ÜITaEHQUERlDOAMSTERDAM KLEINEROMANS JOvanAMMEBS: I 9, KDLLER HET INZiCHT NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2117 9814 L HET INZICHT 0 q JOvanAMMERS& KÜLLEk HET INZICHT in Und die meisten Menschen ahnen nicht einmal, was sie alles wissen, in der Tiefe ihrer Seele wissen, ohne sich's einzugestehen. Arthur Schnitzler. De eerste drie hoofdstukken uit een vroeger verschenen schets getiteld Dreiging zijn in deze vertelling verwerkt. EERSTE HOOFDSTUK. Half omgewend naar het kind, dat met omzichtige sprongetjes van de eene tree wipte op de volgende, haar rechterhand een steunpunt voor Jopie's wankel evenwicht en de -linker achteloos glijdend langs de leuning, daalde Lize de steile benedentrap af. Haar aandacht dwaalde van het kinderspel, van Jopie's schrille kreetjes en haar triomfantelijk „kijk Moes!" af en zij trachtte boven het hooge stemmetje uit de geluiden op de slaapkamer te onderscheiden: Herbert was opgestaan, zijn zware stappen dreunden, nii schoof hij met een harden smak een la dicht, en daar smeet hij met een heftigen duw de badkamerdeur in 't slot. Onwezenlijk stil leek de benedengang in den schemer, dien het bontgekleurd glas van de tochtdeur er spreidde, veilig-rustig als een kerk na de hel van drift en ruzie, die zij in de zwoel-warme, ordelooze kamer-bovenhad verlaten. En haastig, als om in de veiligheid dier stilte aan den ban van 't voorbije te ontkomen, tilde Lize het kind de laatste traptreden af en droeg het, de spartelende beentjes bedwingend met één hand, door de geopende deur de huiskamer binnen. Onmiddellijk week de spanning harer zenuwen tusschen de rustige overbekendheid der vier muren; het ontbijt stond te wachten als 1 eiken anderen morgen, en door de open tuindeuren dreef de frissche herfstlucht aan, met een enkel uit de verte opklinkend, vertrouwd ochtendgeluid van de stad. Het kind dribbelde naar de serre en schoof het bijeengezet speelgoed uiteen; door Lize's zorgzaam hoofd trok even de gedachte of het misschien, na dien regen van vannacht... te koud... Maar dadelijk daarop de overweging, die boven alle andere uitdreef: dat Herbert 't zeker niet zou dulden, wanneer zij, zoó vroeg in het najaar, de deuren naar den tuin gesloten hield. Volkomen automatisch begon zij de plichtenreeks van eiken ochtend, haar bewuste gedachten evenmin bij de schepjes thee in den trekpot, als bij de langzame voorzichtigheid waarmee ze de eieren Het duiken in den stoomenden ketel. Maar toen zij, haar oogen heffend van het gasstel op den schoorsteenhoek, haar gezicht weerkaatst zag in den spiegel erboven, stuitte de loop harer gedachten en ontsteld staarde zij naar de vuurroode plekken onder haar donker omrande oogen en de scherpe vouwen langs haar bleeken, zenuwachtig-vertrokken mond: God! wat zag ze eruit! En met een hulpeloos, bijna kinderlijk gebaar wreef ze met den handrug langs de weer vochtig wordende oogen: ze schaamde zich zoo — meteen — voor de meid... In de serre babbelde het kind lief koozende 2 woordjes tegen een pop, en murmelend als het stemmetje vloot een dunne waterstraal uit het gootj e naast de tuindeur, over de steenen stoep. Lize liep de serre door, waar het kind verdiept in haar spel, niet opzag, en stapte de drie houten treedjes af in den tuin. Op de gevels aan den achterkant scheen fel de zon; heel de rij langs waren de vensters met gordijnen of jalouzieën gesloten, over een der balcons hing een hel-roode deken als een roerlooze vlag. Maar het vierkant van den tuin,omdonkerd door dedrie klimop-begroeide schuttingen, lag in schaduw, alleen Jangs het kruintje van de kleine linde in den hoek glansde goudig het licht. De blaren van de laurierkers glommen, donker-zwart was de aarde in de perken na den zwaren nachtregen, en aan de stamrozenlangs den grasrand hingen de bloemen slap van het nat. Het vrouwtje beurde een roos, die weer néér zeeg, zwaar als het bolletje van een slapend kind, dan een tweede, die met een sproeiing van twinkelende droppels, zijn bloedroode blaadjes tusschen haar gespreide vingers dóór liet druipen. Volop stonden de rozen in haar tweeden bloei, maar over het grintpad-vol-onkruid slierden de ranken der verwaarloosde Indische kers, en tusschen het hooge, verwilderde gras staken de zwarte koppen der uitgebloeide geraniums als waren ze verbrand in de felheid van hun eigen gloed. 3 Lize tilde een langen stengel vol bloemen van den grond en zocht een spijker in de schutting om de rank aan op te binden; maar dan, met een plotseling drift-gebaar, gooide ze de plant over het gras terug en trapte erop, tot de roodgevlamde bloemen kneusden. Een tastbaar bewijs van Herbert's gezindheid, van zijn onverschilligheid voor zijn gezin, en voor alles wat met zijn gezin verband hield, werd de verwaarloozing van het tuintje, dat eens zijn trots en glorie was geweest. Hoe had hij er gewerkt, de eerste jaren van hun huwelijk, gezaaid en geplant en gepoot, om het kale vierkant te herscheppen in een groenen hof vol bloemen! Géén stamroos, die zij niet samen uit den dikken catalogus vol Weidsche namen hadden uitgezocht, géén heester, die niet op de Boommarkt in het voorjaar, met zorg en overleg was gekocht. Van den eersten luwen dag in Februari tot in November de rijp aan de heesters hing, werkte hij na kantoortijd in den tuin, en in hun engbegrensd leven, waar bij ontstentenis van groote belangen elk klein belang wijd werd uitgezet,konden zij, met eensgezinde voldoening, vanaf hun balconnetje het gansche rijtje gelijke vierkantjes met kennersblik monsteren, en elkander tevreden getuigen: zóó lief als het onze is er geeneen. Dit voorjaar had Lize een paar maal door den tuinman van de buren het gras laten knippen, en zelf, met op de markt gekochte geranium-potten, het voorste perk gevuld, uit angst dat anderen, als zijzelve, in dien verwaarloosden tuin het symbool van haar huwelijk zouden zien. Na het zomerbezoek bij haar moeder had zij met den vasten wil haar geluk te heroveren en Herbert opnieuw aan zich te binden, den tuin keurig aan kant laten maken, zelfs aan een timmerman prijsopgaaf voor een langbegeerd prieeltje gevraagd. De poging stuitte, als zoovele, op Herberfc's volkomen onverschilligheid. Nóg lag het teekeningetje van het zes kantig hutje met het overhangend rieten puntdak op z'n schrijftafel, hij had er, sinds den middag dat ze 't daar, om hem te verrassen, neerlei, nauwelijks naar om gezien .. . Met een zucht wendde zij zich om, en met éven een toegeven aan haar volslagen moedeloosheid stond ze stil, de armen slap, de rug en het hoofd gebogen. Maar in het buurhuis klapte een dienstmeid de balcondeuren open, en meteen weer vief-rechtop nam het vrouwtje den sleep harer ochtendjapon en liep het grintpaadje af naar het huis. Op het serretrapje stond het kind, de pop stijf gekneld in den éénen arm, en met haar handje aan de deurspijl gereed om de treedjes af te gaan. Lize wist het spelletje dat nu verwacht werd: achter in den tuin, door moeder opgetild, roepen: Pappie-pappie... totdat van het boven- 5 raam de vitrage opzij schoof, en vader wenkte met een witte mouw of met een gezicht vol zeepschuim, tot Jopie's uitbundige pret. j,Nee — blijf maar daar —" wenkte zij af, „Moes komt.al binnen." Gedwee keerde het kind aan de toegestoken hand, en wachtte stil bij den hoogen tafelstoel om te worden opgetild en neergezet. Haar groote lichtblauwe oogen in het wasbleek muizensnoetje vorschten naar het ongewone in moeder's gezicht, totdat het hooge stemmetje, trotsch op de ontdekking, besliste: „Moes huilt." „Niet waar hoor," weerde Lize de servetbandjes strikkend en even haar gezicht begravend in de zijden weelde der blonde krullen, „nou gaan we gauw een boterham maken..." Stil-aandachtigzag Jopietoe, met de gedempte tevredenheid, de vroegwijze ernst van zwak eenig kindje, gewend aan elk huiselijk-gebeuren omstandig aandacht te geven. In de morgenstille kamer, die lichter geleek door het wit van het tafelvlak en vroolijker door de vele schamplichtjes op het blank en bont van borden en schaaltjes, werd nu het zingen van den theeketel en het prettig knappen van het mes in de harde broodkorst het eenig geluid. Over de broodplank vielen de sneedjes holderdebolder over mekaar en Jopie na lang kijken, besliste met een puntig vingertje: „die daar — en het groote gat vol boter stoppen!" 6 Een lach gleed over Lize's vertrokken gezicht en lichtte in de doffe oogen; een warme blijheid zwol in haar om dit lieve, stil-vertrouwde met het kind, dat ondanks alles blééf; en mee in Jopie's grapje stopte zij het gat dicht met een deurtje van boter, want — vast! —■ daar had de bakker z'n vrouw doorgejaagd. Nu kwam er geen eind aan de vragen! Hoe was de bakkersvrouw er dan weer uitgekomen? Was ze maar zóó klein? Zoo klein als Gulliver? Maar Lize weerde af: „nu niet zooveel praten—-éérst eten schat," en haastig schoof ze haar eigen stoel bij, omdat zij klaar wou zijn voor Herbert beneden kwam. Toen klonk, van het portaal boven, schallend door het trappenhuis, zij n f orsche bariton; het begin van een piano-sonate, waarop hij zelf de variaties vond. Lize's fijne lippen trokken schamper neer... hij kon zingen ... vergeten alweer ... terwijl hij nog geen uur geleden, na een verwijt van haar over z'n onverschilligheid voor al wat hun huiselijk leven betrof, woedend was uitgevallen, dat hij geen man was om zich in zoo'n laag-bij-den-grondsch, eentonig enmet banaliteiten gevuld huwelijksleven te kunnen schikken ... dat ze, liever dan hem al tij d te beschuldigen, eens naar haar eigen tekorten moest gaan zoeken ... dat het nog niet te laat was om in te zien hoe slecht ze bij mekaar pasten ... en het misschien maar het verstandigst zou zijn om elk hun eigen weg en uit elkaar 7 te gaan ... En tot het kind, dat luisterde naar die luidruchtige stem met een blijen lach op het naar boven gewend gezichtje, bitste zij opeens: „Toe nou Jopie zit niet zoo te teuten." De - meid tikte; door de deur, die openging, klonk het zingen een oogenblik luider op, dempte dan tusschen de muren der studeerkamer boven ... het vrouwtje boog voor de vorschende oogen der dienstbode haar behuild gezicht over het bord. „Morgen mevrouw." „Morgen Anna." Achter Lize's stoel óm strekte de blauwkatoenen arm, en lei het stapeltje van de post bij Herbert's plaats. Lize voelde in haar rug de spiedende oogen, wist, met machtelooze ergernis, hoe de meid, die daarstraks hun twistende stemmen op het kamertje-boven had kunnen hooren, nu bleef treuzelen in de hoop op een gesprek; en in den armzaligen hoogmoed waarmee ze haar leed te verbergen trachtte, vreesde zij niets zóó als het goedmoedig meelij dezer huisgenoot, die eens, na een drift-uitval van Herbert, gemeenzaamheid had gepoogd met een meewarig: „D'r benne toch maar weinig goeie huwelijke, hè mevrouw ...?" „Heb-u melk genoeg?" „Ja — dankje." Met tergende langzaamheid ging ze, het bordje met boterhammen voor zich uit; pope8 lend wachtte het vrouwtje tot zij de deur gesloten had, dan grepen haar haastige vingers tusschen de couranten en het gekruisband .tijdschrift, naar een blauw-paars couvert. Het bloed schoot in haar kleurloos gezicht. Zou het heusch ... van haar ... ? Kantige, omzichtige vrou wenletters noemden zijn-eigen en niet den firmanaam boven het kantooradres ; de brief was, .zooals een enkele maal gebeurde, door de post bij abuis aan het woonhuis bezorgd. Zij keerde de enveloppe in haar handen, alsof zij zoo naar den inhoud kon tasten, en met even een bÜk naar het kind, dat verdiept was in een spelletje met de broodbrokjes, rook zij eraan en speurde een zwak parfum. Voor haar altijd spiedenden argwaan werd elk vermoeden zekerheid. Ze had die rechte, bijna overdreven-preciese letters immers meer gezien ... paste dit handschrift niet bij het poppige vrouwtje, dat haar leven met louter uiterlijkheden vulde ? Bracht niet een noodlot dien voor 't kantoor bestemden brief onder haar bereik, opdat zij eindelijk zou weten, eindelijk een wapen tegen zijn hooghartig ontkennen zou bezitten, en met triomfante voldoening hem kon troeven: „ik had tóch gelijk. ..?" Reeds werkte zij de punt van haar ontbijtmesje tusschen het vastgesloten omslag ;—■ een vrouw had toch het récht de brieven van haar man te openen — totdat, vóór het papier 9 kerfde, haar opgewondenheid als een zeepbel uiteenspatte ... Wat won zij, wanneer het lang-gevreesde zich tot zekerheid voltrok? Wat won zij, wanneer ze ander bewijs voor H erbert's onverschilligheid vond, dan de langzame verkoeling van hun samenleven ? En verloor ze, met het weten dat een andere stond tusschen hem en haar, niet haar laatste illuzie, dat alles nog eenmaal goed zou kunnen worden als voorheen? Och kóm —• drong ze zich haastig op, zn had zich daareven op zitten winden. Hoe licht kon die brief eenvoudig een bestelling voor de wijnzaak zijn; of bericht van een der leden van zijn tennisclub, die natuurlijk niet den firmanaam schreven en geen ander adres kenden dan dat van 't kantoor. „Moes teut veel erger als Jopie," viel de kinderstem in de stilte, en Lize, opschrikkend, wierp den brief op het stapeltje poststukken terug en legde een nieuw sneedje op het tinnen kinderbord. Herbert's houding zou haar bewijs zijn, besloot ze, terwijl zij luisterde naar zijn zware stappen op de trap; scherp zou zij hem bespieden, en straks hem onverschilligweg vragen, of zij dien brief eens lezen mocht. Zijn forsche gestalte vulde de deuropening, zich omwendend riep hij met z'n klinkende stem iets over 'n paar schoenen naar de meid. 10 Door den tocht klepperde het tafellaken en Jopie's haren woeien. Dan kwam hij de kamer in, de deur sloeg achter hem dicht. Het kind had zich omgewend in den tafelstoel, het zag naar hem op en lachte. Met zijn beide groote, smalle handen vatte hij het kindergezicht, zijn gezonde bruinrood verbrande wang lei hij even, met een vluchtige liefkoozing, tegen het witblonde hoofdje. Het vrouwtje, strak teruggeleund in haar stoel, teer en sluik in het mat-blauw van haar morgenjapon, zag hoe zijn volle roode lippen onder de donkere snor het kindermondje kusten, en het wekte, zij wist niet waarom, een vaag gevoel van verzet in haar op. „Morgen" knikte hij dan in haar richting, op den meest gewoon-onverschilligen toon, en gaand langs haar stoel naar zijn eigen zitplaats, lei hij even zijn hand op haar schouder. Haar dunne vingers nepen zich samen in haar schoot, nu zou hij den brief zien ... maar hij, zijn stoel aanschuivend, keek met een misnoegden rimpel boven zijn oogen naar haar gezicht: „Kind — wat zie je er uit." Zij trok even met de schouders en volgde zijn blik. Nu sloeg hij de oogen neer, — nu zag hij... Verbeeldde ze 't zich, dat er even een vluchtig rood over zijn verbrande wangen vloog ? Hij trok eerst den kruisband van het tijdschrift, bladerde, sneed de inhoudbladzn open... scheurde dan een envelop los en schoof het 2 11 getypte vel terug... daarna, even rustig en vluchtig, het paarse briefje; dan nog een rekening, die hij haar toewierp over de tafel... toen legde hij allepoststukkennaastzijnelleboogen vouwde bedaard de krant uit boven zijn bord. „Krijg ik thee ?" vroeg hij, zonder op te zien, terwijl zij, met een bonzend hart en vuurroode vlekken op haar wangen, elk van zijn bewegingen volgde. Zorgzaam, zooals ze gewoon was, schonk ze zijn thee door het zilveren zeefje, met juist zooveel suiker en zoo weinig melk als zijn verwende smaak verkoos... de slaafsche, jarenlang gekweekte gewoonte hem ergernis te besparen en te vermijden wat zijn heftigen aard prikkelen kon, verlamde ook nu haar moed voor de vraag, die haar brandde... doch strak-gespannen stond nog haar argwaan en ze beloofde zich: ze zóu weten. Het kind, in den ban van het zwoele zwijgen, schoof stil haar leeg bordje naar moeders kant, klom toen, gesteund door Lize, uit den tafelstoel, en zocht haar speelgoed in de serre weer op. Langzaam vergingen de minuten. Herbert had zijn bord terzij van de courant getrokken en zich zwijgend een boterham gemaakt. Zijn oogen zagen naar de pendule; Lize, met haar rug naar den schoorsteen, begreep dat het laat moest zijn door hun twisten op de slaapkamer; waarom rekte hij nu bovendien zijn gewoonlijk haastig ontbijt? 12 Toen brak hg de nijpende stilte. Znn staalgrijze oogen zagen haar kahn-onverschillig aan, terwijl hij de courant ineenvouwde. „Zeg, waarom zitje me zoo aan te staren?" vroeg hij luchtig en zonder eenige boosheid in znn toon. Onder de plooien van haar morgenjapon bewoog snel haar smalle borst; nog durfde ze, verlamd door znn koel-klaren blik, de vermetele vraag niet wagen. „ God, zeg toch iets," viel hij geprikkeld uit, „je kunt toch antwoorden als ik je iets vraag?" Maar nu vloog zij op van haar stoel; drift om zijn kwetsenden toon stuwde haar moed: „Die brief..." drong ze heesch, hem strak aanziend. „Welke brief? Deze?" Hn nam, kalm verbaasd, het paars couvert in znn hand. Over de tafel heen boog ze zich naar hem toe: „Nou, waarom... waarom geef je hem mij dan niet... ?" Nu lachte hij spottend, luid-op: „Omwaait de wind uit diè hoek? Ben je weer 'ns jaloersch? Na al wat je me daarstraks hebt verweten dacht ik niet, dat je op zoon ongeluk als ik ..." Haar vingers nepen zich om den tafelrand. „Ik wil weten van wie die brief is," hijgde ze, haar gezicht vlak voor 't zijne. Hij stak, volkomen kalm, het couvert in den binnenzak van znn jas, trok er meteen z'n sigarenkoker uit. 13 „Dan had ik hem daarstraks gelezen als ik jou was," zei hij laconiek, „toen heb je er alle tijd voor gehad." Als een geslagen kind stond ze; pniikjk belachelijk voelde ze haar opgewonden dreigen tegenover zijn onverschilligen spot. ^ Met z'n sterke, witte tanden beet hg de punt van z'n sigaar. „Lies — kind toch," meende hg hoofdschuddend, „wat kun jg* je opwinden om niets 1" „Om niets?" herhaalde ze, maar op klagenden toon nu, haar stem heesch van tranen: „Ik wéét immers wie de schuld van alles is ... Hg had op den schoorsteen naar lucifers gezocht. „Onzin," zei hij, schrappend langs het doosje en zijn gezicht bukkend, zoodat even het rosse vlammetje kaatste in zgn helle oogen: „De schuld van alles is-, dat jg wel voor moeder deugt maar niet voor echtgenoot, dat het eenige waarvoor je belangstelling hebt, je huishouden is en je kind." „Nou ja," voorkwam hij ongeduldig haar verontwaardigd antwoord, „ik weet wel dat dat een deugd is voor een vrouw, en erg prijzenswaardig en degelgk, maar als ik van m'n werk kom, wil ik wel 'ns wat anders zien dan jou moeie gezicht en je verschoten blousjes en watandershoorendanje verhalen over Jopie's heldendaden en de kamerdag." Haar bleeke mond was saamgenepen in zwijgende aanvaarding van het oude, vaak ge14 hoorde verwijt. „Vroeger zei jij zelf..." begon ze eindelijk zonder overtuiging in haar matte stem. Hij liet haar den zin niet voltooien, met een zucht en een halven lach lei hij z'n hand op haar schouder: „Ja pop ... als alles nog als vroeger was ..." Een golf van verteedering sloeg door haar heen bij dien ouden hef koozingsnaam; zij hadden ééns toch zooveel van mekaar gehouden, hier, in datzelfde eigen-huis; in haar gedachten herzag ze hun eersten tijd: Herbert's blijlachend gezicht om den deurhoek, dat de vroolijkheid binnendroeg .. . „Ach Her," vleide ze week, haar armen om z'n hals en haar lichaam dicht tegen 't zijne, „hoe kon je nou zoo iets zeggen, dat. .. van uit mekaar gaan ... daar meende je immers niets van?" Hij legde zijn sigaar op den rand van zijn bord, klopte haar op den rug, hief dan haar hoofd met znn hand. „Hou-je nou kalm Lies ... kom, vooruit, je maakt immers jezelf overstuur met die malle jaloezie ... overal zoek jij wat achter..." Ze bleef tegen hem aanleunen, te moe om weer te betoogen, te blij met zijn hartelijkheid om hem opnieuw verwijten te doen. Zoo, met haar hoofd tegen znn schouder, kon ze zich verbeelden, dat alles weer goéd was, dat ten slotte zijn verwijt niet gemeend en haar achterdocht overspanning moest zijn. ■ 15 „Ga je gezicht eens wasschen," ried hij, met een zacht duwtje in haar rug, „kom, knap je gauw een beetje op, dan blijf ik nog even bij Jopie." Ze streek met haar zakdoek langs de oogen en ging, gedwee om de vriendelijkheid in zijn stem. Daar was ze immers altijd weer gelukkig mee, met zijn hartelijkheid en z'n zorg; steeds had haar kalme aard van zijn liefde slechts de teederheid begrepen; voor zijn hefti gen levensdrang, zijn uitersten van leed en vreugde, en vroeger voor de onstuimigheid van zijn jongen hartstocht had zij, de stille, schuwe, nooit anders dan bevreemding en heimelijken angst gevoeld. Maar halfweg de trap al, kwelde haar achterdocht opnieuw. Stuurde hij haar nu met een zoet lijntje de kamer uit om nogeens rustig znn brief te lezen? En zij, dom schaap, liét ze zich sturen, was ze nog blij met z'n liefheid geweest? Och, ze schikte zich immers veel te gedwee naar zijn wenschen; ze had in alle jaren van haar huwelijk zijn wil zonder denken als het hoogst gezag aanvaard. Moeder verweet het nu: dat toegeven aan Herbert, dat slaafs hem-naar-de-oogen zien was schuld aan zijn onverschilligheid; 't was niet goed om een man zóó te verwennen als zij het Herbert had gedaan. 16 Ze had moeder bestreden; die zag immers al Herbert's eigenschappen van den slechtsten kant. En voor zichzelf was ze trotsch op haar gedweeheid, die ze een zich-voegen-uitliefde vond; ze erkende niet hoeveel gemakzucht en angst voor moeilijkheden ze er onder verborg, hoe vaak bangheid haar dreef... .Moest ze nu omkeeren ... snel de trap af. .. onverwachts hem overrompelen terwijl hij las ... ? In haar verbeelding zag ze hem schrikken, zich den brief rukken uit znn handen... triomfantelijk zou ze tegenover hem staan... zij voor eenmaal de sterkste, met haar onweerlegbaar bewijs 1 Maar meteen weer overkroop haar een aarzeling, de instinctieve vrees om zijn pas-gesuste drift weer op te jagen, en daarbij het martelend besef dat zij niets zóó vreesde, als haar jaloersche vermoedens bewaarheid te zien... Voor den spiegel op de slaapkamer bette ze haar gezicht met koud water, trok den kam door haar ordeloos kruivend haar. 't Gaf niets, wist ze moedeloos; na zoo'n huilbui bleven haar oogen den ganschen dag rood en gezwollen, dan stond des avonds haar gezicht nog bleek en vertrokken, en ried ze, door Herbert's kritisch kijken, hoe onaantrekkelijk ze zag. Ze schrok op. Onderaan de trap riep hij haar naam: „Lies ... 'k ga weg hoor." 17 „Ja . .. wacht, ik kom al." In de vestibule pompte hij zijn fietsband op, znn hoofd zag rood van het bukken. „'k Kom, denk ik, niet thuis met de koffie," zei hij opeens kortaf en zonder op te zien. „^Waarom niet?' „'k Moet waarschnnhjk naar den Haag." „Wat moet je daar doen ?" ontstemd en als een verhoor klonk het. • Nu zag hij op, keek haar strak aan; een zwijgende waarschuwing in zijn grijze oogen. Ze kleurde langzaam, voelde onder zijn scherpen blik dien nieuwen argwaan als een schuld.^ „Stuur een detectiveachtermeaan," spotte hij. Zg probeerde te lachen: „Dan ga 'k liever zelf." Hij schroefde het dopje op het ventiel en borg de fietspomp weg. „Er is geharrewar met Van Dungen," lichtte hij in, „als ik het vandaag niet kan regelen moet er 'n advocaat bij." Kön het zgn dat hij loog, met zóó rustig zijn oogen in de hare? Dat hij het heele relaas van dien Van Dungen verzon? Och, het moést wel haar overspannen verbeelding zijn, die overal bedrog zag, die zocht naar iets verborgens bij elk zijner handelingen. Hij schoot zijn overjas aan en borstelde het lint van zijn stroohoed af. „Zal ik thee zetten?" vroeg ze zich tegen hem aanvleiend, met de behoefte iets goed^ te maken. „ Kom je dan een beetje vroeg thuis?" Ze 18 sloeg haar armen om z'n hals, door het bovenraam van de voordeur viel het helle morgenlicht meedoogenloos op haar geheven gezicht. Ze voelde even een ergernis in zij n blik, tegenstand in zijn strakken rug. „'kWeet nog niet—.'k zal eens zien," weerde hij vaag. Over haar hoofd heen reikte hij naar zijn handschoenen op de kapstok-plank, en toen zij dralend haar armen om zijn hals bleef houden, duwde hij zachtjes: „ Toe nou kindje — "k moet weg — 't is al zoo laat.'.." Nu wachtte weer een lange dag waarin zich de eene onbelangrijke bezigheid aan de andere zou schakelen, een troostelooze dag waarvan de uren, pik met hun eigen plicht, langzaam volliepen, terwijl onafgebroken haar gedachten hun machteloozen kringloop gingen en zij zich gestadig pijnigde met de vraag: wie van hen schuld droeg aan hun verwijdering, Herbert, die zijn vreugd buitenshuis zocht of zij, die hem telkens koelheid, onverschilligheid verweet en hem prikkelde met haar jaloersche achterdocht...; hij, wiens lief koozingen zoo schaarsch en vluchtig waren geworden, of zijzelf, die zich vroeger voor die liefkoozingen vaak zoo lauw, zoo onbewogen had getoond. Langzaam ging Lize de huiskamer weer bin- 19 nen; over de ontbijttafel wolkten de haastig neergegooide kranten, zijn stoel stond midden in de kamer geschoven, sigarenasch lag op zijn bord. In de serre timmerde het kind haar hou* ten blokken op elkander en neuriede tevree. Werktuiglijk nam het vrouwtje haar werkschort uit de kast, en terwijl ze de banden strikte dacht ze, met een triesten glimlach, hoe hij vroeger vroolijk plagen kon om haar netheid en haar onvermoeide werkzaamheid...; al sprak hij nu telkens boos van „huissloverij," vroeger had hij 't toch gewaardeerd, dat ze met hun bescheiden inkomen haar huishoudentje zoo keurig wist te bestieren, hij had haar geprezen wanneer ze hem verwende met lekkere schoteltjes, en al bromde hij om haar schoonmaak-manie, hoe kon hij met haar stoeien in de ontredderde kamer, en spotten, tusschen twee zoenen dóór, dat ze zelf nog meer dan haar glimmende meubels naar boenwas rookl Er drupten tranen op den zilveren trekpot, waarvan zij, nauwgezet, alle spatjes wegwreef; ze was er toch niet minder om, dat ze haar plichten niet zoo luchtig opnam als de andere vrouwen, die hij zoo graag tot voorbeeld koos; de zorg voor het huishouden had ze nooit aan de meid durven overlaten, nog veel minder durfde ze het de zorg voor haar kind. Ja ... met het kind — sinds Jopie's geboorte en de eerste maanden van haar zwakke leven20 tje — was de verwijdering tusschen Herbert en haar ontstaan. Zn had niet anders gekund, dan heel haar eigen leven volledig instellen op de belangen van het kind; 41 wat de ijverige verpleegster leerde, had ze eiken dag met pijnlijke, rustelooze nauwgezetheid volbracht; als eenmachtbuiten-haarzelve, een drang, sterker dan eenig ander gevoelen, werd haar de behoefte om met het kind bezig te zijn; onrust dreef haar naar huis wanneer Herbert haar met veel moeite had overgehaald tot een wandeling; bij de kleinste gezondheidsstoornis zocht ze angstig naar een verzuim bij zichzelf: of ze de fleschjes wel goed had uitgekookt, of het kruikje wel warm was geweest, en de dagen, waarop het kind gewogen moest, had ze met een bonzend hart en zenuw-klamme handen geloopen, en door een ongunstige uitkomst was ze dagenlang van streek geweest. Wel had ze, in het begin, met stagen goeden wil getracht Herbert, ondanks al haar nieuwe plichten, evenveel zorg en toe wij ding als vroeger te geven, ze draafde en sloofde om de kamer netjes te hebben wanneer hij thuiskwam, om klaar te maken wat hij graag at; maar ze kon 't niet helpen wanneer Jopie onder 't eten huilde en ze telkens op moest staan, dat ze 's avonds, wanneer hij haar wat voorlas, zat te knikkebollen over 't verstelwerk, en wanneer ze 's nachts wel tienmaal 't schreiende kind had gesust, verweet hij haar den volgen- 21 den morgen znn hoofdpijn; ze verwende 't kind, 't kind tirannizeerde hen beiden... bg het kind werd hij achtergesteld. Hij had 't niet vanzelfsprekend gevonden, dat hij mèt haar de zorgen en moeiten zou deelen, maar hn voelde zich door haar moederschap te kort gedaan; haar leven werd een gestadig angstig schipperen om hem ergernis te besparen en het kind geen zorg te onthouden, en toen hg eindelgk, na een moeilijken winter, zeide wat verstrooiing te behoeven en sprak van een tennisclub, waar men hem als hd wilde voordragen, vond ze dat plan een uitkomst, ook voor zich. En zij had er zich gelaten in geschikt, toen hn 't een gewoonte maakte om bijna eiken langen avond van voorjaar en zomer op het tennisveld te znn; voor haar eigen eenzelvigen verlegen aard lag geen enkele bekoring in de inspanning-door-sport en ze was_ dankbaar, dat de zorg voor het kind haar vrnstelde van het samenzijn met veel vreemde menschen; nu Herbert tevreden was, niet meer klaagde en geen verwijten deed, aanvaardde zij gedachteloos den nieuwen toestand zonder zich rekenschap te geven hoezeer hun samenleven in den grond was veranderd; en pas veel later, toen zij, wakkergeschrikt, het gevaar vlakbg zag, verweet zg zich bitter haar onverschuhg- ZS kende de vrouwen enmeisjes, die hg in den loop van den tgd met hun voornaam begon aan 22 te duiden, meestal van een enkel plichtmatig bezoek of een vluchtige ontmoeting op straat; ze had hen zonder eenige afgunst toegeknikt, wanneer ze hen in hun lichte, luchtige kleeren met hun rackets voorbij zag fietsen, terwijl zij, in haar simpelen grijzen mantel, achter Jopie's kinderwagen liep. En zij wist niet meer wanneer voor 't eerst haar aandacht gevangen was doordien éénen naam, dien hij, meer dan eenig" andere, met een heimelijke voorkeur scheen te noemen. „Een of'ciers vrouwtje, dat pas in de stad was komen wonen," vertelde hij, op haar vraag, kort en onverschillig-weg, maar een paar dagen later, toen hij druk-vroolijk thuiskwam, met de opgewondenheid van het spel nog in zijn bruuske gebaren, bleek zij hem den ganschen avond zulk een buitengewoon goede partner geweest. „Zeldzaam," meende Herbert toen, „zoo krachtig zij haar ballen sloeg, zeldzaam gespierd en lenig was ze en toch maar zoo'n tenger persoontje." Ofschoon Lize het zich nog niet had erkend, was er toen al een heimelijke vijandigheid in haar gegroeid tegen de onbekende, wier naam alleen al wuft en pretentieus klonk, en méér dan zij wilde, hielden haar gedachten zich met het jonge vrouwtje bezig; en wanneer Herbert van haar sprak, haar spel prees, of vertelde van de uitbundige vroolijkheid waarmee ze soms alle anderen tot dwaasheid mee kon slepen, wist ze dadelijk een schampere op- 23 merking, verzon ze soms, in een botte zucht naar tegenspraak, aanmerkingen, die ze zeide van anderen gehoord te hebben, spiedde ze, jaloersch vijandig, of er ook ongewone warmte klonk in zijn antwoord. Dolly van Royen.. . met een schok-schrik had Lize nu een half jaar geleden, den naam gelezen op een enveloppe tusschen de papieren op Herbert's lessenaar, doch uit 't gedrukte hoofd erboven moest ze wel besluiten, dat de inhoud een convocatie-billet of een quitantie van de club zou zijn, en ze durfde, hoewel heel den dag de vraag haar brandde, er niet met hem over spreken. Doch enkele weken later, toen ze opruimde tusschen zijn papieren, vond ze er een boek van Colette WiÜy en denzelfden naam, — met rechte preciese letters >— vóórin. Toen, onder den schijn van een plagende grap, maar met een hooge, bevende zenuwstem, vroeg ze . .. Zijn gulle, diepe lach, de lach-van-vroeger, dien ze zoo zelden meer hoorde, ontwapende haar argwaan méér dan de heftigste tegenspraak zou hebben gedaan. Hij vatte haar bij den pols en trok haar naar zich toe, dan neer op zijn knie: „"Wedden?" zei hij hoofdschuddend en vaderlijk bestraffend, „dat ze er zich weer een heelen roman uit gebrouwen heeft ? Misschien wel een geheime liefde-code tusschen Dolly en mij ? Kindje maak het jezelf toch niet zoo moeilijk, als je zoo doorgaat kun 24 }e altijd wel iets vinden om jaloersch te zijn." Ze wist geen antwoord; de zin van zijn woorden drong nauwelijks tot haar door, ze hoorde alleen in zijn stem de hartelijkheid, die ze zoo lang gemist had, ze voelde zijn hand hef koozend over haar schouder, znn vingers langs haar fijne gewrichten streelen ... En opeens, met ongewone heftigheid, sloeg ze de armen om z'n hals: „O Her ... Her ... ik moét wel aan akelige dingen denken, als je zóó... zoo koel en vreemd ..." „Dat is dus voor eens en altijd afgehandeld," zei hij voldaan terwijl hij, zijn knie strekkend, haar dwong om op te staan, „en geef me dat boek nou meteen maar mee, anders vergeet ik het terug te geven." „ t Zal wel niet veel fraais zijn," kon ze *— schamper — zich niet weerhouden. „Wat weet jij daarvan ?" troefde hij dadelijk vijandig. „Sinds wanneer heb jij verstand van Fransche litteratuur of heb je de moeite genomen een behoorlijk boek te lezen? De feuilleton uit de krant... en daar val je nog bij in slaap..." Ze had geen weerwoord geweten op het grof verwijt. Sedert dien dag had Lize gepoogd niet langer achterdochtig en jaloersch te zijn, en in den eersten tijd maakte Herbert het haar gemakkelijk, hij vermeed den naam van het jonge vrouwtje en méér dan het tennisveld bleek 25 hem, in de heete zomerweken, het zwembad te trekken, waar hij bijna dagelijks met een ongetrouwden vriend heenging. En de Augustusmaand, die zij, als elk jaar, met het kind bij haar moeder door ging brengen, gebruikte hij voor een lang beraamde voetreis door België, met dienzelfden vriend. Bij haar terugkomst, na de lange scheiclmg, had het vrouwtje zich hartstochtelijk beloofd de oude liefde terug te zullen winnen. Ze had, in de weken van rust en alleen-zijn, begrepen hoezeer zij zelf schuld was aan hun verwijdering; door haaroverdreven.nerveuze zorg en angst voor het kind had ze Herbert van zich vervreemd... doch nu Jopie al zoo "groot en zooveel gezonder en sterker was geworden, zou het, dacht ze, niet moeilnk znn, om de oude innigheid, de oude goede, veilige verhouding weer terug te vinden. ... Maar zóó als ze 't zich verlangend had voorgespiegeld, wgzigde zich hun leyen niet. Herbert aanvaardde haar teederheid en haar lief koozingen verwonderd en zelfs eenigszins terughoudend, en zonder ooit te toonen, dat hij den Üeven wü, die haar dreef, begreep en waardeerde. Haar schuwe, overgevoelige en weinig zinnelijke natuur, vergroeid met het door moeder geleerde dogma, dat de man liefde te werven, de vrouw haar te schenken heeft, verkrachtte zich een pooslang vergeefs aan die verschoven, onzuivere huwelijksverhouding; dan gleed ze ongemerkt in 26 haar oude reserve van zwijgend miskend-zijn terug, terwijl hij, te prikkelbaarder naarmate hij haar koeler en geslotener vond, telkens met drift en onredelijke verwijten, haar jaloerschheid en argwaan provoceerde. 3 27 TWEEDE HOOFDSTUK. Op een Zaterdagmiddag in October, na 't koffiedrinken, kondigde Herbert onverwachts aan: „Wé moeten morgen bij de Van Royens een visite maken." „Waarom? Waarvoor? Ikkendiemenschen niet," weerde zij, opgeschrikt door den naam, die nooit meer tusschen hen werd genoemd. Hn stond voor den spiegel; rekte met zelfbehagen zijn stoere armen uit. „'t Is al onbeleefd genoeg, dat we 't niet eerder gedaan hebben. Van den zomer, toen ik hen in Spa ontmoette, heb ik er al van gesproken." • „Dus je hebt," veerde zij ontsteld op, „jehebt die menschen van den zomer ... waren die ook in Spa ?' „Heb ik je toch geschreven?" deed lnj onverschillig. „Néé!" hijgde ze; haar oogen vlamden. „Dan toch later verteld ...?" „Te vertelt me nóóitiets!" barstte ze snikkend uit, „niets van al wat je .. .' Hij legde zwaar zijn hand op haar schouder. „Denk éven na, vóór je een scène begint en me voor een echtbreker uitmaakt. Van Royen heeft een zwakke gezondheid en deed een kuur in Spa. Zij waren er voor 'n heel seizoen, wg voor twee dagen. Wat, in 's hemelsnaam, kun je me verwijten? Dat ik ze heb aangesproken toen ik ze tegenkwam?" 28 „Dat je 't me niet verteld hebt!" klaagde ze, kaar drift al neergeslagen door zijn koel-zakelijken toon. „Een bewijs dat ik er zelf geen waarde aan heb gehecht... Nou, hoe is 't? Spijt, dat je zoo'n kwestie maakte om niets ?" „Moetikbelet laten vragen ?" vroeg ze stro ef, in t machtelo os besef zich overwonnen te moeten geven. Maar nu aarzelde hij, even streken znn vingers zenuwachtig langs z'n snor. „Och nee, dat hoeft eigenlijk niet," zei hij, als-onverschillig; en toen zich omwendend en naar de deur gaand: „Ik heb al met Dolly afgesproken, dat we morgen zullen komen." Dien Zondagmiddag drentelde Herbert al kant en klaar door kamers en gang, terwijl Lize, zenuwachtig en haastig, nog bezig was Jopie in de serre te installeeren vóór ze zichzelf ging kleeden. „Wat doe je aan ?" informeerde hij met z'n hoofd om de deur, terwijl zij, gehurkt bij het kinderstoeltje, blokjes en plaatjes op het tafeltje uitstalde. Die onverwachte zorg — sedert hoelang wijdde hij geen aandacht meer aan haar uiterlijk en hoe weinig bekommerde zij, sinds ze Jopie had, er zichzelve om! — ■ prikkelde haar tot verzet. Sinds het moederschap haar bloedarm en bleek had gemaakt, haar de charme van haar jeugd, de frissche, blozende gelaatskleur had ontnomen, miste ze Herbert's belangstelling in 'r uiterlijk en 'r 29 kleeren, zn had er zich, als in zooveel anders, gelaten in geschikt. En znn plotselinge vraag, waarachter haar gespitste argwaan heimelijke schaamte ried, kwetste en vernederde haar diep. , „Te weet best, dat ik niet anders dan m n blauwe pak heb," antwoordde ze scherp, terwijl ze haastig langs hem heen naar boven liep; en daar voor den spiegel, terwgl haar telkens tranennaar de oogen drongen, trachtte ze met een jabot, een strik, haar oud-modisch, donker costuum wat op te fleuren, om eindelijk boos en vernederd de versiersels in de doos terug te gooien en zich zelf te smalen dat ze wel dwaas leek, om zich nog op te tuigen voor die menschen. Achter het Plantsoen in een nieuwe straat met speelgoed-boompjes, die aan de ééne zn door het kreupelhout van het stadspark werd afgesloten vond Herbert, blijkbaar zonder te zoeken, het huis in een lange, gelnke rij poppege, villa-achtige bouwseltjes. Toen ze, door een wankel hekje, in het kleine, totaal leege voortuintje stapten, kwam een bruine spaniël, die blijkbaar wachtte om binnen te worden gelaten, hen schuw kwispelend tegemoet. Langs een schraal dienstmeisje, dat een wit floddermutsje op piekige haren droeg, langs een kapstok slordig vol kleeren, een tochtdeur waarin de ruit gebarsten was kleinigheden die Lize's scherpe oogen haars ondanks bemerkten en die haar vage, nog 30 onverwerkte afkeer alreeds verdiepten — traden zij in een klein en propvol salonnetje voor aan de straat, waarin alles, behangsel, meubel-overtrekken en gordijnen met dezelfde schrille bessensapkleur scheen overgoten,terwijl neergelaten witte lancasters voor zonoverschenen vensters, het vertrek in een schel en levenloos licht zetten. Een kleine man, met een bleek, nerveus jongens-gezicht boven een hooge uniformkraag, rees op van het stijve fauteuiltje waarop hij als vastgeprikt gezeten had, boog alsof een veer in zijn rug hem dubbel klapte en mompelde, terwijl Herbert voorstelde en Lize hem haar hand toestak, een onduidelijk zinnetje over z'n vrouw ... die zich één oogenblik ... maar die stellig dadelijk ... Op het canapeetje met het vergulde lofwerk en het glanzend bebloemde damast, zakte Lize in den breeden plooival van haar doffe donkere kleeren, dwaas-groot en zwaar leek Herbert in de kleine, lage bergère die hem was toegewezen, terwijl de heer des huizes weer kaarsrecht en als opgeprikt op znn fauteuiltje zat. En kwellend neep, tusschen een paar fladderende zinnetjes over het weer en de ongedacht mooie September-maand, het onzekere wachten; boven hun hoofden tripten vlugge stappen, het kristallen kroontje, dat in eiken trillenden hanger met het overdadig roze van de kamerkleur leek volgevloeid, bleef onafgebroken en bijna onmerkbaar rinkelen. 31 Met den groeienden, onverwerkten weerzin aldoor als een druk in haar hoofd, tuurde Lize naar het ovale, glad-gepolitoerde tafeltje, dat vol met zilveren doosjes, japansche vaasjes en bronzen bibelots stond en naar de vier vuurroode, half-verlepte anjers hoog in een kristallen kelk, die er in het midden bovenuit troonden. . „,, Speelt u heelemaal geen tennis mevrouw t overviel haar de gastheer met zijn geaftecteerde, klanklooze jongensstem. Ik heb daar geen tijd voor, ze bloosde om de stugge kortheid van haar antwoord, terwijl ze afwezig luisterde naar wat hij aanHerbert vertelde over paardrijden: * „Dolly heeft daar verbazend veel aanleg voor — en over een caroussel-avond.dienze binnenkort gingen geven. . Toen klonken vlugge voeten over de trap, een kinderlijk sprongetje van de laatste treden, en om de deur met de roze-damasten portiere boog een hoofd met donkere, kort-geknipte haren, in een fel-rooden overmoedigen mond lachten prachtig witte tanden. O Herbert! Excuse mei Ik dacht heuscn niet dat jullie zóó punktueel zouden zijn! Herbert was opgeveerd, in de kleine overvolle salon stond hij vlak tegenover de binnenkomende, die hem haar hand, met een reeks rinkelende gouden banden om den ontblooten arm, hield toegestrekt. „Sapristie," zei hij met een stemklank en een 32 woordkeus die Lize in 't geheel niet van hem kende. „Ik kan me begrijpen dat daar tijd voor noodig is geweest!" Het jonge vrouwtje lachte behaagziek, terwijl ze zich naar Lize wendde, met hetzelfde kinderhjk-verontschuldigende handgebaar, met denzelfden overmoedigen eisch tot bewondering in haar licht-blauwe, porceleinige oogen; ze droeg zwarte glanzende zij met een breeden bontrand afgezet, in zware en toch bevallige plooien om haar meisjesachtig slanke lichaam gedrapeerd, een toilet waarvan zelfs Lize, met haar onervaren oogen, de kostbaarheid onmiddellijk taxeeren kon. „Prettig dat we eindelijk eens met u kennis maken, we znn al zoo lang bevriend met uw man," zei ze vlak, alsof ze 't van buiten had geleerd, terwijl ze haar plaats in den kring innam; ze keek er Herbert bij aan, hij lachte en opeens lachte ze zelf ook weer, een diep koerend lachje als van een heimelijk dubbelzinnig plezier. „Och Dolly toch,"zei de luitenant met het vergoelijkend hoofdschudden waarmee men, voor vreemden, een kind berispt en zijn fletse oogen zwierven onrustig naar het strakke gelaat van de bezoekster tegenover hem. Het eerst kwijnend en moeizaam gesprek leefde dadehjk op onder Dolly's drukke, plagende levendigheid en Herbert's vaardig weerwoord, het stuwde alras tot een spitsen dialoog waarbij zoowel Lize als de luitenant 33 met zijn bleeke, vreugdelooze gezicht zwijgende toehoorders bleven. Na wat algemeenheid begon het te draaien om kwesties van het tennisveld : het jonge vrouwtje uitte haar ergernis over een der nieuweleden.„Datzoo'nmenschzelfnietvoelt hoe 'n spelbederfster ze voor al de anderen isl" Herbert plaagde: „Ze was vroeger mets minder dan jij, kampioen, ze had eenbackhand waarvan jij nog wat kon leeren, waarop Dolly's wipneus rimpelde, en een spitse tongpunt tusschen haar roode lippen glipte: „ Misschien een vlam van je geweest? Zoo n mensch met kleine kinderen thuis kan immers met behoorlijk aan sport doen. Laat ze dat inzien en achter d'r kinderwagen blijven. De bruine spaniël, als had hij deze uitspraak afgewacht, duwde op dit moment de deur achter de portière open, schoof lenig zijn hondenlijf tusschen de volte der stoelen door en legde kwispelstaartend zijn kop op Dolly s knieën. .,, , . • _ Dat is óns kind!" meldde ze als een triomfante grap naar Lize. „Huilt nooit als zn moesje hem niet naar bed brengt I Herbert schaterde, maar een vaal-rood kroop in Lize's strakke wangen, ze voelde Ir handen, in het knellende bruine glacé, klam worden van zweet... Was het een dubbelzinnigheid I Had Herbert aan dat vreemde mensch verteld, er zich over beklaagd misschien, dat het kind nooit wou gaanslapenzonder haar, Lize s 34 bijzijn, dat het de énkele malen, waarop ze had kunnen besluiten 's avonds uit te gaan, bij Jopie ellendige huil- en driftbuien had gegeven ? Ze voelde haar stugge zwijgen als een fysieke onmacht, flarden van zinnen, van hatelijke, schampere, kwetsende zinnen vloden door haar roezig hoofd. Maar het was of elke vast-omlijnde gedachte verzwond in de heete dompe 'atmosfeer van de fel-Iichte, roze kamer, of de zelfbewuste, spottende macht van de ander haar met lamheid sloeg, en tegelijk was. ze zich nog nooit zóó scherp als op dit oogenblik haar eigen te kort aan schoonheid, vroolijkheid en slagvaardigheid bewust geweest. Dan merkte ze opeens, dat de vrouw des huizes was opgestaan eh zich naar de piano begaf, die ruggelings in een hoek van de kamer stond, op het roze satijnen dekkleed zochten haar kleine breede handen in een stapel muziek. En nu trad Herbert naast haar, zoo, dat het ruige zwart van znn jas haar blooten arm raakte, nu boog hij zich mèt haar over een opengeslagen blad muziek en zóó dicht waren een oogenblik hun hoofden bij elkaar, dat Lize geen opening meer zag, tusschen zijn glanzend glad-geborstelde, en Dolly's krullend uitspringende zwarte haren. .. „Het is erg prettig voor mijn vrouw dat uw man 'r bij haar zingen begeleid," hoorde ze de klanklooze stem van Van Roy en naast zich 35 en een schamper lachje trok om haar mond, want opeens moest ze fel-spottend denken dat die bleeke futlooze jongen „mijn vrouw" zei, op precies den uitdagenden, pronkenden toon waarmee Jopie haar verslonste lappenpop „mijn kind" placht te noemen. Heel dien verderen middag wrokte, in een broeiend zwijgen, elk van hen om eigen ergernis ; bij den terugrit in de volle tram hadden ze niet gesproken en thuis zette Herbert zich in de serre met een boek, terwijl Lize, den zachten middag benuttend, uitging met het kind. Maar in het uurtje na tafel, toen hij weer in z'n boek verdiept zat en Jopie, die bedelde om versjes bij de piano, ongeduldig afweerde, laaide opeens Lize's boosheid uit en dreef de tot stikkens verkropte jaloezie haar van het eene verwijt naar 't andere: om zijn kind gaf hij oók al niet meer ... zelfs Jopie kon hem geen zier schelen... voor dat malle wicht wou hij wel pianospelen en accompagnementen studeeren ... z'n vrouw en z'n kind kregen z'n slechte humeur ... maar voor haar kon hij zich wel vroolijk en beminnelijk toonen! Haar schreiende stem werd al scheller en hooger; haastig stond hij op om de kamerdeur te sluiten terwille van de meid; en toen zij eindelijk ademloos zweeg, de handen voor 't snikkend gezicht sloeg, begon het kind, dat met verschrikte, wijdgesperde oogen van den 56 een naar de ander had gestaard, hevig en luid te huilen. Met een smak kletste hn znn boek op de tafel. BIk verdóm het verder," barstte hij met heesche, afgebeten woorden uit, „als jij me het leven tot een hël maakt... om niets, om nieté versta je ... alleen om je eigen hysterische jaloezie... dan moet je zelf de gevolgen maar dragen... dan loop ik er uit, dan ga 'k hier weg tot je bedaard bent. .." Ontzet zag ze in zijn vertrokken, tot de lippen wit gezicht, z'n half-genepen, van boosheid zwarte oógen... toen draaide hij zich om, liep de kamer door met zware stappen, en even later dreunde de voordeur in 't slot.., Tot half één zat ze hem koud en bevend van zenuwachtigheid te wachten, haar spanning tot het uiterste opgestuwd bij eiken voetstap, die naderde door de Zondagsstille straat Al haar boosheid was weggeëbd in de eindelooze Uren van alleen-zij n, nadat ze elk harer grieven in weeke zelfbeschuldiging ontzenuwd had. Gelijk immer na een twist, dacht ze, nu haar drift was gebroken, met weerzin aan haar onbeheerschte hevigheid terug, begreep ze weer, in onmachtig berouw, hoeveel ze met haar verwijten had bedorven, hoe ze wild had uitgepraat, wat beter verzwegen was geweest. Terwijl ze met een schertsend woord, met een grap en een Hef koozing soms zooveel van 37 Herbert kon verkrijgen,.. . had ze nu misschien verloren wat ze door de toewijding van maanden zoo moeizaam had pogen te herwinnen ... 't was immers juist zoo goed tusschen hen gegaan in den laatsten tijd , •. ? Haar overprikkelde verbeelding zag hem als slachtoffer door de Zondagsherrie loopen, als trieste gast in een roezig koffiehuis, of erger nog ... misschien was hij nu, door haar drift en boosheid uit z'n huis verdreven, troost gaan zoeken bij die andere ... ? Een verhaal spookte door haar hoofd van een vrouw, die louter door haar onzinnige jaloezie den man, die eerst dol van haar hield, tot haat en afkeer dreef... Wat kon ze Herbert eigenlijk verwijten... wat anders dan dat hij met een mondaine en coquet vrouwtje vriendschappelijk omging? Toen ze, eindehjk besluitend om naar bed te gaan, 't licht in de huiskamer al had uitgedraaid, hoorde ze znn sleutel in het slot. Ongezien stond ze in de kameropening, terwijl lnj bij den kapstok, waar 't licht nog brandde, zijn goed afdeed; ze zag z'n onverschillig-genoegzaam gezicht, z'n vlug en toch rustig bewegen, de belangstelling waarmee hij even t glas van de barometer betikte... en ze wist diep-in, al weerden haar bewuste gedachten de erkenning, dat lnj anders was dan ze had verwacht. Hij schrok toen hij haar onbeweeglijk figuurtje gewaar werd. 38 „God, ben je nog op ?" vroeg hij op een luchtigen toon, die verlegenheid verborg, en terwijl hij haar bij den schouder zachtjes naar binnen drong: „ Ga dan nog 'ns even zitten... dan zullen we eens praten." Aan de huiskamertafel, onwennig als vreemden, zaten ze elk aan een kant, en ze keek, zonder het zich bewust te zijn, in spanning toe, of hij niet morste met Jopie's gebruikte zilveren bekertje, dat hij nerveus in zijn handen had genomen, en doelloos keerde en draaide. „Laten we de zaak nou 'ns kalm bekijken, Lize," begon hij koel en zakelijk, als een les, die hij lang had overdacht. „Wat je eigenlijk van me denkt weet ik niet... wat je van me zou willen weet ik evenmin. Maar dit moet je begrijpen: met de Van Royens ben ik bevriend, al meer dan een jaar... Dolly is een uitstekende sports-woman en een vroolijke, prettige kameraad ... bovendien is ze heel muzikaal en we hebben het plan gemaakt om van den winter samen veel te musiceeren... En weet nu maar eens en voor goed... ik ben niet van zins om dat op te geven ... om opeens onvriendelijk en onhebbelijk tegen die menschen te worden om een gril van jou .. . omdat jij je dingen in je hoofd haalt, die in het allerminst niet bestaan. Zooveel wederzijdschè vrijheid dien je mekaar in een modern huwelijk toch te laten ..." In haar leeg hoofd schenen alle gedachten te 39 vervloeien. „Ik vraag voor mezelf geen vrijheid," zei ze met een triesten glimlach, toen lnj zweeg. „Jammer genoeg," pleitte hij ijverig, met z'n vlakke hand het tafelkleed bekloppend, „jij leeft veel te veel in je eigen kleine kringetje, daardoor wordt je bekrompen in je opvattingen, daardoor komt het, dat je je zulke malle dingen in je hoofd haalt, jou horizon komt niet achter de kinderwagen uit..." Schamper en bevend trokken haar mondhoeken neer. De kinderwagen. .. daar had die andere 't vanmiddag óók over gehad, dat was, voor de sports-women op het tennisveld, zeker het symbool van bekrompenheid en slavernij! „Dus kindje," — hij schoof z'n stoel naar den hare, lei hartelijk z'n hand op haar knie —, „hebben we de zaak nou uitgepraat? Ik voel wel dat je spijt hebt van vanmiddag, maar beloof je me, dat ik er niet bij de eerste de beste „verdenking" een herhaling van krijg?' Terwijl hij haar naar zich toe trok, het ze hem willoos begaan. Ze wist, dat deze verzoening anders was dan haar gretige verbeelding zich had uitgedacht, dat zijn onomwonden verklaring geenszins den knagenden angst van haar had weggenomen. Doch haar moede geest vond verzet noch verweer, en ze voelde t sterkst van al het lichamelijk behagen, waarmee ze, warm en rustig, haar hoofd lei tegen z'n borst. 40 „Beloof je 't dan?" vroeg hij nog eens, haar dichter tegen zich aandrukkend, en toen ze zwijgend knikte, boog hij haar moe, verslapt gezichtje achterover, keek er even lachend, hoofdschuddend op neer, en zoende dan met znn grooten, rooden mond haar kille lippen... en ze woii de gedachte niet, die haar dadelijk martelend besprong: of bij misschien ... die andere ... wel eens net zóó had gekust...? Zoo was, sinds dien nacht, hun verhouding gebleven; Lize bespaarde hem haar „verdenkingen" en dwong, zich tot kalm-onverschillig luisteren, wanneer hij zoo nu en dan Dolly's naam noemde of, als-opzettelijk, over een bezoek bij de Van Royens sprak. Doch haar vredig, met kleine beslommeringen en gebeurtenissen gevuld bestaan werd door argwaan ondergraven, een ziekelijk-gescherpte verbeelding drong haar telkens andere, telkens kwellender fantazieën voor den geest. In elk van Herbert's gedragingen zocht ze den invloed van het wufte vrouwtje: waarom gaf hij opeens zooveel meer dan vroeger om zijn kleeren, had hij twee modieuse pakken en dunne, kleurige sokken besteld; waarom kon hij fluiten en zingen, uitgelaten vroolijk stoeien met het kind, en een anderen dag stil en gesloten, bijna somber voor zich heen zitten staren... "Waarom bekommerden hem de zorg voor huis en hof zoo weinig meer, luisterde hij zoo verstrooid en ongeduldig wanneer ze daarvoor zijn aandacht vroeg ? 41 Als bij baar 's avonds alleen liet, pijnigde ze zich urenlang met haar kwellende gedachten, doch bleef hg thuis en zat hij, rustig als vroeger, tegenover haar te lezen of te werken, dan werd het haar te moede als in haar kindertijd wanneer ze, doodsbang in het donker, met het binnenstroomend licht alle spooksels wist verjaagd: er kon immers niets zijn, — paaide ze zich dan weer—-niets méér dan 'n vriendschap, een genegenheid zooals hij 't zelf noemde ; aan haar, z'n vrouw, had hij eens vrij en voluit znn liefde gegeven.. . zoo n gevoel kin in den grond toch niet veranderen, al verzwakte 't misschien voor een poos ... En dan... Dolly was toch óók getrouwd, die kleine man metzijnbleekevreugdeloozegezicht zou toch zeker niet dulden dat een ander teveel notitie van z'n vrouw nam,.. een officier had toch zeker wél heel strenge begrippen, waar het de eer van z'n huis en z'n huwelijk gold ... En met haar stille blonde hoofd over 't naaiwerk gebogen, poogde Lize dan zichzelf te troosten: elk huwelijk had znn moeilijkheden ... ieder mensch kreeg zijn kruis... als het hare niet zwaarder was dan dit... mocht ze dan zoo bitter en opstandig zijn ? 42 DERDE HOOFDSTUK. Na de loome en zwoele dagen, waarmee zich de na-zomer had voortgesleept, was plotseling de herfst ingevallen met prikkel-scherpe kou in den neveligen ochtend en bleeken zonneschijn in de korte middaguren. Dien morgen had er rijp geglinsterd aan de heesters in den tuin, en de wijd-gespreide spinnewebben schenen er van broos, wit porcelein geworden; het eerste vroolijke kachelvuurtje verdreef de vocht uit de kille kamers, en Lize, haar nauwgezette zorg voor behangsel en meubels vergetend, had, terwille van het koesterende zonnetje, de gordijnen in de serre hoog opgehaald. In den namiddag, toen ze er met het kind, dat niet had willen slapen enlastig en huilerig was, plaatjes had zittenknippen.kwam Anna zeggen dat mevrouw Van Royen wachtte in de salon. „"Waarom heb je niet eerst gevraagd of ik belet had?" bitste het vrouwtje ontsteld, en met een zenuwachtige besluiteloosheid overlei ze even of ze nóg zou durven... nóg zou laten zeggen, dat ze niet... Maar tegelijk al was ze opgesprongen om de pluizen van haar rok te slaan, streek ze heur haar glad voor den spiegel en suste Jopie, die drenzig om haar aandacht riep. „Schuif de suitedeuren maar open," beval ze haastig aan de meid, „en neem het kind dan mee in de keuken." 4 43 De bezoekster,in eenelegantwinter-costuum, met veel kostbaar bont en een diep de oogen overschaduwenden grootenhoed, waaronder haar blank en rose gezicht pikant uitkeek, liep zelfbewust als een mannequin de eetkamer door en de serre binnen, eerst met een band naar Lize uitgestrekt, maar dan dadelijk vol aandacht voor het kind. Achter den kinderstoel boog ze, de groote hoedrand raakte Jopie's krullen: „Och! Dag lieverd 1... Wat een schat ben jijl Mag ik eens zien je plaatjes?" Maar Jopie, schuw voor deze al te snelle vrijpostigheid, trok met een stuurschen ruk haar kopje opzij en klapte tegelijk met een kleverig handje op het platenboek. „Jopie!"' waarschuwde Lize fluisterend en dringend. „Lièf znn hoor... zeg mevrouw netjes goeiendag." Maar het kind bleef de bezoeksterzwijgend en strak aanzien: „Toe nou, Jopie!" drong de moeder nog eens. „Die mefou moet weg," zei Jopie langzaam, met een donker, boos gezichtje en oogen, groot van vijandigheid. „O neemaar! Wat ben jij een kleine dwarskop 1" lachte die met een geaffecteerde vroolijkheid, waaronder ergernis merkbaar school, en terwnl Lize het kind haastig uit den stoel tüde en met een duwtje in den rug naar Anna zond, die bij de kamerdeur was blijven wachten, vond ze scherp: „ Dunkt me lastig hè, als een kind zoo verlegen en eenkennig is 1" 44 Doch toen ze even later over elkander zaten— de bezoekster rechtop en rustig op de sofabg 't raam, Lize kleintjes in een fauteuil gedoken 'en telkens nerveus strijkend langs haar blouse of heur haar — zong in Dolly's hooge stem weer louter vriendelijkheid: „U vindt het toch wel goed, dat ik zoo maar 'ns huiselijk bij u kom binnenvallen? Dat stijve visitegedoe op Zondag... niets voor mg 1 En bovendien ... als er mannen in het gezelschap znn, kun je nooit 'ns rustig en vertrouwelijk babbelen 1" Lize vond nauwelijks een antwoord; welk opzet school er onder de kwasi kameraadschappelijke visite ? Rekende ze op de kans Herbert te ontmoeten of moest deze liefheid en vertrouwelijkheid haar argwaan ontwapenen? ^ De bezoekster maakte het haar niet moeilijk, dadelijk begon ze een stroom van onschuldige verhalen: over Piet, haar man, die weer zoo'n last van rheumatiek had, over Boy, de hond, die een gat in het karpet had gebeten; over de meid... „Hebt u óók zoo'n last met personeel? Deze laatste... nee verbeeld u... u zult het niet willen gelooven... heeft laatst stilletjes een van mijn japonnen aangetrokken toen ze naar een bruiloft moest 1 En wat dóét de stommerd... een week later laat ze me er een kiek van zien... Ik zei : wie is dié dame ... want ze was natuurlijk tienmaal eleganter dan de rest... en zij, doodleuk: „da's me nichie," maar ik had allang 45 gezien dat ze het zélf was... metmijnjapon! Ce lachte gedwee mee met het «itW* plezier, dat de ander uit haar eigen vertelsel scheente putten. Hoe was het mogeh,k, dacht ze meï een verbazing,die den vijandigen argwaan van daareven deed ontspannen ... hoe wasUmogelgkdatHerbertd^watbizondersmzaglHaahijditoppei^lakkigekindmetnYemLtal „geestig" en „origineel" geprezen?, WatCas 'JL man toch gauw dupe van een mooi gezichtje en een paar coquette oogen... In 'r stem klonk bijna moederlijk genegen en met een neerbuigendheid waaraan haar- zelfvertrouwen zich schraagde: „Ja... het zal 'wel moeilijk zijn met personeel... als ,e zooveel uit huis bent als ul O, u weet niet hoe druk ik het tegenwoordig hebl" legde de ander ijverig uit „Vier ochtenden J ik paard ... nou, en daarna moet £ medan heelemaal verUeeden een bad nemen ... u begrijpt wat een tnd dat allemaal neemt... En dan heb ik vier tennisdagen .... en 'Twinters hockey en de dansclub op Vn,- ETIach^°°P in Lize's -ndhoeken, ze had even het verlangen dat Herbert deze lijst van WS'^ Tam^Ve^v^ kunnen amuseeren; en goedmoedig vond ze^ „Gelukldgmaardatugeenkmderenhebt dan zou u dat niet allemaal vol kunnen houden. „O goden néé!" lachte het jonge vrouwtje met een zucht en een gebaar dat een denkbe eldigen last wegduwde. „Daarom willen we voorloopig geen kinderen, Piet en ik. ^Ve vinden, _dat je eerst wat van je jonge leven moet genieten hoor... Kinderen geven zóó veel zorg en last.. . maken je zóó gebonden." Als een masker strak trok het gezicht tegenover haar... nu lagen al Lize's zachtere gevoelens weer ruw tegen den draad gestreken ; een vrouw ... een jonge vrouw die zóó over huwelijk en moederschap denken kon! Maar tegelijk, en voor haar zelve niet erkend, kwelde machtelooze jaloerschheid; in een flits ging haar eigen eerste huwelijksjaar door haar herinnering ... twee maanden van wandelen en fietsen met Her... een groote tocht op schaatsen ... wat had ze goed gereden ... het nog beter volgehouden dan hij...! toen had ze geweten dat ze zwanger was ... zich ziek en slap gevoeld en zich in alles willen ontzien... En met een schamperheid, die de ander niet kon ontgaan, concludeerde ze : „Het is makkelijk als je er allebei zoo over denkt..." Doch de hatelijkheid had op Dolly geen vat. Met ongegeneerde openhartigheid ging ze dóór op haar huwelijks-moraal: Piet en zij gunden mekaar wederzijds hun vrijheid ... dat was vóór ze trouwden de afspraak geweest ... aan tortelduiven-gekoer hadden ze nooit gedaan. En Piet was een echte huis- 47 mosch, die bleef met genoegen twee avonden van de drie thuis met een boek ... terwijl zij: „ O... ik ben dól... dól op uitgaan... 1 Dansen, ik zou wel elke avond willen dansen, en de comedie ... 'n leuk blij spel of een operette... ik zou wel elke avond naar de comedie willen.. .1" Ging ze nu nog niet weg? Lize begon nerveus de kans te overwegen. Wist ze het uur van Herberts thuiskomst en rekte ze daarom haar blijven? Eigenlijk was het onbeleefd, dat ze geen thee presenteerde ... haar houding, na de korte gemeenzaamheid werd weer stijf en verlegen-onhandig; ze voelde het zelf... ze zou anders willen; zich met koele, beheerschte wellevendheid meester toonen van de situatie ... maar het lachende wit en roze gezicht tegenover haar bleef praten, onafgebroken, zelfgenoegzaam praten... en ze voelde haar eigen keel droog worden en stug; als toegeschroefd... alsof haar woorden erin verschroeiden .. . Toen, terwijl een hooge donkere gestalte zich dicht langs het venster repte, viel Dolly, midden in een zin, zichzelf verheugd in de rede: £ „Daar is hij geloof ik ... uw manl" „Hij is op reis geweest, hij zal wel moe zijn," zei Lize snel, en schrok toen van haar al te duidelijke onwellevendheid, maar haar bezoekster, na één tel verwonderd zwijgen, begon luidruchtig te schateren: „Hg moe ... van 'n reis? Ik heb 'm nog nóóit moe gezien, na drie sets singelen zelfs nog nietl" 48 Hij was niet verrast... hij had gewéten dat hij Dolly hier zou vinden ... Lize stelde het onmiddellijk voor zich zelve vast terwijl ze, bij hun langdurende schertsende en plagende begroeting, als de vergeten derde terzijde stond. En toen hij zat, tevree-gemakkehjk in een fauteuil, boog mevrouw Van Royen, die, als voor een nieuw bezoek, zich behaaglijk had genesteld in de kussens van de sofa, opeens met een oolijk gezicht haar grooten zwart fluweelen hoed tot vlak voor znn oogen: „ En nu heb je niet eens gezien, dat ik hem op heb 1" Hij poogde zich te redden met een plagend weerwoord: „'n Man kijkt nooit het eerst naar de hoed, altijd éérst naar wat eronder zit," doch reeds had het vrouwtje zich lachend naar Lize gekeerd. „Hij heeft u toch verteld, dat-ie me verleden week in den Haag geholpen heeft om 'm uit te zoeken?" Fel kleurde Lize's bleek gezicht, alsof zij het was, die betrapt werd. Ze wou Herbert aanzien, maar vond den moed niet... niets had ze ervan geweten, niet eens dat hij Dolly in den Haag had ontmoet... hij, die zich om haar kleeren nooit meer een zier bekommerde ... „Beken maar gerust dat je het een sessie vond!" ging de luide ongegeneerde stem uitdagend voort. „Hij zei... is dat waar mevrouw ? Dat u nooit langer dan vijf minuten noodig hebt om een hoed of een japon te kiezen ?" 49 „Hij kan het slecht weten," Lize poogde hooghartig spottend te doen, maar haar stem klonk schril-onvast, „de tijd heugt me niet meer, dat hij er zich voor geïnteresseerd heeft. .. Er viel een pijnlijke stilte; Lize voelde het bloed bonzen in haar ooren, en een floers trok voor haar oogen, die, als miste ze opeens de macht ze te wenden waarheen ze wilde, strak staarden naar een kamerhoek. En toch was het, of zij elke beweging van de ander voelde, of ze elke twinkelin haar oogen, elk uitdagend gebaar van haar lenige lichaam wist... wist dat nu Herbert's blik die van Dolly ontmoette ... dat nu het heimelijke, dubbelzinnige lachje weer om haar rooden, zinnelijken mond „Ach, je hebt niet eens thee gezet 1" onderbrak de man opeens luidruchtig het nijpende zwijgen en reeds was hij opgesprongen om te schellen. Maar de bezoekster, terug veerend uit de diepe sofakussens greep zijn mouw. „Voor mg niet hoor 1 Ik heb ... niewaar mevrouwtje 1 hier al zoo schandalig lang m'n tijd verpraat. Maar wees 'ns hef zeg Herbert. .. en haal even de partituur van de Carmen die je me beloofd hebt. „Piet en jij gaan er zeker heen?" informeerde hij nadat hiji tusschen zijn vele, door z'n vrouw op de letter geordende muziekboeken het gevraagde gevonden had; Lize, onmachtig om in haar gonzend hoofd nog een enkelen leegen beleefdheidszin te formuleeren, stond zwij50 genei op Dolly's weggaan te wachten. „ Het schijnt ditmaal een bizonder goed ensemble te zullen zijn." - „'kWeet nog niet," de roode mond tuitte als van een pruilend kind. „Piet hééft die avond weer het een of ander... of cierenclub of een lezing of weet Ik het... en om alleen te gaan, vind ik niets leuk ..." „O, maar ik denk dat wij..." Herbert aarzelde, had een snellen vragenden blik naar znn vrouw, maar zij zag het niet, ze stond met de handen gevouwen, met een afwezig, deelnaamloos gezicht, dat opeens, uit de verwarring van znn schuldige en onzekere gevoelens, een schamperen drift in hem opjoeg. „Wij gaan erheen ... en we zullen, nietwaar Lize, het een bizonder genoegen vinden als je met ons .. . Dinsdag is het immers ... morgen over een week?" „Dan künnen we niet... dan is de meid uit." ketste Lize opeens fel-vgandïg en tegelijk wist ze, machteloos bitter, dat ze het niét had moeten zeggen, juist dit niet... tegenover dat wicht, dat daareven nog met 'r vrijheid, als met een uitverkoren staat, had gepronkt. „ Dat ruilt ze dan maar 'ns voor één keer óm 1" besliste de man autoritair en de bezoekster, terwijl ze een hand ten afscheid reikte, besliste befjes: „Nu ... als jullie tóch gaan... dan ben ik graag van de partij..." 51 Lize stond voor het raam, toen Herbert weer binnentrad; uit den erker had ze gezien hoe het slanke lenige figuurtje met veerkrachtige vlugge passen door de straat was gestapt, hoe tweemaal een voorbijganger had omgezien, was blijven staan, om haar na te kijken... En weer, als daareven, toen zij schijnbaar onbewogen en deelnaamloos tusschen hem en haar had gestaan, boorde als een botte wroetende pijn de martelende ijverzucht in haar hart... gesmaad, verwaarloosd te worden voor zoo een... voor zoo'n leeg en hersenloos kind! In haar eigen huis vernederd te zijn, als „huissloof' te worden uitgelachen ... en het machteloos te moeten dulden... Ze voelde de verraderlijke tranen weer branden achter haar oogen, maar ze woó niet huilen en daarmee nog speculeeren op zijn meelij... Ze moest karakter toonen; nu hij het zóóver dreef, zelfs de grofheid had haar het gezelschap van die ander op te dringen... nu moest het maarhard tegen hard en zou hij ervaren, dat hij zich misrekende, als hij op haar domme, blinde volgzaamheid vertrouwde... Hq kwam de kamer binnen met Jopie, blij en uitbundig uit 'r gevangenschap verlost, op zgn schouder. „Zie je wel... moeder staat te kijken ot de hchtjes-man om den hoek komt!" waagde hn als een onbekommerd grapje, en het kind schaterde. 52 Ze draaide zich langzaam om en leunde tegen de vensterbank, haar smalle lichaam in de simpele blouse-en-rok leek opeens veel grooternu ze de gebogen schouders recht dwong en haar hoofd achterover hield; om haar mond lag een lachje van verbitterd aanvaarden, in haar oogen een vijandige hardheid, die hij niet kende en die hem onrustig de zijnen af deed wenden. In de achterkamer kwam de meid om de tafel te dekken, binnen de geel-zijden kap gloeide het licht aan, onder den milden rustigen schijn lag het witte tafelvlak te glanzen, met kleine verrassende twinkel-Iichtjes in elk stuk zilver, in elk kristallen voorwerp dat werd neergezet. En met een plotselinge huivering, als kwam vanuit het „buiten" daar achter haar, een ijzige kilte in haar lijf gevaren, liep Lize van het venster weg en de kamer door, naar den cirkel van stil en vreedzaam licht en als liefkoozend bewogen haar smalle handen tusschen de vertrouwde dagelijksche dingen, die Anna nooit zorgzaam genoeg schikte, nooit precies zoo als zij het wenschte ... en ongemerkt gleed van haar mond en uit haar oogen de schampere hoogmoed weg, haar schouders bogen weer naar voren, haar blonde hoofd, op den langen, slanken hals, hervond zijn moede berustende neiging. 53 Ze hadden er niet meer over gesproken. Als een zieke plek, waarvan iedere aanraking de pijn slechts verergeren zou, ontweken ze elke toespeling op den komenden Dinsdagavond in hun, naar den schijn, vredige gesprekken. Maar Herbert miste zijn onbekommerde zellverzekerdheid, hij vermeed zelfs oppervlakkige vertrouwelijkheid, ging vroeg weg, kwam laat thuis en werkte 's avonds met ongewonen ijver op zijn kamer de notulen bij van een bestuur, waarin hij de secretarisplaats vervulde. De eerste dagen had Lize nog tal van mogelijkheden overwogen om aan de haar als een foltering dreigenden opera-avond te ontkomen; zich ziek verklaren, zou alleen bewerken dat hij metDolly samenging, en autoritair van hem eischen, dat hij het plan opgaf, was een mogelijkheid die haar fantasie op alle mogelijke wijzen doorleefde, doch waarvoor haar, naar ze maar al te goed wist, in werkelijkheid töch de moed ontbreken zou. En ten slotte werd het, of al haar bestaansmogelijkheden doodliepen tegen die als-eenobsessie naderenden feest-uitgang; met pijnigende helder-ziendheid voorzag ze de tweekamp met vroolijkheid en elegance, waarbij ze bij voorbaat wist de minste te zullen zijn, en die bovendien zou verraden, aan ontelbare, nieuwsgierig loerende oogen, wat tot nu toe nog een heimelijke, voor de menschen verborgen vernedering was geweest. 54 VIERDE HOOFDSTUK. Het applaus, aan het slot van den avond, riep de zangers herhaaldelijk terug. Als vleugels wiekten de gehandschoende handen en het geluid kletterde langs de rijen... 't zwol aan... dempte... zwol nogeens, en duurde hardnekkig tot weer de breede gordijnen openplooiden en de gehuldigden buigend dankten. „Nog niet! Nog niet 1" weerde Dolly opgewonden, toen Lize opstond om heen te gaan; en terwijl er voor de hoofdpersoon nog weer een bloemstuk werd opgedragen, juichte opeens haar hooge stem boven 't handgeklap uit: „Bravo! Bravo!" Een paar maal werd haar kreet in de zaal als een echo herhaald, een toeschouwer in de naaste loge wendde zich om en glimlachte verbaasd, waardoor Lize zich pijnlijk voelde kleuren, als betrapte men haar zelf op een onbetamelijkheid. Dolly's oogen straalden; in haar gretigen, rooden mond lachtenf el de kleine witte tanden. „Was 't niet schitterend ?" pleitte ze dringend naar Herbert, die achter haar stond. „ Toe zeg, klap nog 'ns mee... Ze móeten nog 'ns komenl" en toen de diva weer voor 't voetlicht trad, nu, naar 't wel scheen, met een onderscheidenden glimlach naar het slanke, witte figuurtje, dat zich ver over den logerand boog, jubelde ze: „ O jou prachtmensch, jou schat... had ik maar bloemen voor je!" 55 „Toe laten we nu asjeblieft gaan," drong Lize ongeduldig naar haar man, daar Dolly, hoewel 't meeste publiek zich naar den uitgang wendde, opnieuw begon te applaudisseeren; maar hij keek geboeid naar het van geestdrift gloeiend gezicht, en zij, zich naar hem toewendend, begon opgewonden te praten : „Nou? Had ik teveel gezegd? Is het niet heerlijk, zoo'n temperament ? Zeg nou 'ns of je niet ontzaglijk genoten hebt ? „Schitterend was het," beaamde hij, met een diepe stem, die Lize zonderling bewogen klonk; „er is toch geen opera die je meesleept als deze 1" Dolly knikte, staarde roerloos, met droomerigen blik voor zich uit. „ Kom," lachte hij gul op, terwijl hij even z'n hand op haar arm legde, „wor 'ns wakker... daal neer uit je zevende hemel, kind!" Diep ademend streek het jonge vrouwtje zich langs het voorhoofd, trok dan met een loome beweging, als ontwaakte ze uit een verdooving, de groote bont-geborduurde shawl, die over de leuning van haar stoel had gehangen, over de bloote schouders bijeen. „ Gaan we nou ?" jachtte Lize, wie dit bevallig gebaar ergerde als een geraffineerd, voor Herbert verzonnen spel. „Carmenl" ontviel hem, tegenover het verrassend mooi van Dolly's door emotie gloeiende gezichtmetdenkortendonkerenhaarbosboven die fel-kleurige kostbare shawl en zij, haar 56 droomerigheid met een slag afgeschud, keek in zijn oogen en lachte opeens weer het diepe, koerende lachje vol dubbelzinnigheid, waarom Lize haar het meest van alles haatte ... Hij had de loge-deur geopend, langzaam schuifelde een opeengepakte menschen-massa door de couloir. Nerveus wilde Lize trachten er doorheen te komen ... 't was al zoo laat en ze had Anna bevolen tot hun thuiskomst op te blijven, maar Herbert hield haar bij een arm terug: „Ga nou niet dringen," beval hij ongeduldig; „dat geeft immers toch niet." Waarom hadden hij en Dolly hun goed ook afgegeven, bedacht Lize met driftige boosheid, zijzelf had toch ook haar cape in de loge bij zich gehouden... Nu moesten ze wie-weet-hoe-lang bij de overvolle vestiaire staan. Dolly scheen zich daar in het minst niet om te bekommeren, zij stond met de shawl in dichte plooien om zich heen, zwijgend te wachten, schijnbaar .diep in gedachten, maar in een houding, die Lize weer vol bestudeerde behaagzucht leek. „Gaan jullie maar vast naar beneden," besliste Herbert, „dan breng ik daar het goed wel. Je wordt hier aan alle kanten geduwd en staat nog in de weg bovendien." In de groote, hel-verlichte vestibule stuwde de donkere menschenstroom reeds naar de uitgangen, de groene tochtdeuren flapten geluidloos open en toe, de schorre stem van een 57 portier, riep norsch en dringend de nummers van de file. Lize posteerde zich bij een der breede zuilen, vanwaar ze de trap, die naar de vestiaires voerde, kon overzien, ze huiverde in haar dunne zijden japon, die door de los omgeslagen capeonvoldoendebedektwerd;tersluiksmon- sterde ze Dolly's gezicht, waarvan de opgewonden gloed was weggetrokken.uitgebluscht schenen de strak starende oogen en om den fel-rooden mond lag een harde, bijna wreede trek. ■ En inhetstugge wachten.datde jongere vrouw door geen beleefdheidszin trachtte te verbreken,doorvorschtendegedachtenvandeoudere't verloop van den avond nogeens. Aanvankelijk had ze in 'r zorgvuldig bepaalde houding van koele, beleefde welwillendheid voldoening gevonden, het had de ander, die met uitbundig vriendschapsbetoon op haar was afgestoven, merkbaar verlegen en onzeker gemaakt. En vóór den aanvang, .naast Dolly in de loge en met Herbert veilig er achter, zoodat géén woord tersluiks gesproken, geen heimelijke blik gewisseld kon, vermocht Lize zelfs te genieten van de fleurige feestelijke omgeving, ging ze méé op in de,algemeens spanning van blij verwachten. Her had gelijk, ze versufte en versaaide met r altijd thuis-zitten... en was ze in 'r argwaan niet overdreven en onrechtvaardig geweest... zou Dolly zoo gewoon en ongegeneerd met 58 Herbert omgaan, met hem schertsen en hem plagen, als er jets heimelijks tusschen hen bestond ? Doch terwijl de lichten ih de zaal ten deele doofden en het orkest de ouverture inzette, was het met haar rust en zelfverzekerdheid op eenmaal uit. Dolly het opeens, met een achteloos bevallige beweging, de groote geborduurde shawl van de schouders glijden en met een steelschen blik vol schrik en weerzin zag Lize boven het doffe wit van haar japon, de blanke, geheel ontbloote armen en schouders. De zware zwoele geur van een vreemd parfum wolkte naar haar toe en terwijl het jonge vrouwtje den arm hief om heur korte donkere haren op te doffen, zag de ander heel het jonge ranke lijf als naakt onder het nauwelijks omhullende kleed; scherp lijnden de kleine rechte borsten zich af, over de zij dig glanzende schouders hield slechts een dun snoertje kralen de japon omhoog en onder de strakte van den rok teekenden zich duidelijk de rechte ronde beenen. En tegelijk was het Lize of ze Herberts onrust voelen kon, of ze wist, al kon ze znn gezicht nauwelijks onderscheiden, hoe nu znn oogen hingen aan dat schaamteloos uitgestalde naakt, of ze wist, hoe nu aldoor, met den geur van dat zwoel parfum, die van het jonge mooie lijf zinnen-prikkelend naar hem toe kwam. Van het oogenblik, dat de ster van den avond, een beroemde Carmen-vertolkster op de plan5 59 ken trad, veranderde bovendien Dolly's aanvankelijke houding van rustig-blasé luisteren als bij tooverslag, met verrukte gebaren, gefluisterde uitroepjes, uitte ze al dadelijk haar geestdriftige bewondering voorde zangeres en trachtte ze Herbert in haar opgetogenheid te doen deelen. Ontroering en enthousiasme wisselden op het blank-en-rose gezichtje, nu eens stonden haar oogen vol tranen, dan koerde haar diepe, geheimzinnige lachje, of het lenig lichaam boog voorover bij 't intens luisteren, elke zenuw scheen te reageeren op de meeslepende muziek. En reeds aan 't slot van de eerste akte, gaf ze haar enthousiasme in zulk een stroom van luide, opgetogen woorden lucht, dat zich, tot Lize's pijnlijke verlegenheid, allerzijds een nieuwsgierige aandacht op haar vestigde. "Was het haar vuur dat Herbert zóó meesleepte ; nooit had Lize hem zoo geestdriftig gezien of met zulke hevige woorden zijn bewondering hooren uiten; zij zelve, hoewel telkens met een beroep op haar bijval door Dolly in 't gesprek betrokken, wist zich verstarren en verlammen bij die uitbundigheid ... het was Herbert's ware aard niet, om zich zóó op te winden over 'n opera, in Dolly's geestdriftvoèlde ze het opgeschroefde en theatrale, ried ze, met jaloersche scherpzinnigheid, louter het opzet om voor den man boeiend en interessant te schijnen. En naarmate de avond verliep, en zij zelf, moe 60 en machteloos, als overweldigd werd door de vaart der op haar aanstormende muziek, voelde ze in de beide anderen de vreugd van genieten tot een dronkenschap der zinnen stijgen, een zoet vergif waren voor hen de hartstochtelijke liefdewoorden op de planken, een boeiende werkelijkheid dat opgestuwd gebeuren van liefde, passie en dood; en met den ouden, pijnlijken haat voor al dit hevige en mtbundige, had Lize zich in hooghartigen afkeer teruggetrokken, trachtend een houding te vinden in strakke, geresigneerde zwijgzaamheid. De tocht blies feller d oor een rl^r mn/i-iro. opende vestibule-deuren en Dolly, die zich al een paar maal met een ongeduldigen uitroep over Herbert's talmen had beklaagd, verbet opeens, met de haastige verklaring „hij zal m'n parapluie vergeten," haar plaats bij de zuil en drong zich tegen den menschenstroom in, naar binnen. Even stond Lize overtroefd, draalde ze besluiteloos. Doch haar eerste scherp-geformuleerde gedachte dreef haar achter de ander aan: niét hen samen laten ... nu, na de opgewondenheid van daarstraks; en tegelijk al drong ook zij naar binnen, trachtend zich tegen den stuwenden menschendrom in te werken. maar minder vlug en lenig, voelde ze zich achteruit geduwd, terzijgeschoven, en na een paar minuten moest ze met trillende knieën en bonzende slapen haar pogen staken, zich 61 omwenden en willoos laten terugvoeren met den stroom. Doch in de vestibule, waar het leeg begon te worden, en alleen de op rijtuigen wachtenden in groepjes bijeen stonden, verschenen nóch Dolly, noch haar man. Zenuwachtig drentelde het vrouwtje er heen en weer; in de gangen liep bijna niemand meer. Had Herbert nu nóg die kleeren niet? Allengs begon ze te vreezen, dat ze hem daarstraks, bij haar terug-willen-dringen, was misgeloopen; ze besloot nogeens terug te gaan, de gangen te doorzoeken, waar hij misschien te wachten liep... doch bij de leege kapstokrijen toef de alleen een witgemutste bedienster, die een zak zilvergeld op de houten toonbank uittelde; op Lize's onsamenhangend relaas wist ze niet anders dan een beleefd onverschilligen schouderschok. In de nu verlaten vestibule doofden de groote booglampen één voor één; een ongeduldige suppoost monsterde het vrouwtje, dat weer besluiteloos bij de witte zuil stond... tranen van angst en zenuwachtigheid schoten haar naar de keel, waar waren ze gebleven? „Als ze eens buiten waren," viel haar opeens, als een verlossende mogelijkheid in de gedachten, en meteen al stond ze op de hooge stoep van het gebouw en tuurde naar de luttele menschengroepjes, die zich voortrepten tusschen de laatste rijtuigen van de file... nee, te wachten liep ook daar niemand meer... 62 In haar overprikkelde verbeelding verdrong de eene mogelijkheid de andere: had Dolly hem, onder een voorwendsel, langs een anderen uitgang meegetroond, of was 't van hen beiden een schandelijk complot om samen — zonder haar — den weg naar huis te loopen? Ze drukte, onder de grijswollen avond-cape, heur ijskoude handen tegen de borst en drong zich om rustig te overleggen; natuurlijk veronderstelde Herbert, dat ze huiswaarts was gegaan, in alle geval zouden ze elkander daar straks vinden, doch onder deze geruststellende overtuiging, waarmee het schokkend voorval binnen zijn perken werd teruggedrongen, stak onmiddellijk een nieuwe angst: Herbert moest wel, als gastheer, Dolly naar huis begeleiden, lnj kon haar op dit vergevorderd uur, den weg door het donkere, eenzame park niet alléén laten afleggen. En, eenmaal deze mogelijkheid erkend en aanvaard, was dadelijk Lize's besluit genomen; de zijden japon opheffend met beide handen, repte ze zich over het glimmend en glibberig plaveisel naar de tramhalte voor het park; bitter verweet ze zich nu den voorsprong, dien ze hen met haar aarzelend dralen had verschaft, de weg door 't plantsoen was lang en donker... zou wel heel verlaten zijn op dit uur ... Langs een nauwelijks verlicht, verlaten pad haastte Lize zich voort, tusschen de nog ijl be- 63 bladerde boomen hing grauwe nevel, die haar scherp spiedende oogen vergeefs trachtten te doorboren, en zoo nu en dan stond ze, den adem inhoudend, een paar tellen stil om te luisteren naar 't geluid van schreden, doch in de dompe stilte van den zwöelen nacht hoorde ze alleen de trage droppels van de boomen lekken of een tak kraken onder haar pijnlijke, dungeschoeide voeten. Toen het pad, waarlangs ze voortliep, zich splitste, stond ze even besluiteloos; aan welken kant was de straat waar de Van Royens woonden, hoe waren ze toch ook geloopen, dien Zondag, toen ze er haar eerste en eenige visite maakte? Doch juist toen zij, op goed geluk, links afsloeg, zag ze, een eind voor zich uit, schimmen in den nevel, en terwijl ze zich repte om den afstand te verkleinen en tuurde, tot haar oogen pijnden, om de gestalten in den grauwen schemer te onderkennen, hoorde ze opeens een korten, harden lach en wist — met een schok die het bloed terugdreef naar heur hart — daar waren ze ... 1 En ze zag hen ... dicht naast elkander loopend, met langzame, gelijke schreden... een donker silhouet tegen het donker van den hemel, een paar, zooals de velen, die eiken duisteren avond door de veilige beschutting der plantsoenen gaan. Hun hoofden negen naar elkander... niets leek er op dien nachtelijken weg voor hen te bestaan dan zij 64 beiden ... zij schenen aan niets te denken, om niets zich te bekommeren dan om elkaar. Als vastgehaakt volgden Lize's oogen elke beweging van de twee gestalten, met uiterste spanning greep hen haar blik, als kon ze daarmee tasten en raden naar wat er tusschen hen werd gesproken. En pas toen zij, struikelend, zich pijnlijk stootte aan een steen op den weg, Heten haar gedachten de anderen los en keerden naar haarzelve : zij, sluipend als een dief in den nacht... hijgend van moeheid en bevend van ellende*... zij, Herbert's vrouw, verwaarloosd en smadelijk vergeten ... om den tuin geleid en gewetenloos bedrogen, speurend, eindelijk, als een jager het lang vervolgde wild: het bedrog .. . het bedrog! En op dat oogenblik kroop een ongekend gevoel in haar op, oneindig anders dan de kwellende argwaan der laatste maanden, dan haar jaloersche achterdocht... Wezenloos onderging ze het, gevangen in een geweldigen ban, rechtop en als verstijfd, terwijl haar handen zich krampten, totdat de nagels in heur palmen drongen. Want in haar eigen pijn voelde ze, zoo fel, zoo hevig als een werkelijkheid, diezelfde vingers nijpen, nijpen in den blanken, naakten vrouwehals ... ze voelde het slanke lichaam knakken onder haar greep, ze zag den rooden lachenden mond verstarren, en hoorde heur eigen ijzigen lach ... Dan, als zocht haar zelfbehoud dien uitweg, 65 klampte ze zich aan de mogelijkheid van een vergissing. .. Ze was zoo opgewonden en nerveus .. . hoe licht kon ze verkeerd zien in den mistigen schemer, misschien zou het zoo dadehjk een onzinnig spooksel van 'r verbeelding blijken; ze was nu zoo dicht achter hen, dat ze het knersen van hun voeten over het grint kon hooren en plotseling, vreemd helder door de donkere stilte, dreef een flard 'van Herbert's stem naar haar toe. Maar toch nog, na den vbjmenden schok dezer herkenning, trachtte zij opnieuw de aanvaarding van het afschuwelijke te ontgaan... Ze hepen wel dicht naast elkander, doch Herbert hield niet, naar zij daar even stellig had gemeend, zijn arm om Dolly heengeslagen... wellicht dreef een wekenlang geprikkelde achterdocht haar tot veronderstellingen die onzinnig waren ... De twee sloegen links af en gingen over het houten brugje dat, zooals Lize zich nu herinnerde, naar de straat voerde waar de Van Royens woonden. Het was er minder donker dan in het park, een enkele lantaarn zette hier en daar een brok van het slechte plaveisel, de miezerige boompjes en de verspreide graspollen in een weifelig schijnsel. Ook in enkele der huizen brandde, achter de bedekte bovenramen, nog licht, en in een plotselinge vrees voor ontdekking, zocht Lize het donker van den overkant, waar de hooge struiken van het park een diepen rand van ondoorgrondelijk zwarte schaduw gaven, 66 De twee stonden stil... was hier het huis al? Ze boog haar hoofd naar voren om méér te kunnen ontdekken dan het zwakke lantaarnlicht haar verraadde; pas nu ze stilstond voelde ze het wilde, pijndoende bonzen van haar hart en de beving, die haar knieën machteloos deed zijn. Opeens maakte Dolly, die recht tegenover Herbert stond, een bruuske beweging; van haar bloote armen vielen de wijde mouwen van zwart bont terug en duidelijk zag Lize hoe ze die armen, vaal wit inden schemer, eerst naar Herbert's schoud er s hief, dan ze strengelde om zijn hals. En tegelijk hoorde zij het diepe, koerende lachje, dat zij zoo bitter haatte en de hooge stem, vleiend en plagend: „~We\ ja... gerist! Natuurlijk is hij uit 1 Wees toch niet altijd zoo bang, gekke jongen... Wbensdagsmiddags is hij er immers nooit... 1 Lize kon niet hooren wat Herbert zeide ... maar zién kon ze, dat Dolly haar gezicht vlak bij het zijne bracht, en zién, den heftigen, bijna wilden ruk waarmee lnj het kleine soepele lichaam in zijn armen trok... Het duurde ... het duurde een eeuwigheid; de wind voer door de heesters, opeens kraakte een tak met een korten snerpenden tik, in het wattige donker sloeg Lize de armen uit naar steun, maar een gewirrel van naakte twijgjes stak als naalden naar haar bloote handen... „Dit kan niet... kin niet waar zijn!" dacht ze wild; „ik droom het... ik zal dadelijk 67 wakker worden en dan is het een afschuwelijke droom geweest. .." Ze sloot haar oogen en zag woeste kronkelende vlammen wemelen ... dan ratelde de doffe slag van het tuinhek en een zoekende hand raspte een sleutel rond het deurslot* een „goeienacht" ging helder, hoog en onbekommerd door de stilte ... dan een tweede „goeienacht", door de mannenstem, diep en heesch van ontroering herhaald; de deur sloot zich met een zwaren dreun, een paar seconden later zond de ruit erboven een hellen stralenbundel door het donker. En, op een verren afstand al, bijna aan het eind van de straat waar het houten bruggetje begon, zag Lize Herbert weggaan, met het hoofd gebogen en de handen diep in de zakken, zich voortreppend met snelle groote schreden. Zijn naam, als een smeekende kreet, welde haar naar de keel, alsof toch nog, in dit duldeloos oogenblik haar heul moest komen van die zich wegreppende gestalte ... maar zij sloeg haar hand voor den mond en beet met felle stooten in het weeke, kille vleesch van haar bloote palm en dan, met sleepende doove voeten, met een gonzend hoofd, waarin zich geen gedachte meer verwerkelijkte en alleen het beeld van het juist geziene brandend rondjoeg, ging ze hem achterna. 68 VIJFDE HOOFDSTUK. Hij zelf was het, met z'n overjas los en een half leege whisky-tumbler in z'n hand, die de huisdeur voor haar opende. Inde stadsstraten, met hun bultig en modderig plaveisel hadden znn groote haastige passen den afstand snel vergroot; langs een omweg, over een der stille, volkomen verlaten grachten had ze vermoedelijk lang na hem haar huis bereikt. Nu, voor zijn onbekommerd, door de avondkou en het snelle loopen warm-rood gezicht, voor zijn half-lachend en half verlegen: „ Bèn je daar eindelijk ? Je hebt de boel mooi in de war geholpen... 1' leek het of het pas doorleefde, afschuwelijke, waarvan haar doodmoe lichaam gansch den langen weg de herinnering als een duldeloozen last had meegesleept, onmogelijk waar kon zijn. Zwijgend glipte ze langs hem, door de vestibule naar de openstaande kamerdeur. Hier was opeens de roerlooze rust der welvertrouwde dingen werkelijkheid, ... en al het andere, duistere en ondraaglijke, een obsessie, die niet verder meeging dan den drempel; maar 't geluid van znn stem in de gang deed haar inéénkrimpen als een opgejaagd dier bij het suizen van een slag: „Waarom ben jullie in godsnaam niet in de vestibule gebleven, zooals ik je gezegd had?" praatte lnj ruzieïg; „jullie vrouwen kimt je nóóit aan een afspraak houen." Ze stond bij de tafel, met de grijswollen cape, 69 die van haar schouders was gegleden opgesjord in haar arm, terwijl ze met de andere hand werktuigelijk over haar verwaaide blonde haren streek; en er was iets in haar roerlooze staan, dat zijn luide stem bedwong en hem na een onrustig wachten heesch deed zeggen: „Nou 't is al bar laat... ik ga maar naar boven... de voordeur heb ik op de knip gedaan." Ze hoorde zijn voeten kloppen op de trap, het welvertrouwde knarsen van het portaalraam, dat lnj als eiken avond sloot, dan het openen en dichtgaan van de slaapkamerdeur. „Nu ..." wisten haar dompe hersens, „nu ben ik alleen ... en thuis ... nu moet ik het uitdenken ... het onder de oogen zien .. ." Want dit had aldoor, op den eindeloos lijkenden terugweg, als een brandpunt binnen de werveling van haar gedachten gestaan: éérst uitdenken, wat haar te doen stond ... hoe ze handelen moest... vóór ze hem door woord of blik verraadde dat ze wist. En terwijl ze roerloos staan bleef, met de cape krampachtig tegen zich aangeklemd, een hand steunend op het groen fluweelen tafelvlak, vlak naast de lei met de griffel, die Anna daar als steeds had neergelegd, begon ze, als een les, die ze te leeren had, te overdenken: Nu wist ze het dan... dat, wat ze zonder het te willen gelooven al lang had vermoed ... wat al maandenlang als een dompe dreiging over haar leven had gehangen. Dit was het... 70 het heel erge ... ontrouw... overspel, waarvan je in de boeken las, waarom op het tooneel de conflicten draaiden .. . waarvan ze tallooze malen, in verband met heel of half bekenden had gehoord ... doch dat haar vroeger altijd iets onwezenlijks, iets weerzinnig-fantastisch had geschenen ... als kon het alleen een ander, wuft en gewetenloos soort van menschen overkomen en nooit aan twee, die zoo eerlijk en eenvoudig van mekaar hadden gehouden, zoo rustig en emotieloos samenleefden als Herbert en zij. Twee blanke armen die zich hieven ... twee lijven, zóó dicht tegen elkander dat ze één leken geworden... en een diepe verleidelijke stem: „ Gekke jongen... wees toch niet altijd zoo bang.. ."Woensdags is hij immers nooit... 1" Woensdag... dat was morgen... Morgen dus wéér ... en wie weet hoeveel malen al... Herbert en Dolly, samen in een huis ... in die kleine, slordig-overladen woning... dat... dat waar het om ging, in de boeken, in de comediestukken... en in het leven! Néé, niét er zich indenken, niet het zich voor den geest roepen, het ondraaglijk afschuwelijke... niet denken aan het blanke naakte bovenlijf... aan de kleine rechte borsten, de slanke beenen onder de schaamtelooze japon ... Natuurlijk was dit het einde. Tusschen Herbert en haar was het uit. .. uit. Als een vrouw haar man op zooiets betrapte, dan had ze het recht... Het récht. Er was een wreede 71 pijnigende bekoring in dat woord; het recht om weg te gaan, om hem van zich af te stooten ... het recht om Jopie in haar armen te nemen en de deur achter zich dicht te trekken ... en nooit, nooit meer terug te komen. En even, met een wonderlijke wellust van smart, dwaalde Lize's denken om die mogelijkheid : Jopie in haar armen... warm in haar cape gepakt en zg, met het kind, wegvluchtend uit haar tot een hel geworden huis, door de koude nachtelijke straten ... Want alles was uit... móést uit zijn; zij zou van Herbert scheiden. Als een golf van iets walgelijks sloeg opeens de maandenlang gespeurde, doch nimmer vol erkende werkelijkheid haar tegen, het web van bedrog, dat hij om haar heen had gesponnen, zijn virtuoze liegen, dag na dag, met zijn oogen rustig in de hare, zijn koude, meedoogenlooze verwijten over haar „huissloven" en haar „onredelijke" achterdocht, de roekelooze, onbekommerde vroolijkheid waarmee hij zijn dubbele leven had geleefd ... „En in al die weken ..." dacht ze opeens met een huivering terwgl haar smalle witte handen zich krampachtig samenknepen, „terwijl hij die andere had, heeft hij mij gekust en zijn kind gekust... en heeft lnj gewild dat ik z'n vrouw..." Het werd bevrijding uit een martelenden greep, om zich nu te zeggen dat ze hem haatte. Ja, ze haatte hem, ze wist nu, dat hij de harte- looze egoïst was, die haar moeder altijd in hem had gezien, en de onbetrouwbare avonturen-zoeker, waarvoor moeder, vóór haar verloving, vergeefs gewaarschuwd had. Zóó haatte ze hem, dat ze zonder berouw of aarzelen haar verlogen, vernielde huwelijk breken kon, en weg zou gaan met het kind... het kind waarvan hij hield, ook nu nog ... het éenige dus, waarmee zij, de verwaarloosde en vernederde, zich wreken kon 1 Ja, dacht ze, terwijl haar lichaam zijn straffe rechtheid ontspande en haar handen los vielen uit hun krampachtigen greep: weggaan ... het achter zich laten, al dit ondraaglijke, dit walgend afschuwelijke. Morgenochtend, dadelijk als Herbert naar kantoor was gegaan, den koffer van den zolder laten halen... alles inpakken wat ze voor zich en Jopie noodig had. Maar die koffer ... die zou niet groot genoeg zijn, het was de koffer, dien ze altijd meenam als ze 's zomers bij moeder ging logeeren. "Wat moest er thans niet alles ingepakt... al hun bezit, al het hare en alles van Jopie... de katoenen zomerjurkjes zoowel als het gewatteerde manteltje en het bonten mutsje en mofje... Neen, die koffer was vast niet groot genoeg; en de andere, de oude zwarte, hoorde aan Herbert, dien had hij al van z'n kostschooltijd ... en verder was er niets dan de groote kist waarin ze al het baby-goed, de matrasj es en het gordijn van de wieg had weg- 73 geborgen. En als doodmoede dieren hokten opeens haar gedachten en steigerden voor dit probleem, als voor een torenhooge, niet-teoverwinnen moeilijkheid; zij zakte op een stoel, die slordig dwars in de kamer stond geschoven en staarde naar den muur met wanhopige brandende oogen. Hoe kwam ze dan weg, zij met Jopie, want ze móést immers alles inpakken en mee nemen ... hoe kwam ze weg met dien koffer die vast niet groot genoeg zou zijn... ? En zij zag zich, als in een boozen droom, zware 'bultige pakken sleepen en weer verhezen ... armenvol zware pakken droeg ze ... ën het kind droeg ze ... nu glipte een pak haar uit de handen ... nu ontglipte haar het kind ... De bruuske, onwillekeurige beweging die haar armen maakten, dreef haar opeens inde werkelijkheid terug. Droomde ze? Was ze gek ? Die koffer ... Haar kleeren ... Jopie's kleeren ... wat kwam dat erop aan ? Wat telde, bij zoo'n groot, geweldig verdriet als zij opeens had door te maken, al dat bijkomstige ... 1 Als ze maar weg kwam ... zij met het kind . .. weg uit dit huis waarin ze bedrogen en vernederd was; waarin haar leven van de voorbije maanden, met het dreigend, wroetend onheil vlak bij, thans, in het schelle licht van de werkelijkheid, zoo'n hel en marteling leek, dat ze het geen dag langer zou kunnen dragen. En opeens zag ze, duidelijk als een visioen, hoe ze met Jopie aan de hand 74 zou staan voor haar moeders huis, het stille voorname, wit gepleisterde huis, met de groene deur en de groene blinden, in het kleine stille stadje. Zoo sterk was de verbeelding, dat ze de even-hobbelige wit en zwarte steenen van de vestibule onder haar voeten meende te voelen en de geur van molm en plantenaarde rook en het geluid hóórde waarmee de glazen tochtdeur bescheiden zoefde in zijn hengels; en ze zag Daatje, de oude meid bij Jopie knielen met een verheerlijkt gezicht en moeder, bleek en betraand, op den drempel van de huiskamer... Zij zou niets hoeven te zeggen of uit te leggen en niets hoeven vragen ... want moeder wist en begreep ... die had dit immers al zoo lang gevreesd én misschien al begrepen nog voor zijzelf... In de stille, altijd schemerige, altijd ordelijke kamer zag ze zich binnengaan... en rust en liefde vinden; zwijgend, weldoend begrijpen. Twee rood trijpen leunstoelen ... voor elk breed-blank venster één... en zij tegenover moeder, alle dagen weer samen met moeder, die niet vragen en wroeten, niet verwijten nóch beklagen zou. Als vroeger zou alles weer zijn ... als in haar meisjesjaren ... alleen in den grooten beschaduwden tuin zou Jopie spelen, en in het tuinhuis een poppenwoning hebben, net als zij zelf toen ze een kind was; zij zou al het minutieuze huiswerk doen, als in de zes jaar, tusschen haar kostschooltijd en haar huwelijk, en het armbezoek ... en wat waren 6 75 toch de andere, stille bescheiden vreugden geweest, die toen baar meisjesleven hadden gevuld...? Zij huiverde opeens; zij klemde de armen tegen haar borst en voelde de zij van haar feestjapon kil tegen haar koortsig heete handen, want zij zag plotseling, als vanuit moeders venster, de straat, het grijze stugge keienvlak in het midden en de eigengerechte, zwijgende in zich zelf gekeerde huizen ter weerszij; de triestige eetkamer zag ze, met het kil-witte servies en de lamp met de kraal tjeskap erboven... en dan haar vroegere kamer, met het naieve wit-en-roze bloemetjes behang en het smalle bed, met de witte gesteven gordijnen, tegen den wand ... En opeens — als viel zij wéér uit een benauwden droom in de werkelijkheid terug — herkende ze het vertrek waarin ze zat, het hare... haar eigen... met de liefde van haar handen en haar oogen in honderd kleine dingen, met haar eigen stoel aan den smallen tafelkant en Jopie's zilveren bekertje op een hoek van het buffet, en den pot met kleine gele herfstchrysanten op haar werktafeltje bij het venster, en vóór haar op het groen fluweelen tafelvlak, de lei met zijn gedonkerde houten rand en de griffelstomp aan het rafelige touwtje ... En met verbijsterende zekerheid wist ze opeens: Ze kon hier niet weg; al kon ze niet meer samenleven met Herbert en joeg alleen al de gedachte aan zijn lijfelijke nabijheid, aan zijn handen en zijn groote rood-gezonde ge- zicht een wilde aversie in haar op ... ze kon tóch hier uit dit huis ... haar huis ... niet weg. Ze was ermee vergroeid... als een slak met zijn schelp, als een kever met zijn schild. Alles van het huis ... elk van de stille levenlooze dingen waartusschen ze haar dagen sleet, hielden een deel van haar wezen in zich vast, herinneringen, ontelbare sensaties van geluk of leed waren aan al deze dingen van het huis verbonden, maar toch ook nog iets anders was die machtige onontkoombare gebondenheid... iets, dat met geen woorden of begrippen viel te benaderen. Wat kon een man daarvan begrijpen! Een man — ze wist opeens dat ze dat eens ergens gelezen had — een man leefde het beste deel van z'n leven buiten z'n huis. De man schoof z'n beenen onder de tafel als hij honger had of rust behoefde . . . een man kende nooit die stille hartstochtelijke hef de voor de dingen... Was het haar straf misschien... ? Eerst had hij ermee geplaagd en het later al bitterder verweten: „Je geeft meer om je huis en je huishouden dan om mij . . . Wat gaf Herbert om zijn huis! vond ze opeens als een bevrijding. Wat zou het hem kunnen schelen om hier weg te gaan, hij, die nu immers gansch vervuld was van die andere, die daarginds in dat andere huis, in dat huis met het roze salonnetje z'n geluk vond.. .Weer drong ze de ondraaglijke, op haar aanstuwende verbeeldingen weg... niet er zich in verdiepen... niet zich voor trachten te stellen hoe ze daar samen... Zij zou van Herbert scheiden, en lnj moest heengaan en haar met Jopie laten in haar huis. Natuurlijk, dat was de aangewezen weg. Verlicht herinnerde zij zich de scheidingsgeschiedenis van een paar vluchtig-bekenden, daar óók was de man weggegaan, eerst op kamers gaan wonen en toen hertrouwd en de vrouw was met de kinderen in het huis gebleven. Zij knikte voor zich heen met een domp gevoel van verruiming. .. niet langer zijn harde ongeduldige stem luid over de trap, niet langer zijn onverschillige gezicht, waarachter lnj z'n afschuwelijke geheimhield weggesloten, tegenover zich aan tafel; niet langer zijn eischende, dwingende nabijheid in het bed, dat tegen het hare stond ... O, het zou immers een bevrijding zijn ... 1 Liet hij gaan... hoe eer hoe liever naar die ander! Naar dat kind met 'r poppengezicht en 'r schaamtelooze kleeren ... dat oppervlakkige ziellooze wicht, dat alleen voor uitgaan en pretjes leefde 1 Ze had hem niet noodig ... zij, die haar kind had ... Met haar eigen, van vader's kant geërfd klein fortuin, en met wat Herbert — de schuldige — haar voor de opvoeding van Jopie zou moeten geven, kon ze immers leven. Hoe weinig had ze voor zich zelve noodig... en bovendien, ze zou Herbert's kamer en het logeervertrekje, verhuren aan een of andere dame, een onderwijzeres 78 of een aardig jongmeisje, dat nog wat vroohjkheid voor Jopie geven zou... Ze schrok opeens van de vaart die haar gedachten namen, nog geen uur geleden had ze het vreeselijke, de ruïne van haar huwelijk ontdekt en nu zat ze hier nuchter en koel de financieele details van 'r scheiding te overwegen. Gaf ze dan niets meer om Herbert. . . was opeens alle liefdegevoel dood ... ? Maar daarstraks in het park, toen ze het -zag ... toen was ze toch duldeloos ongelukkig geweest, toen had ze een overweldigende, radelooze jaloezie gevoeld ... even gemeend dat ze die ander zou kunnen pijnigen of dooden ... Dat was de genadeslag geweest... zooals soms alle zenuwen stomp en gevoelloos worden na een martelende pijn ... Herbert was opeens niet anders meer dan haar vijand, een onbetrouwbare valsche vijand. Hard en beheerscht moest ze hem ter verantwoording roepen ... nzig-zakelijk hem zeggen waar het op stond... en meedoogenloos hem den pas afsnijden voor verontschuldiging en weer nieuwe leugens. O, zij zou het kunnen,... ze was niet bang voor een beshssend gesprek; ze voelde een vreemde starre kracht in haar daarstraks nog doodmoede lichaam en een strakke klaarheid in haar daareven nog stuurlooze, wild-wervelende gedachten. Ze verlangde er zelfs naar, zooals iemand kan verlangen, dat men het orgaan wegneemt, waaraan hil duldeloos geleden heeft, om er een eind aan te maken ... en van hem bevrijd ... van hem verlost te zijn ... „Kóm," ze hoorde het zich zeggen, met een harde klanklooze stem in de zware stilte van den nacht, en tegelijk, met een ruk, sjorde zij de grijze cape opnieuw in haar arm, draaide het licht uit en ging naar boven. Maar toen zij door de half-geopende deur de slaapkamer betrad, waar als altijd een nachtlicht brandde, terwille van het kind, wier bedje in het aangrenzend kabinet stond, zag ze onmiddellijk dat Herbert sliep. Roerloos lag zijn groote lichaam in de dekens gerold als een rups in. een cocon, het donkere, diep in de kussens gedrukte hoofd was naar omlaag gebogen en gespannen luisterend ving ze het rythme van zijn adem, langzaam en rustigzwaar, zooals alleen een slapende ademhaalt. Het deed haar vast plan zoo onverwacht falen en sloeg haar saamgeschoorde moed zoo volkomen uit elkander, dat ze een poos lang hulpeloos in het midden van het vertrek bleef staan, met een vage, dompe woede broeiend in haar hoofd, alsof ze hem opnieuw op een misdaad betrapte. Maar dan sloop ze naar het bed met wankele, schuivende passen, en vlak bij hem boog ze zich voorover en strekte haar hals vooruit om hem te bespieden, zóó intens, met zulk een gespannen aandacht, of ze hem nu anders zou kunnen zien dan ooit te voren, of haar thans op eenmaal de kans gewerd,hemte ontdekkenzooalshij waarlijk was. En terwijl ze daar stond, zóó dicht bij hem, dat het was of ze de warmte van zijn lichaam voelen kon, erkende ze opeens den mateloozen, verbijsterenden afstand, die hen scheidde ... waren menschen ooit zoo vèr van elkander als in den slaap? Al het verborgene van zijn leven, al zijn heimelijke vreugden, al zijn zondige verlangens hield dit slapende wezen veilig verborgen ... geen onrust van zijn oogen, geen trilling van zijn mond verried iets van al wat hem daarstraks was wedervaren; maar evenmin was er nu een macht van den geest, die hem waarschuwde dat zij hier dreigend stond ... geen voorgevoel maande hem voor wat hem wachtte; aldoor, onaf gebroken duurde zijn diepe argelooze rust, waarnaar zij staren bleef, geboeid, gebannen in een haarzelf onbegrijpelijke ontroering. Zooals lnj daar lag, met een lok van het zware donkere haar over z'n voorhoofd, met zijn forsche profiel scherp tegen het wit van het kussen uitgebjnd, en den rooden, vaak zoo harden mond week ontspannen, met al het rustelooze, dwingende van zijn grijze oogen weggesloten achter de witte leden, was hij een ander, dan de wilskrachtige eischende man, die haar leven overheerschte; een geheimzinnig, boeiend-onbegrepen wezen, en tegelijk een weerlooze, waartegenover zij voor een enkele maal zich de sterkste wist. En als had dit wonderlijke, verwikkelde oogenblik in de zwijgende, dreigende stilte haar een hieuw zintuig verschaft, zag ze hem anders ,.. zag ze hem als de man, die hij voor andere vrouwen moest zijn: een mooie stoere kerel... een man met een scherpen keurenden blik en een roekeloozen lach om een gretigen mond, een man waarnaar de vrouwen óm zien op straat, of wien ze langsgaan met nadrukkelijk neergeslagen oogen... En met een pij nlijke verwondering herinnerde ze zich plotseling, als vielen nevels weg voor haar denken, dat ook zijzelf, als meisje, voor ze hem nog goed kende, hem zóó had gezien en toen, mèt haar verhef de bewondering, eenschuwe bangheid voor hem had gevoeld. En tegelijk: hoe jaloersch ze toen was geweest, gekweld en jaloersch, wanneer ze een enkele maal, terwijl ze als zijn meisje naast hem ging, de blik van een andere vrouw had onderschept, met hoe 'n onrust ze dan vaak had moeten denken aan het leven, dat hij geleid had vóór hij haar hef kreeg ... aan al wat-hij van hartstocht en vrouwen wist... en waarvan lnj haar toen ééns met hortende, moeilijke woorden had gesproken. Maar eenmaal getrouwd, het veilige onverbreekbare verbond gesloten, had ze onrust nóch jaloerschheid meer gekend, naïef en vertrouwvol meenend dat zij, de uit liefde gekozene, voortaan de eenige was die voor hem bestond. En weer flitste een herinnering, lang vergeten, met schelle duidelijkheid door haar heen: op hun huwelijksreis het groote Variété 82 In Parijs, dat wel een markt van vrouwen leek. In de volte van den foyer waren zij een oogenblik van elkaar afgeraakt, en toen had ze gezien, hoe één van die geblankette meisjes haar hand lei op zijn arm, en naar hem ópkeek met een verleidekjken vragenden lach m haar heete oogen. Het bloed was hem in het gezicht geschoten en verlegen de hand afschuddend, had hij naar haar, zijn vrouw, omgezien; doch zn had gelachen, plagend en triomfantelijk, en toen met een durf, die gansch en al tegen haar schuwe gereserveerdheid inging, terwijl ze gearmd met Herbert langs die vrouw ging, haar met een minachtenden, spottenden blik heur vergissing bewezen... Want haar eigendom waande ze hem immers, haar veilig onaantastbaar bezit; zelfs toen zijn verkefdheid zoo merkbaar bekoelde én van zijn verlangende teederheid niet meer dan wat oppervlakkige kef koozingen bleven, zelfs tóén nog had ze zijn trouw even vanzelfsprekend als de hare gewaand. Totdat zij was opgeschrikt met het gevaar vlak bij.. • en het te laat was geweest... en zij machteloos de verleidingskunsten van dat kind, dat wicht... had moeten zien en dulden... , Weer zag zij, hoe in het donker van de verlaten straat, de twee blanke armen zich hieven en strengelden om Herberts hals, en weer hoorde ze Dolly's stem met de koerende lach uitdagend plagen: -Gekke 85 jongen... wees toch niet altijd zoo bang...!" En opeens stuwde het in haar op, met wilde schrijnende woede: ze zóu geen kamp geven, hdar man was hij... ze hét hem niet aan die ander! Voor het eerst, sinds haar ontdekking, gaf ze zich rekenschap van zijn gevoel en wist meteen met stelligheid: Geen liéfde dreef hem naar dat zinnelijke coquette kind... maar iets anders, iets dat machtig was en sterk... en dat zijn hevige, hartstochtelijke aard naast haar, de altijd kalme en gelijkmatige, ontbeerde. De erkenning was als een slag, een flitsende pijn ... maar tegelijk een bevrijding. Want nu durfde ze ook erkennen dat niet hij alleen schuld had ... doch zijzelve ook... Ze droeg méé haar deel aan hun verwijdering, ze was niet alleen het vernederde, schuldelooze slachtoffer dat ze zich tot nu toe had gewaand, ze was een domme kortzichtige vrouw, wie het ondanks haar liefde en lijdzaamheid ontbroken had aan dat ééne: begrijpen ... mééleven met den man van wien ze hield. Want altijd weer had ze znn ongedurigen, naar vroolijkheid hunkerenden aard binnen den kring van haar kleine stille vreugden willen dwingen, altijd met haar gelijkmatigheid zijn drift denken te kalmeeren; zijn stormachtige lief koozingen was ze ontweken, znn dringend heftig liefdeverlangen had ze nooit anders dan met gelatenheid ondergaan... En door al de jaren van haar huwelijk had ze gemakzuchtig gemeend, dat hij dezelfde voldoening vond als zij, om rustig te zitten, avond aan avond, in hun stille vredige kamer. dat ook zijn gedachten dan bleven toeven bij Jopie's laatste kunststuk, of de huishoudelijke problemen, die ze met hem besprak ...; en zelfs toen hij uithuizig werd, en met zoo n enthousiasme tot die tennisclub was toegetreden, had ze nog, in haar zelfgenoegzame blindheid geloofd, dat het slechts de sport, de hchaamsoefening was, die hij daar zocht. En ze had eerst de vreeselijke ontdekking van dezen avond moeten doen éér ze dit inzicht kreeg ... nu ze hem verloren had, zag ze voor het eerst hoe ze hem misschien had kunnen houden...? . Een hortende snik brak uit haar krampig dichtgeklemden mond en klonk hard en dof in de stilte, en opeens stuitten haar gedachten en stond ze in spanning, met ingehouden adem, de handen tegen de borst geklemd, te turen op het slapende gezicht: neen, hij had niet bewogen ... Van al, wat ze zoo dicht bij hem, en toch in bittere eenzaamheid doorleed en doorleefde, wist en voelde hij nog altijd niets. En opeens viel, in haar hulpeloos, smartelijk zoeken een bevrijdende mogelijkheid als een helder licht: hij hóéfde het niet te weten ... hij hoefde nooit te weten... dat zij w'ut. Nóg hield zij de draden van haar lot en het zijne in de hand ... Nog had zij het onherstelbare niet voltrokken ... 85 Maar wat dan? weerde zich haar trots, dit dulden ? Zwijgend zóó'n bittere vernedering dydden? Weten, als hij de deur achter zich dichttrok, nu gaat hij naar die andere ? Weten, als hij haar kuste, daarstraks hebben zijn lippen dien anderen mond... Ze schudde het af, in een huivering. Het was, of zij haar moeders verontwaardigde stem hoorde: „Zoo mag een vrouw zich niet laten trappen, zulk samenleven is geen huwelijk ... het is lafheid en geen hefde om zooiets te willen dragen..." Maar als zij niet anders kón ... niet kón breken? Niet kon scheiden, niet van haarhuis waarin ze met duizend vezels zat vast gegroeid en evenmin van den man, die met zijn leven heel en al het hare was binnengedrongen, die onverschillig en trouweloos was... en dien ze toch niet kon missen. Wiens diepe stem en onbekommerden lach ze niet kon missen... zoomin als zijn smalle gebruinde handen op het witte laken van eiken disch, zoomin als de geur van zijn sigaar door het huis of het knarsen van zijn sleutel in het deurslot. Wiens schaarsche, vluchtige liefkozingen ze niet ontberen kon, zijn hand over haar schouder of onder haar kin, zijn vingers spelend langs haar gewrichten, wiens plagende en soms wreede spot haar zelfs dierbaar was, omdat ook die immers hoorde bij het leven van hen samen. Was ze dan zoo'n zwak en karakterloos schepsel, zij, die met zulke strenge en rechte 86 principes was grootgebracht, dat ze uit gebrek aan moed zou willen dragen wat elke andere vrouw in haar plaats verontwaardigd zou hebben afgeschud ... ? Of.. . of — de mogelijkheid daagde haar opeens als een wonderlijke, ongedachte troost — waren er misschien méér zoo laf en zwak als zij, véél vrouwen misschien, die wisten en zwegen ... omdat ze net zoomin als zij, lós konden van hun huwelijk zelfs al was het mislukt en kapot.. . omdat voor een vrouw haar huis en haar gezin immers het leven zëlf beduiden, terwijl voor den man het beste en boeiendste daar buiten begint. Nóg wist Herbert niet, wat zij dezen avond had ontdekt; aan haar zelf lag het, of hij het ooit zou weten. Als zij niets verraadde, doch haar jaloezie en vernedering diep begroef m heur hart... als ze het dróeg, zwijgend en geduldig, tot deze roes van passie voorbij was... vergaan als een ziekte.die de kern van genezing in zich gedragen heeft... als ze den moed vond te wachten tot hij terugkeerde tot haar, ontgoocheld ... of misschien zelfs vol berouw... Maar als het géén roes bleek . .. doch zoo'n sterk, alles-overheerschend gevoel dat hij met alles zou willen breken ... als hij zelf eens aan zou sturen op een scheiding ... had hij, in de drift van een woordenwisseling, al niet méér dan eens het woord genoemd? Doch weer wist Lize, met dezelfde helderheid waarmee ze daareven haar eigen tekort had ingezien: gedreigd had hij met dat woord en 87 gespeeld misschien met de bekorende gedachte aan vrijheid ... maar het nooit in zijn diepste hart gemeend. "Wat nu zijn zinnen gebannen hield, wat ze daareven had bespied, toen hij Dolly's mooie jonge lichaam in zijn armen greep, was, hoe machtig en onontkoombaar ook, geen gevoel-voor-het-leven. En in een schuilhoek van haar herinnering lag reeds bezonken wijsheid gereed: een man was zoo anders, dan een vrouw, in de dingen der hef de. Het lag in den aard van den man om naar meer dan eén vrouw te verlangen ... en waar had ze gelezen, dat een man zoo licht een pooslang ontrouw kan zijn... en dan toch van zijn vrouw, van zijn gezin kon big ven houden? O, als ze den moed en de kracht maar kon vinden om te zwijgen en te wachten, dan zou hij vanzelf terugkomen bij haar en het kind... Het kind ... waarvan hij toch hièld ... ook nü nog, al was hij voor zijn vrouw koel en onverschillig geworden; misschien wel niet altijd met de wijze en toegewijde liefde van andere vaders, maar toch met zooveel teederheid en trots, dat ze er nimmer aan hoefde twijfelen. Het kind 1 Ook waar 't het kind betrof, had ze verkeerd gedaan en gefaald... en het moest tot dezen vreeselijken avond komen eer ze het besefte; ze had gemakzuchtig gemeend, dat het hém even licht moest vallen als haar, om zich voor het kind op te offeren, om terwille van het kind van vele tot gewoonte ge88 worden privileges afstand te doen; en in de laatste maanden, onder den druk van zijn onverschilligheid en den prikkel van haar ijverzucht, had ze bovendien het kind al meer, al dichter naar zich toegetrokken, jaloersch op elke voorkeur, die Jopie hem betoonde; nü hem verwijtend dat hij haar verwende, dan weer heftig en schamper, dat hij, naar haar meening, niet hef of geduldig genoeg was. En juisthetkindmoest,inden zwijgendenkamp dien ze aanging, haar sterkste steun znn... Op haar teenen was ze de kamer door geslopen en voorzichtig boog ze langs de deur waarachter het kleine bedje stond. En bedacht zich plotseling, hoe het de eerste maal was, sinds Jopie leefde, dat zij, haar slaapkamer binnentredend, niet rechtdoor naar deze plaats was gegaan, om de dekentjes recht te leggen of een blootgewoeld armpje in te stoppen en hef koozend te strijken over de verwarde blonde krullen, om zich nög eens, voor de honderdste maal op denzelfden dag, te verzaligen aan haar bezit, en er vergoeding in te vinden, voor al wat de man haar door onverechilligheid of misbegrijpen had doen lijden. Dat ze dezen avond voor het eerst sinds ze haar kind bezat, in smart en bitterheid, en tegelijk met een onverklaarbare vreugde leerde begrijpen, dat zij toch, méér dan de moeder van Jopie ... de vrouw van Herbert was. 89 ZESDE HOOFDSTUK. Den volgenden dag, toen het nuchtere huiselijke leven weer zijn onontkodmbaren voortgang had, toen het kind, de meid, de leveranciers weer onafgebroken eischen aan haar aandacht kwamen stellen en een onuitputtelijke reeks huishoudphchten als een dwingende wand voor haar uitgeputte denken stond, trachtte Lize echter te vergeefs haar wijsgeerig verheven stemming van den vorigen nacht te hervinden, toen het groot besluit van zwijgen en dulden haar zoo gemakkelijk en vanzelfsprekend geschenen had. In den roezig drukken morgen, met Jopie en Anna aldoor benauwend dicht om zich heen, kon ze zich niet anders voelen dan een machteloos slachtoffer; zij gebannen binnen het huis-als-een-gevangenis en hij erbuiten, levend naar zijn ongestoorden lust. Terwijlzij stof afnam in den salon en met haar automatische nauwgezetheid elk klein voorwerp opvatte, afwischte en weer op zijn plaats bracht, wijlden haar gedachten bij het korte, als een oordeel-gevreesde samenzijn met Herbert aan de ontbijttafel en zijn goedmoedig-zakelijken uitleg over het gebeurde van den vorigen avond, dien hij blijkbaar eerst nauwkeurig geprepareerd en overwogen had. .„ Ik moet het nog eens even over die kwestie van gisteren hebben, zeg Lies," had hij, over de uitgespreide krant héén, haar aandacht 90 géeischt, „'k wil niét nóg eens herhalen, dat de schuld van 't geval alléén bg jullie, bg Dolly en jou zat; als jullie je aan de afspraak gehouden had, was ik je per se niet misgeloopen. Maar toen 't nou eenmaal zoo liep ... we elkaar kwijt waren geraakt... je zult me toch toegeven dat ik Dolly, die onze gast was, toen niet alleen die donkere weg door het park kon laten gaan... jij had — tenminste tot vrg dicht bij huis — de tram . .. Ze ging, terwglhg sprak, onafgebroken voort met het werk waaraan ze bezig was: de boter in het vlootje te bewerken met een houten spateltje, en het kind, dat dicht tegen haar rokken gedrukt, als eiken morgen naar het fenomeen van de laddertjes en de blaadjes stond te kijken, viel opeens met haar schel stemmetje over zgn wgze woorden heen: „Nou moet je goed kgken, Pappie .. . nou mag Jopie zoometeen het roosje in het midden doenl" En tegehjk al hadden haar vlugge knietjes, zich duwend op Lize's schoot geschoven en grepen haar kleine vingers naar het spateltje, de blonde krullen vielen langs het gebogen gezichtje naar voren, de inspanning van het moeilgke werk dreef een spitse tongpunt tusschen de roze lipjes uit. Herbert greep de kans om zgn moeilgk pleit onvoltooid te laten. „Prachtig hoor!" prees hg, opstaand, om even, achter Lize's rug, aandacht te wijden aan het kunststuk van het kind. En dan, met zgn eene hand op zgn vrouws 7 91 schouder, de andere op het hoofdje van zijn dochtertje, boog hij zich voorover, kuste, links op een gaaf-bleeke, rechts op een vlekkerig roode wang met een joviaal „Tot vanmiddag! Je weet dat ik er vandaag niet op de koffie ben," en een paar tellen later was de huisdeur achter hem dichtgeslagen. „TVat moet hij gewénd zijn om tegen me te liegen ... als hij 't zóó kan, zoo kalm en onverstoord," had ze gedacht, nog roerloos met haar armen om het kind, dat knielde op haar schoot, entoenhadze, starend met brandende oogen naar de dof beslagen vensters, die haar als afsloten van de wereld-buiten, binnen den kerker van het huis, verbijsterd geweten: „Zoo zal het nu alle dagen zijn, hij zal altijd weer nieuwe virtuoze leugens verzinnen... en altijd zal ik weten dat hij liegt..." „Maar dat hou ik immers niet uit!" kreunde zij nu, leunend, gebroken van moeheid tegen den schoorsteen, dien ze juist had afgestoft, en de rood-gerande doek hing slap in haar neerhangende hand; doch tegelijk al hield ze zich als bittere troost voor: er zou immers niets feitelijks veranderen. Al maanden lang was ze bedrogen en om den tuin geleid... ze had de feiten niet willen aanvaarden, 'r oogen dichtgeknepen als een kind dat dicht langs een gevaar gaat... nu had ze 'r oogen open, dat was het eenige verschil... „Mevrouw ...!" de meid, in de vaart van veel en haastig morgenwerk, stootte de deur van 92 het veüig-stille salonnetje ruw open. „Daar is de aardappeleboer van verleje week. Of u nog op wil doen voor van de winter ... hij zeit dat het nou de goeie tijd is ..." Maar een poos later, toen Lize zich vond staan voor het bureau in Herbert's kamer, verwerkehjkte zich opeens geen gedachte meer in de doffe leegheid van haar hoofd.Waarom stond ze hier ... met welk doel was ze hier ook weer naar toe geloopen? _ j De beide vensters van het ongezellige, weinig gebruikte vertrekwarenhoogopgeschoven.de loshangende vitrages zwiepten langs de natte kozijnen en met de volkomen automatische zorg voor al wat haar huis betrof, ging ze er heen en trok ze opzij. Voor de woning aan den overkant schrobdede meid de stoep, een stoere struische meid, met slordige haarpieken over een donker gezicht en steenroode armen uit opgestroopte mouwen. En op dat oogenblik kwam de meneer van dat huis, in zijn onberispelijke grijze jas en verlakte schoenen uit de deur en monsterde grimmig den zondvloed voor zijn voeten.. Hij zei iets, en dadelijk hield de meid op met schrobben en rechtte haar rug, zg lachte vlak in zijn gezicht met een uitdagende vrijpostigheid. Voorzichtig tripten zijn glanzende schoenen tusschen de plassen... zg, leunend op haar bezem bleef hem nazien... en een tien passen verder draaide hij, alsof hij het vóélde ... zich om ... en lachte. En voor een der bovenramen van hetzelfde huis klopten op dat oogenblik blanke bezige handen een kussen uit, en de vrouw van den man, — Lize kende haar wel en wist dat ze zwanger was van haar derde kind — stond even, met een rustig tevreden gezicht voor het venster, en tuurde met stille oogen naar de blauwe, ijl-doorzonde winterlucht. Huiverend schoof Lize terug in de schemerige diepte van de kamer, de schampere bittere vouwen groefden weer om haarbleeken mond. Er waren dus nog meer van die dom-vertrouwende schepsels als zij... en méér mannen, die als Herbert, —> och kóm 1 zou er één anders zgn? Eén van al die keurige, correcte meneeren, die niet, als hij er kans toe zag, z'n vrouw bedroog? Zou niet elk van deze rustige huizen, achter de gladde ondoordringbare vitrages hetzelfde leed besloten houden ... ? Zou er één zgn, dat niet z'n eigen heimelijk drama had? Vage herinneringen had ze aan verhalen van kennissen, van Herbert, van haar praatgrage meid... altijd geschiedenissen van echtbreuk en ontrouw, van één die slim bedroog en één, diedoor debeluste toeschouwers half spottend beklaagd werd... En altijd, bij zulke verhalen, had ze gedacht: dat betreft gewetenlooze, wufte menschen, een paar dat nooit echt van elkaar gehouden heeft... om geld of stand is getrouwd; en met een onbegrijpelijke rust had 94 ze dan gemeend: „Zoo iets zal óns nooit overkomen ... , Onzinnig, zoolang als ze aan Herbert's trouw was blijven gelooven... zelfs toen ze iets begon te merken van zijn aandacht voor het coquette kind, had ze gedacht aan flirt, verliefdheid ..., maar dat andere nog niet toe willen laten in haar denken... Ennu, opeens had ze de genadelooze werkelijkheid ontdekt: 't leven draaide immers daarom ... 't ging in de wereld om niets anders 1 Al die boeken daar in Herbert's boekenkast, die rijen gele en bruine banden, behelsde niet elk de geschiedenis hoe een man zijn vrouw of een vrouw haar man bedroog? De comedies en de opera's ... de zeldzame, die ze de laatste jaren gezien had ... werd er niet altijd, soms als iets treurigs, maar veel vaker als iets onweerstaanbaar comisch, huwelijksbedrog in uitgebeeld? Was misschien elk naar den schijn gelukkig huwelijk een huichelachtige vertooning ... van één der beide partijen of van allebei? 't Gaf haar opeens een wrangen troost om dit te denken, ze had den laatsten tijd zoo vaak bitter en heftig benijd, wanneer ze getrouwde menschen innig gearmd, of in warm kameraadschappelijk gesprek naast elkaar zag gaan; ze had Herbert's koelheid en onverschilligheid nooit zóó kwellend gerealiseerd, dan wanneer een der jonge vrouwen uit haar omgeving overmoedig pronkte met jong huwelijksgeluk ... Nu leek het verzachting voor het eigen leed, om te gelooven dat al die anderen huichelden, of, als zij zelf, zich dom en argeloos heten bedriegen. Voor de schrijftafel stond ze weer . . . wat kwam ze hier ook weer doen, waarom was ze daarstraks toch naar boven geloopen? Zijn papieren, de vele boeken en brieven die zoo ordeloos over elkaar lagen... die la waarop onbezorgd de sleutel stak... ? Zag ze daar in de prullemand niet de snippers van een paarsen brief, stond daar niet „Dolly", in dik spiegelschrift op zijn witten vloeier ... en dit kleine cretonne doosje, dat bezat hij toch vroeger niet... en deze gouden boordspeld... had ze die ooit eerder gezien ... ? Doch plotseling gaf ze zich rekenschap van wat ze deed, haar zoekende hand schokte terug alsof ze zich gebrand had ... dat niet, weerde zich de laatste rest van haar gekneusde trots, niét zich nog dieper vernederen door te spieden en te speuren; het was niet noodig, dat ze nog méér van zijn schuld ontdekte ... ze wist immers genoeg. Haar bruuske beweging had een wat wrak en uit elkaar gezakt lijstje ómgestooten, ze nam het op om de losgeraakte schroefjes vast te draaien ... en opeens viel haar aandacht op de verbleekte, een beetje vlekkerige foto achter het rammelend glas, diep eroverheen boog ze haar oogen, die heet van ongeschreide tranen waren. Het was een kiekje van haar en Herbert, in hun bruidsdagen gemaakt. 96 Een huiselijk kiekje, door zijn broer genomen, zij stonden er gearmd voor een van de hooge bloeiende heesters in moeders tuin, hij mar* tiaal en voor de gelegenheid plechtig, maar zij met een lach, dien ze niet meer had kunnen bedwingen, op haar gelukkig gezicht. Hun bruidsdagen ... nog geen vijf jaar geleden ... zoo had ze er toen uitgezien... zij, het meisje waarop Herbert toen dol verliefd was. Wat een mooie slag zat er toen nog in 'r haar, wat glansde het in de zon, en haar gezicht,... dat gave, ronde lachende meisjesgezicht... o ze wist het, móói was ze toen niet, maar opeens begreep ze het toch, als was dat meisje op de foto een vréémde, dat een man bekoord kon zgn door dit blijde en zonnige ... dat een man had verlangd dien lachenden gelukkigen mond te kussen ... En dan, met de bedwongen langzaamheid van een, die weet z'n oordeel tegemoet te gaan, hieven zich haar oogen van de foto naar den spiegel tegenover haar. Glad en achteloos naar achter geknoopt droeg ze het dof geworden haar, waaraan ze alleen bij zeldzame gelegenheden nog wat zorg besteedde. En waardoor ... hoe kwam het dat haar gezicht zoo anders was geworden...? Vijf jaar... oud was ze nu zoomin als toen... maar met martelende duidelijkheid zag ze de matheid van haar beschreide oogen, de hoekige magerte van 'r bleek gezicht, de vouwen van leed en bitterheid om baar dunnen bloedeloozen mond. Kletterend viel het lijstje uit haar handen, die ze in ondraaglijke pijn en vernedering sloeg naar het meedoogenlooze beeld in den spiegel, en voor het eerst, sinds haar ontdekking, en den langen martelenden nacht, die er op was gevolgd, schreide ze, met diepe, hortende snikken, met een toomelooze vertwijfeling en een stroom van tranen... en ze wist zelf. niet, of het om Herbert's ontrouw, of om de uitzichtlooze, dreigende toekomst was ... of omdat zij dat meisje was geweest met het lachende gélukkige gezicht en de glanzend blonde haren, het meisje, dat zoo vast en heilig in hefde en geluk, in trouw en saamhorigheid had geloofd. 98 ZEVENDE HOOFDSTUK. Vermoedde Herbert nóóit dat ze hem doorzag, vreesde hij, bi) wat hij telkens weer roekeloos waagde, zelfs haar argwaan met? Op zijn piano zwierf de zang-mnziek die, meteen slordigenpotloodkrabbel, Dolly's handteekening droeg, op zijn schrijftafel vond ze meer dan eens een boek met dienzelfden naam. En hü studeerde de accompagnementen m haar blznn, hij las de boeken terwnl hn tegenover haar aan tafel zat, als om met deze openhartigheid elke ijverzucht bij voorbaat te ontwapenen. Doch zij vroeg of vorschte nooit, de eens zoo schuw gevreesde naam werd niet tusschen hen genoemd en yoor toenadering tusschen de beide families deden ook de Van Royen's geen pogingen meer. Eens had Lize met den kiemen hooggekraagden luitenant in de tram gezeten; hn bleek haar niet te herkennen en ongemerkt had ze hem bespied, zgn melancholiek jongensgezicht, waarin soms een van de slappe spieren nerveus trok en den doffen leegen^ zijn kinderlijk blauwe oogen. Zn wilde hem minachten en haten; was het met znn schuld, zijn gebrek aan eergevoel en mannelijk overwicht, dat het zgn wufte en coquette vrouw zoo makkelijk maakte om hem ontrouw te zijn . ? Maar haars ondanks won een pijnlijk meelij het van elk ander gevoel en zij had zelfs, verwonderd, en ontstemd, den vagen wensch^ gespeurd hem te kunnen troosten. Toen hij opstond om de tram te verlaten, herkende hij haar, bij zijn haastigen groet was hem een donkeren gloed in het gezicht geschoten en zijn veroarring en verlegenheid waren zóó merkbaar, dat ze er onrustig over had nagepeinsd. Een paar maal ook had Lize, met Herbert den schouwburg bezoekend — want de weinige door hem voorgestelde uitgangen aanvaardde ze thans grif en zonder bezwaren als een wijzen plicht, — de Van Royens in haar nabijheid gezien, Dolly weer opvallend-elegant tusschen de bescheiden tooi van de dames uit het stadje, de luitenant, in zijn smoking, als een schooljongen die zich deftig heeft opgetuigd. En in de pauze, toen zij er de voorkeur aan gaf om op haar plaats te blijven, en door de open deur van de zaal kon zien, hoe Herbert in een van de couloirs met het paar stond te praten, had ze schuw en met een bonzend hart de menschen om zich heen bespied, of die niet smoezelden en lachten, of nergens haar afschuwehjkgeheim,datze opeens weer schaamteloos en roekeloos vond uitgestald, door het op schandaal beluste kleine-stads-pubhek begrepen en bepraat werd. Soms echter scheen het haar, in de gelijkmatige dagen en weken, die volgden op dien éénen hevig bewogen avond, of het toen gebeurde een herinnering was, zooals men er wel houdt uit vroegsten kindertijd, onver100 getelnk en toch met een waas van onwerkelijkheid overtogen. Wanneer, soms vele avonden achtereen, Herbert tegenover-haar zat, in een boek verdiept of met schrijfwerk bezig, en de kachel gonsde en een diepe stoorlooze vrede tot in de verste hoeken van hun kleine huis scheen uitgespreid, wou een drang» die sterker was dan haar verstand, zijn ontrouw loochenen. Dan kon ze gelooven dat lang geleden, in een dolle onbeheerschte bui, dat wufte kind hem eenmaal had gekust... het was voorbij ... verzonken, zooals zooveel in een mannenleven gebeurt... voorbijgaat en verzinkt; hij was het vergeten ... ze zag zijn gedachten immers bezig met het boek dat hn aandachtig las, of genegen en geduldig zich keeren naar wat ze, in de nooit aflatende behoefte hem te trekken in haar sfeer, vertelde van Jopie en haar huiseKjke problemen... Zn had zich op een middag, nadat ze in het eenige elegante modemagazgn van het stadje, voor Jopie een wintermanteltje van dik, donzig wit fluweel had uitgezocht, door een gewiekste verkoopster laten overrompelen en pas-aangekomen modellen eerst afwerend bekeken, toen geprezen, toen gepast... en geboeid en verwonderd bevonden, hoe onbegrijpelijk een eenvoudig, maar smaakvol blauw japonnetje met wat fijn plooiend wit tegen haar langen hals, haar gansche uitzien veranderde. Maar toen ze het, op den Zondag die volgde, voor de eerste maal voor den spiegel aantrok, en met een vreemde kloppende spanning in haar borst aan het oogenblik dacht, waarop Herbert haar zou zien, en aan Wat zij dan in zijn gewoonlijk zoo koel-critische oogen zou lezen... had zich opeens het vernederende van wat ze deed, vlijmend scherp aan haar opgedrongen ... ze had gevochten met de impuls de japon weer uit te gooien en haar oude grijze zijden blouse aan te doen; toen zij eindelijk beheersent en beschaamd naar beneden ging, waar ze wist, dat hij in de serre met Jopie speelde, was ze in de schaduw van de kamer gebleven, zoo lang en zoo ver mogelijk uit zijn gezichtsveld en op zijn vraag, veel later pas op den middag: „Is dat een nieuwe japon?" had ze effen en stug geantwoord: „Och welnee, die heb ik allang .. ." En eiken avond sindsdien, wanneer ze met dat mooie japonnetje tegenover hem aan tafel zat, hield ze onder de streelende voldoening, die haar beeld in den spiegel gaf, toch de kwellende sensatie zich te vernederen en iets van zichzelf te verloochenen; sinds ze dagelijks heur haar weer borstelde, begon het opnieuw te springen en te glanzen, maar weken al woog en verwierp ze het plan om naar een kapper te gaan en het te laten onduleeren ... voor de mogelijkheid, dat hij het merken en er een schampere spottende grap over zeggen zou, nam haar schuwe verbeelding al bij voorbaat de vlucht. Doch dan kwam er weer een dag, na enkele 102 stoorloozeenbec^ van haar waan, en het zelfbedrog van rust en' veiligheid meer bleef; waarop ze, ui den morgen al, in Herbert's nerveuze ongedurigheid? zijn verstrooidheid en <^ kaar.n°odlot wist; wist, dat lnj ditmaal bn het vluchtig afscheid zeggen ging: Jk kom niet thuis met dë koffie"; of: „'k Moet uit de stad ... k zal met het eten wel niet terug zijn, en wist, dat ' haar lange dag een hel zou znn ... Want als dan de drukke morgenuren voorbn waren, en het vreemd-korte koffiemaal samen met net vermoeiend haar aandacht eischende kind ; als ze Topie voor haar middagslaapje in bed had gebracht en de leege, dreigende middag voor haar uitlag...Dan begon, als eenkoorts, de onrust te woelen in haar lichaam, in de vingers, die het naaiwerk niet meer houden wilden, in haar beenen, die haar dreven van de tafel naar het raam ... en dan weer naar haar plaats terug... en dan naar boven, waar ze voor de deur van Herberts kamer stond,.. en dan, rusteloos en rampzalig, weer naar beneden... Totdat, als de vroege schemer viel, de wanden van het huis een ondraaglijke gevangenis werden ze, na een paar haastige bevelen aan de meid, de straat ophep. En er uren dwaalde, in de buurt van Herberts kantoor, bij het station, door de drukke winkelstraten of over de verlaten grachten en ten laatste, altnd weer, door de al donkere lanen van het plantsoen tot aan het houten brug getje, waar ze de stille straat met de armtierige boompjes, de spaarzame lantaarns en de twee rijen poppige buisjes met de bekjes kon overzien ... Wat ze dan wou ... of ze dan iets vreesde, hoopte of verwachtte, wist ze zelve niet. Honderd maal had ze, met een vlijmenden schrik, met een gevoel of een doodskille hand haar bonzend hart omgreep, in een paar, dat voor haar uit schreed, Herbert en Dolly meenen te herkennen, en enkele seconden later beschaamd en ontspannen geweten, dat het een domme vergissing was. En honderdmaal had ze, staand op dat bruggetje, of aan den donkeren wallekant tegenover het kantoor, of in een schemerige huizen-nis bij het hel overlichte stationsplein gedacht; „Ik houd dit niet langer uit... ik ga eraan kapot... dit is de laatste maal dat ik het draag ... straks, als hn thuiskomt, maak ik er een eind aan... gooi ik hem in z'n gezicht dat ik alles weet... dat hij te kiezen heeft tusschen haar en mij..." Maar als ze dan weer terug was en Jopie's verwijtend: „Waar ben je zoolang geweest?" haar de tranen naar de oogen joeg, en in de moeheid van haar voeten, van heel haar uitgeputte lichaam alle verzet en opstand brak, als haar veilige huis met zijn warmte en licht haar als altijd weer trouw en koesterend opnam, kon ze zich op die wilde, heftige wanhoop nauwelijks meer bezinnen. „Wie weet hoe kort nog maar," trachtte ze zich dan te 104 troosten; „wie weet toe gauw het uit is.. . en hij er een eind aan maakt." Had ze de vorige maal, bij zijn thuiskomst, zijn onrustige onvoldaanheid niet duidelijk aangevoeld ...? Had ze den laatsten tijd niet menigmaal, wanneer hij met schaarsche woorden een lange afwezigheid trachtte te motiveeren, in zijn stem, in zijn oogen, in de bruuske bewegingen van zijn forsche lijf iets onnoembaars gespeurd... iets, dat ze niet definieeren kon, doch waaraan haar opgejaagde jaloezie zich opeenmaal wonderlijk kalmeerde ? Was het dan niet telkens geweest of zij, de droomerige en in-zich-zelf gekeerde, door een haar zelf onbekend zintuig wist, dat het samenzijn met die andere hem niet de felle vreugden had gegeven, waarnaar hij dien morgen gehunkerd had ... Was het misschien een vaag en door hem zelf nog onbegrepen schuldgevoel, dat hem dan daarna zoo stuursch en rusteloos entegelijkzoo ongewoon week en teeder deed zijn... ? * Want het was op zulke avonden, en in de kwellende spanning, die dan als iets tastbaars over hun bijeenzijn hing, dat hij soms opeens zijn arm op haar schouder kon leggen met de hartelijke vraag waarom ze zoo bleek zag ... of Jopie lastig was geweest... of ze 't zich niet te druk had gemaakt...? En de laatste maal dat ze weer, door haar rusteloozen drang bezeten, in regen en wind door de wintersche straten had gejaagd, had ze, bij haar thuiskomst, door het onverhulde ven- ster, gezien, hoe hij met Jopie op z'n knieën bij de tafel zat, en, niet vermoedend dat hij bespied werd, telkens weer koesterend zijn wang vleide tegen de zachte, blanke van het kind. En boven den donkeren onderstroom van al deze broeiend verzwegen emoties ging, naar den schijn, ongestoord en gelijkmatig hun leven van alledag. Over de noodzakelijke aanschaf van een nieuwen vulhaard hadden zij dagenlang kameraadschappelijk overlegd, en een paar middagen door de winkelstraten gewandeld en in de magazijnen het voor en tegen der verschillende systemen eensgezind overwogen. En over Jopie's wondgestooten knie bogen ze zich vele avonden achtereen, met gelijke zorg en aandacht; terwijl Lize het onwillige kinderlijfje in bedwang hield, had hij, met de vlugge handigheid, die ze altijd zoo benijdend in hem bewonderde, de bloedende plek uitgewasschen en het stevig verband gelegd. Zelfs hun oneenigheden in die weken gingen louter over kleine onbelangrijke dingen, alsof hun de macht ontbrak tot de oude op de spits gedreven heftigheid; over een paar schoenen kibbelden ze, die Herbert af had willen danken en die Lize, uit zuinigheid, nog een keer had laten verzooien; over een wintergerecht, dat hij niet verkoos te eten, over de 106 wenschelijkheid Jopie al of niet voor een fröbelklasje in te laten schrijven .. . kleine twisten, die ze na een paar uur weer vergeten waren, of die met een vluchtigen zoen en een: „Nou ja ... ik meende het zoo niet.. ." door hem werden bijgelegd. En soms, als aan den middagdisch, of in het speeluurtje na tafel, hun beider lachen samenklonk om een grap of een stoutigheidje van het kind, moest Lize opeens weer, met dat verwarrende gevoel van iets ongrijpbaars en onwezenlijks denken aan het afschuwelijke dat zij wist; dan hoorde ze de vhjmende woorden: ontrouw.. .bedrog... overspel... dreigen door haar gedachten als vreemde klanken, waarvan zij den zin niet meer vermocht te vatten; en zelfs als zij zich dan dwong te denken aan de stille straat achter het park, en de omhoog-geheven, bloote armen, die blank glansden in den donkeren schemer, leek het haar niet meer de herinnering van een werkelijkheid, maar van een boozen droom, dien zij langzaam en ongemerkt was gaan vergeten. 8 1°7 ACHTSTE HOOFDSTUK. Toen viel, vroeger dan andere jaren en dadelijk met buitengewone strengheid, de winter in; in den tuin lagen de anjers, die gedurende de eerst zachte December-maand nog dapper waren blijven bloeien, na één vries-nacht als scheefgevallen, dorre stekken over elkander, en in den kleinen linde-boom, die tot nu zijn gouden blaadjes zoozorgvuldighad weten vast te houden, sprongen de vinken en lijsters door de plotsehng kaal-geworden takken, wachtend op de kruimels, de zonnepitten en hennepkorrels, die Jopie, fronsend onder 't gewicht van de nieuwe taak, een paar maal daags op het steenen stoepje kwam strooien. De middagzon scheen valig-geel tegen de nog niet ontdooide ramen van de serre, en Lize, die om den wilden Noordenwind, welke zelfs tusschen de met tochtdekens behangen vensters scheen door te blazen, de wijk in de somberschemerige huiskamer had gezocht, zat daar metverstijfdevingersdewaschtevouwen,toen ze Herbert kort na het koffieuur thuishoorde komen; nog voor ze den schrik, die bij elk ongewoon gebeurenhaarhartonrustigdeedbonzen, had verwerkt, stak hij zijn hoofd om de kamerdeur: „Waar zijn m'n trui en m'n schaatsen?" „Wou je dan nu ... is de baan al open ?" hakkelde ze ontsteld; met een nieuwe reeks nog onvoorziene en ondoorvorschte mogelijkheden opeens dreigend voor oogen: 108 „De vlaggetjes staan op de tram," meldde lnj, de kamer doorstappend om bij de kachel zijn handen te warmen; en zonder naar haar, die was opgestaan en nog weifelend toefde bij de tafel, om te zien, drong hij ongeduldig: „Toe, haal die dingen gauw even ... ik dacht datje ze wel zou hebben klaargelegd ... de middag is al kort genoeg ..." Nerveus streek haar kleine hand het blonde haar naar achteren; de baan ... ijspret... schaatsenrijden ... dat was het eenige van al zijn uithuizige genoegens waaraan ze mee kon doen, even goed, of beter dan de andere, waarbij ze niet, vergeten of in een hoek geduwd, de machtelooze toeschouwster hoefde zijn... En het lokte haar opeens onweerstaanbaar, het wijde hchte ijsvlak met de muziek en de snel bewegende, vroohjke menschen, waartusschen ze zichzelf, met haar vasten, forschen schaatsenslag al rustig en bevallig zag bewegen ... „Ik ga met je mee 1" Ze had het er uitgeflapt, zonder, als anders steeds, het vóór en tegen van elk met Herbert in verband staand besluit pijnlijk te overwegen; terwijl ze het zei, wist ze al hoe ze hem contrarieerde, was het of ze, in zijn haar toegewenden rug, het driftig verzet voelen kon. „Nu opeens? En Jopie? „Die slaapt tot óver drie ... en kan dan best bij Anna in de keuken zijn ... Ratelend schudde hij het kachelrooster, als 109 om een uitweg te vinden voor zijn heftigheid: „Er is geen dameskaart voor je... er is alleen één lidmaatschaps-kaart voor mij.' „Ik kan er toch een aan het loket krijgen, als jij daar even mijn naam opgeeft... ?" Een stilte ... alleen het zachte zoevende geluid van de stapeltjes linnengoed, die ze snel op elkaar begon te pakken ... „Néé... 7 Dat doe je nou vandaag maar eens niét!" opeens gooide hij bruusk en scherp zijn overwicht van heer-en-meester in de schaal. „ In geen jaren heb je op schaatsen gestaan... sinds het kind geboren is niet meer ... en nu wil je met die halve orkaan ... zoodat het er op uitdraait, dat ik je den heelen middag trekken of duwen kan ..." Z'n luide, klinkende woorden verhepen vreemd-leeg in de zware stilte, en toen er geen antwoord kwam, geen beweging zelfs in haar roerlooze, van hem afgewende figuurtje, ging hij op een heel anderen toon, gemoedelijk en overwegend voort: „ Vv^ees nou verstandig, Lies, wacht nou liever een of twee dagen tot het ijs wat sterker en het weer wat beter is. .. dan liggen de vaarten dicht... dan gaan we samen een tochtje maken ... Baantje rijden, dat heb je vroeger altijd gezegd... is toch niets voor jou... en tegen dat je klaar bent, jou boel en de mijne bij elkaar hebt gezocht en je heelemaal verkleed ... de middag is nü al half om en het is zóó vroeg donker... en bovendien moeten we dan eerst nog 'n um? in 110 de file staan om die dames-kaart te krijgen... Ze kon, nu zoomin als ooit, tegen den stroom van zijn argumenten op, en voor de bittere zekerheid dat hij haar niet wóó... dat ze hem in den weg zou zijn en haar meegaan znn plezier bij voorbaat al vergalde, hield haar snel gewonde trots het niet uit. Ga jij maar alleen hoor... ik zal je trui en je schaatsen halen," besliste ze schril en met een schamperen lach, terwijl ze naar boven liep. Maar toen hij, tien minuten later, fluitend was heengegaan — bij z'n vluchtigen afscheidszoen had lnj goedmoedig beloofd: „ik zal een kaart voor je aanvragen," en zg had gezién hoe hg tegelijk tevreden z'n knappe blozende gezicht boven de witte hooggekraagde trui en omlijst door de ruige grgze ijsmuts, in den spiegel beschouwde - stond achter den schijn vah gedweeë msclnkkelgkheid, het koppig besluit al vast in haar hoofd ... als hg dacht, dat ze zich zóó makkelijk met een kluitje m het net het sturen ... 1 Ze zou hem niet hinderen m z'n plezier ... hij zóu haar niet hoeven trekken en duwen zooals lig minachtend had verondersteld ... maar haar weg houden van de ijsbaan, waar hij kkarblgkehjk een afspraak met Dolly had ... dit zou hem nu toch eens niet lukkenl , Doch het was of een noodlot zich tegen Lize s energisch besluit indrong; Jopie, wakker geworden door Herbert's loopen op de slaap- . kamer, huilde in 'r bedje en bedelde om op te mogen staan; Anna, door Lize geroepen, beweerde niet weg te kunnen van het vleesch, dat ze juist te vuur had gezet en toen het vrouwtje eindelijk met 'r schaatsen onder den arm de trap afkwam, belde juist de timmerman, dien ze eerst nog uitleg en orders omtrent een tochtende balcondeur moest geven. Eenmaal op straat, voelde ze den wind, die stofwolken door de straat dreef, snerpend door haar kleeren dringen, en even vocnt ze met de verleiding om terug te keeren, terug naar het kind en haar veilige warme kamer: wat gaf het, wat had ze eraan, of ze naar die ijsbaan ging ... ze wist immers wat ze er zou vinden? Maar de onweerstaanbare lusttot-zelfkwelling bezat haar weer, als op de vele dagen, dat ze uit haar huis was geloopen en door de straten had gedwaald, om in een haar zelf onverklaarbare mengeling van vrees en verlangen het bedrog.dat ze langreeds wist, na te speuren; en in de armoedige kou van haar lichaam, de pijn in 'r tintelende handen en als klompen verstijfde voeten, de tranen in 'r door den wind geïrriteerde oogen, lag een hevig, haar slechts vaag-bewust genot-van-smart. Bij het loketje, vóór den met driftig flapperende vlaggen getooiden ingang van de ijsbaan, wachtte haar een nieuwe tegenslag. Herbert bleek nog geen kaart voor haar te hebben aangevraagd, en een weinig voorkomend bestuurslid, dat over haar hoofd heen ongeduldig oogde naar het rijtje achter haar wachtenden, legde haar kortaf uit dat ze, om als stadgenoote toegang te verkrijgen, het diploma van haar man öf de kwitantie van z'n lidmaatschap moest kunnen toonen. Boosgristehetvrouwtjedenrnksdaalder,dien zij reeds had neergelegd, weer van het loketplankje weg, en door een ongeduldigen opvolger opzij geschoven, stond ze even tegen den zijkant van het hokje, terwijl haar blauwigkoude lippen trilden van drift: Zou ze het tich op moeten geven? Zou er werkelijk geen kans voor haar zijn, om vanmiddag op de baan te komen ... ? Zou hij er rustig en ongestoord plezier hebben met die andere, terwnl zij machteloos buiten moest blijven staan? Treiterend vlak-bij zag ze het wijde, zilverig witte ijsvlak vol met zwenkende, zwevende, lichte en donkere figuren; telkens naderde een ander paar, vertrouwelijk dicht bijeen, met gekruiste armen in een gelijke cadans vanlangzaam, als plechtig zwenkende lijven... telkens dreef de wind den klank van stemmen, het kras-geluid van de ijzers of het klateren van koperen instrumenten naar haar toe ... en opeens schokte ze op, als gestoken, had ze daar, in den wirwar van stemmen en geluiden, niet het koerende, diepe lachje gehoord, dat ze zoo bitter haatte ? En plotseling, als was dat een sein, waarop ze had staan wachten, vond ze de eenig mogelijke kans die haar bleef: terzij van de ijsbaan, langs de geheele lengte, liep een sloot. waarop ieder vrij toegang had; het ijs was er slecht, vol scheuren, en hier en daar geelgrijs van stof, dat er op was gewaaid, doch er werd weinig gereden, een paar kinderen scharrelden er rond en hier en daar een boerenjongen, die overmoedige krullen en zwaaien probeerde; alleen aan den kant stonden heel wat voetgangers, die, hoewel kleumend en huiverend, zich met het vroolijk beweeg op de witte glanzende baan schenen te amuseeren. Een paar minuten later had Lize, tegen den berm van de sloot gezeten, haar schaatsen aangebonden en probeerde ze zich af te zetten op het botte ijs. Het viel niet mee, nadat ze in vier jaar niet had gereden; ze kreeg den feilen wind pal tegen en voelde zich zwikken op haar enkels, terwijl, na enkele oogenblikken al, een knagende, machteloos makende pijn tegen haar schenen begon op te kruipen. Doch met haar tanden opeengeklemd en de handen tot vuisten gebald in de zakken van 'r mantel, zette ze door, enjreed, met haar hoofd tegen den wind ingebogen, de sloot ten eind. Daar, in de luwte van een huizenrij, kon ze het achterste deel van de baan met de groote bocht, waarin de meeste rijders een poos lang bleven rusten, goed overzien; ze kiemde haar arm om een paal voor steun, en haar lichaam zoo hoog mogelijk rekkend, om tusschen de menschen op den berm dóór te kunnen zien, keek ze. Het viel haar moeilijk om, ondanks den geringen afstand, gezichten of gestalten te herkennen, in de ongewone dracht van truien, mutsen en bouffantes, was het of al de schaatsenrijders op elkander leken. Maar geduldig bleef ze op haar post, terwgl de wind haar de rokken tegen de beenen zwiepte en. zijn felle stuwing haar soms bijna haar evenwicht deed verhezen; paar na paar gleed langs haar, ingebogen tegen den wind en vlak naast elkander; nu eens zag ze een witte trui, dan weer een grijze muts, maar ze vermocht Herbert en Dolly niet te herkennen. Totdat ze opeens, met een schokje van schrik, vlak bij zich, op geen tien meter afstand, haar man aan den kant van de baan gewaar werd. Hg stond er eenzaam en roerloos, schuin van haar afgekeerd, met zgn armen gekruist en met een norschen trek op zgn door wind en kou hoogrood gezicht, hij stond in starre opmerkzaamheid naar iets te turen. Wat was het, dat zóó zgn aandacht gebannen hield? i Lize moest den paal, waaraan ze zich steunde, loslaten en zich dichter naar den berm van de sloot begeven, om hetzelfde baanvlak te kunnen overzien als hg; ze was nu vlak achter de kijkers aan den kant en een welwillend oud heertje schoof haar een plaatsje vrg* en bood haar zelfs de behulpzame hand om hooger op den wallekant te komen, zoodat ze zich aan het houten hek, dat de ijsbaan afsloot, kon steunen. Maar als Herbert — vreesde ze even — dézen kant op zag, zou hg* haar mis- schien herkennen! Overbodige vrees; zijn aandacht ging geen oogenblik naar haar zij; ze kon nu zien, dat hij keek naar den hoek van de baan waar kunstrijders hun toeren probeerden, star en onbeweeglijk stond zijn stoere figuur met de gekruiste armen, star en onafgebroken tuurde zijn gespannen en verbeten gezicht... En plotseling ontdekte Lize wat hij er zag, wat zijn aandacht zoo intens gevangen hield... tusschen het half dozijn paren, dat er zwierde en zwenkte, walste en cirkelde, was een lange lenige huzaren-officier met een klein slank vrouwtje in een hei-kleurig sportkostuum en een coquet wit mutsje op de korte zwarte haren. Zij reden achterelkaar, de jonge man hield zijn partner met beide handen in het middel vast en scheen, met zijn sterker evenwicht, haar zwenkingen te leiden en te steunen. En telkens wanneer zij, minder ver in de kunst van schoontijden dan hij, haar evenwicht op de hooge ronde ijzers dreigde te verhezen, greep hij haar behendig in haar val, waarbij hij haar een paar tellen, lachend en plagend, in zijn armen vast hield. Het was met een haarzelf onvatbare overmacht van gevoelens, dat Lize keek, tuurde, met het hoofd vooruit gestrekt tot haar oogen begonnen te tranen; het werd haar onmogelijk haar blik af te wenden, al trilden haar enkels van het vermoeiend staan-op-schaatsen, al voelde ze den ijzigen wind kwellend en verstijvend om haar hals en schouders. En eerst na een geruime poos, ter116 wijl, wat daar op dien lichten gladden ijshoek een behendig spel leek, onaf gebroken duurde, begon ze zich aarzelend rekenschap te geven... en drong het langzaam tot haar door . .. dat Herbert daar nu juist zoo stond als zij twee maanden geleden, in de donkere straat achter het park, gestaan had... gemarteld door jaloezie, vergeten, opzij geschoven voor een ander; en onrustig-bevreemd vroeg ze zich af: of hij dan nu lijden zou... hij, de luchthartige en onkwetsbare, even duldeloos en opstandig als zij toen? Dolly en haar nieuwe vriend bleken hun kunstrij-toeren te hebben beëindigd; een poosje stonden zij naast elkander te rusten en het drukke gewemel op de volle baan te overzien, dan, de armen kruisend, reden zij langzaam en met elegante zwenkingen naar den kant waar Herbert stond. Maar vóór ze hem naderden, was hij van de plaats waar hij hen zoo lang en roerloos had bespied, verdwenen; in de verte meende Lize hem nog te onderscheiden, snel rijdend met korte, gansch niet bevallige slagen, gebogen en met de handen op den rug; nu zag zij Dolly met haar partner langs zich gaan, zó o dicht dat zij het krassen van hun schaatsen hoorde; zij kon, op het knappe gezicht van den jongen officier, de verliefde gespannen aandacht zien waarmee hij neerkeek op het vrouwtje naast hem en ze hoorde, met de oude huivering van weerzin, Dolly's diepe koerende lachje vol dubbelzinnig plezier ... En het drong plotseling tot haar door, dat zij nu blij moest zijn .. • dat dit wellicht het einde was ... het einde van haar leed en vernedering ...; maar zij voelde geen blijdschap, alleen een pijnlijke beklemming, niet minder dan vroeger, een haat jegens hetfrivole coquette kind, en tegelijk, bij het denken aan Herbert's roerlooze gestalte en strak verbeten gezicht, een haar zelf onverklaarbare Schaamte. En dan, plotseling, zag ze het alles wrang belachelijk, zooals een buitenstaander het moest zien: Herbert jaloersch loerend naar Dolly, en Herbert's vrouw jaloersch loerend naar hem; de vrees overviel haar dat een bekende haar zou herkennen en dezen zotafschuwelijken samenhang zou begrijpen. Ze strompelde den besneeuwden berm weer af en beproefde opnieuw het slechte, gescheurde ijs; de wind blies haar thans in den rug, in een paar minuten had ze de slootten eind gereden, tot waar de hooge boomen van den weg scherp afgelijnd tegen den al rossig gekleurden hemel stonden; ze voelde nu pas de ondraaglijke pijn in haar voeten en schenen, en, met een ontspanning, als was ze nu van een kwellendert plicht bevrijd, bedacht ze, dat niets haar nog tot bhjven drong, dat ze haar schaatsen uit kon schoppen om naar huis te gaan. Een halfuur nadat ze, kleumend en huiverend, èn zóó moe of ze een tocht van uren achter den rug had, met Jopie op haar schoot bij het vuur was gekropen, hoorde ze Herbert's sleu118 tel in het slot. Met een bonzend hart luisterde ze de hooge woordenstroom van het kind met een ongeduldig: „Stil nou'ns even!" stuitend, zij hoorde den doffen smak van de schaatsen, die hij neersmeet, dan zijn zware stappen op de trap, dan de deur van zijn kamer, die hg opende en weer sloot. S, En in de zware stilte, die zich spreidde door het donkere huis, durfde ze voor het eerst, aarzelend en aldoor nog vol weerstand, haar opstuwende blijdschap aan... Als dit eens het einde bleek! Het was Herbert s aardmet, om zich gedwee terzij te laten schuiven... hn was er de man niet naar, om te bedelen om een gunst... nu móést hij inzien, dat die vrouw niets meer was dan een hartelooze coquette... Maar dan weer groef ze beschaamd m troebele, vernederende gedachten: voelde ze nu niet een armzaligen triomf om wat hem wedervoer 7 Waarom kwelde haar aldoor weer een bijna ondragelijke schaamte, wanneer ze er aan dacht hoe ze hem had zien staan ... daar aan den kant van de baan met znn verbeten gezicht.... Waarom durfde ze het denkbeeld niet aan, dat hij zou Inden zooals ze zelve geleden had...? Omdat ze het zich van hem.denluchthartige en zelfbewuste met voor konstellen... óf omdat ze vreesde, dathetniet in haar macht zou liggen om hem te troosten... J Maar toen hij dien middag aan tafel tusschen haar en het kind zat, zoo rustig en gewoon oi hem niets bizonders was wedervaren, en hg Jopie, op haar dringende vragen een malle beschrijving van de ijspret gaf: rrt... rrt. vlogen de menschen allemaal over de baan. met passen, wel zoo lang als de kamer... de reus van Klein Duimpje kwam met half zoo gauw vooruit als vader wanneer hij schaatsen reed 1 toen het kind opgewonden begon te schateren en hij, bekoord door die aanstekelijke vroolijkheid, het blonde hoofdje naar zich toe trok en het roode mondje hartstochtelijk kuste ... toen sloop, even onbegrijpelijk en onbeheerscht als eerst haar meelij, een haatgevoel in Lize's hart. Was het om zijn virtuoze kunst van huichelen en zich verbergen... was het om zijn onkwetsbare luchthartigheid, of was het om zijn mannen-aard die zóó onbekommerd nam en afstand deed ... ? Ze wist het niet, ze wist alleen, dat ze weer een huiverenden afkeer had van de donkere broeiende heimelijkheden van het leven, die zij niet kende en niet begreep ... ze wist alleen maar, dat zij den ruwen, heetendrang-der-zinnenhaatte, en dat tusschen hem en haar, die naar den schijn zoo dicht en veilig bij elkander waren, een wereld vol zwoele verborgenheden lag. Twee dagen later, den Zondag waarop Lize gehoopt had, samen met Herbert een tocht op het mooie ijs van de groote vaart te kunnen maken, kwam hij met zijn trui en sportbroek aan t ontbijt. En in zijn gehuichelde spijt over het feit dat ze zoo vroeg niet méé kon — de meid had 'r kerkbeurt, ze was dus niet vóór half twee vrij — voelde het vrouwtje, met nauwelijks iets anders dan de oude gelaten berusting, weer heel den voozen bodem van bedrog en leugen waarop hun samenleven stond... Wat beduidde nog haar ontdekking van twee dagen geleden, blijkbaar had hij zich weer met het coquette nest verzoend... werden mannen niet juist feller en heftiger verliefd als een vrouw hun jaloerschheid wist te prikkelen... ? En zij die zich illuzies had gemaakt en zoo zot was gewee.st te denken, dat Herbert te trótsch zou zijn... De lucht was bedekt; de wind sinds den vorigen avond naar het westen gedraaid en in het weerbericht van de krant — ze kon niet laten het hardop te lezen terwijl hij voor den spiegel zijn ijsmuts over de ooren trok <— werd sneeuw voorspeld. „Zal wel losloopen," meende hij laconiek, ter-, wijl hij sigaretten en lucifers in zijn zakken stak, en even later, met zijn hoofd om den deurhoek, deelde hij nog vluchtig mee: „Vóór het eten zal ik wel niet terug zijn." Lize stak de petroleumkachel in de serre aan, er viel een stil grijs licht door de onbedekte bovenruitjes, en terwijl het kind, op een laag stoeltje naast haar, hijgend en zuchtend van inspanning haar eerste moeizame kruisjessteken op een merklap probeerde, keek het vrouwtje met moede leege oo'gen in denkleinen 121 dooden tuin, waar een paar langzame, en alsaarzelende sneeuwvlokken dwarrelden; met een dompen weerzin zag ze de vele lange uren van den Zondag voor zich uitgereid, en, met nog grooter weerzin,het verre oogenblik waarop hij weer "thuis zou komen, met de genoten vreugd nog in zijn harde blinkende oogen, met de leugen in zijn luide stem, en het bedrog in zgn plichtmatige genegenheid. Doch een uur nauwelijks nadat hij was heengegaan, hoorde ze de bons van de voordeur. Snel stond ze op en opende zachtjes de kamerdeur om in de gang te zien, juist nog zag ze hem in de bocht van de trap verdwijnen. Iets in znn gebogen gestalte en slepende voeten drong de vraag terug, die haar op de lippen lag en met een bonzend hart en een haarzelf onbegrijpelijken angst luisterde ze naar het wegstervend geluid van zgn stappen over het portaal, van de deur van zijn kamer, die hij opende en sloot... dan naar de zware als dreigende stilte die weer over het huis viel. Het begon harder te sneeuwen; tegen haar instinctieve onrust in, drong Lize zich op, dat hij terwille van de sneeuw naar huis was gekomen. Natuurlijk durfden Dolly en hij den tocht, dien ze zich hadden voorgesteld, niet te ondernemen ... en was hij boos en uit z n humeur als steeds, wanneer hij zich in een plan gedwarsboomd vond. Hij kwam met koffietijd niet beneden. Nadat ze een paar maal onderaan de trap vergeefs 122 zijn naam had geroepen, sloop ze naar boven en stond voor de deur van zijn kamer, bevend of ze iets schuldigs deed. En minuten duurde het, eer ze haar argelooze zinnetje waagde met een trillend onvaste stem: „ Her... de koffie is klaar ... kom je beneden?" Dan draaide ze aan den deurknop, en wist, toen ze dien op slot voelde, dat ze niet anders had verwacht... „Ik heb geen honger... ik heb hoofdpijn..." Zijn stem klonk heesch en als van een grooten afstand, „laat me maar met rust asjebheft... Ik heb niets noodig." En de trage gang van de leege en dreigend zware uren zette weer in... Toen de vroege schemer begon te vallen, lag er een zwaar pak sneeuw. Een hard, ongewoon hcht spande nu over het tuintje, dat vreemd klein leek met de heesters en struiken vormloos onder een dikke witte vacht, de grauwe lucht brak open en geel-omrande, zware wolken trokken in dreigende stoeten voorbij. Moe van 't inspannend handwerken, was het kind op Lize' s schoot gekropen; met het warme deinende lijfje dicht tegen zich aan, wiegde ze zachtjes heen en weer, mechanisch een liedje neuriënd van de vogels en de sterretjes, terwijl het duister al dichter viel en binnen, in de geheel donkere kamer, alleen het glaasje van het theelicht goudig glom, en in de donkere gevelrij aan den achterkant het eene 9 123 venster na het andere verhcht kwam staan. En in dit doode dag-uur, waarin alles buiten en binnen tot een zware roerloosheid scheen te verstarren, leek al het pijnlijke wroetende denken weg te vloeien int haar hoofd, sufte ze gedachteloos voort in het .lijfelijk welbehagen van stilte en kachelgloed, met slechts nog één half-bewusten wensch in haar verdofte brein: dat hij niet naar beneden zou komen om haar vredige stilte te storen, met zijn dwingenden wil en zijn harde stem .. . Toen luidde opeens de voordeur-bel door het doodstille en als wachtende huis en dreef haar, met een feilen schok van schrik, naar de werkehjkheid van het oogenblik. Ze schoof het onwillig tegenstribbelende kind van haar knieën, begrijpend dat ze open moest doen, daar ze de meid vrijaf had gegeven; terwijl ze in de huiskamer de schakelaar zocht en pijnlijk knipte tegen het hcht, dat haar opeens uitbundig in de oogen priemde, overlegde ze, dat ze even, in de donkere erker van de voorkamer zou trachten te onderscheiden wie er stond..-. het kim dat Anna 'r sleutel vergeten had ... Maar ze vermocht, met haar gezicht tegen het kille venster gedrukt, niet anders te onderscheiden dan een witbesneeuwde parapluie, waarop een streep gelig hcht viel en terwijl ze nog besluiteloos draalde, luidde de bel opnieuw; gejaagd liep ze de vestibule door en opende het ruitje van de voordeur. Een mannenstem, heesch en haastig, drong op haar 124 toe en nog vóór ze de woorden realiseerde, overviel haar het verbSsterend-onbegrijpelijke: Van Royen was het, die daar tot haar praatte... op haar stoep stond Dolly's man. Ze trok de deur open; drukte haar, om de sneeuwvlokken die uitbundig naar binnen stoven, dadelijk weer achter den bezoeker toe, en hoorde toen pas het laatste deel van zijn zenuwachtig-hakkehgen woordenstroom: „Zoodat ik maar bever zelf even... zoo alleen thuis zit je je natuurlijk ongerust te maken... ik dacht, het is toch mogelijk, dat ze hier...' „Hiér? Wie?" Nu eerst zag Lize hoe bleekvertrokken het nerveus lachende gezicht van den kleinen luitenant was, en begon de zin van wat hij sprak haar duidelijk te worden, en tegelijk daarmee rees haar weerzin om Iets met dien man, en wat hem bekommerde, uit te hebben staan, en het verlangen, bijna niet te weerstreven, om de deur weer te openen en hem weg te dringen naar betvijandige donkere buiten, vanwaar hij kwam. „Zijn ze hier niet?" Van Royen vroeg met vreemd ontstelde oogen en achterdochtig speurde hij langs Lize heen naar de open deur van den donkeren salon. „Maar ze moesten toch allang... met die sneeuw kunnen ze toch geen tocht...? Heeft uw man u niet gezegd waar ze naar toe zijn ? „Mijn man ?" Opeens begreep Lize den samenhang ... begreep ze waarom die jongen met z'n zielige vertrokken gezicht hier stond, en de 9« 125 wrange realiteit dreef een schamperen lach om haar mond. „M'n man," herhaalde ze met een bewuste wreedheid, die haar even een felle voldoening gaf: „Mijn man is thuis ... al lang . .. al sinds vanmorgen." Nu zag ze het gezicht tegenover haar grauwbleek vertrekken en even snel en onbeheerscht als daareven de lust tot wreedheid, stuwde een pijndoend medelijden in haar op. „Waarom bent u zoo ongerust," vroeg ze opeens zacht en vriendelijk; „ze zal haar tocht natuurlijk onderbroken hebben... en met de trein of de tram naar huis komen." „ Ja,"zei hij, maar z'n oogen, flakkerend van onzekerheid, zwierven weer door de lichte gang en naar het donker achter de open kamerdeur. „ Vv^eet u het zeker ... ?" viel hij opeens uit, „dat hij niet met haar . .. dat hij thuis is?" Weer welde een domp woedend verzet in Lize op, maar op dat oogenblik kraakte boven de deur van Herbert's kamer; zij hoorden het beiden en zagen elkander aan ... en elk wist, dar in zijn oogen dezelfde schuwe schrik lag als in die van den ander, en in het* „daar is hij...", dat ze gelijktijdig fluisterden, voelden ze de sinistre saamhoorigheid. Lize draaide zich om en zag Herbert op de trap. Boven de trui, die hij nog altijd droeg, stond zijn gezicht bleek en verbeten, ordeloos hing het haar over z'n voorhoofd en hij hield, in een houding die gansch niet z'n gewoonte was, de handen diep in z'n broekzakken be126 graven. Er was iets dreigends in zijn zwijgend naar-beneden-komen, en een vreemde angst stuwde in haar op, dezelfde popelende, uit afschuw en intense spanning bestaande angst, waarmee ze eenmaal, als kind, twee kerels met gebogen koppen tegenover elkaar had zien staan . .. Als bevrijd ademde ze op toen ze Van Royen opeens met een luide, overdreven joviale stem: „Hallo! Bonsoir!" hoorde zeggen. Ês . , Maar Herbert antwoordde er niet op. riij was de trap afgedaald en liep langzaam de paar passen, die hem van den man in de vestibule scheidden. „Wat wou je ? Waarom kom je hier?" zei hij grof en uitdagend; hel en hard stonden zijn oogen in zijn strak gezicht. Weer trok om Van Royen's mond de schuwe zielige lach, terwijl zijn woorden struikelden als van een door denmeester betrapten jongen. „Ik dacht dat jij ... jullie zouën immers . . . jullie hadden immers het plan om een groote tocht. .. Daarom dacht ik .. . hoopte ik dat Dolly misschien hier ..." *K^^4>m „Je ziet van niet," viel Herbert hem laconiek in de rede; Lize vóélde de verbeten woede in zijn wrang spottenden toon en om de geslagen machteloosheid van den ander drongen haar tranen van pijnlijke verlegenheid in de oogen. MaaropeensbarstteVanRoyenuit,methaast huilende stem: „Waar is Dolly dan? Jij weet het tochl" en zijn hand, die de nog besneeuw- ' 1 «VT de parapluie krampachtig vast hield, maakte opeens zoo'n bruuske beweging, dat Herbert, die vlak voor hem stond, onwillekeurig een pas achteruitdeed. „Kun je dan niet begrijpen dat ik gek ben van angst... die sneeuw ... en het is al donker ..." „O, wat dat betreft kun je gerust zijn 1" Herbert hervond den snijdenden toon en scheen weer volkomen meester van de situatie. „Je vrouw had vanmorgen al dadelijk geen lust in een schaatsentocht. Ze had méér zin om naar het officieren-schermfeest in den Haag te gaan, met de trein..." Seconden duurde het, éér Van Royen den zin der woorden scheen te vatten; het was Lize of de uren kropen door de stilte; eindelijk wrong de klanklooze vraag uit zijn krampachtig trekkenden mond: „Alléén?" En weer een stilte... en weer, in Lize's vreemd-helder hoofd een ondraaglijke spanning van eindeloos wachten... en dan Herbert's uitval, in een ruwen heeschen lach: „Je weet zelf wel beter!" Dan voelde ze een koude, natte hand over de hare, die nog altijd den deurknop vasthield en met een onverstaanbaar excuus duwde de kleine luitenant haar opzij; bleek als een geest stond hij even in de open deur, met achter zich het zwevende, geruischlooze gordijn-vansneeuw en in zijn flakkerende oogen, die het greUe ganglicht vingen,.was weer dezelfde radeloosheid als bij zijn binnenkomst. 128 Snel zei hij, toonloos en automatisch correct: „Bonsoir... excuseer mevrouw..." en tegelijk al was hij terzij gestapt en vergleed hij tusschen de snoeren van witte vlokken in het grondelooze donker van de straat., Toen Lize de deur gesloten had, was de gang leeg... Naar boven kon Herbert in dat korte oogenblik niet geloopen zijn ... haar oogen gingen naar de geopende deur van den salon ; en alsof ze iets schuldigs deed, zóó beefden haar knieën, toen ze er binnen sloop. Maar in den vorm van zijn roerloos lijf, zooals ze t vaag vermocht te onderscheiden tegen hèt bijna even donkere raamvlak, voelde ze dadelijk, intuïtief, dat hem niets meer blééf van den ruwen overmoed, waarmee hij daareven Dolly's man te woord had gestaan... en zelfs toen ze vlak naast hem stond en haar hand aan zijn arm raakte, scheen hij haar bijzijn niet te bemerken. Doch, als werd het haar door dit ééne schuwe contact geopenbaard, wist ze op hetzelfde oogenblik, onwrikbaar zeker, dat het uit was tusschen Dolly en hem ... en dat hij lééd... hij, de onkwetsbare en overmoedige ... dat hij nu net zoo leed als zij... daar in de verlaten straat achter het donkere parkgeleden had... En wat telde al het andere nog... zijn bedrog en haar vernedering, zijn ontrouw en haar bittere eenzaamheid... bij dit weten? Schuchter, bijna aarzelend, vond haar arm den weg langs zijn schouder en om zijn hals; zij voelde den ruigen rand van de trui en daarboven de zacbte warme huid en den stuggen weerstand van zijn baren... en bedacht opeens dat het maanden ... maanden geleden was, dat ze zoo haar armen om zijn hals had geslagen en hem had durven streelen. Doch op hetzelfde oogenblik voelde ze zijn weerstand, hij trachtte haar met driftig ongeduld weg te duwen en zijn stem, heesch en onbeheerscht, beval fluisterend: „Tóe nou... laat me nou maar ... laat me nou asjeblieft alleen..." Maar zij het hem niet, ze had den sterken, weldoenden wil om zóó bij hem te zijn ... in het koude donker, met haar hchaam dicht tegen het zijne. Haar handen, die hij had weggeduwd van zijn schouders, omgrepen zijn hoofd en tegen haar kille vingers voelde ze het lauwe nat van tranen. Weer wist hij zich te bevrijden en week hij van haar weg, zich zakken latend op den stoel, die het dichtst in zijn nabijheid stond en schijnbaar kalm bevelend klonken zijn verwarde woorden: „ Ga nou weg Lies ... jij kunt het toch niet.. . laat me nou maar even ... 't is niks ... niks ... toe nou . .." Maar zij was naast hem op haar knieën gegleden, haar handen omvingen zijn lijf, haar hoofd lag tegen zgn schouder. En opeens stroomden fluisterend haar woorden, als kon ze niets meer, ook niet wat het moeilijkst-tezeggen viel, weerhouden, nu ze eenmaal den 130 dwang van zwijgen verbroken had: „ Laat me maar... ik weet het immers, Her.. . alles weet ik . .. dat je van 'r gehouën hebt... en dat jullie samen ... al zoolang weet ik het... en daarom kan ik het zoo goed begrijpen. .. hoe 'n verdriet je nu hebt. Daarom weet ik het immers ... hoe dat is .. . hoe afschuwelijk ... als je het ziét... als je moet aanzien... dat een ander ..." Ze voelde zijn schrik ... den schok, die door zijn hchaam voer bij haar woorden, en nogeens leek het, of hij zich los wou rukken uit haar omvatting, en opspringen en vluchten. Maar dan hoorde ze hem kreunen en zijn hoofd bonsde op haar schouder, terwijl hij begon te snikken, hortend en moeilijk, zooals een man snikt, die in vele jaren niet geschreid heeft. Zwaar voelde ze den druk van zijn schokkend hoofd en zijn handen, die als zoekend haar armen hadden omgrepen, boorden ruw in haar teere vleesch. Hij schreide zijn leed bij haar uit en deed haar pijn... en langzaam werd het, of die pijn al haar voelen en denken in zich samentrok, of haar roerlooze hchaam gansch en al vólvloeide van pijn... die smartte en tegehjk een onbegrijpelijke, onvatbare zaligheid werd. Zij had geen scherp omlijnde gedachten meer ... ze vroeg zich niet af, hoelang dit ontzaglijke zou duren... en woog niet wat het voor de toekomst beduiden zou ... ze wist alleen, dat ze op haar knieën lag, met Herberts hoofd tegen haar schouder... en dat hij lééd ... en haar in zijn verdriet noodig had. A'dam 1923-'24. EINDE. 132