HET RECHT EN DE BEROEPEN ONDER REDACTIE VAN PROF. MR. E. M. MEYERS IV HET RECHT EN DE ARCHITECT DOOR MR» A. J. M. HENDRIX Advocaat en Procureur te Amsterdam HAARLEM - H D. TJEENK WILLINK & ZOON HET RECHT EN DE BEROEPEN ONDER REDACTIE VAN PROF. MR. E. M. MEYERS IV HET RECHT EN DE ARCHITECT DOOR MR. A. J. M. HENDRIX Advocaat en Procureur te Amsterdam HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1927 INHOUD. Bladz. Afkortingen 3 Inleiding e Architect en principaal q De architect als ontwerper 10 Het uitvoeringsontwerp. Aansprakelijkheid van den ontwerper 22 Het bestek 37 Partieele besteding 45 Beslechting van geschillen 49 De architect als directie 61 De bouwleiding 67 Aansprakelijkheid van den architect als directie ... 70 Enkele praktijkopmerkingen 75 Teekeningen 76 Dagboek en weekrapporten 77 Keuring van bouwstoffen 79 Meerderwerkopdrachten 82 Stelposten en verrekenposten 88 In gebreke blijven van den aannemer 90 Oproeping van bouwborgen 90 Oplevering van het werk. Onderhoud 95 Het honorarium van den architect 97 AFKORTINGEN. A. V. Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het Onderhoud van Werken onder Beheer van het Departement van Waterstaat, vastgesteld i Februari 1901 — met de daarin tot 19 Juli 1920 aangebrachte wijzigingen en aanvullingen1). A. A. V. der drie. Vereenigingen: Algemeene Administratieve Voorschriften voor het uitvoeren en onderhouden van Werken ten behoeve van Besturen en Particulieren, ontworpen door eene Commissie uit de Vereenigingen: Vereeniging van Delftsche Ingenieurs, Den Haag; Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, Amsterdam; Nederlandsche Aannemersbond, Amsterdam, en vastgesteld in hare vergadering op 24 Juni 1915. A. A. V. van den B. N. A.: Algemeene Administratieve Voorschriften voor de uitvoering van werken onder Beheer van Particuliere Architecten. Vastgesteld door den Bond van Nederlandsche Architecten gevestigd te Amsterdam, in de vergadering van 25 Maart 1915. A. V. van der Kloes: Algemeene Voorschriften, samengesteld door Prof. J. A. van der Kloes, hoogleeraar te Delft, voor en met medewerking van het Genootschap Architectura' et Amicitia. ie druk: 1894; 2e druk: 1908. Algemeene Regelen B.N. A.: Algemeene Regelen betref- /) De aanvullingen der A. V. van Waterstaat sedert 1 Febr iois zijn in 1930 afzonderlijk in druk verschenen. ' 4 fende de Rechtsverhouding tusschen Architect en Opdrachtgever, en de Honoreering van den Architect, vastgesteld op de ledenvergaderingen van de Mij. tot Bevordering der Bouwkunst, Bond van Nederl. Architecten van 8 Juli en 30 September 1922. W.: Weekblad van het Recht. De uitgaven van dit Weekblad zijn doorloopend genummerd sedert zijne verschijning. Bij verwijzing naar een rechterl. uitspraak geeft het cijfer achter de letter W. aan het nummer van het blad waarin de beslissing is gepubliceerd. N. J.: Nederlandsche Jurisprudentie met bijbehoorend Register en Kaartsysteem. De publicaties van deze uitgave worden in jaargangen samengebracht met afzonderlijk Register. Bij verwijzing naar een rechterl. uitspraak wordt de jaargang vermeld. Het nummer daarachter geeft de bladzijde aan waarop de beslissing is vermeld. INLEIDING. Het was een gelukkige gedachte der uitgevers, in de door hen verzorgde serie werkjes over het Recht en de Beroepen ook een plaats te geven aan „Het Recht en de Architect". Het Architecten-beroep heeft zekere bekoring. Bouwwerken ontwerpen en tot stand brengen is een mooie taak, die menigeen met liefde en enthousiasme tot de zijne maakt. Ondanks groote toewijding brengt echter de nuchtere werkelijkheid niet zelden teleurstelling en bereikt men vaak niet die resultaten en die positie welke werden verwacht. Natuurlijk is dit op de eerste plaats gevolg van de technische, artistieke, en soms ook financieele moeilijkheden, welke de architect bij het maken van zijn ontwerp en de uitvoering daarvan heeft te overwinnen. Artistieke bekwaamheid, technische kennis en commercieel inzicht zijn echter niet voldoende om een goed architect te zijn. Voor een werkelijk succesvolle uitoefening van zijn beroep worden nog andere eischen gesteld, waaronder wel als de voornaamste: dat hij een objectief helder begrip heeft van de vaak gecompliceerde rechtsverhoudingen, waarbij hij wordt betrokken en, althans in zekere mate, op de hoogte is van de velerlei rechtsnormen en wettelijke bepalingen, verordeningen en gebruiken, waardoor die verhoudingen en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen worden afgeteekend. Als contracteerende partij staat de architect reeds vanaf het maken der eerste schetsontwerpen tegenover zijn principaal: den bouwheer. In het normale rechtsverkeer geldt nagenoeg steeds, dat bij wederkeerige overeenkomsten beide contractanten ter zake van het onderwerp der overeenkomst tot zelfstandige beoordeeling in staat zijn. Voor de verhouding tusschen architect en bouwheer zal dit echter als regel niet het geval zijn. Veelal is de bouwheer immers artistiek en technisch volkomen een .leek. Hij wil een mooi resultaat zien van zijn sluimerende bouwplannen; vaak echter weet hij nauwelijks 6 welke eischen hij aan ontwerp en bouw wil of kan stellen, mede in verband met zijn financieele capaciteiten. Wordt daardoor uiteraard den architect bij zijn ontwerp een groote vrijheid van handelen gelaten,zijneverantwoordelijkheid en de kans op latere teleurstellingen zijn er des te grooter door. Deze eigenaardigheid is in het algemeen typeerend voor de verhouding tusschen principaal en architect, zoowel bij het maken der ontwerpen als gedurende de uitvoering van denbouw. Meestal wordt de architect na aanvaarding van zijn plannen door den principaal ook met de bouwleiding belast. Na de aanbesteding, — het normale geval, immers de uitvoering in eigen beheer en de z.g. „percentage-werken", welke in de eerste jaren na den wereldoorlog wel voorkwamen, kunnen wij hier gevoegelijk buiten beschouwing laten—komt de architect te staan tegenover den aannemer, die den bouw zal uitvoeren. Nog duidelijker treedt dan het typische van zijn functie, waarop ik hier vooral de aandacht wil vestigen, naar voren. De aannemer is vakman; beter dan de bouwheer begrijpt hij de bedoeling van den architect en de technische en andere bezwaren, aan de uitvoering van het werk verbonden. Echter, zijn mede-contractant bij de aannemingsovereenkomst is niet de architect, doch de bouwheer-aanbesteder, van wien hij voor een vaste som,«berekend naar de bij bestek en teekeningen omschreven werkzaamheden, het tot stand brengen van den bouw heeft aangenomen. Met de technische of juridische uitvoerbaarheid van het werk, met eventueele omissies in het bestek, met later noodig of wenschelijk blijkende veranderingen of aanvullingen, werd door den aannemer bij het bepalen der aanneemsom natuurlijk geen rekening gehouden. De architect is als bouwleider de gemachtigde van den principaal; hij staat allereerst aan diens zijde tegenover den aannemer. Immers zijn taak is het er voor te waken, dat geheel overeenkomstig de ontwerpen wordt gewerkt, deugdelijke materialen worden gebruikt en de bouw regelmatig en met den vereischten spoed wordt voortgezet. 7 Wanneer de architect bij de voorbereiding van zijn ontwerp zich volkomen den tot stand te brengen bouw heeft ingedacht, daarbij met alle eventualiteiten heeft rekening gehouden, voor geen onredelijke eischen van den bouwheer is gezwicht, en alles volledig en duidelijk in het bestek heeft beschreven, zal zijne positie als gemachtigde van den principaal niet veel bezwaar opleveren. De praktijk leert echter, dat een ontwerper bij het maken der plannen op papier nu eenmaal niet alles kan voorzien. Bijna geen bouwwerk komt tot stand zonder dat tijdens de uitvoering verbetering, verandering of uitbreiding der bij het bestek beschreven onderdeden noodzakelijk bleek of door al of niet voorzienbare omstandigheden de uitvoering werd vertraagd en bemoeilijkt, waardoor schade ontstond. Architect en aannemer zullen als deskundigen hier elkander spoedig begrijpen en, bij een goede verstandhouding, de juiste oplossing weten te vinden. Vaak zal dan echter de principaal, die gerekend had het bouwwerk voor de bedongen aanneemsom en binnen den bepaalden tijd geheel voltooid te zijner beschikking te hebben, die ook ♦eelal de redenen voor uitbreiding of vertraging nauwelijks vermag te begrijpen, hier juist hun tegenstander blijken en zich verzetten tegen verhooging der aanneemsom, hetzij voor meerder werk of schadevergoeding. Bij dergelijke normale gevallen ontstaat als 't ware een driehoekverhouding: ieder van de drie, bouwheer, architect en aannemer, staat nu eens naast, dan weer tegenover één van, of beide andere, bij den bouw betrokken partijen. Deze driehoekverhouding vooral maakt de taak van den architect moeilijk. Eenerzijds raadsman en gemachtigde van den bouwheer en jegens dezen verantwoordelijk voor de uitvoerbaarheid van zijn ontwerp, anderzijds als deskundige vaak met den aannemer begrijpend, dat wijziging der plannen tot bijbetaling voor verricht meerder werk, of vertraging in de uitvoering tot schadevergoeding moet leiden, zal een juiste beslissing aan zijn kennis en ervaring, maar niet minder 8 ook aan zijn overtuiging van hetgeen billijk en behoorlijk is, hooge eischen stellen. Zijn invloed als leider van den bouw is groot, zoowel tegenover den principaal als tegenover den aannemer. - Waar de belangen van deze, zijn nevenpartijen in den driehoek, met elkander in botsing komen, zal vrijwel steeds zijne zienswijze den doorslag geven. Stelt hij zich daarbij op een bekrompen partij-standpunt dan is ze tevens oorzaak van ernstige conflicten en scherpen strijd, zooals die in het bouwbedrijf zoo vaak voorkomen, tot schade en schande voor de betrokkenen. Slechts hij die, zoo noodig met erkenning van eigen misrekening of tekortkomingen, zich een objectief oordeel kan vormen, gebaseerd op een zuiver begrip van de rechtsverhouding tusschen partijen en den aard en redelijken omvang harer overeenkomsten, is een werkelijk goed architect. Hij behartigt inderdaad de belangen van zijn principaal en bespaart zoowel dezen als zichzelf latere teleurstellingen. Eenige praktijkervaring en een normaal helder inzicht zijn daartoe echter niet voldoende. Voor den architect, die zijn mooie taak wel begrijpt, is kennis van recht en wet, van het vaak ingewikkeld complex van gebruiksregelen en contractbepalingen in dezen tijd noodzakelijk. Eenige leiding en voorlichting daarbij ontbrak echter tot dusver vrijwel geheel. De rechtslitteratuur is op het gebied der bouwnijverheid in ons land nogal schaarsch — en dan nog vaak voor den vakman praktisch onbereikbaar. Moge dit boekje, dat uitsluitend ten doel heeft bij de uitoefening van het architectenberoep enkele nuttige wenken te geven en wat meer belangstelling te wekken voor wat de vakman vaak smadelijk als „rechtskwesties" betitelt, in deze behoefte eenigermate voorzien. Naar duidelijkheid en beantwoording van praktijkvragen, zonder een al te zeer doordringen in diepzinnige problemen, werd daarbij allereerst gestreefd. Dat volledigheid onbereikbaar was, is, waar de uitgevers terecht beknoptheid als hoofdvoorwaarde stelden, van zelf sprekend. ARCHITECT EN PRINCIPAAL. Kenmerkend voor het beroep van den architect is dat hij als regel zijn werkzaamheid niet verricht voor zich zelf doch in opdracht en vóór rekening van een ander: zijn principaal. In de met dezen gesloten overeenkomst, of meerdere overeenkomsten, ligt het uitgangspunt voor zijne verrichtingen welke, ondanks de vrij groote zelfstandigheid waarover de architect meestal kan beschikken, daarin tevens hare begrenzing vinden. De principaal is opdrachtgever. De architect heeft zich bij de uitvoering van zijn taak steeds rekenschap te geven van aard en omvang der ontvangen opdrachten. De normale verrichtingen van den architect, voortvloeiende Taak van den uit zijne rechtsverhouding tot den principaal, vormen in het architect, algemeen een aaneensluitende reeks van verschillende prestaties, aanvangende met het eerste schetsontwerp — meestal ten slotte eindigende met het toezicht op de eindafrekening van den bouw nadat deze voor de laatste maal is opgeleverd en alle opgegeven onderhoudswerken naar behooren zijn voltooid. Zij moeten m. i., hoewel ze geleidelijk in elkander overgaan, worden onderscheiden in twee hoofdgroepen, naarmate de architect hetzij als ontwerper, hetzij als bouwleider optreedt. Tot de eerste groep, die der voorbereiding tot den bouw, behooren de werkzaamheden, welke de principaal behoeft alvorens hij kan besluiten om tot de verwezenlijking van zijn bouwplannen over te gaan. Daartoe zijn dus te rekenen: voorloopig ontwerp, uit- IO voeringsontwerpen, de noodige bescheiden ter verkrijging der bouwvergunning, technische berekeningen, bestek en werkomschrijving, gedetailleerde kostenberekening enz. De tweede groep — die der bouwleiding — omvat de verrichtingen welke de architect zich tot taak ziet gesteld wanneer de principaal, na goedkeuring van ontwerpen en kostenraming, tot bouwen overgaat. Daaronder vallen dus onder meer: het houden der aanbesteding en met, of namens den principaal, gunnen van het werk; het maken, of volgens zijne aanwijzingen doen maken der noodige werkteekeningen; het geven van leiding bij de uitvoering van het werk; kortom het optreden als „Directie" in de beteekenis welke de praktijk van het bouwbedrijf, in navolging van de terminologie der sinds jaren bestaande A. V. van Waterstaat, daarvoor thans algemeen als vaststaande aanneemt. De taak als directie van het werk is voor den architect bij de huidige ontwikkeling van het bouwbedrijf zeer omvangrijk, in zekere mate zelfs onbeperkt. Naar mijne meening behoort daartoe eenvoudig al datgene wat, voor zooveel van den architect afhangt, noodig is opdat het werk snel, deugdelijk en overeenkomstig de ontwerpen en besteksomschrijving wordt tot stand gebracht. Naast de reeds genoemde verrichtingen valt daaronder dus tevens het regelmatig toezichthouden op den gang der werkzaamheden en de wijze van werken, het keuren der voor den bouw aangevoerde bouwstoffen, het tijdig ingrijpen wanneer veranderingen en uitbreidingen van het oorspronkelijk plan noodig blijken, vooral ook het regelen der onderlinge werkverdeeling indien, gelijk bij grootere bouwwerken thans steeds het geval is, belangrijke onderdeden als ijzer- en betonconstructies, machineinstallaties enz. buiten den hoofdaannemer om rechtstreeks door of namens den principaal aan derden zijn aanbesteed. Tenslotte zijn natuurlijk ook meer administratieve verrichtingen, zooals het afgeven van betalingsmandaten voor de verschillende termijnen der aanneemsom, de opneming II voor oplevering na voltooiing van den bouw en het vaststellen der afrekening tusschen principaal, aannemer en andere leveranciers hiertoe te rekenen. Deze verdeeling der werkzaamheden van den architect Omschrijin twee hoofdgroepen naarmate hij als ontwerper of bouw- ving in de leider optreedt is op zich zelf duidelijk en wordt ook in de „Algemeene praktijk aanvaard. Regelen". In de „Algemeene Regelen betreffende de Rechtsverhouding tusschen architect en opdrachtgever en de honoreering van den architect", vastgesteld door de beide vooraanstaande vakorganisaties der architecten1), komt deze groepenverdeeling mede tot mtdrukking, waarbij voor de verschillende, hiervoren aangegeven prestaties van den architect een nadere, m. i. voor den oningewijde niet overbodige omschrijving wordt gegeven. Art. 5 dezer Algemeene Regelen houdt in een nadere definitie van de verschillende technische begrippen als voorloopig ontwerp, uitvoeringsontwerp, begrooting enz. — en geeft voor elk dezer nader aan welke verrichtingen daartoe zijn te rekenen. • Art. 6 der genoemde Regelen aanvaardt daarnaast als beginsel, dat niet, gelijk in de praktijk vaak ten onrechte wordt aangenomen, de verhouding tusschen principaal en architect voortvloeit uit één enkele overeenkomst — doch verschillende opdrachten, dus een reeks van afzonderlijke overeenkomsten, daaraan voor den ontwerper en bouwleider ten grondslag liggen. Genoemd artikel bepaalt daaromtrent: „Een opdracht „tot het maken van een ontwerp omvat, tenzij partijen „anders overeenkomen, het maken van een voorloopig ont„werp. „Indien de architect opdracht ontvangt, zijn voorloopig „ontwerp nader uit te werken, omvat deze opdracht het *) De Bond van Ned. Architecten en de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, sinds enkele jaren tot een enkele organisatie vereenigd. 12 „maken van een uitvoeringsontwerp met bestek, gedetailleerde begrooting, statische berekeningen en algemeene „details. „Een opdracht om een werk aan te besteden omvat, zoo „niet anders is overeengekomen, het aanvragen der bouwvergunning, het verkrijgbaar stellen van bestek-teekeningen „en eventueele bijlagen, het uitnoodigen van gegadigden, „het geven van inlichtingen en het houden van aanwijzing, „het in ontvangst nemen der inschrijvingen en het den „opdrachtgever dienen van advies omtrent de gunning van het werk, zoomede het opmaken van het contract van aanneming. „Een opdracht tot het uitvoeren van een werk omvat het „houden van het hoofdtoezicht op- en het voeren der hoofdleiding van de uitvoering, zoomede het opmaken der afrekening, een en ander als in art. 5 sub f. voor dit onderdeel „omschreven. Vier opdrachten worden aldus onderscheiden. De beide eerstgenoemde betreffen de taak van den architect als ontwerper — de beide laatste zijn optreden bij de uitvoering, als directie. Geheel in overeenstemming met de hiervoren aangegeven verdeeling in twee hoofdgroepen is de formuleering van artikel 6 echter niet — en in zooverre lijkt zij mij minder juist. Zoo blijkt b.v. uit vorengegeven citaat dat de Algemeene Regelen onder het begrip „uitvoeringsontwerp" slechts rekenen het leveren der voor de aanvrage eener bouwvergunning noodige bescheiden. De aanvrage zelf — en het nemen van dusdanige maatregelen, zoo noodig door verbetering of aanvulling der plannen, dat deze ook inderdaad wordt verkregen, wordt echter niet daaronder gebracht. Dit acht ik in strijd met het begrip uitvoeringsontwerp, dat toch m. i. niet anders is te verstaan dan als een ontwerp, vatbaar en gereed om te worden uitgevoerd. Zoo zal de niet deskundige opdrachtgever het toch zeker ook begrijpen. 13 Wanneer echter op het ingediende ontwerp door de Bouwpolitie, de voor beoordeeling volgens de voorschriften der bouwverordening aangewezen autoriteiten, aanmerkingen worden gemaakt en daaraan derhalve de vereischte goedkeuring en bouwvergunning worden onthouden, heeft, althans volgens de redactie der Algemeene Regelen, de architect wel zijn hier omschreven prestatie verricht, doch beantwoordt niettemin het geleverde allerminst aan de kennelijke bedoeling en de verwachting welke de principaal daaromtrent mocht hebben. De verbetering der plannen overeenkomstig de gestelde eischen der bouwpolitie wordt aldus naar het stadium der bouwleiding verschoven, wat m.i. niet bevredigend is, immers in strijd met het begrip uitvoeringsontwerp. Ik meen te mogen aannemen dat, tenzij de Algemeene Regelen uitdrukkelijk tusschen partijen van toepassing waren verklaard, de rechtspraak een dergelijke opvatting niet zal aanvaarden. Een ander bezwaar tegen de formuleering der genoemde artikelen 5 en 6 der Algemeene Regelen ligt voor mij in de nogal vage aanduiding der begrippen „algemeene details" en „werkteekeningen". De eerste rekenen de Algemeene Regelen tot de taak van den architect-ontwerper — de laatste tot die der directie, met de bouwleiding belast. In de praktijk is een scherp onderscheid echter veelal niet te maken, spreekt men meestal van detailteekeningen, en verstaat men daaronder een zoo duidelijke opgave van afmeting en vorm der onderdeelen, dat de aannemer voldoende houvast heeft om deze te doen uitvoeren. Deze detailteekeningen worden vaak eerst tijdens de uitvoering verschaft — veelal echter zijn ze reeds voor de aanbesteding beschikbaar ter inzage voor de gegadigden. Het wordt daardoor eenigermate onzeker in hoeverre ze tot het stadium der voorbereiding („uitvoeringsontwerp") of dat der bouwleiding zijn te rekenen. Ten slotte zou ik nog eene bedenking willen maken tegen de opvatting, uitgedrukt in art. 23 der Algemeene Regelen. Daaruit blijkt toch dat verrichtingen als opmetingen van het bouwterrein, onderzoek van den bodem, bestaande constructies of servituten, hinderwetaanvragen en dergelijke geacht worden niet te vallen onder de normale prestaties van den architect, immers voor afzonderlijke honoreering in aanmerking komen. Mijn bezwaar is dat dergelijke handelingen toch in den regel voor de samenstelling van een deugdelijk uitvoeringsontwerp bij elk bouwwerk van eenigen omvang onmisbaar zullen zijn en de opdrachtgever, die toch een voor uitvoering geschikt ontwerp verlangt, dus mag verwachten dat de architect zijn bemoeiingen ook tot die werkzaamheden uitstrekt. Een of meer- AJs regel kan men aannemen, althans hier te lande, over- ^ fje architect, aan wien de principaal het maken van eenkomsten? uitvoeringsontwerp enz. heeft opgedragen, ook met de bouwleiding, de directie over de uitvoering, zal worden belast. Terwijl de eerste opdracht, die voor het maken der voorloopige schetsteekeningen, meestal mondeling zal worden gegeven, treft men ook later, bij de verdere voorbereiding of uitvoering van den bouw, in de praktijk slechts zelden een schriftelijke overeenkomst tusschen principaal en architect aan. Dikwijls zelfs zijn geen nadere mondelinge opdrachten voor de door den architect voortgezette werkzaamheden aan te wijzen, doch geschieden deze stilzwijgend, als gevolg van het daaromtrent tusschen architect en principaal gepleegd overleg. Dit leidt ertoe dat men de, inderdaad naar aard en inhoud geheel verschillende opdrachten, tot één enkele overeenkomst herleidt en meestal spreekt van „de" overeenkomst tusschen architect en bouwheer1). *) Vergl. mr. I. v. Creveld: De overeenkomst tusschen Bouwheer en Architect. Uitgave L. J. Veen A'dam, blz. i—8. »5 In werkelijkheid echter moeten meerdere overeenkomsten worden onderscheiden, van geheel verschillend rechtskarakter bovendien, naarmate ze de functie van den architect als ontwerper dan wel als bouwleider betreffen. Dat ook de Algemeene Regelen niet één enkele overeenkomst veronderstellen, maar uitgaan van het beginsel, dat voor elk der verschillende prestaties afzonderlijke opdrachten zijn vereischt, toonde ik reeds aan. Voor de vraag welk het rechtskarakter is van de contractueele verhouding tusschen architect en principaal is dit ' mede van beteekenis. < Gaat men — ten onrechte — uit van de opvatting dat ' die verhouding wordt geboren door één enkele overeen- 1 komst, dan wordt het uitermate moeilijk daarvan het rechtskarakter te bepalen. Men komt dan te staan voor eene keuze uit meerdere, in het Burgerlijk Wetboek erkende overeenkomsten van een bepaald type, zoo b.v. het arbeidscontract, de overeenkomst van aanneming van werk, lastgeving enz. — voor elk waarvan de wetgever bijzondere bepalingen heeft vastgesteld, welke echter alleen dan van toepassing zijn wanneer een overeenkomst tusschen partijen aan de wettelijke uitbeelding van een dezer typen beantwoordt. Een voorbeeld ter verduidelijking: In het algemeen is, naar het hier te lande geldend recht, bij wederkeerige overeenkomsten eenzijdige verbreking of beëindiging daarvan door slechts een der partijen niet mogelijk. Ontbinding kan slechts worden verkregen met medewerking en goedvinden der wederpartij of moet in procedure worden uitgesproken bij vonnis op grond van wanprestatie van een der partijen. Voor aanneming van werk bepaalt echter art. 1647 van het Burgl. Wetboek dat aan één der partijen — den aanbesteder — ten allen tijde het recht toekomt de overeenkomst door opzegging eenzijdig te doen eindigen. De vraag of een bepaalde overeenkomst, b.v. die tusschen architect en principaal, al of niet kan worden gebracht Rechtskarakter der verschillende overeenkomsten» i6 onder het wettelijk begrip aanneming van werk, is dus tevens beslissend voor een andere: of de principaal al of niet het recht heeft de overeenkomst eenzijdig, dus tegen den wil van den architect, door opzegging te doen eindigen. Men ziet dat de beantwoording van dergelijke vragen ook voor de praktijk van het bouwbedrijf niet zonder beteekenis is. Gelijk gezegd zal echter, wanneer men de rechtsverhouding tusschen architect en principaal beschouwt als voortgekomen uit één enkele overeenkomst, het bezwaarlijk zijn om daarop een afdoend antwoord te geven, omdat het tengevolge van de kenmerkende eigenschappen van die veronderstelde overeenkomst vrijwel onmogelijk is deze tot één der speciale, in de wet nader omschreven typen te herleiden. Met de arbeidsovereenkomsten, nader omschreven en geregeld in de art. 1637 e. v. B. W. heeft zij b.v. gemeen, dat van den architect inderdaad een zekere arbeidsprestatie \ wordt gevorderd. Daartegenover mist zij echter weer geheel de voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende verhouding j van ondergeschiktheid, het dienstverband. De architect is immers niet de ondergeschikte van zijn principaal. Wanneer de architect als ontwerper optreedt doet zijne rechtsverhouding denken aan die bij aanneming van werk, waarvoor de bijzondere regeling is gegeven in de art. 1640— 1650 B. W. Immers bij beide gaat het om een zeker te bereiken resultaat: de voor uitvoering vatbare en geschikte bouwplannen. Daartegenover staat echter dat van een „werk" in engeren I zin, een materieele prestatie, gelijk de wetgever voor dit type vooral op het oog had, hier weer niet kan worden gesproken. Bij de taak van den architect, met de bouwleiding belast, blijft zelfs van het kenmerkende van de overeenkomst van aanneming van werk vrijwel niets meer over. De uitvoering ! van den bouw geschiedt immers door den aannemer, waarbij de architect slechts leiding geeft en toezicht houdt. i7 Ik mag op deze kwestie, welke meer van theoretisch belang is, hier niet te diep ingaan en wil dus met deze opmerkingen volstaan. Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, dat de bepaling van het rechtskarakter der verhouding tusschen architect en principaal ook voor de praktijk van belang kan zijn. Ook dat het vrijwel ondoenlijk is dit karakter te definieeren wanneer men aanneemt, dat er slechts één enkele overeenkomst zou zijn. M. i. moet men de verschillende verrichtingen en achtereenvolgens ontvangen opdrachten onderscheiden en daarbij vooral rekening houden met de twee hoofdgroepen, waarop ik in het begin heb gewezen. De functies van den architect als ontwerper en bouwleider zijn in wezen geheel verschillend. Daaruit moet volgen dat ook het rechtskarakter der overeenkomsten, waaruit zijn werkzaamheden voortvloeien, door dit verschil wordt beinvloed. In het stadium der voorbereiding is de rechtsverhouding tusschen den architect-ontwerper en zijn principaal ongetwijfeld te beschouwen als aanneming van werk — dit laatste woord genomen in ruimeren zin, waartegen de wet zich niet verzet1). Steun hiervoor geeft ook de Fransche rechtspraak, waarin men, bij een woordelijk gelijke redactie der desbetreffende wetsartikelen, de overeenkomst tusschen ontwerper en principaal algemeen als aanneming van werk opvat2). Voor de tweede groep overeenkomsten tusschen architect en principaal, dus die opdrachten, welke tot de bouwleiding behooren — zie art. 6 Algemeene Regelen — acht ik het rechtskarakter der aanneming van werk niet meer aanwezig. Een bepaald resultaat, een werk, zelfs in ruimeren zin, wordt hier van den architect niet verlangd. Zijn taak is het den ondeskundigen bouwheer met raad en daad bij te !) Aldus vonnis Rechtbank Almelo van 8 Januari 1908 W. No. 9124. *) Zie mr. Van Creveld, Bouwheer en Architect, blz. 14 e.v. 2 i8 staan, hem te vervangen daar waar de principaal niet zelf tot beoordeelen in staat is. Zijn optreden als bouwdirectie, zijn bevoegdheid en gezag tegenover den aannemer volgen hier dan ook niet uit een rechtstreeksch contract met dezen, doch ontleent de architect uitsluitend aan zijne functie als gemachtigde van den aanbesteder. De wettelijke definitie der overeenkomst van lastgeving (artikelen 1829—1856 B. W.) dekt deze verhouding volkomen. „Lastgeving" — aldus art. 1829 B. W. — „is eene over„eenkomst waarbij iemand aan een anderen de macht geeft „en deze aanneemt, om eene zaak voor den lastgever in „deszelfs naam te verrichten". M. i. geeft dit volledig weer de overeenkomst tusschen principaal en architect, waarbij laatstgenoemde met de leiding over den bouw wordt belast. Het rechtskarakter van deze overeenkomst is dus lastgeving. De architect is gemachtigde en handelt namens zijn lastgever: den principaal. In dien zin ook de rechtspraak. Zoo onder meer het Gerechtshof 's Gravenhage in een arrest van 26 Nov. 1915, opgenomen in N. J. 1916 blz. 744 — waarbij inderdaad een opdracht tot bouwleiding als lastgeving werd aangemerkt. De procedure liep daar met name over de vraag of de principaal de overeenkomst met den architect eenzijdig kon opzeggen en hem van zijne functie als directie bij den bouw ontslaan1). Door de overeenkomst als lastgeving aan te merken kwam het Hof tot de conclusie, dat eenzijdige opzegging hier inderdaad was geoorloofd. In gelijken zin eveneens een vonnis der Rb. Den Haag 28 Dec. 1914 — opgenomen in N. J. 1915 blz. 1197. Het recht tot eenzijdige opzegging volgt dus, voor alle *) Anders Mr. v. Creveld: De overeenkomst tusschen Bouwheer en Architect, blz. 5 e. v. »9 opdrachten welke de architect van zijn principaal ontvangt, uit de wet — zoowel voor den architect-ontwerper als voor de „directie". Ook de praktijk aanvaardt deze uitzondering op den algemeenen rechtsregel. Art. 35 der meergenoemde Algemeene Regelen kent immers den opdrachtgever de bevoegdheid toe, te allen tijde een gegeven „opdracht te herroepen, ook al ware de „architect reeds met de uitvoering begonnen..." hetgeen dus niet anders is dan eenzijdige opzegging. Wetgever en praktijk gaan hier derhalve samen. DE ARCHITECT ALS ONTWERPER. De taak van den architect als ontwerper omvat zijne verschillende voorbereidende werkzaamheden en bemoeiingen, welke aan de uitvoering van het bouwwerk, het bouwen in engeren zin,, voorafgaan. Voor wat, in technischen zin, onder voorloopig ontwerp, uitvoeringsontwerp, bestek en begrooting is te verstaan,' werd reeds naar de omschrijving in art. 5 der Algemeene Regelen verwezen. Daarover thans wat meer: Het is wel duidelijk dat bij de groote verscheidenheid in bouwwerken, groote en kleine, eenvoudige of technisch en artistiek zeer gecompliceerde, bezwaarlijk voor elk der genoemde verrichtingen vaste normen zijn te stellen. Bij den bouw van een aantal barakken of een complex arbeiderswoningen zullen de eischen, waaraan b.v. een uit- ' voeringsontwerp moet voldoen, heel wat minder zwaar zijn dan wanneer het geldt de voorbereiding voor een groot hotel of bankgebouw of de restauratie van een eeuwenoude kathedraal. Terecht splitsen dan ook de Algemeene Regelen B.N.A. Klassede werkzaamheden van den architect voor elk afzonderlijk indeeling der geval in drie hoofdgroepen — in art. 4 aangeduid als: ontwerpen. Klasse A. „bouwwerken van eenvoudig karakter, met „zich meermalen herhalende compositie elementen en niet „ingewikkelde ruimteverdeeling en details." 20 Klasse B. „Gebouwen, waarbij in een klein bestek veel „ruimteverdeeling en verscheidenheid van details worden „gevorderd; voorts gebouwen waarbij het vraagstuk der „ruimteontwikkeling in architectonischen zin van meer dan „gewone beteekenis is, en met veel bijzondere eischen betreffende het gebruik der verschillende ruimten rekening „moet worden gehouden. Klasse C. Monumenten en interieurs van overwegend „architectonisch karakter, benevens restauraties van bouw„werken." In overeenstemming daarmede wordt in art. 20 dier algemeene regelen eene, voor elk dezer „klassen" verschillende, berekening van het den architect toekomend honorarium gegeven. Terwijl in het reeds meergenoemd art. 5, bij de nadere aanduiding van wat onder voorloopig- en uitvoeringsontwerp is te verstaan, eveneens met deze klasse-indeeling rekening wordt gehouden. Dat de aangehaalde omschrijving der verschillende klassen nogal vaag is en in de praktijk veelal niet als een duidelijke aanwijzing zal kunnen gelden, mag den ontwerpers toch niet als een verwijt worden tegengeworpen. Het geldt hier immers een moeilijk te definieeren materie met een vrijwel onbegrensd aantal mogelijkheden. De formuleering en klasse-indeeling acht ik niettemin gelukkig gekozen en zal, vooral bij deskundige beoordeeling, in den regel wel kunnen leiden tot nadere bepaling van de den architect opgelegde verplichtingen en het hem daarvoor toekomend honorarium. Welke zijn de aard en omvang der verschillende overeenkomsten, waartoe de architect als bouwontwerper achtereenvolgens, naar den gang der voorbereidingswerkzaamheden toetreedt ? Voorloopig Over het voorloopig ontwerp kunnen wij kort zijn. Dit is ontwerp. immers niet meer dan een aanvoelen van de wenschen en bedoelingen van den principaal. Van technische, juridische en financieele uitvoerbaarheid 21 van het plan zal daarbij in het geheel niet, of maar zeer oppervlakkig sprake zijn. De opdracht omvat slechts enkele schetsontwerpen, waarbij veelal omtrent afmetingen, indeeling, aanwijzing van bouwstoffen enz. nog niets is bepaald, terwijl alles nog voor omwerking, uitbreiding of vereenvoudiging vatbaar is. Bevredigt een eerste schetsontwerp niet doordat den architect de wenschen van den opdrachtgever niet voldoende duidelijk waren of hij daarmede niet genoeg rekening hield, dan is vlug een tweede ontwerp gereed dat meer instemming zal hebben. Zelden zal in dit stadium overeenstemming tusschen architect en principaal ter zake van het voorloopig plan uitbüjven en hoogstens kan dit er toe leiden dat geen verdere opdracht volgt en de bouwheer zich tot een anderen architect wendt. Het ondeugdelijk geacht schetsplan heeft overigens voor den architect geen gevolgen, hij is voor de onuitvoerbaarheid of oversduijding der geraamde kosten niet tot verantwoording gehouden. Bij de omschrijving der „Eischen, waaraan de architect „bij de uitvoering der opdracht moet voldoen" noemen de algemeene regelen B. N. A. het voorloopig- en uitvoeringsontwerp m.i. minder juist in één adem en bepalen daaromtrent in art. 7: „Het voorloopig ontwerp en het uitvoeringsontwerp „moeten voldoen aan het programma van eischen zoo dit „door den opdrachtgever is verstrekt, tenzij deze eischen „niet voor verwezenhjking vatbaar zijn en de architect den „opdrachtgever tevoren daarop heeft gewezen. De ontwerpen „moeten technisch uitvoerbaar zijn." „Tenzij partijen anders zijn overeengekomen, blijft bij de „beoordeeling van de vraag, of de architect behoorlijk aan „zijn opdracht heeft voldaan, de aesthetische waarde van „zijn ontwerp buiten beschouwing." Met de bepaling der laatste zinsnede ben ik het geheel eens. Smaken verschillen; wat de één van hooge kunstwaarde acht, vindt een ander afschuwelijk. De opdrachtgever die 22 zich tot een bepaalden architect wendt, moet geacht worden diens architectonischen zin en wijze van ontwerpen te waardeeren. Tenzij vooraf aan de aesthetische beteekenis van het ontwerp bepaalde eischen waren gesteld, mag daarover later geen dispuut volgen. Dit zou m.i. ook rechtens gelden, waar deze bepaling der algemeene regelen niet uitdrukkelijk tusschen partijen was bedongen. Tegen de eerste alinea van art. 7 heb ik echter eenig bezwaar: voorloopig- en uitvoeringsontwerp zijn m.i. naar aard en omvang zoo volkomen verschillend, dat daarvoor niet dezelfde normen kunnen worden gesteld. Bij een opdracht voor een voorloopig ontwerp blijkt de bedoeling van den principaal meestal slechts uit enkele vage aanwijzingen — van een „programma van eischen" kan dan nog niet worden gesproken. Dit treedt pas op wanneer de architect opdracht voor het uitvoeringsontwerp heeft ontvangen. Ook de eisch van technische uitvoerbaarheid krijgt eerst dan werkelijke beteekenis. Uitvoeringsontwerp en bestek vormen hier als 't ware een geheel en zullen in den regel het onderwerp zijn van eenzelfde overeenkomst1). Over elk van deze beide hoofdverrichtingen van den architect een korte bespreking. HET UITVOERINGSONTWERP. AANSPRAKELIJKHEID VAN DEN ONTWERPER. Het woord is duidelijk: een ontwerp, vatbaar om te worden uitgevoerd; dus dat eenerzijds aan de bouwplannen van den principaal bevrediging geeft, anderzijds mogelijk maakt voor den toekomstigen aannemer of uitvoerder van het bouwwerk zich een duidelijk begrip te vormen van den aard en omvang van het op te richten gebouw. Dit is de mooiste, maar ook de moeilijkste taak van den architect. Hij beschikt bier in den regel over een groote vrijheid *) Vergl. het bepaalde in art. 6 der Algemeene Regelen, waarbij hiervoor één enkele opdracht wordt verondersteld. 23 en zelfstandigheid, maar tevens rust op hem de volle verantwoordelijkheid. Wanneer straks, bij de uitvoering, het gebouw niet aan redelijke of noodzakelijke eischen van bruikbaarheid voldoet, wanneer de aangegeven constructie ondeugdelijk blijkt, wanneer door onvoldoende begrip van plaatselijke gesteldheid en omstandigheden, waaronder de bouw zal worden tot stand gebracht, gevaren of conflicten ontstaan, is de architect daarvoor allereerst de aansprakelijke man. Aan welke eischen moet het uitvoeringsontwerp beantwoorden? Allereerst aan die welke in het bijzonder zijn gesteld door Eischen van den opdrachtgever. Het door deze gewilde gebouw moet den opdrachtstraks aan de bedoeling en bestemming, door den principaal gever, aangegeven, beantwoorden. Stelt de principaal, die immers meestal leek is, onmogelijke of onredelijke eischen, dan kan dit den architect niet disculpeeren. Hij mag zich daaraan niet slaafs onderwerpen wanneer hij voorziet dat het plan praktisch onbruikbaar zou worden. Evenmin echter mag hij ze, als z.i. onuitvoerbaar, zonder voorafgaande waarschuwing in zijn ontwerp geheel buiten beschouwing laten. Het is zijn taak den principaal tijdig op het onzakelijke of overdrevene van diens wenschen opmerkzaam te maken en hem te bewegen deze te laten vallen1). Lukt dit niet, dan zal een goed architect liever voor de opdracht bedanken dan zich aan latere moeilijkheden en misschien ook geldelijke schade bloot te stellen. Daarnaast geldt natuurlijk als de voornaamste eisch, dat Technische de definitieve bouwplannen technisch uitvoerbaar zijn. Hier uitvoerbaaris de invloed van den principaal gering en heeft alleen de heid van het architect te beslissen. Bij strijd tusschen deze hoofdvoor- ontwerp, waarde en de bijzondere eischen van den principaal zullen de laatste steeds voor die der technische uitvoerbaarheid moeten zwichten. *) Vergl. art. 7 der Algemeene Regelen B. N. A. 24 Een dergelijke strijd is niet zeldzaam. Een veel voorkomend geval is b.v. dat bij verbouwing van een bestaand perceel of eene verhooging daarvan, de principaal uit zuinigheidsoverwegingen de bestaande fundeering en bouwmuren wil benutten. Geeft de architect zich niet voldoende rekenschap of een en ander in verband met de zwaardere belasting door nieuwbouw inderdaad bruikbaar is, en baseert hij zonder nader onderzoek zijn uitvoeringsontwerp op dezen wensch van den ondeskundigen bouwheer, dan blijft hij toch allereerst aansprakelijk wanneer later, tijdens den bouw, verzakking der fundeering of scheuring der bouwmuren optreedt. Welke ernstige gevolgen dit, zelfs bij vrij onbelangrijke bouwwerken, voor den architect kan hebben, is duidelijk. Ook al wordt tijdens den bouw, b.v. wanneer na slooping de ondeugdelijke fundeering en gevels worden blootgelegd, alsnog door den architect ingegrepen en het bezwaar door wijziging der constructie ondervangen, dan nog blijven moeilijkheden niet uit. De aanbesteder wordt dan noodgedwongen voor meerdere uitgaven door meerderwerk-opdrachten gesteld, welke bij tijdig onderzoek wellicht waren te voorkomen geweest, of althans minder kosten zouden hebben veroorzaakt. Daarnaast ontstaat indirecte schade doordat de uitvoering van het bouwwerk wellicht geruimen tijd moet worden stilgelegd, tot geldelijk nadeel zoowel voor den bouwheer als voor den aannemer van het werk. Zijn de gebleken constructiefouten het gevolg van onvoldoende voorbereiding door den architect en verwaarloozing door deze van een nader, door de omstandigheden geboden onderzoek, dan is bij zeer zeker aansprakelijk.! Op den aannemer, die zich bij de uitvoeringTiield aan het ontwerp en de bestekteekeningen, kan hij die aansprakelijkheid niet afwentelen. Rechtspraak. Aldus ook algemeen de rechtspraak. „Een aannemer" — aldus besliste het Hof Arnhem bij arrest van 9 Febr. 1915, N. J. 1915, blz. 497 — „die den 25 „bouw van een huis heeft aangenomen, kan volstaan met te „bouwen volgens bestek en teekeningen, door den architect „voor den aanbesteder gemaakt, en behoeft niet in te staan „voor de gebreken, uit dat bestek voortvloeiende"1). Niet zelden treft men in de praktijk besteksbepalingen aan, waardoor architecten, bevreesd voor deze inderdaad groote aansprakelijkheid, het risico daarvan trachten te ontloopen door de verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid der aangegeven constructie en technische uitvoerbaarheid van het ontwerp op den aannemer af te schuiven. Het is een bewijs van zwakheid; een goed architect die zijn taak wel begrijpt zal daartoe niet licht overgaan. Overigens zal dit hulpmiddel vaak ook niet baten. De Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, het door de belanghebbenden aangewezen orgaan voor rechtspraak in tal van bouwgeschillen, besliste bij Bindend Advies van 30 Juni 1923, N. J. '23, 1004.: „Eene bepaling in het bestek „waardoor de verantwoordelijkheid voor de constructie op „den aannemer wordt gelegd, is in strijd met de goede zeden „en dus niet geldig."2) Eene beslissing, welke in het algemeen inderdaad juist moet worden geacht. Aangenomen moet dan ook worden — het volgt immers uit de overeenkomst zelf — dat de aansprakelijkheid voor de technische uitvoerbaarheid, dus de deugdelijkheid der bij het ontwerp aangegeven constructie, rechtens in vollen omvang op den architect drukt. Geldt dit wanneer door den principaal bijzondere eischen aan het uitvoeringsontwerp werden gesteld, het zal m.i. evenzeer gelden wanneer de bouwheer geen bijzondere wenschen heeft kenbaar gemaakt, waaraan het plan zou moeten beantwoorden, en den architect daarbij volkomen vrijliet om naar eigen ervaring en deskundig inzicht te handelen. *) In dien zin ook: R'bank Utrecht 27 Juni 1917 N. J. i9i8/i33;Hof Amsterdam 31 Jan. 1902, W. 7746; R'bank Amsterdam 24 April 1900, W. 7545. 2) Vrgl. ook beslissing Raad van Arbitrage 22 Jan. 1918. A. R. N°. 10. 26 Blijkt later dat het ontwerp ondeugdelijk was of het uitgevoerde werk niet aan redelijke daaraan te stellen eischen voldeed, dan zal de architect zich, ter vermindering van zijn aansprakelijkheid, al evenmin erop kunnen beroepen dat de principaal geen nadere eischen voor de bruikbaarheid van het ontwerp had aangegeven. Zoo besliste de Rechtb. Breda bij vonnis van 24 Dec. 1918, opgenomen in N. J. 1919 blz. 393: „Bij een opdracht aan „een ingenieur tot het maken van plannen voor eene drogerij „moet het als vaststaande worden aangenomen dat hem zijn „medegedeeld de eischen van capaciteit waaraan de inrich„ting moest voldoen of dat hij deze althans op grond van „verstrekte of hem bekende gegevens zelf heeft vastgesteld." De redeneering der rechtbank komt dus hierop neer, dat een ontwerper, ook zonder nader door den principaal gestelde eischen, zich zelf rekenschap moet geven van hetgeen in elk bepaald geval van hem wordt verlangd en ten allen tijde aansprakelijk blijft voor de deugdelijkheid en bruikbaarheid van zijn ontwerp naar redelijke eischen, uit den aard van het te maken werk voortvloeiend. Juridische Volgt uit het vorenstaande dat de architect vrijwel onbeuitvoerbaar- perkt aansprakelijk is voor de technische uitvoerbaarheid held van het van het ontwerp en de deugdelijkheid der daarbij aangegeven ontwerp. constructies, niet minder geldt dit voor de juridische uitvoerbaarheid.Wat is daaronder te verstaan? Onderwerp van de overeenkomst waarbij de bouwheer den architect het maken van een uitvoeringsontwerp opdraagt is altijd: een zoodanig plan dat dit voor verwezenlijking vatbaar is. De bouwheer moet dus, met dit plan gewapend, inderdaad tot uitvoering van den bouw kunnen overgaan. Een ontwerp, al is het nog zoo fraai en artistiek, al is daarbij constructief volkomen met alle eischen rekening gehouden, blijft echter niettemin waardeloos wanneer de bepalingen van wetten of verordeningen zich tegen de totstandbrenging verzetten of 27 daardoor de rechten van derden zouden worden aangetast en geschonden. Ook hier zijn voorbeelden, aan de praktijk van het bouwbedrijf ontleend, niet moeilijk te vinden. Enkele gevallen ter verduidelijking: In Amsterdam zou enkele jaren geleden in de oude stad een nieuw kantoorgebouw worden gebouwd na slooping der bestaande opstallen. Een onderzode omtrent de juridische gesteldheid daarvan was door den architect verzuimd. De slooping omvatte ook de aanwezige bouwmuren. Nauwelijks had de aannemer deze onder handen genomen toen bleek dat een der bouwmuren een z.g. „gemeene muur" was, waarop dus de eigenaar van het belendende perceel gelijke rechten kon doen gelden. Door de gedeeltelijke slooping waren in dat perceel zolders blootgelegd, zoodat de daar door den eigenaar opgeslagen voorraad kostbare boekwerken door stof en regenwater ernstig Werd beschadigd. Natuurlijk sprak deze eigenaar den bouwheer van het werk aan tot schadevergoeding en verzette bij zich tegen verdere slooping, met als gevolg daarvan een langdurige stagnatie in den bouw, wijziging der oorspronkelijke plannen en niet geringe kosten voor den principaal, wiens architect zich niet tijdig van de gemeenschap der bouwmuren rekenschap had gegeven. Een ander geval: Een architect ontwerpt een uitvoeringsplan voor de verschillende gevels van een groot complex woningen. Hij past daarbij een constructie toe welke, hoewel daardoor ongetwijfeld een fraai gevelaspect wordt verkregen, door de bouwverordening ter plaatse niet wordt toegelaten. Eerst wanneer de gevels reeds halverwege zijn opgetrokken ontdekt de bouwpolitie de begane overtreding en zet zij, na aanmaning tot verbetering, het werk geheel stop. Gevolg: wijziging van de reeds uitgevoerde, ondeugdelijk aangegeven constructie en der gevelontwerpen, aanmerkelijke kosten, oponthoud in den bouw, en derving der baten welke de bouwheer bij tijdige voltooiing uit de huren zou hebben ontvangen. Nog een typisch geval: Een bouwvereeniging in een der 28 grootere gemeenten van de provincie Zeeland verkrijgt enkele jaren geleden van de gemeente de beschikking over een terrein om daarop een complex arbeiderswoningen te doen plaatsen. Op het terrein staan echter hier en daar nog enkele oude opstallen, welke eerst moeten worden gesloopt, alvorens met den nieuwbouw kan worden begonnen. De architect neemt zonder nader onderzoek aan, dat de opstallen terstond kunnen worden afgebroken en ontwerpt de plannen en de wijze van uitvoering zoodanig, dat het bouwterrein volledig vóór den bouw beschikbaar zal zijn en het complex woningen als één geheel zal worden tot stand gebracht. Eerst tijdens de uitvoering blijkt echter dat dit plan niet uitvoerbaar is, omdat de oude opstallen nog zijn bewoond en, tengevolge van de bepalingen der huuropzeggingswet, aan de bewoners huurverlenging wordt toegestaan. Gevolg was, dat de uitvoering van het werk in kleine gedeelten moest geschieden, de uitvoeringstermijn met meer dan het dubbele werd overschreden en den aannemer, die door een en ander natuurlijk ernstige schade leed, welke bij de aanneming van het werk niet was te voorzien — een vergoeding daarvoor van ca. ƒ 20.000 door de aanbesteedster moest worden betaald. Deze enkele voorbeelden, welke met tallooze andere uit de praktijk van het bouwbedrijf kunnen worden aangevuld, typeeren wel de eigenaardige verwikkelingen, waarvoor de architect bij het opmaken van zijn uitvoeringsontwerp kan worden gesteld. Ze zijn uitsluitend gevolg van miskenning der rechtsverhoudingen. In hoeverre treft den architect hier mede de aansprakelijkheid voor de juridische uitvoerbaarheid van zijn uitvoeringsplan? Verstaat men daaronder, gelijk ik hierboven het reeds definieerde: een plan werkelijk vatbaar om dienovereenkomstig den bouw naar behooren, dus zonder stagnaties, 29 procedures over burenrechten enz. tot stand te brengen, dan is het antwoord niet moeilijk. Ik onderschrijf dan ook volkomen hetgeen Mr. v. Creveld in zijne reeds meergenoemde studie van de overeenkomst tusschen bouwheer en architect daaromtrent als zijne meening te kennen geeft: „De architect moet rekening houden met „bestaande publiekrechtelijke en privaatrechtelijke bepalingen, „welke op den bouw van invloed kunnen zijn. Onder publiek„rechtelijke bepalingen vallen b.v.: de Woningwet, Gezond„heidswet, Veiligheidswet, plaatselijke bouwverordeningen, „Administratieve voorschriften van gemeente, Bouw- en „woningtoezicht, enz. Onder privaatrechtelijke bepalingen „vallen voornamelijk: Servituten en bepalingen van burenrecht."1) Terecht motiveert Mr. v. Creveld dit nader door erop te wijzen dat de architect door den aard zijner functie geregeld met wettelijke bepalingen, de bouworde betreffende, in aanraking komt en de bouwheer dus mag vertrouwen dat hij daarmede op de hoogte is en ook ten aanzien van de daarmede verbandhoudende rechtsvragen in hem een deskundige mag zien waarop hij kan steunen. Welke grenzen, naar omvang en diepte, kunnen hier in redelijkheid aan de rechtskennis van den architect en zijne aansprakelijkheid voor de juridische uitvoerbaarheid van zijn uitvoeringsontwerp worden gesteld ? Immers het is wel duidelijk dat een architect niet tevens rechtsgeleerde is — en ook niet behoeft te zijn. Een belangrijke vraag! de eisch van beknoptheid, voor dit werkje gesteld, verbiedt mij echter daaraan hier meer diepgaande beschouwingen te wijden. Slechts enkele opmerkingen ter oriënteering: Dat de archi- Onderscheid tect voor elke rechtsvraag het antwoord, voor elke kwestie tusschen alde oplossing zelfstandig moet weten te geven, is natuurlijk gemeene en niet noodig. Wel echter dat hij althans eenig begrip heeft bijzondere van de rechtsnormen waaruit ze kunnen voortvloeien, bouwvoorschriften. *) Mr. Van Creveld, als voren, blz. 21 e. v.. 3 Kennis van wet en recht is daartoe al weder niet in vollen omvang vereischt. Ik zou hier willen onderscheiden tusschen algemeene bouwvoorschriften en die waarmede de architect slechts, krachtens den bijzonderen aard van zijn ontwerp, af en toe in aanraking komt. Met algemeene bouwvoorschriften bedoel ik dan de ter plaatse van den te ontwerpen bouw geldende bepalingen van Woningwet, Bouwverordening, voorschriften der Bouwpolitie en dergelijke, welke in het algemeen voor elk bouwwerk gelden. Daaromtrent zal voor elk ontwerp de architect zich zelfstandig en ten volle moeten vergewissen en wordt vah hem werkelijk kennis van den inhoud der geldende voorschriften en plaatselijke verordeningen gevorderd. Als bijzondere bouwvoorschriften zijn m. i. hier te beschouwen die, welker toepassing afhankelijk is van het speciale karakter van het te ontwerpen bouwplan: school, fabriek, restaurant, enz. De voorschriften van arbeidswet, veiligheidswet, hinderwet, drankwet, die betreffende ruimte en indeeling van schoolgebouwen en dergelijke, kunnen niet zonder meer geacht worden den architect evenzeer bekend te zijn. Terecht mag hij hier veronderstellen, dat zijn opdrachtgever beter dan hij weet aan welke bijzondere voorschriften het bouwplan moet voldoen. De architect zal ten aanzien van deze voorschriften kunnen volstaan met een summier begrip van de speciale regelen en zich omtrent den inhoud daarvan door zijn principaal doen voorlichten of, in overleg met dezen, daarover een deskundige raadplegen. Eindelijk de bijzondere verwikkelingen, uit de plaatselijke ligging en gesteldheid van het bouwterrein in verband met belendende perceelen voortvloeiend. Ook hier acht ik een zeer matige rechtskennis voldoende. De architect moet beseffen wat onder de begrippen erfdienstbaarheden, burenrechten, gemeenschap van bouwmuren, enz. is te verstaan, zich tijdig rekenschap geven of de mogelijke 3i aanwezigheid van zoodanige rechten van derden invloed op zijn ontwerp kan hebben en zich daaromtrent door zijn principaal doen voorlichten, bij voorkeur door zelf inzage te nemen van eigendomsbewijzen, kadastrale aanteekeningen en dergelijke. Ook hier dus veeleer een voorzien van eventueele moeilijkheden dan wel een zelfstandig oordeel en beslissing daaromtrent. Dit laatste worde overgelaten aan een meer ter zake deskundige, wiens advies, in overleg met den opdrachtgever ingewonnen, den architect voor latere onaangenaamheden zal vrijwaren, zelfs al zou het achteraf minder juist blijken. Vrijwel dezelfde opvatting wordt ook door de Algemeene Regelen gehuldigd. Art. 9 bepaalt: „Bij de uitvoering van opdrachten moet de architect inacht„nemen de publiek- en privaatrechtelijke voorschriften, wier „bestaan van algemeene bekendheid bij architecten moet „worden geacht, en bovendien rekening houden met de „publiek- en privaatrechtelijke eigenschappen van het bouwterrein, waarop de opdrachtgever hem opmerkzaam heeft „gemaakt."1) Eindelijk is ook de financieele uitvoerbaarheid van het Financieele ontwerp een eisch, waaraan de architect als ontwerper moet uitvoerbaarvoldoen, heid van het Een bouwheer die ƒ25.000 voor een door hem gewenscht ontwerp, bouwwerk beschikbaar heeft, kan ten slotte met een ontwerp, hoe artistiek en technisch volkomen ook, niets uitrichten wanneer de uitvoering daarvan b.v. ƒ 50.000 zou vorderen. Het is dan immers financieel voor hem onuitvoerbaar. De eisch dat de uitvoeringskosten van het ontwerp het door den bouwheer beschikbaar gestelde bedrag niet zullen te boven gaan is dus wel vanzelf sprekend. Echter ook hier ligt in de praktijk voor den architect vaak een bron van groote moeilijkheden. De ondeskundige bouwheer heeft in den regel immers geen begrip van bouwen en bouwkosten. *) Algemeene Regelen B. N. A. blz. 7 en 8. 32 Zijn wenschen en verlangens zijn dikwijls moeilijk met de capaciteiten van zijn beurs in evenwicht te brengen. Het is plicht van den architect, bij de samenstelling van het uitvoeringsontwerp en zijn onderdeden, voortdurend de beschikbare bouwsom als uitgangspunt te houden en zoo noodig bij den principaal op vermindering van het programma van eischen of vereenvoudiging der afwerking aan te dringen en hem van de noodzakelijkheid daarvan te overtuigen. Praktische ervaring, commercieel inzicht en vooral een grondige kennis van de ter plaatse van de uitvoering van het werk geldende arbeidsloonen en prijzen van bouwstoffen zijn hier voor den architect onmisbaar. Immers deze vooral zullen hem in staat stellen het uitvoeringsontwerp zoodanig in te richten dat, ondanks aanmerkelijke wijziging of vereenvoudiging van den aanvankelijken opzet, het uitvoeringsontwerp toch aan de redelijke verwachtingen ten aanzien van bruikbaarheid en rentabiliteit van het bouwwerk zal blijven beantwoorden, anderzijds ook de kostenbegrooting door de bij aanbesteding te verkrijgen inschrijvingen niet wordt gelogenstraft. Hoever gaat hier de aansprakelijkheid van den architect voor de uitvoerbaarheid van zijn ontwerp? Men bedenke dat als regel zijn verkeerd inzicht in de aan zijn plan bij uitvoering verbonden kosten reeds zal blijken vóór nog met den bouw wordt aangevangen. Immers de proef op de som geeft de aanbesteding, waarbij de juistheid der door den architect gemaakte kostenberekening wordt gecontroleerd door de inschrijvingscijfers der gegadigde aannemers. Blijkt een zoodanig verschil, dat de door den principaal opgegeven bouwsom ontoereikend is dan zal, tenzij alsnog door wijziging van onderdeden en herbesteding van het werk voldoende vermindering van bouwkosten is te verkrijgen, deze ofwel van zijn bouwplannen afzien, ofwel een nieuwen architect met meer praktischen zin raadplegen. 33 Het uitvoeringsontwerp is dus waardeloos; maar overigens zal van schade voor den principaal, al of niet tengevolge van het definitief afzien, of voorloopig uitstellen van den voorgenomen bouw, in den regel geen sprake zijn. In den regel! Immers denkbaar zijn gevallen waarin door de onbruikbaarheid van een ontwerp voor den bouwheer wel schade ontstaat. Als voorbeeld moge dienen een geval waarbij het uitvoeringsontwerp betreft de voorbereiding voor een gebouw of „stand" op een tentoonstelling, waarvoor door den principaal tegen hooge kosten een ruimte werd gehuurd. Blijkt het plan financieel onuitvoerbaar en inmiddels zooveel tijd verstreken dat voor een nieuw ontwerp en uitvoering daarvan, in verband met de aanstaande opening der tentoonstelling, geen gelegenheid meer bestaat, dan is zeer zeker schade mogelijk, b.v. doordat de principaal de gehuurde ruimte onbenut moet laten, of deze bij gebrek aan een passende inrichting, niet aan haar doel beantwoordt. Natuurlijk zijn dergelijke gevallen uitzonderingen. Komen ze voor, dan is m. i. de architect, die zijn taak slecht begreep en met een waardeloos project voor den dag kwam, niet vrij van aansprakelijkheid. Ik moge in dit verband nog de aandacht vestigen op een zeer recente en merkwaardige beslissing van ons hoogste rechtscollege. Hoewel deze, doordat daarbij de rechtsverhouding tusschen de procedeerende partijen door bijzondere feitelijke omstandigheden werd beheerscht, niet volkomen voor de hier besproken functie van den architect van toepassing kan worden geacht, geeft zij toch m. i. een vrij duidelijke aanwijzing van hetgeen rechtens geldt ten aanzien van de aansprakelijkheid van den architect voor de financieele bruikbaarheid van zijn ontwerp. Bij arrest van den Hoogen Raad, gewezen 4 December Rechtspraak. i92S — N. J. '26, blz. 97 — werd in hoogste instantie beslist in een langdurigen rechtstrijd welke in vakkringen nogal geruchtmakend is geweest. In het kort komt de kwestie, waarom het ging, hierop neer: Twee architecten, tevens bouwondernemers, hadden destijds hun principaal geadviseerd 3 34 omtrent aankoop van een terrein en het daarop vestigen van een pand, naar bouw en inrichting geheel gelijk aan een ander, aan partijen bekend gebouw. Zij gaven daarbij op dat de bouwkosten niet meer dan ca. ƒ 40.000 zouden bedragen. Als gevolg daarvan droeg de principaal, na goedkeuring der plannen, aan hen als bouwondernemers in goed vertrouwen ook de uitvoering op. Het werk werd niet aangenomen, maar geschiedde in open rekening, dus zonder vooraf vastgestelden prijs. Toen de bouw klaar was bleken de kosten, inclusief circa ƒ 5000 voor bijgekomen werk, ongeveer ƒ79.000 te hebben bedragen, waarvan de architecten-bouwondernemers betaling vorderden. Dus, behalve het extra werk, circa ƒ34.000 meer dan oorspronkelijk was opgegeven. De bouwkosten waren inderdaad zoo hoog geloopen — daarover bestond geen verschil. De opdrachtgever weigerde echter te betalen... omdat de architecten immers oorspronkelijk hadden verklaard, dat de bouw niet meer dan ca. ƒ 40.000 zou vorderen en bij op grond van dit advies tot den bouw had besloten. Hij achtte hen aan dit bedrag te goeder trouw gebonden, ook al was dit niet uitdrukkelijk als aanneemsom tusschen partijen vastgesteld. Bij vonnis van 23 Mei 1923 stelde de Rechtbank Rotterdam den principaal in het ongelijk en veroordeelde hem het volle bedrag als gevorderd te betalen. Meer geluk had de bouwheer echter in hooger beroep en cassatie. Het Gerechtshof — en ook de Hooge Raad in zijn hiervoor genoemd arrest — beslisten dat, nu de architecten aanvankelijk een bedrag van ƒ 40.000 als maximum der bouwkosten hadden genoemd en daaiop de opdracht tot uitvoering hadden ontvangen, zij daaraan ook rechtens waren gebonden. Wel werd betaling der bijgekomen werkzaamheden juist geacht en „een voor dit geval redelijke verhooging van den globaal genoemden prijs" met totaal ƒ 5000 toegestaan. De vordering tot voldoening der meerdere kosten boven de oorspronkelijke raming, welke inderdaad bleken te zijn gemaakt, werd echter zoowel door het Hof als door den H. R. 35 afgewezen. Hoewel de bouw belangrijk meer had gekost, moesten bedoelde architecten die meerdere kosten dus voor hunne eigen rekening nemen. Een principieel zeer belangrijke beslissing, waarvan misschien niet door ieder met onverdeelde instemming wordt kennisgenomen. Ik acht ze, zeker voor het onderhavige geval, maar ook naar ruimere strekking niettemin volkomen juist. Natuurlijk mag bij de beoordeeling van den daarbij beslisten rechtsstrijd niet worden vergeten, dat hier de architecten zoowel ontwerpers als uitvoerders van den bouw waren en voor de uitvoering niet vooraf de aanneemsom was bepaald. Hoe zou echter de zaak hebben gestaan wanneer de uitvoering m „open rekening" of als z.g. „daggeldwerk" onder toezicht van de architecten aan een ander was opgedragen en ook dan de bouwkosten evenzeer de oorspronkelijke opgave zoo aanmerkelijk hadden overschreden? Den derde, wien de uitvoering ware opgedragen, zou men dan daarover geen verwijt hebben kunnen maken—immers hij verrichtte datgene wat uit het ontwerp voortvloeide en door de architecten tijdens de uitvoering werd opgedragen. De consequente toepassing van het door den H. R. in zijn hier besproken arrest gehuldigd beginsel zou er m. i. ook dan toe hebben geleid, dat de architecten ter zake van hunne misrekening voor de meerdere kosten der uitvoering waren aansprakelijk gesteld. Bij een vonnis der Rechtbank te s Hertogenbosch van 2 Febr. 1917, N.J. 1918, blz. 226 werd dan ook in gelijken zin beslist. Al zullen dergelijke gevallen, gelijk hiervoren reeds opgemerkt, tot de zeldzaamheden blijven behooren en in den regel door de aanbesteding terstond een beslissing vallen omtrent de al of niet geldelijke uitvoerbaarheid van het ontwerp, voorbeelden als de genoemde wijzen er m. i. wel voldoende op, dat ook de kostenkwestie den architect een niet 36 geringe verantwoordelijkheid oplegt en met de kans op een voor hem pijnlijke ervaring mede ten aanzien van dit punt in de praktijk moet worden rekening gehouden. Beperkte Hoe staan, ten slotte, de praktijkopvattingen tegenover de aansprake- hier behandelde rechtsvraag? lijkheid in de Het antwoord geeft art. 8 der Algemeene Regelen: Algemeene „Indien door den opdrachtgever tevoren geen bouwsom Regelen. „aan den architect is genoemd, behoudt deze zijn recht op „honorarium en verschotten, ook al zou bij uitvoering het „bedrag, dat de opdrachtgever zich als bouwsom had gedacht, „worden overschreden. „Is daarentegen bij de opdracht van het uitvoeringsont„werp een bouwsom overeengekomen, en blijkt dat de verwezenlijking van het uitvoeringsontwerp dit cijfer met meer „dan 20 % zoude overschrijden, dan is de architect verplicht, „zonder daarvoor eenig honorarium in rekening te mogen „brengen, het ontwerp zoodanig te wijzigen, dat het uit„voerbaar wordt voor de gestelde maximum bouwsom, reke„ning houdende met voormelde speling." „Blijkt een dergelijke wijziging niet mogelijk, dan is de „opdrachtgever voor het uitvoeringsontwerp geen honora„rium verschuldigd, tenzij de architect aantoont dat de over„schrijding het gevolg is van omstandigheden, welke hem „niet kunnen worden toegerekend."1) Commentaar is hierbij niet noodig. Men ziet dat de hier besproken verantwoordelijkheid van den architect praktisch geheel wordt geëlimineerd. Slechts blijft over, dat voor een financieel volkomen onbruikbaar ontwerp geen salaris behoeft te worden betaald. Dat een dergelijke absolute uitschakeling der aansprakelijkheid van den architect voor de financieele uitvoerbaarheid van zijn ontwerp en de juistheid van zijne kostenraming rechtens niet zal worden aanvaard tenzij ze uitdrukkelijk *) Algemeene Regelen B.N.A. blz. 7. 37 tusschen partijen was overeengekomen, behoeft na het reeds opgemerkte geen nader betoog. Of deze regeling tegenover een ondeskundigen principaal, die van bouwen geen verstand heeft en meestal van dergelijke voorschriften niets afweet, in het algemeen redelijk en billijk moet worden geacht, is een vraag waarover m.i. verschillend kan worden geoordeeld, al valt het licht te begrijpen, dat de architecten in hunne Algemeene Regelen ook op dit punt hunne aansprakelijkheid hebben beperkt. HET BESTEK. In de praktijk van het bouwbedrijf spreekt men meestal Bestek van: Bestek en voorwaarden. Het bestek omvat dan de «n vooreigenlijke, vooral technische aanduiding en nadere om- waarden, schrijving van het te verrichten werk, daarbij verwijzende naar de z.g. bestek-teekeningen. De voorwaarden bevatten daarnaast bepalingen omtrent de wijze van werken, algemeene eischen aan de soort en hoedanigheid der te verwerken bouwmaterialen gesteld, voorschriften omtrent de regeling der werkzaamheden, onderzoek en keuring van bouwstoffen en eindelijk een nadere aanduiding der verplichtingen en bevoegdheden van de bij den bouw betrokken partijen: aanbesteder, aannemer en architect. In overeenstemming daarmede geven de Algemeene Regelen B.N. A. voor het bestek deze definitie: „Hieronder wordt „verstaan de nauwkeurige omschrijving van het te maken werk, „en de voorwaarden waaronder dit moet worden uitgevoerd".1) Het lijkt wel zeer eenvoudig. En toch, niet minder dan het vervaardigen van een deugdelijk uitvoeringsontwerp, stelt ook hét maken van een werkelijk goed bestek aan den architect hooge eischen. Wellicht op geen enkel terrein van nijverheid en handel komen zooveel verwikkeüngen, conflicten, scherpe geschillen voor dan juist in het bouwbedrijf. *) Algemeene Regelen B. N. A. art 5, blz. 5. 3» En vrijwel steeds is daarvan de oorzaak: een ondeugdelijk en onvoldoende duidelijk bestek, waarbij de verplichtingen van den aannemer niet nauwkeurig en volledig waren omschreven of hem een onbillijk en niet te dragen risico op de ■ schouders werd gelegd. Eischen, Niet genoeg kan ik hier den nadruk leggen op den eisch waaraan het Van nauwkeurigheid, door de Algemeene Regelen aan bestek bestek moet en voorwaarden gesteld. Alleen wanneer aan dien eisch ten voldoen. volle is voldaan, wanneer de inschrijvers naar het werk inderdaad zich daaruit een volkomen juisten indruk kunnen vormen omtrent hetgeen na gunning door hen moet worden verricht en geleverd, kan men van een goed bestek spreken. En die zijn in de praktijk vrij zeldzaam! Terwijl een architect aan zijn uitvoeringsontwerp steeds zijn volle aandacht en belangstelling zal wijden, wordt vaak het bestek veronachtzaamd. Men vergeet m.i. al te zeer dat dit juist het hoofdelement is der overeenkomst, welke daarop tusschen aanbesteder en aannemer zal worden gesloten. Een overeenkomst, waarbij de ontwerper zelf niet partij is en hoogstens als gemachtigde van één der partijen, den bouwheer optreedt. Dus dan vaak praktisch de noodige onafhankelijkheid mist om over leemten in de werkomschrijving objectief te kunnen oordeelen en deze alsnog eigenmachtig aan te vullen of te herstellen. „Waar Bestek en Voorwaarden met bijbehoorende tee, keningen klaarblijkelijk den grondslag vormen, waarop een „overeenkomst tusschen twee partijen wordt aangegaan, rust „op den ontwerper, den vervaardiger van het bestek en de „teekeningen, onafwijsbaar de dure plicht, al het noodige zoo „uitvoerig en duidelijk mogelijk te omschrijven, de weder„zijdsche verplichtingen zoo scherp mogelijk vast te stellen, „den aard van het werk en de constructie zoo helder mogelijk „in teekening te brengen".1) *) Bestek en voorwaarden bij aanbesteding van werken. Inaugurale Rede van Prof. Chr. K. Visser, Hoogleeraar te Delft. Uitgave F. Waltman Delft 1915, blz. 9 e. v. 39 Dit citaat uit de rede, waarmede Prof. Chr. K. Visser destijds zijn ambt als hoogleeraar te Delft aanvaardde, heeft mijn volle instemming. Niet minder ook het volgende: „De bestekken van den tégenwoordigen tijd, voornamelijk „die van particuliere architecten, zijn in dit opzicht zeer „zorgeloos samengesteld, soms zoodanig dat geen enkele „hoeveelheid wordt genoemd. „Men tracht door een omschrijving die fout te herstellen, „maar vergeet dat hierin niet alles even eenvoudig en duidelijk „is vast te leggen, waardoor bestekken ontstaan, die ware „doolhoven genoemd kunnen worden, waarin later noch „aannemer noch architect wegwijs zijn. Waar veel woorden „noodig zijn wordt de kans pp tegenspraak allicht vergroot, „en zoo gebeurt het niet zelden dat op de eene bladzijde „wordt opgebouwd wat op de andere wordt afgebroken, „of ook worden verschillende onderdeden soms meermalen „genoemd, andere daarentegen geheel vergeten. „Ved is hierdoor voor tweeërld uitlegging vatbaar, wat „tot onaangename verhoudingen aanleiding kan geven".1) Te genover deze critiek, welke inderdaad ook thans voor tal van bestekken, waarmede ik door mijn rechtspraktijk in het bouwbedrijf vrijwel dagelijks in aanraking kom, nog volkomen gerechtvaardigd is, moge hier, zij het ook zeer beknopt, worden aangegeven hoe men de geuite bezwaren kan ondervangen en een goed bestek samenstellen. Daarbij zou ik allereerst willen onderscheid maken tusschen het bestek in engeren zin: de technische werkomschrijving, en de voorwaarden ter regeling van bevoegdheden en rechtsverhouding. De technische werkomschrijving is uiteraard voor elk bestek verschillend en geheel afhankelijk van het uitvoeringsontwerp. Hier komt het er vooral op aan telkens duidelijk en systematisch elk onderdeel van het werk als graaf- en grondwerken, metselwerk, timmerwerken, beton- en ijzer- *) Prof. Chr. K. Visser, als voren, blz. 14. 4° constructies, stucadoor-, verf- en loodgieterswerken enz. nader te omschrijven, met vermelding van te verwerken bouwstoffen, samenstelling der species, houtzwaarten en dergelijke. Aldus, dat een volkomen aanvulling van de bedoeling der teekeningen wordt bereikt en op ieder punt de aannemer precies kan weten wat, waar en hoeveel hij heeft te leveren en te verwerken. Een goed architect zal zich hierbij er rekenschap van geven dat, terwijl hij meestal maanden lang tijd had voor de vaststelling van ontwerp en bestek, en de kostenberekening voor hem slechts een benaderende uitkomst behoeft te geven, de inschrijvers naar het werk slechts een paar dagen tijd hebben om alles na te gaan en te becijferen en de daarop door hen te berekenen aannemingssom voor hen absoluut bindend is1). Bovendien ook daarvan dat, — als gevolg van de onderling scherpe concurrentie, welke voor de gegadigden naar een werk uit het ten onzent algemeen geldend stelsel van publieke of onderhandsche besteding voortvloeit, — een aannemer voor alle besteks-onderdeelen noodgedwongen de zuinigste kosten-berekening moet volgen, geen reserve in zijn raming kan opnemen voor onduidelijke of onvolledige bestekposten, noch een risicopost kan bijbrengen voor bedoelingen van den ontwerper, welke niet kennelijk in bestek en teekeningen zijn uitgedrukt. Voor een architect, die zich aldus objectief in de werkelijk vaak moeilijke en ondankbare taak van een aannemer, om aan de hand der gegevens van bestek en teekeningen zijn aanneemsom voor het werk te bepalen, wil indenken, behoeft het geen nader betoog dat, ook zonder daartoe contractueel gebonden te zijn, het zijn taak en plicht is zijn technische werkomschrijving beknopt en volledig, duidelijk en nauwkeurig in het bestek uiteen te zetten. Hij zal dan geen belangrijke of onbelangrijke onderdeelen over het hoofd zien en, waar mogelijk, volledig zwaarten, afmetingen en hoeveelheden aangeven zonder toevoeging, gelijk ») Vergl. Prof. Chr. R. Visser, blz. 12—19. 4i men in de praktijk zoo vaak aantreft „dat geen enkele hoeveel„heid als bindend mag worden beschouwd en slechts dient „ter inlichting van den aannemer." Dat het voor een architect vaak moeilijk is zelf alle hoeveelheden te berekenen en aan te geven, moet worden erkend. Het bezwaar is echter te ondervangen door een ruime toepassing van verrekenposten, waarbij men dan zooveel mogelijk de prijzen door de gegadigden bij hunne inschrijving zelf laat vaststellen. Naast het bestek in engeren zin staan de voorwaarden, Samenstel- schrijving der werkwijze, eischen aan de soort en hoedanigheden waarden, van het werk gesteld, regelen omtrent tijdsduur, volgorde der werkzaamheden, keuring van materialen, en nadere vaststelling der verplichtingen en bevoegdheden van aanbesteder, directie en aannemer, de z.g. driehoekverhouding, waarover ik reeds in mijne inleiding met een enkel woord sprak. De eisch van nauwkeurigheid en duidelijkheid, voor de werkomschrijving gesteld, geldt hier natuurlijk evenzeer. Toch staat de zaak eenigszins anders. Terwijl voor het technische gedeelte van het bestek vaak als grief kan gelden, dat de ontwerper zich te weinig in het concrete geval heeft ingedacht en zich ten onrechte heeft beperkt tot vage, stereotiepe aanduidingen, welke in verband met de teekeningen en zonder vermelding van maat en hoeveelheid den aannemer te weinig houvast geven, kan ten aanzien van de „voorwaarden" veelal juist het omgekeerde als bezwaar gelden: te weinig eenvormigheid, te veel willekeur en juridisch onzuivere formuleeringen, waardoor opnieuw verwarring, wrijving en conflicten ontstaan. Dit geldt vooral ten aanzien van de zoogenaamde administratieve bepalingen, nader regelende de rechtsverhouding tusschen partijen. Merkwaardige staaltjes van wanbegrip en miskenning der meest elementaire billijkheidsbeginselen treft men daarbij soms aan. In zeker opzicht is dit te begrijpen: van den architect kan 42 nu eenmaal niet worden verlangd, dat hij tevens jurist is en zich de zoo moeilijke taak eener juiste omschrijving van rechtsverhoudingen, bevoegdheden, risicobeperking of risicooverdracht enz. volkomen heeft eigen gemaakt. Echter juist hier is, bij een normaal helder inzicht en begrip Van het karakter der overeenkomsten tusschen aannemer en aanbesteder eenerzij ds, tusschen architect en principaal anderzijds, de oplossing van deze moeilijkheid betrekkelijk eenvoudig. Ieder architect weet, dat een veelheid van „Algemeene Voorschriften" hem de mogelijkheid opent om, door daaruit een keuze te doen, een afgerond geheel van goed geordende en veelal logisch en billijk geformuleerde „voorwaarden" in zijn bestek op te nemen en van toepassing te verklaren door een enkele korte verwijzing. Men vermijde daarbij slechts aanvulling of wijziging, tenzij na zich vooraf duidelijk rekenschap te hebben gegeven van de bedoeling met die afwijking beoogd en ook, dat de formuleering daarvan geen onzekerheid of tegenstrijdigheid met andere bepalingen kan doen ontstaan. De keuze is inderdaad groot, zelfs te groot! Om slechts enkele hier te noemen: 1. De Algemeene Voorecnriften voor de uitvoering en ' het onderhoud van Werken onder beheer van het Departement van Waterstaat. Laatstelijk gewijzigd 19 Juli 1920. Meestal aangeduid als A.V. van Waterstaat. Deze A.V. vinden ook voor bestekken voor z.g. particuliere bouwwerken het meest toepassing. Zij zijn verdeeld in Technische Voorschriften nml.: a. voor de wijze van uitvoering (Eerste Afdeeling); b. voor de bouwstoffen (Tweede Afdeeling); en Administratieve Bepalingen (Derde Afdeeling). 2. De Algemeene Voorwaarden voor de uitvoering van Werken voor den Dienst der Genie, vastgesteld bij beschikking van den Minister van Oorlog van 6 Juni 1906. Meestal aangeduid als A.V. Genie, met een 43 vrijwel gelijke indeeling en omschrijving. Deze vinden vooral toepassing bij bouwwerken voor de Departementen van Oorlog en Marine. 3. Algemeene Administratieve Voorschriften voor het uitvoeren en onderhouden van Werken ten behoeve van Besturen en Particulieren, ontworpen door eene Commissie uit de Vereenigingen: Ver. van Delftsche Ingenieurs, Mij. tot Bevordering der Bouwkunst en Nederl. Aannemersbond, vastgesteld 24 Juni 1915. Meestal aangeduid als: A. A. V. der drie Vereenigingen1). 4. Algemeene Administratieve Voorschriften voor de uitvoering van werken onder beheer van Particuliere architecten, vastgesteld door den Bond van Nederl. Architecten 25 Maart 1915. Deze A.A.V. worden, door den nagenoeg gelijken titel, vaak verward met de sub 3 genoemde. Naar inhoud en redactie toonen zij echter aanmerkelijke verschillen. Zij vinden eveneens nog veel toepassing, waarbij echter een ernstig bezwaar is, dat de oorspronkelijke uitgave geheel is verbruikt en ze niet meer, noch in den handel, noch bij den Bond van Ned. Architecten zelf zijn te verkrijgen. 5. Algemeene Voorschriften voor de Levering en Keuring van Bouwstoffen en voor de uitvoering en het onderhoud van Bouwwerken, samengesteld door Prof. J. A. van der Kloes, Hoogleeraar te Delft, 2e druk, 1908, vaak voor particuliere bouwwerken van toepassing verklaard. 6. Algemeene Bepalingen toepasselijk op de Werken van den Dienst van Weg en Werken (Nieuwe Werken) der Nederl. Spoorwegen, 6 Febr. 1922. Uiteraard alleen bij spoorwegwerken van toepassing. *) Opgemerkt worde, dat onder geheel gelijken titel ook nog in omloop is en vaak toepassing vindt het oorspronkelijk ontwerp dezer commissie, vastgesteld 17 Februari 1913 en destijds eveneens in druk verschenen. Deze A. A. V. verschillen op enkele punten niet onbelangrijk en stichten daardoor nog al eens verwarring. 44 Terwijl voorts zijn te noemen verschillende, onderling belangrijk uiteenloopende „Algemeene Voorscliriften" der Provinciale Besturen en grootere Gemeenten b.v. de A.V. der Gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage enz. Men ziet het: de keuze is waarlijk niet gering, waarbij tevens uit de meest uiteenloopende opvattingen en formuleeringen een greep kan worden gedaan. Ook hier wederom moet ik mij, om niet te uitvoerig te worden, onthouden van nadere beschouwingen op elk dezer Algemeene Voorschriften. Slechts zij opgemerkt, dat meerdere bepalingen daarvan inderdaad vatbaar zijn voor kritiek en uiting geven aan opvattingen, welke in de praktijk aan het bouwbedrijf, bij objectieve beoordeeling, dierminst aanspraak kunnen maken op dgemeene waardeering door alle daarbij betrokken partijen. Den architect, die er prijs op stelt dat zijn bestek werkelijk goed is, dat daarin naast een nauwkeurige werkomscluijving' ook zoodanige voorwaarden zijn vervat, dat zijne bevoegdheden als directie en gemachtigde van zijn principaal met juistheid zijn uitgedrukt, anderzijds echter ook de rechten en verpUchtingen van die partijen in de driehoekverhouding: aanbesteder, architect, aannemer, waarlijk redelijk zijn ver*dedd, meen ik het volgende te mogen aanbevelen: a. Ter aanduiding van de algemeene voorschriften omtrent wijze van uitvoering, gebruik en verwerking van bouwstoffen worde in het bestek van toepassing verklaard hetzij de A.V. van Waterstaat, Eerste en Tweede Afdeeling, hetzij de A.V. van Prof. van der Kloes, ie, 2e en 3e Afdeeling. b. Ter nadere regeling der rechtsverhouding tusschen partijen, bepaling der bevoegdheden van den architect, risicoverdeeling enz. worde verwezen naar de genoemde A.A.V. der drie Vereenigingen van Ingenieurs, Architecten en Aannemers, welke ongetwijfeld voorkeur verdienen boven de andere administratieve bepalingen, welke hiervoren werden genoemd. Ik zou hiermede mijne beschouwingen over het bestek 45 kunnen beëindigen, doch wil volledigheidshalve in dit verband nog even de aandacht vestigen op twee, daartoe te rekenen punten van vooral praktisch belang: de partieele besteding en de regeling ter beslechting van geschillen. Over elk van beide een enkel woord. PARTIEELE BESTEDING. Voor den ingewijde behoeft het begrip partieele besteding Wat is geen nadere toeUchting; daarin toch komt een wensen tot partieele uitdrukking, welke door meerdere vakorganisaties van onder- besteding? aannemers reeds jarenlang wordt geuit en over welker vervulling in de praktijk soms zelfs vrij heftig werd gestreden. Het is duidelijk dat een aannemer, die een belangrijk bouwwerk tot stand brengt, bij den huidigen voortgang der techniek en specialiseering ook in het bouwbedrijf, niet alle onderdeden van het werk door eigen werklieden doet uitvoeren. Voor meerdere daarvan b.v. gewapendbeton- en ijzerconstructies, stucadoor-, verf- en behangwerken, lichten verwarmingsinstdlaties zd hij, ook al behooren deze onderdeden tot het door hem „in massa" aangenomen werk, de uitvoering aan een specialen leverancier of onderaannemer opdragen bij afzonderlijke aannemingsovereenkomst. De onderaannemer neemt dan de uitvoering van het hem opgedragen onderdeel geheel overeenkomstig de bepalingen van bestek en teekeningen voor zijne rekening en risico voor een met den hoofdaannemer vastgestelde aanneemsom. Deze laatste is derhdve voor de ddus bij derden ondergebrachte onderdeden tevens aanbesteder, d blijft hij tegenover den bouwheer voor de goede en tijdige uitvoering van het geheele bouwwerk natuurlijk aansprakelijk. Het stelsel van partieele besteding beoogt nu, in overeenstemming met den wensch van vele onderaannemers, de functie van den hoofdaannemer als onder-aanbesteder van verschillende tot het geheele werk behoorende onder- 46 deden, te beperken of soms zelfs geheel uit te schakelen. De werkomschrijving wordt daartoe in verschillende-bestekken verdeeld, elk voor een bepadd onderdeel van toepassing, waarop door den bouwheer, of namens hem door den architect, rechtstreeks wordt gecontracteerd met de voor elk onderdeel in aanmerking komende leveranders of ondernemers. Dit stelsel heeft in de laatste jaren nogal ingang gevonden, met name b.v. voor ijzer- en betonconstructies, verwarmingsinstallaties en dergelijke — ook echter voor verf- en loodgieterswerken, lichtleidingen enz. Bij een consequente toepassing vdt dus het bestek, en ook later de uitvoering zelf, in tallooze afzonderlijk van elkaar gehouden gedeelten uiteen, welke ten slotte te zamen het bouwwerk zullen opleveren. De architect Voor en tegen dit systeem is heel wat aan te voeren, heeft bij par- Het is hier niet de plaats dit meer uitvoerig te bespreken.' tieele beste- Wel acht ik het van belang erop te wijzen, dat een architect ding meer die de partieele besteding in zijn bestek in toepassing brengt, verantwoor- zich er ter dege rekenschap van moet geven dat zijne verdelijkheid. antwoordelijkheid tijdens de uitvoering heel wat grooter wordt en zijn taak ten aanzien van de bouwleiding aanmerkelijk wordt verzwaard. Immers hij staat nu niet meer tegenover één enkelen hoofdaannemer van het geheele werk, die krachtens zijn contract verplicht is de uitvoering der onderdeden zoodanig te regelen dat het geheele bouwwerk goed wordt uitgevoerd in d zijn onderdeden en tijdig tot stand komt, doch hij heeft met verschillende aannemers en leveranciers te maken. Het is duidelijk dat, wanneer de romp eenmaal is opgebouwd en het werk „glas en waterdicht is", bij de afwerking verschillende onderdeelen gelijktijdig tot uitvoering komen en in elkander ingrijpen. Alles moet echter binnen den bepaalden tijd gereed komen en de werkverdeeling moet zoodanig zijn, dat niet de een den ander belemmert of diens reeds verricht werk achteraf beschadigt. 47 Stucadoor en electricien, verwarmingsinstallateur en schilder zullen dan in de praktijk vaak kwade vrienden blijken, omdat ieders belangen bij een vlugge afwerking van „zijn onderdeel" kwalijk in harmonie zijn te brengen. Is het geheele werk „in massa" aan een enkelen hoofdaannemer opgedragen, dan is het diens taak de vaak inderdaad moeilijke werkverdeeling zoo te regelen, dat alles naar wensch verloopt en de eene onderaannemer den ander niet in de wielen rijdt. De hoofdaannemer immers blijft in ieder geval jegens den bouwheer voor de tijdige oplevering aansprakelijk, meestal op straffe van een flinke boete voor eiken dag waarmede de opleveringstermijn wordt overschreden. Bij partieele besteding wordt het echter plicht van den architect, als „directie" met de bouwleiding belast, de goede harmonie en samenwerking tusschen de verschillende, onderling van elkaar onafhankelijke uitvoerders der onderdeelen te bewaren en te voorkomen, dat deze elkander tegenwerken of het reeds verrichte beschadigen. Een voortdurend scherp toezicht en groote kennis van de eigenaardige uitvoeringsmoeilijkheden voor elk onderdeel zijn dan uiteraard onmisbaar. Daarbij komt nog dat, terwijl een hoofdaannemer vaak met dezelfde hem bekende onderaannemers werkt en dientengevolge, bij mogelijk conflict omtrent hunne onderlinge werkverdeeling, zijn invloed kan doen gelden en een meer coulante medewerking verkrijgen, een architect bij partieele besteding veelal met hem volkomen onbekende leveranciers of aannemers moet samenwerken. Afgezien van de hier besproken moeilijkheid eener goede werkverdeeling, levert de partieele besteding ook nog in ander opzicht bezwaren voor den architect, niet minder ook voor den aanbesteder zelf. Ik bedoel hunne aansprakelijkheid tegenover den aannemer van een onderdeel, wanneer door te late levering of uitvoering van een ander onderdeel zijn werk niet regelmatig voortgang kan hebben en daardoor voor hem schade ontstaat. 4» Een typisch recent voorbeeld hiervan is het volgende: Bij den bouw van een groot gesticht voor dakloozen in een der grootere gemeenten van ons land had de architect in het bestek aangegeven, dat stalen kozijnen en ramen zouden worden gebruikt, welke niet door den aannemer waren te leveren, doch door den aanbesteder elders waren besteld. Deze bestelling was geplaatst bij een Duitsche firma, waarbij nauwkeurig de termijn voor levering was overeengekomen. De Duitsche firma liet echter, toen het tijdstip voor levering was aangebroken en de verdere voortgang van den bouw daarvan afhankelijk was, op zich wachten en bleef ondanks sommaties en bedreigingen, eenvoudig in gebreke. Ze ging kort daarna failliet. De aanbesteder moest toen noodgedwongen de levering der kozijnen en ramen aan een andere firma, thans in Engeland, opdragen, die uiteraard voor de levering wederom maandenlang noodig had. Het gevolg was dat de bouw 14 maanden geheel moest "worden stopgezet, alle steigers rondom moesten blijven staan en later alle ramen met extra kosten afzonderlijk moesten "worden geplaatst. Voor den aannemer van het hoofdwerk veroorzaakte een en ander een niet onbelangrijke schade, welke hem door den aanbesteder moest worden vergoed. Indien hier geen partieele besteding was toegepast zou de aannemer zelf voor de tijdige levering verantwoordelijk zijn geweest en zich ter zake van den langeren duur van het werk hoogstens op overmacht hebben kunnen beroepen. Hij ware dan misschien van eene aanmerkelijke boete wegens te late oplevering vrijgesteld, doch zou zeker geen aanspraak 'hebben kunnen maken op schadevergoeding. Hoe men ook over partieele besteding moge oordeelen, een architect die dit systeem in zijn bestek in toepassing brengt, bedenke wel, dat hij daardoor zijn taak aanmerkelijk verzwaart en ook zijn principaal aan een lang niet onbedenkelijk risico blootstelt. Het gegeven voorbeeld toont dit wel voldoende. 49 BESLECHTING VAN GESCHILLEN. • „Arbitrage" is in de praktijk de gangbare uitdrukking Onderscheid voor hetgeen, in afwijking van de algemeen geldende rechts- tusschen regelen, in tal van bestekken en „Algemeene Voorschriften" „arbitrage" omtrent de wijze van beslechting van voorkomende «re- en ..bindend schillen tusschen aanbesteder en/of directie eenerzijds en advies", den aannemer anderzijds, veelal wordt bepaald. De term „arbitrage" is echter, althans voor het bouwbedrijf, minder juist. Onder het begrip arbitrage is rechtens te verstaan de rechtspraak door scheidsmannen, gelijk deze wettelijk is geregeld in de artt. 620—657 van het Wetb. van Burgerlijke Rechtsvordering — het wetboek dat nadere bepalingen geeft ter regeling der civiele procedure. Arbitrage is dus rechtspraak, een vonnis; arbiters zijn rechters, daartoe door partijen aangewezen. Naast deze beslissing van geschillen door scheidslieden. dus de eigenlijke arbitrage, kent men in de praktijk het „Bindend Advies", te geven door een daartoe door partijen „Bindend aangewezen commissie van ter zake bevoegde deskundigen, advies" geen Het bindend advies is geen rechtspraak, geen vonnis dat rechtspraak, zonder meer kan worden ten uitvoer gelegd door executie van de goederen der daarbij in het ongelijk gestelde partij. Partijen deden hierbij immers niet anders dan een advies inwinnen en verklaarden te voren, dat dit advies voor hen bindend zou zijn, m. a. w. voor hen als een onderdeel hunner overeenkomst zou gelden. Arbitraal vonnis en bindend advies hebben dus naar inhoud en strekking slechts in zooverre gelijke beteekenis, dat door beide de tusschen partijen bestaande meeningsverschillen tot oplossing worden gebracht en daaromtrent eene voor hen bindende beslissing wordt verkregen. Dit leidde er uiteraard toe, dat men ze als volkomen gelijksoortig onder het begrip arbitrage te zamen bracht. Er is echter, gelijk uit het vorenstaande blijkt, belangrijk principieel verschil. 4 5° De bindende werking van het arbitraal vonnis volgt uit zijn karakter van rechtspraak en de daaraan door de wet toegekende sancties, waaronder de kracht van executie. Die van het bindend advies vloeit voort uit de overeenkomst, daaromtrent te voren tusschen partijen gemaakt. Ten uitvoerlegging van dit laatste door executie is echter eerst mogelijk nadat het door een daartoe te verkrijgen vonnis van den rechter is bekrachtigd. M. a. w.: het bindend advies geeft geen executorialen titel, het arbitraal vonnis, de beslissing door scheidslieden, wel. Aldus ook mr. C. P. Zaayer in zijne beschouwingen over „Rechtspraak door Scheidsmannen": „Het bindend karakter van het advies mag niet op een „dwaalspoor leiden: het advies geeft geen rechtspraak." „Gesteld de aannemer verkrijgt een gunstig advies van de „commissie die den Staat gehouden acht tot betaling van „de aannemingssom; doch de Staat wenscht zich, oni „welke reden dan ook, niet naar dit advies te gedragen. Dan „heeft de aannemer in dit advies geen executabelen titel, „waarmede hij den Staat tot zijn plicht zoude kunnen „brengen. M. a. w. de bevoegdheid der rechterl. macht „wordt door de instelling dezer commissie in geen enkel „opzicht beperkt of uitgesloten." „Had men hier inderdaad met rechtspraak door scheidsmannen te doen, dan zoude de rechter onbevoegd zijn „om kennis te nemen van geschillen, welker beslissing aan „arbiters was onderworpen."1) Rechtspraak. Deze opvatting betreffende het verschil tusschen arbitrage en bindend advies heeft in de laatste jaren algemeene erkenning gevonden en wordt ook door de rechtspraak bevestigd. Nog onlangs werd in geüjken zin beslist bij een principieel arrest van den Hoogen Raad van n Jan. 1924, opgenomen in N. J. 1924 blz. 293. Aldus ook eene beslissing van den Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven van l) Mr. C. P. Zaayer: Rechtspraak door Scheidsmannen. Uitgave van Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers Mij. Rotterdam 1908, blz. 16. 5i 31 Juli 1917 — opgenomen in het bijvoegsel Arbitrale Rechtspraak van het W. v. h. R. No. 1. Ik achtte het wenschelijk hier op dit verschil de aandacht te vestigen, omdat in het bouwbedrijf, als gevolg van toepassing der reeds genoemde algemeene voorschriften — vooral de A. V. van Waterstaat — de tusschen partijen bij bestek vastgestelde regelingen ter beslechting hunner geschillen zich vrijwel uitsluitend in de richting van het bindend advies ontwikkelen. Niettemin zijn daarbij de onjuiste begrippen bouwarbitrage, arbiters, scheidsgerecht en dergelijke nog algemeen gangbaar, hoewel volkomen ten onrechte, waardoor vaak verwarring ontstaat en niet bedoelde consequenties moeten worden aanvaard. Zelfs de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven, welke zijn taak blijkens zijne statuten vrijwel uitsluitend opvat als het geven van bindende adviezen, maakt zich aan deze onzuivere terminologie schuldig. Het gevaar van een dergelijke begripsverwarring is ook voor de praktijk allerminst denkbeeldig. Het werd nog onlangs duidelijk gedemonstreerd door een, voor zoover ik weet, niet gepubliceerd vonnis der Rechtbank Rotterdam van 19 Maart 1925. Op grond van het enkele feit dat voor het hier besliste geval geldend was de in veel bestekken voorkomende clausule: „In afwijking van § 495 der A.V. van „Waterstaat zullen alle geschillen door arbitrage worden „beslecht" — besliste de rechtbank dat er dus geen sprake kon zijn van een bindend advies als bedoeld in §§ 495 en 496 der A. V. doch slechts van een scheidsrechterlijke beslissing. Waar overigens niet was bepaald, dat scheidsrechters zouden kunnen beslissen als „goede mannen naar billijkheid" — gelijk de geijkte term luidt — moest dus worden aangenomen dat deze arbiters strikt gebonden waren aan de bepalingen der wet. Zoo b.v. art. 1646 B. W. krachtens welk wetsartikel eene meerderwerkvordering van een aannemer niet voor toewijzing vatbaar is, tenzij deze een schriftelijke overeenkomst met den aanbesteder, zoowel omtrent het opgedragen bijwerk als omtrent den daarvoor vastgestelden prijs, 52 kan overleggen. Een voorwaarde waaraan, men weet het, in de praktijk vrijwel nooit de hand wordt gehouden en ook redelijkerwijze niet kan worden gehouden. Dat de aannemer, wanneer het tot een zoodanige strikt wettelijke arbitrage ware gekomen, in het nadeel zou zijn geweest, behoeft geen betoog. Immers de scheidslieden zouden zich dan noodgedwongen aan de wet hebben moeten houden1). Geschillen- De beslissing van bouwgeschillen door daartoe door parbeslechting tijen aangewezen deskundigen, hetzij als arbiters of als leden door deskun- eener adviescommissie heeft, mede als gevolg van de daartoe digen ver- door den Nederl. Aannemersbond gevoerde actie, zich in dient voor de laatste jaren zeer sterk ontwikkeld en vindt thans, gehet bouw- lukkig, meer en meer toepassing. Gelukkig! Immers hij die bedrijf aan- tot objectieve beoordeeling van vaak voorkomende bouwbeveling. geschillen in staat is, zal inderdaad niet kunnen ontkennen, dat de gewone wijze van procedeeren in het algemeen niet aanbeveling verdient en geen voldoende waarborgen geeft voor waarlijk billijke, het rechtsgevoel bevredigende beslissingen. Reeds eeuwenlang heeft in ons land voor het bouwbedrijf het beginsel van geschmen-beslechting door ter zake deskundigen gegolden. Eerst in het begin der vorige eeuw is, waarschijnlijk als gevolg der codificatie, de invoering van algemeen geldende rijkswetten2), daarmede tijdelijk gebroken. Doch al spoedig werd de noodzakelijkheid van leekenrechtspraak voor het bouwbedrijf wederom algemeen erkend en is deze dan ook in de laatste jaren weer in eere hersteld. Te verwonderen behoeft dit niet. De bepalingen der wet ten aanzien van de aanneming van werk zijn onvoldoende en in menig opzicht geheel verouderd. Daarnaast geldt evenzeer als een ernstig bezwaar dat de rechterlijke colleges, *) Vergl. art. 636 Wetb. Burgl. Rechtsv. 2) Vergl. prof. Chr. K. Visser, blz. 25 e. v.. 53 gesteld voor de beoordeeling van bouwgeschillen, veelal ter zake volkomen ondeskundig blijken, geen begrip hebben van technische kwesties, vaktermen en gebruiken, en dientengevolge ofwel in den strijd der partijen op een dwaalspoor worden gebracht, ofwel hunne beslissing afhankelijk moeten maken van het advies van door hen ter voorlichting geraadpleegde deskundigen, op welker benoeming partijen dan geen invloed kunnen uitoefenen. Terwijl evenzeer de vaak omslachtige en langdurige wijze van procedeeren, de moeilijkheden van bewijslast, de formeele voorschriften en wettelijke bepalingen, waaraan de rechter is gebonden, tot onbevredigend resultaat leiden. Verklaarde dit de behoefte om den gewonen rechter bij bouwgeschillen zooveel mogelijk uit te schakelen, anderzijds wijst de ontwikkelingsgang der bouwarbitrage op een geleidelijke overwinning van verouderde rechtsopvattingen, welke in onzen tijd, en zeker voor het bouwbedrijf, inderdaad onverdedigbaar zijn en waarvan men nauwelijks kan begrijpen dat ze niettemin hier en daar nog zoo hardnekkig stand houden. Ik bedoel het oorspronkelijk door de oudere A. V. van Waterstaat in het leven geroepen beginsel, dat bij geschillen tusschen den aannemer en de directie van het werk, de aanbesteder zelf, dus de met den aannemer contracteerende partij, in hoogste instantie heeft te beslissen. In de oude A. V. van Waterstaat, vastgesteld 12 September 1882, werd nog ter beslissing van geschillen in §475 bepaald: „Wanneer tusschen de ingenieurs, of bij hunne afwezig„heid, tusschen de opzichters en de aannemers eenig verschil „omtrent het werk ontstaat, verblijft de uitlegging daarvan „aan de Directie, waarnaar de aannemers zich moeten ge„dragen, behoudens nader beroep op den minister." Dienovereenkomstig was nog tot 1907 voor de bestekken der Gemeentewerken van 's-Gravenhage eene bepaling geldend van den navolgenden inhoud: „Indien gedurende de uitvoering van het werk geschil „ontstaat tusschen den aannemer en de Directie over de 54 „uitlegging van het bestek of de teekeningen, blijft de beslissing daarvan aan Burgemeester en Wethouders. De aannemer is verplicht zich aan hunne uitspraak te onderwerpen, „zonder tot hooger beroep zijn toevlucht te kunnen nemen." Men bedenke wel de beteekenis van soortgelijke bedingen, welke enkele jaren geleden nog algemeen toepassing vonden en ook in dezen tijd nog in tal van bestekken van publieke lichamen en particulieren voorkomen. Aanbesteder en aannemer sluiten eene, vaak technisch en juridisch zeer gecompliceerde overeenkomst, welke volkomen eenzijdig door den vertegenwoordiger en gemachtigde van één der partijen, den architect, wordt opgesteld: bestek en teekeningen. Wanneer nu tusschen den aannemer en de gemachtigde van den aanbesteder, de directie van het werk, geschil ontstaat naar aanleiding van deze overeenkomst zal daaromtrent worden beslist... door de tegenpartij van den aannemer, den aanbesteder, die er natuurlijk belang bij heeft dat de aannemer in het ongelijk zal worden gesteld! Die bovendien als bouwheer meestal volkomen ondeskundig is (immers juist daarom heeft bij den bijstand van zijn architect noodig) en dus absoluut niet in staat om, zelfs al zou hij dat willen, zich een objectief en onpartijdig oordeel te vormen. Behoeft het dan te verwonderen, dat een dergelijke geschittenbeslissing door den aanbesteder zelf in de praktijk een bloote formaliteit bleek en de bouwheer daarbij steeds de meening van zijn architect tot de zijne maakte... tenzij deze naar zijn inzicht den aannemer nog te veel ter wille was geweest!1) Het was wel heel gemakkelijk. En deze en soortgelijke *) Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat, naar de thans geldende rechtspraak, een al te zeer verongelijkte aannemer nog de kans heeft de onbillijke beslissing van den aanbesteder in procedure voor den gewonen rechter te doen vernietigen als in strijd met de goede trouw. Voor het bouwbedrijf, waarbij aan de meeste geschillen steeds een technische kwestie ten grondslag ligt, zal dit echter al evenmin baten. Mij is dan ook geen geval bekend, waarin een dergelijke actie succes opleverde. 55 bepalingen hebben dan ook in het bouwbedrijf gretig opneming in de bestekken gevonden, ook voor particuliere bouwwerken. In het normale bedrijfsleven en handelsverkeer zou een dergelijke eenzijdigheid—met als noodzakelijk gevolg ergerlijk machtsmisbruik en herhaaldelijk begaan onrecht, ondenkbaar zijn. Voor het bouwbedrijf kon zij echter, als gevolg van het systeem van openbare aanbesteding nog steeds blijven voortbestaan. De onderling scherpe concurrentie maakte het den aannemers praktisch onmogelijk zich individueel tegen deze willekeur te verzetten en aanspraak te maken op een onpartijdige beslissing van gerezen geschillen. Eerst sedert het einde der vorige eeuw1) is het hun allengs, zij het ook slechts stap voor stap, gelukt deze werkelijk onhoudbare opvattingen te breken en het systeem van bouwarbitrage meer en meer ingang te doen vinden. Volledig resultaat is daarbij zeker nog niet bereikt. De A. V. van Waterstaat — en in navolging daarvan nog tal van bestekken van overheidsbesturen en particulieren — stellen nog slechts schoorvoetend voor enkele, met name aangeduide geschillen, de mogelijkheid eener onpartijdige beslechting open. Voor alle andere blijft nog steeds de aanbesteder de man, die te. beslissen heeft en aan wiens partijdige opvatting de aannemer zich moet onderwerpen. Ook hier ligt voor den architect een mooie taak: mede te werken tot verruiming van inzicht en bestrijding van onbillijke en onwaardige gewoonten. Als ontwerper, niet alleen van het uitvoeringsontwerp maar ook van het bestek, legt hij den rechtsband, die straks de partijen bij de bouwovereenkomst, aanbesteder en aannemer, zal binden. Hij vooral dus zal daarbij invloed kunnen uitoefenen en *) De Nederlandsche Aannemersbond is opgericht in 1895 en heeft daarna onafgebroken gestreefd naar ruimere toepassing van het beginsel: Arbitrage in alle geschillen. 56 in de praktijk zelfs veelal geheel zelfstandig kunnen beslissen over de regeling, welke ter beslechting van geschillen tusschen partijen zal gelden. Moge het vorenstaande hem overtuigen dat, — waar wet en rechter, maar zeker het oordeel van een partijdigen en ondeskundigen principaal geen waarborg bieden voor een zuivere, objectieve beoordeeling van bouwkwesties, — slechts door onbeperkte toepassing van eene geschillenbeslechting door onpartijdige deskundigen voor alle verschillen, welke hetzij tusschen directie en aannemer, hetzij tusschen aanbesteder en aannemer ontstaan, eene het rechtsgevoel bevredigende regeling kan worden verkregen. Door opneming in het bestek van de Administratieve Bepalingen „der drie vereenigingen", die van den B. N. A. of die van Prof. van der Kloes, wordt deze regeling voldoende verzekerd en is daaromtrent geen afzonderlijk beding noodig.. Heeft men tegen volledige opneming dezer Administratieve Voorschriften bezwaar, dan wordt althans de redactie van een der desbetreffende paragrafen — resp. de §§ 54 der A. A. V. drie ver., § 63 der A. A. V. B. N. A. en §§ 333—334 der A. A. V. Van der Kloes — woordelijk in het bestek overgenomen. Werking van arbitraal vonnis en bindend advies. In het begin van dit hoofdstuk wees ik erop dat, wanneer in de praktijk, en vooral in het bouwbedrijf sprake is van arbitrage, men daarbij scherp moet onderscheiden het vonnis van scheidsrechters — de eigenlijke rechtspraak in arbitrage — en het bindend advies, dat geen rechtspraak is, doch zijn bindende kracht ontleent aan een daaromtrent tusschen partijen gesloten overeenkomst. Bij de vraag in hoeverre scheidsrechterlijk vonnis en bindend advies inderdaad definitief een einde maken aan den tusschen partijen gevoerden strijd, komt dit onderscheid mede tot uitdrukking. Als algemeene regel geldt natuurlijk, dat partijen zoowel door het vonnis van scheidsrechters als door het bindend advies der deskundigen gebonden zijn. 57 Wetgever en rechtspraak hebben echter de noodzakelijkheid van beperkte uitzonderingen op dezen algemeenen regel erkend. Voor het vonnis van scheidslieden volgt een en ander uit de artt. 649 en 650 Wetb. Burgl. Rechtsvordering. Het vonnis, — de „beslissing van scheidsmannen" — geldt als definitieve eindbeslissing en is vatbaar om te worden geëxecuteerd, tenzij het door den gewonen rechter wordt vernietigd. Deze vernietiging moet worden gevorderd binnen drie maanden nadat scheidslieden hun uitspraak ter griffie der rechtbank hebben gedeponeerd, en kan slechts worden uitgesproken op grond van bepaalde, in art. 649 Rv. genoemde omstandigheden. Doet zich een dier bijzondere gevallen niet voor, dan is ook de gewone rechter niet bij machte aan de uitspraak van scheidslieden haar kracht te ontnemen. De praktijk leert dat, wanneer scheidslieden zoo voorzichtig zijn geweest om de formeele voorschriften, in de wet gegeven omtrent hunne bevoegdheden en de eischen waaraan hunne beslissing moet voldoen, in acht te nemen, een scheidsrechterlijk vonnis vrijwel nooit met succes kan worden aangetast. Redelijkheid en billijkheid der beslissing blijven daarbij in ieder geval buiten geding. Bezwaren daartegen ingebracht kunnen nimmer tot vernietiging leiden, tenzij ze zijn gestaafd met een deugdelijk beroep op gebleken bedrog of arglist van een der partijen of der scheidslieden zelf1). Voor het bindend advies staat de zaak echter geheel anders. Terwijl de actie tot vernietiging van een scheidsrechterlijk vonnis, gelijk gezegd, in den regel slechts succes kan hebben wanneer scheidslieden zich aan formeele overtredingen hebben schuldig gemaakt — b.v. wanneer een rentevergoeding is toegekend, welke bij de acte van com- *) Aldus Art. 649, sub 10 W. v. B.R. 5» promis niet uitdrukkelijk als vordering was gesteld — kan een bindend advies nimmer uit hoofde van formeele verzuimen of onjuistheden worden aangevallen. Absoluut onaantastbaar is het echter al weer evenmin; doch de aanval moet dan veeleer rusten op materieele gronden, de uitspraak zelf rakende. Ik wees er reeds op dat het bindend advies geen executorialen titel verschaft, omdat het geen vonnis is, en dus niet zonder meer kan worden ten uitvoer gelegd. Wanneer dus de in het ongelijk gestelde partij niet vrijwilUg aan het bindend advies voldoet, moet de wederpartij hem daartoe dagvaarden, ten einde aldus een executorialen titel te verkrijgen. Grondslag der vordering is daarbij dan natuurlijk de overeenkomst, waarbij partijen zich hadden verbonden de uitspraak der deskundigen als bindend te aanvaarden. Het bindend advies vormt mede onderdeel van deze overeenkomst tusschen partijen. In hoeverre kan de rechter, die zich aldus het bindend advies ziet voorgelegd en daartegen door een der partijen bezwaren hoort inbrengen, op die bezwaren ingaan? M.a. w. in hoeverre is hij tot zelfstandige beoordeeling van het bindend advies in staat? Een, vooral voor het bouwbedrijf, waarin de geschillenbeslechting thans meer en meer geschiedt door bindende adviezen, belangrijke rechtsvraag. Rechtspraak. Tot voor korten tijd gold algemeen dat, behoudens bedrog, de zaak door het bindend advies was afgedaan en den rechter omtrent strekking of inhoud daarvan geen nader onderzoek was toegelaten. In dien zin een vonnis der R'bank Amsterdam van 9 Mei 1921, N. J. 1922 blz. 710: „Het bindend advies is een gedeelte der tusschen partijen „gesloten overeenkomst. Het kan niet worden bestreden „als zijnde niet behoorlijk gemotiveerd of op grond dat de „leden der commissie van advies hunne bevoegdheden te „buiten zijn gegaan of omdat zij niet onpartijdig als goede „mannen uitspraak gedaan hebben." 59 Een beslissing, waarvan zou vaststaan dat ze onbillijk en partijdig was gegeven, zou dus niettemin moeten worden nagekomen. Bevredigend is dit zeker niet. En in de laatste jaren is dan ook een zekere evolutie in de rechtspraak merkbaar, gaande in de richting van meer toezicht en meer invloed van den gewonen rechter op de gegeven bindende adviezen. Het middel daartoe vond men in de artt. 1374 en 1375 van het Burgl. Wetboek, bepalende dat overeenkomsten naar haren aard, naar billijkheid en te goeder trouw moeten worden ten uitvoer gelegd. Het bindend advies ontleent zijn kracht aan een overeenkomst tusschen partijen en is daarvan een deel; ook voor het bindend advies geldt dus, dat het niet in strijd met de billijkheid en goede trouw kan worden ten uitvoer gelegd. De rechtbank te Maastricht aanvaardde bij vonnis van 1 September 1921 — N. J. 1922 blz. 1100 — het beginsel dat, al is een bindend advies in het algemeen zoowel voor partijen als voor den rechter bindend, het niettemin met een beroep op kwade trouw kan worden aangetast. Veel verder ging de Hooge Raad in zijn bekend arrest van 11 Januari 1924 — N. J. 1924 blz. 293 — door principieel te beslissen: „De artt. 1374 en 1375 B.W. zijn „ook voor het bindend advies van kracht, de uitspraak is „dus geenszins bindend als zij naar inhoud en strekking „niet redelijk en niet billijk is." In gelijken zin een vonnis der Rechtbank Den Haag van 23 Juni 1925 — N. J. '25 blz. 1186: „Het bindend advies „betreft de uitvoering van een overeenkomst, zoodat iedere „partij, het advies onbillijk achtende, het onverbindende „daarvan voor den rechter kan staande houden." Een vergelijking met het hiervoren genoemd vonnis der Amsterdamsche Rechtbank van 1921 toont wel duidelijk welke belangrijke wijziging er na enkele jaren in de opvattingen der rechtspraak omtrent de bindende kracht van het advies is gekomen. 6o Wanneer is Toch denke men niet dat als gevolg van deze veranderde het bindend zienswijze het bindend advies thans een wassen neus zou zijn advies aan- geworden, en het zijn bindende werking zou hebben verloren, vechtbaar? Inderdaad, wanneer een bindend advies door bedrog is verkregen of de adviseurs te kwader trouw een partijdige beslissing hebben gegeven, zal de gewone rechter, wanneer hem dit overtuigend wordt aangetoond, in zooverre het advies niet bindend verklaren en daarin wijziging aanbrengen. Maar overigens zal de kans op succes, wanneer een der partijen zich tegen nakoming van het bindend advies verzet, zeer gering zijn. Immers het bindend advies moet in zich zelf onredelijk en onbillijk zijn. Over de technische juistheid der beslissing gaat het daarbij echter niet. Een wellicht volkomen onjuist deskundig in-zicht, waarmede tal van andere deskundigen het niet eens blijken, kan, wanneer overigens de beslissing daarop logisch is gefundeerd, den rechter m.i. geen vrijheid geven de bindende kracht aan het advies te ontnemen. Bevestiging voor deze meening geeft een vonnis der Rechtbank Dordrecht van 18 Juni 1924—N.J. 1924 blz. 812—aldus: „Het bindend advies mag dan eerst door den rechter „als in strijd met de goedé trouw worden beschouwd, als „het klaarblijkelijk en evident in strijd is met de redelijkheid „en de billijkheid. Dit is in casu niet het geval waar, na „uitvoerige toelichting van partijen, de in het advies gebezigde argumenten de conclusie volkomen wettigen." Niet dus of de gebezigde argumenten zélf juist waren werd door de Rechtbank beslissend geacht, doch alleen of de beslissing daaruit logisch was opgebouwd, ec tspraak. jn geüjken ook een nog zeer recente beslissing van het Hof 's Gravenhage van 19 Febr. 1926 — W. 11525. Het Hof overwoog ook daar, dat men ter aanvechting van het bindend advies, slechts zoodanige verweermiddelen kan aanvoeren waaruit de onredelijkheid en onbillijkheid blijkt. Terwijl voorts werd beslist: 6i „Tengevolge van de overeenkomst bindt het advies partijen, tenzij mocht blijken dat het niet voldoet aan de „eischen van goede trouw, waarmede overeenkomsten moeten „worden uitgelegd. „Het onderzoek naar de vraag of het advies daaraan voldoet, „mag echter niet leiden tot een hernieuwde behandeling „van de zaak in haar geheelen omvang voor den rechter, „hetgeen in strijd zoude zijn met aard en strekking van het „tusschen partijen gemaakt beding." Met opzet heb ik deze beide uitspraken wat uitvoerig geciteerd. Immers daaruit blijkt dat „onjuist" nog lang niet hetzelfde is als „onredelijk en onbillijk". Een scherpe scheidingshjn tusschen beide begrippen is door de rechtspraak tot dusver nog niet gemaakt. De snelle evolutie, welke deze in de laatste jaren op dit punt heeft ondergaan, doet verwachten dat binnenkort daaromtrent meer zekerheid zal zijn verkregen. Het verband, door het laatstgenoemd arrest van het Hof Den Haag gelegd tusschen de begrippen „goede trouw" en „onredelijk en onbillijk" leidt m.i. tot de conclusie, dat de gewone rechter niet bevoegd is wijziging in het bindend advies te brengen of dit onverbindend te verklaren, alleen omdat de daarin gegeven beslissing zou blijken te steunen op een onjuist deskundig inzicht. Een verkeerde opvatting van de gekozen commissie van adviseurs, zelfs een fout door hen in hunne beslissing gemaakt, moet m.i. door partijen worden gehonoreerd, wanneer overigens de beslissing in zich zelf redelijk en billijk is, wanneer m. a. w. de conclusies door de argumenten worden gerechtvaardigd. DE ARCHITECT ALS DIRECTIE. „Directie" is de functie van den architect, die na goedkeuring van zijn uitvoeringsontwerp met de bouwleiding wordt belast. Ik wees er reeds op dat hij daarbij vrijwel 62 volledig den principaal vervangt, als diens gemachtigde bij aanbesteding, gunning en uitvoering van den bouw optreedt, en aan deze rechtsverhouding zijne bevoegdheden tegenover den aannemer van het werk ontleent. Terecht worden hier in de Algemeene Regelen B. N. A. twee opdrachten onderscheiden, zij het ook dat deze in de praktijk meestal zullen ineenvloeien, nml. de opdracht om een werk aan te besteden, en die tot het doen uitvoeren van het werk, de eigenlijke directie of bouwleiding. De eerste opdracht omvat, volgens de in art. 6 der Algemeene Regelen gegeven formuleering: „het aanvragen der bouwvergunning, het verkrijgbaar stellen „van bestek, teekeningen en eventueele bijlagen, het uit„noodigen van gegadigden, het doen van aankondigingen, „het geven van inlichtingen en het houden van aanwijzing, „het in ontvangstnemen der inschrijvingen en het den „opdrachtgever dienen van advies omtrent de gunning van „het werk, zoomede het opmaken van het contract van „aanneming." Terwijl de opdracht tot het uitvoeren van het werk in de art. 5 en 6 wordt omschreven als „het houden van het „hoofdtoezicht op, en het voeren der hoofdleiding bij den „bouw, het geven van leiding bij het maken der werktekeningen, het voeren der correspondentie en administratie op den bouw betrekking hebbende, respectievelijk „het controleeren daarvan en houden van toezicht daarop, „het regelen der betalingstermijnen van de bouwsom en „het opmaken en controleeren van de afrekeningsbescheiden „voor de oplevering van het werk." Bij de opdracht tot het houden der aanbesteding zijn twee der meest belangrijke verrichtingen van den architect: aanwijzing en gunning. De aanwij- £)e beteekenis der aanwijzing wordt in de praktijk nog 2mg* al eens onderschat. Toch is deze voor een goede uitvoering van het werk van veel gewicht. Hierdoor bestaat immers gelegenheid den aannemer de bedoeling van bestek en teekeningen in onderling verband te verduidelijken, eventueele 63 omissies in het bestek alsnog te verbeteren en aan te vullen, en nadere inlichtingen te verschaffen omtrent ligging en gesteldheid van het terrein en bijzondere omstandigheden voor de uitvoering van belang. Een goede, volledige aanwijzing kan den aannemer een beter begrip bijbrengen van hetgeen van hem wordt verlangd, en latere teleurstellingen voor alle partijen voorkomen. Gegadigden naar een werk maken in de praktijk dan ook van deze gelegenheid, om meer omtrent de bedoeling van het bestek en details van het werk te weten te komen, steeds gaarne gebruik. Een veel gemaakte fout is echter, dat inlichtingen slechts mondeling of terloops aan enkele vragers worden gegeven en niet schriftelijk worden vastgelegd. De beoogde zekerheid omtrent de wijze van uitvoering wordt daardoor niet verkregen. Terecht bevatten dan ook vrijwel alle reeds genoemde Algemeene Voorschriften de bepaling, dat de ter aanwijzing gegeven inlichtingen slechts verbindend zijn voor zoover zij in den staat van inlichtingen of het procesverbaal van aanwijzing zijn opgenomen. Is dit inderdaad geschied, dan gelden zij evenzeer tegenover inschrijvers die bij de aanwijzing niet tegenwoordig waren. De architect zal dus goed doen steeds alle inlichtingen, ook al zijn ze schijnbaar van weinig belang, schriftehjk vast te leggen. De bouwleiding zal er des te gemakkelijker door zijn. Na de aanbesteding volgt de gunning van het werk, tenzij De gunning, geen der inschrijvingen daarvoor in aanmerking komt. De gunning geschiedt door den aanbesteder zelf, waarbij de architect hem adviseert. Ook hierover slechts een enkele opmerking van praktisch belang. Voor meer uitvoerige beschouwingen, vooral omtrent de vraag of de aanwijzing van den aannemer door den principaal invloed heeft op de aansprakelijkheid van den architect, zij verwezen naar de reeds meergenoemde studie van mr. Van Creveld1). Met zijn beschouwingen ben ik het niet *) Mr. Van Creveld, blz. 30—47. 64 geheel eens; de genoemde invloed wordt door hem m. i. grooter geacht dan ze in werkelijkheid is. Gunning van het werk zal als regel geschieden aan den laagsten inschrijver. Immers de bouwkosten van het werk blijven dan zoo laag mogelijk, ten voordeele van den aanbesteder. Uitzonderingen op dezen regel komen echter in de praktijk van het "bouwbedrijf herhaaldelijk voor; de laagste inschrijver wordt dan gepasseerd en het werk aan een der hoogere inschrijvers opgedragen. Voor den betrokken laagsten inschrijver is dit hoogst pijnlijk. Immers niet alleen heeft hij dan, hoewel zijne kostenberekening de meest aannemelijke is gebleken, zich daarvoor vergeefs moeite, tijdverlies en vaak omvangrijke berekeningen getroost. Maar bovendien zal het feit dat hij werd gepasseerd hoewel hij het laagst inschreef zijne reputatie schaden, immers den indruk wekken dat hij niet betrouwbaar werd geacht, of technisch en financieel niet in staat tot uitvoering van het werk. Vrijwel steeds zal dan ook een laagste inschrijver, wanneer hij wordt voorbijgegaan en het werk aan een ander opgedragen, zich daartegen met kracht verzetten. Heeft dit verzet rechtsgevolg? m. a. w. heeft een laagste inschrijver recht op gunning? Men bedenke dat het stelsel van aanbesteding uiteraard in zich sluit, eenerzijds dat de aanbesteder heeft besloten tot bouwen over te gaan, anderzijds dat het kennelijk de bedoeling is van de onderlinge concurrentie der gegadigden te profiteeren om het werk voor een zoo laag mogelijke bouwsom te doen uitvoeren. Wanneer men daarnaast zich rekenschap geeft dat de inschrijvingen der gegadigden voor hen bindend zijn en zij zich daaraan niet meer kunnen onttrekken, ook al blijkt later van misrekening, dan is er zeker veel voor te zeggen ook de aanbesteding zelf te beschouwen als een bindend aanbod tot opdracht van het werk aan den laagsten inschrijver. Waaruit dan zou volgen dat de aanbesteder tot gunning aan den laagsten inschrijver is verplicht. 65 Toch geloof ik niet dat dit zonder meer rechtens kan worden aanvaard. Vooreerst niet omdat — ik wees daarop reeds vroeger — het mogelijk is dat het bedrag der laagste inschrijving de door den ontwerper gemaakte kostenraming zoozeer overschrijdt, dat de bouwheer noodgedwongen van zijn bouwplannen moet afzien. Het is ondenkbaar dat hij dan toch het werk zou moeten doen uitvoeren, zoodat van een recht op gunning voor den laagsten inschrijver in zoodanig geval geen sprake kan zijn. Bovendien zijn ook nog andere bezwaren tegen verplichte gunning denkbaar. Zoo b.v. wanneer het verschil tusschen het bedrag van den laagsten inschrijver en die zijner opvolgers, overeenstemmend met dat der kostenraming, zoo groot is dat daaruit wel moet volgen dat de laagste inschrijver ofwel een misrekening heeft gemaakt ofwel zich geen juisten indruk van het te verrichten werk heeft gevormd. Ook het belang van den aanbesteder zelf zal dan vaak mede-brengen dat hem het werk niet wordt opgedragen. Immers moeilijkheden kunnen dan tijdens den bouw toch niet uitblijven, hetzij doordat de aannemer tracht zijn schade op andere wijze, b.v. door gebruik van minderwaardig materiaal of slordige afwerking te dekken, of doordat hij tijdens de uitvoering financieel vastloopt en het werk moet in den steek laten. Terwijl daarnaast natuurlijk gevallen kunnen voorkomen, waarbij den aannemer door den omvang van het werk of moeilijkheden der uitvoering financieel en technisch bijzonder hooge eischen worden gesteld en de laagste inschrijver niet geacht kan worden aan deze genoegzaam te voldoen. Ik meen dat ook dat, wanneer daaromtrent in het bestek niets naders is bepaald, rechtens een verplichting van den aanbesteder tot gunning aan den laagsten inschrijver niet zonder meer kan worden verondersteld, hoe onaangenaam dit vaak voor den betrokkene ook kan zijn. De gestelde rechtsvraag behoeft in de praktijk slechts zelden beantwoording doordat, als gevolg van toepassing der geldende algemeene voorschriften, daarvoor nagenoeg 5 66 steeds een speciale regeling is gegeven. De oudere A. V. laten daarbij den principaal volkomen vrijheid om, zelfs zonder eenige opgave van redenen, het werk op te dragen aan wien hij wil. Aldus § 449 A. V. van Waterstaat: „Bij gunning van het werk of de levering geschiedt deze „aan den inschrijver wiens inschrijving het meest aanne„melijk voorkomt, zonder verplichting om den minsten „inschrijver te nemen, noch om reden der gedane keuze „te geven." In de nieuwere Administratieve Voorschriften wordt daartegenover in principe wel het recht van den laagsten inschrijver op gunning erkend, doch slechts onder voorwaarde „dat deze blijkt genoegzaam betrouwbaar te zijn, en „de noodige geschiktheid en bekwaamheid te bezitten, en „desgevorderd kan aantoonen op het oogenblik der aanbesteding over voldoende geldmiddelen te beschikken om „het werk of de levering naar behooren uit te voeren"1). Daarnaast behoudt de aanbesteder zich voor het werk „aan geen der inschrijvers te gunnen wanneer geen der aanbiedingen hem aannemelijk voorkomt"2). Het bezwaar dat de kostenraming van den architect te laag is gebleken, wordt hierdoor dus tevens ondervangen. Natuurlijk kunnen ook bij deze regeling nog wel gunningskwesties voorkomen, met name wanneer het passeeren van den laagsten inschrijver geschiedde omdat deze onbetrouwbaar, ongeschikt of onbekwaam werd geacht door architect of aanbesteder. Een onbeperkt recht van gunning voor den laagsten inschrijver zal echter, om de reeds genoemde redenen, praktisch niet doorvoerbaar zijn zonder de belangen van den bouwheer te schaden3). 1) Aldus § 5 der A. A. V. van 24 Juni 1915 (der drie vereenigingen). 2) idem § 6 alinea 3. ') Dat dit te meer geldt wanneer, krachtens Bindend Besluit der Aannemersbonden, op 1 Januari 1937 tot afschaffing van den thans nog algemeen geldenden bouwborgtocht zal worden overgegaan, behoeft geen nader betoog. 67 DE BOUWLEIDING. Bij de vroegere bespreking van het rechtskarakter der verschillende, overeenkomsten wees ik er reeds op, dat de overeenkomst, waarbij de architect opdracht ontvangt het toezicht over den bouw uit te oefenen, m. i. als lastgeving is te beschouwen. De architect treedt, als directie over het werk, vrijwel uitsluitend op als gemachtigde van den aanbesteder; al zijne handelingen geschieden in diens naam. De Algemeene Regelen B. N. A. omschrijven deze opdracht minder juist als eene „tot het uitvoeren van het werk"; immers de architect voert zelf het werk niet uit, dit geschiedt door den aannemer. Van meer belang is het erop te wijzen, dat blijkens de reeds aangehaalde formuleering in de art. 5 en 6 der Algemeene Regelen1) de taak van den architect*wordt beperkt tot hoofdleiding en hoofdtoezicht. Daarin ligt m. i. een belangrijke afwijking van hetgeen rechtens als normaal zal gelden. Afgezien daarvan dat de begrippen „hoofdtoezicht" en jjhoofcUeicling" nogal vaag zijn, wordt daardoor m.i. inbreuk gemaakt op het eenig mogelijke beginsel dat een bouwheer, die een architect met de directie over een bouwwerk belast, het recht heeft te verwachten, dat deze als zijn deskundige gemachtigde ervoor zorg draagt, dat het bouwwerk onder zijn toezicht goed en deugdelijk tot stand komt — en de bouw regelmatig, zonder onderbreking, voortgang heeft. Het is dus evenzeer de taak der directie er voor te zorgen, dat de aannemer voldoende leiding en aanwijzingen ontvangt, voor het verrichten zijner werkzaamheden noodig, en hem daartoe detailteekeningen en verdere gegevens tijdig worden verschaft, alsook toe te zien dat deugdelijke materialen worden gebruikt, en het werk wordt verricht over» Taak van den architect als directie. *) Zie hierboven blz. 62. 68 eenkomstig de op de teekeningen of tijdens de uitvoering aangegeven constructies. Terwijl het niet minder zijn plicht is, wanneer hij afwijking van de oorspronkelijke plannen noodig acht of de aannemer bij den bouw van leveringen of werkzaamheden door derden afhankelijk is, daaromtrent dusdanige voorzieningen te treffen, dat geen oponthoud ontstaat en het werk niet wordt bemoeilijkt. Een veelomvattende taak, waarbij een regelmatig, voortdurend toezien en een vooruitwerken op wat straks naar den voortgang van den bouw noodig zal blijken, onmisbaar zijn. Daarbij is m. i. een onderscheid tusschen hoofdleiding en de zgn. ,,dagelijksche leiding" onbestaanbaar. Natuurlijk zal voor de laatste de architect de medewerking behoeven van zijn personeel, de bij den bouw aangestelde opzichters. Wat deze namens hem verrichten moet echter, krachtens zijn overeenkomst met den principaal, geacht worden als door hem zelf, en althans onder zijne verantwoordelijkheid te zijn geschied, evenals immers ook de aannemer niet zelf het werk tot stand brengt, doch daaraan door werklieden en onderaannemers laat arbeiden. Het door de Algemeene Regelen gemaakt onderscheid tusschen hoofdleiding en dagelijksche leiding van het werk acht ik dus in zooverre onjuist, dat de taak van den architect als directie beide omvat en hij daarvoor, onverschillig of een deel daarvan aan een opzichter werd overgelaten, volkomen aansprakelijk blijft. Rechtspraak. Aldus ook eene beslissing van den Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven van 30 Juni 1925, opgenomen in N. J. '25, blz. 1004. Het betrof daar een geval, waarin door onvoldoende toezicht van den door den architect aangestelden opzichter, ondeugdelijke metselspecie was verwerkt. Voor de daardoor ontstane gebreken werd niet alleen de aannemer maar ook de architect aansprakelijk geacht. Ten aanzien van laatstgenoemde overwogen scheidslieden dat deze immers verantwoordelijk is voor verzuimen zijner opzichters en dus de daardoor den aanbesteder berokkende schade voor zijne rekening moet komen. 69 Nog scherper komt de volledige aansprakelijkheid van den architect voor de geheele, dus ook de dagelijksche bouwleiding, tot uiting in een arrest van het Hof A'dam van 15 Febr. 1922, opgenomen in N. J. 1923, blz. 1306. Het betrof daar een betrekkelijk klein bouwwerk, waarbij architect en aanbesteder ter beperking van kosten waren overeengekomen, dat geen opzichter zou worden aangesteld en de architect zooveel mogelijk zelf toezicht zou houden. De aanbesteder stelde later den architect aansprakelijk voor fouten tijdens de uitvoering bij gebrek aan voldoende controle door den aannemer gemaakt. Ook hier besliste het Hof dat de architect inderdaad aansprakelijk was en zijn verweer, dat door het ontbreken van een opzichter voor de dagelijksche bouwleiding de aannemer fouten had kunnen maken, hem allerminst bevrijdde. Uit deze beslissingen volgt wel duidelijk, dat rechtens een onderscheid tusschen hoofdleiding en dagelijksch toezicht niet wordt erkend en het laatste evenzeer tot de functie van den architect wordt gerekend, ook wanneer hij een deel daarvan aan zijn opzichters overlaat. Toepassing der Algemeene Regelen brengt ook hier belangrijk verschil in de rechtsverhouding en aansprakelijkheid van den architect. In art. 34 worden „het dagelijksch toezicht, de keuring „der aangevoerde materialen, de dagelijksche leiding van „den bouw zoomede de administratie" genoemd als de normale verrichtingen van het „opzichthoudend personeel". Wel zijn de opzichters bij den architect in dienst, doch zijne verantwoordelijkheid als werkgever wordt al wederom aanzienlijk beperkt. Art. 11 bepaalt toch daaromtrent, dat de architect voor fouten van personen in zijn dienst niet aansprakelijk is indien hij aannemelijk maakt dat hij de fout, bij normale oplettendheid zijnerzijds, niet heeft kunnen voorkomen of ontdekken. Juist waar de Algemeene Regelen den architect slechts de taak van hoofdleiding opleggen, zal laatstgenoemde bepaling hem dus vaak een hulpmiddel zijn om zich aan verant- 7° woordelijkheid voor fouten, bij de dagelijksche bouwleiding door zijn personeel begaan, te onttrekken. AANSPRAKELIJKHEID VAN DEN ARCHITECT ALS DIRECTIE. Art. 1645 Hoever gaat de aansprakelijkheid van den architect als B.W. directie? De wettelijke regeling daarvoor geeft art. 1645 B. W.: „Indien een gebouw, voor een bepaalden prijs aangekomen en afgemaakt, geheel of gedeeltelijk vergaat door „een gebrek in de zamenstelling of zelfs uit hoofde van de „ongeschiktheid van den grond, zijn de bouwmeesters en „aannemers daarvoor gedurende tien jaren aansprakelijk." Ik behandelde reeds de aansprakelijkheid van den architect als ontwerper. De aangehaalde wetsbepaling regelt daarnaast zijne verantwoordelijkheid als „bouwmeester", dus als directie met de leiding der uitvoering belast. Aannemer en directie worden hier te zamen aansprakelijk gesteld, welke aansprakelijkheid naar algemeene rechtsregelen als een hoofdelijke is te beschouwen. Waar een aannemer echter onder directie werkt en bij de uitvoering gebonden is aan de voorschriften van bestek en teekeningen en de nadere aanwijzingen tijdens den bouw, zal bij in het algemeen vrij ^ïit gaan, wanneer hij heeft gewerkt volgens bestek en teekeningen en de ontstane gebreken niet aan daarbij door hem begane fouten zijn toe te schrijven. Rechtspraak. Aldus R'bank Utrecht, 27 Juni 1917, N. J. 1918 blz. 133. Aldus ook een reeds genoemde principieele beslissing van het Gerechtshof Arnhem 19 Februari 1915 N. J. '15, blz. 497: „De aannemer kan volstaan met te bouwen volgens bestek, „door een architect voor den aanbesteder gemaakt, en be„hoeft niet in te staan voor de gebreken uit dat bestek voort„vloeiende". Volgt hieruit dat de architect zijn aansprakelijkheid voor 7i fouten, bij de bouwleiding begaan, slechts zelden op den aannemer kan afwentelen, b.v. wanneer hij kan aantoonen dat deze een hem gegeven bevel of opgedragen constructiewijziging niet heeft uitgevoerd, anderzijds blijkt uit de wettelijke formuleering dat de omvang van de uitvoerings-aansprakelijkheid inderdaad zeer groot is. Zij betreft zoowel constructiegebreken als het niet voldoende rekening houden met de gesteldheid van het bouwterrein. Een en ander vormt m.i. eigenlijk één enkel voorschrift. Immers een deugdelijke constructie is niet denkbaar wanneer daarbij niet gelijktijdig met de bijzondere eigenschappen van den ondergrond is rekening gehouden, welke immers in de meeste gevallen juist beslissend zullen jijn voor het toepassen van een bepaalde bouwwijze. Recente vonnissen hebben nog onlangs de aansprakelijkheid van den architect voor de „ongeschiktheid van den grond" principiëel vastgesteld. Daarbij werd tevens beslist dat het niet de taak van den aanbesteder is te bewijzen, dat de schade werd veroorzaakt door schuld of nalatigheid van den architect, doch dat het enkele feit der geleden schade de actie rechtvaardigt, behoudens tegenbewijs. Aldus Hof Amsterdam 6 Febr. 1925 W. 11347: „Krachtens „de overeenkomst met den principaal staat (de architect) niet „alleen in voor de richtige samenstelling doch evenzeer „daarvoor dat de grond, waarop het gebouw gezet wordt, „biertoe geschikt is, daar hij immers de noodige kennis „en ervaring behoort te bezitten om de gesteldheid van „den grond te beoordeelen." Het Hof concludeerde daaruit dat, wanneer achteraf blijkt dat de constructie van het gebouw gebrekkig is in verband met de geaardheid van het bouwterrein, de architect „in „wanprestatie verkeert en de schade zal hebben te vergoeden, „tenzij hij aantoont dat zijne wanprestatie het gevolg is van „een vreemde, hem niet toe te rekenen oorzaak." Bij arrest van den Hoogen Raad van 26 Nov. 1925 werd deze uitspraak in hoogste instantie bevestigd. Ook hieruit blijkt weder een belangrijk verschil met de 72 geldende praktijkopvattingen, uitgedrukt in de reeds meergenoemde Algemeene Regelen. Terwijl rechtens de aansprakelijkheid van den architect wordt aangenomen zonder dat zelfs zijn schuld behoeft te blijken, beperkt art. 10 der Algemeene Regelen deze tot „de rechtstreeksche gevolgen van schuld of nalatigheid zijnerzijds, voor zoover de gemaakte fouten met inachtneming van normale oplettendheid en normale, vakkennis vermeden hadden kunnen worden". Een wel belangrijk verschil1). Volledigheidshalve worde nog opgemerkt, dat de rechtspraak de actie uit art. 1645 B.W. toewijst, ook wanneer zoodanige gebreken aanwezig zijn, dat daaruit kan worden afgeleid dat het gebouw „bezig is te vergaan"2), terwijl het begrip gebouw algemeen in zeer ruimen zin wordt genomen. Zoo besliste b.v. de RTj. Rotterdam bij vonnis van 16 Maart 1914, n.J. 1914, blz. 1065, dat ook een schutting is te beschouwen als een gebouw in den zin van genoemd wetsartikel. Merkwaardig is in dit verband ook nog een arrest van het Hof te 's-Gravenhage van 18 Maart 1018, opgenomen in n. J. 1919, blz. 856. Daar betrof het een geval, waarin de opgetreden gebreken door den architect werden geweten aan eene door den aanbesteder goedgekeurde wijziging, en hij zich door die goedkeuring van zijne verantwoordelijkheid ontslagen achtte. Het Hof besliste daaromtrent dat, al was inderdaad de wijziging van het bestek, welke de ondeugdelijkheid van het bouwwerk tengevolge had, door den aanbesteder goedgekeurd, daardoor diens recht om schadevergoeding te vorderen niet was vervallen. Daaromtrent overwoog het Hof „dat een dergelijk verval „van recht uit art. 1645 B.W. niet is af te leiden en ook *) Vergl. ook mr. Van Creveld, blz. 32 e. v.. *) Aldus genoemd arrest Hof A'dam 6 Febr. 1925 W. 11347 en een vonnis der R'bank Rotterdam 23 Juni 1923 N. J. '24, bl. 44. 73 „overigens niet aan te nemen, daar de niet vakkundige aanbesteder de voorgestelde wijziging van het bestek slechts „goedkeurde in het vertrouwen op de meerdere kennis van „zijn raadsman en de aansprakelijkheid voor de gevolgen „dan ook geheel blijft voor diens rekening". De omvang der verantwoordelijkheid van den architect Geldelijke bij de bouwleiding is dus wel zeer groot. Ook geldelijk wordt beperking zij rechtens aan geen enkele beperking gebonden. der aanspra- Anders ook hier wederom de Algemeene Regelen; in art. 13 kelijkheid. wordt de door den architect te vergoeden schade beperkt: „tot het bedrag van het hem ter zake van het onderdeel der „opdracht, waarbij de fout is begaan, competeerende honorarium, met dien verstande dat het totaal van eventueel te „vergoeden schade nooit meer kan bedragen dan de helft „van het den architect toekomend totaal honorarium." Ten slotte nog de opmerking, dat de actie van den aanbesteder tegen den architect-bouwleider ter zake van ontstane gebreken kan worden ingesteld binnen tien jaren na den datum van oplevering of aanvaarding van het werk. Wettelijk is dit te beschouwen als eene niet onbelangrijke beperking dier aansprakelijkheid, aangezien rechten en verplichtingen uit overeenkomsten voortvloeiend algemeen gedurende dertig jaren na het sluiten van het contract van kracht blijven. Art. 14 der Algemeene Regelen heeft nochtans deze wettelijke beperking nog verder doorgevoerd en daarvoor een termijn gesteld van slechts drie jaren na de uitvoering der opdracht. De hiervoor behandelde aansprakelijkheid van den archi- In hoeverre tect betrof uitsluitend zijne rechtsverhouding tegenover den de archibouwheer, met name ten aanzien van fouten en verzuimen tect aanspratijdens de bouwleiding begaan en gebreken van het bouwwerk kelijk voor zelf tot gevolg hebbend. schade aan Daarnaast zij nog in het kort gewezen op de mogelijkheid, derden? 74 dat door de uitvoering van het bouwwerk aan derden, dus personen staande buiten de overeenkomst tusschen bouwheer en architect, nadeel wordt toegebracht. Zoo b.v. schade aan eigenaars van belendende perceelen berokkend of ongevallen waardoor voorbijgangers tijdens den bouw door geheele of gedeeltelijke instorting van het reeds gemaakte werk worden getroffen. Bij de bespreking van de taak van den architect als ontwerper werd een en ander reeds met enkele woorden vermeld en toegelicht. Ten aanzien van de uitvoering van een bouwwerk, waarbij de architect als directie optreedt, geldt in het algemeen dat zij, die door den bouw schade lijden, slechts een actie hebben tegen den aanbesteder, die door het uitvoeren of althans doen uitvoeren der bouwwerkzaamheden in zijn perceel of op zijn terrein, de schade-brengende omstandigheden heeft veroorzaakt. Dit zal met name gelden wanneer de schade is ontstaan door het verrichten van werkzaamheden, welke als zoodanig uitdrukkelijk in het bestek waren beschreven en den aannemer opgedragen. Deze zal ten aanzien daarvan althans in zekere mate zijn te beschouwen als de ondergeschikte van den aanbesteder, in den zin van art. 1403 B.W. Rechtspraak. Aldus onder meer R'bank Zwolle, bij vonnis van 3 Dec. 1913, — N. J. 1914, blz. 35 — en een arrest van den Hoogen Raad van 23 Nov. 1917 — N. J. 1918, blz. 3. Vooral bij gevallen waarin door geheele of gedeeltelijke instorting van het gebouwde aan derden schade wordt toegebracht, wordt de aanbesteder zelf op de eerste plaats als de aansprakelijke persoon beschouwd, daargelaten de vraag op wien hij zijn risico uit dien hoofde kan overbrengen. Zoo werd door den Hoogen Raad bij arrest van 29 Mei 1925, — N. J. 1925 blz. 750 — beslist dat de eigenaar van het gebouw (aanbesteder) aansprakelijk voor schade door instorting moet worden geacht, onafhankelijk daarvan of hij zelf dan wel een ander — de aannemer of wie dan ook — ten tijde der instorting, het toezicht over het gebouw had en 75 onverschillig bij wien de schuld voor de instorting rust. In gelijken zin ook een arrest Hof A'dam van 14 October 1924, opgenomen in W. 14269. Zelden zal dus een architect rechtstreeks door derden ter zake van hun als gevolg der bouwwerkzaamheden toegebrachte schade in rechte kunnen worden aangesproken. Dit beteekent echter dierminst dat hij ten aanzien daarvan zonder meer vrij uit gaat. Van de concrete feiten zal immers steeds afhangen in hoeverre zijn optreden van invloed is geweest op de schadebrengende oorzaken en of hij, dan wel de aannemer, door verzuim of nalatigheid tot de schade heeft aanleiding gegeven en deswege tegenover den aanbesteder aansprakelijk kan worden gesteld voor hetgeen deze aan den benadeelde heeft te vergoeden. ENKELE PRAKTIJKOPMERKINGEN. In het vorenstaande moest als vanzelfsprekend hier en daar de nadruk worden gelegd op recht en rechtspraak en op vragen van meer theoretisch belang welke, althans in de dagelijksche uitoefening van zijn beroep, voor den architect slechts betrekkelijk zelden om beantwoording vragen. Daarnaast mogen in dit boekje, dat toch op de eerste plaats voor den vakman wordt geschreven, niet ontbreken enkele opmerkingen, aan de praktijk van het bouwbedrijf ontleend en voor de normale uitoefening van het beroep van belang. Menig lezer zullen deze opmerkingen wellicht vanzelfsprekend lijken. Uit ervaring weet ik echter dat dikwijls, juist door veronachtzaming daarvan, de bouwleiding bij een werk stroef gaat en moeilijkheden ontstaan tusschen aanbesteder, directie en aannemer, welke anders gemakkelijk waren vermeden. Ik zal ze in enkele afzonderlijke punten zoo kort mogelijk bespreken. 76 TEEKENINGEN. Eischen, Het is een noodzakelijke eisch dat de bestekteekeningen, waaraan de aan de hand waarvan de aannemer, naast de hem in het bestek bestekteeke- gegeven werkomschrijving, zijn aannemingssom in alle onderningen moe- deelen moet uitrekenen, zoo volledig en nauwkeurig mogeten voldoen, lijk zijn. Tegenspraak tusschen het bestek en daarbij overgelegde teekeningen moet in ieder geval worden vermeden, terwijl voor belangrijke onderdeden ds fundeering, betonwerken, kappen enz. de beoogde constructie duidelijk uit de teekening moet kunnen blijken. De architect bedenke ook hier, dat een aannemer, die bestek en teekeningen ontvangt, in den regel slechts enkele dagen gelegenheid heeft om daarop zijn kostenberekening te makenen zijn inschrijvingscijfer, wanneer dit eenmaal bij de aanbesteding in de bus is geworpen, hem bindt om daarvoor het werk uit te voeren, ook d zou achteraf blijken, dat hij zich door onduidelijkheid of tegenstrijdigheid van bestek en teekeningen in de war had laten brengen. Het is billijk dat de directie er, zooveel als in haar vermogen is, toe meewerkt misrekening en schade voor den aannemer te voorkomen. Evenals voor het bestek geldt dus ook voor de daarbij behoorende teekeningen, dat deze in elk opzicht nauwkeurig, volledig en duidelijk moeten zijn. Omtrent de detail- en werkteekeningen geldt natuurlijk hetzelfde. Het is een in vakkringen algemeen bekend feit, dat bij de gegevens, welke de aannemer vóór de besteding ontvangt, slechts zelden een voldoend aantal detailteekeningen wordt overgelegd en hij daardoor vaak in het onzekere verkeert omtrent hetgeen van hem bij de afwerking der onderdeden van den bouw zd worden gevorderd. Door aannemers wordt dit algemeen ds een ernstig bezwaar gevoeld, omdat ook hierdoor hun een meestal niet onder cijfers te brengen risico wordt opgedrongen. De veel voorkomende besteksbepaling: „uit te voeren volgens nader 77 door de directie te verstrekken details" heeft dan ook al menig aannemer groote schade berokkend. Ook hier eischt de billijkheid, dat de architect zich beijvert bij de bestekteekeningen zooveel mogelijk door overlegging van de detailteekeningen voor de verschillende onderdeelen duidelijk te maken, welke wijze van uitvoering en afwerking door hem wordt gevorderd. Of, waar het verschaffen van voldoende blauwdrukken aan elk der inschrijvers te veel kosten zou veroorzaken, die teekeningen althans bij de aanwijzing ter bezichtiging te stellen. Ook daarvan geschiede dan opneming in het procesverbaal met vermelding van aantal en nummers der vertoonde teekeningen, en voorafgaande mededeeling van de gelegenheid tot bezichtiging aan de gegadigden, b.v. door een aanduiding in het bestek. Blijkt een en ander door bijzondere omstandigheden niet mogelijk, b.v. wanneer de den architect voor de voorbereiding van zijn uitvoeringsontwerp gegeven tijd zeer kort was, dan zorge hij in ieder geval dat uit de bestekteekeningen, werkomschrijving en algemeene details de beoogde aard der afwerking voldoende kan worden beoordeeld en de later te verstrekken detail- en werkteekeningen daarmede in overeenstemming blijven. Dit is ook in het belang van zijn principaal. Immers wanneer later blijkt van belangrijk verschil tusschen de oorspronkelijke gegevens van bestek en teekeningen en de achteraf verstrekte details, zal een aannemer meestal toch bezwaar maken tegen de verlangde meer kostbare uitvoering zonder bijbetaling. Het aldus ontstaan geschil zal, bij arbitrage daarover, vrijwel steeds in het voordeel van den aannemer worden beslist. DAGBOEK EN WEEKRAPPORTEN. Het aanleggen en nauwkeurig bijhouden of doen bijhouden van deze gegevens is inderdaad bij de bouwleiding van zeer veel belang. Eigenaardig is het wel dat daarover in de 78 reeds meer genoemde Algemeene Regelen met geen woord wordt gesproken1). Bij de uitvoering van bouwwerken, ook zelfs kleinere, gebeurt zeer veel, waarvan het voor alle daarbij betrokken partijen van het grootste nut is dat dit regelmatig schriftelijk wordt vastgelegd. Ook deze taak, welke ik voor den architect als een noodzakelijk onderdeel zijner functie als directie beschouw, wordt in de praktijk dikwijls veronachtzaamd. Waar briefwisseling tusschen bouwdirectie en aannemer in den regel eerst meer regelmatig optreedt wanneer de goede verstandhouding tusschen hen is verloren gegaan en geschillen dreigen of reeds aanwezig zijn, heeft het niet voortdurend bijhouden van dagboek en weekrapporten Vaak tot gevolg, dat achteraf de beoordeeling van den gang van het werk en daarbij ontstane moeilijkheden hoogst onzeker, zoo niet geheel onmogelijk wordt en architect en aannemer elkander wederkeerig de schuld geven van schade of vertraging bij de uitvoering der werken ondervonden. Bij behandeling van bouwgeschillen in arbitrage wordt dan ook het niet bijhouden van deze gegevens den architect steeds als een verzuim aangerekend en uit dien hoofde vaak in zijn nadeel beslist. Het dagboek moet bevatten een regelmatige, zoo mogelijk dagelijksche aanteekening van den voortgang der werkzaamheden, besprekingen tusschen directie en aannemer omtrent de wijze van uitvoering, vermelding der tijdstippen, op welke detail- en werkteekeningen of andere gegevens aan den aannemer zijn ter hand gesteld en nadere aanwijzingen betreffende de uitvoering van onderdeden aan hem zijn gedaan, zoomede van die waarop door onwerkbaar weer of anderzins niet kon worden gewerkt. In de weekrapporten worden daarnaast aangeteekend de door de werklieden van den aannemer en zijn onderaannemers gepresteerde arbeid, de hoeveelheden der aangevoerde *) In de §§ 5 en 34 der Algemeene Regelen is slechts sprake van „administratie". 79 en goedgekeurde materialen en verdere onderdeden voor het werk, opdrachten omtrent wijzigingen in den bouw of de te verwerken hoeveelheden, opeischbaar worden van termijnen der aanneemsom enz. Dagboek en weekrapporten moeten regelmatig, zoo mogelijk wekelijks door directie en aannemer, of hunne gemachtigden bij de dagelijksche leiding der uitvoering, worden afgeteekend. Wanneer één hunner met de gehouden aanteekeningen niet accoord gaat of daarvan aanvulling of verbetering verlangt, worde uit dien hoofde de onderteekening niet geweigerd, doch geschiede deze „onder protest" met vermelding der redenen daarvan. Niet genoeg kan ik erop wijzen dat het nauwkeurig bijhouden van deze bescheiden in het bijzonder voor de directie van het grootste gewicht is. Het voor de hand liggend gevolg is toch dat steeds een volledig overzicht van den voortgang der werkzaamheden beschikbaar is en daardoor alle partijen wederkeerig tot een vlotte en snelle uitvoering van het werk worden gestimuleerd, eventuede tekortkomingen, welke later wellicht verstrekkende gevolgen kunnen hebben, onmiddellijk worden vastgelegd en de directie daardoor van een groot deel harer, toch reeds zware verantwoordelijkheid wordt ontlast. Belangrijke mededeelingen of aanzeggingen door de directie aan den aannemer worden, voorzoover zij niet vatbaar zijn om in dagboek of weekrapporten te worden opgenomen, schriftelijk kenbaar* gemaakt. Zoo b.v. die betreffende de klachten over de wijze van uitvoering, onvoldoenden voortgang van het werk of ongeschikte arbeidskrachten, overschrijding der in het bestek gestelde uitvoeringstermijnen, boeteoplegging enz. KEURING VAN BOUWSTOFFEN. Als vaste regel geldt bij de uitvoering van elk bouwwerk „onder directie", dat de architect zich voorbehoudt die benoodigde materiden en bouwstoffen vóór de verwerking 8o aan keuring te onderwerpen, ten einde te kunnen beoordeelen of deze inderdaad aan de daaromtrent in het bestek gestelde eischen voldoen. In alle gebruikelijke „Algemeene Voorschriften", vroeger reeds nader aangeduid, komen daaromtrent meerdere bepalingen voor, waarbij de bevoegdheid van den architect en de wijze van keuring worden geregeld. Voor alle partijen geven deze keuringsregelen een zekeren waarborg dat het werk goed zal worden tot stand gebracht.. Voor den aannemer beteekenen zij, mits bij redelijke toepassing, tevens een belangrijke beperking van zijn risico. Immers ook hem kan het, zelfs bij voortdurend toezicht op — en persoonlijke leiding van zijn werk, ontgaan dat door een leverancier of onderaannemer ondeugdelijke bouwstoffen werden aangevoerd. Zouden deze inmiddels zijn verwerkt, dan is hij eenerzijds tot betaling daaraan aan zijn leverancier verplicht, doordat hij zijn recht op reclame heeft verwerkt, terwijl hij anderzijds niettemin tegenover den aanbesteder gehouden blijft het aldus gemaakte ondeugdelijke werk weer af te breken en door ander van beter materiaal te vervangen. Schade aan kosten van arbeidsloon en nieuwe materiaalaankoopen, maar ook onnoodige vertraging in de uitvoering zouden dus van een en ander voor hem het gevolg zijn. De bevoegdheid der directie om vóór de verwerking de aangevoerde bouwstoffen te keuren, is dus wel vanzelfsprekend en ontmoet in de praktijk ook van aannemerszijde geen bezwaar. Wijze van Wel echter vaak de wijze waarop van die bevoegdheid keuren. door de directie of haar personeel wordt gebruik gemaakt. Zoo worden dikwijls, bij gemis aan voldoende deskundig inzicht en ervaring omtrent de in den handel geldende usantiën, door jongere architecten en opzichters bij de keuring van materialen eischen gesteld, welke wellicht in de letter van het bestek steun vinden, doch met de kennelijke bedoeling daarvan en den aard van het werk volkomen in strijd zijn. Het is m.i. de taak der directie zich terdege op de hoogte te stellen van de in den handel geldende qualiteiten, maten en 8i usances en daarmede bij de keuring rekening te houden. Onbillijke afkeuringen zullen dan zelden voprkomen. Een niet minder ernstige en volkomen te billijken grief is ook, dat vaak de directie slechts bereid is de keuring te verlichten nadat de bouwstoffen op het werkterrein zijn aangevoerd, hoewel keuring aan de fabriek of opslagplaatsen van den leverancier zeer wel mogelijk was en door den aannemer was aangeboden. Ook hierin schuilt een zekere onredelijkheid en miskenning der rechtsverhoudingen. Vrijwel steeds zal een aannemer de benoodigde materialen en onderdeden bij leveranciers en onderaannemers bestellen „onder keur der directie". Echter is het hem in den regel niet mogelijk te bedingen, dat die keuring eerst zd geschieden nadat het materiad reeds door den leverander of onderaannemer op het werk is aangevoerd. Zoo verzetten de geldende verkoopcondities der steen- en houtleveranders en der verschillende handelaren in bouwmateriden zich vrijwel algemeen tegen een dergelijke keuring. Daaraan is immers ook voor hen te veel riciso verbonden doordat, wanneer de levering eenmad per scheepslading of wagon ter plaatse van het werk is aangevoerd, terugzending en vervanging ds gevolg van eventueele afkeuring, overliggeld van schepen enz. groote kosten doen ontstaan, welke gemakkelijk waren te vermijden wanneer de architect, met de bouwleiding belast, vóór de afzending der goederen zijn keuringseischen had bekend gemaakt. Meestd wordt dan ook door den leverancier als conditie gesteld, dat keuring zal geschieden vóór de I afzending der goederen aan de fabriek of opslagplaats. Dat in dergelijke gevdlen de aannemer in een moeilijk parket komt en, zonder eenige schuld of nalatigheid zijnerzijds, dikwijls groote schade lijdt, is duidelijk. Eenerzijds heeft hij immers dan zijn recht verwerkt om van de door de directie eerst op het werkterrein afgekeurde goederen nog acceptatie te weigeren, anderzijds blijft hij toch gehouden de ondeugdelijk geachte materiden door andere te vervangen. Ook hier zd een architect die zijn taak wel begrijpt, en 6 82 zich bewust is van het risico waaraan een aannemer ook ten deze is blootgesteld, de goede oplossing spoedig hebben gevonden. Hij late zich door den aannemer tijdig opgeven van welken leverancier, fabrikant of tusschenhandelaar deze zich voorstelt zijn materialen te betrekken, plege daaromtrent met hem overleg en verklare zich bereid om met den aannemer de materialen aan de fabriek of opslagplaats te kiezen en te keuren. De daaraan verbonden reiskosten enz. komen dan voor rekening van den aannemer, waarvoor zoonoodig een verrekenpost in het bestek wordt opgenomen. Door het trekken van een monster uit de bezichtigde en goedgekeurde partijen steen, hout, enz., welke monsters door leverancier en aannemer worden gewaarmerkt, wordt dan genoegzame zekerheid verkregen dat bij aanvoer op het werk inderdaad de te verwerken bouwstoffen aan de door de directie gestelde eischen zullen beantwoorden. Onnoodige schade en vertraging in de leveringen en uitvoering van het werk kunnen aldus, bij ruime toepassing van dit beginsel, voor alle belanghebbenden worden vermeden. MEERDERWERKOPDRACHTEN. Art. 1646 In hoeverre is de architect bevoegd meerderwerk op te B. W. dragen? Herhaaldelijk blijkt dat men in vakkringen, zoowel van architecten als van aannemers, daaromtrent een verkeerde opvatting heeft en de bevoegdheid van den architect ruimer acht dan ze rechtens is. Men ziet daarbij over het hoofd het zeer beperkende voorschrift omtrent bijbetaling voor meerderwerk in art. 1646 B. W. gegeven. Genoemd wetsartikel bepaalt daaromtrent: „Indien een bouwmeester of aannemer op zich genomen „heeft om een gebouw bij aanneming te maken volgens „een bestek, met den eigenaar van den grond beraamd en „vastgesteld, kan hij geen vermeerdering van den prijs vorderen, noch onder voorwendsel van vermeerdering der 83 „arbeidsloonen of bouwstoffen, noch onder dat van gemaakte „veranderingen of bijvoegselen, die niet in het bestek be„grepen zijn, indien die veranderingen of vergrootingen niet „schriftelijk zijn ingewilligd en over der zeiver prijs met den „eigenaar geen overeenkomst is getroffen." Deze redactie laat aan duidelijkheid niets te wenschen over en getuigt van niet veel welwillendheid, veeleer zelfs wantrouwen tegen aannemer en architect. Zij is eene woordelijke vertaling van art. 1793 Code Napoléon, waaruit zij door onzen wetgever in 1838 werd overgenomen, en naar men wil door Napoleon I destijds zelf voorgeschreven, waarschijnlijk om aan door hem ondervonden minder fraaie praktijken van aannemers in zijn tijd een eind te maken. In ieder geval — hoe dit ook zij — volgt uit deze wettelijke regeling, dat een aannemer voor verricht meerderwerk slechts dan in rechte bijbetaling kan vorderen wanneer hij kan overleggen een schriftelijke overeenkomst vooraf met den aanbesteder gesloten, waarbij niet alleen het opgedragen meerderwerk is omschreven, maar ook de prijs daarvoor tusschen hen uitdrukkelijk was bepaald. Is zoodanig stuk niet in zijn bezit, dan wordt hij in zijne vordering niet ontvankelijk verklaard, zelfs al kan hij bewijzen dat het werk door den architect of wellicht door den principaal zelf was gelast en de gevraagde bijbetaling volkomen redelijk is. Hij wordt in eene procedure zelfs niet tot zoodanig bewijs toegelaten! Tevens volgt daaruit dat een architect, al is deze door De architect den aanbesteder met de directie over het werk belast en al rechtens niet treedt hij daarbij geheel als diens gemachtigde op, geen bevoegd om bevoegdheid heeft namens dien principaal aan den aannemer meerderwijzigingen der oorspronkelijke plannen en daaruit voort- werh op te vloeiend meerderwerk op te dragen, en zelfs een schriftelijk dragen, certificaat van den architect, waaruit van zoodanige opdracht en accoordbevinding met de door den aannemer gevorderde bijbetaling blijkt, den aanbesteder niet tot'bijbetaling verplicht. «4 Rechtspraak. Aldus de vaste rechtspraak hier te lande, zoo onder meer R'bank A'dam 5 Dec. 1913, opgenomen in Ned. Jurispr. 1914, blz. 137. Zoo ook een Arrest H. R. 29 Januari 1915, opgenomen in N. J. 1915, blz. 483: „Zonder schriftehjke bewilHging zijnerzijds is de aanbesteder niet aansprakelijk voor door den aannemer verricht „meerderwerk. Dit geldt zonder eenige beperking en daarin „komt geen verandering, ook al is de toestemming van den „aanbesteder niet onntiddellijk aan den aannemer bekend „gemaakt maar door middel van een tusschenpersoon — den „architect — te zijner kennis gebracht." Voorts neemt de rechtspraak algemeen aan dat dit voorschrift van 1646 B.W. niet alleen geldt voor nieuwbouw, gelijk men uit de redactie zou kunnen afleiden, maar evenzeer voor verbouwing van bestaande perceelen. Aldus Hof Arnhem 8 Mei 1923 N. J. 1923, blz. 1069 en R'bank Tiel 18 Januari 1924 N. J. 1924, blz. 1086. Volledigheidshalve zij hier echter tevens gewezen op een recent vonnis der R'bank Amsterdam van 1 Mei 1925, opgenomen in N. J. 1925, blz. 1022, waaruit een tegengestelde opvatting spreekt. De rechtbank achtte in haar genoemde beslissing art. 1646 niet op verbouwing van toepassing, omdat zij de daar gegeven regeling beschouwt als een „uitzondering op de „algemeene regelen van het bewijsrecht, welke dus zeer strikt „moet worden uitgelegd." Ten slotte zij nog opgemerkt dat, merkwaardig overigens, de rechtspraak dit artikel niet van toepassing acht wanneer een aannemer zelf als aanbesteder optreedt, dus bij zgn. onderaanneming van gedeelten van den bouw. Wijzigingen, door de directie bij de uitvoering dier onderdeelen gelast, moet hij dus wel den onderaannemer bijbetalen, ook al heeft hij zelf, bij gemis aan een schriftelijke opdracht, geen recht daarvan vergoeding door den principaal te vorderen. Aldus Hof Den Haag 7 Mei 1923, W. ni55' 200 °°k ^ii Arrest H. R. van 8 Mei 1924, N. J. 1924, blz. 869 en een vonnis der R'bank Dordrecht van 28 Mei 1924, N. J. 1924, blz. 815. «5 Dat ook de rechterl. colleges zelf overtuigd zijn dat dergelijke beslissingen, waartoe de wet hen dwingt, vaak voor den aannemer zeer onbillijk zijn, en gaarne een middel aanwenden om de consequentie van art. 1646 B. W. te ontgaan, moge blijken uit de reeds genoemde beslissing der R'bank Amsterdam van 1 Mei 1925, N. J. '25 blz. 1022 (1646 B. W. niet toepasselijk voor verbouwing) alsook uit twee beslissingen der rechtbanken te Haarlem en 's-Gravenhage. Bij vonnis van 1 Nov. 1921, opgenomen in W. 11249, besliste de Rechtbank Haarlem: „Een bestek is een nauwkeurige omschrijving van het „werk en van de voorwaarden waaronder dit moet worden „uitgevoerd. Uit de omstandigheden dat de aanneming is „geschied naar een plan en begrooting volgt dus dat het „vereischte van schriftelijke bewilliging van bijwerk door „den aanbesteder niet kan worden gesteld." Het bedoelde vonnis der Haagsche R'bank is van 25 November 1920, N. J. 1921, blz. 239. De rechtbank deed daarbij een beroep op eene in het bestek voorkomende bepaling luidende: „wanneer gedurende de werkzaamheden eene wijziging in „het bestek wordt noodig geacht, is de aannemer verplicht „die uit te voeren; het meer en minder werk zal worden „verrekend" om daaruit te concludeeren, dat dus „zoowel „art. 1646 B. W. als § 468 der A. V. toepasselijkheid missen „en den aannemer zijne vordering voor meerder werk niet „kan worden ontzegd omdat dit niet schriftelijk was overeengekomen." Ongetwijfeld zijn deze vonnissen te beschouwen als een sympathieke poging om den aannemer alsnog, door uitschakeling van art. 1646 B.W. recht te kunnen doen. Daartegenover toont echter de reeds aangehaalde jurisprudentie wel voldoende dat een dergelijk streven, hoe goed bedoeld ook, slechts zelden kans van slagen zal hebben. Onwillekeurig ben ik hier, bij de beoogde bespreking van praktijkvragen, weer naar wet en rechtspraak afgedwaald. 86 Toch heeft deze verwijzing praktisch nut. Immers uit het vorenstaande blijkt wel duidelijk dat gebroken moet worden met de nog steeds, zoowel bij architecten als aannemers heerschende meening, dat een bouwdirectië den principaal volkomen als zijn gemachtigde vervangt, ook ten aanzien van noodig blijkende veranderingen of aanvullingen der oorspronkelijke plannen. De architect geve zich er terdege rekenschap van dat, zonder meer, hij niet in staat noch bevoegd is zelfstandig wijzigingen te brengen in het oorspronkelijke uitvoeringsontwerp, waarop den aannemer het werk is opgedragen, althans niet voorzoover daarvan uitbreiding van den bouw en meerderwerk het gevolg zouden zijn. Doet hij het toch, dan is rechtens de aannemer m.i. verplicht het uitvoeren van dergelijke opdrachten te weigeren zoolang niet de schriftelijke inwilliging van den aanbesteder,zoowel omtrent het werk als den daarvoor bedongen prijs, in zijn bezit is gesteld. Ieder, die met de bouwpraktijk «enigszins Op de hoogte is, weet echter dat een consequente toepassing van dit standpunt door den aannemer redelijkerwijze onhoudbaar is, immers daardoor een regelmatig voortwerken aan den bouw vrijwel onmogelijk zou worden. Het is nu eenmaal ondoenlijk elke meerderwerkopdracht vooraf tijdig door een schriftelijke erkenning of opdracht van den aanbesteder te dekken, of daarvan reeds vóór de uitvoering den prijs te bepalen. Terwijl bovendien in tal van gevallen zelfs directie en aannemer het niet eens zijn over de vraag of iets al dan niet meerderwerk is. De wet is op dit punt stellig verouderd. Zij beschouwde blijkbaar het opdragen van meerderwerk tijdens den bouw als een uitzondering, terwijl dit thans bijna regel is geworden. Ik wees er reeds in mijn inleiding op, dat het voor een architect nu eenmaal praktisch niet mogelijk is zich bij het maken van zijn uitvoeringsontwerp voldoende in alle voorziene of niet te voorziene uitvoeringsmoeilijkheden in te denken, noch minder om dan reeds voldoende rekening te 87 houden met wellicht eerst later, tijdens den bouw, door den principaal of door hem zelf nuttig of wenschelijk geachte aanvullingen. Het gevolg is dan ook dat een werk, waarbij niets werd gewijzigd tijdens de uitvoering, en geen meer of minderwerk met den aannemer valt te verrekenen, waarlijk een zeldzaamheid is. Een deugdelijke oplossing is slechts te vinden door in bestek en voorwaarden of het aannemingscontract art. 1646 B. W., hiervoren besproken, buiten werking te stellen en, in afwijking van hetgeen rechtens geldt, uitdrukkelijk te bepalen dat de architect, met de bouwdirectie belast, tevens bevoegd zal zijn namens zijn principaal den aannemer zelfstandig meerderwerk op te dragen. Een duidelijk voorschrift daaromtrent geeft § 20 der A. A. V. der drie vereenigingen 1915: „De directie is bevoegd namens den aanbesteder de uit„voering van meer en minder werk te gelasten en alle zoo„danige wijzigingen in het bestek, in de samenstelling der „werken en in de voorwaarden van uitvoering aan te brengen, „als zij voor of tijdens de uitvoering noodig oordeelt, be„houdens billijke verrekening met den aannemer." Zijn deze A. A. V. in het bestek of aannemingscontract van toepassing verklaard, dan is daarmede de wettelijke onbevoegdheid der bouwdirectie afdoende ondervangen en kan een aanbesteder zich niet, door een beroep op art. 1646 B. W., aan een billijke verrekening der noodzakelijk gebleken wijzigingen onttrekken. Als bezwaar hiertegen wordt wel aangevoerd, dat de directie dan te groote vrijheid zou hebben om de geraamde bouwkosten te overschrijden. In werkelijkheid is dit echter meer een theoretisch bezwaar. De praktijk toont dat een architect vrijwel nooit van zoodanige bevoegdheid misbruik' maakt. In dit verband worde er ten slotte nog op gewezen, dat ook de reeds meermalen genoemde Algemeene Regelen de bevoegdheid van den architect tot zelfstandig opdragen van 88 meerderwerk erkennen, doch slechts in beperkte mate, namelijk tot een bedrag van slechts 2 % der aanneemsom1). Voor zoover daardoor de onderlinge rechtsverhouding tusschen directie en aanbesteder wordt geregeld, is een dergelijke beperking zeker te aanvaarden als tegemoetkoming aan het hiervóren genoemd bezwaar: vrees voor overschrijding der kostenraming. Bij het optreden van den architect tegenover den aannemer acht ik haar echter, ook uit praktische overwegingen, ongewenscht. De aldus vrijwel willekeurig getrokken grens is immers in den regel bij het geven van verschillende meerderwerkopdrachten tijdens de uitvoering niet vast te stellen. Terwijl bovendien de aannemer van deze regeling tusschen architect en aanbesteder onkundig is en dus niet kan weten wanneer de meerderwerk-bevoegdheid van den architect eindigt en hij weer een schriftelijke opdracht van den aanbesteder moet vorderen. STELPOSTEN EN VERREKENPOSTEN. Het voorschrijven van zoodanige posten in het bestek en het aldus doen opnemen daarvan in het bedrag der aanneemsom vindt den laatsten tijd meer en meer ingang. Eenerzijds is dit gevolg van de toenemende neiging bij architecten tot de z.g.n. „partieele besteding" hiervóren reeds besproken, anderzijds ook van een meer gecompliceerde bouwwijze, waartoe de voortgaande ontwikkeling der techniek ten aanzien van betonwerk, verwarmingsinstallaties, liften, ijzerconstructies en dergelijke aanleiding geven. Het ligt voor de hand, dat een directie er de voorkeur aan geeft zich betreffende de uitvoering van deze werken rechtstreeks met den specialen leverancier of fabrikant te verstaan buiten den hoofdaannemer om, of althans omtrent de te stellen eischen en wijze van uitvoering zich de noodige vrijheid wil voorbehouden. Daartoe dienen dan de stel- en verrekenposten in een "■) Vergl. Algem. Regelen §§ 15, 16, 17. «9 bestek, welke daarnaast ook toepassing vinden wanneer ten aanzien van de qualiteit der afwerking, b.v. van hang- en sluitwerk, sanitaire artikelen, tegel-, behang- en verfwerken enz. de beurs van den principaal nog een woordje heeft mede te spreken en de directie daaromtrent nader overleg wil openlaten, als op het eind het totaal der bouwkosten beter is te overzien. Toch is tusschen beide een principieel verschil, dat vaak Onderscheid uit het oog wordt verloren en dan niet zelden tot verwarring tusschen bij de afrekening aanleiding geeft. «tel- en ver- Een verrekenpost kenmerkt zich daardoor, dat de levering rekenposten. van het daarbij omschrevene aan den aannemer wordt opgedragen, echter zonder dat deze daarbij risico loopt. Soorten en hoeveelheden worden eerst tijdens de uitvoering nader vastgesteld en de kosten daarvan verrekend met het in het bestek aangegeven bedrag. Voor zoover daarbij niet is bepaald, dat een zeker percentage den aannemer voor zijne bemoeiingen toekomt, moet deze geacht worden daarvoor in zijn aanneemsom eene vergoeding te hebben in rekening gebracht. Wordt het bedrag overschreden, dan wordt dit meerdere den aannemer uitbetaald, verhoogd met de gebruikehjke vergoeding ad 10 % voor zijne meerdere bemoeiingen, kosten, renteverlies enz. Een stelpost draagt echter den aannemer geen enkele leverantie op. Van hem wordt slechts, door de desbetreffende vermelding in het bestek, verlangd zijn aanneemsom fictief te verhoogen met een zeker bedrag, waardoor de aanbesteder een overzicht krijgt van het totaal der bouwkosten. De bedragen der stelposten komen echter niet den aannemer ten goede, noch kan hij daarop aanspraak maken. Immers daarvoor wordt door hem geen werk verricht. Aanbesteder en directie zijn bevoegd de bedragen der stelposten van de aanneemsom in te houden en daaruit de leveranciers der genoemde onderdeden, met wie zij rechtstreeks daaromtrent overeenkomsten afsluiten, te betden. Eene verrekening van winst behoeft met den aannemer 90 dus niet te geschieden. Hoogstens' ontvangt deze, buiten den aanbesteder om, eene provisie van den leverancier, waarvoor hij deze bij de uitvoering zoo noodig medewerking en eventueel hulp door zijne werklieden verleent. Wordt echter de aannemer bij de overeenkomst met den leverancier betrokken en hem b.v. opgedragen dezen namens den aanbesteder te betalen, dan wordt de stelpost m.i. een verrekenpost, zal van het uit dien hoofde meer of minder betaalde, zoomede van in verband daarmede door den aannemer verleende bemoeiingen of gemaakte kosten, verrekening moeten geschieden en kan deze op de gebruikelijke vergoeding ad 10 % van het totaal bedrag aanspraak maken. Dat het bij de afrekening vaak van belang is welk standpunt ter zake van deze zgn. „bestekposten" wordt ingenomen, zal menig architect uit ervaring bekend zijn. IN GEBREKE BLIJVEN VAN DEN AANNEMER. OPROEPING VAN BOUWBORGEN. Bij de uitvoering van een werk zijn tijdens den bouw natuurlijk talrijke gevallen van wanprestatie van den aannemer denkbaar, ik kan daarover hier niet uitweiden. Met in gebreke blijven wordt ten deze dan ook slechts bedoeld het neerleggen en stopzetten van het werk; in den regel zal de financieele onmacht van den aannemer daarvan de oorzaak zijn. De directie heeft in zoodanig geval tot taak terstond voor behoorlijke inverzuimstelling zorg te dragen met sommatie om binnen redelijken termijn het werk te hervatten en onder voorbehoud van des aanbesteders recht op vergoeding der door de wanprestatie te lijden schade. Werking van Men vermijde vooral den aannemer zonder behoorlijke art. 1647 B.W. sommatie en alleen op grond van de stillegging of andere wanprestatie den verderen toegang tot het werk te weigeren. Immers daardoor ontstaat het gevaar dat de aannemer, met een beroep op het bepaalde in art. 1647 B. W. deze 91 weigering aanmerkt als een opzegging der aannemingsovereenkomst, welke hem het recht zou geven eenvoudig betaling te eischen van het reeds gemaakte werk met volledige vergoeding van alle daartoe geleverden arbeid, gemaakte kosten en zelfs winstderving over het nog resteerende gedeelte van den bouw. Dat dit gevaar niet denkbeeldig is en de aannemer daarbij een vrij sterk standpunt kan innemen, leert een uitgebreide rechtspraak omtrent genoemd wetsartikel. Van belang is daarbij dat de opzegging als bedoeld in art. 1647 B. W. niet uitdrukkelijk behoeft te geschieden, doch uit vermoedens en daden kan worden afgeleid, met name uit het enkele feit, dat den aannemer de toegang tot het werk werd belet. Van belang is ook, dat gedeeltelijke opzegging ten allen tijde tijdens de uitvoering mogelijk is en aan de hand van bepaalde feiten kan worden verondersteld. Geven de onvoorzichtige gedragingen van aanbesteder of directie tegenover den nalatigen aannemer rechtens aanleiding om zoodanige opzegging te veronderstellen, dan verplicht zij tot volledige vergoeding van arbeid, kosten en winstderving, onverschillig of de aannemer al of niet nalatig was geweest bij de uitvoering van het werk en zelfs ongeacht de vraag of de aldus te betalen vergoeding wellicht veel hooger zou zijn dan het bedrag, dat den aannemer naar den stand van het werk in verhouding tot het totaal der aanneemsom zou toekomen. Bevestiging voor deze opvatting geven onder meer de Rechtspraak, navolgende rechterlijke uitspraken der laatste jaren: Vonnis Rechtbank R'dam, 26 Jan. 1914, N. J. 1914, blz. 437. Arrest Hof Amsterdam, 19 November 1917, N. J. 1918, blz. 846. Arrest H. R. 8 Nov. 1918, N.J. 1918, blz. 1242. Arrest Hof Amsterdam, 5 April 1919, N. J. igig.blz. 1022. Vonnis R'bank Den Haag, 1 April 1919, W. 10468. Vonnis R'bank Dordrecht, 1 Maart 1922, N.J. 1922, blz. 690. 92 Vonnis R'bank Den Haag, 29 Maart 1921, W. 10855. Vonnis R'bank Maastricht, 18 Mei 1922, N. J. '23, blz. 765. Arrest Hof Den Haag, 22 Juni 1922, W. 11039. Arrest Hof Arnhem, 21 Mei 1924, N. J. 1924, blz. 779. Art. 1648 Naast de gevallen, waarin het werk door in gebreke blijven B. W. van den aannemer komt stil te liggen, staan die, waarbij het overlijden van den aannemer oorzaak der stagnatie is. Het is niet voldoende bekend dat in dat geval krachtens het bepaalde in art. 1648 B. W. de overeenkomst rechtens geacht wordt te zijn geëindigd en de verplichting tot voortzetting van het werk niet op de erfgenamen van den aannemer overgaat. Ook hier getuigt de wet wel van een verouderde opvatting. Men achtte destijds het door den aanbesteder blijkens de opdracht in den aannemer gesteld vertrouwen van zooveel gewicht, dat niet van hem kon worden verlangd, dat hij den verderen afbouw aan hem onbekende erfgenamen zou moeten overlaten. In onzen tijd is deze wettelijke regeling bezwaarlijk als een voorrecht voor den aanbesteder op te vatten; integendeel zal zij hem heel wat last kunnen veroorzaken. Begrijpelijk is dan ook dat in de A. V. van Waterstaat — § 456, — en in navolging daarvan in vrijwel alle andere „Algemeene Voorechriften" wordt bepaald, dat bij overlijden van den aannemer diens erfgenamen en ook de bouwborgen van den aannemer tot voortzetting van het werk gehouden zijn. Men bedenke echter dat, waar zoodanige bepalingen niet van toepassing zijn verklaard, de overeenkomst is ontbonden en de aanbesteder noodgedwongen met veel kosten, vertraging en schade tot herbesteding zal moeten overgaan. Rechtspraak. Zelfs besliste de R'bank Amsterdam bij vonnis van 5 December 1921, W. 10859, d*1* ^ °°k geldt wanneer het werk aan eene combinatie van meerdere aannemers was opgedragen en één hunner tusschentijds overlijdt. Ook de anderen zijn dan ontslagen. 93 Bij liquidatie van een aannemersbedrijf (vennootschap) en overdracht daarvan aan een andere combinatie werd echter art. 1648 B. W. niet toepasseUjk geacht, hoewel ook hier de rechtspersoon ophield te bestaan. Aldus R'bank Roermond, 25 September 1924, N. J. 25, blz. 407. Wanprestatie of overlijden van den aannemer lijden in den regel, althans wanneer in het voren genoemde geval door uitschakeling van art. 1648 B. W. is voorzien, tot oproeping der bouwborgen, wanneer deze althans door den aannemer zijn gesteld. Ook hierbij heeft de bouwdirectie eene belangrijke taak te vervullen en zal voor den goeden gang van zaken van zijn inzicht en zijn advies aan den principaal veel afhangen. De rechtspositie der bouwborgen, hunne rechten en verplichtingen eenerzijds jegens den aanbesteder, anderzijds tegenover den aannemer vormen een zeer belangrijke materie en een groep rechtsvragen, waaromtrent nog steeds heel wat onzekerheid en verwarring ontstaat. Onbevredigend is die positie zeer zeker en te begrijpen is de zeer sterke aandrang der aannemers om aan dit instituut voor goed een eind te maken1). In het normale zakenleven en handelsverkeer staat een borg slechts naast een credietnemer, een schuldenaar; ondenkbaar is daar dat iemand die crediet geeft een borg zou moeten stellen. In het bouwbedrijf is het juist omgekeerd. De aannemer geeft crediet — hij ontvangt de aanneemsom in gedeelten eerst naarmate het werk met een belangrijke overwaarde is gevorderd. Maar toch is hij het die een borg, in den regel zelfs twee of meer, moet stellen! *) Juist de in dit jaar gehouden 'Zomervergaderingen der aannemersbonden hebben deze Bindende Besluiten uitgevaardigd, waarmede radicale opheffing van het instituut van bouwborgtocht wordt beoogd. De wijze waarop deze actie in architectenkringen is ontvangen, doet verwachten, dat de bouwborgtocht na 1 Januari 1927 voor particuliere bouwwerken weinig meer zal worden toegepast. 94 De eisch van beknoptheid, aan dit werkje gesteld, verbiedt mij al weder op het instituut van den bouwborgtocht hier dieper in te gaan. Reeds vroeger had ik gelegenheid aan dit onderwerp meer uitvoerige beschouwingen te wijden1). Recht der Ik moge hier volstaan met de opmerking, dat in het algebouwborgen meen de opvatting veld wint dat de bouwborgen, die het op het restant werk overnemen, aan § 476 der A.V. van Waterstaat een der aan- zelfstandig recht ontleenen op een evenredig gedeelte der neemsom. aanneemsom voor zoover deze den aannemer of zijn rechthebbenden nog niet was uitbetaald. Welk gedeelte aldus den bouwborgen toekomt wordt vastgesteld bij den verdeelstaat, op te maken tusschen aannemer en borgen en te beschouwen als een overeenkomst tusschen hen. Invloed van Bij meeningsverschil omtrent de vaststelling van dezen directie bij verdeelstaat zal de directie invloed kunnen uitoefenen en het opmaken wordt haar door § 476 der A. V. practisch het recht tot zelfvan den standige beslissing toegekend, waaraan aannemer en borgen verdeelstaat, xich moeten onderwerpen. Vaak wordt in de praktijk het opmaken van den verdeelstaat verzuimd en ontstaan daardoor later moeilijkheden bij de vraag, aan wie en tot welke bedragen het restant der aanneemsom moet worden uitgekeerd. In het belang van alle partijen, niet in het minst van den aanbesteder zelf, zorge de directie ervoor dat, zoodra tot oproeping der borgen moet worden overgegaan en deze zich tot overneming van het werk bereid verklaren, met hen en den aannemer of, wanneer deze is gefailleerd, den curator, de stand der gemaakte en nog te maken werken nauwkeurig wordt opgenomen en in evenredigheid daarvan de verdeeling der aanneemsom wordt vastgesteld. Hij zie tevens toe dat geen uitbetalingen geschieden alvorens alle belanghebbenden, dus ook eventueele cessie- of pandhouders der termijnen, zich met de aldus vastgestelde verdeeling schriftelijk hebben accoord verklaard. ") Bouwborgtocht — tevens onderzoek naar het wezen van den borgtocht in het algemeen. Amsterdam 1919. 95 OPLEVERING VAN HET WERK. ONDERHOUD. Nadert het gebouw zijne voltooiing, dan is het de taak van den architect zich, als gemachtigde van den aanbesteder, te vergewissen of alles naar behooren en als deugdelijk werk is uitgevoerd en volledig datgene is geleverd wat in het bestek en op de teekeningen was aangegeven. Daartoe dient de oplevering, welke geschiedt zoodra de aannemer meent dat de werkzaamheden zijn verricht en opneming daarvan verzoekt. Bij die opneming wordt door architect en aannemer nagegaan welke kleinigheden nog moeten worden gemaakt of verbetering behoeven en daarvan den aannemer een lijst ter hand gesteld. Zijn de daarop vermelde, nog te verrichten werkzaamheden onbeteekenend, dan geschieden deze, naar algemeen geldend gebruik, tijdens den onderhoudstermijn, waarvoor in den regel gedurende 4 of 6 maanden een klein gedeelte der aanneemsom als waarborg voor de goede uitvoering wordt ingehouden. Deze kleine gebreken kunnen dan de door den aannemer gevraagde oplevering van het werk en aanvaarding daarvan door den principaal niet beletten. Hij heeft recht op oplevering en uitbetaling van het restant der aanneemsom (behoudens den onderhoudstermijn) zoomede van het saldo der meerder- en minderwerkrekening. Uitdrukkelijk is dit bepaald hl § 33 der Algem. Adm. Voorschriften van den B. N. A. Aldus ook eene beslissing van den Raad van Arbitrage, opgenomen in W. 10318. Gelijk vanzelfsprekend geschiedt de opneming van het De goedkeuwerk als regel door de directie namens den aanbesteder. van het Acht de directie het werk inderdaad voltooid, dan wordt werk door ten blijke daarvan een certificaat ofwel betahngsmandaat den architect voor den opleveringstermijn aan den aannemer afgegeven. bindt den Het geval is echter denkbaar dat niettemin de aanbesteder aanbesteder. het werk nog niet geheel en al gereed acht en uit dien hoofde betaling weigert. 96 Daarbij rijst dan de vraag of de goedkeuring van het werk door den architect zonder beteekenis is, dan wel de principaal daardoor tot uitbetaling wordt verplicht. Ook dit raakt de bevoegdheid van den architect. In tegenstelling met hetgeen ik hiervóren omtrent de wettelijke onbevoegdheid van den architect ter zake van meerderwerk-opdrachten opmerkte, geldt ten aanzien van de oplevering van het werk, dat de architect den aanbesteder volkomen vervangt en deze door zijne beslissing gebonden is. De aanbesteder kan dus, als de architect het werk voltooid acht, niet met succes de aanvaarding weigeren. Hij is evenzeer verplicht de aanneemsom te voldoen. Wanneer blijkt dat het opleveringscertificaat ten onrechte door den architect was afgegeven, blijft deze ter zake daarvan tegenover den aanbesteder verantwoordelijk. De aannemer kan echter, met dit certificaat gewapend, terecht uitbetaling der aanneemsom, althans van den opleveringstermijn vorderen. Aldus algemeen de rechtspraak der laatste jaren. Zoo onder meer twee arresten van het Gerechtshof te Arnhem resp. van 16 Juü 1914 — N. J. 1916, blz. 193 — en van 9 Mei 1916 — N. J. 1916, blz. 1220. Rechtspraak. Aldus ook een vonnis der R'bank Winschoten van 19 Maart 1919 — N. J. 1920, blz. 172, — en twee vrij recente beslissingen resp. der R'bank te Groningen van 9 Mei 1924 —■ W. 11263. — en van de R'bank te Almelo van 25 Febr. 1925 — W. 11557. Tijdens den onderhoudstermijn, in den regel 4 k 6 maanden na den datum der oplevering, is de aannemer verplicht voorkomende kleine gebreken te doen herstellen. Het is daarbij in het algemeen niet zijn taak deze zelf op te sporen. De mededeeling van noodzakelijke herstellingen geschiedt door den aanbesteder, die inmiddels het gebouw heeft betrokken, ofwel door de directie bij van tijd tot tijd te verstrekken lijsten. Ook hierbij geldt dat, in geval van meeningsverscbil tusschen architect en aanbesteder over de vraag welke herstellingen kunnen worden gevorderd, de zienswijze van den architect ook voor den principaal bindend is. 97 Na het verstrijken van den onderhoudstermijn kunnen geen reparaties of verrueuwingen meer worden gevorderd, tenzij deze vooraf waren opgegeven maar door den aannemer nagelaten, ofwel van zoodanigen aard zijn dat deze ze, ook zonder uitdrukkelijke aanzegging, zelf redelijkerwijze had moeten en kunnen ontdekken. Aldus eene beslissing van den Raad van Arbitrage van 16 September 1921 — opgenomen in .Arbitrale Rechtspraak" No. 35 — en in gelijken zin een vonnis der Rechtbank Utrecht van 17 Oetober 1923, W. 11237. HET HONORARIUM VAN DEN ARCHITECT. De verplichtingen van den architect en zijne bevoegdheden jegens principaal en aannemer heb ik getracht in het vorenstaande zoo beknopt mogelijk te beschrijven en met beslissingen van rechtspraak en arbitrage-colleges te verduidelijken. De aanbesteder heeft daartegenover slechts ééne tegenprestatie te vervullen: het betalen van het den architect toekomend honorarium. Over dit onderwerp kan ik — hoewel ik de beteekenis daarvan waarlijk niet onderschat —- zeer kort zijn. Natuurlijk moet bij de beoordeeling van wat den architect voor zijne verrichtingen toekomt Weer onderscheid worden gemaakt tusschen zijne prestaties, welke reeds hiervóren nader werden aangeduid als voorloopig ontwerp, uitvoeringsontwerp en bouwleiding. Welke geldelijke vergoeding den architect voor de daartoe Salarisbepabehoorende werkzaamheden, met inachtneming van den ling der bijzonderen aard en omvang van het bouwwerk, toekomt Algemeene wordt zeer uitvoerig geregeld in de reeds meermalen aange- Regelen, haalde Algemeene Regelen, welke na hunne invoering dd. 30 September 1922 de tot dan bestaande „honorarium-tabellen" der architecten-organisaties hebben vervangen. Het salaris voor elk der verschillende werkzaamheden wordt daarbij uitgedrukt in een percentage van het totaal der bouwkosten, terwijl tevens wordt bepaald welke ver- 9? goedingen de architect voorts voor het vervaardigen van teekeningen, in dienst nemen van personeel, tijdverlies, reisen verblijfkosten enz. in rekening kan brengen. Ook de termijnen, in welke het honorarium moet worden betaalbaar gesteld, worden daarbij nader uitgedrukt. De geheele regeüng wordt gegeven in Hoofdstuk 6 der Algemeene Regelen „Verplichtingen van den opdrachtgever'? — art. 19 en volgende. De regeling is duidelijk geformuleerd en voldoende overzichtelijk samengesteld, zoodat ik volsta met den lezer daarnaar te verwijzen. Slechts een enkele waarschuwing: vaak heerscht bij architecten de meening, dat de bepaling van het hun toekomend honorarium moet worden geregeld overeenkomstig de genoemde tabellen der Algemeene Regelen, ook al was dit vooraf niet uitdrukkelijk bedongen. Rechtspraak. Zekerheid bestaat daaromtrent allerminst. Immers tot dusver werd in de rechtspraak vrijwel algemeen aangenomen, dat de bepalingen der Algemeene Regelen slechts toepassing vinden wanneer dit vooraf uitdrukkelijk tusschen architect en principaal was overeengekomen. Dit geldt dan ook ter vaststelling van het architectensalaris volgens de honorariumtabel, in die Algemeene Regelen opgenomen. Is omtrent de toepassing van die tabel tusschen partijen geen regeling getroffen, dan kan de architect, bij geschil over het hem verschuldigd honorarium, voor onaangename ervaringen worden gesteld. Zoo zag nog onlangs een architect in eene procedure voor de Rechtbank te Amsterdam, waarbij hij, overeenkomstig de berekening der Algemeene Regelen, aanspraak maakte op een salaris van ƒ 9000,— zich door de rechtbank slechts ƒ 3000,— toegeschat, omdat de toepasselijkheid der Algemeene Regelen niet vooraf met den principaal was overeengekomen. De rechtbank achtte den principaal daaraan dus niet gebonden en schatte een aanmerkelijk lager bedrag toe, daarbij rekening houdend met den tijd, welke de architect naar zijne verklaring aan de ontwerpteekeningen had besteed. 99 Het hier besproken vonnis der Rechtbank Amsterdam is van 27 Juni 1924 en, voor zoover ik heb kunnen nagaan, tot dusver niet gepubliceerd. De architect is daarna van dit vonnis in hooger beroep gegaan bij het Hof te Amsterdam. Bij arrest van 19 Januari 1927 heeft het Hof het vonnis der Rechtbank vernietigd en alsnog principieel beslist, dat de honorariumtabel als een algemeen gebruikelijke salarisregeling geldt en derhalve ook toepassing moet vinden in gevallen, waarin dit niet uitdrukkelijk tusschen partijen was overeengekomen. De architect werd derhalve zijne salarisvordering alsnog ten volle toegewezen. Deze zeer recente beslissing brengt eene ingrijpende wijziging in de tot dusver geldende opvattingen en is dus met name voor de architecten van zeer veel belang.1) Voorts worde hier nog genoemd een vonnis der R'bank Alkmaar van 22 November 1923, N.J. 1924, blz. 353. Het betrof daar een geval waarbij, in afwijking van de Algemeene Regelen, tusschen aanbesteder en architect was overeengekomen dat het salaris zou bedragen een bepaald percentage der bouwkosten. Voor de uitvoering van het onderhavige grondwerk had echter de aanbesteder — een Polderbestuur — ter verlaging der bouwkosten zelf de te verwerken klei gratis beschikbaar gesteld. De rechtbank besliste nu dat, ondanks dezen bezuinigingsmaatregel, de architect het recht had zijn salaris ook te berekenen over het bedrag, dat anders voor aankoop der benoodigde hoeveelheid klei was noodig geweest. Een billijke en zeker toe te juichen beslissing. Ik ben hiermede gekomen aan het einde van mijne beschouwingen over het Recht en de Architect, al geef ik mij er volkomen rekenschap van, dat deze allerminst aanspraak kunnen maken op volledigheid. ') Bedoeld arrest Hof Amsterdam 19 Januari 1927 is eerst na het ter persé gaan van dit werkje uitgesproken en nog niet gepubliceerd. 100 Verschillende onderwerpen, zooals de auteursrechten van den architect1) de thans in rechtspraak en arbitrale beslissingen geldende opvattingen omtrent bijzondere bepalingen der Algemeene Voorschriften, besteksclausules en handelsgebruiken enz. konden hier niet worden behandeld. Echter, gelijk reeds in den aanvang opgemerkt, was beknoptheid voor dit werkje een eerste vereischte en had ik mij aldus wel te beperken tot vragen van meer onmiddellijk praktisch belang. Amsterdam, i December 1926. !) Zie hierover het meergenoemd werkje van mr. Van Creveld: De overeenkomst tusschen Bouwheer en Architect, zoomede de Algemeene Regelen.