitdrukt. Deze statistieken geven dus ten slotte niet anders dan verhoudingscijfers. Bovendien mag er aan getwijfeld worden of, waar men bij de religieuse volkskunde, uit den aard der zaak, speciaal te doen heeft met de zeer eenvoudigen, de opgaven wel immer juist zijn. Ten slotte is het groote bezwaar tegen deze methode, dat zij veel constateert maar niets verklaart, terwijl > toch hier de verklaring van buitengewoon gewicht is. { Een andere methode werd voorgedragen \ door N i e b e r g a 112). Hij wil zooveel mogelijk het ' typeerende van een volksdeel nagaan. Geen typischey „Eizelgestalten" maar typische „Einzelzüge" teekenen. Met inachtoame_ van de typisch^ natuurlijke hu omstandigheden, zoowel die van geografischen als H die van physischen aard; met omschrijving van den natuurgrondslag en de natuuraanleg; kortom met *) cf. „De Reformatie" II, No. 38-43. J. Waterink, De zoogenaamde religieuse volkskunde. s) cf. Niebergall, ta.p. L 33 sqq. 1 het teekenen van al de bizondere eigenschappen, die op de religieuse gesteldheid kunnen inwerken, bereidt hij zijn taak voor. Daarna gaat hij de typischgeestelijke trekken na, en daarna trekt hij één groote üjn, om alzoo synthetisch te komen tot een generaal beeld, dat de typische gesteldheid op geestelijk gebied in een bepaalde streek vertegenwoordigt. Wanneer men nu zulk een type goed teekent, dan is het voor de practijk van de in hun ambtelijk werk ingaande theologen ontegenzeggelijk zeer gemakkelijk, dat zij steeds het bekende type zonder veel moeite voor zich kunnen hebben. En dus ook op vrij eenvoudige wijze hun menschen kunnen verstaan. Maar hier ligt een zeer groot bezwaar.. Immers zoo heel gemakkelijk zal men steeds weer in de menschen, die men in de bepaalde streek ontmoet, trekken ontdekken van het geteekende roman-beeld. En dan is de verleiding groot om onmiddellijk te gaan generaliseeren, en in elk opzicht in den persoon, dien men ontmoet, ook zijn romanheld te zoeken. Immers degene, die met deze dingen in aanraking komt, zal ook willen begrijpen. En het hoe en het waarom der dingen komt bij de methode van Niebergall, speciaal voor de menschen, die eiken dag met het bepaalde volksdeel in aanraking komen, veel te veel op den achtergrond. Ook is er gevaar voor een onwetenschappelijk en critiekloos aanvaarden van het eenmaal geteekende, zonder, zooals dat bij een andere methode mogelijk is, telkens weer tot correctie van het eenmaal geconstateerde geroepen te worden. Een derde methode, die tot dusver de aandacht trok, is de inductieve. Hier neemt men van de vele afzonderlijke personen het overeenko- 188 i8g KTt,TuV mdividueeIe he* ééne algemeene. I En met behulp daarvan vindt men het begrip van wat als algemeene overtuiging in bepaalde streken leeft, en vindt men alzoo ook spoedig een type die als typische „Einzelgestalt" kan dienst doen ^ Het wil ons voorkomen, dat tegen deze methode E? ??de* bezw*ar is aan te voeren, dan haar subjectief karakter. En dit is een ernstig bezwaar. Maar te ondervangen door deze methode te combineeren met een aan Wundt ontleende gedachte. Die van de genetische methode voor de godsifcdienstpsy- v chologie. Nu merken we op, dat we WeT niet met* godsdienstpsychologie zonder meer te doen hebben Het is hier feitelijk „Gegenwartsgeschichte", zooals door Schian terecht wordt opgemerkt8). De godsdienstpsychologie ziet de religie zelf als psychisch phaenomeen, de religieuse volkskunde bedoelt nier rlp rolima «1. ~ i • . . — 6^ aia ^uouamg tot voorwerp van onderzoek te maken, maar wel de bepaalde afwijkingen en typeeringen van dat religieuse leven in bepaalde omgeving, of onder bepaalde klasse van menschen Wiil we evenwel te doen hebben met iets, dat dus in zijn oorzaken en beïnvloeding ligt op het terrein van het controleerbare leven - voor het grootste deel althans, daar is hier, anders dan bij de rehgiense psychologie ook geen bezwaar om te spreken van de Jl °f' I'J*??*' ProbIem *r Practischen Theologie üqioI SsZ^P D * ' M°Mtschrift * Pastoral-theo^gie V SSJs»^ ~Theologie- * a) M. Schian, PRE8, in voce „Kirchenkunde", 761. igo eenetiscWnductieve metiwde. De genesis fet^inderd>ad onder het onderzoek. En de verder-ontwikkeling, die onder merkbare en controleerbare invloeden staat, kan uitnemend worden beschreven. Zoo zien we alzoo een methode, die zich aansluit ook bij de eigenaartfghek van de theologische wetenschap. Immers door de kerkhistorie, die op den organische groei van de bizonderheden ui het kerkelijk leven ook wees, zullen hier vele Lehnsatze worden verschaft. En bovendien komt de gedachte, dat de zichtbare- en de bewustzijnsvorm van de waarheid groeit op onderscheiden bodem, opdat de veelvuldige wijsheid CSods zou worden geopenbaard, alzoo tot haar recht. De religieuse volkskunde legt den nauwen band tusschen natuur en genade vast. En bij een beoefening van deze wetenschap, naar een genetisch-inductieve methode, zal door de gene- telkens weer een ver- tiscne Denaiiucimg uw ~—&— ~, , , „ klaring der geconstateerde verschijnselen worden gevonden, heeft men een corrector tegen het subjectivisme, wordt hetgeen resultaat is van de inductieve vinding door het genetisch gevondene getoetst, terwijl omgekeerd hetgeen genetisch wordt gezien, steeds weer in rapport moet gebracht met, en dus ook gecorrigeerd door, het inductief vastgestelde. Bij de beoefening van deze methode in de practijk nu, zal het noodig zijn eerst inductief te werk te gaan; daarna genetisch, zooveel mogehjk onafhankelijk van het eerst door inductie vastgestelde, de situatie tot ontwikkeling te zien komen, daarbij rekening houdende met hetgeen door de psychologie van de religie omtrent het karakter der religie werd ge- igi vonden; om tenslotte de synthese tusschen genesis en inductie te vinden. Het is hier niet de plaats om breeder te wijzen op de verschillende factoren, die voor het genetisch onderzoek bij de religieuse volkskunde van belang zijn. Slechts merken we op, dat de drie factoren*:, natuurgrondslag, natuuraanleg en historie (deze zoowel algemeen als kerkelijk-godsdienstig) de drie belangrijkste factoren zijn met welke dit onderzoek heeft rekening te houden. Onder natuurgrondslag verstaan we dan datgene, wat een volksdeel van buis uit aan overtuiging en beschouwing meebrengt. Hier komt dan, zooals te verstaan is, ook de religio falsa ter sprake. Met natuuraanleg bedoelen we de karakteristica van het ^geestelijk zijn van het volksdeel, of er neiging is tot optimisme of pessimisme, of men aanleg heeft voor uituïtiet weten, dan wel vivgr.rl1'?lectisch denken, enz. 'óm een en ander te kennen, zal op elke uiting van den volksgeest de aandacht moeten vallen. Zoowel het geestelijk als het wereldlijk lied, zoowel het spel als het religieus gebruik zal moeten worden gezien, door hem, die de religieuse gesteldheid van het volksdeel begrijpend wil benaderen1). Wij meenen thans onze taak voor dit hoofdstuk te hebben volbracht. Wij hadden aan te geven, hoe juit de wetenschappelijk gevindiceerde plaats voor de ambtelijke vakken in het theologisch organisme.voor deze vakken, ook in verband met de vakken van godsdienstig- 1) cf. J. Waterink, „De Reformatie", t.a.p. passim. psychologischen aard, een eigen methode volgen moest. Daartoe meenen we aan de hand van de Schrift te hebben aangetoond, dat het ambt in verband staat met den organischen groei van den zichtbaren vorm van de waarheid, in de kerk, en met de bewustzijnsvorm van de waarheid, in het dogma. Maar de organische groei der dingen brengt mee, dat ook de wetten voor dien groei Übor den wetenschappelijken theoloog, die de ambtelijke vakken wil beoefenen, voorwerp van onderzoek zijn. Zoo moet hij vanzelf zich bezig houden met het object van den ambtelijken arbeid, en moet de beoefening van de psychologie van de religie en van de religieuse volkskunde onder^sajn taak vallen1). Geschiedt dit, dan mag evenwel geen vreemd element worden ingevoerd, maar moet ook uit de methode voor deze religieus-psychologische vakken blijken, dat inderdaad wat aan deze vakken ontleend wordt, in één organisch geheel met de ambtelijke vakken past. Door ons werd deswege daarna een onderzoek ingesteld naar de methode voor deze vakken het meest geëigend, in een verband, zooals wij dat meenden te moeten zien. Zóó schikt zich niet het beginsel naar X de methode, maar komt ook de methode organisch !) Het behoeft geen betoog, dat het mogelijk is ook de religieuse volkskunde qua talis te beoefenen, zonder de resultaten in onmiddellijk verband te brengen met de ambtelijke vakken. Het is mogelijk om bouwstoffen te leveren voor de theologische wetenschap, zonder daarom nog direct het gevondene te plaatsen in de lijst van het geheel der theologie. Wat we boven (zie pag. 183 sqq.) zeiden van de psychologie van de religie als zelfstandig vak, geldt natuurlijk evenzeer, mutatis mutandis, van de religieuse volkskunde. IQ2 193 uit het beginsel op. Zoo ook wordt de wetenschappelijke noodwendigheid van wat wij, in een vorig hoofdstuk, noemden: de verder-ontwikkeling van de Gereformeerde school voor de ambtelijke theologie, zooals die voornamelijk door Hoekstra geschiedde, wetenschappelijk gemotiveerd. Het eigen,' speciaal Gereformeerde, uitgangspunt voor de theologie, bracht hier, behalve een eigen positie en naam ten opzichte van de ambtelijke vakken, ook een eigen positie en methode ten opzichte van de vakken van religieus-psychologischen aard. HOOFDSTUK IV. DE METHODE VOOR DE BEHANDELING VAN DE DIDASCALISCHE VAKKEN EN DE POIMENIEK. Wanneer door ons ten principieele de lijnen werden getrokken voor de behandeling van de ambtelijke vakken, dan zal het te verstaan zijn, dat ook de taak op ons rust om na te gaan, hoe nu in de practijk van de beoefening dezer vakken deze methode moet y worden uitgewerkt Gelijk reeds eerder werd opgemerkt sluiten we ons hier ten principieele Dok volkomen aan bij hetgeen Dr. A. Kuyper in deze materie in zijn „Encyclopaedie" zegt1). En slechts die vakken kunnen wij Mer bespreken, die het meest op den voorgrond liggen in de wetenschappelijke beoefening van de theologie, zooals zij zich tot dusver ontwikkelde. Daarom J spreken we van de didascalische vakken en de poimeI niek. Ook al ontkennen wij daarmee aUenninst, dat I het zeer wel mogelijk is, ook het hoog belang der I door ons voorgestane methode voor de andere vakken der ambtehjke groep te verdedigen. Wijl we ons nu geheel aansluiten bij Dr. Kuyper, *) Dr. A. Kuyper, Uup. III. 487 sqq. 195 mogen wij ons van de taak, om de namen dezer vakken te verdedigen, om het standpunt op hetwelk wij ons stellen te vindiceeren, om de gronden voor de [ten principieele ontwikkelde gedachten uit de Schrift aan te geven, en dergelijke, wel ontslagen achten. Het gaat er voor ons om, hoe,(ïh het door Dr. Kuy*per ontworpen schema, de door ons ten opzichte van de methode ontwikkelde ideeën als vanzelf een plaats hebben. Elke gedachte aan een kunstmatig invlechten van nieuwe elementen kan hier worden uitgesloten. Uit het door ons boven ontwikkelde systeem volgt als vanzelf, dat ook in het encyclopaedisch stelsel van Dr. Kuyper het door ons gestelde logisch een plaats vindt. Immers wat wrjponêêr- * den Moeide logisch vnnrt uitlïéTgmdsnaarvo^ gebrachte beginsel; en wat wij meenden naar voren te moeten brengen als nieuwe taak, was niet anders dan als een loot, die uit denzelfden stam opschoot. Dr. Kuyper geeft voor de h^ojriUetiek. dit schema: I. de kuns11heojrje der prediking; ÏÏ- de geschiedenis de7~^èaiking; III. de anthblogTe der prediking2). Bij de kunsttheorie der piediking wordt mêt TJrrderscheiding van toch een nauwe aansluiting aan de rhetorica ver-]/ eischt. Alleen heeft deJic^aüelieEte onderzoeken, welk genus uit de rhetorica zich heTbestTéerïï^Óor denïïienst des Wonrrfo- Onfc hiij^"^ VfM-bnnd tin schen de,rhetorica (gn alzoo bok tusschen de homiletiek) en het aesthetische leven merkbaar. Dan: * men houde rekening met de natuurlijke facundia. en bedenke, dat alle homiletische welsprekendheid moet cf. Dr. A. Kuyper, ta.p. III. 503. ig6 staan in het licht van, en onder de tucht van den Heiligen Geest1). Het is nu al dadelijk duidelijk, dat de homiletiek, waar zij beoefend wordt naar de door ons verdedigde methode, een *+»"n±fff+ in d«* psychologie, en dat de J religieuse psychologie ook hier een jeer gewichtige r'taak heeft. En in verband met den vorm van de prediking, èn in verband met haar inhoud. Immers „zal de prediker bij de bediening van het Woord Gods-in de gerneentedes Heeren eenigermate^aan ,die_yerschillendetetoefjen voJd^iUjeiLhet Woord Gods op staat en stand der hoorders toepassen, dan is kennis van de Godsdienstpsychologie onontbeerlijk!"2) Deze. w»+»r.gr4.ar tnch leert aan de hornüctiek een vaste nomenclatuur en begripsformuleering. Zij verheldert het inzicht in de religieuse data. Zij brengt ons in kennismet hetlêït, dat er groepen van verschijnse- j len in het geesteüjk leven zijn op te merken, en zij leert ons het algemeene vinden, dat wij voor een gelijktijdige behandelingvan onderscheiden menschen kennen moeten. ZóóTEan de prediker typen in het geloofsleven tee'kenen, die bekend zijn aan zijn hoorders X uit het eigen leven en uit de eigen ervaring8). Boven zeiden wij, dat de religieuse psychologie bij de homiletiek den mensch hoofdzakelijk heeft te zien als__sociaal wezen. Welk isJigJLgeypJg, ^ hBt ge«prnken woord 'heeft bii de massa, en bij de onder ^ die massa aanwezige individuen?4) Om dit nu te kunnen bepalen, moet de religieuse psychologie in i) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 499* ») Dr. T. Hoekstra, De psych. v. d. reL en de ambtel. vakken, a8. ») cf. Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 29. 4) cf. pag. 180 sqq.. 197 haar principieele deel ook ten dezen de gegevens der Schrift verzamelen. De elementen van schaamte en vrees, van nadoen en van zucht tot excentriciteit, van massa-psychologie bij het prijzen en het afwijzen worden alle in de Schrift gevonden.1) Maar ook in het experimenteele deel heeft deze wetenschap de homiletiek te dienen door met proefnemingen na te gaan, hoe onder bepaalde omstandigheden en hii bepaalde toestanden het gesproken woord werkt. Nooit moet dat woord zóó gezègcTwor^ërirdat een persnnn zichzelf geteekend weet. En het algemeene kan slechts naar voren komen. Het geheel eigendommelijke ligt op den weg der poimeniek2). Bij de kunsttheorie der predikinjgjbeef^de psycho¬ logie van ae religie dus allereerst een taak ten materieele. Maar ook ten formeels, heeft zij een roeping. Zeer terecht werd door Hugo Lehman bij zijn onderzoekingen een element naar voren geschoven, dat wellicht teveel vergeten was8). De religie staat met j het aesthetische in den mensch in rapport. Geldt dit | ai met m cuen zin, in welken Lehmann deze gedachte voorop schoof, tpch is het zeker waar in dézen zin, dat de homiletiek met de aesthptisrhe aanrWningTr1 heeft te rekenen4). En hier ligt voor de psychologie *) Zoo denke men b.v. aan het „Hosanna"-geroep en het „Kruist Hem" (Matth. 21:8sqq en 27:32sqq.); aan de gedragingen der schare bij Jezus prediking (Joh. 6 :34 sqq, 66 sqq, e.a.), en trij de prediking van de Apostelen (Hand. 14:11 sqq, 18, 19 ea.); aan den roep van de vrouw, die Jezus' moeder zalig spreekt (Luc. 11 :37), en aan de houding van de scharen tegenover de apostelen op den Pinksterdag (Hand. 3 : 7 sqq, 13, 37 sqq.). 2) cf. Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 39, 33. 3) cf. Zeitschrift für angewandte Psychologie, 1916. X. 4) cf. Dr. A. Kuyper, ta.p. III. 499. van de religie een breed terrein van onderzoek. Er is hier een grens, zoowel naar beneden als naar boven. Wat beneden deze grens valt, doet pijn, doordien het het naar Gods waarheid vragende hart te grof aankomt, wat boven deze grensstreek uitgaat, doet het religieus élement in het aesthetische ten onder gaan. Zeer sterk moet ook de nadruk gelegd worden op de vraag, in hoeverre bij de prediking het gesproken woord verstaanbaar is vpdf de schare, me men onder f zijn gehoor heeft. Is hier de religieuse volkskunde te hulp te roepen, ook de religieuse psychologie heeft weer de taak om uit te maken, waar bij de onderscheiden groepen met hun eigendommelijken aanleg de vereenigingspunten liggen, zóó, dat men beide groepen kan bereiken, zonder onverstaanbaar te zijn . voor den een óTtê^rjlatvloersch voorden ander. K jju ij- het Eer nog niet_de plaatejom tuühet gezegde een conclusie te trekken. Ifiersrweh moet de opmerking gemaakt, dat de geschiedenis van de prediking de eigenaardige verbindingslijn, die tusschen de prediking en een bepaald caracteristicum van den •tijd aanwezig is, kan naspeuren. De prediking rijst en daalt met-bet geestelijk peil van een bepaalde eeuw. Maar dit niet alleen. De filosofische richtingen, Tfle opkomen, de geestelijke stroomingen, die merkbaar zijn, oefenen zelfs ten formeele invloed1). Ook is het zeer ™»i mngplijk na te gaan, welken invloed de verschillende predikwijzen pp de eigen_tijd hebben gehad. Ook op welke wijze ze weer door !) cf. E. Chr. Achelis, Der Protestantismus am Ende des ioen Jahrh. 694 sqq. K. Seeberg, Die Kirche Deutschlands im igen Jahrh. Krieger, Zeitpredigten, 416 sqq. M. Shian, PRE 15 Lv. „Predigt", 716. 198 andere werden verdrongen en hoe die andere weer V op haar beurt invloed hadden en werkzaam werden. Zoo spreekt dus uit de geschiedenjs der prediking \ öok een psychologische factor1), en biedt de geschie- l denïs~~der predikuig" bp het eigen homiletisch erf i alzoo stof voor de studie yan de religieuse psychologie, die samenhangTjulst metTiömiletiek. Het ^ wil ons daarom voorkómen, dat de geschiedenis der prediking bij de homiletiek moet voorop gaan, vóór de, kunsttheorie van de prediking. Immers de eerstë / levert stof voor de tweede. Deze geschiedenis nu moet zooveel doenlijk het rim$*^ verband van de dingen zien. Zij moet, waar eenigszins mogelijk, de gebeurtenissen genetisch beschouwen, en de dingen plaatsen in den lijst van hun tijd. Ook hier moet de nexus causalitatis gezien. En de psychologische factoren moeten zoo klaar mogelijk belicht. We krijgen dus naar deze methode, na een inleiding omtrent beginselen, methode en historie, als eerste deel van de homiletiek d^j^e_sjcJii ed e p i siv a n H e n r e c\ i w i n g) waarbij telkens de psychologische lessen naar voren worden gebracht en in een slotparagraaf vereenigd worden. j Daarna volgt het tweede deel, de kunsttheor i ederpredikin g. Hier wordt'eerst het alge- | meen-psychologische in verband met de rhetorica I naar voren gebracht. Daarna wordl_een overzicht ) gegeven volgens de theologisch-experimenteele me- y x) cf. Sincerus (J. P. Sprenger van Eyk), De kanselontluistering in de Ned. Herv. Kerk, tijdens de 17e en 18e eeuw. C Sepp, Pragmatische geschiedenis der Theol. in Ned.8, II. 508 sqq. 199 200 thode van hetgem--dfr.. religiën se psyrhnlngie^yoor deze wetenschap kan constateeren. En zoo is men in staat een „preektheorie", op psychologischen grondslag, saam testëllên. De aloude theorie ontvangt zoo meteen nieuw leven; en hetgeen waardevol in haar was, blijft evengoed tot zijn recht komen1). Eerst wordt in een formeel deel de uitwerking van de wijze, op welke het woord gesproken wordt, behandeld, en daarna geeft een materieel deel een overzicht van de geestelijke gesteldheden en behoeften; worden de begripsformuleeringen voor de geestelijke levensfuncties en ervaringen vastgelegd; worden de typen in het geloofsleven geteekend; terwijl de werking van het gesproken woord op deze typen wordt nagegaan, en de beste medicamenta, die voor de verschillende omstandigheden aan te wenden zijn, worden genoemd8). In een stotparagraafjdient dan nog gewezen op de afwijking door„ locale oj groejsnuanceering. Hier diént dan de beteekenis van de religieuse volkskunde tot haar recht te komen, enmoeten enkele algemeene lijnen getrokken, vooral voorbeeldsgewijze, opdat ieder beoefenaar der homiletiek in staat zij, op eigen terrein en in eigen omgeving de toepassingen te maken voor de levenspraxis. Natuurlijk kan deze paragraaf nooit een algeheel en volledig overzicht geven, omdat de variaties eindeloos zijn. Ten slotte biede de homiletiek een anthologie der prediking, die,correspondeert met de gescniede- *) Zoo nemen wij ook al datgenen, wat tot nogtoe „de preektheorie" genoemd werd, in hetzelfde organisch verband op. 2) cf. Dr. T. Hoekstra, ta.p. 28 sqq. 201 nis der prediking in het eerste hoofdstuk. Misschien zouden in deze bloemlezing ook kunnen worden opgenomen citaten, die den indruk, die de predikaties op de tijdgenooten maakten, weergeven. Men zou dan nog sterker illustratie hebben van hetgeen in het eerste hoofdstuk werd besproken1). Wat de eigenaardige typeering van het ambt aanbelangt, kan worden opgemerkt, dat deze misschien nergens sprekender tot haar recht komt dan bii d e gatechese. Wel ontkennen we allerminst, dat de prediking een zeer belangrijke tak van den arbeid van den didaskalos is, dat ook daar het karakter van arbeiden voor het zichtbaar worden en voor het bewust-worden van de waarheid wel tot uiting komt, maar bij de catechese klemt dit nog veel sterker.' Daar toch heeft men rechtstreeks te doen met het bouwen van de kerk door de nieuwe geslachten te brengen tot het complete lidmaatschap van die kerk, en door den band tusschen verleden en toekomst te leggen. Daar ook brengt men de dogmata voor eh tot het bewustzijn van het kind2). En dat kind wordt door de catechese gebouwd tot wat het straks als levende steen aan het godsgebouw wezen moet. Dr. Kuyper geeft voor de catechese een indeeling, die geheel conform is aan die voor de homiletiek: I. de kunsttheorie van de catechese; II. de geschiedenis van de catechese; III. de theorie van den catechismus8). ) Het is dos noodig, dat deze anthologie ook historisch geordend zij; dat ook andere dan ideaal-predikaties de stof leveren. a) cf. Dr. A. Kuyper, ta.p. III. 509. *) cf. Dr. A Kuyper, ta.p. III. 510. 4 202 Waar wij hier slechts over het onderwerp hebben te spreken voor zoover het ten formeele ter sprake komt, gaan wij op het laatste punt, de theorie van den catechismus, als zoodanig, niet in. Slechts zij opgemerkt, dat het ons wil voorkomen, dat dit deel öf gevoegelijk kan ondergebracht worden bij het eerste hoofdstuk óf dat het veel breeder en wetenschappelijker, ook ten formeele, moet uitgewerkt, dan tot dusver gemeenlijk geschiedde. Niet toch wat de catechismus aan stof geeft, maar ook wat de meest geschikte vorm moet zijn, en in welke volgorde de waarheid het best, psychologisch gedacht, voor het bewustzijn van het kind duidelijk wordt; — en op welken leeftijd de onderscheiden stukken in hun be* paalden vorm naar voren gebracht kunnen worden, moet hier ter sprake worden gebracht. Evenwel zou ook in het eerste hoofdstuk dit alles, in een materieel deel, ter behandeling kunnen worden voorgesteld. Om de beteekenis van het hier betoogde nader uitéén te zetten, hopen we in een slothoofdstuk eenige gegevens in verband met de beteekenis van de psychologie voor de catechese en de catechetiek mede te deelen. Om deze reden gaan we hier niet breed op dit punt in. ' Slechts merken we op, dat reeds Dr. Kuyper erop wees, dat de catechetiek zich aan de psychologische ordinantiën van onze menschelijke natuur aansluit1). Ook al onderschrijven wij zijn opmerking, dat de catechese een geheel eigen aard heeft, toch mag zij de beteekenis van de psychologie van kinderen en jonge menschen, die vooral in de laatste jaren een i) Dr. A. Kuyper, t.a.p. HL 508. 203 groote vlucht nam, niet vergeten1). Hier moet weer allereerst ten formeele worden behandeld de kwestie van het apercipieeren bij het jonge mensch, het reageeren op dingen van het religieuse leven, op vermaning, op mededeeling van datgene, wat met het hooger leven in verband staat, op het religieus gevoel van het jonge mensch in het algemeen en van kinderen uit de doorsnee gezinnen, die de catechisanten leveren, in het bizonder. Alle deze dingen komen in het formeele deel ter sprake, waar zij .verband houden met den vorm, in welken het onderwijs moet worden gegeven. Het materieele deel geeft een overzicht van de meest geëigende leerstof voor het kind, zoowel ten formeele als ten materieele. Om de parallellie zou het misschien gewenscht zijn hier ook weder eerst de geschiedenis van de catechese te nemen, ofschoon de speciale reden, die ons bewoog de geschiedenis van de prediking vóór de kunsttheorie van de prediking te stellen, hier niet aanwezig is. Houden we evenwel het parallelle, waardoor de historie van de catechese, na een inleiding over de beginselen, de methode en de historie dezer wetenschap, voorop gaat, dan volgt in het tweede deel de kunsttheorie van de catechese, waarbij allereerst het verband van catechese en alge- *) Ernst Meumann, Vorlesungen zur Einführang in die experimenteUe Padagogik und .ihre psychologischen Grondlagen. 1-3. Dr. Th. Erismann, Angewandte Psychologie, 30 sqq., Stanley Hall] t.a.p. Verder noemen we slechts de namen van W. Stern, Binet, Bobertag, Goddard, D. Vorwerk, Messer, F. Roels, J. van der Spek; cf. ook Dr. T. Hoekstra, Psychologie en Catechese, en literatuuropgaaf, Niebergall, Pract. theol. I. 204 meene paedagogiek in het licht wordt gesteld. Die paedagogiek gezien in het licht van de algemeene psychologiei, In het formeele deel komen verder ter sprake al de punten, die op de wijze van catechiseeren betrekking hebben, en die zich bezig houden met een onderzoek naar den vorm van de leerstof. Het materieele deel geeft daarna, in verband met de eigenaardige geesteüjke gesteldheid van het kind, een omschrijving van het werken van de waarheid in het hart van het kind1), omtrent de middelen, die het geschiktst zijn om de zichtbare ■ vorm van de waarheid, de kerk, in en door de jonge 5 leden te bouwen, en die het best geëigend zijn om het bewustzijn omtrent de waarheid bij het kind te wekken. Dat hier verder allerlei vragen liggen, die de wetenschappelijke beoefening van de catechetiek heeft te beantwoorden, behoeft wel geen betoog. Zoo zou, om slechts een voorbeeld te noemen, het interessant zijn om na te gaan, in hoeverre het aanbeveling ' verdient, bij een opeenvolgende behandeling van de leerstof rekening te houden met de wording van het dogma in de historie; om zoo, in de volgorde in welke de historische ontwikkeling van het dogma verder schreed, ook den leerling met het dogma in aanra- I king te brengen. Zoo zou een parallel getrokken worden tusschen het kinderlijk bewustzijn van de kerk in l de eerste eeuwen en het bewustzijn van het kind. De ») Dat ook een psychologische bestudeering van de paraenese en anagogie niet achterwege kan blijven zal te verstaan zijn. De religieus-psychologische studie make hiervan een eigen onderdeel, welks gegevens zoowel in het formeele als in het materieele deel moeten worden verwerkt, cf. Kuyper, ta.p. III. 510. 205 vraag zou kunnen worden gesteld, of het niet zeer logisch is, deze volgorde bij het onderwijs naar de verschillende jaren te volgen. Elke volgende klas kan dan een schrede verder gaan bij elk dogma, dan de vorige, en met de herhaling van het vorige ook de uitbreiding zich eigen maken. Zoo zijn er zeer vele vragen, die de catechetiek heeft te beantwoorden. Voor eenige verdere voorbeelden verwijzen we naar ^ ons slothoofdstuk. / Tot op zekere hoogte zal de liturgiek gebruik kunnen maken van de psychologische gegevens, die bij de homiletiek ter sprake komen. Immers de liturgie sluit in den actus a parte Dei ook de prediking in1). Maar toch is hier veel meer. De actus a parte populi, die in de euchetiek en de psalmodiek min of meer zelfstandige vakken deed geboren worden.2) hangt ten nauwste samen met allerlei psycho-1 logische gegevens. De sociale uiting van den mensch I als religieus wezen is een geheel afzonderlijk stukl van de religieuse psychologie, en het kan niet anders \ dan de liturgie ten goede komen, wanneer ook die 1 psychologische gegevens worden verwerkt De ge- \ wichtige onderwerpen van liturgischen aard, die Dr. Kuyper noemt, als: hoe het collecteeren in den eeredienst moet toegaan; hoe het kerkgebouw voor den eeredienst moet worden ingericht; in hoeverre kerkmuziek zal worden toegelaten, en dergelijke8), zijn mede te zien in het licht dat de religieuse psycholo- V gie kan verspreiden. *) cf. Dr. A. Kuyper, ta.p. III. 515. a) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. HL 517. a) cf. Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 517. 206 Zal dus de liturgiek tot haar recht komen, dan is het noodig, dat omvangrijke religieus-psychologichet studiën omtrent de religieuse uiting van den mensch als deel van de vergaderde menigte, en omtrent de massa-uiting zelf, voorop gaan. Hier ligt stof in de Schrift, in de historie, maar ook reeds in het vele materiaal, dat door de godsdienstpsychologie van de laatste jaren werd bijeengebracht. Verder zal het de taak zijn van de Gereformeerde theologie, dat ook zij, speciaal onder het Gereformeerde volksdeel, onderzoekingen instelle. Een belangrijke taak is voor de liturgiek ook weggelegd, waar zij tot voorwerp van psychologisch onderzoek heeft te maken het meeleven van jonge menschen in den eeredienst; de uiting van de vergaderde gemeente toch komt in het geding en heel de liturgische actie moet erop gericht zijn heel de gemeente te doen meeleven in hetgeen geschiedt. Ongetwijfeld heeft de liturgiek op deze wijze een zeer breed arbeidsterrein, maar het kan niet ontkend, dat meer dan eens dit studievak werd veronachtzaamd. Daardoor was het ook mogelijk, dat de liturgie zelve veelal op enkel historische gronden zóó was als ze was, terwijl van een weldoordacht liturgisch systeem ten practicale mc^üijk sprake kon zijn. ' Nu geeft ongetwijfeld de geschiedenis der liturgie menige wenk, waardoor het mogelijk wordt gegevens te vinden in het verleden, die ook voor het heden een bepaalde richting wijzen. Ook de liturgie zelve staat niet buiten richting of tijd1). Althans niet wanneer die liturgie werkelijk een levende grootheid *) cf. J. Frericks, Pract Theologie, (1850) VIII, 68 sqq. 207 is, die niet maar steeds weer van de voorgeslachten wordt gecopieerd. Daarom schijnt het ons aanbevelenswaardig, de behandeling van de geschiedenis der liturgie, na de gewone inleidende paragrafen, voorop te laten gaan. Het eerste hoofdstuk der liturgiek geeft dan een liturgieën-historie, waarbij dan de zielkundige aanwijzingen, die te vinden zijn, zooveel mogelijk worden nagespeurd. Wij volgen hier alzoo weder een zelfde gedragslijn als bij de homiletiek. Overigens sluiten we ons, ten materieele, bij D r. Kuyper aan1). In zijn tweede deel wil die* de geschiedenis geven, die wij naar het eerste deel meenden te moeten brengen. In het tweede deel krijgen wij dan wat ginds het eerste is, de k u n s ttheorie van de liturgiek. Hier nu moet een behandeling van de religieuse uiting van den mensch als ''sociaal' wezen voorop gaan. Breed zal het expériment moeten worden opgevat. De-gegevens der verschillende onderzoekers zullen, sterk critisch, moeten worden gewaardeerd. Hier kan reeds met enkele groote trekken worden aangegeven, wat voor de speciaal-studies, als euchetiek en psalmodiek, van beteekenis is. Op het deel, dat handelt over de religieus-psychologische zijde van de zaak, kan dan volgen de algemeene kunsttheorie voor de liturgiek. Natuurlijk komen hier ook andere dan psychologische motieven ter sprake. Uit Schrift, historie en praxis heeft men tal van gegevens, die evenzeer als de psychologische tot hun recht moeten komen. En wordt ten slotte het schrif- *) ci Dr. A. Kuyper, t.a.p. III. 518. 208 tuurlijk gegeven de basis voor de psychologische beschouwing — iets wat bij onze methode van zelf. spreekt —, steeds weer zal de psychologie als corrector voor veel, dat practisch gegeven voor het heden is, moeten optreden. De eigendommeUjke trekken van de liturgie, waarbij tenslotte de Heilige Geest de leider moet zijn, mogen hier natuurlijk nimmer uit het oog verloren, zij het ook, dat de liturgiek juist den besten middellijken weg heeft te zoeken, om de werking van Gods Geest te uiten en te dragen naar buiten. In het speciale deel van dit hoofdstuk, dat de onderscheiden speciale punten, die hier beteekenis heb"ben ter sprake brengt, worde immer weer met het gezegde rekening gehouden, zoodat ook deze onderdeelen organisch aansluiten aan het voorgaande. In de letterkundige bestudeering van de liturgieën, die in het laatste deel volgen* kan illustratie gegeven worden van het in het eerste hoofddeel gevondene. Temeer geldt dit, wanneer men kan beschikken over mededeelingen, f die den indruk van hoogstaande personen en gevoelif ge naturen omtrent de liturgie weergeven. De literarische vorm van de eigen liturgie kan door deze studiën zóó worden gediend, dat ook hier het aesthetisch element in de religie niet wordt achtergesteld. Terwijl natuurlijk de taak, om de eigen liturgische geschriften aan het beginsel te toetsen, immer aanwezig blijft. Zeer belangrijk is de studie van de psychologie -van de religie voor de p r o s t h e t i e k, het vierde -vak, dat onder onze aandacht valt. Hier is het voor alles eisch, dat het geheel eenig karakter van, de christelijke religie door den weten- V schappelijken theoloog worde voorop gesteld. Zoowel Wundt, die zich buitengemeen verdienstelijk maakte met het bestudeeren van de verschillende religiones falsae, als ook zij, die zich op minder genetisch standpunt stelden dan hij, komen er telkens toe, om de religie als gewoon normaal psychisch, phaenomeen op te vatten, zonder dat er van eenige I waardeering voor het geheel eenige, dat de christe-j lijke religie kenmerkt, kan sprake zijn1). Dit nu leidt ' immer, maar speciaal bij de prosthetiek, tot de meest funeste gevolgen. Zoo toch wordt de prosthetiek van al haar practische waarde beroofd, en is er voor den christen geen noodzakelijkheid missie te drijven.J( Waar de radicale opvatting omtrent de religie de beteekenis der missie evenwel moet ontkennen, daar kan ook moeilijk van een prosthetiek sprake zijn. Dit neemt evenwel niet weg, dat de verdienste van mannen als Wundt ook door den Gereformeerden theo-s^ loog kan worden gewaardeerd. Zij hebben toch veelal op verrassend juiste wijze ons inzicht gegeven in het psychisch, ook in het religieus-psychisch bestaan van de buiten-christelijke naties. En meer dan één punt is hier, dat de prosthetiek niet, dan tot haar schade, kan voorbijgaan. De diepere godsdienstige overtuiging van den heiden vooral kan toch slechts gekend uit zijn uitingen, uit de plaats, die de natuurmythe, de mythische vertelling, de heldensage, het geloof ' aan de zielen, de toovercultus, dier-, voorouder- en daemonen-cultus, godenmythen en voorstellingen omtrent goden-macht en onsterfelijkheid, inne- *) cf. H. Leuba, Theology and Psychology, aia. 14 209 210 men1). De prosthetiek heeft nu na te gaan op welken basis de voorstellingswereld van een volk, ten opzichte van religieuse dingen, is opgebouwd. Zij heeft de plaats van de religio subjectivia (falsa) onder dat volksdeel te verstaan3). Dit alles ligt op psychologisch erf. En niet alleen heeft zij dan de gegevens te verstrekken, die rechtstreeks inlichten over het betrokken volk, maar ook heeft de psychologie van de religie uit te maken, hoe en waar voor en bij dit volk het geschiktst de aanknoopingspunten liggen voor de christelijke religie; niet alsof de christelijke religie een verlengstuk ware van de beschouwing der heidensche volkeren, maar wèl zóó, dat, evenals Paulus zulks deed op den Areopagus, ook de missionaris zich heeft te wenden tot een volk, juist zoo, dat hij een plaats in hun bewustzijn raakt, waar de aanknooping voor de christelijke gedachte het gemakkelijkst is te vinden. Zoo moet ook, het blijft erkend, de werking van den Geest Gods komen bij den missionairen arbeid, maar wordt door de prosthetiek het inzicht in den te verichten arbeid ongemeen vergroot. Het zal te verstaan zijn, dat de historie van de missiën hier veel stof van hoog belang kan leveren. Om deze reden komt het ons dan ook voor, dat de prosthetiek de geschiedenis der missiën in haar eerste deel heeft te bespreken. Hier *) W. Wondt, III-V, H. King, The Supernatural, its Origin, Nature and Evolution, geciteerd bij P. W. Smidt, Der Ursprung der Gottesidee, 417 sqq. a) cf. Dr. T. Hoekstra, Psychologie der religie en ambteL vakken, 31 sqq. 211 ligt weder een hooger belang, dan dat van de parallellie.. Het tweede deel geeft dan een theorie) voor'de zending in het algemeen. De alge-1 meene religieus-psychologische wetten komen hier ter sprake. De vele algemeene gegevens der Schrift worden hier ook verwerkt. Het is niet noodig erop te wijzen, dat het experimenteele gedeelte van het v^ religieus-psychologische onderzoek de hulp van de missionarissen behoeft, en dat zonder de hulp van verschillende mededeelingen hunnerzijds, de arbeid zeer bemoeilijkt, zoo niet onmogelijk wordt. In een derdedeel van de prosthetiek kunnen de verschillende bizondere theorièn voor de zending ter sprake komen. Geheel in denzelfden lijn als de generale theorie, maar dan gespecialiseerd op één godsdienst, en bij voorkeur op de nuanceering van dien 1 godsdienst bij een bepaald volksdeel, wordt ook hier èn ten principieele èn met het experiment gehandeld. Wellicht is het niet noodig van deze speciale zendingstheorie een afzonderlijk hoofdstuk der prosthetiek te maken1). Waar de liturgiek de speciale onderdeelen van haar kunsttheorie met de algemeene theorie in één deel kan behandelen, daar zullen er ook geen practische, noch formeele bezwaren zijn, bij \ de prosthetiek ook zoo te handelen. Zóó toch blijft 1 ook juist het eerste stuk van dit onderdeel geheel op | de noodige aanvulling gericht. Immers op zichzelf is zulk een generale theorie voor de practijk nog vrijwel onnut, en behoeft zij telkens weer de aanvulling van de speciale onderzoekingen. *) cf. Dr. A. Kuyper, ta.p. 504. 212 Ten slotte rest ons de taak om voor de poimel niek de methode volgens ons standpunt aan te geven. Indien ergens, dan is het juist bij de poimeniek, dat de speciale gave van den ambtsdrager een zeer belangrijke factor in het geding is. Zonder dezen aanleg, is het vrijwel overbodig de wetenschappelijke studie, die voor de practijk moet vormen en voorbereiden, te volgen. Maar ook ter andere zijde is juist voor de poimeniek de psychologie van de religie van ongemeen groote beteekenis. Kan de homiletiek zich slechts bemoeien met het algemeene in het bizondere ), de religieuse psychologie geeft aan de poimeniek ^ inzicht omtrent al die verschillende toestanden, die, ^ veelal zuiver individueel, kunnen voorkomen8). De religieuse volkskunde heeft bovendien de taak, om te ^wijzen op de meest waarschijnüjke afwijkingen met een meer plaatselijk cachet8). De kennis van speciaal getypeerde volksgroepen kan evenmin ontbreken. Door zich met de groepspsyche vertrouwd te maken, j£ zal de notftjv zeer veel, dat hem anders in den individueelen mensch duister bleef, kunnen verstaan. Zonder kennis van moraal-statistische studies kan de zielzorger niet blijven. Een werk b.v. als dat van Lic. Fullkrug: „der Selbstmord", biedt zooveel verhelderends, dat het slechts tot schade voor de poime- x) cf. Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 28. a) cf. Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 33, E. Feuchtersleben, Zur Diathetiek der Seelen, 9, 16 sqq. 28. G. Dietrich, Seelsorganische Ratschlage, passim; O. Baumgarten, Beitrage zu einer psychologischen Seelsorge, in Ev. Freih. 1916. 8) cf. Fr. Niebergall, ta.p. I, 50 sqq. 213 niek en voor den noi^v zou kunnen strekken, dergelijke stukken ongebruikt te laten liggen. Het verband tusschen karakter en religieuse aanleg moet worden nagespeurd. Ook verschijnselen van psychopathologischen aard mogen den zielzorger niet geheel onbekend zijn1). Hetgeen boven gezegd werd over de beteekenis van James, kan hier tot uiting komen. Hoezeer evenwel hier weder voorzichtigheid past, bewijst Starbucks methode. Nietgtoch moet voor den bearbeide meer neerdrukkehTdan dat hij den indruk ontvangt, dat men hem beschouwt als ïemancl^ctie eenvoudig mei zijn geestelijlQSaEn is onderworpen aan een hem onbekende wet van oojrzaak erij^yolgf). Zal de herder van een gemeente verstaan, wat de innerlijke beweging is van den mensch, met wien hij spreekt, dan heeft hij de terminologie, van welke deze zich bedient, te kennen. Nu is het gewenscht, dat de psychologie van de religie ook hierdoor haar beteekenis toone, dat zij meewerke, dat er in deze terminologie zoo groot mogelijke eenheid kome8). Voor zoolang er eyenyjaLnog belangrijke verscheidenheden worden geconstateerd, heeft de religieuse volkskundejde taak, den "zielzorger omtrent de beteekenis van de locale en de grpepsterminologiën in te lichten4). De arbeid van de Zuid-Duitsche school, op het voetspoor van Vorhxodt, en door Girgensohn ver- !) cf. G. Dietrich, t.a.p. 5. 2) Een psychologische font van Starbuck is, dat ook zijn onderzoekings-objecten moeten merken, dat hij de bekeering beschouwt als een met de puberteit met noodwendigheid gegeven levensverandering. *) cf. Dr. T. Hoekstra, Uup. 28. *) cf. J. Waterink, ta.p. XL. 214 richt, kan hier uitnemend te stade komen. Maar toch moet ook hier weer de Gereformeerde theologie eigen banen gaan. Immers hoezeer ook de laboratorium-onderzoekingen van deze school beteekenis hebben, en hoe interessant ook de door Girgensohn verschafte gegevens zijn, toch vergete men nimmer, dat hier veelal de terminologie geheel anders is dan in de kringen voor welke de poimeniek, die beoefend wordt naar Gereformeerd beginsel, beteekenis heeft1). Ook de waardeering der onderzoekingsobjecten, van welke bij een experimenteele onderzoeking zoo veel afhangt, ook de zelfwaardeering dezer menschen is een factor, die het noodig maakt, dat ook door de Gereformeerde theologie hier zelfstandige gegevens worden verstrekt. In afwijking van het door Dr. Kuyper gegeven schema9), voor zoover het betreft het aantal van de onderdeelen, die aan de poimeniek moeten worden gegeven, meenen we, dat de poimeniek beginnen moet, in haar eerste deel, met het beschrijven van de historie van de herderlijke zielzorg. In het tweede deel wordt allereerst door de religieuse psychologie geteekend, welke de meest op den voorgrond tredende toestanden en gelegenheden zijn; de religieuse data worden zooveel mogelijk beredeneerd weergegeven^. Hier spreekt men dan over het normale, over hetgeen in den regel aller- — 'iv** *) Natuurlijk is hier gelegenheid voor breedere critiek. Zoo vragen wij ons af, of de laboratorium-onderzoekingen dezer school niet van haar beteekenis verliezen, door het betrekkelijk gering aantal proef-objecten, iets waarop we ook boven wezen. 2) cf. Dr. A. Kuyper, ta.p. IIL 530. *) cf. Dr. T. Hoekstra, ta.p. 3a. 215 wege pleegt voor te komen. Zooveel doenlijk typeere men in de poimeniek de verschillende types zóó, dat , ze gemakkelijk te herkennen zijn, en een vasten vorm I hebben in het geheugen van den zielverzorger. Het \ spreekt vanzelf, dat ook hier weer de kennis, uit de Schrift verkregen, voorop gaat. Het beste zal zijn, verschillende in de Schrift aangeduide typen telkens af te handelen, door het door experiment en ervaring gevondene op hen toe te passen. Zoo krijgen we voor de verschillende toestanden een aanknoopingspunt in de Schrift en daarmee direct een heenwijzing naar het medicament, dat gemeenlijk de Schrift ook al dadelijk geeft. Zoowel „het algemeen standpunt der herderlijke zielzorge" als „de beschrijving van de onderscheiden deelen der herderlijke zielzorge in haar eigenaardig karakter" en „het aangeven van de wijzigingen, die de herderlijke zielzorge naar het verschil der te verzorgen subjecten ondergaat", kan o.i. in dit deel worden samengenomen met de diagnose en de medicatie der onderscheiden zielskrankheden1). Immers het algemeen standpunt der zielzorg is zoo nauw verbonden met de bfeondere uitwerking , der onderscheiden punten, dat Kier van een splitsing * moeiüjk sprake kan zijn bij de practijk van den wetenschappelijken arbeid. De dif f erentieering der zielzorg naar de onderscheiden subjecten leidt vanzelf tot het stellen van een diagnose; evenals de onderscheiden deelen vanzelf uit den arbeid in engeren zin opkomen. Zoo schijnt er dus geen reden, waarom wrj de indeeling in vijf deelen, zooals die door Dr. Kuyper i) cf. Dr. A. Kuyper, ibid. 2l6 wordt aangegeven, zouden moeten volgen. Een| voudiger üjkt het ons in het tweede deel te l geven eerst een generale theorie van de j zielzorg en daarna een speciale. In deze „speciale poimeniek" zou dan ter sprake kunnen ^ komen het abnormale, dat onder de aandacht van den zielzorger valt. Bizondere zonden zouden kunnen worden behandeld, speciale toestanden, vooral ook, die verband houden met ziekelijke afwijkingen van het zenuwgestel, met krankzinnigheid en dergelijke. In een afzonderlijk deel zou het formeele in houding, gebaar en woord, bij dergelijke afwijkende menschen vereischt, kunnen worden ter sprake gebracht. Het wil ons voorkomen, dat deze punten bij de generale zielzorg niet besproken behooren te worden, waar immers daar de eerste en feitelijk de eenige eisch voor den herder deze is, dat hij zichzelf zij. Wanneer op deze wijze de religieus-psychologische wetenschap haar hulpdiensten verleent aan de ambtelijke theologie, dan wordt het nieuwere, het psychologisch element, geheel organisch in deze vakken opgenomen. De methode van behandeling wordt geheel beheerscht door de eischen, die deze vakken, als zuiver theologische, zelf stellen. Het is te verstaan, dat het hier niet de plaats is om breeder op de onderscheiden punten, deze vakken betreffende, in te gaan. Dit is de taak van hem, die deze vakken zelf behandelt Onze bedoeling was slechts, een overzicht te geven van de methode voor de genoemde vakken, waarbij de gedachte op den voorgrond stond, dat het zeer wel mogelijk is, in het eenmaal zoo geniaal ontworpen stelsel, de ambtelijke 217 vakken, behandeld naar de door ons voorgestane methode, in te voegen. Natuurlijk blijft hier een taak voor de practijk van den wetenschappelijken arbeid. Elk encyclopaedisch schema heeft het strakke van het theoretische ontwerp. De practijk zelve moet gelegenheid hebben zich binnen de groote lijnen van het schema, maar dan toch vrij van de kleinere bizonderheden, te ontwikkelen. Trouwens elk theoretisch schema draagt het stempel van den invloed van het voorheen reeds practisch gegevene1). Gelijk boven reeds werd opgemerkt, geven wij aa v het gezegde over de catechese eenige uitbreiding. Zóó toch staat het door ons gestelde niet los van elk concreet zijn. Wij willen dan ook trachten, door het volgend hoofdstuk ons betoog in relatie te brengen met de practijk van hetjcatechetisch onderwijs eenerzijds, en met de praxis van den wetenschappelijken arbeid anderzijds. *) Zoodra de wetenschap in aanraking komt met de practijk des levens, zal dit verschijnsel gemerkt worden. Elke wetenschap, die tot op zekere hoogte pragmatologie is, is gebonden aan invloeden van buiten en aan gegevens van de praxis; maar zij blijft wetenschap. HOOFDSTUK V. EENIGE ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE GEGEVENS VOOR EEN WETENSCHAPPELIJKE BEOEFENING VAN DE CATECHETIEK. . Wij zullen pogen onze methode^in aansluiting aan hetgeen boven gezegd werd over de catechese, nader toe te lichten; voornamelijk- is het onze bedoeling te doen zien, dat volgens deze methode resultaten te bereiken zijn, en dat er inderdaad op grond van eigen onderzoekingen min of meer belangrijke conclusies zijn te trekken. Vooraf dient evenwel opgemerkt, dat wij, wanneer wij op dit terrein ons bewegen, niet volstaan kunnen met het in toepassing brengen van eenige regels, die door de experimenteele psychologie zijn gevonden. Hoe groot de beteekenis van den arbeid van menschen als Meumann1) en Stanley Hall2) ook moge zijn, telkens weer hebben wij hier te doen met experimenten, die alleen betrekking hebben op de *) E. Meumann, Vorlesungen zur Einführung in die experimentelle Padagogiek en t.a.p. 2) G. Stanley Hall, ta.p. kinderpsyche in het algemeen, terwijl voor ons ook de belangrijke vraag in het geding is, hoe_de ziel van de kinderen uit de gezinnen va-n de positieve belijders der waarheid Gods speciaal ten opzichte van~reïïgieuse dingen reageert. Daarbij komt nog,i dat de benoodigde eenstemmigheid inzake verschillende conclusies nog met werd gevonden. We kunnen dan ook de practische consequenties van de experimenteele peadagogiek slechts onder groote reserve aanvaarden1). Wanneer b.v. Binet poogt de begaafdheidsgraad van bepaalde leerlingen vast te stellen, dan schakelt hij ongetwijfeld verschillende elementen in deze materie, vooral die van de suggestibiliteit, veel te veel uit2). Wanneer Meumann vast- *) Prof. Dr. L. Bouman, Experimenteele Psychologie, in Handel vJi. Chr. Nat. Schoolcongres, bij Hoekstra ta.p. 19. 2) Het zou ons veel te ver voeren, wanneer we zouden pogen een eigen fout bij de onderscheiden onderzoekers te ontdekken. In het algemeen kan gezegd, dat de fout van het generaliseeren, en. van het uitschakelen van mogelijke invloeden, die het resultaat in een bepaalde ncEtmg' drijven, wel een der zwakheden is van veel z.g. experimenteel onderzoek. Maar geheel juist is ook hier ten slotte geen enkel resultaat, omdat men met levende wezens proeven moet nemen, en de onderscheiden bewuste of onbewuste fouten van het onderzoekings-object steeds weer individueel naar haar oorzaken zouden moeten worden onderzocht. Waar evenwel zulk een uitgebreid materiaal werd verkregen, dat men met vrij groote zekerheid van een regel mag spreken, daar kan eerst met recht een plaats voor de resultaten der experimenteele onderzoekingen worden opgeëischt. Zie over dit onderwerp ook Hoekstra, ta.p. 18 sqq. Dietrich Vorwerk, Kinderseelenkunde, eine Einführung etc8, Idem, Die Bedeutung der religiösen Seelenkunde des Kindes. Idem, Seelenkunde des Jünglings- und Jungfrauenalters. Hoekstra, t.a.p. Dr. H. Bavinck, De opvoeding der rijpere jeugd. Toch blijven ook hier karakteristieke fouten. Zoo geeft het intelligentie-onderzoek bij kinderen van Binet en Bobertag resultaten, die elkaar dekken, wanneer ze gezien worden over de groote lijn, van alle leeftijden dooreen, maar bij een onder- 219 220 stelt, dat de volwassene tot op zekeren lee^'jdBgrena vlugger en beter van buiten lemd^rjLJfi-jongere1), dan betreit zulk een proef het memoriseeren van woorden, die zonder eenig verband naast elkander gesteld zijn. Maar dan is bij een dergehjke proef de interesse omtrent het onderwerp zoo goed als geheel afwezig. Bovendien betreft het „van buiten leeren", maar wellicht zou het oordeelen over het „onthouden" wel ietwat anders moeten luiden. Nu komt het hier vooral aan op deqxeligieusen aanleg en op de interesse voor religieuse dingen. We hebben niet alleen te maken met eenvoudige denkwetten, maar ook meteen, op een bepaalde wijze, religieus ..bedingt" ziin van het kind. En waar de catechese zich bezighoudt met kinderen uit een gezin en een milieu waar de kennisse Gods niet geheel ontbreekt, daar zullen ook allerlei reminiscensen aanwezig zijn, die op de geschiktheid om te leeren invloed oefenen. Dat b.v. bij den laatsten regel van Psalm 58 vers 8 slechts 5 kinderen op de 300 aan het scheiden naar de leeftijden blijkt het, dat er in de proefnemingen fouten moeten zijn ingeslopen. Het resultaat van Goddard wijkt dan ook nog al te veel van dat van genoemde onderzoekers af, om vaste lijnen te kunnen trekken, cf. Th. Erismann, t.a.p. 49 sqq. En de formule van F. G i e s e voor de bepaling van het intellect van het kind (I ~ kwaliteit van gemaakt werk gedeeld door wortel uit den benoodigden tijd) is zeker onjuist, wijl een factor voor de interesse hier niet werd opgenomen. Beter zou deze formule worden door ook i (interesse) op te nemen als volgt: I = q:i V t. Tenslotte wordt ook meestal veel te weinig rekening gehouden met den „natuurgrondslag" van de onderzochte proefobjecten. De verschillen die zich hier voordoen zijn van groote beteekenis. cf. A. 1'Houet, Zur Psychologie des Bauerntums, 15 sqq, 175 sqq. Id., Psychologie der Kultur, 76 sqq, 96 sqq. *) Meumann, t.a.p. I. 458. 221 begin even aarzelen bij het opzeggen, en dat verder slechts x van deze 300 kinderen dezen regel niet geheel zonder haperen ten einde toe zich herinnert, is toch zeker te danken aan het feit, dat hetgeen deze regel zegt, ook zelfs in dien vorm, voor bijna elk kind bekend is1). Daarbij komt nog iets. Het kind vooral heeft een sterk rythme-gevoel2). Wanneer men nu proeven neemt met reeksen van woorden in welke niet alleen geen bepaalde rythme zit, maar ook geen opeenvolging van tegenstelling of versterking is te vinden, dan zal men telkens weer merken, dat het ontbreken van deze dingen invloeden uitschakelt, die bij het leeren ter catechisatie, hetzij in i» gunstigen, hetzij in ongunstigen zin- telkens weer worden gevonden. En dit alles nog afgedacht van den mystieken factor, dièToók van grooten invloed is. De z.g. „Lernfahigkeit" van de kinderen des verbönds, wanneer zij zich hebben bezig te houden met dingen, die de openbaring van den Verbondsgod betreffen, mag en kan niet worden afgemeten naar de resultaten, die men omtrent geschiktheid tot leeren verkrijgt bij kinderen, die een bepaalden groep woorden uit een woordenboek van buiten hebben te leeren. En wanneer b.v. Meumann zegt, dat eerst met het veertiende jaar de kinderen in staat zijn JSchlussketten zu überblicken"3), dan is dit ongetwijfeld een uitspraak, oie op goede pTondenHperust. Maar als wij nu tér "catechisatie met leerlingen van Zie voor deze proef de grafische voorstelling, die wij verder geven. 2) cf. Stanley Hall, passim. Th. Erismann, t.a.p. n. Wilh. Wundt, Grundriss der Psychologie4, 178 sqq. 3) Meumann, t.a.p. I. 548. 222 io- tot 12-jarigen leeftijd de voornaamste heilsfeiten behandelen, dan komen wij toch telkens weer voor de noodzakelijkheid om er op te speculeeren, dat de kinderen, hoewel ze in algemeenen zin zulks niet of zeer moeilijk kunnen, toch door allerlei omstandig- I heden bij dingenj/an het religieuse Wen wèl in staat / zijn hë^ logisch verband van de termen van een sluit- | rede te begrepen. Wanneer wij dit van te voren .vaststellen, dan moet van de andere zijde opgemerkt, dat de cate- V chese bizonder veel aan de psychologie kan danken. Ook al zijn de resultaten der zielkunde nog veelzins onzeker, toch heeft ook de catechese zich voortdurend van de meer vaststaand» "i+ko^sten dezer wetenschap op de hoogte te stellen. Voor een goed deel verwijzen wy met groote instemming naar hetgeen door Dr. T. Hoekstra omtrent dit onderwerp werd geschreven. Waar onze resultaten op grond van eenige onderzoekingen van zijn opvatting ietwat afwijken, blijkt zulks in het vervolg wel voldoende. Wanneer wij nu gaan vragen, op welke wijze de wetenschappelijke arbeid de catechetiek dienen moet, dan moet ook hier opgemerkt, dat het gevaar van j( overdrijving reeds slachtoffers maakte. Evenwel neemt dit niet weg, dat op velerlei wijze blijken kan, dat de catechese het zonder een wetenschappelijke catechetiek niet kan stellen. De moeilijkheid doet zich hier echter voor, dat wij met^ onze opvatting ^ omtrent de catechetiek en de catechese betrekkelijk geïsoleerd staan. Waar men in de Duitsche literatuur telkens weer den trits „Schule, Kindergottes- 223 dienst, Konfinnandenunterricht" ontmoet**1), daar spreekt het vanzelf, dat wij deze opeenvolging zonder meer niet kunnen overnemen. De catechese heeft iets speciaals, dat haar van alle ander onderwijs y onderscheidt. Wanneer wij b.v. in de taak van de catechese ook dit element erkennen, dat door het ondenvjjs, dat een confessioneel karakter moet dragen, de kinderen i den band aan belijdenis en historie moeten gevoelen, \ dan bnflrtTziilks al aan^tonds2^. Immers, het is dan noodig, dat niet alleen de Bijbelsche geschiedenis en de „religieus-ethische waarheden" wórden gekend W' door de kinderen, maar zij moeten ook houvast hebben — al naar den leeftijd meer of minder ingewikkeld — aan het belijden der kerk. Maar dan moet % ook die belijdenis der kerk door den catecheet vanuit het" standpunt van den zielkundige worden verstaan. Dan is het noodig te weten, hoe de waarheden Gods, zooals zij in de belijdenis zijn uitgedrukt, het ge- \ makkelijkst voor het bewustzijn van den catechisant l grijpbaar zijn. En zoo is het te verstaan, dat ook hier de Gereformeerde theologie wel eigen banen wijzen moet. De eerste arbeid, die de catechese heeft te verrichten, moge elders liggen, een voornaam deel van haar taak is toch zeker ook het psychologisch doorzien van de leerstof. Deze leerstof moet voor het kind leven en daarom door den catecheet als een t levend iets aan het kind worden getoond. Dan eerst wordt de interesse van het kind geprikkeld. Maar dif kan alleen, indien de catechetiek den catecheet *) Zie b.v. Verwerk, Die Bedeutung, 7 sqq, 28 sqq. 2) cf. Dr. A. Kuyper, Ene. III, 504. 224 Yoorlichting geeft. Vanzelf moet aan de bestudeering van de leerstof, naar deze methode, de bestudeering y van de psychologie van het kind, speciaal van het kind, dat ter catechisatie komt, voorafgaan, Zoo zal dan een wetenschappelijke catechetiek, op de in het vorig hoofdstuk omschreven plaats, hebben na te gaan de^algemeene en speciale psychologie voor X het kind. Bij de algemeene kinderzielkunde ga men zich niet verlaten op onderzoekingen, die zich louter bezig houden met de algemeene wetten voor het geestelijk leven van het kind, maar lette men ook op hetgeen den catechisant in zijn verhouding tot de X speciale leerstof, kenmerkt. Dat indefdaad hier belangrijke verschillen worden opgeteekend kan blijken uit de volgende proef, die wij namen met 14 kinderen van 10 tot 14 jaar. Bij het van buiten leeren van 10 woorden, geheel willekeurig gekozen, werden in een bepaalde volgorde de volgende cijfers genoteerd: (voor elk woord werd bij geringe aarzeling een half punt en bij voorzegging een heel punt afgetrokken; leertijd 10 minuten) 9 — 6% — 8J4 10.— 9 — 9— 7 — 4 — 5 — 10 — .4—7 — — 9. Na leertijd . 0 van 15 minuten voor het onbekende vers Psalm 45 *rM^ vers 5, waarbij voor elke aarzeling enz. op dezelfde g^g"^*jd wml nln boven, behaalden dezelfde leerlingen in dezelfde volgorde de cijfers: 7 — 8 — 8 — 8 — 5 — 6 — 4 — 8 — 7 — 9 — 3 — 10 — 7 — 9. Bij een tweeden proef met 17 anderen waren de cijfers resp. 5 — 9 — 8 — 9^ — 5^—3—10 — 7V2 — 6% — sy2 — 10 —■ 9 — 9y2 — 7 — 2 — 6Y2 — 8 — en: 9 — 9 — 7 — 8 — 5 — 6% — 9 — 8 — 8^ — 7 — 10 — 8^ — 9 — 6—1—8^ — 9^. Uit deze cijfers blijkt o.i., dat er wetten werken 225 bij de kinderen, die de resultaten in de onderscheiden, gevallen ook zeer verschillend doen zijn. Het is daarom noodig, dat men naast dat, wat de algemeene psychologie leert, bij de behandeling van de catechetiek ook de regels, die voor catechisanten met hun eigendommehjke leerstof gelden, trachte te vinden. Met groote waardeering voor het werk van de kinderpsychologen in het algemeen, moeten wij toch doen opmerken, dat de beoefenaar van de catechetiek ook zelfstandig heeft te onderzoeken1). Wanneer de verschillende soorten van religie, door V o r w e r k gespecialiseerd als „Gewohnheitsreligion, Autoritatsreligion, Gedachtnis- tind^'VerstaadesreligkmT Pnantasierelïgion, Erfahrungsreligiqn", bijjhet kind wordende vonden, dan gaat het niet aan, zooals Hoekstra terecht opmerkt2), deze *) Over de methode voor het gewinnen man materiaal kunnen we niet breed spreken. Vorwerk handelt in zijn „Bedeutung" over deze vraag breed. (pag. 14 sqq.) Niet alle daar door hem genoemde zaken kunnen ons belangrijk voor de catechetiek schijnen. Zoo b.v. „Gebetszeiten, Morgengebet, Tischgebet, Abendgebet, Kirchengebet, Schulgebet" enz. Men bedenke evenwel, dat het V. niet alleen te doen is om de practijk van catechese, e.d.g., maar ook om de kinderzielkunde als wetenschap. En dan hebben inderdaad al de door hem genoemde punten hun beteekenis. De bronnen, uit welke het materiaal wordt gevonden, dat V. telkens weer in een nieuwe uitgave verwerkt, waren tot nog toe voor hem hoofdzakelijk mededeelingen van met de opvoeding van jonge kinderen belasten, in diakonessenhuizen, weeshuizen e.d.g.; „Selbstbeobachtung"; herinneringen uit de kinderjaren; waarneming van kinderen en biografieën. Het wil me voorkomen, dat ook uitingen van ouderen omtrent eigen kinderjaren zeer welkom materiaal bieden. Ook uitingen van „ongeloovige" schrijvers kunnen zeer waardevolle wenken geven. 3) Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 46. i5 226 y( laatste^alleen maar_als_dc_ echte te karaklcriseeren. Maar evenrnin kunnen wij zonder meer voldoening vinden in de opmerking, dat_gewoonte en autoriteit meewerken om de ervaring te bewerken. Aan de hand van de Schrift moet de catechetiek trachten ; het verbandjLUgschen deze vormen van het kinderlijk geloof vast te stellen. Speciaal dient ook dé" vraag onder de oogen gezien^hoe en jn hoeverre er op het ^ rijkeJantasieleven mag en-moet worden, ingewerkt: terwjLUjae groote moeiiijimeia om ae kinaeren zoo te bearbeiden, dat de rechte prikkels gegeven worden, waardoor de religio subjectiva tot uitgroeiing komt, aan de aandacht van den catficheet nimmer mag ontgaan. De catechetiek heeft hier vooral noodig jeugdherinneringen van volwassen christenen en een onderzoek naar het materiaal, dat èn de Schrift, èn de werken van fijnvoelenden, dichters en teedere christenen, bieden. Door Dr. Hoekstra werd de beteekenis van de psychologie ivoor de catechese vooral gezien in verband met:'de bepaling van den leeftijdgrens der catechisanten,'de indeeling der catechisaties.^net doel der catechese en^aen aard van het onderwijs en de-^lgemeene methodiek der catechese1). Hiermede zijn inderdaad de hoofdlijnen in verband met het onderwerp getrokken, zoowel met deze indeeling, als* met hetgeen Dr. Hoekstra te berde bracht. Het zou geen zin hebben hier te herhalen hetgeen hij schreef. Waar de kinderpsychologie evenwel een jonge wetenschap is, en waar bij de nadere ontwikke- *) Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 51 sqq. 227 ling dezer wetenschap proefnemingen niet mogen ontbreken, daar geven wij hier enkele onderzoekingen weer, die in deze materie door ons werden verricht. Om gegevens te verkrijgen omtrent de „Lernfa-« higkeit" van catechisanten op onderscheiden leeftijd werd door ons een onderzoek ingesteld op onderscheiden plaatsen in ons land. Daar de gelegenheid ontbrak dit onderzoek persoonlijk te doen, werd gebruik gemaakt van een , ,invul-brief-methode'' op de onder omschreven manier. Dit had het voordeel, dat alle kinderen en jonge menschen door hun eigen predikant of onderwijzer werden ondervraagd, zoodat een soort „vreemdheid", waaraan zij zich tegenover een hfcn onbekende niet kunnen ontworstelen, geen invloed had op het onderzoek. Bovendien werd op deze wijze materiaal verzameld op onderscheiden plaatsen, zoodat ook een beeld van de locale eigenaardigheden werd verkregen. De schaduwzijde van deze methode is, dat niet het geheele onderzoek door denzelfden onderzoeker kon worden geleid, zoodat hiér elementen konden meewerken, die ginds geen invloed hadden, en omgekeerd. Door de onderzoeking uit te strekken over een groot aantal kinderen, op verschillende plaatsen, ook in dezelfde omgeving, werd getracht, de mogelijk hierdoor ontstane fouten, zooveel mogelijk te elimineeren. De regelmatigheid van de verkregen curve geeft hoop, dat dit laatste inderdaad is gelukt. Op de volgende wijze werd bij het onderzoek te werk gegaan. Op een vierde deel van een half velletje post-formaat papier was een vraag met antwoord van den catechismus gedrukt, of een psalmvers. Ih 228 den linkerbovenhoek stonden de cijfers i—4; in den rechterbovenhoek de letters A-B-C. Onder langs de volle breedte van het papier waren de cijfers 10-20 gedrukt (Zie afbeelding van een ingevuld blad hieronder.) Door onderstreeping van een der cijfers links-boven werd aangegeven of men te doen had met een zeer goeden, goeden, matig goeden of slechten leerling. Door aanduiding van een der letters, of de leerling zelf of zijn ouders al of niet uit de streek afkomstig waren. In een begeleidend schrijven werd een en ander aan de medewerkenden duidelijk gemaakt1). Na invulling van de gegevens voor eiken 1) Dit begeleidend schrijven luidde aldus: s.s. tt. Den Heer ZUTPHEN, Mei 'aa. Zeer geachte Heer en Broeder, U kunt mij zeer behulpzaam zijn bij een studie, die ik heb te schrijven (dissertatie). Voor het verkrijgen van vertrouwbare statistische gegevens heb ik noodig, dat meer dan één collega of onderwijzer mij opgeeft, hoe het gesteld is met de geëigendheid van bepaalde leerstof voor de kinderen in hun omgeving. Opdat evenwel allen, die experimenteeren, zoo objectief mogelijk tegenover deze zaak zouden staan, besloot ik niet mede te deelen, waarom juist sommige vragen worden gedaan. Immers, wanneer de predikant of de onderwijzer van te voren weet, welk resultaat veracht wordt, dan heeft dit niet-meer-onbevooroordeeld-zijn allicht invloed op de uitkomst Daarom kom ik tot U met een zeer vriendelijk verzoek. En wel dit Ingesloten treft U aan eenige biljetten, op welke resp. twee psalmversjes en twee vragen van den catechismus staan. Nu verzoek 229 leerling afzonderlijk, vertegenwoordigde elk invulbiljet alzoo de resultaten van het onderzoek bij een ik U deze versjes en vragen achtereenvolgens aan Uw leerlingen te laten leeren uit hun psalmboek. Zij mogen in geen geval weten, dat het iets bijzonders geldt. Daarom ook mag niets worden gedaan, dat voor hen een prikkel zou zijn het werk beter te leeren dan in gewone omstandigheden. Wanneer U in den regel nooit verzen opgeeft, dan verzoek ik U de verzenbiljetten ongebruikt terug te zenden, en niet de kinderen nu plots een vers te laten leeren. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis van de catechismus-vragen. Hebt U de gewoonte, datgene wat geleerd moet worden, van te voren te verklaren, dan doet U 't na ook Anders niet. Op bijgaande aanwijzing gelieve U een omschrijving aan te treffen van de wijze, waarop de afdrukken der verzen en vragen moeten worden gebruikt. Houd U bij voorbaat overtuigd van de dankbaarheid van Uw zeer dienstwillige dienaar en broeder, J. WATERINK. AANWIJZING VOOR HET GEBRUIK. Aan het hoofd van elk biljet vindt U de cijfers: i—a—3—4. Een dezer cijfers onderstreept U, al naar gelang het briefje behoort bij een zeer goeden, een goeden, een middelmatigen of van een slechten leerling. 1 is: zeer goed. s is: goed. 3 is: matig. 4 is: slecht. U verstaat dus, dat elke leerling zijn briefje krijgt. Op deze wijze: bij het overhooren van het vers (de vraag) neemt U bij eiken nieuwen leerling een ander biljet voor U. U schrapt allereerst het cijfer aan. Dat kunt U zonder moeite doen, daar U den leerling kent. Dan vindt U de letters a—b—c, aan de andere zijde staan. a is: uit de streek geboortig, voorzoover bekend van ouder op onder. b is: wel vanhier geboortig, maar oudere of grootouders van elders. c is: van elders ingekomen. (Indien mogelijk, verzoek ik U te vermelden vanwaar.) U schrapt ook een dezer lettere aan. Op dezelfde wijze wordt onderaan het biljet door onderstreeping van een der cijfers de leeftijd van de(n) leerling(e) aangegeven. 230 leerling1). Onmiddellijk na ontvangst werden de biljetten door mij gemerkt met den naam van de plaats van herkomst. Het bleek dat zeer velen hun proef ook hadden uitgestrekt tot kinderen van 9 jaar en Nu zegt de leerling het vers (de vraag) op. Bij elke, ook de geringste aarzeling wordt het woord onderstreept, dat tot die aarzeling oorzaak gaf. Het woord, dat voorgezegd moet worden, waar dus geholpen moet worden, streept U door. Wilt U de moeite doen nog enkele opmerkingen meer te maken, — ze kunnen zeer waardevol zijn. Maar ik durf het niet te vragen van Uw groote vriendelijkheid op welke ik zeer vertrouw. W. x) Na beantwoording en registreering naar de plaats zag het biljet er aldus uit: 1—2—3—4 A—B—C J> 1 *• De mensch zal eerlang vrolijk zeggen: f „Gewis, de deugd geniet haar vrucht: „Gods gr^fcttt^rï wordt te recht geducht, ,^j£loon en straf weet toe te leggen; „Gewis, daar is een God die leeft, „En op deez' aarde vonnis geeft." 10—11—12—13—14—15—16—17—18—19—20 231 jongelingen of meisjes van 21 jaar. Zoodat ook deze leeftijden in het overzicht konden worden opgenomen. Voor de andere van het invulbiljet afwijkende leeftijden waren de opgaven te gering in aantal, om er eenige conclusie uit te trekken. In totaal werden 4000 biljetten verzonden. Telkens 1000 bedrukt met: Psalm 22 :1, Psalm 58 :8, vraag en antw. 112 en vr. en antw. 128 van den Heidelbergschen Catechismus. De vierduizend biljetten werden verdeeld over 41 adressen, telkens aan elk adres een gelijk aantal van de verschillende briefjes, het aantal genomen naar de vermoedelijke behoefte ter plaatse. In totaal werden 2374 goede antwoorden ontvangen, vertegenwoordigend ongeveer 1650 leerlingen1). Dit laatste getal was door vergelijking der gegevens van leeftijd enz. bij benadering vast te stellen. Veelal werd door de onderzoekers ook opgegeven over hoeveel verschillende kinderen het onderzoek liep. 1262 antwoorden betroffen een catechismus-vraag, en 1112 antwoorden een psalmvers. Over de leeftijden waren de antwoorden als volgt verdeeld. 190 van 9 jaar; 173—10; 192—11; 216—12; 159—13; 182—14; 204—15; 177—16; 181—17; 191—18; 134— 19; 197—20; 178—21. Het aantal malen, dat moest worden voorgezegd op gemiddeld 100 leerlingen wordt voor de onderscheidene leeftijden, door een grafische voorstelling in figuur I weergegeven. Opdat juiste conclusies kunnen worden getrokken, *) Ben 116-tal antwoorden was 6f onvolledig, öf klaarblijkelijk door misverstand onjuist ingevuld. Deze antwoorden werden terzijde gelegd. 232 geven we op pag. 233 een curve, die het aantal aarzelingen per 100 leerlingen weergeeft. Het was noodig deze curve een grootere lengte te geven, aangezien het aantal aarzelingen per 100 leerlingen op Leeftijd 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 jaar. Fig. I. meer dan een leeftijd boven de ioo uitgaat. Het is opvallend, dat deze curven elkander niet dekkejl.lérwi|l ze toch heide een zeer geleidelijk verloop hebben. En dat niet alleen. Ook meer dan, één gegeven, door de psychologie van het kind ons verstrekt, spreekt eruit. Fig. II. 233 234 Zoo is het bekend, dat bij den aanvang van de puberteits-leeftijd er bij de kinderen, en vooral bij de jongens, een groote vrees is voor het maken van vergissingen. De „aarzelingen", die alleen maar getuigen van even nadenken vóór men het betrokken woord zegt, en die dus een zekere vrees voor vergissingen verraden — immers wanneer voorgezegd moest worden werd dat genoteerd — zijn juist opvallend veel in aantal tusschen het 12e en 16e levensjaar. De puberteitsleeftij d laat zich hier zeer, düidelijk merken. Opvallend is het ook, dat op ongeveer 18-jarigen leeftijd de doorsnee-Gereformeerde-catechisant het best zijn catechisatie-werk, voor zoover dat bestaat in het varihniten leeren van een vraag uit een vraag- V»r.ek-| maakt, rtpftirngfrlf fifipanrle proeve, rlje we met twee en veertig catechisanten ter controleering van deze gegevens, namen^j^arbij we dan ook speciaUseerderijvoiir-jongens_ en. meisjes .gaven een versterking voor deze cijfers, met een nóg gunstiger nuanceering voor de meisjes. De leerlingen, met welke de-proef werd genomen, waren alle 17 of 18 jaar. Het resultaat was als volgt: leeftijd jongens of meisjes aantal malen aarzeling leerl. voorgezegd 17 j- 7 5 5 17 m. 13 4 3 18 j. 853 18 m. 14 1 3 42 15 14 Men ziet, dat hier het doorsnee-resultaat iets ongunstiger is, dan bij het breedere onderzoek. Mis- 235 schien is dit te wijten aan het feit, dat betrekkelijk veel gegevens van het platte land in de eerste opgave zijn verwerkt, terwijl de laatste gegevens verkregen Leeftijd 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 jaar. 90 80 70 60 50 40 30 20 10 Fig. III. Psalmvers. ui i ii mi Catechismus. werden in een provincie-stadje. Maar wel doen deze cijfers zien, dat de meisjes den totaal-indruk zeer gunstig beïnvloeden. Om zelfcontrole te hebben werd tenslotte ook na- 236 gegaan, hoeveel leerlingen per 100 zonder eenige fout het geleerde hadden opgezegd. Tevens werd bij dit onderzoek scheiding gehouden tusschen psalmverzen en catechismus-vragen. De uitslag van dit onderzoek is weergegeven door curve III. y Deze curve dekt de bovenstaande twee vrij goed, ' ook al moet worden opgemerkt, dat voor de leeftijden g—12 jaar op sommige plaatsen het resultaat van het opzeggen van het psalmvers veel beter is dan op andere. We plaatsten daarom een vraagteeken bij de lijn, die het beeld van den uitslag in de curve geeft. Tot mijn leed moet ik erkennen, dat hier wellicht een enkele fout in de proef insloop. Gelukkig is de variatie niet zoo groot, dat ons een herhaling van de proef voor deze leerlingen noodigjscheen. HetTtoEaal aantal malen; dat voorgezegd werd en de aarzelingen dekken elkaar, door de andere verdeeling, vrij goed. En de speling der onderscheiden plaatsen ligt tusschen 55 en 30. Daar er evenwel meer opgaven dichter bij de 30 waren, werd na nauwkeurige telling een gemiddelde van 40 verkregen, waarbij de lijn naar de 12 jaar toe daalt tot 39/4. Deelen van één werden verwaarloosd. De vraag moet nu gedaan worden, wat deze uitslag ons voor de catechese heeft te zeggen. Allereerst hebben wij hier eenige gegevens omtrent de indeeling in catechisaties/ n a ar den leeft ij d. H o e k s t r a zegt over dnr onderwerp het volgende: „De psychologie leert ons als maatgevend ind^^g^pginsel kennen~den leefyt tijdTPsychisch worden in de catechisatiejaren drie groepen duidelijk onderscheiden en naar deze driedeeling moet de splitsing plaats hebben. De eerste «37 catechisatie, die van den kinderleeftijd, omvat de leerlingen van het tiende tot het veertiende jaar; de * tweede omvat de jeugdigen uit de overgangsperiode van het veertiende tnt het zeventiende jaar; de derde K die van het zeventiende tot het een en twintigste jaar. ^ Naar het psychologisch gegeven zijn er drie groepen van leerlingen: I. van negen tot twaalf jaar, II. van dertien tot zestien jaar, III. van zeventien tot twintig jaar"1). Wij aanvaarden, nu althans, de stelling, dat de f leeftijd het principe voor de indeeling der catechisa- I tie moet geven. Critiek ligt niet in de bedoeling van ( dit hoofdstuk. Ofschoon de vraag zou kunnen gedaan worden of (behalve natuurlijk de sexe, die ook door Hoekstra wordt genoemd) niet misschien ook de vordering van den leerling een belangrijk motief zou kunnen zijn, vele uitzonderingen op den regel te maken, dat de verjaardag iemand promoveert naar een volgende catechisatie2). **• *) Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 55. 2) We merken hier slechts op, dat door Hoekstra terecht wordt gezegd, dat de begaafdheid moeilijk als principe voor de splitsing "*dgr catechisaties kan"" worden genomenT De begaafdnëidsgfaad is moeilijk-vast te' stéllen; naast begaafdheid speelt ook de kwestie van de energie een rol; Hoekstra t.a.p. 54; het wil ons voorkomen, dat die energie weer tot andere oorzaken kan worden teruggeleid, en door vele andere factoren kan worden aangevuld. Toch lijkt het ons een te groote algemeenheid om de indeeling slechts naar de leeftijden te doen plaats hebben. Al dadelijk zal hierop de uitzondering__gemaakt moeten worden, dat in het belang van het onderwijs de verplaatsing naar een andere catechisatie eenmaal, of hoogstens tweemaal, per jaar kan plaats hebben. Maar bovendien zijn sommige leerlingen ongewoon traag en onbevattelijk aangelegd, andere zijn buitengewoon ver gevorderd voor hun leeftijd, vroeger in en door de puberteitsperiode. Daarbij gfieft de wetenschap. daj_niet ijverige en niet voldoende ver gevorderde leerlingen nog eenigen tijd op de 238 Wat heeft dan in verband met deze indeeling ons onderzoek ons te zeggen?1) Dit onderzoek strekt zich natuurlijk slechts uit over de vraag of er eenige overeenkomst is in de „Lernfahigkeit" der kinderen en jonge menschen in de overeenkomstige jaren. Dan kan niet ontkend, dat ook volgens de bovenstaande curven, wanneer ze tezamen genomen worden, volgen moet, dat inderdaad tot het dertiende jaar een vrij uniform beeld der onderscheiden jaren wordt verkregen. Tot dertien jaar wordt het aantal aarzelingen grooter, zonder dat het nog zijn maximum heeft bereikt. Van de andere zijde schijnt men de eerste moeilijkheden met de leerstof op dertienjarigen leeftijd overwonnen te hebben. De „eerste catechisatie" zal er op deze wijze alzoo eene zijn van het zich gewennen aan de eigenaardige leerstof en van het zich eigen maken van de eerste beginselen der dingen, die ter catechisatie onderwezen worden. Wat de volgende catechisatie betreft bestaat er dan ook, wat het jaar van aanvang aangaat, geen moeilijkheid. Anders staat het evenwel met de vraag catechisatie blijven moeten, op welke ze zijn, aan de kinderen een stimulans om zich meer in te spannen. Een indeeling mag nooit te mechanisch zijn. Ook hier is het noodig zich naar het leven te schikken, cf. Sup. Lubenow, Der Confirmanden unterricht uns seine practische Gestaltung, 7 sqq; Eger u. Heitmann, Die Entwicklungsjahre; D. Vorwerk, Kinderseelenkunde, passim; Th. Ziehen, Die Ideenassociation des Kindes, 14 sqq. Arch. f. d. ges. Psych. 1916, DL 35; Zeitschr. f. Paed. psych. 1912-12; J. P. Nayrac, Physiologie et psychologie de 1'attention, passim. 1) Bij het bespreken stellen wij ons op het standpunt dat door Prof. Dr. G. Heymans steeds wordt ingenomen, dat in het stadium van onderzoekingen, men andere onderzoekingen in haar waarde laat, maar eigen gegevens en uitkomsten publiceert. 239 naar den terminus ad quem. Immers naar de gewone opvatting zou zeventien jaar de grens moeten ^ zijn. Met den aanvang van het achttiende jaar, op den zeventienden verjaardag dus, valt naar de gewone opvatting de volgende splitsing. Hier nu leert ons onderzoek ons iets eigenaardigs, dat ten nauwste samenhangt met wat we boven zeiden, omtrent het verschil in graad en vorm van interesse voor religieuse dingen of voor dingen van neutralen aard. Want hoewel de gave om s„ne 1 de dingen van buiten te leeren met den leeftijd zeker tot hei_veertigste jaar nog^joejieexnt1), komen de catechismusvragen / er na het 18e jaar hoe langer hoe minder goed af. I Dat is verklaarbaar. Met het achttiende levensjaar ' begint voor het jonge mensch de godsdienst een zaak van overtuiging, van het hart allereerst tej/ worden. Nu is hij gaarne bereid over de dingen te denken. Ook wel om de zaken, die hem ter catechisatie zijn meegedeeld zich_te herinneren. Maar het letterlijk van buiten leeren van eenige zinnen neett altijd iets machinaals. Hij moge daartoe nog te brengen zijn, zoolang de persoonüjkheid nog niet gevormd is, ook op het eenvoudigste dorp zal de beste catechisant na het beëindigen van de puberteitsperiode zijn interesse niet meer bij het „vanjbuiten leeren" kunnen hebben. Vandaar, dat na het i8êi jaar een ander beeld wordt verkregen. Maar, en dit is opvallend, niet onmiddellijk na de zeventiende verjaardag, — eerst na de negentiende wijzigt zich het j 1) Ook komt hier de herinnering als psychologisch verschijnsel in het geding. De leerstof moet niet alleen geleerd maar ook onthouden worden, en het is waarschijnlijk, dat het herinneringsvermogen met den leeftijd zwakker wordt. 240 beeld vrij plotseling. Overal op de plaatsen waar de proeven met leerlingen van deze leeftijden werden genomen. Ook dit is o. i. verklaarbaar. Immers na het beëindigen van de puberteitsleeftijd treedt ook de periode in, in welke het verantwoordelijkheids§evoel_aclisf werken gaak In de lijn, in welke men zich steeds had bewogen, gaat rn^n^naSLgrooter vei^twöölFdëïijkheidsgevoei en met grooter „FShigkeit" door. Maar met minder interesse voor cfe zen vorm van onderwijs. En ten slotte wordt dat gebrek aan intere.sse.in zijn gevolgen merkbaar. Nu moet evenwel de_yxaag gesteld, of.het lüer_geponeerde ook invloed hebben moet op de indeeling der catechisaties. Immers de zaak is deze, dat na het 17e jaar een periode van groote geschiktheid om van buiten te leeren intreedt. Evenwel zal men, wanneer deze jonge menschen de catechisatie bezoeken met ouderen van 19-21 jaar, merken, dat men -tweeërlei soort jonge menschen heeft, wat de geschiktheid om van buiten te leeren betreft. Dit laatste is ongetwijfeld van minder gunstigen invloed op het onderwijs, indien er geen rekening mede wordt gehouden. Men zou aan de oplossing kunnen denken, die in de „lernfahige" jaren wil laten leeren, b.v. catechismus en geloofsbelijdenis, en in de jaren van 19-22 wil laten herhalen, wat voorheen werd geleerd. Maar zóó zal zeker de religieuse interesse niet worden geprikkeld, noch voldaan. Waarbij dan nog komt, dat een herhaling van het in ten hoogste twee jaren geleerde, die drie jaren duren moet, ook wel practisch niet mogelijk zal zijn. De oplossing 'schijnt ons elders te liggen. Wij willen de indeeling der catechisaties, hier althans, on- 241 aangetast laten1). Maar ook met een handhaving ^ van de meest voorkomende leeftijdsindeeling is het mogelijk rekening te houden met wat wij als caracteristicum van de leeftijden vonden. Op de catechietulMc satie van de grootste leerlingen behandele men een 1 leerstof, die zoowel gelegenheid geeft voor het van I buiten leeren, als voor het nadenken over en het zich / in herinnering brengen van de waarheden,, die voor | het bewustzijn duidelijk zijn geworden. De voorstellingen der dingen moeten bij de oudere catechisanten zoo helder mogelijk worden bijgebracht, terwijl de jongeren op deze* catechisatie vooral den nadruk zullen leggen op hetgeen van buiten geleerd moel>> worden. Wanneer men een dictaat of een leerboek geeft in hetwelk de dingen, die geloofd en geweten moeten worden, eenvoudig worden beredeneerd en uitgelegd, en met bewijsplaatsen uit Schrift en belijdenisschriften geadstrueerd, dan zal men bij de catechisanten zelve alras merken, dat de jongeren op deze catechisatie meer „van buiten leeren", terwijl de ouderen hun aandacht meer geven aan de verklaring der dingen, en aan dat gedeelte, dat stof geeft voor overdenking. Wanneer hiermee nu op tactische yinjzejHSQrdt rekening gehouden, dan zal men aldra zien, dat op deze wijze de genoemde catechisatie zeer wel aan het doel kan beantwoorden, indien men het zwaartepunt legt in het meer redejnëërende deeh en men de bewijsplaatsen laat opzeggen door de 1) Het zou overigens de vraag zijn, of het hieronder gezegde geen motief zou zijn om, althans in gemeenten, waar veel catechisaties moeten worden gehouden, eene splitsing te nemen ongeveer tusschen het 18e en 19e levensjaar. 16 242 jongeren. Wanneer de ouderen dan het deel, dat meer hun aandacht heeft, gaan bespreken, herinneren zij zich de bewijsplaatsen nog wel uit de jaren, dat zij ze met liefde leerden. Zoo heeft in eenzelfde leerboek elke catechisant datgene, wat voor hem het meest geschikt is. Op grond van het gevondene meenen we deze methode te mogen aanbevelen. Het is onderwijs, dat op repetitie, de moeder der studie, is ingericht; en dat tevens rekening houdt met de eigenaardige wenschen en den specialen aanleg van de leeftijden. Hiermee is evenwel tevens gezegd, dat voor de oudste catechisanten elk* leerboek, in den vorm van een vragenboek, ongeschikt is. En waar er eenheidjn^deJeerstof en leermethode van eenzelfde catechisatie moet zijn, daar zal men ook voor de jongeren ter groote catechisatie geen vraagboek kunnen gebruiken. Datgene, wat van de belijdenisschriften „van buiten" moet gekend worden, moet geleerd worden op de z.g. middelste catechisatie, en moet verder in een leerboek, dat de verhalende of de betoogende methode volgt, worden verwerkt. Tevens zij hier opgemerkt, dat het van buiten leeren van de Nederlandsche geloofsbelijdenis, artikel na artikel, zooals dat op sommige plaatsen gewoonte is, geen aanbeveling verdient. Immers voor de middelste catechisatie is de leerstof nog te zwaar; eerst met het vijftiende en zestiende jaar maakt daar 40% geen fouten meer met den catechismus; en op de ^groote" catechisatie kan slechts de methode, die in verband met de n^^mffPff l"",ctPf laat leeren, gebruikt worden. ^_ Wanneer we de gegeven curve voor de aarzeling 243 bezien, moet het nog opvallen, dat na het twintigste jaar het aantal aarzelingen weer grooter schijnt te worden. Dit is misschien ook hierdoor verklaarbaar, dat de oudere catechisanten in tegenwoordigheid van jongere vreezen, een fout te maken, en dus bij de geringste lacune in de herinnering even aarzelen, om na te denken. Ook moet het opvallen, dat de algeheele uitslag voor kinderen beneden de 11 jaar gunstig is. Vermoedelijk is dit hieraan te danken, dat bij de proef van de 190 kinderen van 9, en van de 173 van 10 jaar resp. 123 en 97 kinderen waren, wier „Lernfahigkeit" op de lagere (christelijke) school werd onderzocht. In het algemeen zijn de resultaten van de school iets beter, dan van de catechisatie. Bovendien zijn op deze leeftijden de verhoudingen tusschen psalmvers en catechismus van dien aard, dat, waar meer psalmverzen dan catechismus-vragen in de proef werden opgenomen, ook dit den totaal-indruk gunstig moet beïnvloeden. Voor de andere leeftijden waren aantallen psalmverzen en cat. vr. vrijwel gelijk. Ook werden daar schier geen proeven op school genomen. Zoodat juist daar, waar onze conclusies liggen, met de gemaakte opmerking geen rekening behoeft gehouden te worden. Bij een vergelijking van de onderscheiden curven blijkt de juistheid van deze bewering o.i. aanstonds. Toen eenmaal vastgesteld was, dat we de boven I door ons omschreven jrnethode zouden moeten voordragen, werd door ons een onderzoek ingesteld naar het^twoord. op de vraag, hoe zich de interesse van de leerlingen vóór* en speciaal het vragen stellen door hen óver de leerstof verhoudt tegenover de resultaten van het onderwijs. Het betreft hier natuur- ■ 244 lijk de leerlingen van de laatste catechisatie. Van hen kan verwacht, dat zij goede proefobjecten zijn, wanneer zij zelf van de met hen genomen proeven ten eenenmale onkundig zijn, en zij den indruk hebben, dat allés zijn gewonen gang gaat, terwijl bij het onderzoek naar het resultaat geen ander motief voorzit, dan eens te laten zien wat ze weten. De proef werd door ons op de volgende wijze genomen. Met 18 leerlingen, allen jongens, werd gedurende J> 16 weken behandeld de leerstof betreffende de Loei de Sacra Script., Deo, Creat, Prov., Foed. op., Pecc. De daarbij gevolgde methode was deze, dat op de catechisatie, bestaande uit 34 jongens, waarvan 16 beneden 19 jaar op de boven omschreven wijze, — i een methode waaraan ze gewoon waren —, de ge- T** noemde loei eenvoudig werden behandeld. Vroeger was hen een dictaat gegeven, dat nauwkeurig was gecontroleerd, zoodat belangrijke fouten niet konden voorkomen, en de ouderen kregen de leerstof Ivoor de tweede maal, nu hoofdzakelijk voor het leeren van den „betoogenden" inhoud, onder de oogen. Ter catechisatie werd eerst de „les" kort overhoord. Gemiddeld kreeg van elke groep een vierof vijftal jongens een beurt. Daarna werd de leerstof voor de volgende week kort besproken, aan de hand van het dictaat. In den nu nog resteerenden tijd, I ongeveer 20 minuten, werd gelegenheid gegeven aan I de leerlingen vragen te stellen over de besproken onderwerpen. Nauwkeurig werd telkens, wanneer een vraag gesteld werd, zulks achter den naam van den vrager opgeteekend. Alleen die vragen, die geen beteekenis hadden, die b.v. gedaan werden omdat 245 men een woord onjuist had verstaan, of iets dergelijks, werden niet mede geteld. Zoo kon na 16 weken worden nagegaan hoeveel vragen iedere leerling had gesteld. Aan het eind van de 16 weken, kwamen twee weken vacantie. Na die vacantie werd aan de 18 oudsten onverwacht een schriftelijke repetitie gegeven, drie weken achtereen. Telkens werden 10 vragen gesteld. Zoodat het resultaat te beoordeelen was uit de antwoorden op 30 vragen, de in de vorige 16 weken behandelde leerstof betreffende. Nu werd een beeld verkregen, dat weergaf, hoe de interesse voor het vragen niet steeds geëvenredigd is aan de resultaten van het onderwijs. Leerling F b.v. is een veel- , vrager, leerling O vraagt weinig. Maar het resultaat I is bij O veel beter, dan bij F. 1 Niet alleen om te doen zien, dat de interesse voor het vragen nog niet steeds bewijst, dat ook werkelijk het onderwijs ten gevolge heeft, dat de leerlingen veel van het verhandelde onthouden, werd deze proef genomen. Na de genoemde drie weken, werd met dezelfde leerlingen behandeld de leerstof betreffende de Loei de Foed. grat., Chr., Sal., Eccl., gedurende 1 12 weken. Nu verviel evenwel de gelegenheid tot vragen stellen, terwijl veel breeder uitlegging van de leerstof gegeven werd. Alleen werd dan gevraagd of iets niet duidelijk was in het gezegde. Ook nu werd onverwacht, op dezelfde wijze, een onderzoek ingesteld naar de resultaten, waarbij evenwel tusschen de eerste en tweede en tweede en derde repetitie telkens een of twee weken werden overgeslagen, om de proef niet te beïnvloeden door herinnering aan de vorige drie maal repetitie. 246 Curve IV geeft de resultaten van het betrokken onderzoek. Hierbij zij opgemerkt, dat leerling L een epileptische jongen is, vrijwel zonder eenigen aanleg. De leerlingen J en K zijn twee vrienden, die meestal een trouwe zorg toonen voor den ongelukkigen L, maar ABCDEFGHI J KLMNOPQR Fig. IV. . = Vraaginteresse. = Resultaat volgens lste methode. , =-: a 2** » overigens ter catechisatie niet van veel interesse blijk geven. De milimeter-hoogte van één lijn geeft aan ééne vraag, die gedaan, of ééne vraag, die goed werd beantwoord. Bij een vergelijking van de gebroken en Ide gearceerde lijn blijkt, dat het resultaat van de eerste methode beter is dan dat van de tweede. Slechts voor enkelen moet hier een uitzondering worden gemaakt. Speciaal bij J en K is dit opvallend, dat bij de tweede methode het onderwijs beter tot 247 zijn recht komt, ook al is dan het resultaat (7 en 5 van de 30 vragen) nog verre van bevredigend. Ons onderzoek is te gering van omvang om hier in betrekking tot leerlingen met weinig interesse een conclusie te trekken. Het zal evenwel duidelijk zijn, dat ook hier de stelling, die we gaarne zouden adstrueeren, dat n.1. de catechetiek de taak heeft zelfstandige onderzoekingen te doen, en dat de resultaten, die op die wijze verkregen worden, veelbeteekenend kunnen zijn voor de practijk, wordt aannemelijk gemaakt. Vooral hier is het eisch, dat op onderscheiden plaatsen in den lande onderzoekingen worden gedaan, èn in het belang van de wetenschap zelve, èn ter wille van de praxis, die dergelijke onderzoekingen niet kan missen. Wellicht, dat blijken zou, dat op meer dan één plaats onder eenzelfde volksaard dezelfde resultaten zouden zijn te boeken, resultaten, die dan weer op hun beurt verschillend zouden zijn van die op andere plaatsen. Om eenigszins vaster te staan met het bóven uit-i gesproken vermoeden, dat de methode van catechi¬ satie, die door ons in de zestien eerste weken toege-1 pasx weru weincnr Deter is, aan aie van ae voigenae 12, werd door ons een soortgelijke proeve genomen, met leerlingen van een andere catechisatie, alle jongens, 37 in getal, waarvan 24 tot de ouderen behoorden. Het resultaat van deze proef, dat weergegeven wordt in figuur V, geeft steun aan de conclusie, die we trokken uit de eerste proefresultaten. Nu werd de proef met de eerste methode genomen gedurende 7 weken, toen werd tweemaal repetitie gehouden over 8 plus 7 vragen, daarna werd de tweede 248 methode toegepast gedurende 6 weken, en andermaal onderzoek ingesteld naar 8 plus 7 vragen. Hier betrof het leerlingen, en dit is o.i. ook van gewicht, die voorheen steeds gewoon waren aan de tweede methode, (die vroeger twaalf weken werd gevolgd, bij de eerste proef). De leerstof was voor de eerste periode het 2e dl. van de Loc. de Chr., Sal., Eed., ABCDEFQH IJKLMNOPQRSTUVWX Fig. V. = Vraaginteresse. = Resultaat volgens lrte methode. — t , terwijl die voor de laatste zes weken bestond uit Loc. de Sacram., Gons. saecL Als conclusie uit de tot dusver besproken proeven meenen we alzoo te mogen poneeren, dat op • de catechisaties der leerlingen van 17-21 jaar de I leerstof genomen worde uit een leerboek, dat bespre1 kenderwijs de geloofsleer behandelt; zóó, dat als bewijsplaatsen onderscheiden schriftuurplaatsen en 249 aanhalingen uit de belijdenisschriften zijn ingevoegd; de attentie van de jongere catechisanten worde meer dan die van de oudere gericht op de bewijsplaatsen, terwijl de oudere meer en zoo volledig mogelijk zich hebben te richten op het verstaan van hetgeen ze hebben te leeren; als methode van onderwijs verdient aanbeveling die wijze van onderricht, die een ruime plaats open laat voor het vragen stellen door den leerling, omdat hij datgene, waar zijn interesse het meest naar uitgaat, ook zoo juist mogelijk moet leeren verstaan, en opdat hij juist daar, waar voor hem de moeilijkheden liggen, Worde ingelicht en verder geholpen. Natuurlijk zouden hier veel meer kwesties te onderzoeken zijn. We herinneren er evenwel aan, dat het doel van de vermelding dezer proeven allereerst is, te doen zien, dat inderdaad het door ons vroeger geponeerde: dat de zielkunde in algemeenen en specialen zin groote beteekenis heeft voor de ambtelijke vakken — juist is. In een wetenschappelijke verhandeling over dit onderwerp, die bedoelde een volledige catechetiek te geven, zou verder onderzocht kunnen worden hoe de verhouding is van bovengenoemde uitkomsten voor leerlingen onder en in de puberteitsjaren; hoe de leerlingen reageeren op voorbeelden, waarbij, voorzoover wij thans kunnen nagaan, waarschijnlijk bij jongeren een sterk vragen naar, en bij ouderen een scherp critisch staan tegenover voorbeelden zou moeten worden geconstateerd1); enz. *) Niet alsof voor oudere catechisanten het gebruiken van voorbeelden niet alle aanbevelinng zou verdienen, maar het gevaar is groot, dat men op dezen leeftijd zeer scherp het punt gevoelt, waar 250 Het zal evenwel duidelijk zijn, dat het hier niet de plaats is om op al deze dingen breeder in te gaan. Uit het door ons ingestelde onderzoek lieten zich verder eenige conclusies afleiden omtrent de.eigenaardige gescn 1 ktne 1 a~van de leerstof. voor de catechisanten, die, en voorzooverre zij, op van buiten leeren zijn aangewezen. Daartoe werd onderzocht, hoe dikwijls elk woord tot moeilijkheden aanleiding had gegeven. Het behoeft natuurlijk niet betoogd, dat niet immer de oorzaak van de voorkomende moeilijkheid daarom in dat woord zelve wordt gezocht. Maar wanneer wij een overzicht hebben van de verschillende haperingen in een bepaalde vraag, met antwoord, eerst dan kunnen we trachten de fouten in zulk een antwoord, zooals het in het leerboek staat, te ontdekken. Wanneer we hier spreken van fouten, dan zeggen we daarmede, dat de leerstof correspondeeren moet met de eigenaardige gesteldheid van de leergeschiktheid van het kind. Het onderzoek kan hier slechts weergegeven naar zijn algemeene resultaten. Een onderzoek in bizonderheden, hoe leerlingen van onderscheiden leeftijden zich tegenover bepaalde moeilijk- tenslotte elke vergelijking mank gaat. Bovendien komt het op dezen leeftijd meer dan eens voor, dat men, juist wanneer men poogt bezwaren voor de jonge menschen weg te nemen, op hen den indruk maakt, dat men door het gebruiken van voorbeelden meer wil overreden dan overtuigen* dat men de aandacht van de feitelijke moeilijkheid wil afleiden, en zich gemakkelijk van de vragen wil afmaken. Daarom moet vooral bier wel worden overlegd, vóór men een beeld gebruikt. „Invallen" van den catecheet zyn voor dezen leeftijd dikwijls niet zonder gevaar. heden verhouden, kan hier niet worden ingesteld; het zou ons voor ons doel te ver voeren. Allereerst geven we door een grafische voorstelling weer de resultaten van vraag 128 van den catechismus. Bij het onderzoek werd deze vraag opzettelijk gekozen, wijl ze den kinderen, door haar Latijnsche zinconstructie, veel moeite geeft, en het ons voor ons doel niet ondienstig voorkwam, een vraag te kiezen, bij welke de eigenaardigheden duidelijk zichtbaar zijn. De zuilen vertegenwoordigen een Fig. VI. 251 ■SS^g «S«S SfliiS g-gï Ss"ï«5 & E .Sf g « °§ "£t * a E p o"^ =5 i | | o * - fi t. cti ca ^ OJ e v Fig. VIL woord, terwijl door de lengte van de zuil telkens per milimeter eenmaal voorzeggen, op de driehonderd maal, dat de vraag werd opgezegd, wordt voorgesteld. Wij konden hier geen procenten nemen, wijl dan teveel kleine verschillen in de schematische voorstelling moesten worden veronachtzaamd, en de totaal-indruk geschaad zou worden. Bij het beschouwen van dit overzicht merken we allereerst de ongewoon lange zuil bij het woord 252 253 „heilige" voor „Naam" op. Op het eerste gezicht schijnt dit niet verklaarbaar. Bij een aandachtig lezen blijkt evenwel, dat er in het antwoord een bepaalde rythmus zit, een rythmus, die versterkt wordt door de tegenstelling, „niet wij... maar Uw Naam". Wanneer de tegenstelling zóó, formeel zuiver en in den gang van de rythme gehouden ware, dan zou het geen moeilijkheden gegeven hebben, maar juist het „heilige", dat vóór „Naam" is ingevoegd, breekt de zuiverheid van de rythme, en 't geeft bovendien een woord, dat in het eerste zinsdeel geen tegenhanger heeft. Zóó is het verklaarbaar, dat 79 op de 300 leerlingen, dat is meer dan een vierde, hier haperen. Nu valt wel een grooter deel van deze fouten in het Westen, dan in het Oosten des lands. Maar ook in het Oosten blijft het percentage van fouten bij dit woord opmerkelijk hoog. (19%). Het belang van de schematische voorstelling, boven gegeven, ligt evenwel in het feit, dat op sprekende wijze duidelijk wordt, hoe dit antwoord ten eenenmale niet voldoet aan de eischen van goede leerstof. De Latijnsche zinsconstructie geeft groote moeite. Bij den aanvang van den Latijnschen zin bij het „daarom, dat gij als onze koning" is de moeilijkheid nog minder groot Dit is te verstaan. De Nederlandsche wijze van zeggen is hier weinig anders. Nu zou het „aller dingen machtig" zeker niet zooveel moeilijkheden geven, indien het niet afhankelijk gemaakt ware van het „als", dat voorafgaat. Hier komt het Nederlandsen reeds in het gedrang. Erger wordt dit evenwel bij het begin van het zinsdeel: „ons alles goeds te geven", enz. Hier vinden 1 71 van de 300 kinderen de moeilijkheid. Wordt in het I 254 algemeen in de door ons onderzochte gevallen een fouten-procent van 10 als hoogste gevonden bij een bepaald woord, dat geen bizondere moeilijkheden geeft, hier is de moeilijkheid meer dan verdrievoudigd, gerekend naar het gemiddelde. Dit voorbeeld toont dan ook voldoende aan, hoe ook de vorm van een antwoord, dat men een kind laat leeren, ook al heeft het kind overigens voor religieuse dingen voldoende of groote interesse, toch van groot belang is voor de Lernfahigkeit. Door proefnemingen als de onze wordt o.i. bewezen, dat er ook moeilijkheden zijn, die op het eerste gezicht zoo niet zouden opvallen — we denken hier b.v. aan het „heilige", van antw. 128 —; en dat het dus noodzakelijk is door verdere proefnerningen in het belang der algemeene paedagogiek, en voor de desbetreffende leerstof ook in het belang van de catechese, te onderzoeken, waar voor de kinderen in het algemeen de bezwaren zijn gelegen. Een vrij sprekend voorbeeld van een door volwassenen niet zoo sterk gemerkte fout, die evenwel aan kinderen moeite geeft vonden we bij onze proef met Psalm 58 : 8. Dit door vorm, inhoud en rythme zeer gemakkelijke versje werd over het algemeen zeer goed gekend. We geven in figuur 8 het resultaat, dat werd verkregen. Nemen we weer de 10%, die op meer dan ééne plaats voorkomt bij onze proeven, als het betrekkelijk normale, dan merken we op, dat bij den nieuwen regel: „Gods grootheid" enz., dit percentage even wordt overtroffen, evenwel met zulk een gering aantal, dat het niet noodig is hier bizondere aandacht te wijden aan dit verschijnsel. Maar dicht naar het dubbele van het uiterste van het normale nadert het „die loon en straf..." Evenwel niet het tweede Fig. VIII. woord, en vervolg, is hoog geteekend, maar alleen het eerste. Dat wijst erop, dat het hier geen moeilijkheid betreft, die verderop in den regel is te zoeken. 255 Ook kan, gezien ook het geringe getal fouten in de laatste twee woorden van den vorigen regel, niet worden gedacht aan een in de war zijn, doordat men juist een fout heeft gemaakt. Er moet dus een andere reden te vinden zijn. En deze is inderdaad zonder veel moeite aanwijsbaar. Het zinsverband is vrij duister hier. Het is voor een kind vrijwel onmogelijk te verstaan, op welk woord het relativum „die" terugslaat. Blijkbaar is het 't woord „God", naar de bedoeling. Maar het 'logisch verband zou feitelijk het woord „grootheid" moeten aangeven. Daar nu het kind bij het opzeggen van de les zich herinnert, dat het hier bij het leeren op een moeilijkheid stuitte, en daar het bovendien bij een juiste herinnering, toch de wrijving van den zin gevoelt, zal hier een groot percentage fouten te noteeren zijn. Dit wijst erop, dat ook het best loopend rythme niet voldoende is om iets gemakkelijk te doen leeren. Wel degelijk gevoelt het kind het meer of minder gemakkelijk te doorzien zinsverband, ook al zal het den zin van het geleerde niet immer vatten. Het beeld, dat verkregen werd over psalm 58 :8, leert ons bovendien het reeds gezegde, dat bekende uitdrukkingen en gezegden wel degelijk invloed oefenen op de Lernfahigkeit van het kind of den jongeling. En dat dus een eenvoudige proef met woorden zonder eenig verband niet immer voldoenden grond geven voor conclusies in betrekking tot de catechisatie. Intusschen wijst het feit, dat telkens het begin van een regel meer moeite geeft, dan het vervolg, erop, dat het gewenscht moet zijn een korte ver- 250 257 klaring van een vers te geven aan de leerlingen vóór het vers geleerd wordt. Zoo alleen kan aan de leerlingen de gedachte worden bijgebracht, dat een vers K niet uit een optelsom van regels bestaat, maar dat de gedachte doorloopt; iets wat zij toch reeds, zooals we boven zagen, onbewust gevoelen. Soms geeft een overzicht van het resultaat, dat gevonden wordt bij het onderzoek, eenige vragen, die minder gemakkelijk te beantwoorden zijn. Dit is b.v. het geval bij het resultaat, dat we verkregen met psalm 22 ! i. In figuur IX geven we door grafische voorstelling het omtrent dit vers gevondene weer. Allereerst moet hier opvallen, dat het eenvoudige „mijn God, bij dag" tot zooveel moeilijkheid bleek yf aanleiding te geven. En toch ligt de verklaring hier voor de hand. Immers elk kind moest zich even bedenken of hier het „des nachts" van den zevenden regel misschien ook reeds kwam. En waar het vers niet zeer helder voor den geest stond, daar kwam de \ hapering. Nu is voor het geheugen al datgene, wat * dadelijk, nadat het geleerd is, reeds eenige moeite geeft, ook voor het vervolg het moeilijkst om te onthouden. Licht komt er verwarring. Zoo zou hier een voorbeeld gevonden worden, dat het in het algemeen geen aanbeveling verdient gemakkelijk te verwarren uitdrukkingen te gebruiken; dat zelfs tegengestelde f' begrippen om tijd of plaats te bepalen, als dag en I nacht, of woorden die afwisseling van andere vormen voor betrekkelijk dezelfde gedachten geven, in de leerstof niet te dikwijls moeten voorkomen, wanneer het de bedoeling is letterlijk van buiten te laten leeren en te doen onthouden, wat geleerd is. Een eigenaardig voorbeeld hebben we hier in een proef, «7 dien we namen met veertien catechisanten boven de 25» 259 voor de alomtegenwoordigheid Gods, ongeveer een half jaar nadat de tekst was geleerd, zeventien maal een vergissing begingen door omzetting van zinsdeelen. Van de veertien waren er slechts twee, die geen enkele fout maakten, door het verwisselen van synonieme of tegengestelde woorden, die in eenzelfde verband passen. Overigens is het gevondene met Psalm 22 :1 van belang om de eigenaardige bewijzen, die daarmee verkregen werden, ten opzichte van verschillen tengevolge van ras of volksaard. Hieromtrent geven we verder een vergelijkende grafische voorstelling. Andermaal is ook hier weer een bewijs voor onze boven geponeerde stelling, dat catechisanten, zooals de Gereformeerde catecheet ze althans ter catechisatie heeft, veel kennis van huis of (christelijke) school meebrengen, waarmee door den catecheet kan worden gerekend. Dat in de eerste twee regels van 1 dit vers zoo bij uitstek weinig fouten gemaakt wer-1 den, is niet in de eerste plaats te danken aan het» feit, dat het de beginregels van het vers zijn, — vergelijk de eerste regels van het bovengegeven overzicht van psalm 58 :8, — maar vindt zijn grond in het feit, dat het hier regels betreft, die èn door het kruiswoord èn door het dikwijls voorkomend gebruik den catechisanten bekend zijn. Opvallend moet het ten slotte nog heeten, dat het „Gij antwoordt (niet)" behoort tot de woorden, die f aan de uiterste grens van het gemiddeld mindert goede komen. Het komt ons voor, dat ook hier de ' oorzaak is te zoeken in het plotseling veranderen van het metrum, en in de noodzakelijkheid om zich te*< vrijwaren voor verwarring met hetgeen komt na 260 regel 7, die veel op regel 5 gelijkt Over deze gelijkheid spraken we reeds. Wat de psalmen betreft, als leerstof voor de catechisanten, en wat de verzen als leerstof voor kinderen, in het algemeen aangaat, kan gezegd worden, dat bij de keuze en de samenstelling van dergelijke leerstof dus, voorzoover wij tot hiertoe nagingen, moet worden gelet op: a: de taalkundige verbinding der regels. (Deze zij voor het kind doorzichtig, en voor het gevoel onmiddellijk te grijpen); b: de veel op elkaar gelijkende regels. (Deze geven licht tot vemarring aanleiding, en maken èn het onthouden èn het zonder haperen opzeggen moeilijk); c. plotselinge wisselingen van het metrum. (De kinderen worden even in den gewonen gang gestuit, en afgeleid, door den vorm, van den inhoud); d. onbekende begrippen en uitdrukkingen. (Zooveel mogelijk sluite de leerstof in den beginne zich aan bij uitdrukkingen en woorden, die het kind bekend zijn). Het is hier niet de plaats om te betoogen, dat deze regelen ook voor de algemeene paedagogiek beteekenis hebben kunnen. Evenmin, dat, voor verdere controleering van deze, en voor de verkrijging van nieuwe gegevens, andere en meer uitgebreide proeven zullen noodig zijn. Een eigenaardige moeilijkheid geeft, naar men veelal meent, voor kinderen het leeren van opsommingen van verschillende zaken, die min of meer gelijk karakter dragen. Zij hebben moeite met het onthouden van de volgorde der woorden, en vergeten licht eenige der woorden uit de opsomming. Om eenige gegevens te hebben hieromtrent, en tevens om na te gaan, wat meer remmend werkte een slechte zin of een moeilijke zin, werd naast vraag en antwoord 128 van den Catechismus, ook vraag en * ft -g *E^aft|ÖJÏMS' £ 6 & 5 ■§ S g 6 | * ft ' 5 * J Ö 1 P 1° ? ■ Fig. Xa. antwoord 112 in de proef opgenomen. Dit antwoord is langer dan 128. Het bestaat bovendien uit twee zinnen. De opsomming der onderscheiden zonden, die onder het negende gebod vallen, moet, naar het schijnt, lastig zijn voor de kinderen. De verwachting 261 tevens om na te gaan, wat meer remmend werkte een slechte zin of een moeilijke zin, werd naast vraag en antwoord 128 van den Catechismus, ook vraag en 262 was dan ook, dat het foutenpercentage hier het hoogst zou zijn bij de uitgezonden proefbiljetten. Ih figuur X wordt het resultaat met deze „vraag" weergegeven. Fig. Xb. Al dadelijk valt op, dat de tweede helft van het antwoord zooveel slechter beeld vertoont, dan de eerste. Dit wijst erop, dat het antwoord inderdaad te lang is. De voortgaande aaneenrijging van korte zinnen geeft den kinderen tenslotte zooveel moeite, dat met het laatste (bekende) verbindingswoord „ook" niet minder dan 68 van de 300 kinderen struikelen. En dit is nog wel bij het laatste zinnetje, dat Fig. Xc. in het gemeen, als een verlossing-brengend stukje, beter onthouden wordt. Wanneer we van het begin afaan de fouten trachten te verklaren, dan valt het op, dat bij het begin 263 264 van het tweede zinsdeel al dadelijk eenige storing komt. Het „niemands" geeft evenwel nog zeer weinigen moeite. Maar het einde van de woorden-trit» „verkeere" bereikt al het foutencijfer van 22. Ongetwijfeld omdat het woord voor kinderen vrij onbekend is, in deze beteekenis. Het „geen achterklapper" enz. staat als nieuwe begin ongeveer gelijk met het „niemands". Maar het volgende „niemand" geeft reeds een veel te hoog gemiddelde. Aan de onbekendheid van het woord is ook het groote percentage fouten met „lichtelijk" te wijten. Nog hooger stijgt het fouten-percent bij het „maar". Dat het „vermijde" weer meer fouten geeft dan de voorafgaande woorden komt o.i. doordien het kind moeite heeft zich te herinneren, welk synoniem van de vele, die hier kunnen staan, moet worden gekozen. Het „tenzij" komt er veel beter af dan het begin der vorige zindeelen. Ook dit is verklaarbaar. Hier vangt een nieuwe gedachte aan. Niet synoniem met de vorige. Ingeleid door het bekende woord. Zelfs „insgelijks" als nieuwe zin geeft weer veel beter beeld, dan het „maar" (boven) of het „ook", dat volgt. Het is voor een kind gemakkelijk even te kunnen rusten. Bij die rust heeft het een herstelling van de gespannen aandacht gelegenheid gegeven tot een vasthouden van het „insgelijks". Telkens weer is in het vervolg de moeilijkheid voor het kind of het jonge mensch af te lezen, en onmiddellijk verklaarbaar. De moeite met het „in het gericht" is te verstaan doordien de catechisant moet nadenken welke gedachte uit de vele, die het antwoord bevat nu weer tot uitdrukking wordt gebracht. En doordien de momenten, door welke de herinnering levendig blijft, hier weinig in aantal zijn — geen bekende uitdrukkingen, geen vaste termen, die het kind meermalen hoorde — worden de fouten vele1). Wanneer wij een vergelijking maken, dan moet geconcludeerd, dat een lang antwoord als leerstof om van buiten te leeren ongewenscht is. Maar wanneer het noodig is, is het beter het antwoord in verschillende zinnen te splitsen, dan lange zinnen met onderdeelen, tusschenzinnen en bijzinnen, te maken. En moet dit laatste soms, dan schijnt het, dat een zuiver tegengestelde zin veel minder moeite geeft, dan een zin, die het in 't vorig zinsdeel gezegde aanvult of met andere woorden herhaalt. Ook hier geldt, dat een voortzetting van dergelijke proeven ons noodig schijnt om met voldoende zekerheid conclusies te kunnen trekken. Wij geven slechts, zooals we opmerkten, enkele aanduidingen. Maar wel is opvallend, dat, het moge dan waar zijn, dat over het algemeen een moeilijk antwoord als dit veel fouten aanwijst, toch nergens een cijfer wordt genoteerd als bij een oppervlakkig gezien klein foutje in het metrum en het parallellisme, zooals het „heilige" voor „Naam" in vr. 128. Ook staat, hoewel dicht in de nabijheid, toch de ongelukkige zinsconstructie van 128 met haar overigens zeer gemakkelijke woorden, in fouten-cijfer boven het meest tot falen aanleiding gevende woord in vr. 112, een woord, dat een zinsdeel begint na een afmattende opsomming vol van voor het kind vrijwel synonieme dingen. *) cf. voor deze opmerkingen: Kerrl, Die Lehre von der Aufmerksamkeit, 119 sqq. 265 266 Hoewel wij geen conclusies met zekerheid kunnen trekken op grond van deze onderzoekingen, die dan ook niet allereerst het doen van een beslissende uitspraak ten doel hebben, schijnt het toch, dat we voorloopig deze stelling kunnen verdedigen: allereerst moet elke fout in het parallellisme in een zin worden vermeden. De „Spannüng und Losung", die ook de kindergeest kent bij het van buiten leeren, richt zich zoo zuiver, dat elke hier gemaakte fout zich onmiddellijk merken laat. In de tweede plaats komt in aanmerking een goede Nederlandsche zinsconstructie. Ten derde is een bevattelijke zin eisch: niet te lang, en vooral geen aaneenrijging*van gelijksoortige zinnenT~Ten slotte zal zooveel mogelijk ieder woord, dat in het vocabulair van den leerling niet voorkomt, moeten worden vermeden. Ook een uitdj"Ukklttg~ als „iemanj^ woorden^yerkeeren" is reeds jöj~?Erabande. Als uitzondering plaatsen we in de grafische voorstelling één gearceerd zuiltje, om aan te geven, hoe dikwijls het „ook" en het „mijns" tezamen werden voorgezegd. Het zou ons te ver voeren om alle. overzichten op deze wijze te geven. We merken op,' dat op deze wijze evenwel ook door het grafisch gegeven de juiste situatie in verband met woord-combinatie is weer te geven. Bij een breedere uitwerking van de proeven zou zulks ongetwijfeld noodig zijn. Relatief is bij het gegeven voorbeeld de invloed betrekkelijk gering. Nu kan het woord „ook" opzichzelf geen moeite geven. Het volgende woord blijkt het ook niet te doen. De conclusie, die we boven trokken, dat het telkens weer opvatten van den zin met een ander voegwoord, d e groote moeilijkheid is, vindt 267 268 ook hier weer bewijs. Men weet het onderscheid tusschen de verschillende voegwoorden zich niet te herinneren, en komt daardoor met de verschillende zinnen in de war. Korte, goed te onderscheiden zinnen, zonder rythmische fouten, moeten worden geeischt. Ter vergelijking geven we tenslotte nog een grafische voorstelling, om aan te geven hoe de verhouding was tusschen het voorzeggen bij psalmvers en catechismusvraag. (Fig. XI). Vervolgens werden door ons enkele gegevens verzameld in betrekking tot de vraag, waar het meest de interesse van de catechisanten ligt; van die catechisanten althans, met welke He f*ferafnrrneerrie* catecheet in aanraking komt. Zeer terecht merkt Hoekstra op1), dat de catechese moet werken op het verstandsleven (intellect), voorts op het wilsleven, en eindelijk ook op het gevoel. Het scheen ons niet onbelangrijk, na te gaan, hoe in de practijk. van hê^cate^hisft'p-1pwr> verschillende sferen zich uiten in de vragen der catechisanten. Gedurende negenendertig catechisatie-uren met de z.g. groote catechisanten, zesendertig in aantal, werd notitie gehouden van den aard der betrokken vragen. Onderstaande tabel geeft den uitslag. De bovenste rij cijfers geeft den leeftijd weer, de tusschen haakjes geplaatste cijfers vermelden het aantal leerlingen van dien leeftijd, de letters V., W., G., resp. vragen, die betrekking hebben op het ver- *) Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 58. 269 stands-, wils-, gevoelsleven. M. = moeilijk in te deelen. 17 (6) 18 (9) 19 (8) 20 V. 7 21 14 19 W. i — — ia G. — 7 a 1 M. 3 1 7 3 16 (!) 4 3 — 4 1 1 — Uit de hier verkregen gegevens durven we geen conclusies af te leiden, wijl het onderzoek te weinig omvattend was. Temeer, waar door het abnormale groote aantal V.-vragen, door een der leerlingen van 21 jaar gesteld, de verhoudingen onzuiver worden. De vragen W. op 20-jarigen leeftijd betroffen meestal een kwestie van: waarom mag dit of dat niet. Zoo b.v. vr. 3: fietsen op Zondag; 4: bezoek aan'\ het leger des heils; 9: voetballen op Zondag. Bovendien moet opgemerkt worden, dat de catechisatie, waar de geloofsleer wordt behandeld, uiteraard meer aanleiding geeft tot het stellen van V.vragen; terwijl bovendien een eenigszins beteekenis- >J volle vraag G. al dadelijk ook een blik doet slaan in hèT~eTgerr~gemoedsleven van den vrager. En men moge al bereid zijn onder__yier öögen dergelijke vragen te stellen, in het^publiek teji_ aanhoore van alle mede-leerlingen gaat zulks veel minder goed. Het zou overigens interessant zijn om te trachten op een goed-methodische wijze gegevens te verkrijgen, om de vraag te kunnen beantwoorden in hoeverre bij de leerlingen de vragen, die spontaan opkomen \ bij de jonge menschen, V., W. of G. zijn. Ook voor het kennen van de bepaalde disposities, die in den leerling aanwezig zijn, zou zulk een proef 270 beteekenis kunnen hebben. En de kennis dezer disposities is weer een uitnemend hulpmiddel om de opmerkzaamheid te trekken. Door het stellen van vragen door de leerlingen betrekkelijk vrij te laten, heeft de catecheet bovendien een uitnemend middel om de gedachtenwereld der leerlingen te leeren kennen. En de kennis dezer gedachten-wereld is weder noodig, zal het onderwijs in zulk een vorm en over die onderwerpen gegeven worden, dat de leerlingen het geleerde ook kunnen appercipeeren. Een onderwijzer behoort de geestelijke inventaris, die de kinderen meebrengen, op te maken.1) Niet alleen de (religieuse) psychologie van het kind, ook de z.g. r e 1 i% u s e volkskunde heeft beteekenis voor de door ons besproken kwestie. Hoekstra gaat op dit punt niet verder in. Zijn onderwerp ligt trouwens niet allereerst in deze lijn.8) Toch zegt hij terecht, dat „er onderscheid is, wat de religieuse gemoedswarmte betreft, tusschen de bewoners van de eene provincie en landstreek en die van de andere". Nu was het ons niet mogelijk, speciaal wat betreft de genoemde gemoedswarmte, gegevens te verzamelen. Dit zou een breed onderzoek in verschillende streken door eenzelfden persoon eischen, daar de Duitsche „Frage-bogen"-methode niet aan het doel kan beantwoorden, wijl niet te controleeren is, in hoeverre de personen, die voorwerp van onderzoek *) Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 63. a) Dr. T. Hoekstra, ta.p. 76. 271 zijn, zich juist uiten, hetzij dan, dat ze opzettelijk hun gevoelen verzwijgen, hetzij, dat ze onbewust een onjuisten indruk geven. Uit het boven gezegde1) blijkt ons standpunt ten opzichte van de religieuse volkskunde o.i. voldoende. Ook bij persoonlijk onderzoek is men niet absoluut zeker van de juistheid der antwoorden, maar de fouten met de schriftelijke vragen zijn voor een deel te vermijden. Nu is het vooral hier eisch om voorzichtig te zijn, zoodra men uit het experiment zijn conclusies moet trekken. Op grond van de onderzoekingen van Decroly en Degand in België had men, bij een vergelijking van de resultaten van Binet in Frankrijk, gemeend te moeten concludeeren, dat de Belgische kinderen over het algemeen genomen meer intelli-' gent waren, dan die in Frankrijk. Bij een nader onderzoek van Binet bleek evenwel, dat de maatschappelijke omgeving der in België onderzochte kinderen, in het algemeen veel beter was, dan die der onderzochte Fransche kinderen. Toen het onderzoek nog verder werd voortgezet kreeg men inderdaad aanwijzigingen, die erop schenen te duiden, dat het beter gesitueerd zijn van de ouders in doorsnee een gunstigen invloed heeft op de intelligentie van de«| kinderen. Werd deze factor in het geding gebracht, dan bleek er geen noemenswaardig verschil te zijn in intelligentie tusschen de kinderen in België en Frankrijk.2) Deze ervaringen nu manen tot groote voorzichtigheid bij elk onderzoek naar den invloed van het volkskarakter. 1) cf. boven pag. x86sqq. a) cf. Erismann, t.a.p. 5a sqq. Toch konden we uit ons onderzoek eenige conclusies trekken, die erop wijzen, dat in de door ons aangewezen richting inderdaad gegevens zijn te vinden. In figuur XII geven we een vergelijkende curve Fig. XII. voor Scheveningen en Varsseveld. De eerste plaats heeft een uitgesproken ander bevolkingstype dan de tweede. Het is hier niet de plaats om verschillende volkskundige kwesties te bespreken, maar we kunnen volstaan met op te merken, dat Varsseveld een uitgesproken Saksisch type heeft, terwijl het karakter van de Hollandsche visschersbevolking, met haar (waarschijnlijk) gemengd bloed, dat zeker vrij is van Saksische trekken, een geheel ander beeld vertoont. Merkwaardig is nu het verschil op meer dan één plaats. 272 273 Het blijkt dat de uitdrukking ,,'t Zij ik" in den achterheek, waar ze geheel buiten het gewone taalgebruik staat, veel meer moeite geeft, dan in Schever ningen, waar ze zich immers bij het Hoüandsche spraakgebruik beter aansluit. Maar van den anderen .4 kant is het „bitter klagen", een echt Saksisch I gezegde, weer zonder eenige moeite door de \ achterhoeksche kinderen gememoreerd. Nog sterker spreekt het verschil bij het overgaan in een (voor het gevoel van het kind) ander metrum, bij het „Gij , antwoordt niet". Daar heeft het Scheveningsche 1 kind weer veel meer de moeihjkheid gevoeld. Nu \ gaat het natuurlijk niet aan om uit een enkel proefgegeven reeds dadelijk belangrijke conclusies te trekken. Maar ter andere zijde staat het toch ook vrijwel vast, dat hier oorzaken liggen, met welke gerekend moet worden. Ter nadere controle van curve XII, geven we in een volgend staatje een overzicht van het verschil tusschen Den Helder en een combinatie van Geesteren en Haaksbergen, beide weer in den achterhoek. Wij nemen weer dezelfde woorden van hetzelfde vers. Het cijfervergelijk geeft de volgende uitkomsten (naar de maatstaf weer van figuur IX). Woordnummer: . . 28 29 30 31 32 I 33 I 34 I 35 I 36 I 37 I 38 | 39 I 40 Aantal fouten te Den Helder 16 13 19 18 12 13_K^_8_ 5 31 27 12 17 Geest, en Haaksb. . 39 28 31 26 26 27 16 3 "TIT~\2~l~ï\ Hoewel deze uitkomst verschillen te zien geeft met de voorgaande gelijkende staat, toch is in hoof d- 18 274 zaak eenzelfde verloop der cijfers te merken. Dat nu hier ook voor het onderzoek zich weder moeilijkheden voordoen moge blijken uit een vergelijking van de cijfers, die we noteerden voor Winterswijk en Spakenburg. De breuken, die volgen, stellen de overeenkomstige verhoudingscijfers uit de voorgaande tabel vast. De noemer correspondeert met de opgaven van Winterswijk, de teller met die uit Spakenburg. Weer is alles genomen naar den maatstaf van figuur IX (a 300). "/»; "fa; ,8/18; I5/19; '7u>; "As; '/•; %| %; ••/»; tt»; "/»; »V«i Deze cijfers wijzen een voor ons geval veel minder „mooi" resultaat aan. Toch is eenzelfde algemeene lijn nog wel te ontdekken. Hoewel toch in een geval als dit de vraag gewettigd is, of soms ook andere factoren, dan de algemeen geldende, hebben ingewerkt op het resultaat, dat werd verkregen. Eigenaardig is het overigens, dat uit een dorp in het Saksisch gedeelte van ons land een opgave werd verkregen, die geheel afweek van de andere. Over het algemeen was hier de totaal-situatie veel beter dan overal elders. Onzes inziens is in zulk een geval de vraag gewettigd, of er misschien ook bij het nemen van de proeven invloeden hebben gewerkt, die niet hadden mogen voorkomen. De vraag kan gedaan worden, wat nu de catechetiek met dergelijke gegevens moet. Het zal toch zeker niet mogelijk zijn voor een land als het onze gespecifiëerde vraagboeken te geven voor de onderscheiden deelen des lands, waarbij dan nog komt, dat voor de enkel Gereformeerde groep zulks wel ten eenenmale onmogelijk zal zijn. Dit is dan ook allerminst de bedoeling. Maar we merken ten eerste ver- 275 schillende moeilijkheden voor de kinderbevatting in de leerstof op. Zal men nu inderdaad met eenige zekerheid kunnen uitmaken of men te doen heeft met moeilijkheden voor de kinderziel in het alge- X meen, dan wel of men op rekening van een ter plaatse ondervonden last met een taalkundige uitdrukking het resultaat moet schrijven, dan is het noodig, dat naast de algemeene kinderpsychologie en de psychologie van het religieuse leven van het | kind, ook worde onderzocht de locale afwijking. I Daarom mag het onderzoek nooit maar zonder meer een gemiddelde zijn van het geheel aan resultaat, wanneer men conclusies trekken moet, die afwijken van het tot dusver algemeen geconstateerde. Een kind is niet maar een kind, doch ook een lid van f het volksdeel met zijn bepaalde eigenaardigheden. I Dit blijkt in de boven door ons weergegeven resul- } taten voor de onderscheiden plaatsen. Evenwel is dit niet de eenige beteekenis van het onderzoek in een bepaalde omgeving. Ook voor de catechetiek als wetenschap, en in verband daarmee voor de catechese in het algemeen, kan gezegd worden, dat de religieuse volkskunde aangeven moet, waar de sterke en de zwakke plekken liggen, die gekend moeten worden bij het vruchtbaar catechetisch onderwijs. Door in de Saksische streken van ons land onbekend te zijn met de eigenaardige plaats, die de beschouwing omtrent voorbeschikking en voorwetenschap in de gedachtewereld inneemt, kan men X veel bederven1). En zonder de bedoelde kennis zal *) cf. E. Rolffs, Das Kirchliche Leben der Evang. Kirchen In Niedersachsen, 54a sqq. 276 het wel niet mogelijk zijn, op de juiste wijze als ambtsdrager het lichaam van Christus te bouwen en te dienen in zijn organischen groei. Bovendien moet de catecheet bekend zijn met de geestelijke inventaris, die de kinderen ter catechisatie van huis uit meebrengen, ook al is die geestelijke inventaris overal meer of minder eenzijdig „betoont". Juist het kennen van het goede en het kwade in het eenzijdige, stelt den ambtsdrager in staat, de gemeente te leiden, zóó, dat de geestelijke eenheid van degenen, die samenleven onder één belijdenis, niet wordt verbroken, maar dat toch ook ter andere zijde weer niet van alle leden van alle onderscheiden met elkaar saamlevende kerken schabicon-modellen worden gemaakt; zóó kan elke streek haar locale kleur houf den en met eere een eigen plaats innemen in de ontwikkeling van het Godsgebouw, tot welks voortdurende wording het ambt werkzaam is.1) Vooral voor gemeenten met een gemengde bevolking biedt bij de catechese het vraagstuk van de religieuse psychologie van de maatschappelijke groeps-indeeling vele moeilijkheden. Maar desondanks heeft toch ook hier de z.g. religieuse volksI kunde, als groeps-psychologie, een taak. In een 1 industrie-stad zal het doorsnee-type van de kindel ren bepaalde karakteristica vertoonen, die bekend ' moeten zijn. Hetzelfde geldt van elke groep, in stad en dorp, die een uitgesproken type vertegenwoor- !) Hier soa reden liggen om er op te wijzen, dat de gegevens, die de religieuse volkskunde op deze wijze vindt, ook van groote beteekenis zijn voor heel de „practische theologie" in het algemeen, en voor de homiletiek in het bizonder. 277 digt. Hier heeft de ambtelijke theologie inderdaad | een zeer vruchtbaar terrein van studie.1) Intusschen is het beeld, dat een groep vertoont, veel minder stabiel, dan dat, waardoor een bepaalde volks- t aard wordt gemarkeerd. En ook oefent de volks- I typeering gemeenlijk den meesten invloed. Wat nu in een bepaalde streek als meest op den i voorgrond tredende beschouwing moet gekend wor- \ den, zal ook het experimenteel onderzoek moeten vinden. Hier komt het er vooral op aan de kinderen in de laagste klassen der lagere school als proefobject te gebruiken, om te zien, wat door de ouders als de belangrijkste en meest naar voren tredende bizonderheden van de christelijke levensbeschouwing en de (event. gereformeerde) geloofsleer worden beschouwd. Met de hier gevonden resultaten ^ zal ook de catecheet winst moeten doen in den boven door ons omschreven zin. En de wetenschappelijke catechetiek zal hem bij zijn arbeid de eerste leiding moeten geven. Een beperkt onderzoek in deze richting werd door ons ingesteld. Het zal te verstaan zijn, dat het hier niet de plaats is om de betrokken protocollen in hun geheel weer te geven. Het afdrukken ook reeds van een paar vragenlijsten met de eventueele antwoorden zou teveel plaats vragen, en ligt tenslotte ook buiten het kader van dit hoofdstuk, dat bedoelt eenige alge- *) cf. M. Rade, Die religiös-sittliche Gedankenwelt unterer Industriearbeiter (1898); J. Naumann, Die Beweggrunde zum Gottesglauben in den verschiedenen Volksschichten, (in „Christi. Welt") 1913; A. 1'Houet, Zur Psychologie des Bauerntums (1905); Bertholshenner, t.a.p., Fr. Niebergall, Die Seele des modernen Fabriksarbeitera; I. v. d. Spek, in „Ons Godsdienstonderwijs", IV, a. 378 meene beschouwingen te geven, om het in de vorige hoofdstukken gezegde nader te adstrueeren. Wij deelen slechts mede, dat in de Saksische streken van ons land in het geheel vierendertig vraagbiljetten werden verzonden, en zevenentwintig van deze werden teruggezonden geheel of ten deele ingevuld. In de provincie Zuid-Holland waren deze cijfers resp. 31 en 14, in Groningen (West) en Friesland 2i en 20. Hoewel een vaststaande en beteekenisvolle conclusie niet kon worden getrokken, was het opmerke1 lijk, dat de antwoorden uit de Saksische streken over "r algemeen de punten, die in betrekking staan met het 1 vaderschap Gods het sterkst naar voren brachten, E- it die uit Friesland sterk Christologisch geteekend aren, terwijl in de antwoorden uit Holland geen 18te lijn viel te trekken. Het is hier niet de plaats voor deze gegevens een verklaring te zoeken, genoeg zij het, dat we er een bewijs in meenen te vinden voor het boven gezegde, dat niet in alle streken eenzelfde nadruk op de onderscheiden stukken der geloofsleer valt. Hier zij ons nog de opmerking vergund, dat vooral het onderzoek naar gegevens, dit punt betreffende, zeer moeilijk is, daar, zoodra men min of meer een officieel karakter geeft aan het onderzoek, en als officieel persoon of als vreemde bekend is bij de proefpersonen, de sterke neiging opkomt om ook officieel te doen, en eenvoudig een zoo getrouw mogelijke copie te geven van wat men als de leer der kerk, of de doorsnee-beschouwing van den ambtsdrager, in casu meestal den predikant, kent. Het zal licht verstaan worden, dat het voor ons «79 doel niet noodzakelijk was, na te gaan de verschillende factoren, die in verband staan met de beïnvloeding van het gevoelsleven van den catechisant. Hoekstra maakt hierover eenige zeer juiste opmerkingen1). Het ligt voor de hand, dat wij in deze bladzijden dit punt niet ter afzonderlijke behandeling kunnen voordragen, ook al ontkennen we allerminst het groote belang van mogelijke proefnemingen op dit terein; proefnemingen, die dan door verschillende personen zouden moeten worden genomen, of door een aan de kinderen onbekend persoon. Beide heeft zijn bezwaren, het is waar. Wanneer evenwel een persoon, dien de kinderen kennen, anders dan gewoonlijk optreedt, om b.v. bij een proef na te gaan hoe de verschillende indruk is, die bewerkstelligd wordt bij het behandelen van de stof met en zonder merkbaar enthousiasme, dan zullen de kinderen al dadelijk merken, dat er iets ongewoons geschiedt, dan wordt de aandacht verplaatst en mist de proef haar waarde. Het is trouwens zeer de vraag, of de vaststelling van gevoels-invloeden niet veelal ligt buiten de sfeer van de opzettelijke waarneming. Bovendien zal het ook hier weer van beteekenis zijn, of we te doen hebben met kinderen van het visueele, het akoustische of het motorische type2). De proefneming omtrent het gevoelsleven van het kind is nog zoo moeilijk, dat het ons wil voorkomen, dat de catechetiek niet, dan met de uiterste voorzichtigheid hier conclusies kan trekken en 1) cf. Dr. T. Hoekstra, t.a.p. 73 sqq. 2) cf. N. Braonshausen, Einführung in die Experimenteele Psychologie3, 15 sqq. Erismann, ta.p. 30 sqq. 280 kan pogen regels vast te stellen. Zoolang bovendien ook omtrent het fantasieleven van het kind nog geen vaste regelen konden worden gevonden, zal het vaststellen van wat de catechetiek hier behoeft wel uiterst moeilijk zijn1). Wel moet worden opgemerkt, dat het catechetisch onderwijs, zooals het tot nog toe meestal wordt gegeven, om meer dan één reden reformatie behoeft. Ook hier zal de wetenschappelijke catechetiek voorlichting hebben te geven. Om slechts iets te noemen. Het catechetisch onderricht is tot nog toe meestal zoo ingericht, dat het wel schijnen moet, dat men meent, dat onder de catechisanten het visueele type ten eenenmale ontbreekt. Van leermiddelen, die voor deze typen geëigend zijn is gemeenlijk ter catechisatie niets te bespeuren. Hier kan verandering komen, zoodra de practijk zich door een catechetiek, die op de hoogte van haar tijd is, laat voorlichten. Een proef van zeer beperkten omvang met de leerlingen van twee catechisaties, op verschillende plaatsen had tot uitslag, dat van de minder „goede" leerlingen ±55% visueel type en =t 20% akoustisch type was2). (± 25% motorisch of negatief resultaat. Totaal aantal leerlingen 36 plus 27. Aantal proefnemingen 3-5 per leerling.) Aan deze proef hechten wij niet heel veel waarde, maar toch achten we mede a) cf. A. Fischer, Methoden zur experimentellen Untersuchung der elementairen Phantasieprocesse, Zeitschr. f. pad. Psych. 191a. XII; Braunshausen, t.a.p. 64 sqq. ■ 2) Deze verhouding is uitermate ongunstig voor het visueele type. Evenwel dient bedacht, dat in 't algemeen de visueele typen minder intelligent schijnen te zijn dan de akoustische. ef. Erismann, t.a.p. 35. a8i met jhet oog op deze proefneming ons tot de vraag gerechtigd,_öf öök~ Mer niet een vruchtbaar terrein voor de wetenschappelijke beoefening van de catechetiek zich opent. Het wil ons voorkomen, dat wij met het bovenstaande voldoende aantoonden, dat er inderdaad voor de wetenschappelijke beoefening van de catechetiek, volgens de door ons voorgestelde methode, vele resultaten te verkrijgen zijn, die de praxis van de catechese ten goede moeten komen. Bovendien wordt op deze wijze veel meer, dan tot dusver veelal het geval was, het wetenschappelijk karakter der catechetiek gemerkt. En juist voor de ambtelijke vakken is het in dezen tijd noodig, dat zij dat karakter duidelijk hebben. Met wat van de catechese, als voorbeeld, werd gezegd, werd tevens het pleit gevoerd voor een beoefening van alle de ambtelijke vakken naar de door ons verdedigde methode. Wanneer de ambtelijke vakken hun eere als een, met de andere deelen van het theologisch organisme gelijkberechtigde groep zullen handhaven, moet met de historisch-theoretische methode worden gebroken. Maar tevens zal het noodig zijn eigen paden te bewandelen. De eigen methode sta met het uitgangspunt en het principe der theologie in het nauwste verband. Zóó zal ook dit deel van de theologische wetenschap de eere van de sacra theologia dienen. Het leven van de kerken zal er wel bij varen. En de Naam van Hem, Die de Waarheid zelve is, zal ook in de wetenschap omtrent de voortgezette wording van den zichtbaren en den bewustzijnsvorm van de Waarheid, in de kerk en het menschelijk bewustzijn, worden groot gemaakt. 282 Zóó kan het woord1) van den eersten Gereformeerden beoefenaar der ambtelijke vakken, Andreas Hyperius, ook in onzen tijd worden verstaan en gerealiseerd: „Deus condidit mundum et in eo homines, ut ex nis constitueretur Ecclesia, in qua ipse, iuxta praescriptum verbi sui, fide, charitate, spe, atque usu Sacramentorum pure coleretur, ad sëculi usquë consummationem." *) Hvperias, Methodi theologiae libri III. n.