1400 wm DE \ WANDELAAR tp GEDICHTEN VAN Tvi.NIJHOFF B 10 DE WANDELAAR Bij denzelfden uitgever verscheen: VORMEN, gedichten van M. Nijhoff le druk 1924 , 2e 1925 DE WANDELAAR VERZEN VAN M. NIJHOFF TWEEDE UITGAVE DOOR C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXVI UITGEGEVEN AAN MIJN VROUW VOORWOORD BIJ DE TWEEDE UITGAVE VAN „DE WANDELAAR" Iedere leeftijd heeft zijn eigen ernst, en toen ik, na een tijdsverloop van precies tien jaar, de proeven van mijn eerste verzen weder ging corrigeeren, gevoelde ik mij belemmerd door een dubbele moeilijkheid. Eenerzijds, besefte ik, was mijn hart minstens zooveel jaren jonger geworden; anderzijds, blijf ik hopen, werd mijn hand ten naaste bij zooveel ouder. Het een zoowel als het ander heeft mij lang doen aarzelen alvorens tot een tweede uitgave van „De Wandelaar" over te gaan. Zijn oude hart, als ik mij zoo mag uitdrukken, weigerde door een hand, vaardiger misschien maar die hij nauwelijks herkende, „gekalefaterd" te worden en klemde zich als het ware weerbarstig vast aan zijn eigen, onbeholpen maar vertrouwden schrijftrant; — terwijl aan den anderen kant mijn tegenwoordige jeugd, zooveel beter bijgestaan naar zij meent, maar door iets als 'verteedering en eerbied tot toegeeflijkheid bewogen, haar gestrengen en beproefden helper, en dat nog wél juist hier, waar zij hem vrijer dan elders zijn onverbiddelijk bedrijf had moeten laten verrichten, met al haar macht tegenwerkte tijdens zijn bezielde pogingen. — Zoo liet ik den opzet van den bundel als geheel en van elk gedicht afzonderlijk onveranderd, maar riep voor de uitwerking hier en daar nog in mijn geheugen slapende maar werkzaam gebleven varianten wakker. Gélukkig voor ons echter, voor u en mij, zijn enkele gedichten, toen ze met de beste bedoelingen ter hand genomen werden, stukgesprongen en komen te vervallen. Andere traden tegen den noodzaak van kleine wijzigingen niet in verzet, maar de meeste — en ik verklaar dit niet zonder machtelaoze spijt — waren noch te breken noch te buigen, en eischten slechts met rust te worden gelaten. Hetgeen ik deed. Den lezer heil 1 — M. N. Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren Kleuren zijn daden van het licht dat breekt. Het leven breekt zich in het bont gebeuren, En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt. Slechts die zich sterven laat, kan 't leven beuren: O zie mijn bloed dat langs de spijkers leekt! Mijn raam is open, open zijn mijn deuren — Hier is mijn hart, hier is mijn lichaam: breekt! 2 De grond is zacht van lente. Door de boomen Weeft zich een waas van groen, en menschen komen Wandelen langs de vijvers in het gras — Naakt aan een paal geslagen door de koorden, Ziel, die zichzelve brak in liefde en woorden: Dit zijn de daden waar ik mensch voor was. 3 DE WANDELAAR Mijn eenzaam leven wandelt in de straten, Langs een landschap of tusschen kamerwanden. Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen, Stü heeft mijn hart de daden sterven laten. Kloosterling uit den tijd der Carolingen, Zit ik met ernstig Vlaamsen gelaat voor 'traam; Zie menschen op een zonnig grasveld gaan, En hoor matrozen langs de kaden zingen. 4 Kunstenaar uit den tijd der Renaissance, Teeken ik 's nachts den glimlach van een vrouw, Of buig me over een spiegel en beschouw Van de eigen oogen het ontzaglijk glanzen. Een dichter uit den tijd van Baudelaire, — Daags tusschen boeken, 's nachts in een café — Vloek ik mijn hef de en dans als Salomé. De wereld heeft haar weelde en haar misère. Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren, Een ruimte scheidt mij van de wereld af, Die 'k kleiner zie en als van heel ver-af, En die ik niet aanraken kan en hooren. Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven, Zagen mijn oogen kalm de dingen aan: Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan, Een mozaïkspel zonder perspectieven. 5 NA EEN JAAR Nu, nu eerst zie 'k, dat onze slechte nachten Dragend neerzonken, van geluk te zwaar — Dat onze dagen, lichtend in elkaar, Schemerden naar den aanvang der gedachten. Boven dit zwichtend warrelen van nachten En dagen, staan wij, uitziend over 't jaar, Waarvan de harde wentelingen naar Liefde's stil middelpunt smeltend verzachtten. 6 Ik heb me kreunend op den grond gelegd En woorden heb ik tot mezelf gesproken, Die ook een doode tot zichzelve zegt, Die in zijn donkere eenzaamheid ontwaakt: Leven was goed al heeft het mij gebroken, Leven is goed ofschoon het dooden maakt. 7 MIDDAG De zon, de zon martelt de steenen gevels, De grijze gevels der verweerde straat. Nergens het meeüj van een schaduw staat. De boomen laaien als groen-vuren kegels. God, die ons pijlen zendt, en in dien wemel Lacht als één onzer hoog als Babel gaat: De zon verdedigt, vader, uw gelaat, Bünd zien uw kindren opwaarts naar uw hemel. 8 Leven is iets heel stils en zachts: een stroom Dwars door het lichaam als het goede bloed, Het sap stuwend door de aadren van een boom Toch hebben wij uw harde daden lief, Vader, omdat ons leven doodgaan moet, Vóór zich ons bleek gelaat in 't licht verhief. 9 LENTE De boomen bloeien nu het lente werd, Fonteinen wit hun bloesems in de tuinen. De straten buigen zich tusschen arduinen Stoepen. De wereld heeft een zwijgend hart. Nu zingt het nieuwe leven in mijn hart, En ruischt het waaien door de jonge kruinen, En van de daken juicht het luid bazuinen — Toch lacht God niet, de oneindigheid is hard. 10 Lente! —- Het licht stroomt over stille menschen. O zie de boomen en hun duizend loten! Hoor, stemmen die op 't water beurt'lings zingen — Een groote stilte scheidt mij van de dingen, Die rondom vast-staan, of zich rond me in groote Dansen bewegen van vreemde cadenzen. 11 DE TUINMAN De bloemen staan in 't donker bed Als porceleinen scherven — God heeft ons op de wereld gezet. Het leven kan niet sterven. Ieder mensch is een hovenier, Ieder mensch is een graver: En zacht en diep graven we hier Een kuil voor ons cadaver. 12 Maar 'tleven is te vast en hard: Of we al een rustplaats graven, Nog nimmer kwam de groote nacht En is een mensch gaan slapen. Zie naar de bloemen op een graf, Het leven kan niet sterven. Nooit komen wij de wereld af, Al barsten we tot scherven. L3 DE EENZAME De oogen van den nacht staan voor het raam. Beneden draven paarden door de straat. De dingen zijn niet meer dan hunne naam. Ik ben niet meer dan een ontdaan gelaat. Het maanlicht zingt mijn bloed tot dansen wakker, En als ik dans, danst mijn schaduw met mij — Schaduw, mijn schaduw, mijn eenige makker: Wij dansen — zie, ik ben niet meer dan gij. 14 Ik ben een stille man waar God mee speelt, Zoodat ik 't leven als een waanzin zie — Maar soms is alles schoon en alles goed: Ik sta voor 't raam, en hoor een melodie Die in me dringt en mijn hart bersten doet Hoor hoe hiernaast een kind piano speelt — 15 BRUCKNER Een groot verdriet in 't ernstige profiel Dat neerwaarts kijkt, en machtelooze handen. Maar als hij riep, dan daverden de landen En was 't alsof een vuist op aarde viel. Van vuur zwelt reeds de berg, de sterren branden Waar vinden wij een schaduw, een asyl, Een nacht, teeder en breed, waarin de ziel Haar open vleugels niet zengt aan de wanden? — 16 's Nachts kijken oogen waar het donker scheurt, Stemmen verwaaien wirwar door de boomen. Een man ligt plat in 't natte gras en schreit, Hij glimlacht als de horizon weer kleurt: Hij ziet het vuur over zijn moeheid komen Van weer een dag, een nieuwen dag van strijd. 2 17 SONATE Hoor de sonate der clavecimbale! De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat Vlak voor het raam dwaas-lachende de zaal in, Waar naast het boek de vlam der was-kaars staat. Ik hoor de stilte hijgend ademhalen, Hoor hoe het leven in een dans vergaat — Hoor de sonate der clavecimbale 1 De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat. 18 Terwijl jij de marm'ren nocturne slaat, Laat ik mijn handen langs je lichaam dalen. Er drijft een geur van welken en verschalen. Wij moeten sterven met den dageraad Wanneer de wind waait door de vale straat Hoor de sonate der clavecimbale! 19 POLONAISE Welkende bloemen in het bloedloos licht, Branden nog de lantarens in de straat. Boven de huizen grauwt de dageraad, Een groene grijns van Gods gruwlijk gezicht. Wij grijpen angstig naar een laatste daad. De vaart der wereld wordt in ons verricht; Ons leven, in verwildering ontwricht, Heeft nog de rust niet die zich sterven laat. 20 'kZië in jouw oogen, in dien bruinen glans, Den waanzin als in de oogen van een aap En het rumoeren van een dooden-dans — En als mijn hand achteloos langs je speelt, Zie 'k moeders doodsbed weer, en mij, een knaap Die neerknielt naast haar, roept en haar wang streelt. 21 PIERROT 'k Ontmoette 's nachts een vrouw bij een lantaren. Geverfd, als heidenen hun dooden verven — Ik zei tot haar: „Vrouw ik ben moe van zwerven." Zij lachte om mijn wit pak en mijn gebaren. En ik zei weer: „Laten wij samen sterven, Vrouw, mijn naam is Pierrot —" Ik vroeg den hare. Wij dansten samen of we dronken waren. En mijn stuk hart rammelde van de scherven. 22 Dit was een dans op den uitersten rand Der steilten van verbijstring. Als een brand Joeg waanzin door mijn lijf heen, dat ging breken Als wie een moord deed, heb ik omgekeken En zag me alleen staan in de vale straat, En vluchtte weg en sloeg me voor 't gelaat. 23 MARIA MAGDALENA Er dropen rozen neer uit de guirlanden En vielen op het bed, waar we ons verveelden, Terwijl de binnenkanten van haar handen Streelende langs mijn zieke hoofd heen speelden. Drinkend het licht, ging zij door de warande Den tuin van bloemen in, water en beelden — Ik zag een cirkel om het hoofd heen van de Vrouw die haar doelloosheid verduurde als weelde. 24 Zij ging ten heuvel waar de kruisen stonden, Zag haar leven vervloekt, waar Hij in pijnen Machteloos hing, aan 'thooge hout gebonden — Maar een triomf schreeuwde in de tambourijnen, Toen zij waanzinnig dansende op de pleinen Luid lachte omdat een God stierf voor haar zonden. (Voor Chally) 25 HET EINDE Vreemd pizzicato van verre guitaren, Hoorden we buiten reeds de vogels zingen — De zon kwam door de kieren van de zware Gordijnen in de stille kamer dringen. Maar ons gezicht en alle dingen hingen Nog in 't vermoeide licht der kandelaren — En tusschen ons, als groote spoken, gingen Waanzin van woorden, wanhoop van gebaren. 26 Dit was het einde van den laatsten nacht. De zon viel strak door 'traam. Tegen het glas Leunde ik mijn voorhoofd — jij, achter mij, rilde Wat tusschen ons bestond, werd omgebracht. Laten we niet meer denken aan wat was. God heeft met ons gedaan wat hij doen wilde. 27 RONDEEL God van de liefde, hoor mij aan: De dood — ach — moge tot mij gaan Haastiglijk — Mijn dagen heb ik slecht verdaan. Maar liefde doet mij ondergaan Zekerlijk. Een zwaar verdriet is mijn bestaan. (Naar ViUon) 28 TEMPO Dl MENUETTO De volle weelde van een melodie Breekt uit het hart van de piano open. Ik zie je bleeke stille handen, die Over de witte en zwarte toetsen loopen. En voor me zie 'k een zaal van vroeg'ren tijd, Met blanke wanden, spiegels in ovale Lijsten, veel goude' en glazen kostbaarheid — Door open deuren ziet men and're zalen. 29 Menschen dansen langzaam een menuet In oude kleeding van antieke statie, Het bloed van 'thart erkent de strenge wet En buigt zich, dansend, in voorname gratie. Door 't venster zie 'k den tuin achter 't balcon, Waar hooge boomen naar hun schaduw nijgen, De lage maan is een gedempte zon: Om 'tluid, licht huis een tuin van donker zwijgen. God heeft ons in een vreemde weerld gezet: Wij dansen nog zooals we vroeger deden, De ziel danst nog het oude menuet, De tijd is zonder doel voorbij gegleden. Ons is een grooter leven niet bereid: Een mensch die danst al weet hij zich gehavend — De weelde van de melodieën schreit Uit de piano door den glans der avond. (Voor Claudine) 30 SCHERZO ZONDAGMORGEN In 't stille, bleeke water drijven booten: Zij wachten in de oneindigheid der grijze Rivier, maar in hun buik zwelt zwaar het groote Verlangen naar den horizon te reizen. Ver, in een dorp, begon een klok te luiden, Een carillon-lied uit den toren kwam — Een warme wind gaat waaien uit het zuiden, En ginder rijst het parallelogram Der ophaalbrug — De klokken luiden, luiden. 3 33 SNEEUWLIEDJE Ik zag je treden Over de blankte, Waar de weekte en de Rijzige rankte Van uwe leden Teer afteeken de — 34 De sparren alle Bloeiden toen wonderWit bloesemend open. De grond er onder Was van gevallen Bloesems bedropen. 35 HOLLAND Boven mijn hoofd hebt gij uw lucht gebreid: Een hemel, rijk en wijd van zon en wind, Een warme ruimte, een heldere innigheid Waaraan ik neerlig als een drinkend kind. Naar antwoord zoekend voor onzekerheden, Droomden we op 't hoogste duin—we ontwaakten, zagen, Hoe vast uw slooten 't land in vakken sneden, Hoe breed uw dorpen langs den einder lagen! 36 Thuis, 's avonds, zonk het licht de vensters binnen. De bruine meubels dachten aan elkaar, Een zacht gebed wilde overal beginnen — Tusschen ons werd Gods leven diep en klaar: Ik, man, in blauwen kiel, en jij, vrouw, in een Geruiten rok en witten boezelaar. 37 ZINGENDE SOLDATEN De keien zijn zoo puntig op de straten: Blonde soldaten, doen je voeten pijn, Smoor je verdriet, met een naief refrein: „Marie, Marie, ik moet je gaan verlaten." Wij zien vooruit naar 't verre doel der torens En loopen met z'n vieren naast elkaar. Melancholie, uw vondsten zijn bizar: Wij zingen van de rozen zonder dorens. 38 Waar is de tamboer, waar is de muziek? God heeft ons op den weg alleen gelaten, Ons lijf gaat breken en ons hart werd ziek — Zingt van een ring en van liefde en van smart, Zingt van verachting voor een paar granaten! Een goed soldaat heeft een groot kinderhart. 39 STRAAT-MUZIKANT Verlakte punten dragen mijn molières, Wier ouderdom nog krakend lachen kan. De weelde van mijn hart kiest straten van Voorname gevels, stoepen en portières. In ruime kamers en zon-lichte serres Luistren de menschen, even opziend, dan Naar den guitaar en naar den ouden man Die zegevierend zingt van zijn misères. 40 Maar niemand weet, wat lied ik moet bedwingen Als 't avond wordt in de verlaten laan En ik mijn dak-raam hoog heb opgeschoven — Dan wil mijn instrument de weemoed zingen Van 't stervens-moede hart, — maar zie, dan gaan De goede sterren, éen voor éen, naar boven. 41 HET STRIJKJE Het strijkje speelt 's avonds in de warande, — Piano, twee violen, fluit en cel — In de warande van het dorps-hotel Moderne dansen, oude sarabanden. En in den tuin, waar in de boomen branden Wat roode lampions, —- het donkert al — Een op-gedrongen menigte naar 't spel Zwijgende luistert onder de guirlanden. 42 Twee menschen in riet-stoelen naast elkander: „Lieve, wat zijn vanavond je oogen mooi, Ik voel dat 'k in dien zachten glans verander. — De maan gluurt door de takken. — Oh la lal Een papegaai gilt in zijn koopren kooi De melodieën van het strijkje na. 43 CLOWN Met blauw-papieren pijlen op mijn wangen En op mijn hoofd een gele ster geplakt, Blijf ik, terwijl een aap mijn handen pakt, Onderste-boven aan een rekstok hangen. Mijn meester wil de wereld vroolijk maken, — „Satans Apostel" noemt mij 't aanplakbord — En 'tvolk, een optocht dwaze pelgrims, wordt Hierheen verdwaald, en ik moet het vermaken. 44 Het lacht om alles wat mijn waanzin doet, Ik speel voor hond, voor mensch, voor olifant Ik blaf, ik schreeuw, ik daver met mijn snuit — Laat in den nacht stroomt het de tent weer uit Ik leun op 't plein, waar de lantaren brandt, Tegen den paal, en keur mijn daden goed. 45 DE LAATSTE DAG Ze grepen hem terwijl zijn vrienden sliepen En het verraad kuste als een vriend zijn mond. Rumoer was in de stad, en mannen liepen Met toortsen in de donkre straten rond. Een menigte drong op het plein: ze riepen: „Kruis hem! Kruis hem!" — Hij, die gebonden stond Voor het paleis, zag in hun oogen 't diepe Geheim, waarvoor hem God ter wereld zond. 46 En naakt werd hij gekruisigd door soldaten, De vrouwen weenden en de priesters praatten. Er werd gedobbeld en veel wijn vermorst. Het voorhang scheurde, dooden werden wakker, Een man zaaide slecht zilver in den akker. Het is volbracht! — Zijn hoofd viel aan zijn borst. 47 DE TROUBADOUR Die 's nachts romancen floot onder de linden En 's middags scherzo's op de markt der dorpen, Hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen, En wilde een moeilijker wijsheid vinden. Hij heeft des nachts op een rivier gevaren, Hij zag het zonlicht dat de straten kleurde — En wist dat hij niet leefde, maar gebeurde, Dat daden macht'loos als seizoenen waren. 48 Hij was een reiziger, den dag lang droomend, Zijn doel was naar een horizon gericht, Hij voelde 't leven uit zijn hart weg-stroomend En zijn gelaat was bleek, en blonk van licht, Als van den man die, uit de bergen komend, God zag van aangezicht tot aangezicht. 49 4 INEENGEBROKEN Je was zoo hard voor mij als de eenzaamheid: Mijn hoofd lag aan je borst, en van mijn tranen Waren je handen nat — maar wat je aan een Kind geven moet dat bij je komt en schreit, Wist je niet — Moeder moest je zijn: je had Mijn woorden in je hart moeten bewaren — Maar wij hebben, macht'loozen die wij waren, Elkaar in één dood brekend liefgehad. 52 En 't wordt een witte wijdheid, dit vreemd sterven, Een sneeuwlandschap van rust, waar wij voortaan, Twee zwervers eindelijk vermoeid van zwerven, Elkaar omhelzen en nooit op weer staan: Twee monden, samen, tot éen bloem van bloed, En éen lied, dat de dood zingt, en voorgoed — 53 N Een draaiorgel gilt 's middags in de straat, Straat geel van licht, wild van den klanken-vloek — En ik die raad'loos naar je üchaam zoek Omdat je schaduw door mijn bloed heen staat. Rood bloed, begeert ge een daad, een dans, een tijd? Begeert ge een rots, springvloed onder 't opstekend Stormen der wil, om, éen moment, schuim-brekend, Over te sneeuwen naar Gods eeuwigheid? — 54 Toch is het goed om weer terug te zinken, Warme vrouw, in uw schaduw; — 't licht te drinken, Te glimlachen —, terwijl uw kalme handen De bloemen in de zonnige warande Schikken — O geur, o zonlicht, toen zij kwam En mijn moe hoofd in haar twee armen nam — 55 Weer komt een werklijkheid mijn hoofd door scheuren: Voor 't venster juicht het zon-licht in de stille Kamer, waar op de tafel bloemen geuren, Pioenrozen, die berstend sterven willen. Weer strekt mijn wit geluk zich langs den muur uit, Breekt, zoekt rythme in rood bloed, verteert ontsteld Die schaduw, en slaat éen bloem hei-geel vuur uit, Waarvan de walm mistend het licht in smelt — 56 Wend je groot vrouwe-hoofd naar mijn gezicht toe Roereloos naast elkander zien we strak Elkaar in de oogen, of reeds 't leven brak — En als ik je gebroken blik zacht dicht doe, Weet ik, dat ik nog nooit zoo van je hield Als nu, nu 'k na dien dood je nog behield. 57 Alleen God weet waarom ik bij je kwam, Ik wist slechts dat ik niet kwam om te rusten, Dat je mijn hart ziek en rumoerig kuste, Dat onze nacht brandde als een zwarte vlam. Wij, die boven de stad te dansen dorsten Het licht langs, dat van niets naar niets steeds stijgt, Vielen terug in 't donker onzer borsten, Waar voortaan éen hart, schaduw-zalig, zwijgt. 58 Zoo lagen we in den laatsten dageraad, Hand in hand, glimlachend tegen de zon Die door 't raam inkeek als een groot gelaat — En 'k voelde tranen in mijn oogen springen En hoorde mij, toen 't carillon begon, Met vreemde stem een kinder-liedje zingen. 59 HET ZACHTE BEGIN HET LIEDJE VAN DEN SIMPELE Ik zit met mijn rug tegen het zonnige muurtje, Boven mij zijn de blaadjes groen. Ik zit op het strooien stoeltje — Lievelingetje, lievelingetje, Je kindje zit en zingt — 62 De deur van de schutting is open. Ik hoor haar wandelen in den tuin. Ze geeft me dikwijls bloemen. Lievelingetje, lievelingetje, Je kindje zit en zingt. 63 HET VROME KASTEEL Het dak van het kasteel steekt uit Boven de heesters en seringen. Daarbinnen bij viool en luit De blonde knapen zingen. Ze hebben witte kleeren aan, Met bont bestikte zoomen, Ze hebben lang en gouden haar Eng'len in kinderdroomen. 64 Ze zingen allen uit één boek, Eén houdt het opgeheven: „God heeft voor ons zijn hartebloed, Zijn hartebloed gegeven." Guitaren, luiten en viool Waren gedempt gestemd, Alsof onder de stemmen school Het accompagnement. En ik, die dit gedicht verhaal, Zat in den tuin daarbuiten, Maar dikwijls keek ik in de zaal Door de vierkante ruiten. 65 CON SORDINO Zij zei tot mij: „Je bent een prins in bed." Ijsbloemen waren op het raam gesproeid. Ons lichaam, tot ontbinding toe vermoeid, Was tusschen koele lakens in-gebed. De wereld is herboren na dit sneeuwen En ik ben weer een kind na dezen nacht. Wees goed voor mijn eenvoudigheid, die zacht Spreekt als een schilderij der middeleeuwen. 66 Zie achter dennen het kasteel uitsteken, En aan den einder als een schuine balk Het zonlicht op het vrome landschap breken I Door 't weiland draaft een ridder met zijn lief: Hij fluit de honden, en zij ziet den valk Stijgen, die van haar handschoen zich verhief. 67 BOEHME Ik eet het brood weer van mijn tinnen bord, En drink weer water uit mijn kroes van tin — Het licht stroomt recht de hooge vensters in, Terwijl mijn aandacht een extase wordt. Ik was aan alles naar mijzelf ontweken: Toen heeft de stilte mij uiteen-gebroken. De duizend kaarsen werden aangestoken En Zijn blik kwam mijn laatsten blik blind-breken. 68 's Nachts stond ik op een brug: in den stroom spieglen Huizen, boomen en stadstuinen, die slapen En onderzinken in zwart-glanzend wieglen — Ik boog me en zag: zie mijn gelaat was ouder, Zie, als een doornenkroon was om mijn slapen, En als een donker kruis boven mijn schouder. 69 RUST Lieve, melieve — Mijn hoofd in uw schoot. Begint nu mijn leven, Begint nu mijn dood? Niet meer het schrijnen Van mijne oude dorst, Want ik heb leven gedronken Uit uwe moederborst — 70 Moeder, mijn moeder — Wil je nu zacht mij wiegen? — Mijn hoofd in uw schoot. Lieve, melieve. — 71 HET MEISJE Wanneer je ontwaakt, zie je den morgen bleeken, De klokken luiden dat de dag begint. De tuin geurt zoel van gras en vochtig grint, Ruischend omhoog de hooge boomen steken. Meisje dat de innigheid der dingen mint, Je hebt geen daad te doen, geen woord te spreken Je stil-bewegend leven heeft de bleeke Wonderlijkheid der droomen van een kind. 72 Wij gingen Samen 's morgens door de stad, Het licht viel schuin naar binnen in de straten, Menschen liepen voorbij die samen praatten, De toren speelde — en 'twas of alles had De teere kleur en klank van 't vreemd bewogen Zwijgende leven van je glanzende oogen. 73 AAN MIJN KIND Wanneer je begeeren zult De pijn van het bloed, Wanneer je leeren zult Wat het leven doet — Dan zal je een troost zijn De wind die zijn wanhoop zingt, En de zee die altoos zijn Water tot golven wringt — 74 Je zal ernstig en blij zijn Met wat licht boven de straat, Met de dagen die voorbij zijn, Met den dag die vergaat. Je hart zal gaan weenen Telkens als het lente wordt, Als alles om je henen Zacht als een moeder wordt. En je zal gaan rijpen Als een boom die eenzaam staat Dan zal je begrijpen Je vaders oud gelaat. 75 Wanneer men kindren voor een venster brengt, Vlak voor een venster, dat het stroomend licht Hangt in het haar en diep in 't zacht gezicht, Lachen hun oogen alsof God hen wenkt. Ik denk, God is als een vereenzaamd man, Die naar de wereld kijkt en keurt haar goed — Maar ziet hij kindren voor een venster, dan Lacht hij en wenkt zooals een vader doet. 76 En wie goed luistert naar dit stil gesprek, Die zal de woorden in zijn hart bewaren: Hij hoort de stem van Gods eenvoudig leven — Hij aarzelt lang in 't zonnige vertrek, En strijkt zijn kind maar langs de blonde haren, En ziet het zonlicht door zijn tranen beven. 77 HET OUDE HUIS De kamers waren donkerder geworden, Maar geen ding van zijn eigen plaats gezet, En aan den wand, tusschen de blauwe borden, Hing in ovalen lijstje het portret. Zie de avond ernstig door het raam inkijken, Het oude huis ruischt van muziek en zang — Een stoet van bloemen gaat dalen en stijgen Rondom waar moeder is, op het behang. 78 Moeder, ik ken je nog: je zacht gelaat, De rimpeltjes om je gestorven oogen — Zing weer van God, die altijd naast ons staat — Ik heb zoo lang naar het portret gekeken Dat de oogen glansden, dat haar mond ging spreken, En 'k hoorde vleugels, die door 'thuis heen vlogen. 79 HERINNERING Moeder, weet je nog hoe vroeger Toen ik klein was, wij tezaam Iedren nacht een liedje, moeder, Zongen voor het raam? Moe gespeeld en moe gesprongen, Zat ik op uw schoot, en dacht, In mijn nacht-goed kleine jongen, Aan 't geheim der nacht. 80 Want als wij dan gingen zingen 't Oude, altijd-eendre lied, Hoe God alle, alle dingen, Die wij doen, beziet, Hoe zijn eeuw'ge, groote wond'ren Steeds beschermend om ons zijn, — Nimmer zong je, moeder, zonder 'n Beven dat refrein — Dan zag ik de sterren flonk'ren En de maan door wolken gaan, d'Ouden nacht met wijze, donk're Oogen voor me staan. 6 81 MOEDER We liepen samen dikwijls langs de stranden Als 't avond werd. Dan zong ze naast de zee — Ik, kleine jongen, die haar stem zoo kende, Ik hield haar hand en zong de liedjes mee. Een klein wit vrouwtje, met nerveuse handen, Een steeds bewegend, steeds bewegend hart. Wij wisten dat in haar geleden werd Het geen zij leefde, en dat zij wist en brandde — 82 Ze ligt in 't graf met het gelaat naar boven. Donkere moeder, wieg haar lichaam warm, Zie, als een kind ligt zij klein in uw schoot — Zachter dan 't leven zij haar uwe dood, Waarmee ge ons eenzaam maakt, en stil, en arm, Waarmee ge Gods licht breekt, maar niet kunt dooven. 83 INHOUD Het licht 2 De Wandelaar 4 Na een jaar 6 Middag 8 Lente 10 0 De tuinman 12 De eenzame 14 Bruckner 16 Sonate 18 Polonaise 20 Pierrot 22 Maria Magdalena 24 85 Het einde 26 Rondeel 28 Tempo di menuetto 29 SCHERZO Zondagmorgen 33 Sneeuwliedje 34 Holland v. 36 ^/Zingende soldaten 38 ^Straat-muzikant. 40 Het strijkje 42 ^Clown 44 De laatste dag 46 De troubadour 48 INEENGEBROKEN 52—59 HET ZACHTE BEGIN Het liedje van den simpele 62 Het vrome kasteel 64 Con sordino "6 86 Boehme 68 Rust 70 Het meisje 72 Aan mijn kind 74 Het oude huis 78 ^Herinnering 80 . Moeder 82 87