RAPPORT BETREFFENDE DE VERBETERING VAN DE MAAS VOOR GROOTE AFVOEREN DOOR DR. C. W. LELY HOOFDINGENIEUR VAN DEN RIJKSWATERSTAAT 'S-GRAVENHAGE — ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ — 1926 RAPPORT betreffende DE VERBETERING VAN DE MAAS VOOR GROOTE AFVOEREN door Dr. c. w. lely hoofdingenieur van den rijkswaterstaat 'S-GRAVENHAGE — ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ — 1926 INHOUD. Bladz. INLEIDING „ 7 § 1. Opdracht 7 § 2. Waarde van het onderzoek 7 § 3. Indeeling van het rapport 7 HOOFDSTUK I. MAXIMUM AFVOER IN JANUARI 1926 ^''V' § 1. Inleiding r v tt' § 2. Minimum grens afvoer te Mook § 3. Maximum grens afvoer te Mook 11 § 4. Conclusie 12 HOOFDSTUK II. VOOR DE RIVIERVERBETERING AAN TE NEMEN MAXIMUM AFVOER 13 § 1. Maximum afvoer in vroeger jaren 13 § 2. Meteorologische omstandigheden ' 14 § 3. Ontbossching 15 § 4. In cultuur brengen van gronden 17 § 5. Frequentie der hooge standen 18 § 6. Conclusie . 21 HOOFDSTUK III. HET AFVOERVERMOGEN VAN DE MAAS .. 23 § 1. Inleiding . 23 § 2. Controle peilschalen 24 § 3. Het doorstroomingsprofiel van het zomerbed 24 § 4. Neerzetting van bodemmateriaal 26 § 5. Gebaggerde hoeveelheden 28 § 6. De" aanslibbing van het winterbed 29 § 7. Afgravingen bij spoorbruggen 32 § 8. De invloed van steenfabrieken 33 § 9. Maas boven Roermond 34 § 10. Overzicht geheele rivier 34 § 11. Conclusie : 36 HOOFDSTUK IV. DE INVLOED VAN DE DICHTING VAN DEN BOVENMOND VAN DEN BEERSCHEN OVERLAAT 37 § 1. Inleiding '#. 37 § 2. Verhooging der waterstanden 37 § 3. Beperking doorstroomingsprofiel 39 § 4. Conclusie 40 HOOFDSTUK V. MIDDELEN TOT VERBETERING VAN HET AFVOERVERMOGEN . 41 § 1. Inleiding 41 § 2. Vergrooting verhang en verruiming zomerbed 41 § 3. Verbreeding winterbed 41 § 4. Verlaging winterbed 42 § 5. Opruiming van heggen 44 § 6. Conclusie 45 HOOFDSTUK VI. UITGANGSPUNTEN VOOR HET VERBETERINGSPLAN 46 § 1. Inleiding 46 § 2. Stand te Grave 47 4 Bladz. § 3. Stand tusschen Blauwe Sluis en Drongelen . . 49 § 4. Riviervak Roermond—Grave ••• 53 § 5. Besluit 55 HOOFDSTUK VII. DE VERKORTING DER RIVIER DOOR AFSNIJDING VAN BOCHTEN 57 § t, Weerstand in bochten 57 § 2. Bochtafsnijdingen Roermond—Grave 60 § 3. Bochtafsnijdingen Grave—Blauwe Sluis 61 § 4. Blauwe Sluis—Mond der Donge 63 HOOFDSTUK VIII. HET WINTERBED DER RIVIER 64 § 1. Oppervlakte voor waterberging 64 § 2. Overstroomingsgebied buiten het eigenlijke winterbed 65 § 3. Invloed van de overstroomde gebieden op maximum afvoer 66 § 4. Afvoer beneden Grave zonder dijksdoorbraken 68 § 5. Waterberging na rivierverbetering 69 § 6. Werkzame winterbed na rivierverbetering 70 HOOFDSTUK IX. DE VERRUIMING VAN HET ZOMERBED .... 73 § 1. Toekomstig verhang 73 § 2. Toekomstig dwarsprofiel '5 § 3. Methode van berekening der breedte voor het zomerbed 77 § 4. Breedte Roermond—Hedikhuizen 79 § 5. Breedte Hedikhuizen—Mond der Donge 80 HOOFDSTUK X. BIJKOMENDE WERKEN 82 § 1. Oeververdediging 82 § 2. Spoorbruggen 82 § 3. Bruggen voor gewoon verkeer 84 § 4. Stuwen der Maaskanalisatie 84 § 5. Ontworpen stuw bij Heerewaarden 85 § 6. Riviervak beneden de stuw 85 § 7. Schutsluis bij St. Andries 86 § 8. Stuwpeil en natuurlijke loozing 86 § 9. Bemaling 89 § 10. Wijziging in de afwatering door bochtafsnijdingen 91 §11. Landverkeer 92 § 12. Dijken 92 HOOFDSTUK XI. ONDERHOUD DER VERBETERDE RIVIER .. 94 § 1. Winterbed 94 § 2. Zomerbed 94 § 3. Grondverplaatsingen, die niet tot het onderhoud behporen 97 HOOFDSTUK XII. BEGROOTING 98 § 1. Spitsing in twee gedeelten: Roermond—Gennep en GennepMond der Donge 98 § 2. Grondverzet 99 § 3. Onteigening 100 i 101 § 4. Bijkomende werken 101 § 5. Begrootingscijfers 1U1 § 6. Besluit 103 HOOFDSTUK XIII. VOORDEELEN DER RIVIERVERBETERING 104 § 1. Inleiding 104 § 2. Maas in Limburg 105 § 3. Maas in Noord-Brabant en Gelderland 106 § 4. Besluit 108 BIJLAGEN. 1. Inundatiekaart. 2. Overzichtskaart Maas beneden Roermond. 3. Aïvoerkromme Maas te Maastricht. 4. „ „ „ Mook. 5. Frequentie hocge standen 1871—1926. 6. Lengteprofiel Maastricht—Mond der Donge. 7. Dwarsprofielen beneden Grave. 8. Afgraving bij spoorbrug te Ravenstein. 9. Grafiek gemiddelde verschillen standen 1911/'20 en 1891/1900. 10. Verhanglijnen Boxmeer—Grave. 11. Spoorwegbrug bij Mook. 12. Afvoerkromme Maas te Grave en Ravenstein. 13. „ „ „ Blauwe Sluis en Hedikhuizen. 14. Bochtafsnijdingen Roermond—Beesel. 15- « Boxmeer—Gennep en Grave—Blauwe Sluis. 16. Afvoerkromme Beersche Maas o/d Elftweg. ï ) 18. \ Grafieken voor de berekening breedte zomerbed. 19. ) 20. Verband breedte zomerbed en diepte onder hoogsten stand. 21. Waargenomen en berekende verhanglijnen Bergsche Maas. 22. Overeenkomstige standen Grave—St. Andries. 23 a-p. Frequentiekrommen. 24. Verzamelstaat van diverse gegevens. 1* INLEIDING. § 1. Opdracht. Bij beschikking van 3 Februari 1926, La. IJ., Afdee-*ling Waterstaat T,, werd aan ondergeteekende opdracht verstrekt tot het instellen van een onderzoek omtrent de mogelijkheid tot verbetering van de Maas boven en beneden Grave, zoodanig, dat hooge waterstanden, als daarop in Januari 1926 zijn voorgekomen, niet meer te duchten zouden zijn, terwijl daarbij als uitgangspunt was aangegeven het ontwerp volgens Hoofdstuk IV van het Verslag der Commissie inzake de watervrije ophooging van den Beerschen Overlaat: „verbetering der rivier met opheffing der zijdelingsche afleidingen". Bij de opdracht werd bepaald, dat het onderzoek op zoodanige wijze ware ter hand te nemen, dat de bevindingen binnen korten termijn in een rapport zouden zijn neergelegd, waaruit onder meer zou moeten blijken, welke sommen globaal met de gedachte verbeteringswerken zouden zijn gemoeid. Naar aanleiding van een door den Minister met afgevaardigden uit de Besturen der betrokken Provinciën op 25 Februari 1926 gehouden bespreking werd, ten aanzien van het op te maken verbeteringsplan, nog nader aangegeven, dat na de bij den watervloed van Januari 1926 opgedane ervaring de eischen zullen moeten worden verscherpt, zoodat zoo mogelijk gestreefd zal moeten worden naar een hoogsten stand te Grave van 10,80 M. + N.A.P. en een krachtige verlaging der hoogste waterstanden boven Grave tot aan Roermond, waar bij hoogopperwater het scheidingspunt van de rivier met groot en kleiner verhang is gelegen. Als punten die in de beschouwingen zouden zijn te betrekken werden daarbij nog genoemd, het peil van loozing te Drongelen en de maxima der toekomstige standen op de beneden Maas, terwijl als buiten de opdracht vallende werden aangegeven een eventueele verbetering der rivier in ZuidLimburg en de verbetering in den afvoer der kleine rivieren. § 2. Waarde van het onderzoek. Bij het ingestelde onderzoek, waarvan de uitkomsten in de volgende Hoofdstukken zijn beschreven, bleek, in verband met het spoedeischend karakter der opdracht, de noodzakelijkheid slechts in globale trekken de hoofdpunten te behandelen. Uitdrukkelijk dient er dan ook de aandacht op gevestigd, dat de berekende afmetingen slechts als globale benaderingen zullen zijn op te vatten en eerst na nader uit te voeren berekeningen, gegrond op bi) een meer uitgebreid onderzoek verkregen nauwkeuriger gegevens, definitief kunnen worden vastgesteld. Met groote mate van zekerheid kan echter wel worden aangenomen, dat het globale verbeteringsplan ruim is opgesteld en bij nadere uitwerking in sommige opzichten wellicht enkele vereenvoudigingen mogelijk zullen blijken, zoodat er meer aanleiding is het begrootingscijfer als een maximum op te vatten dan op overschrijding daarvan te rekenen. § 3. Indeeling van het rapport. Het rapport is in een aantal hoofdstukken ingedeeld ongeveer in volgorde van den gang van het onderzoek. In Hoofdstuk I zijn bij benadering de grenzen aangegeven voor den maximum afvoer der Maas tijdens het hoogwater van Januari 1926. De op grond daarvan, en na een globaal onderzoek omtrent enkele op den afvoer van invloed zijnde factoren, voor de berekening der rivierverbetering aan te nemen maximum afvoer is behandeld in Hoofdstuk II. In Hoofdstuk III zijn eenige meer algemeene beschouwingen gegeven omtrent het afvoervermogen van de Maas, terwijl in Hoofdstuk IV de 8 invloed van de dichting van den bovenmond van den Beerschen Overlaat op de standen boven de spoorbrug te Mook is nagegaan. De middelen tot verbetering van het afvoervermogen zijn behandeld in Hoofdstuk V. In Hoofdstuk VI zijn de uitgangspunten voor het verbeteringsplan aangegeven. De verkorting der rivier door afsnijding en verflauwing van bochten J.s beschreven in Hoofdstuk VII, In Hoofdstuk VIII zijn eenige beschouwingen gewijd aan den invloed van het winterbed der rivier onder verschillende omstandigheden en de voor de berekening noodige gegevens bijeengebracht. Met deze gegevens zijn in Hoofdstuk IX de voor de verruiming van het zomerbed vereischte afmetingen bepaald. De verschillende bijkomende werken zijn behandeld in Hoofdstuk X, terwijl in Hoofdstuk XI eenige beschouwingen zijn gewijd aan het onderhoud der verbeterde rivier. De begrooting met toelichting tot de eenheidsprijzen is behandeld in Hoofdstuk XII, terwijl ten slotte in Hoofdstuk XIII de voordeden der rivierverbetering nader zijn toegelicht. Voor de bestudeering van het vraagstuk en de uitgevoerde berekeningen zijn uiteraard meerdere gegevens verzameld. Een gedeelte daarvan is ter toelichting van den tekst onder de bijlagen opgenomen. Voorts is als bijlage 1 een inundatiekaart op schaal 1 : 200 000 en als bijlage 2 een overzichtskaart op dezelfde schaal met aanduiding der peilschalen, enz. overgelegd, terwijl als bijlage 24 een verzamelstaat va« verschillende, in hoofdzaak op de peilschalen betrekking hebbende, gegevens is afgedrukt. Naar deze bijlagen wordt niet geregeld in den tekst verwezen, daar zij meer in het algemeen ter verduidelijking kunnen worden geraadpleegd HOOFDSTUK I. MAXIMUM AFVOER IN JANUARI 1926. § 1. Inleiding. Tijdens de hoogwaterperiode van einde December 1925 en begin Januari 1926, hier verder eenvoudigheidshalve met hoogwater Januari 1926 aangeduid, zijn op de Maas alleen afvoermetingen verricht te Maastricht. Uit deze metingen werd gevonden een maximum afvoer van de rivier met den Heugemschen Overlaat te zamen van rond 3000 M3./sec, bij den hoogsten stand van 46,92 M. + N.A.P. te Maastricht op 1 Januari 1926. Een uit de metingen samengestelde afvoerkromme voor rivier en overlaat te zamen is geteekend op bijlage 3. Indien de maximum afvoer gedurende eenigen tijd zou aanhouden, zou een toestand van permanentie worden bereikt en benedenwaarts de maximum afvoer alleen toenemen met den zijdelingschen aanvoer door de zijrivieren. Bij de zeer groote afvoeren komt echter een toestand van permanentie slechts over korten afstand voor, zoodat bij het intreden van den val te Maastricht benedenwaarts op eenigen afstand de rivier nog wassende is en den hoogsten stand eerst eenigen tijd later wordt bereikt. Om dus uit den maximum afvoer te Maastricht den maximum afvoer op een veel lager gelegen punt, waar beneden geen zijdelingschen aanvoer meer voorkomt, bijv. bij Mook af te leiden, dient behalve de vermeerdering van den afvoer door den zijdelingschen aanvoer, ook de vermindering van den afvoer tengevolge van de waterberging in het tusschengelegen winterbed in rekening te worden gebracht, en wel gedurende den tijd die verloopt tusschen den hoogsten stand te Maastricht en den hoogsten stand te Mook. Al naar mate de zijdelingsche aanvoer grooter of kleiner is dan de vermindering tengevolge van de waterberging in het winterbed, neemt de maximum afvoer tusschen Maastricht en Mook toe of af. Bij - snel opkomende wassen met korten duur van den hoogsten stand zal het laatste g eval, afneming van den maximum afvoer, voorkomen. Bij een periode van zeer groot waterbezwaar als die van Januari 1926, waarvoor een abnormale regenval over het geheele stroomgebied noodig is, zal als regel het omgekeerde voorkomen en de zijdelingsche aanvoer tusschen Maastricht en Mook de vermindering door de waterberging overtreffen. § 2. Minimum grens afvoer te Mook. Indien omtrent de waterberging in het winterbed en den zijdelingschen aanvoer tusschen Maastricht en Mook nauwkeurige gegevens bekend waren, zou de maximum afvoer te Mook ook vrij zuiver uit den maximum afvoer te Maastricht kunnen worden afgeleid. De bestaande gegevens zijn evenwel niet van dien aard, dat aan de uitkomst van een dergelijke berekening veel waarde kan worden toegekend. Wel kan een dergelijke berekening echter dienen om een minimum grens te bepalen door aan te toonen, dat de maximum afvoer van de Maas tijdens het hoogwater van Januari 1926 beneden Roermond grooter moet zijn geweest dan de bij Maastricht bereikte maximum afvoer van 3000 M3./sec. Daar tusschen Boxmeer en Cuyk de bedijking langs den linkeroever op vele plaatsen is overgeloopen en doorgebroken, kunnen de waterstanden te Mook niet meer voor een dergelijke berekening gebruikt worden, zoodat Boxmeer het laagst gelegen punt is dat daarvoor, zonder de onzekerheden te vergrooten, kan dienen. W*Mê 10 Voor den maximum afvoer te Boxmeer op 4 Januari 1926 werd, uitgaande van den afvoer te Maastricht en met berekening der waterberging volgens de oppervlakte opgegeven in kolom 7 van tabel 14 van Hoofdstuk VIII, gevonden 2800 a 2900 M3./sec. + den gemiddelden zijdelingschen aanvoer van 3 op 4 Januari in M3./sec. De onzekerheid in de berekening van de waterberging tusschen Maastricht en Boxmeer maakt een benadering op minder dan 100 M3./sec. onmogelijk. Van den zijdelingschen aanvoer is die van de Roer verreweg de belangrijkste. Tusschen Maastricht en Boxmeer neemt het stroomgebied van de Maas ongeveer toe met 480 000 H.A., waarvan 220 000 H.A., of bijna de helft, tot het stroomgebied van de Roer behooren. Volgens de in de Roer in Vlodrop waargenomen standen en de afvoerkromme van de Roer, voorkomende in het Verslag der Staatscommissie voor de Bevloeiingen, zou de afvoer van deze rivier van 3 op 4 Januari gemiddeld op ongeveer 140 M3./sec. gesteld kunnen worden, welk cijfer, wegens de vermeerdering van den afvoer tengevolge van meerdere in cultuur gebrachte gronden, thans mogelijk iets grooter kan zijn. Omtrent den zijdelingschen aanvoer der overige zijrivieren en beken kan slechts een globale schatting gemaakt worden. Afgaande op de grootte der stroomgebieden en de door genoemde Staatscommissie berekende en waargenomen afvoeren, zou voor dezen zijdelingschen aanvoer van 3 op 4 Januari een hoeveelheid van ongeveer 100 M3,/sec. kunnen worden aangenomen. Daar echter de groote afvoer van de Roer een gevolg is geweest van een bijzonder ongunstigen samenloop van meteorologische omstandigheden in het stroomgebied dier rivier, welke niet in dezelfde mate in het stroomgebied der overige kleine rivieren en beken is voorgekomen, zal dit cijfer van 100 M3./sec. vermoedelijk te groot zijn. Waar het bij deze berekening te doen is om een minimum grens van den maximum afvoer bij Boxmeer aan te geven, dient voor dien zijdelingschen aanvoer ook een minimum cijfer te worden aangenomen, dat op grond van het bovenstaande op 60 M8./sec. zal worden gesteld. De totale zijdelingsche aanvoer van 3 op 4 Januari kan dan met vrij groote zekerheid op meer dan 140 + 60 — 200 M3./sec. worden aangehouden. Van dit cijfer uitgaande, zou dus de maximum afvoer van de Maas te Boxmeer op 4 Januari 1926 zeker op meer dan 2800 + 200 of meer dan 3000 M3./sec. kunnen worden vastgesteld. Wannéér beneden Boxmeer de dijken niet waren doorgebroken, zou deze hoeveelheid ook beneden Mook zijn afgevoerd, vermeerderd met den afvoer 'van de Niers op 4 Januari 1926. Volgens de opgave, voorkomende in het Verslag der Staatscommissie van de Bevloeiingen, is de maximum afvoer van de Niers met een stroomgebied van 128 300 H.A., te stellen op ruim 100 M3./sec, terwijl thans door den Provincialen Waterstaat wordt aangenomen een maximum afvoer van 110 M3./sec. Die maximum afvoer kwam zeker niet voor op 4 Januari, daar de zijrivieren van de Maas toen reeds een paar dagen vallende waren. De Roer te Vlodrop bereikte zijn hoogsten stand op 31 December 1925, waarbij, volgens de afvoerkromme van meergenoemd Verslag, de afvoer ongeveer 5/3 maal zoo groot zou zijn geweest als op 4 Januari. Wordt wegens het verschillend karakter der stroomgebieden een iets kleiner verhouding voor de Niers aangehouden, dan zou de afvoer van deze rivier op 4 Januari op ongeveer 50 Ma./sec. gesteld kunnen worden, zoodat de maximum afvoer van de Maas beneden Mook op 4 Januari met vrij groote zekerheid op meer dan 3000 + 50 of meer dan 3050 M3./sec. kan worden aangenomen,. Uit deze slechts zeer globale berekening kan dus wel met zekerheid worden afgeleid, dat de maximum afvoer bij het hoogwater van Januari 1926 beneden Maastricht door den zijdelingschen aanvoer is toegenomen en 11 beneden Mook, wanneer de dijken boven Mook niet waren doorgebroken en overgeloopen, de maximum afvoer grooter dan 3050 M3./sec. °zou zijn geweest. § 3. Maximum grens afvoer te Mook. Een methode om de maximum grens van den afvoer beneden Mook te benaderen, kan gevonden worden door te trachten te berekenen, wat de hoogste stand te Mook zou zijn geweest, indien er boven Mook geen dijken waren overgeloopen en doorgebroken, en dan de afvoer te bepalen uit een afvoerkromme voor Mook. Alle onzekerheden in de waterberging en zijdelingschen aanvoer tusschen Maastricht en Mook worden dan ontgaan. Daarentegen worden echter weer nieuwe onzekerheden ingevoerd, daar aan de uitkomst eener berekening van den hoogsten stand te Mook zonder doorbraken slechts betrekkelijke waarde kan worden toegekend en voorts de afvoerkromme voor de Maas te Mook, waar sedert 1915 veel afvoermetingen zijn verricht, wel voldoende betrouwbaar is voor afvoeren blijvende beneden 2200 M3./sec, doch voor afvoeren daarboven, wegens noodzakelijke exterpolatie, steeds eenigermate onzeker blijft. De afvoerkromme voor Mook is geteekend op bijlage 4. Het gedeelte der kromme voor standen beneden 11,00 M. + N.A.P. is geheel overgenomen van de afvoerkromme voor Mook, afgedrukt op blz. 132 van het Verslag Openbare Werken 1924. Voor standen tusschen 11,00 en 12,10 M. + N.A.P. is uit de in de jaren 1915/'20 verrichte metingen door middeling van diverse gemeten afvoeren een kromme samengesteld, die slechts weinig van die, opgenomen in het Verslag O.W. 1924, afwijkt. Het hoogste punt, dat nog op meting berust, is het door een cirkeltje aangegeven punt op 12,10 M. + N.A.P. met een afvoer van ongeveer 2210 M\/sec, het gemiddelde van de op 15 en 16 Januari 1920 gemeten afvoeren. (Zie Verslag Openbare Werken 1924, blz. 135.) Het gedeelte der afvoerkromme voor standen boven 12,10 M. + N.A.P., dat op bijlage 4 met een bloklijn is aangegeven, is zoo goed mogelijk, met inachtneming van de bij het onderzoek gebleken opstuwingsverschijnselen boven Mook, samengesteld. Hierbij is ook getracht of op logarithmisch ingedeeld papier tusschen waterstand en afvoer te Mook voor de hoogere standen een exponentieele betrekking was te vinden, zoodat met meer zekerheid zou kunnen worden geëxterpoleerd. Hiermede werden echter geen betrouwbaarder resultaten verkregen, daar ook op logarithmisch ingedeeld papier het verband tusschen afvoer en waterstand volgens een kromme verloopt. Om den hoogsten waterstand te Mook te bepalen, zooals die vermoedelijk zou zijn geweest, wanneer geen dijksdoorbraken hadden plaats gehad, is als volgt te werk gegaan. Voor de peilschalen tusschen Venlo en Mook zijn voor elke peilschaal de verschillen bepaald tusschen de hoogste standen, voorgekomen in Maart 1910, Januari 1920 en Januari 1926 en is voor die verschillen de verhouding bepaald. Voor de verhouding der verschillen van H.W. 1920—H.W. 1910 en H.W. 1926—H.W. 1920, werd gevonden: Venlo 0.80 Arcen o.76 Well 0.82 Boxmeer 0.62 Gennep 0.50 Mook 0.26 Van Venlo tot Well dus vrijwel overeenkomende waarden, gemiddeld 12 ongeveer 0.80, doch beneden Well afnemend tengevolge van den invloed der doorbraken. Bij Grave zou de verhouding zelfs negatief worden, daar toen door den invloed van den doorbraak bij Neder-Asselt de hoogste stand in Januari 1926 lager is gebleven dan in Januari 1920. Indien nu voor de verhouding der verschillen voor Boxmeer, Gennep en Mook de gemiddelde waarde 0.80 der verhouding voor Venlo, Arcen en Well wordt aangenomen, zullen de daarmede berekende hoogste standen voor Januari 1926 vrij zeker te hoog worden gevonden, daar wegens de afplatting van een hoogwatertop die verhouding rivierafwaarts geleidelijk iets zal afnemen. In tabel 1 zijn nu opgegeven voor Boxmeer, Gennep en Mook in de 2de kolom de hoogste standen van Januari 1926, zooals die zijn waargenomen, en in de 3de kolom zooals die volgens bovenaangegeven berekening zouden zijn bereikt zonder doorbraken, welke laatste standen dus vermoedelijk iets te hoog zijn berekend. Tabel 1. HOOGSTE STANDEN JANUARI 1926. Tj . . Berekende Hoogst waar- k-TT i Plaats. , , hoogste stand zonder genomen stand. . . . doorbraken. M. + N.A.P. M. + N.A.P. Boxmeer . . 14.22 14.32 Gennep . . . 13.46 13.62 Mook. . . . 12.40 12.67 Voor Mook wordt dus voor den hoogsten stand zonder doorbraken gevonden 12,67 M. + N.A.P. Bij dezen stand zou volgens de afvoerkromme van bijlage 4 behooren een afvoer van ongeveer 3200 a 3250 M3./sec. In aanmerking nemende, dat deze berekende hoogste stand vermoedelijk te hoog is, kan hieruit worden afgeleid, dat de maximum afvoer te Mook in Januari 1926 zonder doorbraken kleiner dan 3250 M'./sec. zou zijn geweest. § 4. Conclusie. Als grenzen voor den maximum afvoer van de Maas bij Mook, wanneer er geen dijken waren overgeloopen en doorgebroken, wordt dus gevonden: volgens de 1ste methode, uitgaande van den afvoer te Maastricht, grooter dan 3050 M'./sec. en volgens de 2de methode, uitgaande van een berekenden stand te Mook en de waarschijnlijke afvoerkromme, kleiner dan 3250 M3./sec, Op grond van deze berekeningen kan de maximum afvoer van de Maas beneden Mook met vrij groote zekerheid op ongeveer 3150 M'./sec. gesteld worden. HOOFDSTUK II. VOOR DE RIVIERVERBETERING AAN TE NEMEN MAXIMUM AFVOER. § 1. Maximum afvoer in vroeger jaren. Wanneer de maximum afvoer van de Maas tijdens het hoogwater van Januari 1926, toenemende van ongeveer 3000 M3./sec. te Maastricht tot ongeveer 3150 M3./sec. te Mook, wordt vergeleken met den maximum afvoer bij voorgaande hoogwaterperioden, sedert de geregelde waarnemingen te Maastricht zijn begonnen, dan blijkt, dat de maximum afvoer thans belangrijk grooter is geweest dan in de ruim 100-jarige waarnemingsperiode is voorgekomen. Vóór 1821 zijn te Maastricht geen geregelde waarnemingen verricht en geen bepaald betrouwbare gegevens omtrent de bereikte hoogste standen bekend. Vermoedelijk moet men voor Maastricht, Roermond en Venlo tot 1740 of 1643 terugg aan om een hoogeren rivierstand bij open rivier te vinden. Zekerheid, dat die standen werkelijk hooger zijn geweest dan de hoogste stand van Januari 1926 en dat de stand van Januari 1643 uitsluitend een gevolg was van hoog opperwater, zonder opstuwing van ijsgang, bestaat niet. *) Omtrent den vermoedelijken maximum afvoer bij hooge standen van de laatste 100 jaar, waarvoor in aanmerking komen de standen van Januari 1920, December 1880, Februari 1862 en Februari 1850, kan het volgende worden medegedeeld. De maximum afvoer te Mook in Januari 1920 kan, op grond van de verrichte afvoermetingen, met vrij groote zekerheid gesteld worden op 2500 a 2600 M8./sec, welk hoogste cijfer van 2600 M3,/sec. voor de berekening van het plan der rivierverbetering, volgens Hoofdstuk IV van het Verslag der Commissie JOLLES, werd aangehouden. Te Maastricht werd toen een hoogste stand bereikt van 46.60 M. + N.A.P., zoodat, volgens de afvoerkromme, geteekend op bijlage 3, de maximum afvoer in Januari 1920 te Maastricht ruim 2400 M3./sec. zou zijn geweest. Ook toen zou dus, volgens deze cijfers, de maximum afvoer van Maastricht tot Mook door zijdelingschen aanvoer zijn toegenomen. De maximum afvoer in December 1880 werd, op grond van de in de jaren 1876—1881 beneden Venlo verrichte afvoermetingen, waarvan de uitkomsten zijn opgegeven in het Verslag Openbare Werken 1887, blz. 251, gesteld op 2650 M3./sec. bij Venlo en 2700 M3./sec. bij Cuyk.2) De afvoer te Maastricht zou, afgaande op deze cijfers, in December 1880 ongeveer 2500 a 2600 M3./sec. zijn geweest. De maximum afvoer tijdens het hoogwater van Februari 1862, toen te Maastricht een hoogste stand werd bereikt van 46.27 M. + N.A.P., werd berekend voor de Maas te Gennep op ruim 2500 Ms./sec.s) De maximum afvoer te Maastricht op 4 Februari 1850 bij een stand van 46.34 M. + N.A.P. werd voor den bouw der spoorwegbrug te Maastricht door den hoofdingenieur KOOL berekend op ongeveer 2600 M3,/se*. *) a) Zie: „Toestand van de Maas langs Noordbrabant bij hoogen waterstand", door G. VAN DlESEN; Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde, 2de reeks, zesde deel, 1872, blz. 235. 2) Zie „De rivier de Maas en haar normaliseering", door A. B. MARINKELLE, De Ingenieur n°. 41 van 13 October 1900, blz. 621. 3) Zie de onder 1) genoemde verhandeling van G. VAN DlESEN, blz. 246. *} Zie verhandelingen Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1858/'59, blz. 15. Het berekende cijfer is vermoedelijk aan den hoogen kant. 14 Voorts zij nog vermeld, dat voor de berekening van de te verwachten opstuwing door den bouw eener spoorwegbrug te Mook, in 1878, dus voor het hoogwater van December 1880, werd uitgegaan van een maximum afvoer van de Maas te Mook van ruim 2600 M3./sec. Volgens deze opgaven van den maximum afvoer bij de belangrijkste hoogwaterperioden in de laatste 100 jaar, waarvan met voldoende zekerheid de hoogste standen bekend zijn, zou dus de tot nu toe bekende maximum afvoer zijn voorgekomen in December 1880 en gesteld kunnen worden op 2500 a 2600 M3./sec. te Maastricht, benedenwaarts toenemende tot'ongeveer 2700 M3./sec. bij Mook, welk cijfer ook voor de berekeningen voor de verlegging van den Maasmond was aangehouden. Aangezien in Januari 1926 de maximum afvoer van 3000 M3./sec. te Maastricht, toenemende tot ongeveer 3150 M3./sec. te Mook, de bij voorgaande hoogwaterperioden voorgekomen maximum afvoer dus niet met enkele percenten doch met ruim 15 % heeft overschreden, dient in de eerste plaats te worden vastgesteld of voor het opmaken van het verbeteringsplan zal kunnen worden uitgegaan van dezen reeds zoo buitengewoon grooten afvoer, of dat er gegronde reden bestaat om voor de toekomst op een nog grooter afvoer te rekenen. § 2. Meteorologische omstandigheden. Om dit te kunnen vaststellen is aan het Koninklijk Nederlandsen Meteorologisch Instituut te De Bilt verzocht een onderzoek in te stellen naar de meteorologische omstandigheden, die in het stroomgebied van de Maas aan de hoogwaterperiode van Januari 1926 zijn voorafgegaan. Wanneer toch mocht blijken, dat, wat de meteorologische omstandigheden betreft, bij het hoogwater van Januari 1926 geenszins een uitzonderingsgeval is voorgekomen, terwijl de maximum afvoer, vergeleken bij vroeger, met ruim 15 % is overschreden, dan zou de zoo belangrijke overschrijding van den maximum afvoer het gevolg moeten zijn geweest van andere omstandigheden, als wijziging in het afvoervermogen van het stroomgebied door ontbossching of in cultuur brengen van gronden of van snelleren aanvoer door verbetering van het afvoervermogen van de Maas in Frankrijk en België. Wat dit laatste punt betreft kan, hoewel daaromtrent niet over bepaalde gegevens kan worden beschikt, uit het feit, dat ook langs de Maas in België in Januari 1926 een abnormaal hoogen stand werd bereikt, waarbij veel schade werd geleden, wel reeds worden afgeleid, dat aan een verbetering van het afvoervermogen der Maas in België, in vergelijking tot het afvoervermogen bij Maastricht, niet bepaald behoeft te worden gedacht. Bij het door het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut ingestelde onderzoek is voorts gebleken, dat, wat de meteorologische omstandigheden betreft, inderdaad bij het hoogwater van Januari 1926 een bijzonder ongunstige samenloop van omstandigheden is voorgekomen, zoodat de belangrijke overschrijding van den maximum afvoer van de laatste 100 jaar, daardoor, zonder dat bepaald aan andere oorzaken behoeft te worden gedacht, zou kunnen worden verklaard. Bij den reeds zeer ongunstigen samenloop van: 1°. belangrijken sneeuwval tusschen 24 November en 20 December, 2°. plotselinge sterke temperatuurstijging na 20 December, waardoor veel sneeuw is gesmolten, 3°. abnormaal grooten regenval na 21 December in het geheele stroomgebied van de Maas, voegde zich nog de bijzondere omstandigheid, dat de zware regens van het einde van December als het ware met het opkomende hoogwater meeliepen. De hevigste regen wordt op 27 December gevonden in de omgeving van Straatsburg, op 28 December in Baden en in den Eifel, op 30 December nabij Keulen en op 31 December in ons land. 15 Bij den zeer belangrijken regenval over het geheele stroomgebied kwam dus gelijktijdig tot afvoer een belangrijke hoeveelheid gesmolten sneeuw, terwijl zich als abnormaliteit nog het geval voordeed, dat de maximum regenval met het opkomende hoogwater mee rivierafwaarts verliep en de maximum aanvoeren der zijrivieren zich dus rivierafwaarts in sterkere mate dan anders samenvoegden. Een nog ongunstiger samenloop van meteorologische omstandigheden is uiteraard mogelijk. Wanneer elk der factoren, die hebben samengewerkt, afzonderlijk worden beschouwd, dan is voor geen der factoren een absoluut maximum bereikt. Zoo was bijv. in November en December 1882 de regenval nog belangrijk grooter dan in December 1925, doch die grootere regenval was toen niet voorafgegaan door sneeuwval en vorst. Ook zullen er perioden zijn te vinden met grooteren sneeuwval, die echter niet zijn gevolgd door een plotselinge sterke temperatuurstijging gepaard met zeer grooten regenval over het geheele stroomgebied. Voor de beoordeeling of redelijker wijze op een nog ongunstiger samenloop moet worden gerekend, dient de combinatie der factoren als één geheel te worden beschouwd en niet elke van invloed zijnde factor afzonderlijk. Als men ter bepaling van den maximum afvoer van rivieren de verschillende van invloed zijnde factoren tot één maximum ging combineeren, dan zou men, ook voor de Rijntakken, vermoedelijk tot de conclusie komen, dat er nog wel eens een watervloed zou kunnen voorkomen waarbij de dijken zouden overloopen. Een dergelijke beoordeeling leidt niet tot praktisch bruikbare resultaten, terwijl het bovendien geenszins zeker is, dat de verschillende factoren werkelijk als geheel onafhankelijk van elkaar in rekening mogen worden gebracht en een combinatie der maxima mogelijk is. Als geheel kan echter de ongunstige samenloop van omstandigheden die zich voor het hoogwater van Januari 1926 heeft voorgedaan, wel van dien aard worden beschouwd, dat redelijker wijze niet op een nog ongunstiger samenloop behoeft te worden gerekend en de belangrijke overschrijding van den maximum afvoer der Maas daaruit verklaard kan worden, zonder dat bepaald aan andere dan meteorologische oorzaken behoeft te worden gedacht. § 3. Ontbossching, Toch is nog een zeer globaal onderzoek ingesteld naar den mogelijken invloed van ontbossching tijdens den oorlog, in de eerste plaats omdat dit punt vrij algemeen wordt genoemd en in de tweede plaats omdat, wanneer werkelijk de invloed van ontbossching van beteekenis zou zijn geweest, daarin wellicht aanleiding zou kunnen worden gevonden op een spoedige bebossching aan te dringen. Volgens een omtrent den invloed van evjentueele ontbossching in het stroomgebied van de Maas in Frankrijk en TBelgië door den dienst der Maaskanalisatie ingesteld onderzoek, is uit de van de Belgische en Fransche Regeeringen ontvangen inlichtingen gebleken, dat in het stroomgebied van de Maas in België is ontboscht 162 K.M2. en in Frankrijk 10 % van alle bosschen. !^''ri; Het stroomgebied in Frankrijk is ongeveer groot 8100 K.M2. Indien wordt aangenomen, dat hiervan ongeveer twee derde gedeelte met bosch beplant was, dan zou in Frankrijk ongeveer ontboscht zijn 540 K.M2., dus totaal in Frankrijk en België rond 700 K.M2. dit is ongeveer 3% % van het geheele stroomgebied in Frankrijk en België, waarvoor volgens opmeting op de kaart gevonden werd 20700 K.M2. Dit cijfer van 3^2 % is waarschijnlijk te groot daar de beboschte oppervlakte van het stroomgebied in Frankrijk vermoedelijk minder dan twee derde zal zijn. Van 3V2 % van het stroomgebied in België en Frankrijk kan dus tengevolge van ontbossching tijdens den oorlog een grooteren afvoer naar de Maas zijn voorgekomen dan bij hoogwaterperioden van vóór den oorlog. Bij 16 het hoogwater van Januari 1920 was de invloed echter ook reeds aanwezig. Of inderdaad die ontbossching tot een vermeerdering van den maximum afvoer zal hebben medegewerkt, valt onmogelijk uit te maken. Dat de meeningen over den invloed van bosschen op het regime van rivieren nog zeer uiteenloopen, kan duidelijk blijken uit de door Prof. Ir. J. H. THAL LARSEN over dit onderwerp bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt te Wageningen uitgesproken rede1), waaruit de volgende zinnen zijn overgenomen: „Minder zeker echter is men er van of de invloed van de wouden op „de vermindering van de grootste afvoeren wel practisch merkbaar is. „Het ontstaan van de groote rivierwassen hangt met zoovele oorzaken „samen, dat de benadering van de waarschijnlijke waarde van den maximum „afvoer eener rivier tot het meest ingewikkelde vraagstuk der hydrologie „kan worden gerekend.", en ,,ln het werk van SURREL worden wel verschillende gevallen van „rivieren in Frankrijk onderling met elkander vergeleken, doch hoe weinig „zulke vergelijkingen voor onaantastbare gevolgtrekkingen kunnen dienen „blijkt wel hieruit, dat overtuigde voor- en tegenstanders van het nut van „bosschen voor het regime van rivieren uit de zelfde vergelijkingsobjecten „geheel tegenovergestelde gevolgtrekkingen hebben afgeleid, terwijl „BELGRAND zelf, die in het werk van SURREL vaak wordt aangehaald als „een van die mannen, die in Frankrijk op het gebied der hydrologie het „meest hebben gedaan, uit de door hem vergeleken gevallen besluit, dat de „bosschen niet in staat zijn het regime der waterloopen te regulariseer en." Bovendien is het geenszins zeker dat, wanneer in Januari 1926 op het ontboschte gebied, de bosschen nog aanwezig waren geweest, ook dezelfde hoeveelheid regen zou zijn gevallen. Op grond van de daaromtrent verrichte waarnemingen is er eerder aanleiding om te onderstellen, dat ingeval er niéts was ontboscht, de regenval grooter dan kleiner zou zijn geweest. Het is dan ook zeker zaak bij het maken van gevolgtrekkingen omtrent den invloed van ontbossching groote voorzichtigheid te betrachten, daar oogenschijnlijk voor de hand liggende conclusies wel eens door wijziging van andere factoren, in werkelijkheid onjuist kunnen zijn. Daar voorts bij abnormalen regenval van het beboschte gedeelte van het stroomgebied toch ook een zeer belangrijke hoeveelheid van het regenwater wordt afgevoerd en de op de bosschen gevallen sneeuw bij sterke temperatuurstijging, zij het ook in langzamer tempo, toch ook tot smelting overgaat, kan bezwaarlijk worden aangenomen dat, bij overigens gelijke meteorologische omstandigheden, een ontbossching van omstreeks 3% % van het stroomgebied werkelijk een belangrijke vermeerdering van den maximum afvoer veroorzaakt kan hebben. Een vermeerdering van een paar % schijnt wel het uiterste, dat daarvoor in rekening zou kunnen worden gebracht. Opgemerkt zij nog, dat bovenstaande beschouwingen alleen betrekking hebben op de ontbossching tijdens den oorlog en niet op een eventueele geleidelijke ontbossching van het stroomgebied in de laatste eeuwen, waarvan het percentage mogelijk veel grooter kan zijn dan enkele percenten en wellicht wel een merkbaren invloed op den afvoer kan hebben uitgeoefend. Het is echter zeer de vraag of daaromtrent wel betrouwbare gegevens kunnen worden verkregen, terwijl het, wegens de onbekendheid der afvoeren in vroeger jaren, zeer lastig zal zijn op goede gronden een toe- of afneming van den maximum afvoer vergeleken met vroeger jaren vast te stellen. 1) „De invloed van bosschen op het regime van rivieren", rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de landbouwhoogeschool te Wageningen op 31 Mei 1919, door Ir. J. H. thal Larsen. 17 § 4. In cultuur brengen van gronden» Behalve de ontbossching wordt als reden voor de vermeerdering van den afvoer ook genoemd de meerdere en snellere aanvoer door het in cultuur brengen van gronden. Dat de maximum afvoer van vele kleine rivieren, beken en waterleidingen in den loop der jaren door het in cultuur brengen van gronden is toegenomen, is een algemeen bekend verschijnsel, zoodat het zeer voor de hand ligt hierin een reden te zoeken voor den grooteren maximum afvoer van de Maas, vergeleken bij vroegere hoogwaterperioden. Het is echter zeer de vraag of uit het feit, dat de maximum afvoer van een slechts klein stroomgebied, in vergelijking tot het totale stroomgebied van de geheele rivier, is toegenomen, met eenige zekerheid kan worden afgeleid, dat ook de maximum afvoer van de geheele rivier daardoor is toegenomen. Het is zelfs zeer wel mogelijk, dat het omgekeerde het geval is en dat wel partieel beschouwd van de diverse stroomgebieden der kleine rivieren, beken, enz. de maximum afvoer vergeleken bij vroeger grooter is geworden, doch dat daarentegen de maximum afvoer van het geheele stroomgebied der rivier nog is afgenomen. De maximum afvoer van de geheele rivier toch is geenszins gelijk aan de som der maximum afvoeren van alle zijrivieren, beken en waterleidingen, doch belangrijk kleiner omdat de maximum aanvoeren over het geheele stroomgebied nooit gelijktijdig door de rivier worden afgevoerd. De afvoercoëfficiënt neemt, naar mate het stroomgebied grooter wordt, geleidelijk af. Nu wordt, door het in cultuur brengen van gronden wel de maximum afvoer van een waterleiding vergroot, doch door de verbetering van het afvoervermogen der waterleiding tevens een snellere afvoer tot stand gebracht, zoodat een grootere hoeveelheid in korter tijd zal zijn afgevoerd. Het is dus de vraag in hoeverre of het percentage van den maximum afvoer der Maas, dat bij elke zijrivier er bij komt, in vergelijking van vroeger, grooter of kleiner is geworden, en dit hangt niet alleen af van den maximum afvoer der zijrivieren, doch tevens van het tijdverschil tusschen den maximum afvoer van de Maas en van de zijrivier. Wordt dit tijdverschil door snelleren afvoer der zijrivier grooter, dan kan het percentage kleiner worden, en zou ondanks een vergrooting van de maximum afvoeren der partieele stroomgebieden toch de maximum afvoer van het geheele gebied te zamen kleiner kunnen zijn. Omtrent de grootte der vermeerdering van den maximum afvoer der zijrivieren tengevolge van het in cultuur brengen van gronden, valt bovendien geen betrouwbare schatting te maken. In het Verslag der Staatscommissie voor de Bevloeiingen, werd de maximum afvoer van de Roer bepaald op 242 M3./sec. met een stroomgebied van ongeveer 220 000 H.A., terwijl door den dienst van den Provincialen Waterstaat in Limburg thans wordt opgegeven een maximum afvoer van 290 M3./sec. met een stroomgebied van 230 000 H.A., dit is een toeneming van den afvoer van 1.10 M3./sec. per 1000 H.A. tot 1.26 M3./sec. per 1000 H.A. stroomgebied, of een vermeerdering van ongeveer 15 %. Het is niet na te gaan of bij de berekening van dezelfde omstandigheden wat regenval betreft is uitgegaan, zoodat aan dit cijfer feitelijk geen waarde van beteekenis kan worden toegekend. Dit blijkt ook reeds dadelijk wanneer dezelfde cijfers worden opgemaakt voor de Niers. De Staatscommissie voor de Bevloeiingen geeft voor de Niers op een maximum afvoer van 103.5 M3./sec. met een stroomgebied van 128 300 H.A., dit is 0.80 M3/sec. per 1000 H.A. en de Provinciale Waterstaat in Limburg houdt thans aan een maximum afvoer van 110 M'./sec, met een stroomgebied van 168 000 H.A. of 0.65 M3./sec. per 1000 H.A. stroomgebied, een verschil dus van ongeveer 19 %. Omtrent den maximum afvoer der kleinere rivieren loopen bovendien de meeningen nog zeer uiteen. Zoo wordt de maximum afvoer van de Geul, 2 18 met een stroomgebied van 33 850 H.A., door de Staatscommissie voor de Bevloeiingen gesteld op 48 M3./sec, door den Provincialen Waterstaat op 75 M3./sec. en door den dienst van het Julianakanaal op 60 M3./sec. Nog sterker loopen de cijfers uiteen voor de Molenbeek (Vereenigde Geleenbeek, Roode Beek, en Vloedgraaf), waarvoor de Staatscommissie voor de Bevloeiingen opgeeft een maximum afvoer van 19 M3./sec, de Provinciale Waterstaat 65 M3./sec. en de dienst van het Julianakanaal 40 M3./sec. Uit deze cijfers kan wel worden afgeleid, dat uit een vergelijking van den maximum afvoer der kleine rivieren, zooals die in vroeger jaren is bepaald en zooals die thans op grond van metingen of afvoercoëfficiënten wordt aangenomen, geen voldoend betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken omtrent eventueele vermeerdering van den maximum afvoer tengevolge van het in cultuur brengen van gronden. Daarvoor een betrouwbaar percentage aan te geven is niet goed mogelijk, zelfs wanneer thans een groot aantal juiste afvoergegevens beschikbaar zouden zijn, daar het dan nog geenszins zeker is. dat die cijfers ook gelden voor dezelfde omstandigheden, wat den regenval betreft, voor den afvoer in vroeger jaren. § 5. Frequentie der hooge standen. Daar de in de beide vorige §§ gegeven beschouwingen omtrent den invloed van ontbossching en in cultuur brengen van gronden tot het negatieve resultaat leiden, dat er eigenlijk niets met zekerheid uit kan worden afgeleid, terwijl de veel grootere maximum afvoer der Maas in Januari 1926, vergeleken bij voorgaande hoogwaterperioden, wel uit de meteorologische omstandigheden kan worden verklaard, is nog getracht of uit de frequentie der hooge Maasstanden niet eenig positiever gegeven omtrent de mogelijke oorzaak van den grooteren afvoer kan worden afgeleid. Wanneer toch ontbossching, in cultuur brengen van gronden e. d.: dus andere dan zuiver meteorologische factoren, van invloed zouden zijn geweest, en de belangrijke overschrijding van den maximum afvoer, vergeleken bij vroeger, daardoor geheel of ten deele zou zijn veroorzaakt, dan zou dus in het algemeen de afvoercoëfficiënt van het stroomgebied der Maas grooter zijn geworden. Dit wil dus zeggen, dat bij dezelfde meteorologische omstandigheden de afvoer thans grooter is geworden dan vroeger en dit geldt dan niet alleen voor den maximum afvoer, doch ook voor de groote afvoeren, waarbij de maximum afvoer nog niet wordt bereikt. En wanneer het afvoervermogen der rivier in' den loop der jaren niet is veranderd, zoodat dus de afvoer der rivier thans bij een bepaalden waterstand even groot is als in vroeger jaren bij denzelfden waterstand, dan zal bij dezelfde meteorologische omstandigheden thans een hooger stand worden bereikt dan vroeger en dus het aantal keeren, dat een bepaald peil wordt overschreden, moeten toenemen. Om na te gaan, of hieruit eenig gegeven kan worden afgeleid, zijn voor de 55-jarige periode 1871—1926 alle topstanden der wassen, waarbij te Maastricht (sluis) een stand werd bereikt hooger dan 45 M. + N.A.P,, met de bijbehoorende topstanden voor Venlo opgezocht en in bijlage 5 graphisch voorgesteld. Totaal kwamen in die 55 jaren 94 wassen voor, waarbij te Maastricht de stand van 45 M. + N.A.P. werd overschreden, verdeeld over 45 jaar. In 10 jaar van de 55 werd de stand van 45 M. + N.A.P. niet bereikt, nl. in 1871, 1874, 1889, 1898, 1899, 1902, 1905, 1908, 1921 en 1922. Dat hieronder ook de 2 jaren 1921 en 1922, dus na den oorlog vallen, kan reeds eenige geruststelling geven. Een indeeling in kalenderjaren is echter voor een vergelijking van frequenties van hooge rivierstanden minder juist, daar de hooge standen vrijwel uitsluitend in de 5 wintermaanden November—Maart voorkomen, zooals uit tabel 2 kan blijken, waarin de verdeeling over de verschillende maanden van het jaar is opgegeven. Voor de maanden, waarin slechts 1 keer 19 in de 55-jarige periode een was tot boven de 45 M. + N.A.P. te Maastricht is voorgekomen, is tevens het jaar vermeld. Tabel 2. AANTAL WASSEN MET EEN HOOGSTEN STAND TE MAASTRICHT (SLUIS) BOVEN 45.— M. + N.A.P. VOOR HET 55-JARIG TIJDVAK 1871—1926. m j a 4. i ^aar waarin Maand. Aantal. . voorgekomen. Januari . 28 Februari . 21 Maart 11 April c/| 1 1903 Mei 1 1907 Juni 0 Juli 1 1879 Augustus 0 • September 1 1882 October ....... 1 1894 November 10 December 19 Totaal 94 Voor verdere beschouwingen zijn de jaren ingedeeld van 1 Juli tot 1 Juli, zoodat de 55-jarige periode dus loopt van 1 Juli 1871 tot 1 Juli 1926. Uit een globale beschouwing van bijlage 5 valt geenszins eenige vermeerdering van het aantal standen in den loop der jaren te zien. Om hierin een beter inzicht te krijgen, is de 55-jarige periode verdeeld in 11 perioden van 5 jaar en is voor elke 5-jarige periode het aantal der wassen aangegeven. In tabel 3 zijn die cijfers nogmaals verzameld. Tabel 3. Aantal wassen waarbij te PorinAo Maastricht (sluis) de stand renoae. yan 45 M v N A p< werd overschreden. 1871—1876 9 1876—1881 13 1881—1886 11 1886—1891 8 1891—1896 10 1896—1901 3 1901—1906 10 1906—1911 6 1911—1916 ...... 11 1916—1921 6 1921—1926 7 Eerste 25 jaar 1871—1896 51 Middelste 5 jaar 1896—1901 3 Laatste 25 jaar 1901—1926 40 Totaal 55 jaar ... 94 20 Uit deze cijfers voor het aantal der wassen valt niet alleen geen toeneming, doch veel eerder een afneming van het aantal te constateeren. In de eerste 25 jaar kwamen 51 en in de laatste 25 jaar 40 wassen voor, terwijl daartusschen een 5-jarige periode 1896—1901 met het minimum van slechts 3 wassen is gelegen. Het gemiddelde aantal voor een 5-jarige periode is ruim 8V2, zoodat de laatste twee 5-jarige perioden, 1916—1921 en 1921—1926, met respectievelijk 6 en 7 wassen, beide onder het gemiddelde zijn gebleven. Op de teekening valt het groote aantal wassen voorgekomen in de jaren 1878—1883 op. In die 5-jarige periode werd het maximum aantal van 15 wassen met een hoogsten stand te Maastricht boven 45 M. + N.A.P. bereikt. Een dergelijk aantal is nadien nog niet voorgekomen. In de beschouwde 55 jaar kwamen voorts 4 perioden voor, dat gedurende meer dan 2 jaar achtereen de stand van 45 M. + N.A.P. te Maastricht niet werd overschreden, n.1.: Maart 1873—November 1875 ongeveer 2% jaar. Februari 1897—Januari 1900 , 3 Mei 1907—December 1909 2V2 Januari 1920—Januari 1923 3 Dat een van de langste perioden zonder hooge standen ook in den laatsten tijd, na Januari 1920, is voorgekomen, wijst evenmin als de frequentie op een bepaalde toeneming van het aantal standen boven 45 M. + N.A.P. te Maastricht. Op grond van bovenstaande beschouwingen zou dus eerder een afneming dan een toeneming der hooge standen te Maastricht kunnen worden vastgesteld. Toch dient met het trekken van een conclusie, alleen afgaande op de standen van Maastricht, groote voorzichtigheid te worden betracht, daar niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, dat ook de afvoeren bij dezelfde standen even groot zijn gebleven. Zooals echter uit het volgende Hoofdstuk zal kunnen blijken, kan omtrent de verandering van den afvoer wel met voldoende zekerheid worden vastgesteld, dat bij Venlo het afvoervermogen der rivier in den loop der jaren iets is achteruitgegaan en de afvoer te Venlo thans bij hooge standen zeker niet grooter, doch kleiner is dan in vroeger jaren. In de graphische voorstelling der topstanden zijn met bloklijnen aangegeven de standen, waarbij te Venlo het peil van 15 M. + N.A.P. wel werd overschreden en te Maastricht het peil van 45 M. + N.A.P. nog niet was bereikt. Het aantal van deze wassen is voor elke 5-jarige periode op de teekening onder de standen van Venlo vermeld. Voorts is in tabel 4 een volledig overzicht gegeven voor de 11 vijfjarige perioden van het aantal wassen, waarbij te Maastricht de stand van 45 M. + N.A.P. werd overschreden, het aantal daarvan, waarbij te Venlo het peil van 15 M. + N.A.P. nog niet werd bereikt, het aantal waarbij het peil van 45 M. + N.A.P. te Maastricht niet werd bereikt, doch te Venlo het peil van 15 M. + N.A.P. wel werd overschreden, en in de laatste kolom ten slotte het totaal aantal waarbij te Venlo het peil van 15 M. + N.A.P. werd overschreden. 21 Tabel 4. AANTAL WASSEN 1871—1926. Maastricht Venlo 15 M. Totaal 45 M. + + N.A.P. Totaal Maastricht N-A-P-°™r- over- Venlo 15 M. schreden. schreden. -I- N A P PERIODE. 45 M. + Venlo Maastricht over' ' N.A.P.over- 15 M. + 45 M. + " N.A.P. niet N.A.P. niet schreden schreden. over. over. 2 — 3+4. schreden. schreden. 1. 2. 3. 4. 5. 1871—1876 9 — — 9 1876—1881 13 1 1 13 1881—1886 11 — 11 1886—1891 8 — — 8 1891—1896 10 4 1 7 1896—1901 3 — 1 4 . 1901—1906 10 1 1 10 1906—1911 6 — 2 8 1911—1916 11 1 12 1916—1921 6—28 1921—1926 7 — 4 11 Eerste 25 jaar 1871—1896 51 5 2 48 Middelste 5 jaar 1896—1901 3 0 1 4 Laatste 25 jaar 1901—1926 40 1 10 49 _J I Totaal in 55 jaar .... 94 6 13 101 Uit deze cijfers blijkt duidelijk een toeneming van het aantal hooge standen te Venlo ten opzichte van Maastricht, terwijl ook uit de teekening eenige toeneming van de hoogte te Venlo valt te zien. De cijfers van de laatste kolom, voor het totaal aantal wassen, waarbij te Venlo de stand van 15 M. + N.A.P. werd overschreden, vertoonen op zichzelf beschouwd echter nog geenszins een merkbare vermeerdering, doch wijzen eerder op een ongeveer stationairen toestand van een van meerdere factoren afhangend verschijnsel. Het is althans-niet mogelijk om uit deze cijfers een toenemenden invloed van een van de vele factoren, die voor het tot stand komen van een hoogen waterstand moeten samen werken, af te leiden. § 6. Conclusie. Hoewel een uitgebreider onderzoek, door niet alleen de topstanden, doch ook het aantal dagen dat een bepaald peil wordt overschreden, daarin te betrekken, mogelijk nog eenige meerdere aanwijzing zal kunnen geven of er inderdaad gegronde aanleiding bestaat om een vermeerdering van den afvoer door andere dan meteorologische factoren te onderstellen, kan op grond van het hierboven behandelde globale onderzoek wel reeds met voldoend vertrouwen worden aangenomen, dat de invloed van een wijziging in de laatste 10 of 20 jaar dier andere factoren toch niet van groote beteekenis zal kunnen zijn. Aangezien de veel grootere maximum afvoer der Maas in Januari 1926 vergeleken bij voorgaande hoogwaterperioden van de laatste 100 jaar zeer wel verklaard kan worden door den bijzonder ongunstig en samenloop van meteorologische omstandigheden, met mogelijk een vermeerdering van een paar % ten gevolge van ontbossching tijdens den oorlog, welke vermeerdering op den duur, wanneer de ontboschte gebieden geleidelijk worden beboscht, weer tot eenige vermindering zou kunnen leiden, tegenover eventueele vermeerdering door in cultuur brengen van gronden, bestaat er geen 2* 22 gegronde aanleiding om voor de berekening van het verbeteringsplan van een nog grooteren maximum afvoer uit te gaan dan in Januari 1926 is voorgekomen. De onderstelling schijnt niet te gewaagd, dat de overschrijding van den maximum afvoer van de laatste 100 jaar met ongeveer 15 % zoo niet geheel, dan toch voor het grootste deel is te wijten aan den bijzonder ongunstigen samenloop van meteorologische omstandigheden. En hoewel nooit zekerheid kan worden gegeven, dat er zich niet nog eens een nog ongunstiger samenloop zal voordoen, dient toch in dit opzicht, een grens te worden gesteld, waarboven nog eenig risico moet worden aanvaard. Alleen zal, zooals in § 5 van Hoofdstuk VIII zal worden aangetoond, door de vermindering van de komberging tusschen Roermond en Grave bij verlaging der hoogste standen, de maximum afvoer worden vergroot met een hoeveelheid die, volgens globale berekening, op hoogstens 50 Ms./sec. zal kunnen worden gesteld. De voor de berekening der rivierverbetering aan te nemen maximum afvoer kan derhalve op grond van de in Hoofdstuk I gegeven berekening van den maximum afvoer van Januari 1926 van ongeveer 3150 M3./sec. vermeerderd met hoogstens 50 M3./sec. voor vermindering der komberging, worden gesteld op 3200 Af3./sec. HOOFDSTUK III. HET AFVOERVERMOGEN VAN DE MAAS. § 1. Inleiding. Aangezien bij het hoogwater van Januari 1926 de maximum afvoer belangrijk grooter is geweest dan bij voorgaande hoogwaterperioden, behoeft het niet te verwonderen, dat ook belangrijk hooger standen dan vroeger zijn voorgekomen. Toch waren er enkele omstandigheden die deden vermoeden, dat de grootere afvoer niet de eenige oorzaak van de voor sommige plaatsen zoo belangrijke overschrijding van den hoogst voorgekomen waterstand is geweest en dat voor een, zij het ook gering, deel de verhooging het gevolg is geweest van vermindering van het afvoervermogen der Maas beneden- en vermeerdering boven Roermond. Indien toch het afvoervermogen zoowel van het zomerbed als van het winterbed, hetzij door geleidelijke verzanding en aanslibbing of door beperking van het doorstroomingsprofiel door in den loop der jaren uitgevoerde werken, mocht zijn achteruitgegaan, zoodat bij denzelfden waterstand de afvoer thans kleiner is dan vroeger, dan is daarvan het noodzakelijk gevolg, dat bij denzelfden afvoer de waterstanden thans hooger zullen zijn dan vroeger. Daar een vermindering van het afvoervermogen slechts zeer geleidelijk tot stand komt, kan die slechts met eenige zekerheid worden afgeleid uit een onderzoek over een lang tijdperk van bijv. 40 a 50 jaar. Bij een dergelijk onderzoek doen zich uiteraard verschillende moeilijkheden voor, o.a. dat de origineele gegevens van waarnemingen niet meer aanwezig zijn, zoodat niet meer valt te controleeren of de uitkomsten op dezelfde wijze zijn bewerkt als thans, dat in de plaats der peilschalen verandering is gebracht of te eeniger tijd correcties zijn aangebracht enz. Zoo werd bijv. eerst door een opzettelijk ingesteld onderzoek in 1923 aangetoond, dat de hoogste stand van December 1880 voor Maastricht niet 46.39, doch 46.71 M. + N.A.P, is geweest, terwijl tot 1923 het eerste cijfer van 46.39 M. + N.A.P. in verschillende officieele opgaven was vermeld. Bij dit onderzoek bleek, dat de aan de peilschaalbladen van Maastricht ontleende standen voor het hoog opperwater van December 1880 onjuist waren, tengevolge van opslibbing of verzanding nabij den mond der toeleidingsbuis en de hoogere stand van 46.71 M. + N.A.P. aan de controleerende peilschaal was afgelezen. Dergelijke ondervindingen noodzaken tot groote voorzichtigheid, wanneer men uit een vergelijking met gegevens van 40 of 50 jaren geleden een of andere verandering in het regime der rivier wil afleiden. Om met zekerheid te kunnen vaststellen of het afvoervermogen der Maas beneden Roermond in den loop der jaren is achteruitgegaan, zou een viij omvangrijk onderzoek noodig zijn, waaraan wegens den beperkten tijd niet kan worden gedacht. De daarvoor noodige opmetingen zouden zeker 1 jaar in beslag nemen. Het thans daarnaar ingestelde onderzoek is dan óok slechts als globaal op te vatten om enkele punten aan te geven, die kunnen dienen om een algemeenen indruk te krijgen. De hoofdpunten waaromtrent enkele gegevens zijn verzameld, zijn de volgende: 1. de stand der peilschalen; 2. bet doorstroomingsprofiel van het zomerbed; 3. de neerzetting van bodemmateriaal; 24 4. de gebaggerde hoeveelheden; 5. de aanslibbing van het winterbed; 6. de afgravingen bij spoorbruggen; 7. de invloed van steenfabrieken. § 2. Controle peilschalen. Voor een zuivere vergelijking met standen van 40 of 50 jaren geleden, dientin de eerste plaats gecontroleerd te worden of in den stand der peilschalen zoowel onderling als in zijn geheel langs de geheele rivier, soms een merkbare verandering valt te constateeren, die zou wijzen op een verzakking van een enkele peilschaal of wel een algeheele daling van den bodem. Voor den Algemeenen Dienst van den Rijkswaterstaat zijn in 1923 en in 1925 nauwkeurigheidswaterpassingen verricht van Maastricht naar Venlo en van Venlo naar Nijmegen, terwijl door genoemden Dienst in 1924 de nulpunten van alle peilschalen tusschen Maastricht en Mook geverifieerd zijn op grond van deze nauwkeurigheidswaterpassingen. Daar verder in 1925 door den Algemeenen Dienst voornoemd de peilschalen tusschen Grave en Lith zijn gewaterpast, uitgaande van het hoofdmerk te Grave, zoo kon door aansluiting van het tusschenliggende vak Mook—Grave omtrent bovengenoemde vraag voor alle peilschalen tusschen Maastricht en Lith direct zekerheid worden verkregen. Door den Geologischen Dienst werden als waarschijnlijk vaste punten aangegeven Maastricht en Reuver, welke beide punten ook later bleken sinds 1875—'85 ten opzichte van elkaar niet te zijn veranderd. De uitkomsten wezen uit, dat in vergelijking tot deze als onveranderd aangenomen punten de nulpunten van vrijwel alle peilschalen tusschen Maastricht en Lith een paar c.M. waren gedaald, zoodat dus in de onderlinge verschillen tusschen de nulpunten nagenoeg geen verandering is gekomen, en van een merkbaren invloed op de waterstanden tengevolge van een daling van den bodem geen sprake kan zijn geweest, tenzij later mocht blijken, dat ook de aangenomen vaste punten Maastricht en Reuver mochten zijn veranderd, hetgeen eerst na een algeheele herziening van het N.A.P. zal kunnen worden vastgesteld. § 3. Het doorstroomingsprofiel van het zomerbed. Omtrent het doorstroomingsprofiel van het zomerbed kan het volgende worden opgemerkt. Wanneer tengevolge van den aanleg van kribben de breedte van het zomerbed beneden den bovenkant der kribben (M.R. of 1 M. + M.R.) wordt verkleind, dient, om bij hooge standen waarbij de kribben onder water zijn hetzelfde afvoervermogen te behouden, de bodem gelijktijdig zoodanig te worden verdiept, dat het doorstroomingsprofiel nagenoeg gelijk blijft. Daar bij grootere diepte de weerstand geringer is dan bij kleinere diepte, kan bij een dieper liggenden bodem echter met een iets kleiner doorstroomingspiofiel hetzelfde afvoervermogen worden verkregen. De vraag is dus, of bij de in den loop der jaren in de Maas beneden Roermond uitgevoerde normaliseeringswerken een zoodanige evenredige verdieping van den bodem is tot stand gekomen, dat bij de hoogste rivierstanden het afvoervermogen van het zomerbed door den aanleg der normaliseeringswerken niet is achteruitgegaan. Uitdrukkelijk zij er op gewezen, dat hiermede uitsluitend worden bedoeld de langs de geheele rivier uitgevoerde normaliseeringswerken, doch niet de slechts zeer plaatselijke vernauwingen van het doorstroomingsprofiel bij bruggen en stuwen. De hierdoor veroorzaakte opstuwingen zijn slechts van plaatselijken aard. Een opstuwing bijv. veroorzaakt door de vernauwing bij de spoorwegbrug te Gennep kan onmogelijk nog van invloed zijn op den waterstand te Venlo. 25 Ook kan de meening, dat tengevolge van de voor de Maaskanalisatie uitgevoerde en in uitvoering zijnde werken het geheele afvoervermogen der rivier zou zijn verminderd, niet worden gedeeld. Ook deze werken zijn slechts van plaatselijken aard en kunnen over korten afstand wel eenige opstuwing hebben veroorzaakt, doch niet over groote lengte. Tegenover de opstuwing die door de stuwen te Linne en Roermond zou kunnen zijn veroorzaakt, staat bovendien een verlaging ten gevolge van de bij die stuwen tot stand gebrachte rivierverbeteringen, waardoor de rivier bij Linne ongeveer 300 M. en beneden Roermond ongeveer 900 M. is verkort. Hoewel slechts een globaal onderzoek kon worden ingesteld, werd bij de bestudeering van dit vraagstuk toch wel een zoodanige indruk verkregen, dat de hierboven gestelde vraag, of bij de uitvoering der normaliseeringswerken een voldoend evenredige verdieping is tot stand gekomen, ontkennend kan worden beantwoord. Over het algemeen is de bodem wel na de normaliseering verdiept, doch niet in die mate, dat bij hooge standen het afvoervermogen van het zomerbed niet toch nog eenigermate is achteruitgegaan. De normaliseering der rivieren, aanvankelijk na omstreeks 1850 ondernomen ter verbetering van den afvoer bij hoog opperwater en ijsgang, heeft in later jaren, toen de rivieren door de regelmatiger stroomgeul beter bevaarbaar werden, geleidelijk een ander karakter verkregen. Het hoofddoel werd later vrijwel uitsluitend de verbetering van het vaarwater bij lage rivierstanden door versmalling en verdieping van het zomerbed. En in dit opzicht verkeert de Maas beneden Roermond in slechter conditie dan de Rijntakken, wegens de ongunstige verhouding tusschen grootsten en kleinsten afvoer. Voor een gelijke verdieping van het vaarwater door normaliseering, is op de Maas een grooter beperking van het zomerbed noodig dan op de Rijntakken. Om eenige voorstelling te krijgen van de beperking van het zomerbed, kan worden medegedeeld, dat voor het gemiddeld doorstroomingsprofiel van het zomerbed beneden M.R. tusschen Grave en Lith volgens de in 1854 om de K.M. verrichte dwarspeilingen, waarvan de uitkomsten zijn gepubliceerd in het gedrukte register der peilingen van de Boven-Maas, derde gedeelte 1857, werd gevonden ongeveer 400 M2., terwijl bij hetzelfde vergelijkingsvlak thans voor het gemiddelde doorstroomingsprofiel wordt gevonden ruim 300 M2. Hoewel beide cijfers slechts als zeer globaal zijn te beschouwen is het verschil van dien aard, dat dit niet alleen door waarnemingsfouten zal kunnen worden verklaard en wel met een groote mate van zekerheid kan worden vastgesteld, dat hier geleidelijk door normaliseering een vrij belangrijke verkleining van het doorstroomingsprofiel beneden M.R. is tot stand gebracht. Beneden Lith, waar de invloed der verlegging van den Maasmond zich heeft doen gelden, is het afvoervermogen, zoowel bij lage als bij hooge rivierstanden, na de opening van den Nieuwen Maasmond weer belangrijk verbeterd, zij het ook niet geheel en al in die mate als men zich had voorgesteld, zooals later in § 5 van Hoofdstuk IX zal worden aangetoond. Of de bodem bij de in den loop der jaren uitgevoerde normaliseeringswerken niet gelijktijdig in voldoende mate door uitbaggering is verdiept, of dat geleidelijk door verzanding de bodem weer is verhoogd of althans minder is verdiept dan noodig was om hetzelfde afvoervermogen te behouden, valt moeilijk met absolute zekerheid uit te maken. Vermoedelijk is zoowel het een als het ander voorgekomen en is bij de normaliseering niet in voldoende mate gebaggerd en is voorts de rivier geleidelijk een weinig verzand, doordat er over het algemeen beneden Roermond in verhouding tot de neerzetting van bodemmateriaal te weinig in de Maas is gebaggerd. Het feit, dat na de uitgevoerde normaliseeringswerken het vaarwater 26 zoowel wat vorm als diepte betreft is verbeterd en op de ondiepe punten de diepté blijvend is vergroot, is toch volstrekt geen bewijs, dat ook ten aanzien van het afvoervermogen bij hooge standen de bodem voldoende is verdiept in verhouding van de tot stand gebrachte versmalling van het zomerbed tusschen de kribben, § 4. Neerzetting van bodemmateriaal. Wanneer meer zand en grind in de rivier wordt aangevoerd dan er uit wordt verwijderd en de stroom niet krachtig genoeg is om het aangevoerde zand en grind af te voeren, zal op den duur het doorstroomingsprofiel door neerzetting van bodemmateriaal kleiner worden. Het aangevoerde bodemmateriaal dat bij vermindering der stroomsnelheid in de rivier achterblijft, kan zich ten deele tusschen de kribben afzetten, doch op den duur blijft ook een deel langs de oevers en op de diepste plaatsen op den bodem liggen. Bij hooge rivierstanden kan dan op de ondiepste punten de bodem door uitschuring; wel verdiepen, doch een doorgaande verdieping over de geheele rivierlengte kan daarbij niet tot stand komen. Daarvoor is de te verplaatsen hoeveelheid te groot, duurt het hoogwater te kort en is de stroomsnelheid benedenwaarts te gering. In dit opzicht verkeert de Maas beneden Roermond in een zeer ongunstige conditie, omdat bij hooge waterstanden het verhang beneden Roermond belangrijk kleiner is dan boven Roermond. De knik in de verhanglijn ligt bij lage rivierstanden, M.R. en daar beneden, ongeveer bij Venlo en verplaatst zich naarmate de standen hooger worden rivieropwaarts tot nabij Roermond bij de hoogste standen als die van December 1880 en Januari 1926. Een en ander kan duidelijk blijken uit het lengteprofiel, bijlage 6, waarop voor de Maas en Bergsche Maas van Maastricht tot aan den mond der Donge de lijnen zijn geteekend, die voor de opeenvolgende peilschalen verschillende overeenkomstige standen verbinden, n.1. den laagsten stand (LLW) van Juli 1921, M.R. en M.E. 1911/20, enkele gemiddelde topstanden bij gesloten overlaat en de topstanden van December 1880 en Januari 1926. De lijnen die de opeenvolgende punten verbinden geven voor de hoogere standen niet de werkelijk langs de geheele rivier voorgekomen verhanglijnen aan, daar de toppen der hoogwaters niet gelijktijdig worden bereikt. Tijdens was zijn de verhanglijnen van plaats tot plaats steiler en bij val flauwer dan de geteekende lijnen. Op de teekening is tevens aangegeven een gemiddelde bodemlijn, welke is bepaald door de gemiddelden te nemen van peilingen over een breedte van 50 M. in de as der rivier. Beneden Grave kon gebruik gemaakt worden van een doorgaande peiling in 1925 verricht; boven Grave moesten in verschillende jaren verrichte peilingen gebruikt worden, grootendeels van 1921, 1922, 1924 en 1925, doch voor enkele vakken ook van 1918, terwijl voor het vak van K.M. 57—64, tusschen Maaseijck en Maasbracht, de peilingen van 1912 moesten worden gebruikt. De voor dit vak berekende bodemlijn, die met bloklijn is aangegeven, loopt gedeeltelijk boven de lijn van LLW Juli 1921. De bodem is echter ter plaatse door de sedert 1912 in dit riviervak uitgevoerde baggerwerken verdiept en ligt thans lager. Voorts zijn nog in de teekening aangegeven de plaatsen der stuwen met. stuwpeilen en hoogteligging der drempels. Wanneer men deze teekening beziet, zal het duidelijk zijn, dat de Maas beneden Roermond, wat de nederzetting van bodemmateriaal betreft, in een ongunstige conditie verkeert. Het door de Maas boven Roermond en door de bij Roermond in de Maas vallende Roer aangevoerde bodemmatèriaal zal wegens vermindering van de stroomsnelheid geleidelijk blijven liggen, hetgeen op den duur vermindering van het afvoervermogen tot gevolg zal hebben, tenzij er door baggeren meer uit de rivier wordt verwijderd dan er in wordt aangevoerd. Hoe de verplaatsing van het bodemmateriaal plaats vindt,, welke hoe- 27 veelheden er onder verschillende omstandigheden door de boven-Maas en -door de zijrivieren worden aangevoerd en hoeveel daarvan benedenwaarts wordt afgevoerd en onderweg blijft liggen is nog onbekend. Men heeft omtrent dit voor een rivier zoo belangrijk vraagstuk der voortbeweging van het bodemmateriaal slechts zeer weinig gegevens en de meeningen der deskundigen loopen daaromtrent nog belangrijk uiteen. Wat men echter wel weet is, dat elke rivier behalve water en slib ook een hoeveelheid bodemmateriaal afvoert, dat dit bodemmateriaal rivierafwaarts geleidelijk blijft liggen en wel eerst het grind, dan het grindzand en dan het grove zand, zoodat ten slotte in de benedenrivier of in zee in hoofdzaak slechts fijn zand wordt aangevoerd, dat voor het grootste gedeelte ook reeds als fijn zand door de bovenrivier moet zijn afgevoerd. Ten deele wordt het grove bodemmateriaal, dat zich in de bovenMaas afzet, door vergruizing verkleind, doch over het algemeen is voor een verandering van riviergrind in rivierzand een tijdperk noodig, waarmede de geoloog rekening pleegt te houden, en dat buiten een tijdperk van menschelijke waarneming valt. Doordat bij verschillende rivierstanden de stroomsnelheid niet hetzelfde is, zal echter het bodemmateriaal, dat bij den eenen waterstand bijv. beneden Venlo blijft liggen, bij een hoogeren waterstand met grooter stroomsnelheid weer een eind benedenwaarts kunnen worden afgevoerd, zoodat er geen bepaalde grenzen zijn aan te geven, waar beneden geen zand of grind van een bepaalde grofheid meer zou kunnen worden aangevoerd. Indien echter over de geheele rivier monsters bodemmateriaal worden genomen, kan de geleidelijke afneming van de grofheid rivierafwaarts daaruit voldoende duidelijk blijken. - In tabel 5 is de uitslag van een zoodanig door de Directie der Registratie en Domeinen te Arnhem ingesteld globaal onderzoek voor de Maas beneden K.M. 152 opgegeven. Tabel 5. UITSLAG DER BAGGERING VAN MONSTERS SPECIE UIT DE MAAS. K.M.raai, waar de e . . ooort der specie. monsters genomen zijn. Maas. 152,157,159,160,162,163,166, Grindzand met gemiddeld 68% grind en gemiddelde van 7 monsters kift. 167 Grove grind. 169, 170, 171, 172, 174, 177, Grindzand met gemiddeld 57% grind en 178, 182, 183800, 'gemid- kift. delde uit 9 monsters . . 186 Grindzand met 14% grind en kift. 189 Zand. 192 en 197 Grindzand. "204 Grindzand met 6% grind en kift. 210 „ „ 80% „ „ „ 211, 214 en 222, gemiddelde „ „ gemiddeld 8% „ van 3 monsters .... 105001) Zand 12 Grindzand met 50% kift. 17 Zand. 19 en 23, gemiddelde uit Grof grindzand met gemiddeld 12% kift 2 monsters 24, 26 en 33 . . . . . . Fijn grindzand. 'J Boven St. Andries begint een nieuwe nummering der K.M.raaien, K.M. 10 komt -overeen met K.M. 224635. 28 K.M.raai, waar de boort der specie. monsters genomen zijn. Bergsche Maas. 36 Zand. 50 en 53. . . . . j . . Fijn zand. Amer. . 55, 60 en 65 ' . Fijn zand. Hoewel met groote schommelingen, valt uit deze tabel toch zeer duidelijk de afneming van de grofheid van het bodemmateriaal rivierafwaarts te zien. § 5. Gebaggerde hoeveelheden. Valt, zooals reeds gezegd, omtrent de hoeveelheid bodemmateriaal, welke wordt afgevoerd, feitelijk niets met zekerheid te zeggen, daarentegen kan wel worden nagegaan hoeveel er in den loop der jaren ongeveer door baggering uit de rivier is verwijderd. Hieromtrent zijn gegevens verzameld over het 20-jarig tijdvak 1905— 1924 uit de opgaven, voorkomende in de Verslagen over Openbare Werken en wel voor de Maas en Bergsche Maas verdeeld in 4 vakken, de IJssel, Neder-Rijn, Lek en Waal. - De uitkomsten zijn in tabel 6 opgegeven. Tabel 6. MACHINAAL GEBAGGERDE HOEVEELHEDEN BODEMMATERIAAL IN HET 20-JARIG TIJDVAK 1905—1924. Gebaggerde hoeveelheid. Qem -m Gem. per jaar Riviervak. _ particu. Totaal per jaar. P«K.M. ' ' lieren. in 20 jaar. I , K.M. M3. M». M3. M". M». Maas. Eijsden-Roermond ... 81 65.000 2.255.000 2.320.000 116.000 1430 Roermond-Grave ... 95 1.200.000 195.000 1.395.000 70.000 735 Grave-Well 70 1.115.000 675.000 1.790.000 89.500 1280 Bergsche-Maas (Well- mond der Donge) . . 25 100.000 340.000 440.000 22.000 880 Totaal Beneden-Roer- „_ mond 190 2.415.000 1.210.000 3.625.000 181.000 950 IJssel. Westervoort-Zuiderzee . 127 5.000.000 3.420.000 8.420.000 421.000 3310 Neder Rijn. Pan.kop-Wük bij Duur- „, stede. ...... 60 730.000 1.390.000 2.120.000 106.000 1770 Lek. WKrimpel DuUr*te>C" 61 410.000 10.790.000 11.200.000 560.000 9180 Waal. Pan.kop-Gorinchem . . 87 3.190.000 6.205.000 9.395.000 470.000 5400 Uit de in de laatste kolom opgegeven cijfers van de gemiddeld per jaar per K.M. rivierlengte gebaggerde hoeveelheden blijkt, dat van de vier vakken 29 der Maas het minste bodemmateriaal is gebaggerd in het vak RoermondGrave, in welk vak volgens voorgaande beschouwingen zich vermoedelijk juist veel grof bodemmateriaal neerzet. Bij de beoordeeling der cijfers van dc laatste kolom dient in aanmerking te worden genomen, dat een gemiddelde per K.M. rivierlengte uiteraard geen juist cijfer is, daar het baggeren door particulieren als regel meer op korte, ten aanzien van het vervoer gunstig gelegen vakken, plaats vindl en geenszins gelijkmatig verdeeld over het geheele beschouwde riviervak. Zoo zal bijv. de tusschen Eysden en Roermond door particulieren gebaggerde aanzienlijke hoeveelheid van 2% millioen M3. in 20 jaar in hoofdzaak zijn gebaggerd nabij Maasbracht en Linne, zoodat bij een indeeling in korter vakken de cijfers veel meer uiteen zullen loopen. De cijfers kunnen dan ook slechts dienen om een algemeenen indruk te krijgen, voornamelijk ter vergelijking met de in Rijntakken gebaggerde hoeveelheden. In vergelijking met deze rivieren toch blijkt, dat in de Maas belangrijk minder is gebaggerd. In het 190 K.M. lange riviervak van de Maas en Bergsche Maas tusschen Roermond en den mond der Donge werd gemiddeld per jaar per KM. rivierlengte gebaggerd 950 M3., tegenover 1770 M3. of bijna 2 maal zooveel in den Neder-Rijn, 3310 M3. of ongeveer 3% maal zooveel in den IJssel, 5400 M3. of bijna 6 maal zooveel in de Waal en 9180 M3. of ongeveer 9% maal zooveel in de Lek. Vermoedelijk zijn deze verhoudingscijfers voor de Rijntakken nog gunstiger, daar in de getallen niet zijn inbegrepen de hoeveelheden, die door de hahdbaggeraars uit de rivieren zijn verwijderd, aangezien daarvan slechts ten deele aanteekening wordt gehouden en vermoedelijk uit de Rijntakken meer door handbaggeraars wordt gebaggerd dan uit de Maas. Zooals reeds gezegd, is omtrent de hoeveelheid bodemmateriaal, die in de rivieren wordt aangevoerd, niets met zekerheid bekend. Dat echter de aanvoer in de Maas beneden Roermond, met een maximum afvoer, die ongeveer IV2 maal zoo groot is als de maximum afvoer van den IJssel en bovenwaarts aansluit aan een riviervak met belangrijk steiler verhang dan het boven den IJssel aansluitende riviervak van den Neder-Rijn, minder zou zijn dan de aanvoer in den IJssel, is zeer onwaarschijnlijk en kan vrijwel als uitgesloten worden beschouwd. "__,,«,, , Dat door krachtig baggeren een blijvende verdieping en verlaging der hoogste standen kan worden bereikt, is voorts afdoende gebleken op de Lek, waar, zooals uit de cijfers van tabel 6 valt te zien, jaarlijks een zeer belangrijke hoeveelheid bodemmateriaal in hoofdzaak door particulieren, uit de rivier is verwijderd. Terwijl de hoogste stand van Januari 1926 op den Rijn en de Waal hooger was dan de hoogste stand in Januari 1883, werd op de Lek de stand van Januari 1883 nergens bereikt. Uit dit slechts globale onderzoek kan wel worden afgeleid, dat er gegronde reden is om aan te nemen, dat in den loop der jaren de Maas beneden Roermond geleidelijk door neerzetting van bodemmateriaal iets is verzand en het afvoervermogen van het zomerbed ook daardoor, evenals door beperking van het doorstroomingsprofiel, door uitgevoerde normaliseeringswerken, is achteruitgegaan, ondanks de tot stand gebrachte verbetering van de vaargeul voor de scheepvaart, zoowel wat de diepte als wat het regelmatiger verloop betreft. § 6. De aanslibbing van het winterbed. Het mag wel als algemeen bekend worden aangenomen, dat het winterbed der rivieren door afzetting van slib en op sommige plaatsen ook zand en grind hooger wordt, zoodat het afvoervermogen van het winterbed, wanneer dit niet wordt afgegraven, op den duur vermindert. De aanslibbing van het geheele winterbed gaat echter zeer geleidelijk en is over een kort tijdperk amper waarneembaar. Een gemiddelde verhooging bijv. van 5 a 10 c.M. valt door waterpassing over een zeer uitgestrekt 30 gebied met steeds afwisselende hoogten, waarvan slechts hier en daar hoogtecijfers bekend zijn, niet met eenige zekerheid vast te stellen De geleidelijke verhooging van het winterbed blijkt echter duidelijk uit een vergelijking van de hoogteligging van het winterbed tusschen de dijken en van het land achter de rivierdijken. Men ziet dan vrijwel overal, dat het land achter de dijken belangrijk lager ligt dan het winterbed tusschen de dijken. Als voorbeeld zijn op bijl. 7 eenige dwarsprofielen van de Maas beneden Grave geteekend. De uiterwaarden liggen, zooals op de teekening duidelijk is te zien; met het hoogste punt langs de rivier, ongeveer 1 a 2 M. boven de lijn, die de buiten de dijken gelegen maaivelden verbindt. Nu zal wel met vrije groote zekerheid kunnen worden aangenpmen, dat oudtijds, voordat de Maasdijken zijn aangelegd, het land langs de rivier ongeveer op gelijke hoogte lag als het land, dat thans achter de dijken ligt en dat dus door aanslibbing de uiterwaarden tusschen de dijken geleidelijk zijn verhoogd. Die verhooging gaat in steeds langzamer tempo naarmate de uiterwaarden door hooger ligging minder keeren en tot minder diepte onden water komen. Thans vindt men op de uiterwaarden over het algemeen onmiddellijk langs de rivier, vooral wanneer de oeverranden met struikgewas zijn begroeid, een hoogen rug, dan flauw hellende uiterwaard met het laagste punt nabij den dijk en achter den dijk aanmerkelijk lager liggend land. Waar geen dijken aanwezig zijn en het winterbed zich tot de boven den hoogsten stand liggende hoogere gronden uitstrekt, zooals boven Boxmeer het geval is, zal eveneens door aanslibbing een geleidelijke verhooging tot stand komen. Deze is echter minder duidelijk waarneembaar, omdat de algemeene terreinshelling daar van de hooge gronden naar de rivier toe gericht is. Toch valt ook daar onmiddellijk langs de rivier hetzelfde algemeene beeld als bij de uiterwaarden waar te nemen, n.1. een hooge rug met landwaarts over eenige lengte flauw hellend terrein. Op eenigen afstand der rivier verandert dan de helling in de natuurlijke rivierwaarts gerichte terreinshelling. In den loop der jaren zal ook hier., wegens de geleidelijke verhooging, waardoor het winterbed minder keeren en tot geringer diepte onder water komt, de aanslibbing geleidelijk minder worden, en slechts wanneer er door uitschuring of op andere wijze eenige verlaging tegenover staat, een evenwichtstoestand kunnen ontstaan. Bevorderlijk voor de aanslibbing in het winterbed zijn bovendien de zeer dichte heggen, die in zoo groote getale op de uiterwaarden langs de Maas aanwezig zijn. Bij verscheidene heggen valt duidelijk te zien, dat het land onmiddellijk bovenstrooms van de heg iets hooger ligt dan benedenstrooms. Voorts zijn Ook de meeste kribben, die begroeid zijn, geleidelijk op natuurlijke wijze door aanslibbing verhoogd. In „De Bodem van Nederland" door Prof. J. VAN BAREN, Deel II, „Het Kwartair", wordt hieromtrent op blz. 705 het volgende medegedeeld: „Uit een nauwkeurige vergelijking, gemaakt uit de bestekwerken voor de oeverbevestiging aan de Maas bij Linne, nabij kilometerpaal 69, bleek, dat een daar in de jaren 1893—1895 geplaatste steenen krib sindsdien, dus in 25 jaar, bedekt geworden was door een 50 c.M. dikke rivierkleilaag, hetgeen wijst op een aanslibbing van 2 c.M. per jaar." Aangezien het vraagstuk der geleidelijke aanslibbing van de uiterwaarden van zeer groot belang is ter bepaling in welke richting of de vergrooting van het afvoervermogen der rivier zal moeten worden gezocht, ten einde zekerheid te kunnen geven, dat in de toekomst, niet alleen in de eerste 20 of 30 jaar, doch ook na 50 of 100 jaar, de verbeterde rivier nog evengoed in 31 staat zal zijn zonder verhooging der waterstanden de maximum hoeveelheid, waarop de verbeterde rivier thans zal worden ingericht, af te voeren, is getracht nog enkele gegevens omtrent de mate van opslibbing der uiterwaarden bijeen te brengen. In dit opzicht kan nog op het volgende worden gewezen. In de „Geschiedkundige Beschrijving der Overlaten in de Provincie Noord-Brabant", door A. DE GEUS van 1844, staat op blz. 1 en 2 omtrent den Beerschen Overlaat het volgende: „Toen vermoedelijk in het laatst van de 12de Eeuw, langs den linker oever van de rivier de Maas, tusschen Cuyk en 's-Hertogenbosch, eene bedijking tot stand gebragt werd, zijn twee gedeelten namentlijk tusschen Cuyk en Grave daarvan uitgezonderd of onbedijkt gelaten, formerende den Beerschen Overlaat, meer bekend onder den naam van Cuykschen Overlaat, of nog algemeener onder dien van Beerschen Maas; waarschijnlijk heeft men op die punten de bedijking nagelaten uit voorzorg om aldaar, ten behoeve van de nederwaartsche bedijkingen langs de Maas, gelegenheid te behouden tot zijdelingsche afleiding van hoog opperwater. Het eerste of bovenste gedeelte van dezen overlaat, heeft volgens de in 1828, en later op hoogen last gedane opruimingen, eene lengte van omtrent 800 ellen, en ligt tusschen Cuyk en Katwijk; het tweede of benedenste gedeelte circa 4700 ellen lengte nederwaarts beginnende, heeft ten gevolge dier zelfde opruimingen, eene lengte van omtrent 2500 ellen, en bepaalt zich tusschen de bedijkingen van Grootlinden en Gassel. De vloer van dezen overlaat ligt in diervoege naar het verhang van den waterspiegel der rivier de Maas, dat, wanneer deze te Grave tot op 16% voeten rijnlandsch (5,18 el) aan het peil, dat is 10,03 el boven A.P. geklommen is, de overlaat begint te werken. Ten gevolge der, door den tijd veroorzaakte natuurlijke vloerverhooging van dezen overlaat, begint hij echter eerst over te loopen, als het water in de Maas te Grave tot 17 voeten rijnlandsch (5,34 el) aan het peil, of tot 10,19 el + A.P. geklommen is, en daarin ligt de reden, dat men de hoogte der werking van dezen overlaat vóór 1816 berekende naar het eerstgenoemde peil van I6V2 voeten, en sedert dien tijd volgens laatstgemeld peil van 17 voeten." Voor Grave bedraagt de correctie van A.P. tot N.A.P. — 5 c.M., zoodat dus, herleid op N.A.P., de vloer van den Overlaat oudtijds vóór 1816 lag op 9,98 M. + N.A.P., daarna op 10,14 M. + N.A.P., terwijl omstreeks 1920 de Overlaat op het laagste punt eerst begon te werken bij een stand van ongeveer 10,35 M. + N.A.P. te Grave. Indien de verhooging van 1816 tot 1920 in hoofdzaak het gevolg zou zijn geweest van natuurlijke verhooging, zooals door DE GEUS voor de verhooging van vóór 1844 wordt aangenomen, dan zou hier op een hoog peil, dat slechts enkele dagen, bij werking van den Overlaat, onder water is, een natuurlijke verhooging zijn tot stand gekomen van ongeveer 20 c.M. in een eeuw of gemiddeld 2 m.M. per jaar. Met vrij groote zekerheid kan worden aangenomen, dat dit cijfer te hoog is, daar in den mond van den Beerschen Overlaat sedert jaren bij hooge zomerstanden een zomerkeering wordt aangelegd, welke vermoedelijk wel niet steeds zoo volledig zal zijn opgeruimd, dat er niet nog iets van is achtergebleven. Het voorbeeld is hier dan ook niet aangehaald om daaruit eenig cijfer af te leiden, doch wel om er op te wijzen, dat door A. DE GEUS in 1844 de destijds geconstateerde verhooging van den Overlaat als vanzelfsprekend als een natuurlijke verhooging werd aangenomen. En wanneer het juist is, dat, zooals DE GEUS vermoedt, de bedijking tusschen Cuyk en 's-Hertogenbosch in het laatst van de 12de eeuw, dit is dus ongeveer 7*4 eeuw geleden, is aangelegd, dan zou een gemiddelde boogere ligging der uiterwaarden dan het maaiveld achter de dijken van 32 1 a iy2 M., wijzen op een gemiddelde verhooging der uiterwaarden van 15 a 20 c.M. per eeuw of gemiddeld 1% a 2 m.M. per jaar. Of die verhooging in den loop der tijden geleidelijk afneemt doordat de uiterwaarden bij hoogere ligging minder keeren en tot minder diepte overstroomd worden, of dat door meerderen aanvoer van zand en slib tengevolge van ontbossching en ontginning in de laatste eeuwen, eerder een toeneming heeft plaats gevonden, valt bij gebrek aan gegevens over een voldoend lang tijdperk vermoedelijk niet uit te maken. Er is echter geen aanleiding om, wat de opslibbing van het winterbed betreft, te onderstellen, dat die opslibbing zal ophouden zoolang het winterbed nog niet tot ongeveer de hoogte der hoogste rivierstanden is verhoogd. § 7. Afgravingen bij spoorbruggen. Een ander gegeven kon worden verkregen, door na te gaan of, en zoo ja, hoeveel de uiterwaarden, die bij den aanleg van verschillende spoorwegbruggen over de Maas ter compensatie van de vermindering van het doorstroomingsprofiel, veroorzaakt door den brugbouw, zijn afgegraven, in den loop der jaren weer zijn aangeslibd. Dit onderzoek is ingesteld voor de uiterwaarden bij de spoorwegbruggen te Mook, Ravenstein en Hedel. Vooral voor de uiterwaarden bij de spoorwegbrug te Mook is dit punt van bijzonder belang, omdat de afgraving der uiterwaarden daar niet in hoofdzaak is geschied met het oog op de vernauwing, van het doorstroomingsprofiel, veroorzaakt door den brugbouw, doch wel omdat te gelijker tijd bij den aanleg van de lijn Nijmegen—Venlo de bovenmond van den Beerschen Overlaat tusschen Cuyk en Katwijk is gedicht, hetgeen bij Mook en Cuyk een aanmerkelijke verhooging der hoogste waterstanden zou veroorzaken, indien daartegenover geen compensatie werd tot stand gebracht. Dit punt wordt in het volgende Hoofdstuk afzonderlijk behandeld. Omtrent de afgraving bij de spoorbrug te Mook zij hier slechts vermeld, dat na den brugaanleg in 1880/82 de uiterwaarden ter weerszijden van de brug over ongeveer 2 K.M. lengte tot 8 M. + A.P. of 7,88 M. + N.A.P. zouden worden verlaagd. Bij een in 1894 ingesteld onderzoek werd bevonden, dat de afgraving vermoedelijk slechts is uitgevoerd tot een hoogte van 8 M. + N.A.P., dat de afgegraven uiterwaarden toen tot ongeveer 8,30 M. + N.A.P. waren aangeslibd, terwijl thans die uiterwaarden onder dc spoorbrug op ongeveer 8,70 M. + N.A.P. liggen, zoodat zij daar dus sedert de afgraving ongeveer 70 c.M. door aanslibbing zijn verhoogd, waardoor het doorstroomingsprofiel boven de uiterwaarden met ongeveer 100 M2. is verkleind. Bij Ravenstein werd bij den bouw der spoorbrug in 1872/74 een gedeelte Uiterwaard langs den rechteroever tot 7 M. + A.P. of 6,93 M. + N.A.P. afgegraven. Dit afgegraven terrein werd in November 1894 gewaterpast, hegeen thans in April 1926 opnieuw is geschied. De gemeten hoogten zijn op bijlage 8 aangegeven. _ Uit deze cijfers wordt gevonden een gemiddelde hoogteligging in 1894 van ongeveer 7,33 en in 1926 van ongeveer 7,72 M. + N.A.P., zoodat het terrein dus in de eerste 20 jaren na de afgraving ongeveer 0,40 M. en daarna in 32 jaar nogmaals ongeveer 0,40 zou zijn aangeslibd. Bij Hedel werd bij den brugaanleg in 1867/69 onder de brug een strook ter breedte van 200 M. afgegraven tot 3,14 M. + A.P. of 2,95 M. + N.A.P., welke strook ter weerszijden over 100 M. lengte onder een helling met het niet afgegraven terrein in aansluiting werd gebracht. Ook hier werd in 1894 de hoogteligging opgenomen, hetgeen thans opnieuw is geschied. Het tot 2 95 M. + N.A.P. afgegraven terrein zou volgens deze opmetingen in 1894 zijn aangeslibd tot gemiddeld 3,18 en in 1926 tot gemiddeld 3,28 M. + N.A.P. Hier zou dus de gemiddelde aanslibbing hebben bedragen eerst in 25 jaren 23 c.M. en daarna in 32 jaar 10 c.M. 33 De aanslibbing is hier dus belangrijk minder dan te Mook en Ravenstein, Uit dit onderzoek blijkt dus, dat de bij de spoorbruggen afgegraven uiterwaarden geleidelijk weer zijn aangeslibd, aanvankelijk vrij snel, wellicht met 2 a 3 c.M. of meer per jaar, en daarna geleidelijk minder. Nu zijn dergelijke afgegraven terreinen, die als het ware een kuil vormen in het winterbed, bij uitstek aangewezen voor aanslibbing, zoodat de grootte dier aanslibbing geenszins een maat is voor de gemiddelde aanslibbing van het geheele winterbed. Doch wel kan uit deze ervaring worden afgeleid, dat met plaatselijke afgraving van uiterwaarden wel tijdelijk een verruiming van het doorstroomingsprofiel kan worden tot stand gebracht, doch dat die verruiming, wanneer de afgegraven terreinen niet geregeld op peil worden gehouden, door aanslibbing weer vermindert, en dat, waar de aanslibbing zeer geleidelijk tot stand komt, aanvankelijk wellicht met 2 a 3 c.M. per jaar en daarna minder, het op peil houden een kostbaar werk zal zijn. Men zou dan telkens b.v. om de 5 jaar, een schijf van 10 c.M. moeten afgraven, waarvoor dan eerst de grasmat zou moeten worden verwijderd, daar het gras met de opslibbing mee omhoog groeit. Alleen in de gevallen, dat er een zandlaag op de uiterwaard is gestroomd, hetgeen na een hoogwaterperiode langs de rivieren op verschillende plaatsen wordt waargenomen (na Januari 1926 o. a. langs den IJssel beneden Westervoort, langs de Waal bij Lent en langs de Bergsche Maas tegenover Drongelen), zoodat de grasmat zou verstikken, moet het zand ook thans weer verwijderd worden. Dit geval komt echter slechts meer plaatselijk voor. Bij plaatselijke afgravingen van het winterbed bij kunstwerken, welke ook bij de te ontwerpen rivierverbetering noodig zullen zijn, kan dus alleen op een blijvende verruiming gerekend worden, wanneer het afgegraven terrein van een steenbekleeding wordt voorzien, dus als stortebed wordt ingericht. In de eerste plaats zal dan de kans op aanslibbing wegens grooteren stroomsnelheid en geringeren weerstand worden verminderd, terwijl dan de aanslibbing steeds zichtbaar is en gemakkelijk kan worden verwijderd. Een tot stand gebrachte vermeerdering van het afvoervermogen door afgraving van uiterwaarden is alleen dan als blijvende vermeerdering van het afvoervermogen van waarde, wanneer zekerheid kan worden gegeven, dat de aanslibbing geregeld wordt verwijderd. § 8. De invloed van steenfabrieken. Wat de verhooging van het winterbed betreft, dient nog op een omstandigheid te worden gewezen waardoor de Maas in belangrijk ongunstiger conditie verkeert dan de andere rivieren, n.1. het geringe aantal steenfabrieken langs de Maas. Door het groote aantal langs Rijn, Waal en IJssel aanwezige steenfabrieken worden op den duur uitgestrekte oppervlakten van het winterbed door af ticheling, met 1 M. of meer, verlaagd. Dè geheele steenfabricatie van Nederland gebruikt, volgens globale berekening, jaarlijks ongeveer 2V2 a 3 millioen M3. klei en leem, waarvan meer dan de helft of ruim l1^ a lV2millioen M3. wordt gewonnen uit het winterbed van Rijn, Waal en IJssel. Van den IJssel werden van de 33 aanwezige steenfabrieken gedetailleerde opgaven verzameld, waaruit bleek, dat door die 33 fabrieken jaarlijks ongeveer 350 000 M3. klei uit het winterbed wordt verwijderd. Hoewel verscheidene in het winterbed gelegen steenfabrieken door de watervrij opgehoogde fabrieksterreinen plaatselijk eenige belemmering in de afstrooming over het winterbed veroorzaken, wordt door de afticheling der uiterwaarden op den langen duur het afvoervermogen van bet winterbed toch weer, wellicht in sterker mate, vergroot. Wanneer b.v. na een periode van 50 jaar de inhoud van het winterbed onder het peil van den hoogsten waterstand wordt vergeleken voor een riviervak waar de uiterwaarden door een steenfabriek zijn afgeticheld en 3 34 voor een vak waar dit niet is geschied doch waarop zich alleen geregeld bij hooge standen slib heeft afgezet, zal ongetwijfeld in eerstgenoemd vak de inhoud grooter en in laatstgenoemd vak kleiner zijn geworden. En wanneer binnen den voor exploitatie rendabelen afstand alle klei van de uiterwaarden is afgegraven, zal de steenfabriek worden opgeheven en in de plaats van de tijdens de werking der fabriek veroorzaakte belemmering van den afvoer over het winterbed door de opgehoogde fabrieksterreinen en aangelegde kaden, een verbetering van het afvoervermogen en vergrooting der gelegenheid tot waterberging zijn verkregen. Langs de Maas zijn echter slechts weinig steenfabrieken gelegen welke klei uit het winterbed verwerken, n.1. enkele tusschen Venlo en Mook en 7 beneden Heerewaarden, welke laatste 7 fabrieken jaarlijks ongeveer 55 000 M3. klei uit het winterbed verwijderen. Tusschen Mook en Heerewaarden zijn vroeger nog 3 fabrieken geweest, die reeds lang zijn opgeheven, zoodat hier over een lengte van ruim 60 K.M. thans geen enkele steenfabriek meer aanwezig is en van de uiterwaarden niets meer wordt afgenomen doch alleen maar geregeld door aanslibbing bijkomt. Omtrent de reden, dat er langs de Maas zoo weinig steenfabrieken zijn gevestigd, bleken bij een daarnaar ingesteld onderzoek de meeningen van deskundigen in zoover uiteen te loopen, dat enkelen de klei wel en anderen wegens hoog kalkgehalte minder geschikt achtten, althans in vergelijking tot de klei langs de Rijntakken. Algemeen werd echter als een der vermoedelijke hoofdbezwaren de grilligheid en slechte bevaarbaarheid dei rivier opgegeven, welk bezwaar bij verbetering der rivier geheel zal komen te vervallen. § 9. Maas boven Roermond. Tegenover een vermindering van het afvoervermogen van de Maas, beneden Roermond, tot het punt waar de gunstige invloed van de verlegging van den Maasmond zich heeft doen gevoelen, waardoor het afvoervermogen van de beneden-Maas weer is verbeterd, staat een, zij het ook wellicht slechts geringe, verbetering van het afvoervermogen van de Maas boven Roermond, voornamelijk ten gevolge van de in den loop der jaren tusschen Maasbracht en Linne uitgevoerde baggerwerken. Uit een vergelijking der bodemliggirig in dit riviervak in vroeger jaren en thans zou kunnen worden afgeleid of hier de bodem blijvend belangrijk is verdiept. Vermoedelijk zal de op bijlage 6 met bloklijn geteekende gemiddelde bodemlijn tusschen de K.M.raaien 57 en 64 thans dan ook belangrijk lager liggen. Voor dit riviervak kon echter over geen latere peiling dan die van 1912 worden beschikt. Wanneer hier inderdaad een blijvende bodemverdieping is tot stand gekomen, waardoor ook bovenwaarts de bodem eenigermate zal zijn uitgeschuurd, dan zal daardoor, het afvoervermogen boven Roermond zijn verbeterd. Hier toch is het doorstroomingsprofiel niet tevens door aanleg van kribben verkleind, doch uitsluitend de bodem verdiept doordat er plaatselijk over eenigen afstand meer uit de rivier wordt weggebaggerd dan er zich in neerzet. Men heeft hier als 't ware plaatselijk reeds een verbetering van het afvoervermogen der rivier tot stand gebracht zooals die voor de geheele rivier beneden Roermond meer in 't groot zal moeten worden uitgevoerd. Deze plaatselijke verbetering boven Roermond zal, eveneens de hierboven aangetoonde vermindering van het afvoervermogen beneden Roermond, zij het ook slechts in zeer geringe mate, toch tot een verhooging en niet tot een verlaging van de hoogste standen benedenwaarts hebben medegewerkt. § 10. Overzicht geheele rivier. Hoewel de beschouwingen omtrent een vermindering van het afvoervermogen beneden Roermond, tot het punt waar door de verlegging van den Maasmond weer een verbetering is tot stand gekomen, en een geringe vermeerdering van het afvoervermogen boven Roermond, grootendeels op onderstellingen berusten «n moeilijk in 35 cijfers zijn uit te drukken, kan door vergelijking van gemiddelde zomeren winterstanden van vroeger jaren en van thans daaromtrent toch een vrij duidelijk beeld worden verkregen. In tabel 7 zijn daartoe ter vergelijking opgegeven voor de peilschalen van Maastricht tot Keizersveer: 1°. de gemiddelde stand der 6 wintermaanden voor de 10-jarige tijdvakken 1881/'90 en 1911/.20, en 2°. de gemiddelde stand der 6 zomermaanden (MR) voor de 10-jarige tijdvakken 1891/1900 en 1911/'20. Voor elk der 2 groepen zijn de onderlinge verschillen en in de laatste kolom het gemiddelde der aldus gevonden verschillen, met weglating van V2 c.M., opgegeven, terwijl op bijlage 9 de lijn der gem. verschillen graphisch is voorgesteld. Tabel 7. GEMIDDELDE STANDEN MAASTRICHT—KEIZERSVEER. *) Gemiddelde stand Gemiddelde stand Gemid- 6 wintermaanden. 6 zomermaanden. delde der PLAATS. vf.ï- scnulen. 1881/90 1911/20 Verschil. 1891/1900 1911/20 Verschil. , , U 3 -(- 6 Ij 2. 3 = 2—1 4. 5. 6 = 5—4 2. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. c.M. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. c.M. c.M. Maastricht Sluis . . 42.95 42.97 + 2 41.57 41.55 — 2 0 Maasband 34.38 34.44 + 6 33.13 33.05 — 8 — 1 Grevenbicht. . . . 29.88 29.92 + 4 28.51 28.45 — 6 — 1 Maaseijck 26.66 26.62 — 4 25.34 25.09 — 25 — 14 Maasbracht .... 21.18 20.70 — 48 19.78 19.14 — 64 — 56 Roermond 16.24 16.13 — 11 14.51 14.25 — 26 — 18 Kessel ...... 12.94 13.21 + 27 11.22 11.24 + 2 + 14 Venlo 11.49 12.03 + 54 9.32 9.50 + 18 + 36 Well 10.24 10.80 + 56 8.07 8.26 + 19 + 37 Boxmeer 9.12 9.64 + 52 6.94 7.18 + 24 + 38 Gennep . . . . . 8.66 9.24 + 58 6.50 6.75 + 25 + 41 Mook 8.16 8.65 + 49 6.00 6.19 + 19 + 34 Grave 7.67 8.08 + 41 5.47 5.66 + 19 + 30 Ravenstein .... 6.78 7.08 + 30 4.44 4.62 + 18 + 24 Megen 6.28 6.49 + 21 4.06 4,15 + 9 + 15 O'jen 5.68 5.74 + 6 3.54 3.43 — 11 — 2 Lith • ■ • • ■ •.• 4.90 4.81 — 9 2.81 2.60 — 21 — 15 St.-Andries .... 4.33 3.98 — 35 2.30 1.94 — 36 — 35 Blauwe Sluis . . . 3.72 3.12 — 60 1.97 1.38 — 59 — 59 Hedel (Halftij) . . . 3.29 2.43 — 86 1.70 1.08 — 62 — 74 Hedikhuizen (Halftij) 2.94 1.94 —100 1.57 0.87 — 70 — 85 Heesbeen (Halftij). . 2.64 1.62 — 102 1.48 0.81 — 67 — 84 Keizersveer (Halftij). 0,28 0.76 + 48 0.23 0.45 + 22 + 35 Het verloop van deze graphische voorstelling stemt volkomen overeen met den uitslag van het omtrent het afvoervermogen ingestelde onderzoek. Wanneer de ligging der nullijn door Maastricht voorloopig als juist wordt aangenomen, ziet men dus van Maastricht tot Grevenbicht ongeveer geen verandering; van Grevenbicht tot voorbij Roermond verlaging met een maximum bij Maasbracht; van Kessel tot Megen verhooging, welke tusschen Venlo en Grave vrijwel constant isj van Oyen tot Heesbeen verlaging en ten slotte te Keizersveer weer verhooging. *) De peilschaal te Arcen is in tabel 7 niet opgenomen wegens onbetrouwbaarheid der standen van 1881/84. 36 Of de ligging der nullijn juist is valt alleen uit te maken wanneer ook de juiste afvoeren in vroeger jaren en thans vergeleken kunnen worden. Men kan toch alleen door een vergelijking van waterstanden niet uitmaken of de standen verhoogd of verlaagd zijn, wanneer niet tevens de bij die standen behoorende afvoeren bekend zijn, waaromtrent echter te weinig voldoend betrouwbare gegevens beschikbaar zijn. Al mocht echter de nullijn hooger of lager moeten liggen, dan verandert dit toch niets aan het verloop der lijn, die de opeenvolgende punten verbindt. Verplaatsing van de nullijn kan wel verandering brengen in de absolute waarde der verlagingen en verhoogingen doch niet in het verschillend karakter der opeenvolgende vakken ten opzichte van elkander. Na deze bevestiging van de verschijnselen zal op deze aangelegenheid niet dieper worden ingegaan. Uit een meer uitgebreid onderzoek kan echter de invloed van een vermindering of vermeerdering van het afvoervermogen bij hooge rivierstanden, waar het vooral op aankomt, ook uit de verandering . der waterstanden worden afgeleid. Dan kan echter niet meer worden volstaan met een enkele vergelijking van de gemiddelde standen, doch dienen eerst de overeenkomstige gelijkwaardige standen voor vroeger en thans te worden bepaald, waarna de afwijkingen van de overeenkomstige standen kunnen worden vergeleken. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat bij vergelijking van afvoercijfers voor hoogere standen, zooals die op grond van verrichte metingen vroeger werden aangenomen en zooals die thans uit de metingen worden afgeleid, steeds een vermindering van het afvoervermogen bij hooge rivierstanden wordt gevonden. Zoo was b.v. de hoogste stand tusschen Venlo en Boxmeer in Januari 1920 ongeveer precies evenhoog als in December 1880, terwijl de afvoer in 1880 zeker grooter is geweest. Dit wil dus zeggen, dat thans te Venlo bij een stand van 18,00 M. + N.A.P. de rivier minder kan afvoeren dan in 1880 bij dien stand werd afgevoerd. § 11. Conclusie. Uit het in de vorige §§ beschreven globale onderzoek kan het volgende worden afgeleid: I. Boven Roermond is het afvoervermogen door in den loop der jaren uitgevoerde baggerwerken iets verbeterd; II. Beneden Roermond is, tot het punt waar de verlegging van den Maasmond zich heeft doen gevoelen, het afvoervermogen verminderd doordat: 1°. door in den loop der jaren uitgevoerde normaliseeringswerken het doorstroomingsprofiel beneden M.R. is verkleind en hoewel het vaarwater is verbeterd, ten opzichte van het afvoervermogen geen in verhouding tot de profielsverkleining evenredige verdieping is tot stand gekomen; 2°. het doorstroomingsprofiel geleidelijk iets afneemt, doordat er uit de rivier minder bodemmateriaal wordt verwijderd dan er zich in neerzet; 3°. het winterbed geleidelijk door aanslibbing verhoogt, en nagenoeg niet door afticheling voor steenfabrieken wordt verlaagd. III. De verbetering van het afvoervermogen boven en de vermindering van het afvoervermogen beneden Roermond hebben een, zij het ook geringe, verhooging van de hoogste waterstanden beneden Roermond veroorzaakt, tot het punt waar door de sluiting van den Heerenwaardenschen Overlaat en de verlegging van den Maasmond weer een verlaging der hoogste standen is tot stand gebracht. HOOFDSTUK IV. DE INVLOED VAN DE DICHTING VAN DEN BOVENMOND VAN DEN BEERSCHEN OVERLAAT. § 1. Inleiding. In het vorige Hoofdstuk werd in § 7 in het kort gewezen op de geleidelijke aanslibbing van de uiterwaarden, die na den bouw van de spoorbrug over de Maas bij Mook in 1880/82 zijn afgegraven. Daar die afgraving der uiterwaarden niet, zooals bij de overige spoorwegbruggen, uitsluitend is uitgevoerd met het oog op de vernauwing van het doorstroomingsprofiel, veroorzaakt door den brugbouw, doch wel in hoofdzaak omdat te gelijker tijd bij den aanleg van de lijn Nijmegen—Venlo de tusschen Cuyk en Katwijk gelegen bovenmond van den Beerschen-Overlaat is gedicht, hetgeen uiteraard een verhooging der hoogste standen zou veroorzaken, indien daartegenover geen compensatie werd tot stand gebracht, is nader onderzocht of inderdaad een voldoende verruiming is aangebracht en nog aanwezig is. Dit punt is in het bijzonder van belang voor het dorp Cuyk, waar, vergeleken bij vroeger, thans belangrijk hoogere standen zijn voorgekomen. In de peilschaal te Cuyk bij K.M. 162,040, welke nog aanwijst ten opzichte van A.P., bleek bij een daarvoor uitgevoerde waterpassing, in vergelijking met de peilschalen te Mook en Gennep, behalve de correctie van het A.P., welke voor Cuyk —0,18 M. bedraagt, geen noemenswaardig verschil te zitten. § 2. Verhooging der waterstanden. Dat door de dichting van den bovenmond van den Beerschen-Overlaat de standen te Cuyk zijn verhoogd, werd dadelijk na die dichting bij den hoogen waterstand van einde December 1882 en begin Januari 1883 ondervonden. In tabel 8 zijn voor de peilschalen van Roermond tot Gennep, met uitzondering van Arcen, waarvoor de standen voor die jaren niet betrouwbaar zijn, de hoogste standen opgegeven, voorgekomen bij het hoogwater van December 1880, vóór de dichting en December 1882, na de dichting van den bovenmond van den BeerschenOverlaat, benevens de verschillen dezer standen. Tabel 8. VERGELIJKING HOOGSTE STANDEN ROERMOND—GRAVE DECEMBER 1880 EN DECEMBER 1882. December December Verschil Plaats. 1880 1882 1882—1880 M. +N.A.P. M. +N.A.P. M. Roermond .... 20.75 19.92 —0.83 Kessel. 19.32 18.45 —0.88 Venlo 18.01 17.22 —0.79 Well 15.68 15.13 —0.55 Boxmeer 13.85 13.42 —0.43 Gennep 13.03 12.80 —0.23 Cuyk 12.16 12.19 -fO.03 Mook 11.88 14.86 —0.02 Grave 11.21 10.97 —0.24 3* 38 De invloed van de dichting van den bovenmond van den BeerschenOverlaat blijkt hier zeer duidelijk uit de in de laatste kolom vermelde cijfers. Bij een lageren stand van Roermond tot Venlo van ruim 0,80 M. en een lageren stand bij Grave van 0,24 M., terwijl in December 1880 bovendien nog de bedijking tusschen Boxmeer en Cuyk op enkele plaatsen was doorgebroken, zoodat er behalve over den bovenmond van den BeerschenOverlaat nog een hoeveelheid water boven Cuyk zijdelings werd afgevoerd, was in December 1882 de stand van Cuyk nog zelfs 3 c.M. hooger en te Mopk slechts 2 c.M. lager dan in December 1880. Na 1883 is een lang tijdvak gevolgd met weinig bijzonder hooge standen, terwijl het doorstroomingsprofiel bij de spoorbrug te Mook geleidelijk kleiner is geworden door de aanslibbing der afgegraven uiterwaarden en Se uitvoering van normaliseeringswerken. Het gevolg hiervan was een vermeerdering van de plaatselijke opstuwing boven Mook, welke zich eerst in Januari 1920, doch het ergste bij het hoogwater van Januari 1926, ondanks den verlagenden invloed der vele doorbraken, deed gevoelen, zooals uit een vergelijking der hoogste standen van December 1880, Januari 1920 en Januari 1926 kan blijken. Die standen zijn, met de onderlinge verschillen, voor de peilschalen van Well tot Grave opgegeven in tabel 9. In Januari 1926 kwam de hoogste stand tusschen Well en Mook tusschen 3 en 4 Januari voor, ongeveer 4 dagen na den doorbraak te Neder-Asselt. Voor Grave is voor een juiste vergelijking ook opgegeven de stand van 4 Januari 1926 en niet de hoogste stand van 31 December vóór den doorbraak. Tabel 9. VERGELIJKING HOOGSTE STANDEN WELL—GRAVE, DECEMBER 1880, JANUARI 1920 EN JANUARI 1926. December Januari 3/4 Januari Verschil Verschil Plaats- 1880. 1920. 1926. 1920—1880. 1926—1880. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M.+N.A.P. M. M. Well 15.68 15.68 16.22 0.00 0.54 Boxmeer . . . 13.85 13.86 14.22 0.01 0.37 Gennep .... 13.03 13.20 13.46 0.17 0.43 Cuyk 12.16 12.76 12.98 0.60 0.82 Mook .... 11.88 12.27 12.40 0.39 0.52 Grave .... 11.21 11.17 10.55 —0.04 —0.66 Uit de verschillen van 1920 en 1880, toen ,de hoogste standen te Well hetzelfde waren en te Grave in 1920 de stand nog 4 c.M. lager bleef, valt de verhooging te Mook en Cuyk direct op. Doch ook de verschillen van 1926 en 1880 geven een belangrijke plaatselijke verhooging te zien, vooral wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen, dat in Grave de stand, ten gevolge van den zijdelingschen afvoer door den doorbraak bij Neder-Asselt, 0,66 M. lager was dan in 1880, zoodat het verhang van Mook naar Grave in 1926 bijna 3 maal zoo groot was als in 1880 en ruim iy2 maal zoo groot als in 1920. Daar zoowel in 1880, 1920 als 1926 doorbraken hebben plaats gehad en de afvoeren verschillend waren, kan voor de verhooging te Mook en Cuyk geen absoluut juist cijfer uit de verschillen der standen worden afgeleid. Vermoedelijk kan de verhooging der hoogste standen te Cuyk op rond 0,50 M. gesteld worden. Een duidelijk beeld van de plaatselijke opstuwing bij Cuyk, welke bij Boxmeer vermoedelijk van weinig invloed meer zal zijn geweest, geeft de teekening, bijlage 10, waarop voor het riviervak Boxmeer—Grave de lijnen zijn geteekend, die de topstanden verbinden voor 4 Januari 1926, Januari 39 1920, December 1880 en December 1882, terwijl tevens is aangegeven de hoogteligging van den bovenmond van den Beerschen-Overlaat, zooals die vóór de dichting aanwezig was en van den benedenmond, volgens een in Maart 1926 verrichte opmeting. Voorts zijn nog geteekend een verhanglijn van 17 December 1880 te 8 u. v.m., toen de bovenmond begon.te werken en een op 23 Februari 1926 opgenomen verhanglijn bij een stand van 10,82 M. + N.A.P. te Grave, toen de kade in den benedenmond, indien die werkelijk op 10,80 M. + N.A.P. lag, reeds had moeten werken, doch nog 5 a 15 c.M. keerde. Ten slotte is nog aangegeven de lijn, die de hoogste standen verbindt, zooals die vermoedelijk in Januari 1926 zouden zijn bereikt, wanneer toen geen dijken waren overgeloopen en doorgebroken.* Dat bij Cuyk door de dichting van den bovenmond van den BeerschenOverlaat en de vermindering van het afvoervermogen beneden Cuyk na die dichting, door geleidelijke aanslibbing der afgegraven uiterwaarden en vernauwing van het zomerbed door uitgevoerde normaliseeringswerken, een toestand is ontstaan, waarin noodzakelijk verbetering moet worden aangebracht, kan uit een beschouwing van bijlage 10 voldoende blijken. Ter plaatse van den voormaligen bovenmond van den BeerschenOverlaat zou in Januari 1926, zonder doorbraken, een hoogste stand zijn bereikt van omstreeks 13 M. + N.A.P., terwijl de door den bovenmond gelegden spoordijk gemiddeld slechts enkele c.M. boven 13 M. + N.A.P. ligt en de aan den spoordijk aansluitende dijksvakken slechts tot 12,70 a 12,80 M. + N.A.P. keeren. § 3. Beperking doorstroomingsprofiel. Evenals voor de afgegraven uiterwaarden bij Ravenstein en Hedel is geschied zijn ook de afgegraven uiterwaarden bij de spoorbrug te Mook opgemeten, waaruit bleek, dat onder de brug de uiterwaarden na de afgraving weer ongeveer 0,70 M. zijn aangeslibd. Bovendien is door aanleg van kribben langs den linkeroever het zomerbed belangrijk versmald. Om een indruk te krijgen van de beperking van het doorstroomingsprofiel bij de spoorbrug, is op bijl. 11 een dwarsprofiel geteekend ter plaatse van de spoorbrug, waarin is aangegeven het profiel zooals dit volgens een in 1926 verrichte opmeting thans aanwezig is, met de beperking van het profiel door de langs den linkeroever aangelegde kribben. Daar de brug ongeveer 400 M. beneden de peilschaal te Mook ligt, waar in Januari 1926 een hoogste stand werd bereikt van 12,40 M. + N.A.P. en het verhang tusschen Cuyk en Mook bij dien hoogsten stand ongeveer 0,20 M. en tusschen Mook en Grave gemiddeld ongeveer 19 c.M. per K.M. bedroeg, is onder de spoorbrug als hoogste stand aangenomen 12,32 M. + N.A.P. Bij dien stand zou het doorstroomingsprofiel onder de brug volgens het voor den brugbouw ontworpen dwarsprofiel zijn geweest 2000 M2,, terwijl dit door de aanslibbing en na aftrek van het door de kribben ingenomen profiel thans ongeveer 1700 M2. bedraagt, een vermindering dus van 15 %. Gold het hier een plaatselijke vernauwing alleen onder de brug, dan zou de daardoor veroorzaakte opstuwing niet van veel beteekenis kunnen zijn. De uiterwaarden waren echter bij den brugbouw over een lengte van ongeveer 2000 M. afgegraven en zijn thans over die volle lengte meer of, minder met een maximum van ongeveer 0,70 M. aangeslibd, terwijl voorts de versmalling van het zomerbed in het geheele riviervak, waar de invloed van de werking van den bovenmond van den Beerschen-Overlaat zich vroeger deed gevoelen, werd tot stand gebracht, alsmede ook verder boven- en benedenwaarts. Bovendien neemt het winterbed van Cuyk naar de spoorbrug zeer snel in breedte af, zoodat de inhoud van het totale doorstroomingsprofiel als een trechter naar de spoorbrug toe kleiner wordt. Böven Cuyk is het totale door- 40 stroomingsprofiel van zomer- en winterbed bij den hoogsten stand, globaal berekend, ruim 2500 M2., terwijl dit tusschen Cuyk en de spoorbrug geleidelijk afneemt tot ongeveer 1700 M2. Voorts ligt op korten afstand boven de spoorbrug nog het eiland de „Middelwaard" in de rivier, waarvan in Januari 1926 het hoogste punt nog juist droog is gebleven. Vermoedelijk zijn op dit eiland, dat in zijn geheel in den. loop der jaren door aanslibbing is verhoogd, ook op enkele punten nog ophoogingen aangebracht, daar volgens de in 1854-verrichte opmeting, waarvan de uitkomsten zijn opgegeven in het register der peilingen van de Boven-Maas, tweede gedeelte, het hoogste punt van dit eiland destijds lag op ruim 11— M. + N.A.P., terwijl het in Januari 1926 bij een stand van omstreeks 12.50 M. + N.A.P. nog even boven water uitstak. § 4. Conclusie. Dat boven de spoorbrug te Mook, ook al werd de geheele rivierverbetering niet uitgevoerd, een toestand is ontstaan, die in de eerste platas voor verbetering in aanmerking dient te worden gebracht, moge met het bovenstaande voldoende zijn toegelicht. Niet alleen is de bij den brugbouw en dichting van den bovenmond van den Beerschen-Overlaat aangebrachte profielverruiming door aanslibbing der uiterwaarden thans belangrijk afgenomen, doch is bovendien nog een beperking van het doorstroomingsprofiel bij de normaliseering der rivier tot stand gebracht. Hoewel in het algemeen de rivierverbetering van beneden naar boven toe werkende zal moeten worden uitgevoerd, zal hier ter opheffing van de opstuwing boven de spoorbrug te Mook reeds dadelijk een verbetering kunnen worden tot stand gebracht, zonder dat daardoor de afvoer beneden Grave van eenig belang zal worden vergroot. De aan te brengen verbetering kan door verruiming van het zomerbed. passende in de geheele rivierverbetering, worden gevonden en kan, onafhankelijk van de al of niet uitvoering der geheele rivierverbetering, worden uitgevoerd. HOOFDSTUK V. MIDDELEN TOT VERBETERING VAN HET AFVOERVERMOGEN. § 1. Inleiding. Verbetering van het afvoervermogen der Maas kan door de volgende middelen worden verkregen: 1°. vergrooting van het verhang in het zomerbed door afsnijding van bochten; 2°. vergrooting van het doorstroomingsprofiel van het zomerbed door verlaging, inkorting of opruiming 'van kribben, verbreeding en verdieping van het zomerbed; 3°. verbreeding van het winterbed door achteruitlegging van dijken, of waar het winterbed niet door dijken is begrensd, door afgraving van hooge gronden; 4°. verlaging van het winterbed door afgraving; 5°. vermindering van den weerstand in het winterbed door opruiming van heggen, e.d. § 2. Vergrooting verhang en verruiming zomerbed. Toepassing van de sub 1°. en 2°. genoemde middelen heeft een vermindering van de vaardiepte tot gevolg, zoodat bij geringen afvoer de bevaarbaarheid der rivier zou achteruitgaan. Deze middelen kunnen dan ook alleen in sterke mate worden toegepast wanneer daarmede gepaard gaat een opstuwing van de rivier bij geringen afvoer door kanalisatie. Het is daarom met het oog op de verbetering van het afvoervermogen der rivier bij groote afvoeren een zeer belangrijk voordeel te achten, dat die kanalisatie van Roermond tot Grave thans in uitvoering is en over eenige jaren gereed zal komen. Het daaraan bestede belangrijke bedrag maakt toepassing der sub 1°. en 2°. genoemde middelen mogelijk, zonder dat de kosten der kanalisatie bij de rivierverbetering in rekening behoeven te worden gebracht. Alleen zal gerekend moeten worden op verlenging van de Maaskanalisatie tot beneden Lith, door nog een stuw met schutsluis tusschen' Lith en St. Andries daaraan toe te voegen. Het nuttig effect van de Maaskanalisatie boven Grave zal hierdoor tevens worden verhoogd, daar de Maas beneden Grave dan te allen tijde bevaarbaar zal zijn met schepen van 1000 ton, hetgeen thans in droge tijden geenszins het geval is. De scheepvaart op de Maas beneden Grave zal hierdoor belangrijk worden gebaat. Omtrent een verlaging van kribben, waarmede uiteraard slechts een geringe verbetering kan worden verkregen, dient er op gewezen, dat dit middel met het oog op de belangen der scheepvaart geen aanbeveling verdient. Bij de gekanaliseerde Maas zullen de thans aanwezige kribben over groote lengte reeds grootendeels onder water komen en een gevaar voor de scheepvaart opleveren. Door verlaging zal het gevaar nog worden vergroot, zoodat dit middel met het oog op de scheepvaart niet in aanmerking kan komen. § 3. Verbreeding winterbed. Bij toepassing van het sub 3°. genoemde middel, verbreeding va» het winterbed, zou, waar het winterbed beperkt is tusschen dijken, daarvoor achteruitlegging der dijken noodig zijn. De bestaande bebouwing langs de dijken, die bijna overal wordt aangetroffen, 42 zou dan moeten worden opgeruimd, hetgeen tot een kostbare onteigening zou leiden, terwijl voorts de nieuwe dijk, wegens de lagere terreinsligging van het thans achter de dijken liggende land, (zie bijv. de dwarsprofielen op bijlage 7) aan de rivierzijde aanvankelijk aanzienlijk meer water zou krijgen te keeren. Op den duur zou voorts het lagere gedeelte van het nieuwe winterbed door geleidelijke aanslibbing weer verhoogen, zoodat, wat het afvoervermogen betreft, toch niet op het lager gelegen ruimere profiel zou kunnen worden gerekend. Waar het winterbed niet door dijken, doch door hooge gronden begrensd wordt, zou voor verbreeding een belangrijk grondverzet noodig zijn, dat zeker veel kostbaarder zal zijn dan een verruiming van het zomerbed, zooals bij de behandeling van het volgende middel zal kunnen blijken. § 4. Verlaging winterbed. Het sub 4°. genoemde middel, verlaging van het winterbed door afgraving, zou alleen dan voor toepassing in aanmerking kunnen komen, indien zekerheid kan worden gegeven, dat het afgegraven winterbed ook steeds op peil zal worden gehouden. Bij plaatselijke afgravingen van het winterbed, bijv. bij een stuw of brug als compensatie van de plaatselijke vernauwing van het doorstroomingsprofiel bij het kunstwerk, kan hierop alleen dan worden gerekend, wanneer het afgegraven terrein niet als grasland wordt ingericht, doch op een of andere wijze van een verharding wordt voorzien, zoodat de aanslibbing gemakkelijk kan worden verwijderd. In dit opzicht zij verwezen naar hetgeen daaromtrent in § 7 van Hoofdstuk III is gezegd. Voor het geheele winterbed langs de rivier kan echter bij de zeer geleidelijke aanslibbing, waaraan het onderhevig is, afgezien nog van de hooge kosten, practisch niet op voortdurend op peilhouden worden gerekend. Het is vrijwel ondenkbaar, dat daarvoor over een lang tijdperk voldoende waarborg zou kunnen worden gegeven, afgezien nog van het feit, dat een zeer geleidelijke gemiddelde verhooging van bijv. enkele m.M.'s per jaar over een gebied van 5 000 a 10 000 H.A. met voortdurend afwisselende hoogteligging, eerst na langen tijd met voldoende zekerheid zou kunnen worden vastgesteld, daar de gemiddelde hoogteligging van zoodanig gebied niet tot op eenige c.M.'s nauwkeurig is te bepalen. De zekerheid van de gemiddelde verhooging kan toch eerst vastgesteld worden, wanneer die verhooging voldoende buiten de grens der bij een opmeting van het gebied te bereiken nauwkeurigheid valt. Bovendien is afgraving van het winterbed kostbaarder dan verruiming van het'zomerbed omdat, wegens de belangrijk grootere stroomsnelheid in het veel diepere zomerbed, voor een gelijke vermeerdering van den afvoer de verruiming van het zomerbed veel minder grondverzet eischt dan de verruiming van het winterbed en dit mindere grondverzet zeker opweegt tegen de eventueel meerdere onteigeningskosten, wanneer de verruiming van het zomerbed alleen door verbreeding en niet tevens door verdieping zou worden tot stand gebracht. Met een voorbeeld zal dit nader worden toegelicht: Zij bijv. in figuur 1 (bladz. 43) b = breedte van het zomerbed, B tas breedte van het winterbed langs eiken oever, h = de hoogte van de uiterwaarden onder het hoogste hoogwater (H.H.W.), d = diepte van het zomerbed onder de uiterwaarden, y = de hoogte van afgraving van een uiterwaard aan een oever, noodig voor een vermeerdering van den afvoer met q M3./sec, x = de verbreeding van het zomerbed zonder verdieping, noodig voor dezelfde vermeerdering van den afvoer met q M3./sec, 43 en is voorts v0= de gemiddelde stroomsnelheid in het zomerbed, Vj = de gemiddelde stroomsnelheid over den uiterwaard voor de afgraving, v2 = de gemiddelde stroomsnelheid over den afgegraven uiterwaard, dan krijgt men de volgende vergelijkingen ter bepaling van y en x: q = B | (h + y) v2 — hv, j . . . . | (1) en ' • q = x | (h + d) v0 — hv, \ ' (2) Wanneer nu, om een getallenvoorbeeld te geven, waarbij voor de vermeerdering van den afvoer over den uiterwaard van gunstige cijfers wordt uitgegaan, wordt aangenomen: v0 = 2 v2 *i = 5/s v2 d = 6h dan wordt: B | (h + y) v2 — 5/8 hv2 j = x | (h + 6h) 2v2 - 5/8 hv2j of B (y + 3/8h) = 133/8 hx. of Y _ 3 R , 8 y Voor een afgraving van den uiterwaard ter hoogte y = h wordt dan x — B of rond x = '/io B. Het grondverzet, noodig voor de afgraving van den uiterwaard ter hoogte van y = h, dus een verdubbeling van de diepte van den uiterwaard onder H.H.W., bedraagt dan Bh, en het grondverzet, noodig om voor dezelfde vermeerdering van den afvoer alleen het zomerbed te verbreeden, zonder verdieping, bedraagt dan: 6\10 Bh. Alleen door verbreeding van het zomerbed, zonder verdieping, wordt het grondverzet in dit geval dus 6/10 van het grondverzet noodig voor afgraving van den uiterwaard. Ter vergelijking van de kosten dient dan globaal tegenover elkaar te worden gezet: 44 bij afgraving van den uiterwaard: het grondverzet van Bh M3, vermeerderd met de waardevermindering van den uiterwaard of wel het verlies, dat daarop wordt geleden, wanneer de uiterwaard moet worden aangekocht en later na afgraving weer wordt verkocht; bij verbreeding van het zomerbed: het grondverzet van 6/10 Bh. M3, vermeerderd met aankoop van een strook ter breedte van 1/10 B M. Wanneer de waardevermindering van den uiterwaard of het verlies, dat daarop wordt geleden, slechts op 10 % wordt gesteld, een percentage, dat volgens de in dit opzicht opgedane ervaring zeker veel grooter zal zijn1), dan weegt dit bedrag reeds geheel op tegen de kosten van aankoop van een strook ter breedte van 1/10 van den uiterwaard en wordt het verschil in kosten alleen bepaald door het verschil in kosten van het grondverzet, dat voor de verbreeding van het zomerbed wegens de veel kleinere hoeveelheid en over het algemeen eenvoudiger werkwijze goedkooper is dan voor de afgraving van den uiterwaard. Wordt het zomerbed tevens verdiept, dan wordt de benoodigde breedte nog minder en kan met zekerheid worden aangenomen, dat verbreeding en verdieping van het zomerbed steeds belangrijk goedkooper zal zijn dan verlaging van het winterbed, noodig voor dezelfde vermeerdering van den afvoer. Ten slotte dient er, wat een afgraving van het winterbed betreft, nog op te worden gewezen, dat die afgraving geenszins tot elke hoogte kan geschieden, daar over de uiterwaarden, met het oog op gevaar van uitschuring, geen te groote stroomsnelheid kan worden toegelaten. Het is dan ook zeer de vraag, of een verdubbeling van de hoogte der uiterwaarden onder het hoogste water, zooals in bovenstaande berekening is aangenomen, in het algemeen wel zal kunnen worden toegelaten, zonder dat de afgegraven uiterwaard door het aanbrengen van een bodemvoorziening tegen uitschuring wordt verdedigd. § 5. Opruiming van heggen. Het sub 5°, genoemde middel, vermindering van den weerstand in het winterbed door opruiming van de vele in het winterbed der Maas aanwezige heggen, zou slechts een geringe verbetering brengen. Het valt bezwaarlijk uit te rekenen, welke doorgaande opstuwing de heggen thans over groote lengte veroorzaken. Het plaatselijk bij een dichte heg waarneembare verschil in stand boven en beneden de heg, is geenszins een maat voor de doorgaande opstuwing, die de op elkaar volgende heggen over groote lengte veroorzaken. Bij riviervakken, waar over een groote lengte een aantal dichte heggen evenwijdig aan elkaar loodrecht op de stroomrichting voorkomen, zal de doorgaande opstuwing vermoedelijk hoogstens enkele c.M.'s kunnen bedragen. Men dient hierbij n.1. in aanmerking te nemen, dat een opstuwing niet alleen in het winterbed kan voorkomen en door meerderen afvoer van het zomerbed weer gedeeltelijk wordt opgeheven. Wanneer het werkzame deel van het winterbed 2% maal zoo breed is als het zomerbed en de gemiddelde stroomsnelheid in het zomerbed 2% maal zoo groot als in het winterÖed, wordt de vermindering van den afvoer van het winterbed reeds geheel gecompenseerd door de vermeerdering van den afvoer van het zomerbed bij gelijke opstuwing. Wel bevorderen de heggen de aanslibbing der uiterwaarden en zal het, in dit opzicht beschouwd, aanbeveling verdienen de heggen in het werkzame deel van het winterbed op te ruimen. 1) Bij de afgraving van de uiterwaarden langs den Beerschen Overlaat werd aan schadevergoeding betaald ƒ2000 per H.A. of ± 35 a 40 % van de koopwaarde. 45 Wat de kosten van opruiming van heggen betreft, kan het volgende worden opgemerkt. De opruiming kan door het Rijk geschieden op grond van artikel 17 der Rivierenwet tegen betaling van een schadeloosstelling als bepaald in artikel 18, § 1, dier wet. Wanneer in de plaats van de heggen afscheidingen worden geplaatst van ijzeren paaltjes met ijzerdraad, dan kunnen de kosten daarvan gesteld worden op ongeveer ƒ40 per 100 M. lengte. Indien, om een getalrenvoorbeeld te noemen, dat voor verscheidene riviervakken ongeveer met de werkelijkheid zal overeenkomen, in het winterbed ter breedte van 500 M. gemiddeld om de 100 M. een heg voorkomt, dan zouden de kosten, om deze met ijzerdraadafsluitingen te vervangen, per K.M. rivierlengte ongeveer zijn te stellen op ƒ 2000. Hiertegenover staat het voordeel van eenige meerdere opbrengst der uiterwaarden doordat de heggen meer ruimte innemen dan een ijzerdraadafscheiding. Het is echter zeer de vraag, of daarmede bij de bepaling der schadeloostelling wel rekening kan worden gehouden. Dit bedrag van ƒ 2000 per K.M. rivierlengte is, daar de heggen lang niet overal langs de rivier aanwezig zijn, in vergelijking van de totaal kosten der rivierverbetering uiteraard slechts zeer gering, zoodat de kosten geen bezwaar behoeven op te leveren. Daar de meening, dat door opruiming van de heggen een belangrijke verbetering van het afvoervermogen zou kunnen worden verkregen, niet kan worden gedeeld, zal bij de verdere uitwerking van het verbeteringsplan hiermede, wat de verlaging der hoogste standen betreft, geen rekening worden gehouden. Indien daartoe, met het oog op de beperking der aanslibbing, mocht worden besloten, hetgeen zeker aanbeveling zou verdienen, zoodat in de begrooting daarop ook is gerekend, kan de daarmede bereikte geringe verbetering van het afvoervermogen als een bijkomend voordeel ter compensatie van andere onzekerheden in de uitkomsten der berekeningen worden aangemerkt. § 6. Conclusie. In verband met het bovenstaande en meer in het bijzonder naar aanleiding van de in Hoofdstuk III gegeven beschouwingen omtrent aanslibbing van het winterbed, afgezien nog van de vraag, of de sub 3°. en 4°. genoemde middelen, in economisch opzicht beschouwd, wel verdedigbaar zijn, en het sub 5° genoemde middel, als zijnde voor de verbetering van den afvoer van te ondergeschikt belang, voorloopig buiten beschouwing latende, dient de verbetering van het afvoervermogen der rivier dus te worden tot stand gebracht door: 1°. vergrooting van het verhang in het zomerbed door afsnijding van bochten; 2°. vergrooting van het doorstroomingsprofiel van het zomerbed door inkorting of opruiming van kribben, verbreeding en verdieping van het zomerbed gepaard met stuwbouw. HOOFDSTUK VI. UITGANGSPUNTEN VOOR HET VERBETERINGSPLAN. § 1. Inleiding. Bij het opmaken van een plan tot inrichting van de Maas voor de grootste te verwachten afvoeren met opheffing van den Beerschen Overlaat en zonder vergrooting van het risico der achter de dijken gelegen landen, zal afzonderlijk zijn te beoordeelen: 1°. het riviervak beneden den Beerschen Overlaat, dat thans slechts in staat is zonder gevaar voor de dijken een maximum hoeveelheid van ongeveer 1600 M3./sec. af te voeren, zoodat hier dus de maximum afvoer zal moeten worden verdubbeld, terwijl langs de rivier een doorgaande bedijking aanwezig is, en 2°. het riviervak boven den Beerschen Overlaat tot Roermond, dat ook thans reeds den volledigen afvoer van de rivier krijgt af te voeren en waarlangs slechts over een kort gedeelte langs den rechteroever tot boven Mook en langs den linkeroever tot Boxmeer een doorgaande bedijking aanwezig is, terwijl hoogeröp het winterbed door hooge gronden wordt begrensd. Bij het riviervak Roermond—Beersche Overlaat, eenvoudigheidshalve hier verder aangeduid met Roermond—Grave, beoogt de verbetering dus slechts een verlaging van den hoogsten waterstand met behoud van denzelfden maximum afvoer, terwijl de rivier beneden Grave voor een belangrijk grooteren, ongeveer den dubbelen, afvoer zal moeten worden ingericht. De vraag is of ook hier de eisch zal moeten worden gesteld, dat tevens de hoogste stand bij Grave zal moeten worden verlaagd, tot hoever de rivierverbetering beneden Grave zal moeten worden voortgezet en of de door de verlegging van den Maasmond met sluiting van den Heerenwaardenschen Overlaat verkregen verlaging van de hoogste standen op de beneden-Maas ook thans geheel of ten deele behouden moet blijven. Bij de verstrekte opdracht en de nader met de Provinciale Besturen gevoerde bespreking, werd als systeem voor de verbetering beneden Grave aangegeven het ontwerp volgens Hoofdstuk IV van het Verslag der Commissie-JOLLES. In den tijd die sedert genoemd verslag werd uitgebracht is verloopen, is dit ontwerp als systeem door de diverse belanghebbenden als het aangewezene aanvaard. Bij de uitwerking van het plan zullen dan ook aan mogelijke andere oplossingen als dijksverhooging, groene rivier, nieuwe rivier door de traverse van de Beersche Maas, geen beschouwingen meer worden gewijd. Door de Commissie-JOLLES is als het ware de grondslag gelegd voor het te volgen systeem, indien de rivier beneden Grave voor den maximum afvoer, met opheffing van den Beerschen. O verlaat, moet worden ingericht. De bij den watervloed van Januari 1926 opgedane ervaring noopt echter tot verscherping der eischen, eensdeels omdat bij het plan JOLLES was uitgegaan van een maximum afvoer van 2600 M3./sec., terwijl thans het plan voor een afvoer van 3200 M3./sec. moet worden ingericht, anderdeels omdat de laatste watervloed heeft doen zien, dat de toestand in N.O. NoordBrabant, Z.O. Gelderland, Noord- en Midden-Limburg bij een gedurende eenige dagen aanhoudenden waterstand van 11.20 M. + N.A.P. te Grave, zooowel voor de veiligheid van bewoning als voor de zekerheid van verkeer en de economische belangen van landbouw, veeteelt en nijverheid, zoo niet onhoudbaar, toch zeker uitermate kritiek wordt. 47 Bij de opdracht werd dan ook reeds aangegeven, dat gestreefd zal moeten worden naar verlaging van den hoogsten stand te Grave, zoo mogelijk tot 10.80 M. + N.A.P. § 2. Stand te Grave. Een verlaging van den hoogsten stand te Grave van 11,20 tot ongeveer 10,80 M. + N.A.P., is bovendien in meerdere opzichten van belang. Indien er toch naar gestreefd moet worden de hoogste standen in het riviervak Roermond—Grave te verlagen, dan zal, zooals later bij de berekening van het toekomstige verhang zal blijken, ook te Grave de hoogste stand moeten worden verlaagd, indien men tusschen Roermond en Grave een even groot verhang wil behouden als beneden Grave. Het riviervak Roermond—Grave is thans volgens de as der rivier lang ongeveer 94 K.M. en kan door afsnijding van bochten hoogstens verkort worden met ongeveer 4y2 K.M. Wanneer nu bij Roermond en Venlo de hoogste standen met ongeveer 1,20 M. zouden moeten worden verlaagd en de hoogste stand te Grave hetzelfde bleef, dan zou na de grootst mogelijke rivierverkorting, het verhang bij den hoogsten stand toch nog aanmerkelijk kleiner blijven dan het in Januari 1926 is geweest. Van meer belang is de verlaging van den hoogsten stand te Grave tot omstreeks 10.80 M. + N.A.P. voor de in Gelderland en Brabant' achter de Maasdijken gelegen landen. Vooral voor de landen in Gelderland, die van de werking van den Beerschen Overlaat geenerlei nadeel ondervinden en van de opheffing van dien Overlaat geen voordeel hebben, is het van belang, dat die opheffing gepaard gaat met het voordeel van een verlaging van den hoogsten stand bij Grave, waardoor het risico van eventueelen dijksdoorbraak wordt verminderd. Dit risico toch wordt niet alleen bepaald door de sterkte der dijken, doch ten deele ook door het verschil van den hoogsten rivierstand en de hoogteligging van het . land achter de dijken. Naarmate dit verschil kleiner wordt, wordt het gevaar voor doorbraak geringer en het inundatiepeil bij eventueelen doorbraak lager. Juist met het oog op de bijzondere ligging van het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas en Waal, waarvan het maaiveld niet op één niveau ligt, doch met het verhang der rivier stroomafwaarts in hoogte afneemt en aan het benedeneinde nabij Alphen aansluit aan den Waaldijk, is het van groot belang, dat de hoogste te verwachten stand aan het boveneinde van den dijk wordt verlaagd. Bovendien zou, wanneer de hoogste stand te Grave niet werd verlaagd, ten gevolge van'de ontworpen bochtafsnijdingen, benedenwaarts de hoogste stand nog worden verhoogd. Zelfs uitgaande van een stand van 10,80 M. + N.A.P. te Grave en 6,50 M. + N.A.P. te Blauwe Sluis, dit is de hoogste stand die daar in Januari 1926 werd bereikt, zal te Ravenstein de hoogste stand toch nog even hoog blijven als de hoogste stand van 9,85 M. + N.A.P., die daar na 1883 bij het hoogwater van Januari 1920.werd bereikt. Verhooging van dezen stand te Ravenstein, die zooals ook uit de bij de riviercorrespondentie opgedane ervaring herhaaldelijk is gebleken met het oog op de ongunstige gesteldheid van den ondergrond der dijken als de kritieke stand kan worden aangemerkt, zou wat het risico der polders betreft, een achteruitgang beteekenen, die door dijksverzwaring en dijksverhooging niet zou worden verminderd. In dit opzicht moge nog worden verwezen naar hetgeen omtrent dijksverhooging is gezegd in § 4 van Hoofdstuk VI van het verslag der CommissieJOLLES inzake de watervrije ophooging van den Beerschen-Overlaat. Weliswaar betrof het daar, bij de beoordeeling van de oplossing tot opheffing van den Overlaat zonder noemenswaardige rivierverruiming volgens Hoofdstuk II, een veel belangrijker verhooging der hoogste standen, doch deze werd dan ook door de Commissie-JOLLES als praktisch onuitvoerbaar ter zijde gesteld. 48 Ten slotte dient nog ten aanzien van de wenschelijkheid eener verlaging van den hoogsten stand te Grave tot 10,80 M. + N.A.P. op het volgende te worden gewezen. Uit de in de vorige hoofdstukken gegeven beschouwingen moge wel zijn gebleken, dat er in alle gegevens en uitgangspunten nog een zekere mate van onzekerheid schuilt. Het eenige wat vrij zeker is, zijn de waargenomen waterstanden, hoewel ook daarin nog wel onjuistheden kunnen voorkomen. (Zie bijv. hetgeen in § 1 van Hoofdstuk III is medegedeeld omtrent den hoogsten stand te Maastricht van December 1880.) Van meer belang voor de uit te voeren berekeningen en de beoordeeling van het afvoervermogen zijn de voorgekomen afvoeren. Voor de lagere standen zijn die uit metingen met voldoende zekerheid bekend, doch van de hoogste standen, waarbij slechts zeer weinig metingen zijn verricht, omdat het verrichten van betrouwbare afvoermetingen dan als regel zeer lastig uitvoerbaar is en de gelegenheid zich bovendien zoo weinig voordoet, moeten de op berekening berustende cijfers, welke niet anders dan door exterpolatie kunnen worden bepaald, toch altijd met eenig voorbehoud worden aanvaard. Daarbij komt nog, dat er van de in de laatste 50 jaren op de Maas beneden Mook voorgekomen zeer hooge waterstanden, dit zijn die van December 1880, Januari 1883, Januari 1920 en Januari 1926, geen twee zijn, die, wat de zijdelingsche afleiding over overlaten en door doorbraken betreft, met elkaar vergelijkbaar zijn, terwijl door de opening van den Nieuwen Maasmond in 1904 de omstandigheden nadien aan de benedenMaas geheel zijn gewijzigd. Zoo was in December 1880 de bedijking langs den linkeroever boven Cuyk op een paar plaatsen doorgebroken, was de bovenmond van den Beerschen-Overlaat nog open en werkte de Heerenwaardensche-Overlaat; in Januari 1883 had geen doorbraak plaats, was de bovenmond van den Beerschen-Overlaat gesloten en werkte de Heerenwaardensche-Overlaat veel krachtiger; in Januari 1920 was vóór den hoogsten stand de Valuwsche dijk bij Cuyk doorgebroken, was de Heerenwaardensche-Overlaat afgesloten en de Nieuwe Maasmond geopend; in Januari 1926 was door de vele doorbraken tusschen Boxmeer en Cuyk, den doorbraak bij Neder-Asselt en de hulpgaten tusschen Alphen en Dreumel de toestand vrijwel nergens normaal, terwijl bovendien de Beersche-Overlaat toen tot 10,80 M. + N.A.P. was opgehoogd. Door al deze bijzondere omstandigheden, waarbij nog komt de onbekendheid van den afvoer over den Bokhovenschen-Overlaat, waarvan niet eens met volkomen zekerheid voor alle dagen de richting der werking, hetzij naar binnen of naar buiten, vaststaat, is het uitermate moeilijk voor de beneden-Maas, voor den bestaanden toestand, betrouwbare gegevens omtrent den maximum afvoer onder verschillende omstandigheden vast te stellen. Wanneer hierbij de onzekerheid van alle rivierberekeningen wegens de onbekendheid der weerstandscoëfficiënten en het verhang bij strooming in bochten en afvoer over het winterbed in aanmerking wordt genomen, dan dient, hoe ook getracht zal moeten worden uit de voorhanden gegevens zoo nauwkeurig mogelijk alle invloeden te bepalen, aan de uitkomst toch geen grooter waarde dan die van een voorloopige benadering te worden toegekend. • Het zal dan ook een absolute vereischte zijn, dat tijdens de uitvoering van het ontworpen verbeteringsplan steeds door waarneming van de wijziging der waterstanden en door meting van de afvoeren, wordt nagegaan en berekend, in hoeverre aan de volgens aanvankelijke berekening gevonden uitkomsten correcties moeten worden aangebracht. En dit kan eerst met vertrouwen geschieden, wanneer ook tijdens de uitvoering der rivierverbetering eenige hooge standen zijn voorgekomen, daar exterpolatie uit bij 49 lagere standen afgeleide gegevens, bij de vele neveninvloeden, die zich kunnen voordoen, steeds gevaarlijk blijft. Met het oog hierop is het van groot belang, indien voor het verbeteringsplan van een hoogsten stand te Grave van 10,80 M. + N.A.P. bij den maximum te verwachten afvoer van 3200 M3./sec. wordt uitgegaan. De tot 10,80 M. + N.A.P. te Grave verhoogde Beersche-Overlaat zal dan tijdens de uitvoering der rivierverbetering als het ware als veiligheidsklep blijven bestaan, totdat door waarneming van de verandering der hooge standen tijdens de uitvoering met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, dat de stand van 10,80 M. + N.A.P. te Grave inderdaad bij den maximum afvoer niet noemenswaard zal worden overschreden. Als dit is vastgesteld, kan ten slotte als laatste werk van de verbetering beneden Grave de Beersche-Overlaat, die tijdens de uitvoering, waarmede uiteraard in hoofdzaak van beneden af aan moet worden begonnen, vanzelf geleidelijk minder zal gaan werken, tot bandijkshoogte worden opgehoogd. Op dit punt dient in het bijzonder de aandacht gevestigd te worden, daar bij een zoo ingrijpende rivierverbetering als waarvan hier sprake is, tegenvallers en afwijkingen van de aanvankelijk uitgevoerde berekeningen geenszins uitgesloten zijn te achten. De bij de verlegging van den Maasmond opgedane ervaring, waarbij belangrijke afwijkingen van de oorspronkelijke berekeningen zijn voorgekomen, noodzaakt tot groote voorzichtigheid bij de beoordeeling van met slechts gebrekkige gegevens uitgevoerde berekeningen. Mocht de waarneming van de verandering der hooge standen tijdens de uitvoering leiden tot de gevolgtrekking, dat de stand van 10,80 M. + N.A.P. te Grave bij den maximum afvoer nog noemenswaard zou worden overschreden, hetgeen evenwel niet wordt verwacht, dan zullen de afmetingen nog zooveel moeten worden vergroot als noodig is om een definitieve opheffing van den Beerschen-Overlaat te bereiken. Op grond van bovenstaande overwegingen zal voor de berekening van het verbeteringsplan als uitgangspunt worden aangenomen een hoogste stand te Grave bij maximum te verwachten afvoer van 10,80 M. + N.A.P. § 3. Stand tusschen Blauwe Sluis en Drongelen. Als tweede uitgangspunt dient te worden vastgesteld, welke stand bij den maximum te verwachten afvoer zal kunnen worden toegelaten op de Maas. en Bergsche Maas tusschen Blauwe Sluis en Drongelen. Dè maximum te verwachten afvoer kan ook hier op 3200 M3./sec. worden aangehouden. De geringe vermindering tengevolge van de waterberging beneden Grave bij niet permanenten afvoer, wordt weer ongeveer gecompenseerd door de vermeerdering tengevolge van den toevoer der op de rivier uitslaande gemalen, welke toevoer voor de 10 langs den Gelderschen oever aanwezige gemalen bij hoogen rivierstand op ongeveer 30 M3./sec is te stellen. De hoogste stand die, sedert de opening van den Nieuwen Maasmond, op de Bergsche Maas bij de uitmonding van het Kanaal 's-Hertogenbosch— Drongelen werd bereikt was ongeveer 4,— M. + N.A.P. op 8 Januari 1926, bij een afvoer van omstreeks 2300 a 2400 M3./sec., dus belangrijk minder dan den maximum te verwachten afvoer. Bij een maximum te verwachten afvoer van 3200 M3./sec. zal de hoogste stand te Drongelen, wanneer de Bergsche Maas niet wordt verdiept, dus ongetwijfeld worden verhoogd. Het gevolg hiervan zou dus zijn, dat de afwatering van het Kanaal Bosch—Drongelen, welke thans bij hooge rivierstanden toch al reeds niet bijzonder gunstig is, nog zou achteruitgaan. Onderzocht is nog of de uitwatering van het Kanaal Bosch—-Drongelen 4 50 niet via het Oude-Maasje naar Keizersveer kan worden geleid, waar in Januari 1926 de hoogste stand ongeveer 1,50 M. lager was dan bij Drongelen. Voor deze oplossing zou echter een zeer kostbare verlenging van het kanaal noodig zijn, zonder dat daarmede een belangrijk voordeel zou kunnen worden bereikt, daar de bezuiden den Bosch gelegen lage gronden op deze wijze toch geen natuurlijke afwatering zullen kunnen verkrijgen en ook dan alleen door bemaling zouden kunnen worden drooggehouden. Voorts zou door verhooging van den hoogsten stand op de Bergsche Maas bij Heusden ook de hoogste stand op de afgedamde Maas tot aan de schutsluis bij Andel evenveel worden verhoogd, hetgeeen voornamelijk voor den dijk van den Bommelerwaard beneden den Meidijk, bij Poederoyen, waar de toestand in Januari 1926 reeds zeer kritiek was, een groot bezwaar zou opleveren. Hier zal vermoedelijk hetzelfde gelden als voor de in de vorige § besproken dijken beneden Grave in dit opzicht werd medegedeeld. Wanneer de beneden-Maas en Bergsche Maas niet tevens worden verruimd, zouden voorts niet alleen op de Bergsche Maas de hoogste standen van Januari 1926 worden overschreden, doch zou op de beneden-Maas tusschen Blauwe Sluis en Hedikhuizen een belangrijke verhooging der hoogste standen zijn te verwachten. Wegens de onbekendheid der afvoeren over den BokhovenschenOverlaat is het niet zoo eenvoudig om voor den bestaanden toestand voor de Maas boven en beneden den Bokhovenschen-Overlaat een betrouwbare afvoerkromme samen te stellen, zooals die zou zijn, wanneer de Bokhovensche-Overlaat niet meer zal werken. Daar dit voor den opzet van het verbeteringsplan en de beoordeeling van hetgeen nog aan de beneden-Maas en Bergsche Maas zal moeten worden uitgevoerd onmisbaar is, is getracht uit de voorhanden gegevens zoo goed mogelijk een afvoerkromme samen te stellen voor de Maas te Blauwe Sluis en Hedikhuizen, zooals die zou zijn zonder werking van den BokhovenschenOverlaat. Voor de standen dat ook thans de Bokhovensche-Overlaat nog niet werkt, kon de afvoer worden afgeleid uit den afvoer beneden Grave, waar in den loop der jaren een groot aantal afvoermetingen zijn verricht, zoodat voor de Maas te Grave en te Ravenstein betrouwbare afvoerkrommen kunnen worden samengesteld. Deze afvoerkrommen zijn geteekend op bijlage 12. Uit overeenkomstige waterstanden afgeleid uit freqentiekrommen en enkele standen met vrijwel permanentie op de beneden-Maas, (31 December—1 Januari 1920 en 2/3 Januari 1926) werden nu voor de Maas te Blauwe Sluis en te Hedikhuizen de afvoerkrommen samengesteld, die op bijlage 13 zijn geteekend. Uit deze afvoerkrommen kunnen de standen worden afgeleid, die te Blauwe Sluis en Hedikhuizen zouden voorkomen bij een maximum afvoer van 3200 M3./sec, wanneer de Beersche-Overlaat en de Bokhovensche-Overlaat zijn afgesloten en al het van de boven-Maas afkomende water langs de rivier wordt afgevoerd, zonder dat bovendien de beneden-Maas en de Bergsche Maas worden verruimd. Door interpolatie tusschen Blauwe Sluis en Hedikhuizen, kan de stand te Hedel daaruit ongeveer worden afgeleid. Die standen zijn in tabel 10 opgegeven, waarbij tevens ter vergelijking de hoogste standen zijn vermeld, die te Blauwe sluis, Hedel en Hedikhuizen zijn voorgekomen in December 1880 en Januari 1883, vóór de verlegging van den Maasmond en bij werking van den Heerenwaardenschen-Overlaat en Bokhovenschen-Overlaat en voorts de hoogste standen van Januari 1920 en Januari 1926. 51 Tabel 10. HOOGSTE STANDEN TE BLAUWE SLUIS, HEDEL EN HEDIKHUIZEN. Vóór de verlegging Na de verlegging B0pheH°ndgevlnMen* van den Maasmond, van den Maasmond. Beerschen- en Bok- hovenschen-Overlaat Plaats. bi) max. afvoer van December Januari Januari Januari verruiming van de 1880. 1883. 1920. 1926. fc££5£^" M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. Blauwe Sluis 6.93 7.27 6.06 6.51 7.20 Hedel . . . 6.28 6.57 5.47 5.74 6.40 Hedikhuizen. 5.99 6.19 5.02 5.20 5.65 Uit deze cijfers blijkt dus dat, indien de beneden-Maas en Bergsche Maas niet worden verruimd, bij een maximum te verwachten afvoer van 3200 M3./sec, te Blauwe Sluis en Hedel een stand zou voorkomen hooger dan die van December 1880 en te Blauwe Sluis zelfs nagenoeg de stand van Januari 1883 zou worden bereikt, bij welke stand op 5 Januari 1883 tusschen St. Andries en Blauwe Sluis een afvoer werd gemeten van 3010 M3./sec. (Zie verslag O.W. 1884, blz. 223/224.) De vraag is nu of een dergelijke verhooging van den stand te Blauwe Sluis, zoodat het door de verlegging van den Maasmond verkregen voordeel daar weer vrijwel geheel zou worden te niet gedaan, en wegens de verhooging der hoogste standen de afwateringen door het kanaal Bosch—Drongelen en door de Hertogswetering zouden worden benadeeld, kan worden toegelaten. Dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord kan, afgezien van de afwateringsbelangen, reeds dadelijk blijken, wanneer uitgaande van den toekomstigën hoogsten stand bij maximum afvoer van 3200 M3./sec. te Grave van 10,80 M. + N.A.P. en een stand van 7,20 M. + N.A.P. te Blauwe Sluis, de hoogste standen voor de tusschen Grave en Blauwe Sluis gelegen plaatsen worden berekend. Daarbij zijn dan 2 gevallen te onderscheiden n.1.: 1°. dat de rivier alleen wordt verkort en verruimd tusschen Grave en Lith en aan de Maas beneden Lith geen verbetering meer zou worden aangebracht; 2°. dat de rivier wordt verkort en verruimd tusschen Grave en Blauwe Sluis, waarbij dan de bocht bij Alem ook wordt afgesneden en aan de , Maas beneden Blauwe Sluis geen verbetering meer zou worden aangebracht. In tabel 11 zijn de hoogste standen, die dan bij maximum afvoer zouden voorkomen opgegeven, terwijl ter vergelijking weer de hoogste standen van December 1880, Januari 1883, Januari 1920 en Januari 1926 zijn vermeld. Hierbij zij opgemerkt, dat de berekende hoogste standen slechts als globaal zijn op te vatten en niet op enkele c.M.'s nauwkeurig zijn en voorts, dat de waargenomen standen van Januari 1926 voor Grave, Ravenstein, Megen en Oyen lager waren dan die van Januari 1920, tengevolge van den doorbraak te Neder-Asselt, terwijl de standen te Lith, St. Andries en Blauwe Sluis hooger waren door de loozing van het inundatiewater door de hidpgaten tusschen Alphen en Dreumel. De hoogste standen, die in Januari 1926 te Lith, St. Andries en Blauwe Sluis zijn voorgekomen, waren hooger dan zij zouden zijn geweest, wanneer de dijk bij Neder-Asselt niet was doorgebroken. 52 Tabel 11. HOOGSTE STANDEN TUSSCHEN GRAVE EN BLAUWE SLUIS. ' Berekend bij maximumMi j , ^- ., afvoer van 3230 M3. Vóór de verlegging Na de verlegging se<; uitgaande van van den Maasmond. van den Maasmond. 10.80 M. + N.A.P. te Grave. PLAATS. Bij rivier- Bij rivief" December Januari Januari Januari verbetering Vq^*""4 1880. 1883. 1920. 1926. Gr^- Blauwe L,th- Sluis. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P G j n.21 n.00 11.17 11.03 10.80 10.80 Ravenstein.' 10-03 9.94 9.85 9.78 10.10 10.00 Meten 9.23 9.28 8.91 8.84 9.50 9.35 Oven ' . . 8.69 8.89 8.24 8.16 9.10 8.85 ijl8.17 8.52 7.34 7.75 8.60 8.25 St Andries ' 7-78 8.11 6.70 7.24 7.95 7.65 llauweSluis- 6.93 7.27 6.06 6.51 7.20 7.20 Uit de in tabel 11 opgegeven berekende standen blijkt, dat een rivierverbetering alleen tusschen Grave en Lith geheel onvoldoende zou zijn, daar dan van Ravenstein tot Lith de hoogste standen van Januari 1883, met een maximum van ruim 20 c.M. te Megen, zouden worden overschreden. Doch ook een verkorting en verruiming der rivier tusschen Grave en Blauwe Sluis zonder verruiming beneden Blauwe Sluis, waarbij te Megen de hoogste stand van 1883 nog met bijna 1 d.M. zou worden overschreden, zal als onvoldoende niet kunnen worden aanvaard. Behalve dat dan te Megen de hoogste stand van Januari 1883 nog zou worden overschreden, zouden tusschen Oyen en Hedikhuizen de hoogste standen bij maximum afvoer met een maximum van ongeveer 0,60 M. te Blauwe Sluis, hooger worden dan de hoogste standen, die in de Bijlage II der Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp tot verklaring van het algemeen nut der onteigening voor de werken tot verlegging van den Maasmond (zie bijlage der Handelingen der Staten-Generaal 1884—1885, n°. 104, overzichtstabel XVI), voor den destijds aangenomen maximum afvoer der rivier in uitzicht zijn gesteld. Bovendien zou dan het verhang op de Maas tusschen Grave en Blauwe Sluis belangrijk kleiner worden dan op de aansluitende vakken boven Grave en beneden Blauwe Sluis. 1 Op grond van het bovenstaande kan worden vastgesteld, dat, wanneer de Maas beneden Grave moet worden ingericht voor een maximum afvoer van 3200 M3./sec., met een verkorting en verruiming der rivier tusschen Grave en Blauwe Sluis nog niet kan worden volstaan en ook beneden Blauwe Sluis de beneden-Maas en een gedeelte van de Bergsche Maas zal moeten worden verruimd. Verbetering door afsnijding van bochten is hier niet meer mogelijk, zoodat hier alleen verbetering in het afvoervermogen kan worden tot stand gebracht door verruiming van het zomerbed door verdieping al of niet gepaard met verbreeding. Wat de Bergsche Maas betreft zal daarbij dan, zoowel met het oog op de dijken langs de afgedamde Maas als met het oog op de afwatering door het Kanaal Bosch—Drongelen, als uitgangspunt voor de berekening dienen te worden aangenomen, dat bij de uitmonding van dit kanaal bi, maximum afvoer der rivier de in Januari 1926 aldaar voorgekomen hoogste stand van ongeveer 4 M. + N.A.P. niet zal worden overschreden, terwijl voor de Maas te Blauwe Sluis, als hoogste grens zal moeten worden aangehouden de voor die plaats vóór de verlegging van den Maasmond bij maximum afvoer in uitzicht gestelde hoogste stand van 6,75 M. + A.P. of 6.61 M + N.A.P. Uit nader verrichte berekeningen omtrent het verhang voor de tusschen 53 Grave en Blauwe Sluis door afsnijding van bochten verkorte rivier, blijkt dan, dat voor een gelijkmatige overgang van het verhang, de hoogste stand te Blauwe Sluis op rond 6,50 M. + N.A.P. kan worden aangenomen. § 4, Riviervak Roermond—Grave. Op het riviervak Roermond— Grave heeft, zooals reeds gezegd, de verbetering alleen tot doel een verlaging van de hoogste standen bij denzelfden maximum afvoer van 3200 M3./sec., die in dit riviervak ook thans moet worden afgevoerd. Beneden Boxmeer is die afvoer in Januari 1926 niet voorgekomen, daar toen een deel zijdelings is afgevoerd door de diverse doorbraken tusschen Boxmeer en Cuyk, terwijl tusschen deze plaatsen de linkerbedijking bovendien over groote lengte is overgeloopen. Indien echter deze bedijking wordt verhoogd en verzwaard, waarvoor thans de plannen worden opgemaakt, zal van Roermond tot den BeerschenOverlaat de maximum afvoer geheel door de bestaande rivier worden afgevoerd, in de onderstelling althans, dat dan geen doorbraken meer zullen voorkomen. De hoogste standen te Boxmeer, Gennep en Mook, die bij den maximum afvoer van Januari 1926 vermoedelijk zouden zijn voorgekomen zonder zijdelingschen afvoer tusschen Boxmeer en Cuyk, zijn reeds opgegeven in tabel 1 van Hoofdstuk I, n.1. ongeveer: Bij een berekening van den stand, die te Grave zou zijn bereikt, wanneer geen doorbraken waren voorgekomen, werd gevonden 11,48 M. + N.A.P. Van deze standen zal dus bij eventueele berekening omtrent de te bereiken verlaging der hoogste standen dienen te worden uitgegaan. Ter bepaling naar welke verlaging op de Limburgsche Maas beneden Roermond eventueel zal moeten worden gestreefd om inderdaad eenig voordeel van beteekenis te verkrijgen, dient in aanmerking te worden genomen, dat het hier in de eerste plaats geldt de schade, welke door de hooge standen in de langs de rivier in het winterbed gelegen bebouwde kommen wordt veroorzaakt. In de tweede plaats komt dan de hinder, veroorzaakt door het overstroomen van het kunstwegennet in de Maasvallei en in de derde plaats de schade, door overstrooming toegebracht aan bouwgronden. Volgens een daaromtrent door den dienst van den Provincialen Waterstaat van Limburg ingesteld onderzoek, kan, wat de bebouwde kommen betreft, als kritieke waterstand ongeveer worden aangenomen de stand van November 1924, toen de maximum afvoer ongeveer 2100 M3./sec. bedroeg. Bij dien stand hadden de kommen van Mook en Middelaar, Gennep, Bergen, Blitterswijk, Broekhuizen, .Arcen, Venlo, Baarlo en Roermond reeds waterbezwaar, terwijl andere kommen met overstrooming werden bedreigd. Een deel van de verbindingswegen tusschen de Maasdorpen stond reeds onder water, terwijl een nog grooter deel dreigde te overstroomen. De groote Rijksweg Maastricht—Nijmegen was toen over een kort gedeelte ten zuiden van Venlo overstroomd en dreigde te overstroomen bij Heijen. Bij iets hoogeren stand dan November 1924 loopt deze weg tusschen Nijmegen en Venlo en tusschen Venlo en Roermond op meerdere plaatsen en over grootere lengten onder water. De Rijksweg Roermond—Horn, die met een groote ophooging over een paar K.M. lengte door de Maaswaarden loopt, overstroomt bij een stand van ongeveer 20,25 M. + N.A.P. te Roermond, (in November 1924 werd te Roermond een stand bereikt van 20,02 M + N.A.P ), terwijl dan de brug Roosteren—Maaseijck ook niet meer toegankelijk is, zoodat alle rivierovergangen tusschen Maastricht en Venlo dan zijn opgeheven. Boxmeer Gennep . Mook . . 14,32 M. + N.A.P. 13,62 M. + N.A.P. 12,67 M. -f- N.A.P. 4* 54 In de bebouwde kommen werd in November 1924 reeds waterbezwaar ondervonden te Venlo, waar bij den toen bereikten stand van 17,46 M. + N.A.P., behalve de Maasstraat, reeds verscheidene buurten onder water stonden. Te Venlo wordt de kritieke stand feitelijk reeds bereikt bij een hoogte van 16,75 M. + N.A.P. Indien de eisch werd gesteld, dat bij den maximum te verwachten afvoer van ongeveer 3150 M3./sec. beneden Roermond in de bebouwde kommen geen schade meer zou mogen worden geleden, dan zouden de hoogste standen ongeveer moeten worden verlaagd tot: 19,75 M. + N.A.P. te Roermond. 16,75 M. + N.A.P. te Venlo. 16,10 M. + N.A.P. te Arcen. 14,80 M, + N.A.P. te Well. 13,40 M. + N.A.P. te Boxmeer. 12,70 M. + N.A.P. te Gennep. 11,65 M. + N.A.P. te Mook. Aan een dergelijken eisch, waarbij te Venlo de hoogste stand van Januari 1926 van 18,80 M. + N.A.P. met ruim 2 M. zou moeten worden verlaagd, zal-bezwaarlijk kunnen worden voldaan. Het is bovendien toch ook niet noodzakelijk te achten, de verbetering uitsluitend tot stand te brengen door verlaging der waterstanden, daar toch ook na verbetering der rivier het dan nog overblijvende waterbezwaar, dat dan vermoedelijk slechts zelden meer zou voorkomen, door andere middelen, als plaatselijke keeringen en verhoogingen van wegen, kan worden opgeheven. Hoewel omtrent de frequentie van een maximum afvoer als in Januari 1926 is voorgekomen, niets met eenige zekerheid valt te zeggen, is er toch op grond van de in Hoofdstuk II gegeven beschouwingen wel gegronde reden om te vermoeden, dat het toen een zeer bijzonder geval betrof, dat wellicht slechts 1 of 2 keer in een eeuw of nog minder voorkomt. Nu zal men uiteraard waar het land door dijken wordt beschermd, nadat een dergelijke afvoer is voorgekomen, daarmede ook rekening moeten 'houden, doch voer het riviervak Roermond—Boxmeer, waar wel door overstrooming schade wordt geleden, doch zich geen ernstige rampen tengevolge van dijksdoorbraak kunnen voordoen als langs de rivier beneden Boxmeer, behoeft bij de beoordeeling der door rivierverbetering te bereiken verlaging geenszins de eisch gesteld te worden, dat ook bij den vermoedelijk slechts hoogst zelden voorkomenden maximum afvoer de voor de bebouwing kritieke stand niet min of meer mag worden overschreden. Er zal hier als uitgangspunt voor de verbetering een middenweg moeten worden aangenomen, waarbij in de eerste plaats zekerheid kan worden gegeven, dat na verbetering ook bij een afvoer als van November 1924 de voor de bebouwing kritieke stand te Venlo van omstreeks 16,75 M. + N.A.P. niet zal worden overschreden en voorts als hoogste stand bij maximum te verwachten afvoer na eventueele watervrije ophooging van den Rijksweg Roermond—Hcrn, te Roermond de hoogste stand blijft beneden den stand van Januari 1920. Na uitvoering van voorloopige berekeningen omtrent het verhang, zoowel boven als beneden Grave, werd op grond van bovenstaande overwegingen als uitgangspunt voor den hoogsten stand bij maximum afvoer te Roermond, na verbetering der rivier, aangenomen 20,30 M. + N.A.P., met een gelijkmatig verhang tusschen Roermond en Grave. In label 12 zijn ter vergelijking opgegeven voor de plaatsen van Roermond tot Grave, de hoogste standen van December 1880, Januari 1883, Januari 1920, November 1924, Januari 1926 en de hoogste stand, zooals die, uitgaande van 20,30 M. + N.A.P. te Roermond en 10,80 M. + N.A.P. te 55 Grave, bij den maximum te verwachten afvoer na verruiming en maximum verkorting van het riviervak Roermond—Grave met 4Vè K.M. ongeveer zal worden. Tabel 12. HOOGSTE STANDEN ROERMOND—GRAVE. December Na ver- December 1882. Januari November Januari betering bij ° S' 1880. Januari 1920. 1924. 1926. maximum 1883. | afvoer. I M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. Roermond 20.75 19.92 20.60 20.02 21.55 20.30 Kessel 19.32 18.45 19.25 18.71 20.25 19.00 Venlo 18.01 17.22 18.00 17.46 18.80 17.60 Arcen . — — !) 16.71 16.18 17.32 16.35 Well 15.68 15.13 15.68 15.25 16.22 15.30 Boxmeer ' 13.85 13.42 13.86 13.47 j {4 32 21 j. 13.30 Gennep ^. ...... . 13.03 12.80 13.20 12.89 j J^mj 12 85 Mook 11.88 11.86 12.27 12.03 j U-85 Grave . . . . . . 11.21 11.00 11.17 11.15 jj'48*)! 10-80 § 5. Besluit. Op grond van de bovenstaande beschouwingen zal voor het op te maken verbeteringsplan, met een zooveel mogelijk gelijkmatig verhang, worden uitgegaan van een hoogsten stand bij maximum afvoer van: 20,30 M. + N.A.P. te Roermond;. 10,80 M. + N.A.P. te Grave; 6,50 M. + N.A.P. te Blauwe Sluis, en 4,00 M. + N.A.P. bij de uitmonding van het kanaal Bosch-Drongelen. De tusschen Roermond en den Mond der Donge bij maximum afvoer te verwachten hoogste standen worden dan, na verkorting der rivier als beschreven in Hoofdstuk VII: M. + N.A.P. Roermond 20,30 Kessel 19,00 ' Venlo 17,60 Arcen 16,35 Well 15,30 Boxmeer 13,30 Gennep 12,85 Mook 11,85 Grave 10,80 Ravenstein 9,85 Megen 9,00 Oyen 8,45 Lith 7,75 St. Andries 7,05 ') De standen voor Arcen van 1880 en 1883 zijn, volgens opgaaf van den Algemeenen Dienst, niet betrouwbaar. 2) Het bovenste cijfer geeft aan den in Januari 1926 waargenomen hoogsten stand en het onderste cijfer den stand die volgens globale berekening vermoedelijk zou zijn bereikt, wanneer geen'dijken waren overgeloopen en doorgebroken. 56 M. + N.A.P. Blauwe Sluis 6,50 Hedel 5,80 Hedikhuizen 5,10 Heesbeen 4,55 Hagoort 3,40 Keizersveer 2,40 Mond der Donge 2,00 De lijn, die de toekomstige hoogste standen verbindt, is op het lengteprofiel, bijlage 6, in rood aangegeven. Uitdrukkelijk zij er op gewezen, dat deze standen als een benadering zijn op te vatten, daar zij onmogelijk op V2 d.M. nauwkeurig kunnen worden berekend. HOOFDSTUK VIL DE VERKORTING DER RIVIER DOOR AFSNIJDING VAN BOCHTEN. § 1. Weerstand in bochten. Wanneer is vastgesteld, van welke hoogste standen bij maximum afvoer te Roermond, Grave en aan de benedenMaas zal moeten worden uitgegaan bij het op te maken verbeteringsplan, dient daarna het verhang te worden berekend, dat na verkorting der rivier door afsnijding van bochten bij den hoogsten stand zal voorkomen. Hiervoor is noodig te weten, hoê groot de afstand tusschen de opeenvolgende peilschalen na verkorting der rivier zal worden, zoodat dus allereerst de toekomstige aslijn der rivier moet worden ontworpen door te bepalen, welke bochten zullen worden afgesneden. Alvorens hiertoe over te gaan, zullen eerst eenige globale beschouwingen worden gegeven omtrent den weerstand in bochten. Als regel wordt bij rivierberekeningen het verhang tusschen 2 peilschalen bepaald door voor de lengte in rekening te brengen, den afstand gemeten volgens de as der rivier. Daar echter de weerstand eener rivier in de bochten grooter is dan in de rechte vakken en in zekere mate afhangt van de kromtestraal, wordt — vooral bij een rivier met, wat de kromming der gebogen vakken betreft, tusschen verschillende plaatsen sterk uiteenloopende omstandigheden — op deze wijze geen juiste voorstelling verkregen. Voorts is in vergelijking van den weerstand in rechte vakken, de weerstand bij een breede rivier bij dezelfde kromtestraal iets grooter dan bij een smallere rivier. Is de gemiddelde kromming der bochten in alle riviervakken vrijwel gelijk en ook gelijkmatig tusschen de opeenvolgende peilschalen verdeeld, dan zal men door het verschil in weerstand in de bochten en rechte vakken buiten rekening te laten, geen noemenswaardige verschillen in de uitkomsten verkrijgen. De fout, die men dan maakt, door den weerstand in de bochten niet afzonderlijk in rekening te brengen, wordt dan in de berekeningen omtrent snelheid en afvoer opgenomen in de waarde van den weerstandscoëfficiënt c, in welke ccëfficiënt alle onbekende invloeden tot uiting komen. Bij een rivier als de Maas met tamelijk sterke afwisselende krommingen, kunnen door verwaarloozing van den invloed der bochten, wanneer dus voor de berekening vap het gemiddelde verhang ook in de bochten voor de lengte de werkelijke rivierlengte wordt gebruikt, wel fouten worden gemaakt, die nog buiten de grens der te bereiken nauwkeurigheid vallen. Bovendien wordt de vergelijking van het verhang bij den bestaanden toestand en het verhang na verruiming en verkorting der rivier en de beoordeeling van de op verschillende plaatsen te bereiken verlaging, dan tamelijk onzuiver. Hoewel ook omtrent de werkelijke grootte van den weerstand in bochten slechts weinig op waarnemingen berustende gegevens bekend zijn, werd toch gemeend door gebruikmaking van de daaromtrent in de Hydraulique van A. FLAMANT, 4° tirage 1923, op blz. 325 gegeven beschouwingen een betrouwbaarder uitkomst te kunnen verkrijgen, dan bij geheele verwaarloozing van den invloed der bochten. De vermeerdering van het verhang in de bochten ten gevolge van den grooteren weerstand, kan ongeveer evenredig gesteld worden met den wortel uit de breedte der rivier en omgekeerd evenredig met den wortel uit de kromtestraal. 58 Als c de bekende weerstandcoëfficiënt is uit de algemeen gebruikelijke formule V = c 1/TTf, waarin V = gemiddelde stroomsnelheid; R = zoogen. gem. straal (inhoud gedeeld door natten omtrek, bij groote breedte ongeveer gelijk aan de gemiddelde diepte); I = het verhang, dan wordt in een bocht, met ongeveer gelijke gemiddelde diepte als in de rechte vakken, het verhang, met inachtneming van den weerstand in de bochten, uitgedrukt door: ï=c^ [l + rc2 • ■ g waarin * een uit de praktijk te bepalen coëfficiënt, welke op ongeveer 0,0003 a 0,0005 kan worden gesteld, b = de breedte der rivier, en r = de kromtestraal der bocht voorstelt. Voor * de kleinste waarde 0,0003 en voor c de gemiddelde waarde 50 aannemende, krijgt men: m i=5Tt"+ï tffgi • • • Hierin geeft de term — V — dus ongeveer aan den invloed van den 4 r meerderen weerstand in een bocht, breed b met kromtestraal r, op het verhang in vergelijking van het verhang in een recht riviervak van ongeveer gelijke diepte. In deze formule zijn de waarden van b en r geheel bekend en is de factor % onzeker. Ondanks dezen onzekeren factor wordt toch door gebruikmaking van deze formule (2), waarin b en r wel bekend zijn, een betrouwbaarder uitkomst verkregen dan met verwaarloozing van dezen term. Om dit te controleeren, zijn voor enkele standen de middelbare afwijkingen van het verhang, tusschen opeenvolgende peilschalen, van het gemiddelde verhang over grootere lengte berekend op twee wijzen, n.1.: 1°. wanneer voor den afstand tusschen 2 plaatsen zoowel in bochten als in rechte vakken wordt genomen de werkelijke afstand volgens de as der rivier, en 2°. wanneer de meerdere weerstand in de bochten wordt in rekening gebracht door voor de lengte van een bocht niet de werkelijke lengte te nemen, doch deze te vermeerderen met een percentage, overeenkomende met hét percentage der vermeerdering van het verhang volgens formule (2). Bij eenige berekeningen bleek de middelbare afwijking volgens de 2de methode ongeveer % te zijn van die volgens de 1ste methode, zoodat er alle aanleiding bestaat, de 2de methode hier toe te passen. Voor de berekening van het gemiddelde verhang zal dus niet de werkelijke lengte volgens de as der rivier worden genomen, doch een lengte, die hier verder de gestrekte lengte zal worden genoemd, welke gestrekte lengte verkregen wordt door de werkelijke lengte te vermeerderen met een bedrag, overeenkomende met den meerderen weerstand in de bochten in verhduding tot dien in de rechte vakken. In tabel 13 zijn nu voor de rivier beneden Roermond voer alle vakken tusschen 2 peilschalen opgegeven: 1°. de werkelijke afstand, gemeten volgens de as der rivier; 2°. het bedrag waarmede die afstand, voor het in rekening brengen van den weerstand in de bochten, vermeerderd moet worden; 59 3°. het percentage, dat die vermeerdering uitmaakt; 4°. de zoogenaamde gestrekte lengte, dit is dus de som van de sub 1°. en 2°. genoemde afstanden. Voor het vak Roermond—Kessel is de thans bestaande toestand, na verkorting der rivier met ongeveer 900 M. bij den stuwbouw, in rekening gebracht. Tabel 13. LENGTEN BIJ BESTAANDEN TOESTAND. Vermeerdering van de Totaal Lengte lengte, in rekening te zoo- tj . . i 'volgens brengen voor den „ , Kiviervak. , , , , . , , . genaamde de as der weerstand in bochten, ° rivier *er bepaling van een gestrekte gemiddeld verhang. lengte. K.M. K.M. % K.M. Roermond—Kessel 14.30 2.75 19 17.05 Kessel—Venlo . 13.69 1.38 10 15.07 Venlo—Arcen 12.— 1.13 9 13.13 Arcen—Well 9.77 1.24 13 11.01 Well—Boxmeer 18.50 3.00 16 21.50 Boxmeer—Gennep ..... 6.48 1.60 25 8.08 Gennep—Mook 9.64 1.68 17 11.32 Mook—Grave. 9.65 1.59 16 11.24 Grave—Ravenstein 13.80 3.40 25 17.20 Ravenstein—Megen. .... 8.72 1.56 18 10.28 Megen—Oyen 9.52 2.68 28 12.20 Oyen—Lith . 10.43 2.62 25 13.05 Lith—St. Andries 8.21 1.85 23 10.06 St. Andries—BI. Sluis;. . . . 7.16 ' 1.65 23 8.81 BI. Sluis—Hedel 6.47 0.67 10 7.14 Hedel—Hedikhuizen .... 5.64 1.17 21 6.81 Hedikhuizen—Heesbeen . . . 4.78 0.86 18 5.64 Heesbeen—Hagoort " 9.12 1.10 12 10.22 Hagoort—Keizersveer. ... 7.93 0.76 9 8.69 Keizersveer—Mond der Donge 3.14 0.26 8 3.40 Roermond—Grave ..... 94.03 14.37 15 108.40 Grave—Blauwe Sluis .... 57.84 13.76 24 71.60 Blauwe Sluis—Mond der Donge. 37.08 4.82 13 41.90 Totaal Roermond—Mond der Donge 188.95 32.95 17 221.90 Bij de bepaling der afstanden tusschen de peilschalen na verkorting der rivier, zal nu ook, behalve de werkelijke lengte volgens de as der rivier, de nieuwe gestrekte lengte berekend worden, waarbij dan met een ongeveer 50 M. grootere breedte rekening zal worden gehouden. In vakken, waar de nieuwe as vrijwel geheel de bestaande blijft volgen, doordat er geen bochten kunnen worden afgesneden, verandert de gestrekte lengte na verruiming der rivier niet noemenswaard. Zij neemt iets af, doordat bij de verruiming door het verwijderen van vooruitstekende punten de kromtestraal iets grooter wordt, terwijl zij iets toeneemt door de grootere breedte in de bochten met gelijke straal. Beide invloeden heffen elkaar ongeveer op, 60 hetgeen uit een berekening voor enkele vakken bleek, zoodat het geen zin heeft daarmede nog rekening te houden. Dit geval doet zich voor in het riviervak Venlo—Arcen en in de rivier beneden Blauwe Sluis, zoodat hier, ook na de verruiming der rivier, dezelfde gestrekte lengten voor de verschillende vakken tusschen de opeenvolgende peilschalen kan worden aangehouden. § 2. Bochtafsnijdingen Roermond—Grave. Tusschen de brug in den Rijksweg Roermond—Horn en de spoorbrug te Bugg enum, is het zeer bochtige riviervak bij den bouw der stuw bij Roermond reeds belangrijk verbeterd door verflauwing van de aanwezige S-bocht (zie bijlage 14). Hierdoor is een verkorting tot stand gebracht, volgens de as der rivier gemeten van ongeveer 900 M. Deze verbetering is tusschen de hoogwaters van Januari 1920 en Januari 1926 tot stand gekomen. De hoofdstroom door het zomerbed onder de spoorbrug is door die verbetering eenigermate in westelijke richting verlegd. Voorbij de spoorbrug te Buggenum buigt de rivier eerst beneden K.M. 84 oostwaarts met een straal van ongeveer 600 M., om daarna tusschen de K.M.raaien 85 en 86 met een zeer scherpe bocht, met een straal van ruim 400 M., weer westwaarts te draaien. Hier kan door verlegging der rivier, door den uiterwaard ongeveer in het verlengde van de richting onder de spoorbrug, een verkorting worden tot stand gebacht van ruim 1100 M. volgens de as der rivier en ruim 1300 M. volgens de gestrekte lengte. Vervolgens kunnen de bochten bij Neer en Beesel tusschen de K.M.raaien 88 en 92, in welke bochten verscheidene vakken voorkomen met een straal van ongeveer 400 M., worden afgesneden, waardoor de lengte volgens de as der rivier ongeveer 1400 M. en de gestrekte lengte ruim 2100 M. wordt verkleind. De ontworpen bochtafsnijdingen zijn in rood op bijlage 14 aangegeven- Beneden Beesel kan in het riviervak Roermond—Kessel geen verkorting meer worden aangebracht. Het riviervak Roermond—Kessel, thans lang, volgens de as 14,3 K.M., met een gestrekte lengte van ruim 17 KM., zal door deze rivierverkortingen worden teruggebracht tot ongeveer 11,8 K.M. volgens de as en ongeveer 13,7 K.M. gestrekte lengte. Opgemerkt zij nog, dat eenige verflauwing en verruiming der bochten tusschen Roermond en Beesel ten deele toch noodig zal zijn voor de Maaskanalisatie, daar bochten met een straal van ongeveer 400 M. in een rivier, bij eenigen stroom, voor scheepvaart met schepen van 2000 ton een bezwaar zouden opleveren. Deze bochten liggen in de bovenste helft van het stuwvak Belfeld— Roermond, zoodat hier bij eenigen meerderen afvoer der rivier al spoedig een vrijwel evengroote stroomsnelheid zal voorkomen als thans zonder de stuw bij Belfeld, vooral in de bocht tusschen de K.M.raaien 85 en 86. De kosten dezer bochtafsnijdingen zullen in verband hiermede slechts ten deele voor de rivierverbetering in rekening worden gebracht. Tusschen Kessel en Boxmeer komen geen bochten voor die voor afsnijding in aanmerking zouden kunnen komen. De kleinste kromtestraal van enkele korte bochten bedraagt thans ongeveer 600 M., welke door verruiming tot ongeveer 700 M. kan worden vergroot. Voor dit 54 K.M. lange riviervak kan na verruiming de lengte volgens de as slechts ongeveer 350 M. en de gestrekte lengte slechts ongeveer 700 M. korter worden, zoodat de verbetering hier uitsluitend kan worden tot stand gebracht door verruiming en verdieping van het zomerbed. Tusschen Boxmeer en Gennep kan een vrij belangrijke 'verkorting worden tot stand gebracht door 'afsnijding van de dubbele S-bocht tusschen 61 de K.M.raaien 148 en 154, als in rood aangegeven op bijlage 15. Van even beneden K.M.raai 148 tot K.M.raai 153500 kan de rivier hier nagenoeg recht worden gelegd, waardoor tusschen Boxmeer en Gennep de lengte volgens de as met ruim 1600 M. en de gestrekte lengte met ongeveer 3100 M. wordt verkleind. Tegen een nagenoeg rechte strekking van het nieuwe riviervak bestaat in de gekanaliseerde rivier geen bezwaar, vooral wanneer de bodem ten behoeve van de verbetering van het afvoervermogen nog wordt verdiept, zoodat steeds meer dan voldoende diepte voor de scheepvaart aanwezig zal zijn. Een geheel rechte strekking verdient echter geen aanbeveling, daar dan de eventueele neerzetting van bodemmateriaal vermoedelijk het meeste in het midden der rivier, dus in het midden van het vaarwater zal voorkomen, zoodat, al blijft de beschikbare vaardiepte wel meer dan voldoende, toch juist de scheepsweerstand in het midden van de rivier het grootst zal zijn. Ook ten aanzien van de tusschen Boxmeer en Gennep ontworpen bochtafsnijdingen geldt, hoewel in mindere mate, hetgeen bij de bochtafsnijdingen tusschen Roermond en Beesel werd opgemerkt met betrekking tot de wenschelijkheid tot verflauwing der bochten voor de scheepvaart met schepen van 2000 ton. De bestaande bochten van ongeveer 400 M. straal bij K.M. 150 en tusschen K.M. 151 en 152, die vrijwel aan het boveneinde van het stuwvak zijn gelegen, zullen ook, in verband met de gedurende een groot gedeelte van het jaar daar optredende stroomsnelheden, ten behoeve van de scheepvaart met schepen van 2000 ton eenigszins moeten worden verflauwd, zoodat ook de kosten dezer bochtafsnijdingen slechts ten deele voor de rivierverbetering in rekening zullen worden gebracht. Tusschen Gennep en Grave kan geen verkorting in de lengte volgens de as der rivier worden tot stand gebracht, terwijl de gestrekte lengte van dit ruim 19 K.M. lange riviervak, door vergrooting der kromtestralen bij verruiming, met ongeveer 1 K.M. kan worden verkort. Het geheele riviervak Roermond—Grave, thans lang volgens de as der rivier ruim 94 K.M., met een gestrekte lengte van ongeveer 108,4 K.M. kan, na uitvoering van de grootst mogelijke verkorting door bochtafsnijdingen en verflauwing van bochten bij verruiming, hoogstens worden gebracht op een lengte volgens de as der rivier van ongeveer 89,5 K.M., met een gestrekte lengte van ongeveer 100,3 K.M. De maximum te bereiken rivierverkorting bedraagt dus voor dit riviervak hoogstens ongeveer 5 % van de werkelijke lengte en ongeveer lxfa % van de gestrekte lengte. § 3. Bochtafsnijdingen Grave—Blauwe Sluis. Tusschen Grave en Blauwe Sluis kan de rivier zeer belangrijk door afsnijding van bochten verkort worden, op de wijze als behandeld in Hoofdstuk IV van het Verslag der Commissie-JOLLES en globaal aangegeven voor de ontworpen verbetering Grave—Lith, op de bij dat Verslag behoorende bijlage 11. Doordat na de in Januari 1926 opgedane ervaring van een belangrijk grooter maximum afvoer en lagere hoogste standen dient te worden uitgegaan, moet wat de aan te brengen verbetering betreft het plan der Gmimissie-JOLLES echter belangrijk worden uitgebreid. In Hoofdstuk VI is reeds aangetoond, dat zelfs een voortzetting der rivierverbetering van Lith tot Blauwe Sluis nog niet voldoende zal zijn en de Maas beneden Blauwe Sluis en ten deele ook de Bergsche Maas nog in het verbeteringsplan moeten worden opgenomen. Omtrent de tusschen Grave en Blauwe Sluis aan te brengen bochtafsnijdingen, welke op bijlage 15 in rood zijn aangegeven, kan het volgende worden medegedeeld. Tusschen Grave en Ravenstein kan, bij den zeer kronkeligen loop der 62 rivier, alleen door afsnijding van bochten binnen de bandijken, geen noemenswaardige verbetering worden tot stand gebracht, zoodat hier een bochtafsnijding is ontworpen door het land heen. De meest aangewezen richting voor de nieuw te graven rivier zou zijn, door van de thans in aanbouw zijnde stuw beneden Grave af met een flauwe bocht door den polder van Balgoy te gaan. De nieuwe rivier zou dan echter door de R.K. kerk te Balgoy komen en de vrijwel één geheel vormende buurtschappen Balgoy en Keent in tweeën snijden. Dit meest voor de hand liggende tracé kan om deze redenen, die een zeer kostbare onteigening zouden vorderen, behalve nog de noodzakelijkheid om ter sparing van de kerk in de doorgaande bocht nog een S-bocht bezuiden de kerk te maken, niet voor uitvoering in aanmerking komen. De afsnijding tusschen Grave en Ravenstein is daarom ontworpen benoorden de bebouwing van Balgoy omgaande, zoodat alleen bij de doorsnijding van den weg van Neder-Asselt naar Balgoy een aantal woningen zullen moeten verdwijnen, doch verder vrijwel geen bebouwde eigendommen zullen worden geraakt. Ook kan het thans in aanbouw zijnde gemaal bij de Balgoysche sluis behouden blijven voor de bemaling van het afgesneden gebied. Het door de nieuwe rivier van Gelderland afgesneden land zal door afdamming van de bestaande rivier met het in noordwestelijke richting loopende dijksvak van den Marspolder in verbinding worden gebracht, zoodat vandaar, via de in aanbouw zijnde brug over de stuw beneden Grave, de verbinding met Gelderland, zonder dat een pontveer noodig is, behouden blijft. De lengte van de nieuwe rivier benoorden Balgoy is ongeveer 1 K.M. grooter dan van een afsnijding tusschen Balgoy en Keent, doch levert nog een rivierverkorting tusschen Grave en Ravenstein op van ongeveer 5,3 K.M. volgens de as der rivier en ruim 7 K.M. van de gestrekte lengte. Deze zeer belangrijke verkorting van ruim 40 % heeft toch nog tot gevolg, dat aan het benedeneinde bij Niftrik en Ravenstein de hoogste stand bij maximum afvoer, uitgaande van een stand van 10,80 M, + N.A.P. te Grave, nog even hoog zal blijven als de stand die daar in Januari 1920 is bereikt. Tusschen Ravenstein en Megen komen behalve de korte bocht bij Batenburg, welke kan worden afgesneden, geen bochten van beteekenis voor. De geheele rivier zal hier voorts bij de verruiming meer gerectificeerd kunnen worden. De lengte tusschen Ravenstein en Megen kan dan totaal ongeveer 1 K.M. worden'verkort. Van veel meer belang is de verkorting, die kan worden tot stand gebracht tusschen Megen en Oyen, waar de groote S-bocht tusschen K.M. raai 197 en 205 aanmerkelijk kan worden verkort. Bewesten Megen zal dan het in het winterbed vooruitstekende dijksvak tusschen de Engstraat en de Laagstraat wat achteruit moeten worden gelegd, daar met het oog op de vooruitstekende punt van Maasbommel, aan de nieuwe rivier toch nog een vrij bochtig verloop moet worden gegeven. Bij de nadere uitwerking der plannen kan nog worden overwogen, of ook zonder de dijksverlegging bewesten Megen een voldoend bevredigende oplossing ter plaatse voor uitvoering in aanmerking kan worden gebracht. Door afsnijding van de groote S-bocht en rectificeering van de overige bochten kan de lengte van het riviervak Megen—Oyen, thans ruim 9y> K.M., tot de helft worden teruggebracht, terwijl dan de gestrekte lengte van 12,2 K.M. tot ongeveer 5,7 K.M. wordt verkleind. Overwogen is nog een afsnijding van de pupt, waarop Maasbommel is gelegen, door van het riviervak tusschen Appeltern en Megen uitgaande, met een flauwe bocht benoorden Maasbommel om, weer benoorden Oyen in de bestaande rivier uit te komen. Deze oplossing bracht, wat de te bereiken 63 verkorting betreft, slechts weinig voordeel boven de hierboven beschrevene en had daarentegen meerdere bezwaren, zoodat zij niet voor uitvoering in nadere overweging behoeft te worden genomen. Tusschen Oyen en Lith kan door afsnijding van de lange lus bij Teeffelen en verdere rectificeering een verkorting worden bereikt van ruim 4 K.M. volgens de as en ongeveer 5,4 K.M. van de gestrekte lengte, welke dan van ruim 13 K.M. tot ongeveer 7,7 KM. wordt verkort. De vakken Lith—St. Andries en St. Andries—Blauwe Sluis dienen in verband met de ontworpen afsnijding beoosten Alem samen te worden beschouwd. Door verflauwing van de bocht bij Heerewaarden en afsnijding van de vooruitstekende punt van Alem, wordt de afstand Lith—Blauwe Sluis, thans volgens de as der rivier ongeveer 15,4 K.M. verkort tot ongeveer 11,1 K.M., terwijl de gestrekte lengte van ongeveer 18,9 K.M. tot ongeveer 13 KM. wordt teruggebracht. De doorsnijding van de punt van Alem zal nabij den dijk bewesten Maren onteigening van eenige woningen noodig maken. Overigens is het land, dat door het nieuwe riviervak zal worden ingenomen, geheel onbebouwd en minder waard dan de uiterwaarden. De van Brabant afgesneden punt van Alem zal door afdamming van de bestaande rivier met den dijk van den Bommelerwaard bij Rossum worden verbonden, zoodat de verbinding van Alem met 's Hertogenbosch via den afsluitdam en de brug bij Hedel mogelijk blijft, zonder dat van een pontveer gebruik behoeft te worden gemaakt, terwijl de afstand ongeveer even lang blijft als thans langs den linker Maasdijk. Voorts zal over de nieuwe rivier een pontveer moeten worden aangelegd ter vervanging .van het bestaande pontveer voor de verbinding van Driel met den linker Maasdijk, zoodat ook de verbinding van Alem in oostelijke richting met Maren, enz. mogelijk blijft. Door de ontworpen bochtafsnijdingen tusschen Grave en Blauwe Sluis zal dit riviervak, gerekend volgens de as, van 57,8 K.M. op 38,4 K.M. worden gebracht, terwijl de gestrekte lengte van 71,6 K.M. tot 45,5 K.M., dit is met ruim 36 %, wordt verkort. Ingrijpende veranderingen, wat verkeersomstandigheden betreft, zullen hierdoor niet worden tot stand gebracht, daar, zooals reeds is medegedeeld, bij de twee buiten de bestaande bedijking ontworpen afsnijdingen bij Balgoy en Alem de respectievelijk van Gelderland en Noord-Brabant afgesneden oppervlakten weer zonder noemenswaardigen omweg met die Provincies en de steden Nijmegen en 's Hertogenbosch, waarop zij zijn georiënteerd, verbonden blijven, zonder dat daarvoor van pontveeren gebruik behoeft te worden gemaakt. § 4. Blauwe Sluis-Mond der Donge. Beneden Blauwe Sluis komen in de Maas en Bergsche Maas, tot zoover deze laatste nog verruimd zal moeten worden, geen bochten voor, die zoo noodig voor afsnijding in aanmerking komen. Daar het verhang hier bij grooten afvoer reeds geleidelijk benedenwaarts toeneemt, zou verkorting van de rivier beneden Blauwe Sluis, en voornamelijk beneden Hedikhuizen, hier bovendien niet de aangewezen oplossing zijn voor vergrooting van het afvoervermogen. De kans op plaatselijke uitschuring van den bodem bij een slechts zelden voorkomenden maximum afvoer en grondneerzetting in den Amer zou daardoor worden vergroot. De beneden Blauwe Sluis nog noodige verbetering zal uitsluitend gezocht moeten worden door verdieping en verbreeding van het zomerbed, welke verdieping toch reeds noodig zou zijn voor de scheepvaart naar St. Andries, daar door de verruiming der rivier beneden St. Andries de getijbeweging, bij geringen afvoer van de Maas, beneden St. Andries aanmerkelijk zal worden versterkt, waardoor het L.W. lager zal afloopen. HOOFDSTUK VIII. HET WINTERBED DER RIVIER. § 1. Oppervlakte voor waterberging. Bij het winterbed dient een onderscheid gemaakt te worden tusschen de geheele oppervlakte die bij hoogen rivierstand onder water komt en als waterberging dienst doet en het gedeelte waar tevens stroom gaat en dat ook voor den afvoer dienst doet, het zoogenaamd werkzame deel van het winterbed. Omtrent de oppervlakte van het geheele winterbed der rivier, die bij den hoogsten stand wordt overstroomd, zijn voldoend betrouwbare gegevens beschikbaar. Zoowel bij het hoogwater van December 1880 als bij dat van Januari 1926, is het overstroomingsgebied vrij nauwkeurig opgenomen, terwijl beneden Boxmeer waar, behoudens enkele vakken, een doorgaande bedijking aanwezig is, de oppervlakte die bij hoog water tusschen de dijken onder staat volledig uit de kaarten kan worden afgeleid. In tabel 14 is de totale oppervlakte van het winterbed, met inbegrip van het zomerbed, voor diverse vakken der rivier opgegeven, zoowel voor het hoogwater van December 1880 als voor dat van Januari 1926. Voor December 1880 is dit opgemeten van de kaart n°. VIII, behoorende bij het Verslag der Nederlandsch—Belgische Commissie tot onderzoek van de kanalisatie van de gemeenschappelijk Maas, terwijl voor Januari 1926 de gegevens zoowel door den Rijkswaterstaat als den Provincialen Waterstaat zijn verstrekt. Het overstroomingsgebied langs den linkeroever tusschen Maastricht en Maasbracht, voor zoover dit in België is gelegen, was op de kaarten van December 1880 volledig opgegeven, doch voor Januari 1926 niet. Daar het Belgische overstroomingsgebied voor ongeveer de helft der lengte wordt begrensd door de Zuid-Willemsvaart, is aangenomen, dat de meerdere oppervlakte die in Januari 1926 is geïnundeerd dan in December 1880, percentsgewijze voor België de helft bedroeg van het voor Nederland tusschen Maastricht en Maasbracht daarvoor gevonden percentage. De eventueele fout, die dan nog in het aldus gevonden cijfer zit, kan dan zeker niet meer dan een paar % van de totale oppervlakte bedragen. Een onderverdeeling voor de vakken tusschen de diverse peilschalen is echter met het oog op deze onzekerheid tusschen Maastricht en Maasbracht niet gemaakt, zoodat dit riviervak als één geheel is opgegeven. Overigens is het inundatiegebied van peilschaal tot peilschaal opgegeven, waarbij als grens tusschen de vakken, door de plaats der peilschaal een lijn is getrokken, ongeveer loodrecht op de stroomrichting. Beneden Hedikhuizen is de oppervlakte van het winterbed niet meer opgegeven, daar in 1880 de Nieuwe Maasmond nog niet bestond. Opgemerkt zij nog, dat de in tabel 14 opgegeven oppervlakten voor de Maas beneden Boxmeer alleen betrekking hebben op het gebied, dat binnen de bedijking of waterkeering is gelegen, en dus niet daarin zijn opgenomen de oppervlakten, die door de diverse doorbraken, het overloopen der dijken en door de werking van den Beerschen-Overlaat zijn overstroomd en ook voor waterberging dienst hebben gedaan. Deze oppervlakten zijn afzonderlijk opgegeven in tabel 15. Behalve de oppervlakte van het winterbed zijn in tabel 14 voor December 1880 en Januari 1926 tevens aangegeven de cijfers voor de gemiddelde breedte per K.M. rivierlengte, zoowel gerekend volgens de as van het zomerbed als volgens de as van het winterbed. 65 Tabel 14. GEGEVENS WINTERBED DECEMBER 1880 EN JANUARI 1926. Lengte December 1880. Januari 1926. Verschil 1926—1880. Gem. breedte Gem. breedte Gem. breedte per per per •o -o d K.M. rivier 6 K.M. rivier j K.M. rivier RIVIERVAK. 5 t % « . I~ 3 - . Zf 3' . . I . • N ï o. S -5 S"S ï O'S o "2 g. g-g O'S 3 S O -f S 3 ja o ~ B 3o O 7B * W >m > ï 8 > ï ° 8 ï * L 2. 3. 4, 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. K.M. K.M. K.M2. K.M. K.M. K.M2. K.M. K.M. K.M2. K.M. K.M. Maastricht—Maasbracht 52.4 39 117 2.23 3.00 130 2.48 3.33 13 0.25 0.33 Maasbracht—Roermond ')| 9 28 1.83 3.11 32 2.13 3.55 4 0.30 0.44 Roermond—Kessel '). . \15 2 12 20 1.32 1.67 23 1.61 1.92 3 0.29 0.25 f 14.3 Kessel—Venlo .... 13.7 13.5 12 0.88 0.89 15 1.09 1.11 3 0.21 0.22 Venlo—Arcen .... 12.- 11.5 15 1.25 1.30 16 1.33 1.39 1 0.08 0.09 Arcen—Well 9.8 9 151 1.58 1.72 19 1.94 2.11 31 0.36 0.39 Well—Boxmeer. . . . 18.5 17.5 36 1.95 2.06 37 2.00 2.11 1 0.05 0.05 Boxmeer—Gennep. . . 6.5 5 11 1.70 2.20 12 1.85 2,40 1 0.15 0.20 Gennep—Mook.... 9.6 9 131 1.41 1.50 14 1.46 1.55 1 0.05 0.05 Mook—Grave .... 9.7 9.5 6 0.62 0.63 6 0.62 0,63 0 0 0 Grave—Ravenstein . . 13.8 11 91 0.69 0.86 91 0.69 0.86 0 0 0 Ravenstein—Megen . . 8.7 8 81 0.98 1.06 81 0.98 1.06 0 0 0 Megen—Oijen .... 9.5 5.5 7 0.74 1.27 7 0.74 1.27 0 0 0 Oijen—Lith 10.4 6.5 7 0.67 1.08 7 0.67 1.08 0 0 0 Lith—St. Andries . . . 8.2 6.5 111 1.40 1.77 111 1-40 1.77 0 0 0 St. Andries—BI. Sluis . 7.2 6.5 91 1.32 1.46 91 1.32 1.46 0 0 0 BI. Sluis—Hedel ... 6.5 6 6 0.92 1.00. 6 0.92 1.00 0 0 0 Hedel—Hedikhuizen , . 5.6 5 4 0.71 0.80 4 0.71 0.80 0 0 0 Een duidelijk beeld van de afwisselende breedte van het winterbed en de geringe breedte, in vergelijking tot de bovenwaarts gelegen vakken, voor de riviervakken Kessel—Venlo en Mook—Grave, geven de cijfers der kolommen 6 en 9 voor de gemiddelde breedte per K.M. rivier gerekend volgens de as van het winterbed. § 2. Overstromingsgebieden buiten het eigenlijke winterbed. Beneden Boxmeer is in tabel 14 alleen opgegeven de oppervlakte van het winterbed tusschen de dijken en niet de oppervlakte van het, tengevolge van het overloopen en doorbreken van dijken en de werking van den Beerschen-Overlaat, buiten het eigenlijke winterbed der rivier overstroomde land. Hoewel feitelijk de traverse van de Beersche-Maas thans bij standen, waarbij de Beersche-Overlaat gaat werken, tot het winterbed der rivier tusschen Grave en Hedikhuizen behoort, kan het toch niet tot het eigenlijke normale winterbed der rivier gerekend worden en is het juister dit gebied afzonderlijk als buiten het winterbed gelégen overstroomingsgebied te beschouwen. Om nu tevens eenig inzicht te krijgen van de waterberging in Januari 1926 buiten het eigenlijke winterbed der rivier, welke waterberging na uitvoering van de rivierverbetering niet meer zal voorkomen, zijn in tabel 15 behalve de oppervlakten, die door overloopen van dijken, doorbraken, werking van Beerschen- en Bokhovenschen Overlaat zijn overstroomd, ter vergelijking tevens opgegeven de oppervlakten van het eigenlijke winterbed der rivier tusschen Roermond en Hedikhuizen, verdeeld in 2 vakken bovenen benedenwaarts van Grave. ') Het bovenste cijfer geldt voor 1880 en het onderste voor 1926 na de rivierverkorting door den stuwbouw. 5 66 Tabel 15. GEGEVENS OMTRENT WINTERBED ROERMOND—HEDIKHUIZEN EN OVERSTROOMDE GEBIEDEN VOOR JANUARI 1926. «... . Opper- Percentage Omschrijving overstroomingsgebied. , , . van 8 vlakte' het totaal. K.M2. «/„. 1. Winterbed der rivier Roermond—Grave. . , 142 20lU 2. Winterbed der rivier Grave—Hedikhuizen . . 63 9 3. Traverse Beersche-Maas tot aan de Dieze . . 130 I8V2 4. Ingeloopen polders langs de Traverse Beersche-Maas 50 7'/4 5. Kom bewesten de Dieze tusschen Bokhovenschen-Overlaat en voormaligen Baardwijkschen- Overlaat 47 63/4 6. Overstroomingsgebied boven Mook tusschen linker Maasdijken Boxmeer—Cuyk en de Traverse van de Beersche-Maas (overstroomd door overloopen van dijken en dijksdoorbraken) en aan den rechteroever tusschen Gennep en Mook. ') 54 73/4 7. Overstroomingsgebied in Gelderland tengevolge van den doorbraak bij Neder-Asselt .... 214 30'/2 Roermond—Grave (1 -(- 6) 196 28 Totaal Roermond—Hedikhuizen . . . 700 100 Uit de in tabel 15 opgegeven cijfers blijkt dus, dat tusschen Roermond en Hedikhuizen in Januari 1926 totaal rond 700 K.M2. door Maaswater zijn overstroomd, en dat daarvan nog geen 30 % wordt ingenomen door de rivier met het eigenlijke winterbed. Opgemerkt zij nog, dat in de in tabel 15 opgegeven cijfers niet zijn begrepen: 1°. de polders, die door kwelwater onder water zijn geraakt of dras hebben gestaan, zooals de polder van Ravenstein en Dieden ten noorden- en verscheidene andere gebieden ten zuiden van de Traverse van de Beersche-Maas, tot een gezamenlijke opperylakte van rond 25 K.M2.; 2°. het gebied tusschen de Bergsche Maas en den spoorweg Waalwijk— Raamsdonk, dat door het Oude Maasje is overstroomd of door kwelwater of gestremde loozing onder water heeft gestaan, tot een gezamenlijke oppervlakte van rond 50 K.M2.; 3°. het gebied, dat ten zuiden en ten oosten van 's Hertogenbosch is ondergeloopen door Dommel- en Aa-water, waarvan, ongerekend het winterbed dezer kleine rivieren met zijriviertjes bezuiden Halder en beoosten Berlicum, in de kom tusschen den Bosch, Vught, den Dunge en Berlicum een oppervlakte heeft ondergestaan van rond 20 KM2. §. 3. Invloed van de overstroomde gebieden op maximum afvoer. Met de cijfers van tabel 15 voor oogen zal het duidelijk zijn, dat de overstroomde gebieden in Januari 1926 een belangrijken invloed moeten hebben uitgeoefend op den maximum afvoer der rivier, voornamelijk beneden Grave. Die invloed is van tweeërlei aard. Er dient n.1. een onderscheid gemaakt te worden tusschen: 1°. den doorgaanden stroom van het zijdelings door de overstroomde gebieden afgevoerde water, dat benedenwaarts weer op de rivier komt en waardoor de afvoer wordt verminderd tusschen de punten waar het ') Het gebied aan den rechteroever is gesteld op 2 a 3 K.M2. 67 * water van uit de rivier zijdelings over het land wordt afgevoerd tot het punt waar het weer op de rivier vanuit het land terugstroomt, en 2°. de waterberging in de overstroomde gebieden, waardoor de maximum afvoer van den stroom over het land geleidelijk afneemt en benedenwaarts bij het punt van terugstrooming naar de rivier kleiner is dan op de plaats waar het uit de rivier in het land stroomt, of aan het benedeneinde veel later zijn maximum bereikt, zoodat de maxima van de afvoeren door de rivier en door het land benedenwaarts niet gelijktijdig bij elkaar komen. Het zou te ver voeren om van de geheele strooming door rivier en overstroomde gebieden, zooals die in Januari 1926 heeft plaats gehad, een volledige beschrijving te geven. Om echter een algemeenen indruk te krijgen, welk een ingrijpende verandering er aan de rivier beneden Grave moet worden tot stand gebracht, wanneer de rivier in staat zal moeten zijn de maximum afvoer van Januari 1926 zonder zijdelingsche afleidingen af te voeren, zullen hier enkele globale cijfers omtrent den invloed van de overstroomde gebieden op den maximum afvoer worden opgegeven. De maximum afvoer der rivier beneden Boxmeer kwam voor op 4 Januari en bedroeg daar volgens de in Hoofdstuk I uitgevoerde berekeningen, met inbegrip van den aanvoer van de Niers, ongeveer 3150 M3./sec. Beneden Grave voerde de rivier toen ongeveer 1150 M3./sec. af, zoodat er bij den maximum afvoer ongeveer 2000 M3./sec. of bijna % gedeelte zijdelings werd afgevoerd naar Brabant en Gelderland. Het water dat tusschen Boxmeer en Cuyk naar Brabant is afgevoerd, is met het water dat nog over den Beerschen-Overlaat liep a) te zamen over den Elftweg gestroomd, waar op 5 Januari den hoogsten stand werd bereikt van 10,03 M. + N.A.P. Uit de op den Elftweg in de jaren 1915/'20 verrichte afvoermetingen kan voor den afvoer over den Elftweg een voldoend betrouwbare afvoerkromme worden samengesteld, welke is geteekend op bijlage 16. De maximum afvoer over den Elftweg zou, volgens deze kromme, op 5 Januari hebben bedragen ongeveer 850 M3./sec. Van 4 op 5 Januari was het water boven den Elftweg nog wassende, zoodat in het overstroomingsgebied boven den Elftweg nog water geborgen werd en de afvoer over den Elftweg dus kleiner was dan de zijdelingsche afvoer van uit de rivier. Volgens zeer globale berekening kan die berging op 4 Januari ongeveer op 50 a 100 M8./sec. gesteld worden. Hieruit zou dus volgen, dat er tusschen Boxmeer en Grave op 4 Januari zijdelings werd afgevoerd ongeveer 900 a 950 M3./sec. naar den Brabantschen kant en dus bij den maximum afvoer der rivier, toen ongeveer 2000 M3./sec. zijdelings werd afgevoerd, daarvan ongeveer 1050 a 1100 M3./sec. door den doorbraak te Neder-Asselt zou zijn gestroomd. Bij den maximum afvoer te Boxmeer op 4 Januari 1926 zou dan van het door de rivier aangevoerde water zijn afgevoerd ongeveer 36 % door de rivier beneden Grave, ongeveer 30 % naar Brabant en ongeveer 34 % naar Gelderland. Het door Gelderland gestroomde water werd weer op de Maas gebracht beneden Lith, door de gemaakte hulpgaten tusschen Alphen en Dreumel, terwijl het door Brabant gestroomde water door de Dieze en, beneden de Dieze, door den Bokhovenschen-Overlaat weer op de Maas komt. l) De werking van den Beerschen Overlaat was na den doorbraak te Neder-Asselt zeer abnormaal. Wegens het steile verhang beneden Mook en de sterke afzuiging naar den doorbraak werkte het benedenste gedeelte van den Overlaat naar buiten en het bovenste gedeelte naar binnen. Een juiste maat voor lengte en hoogte der werking kan niet worden opgegeven. 68 In de overstromingsgebieden in Gelderland en Brabant werd echter een groote hoeveelheid geborgen, zoodat de maximum afvoer op de benedenMaas in Januari 1926 veel kleiner is gebleven dan boven Boxmeer. Tusschen Lith en St. Andries werd de hoogste stand bereikt op 7 Januari met een afvoer van ongeveer 2000 a 2100 M3./sec. Hiervan kwam ongeveer 1150 M3./sec. door de rivier beneden Grave en dus ongeveer 850 a 950 M3./sec. door de hulpgaten tusschen Alphen en Dreumel, waarvan, volgens opmeting, het totale doorstroomingsprofiel ongeveer 450 a 500 M2. groot was. Op dien dag van den maximum afvoer tusschen Lith en St. Andries werkte de Bokhovensche-Overlaat nog naar binnen, zoodat daar nog geen uitstrooming van het door Brabant gestroomde Maaswater plaats vond. Beneden Hedikhuizen werd de hoogste stand eerst bereikt op 9 Januari, toen ook de Bokhovensche-Overlaat naar buiten werkte en de maximum afvoer beneden Hedikhuizen ongeveer 2300 a 2400 M3./sec. bedroeg. Men heeft dus volgens bovenstaande cijfers, die slechts als een globale benadering zijn op te vatten, in Januari 1926 ongeveer gehad: maximum afvoer der rivier bij Boxmeer ongeveer 3150 Ms./sec. maximum zijdelingsche afleiding, tusschen Boxmeer en Grave naar Brabant op 4 Januari 900 a 950 ,, maximum zijdelingsche afleiding, door den doorbraak te Neder-Asselt, naar Gelderland op 4 a 5 Januari 1050 a 1100 „ maximum afvoer der rivier beneden Grave na den doorbraak te Neder-Asselt (3—7 Januari) *) 1150 „ maximum afvoer door de hulpgaten tusschen Alphen en Dreumel op 7 Januari j 850 a 950 „ maximum afvoer der rivier tusschen Lith en St. Andries op 7 Januari 2000 a 2100 „ maximum afvoer der rivier beneden Hedikhuizen op 9 Januari 2300 a 2400 „ Door de waterberging in de overstroomde gebieden is dus de maximum afvoer op de beneden-Maas belangrijk kleiner geweest dan op de Maas bij Boxmeer en bedroeg ongeveer: van Grave tot Lith ruim 35 % van Lith tot den Bokhovenschen-Overlaat ongeveer 65 % beneden Hedikhuizen ongeveer 75 % van den maximum afvoer beneden Boxmeer. Voorts is de voortplanting van het hoogwater vertraagd, zoodat de hoogste stand op de beneden-Maas ongeveer 1 a 2 dagen later is voorgekomen, dan in geval er geen doorbraken hadden plaats gehad en alleen de Beersche-Overlaat had gewerkt, § 4, Afvoer beneden Grave zonder dijksdoorbraken. Indien er bij het hoogwater van Janunari 1926 geen dijken waren doorgebroken en overgeloopen, zou de maximum afvoer van ongeveer 3150 M3./sec. moeten zijn afgevoerd over den Beerschen-Overlaat en door de rivier beneden Grave. Te Grave zou dan een hoogste stand zijn bereikt van 11,45 a 11,50 M. + N.A.P. De rivier beneden Grave zou dan ongeveer afgevoerd moeten hebben 1800 a 1850 M3./sec. en de Beersche-Overlaat 1300 a 1350 M3./sec. De maximum afvoer over den Elftweg zou dan ongeveer 1% maal zoo groot zijn geweest als op 5 Januari 1926 is voorgekomen. Wat er dan in Brabant zou zijn gebeurd, valt niet te zeggen. Zeer waarschijnlijk zou dan de Brabantsche dijk beneden Grave op enkele plaatsen zijn overgeloopen en ergens zijn bezweken. Voorts zou dan vermoedelijk de doorlaatbrug in Vóór den doorbraak te Neder-Asselt was de maximum afvoer door de rivier beneden Grave op 31 December ongeveer 1450 M8./sec, welke na den doorbraak vrij snel tot 1100 M3./sec. afnam om daarna weer toe te nemen tot 1150 M3./sec. 69 den spoorweg over de Traverse der Beersche-Maas, die in Januari 1920 slechts weinig overhoogte meer had, zijn bezweken. Van Grave tot Lith zou de afvoer langs de rivier belangrijk grooter zijn geweest dan thans is voorgekomen, doch tusschen Lith en den Bokhovenschen-Overlaat kleiner. Hier toch was door de uitstrooming der hulpgaten de maximum afvoer op 7 Januari ongeveer 2000 a 2100 M3./sec, terwijl die zonder doorbraken ongeveer 1800 a 1850 M3./sec. zou zijn geweest. Beneden den Bokhovenschen-Overlaat zou de afvoer dan vermoedelijk, wegens veel sterkere uitstrooming van dien Overlaat, ongeveer even groot of nOg grooter zijn geweest dan in Januari 1926. Hoewel dit grootendeels op onderstellingen berust en onmogelijk met eenige zekerheid kan worden opgegeven, kunnen de cijfers toch eenigszins een denkbeeld geven omtrent den maximum afvoer der rivier beneden Grave bij den bestaanden toestand, wanneer de dijken bestand zouden zijn geweest tegen de bij maximum afvoer te verwachten hoogste standen. De maximum afvoer over den Beerschen-Overlaat en door de rivier zou dan, in verhouding tot den maximum afvoer boven Grave vermoedelijk ongeveer geweest zijn: over den Beerschen-Overlaat ruim 40 % door de rivier van Grave tot aan den Bokhovenschen Overlaat bijna 60 % beneden Hedikhuizen ongeveer 75 a 80 % § 5. Waterberging na rivierverbetering. Waneer na verbetering der rivier, met opheffing van den Beerschen- en Bokhovenschen-Overlaat, bij een maximum afvoer als in Januari 1926 is voorgekomen, voor waterberging alleen overblijft het eigenlijke winterbed der rivier, dan zou dit, wanneer de hoogste standen niet tevens werden verlaagd, volgens tabel 15 een oppervlakte hebben: tusschen Roermond en Grave van 142 K.M2. ,, Grave en Hedikhuizen 63 ,, Totaal zou dan tusschen Roermond en Hedikhuizen een oppervlakte voor waterberging beschikbaar zijn van 205 K.M2., terwijl in Januari 1926 ongeveer 700 K.M2. is overstroomd. Door de verlaging van de hoogste standen tot ongeveer 20,30 M. + N.A.P. te Roermond en 10,80 M. + N.A.P. te Grave zal de oppervlakte van het winterbed, die bij den maximum afvoer onder water komt, tusschen Roermond en Grave echter wat kleiner worden. Tusschen Grave en Hedikhuizen, waar het winterbed der rivier geheel begrensd is tusschen de dijken, blijft de oppervlakte, na de verlaging van den hoogsten stand te Grave tot 10,80 M. + N.A.P., hetzelfde, daar dan nog alle uiterwaarden ongeveer IV2 M. onder water zullen komen. Wegens de zeer afwisselende terreinshoogte is het, zonder een vrij omvangrijke terreinsopmeting, hiet mogelijk de oppervlakte van het winterbed tusschen Roermond en Grave, zooals dit na de rivierverbetering met verlaging der hoogste standen zal zijn, nauwkeurig te bepalen, In December 1880^ was echter, bij een ongeveer 0,80 M. lageren stand te Roermond en Venlo dan in Januari 1926, de oppervlakte van het overstroomde winterbed tusschen Roermond en Grave, volgens de cijfers in kolom 10 van tabel 14 opgegeven, 13 K.M2. kleiner. , Urave Stand 5 . Stand „ . tondp Rivier , Opge- Ri™« en tengete Rivier. Overlaat. en te Rivier. hoogde opgehoogde volgevan Grave. Overlaat. Grave. Overlaat. Overlaat. de opQ_ q Q + q OJ_ q- Q. + q. hoog*** M.+N.A.P. M3./sec. M3./sec. M3./sec. M. + N.A.P. M3./sec. M3./sec. M3./sec. M. 10.40 1020 5 1025 10.21 1025 0 1025 0.01 10.45 1045 20 1065 10.49 1065 0 1065 0.04 10.50 1070 50 1120 10.59 1120 0 1120 0.09 10.55 1095 95 1190 10.71 1190 0 1190 0.16 10.60 1125 175 1300 10.87 1300 1 1301 0.27 10.65 1155 290 1445 10.98 1380 60 1440 0.33 10.70 1185 440 1625 11.05 1435 200 1635 0.35 10.75 1215 550 1765 11.08 1460 300 1760 0.33 10.80 1250 635 1885 11.11 1485 400 1885 0.31 10.85 1285 700 1985 11.13 1500 485 1985 0.28 10.90 1320 755 2075 11.15 1515 570 2085 0.25 10.95 1355 810 2165 11.17 1530 660 2190 0.22 11.00 1395 860 2255 11.18 1540 705 2245 0.18 11.05 1435 910 2345 11.20 1560 790 2350 0.15 11.10 1475 955 2430 11.22 1575 850 2425 0.12 11.15 1515 1000 2515 11.24$ 1600 910 2510 0.09$ 11.20 1560 1050 2610 11.27 1625 975 2600 0.07 11.25 1605 1110 2715 11.30$ 1655 1060 2715 0.05$ 11.30 1650 1170 1 2820 11.35 1695 1130 2825 0.05 11.35 1695 1230 2925 11.39$ 1740 1190 2930 0.04$ 11.40 1745 1300 3045 11.44 1785 1260 3045 0.04 11.45 1795 1370 3165 11.48$ 1830 1335 3165 0.03$ 11.50 1845 1440 3285 11.53 1880 1410 3290 0.03 ') Bij 10.86 M. -\- N.A.P. te Grave begint de overlaatskade over de benedenste 150 M. lengte te werken. De overige 4000 M. werkt bij een stand van ongeveer 10.90 a 10.95 M. + N.A.P. te Grave. 90 Uit deze tabel 22 volgt, dat bij den bestaanden toestand in Januari 1926 zonder doorbraken bij een afvoer van ongeveer 3150 M3./séc. te Grave een stand van 11,48 M. + N.A.P. zou zijn bereikt, welke stand ook op andere wijze uit geconstrueerde vermoedelijke verhanglijnen werd gevonden. Uiteraard is deze stand niet op een c.M. nauwkeurig te berekenen. Met vrij groote zekerheid kan echter wel worden aangenomen, dat de stand tusschen 11,45 en 11,50 M. + N.A.P. zou zijn geweest. Uitgaande van dezen stand van 11,45 a 11,50 M. £ N.A.P. te Grave werden de daarmede overeenkomende standen tusschen Grave en St. Andries uit de grafieken der overeenkomstige waterstanden, afgeleid uit de frequentiekrommen en enkele nagenoeg permanente standen, bepaald. De grafieken der overeenkomstige standen van Grave tot St. Andries zijn geteekend op bijlage 22, Wegens de noodzakelijke exterpolatie zijn de uit die grafieken afgeleide hoogste standen voor Januari 1926, overeenkomende met 11,48M, + N.A.P. te Grave, eenigermate onzeker. Een verschil van 5 a 10 c.M. is hierbij geenszins uitgesloten. In tabel 23 zijn nu ter vergelijking opgegeven, voor de peilschalen van Grave tot St. Andries, waartusschen de bestaande gemalen zijn gelegen: 1°. de hoogste stand tijdens het hoogwater van Januari 1926 voorgekomen. met vermelding van den datum, waaruit blijkt, of de stand werd bereikt vóór of na den doorbraak te Neder-Asselt op 31 December; 2°. de hoogste stand, die in Januari 1926 ongeveer zou zijn bereikt, indien geen dijken waren doorgebroken; 3°, de toekomstige hoogste stand, na rivierverbetering, bij een maximum afvoer als in Januari 1926 is voorgekomen. Tabel 23. HOOGSTE STANDEN GRAVE—ST. ANDRIES. Hoogste stand tijdens hoog- Hoogste stand t ■ .die in Januari toekomstige water van Januari 1926 voor- ™-™ Januan . 1926 zonder hoogste stand Plaats. gekomen. doorbraken zou na rivier. zijn voor- , . . . Dag. Stand. gekomen. verbetering. _L 2. 3. 4. 5, M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. Grave 31 Dec. 11.03 11.45 a 11.50 10.80 Ravenstein . . . id. 9.78 10.15 9.85 Megen id. 8.84 9.10 9.00 Oyen ...... 7 Jan. 8.16 8.50 8.45 Lith id. 7.75 7.70 7.75 St. Andries ... id. 7.24 7.10 7.05 Uit een vergelijking dezer standen blijkt dus, dat de hoogste stand bij maximum afvoer na rivierverbetering alleen bij Lith 5 c.M. hooger zal zijn dan de stand, die daar, zonder doorbraken, vermoedelijk zou zijn voorgekomen, doch dat voor de overige plaatsen de toekomstige stand overal lager zal zijn. Wat Lith betreft, is de toekomstige stand echter niet hooger dan de in Januari 1926 daar tengevolge van de uitstrooming door de hulpgaten voorgekomen Tioogste stand van 7,75 M. + N.A.P. Vergeleken met den. bestaanden toestand zal de bemaling tusschen Grave en St. Andries er dus, zelfs bij den hoogsten stand, over het algemeen beter op worden, doordat iets minder hoog zal moeten worden opgemalen en wegens de verlaging der hoogste standen de kwel ook zal verminderen. Bij lagere hooge standen wordt de verbetering echter van veel meer belang, daar door de rivierverbetering de standen, waarbij de-Beersche- 91 Overlaat thans nog niet werkt, wanneer thans bijv. bij Grave een peil van 10,80 M. + N.A.P. wordt bereikt, na de rivierverbetering de stand volgens globale berekening meer dan 2% M. lager zal zijn. Het aantal maaldagen zal dus afnemen, terwijl van de langs de Maas gelegen polders bovendien minder kwelwater zal zijn uit te malen. Met de thans bij de Balgoysche- en Niftriksche sluis in aanbouw zijnde gemalen medegerekend, zijn aan den Gelderschen oever tusschen Grave en St. Andries 10 gemalen aanwezig. In tabel 24 zijn van deze 10 gemalen eenige gegevens verzameld van de te bemalen oppervlakte, opbrengst en opvoerhoogte, waarop zij zijn berekend, terwijl in.de laatste kolom het daaruit afgeleide vermogen in W.P.K. is opgegeven. Bij hooger of lager opvoerhoogte dan in tabel 24 opgegeven, is de opbrengst en het vermogen eenigszins anders. Tabel 24. GEGEVENS GEMALEN TUSSCHEN GRAVE EN ST. ANDRIES. Te bemalen Qp- Opvoer- Verrlaats van het gemaal. . opper- . vlakte brengst. hoogte. mogen. (afgerond). H.A. M3./min. M. W.P.K. Balgoysche Sluis 1800 170 3.— 115 Niftriksche Sluis 1700 190 3. 125 Appelternsche Sluis. . . . 9900 440 4.50 440 Blauwe Sluis (G.) .... 3000 200 3.35 150 Maasbommelsche Sluis . . 700 150 1.80 60 Rijksche Sluis 3500 185 2.80 115 Leeuwensche Sluis .... 2400 165 3.50 130 Alphensche Sluis 700 100 ± 2.50 55 Dreumelsche Sluis (Dreumel) 1500 185 2.50 100 „ (Wamel) . 1400 200 3.— 135 Totaal . . 26600 1985 1425 Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat bij een stand van 10,80 M. + N.A.P. te Grave bij den bestaanden toestand als regel alle gemalen met een gezamenlijk vermogen van ruim 1400 W.P.K. doorloopend in werking zijn, dan zal het duidelijk zijn, dat een verlaging van dien stand met meer dan 2y2 M. een belangrijke besparing der bemalingskosten tengevolge zal hebben en als een zeer belangrijk voordeel der rivierverbetering kan worden aangemerkt. Zonder nadere uitwerking kan dan ook reeds met zekerheid worden vastgesteld, dat het voordeel van de verbetering der bemaling door verlaging der hooge standen veel grooter is dan het eventueele geringe nadeel van de belemmering der natuurlijke loozing bij lage rivierstanden door de opstuwing der rivier, zoodat er geen aanleiding zal bestaan nog op een vergoeding voor die belemmering der natuurlijke loozing te rekenen. § 10. Wijziging in de afwatering door bochtafsnijdingen, Door de beneden Grave ontworpen bochtafsnijdingen zullen enkele wijzigingen in de afwatering noodig zijn. Het van Gelderland afgesneden gebied van de polders Balgoy en Keent kan door de Balgoysche sluis op de rivier blijven afwateren, terwijl ook het in aanbouw zijnde gemaal bij de Balgoysche sluis behouden kan blijven. Een gedeelte van het gebied, dat thans door de Balgoysche sluis loost of daar zal worden bemalen, nl. in hoofdzaak de polders Neer-Asselt en Over-Asselt, 92 zal echter door de nieuwe rivier van het bemalingsgebied worden afgesneden, zoodat hiervoor een voorziening zal zijn te treffen, hetzij door dit gebied een afzonderlijke afwatering op de rivier fe geven of wel dit te combineeren met de polders Niftrik en Wijchen. Voorts zal zijn te voorzien in de afwatering van de van Brabant afgesneden punt bij Alem. Overigens wordt in de afwateringsgebieden buiten de bandijken geen wijziging gebracht en zal alleen nog zijn te rekenen op wijziging van de afwatering der uiterwaarden en instandhouding van een afwateringsgeul door afgesneden riviervakken voor de daarop loozende uitwateringssluizen. § 11. Landverkeer. Door de bochtafsnijdingen zullen eenige wijzigingen in het verkeer te land noodig zijn. Op slechts twee punten is de nieuwe rivier buiten de bestaande bandijken ontworpen, n.1. bij Balgoy en bij Alem. Zooals reeds in Hoofdstuk VII bij de behandeling der verkorting van de rivier is opgemerkt, zal het door de nieuwe rivier van Gelderland afgesneden land bij Balgoy, door afdamming van de bestaande rivier tusschen de K.M.-raaien 176 en 177, met den dijk van den Marspolder in verbinding worden gebracht, zoodat vandaar via de in aanbouw zijnde brug over de stuw beneden Grave, de verbinding met Gelderland, zonder dat van een pontveer gebruik behoeft te worden gemaakt, behouden blijft. Over den afsluitdam door de bestaande rivier zal dan een verharde weg naar de brug over de stuw bij Grave moeten worden aangelegd. De afgesneden punt bij Alem zal door een afsluitdam tusschen de K.M.-raaien 12 en 13, als aangegeven op bijlage 15, met den dijk van den Bommelerwaard bij Rossum in verbinding worden gebracht. Over dien afsluitdam zal een verharde weg moeten worden aangelegd. Het verkeer van Alem naar den Bosch blijft dus mogelijk, zonder dat van een pontveer gebruik behoeft te worden gemaakt, via den afsluitdam en de schipbrug bij Hedel. Voorts zijn ten behoeve van het landverkeer over de Maas een groot aantal voetveren en pontveren aanwezig. Voor de voetveren, die met roeibooten worden bediend, zullen bij verruiming der rivier geen voorzieningen noodig zijn. Pontveren zijn er tusschen Roermond en Heusden, waar verbreeding van het bestaande zomerbed of wel geheele verlegging daarvan noodig is, totaal 23 aanwezig. , Bij verbreeding van het zomerbed, welke zooveel mogelijk aan één oever zal worden uitgevoerd, zal één nieuwe veerstoep moeten worden ingericht, terwijl bij bochtafsnijdingen het geheele veer zal moeten worden verplaatst en twee veerstoepen, eventueel met nieuwe toegangswegen, zullen moeten worden aangelegd. Voorts zullen bij enkele particuliere veren, in verband met oude veer• rechten, nadere regelingen zijn te treffen. § 12. Dijken. Daar na de uitvoering der rivierverbetering de hoogste standen niet zullen worden verhoogd, zal het niet noodig zijn op verhooging en verzwaring der dijken te rekenen, wanneer de dijken, volgens de thans bij de provincies aanhangige plannen, zoodanig zijn verbeterd, dat zij in staat zullen zijn bij den bestaanden toestand der rivier den hoogsten stand bij maximum afvoer der rivier met voldoende overhoogte te keeren. Voor de bepaling der dijkshoogten zal dan voor den bestaanden toestand der rivier zijn uit te gaan van den hoogsten stand, zooals die in Januari 1926 zonder doorbraken zou zijn voorgekomen, dit zijn dus de standen voor Boxmeer, Gennep en Mook, opgegeven in de laatste kolom van tabel 1 van Hoofdstuk I en voor Grave—St. Andries in de 4de kolom van tabel 23. Wanneer de Maasdijken in staat zijn die standen met voldoende over- 93 hoogte te keeren, zal er na de rivierverbetering aan de dijken niets meer behoeven te gebeuren. De overhoogte der dijken zal dan ook voldoende zijn om, voor het geval dat er door een nog ongunstiger samenloop van omstandigheden eens een maximum afvoer van 3500 M3./sec. in plaats van 3200 M3/sec. mocht voorkomen, de daarbij optredende hoogste standen te keeren. In dit geval van een maximum afvoer van 3500 M3./sec. zal de hoogste stand bij Grave na rivierverbetering ongeveer 11 a 11,10 M. + N.A.P. worden. De hoogste stand van 10,80 M. + N.A.P., die als uitgangspunt bij een afvoer van 3200 M3./sec. is aangenomen, zou dan dus met 0,20 a 0,30 M. worden overschreden, welke overschrijding beneden Grave geleidelijk in hoogte zal afnemen. Alleen zal als laatste werk van de verbetering beneden Grave de kade in den Beerschen-Overlaat, die vanzelf geleidelijk zal ophouden te werken, tot bandijk moeten worden ingericht. De dichting van den Bokhovenschen-Overlaat kan geleidelijk tijdens de uitvoering der rivierverbetering, in evenredigheid van de vermindering der werking van den Beerschen-Overlaat, worden uitgevoerd. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat bij het hoogwater in Januari 1926 is gebleken, dat de afsluitdam van den Heerewaardenschen-Overïaat op enkele plaatsen aan de Waalzijde nog moest worden opgekist, daar anders nog Waalwater daarover zou zijn gestroomd. Hierin zal, ook onafhankelijk van de rivierverbetering, moeten worden voorzien, daar de volledige scheiding van Maas en Waal ook bij den bestaanden toestand verzekerd dient te zijn. HOOFDSTUK XL ONDERHOUD DER VERBETERDE RIVIER. § 1. Winterbed. Wanneer een aanzienlijk bedrag wordt besteed voor de verbetering van het afvoervermogen der rivier, zoodat deze in staat zal zijn ook beneden Grave den maximum te verwachten afvoer af te voeren met opheffing van de zijdelingsche afleidingen, zal er op dienen te worden gerekend, dat de verbeterde rivier zoodanig moet worden onderhouden, dat het afvoervermogen in den loop der jaren niet geleidelijk achteruitgaat. Waar bij bruggen en stuwen verruimingen in het winterbed zijn tot stand gebracht, zal er dus voor moeten worden gezorgd, dat deze verruimingen in stand worden gehouden en de aanslibbing geregeld wordt verwijderd. Voorts zal aanslibbing van het winterbed zooveel mogelijk moeten worden beperkt, door beplantingen, die aanslibbing bevorderen, zooals de vele heggen voor perceelsscheidingen en begroeiingen langs de oeverranden, niet toe te laten. Ter controleering van de geleidelijke aanslibbing van het winterbed zal het gewenscht zijn in vaste raaien, bijv. bij elke K.M., de hoogte van het winterbed op geregelde tijden, bijv. om de 10 jaar, op te meten. Aangezien door de verlaging der hooge standen het winterbed na de rivierverruiming minder keeren en tot minder hoogte onder water zal komen, zal de aanslibbing van het winterbed minder worden. Mocht echter op den langen duur toch in sommige riviervakken in het werkzame deel van het winterbed een verhooging worden geconstateerd, waardoor het afvoervermogen merkbaar zou verminderen, dan zal daarvoor als compensatie eenige verruiming van het zomerbed moeten worden uitgevoerd. Het beste middel tegen verzekering van het behoud van het afvoervermogen van het winterbed zou ongetwijfeld zijn, wanneer door meerdere steenfabrieken de uiterwaarden geleidelijk werden afgeticheld. Mogelijk wordt door de kanalisatie der rivier, waardoor die te allen tijde bevaarbaar zal zijn, en door de verlaging der hoogste standen, waardoor overstrooming van de uiterwaarden in de zomermaanden absoluut zal zijn uitgesloten, de kans op vestiging van steenfabrieken langs de Maas vergroot. Bij eventueele vestiging van steenfabrieken dient dan de plaatselijke belemmering, die door de hoogwatervrij aangelegde fabrieksterreinen wordt Veroorzaakt, niet te hoog te worden aangeslagen, doch meer gelet te worden op de op den langen duur door de afticheling der uiterwaarden te verkrijgen voordeden. Bij de Rivierenwet zijn afgravingen van het winterbed geheel vrij gelaten, doch om die te kunnen uitvoeren, moeten ook de daarvoor eventueel noodige plaatselijke ophoogingen, zoo mogelijk, worden toegelaten. § 2. Zomerbed. Van meer belang is het onderhoud van het verruimde zomerbed, waarvoor zekerheid zal moeten worden gegeven, dat de hoeveelheid bodemmateriaal, die zich gemiddeld jaarlijks in de rivier neerzet, er ook gemiddeld jaarlijks uit wordt verwijderd. Die hoeveelheid zal niet elk jaar even groot zijn en in jaren met veel en langdurige hooge rivierstanden belangrijk grooter zijn dan in jaren met weinig hooge en langdurige lage standen. Eenige speling kan zonder bezwaar worden toegelaten, wanneer maar op den duur, bijv. na 5 jaren, ook de hoeveelheid, die zich in een 5-jarig tijdvak neerzet, is verwijderd. Als zich, om een getallenvoorbeeld te 95 noemen, in 5 jaar een hoeveelheid van 2 millioen Ms. bodemmateriaal in de rivier neerzet, dan zal er gemiddeld jaarlijks 400 000 M3. moeten worden weggebaggerd. Hoeveel bodemmateriaal zich thans in de rivier afzet en hoeveel dat in de toekomst zal zijn, valt niet met eenige zekerheid te zeggen. In Duitsche boeken vindt men omtrent de voortbeweging van vaste stoffen in rivieren wel meerdere formules, doch die formules zijn nog zoo uiteenloopend en berusten nog te veel op theorie in plaats van op praktijk, dat zij nog niet met eenig vertrouwen kunnen worden toegepast. Uit de peilingen, zooals die thans worden verricht, kan die hoeveelheid ook niet worden berekend. Wel kan daaruit eenig inzicht worden verkregen in de schommelingen van den bodem, doch een maat voor de afgevoerde hoeveelheid kan daaruit niet worden afgeleid. Er bestaat echter gegronde reden om aan te nemen, dat bij een behoorlijke regeling omtrent het baggeren in de Maas door particulieren, de hoeveelheid, die behalve door particulieren, dan nog bovendien door het Rijk zal moeten worden verwijderd, niet van groote beteekenis zal zijn. De behoefte aan zand en grind toch neemt voortdurend toe, zoodat door particulieren thans jaarlijks een zeer belangrijke hoeveelheid zand en grind uit de rivieren wordt verwijderd. Volgens de opgaven in het Verslag Openbare Werken werden bijv. in het jaar 1924 alleen door particulieren uit al de rivieren te zamen verwijderd 3y2 millioen M3., waarvan slechts 247 000 M3, of 7 % uit de Maas en van die 7 % werd nog ruim de helft gebaggerd boven Roermond, waar veel grind werd gewonnen voor de Nederlandsche Spoorwegen. Een van de redenen, dat er uit de Maas beneden Roermond zoo weinig door particulieren wordt gebaggerd, is vermoedelijk de slechte vervoersgelegenheid. Wanneer echter de Maaskanalisatie, het Kanaal Wessem—1 Nederweert, het Maas—Waalkanaal en het Julianakanaal gereed zullen zijn, zal die vervoersgelegenheid belangrijk gunstiger worden en kan wel worden verwacht, dat de vraag naar bodemmateriaal van uit de Maas beneden Roermond zal toenemen. Thans toch wordt vrij geregeld een hoeveelheid zand uitgevoerd naar België, afkomstig van uit de beneden-Waal, o. a. voor de sluisbouw bij Antwerpen. In hoofdzaak wordt dit zand vervoerd via Hansweert, doch ook een geringe hoeveelheid gaat via de ZuidWillemsvaart. Volgens door het Centraal Bureau voor de Statistiek verstrekte inlichtingen werd in de maanden Augustus, September en October 1925 totaal aan zand naar België vervoerd ongeveer 150 000 M3. Aangezien het Domeinbestuur de prijzen bepaalt voor het baggeren van zand en grind in de rivieren, zou dan, om het baggeren door particulieren in de Maas te bevorderen, met dit bestuur een regeling moeten worden getroffen om de prijs, die voor het bodemmateriaal van de Maas moet worden betaald, zoodanig te bepalen, dat, ondanks eventueel iets duurder vervoer, in vergelijking met vervoerkosten van andere gunstiger gelegen riviervakken, door particulieren meer vraag zal ontstaan naar bodemmateriaal uit de Maas beneden Roermond. Hoewel volgens de meening van den Directeur der Registratie en Domeinen te Arnhem, met wien ter zake overleg is gepleegd, een zoodanige regeling zeer goed uitvoerbaar zou zijn, zal toch nader zijn te overwegen, of het niet nog meer aanbeveling zou verdienen de regeling van het baggeren en de prijsbepaling in één hand te brengen. Voorts zal het gewenscht zijn de plaatsen, waar het bodemmateriaal wordt gebaggerd, zooveel mogelijk te concentreeren. Wanneer de Maaskanalisatie gereed is, zullen die plaatsen zich vermoedelijk reeds vanzelf aanwijzen, daar met groote zekerheid is te verwachten, dat zich geregeld boven de stuwen bodemmateriaal zal neerzetten. Tusschen twee stuwen toch neemt, zoolang de stuwen geheel of ge- 96 deeltelijk gesloten zijn, de stroomsnelheid van het boveneinde van het stuwvak rivierafwaarts geleidelijk wegens de toenemende diepte af, zoodat het meegevoerde bodemmateriaal zich geleidelijk aan het benedeneinde der stuwvakken, dit is dus boven de stuwen, zal neerzetten. Zelfs bij de hoogste rivierstanden, waarbij de stuwen wegens de plaatselijke vernauwing nog over eenigen afstand een geringe opstuwing veroorzaken, is, hoewel dan ook veel bodemmateriaal door de stuwen zal worden afgevoerd, toch nog boven elke stuw neerzetting van bodemmateriaal te verwachten, terwijl vermoedelijk beneden de stuw eenige verdieping zal ontstaan. . . Men zal dus boven elke stuw op den duur vanzelf een verzamelplaats van bodemmateriaal krijgen en zou, indien dit niet voor behoud van het afvoervermogen der rivier noodig was, toch geregeld boven elke stuw moeten baggeren om te voorkomen, dat de rivierbodem zich op den duur boven den stuwdrempel verheft. Thans zijn de stuwdrempels, zooals uit de teekening, bijlage 6, valt te zien, overal meer of minder boven den bestaanden rivierbodem aangelegd of ontworpen. Wanneer de rivier ten behoeve van de verbetering van het afvoervermogen wordt verdiept, zullen de stuwdrempels nog hooger boven den bodem komen te liggen en wordt de neerzetting van het meegevoerde bodemmateriaal boven de stuwen nog m de hand gewérkt. Het zal dan gewenscht zijn er voor te zorgen, dat bovendien boven de stuwen ten aanzien van het voor den maximum afvoer vereischte doorstroomingsprofiel der rivier, steeds nog eenige overdiepte aanwezig is, door aanvankelijk den bodem daar iets meer te verdiepen dan voor het afvoervermogen noodig is. Op deze wijze zal kunnen worden bereikt, dat het meegevoerde bodemmateriaal zich in hoofdzaak plaatselijk boven de stuwen neerzet en daar dus geregeld plaatselijk kan worden weggebaggerd. Uit heeft bovendien het voordeel, dat boven de stuwen steeds een groote waterdiepte voor het verrichten van baggerwerk aanwezig is. Blijkt dan verder uit geregeld in de geheele rivier uit te voeren peilingen, dat zich ook nog, na een hoogwaterperiode of meer geleidelijk bij normalen waterstand, bodemmateriaal op andere plaatsen heeft neergezet, dan kan dit, hetzij direct o* geleidelijk, door het Rijk of door aanwijzing van die vakken aan particulieren werden verwijderd. Wanneer de verwijdering van het zich in de rivier neerzettende bodemmateriaal op de hierboven in grove trekken aangegeven wijze wordt geregeld, is het geenszins uitgesloten te achten, dat in de toekomst een groot deel door particulieren zal kunnen worden verwijderd en het door het Kijk te verrichten onderhoudsbaggerwerk slechts op enkele plaatsen noodig ^ Doch zelfs al mocht later een jaarlijks onderhoudsbaggerwerk noodig zijn van 200 000 a 300 000 M3.: dan is deze hoeveelheid toch nog gering in vergelijking tot hetgeen thans jaarlijks door het Rijk op andere plaatsen voor onderhoud wordt gebaggerd. In het jaar 1924 werd bijv., volgens opgaven, voorkomende in het verslag Openbare Werken, uit de rivieren door het Rijk nog gebaggerd ruim 18 millioen M3., waarvan ruim 1,1 millioen M3. alleen in Nieuwe Maas en Rotterdamschen Waterweg, terwijl buiten de sluizen te IJmuiden in de toeleidingskanalen, binnen- en buitenhaven te zamen voor onderhoud ,aarlijks ruim 1 millioen M3. wordt gebaggerd. Ten slotte zij er nog op gewezen, dat blijkens het medegedeelde op blz 13 van de Memorie van Antwoord betreffende het wetsontwerp tot goedkeuring van het verdrag met België, voor het jaarlijksch onderhoud van de Schelde bij Bath en Valkenisse in het 20-jarig tijdvak 1905-1924 8 milhoen M3 of gemiddeld 400 000 M3. per jaar werd gebaggerd. Hoewel daaromtrent geen zekerheid kan worden gegeven, is er toch gegronde reden om te onderstellen, dat het na de rivierverbetering voor het onderhoud der Maas te verrichten baggerwerk belangrijk minder zal bedragen. 97 Op grond van het bovenstaande kan, hoewel onmogelijk thans omtrent het tot in standhouding der verbeterde rivier te verrichten onderhoudsbaggerwerk een betrouwbaar cijfer kan worden opgegeven, toch zonder bezwaar het aan dat onderhoud verbonden risico worden aanvaard. § 3. Grondverplaatsingen die niet tot het onderhoud behooren. Met het hierbovengenoemde onderhoudsbaggerwerk is uitsluitend bedoeld het te verrichten baggerwerk voor verwijdering van het door de Maas boven Roermond en door de zijrivieren en beken aangevoerde bodemmateriaal, dat zich jaarlijks in de rivier beneden Roermond zal neerzetten. Behalve dit onderhoudsbaggerwerk zal, zoowel tijdens de uitvoering van het werk als daarna, nog baggerwerk moeten worden verricht, doordat er ongetwijfeld in de rivier zelf grondverplaatsingen zullen voorkomen. Bij een zoo ingrijpende wijziging der rivier, vooral beneden Grave, als voor het verbeteringsplan noodig zal zijn, kan onmogelijk van te voren'met zekerheid worden aangegeven op welke plaatsen, vooral bij hoogwater, eenige verdieping van den bodem zal voorkomen, al zal ook getracht worden de verbeterde rivier een dwarsprofiel te geven, dat zooveel mogelijk met het dwarsprofiel, zooals dat zich op den duur zal vormen, overeenkomt. Zoo zal bijv. na verdieping en verbreeding de nieuwe rivierbodem op meerdere plaatsen van een andere samenstelling kunnen zijn dan de bestaande rivierbodem, zoodat de bodemspecie op enkele plaatsen wellicht reeds bij kleiner stroomsnelheid dan thans in beweging zal kunnen komen en op andere plaatsen tegen grootere stroomsnelheden bestand zal zijn. Het gevolg hiervan zal ongetwijfeld zijn, dat zoowel tijdens de uitvoering als daarna, voornamelijk bij zeer hooge rivierstanden, grondverplaatsingen zullen voorkomen, zoodat op enkele plaatsen de bodem zal verdiepen en op andere plaatsen zal verondiepen. Deze verondiepingen zullen dan uiteraard ook moeten worden weggebaggerd, totdat er op den duur een voldoende evenwichtstoestand zal zijn ingetreden. Het hiervoor te verrichten baggerwerk, dat mogelijk nog na de voltooiing der rivierverbetering periodiek zal blijken noodig te zijn, vooral wanneer bijv. in langen tijd geen bijzonder groote afvoer voorkomt, behoort geheel tot de rivierverbetering zelf, en niet tot het jaarlijks te verrichten onderhoudsbaggerwerk voor verwijdering van in de rivier aangevoerd bodemmateriaal, dat zich tusschen Roermond en den Mond der Donge neerzet. In de begrooting voor het verbeteringsplan is met het periodiek verrichten van baggerwerk voor opruiming van grondverplaatsingen als hierbedoeld rekening gehouden door daarvoor een stelpost op te nemen. Eenig betrouwbaar cijfer kan daarvoor niet worden aangegeven. Als dit mogelijk was, dan zou ook dadelijk bij de uitvoering daarmede rekening kunnen worden gehouden. ,7 HOOFDSTUK XII. BEGROOTING. § 1. Splitsing in twee gedeelten: Roermond—Gennep en Gennep— Mond der Donge. Bij de uitgangspunten voor het op te maken verbeteringsplan, behandeld in Hoofdstuk VI, werd er reeds op gewezen, dat bij het geheele plan der rivierverbetering afzonderlijk zullen zijn te beoordeelen de riviervakken boven en beneden den Beerschen-Overlaat. Voor het riviervak boven den Overlaat, dat ook thans reeds den maximum afvoer krijgt af te voeren en waarlangs slechts over een kort gedeelte langs den rechteroever tot boven Mook en langs den linkeroever tot Boxmeer een bedijking aanwezig is, terwijl hoogerop het winterbed door hooge gronden wordt begrensd, beoogt de verbetering in hoofdzaak een verlaging van den hoogsten stand met behoud van denzelfden maximum afvoer als daar thans reeds voorkomt. Beneden den Overlaat, waar langs de geheele rivier een doorgaande bedijking aanwezig is, heeft de verbetering in de eerste plaats tot doel de opheffing van de zijdelingsche afleiding over den Beerschen- en den daarmede in verband staanden Bokhovenschen-Overlaat. De rivier beneden Grave is thans slechts in staat zonder gevaar voor de dijken een maximum hoeveelheid van ongeveer 1600 M'./sec af te voeren, zoodat de rivierverbetering hier tot gevolg heeft, een verdubbeling van dien maximum afvoer, terwijl tevens na de in Januari 1926 opgedane ervaring daarbij het risico der achter de dijken gelegen landen niet zal mogen worden vergroot. Beide verbeteringen, boven en beneden den Overlaat, vormen feitelijk elk een afzonderlijk geheel, dat slechts ten deele, bij den overgang, met elkaar in verband staat, doch overigens afzonderlijk zou kunnen worden uitgevoerd. Daar de bij elk dezer verbeteringen betrokken belangen zoo zeer uiteenloopen, zoowel wat den aard als de daarbij betrokken streek betreft, zullen beide afzonderlijk worden begroot. Wat de begrooting betreft, kan echter de grens niet bij den Overlaat worden aangenomen, daar toch een verbetering van de rivier beneden den Overlaat met opheffing van den Overlaat niet zou kunnen worden uitgevoerd, wanneer niet tevens over eenigen afstand 'bovenwaarts van den Overlaat een verruiming werd tot stand gebracht. Het omgekeerde geval, dat alleen de verbetering boven den Overlaat tot Roermond zou worden uitgevoerd met behoud van den Overlaat, zal, waar toch de verbetering beneden den Overlaat met opheffing van den Overlaat het hoofddoel moet worden geacht, hier als te onwaarschijnlijk niet nader worden behandeld. Wat nu de voor de splitsing der begrooting aan te nemen grens betreft, zal na hetgeen in Hoofdstuk IV omtrent de opstuwing boven de spoorbrug bij Mook is aangetoond, de voormalige bovenmond van den BeerschenOverlaat feitelijk als één geheel met den benedenmond moeten worden beschouwd. De na de dichting van dien bovenmond getroffen voorzieningen zijn toch niet afdoende gebleken en ten deele langs natuurlijken en kunstmatigen weg weer te niet gedaan, zoodat, waar die bovenmond reeds is gedicht, hier in de eerste plaats, zelfs onafhankelijk van de al of niet uitvoering der rivierverbetering tot opheffing van den benedenmond van den Overlaat, een verbetering dient te worden aangebracht. Met het oog hierop dient de grens tusschen de riviervakken boven en 99 beneden den Overlaat ongeveer gesteld te worden bij Gennep, dit is ongeveer 7x/2 K.M. boven den voormaligen bovenmond. De begrooting zal derhalve afzonderlijk worden opgemaakt voor de riviervakken: Roermond—Gennep en Gennep—Mond der Donge. Mocht evenwel alleen de verbetering beneden Gennep tot uitvoering komen, dan zal niet plotseling bij Gennep met het volledige verruimde profiel kunnen worden begonnen, doch een overgang moeten worden tot stand gebracht, door nabij Boxmeer met de verruiming van de rivier, zonder de tusschen Boxmeer en Gennep ontworpen bochtafsnijdingen, te beginnen en die verruiming geleidelijk te laten toenemen, zoodat dan bij Cuyk het volle verruimde profiel bereikt is. Wat de kosten betreft, zal dit ongeveer op hetzelfde neerkomen als wanneer voor het volledige profiel de grens bij Gennep wordt gesteld. §2. Grondverzet. Daar het grondverzet de belangrijkste post der begrooting uitmaakt, is een zoo gunstig mogelijke wijze van verwerking van , den grond alleszins van belang. Met de berekende afmetingen zal, ruim gerekend, een grondverzet noodig zijn van: 30 millioen M3. voor het vak Roermond—Gennep, en 55 millioen M3. voer het vak Gennep—Mond der Donge, in welke 55 millioen M3. ongeveer 5 millioen M3. voor de verruiming van de Bergsche Maas zijn begrepen. De grond zal voor een deel geborgen kunnen worden in de afgesneden bochten en wel voor zoover als de waterstand dit toelaat met onderlossers en overigens door den grond er op te sporen of bij de beneden-Maas gedeeltelijk ook, voor zoover dit in verband met de grofheid van het zand nog goed mogelijk is, door op te persen. Het grondverzet zal zoodanig moeten worden geregeld, dat de afgesneden bochten weer tot goed bruikbaar land worden ingericht, waarvoor er zoo mogelijk een laag klei van + 0,80 M. dikte opgebracht moet worden, waarvan de bovenste 0,25 M. ook uit bovengrond (humuslaag) moet bestaan. De dichting kan geschieden ongeveer tot de hoogte van het werkzame deel van het winterbed ter plaatse, dit is tusschen Roermond en Beesel op ruim 2 M. en overigens op ongeveer 1,50 M. onder den toekomstigen hoogsten stand bij maximum afvoer. Op deze wijze zullen tusschen Roermond en Gennep ongeveer 100 H.A. en beneden Gennep ongeveer 600 H.A. bruikbaar land worden teruggewonnen, welke na eenige jaren weer een verkoopwaarde zullen hebben ongeveer gelijk aan die van de uiterwaarden. Voor de grondbergplaatsen zullen goedkoope terreinen moeten worden aangekocht, gelegen buiten het werkzame deel van het winterbed. Deze terreinen zullen ter hoogte van 4 a 5 M. kunnen worden opgehoogd en dan vermoedelijk slechts weinig verkoopwaarde meer hebben, zoodat daarvoor niets in rekening is gebracht. Daar in de eerste plaats de stuw beneden Lith zal moeten worden gebouwd alvorens met de veiruiming der rivier boven Lith kan worden begonnen en met de uitvoering van de verbetering Roermond^Gennep toch niet zal worden begonnen voordat de Maaskanalisatie grootendeels gereed is, kan gerekend worden, dat voor het baggeren steeds voldoende diepte aanwezig is. Voor den grond, die gebaggerd en met onderlossers gestort wordt, tot een hoeveelheid van 5 millioen M3. tusschen Roermond en Gennep en 30 millioen M". tusschen Gennep en den Mond der Donge, is een gemiddelde eenheidsprijs gerekend van ƒ0,25 per M3., n.1. ƒ0,15 a ƒ0,20 voor het baggeren en ƒ0,05 a ƒ 0,10 voor het vervoer. Op de Limburgsche Maas zal wegens het grovere bodemmateriaal het baggeren iets duurder zijn dan op 100 de beneden-Maas, doch het vervoer iets gunstiger, zoodat voor de geheele rivier de gemiddelde prijs van ƒ 0,25 is aangehouden. Het vervoer zal gemiddeld over een lengte van 5 a 10 K.M. noodig zijn, daar de afgesneden rivierbochten eerst kunnen worden gedicht, wanneer de nieuwe rivier ter plaatse gedeeltelijk gereed is, zoodat de baggergrond dus steeds over eenigen afstand naar beneden moet worden verplaatst. De grond, die uit de Bergsche Maas moet worden gebaggerd, zal naar den Amer vervoerd kunnen worden, of op terreinen kunnen worden opgeperst. Voor zoover de grond niet gestort of gespoten kan worden, is gerekend op baggeren, vervoeren eleveeren en sporen op de met onderlossers aangestorte vakken en overigens op de daarvoor aangekochte grondbergplaatsen. Op deze wijze zal in ronde cijfers verwerkt moeten worden 25 millioen M3. tusschen Roermond en Gennep en 25 millioen M3, tusschen Gennep en den Mond der Donge. De eenheidsprijs voor dit grondverzet is gesteld op respectievelijk ƒ 0,45 en ƒ 0,50 per M3. De prijs is voor het vak Gennep—Mond der Donge ƒ 0,05 hooger gesteld, omdat het vervoer naar de grondbergplaatsen daar ongunstiger zal zijn dan in het vak Roermond—Gennep en het dichten der afgesneden bochten, door het aanbrengen der deklaag, meer zorg vereischt dan het opsporen van grondbergplaatsen. Vermoedelijk zijn, voor een zoo groot grondverzet als waarvan hier sprake is, deze prijzen tamelijk hoog gesteld, en zal hiervoor respectievelijk ƒ 0,40 en ƒ 0,45 per M3. voldoends zijn, daar de grondbergplaatsen over het algemeen dicht bij de rivier zullen kunnen worden verkregen, zoodat het sporen over een afstand van gemiddeld hoogstens 1 K.M. noodig zal zijn en het grondverzet bij groote hoeveelheden te gelijk zal moeten worden aanbesteed, zoodat het werk met speciaal daarvoor ingericht materieel kan worden uitgevoerd. § 3. Onteigening. Voor de te onteigenen gronden werd, in overleg met een deskundige, een gemiddelde prijs vastgesteld, welke prijs hooger is dan de werkelijke waarde, zoodat gerekend kan worden, dat de kosten van schadesnij dingen, enz. daarin zijn begrepen. Voor het land in het winterbed der rivier, dat voor de verruiming en bochtafsnijdingen onteigend zal moeten worden, werd de prijs bepaald op ƒ 5000 per H.A. boven Gennep en ƒ 6000 voor de uiterwaarden beneden Gennep. Voor de bochtafsnijdingen bij Balgoy en Alem werd de gemiddelde onteigeningsprijs van het land achter de dijken bepaald op ƒ 4000 per H.A. In de begrooting is de oppervlakte, die niet vergraven wordt, niet medegerekend. Voor de voor grondberging aan te koopen terreinen kan de prijs belangrijk lager worden gesteld, omdat daarvoor als regel de goedkoopste terreinen kunnen worden uitgezocht en bij te hooge eischen naar andere terreinen kan worden uitgezien, hetgeen bij de gronden, die voor de verruiming noodig zijn, niet mogelijk is. De prijs van de voor grondberging aan te koopen terreinen is bepaald op ƒ 2000 per H.A. boven Gennep en ƒ 3000 per H.A. beneden Gennep. De waarde van de terreinen, die door dichting van afgesneden bochten weer zullen worden teruggewonnen, is lager gesteld dan de aankoopwaarde der naburige gronden. Hierbij is gerekend, dat eenig renteverlies wordt geleden, doordat de gronden niet direct de volle cultuurwaarde zullen hebben, terwijl voorts, zooals gezegd, de onteigeningsprijs reeds hooger is gesteld dan de werkelijke waarde in verband met de kosten van schadesnijdingen, enz. Gerekend is, dat de terreinen, die zullen worden teruggewonnen door dichting der afgesneden bochten tusschen Roermond en Gennep, een gemiddelde waarde zullen hebben van f 3000 per H.A. en beneden Gennep van ƒ 4500 per H.A. 101 De gebouwde eigendommen, die onteigend zullen moeten worden, zijn afzonderlijk door een deskundige op een totaal bedrag van ongeveer ƒ 375 000 geschat. § 4. Bijkomende werken. Voor de oeververdediging als beschreven in § 1 van Hoofdstuk X, is gerekend, dat de stortsteen in hoofdzaak ontleend kan worden aan de op te ruimen rivierwerken. De eenheidsprijs van de kraagstukken met grind- of puinbestorting is gesteld op ƒ 1,80 per M2., voor rijsbeslag op rietlaag met tuinen en grind- of puinbestorting op ƒ 1 per M2. en voor rietbeslag met tuinen en lichte bestorting op ƒ0,35 per M2. Met deze prijzen kan de oeververdediging gemiddeld op rond ƒ 40 000 per K.M. gesteld worden, waarin begrepen kan worden geacht eventueel later bij aangevallen onverdedigde oevers nog aan te brengen verdediging. De in het winterbed bij de bruggen en stuwen te treffen voorzieningen zijn globaal geraamd op ƒ 250 000 per kunstwerk. De wijziging der veren is geraamd op ƒ 200 000 voor het vak Roermond —Gennep en ƒ 300 000 voor het vak Gennep—Mond der Donge. Voor opruiming der heggen in het werkzame deel van het winterbed is voor elk der riviertakken een bedrag van ƒ 100 000 opgenomen. Het stuwcomplex, stuw met schutsluis beneden Lith is, op grond van de prijzen, die thans bij de Maaskanalisatie en het Julianakanaal worden besteed, geraamd op 2 millioen, terwijl de nieuwe schutsluis bij St. Andries met bijkomende werken op 1 millioen kan worden begroot. Bij de begrooting voor het vak Roermond—Gennep is een bedrag van ruim 1 millioen afgetrokken voor verbetering der bochten tusschen Roermond en Beesel en tusschen Boxmeer en Gennep, omdat daar toch ten behoeve van de scheepvaart eenige verflauwing der bestaande bochten noodig zal zijn, zoodat de kosten der ontworpen bochtafsnijdingen niet volledig voor de rivierverruiming in rekening behoeven te worden gebracht. Voorts is gerekend, dat bij de uitvoering der verruiming het grind en mogelijk een hoeveelheid zand kan worden verkocht, waarvoor van de begrooting is afgetrokken 4 millioen voor het vak Roermond—Gennep, waar de bodem het meeste grind bevat, en 2 millioen voor het vak Gennep—Mond der Donge. Bij de waardeering dezer bedragen dient in aanmerking te worden genomen, dat dit zand en grind, dat door particulieren wordt weggevoerd, niet meer behoeft te worden opgeruimd en in grondbergplaatsen te worden geborgen. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat in de begrooting geen post is opgenomen voor verhooging of verzwaring van dijken, daar, zooals reeds in § 12 van Hoofdstuk X is megedeeld, na de rivierverbetering de hoogste stand bij maximum afvoer niet hooger zal worden 'dan thans, zoodat, wanneer de dijken volgens de thans aanhangige plannen een voldoende overhoogte zullen verkrijgen boven den hoogsten te verwachten stand, zij in de toekomst, na de rivierverbetering, geen wijziging zullen behoeven te ondergaan. Alleen is voor afsluiting van den Beerschen-Overlaat tot bandijkshoogte een post van ƒ 300 000 uitgetrokken. § 5. Begrootingscïjfers. De globale begrootingen voor elk der riviervakken worden dan als volgt: ROERMOND—GENNEP. Onteigening. Millioen Millioen guldens. guldens. 400 H.A. voor verruiming a ƒ 5000 2,— 500 „ „ grondberging a ƒ2000 1,— 3 — T 102 Grondverzet. Millioen Millioen guldens. guldens. 5 millioen M3. baggeren, vervoeren en storten, a ƒ0,25 .. 1,25 25 ,, ,, baggeren, vervoeren, eleveeren en sporen a ƒ0,45 11,25 Stelpost voor opruiming van grondverplaatsingen 0,3 12,8 Bijkomende werken. Oeververdediging + 70 K.M. a ƒ 40 000 2,8 Voorziening bij stuwen 0,5 ,, „ bruggen 0,5 Wijziging veren 0,2 Opruiming heggen in winterbed 0,1 4,1 19,9 Te verminderen met: Rivierverbetering in bochten noodig voor de scheepvaart.. 1,2 Opbrengst 100 H.A. land a ƒ 3000 0,3 ,, zand en grind 4,— 5,5 Blijft 14,4 Onvoorzien en ter afronding . 0,6 Totaal bedrag der raming 15,— GENNEP—MOND DER DONGE. Onteigening. 600 H.A. uiterwaard voor verruiming a ƒ 6000 3,6 150 ,, land achter dijken voor verruiming a ƒ 4000 0,6 300 ,, voor grondberging a ƒ3000 0,9 Bebouwde eigendommen 0,4 5,5 Grondverzet. 30 millioen M3. baggeren, vervoeren en storten a ƒ 0,25 .. 7,5 25 „ ,, baggeren, vervoeren, eleveeren en sporen a ƒ 0,50 12.5 Stelpost voor opruiming van grondverplaatsingen 0,5 20,5 Bijkomende werken. Oeververdediging ± 70 K.M. a ƒ 40 000 ! 2,8 Voorziening bij bruggen L Stuwcomplex beneden Lith 2,— Schutsluis te St. Andries met bijkomende werken 1,— Wijziging sluis te Grave 0,1 Verbreeding stuw te Grave 0,2 Voorziening in de afwatering 0,1 Wijziging veren 0,3 Opruiming heggen in winterbed 0,1 Afsluiting Beerschen-Overlaat 0,3 7,9 33,9 103 Te verminderen met: Millioen Millioen guldens. guldens. Opbrengst 600 H.A. uiterwaard a ƒ4500 2,7 ,, zand en grind 2,— 4,7 Blijft 29,2 Onvoorzien en ter afronding 0,8 Totaal bedrag der raming 30,— § 6. Besluit. Volgens deze globale ramingen zou de geheele rivierverbetering dus een uitgaaf vorderen van 15 + 30 = 45 millioen gulden. Daar het geheele globale plan als eersten opzet ruim is ontworpen, zoodat bij nadere uitwerking in sommige opzichten vermoedelijk eenige vereenvoudigingen mogelijk zullen blijken en de eenheidsprijzen voor het grondverzet, wanneer dit in groote hoeveelheden wordt aanbesteed, vermoedelijk wel wat lager zullen kunnen zijn, kan dit totaal bedrag van 45 millioen waarschijnlijk als een maximum worden beschouwd, dat niet zal worden bereikt. Op grond van het in de vorige hoofdstukken beschreven globale onderzoek kan derhalve voor de beoordeeling, welke sommen globaal met de verbeteringswerken zouden zijn gemoeid, in ronde cijfers worden aange¬ nomen: voor de verbetering Roermond—Gennep 15 millioen „ ,, ,, Gennep—Mond der Donge 30 ,, Totaal 45 millioen HOOFDSTUK XIII. VOORDEELEN DER RIVIERVERBETERING. § 1, Inleiding. Aangezien met de uitvoering van het in de vorige hoofdstukken beschreven plan tot verbetering van de Maas voor groote afvoeren een zeer belangrijk bedrag van rond 45 millioen is gemoeid, zal zeer zeker, alvorens daartoe wordt besloten, de vraag rijzen, of een dergelijke uitgaaf wel in evenredigheid van de daarmede te bereiken voordeelen kan werden geacht. Om dit te kunnen beoordeelen, zullen de voordeelen, die in de voorgaande hoofdstukken hier en daar reeds ter loops zijn genoemd, doch wellicht niet in alle opzichten voldoende naar voren zijn gebracht, in 't kort nog eens worden aangegeven. Dit is vooral ook van belang wat betreft de verlaging der hoogste standen bij maximum afvoer, welke voor enkele plaatsen vermoedelijk nog geen volledige bevrediging geeft, doch zooals hier nader zal worden aangetoond van veel meer belang is dan, alleen afgaande op den hoogsten stand bij maximum afvoer, wellicht wordt ondersteld. Aan het slot van Hoofdstuk VI zijn de bij maximum afvoer na rivierverbetering te verwachten hoogste standen aangegeven. In tabel 25 zijn zij nogmaals vermeld, terwijl ter vergelijking daarbij 'tevens zijn opgegeven de hoogste standen aan de diverse peilschalen van Roermond tot den Mond der Donge voorgekomen bij de hoogwaterperioden van Januari 1920, November 1924 en Januari 1926. Tabel 25. HOOGSTE STANDEN ROERMOND—MOND DER DONGE. Na de rivier- Januari November Januari ^0 £ Plaats. 192fJ 1924 1926. J0egX"."d. 1 J. __2. 3. ï 5- M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. M. + N.A.P. Roermond . . . 20.60 20.02 21.55 20.30 Kessel 19.25 18.71 20.25 19.00 Venlo 18.00 17.46 18.80 17.60 Arcen 16.71 16.18 17.32 16.35 Well . . S 15.68 15.25 16.22 15.30 Boxmeer. . . . 13.86 13.47 14.22 13.30 Gennep .... 13.20 12.89 13.46 12.85 Mook .... 12.27 12.03 12.40 11.85 Grave tW HM H.03«) 10.80 Ravenstein . . . 9.85 9.87 9.78') 9.85 Megen 8.91, 8.90 8.84') 9.00 Oyen 8.24 8.21 8.16 8.45 Lith 7.34 7.27 7.75 7.75 St. Andries . . . 6.70 6.55 7.24 7.05 Blauwe Sluis . . 6.06 5.63 6.51 6.50 Hedel 5.47 4.78 5.74 5.80 Hedikhuizen . . 5.02 3.95 5.20 5.10 Heesbeen . . . 4.45 3.34 4.64 4.55 Hagoort .... 3.36 2.45 g 3.40 g 3.40 Keizersveer. . . 2.70 1.82 2.56 2.40 Mond der Donge. 2.56 1.62 2.28 2.00 ') 31 Dec. vóór doorbraak te Neder-Asselt. g = geschat. 105 § 2. Maas in Limburg. Een vergelijking van de standen van kolom 5 met kolom 4 zal wat de Limburgsche Maas betreft, zeer zeker op het eerste gezicht nog niet meevallen. In Venlo was in Januari 1920 bij een stand van 18.00 M. + N.A.P. de toestand reeds zeer bedenkelijk. De kritieke stand voor Venlo ligt ongeveer bij 16.75 M. + N.A.P., zoodat na de rivierverbetering, die voor het vak Roermond—Gennep op een bedrag van 15 millioen is geraamd, bij den maximum afvoer die kritieke stand nog met ongeveer 0,85 M. zou worden overschreden. Met een dergelijke beschouwing wordt evenwel geen juist inzicht verkregen. De maximum afvoer van 3000 Ms./sec. te Maastricht toenemende tot 3150 M3./sec. bij Mook moet, nu die is voorgekomen, als uitgangspunt voor de berekening worden aangenomen en de daarbij optredende hoogste standen zullen ook voor de hoogte der dijken maatgevend moeten zijn. Het is zeer wel mogelijk, dat binnen korten tijd die afvoer weer voorkomt, de kans daarop is thans even groot als een jaar geleden. Doch indien de onderstelling juist is, dat het in Januari 1926 een ongunstige samenloop van meteorologische omstandigheden betrof, die hoogst zelden voorkomt, dan kan de daarbij optredende hoogste stand toch, wanneer geen dijken dien stand moeten keeren, niet uitsluitend voor de beoordeeling als uitgangspunt worden genomen. Men dient toch een onderscheid te maken tusschen den hoogsten stand, die alleen iri het allerongunstigste geval kan worden verwacht en een hoogen stand, die hoewel ook nog bij uitzondering, toch wellicht enkele malen in een periode van 100 jaar is te verwachten. En als zoodanig is de stand van Januari 1920, die in het 40-jarig tijdvak tusschen 1880 en 1920 niet werd bereikt, reeds als een uitzonderingsgeval te beschouwen. Volgens globale berekening zal, bij een afvoer als in Januari 1920 is voorgekomen, te Venlo na de rivierverbetering een stand van 16,50 a 16,75 M. + N.A.P. worden bereikt, dus de kritieke stand van 16,75 M. + N.A.P. nog niet worden overschreden. Te Venlo zal dus na de rivierverbetering geen waterbezwaar meer worden ondervonden bij alle afvoeren, die blijven beneden den afvoer van Januari 1920. Alleen in het abnormale geval, dat een afvoer voorkomt grooter dan die van Januari 1920, zal de kritieke stand van 16,75 M. + N.A.P. nog worden overschreden. Het dorp Blerick, dat eerst gevaar loopt, wanneer de stand te Venlo boven 18 M. + N.A.P, komt, en in Januari 1926 geheel werd geinundeerd, zal echter na de rivierverbetering ook bij den maximum afvoer geheel watervrij blijven. Te Roermond zullen de oevers aan de Looskade en van de Vischmarkt, die thans bij een stand van ongeveer 19,50 M. -f- N.A.P. beginnen te overstroomen, bij een afvoer als van Januari 1920 volledig watervrij blijven en alleen in het abnormale geval van een nog belangrijk grooteren afvoer dan van Januari 1920 nog onder water kunnen komen. De Rijksweg Roermond—Horn, die thans bij een stand van ongeveer 20,25 M. + N.A.P. overstroomt, zal na een verhooging van omstreeks 1 d.M. ook bij den maximum te verwachten afvoer niet meer overloopen. In het algemeen zal voor de beoordeeling van het voordeel der rivierverbetering van de Limburgsche-Maas tusschen Roermond en Mook kunnen worden aangenomen, dat alle plaatsen, die bij den hoogsten stand van November 1924 (kolom 3 van tabel 25} geen waterlast hebben ondervonden, in de toekomst na voltooiing der rivierverbetering vrijwel nooit meer eenigen waterlast zullen ondervinden. In dit licht bezien, zal, al moge er ook bij een vermoedelijk slechts hoogst zelden voorkomenden afvoer grooter dan dien van Januari 1920 op enkele punten nog eenig bezwaar overblijven, dat bovendien door plaatselijke voorzieningen wellicht nog grootendeels zal kunnen worden verholpen, de door de rivierverbetering verkregen verlaging der hooge standen in Noord-Limburg ongetwijfeld als een belangrijk voordeel kunnen worden aangemerkt. 106 Voorts zij er nog op gewezen, dat door de combinatie der kanalisatie en der verbetering voor groote afvoeren, het verschil tusschen hoogsten en laagsten rivierstand, dat te Venlo het maximum van alle in Nederland langs de rivieren gelegen plaatsen bereikt van ruim 11 M., aldaar wordt teruggebracht op 6V2 a 7 M. Voor de ontwikkeling van Venlo als havenplaats en vestiging van industrieën zal dit ongetwijfeld een belangrijk voordeel opleveren. Ten sl'otte moge voor de Maas in Limburg nog als een bijkomend voordeel worden genoemd de betere bevaarbaarheid der gekanaliseerde rivier na de verruiming en de verflauwing der bochten. § 3. Maas in Noord-Brabant en Gelderland. Het hoofddoel van de rivierverbetering is ongetwijfeld de opheffing van den Beerschen-Overlaat door de Maas beneden dien Overlaat voor den maximum afvoer in te richten, zoodat noordoostelijk Noord-Brabant van de op ongeregelde tijden terugkeerende overstroomingen wordt bevrijd. De daaraan verbonden voordeelen behoeven hier niet meer te worden aangetoond. Indien echter de opheffing van den Beerschen-Overlaat niet tevens met een verlaging van de hoogste standen gepaard gaat, zou het voordeel der opheffing van den Beerschen-Overlaat voor Brabant weer ten deele worden te niet gedaan door een vergrooting van het risico der achter de dijken gelegen landen, terwijl voor Gelderland geen voordeel zou zijn aan te geven. Terecht zijn dan ook, na de in Januari 1926 opgedane ervaring, de eischen verscherpt en is aan de rivierverbetering tot opheffing van den Beerschen-Overlaat tevens een verlaging van den hoogsten te verwachten stand te Grave tot ongeveer 10,80 M. + N.A.P'. verbonden. Waar, zooals in Limburg tusschen Roermond en Boxmeer, het winterbed door hooge gronden wordt begrensd, behoeft de verlaging nog niet tot het uiterste te worden doorgevoerd, doch waar het land door dijken tegen overstrooming wordt beveiligd, kan overschrijding van den kritieken stand, al zou die ook slechts hoogst zelden zijn te verwachten, niet worden toegelaten. Wanneer men nu de in dë 5de kolom van tabel 25 opgegeven standen voor de beneden Grave gelegen plaatsen vergelijkt met de daar in 1920, 1924 en 1926 voorgekomen hoogste standen, dan zal dit ook hier op het eerste gezicht vermoedelijk nog geen volledige bevrediging geven. Wel wordt de hoogste te verwachten stand bij Grave tot 10,80 M. + N.A.P. teruggebracht, doch bij Ravenstein is, tengevolge van de verkorting der rivier, de verlaging al weer verdwenen en bij Megen en Oyen zelfs schijnbaar in een geringe verhooging veranderd. Wanneer echter in Januari 1926 geen dijken waren doorgebroken, zou, zooals in § 9 van Hoofdstuk X (tabel 23) is aangetoond, bij Megen een stand van ongeveer 9,10 M. + N.A.P. en te Oijen een stand van ongeveer 8,50 M. + N.A.P. zijn voorgekomen, zoodat ook daar de hoogste te verwachten stand, van respectievelijk 9 M. en 8,45 M. + N.A.P., feitelijk nog eenige verlaging oplevert. Bovendien blijven beneden Grave de na rivierverbetering te verwachten hoogste standen overal meer of minder beneden den hoogsten stand, die daar, vóór de verlegging van den Maasmond, in Januari 1883 bij krachtige werking van den Heerewaardenschen-Overlaat werd bereikt. Hoewel dit uit een vergelijking met tabel 11 van § 3 van Hoofdstuk VI reeds kan blijken, is volledigheidshalve voor het riviervak van Mook tot Hedikhuizen in tabel 26 nog een overzicht gegeven van de in 1880, '83, 1920: '24 en '26 daar voorgekomen hoogste standen, benevens den na rivierverbetering te verwachten hoogsten stand. Voor Januari 1926 zijn voor Mook, Grave, Ravenstein, Megen en Oijen, waar in 1926 zonder doorbraken hooger standen zouden zijn bereikt, behalve de voorgekomen standen, ook opgegeven de standen, die bereikt zouden zijn zonder doorbraken en daar dus maatgevend zijn voor de dijken. 107 Tabel 26. HOOGSTE STANDEN MOOK—HEDIKHUIZEN. Vóór de verlegging Na de verlegging van Na rivier- van den Maasmond. den Maasmond. Tifmax^ PLAATS. — - — afvoer te Decem- Januari Januari Novem- Januari verwachten berl880. 1883. 1920. ber 1924. 1926. \und.e M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. Mook 11 88 .11.85 12.27 12.03 ') 12.40 12.67 11.85 Grave H.21 11.00 11.17 11.15 11.03 11.48 10.80 Ravenstein 10.03 9.94 9.85 9.87 9.78 10.15 9.85 Megen 9.23 9.28 8.91 8.90 8.84 9.10 9.00 0i>en 8.69 8.89 8.24 8.21 8.16 8.50 8.45 Lith 8.17 8.52 7.34 7.27 7.75 7.75 St. Andries 7.78 8.11 6.70 6.55 7.24 7.05 Blauwe Sluis 6.93 7.27 6.06 5.63 6.51 6.50 Hedel 6.28 6.57 5.47 4.78 5.74 5.80 Hedikhuizen 5.99 6.19 5.02 3.95 5.20 5.10 Uit deze cijfers blijkt duidelijk, dat op het geheele riviervak Mook— Hedikhuizen na de rivierverbetering, met opheffing van den BeerschenOverlaat, bij den maximum afvoer der rivier overal een verlaging, vergeleken bij vroeger jaren, zal worden verkregen, welke verlaging bij Ravenstein nog 1 a 2 d.M.bedraagt en benedenwaarts toeneemt tot ruim 1 M. bij Hedikhuizen. Wanneer dan ook thans de dijken worden ingericht op den maximum afvoer, zooals die in Januari 1926 zou zijn voorgekomen bij den bestaanden toestand met de werking van den Beerschen Overlaat en zonder doorbraken, dan kan na de rivierverbetering met opheffing van den Beerschen-Overlaat niet alleen een herhaling van den watervloed van Januari 1926 met gerustheid worden afgewacht, doch zal, wegens de verlaging van den hoogsten stand, boven Megen het risico van de achter de dijken gelegen landen niet onbelangrijk zijn verminderd. Welk voordeel de verlaging van den hoogsten te verwachten stand tusschen Mook en Grave met 0,70 a 0,80 M. oplevert voor het Land van Maas en Waal, dat het ergste wordt bedreigd bij een dijksdoorbraak boven Grave, behoeft na de in Januari 1926 opgedane ervaring niet nader te worden toegelicht. Behalve echter het voordeel van een opheffing van den BeerschenOverlaat voor noordoostelijk Noord-Brabant en de verlaging der hoogste standen bij maximum afvoer na opheffing van dien Overlaat, zoowel voor de in Brabant als in Gelderland achter de Maasdijken gelegen polders, zal wellicht praktisch nog veel meer voordeel worden ondervonden van de algeheele verlaging der hooge rivierstanden, waarbij thans de uiterwaarden onder water komen. Na de rivierverbetering toch zal overstrooming der uiterwaarden in de zomermaanden, ook bij den grootsten tot nu toe bekenden zomerafvoer als in Juli 1879 is voorgekomen, toen te Grave een hoogste stand werd bereikt van 10,90 M + N.A.P., absoluut zijn uitgesloten. De verlaging der hooge standen is voorts van groot belang voor de afwatering op de Maas. Zoo zal bijv. de natuurlijke afwatering van de Graafsche-Raam in de zomermaanden niet meer worden gestremd en in de wintermaanden aanmerkelijk werden verbeterd, zoodat de oplossing van het vraagstuk der loozing van het door de Graafsche-Raam aangevoerde Peelwater, na de rivierverbetering, veel minder kostbaar zal worden. Voor de langs den Gelderschen oever tusschen Grave en St. Andries bestaande gemalen, die, de thans in aanbouw zijnde gemalen aan de Balgoysche- en Niftriksche sluis medegerekend, een gezamenlijk vermogen ') Het 1ste cijfer geeft aan den werkelijk voorgekomen stand en het 2de cijfer den stand, die vermoedelijk zonder doorbraken zou zijn bereikt. 108 hebben van ruim 1400 W.P.K., zal wegens de vermindering van het aantal maaldagen, opvoerhoogte en kwelbezwaar een aanmerkelijke verbetering worden verkregen, hetgeen een besparing van de bemalingskosten ten gevolge zal hebben. Evenzoo zullen de afwateringen door de Hertogswetering, de Dieze en het Kanaal 's Bosch-Drongelen in gunstiger conditie komen, hetgeen een eenvoudiger oplossing van het afwateringsvraagstuk voor noordoostelijk Noord-Brabant mogelijk maakt. Ook de scheepvaart op de Maas beneden Grave zal door de rivierverbetering belangrijk worden gebaat. Beneden Grave zal de Maas te allen tijde bevaarbaar worden met schepen van 1000 ton, terwijl de verbinding van Maas en Waal te St. Andries ook bij geringen afvoer der rivieren mogelijk zal worden. In verband met het spoedeischend karakter der opdracht was het niet mogelijk de vele bijkomende voordeelen in details uit te werken. Met zekerheid kan echter worden aangenomen, dat de rivierverbetering zoowel voor afwatering als scheepvaart voordeelen zal opleveren, waarvan de waarde, hoewel die niet direct in cijfers kan worden uitgedrukt, voor landbouw, handel en nijverheid van groot belang is te achten. § 4 Besluit. Aan de opdracht tot het instellen van een onderzoek omtrent de mogelijkheid tot verbetering van de Maas boven en beneden Grave, welk onderzoek op zoodanige wijze ware ter hand te nemen, dat de bevindingen binnen korten termijn in een rapport zouden zijn neergelegd, waaruit onder meer zou moeten blijken, welke sommen globaal met de gedachte verbeteringswerken zouden zijn gemoeid, moge met het voorafgaande zijn voldaan. ■ , , , . Uitdrukkelijk zij er nogmaals de aandacht op gevestigd, dat het m verband met het spoedeischend karakter der opdracht slechts mogelijk was het vraagstuk globaal in hoofdtrekken te behandelen, zonder dat de detailpunten daarbij nader zijn uitgewerkt. De beoordeeling zal derhalve ook tot de hoofdpunten moeten worden beperkt, terwijl, wat de kosten betreft, met groote mate van zekerheid kan worden aangenomen, dat het globale verbeteringsplan ruim is ontworpen, zoodat er meer aanleiding is het begrootingscijfer als een maximum op te vatten dan op overschrijding daarvan te rekenen. tLA «É Bij de beoordeeling van het geheele vraagstuk ter beantwoording van de vraag, of een uitgaaf van 45 millioen wel in evenredigheid van de te bereiken voordeelen kan worden geacht, dienen echter nog enkele punten in aanmerking te worden genomen. Vooreerst, dat het onderhoud der rivier ook bi, behoud van den bestaanden toestand op andere basis zal moeten worden ingericht zoodat verdere achteruitgang van het afvoervermogen van het zomerbed is uit- ^^Voo'rts, dat het afvoervermogen van het winterbed door geleidelijke aanslibbing zij het ook in zeer langzaam tempo, zal blijven achteruitgaan,zoodat er vermoedelijk toch eens een tijd zal komen, dat een krachtige verbetering niet langer zal kunnen uitblijven. En ten slotte, dat alle beschouwingen omtrent het afvoervermogen uitsluitend betrekking hebben op den afvoer van hoog opperwater, doch met °P tntTndTvinding omtrent het afvoervermogen der Maas in haar tegenwoordigen toestand bij zwaren ijsgang is nog met moeten worden afgewacht, hoe de rivier zich, na de in de laatste 30 jaar uitgevoerde werken, bij zwaren ijsgang zal gedragen Er is toch geen reden om geen ijsgang meer te verwachten en te behooren, doch eerder nderstellen, dat üe strenge wmi«o »» , rï^mioeden, dat de frequentie van zeer strenge winters van dezelfde on om 109 orde is als de frequentie van zeer groote afvoeren, zooals die van December 1880 en Januari 1920, die in een 40-jarig tijdvak niet werden bereikt. Daar voorts bij het onderzoek is gebleken, dat het afvoervermogen bij hoog opperwater op het riviervak beneden Roermond in den loop der jaren is achteruitgegaan, tot het punt der beneden-Maas, waar door de verlegging van den Maasmond weer een verbetering is tot stand gekomen, is er geen gegronde reden om te onderstellen, dat in genoemd riviervak het afvoervermogen bij zwaren ijsgang daarentegen van beteekenis zou zijn vooruitgegaan. Ondanks de verbetering van de stroomgeul door het bij de normaliseering tot stand gebrachte regelmatiger verloop, kan te eeniger tijd zeer wel op enkele vakken, bijv. boven de spoorbrug te Mook, het tegendeel blijken waar te zijn. Bij de beoordeeling, of thans de tijd gekomen is, om een aanzienlijk bedrag te besteden voor een krachtige verbetering van de Maas, zullen dus . niet alleen de ten aanzien van den afvoer van hoog opperwater waarneembare voordeelen in aanmerking moeten worden genomen, doch evenzeer het niet door cijfers aan te geven voordeel van de, zoo niet geheele opheffing dan toch, belangrijke vermindering van het gevaar bij zwaren ijsgang. Berekeningen kunnen daaromtrent niet worden uitgevoerd en absolute veiligheid kan bij ijsgang in rivieren niet worden gegarandeerd. Indien echter het ontworpen verbeteringsplan wordt uitgevoerd, waardoor de vele scherpe bochten worden afgesneden of verflauwd en het doorstroomingsprofiel belangrijk wordt verruimd, zal redelijker wijze ook in dit opzicht de toekomst in de betrokken streek met gerustheid kunnen worden afgewacht. Zutphen, 21 Juli 1926. De Hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat, C. W. LELY. BIJLAGE 1 BIJLAGE 2 BIJLAGE 6 O' O' LENGTEPROFIEL. MAASTRICHT - MOND DER DONGE. LENGTE i: 500.000. schaal: ~ hoogte : 100. BIJLAGE 7 ■ DWARSPROFIELEN BENEDEN GRAVE LENGTESCHAAL 1 : 5000 HOOGTESGHAAL ■ 1 : 100. 3CM /se*Ao m 0/9ec. BIJLAGE 11 SPOORWEGBRUG BU MOOK Bijlage 14 BOCHTAFSNIJDINGEN ROERMOND - BEESEL. Schaal 1 : 50000. Topograpfu&che Jfiricfilitnf BIJLAGE 15 BOCHTAFSNIJDINGEN BOXMEER-GENNEP EN GRAVE-BLAUWE SLUIS. Schaal i : 50000. Bijlage 15 1. .* a_»-/gR 7 I lid KA \.. / WAARGENOMEN EN BEREKENDE VERHANGLUNEN BERGSCHE MAAS. HEDIKHUIZEN - MOND DER DONGE. HOOGTESCHAAL 1-20. LENGTESCHAAL I • 100000- a BIJLAGE 24. VERZAMELSTAAT VAN DIVERSE GEGEVENS. BIJLAGE 24. M.R., M.V. en M.E. Zeer Gemid- Hooge Hooge Hooge winterstanden. <^'W' „ , Afstand Correc- , „ delde zomerstanden. voor- 6 Morm- Onder- lage hoogte — ■ jaars- — vloed PLAATS.') K'M- linge ™* UÜ N.L.R.9) rivi"' \an/en Sötai?d,bi' Eind Begin beneden Opmerkingen. ' raa; Roer- A.P. op ' „ stand bodem juü j . Mei gesloten Decem- Januari Novem- Januari M afstand , *T » / 1871/'80 1911/'20 ,,. over Overlaat Decem- Januari Maas mond.7) N.A.P. 10) 50 M. 1879. 1909. 1924. Maart berl880. , .aao laQ, 1920. berl924. 1926. 13/14 Jan. ' 1921. breedte. 1914. ber 1882. 1883. M K.M. K.M. M. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. M.+ N.A.P. ') Voor registr. peilschalen zijn de plaatsnamen cursief Maastricht. . . 13.885 67.75 —0.21 41.06 41.84 41.55 40.17 39.— 46.03 44.78 44.75 45.66 46.71 46.24 46.08 46.60 46.44 46.92 gedrukt. (Sluis) 20.77 -ö 2) Beneden Maasbracht begint een nieuwe telling met Maasband . . . 34.652 46.98 —0.13 3 33.31* 33.05 31.86 31.— 37.55 36.32 36.22 37.13 38.59 38.07 37.81 38.38 38.05 38.66 een verschil van 2100 M. 10 31 <5 Grevenbicht.. 44.961 36.67 -0.30 ~ 28.82* 28.45 27.27 27.- 32.27 31.72 31.74 32.15 32,75 32.46 32.33 32.78 32.64 32.95 3) Boven St. Andries begint een meuwe indeeling. 7^ « K.M. 10 komt overeen met K.M. 224.635. Maaseyck ... 52.450 „ 29.18 —0.25 « 25.42* 25.09 23.73 23.— 29.24 28.52 28.35 29.17 29.87 29.47 29.35 29.67 29.52 29.96 4) De peilschaal te Hagoort is op 1 Mei 1924 opgeheven. 13-88 !5 Thans worden waargenomen Drongelsche veer bij Maasbracht2) ^'^1 15.30 —0.30 19.07 20.03* 19.14 17.29 16.50 23 55 22.91 22.20 23.31 23.99 23.73 23.63 24.02 23.77 24.25 K.M. 40.550 en Capelsche veer bij K.M. 45.345. ' ) 64.234 ) 15-30 si Deze afstand is door den stuwbouw te Linne met Roermond . . . 79.540 0 —0.31 13.53 14.90* 14.25 12.67 11.80 19.32 18.33 18.06 19.04 20.75 19.92 19.76 20.60 20.02 21.55 ongeveer 300 M verkort ") 15.23 Kessel 94.770 15.23 —0.33 10.53 11.32* 11.24 9.99 8.80 17.45 15.62 16.00 17.27 19.32 18.45 18.20 19.25 18.71 20.25 6) Deze afstand is door den stuwbouw te Roermond 13 69 met ongeveer 900 M. verkort. Venlo 108.460 28.92 —0.32 8.30 9.62 9.50 7.72 6.80 16.29 14.70 15.07 16.25 18.01 17.22 17.04 18.00 17.46 18.80 7) Vóór de tot stand gebrachte verkortingen. Arcen 120.465 40.92 -0.29 7.66 ") - 8.87 7.02 6.20 ..) _ 13.96 14.22 15.27 ») _ ») - '«] - 16.71 16.18 17.32 8) DeZe Peilschaal is direct °P N'A'P' ^plaatst. 9.77 9) N.L.R. = berekende lage rivierstand overeenWell 130.240 50.70 —0.25 7.02 8.31* 8.26 6.37 5.10 i4.48 13.35 13.64 14.49 15.68 15.13 15.06 15.68 15.25 16.22 komende met 8.30 M. + N.A.P. te Venlo. 18.50 10) r_)e met » aangegeven standen gelden voor het Boxmeer.... 148.735 69.20 —0.19 5.93 7.28 7.18 5.36 4.30 12.88 11.87 12.21 12.86 13.85 13.42 13.36 13.86 13.47 14.22 tijdvak 1874,80. 6.48 Gennep 155.212 75.67 —0.16 5.49 6.80 6.75 4.87 3.50 1235 11.35 11.68 12.40 13.03 12.80 12.79 13.20 12.89 13.46 ") De standen van Arcen van 1874-1884 zijn niet q £4 betrouwbaar. Mook 164.852 85.31 —0.12 4.96 6.22* 6.19 4.20 3.00 n 5g 10.68 10.96 11.74 11.88 11.86 11.85 12.27 12.03 12.40 12) In de beide monden van den Beerschen Overlaat 9.65 waren zomersluitingen aangebracht. De kade in Grave 174.506 94.96 —0.05 4.29 5.77 5,66 3.74 2.60 12)10.90 10.01 10.41 10.93 11.21 10.97 11.00 11.17 11.15 13) 11.03 9.64 den bovenmond liep over 300 M. lengte over en 13.80 brak op 26 Juli (>/2 dag voor H.H.W.) over 40 M. Ravenstein. . . 188.305 108.76 —0.07 3.36 4.77* 4.62 2.66 1.20 9 71 8.97 9.38 9.67 10.03 Beneden 9.94 9.85 9.87 13) 9.78 8.68 lengte door. . . .r- „ ^„ ..^ Grave 13j y00rts{e stand waargenomen 31 December vóór Megen 197.025 117.48 -0.06 2.81 4.38 4.15 2.10 0.50 8 83 8.27 8.55 8.77 9.23 slechts 9,28 8,91 8.90 ») 8.84 8.02 doorbraak te Ncder-Asselt. 9.52 één top Oijen 206.545 127.00 —0.08 2.18 3.94* 3.43 1.41 0.10 8 21 7.43 7.72 8.11 8.69 8.89 8.24 8.21 14) 8.16 7.17 '4) Hoogste stand op 7 Januari. 10.43 Lith 216.975 137.43 —0.14 1.50 3.25 2.60 0.71 —0.50 7 47 6.42 6.69 7.25 8.17 8.52 7.34 7.27 7.75 6.18 Beersche Overlaat 8.21 van K.M. 168500 tot K.M. 172600. St. Andries 3) . 10.550 145.64 —0.05 0.97 2.84 1.94 0.34 —1.00 6 93 5.46 5.69 6.49 7.78 8.11 6.70 6.55 7.24 5.24 7.16 Blauwe Sluis . 17.710 152.80 —0.14 0.66 2.39 1.38 0.20 —1.80 6 12 4.46 4.72 5.64 6.93 7.27 6.06 5.63 6.51 4.39 6 47 Stuwen. Hedel H.W. 24.180 159.27 —0.19 0.61 1.30 0.51 —2.00 5 40 3.40 3.77 4.74 6.28 6.57 5.47 4.78 5.74 3.78 „ .. ~ _ ~ 01C J'^u , K.M.- Stuw- Drempel- 2.15 Plaats. . ., . . L.W. 0.86 -0.10 peil. hoogte. 5.64 Hedik- H.W. 29.825 164.91 —0.20 0.83 2.06 1.15 0.41 —2.60 495 2.73 3.07 3.90 5.99 6.19 5.02 3.95 5.20 3.33 Linne 68.194 20.40 15.95 huizen. L.W. 1.93 0.60 —0.12 4'80 2.64 3.07 Roermond 80.920 16.75 11.60 4.78 . Belfeld 100.815 14.— 8.05 Heesbeen H.W. 34.600 169.69 8) 1-97 1.13 0.44 —3.40 2.30 2.65 3.34 4.45 3.34 4.64 3.35 Afferden 146 550 10 75 4 80 LW" 2 °'49 -°'13 2.09 2.48 3.28 4.40 3.31 4.64 ' ' 9.12 » 4) Hagoort H.W. 43.720 178.81 8) | 1-08 0.54 —3.70 1.85 2.52 3.36 3.27 L.W. "I 0.02 —0.57 1.28 2.19 3.15 7.93 > Keizers- H.W. 51.650 186.74 —0.12 o 1.20 1.14 0.70 —4.20 1.57 1.93 1.90 2.70 1.82 2.56 3.14 veer. L.W. 2 —0,62 —0.24 —0.68 0,41 0.76 1.16 1.98 1.14 2.05 3.14 Mond der H.W. 54.790 189.88 —0.14 1.14 0.75 —4.00 1.51 1.85 1.70 2.56 1.62 2,28 3.14 Donge L.W. —0.37 —0.77 0.10 0,49 0.72 1.53 0.71 1.67 2