„Leiden Ontzet, :holi£nd gered!" lEf—"^3 door M^lZki ProF.Dr.LKwppBHr mC?)/< I 1158 d 94 ^.w.sutmofps U I TGÉVERS MAATSCHAP F=» IJ l_ e.1 den ik Geschenk van* PRINS WILLEM I. LEIDEN ONTZET, HOLLAND GERED PRESENT-EXEMPLAAR VAN DEN UITGEVER LEIDEN ONTZET HOLLAND GERED DOOR Prof. Dr. L. KNAPPERT A. W. SIJTHOFFS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - LEIDEN Opgedragen aan de vroegere en tegenwoordige bestuursleden der 3 October-Vereeniging De vriendelijke lezer, die dit boekje heeft opengeslagen, begeert — heb ik mij gedacht — zich een tafereel te zien ophangen van het roemruchte beleg, maar niet vooral en nog eens weer te hooren wat nu wel ieder weet, al die kleine bijzonderheden, die ons van jongs af bekend zijn. In dat opzicht zijn wij sinds het derde eeuwfeest in 1874 gelukkig veel vooruitgegaan. In het algemeen, omdat in deze vijftig jaren de kennis van, de liefde voor ons verleden, de historische zin en belangstelling verblijdend zijn toegenomen ; in het bijzonder omdat ook Leiden en zijne geschiedenis van dien nieuwen, geestdriftigen koers de vruchten rijkelijk heeft geplukt. Wij kunnen nauwelijks meer gelooven, dat nog in 1829 „de 3de October, waaraan Leyden alles verpligt is, door Leyden vergeten, elke blijde herinnering aan dien gedenkwaardigen dag niet alleen verwaarloosd maar zelfs tegengegaan en gedwarsboomd (werd) door diegenen wier pligt het ware, dezelve te bevorderen". En dat toen de studenten door eene uitdeeling van haring en wittebrood, door het geven van eene muziekuitvoering, door het bevlaggen en verlichten van de „studentenwoningen", door een gemeenschappelijken maaltijd en door den groenen te vergunnen zich dien dag „vrijelijk op 's Heeren straten te verlustigen" het feest hebben gevierd en dat sinds hebben herhaald tot beter tijden van piëteit jegens het verleden zouden zijn aangebroken.l) In 1874 dan was dat sedert lang weer het geval. Er waren toen schitterende feesten, o.m. een kindermaskerade, waaraan de schrijver dezer bladzijden zich herinnert te hebben mogen deelnemen. De historische commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gaf, in hun oorspronkelijken vorm herdrukt, de oude verhalen van het beleg en ontzet van Leiden uit en Fruin schreef over dat onderwerp een klein boekje, „meesterstuk van allerzuiverst allooi" (Japikse) dat geschreven en aanschouwelijk vertelde wat grondig onderzoek hem had geleerd. Daarna heeft Blok in zijn „Eene Hollandsche stad onder de Republiek" een hoofdstuk aan de groote gebeurtenis gewijd, en thans weet ieder schoolkind er van mee te spreken, de herdenking is in onze zeden en gewoonten vast ingeworteld, bijna eene nationale aangelegenheid geworden. Dit laatste neme men met den gebruikelijken korrel zouts, niet letterlijk. Toch verdiende de herdenking van het ontzet van Leiden wel een nationale (landelijke, zeggen de taalbedervers) feestdag te zijn. Want het is voor het gansche vaderland van de allergrootste beteekenis gebleken en het is deze waarheid die wij ons allereerst voor den geest willen roepen. Daarna, terwijl wij ons in Leidens strijd en zegepraal verdiepen, betalen wij den tol onzer dankbare bewondering aan de mannen en vrouwen, die de stad voor den Prins en de goede zaak hebben behouden. Ziedaar meteen hef dubbele plan van dit boekje den genegen lezer ontvouwd. De Academie te Leiden, herbouwd in het jaar 1617. 9 de hofstad wonende en met Valdez... bevriend, hem door hare smeekingen van eene beschieting zou hebben afgehouden. Er helpt niet aan, Magdalena behoorde tot die vrouwen, zooals er voor en na in bezette landen gevonden werden en worden, die voor de toenaderingspogingen van vreemde officieren zich niet ongevoelig toonen. Zelfs heeft geen later huwelijk het onwettige wettig gemaakt7). Het is eigenlijk jammer dat wij eene straat naar haar hebben genoemd, misschien kunnen wij den naam nog eens veranderen in b.v. Anna Sandelijns straat. Wat verder ? Reeds Orlers heeft er ons aan herinnerd, dat „men van (het eerste beleg) soo weinich in onse Nederlantsche Chronijcken beschreven vint en datse haere Beschrijvinghe ghesamentlicken spaeren op de leste belegheringhe"8). Het is waar en het is begrijpelijk. Van ééne gebeurtenis willen wij melding maken. Den ic;den December besloot de magistraat papieren geld te laten slaan. Zij gebruikte daarvoor het perkament van oude misboeken, stellig niet om de oude religie te hoonen9), maar omdat er niet zoo gemakkelijk ander materiaal te vinden was. Zij gaf guldens van twintig stuivers en „kwartjes" uit. Juist als bij het papieren geld van het tweede beleg droeg ook deze munt reeds het randschrift Haec libertatis ergo d.i. Om vrijheids wil. Daarover heeft toen eens ds. Adriaan Jansz. Taling (anderen spellen Teling) zich van den kansel, terwijl Van der Werf en Jan van Hout onder zijn gehoor zaten, heftig uitgelaten, zeggende dat er beter gestaan hadde Haec religionis ergo d.i. IO Om godsdienst wil, nademaal de opstand niet vooral om dé „wterlijcke" (d.i. burgerlijke) vrijheid, veel meer om die der gereformeerde religie begonnen was. Grof van taal, zooals deze voor het overige moedige kampvechters menigmaal waren, vergeleek hij de heeren van den gerechte deswege met epicureïsche zwijnen, die alleen aan hun voer en nooit aan hooger dingen denken, wat Jan van Hout zóó driftig maakte, dat hij zijn pistool te voorschijn haalde en tegen Papieren Noodmunten tijdens het beleg geslagen. den burgemeester zeide : „zal ik hem er af lichten ?" Gelukkig kon Van der Werf hem tot bedaren brengenl0). Ziethier de twee richtingen tegenover elkander, de precieser calvinisten en de rekkelijker gereformeerden, de laatsten, met een toen en nu nog slecht begrepen woord, libertijnen gescholden. De geschiedenis noopt ons het met Van Hout tegen ds. Taling te houden. Want vooreerst was onder die vrijheid immers stellig ook de vrijheid van godsdienst begrepen en voorts hebben velen, schoon niet van gereformeerde religie, de zaak van den opstand trouw gediend u). Het was ook tijdens dit eerste beleg, dat vrouwen onder leiding van Anna Sandelijns de armenzorg ter hand hebben genomen, zonder dat echter lang te kunnen volhouden. Eigenlijk gevochten is er weinig, honger geleden in het geheel niet. Wat wèl noodlottig had kunnen worden was de twist om het gezag tusschen de stadsregeering en den gouverneur der stad van 's Prinsen wege, George van Montigny, heer van Novelles, die meteen over de 800 Waalsche soldaten van het garnizoen bevel voerde. Aan zijne dapperheid bestond zoo min twijfel als aan zijn ergerlijk leven. De preciesen hadden hem eerst tegen de rekkelijke magistraat gesteund, maar toen moeten loslaten. Het kwam zóó ver, dat De Novelles drie burgemeesters en hun dienaar (wel niet van Hout) dreigde te doen hangen. Nog erger, er is ook verraad geweest, „althans" eene poging van burgers en uitgeweken glippers om den vijand de Hoogewoerdspoort te openen. Doch plotseling veranderde de toestand, 21 Maart 1574 brak Valdez het beleg op. Wat was er geschied? II Lodewijk van Nassau, de ridderlijke en welbeminde, had eindelijk, met opoffering zijner laatste middelen, een leger kunnen verzamelen en trok nu langs de Maas op om den Prins ergens bij Tiel de hand te kunnen reiken. Doch de Spaansche troepen, ook van Maastricht opgerukt, waren hem vóór en reeds 13 April tot Grave genaderd. Valdez nu, van Leiden weggeroepen, zou zich bij dit leger voegen, maar is niet eens zóó ver gekomen en was nog in het Utrechtsche, toen de rampzalige slag op de Mooker- heide, 14 April, wederom alle hoop der Staatschen vernietigde. „De keur, o Israël, is op uwe hoogten verslagen. Ach, hoe zijn de helden gevallen ! . . . . .... Dauw noch regen zij op u, op uwe hoogten, gij heuv'len des doods, Want daar is der helden schild weggeworpen". De weinig geregelde en slecht uitgeruste benden van graaf Lodewijk konden tegen de Spaansche veteranen onder Sancho d'Avila en Bernardino de Mendoca niet bestaan. Wel vochten de meesten met moed, wel steeg en daalde uren lang de kans, maar eindelijk sloegen zij in een wilde paniek op de vlucht. Lodewijk, Hendrik en de jonge hertog Christoffel van de Paltz hielden lang met hun ruiters stand, maar werden eindelijk meegesleept, verdwenen in het gewoel 12 en zijn niet meer gezien. Er is een bericht, dat zij in een reeds brandend huis, waar zij hun wonden (Lodewijk was door de rechterborst geschoten) verbonden, zijn omgekomen. En waarschijnlijk heeft men hun lijken in het ééne groote graf der gesneuvelden geworpen. Dit was het einde van den grootsten der Nassau's na Oranje en zijn broeder. Wel mocht het Wilhelmus zingen : „Lijf end' goet al te zamen Heb ik u niet verschoont. Mijn broeders hoog van namen Hebbent u ook vertoont. . .". maar het geuzenlied, dat aan den dood der «delen niet gelooven wilde, trachtte te troosten : „Die van Nimwegen Waren so seer verblijf, Als graef Lodewijck hadde verloren den strijt, Maer ick hope het sal ten besten verkeeren. Als graef Lodewijck weder te velde comt, Dan sullen zij wel laten haer triumpheren".12) Helaas, zij zouden nimmer meer te velde komen voor de zaak, waaraan zij lijf en goed hadden verpand ! Na het opheffen der eerste insluiting zijn die van Leiden wonderlijk zorgeloos geweest. Men heeft eene enkele Spaansche schans geslecht, te Valkenburg eene nieuwe gebouwd, maar voor voedselvoorziening niet of nauwelijks gezorgd. Vruchteloos waarschuwde de Prins, men duchtte niet zoo spoedigen terugkeer der Spaansche troepen, ja stelde (het oude bericht is nauwelijks te gelooven) den koreninkoop uit, omdat men op dalende prijzen rekende13). Wel mocht Oranje later zeggen, dat Leiden den hongersnood zichzelven te wijten had. Het was als in de dagen van ouds : „Zij aten en dronken, namen ten huwelijk en werden ten huwelijk gegeven tot op den dag waarop Noach in de ark ging en de zontvloed kwam" 14). Gelukkig dat hier niet zou gelden „en allen deed omkomen". En ook heeft de burgerij door hare latere standvastigheid de begane fouten dubbel gezoend. In den nacht van 25 op 26 Mei 1574 verscheen op het onverwachtst de Spaansche voorhoede onder don Luis Gaytan, zij nam de schans van Leiderdorp, straks Leidschendam en Den Haag. Van Haarlem uit bezetten anderen de nieuwe Valkenburgerschans. De bezetting, vijf vendelen Engelschen, onder wie ook die krijgsman-dichter Georg Gascoigne, over wien nog onlangs eene vaardige pen geschreven 13 heeft15), vluchtten naar Leiden, men hield hun de poorten gesloten en zij gaven zich den vijand over. In Juli was de insluiting volkomen. In nauwer en wijder kransen lagen de schansen en versterkte dorpen om de „benauwde veste", maar niet „bange burgerij". Dicht onder de muren het Galgeveld; Poelbrug, eerst eene Leidsche schans ; Boschhuizen buiten de Witte- 21 zijner eere de woorden-gedenken, die hij eens tot enkele hongerenden gesproken heeft. Het was op het einde, toen „koolstronken en afgevallen koolbladeren dagelijksche, kostelijke spijzen waren. Anderen aten heur hondekens daar zij mede plegen te spelen. Schellen van drooge schollen op de straten liggende werden uit den drek opgeraapt en terstond gegeten. Het is gezien dat schamele vrouwen, heur huik over het hoofd trekkende op de mesthoopen zittende, zochten de Van der Werff dempt het oproer. Naar een Schilderij van Mattheus Ignatius van Bree in het Sted. Museum de Lakenhal. beste beenderen, te voren van den honden geknaagd en weggeworpen. Een kraamvrouw moest haar lijden met een vierendeel beschuits des daags. Het geronnen beestenbloed werd uit de stinkende goten op de straten opgeraapt ende alzoo gegeten" 30). Toen nu sommigen hem met „claechlijcke ende dreychlijcke woorden" tot onderhandelen met den vijand wilden nopen, zeide hij „Siet ick hebbe eedt ghedaen, dat ick verhoope 'door den ghever alder goeden ghaven stantvastelijck te houden. Soo ghij met mijn doot beholpen zijt, ick moet eens sterven, ende het is mij even veele oft ghijt doet op alsulcker mate ofte de viant. Want mijn sake is goet. Sijt ghij dan met mijn doot beholpen, neemt mijn lichaem, snijdet dat ont stucken, ende deylt daer van zooveele als strecken mach, ick bens getroost" 31). 22 Van wie tijdens het beleg gevallen zijn, helden en getrouwen, brengen wij nu allereerst onze hulde aan hopman Andries Allertsz. In den nacht van 25 op 26 Mei, toen de Spanjaarden, op het onverwachtst verschenen, de schans van Leiderdorp genomen hadden, trok mr. Andries met 25 of 30 man uit, „meenende den vijandt aleer hij hem vast gemaeckt hadde eenighe afbreuk ende schade te doen", maar liet er het leven bij, de eerste martelaar voor Leidens zaak. Naast hem gedenken wij u, o dapper Leeuwken, trots uw zestien jaren overal vooraan, onversaagd en onvermoeid. Den 5 den Juli, een Maandag, lag hij buiten de poort op wacht met een Engelsen soldaat, toen de vijand hem verraste. Wel wetend hoeveel kwaad hij hun, reeds bij het eerste beleg, berokkend had, voerden zij hem naar Ter Wadding en brachten hem onder ijselijke martelingen ter dood. Onder de oudste berichten over het beleg is een vliegend blaadje, dat den uitval tegen de schans van Boschhuizen beschrijft op 29 Juli. De auteur was waarschijnlijk bij dat gevecht tegenwoordig geweest, in elk geval uitnemend ingelicht. Van die schans uit leed de stad veel overlast en men besloot haar te nemen. Goed voorbereid en uitgerust, toog de expeditie op weg onder leiding van Van der Does, Van Duivenvoorde, Andries Schot en Mees Haviksz., kapitein van een vendel schutters. Zij hebben de schans genomen o.a. met behulp van ,,een glasen fiole met vuyrwerck daer binnen ende brandende lonten van buyten, dewelcke.... inde voorsz. schansse gheworpen.... den brant daerinne heeft ghemaeckt". Later echter hebben zij haar tegenover de overmacht moeten opgeven. „Ende is in de voorschr. schermutsinge met een mosquet in de borst gheschoten de voorschr. capiteijn Mees Havicks" — stervende is hij de stad binnen gebracht. In dat vliegende blaadje wordt ook mr. Diederik van Bronekhorst geprezen, Raadordinaris in den Hove van Holland en commissaris van wege Z. Exc. binnen Leiden. Met volle recht. Hij was een vastberaden en ontzag inboezemend man ; tijdens zijn leven kon er van overgave dan ook zelfs niet gerept worden. Helaas, de pest tastte hem aan juist vóór die vergadering van 6 September, waarin wel van onderhandelen zou gesproken worde n. Dien dag zelfs overleed hij — een zwaar verlies. Vóór mij ligt het denkelijk wel laatste woord, dat wij van hem hebben, een brief „gescreven binnen der stede van Leyden met goede moet den eersten Septembris", gedeelte van eene grootere missive en door den griffier Ernst daaruit gecopiëerd. Ik lees dan : Godt Almachtich heeft ons tot Leyden gevisiteert nyet alleen mit het belech van den vijandt (twelcken ick voor 't minste 29 jaarüen krachtig verdedigd, maar de geuzen, van boord springend, verdreven hen in een heldhaftig gevecht en de pionniers sloegen breede gaten in den dijk, waardoor nu het bevrijdend water binnenstroomde. In den vroegen morgen van 2 October trokken de matrozen de schepen over het nauwelijks bedolven polderland tot in de diepe Meerburger wetering. Nu kon de vloot verder komen. Zoeterwoude viel in onze handen en nu werd het weldra een wilde vlucht van de tot aan de knieën in het water wadende Spanjaarden. De geuzen schoten onder de verbijsterde vluchtelingen en brachten hun groote verliezen toe. Leiden lag in zicht, alleen de schans van Lammen hield nog de redders tegen. Doch hoe onrustbarend stil bleef het in de stad ! Boisot had den isten weder een duif gezonden met verzoek, dat die van Leiden door een uitval met de geuzenvloot zouden samenwerken. Waarom deden zij dat niet ? Zou het ontzet toch nog te laat komen ? Maar de duif was eerst verdwaald geraakt en het bericht dus te laat ontvangen. Nu echter hoorde de burgerij het geschut en zag de vloot ; van de torens en molens liet zij de vlaggen waaien: wij houden nog vol, komt en redt ons ! De Zoeterwoudsche vaart echter, waarlangs de vloot alleen naderen kon, werd door de Lammenschans beheerscht. Zij moest derhalve eerst nog vallen. En zij was ontzaglijk sterk — de laatste hinderpaal — en moest met zwaar geschut beschoten worden, wie kon zeggen hoe lang misschien. Doch, gelukkig, het behoefde met. Valdez, die te midden zijner troepen was, werd van vrees voor het verschrikkelijke water bevangen en gaf den bevelvoerenden officier van Lammen bevel het fort op te geven: in den nacht van 2 op 3 October trok de bezetting naar Leiderdorp weg. Doch in Leiden maakten thans Van der Laans vrijbuiters zich tot den uitval gereed. Hoe stil was het echter naar den kant des vijands. Lag hij hen in hinderlaag te wachten ? Een dikke mist belette alle uitzicht en dempte elk geluid. Toen kwam de befaamde en toch ons helaas bij name onbekende jongen zich aanbieden, om voor zes gulden zijn leven te wagen en in Lammen poolshoogte te gaan nemen. Hij deed het — kwam in de schans — vond haar leeg en verlaten — zag verderop de voortocht der vloot die behoedzaam aan kwam roeien — en nu snelden hij en de vrijbuiters die hem gevolgd waren hun redders tegemoet. Boisot gaf nu bevel aanstonds voort te varen omstreeks negen uur in den morgen van Zondag 3 October 1574 had aan de Vlietbrug de ontmoeting tusschen hemen de zijnen en de uitgeteerde burgerij plaats. De aandoening, de zaligheid, de triomf van die oogenblikken behooren tot het heerlijkste wat de geest zich maar denken kan. En nu nog stellen wij ons met 1158 D 94 i. In het jaar onzes Heeren 1574 kon eerst recht nog gelden wat Tollens (te ondankbaar vergeten) van 1597 zong : „nog droeg der vad'ren erf de Spaansche legervaan". Van alle zeventien gewesten waren alleen Holland en Zeeland tegen het vreemd geweld in openbaren opstand. De Prins was in October 1572, na de droevige mislukking zijner plannen in het Zuiden, het verlies van Bergen en den vreeselijken Bartholomeüsnacht in Parijs (24 Augustus 1572), waardoor immers de hoop op verdere Fransche hulp vervlogen was, met enkele getrouwen, zijn leger afgedankt hebbende, de Zuiderzee overgestoken en had den 20 sten te Enkhuizen voet aan wal gezet. Daar woei de geuzenvlag van de torens, daar juichte de bevolking hem warm en luide toe en van daar uit begon Oranje toen den wel wanhopig schijnenden kamp, vast besloten met wie hem volgden te overwinnen of te sterven! Thans, twee jaren later, was het er nog verre vandaan, dat zelfs maar Holland en Zeeland vrij zouden zijn. Boven het IJ, ja, daar had het belegerde Alkmaar, door de burgerij, onder leiding van Cabiliau en Ruichaver, heldhaftig verdedigd, 8 October 1573 de Spaansche troepen zien aftrekken, door watervrees bevangen. Meteen hadden zij de gansche streek verlaten en aldus begon van Alkmaar de victorie. „Ten laesten broeders", schreef kort daarna een Dordtsch predikant aan de beroemde Hollandsche gemeente te Londen, „ en hebbe ik ul. niet konnen verbergen de genade die God ons bewesen heeft" en dan noemt hij vooreerst des Prinsen openlijken overgang tot de gereformeerden, „hetwelck niet clein te achten en is" en daarna het ontzet van Alkmaar, „waarvan het legher des godlosen tyrans heeft moeten opbreken ende met scande heeft moeten ruymen" 2). Drie dagen later bracht de slag op de Zuiderzee (en admiraal de Bossu krijgsgevangen in Hoorn !) nieuwe blijdschap. Maar hoe groot ook eene vreugde, zij kon goedmaken noch doen vergeten wat te voren was geschied : 12 Juli was dapper Haarlem gevallen en de bezetting vermoord, zoodat, daar Amsterdam voor en na Spaansch bleef, Noord- en ZuidHolland van elkander gescheiden waren. In dit laatste gewest was de toestand ook hachelijk genoeg, zóó zelfs dat de Prins te Delft voor insluiting vreezen moest, omdat de 4 Spanjaarden overal het platte land hadden bezet. In Rijn-, Delf- en Schieland voerden alleen Leiden, Delft, Schiedam en Rotterdam nog 's Prinsen vlag, verder op Gouda, Gorinchem en Dordrecht, in het Oosten waren Zalt-Bommel en Buren ons. In Zeeland had Middelburg zich 21 Februari 1574 aan de Staatschen moeten overgeven, nadat de Spaansche vloot, tot ontzet de Schelde afgevaren, bij Roemerswaal, onder de oogen van De Requesens zeiven, door Louis de Boisot en zijne watergeuzen (maar nu, anders dan nog voor Den Briel, eene geordende marine).in glorieuzen kamp geheel verslagen was. Over gansch Walcheren wapperde het Oranj e-blanj e-bleu; alleen Zuid-Beveland en Tholen bleven toen nog Spaansch. Deze gewesten dan hielden in 1574 den strijd vol tegen de machtige monarchie, grootsch en schitterend bedrijf met als inzet 's lands burgerlijke en godsdienstige vrijheden. Dat Alva, teleurgesteld en verbitterd, bij zijn koninklijken' meester verdacht gemaakt, door de natie dezer landen grenzenloos gehaat ende faem sij ver- maledijt, U rijck vergae sonder respijt".... enzs) 18 December *573 de Nederlanden verlaten en door De Requesens, zachter maar ook minder doortastend dan hij, was opgevolgd, had onze kansen stellig verbeterd. Doch voor het overige — al de andere gewesten waren nog onderworpen, minderheden van prinsgezinden (in Gelderland heetten zij patriotten) waren daar wel roerig, de groote meerderheid der bevolking wel in morrende ontevredenheid over zware 5 lasten en over de baldadigheid van het ingekwartierde krijgsvolk, maar gemeene zaak met den Prins maakten zij nog niet. Dat zij dat nochtans eenmaal doen en dan alle gewesten in opstand zijn zouden, was de voortdurende vrees van de regeering te Brussel en, opdat het niet zoover komen zou, was zij tot tegemoetkoming bereid. Slechts bleef zij onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan Koning en Kerk eischen. Die twee waren onafscheidelijk, wie van de Kerk afviel tastte ook het koninklijk gezag aan, Spaansch-roomsche schrijvers uit dien tijd spreken van „rebellen tegen God en den wettigen vorst" 4). Voor de opstandelingen was dit onaannemelijk; voor hen zou zulk een vrede de dood beteekenen van staatkundige en gewetensvrijheid beide ; zij konden niet anders dan volhouden en hopen dat de andere gewesten, eindelijk niet langer de „breuke in Israël" verdragende, met hen gemeene zaak zouden maken. Intusschen — ook in Holland waren er die weifelden. Hoe bitter ongelijk schenen de kansen! Hoe dreigend de toekomst ! En hoe ondraaglijk het wicht der oorlogsjammeren! Zelfs Marnix, October 1573 te Maaslandsluis door de Spanjaarden gevangen genomen, schreef aan den Prins over het hopelooze van langer verzet. Men beseft lichtelijk welk eene ontzaglijke verantwoordelijkheid Oranje te torsen had. Er waren drie eischen, waarom hij de worsteling had aangevangen en die hij thans voor niets ter wereld kon loslaten, het vertrek der Spaansche troepen, de handhaving aller privilegiën en de vrije uitoefening naast den katholieken van den gereformeerden godsdienst. Maar eiken vredehandel weigeren mocht hij ook niet, opdat het niet schene, dat hij den oorlog om den oorlog rekte. Zoo onderhield hij betrekkingen met verzoeningsgezinden onder alle partijen. Meteen zocht hij naar mogelijke bondgenooten. In dezen tijd valt zijne toenadering tot Frankrijk, nadat hij reeds vroeger zijne (te) lang gekoesterde hoop op Duitsch-luthersche hulp opgegeven en laatstelijk ook van Engelands onbetrouwbaarheid de zekerheid verkregen had. En natuurlijk lette hij op alles wat in de internationale politiek hem gunstige kansen te bieden scheen. Het kwam, juist gedurende Leidens beleg, tot met geniaal inzicht gevoerde onderhandelingen en na het ontzet, voorjaar 1575, waren er te Breda ernstige samensprekingen tusschen afgevaardigden van den Prins en van De Requesens over eenen mogelijken vrede. Welnu, het is duidelijk dat het lot onzer stad hier van den allergrootsten invloed zijn moest en stellig ook geweest is. Het is van ouds eene dwaasheid geacht om te willen voorspellen wat er zou geschied zijn, zoo iets anders niet gebeurd ware. Wij zullen ons ook nu aan die dwaas- 6 heid niet wagen, maar van de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mogen wij spreken. Laat ons dan de twee uitkomsten tegenover elkander stellen. Leiden gevallen. Nu ligt gansch Holland voor den vijand open. In een plakkaat van „den Raede ende Rekeninge des Co. in Hollant mitsgaeders burgemeester ende regeerders van Delft", eind Augustus 1574, lees ik o.m. dat „deur 't verlies der voorseyde steede van Leyden .... tganse landt hier omtrent liggende ende voorts die van Delft daernae die eerste aenstoot van den viandt sbuden hebben" s). Stellig, en daarna Rotterdam en zuidelijker. Wat ware dan den Prins nog overgebleven ? Dan eerst in waarheid had hij het land kunnen verdrinken en met wie hem trouw waren gebleven scheepgaan, eene nieuwe wereld, eene nieuwe toekomst te gemoet. En bij dien vredehandel te Breda — ware Leiden toen ingenomen en Spaansch geweest, hoe zwak had de partij gestaan, die den kamp om de vrijheid wilde uitkampen, hoe sterk de andere, die, door onmachtsbesef gedrukt, wilde toegeven en van den schoonen vrijheidsdroom afscheid nemen. „Ziet op Leiden," hoor ik haar betoogen, „wat heeft de moed der burgerij gebaat ? Is er eenige andere uitkomst denkbaar voor wie hardnekkig zijn als zij ? Het is dan beter nog halverwege te keeren, dan ten heele te dwalen." In waarheid, er zou zulk een schrik voor Spanje geweest zijn, dat de meerderheid misschien tot een vrede zou besloten hebben, die op te zwaarder knechting ware uitgeloopen. Leiden ontzet. Luidt de klokken, blaast de bazuinen en laat de vlaggen wapperen! Want, o, wat wijde vergezichten openen zich voor onzen verrukten blik ! Nu is gansch Holland voor den vijand verloren, hij vlucht en zal nimmer keeren. Op de lijn Haarlem—Amsterdam zetelt hij nog, maar in een isolement, dat nu geen kracht zal blijken. In Breda steunt Leidens zegepraal Oranje's politiek. De weifelmoedigen herademen. Kloekmoedig verzet baatte dus nog. Hoeveel beter bleek het nu om vol te houden en al het reeds geledene niet tot vergeefsch lijden te maken. Inderdaad heeft de Prins kunnen doorzetten en de dagen zijn gekomen dat ook andere gewesten hem bijvielen (helaas, de Zuidelijke heeft hij niet met de Noordelijke tot één rijk kunnen samenbinden !) en het volhouden van de worsteling geene verdwaasdheid meer scheen, ja ook de angstigsten, door geloof, in eene schitterende toekomst wandelen deed. Zij is aangelicht. Gelijk Mozes op Nebo het land Kanaan heeft de Prins die toekomst van verre met profetisch oog aanschouwd, maar haar niet zelf beleefd. Maar dat hij in het donkere jaar 1574 heeft gehandeld naar het fiere devies van zijn Huis „Je maintiendrai Nassau", ook Leiden heeft er 7 hem de kracht toe gegeven. Hoe begrijpelijk worden ons zijne onverflauwde pogingen, waarvan wij zoo aanstonds verhalen zullen, om de belegerde stad te redden. Hoe begrijpelijk ook en ontroerend wordt ons zijne diepe vreugde bij het bericht van het ontzet dien Zondagmiddag te Delft, waarover hij, daar gedeelde vreugde dubbele vreugde is en hij geen echtgenoote heeft om het hart bij uit te storten (eerst 12 Juni 1575 zou hij Charlotte van Bourbon huwen), aanstonds aangraaf Jan schrijft en waarvan hij den volgenden dag, bij zijn komst in de bevrijde stad, de ondubbelzinnige blijken geeft. Wandelden zij in geloof, wij wandelen in aanschouwen Uit den krijg aldus voortgezet, uit de gewesten door den gemeenen nood tot elkander gebracht is de Vrije Republiek der Vereenigde Nederlanden geboren. Hoe wijd eene plaats heeft zij op het wereldtooneel ingenomen, hoe schitterend een rol er gespeeld, hoe groot is haar invloed geweest op de ontwikkeling der geesten! Wij willen waariijk niet altijd achterom zien naar onze gouden eeuw, omdat wij in onze toekomst gelooven en in het heden onze taak weten te hebben. Maar gewagen willen wij van dien fabelachtig-rijken stoet van geniale Kunstenaars, geleerden, staatslieden en zeevaarders die langs ons geestesoog voorbijtrekken. Nederland heeft hen voortgebracht en onder hen genieën, die der wereld hare kostelijkste schatten geschonken hebben. Men zegt, dat het kleine land boven zijne krachten heeft geleefd, toen het zooveel schitterends het aanzijn schonk. Laat het zijn, het is er het „Land van Rembrandt" door geworden. Ik gedenk heden, hoe de Republiek onder Frederik Hendrik reeds, dan onder Jan de Witt, dan onder Willem III (wij vergeten hun geschillen bij de groote dingen die zij in den dienst des lands hebben verricht) de macht èn den wil heeft gehad eene beschermster te zijn van bedreigde vrijheden, eene afke des behouds voor vervolgden en hoe zij het tegenwicht heeft gelegd tegen den druk van Lodewijks imperialisme. Leiden ontzet, Holland gered en daaruit mede een Staat ontstaan van zoo groote beteekenis — het is genoeg waarlijk om ons den grond te doen kennen waarop onze dankbaarheid rust en ook: „te zingen blij met dankbre psalmen, Gods rechterhand doet groote kracht". Toch, over nog wijder ommekring mag ons oog blijde te gast gaan. Van drie beroemde steden, koninginnen te midden harer zusteren, zijn zonen der Republiek de bevestigers en de stichters geweest, Stuyvesant van New York, van Riebeeck van Kaapstad, Coen van Batavia — en de Oost-Indische eilandenwereld heeft ons voor geen klein deel onze beteekenis geschonken en doet dat nog, aan de overzijde der wijde wateren die ons groot gemaakt en opgevoed hebben. 8 Dwaas nog eens, te willen zeggen wat zou geschied zijn zoo Leiden wel gevallen ware. Dat haar ontzet de mogelijkheid tot al deze groote dingen, met andere oorzaken mede, geboden heeft, is een vaste grond onzer vreugde over haar moedig volhouden. Eerst nu wij ons aldus van de gerechtvaardigdheid onzer feestviering welbewust geworden zijn, kunnen wij ook der bewondering haren eisch geven. Nu maken wij ons op en gaan uit een onverdeeld gemoed de helden eeren, die Leiden voor de heilige zaak behouden hebben. II. Ieder weet dat er twee belegeringen zijn geweest. Na den val van Haarlem waren de Spanjaarden aanstonds Rijnland binnengetrokken en begonnen schansen op te werpen, b.v. bij Alfen. Maandag 20 Juli 1573 zegt Orlers in zijn kroniekje „begonnen omtrent Leiden veel sloten af te branden". De vijand kan ze hebben aangestoken, of de stadsregeering, die immers ook tot op eene halve mijl van de stad de huizen deed afbreken en de boomen rooien, om den vijand vaste steunpunten te ontnemen. Zoo viel er veel schoons, en weldra was het alom eene droevige woestenij met brand en plundering. Want de hyena's van het slagveld zijn van alle tijden en waar het aas is verzamelen zich de gieren. Men voorzag de Witte Poort, de oude nog van het eind der 14de eeuw, van (nieuwe) ravelijnen, de Rijnsburgsche of Blauwpoort aan het einde van de Haarlemmerstraat bij de Turfmarkt van bolwerken. Men bracht in der haast aan levensmiddelen binnen wat men kon ; ook was er nog het koren dat indertijd voor Haarlem bestemd was geweest; koeien waren er genoeg. En zoo verscheen dan 31 October 1573 don Francisco de Valdez voor de stad eh in weinig dagen had hij haar zoo vast omsloten, dat „men van geen oorden, wegen, wateren deselvige mocht victualieren ofte ontsetten". Dat was naar een nieuw plan van Alva : niet meer beschieten, niet meer bestormen (dat had voor Haarlem en Alkmaar te veel menschen gekost !), maar omsingelen en uithongeren. Bovendien — wat in dit geval afdoende was — Valdez had geen belegeringsgeschut, geen „canones de batir", die, zegt don Bernardino de Mendoga in zijn Handleiding voor de practijk van den oorlog, kogels van 40 tot 60 pond werpen6). Over dit gebrek aan zware kanonnen zijn al onze berichtgevers het eens. Meteen is dit de nekslag voor de zich nog altijd handhavende legende, dat zekere Haagsche juffer, Magdalena Moons, met hare moeder, de weduwe Pieter Moons Willemsz., in 14 poort, dat een oogenblik in onze handen geweest is; en de Warmoesschans buiten de Rijnsburgerpoort, tijdens het beleg veroverd. Wijder : Ter Wadding, Valkenburg, Voskuil (waar vroeger hagepreeken gehouden waren) Kwakel, Broekweg, Dwarswetering, Leiderdorp en Lammeschans, de befaamde van de laatste dagen des belegs. Weer wijder, in het Noorden, De Kaag en Oude Wetering; in het Zuiden Zoeterwoude, Jaep Claesz. aan het Wedde, Voorschoten ; en nog zuidelijker de halve cirkel Hazerswoude, Benthuizen, Zoetermeer—Zegwaart, Leidschendam. Ten Zuiden van dien laatsten krans lag de befaamde Landscheiding, de grens tusschen Rijn- en Delfland, die het water zoo lang heeft tegengehouden. Wie zich de ras geloonde moeite geven wil deze plaatsen op de kaart te zoeken — men zie o.a. achter de genoemde boeken van Fruin en Blok — zal aanstonds twee dingen opmerken. Vooreerst, dat dit omsmgelingsplan weldoordacht en met groote plaatselijke kennis uitgevoerd was. Dan dat, zoo iets bij machte zou blijken den vijand te verdrijven, het water het doen zou, het water in de tallooze plassen, vaarten en weteringen tusschen èn het water, losgelaten, opgestuwd over de landen. Het water, zoo vaak de grimmige vijand van het polderland, zou een krachtig bondgenoot kunnen worden en ook hier veroorzaken wat van Alkmaar gezegd was : „Sij en hadden gebreck van water noch slijck, Dat deed die Spaengiaerts treuren."16) En zoo is geschied. De Prins heeft van stonde aan op dat onderwater-zetten krachtig aangedrongen. Wanneer wij hem vooraan plaatsen onder de helden, die buiten Leiden voor Leiden gestreden hebben, dan is dat in het algemeen reeds omdat hij ook hier weer de ziel, het leven van alle reddingsplannen geweest is, rusteloos in zijne toewijding, onbezweken in zijn geloof, in het bijzonder om dat nooit uitgeput geduld, dat hij heeft getoond bij het doorzetten van de inundatie. Eene vriendelijke hand heeft, toen ik dit schrijven ging, nieuwe ten deele ongedrukte bescheiden op mijn tafel gelegd, waaruit dat ongebroken volhouden van prins Willem nog eens weêr zoo ontroerend blijkt. Oranje was, toen het tweede beleg aanving, te Dordrecht, waar ook de Staten van Holland vergaderd waren. Diep had de dood zijner broeders, waaraan hij voor zich niet twijfelde, hem geschokt en er waren oogehblikken dat hij, met arbeid overkropt, als versuft nederzat17). Den 27sten Mei kwam kolonel Edward Chester, die in de reeds genoemde schans van Valkenburg gelegen had, het verlies van de 15 schans aan de Goudsche sluis melden, omdat er. geen kruit meer geweest was, „soe dat Z. Exc. dairomme niet welgemoet was, bisonder deurdien dat daer bij sommigen niet beschickt en was, dat die soldaten in soedanighe schansen van importantie liggende, van cruyt niet voorsien en waeren." Hij klaagde er ook over, dat die van Leiden de stad niet genoeg voorzien hadden, maar hijzelf, „besongeerde noch met die Staeten gister tot 9 uur des avons eer hij ginck eeten, omme in als goede ordre te stellen" 18). Hij beschreef toen de Staten tegen 1 Juni te Rotterdam. Daar kwamen eerst de geldzaken ter tafel. Daarna wikte en woog men de inundatieplannen, erkende de ontzaglijke bezwaren, maar besloot, door Oranje's geest bezield, alles willende wagen om alles te winnen, tot het doorsteken der dijken. Dat was 30 Juli. Den isten Augustus kregen de boeren aanzegging zich met vee en have in de steden te begeven, den 3den brak men, in tegenwoordigheid van den Prins, den IJseldijk van Kapelle tot IJselmonde op zestien plaatsen door. De Maasdijk bij Rotterdam volgde, daarna werden de Vijf sluizen bij Schiedam opengezet. Langzaam steeg het water. Hoog genoeg gerezen, moest het den vijand doen vluchten en de geuzenvloot dragen naar de in spanning wachtende stad. En toen juist, 10 Augustus, werd prins Willem ziek. Een oogenblik vreesde men voor pest. Pieter van Foreest, de beroemde medicus, in consult geroepen, vond een kwaadaardige koorts met galachtigen buikloop, de prins was doodelijk zwak en zijn geest gedrukt. Terwijl velen wanhoopten, bleef Foreest moed houden en al zijn zorg en kennis aanwenden, behandeling, die hij zelf uitvoerig beschreven heeft19). De zomer was dat jaar warm en de Prins lag in eene heete, ongeschikte kamer in den Schuttersdoelen, die met het sprenkelen van water en het beleggen met boomtakken zoo goed mogelijk koel gehouden werd. Hij had zijne bedienden weg gezonden, opdat hij hen niet besmetten zou en daar lag hij, alleen en verlaten, dien 28sten Augustus, toen er boden uit Leiden tot hem doordrongen. „En verstaende dat Leiden noch van den vijanden niet in en was genomen, so verheugde hij hem, en dankte God, ende van dier ure begonde hij terstont te beteren"211). Wat zal ons nog ontroeren, wanneer dit sober bericht het niet doet ? Het werd tijd dat de Prins weer de leiding kreeg! Den 3den September kwamen de raadsheeren Nieuwburg en van Brederode met den griffier Ernst bij de Staten te Rotterdam er op aandringen, dat men toch de Landscheiding zou doorsteken. Zij gingen ook naar het logies van den Prins, maar „Z. Exc. medicijn" (dat zal Foreest wel geweest zijn) wilde niet dat men hem lastig zou vallen, hij was nu koortsvrij, maar door het vernemen van zulke zwarigheid zou hij weêr kunnen instor- i6 ten. Het bleef toen bij „confereéren en nadenken" a). Alle polders rondom Gouda en Rotterdam lagen blank 22), maar de Landscheiding hield het verder stroomén tegen. Ook was de vijand op zijn hoede : Goudsche vrijbuiters staken 3 September den Hildam door, maar den volgenden dag hadden de Spanjaarden het gat weer gedicht. Den 7den schreef Oranje aan graaf Jan, dat hij nu eenige beterschap voelde 23), . en zóóveel spoed zette hij thans achter het werk, dat de geuzenvloot in den nacht van 10 op 11 September een aanval op de Landscheiding kon doen ten Zuiden van het Zoetermeersche meer. Het gelukte, men stak den dijk door, maar het instroomend water stuitte al spoedig op den hoogen Groeneweg en daarachter op den Voorweg bij Wilsveen, waar bovendien eene zware Spaansche bezetting lag. Den iyden is daar toen, onder eene hevige kanonnade, verwoed gevochten, waarbij enkele Franschen sneuvelden, maar de toestand was weer op het doode punt. Doch den io,den kwam men, op grond van de adviezen van Wolfert Adriaahsz., scheepstimmerman te Zoetermeer, op de gelukkige gedachte om uit Schieland in Rijnland door te dringen; via de Zevenhovensche verlaten voer de vloot tot den Zegwaardschen weg, Benthuizen werd genomen, terwijl de vijand terugweek, soms onder hevige gevechten. Aldus naderde de verlossing al dichter tot de stad, waaraan Hollands hoop hing. Jammer, dat ook het water daar lager stond : nog den 22sten liep in den polder Weypoort ten N. van de Noordaa het vee in de weide. Naast den Prins behooren wij thans ook zijne trouwe helpers te gedenken, allereerst den man, aan wien hij de leiding van het ontzet had toevertrouwd, Louis de Boisot, heer van Ruart, den jongeren broeder van Charles, die ook voor onze zaak zooveel heeft gedaan -4). Dat Louis bij Roemerswaal de Spaansche vloot sloeg, met zijn bekwamen vice-admiraal Cornelis Claesz., heb ik al gezegd. Boisot heeft zijn taak met de grootste toewijding, met bezonnenheid en heiligen ijver, volbracht, voortdurend met den Prins in overleg, zorg dragend èn voor de uitrusting der vaartuigen, de lange platboomde plempen en de door riemen geroeide galeien, èn voor het geschut èn voor matrozen (onder wie nog velen van de oude watergeuzen) en soldaten. Juist met de beterschap van den Prins, einde Augustus, kwamen Boisot en zijn kapiteins te Rotterdam aan. De soldaten stonden wat de Walen aangaat onder dien Novelles, dien wij bij het eerste beleg ontmoetten, de Franschen onder La Garde, krijgsman en diplomaat te gader, die zich bij het ontzet zoo bij uitstek verdienstelijk zou maken. Er waren ook vrijwilligers op de vloot o.m. Guillaume de Maulde, die meteen zoo omstandig in zijn „Discours du siège", als *7 ooggetuige derhalve, van het ontzet heeft verhaald. Hij was de vader van dien ongelukkigen Nicolaas de Maulde, die 20 October 1587 in onze stad zou worden terecht gesteld, omdat hij eenig aandeel had gehad in den aanslag door aanhangers van Leicester beraamd. Vergeefs kwam Maurits tusschenbeide. Helaas, hij wist niet welke diensten de vader aan Leiden bewezen had ! Niemand wist het, naar het schijnt. Misschien, laat ons hopen, zou men er den zoon om gespaard hebben. Onder die vrijwilligers noem ik ook nog Van Oldenbarnevelt, toen een jong Haagsch advocaat, de zaak der vrijheid van harte toegedaan. Voorzoover ik zien kan heeft men later, bij het zoogenaamd rechtsgeding vóór zijne onthoofding, hem dit niet ter verlichting aangerekend. Ik noem nog den dapperen Franschen kapitein Catteville, die bij het gevecht aan den Voorweg verdronk u). En vergeten mogen wij evenmin Mr. Pieter Wasteel, raad van Z. Exc, die zoo sterk heeft geijverd voor het plan om uit Schieland in Rijnland te komen. Zie daar enkelen der redders onzer stad buiten hare muren. Het wordt tijd, dat wij de helden eeren gaan, die binnen hare wallen voor haar behoud geleden en gestreden hebben. Ik ken gedurende dat tweede beleg geen vrouwen die van zich hebben doen spreken; geen Leidsche Kenau, hare zusteren op de wallen aanvoerende, staat, in de chronieken geboekt. Toch willen wij haar allen i8 te zamen gedenken, want ook zonder opzettelijk bericht weten wij wat zij geleden èn gedaan hebben. Op haar kwamen de dagelijksche zorgen voor het gezin, straks voor de pestlijders en de van honger uitgeputte burgers. Haar toevertrouwde deel was het de mannen door haar geestkracht te steunen, te bemoedigen en telkens weer te doen hopen, gelijk het dat altijd geweest is. En men behoeft niet te twijfelen, of de allermeesten hebben dat gedaan. Want er zijn ook berichten, dat sommigen het niet hebben gedaan. Het was 8 September, tijdens de groote vergadering van het gerecht, de vroedschap, de edelen, de aanzienhjkste burgers en de kapiteins der schutterij, die bezig was te beraadslagen over een brief van den stadhouder van 'skoningswege over Holland, Zeeland en Utrecht, don Fernando de Lannoy, graaf de la Roche, waarin hij op onderwerping aandrong. Voor het stadhuis, op straat, is er toen eene samenscholing geweest van door den honger radelooze vrouwen, daartoe opgezet door de Spaanschgezinde vroedschapsleden, die onder luid misbaar moesten aandringen op overleg met den vijand. Maar Jan van Hout was door een harer, in het geheim genomen, maar niet medeplichtig, gewaarschuwd. Want „de Heere gaf de ghenade, dat onder hun een godtvruchtighe vrouwe was, die de evangelische altijd waarschuwede, waar deur sij hun dan altijd (eer heur stilswijgende vijanden yet costen volbringhen) in wapen begaven." 28) Zoo kon Van Hout door zijne schutters de beweging nog in den aanvang smoren. Wij betreuren het dat wij den naam dezer vrouw niet kennen, maar het is duidelijk dat, zoo alle vrouwen geweest waren gelijk die weinigen, een oproer niet te keeren zou geweest zijn. „Het is een wonder te noemen, dat de uitgeputte bevolking het zoo lang uithield, zonder dat ernstig oproer de regeering dwong tot toegeven." Aldus terecht Blok 27). En, wanneer het lied van Valerius, „G'lijck den grootsten rapsack" zingt: „O, ghij stad van Leyden ! Dit stuck bemerck En laet toch verbreyden Gods wonderwerck", dan rekenen wij onder die wonderwerken Gods ook de houding van het groote meerendeel der burgeressen, die onder het bitterst lijden stil gebleven zijn. Hier mag ik ook een woord van Fruin aanhalen : „Zelf vrijwillig honger en levensgevaar te trotseeren vordert zedelijken moed, maar zijn dierbaarste nabestaanden aan den hongerdood prijs te geven, liever dan te bukken voor een vijand die de vleiendste beloften *9 doet, getuigt van een vastberadenheid en geestkracht, waartoe zich zelden eene gansche bevolking verheft" as). Het is de geestkracht van Maria van Reigersberch, die haren echtgenoot, om beschuldiging van hoogverraad gevangen, aanspoort geen getuigenis af te leggen tegen eer en geweten, al weet zij dat hij daardoor den dood dicht nabij komt. Kunnen wij aldus helaas van de vrouwen geene namen noemen, van de mannen zijn er ons velen bij roemrijken name bekend. Te lang — het is thans voor niemand meer een geheim — heeft Pieter Adriaansz. Vermeer, bijgenaamd van der Werf, naar het zeemtouwers bedrijf dat hij vroeger had uitgeoefend, als de groote held van het beleg gegolden. Daartoe is zijne houding vaak te weifelend geweest. Doch wij moeten zorg dragen thans niet naar het andere uiterste over te slaan. Wij zien hem aan en laten onze herinneringen rijzen. Zijn vader Adriaan Laurensz. Vermeer, de zeemtouwer, was te Leiden ook leeraar der dooperschen geweest en een der aanvoerders van den Munsterschen. trek en deswege 26 Maart 1534 te Haarlem onthoofd, terwijl zijne moeder Clara Pietersdr., na schuldbelijdenis er met eene boete afkwam. Pieter was toen acht jaar en hij heeft later bij zijne zendingen van wege den Prins daarom het vertrouwen der doopsgezinden o.a. te Dordrecht genoten 29). Want prins Willem gebruikte hem, toen hij in 1566 had moeten uitwijken, voor vertrouwelijke zendingen, zooals het ophalen van geheime contributiën, en getuigde daarna dat van der Werf hem getrouwelijk had gediend. Daaraan zal hij ook wel zijne benoeming tot burgemeester te danken gehad hebben. Tijdens het tweede beleg stond hij als presideerend burgemeester aan het hoofd der regeering en dat was gelukkig, want de drie andere burgemeesters Van Noorden, Van Zwieten en Halfleiden waren lauw en zelfzuchtig en met reden verdacht. Het waren deze drie ambtgenooten van Van der Werf, die volgens een brief van De Novelles aan den Prins verdienden opgehangen te worden (wij spraken er al van) brief, dien Valdez toen onderschepte en met een vriendelijk briefje den burgemeesters deed toekomen: die kenden nu des gouverneurs oordeel over hen! De Prins heeft hen niet ontslagen. Naast hen is Van der Werf de sterkere, naast de Douza's de zwakkere, maar stellig aan hunne zijde, slechts wat gevoeliger voor 'svijands aanbiedingen, omdat hij de zware verantwoordelijkheid moeilijker droeg. En die aarzeling bovendien maar tijdelijk. Toen hij na den dood van Bronckhorst, waarover zoo aanstonds, Jacob van der Does verzocht om gouverneur der stad te zijn, was dat wezenlijk omdat hij, zich zeiven niet geheel vertrouwende, den steun eens sterken begeerde. En altijd zullen wij te De Hongersnood. Naar een kopergravure van W. de Haan in het Stedelijk Archief. Uitval der Leidenaars bij de Schans Ter Wadding. Nf" ee" Schilderij van Thomas Heeremans in het Stedelijk Museum de Lakenhal Deze „,,val had paats bij d= Vink, Waar zich thans het buitengoed Ter Wadding nog bevindt. Het breede wa.er geheel links v iand •« d k T' d<™'*™* d°°™«* d« Vüet. De Leidenaars hadden ter onderkenning van vriend en vnand w.tte doeken om den arm gebonden, op bovenstaande schoon sterk verkleinde reproductie nog goed zichtbaar. 24 houde) maer mit groote peste ende honger. Ick en hebbe noch ter tijt het quaetste nyet, mijn verdriet den armen." Hij vertelt dan dat hij den rijken het vleesch gunt voor een tamelijken prijs, den armen voor niet; dat hij hoopt dat de Staten spoedig hulp zullen bieden en dan — zaak waar aller aandacht aan hing — dat zij van het water nog niets bespeurden, ofschoon men hun geschreven had dat de dijken in Delf- en Schieland waren doorgestoken. Voorts zegt hij dat de heeren van den Raad, zijne medebroeders, hem wel schijnen te vergeten, wat hij nochtans niet gelooven wil, daarmede vooral Frans van Valkesteyn bedoelend. Nog rept hij van de dochter van Cornelis van der Wolff, secretaris, die zonder hem van honger zou vergaan, „zij mach qualicken die cost gecrijghen, het groote goet van haer nichte en mach haer nyet helpen". En hij eindigt: „Allen uwen goetwillighen ende welgunstighen man D. v. B."32). Het was zijn afscheidsgroet. Den kapitein Jan van Duivenvoorde heb ik genoemd en naast hem stel ik Foy van Brouckhoven, baljuw van Rijnland, den vroegeren schout, man van beteekenis en der goede zaak getrouw. Doch hun allen en wie er meer zijn geweest, een talrijke en edele stoet, doe ik geen onrecht, als ik vooral drie gestalten voor mijn geest oproep. Zij maken zich los van de anderen en treden naar voren en, wanneer zij langs ons heen voorbij schrijden, buigen wij voor hen in bewondering en ontroering: het zijn de beide heeren van der Does en Jan van Hout. Jacob van der Does, edelman van geboorte en edelman van geest, burger en oud-regent van Leiden, had zich in 1572 bij de Oranje-partij aangesloten en was nog in datzelfde jaar lid van de Staten geworden. Een halfbroeder van hem, Hendrik, wasiby~Eet beleg van Haarlem gesneuveld. Hijzelf was te oud om in het harnas te gaan, destemeer heeft hij door zijne bezadigdheid, zijn rustigen moed, de burgerij gesterkt. In de raadzaal verzette hij zich met kracht tegen alle aanbiedingen des vijands. Met name is zijne houding in de vergadering van Maandag 6 September de hoogste lof waardig. Zondag 5 September had een glipper, jonker van Matenesse van Wybesma een brief binnen de stad gezonden, waarin hij zijne bemiddeling bij De Requesens aanbood : Leiden was toch verloren, het water zou de stad nimmer bereiken. Deze brief was uit de schans bij Poelbrug 8a). De tweede brief, dién dag binnengekomen, was uit Leiderdorp van Valdez. Ofschoon gij, schreef hij, weerbarstige Leidenaars tegen God en uwen koning, door uwe hardnekkigheid alle aanspraak op barmhartigheid verspeeld hebt, bied ik u, volgens de goedertierenheid ook van Z. M., volledig pardon (zelfs voor Douza, Bronckhorst en van 25 der Werf) zoo gij de stad aan Z. M. overgeeft. Zendt mij enkele personen, die met mij onderhandelen kunnen, ik geef hun volle vrijgeleide. En hoopt niet op ontzet: het nuttigste voor u is op het oogenblik de genade van uwen koning 34). Zulke brieven, ook van De Lanoy e.a., waren er gedurig gekomen, maar Bronckhorst had ze nooit ook maar beantwoord. Doch thans lag hij op zijn doodsbed, „leeuw gemaakt tot schaep" en spoedig zou de „eindelooze vaak ook zijn wakker oog bekruipen". En van der Werf belegde eene groote vergadering, waarin hij den hachelijken toestand uitéénzette en ieder op het hart bond naar plicht en geweten een besluit te nemen. Hij sprak van den aan stad en koning gedanen eed, den naam van den Prins noemde hij zelfs niet. Wie weet waartoe men zou besloten hebben, zoo niet Jacob van der Does als edelman en lid der Staten het eerst advies had moeten geven. Hoeveel hangt er in zulk eene vergadering van den eersten spreker af ! De grijsaard zeide dan, dat men toch wel wist wat men van Spaansche beloften te wachten had. Mechelen, Zutfen, Naarden, Haarlem herinnerden het aan wie het vergeten mochten hebben. Hij voor zich ried aan vol te houden, het ontzet af te wachten en den eed te gedenken, dien men den Prins en den anderen steden gezworen had. Na hem sprak Jan van der Does, zijn veel jongere bloedverwant, immers Sinterklaasdag 1545 geboren als zoon van Jan Dirkszoon van der Does en Anna van Nijenrode. Hij was heer van Noordwijk en Cattendijck, had te Leuven, Douai en Parijs gestudeerd en zich tot een groot rechtsgeleerde en niet minder tot een kenner der klassieke oudheid ontwikkeld. Als Latijnsch dichter is Janus Douza algemeen 26 bekend. In 1564 was hij getrouwd met Elizabeth van Zuylen. Hij woonde te Noordwijk en was dus geen burger onzer stad, maar tijdens het beleg toch binnen hare muren 35). En wel mogen wij de bestiering prijzen, die hem toen juist in Leiden wonen deed. Hij had zich niet aanstonds, doch eerst na rijp beraad, bij den Prins aangesloten, doch toen ook voor goed en onwankelbaar. Hij was geleerde en dichter, ja, maar meteen een man van de moedige daad en tijdens het beleg onvermoeibaar in de weer. Na het sneuvelen van Andries Allertsz., waarvan wij gewaagden, was hij aanvoerder der stadssoldaten geworden en had bij menigen uitval het leven gewaagd. Meteen was zijn woord krachtig en welsprekend. Zoo stond hij dan na Jacob op en zeide, dat hij niets begreep van dat Spaansche genade aanbieden. Eén ding maar wist hij : het was het lokken van den vogel onder het net. Zelfs maar het overwegen van zulk een aanbod ware landverraad en eedbreuk, eeuwige schande over wie het doen zouden ! En Matenesse, de glipper ? Wat geloof kon men den man schenken, die eens zijn woord, in heimelijken trouw aan zijn bruid gegeven, gebroken had, onder voorwendsel van gehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag ! Misschien zou hij, wanneer zijne beloften jegens Leiden niet werden nagekomen, zich er op beroepen, dat men zijn woord aan ketters niet behoefde te houden. Aldus de voortreffelijke man, gesteund ook door de reeds genoemde Van Duivenvoorde en Van Broekhoven. Het was hun schuld niet waarlijk, dat de meerderheid besloot . . . den Prins ontslag van den eed te vragen, om daarna vrijer in hare handelingen te zijn! Nog menigmaal hebben de beide Van der Doezen de weifelenden, de oproerigen soms, in het aangezicht weerstaan, ook toen de nood al hooger klom. Toen, in den nacht van 15 op 16 September, verschenen de laatstelijk uitgezonden boden weder in de stad met brieven van den Prins, dat hij hersteld was en thans weder al zijn krachten op het ontzet samentrok en van de Staten, dat de Landscheiding nu doorgestoken en de verlossing nabij was. Voorts benoemde de Prins Jacob en Jan van der Does tot zijne commissarissen met volle gezag, waarborg dat de stad nu volharden zou tot het einde. Zij deden den volgenden morgen Oranje's brief van de pui aflezen. Met welk eene ontroering (en met welk eene schaamte anderen !) zullen zij en hunne getrouwen de woorden hebben aangehoord, dat de Prins de burgers „grootelijks bedankte voor de getrouwheid, die zij hem bewezen hadden en dat zij niet moesten twijfelen of de victorie was nu door Gods genade op handen". Welk een nacht dan was die, waarin deze brieven binnenkwamen en sinds welken de nu weer vurige hoop alle zwakheid bande ! Later daaraan denkend zou Jan 27 van der Does m zijne „Leidsche ode aan Jan van Hout" uitroepen : O mij gelukkige, als voor mij oprijst 't Beeld van dien nacht, waarin mij Die brieven bereikten . . ." 38). Wij hoorden hem in die raadsvergadering spreken van het lokken van den vogel onder het net. Van hem is het beroemd geworden Latijnsche vers, als antwoord op een der lokkende brieven der glippers: „Fistula dulce canit volucrem dum decipit auceps", later door Hooft puntig vertaald : „De vooghlaer, op bedriegen uyt, Den voghel lockt, met soete fluyt". Bekend, dit alles ? O ja ! Maar hoe lieflijk is de herinnering aan zoo verheven geestkracht en fijnen humor — Holland op zijn best ! Jan van Hout noemde ik. Hij is de derde van het edele driemanschap, Douza's beste vriend, in wiens vriendenalbum hij 2 December 1575, onder een vers, schreef: „Tot een gedenckteycken van de geduyrighe ende onveranderlicke vruntschappe mitten.... Johan van der Dous, bij tijden van de tweede belegeringe der Stadt Leyden in de uyterste hongernoot en sterfte gemaect" 37). Wat zij toen te zamen doorleefd en doorworsteld hadden had hen voor goed verbonden. Jan van Hout is van 14 December 1542, zoon van Cornelis Meesz. en Margriet Pietersdr., in Leiden geboren en getogen, getrouwd met Lijsbeth Reyersdr., in 1562 klerk bij den stadssecretaris, Jacob dë Milde, in 1564 zijn opvolger. Maar onder Alva wijkt hij, als deel gehad hebbend aan de beroerten, uit naar Emden; Augustus 1573 is hij terug en op nieuw secretaris, waarnaast hij ook het notarisambt heeft bekleed, later secretaris was van Curatoren der hoogeschool en het beheer voerde over de stadsdrukkerij. Doch behalve dit alles was hij, gevormd door de studie van de klassieke talen, helder in zijn denken, beoefenaar der geschiedenis, kundig archivaris, prozaschrijver van beteekenis en vooral bevallig dichter, aan de rederijkerspoëzie ontgroeid, „met een breed, vaag gebaar de richting naar de, levende kunst van onze moderne tijden aanwijzend" 38). Jammer, dat zijn „Lofsang opt ontset van Leyden" niet tot zijn beste werk behoort. Hij was een godsdienstig man, niet echter in calvinistisch — veel meer in nationaal-rekkelijk-gereformeerden geest. Als aanzienlijk, geëerd en gegoed burger is hij, naar eene aanteekening van zijnen oomzegger Orlers, „den 12 December des jaers 1609 des naermiddachs tusschen 26 bekend. In 1564 was hij getrouwd met Elizabeth van Zuylen. Hij woonde te Noordwijk en was dus geen burger onzer stad, maar tijdens het beleg toch binnen hare muren 3S). En wel mogen wij de bestiering prijzen, die hem toen juist in Leiden wonen deed. Hij had zich niet aanstonds, doch eerst na rijp beraad, bij den Prins aangesloten, doch toen ook voor goed en onwankelbaar. Hij was geleerde en dichter, ja, maar meteen een man van de moedige daad en tijdens het beleg onvermoeibaar in de weer. Na het sneuvelen van Andries Allertsz., waarvan wij gewaagden, was hij aanvoerder der stadssoldaten geworden en had bij menigen uitval het leven gewaagd. Meteen was zijn woord krachtig en welsprekend. Zoo stond hij dan na Jacob op en zeide, dat hij niets begreep van dat Spaansche genade aanbieden. Eén ding maar wist hij : het was het lokken van den vogel onder het net. Zelfs maar het overwegen van zulk een aanbod ware landverraad en eedbreuk, eeuwige schande over wie het doen zouden ! En Matenesse, de glipper ? Wat geloof kon men den man schenken, die eens zijn woord, in heimelijken trouw aan zijn bruid gegeven, gebroken had, onder voorwendsel van gehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag! Misschien zou hij, wanneer zijne beloften jegens Leiden niet werden nagekomen, zich er op beroepen, dat men zijn woord aan ketters niet behoefde te houden. Aldus de voortreffelijke man, gesteund ook door de reeds genoemde Van Duivenvoorde en Van Broekhoven. Het was hun schuld niet waarlijk, dat de meerderheid besloot . . . den Prins ontslag van den eed te vragen, om daarna vrijer in hare handelingen te zijn! Nog menigmaal hebben de beide Van der Doezen de weifelenden, de oproerigen soms, in het aangezicht weerstaan, ook toen de nood al hooger klom. Toen, in den nacht van 15 op 16 September, verschenen de laatstelijk uitgezonden boden weder in de stad met brieven van den Prins, dat hij hersteld was en thans weder al zijn krachten op het ontzet samentrok en van de Staten, dat de Landscheiding nu doorgestoken en de verlossing nabij was. Voorts benoemde de Prins Jacob en Jan van der Does tot zijne commissarissen met volle gezag, waarborg dat de stad nu volharden zou tot het einde. Zij deden den volgenden morgen Oranje's brief van de pui aflezen. Met welk eene ontroering (en met welk eene schaamte anderen !) zullen zij en hunne getrouwen de woorden hebben aangehoord, dat de Prins de burgers „grootelij ks bedankte voor de getrouwheid, die zij hem bewezen hadden en dat zij niet moesten twijfelen of de victorie was nu door Gods genade op handen". Welk een nacht dan was die, waarin deze brieven binnenkwamen en sinds welken de nu weer vurige hoop alle zwakheid bande ! Later daaraan denkend zou Jan 27 van oer Does m zijne „Leidsche ode aan Jan van Hout" uitroepen : O mij gelukkige, als voor mij oprijst 't Beeld van dien nacht, waarin mij Die brieven bereikten . . ." 36). Wij hoorden hem in die raadsvergadering spreken van het lokken van den vogel onder het net. Van hem is het beroemd geworden Latijnsche vers, als antwoord op een der lokkende brieven der glippers: „Fistula dulce canit volucrem dum decipit auceps", later door Hooft puntig vertaald : „De vooghlaer, op bedriegen uyt, Den voghel lockt, met soete fluyt". Bekend, dit alles ? O ja ! Maar hoe lieflijk is de herinnering aan zoo verheven geestkracht en fijnen humor — Holland op zijn. best! Jan van Hout noemde ik. Hij is de derde van het edele driemanschap, Douza's beste vriend, in wiens vriendenalbum hij 2 December 1575. onder een vers, schreef : „Tot een gedenckteycken van de geduyrighe ende onveranderlicke vruntschappe mitten.... Johan van der Dous, bij tijden van de tweede belegeringe der Stadt Leyden in de uyterste hongernoot en sterfte gemaect" 37). Wat zij toen te zamen doorleefd en doorworsteld hadden had hen voor goed verbonden. Jan van Hout is van 14 December 1542, zoon van Cornelis Meesz. en Margriet Pietersdr., in Leiden geboren en getogen, getrouwd met Lijsbeth Reyersdr., in 1562 klerk bij den stadssecretaris, Jacob de Milde, in 1564 zijn opvolger. Maar onder Alva wijkt hij, als. deel gehad hebbend aan de beroerten, uit naar Emden ; Augustus 1573 is hij terug en op nieuw secretaris, waarnaast hij ook het notarisambt heeft bekleed, later secretaris was van Curatoren der hoogeschool en het beheer voerde over de stadsdrukkerij. Doch behalve dit alles was hij, gevormd door de studie van de klassieke talen, helder in zijn denken, beoefenaar der geschiedenis, kundig archivaris, prozaschrijver van beteekenis en vooral bevallig dichter, aan de rederijkerspoëzie ontgroeid, „met een breed, vaag gebaar de richting naar de. levende kunst van onze moderne tijden aanwijzend" 3«). Jammer, dat zijn „Lofsang opt ontset van Leyden" niet tot zijn beste werk behoort. Hij was een godsdienstig man, niet echter in calvinistisch — veel meer in nationaal-rekkelijk-gereformeerden geest. Als aanzienlijk, geëerd en gegoed burger is hij, naar eene aanteekening van zijnen oomzegger Orlers, „den 12 December des jaers 1609 des naermiddachs tusschen 28 twe ende drie uyren in den Heer ontslapen". Wat wij van Douza zeiden, zeggen wij van hem: hoe gezegend de bestiering, die hem tijdens het beleg tot man van invloed maakte ! Want, door niets ter neder geslagen, onvermoeid, vol geestdrift voor de heilige zaak, heeft hij stad en land wezenlijk onvergetelijke diensten bewezen. Eén daarvan kent ieder en wil toch ieder gaarne opnieuw hooren. Het was in de raadsvergadering van 8 September. Eene talrijke partij drong aan op onderhandeling. Toen nu Van Hout bespeurde dat in het rumoer van dooréén-spreken men elkander opwond, verzocht hij, leuk en rustig, of de raadsleden een voor een wilden spreken, opdat hij zich met het notuleeren niet vergissen zou. Dat was als olie op de golven. Want bevreesd nu Voor vastlegging hunner woorden (het geschrevene blijft !), kwamen de heeren tot kalmte, en gezond verstand en eergevoel konden zich laten hooren. Helaas, dat wij van het blijvende van schrifturen gesproken hebben! Jan van Hout heeft tijdens het beleg aanteekeningen gemaakt; ze bestonden nog in 1850, in een cahier ingenaaid, de gemeentesecretaris had ze onder zich, maar was vergeten .... waar hij ze had opgeborgen! Ze waren weg en bleven weg en het staat te vreezen, dat ze als scheurpapier zijn opgeruimd ! En juist deze papieren waren de in het net geschreven notulen **). Zóó onverantwoordelijk sprong men nog in de vorige eeuw met de schatten der historie om. Nu wij aldus de mannen en vrouwen, hoog en laag40), buiten en in de stad hebben herdacht en in den geest ons voor hen hebben nedergebogen, vol van bewondering en dankbaarheid, geven wij ons, ten besluite, nog aan de bekoring over van de altijd ontroerende berichten van het ontzet zelf. Den 28sten September bracht een duif een brief van Boisot, waarin hij schreef, dat de verlossing nu dicht op handen was. Maar nog steeg het water niet genoeg. Het was dezelfde dag, met warm en zonnig weer, dat de Prins, schoon nog zwak, uit Delft kwam, om de vloot te bezoeken. Eene galei roeide hem rond en alleen reeds zijne tegenwoordigheid, zijne beminde en vereerde persoonlijkheid, verlevendigde den moed. En toen — den dag daarop — sloeg het weer om! Drie dagen lang woei er een Noordwester storm, hij dreef de wateren der Noordzee, bij springtij, den Maasmond in, het uitvloeiend rivierwater werd in zijn loop gestuit en stroomde nu door de dijkbreuken over het land. En weder draaide de wind, nu naar het Zuiden, en stuwde het water naar Leiden toe, weldra was het hoog genoeg gestegen om den Kerkweg bij Zoeterwoude te naderen. Hij werd door de Span- 30 innerlijke vergenoeging voor hoe brood en kaas en haring uit de geuzenschepen den burgers langs den wal toegeworpen werden. Zoodra de admiralen binnen waren, begaven zij zich naar de inmiddels volgestroomde St. Pieter en daar deed Pieter Corhelisz., een der predi- Ontmoeting tusschen Boisot en Van der Werfï aan het Rapenburg. Naar een kopergravure van W. H. Hoogkamer in het Stedelijk Archief. kanten die de ellende van het beleg mede had doorleefd, de verloste burgerij aanheffen: „Heer ick wil U uyt 's herten gront Prijsen en overal doen kondt Uw wonderen in alle wijeken . . ." 41). en dankte daarna met hen God, wiens machtige hand Leiden had verlost en wien de eer toekwam tot in eeuwigheid. Daar lieten hen Boisot en zijne geuzen om de overwinning voort te zetten, zij rukten de Hoogewoerdspoort uit om Leiderdorp te nemen .... het was niet noodig . . . ook hier vluchtte de vijand ; binnen enkele dagen was Rijnland van vijanden vrij, behalve Ter Wadding dat nog twee maanden Spaansch bleef. De Prins — want met hem, hoogloffelijker memorie, willen wij ons verhaal besluiten — hoorde het blij bericht Zondagmiddag in de Waalsche kerk te Delft en liet het aanstonds van den kansel aflezen. Den volgenden dag kwam hij naar Leiden en „danckte de burgers hoochlic dat zij hun so vromelick sonder eenich crijchsvolck in soo strengen belegheringhe gehouden hadden". En aan zijn broeder Jan schreef hij van de vreugde in de stad «). Wij denken aan de vreugde, diep en innig, die zijn eigen hart heeft vervuld. Het leed in zijn leven is veel en smartelijk geweest; oogenblikken als deze wogen er ruimschoots tegen op. Leiden was ontzet en Holland gered. Oranje's grootsche arbeid was der voltooiing eene schrede dichter bij gekomen. Aan onze stad schonk hij als schoonste belooning de Hoogeschool Dat de Prins de burgerij heeft laten kiezen tusschen tien jaar vrijdom van lasten of een Universiteit, is eene nog altijd onvervaard gebruikte legende. Neen maar Oranje koos, terwijl ook Gouda en Middelburg in aanmerking kwamen, Leiden „ten aanzien van den grooten last en nood van den krijg, door hen in alle getrouwigheid gesustineerd en gedragen". Pot met hutspot door den jongen in de Lammenschans gevonden. AANTEEKENINGEN. ') Studentenalmanak 1830, blz. 88 vlgg. vergel. 1824, blz. 68 vlgg. *) Eccl. Lond. Bat. Arch. II, 469, 23 Oct. 1573. Misschien had de Prins al deel genomen aan het avondmaal van 5 Juli r573. 3) Gentsch Vader-Onze bij Van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, I 393. *) Romeinsche bronnen nOB. 192, 448, 548. 5) Ms. rijksarchief. Hof 4592. 6) Theorica y Practica de guerra, 1577, 1595, 1596, vergel. Fruin, Verspr. Geschr. VII, 205. 7) Aldaar VIII 380—397. 8) Orlers, Leiden blz. 447. 9) Nuyens, Gesch. van het beleg, 1874, blz. 37 ,0) Van Vloten, Beleg, blz. 60. ") Vergel. Brandt, Reformatie, I 554. ") Van Lummel, Nieuw geuzenliedboek n°. XCI. 13) Discours du siège, etc. 1575, pag. 7: ,,et pourtant qu'on pouvoit differer a faire ceste grande despence de ravictaillement jusques a ce que le bied fut a meilleur marché.. . .". ") Luc. ij, 27. '6) J. Huizinga in De Gids van Mei 1924. '6) Van Lummel, a.w. n°. LXIII. ") „Que j'ai la teste tellement estourdie . . . ." aan graaf Jan, Archives IV 390. 18) Uit een brief van Barthold Ernst, griffier van het Hof, d.d. Dordrecht 28 Mei 1574, 7 uur 's morgens in de kamer van Z. Exc, Mem. 4592, ged. bij van Vloten, Nalezing blz. 110. ") Petri Foresti Opera Omnia, Rothomagi 1653, I 163 s. lib. V. observ. VII. Vergel. Fruin, Verspr. Geschr. III 40—64, die de Frank fortsche uitgave vafa 1660 gebruikte. i0) Bor, Oorlogen, I 551a. 21) Ms. Hof 382, miss. II 72. ") Bor, a.w. I 552a. ") „quelque relasche", Archives V 53. !4) Blok in NBW V 42 vlgg. !6) Men zie ook de aanteekening 71 achter Fruins Beleg en Ontzet, die zijn hart eer aan doet. ï8) Corte Beschrijvinghe blz. 19. ") Blok, a.w. blz. 59. 28) Fruin, Beleg en Ontzet, blz. 129. i9) L. Knappert, De opkomst enz. blz. 167. K. Vos in Leidsch Jaarb. 1918, blz. 19—23. so) Orlers, a.w. blz. 526 vlg. 31) Corte Beschrijvinghe 2de uitg. blz. 36 vlg. ■ M) Ms. Hof 4592. ") De gansche brief bij Orlers, a.w. blz. 495 vlgg. 34) In het Spaansch en Nederlandsch bij Orlers, a.w. blz. 497 vlgg. **) Vergel. J. Kloos in Leidsche Jaarb. 1918, blz. 78—83. 3S) Ode II vs. 233 ss. ") J. Prinsen, De Nederlandsche renaissance-dichter Jan van Hout, blz. 45. 38) Aldaar blz. 171. 3') Oude verhalen blz. 19 vlgg. 40) Men vindt er nog een aantal opgeteld bij Dusseldorp, Annales p. 130 en daaruit bij Blok, Stad, III 55 noot, een wever, een schipper, een kleermaker enz. „Wanneer deze schurken," zegt Dusseldorp, „niet in Leiden de lakens hadden uitgedeeld, zou de burgerij stellig tot haar plicht zijn teruggekeerd". u) Ps. 9 naar Datheen. 4i) Archives V, 66.