Alie Smeding Het Wazige Land Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Mij, Rotterdam NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 33136 - '40 J3S-o t So HET WAZIGE LAND sa ALIE SMEDING HET WAZIGE LAND ROTTERDAM • MCMXXV NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MIJ I. Het ochtendlicht schoof gul door het hoog-opgetrokken venster, en de potbloemen op de lage vensterbank gingen wijder open, de kamer-dingen glansden. Jud Eerden boog zich onrustig over het witte blad van de waschtafel, naar de spiegel enlachte minachtend. Er waren roode vouwtjes in haar ooghoeken, en haar mond trok. „Vannacht weer 's gek geweest," concludeerde ze, „natuurlijk, en erg ookl Ellendig..! Als Hopman 't zag of Ter Laar, och jee, in 't speelkwartier, het onderwerp. De biggetjes zouën vandaag ook weer te lijën hebben van haar humeur. Juffrouw Feeks, jawel, kinderen waren wreed-eerlijk." Jud nam de lampetkan op en goot water in de waschkom, duwde haar gezicht gulzig in het koele nat. I „God, zoo miserabel ook," viel haar in, „dat wakkerliggen zoo'n lange .. . lange nacht, en die ongemotiveerde snikbui... Lam, dat futloos je maar laten gaan. Och nee, dat toch ook nog 't ergste niet, maar 't knoeierige gevoel van je aftakeling op de dag, dat 't fnuikendste..." Ze droogde ruw het gezicht af, verstak een kam boven de dikke vlechtenknoedel in de hals, en trok haar bloese aan. 5 Over de schouder blikte ze nog eens om in de spiegel. Haar gezicht leek schraler zóo, haar neus spitser. Ze streek zich met een moe, berustend gebaar over het glad naar achter gekamde haar. „Nou ja, 't was eenmaal niet anders." Haastig begon ze het valies te pakken, onder-in een stapeltje linnengoed en een deel van Havelock Ellis: „De psychologie der sexen," boven-op een doos sigaretten en een brochure over paedagogie. Met een behendige ruk sloot ze de tasch, en ruimde inderhaast nog wat op. Haar klein mager figuurtje ging geluidloos en vlug door het vertrek. Voor het raam bleef ze stil. Het was of de zon en de ochtendkoelte haar grepen en vasthielden. Ze boog zich over de vensterbank en keek uit. In een donkere kring van hooge breede iepen lag als amper wakker de oude tuin. Een kleine vogel zat zich aandachtig op een broze tak van de meidoorn in de veeren te pikken, en een koolwitje zeilde wat onzeker over een rijtje rose tulpen. Als pompadoere ronde platjes lagen de bloembedden op de grauwe aarde, en over de vochtige kiezels van de paden viel heerschzuchtig de schaduw, maar hier en daar lei het zonlicht toch ook een juweelen ster op een open bloem. Jud vergat een oogenblik dat ze haast maken moest. Ze tuurde naar de witte duiven op het plat en naar het fijne groene blad van de wingerd langs de oude 6 muur. „Als 't nu nog maar vacantie was," hunkerde het in haar op en ze zuchtte. „Och nee, 'n paar weken na Paschen en eerst met Pinkster die paar dagen ..." Haar denken trok er van weg naar de dagtaak, het werk in de school, de klas. Ineens resoluut, draaide ze zich af, nam het valies op en ging. Gemaakt jolig kwam ze de huiskamer in. Mevrouw Eerden zat achter de ontbijttafel een krant in te kijken. Ze had een rimpel boven haar kleine neus en haar oogen knipten vermoeid achter de blinkende glazen van de gouden lorgnet. Jud gaf haar een zoen. „'Morgen Moes." Moes knikte. „Dag kind." Ze gluurde naar de gele wijzerplaat van de oude staanklok. „Judje, Jüdje," verweet ze goedig, „je bent laat hoor, je wekker weer niet opgewonden, hè?" „Vergeten," stemde Jud toe, „oh, maar tijd genoeg. Geef u maar gauw thee en 'n broodje." Moes had de trekpot al beetgepakt. „Zoo voorjarig," prees ze onder het schenken, „je ruikt buiten de Lente." Ze schoof Jud een kopje thee toe en het potje met honing. „Lekker nu wel in je treintje, zoo langs de weien." Jud at haastig. „Overheerlijk," zei ze met een volle mond, en bijna schoot ze in een lach. „Kind," spotte het in haar. Mevrouw Eerden keek naar haar op. „Je ziet bleek. Laat geworden bij Beppie, hè? Pa kreeg zoo'n slaap. 7 Maar anders niet leuk, zoo in de stilte thuiskomen. Was 't 'n aardige fuif?" „Redelijk," zei Jud vaagjes, „ja, alles precies als voren." Een rimpel trok rond haar mond, haar smalle gezicht leek ineens ouder. Moes merkte dat zoo niet. Ze pikte een kluitje gember van het schaaltje en snoepte oplettend het lekkers. Haar mollige witte handen kwamen kleintjes uit de lange wijde mouwen van de peignoir en onder het bolle krullen-kuif je stond gaaf-blank haar knap gezicht. ,,'k Wacht maar weer op Pa met 't ontbijt," zei ze terloops. En na een korte weifeling: „Vanmorgen ga ik 's wat winkelen, Judje. De volgende week danneh .. . dan is Ans immers jarig? 'k Heb idee in 'n zilveren bonbonmandje. En de kleine rakkertjes moeten ook iets. . . 'n Paaschsurprise nog maar. 'n Chocolakipje en 'n netje, weet je wel, zoo'n rood wit blauw met eiertjes." Moes streek zich met haar zakdoek over de oogen. „Akelig, dat ze hier met Paschen niet geweest zijn, dat voor 't eerst..." Jud geeuwde. „Ja, h'm, hebt u nog 'n kopje thee? Of moet u van 't eerste treksel voor Pa bewaren?" Moes leek het niet te hooren. Een beetje onbeholpen schonk ze nog eens in. Er was een verholen emotie in haar stem. „Judje, kijk 's, ik zou toch zoo ziels graag willen dat 't met jou en Zus weer in orde kwam. Trouwens, ik heb je daar al meer over gesproken. Enneh ... en als jij nou ook 's 'n kleinigheid naar Ans stuurde, 8 kind? Je hebt nu 'n beeldige gelegenheid, hè? Och en 't hoeft niet zooveel te wezen, 'n theemuts of .. . of ..." Jud vulde aan. ,,'n Antimacassar? Of 'n tafellooper? Of 'n sprei? Ja, wel beeldig, eigenlijk alleen 'n beetje al te attent voor iemand wie de deur gewezen is." Er was iets in haar lach dat Moes verlegen maakte. „Judien, kind, kind, je ben zoo hard," klaagde ze, „zoo ... zoo . . ." „Kwaadaardig," voltooide Jud goedig, „ja, zeg u 't maar gerust." Mevrouw Eerden verwierp het driftig. „Dat zeg je nu zelf, nee, nee, maar je weet hoe Zus er onder lijdt, van mezelf spreek ik maar niet eens, enneh ... en dan zooals Wimmie en Bram je missen, elke dag vragen de lievelingen naar je. Nou, en Arie die is hier zélf geweest..." Jud schrok op. „Hè? Arie hier? Gut, wat komt u daar ineens dol laconiek mee aan? Waarom nu pas?" Ze ontdekte haar opgewondenheid in Moes' raadselachtige blik, en viel onverschillig terug in de stoel. „Enfin, en wat verder?" Moes deed diplomatisch. „Als 'n man ouër wordt," betoogde ze listig, „dan heeft hij behoefte aan 'n sympathieke kameraad. Ans is 'n snoezig vrouwtje, dat niet. Maar met jou kan hij praten, over zijn studie, zijn school, zijn moeilijkheden. Enneh ... en Ans begréép 't. .." Jud keek op de klok. Ze wierp haar servet op tafel 9 en leek ineens ongeduldig en haastig. „Zei Arie dat?" „Natuurlijk," knikte Moes, „woord voor woord." „Brutale bekentenis," vond Jud. , „Eerlijk," loofde Moes, „enkel maar eerlijk. Kan 't me indenken. En Ansje heeft dat ingezien, heeft er zich aan bezeerd. Als 'n vreemde zat ze aan haar eigen tafel, eenzaam. Je zou heusch ook beter doen, ommeh . . . als alles weer goed tusschen jullie wordt, je belangstelling meer gelijkmatig te verdeelen. Och, en die stoei-partij in de schemer, hè?, dat.. . dat was de druppel die haar beker overloopen liet." Jud kreeg een lach. „Haar bittere kelk! Ja, stakker, die Ans. Pa is ook al op, hoort u?" Mevrouw Eerden liet zich niet afleiden. „Schrijf je haar niet 's?" „Nee," zei Jud bedaard. Ze kneep een broodkorst op haar bord tot kruim. „Om Ansje wéér zeer te doen? En om haar wéér eenzaam te maken?," dacht ze gram, „och kind, kind-moedertje ..." Ze stond op en rekte zich. „Als Ans zelf bij me komt, soit, maar anders, néé." Even aarzelde ze. „Enfin, de jongens kan ik natuurlijk wel 's wat sturen, 'n Stukje speelgoed." „Doe 't," ried Moes dankbaar. „Nicht Saar moet toch ook nog 's wat van me hebben," praatte Jud door, „ze is ook de volgende week jarig." Moes' glimlach trok weg. „Ja, nou, die Saar," bedong ze, „dat komt er zoo niet op aan. Zoo'n xo hofjesmensch kan niets anders doen, dan de hand ophouën." Jud lachte grimmig. „Gelukskind, die Saar, hè? Zit maar gedurig onder de hoorn van overvloed. Zoo'n milde familie, als onze! Heb u nog niet 'n afleggertje voor haar? 'n Verschoten bloese of zoo?" „Nou, nou ...," suste Moes verlegen, „we doen in 't redelijke wat we kunnen. Pa's schrale pensioen van kommies..." „Oh ja," viel Jud er op in, „en de niet schrale erfenis van Oom Evert..." Er bleef een stilte. Jud zette achteloos haar hoed op, trok haar mantel aan. De ouderwetsche zware meubelen stonden donkerglanzend in de schemerige kamer, maar de serre laaide van licht. Een Chineesch waaiertje hing als een flonkerend kleinood aan de blinkende wand. En in het koperen sier-lantaarntje stak de zonnegloed een witte vlam. IJl schimde dan weer achter de bronzen schaduw van de portières, een wit beeldje, en voornaam en stemmig pluimden er de palmpjes en cactussen. Bijna liefkoozend gleed Jud's blik over het gezellige interieur. „Moes, die was maar gelukkig," bedacht ze. Dadelijk er op, verwierp ze weer, „och wat, gelukkig! Gelukkig!" Op de trap stommelde Meheer Eerden's stap. „Pa," schrok Moes. Jud bleef werktuigelijk op hem wachten. Eerden kwam mopperend de kamer in. „Sakkerloot, die verduivelde jicht! E-èh, allemachtig nou — gemorgen." Hij stampte met zijn stok. „'Morgen," zei Moes stroef. „Pa," groette Jud koeltjes. „Zonneschijn," merkte Eerden op, „hè-è, da-'s plezierig, wat?" Moes smeerde aandachtig een broodje en Jud knipte haar handschoenen dicht. Antwoord kwam er niet. Eerden keek van de een op de ander. Hij ging rumoerig zitten. Zijn groote lijf recht-op, zijn mond breed onder de forsche grijze knevel. „Zeg 'r 's?," vorschte hij barsch, „is er wat met jullie? Ja zeker! Dat jullie zoo iesepierig sip kijkt! Thee te slap? Brood niet versch genoeg? Jullie vrouwen van de tegenwoordige tijd bent in staat 't op je zenuwen te krijgen en — en scènes te maken, als... als de boter wat te zout uitgevallen is, of — of de jams te zuur..." Jud lachte. „Ja-a! Maar die ouderwetsche heeren van vroeger," joolde ze met een breed gebaar, „die zijn van betere kwaliteiten, hè Pa? Die vloeken niet als hun pijp zoek is of hun bril..." „Jud!," schrok en vermaande Moes. ,,'t Is je tijd," mopperde Eerden. Hij wond zijn horloge op en knoopte zijn vest rukkerig vast over het krakende witte overhemd. Jud gaf hem joviaal een klap op de schouder, en Moes luchtig een zoen. „Nou dag! Tot Zaterdagmiddag 12 maar weerl" Ze greep het valies, wuifde nog eens in de deur en vertrok. Eerden constateerde vragenderwijs. „Je had wat?" En Moes ontweek. „Och nee." „Dus wel?," wijs van zijn ervaringen, hield Eerden aan, „en wat? Voor de . . ." Moes dook al in de schouders. „Och, die Jud! Zoo eigenzinnig en wonderlijk, of nee, wonderlijk, maar je weet nooit 's wat je aan haar hebt. En dan tusschenbeide zoo kleineerend." Eerden tikte een breukje in zijn ei. „Zoo? Dus je had 't over dat geschilletje van Ans en haar?," begreep hij, „en zij eigenzinnig, a-ah verdoemd, wat 'n miserabel slap ei, alles struif! Ja Jud, die..." „Ik dacht...," begon Moes onderdanig. Maar Eerden overdonderde het. „Ah-wat! Komt er niks op an, wat jij dacht en wat Ik dacht! Eigenzinnig, zóó? Ja, daar heb je dan gestudeerde kinderen voor! Driemaal zoo wijs als je zelf! Verbeelden ze zich tenminste! Wat net op 't zelfde neerkomt, 'n Toestand 1 Ja zeker! Vroeger kon 'n vader zijn dochter nog's blijdmaken met 'n nieuwe hoed, nou zegt ze: wil u 'n ander ameublement voor 't salon van mij? En dan trekt ze daar nog 't gezicht van 'n oorwurm bij." Moes zuchtte. En al zwijgende stemde ze toe. Jud liep te neuriën. „Arie, dat die nou toch zelf thuis aangeklopt had, *3 god nee, en dat de tweelingen haar zóó misten!" Ze glimlachte, en genoot van het koel-blanke ochtendlicht op de witte straat. De huisjes stonden fleurig in de heldere dag-glans, een Besje zonde zich over haar onderdeur, en Mieke Luin, de scheeve groenteventster, liep sluik en bedrijvig tusschen haar tuitmanden met fruit. De slager sleepte een grommerig biggetje uit de stal, en Bas de ouë stuntelige voerman vloekte op zijn mank, èf paard. De menschen keken naar Jud. De menschen in het kleine Zeewijk bekeken elkaar tè aandachtig. Jud droeg een zijden manteltje, bleu met oranje strepen, ook een hoed in dezelfde kleuren met een vruchtenpiquetje in de opgeslagen rand en een modern kort rokje. De menschen glimlachten naar de hoed en naar Jud's lange beenen, want zij vonden haar te oud voor die kleeren. Maar het ging Jud voorbij. „Zal Wim en Bram 's wat erg leuks sturen," overlei ze, „wat bizonders, 'n beetje kostbaar ..." Haar mond vermildde, maar trok dadelijk er op, weer wrang. Ze maakte een glimlach. Beppie Sanders liep in haar zonnige tuin joelend achter haar juichende jongen aan. Hanske was nog in zijn pyama. Grappig hingen de lange witte broekspijpen om zijn korte kromme beentjes, zijn ruige krulhaar woei als een hanekam op in de wind. 14 Hij zag haar het eerst. „Tante Judje!," schreeuwde hij opgetogen, „Tante!" „Da-ag!," wuifde Jud. Ze bleef even stil voor een praatje met Bep. Het kind negeerde ze. „Dat je nog uit de veeren kon," lachte Bep, „jakkes, die school..." ,,'k Ben wel gewend aan fuifjes," zei Jud, zoo overtuigend als maar mogelijk was, „en ik slaap best." Hanske bedelde om haar aandacht. „Tante Judje zeg 's, hoor 's, ik heb zoo'n mooie knikker! De mooiste van de heele wereld, Tante Judje!" Hij boemde wild tegen haar aan, klemde zijn armpjes om haar knieën. Ze weerde hem. „Zóó? Dat is mooi, hoorl Toe, ga nu spelen." Vroolijk praatte ze door over het partijtje, ,,'t Werd anders wel erg laat, hè? Maar lollig... ja. Meheer Brenting vergat totaal zijn humeur èn zijn vrouw, en Jaan Roggekamp haar uitzet." Bep gichelde. „Oh ja, ja, aardig waren ze. En groote Hans ook zoo leuk, vond je niet? Ach, die jongen —" Ze bloosde in een herinnering en trok Hanske onstuimig in haar armen. „Wat nou? 'n Pruillipje? Ja schattebout, Tante heeft haast! Zeg 's gauw: wat ben je van Paatje?" „Zijn groote kerel," zei Hanske vlotweg. Dartel zoende Bep haar jongen. „En wat ben je van Mammie, hè schelmpje?" 15 „Haar prinsje," smoezelde Hans. Bep lachte helder. In het gebaar van haar handen als ze Hanske naar zich toetrok en in de kalm-gelukkige uitdrukking van haar gezicht, in alles van haar was de blijde zekerheid van het bezit. Jud keek de straat in. „Heerlijk weer," zei ze. Haar oogen pinkten. „Tante Judje," dwong Hanske, hij maakte zich vlug uit zijn Moeder's armen los, en kwam weer bij haar. „Zeg, ben je kwaad op me, Tante Jud?" Hij hield haar zijn knikker toe. „Kijk 's? Mooi, hè? Wil jij hem?" „U," verbeterde Bep berispend. „U," herhaalde gehoorzaam de jongen. Jud glimlachte even. „Nee, dank je wel! Ja, 'n prachtstuk hoor." Toen ze hem zacht van zich afduwde, blikte ze onwillekeurig in de groote argelooze oogen van het kind, en hield hem vast. Zijn bolle gezichtje stond week-blank in de krans van zijn ruige haar, een fijn zeepgeurtje kwam uit zijn propere kleeren, en op zijn rechter-armpje had hij een breede schram. Ze knielde plotseling bij hem neer. „Jóngen," lachte ze en trok hem op haar schoot, „koninkje!" Hanske's krulhaar prikkelde tegen haar wang, en zijn lichaampje zakte zwaar en warm tegen haar aan. In het kuiltje van zijn kleine hand wentelde hij uitlokkend een glazen knikker om en om. „Kijk dan." Jud bewonderde het ding met geestdrift. „O-oh! Nee maar. zoo'n orachtieerd! Die komt uit 'n winkel 16 in de regenboog, hoor Hansepans. Ja-a, natuurlijk! 'n Zonnestraaltje heeft hem aan je Paatje verkocht, over 'n toonbank van blauwe wolken." Ze lei haar wang tegen zijn haar en keek verteederd en begaan naar de schram aan zijn smalle polsje. „Tante Judje zal er ook 's 'n paar voor je meenemen," beloofde ze, „Tante weet ze te groeien, barre mooiers, daar ergens aan 'n groen-glazen boom: zilveren met rooie streepjes er in, van binnen, en witte en heelemaal gouën. En dan gaan we saampjes 's knikkeren, hè, Hanske-m'n-knecht?" „O ja," hunkerde het kind, „wanneer dan Tante Judje? Over 'n uur? Is 'n uur 'n groote boel? Is — is daar-ergens vèrweg?" Zij knuffelde hem .. . „Jou schat toch! Jou bengel!" Bep vermaande. „Oh nee, néé, doe zoo wild niet met hem, zeg. Toe denk aan je japon." Jud ^bloosde. Ze zette de jongen dadelijk weer op de grond, en sloeg een paar stofjes van haar rok. Hanske liep verschrikt achter zijn wegrollende knikker aan. „Aardig ventje," zei ze als verontschuldigend, toen ineens weer gehaast, „Hemel, maar 'k moet weg. Saluut hoor! Tot Zondag!" Hanske vergat ze. „Tante Judje!," schreeuwde de jongen, „Tante Jud!" Ze keek niet om. „Ik moet maar weer ergens op blokken," besloot ze, „Duitsch bij Beehuis of zoo, ja natuurlijk bij hém ... Vanmiddag direct maar na schooltijd naar hem foe.. . zoo avond aan avond Het wazige Laad 2 17 bij Mejuffrouw-de-Weduw Lamberts op dat gore kamertje suffen, nee." Het ontgleed haar weer. „Bep, die pronkte soms onuitstaanbaar met 't kind," bedacht ze plotseling, „en zoo bazig was ze met hem, gister ook, tusschen al die menschen in...," haar lippen werden dun van ergernis. Met rappe lange stappen liep ze de Stationsweg op. 18 II. Jud Eerden stapte sloom, achter de collega's, de schemerige schoolgang in. Een muffe reuk kwam haar in het lage stoffige lokaal tegemoet. Ze liet de gordijnen afrollen en keek meteen nog eens over de matglazen benedenruit, naar de fleurige lapjes tuin achter het naakte schroei-heete plein. Verlokkend stond er tegen een witte heg, een hooge bloeiende meidoorn. „Moes zou nu ook wel buiten theedrinken," schoof het door haar heen, in een gemelijk hunkeren dacht ze aan de koele oude tuin met de zware boomen, en voelde eensklaps dat ze hoofdpijn had, en vermoeid en warm was. Als ze zich afwendde, zag ze door het glas van de tusschen-deur, Maai Bergsma nog bedrijvig met haar bloemen in de weer. Het zag er wel gezellig uit in Maai's lokaal. Glazen met snijbloemen en bakken met bonte dubbelbloemige violen stonden er in de vensterbanken, en aan de wand hingen een paar hel-gekleurde prenten van Roodkapje met de wolf, en Doornroosje. Maai zag er zelf ook prettig-frisch uit in haar dunne kleedje met de diepe hals-uitsnijding en de coquet-korte mouwtjes. Haar gebruinde wangen leken 19 van veel baden koel en glanzig, en het dikke kroezige haar krulde kittig op bij haar ooren. Lachend en speelsch streelde ze een bevoorrecht joggie over zijn donkere bolletje, en als opgetogen nqtn Ze van een bedeesd boerenwichtje, een groote bloempot met een nietig clivia-stekje in ontvangst. Aanhalig tilde ze het kind op van de vloer, zette het met een plof weer neer en strikte, als een moedertje zoo handig, het losgeraakte haarlint om het stijve, stroo-gele vlechtje vast. Maar bij het korte, bevelerige klankje van de schoolbel, joeg ze hen allen schielijk op hun plaats en sloot de gangdeur. Jud glimlachte kregel om Maai's ijver. „Moest eerst 's 'n jaar of vijf in zoo'n eerste klas staan, zooals zij nu in de tweede," dacht ze en liep werktuigelijk terug naar haar plaats achter de lessenaar. „Indertijd was zij ook zóó: 't eerst bij de school en 't laatst er uit weg, maar na zestien jaar, och ja, 't sleet, en een als Maai, die blééf niet jaren-lang te Zandwijk hangen en bij 't onderwijs . . . Die had de toekomst in haar hand, ieder raakte verliefd op haar: Hopman, Ter Laar, de Baas ..." Een scherpe wrevel drong in haar op. De kinderen keken schuw. Enkele laatkomers stoven rood en zweeterig op hun plaats in de lange banken-risten. Smoezelend werd er nog gauw een veete beslist, een stomp toegediend. Van de droge vloer trilde in een bies zonlicht 20 een wemeling van stof op, en toen de deur gesloten was, werd de atmosfeer benauwend. Jud's mager gezicht verstrakte, haar blik gleed critisch over de kinderen heen. Links van haar, vooraan in de jongensbanken, zat Wijnand Smit, een mooi kind, met flossig blond haar en zonnige lichte oogen. Zij hield van hem, maar liet het niet blijken. „Je moest je eigenlijk nooit hechten aan 'n kind," hield ze zich voor, „elk jaar, op 'n vooraf bepaalde dag kon je ze gewoonlijk weer afleveren aan 'n ander. Hartzeer? Och gekheid 1" Streng keek ze naar de kinderen, en onder haar stroef-dwingend staren, kwam er spoedig een stilte. Naast Wijnand Smit, zaten donker en oud in de antieke kleeren van het Huis, een paar weesjongetjes. Piet Freiling achter hen zat keurig recht-op. Hij had een nieuwe kiel aan met twee rijen koperen knoopen, en het steile kuifje stond kwiek boven zijn pienter gezicht. Ap Nijland naast hem, zat half afgewend, de handen tegen de kin geduwd. Jud zag enkel zijn bestreepte wang en het slordig en klam neerpiekende haar. „Vieze jongen," dacht ze, meteen ontging het haar weer. „Rechtzitten en handen op," beval ze. De kinderen indachtig en bang, hieven dadelijk hun warme smoezelige handen, de palmen buitenwaarts. Jud nam een liniaal van de lessenaar en liep langzaam de klas door, in de overmacht van haar wrevel, bijna gretig speurend naar een oorzaak tot toorn. 21 „Gré Reevers, wat heb je daar onder je schort? 'n Bal? Geef hier! Je moet 'n uur nablijven. Harm Tijsen, je handen zijn vuil, ga in de hoek staan. Netje Schut, je zit niet recht, je krijgt 'n kruisje . . ." Haar dreigement brak af in een driftige verbazing. Ze keek naar Ap Nijland, hij had zijn handen niet opgeheven, zat nog in dezelfde houding. Onmiddellijk bleef ze stil. De zonnegloed drong hel en wit door de reten van de rieten gordijnen, en broeiende weeë zweet-reuken stegen tot Jud op, uit de onzindelijke kleeren van de kinderen. Afkeerig boog ze zich naar de kleine ineengedoken jongen. ,,Ap Nijland!" De handen nog gehoorzaam boven het hoofd, zaten de kinderen bangelijk toe te zien: Ap verroerde zich niet. Jud's vingers spanden krampachtig om de liniaal. ,,De bank uit!," schreeuwde ze. „Oh nee, néé," zuchtte de jongen, en in een beduusd verweer drukte hij zijn gezicht op de armen, en de nek in het kreukelig kraagje van zijn buis. „Nee!" „Jongen," dreigde Jud, haar bleek gezicht vertrok van woede, „jongen!" Durvig stak Miekje Heiblom een vinger op. „Juffrouw, hij..." Jud stampvoette. „Ik vraag je niets!" Ze beet de tanden opeen en ketste de scherpe rand van de platte liniaal wreed-hard neer op de gebogen rug van de halsstarrige jongen, op zijn nek, zijn ooren. „Deugniet! Deugniet!" 22 Maai Bergsma keek door de glazen afscheiding. Een gierend gehuil scheurde onder de striemende slagen uit. Ap's magere handen knepen ineen tot knokige vuistjes. „O-oh! Me Moeder 1 Me Moeder. . .! Dokter zeit 't, Dokter zeit 't zelf . ..!" Jud liet de hand zakken. Een jongen achter haar verduidelijkte dof-bang, het onsamenhangend gekerm, ze verstond nog: „die leit zoo erg." „God, beroerd," ze kuchte haar stem los uit een heeschheid en wenkte Piet Freiling. „Haal water." Onwillig ging de jongen. Het duurde een heel poosje eer hij terug kwam, dralend bleef hij met de boordevolle nap voor haar stil. „Geef aan Ap," gebood ze. Onhandig stiet Piet zijn kameraad aan. „Hier, je mot drinken." Toen de jongen het hoofd opbeurde, schrok Jud. Zijn oogleden waren dik gezwollen en over zijn beenige wangen voorden vuurroode lijnen. Hij dronk moeilijk. „Z'n pols bloedt," prevelde Miekje Heiblom, „oh, kijk 's, 't druppelt!" De kinderen lieten hun handen zakken, er was een openhartige vijandschap in hun oogen. „Feeks," schold gedempt een schorre jongensstem. Ze deed of ze het niet merkte, vreesde nieuwe scènes. Achter haar ergernis gloeide ook een schaamte. Ze trok een zakdoekje uit haar ceintuur en dompelde 23 dat in het overgeschoten water, wond het de jongen om zijn pols. „Ik wist niet dat je Moeder zóó ziek was," zei ze stug, „is dat ineens erger?" Ap ploos aan een ontveld oorlelletje. „Och .. .," mokte hij en zakte weer voorover. Besluiteloos bleef Jud nog even bij hem, dan dralend, liep ze terug naar haar plaats voor de klas. Ze borg de bal en het napje in haar lessenaar en begon werktuigelijk met de schrijfles. Een keer toen ze Wijnand Smit aanzag, vergiste ze zich in een vraag. ,,'tWas toch zoo vreeselijk onrechtvaardig niet," drong ze zich op, „Ap had 't natuurlijk dadelijk moeten zeggen." Het pleiten verduwde het gevoel van schuld niet en ook niet de zeerte in haar. Doelloos bleef ze een oogenblik stil voor het bord. Het krijtstaafje trilde in haar vingers. Na de vervaarlijke uitbuiting van haar zenuwkracht, kwam er plotseling een totale uitputting over haar. Telkens, met een moe gebaar, wischte ze haar klam gezicht af. De hitte nam gestadig toe in het lokaal. Jud rukte een tuimelraam open, het gaf geen verlichting. De zonnegloed buitelde naar binnen, een bij zoemde mee in het licht, het brommend gegons leidde de kinderen af. Een paar jongens kibbelden over een griffel. Suffig zat ze het aan te zien, te down voor toorn. — De bel voor het speelkwartier klaterde door «4 de stilte, en Jud kwam overeind. „Ap Nijland," verzocht ze, „blijf jij even?" De jongen zakte willoos terug op zijn plaats. In de gang joelden de kinderen van de verschillende klassen, in een uitbundige pret dooreen. Jud sloot de deur en riep Ap bij zich, er was geen bevel in haar stem. Toen hij schoorvoetend kwam, trok ze hem vriendelijk naar zich toe. ,,'t Spijt me echt, dat van vanmiddag," zei ze nederig, „wil je 't me vergeven, hè? En zullen we dan maar weer goeie maatjes worden, Apje?" Deemoedig keek ze naar zijn gestriemd wit gezicht, en naar zijn norsch-wegturende oogen. Er floepte een deur open in de gang. „Feeks 1," gilde een jongen, „Juffrouw Feeks!" Het was Wijnand's stem. Jud fronste in een pijn: Ap's behuilde vuile gezicht verstugde nog meer. Ze blikte op hem neer met groote bedroefde oogen. ,,'t Spijt me heusch zoo heel erg, Apje," hield ze aan, „toe, geef me maar gauw 'n hand? Dan krijg je 'n mooie griffel van me, eentje met goud papier er om." De jongen draaide het hoofd van haar af, hij streek 'met zijn kielmouw over zijn oogen. „Och...," kriegelde hij. „Wil je werkelijk boos blijven?," volhardde ze, „zeg, Ap?" Er kwam geen antwoord en haar handen gleden 25 als machteloos van hem af. „Ga dan maar," zei ze dof-gelaten. Onhoorbaar op zijn sokken sloop hij weg. Ze keek hem na. Even, bij het opengaan van de deur, hoorde ze Maai Bergsma's vroolijke stem in de gang, en verder af de speeljool van de kinderen. Het werd meteen weer stil. Eenzaam bleef ze een oogenblik achter in het gesloten lokaal. „Ik was Ap toch ook al kwijt," dacht ze, „och ik... ik ben ze allemaal kwijt." Een verdriet maakte haar lippen week. 26 III. Juffrouw Lamberts kwam sliffend in haar ruime pantoffels de kamer binnen. Ze had vuile plekken in het bonte boezelaar en vochtige haarpieken om het bezweet gezicht. Zuchtend droeg ze op een dienbak het eetgerei aan. „Gos-grootelijks, die warmte, hè-hè, en nou met dat late eten, je hêt ook niks an je avend." Jud antwoordde niet. Ze lag lusteloos achterover in haar stoel en sloot de oogen. „Al die ijdele woorden," soesde ze, „als de hospita daar 's rekenschap van afleggen moest, 'n heel werkje, die specificatie." In het kamertje achter het hare, liep Lamberts' tweede commensaal, inspecteur-van-politie Vreemans, fluitend heen en weer. Jud hoorde hem fleschjes en potjes verschuiven op het blad van zijn waschtafel, soms liet hij ook iets vallen, een kleerenhaak of een borstel. „Maakt zich chic," stelde ze vast, ,,'t meisje komt zeker! Wel 'n formidabel wonder dat Lamberts 't in de haak vindt. Extra betaling misschien en dan Vreemans' glimlach! 'n Mooie man, och ja, vroeger had ze wel 's contact gezocht, en voila, er was 'n meisje." Jud glimlachte mat, ze lichtte haar oogleden wat op en keek tersluiks naar de hospita. Juffrouw Lamberts «7 trok treuzelend een zijden balletje terecht aan de kaprand van de lamp. Verwonderd merkte Jud dat ze al een poosje aan het praten was. „Dat wat je eten mot, hè? Die fijne groente peperduur. En rapies lus u niet, in peentjes heb u geen smaak, en boonen en errete daar hou u niet van. Tja, komt heel wat kijken hoor, om dat gaande te houën met de hap-hap." Ontevreden schudde ze haar groot rond hoofd en talmend verplaatste ze het olie-en-azijnstel op het vlekkerige tafellaken. „Dat wat je eten mot, hè?" „Bis!," spotte het in Jud. Ze nam het verkleurde behang eens in oogenschouw. ,,'n Hok," hekelde ze en geeuwde. „Je moet maar 's je nieuwe kookboek raadplegen," praatte ze onverschillig-spottend er tusschen door, „misschien ontdek je onverhoopt 'n bezuinigend recept." Ze lette op de vuile huid en de zwarte nagels van Lamberts' hand bij de lamp. ,,'k Moet hier toch 's weg," bedacht ze, „en ergens in 'n frisch jong gezin.... Schraperig mensch, de hospita, nou ja, net als de anderen, bracht elk wissewasje in rekening, de lucifers op 't nachtkastje, de kaars. ... Die prip op de fijne groente, alleen maar weer 'n aanloop op 't pensiongeld! Zat nu al ruim 'n week, bij 't ontbijt, achter dat stompje koek en die pot met eigen-gemaakte jam, brr! Beslist 's kijken naar wat anders...." Toen Juffrouw Lamberts de kamer uit was, kwam Jud overeind. Ze lichtte benieuwd de deksels van de schaaltjes op en glimlachte schamper. 28 De karbonade lag in een pleister van half-gestold vet, het puddinkje was ingestort, de schorseneren dreven in een grauwe pap. „Maar gauw wegslikken," nam ze zich voor, „toch wel trek na de fietstocht." Ze schoof een stoel bij de tafel en bediende zich, haar gedachten dwaalden ver van de eenzame maaltijd af. „Moest 't nu maar ondernemen, hè? God, die stilte in je leven! Je kon toch ook wel iets doen om over 't doode punt heen te komen, al was je dan maar 'n meisje. Die zomeravonden 'n ellende. En bij Suusje van Alst kon je ook niet telkens weer .... Och maar Beehuis, wat had die toch voor verschrikkelijks? Gek* dat uitstellen! Eigenlijk nu maar dadelijk werk maken van haar plan. Duitsch, daar hield ze toch van? Ja, onder die borende oogen en dat hij alleen woonde, enfin toch kleinzielig. Zoo'n mild gezicht had hij. Bee, noemden de H.B.S.-jongens hem. Zij, in haar gedachten ook. Bée! Och gut, ja, vaak droomde ze over hem .... Als ze nu ging, moest natuurlijk die grijze schooljurk uit." Ze schoof bij de inval het bord van zich af, wipte overeind en begon achter de portières in het alkoofje, snel aan haar toilet. / Frisch en behagelijk stond Jud in een dun zijden japon van crêpe-marocain voor de spiegel, kuifde het glanzende bruine haar nog wat op, en mijmerde over een gesprekje met Bee. De schuifelpassen van de hospita stommelden door de gang, en ze greep haastig een boek van het 29 schrijfbureau, viel op een stoel neer, en tuurde huichelend op een dicht-bedrukte bladzij van Kramers' kunstwoordentolk. De juffrouw bezag haar afgunstig en snoof vervaarlijk. Eerst toen ze heen was, draaide Jud zich om. Op het gladde tafelblad stond eenzaam een kopje thee. Staande dronk ze het uit, en dadelijk was ze weer voor de spiegel, parfumeerde zich. Door de stilte van het huis piepte schril de gangbel. Ze luisterde werktuigelijk, Lamberts opende. „Vreemans' meisje, natuurlijk, nee, ja.... En nog iemand? Och wat kon 't je ook schelen? De post misschien." In een schok van verbazing bleef ze stil. „Nee, die stem, Arie ...." Over haar blijheid schoof dadelijk weer een teleurstelling. „Hè, gut, nou kon ze ook niet naar Bee . ..." Rukkerig trok ze de portières dicht, ruimde jachtig nog wat op. De juffrouw klopte luid en kondigde wat afgemeten het bezoek aan. Achter haar langs kwam Arie binnen, hij sloot de deur en liep snel op Jud toe. „Hoe maak je 't, kind?" Krachtig drukte hij haar hand. Ze knikte. „Oh best, en jij?" „Naar Ans vraag ik niet," dacht ze. Zijn antwoord ontging haar. Ze duwde haar makkelijke stoel uit de hoek. „Setzen Sie sich." 30 Een lach krieuwelde op in haar keel. „Hij heeft 'n nieuw pak aan," controleerde ze, „en lage bruine schoenen met zijden sokken, h'm." Arie liet zich plomp in de veerende kussens van de stoel vallen, sloeg zijn beenen over elkaar. „Je ziet er best uit," prees hij. Onder zijn breede, rood-blonde snor kroop een glimlach weg. „En waarachtig, 't ruikt hier, hè?, wat is dat? Lavendel? Allemachtig maar je toilet? Ik kom toch niet ongelegen?" Jud nam plaats bij het raam. „Och nee, ik heb niks dat me wacht," zei ze wat afgetrokken. Haar lange smalle handen bewogen onrustig over de zachtritselende plooien van de japon. „Gut, ze moest hem toch wat aanbieden. En 't mensen was al zoo mopperig!" Tersluiks keek ze naar zijn prettig gaaf-blank gezicht, zijn lachende oogen. „Misschien had hij zelf 'n plannetje. De theetuin van Hesseling, hè? 'n Strijkje en vlak bij 't water." Ze zag de avond al als een feest voor zich. Arie klaagde over de warmte. Zij spotte er mee. „Och jij stakker! Vermoeid zie je er ook uit en warm. Wacht ik zal je 's wat opfrisschen." Ze sprong overeind en nam een kristallen spuitflesch van de toilettafel. „Flieder?," verlokte ze, „of orchidee?" Arie tuurde welgevallig naar haar fijne figuurtje bij de spiegel. 31 „Leelijk gezichtje," mijmerde hij, „maar prachtig model." „Van alles tegelijk maar," verzocht hij gretig. Jud boog zich over hem heen en besproeide zijn kort kroezig haar, zijn glad rozig gezicht. „Heerlijk?" Hij neep de oogen toe. „Hè-hè, god kind, zalig, zalig! Jud, wat vertroetel je me toch altijd." Iets in zijn lach krenkte haar. „Eerst wil je 't graag,'' morde ze, „en dan doe je weer net of ik 't opdring." Ze zette de spuit op tafel, bleef aarzelend bij hem staan. „Vertel nou 's ....?" Hij gnuifde. „Mijn boodschap? Nou in de eerste plaats onze dank, voor 't leuke speelgoed dat je Bram en Wim.... ja, dat was erg aardig van je, hoor." Hij greep haar handen. „De jongens konden 't natuurlijk niet helpen," mompelde ze. Zijn handen sloten vaster om de hare, trokken haar neer. Ze boog in, verzette zich nog. „Och nee jongen," meteen lachte ze weer. Hij drukte haar neer op zijn knieën. „Judje, ik krijg toch altijd zoo'n bezwaard gevoel over me als 'k aan jou denk: heelemaal verzuimd je 's wat eerder op te zoeken of tenminste 'n briefje te schrijven. Maar je weet wel, hè?, extra-lessen, studie.... Enfin, 't kwam er niet toe. Jij snapt dat wel, jij beter dan Ans." „Ans!," mokte ze. 32 Hij lachte zacht. „Oh ja, die malle scène toen! God, en om niks! Toch zoo'n nonsens! En we konden zooveel aan elkaar hebben, 'n Uurtje in de trein, en van Zaterdag op Maandag ben je bij ons." Hij duwde zijn wang tegen haar hals, sloot zijn handen vaster om haar heen. „Ik miste je zoo." Een blijheid lichtte op in haar oogen. „Heeft Ans je heusch niet gestuurd, Arie?" „Allemachtig," weerlei hij haastig, „wat 'n abominabel idee, en alsof ik dan maar onmiddellijk.... nee, ik moest toch je Baas spreken, hè? 'n Bondsbelang, nou toen dacht ik, Judje èn collega Van Deederd . . . ." Jud knikte teleurgesteld. „Oh, düs .. . ." „Twee vliegen in één klap," joolde Arie. „Tenminste als je ze beide vangt," zei Jud dof, „of ben je van Van Deederd ook zoo zeker als van mij?" Hij drukte zijn lippen op haar hals. „Kind! Je wilt toch niet van de eene veete in de andere.... ? Toe, wees nou 's lief. Ans vindt 't verschrikkelijk...." Ze richtte zich even op. ,,'t Was ook verschrikkelijk .... van haar." Arie overreedde alweer. „Nu ja, kijk 's, 'n nerveus vrouwtje als zij, en dan: ze voelt haar te-kort, kan bijna nooit 's meepraten over de dingen die ons interesseeren, dat is pijnlijk. En nou — nou heb ik 'n beetje geschipperd." Hij knipoogde. „Ja, moet je 's hooren, 'n staaltje van mijn diplomatie: 't ergste was natuurlijk voor Ansje dat voorval in de schemer. Weet je 't nog? Hè ...? Nou attentie hoor, a tort et a travers: Het wazige Land 33 er brandde geen lamp in de kamer, ik kwam holderdebolder met de zoogenaamde muis in mijn hand naar binnen, er lag iemand op de divan. Jullie droegen toevallig beiden 'n witte bloese, je bent even groot en toen ik de kastanje bij je bloesehals instopte, dacht ik natuurlijk Ans voor me te hebben en jij was 't. Jij had dus feitelijk 't meeste recht om kwaad te zijn, hè?, over mijn handtastelijkheid." Hij lachte listig. Jud staarde verbluft naar hem op. „Ellendig, 'n laffe man," misprees ze in haar denken. Arie praatte door. „Oh, en 't was heusch niet gemakkelijk hoor, maar ik overtuigde haar toch. Ja, nu weer niet boos kijken, zeg, maareh ... ik maakte haar wijs: jij had ook niet veel, je wilde ook wel 's pralen met je kennis, je weet natuurlijk nog wel, dat ons-altijd-samenpraten haar verschrikkelijk ergerde? Enfin, ze zag 't alles heel goed in, ten slotte, en was boordevol van berouw. Och, kwaad is ze niet, enkel wat prikkelbaar. Bij ons in Overduin hebben we, zooals je zelf wel weet, weinig menschen om mee te converseeren. En zij wil graag 's uitgaan, hè?, naar 'n concert, 'n lunchroom, 'n film. De meid kan uitstekend op de jongens passen, maar ik met mijn studie nietwaar?, mijn rompslomp van werk, en 't avondje op de kegelclub, 't omberen bij ouë Eleveld, alles schiet er bij in, begrijp je?" Jud maakte zich los uit zijn armen en kwam snel overeind. „Als ik dat niet eens begreep," smaalde ze, „zelfs wat je niet zei, vatte ik heel goed, verbeeld 34 je, Ans en ik . . ." Haar gezicht kreeg een moeie onverschillige uitdrukking. Ze ging aan het raam staan en tuurde uit in de vallende avond. ,,'k Haat hem," ziedde het in haar op, „ah bah, zoo wee-laf ..." Zij ademde beklemd. Arie liep op haar toe. „Maar meisje, wat is dat nou? 'n Beetje overspannen.. . ? 'k Dacht dat jij meer doorzicht had: wat ik noodwendig zeggen moest over jou, dat meende ik natuurlijk in de verste verte niet." Hij streelde haar bloote hals. Nijdig weerde ze zijn hand. „Laat dat nou alsjeblieft. Ja, ik weet best, ik bèn leelijk, en ik hèb weinig, maar dat van jou, dat valsch-lieve, dat wil ik toch ook niet meer." Verbaasd keek hij haar aan, lichtelijk geamuseerd. „Ik begrijp niet... of nou ja, maar ik verbeeld me altijd dat ik met jou in dergelijke dingen, man tegenover man sta. Je eigen pikante eerlijkheid brengt me er toe. Excuseer dat maar, en denk nu 's aan de jongens, Jud, ze verlangen zoo enorm naar je, Zondag aanstaande kom je bij ons nietwaar?" Haar voorhoofd rimpelde. Ze dacht aan de langzaamverloopende Zondagen thuis, aan de leege weeksche avondjes. „Och ja, als je nog 's even overwippen kon, toch wel gezellig," bepeinsde ze, „en al deed je 't dan enkel maar om de beide jongens." Arie hield aan. „Je doet 't, hè Jud? Zaterdagmiddag kom je?" „Goed," ze liep van hem weg, naar de tafel, „kan 35 jij tenminste weer studeeren en naar je kegelclub en omberen! Wil je soms ook nog thee? Of ga je nu maar liever direct naar Van Deederd?" Arie keek op zijn horloge. ,,Ja, h'm, meer dan tijd dat ik ga, kan ik net nog, zoo meteen, 't treintje van 9.15 pakken." „Mag je wel afmaken," haastte ze. Hij stak haar de hand toe. „Ja, dat is zoo. Nou zusje, tot ziens dan? En niet meer boos?" Zij wrong haar vingers uit de zijne. „Och, wel nee, als jij maar niet zoo akelig lief doet en me in 't vervolg niet meer voor Ans aanziet." Hij lachte in een plagerige onwil, vertelde nog een grapje over Wim en Bram en draaide al pratend de deur open. „Je komt er wel uit, hè?," vroeg Jud. Het was haar te veel om mee te loopen. Arie knikte, zijn glimlach en het gebaar bij zijn laatste groet breed van meerderheid. „Nou, au revoir!" Jud luisterde naar zijn rappe stap in de gang, het deurslot knipte vinnig, de deur boemde dreunend toe. Op de leege straat, ketsten zijn korte krachtige schreden gelijkmatig weg. Suf keek ze om zich heen. In de keuken hoorde ze het rammelend geklik van een strijkijzer en in Vreemans' kamer ritselde sluiperig een lach weg. Ineens viel het besef van haar eenzaamheid als een klemmend leed over haar heen. Ze kneep kreuken in 36 haar japon. „Nu de avond nog en de nacht. God, de laffe vriendelijkheid van zoo'n getrouwde man, 'n verliefdheid voor 't duister." Vaag zag ze in de spiegel haar smal wit gezicht, met het gladde donkere haar. „Leelijk," besefte ze, „ja, jé, enkel maar leelijk." Dadelijk trachtte ze weer haar oude spotlach te hervinden, het lukte haar niet, een grijns werd het. Sloom ging ze zitten. En de armen op de tafel, het hoofd tusschen de handen, staarde ze critisch om zich heen, in de dunne schemer, naar de meubels, die zij er zelf een keer geschikt had: het schrijfbureau bij het raam, het fijn porseleinen serviesje met de zilveren bonbonnière op de theekast, de strak-gespannen kasjemir doek aan de wand met de koperen sierdingetjes. En dan daar tusschen, het huisraad van de Juffrouw, wrakke luxe-stoelen met verlept-rood pluche, een geverfde penant-kast, een rij bespottelijkleelijke beeldjes op een siertafeitje . . . Een ergernis woelde in haar op, ook een haat. „Abah, al die duffe boel om je heen en — en al die vervelende miserabele menschen ook.. . Arie die je tergde en uitlokte, en je dan ineens alleen liet! God, ja, wat had ze eigenlijk van hem verwacht? Gewild dat hij ... ? Och, nou. . . wat al jaren geweest was tusschen hen ..." Er kwamen zweetdroppen op haar voorhoofd en haar handen plakten, in een verbeten hunker bemij- 37 merde ze zwoele herinneringen en verhitte zich. Haar armen zakten slap neer langs haar popelend lijf, ze rilde van de aansporing in zich . . . Opeens in heete weerzin, sprong ze overeind, greep werktuigelijk haar hoed en vluchtte naar buiten. 38 IV. Het licht viel helder door de naakte vensters van het hooge huis, en blank zakte het af op de stoere vormen van de zware meubels. Onachtzaam terzijde geschoven in een clubfauteuil, vlak voor de blikkerende glasdeur-spiegeling van een overvolle boekenkast, sliep de Schotsche herdershond, en gezellig rood en geel, gloeide op een ebbenhouten tafeltje, het koperen rookstel. Voor een breed vak, tusschen twee ramen, kruifde een statige plantengroep. Nonchalant zat Beehuis in zijn makkelijke armstoel naast Jud Eerden. Hij dicteerde haar een bladzij uit: ,, Exam e nzinnen.'' Haar wangen waren heet van inspanning, en haar hals en rug stijf en pijnlijk van het gebogen zitten. Toch genoot ze door alles heen, Bee's strak-geconcentreerde aandacht op zich en een vreugde laaide soms tot aan haar lichte oogen toe. Heimelijk wenschte ze dat de les maar voortduren zou, tot diep in de avond. Door de populier voor het raam glipte een droog geritsel, de hond zuchtte in zijn slaap, en in belendende vertrekken ging, gedempt van tapijt en loopers, de bedaarde tred van de oude huishoudster. 39 Bij de somber-zingende slag van de klok, sloeg Beehuis het boek toe. Hij wachtte tot Jud met de laatste zin gereed was en nam dan het cahier van haar over. Een frons van aandacht in zijn breed blank voorhoofd, las hij. Zij zag niet naar hem op. Vermoeid en droomerig staarde ze naar de vergeelde etsen aan de wand, en naar een pot met donkerroode rozen op de tafel. De snelle doffe tik van de klok joeg indachtig-makend door de stilte, en de popel voor het raam trilde in de wind, fluisterend vielen zijn bladeren af. Jud luisterde er naar en ze dacht aan die avond midden in de zomer, toen ze voor het eerst Bee's studeerkamer binnenkwam en de boom frisch, groen en prevelend aan het open venster stond. „Gut, dat kalmeerende sterke van 'n man als hij, en dan alles hier, alles, als je 't maar 's 'n lange dag achtereen genieten kon en niet zoo bij stukjes en beetjes." Ze bloosde van haar hunkeren en keek plotseling snel en gespannen naar Bee om. Bijna op hetzelfde oogenblik boog hij zich tot haar, lei het schrift tusschen hen in, op de tafel, en streepte zorgvuldig haar fouten aan, die meteen geduldig besprekend. Ze had een kleine bange stem en keek verstoord en verschrikt naar wat ze verkeerd opgeschreven had. „Ik dacht nog wel dat 't zoo goed was," zei ze zacht. Ze vreesde de verstugging in zijn stem en de frons in 40 zijn voorhoofd. Onderzoekend ging haar blik naar hem op. Maar zijn gezicht had enkel een uitdrukking van goedheid, en toen hij een keer, bij een vraag, haar aankeek, zag ze in zijn donkere oogen, een glimlach. Haar antwoord hakkelde. ,,'t Schort niet aan je ijver," zei hij hoofdschuddend, „maar soms is 't of je zonder aandacht werkt." Hij boog zijn kloek mannenhoofd dichter tot haar en in zijn vermanend kijken leefde een vroolijkheid. „Zoo'n hoop fouten?," vroeg ze verontrust. Zijn mond verbreedde. „Tamelijk," verwittigde hij en streepte de oefeningen aan, die ze overmaken moest, reikte haar boek en schrift, en stond op. De les was ten einde. Jud verkropte moeilijk een gevoel van spijt, ze trachtte ook het heengaan nog uit te stellen. „Die kamer hier," prees ze schuchter, en keek naar de meubels rondom, „die is toch zóó gezellig." „Ja, veel licht," stemde hij toe, „de ramen zijn prettig breed en hoog, zonder die lastige gordijnen." Ze knikte en toen het stil bleef, schoof ze snel en verlegen haar boeken in de tasch, groette hem vluchtig en ging. Zijn stem hield haar staande op de drempel. „Wacht 's even! Ja, zal ik je kleeren niet hier halen? 't Is kil in de hal?" Tegen haar verlangen in, schudde ze het hoofd, 4i rood onder zijn peinzende blik. „Och nee, dank U, ik ben ... ik ben wel gewend aan kou." Zijn gezicht verzachtte. „Er lag vanmorgen al rijp in 't venster," vertelde hij naderkomend, „en je hebt nog 'n dunne bloese aan, pas maar op, es hat gefroren." Hij raakte schertsend haar schouder aan. „Je kijkt zoo neerslachtig? Is dat misschien omdat we niet vlot genoeg vorderen?" Haar mond trok pijnlijk, ze knikte en wendde de oogen af. Hij gaf haar zacht een duwtje. „Kom! Wat is dat nu? Dadelijk in zak en asch? Ik heb wel 's leerlingen gehad die heel wat minder waren, hoor, we moeten geduld hebben." Jud gaf een weifelend antwoord, en ging baloorig de trap af. „Ze deed zóó haar best," sufte ze, „om hem, enkel om hem, maar zij kon niet meer leeren, 't wou niet, 't was ineens uit." Verwonderd merkte ze plotseling dat Bee met haar naar beneden ging. ,,'t Is verschrikkelijk moeilijk," zuchtte ze. Voor de spiegel in de porte-manteau, trok ze de zwartzijden baret bijna tot op de oogen, plooide langzaam een sjaal over haar schouders. Bee stond geduldig te wachten met haar cape. „De uitspraak is heel goed," troostte hij, „maar je kon 't wel wat practischer inrichten, meer tijd besteden aan de grammatica. Och, en zoo als ik reeds zei: aan je ijver hapert 't niet." 42 ,,'k Blaak gewoon van ijver," spotte ze. Een ontroering drong op in haar glimlach. „Ik weet %" gaf hij toe, „ja, jé, ik begrijp 't." Zorgzaam hielp hij haar in de cape, zette de kraag op. ,,'t Wordt hoog tijd voor de bont," bedacht hij, „je kuchte ook al verscheiden maal, en was je stem niet wat heesch?" „Ik weet niet," aarzelde ze en boog het hoofd, sjorde onhandig aan de knoopjes van de handschoenen. Hij bezag haar. „Eigenaardig," overpeinsde hij, „zoo en-profiel die scherpe neus en die spitse kin, leelijk haast." Ze was nog aan het tobben met haar handschoenen, kreeg de drukkertjes niet dicht. „Lastigdie nieuwe . . .," pruttelde ze, „enfin, dan zoo maar .. .1" Bee stond dat niet toe. „Laat ik je helpen! 's Probeeren of ik dat kan!" Hij greep haar hand beet. „Dames," lachte hij naar haar op, „die koopen altijd dingen die te nauw of te klein zijn, is 't niet?" Een jongensachtige vroolijkheid gleed over zijn gezicht, en in zijn oogen, vlakbij nu tot haar opstarend, was iets dat ze er nooit eerder in zag. Ze schudde het hoofd. „Hoe zou u dat weten?," waagde ze in een lach en onthutste van haar brutaalheid. De knoopjes knipten vast, met een drukje liet hij haar hand los. „Hoe ik dat weten zou? Oh maar, dat is mijn geheim!" Hij liep vroolijk naast haar voort 43 in de hal, draaide het blinkende deurslot open, en reikte haar zijn hand. Zij wist zijn blik haar volgen, toen ze haastig de straat inliep. „Hij was nog nooit zoo aardig," dacht ze „hij tutoyeerde haar of 't vanzelf sprak." De blijheid in haar leek te groot voor de duffe sfeer van haar sjofel pension. Ze sloeg een zijpad in en liep lange tijd tusschen frisch-groene weilanden door. Onder haar vluchtige gedachten bewaarde ze gaaf haar groote vreugd en achter een haag van rillend eikenblad op een ruw-houten bank, ging ze eindelijk zitten. Voor haar verzonken blik stond plotseling helder Beehuis' imposante kop met de groote dringende oogen en de wat droeve mond, de lijnen van zijn krachtig lichaam. Haar adem hokte. „Wat hou ik van hem," dacht ze in een schrik, „wat hou ik van hem." Telkens lierhaalde ze het in zich zelf, maar de ontsteltenis ontgleed haar dan toch weer en een tintelend geluksgevoel bleef. In een teedere schoone vergankelijkheid omving haar de herfst. Verkleurende bloemen stonden in een verzadigd wijs geluk aan een vaartje met gekromde wilgen. Een gloed van heiligheid was om het ritselend eikenloof en om de slanke rijzing van de broze popels achter haar. Brekende lichtflarden schoven door de roode avondlucht, en over het wijde land blokten vredig, geel en wit, kleine lamp-doorglansde vensters op. 44 Jud voelde zich vergevensgezind en zachtmoedig worden, verteederende gedachten beslopen haar. „Toch 's probeeren of ze de kinderen nog terugwinnen kon en niet meer zoo hekelend en wrang bij Ans en Arie en thuis, och, ze waren toch ook allemaal, op hun manier, wel goed." Vroom in haar eenzaamheid luisterde ze naar het geklep van een klok en naar de verre beverige roep van de veerman. Een gedachte aan God welde in haar, en ze vouwde haar handen of ze danken wou voor een geluk. 45 V. Het was stil in het Vrouwenhofje. Ergens, verweg in het Huis, zong een dun versleten stemmetje, een oud vergeten lied, dichterbij stommelde over een kale vloer, naast een paar slepende voeten, een kruk. Jud zat in Saar's sombere kamer abstract te staren naar het kouëlijke blauw-witte tegeltjesbehang. „Die regen-Zondagen," zanikte Saar, „och, heere ja, die regen-Zondagen." Ze sprak met een doof stemmetje en wreef zich kouëlijk over de knieën. Haar zielig-bleek gezicht stond beverig in de kleine licht-kring van de koperen lamp. „En dan die vermakelijke knorrigheid van Pa," knikte Jud, „en Moes haar hoofdpijn." Er bleef een opgewektheid om haar mond. ,,'k Moest nou wel 's overkomen, hè?," praatte ze door, „al in geen drie Zondagen thuis geweest, telkens bij Ans .. ." „Dat je 't bijgelegen heb," zeurde Saar, „dat was .. . was .. ." Jud glimlachte. „Enkel om Moes." Afwezig tuurde ze naar de verlepte potbloemen in het venster. „Bee, in die laatste les... telkens was hij intiemer. En 46 dat hij met de trein van 8.14 terug wou gaan, nadrukkelijk als hij dat toch zei of née gewoon, maar wel herhaaldelijk ..." „Ofschoon op de Zondagavond . . .," hoorde ze nog van Saar. Ze had er schik over. „Die kou," zei ze als afdoende, en na een poos verduidelijkend, „zoo vroeg uit bed, hè, op Maandagmorgen, en in die kilte." Saar knikte gehoorzaam. „Oh ja, zus, kindje, Jud." Haar oogjes puilden wat, alsof ze vreesachtig naar een verwijderd ontstellend gerucht hoorde. Op haar dunne nekje schokte haar magere hoofd. In een deernis keek Jud naar haar. Als klein meisje had ze al meelij met Saar. Later werd dat heviger, bewuster, kwam ze telkens even het Hofje inwippen, voor een praatje, spaarde ze haar zakgeld, en werd, bij buien, gierig, om bij Saar maar royaal te kunnen zijn. Toen ze onder haar Vader's harde dwang, studeeren móest, was Saar in haar bange onderdanigheid, in het wrang afhankelijk-zijn van de familie, de eenigste, die haar onbewust en toch met kracht, er toe aanzette om vol te houën met de taaie studie. ,,'t IJselijkste wat iemand overkomen kon," begreep ze in die tijd, „dat was te worden als Saar." En in het „zweet"-kamertje thuis, voor het spiegeltje, dacht ze: „Ik heb ook iets van Saar. Ik lijk op haar, ik — ik zal ook wel niet trouwen." Tot laat in de avond zat ze dan, menig keer, bij het poovere licht van de 47 kleine olielamp, te blokken op dorre taalregels en moeilijke sommen. „Oh ja, ja, zij moest er komen, slagen, haar eigen kostje kunnen verdienen, niet afhankelijk van Pa zijn, niet worden als Saar..." In een vleug doorging het Jud. Ze knipte als spelend haar handtasch open, friemelde geld uit het zilveren beursje en lei het tersluiks achter de suikerpot in het kopjesblad. „Leuk," bedacht ze ineens, „zooals Bee haar alles vertelde, nu ook van zijn Moeder te Franeker en van zijn zusters, familiaar haast." De klok boven Saar's hoofd, hoog aan de wand, bromde achtmaal achtereen een grommerige slag. Reeds bij de eerste uurslag was Jud overeind gewipt. Voor het groezelige spiegeltje, op de schoorsteenmantel, knoopte ze haar mantel vast, trok van de vilten hoed het voiletje neer en greep haar mof. „Je moet zoo meteen 's zoeken in 't blad," lachte Ze naar Saar en stak haar de hand toe. „Hou je maar taai, hoor." „Och, och, da-'s nou te erg, veel te erg," leuterde werktuigelijk-dankbaar, Saar, „dag zus, dag kindje, dag Jud," zong dadelijk er op, haar fleemende stem. Jud liep jachtig het trapje af naar buiten. Het was donker en eenzaam op de verwinterde straten. Ze was de eenigste aan het loket, en de eerste bij de trein. 48 Nerveus liep ze heen en weer op de walkant, tuurde onrustig het zwarte woelige water op. ,,'t Duurt lang," tobde ze. De deur van een wachtkamer kletterde lawaaiig dicht, een paar passagiers lummelden ginnegappend het klinkerweggetje op, naar de trein. Onder de donkere perronkap versnipperden hol en hortend zeurige geluidjes. Een bel klingelde dof een onzeker beduiden en een ver hoornsignaal snauwde vinnig een commando, achter de ijzeren afscheiding grinnikten een paar mannen. Jud werd zenuwachtig. „Als hij nu 's niet kwam," overlei ze, „gut, zoo'n zeereis, je weet maar nooit..." Ineens en met een rilling van verrassing hoorde ze het stroeve fluitsignaal van de naderende boot, een wit licht prikte door het dikke duister. Op het perron weifelde even een slap vleugje Zondagavonddrukte. Een paar walknechten slenterden aan, een witkiel. Jud glimlachte in het duister. De bootromp schoof hoog en norsch in het blinkende licht van de lampen. Een man ving de kabel op, anderen leiën de brug uit, over de glooiende weg trippelden snel de reizigers. Er kroop een blos in Jud's wangen, dadelijk zag ze Bee. Zijn slappe vilthoed sloeg breed op in de wind. Rustig en hooger dan de menschen om hem, kwam Het wazige Land 49 4 hij de perrontrappen op, voorzichtig en alsof hij iemand leidde die moe was. Een paar maal boog hij zich en glimlachte. Jud deed een stap naar voren en week weer terug. Bee was niet alleen. Er ging een meisje naast hem, een heel jong ding. Ze leunde op zijn arm en lachte telkens naar hem op. Uit de opstaande kraag van de bontmantel dook blank haar rond gezicht en onder de rand van de muts glansden groot en vroolijk haar oogen. Bee hielp het meisje zorgzaam in een coupé, zijn handen gleden liefkoozend over de smalle schoudertjes. Een keer onder het praten, lei hij zijn arm om haar middel. Zij lachte, en rukte op een onbesuisde kinderlijke manier de muts van haar blonde krullen, het flossige haar schitterde als goud-rag onder het witte coupélicht. Haastig en als in een schrik, sloot Beehuis het portier. Het werd weer stil op het perron. Jud sloop beschaamd in een leege coupé, heel achteraan. Ze dacht niet. Met het gordijntje veegde ze het beslagen raampje schoon, tuurde de zwarte avond in. De trein reed, en ze maakte werktuigelijk haar handen los van de tasch, leunde achterover en luisterde suf naar de knerpende gang van de wagenwielen. „Wat ben 'k gek geweest," hekelde ze ineens, ,,'n 5«> gek monster. Hij was zoo aardig ...," ze schokte met de schouders, „tegen de leerling, natuurlijk, en als je trouwen wil, 't hooge lesgeld, hè, hij moest sparen." Ze sloot de oogen en drukte het hoofd tegen de pluchen coupé-wand. ,,'n Meisje van zeventien," taxeerde ze in zich zelf, ,,'n kind." Het was haar of ze wel eerder geweten had dat het zoo komen moest en dat toen later toch vergeten was. „Och ja," viel haar in, „Hopman zou zeggen: 't bakvischje heeft de wereld 1 Natuurlijk en logisch ook, 't jonge, frissche..." Ze probeerde te glimlachen en er krieuwelden tranen over haar wangen. „Oh, ze was mal, mali 'n Man wou nu eenmaal 'n vrouw waar hij mee pronken kon, en zij oud, leelijk... och nee, ze had geen kans, in 't openbaar zou zij wel nooit de vrouw van 'n man worden ..." Een scherpe zeerte kneep de gedachte in haar op. Ze kwam overeind, en drukte het hoofd tegen de vochtig-koude portier-ruit, in een havenende hartstocht dacht ze plots aan de intimiteit, die er nu zijn zou, tusschen Bee en het meisje. Ze moest er telkens weer aan denken. Het werd een obsessie. Wreed-hard kauwde ze op de binnenkant van haar lippen en rilde ... „Die mooie mond van Bee, en die ... die verlangende lach van hem, och god, god ..." Star tuurde ze het donker in. Een roode seinlamp stortte zijn licht als een doorzichtige bloedgolf in het naargeestige avond-zwart. 51 Witte staken flitsten op, langs de spoorbaan. De locomotief floot gierend, en even vertraagde het snel gewentel van de wagenwielen. Een dorp wazigde op, een seinhuis, aan een dijk, met een triest olielicht, een leeg perronnetje, toen schoof het blinde donker weer aan. ,,'t Leven is zwaar," soesde Jud, „en dat onverschillige van alles . .. Haat houdt je nog stevig, maar dat andere, erger dan de dood ..." Ze vergat dat weer, piekerde plotseling over de aankomst. „Bee moest ze uit de oogen blijven, hij moest nooit weten, dat ze expres om hem ..." Zenuwachtig greep ze de handtasch, duwde haar gezicht diep in de bont. — Onder een lange lijn van electrische lampen zag ze het rangeerterrein, een paar goederenloodsen, opslagplaatsen voor brandstof, daarachter geel-wit in de donkere muren, een reeks verlichte venstertjes uit een arbeidersbuurt. „Die menschen zijn maar gelukkig," benijdde ze, „zoo'n heele boel bijeen, onder de lamp." Ze kuchte tegen een prikkelende droogte in de keel, tuurde eensklaps bang-verrast, over het helder verlichte station van Zandwijk heen, en op bekende gezichten. De trein ging trager, met een ruk stonden de wagens stil, er flapten portieren open, stemmen rumoerden, verwarden onderling en dempten weer. Jud aarzelde achter haar deur. Een snelle zware klop, joeg door haar borst, en haar 52 wangen werden klam-warm. „Moet maar heel achteraan komen," besloot ze. Treuzelend liep ze naar de uitgang. Bee zag ze nergens. De wind viel koud tegen haar aan op de naakte weg, langs de vaart, en het begon met groote droppen te regenen. In een weeë angst dacht ze aan de doffe stilte in Lamberts' huis. „God, nee, dat eenzame, en dan 'n Zondagavond: de ellendigste van de heele week, als je niet moe van je werk was." Dralend bleef ze stil bij het zwarte vaartje. De walkant glibberde onder haar voeten, week van sneeuw en regen. „Ik zou naar Ans en Arie kunnen gaan," bedacht ze, en verwierp het dadelijk weer. „Och gek, en opnieuw in de trein zeker? En dan onder Arie's spottende oogen en Ans' achterdochtig gezicht, née." Ze keek weer naar het donkere stroompje, er gleed een bol ding in voorbij. Het leek een toegeknoopte zak. Maar als ze scherper toezag, bemerkte ze, onder het licht van een lantaarn dat het een cadaver van een hond was. Rillend keerde ze zich af en liep door. „Wat doe ik gek," sufte ze, „waarom bleef ik daar nu stil? Ik weet niet, 'k moet toch maar niet alleen blijven, als ik alleen blijf doe ik vast wat bespottelijks." Het viel haar in dat ze al in geen weken bij Suusje van Alst geweest was en werktuigelijk gingen haar voeten de bekende straat in. „Ze was altijd erg lief," 53 ■■H .-I overwoog ze sloom, „maar 't verflauwde toch ook alweer wat tusschen hen, och nee, née, zij had Suusje niet meer noodig gehad, hè, had de laatste tijd aldoor maar over Bee ... nee, niet aan denken, niet denken..." Jud liep de stoep op bij Van Alst en belde. Eerst toen ze aandachtiger keek, zag ze achter de hei-witte vensters, de glinsterende lichten van de gaskroon in het salon. „Gut, nee, er was visite." Ze schrok op in een weerzin, en wou heengaan, maar het meisje deed al open en weifelend kwam ze de gang in, hoorde reeds dadelijk en dichtbij een geroes van vroolijke stemmen. „Oh nee, néé, dat nou niet, dat was onmogelijk ..." Terwijl ze het nog te overdenken stond, ging er een deur open, en Suusje stoof op haar toe. „Zoo kind, zie ik jou toch ook nog 's? Nee zeg, ik moest je eigenlijk 's flink door elkaar schudden 1 Ja, jé, zeker, ik had allang dood en begraven kunnen zijn in die tijd, jij ontrouwe ... 1" Ze lachte. Haar knap gezicht stond fleurig in het zwierige gekroes van het git-zwarte haar, en haar bruine oogen hadden een gloed van hartelijkheid. „Ik heb 'n beetje hoofdpijn," zei Jud, „en als jullie nu zoo'n hoop menschen hebt, dan kom ik wel 's 'n andere keer." Suusje verzette zich. „Ben je dol? Eerst arriveeren en dan... nee, geen sprake van, weg kom je niet, hoor. Er zijn maar 'n paar lui, en ik zal je 'n rustig plaatsje geven. Claut is er ook, zeg, je weet wel die 54 nieuwe collega van mijn man, Judje, doe je best 's, kind, 'n leeraar H.B.S.1" Jud lachte schel. „Zou je me haast mee wegjagen." Ze maakte toch haar bont los, gleed uit de mantel. Even, in een suffe verwondering keek ze in de spiegel naar het keurig gekapte haar met de Spaansche kam, en naar het fleurig satijnen costuumpje. „Oh ja, ze had in de coupé, de mantel willen uitdoen," begreep ze, „en de hoed afzetten, net als 't meisje ...," een grimmig lachje kwam om haar mond. „Die korte mouwtjes flatteeren je bepaald, zeg," bewonderde Suusje, „prachtige armen heb jij." Druk pratend liepen ze de suite door. Suusje pronkte in het voorbijgaan, met haar bloemen. „Die gele rozen op de dressoir, zijn die niet snoezig, zeg? En die witte azalea's?" Ze bleven er een oogenblik bij stil. Achter hen, in de salon zonk het praatgerucht tot een domp gesmoezel, ,,'n Onderwijzeresje," zei Van Alst. Een harde brutale lach streek er over heen. ,,'n Ouë vrijster," verstond Jud. Het duwde een branderige gloed in haar wangen, haar apathie ging ten onder in een stevige kregelte. Kalm praatte zij door over de bloemen. „Ik hou meer van roode rozen, rood daar tintelt meer geest en levenslust in, wit is gauw flets." Suusje gichelde. „Och jij, met je geredeneer I Kom maar mee." 55 Achteloos stelde ze haar logé's voor. „Mijn Tante Mevrouw van Bruggen, Toonie van Bruggen, mijn neef." „Je mag heusch wel 's Antoon beginnen te zeggen," grapte de jongen, zijn gebruind vleezig gezicht had een breede glimlach. Suusje praatte door. „Oom Nolles ken je natuurlijk en Meheer Claut toch ook?" Jud knikte, ze reikte ieder haar hand. Een oogenblik keek ze argwanend in Claut's rimpelig, smal gezicht. „Die heeft 't gezegd," dacht ze, maar toen ze Toonie van Bruggen eens goed opnam, weifelde ze weer. Opzettelijk ongegeneerd, zakte ze achterover op de canapé en negeerde de jongen naast zich, oogde, in een gemelijke spot, naar het welgedane proppige figuurtje van Suusje's Tante, ,,'n Ietsje... Moes," critiseerde ze. Over Van Alst's ronde kleurige kop, trok een glimlach. „Je brak ons dispuut," schertste hij, „we hadden 't juist over de liefde." „Pardon," viel Toonie er op in, „over 't huwelijk meen je." „Hij was 't," stelde Jud vast in zich zelf. Haar dunne witte mond werd wreed van ergernis. „Ja, jé," zeurde Claut genoegelijk, „ook maar geen gering verschil." Hij plukte aan zijn gespikkeld baardje, en kneep schalksch één oog toe. „Dat.. . dat hoort toch bijeen, jongelui?," merkte Oom Nolles op, met zijn schorre keel-stem, het klonk komisch. 56 „Droge ui," lachte Toonie. „Nee maar jongen," vermaande Mevrouw van Bruggen, „jongen." Suusje kwam tusschenbeide. „Als 't goed is," zei ze ernstig „moet dat toch samengaan! 'n Kopje thee, Jud?" Claut grijnsde. „Dan is 't maar zelden goed," wist hij. „Och 't zijn eigenlijk twee onzinnige dingen," gispte Jud scherp, ,,'t huwelijk èn de liefde, maar 't huwelijk is natuurlijk verweg 't gekste." Van Alst lachte luidruchtig. Zijn prettig joviaal gezicht zwol rood op van de jool. „Ja, nou, 't zij zoo. Maar anders, de vrouw in 't algemeen, h'm, ze kan zeggen wat ze wil, maar er moet heel wat gebeuren eer ze haar illusie: 'n goed huwelijk, loslaat." „Natuurlijk," stemde Toonie toe. Het was een uitdaging. „Kwa-jongens!," driftte het in Jud. Ze sloeg het eene been over het andere en vouwde de handen stijf over haar knieën. „Dat geldt alleen voor de afhankelijke vrouw," gaf ze toe, „ja dié...! Maar de vrije vrouw ziet al jaren lang geen heil meer in die oude bouwvallige toevlucht. Trouwen en kindertjes krijgen is nu eenmaal 'n duf oudbakken ideaal geworden. En in de meeste gevallen beteekent de vrouw van 'n man zijn, 'n huissloof worden." Suusje stoorde. Ze presenteerde thee en gebakjes. ,,'n Vrouw offert zich graag," zei ze met pathos. 57 „Dat is te zeggen," weerlegde Claut, „aan 'n man met duiten of positie." „Of aan 'n leeraar H.B.S.," kaatste Jud, „och ja, en 'n meisje, zonder 'n goed gesalarieerde betrekking, niet waar, zoo'n zielig stumperdje, die alles krijgen moet van Pa, en doodverlegen zit als er geen man om haar komt, die klampt zich natuurlijk wèl vast aan de illusie .... Maar 'n zelfstandige vrouw heeft 't geld van de man niet meer noodig, en ook niet zijn genadige ontferming." Van Alst gnuifde. „Haar aard kan ook 'n vrije vrouw niet verloochenen," tartte hij. „Ik vind die dingen uit 'n meisjesmond zoo rauw en leelijk," zei Suus ontstemd. „Van 'n vrouwenziel kan nooit 'n mannenziel groeien," verklaarde Mevrouw van Bruggen. „Tja, ja," peinsde Oom Nolles overluid, ,,'t 't temperament en zoo, nietwaar?" Er kwam een stilte. Claut stopte behendig het hiaat in de conversatie met een conflict uit de school. Spottend luisterde Jud er naar. „Mannen-gewichtigheid," hoonde ze. Ineens dacht ze ook weer aan de jongen naast zich. Zijn gezicht was verbrand van zon, en nog erg jong. Het blonde haar golfde in een rulle schuimige toef over zijn voorhoofd en zijn oogen stonden glanzend en licht in de donkere huid. Hij voelde Jud's blik, en keek haar plotseling recht 58 in de oogen. „Critiseer als-'t-u-blieft, niet al te hard," verzocht hij vroolijk, ,,u staart zóo verbolgen." Zijn onbeschoft gezegde en brutale glimlach ergerden haar opnieuw. Ze trok geringschattend de schouders op. „Je vreest toch zeker niet 't spinnig oordeel van 'n ouë vrijster?," vroeg ze. Hij werd rood. „Moderne menschen spreken niet meer van . ,. »** Jud lachte schril. „Oh ja, dat is zoo, u was dan vanavond alleen nog maarzoo griezelig ouderwetsch, hè?" „Ik?," verbouwereerd bezag hij haar, „drommels, ik begrijp waarachtig niet.... wel nee?" Grimmig merkte ze zijn onthutstheid op. „Dat argelooze staat u bepaald aardig," spotte ze. Hij woelde in zijn haar, verward even. „Die Claut natuurlijk," betichtte hij half-luid, het klonk stroefoprecht. Zij antwoordde niet. Toon bewoog zich onrustig, blies asch van zijn jasrevers, en haalde eindelijk ook een étui uit zijn jaszak. „U rookt natuurlijk?" „Jawel," zei ze koel, „merci." Ze nam een sigaret en zoog er rustig-gewend een vlammetje in. De jongen schoof dichter naar haar toe. Maar zij lette niet op hem, rookte peinzend. Het druk geredeneer in de kamer verslechtte tot een gerekte slappe conversatie. Het werd laat. 59 r Toen Claut en Nolles afscheid genomen hadden, stond Jud ook op. „Laat Antoon je even brengen," ried Suusje. Ze verwierp het wrevelig. „Och, wel nee! Ben je bang dat ik verdwalen zal?" Toonie hielp haar handig in de mantel, ,,'k Doe 't toch," verzekerde hij, ,,'k maak altijd nog even 'n wandelingetje voor 't slapen gaan." Hij trok haastig een jas aan, en duwde zich een pet over de ooren. „Zoo." Ze keek niet naar hem om, lachte bij het heengaan, nerveus-druk. „Kom nu weer 's gauw terug, hoor," riep Suusje haar na. „Ja, als je logé's heen zijn," joolde ze, „en je hebt 't wat stiller." „Hè god," morde Toonie. Jud gaf er geen aandacht op. De vochtig-kille nacht maakte haar weer somber en in zich zelf gekeerd, het leed vleugde in haar op, en een gedachte aan de lange nacht.... „Geweldig donker," pruttelde Toonie, „en die straatjes zijn zoo hobbelig, laat ik u 'n arm ...." Gemelijk stuitte ze het. „Och nee, néé, dank je, heb geen steun noodig." Hij verbaasde zich uitermate. „Gut, 'n Juf van dertig en zoo strak, zoo strak .... als 'n drooglijn." Vlot begon hij een praatje over het weer. „Heldere lucht en heelemaal niet koel. Er moest nu ook nog 60 'n maantje zijn. Hebt u ook geen zin, nog 'n blokje om te loopen?" „Al zoo laat," wierp ze tegen. „Nog geen elf uur," loog hij overtuigend. Ze bedacht zich een oogenblik. „De nacht was nog lang genoeg, slapen zou ze wel niet." „Goed dan," knikte ze en lachte stug, „de maan kan me anders geen zier schelen, hoor, ik ben niet poëtisch." „Onmogelijk," waagde Toonie. „Natuurlijk op uw leeftijd is 't dat ook," zei ze scherp. „Met uw oogen," verduidelijkte hij snel, „uw oogen..." Ze praatte er hard tegen in. „Och koml 'n Compliment? Geef u geen moeite, ik weet best dat ik leelijk ben." Een oogenblik wist hij geen weerwoord, toen, hakkelend, ontstreed hij. „Maar — maar dat meent u toch niet? Als u dat — dat zelf geloofde .... och wel nee, uw prachtige haar, uw eigenaardige donkere teint " Ze lachte even, luid-op. „Onzin! Ik — ik heb nog nooit 'n aanzoek gehad, dus . . . ." Uit het veld geslagen, zweeg hij. „God-nog-toe, dat was toch wel 't laatste wat 'n meisje toegeven zout 'n Zeldzaam creatuurtje." Jud glimlachte hoonend. ,,'n Joggie dat ook nog *s 'n spelletje beginnen wou," wrevelde het in haar. „Er gebeuren gekke dingen op dit ondermaansche," 6x zei hij half-luid, na een stilte, „dat 'n vrouw als u " Ze brak het snel. „Gek?, welnee! Alles is doodgewoon, 'n Man wil graag 'n vrouw die zijn mindere in kennis is, en die er uitziet als 'n snoesje." Hij kon het niet ontkennen, praatte er toch koppig tegen in. „Iedere man niet! Ik weet er onder mijn vrienden, wel ja, en ik zelf...." Hij zweeg plotseling, dacht aan de meisjes van de kliniek. „Allemaal aanvallig en minziek en hij beu van die dotjes." Na een poosje, begon hij — zoekend naar iets dat haar interesseeren kon — over zijn studie te praten, zijn laatste examen. Het had haar belangstelling, hield haar bezig. „Dentist," mijmerde ze, „dat is 'n best vak." Onderhoudend vertelde hij allerlei kleine voorvallen uit zijn omgeving. Jud zei er weinig op, glimlachte soms. Uit de hooge eiken in het park tikte nog af en toe een druppel. De vijver lag dof en donker tusschen de vale boorden. Dor blad ritselde achter hen.... Door Jud schoot telkens heftiger een angst voor de nacht. Ze huiverde bedwongen, en bleef dralend stil voor het huis van de hospita. Toonie vroeg of hij haar eens een bezoek mocht brengen. „Woensdagavond, bijvoorbeeld, tegen 'n uur of zeven?" 62 „Och," ontweek ze, „ik zie niet in ..." Hij greep plotseling haar hand en drukte een kus op haar vingers. „Toe . . . .," vleide hij. Driftig weerde ze hem. „God, wat kinderachtig! Waarom doet u dat? Ik — ik begin toch niet 'n roman." „Markant geval," flitste het door hem. Zijn aandringen verhevigde bij haar afweer. „Mag ik dan niet gewoon bij u als vriend op visite komen? U, als moderne vrouw, hebt toch geen bezwaar om ...." Wrevelig lachte ze het weg. „Wat dat betreft! Nou enfin, als u 's in de buurt komt hier, en als ik dan toevallig thuis ben, goed, maar u moet er geen expresse tocht van maken, hoor, ik ben veel uit." Ze ontsloot de deur en groette hem vluchtig bij het naar binnen gaan. Onder het schelle lamplicht in haar kamertje kleedde ze zich haastig uit. Een doffe pijn drong in haar op bij het weer denken aan Bee. En in haar bed schreide ze. 63 VI. De gloeiend gestookte haard in Ans' huiskamer knapperde gezellig, achter het mica-tempel venstertje flikkerden grillig de vlammen. Jud ging op de vacht staan, vlak voor de schoorsteenmantel en strekte de handen begeerig uit naar de lokkende warmte. Haar wangen waren rood van de winterkou, haar vingers ook en haar voeten tintelden. Maar de gulle haardgloed koesterde behagelijk haar verkleumde leden, zij glimlachte in zich zelf. „Prettig zoo," soesde ze, „écht! Gut en de oogen die Arie opzette toen ze daar zoo pardoes voor hem stond, dat verwarde .... blijë ...." Schichtig keek ze naar hem om. Hij stapte ongedurig heen en weer, dicht achter haar langs telkens, en liep zoo ook gestadig het drukredderende hitje voor de voeten. Hardhandig schoof het meisje de stoelen recht rond de tafel, vouwde de ochtendbladen van de Nieuwe Rotterdamsche Courant ineen en stapelde plomponverschillig de borden en kopjes van het gebruikte ontbijtgoed in haar dienbak op. Een schaaltje kletterde tegen de grond, een lepel.... Jud glimlachte heimelijk naar Arie. „Verbazend zoo'n 64 gladde weg," zei ze terloops, „glijend ben ik bier aangeland." Hij knikte, even diep inkijkend haar oogen. „Ja-a," sleepte zijn stem, „zóó is 't 'n heel eindje van 't station .... Och, als ik 't geweten had, dat jij onderweg was...," half in een lach trok hij de schouders op, ,,'k had natuurlijk geen aasje vermoeden . . . ." Hij ging zitten en kwam dadelijk weer overeind, grabbelde een sigaar uit het kistje op de schoorsteenmantel. ,,'t Spijt me waarachtig erg," betuigde hij, ,,'tspijtme..." Schuin uit de ooghoeken keek hij een oogenblik naar het hitje. „Ans vond 't ook begrootelijk .. . ," voegde hij er dan nog onderworpen aan toe. Hij humde wat nerveus, en had twee lucifers noodig om zijn sigaar aan te steken, tersluiks bezag hij zich in het buffetspiegeltje, morrelde aan zijn keurig-gestrikte das, zijn blauw colbertje, en aaide zich welgevallig over de korte ros-blonde kuif, liep dan weer traag op en neer door de kamer, licht geïrriteerd, fronsend een beetje.... Het hitje loerde onder haar kittige pony-krulletjes uit, naar hen, in haar bitse oogen weifelde een lach, verdoken wachtte ze of er nog meer gesproken zou worden.... Toen het stil bleef dribbelde ze spinnigvlug in de ritselende zwier van haar stijfsel-harde jurk — de volgestouwde dienbak kwiek op haar buik — de kamer uit. Met een schampere nadrukkelijkheid sloot ze de deur. Jud wendde zich om, en Arie bleef plotseling stil, Het wazige Land 65 e rekte zich. „Hè-hè," zuchtte hij. Zij keken elkaar aan en lachten tegelijk. „Nog al 'n vinnig dingetje, is 't niet?," vroeg Jud, „die nieuwe ....?" Hij ging daar niet op in, kwam dicht bij haar staan en tuitte glimlachend zijn mond. „Krijg itte nou niks?," praatte hij Wimmie na. Jud schoot in een lach. „Maar meneer!," ze deed of ze zijn woorden wegwuifde als rook, „zeg 's eerlijk: vind je 't heusch aardig van me dat ik zoo hals-overkop bij je binnen kom vallen?" „Aar-dig?," haalde hij uit, „sakkerloot: goddelijk." Hij knikte stellig. „Waarachtig zeker. Ik meen 't! Parbleu! Zoo'n taaie Zondag met z'n tweeën, 't is de dood in de pot." Zijn warm-overtuigende stem en het innige in zijn blik gaven haar een vreesachtige vreugd. „Je zag dat hij 't meende," glansde het in haar op, meteen verbeterde ze: „Met z'n viertjes toch? Je jongens. .. ." ,,'t Blijft eentonig," hield hij vol, „zoo'n lange dag." Oplettend keek hij naar haar glinsterende oogen, haar vreemd-fleurig gezicht. „Wat zie je er heerlijk patent uit," bewonderde hij onverhoeds, „tiptop hoor, zoo'n lekkere kleur...." Voorzichtig streelde hij langs de zachte stof van haar japon. „Prettige jurk ook, zeg?, zoo'n warme tint, steenrood is 't niet....?" Durvig legde hij de handen om haar naakte warme hals. „Meisje . . . ." Zij glimlachte zenuwachtig. „Pas op boy," maande 66 ze slapjes, „geen handtastelijkheden, hè?" Schuwbegeerig keek ze onderwijl toch naar zijn knappe verzorgde kop, zijn prettige lachmond onder de driestbreede knevel, zijn gretige oogen, en zuchtte beklemd. „Ans waardeert mijn overkomst niet zoo," spotte ze wat beknepen. Dat ontkende hij luchtig-gemoedelijk. „Kind, hoe dikwijls heb ik je dat nu al niet uitgelegd: dat bitse.... stugge.... waarachtig ze meent 't niet zoo.... Maar ze is gauw zenuwachtig, dadelijk uit haar evenwicht.... Vanmorgen heeft ze ook nog al wat te verrichten: de jongens moeten in hun badje — ze doet dat altijd Zondagsmorgens, zooals je weet — dan kan ik rustig mijn krant lezen en-passant! Bovendien, wil zij zich nu ook extra mooi maken, hè?, en dat neemt tijd...." Hij stokte in een schrik, en het Jud los: er was een gerucht in de gang, vlakbij. „Die meid," mompelde hij nijdig, „dat verdomde spionnetje!" Hij keerde zich af, greep de leege kolenkit en opende snel de deur, liep sluipend de gang door. In de keuken baste zijn lach .... Het werd donker in Jud's oogen. ,,'n Sein voor Ans," bevroedde ze, „dat hij niet aldoor in de huiskamer is...," zij trachtte haar wrevel te onderdrukken, maar het gelukte haar niet. „Ans was wèl erg teruggetrokken," stelde ze vast, „koeltjes verwonderd op 't hinderlijke af, en dan zooals ze bedankte voor hulp-bij-dekinderen: snauwend bijna." De herinnering bezeerde haar. ,,'n Man verontschul- 67 digde gauwer," bedacht ze dan nog als een zelftroost, „omdat hij minder fijn voelde Trouwens: *t moest haar eigenlijk onverschillig laten wat hij beweerde, want wat was hij haar?" Ze doorspeurde zich zelf, en wist dan dat enkel de benarrende stilte van haar leven en het scherpe verdriet uit de laatste tijd, haar naar hem gedreven had. „God, god, zoo leeg was 't overal Arie was tenminste altijd nog — nog betrekkelijk vriendelijk Och, en wat bleef er ook al? Thuis, dat was niets, bij Lamberts was 't minder dan niets en bij Suusje kon je elk oogenblik Bee ontmoeten. God nee, er bleef enkel nog ...," haar denken knapte, schuw als een betrapte keek ze om. Arie kwam binnen. Hij neuriede en sloot omzichtig de deur, zette de kit op de haardplaat, en sleepte grappig-steunend zijn crapaud bij het vuur, drukte" Jud in de veerende kussens. „Zoo! 't Was alles richtig hoor. Wat wil je nou? 'n Sigaret? Ben je al lekker doorger o osterd ?'' Haar kregelheid versmolt als sneeuw in de zon. „Mijn voeten," urmde ze met een komisch klaagstemmet je, „zoo koud nog! Mijn tof fels zijn in de tasch Hij streek haar langs de kin, en haalde fluitend de coquette muiltjes uit de citybag, schoof een voetenbankje aan, en hurkte bij haar neer. ,,'k Zal je 's vertroetelen," streelde zijn stem. Handig maakte hij haar lakschoentjes los, en wreef haar voeten warm. „Geeft 't?," vroeg hij in een lach, „is 't prettig zoo?" Zij huiverde en dook in. „Ja," zei ze kort. 68 Onderzoekend zag hij naar haar op, en glimlachend in zijn zekerheid rekte hij zich, drukte zijn warme hoofd tegen haar aan, en stak haar de mond toe. „Jud?" Zij ademde snel. „Nee," fluisterde ze nog, „néé." Een heete angst sprong in haar op, danookeendonkeré vreugd, met een heftig gebaar lei ze plotseling de armen om zijn nek en kuste zijn kroezig haar en zijn blinkende oogen. ,,'t Is niet — niet goed ," prevelde ze in verlangen en schaamte, „jóngen...." Het rukte hem overeind, pijnlijk-heftig zoende hij haar. Zij hijgden beiden en fluisterden afgebroken .... Er voer een zwoele gewilligheid in Jud en rillend schikte zij zich naar zijn verlangen... Doch, eensklaps, als een onverwachts-opkomende pijn, wrong door haar koortsige roes, de bezinning. „Gaf ze nou toch toe? Wou ze dat dan? Hiéld ze van hem? En Bee dan, Bee, ach god, god ...!" Zij steunde en stribbelde tegen. Het vermaakte hem. „Wat is er? Berouw ineens? Fijn wijf, we willen toch alle twee 't eendere, niét?" Hij hief haar op uit de stoel en drukte haar koesterend tegen zich aan. „Meisje .. .! Vróuw..." Zijn teederheid overweldigde haar, plotseling begreep ze hoe verkleumd ze geweest was: diep van binnen, in de kern van haar wezen. „Ja, 't is waar," gaf ze toe. Dadelijk er op bleef ze stil en luisterde . . . 69 Er glipte een gedempte tred door de gang. Zij duwde Arie zacht van zich af, en trad een paar passen terug, ,,'t Is toch altijd maar gestolen goed," bedacht ze. Hij grinnikte om haar onrust. „Kom ze is nog lang niet klaar, dat duurt minstens ..." Met een ruk werd de deur geopend en Ans stak haar hoofd naar binnen. „Jud," ze lachte even schel-op, „gut, wat sta jullie daar van-lotje-getikt!, zeg, wil jij al vast voor de koffietafel zorgen? Je weet toch immers alles te liggen? 'k Ben direct klaar met de jongens en mezelf ..." „Jawel,"'zei Jud, „dat is goed." Ze poogde haar diepe ademhaling te bedwingen, en glimlachte en knikte. Maar Ans lette meer op Arie. Hij was rood tot in de lelletjes van zijn ooren, en zijn onzekere glimlach verrimpelde tot een grijns. „Je krijgt zoo dadelijk de boys, hoor," beloofde ze als een troost in verveling, haar stem klonk meewarig, maar haar oogen schitterden strijdlustig. Arie knikte gedwee. „Kan ik misschien iets voor je doen, kindje?," vroeg hij bedeesd. Zijn verraderlijke gedienstigheid bevestigde haar argwaan. „Wel nee," verwierp ze kribbig, „mogelijk kun je Jud nog wat helpen." Toen de deur weer gesloten was, keken ze elkaar schuw-onthutst aan. 70 „Zie je wel," driftte Jud gesmoord, „dat ik gelijk had? Ik hoorde haar stap! Jij was zoo gek zorgeloos .. " Hij trok zijn brauwen op en kauwde zenuwachtig op zijn sigaar. „Verdomd," vloekte hij geagiteerd, ,,'t leek wel of ze ons opzettelijk overviel! We zullen oppassen verder ..." Fel pakte hij haar bij de polsen. ,,'t Was ook zoo heerlijk, dat. .. pas .. ., 'n inleiding tot..." Zij onttrok zich driftig. „Nee, denk nou alsjeblieft 's even na. Kan ze al achterdocht hebben? Ik weet niet, iets in haar kijken...?, en dan dat laatste gezegde voor ze heenging ...?" Tobbend keken ze elkaar aan. „Over dat helpen, hè?," zon Arie; „nou . .. och ... ik denk 't niet. In elk geval als 't zoo is, zal ik 't wel smoren in de geboorte, laat dat maar aan mij over." Hij ging aan het venster staan en probeerde ai en toe te neuriën. Jud grabbelde met zenuwachtige handen naar de messen en vorken in de buffet-la, dekte de tafel. Zorgvuldig schikte ze het zilver naast de dunporseleinen bordjes, van Ans' beste servies, vulde de broodschotel, dacht aan de kroezen van de jongens, vond het gemberpotje op zijn oude plaats en de bus met olienootjes ... Het emotioneele van het laatste halfuur verdoezelde eenigszins, ze overzag de tafel, haar blik mijmerde. „Hè gut, zoo eenig dat alles van je eigen, je eigen koffietafel, de gezelligheid van de jongens zoo meteen, 71 je eigen man..." Er trokken oudmakende vouwtjes in haar lippen, ,,'t Tafelzilver zou zij zelf wel kunnen koopen, Ans kréég 't alles van Pa en Moes .. . Maar nu éven: je kon je best verbeelden dat dit alles van jezelf was: de kamer, Arie..., en dat 't morgen weer zoo zijn zou en alle — alle dagen door, zoo heerlijk..." Het water op het gasstel naast de schoorsteenmantel begon rettelend te koken. Jud schoot toe. Aandachtig schonk ze de koffie op, telkens een beetje: het zeefje verwerkte maar langzaam het borrelend nat. Zij keek om zich heen of er niets meer te doen viel. Het hoofd wat schuins, in keurend overleg, nam ze een zilveren vaasje met een enkele roode anjelier van het bijzettafeltje voor het raam, en plaatste het naast de groen-steenen peer met jam op het glanzende tafellaken, beschouwde op een afstand het effect en botste zoo ook weer tegen Arie op. Hij knuffelde haar. „Wat ben je leuk bezig," prees hij, „typisch zooals jij in iets dergelijks op kunt gaan. Eigenlijk toch wel erg vreemd dat je niet getrouwd bent, zeg?" Zijn ondoordacht gezegde duwde een felle pijn door haar heen: ze voorzag ook dat hij nu een wrangeerlijk antwoord van haar verwachtte, om haar dan te streelen met vleierij... „Och jee, dat alles kende ze zoo ..." Zij knikte mat en reageerde niet als anders . . . 72 „Ja, 't ging mij allemaal voorbij," beleed ze bloovertrouwelijk, „alles ... En dat viel geloof ik nooit iemand op, Moes niet, en Pa niet... geen mensch ... Ik had er zelf 'n heele poos ook nog zoo geen erg in: niet die erg van nou tenminste.. . Maar — maar opeens kwam 't... toen was ik al niet jong meer. Tc Had m'n Fransch gehaald, je herinnert 't je natuurlijk nog wel?, jij was net 'n paar maanden met Ans ...?, m'n vriendin Nettie, Nettie Ermsens weet je nog wel?, die ging gelijk met me op, maar die straalde ... Ze was verschrikkelijk down en huilde — En toen.. . toen kwam haar verloofde haar halen: Tijs Bolker, je hebt hem nog wel gekend is 't niet?, zoo'n knappe blonde Mus, 'n prachttyp! Go ... had je moeten zien hoe lief die voor Net was, hoe hij haar troostte ... God, ik stond er bij en ik ... ik... enfin m'n nieuwe acte, 't papiertje dat ik me pas verworven had dat leek ineens zoo ... zoo ..." Ze brak af met een zenuwachtig lachje. „Raar, hè?, jaren heb ik verwoed zitten te blokken, en toen opeens was 't uit, en ik hoopte... nóu, tegen de klippen op! Och 'n beetje eerlijk geluk ... iets dat je niet weg hoeft te stoppen voor de menschen, 't is toch niet 'n — 'n wolk aan de hemel?, maar 't bleef uit..." Met een stille stem, aldoor wat beverig-onvast praatte ze het, verzonken in zich zelf. Toen, hunkerend om een paar troostwoorden, keek ze op naar Arie. Maar hij wist niet wat hij zeggen zou en drukte zijn gezicht zonderling verlegen tegen haar schouder... 73 Jud wachtte vergeefs. Haar mond beefde en er prikten tranen op achter haar oogen, haar weeke, vreemd-openhartige bekentenis verbaasde en beschaamde haar plotseling. „Als je 't nou maar weg lachen kon," praatte ze in zich zelf, „als je nou maar wat spottends inviel..." Dat brak weer in een nijpend verlangen naar liefde. Zij drukte haar gezicht tegen het zijne. „Arie, je moet 't niet gek van me vinden," bedong ze halffluisterend, „niet aanstellerig of zoo, hoor! Maar — maar zeg nu 's oprecht: hou jij... hou jij werkelijk 'n beetje van me?" Haar wangen blakerden rood van gegeneerdheid, en in haar keel was een pijn van onderdrukte snikken. „Arie . ..?" Hij lachte eerst en leek dan ernstig. „Eenige vrouw, toch! Ik vind je zóo lief..." Hij zoende haar oogen toe. „Je hebt wat heel aparts ..." Het trok een wrevelig ongeduld door Jud's begeeren. „Wat aparts...! Zei je dat niet van 'n japon .«,?'• Zij plukte driftig aan de knoopen van zijn jas. „Ja?, maar nou heb je — heb je eigenlijk nog niet geantwoord op wat ik vroeg." Zij boog het hoofd: de hoogmoed maakte haar indachtig dat ze zich nog nooit te voren zóó vernederd had. Arie lachte weer. „Dat is toch 'n uitgemaakte zaak, beste meid? Allemachtig, jij bent zoo'n heerlijk vrouwmensen, zoo'n — zoo'n echt raspaardje." Zijn stem daalde tot een fluistering. „Weet je wel dat je soms ineens erg mooi bent?, je oogen kunnen branden, 74 gloeien, en dan tergen je lippen 'n man, en je figuur — je figuur ... god, nóu ..." Het bevredigde haar niet. Zij omvatte zijn hoofd en dwong hem haar aan te zien. „Zèg 'n keer," prevelde ze, „dat je van me houdt... zeg 't... toe zèg 't dan.. .?" Zij probeerde te glimlachen, maar haar oogen schoten vol tranen. Met een wilde, snelle, pijn-doende greep omknelden zijn armen haar plotseling, hij perste haar tegen zich aan. „Ik ben dol op je, doll God nog toe, zoo als je nu bent, kende ik je nog niet." Hij zoende haar in de nek, op de mond, sloeg haar wijde japonmouw op tot aan de schouder en drukte ook daar zijn lippen. Jud liet hem stil begaan, maar zijn heftigheid stelpte haar verlangen niet. „Was ze nou sentimenteel?," overlei ze, „was 't te veel wat ze vroeg, maar dat ze 't vroeg... god ja, was ze niet héelemaal uit haar oude doen...?" Ze zag zijn oogen speuren en glimlachte vreemd beduusd, aanvaardde toch alweer in verstolen welgevallen, en halfverzoend, wat hij haar geven wou. Hij ademde snel-in-spanning en praatte dicht aan haar oor. „Jud, zul je nu gauw van me wezen, ja?, héelemaal? Mag ik bij je komen op 'n avond ...?, ik heb . ..," hij stokte en liet haar schielijk los, liep op het raam toe. De deur sloeg open, en parmantig in hun paarswollen tricotpakjes, dribbelden de jongens naar binnen. Bram voorop, zijn glundere donkere kijkers al zinnend 75 op kattekwaad, een gloed van gezondheid in zijn bolle wangen. Maar Wimmie, bedeesd-verlangend, lette alleen op zijn Tante: zijn zoet fijn-blank snoetje glansde van verwachting. Jud boog zich tot hen, breidde haar armen uit. „Kabouters I" Ze stoven op haar toe. In een verteedering lachte zij naar hen, en aaide en pakte hen bij beurten. Wimmie het langste toch: hij was haar lieveling, omdat hij zoo'n zacht-aanhankelijk ventje was. ,,'t Hë'-je mooie kralen voor, Tante Jud," vleide hij dadelijk, ,,'t ben je mooi..." Bram schetterde in haar oor. „Dag! Da-ag! Willen we spelen?," hij zoende haar een paar keer achtereen, en verrichtte die hartelijkheid als een noodzakelijke plichtpleging. „Toe, gaan we 'n spelletje doen," hield hij aan, en schudde haar heen en weer, „gaan we marcheeren om de tafel, Tante Jud? Jij mag op de trommel slaan, en Pa mag m'n degen, of wil jij m'n steek liever, Pa?, toe dan!" Pa lachte enkel en schudde zijn hoofd. „Ja, straks hoor boy," zei Jud. Wimmie loom en kleumerig van het bad, kroop dicht tegen haar aan, en bedelde — na zijn schroomvallige kusje — deemoedig om een sprookje. „Van 't eekhoorntje dat 'n prinsie was, Tante Jud?," fleemde hij, „en van 't parkietje..." Hij stak zijn wijsvingertje tegen haar lippen, en drukte zijn spitse 76 kinnetje op zijn borst, keek onder zijn blonde krullen uit, smeekend naar haar op. Verdiept blikte zij een oogenblik in zijn groote onschuldige oogen, ineens welde dan een gedachte aan Arie in haar op, haar handen werden klam en haar wangen rood. Met een wrak lachje drukte ze het kind vaster aan zich, maar meed zijn blik. „Zoeterd," koosde ze, „weet je dat sprookje nu nog al, hè?, van 't parkietje in de zilverberk die ..." ,,'n Prinsessie was," viel Wimmie er kwiek op in, „en die — die had 'n huisie — 'n huisie van spiegelglas en parrelemoer." Zij lachte geestdriftig. „Jongen, jongen, wat heb je dat goed onthouden! Nou vanavond, als de schemerlamp brandt, vertelt Tante verder hoor ..." Bram trappelde van ongeduld. Hij plukte baldadig aan Jud's kanten halskraag, knipte haar broche open en toe en frutselde brutaal aan de beenen kam in haar haar. „Nou eerst 'n spelletje! Hè toe nou! Willen we verstoppertje doen, Tante Jud?, of bok-bok-sta-vast of — 0f voetbal in 't tuintje?, toe noul" Heftig sloeg hij zijn armpjes om haar hals, boemde wild tegen haar aan en won zoo haar aandacht. Jud tuimelde bijna om, zij schaterde. „Stouterd! Wil je wat voor je broek...? Nee, hoor 's, we gaan eerst koffiedrinken, hè?, Mama komt zoo..." Zij streelde het stug-donkere haar van de jongen, en beraadslaagde knus-ernstig met hem. „Zullen we dan aanstonds dadelijk verstoppertje spelen?, in de gang?, 77 of eerst wat met de muziektol't vlooienspel dat is toch ook fijn, op de vacht voor de haard, zeg? En je scheepjes dan? En we zouën altijd nog 's met z'n drieën 'n kerkje bouwen? En ik moet nog 'n auto voor je snijën uit 'n wortel, niet?" Bram ging héelemaal op in de overweging, hij hing zwaar op haar schouder. Maar het leek haar niet te hinderen, zij omvatte hem stevig met haar vrije arm. „Zeg nou 's, wat wil je 't liefste, hè?, jongetje van me..?" Ineens merkte ze dat Arie naar haar keek, en bloosde, want meende te begrijpen wat hij dacht. „O ja, natuurlijk, dat 't begrootelijk was, dat zij niet..." Luchtig veerde ze overeind, pakte de jongens elk bij een hand en liep, op een drafje, om de tafel met hen. „Pa kan ons lekker niet pakken 1 Ons lekker niet pakken 1" Knipoogend zag ze om naar Arie. Hij kwam met woest-daverende stappen achter hen aan, en deed of hij hen grijpen wou, telkens als hij ze bijna ingehaald had, strekte hij met een brullende schreeuw de handen uit. Wimmie en Bram gilden van genot, Jud schaterde .. Maar Ans verstoorde de pret, zij kwam haastig de kamer in. „God, zoo'n lawaai 1 Arie doe toch niet zoo gek uitgelaten 1 Toe, schei uit, jullie 1 Jud je maakt je dood-af...!" Jud stond hijgend stil, rood, jolig en héelemaal verjongd. Ze lachte nog. ,,'t Doet 'n mensch goed," verklaarde ze, en oogde 78 bewonderend naar Ans' nieuwe brons-fluweelen japon. „Chic," loofde ze verrast. „Kan ik van jou niet zeggen," bitste Ans, „je kraag is los, je broche open, en je kapsel zit scheef." De lach gleed niet weg uit Jud's oogen, verwonderd beschouwde ze, in de spiegel, haar opgemonterd gezicht. ,,G6', zoo'n kleur moest ze altijd hebben, dat flatteerde . . . ." Ans stond mopperend achter haar bij de gedekte tafel. „Gut, wat heb je alles gek door elkaar gezet, en de jongens nóg niét hun slabbetjes voor ....*• Kittig liep ze af en aan, zette luidruchtig de kopjes uiteen op het buffet.... Haar poppig-mooi gezicht had donkere blossen. „Heb je gister heusch geen tijd gehad voor 'n briefkaartje?," praatte ze pruttelend door, toen allen zaten, ,,'t is nu zoo'n in de war geloopen dag ..." Opzichtigbedrijvig maakte ze een paar sneedjes brood voor de jongens klaar, er flikkerde drift in haar kleine diepzwarte oogen. „Ik dacht," weerlei Jud wrevelig, „als je toch enfamille ben, hè?, en dan, wanneer ik nou niet gekomen was, dronk je toch ook eerst om deez' tijd koffie?" „Maar dat reppen," foeterde Ans er tureluursch op door, „dat...." „Hoefde je om mij niet te doen," voorkwam Jud. Ans knikte schamper. „Nou ja, dat begreep ik vanmorgen ...." Schutterig-onbeholpen kwam Arie tusschenbeide. 79 „Werkelijk, tot . tot. — vóór de jongens er waren hebben we ons ook knapjes verveeld, zeg. Maar nu 's wat anders: die japon.... allemachtig wat staat je die keurig, en die gouden kraaltjes.... verdomdaardige garneering, hè?" Ans lachte gemelijk. „Ik geloof," stelde ze koel vast, „dat je nu eerst ziet wat ik aan heb." „Kindje nou toch," zuchtte Arie verwijtend, „toe, kijk me 's aan ....?" Jud boog zich naar Wimmie. „Lekkere boterham, wat? Hou jij zoo erg van chocolamuisjes, lieverd?, itte ook ...." „Itte van jam," gnuifde Bram aan haar andere kant. „Je moet ze niet krom voorpraten," wrevelde Ans, „je weet wel, daar heb ik 'n hekel aan. Ze spreken voor hun leeftijd werkelijk keurig, daar ben ik trotsch op. Wim doet 't 't minst goed, daarom.. .." Jud zei er niets op, maar haar stijf-toegeklemde mond verried toch wel een felle ergernis. Arie keek voortdurend naar Ans. „Eigenlijk ook mijn schuld, hè vrouwkie?, dat we zoo laat geworden zijn vandaag," bekende hij vreemd-deemoedig, ,,'t was zoo heerlijk op bed van ...«** „O-oh, dat weet ik niet meer," onderbrak Ans haastig, „ook geen erg geschikt onderwerp aan tafel...." Soebattend lei Arie zijn hand op de hare, aaide verdoken haar bloote arm. „Zoete vrouwkie," fluisterde hij, „schat-van-me ...." Jud knipte nerveus met de oogen. „Dat moest hij 80 toch niet doen nü gleed het schrijnend door haar heen, „na dat van vanmorgen." Zij zuchtte beklemd. „Vind jullie niet," vroeg ze zonder op te zien, „dat Wimmie erg blauwe aren bij zijn slapen heeft, voor zoo'n jong kind? Eet hij wel goed?" „Oh," zei Ans bondig, „hij is best." Er viel een norsche stilte over. „Dus je gaat nu niet meer zoo dikwijls naar huis?," informeerde Arie afleidend, „niet geregeld tenminste?" Jud schudde het hoofd. „Nee, die vaste gewoontetjes zijn uit de booze, vind ikl Pa is ook vreeselijk humeurig tegenwoordig en Moe erg tobberig .... Bovendien: gister kon ik niet weg, 'k was op 'n verjaarfuif bij de Baas en 't werd tamelijk laat. Och, ik heb daar nog al leuke kennissen ...." „Die waren zeker allemaal bezet vandaag?," snibde Ans. Jud ging daar niet op in. „Toon van Bruggen," praatte ze schijnbaar opgewekt door, „schrijft me ook nog al 's, zes kantjes vol soms, 'n leuke jongen wel." Haar oogen keken triest door de glimlach heen: in Arie's goedmoedige belangstelling ontdekte ze geen jaloerschheid .... ,,'t Is natuurlijk altijd nog vriendschap?," vischte Ans met een lachje, „jammer wel, dat hij nu weer beduidend jonger is." „Och," zei Jud voortvarend, „dat is toch geen beletsel voor vriendschap?," haar stem flakkerde van boosheid. 81 Het wazige Land 6 „Wel nee," kalmeerde Arie, „dat dpet er héelemaal niets toe." „Toch wel voor dat....," redeneerde Ans koppig door, „waar 't per slot van rekening op aankomt, hè?" Ze knikte nadrukkelijk en trok een uitdagend mondje. Jud wist niet wat ze er tegen in brengen kon. Ze voelde zich gehavend en schamel en slikte gedurig tegen haar opdringende tranen. „Als ze nu ook nog maar niet over Beehuis begint," tobde ze klam van spanning, „dat was 't allerergste . . .." Haar oogen kregen weer de oude matheid, en het was of haar gezicht verschraalde .... Tersluiks nam Arie haar op. „Heb jij je nu niet wat erg moe gemaakt?," vroeg hij vriendelijk bezorgd, „me dunkt, je bent ineens wat bleekjes ....? Eet nog 'n stukje, zeg? Niet? Wat dan? Gember? 'n Mandarijntje?" Verrast keek ze in de begeerige strak - geconcentreerde innigheid van zijn oogen en knikte, en nam werktuigelijk aan wat hij haar gaf .... Een oogenblik verwaasde alles om haar heen. „God, ze moest toch ook nog beslissen," schoot haar te binnen, „of ze hem daar ginds ontvangen zou." Er was een schichtigfelle aandrang in haar. „Als ik dan alles van vroeger maar vergeten kan," piekerde ze vaag. Het praten van de jongens trok haar weer in de werkelijkheid. Ze zocht verlangend Arie's glimlach en de genegen oogen van de kinderen.... 82 Ans' kijken vermeed ze. De laag-gedraaide gaspit snorde zoet-vredig, als het spinnen van een poes, door de stilte van de kleine slaapkamer. Jud boog zich dieper over het bedje van de jongens en blikte verdiept aandachtig naar de twee bol-bleeke kinderkopjes op het kussen. Zij sliepen rustig: Bram had zijn dikke armpjes in een boog om zijn hoofd gelegd, en Wimmie hield zijn mollige knuisjes krampachtig-stijf om de nek van een oud beertje geklemd. Zijn glimlach boorde een kuiltje in zijn wang. „Mooi kindje," koosde Jud in haar denken, „lieve schattebout...." Ans' scherpe lach beneden-in-de-huiskamer brak dat ineens, een onrust krieuwelde door haar zachte oplettendheid. „Wat had dié nu weer?," vroeg ze zich af, „misschien iets over haar ... dat zij hiér Een frons trok een diepe kreuk tusschen haar oogen. Och ja, in de grond van de zaak deed ze toch ook ijselijk oué-juffrouwachtig-week met haar stiekeme gekoekeloer bij de kindertjes ...," het sloeg een gloed naar haar wangen en snel in schaamte kwam ze overeind, keek nog even in een schuwe teederheid neer op de jongens, en tripte dan schichtig op de teenen de kamer uit, sloot behoedzaam de deur en sloop geruchtloos — als een dief — de trap af. In de gang bij de kleerenhanger draalde zij . . . „Als Arie haar 83 aanstonds naar 't station bracht," rees het huiverig in haar op, „dan zou hij wel weer terugkomen op zijn vraag ..." In haar keel kwam een snelle klop. „God, wat wou ze nou? Ze moest toch besluiten . . .? Nóg wachten . ..?, om Toon?, dat werd toch immers ook niets? Die correspondentie...?, bij hem taande 't al.. . En dat eeuwige wachten — o ja, jé, ze had ook liever iets dat je kon laten zien aan God en de menschen, werd er gevraagd wat zij liever wou? — je verdorde zoo en kreeg niets ... niéts ..." Zij nam haar kleeren van de porte-manteau, en liep rillend van de gang-kilte op de huiskamer toe, het dikke roode loopertje dempte haar schreden, vlak achter de evenopen-kierende deur bleef ze weer stil: Ans noemde schamper haar naam. Onderdrukt en bedaard praatte Arie daar over heen. „Och kom, wel nee, onzin! Hoe verzin je 't in God's naam? Zoo'n vaal verlept bakkesje, zoo'n zielig pipsch mensch .. . Goddorie, zie jij nu absoluut niet in, hoe dié haar armoe voelt naast jou?, jij zoo'n pittig, fleurig jong ding, zij afgetakeld, hysterisch, oud .. . kom, doe nou 's gauw lief tegen je baasje, hè?, fijne snoezepoes van me! Ja wacht, ik moet je 's even pakken hoor, even ..." Ans lachte gesmoordonwillig, Arie fluisterde, zij stoeiden ... Jud bleef nog een oogenblik verwezen stil, haar adem hokte, toen langzaam in bezinning liep ze terug de gang in, schoot werktuigelijk haar mantel aan, drukte haar hoed op, en sloeg de bont om haar hals. 84 De rauwe ontnuchtering schond haar gezicht: in de kleine porte-manteau-spiegel zag ze hol van onthutstheid haar oogen, wreed van woede haar wrang-witte mond. „Groote God, wat was dat ook vandaag met haar?, ze wist toch allang hoe hij was? ze wist toch... ?" Haar verbijstering brak bijna open in tranen, maar drift schraagde haar zwakte. Stug-onverschillig kwam ze de huiskamer in. „Klaar," zei ze droog-zakelijk. Ans stond haar verwarde haar bij te spelden, op de tast af, en Arie stak een sigaar aan. „Ben je al zoo ver?," lachte hij verwonderd, ,,g6', dan moet ik ook afmaken." „Sliepen ze?," informeerde Ans lief-welwillend, zij lette amper op Jud's simpel-kort antwoord, babbelde gezellig door over beuzelingen, en liep tot aan de buitendeur met haar mee. „Je mag weerkomen wanneer je wilt hoor," inviteerde ze hinderlijk-minzaam, „ik — ik had vandaag wat hoofdpijn ... Als 't niet zoo koud was ging ik nu ook nog mee." Jud praatte stroef en heesch iets terug ... „Hoofdpijn . ..?, ja dat is lastig, 't is koud, ja . . ." Vluchtig in weerzin gaf ze Ans een zoen. Het was of haar stem in haar borst gevangen zat midden in een pijn. Zij trok zelf de voordeur open, liep glijend het hardgevroren paadje naar de straatweg af en wuifde nog 's uit de verte ... Arie stapte kalm achter haar aan. Hij zwaaide een paar maal met zijn wandelstok naar Ans en wierp haar jolig een kushand toe. 85 Haar lachje klaterde op in een groet, dan klapte de deur toe. Zij waren alleen in de avond. „Dat was dan wel voor 't laatst," doezelde het door Jud, ze tuurde suf om zich heen. De huizen weerzijds stonden kleumig-naakt achter leege heiningen en kale boomen, en de bultige gladde straatweg liep dood in duisternis ... „We moeten verduveld oppassen," praatte Arie gedempt, hij boog zich dicht tot Jud over, „om — om Ans ook. Ik ken haar a fond. 't Is 'n bij-de-handje. Enne ... en ... enfin je begrijpt wel, ik zou haar geen — geen verdriet willen aandoen, de moeder van je kinderen, is 't niet zoo? Maar ja, ze is 'n zwak vrouwtje, na de komst van de jongens is ze altijd wat — wat wrak gebleven. Ze moet ontzien worden, en daarom — daarom vind ik dit met jou zoo iets heerlijks, 'n uitkomst, ik heb trouwens altijd wel gedacht dat 't hierop uitloopen zou met ons." Hij lachte bedwongen en stiet Jud aan. Maar zij bleef zwijgen. De nijdige verbazing in haar groeide uit tot een schroeiende zeerte. „God-god, waar was ze toch met haar verstand geweest? Hoe was 't mogelijk dat ze onbenullig zoetsappig als de eerste de beste malloot zijn zoenen... zijn — zijn geile liefheid begeerd had?" Zij werd heet van schaamte in het donker en knerste op haar tanden tot het pijn deed. „Eer je zoo'n dag weer te boven was. ..," dacht ze beangst... Haar adem ging zwaar. 86 Arie keek oplettend in haar gezicht. „Judje, je hebt toch niets, hè?, dat je zoo stil bent? Zeg nu 's gauw: wat zullen we afspreken...? Ik kan natuurlijk niet zoo heel dikwijls bij je komen. Alleen als er 's vergadering is, of nog beter als Ans weer 's 'n paar dagen van huis is, naar de ouë-lui. Dan kom ik 's avonds zeg en dan blijf ik lang — lang hoor je? Vind je 't goed . . .? Toe zeg dan ...?, jij wilt 't toch ook wel, hè?, je vindt 't net zoo fijn als ik, is 't niet?" Aanhalig greep hij haar onder de arm. Maar Jud weerde hem. „Nee," zei ze met een harde vreemde stem, „ik zal 't je wel zeggen, ik zie van alles af! Jij die zoo'n pittig fleurig jong vrouwtje hebt, zou toch wel gek zijn, als je 'n — 'n verhouding begon met 't een of andere zielige mensch...?" Arie schrok hevig. „Jee-ses," haalde hij uit, „je hebt dus...?, maar kind, je vat toch wel dat ik dat enkel zei om ..." Driftig onderbrak zij hem. „Zeg, doe geen moeite, ga nu liever terug naar Ans, ik kom er wel..." Hij vloekte tusschen de tanden en bleef halsstarrig naast haar voortloopen, bracht haar — aldoor verward maar ijverig pleitend — tot aan de trein, en zocht een leege coupé voor haar uit. „Is 't nou werkelijk héelemaal hopeloos?," soebatte hij nog, „Judje wil je absoluut niet inzien dat 't 'n noodzakelijke leugen van me was ...?" Ze stapte zwijgend in het compartiment, legde haar tasch in het net, en ging, koud en beverig, zitten in 87 een hoekje, zoover mogelijk van hem af. ,,Ik zou nu heusch maar heengaan," zei ze kil-afgemeten. Vaag als-uit-de-verte, zag ze nog even de blakke Zondags-saaiheid aan, op het perron, de electrische lichten trokken trillende lijntjes naar haar vochtige oogen. „Ik kom er nooit meer," wist ze opeens met stelligheid. De conducteur sloeg de portieren toe, een fluitje snerpte, onder het roode seinlicht van een lantaarn stak de chef zijn vertrekstaf op: de trein kwam langzaam in beweging, en Arie nam met een wel-overlegd neerslachtig gebaar zijn hoed af, en wuifde even. . . Jud zag het smalend voorbij. Zij bleef bij het licht van de perron-lampen kwiek recht-op zitten, maar toen het buiten donker en stil werd, zakte ze slap-moe terug tegen de wand en tuchtigde zich zelf met spot en smadelijkheid... 88 VII. Jud ruimde treuzelend de lessenaar op, en sloot de muurkast. De gedachte aan de vrije Woensdagmiddag bracht geen glimlach om haar mond. „Als je niet meer studeert," soesde ze, „gut wat doe je er mee? 'k Moet maar weer ergens in de schaduw kruipen met 'n boek, als 'k Bee en zijn vrouw dan maar niet tegenkom." Traag stapte ze door de leege gang, naar het groote zonvak van de wijd-open deur. „Kon ook wel weer 'n eind omfietsen gaan," overlei ze lusteloos. Een oogenblik bleef ze stil buiten, verrast van de zacht-glanzende zuivere zonnehelderte op het witte plein. Een koeltje kroop tegen haar nek, haar warme wangen. Ze ademde diep. „Wat echt nou," genoot ze, „wat echt." Langzaam liep ze voort in de têere zonneblinking. ,,'k Zou maar zoo'n klein beetje noodig hebben, om in m'n schik te wezen," dacht ze, „die brieyen van Toonie, ook jammer dat 't nou héelemaal uitsleet, 't was toch zoo aardig geweest. Enfin, kon wel 's bij de Baas zijn vrouw aangaan, vanmiddag." Ze bukte zich en plukte een róód-getipt madeliefje 89 uit een graszoom aan de weg, stak het in de kant van haar bloes. „Sneu, dat ze ook niet eens 'n ander pension had kunnen krijgen," tobde ze, en beschouwde een oogenblik critisch de vervallen gevel van het oude huis, belde traag aan. „Och, eigenlijk, wat kon je er mee veranderen aan je levenslot," overdacht ze laconiek in het wachten, „misschien in kleinigheden, maar anders ..." Lamberts opende. „D'r is 'n meneer," deelde ze gemelijk mee, „die wou precée op u wachten." Jud zei niets. Ze was er te verbaasd voor. ,,'n Meheer die op haar wachten wou," spotte het in haar denken, „dat was ook 't toppunt! Arie misschien." Een gloed sloeg naar haar hoofd: in de kamer zat Toonie van Bruggen. „Juffrouw Eerden," hij stond snel op en kwam naar haar toe, de lach duwde kuiltjes in zijn wangen, „hoe maakt u 't?" Zij pakte allebei zijn handen. „Jóngen, wat echt! En zoo onverwachts! Wist Suus er ook niets van dat je komen zou? Blijf koffie-drinken, zeg?" Hij overlei even. „Suusje denkt misschien dat ik bij Oom Nolles gebleven ben, waarachtig, ik doe 't." Jud kreeg een kleur van plezier. „Prachtig! Wacht, krijg je 's koffie op mijn manier gezet! Zal je 's zien wat ik kan! Ga toch zitten." Zij stak het spiritusstel aan en hing de ketel over de dansende vlam. 90 Gezellig en druk liep ze heen en weer door de schemerige kamer, een beetje coquet. „Wat is hij veranderd," dacht ze, „jee, en nog knapper en breeder, mardijker en o gut, zelfs min of meer verlegen!" Ze lachte voor zich heen, en floot een regel uit een schoolliedje. Hij had geen oog van haar af. „Vertel nou 's wat," drong ze, met een snelle blik, „van 't examen, hè?, en ja, tóe, van alles. Je mond moest niet stil staan nu, je examen ..." „Geslaagd," zei hij trotsch, ,,'n zwaar corvee geweest, hoor. Nou neem ik 'n poos vacantie." Er schoof een glinstering door zijn lichte oogen. ,,'k Heb er al 's over gedacht, om me hier te vestigen, zeg?" „Werkelijk?," vorschte ze bekoord, „meen je 't heusch?" Ze gichelde. „Word je mijn tandarts, hoorl Kan je 't ook pijnloos?" „Trekken?," hij lachte, „natuurlijk, zachte behandeling gewaarborgd." Haar blik glipte meisjes-schuw weg uitlijn veelzeggend kijken. Juffrouw Lamberts klopte. Ze kwam met de dienbak binnen. „Wilt u voor twee dekken?," vroeg Jud terloops, „koffie hoeft niet, ik zet zelf." „Gos-grootelijks," verzuchtte de hospita, haar slappe mond zakte open, „wou u . ..?" „Voor twee gedekt hebben," vulde Jud oolijk aan, „iaweL" 9i De juffrouw dekte sprakeloos de tafel. Over de schaaltjes en borden nam ze de meheer nog eens argwanend op, zwijgend ging ze. Toonie lei zijn hoed onder een stoel, er kwam een veegje rood in zijn bolle wangen. „Ze vindt 't bepaald gek," stelde hij vast, na een stilte. Jud glunderde. „Zou je dat denken? Och, zij is mogelijk de eenigste niet." Kalm sloot ze de theekast open, haalde er een flesch met gesuikerde vruchten uit en een potje met honing. „We picknicken," dolde ze, „tóe, jij hebt van die stevige handen, maak jij die dingen nou 's open." „Picknicken," herhaalde Toonie, hij greep in zijn haar. „Allemachtig, ik kwam nog wel expres om je te inviteeren voor 'n zeiltochtje," viel hem in, „is me totaal ontgaan. Doe je 't? 't Is heerlijk zeg, je hebt hier van die mooie breede slooten en dan zoo'n dag ..." Zij schonk juist de koffie op, brandde haar vingers. „Au! Hè, wat?, 'tveld in? Wat eenig! Gaat Suusje ook?" „Kan je net denken," zei Toon rondborstig, „nee enkel wij tweeën." Hij ontkurkte handig de flesch, schroefde het potje open. „Wij tweeën," blozerig plukte Jud aan de rose ceintuurstrik van haar japon, „wat kwam dat er typisch uit bij hem." Juffrouw Lamberts liep af en aan, eindelijk met een vinnige ruk sloot ze de deur en ging. „Heeft niet onduidelijk de smoor in," dacht Jud. Ze stapelde vanille-biscuits op een schotel, haalde 92 nog een paar schaaltjes uit de collectie en schikte er aandachtig haar lekkernijen op. „De Juffrouw heeft kaas en krentenbrood," zei ze oolijk, ,,'t krentenbrood is speciaal ter eere van u, mijnheer." Hij trok de wenkbrauwen op. „Hoe zit dat eigenlijk, ben je mijn naam vergeten, of bewaar je die uitsluitend voor je brieven?" Ze maakte een rimpelig pruimemondje. „Excuseer! U kwam zelf met Juffrouw Eerden op de proppen, wat? Ja, ja, goed, góéd, Toon maar weer, hè?" Toen ze tegenover elkaar aan de tafel zaten, schoot ze in een lach. „Wat eenig, zeg? Kleine Hanske van mijn vriendin Bep, zou zeggen: we spelen ma en paps, Tante." Ze wipte weer op en haalde een boeket paarse tulpen uit de vensterbank, plaatste die op de tafel. „Gezellig," gnuifde ze, „gut, zoo innig knus. Zeg, zijn ze niet aardig, mijn bloemen? Neem nu eerst 's 'n broodje met ham, paps! Of nee, proef 't allereerst mijn koffie 's. Vind je die kopjes niet snoezig? Rococo, zeg?" Ze lachten als kinderen. „Leuke snijboon," dacht Toonie, „pikant merk." „Beeldige dingetjes, vrouwtje!," stemde hij minzaam toe, en beurde zijn kopje op, „nou op je gezondheid, wijfje." Jud zakte achterover in haar stoel. „Oh jóngen!" Ze schaterde. „Jij valt uit je rol," knorde Toonie, in zijn glimlach 93 was iets dat haar blozen liet. „Waren de kindertjes zoet vanochtend, mamaatje?," lolde hij door. Zij verslikte zich in de koffie, kreeg weer een lachaanval. „Enne, h'm, had Pietje nog last van zijn tandjes," leuterde hij weer, „en de spruw van Kareltje... is 't wat beter?" Jud had lachkramp. „Oh nee, mijn maagl Oh gut, Toonie, nee née, niet meer." Ze ging recht-op zitten en veegde haar oogen af. „Hè - hè," zuchtte ze, „je moet aan gelukkige dingen eerst wennen, Paatje, net als aan ongelukkige ..." De slappe wind blies bobbels in de zeiltjes, onwillig, lui, gleed het bootje voort tusschen de groene wallen. Wijd en zijd, in een prikkelende geur van hooi en klaver, lagen de bonte weien. ,,'t Voorjaar kruipt van alle kant de aarde uit," zei Toonie, hij schraapte een lucifer af en trok de vlam in zijn pijp. Jud knikte. „Ja, 't is mooi hier, zeg?, en daar dat aardveil, en die dikke boterbloemen..." Ze draaide snel het hoofd naar hem om. „Wat kijk je toch? Je lacht in 't genieps! Oh jij, wat dacht je daar nou, hè? Zeg 't 's?" Hij beet zijn witte tanden vaster om de pijpesteel en grinnikte. „Ja? Zal ik?, heusch? Nou dan, ik dacht: Jud moest nog noodig zeggen dat ze leelijk is!" Hij 94 schudde het hoofd, drukte het bovenlijf tegen het roer, en schurkte zich van de pret. „God, ja, zoo leelijk." „Phh," deed ze minachtend, „dank je." Onbevangen lag ze op het dekje, in de schaduw van het zeil, een sigaret te rooken. Voor ze die middag, met hem meeging, had ze zich eerst nog in een ander costuum gestoken. Een japonnetje van goud-bruin frotté met een helder gestreepte sjaalkraag. De stof kleurde haar uitstekend. Ze wist dat ze er niet onaardig uitzag. Het gaf haar een rustig gevoel. „Die toren in de verte," wees ze onnoozel, „schuin over die reep gele tulpen, is dat Valkwaar d of Ro odendam? Nee, Terschragen zeker?" Toonie trok de schouders op, een tikje teleurgesteld. „Hoe moet ik dat nou weten?," pruttelde hij met een glimlach. „Och ja," gaf ze toe, „is ook zoo." Onderzoekend keek ze een oogenblik in zijn verliefde oogen. „Zou 't diep genoeg zijn voor 'n aanzoek?," overwoog ze. Met inspanning bedwong ze haar blijde verrassing. „Ineens 'n aanbidder!" Toonie stuurde het schuitje dicht langs de wal, plukte handig een paar bloemen en wierp die in haar schoot. Ze glimlachte met geloken oogen, woelde met haar lange dunne vingers in vochtige bloemkelkjes. „Zwijgende hulde," veronderstelde ze. 95 Het werd heet in de zon, Toonie trok zijn jas uit. „Je hebt er toch niet op tegen...?," hoorde Jud in een doezel zijn stem. „Wel nee, wel nee," zei ze loom, en genoot droomerig het suizelend voortglijden op het zonnige water, tuurde knipoogend naar de slaperig-zwaaiende wimpel in de mast en naar een brutaal langs haar zoemende bij. „Toon keek voortdurend," wist ze, „aardige oogen had hij ook, zoo licht, en die huid zoo bruin en glad. Maar erg jong was hij, of jóng, nee, maar bij haar vergeleken, natuurlijk 'n heel verschil." Schroomvallig zocht ze zijn blik weer. Het werd eenzaam om hen in de broeiende zonnehitte, een eenzaamheid vol belofte. De bloemen stonden droomerig aan de slootkant. Een citroentje hing mijmerend aan een lischstengel. „We zullen aanstonds 's landen," besliste Toonie. Het was haar best. „Dat weid je daar," zei ze, ,,'t is er bont van zuringpluimpjes en dotters." Toonie knikte. Hij liep, toen hij de boot aan een waterwilg gemeerd had, dicht naast haar voort. De grasstengels waren al hoog uitgegroeid op enkele gedeelten. Soms gingen ze wadend door het golvend groen. Er dansten — als een kleine stoet van sprookjespages — vlinders om hen heen, ook nu en dan, in een wilde wemeling, een donkere horde van strijdlustige bijen: de zomer was al in de lente. Toonie wierp zich plomp voorover in het bebloemde 96 gras, zijn sterke handen knepen in de roede klaverpollen en hij beet met de scherpe kleine tanden een meizoen af, er kleefden aardkorrels aan zijn kin. „Hè, kostelijk hier," hij keek naar het vlammende water in het vaartje, ,,'k Wou dat ik 'n half uur lang 'n kikvorsch wezen kon," hunkerde hij, en kauwde aandachtig op het madeliefje. Jud lag lui uitgestrekt, achter hem. „Ga nou tenminste geen koe worden," dolde ze. ,,'t Smaakt me best," verzekerde hij gekscherend, „alles roomboter en melk." Hij krieuwelde haar met een krop-aar, maar sprong onverwachts weer op en voerde in een jongensachtig, niet lang rustig kunnen blijven, allerlei standen van zijn turnclub voor haar uit, en geestdriftig praatte hij over zijn laatste voetbalmatch. Jud glimlachte, maar ze zei weinig, ze dacht: „Nu schaam jij je." Toonie verhief zich al-weer, zwaaide voor-over, en ging duikelend van haar weg. Zij bewonderde de lenige buigingen van zijn rank jongenslijf, en was meteen verontrust over zijn onbesuisdheid. „Doe toch zoo wild niet," riep ze vermanend, en bloosde bij de waarschuwing. Weer kwam er een schaamte in haar op. Hij buitelde jolig op haar toe, en drukte warm en hijgend het hoofd tegen haar handen. „Judje, nou jij 's!" Het wazige Land 97 Ze lachte, een beetje gekrenkt. „Och, gek jongetje." „Gek?," protesteerde hij, „waarom nou? Ellie Valk bij ons op de club, moest je 's zien, die ..." „Heeft er natuurlijk eerst 'n pakje voor aangetrokken," viel ze er afwerend op in, kregel even. Hij bedacht zich. In zijn lippen trok de welving dieper, het was of hij aandachtig iets proefde, ,,'k Ben 'n domme jongen, hè?," vorschte hij, „zeg 's, dat ik zoo iets vroeg?" Ze schudde het hoofd en opnieuw bekoord, lachte ze luchtig. „Och nee, dom? Je bent nog wel wat anders ook." Hij ging dicht naast haar zitten. „Weet je wat ik van je vind?," gaf hij te raden, zijn stem klonk ingehouden. „Judje?" Ze lachte zacht, het licht drukte haar oogleden toe. „Och nee, stil, stil toch." Enkel het kleine geprevel van de wind was om hen, het gefluister van de halmen, en het zomerige gezoem van de bijen. Zij voelde dat Toonie naar haar keek en wendde het gezicht wat af op de bovenarm. „Hij is verliefd," stelde ze vast, „en erg ook. Als hij naar mijn leeftijd vraagt, zal ik jokken, natuurlijk, Suusje weet toch ook niet dat ik al vijf en dertig ben..." Zacht lei Toonie zijn hoofd tegen haar schouder. „Ik zeg 't toch," hield hij koppig aan, „ik vind je zoo aardig Judje, de ... de aardigste . . ." Zij weerde hem niet, maar verwierp toch nog in een 98 lach. „Je weet wel, ik hecht niet aan complimentjesI En ... en wil je wel 's niet zoo leunen? Toe, ik ben ... ik ben moe, dat schelle licht en die reuk ..." ,,'t Is geen compliment," fluisterde hij dringend, „ik meen 't stellig." Hij wachtte op een antwoord. Met zijn hoofd op haar schouder, en zijn arm over haar heen geslagen, bleef hij stil naast haar liggen. Maar Jud zei niets. 99 VIII. In een schuwe haast slifte Jud Eerden over het rulle glinsterende zand van de speeltuin, naar de zij-poort. „Eenig, al die uren nou nog met Toon," bedacht ze, „Toon, die wachtte ..." Een opzettelijk-luid kuchje achter haar, brak de gedachte, ze keek snel om, en blikte speurend, in verlegen argwaan, naar Hopman's spottend gezicht. Hij groette stug-onverschillig, maar in zijn schamper langs haar glijdende blik was een verbeten hoon. Het plette dadelijk Jud's opgewektheid. Ze knikte amper. „Pedant mannetje," gispte ze, „die bovenmeestersaf kammer." Met een nerveus-vlug gebaar, streek ze over haar gloeiend gezicht. „Was vast wel raar rood, en — en leelijk van de warmte," bevroedde ze, ,,'t haar piekerig.. . Natuurlijk, ze jachtte ook zoo, dat was gek, ze moesten toch niet denken, dat ze zoo schrikkelijk verlangde..." Jud draalde nog even, eer ze stil bleef, en onderwijl ze treuzelig peuterde aan een losgeraakte veter van haar schoen, schoot haar weer de opzichtige verwondering van de collega's te binnen: telkens als ze met Toonie wandelde en hen tegenkwam. ioo „Och ja, dat zij nog iets veroveren zou, dat zij dat nog kón..." Haar mond trok dun van ergernis bij de wrange gevolgtrekking, maar door haar vlugge verbolgenheid, tintelde meteen een gevoel van triumf. „Maai Bergsma ook met haar verbazing, jee, als ze dié nu 's mee vroeg op de wandeling, om haar 's fijn te prippenl Gut ja, als ze dat kon, haar jaloersch maken..." Ze gichelde bij de inval, en deed of ze de luchtige stap achter zich niet hoorde, kwam als Maai haar speelschomzichtig aanraakte, met een schreeuwtje van verrassing overeind. „Is dat schrikken 1" Maai schaterde. Ze stak dreigerig een vinger op. „Wat teut jij vandaag vreeselijk! Barbaartje toch ookl Laat die. . . h'm die man daar buiten nu geen bruin en bros gebakken neger worden wat?, daar in die gulle zon." Ze trippelden de poort uit, en lachten plotseling met hoog opklinkende scherpe lach-gilletjes: Toonie stond ■o-lak- r>m miiiirhnpW. Hij groette jolig. „Bruin wel," gaf hij toe, „maar bros nog in lang niet." Ze schaterden allebei. Maai het luidruchtigst... En tusschen twee lach-buien in, stelde Jud haar voor aan Toon. Maai gichelde door. „Oh gut, nee 't is gek, maar als ik ... als ik 't eenmaal te pakken heb, ben ik gewoonweg redeloos." „Ik ook," gekte Toonie, „als ik 't te pakken heb, hè Jud?" 101 Maai proestte het uit. „Och ü\ .." Weifelend stonden ze een oogenblik bijeen in de felle zonneschijn op het plein, oogden nog eens om naar de spelende kinderen. „Die drukke kippetjes toch," zei Maai. Toonie knikte. „Hebben geen begrip van warmtegraden, hè?, en van moeheid in de beenen, eksteroogen ..." Jud begon er bij te lachen. „Stond hij weer mal te boomenl Je wist eigenlijk nooit of hij iemand al of niet voor de gek hield, leuk typ! En Maai, wat 'n aandacht..." „Loop 'n eindje met ons op," drong ze hartelijk, „gaan we 'n laantje pakken, in 't park . . ." „Of bij-Hesseling," verlokte Toonie, „aan de vijver." Maai weifelde even. „Ik ben eigenlijk vreeselijk bezet, enfin 'n half uurtje." Langzaam liepen ze op in de ketsende zonnebrand. „Nee, hiér nou," pufte Jud, „snik..." Toonie wapperde lachend met zijn zijden zakdoekje langs haar gezicht. Dartel sloeg ze naar zijn hand. „Kwibus!" „Daar in de school," klaagde Maai, „nooit 's goed drinkwater, brak en lauw ..." ,,'n Plombière," smachtte ginnegappend Jud, knipoogend keek ze op in de zon. Het licht schampte hel af op de roode muursteen van de huizen, de ramen blikkerden. 102 Dicht naast-een liepen ze voort in een reep schaduw. Toonie in het midden. Hij had pret. ,,'n Toestand! Tusschen twee schooljuffrouwen in! Jud, wat droeg die 'n gek ding op haar hoofd, vandaag, 'n Baby-hoedje leek 't wel! En allemachtig uniek, die rooie jurk met de witte krenten. Die andere mamzei, 'n gochem bekje..." Onder het donkere lommer van de breed uitgedijde iepen dook helder-wit het Melkhuis. De vensters glansden frisch tusschen de rood en geel geverfde luiken met zandloopers, uit bakjes van boomschors pluimden bonte fuchsia's. „Moesten maar bij Rins, in „De Pauw," gaan," stelde Jud voor, „eer we bij Hesseling zijn, ben ik gesmolten." Ze overlegden even. Maai stemde voor. „Ja, nog 'n vreeselijk eind." „Als je moeier bent, en nóg warmer, waardeer je ook meer de kouë zaligheid van je sorbet," lachte Toonie, meteen liep hij al voor ze uit, het grintpad op, en hield het hek van „De Pauw" voor hen open. Er was pas gesproeid. Aan de groote dahlia's hingen dikke droppen, en in de dichte bongerd achter ze, was nog een fijn gesuizel. Zij vonden een mooi plaatsje, dicht aan de vijver. „Laus Deo," zuchtte Maai spottig, „hè-è, verrukkelijk! Ik hou niet van schaduw, maar op zoo'n zomerdag ..." Ze liet zich luchtig neervallen in een lage vouwstoel, sloeg argeloos het eene been over het 103 andere. De zwoele wind blies kleine poeven in de strookjes van haar korte witte jurk. Jud schoof op een bank achter het ijzeren tafeltje. Toonie zat tegenover haar en Maai. ,,'t Is hier best," erkende hij. Rins kwam rap op zijn klepperende muilen naar hen toe, nam de bestelünkjes op. „Ijs," loofde Maai, „hè goddelijk, en die roode rozen daar aan die ouë kromme boom ... hier ga ik voor eerst niet meer weg." Toonie zakte lui achterover in zijn stoel, strekte de beenen. „Wat zei u dan pas van 'n half uurtje?," plaagde hij, „hebt u 't zóo druk met de studie? Ja, ja, u bent zeker ook zoo'n geleerde bol?" „Ook zoo'n...?," vorschte Maai aarzelend. Toen met een blik op Jud begreep ze, en lachte. „O-ohl Nee, goddank niet. Ik kan dat niet. Vind 't vreeselijk, brr .. . Jud, met haar hoofdacte èn Fransen èn wiskunde! Krijg kippevel als ik er aan denk dat ik dat ook zou moeten." De zilveren kralen om haar roodverbrande hals schitterden hel, en haar korte krullen wipten eigenzinnig op bij de ooren. Toonie keek haar aandachtig aan. „Verduiveld vinnig ding toch..." „Ik wil eerst genieten," vertelde ze onbevangen, „ik wil later niet spijtig bedenken, dat ik iets niet gehad heb, ik houd van alles." Ze had een grootsch arm-gebaar en in haar zwarte oogen sprong een felle lach. „Als ik tusschen de dertig en de veertig ben," Z04 joolde ze door, „dan begin ik ook te studeeren." Ze stak de kin vooruit, klemde de lippen opeen. Hij schaterde. „Zóó?" Rins slifte weer aan. Het glaswerk rinkelde onder zijn oude beverige handen. Hij teutte wat over de hitte, onderwijl hij de dop van een bierflesch wrong, liep daarna jachtig op een paar nieuwe gasten toe. Jud praatte wrevelig door over het even los gelaten onderwerp. „Er zit toch veel voldoening in studie," pleitte ze, „en dat pret-zoeken heeft over 't algemeen maar één oogmerk: 'n man ..." „Nee, zeg 's even...," begon Maai driftig. Toonie overpraatte het. „En wat dan nog? Is 't dan juist niet zooals 't wezen moet? 'n Meisje — zónder of mét vak, hoor — maar een die de mannen negeert en zich bijvoorbeeld onverschillig en zonder smaak kleedt, die heeft 't mooiste verloren dat ze bezat." Jud's wangen werden wit van ergernis. Maar Maai had alweer haar kinderlijk-luide lach, ze trappelde haar bijval op de kiezels, en vouwde de handen achter het hoofd ineen, keek naar Toonie. „Ik houd van alles," herhaalde ze tartend, „ik musiceer en declameer, ik roei, ik zwem, ik tennis ..." „Allemachtig," zei Toonie telkens, „ik ook!" Ze sprong eensklaps half overeind. „Wat? Tennist u? Ja, is 't heusch? Oh, kom u dan morgen op de club? D'r zijn er met die warmte zoo weinig, en 't is zoo heerlijk." ios Toonie zag vluchtig om naar Jud. „Ja, kijk 's, ik vind 't eigenlijk ook wel wat erg vermoeiend, in die hitte, pff..." Met kleine hapjes snoepte Maai van haar ijs. „Och vermoeiend," pruilde ze, „voor u zeker? U ziet er uit als 'n leeuw. Zulke breede schouders, zoo sterk, tóe .. 0 „Ik weet niet eens waar jullie club is," bedacht hij, „en lang kan ik niet blijven." Zij speelde met haar armband. „Hoeft ook niet. 't Is 'n klein eindje buiten de stad. U komt me dan maar gewoon halen: we fietsen 't in vijf minuten." Haar snelle blik wipte met verstolen pret naar Jud's verbeten gezicht. „Zeg, kom jij morgen ook mee?," inviteerde ze lief, „mag jij theeschenken." Jud had er een bitse lach op. „Heb je daar dan geen daghit voor of zoo?" „Daghit?," sarde Maai, „kan je begrijpen! 'n Eerebaantje! Vechten we gewoon om." In een verstandhouding lachten haar oogen naar Toonie. „Gewóón," hoonde Jud vinnig, „ja, jij doet alles altijd vreeselijk gewoon, hè?" Spijtig hoorde ze naar Maai's negeerend kalm doorpraten. „God, 'n ellendig typ toch," kookte het in haar, „ook dol dat ze haar meegenomen had. Zoo onmogelijk ongegeneerd, die uitnoodiging . . . Mórgen, Woensdagmiddag, nee natuurlijk dat kon Toon niet doen! En als hij 't toch deed? God ja, als hij tnrh ?" IOÓ Een felle nijd wrong in haar op, dadelijk ook een wrang besef van onmacht. „Ik — ik heb geen aardige stem," tobde ze, „ik heb niets, ben niet jong, niet knap. Ik zie er natuurlijk vast wel verflenst uit naast Maai." Een besluit schichtte in haar op, het duwde een gloeiing door haar bloed, verward sloeg ze de oogen neer, onthutst van haar voornemen, en ook dadelijk weer opschrikkend. Maai sprong met een gilletje overeind, ,,'t Half uurtje is lang al oml Ik moet weg, dadelijk, heb afspraak met 'n kennis." Ze reikte Toonie haar hand. „Oh nee, tóe alsjeblieft geen Juffrouw, hoorl Jud doet dat soms, ik vind 't verschrikkelijk 1 Maai, hè?, néé Maai, alsjeblieft." Hij keek glimlachend naar haar op. „Maaike-buur." Ze bloosde en lei de handen vrijpostig op zijn schouder. „Denkt u er om: morgenmiddag, precies kwart voor drie." Vroolijk wuifde ze naar Jud. „Jij komt ook, natuurlijk! Nee zeg, heb je hoofdpijn? Dat je zoo stil zit? Nee? Oh nou gelukkig! Da-ag!" Op een kippendraf je liep ze het tuinpad af. „Wat is 't 'n schatje," zei Toonie, met leedvermaak. Jud boog zich ver over de tafel. „Die uitnoodiging anders," gispte ze heftig, „gut, wat on..." Hij brak het. „Och, 'n uurtje! Waarom ook niet?" „Oh ja ...," zei ze beteuterd. Zwijgend bleven ze een poos zitten. Diep uit de tuin kwam een domp praat-geroes. Een 107 bij zoemde lui door de zonneschijn, de reuk van de rozen werd dringender. Toonie keek plotseling naar Jud om. „Wil je nog niet iets gebruiken? Tóe, waarom niet? Wat ben je toch stil?" „Ik?, wel nee," ontkende ze, „nou ja, die warmte, 'k ben moe. Weet je wat ik wel 's graag zou willen?" Hij grinnikte. „Mee naar de tennisclub?" „Flauw," morde ze, „nee 'n boottochtje en dan wat laat. Gisteren was 't ook zoo'n mooie avond." Zijn mond trok rimpelig van ingehouden vroolijkheid. „H'm, ja, als we er stiekum tusschen uit kunnen knijpen, zullen 's kijken, hè?" Vadsig kwam hij overeind, zich rekkend, en talmend, ging hij naast Jud zitten op de bank, leunde tegen haar aan. Zij keek niet op. „Doe je 't misschien liever niet?," vroeg ze beklemd. „Natuurlijk wel graag," bewilligde hij rustig, ,,'t zei ik toch al?" Er brandde een donkere gloed in zijn oogen, hij zoende haar op de hals. „Vanavond?" Jud knikte schuw, Toonie's arm schoof knijperig om haar heen. Eerst na een lange poos verlieten ze de theetuin. De huizen aan de walkant verheimelijkten in de grijze schemer. Het werd al stiller. Heel in de verte droomde een occarina nog een droevig liedje, stemmen slierden er dof-galmend over- 108 heen, op het wazige land doezelde een lichtje. Jud lag op de plecht van de kleine boot en glimlachte naar Toonie. „Heerlijk, vind je niet?" Hij knikte. „Immens 1 't Doen we meer." „Misschien," aarzelde ze, wrekend zijn weifeling van die middag. Maar Toonie lachte in zijn zekerheid ... Het bootje droeg hen langs uitgestrekte bloemenvelden, de kleuren waren vergaan in de avond, maar de geuren bleven. Schroomvallig borrelde het water langs de weeke aarde, een rat trippelde zijn verborgen weg door het riet, en Op een groote afstand, fijn en donker, tegen de bleeke zilverglans van een onrijpe maan, schimde de spits van een kerktoren. Langzaam voeren ze voort, tusschen en onder neigende bloembundels door, over het water dat bloemen in zijn blinkende vouwen hield, en langs starende wallen, vèr de stilte in, ver van de menschen en het slapende stadje. Op een schuinte, zwart-oppluimend naar de lichte lucht, stond een eenzame boom. Het was een hagedoorn, ze verkenden het aan de geur. ,,'t Verlaten eiland," zei Toonie met een gezonken stem, „hier blijven we 'n poos." Hij wendde het roer, de boot zwenkte en de boeg stiet door een klis van struiken en stengels op het droge. „Als we hier weer weggaan ...," soesde Jud, „dan ben ik ...," schaamte verstikte de gedachte. Toonie hielp haar zorgzaam de steile helling op. Ze keek naar zijn slank donker lichaam, zijn blonde 109 hoofd en duwde zich huiverend tegen hem aan. „Jongen," dweepte ze in haar denken, „zaligheid." Onder de lispelende bloemen leken wondere geheimen rond te gaan, en een ranke vruchtboom stond als een ruischende hymne van lente-schoonheid in het zwijgende veld. „Je zal zóó wakker worden," dacht Jud bij het voortloopen, „pas op, er begint zoo dadelijk 'n hond te blaffen, of Lamberts gaat op de deur trommelen, „half acht." Ze glimlachte, en keek een paar maal om alsof ze iets zocht vast te houden van de afgelegde weg: een bont begroeid tolgaar dershek, de versleten treden van een stoep aan de vaart, een rillende witte bloem aan de voet van een boom ... Toonie lei zijn arm vaster om haar heen. „Ik weet de weg terug wel," zei hij, „wees maar niet bang." Jud glimlachte er om. „Och bang! En de weg terug!" Ze greep zijn stevige bruine handen beet, en voelde zijn vingers klam en onrustig in de hare. Al trager liepen ze. Met een lach van genot, gooide hij zich opeens voorover in het korte kittelende gras, haar onbesuisd meetrekkend. „We gaan niet verder." Jud schaterde hortend. „Wildzang," joolde ze. Hij gaf er geen antwoord op. „Zeg toch 's wat," drong ze, na een stilte. Toonie wentelde zich om. „Nee, dat kan ik niet, nu. Ik — ik weet niets dat belangrijk genoeg is. Zeg jij 's, waarover dan?" izo Ze trok de beenen wat op, spande de armen rond haar knieën. „Och, als je er naar zoeken moet, néé." „Maaike," begreep Toon, maar hij zei niets, hij lachte in zich zelf. „Intens, die spanning ..." Zij bewoog zich ongedurig, haar rokken ritselden. „Gaan we morgenmiddag fietsen?," vroeg ze, ,,'t Lange Slink om? 't Is precies drie uur." Hij knikte gnuiverig. „Morgen middag? Oh ja, leuk." Het schoof door hem: „Eerst had je dit brok avond nog en straks... Morgen kon je altijd weer lien." Jud voelde zich gerustgesteld. Met een kalme stem kon ze ineens over Maai praten. „Lief gezicht wel, hè? Wat druk, maar ..." Toonie lachte luid op. „Och koml Noem je dat lief! 'n Onbenullig snoezigheid je, wat? 'n Honneponnig poppetje, overproductie in dat artikel." „Zeg, zèg," stribbelde ze tegen, maar haar oogen werden heet van geluk. Hij vleide zich tegen haar aan. „Jij zegt ook veel." „Als jij niet begint," schertste ze, „natuurlijk niet. Bij 'n gesprek en zoo, 'n man heeft altoos de leiding." „Zóó?," hij lachte laksch en zweeg. „Raar, dat saaie ineens," bedacht ze. De zoete prikkelende hooigeur van het weiland beklemde haar. Ze zuchtte. Haar zwoele lust verkeerde in een nijpende dwang. Toonie lag uit halfgesloten oogen naar haar op te kijken, de geklemde lippen dun van bedwongenheid. lil Om zijn vleezige wangen en zijn breede kin, gleed een licht-waas, zijn kuifhaar glansde. Jud boog zich plotseling diep tot hem over en drukte haar heete handen om zijn hoofd. „Jongen," morde ze, „wat doezel je tochl Moet ik je wekken, hè? Ik ..." Ze brak het ineens, en klemde zich onstuimig aan hem vast, zoende hem op de oogen, de mond. „Ik hou zoo van je! Weet je 't nou hè?, wéét je 't nou ...?" Onder haar wilde liefkoozingen werden zijn armen sterk. 112 IX. Het was nog vroeg. De ochtendzon lei witte strepen op de slordig-gedekte tafel en sloeg uit de gebogen lijn van de broodschotel een helle vuurkring. De nikkelen trekpot werd een priemend vlammetje. Jud keek niet om naar het ontbijt. In het dopje naast haar bord, stond nog het half uitgelepelde ei, ze walgde er van. Het eten rispte haar op, telkens voelde ze braak-drang. „Er niet aan toegeven," hield ze zich voor, „er tegen ingaan." Jachtig in haar knoeiende angst liep ze heen en weer door de kamer. „Oh God, nee, wat wou ze nou ook? Wat dacht ze? Ze onthield ook niets meer! Haar hersens... er was wat kapotI Hem schrijven? Och wel nee! 'n Brief, toch al te gek!" Met een verknepen mond bleef ze aan het raam staan, de felle oogen star op éen punt. Ze dacht aan Toonie. Rusteloos, in haar groeiende vrees, had ze hem telkens opgezocht: bij Suusje, op de tennisclub, bij Maai. Hij ontliep haar. En als ze hem aantrof was hij nooit alleen. In een knauwende schrik had ze al meer Het wazige Land 113 gevoeld, dat ze hem verloor. En de wanhoop daarover verhavende haar beheersching, vernielde het poovere restje energie. „God, god, hij was maar logé, hij kon zoo heengaan, de een of andere dag. 't Verveelde hem toch al, natuurlijk, en hij wist niet, vermoedde niet haar toestand door hem ..." Jud verkropte een snik. „Jezus in de hemel, ja, en als hij toch wegging, als hij toch ..." Zij hijgde, haar oogen sperden. „Nee, nee, 't mocht hij niet, 't — 't kon niet!" Zij zag plotseling Toonie's verstugde gezicht weer, zijn ontwijkend kijken, en herdacht de wisselingen in zijn stemmingen: na een vlaag van vroolijkheid, dadelijk weer zijn nukkige nijdigheid, over een bui van weifelende liefheid, zijn bezeerend afweren, zijn afkeer. Smartelijk-fel neep ze de handen ineen, kreunend over haar onmacht. Maar eensklaps, in een heftig verzet, veerde haar lijf weer strak recht-op, herwon ze iets van haar oude wanhopige wilskracht. „Dóen en niet suffen! Hem spreken! Nu direct. .. Nog vóór 't naar school gaan. Acht uur. . . gek vroeg, 't moest toch, zoo kon ze niet werken, de school niet zien, de kinderen..." Onverschillig drukte ze haar hoed op, draafde naar buiten. De dag-nuchterte in de ochtend-leege achterstraat, verscherpte onverklaarbaar haar angst, ze drong de «4 nagels diep in de handpalmen, liep dralender, onderwijl toch ook weer, bij brokken, gesprekken formuleerend, smeekend, verwijtend, betoogend. „Je kan me niet loslaten nu, je weet heel goed, door jóu ..." Ze rilde van weerzin, en haar angst ondermijnde haar moed. — Schroomvallig belde ze aan bij Suusje, wachtte huiverig. „Hij kon er nu niet uitwezen, hij zou nu..." Suusje opende zelf. Ze was nog bezig haar bloese vast te knoopen. „Gut, kind, wat is dat nou? Jij alweer? En zóó in de vroegte?" Ze lachte. „Ik moet Toon spreken," zei Jud, haar stem schoot rauw uit, hoog, ,,'t is ... 't is erg noodzakelijk." „Ja, maar hij slaapt natuurlijk nog," wist Suus. Een verbazing lichtte op in haar oogen. „Is 't dan zoo iets dringends, dat je ...?" „Ja, vreeselijk dringend," viel Jud er op in, haar oogen glinsterden, „toe, roep hem even, zeg dat 't wat... wat erg ..." Suus gichelde. „M'n hemel! Nee, maar dat meen je toch niet, hè?, dat ik Toon, maar zoo pardoes uit zijn kamer sleepen moet?" Jud zag haar spot-blik. „Als je 't 's wist/' tobde ze, „god, als je wist..." „Kom nog 's tegen twaalven aan," ried Suusje, „dan tref je hem bepaald." „Gister toch ook niet," wierp Jud er kriegel tegen ii5 in, „gisteren was hij toevallig ook net niet thuis." Suus bedacht zich. Er kwam een rimpel in haar voorhoofd. Onderzoekend keek ze naar Jud. „Ze leek wel wit en zenuwachtig, gunst, en dat om 't een of ander hartverscheurend bagatel, of misschien toch iets met Toon, wat anders...?" Een vermoeden schichtte door haar heen. Ze had hen dikwijls samen gezien, combineerde... „Zoo'n dolle jongen als Toonie . . .?" Dadelijk smoorde ze de achterdocht. „NonsensI En dan Jud met haar principes en ideeën, onzin." „Tegen twaalven zou ik 't nog maar 's probeeren," lachte ze lievig, ,,'t betreft zeker 'n afgesprongen fietstocht, hè? 'n Afspraak?" Jud antwoordde niet. Ze wendde haar verstard-wit gezicht af. „Ik kom dan wel," besloot ze gelaten, en ging zonder groet. Van achter het tulen gordijn in zijn slaapkamer keek Toonie haar na. Hij had haar scherpe luide stem gehoord en was nieuwsgierig uit zijn bed gesprongen. „Allemachtig, de feministe voor dag en dauw! Kijk ze 's loopen! Chic die zakjurk, en dat gekke stroodak met die haneveer. Jee, 'n typ, die ouë wilde pul. De schatjes uit de kliniek toch ook geen makke engeltjes, maar bij dat felle weerlicht vergeleken, nulliteitjes!" Zijn oogen werden donker van weerzin. zió Minachtend keerde hij zich af en begon schei-fluitend aan zijn toilet. De schoolbel rettelde schril door Jud's stooterig lezende stem. Kuchend sloeg ze het boek toe en blikte vluchtig naar de woelige kinderen van haar klas. „Heb er geen orde meer onder," besefte ze dof, haar vage ergernis groeide dan toch niet uit tot spijt en wrevel. Werktuigelijk, haar denken aldoor bij het onderhoud dat ze met Toonie zou hebben, kwam ze overeind, gaf het teeken tot opstaan en opende de gangdeur. „Wat had ze nu eigenlijk gelezen?," pijnlijk bezon ze zich even, „de jongens keken zoo gek. Och, wat kon 't ook schelen?, die eindelooze ochtend . . ." Wrokkig keek ze neer op de kinderen. „Toe, vooruit, opschieten, geen gekibbel." Ze wachtte niet eens tot ze allen heen waren, haastte al voor hen uit op de warme straat. „Juf hêt 'n vrijer," gil-lachte een jongen achter haar aan, ,,'n vrijer." Een wrange nijd woelde in haar op, meteen ook een heete schaamte. Ze keek niet om. „Als Toon nu tenminste maar thuis gebleven is," joeg het door haar. — Speurend keek ze naar het huis van Van Alst op. Voor al de ramen waren de jaloezieën neer, de voorpui had er een stug-gesloten aanzien van. „Als ze nou 's allegaar uit waren?," dacht ze in knellende vrees. Ze belde driftig. 117 Toen ze een deur open en dicht hoorde gaan, luwde de felle onrust wat. Suusje kwam zelf weer opendoen. „Zoo spijtig," beklaagde ze met een lachje, „maar hij had al 'n afspraak. Ik geloof met Corrie Vrijheer, van de tennis ..." Uit klein-getrokken oogen keek Jud naar haar op. „Wat? Is hij nu ...?," ze stokte, er was een vreemdvijandige uitdrukking in Suusje's gezicht, en in haar kijken een geringschatting. „Hij heeft 't over me gehad," flitste het in Jud op, „wat leelijks heeft hij over me ..." „Ja gut," snibde Suusje, „hij kon niet expres om jou thuis blijven, hè? M'n god, je doet of je ik weet niet wat voor belangrijks hebt." „Oh natuurlijk," bitste Jud terug, „die fietstocht met Corrie is heel wat belangrijker." Het bleef even stil. „Ja, kijk 's," verduidelijkte Suusje, gemaakt goedig, „je begrijpt wel, die jonge dingen van de club, vindt hij vreeselijk aardig, maar zeg.... we staan hier zoo komiek op de stoep, je mag er wel inkomen?" Schor praatte Jud er doorheen. „Waar is hij nu met — met Cor? Weet je 't niet? Is hij met de boot...?" Het maakte dadelijk weer Suusje's drift gaande. „Zeg 's, je vat toch wel dat ik hem niet uitvraag? Zoo'n groote jongen van vijf en twintig...." Suf staarde Jud voor zich uit. „Och ja, jé, ze begreep " „Morgenavond misschien," hoorde ze nog van Suus. 118 Verbijsterd overdacht ze het even. „Dat was nog zoo lang, zooveel uur .... En was hij er dan?" Ze knikte werktuigelijk. „Zal wel 's zien." Aarzelend keerde ze zich af, en liep de straat in, haar zielig gezicht wit van ellende. „Suus hield haar voor de mal," begreep ze, „die lachte geniepig," de gedachte verzonk weer. „Ik moet hem toch maar 'n briefje schrijven," overlei ze fel, ,,'n briefje dat is 't eenigste ...." Toen ze er op door mijmerde, verwrakte het voornemen weer in wanhoop. ,,'t Is vast wel hopeloos! Ik heb m'n leven vergooid, ik ... . ik .... och God, wat moet ik?" Radeloos herhaalde ze het in zichzelf, haar lichaam verloor de taaie veerkracht, haar stap werd weifelend. Duizelig bleef ze stil voor een winkel, leunde er tegen een raampost. „Nee, néé, dat niet, dat niét," schrikkig streed ze tegen de vreemde zwakte, haar gedachten deinden een oogenblik weg, toen als een flikkerende vlam, sprong de angst weer op. „Oh ja, Toonie, de brief ...." Achter het winkelraam, boog over flesschen met speurig suikergoed, het kwabbig-dik gezicht van een vrouw. Een grove stem praatte iets in medelijden, een kind bleef naar haar staan kijken. Jud zag om zich heen, het schemerde voor haar oogen, in een uiterst verzet liep ze weer door. „Toe, wat gek is dat Zóó op de straat! Kalm blijven nu, aanstonds schrijven, als Toon maar wist.... als hij eerst maar wist 't — 't Kwam nog wel goed." 119 Heftige nadrukkelijke zinnen trachtte ze op te stellen in haar denken, een klemmend epistel. — Maar in de kille vaalheid van het kosthuis brak die vleug geestkracht opnieuw, zat ze onhandig kladjes vol te pennen, haar vingers beefden, de letters vlekten, met moeite las ze haar eigen schrift. Eindelijk kwam ze toch klaar. Een verwarde slordige brief was het, met veel herhalingen. Zij voelde zich doodmoe van de inspanning, en besefte plotseling, in een verbazing, dat ze flauw en hongerig was. Snel overzag ze de gedekte tafel en at inderhaast iets. Toen ze de brief postte, dacht ze met afkeer aan de middag-uren in de school. „Oh God, ze kon niet, zoo ellendig als ze was, zoo wee .... Nee maar, ze moest toch.... toch volhouën, niets laten merken, en dan afwachten ...." De angst sloop heviger op haar aan in de leege uren van de schemer. „Er moet natuurlijk 'n eind aan komen," tobde ze, „en dat binnenkort. Ik hou 't zoo niet uit." Ze ging weer naar buiten. Het leven dommelde al in, op de straten. Flets geelde hier en daar een verlicht venster. Jud liep dralend voort, doelloos. Aan een slootkant ver buiten de stad ging ze zitten. De stilte stond als een muur om haar heen. En 120 de nacht sloop als een dief in de avond, de nacht smoorde ook het kleinste gerucht. „Zou hij bij Suus wezen," soesde ze, „of misschien met Cor in de boot." Dof tuurde ze op het vaal-groene water van de sloot, kreunerig .... Achter haar, in het droge verweerde gras ritselde een sluipende tred. Een hond snuffelde met zijn kouë neus aan haar hand. Ze schrok er niet van. „Ga weg," zei ze mat. Ze keek naar het beest om, en bedacht zich weer. Hij zag er verschooierd uit, moe en afgejakkerd, een zwerver leek het. Zacht streelde ze zijn ruige kop. „Och blijf ook maar, blijf maar, ik ben zoo bang, ouë hond, ik ben zoo eenzaam. Zeg, weet jij daar ook van, hè?, weet jij dat ook?," zwakjes prevelde ze het. Het dier tuurde naar haar op, als een oud, allesbegrijpend wezen, dicht naast haar ging hij zitten. Maar Jud keek niet meer naar hem om, met het hoofd op de handen, weende ze. Op de terugweg, naar het stadje, sloeg over haar weekheid eensklaps een smadelijke zelf-afkeer. „Wat 'n mispunt was ze toch ook geweest, 'n mispunt!" Herinneringen vlamden in haar op, tergende en kwellende gedachten. Als een bezetene draafde ze langs het donkere landpad terug.... En in het kamertje van Lamberts brak haar vertwijfeling uit tot een onzinnige woede. Ze kon de lucifers niet vinden, liep in het donker xax tegen een stoel en bezeerde haar voet. In een dolle lust tot vernielen stiet ze plotseling de mal-leelijke beeldjes van het siertafeltje, en van de schoorsteenmantel een kandelaar. Ze trapte op de scherven, schopte ze weg, het maakte een schel gerinkel in het stille huis. De hospita kwam verschrikt toeloopen, een bestopte kous nog over haar ineengeknepen vuist gespannen. „Wat gebeurt hier? Wie — wat is dat nou?" „De lamp," zei Jud schor. Uit een zak van haar japon frutselde Lamberts een lucifersdoosje, ze floepte het licht op, en boog zich haastig, in haar ontsteldheid, naar de gebroken beeldjes op de vloer, paste jammerend verminkte kopjes op gebarsten rompjes. „Och lieve heer, kijk nou, kijk nou toch! Wat 'n zonde! Wat 'n zonde En — en 'n echte lijs is d'r bij en die kandelaar, en — en dat dure vaasie, gossie-mijne, hoe komt dat nou, hoe komt 't. ...?" Jud lachte schril, er was een schrei-klank in haar woede-lach. „Zóó komt %** spotte ze met een dunne scherpe stem, „zóó...." Ze rukte Lamberts een beeldje uit de hand en keilde het door de kamer, het ding slingerde tegen een wankel standaardje, het kantelde, een glazen beker tuimelde kletterend op het vloerzeil. „Heerejee!," met een gil hief de juffrouw haar armen, „m'n boeltje, m'n beste bulletjes! Ben u nou gek? Is 't u in uw hoofd .. ..?," haar radde woorden teufden, ze zag plotseling in het helle licht van de lamp 122 Jud's verwrongen gezicht met de verwilderde oogen, en kwam stuntelig overeind. „Heer in de hemel 1 Wat — wat scheelt u?" Jud's nijd schuimde over. „Raakt 't jou? Wie riep je? Wat moet je? Kijken of ik gek geworden ben? Ja, ja, ik ben stapel, ik ben dol, gek, waanzinnig, ik .... ik ...." Ze hijgde, zakte slap neer in een stoel, en tierde onsamenhangend en afgebroken door. „Wie nou weer? En — en die ook? Die ook als ik .... Cor of Maai, of allebei 1 Oh, 't is dol, dol! Die gebroken beeldjes, die beeldjes...." „D'r vrijerij is uit," flitste het door Lamberts. Met trillende handen hield ze Jud een glas water toe. „Drink 's," suste ze, „en en dat van de scha- vergoeding komt wel voor mekaar, hoor. Toe u ben ziek, u mot rusten, kom toch tot u zelf 1" Met moeite dronk Jud een paar teugjes, ze schokte in de schouders, haar handen waren klam. „Tot je zelf komen? Nee, dat juist niet, niét tot je zelf...." Ze beet in het glas, het kraakte onder haar scherpe tanden, ze kauwde op een glasscherf, haar tong bloedde.... — Laat in de nacht haalde Lamberts de dokter. 123 X. Jud lag vermoeid in haar vouwstoel, achter het serre-raam, en keek uit klein-getrokken oogen naar de heldere lichtlijnen, die langs de strookjes van de gordijnen naar binnen wipten. Elke avond stond ze loom op uit de stoel en iedere ochtend zakte ze er down weer in neer, versleet er de uren in mijmering. Ze vroeg niets en antwoordde weinig. „Och ja, ja, ze was overspannen, zenuwen natuurlijk, zenuwen ..." Eerst had ze na haar onverwachte thuiskomst, dagenlang boven, op het bed in haar kamer gelegen, in een volslagen apathie voor alle dingen. Toen, langzamerhand was door haar dof bezinnen weer de benarrende onrust gewrongen, en haar ziekelijke lusteloosheid verging in verbijstering. Zij had nog altijd geen brief van Toon. Haar angst leek op herstel en haar zwakte op rust, toen ze beneden kwam. Mat beglimlachte ze Moes' opbeurend praten en onverschillig keek ze naar allerlei kleine bereddering om haar heen. In haar hersens bleef een Zware drukking en door haar denken drong nog steeds een zonderlinge vaagte. 124 „Rusten maar," soesde ze, „rusten en nog wat wachten, nog wat wachten...." In de tuin bloeide de appelboom met groote donkerroode vruchten, en in de ronde perkjes, pronkten paars en purper door elkaar, de asters, in een hoek pluimde ook nog blauwe vergeet-me-niet. Jud glimlachte moe, toen ze er naar keek. Als ze zich oprichtte trilde het in haar rug, schemerden er grijze vlekken voor haar oogen. „Vergeet me nietl Vergeet me niet!" Ze knikte er naar in een pijn en zakte weer terug. Achter haar geloken oogen zag ze toch ook wel, al het oude lief-bekende van thuis. Onder de donkere boomschaduwen, de duiven op de til, de rozenranken rond het raam van de koepel, het gele viooltjesbed bij de poort, en dichterbij, vlak om haar heen, de sieringen van het rustig interieur: het koperen lantaarntje dat brandde in de zonneschijn, de blinkende waaiertjes aan het schot, en de bloemen voor het serre-glas: paarse klokjes en witte kelkjes en donker-groene planten. Dan, binnen in de schemerige diepte van de kamer, de glimmende meubels en de oude klok, het witte beeldje op de schoorsteen en Moes bij de tafel. Moes met het keurig opgemaakte grijze haar, de wippende lorgnet en de strakke zwarte japon met gitten. De glimlach ging als een pijn over Jud's wit gezicht. „Vader was er ook, ze hoorde 't aan 't ritselen van de krant, hij was er nu bijna altijd en meest zat 125 hij achter zoo'n breed uitgespreid blad, dreigerig en gesloten, wel 'n beetje sluw ook." Jud's denken teufde er. Ze keek op, en zag langs de witte kant van zijn courant, haar Vader's speurende blik. Verschrikt kneep ze de oogen toe. „Nee, nee, raad 't niet, je mag 't niet weten," haar gedachten naderden, als gebogen en krimpend, de brandende angst. Dadelijk vermande ze zich. „Nee, niet doen, niet aan denken. Er is toch wel wat anders? Als je scherp luistert, hoor je de zee, 't razen van 't water, er staat zeker veel wind of nee .... is 't verbeelding? Dat water, wat dacht ze daar aan. Oh ja, 't was mooi en helder en er dreven geen cadavers in...." Haar blik werd star, ze zag het water voor zich: zilverig-grijs in de nacht, als de maan scheen, en koelblauw in de ochtend, ruim en doorzichtig op de dag, en de visschen gleden er doorheen met vinnige bekjes en starende oogen, in de avond werd het rood. Ja, het water rond Zeewijk was mooi, het kon spatten en bruisen en witte wegen van schuim kon het hebben. Het was altijd mooi, wild mooi in de storm, en droomerig mooi in de stilte en altijd ontfermend .... Het bekoorde Jud. Ze verlei haar hoofd op het stoelkussen, haar nek werd stijf en pijnlijk van het liggen, de stilte suizelde aan haar ooren. „Waar wachten ze toch op?," peinsde ze afgebroken door, „ze doen beiden of ze gewoon bezig zijn, en de 126 krant ritselt in Vader's vingers, en Moes broddelt en ze merkt 't niet eens, ze kijken naar elkaar en naar mij ...»*' Ze vergat het weer en luisterde naar de klok, de klok die ijverig de uren wegtikte, ,,'t Leek 'n jongetje op klompen, 'n jongetje dat hard met de tijd heenliep: trip, trap, trip, trap, trip, trap. Ja, en alles ging zijn eigen gang. In Zandwijk zou 't ook wel zonnig wezen, nu. De kinderen? Natuurlijk, die gingen joelerig door de straatjes daar: de Feeks ziek! Misschien ging ze wel dood! 'tWas te hopen. Op 't heete plein draaide Maai Bergsma rond in haar korte witte rokje, ze had aan iedere arm 'n slier kinders. „Haken en oogen, tikken, takken, toogen, haal-om-bom-bier, tierelierelier...." Hopman keek naar haar en Ter Laar ook natuurlijk, en de Baas trok aan zijn snor: ernstige zenuw-stoornis, hè?, met Juffrouw Eerden?" Jud's denken stokte weer, ze schrok. De brievenbus klikte. „God, als Toon nou eindelijk.... als hij nou toch... ?" Eerden stond op en liep de gang in. Even later kwam hij terug met de post: een paar kranten, een geïllustreerd blad, boven-op een brief, een kleine smalle enveloppe met fijne spitse letters. Strak keek Jud er naar, al uit de verte herkende ze Toonie's handschrift, en de schrik voer als een verlamming door haar ontzenuwd lichaam. Een oogenblik lag ze machteloos op te staren, de handen zwaar en koud ineengeknepen over haar schoot. 127 Eerden kwam naar haar toe. „Je kennissen vergeten je niet," zei hij. Ze hoorde doezelig zijn praten, haar hoofd schokte toen ze het even ophief. „Weer een van de school zeker?," begreep Moes, er vleugde een glimlach over haar zorgelijk gezicht, „toch wel aardig, hè?" „Ja," knikte Jud, „aardig " Onder haar knijperige zweeterige vingers, voelde ze glad en koud de enveloppe. Het was of haar hart kapot springen wou. ,Nee, nog niet direct lezen, nog niet, aanstonds als ze de tuin ingingen ...." Met kracht verzette ze zich weer. „Nee, weten 1 't Was dood of leven " Vluchtig zag ze op. Moes bladerde in een illustratie en Eerden keek de krant in. Ruw brak ze de brief open, tuurde verward op de enkele regels.... Het speet hem wel dat het zoo geloopen was. Maar het gebeurde wel meer: een malheurtje.... Haar wanhoop was iets uit de oude doos, daar begreep hij niets van. Toevallig kende hij een dame uit nette stand in Den Haag, hij had eens voor haar geïnformeerd en sloot nu bijgaand haar adres in. Een cheque wilde hij ook wel sturen, als het haar soms minder schikte. Suf las ze een paar maal de woorden over, toen stuntelig frommelde ze het briefje in haar japonzak. Een pijn vlamde door haar heen, en het schokte in haar borst of ze schreien moest, maar in haar hoofd bleef het leeg. 128 Dof als uit de verte hoorde ze een praten in de kamer, Moes liep af en aan, en boog zich onverwachts tot haar over. „Je glas melk, kind." Beschaamd en schuw keek Jud in het bekommerde gezicht van haar Moeder. „Zet u maar neer, even," zei ze heesch en look de oogen. ,,'n Verloren mensen," dacht ze, „wat 'n pijn doet dat." Moes zuchtte lang-uit. Ze fluisterde. „Ik heb er niet op gelet," zei Eerden gedempt, „ik meen 'n meisjeshand. Wel ja, 'n brief met 'n bloemengeurtje, natuurlijk." Dadelijk er op kuchte hij scherp. Jud's oogleden trilden. Als er overluid gesproken werd hoorde zij het niet, maar als er iemand fluisterde, verstond zij alles. „Ze hebben 't over de brief," wist ze, „hij wil dat ik opkijk en dan uitvorschen .... Nee, née, dat niet, dat argwanende praten, dat spiedende . . . ." Zwaar zakte haar hoofd neer op het stoelkussen. „Hij wou dat 't kind alleen.... en dan zij weer voortleven of er niets gebeurd was. Nee, dén allebei! Nu wist ze 't ook maar, nou bleef er niets meer over om op te hopen, 't móest... .! Moes en Vader, die zouën 't nooit begrijpen, zouën 't nooit begrijpen willen van haar en de menschen waren zoo ongenadig en wreed. Eén excuus had ze, och jee, armelijk, daar trok 'n ieder de lip voor op: als je lang wacht, je krijgt zoo'n honger. Nou ja, door die honger had ze nu ... . wat de menschen schande noemden. Die honger, daar Het wazige Land 9 129 wisten fatsoenlijke lui niet van. Waarom keek Moes nu zoo over haar lorgnet en Pa langs zijn krant? Had ze gekreund? Ja, ook mal voor een die herstelde.... Ze moest nu weer aan heengaan denken, natuurlijk heengaan, dat wou ze ook wel, maar niet naar Zandwijk." Haar lijf schokte op. De gangbei klingelde helder door de stilte. Zij luisterde gespannen. „Als hij toch 's berouw hadl Als Toonie nu ...." Jud's hart klopte heftig en in haar verstard gezicht leefden alleen de oogen. Het duurde maar een oogenblik, toen was het weer voorbij, ze glimlachte beverig. Beppie Sanders kwam binnen, ze hield Hanske aan de hand, en praatte zacht als bij een zware zieke. Jud drukte Bep's vingers maar zwak. „Oh —dag." Slap viel ze weer terug. „Nee, 't kan me niet schelen wat je allemaal zegt," dacht ze, „wat 'n woorden, 'n woorden! Is 't toch? Gunst!" Haar blik glipte weg van Beppie's meewarig gezicht, ,,0-oh Hanske, wat ben jij mooi! Wat is je haar mooi! En je gezicht zoo bruin en je oogen zoo helder ...." „Tante Judje," fluisterde angstig het kind, hij stak een vingertje tusschen zijn lippen, „tante?" „Hanske," glimlachte ze, „lieve Hanske." De jongen week terug. Zij huilde zonder het te weten, dikke tranen dropen over haar geslonken wangen. „Oh God, wat gelukkig was Bep, Bep die zich niet hoefde te schamen, die haar 130 kleine vent aan iedereen kon laten zien: mijn jongen. En ik .... Ik ....! Wat 'n pijn is 't...." Beppie liep terug naar de huiskamer. Ze ging zitten en tilde Hanske op haar schoot. „Net eender nog, hè?," zei ze lief-meewarig, „och — och ja, ik heb wel 's gedacht, zou ze zich met die studie voor Duitsch zóó overspannen hebben? Ze had allang iets onrustigs, en als ze je aankeek, ik weet niet...." „Nonsens, nonsens," mokte Eerden er dwars doorheen, „zoo'n paar lessen, als ze die niet eens meer verdouwen kan ...." Moes haar oogen pinkten. „Ze moest heusch 's 'n dokter raadplegen," praatte ze met een onzekere stem, ,,'n zenuwspecialist bijvoorbeeld." „Kletspraat," protesteerde Eerden weer, „dat lustelooze, daar moet ze doorheen bijten." Zij spraken over haar of ze er niet bij was, maar het drong niet door tot Jud. Ze had alleen aandacht voor Hanske. Hij was van zijn Moeder's schoot gegleden, en keek door de franjes van de portières naar haar. „Hanske, Hanske," fluisterde ze. Maar hij trippelde terug naar zijn Moeder, hij was bang .... Beppie wikkelde bloemen uit een vloei, groote witte kelken. Ze hield ze op in de zon. „Voor Judje. Zijn ze niet lief?" Moes knikte. „Beeldig, beeldig!" Ze deed haar lorgnet af en wreef zich over de oogen. „Blijf nu 131 alsjeblieft 's theedrinken," noodigde ze hartelijk. Maar Bep schudde het hoofd. „Kan ik onmogelijk doen. We zouën Paatje van 't kantoor halen, hè Hanske? 'n Andere keer graag hoort Morgen misschien." „Morgen," zei Jud in zich zelf en ze glimlachte smartelijk, „mórgen." Ze reikte Bep een kouë hand, groette werktuigelijk. Het jongetje struikelde haast over de drempel, maar hield zich toch nog overeind aan zijn Moeder's rokken. „Dag," wuifde hij, en verwonderd bleef hij weer staan: Jud lachte met schreiende oogen. De avondzon keek door het raam. En door de stilte druppelde, fijn en nijver, de tik van de oude klok. Op de gedekte tafel schitterde het blanke eetgerei, en in het kristal brandden roode lichtschampen. „Voor 't laatst dat je 't ziet," praatte Jud in haar denken, „Moes met haar zorgelijk gezicht en — en bloemen en 'n zori die ondergaat. Morgen om deez' tijd, och nou, 't is maar even, dan is er de stilte en — God." „We gaan eten," zei Eerden stug. Jud kwam gehoorzaam overeind. Een pijn krampte door haar rug, en haar hoofd werd zwaar en leeg. Ze zakte duizelig neer op een stoel, tusschen Moes en Vader in. „Net, als van ouds," dacht ze. Moes, wat onhandig beverig schepte de soep uit de terrine. „Krachtig kostje," loofde ze knus, „ik heb er ook foelie in, Pa." 132 „Was 't maar voorbij," dacht Jud, „Pa zat haar weer zoo tergend-bedaard op te nemen, er was geen genade in zijn sterkte." Werktuigelijk boog ze zich over het bord, en roomde af en toe, een schepje bouillon van de soep. „Eten? Waartoe? Waarvoor?" ,,'k Denk, dat je nu binnenkort wel naar je werk terug kan," begon Eerden, na een langdurige stilte, hij veegde omslachtig met het servet langs zijn knevel. Jud knikte vaag. „Misschien," zei ze laks. Driftig verzette hij zich. „Nee, gezanik: misschienI Vast wel, hè? Toe allaah, borst vooruit, kop hupsen, wat duivel? Je mankeert toch niets? Zenuwen? Gekheid! Wisten wij vroeger niet van, cholera en de dubbele derdedagsche.... tot je dienst, maar zenuwen, pff 1" „Je hebt in elk geval nog 'n week," troostte Moes beverig. „Ja, dat is zoo," zei Jud. Er ging een flikkering door haar uitgedoofde oogen. „Ik ben te veel in huis," stelde ze vaat, „ik mag hier natuurlijk ook niet blijven." Ze beet op de tanden, haar Vader's praten hoorde ze niet. ,,'t Beste was, zoo gauw mogelijk . . . .! Als je wachtte .... 't werd aldoor bezwaarlijker. Die Hanske van Bep, wat 'n snoes, en wat keek hij ... . Als 't toch 's zoo'n mooi jongetje was," het bloed stuwde haar een gloeiing in de wangen. Eerden sloeg met de vlakke hand op de tafel. „Voor de drommel! Geef dan antwoord! Wat soes je?" Ze beefde. „Och — och, die laatste avond...." 133 Uit donkere vermoeide oogen keek ze naar hem op. „Ja Vadertje, wat wil je dan, dat ik zeggen zal?" Hij fronste. „Allemachtig! Waar schrei je nou weer om? Wat is er nou?" „Drijf toch niet zoo door," smeekte Moes zenuwachtig. Jud streek zich over de oogen. „Schrei ik?," haar vingertoppen waren nat. „Gek," schrok ze, „ik merk 't niet eens meer, ik — ik kan er niets aan doen, Vadertje.". „God-dome," vloekte Eerden, „Vadertje! Vadertje!" Moes, als een volgzame vrouw betoonde zich plotseling ook kregel-ontstemd. „Ja gut, kind, doe toch ook 's wat fikscher, ik.... ik begrijp niet, hoe jij je zoo aanstellen kunt, ineens al je energie op de loop." Jud keek naar de booze gezichten en ze slikte tegen de tranen in haar keel. „Ik zal heusch wel weggaan," zei ze kleintjes, „doe jullie dan 's wat.... wat aardiger." „Wat aardiger," vitte Eerden verbolgen, „zeker omdat jij zoo drommels leuk bent. Ik zou maar weer gauw naar bed gaan, als ik jou was, snotteren onder de dekens!" „Nou, nou ...," suste Moes. Jud aarzelde nog even. „Wat dit nu 't laatste?" Ze stond weifelend op. „Ja, 'kga maar, 'k heb toch geen trek." Eerden at aandachtig voort, rood en wrevelig. Moes zei ook niets. 134 Jud draalde. „Meest 't nu zoo?," sufte ze, „niet eens 'n nachtgroet." Peinzend keek ze de kamer rond. „Zoek je iets?," vroeg Eerden met zijn harde ongeduldige stem. Ze schudde het hoofd, haar lippen werden zwaar, ze kon niet praten. „Zoeken? Nee, zij zocht niets meer, of ja toch, 't eind...." Ze blikte rond of ze van elk ding nog eens afscheid nam: van het witte beeldje en de oude klok en de donker-glanzende meubels en de lichte serre met de heldere ruiten, waarachter in de vrede van de avond, zoo mild en mooi nu, de bloeiende appelboom stond. Een felle pijn gloeide in haar op. „Ik zou toch zoo graag blijven," hunkerde ze, „en Hanske hebben." Bij de deur bleef ze weer stil. „Vader en Moeder, ze zaten in hun wrevel wel erg eenzaam bij de groote tafel. Kon je nü weggaan zonder nachtzoen?" Ze wachtte nog een oogenblik, en hoopte dat ze opkijken zouden, maar het gebeurde niet. Ontmoedigd ging ze. Het werd donker. Jud lag in haar bed en ze luisterde naar de slijtende geruchten van de dag. Ze had het laken opgetrokken tot de kin, en klappertandde en rilde. Beneden praatte brommerig haar Vader. Hij schoof de grendel voor de deur, en haakte de ketting vast. ,,'t Zal moeilijk wezen," overlei ze, „om die er weer 135 af te krijgen zonder gerucht." Ze zag zich al loopen in de nachtelijke straten, het water lag stil te wachten, de wind zuchtte, ,,'t Is wel ellendig," dacht ze, „zoo koud.... eenzaam, maar dat.... dat is de dood altijd." Er bleef een heele poos een doffe leege rust in haar hoofd. Dan soesde ze weer door, afgebroken en vaag. „Raar, dat ze niet meer schreien moest en nergens aan denken .... en dat alles zoo dood in haar was. Morgenochtend zou Moes kloppen en kwaad kijken: ben je nu nog niet op?, ze deed de deur open en 't bed was leeg. Ja, wel erg wat ze doen wou, wel erg. En benauwd zou 't wezen, als dat kloppen in je borst dood gedrukt werd van 't water." Ze kromp in, en haar adem ging stootend. „Toch moet %" drong ze zich op. Door het raam schoof een wazige lichtschijn. ,,'n Maannacht," dacht ze, beschamend herdenken leefde in haar op, en verging weer. De traptreden kraakten, er werd gefluisterd op de overloop. Het fluisteren beklemde Jud. „Wat zeien ze nu tegen elkaar?" Ze was te down voor de inspanning van het afluisteren, de gedachte doofde ook alweer in haar doffe brein. Het werd stil in het huis. Jud ging overeind zitten in haar bed en keek om zich heen, ze kon maar weinig onderscheiden: de zwijgende klok aan de wand, een starend hertekopje op de schoorsteen en vaag de vormen van de meubels. 136 Een wrange smart woelde in haar op, en haar moe lichaam beefde. „God, dat ze nu niet blijven kon, niet blijven.... en 't kind hebben ...." Ze wrong haar handen te zamen. „Nee, 't mocht niet, 't kon niet. De menschen vonden 't verschrikkelijk slecht, als je niet getrouwd was en je had toch 'n kind. Natuurlijk, Vader en Moeder ook, daarom — daarom was er nu enkel 't einde. En de eenigste, die haar missen zou, dat was ouë Saar." Ze sloot de oogen en drukte er de handen voor. Haar hart trilde van pijn. — Dralend stond ze op, en kleedde zich zonder gerucht, draaide omzichtig de deur open. Onder haar lichte tred kraakten de traptreden niet. Ze nam gedachteloos een doek van de kleerenhanger en sloeg die om, haakte de ketting van de deur, en morrelde met zware koude handen aan de grendel. Door het bovenlicht keek de maan, er viel een helder schijnsel over de gangvloer. Jud blikte er schuw naar om en zag ineens een paar groote voeten, een donker lijf en een grimmige kop. Eerden stond achter haar. „Wou je dat doen?," zei hij vragend, „zóó?" Zij beefde in de knieën. „Voor je bestwil," fluisterde ze, „voor je bestwil." Heftig schreide ze, met korte droge snikken. Hij dreef haar voor zich uit naar de kamer. Het licht flapte op in de gaslamp. Ze zag Moes met een ontdaan gezicht bij de tafel. 137 „Dat je dat wou, Judien, kind," jammerde ze. Maar Eerden hieuw dat. „Zeg oogenblikkelijk wat er is, Jud." Ze knikte. Met een kleine bange stem vertelde ze het en haar onrustige oogen speurden of ze ook begrepen werd, maar haar Vader's gezicht was wit van woede, en haar Moeder's wangen gloeiden van schaamte. „Had me dan laten gaan," zei ze gesmoord. Ze boog in, het werd duister voor haar oogen, en de vloek van haar Vader hoorde ze niet.... 138 XI. Het was vol-op Zomer. De week-ronde bollen van de pioenrozen scheurden wijd open, en de gele viooltjes lagen als glanzende licht-scherven op de vochtige aarde van een bloembed, de zon werd al warm. Jud Eerden dreef met nerveuze rukken, de kinderwagen langs de ronde perkjes van de tuin. Haar gezicht stond klein en mager onder de groote stroohoed, en de dof-blauwe japon hing sluik om haar heen. Ze klepte de poortdeur open en ging dralend naar buiten. In de goud-doorglansde, frisch-groene iepenlaan, bleef ze een oogenblik stil. Er liep niemand. Doelloos verschikte ze nog eens de donzige witte vacht op de wagen, oogde meteen met een lang-opnemende blik naar het ronde baby-kopje onder de wagenkap. „Wimmie, Wimmie 1" Het jongetje maakte kleine speelsche geluidjes, hij sabbelde op zijn mollige knuisjes en hief onder het dekje éen voetje omhoog. De zonneschijn glipte in lange gele scheuten over zijn bol kamer-bleek gezichtje, en zijn groote lichte oogen tuurden grappig-pinkend op, in het wemelend geflits van de zon door de blaren. Jud moest hem even aanraken, ze haalde de witte 139 muts dieper over zijn rozige oortjes, streelde zijn armpjes en zijn zijig-zachte wangen. „Schat." Een vleug blijheid glipte over haar verarmd schraal gezicht, en in haar doffe oogen bleef, ook onder het voortgaan, nog lang een lach. Toonie had geschreven dat hij overkomen wou voor een bespreking. De ochtendpost bracht de brief en het ontbijt verliep er door in krakeel en verwarring. Moes had geschreid en Eerden mokte: „Eindelijk en onder pressie. .." Alleen in Jud vergroeide de schrik tot blijheid. „Dit nu ineens, en 't verleden leek al zoo afgesneden, zoo los van nu! 't Kon nog wel goed worden, 't Kon nog. En nu hij schreef, zelf schreef ...! Oh ja, nou ging ze met 't kind naar buiten. Toon kon er zijn tegen elven: met zijn jongen op de arm zou ze de kamer binnenkomen, hij moest voelen, dat zij moedig haar vernedering droeg, zich niet 'n slechte vrouw voelde. Natuurlijk wel zwaar, zoo'n eerste keer de stad in, Moes durfde niet mee ..." De ochtendkoelte gleed weldadig langs haar verhit gezicht. Zij luisterde naar een fluitende vogel in de kérke-stille laan, tuurde naar de blinkende lichtschampen op de ritselende blaren en voelde eensklaps wat ze had moeten missen al die tijd toen ze zich in schaamte en schande voor de menschen verborg in huis. Haar gezicht werd strak en haar mond verstroef de. Ze dacht dan ook weer aan haar Vader's smadelijke gezegdens bij Toonie's brutaal-afwijzende brieven en aan Moes haar eindelooze verwijten. „Och ze begrepen 140 niet, hoe ze haar griefden, beschaamd was ze, maar geen schaamtelooze, Toon moest 't vatten, er kwam nooit 'n ander na hem." Haar denken brak af, en zij duwde de wagen langzamer voort, blikte zorgelijk uit over een poovere achterstraat. Er stonden vrouwen om een vischkarretje, ze gichelden en keken naar haar. „Die van Eerden! Lieve Jeeses! Hoe heb ze de lef! Om je blauw te seneeren! Moet je hooren, zeg, moet je hooren...!" De gillende lach van de wijven snerpte nog lang achter Jud aan. „S-let!," scheeuwde een jongen. Weifelend liep ze door, telkens ontsteld overleggend of ze maar niet terugkeeren zou naar huis, en dan toch weer, tegen haar schuw verlangen in, doorstappend, de mond dun en verbeten, het gezicht vlekkerig rood en zweeterig. Overal wachtte haar een geniepige of brutaal-openhartige lol, een pret-vol-afkeer. In de winkelstraat hield ze toch nog koppig vast aan haar voornemen, om iets moois voor Wimmie te koopen, een stukje speelgoed. Ze beet de tanden opeen, en liep bloo en zenuwachtig voort langs de etalages, ,,'n Beertje," overwoog ze en spiedde meteen naar de spottende gezichten rond-om, „nee, 'n beer, daar was hij nog veel te klein voor, 'n rammelaar veel beter, zoo'n witte met blauwe schelletjes." 141 Achter de vensters in de nette burgerhuizen werden de gordijnen opgelicht, bloempotten verschoven, tafeltjes op zij gezet. De menschen gluurden ... ï „Lamme lui," woedde het in Jud, „wouën nog fatsoenlijk wezen, rapalje, net als dat plebs van pas..." Voor een galanterie-winkel vlak bij, zag ze plotseling Beppie Sanders met Hanske en Jaantje Roggekamp. Jaan was een oude schoolkameraad, en Bep van ouds haar liefste vriendin. Ze liep haastig op hen toe, verlucht en blij, in haar ontdaan gezicht de oogen geagiteerd wijd-open. „Bep," groette ze bedeesd, „Jaantje." Gelijk ook lei ze een hand op Hanske's krullebol. „Dag vent!" Beppie keerde het hoofd halverwege om, en in haar verschrikte blik op Jud, wrokte het nijdig-verbaasd: „Hoe durf je?" Vaagjes-terloops zei ze dan nog: „Oh dag," meteen en met een nuffige schouderruk keerde ze zich tot Jaantje. „Zullen we hier even ingaan?" Verlegen ontwijkend keek Jaan langs haar heen, knikte. Samen gingen ze de winkel binnen, smoezelend, Hanske tusschen hen in. Jud stond hen verbijsterd na te kijken. Plotseling, in een heete pijn, besefte ze haar verworpenheid. Haar verlept gezichtje werd strak van haat en een nijdig verzet veerde in haar op, lust om met onverschilligheid te troeven. 142 Dat duurde even, dan doofde het in verdriet, er drongen snikken op naar haar keel, en haar rimpeligingebeten lippen trilden. Ze dacht niet meer aan haar voornemen, om iets te koopen voor het kind, wendde zich snel af en duwde jachtig het wagentje voort. Op een bank in het plantsoen ging ze een poosje zitten, beverig van zwakte. „Wat genadeloos, die menschen," urmde het in haar, „en dat van Bep, dat was 't ergste nog. Och maar natuurlijk, meelij binnenshuis, was heel iets anders dan vriendschap op straat." Een kille droefgeestigheid beklemde haar. Half mechanisch duwde ze de wagen heen en weer, en tuurde naar het kind. „Schatje," vleide ze, „lieverd." Zij lachte naar hem met een keel vol snikken. „Hij zag er al 'n hoop beter uit, zoo'n lief kleurtje ... 'n Snoes was hij toch! En dat flossige pluimpje haar onder die muts uit, aardig ... Over 'n tijd zou 't vast wel krullen. Hij was nog mooier dan Hanske van Bep, steviger ook, en hij lachte al zoo aanhankelijk. Leuk, die twee tandjes in zijn onderkaakje, zoo kleintjes, zoo fijn, net twee kraaltjes en in zijn kin dat kuiltje ..." Een torenklok speelde in de verte. Ze luisterde er indachtig naar, en een onrust joeg haar weer op en voort. • Er was niemand in de tuin. Maar door het open serre-raam drong een verward gerucht van stemmen. 143 Jud verbleekte. „Toon was er al!" Met zware armen tilde ze het kind uit de wagen, liep stuntelig het tuin-trapje op, en verschikte in de gang — onhandig van haast — nog iets aan Wimmie's kleertjes, teutte ook doelloos aan haar .eigen goed, en kwam dan koud van nerveusheid de kamer in. Toonie zat tegenover Eerden aan de tafel. Zijn gezicht was vermagerd en zijn groote lichte oogen keken strak naar Jud en het kind op. Er viel onmiddellijk een stilte. Bevend trad zij op hem toe, en reikte hem de vrije rechterhand. „Toon," groette ze heesch. Hij zag haar hand voorbij, knikte spottend. „Bonjour." Critisch beschouwde hij nog eens het kind, en rood van zijn durf, hoonde hij: „Degelijk overtuigstuk, h'm." Ze bleef naast hem staan, verward, vernederd, en overzag niet wat er nu nog komen kon, wist alleen in machtelooze ellende, dat haar hoop vermeld was. Eerden verschoof lawaaiig zijn stoel, zijn bolle oogen blonken. „Gö-do-me," vloekte hij gesmoord, „kwajongen dat je er ben, blaag!," hij hijgde, rochelde. Toonie had er een uitdagende glimlach op. „Laten we nu niet weer in bijkomstigheden treden, hè?," ried hij bondig, „maar ons tot de zakelijke punten bepalen. Ik ben bereid 'n som gelds ineens af te dragen, 144 en ook wel tot 'n jaarlijksche bijdrage ... Trouwen doe ik in geen geval met Jud, daar denk ik niet aan, 'n vrouw die bijna mijn mama wezen kon ..." Zijn laatdunkend en trotsch afwerend praten, maakte opnieuw Eerden's toorn gaande. „Had dat dan eerder bedacht," schreeuwde hij, „had dat dan..." Toonie knikte. „Jawel! Jawel!," hij schoof onrustig heen en weer op zijn stoel. „U weet zoo goed als ik, er zijn van die oogenblikken, waarop je niets meer bedenkt, en bovendien . . ." Eerden brak het. „Als je op die toon voortgaat," dreigde hij verstikt, „snotaap, denk er om hoor, ik ... ik ben in staat. . ." „Bedaar toch," snikte Moes, „hou je toch kalm!" Hij hoorde haar niet eens, tierde schor-krijschend door. „God! God! Om je bloed te zuipen ook! Dat de meid daarvoor nou studeerde, actes haalde ... om d'r van die — die halfwas te laten beduvelen." Er schoot een huil-klank door zijn schrille drift-stem. „Meid, zie je de ruil nou? Je prachtige betrekking, je mooie verzekerde toekomst, alles naar de bliksem, voor dit... dit.. . abah, trappen kon ik je mijn huis uit, mijn . . ." „Nee, néé," verhinderde Moes, schei-angstig, „bedaar toch! Je kan niet elke nacht op de buitendeur letten!" Verdoofd stond Jud er bij, toen zielig waagde zij een poging. Haar bleeke krachtelooze handen hieven bevend Het wazige Land i4S 10 de baby op. „Toon 't is toch jou kind ook?," pleitte ze met een gebroken stem, „jou kind, zie je dan niet, hoe hij lijkt op jou? Zie je dan niet dat hij jou oogen heeft, Toon?" Op zijn glimmende hooge boord verdubbelde zijn kin. „Jawel I Zal waar zijn. Anders zat ik hier ook niet. Maar jij bent stom geweest 1 Jij had van 't gevalletje af kunnen komen. En dan was j e eer gehandhaafd, was je voor iedereen 't fatsoenlijke meisje gebleven, nu je 't kind afgewacht hebt, ben je 'n aanfluiting, 'n schande. Enfin en nou nog... ik wil 't toch betalen?" „Van 't gevalletje af...?," herhaalde Eerden, meteen, verbijsterd, ried hij de bedoeling, „schoft, dat wou je dan, en betalen of 't 'n publieke ...?" Moes huilde ineens luid op. „Oh jongen, jóngen, laat haar niet zoo, om God's wil... om Gód's wil, ontferm je ..." Hij werd al zenuwachtiger, maar bleef onbuigzaam. „Nee, ik trouw haar niet, dat... dat doe ik niet." Met een bruusk gebaar stak hij de handen in de broekszakken en fronste ... „Had haar dan niet genomen," raasde Eerden weer, „als je haar toch niet wou! Had haar dan niet verleid, 't ongeluk ingejaagd." Toonie's wangen werden vaal-wit, hij schudde het hoofd, en nerveus-baloorig ineens, praatte hij hakkelend. „Ik ... Ik haar? 't Is ... 't is net anders-om! Wil je ... wil je dat ik 't zeg?, wil je 't...?" Hij 146 wachtte niet eens een antwoord af, openbaarde, zich zelf vrijpleitend, in wrange moedwil en met platte termen, Jud's hevig begeeren. „Oh God, nee, néé," weerhield Moes kermend, „stil, stil!" „Dat zijn dingen," weerde Eerden met doffe stem, „die vertelt 'n mensen niet." Jud vluchtte gierend-schreiend, de kamer uit, het verwrongen schaamte-gezicht, half-weggedoken, achter het kind. „Gewoonlijk niet," gaf Toonie toe, onthutst van de woede-flikkering in Eerden's felle oogen, „maar 't gaat er nu om, wié er verleid heeft." Zijn stem klonk kleiner, onvaster en zijn blik werd schuw. Een weifeling drong in hem op, een angst... . Een oogenblik bleef het stil. Toen, stokkend in zijn vreemde vrees, zei Toonie weer: „Laten we nu nog even in 't — in 't kort de zaak vaststellen en — en regelen." Benard, want in het nauw gedreven, keek Eerden hem aan. Een razernij van drift woedde in hem, maar hij bedwong zich. „Ja, praten," zei hij nadrukkelijk, „kom aan, praten, vaststellen . .." Hij kwam langzaam overeind, de bonkige kop bleek en vertrokken, de mond wreed-van-bezeerdheid, de dreigende oogen wraakzuchtig. Zijn blik drong Moes de kamer uit. Jud zat met het kind op schoot, aan het kleine venster van haar kamer. Ze snikte nog en rilde Het wazige Land 147 10* af en toe. De hevige huilbui had haar totaal uitgeput, suf tuurde ze voor zich uit, murw van ellende. „Wat kon ze nu nog? Wat moest ze beginnen? Hij had gelijk, Vader. Zij met haar ontslag, haar gedrag... natuurlijk 'n gevaarlijk mensch voor de kinderen, wat wou ze nou? Blijven? Hier achter 't raam? En dan altijd door? Want daar buiten... oh nee, née, vanochtend dat was genoeg . . . En nu opgesloten tusschen vier wanden? Dood achter 't venster, net als Saar? Toch net als Saar...? Afhankelijk van Vader, Vader die haar bedreigde, die haar trappen wou, trappen zou ...?" Dof van verbijstering zat ze het zich in te denken, de handen stijf-ineengesloten over het kind, en suf-onverschillig luisterend nu en dan, naar het ruziën beneden. Haar Vader's stem dreunde, bulderde nog, maar Toonie's antwoorden kwamen aarzelender, zachter. Het trof haar niet meer, leek haar niet aan te gaan. „Oh ja, ja, natuurlijk, aanstonds zou er 'n deur flappen en dan was hij weg, en zij en 't kind.. ." Een snik scheurde haar ademen. „Waarom had hij haar toen die nacht niet laten gaan, Vader? Nou was 't zoo moeielijk, zoo moeielijk . . .!" Uit dik opgezwollen oogen keek ze neer op het jongetje in haar armen, hij kreunde even, maar sliep toch door. En weer als die morgen, zag ze in haar aandachtig beschouwen, zijn mooiheid, en het lief-onschuldige van zijn week-blank gezichtje, zijn mollige knuisjes met de diepe kuiltjes. 148 Ineens werd ze opstandig. „God, al minachten ze me dan ook nog zoo, ik wil toch blijven... om hem. Ik — ik wil hem niet als . .. als 'n katte-jong in 't water .. ." Ze weende weer met korte droge snikken en merkte niet dat het scheid-lawaai beneden verstilde tot een bijna-gewoon gesprek. Jud schrok op. „De tweede deur rechts," riep Eerden beneden aan de trap. Er klonken forsche rappe schreden dichtbij. Verbluft en bang keek Jud om, Toonie kwam binnen. Zijn lange blonde kuifhaar hing verwilderd om zijn wit nerveus gezicht. Hij sloot de deur zorgvuldig en kwam langzaam op haar toe. „Allemachtig, ja, dat had je niet gedacht, hè? Sakkerloot, die ouë satan!" Hij praatte door op-een-geklemde tanden. „Ja, de judas! God, zoo'n barbaar! En zijn eisch — troef! 'n Bloedzuiger, 'n melker, en zijn wraak-ideetjes, pff . .. van jullie kom ik niet af, brieven, geruchten... oh ja, ja 'n tand-arts moet toch al erg om zijn reputatie denken, hè? En dan achter de schermen, zoo'n nijdas, zoo'n halfgare gek met 't onechte kind van zijn dochter ..." Jud zat hem wezenloos aan te staren, te suf om uit zijn woorden een conclusie te trekken. „Wat praatte hij toch? Wat wou hij? Was hij gek?" „Ik ... ik begrijp niet...?," vorschte ze, „wat... wat bedoel je toch?" 149 Hij lachte ruw in wanhoop. „Dat hij me overtuigd heeft! En dat jij je zin zult hebben en 't kind zijn Pa." Verbijsterd zag ze naar hem op. „Wou je. . . tróuwen?" Toon knikte met een grijns. „Ja, omdat ik zoo zielsveel van je houd, en omdat we zoo helsch gelukkig zullen zijn, omdat..." Haar verwondering brak alweer in wanhoop. „Toonie," klaagde ze dof, „och God, Toon ..." Zijn nijd brak uit. „Doe dat nou niet," vermaande hij gesmoord maar fel, „je weet dat ik 'n hekel aan je heb, ik zou je kunnen ranselen als je lamenteert en als je lief doet... pas op, als je lief doet..." Over het kind gebogen, snikte ze weerloos, zonder verdediging. Haar houding behaagde hem. Hij floot zacht voor zich uit, tergend ... Na een poosje werd er geklopt. „Ja-a," riep Toonie, joviaal-opgewekt, en Jud bedwong met inspanning haar schreien. Moes gluurde schroomvallig door een kier van de even-geopende deur. „De koffie staat klaar," zei ze met een beverig stemmetje, „als ... als jullie nu komen willen ...?" Bang-onderzoekend keek ze van de een op de ander en streek zich confuus met haar nat-gehuilde zakdoek over de oogen. „Direct," knikte Toon. Hij boog zich naar Jud toe, fluisterend... „Denk er om, hoor, we zijn ... we zijn verzoend." Met een harde knokkel tikte hij het 150 kind op de wangen. „Allemachtig ja, heb 'n geweldige trek," spotte hij en keerde zich gemaaktgeeuwend af. Moes, onzeker vertrouwelijkheid zoekend, lei haar blank rimpelig handje, een oogenblik op zijn arm. „Kom maar gauw mee, jongen." Aarzelend liep ze naar Jud. „Kan ik soms ook helpen met 't kind? Nee? Je komt toch ook aanstonds?" „Natuurlijk," schichtig-snel weerde Jud haar, „gaat u nou alvast maar, ik ben zoo klaar." „Goed dan, goed," tobberig en gekrenkt ging Moes achter Toon de trap af. Jud trachtte nog even te luisteren naar het hottende praten beneden, maar vergat dat toch weer, verloor zich in verwarrend gepeins. De baby werd wakker en schreide. Zij gaf hem te drinken. Het kind was slaperig van de buitenlucht, lag zwaar en warm tegen haar aan. Werktuigelijk verzorgde ze hem, dekte hem liefkoozend toe in de witte wieg, en zoende snikkend zijn frissche lipjes, zijn pinkende oogjes. „Och lieveling, lieveling..." Een nijpend besef van verlorenheid kroop in haar op, en ze weende, maar tranen had ze niet meer. Onder aan de trap riep ongeduldig Eerden's stem. „Jud, kom je?" Ze ging dadelijk, de witte mond beverig, de oogen schuw-onderworpen. Toonie zat aan het smalle boven-eind van de tafel, 151 hij kneep kreuken in zijn servet, keek met een felle spot-blik naar haar op. Onbestemd langs hem turend ging ze zitten, op haar oude plaats, vlak tegenover hem, haar gedachten verdrong ze. „Zal ik jou nou 's bedienen, Judje?," Moes nerveusdruk pratend trachtte met een hinderlijk-opdringende hartelijkheid, het gedwongen-stijve weg te nemen, en merkte niet eens dat haar toeleg mislukte. „Wil jij ook lever, Toon? Ja, ik zal nu maar Toon zeggen, hè? Wil je geen mosterd op je ham?" Toonie at met groote nijdige happen, mompelde iets van „dank je," en verslikte zich. Het brood wou bijna niet weg voor zijn beklemde keel. Moes babbelde makkelijk door over beuzelingen. Haar bolle wangen werden fleurig van opgewondenheid, en achter haar zeurige en toch ook wel knusgezellige woordjes, gingen vlug haar gedachten. „Dat leelijke van pas, maar gauw vergeten. Och ja, als je boos was, zei je 'n hoop, dat je niet meende ... Gut, en als 't dan zoo zachtjes aan 's goed worden wou, hè?, al die ellende weg... 't was zoo innig te hopen. Jud, dat kind, ook al genoeg gestraft, en wat was dat voor 'n leven zóó .. . ? En zij zelf ook, dat afgezonderde bestaan van nu, toch zoo verschrikkelijk: Pa toen ineens van zijn kaartclub af, en zij van haar avondjes... Trouwens, groot gelijk dat ze 't maar slippen lieten indertijd, 't was toch niet vol te houën onder de druk van dat vreeselijke... Gut, ja, 'n 152 nachtmerrie, alles, en zooals ze eensklaps van al de kennissen af waren, op 'n dood-enkele na, Beppie Sanders en zoo, maar die meest toch ook om met 'n griezelend gezicht weer 's wat uit te visschen en of hij nog niet trouwen wou. Bij zoo'n geval, de brave menschen leken opeens te vermenigvuldigen..." Ze zuchtte en de blinkende lorgnet wipte erg op haar kleine neus. „Ga jullie nou aanstonds wandelen?," vroeg plotseling, dreigerig-norsch, Eerden. Hij zat met een roodopgezet hoofd over zijn bord gebogen, zijn witte knevel trilde. „Zeg u?," Toonie stokte in zijn wrevel-lachje, en verward onder de suggereerende dwang van Eerden's strakke blik, stemde hij toe. „Oh, wel zeker 1 We moesten aanstonds dadelijk maar even op stap gaan, hè Jud?" Moes ademde verlucht op. „Jee, hij deed al zoo gewoon." Ze knikte vriendelijk. „Ja, ja, lief weer, op 't oogenblik." „Natuurlijk," gromde Eerden, „geschikte tijd." Jud had enkel een knikje. Ze staarde hulpeloos voor zich uit en haar beverige klamme vingers verplukten onder de tafel, het dunne zakdoekje, tot een gaterig knoedeltje. Enkhuizen, 1924. X53 4