mm DE SYNODE EN DE PREDIKANTSTRAKTEMENTEN. Welke houding moeten de gemeenten aannemen tegenover het synodale reglement op de predikantstraktementen ? EEN ADVIES DOOR Prof. Mr, L. J. VAN APELDOORN HOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, ARNHEM^ S. GOUDA QUINT. 1924. DE SYNODE EN DE PREDIKANTSTRAKTEMENTEN. Welke houding moeten de gemeenten aannemen tegenover het synodale reglement op de predikantstraktementen ? EEN ADVIES DOOR Prof. Mr. L. J. VAN APELDOORN HOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM. ARNHEM, S. GOUDA QUINT. 1924. BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. J. THIEME, ARNHEM—NIJMEGEN Vele gemeenten verzochten mijn advies over de vraag, of het synodale reglement op de predikantstraktementen voor haar verbindende kracht heeft en welke houding zij daartegenover moeten aannemen. In het belang van de gemeenten en dus van de Nederlandsch Hervormde Kerk meen ik mijn advies, zooals dit laatstelijk aan eene dier gemeenten werd uitgebracht, openbaar te moeten maken. Drukke werkzaamheden beletten mij, in vorm of inhoud wijzigingen aan te brengen. Alleen voeg ik aan den tekst enkele noten toe. Moge mijn advies veler oogen openen voor het groote gevaar dat de zelfstandigheid der gemeenten, voorzoover deze nog bestaat, van de zijde der Synode bedreigt. En moge eerlang de tijd aanbreken dat aan onze Hervormde Kerk weer ten volle bewaarheid worden de woorden van A. von Kirchenheim (Archiv des öffentlichen Rechts, Bd 42, 1922, bl. 253): „Es bleibt dabei: die Kirche im überirdischen Sinn ist monarchisch — Christus der Herr! —, ihre Gestaltung auf Erden ist demokratisch. Das Gemeindeprinzip ist das alteste Prinzip der christlichen Verfassung." v. A. Aan het College van Kerkvoogden der Nederduitsch Hervormde Gemeente te N. Bij schrijven van 10 Januari j.1. verzocht Uw College mijn advies over de vragen: 1° of het Reglement op de predikantstraktementen voor de gemeenten verbindende kracht heeft; 2° of de gemeenten verplicht zijn tot betaling van de door den „Raad van beheer voor de predikantstraktementen" gevorderde bijdragen voor de kas der predikanlstraktementen. Beide vragen hangen ten nauwste samen. De Raad van beheer toch eischt de bedoelde bijdragen krachtens het Reglement op de predikantstraktementen. Of hij daartoe rechtens bevoegd is, hangt dus af van het antwoord op de vraag of dat reglement verbindende kracht heeft. Vóórdat ik overga tot de beantwoording van deze vraag, wil ik met den meesten nadruk erop wijzen, dat zij zich laat splitsen en — met het oog op de verwarring van begrippen welke zich op dit stuk heeft geopenbaard — ook noodzakelijk gesplitst moet worden in twee onderscheidene vragen: a. Is het genoemde reglement formeel op wettige wijze tot stand gekomen, d.w.z is het tot stand gekomen met inachtneming van de formaliteiten, welke in het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk (art. 62) zijn voorgeschreven? 6 DE FORMEELE WETTIGHEID VAN HET REGLEMENT. b. Is het reglement materieel, d.i. gelet op zijn inhoud, wettig tot stand gekomen of m.a.w. is het vastgesteld door eene macht die bevoegd was tot regeling van de materie in het reglement vervat? Alleen wanneer deze beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord, heeft het reglement voor de gemeenten verbindende kracht. Tot dusver echter hebben schier allen, die meenden over het reglement hun licht te moeten laten schijnen, uitsluitend aan de eerste vraag aandacht gewijd. Slechts de formeele zijde van het vraagstuk werd dus in het oog gevat. Men constateerde eenvoudig dat het reglement „langs kerkelijken weg" was tot stand gekomen, trok daaruit de conclusie dat het „natuurlijk" voor de gemeenten bindend is en rangschikte zonder blikken of blozen ieder die dit mocht willen betwisten onder de „revolutionairen". Den jurist moet het moeilijk vallen bij deze in de kerkelijke pers telkens herhaalde zonderlinge redeneering niet aan opzettelijke misleiding te denken. Maar hij mag dit niet doen, zoolang eene andere verklaring ook maar eenigszins mogelijk schijnt. Die verklaring nu kan m.i. gevonden worden in het feit dat degenen die tot dusver over de wettigheid van het reglement zich hebben uitgesproken, geene juristen doch theologen waren. Theologen nu plegen, naar de ervaring leert, wanneer zij zich met juridische vragen bezig houden, uitermate formalistisch te zijn: rechtsgeleerde vragen zijn blijkbaar voor hen gewoonlijk louter formaliteiten-kwesties. Dit is natuurlijk eene jammerlijke dwaling, welke in de practijk leidt tot betreurenswaardige gevolgen en met name veel misvatting in den strijd over de wettigheid van het Reglement op de predikantstraktementen kan verklaren. Alleen daarom, en niet uit bedilzucht, veel minder nog om onvriendelijk te zijn tegenover theologen van wie integendeel velen door mij zeer hoog worden geschat, wijs ik op deze dwaling. DE VRAAG BETREFFENDE DE MATERIEELE WETTIGHEID. 7 Zij toch moet noodzakelijk leiden tot ondermijning van den eerbied voor het recht. Wie in iedere rechtsvraag niets anders vermag te zien dan eene formaliteiten-kwestie, moet wel eindigen met onverschillig te staan tegenover het recht. Mede hieruit is wellicht te verklaren het door mij diep betreurde verschijnsel dat het hoogste bestuur van de Hervormde Kerk gemeend heeft, bij de vaststelling van het onderhavige reglement „het recht in het midden te kunnen laten." Maar juist daarom moet ik krachtig tegen die eenzijdig formalistische beschouwing opkomen. Het gaat hier niet alleen, en ook niet in de eerste plaats om de vraag, of bij de vaststelling van het reglement de vereischte formaliteiten zijn in acht genomen. De redacteur van de rubriek Kerknieuws in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (2 Juli 1920, Ochtendblad A), die deze vraag ontkennend beantwoordde, zonder zich echter te bekommeren om de zooveel belangrijker vraag van de materieele wettigheid van het reglement, bezag — in strijd met zijne gewoonte — de zaak van den kleinen kant. Het lust mij niet hem op dien weg te volgen. Ik vertrouw dat die formeele kwestie Uw College maar matig belang inboezemt, evenals mij, en dat Gij niet daardoor Uwe houding tegenover het reglement wilt laten bepalen. Laat ik er dus over zwijgen en zonder verder onderzoek aannemen dat de vereischte formaliteiten bij de totstandkoming van het reglement zijn in acht genomen. Dat men telkens voorbijziet dat hiermede de vraag omtrent de verbindende kracht van het reglement nog geenszins is beslist, blijft intusschen — ook na wat ik ter verklaring van deze dwaling heb opgemerkt — wel zonderling. Hoe is het mogelijk, blijven wij geneigd te vragen, dat iemand van eenige verstandelijke ontwikkeling in gemoede kan meenen dat alles wat langs den door art. 62 Alg. Reglement voorgeschreven weg tot stand komt, voor de gemeenten bindende kracht heeft? Wie staat zoo vol- 8 DE VRAAG BETREFFENDE DE MATERIEELE WETTIGHEID. strekt buiten de practijk van het leven dat hij niet weet, dat door de rechterlijke macht herhaaldelijk aan Koninklijke besluiten, aan verordeningen van de Provinciale Staten en de gemeentebesturen, hoewel formeel op wettige wijze tot stand gekomen, verbindende kracht wordt ontzegd op grond dat de daarin geregelde materie niet behoort tot de bevoegdheid van Koningin, Staten of gemeentebestuur? Zouden dan alleen de besluiten der Synode onschendbaar zijn? Zouden het luttele aantal predikanten en nog lutteler aantal ouderlingen die het hoogste bestuur van de Hervormde Kerk vormen, met zoo groote macht bekleed zijn dat al wat zij verordineeren voor de gemeenten, bindend is? Is soms de Synode almachtig in de Kerk? Of zelfs daarbuiten, door tot „kerkelijke aangelegenheid" te kunnen maken, wat dat nooit is geweest? Het is waar dat een enkele maal de gestie der Synode den argeloozen beschouwer in den waan zou kunnen brengen, dat zij almachtig is. Maar van dezen waan kan men zich gemakkelijk laten genezen en terugvoeren tot de werkelijkheid door de lectuur van de Handelingen der Synode, waarin dit bestuur slag op slag zijne onmacht moest betuigen tot regeling van hetgeen het wel gaarne zou geregeld zien. En wie ook dan nog niet overtuigd mocht zijn, dat de macht der Synode hare grenzen heeft, leze twee rechterlijke uitspraken uit den jongsten tijd. Ik bedoel het vonnis van de rechtbank te Heerenveen van 9 Augustus 1918 (Nederl. Jurispr. 1918 bl. 1196), waarbij beslist werd dat de Algemeene Synode „uitsluitend bevoegd is bestuursregelingen vast te stellen, maar niet bevoegd is zich te bemoeien met regelingen omtrent het beheer", en het vonnis van de rechtbank te Assen van 6 April 1920 (Ned. Jurispr. 1920 bl. 840), uitsprekende „dat de Synode, die steeds is geweest en nog is een bestuursorganisatie, bestemd om de geestelijke belangen der Kerk te behartigen, de bevoegdheid mist om omtrent het beheer der pas- DE BEVOEGDHEIDSVRAAG EENE BIJ UITSTEK PRACTISCHE VRAAG. 9 toriegoederen en het toezicht daarop bindende regelingen te treffen." Beide Colleges ontzegden aan het door de Synode vastgestelde, „langs kerkelijken weg aangenomen", reglement op de pastoriegoederen verbindende kracht1). Had de Synode dan wel de bevoegdheid regelen te treffen omtrent de onderwerpen, vervat in het reglement op de predikantstraktementen ? Ziedaar de vraag, die mij hier nu verder uitsluitend zal bezighouden. Aan hare beantwoording ga nog eene algemeene opmerking vooraf. De „Vereeniging van kerkvoogdijen" heeft deze vraag naar de bevoegdheid der Synode eene „t h e oretische strijdvraag" genoemd (dagblad „de Nederlander" 21 Juni 1920 no. 8177). Dit is toch wel eene bewering, welke getuigt van zonderlinge naïveteit. Alsof een vraag van recht, eene vraag van bevoegdheid, niet altijd ook was eene bij uitstek practische vraag. Een kerkvoogd die, na een aanslagbiljet van den Raad van beheer te hebben ontvangen, dit nog niet begrijpt, staat wel heel vreemd tegenover de practijk des levens — althans waar het niet z ij n e belangen geldt, maar die der gemeente, welker lasthebber hij is — en geeft blijk van eene kortzichtigheid, waarvan degenen die na hem komen wellicht de kwade vruchten zullen oogsten. Maar men vereenzelvige „practisch" niet met „stoffelijk". Zeker het gaat hier ook om stoffelijke belangen, om de vraag of de gemeente zelve de koorden van hare beurs in handen zal houden, dan wel of de Synode en haar dienaar de Raad van beheer dat zullen doen. En ieder kerkvoogd is verplicht zich van deze vraag rekenschap te 1) Zie ook de overweging van het Hof te Leeuwarden in zijn arrest van 27 Juni 1888 (Weekbl. v. h. Recht no. 5576): „dat geene bepaling in besluiten of reglementen, al zijn die naar den vorm wettig, verbindende kan zijn, wanneer de reglementeerende macht daarbij iets geregeld heeft buiten de grenzen van het terrein van zijn recht of zijne bevoegdheid." 10 DE IDEËELE ZIJDE VAN HET VRAAGSTUK. geven, zal hij niet door het nageslacht van ergerlijke lichtzinnigheid kunnen worden beschuldigd. Maar hij vergete daarom niet, dat aan deze vraag andere kwesties van meer ideëelen aard onafscheidelijk verbonden zijn. Het ligt niet op mijn weg, daarover uitvoerig te handelen in dit advies betreffende de verbindende kracht van het reglement op de predikantstraktementen. Maar één punt moet ik toch even aanstippen. Met het volste recht heeft men zonder ophouden gewezen op het groote belang dat de gemeenten hebben bij eene goede bezoldiging harer predikanten.1) Inderdaad, ook hier zijn stoffelijke en geestelijke belangen niet te scheiden. Maar daarnaast mag nu ook wel eens gewezen worden op het groote belang, dat de gemeente heeft bij haar bestaan als autonoom lichaam. Want daarom gaat het hier tenslotte. De gemeente die, zwichtend voor den op haar geoefenden dwang, hare rechten prijs geeft, houdt op te bestaan als gemeente en zal te laat tot de ontdekking komen dat zij nog slechts bestaat als administratieve afdeeling van een gecentraliseerd en door den Haad van beheer getiranniseerd genootschap. Handhaving van haar recht is voor haar voorwaarde voor haar bestaan. Hoe meer zij vrijwillig van haren overvloed geeft voor den nood van hare zustergemeenten, hoe meer zij aan hare roeping zal beantwoorden. Maar zoodra zij zich, zonder te vragen naar haar recht, één penning laat afdwingen voor welk schoon doel dan ook, is zij bezig met haar recht haar bestaan prijs te geven. Het door de Synode der Ned. Herv. Kerk vastgestelde Reglement op de predikantstraktementen regelt in hoofdzaak : a. het minimum-bedrag der predikantstraktementen (art. 1 volg.). 1) lk zelf deed dit ook reeds in mijn geschrift „De Synode en de kerkegoederen" (Leeuwarden, 1919), bl. 4. BESTAAT DE SYNODALE ORGANISATIE WETTIG? 11 b. de instelling van eene kas voor de predikantstraktementen (art. 7 volg.). c. de instelling van een Raad van beheer (art. 10 volg.). Was de Synode tot deze regeling bevoegd? Wanneer men, gelijk de jongste onderzoekers op dit gebied eenstemmig doen, de verbindende kracht van het Algemeen Reglement voor de Ned. Herv. Kerk en daarmede het wettig bestaan van de Synode dier Kerk ontkent, dan is daarmede vanzelf het ontkennende antwoord op de gestelde vraag gegeven. Daar echter de Hooge Raad vroeger, nl. in zijn arrest van 2 Januari 1846 (Weekbl. v. h. Recht no. 674) en in zijne arresten, gewezen in den tijd der doleantie, anders beslist heeft en hierop sindsdien niet is teruggekomen (waartoe hij trouwens ook niet de gelegenheid heeft gehad daar de toen gerezen geschillen zich niet hebben herhaald), zal ik mij stellen op het standpunt van de jurisprudentie van den Hoogen Raad. Dit schijnt mij om practische redenen geboden, zonder dat ik dus daarmede wil te kennen geven, dat ik in alle opzichten met de leer van ons hoogste rechtscollege medega x). Ik ga dus in dit advies uit van de veronderstelling dat de Synode is een wettig bestaand bestuurslichaam. Voordat ik nu ten aanzien van de in het reglement op de predikantstraktementen vervatte onderwerpen naga, of de Synode tot regeling daarvan bevoegd was. wil ik eerst trachten de grenzen der synodale bevoegdheid in het algemeen af te bakenen. Die grenzen worden natuurlijk bepaald door het antwoord op de vraag: hoe en wanneer heeft de Synode hare bevoegdheden gekregen en in welken omvang? 1) Dat ik dit niet doe, mag ik als bekend veronderstellen. En ik behoud mij ook het recht voor, in het vervolg te wijzen op de practische gevolgen van het ontbreken van een deugdelijken rechtsgrond aan de synodale organisatie. Maar ik zal dit niet bezigen als een argument voor de onwettigheid van het Reglement op de predikauts traktementen. 12 DE ONWETTIGE GEBOORTE DER SYNODE. De Synode is in het leven geroepen door Koning Willem I bij besluit van 7 Januari 1816 no. 1, waarbij werd ingevoerd het Algemeen Reglement voor het bestuur der Nederl. Hervormde Kerk. De rechtsgeleerden zijn het sinds lang er algemeen over eens, dat dit besluit ongrondwettig was en dus van den beginne af rechtens verbindende kracht miste. Afgezien van de nieuwste onderzoekers, van wie ik boven sprak, vermeld ik hier: Thorbecke, Gids 1846, bl. 533 volg.; Mr S. J. Hingst, Gids 1863 dl. 2, bl. 37 volg.; Prof. Mr. B. J Gratama, Prot. Bijdr. 2e jaarg., bl. 169 volg., Mr. S. van Houten, De staatsleer van Mr. J. R. Thorbecke, 2e dr., bl. 68 volg.; Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Dr. F. L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, bl. 89 volg.; Mr. D. P. D. Fabius, Het reglement van 1852, bl. 33 volg.; Mr. W. Heineken, De Staat en het kerkbestuur, bl. 16 volg. Hiermede stemmen ook in o. m. de niet-rechtsgeleerden: C Hooyer, Kerkelijke wetten voor de Hervormden, bl. 23; Prof. J. J. Prins, Het kerkrecht der Ned. Herv. Kerk, bl. 64; Dr. H. G. Kleyn, Feiten of Verzinsels? bl. 42 sub. 3; Ds. E. César Segers, De verhouding van de locale gemeenten tot de Ned. Herv. Kerk in haar geheel, bl. 47 sub XIV. De Regeering zelve eindelijk heeft dit erkend in 1842, toen de minister van Eeredienst in eene beschikking van 1 Juli van dat jaar verklaarde, dat het uitoefenen door de Regeering van een ius in sacra in strijd zou zijn met de Grondwet en dat dus „alle veranderingen in de bestaande kerkorde voortaan alleen van de kerk kunnen uitgaan." Daar de Grondwet in 1842 op dit punt nog precies luidde als in 1816, lag hierin eene duidelijke erkenning van het feit dat de inmenging van Willem I in 1816 ongrondwettig was geweest. De Hooge Raad heeft in zijn arrest van 2 Jan. 1846 die ongrondwettigheid niet betwist, maar nam aan dat het Alg. Reglement van 1816 verbindende kracht had gekregen „rebus ipsis et factis", nl. door aanneming en naleving DE THEORIE DER AANVAARDING „REBUS IPSIS. ET FACTIS". 13 van de zijde der kérk. De Hooge Raad heeft dus onder het gebouw van het Herv. kerkgenootschap een anderen rechtsgrondslag willen schuiven dan het Kon. Besluit van 7 Jan. 1816. Zij die sindsdien de wettigheid der synodale organisatie aannemen, doen dit op dezen grond: de aanvaarding van die organisatie door de gemeenten. Ik neem, gelijk boven gezegd werd, uit practische overwegingen, in dit advies nu maar aan dat deze beschouwing juist is l). Maar dan volgt daaruit eene belangrijke consequentie, welke door de Synode zelve getrokken is in het jaar 1846 Zij had destijds aan de Alg. Synodale Commissie opgedragen advies uit te brengen over eene herziening van de kerkelijke reglementen. Naar aanleiding van deze opdracht maakte de Commissie de volgende opmerking, waarmede de Synode zich vereenigde: „Tot de „wijze van herziening in het algemeen behoort eene andere „consideratie, die van niet minder belang schijnt: de Synode „herzie dit Algemeen Reglement door de noodige alteratiën „in bepaalde artikelen vast te stellen, maar hoede zich „zorgvuldig een nieuw Algemeen Reglement te ontwerpen. „Door dit laatste zou zij de belangen onzer Hervormde „Kerk geheel verwaarloozen en onzes inziens zou zij zich ,,over dien misgreep te laat beklagen. Immers het Alge„meen Reglement staats geenszins gelijk met de overige „synodale reglementen. Deze kunnen geheel en al vernieuwd worden, het eerste niet zonder hoogere belangen „in de waagschaal te stellen. Onze Hervormde Kerk dag„teekent niet van 1816, evenmin van 1618, maar van de „Hervorming en hare vestiging. Doch onze tegenwoordige „kerkvorm is in 1816 in het leven geroepen. Een nieuw „reglement zou dien vernietigen en een nieuwen kerkvorm „doen geboren worden. En wij behoeven niet te herinneren, 1) Inderdaad schijnt die aanvaarding mij eene fictie en dus geen deugdelijke rechtsgrondslag voor de organisatie der Kerk. 14 CONSEQUENTIE DEZER THEORIE, TEN AANZIEN VAN DE „welke gevolgen dit zou kunnen hebben. Hoe schoon zulk „een zuiveringsproces moge schijnen, lichtelijk zou men „dan alles op losse schroeven zetten en hiervan zou in „onzen tijd van gisting, tegenstand en ontbinding gretig „worden gebruik gemaakt om de wettigheid van onzen „hedendaagschen kerkvorm en van ons kerkbestuur aan „te tasten. Door dit voorbij te zien, zou de Synode haar „eigen werk vernietigen. Onze tegenwoordige kerkvorm en „ons kerkbestuur, op dit Algemeen Reglement gevestigd, „is sedert ruim 30 jaren een feit. Daaruit ontleent het „zijne vastheid Als zoodanig is het kerkelijk aangenomen „en staatsrechtelijk erkend en bekrachtigd, gelijk het arrest „van den Hoogen Raad d.d. 2 Januari 1845 (lees: 1846) „heeft uitgesproken. Die grond, waarop ook de hoogste „rechterlijke autoriteit in Nederland het wettig bestaan „van onze tegenwoordige inrichting der Hervormde Kerk „heeft bekrachtigd, zou ons ontvallen, indien wij „een nieuw reglement beoogden... Daarom moet het „Algemeen Reglement zijn historisch karakter bewaren. „Het Algemeen Reglement van 1816 moet blijven bestaan „en slechts herzien worden in die artikelen, welke naar „de behoeften van onzen tijd verandering eischen." Van dezelfde gedachte ging de minister Nedermeyer van Rosentbal uit in zijn rapport van 13 Jan. 1852, aan den Koning uitgebracht naar aanleiding van het door de Synode aan 's Konings goedkeuring onderworpen Algemeen Reglement, waarin hij o.m. opmerkte: „Immers het nieuw „Algemeen Reglement en al wat daarop gegrond wordt, „zal slechts verbindende kracht kunnen bezitten, indien „men blijft binnen het perk van ontwikkeling „uit het bestaande reglement van 1816..,. Gaat „het Synodaal Bestuur echter het perk van ontwikkeling „uit het bestaande reglement te buiten, dan wordt de aanwezige rechtsband krachteloos en verliezen de van „de Synode uitgaande bepalingen den grond, BEGRENZING DER SYNODALE MACHT. 15 „waarop zij, ook in rechten als verbindende „zo uden kunnen worden beschouwd, zooals „vermoedelijk al spoedig bij de behandeling „der eerste questie, welke voor den rechter „m ocht worden gebracht, zou worden uit„gemaak t." Hetzelfde wordt ook nog eens uitdrukkelijk gezegd in het Koninklijk Besluit van 23 Maart 1852, waarbij de Koning het Alg. Reglement bekrachtigde: „Overwegende „dat het ter bekrachtiging aangeboden reglement, overeenkomstig het beginsel door de Synode tot grondslag van „het herzieningswerk gelegd, beschouwd moet worden als „eene ontwikkeling van het bestaande algemeene regle„ment, in de richting der aan de kerk toekomende zelfstandigheid .... hebben goedgevonden en verstaan, het „algemeen reglement voor de Nederlandsche Hervormde „kerk.... te bekrachtigen .... met dien verstande: „1° dat, in verband tot de in het reglement voorkomende bepalingen omtrent de magt, bevoegdheid of „roeping der synode en synodale commissie of van collegiën „van kerkelijk bestuur, onze bekrachtiging niet zal kannen „worden opgevat als eene erkenning van het regt des „kerkbestuurs tot eenige uitbreiding van gezag of bevoegd" „heid, welke niet zou kunnen worden overeengebracht met „het beginsel tot grondslag van het herzieningswerk gelegd; „2° dat bij name het vaststellen van bepalingen omtrent „de administratie der bijzondere kerk —, pastorij —, „kosterij — en andere gemeentefondsen en goederen niet „kan geacht worden daardoor als eene bevoegdheid der „Synode te zijn erkend." Leggen wij nu hiernaast tenslotte nog een paar uitspraken van den reeds genoemden minister Nedermeyer van Rosenthal (die ook het aangehaalde Kon. Besluit als verantwoordelijk minister mede onderteekende) uit zijn rapport van Jan. 1852: 16 DE BEGRENZING DER SYNODALE MACHT. „Eene algemeene Synode als hoogste collegie van kerkelijk bestuur voor de Hervormde Kerk in al de provinciën „was vroeger onbekend en is eerst in het leven geroepen „door de organisatie van 1816, geenszins met eene onbemerkte macht, maar met een bepaald gezag in den beschreven „kring van bevoegdheid als hoogste collegie van bestuur „(art. 16 van het Algemeen Reglement van 1816)," en: „De geest des tijds is sedert het jaar 1816, ook wat het „kerkelijke betreft, voorwaar geenszins gewijzigd in dien „zin, dat men thans meer dan toen genegen zou zijn zich „neder te vleien onder een aangematigd gezag, en „als zoodanig zou toch gequalificeerd moeien worden alle gezag van het Kerkbestuur, „hetwelk niet mocht kunnen worden afgeleid uit de organisatie van 1816 en ook niet „uit de bekrachtiging van het nieuwe Alge„meen Reglement door de Regeering zou „kunnen volgen." De juistheid van dezen gedachtengang van Synode en Regeering zal niemand kunnen betwisten. l) Vatten wij hem kort samen: De koning was in 1816 onbevoegd om het Algemeen Reglement vast te stellen. Dit heeft echter verbindende kracht gekregen door de aanvaarding rebus ipsis et factis van de zijde der gemeenten. Die gemeenten hebben de Synode aanvaard zóó als hare bevoegdheid in 1816 is omschreven. Voor maatregelen, liggende buiten het terrein van de bevoegdheid der Synode, gelijk dit in 1816 is afgebakend, kan zij zich niet beroepen op de aanvaarding door de gemeenten. Of m. a w.: het Alg. Reglement van 1816 heeft aan de gemeenten een deel van hare zelfstandigheid ontnomen 1) Wanneer men het uitgangspunt — de aanneming der synodale organisatie door de gemeenten — aanvaardt. Zie boven bl. 13. DE MINIMUM-TRAKTEMENTEN. 17 ten behoeve van de toen in 't leven geroepen Synode. Dat was onrechtmatig. Maar de gemeenten hebben dat Alg. Reglement stilzwijgend aanvaard en daarmede van een deel harer rechten afstand gedaan ten behoeve van de Synode. Maar dit geeft nu natuurlijk aan de Synode niet het recht om ook de o v e r i g e r e c h t e n der g e m e e n t e n, w a a r v a n deze geen afstand hebben gedaan, aan zich te trekken. Toetsen wij hieraan de bevoegdheid der Synode tot regeling der onderwerpen, in het reglement op de predikantstraktementen vervat. a. De regeling der minimum-traktementen. De regeling der predikantstraktementen is nooit eene zaak geweest van de kerkelijke besturen of van kerkelijke vergaderingen. Na de Reformatie was het eene zaak van de 0 v e r h e id, d. w. z. van de Staten der verschillende gewesten en van de subalterne overheden, bijv. de stedelijke magistraten. Dit veranderde natuurlijk met de Revolutie, toen het beginsel van scheiding van kerk en staat een terugtreden van den laatste van dit terrein medebracht. De Staatsregeling van 1798 bepaalde in het eerste der additioneele artikelen : „De gemeenten der voormaals heerschende kerk „blijven geduurende de eerstkomende drie jaren na de aanneming der Staatsregeling, de gewone tractamenten van ,, derzei ver leeraaren en hoogleeraaren, bij wijze van pensioen „uit 's Lands kas genieten, ten einde dezelven in dien „tusschentijd de nodige schikkingen maaken tot derzelver „verdere besoldiging." De betaling en de regeling der predikantstraktementen werd dus nu overgelaten aan de gemeenten. Wat de betaling betreft, is men later op de bepaling van artikel 1 teruggekomen door de uitkeeringen uit 's Lands kas, voorzoover die tot dusver waren gedaan, te laten voortduren. 2 18 DE TRAKTEMENTSREGELING EENE ZAAK DER GEMEENTEN. Maar de regeling der traktementen is eene zaak gebleven van de gemeenten. Zij is dat gebleven ook na 1816. In het toen vastgestelde Alg. Reglement voor het Bestuur vindt men hieromtrent g e e n e bepaling. Dit ligt in den aard der zaak, omdat 't hier betreft eene beheers- en niet eene bestuursaangelegenheid. De regeling van deze materie behoorde dus niet tot den kring van bevoegdheden, in 1816 aan de Synode opgedragen. Wel vinden wij hieromtrent eene bepaling in de door den koning later vastgestelde reglementen op het beheer, waar zoodanige bepaling dan ook op haar plaats was. Die bepaling bedoelde echter geenszins om aan de gemeenten de regeling van deze zaak te onttrekken, maar erkende integendeel dat zij behoorde tot de competentie der gemeente. Ik bedoel art. 24 sub 3 der voor de verschillende provinciën vastgestelde reglementen „op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de eeredienst bij de Hervormde gemeenten in Nederland". Art. 24 zegt, dat op de begrooting der gemeenten als „posten van uitgave kunnen worden gebracht 1° , 3°. het tractement, verhooging van tractement of toelagen van de predikanten". De vaststelling dier begrooting werd door de artikelen 26 en 27 erkend als een recht der gemeente. Alleen moest een afschrift van de begrooting worden gezonden aan het Provinciaal College van Toezicht „ter informatie". Dit is de eenige bepaling omtrent de predikantstraktementen in de reglementen op het beheer. Zelfs Koning Willem I dus, die door zulk een sterken centralisatiegeest bezield was, heeft er niet aan gedacht zich in deze gemeentelijke aangelegenheid te mengen. En nu de Synode! Nog voor kort was zij overtuigd niet bevoegd te zijn een minimum-traktement vast te stellen. Zoo in 1910, toen de Classicale vergadering van Heusden had voorgesteld artikel 67 Regl. op de Vacaturen te wijzi- DE SYNODE ERKENT BIJ HERHALING HARE ONBEVOEGDHEID. 19 gen in dier voege, dat de Classicale besturen bevoegd zouden zijn de approbatie van een beroep te weigeren, wanneer zij van oordeel waren, „dat de gemeente aan den beroepene een aanmerkelijk lager bedrag aan traktement heeft aangeboden dan zij vermag aan te bieden". De Commissie uit de Synode, die over dit voorstel rapport uitbracht, concludeerde tot verwerping, o. m. op dezen grond: „dat het Classicaal Bestuur in geen enkel opzicht eenig recht kan doen gelden en zou treden in de rechten der beheerscolleges" (Handel. Synode 1910 bl. 203). Niemand in de Synode die dit betwistte: de conclusie werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Synode erkende dus zelf dat vaststelling van het traktement een recht van de beheerscolleges was en dat de besturen daarop in geen enkel opzichteenig recht kunnen doen gelden. (Zie ook Handel. Syn. 1910 bl. 402 vlg.). Zoo ook in 1911, toen er een voorstel was om een minimum-traktement van ƒ 1400.— te bepalen. De Commissie uit de Synode, welke hierover rapport uitbracht, verklaarde het ten vorigen jare uitgebrachte rapport betreffende het voorstel Heusden „in zijn geheel" over te nemen en concludeerde tot afwijzing (Handel. Syn. 1911 bl. 167). De Synode vereenigde zich hiermede zonder hoofdelijke stemming (Handel, bl. 170). Zoo ook in 1916, toen de Synode te behandelen had een voorstel o, m. van twee predikanten om een wettelijk minimum-traktement van ƒ 1200.— vast te stellen. De voorstellers beoogden hiermede „in de eerste plaats de opneming van het beginsel der vaststelling van een minimum in de kerkelijke wet mogelijk te maken" (Handel. Syn. 1916 bl. 393). De Commissie uit de Synode, welke hierover rapport uitbracht, oordeelde dat het „ongeoorloofd" zou zijn voor reeds bestaande gemeenten zoodanig minimum vast te stellen (Handel. Syn. 1916 bl. 401). Bij de discussie 20 DE SYNODE VERKLAART ZICHZELF BEVOEGD. verklaarde Prof. Aalders uit Groningen „dat het voorstel „(tot vaststelling van een minimum-traktement) niet kan „worden aangenomen. Hij ziet niet in" — zeggen de Hande„lingen — „dat de Synode het recht heeft in te grijpen in „de regeling die aan de gemeenten toekomt. Hij bestrijdt „op verschillende gronden uitvoerig het voorstel" (Handel, bl. 416). Met 11 tegen 8 stemmen vereenigde de Synode zich met het rapport en erkende hiermede voor de zooveelste maal hare onbevoegdheid om een minimum-traktement vast te stellen. (Handel, bl. 417). Het volgende jaar kwam de kwestie weer aan de orde. In een rapport, op 8 Aug. 1917 in de Synode hieromtrent uitgebracht door eene Commissie uit haar midden, verklaarde de meerderheid dier commissie: „dat door de gewenschte „toevoeging (nl. van eene bepaling betreffende een mini„mum-traktement) een nieuw beginsel in de reglementen zou worden ingebracht. Immers een Classicaal „Bestuur, de voorwaarde van een minimum stellende, verdicht een daad die, zoolang de verhouding tusschen bestuur „en beheer niet geregeld is, een bron van moeilijkheden „scheppen zal, omdat het dan treedt in aangelegenheden, „die de gemeente, onafhankelijk van haar bestuur, zelfstandig geregeld heeft. Daarom is naar art. 40 Algemeen „Reglement eene zoodanige bevoegdheid aan dit bestuur niet „opgedragen en kan ergeen sprake van zijn, dat „onwillige kerkvoogden gedwongen worden". (Handel. Syn. 1917 blz. 287). Verschillende leden van de Synode sloten zich hierbij aan (Handel, bl. 294 volg.). Niettemin verklaarde de Synode nu (met 12 tegen 7 stemmen) zich bevoegd een minimum-traktement vast te stellen. Deze handelwijze van de Synode, welke zich 't eene jaar onbevoegd en het volgende jaar bevoegd verklaart, kan niet anders dan willekeurig worden genoemd. Maar waar zijn de grenzen van de macht van een college dat zichzelf naar believen bevoegdheden toekent? Alles schijnt DE KAS DER PREDIKANTSTRAKTEMENTEN. 21 hier af te hangen van zijn durf. Typeerend zijn de woorden van den secretaris der Synode (Handel. 1916 bl. 404): ,,l£n nu is dit voorstel wel iets nieuws, iets dal „men misschien een wat scherpen maatregel kan noemen. „Maar de Synode moet in dezen noodstand eindelijk eens „iets aandurven in het belang van de predikanten, „van heel den predikantenstand, van de gemeenten en de „Kerk." Jammer dat, als men eenmaal begonnen is zich te stellen buiten en boven het recht, het machtsmisbruik steeds grootere afmetingen aanneemt. Dat leert het reglement op de predikantstraktementen, waarbij vergeleken de „scherpe maatregel" van 1917 slechts eene futiliteit is. Deze „scherpe maatregel" (vaststelling van een minimumtraktement van /1500.—) is intusschen niet doorgevoerd. Want in 1918 „durfde" de Synode weer niet en besloot de in 1917 voorloopig aangenomen bepaling niet definitief vast te stellen (12 tegen 7 stemmen!), zulks nadat Prof Aalders e.a. het voorstel weer bestreden hadden. In 1920 heeft de Synode, gelijk bekend is, zonder zich verder om de vraag van hare bevoegdheid te bekommeren, eene uitvoerige regeling van de minimum-traktementen vastgesteld. Hiermede heeft zij zich aangematigd een recht dat enkel en alleen toekomt aan de gemeenten en door deze sinds 't jaar 1798 onafgebroken en onbetwist was uitgeoefend. Zullen zij zich „nedervleien onder dit aangematigd gezag?" b. De instelling van de kas der predikantstraktementen. Deze kas wordt volgens artikel 8 van het reglement op de predikantstraktementen gevormd door: a. bijdragen van de gemeenten, b. andere middelen. Waarin deze andere middelen bestaan, wordt niet gezegd. Practisch zullen de inkomsten van de kas dan ook wel alleen van de gemeenten moeten komen. Volgens artikel 9 22 DË SYNODE „LAAT HET RECHT IN HET MIDDEN". worden de bijdragen van de gemeenten bepaald „naar hare draagkracht". „Hierbij wordt rekening gehouden met de inkomsten uit de kerkgoederen en pastoriegoederen en de inkomsten van de leden der gemeente, maar ook met hetgeen de gemeenteleden voor de behoeften van de eigen gemeente moeten opbrengen." Waaraan meent de Synode het recht te kunnen ontleenen deze bijdragen van de gemeenten te vorderen? Deze vraag ligt voor de hand. Zij ligt zóó voor de hand, dat zelfs de commissie voor de concept-regeling der predikantstraktementen en -pensioenen in haar rapport van 21 April 1920 (waarmede de Synode zich vereenigde) schreef: „Hier komt natuurlijk dadel ij k de vraag naar den rechtsgrond van dezen eisch." En wat antwoordde de commissie op deze door haar zelf naar voren gebrachte vraag? Niets anders dan dit: „De commissie laat deze vraag in het midden" (Handel. Syn. 1920 bl. 13). Ik onthoud mij liever van eene qualificatie van dit antwoord, want zij zou wellicht wat scherp uitvallen. En er is toch oók iets aantrekkelijks in deze korte verklaring der commissie, waaraan de Synode haar zegel hechtte: zij is min of meer verbluffend door hare openhartigheid. Eigenlijk is het niets nieuws en niets vreemds wat het hoogste kerkbestuur hier verklaart. Wij schrikken alleen maar een weinig, doordat het nu, voor 't eerst, zoo openlijk uitspreekt : „de Synode laat het recht in het midden." Welzeker, daarmede blijft zij immers in de historische lijn: van haar eerste optreden in 1816 af is het recht in het midden gelaten. Wat zal de Synode zich vermoeien met te zoeken naar een rechtsgrond voor haar reglement op de predikantstraktementen, terwijl zij zelve voor haar eigen bestaan geen anderen rechtsgrondslag kan aanwijzen dan de jammerlijke fictie van de „aanvaarding rebus ipsis et factis" door de gemeenten! De Synode zelve mist een deugdelijken grondslag. Dit kwaad wreekt zich in al hare handelingen. DE SYNODE „LAAT HET RECHT IN HET MIDDEN". 23 Zij verkeert nu immers telkens zelve in onzekerheid omtrent de grenzen van hare bevoegdheid. Vandaar dat zij voortdurend het recht maar in het midden laat, zoodat alles afhangt van haar durf, die nu eens klein dan weer groot is. Vandaar dat zij, gelijk een dezer dagen de directeur van den Raad van beheer Mr. C J. Bartels (die in haren dienst staat en het dus weten kan) schreef*), tot werk „in grooten stijl" niet in staat is. „In het algemeen", zegt hij, „is er altijd neiging bij onze kerkelijke colleges om moeilijke kwesties weg te moffelen en voort te blijven sukkelen zoo goed en zoo kwaad als het gaat. Voor een goed deel zelfs is het bestaan der Ned. Herv. Kerk er op gebouwd, dat men de groote kwesties vooral moet omzeilen". Dit is volkomen juist. Alleen de oorzaak van dit verschijnsel is hier verzwegen. Zij is deze dat de organisatie der Hervormde Kerk een deugdelijken grondslag mist, dat hare besturen wel eene vertegenwoordiging van de Kerk heeten, maar het in geen enkel opzicht zijn. Zoolang dit niet anders wordt, is het beste wat zij kunnen doen, hun schippersbeleid maar voort te zetten en zich van werk „in grooten stijl" te onthouden. Maar al laat de Synode het recht in het midden, dit neemt niet weg dat Uw College volkomen terecht blijft vragen, met welk recht van Uwe gemeente eene bijdrage voor de kas der predikantstraktementen wordt gevorderd. Gij zoudt dit moeten vragen, ook al ging het om een luttel bedrag en niet om duizenden guldens. Het gaat toch hierom, dat die bijdrage niet van de gemeenten wordt gevraagd doch geëischt, zonder dat voor de heffing hare toestemming is gevraagd of verkregen. Ik zou er nog kunnen bijvoegen, hoewel dit iets bijkomstigs is: zonder dat de gemeenten iets vernemen van de wijze waarop de aanslagen geschieden, zonder dat zij in staat gesteld worden 1) In het Orgaan van de Vereeniging van Kerkvoogdijen. 24 DE SYNODE „LAAT HET RECHT IN HET MIDDEN". te beoordeelen of die aanslagen over de verschillende gemeenten naar billijkheid geschieden dan wel of er, naar verluidt, door den Raad van beheer, wordt gemarchandeerd; zonder dat zij iets hooren van de wijze waarop de bij den Raad ingekomen gelden worden gedistribueerd. Moet men dan niet vragen, met welk recht dit geschiedt? Het antwoord op deze vraag is reeds door de Synode zelve gegeven. Het geschiedt zonder recht! Wanneer de Synode in haar recht geloofde, zou zij zich zeker eenige moeite hebben gegeven ook de gemeenten, voor wie hier zoo groote belangen op het spel staan, daarvan te overtuigen. Had zij daartoe niet gebruik kunnen maken van de hulp van haren rechtskundigen adviseur, een jurist van algemeen erkende bekwaamheid, die zeker een rechtsgrond zou hebben gevonden, als deze te vinden was? Of ook van de hulp van den directeur van den Raad van beheer Mr. Bartels? Maar de Synode heeft niets van dit alles gedaan. In hare vergadering van 1920 schijnt maar één lid geweest te zijn, dat de noodzakelijkheid van een onderzoek naar den rechtsgrond gevoelde, nl. Prof. Slotemaker de Bruine, die opmerkte: „Een daad waarvoor geen rechtszekerheid is, zou een coup de désespoir kunnen zijn." Ook hij zag blijkbaar geen rechtsgrond. Toch is hij later met den stroom meegegaan en heeft zich blijkbaar om het recht niet verder bekommerd. In dit verband moet ik Uw college wijzen op eene uitspraak van den secretaris der Synode, welke in vele opzichten merkwaardig is. Deze zeide bij de discussie over dit onderwerp in de Synode: „Dat men thans, door den „nood gedrongen, hier geen scherp onderzoek (lees: in ,,'t geheel geen onderzoek) naar den rechtsgrond heeft ingesteld, waaromtrent toch de opinies der bevoegden „blijven verschillen (vraag: waar is de „bevoegde" of „onbevoegde die een rechtsgrond heeft trachten aan te WAAROM IS DE SYNODE ONBEVOEGD? 25 „wijzen voor dezen maatregel?) acht ik niet van groot „gewicht. Welke rechtsgrond is er voor tal van maatregelen „die de overheid neemt en waaraan wij ons in het alge„meen belang onderwerpen?" (Handel. Syn. 1920, bl. 54). Deze uitspraak is merkwaardig uit velerlei oogpunt: 1° om de eigenaardige opvatting van de verhouding van Overheid en recht, waarvan men de verdediging eerder zou verwachten in een revolutionair comité dan in eene kerkelijke vergadering. 2° om de gelijkstelling van de Synode met de Overheid; 3° omdat klaarblijkelijk ook de secretaris geen rechtsgrond voor het reglement op de predikantstraktementen wist aan te wijzen. Van synodale zijde heeft men dus zelfs niet getracht een rechtsgrond aan te wijzen, waarop de heffing van bijdragen voor de kas der predikantstraktementen zou kunnen steunen. Daarin ligt, gelijk ik opmerkte, de erkenning opgesloten dat zoodanige rechtsgrond niet bestaat. Hiermede zou ik mij ontslagen kunnen achten van den plicht nog langer stil te staan bij de vraag, of de Synode het recht heeft de bedoelde bijdragen van Uwe gemeente te eischen. Immers wie van U eischt dat Gij een deel zult afstaan van het Uwe, zal den rechtstitel moeten 'toonen krachtens welken hij meent in Uw eigendomsrecht te kunnen ingrijpen. Niettemin wil ik nog met een enkel woord aangeven, waarom de Synode het recht mist aan de gemeenten geldelijke lasten op te leggen. Zij mist dit recht omdat het niet behoort tot den kring van bevoegdheden, die in 1816 aan haar zijn opgedragen en, naar de gangbare voorstelling, door de stilzwijgende goedkeuring van de zijde der gemeenten zouden zijn bekrachtigd. Die bevoegdheden betroffen uitsluitend het bestuur, de zorg voor de geestelijke belangen, niet het b e h e e r, de zorg voor de stoffelijke belangen. Het zou mij te ver voeren dit hier in den 26 DE SYN. MAAKT INBREUK OP EIGENDOM EN BEHEERSRECHT. breede te betoogen. Ik veroorloof mij, hiervoor te verwijzen naar mijne brochure „De Synode en de kerkegoederen" (Leeuwarden 1919). Met deze verwijzing meen ik te mogen volstaan, omdat de in dat geschrift vervatte argumenten tot dusver wel instemming, maar geene bestrijding hebben gevonden *). Wel heeft men getracht die argumenten voor de onderhavige kwestie krachteloos te maken door de bewering dat de Synode en de Raad van beheer geene inbreuk maken op het beheersrecht der gemeente. Maar deze bewering is niet alleen onjuist doch ook misleidend. Zij is misleidend omdat zij erop berekend schijnt de aandacht af te leiden van het feit dat deze colleges meer doen dan ingrijpen in het beheer, nl. dat zij ook ingrijpen in het eigendomsrecht. De Synode en de Raad van beheer strekken niet meer alleen de hand uit naar het beheer, maar zij trachten aan de gemeente eigendom èn beheer van wat deze toebehoort, te ontnemen teneinde er ten behoeve van anderen over te beschikken. Daarom is de bewering dat hier niet wordt ingegrepen in het beheer, zoo potsierlijk. De Synode eischt van Uwe gemeente eene 1) Wel stond ik bloot aan een zeer onwaardigen persoonlijken aanval van de zijde van Prof. Dr. T. Cannegieter, die den treurigen moed had in het „Nieuw Theologisch Tijdschrift" (9e Jaarg. bl. 148 volg.) mij van eene „oneerlijke" bestrijding van zijne geschriften te beschuldigen, en verklaarde daarom niet met mij in debat te willen treden. Prof. Cannegieter was door mijne zuiver zakelijke bestrijding zoo verbitterd dat hij daarin las wat ik nooit had beweerd. Hij heeft op mijn protest zijne beschuldiging van „oneerlijke strijdwijze" herroepen en erkend dat hij verkeerd gelezen had. Hij deed dat in het dagblad „de Nederlander", maar niet in het Nieuw Theol. Tijdschr., van welks redactie hij deel uitmaakte en waarin hij zijn aanval geplaatst had. Deze redactie weigerde ook mij de opneming van een enkel woord ter verdediging van mijn goeden naam. Op haar, niet op Prof. Cannegieter, blijft dus de smet rusten dat zij zich welbewust aan eerroof schuldig maakte. DE PRACT. BETEEKEN1S V. H. ONTBREKEN V. EEN RECHTSGROND. 27 bijdrage van ƒ4000. Voldoe aan dezen eisch, en Gij ziet tegelijk eigendom en beheer van Uw geld in andere handen overgaan. Zeker, tot dusver eischt de Synode slechts een deel van wat der gemeente toebehoort en laat haar een ander deel in eigendom en beheer over. Maar vergeet niet dat dit, van het standpunt der Synode beschouwd, eene gunst beteekent, welke dus ieder oogenblik kan worden ingekort of zelfs opgeheven. Zij volgt immers den stelregel dat het enkel en alleen aan haar of haren lasthebber en niet aan U staat, te bepalen hoeveel Gij van Uwe inkomsten zult afstaan en hoeveel Gij voor U zelf kunt behouden. Zij eischt nu van Uwe gemeente eene bijdrage van ƒ4000. Indien zij waarlijk dit bedrag kan eischen, dan kan zij ook het dubbele, dan kan zij alles vorderen. In beginsel hebt Gij dan nu reeds de vrije beschikking over het Uwe ten eenenmale verloren. Of Gij nog iets te beheeren zult hebben en, zoo ja, hoeveel, hangt dan af van de goed- of kwaadgunstige beschikking van de Synode. Hier komt weer duidelijk naar voren de practische beteekenis van het ontbreken van een rechtsgrond aan het reglement op de predikantstraktementen. Was er wèl een rechtsgrond, dan was er ook een grens voor de synodale machtsuitoefening. Ook dit heeft de Vereeniging van kerkvoogdijen, die de vraag naar de bevoegdheid van de Synode eene „theoretische strijdvraag" noemde, blijkbaar niet begrepen. Wanneer de Synode van Uwe gemeente geldelijke bijdragen kan eischen, zooals zij doet, dan kan zij niet alleen die eischen steeds hooger opvoeren, maar zij zal het ook moeten doen. Er zijn buiten de bezoldiging der predikanten nog andere belangen, waarvoor zij diep in Uwe beurs zal moeten tasten. Ik noem bijv. maar de pensionneering van de predikanten en van hunne weduwen en weezen. Hiermede is het in de Hervormde Kerk — en ik 28 DE SYNODE GAAT STEEDS VERDEK IN HARE GEZAG SAANMATI- moet er helaas bijvoegen: ten deele door de schuld der gemeenten — allertreurigst en allerschandelijkst gesteld. Wanneer de Synode meent dat haar de vrije beschikking toekomt over de beurs der gemeenten, dan is zij verplicht aan den zoo juist aangewezen misstand zoo spoedig mogelijk een einde te maken door een nieuwen greep te doen in den gemeentelijken geldbuidel. En ook daarna blijven er nog vele andere goede doeleinden op het gebied van in- en uitwendige zending over, waarvoor de Synode de inkomsten der gemeenten, zoolang die niet zijn uitgeput, zou kunnen gebruiken. Wanneer de eerste stap gezet is op den weg der gezagsaanmatiging, dan is het einde niet te zien. Hiervan levert de geschiedenis der Synode in haar ruim honderdjarig bestaan, vele treffende bewijzen. De Synode heeft, om een enkel voorbeeld te noemen, er lang naar gestreefd eene regeling van het beheer aan de. gemeenten op te leggen. De gemeenten zagen daarin terecht eene aanranding van haar beheersrecht. Van synodale zijde is daartegenover steeds betoogd, dat wel het beheer zelf eene zaak van de gemeenten is, maar dat de regeling van het beheer behoort tot de competentie van de Synode. Ik ga hier op deze onjuiste bewering niet in, maar constateer alleen dat zelfs de vurigste verdediger eener synodale beheersregeling, nl. Prof. Cannegieter schreef: „ieder moet toestemmen dat het beheer zelf van de bevoegdheid der Synode uitgesloten is." *) En wat doet nu de Synode? Zij grijpt thans zoo diep in het beheer zelf in, dat zij eenvoudig, tegen den wil der beheerders, de gelden welke zij meent noodig te hebben, uit de kas der gemeente tracht te nemen. Ik begrijp dan ook niet, hoe de directeur van den Raad van beheer Mr. Bartels den moed had in eene ver- 1) Zie zijn geschrift „De bevoegdheid tot regeling van het beheer van de kerkelijke goederen" (Utrecht 1890), bl. 158 en passim. GING, EN DEINST VOOR HET GROFSTE ONRECHT NIET TERUG. 29 gadering van kerkvoogden en notabelen binnen de classis Arnhem op 20 Juni 1921 te beweren: „Het reglement treedt niet in de rechten van het beheer, maar is geboren uit gemeen overleg met alle kringen" *). Ik begrijp dit te minder omdat dezelfde heer Bartels kort vóórdat hij als directeur van den Raad optrad, zoo nadrukkelijk mogelijk heeft erkend dat het reglement op de predikantstraktementen de scheiding tusschen bestuur en beheer bedoelt op te heffen. Hij toch schreef: „Het kenmerkende van de nieuwe „wegen die de kerkelijke organisatie is gaan bewandelen, „is de gedachte der centralisatie Het salarisreglement „is in de kerkelijke wetgeving iets geheel nieuws. Want „indien ooit iets aan de kerkelijke gemeenten is overgelaten, „dan is hel wel het predikantstraktement geweest. Die tijd „is thans voorgoed voorbij." En verder: „In den Raad „van beheer vindt de eenheid van bestuur en beheer „haar eerste uitdrukking. Het is niet te veel gewaagd te „voorspellen, dat deze creatie spoedig het machtigste lichaam „in de Hervormde Kerk zal zijn, niet door machtsaan„matiging, maar door den drang der feiten zelf. De fundamenten van het gebouw zijn gelegd. Weldra kunnen „zoowel Prof. Cannegieter als Mr. van Apeldoorn hun „zwaard in de scheede steken, want de kerk (lees: de „Synode) wenscht het tournooi niet langer voort te zetten" 2). Duidelijker erkenning van het feit dat, mocht het synodale reglement kunnen worden doorgevoerd, de Synode en haar creatuur (de Raad van beheer) het lang begeerde beheer in handen zouden hebben, is niet mogelijk. Mijne conclusie is deze: de Synode die de gemeenten wil dwingen tot bijdragen aan de kas der predikantstraktementen pleegt daardoor het grofste onrecht. Alleen dan zou 1) Volgens het verslag in de N. Rott. Courant van 22 Juni 1921, Avondblad B. 2) N. Rott. Courant van 31 December 1920, Ochtenbl. B. 30 DE INSTELLING VAN DEN RAAD VAN BEHEER. zij die bijdragen kunnen vorderen, indien de gemeenten zelve daarin hadden bewilligd. c. De instelling van den Raad van beheer. Hierover behoef ik na het voorafgaande weinig meer te zeggen. De Raad van beheer, waarvan de leden door de Synode worden benoemd, is door haar belast met het beheer van de kas der predikantstraktementen en met de vaststelling van de bijdragen, door de gemeenten te betalen (art. 11 van het reglement). Dat hij geen schijn van recht heeft om die bijdragen in te vorderen, volgt uit het voorafgaande. Teneinde Uwe houding tegenover de onwettige eischen van de Synode te bepalen, zal Uw College nog twee vragen hebben te overwegen. I. Welke kunnen voor de gemeente de gevolgen zijn van niet-betaling van den aanslag? II. Is, ook met het oog op die mogelijke gevolgen, betaling van den aanslag al dan niet gewenscht? Ad I. Welke kunnen voor Uwe gemeente de gevolgen zijn van niet-betaling van den aanslag? Deze gevolgen worden geregeld in art. 18 Reglement op de predikantstraktementen en art. 41 Reglement op de vacaturen. Art. 18 van het eerstgenoemde reglement bepaalt dat gemeenten, die den aanslag niet betalen, geene uitkeeringen ontvangen uit de kas voor de predikantstraktementen. Die uitkeeringen zullen volgens het reglement bestaan in: 1° toelagen aan gemeenten welke niet bij machte zijn het minimum-traktement met vrije woning bijeen te brengen, art. 6 al. 2. 2° twaalf tweejaarlijksche verhoogingen der predikantstraktementen van elk f 160.—, art. lc. GEVOLGEN VAN NIET-BETALING VAN DEN AANSLAG. 31 3° kindergelden voor de predikanten (voor kinderen tot 6 jaar f 25.—, voor kinderen van 6—12 jaar f 50.—, voor kinderen van 12 — 21 jaar f 100.—). Art. 41 van het Reglement op de vacaturen bepaalt, dat de aanvrage om handopening voor de beroeping door het Classicaal Bestuur niet zal worden doorgezonden aan den Minister van Financiën, tenzij gebleken is: a. „dat de verschenen classicale quota (quota voor de kosten van bestuur) en de verschenen bijdrage voor de kas voor de predikantstraktementen zijn betaald;" b. enz. (betreft niet deze materie); c. „dat het aan de predikantsplaats verbonden traktement minstens bedraagt het traktement bedoeld in art. la en b van het reglement op de predikantstraktementen." Dit is het dwangmiddel, waardoor de Synode hoopt de gemeenten tot nakoming van het reglement te zullen noodzaken. Ad II. Is, ook met het oog op die mogelijke gevolgen, betaling van den aanslag al dan niet gewenscht? Ten aanzien van deze vraag Uw College van advies te dienen, is eene buitengewoon moeilijke zaak. Daar de vraag slechts ten deele van juridischen aard is en Uw College een rechtsgeleerd advies van mij vroeg, zou ik misschien hare beantwoording achterwege kunnen laten. Maar ik geloof in Uw geest te handelen, wanneer ik Uw verzoek wat ruim opvat en dus ook ten aanzien van dit punt mijne meening kenbaar maak. Daarbij stel ik voorop, dat ik tenvolle besef het groote gewicht van deze vraag en de groote verantwoordelijkheid, welke hare beantwoording — in welken zin die dan ook moge uitvallen — voor Uw college en dus ook voor Uwen adviseur medebrengt. Niet-betaling van den aanslag beteekent de m o g e 1 ij kh e i d dat Uwe gemeente de predikantsvacatures, welke in 32 BESEFFEN DE GEMEENTEN WAAROM HET GAAT? vervolg van tijd mochten ontstaan, niet vervuld zal zien. Of deze mogelijkheid ook werkelijkheid zal worden, hangt geheel van de gemeenten zelve af. Indien vele gemeenten zich krachtig verzetten tegen dit reglement, zal de Synode het niet kunnen handhaven. Op dit punt zijn, naar mijne meening, de gemeenten tot dusverre in verzuim. Ik weet dat tal van gemeenten tot nog toe den aanslag van den Raad van beheer niet hebben betaald. Maar dit lijdelijk verzet is niet voldoende. Indien het hierbij blijft, staat te vreezen dat telkens, wanneer in eene gemeente eene predikantsvacature ontstaat, zij voor den dwang der Synode zal zwichten en de achterstallige bijdragen aanzuiveren. De gemeenten beseffen nog niet voldoende, naar het schijnt, waarom het hier gaat. Het gaat hier niet in de eerste plaats om de vraag, of men zich zekere geldelijke offers zal getroosten ten behoeve van eene goede salarieering der predikanten. Dit doel op zichzelf juich ik van harte toe, al voeg ik er dadelijk bij dat het mij niet redelijk schijnt dat de grootere gemeenten, die over het algemeen reeds moeite genoeg hebben om in de kosten van den eeredienst in eigen kring te voorzien, zich zware geldelijke offers moeten getroosten ten behoeve van kleine gemeenten, die in vele gevallen zeer wel met andere gecombineerd zouden kunnen worden en dan ook wel in staat zouden zijn zelve een predikant te onderhouden. Wat het reglement hieromtrent bepaalt in art. 20 en 22 is onvoldoende. En hoe het met de uitvoering van deze artikelen staat, weet ik niet, daar de Raad van beheer bij al wat hij doet, de grootst mogelijke geheimzinnigheid betracht. Over dit laatste zou ook heel wat te zeggen zijn, maar ik doe dat liever niet omdat ik de aandacht niet te veel wensch afgeleid te zien van de hoofdkwestie waarom het hier gaat. Dat de Raad van beheer zijn bedrijf uitoefent in de duisternis en niet in het licht, is zeker geen onbelangrijk feit, daar het op eigenaardige wijze bevestigt wat DE ZELFSTANDIGHEID DER GEMEENTEN IN GEVAAR. 33 ik doorloopend betoogd heb, dat zijn bedrijf niet gegrond is op het recht. Hiermede is natuurlijk niets gezegd ten nadeele van den directeur of van de leden van dien Raad, die ik geen van allen persoonlijk ken, maar aan wier rechtschapenheid ik geen oogenblik twijfel. Ik hoop trouwens dat Gij, evenmin als ik, Uw kracht zult zoeken in een strijd tegen personen, want zuik misselijk bedrijf zou het meest doorslaande bewijs van zwakheid zijn. Gij zult met mij willen aannemen, dat de uitvoerders van het reglement op de predikantstraktementen mannen zijn die naar hun beste weten hunne moeilijke taak verrichten. Maar dit ontslaat mij niet van de verplichting telkens weer erop te wijzen, hoezeer het zich wreekt in de practijk, dat men bij den geheelen opzet van deze zaak welbewust het recht „in het midden gelaten heeft". Want dit verklaart naar mijne stellige overtuiging ook de geheimzinnigheid, waarmede de Raad van beheer te werk gaat. Wie steunt op het recht, schuwt niet het licht, maar zoekt het, opdat in zijne handelingen het recht openbaar worde. Maar het gaat hier in de eerste plaats om de vraag, of van de zelfstandigheid der gemeenten nog iets zal overblijven. Indien de gemeenten zwichten voor den dwang der Synode, door aan de uitvoering van het reglement op de predikantstraktementen mede te werken, is het met die zelfstandigheid ten eenenmale gedaan. De gemeenten zijn dan in elk opzicht, wat bestuur en beheer betreft, aan handen en voeten gebonden, overgeleverd aan de Synode en aan den Raad van beheer. Het in juichtoon gestelde artikel van den tegenwoordigen directeur van den Raad van beheer, waaruit ik hierboven eenige zinsneden aanhaalde, laat hieromtrent niet den minsten twijfel over. Deze directeur erkent onomwonden dat aangestuurd wordt op centralisatie en op de oppermacht van den Raad van beheer („spoedig het machtigste lichaam in de Hervormde Kerk"!). Dat hetzelfde streven ook in den secretaris der 3 34 OOK DE HEFFING DER QUOTA GESCHIEDT ONRECHTMATIG. Synode (het eenige permanente en daardoor invloedrijke orgaan van dit lichaam) een ijverig voorstander vindt, bleek ons reeds. Het blijkt ten overvloede ook nog uit de woorden door dezen secretaris gesproken in de vergadering der Synode van 22 April 1920 (Handel. Syn. 1920 bl. 64): „dat ook op ander gebied de tijd is gekomen, dat de Synode zich meer bewust worde van haar plicht tot bestuur en tot regeling van wat nog al te weinig geregeld is." Trouwens wie mocht meenen dat met dit reglement de uiterste grens van synodale inmenging in gemeentelijke aangelegenheden is bereikt, kent de historie niet. Zij leert ons, dat de Synode steeds heeft gestreefd naar uitbreiding van macht, een gewoon verschijnsel trouwens bij bestuurders, die op onwettige wijze regeermacht verwierven. Bij eiken maatregel, die de bevoegdheid der Synode te buiten gaat, pleegt zij zich te beroepen op een vroegeren maatregel waartoe zij ook niet bevoegd was en dien zij toch heeft weten door te drijven. Zoo zeide de secretaris in 1917 bij de behandeling van een voorstel tot vaststelling van een minimumtraktement: „Eenmaal was er een tijd dat er omtrent betaling van het quotum ook niets gereglementeerd was en nu staat het erin" (nl. in de reglementen der Synode, Handel. 1917 bl. 292). Zoo wordt een onwettige maatregel verdedigd met een beroep op eene vroegere onwettige handeling. Want ook de heffing der quota (voor de kosten van bestuur) geschiedt onrechtmatig. Toen de Synode in 1863 die quota wilde invoeren, hebben de gemeenten zich daartegen dan ook krachtig verzet. Alleen in Friesland al hebben meer dan 100 kerkvoogdijen daartegen geprotesteerd. En mr. A. v. d. Laan, destijds Griffier van de Staten van Friesland, heeft in een geschrift over „De Hervormde Kerk en de Staaf (Leeuwarden 1864) de onbevoegdheid der Synode tot heffing der quota in het licht gesteld en de gemeenten gewaarschuwd tegen eene regeling welke „aan de Synode en de door haar aangewezen classicale besturen de VERZET VAN DE GEMEENTEN TEGEN DE HEFFING DER QUOTA. 35 bevoegdheid geeft belasting te heffen van plaatselijke kerkekassen of gemeenteleden" (bl. 48). De poging der Synode is toen afgestuit op het krachtig verzet der gemeenten. Maar eenige jaren later heeft zij die poging herhaald. Ook toen kwam er protest, o. m. van Mr. W. W. Buma, President van het Provinciaal Gerechtshof in Friesland en kerkvoogd te Weidum, die in 1872 namens de kerkvoogden van Weidum aan de Synode schreef: „Om tegen deze nieuwe poging, zooveel in ons is, te waken, zullen wij geene door de Synode vastgestelde belasting-heffing, 't zij bij wege van quota of hoe ook genaamd, eerbiedigen en gelooven ook niet, dat de rechter ons daartoe zal verplicht verklaren" Maar de tegenstand is zwakker geworden en de Synode heeft, dank zij de slapheid van vele gemeenten, de heffing doorgezet. Wel hebben vele kerkvoogdijen nog langen tijd betaling geweigerd, maar langzamerhand heeft de eene gemeente voor, de andere na toegegeven. Waren de gemeenten toen standvastig geweest in haar verzet, dan zou n u waarschijnlijk de Synode niet gewaagd hebben te komen met haar reglement op de predikantstraktementen. Want al bedroegen de quota slechts een luttel bedrag, vergeleken met de nu gevorderde bijdragen, het beginsel was hetzelfde. De heeren van der Laan en Buma voorzagen het gevaar, in een toegeven aan de synodale eischen gelegen! Wie nu, na de totstandkoming van het reglement op de predikantstraktementen, dat gevaar nog niet ziet, is ziende blind. 1) Zie: Antwoord van de Hervormde Kerkvoogden van den dorpe Weidum aan de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk, betreffende een door die Synode voorgenomen reglement op de kosten voor het bestuur der Kerk, uitgeg. door Mr. W. W. Buma (Leeuwarden 1872). Zie voorts: De regeling der quotisatie en van de kosten van het bestuur der Ned. Herv. Kerk, die door de Alg. Synode is voorgenomen, bestreden door de Herv. Kerkvoogden van Weidum, uitgeg. door Mr. W. W. Buma (Leeuwarden, 1864). 36 DE BELANGHEBBENDEN ZELF SCHRIJVEN HUN SALARIS VOOR. Tegen dit reglement is overigens krachtig verzet ook nog geboden om eene andere reden dan de tot dusver aangevoerde. Dit reglement heet door de „Kerk" te zijn aangenomen 1). Maar feitelijk zoowel als rechtens is het niets anders dan eene regeling door de belanghebbenden zelf gemaakt, welke zij aan de gemeenten (die de Kerk vormen maar in de vaststelling part noch deel hebben gehad) trachten op te dringen. In de Synode en de andere kerkelijke besturen hebben de predikanten verreweg de meerderheid. Zij zijn het die de bezoldiging regelen en aan de gemeenten in hun belang lasten opleggen 2). Dit wordt verdedigd met een beroep op het belang dat de Kerk heeft bij eene goede bezoldiging der predikanten. Ik ontken dit belang niet. Maar ik ontken ten stelligste dat de belanghebbenden zelf geroepen zijn aan de gemeenten hunne bezoldiging voor te schrijven. Waar zijn de grenzen voor verhooging der traktementen en voor verhooging van de bijdragen, welke van de gemeenten worden geëischt? Er is geene andere grens, dan die de willekeur der „het recht in het midden latende" predikanten trekt! Tegenover die willekeur staat alleen sterk, wie zich stelt op het standpunt van het recht, gelijk Uw College tot dusver gedaan heeft. Ik adviseer daarom Uw College dit standpunt niet te verlaten. 1) Wij zien hier de gewone verwarring van Kerk en Synode, waarop ik reeds wees in mijn a. g. geschrift „De Synode en de kerkegoederen". 2) Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat de leden der Synode die tot de vaststelling van het reglement hebben medegewerkt, bedacht waren op de behartiging van hun persoonlijk belang. Ik ben integendeel overtuigd dat die gedachte bij hen geen oogenblik is opgekomen, en herhaal ten overvloede nogmaals dat de strijd tegen het beginsel van het reglement niet mag ontaarden in een strijd tegen personen. Het beginsel nu, dat de vaststelling der salarissen geschiedt door de belanghebbenden, is ten eenenmale verwerpelijk. wat moeten de gemeenten doen? 37 Wat U dan te doen staat? 1. In de eerste plaats standvastig de betaling van den aanslag te b 1 ij v e n weigeren, zoolang de Synode niet heeft aangewezen den rechtsgrond waarop haar eisch steunt. Maar dit is niet voldoende. Tegenover den aanval van de Synode op de zelfstandigheid Uwer gemeente is een offensief optreden Uwerzijds m. i. een eisch van zelfbehoud. 2. Ik adviseer daarom Uw College in de tweede plaats ook de betaling der quota, (waartoe Gij niet verplicht zijt, om dezelfde redenen als waarom het reglement op de predikantstraktementen verbindende kracht mist), voor het vervolg te weigeren, zoolang de Synode niet afziet van dwangmiddelen. 3. Maar daarnaast zal het ook noodig zijn bij de Synode zelve krachtig te protesteeren tegen hare gezagsaanmatiging. 4. En eindelijk geef ik Uw College in overweging een protest in te zenden bij den Minister van Financiën tegen de weigering der besturen om eene aanvrage om handopening door te zenden aan het ministerieel Departement, wanneer de gemeente niet voldaan heeft aan de bepalingen van het onwettige synodale reglement. Ik weet wel dat, als de Minister van Financiën hierin medegaat met de gemeenten (wat hij zal moeten doen, indien hij niet de hand wil leenen aan de onderwerping van de gemeente, ook wat beheersaangelegenheden betreft, aan de Synode) door haar het recht te geven rechtstreeks de handopening aan te vragen, de kerkelijke besturen niettemin steeds behouden het dwangmiddel van weigering van de approbatie der beroeping. Maar het protest bij den Minister zal er toe kunnen medewerken de Regeering de oogen te openen voor het onrecht, dat de door haar in het leven geroepen Synode tegenover de gemeenten pleegt. Aldus geadviseerd te Amsterdam, 22 Januari 1924. Van Apeldoorn.