1402 i RECHT EN DE BEROEPEN OER REDACTIE VAN PROF. MR. E. M. MEYERS III ■RlET RECHT EN DE GENEESHEER door MR» DR. R. BROMBERG, Arts Advocaat te 's-Gravenhage c 111 HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON HET RECHT EN DE BEROEPEN ONDER REDACTIE VAN PROF. MR. E. M. MEYERS HET RECHT EN DE GENEESHEER DOOR MR. DR. R. BROMBERG. Arts Advocaat te 's-Gravenhage HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1926 ml BETEEKENIS DER IN DIT WERKJE VOORKOMENDE VERKORTINGEN. H. R. beteekent Hooge Raad Hof „ Gerechtshof Rb. M Rechtbank Kgt. „ Kantongerecht W. v. h. R. „ Weekblad van het Recht W. „ „ „ » N. J. „ Nederlandsche Jurisprudentie S. ,, Staatsblad A. M. v. B. „ Algemeene Maatregel van Bestuur R. v. B. „ Raad van Beroep voor de Directe Belastingen R. V. B. „ Rijksverzekeringsbank A. B. „ Administratieve Beslissingen B. W. „ Burgerlijk Wetboek W. v. S. „ Wetboek van Strafrecht M.v.T. „ Memorie van Toelichting K. B. „ Koninklijk Besluit M. v. A. „ Memorie van Antwoord HET RECHT EN DE GENEESHEER. Aangezien de volksgezondheid een voorname tak van staatszorg is zal het niet bevreemden dat de geneesheer in de uitoefening van zijn beroep herhaaldelijk met wettelijke voorschriften te maken heeft. Zelfs de gewone particulier praktiseerende medicus. Immers dat de geneeskundigen in staats- of gemeentedienst als ambtenaren herhaaldelijk wetsvoorschriften zullen hebben uit te voeren of toe te passen is zonder meer duidelijk. Dit boekje wil dan ook alleen die wettelijke bepalingen bespreken die den gewonen medicus practicus regardeeren. In de eerste plaats is zulks dan het geval met de wet regelende de uitoefening der geneeskunst. Artikel i dezer wet bepaalt: „Uitoefening der geneeskunst, waaronder de wet het verleenen van genees-, heel- of verloskundigen raad of bijstand als bedrijf verstaat, is alleen geoorloofd aan degenen, aan wie de bevoegdheid daartoe volgens de wet is toegekend." De wet bevat geen omschrijving wat onder geneeskundigen raad moet worden verstaan. Volgens arrest van den H. R. van 17 April 1867, W. 2909 kan als zoodanig niet worden beschouwd een gedrukte en bij de ten verkoop gestelde neschjes gevoegde gebruiksaanwijzing van den inhoud. Doch bij arrest van den H. R. van 24 Mei 1886, W. 5304 is uitgemaakt dat onder uitoefening der geneeskunst in den zin der wet te verstaan is elke bijstand, ook door het aanwenden van hetzij bestaande, hetzij gewaande krachten, indien dit geschiedt met de werkelijke of voorgewende strekking om daarmede een genezende werking op een krank lichaamsdeel uit te oefenen. En de H. R. accentueerde deze meening Wet uitoefening geneeskunst. Art. 1. 6 nog bij arrest van den iS Maart 1901, W. 7584 waarbij hij overwoog dat onder de woorden „geneeskundigen raad" in art. 1, valt elke raad die de strekking heeft om genezing van een ziekte of kwaal te bevorderen, alsmede bij arrest van den 10 Maart 1913, W. 9475, inhoudende dat het geven van een raad, die de voorgewende of werkelijke strekking heeft genezing eener ziekte te bevorderen, is het geven van geneeskundigen raad in den zin der wet, ook al is aan het geven daarvan geen onderzoek van den lijder voorafgegaan. De jurisprudentie op dit art. is zeer uitgebreid. Ik doe derhalve nog een paar grepen. — De bevoegdheid om met uitsluiting van anderen de geneeskunst uit te oefenen, is niet beperkt tot de geneeskunst, welke steunt op de door de wet tot het bekomen dier bevoegdheid vereischte kennis en ervaring, doch strekt zich uit over het geheele gebied der geneeskunst, welke middelen daarbij ook worden gebezigd en welke methode daarbij ook wordt toegepast. Onder geneeskundigen bijstand is te verstaan iedere bijstand verleend met de voorgewende of werkelijke strekking om eene genezende werking op den zieken mensch uit te oefenen. (H. R. 24 Juni 1912, W. 9359). — In zooverre zij bestaat in het voorschrijven en verstrekken van geneesmiddelen, is de uitoefening der geneeskunst niet beperkt tot die geneesmiddelen, welke in de pharmacopoea zijn genoemd of in art. 30 der wet op de uitoefening der artsenijbereidkunst zijn bedoeld (H. R. 13 Febr. 1888, W. 5518). — Indien een apotheker tegen een bepaalden prijs een pleister verstrekt welke moet dienen tot genezing van een zwerenden vinger is zulks niet te beschouwen als het verleenen van geneeskundigen raad of bijstand in den zin der wet. (H. R. 23 December 1901, W. 7705). — Raad of bijstand kan evengoed vallen onder het begrip verleenen van geneeskundige hulp indien deze wordt verstrekt buiten tegenwoordigheid van den lijder als wanneer hij in diens bijzijn wordt gegeven. (H. R. 24 Juni 1912, W. 9359). 7 — Uit allerlei omstandigheden, b.v. het ontvangen van loon, kan worden afgeleid dat geneeskundige raad of bijstand „als bedrijf' is verleend en derhalve de geneeskunde als beroep was uitgeoefend, voor het bestaan van welke beroepsdaad niet noodzakelijk is dat hij die deze verricht, van het uitoefenen daarvan zijn beroep maakt. (H. R. 27 November 1905, W. 8305). Hieruit volgt dus dat men de geneeskunst beroep" kan uitoefenen zonder dat men van het uitoefenen der geneeskunst „»)'» beroep" maakt. Dit uitoefenen der geneeskunst „als beroep" kan uit één enkele handeling bestaan en daarmede zijn voltooid. Ook dit artikel verdient vermelding. Het houdt in dat Art. 3. alleen de geneeskundige binnen de grenzen zijner bevoegdheid in het openbaar mag aankondigen dat hij de geneeskunst uitoefent of een titel voeren die hem aan het publiek als geneeskundige aanwijst. Zulk een titel is bv. „homoeopaath", welke benaming door iemand die geen geneeskundige is niet mag worden gevoerd (H. R. 22 Mei 1905, W. 8227). De titel „arts" komt alleen toe aan hen welke voldaan hebben aan het practisch artsexamen. Geneeskundige is ieder welke hier te lande bevoegd is om de geneeskunst uit te oefenen, of aan wien die uitoefening is vergund. Dat behoeven dus niet allen artsen te zijn; maar ook bv. de zg. heelmeesters, vroedmeesters e. d. uit vorige perioden nog overgebleven, alsmede vreemdelingen, deskundigen, die over en langs de grenzen van het Rijk wonen en bij heerschende ziekten ook ingezetenen, die overigens niet bevoegd zijn. Volgens arrest H. R. 1 April 1901, W. 7589 is onder „geneeskunst" ook tandheelkunst begrepen. Alvorens de praktijk uit te oefenen, doen de geneeskun- Art 4. digen en vroedvrouwen hun bewijs van bevoegdheid viseeren door het staatstoezicht op de volksgezondheid. Bij de aanvraag tot het verleenen van dit visum moet het wettelijk bewijs van deze vestiging worden overgelegd. Zij geven, onder vertoon van het geviseerd bewijs van bevoegdheid, aan den burgemeester kennis van hunne ves- 8 tiging als geneeskundige of vroedvrouw daar ter plaatse. Bij een tijdelijk verblijf ter uitoefening der praktijk vertoont de geneeskundige vooraf aan den burgemeester der gemeente zijn bewijs van bevoegdheid, geviseerd vanwege het staatstoezicht op de volksgezondheid van het district waarin hij metterwoon is gevestigd. Moeilijkheid biedt eigenlijk alleen de laatste bepaling. Blijkens Missive van den Minister slaat deze niet op geneeskundigen, die in een naburige gemeente lijders bezoeken en daarna weder vertrekken, doch wel bv. op genees- of heelkundigen, vooral tandartsen, die op vaste tijden andere gemeenten dan hunne woonplaats bezoeken en daar lijders behandelen. Art. 5. De geneeskundigen onderteekenen bij het overlijden van elk hunner lijders ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlijken stand een verklaring van dit overlijden en doen daarbij naar hunne overtuiging doch met inachtneming van den door hen afgelegden eed of belofte van geheimhouding, zoo nauwkeurig mogelijk opgave van de oorzaak van den dood. Zij geven de hierbedoelde verklaring niet af dan na zich door persoonlijke schouwing overtuigd te hebben van het overlijden. Art. 6. Zij geven aan het staatstoezicht op de volksgezondheid en aan B. en W. hunner gemeente onverwijld, doch uiterlijk binnen drie dagen, kennis, wanneer een ziekte, waardoor de volksgezondheid bedreigd wordt, door hen is waargenomen. Hiermede is niet bedoeld een bloote kennisgeving dat de geneesheer een ziekte heeft waargenomen die de volks-' gezondheid bedreigt, maar de kennisgeving van de daaromtrent door hem gedane waarneming. (H. R. 21 Februari 1876, W. 3967). Art. 7. Zij geven binnen veertien dagen na den afloop eener verrichte vaccinatie of der behandeling van een lijder aan variolae (kinderpokken) het bewijs daarvan aan den belanghebbende af. Een duplicaat hiervan bewaren zij ter inzending aan het eind des jaars aan het gemeentebestuur. Art. 8. Op het recept moet duidelijk datum en wijze van gebruik 9 worden vermeld met de handteekening of paraaf van den geneesheer die het afgeeft. Onder recept moet worden verstaan een door een geneeskundige gegeven schriftelijk voorschrift tot aanwending van in dat geschrift bepaald opgegeven middelen ten behoeve van iemands gezondheid, houdende tevens de opdracht aan een apotheker tot aflevering der daarin omschreven middelen. (H. R. 4 December 1911, W. 9258). Het afleveren van geneesmiddelen is, behalve in de ge- Art. 9. vallen in dit artikel voorzien, verboden aan allen die geneeskunst uitoefenen, zelfs indien zij de bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst verkregen hebben. De geneeskundigen, die zich vestigen in plaatsen in welke geen apotheker gevestigd is, hebben, zoolang zij daar gevestigd blijven, de bevoegdheid tot het afleveren van geneesmiddelen. Die bevoegdheid strekt zich ook uit tot andere plaatsen, in welke geen apotheker gevestigd is. In plaatsen, waar slechts ééne apotheek gevestigd is, kunnen de geneeskundigen verlof bekomen om geneesmiddelen te leveren van Gedeputeerde Staten. De wet wenscht derhalve uitdrukkelijk de genees- en de artsenijbereidkunst in hunne uitoefening te scheiden. De gemeenteraad van een plaats waar apothekers gevestigd zijn, kan aan den door hun aangestelden armen-geneesheer dan ook niet de verplichting opleggen om aan de armen der betrokken gemeente gratis geneesmiddelen te leveren. (H. R. 17 December 1894, W. 6603). De geneesheer heeft daarentegen wel de bevoegdheid om niet alleen aan de woningen in de plaats zijner vestiging maar ook in alle andere plaatsen waar geen apotheker gevestigd is, door hem bereide geneesmiddelen te doen bezorgen. Hij kan niet geacht worden strafbaar te zijn als hij de bedoelde bezorging doet geschieden door tusschenkomst van een persoon wonende in een plaats waar een apotheker gevestigd is en op welken persoon de verdere bezorging overgaat (H. R. 29 December 1873, W. 3686). Evenmin is het den geneeskundige, woonachtig in een IO plaats waar geen apotheker is gevestigd en waar hij dus ten volle bevoegd is geneesmiddelen af te leveren, verboden zulks te doen aan inwoners van andere gemeenten, waar wèl apothekers gevestigd zijn, mits de aflevering niet geschiede in die andere gemeenten. De aflevering toch is geheel afhankelijk gesteld van de plaats waar, niet van de hoedanigheid der personen aan wie zij geschiedt. (H. R. 15 November 1875, W. 3931). Het artikel is ook van toepassing wanneer nadat op eenige plaats een geneeskundige zich heeft gevestigd, de eenige aldaar gevestigde apotheker ophoudt aldaar gevestigd te zijn. (H. R. 27 Oct. 1890, W. 5959). Uit de geschiedenis der wet blijkt voorts dat de uitdrukking „plaatsen" het oorspronkelijke woord „gemeenten" heeft vervangen en dat daarmede bedoeld worden de afzonderlijke dorpen, waaruit een gemeente bestaan kan. (H. R. 27 Dec. 1881, W. 4732). Volgens een missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 13 December 1892 ziet het woord „apotheek" in de bepaling: „In plaatsen waar slechts één apotheek gevestigd is enz." van dit artikel, niet op de inrichting van een geneeskundige tot het leveren van geneesmiddelen; iedere geneesheer zich vestigende in een plaats waar geen apotheker doch alleen apotheekhoudende geneeskundigen gevestigd zijn, is dus ook zijnerzijds bevoegd geneesmiddelen af te leveren volgens dit artikel. Men lette er op dat geenszins onder „plaats" verstaan wordt „gemeente", doch afzonderlijke gehuchten of dorpen, al of niet tot dezelfde gemeente behoorende, daarmede worden bedoeld. Maar het moet dan ook een „afzonderlijk" dorp zijn, wil het als „plaats" in den zin van dit artikel worden aangemerkt. Dit ondervond tot zijn nadeel een geneesheer die zich te St. Anna, gemeente Nijmegen, had gevestigd als apotheekhoudend geneeskundige en dientengevolge terecht stond wegens overtreding van art. 9 2de lid van de wet regelende de uitoefening der geneeskunst. De Rb. te Arnhem toch overwoog in haar vonnis van 22 April 1924 (N. J. 1923 bid. 1046) als volgt: II „Waar St. Anna (Nijmegen) nimmer een afzonderlijk dorp is geweest, gelijk blijkt uit verschillende aan de Rb. uit eigen wetenschap bekende en van algemeene bekendheid zijnde omstandigheden, gaat het verweer van den beklaagde (aan wien ten laste is gelegd, dat hij als geneeskundige die de geneeskunst uitoefent geneesmiddelen heeft afgeleverd) dat hij zich destijds gevestigd heeft op een plaats, hl. St. Anna, waar zich toen nog geen apotheker bevond, niet op. De geneeskundigen die de bevoegdheid tot het leveren Art. 10. van geneesmiddelen ingevolge deze wet niet bezitten, mogen, bij geheime ziekten, de geneesmiddelen aan de zieken leveren, mits die middelen, in den vorm waarin zij gebruikt worden, aan hen zeiven door een apotheker afgeleverd en van diens zegel voorzien zijn. Het is hun verboden met een apotheker rechtstreeks of Art. 11. zijdelings een overeenkomst aan te gaan over het leveren van geneesmiddelen aan hunne zieken. Ten slotte is er ook een sanctie op het overtreden dezer bepalingen gesteld in een afzonderlijk art. inhoudende dat zoo- Art. 19. danige overtreding wordt gestraft met een boete van ƒ 0.50 tot ƒ200, bij recidive binnen twee jaren kan die boete tot ƒ 500 stijgen of vervangen worden door hechtenis tot één jaar. Thans enkele opmerkingen voor den geneesheer van belang Wet ui toefebetreffende de wet regelende de uitoefening der artsenij- ningartsenijbereidkunst (apothekers wet). bereidkunst. Hierin wordt o.a. bepaald dat tot uitoefening der artsenij- Art» bereidkunst alleen bevoegd zijn apothekers en die geneeskundigen aan wie dit toegestaan is. De uitdrukking „bevoegd" moet worden opgevat in den zin van „gerechtigd". (Zie arrest H. R. 29 Maart 1870, W. 3206). Dit artikel staat aan apotheekhoudende geneeskundigen Art. 21. eenige faciliteiten toe mét betrekking tot de voorschriften waaraan andere apotheken onderworpen zijn. Zulk eene faciliteit is ook gelegen in het voorschrift van Art. 28. art. 28, waarop ik hier niet nader behoef in te gaan, daar het evenmin als art. 21 tot moeielijkheden bij de interpretatie aanleiding geeft. 12 Art. 29. Dit artikel bevat voorschriften bij den openbaren verkoop eener apotheek in acht te nemen. Blijkens arrest van den H. R. van 4 December 1893, W. 6442 is onder apotheek hier ook te verstaan de verzameling van geneesmiddelen van een geneeskundige, tot het leveren van geneesmiddelen bevoegd. Art. 31. Op de overtredingen der apothekerswet staat dezelfde sanctie als op die betreffende de wet regelende de uitoefening der geneeskunst. Overigens moge ik verwijzen naar mijn werkje „Het Recht en de Apotheker" in deze serie verschenen, waarin de bijzonderheden, welke den geneeskundige als apotheekhoudend arts kunnen interesseeren, zijn vermeld. Uit het Burgerlijk Wetboek zijn speciaal voor den geneesheer een drietal artikelen de bespreking waard. B. w. art. 30. Dit artikel luidt: De aangifte van de geboorte van een kind zal door den vader moeten worden gedaan. Bij gebreke van den vader of bij diens verhindering zal de aangifte moeten geschieden door de geneesheer en, heelmeesters, vroedmeesters, vroedvrouwen of andere personen, welke bij de bevalling zijn tegenwoordig geweest en wanneer de moeder buiten hare woning bevallen is, door de evengenoemde personen of dengene, te wiens huize zij bevallen is. B. W. „Ingeval van moedwilligen of onvoorzichtigen doodslag, artt. 1406 hebben de overblijvende echtgenoot, de kinderen of de en 1407. ouders van den nedergeslagene, die door zijnen arbeid plegen te worden onderhouden, eene rechtsvordering tot schadevergoeding, te waardeeren naar gelang van den wederzijdschen stand en de fortuin der personen en naar de omstandigheden". „Moedwillige of onvoorzichtige kwetsing of verminking van eenig deel des lichaams geeft aan den gewonde het recht om, behalve de vergoeding voor kosten van herstel, ook die der schade, door de kwetsing of de verminking veroorzaakt, te vorderen. Ook deze worden gewaardeerd naargelang van den wederzijdschen stand en de fortuin der personen en naar de omstandigheden". Bedoelde artikelen, een recht op schadevergoeding ver- !3 leenende voor bepaalde onrechtmatige daden, (de algemeene regeling is neergelegd in art. 1401 v.v.) zijn daarom voor den medicus van belang omdat wanneer lichamelijk letsel of de dood van een patiënt het gevolg is geweest van onvoorzichtig of onoordeelkundig optreden van zijn arts, deze laatste tot schadevergoeding kan worden aangesproken, zelfs dan indien die onvoorzichtigheid of nalatigheid niet van zoodanigen aard is geweest dat er van schuld in strafrechtelijken zin zoude mogen worden gesproken (veroorzaken van den dood of van lichamelijk letsel door schuld in den zin van het W. v. S., waarover later). Bij arrest van den 9 November 1917 te vinden in de N. J. 1917 bid. 1209 heeft de H. R. uitgemaakt dat als een privaatrecht is te beschouwen het recht om niet door toedoen van een ander lichamelijk letsel te ondergaan. De artt. 1401 en volgg. B. W. verleenen bescherming tegen zoodanig letsel onrechtmatig toegebracht, ook indien dit geschiedt bij gelegenheid van eene geneeskundige behandeling en zij geven in dat geval een vordering tegen hem die die behandeling toepast en de zorg daarvoor op zich heeft genomen. Het meest bekende geval dat een geneesheer op grond van het artikel 1407 B. W. tot schadevergoeding werd verplicht is nog steeds het „calomel"vpnnis van de Groningsche Rechtbank, bevestigd door het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden d.d. 17 April 1907, cassatieberoep waartegen door den H. R. 28 Februari 1908, W. 8672 werd verworpen. De kwestie was als volgt: Op den 23 Januari 1902, bij gelegenheid dat hij als arts een dochtertje van een zijner patiënten behandelde, welk kind lijdende was aan een aandoening van het wit van haar linkeroog en welke behandeling hij reeds meerdere malen had toegepast, uit een bruin fleschje, dat volgens het daarop aanwezige etiket calomel (chloretum hydrargyrosum) moest bevatten, met een penseel een wit poeder genomen hebbende, stoof bedoelde geneesheer, Dr. v. d. M., dit witte poeder wederom in het zieke oog van het meisje. Hij merkte daarbij evenwel niet op dat dit fleschje ditmaal een ander wit poeder inhield, hoewel hij volgens de gehoorde deskundigen dit bij schudding van het fleschje had kunnen, en bij zacht kloppen tegen het penseel had moeten waarnemen, terwijl de wetenschap dat dit fleschje door een onbevoegde was gevuld en dat de in casu niet schadelijke kwikzilververbinding chloretum hydrargyrosum gemakkelijk verward kan worden met het voor de structuur van het oog zoo gevaarlijke chloretum hydrargyricum (sublimaat) hem juist tot bijzondere oplettendheid had moeten aanmanen en hij derhalve grovelijk zijn plicht verzuimde door deze oplettendheid na te laten. Zoo althans luidde het feitelijke oordeel van Rechtbank en Hof en de Hooge Raad had deze feitelijke beslissingen, als in cassatie onaantastbaar, te eerbiedigen, al mocht ook twijfel bestaan omtrent de juistheid dier feitelijke beslissingen. De advocaat-generaal Jhr. Rethaan Macaré was van meening dat een geneesheer die nalaat zich langs voormelden weg te verzekeren dat hij inderdaad met calomel te doen had, een onvoorzichtigheid begaat die een nauwgezet en terzake kundig man onder gelijke omstandigheden niet zoude hebben begaan. Van den geneesheer immers, die met terzijdestelling van de aan het zoo fijn bewerktuigde menschelijke oog geschonken natuurlijke bescherming der oogleden en oogharen, in het voor vreemde stoffen zoo gevoelige oog iets instuift, mag verwacht en gevorderd worden dat hij, die beter dan ieder ander de heillooze werking kent van het instuiven van schadelijke stoffen, met de grootste zorgvuldigheid en omzichtigheid te werk gaat en mitsdien, waar hij dit door eenvoudige manipulaties kan, zich vóór dat hij tot instuiven overgaat, zal vergewissen dat wat hij in het oog stuift werkelijk de door hem bedoelde betrekkelijk onschadelijke zelfstandigheid is en de plicht tot het betrachten dezer voor de hand liggende voorzichtigheid was in deze dubbel klemmend, nu de behandelende geneesheer eenerzijds de wetenschap had dat de door hem voorgeschreven calomel zoo gemakkelijk verward kan worden met de het oog verwoestende sublimaat en anderzijds wist dat het poeder in casu door een onbevoegde was afgeleverd. 15 Het kind werd denzelfden dag nog opgenomen in het ooglijdersgesticht te Groningen, waaruit het na langdurige en zorgzame behandeling als ongeneeslijk blind aan het linker oog is ontslagen. Het causale verband werd aanwezig geacht en Dr. v. d. M. tot een aanzienlijke schadevergoeding veroordeeld. Indien de nalatigheid of onvoorzichtigheid van een arts bij het behandelen zijner lijders zoo ver gaat dat er van schuld in strafrechtelijken zin kan worden gesproken, dan is die medicus niet alleen tot schadevergoeding verplicht krachtens artt. 1407 of 1406 van het B. W. maar wordt hij zelfs bedreigd met de sancties gesteld op het veroorzaken van den dood of van lichamelijk letsel door schuld, nl. gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste negen maanden (art. 307 W. v. S.) of gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden (art. 308 W. v. S.). Indien een en ander wordt gepleegd in de uitoefening van eenig ambt of beroep (dus in het geval van den onvoorzichtigen of nalatigen arts o.a.) kan de straf met een derde worden verhoogd en ontzetting worden uitgesproken van de uitoefening van het beroep, zelfs openbaarmaking van de uitspraak worden bevolen, (art. 309 W. v. S.). Een voorbeeld van zulk eene strafrechtelijke aansprakelijkheid is te vinden in het vonnis van de Haagsche rechtbank van den 19 Juni 1916, N. J. 1916 bid. 1309. Een geneeskundige had den raad gegeven dat een kind wat phosphorlevertraan zoude gebruiken, die in een apotheek gehaald moest worden. De ouders van het kind, eenvoudige burgerlieden, gingen naar een drogist en vroegen om phosphorlevertraan. De drogist prepareerde het gevraagde zooals hij meende dat het goed was. Het kind dronk het middel, in willekeurige hoeveelheid en verloor tengevolge van phosphorvergiftiging door dit gebruik ontstaan, het leven. Zoowel de drogist als de dokter moesten in de beklaagdenbank verschijnen en werden dan ook beiden terzake van het veroorzaken van den dood door schuld veroordeeld. De W. v. S. artt. 307,308, 309. i6 rechtbank overwoog hierbij dat ieder der beklaagden, de een als behandelend arts en de ander als drogist, het in casu aan zijn schuld heeft te wijten dat het kind het leven verloor tengevolge van het gebruik van phosphorlevertraan. De eerste beklaagde immers mocht niet hebben volstaan met te zeggen dat de phosphorlevertraan in een apotheek gehaald moest worden, doch had een schriftelijk recept moeten geven, te eerder nu hij met eenvoudige burgerlieden te doen had en phosphorlevertraan geen in den handel bekend geneesmiddel van bepaalde samenstelling is. De schuld van den drogist bestond reeds hierin dat hij in strijd met de wettelijke voorschriften de phosphorlevertraan afleverde zonder aanduiding als vergif en in kleinere hoeveelheid dan geoorloofd is, terwijl hij bovendien had kunnen en moeten voorzien dat het geleverde aan een kind zoude worden toegediend, wordende zijne aansprakelijkheid geenszins opgeheven door die van den geneesheer. Ook het Hoog Militair Gerechtshof was van eene soortgelijke meening, kenbaar gemaakt bij sententie van den 17 den December 1918 (N. J. 1919 bid. 183 en W. 10354). Immers het overwoog dat een militair arts die zijne plichten als verloskundige op ernstige wijze heeft verzuimd, in de uitoefening van zijn beroep door schuld den dood eener kraamvrouw heeft veroorzaakt. Daartegenover kan worden vermeld dat de Raad van Justitie te Medan den 12 Mei 1923 (W. 11060) een dokter vrijsprak van de te laste gelegde veroorzaking van den dood door schuld, nl. door het toedienen van een injectie van 300 mgr. emetine aan een jongetje. De Raad overwoog hierbij dat in casu niet met de voor eene veroordeeling vereischte zekerheid was komen vast te staan dat deze dosis direct of indirect den dood had bewerkstelligd. De dokter werkzaam als tweede geneesheer, tevens geneesheer-apotheker, aan een hospitaal ergens ter Oostkust van Sumatra in het Deli'sche, wilde aan een inlandertje dat aan dysenterie leed een 30 mgr. injectie van emetine geven en beval tot dat einde den hospitaalbediende (die geenerlei bevoegdheid tot 17 gereedmaking van geneesmiddelen bezat) de injectie gereed te maken in 5 a 10 cM3. aqua dest. Die bediende loste in die hoeveelheid water evenwel abusievelijk 300 mgr. emetine op met het boven omschreven droevige gevolg. De vrijspraak is alleen te danken geweest aan het feit dat de terzake gehoorde deskundigen hebben medegedeeld dat het overlijden onder de verschijnselen welke zijn waargenomen hun noch uit eigen waarneming, noch ook uit medische literatuur bekend zijn als die, welke bij het toedienen van grootere doses emetine als direct gevolg plegen op te treden, terwijl de mogelijkheid dat in het onderwerpelijke geval emetine de middellijke oorzaak van het overlijden is geweest, wel als waarschijnlijk en als des te waarschijnlijker naar mate van de grootere toegediende hoeveelheid door hen wordt aangenomen, doch ook in deze hierdoor naar 's Raads oordeel een te geringe zekerheid is verschaft. Niet het gemis aan voldoende schuld, doch alleen de onzekerheid van het causale verband, was hier de reden van de vrijspraak. Zonder twijfel was de geneesheer ernstig in zijn plicht te kort geschoten door zich niet persoonlijk ervan te vergewissen dat de hem uit het laboratorium gezonden dosis inderdaad de door hem verlangde was. Het moge uit het bovenstaande duidelijk zijn dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid ingevolge de artt. 307, 308 en 309 W. v. S. niet zoo spoedig wordt aangenomen als de burgerrechtelijke plicht tot schadevergoeding voortvloeiende uit de artt. 1406 en 1407 B. W. De schuld toch noodig om een onrechtmatige daad in civielrechtelijken zin aan te nemen is reeds aanwezig indien men heeft nagelaten die zorgvuldigheid in acht te nemen die betaamt ten opzichte van een anders lijf of goed in het maatschappelijk verkeer, terwijl strafrechtelijke schuld ten minste z.g. grove nalatigheid of onvoorzichtigheid in zich moet sluiten, hierin bestaande dat, met inachtneming van de voorzichtigheid die men van een gewoon burger mag verwachten, in aanmerking nemende tevens de persoon van den delinquent, het door de wet Wmd-< 2 i8 niet gewilde gevolg voorzienbaar en vermijdbaar ware geweest. In het geval van de calomel, zoowel als van de phosphorlevertraan, als van den officier van gezondheid, die als verloskundige te kort schoot, als van de emetine-injectie is zonder twijfel steeds sprake van een gebrek aan zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt, doch waarom in de drie laatste gevallen ook schuld in den zin van het W. v. S. aanwezig zoude zijn en in het calomelgeval niet, is minder duidelijk. Tenzij men aanneemt dat men van een doorsneearts ten plattelande niet mag verlangen dat hij voorziet dat een zg. volksapotheek inplaats van de voorgeschreven calomel, misschien sublimaat zoude kunnen afleveren en men hem desniettegenstaande toch gemis mag verwijten van de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, ten aanzien van andermans lijf of goed, als hij zich van te voren niet overtuigt dat hij inderdaad met calomel, welke was voorgeschreven, te doen had. Of zoude de strafrechter, nu de civiele actie reeds was ingesteld, zich uit opportuniteitsoverwegingen maar hebben onthouden? Ook dit zoude geenszins onmogelijk zijn. De kleine uitweiding op strafrechtelijk gebied die ik mij in verband met de bespreking van artt. 1406 en 1407 heb moeten veroorloven, moge mij vergeven worden. Ik zal daar bij de bespreking der strafrechtelijke bepalingen, die voor den geneesheer van belang zijn, op terugkomen, voor zooveel noodig. Een andere kwestie van burgerrechtelijken aard, waarmede de geneesheer misschien meer dan hem lief is te maken heeft, raakt de betaling der door hem bewezen diensten. „Post morbum medicus olet". Als de rekening komt is de patiënt vaak geneigd de hem verleende hulp te onderschatten, hetgeen in de wijze, waarop hij meent de voldoening (of nietvoldoening) der declaratie te mogen behandelen, soms tot minder aangename uiting komt. Meerdere malen is dan ook reeds de rechter geroepen geweest om in dergelijke bisbilles uitspraak te doen. 19 Een vonnis dat als grondslag in deze materie mag worden aangezien is dat van de Arr. Rb. te Rotterdam van 19 Dec. 1898, W. 7290. Dit vonnis maakt uit dat bij gemis van een legaal tarief bij de betaling van geneeskundige diensten ook gelet moet worden op den stand en het vermogen van den patiënt en dat bij verschil van meening tusschen de partijen het honorarium door den rechter ex aequo et bono dient te worden vastgesteld. Een tarief dat door den geneeskundigen kring te Amsterdam is bepaald kan echter niet tot maatstaf strekken voor het platteland. Dat de financieele positie van den patiënt van invloed is bij het berekenen van het honorarium door den geneesheer, wordt ook ingezien door den kantonrechter te Ridderkerk, die immers bij vonnis van den 21 Januari 1899, W. 7353, overwoog dat ter beoordeeling van de vraag of het salaris door een geneesheer aan zijn patiënt in rekening is gebracht naar een billijken maatstaf, acht geslagen dient te worden op de financieele positie van den patiënt. De kwestie hoe het honorarium moet worden berekend als de patiënt zelf weliswaar onvermogend, doch degeen die de behandeling voor zijne kosten heeft genomen welgesteld is, heeft de rechtbank te Zierikzee beslist dd. 17 April 1900, W. 7492. Het bedoelde vonnis zegt o.a.: De bepaling van het honorarium van den geneesheer is niet geheel aan dezen overgelaten, maar moet bij geschil geschieden door den rechter in overeenstemming met het gebruik en de billijkheid. Wanneer de patiënt zelf onvermogend is, maar degene, voor wiens rekening hij is behandeld vermogend is, mag de geneesheer zoodanig honorarium in rekening brengen, alsof hij iemand had behandeld, die niet onvermogend is, maar in staat om de door hem bewezen diensten naar billijkheid te betalen, zonder dat daarom de geneesheer mag rekenen naar den maatstaf, alsof hij den vermogende persoonlijk hadde behandeld. 20 Waar het betreft eene operatie en de daarmede in onmiddellijk verband staande verdere behandeling brengt het gebruik mede dat niet elke verrichting van den geneesheer afzonderlijk, maar de geheele behandeling in eens in rekening wordt gebracht. Bedoelde kwestie is van belang in verband met art. 1638» van het Burgerlijk Wetboek dat den werkgever de verplichting oplegt, ingeval van ziekte of ongeval van een bij hem inwonenden arbeider (van de dienstbode bv.) zorg te dragen voor diens behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling, zoolang de dienstbetrekking duurt, doch met een maximum van zes weken. Wil de werkgever zijne verplichting nakomen door zelf bv. den dokter te roepen, dan kan hij zulks doen. Doch hij kan ook de dienstbode, om bij ons voorbeeld te blijven, de noodige middelen geven om zelf te voorzien in hare behoefte aan geneeskundigen bijstand. Op wien de dokter verhaal heeft voor de door hem verleende hulp hangt dan eenvoudig af van de vraag wie zijne hulp heeft ingeroepen, de werkgever of de arbeider (bv. de dienstbode). Heeft de werkgever hem gehaald of doen komen, dan mag de arts, zooals uit het geciteerde vonnis blijkt, het honorarium in rekening brengen, alsof hij iemand had behandeld die naar billijkheid in staat is de bewezen diensten te betalen, zonder dat hij evenwel mag rekenen naar den maatstaf alsof hij den werkgever persoonlijk hadde behandeld. Een twistgeding betreffende doktershonorarium voor behandeling van de dochter van een te Hengelo wonenden arbeider door een specialist te 's-Gravenhage met kost en inwoning te diens huize, kreeg de Rb. Almelo te berechten. Hare beslissing hield bij vonnis dd. 3 Mei 1922, N. J. 1922 bid. 878, de volgende overwegingen in: Nu partijen het bedrag ongeregeld hebben gelaten moet dit door den rechter naar billijkheid worden vastgesteld. Het komt de Rb. juist voor om voor de geheele behandeling in beide perioden, inclusief branden en operaties en voor 21 kost en inwoning een bepaald bedrag per dag toe te kennen. Het betreft hier immers twee reeksen van behandelingen voor dezelfde kwaal, die met voortdurende observatie van de patiënte gepaard moeten zijn gegaan en die dus gevoegelijk op een zeker gemiddelde per dag kunnen worden getaxeerd. Bij de vaststelling hiervan dient gelet te worden op wat gedaagde in het vorige jaar voor de behandelingen heeft betaald en op de maatschappelijke positie van arbeider van den gedaagde. Van belang is ook een vonnis der Rechtbank te 's-Gravenhage dd. 24 Juni 1920, N. J. 1920 bid. 907. Hierin kunnen wij het volgende lezen: Nu gelijk vaststaat, de eischer, arts, den gedaagde in het ziekenhuis kosteloos behandelde, brachten goede trouw en billijkheid in de gegeven omstandigheden mede dat gedaagde mocht vertrouwen dat ook de behandeling in eischers woonhuis om niet zoude geschieden, tenzij eenige uitlating of eenig feit mocht zijn voorgevallen, waaruit de gedaagde kon, althans behoorde, af te leiden dat eischer hem die behandeling in rekening zoude brengen. Den eischer wordt derhalve ambtshalve van zulk een uitlating of zulk een feit bewijs door getuigen opgelegd. Wat is eigenlijk de juridische beteekenis van de overeenkomst die de patiënt, vaak stilzwijgend, met zijn arts aangaat en waaruit zijne verplichting tot betaling voortvloeit? Het kantongerecht te Rotterdam zegt daaromtrent, dd. 5 December 1919, N. J. 1920 bid. 1010, dat deze overeenkomst beschouwd moet worden als een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. (Zie Burgerlijk Wetboek art. 1637). Zulk een overeenkomst wordt geregeerd door de aan dezelve eigene bepalingen en bedongen voorwaarden en bij gebreke van deze door het gebruik. De geneesheer heeft daarom recht op een billijk loon overeenkomstig het gebruik te berekenen, indien hij datgene heeft gedaan wat hij naar redelijk inzicht volgens de regelen der kunst behoorde te doen. 22 Een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Haarlem dd. 26 Januari 1926 houdt de overweging in dat in het algemeen de vraag of de bezoeken door een geneesheer aan een patiënt te brengen noodig zijn, moet worden overgelaten aan het oordeel van den geneesheer; dat in het algemeen belanghebbenden kunnen en moeten begrijpen dat een geneesheer voor bezoeken, door hem aan een patiënt gebracht, honorarium in rekening zal brengen en het op hun weg ligt, om, zoo zij van oordeel zijn dat die bezoeken te talrijk zijn en zij daarvan niet gediend zijn, den geneesheer daarop opmerkzaam te maken en hem mede te deelen dat hij slechts behoeft te komen wanneer hij bepaald geroepen wordt, waarna deze dan moet weten of hij zich onder die omstandigheden met de verdere behandeling van den patiënt wil blijven belasten, maar het niet aangaat om zich de bezoeken van een geneesheer te laten welgevallen en tot betaling aangesproken, die te weigeren, op grond dat die bezoeken gedeeltelijk onnoodig waren als slechts bestaan hebbende in het maken van een praatje. (N. J. 1926 bid. 678). Ten slotte moge ik nog een vonnis vermelden van de Rotterdamsche rechtbank dd. 11 April 1924, N. J. 1924 bid. 503. Hierbij ging het om een doktersrekening wegens een blindedarmoperatie, waarvoor ƒ 550 was gedeclareerd. De rechtbank overwoog als volgt: Een patiënt die geen afspraak over den prijs heeft gemaakt moet geacht worden bereid te zijn den prijs te betalen dien de dokter hem in rekening brengt, ook indien die prijs eenigszins hooger is dan gemiddeld voor dergelijke diensten ceteris paribus in rekening wordt gebracht. In Nederland plegen heelmeesters bij de prijsbepaling rekening te houden met de financieele draagkracht van dengeen aan wien de rekening wordt gepresenteerd. Dat de patiënt werd aangetroffen als eerste klasse patiënt in een ziekenhuis te Schiedam mocht in aanmerking worden genomen, al werden de kosten door den vader van den patiënt 23 betaald. Echter is van veel meer beteekenis het inkomen van patiënt, iemand zonder vermogen, die ƒ 3000 per jaar uit arbeid verdient. In verband met hetgeen de rechtbank uit eigen wetenschap bekend is, betreffende de bezoldiging door heelmeesters van uitstekende reputatie in rekening gebracht, is de rechtbank van oordeel dat eischer aan gedaagde op zijn hoogst ƒ 250 in rekening had mogen brengen, welk bedrag gedaagde heeft aangeboden. De eischende arts derhalve in de kosten veroordeeld. Men ziet dat de bedoelde operatie den chirurg in casu al heel weinig voordeel zal hebben gebracht. Immers van de hem gegunde ƒ 250 zal een groot gedeelte aan proceskosten afgaan en waar hij zoowel de kosten van de tegenpartij als zijne eigene moet dragen, dit bedrag daartoe wellicht niet eens voldoende zijn geweest. Een vraag die wellicht ook voor de lezers van dit boekje van belang kan zijn is deze of de dokter bevoorrecht is boven andere schuldeischers voor zijn honorarium en wanneer zijne vordering verjaart? Wat de preferentie van het doktershonorarium betreft kan gezegd worden dat dit alleen dan gaat voor andere schulden indien het behoort tot de kosten der laatste ziekte,welke kosten ingevolge art. 1195 ten 3de B. W. bevoorrecht zijn op alle de onroerende en roerende goederen in het algemeen, doch eerst na de gerechtskosten en de begrafeniskosten. Art. 2006 van het Burgerlijk Wetboek leert ons dat de rechtsvordering der artsen, heelmeesters en apothekers wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en geneesmiddelen verjaart door verloop van twee jaren. Dit beteekent dat indien de dokter gedurende twee jaren niet meer op de door hem ingediende declaratie terugkomt, hij betaling daarvan niet meer in rechte kan vorderen, aangezien de wet dan, ingevolge art. 2010, een vermoeden dat betaald is aanneemt, met dien verstande evenwel dat als de schuldenaar zich op verjaring beroept van hem de eed kan worden gevorderd dat de schuld werkelijk is betaald geworden. De eed kan opgelegd worden aan de weduwe en de erfgenamen ten- 24 einde te verklaren dat zij niet weten dat er iets verschuldigd is. In ieder geval is het verstandig op gezette tijden, bv. ieder jaar, den debiteur aan zijne verplichtingen te herinneren. Dan kan er van verjaring geen sprake zijn. Een kwestie van burgerlijk recht die den geneeskundige eveneens vaak zal interesseeren betreft de verhouding van arts en ziekenfonds, waaraan hij verbonden is. Is de arts nl. te beschouwen als arbeider in den zin der wet in dienst van het ziekenfonds? De beantwoording dezer vraag hangt af van de inrichting van het fonds en van den inhoud der overeenkomst die de geneesheer met het fonds heeft gesloten. Er bestaan inderdaad ziekenfondsen die hunne artsen eenvoudig als arbeiders in dienst hebben. De Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst heeft haren leden evenwel verboden zich aan zulke fondsen te verbinden. De fondsen waaraan de leden dier Maatschappij hunne medewerking mogen verleenen moeten aan bepaalde eischen voldoen, eveneens hét contract dat de geneesheer met het fonds sluit. Hierdoor wordt voorkomen dat de geneeskundige is arbeider in dienst van het fonds, waardoor de bepalingen van de wet op het arbeidscontract van toepassing zouden zijn, welke bepalingen, bv. omtrent ontslag en opzegging, geacht worden de positie van den geneesheer te zeer te schaden. Deze moet toch een positie innemen die in belangrijke mate medebrengt onafhankelijkheid van het bestuur van het ziekenfonds, dat niet als zijn werkgever mag optreden. De Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst heeft een collectief contract ontworpen. De leden dier Maatschappij verleenen hunne diensten aan de fondsen die tot dit contract zijn toegetreden alleen op dien grondslag. Er is evenwel niets tegen dat nietleden der Maatschappij zich op de voorwaarden in dit contract neergelegd verbinden aan ziekenfondsen, al of niet toegetreden tot bedoelde overeenkomst met de Ned. Maatschappij tot bevordering der geneeskunst. (Zie „Artsenboekje" onder toezicht en vanwege het Hoofdbestuur der Maatschappij uitgegeven). Het hierboven vermelde collectieve contract waarborgt den artsen een aantal bevoegdheden betreffende 25 deelneming, honoreering, macht in bestuur en algemeene vergadering, voorwaarden waaronder de praktijk wordt uitgeoefend enz. en wil er m.a.w. voor zorgen dat de vroeger op dit gebied ruimschoots bestaande misstanden voortaan worden voorkomen. Na het burgerlijk recht, voor zoover de arts daarmede meer eigenaardig in aanraking komt, hiermede te hebben afgehandeld komen wij thans tot het strafrecht. De bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht die speciaal w. v. s. op geneeskundigen betrekking hebben zijn uiteraard niet talrijk. Beginnen wij met art. 156. Dit houdt in dat getuigen Art. 156. en geneeskundigen die een tweegevecht bijwonen niet strafbaar zijn. In bepaalde gevallen echter kan de getuige wèl strafrechtelijk worden vervolgd, nl. als hij is afgeweken van de verplichtingen welke op zoodanige getuigen geacht worden te rusten. Een artikel, van meer belang, behandelt het afgeven van Art. 228. geneeskundige verklaringen. De geneeskundige, zegt art. 228, die opzettelijk een valsche schriftelijke verklaring afgeeft nopens het al of niet bestaan of bestaan hebben van ziekten, zwakheden of gebreken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar. Indien de verklaring wordt afgegeven met het oogmerk om iemand in een krankzinnigengesticht te doen opnemen of terughouden, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden opgelegd. Met dezelfde straffen wordt gestraft hij die opzettelijk van de valsche verklaring gebruik maakt als ware de inhoud overeenkomstig de waarheid. Indien door een wetenschappelijk onderzoek blijkt dat die verklaring waarheid kan bevatten, is er geen sprake van een valsche verklaring door een geneeskundige afgegeven, als bij dit artikel bedoeld. (Vonnis van de Rechtbank te 's Hertogenbosch d.d. 18 December 1888, W. 5676). Een artikel dat eveneens betrekking heeft op geneeskundige verklaringen is art. 229. 26 Art. 229. Art. 249. Dit luidt als volgt: Hij die eene schriftelijke geneeskundige verklaring nopens het al of niet bestaan of bestaan hebben van ziekten, zwakheden of gebreken valschelijk opmaakt of vervalscht, met het oogmerk om het openbaar gezag of verzekeraars te misleiden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die met gelijk oogmerk van de valsche of vervalschte verklaring gebruik maakt als ware zij echt en onvervalscht. Terwijl in art. 228 gesproken wordt van eene verklaring van eenen geneeskundige, echt dus wat den door haar zelve aangewezenen oorsprong, valsch wat haren inhoud betreft, wordt hier strafbaar gesteld een valschheid die zoowel den oorsprong als den inhoud kan betreffen. (Noyon, Het W. v. S.). Een niet-geneeskundige die een quasi-geneeskundig attest geeft valt hier evengoed onder als een arts die een verklaring met valschen inhoud opmaakt. Art. 228 eischt behalve dit opmaken ook het afgeven, hier is het opmaken reeds voldoende voor de strafbaarheid. Ook het vervalschen van een geneeskundig attest wordt door dit artikel bestreken. Wanneer de verklaring door eenen geneeskundige is opgemaakt zal deze reeds strafbaar zijn, zooals hierboven opgemerkt, zonder dat het tot afgifte der verklaring behoeft te zijn gekomen, mits bij hem aanwezig is het oogmerk tot gebruiken of doen gebruiken van het stuk tot misleiding van het openbare gezag of verzekeraars. Daartoe behoeft hij zelf het stuk niet te gebruiken, want ook het oogmerk gericht op gebruik door een ander is reeds het oogmerk om te misleiden (Noyon, Het W. v. S. verklaard). Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft ontucht gepleegd: 4e. door bestuurders, geneeskundigen, onderwijzers, beambten, opzichters of bedienden in gevangenissen, rijks- 27 werkinrichtingen, huizen van verbetering, opvoedingsgestichten, weeshuizen, ziekenhuizen, krankzinnigen-gestichten of instellingen van weldadigheid, met personen daarin opgenomen. Ontucht omvat vleeschelijke gemeenschap buiten echt en alle andere ontuchtige handelingen. Het enkele feit van ontucht is strafbaar, zonder dat hierbij acht geslagen wordt aan wiens zijde het initiatief daartoe is genomen. Dit kan natuurlijk tot onbillijkheden leiden, waartegen het Openbaar Ministerie moet waken. In dit artikel wordt het beroepmatig Verstoren van zwangerschap, het bedrijf der aborteurs en aborteuses, strafbaar gesteld. Het luidt als volgt: Hij die opzettelijk een vrouw in behandeling neemt of een behandeling doet ondergaan, te kennen gevende of de verwachting opwekkende dat daardoor zwangerschap kan worden verstoord, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van ten hoogste drieduizend gulden. Indien de schuldige uit winstbejag heeft gehandeld, van het plegen van het misdrijf een beroep of gewoonte maakt, of geneeskundige, vroedvrouw of artsenijbereider is, kunnen de straffen met een derde worden verhoogd. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. Strafbaar is niet alleen hij die pogingen of middelen, deugdelijke of ondeugdelijke, aanwendt tot verstoring van bestaande zwangerschap, niet alleen hij die meenende dat er zwangerschap is, deze tracht te verstoren, doch reeds hij die eene handeling bij een vrouw onderneemt, zelfs al kan die geen gevolg hebben, zelfs al weet hij zelf dat er geen gevolg van te wachten is, mits hij maar het geloof opwekt dat door die handeling of behandeling zwangerschap kan worden verstoord. Ja, zelfs is niet noodig het opwekken van de verwachting dat bij de behandelde vrouw zwangerschap zal worden verstoord. Iemand, die van de lichtgeloovigheid eener vrouw Art 251 bis. 28 gebruik makende haar vertelt dat de door haar ondergane behandeling de zwangerschap eener andere vrouw kan verstoren, zou in de termen van het artikel vallen. Evenmin wordt voor het misdrijf vereischt dat de behandelde vrouw zwanger is. De verstoring van de zwangerschap zelve wordt niet getroffen. Wordt die bewerkstelligd zonder dat daaromtrent eenige verwachting is opgewekt, dan is zij straffeloos voor zoover zij niet valt onder het begrip opzettelijk de afdrijving of den dood der vrucht eener vrouw zonder of met hare toestemming veroorzaken. Bij beroepsaborteurs zal dit geval niet licht voorkomen, maar de man b.v. die de zwangerschap verwekt heeft en die de betrokken vrouw eene behandeling tot verstoring daarvan doet ondergaan, haar met de beteekenis daarvan onbekend latende, is niet te straffen. Het artikel omvat evenzoo de behandeling met ander doel dan de verstoring van de zwangerschap, mits maar de verwachting zij opgewekt dat deze er het mogelijke gevolg van is, b.v. een operatie die onder meer dit gevolg zoude kunnen hebben. Hier is men al spoedig op het terrein der geneeskundige praxis en staat men voor de vraag in hoeverre de arts verantwoord is door de zg. medische indicatie tot het opwekken van abortus. De vraag is bij de behandeling in de StatenGeneraal weder te pas gekomen en een amendement strekte zelfs tot oplossing er van in voor de artsen gunstigen zin, maar èn omdat men bezwaar had tegen een bepaling die slechts een bijzonder geval zou betreffen èn omdat men meende dat de vraag in de praktijk reeds opgelost was, is dit amendement geene wet geworden. In dit opzicht is de toestand dus niet veranderd. In elk geval zal de arts die de mogelijke gevolgen der behandeling verzwijgt vrij uit gaan. De dader moet te kennen geven of de verwachting opwekken. Daaronder kan heel wat worden verstaan. Alleen reeds het feit dat een vrouw zich tot iemand wendt met het bericht dat zij hare zwangerschap wenscht te zien verstoord en deze iemand haar daarop in behandeling neemt zonder 29 verder iets te zeggen maakt hem hierdoor al aansprakelijk wegens het opwekken van verwachting. Dit was trouwens ook van den aanvang af de bedoeling. Het is evenmin noodig dat de verwachting bij de betrokken vrouw wordt opgewekt. Wanneer de man die bij de verstoring der zwangerschap belang heeft, de vrouw onkundig laat van de mogelijke gevolgen eener voorgestelde behandeling, maar hem door dengene die de vrouw in behandeling neemt is te kennen gegeven (of bij hem de verwachting is opgewekt) dat een middel tot verstoring aangewend zal worden is aan den eisch van het artikel voldaan. In behandeling nemen of een behandeling doen ondergaan omvat ook het aanwijzen eener behandeling die de vrouw op zich zelve kan toepassen, evenals het verstrekken van middelen tot inwendig gebruik. (Hooge Raad 24 Juni 1912, W. 9366 en W. 9367). Voor het plegen van het misdrijf is niet noodig dat de aanwijzing of de verstrekking aan de vrouw zelve zij gedaan, voldoende is dat zij gegeven wordt aan iemand die ze ten haren behoeve vraagt1). Hij die de verwachting opwekt maar niet zelf behandelt is evenmin strafbaar als hij die behandelt zonder zelf de verwachting op te wekken. Dit artikel behandelt het geval dat iemand een ander, Art. 255. tot wiens verpleging of verzorging hij verplicht is, opzettelijk in een hulpeloozen toestand brengt of laat en bedreigt dit misdrijf o.a. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Het lijdt geen twijfel dat een geneesheer vaak tot verpleging of verzorging van een hem toevertrouwden patiënt verplicht kan zijn en eveneens dat grove nalatigheid bij het nakomen van dien plicht bestempeld zoude kunnen worden als dien patiënt in een hulpeloozen toestand brengen of laten. De Rechtbank te 's Hertogenbosch heeft zelfs bij vonnis d.d. 15 Oct. 1896 te vinden in het Paleis van Justitie 1896, no. 97, uitgemaakt dat het beroep van verloskundige valt onder de verpleging of verzorging in dit artikel genoemd. x) Zie Noyon, Het Wetboek van Strafrecht. 3° Art. 272. Het zelfde vonnis zegt dat een geneesheer die zich contractueel of door het aannemen van zijne aanstelling tot waarneming der armenpraktijk, verbonden heeft, zijne verplichting schendt, door bijstand te weigeren aan een zieke onder de armen wien die praktijk ten goede moet komen. Dit artikel is voor ons onderwerp van belang in verband met het beroepsgeheim van den geneeskundige. Het luidt nl. als volgt: Hij die opzettelijk eenig geheim, hetwelk hij uit hoofde van zijn hetzij tegenwoordig hetzij vroeger ambt of beroep verplicht is te bewaren, bekend maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is, wordt het slechts vervolgd op diens klachte. Men lette er op dat niet wordt gesproken van geheimen die iemand in zijn ambt of zijn beroep zijn toevertrouwd, waarop de eed of de belofte betrekking heeft die de arts aflegt, doch van geheimen die hij uit hoofde van zijn ambt of beroep moet bewaren, waaronder ook kan vallen het geheim waarmede hij op andere wijze dan door toevertrouwen is bekend geraakt. Men verwarre dezen plicht tot zwijgen niet met de bevoegdheid tot zwijgen die bestaat voor hen die geroepen zijn als arts om getuigenis af te leggen in rechten. Die bevoegdheid berust nl. op het vertrouwen dat voor de juiste uitoefening van het beroep des geneeskundigen noodzakelijk is, en zij heeft daarom ook ruimere grenzen; maar zij heeft niets te maken met den in dit artikel bedoelden plicht tot zwijgen, noch met den ambtseed, die zwijgen gebiedt. Die zwijgen mag, mag ook spreken, maar die zwijgen moet, mag niet spreken. Art. 272 noopt hem tot zwijgen, evenals de ambtseed. De algemeene wettelijke verplichting tot getuigenisafleggen dwingt hem tot spreken. Het speciale voorschrift van art. 272 praevaleert evenwel boven het algemeene. De ambtseed daarentegen ontheft hem van den plicht tot getuigen niet. 3i Toch kan hij tot spreken nimmer worden gedwongen. Zelfs al zoude wet of eed hem dit spreken niet verbieden, of hem zelfs daartoe nopen, immers kan hij zich altijd nog op zijn verschooningsrecht beroepen, indien daarvoor termen zijn. Het eedsformulier van den arts spreekt van hetgeen in de uitoefening van zijn beroep als geheim hem is toevertrouwd of te zijner kennis is gekomen. Wat als geheim is toevertrouwd is hetgeen onder geheimhouding ter kennis is gebracht; in hoeverre dat geheim belangrijk is doet niet ter zake. De medicus heeft het te bewaren. Onder geheimhouding mededeelen is mededeelen na vooraf opgelegde geheimhouding. Een later verzoek tot geheimhouding kan niet afdoen. Wat valt onder hetgeen als geheim overigens ter kennis van den medicus is gekomen, is moeielijk te omschrijven. Er is onder te verstaan datgene wat men verwachten kan dat de patiënt niet dan onder geheimhouding zoude hebben medegedeeld, indien hij er zelf mededeeling van zou hebben gedaan. Dit alles geldt slechts hetgeen de medicus te weten gekomen is bij de behandeling van ziektegevallen waartoe bij geroepen is1). Resumeerende kunnen wij dus zeggen: De arts is evenals ieder burger verplicht, indien de justitie dit verlangt, als getuige te verschijnen voor de rechtbank of den rechter-commissaris, zoo in civiele als in strafzaken, en naar waarheid alles mede te deelen wat hem omtrent de te berechten zaak bekend is. Betreft het evenwel omstandigheden of feiten waarvan hij uit hoofde van zijn beroep het geheim moet bewaren dan is hij van dien plicht tot getuigen ontslagen krachtens art. 272 W. v. S., dat hem verbiedt te spreken, welk artikel hoogere gelding heeft dan het voorschrift dat tot getuigen noopt. Betreft het feiten en omstandigheden die hem als geheim zijn toevertrouwd, dan gaat de getuigenisplicht vóór den ambtseed, die geheimhouding oplegt. In alle gevallen evenwel kan hij zich, indien het vragen betreft, waarvan de beantwoording volgens zijne overtuiging strijdig zoude zijn met de vertrouwenspositie *) Noyon, Het Wetboek van Strafrecht. 32 Art. 283. Art. 300. die hij ten aanzien zijner patiënten inneemt, en moet hij zich ook beroepen op het verschooningsrecht dat hem van het afleggen van getuigenis ontslaat. (H. R. i April 1913 in de zaak van Dr. Diepen en Hoog Militair Gerechtshof in het geval van Dr. Beukers, een en ander vermeld in het .Artsenboekje"). Slechts dan mag en moet de arts zijn plicht tot getuigen nakomen indien er noch sprake is van art. 272, noch van verschooningsrecht, bv. indien het feiten geldt die den arts in een andere hoedanigheid dan van behandelend geneesheer zijn bekend geworden, bv. als controleerend, keurend of gerechtelijk geneeskundige. Hij aan wiens schuld te wijten is dat iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd wordt of beroofd blijft is strafbaar. Een dergelijke vrijheidsberooving kan worden veroorzaakt door het op lichtvaardige wijze afgeven eener (onware) medische verklaring van krankzinnigheid. De Rechtbank te Amsterdam veroordeelde dan ook bij vonnis van den 6 Juli 1920, N. J. 1922 bid. 606, een geneeskundige die zulk een verklaring onvoorzichtig en lichtvaardig had afgegeven. Dit artikel stelt strafbaar mishandeling. Wat is dat? In het ontwerp tot het W. v. S. werd dit feit omschreven als het opzettelijk toebrengen van lichamelijk leed aan een ander of het opzettelijk benadeelen van eens anders gezondheid. Volgens de Commissie van Rapporteurs moest de omschrijving echter doen uitkomen dat heelkundige ingrepen, castigatio paterna en dergelijke er buiten vallen. Om mishandeling op te leveren moet de handeling doel, niet middel zijn. De dader moet het veroorzaken van pijn of letsel uitsluitend gewild hebben. Niet daarin het middel tot tucht, tot het afdwingen van een verplichte gehoorzaamheid, tot beleediging hebben gezien. De Minister gaf als zijne meening te kennen dat het niet voldoende is dat men opzettelijk leed doet maar daarenboven vereischt wordt dat dit leed doel zij. Mishandeling bestaat alzoo materieel in het toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk letsel. Evenwel levert het opzettelijk toebrengen van lichamelijk 33 letsel met mishandeling op indien de dader een geoorloofd doel nastreeft en bij de toepassing van de middelen tot bereiking van dat doel niet bewust de grenzen der redelijkheid worden overschreden. (Rechtbank te Rotterdam 20 October 1925, N. J. 1925 bid. 1175). De heelmeester mishandelt derhalve niet als hij den patiënt zijne kunstbewerkingen doet ondergaan. Met mishandeling wordt gelijkgesteld het opzettelijk benadeelen der gezondheid. De onderscheiding tusschen doel en middel komt hier niet te pas. Wanneer een geneesheer te kiezen mocht hebben tusschen het laten sterven van zijn patiënt en het opwekken van ziekten of gebreken tot behoud van zijn leven, zou hij zich op overmacht kunnen beroepen. De artikelen 307 en 308 heb ik reeds vroeger besproken bij de onrechtmatige daad. Rest nog slechts de sanctie te noemen gesteld op het eveneens reeds besproken art. 30 B. W. houdende verplichting van den geneesheer tot aangifte van geboorten. Deze sanctie is te vinden in art. 448 W. v. S. waarbij strafbaar wordt gesteld hij die niet voldoet aan eene wettelijke verplichting tot aangifte aan den ambtenaar van den burgerlijken stand voor de registers van geboorte'of overlijden en wel met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Van de overige wetten welke voor den praktiseerenden arts belang kunnen hebben behoeft niet veel te worden verteld, aangezien jurisprudentie daarop, voorzoover voor ons onderwerp van beteekenis, ontbreekt. Ik kan dus volstaan met den inhoud der desbetreffende artikelen weer te geven; moeielijkheden bij de uitlegging doen zich daarbij niet voor. ARMENWET. Deze behandelt de geneeskundige armenverzorging in de artt. 33—37. Zij luiden: 1. Indien voor eene gemeente niet of niet voldoende is , 3 Art. 448. Vrt. 33. 34 Art. 34. voorzien in de genees-, heel- of verloskundige behandeling of in de verpleging van armen, of in de levering van geneesen verbandmiddelen ten behoeve van armen, kunnen Gedeputeerde Staten, de inspectie van het staatstoezicht op de volksgezondheid gehoord, eene bepaalde voorziening voorschrijven. Zij zenden aan de inspectie afschrift van hunne beslissing. 2. De gemeenteraad en het staatstoezicht voornoemd kunnen binnen dertig dagen na de ontvangst van de beslissing bij Ons in beroep komen. 3. Gedurende den termijn voor en de behandeling van het beroep blijft de beslissing van Gedeputeerde Staten buiten werking. Gedeputeerde Staten kunnen evenwel op grond van dringende omstandigheden bepalen dat de beslissing onverwijld zal worden uitgevoerd. Van het bestaan van die omstandigheden moet uit het besluit van Gedeputeerde Staten blijken. 4. De gemeenteraad is gehouden tot uitvoering van de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons, binnen den door dat college of door Ons bepaalden termijn. 1. Art. 167 van de Gemeentewet is van toepassing op: i°. de verordening tot regeling van de geneeskundige armenverzorging in eene gemeente; 20. de instructie voor den geneeskundige of de vroedvrouw, belast met de armenpraktijk in eene gemeente, daaronder begrepen de regeling van de bezoldiging en van de schorsing en het ontslag; 3°. de regeling van de levering vanwege de gemeente van genees- en verbandmiddelen ten behoeve van armen, voorzoover in die levering niet voorzien wordt door eene gemeenteapotheek. 2. Afschrift van een en ander wordt gezonden aan het staatstoezicht op de volksgezondheid. Het bovenbedoelde art. 167 der Gemeentewet luidt: „Zij (de verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd) worden binnen twee-maal vier en twintig uren, nadat zij door den Raad zijn vastgesteld, in afschrift, door den Burge- 35 meester en den Secretaris te waarmerken, medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten geven aan den Raad bericht van de ontvangst binnen veertien dagen nadat hun het afschrift is geworden." Voor hunne diensten buiten de armenpraktijk bewezen blijven de geneeskundigen natuurlijk vrij in het bepalen van hun honorarium. De instructie mag met betrekking daartoe geene banden aanleggen. Wel natuurlijk kan den armenarts het uitoefenen van particuliere praxis worden verboden bij de instructie. Hij wordt dan geheel en volledig ambtenaar, hetgeen in zijn traktement tot uiting dient te komen. Ontslag van een geneeskundige of eene vroedvrouw, belast met de armenpraktijk, anders dan op eigen verzoek, wordt met redenen omkleed en is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Volgt uit deze artikelen of en in hoeverre de armendokter ambtenaar is en of voor den armenarts, wanneer de voorwaarden waarop hij is aangesteld niet worden nagekomen, of als ze gewijzigd worden, al of niet beroep bij den rechter is? Wij antwoorden: Uit deze artikelen blijkt de rechtspositie van den armenarts niet, wel dat hij ambtenaar is. Deze rechtspositie kan alleen worden gevonden in de bij die artikelen genoemde instructie. Slechts die gemeentegeneesheeren en armendokters die werken naar een goede instructie (bv. overeenkomstig het schema door het Hoofdbestuur der Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst vastgesteld) kunnen zich verzekerd houden van een behoorlijke verdediging hunner rechtszekerheid. „Of nu alsdan de positie van een ambtenaar-arts overeenstemt met die van iemand, die volgens een contract werkzaam is bij een particuliere maatschappij, dat is een andere vraag. De positie van den arts-ambtenaar wordt altijd beheerscht door een ander recht dan hetgeen geldt voor wie in dienst is bij een particuliere maatschappij. Tot een contract kan de ambtenaar-arts het nooit brengen; het eenige is een zoo goed mogelijke instructie," zegt prof. mr. E. M. Meijers in zijn advies Art. 37. 36 aan de Ned. Mij. t. b. d. Geneeskunst. Ik behoef hieraan niet veel toe te voegen. Alleen nog dit: De instructie wordt in den regel door B. en W. vastgesteld, binnen de grenzen aangegeven door de verordening. Wijziging eener instructie is derhalve niet moeielijk en kan spoedig worden aangebracht. Den armenarts-staat hiertegen niets te doen. Hij kan zich tegen die wijzigingen hoegenaamd niet verzetten, mits zij in overeenstemming zijn met de verordening. Wel behoeven deze wijzigingen de goedkeuring van Gedeputeerde Staten ingevolge artt. 33 en 34 der Armenwet (zie boven), waarin wordt bepaald dat de instructie voor den armenarts, daaronder begrepen de regeling van de bezoldiging, van de schorsing en van het ontslag, binnen tweemaal 24 uren na de vaststelling aan Gedeputeerde Staten moeten worden gezonden en in afschrift aan het staatstoezicht op de volksgezondheid. Voorts dat dit laatste bezwaren kan inbrengen bij Gedeputeerde Staten, die daarop een beslissing moeten geven, waarvan beroep is bij de kroon, voor het staatstoezicht, den gemeenteraad en B. en W. De geneesheer die meent verongelijkt te zijn door niet-nakoming van of wijziging der voorwaarden waarop hij is aangesteld, kan zijne bezwaren dus ten toets brengen bij Gedeputeerde Staten. Beroep bij den rechter is m.i. uitgesloten, aangezien de armenwet in een regeling dezer materie heeft voorzien, waarbij de rechter geen rol speelt. Een model eener instructie, als door de Ned. Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst is aangegeven, vindt men in het „Artsenboekje" dier Maatschappij weergegeven. BEGRAFENISWET. Art. 4. Geene begraving geschiedt zonder schriftelijk verlof van den ambtenaar van den burgerlijken stand. Bij het vragen van dit verlof wordt overgelegd de schriftelijke verklaring van den geneeskundige die den dood heeft geconstateerd, bedoeld in de wet regelende de uitoefening der geneeskunst. Ontbreekt zoodanige verklaring, dan wordt 37 de doodschouw verricht en de verklaring afgegeven door een geneeskundige, die door burgemeester en wethouders jaarlijks daartoe wordt aangewezen en die in handen van den burgemeester een eed of belofte aflegt. Ik herinner er aan dat de wet regelende de uitoefening der geneeskunst in art. 5 bepaalt: „De geneeskundigen onderteekenen bij het overlijden van elk hunner lijders ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlijken stand eene verklaring van dit overlijden en doen daarbij, naar hunne overtuiging, doch met inachtneming van den door hen afgelegden eed of belofte van geheimhouding, zoo nauwkeurig mogelijk opgave van de oorzaak van den dood. Zij geven de in het vorige lid bedoelde verklaring niet af dan na zich door persoonlijke schouwing overtuigd te hebben van het overlijden. — De door burgemeester en wethouders aan te wijzen en te beëedigen geneeskundige zal in dienst der gemeente zijn en waar belooning noodig is, die belooning ten laste van de gemeentekas komen. Wanneer er teekenen of aanduidingen van een geweld- Art. 5. dadigen dood aanwezig zijn, of andere omstandigheden dien doen vermoeden, geschiedt de begraving niet dan nadat het lijk gerechtelijk is geschouwd en de officier van justitie of de rechter-commissaris schriftelijke toesteniming heeft gegeven. Geene begraving geschiedt vroeger dan 36 uren of later Art. 6. dan op den vijfden dag na het overlijden. Ontheffing van deze bepaling kan door den burgemeester, na verhoor van een geneeskundige, schriftelijk worden verleend. Wanneer een geneeskundige verklaart, dat bespoediging of uitstel der begraving noodig is, kan het begraven op een ander tijdstip worden gelast. Wordt de toegang tot de woning ter verrichting der dood- Art. 10. schouw of der gerechtelijke schouwing of de afgifte van het lijk geweigerd, dan kan de woning, ondanks den bewoner, door de daarmede belaste personen op elk uur worden 3» binnengetreden, mits in bijzijn van den burgemeester, den kantonrechter of den commissaris van politie. WET BESMETTELIJKE ZIEKTEN. Art. 1. De besmettelijke ziekten waarop deze wet van toepassing is, zijn: a. Aziatische cholera b. typhus en febris typhoïdea c. pokken d. roodvonk e. diphteritis ƒ. dysenterie g. pest. Een algemeene maatregel van inwendig bestuur kan deze wet geheel of gedeeltelijk ook op andere ziekten voor een bepaalden tijd in aan te wijzen gemeenten, in deelen van het Rijk of het geheele Rijk, van toepassing verklaren. Die maatregel is niet langer verbindbaar dan gedurende een jaar na zijne afkondiging, tenzij zij binnen dat tijdperk door de wet bekrachtigd zij. — Zoo is deze wet bij K. B. van 9 Mei 1917 gedurende één jaar van toepassing verklaard op meningitis cerebrospinalis epidemica. Art. 2. De burgemeester is bevoegd, na ingewonnen advies van een geneeskundige, lijders aan een besmettelijke ziekte, die zich in slaapsteden of logementen bevinden, naar eene openbare inrichting of andere verblijfplaats ter verpleging te doen overbrengen, wanneer de toestand van den lijder overeenkomstig de verklaring van den geneeskundige zulks gedoogt. Art. 4. De burgemeester is bevoegd, na ingewonnen advies van een in de gemeente praktiseerend geneeskundige, huizen, keeten en vaartuigen die brandpunten van besmetting zijn of dreigen te worden, geheel of gedeeltelijk ten koste van de gemeente te doen reinigen en ontsmetten. — Als regel zal hier evenwel het advies door een genees- 39 kundig ambtenaar van het staatstoezicht op de volksgezondheid worden verstrekt. De burgemeester is bevoegd besmette of van besmetting Art. 5. verdachte voorwerpen ten koste der gemeente te doen ontsmetten, of na voorafgaande onteigening te doen vernietigen, Hierbij moet evenwel melding gemaakt worden van de schriftelijke verklaring van een geneeskundige waaruit de noodzakelijkheid der onteigening blijkt. De kosten der ontsmetting kunnen geheel of gedeeltelijk Art 5a* op niet on- of minvermogende belanghebbenden worden afgewenteld. Bewoners van huizen of vaartuigen, waarin een besmette- Art 14. lijke ziekte voorkwam, mogen geen scholen bezoeken, dan na verloop van 8 dagen nadat de ziekte, volgens schriftelijke verklaring van eenen geneeskundige, uit die huizen of vaartuigen is geweken. Het verbod wordt opgeheven, zoodra ontsmetting heeft plaatsgehad. Onverminderd de kennisgeving aan het staatstoezicht op Art 16. de volksgezondheid voorgeschreven bij de wet regelende de uitoefening der geneeskunst, geeft de geneeskundige, die een lijder aan Aziatische cholera, pokken of pest waarneemt, daarvan binnen 24 uren kennis aan den burgemeester van de gemeente, waann de zieke is aangetronen. Onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen worden in Art 17. de scholen slechts toegelaten, indien wordt overgelegd eene verklaring van een geneeskundige, dat zij met goed gevolg of meer dan eens de inenting tegen de pokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) hebben geleden. Onderwijzers, onderwijzeressen en leeningen evenwei, tue eene onderteekende en gedagteekende verklaring overleggen van een geneeskundige, dat zij zonder goed gevolg éénmaal de inenting tegen de pokken hebben ondergaan, worden gedurende één jaar, te rekenen van den dag waarop de inenting geschied is, in de scholen toegelaten. Met afwijking van het bepaalde in art. 17 wordt een onder- Art 17b. 4° wijzer, een onderwijzeres of een leerling in eene school mede toegelaten, indien wordt overgelegd eene onderteekende, gedagteekende en met redenen omkleede verklaring van twee geneeskundigen, dat van de inenting tegen de pokken voor de gezondheid van den persoon te wiens behoeve de verklaring wordt overgelegd, bijzonder gevaar te duchten is. Zoodanige verklaring blijft gedurende drie jaren na de afgifte van kracht. — Dit artikel is ingevoegd in 1911. Het vordert niet dat de twee geneeskundigen hunne verklaring afleggen als één geheel, na gemeenschappelijk onderzoek en gehouden overleg, maar alleen dat zij afgeven een onderteekende, gedagteekende en met redenen omkleede verklaring. (Zie H. R. 29 Mei 1916, W. 9975.) Art. 30. Dit artikel behelst de strafbepaling bedreigd tegen de overtreding der voorschriften dezer wet, nl. boeten van ƒ 0.50 tot ƒ25.— of hechtenis van een tot drie dagen. KRANKZINNIGENWET. Art. 16. Degeen die opneming verzoekt van een zielszieke in een larankzinnigengesticht, moet bij dit verzoek, dat aan den kantonrechter wordt gericht, het gesticht noemen waarin de plaatsing wordt verlangd. Tevens moet daarbij worden overgelegd eene uiterlijk zeven dagen vóór het verzoek opgemaakte, onderteekende en met redenen omkleede verklaring van iemand bevoegd om hier te lande de geneeskunst uit te oefenen en die niet aan dat gesticht verbonden is, waaruit blijkt dat de persoon voor wien plaatsing verzocht wordt in een toestand van krankzinnigheid verkeert. Bij de verzoeken kunnen bovendien omstandigheden vermeld en bescheiden overgelegd worden waaruit de staat van krankzinnigheid nader blijkt. — Op grond van het feit dat nu en dan door kantonrechters is geweigerd de machtiging tot voorloopige plaatsing in een krankzinnigengesticht, omdat hun niet met redenen omkleede en niet geregistreerde verklaringen van geneeskundigen wer- 4i den overgelegd, waardoor opneming in gestichten van krankzinnigen is vertraagd, zijn de burgemeesters naar aanleiding eener missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 2i December 1887, in het belang der spoedige opneming uitgenoodigd, om, zoo dikwijls hun niet met reden omkleede verklaringen ter legalisatie worden aangeboden, op de bovengenoemde omstandigheid de aandacht van geneeskundigen en belanghebbenden te vestigen. De rechter is bevoegd, alvorens op het verzoek tot plaat- Art. 17. sing in een krankzinnigengesticht te beschikken, den persoon wiens plaatsing verzocht is, zijne bloedverwanten, aangehuwden, echtgenoot, voogd of curator daarover te hooren, wat eerstgenoemde betreft, al of niet in tegenwoordigheid van een geneeskundige door den réchter aan te wijzen. Gedurende de eerste veertien dagen na iemands opneming Art. 20. houdt de geneeskundige van het gesticht of, wanneer meer geneeskundigen daarin werkzaam zijn, die der afdeeling waarin de opgenomene is geplaatst, dagelijks in een daartoe bestemd register aanteekening van zijne bevinding. Na den afloop der eerste veertien dagen geschiedt gelijke aanteekening gedurende een half jaar, minstens wekelijks, en daarna minstens maandelijks. Van de aanteekeningen der geneeskundigen wordt uiterlijk Art. 21. drie dagen na den dag der opneming afschrift gezonden aan den officier van justitie met vermelding, zoo de opgenomene geene blijken van krankzinnigigheid gegeven heeft, of hetgeen voor zijne opneming met hem voorgevallen is, in verband met hetgeen in het gesticht bij hem is waargenomen, zijne verdere afzondering van de maatschappij in zijn belang of in dat der openbare orde schijnt te rechtvaardigen. Binnen vier weken na de verleening der machtiging tot Art. 22. voorloopige plaatsing in een krankzinnigengesticht wordt een afschrift van de geneeskundige aanteekeningen in dat gesticht gemaakt met een nader verzoekschrift door een procureur onderteekend, of een requisitoir om den opgenomene gedurende een bepaalden tijd, die van één jaar niet te boven gaande, in een krankzinnigengesticht te doen verblijven, 42 overgelegd aan de arrondissementsrechtbank. Het verzoekschrift of requisitoir gaat vergezeld van een gemotiveerde verklaring van den geneesheer van het gesticht omtrent het noodzakelijke of wenschelijke eener verdere verpleging in een krankzinnigengesticht. — Bij verzoeken om machtiging tot verlenging van verblijf in een krankzinnigengesticht moet, benevens de aanteekeningen, ook een geneeskundige verklaring worden overgelegd. (H. R. 20 Februari 1903, W. 7885.) Art. 23. Over het verzoek of requisitoir kan, na verhoor van het openbaar ministerie, door de rechtbank worden beschikt op de stukken. De rechtbank kan echter nader bewijs door getuigen of andere middelen gelasten en zelfs het verhoor van den verpleegde bevelen. Wordt het verhoor van den verpleegde bevolen, dan geschiedt dit in het gesticht, al of niet in tegenwoordigheid van een der daaraanverbonden geneeskundigen. Hangende het onderzoek der rechtbank blijft de verpleegde in het gesticht. De rechtbank kan het verhoor opdragen aan een daartoe door haar te benoemen rechter-commissaris of aan den kantonrechter. Bij gelegenheid van het verhoor van den verpleegde kunnen tevens de geneeskundigen en andere personen, die zich in het gesticht bevinden, als getuigen worden gehoord, zonder voorafgaande oproeping of schadeloosstelling. De beschikking der rechtbank wordt gesteld op het verzoekschrift of requisitoir. Zij is aan geen hooger beroep onderworpen. Zij wordt niet uitgesproken, noch aan den verpleegde beteekend. Art. 24. — De verzoeken tot verlenging van de plaatsing kunnen op de bovenomschreven wijze van jaar tot jaar worden gedaan. Art. 26. Wie iemand die hier te lande woon- of verblijfplaats heeft of binnen de laatste zes maanden gehad heeft, in een buitenlands che inrichting voor krankzinnigen doet opnemen, is verplicht binnen 8 dagen daarvan bericht te zenden aan den officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement 43 waarin de laatste woon- of verblijfplaats hier te lande van den in de inrichting opgenomen persoon gelegen is. Bij het bericht is gevoegd een uiterlijk drie weken vóór de opneming afgegeven, onderteekende en met redenen omkleede verklaring van een ter plaatse bevoegd geneeskundige, waaruit blijkt dat de opneming wenschehjk was. — Door de gevorderde kennisgeving aan den officier van justitie met bijvoeging van de verklaring van een geneeskundige, wordt hun die anderen in een buitenlandsch gesticht doen opnemen een heilzame band aangelegd, terwijl de regeering daardoor gelegenheid verkrijgt met het aantal der aldus verpleegde Nederlanders bekend te worden, door diplomatieke tusschenkomst op de hoogte te blijven van hunnen toestand, aan verzoeken om inlichting van familiebetrekkingen te voldoen en desgevorderd omtrent ontslag of verbetering van verpleging in overleg te treden met de overheid van het land, waar het gesticht gelegen is. (M. v. T.). Door den geneeskundige of zoo er meer zijn, door den Art. 27. eersten geneeskundige van een gesticht kan aan ieder die daarin is opgenomen, met toestemming van hem die de opneming heeft verzocht, verlof worden verleend om het gesticht voor een bepaalden tijd te verlaten. — Indien geen instemming met het verlof wordt verkregen blijft de verpleegde in het gesticht tot zijn herstel. Het verlof kan alleen verpleegden betreffen wier toestand reeds aanmerkelijk is verbeterd, zoodat de geneeskundige grond heeft om spoedig herstel te verwachten. Het verlof is een proefneming hoe de verpleegde zich houdt wanneer bij tijdelijk in het maatschappelijk leven is teruggekeerd. Heeft hij gedurende den verloftijd geen teekenen van krankzinnigheid meer gegeven, dan wordt hij hersteld ontslagen. (M. v. T.) Ontslag wordt verleend door het bestuur van het ge- Art. 28. sticht; i°. Op schrifteüjke verklaring van den geneeskundige of, zoo er meer zijn, van den eersten geneeskundige van het gesticht, dat de verpleegde geene blijken van krankzinnigheid 44 heeft gegeven, of dat hij van zijne krankzinnigheid genoegzaam is hersteld. 2°. Op verlangen van het openbaar ministerie. Ontslag kan worden verleend door het genoemde bestuur: 3°. Op verzoek van hem, op wiens aanvraag de opneming geschied, of het verblijf in het gesticht het laatst verlengd is, of, bij ontstentenis van dezen, op verzoek van een anderen bloed- of aanverwant, den echtgenoot enz. (zie art. 17). 40. Wanneer de overeenkomst, krachtens welke de lijder in het gesticht is opgenomen, niet wordt nageleefd en de schuldenaar zonder gevolg is in gebreke gesteld om te betalen. Art 30. Als de termijn waarvoor vergunning tot plaatsing in een krankzinnigengesticht door den rechter is verleend, is verstreken en geene verlenging is toegestaan, geeft het bestuur van het gesticht binnen 8 dagen hiervan kennis aan den officier van justitie. Die officier beveelt onmiddellijk na ontvangst dier kennisgeving, of nadat hem op andere wijze van het verstrijken van den bedoelden termijn blijkt, indien geen nader verzoek aan de rechtbank is ingediend, het ontslag, tenzij dit niet zonder gevaar voor stoornis van de openbare orde of voor ongelukken kan geschieden. Zoo het bestaan van dat gevaar blijkt uit eene met redenen omkleede verklaring van den geneeskundige, of van den eersten geneeskundige als er meer zijn, van het gesticht, requireert de officier de machtiging der rechtbank tot verder verblijf van den krankzinnige in een gesticht. Art. 38. De geneeskundige verbonden aan een krankzinnigengesticht, die nalaat, met inachtneming van de wettelijke voorschriften, de aanteekeningen te houden of te verzenden, of de verklaringen op te maken bij deze wet voorgeschreven, wordt gestraft met geldboete tot driehonderd gulden. ARBEIDSWET 1919. Art. 82. Ieder geneeskundige is verplicht aan onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, of van een door dien Minister aangewezen ambtenaar, schriftelijk aangifte te doen van de aan 45 zijne behandeling onderworpen gevallen van bepaalde, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, ziekten. De algemeene maatregel kan, ten aanzien van alle of sommige dier ziekten, de verplichting tot aangifte beperken tot die gevallen, waarin de patiënt in bepaalde, bij den algemeenen maatregel genoemde, bedrijven werkzaam is of binnen zekeren termijn vóór den aanvang der geneeskundige behandeling werkzaam is geweest. De algemeene maatregel van bestuur regelt nader de wijze, waarop aan de verplichting hier opgelegd moet worden voldaan en kan voor het doen van aangifte eene geldelijke vergoeding vaststellen. De hier bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij K. B. van 6 December 1911, S. 357, terwijl bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 13 December 1911 is vastgesteld de vorm van de kennisgeving tot aangifte van een ziektegeval. Bij beschikking van dien Minister van 13 December 1911 is tevens bepaald dat de aangiften van ziektegevallen ingezonden moeten worden aan den directeur-generaal van den arbeid te 's-Gravenhage. Een staatje als in het vorengenoemde K. B. is te vinden, omvattende gevallen waarin aangifte moet worden gedaan, wordt vanwege de arbeidsinspectie aan iederen arts uitgereikt. De aangifte van eenig ziektegeval dient te geschieden binnen 8 dagen na het tijdstip waarop de geneeskundige het heeft geconstateerd en door inzending van een kennisgeving als hiervoren vermeld. De vergoeding bedraagt voor elke aangifte de som van ƒ 0.55. Overtreding van deze voorschriften der Arbeidswet wordt Art. 83. gestraft met geldboete tot vijftig gulden. Indien nog geen twee jaren zijn verloopen tijdens het plegen van het feit sedert een vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden of de hem wegens zulk een overtreding opgelegde boete is betaald, kan geldboete van ten hoogste honderd gulden worden opgelegd. 46 Art. 61. ONGEVALLENWET. De werkgever, in wiens verzekeringsplichtige onderneming aan een verzekerde een ongeval in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomt, of bij, die den werkgever ter plaatse van het ongeval vertegenwoordigt, is verplicht te zorgen dat onmiddellijk na het ongeval een geneeskundige geroepen wordt ten einde den getroffene te onderzoeken en de noodige hulp te verleenen. De werkgever of hij, die dezen ter plaatse van het ongeval vertegenwoordigt, doet binnen vierentwintig uren na het geneeskundig onderzoek en in alle gevallen binnen tweemaal vierentwintig uren na het ongeval tegen bewijs van ontvangst aangifte van het gebeurde door inlevering van een ingevuld formulier in duplo ten kantore der posterijen. De aangifte vermeldt den naam en de woonplaats van den geneeskundige die de eerste hulp verleende, diens oordeel over den tijd, gedurende welken de getroffene vermoedelijk gedeeltelijk of geheel ongeschikt tot werken zal zijn en draagt de onderteekening van dien geneeskundige alsmede van den aangever. — Er kan slechts sprake zijn van een ongeval in den zin der wet wanneer er aanleiding is geneeskundige hulp in te roepen of gedeeltelijke ongeschiktheid tot werken aanwezig is. (M. v. A.) — Indien een geneeskundige niet geroepen wordt, een geneeskundige niet te vinden is of de geroepenen weigeren te komen, zal het formulier van aangifte natuurlijk niet volledig kunnen worden ingevuld. Het geval dat een geneeskundige niet te vinden is of de geroepenen weigeren te komen, zal zich echter niet licht voordoen. Zelfs ten platten lande zal binnen twee maal 24 uren een geneeskundige toch wel altijd ter plaatse van het ongeval kunnen zijn, vooral in den tegenwoordigen tijd, nu het net van spoor- en tramwegen zooveel dichter is geworden. (M. v. A.). De H. R. heeft bij arresten van 14 Febr. 1916 (N. J. 1916 47 bid. 678) en van 16 Maart 1914 (N. J. 1914 bid. 755) uitgemaakt dat de wetgever kleine en onbeteekenende verwondingen niet als ongevallen heeft willen beschouwd zien. De Rijksverzekeringsbank verleent den verzekerde, wien een ongeval overkomt in verband met de uitoefening van het bedrijf, als schadeloosstelling genees- en heelkundige behandeling of vergoeding daarvoor volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Bedoelde algemeene maatregel is vastgesteld bij K. B. van den 14 Juli 1902, S. 153, gewijzigd bij besluit van 30 Maart 1909, S. 86. De volgende artikelen van dit K. B. zijn voor de geneeskundigen van speciaal belang. De Rijksverzekeringsbank verleent den door een ongeval getroffen verzekerde, die aanspraak heeft op schadeloosstelling vanwege de bank, de genees- en heelkundige behandeling ter zake van het ongeval, voor zoover zij niet bestaat in verschaffing van genees- heel- of verbandmiddelen, óf zelve, óf door tusschenkomst hetzij van den werkgever, in wiens dienst den getroffene het ongeval is overkomen, hetzij van de naamlooze vennootschap of vereeniging voor wier risico de getroffene mocht zijn verzekerd geweest, óf zij geeft den verzekerde voor de behandeling welke hij zich heeft verschaft, vergoeding. De bank verleent de behandeling zelve door: a. den getroffene te doen behandelen door den geneeskundige die bij het ongeval is geroepen om de eerste hulp te verleenen; b. den getroffene te doen behandelen door een door hem gekozen geneeskundige, die is ingeschreven in een register en zich bereid heeft verklaard de bedoelde hulp te verleenen binnen de gemeente of het gedeelte der gemeente waar de getroffene zijne woonplaats heeft of waar hij zich bevindt; c. onder bepaalde voorwaarden den getroffene te doen behandelen door een door hem gekozen geneeskundige, die niet op het register is ingeschreven; Art. 19 K. B. 14 Juli 1902. Art. 1. 48 d. den getroffene te doen behandelen door een door het bestuur der bank aangewezen geneeskundige, of e. den getroffene genees- of heelkundige behandeling te verschaffen in een inrichting voor ziekenverpleging. Kosten van verpleging, elders dan in een ziekeninrichting, behooren tot de kosten der geneeskundige behandeling, evenals kosten van vervoer van een getroffene, een en ander, indien en voorzoover daarvoor noodzaak bestond. Art 2. Aan alle kantoren der posterijen zijn kosteloos verkrijgbaar aangifteformulieren voor geneeskundigen die bereid zijn binnen één of meer gemeenten of binnen een gedeelte eener gemeente, voor rekening der bank, tegen een door het bestuur der bank vastgesteld tarief en onder de door het bestuur gestelde voorwaarden, genees- of heelkundige hulp te verleenen aan verzekerden, die door een ongeval zijn getroffen. Een geneeskundige kan zich ook alleen bereid verklaren een bijzonder gedeelte der genees- of heelkunde voor rekening der bank uit te oefenen. De tarieven voor de behandeling kunnen voor verschillende gedeelten van het Rijk verschillend worden vastgesteld. Art. 3. De namen der geneeskundigen die zich bereid hebben verklaard worden in een register ingeschreven; was de deskundige door den rechter van de uitoefening van zijn beroep ontzet, dan wordt zijn naam niet op het register ingeschreven zonder toestemming van Onzen Minister. In dat register wordt voorts aanteekening gehouden van alle beslissingen van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank en van alle uitspraken van den voornoemden Minister, ten aanzien van op het register ingeschreven geneeskundigen. — Tegen afvoering van zijn naam zonder zijn wil van het register, of tegen andere desbetreffende beslissingen van de Rijksverzekeringsbank, kan de geneeskundige dien die beslissing treft, binnen een maand in beroep komen bij den Minister (Zie het K. B. van 25 Aug. 1906, S. 232 gewijzigd door K. B. van 18 Maart 1909, S. 76). Art. 4. De lijsten waarop de namen der ingeschreven genees- 49 kundigen voorkomen hangen ter inzage van een ieder op de postkantoren der gemeente of gemeenten waarin de bedoelde geneeskundigen beschikbaar zijn. Die lijsten vermelden tevens de voor het publiek noodzakelijke gegevens omtrent bedoelde geneeskundigen, zooals adressen, spreekuren, huisarts of specialist, e. d. m. De naam van een geneeskundige wordt niet tegen zijn wil op grond van tegen hem bestaande bezwaren van het register afgevoerd dan nadat de betrokken medicus zich schriftelijk heeft vermogen te verantwoorden. De naam van een wegens bezwaren afgevoerden geneeskundige kan niet weder op de lijst worden geplaatst binnen vijf jaren en dan nog slechts met de toestemming van den Minister, tenzij het bestuur hem slechts voor een bepaalden tijd hebbe afgevoerd (van minstens twee en hoogstens vijf jaren) hetgeen met schorsing gelijkgesteld kan worden. Ambtshalve worden voorts van het register afgevoerd de geneeskundigen die overlijden, de praktijk neerleggen, naar elders vertrekken of die door den rechter van de uitoefening van hun beroep worden ontzet. De geneeskundigen die naar elders vertrekken behooren zich in hunne nieuwe woonplaats dus wederom te laten inschrijven. Als een arts van de beslissing tot afvoering wegens bezwaren tegen hem bestaande, bij den Minister in beroep is gekomen, kan deze de uitspraak niet alleen in het voordeel, maar ook in het nadeel van den betrokken medicus wijzigen, of wel de beslissing bevestigen. Indien de geneeskundige vóór den afloop der zaak overlijdt dan geschiedt de afvoering op djen laatsten grond en de behandeling van de zaak vervalt evenals een eventueel reeds genomen beslissing. De reden der afvoering wordt steeds daarbij in het register vermeld. De geneesheer die de eerste hulp verleent behoeft geen ingeschreven deskundige te zijn. De geneesheer die de 4 §3 Artt. 8—14 50 verdere behandeling op verzoek van den getroffene op zich neemt moet zulks wel zijn, tenzij de getroffene een machtiging had van de Rijksverzekeringsbank om zich bij ongeval door een niet-ingeschreven deskundige, die evenwel bevoegd moet zijn om zich te doen inschrijven, te laten behandelen en die deskundige bereid is de behandeling tegen het voor ingeschreven geneeskundigen vastgestelde tarief te doen plaats hebben. — Zoolang de getroffene nog niet in staat is den geneesheer zijner keuze aan te wijzen, uit hoofde van zijnen toestand, verleent de Rijksverzekeringsbank zelf door hare artsen de noodige hulp. Ook den geneesheer die door den werkgever geroepen de eerste hulp verleende en de aangifte medeteekende moet de bank honoreeren. De Rijksverzekeringsbank heeft ten allen tijde het recht, indien naar haar oordeel daarvoor gegronde reden bestaat, de genees- en heelkundige behandeling door hare eigen artsen te doen geschieden of wel den getroffene in een ziekeninrichting te doen opnemen. Ook kan het bestuur der R. V. B. met een werkgever, een vennootschap of een vereeniging een overeenkomst treffen betreffende behandeling van ongevalspatiënten. In dat geval wordt die behandeling, met toestemming van den getroffene, door tusschenkomst van den werkgever of der vennootschap of vereeniging verleend, die het risico op zich heeft genomen. Indien er genoegzame grond was voor den verzekerde om de hulp van een niet-ingeschreven geneeskundige in te roepen worden de kosten dier behandeling aan den getroffene door de R. V. B. vergoed. Kosten van behandeling die naar het oordeel van de R. V. B. onnoodig zijn gemaakt worden niet vergoed. Als de vergoeding wordt verleend geschiedt dit slechts na overlegging door den verzekerde van een voldane rekening van den behandeld hebbenden arts betreffende de verleende genees- of heelkundige behandeling, naar het tarief voor de ingeschreven geneeskundigen geldend, doch in geen geval bedraagt de vergoeding meer dan de kosten der behandeling hebben bedragen. 5' Bij niet overlegging der voldane rekening wordt de hier bedoelde vergoeding niet verleend, dan indien de nietvoldoening het gevolg is van de omstandigheid dat den getroffene de middelen ontbreken om die rekening te betalen. Als regel behoort de vergoeding bij de R. V. B. te worden aangevraagd binnen zes maanden na den dag waarop de hulpverleening heeft plaats gehad. — Het bestuur der R. V. B. heeft het recht door middel van controleerende geneeskundigen der bank toezicht uit te oefenen op de genees- en heelkundige behandeling, welke aan door een ongeval getroffen verzekerde wordt verleend. Iedere verzekerde kan de genees- heel- en verbandmiddelen welke hij behoeft voor rekening der R. V. B. betrekken van een door dien verzekerde gekozen apotheker, geneeskundige of handelaar in heel- of verbandmiddelen, wiens naam op een desbetreffend register is ingeschreven1). In uitzonderingsgevallen vergoed de bank ook de kosten voor benoodigde genees- heel- of verbandmiddelen, indien deze van anderen zijn betrokken dan wier naam op het betrekkelijke register voorkomt. INVALIDITEITSWET. Van deze wet zijn voor den praktiseerenden geneesheer in het bijzonder van belang de artt. 99 en 100 handelende over de geneeskundige behandeling. Indien de Raad van Arbeid van oordeel is, dat er gevaar bestaat, dat een verplicht-verzekerde aan wien geen invaliditeitsrente is toegekend, blijvend invalide zal worden en dat dit gevaar afgewend kan worden door doelmatige behandeling of verpleging, is hij bevoegd de Bank voor te stellen op haar kosten den verzekerde genees- of heelkundige behandeling te doen verleenen of hem in een inrichting te doen opnemen. 5 5. Artt. 24—27. Gevaar voor invaliditeit of overlijden. Art. 99. *) Zie mijn in dezelfde serie verschenen werkje „Het Recht en de Apotheker". 5« Art. 100. 1. Wanneer het bestuur van de Bank op voorstel van den Raad van Arbeid, besluit aan een verzekerde genees- of heelkundige behandeling te doen verleenen of hem in een inrichting te doen opnemen, wordt dit besluit door den Raad van Arbeid ten uitvoer gelegd, echter alleen, voor zoover de medewerking van den verzekerde is te verkrijgen. 2. Alles wat verder de genees- en heelkundige behandeling en opneming in een inrichting betreft, wordt door Ons geregeld. De Verzekeringsraad is bevoegd met inachtneming der bepalingen door of krachtens deze wet gegeven, nadere voorschriften vast te stellen. — Het hierbedoelde K. B. houdende den algemeenen maatregel van bestuur ter regeling van de bedoelde geneesen heelkundige behandeling is nog niet verschenen. Voorloopig is er derhalve van de uitvoering van de artt. 99 en 100 der Invaliditeitswet geen sprake. Ook de Ziektewet wacht op uitvoering. In verband met de bezuiniging zal zoowel het een als het ander nog wel eenigen tijd op zich laten wachten. De Ziektewet heb ik in het geheel niet besproken aangezien deze wet nog niet eens is ingevoerd, terwijl de bovenaangehaalde artikelen der Invaliditeitswet wel reeds gelden, al hebben ze in de praktijk nog geen beteekenis. Die beteekenis kunnen ze evenwel zoo te zeggen iederen dag bekomen, daar hiervoor alleen een K. B. noodig is. De Ziektewet daarentegen moet eerst nog een invoeringswet afwachten en daarbij heeft het Parlement en de politiek uiteraard overwegenden invloed, zoodat thans nog niet is te zeggen wat er per saldo van de Ziektewet zal worden gemaakt. Zooals deze wet thans luidt verdienen voor ons onderwerp de aandacht de artt. 107, 108, 122, 123, 124, 125, 127, 128; waarvan de belangstellenden c. q. kennis kunnen nemen (bv. in de Editie Schuurman & Jordens no. 5). Wij hebben in de vorenstaande bladzijden de wettelijke bepalingen in oogenschouw genomen, aan de hand der 53 daarop betrekking hebbende rechtspraak, die voor den medicus practicus belang hebben en waarmede hij dan ook om zoo te zeggen iederen dag te maken krijgt. Alle twistvragen zijn zoover zulks doenlijk was vermeden, zoodat getracht is een voor het gebruik geschikt beeld te geven van wat op dit gebied rechtens is. Hierbij is uitsluitend geldend recht in aanmerking genomen. Van wenschelijke wijzigingen, vernieuwingen of aanvullingen is niet gerept, noch van mogelijke toekomstige nieuwe rechtsvorming of van weliswaar bestaand doch nog niet werkend recht. Dit werkje spreekt met andere woorden alleen over wat is, niet over wat was, noch over wat zal of behoorde te zijn. Het heeft gepoogd de inlichtingen, welke het beoogt te verstrekken, in een voor den gebruiker gemakkelijk te raadplegen vorm te geven. Moge het in dit pogen geslaagd zijn. INHOUD. Voorschriften vervat in de Wet op de uitoefening der Genees¬ kunst: Bladz. Bevoegdheid tot uitoefening 5 Wat verstaat men onder uitoefening der geneeskunst? 5 Aankondiging van de uitoefening aan het publiek . . 6 Vereischten voor de uitoefening 7 Overlijden van patiënten 8 Volksgezondheid bedreigende ziekten 8 Vaccinatie 8 Receptvoorschriften 9 Afleveren van medicamenten door artsen 9 Apotheekhoudende geneeskundigen 10 Voorschriften vervat in het Burgerlijk Wetboek: Aangifte van geboorten . . . • 12 Onrechtmatige daad in den vorm van onvoorzichtig of onoordeelkundig optreden van den geneesheer ... 12 Schadevergoedingsplicht deswege 13 Strafrechtelijke aansprakelijkheid deswege 15 Honorarium van den geneesheer 18 Vorderingsrecht deswege 19 Bepaling van het bedrag van het honorarium ... 19 Voorschriften vervat in het Wetboek van Strafrecht: Geneesheer en tweegevecht 25 Afgeven van onjuiste geneeskundige attesten .... 25 55 maaz. Ontucht gepleegd door geneeskundigen met patiënten 26 Abortus criminalis 27 Het in een hulpeloozen toestand brengen of laten van patiënten 29 Schending van beroepsgeheim 30 Beroepseed 3° Getuigenisplicht 31 Door schuld iemand in zijn vrijheid belemmeren . . 32 Mishandeling 32 Sanctie op verphchting tot geboorteaangifte .... 33 Voorschriften der Armenwet: Behandeling van armlastigen 34 Instructie van gemeente-artsen 35 Voorschriften der Begrafeniswet: Verklaring van overlijden 3° Doodschouw 37 Voorschriften der Wet Besmettelijke Ziekten: Op welke ziekten van toepassing 38 Isoleering van lijders 3° Ontsmetting 39 Vaccinatie 39 Voorschriften der Krankzinnigenwet: Voorloopige machtiging tot opneming 40 Voorloopig verblijf in het gesticht 41 Definitieve plaatsing in het gesticht 41 Verlenging der plaatsing in het gesticht 42 Plaatsing in een buitenlandsche inrichting 42 Verlof tot verlating der inrichting 43 Voorwaardelijk ontslag uit de inrichting 43 Ontslag van verpleegden uit krankzinnigengestichten . 43 Voorschriften vervat in de Arbeidswet: Aangifte van beroepsziekten 44 56 TT , T BladZ' Voorechriften vervat in de Ongevallenwet: Verleening van eerste hulp bij ongevallen 46 Aangifte van ongevallen 46 Geneeskundige behandeling van ongevalspatiënten . 47 Ingeschreven geneeskundigen 48 Afvoering van de lijst van ingeschreven geneeskundigen 49 Behandeling door niet-ingeschreven geneeskundigen . 50 Verschaffing van genees- heel- en verbandmiddelen aan ongevalspatiënten 51 Voorschriften vervat in de Invaliditeitswet: Geneeskundige behandeling bij gevaar voor invaliditeit of overlijden ct Slotwoord 53