NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 DE DONKERE BLOEI WILLEM DE MÉRODE WILLEM DE MÉRODE - DE DONKERE BLOEI WILLEM DE MÉRODE DE DONKERE BLOEI UMH UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ HOLLAND AMSTERDAM MCMXXVI TE VROEG BLOEIENDE PERZIK Het voorjaar kwam zóó vroeg Met zon en luwe winden, Dat ik in een verblinde Verrukking bloemen droeg. Ik kon den vasten tijd, Door U besteld, niet wachten, 't Hunkren van mijn gedachten Werd teedre werklijkheid. O, de eerste morgen, dat Mijn bloei zich openbaarde, In de verdorde gaarde, Hebt Gij mij liefgehad. Toen, voor mijn weligheid, Waarvan de twijgen rillen, Hebt Gij mij gekastijd, En mij omhuld met stille Huiven van sneeuw, en dauw Die stierde tot kristallen; Nu sta ik star en grauw Tusschen den bloei van allen. Maar wie mijn doodheid laakt, Gij weet, dat ik kan bloeien. En uit verholen gloeien Gij bloem en vruchten maakt. 7 Och God, Uw lente prijkt — Wie weet — nog vele jaren. Laat 't hart Uw gunst ervaren, Tot het in bloei bezwijkt. 8 ■ DE BLINDE VOGEL Ze zeiden: blind zijn oogen En kort zijn vleugels in, Opdat hij zingen moge Tot ons gewin. Hij zal de lucht niet schouwen En in een oogenblik Zwenken naar Gods landouwen Met zaalgen snik. Zijn blijdschap en bedroeven Zal levenslang Vlak boven 't bleekveld toeven In schel gezang. Met oogen uitgestoken, Met vleugels afgesnêen, O God, tot U alleen Is mijn geluid ontloken. Mag ik mijn gloeiend lied Niet langer opwaarts dragen, Hoor, hoe langs de aard mijn klagen, Ruischt als het lisplend riet. Geef, dat het murmlen moge Tot Gij mij redt En met genezen oogen In wijden hemel zet. 9 Dan maakt de vreugd mij sterk. Luid juublend na mijn treuren, Of 't zwellend hart zou scheuren, Zoo hang ik tegen 't zwerk. Wanneer zult Gij mij vinden? Groet U mijn schoonste slag? Gun mij, mismaakten blinde, Dat lied, dien dagl 10 KERSTLIEDJE De deuren waren dichtgedaan; De ramen bleekten bloembesterd; De sneeuw blauwde onder blanke maan Toen ons de Heer geboren werd. Donkre spelonk was haar gegund, Waar zij van haren zoon genas. Onder den adem van het rund Bloeide ze als teeder lentegras. Daar kreunde zij in scheurend wee, Of dood haar leven knakte en brak... Het kindje schreide naast haar mee, Toen zij het moe heur hand toestak. O nieuwe levens dure last, Hoe licht gij voor uw moeder woogl Zij koosde u en zij klemde u vast En kuste uw krijtende oogjes droog. En Jozef kwam, dodeinde en zong Het leed weg van den kleinen knaap, 't Rund slobberde met holle tong, Maria zonk in diepen slaap. Maar wakker krimpt ons angstig hart, Hoog zwelt bloeds bange razernij, In werelds doolhof, blind, verward, Geboren Godl sta Gij ons bij! 11 DRIE KONINGEN Hij, met zijn fonkelende oogen In 't bruine perkament gelaat, Buigt 't hoofd en houdt de knie gebogen En kust de voet van 't Kind dat staat, . En stort de schatting zijner landen: Het toornig roode goud, ter aard, En voelt den greep der kleine handen Bewegen in zijn breeden baard. Hij, in den witten wollen kleede, Die zijn vrijwillig lachen won, Koestert zich in den hoogen vrede, Een stapelwolk verguld van zon. Hij brengt den triesten wierook, zoete Herinnering aan vreugde en waan, En aan berouw, gebed en boete, En bidt den kleinen Koning aan. En hij, die gladgeboende zwarte In 't flodderige groen habijt, Die met zijn zwoel zwaarmoedig harte Nadert tot Gods blijmoedigheid, Hij brengt de bittre mirr', die booze Nijd, en halstarrige overmoed, En al de vunzige en vooze Begeerten bijt uit 't troebel bloed. 12 Toen hij nog weifelde om 't te vragen, Droeg hij het trapplend Jongsken al. Maria loech vol welbehagen. Jozef kuischte den leemen stal. 13 MISERERE MEI 't Is beê- en boetedag. Verloornen en gewonden, Richten hun stil geklag Tot U; vergeef mijn zonden 1 O Heer, aanzie dit hart, Dat trotsch is en verslagen. 't Heeft uwen toorn getart En kan uw toorn niet dragen. Gij weet, hoe 'k tot II ween, Geen die méér troost behoefde. Laat mij toch niet alleen, Mij, een naar U bedroefde. Al heb ik dwaas weerstreefd, Hoe hoog mijn zonden rezen, 'k Berouw 't, en Gij, vergeeft 't... En schuldeloos zal 'k wezen. 't Is beê- en boetedag. U, doornenkroongewonde, Tot U, dit stil geklag: Vergeef, vergeef mijn zonden. 14 IN ALLEN NOOD In allen nood en bitterheid Zijt Gij nabij geweest. Nu ben ik tot de erkentenis bereid: U min ik 't meest! O, daarom liet Gij mij alleen? Wat is dit wrang en zoet: Te staamlen, stug nog, door zijn tranen heen: Gij zijt zoo goed! Berouw blijft bitter, en verlangst Maakt stiller nog dan schaamt. Bij kaarge woorden schreeuwt mijn hart van angst: Of Gij het naamt. Hoe Gij nu glimlacht: van uw hand Voel ik den lichten druk Over mijn oogen, en mijn vrees ontspant / Zich in geluk. Nu scbi/nü het als een kinderspel, Dat ik U norsch ontliep. Ik ben terug, en, o, Gij wist het wel: Ik min U diep! Gij krenkt mij niet met hard verwijt, Maar nu Gij mij omvangt, Streelen Uw handen vol van lieflijkheid Of Gij verlangt. 15 Nu bonst mijn hart zwaar aan Uw hart. Zoo doodsbenauwd geweest, Voel, hoe 't nog slaat; wild, langzaam, dof, verward, U min ik 't meestl 16 SONNETTEN I Och Heer, Dien men met specerijen En olie dient, vol zoeten geur, Van brandend glas laat spelemeien. Wil Gij mijn woorden benedeien, En wil het wereldsche gebeur Van mijne daden tot een keur Van goede werken doen gedijen. Behoed mijn slapen voor den droom, Die ziel met zijn vergifte doom In 't grondelooze niet doet duizlen. Wees binnen en wees buiten mij, Tot 't leven in het zwellend tij Van Uw genade mag versuizlen. 17 SONNETTEN II Heer, wij zijn wars van zonde en moe van kwaad, En vluchten, maar hels snelle hazewinden Snuffen de lucht en weten ons te vinden Tot in uw huis dat noodend open staat. Zij springen op en lekken ons 't gelaat En blaffen kwispelstaartend of ze ons minden. Zij zullen ons verscheuren en verslinden, Als uw bedwang een oogwenk van hen gaat. Ach Heer, Gij kent den angst die in ons woont. Wij smeeken niet om uwen naam te vleien. Zie onze tranen, denk niet dat wij schreien Om gunst, die Gij den boetenden betoont, Maar wil het moorden van uw wild niet dulden, Ontferm U, och, vergeef ons onze schuldenl 18 SONNETTEN III Het goede, Heer, wie is er goed dan Gij? En wat is goed dan uw gerechtigheden? Die voor uw schatten niet ten bloede streden, Komen nooit los uit werelds slavernij. Een kettinglengte zijn haar slaven vrij, Om voor haar pronkend heen en weer te treden. Spotten met offers, tranen en gebeden Beloont zij met haar fijnste lekkernij. Zij weet wel: wie haar loome macht verviel, Kan slechts ontvluchten met verscheurde ziel, Want zij vernielt wat van haar weg zou zwerven. God smeekt: breek los! o, dat gij vluchten dorst! Al wordt uw bloed als waardloos vocht vermorst, Ik geef u 't leven, als gij durft te sterven. 19 DE ZONDARES O Heer, ik ken die zaalge zondares; Het was mijn ziel, die weenend voor U bukte, Die met haar liefde Uw minnend hart verrukte, Den nardus gietend uit albasten flesch. Ze ontwond in drift den slingerenden tres Der haren die heur teedre schouders smukte. Slavin, die kussen op Uw voeten drukte, Was ze aller zondaars zoete meesteres. Nooit in haar leven kwam een zaalger stond, Dan toen ze Uw goddelijke deernis vond. Nog vóór zij bad, was al haar schuld vergeven. Wat kan ze, U minnend, meer dan minnen doen Zij zal, ondanks der boozen honend woên, Op U, Beminde, wachtend, voor U leven. 20 SINT FRANCISCUS Hij had de heele schepping lief: Bloemen, Gods onbezorgde kindren, Die vriendlijk troosten, niemand hindren, Wie zijn verdriet ook tot hen hief: De violieren en margrieten, De breede weegbree, 't hooge sprieten Van kattestaart en bloeiend gras, Der tulpen karmozijnen glas, De zoete honingbol der klaver, De roode hitte van papaver, Hij minde hun verscheiden tal, Maar roos en lelie bovenal; De vogels, vagebonden, die Hun kunstelooze melodie Den langen lieven dag verneuren Voor menschenwoon en Godes deuren. De bandelooze nachtegaal, De weeke merel en der vaal Gerokte musschen kort gespetter, Der bonte spreeuwen drok gekwetter, Die loonen met een zoeten kriek Hun eigen luchtige muziek, 't Naargeestige gekras der kouwen, Der ijdle raven glinstrend rouwen, En 't overluchtsche hel gesnik Van aarde ontsnapten leeuwerik; De visschen die met zilvren spaan Het kringelende water slaan, Of starend met hun statige oogen Hun prooi verwachten onbewogen, 21 Of springen, flikkrende forel, Als zonnestraal, hoog uit de wel, En kronklen langs de donkre gronden Als grijpelooze gladde zonden; En broeder wind de dartelende, Die tikt aan al de kartelende Blaadjes en zoekt zijn vluchtge buit Brutaal bij alle bloemen uit. O regen, smartenrijke zuster, Wie pleegt ons zieke hart geruster Dan gij, die met een ieder weent, Het zwaarste leed een uitweg leent? O, hoe beminde hij uw tranen, Wanneer gij door de duistre lanen Verzweefde en plots uw witte mist Paars blonk als glanzende amethystl Maar zon, om u heeft hij geleden, Verrukt gehuiverd en gebeden, Die, glanzend als een bruidegom De poorten uittreedt van Gods dom. Hij heeft in dringend mededoogen Zich binnen uwen ban bewogen En als een maan met zijn gezang Gevolgd uw luisterrijken gang. Doch meer dan naar zons laaiend vuur Verlangde hij naar 't avonduur. Dan in de schemerende cel Begon het overzalig spel Van vraag en antwoord, en Gods leden Bewogen naar zijn teederheden, En van het splinterige hout 22 Daalde Hij naakt en bleek en koud, En liet Zich van zijn arm omwinden Gelijk een sluimrende beminde. Zijn Hand woog zwaar op tengre hand En stak de dunne palm in brand. Zijn Voet beroerde smallen voet, De wreef ontvlamde in rooden gloed, En in de broze zijde stak Zijn dorre Hand een levend wak, Waaruit de snelle guds van bloed Welde in gewillige overvloed. En, rozen die te bloeien stonden, Blonken de glorierijke wonden, Toen even de alsembittre Mond Zijn eerbied-schuwe lippen vond. Dan sprak hij: gaaft Gij niet voor mij Uw leven? droefheids mijmerij En Uw jong open lief gezicht, En noest verstand en harde plicht, En liet U pletteren, een zwaar Gekorreld gouden korenaar? O al de wondren der natuur Verbleeken voor Uw wonden puur! Zijt Gij niet als een bloemke zoet Ondoken in mijn mul gemoed? Slaakt Ge niet als een nachtegaal In duistre ziel Uw zoete taal? Gevangen visch zijt Ge in het net Van mijn beminnen uitgezet. Gij zijt de wind, die uit mijn hof Wegblaast 't verstikkend zondestof. 23 Gij zijt de lenigende regen, Gij zijt de zon, de sterke held, Die avontuur voert langs de wegen En schrikkelijk ten oorlog snelt. En toen hij even had gezwegen, Stamelde hij: Gij zijt de Veege, Die levend onzen dood verzelt. 24 PALMZONDAG Wat zou ik graag de palmen zwaaien, Nu Gij uw hoofdstad binnenrijdt, Den weg met voorjaarsbloei bezaaien, Mijn mantel spreiden als tapijt. Wat zou ik graag de kindren hooren: De meisjes arm aan arm gereid, De hooge schelle jongenskoren, Vol eerbied en brutaal jolijt. Is 't mij ontzegd tot U te komen Als Gij straks binnen galoppeert, Ik zie U in mijn wakkre droomen, Ik hoor hoe alles jubileert. Misschien dat Gij, hoe ik moog schromen, Mijn zondig huis voor U begeert. 25 STILLE WEEK Hoe hebt Gij dag aan dag geleden En zijt in onze plaats gegaan Den weg der ongerechtigheden, Om plotseling voor God te staan. Gij hebt geen wederstand geboden, Toen Hij U neerstiet met den voet. Lauw druppelde in de zwarte zoden De roode angst van uw gemoed. Nu volgen wij van stond tot stonde De sporen langs uw lijdenspad: Hier overkwam Hem de angst der zonde, Daar kroop Hij rond, viel neer, en bad, En was gesterkt toen Hem de ronde Gevangen voerde naar de stad, 26 GETHSEMANE Zij gingen zóó zich in hun leed verdiepen, Dat zij, schoon op hun elleboog geleund Om Hem te zien, wel zeiden: hoe Hij kreunt, Maar dan stil schreiden, snikten en weer sliepen. Hij bad tot God, Wiens grimmigheid Hem trof. Die zag in Hem den vuigen mensch der zonde. En toen Hij nergens troost erlangen konde, Kroop Hij, een worm, wanhopig in het stof. Toen sterkte God Hem, dat Hij op kon staan. Hij riep de jongren: Laat ons henengaan 1 Reeds rinkelde het harnas der soldaten. De fakkels vlamden over schild en ÜHng. Toen Hij zich overgaf en medeging, Had zelfs Johannes Hem verschrikt verlaten. 27 UDAS Rood glom de toorts op 't harnas der soldaten. De schauw bewoog onrustig in den hof. De jongren scholen onder 't donker lof. Maar Jezus wachtte rustig en gelaten. Het galmend praten daalde tot een dof Gemompel, want zij zagen Die nooit haatte, En hoe de sluwe kus van den verwaten Verrader, wild zijn stille lippen trof. De duivel heeft God op den mond gekust 1 De slang aan^ijn bènauwde borst gerust 1 Om 't Leven hield de dood zijn arm geslagenl O Judas, kofxÊgij zijn verwijt niet dragen? Boodschap vol wroeging in de ontroerde hel, Dat God gaat sterven, en Hij komt zéér snel. 28 VOOR KAJAPHAS Ruk af, 't gewaad, De gouden plaat Des schelms, #die durft Gods plaats bekleeden En, onder 't mom van 's Heeren heiligheid, Dus de onschuld van den Heiland lagen leidt, En durft Gods Zoon vertreden. Zij hebben God, Gespuwd, bespot, In Zijn geblind gezicht geslagen. Zij hebben treitrend voor Hem neergeknield. O God, dat Ge U niet wreekte, tot ontzield Zij voor Uw voeten lagen! Een lam, dat zacht Hem, die het slacht Gewillig laat zijn gorgel zoeken, Zoo hebt Gij hier reeds 't ingaan van den dood Geleden tot het vroege morgenrood, Zonder hun kwaad te vloeken. Och Heer, leer ons 't Driftig gebons Van 't hart om Uwentwil bestrijden. Laat ons geduldig in Uw sporen gaan, Wanneer wij met veel lijden zijn belaan, Gedachtig aan Uw lijden. 29 HERODES Hij liet de sombre geilheid zijner oogen Vaag schemeren, de man belust op bloed, En onverschillig hoorde hij 't verwoed Getier der joden, maar zijn blikken vlogen Den schamelen Gevangne te gemoet En 't was of zij Zijn heilig leven zogen, En plotsling ging een vlaag van mededoogen Met dit gelaat door zijn verdord gemoed. En zeer zachtmoedig hoonde hij den Raad: Ik vind in den waanzinnige geen kwaad. En zou de rechter den rechtvaardge dooden? En spottend, als een blijk van zijn gena, Liet hij Hem hullen in een candida En boog kalm woedend voor den Vorst der Joden. 30 , ECCEHOMO Zij ploegden uw gerekten rug En teisterden de murwe lendnen. Och God, zal dit torment nooit enden? Zal nooit de hoofdman, met zijn stug Gelaat, 't gezwiep der zweepen keeren? Zien zij dan niet, dat zij verwoed Staan in den regen van uw bloed, En glibberen in 't bloed des Heeren? Zóó, met de scherpe doornenkroon, Hoogwaardige, hebt Gij den hoon En dollen haat van 't volk ontvangen. Woest staken ze II de vuisten toe. Och Heer, van smart en zonden moe, Strek ik mijn hande' in groot verlangen. 31 GOEDE VRIJDAG I God, heftiglijk in toorn ontstoken, Heeft alle zonden, ooit gedaan, Vandaag uw schoudren opgelaan, En onze schuld aan U gewroken. Hij, in zijn gramschap weggedoken, Weigert uw jammer ga te slaan. Hij dooft de zon en bluscht de maan, De hel is joelend losgebroken. O God, die Gods nabijheid derft, Voor ons als een verdoemde sterft, Wil mij één blik van liefde geven, Opdat ik in ellende en rouw Niet reddeloos verderven zou Maar U beminnen en nieuw leven. 32 / GOEDE VRIJDAG / " Heer, weer dit visioen van Golgothal 'k Zie U verslappen onder 't zonnebranden. De zwarte gaten walmen in uw handen. Men slaat uw sterven fel genietend ga. Met hoofd en vuisten schuddend, roept men: Ha, Koning 1 Zoon Godsl wring U van 't hout der schandel Men steekt de tong uit, knarst de wreede tanden En bauwt uw bange kreten spottend na. O God, en alle dagen zie ik weer Dat Gij mij aanstaart en oneindig teer, Mijn zoonl gij bij de spotters! schijnt te fluistren. Ja Heer! 'k sta midden 't woedende gemeen, Maar laster niet, mijn God, waar zal ik heen? Ik wacht vergeving eer uw oogen duistren. 33 GOEDE VRIJDAG-NACHT In lichten wit-verwaasden nacht Heft donker zich de heuvel op. Ontledigd op den ronden top Houdt 't kruis bij leege schaduw wacht. Ontzaggelijk door ruimte en tijd Glanst doelloos schoon de doode maan En glimt de ruwe balken aan En blauwt de schaüwen ledigheid. Doelloos verheft mijn hart zijn kreet. Men nam den grooten Strafling af. Zijn liefde in het verzegeld graf Niet meer van wakker worden weet. En toch die hoop, dat vroeg of laat, Wie weet, aleer de morgen grijst, Hij uit doods slaap versterkt verrijst En levend bij mij staat. 34 PAASCHMORGEN Hij was het graf al uitgegaan Vóór ik Zijn dood bezoeken kon. Een zwarte leegte in de zon Gaapt de spelonk mij aan. O wat ik hoopte in mijn verdriet, Hij kwam mijn ongeduld nog vóór. Maar, Dien ik door den dood verloor Vind ik ook levend niet. De olijven met den lichten wind Verzilvren in de zonneschijn, Waar 't hart niets dan zijn oude pijn Langs alle paden vindt. Maar om de donkre nauwe bocht Wappert een oogwenk zijn gewaad. Mij blindt de glans van zijn gelaat. Hij had mij lang gezocht. 35 PAASCHAVOND Ik heb Hem heel den dag gewacht, En tot mijn pooplend hart gezeid: Verdubbel uwe lijdzaamheid, Hij komt wel vóór den nacht. 't Is avond en de speelsche wind Schudt aan de rinkelende deur En zucht zijn naam door kier en scheur, En tikt aan 't dichte blind. Nachts groote donker is nabij. Voor bloeds heet suizen in mijn oor Gaat werelds koel gerucht te loor. Hart, wacht en waak met mij. Plots, Zijn gelaat verlicht de zaal, Ter elfder uur verblijdt Zijn schijn. Hij breekt het brood en plengt den wijn Wij houden avondmaal. 36 DE EMMAUS-GANGERS Nog speuren wij 't nieuw vreugdgevoel, Dat heet en koel Ons overrompelde op den tocht, Toen Hij ons had bezocht. Hij heeft ons ongeloof gekrenkt, De ziel gezengd En drong zoo zacht als windgesuis Met ons in huis. Toen Hij de brooden met ons brak, Den zegen sprak, Kenden wij Hem aan woord en stem, En — wij verloren Hem. Maar schoon Hij vlood van ons gezicht, Toch blijft Zijn licht, Want 't hart, ontstoken aan zijn gloor, Vlamt altijd door. 37 THOMAS Hij kwam door de gesloten deur En hief zijn wonde hand naar mij. En bracht mijn vinger tot de scheur, Die ademde in Zijn zij. Een vreemde lauwe zwakte sloeg Mij neder, 'k wankelde op mijn knie, En stamelde: Heer, 't is genoeg, Nu ik uw glimlach ziel Maar Hij, gestreng, 't was of een zweep Scherp blindend door mijn oogen ging, Alsof ik in Zijn sterke greep, Boven een afgrond hing : „Gij durft Mij kennen, wijl gij zaagt. Die blind, van weten onbesmet, Het vallen in Mijn armen waagt, Hij is gered." 38 ERKENNING Er is geen leed, er zijn geen tranen meer. 't Is al door Uwen liefdebrand verslonden. De dood is als een schauw voor U verzwonden. Wij zien slechts licht, wij zien alleen den Heer! 39 HAGAR EN ISMAEL Zij hurkte in 't zand, en als een bruine lap, In schrale schaduw der jeneverstruiken Achteloos neergeworpen, heet en slap, Steunde haar jongen bij de leege kruiken. Dan stond ze, en snoof, of zij niet als een dier Het water in bestoven lucht kon ruiken, En viel terug; een felgeklauwde gier Kwam loerend uit den wreeden hemel duiken. Toen hoorde zij het reuden van de stem Haars jongens, eenmaal zag zij nog naar hem, En weenend ging ze om niet zijn dood te storen. En zag den engel, en zij liep zeer snel, En toen hij troostend sprak zag zij de wel, Die blank kwam uit de roode droogte boren. 40 DE MOEDER VAN SISERA Hing zij niet als een triestige lantaren Over de balustrade van het raam, Flakkerend naar 't gewoel der legerscharen En naar de sombre glorie van zijn naam? Dan wenkte zij de wijste harer vrouwen En vroeg: komt daar zijn felle wagen niet, Die als een bliksem glinstert tusschen 't riet, Dat rookend voor den einder staat te blauwen? Zij vleiden haar: wat zijt gij zoo bedroefd, Nu hij temidden van den buit vertoeft? Hij moet de weelderige kleedren deelen, De mannen marden, slanke liefjes streelen. Maar voor de duistre horizonnen dromden De vluchtelingen saam en zij verstomden. 41 HANNA Hij voelde van haar voeten het geruisch Voorbij zich glijden, en een vreemde kilte Woei aan zijn hart, tot hij de late stilte Weer hoorde wandelen door 's Heeren huis. Toen prikkelde hem mompelend gedruisch Van bidden, snikken, en of men een gil te Versmoren zocht, en dreunend sloeg der stilteMoker het neer in daverend gesuis. Hij wist niet, dat ze, een vogeltje van leed, Pikte aan Gods raam en in de tralies beet, Maar toen haar deemoed zijn bestraffen weerde, Verstond hij, dat zij heilig dronken" was. En, blind, nam hij Gods toekomstboek, en las, Dat zij bezitten zou, wat zij begeerde. 42 SAMUEL Hij zag den priester niet; alleen de stralen Van goud en fonkelsteenen, die een stroom Van bonte kleuren stuwden naar zijn schroom. Hij liet zijn blikken naar beneden dwalen En frommelde aan het heet geworden toom Van 't geitje, en streelde 't haar met lange halen, En kwam bedachtzaam weder uit de dalen Van huiveringen en verhitten droom. Toen zag hij, bang, den droeven staar der oogen En dacht: de steenen hadden 't licht gezogen En voelde dat zijn hart van meelij brak. Hij lei zijn handje in Eli's groote handen En zag zijn baard in kalmen lach ontbranden En dat God lichtjes in zijn oog ontstak. 43 DAVID SPELENDE VOOR SAOEL Hij zag de bruine handen, die zoo zeker De snaren lieten dreunen naar hun wil. En somtijds greep hij naar den grooten beker En dronk zijn woede in lange teugen stil. Dan zonk hij in een slap en moe berusten, En hoorde, hoe een jongensstem, wat heesch, Dan helderder, bevrijd van vrees en lusten, De liefdediensten van Jehovah prees. Toen werd zijn hart van heimwee stuk gereten. Hij zag zich: Saoel onder de profeten, Hij zag zich: jonge koning, half nog knaap. Hij bracht zijn hand aan zijn verweende oogen, En zag zich als een koning uitgetogen, Rechtvaardig .... en hij zonk in diepen slaap. 44 JEROBEAMS VROUW Zij hulde zich in armlijk linnen kleed En droeg, onhandig, 't aarden kruikje honing, Maar hare schreden héérschten in zijn woning; Toen kende hij de koningin, en leed, Want hij begreep en stil wierp hij de vleet Zij ns wezens in Gods diepzee, de seconde Tikte zich haastig in der tijden ronde, Maar zij bleef ademloos, als die vergeet Te leven, en zag in zijn hoornen oogen Der toekomst jammerlijke visioen: De koning stond over zijn zoon gebogen En ving zijn laatsten adem in een zoen. En hij: dood heeft hem aan uw oog onttogen, Maar God zal zeer genadig met hem doen. 45 DE DOOR ELIA OPGEWEKTE JONGEN Ik weet niet waar ik was, 'k voelde een bevel Om neertedalen en ik werd gevangen. Ik bleef in koud besloten ruimte hangen, Die levend werd, toen sprong bloeds warme wel En 't hart ontwaakte en er begon bewegen En door de ontsloten oogen speurde ik De dingen weder en in blijden schrik Sloegen de geuren van het huis mij tegen. Moeder, hoe lang ben ik hier niet geweest? Hebt gij geschreid? en zijt gij niet bevreesd Dit vreemde nieuwe leven te genaken? Ik vrees ü niet, gij zijt dezelfde toch; Uw mond lacht en uw armen prangen nog, En uw gefluister kan mij rustig maken. • 46 ELIA IN DE WOESTIJN Zij hadden hun geschonden hals gerekt, De gieren, die naar versche lijken speurden, 't Was, of zijn veege ziel hen tegen geurde, Toen hij in 't heete zand lag uitgestrekt. Hij zag hun geile klauwen en 't bevlekt Gevedert, dat ontbonden bloed besmeurde, Den feilen snavel, die verhakte en scheurde, Den dooden oogbal ruw de kas uittrekt. Toen hun wellustig loeren nader kringde, Hun heete honger traag zijn rust omringde, Bad hij: laat mij maar sterven, God, 'k ben moe Toen sliep hij, kalm wekte hem de engel later, Bracht hem Gods hemelbrood en levend water En zond hem naar den berg des donders toe. 47 JEREMIA I Hij had met wee het heilig huis vervuld, En toen zijn vloeken volk en priesters bande, Bewogen de englen langs de gouden wanden, Bleek in hun bleeke vleugelen gehuld, En weken langzaam uit 't berookt verguld. De bloemen zonken traag uit de guirlanden, De palmen knakten uit de hooge randen, Maar God bleef toeven in een groot geduld, Totdat de ledigheid Hem ging ontzetten. Toen voer Hij óp en liet zijn outer pletten, En heel zijn huis voer óp in vlam en rook. Er huilde een stem door de verstoorde steenen, En somtijds was er ritseling van weenen. En als het stil werd, kloeg de stilte ook. 48 JEREMIA II Toen begon zijn bloed in hem te klagen, Schoon God eischte dat hij stil zou zijn: Jong moest ik uw dronkenschap reeds dragen, Zwaarder dan een rijpe druif den. wijn. Al uw gruwelen en al uw pijn Hebt Ge in mij doen zwellen vele dagen. En het schreeuwde: Gij hebt mij geslagen Als een hand de dolle tamboerijn. En uw volk sloeg met zijn felle vuisten, En soldaten met hun sterke knuisten Hebben mij vol haat en hoon gestort. Nu hebt Gij mij stom terneer geworpen, Maar het wee van steden en van dorpen Wacht nog tot mijn stèm weer wakker wordt. 49 JEREMIA III En wakker werd zijn stem en brulde, Dat jakhals en hyena schrok En schichtig wegsloop met het brok Ontbinding waar hij bang van smulde, En gluipend keek: naar den verhulde, Die als een vlagomwaaide stok Ten rouw hing van den tempelnok, En naar de stem, die alles vulde. Van 't jammren der verstoorde steden En al den angst van zijn gebeden Wierp hij een wal op rond den Heer, En meende: hij had God besloten. Toen zag hij den verschriklijk Grooten En zweeg — en zonk in zwijgen neer. 50 NEBUCADNEZAR Maar als zij staarden naar zijn mond, Welks lippen in den baard bewogen, Een bloedvlek op een gouden grond, Gleed er een rood floers voor hun oogen, En zagen zij hem als idool: Onder den blauwen kap der haren De vlammen zijner blikken waren. Hij zelfwas vlam van hoofd tot zool. En hij werd tot een starre god, Die dronken door de wereld stapte. Wat botste tegen zijn gebod, Blind, laf en liederlijk vertrapte. Totdat geen toovenaar belas De waanzin die hij wild liet groeien. Hij werd een beest en vrat het gras En weidde met zijn eigen koeien. 51 DE DRIE JONGELINGEN Hij was, verbolgen, schooner dan het beeld Der ijdelheid waarvoor de scharen bogen. Hij brandde 't netvlies der onwillige oogen, En om hem scheen de wereld vreemd vergeeld. En toen zij weigerden de stugge knie Op 't vleiend nooden der muziek te knikken, Werd zijn trotsch wezen tot een melodie Des doods, waarvoor de stoutste zielen schrikken. Men wierp hen in de bulderende vlam. Die vrat hun banden, maar Gods engel kwam Den heeten dood met koele vleugels weren, Hij zag hen leunend aan de vlammen staan, En over 't bed van vuren rozen gaan, En bad hen uit den hemel weer te keeren. 52 JEZUS WEENDE Wij weten 't, Heer, Gij hebt geschreid Toen Gij den welbeminden In 't graf moest vinden, Vuns van verderflijkheid. O, toen Gij bij den ingang stond Der groeve en men de deuren Wegwenteldel een geuren Van dood rees uit den grond. Toen, op uw woord, verrees het aas En zat, bezield, te staren Naar de verschrikte scharen En zag, als door een waas, Uw hand hem toegestoken, En greep en rees, En prijkte als een ontloken Bloem in zijn jeugdig vleesch. Maar, Heer, hebt Gij U niet verblijd, Toen, bang, zijn zusters kwamen En zijn herboren lieflijkheid Stil medenamen? 53 STEFANUS Toen zij hem sleurden voor den hoogen raad En raasden, dat hij niet meer leven zoude, Was 't, of zijn wezen uit hun handen dauwde En werd een nevel, waar de dageraad Gulden in gloorde, en vlammend als de gouden Zon, rees de heerlijkheid van zijn gelaat. Zij werden tot een gladde natte straat, Waar hij zijn eigen glorie in beschouwde. En toen hij door den Geest gesproken had, Werd hij een donderbui, zij voelden 't bad Kletteren aan de hardheid hunner harten; En zagen ménsch hem, en in 't handgemeen Wierpen zij woest met kei en stof en steen En hij ontsliep temidden hunner smarten. 54 LAAT PINKSTEREN Wij zeiden: morgen zomerweder! En beidden U, o Geest van vuur. Gij druppeldet als regen neder En laafdet harten en natuur. Door uw bestel is 't zaad ontsproten, 't Is opgewassen door uw kracht. Het is in bloeien uitgeschoten. De halmen buigen zwaar van dracht. Alleen mijn hart, die dorre stengel, Hoe mild en malsch Gij hem begoot, Vertoont noch blad noch bloemgebengel. De taaie stok blijft grauw en dood. Och, dring diep in de onvruchtbare aarde, En stijg snel in den staal omhoog. Het minste bloeien in de gaarde Is nog zeer dierbaar in uw oog. Gij druppeldet als regen neder .... De bloemen heffen blank en puur, En spiegelen uw witheid weder. Daal neder, Geest van Godlijk vuur! 55 DE MOEDER Zij zit en wacht en staart in 't vuur En ziet haar zoon al komen. Zij weet den dag en voelt het uur, En — heeft hem aangenomen. Nog is 't geen tijd voor rouw en reis. Eerst moet de honger nijpen. Als wroeging wordt zijn eenge spijs Zal hij den reisstaf grijpen. Haar hopen volgt hem schreê voor schreê, Als hij komt aangeslopen, Glimlacht zij over zonde en wee, En doet haar armen open. 56 TERUG Het was al avond, toen hij 't huis genaakte, Een lauwe geur van vee dreef uit den stal En heerschte over 't parfum van zijn verval; En was de essence van wat hij verzaakte, Dit: wat het leven klaar en heilig maakte, De groote knuisten van zijn vader, al Moeders gedrentel, en het driest geschal Van lach en grap, als 't volk den arbeid staakte. Hij stond te treuzlen in den schauw der linden En zag zijn ouders door den kier der blinden: Vader, de pet op 't hoofd, las traag de krant, En moeder morrelde in het koffiekooltje, En naaide aan broertjes blauwe kamizooltje, En keek, scherp luistrend, even naar zijn kant. 57 DE THUISGEBLEVENE Goddank, dat ik de deur gesloten houd! Nu kan mijn broeder niet meer binnensluipen. Ik haat zijn stil aan vaders voeten kruipen, Want mi; behoort de schat van liefde en goud. Hij dronk de vreugd; laat hem 't verdriet nu zwelgen, Tot God een eind make aan zijn voos bestaan. Laat zijn dood aas in eenzaamheid vergaan, En niet voor 't oog van Gods standvaste telgen. Mijn hart blijft onberoerd in zuivre deugd. Ik zondig niet en zal de hemelvreugd Als wettig erfdeel onbewogen smaken. Maar als God opstond van zijn avondmaal En zondaars toeliet in zijn hooge zaal, Zou 'k naar hen schoppen en hen zéker raken. 58 SONNET Zij ging zoo rustig door de jaargetijden Des levens, of het altijd winter was En avond, en zij bij het haardvuur las Van eigen leed, dat andren moesten lijden. Zij werkte zonder weerzin of verblijden: Boende het huis en zeemde 't vensterglas; Bereidde 't maal en deed de groote wasch En liet zich roerloos in den slaap verglijden. Zij wist van vreugde niet, bedwong geween, Maar louter, als een zacht patina scheen Iets zilverigs om haar eenvoudig wezen. Zij was zoo zuiver en zij deed zoo klaar Alsof ze één van Gods milde handen waar', Druk bezig om de wereld te genezen. 59 DE PRIMITIEVEN Uw dienaars, Heer. de primitieve meesters, Stonden'door Uwe minne zóó in gloed, Als in de vroege lente meidoornheesters, Wier stugge hout zich blank verbloeien moet. Wie kan hun reine kleuren wedervinden? Wie heeft als zij zoo kuische lijn gezet? Zij konden elk ding met hun aandacht binden, En hun aandachtigheid werd tot gebed. Wij minnen ook, maar als verloren zonen, Wier zwoegend hart naar 't zoet verleden schreit. Wij werken ook, maar durven U niet toonen, Tot welken waanzin ons het heden leidt. Och God, wil met Uw deernis bij ons wonen 1 Gij hoort toch, hoe ons bidden U verbeidt. 60 TU ES DEUS ABSCONDITUS AVOND IN ROME Dien ik in alle dingen Als glans en schijn vermoed, Die tot mijn hart komt dringen In koude en in gloed, Laat mij U zóó gevoelen Als 't driftige verzoelen En luwen van het bloed. Wanneer Gij zóó nabij zijt, Deert mij geen ongeluk. Geleerd door Uwe wijsheid Breek ik de banden stuk, Waarmee de menschen binden, Jaloersch dat ik zal vinden Uw liefde en geluk. Wien Gij hebt aangenomen Verlaat Uw liefde niet. Onheil van daad of droomen, Verheuging of verdriet, Geen schepsel kan ons scheiden, Geen list het hart verleiden, Dat alles voor U liet. De wereld gaat verwazen Achter den avonddamp, Mijn ademloos verbazen Omdroomt maans stille lamp. 61 En ten gebede luiden Des Heeren witte bruiden Met zilvrig klokgetamp. O, dat uit grondloos nachten Uw Goddelijk gezicht Over mijn oogen lachte, Verblind door 't blinde licht. Gelijk een wilde weide Zal ik den glans verbeiden, Die daalt van Uw gezicht. Die achter aller dingen Zware gedaante vliedt, Kom mij geheel doordringen Als de ademtocht een lied, Laat mij Uw lach aanschouwen, Want ik moet wachtend rouwen, Tot 't oog Uw oogen ziet. 62 SONNETTEN ITALIA >^ Wat kent mijn hart van u dan enkle steden, Een landschap, een flard lucht, van hitte teêr, En overal: het aanschijn van den Heer, Zooals uw vroomste zonen Hem beleden 1 En langzaam is mijn aandacht weggegleden Naar tijden vol van werelds pracht en eer: Uw goden van geluk en van begeer, O Hellas, leven tot den dag van heden. Zij gingen heerlijk ruischend door mijn bloed. Hun wezen, vol onsterfelijken gloed, Won van den tijd zijn glanzende bekoren. Toen zag ik weer den dooden Menschenzoon, En mij doortrok Zijn afgemarteld schoon, En ik ging in Zijn gruwbren dood verloren. 63 SONNETTEN LIONARDO Mijn ziel gruwt van het dubbelzinnig lachen, O Lionardo, dat gij zoo bemint: Een mengeling van zonneschijn en wind; Een faun die tusschen englen staat te prachen. In geestesdiepten, krochten van gevoel, Waar zijn die vreemde glanzingen gevonden? Het is een onderdompeling in zonden En hemelvreugden, brandend kil en zoel. Mensch, die zoo vorstlijk door het leven ging, Vonkende steen in glanzend gouden ring, Gaaft ge ons dit raadsel als uw allerbeste? Zelfs in het droevig aanschijn van den Heer Vind ik 't vermoeden van dien glimlach weer. Maar vredig maalt gij Beatrice d'Este. 64 SONNETTEN SAN MARCO Hier wordt het bidden murmlen en verzuchten, In deze kerk vol geur en wazig licht. Ze is als een koorstdroom en een minnedicht, Zoo liefelijk en zacht en zoo te duchten. Gelijk der zijde glanze' in kreuk en vouwen Tezamen vloeien als 't gewaad vergeelt, Staat hier en ginder nog de Heer gebeeld In bleekend goud en kleuren die vergrauwen. Hier waant de goddelooste ziel zich vroom En wil wel weeldrig moe en zinne-loom In weeken gondel naar den hemel deinen. Maar als het altaar hel van kaarsen straalt, Voelt zij ontzet hoe zij is afgedwaald, En weet den hemel erfgoed van de reinen. 65 SONNETTEN FIRENZE Wat zijn de heeren hard en hoog geweest, De heerschers in uw dreigende paleizen, Die nog als rotsen uit de branding rijzen: Het laffe en lauw gepeupel van den geest. Maar binnen was elk huis een heiligdom. In schaduw van gezuilde gaanderijen Ontloken bloemen, en na bitter schreien Dreef liefdes lelie in harts donkren kom. Temidden 't carnaval van minne en dood Rijst in zijn eenvoud hemels mild en groot (Als had Gods meêlij menschenhaat bezworen, Zóó uit het galmgat drijft het kalm gelui, Een korte koele zomeravondbui) De sterke slankte van den klokketoren. 66 SONNETTEN FRA ANGELICO Hier was de woning van den armen clerc, Die bovenal Gods zoete Moeder minde, En maakte zich tot speelnoot van den Kinde: Hen malen werd zijn heilig levenswerk. Hij kon de vlammen en de tranen binden, De snelle driften van het ijle zwerk; Als bloemen zacht, als dieren glanzend sterk, Schiep hij de lieflijkheden van Gods vrinden. Toen reide hij hun glorie als een band Van vreugden om zijn hartstochts stillen brand: De Lieve Vrouw, Gods koninklijke Moeder, En Jezus, staande in haar milden schoot; Wiens hand om werelds schoonen kaatsbal sloot Die naar hem loech, zijn Goddelijke Broeder. 67 SONNETTEN ✓ SAN SEBASTIAAN Niet, dat men lijf en leden schond, Met pijlen trillende van woede, Maakt hem zoo glanzend en zoo moede, Maar dat men dood gelijk een hond Liet snuffen aan zijn langzaam bloeden En grommend kruipen langs den grond, Wijl men hèm aan een boomstam bond En tuchtigde met touw en roede. Men heeft de ketting ingekort, Doods sprong zal tot zijn hart niet reiken. Maar, weerloos, kan hij nergens wijken Als hun wreed lachen op hem stort. Toen liet God hem als luchter prijken, Die plotseling ontstoken wordt. 68 SONNETTEN SINT FRANCISGUS Hij liet de kreaturen tot Uw lof Hun bonte mengeling van stemmen reien; 't Kirren van duiven en der raven schreien En 't ritselen van regen in den hof. De zonnen dreunden en de maan zong klaar, Het spichtig gras stak lisplend 't hoofd naar boven, En om de glorie van Uw naam te loven Bespeelde wind 't haar van den wandelaar. De ratelende stad riep Uwen naam, Uw heerlijkheid was op het dorp gelegen. De wolken werden van verrukking rood. En zelfs de stille sfeer om de verzwegen Dingen ging klinkende om en Uwe faam Hing als een lichte glimlach om den dood. 69 SONNETTEN ^ ROMA O Roma, wie dorst bèèdlen om uw gunst, Moest zich verbitterd van uw lachen wenden. Drieste barbaren, die u durfden schenden, Beschonkt gij met de schatten van uw kunst. Nog zijt gij veil als in dien verren tijd, Toen keizers zich vergrepen aan elks wezen. Hen, die voor goden gunstelingen prezen, Omhulde 't purper van uw heerlijkheid. Nu brandt uw harte tot den Grooten Vorst Der liefde en spat zijn vonken in de borst Van allen die het heerlijk heil geloofden. Zoo laait uw vlam de heele wereld rond, En smeult als veenbrand verder in den grond, En flitst als bliksem boven onze hoofden. 70 SONNETTEN j/ SAN PIETRO De kaarsen vlammen boven Petrus' graf, Een welig bed van buigende narcissen. Kerkvorsten bidden in de hooge nissen De zegeningen van den hemel af. En heffen majesteitlijk van gebaar Hun milde handen over heel de wereld, En van gebeden duizelend omdwereld Rijst 't baldakijn-gekroonde hoogaltaar. Hoog uit den koepel stort de steile val Van licht op woorden: als trompetgeschal Juicht 't: „Tu es Petrus" triomphant van klanken. Mijn oogen dwaalden naar den kalen troon. Geen zetel dezer wereld glanst zoo schoon Als deze simpele gladhouten planken. 71 SONNETTEN RAFFAELLO Hij houdt zoo argeloos van bonte kleuren, Een kind, dat blij zijn fijnste verfjes nam, En wachtte pooplend, of er iemand kwam, Om met zijn glanzend bonte prent te geuren. Hij schildert het verschrikkelijkst gebeuren Met lossen zwier en vol lieftalligheid 't Is alles zalig en gebenedeid, Al moet de hemel ook van droefheid scheuren. Hoe weent en dondert Michel Angelo, Hoe hemels glimlacht Fra Angelico? Maar hij werd nooit gestoord door moeite en zorgen. Zijn naam is als een levend klankenspel. Gods jongste engel heet zoo: Rafaël. En wie bemint geen lichte lentemorgen! 72 SONNETTEN l y MICHELANGELO Machtigste van Gods weinige verkoornen, Die om het schepsel met den Schepper dong: Gij wildet, en uit dooden rots ontsprong Het leven van verrukten en verloornen. Geweldige, die u door 't leven wrong, En zóó mishandeld werd met liefdes doornen, Dat gij van smart niet anders kondt dan toornen, Terwijl het bloed in u zoetwellend zong. En zijt gijzelve van die slaven een, Wier onbewustheid opdrong uit den steen, Maar loome slaap tot 't leven nooit deed raken? Gij hebt gereikhalsd naar het zien van God, Maar liefde sluierde u met zachten spot: Wereld noch hemel kon u zalig maken. 73 SONNETTEN II. MIGHEL ANGELO ■ PIËTA, SAN PIETRO Aanzie de Moeder en haar dooden Zoon, De grootste schepping van den grooten heiden. Wat heeft zijn hart om Jezus moeten lijden! Geen beitelde Gods ondergang zoo schoon. Geheven op haar schoot, als op een troon, Ligt Hij ineengezonken; zwaar van leden, Is hij haar stillen jammer half ontgleden .... Zoo houdt zij Hem de heele weerld ten toon! Beweening Christi! hart van marmersteen, Dooraêrd van zonden, o waar zult gij heen Dan naar den Heer, die dood om u wil wezen? Laat dan uw oogen waterbeken zijn, En vloeie uw bloed als wellen zoete wijn. Wees dood, om aan zijn wonden te genezen. 74 INHOUD Te vroeg bloeiende Perzik 7 De blinde Vogel 9 Kersdiedje ;.. -. 11 Drie Koningen 12 Miserere Mei 14 In allen Nood 15 Sonnetten I 17 II V . 18 III 19 De Zondares 20 Sint Franciscus . . - 21 Palmzondag 25 Stille Week 26 Gethsemane 27 Judas 28 Voor Kajaphas 29 Herodes . . ; . . ... . . -. . 30 Ecce Homo 31 Goede Vrijdag I 32 „ II 33 Goede Vrijdag-nacht .34 Paaschmorgen 35 Paaschavond . . . ,:. 36 De Emmaus-Gangers. 37 Thomas 38 Erkenning 39 Hagar en Ismael 40 De Moeder van Sisera 41 Hanna 42 Samuel 43 INHOUD David spelende voor Saoel .44 Jerobeams Vrouw 45 De door Elia opgewekte Jongen 46 Elia in de woestijn . 47 Jeremia I 48 „ II . 49 „ III 50 Nebucadnezar 51 De drie Jongelingen . ... 52 Jezus weende 53 Stefanus . . ■ 54 Laat Pinksteren 55 De Moeder 56 Terug 57 De Thuisgeblevene 58 Sonnet 59 De Primitieven 60 Tu es Deus Absconditus 61 Sonnetten. Italia 63 „ Lionardo 64 „ San Marco 65 „ Firenze . 66 Fra Angelico 67 „ San Sebastiaan 68 „ Sint Franciscus 69 Roma 70 SanPietro 71 Raffaello 72 Sonnetten I. Michel Angelo 73 II.MichelAngelo:Piëta,SanPietro 74 BB COLOPHON DEZE bundel gedichten van Willem de Mérode: „De Donkere Bloei" werd in het jaar 1926 gedrukt door C. Nypels op de eigen persen van Leiter-Nypels te Maastricht voor de Uitgevers-Maatschappij Holland te Amsterdam. Dertig exemplaren werden gedrukt op geschept Pannekoek papier, genummerd van 1-30 en door den auteur geteekend, waarvan de nummers 1-10 met de hand gebonden zijn door J. Wansink.