1402 HET RECHT EN DE BEROEPEN ONDER REDACTIE VAN PROF. MR. E. M. MEYERS I HET RECHT EN DE APOTHEKER DOOR | MR, DR/R. BROMBERG c eng 109 HAARLEM §§ H. D. TJEENK WILLINK & ZOON HET RECHTEN DE BEROEPEN ONDER REDACTIE VAN PROF. MR. E. M. MEYERS I HET RECHT EN DE APOTHEKER DOOR MR. DR. R. BROMBERG HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1926 BETEEKENIS DER IN DIT WERKJE VOORKOMENDE VERKORTINGEN. H. R. beteekent Hooge Raad. Hof „ Gerechtshof. Rb. „ Rechtbank. Kgt. „ Kantongerecht. W. v. h. R. „ Weekblad van het Recht. W. „ „ „ „ N.J. „ Nederlandsche Jurisprudentie. S. „ Staatsblad. A.M.v. B. „ Algemeene Maatregel van Bestuur. R. v. B. „ Raad van Beroep voor de Directe Belastingen. R. V. B. „ Rijksverzekeringsbank. A. B. „ Administratieve Beslissingen. B. W. „ Burgerlijk Wetboek. DE WET EN DE APOTHEKER. Op het eerste gezicht lijkt het verband tusschen de wet en den apotheker een weinig ver gezocht. En toch is bij nadere beschouwing het gebied vrij uitgebreid waarop de apotheker in zijn werkkring met de wetten des lands op andere wijze dan een willekeurig burger in aanraking komt. Het begint al dadelijk na zijne vestiging. Hij moet dan immers zijn diploma voor gezien doen teekenen door den hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Bij de aanvrage tot verleening van dit visum moet het wettelijk bewijs van de vestiging — d. w. z. het bewijs van inschrijving als inwoner der gemeente — worden overgelegd. Vervolgens moet aan den burgemeester, onder vertoon van het geviseerde bewijs van bevoegdheid, kennis der vestiging als apotheker ter plaatse worden gegeven. Deze voorschriften kent iedere pas van de hoogeschool komende apotheker vanzelf. Zij staan ten overvloede op zijn diploma afgedrukt. Toch zijn hier al moeilijkheden zooals straks zal blijken. Nauwelijks heeft hij zijn apotheek geopend of de vraag dringt zich op of hij hiermede een handelszaak is begonnen welke in het handelsregister moet worden ingeschreven? Misschien drijft hij zijne apotheek onder een firmanaam ? Is hier de handelsnaamwet toepasselijk ? Moet hij zijne apotheek als een winkel beschouwen, omdat toch iedere apotheker, behalve het afleveren van geneesmiddelen op recept, zich ook bezig houdt met het verkoopen van allerlei zaken aan het publiek, zonder dat eenig doktersvoorschrift daarbij te pas komt, b.v. verbandartikelen of voorwerpen noodig voor ziekenverpleging of instrumenten van allerlei aard? Een apotheker heeft voorts steeds personeel noodig en 4 Wet uitocfeningartsenijbereidkunstBevoegdheid. op zijn bedrijf zijn de bepalingen der ongevallenwet toe^passelijk (art. 10, no. 42). Hij heeft te maken met de arbeidswet 1919 die eveneens veelal op apotheken betrekking heeft, met de veiligheidswet, de hinderwet, de wet op de personeele belasting (is een apotheek een werkplaats waarvoor vrijstelling van personeele belasting geldt?), met de bepalingen der wet op het arbeidscontract (niet alleen wat zijn eigenlijk gezegd personeel, maar ook wat c.q. zijn provisor betreft), met de wet regelende de uitoefening der geneeskunst, en last not least met de wet op de uitoefening der artsenijbereidkunst. Men ziet dus dat de wet en de apotheker talrijke aanknoopingspunten bezitten en dat er vele feitelijke en rechtsvragen zijn welke het noodzakelijk maken dat de apotheker met verschillende wettelijke voorschriften en de wijze waarop de rechtspraak deze opvat op de hoogte zij. Dit boekje tracht den weg daartoe te effenen. Omdat de apotheker het meest eigenaardig te maken heeft met de wet regelende de uitoefening van de artsenijbereidkunst (Wet van 1 Juni 1865 Stbl. 61, laatstelijk gewijzigd 7 Juni 1919 Stbl. 312) zullen wij met de beschouwing daarvan den aanvang maken. In de eerste plaats dan, wat is volgens de wet een apotheker? Dat is hij die wettelijk bevoegd1) is om de artsenijbereidkunst uit te oefenen, terwijl onder uitoefening der artsenijbereidkunst wordt verstaan het vereenigen van het bereiden met het tot geneeskundig doel afleveren van geneesmiddelen. Tenminste zoo besliste de Rechtbank den Haag bij een vonnis van 20 Februari 1913 waarbij art. 1 der wet op de artsenijbereidkunst moest worden uitgelegd, welk artikel luidt, dat uitoefening van de artsenijbereidkunst is het bereiden van en het tot geneeskundig doel afleveren van geneesmiddelen. Volgens deze rechtspraak moet dus het door mij gecursiveerde woordje „en" zoo worden opgevat, *) De uitdrukking „bevoegd" beteekent volgens arrest v. d. Hoogen Raad van 20 Maart 1870 W. 3206 niet anders dan „gerechtigd'. 5 dat dit wil aanduiden dat noch alleen het bereiden, noch alleen het tot geneeskundig doel afleveren van geneesmiddelen voldoende is om uitoefening der artsenijbereidkunst te zijn, doch dat hiervoor de combinatie van bereiden en afleveren tot geneeskundig doel wordt vereischt. Wat de bevoegdheid van apotheker-assistenten en van apotheekhoudende geneeskundigen betreft, later. Zeker is dat assistenten niet bevoegd zijn de artsenijbereidkunst zonder meer uit te oefenen, maar dat zij alleen onder toezicht van een apotheker of van een apotheekhoudenden geneeskundige, in een apotheek werkzaam mogen zijn. Een apotheker-assistent, die b.v. als drogist geneesmiddelen aflevert, is strafbaar wegens het onbevoegd uitoefenen der artsenijbereidkunst. Zoo besliste o.a. het Hof te Arnhem den 5en Februari 1914 (W. 9598) dat een drogistehulpapothekeres zich aan dit strafbaar feit schuldig had gemaakt omdat zij, overigens volmaakt onschuldige, stoffen had verkocht volgens een recept, dat wil dus zeggen „als geneesmiddel". Bovendien behielden de samenstellende stoffen hunne zelfstandigheid en daar deze stoffen voorkwamen op de lijst C en dus onder de daar genoemde hoeveelheid niet mochten worden verkocht — onverschillig tot welk doel —, behalve door de apothekers en door de geneeskundigen tot het afleveren van geneesmiddelen bevoegd, was de drogiste-apotheker-assistente, die ze onder die bedoelde hoeveelheid had verkocht, derhalve reeds voor dit feit strafbaar. De Hooge Raad besliste den 20sten April 1914 (W. 9650) naar aanleiding van dezelfde drogiste, die voor 75 cent een weinig lepelbladspiritus en wat vloeibaar carbol als mengsel had afgeleverd, dat, hoewel beide stoffen tesamen waren gevoegd, toch iedere stof als zoodanig was verkocht, en dus de strafbaarheid uit dien hoofde bleef bestaan, omdat carbol voorkomt op lijst C. Ten overvloede was het mengsel nog als geneesmiddel verkocht (immers volgens een recept) en zou ook de verkoop als mengsel in die omstandigheden reeds strafbaar zijn. Wij zien dus dat alleen apothekers be- 6 Vestiging. voegd zijn geneesmiddelen beneden een zekere hoeveelheid te verkoopen. Het begrip geneesmiddel, wordt door de jurisprudentie zeer ruim opgevat. Zoo veroordeelde de Hooge Raad den 2Óen Januari 1914 (W. 9617) een drogist, die een onschuldige pasta Lassar had verkocht aan een klant welke daarom had gevraagd, mededeelende dat hij deze wenschte aan te wenden ter voorkoming van verderen (ik cursiveer) huiduitslag, op welke mededeeling de drogist overigens niet had geantwoord, doch de gevraagde pasta eenvoudig verstrekte. Het feit werd gequalificeerd als "het verkoopen van geneesmiddelen beneden de toegestane hoeveelheid zonder daartoe bevoegd te zijn. Onze drogist wierp tegen dat hij geen geneesmiddel maar een mengsel had verkocht. Het baatte hem evenwel niet. De Hooge Raad overwoog dat ook mengsels onder het begrip geneesmiddelen kunnen worden verstaan. Ook het verweer dat het zalfje niet als geneesmiddel was verkocht mocht hem niet helpen. Immers, zeide de Hooge Raad, waar ten laste is gelegd verkoop van een naar bestanddeelen, vorm en gewicht nader omschreven geneesmiddel, houdt deze tenlastelegging in den verkoop van de bedoelde zelfstandigheid als geneesmiddel, te meer, waar de pasta is gevraagd ter voorkoming van verderen huiduitslag en zij zonder eenige opmerking na die vraag is afgeleverd, dit verkoopen is geschied als geneesmiddel, immers ter genezing of inperkingvan dezen huiduitslag. Wij hebben reeds vermeld dat bij vestiging de apotheker alvorens zijn beroep uit te oefenen verplicht is aan den burgemeester der gemeente van die vestiging kennis te geven onder vertoon van zijn geviseerd diploma. Moet deze kennisgeving worden herhaald bij verhuizing naar en dus opnieuw vestiging in een andere gemeente? De wet zwijgt hierover. De Utrechtsche Rechtbank besliste evenwel den 3isten Januari 1922 dat een apotheker verplicht is telkens wanneer bij zich in een andere gemeente vestigt om aldaar zijn beroep uit te oefenen, aan den burgemeester dier gemeente kennis te geven van zijne vestiging onder overlegging van zijn geviseerd diploma. 7 Art. 3 der wet geeft eveneens aanleiding tot heel wat twistvragen. Het eerste lid deelt ons mede dat de apotheker niet meef dan ééne apotheek mag hebben. Dit beteekent niet dat deze apotheker ook de apotheek in eigendom moet bezitten1), doch alleen dat een apotheker zijne bevoegdheid slechts mag uitoefenen ten aanzien van ééne bepaalde apotheek. Een ander kan daarvan eigenaar zijn en dan is de verantwoordelijke apotheker de provisor van dien eigenaar; ook kan een apotheker meerdere apotheken bezitten maar dan moet hij voor iedere apotheek eenen bevoegden provisor hebben. Het spreekt vanzelf dat niets er aan in den weg staat dat meerdere apothekers in ééne apotheek werkzaam kunnen zijn. Ieder van hen is dan volledig voor de door hem verrichte of nagelaten werkzaamheden aansprakelijk. Het tweede lid van art. 3 schrijft voor dat de apotheker zijn beroep niet anders uitoefent dan in een uitsluitend daartoe bestemd gedeelte van een huis, dat bij dag steeds toegankelijk moet zijn en dat ook 's nachts door een apotheker of een apotheker-assistent moet zijn bewoond. Den 10 April 1911 kreeg de H. R. gelegenheid zich hieromtrent uit te spreken. Aan een apotheker was ten. laste gelegd dat op een namiddag de apotheek was gesloten en noch hij, noch een assistent, toen daar aanwezig waren. De beklaagde betoogde dat dit feit niet in strijd was met het evengenoemde art. 3, omdat dit art. slechts beoogen zoude het verkoopen in een apotheek van andere zelfstandigheden dan geneesmiddelen onmogelijk te maken en het uitoefenen van het bedrijf van apotheker buiten de apotheek of in eene voor de controle door het publiek niet toegankelijke apotheek te verbieden, doch geenszins heeft bedoeld te zorgen dat het publiek daar steeds iemand zou aanwezig vinden bevoegd en gereed om de verlangde geneesmiddelen klaar te maken en af te leveren, veel minder op den apotheker heeft willen Deapothcker mag slechts ééne apotheek hebben. Toegankelijkheid der apotheek. *) De apotheker behoeft geen eigenaar te zijn van de apotheek, waarin hij zijn beroep uitoefent H. R. 12 Mei 1902 W. 7775. 8 leggen de verplichting te zorgen dat in het huis waarin de apotheek is gevestigd bij voortduring aanwezig is of hij zelf of een hulpapotheker. De Hooge Raad was het met dit betoog niet eens, immers zoo zeide hij, dit artikel spreekt niet alleen over de localiteit waarin de apotheker zijn beroep moet uitoefenen, doch legt hem bovendien de verplichting op te zorgen dat de apotheek steeds overdag voor het publiek moet openstaan en daarin zoowel bij dag als bij nacht de apotheker of een hulpapotheker aanwezig moet zijn ten einde aan het publiek de aangeduide geneesmiddelen te kunnen afleveren. Uit de woorden „ook des nachts" toch volgt de verplichting het huis ook overdag te bewonen, hetgeen trouwens reeds voortvloeit uit het steeds moeten openstaan overdag, daar laatstbedoelde verplichting alle zin en beteekenis zoude missen zoo niet tevens het aanwezig zijn van een apotheker of hulpapotheker vereischt ware. Het openstaan dient niet voor de contröle door het publiek, daar de contröle over de apotheek aan den inspecteur der volksgezondheid is opgedragen; de omstandigheid dat de wetgever, de mogelijkheid dat een apotheker afwezig is voorziende, voor dat geval regelend optreedt, is evenmin van eenigen invloed op de verplichte aanwezigheid, als de omstandigheid dat het voortdurend thuis zijn van den apotheekhoudenden geneeskundige niet bij de wet is gevorderd, daar zulks onvereenigbaar is met de uitoefening van het beroep van geneesheer. Dit gebod van het tweede lid van bedoeld artikel 3, behelzende dat de apotheker heeft te zorgen dat zijne apotheek bij dag steeds toegankelijk zij, wordt thans door de jurisprudentie steeds zoo opgevat dat de apotheek niet alleen als localiteit bij dag steeds open moet zijn, maar ook, dat er bij dag steeds gelegenheid moet zijn om door een tot het bereiden en tot geneeskundig doel afleveren van geneesmiddelen bevoegd persoon te worden bediend. De kantonrechter te Hilversum oordeelde dat het open zijn van de apotheek niet beteekent dat de deur steeds open moet staan of dat iedereen steeds zich onmiddellijk zelf den 9 toegang tot de apotheek moet kunnen verschaffen (30 December 1919 N. J. 1920 bl. 154). Als de deur gesloten is, maar door een bord wordt kennis gegeven, dat, nadat op een bel zou zijn gedrukt, zal worden opengedaan, is zulks voldoende voor het „open zijn" der apotheek. Hiermede was de Hooge Raad het evenwel niet eens. Bij arrest van 28 Juni 1920 (N. J. 1920, bl. 806) oordeelde ons hoogste rechtscollege dat de strekking van het tweede lid van dit artikel 3 is te verzekeren, dat het publiek ten allen tijde in de gelegenheid is in de apotheek geneesmiddelen te verkrijgen, welke gelegenheid aldus moet worden opengesteld, dat overdag een ieder zichzelf vrijelijk en ongehinderd toegang tot de apotheek kan verschaffen om aldaar zijn behoefte aan geneesmiddelen kenbaar te maken en des nachts, na zich door aanmelding toegang te hebben verzekerd, aldaar iemand aanwezig vindt bevoegd om hem de verlangde artsenijen af te geven. Indien aldus om 3V4 uur n.m. de deur met sleutelslot gesloten was en de toegang eerst was te verkrijgen nadat de deur, op een daartoe door bellen te kennen gegeven verlangen, van de binnenzijde was geopend, levert zulks op een overtreding van dit artikel. Als een apotheker het beheer der apotheek tijdelijk overdraagt aan zijne assistente en deze sluit de deur van binnen af terwijl zij een bericht er bij plaatst dat na bellen zal worden opengedaan, of a fortiori, indien de assistente tijdelijk zich verwijdert en zij zoolang de apotheek sluit, dan wordt het artikel niet overtreden door den apotheker, maar door de assistente en is dus uitsluitend deze laatste strafbaar, aangezien volgens art. 23 der wet de assistenten aansprakelijk zijn voor de door hen begane overtredingen en de apotheker ook in die gevallen slechts verantwoordelijk is voor hetgeen in zijne apotheek geschiedt, indien eenige schuld of nalatigheid van zijne zijde tot de overtreding aanleiding gegeven of bijgedragen heeft. Het derde lid van het artikel deelt ons mede dat op Zon- of feestdagen de apotheek gesloten mag zijn als de inspecteur van de volksgezondheid daartoe schriftelijk verlof heeft verleend. Dit verlof mag worden 10 Bewaring der vergiften. Afleveren van geneesmiddelen en van vergiften. verleend indien er naar zijn oordeel voldoende gelegenheid tot het verkrijgen van geneesmiddelen bestaat. Op grond van gewijzigde omstandigheden kan de inspecteur dit verlof steeds intrekken. - Geldt bedoeld verlof voor de apotheek waarvoor het is verleend, of is het uitsluitend een persoonlijke toestemming aan den apotheker welke het heeft gevraagd, zoodat het niet geldt voor zijn waarnemer of opvolger bijv.? De Hooge Raad besliste d.d. 15 Dec. 1924 (en in navolging daarvan ook het Hof Arnhem d.d. 5 Febr. 1925)1) dat bedoelde toestemming uitsluitend bestemd is voor den persoon aan wien zij is verleend, daar de wet immers klaarblijkelijk het oog heeft op een persoonlijke vergurming, welke niet met de apotheek zelf overgaat. Art. 7 der wet geeft voorschriften omtrent de bewaring der vergiften. Welke de vergiften zijn die in een gesloten kast moeten worden bewaard, blijkt uit de beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 1 Febr. 1906. De sleutel van die vergiftkast moet berusten bij den apotheker of zijn assistent. De uitdrukking „de sleutel" wil zeggen: „alle sleutels tot opening en sluiting der vergiftkast bestemd, dat is één zoo er slechts één is, en zoovele als er zijn, indien er meer dan één is". (Aldus arrest van den Hoogen Raad van 24 Juni 1895, W. 6708). Een artikel dat eveneens aanleiding heeft gegeven tot rechtspraak is art. 9, inhoudende dat de apotheker geene geneesmiddelen mag afleveren dan op recept of die met bepaalde aanduidingen van het verlangd geneesmiddel gevraagd worden. Bij dit artikel heeft de wetgever evenals bij art. 13 („de apothekers leveren geene vergiftige zelfstandigheden af, dan op voorschrift van eenen geneeskundige, of aan apothekers, aan apotheekhoudende geneeskundigen, aan veeartsen, of op schriftelijke en onderteekende aanvraag, met opgave van het doel waartoe de vergiftige zelfstandigheden moeten dienen, *) N. J. 1935 bl. au en bl. 881 en W. 11350. II aan andere, doch bij hen bekende personen") aan den apotheker vergund om, ook zonder het voorschrift van een arts, geneesmiddelen en zelfs vergiften af te leveren. Ook voor die gevallen is evenmin bij deze als bij andere wetsbepalingen een maximum grens gesteld, hetzij voor de hoeveelheid van het af te leveren medicament, hetzij voor het aantal afleveringen daarvan. Het is dan ook met de gegeven vrijheid moeilijk overeen te brengen, dat de wetgever aan den apotheker zou hebben willen verbieden een geneesmiddel of een vergift af te leveren enkel en alleen omdat het medicament reeds één of meermalen op een recept afgeleverd was of omdat de aflevering betreft twee — of meermalen het quantum in een recept voorgeschreven. Ook een andere opvatting van 's wetgevers bedoeling kan toch niet verhelpen het gemis eener stellige verbodsbepaling in de wet. Zoo althans was de opvatting der Arr. Rechtbank te Maastricht d.d. 4 Febr. 1889 (W. 5710). Het artikel veroorlooft den apotheker echter alleen geneesmiddelen (anders dan op recept enz.) af te leveren, die met name gevraagd worden. Het is hem niet vergund raad te geven, welke geneesmiddelen tegen een aangeduide ziekte zijn aan te bevelen. Dat de apotheker slechts op recept geneesmiddelen zoude mogen afleveren bepaalt de wet nergens. Wel echter dat indien hij op recept aflevert, hij aan de voorwerpen waarin de aflevering plaats vindt een papier moet hechten, waarop de aanduiding van den patiënt, de wijze van gebruik, de datum der aflevering en zijn naam voorkomt. Levert hij zonder recept dan zijn deze aanduidingen niet vereischt. Het tweede lid van art. 13, luidende: „De vergiftige zelfstandigheid niet door een geneeskundige voorgeschreven, wordt afgeleverd in een verzegeld voorwerp, waarop, nevens den naam, het woord vergift duidelijk staat uitgedrukt", alsmede het eerste lid van art. 14 bepalende dat de apothekers zonder uitstel in een register elke aflevering van vergiften, met vermelding van den datum waarop en de persoon aan wien de aflevering is gedaan, moeten inschrijven, Aflevering zonder re' cept. 12 Aflevering op recept. behalve voor zoover betreft de afleveringen op recept, bevatten geen andere beperkingen dan dat bedoelde voorschriften niet gelden voor vergiften door een arts voorgeschreven. De strekking van het tweede lid van art. 13 is het voorkomen van ongelukken, terwijl het eerste lid van art. 14 bedoelt bij misdadig gebruik het strafrechtelijke onderzoek te bevorderen. De verbodsbepaling van het eerste lid van artikel 13 (zie boven) is geen reden om aan het tweede lid van dit artikel en aan het eerste lid van art. 14 een meer beperkte beteekenis toe te kennen, dan hunne bewoordingen medebrengen (H. R. 8 Oct. 1883, waarbij een vonnis der Groningsche Rechtbank d.d. 24 Mei 1883, dat inhield dat de bedoelde voorechriften niet toepasselijk zijn wanneer het eerste lid van art. 13 is overtreden, werd vernietigd; W. 4956). De apotheker die een vergiftige zelfstandigheid, door een arts voorgeschreven, aflevert in een verzegeld voorwerp, waarop het woord vergift niet staat uitgedrukt, maakt zich derhalve niet schuldig aan een overtreding. Een heel andere kwestie is deze of de apotheker een vergift, dat door den medicus is voorgeschreven, later opnieuw op dit oude voorschrift aan den patiënt mag verstrekken, zonder dat zulks geschiedt op schriftelijke en onderteekende aanvraag van dezen laatste, met opgave van het doel waartoe het moet dienen en onder de voorwaarde dat de patiënt hem bekend zij en de aflevering onmiddellijk worde ingeschreven, met de bijzonderheden daarop betrekkelijk, in het register! Een apotheker had n.1. morphine afgeleverd op een vroeger geneeskundig voorschrift, waarop de woorden „ne iteretur" niet voorkwamen. De H. R. overwoog den 10 November 1913 (W. 9548) dat de wet deze aanteekening niet kent. Voor elke aflevering, waarvoor een recept wordt geëischt, is een origineel recept noodig. Immers de wet kent afzonderlijke bepalingen voor het afleveren van geneesmiddelen in het algemeen en voor vergiften in het bijzonder. De verkoop van geneesmiddelen is in het algemeen vrij, als men de beperking van art. 9 in acht neemt, („bepaalde aanduiding van het verlangde middel"). Zooals reeds eerder vermeld, *3 mogen de apothekers niet zelve de geneesmiddelen aanwijzen welke tot genezing eener omschreven ongesteldheid met vrucht zouden kunnen worden aangewend. Anderzijds moet de mogelijkheid open blijven in het systeem der wet dat herhaalde afgifte van een geneesmiddel door den apotheker kan geschieden, als dit middel oorspronkelijk op recept was verstrekt. Evenwel bevat art. 13 hiernaast voorschriften over vergiften, ook al zijn dit geneesmiddelen. Blijkens de geschiedenis der wet mogen deze vergiften alleen op origineel recept worden verstrekt, niet op copie of op een vroeger recept. Er moet een waarborg zijn dat de aflevering wordt gevraagd slechts op een door den geneesheer afgegeven voorschrift naar aanleiding van een door hem behandeld geval. De apotheker werd derhalve veroordeeld. Het geval heeft veel stof opgeworpen, zoowel in de vakpers als daarbuiten. Als een apotheker overlijdt zonder dat in de waarneming van de apotheek is voorzien, schrijft de wet voor dat de erfgenaam binnen 24 uur (of bij ontstentenis een der huisgenooten) den sleutel der vergiftkast ter hand moet stellen aan den burgemeester. Wanneer één sleutel is gegeven aan den burgemeester in zoodanige omstandigheid, terwijl later blijkt dat nog een tweede sleutel bestond, bestemd tot opening van het slot der vergiftkast, is aan dit voorschrift niet voldaan. Ook de tweede sleutel moest aan den burgemeester zijn overhandigd. Hiertegen doet niet af, zooals wij boven zagen, dat in dit artikel het woord „sleutel" in het enkelvoud wordt gebruikt. Apotheekhoudende geneeskundigen hebben niet de verplichting om evenals apothekers de vergiften voorhanden te hebben vermeld in den algemeenen maatregel van bestuur van 24 Januari 1906 S. 9. Hebben zij echter zulke vergiften wel voorhanden dan dienen zij ook de voorschriften in acht te nemen welke te dien aanzien voor apothekers gelden. (H. R. 30 Jan. 1872; W. 3432). Art. 22 en art. 23 behandelen de bevoegdheid en de aansprakelijkheid der apotheker-assistenten. Uit de geschiedenis van art. 22 volgt dat het is verboden dat de apotheker- Wat moet geschieden bij overlijden van den apotheker. Bevoegdheid en aansprakelijkheidvan assistenten. '4 assistent zelf een apotheek drijft zonder het vereischte toezicht. Bedoeld toezicht staat ter beoordeeling van den bevoegden apotheker en onder contröle van den inspecteur der volksgezondheid. Als dus een apotheek gedreven wordt door een onbevoegde, behoort er een toezichthoudende en verantwoordelijke provisor te zijn, welke geen andere apotheek mag waarnemen, (Kantongerecht A'dam, 2 Jan. 1912). Een provisor die slechts eens per maand gedurende enkele uren in de apotheek komt, oefent geen behoorlijk toezicht uit. De eigenaar der apotheek (een apotheker-assistent) 'werd dan ook door het kantongerecht te Goes d.d. 9 Maart 1925 W. 11330 veroordeeld als werkzaam te zijn geweest anders dan onder het door de wet vereischte toezicht. Evenmin mag een assistent waarnemen voor een afwezigen, zieken of overleden apotheker. Een en ander neemt niet weg dat, al is ook de assistent aansprakelijk wegens werken zonder het vereischte toezicht, de apotheker, apotheekhoudend geneeskundige of provisor eveneens verantwoordelijk blijft voor hetgeen in de apotheek geschiedt tegen de wet, zoo eenige schuld of nalatigheid aan zijne zijde tot de overtreding aanleiding gegeven of bijgedragen heeft (H. R. 27 Juni 1881. W. 4672). Art. 23 luidt algemeen en slaat zoowel op overtredingen die ook door den apotheker, als op die welke slechts door den assistent kunnen worden begaan; de wet maakt in deze geen onderscheid en geeft ook geen reden om dergelijk beweerd onderscheid te zoeken. Indien een apotheek in het openbaar wordt verkocht mogen de vergiftige zelfstandigheden alleen worden gegund aan apothekers, apotheekhoudende geneeskundigen en veeartsen. Onder het begrip apotheek is in dit verband eveneens te verstaan de verzameling van geneesmiddelen van een geneeskundige, tot het leveren van geneesmiddelen bevoegd. De notaris, griffier of deurwaarder die een openbare verkooping van een apotheek houdt, is verplicht te zorgen dat daarbij deze voorschriften worden in acht genomen (H. R. 4 Dec. 1893 W. 6442). 15 Tot zeer uitgebreide jurisprudentie heeft aanleiding gegeven art. 30 luidende: „Behalve door de apothekers en door de apotheekhoudende geneeskundigen, mogen de geneesmiddelen, door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, eene commissie van deskundigen gehoord, aan te wijzen, niet worden verkocht beneden de hoeveelheid, daarbij voor elk dier middelen te bepalen." De aanwijzing dezer middelen heeft laatstelijk plaats gehad bij beschikking d.d. 1 Febr. 1906, waarbij de z.g. Lijst C is vastgesteld. Deze lijst C bevat de geneesmiddelen, die, behalve door apothekers en door de geneeskundigen tot het afleveren van geneesmiddelen bevoegd, niet mogen worden verkocht — onverschillig tot welk doel — beneden de hoeveelheid in die lijst voor elk dier middelen bepaald; met dien verstande, dat dit verbod ook betrekking heeft op als geneesmiddelen verkochte mengsels, oplossingen, aftreksels en andere bereidingen, met behulp van een of meer der op de lijst genoemde middelen beneden de daarin opgegeven hoeveelheden bereid, of waarin een of meer dezer middelen beneden die hoeveelheden ontstaan zijn. De lijst is gewijzigd bij ministerieele beschikking van 4 November 1910 en van 13 Januari 1915. Het verkoopen, niet het bereiden, ook van zoogenaamde samengestelde geneesmiddelen is aan ieder geoorloofd. Die verkoop is geen uitoefening der geneeskunde, noch der artsenijbereidkunde, wanneer er geen sprake is van verboden hoeveelheid. De lijst C, deze hoeveelheid aangevende, kan door den Minister steeds worden gewijzigd. De vaststelling daarvan is hem niet slechts voor ééns bij de wet opgedragen. Het woord geneesmiddelen in dit artikel is in den meest ruimen zin op te vatten. Daaronder moeten niet enkel de simplicia (enkelvoudige middelen) worden verstaan. (H. R. 9 Febr. 1874). Volgens het spraakgebruik zijn onder het woord „geneesmiddelen" zoowel enkelvoudige als samengestelde be grepen. Dit blijkt mede uit de verschillende artikelen der wet, in welke met dit woord nu eens hoofdzakelijk samenge- Verkoop van geneesmiddelen door niet apothekers. i6 stelde, dan weder meer enkelvoudige worden bedoeld, terwijl zelfs de woorden „enkelvoudige" en „samengestelde" in de wet niet worden gevonden. Uit de beraadslagingen blijkt geenszins dat hetzij de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, hetzij de Kamer, het woord „geneesmiddelen" in den beperkten zin van „enkelvoudige" hebben opgevat, hetgeen dan ook, zoo de wetgever dit hadde gewild, met het oog op de overige bepalingen der wetten op de artsenijbereidkunst en op de geneeskunst, waarin het woord „geneesmiddelen" zonder eenige onderscheiding wordt gebezigd, duidelijk zoude zijn uitgedrukt. (Aldus H. R. 9 Febr. 1874. W. 3701). Zijn onder het begrip geneesmiddelen ook de z.g. geheime middelen begrepen? Deze behoeft de apotheker niet voorradig te hebben, maar hij heeft deze toch als regel wèl te koop Het publiek verlangt ze nu eenmaal en de apotheker in den tegenwoordigen tijd is zakenman. Wie zal het hem euvel duiden? Welnu ook de geheime middelen zijn geneesmiddelen in den zin der wet, al kan men niet ontkennen dat zulks een euphemisme mag worden genoemd, althans in vele gevallen. Die geheime middelen behooren, ook dan wanneer de apotheker ze slechts heeft als dépothouder, tot zijn voorraad, en staan te dien aanzien met vele andere middelen gelijk. Zij verschillen daarvan evenmin om het niet behoeven van een nadere pharmaceutsche bewerking; ook de m de1 pharmacopee vermelde, of andere bekende geneesmiddelen, worden immers vaak zonder eenige vermenging of nadere toebereiding voorgeschreven en/of gevraagd. De bewering wel ééns geuit „dat het staatstoezicht zich bepaalt tot de middelen die de apotheker moet voorhanden hebben en dus de geheime middelen daar buiten vallen , mist eiken redelijken grond. De geschiedenis der wet leert reeds beter. Maar wat dunkt u van dien lisügen apotheker welke zijne vrouw, met zijne voorkennis wel te verstaan, in het huis waarin de apotheek gevestigd was, doch bui en de eigenlijke apotheek natuurlijk, geheime geneesmiddelen *7 liet verkoopen, als koopvrouw? Hij bleek niet aansprakelijk voor het feit dat die middelen geen opschrift droegen waaruit de aanwijzing volgen kon naar welk voorschrift zij waren bereid (Art. 6), noch ter zake van de omstandigheid dat deze middelen werden verstrekt aan het publiek zonder van den kooper bepaalde aanduiding van het gevraagde middel te verlangen (Art. 9). Ook de vrouw kon het bedrijf rustig uitoefenen, daar zij als koopvrouw is te beschouwen en hare zelfstandigheid ten deze niet verliest. (H. R. 22 Dec. 1868). Dus het woord „geneesmiddelen" omvat enkelvoudige en samengestelde, geheim of niet geheim. De geheele bepaling van Art. 30 zou trouwens krachteloos zijn, indien de mogelijkheid bestond het verbod te ontduiken door eenvoudig de enkelvoudige geneesmiddelen met elkander of met andere zelfstandigheden te vermengen. Wat er ook zij van het beweren, dat uit de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de wet gevoerd zou blijken, dat onder hare heerschappij iedereen samengestelde geneesmiddelen zou kunnen afleveren, mits hij ze zelf maar niet bereidde, — de algemeene bewoordingen van dit artikel zijn in ieder geval met zoodanige bedoeling in strijd; deze laten niet toe den kleinhandel in die geneesmiddelen, welke door den Minister aangewezen zijn, als aan een ieder vrij staande aan te merken. Er bestaat buitendien geen enkele reden waarom de Minister de aanwijzing dezer middelen niet zoude mogen veranderen. De wetgever heeft ongetwijfeld de mogelijkheid opengelaten om de lijst later aan nieuwe wetenschappelijke inzichten te doen beantwoorden. (Zie H. R. 20 Nov. 1882 W. 4850). Men kan in de praktijk bij toepassing dezer besproken wetsartikelen evenwel voor vreemdsoortige gevallen komen te staan. Sublimaat is ongetwijfeld geen kinderspeelgoed en staat dan ook terdege vermeld op de lijst C; onder de 50 gr. mag deze zeer vergiftige stof niet anders dan door een apotheker worden afgeleverd onder de reeds besproken voorwaarden. Maar hoe is dit nu met sublimaat-pastilles? Ik 2 i8 meen het ernstig. Want, zeide de Rechtbank te Arnhem (20 Nov. 1900, W. 7551), iedereen mag zooveel sublimaat-pastilles verkoopen als hem goeddunkt (of kwaaddunkt), mits die verkoop maar niet geschiedt als geneesmiddel. Immers sublimaatpastilles zijn geen sublimaat, maar een mengsel waarin sublimaat voorkomt. De drogisten, Sanit as winkels en andere op dit gebied werkzame neringdoenden, kunnen met dit vonnis hun voordeel doen en velen anderen personen wellicht nadeel. De lijst C bevat de aanwijzing der geneesmiddelen, het zij duidelijkheidshalve nog eens gezegd, die behalve door apothekers enz., onverschillig tot welk doel niet mogen worden verkocht beneden de genoemde hoeveelheden en bovendien bepaalt het opschrift dier lijst dat dit verbod evenzeer geldt voor als geneesmiddelen verkochte mengsels enz. met behulp van een of meer op de lijst genoemde middelen beneden de opgegeven hoeveelheden bereid enz. Hiermede is de Minister zijne bevoegdheid niet te buiten gegaan, daar hij bij de aanwijzing der geneesmiddelen slechts verschil maakte tusschen stoffen, die, onverschillig tot welk doel, in onvermengden staat verkocht, altijd als zoodanig zijn te beschouwen, en dezelfde stoffen, indien zij deel uitmaken van een mengsel enz., in welk geval zij door hem alleen als geneesmiddel zijn aangewezen, als het mengsel enz. als geneesmiddel wordt verkocht. Derhalve is verkoop als geneesmiddel een element van het strafbare feit voor wat betreft deze mengsels enz. (H. R. 20 April 1925 W. 11401). Hiertoe doet niet af dat de wet noch in art. 30, noch elders aangeeft, wat zij onder geneesmiddelen verstaat, zoodat de vraag welke stoffen daaronder vallen naar het spraakgebruik moet worden beantwoord. Het spraakgebruik nu verstaat onder geneesmiddelen zoowel bepaalde enkelvoudige middelen als mengsels(H. R. 26 Jan. 1914 W. 9617). Evenmin maakt art. 30 onderscheid of de geneesmiddelen afzonderlijk worden verkocht, dan wel in gemengden toestand. Als aan iemand ten laste is gelegd dat zelfstandigheden in de lijst C genoemd in gemehgden toestand, dus als een 19 mengsel, zijn verkocht, sluit dit niet uit eene veroordeeling wegens verkoop van ieder dier stoffen afzonderlijk; het feit toch dat de bedoelde stoffen in vermengden toestand verkocht zijn, verhindert niet aan te nemen dat die stoffen verkocht zijn (hetgeen strafbaar is) nu niet blijkt dat zij door de vermenging hebben opgehouden afzonderlijk te bestaan; (H. R. 20 April 1914 W. 9650). Niet altijd zal derhalve een onbevoegde straffeloos mengsels enz. kunnen verkoopen van de in de lijst C genoemde middelen, zelfs niet als die verkoop niet geschiedt als geneesmiddel. Immers als hij niet kan aantoonen dat de bedoelde stoffen door de vermenging hebben opgehouden te bestaan, blijft de mogelijkheid eener veroordeeling wegens verkoop van deze stoffen steeds open. Behalve de z.g. „apothekerswet" waarvan wij in het bovenstaande de belangrijkste voorschriften hebben nagegaan, is ook de wet van 1 Juni 1865 Stbl. 60 regelend de uitoefening der geneeskunst voor ons onderwerp van belang. Immers maar al te vaak komt niet alleen de drogist en diens gelijke, maar ook de apotheker voor gevallen en omstandigheden te staan waarin hij kans loopt artikelen dezer wet te overtreden, waarbij de onbevoegde uitoefening der geneeskunst immers is verboden. Het is de vraag geweest of het op den duur en dus als bedrijf verkoopen van geneesmiddelen, met gedrukte opgaven van de ziekten waartegen ze kunnen worden aangewend en van de wijze van gebruik, uitoefening der geneeskunde in den zin der wet is? Men neemt aan, het zij ter geruststelling dadelijk verzekerd, dat zulks niet het geval geacht wordt te zijn. Evenmin is het door den apotheker verstrekken tegen een bepaalden prijs van eene tot genezing van een zwerenden vinger dienende pleister, te beschouwen als het verleenen van geneeskundigen raad of bijstand (H. R. 3 Jan. 1902, W. 7705). Als daarentegen een apotheker, scheikundige of wie ook eenigen raad geeft om genezing te bevorderen, (en hoe vaak komt zulks niet voor bij apothekers en drogisten, waar het publiek voortdurend bij hen om middeltjes tegen alles en nog wat komt aankloppen), ook al is aan het Wet uitoefe ning genees kunst. 20 geven van dien raad geenerlei onderzoek voorafgegaan, dan is zulks strafbaar als zijnde onbevoegde uitoefening der geneeskunst als bedrijf; (H. R. 10 Maart 1913 W. 9475)Een soortgelijke beslissing werd gegeven door den H. R. d.d. 15 October 1917 W. 10168, waarbij werd uitgemaakt dat het verstrekken van geneesmiddelen met het aanraden aan de personen, hoe zij die geneesmiddelen ter bestrijding van de opgegeven kwalen hebben aan te wenden, is het verleenen van geneeskundigen raad of bijstand en dus uitoefening der geneeskunde in den zin der wet. Als gij dus iemand, die klaagt over eksteroogen, een likdoornpleister verkoopt met de mededeeling dat hij die pleister op deze of gene manier behoort aan te wenden, dan zijt gij strafbaar wegens onbevoegde uitoefening der geneeskunst! In de Nederlandsche wetgeving is scheiding aangenomen tusschen genees- en artsenijbereidkunde, althans in den regel. Dienovereenkomstig is het afleveren van geneesmiddelen verboden aan allen die geneeskunst uitoefenen (behalve aan de z.g. apotheekhoudende geneeskundigen), zelfs indien zij de bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst hebben verkregen. (H. R. 3 Jan. 1871 W. 3286). Een apotheker derhalve die den titel van arts verwerft en zich als geneesheer in een of andere stad vestigt, verliest daardoor het recht geneesmiddelen af te leveren. Men kan dus onmogelijk tegelijkertijd het beroep van apotheker en van geneesheer uitoefenen, behalve alweer ten plattenlande als apotheekhoudend geneeskundige. De bevoegdheid van den geneesheer ten plattenlande om geneesmiddelen af te leveren hangt door de redactie van art 9 der wet op de geneeskunstuitoefening met af van de vraag of behoorlijke uitoefening der praktijk mogelijk is zonder deze aflevering toe te staan, maar alleen hiervan of hij zich vestigt in een plaats waar geen apotheker is. Het woord „plaats" beteekent blijkens de geschiedenis der wet „dorp" en niet „gemeente". Te Velseroord was in 1916 geen apotheek en te IJ muiden wel. Beide plaatsen zijn gemeente Velsen. De dokter te 21 Velseroord mag geneesmiddelen afleveren, die te IJmuiden niet; (Kantongerecht Haarlem 19 Juli 1916). Een plattelandsdokter die het recht heeft zijn eigen apotheek te houden en die dus geneesmiddelen mag afleveren, moet, zoo wil het de wet, voor wat betreft dien geneesmiddelenverkoop, evenals een apotheker, als koopman worden beschouwd. Wanneer hij in rechten betaling vordert voor geleverde medicamenten kan worden verlangd dat hij zijn boeken open legge tot staving van zijn eisch. Of hij zijne „nering" ook in het Handelsregister moet laten inschrijven is een open vraag; de meeningen daaromtrent loopen sterk uiteen. Zooals den lezers waarschijnlijk allen reeds bekend is, veroorlooft het tweede lid van art. 9 der wet regelend de uitoefening der geneeskunst aan geneeskundigen die zich vestigen in plaatsen (d. w. z. in dorpen, niet in gemeenten, zie boven) in welke geen apotheker gevestigd is, zoolang zij daar gevestigd blijven, om geneesmiddelen af te leveren; zelfs ook in andere plaatsen in welke geen apotheker gevestigd is. Het derde lid van het bedoelde artikel staat toe dat in plaatsen waar slechts ééne apotheek voorhanden is aan de geneeskundigen kan worden vergund eveneens geneesmiddelen te leveren. Indien op eenige plaats zich een geneesheer vestigt en de eenige aldaar bestaande apotheek wordt opgeheven, verkrijgt die geneesheer daardoor vanzelf het recht geneesmiddelen te gaan afleveren, terwijl een dokter in een gemeente, waar geen apotheker is gevestigd, ook het recht heeft in zijne eigene woning geneesmiddelen af te leveren aan iemand die ze haalt voor een zieke, wonende in een andere gemeente, waar wel een apotheek bestaat. (Rechtbank Zwolle 10 April 1884 en H. R. 30 Juni 1884 W. 5070). Meergenoemd art. 9 houdt geen enkele beperking in, noch eenig voorschrift voor de wijze van bezorging der medicamenten die de apotheekhoudende geneesheer mag afleveren. Deze laatste heeft dus het recht om, al of niet door middel van een expediteur, voerman, schipper of ander 22 tusschenpersoon, naar alle plaatsen waar geen apotheker is gevestigd, zijne geneesmiddelen te bezorgen, terwijl de onderscheiding, volgens welke hij strafbaar zou worden, zoodra hij daartoe in een plaats, waar wel een apotheker gevestigd is, een tusschenpersoon bezigt, op wien de zorg voor de verdere bezorging overgaat, niet op de wet is gegrond. (H. R. 29 Dec. 1873 W. 3686). Evenzoo is het den geneeskundige, woonachtig in een plaats, waar geen apotheker is gevestigd en waar hij ten volle bevoegd is geneesmiddelen af te leveren, niet verboden, zulks te doen aan inwoners van andere gemeenten, waar wel apothekers gevestigd zijn, mits de aflevering maar niet in die andere gemeenten geschiede. De aflevering toch is alleen afhankelijk van de plaats waar, niet van de hoedanigheid der personen aan wie zij geschiedt. (H. R. 15 Nov. 1875 W. 3931). De bevoegdheid den apotheekhoudenden geneesheer verleend om geneesmiddelen af te leveren, maakt hem echter nog niet tot apotheker. De verplichtingen van den laatstgenoemde kunnen inderdaad slechts voor een gedeelte aan den eerstgenoemde worden opgelegd of op hem drukken. De bevoegdheid van den arts om geneesmiddelen af te leveren is ai. slechts een tijdelijke of voorwaardelijke, afhankelijk van het al of niet terzelfder plaatse gevestigd zijn van een apotheker, weshalve de geneeskundige die apotheek houdt, slechts tijdelijk bij zijne betrekking de werkzaamheden van een apotheker waarneemt, maar daarvan toch niet gezegd kan worden zijn gewoon beroep te maken en dus evenmin als zoodanig koopman te zijn, hetgeen een apotheker in den tegenwoordigen tijd toch zeker wel is. Buitendien ziet het woord apotheker in al. 3, van meergenoemd art. 9, niet op de inrichting van een geneeskundige tot het leveren van geneesmiddelen. Dit blijkt ook uit de woorden „aan de geneeskundigen", vermits, ware hier onder apotheek te verstaan ook de apotheek van een geneeskundige, dan nooit aan meer dan één geneeskundige het hier bedoeld verlof zou kunnen worden verleend. Als er dus meerdere geneesheeren komen of zijn, in een plaats waar geen apotheker is, hebben zij allen het recht hunne 23 eigen apotheek te houden en niet alleen de eerste dokter die zich vestigt. Is er maar één apotheek dan kunnen alle geneesheeren ter plaatse dit verlof tot afleveren van geneesmiddelen bekomen. In art. 4 wordt den apotheekhoudenden geneesheeren de verplichting opgelegd om maten, gewichten, balansen en bepaalde medicamenten steeds schouwbaar voorhanden te hebben. Wat beteekent dat woord „schouwbaar". Voor een ieder zichtbaar wellicht? Of voor bezichtiging toegankelijk? Men zoude het vermoeden, doch geheel ten onrechte. Immers dit „schouwbaar" beteekent niet anders dan geschikt om de schouw te doorstaan, d. i. om bij de schouw door den inspecteur der volksgezondheid te worden goedgekeurd. (H. R. 30 Jan. 1872 W. 3432). Schouwbaar wil dus alleen zeggen in deugdelijken staat. Dat is alles. Weliswaar behoeven de apotheekhoudende geneeskundigen geen andere middelen voorhanden te hebben dan die op de lijst door hen opgemaakt en door den inspecteur voor gezien geteekend, voorkomen, en strekt zich hunne „schouwbare" verplichting niet uit tot al wat in de Pharmacopee is opgenomen, maar alleen tot wat op deze lijst compareert, welke lijst voor hen in de plaats treedt der Pharmacopee, doch zulks neemt niet weg dat ingeval zij andere geneesmiddelen (onverplicht dus) voorhanden hebben, zij ook met betrekking tot die onverplichte geneesmiddelen aan de voorschriften voor de verplichte gesteld zijn gebonden. (H. R. 10 Dec. 1868). Geneeskundigen, die de bevoegdheid tot het leveren van geneesmiddelen niet bezitten (en deze bevoegdheid kan ontbreken zelfs indien zij den titel van apotheker bezitten, zie boven), mogen, bij geheime ziekten, de geneesmiddelen toch aan de zieken leveren, mits die middelen, in den vorm waarin zij gebruikt worden, aan henzelven door eenen apotheker afgeleverd en van diens zegel voorzien zijn. Het is verboden dat apothekers en geneeskundigen rechtstreeks of zijdelings overeenkomsten met elkander aangaan over het leveren van geneesmiddelen. Uit de geschiedenis der wet is niet duidelijk gebleken wat hier onder „zijdelingsche 24 Merkenwct. overeenkomst" is te verstaan. Men dient deze woorden op te vatten in den zin van elke overeenkomst waardoor hij, die de geneesmiddelen voorschrijft, er geldelijk belang bij heeft, dat zij door den apotheker, met wien hij overeenkwam, geleverd worden, al bestaat dat belang niet rechtstreeks in een aandeel in des apothekers winst. Tegen overtreding der voorschriften in de wetten op de uitoefening der geneeskunst en der artsenijbereidkunst gegeven kan een boete tot ƒ200.— worden opgelegd en bij recidive zelfs eene tot ƒ 500.— of hechtenisstraf tot één jaar; terwijl voor een geneesmiddel dat ondeugdelijk wordt bevonden, alsmede voor elk geneesmiddel dat voorhanden moet zijn, en ontbreekt, een boete van ten hoogste ƒ3.— wordt opgelegd. Bij hervisitatie wordt deze boete verdubbeld, terwijl indien bij derde onderzoek de toestand nog onvoldoende wordt bevonden boete tot ƒ 600.— of hechtenis tot één jaar kan worden opgelegd. Dat niet alleen de hier besproken z.g. geneeskundige wetten voor ons onderwerp van belang zijn, doch ook andere wettelijke voorschriften voor den apotheker beteekenis hebben, leert ons een arrest van den H. R. van den 30 Jan. 1914 W. 9633 aangaande toepassing der merkenwet. Wat deze wet betreft, er zijn vele apothekers welke een speciaal artikel in den handel brengen waarop zij uitsluitende rechten willen doen gelden t. a. v. het gebruik van een naam of merk ter onderscheiding van andere fabrieks- of handelswaren en ten opzichte waarvan zij dus deze wet dienen aan te wenden. (Wet van 30 September 1893 laatstelijk gewijzigd 4 Dec. 1920). Een bekende groothandelsfirma in medicamenten, waarvan talrijke apothekers en geneesheeren hunne middelen plegen te betrekken, had een geneesmiddel in den handel gebracht onder den naam „aspirinum". Wie kent de onvolprezen aspirine niet. Is er een populairder middel denkbaar? De firma Bayer die hare desbetreffende tabletjes voor het eerst met den schoonen en weiluidenden naam had versierd en die ingevolge de merkenwet op dezen naam recht 25 had verkregen, was in het geheel niet tevreden met de handelwijze der Hollandsche firma en sprak deze in rechten aan tot schadevergoeding ingevolge de merkenwet. De schade was niet gering, dat is duidelijk, de Hollandsche aspirine bleek in prijs voor de Bayer'sche in niet geringe mate onder te doen, terwijl overigens het verschil zeer miniem zoude zijn. De Hollandsche firma was, hetgeen evenmin verwonderlijk is, niet onmiddellijk en volgaarne bereid die schadevergoeding te betalen of hare artikelen anders te noemen en verweerde zich met de opmerking dat „aspirinum" niet is een merk, maar een naam. De Hooge Raad was het daar niet mee eens en stelde Bayer in het gelijk. Immers, zoo overwoog ons hoogste rechtscollege, aspirine is wel degelijk een merk, vermits de naam van het middel „acetyl-salicylzuur" is. Weliswaar is „aspirine" een woord. Maar waarom zoude een woord niet als merk mogen worden gebezigd, indien het overigens aan de eischen van art. 3 der merkenwet voldoet, n.1. dat het heeft onderscheidend vermogen. Ja maar, wierp de gedaagde firma nog tegen, in de pharmacopoea komt de naam aspirinum toch ook voor en wel als officinale benaming en dus heeft de wetgever dit woord tot stofnaam gestempeld en mag ik het dus evenzeer als zoodanig benutten. De H. R. oordeelde deze opmerking onjuist op grond dat, al heeft de wetgever dit woord aspirinum tot stofnaam gestempeld, zulks niet afdoet aan het recht dat de merkenwet aan den eersten gebruiker geeft. Dit recht toch kan niet worden verloren dan op de wijzen in de merkenwet bepaald. Tot deze wijzen behoort niet het bezigen van het woord als officinale benaming voor een geneesmiddel. En hiermede kon de gedaagde naar huis gaan en de eischer tevreden mompelen dat er toch nog rechters in Den Haag zetelen. De groote beteekenis van de merkenwet is hierin gelegen dat deze wet uitdrukkelijk het recht op het uitsluitend gebruik van zulk een merk toekent aan dengene die het eerst in het Rijk in Europa of in de Koloniën van dat merk gebruik heeft gemaakt om zijn fabrieks- of handelswaren van 26 die van anderen te onderscheiden. Dit recht wordt gehandhaafd tegen ieder die het schendt. Doch niet alleen is wettelijke regeling noodig om den rechthebbende op het merk te beschermen tegen inbreuken, maar ook om het publiek te vrijwaren tegen misleiding. Zoo zal dan ook inschrijving van een merk dat geheel of in hoofdzaak overeenkomt met een waarop een ander voor dezelfde soort van waren recht heeft worden geweigerd, ook al geeft die ander toestemming tot de inschrijving. (R.b. Den Haag 2 Dec. 19*0). De inschrijving der merken geschiedt hier te lande bij het Bureau voor den industrieelen eigendom te 's-Gravenhage. Of het merk al dan niet is ingeschreven is evenwel voor het recht zelf onverschillig. (Hof Amsterdam 24 Dec. 1909 W. 9064). Alleen voor het bewijs van dit recht is de inschrijving van belang. Die inschrijving toch geldt als vermoeden dat men werkelijk de eerste gebruiker van het merk is geweest. Tegen dit vermoeden is tegenbewijs toegelaten. Men kan volstaan met het bewijs eerder van het merk gebruik te hebben gemaakt dan de tegenpartij en behoeft niet te bewijzen dat men het eerst van iedereen daarvan gebruik heeft gemaakt. (H. R. 29 Dec. 1904 W. 8164 en 13 Juni 1919 W. 10438). Omtrent de vereischten waaraan een merk moet voldoen bevat de wet slechts het voorschrift dat het merk voor het publiek kan dienen als middel om iemands waren te onderscheiden van die van anderen. Uitgesloten zullen dus zijn algemeen gebruikelijke aanduidingen, zoo als b.v. een gaper vóór waren van een drogist, of benamingen die alleen aangeven de soort der waar, hare samenstelling, de plaats van herkomst enz., b.v. Havanna sigaren, drop uit den blikken trommel, Tokayer wijn, gezondheidswijn, dubbelstijfrel, vaseline. Evenmin werden als merk toegelaten de woorden lysol, frou-frou, universeelvoer, javaantjes (voor bepaalde koekjes). Daarentegen is het woord Apollinaris, voor het bekende mineraalwater, wel als merk toegestaan, omdat dit woord aanduidt de herkomst van het water uit een bepaalde bron, aan welke de eigenaar dien naam heeft gegeven ter onderscheiding van andere minerale wateren. Zoo is ook Gouda- 27 kaarsen en Windsor-cream toegelaten als merk, omdat hier voldoende onderscheidend vermogen werd aanwezig geacht. Het komt meermalen voor dat een woord, oorspronkelijk als geoorloofd merk gekozen, zóó algemeen bij het publiek bekend wordt als naam der waar, dat dit woord tot soortof stofnaam wordt. Houdt het dan op merk te zijn? In het bovenaangehaalde aspirine-arrest zoude men het ontkennende antwoord op deze vraag kunnen lezen. Evenals ten opzichte van aspirine is in gelijken zin beslist ten aanzien van tannalbine en euchinine. Bij creoline echter gaat dit niet op. Immers het woord creoline was reeds soortnaam bij het inwerking treden der merkenwet in 1893. Verboden zijn merken die in strijd zijn met de goede zeden of met de openbare orde, (b.v. bevattende een valsche aanduiding van herkomst of met bedriegelijken inhoud of bevattende, zij het ook met een geringe afwijking, den naam of het onderscheidingsteeken van het Roode Kruis); voorts merken die, zij het ook met een geringe afwijking, een wapen bevatten van het Rijk, een provincie, gemeente of eenig ander publiekrechtelijk lichaam. In de derde plaats is niet geoorloofd een merk dat geheel of in hoofdzaak overeenstemt met dat waarop een ander voor dezelfde soort van waren recht heeft. Een hond en een kat mogen beide b.v. wèl voor drop. worden gebezigd. Hier is voldoende onderscheid. Daarentegen is het verschil tusschen Pita en Rita te gering geoordeeld, evenals tusschen Japolin en Sapolin en tusschen Riva en Riba. Het recht bestaat alleen voor een bepaald soort waren. Heeft iemand dus het recht op een merk voor een pharmaceutische bereiding, dan wordt op dat recht geen inbreuk gemaakt wanneer een ander datzelfde merk gebruikt b.v. voor sigaren. De vraag is nu wat onder soort van waren moet worden verstaan? De H. R., bij arrest van 5 Nov. 1909 W. 8919 besliste dat de ruime opvatting moet worden gehuldigd en dat pharmaceutische bereidingen een uitdrukking is die de soort van waren voldoende aanduidt. Het merk Odol voor tand- en mondreinigingsmiddelen en mondwater belet 28 b.v. dat een ander dit merk aanneemt voor tandpoeder en tandpasta. Verpakkingsartikelen (flesschen, potten, vaten, manden) zijn niet toegelaten om door een merk te worden beschermd, hetzij dan tevens voor de waar welke daarin wordt afgeleverd. Daar het recht op een merk de bevoegdheid geeft tot uitsluitend gebruik daarvan, kan slechts één persoon recht daarop hebben en kan het alleen dan aan meerderen toekomen, wanneer deze allen gezamenlijk gerechtigd zijn tot de fabriek, het laboratorium of de inrichting, ter onderscheiding van welker waren het merk bestemd is. De wet beschouwt dan ook dat het merk verbonden is aan een bepaalde fabriek enz. Het z.g. collectieve merk, dat gebruikt wordt, en onder zekere voorwaarden gebruikt mag worden, door de leden van een bepaalde vereeniging of door fabrikanten of handelaren van een bepaalde plaats of omgeving, kent onze wet niet. Hij die het recht heeft kan het tegen iedereen handhaven, zooals wij hebben gezien en kan dus ieder ander beletten voor dezelfde soort van waren het merk te gebruiken. Daar degeen die inbreuk op het merkenrecht pleegt een onrechtmatige daad begaat en in den regel schade toebrengt aan den rechthebbende, zal diens vordering gewoonlijk hiertoe strekken, dat de rechter zijn recht erkenne, de handeling van den ander onrechtmatig verklare, dezen verbiede om voort te gaan inbreuk op het recht te maken en hem veroordeele tot het betalen eener schadevergoeding. Voor de vordering tot schadevergoeding is geen vereischte dat de inbreuk opzettelijk is gepleegd. Men behoeft het recht der tegenpartij niet te hebben gekend. Voldoende is, dat men het heeft kunnen kennen en heeft kunnen bevroeden, dat door het gebruik van zeker merk eens anders recht zoude kunnen worden geschonden. Noodig is evenmin dat men voor het instellen der vordering dengeen die het merk onrechtmatig gebruikt, aanmaant of verbiedt daarmede voort te gaan. Alleen dan zal zulks wenschelijk zijn indien men kan verwachten dat de tegenpartij er zich op beroepen zal geheel 29 zonder de minste schuld te hebben gehandeld en zij niet heeft kunnen weten dat een ander op het merk recht had. Somwijlen is hij die misbruik maakt van eens anders merk zelfs strafbaar krachtens art. 337 van het Wetboek van Strafrecht of kan hij schuldig zijn aan oneerlijke mededinging volgens art. 328 bis van het Wetboek van Strafrecht. In art. 337, voorkomende in den titel over bedrog, wordt bepaald, dat met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden gestraft wordt hij, die opzettelijk waren, welke zelve of op hare verpakking valschelijk voorzien zijn van den naam, de firma of het merk, waarop een ander recht heeft... of op welke of op wier verpakking zoodanig merk, zij het ook met een geringe afwijking, is nagebootst, binnen het rijk in Europa invoert zonder klaarblijkelijke bestemming om weder te worden uitgevoerd, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, uitdeelt of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad heeft. Het feit moet met opzet zijn gepleegd. De dader moet dus weten dat de waar of de verpakking valschelijk voorzien is van een merk, waarop niet hij, maar een ander recht heeft; vgl. het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 30 Juni 1896 W. 6839; zie mede het arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch van 9 Oct. 1917 W. 10224. Strafbaar is hij die eens anders merk opzettelijk heeft nagebootst — zij het met een geringe afwijking. De artt. 9 en 10 der merkenwet zijn ruimer geredigeerd. Een merk kan in hoofdzaak overeenstemmen met een ander, zonder dat gezegd kan worden dat er nabootsing met slechts geringe afwijking plaats heeft. Volgens art. 328bis wordt, als schuldig aan oneerlijke mededinging, met gevangenisstraf van ten hoogste 1 jaar of geldboete van ten hoogste 900 gulden gestraft hij die, om het handels- of bedrijfsdebiet van zich zeiven of van een ander te vestigen, te behouden of uit te breiden, eenige bedriegelijke handeling pleegt tot misleiding van het publiek of van een bepaald persoon, indien daaruit eenig nadeel voor concurrenten van hem of van dien ander kan ontstaan. Onder Handelsnaamwet. 30 de bepaling kan vallen hij die bedriegelijk tot misleiding van het publiek handelt en gebruik maakt van eens anders merk, terwijl niet vaststaat zijn wetenschap dat een ander op dat merk recht had, b.v. wanneer hij zijn waar valschelijk een naam geeft niet wetende dat die naam een woordmerk is. Het recht op een merk is vatbaar voor overdracht en vererving. De overdracht moet plaats hebben bij authentieke of onderhandsche acte. Het recht op een merk gaat te niet: i°. door verloop van drie jaren na het laatste gebruik; 20. door opheffing van de fabriek enz. tot onderscheiding van welker waren het merk bestemd was; 30. door prijsgeving van het recht, hetwelk kan geschieden door toe te staan of te gedoogen dat een ieder het merk gebruikt voor dezelfde soort van waren, waardoor het de kracht verliest om dienst te doen als onderscheidingsmiddel. Tegen den wil van den rechthebbende gaat diens recht echter niet verloren. De kracht der inschrijving (dat is dus niet gelijk aan het recht, zie boven, doch alleen het vermoeden dat degeen die het deed inschrijven de eerste gebruiker was) vervalt: i°. door doorhaling op verzoek van dengene op wiens naam zij staat of met diens toestenuning b.v. bij overdracht; 2°. door verloop van twintig jaren na den dag waarop de inschrijving is geschied, tenzij deze voor het verstrijken van dien termijn is vernieuwd, of de vernieuwing binnen gelijken termijn zij herhaald. De wet zorgt er voor dat iedereen gemakkelijk kennis kan nemen van alles wat de inschrijving der merken betreft (openbaarmaking in „de Industrieele Eigendom"). Bovendien liggen de registers kosteloos ter inzage. Een apotheker kan, evenals een andere koopman, zaken doen, geneesmiddelen afleveren enz. in een apotheek, gedreven onder een anderen dan zijn eigen naam, ook in dien hij zelf de eigenaar of mede-eigenaar is. De naam waaronder de apotheek gedreven wordt zal weliswaar dikwijls de eigen naam zijn van den eigenaar, maar kan evengoed zijn een willekeurig gekozen naam of wel de eigen naam met een of andere wijziging of bijvoeging. 31 Het is evenwel wenschelijk dat men niet in het onzekere verkeert welke persoön of welke personen onder een bepaalden naam of een bepaalde firma handelen. Door het handelsregister nu wordt openbaar gemaakt de handelsnaam of de firma waaronder de apotheek wordt gedreven, alsmede de werkelijke eigenaar welke onder dien naam het bedrijf uitoefent. Zoodoende kan iedereen weten met wien men te doen heeft. Maar daardoor wordt niet beperkt, veelminder tegengegaan, de bevoegdheid om als handelsnaam te bezigen eiken willekeurig gekozen naam, die niet is de eigen naam van den apotheker. Dit levert nog altijd bezwaar op en geeft aanleiding tot misleiding van het publiek en tot z.g. oneerlijke concurrentie. Om dit bezwaar te ondervangen is door de Regeering kort na het voorstel tot de invoering van het handelsregister ingediend een wetsontwerp op den handelsnaam. Beide wetsontwerpen zijn tot wet verheven. In beperkte mate, binnen bepaalde grenzen, wordt het recht op een handelsnaam hierdoor erkend. De bescherming vindt men in art. 6 der handelsnaamwet. Ieder belanghebbende kan zich onverminderd zijne vordering uit onrechtmatige daad krachtens artt. 1401 e. v. B. W. bij verzoekschrift wenden tot den kantonrechter, met het verzoek dengene die den verboden handelsnaam voert, te veroordeelen om daarin zoodanige door den rechter te bepalen wijziging aan te brengen, dat de onrechtmatigheid ten opzichte van den verzoeker wordt opgeheven, met veroordeeling tevens van de wederpartij tot een bepaalde som gelds als schadevergoeding in geval van overtreding van het bevel des rechters. Wat betreft de handelsregister- en de handelsnaamwet geloof ik dus dat deze ook wel degelijk op den apotheker van toepassing zijn. De eerste steeds, de tweede voor het geval de apotheek onder een handels- of firmanaam wordt gedreven. Ik verwijs hiervoor naar art. 2 der handelsregisterwet waarvolgens de apotheek zeker valt onder het begrip handelszaak. Immers deze wet noemt een handelszaak iedere onderneming van een koopman, terwijl als koopman wordt 32 Handelsregisterwet. beschouwd een ieder die zijn beroep maakt van het uitoefenen van eenigen tak van handel of nijverheid in den ruims ten zin. De handelsnaamwet 1921 sluit zich hierbij aan. In aansluiting aan het reeds medegedeelde moet ik thans nog enkele opmerkingen maken over de wet op het handelsregister. Ook deze instelling is voor den apotheker n.1. niet van belang ontbloot. Ik heb reeds opgemerkt dat een apotheker als koopman in den zin der handelsnaamwet (en zelfs somtijds in den zin van het Wetboek van Koophandel) wordt beschouwd. Hij mag voor zijne apotheek geen handelsnaam voeren, die, voordat het bedrijf onder dien naam werd gedreven, reeds door een andere zaak rechtmatig werd gevoerd, of die van dien naam slechts in geringe mate afwijkt; een en ander voor zoover dientengevolge in verband met den aard der beide zaken (apotheken, drogisterijen, winkels van artikelen voor ziekenverpleging e.d.m.) en de plaats waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring te duchten is. De firma-waarheid wordt niet gehuldigd. Fantasie-namen zijn vrijgelaten. Voorkomen moet alleen worden dat er verwarring ontsta met een andere, reeds bestaande zaak en dat het publiek door den handelsnaam een verkeerden indruk krijgt omtrent den eigenaar. Verboden, is dus ook om een handelsnaam te voeren die in strijd met de waarheid aanduidt, dat de zaak geheel of gedeeltelijk aan een ander zou toebehooren, of wel die den indruk in strijd met de waarheid opwekt dat gehandeld wordt onder een vennootschap of vereeniging. Het handelsregister is bestemd tot inschrijving en openbaarmaking van verschillende feiten betreffende alleen handelende personen, vennootschappen en vereenigingen, waarvan de kennisneming van belang is voor derden, die met die personen, vennootschappen of vereenigingen in betrekking komen. Dus moet ook de apotheker deze bijzonderheden omtrent zijne zaak in het handelsregister doen opnemen. Immers daartoe is ieder verplicht die zijn beroep maakt van het uitoefenen van eenigen tak van handel of nijverheid in den ruimsten zin. 33 De opgave moet geschieden uiterlijk een week voor of na de vestiging. Onder tijdstip van vestiging wordt verstaan de datum van openstelling der apotheek voor het publiek. Is de eigenaar der apotheek gehuwd onder huwelijksche voorwaarden, bepalingen behelzende waarbij geheel of gedeeltelijk van de wettelijke gemeenschap van goederen wordt afgeweken, dan moeten die bepalingen worden opgegeven. Ingeval van opheffing der zaak of van verandering van eigenaar moet dit eveneens aan het handelsregister worden opgegeven. Hoewel dus een apotheek zooals uit het voorgaande blijkt zonder twijfel in vele opzichten als handelszaak wordt aangemerkt, dringt zich de vraag op of nu ook de apotheek een winkel is en als zoodanig onderworpen aan de voorschriften en verordeningen op winkels toepasselijk? Het Kantongerecht te Enschede besliste den 7 Maart 1917 (W. v. h. R. no. 10106) ten aanzien van deze vraag dat uit de geschiedenis der wet blijkt dat een apotheek aan het begrip „winkel" niet voldoet, daar een winkel is eene voor het publiek toegankelijke plaats, alwaar, ter uitoefening van een vrij handelsberoep, goederen worden verkocht en afgeleverd. Een apotheker bereidt en levert geneesmiddelen af tot geneeskundig doel en daarvoor eischt de wet waarborgen. Fabrikanten van en handelaren of winkeliers in geneesmiddelen, drogerijen, chemicaliën enz. bereiden en leveren af als handelsartikel en zulks staat iedereen vrij. Mede van groot belang voor den apotheker is het bij Koninklijke Boodschap d.d. 31 Januari 1925 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende ontwerp van wet houdende bepalingen omtrent het met openbare aanprijzing in het verkeer brengen van middelen tegen ziekten. De Memorie van Toelichting vermeldt daaromtrent onder meer dat de laatste tientallen van jaren men zich meer en meer heeft toegelegd op het bereiden van geneesmiddelen in het groot. Dit nu kan een bron opleveren van veel gevaar. Immers wil de bereiding loonend zijn, dan moeten de middelen zoo ruim mogelijk onder het publiek worden verspreid. Is een apotheek een winkel? Ontwerp op het met openbare aanprijzing in het verkeer brengen. 3« 34 Hiertoe is reclame onmisbaar. Op de meest pakkende wijze worden geneesmiddelen bij het ondeskundig pubhek aangeprezen uitsluitend uit winstbejag, om een zoo groot mogelijk aantal koopers te lokken. Lang niet alles echter dat wordt aangeprezen als geneesmiddel mag dien naam dragen. Vele stoffen zijn waardeloos. Andere zijn zelfs schadelijk of kunnen schade doen bij onoordeelkundig gebruik. De onderzoekingen van het Pharmaco-Therapeutisch Instituut hebben treffend aangetoond dat tal van middelen, die onder de meest pakkende reclame aan het publiek worden opgedrongen in vele gevallen niet voldeden aan den inhoud dier reclame, welke laatste derhalve misleidend moet worden genoemd. Het publiceeren der onderzoekingen van het genoemde instituut is niet in staat bestrijding te geven tegen dit euvel. Niet alle middelen komen in handen van het instituut. Repressie komt veelal te laat. Vaak zal de reclame op het publiek reeds beslag gelegd hebben. Bovendien is onderzoek en publicatie door het instituut kostbaar. De Minister Aalberse, van wien het ontwerp afkomstig is, meent dat alleen wettelijke voorziening kan helpen en dat deze mogelijk is zonder dat gerechtvaardigde belangen geschaad worden. Het ontwerp beoogt dus een preventief toezicht op de met openlijke reclame in het verkeer gebrachte middelen. Niemand mag, volgens het ontwerp, eenig middel met openlijke aanprijzing in het verkeer brengen zonder vooraf aan den Minister van Arbeid de noodige inlichtingen zoowel omtrent het middel als omtrent de te maken reclame te hebben verstrekt. De Minister acht vrees voor het bekend worden van fabrieksgeheimen ongemotiveerd, omdat door de wet aan de met het onderzoek belaste personen geheimhouding wordt opgelegd. Blijkens de reeds in de pers gevoerde discussies is iedereen het met deze opvatting des Ministers lang niet eens. Maar dit tot daaraantoe. Als de Minister het verbieden van alle reclame niet noodig vindt mag men na verloop van gewoonlijk zes maanden het middel met openlijke aanprijzing in het verkeer brengen, onder gehoudenheid de voorwaarden welke bij de vergun- 35 ning worden opgelegd, in acht te nemen. Door strafbepalingen moet de naleving dezer voorschriften worden ver[' zekerd. Onder middel in den zin van dit ontwerp worden I verstaan zoowel enkelvoudige als samengestelde stoffen, die hetzij onder de gebruikelijke benaming, hetzij onder phanI tasienaam aan de markt komen. In de definitie van „in het | verkeer brengen" wordt de verpakker begrepen, omdat men zich soms beperkt tot het verpakken van in het groot aangekochte stof. (Zoo werd onlangs Malagawijn in den handel gebracht als Bloedwijn, merk de Pleegzuster). Voor „openlijke aanprijzing" stelt het ontwerp twee criI teria. De strekking der reclame moet ten eerste kennelijk zijn, den indruk te wekken dat het middel dienstig kan zijn tot genezing, enz. Aangezien men zulks ook van wetenli schappelijke verhandelingen zoude kunnen zeggen is als tweede kenmerk der openlijke aanprijzing gesteld de kenneI lijke bedoeling om tot koopen op te wekken. Of beide criteria I in een gegeven geval vervuld zijn moet de rechter uitmaken. Quasi-wetenschappehjke beschouwingen, die de tendens van een reclameschriftuur niet veranderen, kunnen dus worden I gefnuikt. Om de onderzoeking welke een vergunning ten gevolge heeft niet als reclame uit te buiten mag bij een geoor[ loofde aanprijzing niet anders gevoegd worden dan: „niet verboden ingevolge de wet". Het welig tieren van z.g. geheime of patentmiddelen zal \ door deze wet zeker onmogelijk worden gemaakt en de | tallooze fabrikanten van en handelaars in die middelen (ook f dus vele apothekers) zullen daarvan groote en gevoelige I nadeelen niet nalaten te ondervinden. Men ziet het is geen I halve maatregel welke hierbij wordt voorgesteld en mocht I het ontwerp wet worden (hetgeen ondanks het sedert l optreden van een nieuwe regeering in een niet al te verre toekomst althans niet onwaarschijnlijk mag worden geacht — * het ontwerp is onlangs naar een bijzondere commissie verwezen — dan zullen ingrijpende wijzigingen in en bij de fabricatie en het aan de markt brengen van tallooze middelen niet achterwege kunnen blijven. De belanghebbenden hebben 36 Wet op het arbeidscontract. Hinderwet. reeds aangekondigd een verwoeden strijd tegen het ontwerp te zullen voeren. In elk geval is dit als verschijnsel belangrijk (zoowel het ontwerp als de weerstand er tegen) en meende ik het in deze bladzijden kortelijk te moeten memoreeren. De eigenaar der apotheek, hij zij apotheker of niet, drijft deze wel nimmer alleen. Steeds zullen er wel een of meer assistenten noodig zijn, soms ook een provisor. Verder personeel voor de administratie, om de geneesmiddelen bij de klanten te bezorgen, flesschenspoelers enz. Derhalve moeten wij behandelen de verhouding tusschen den apothekerpatroon of den eigenaar der apotheek met allen die tegen loon in zijn dienst zijn. Wij kunnen al dadelijk opmerken dat een provisor, die b.v. voor een apotheker-assistent, eigenaar der apotheek, de wettelijke contröle over die apotheek uitoefent, wel niet beschouwd kan worden als tegen loon in den dienst van dien eigenaar te zijn. Daarentegen zal zulks wel het geval zijn met den apotheker die als provisor voor een derde-eigenaar (deze zij zelf apotheker of niet, b.v. een vennootschap of een maatschappij, zooals dit veelal bij centraal- of volks-apotheken het geval is) eene apotheek drijft. En steeds zal de bedoelde verhouding van loondienst bij de assistenten en het andere personeel aanwezig zijn. Die verhouding nu wordt beheerscht door de z.g. wet op het arbeids-contract, een deel van ons Burgerlijk Wetboek, daarin opgenomen bij de wet van 13 Juli 1907 Stbl. No. 193, waarbij is geregeld de arbeidsovereenkomst welke bestaat als iemand zich verbindt in dienst van een ander tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten. Aangezien het hier niet de plaats is het arbeidscontract zelve te behandelen, meen ik er mede te mogen volstaan met er op te wijzen dat dit ook voor de apotheken geldt en dat de apotheker zich van den inhoud daarvan ook wel degelijk op de hoogte dient te stellen. Een andere wet waarover nog enkele opmerkingen hier op hunne plaats zijn is de Hinderwet, welke bepaalt dat het verboden is inrichtingen die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, op te richten zonder vergunning. Die vergun- 37 ning wordt verleend, behoudens enkele uitzonderingen, door het gemeentebestuur. Dat ook apothekers onder deze wet kunnen vallen blijkt uit art. 2, welk art. als zoodanige inrichtingen waarvoor vergunning noodig is o.a. noemt dezulke bestemd tot vervaardiging van chemicalia, met name die tot bereiding van koolzure, dubbel koolzure- en zwavelzure soda; sodahydraat; zwavel-zout-salpeter-zuring-en arsenigzuur; ammonia en ammoniakzouten; bleekpoeders en bleekwateren; van lood-zink-kwik- en cyaanverbindingen. Verder die bestemd tot verkrijging, verwerking en bewaring van vluchtige producten als alcohol, aether, vluchtige oliën, benzine enz. Weigering der vergunning heeft alleen plaats uit vrees voor gevaar of voor schade van eigendommen of gezondheid, alsmede voor hinder van ernstigen aard voor de omwonenden. Een nieuwe vergunning is noodig voor elke verandering van de inrichting of wat daarmede overeenkomt. Ook is het mogelijk voor sommige apotheken dat de z.g. veiligheidswet toepasselijk is (wet van 29 Juni 1915 Stbl. 281 houdende bepalingen tot beveiliging bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen). Hiervoor toch is alleen noodig dat de apotheek of het daarbij behoorende laboratorium als werkplaats kan worden aangemerkt. En zulks zal vaak het geval zijn vermits onder fabrieken en werkplaatsen in den zin dezer wet worden verstaan alle zoowel open als gesloten ruimten, waar in of voor eenig bedrijf pleegt gewerkt te worden aan het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op andere wijze tot verkoop of gebruik geschikt maken van voorwerpen of stoffen, voorzoover aldaar een krachtwerktuig of een oven wordt gebezigd of vijf of meer personen plegen te verblijven. Vooral voor die grootere apotheken waaraan een inrichting tot het vervaardigen of bereiden van patentgeneesmiddelen is verbonden of waarin veel personeel werkzaam is zal bedoelde wet dus van toepassing kunnen zijn. Geldt de hinderwet en de veiligheidswet dus slechts voor een bepaald soort apotheken, zulks is niet het geval met de Veiligheidswet. Arbeidswet. 3» arbeidswet 1919, die zonder twijfel voor alle apotheken van kracht is. Daarentegen vallen de apotheken niet onder het begrip fabrieken of werkplaatsen in den zin der arbeidswet, voor welke inrichtingen zwaardere bepalingen gelden. Uit genoemde wet vloeit voort dat een kind beneden 14 jaar of nog leerplichtig niet in of ten behoeve eener apotheek werkzaam mag zijn. Voorts dat bij algemeenen maatregel van bestuur bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden door jeugdige personen of vrouwen op grond van gevaar voor de gezondheid niet of slechts onder bepaalde voorwaarden in de apotheek mag worden verricht. Verder wordt voor vrouwen nog bepaald dat rekening gehouden moet worden met eventueele bevalling enz. Voor jeugdige personen met hunne behoefte aan voortgezet onderwijs en dergelijke meer wordt eveneens gezorgd. Men treft in de wet bepalingen aan omtrent arbeids- en rusttijden voor het personeel in het algemeen, terwijl in § 7 speciale voorschriften vermeld zijn omtrent arbeid in apotheken. Ik vestig de aandacht er op dat in § 5 gehandeld wordt over arbeid in winkels en in § 6 over arbeid in kantoren. Of nu een bepaalde arbeid in een apothekersbedrijf verricht, valt onder één der hier genoemde paragrafen hangt hiervan af, welk voorschrift de verste strekking heeft. Want daaraan wordt beoordeeld of de arbeid verricht in het apothekersbedrijf geacht moet worden te geschieden in de apotheek (§7) in een kantoor (§6) of in een winkel (§5). Het bepaalde in § 7 en in § 5 (apotheken en winkels) geldt, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur genoemd, niet ten aanzien van arbeid, verricht in een apotheek of winkel, in de eigen woning van het hoofd of den bestuurder daarvan, die zijn bedrijf uitoefent zonder hulp van anderen dan zijn echtgenoot en bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, die bij hem inwonen. Op Zondag mag door jeugdige personen niet worden gewerkt in de apotheek, noch op werkdagen tusschen 8 uur namiddags en 8 uur voormiddags. Verder zijn bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vastgesteld ten aanzien 39 van arbeids- en rusttijden van het personeel in apotheken. De wet eischt dat een man en een vrouw een wekelijkschen, onafgebroken rusttijd hebben van ten minste zes en dertig uren en in dezen tijd ten minste zes en twintig maal in een kalenderjaar de Zondag valt. Voorts dat een arbeider niet langer dan tien uren per dag en vijf en vijftig uren per week mag werken, behoudens in gevallen bij dien algemeenen maatregel van bestuur bepaald. Een kortere arbeidsduur dan acht uren per dag en vijf en veertig uren per week mag echter niet worden voorgeschreven. In het Voorloopig Verslag was de vrees geuit dat deze bepalingen het bestaan van apotheken met één of twee assistenten onmogelijk zouden maken en voor apotheekhoudende geneeskundigen ten plattelande onuitvoerbaar zouden zijn. De Minister antwoordde hierop in de Memorie van Antwoord: „De bepalingen als hier bedoeld, maken, naar de ondergeteekende meent, geenszins het bestaan van apotheken met een of twee assistenten onmogelijk. Zelfs een apotheek die niet bij een groep op Zondag sluitende apotheken is aangesloten en slechts één assistent heeft, kan er aan voldoen, indien slechts de apotheker één van de Zondagen zelf thuis blijft, en tijdens de vacantie van den apotheker of zijn assistent voor een plaatsvervanger wordt gezorgd. Juist in dergeüjke apotheken heeft thans de eenige assistent veel te weinig vrijheid. VerUchting is dringend noodzakelijk. Dat de apotheekhoudende geneesheeren hunnen assistent niet een dag per week vrij zouden kunnen geven is moeilijk in te zien." De wet schrijft verder voor dat personeel dat langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te verrichten in eene apotheek, buiten die apotheek niet mag werken op tijden, waarin zulks niet in apotheken veroorloofd zoude zijn. Voor mannen kan hiervan afwijking, al of niet onder bepaalde voorwaarden, worden toegestaan. Wat het kantoor der apotheek aanbelangt, daarin mogen behoudens de gevallen in den algemeenen maatregel van bestuur aangegeven, op Zondag geene vrouwen werkzaam .zijn. Voor dengeen die op Zondag meer dan vier uren in 4° Ongevallenwet. het kantoor moet werken, moet een onafgebroken rusttijd van ten minste zes en dertig uren binnen drie etmalen vóór het begin of na het einde van dien arbeid gegeven worden. In het kantoor mag op Zaterdag na i uur des namiddags geen werk meer worden verricht, behoudens wederom de uitzonderingen vermeld in den algemeenen maatregel van bestuur, of op schriftelijke vergunning van het districtshoofd of, in beroep, van den Minister. Voor een vergunning voor twee of meer achtereenvolgende Zaterdagen is steeds machtiging van den Minister noodig. Verder mag een jeugdig persoon (d. i. iemand onder 18 jaren) 's avonds na zes uur of 's morgens voor acht uur niet in het kantoor werkzaam zijn en in het algemeen niemand langer daarin werken dan acht uren per dag en vijf en veertig uren per week. In bijzondere omstandigheden kan, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, ovemerkvergunning worden verleend, doch nimmer zal meer dan tien uren per dag of langer dan vijf en vijftig uren 's weeks arbeid mogen worden verricht ten kantore der apotheek. Ik vermeldde reeds in den aanvang van deze mededeelingen dat ook de Ongevallenwet 1901 van toepassing is op apotheken. Immers het apothekersbedrijf en de bedrijven uitgeoefend door vervaardigers van chemicaliën zijn gerangschikt onder de verzékeringsplichtige bedrijven (art. 10, No. 42) evenals het bedrijf uitgeoefend in laboratoria voor wetenschappelijk of technisch onderzoek (art. 10, No. 43). Al het personeel is volgens de bepalingen dezer wet verzekerd tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen, aan hetzelve in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen. De wet onthoudt zich van een omschrijving of een verklaring van de begrippen „ongeval" en „in de uitoefening van het bedrijf" omdat het onmogelijk is rekening te houden met de tallooze omstandigheden welke zich in de praktijk kunnen voordoen. De uitdrukking „in verband met de uitoefening van het bedrijf" is eenigszins vaag en juist daarom zoo gekozen. De reden waarom deze ruime uitdrukking is 4i gebezigd, is dat het wegens de tallooze omstandigheden der praktijk een onmogelijkheid is door eene enge omsduijving alle ongevallen te omvatten, ten aanzien waarvan de wet toepasselijk zoude behooren te zijn. Ziekten, welke een gevolg zijn van langdurige, voor de gezondheid nadeelige uitoefening van een bedrijf, zijn geen ongevallen, daar een ongeval noodzakelijk iets plotselings moet zijn. Tegen deze bedrijfsziekten zullen andere wetten voorzieningen moeten treffen. Ook sluimerende ziekten, welke door de normale uitoefening van een bedrijf zich spoediger ontwikkelen, zijn geene ongevallen. Neemt echter, tengevolge van eene plotselinge gebeurtenis, b.v. een val of eene kneuzing, een ziekte in hevigheid toe, dan kunnen er termen zijn om te spreken van een ongeval in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen. Voor de aanspraak op de schadeloosstelling is het geen vereischte dat het lichamelijk letsel of de dood een onmiddellijk en uitsluitend gevolg van het ongeval zij. Ook middellijke gevolgen welke onder medewerking van bijkomende ongunstige omstandigheden zijn ontstaan, kunnen een recht op schadeloosstelling doen geboren worden. Ook kan het voldoende zijn dat het door een ongeval toegebracht letsel slechts een der medewerkende oorzaken van de ongeschiktheid tot werken of van den dood is. Als een arbeider in een der lokalen van het apothekersbedrijf een enkel breekt gedurende zijn werktijd, doordat een medearbeider, dien hij onaangenaam had bejegend, hem beetpakte, waardoor hij achteroverviel, is dit ongeval een bedrijfsongeval. (Zie b.v. C. R. v. B. 18 Maart 1916, A. B. 1916, Bid. 131). Als een apotheker-assistente, tijdens hare werkuren in de apotheek, een drinkbus met b.v. thee ter verwarming op een heete ijzeren plaat heeft gezet en kort daarop, bij het openen der bus, doordat de warme inhoud haar in het gezicht spuit, brandwonden heeft opgeloopen, is zulks te beschouwen als een ongeval haar overkomen* in verband met de uitoefening van het bedrijf (Zie Centrale Raad van Beroep 20 42 Mei 1916, Administratieve Beslissingen 1916, bid. 304). Een ongeval kan daarentegen niet geacht worden te hebben plaats gehad als een plotselinge gebeurtenis, als oorzaak van het letsel, ontbreekt. (C. R. v. B. 17 Juli 1916. A. B. 1916 bid. 356). Voor deze wet worden volontairs, leerlingen en dergelijke personen, die, wegens hun onvoltooide opleiding, nog geen loon ontvangen, als verzekeringsplichtige arbeiders beschouwd. De apotheek van een apotheekhoudenden geneeskundige valt onder deze wet. Deze geneeskundige moet geacht worden het apothekersbedrijf uit te oefenen (C. R. v. B. 30 Dec. 1915. A. B. 1916 blz. 109). Een apotheekhoudende geneeskundige daarentegen, die ten behoeve zijner huishouding wel een inwonende dienstbode heeft, doch bepaaldelijk ten behoeve zijner apotheek geene personen in dienst heeft, oefent niet in een onderneming het arxjthekersbedrijf uit. (C. R. v. B. 29 Jan. 1916. A. B. 1916 blz. 61). De Rijksverzekeringsbank verleent den verzekerde, wien een ongeval overkomt in verband met de uitoefening van het bedrijf, als schadeloosstelling genees- en heelkundige behandeling of vergoeding daarvoor. Indien het ongeval tengevolge heeft dat de verzekerde den derden dag na het ongeval, naar het oordeel van den controleerenden geneesheer, niet in staat is in de onderneming van zijn werkgever zijn gewone werk te verrichten, ontvangt hij bovendien een tijdelijke uitkeering, gerekend van den dag van het ongeval af, zoolang de bedoelde ongeschiktheid voortduurt, maar uiterlijk tot den drie en veertigsten dag, ten bedrage van zeventig percent van zijn dagloon per werkdag. Als ten gevolge van het ongeval zes weken na den dag waarop dit heeft plaats gehad de getroffene geheel of gedeeltelijk ongeschikt mocht zijn tot werken ontvangt hij als verdere schadeloosstelling eene geregelde rente gedurende den tijd dier ongeschiktheid, in verhouding daarmede, doch nooit meer dan zeventig percent van zijn dagloon. De ongeschiktheid behoeft alleen betrekking te hebben tot arbeid, welke overeenkomt met 43 zijn krachten vóór het ongeval en met zijn bekwaamheden. Bij overlijden als gevolg van een ongeval betaalt de Rijksverzekeringbank de begrafeniskosten alsmede een rente aan de nagelaten betrekkingen. De arbeider die opzettelijk het ongeval heeft veroorzaakt en diens eventueele nagelaten betrekkingen hebben geene aanspraak op eenigerlei schadeloosstelling. De apotheker-werkgever behoort van zijn bedrijf en van zijn personeel daarin werkzaam aangifte te doen bij het postkantoor, schrifteüjk en in duplo tegen bewijs van ontvangst op daartoe kosteloos verkrijgbaar gestelde formulieren. Daarop wordt hij ingedeeld in een gevarenklasse en hem een gevarencijfer toegewezen. Hierbij wordt hem tegelijkertijd het tarief medegedeeld dat hij als premie voor de verzekering van zijn personeel tegen ongevallen heeft te betalen. Van elke verandering welke van invloed kan zijn op het gevaar dat de onderneming (het apothekersbedrijf) voor de verzekering oplevert moet binnen 14 dagen mededeeling worden gedaan bij aangeteekenden brief aan het Bestuur der Rijksverzekeringsbank te Amsterdam. Bij staking van het bedrijf moet wederom ten postkantore daarvan bericht worden gegeven. Het is den werkgever verboden de voor hem uit deze wet voortvloeiende kosten geheel of gedeeltelijk af te houden van het loon der verzekerden. De premie wordt ten postkantore voldaan. Bij achterstalUgheid kan de premie door een dwangbevel worden ingevorderd, als ware deze belastinggeld. De werkgever kan echter ook worden toegelaten op zijn verzoek om het risico ten behoeve van zijn personeel zelf te dragen of dit te doen dragen door een rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of maatschappij. Risico-overdracht van de Rijksverzekeringsbank op anderen kan echter slechts plaats hebben tegen voldoende zekerheidsstelling door pand of hypotheek. De werkgever, in wiens bedrijf aan een verzekerde een ongeval in verband met de uitoefening van het bedrijf over- 44 komt, of hij die den werkgever ter plaatse van het ongeval vertegenwoordigt, (d. i. dus de apotheker of de provisor of de eigenaar der apotheek) is verplicht te zorgen dat onmiddellijk na het ongeval een dokter geroepen wordt om de eerste hulp te verleenen. Binnen 24 uren na dit eerste geneeskundige onderzoek en in allen gevalle binnen 2 X 24 uren na het ongeval moet de werkgever aangifte daarvan doen tegen bewijs van ontvangst door inlevering van een ingevuld formulier in duplo bij het postkantoor. De burgerrechtelijke verantwoordelijkheid van den werkgever voor de geldelijke schade, welke het gevolg is van een ongeval een verzekerde in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen, vervalt, behoudens misdadige grove schuld of opzet van den werkgever, ten aanzien van dat ongeval, alsmede behoudens voor zoover die aansprakelijkheid betrekking heeft op schade door het ongeval aan de goederen van den getroffene veroorzaakt. Voor personen meer dan acht gulden daags verdienende blijft de verantwoordelijkheid van den werkgever bestaan, doch wordt door den rechter bij de vaststelling der schadevergoeding rekening gehouden met hetgeen krachtens deze wet wordt genoten. Tot het apothekersbedrijf volgens deze wet worden geacht mede te behooren de bedrijven tot vervaardiging van haarwater, van pastilles, van pepton, van pharmaceutische preparaten, van tandmiddelen en van zalven. Voorts die tot het vervaardigen van chemische stoffen als aether, bloedloogzout, chinine, insectenpoeder, koolzuur, loog, poetspomade, politoer, photographische apparaten, salpeterzuur, soda, teerproducten, zoutzuur, zwavelzuur, aniline, azoverfstoffen, blauwsel, indigo en lakmoes. Ook in ander opzicht hebben de apothekers belang bij de ongevallenwet, n.1. ingevolge het Koninklijk Besluit van 14 Juli 1902 S. 153 § 4. Hierin wordt n.1. voorgeschreven op welke wijze de Rijksverzekeringsbank de genees-, heelen verbandmiddelen, welke zij aan een door een ongeval getroffen verzekerde verschuldigd is, verschaft. 45 Ten aanzien van eiken apotheker en handelaar in heelof verbandmiddelen, die voor bedoelde levering aanvrage heeft gedaan, wordt nagegaan of het wenschelijk schijnt zoodanige leveringen door hem te doen geschieden. Schijnt zulks wenschelijk toe, dan wordt de naam van dien apotheker of handelaar ingeschreven op een register. Bij weigering door het bestuur der R. V. B. om den apotheker tot levering toe te laten heeft de laatste beroep op den Minister. Eveneens bij afvoering van het register tegen zijn zin. Alle door een ongeval getroffen verzekerden kunnen hunne genees-, heel- en verbandartikelen betrekken van een ingeschreven apotheker of handelaar. Voor deze ingeschrevenen is dus de ongevallenwet een niet te versmaden bron van inkomsten geworden. Als te zijner tijd mede een grooter of kleiner aantal beroepsziekten onder de werking der ongevallenwet zullen worden gebracht, hetgeen na het ontwerp-verdrag betreffende schadeloosstelling voor beroepsziekten, aangenomen op de Zevende Internationale Arbeidsconferentie gehouden te Genève in den voorzomer van het jaar 1925, zeker tot de binnen afzienbaren tijd te verwachten mogelijkheden behoort, zal het belang dezer wet voor de apothekers nog grooter worden. In Engeland zijn reeds sinds vele jaren een niet onaanmerkelijk aantal beroepsziekten met arbeidsongevallen gelijk gesteld. Tot slot nog een enkele aanteekening op art. 4 § 1 sub e der wet op de personeele belasting. Hierbij worden namelijk van de belasting vrijgesteld gedeelten van perceelen uitsluitend bestemd tot fabriek of werkplaats. Valt hier de apotheek en hare aanhoorigheden onder of niet? De woorden „fabriek of werkplaats" in den zin van dit artikel der wet op de personeele belasting omvatten niet alle lokalen waarin eenig bedrijf wordt uitgeoefend, maar hebben een meer beperkte beteekenis en wijzen meer bepaald op lokalen waar handenarbeid wordt verricht. Mijns inziens mag worden aangenomen dat de apotheken dus vrijgesteld zijn van de belasting. Daarentegen de operatie- Personeele belasting. 46 kamer van een tandarts niet (H. R. 16 Oct. 1916 A. B. bid. 427), evenmin vertrekken dienende voor de electro-medische behandeling van patiënten (H. R. 21 Mei 1918, A. B. bid. 437). Immers deze lokaliteiten worden niet uitsluitend tot werkplaats gebruikt. Dat in een apotheek, behalve het bereiden van geneesmiddelen, ook verkoop van diverse artikelen plaats heeft doet niet af aan het feit dat er toch zeker een perceelsgedeelte of perceelsgedeelten voor het apothekersbedrijf in gebruik, zijn aan te wijzen, dat of die wèl uitsluitend tot werkplaats dienen, immers waar handenarbeid of laboratoriumwerkzaamheid wordt verricht, en die dus buiten de belasting vallen. Zie ook R. v. B. Leiden 19 Oct. 1906: De apotheek van een veearts valt onder de vrijstelling van art. 4 litt. e. der wet op de personeele belasting. ALFABETISCH REGISTER. A Bladz. Aanprijzing (openbare) 33 Aansprakelijkheid van assistenten 9, 13 Aflevering van geneesmiddelen. 10 „ op recept 12 „ zonder recept 11 „ van vergiften 11 Apotheek-houdende geneeskundigen 13, 21 Apotheekwinkel 33 Apotheker-arts 20 Arbeidscontract., 36 Arbeidswet 37 B Bevoegdheid van assistenten.. 13 Bewaring van vergiften 10 Bureau voor den Industrieelen Eigendom 26 E Eigendom der Apotheek 7 F Firma-waarheid 32 G Geheime middelen 16 Geneesmiddel 6, 15, 18 H Bladz. Handelsnaamwet 30 Handelsregister 31, 32 Handelszaak 31 Hinderwet 36 I Industrieel e Eigendom 30 Inschrijving van merken 26 L Lijst C 15, 18 Levering voor de R.V. B 45 M Merkenwet 24 N Ne iteretur 12 O Oneerlijke mededinging 29 Ongevallenwet 40 Onrechtmatige daad 28, 31 Openbare aanprijzing 33 Openbare verkoop der apotheek. 14 Overeenkomsten tusschen arts en apotheker 23 Overlijden van den apotheker.. 13 4» P Bladz. Personeele belasting 45 Plaats 20 R Reclame 33 S Schouwbaar 23 Sleutel vergiftkast 10, 13 Strafbepalingen 24, 29. T Tenietgaan van het recht op een merk 31 Toegankelijkheid der apotheek. 7 U Bladz. Uitoefening artsenijbereidkunst. 4 , geneeskunst 19 V Veiligheidswet 37 Verkoop van geneesmiddelen.. 15 Verlof tot sluiting op feestdagen. 9 Vestiging 3i 6 W Wet artsenijbereidkunst 4 „ uitoefening geneeskunst.. 19