VERTROUWEN VERTROUWEN DOOR Dr. A. J. DE SOPPER Hoogleeraar aan de Rijks-universiteit te Leiden. TWEEDE, VEEL VERMEERDERDE DRUK. HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN — 1926. Dit geschrift is oorspronkelijk een Rede, gehouden in het zomer-kamp van de N. C. S. V. Het werd eerst gepubliceerd in Onze Eeuw, en daarna in de overdruk-uitgaaf van dit tijdschrift afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. De oplaag was spoedig uitverkocht. De navraag bleef, in toenemende mate, aanhouden. Vandaar deze tweede druk. Het is een veel vermeerderde. Toch moest ik mij beperken, om het werkje niet al te zeer van karakter te doen veranderen. Indien het, ook in zijn nieuwen vorm, den een of ander een weinig helpen kan in den levensstrijd, acht ik den daaraan besteden arbeid ruimschoots beloond. d. S. INHOUD. blz* Vertrouwen — grootmacht 1 I. of de hooger macht vertrouwenswaardig is of niet: de algemeen-mensche- lijke levensvraag 2 Waarom? — Niet minder voor den modernen dan voor den primitieven mensen. — De waarde der wetenschap. — De betrekkelijkheid harer waarde. II. wat vertrouwend ingewacht wordt . . 18 Léven en levensonderhoud. — Leven niet het hoogste goed. — Geestesleven. — Zonder vertrouwen geen menschelijk leven. vra BLZ. III. DE VRAAG NAAR DEN GROND VAN HET VERTROUWEN 34 Onafwijsbaar. — Wat ons leven betreft, géén grond. — Wat ons waardeleven betreft, evenmin. — Qualitatieve zoowel als quantitatieve nietigheid van om leven. IV. 'S MENSCHEN HOUDING TEGENOVER HET BANKROET VAN ZIJN WAARDELEVEN 49 Opzettelijke camouflage van den toestand onmogelijk. — Tragisch-htroïsch vasthouden aan geestelijke waarden. — Radicale loslating van geestelijke waarden. — Schappelijkheid. — Noch het een, noch het ander. — De groote behoefte. V. VANWAAR HET VERTROUWEN KOMT .... 68 Niet uit onszelf. — Louter genade. VI. WAT VERTROUWEN EIGENLIJK IS 73 Uitgesloten bij zelfhandhaving als absolute levenswet. — Veronderstelt ook bij hem, die vertrouwt, erkenning van den plicht, IX au. eigenbelang achter te stellen bij verwerkelijking van hooger waarden. — Heimwee. — Vertrouwen, essentieel een verhouding tusschen personen. VII. DE HOOGER MACHT ALS VOLSTREKT VERTROUWBAAR PERSOON 83 Jezus en wij. •— Over de bewijsbaarheid van het geschiedkundig bestaan van Jezus. — Jezus, de openbaring van de hooger macht als persoon. — God, als almachtige persoon, wil verwerkelijking van waarden. VIII. OMMEKEER 103 Transigeeren. — De absolute eisch. — Zonde en genade. — Het volstrekt vertrouwen. IX. CHRISTOLOGISCHE OVERPEINZINGEN 112 Het essentiêele in den persoon van Jezus. — Waarde en onwaarde van christologie. — Iets over enkele grondtrekken. X. VITA NUOVA 135 Alle dingen nieuw. x XI. te-laat-komers 142 Niet onbelangrijk, toch slechts van secondair belang. XII. slot 145 Regeneratie. Vertrouwen — grootmacht. Vertrouwen behoort tot de grootmachten van het menschenleven. 't Is de gelijke van vrees, liefde, zorg, schuld, 't Is een van de hoofdfactoren in de geschiedenis van de menschheid en van den enkelen mensch. Zijn invloed is moeilijk te overschatten. Geen levensterrein, dat er zich aan onttrekken kan. Zijn aanwezigheid of ontstentenis is van overwegend belang voor ons gansche bestaan. De vraagstukken, die met dit woord aan de orde worden gesteld, liggen niet aan de periferie en zijn niet van academischen aard. Ze zijn centraal en gaan een ieder van ons persoonlijk aan. DB SOPPER. 1 I. OF DE HOOGER MACHT VERTROUWENSWAARDIG IS OF NIET : DE ALGEMEENMENSCHELIJKE LEVENSVRAAG. Waarom? Wij menschcn zijn bewuste wezens. En ons bewustzijn is van nature op de toekomst gericht. We zijn bewuste wezens, en daarom vooruitziende wezens. We houden ons ongetwijfeld ook bezig met hetgeen achter ons ligt. We doen het op verschillenden leeftijd in verschillende mate. Maar wat ons eigenlijk interesseert, is hetgeen we te wachten hebben. Ons bewuste heden wordt meer bepaald door de toekomst dan door het verleden. Wij menschen zijn voorts afhankelijke wezens: we hebben de toekomst niet in onze hand. We zijn niet zóó machteloos als het dier overgeleverd 3 aan de gebeurtenissen. Ze overvallen ons niet zóó onverwacht. We zien ze voor een deel meer aankomen. We zijn in staat uit onze ervaringen conclusies te trekken, ze te verwerken tot gegevens voor de toekomst. En we kunnen van die gegevens beter profiteeren dan het dier, gebonden als het is aan zijn instinct, dat goeddeels steeds op dezelfde wijze werkt, dat in elk geval niet voldoende rekening kan houden met de wisselende omstandigheden. Wij kunnen plannen maken, voorzorgen nemen, maatregelen treffen, ons steeds aanpassen aan de veranderende eischen van nieuwe toestanden. Toch kunnen we de toekomst met maken, 't Meeste ontsnapt aan onzen greep. Onafwijsbaar dringt zich de gedachte aan ons op, dat een andere, een hooger macht dan de onze de heerschappij voert over de wereld. We moeten ten slotte afwachten. We blijven afhankelijk, geheel. Dat zijn de twee feiten, die de kwestie van het vertrouwen tot een algemeen-menschelijke maken: we zijn bewuste wezens en we zijn afhankelijke wezens. Ze wordt actueel en urgent, zoodra we tot bewustzijn komen van onze afhankelijkheid: is de macht, waarvan we afhankelijk zijn, van zoodanigen aard, dat we haar vertrouwen kunnen, of niet? Het antwoord op die vraag is beslissend voor onze geheele levenshouding. 4 Niet minder voor den modernen dan voor den primitieven mensch. Het maakt in dit opzicht geen verschil of we Amsterdammers zijn dan wel Kongoleezen, of we hoogleeraar zijn dan wel plantage-koelie, of we leven in de twintigste eeuw vóór dan wel in de twintigste eeuw na Christus. Het kan anders schijnen. Velen hebben het een tijdlang anders gezien. Velen zien het nog anders. Een beschaafd en ontwikkeld Europeaan van de negentiende en twintigste eeuw na Christus heeft deze boeien afgeschud. De Wetenschap heeft hem in staat gesteld de machten, waarvan ons lot en leven afhankelijk is, reeds een heel eind weegs te beheerschen, en hij ziet geen enkele reden om aan te nemen, dat hij niet aldoor beter en vollediger daarin zal slagen. Nog is hij niet almachtig, maar in beginsel staat niets zijn greep naar de almacht in den weg. Het levensgevoel en wereldbesef van zoo'n modern „cultuurmensen" in een wereldstad is dan ook hemelsbreed verschillend van dat van een armen neger, die in zijn bosschen hulpeloos en huiverend staat tegenover de geheimzinnige machten, waardoor hij onophoudelijk zijn bestaan bedreigd ziet. Hier is het geheimzinnige uit zijn laatste schuilhoeken verjaagd. De wereld maakt den indruk van een omvangrijk en gecom- 5 pliceerd mechanisme. De moderne mensen raakt steeds beter thuis in de machinekamer en komt geleidelijk meer op de hoogte van de handgrepen, waarmee het toestel te regeeren is. Hij wacht niet, onderworpen, de toekomst af. In toenemende mate brengt hij haar, naar eigen plan en willekeur, teweeg. Hier komt geen vertrouwen meer bij te pas, tenzij dan het trotsche zelfvertrouwen, dat de macht van den mensch geen grenzen heeft, dat hij de physische en psychische werkelijkheid uit elkaar kan nemen en naar eigen inzicht weer in elkaar kan zetten, dat hij alles in het persoonlijk en gemeenschappelijk leven slechts grondig heeft af te breken om op de puinhoopen soeverein een paradijs te doen verrijzen. Dit levensgevoel en dit wereldbesef worden onder de hooger ontwikkelden alweer schaarscher. Ze beheerschen tegenwoordig de massa's. Welnu, die gevoelens zijn valsch. Een boschneger staat dichter bij de werkelijkheid dan een intellectualistisch geleerde of een verlichte arbeider. De waarde der wetenschap. Natuurlijk zijn er vele terreinen, waarop de wetenschappelijke mensch een beteren kijk heeft. Zonder wetenschappelijke scholing is de mensch veelszins over- 6 geleverd aan onbeheerschte associatie-processen en vormt hij zich van de werkelijkheid een in menig opzicht foutieve voorstelling. Een op dwaalspoor verzeild subjectivisme en anthropomorphisme bevolkt de wereld met een schaar van denkbeeldige wezens, die het leven tot een voortdurenden heksensabbat maken. Het bestaan wordt beheerscht door een onrust en een onzekerheid, een angst en een vrees, waar totaal geen grond voor is. Zelf niet buiten verband met het veldwinnend monotheïsme ontstaan, heeft de wetenschap met dit laatste samengewerkt om de gansche bent van kabouters, spoken, geesten op de vlucht te jagen, die ook in ons land tot diep in de 17e eeuw huis gehouden hebben. Het is ongetwijfeld geen geringe vooruitgang, dat hekserij, toover- en waarzeggingspractijken bij de beheersching der werkelijkheid het veld hebben moeten ruimen voor op wetenschap gebaseerde techniek. Wat door het intellect bereikt werd, zoowel op het gebied der geesteswetenschappen als op dat der natuurwetenschappen, is niet meer door één mensch te overzien, maar wie het voorrecht heeft er iets van te mogen verstaan, moet wel van een heel bedenkelijke makelij zijn, als hij er geen bewondering voor koestert. De vermeerdering der kennis heeft het menschenleven zeer zeker in vele opzichten rijker en voller gemaakt. Zonder haar zou het wel nimmer mogelijk zijn geworden, dat de gemiddelde werkman onzer dagen in ver- 7 houdingen kan leven, die hem den neus zouden doen ophalen voor het bestaan van adellijke heeren in de middeleeuwen. Ook tegenover het afzien van eigenbelang, het loslaten van geliefkoosde vooroordeelen, de discipline, de zelftucht, de zelfverloochening, die onmisbaar zijn, zal het doel bereikt worden, en die in zoo rijke mate door vele wetenschappelijke werkers aan den dag gelegd werden, is geen andere houding gepast dan eene van diepen eerbied. Het behoort al mede tot de meest verkwikkende verschijnselen, die de geschiedenis van de menschheid te aanschouwen geeft. De mensch, die uitgaat op vermeerdering van kennis en wetenschap, vervult een goddelijke roeping. Hij doet niets anders dan een hem van God geschonken vermogen, zelf een wonder, waarover we nooit uitgedacht raken, te werk stellen. De beoefening van de wetenschap is een stuk geestesleven. En wel een stuk, dat niet zonder groote schade voor het geheel gemist of verwaarloosd kan worden. De classieke Grieken hebben in ons geestesleven een factor tot activiteit gebracht, waarvan we de waarde en de beteekenis dubbel gaan waardeeren, wanneer we het vergelijken met dat van andere cultuursferen, die buiten hun invloed gebleven zijn. Het dwepen met het Dionysische zal het streven naar het klare, heldere, objectieve, gevormde, begrensde, gedefinieerde, als men wil: het Apollinische, 8 niet meer duurzaam kunnen verlammen. We worden, wanneer we dien weg gaan, ongetwijfeld in de waarheid geleid. En dat te meer, naarmate we onafgewend het doel in het oog houden. In de wetenschap geldt: zoekt eerst zuivere wetenschap, en al het nut, dat er mee samenhangt, van welken aard en op welk gebied ook, zal u toegeworpen worden. De betrekkelijkheid harer waarde. Evenwel, het intellect is niet hetzelfde als de geest, en de wetenschap is niet gelijk aan het geestesleven. Verwaarloozing van het intellect is verarming van den geest, en verachting van de wetenschap is verminking ^/van het geestesleven. Maar vereenzelviging van intellect en geest, wetenschap en geestesleven, is zeker niet minder noodlottig. „Deux exces", zegt Pascal, „exclure la raison, n'admettre que la raison" (Pensées 253, ik citeer volgens de ordening en nummering van Brunschvigg). Het is zaak, de wetenschap in eere te houden, en ons tevens aan het intellectualisme, eveneens van Griekschen huize, te ontworstelen. Het intellectualisme krenkt het wezen van zedelijkheid en recht, van kunst en religie. Ze verliezen hun zelfstandigheid en eigen waarde. Het intellect neemt ze in dienst en drukt er zijn stempel op. En wanneer het 9 niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks. Alles wordt gebogen, geknepen, gewrongen, zoo noodig kapot geknipt en weer aaneengenaaid, totdat het in het intellectualistisch kader past. En alles, wat naar zijn wezen niet in staat is zich dergelijke bewerkingen te laten welgevallen, wordt als niets beschouwd, zoo mogelijk tot mets gemaakt. De mensch, die aan dit intellectualisme ten prooi gevallen is, doet dit met alleen theoretisch, maar, als hij er kans toe ziet, ook practisch. Wie het niet met zijn dogma's eens is, staat natuurlijk intellectueel op lager peil en is dus minderwaardig. Doch hij is bovendien gevaarlijk. Hij staat de ontwikkeling in den weg en schaadt de menschheid in haar hoogste belangen. De intellectualist is een typische ketterjager. In zijn eigen leven heeft hij het intellectueele tot het wezenlijke, het eenig waardevolle gemaakt. Het wordt voor hem het wezenlijke in de geheele wereld en in alle verhoudingen, en hij zet er alles op, om deze waarde alom tot heerschappij te brengen over alle andere. Deze intellectualistische verarming en verminking is te noodlottiger, omdat ten slotte ook de ééne waarde, waar alle andere voor opgeofferd worden, er zelf haar waarde door verliest. De intellectualist kapselt zich met zijn intellect af uit het levensverband. Hij verbreekt de contacten met de volheid der werkelijkheid. Door zijn ultra-gereflecteerde houding wordt alle naïeviteit en 10 daarmee alle innerlijke verstandhouding, alle ware gemeenschap met het wezen der dingen verstoord. Het egoïstisch geïsoleerde, koude, nuchtere intellect is wars van alle aansluiting-zoekende piëteit. Peter Wust heeft daar kort geleden aangrijpend over geschreven in zijn merkwaardig boek „Naivitat und Pietit". De drieste intellectualist is een gederacineerde. Hij heeft een goed deel van zijn wezen buiten werking gesteld en laten atrophiëeren, is van zijn eigen diepten vervreemd en beweegt zich in de beslotenheid van een kunstmatig en willekeurig afgeperkt, bekrompen kader. Pascal, een van de grootste bestrijders van de machtsoverschrijding, de zucht naar imperialistische alleenheerschappij van het intellect, keert zich niet tegen het intellect als zoodanig, maar tegen „la raison, qui voudrait juger de tout" (Pensées 282), tegen het intellect, dat zoo onwetend is, dat het zijn eigen grenzen niet kent. „La dernière démarche de la raison est de reconnaitre qu'il y a une infinité de choses qui la surpassent; elle n'est que faible, si elle ne va jusqu'a connaltre cela" (Pensées 267), zoodat „il n'y a rien de si conforme a la raison que ce désaveu de la raison" (Pensées 272). De intellectualistische levensvervreemding en geestesverdorring gaat gepaard met een ongelooflijke kortzichtigheid en onwetendheid ten opzichte van de belangrijkste vragen, en met het zwartste bijgeloof. Als het gaat om de positie van den mensch in het heelal, om het besef van 11 de qualiteit der cosmische verhoudingen, om het essentiëele in den samenhang van het wezen van den mensch en het wezen van de dingen, dan bezit de primitieve mensch inderdaad een juister blik en een fijner gevoel dan de „beschaafde" intellectualist. Al kennen en kunnen we stellig meer dan de men* schen van vroeger, we moeten er ons voor wachten ons op dat surplus blind te staren. Vergeleken met hetgeen we niet kennen en niet kunnen, verschrompelt dit verschil tot belachelijk kleine afmetingen. Wat binnen ons bereik ligt, is quantitatief en qualitatief een minimaal mootje, strookje, vliesje van de werkelijkheid. De macrocosmische en ultra-microscopische verhoudingen moeten ons gelijkelijk van onze geringheid en onze onmacht doordringen. Pascal, van wien ik zooeven een woord aanhaalde, heeft daar aangrijpend over geschreven in zijn „Disproportion de rhomme". Ook in de fragmenten, die ik niet kan nalaten hier over te schrijven: „wanneer ik den korten tijd van mijn leven beschouw, zich oplossende in de eeuwigheid, die voorafging en die volgen zal, het kleine stukje ruimte, dat ik besla en zelfs dat ik zie, verzonken in de oneindige onmetelijkheid der ruimten, waarvan ik niet weet en die van mij niet weten, dan ben ik ontzet; en het verwondert mij, dat ik mij juist hier aantref en niet daar, want er is geen reden waarom juist hier en niet daar, waarom juist nu en niet dan: wie heeft er mij geplaatst? 12 op wiens bevel en onder wiens leiding werd deze plaats en deze tijd mij toebeschikt? Memoria hospitis unius diei praetereuntis (de herinnering aan een gast van één enkelen voorbijsnellenden dag)" (Pensées 205); „als ik de verblinding zie van den mensch en zijn ellende, als ik het gansch heelal aanschouw, dat zwijgt, en den mensch zonder licht, overgelaten aan zichzelf, en als verdwaald in dezen uithoek van het heelal, zonder te weten wie er hem gezet heeft, wat hij er is komen doen, wat er van hem worden zal, als hij sterft, onbekwaam tot eenige kennis, dan slaat mij de schrik om het hart, als een mensch, dien men in zijn slaap naar een verlaten en schrikwekkend eiland gebracht had, en daar ontwaken zou zonder te weten waar hij is en zonder middel om er af te komen" (Pensées 693); „het eeuwige zwijgen dezer oneindige ruimten vervult mij met schrik" (Pensées 206). Nu, de natuur is heden ten dage zoo vol van raadselen, de oorsprong en het wezen van het leven zoo mysterieus als ooit. De Sfinx laat haar geheim niet los. In de werkelijkheid zijn afgronden, die we niet kunnen peilen. Ze is in alle richtingen een onoverzienbare veelheid, die zich voor immer aan onze heerschappij onttrekt. We hebben op een beperkt terreintje wel wat te zeggen. Doch dat terreintje is niet alleen verdwijnend gering, het hangt daarenboven in zooveel opzichten samen met het oneindig gebied van hetgeen te groot en van hetgeen te klein is voor onze vermogens, dat 13 de uitkomst toch altijd onzeker blijft. Naarmate de diameter van het gebied onzer kennis toeneemt, wordt ook de omtrek, waar we met het onbekende in aanraking komen, grooter. Het is een voortdurend verplaatsen van het vraagteeken. De geesteshouding van de dieperen onder de wetenschappelijke onderzoekers is dan ook een heel andere dan die van den intellectualist. Een Newton „voelde zich, met de cosmische wet der zwaartekracht en de mathesis van het heelal in de hand, als een kind, dat aan het strand van de zee schelpen vindt, terwijl de oceaan der waarheid onmetelijk en ondoorvorscht zich voor hem uitbreidt" (O. Liebmann, Zur Analysis der Wirkhchkeit8 272). Herinneringen aan mooie school-proeven of de waarneming van verbijsterende ingenieurs-techniek mogen bij „ontwikkelden" den indruk vestigen, dat we de natuur nu wel zoowat doorgronden en in onze macht hebben, de geniale experimentator in zijn voortreffelijk geoutilleerd laboratorium is zich veelal bewust, dat wij, zooals Darwin het eens uitgedrukt heeft, „intellectueel gesproken, staan op een klein eilandje te midden van een onbegrensden oceaan van onverklaarbaarheid", en hij voelt zich bij zijn bewonderenswaardigen pioniersarbeid dikwijls als een kind, dat hulpeloos rondtast in het donker. Om den mond van zulke menschen kan een weemoedigironisch lachje spelen, wanneer men met hem bespreekt, hoe in sommige kringen de opvatting heerscht, dat de 14 kwestie van het vertrouwen, zooals wij haar stelden, haar beteekenis verliest vanwege den vooruitgang der natuurwetenschap. Minder hardnekkig vasthouden aan het mechanistische dogma, nauwer aansluiting bij, dichter benadering van de werkelijkheid, hebben op verschillende terreinen van wetenschap tot ontdekkingen en inzichten geleid, waardoor mechanistische wereldbeheersching zoo principieel mogelijk uitgesloten wordt. Beheerschbaar is alleen datgene wat zich door ons laat verklaren als samengesteld uit elementen, die volgens bepaalde wetten op elkaar inwerken. Het gebeuren moet zonder rest afleidbaar zijn uit de dynamiek van de laatste bestanddeelen. Daaruit volgt dan nog niet direct feitelijke en practische beheersching, maar principieel is ze toch niet onmogelijk. Nu had Wundt in de psychologie al een ruime plaats toegekend aan „schöpferische Synthesen" (Grundriss der Psychologie9 399). Dat wil zeggen, dat hij tal van psychische resultanten niet verklaarbaar achtte uit haar composanten. Toch bleven ze voor hem resultanten van composanten. Verscheidene nieuwere psychologen, en van de besten, gaan verder en ontkennen soms ook dit laatste (Wertheimer, Kohier, Lindworsky, Koffka, enz.). De z.g. elementen zijn dan achteraf gemaakte abstracties. De psychische samenhang is anterieur aan de afzonderlijke bewustzijnsinhouden. Op het gebied van het psychische hebben 15 we te doen met echte geheelen, niet met summaties. Het geheel is hier meer dan de deelen en eerder dan de deelen. Het is met door de dynamiek van de deelen, dat het geheel bepaald wordt, doch omgekeerd: het is de totaliteit, die de deelen regeert. Analoge opvattingen breken zich baan op het gebied der biologie door den arbeid van mannen als Driesch, Reinke, Spemann. Dat het „totaliteitsstandpunt" ook voor het speciaal terrein van de functies in het zenuwstelsel, van de psychopathologie en psychotherapie fundamenteele beteekenis heeft, werd nog onlangs door L. Bouman uiteengezet in zijn oratie „De nieuwere opvattingen omtrent de functies in het zenuwstelsel". Deze gedachte wordt door Stern in zijn philosophisch systeem veralgemeend, en de geheele wereld niet als summatie, doch als totaliteit gezien. Ook Kohnstamm geeft in zijn „Persoonlijkheid en idee" een voorloopige uitwerking van soortgelijke beschouwingen. Voor die allen is de mechanistische wereldbeschouwing met haar principiëele beheerschbaarheid van de werkelijkheid met een onafwijsbaar wetenschappelijk postulaat, maar een wetenschappelijk onhoudbaar dogma. Het is een onloochenbaar feit: ons vermogen heeft spoedig zijn grenzen bereikt. Wij kunnen de geschiedenis niet maken. De loop der dingen is telkens zoo gansch anders dan wij gedacht en gewild hadden. In het groot en in het klein. In stoffelijk, nog meer in 16 geestelijk opzicht. Onze berekeningen falen. Onze plannen mislukken. Niet wij, menschen, zijn het, die wereld en leven besturen. God is in deze tijden bezig het ons met eenigen nadruk in herinnering te brengen. Neen, wij hebben het niet voor het zeggen, wij hebben niet te bestellen. Wanneer we alles gedaan hebben wat in ons vermogen is, wanneer we al onze hulpmiddelen hebben aangewend, dan hebben we, wat het essentiëele van het leven aangaat, af te wachten, precies zooals de meest hulpelooze mensch uit welken tijd en in welke streek ook. We zijn omringd, ingesloten, door machten, die over ons lot beschikken, en waartegen elk verzet vruchteloos is: daar is, sedert de oudste tijden, niets noemenswaardigs in veranderd. Te midden van het drukke leven van eiken dag, in den machtswaan eener koortsachtige activiteit, kan het oog er voor gesloten blijven. Maar bij plotselinge, onverwachte wendingen van ons lot, op de groote keerpunten van ons bestaan, bij geboorte en dood, of ook wel in een stil oogenblik, men weet niet hoe of waardoor, kan het ons zijn alsof daar een gordijn weggeschoven wordt, dat de werkelijkheid voor onzen blik verborgen hield. We hadden tevoren niet het minste besef van de verhoudingen en dimensies, waarin we leven. De gewoonte had ons bedwelmd. Vreemd kijken ons de meest vertrouwde dingen nu aan. Een huivering komt over ons van cosmische eenzaamheid en ver- 17 latenheid, van verloren te zijn in duizelingwekkende oneindigheid, van geketend te zijn in absolute afhankelijkheid. Wie dit doorleefd hebben, zien wereld en leven met een anderen blik dan voorheen. Zij zijn de ontwaakten, de helder zienden. En zij weten, dat het de allerbelangrijkste levensvraag voor een mensch is in welke verhouding hij kan staan tot de hooger macht, of machten: vertrouwend of niet. Dat geldt voor den modernen mensch evenzeer als voor den primitieven. En dat zal blijven gelden, zoolang als er menschen zijn. Car telle est la condition humaine. DB SOPPER 2 II. WAT VERTROUWEND INGEWACHT WORDT. Leven en levensonderhoud. Toch moeten we hier verschil maken. We zijn allen gelijkelijk afhankelijk van hooger machten. De vraag is evenwel waar ons hart naar uitgaat, wat we van hen begeeren, wat we, indien we ze vertrouwen zullen, van hen denken te ontvangen. En dat is niet afhankelijk van een beetje meer of minder beschaving en wetenschap. De scheidingslijn ligt elders. Ons allen is aangeboren het verlangen naar bevrediging van onze lichamelijke behoeften: voeding en voortplanting, kleeding en huisvesting. Daarmee hangen samen, daarbij sluiten zich aan speciaal psychische geneugten van verschillenden aard. Alles is ons welkom wat we nuttig en aangenaam vinden. Waarin dit bestaat, het loopt bij verschillende men- 19 schen en in verschillende tijden zeer uiteen. We zouden ons niettemin sterk vergissen, wanneer we b.v. meenden, dat het leven van een „beschaafde meneer", die op zijn villa, na een dag van gevariëerd niets-doen, tiré a quatre épingles, een weelderig menu afwerkt, en straks, na nog even het beursnieuws verslonden te hebben, in de comedie gaat zitten, door een ander beginsel geleid wordt dan dat van een „wilde", die op zijn wijze zijn leven inricht en doorbrengt. Ons leven beweegt zich niet op hooger peil en is niet meer waard, naarmate het meer geld kost. Het bestaan verandert niet van aard, als het meer geraffineerd wordt. De vormen wijzigen zich, het wezen blijft hétzelfde. Allen streven; op hun manier, naar onbelemmerde uitleving van hun ik, voldoening van hun lusten en hartstochten, vermeerdering van genot, bezit, macht. Wat ze najagen, is geluk, zooals ieder voor zich dat verstaat. 't Is in den grond allerwege het eene, groote verlangen naar beveiliging, bevestiging, ontplooiing van het natuurlijk bestaan. En de mensch vertrouwt de hooger machten als hij meent, dat ze hem zullen doen toevallen alles, wat hij daartoe dienstig acht. Het zou ongepast zijn daarop te smalen. Dat is Farizeeërswerk. We zijn er immers geen van allen zelf vrij van. De levensdrang stuwt zijn golven met elementaire kracht in ons op. De passie van het bestaan 20 smeult in ons binnenste en slaat bij tijden in verzengende vlammen laaiend uit. Ons gansche wezen trilt van ontroering als het gaat om de vraag van zijn of niet-zijn. De donkere machten van ontbinding, ondergang, dood, vervullen ons met ontzetting en schrik. We kennen het stille, diepe heimwee, het onstuimig verlangen naar bescherming, beschutting tegen hun geweld. Heel ons denken en willen, al onze vermogens kunnen zich, met verwaarloozing en opoffering van al het andere, concentreeren op dit eene, machtige: zelfhandhaving. De Satan uit den proloog van het boek Job kent den mensch: „al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven." Er is trouwens volstrekt geen reden anderen er om te minachten of onszelf er voor te schamen. De levensdrift is niet uit den booze. Vitaliteit is geen zonde. Zelfaffirmatie is niet af te keuren. In bestaanslust ligt niets verkeerds. De koninklijke drang om de heele natuur aan ons te onderwerpen en dienstbaar te maken, is een trek van onzen oorspronkelijken adel. In dit alles is niets, dat geschuwd, bestreden, zoo mogelijk uitgeroeid moet worden. Het is een ramp, wanneer deze gedachte postvat, 't Behoort tot het ergste, wat gebeuren kan. 't Werkt als een geestelijke tuberculose. Het ondermijnt de energie. Het verarmt het bestaan. Het maakt den mensch weerloos. Het doet hem zijn taak verwaarloozen en zijn bestemming missen. Het 21 kweekt willooze en futlooze, slappe, bloedarme, verlepte wezens. Ze doen, misschien, minder kwaad. Maar zé zijn in dezelfde mate minder tot het goede in staat. De levensdrang is als een electrische spanning: waardeverwerkelijkend of waardevernietigend — 't hangt af van het gebruik, dat we er van maken, 't Kan onze roeping niet zijn dezen stroom van energie af te sluiten. We hebben hem aan te wenden ten goede. Leven niet het hoogste goed. Hiermee is reeds gezegd, dat het leven niet het hoogste goed is. Het is niet waardeloos. Maar het heeft geen waarde in zichzelf. Het gevaar ligt in onze dagen veelal niet aan den kant van de onderschatting, maar aan dien van de overschatting van het leven. Steeds meer is er een cultus van de vitaliteit in zwang gekomen. Het leven is het waardevolle par excellence, waaraan alle andere waarden ondergeschikt zijn, waaraan eigenlijk alle andere waarden hun waarde ontkenen, waarnaar alle andere waarden gemeten moeten worden. Men leze hierover het zoo heldere en verhelderende geschrift van H. Rickert: „Die Philbsophie des Lebens". Ik zelf heb er in mijn: „Naturalisme en Levensphilosophie" iets over gezegd, en ik hoop er bij een andere 22 gelegenheid uitvoerig op terug te komen. Hier moge het volgende volstaan. Zelfs de meest rabiate voorstanders en propagandisten van het leven als summum bonum, als waren en eenigen waardemaatstaf, leggen dien maatstaf zelf practisch en feitelijk niet aan. Er is niemand, voor wien ten slotte leven-zonder-meer identiek is met waarde. Indien dit zoo was, dan zouden we in al wat leeft iets waardevols moeten erkennen. En we zouden van oordeel moeten zijn: hoe meer leven, hoe meer waarde. Ook op de menschen en op onszelf zouden we dat moeten toepassen. We denken er niet over. Er is heel wat leven, waarvan we overtuigd zijn, dat het geen gemis zou zijn, als het er niet was, integendeel. Het is ons niet voldoende, dat het eene leven krachtiger blijkt dan het andere, om er meer waarde aan toe te kennen en zijn triomf toe te juichen. Onze schatting van onze eigen waarde en die van onze medemenschen is niet rechtevenredig met onze of hunne vitale intensiteit. We kennen allen soorten van leven, en we waardeeren het leven naar zijn soort, zijn qualiteit, niet naar zijn quantiteit. Het is duidelijk, dat hetgeen we waardeeren niet het leven op zichzelf, het leven zonder meer is. Het is niet waar, dat wetenschap, zedelijkheid, recht, liefde, kunst, godsdienst, hun waarde ontkenen aan hun levensintensiteit vermeerderend vermogen. Ze bezitten immers vaak dat vermogen niet. Indien hun waarde daarin gezocht 23 moest worden, dan zouden ze eerder als waardevernietigend dan als waardescheppend te beschouwen zijn. Wanneer we werkelijk ernst maken met den cultus van het leven, dan zullen we moeten overgaan tot een „Umwertung aller Werte", en aan dezen afgod ten offer moeten brengen nagenoeg alles, waar de menschheid in haar beste vertegenwoordigers bij voorkeur aan gedacht heeft, als er sprake was van waarden. Zulk een verabsoluteering van de waarde van het leven zou op het geestesleven niet minder verwoestend werken dan de ontkenning van de waarde van het leven. Zonder leven geen waardeleven. Maar evenmin zonder waarde. Het doel bereikt men niet zonder het middel. Maar als men het middel tot doel maakt, dan bereikt men het doel ook niet. Men verliest doel en middel beide. Wat men overhoudt, is een waardeloos, immers doelloos, middel. Er is geen leeger leven dan een leven, dat zichzelf ten doel heeft. Er zijn weinig woorden zoo vèr strekkend en zoo diep grijpend als het woord van Jezus: „wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verhezen". Geestesleven. Het doel van het leven gaat voor den mensch op, als hij ontwaakt tot geestelijk-zedelijk besef. Dan dringt 24 er in zijn ziel iets binnen, te voren ongekend, volstrekt ongelijksoortig met alles, wat hij ooit heeft ervaren. Hij wist alleen van het zijn, het zijn van de dingen, de menschen, zichzelf. Maar verborgen was hem gebleven de zin van alle zijn. Totdat in zijn bewustzijn tot doorbraak kwam het besef van een onvoorwaardelijk behooren. Hier is hij in contact gekomen met iets van hooger orde. Het is verheven boven alle wisselvalligheden van het zijnde, dat komt en gaat. Het is niet, maar het behoort te zijn, het geldt voor al wat is. Hij weet er zich onontkoombaar aan gebonden, geheel onafhankelijk van zijn individuëele behoeften en verlangens. Zijn streven naar geluk ziet hij teruggedrongen naar een lager plan. Er is ook in zijn eigen wezen een scheur gekomen. Er is niet alleen een hooger en een lager wereld, er is ook een hooger en een lager ik. Voor de rechtbank van zijn hooger ik moeten de aanspraken van zijn lager ik wijken tegenover de eischen van de hooger wereld. De geestelijk-zedelijk ontwaakte erkent diep-innerlijk hun geldigheid, ook als ze ingaan tegen hetgeen hij het vurigst begeert. Dan eerst is de zinlooze tooverkring van het blootbestaan, waarin we gebannen zijn, verbroken. Dan eerst wordt het leven de moeite waard om geleefd te worden. Alleen hij, die de volstrekte eischen van een hooger wereld erkent, weet wat waarde is. Alles wat bij voorheen dien naam gaf, was slechts schijn-waarde. 25 Hij is niet blind voor de beteekenis van den arbeid, waardoor de natuur om ons en in ons aanvankelijk beheerscht en het leven veraangenaamd en verfijnd wordt. Doch hij waardeert het alleen als min of meer nuttig, min of meer onmisbaar voorwerk. Hij weet, welke heerlijke mogelijkheden voor den bloei van wonder geestesleven er door geschapen worden. Maar het is hem evenmin een geheim, dat dit alles misbruikt kan worden en tot den ondergang van het geestesleven kan voeren. Een hoog opgevoerde cultuur is geen waarborg tegen geestelijk-zedelijke verwording. Geraffineerdheid en dierlijkheid sluiten elkaar niet uit. Het is mogelijk, dat de mensch de wereld gewint en er zijn ziel bij verliest. Wie de beteekenis van volstrekte eischen heeft leeren erkennen, staat daarom echter niet afwijzend tegenover alle genot. Zeker, er zijn genietingen, die hij uit den weg gaat, omdat hij er een afkeer van heeft. Er zijn er ook, die hij zich onder veel strijd ontzegt, al gaat zijn begeerte er naar uit, omdat ze hem zouden verlagen en hem zouden belemmeren in het vervullen van Zijn roeping, in het bereiken van zijn bestemming. Dan zijn er nog andere, en niet weinige, waar hij mét dankbare verrukking gebruik van maakt, als God ze tot zijn vertroosting, versterking, verkwikking, onder zijn bereik brengt. Maar, als een domineerende openbaring staat hem onverd rijf baar voor den geest: genieten, als levensdoel, maakt gemeen. Een geheel nieuw aspect 26 krijgt het leven pas, als het niet in dienst Van de natuurlijke zelfzucht, maar van een hooger wereld gesteld wordt. Dat is het, wat er zin en doel, kleur en schoonheid aan geeft. Waarden verwerkelijken, dat brengt spanning en strijd, maar het is tevens het eenige, dat het leven inhoudrijk en belangwekkend maakt. En al zou die strijd tot een marteling worden en die spanning een schier ondraaglijke hoogte bereiken, we achten den prijs niet te hoog. We zouden toch in den grond niet wenschen terug te keeren tot de vale eentonigheid, de suffe opgeslotenheid in den dommen kringloop van een natuurlijk-zinnelijk bestaan. We zijn er ons van bewust: aan het geestelijk-zedelijke is ons alles gelegen, ons leven bezit allesovertreffende beteekenis als middel voor de realiseering van geestelijkzedelijke waarden. Is het enkel blinde, dierlijke bestaansdrift, die ons, menschen, zoo bezorgd doet zijn voor ons leven? Zou het niet kunnen wezen, dat hierbij ook, veelal onbewust, meewerkt het besef: met een menschenleven gaat iets van geheel eenige kostbaarheid verloren? Zou humaniteit, waar dit besef gemist wordt, ten slotte niet neerkomen op een soort van sentimentaliteit, die tot onverwacht gevolg heeft een ontstellende toename van inhumane ruwheid en wreedheid? En zou de roekeloosheid, waarmee tegenwoordig met een menschenleven, althans met het leven van een ander, wordt omgespron- 27 gen, misschien ook kunnen samenhangen met de wijdverbreide ontkenning van de eischen eener hooger wereld? Van hier uit gezien, zijn er dan ook weinig dingen zoo verderfelijk voor het geestesleven als het monistisch geloof aan immanenten vooruitgang en immanente ontwikkeling. Ook dat kan ik in dit geschrift alleen maar aanstippen en hoop ik elders breeder te kunnen behandelen. Voortreffelijke opmerkingen er over kan men vinden in A. Schweitzer's „Kulturphilosophie" (I Verfall und Wiederaufbau der Kultur, II Kultur und Ethik), waarmee ik mij overigens lang niet in allen deele kan vereenigen. „Wir glaubten", zegt hij (I, 5), „an einen in den Tatsachen gegebenen, immanenten Fortschritt. Statt Vernunftideale zu denken und es zu unternehmen, die Wirklichkeit nach innen umzugestalten, wolken wir, von eitlem Wirkkchkeitssinn betört, mit der Wirklichkeit entnommenen, herabgesetzten Idealen auskommen. Damit verloren wir jegliche Macht über die Tatsachen." Uit hetgeen gewoonlijk gebeurt concludeeren tot hetgeen behoort te gebeuren, uit het zijn het „Sollen" afleiden, van natuurwetten normen maken, zich in alles richten naar de gegeven werkelijkheid, dat is een probaat middel om in de gegeven werkelijkheid opgesloten, aan de gegeven werkelijkheid overgeleverd te blijven. De ethiek, in den ruimsten zin, 28 als de leer van hetgeen behoort, tot aanhangsel maken van natuurwetenschap en geschiedenis, komt op hetzelfde neer als de ethiek afschaffen. Wanneer men kan zeggen, dat hetgeen is, eo ipso datgene is, wat behoort te zijn, dan moet men ook zeggen, dat hetgeen behoort te zijn, eo ipso is. En dan heeft het woord „behooren" zijn eigenlijken zin verloren en spreekt men er alleen nog voor oningewijden in oneigenlijken zin over. Grünbaum wees onlangs, in zijn geschrift van dien naam, „Herrschen und Lieben" aan als „Grundmotive der philosophischen Weltanschauungen". Ik geloof, dat er inderdaad, zooals hij uiteenzet, een structuursamenhang is tusschen het persoonlijkheidsstructuurtype, dat zich kenmerkt door den wil om te heerschen, en het wereldbeschouwingsstructuurtype, dat als monistisch gekarakteriseerd kan worden, en waartoe b.v. behoort het materialisme en zijn verwante andere: het psychomonisme, alsook het absoluut idealisme. Heerschen is dan, wat ik ergens genoemd heb: de gemeenschappelijke structuurdominante van de persoonlijke „Einstellung" en de wereldbeschouwing. Dat is m. i. alleen juist, wanneer men „heerschen" opvat in een zeer bepaalden, een zeer oneigenlijken zin, als een heerschenin-schijn, dat veeleer is een beheerscht worden. In het monistische wereldbeschouwingstype toch is er geen plaats voor het „behooren". En omdat er dus van gehoorzamen aan de eischen van hooger wereld eigenlijk 29 geen sprake kan zijn, kan er ook geen sprake zijn van waarachtige heerschappij. Tusschen den werkelijken wil om te heerschen, d. i. om de werkelijkheid dienstbaar te maken aan de verwerkelijking van waarden in gehoorzaamheid aan normen, en de genoemde monistische wereldbeschouwingen, bestaat er juist geen affiniteit, doch het omgekeerde. Er is m. i. ook plaats voor een ideaal-typische persoonlijkheidsstructureering met normativiteit als dominante. Er is een op normativiteit ingesteld èn een niet op normativiteit ingesteld persoonlijkheidstype te onderscheiden. Ik geloof, dat hiermee iets zeer wezenlijks en heel dieps is aangewezen, dat we hier stuiten op echte oermotiveeringen, „Grundeinstellungen". Het heerschtype, in den zin van Grünbaum, dat structureel samenhang vertoont met monistische wereldbeschouwingen, zou dan vallen onder het niet op normativiteit ingestelde grondtype, terwijl zijn ander type wellicht zou kunnen opgenomen worden in het op normativiteit ingestelde grondtype. Hoe dit zij, het vertrouwen van den tot geestelijkzedelijk leven ontwaakten mensch op de machten, waarvan hij afhankelijk is, bestaat niet hierin, dat hij van hen verwacht genot, bezit, macht, vervulling van Zijn natuurlijk-zinnelijke begeerten. Hij maakt volstrekt niet de pretentie, dat de wereld voor zijn plezier ingericht zou moeten zijn. Hij eischt niet, dat alles zal mee- 30 werken om zijn dierbare ik te doen gedijen. Het maakt hem niet wanhopig, wanneer hij slag op slag merkt, dat dit ook inderdaad niet het geval is. Wat hem het meest interesseert, is niet de plaats, die hij zelf, maar de plaats, die de waarden in de werkelijkheid, ook van zijn eigen leven, innemen. Hij begeert met boven alles te leven, maar goed te leven. Het is niet begonnen om intensiveering van het natuurlijk leven, maar om sublimeering van het natuurlijk tot geestelijk leven. Dat is het dan ook, wat de besten onder de vereerders van „het leven" eigenlijk bedoelen. Het qualitatieve gaat hem boven het quantitatieve. Hij weet, dat het een ruïneuse ruil is, de geheele wereld te gewinnen en schade te lijden aan de ziel. Wat hij boven alles vreest, is niet lijden en dood, maar een waarde-loos, ongeestelijk leven. Waardeloos-zijn is hem erger dan niet-zijn. Wat hem wanhopig zou maken, zou zijn een werkelijkheid, voor waarden onverschillig en onvatbaar, zoodat bij tot de overtuiging zou moeten komen, dat een rijk van eeuwige waarden een waan is, dat normen een eigenaardig soort van dwangvoorstellingen zijn, dat geestelijkzedelijk leven een misschien nuttige illusie is. De doodelijkste weerzin tegen het leven, de diepste verachting van het bestaan, is niet daar, waar men te vergeefs genot heeft gezocht, maar waar men vruchteloos naar waarden heeft gestreefd. De mensch, als geestelijkzedelijk wezen, vertrouwt de hooger machten, wanneer 31 bij de verwachting koestert, dat ze hem in staat zullen stellen, de gelegenheid zullen openen tot realiseering van waarden in de werkelijkheid. Zonder vertrouwen geen menschelijk leven. Dat vertrouwen, in de beide beteekenissen, die we bespraken, ontbreekt nergens geheel. En wel om de eenvoudige reden, dat het zonder vertrouwen voor den mensch niet mogelijk zou zijn als bewust wezen te leven en als redelijk wezen te werken in de wereld. Leven is gevaarlijk. Leven is een onophoudelijk zeilen tusschen de klippen door. Wie leeft, wordt aanhoudend door ontelbare vijanden bedreigd. Enkelen kennen we en zijn we in staat in bedwang te houden. Daar zijn er ook, die we kennen, maar waarvan we weten, dat we er niets tegen vermogen. Verreweg de meesten kennen we niet eens. Ze kunnen ons elk oogenbhk verraderlijk bespringen. Het is volstrekt onmogelijk, dat we er ons voor wachten. Iedere voetstap kan noodlottig zijn. Blijven waar we zijn, is eveneens vol gevaren. Ook van de geringste handeling zijn de gevolgen niet te voorzien. We zijn als kleine kinderen op een vreemden weg, in 't donker, alleen. Zelfs van de meest elementaire en essentiëele dingen 32 hebben we geen zekerheid. We weten niet, of we op onze waarnemingen aan kunnen. Is ons menschelijk kenvermogen in zijn geheel wel vertrouwbaar? Is er een buitenwereld? Zijn er menschen? Bezit dat alles de eigenschappen, die we er aan toekennen? Vooral ook: zijn die eigenschappen constant? Worden we niet voortdurend misleid? We moeten het maar aannemen. Zonder vertrouwen is elk verkeer met dingen en menschen uitgesloten. De levende mensch, als hij zich ten volle indenkt in de gevarenrijke situatie, waarin hij zich bevindt, wordt verlamd van vrees. Wie in het leven de strategie van den ouden Moltke wil doorvoeren en niets wil ondernemen, dan nadat voor alle gebeurlijkheden afdoende maatregelen getroffen zijn en de volstrekte zekerheid van slagen verkregen is, gaat te gronde. De waanzin staat voor de deur. 't Is, zonderling genoeg, een ernstige psychische stoornis, wanneer een mensch volkomen veilig wil zijn, alle gevaren wil zien en er rekening mee houden. De dood wenkt als bevrijder van den angst voor de gevaren van het leven. De gezonde mensch denkt er niet aan. Hij leeft er over heen. Leven is per se een waagstuk, 't Is een zaak van moed en vertrouwen. Zoo is het ook met alle werkzaamheid van den mensch, bepaaldelijk als redelijk wezen. Het is bier nog bezwaarlijker van te voren vast te 33 stellen, waartoe onze bemoeiingen zullen leiden. Minder dan ergens anders hebben we hier de toekomst in onze hand. Wie kan uitmaken, dat we niet geheel en al op een dwaalspoor zijn. Wellicht is al ons pogen om iets te bereiken vruchteloos, en heeft de heele onderneming geen zin. Dit inzicht, wanneer men er ten volle ernst mee maakt, kan leiden tot psychotische toestanden, zooals Jaspers ze geteekend heeft (Psychologie der Weltanschauungen 265 w.), maar het is in elk geval weinig bevorderlijk voor alle geestelijk-zedelijke activiteit. Niemand zet een onderneming op touw, waarin hij geen vertrouwen heeft. Men legt de hand niet aan een werk, waarvan men niets verwacht. Geen mensch getroost zich opofferingen met het uitzicht, dat ze nergens toe dienen. Niettemin heeft de menschheid imposante projecten van geestelijke bouwingen ontworpen. Ze heeft er voor gearbeid met vlammende geestdrift en taaie volharding. Ze is voor de zwaarste offers niet teruggedeinsd. Ze zou het niet gedaan hebben, indien ze niet vertrouwd had. db Soppbr. 3 HL DE VRAAG NAAR DEN GROND VAN HET VERTROUWEN. Onafwijsbaar. Is er grond voor dit vertrouwen? Vroeg of laat meldt de vraag zich aan. En ze laat zich, eenmaal gesteld, niet meer afwijzen. We zouden er eigenlijk o zoo graag aan ontkomen. Er rijzen duistere vermoedens in ons op, dat ze vol onheil is. We vreezen, dat het antwoord noodlottig voor ons zal zijn. We hebben er in elk geval eenig besef van, dat het voor ons leven van overweldigende beteekenis zal zijn. De huivering voor groote beslissingen overvalt ons. En we trachten, meer onbewust dan bewust, te verschuiven. We zoeken voorwendsels om uit te stellen. We wenden pogingen aan om te vergeten. 35 Niet in verdiepen! Niet over broeden! 'tZijn spooksels van een overspannen verbeelding, hersenschimmen van een ziekelijk brein. We moeten nuchter zijn. We hebben afleiding noodig. Laten we ons vermaken. Laten we arbeiden. Laten we desnoods zwoegen en zorgen. Maar laat ons vóór alles bezig zijn en het druk hebben. Dat wil zeggen: we zijn voor niets zoo bang als om tot onszelf te komen. Wat we nuchterheid noemen, is zelfverblinding en bedwelming. „Afleiding. — Men bezwaart de menschen van kindsbeen af met de zorg voor hun eer, hun vermogen, hun vrienden, en daarenboven voor het vermogen en de eer hunner vrienden. Men overlaadt hen met bezigheden, met het leeren van talen en lichaamsoefeningen, en men brengt hun aan het verstand, dat zij niet gelukkig kunnen zijn, wanneer de gezondheid, de eer, het vermogen van hen zelf en van hun vrienden niet in goeden staat verkeeren en dat er slechts iets hoeft te ontbreken om hen ongelukkig te maken. En zoo bezorgt men hun posten en zaken, waaronder ze zwoegen van het krieken van den morgen af. — Dat is, zult ge zeggen, een vreemde manier om hen gelukkig te maken! Hoe zou men het beter kunnen aanleggen om hen ongelukkig te maken? — Wat! Hoe men dat beter zou kunnen aanleggen? Men zou hun slechts al die zorgen hebben af te nemen; want 36 dan zouden zij zichzelf zien, ze zouden denken aan wat zij zijn, vanwaar zij komen en waar zij heengaan; zoodat men hen niet te veel kan bezighouden en afleiden. En daarom is het, dat men hun, na hen van zooveel bezigheden voorzien te hebben, als ze een oogenblik vrij zijn, aanraadt, dat te gebruiken om zich af te leiden, te spelen, en steeds ten volle bezig te zijn", aldus Pascal (Pensées 143). „Nous vivons de 1'ombre d'une ombre, du parfum d'un vase vide", zegt Renan, en hij is er allesbehalve rouwig om: „la réalité est peut-être triste". Edmond Scherer laakt het dan ook in Pascal, dat hij het geheim wil verklappen, want: „wat zijn ze weldadig, de bedriegerijtjes, waarmee we vermijden voortdurend van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover werkelijkheden, die ons te machtig zijn!" „La vie ne supporte pas d'être serrée de si prés. C'est une croüte mince sur laquelle il faut marcher sans appuyer; donnez du talon dedans, vous ferez un trou oü vous disparaitrez. La vraie philosophie n'a jamais consisté a sonder toutes les questions, mais souvent, au contraire, a les éluder. Nous cötoyons 1'abime, gare au vertige" (Scherer, Henri-Frédéric Amiel, in de uitgaaf van diens „Fragments d'un journal intime" LXVIII). Inderdaad, wij zijn op de vlucht. Onze koortsachtige bedrijvigheid dient slechts om ons af te leiden van den ernst der groote levensvragen. 37 Het baat niet. We houden ons groot, maar we weten, dat het spooksel ons op de hielen zit. We maken den indruk van ons veilig te voelen, maar de vrees voor onraad laat ons geen oogenblik los. De dreiging blijft over ons hangen. Het gelukt ons niet verstoppertje met onszelf te spelen. We willen het spel voor ernst doen doorgaan, maar we kunnen ons toch niet ontveinzen, dat we comedianten zijn. Niets is zoo present als datgene, waar we niet aan denken willen. We worden verteerd door onrust. Al willen we het ons niet bekennen, we worden beheerscht, geplaagd, bezeten door hetgeen we naar den achtergrond van ons bewustzijn hebben verdreven. Dat er op dien achtergrond een verdrongen spooksel huist, steeds dreigend met onrust en gejaagdheid, daarover is men het heden ten dage vrijwel eens. Waar het vandaan komt, wat het eigenlijk is, — op die vraag luidt het antwoord verschillend, naar gelang van de overtuiging aangaande het wezen van den mensch, die men toegedaan is. Velen huldigen de opvatting, dat we hier te doen hebben met het grommend verzet van 's menschen oorspronkelijke en wezenlijke dierlijke natuur, die zich niet laat transformeeren noch uitroeien. Het geestesleven is secundair, eigenlijk een pis-aller. Openlijk en rechtstreeks onze dierlijke natuur uitleven, dat gaat tegenwoordig 38 niet meer, er is te veel onlust aan verbonden. Daarom behelpen we ons met het geestesleven. Maar dat geeft alleen rust, omdat en voor zoover het ons eigenlijke wezen gelegenheid biedt heimelijk en langs een omweg bevrediging te vinden, clandestien af te reageeren. Ons hart is onrustig, omdat het dier in ons niet tot zijn recht kan komen. Ik ben, met vele anderen, van het tegenovergestelde gevoelen. Voor mij is het oorspronkelijke, het eigenlijke, het wezenlijke, het primaire: het geestelijke. Daarop is de mensch aangelegd. Al zijn gejaagdheid komt voort uit verdringing daarvan, is gevolg van onbewust verlangen naar realiseering daarvan. Ik kan ook niet inzien, waarom het „wetenschappelijker" zou zijn te zeggen: het menschdier is eigenlijk en wezenlijk een dier, dan te zeggen: het menschdier is eigenlijk en wezenlijk een mensch, d.w. z. een geestelijk wezen. Wij zijn niet onrustig, omdat het dier in ons niet tot zijn recht kan komen. Ik houd het liever met Augustinus: „Gij hebt ons gemaakt naar Uw beeld, en onrustig is ons hart, tot het rust in U" (Belijdenissen I i). En met Pascal, die de diepten van menschelijke rampzaligheid en slechtheid gepeild heeft als weinigen, en niettemin overtuigd bleef, dat we daarin te doen hebben met: „misères de grand seigneur, misères d'un roi dépossédé" (Pensées 398). Wie hierbij meent te moeten spreken van verheerlijking van het schepsel, 39 van gemis aan besef van den ernst van de zonde, van te kort doen aan de eere Gods, legt Pascal verkeerd uit, of tast ten eenenmale mis ten aanzien van de christelijke beschouwing van het wezen van den mensch. Pascal heeft den empirischen mensch met zijn „moi haïssable" (Pensées 455) gebrandmerkt en geschandvlekt op een wijze, onverstaanbaar en ergerlijk voor een ieder, die maar eenigszins behept is met de neiging tot, aan de eere Gods te kort doende, verheerlijking van het schepsel. Maar hij wil niet, dat de mensch als dier beschouwd zal worden. Dat zou miskenning zijn van den ernst der zonde. Een dier mist, door dier te zijn, zijn bestemming met. Het dier is geen gevallen schepsel, geen zondaar. In het dier is geen tweespalt. Het is dier en bestemd om dier te blijven. De mensch zou niet een zoo diep gevallen wezen zijn, als hij niet zoo'n hooge bestemming had. Juist hij, die hem voor een dier houdt, komt de eer van den Schepper te na. Ik houd het ten slotte met Jezus, die, hoewel Hij beter dan iemand wist wat er van den mensch is, de menschen zag en heeft leeren zien als kinderen Gods in hope. Ook bij deze laatste beschouwing is er dus in den mensch een innerlijke tweespalt, die met verborgen kan blijven en op den duur niet uit te houden is. Deze hopelooze zelfmisleiding wordt een pijniging. Die heimelijke onrust wordt onuitstaanbaar. 40 Alles wordt verkieslijker dan die martelende onzekerheid. Het agnosticisme doet niet langer opgeld. De skepsis heeft opgehouden een zeer gezocht weeldeartikel te zijn, waarmee men opzichtig te pronk loopt om zijn geestelijke superioriteit te demonstreeren. De tijd, waarin „Renanisme" en „dilettantisme" in de mode waren, behoort tot het verleden. Het is ons niet meer mogelijk over alles en nog wat na te denken, behalve juist over datgene wat ons in den grond het meest interesseert. Het afwijzen der groote vragen van wereld- en levensbeschouwing is niet vol te houden. Er komt een oogenblik, waarop we ons vermannen en moed vatten om de werkelijkheid in het aangezicht te zien. We willen weten, waar we aan toe zijn. We willen het weten, vóór alles weten, en we stellen de vraag met hartstocht en we hebben er alles voor over om er een antwoord, een volledig en eerlijk antwoord op te krijgen: is er grond om te vertrouwen? Deze vraag onbeantwoord te laten, is erger dan haar in ongunstigen zin te beantwoorden. Wat ons leven betreft, géén grond. Onze donkerste voorgevoelens bedriegen ons in dit geval niet. Het antwoord op deze vraag kan niet anders 41 dan ongunstig luiden. We zoeken tevergeefs naar een goeden grond voor ons vertrouwen. Ons leven is ons dierbaarst bezit. In het groot geheel telt het niet mee. De natuur brengt in weelderigen overvloed leven voort. Uit de donkere diepten der werkelijkheid breekt het als uit een machtige fontein los. In volle stralen barst het uit en het spuit bruisend en klaterend omhoog. Op enkele droppels komt het bij deze profusie niet aan. De werkelijkheid gaat verkwistend met leven om. Aan Uw zijn of niet-zijn is haar niets gelegen. Het is haar volmaakt onverschillig. Gij zijt niet bedoeld. Er wordt niet voor U gezorgd. Niemand bekommert zich om U. Gij komt en gaat, naar dat het zoo treft. Onder dit noodlot ligt niet alleen óns leven. Het schijnt alsof alles op het leven is aangelegd, alsof de werkelijkheid daarin haar bestemming bereikt. IJdele waan. Het bestaan van leven is aan zeer bepaalde voorwaarden gebonden. De levensmogelijkheid ligt tusschen enge grenzen. Enkele graden meer of minder op de lange temperatuurschaal, een kleine wijziging in de verbinding der elementen, en alle leven verdwijnt. Het is toevallig zoo geloopen, dat op een oogenblik alle gegevens voor het ontstaan van leven aanwezig waren. Misschien blijft het nog een poos zoo. Er is geen reden, waarom dit „gelukkig" toeval altijd zou aanhouden, noch waarom het zich ook niet te eeniger 42 tijd weer eens zou voordoen. Zooals de zee soms fosforesceert, soms niet. De geschiedenis van alle leven is een korte episode in de geschiedenis van den cosmos. Een wereldvuurwerk, vol schittering, spoedig uitgedoofd. Een tooneeltje in het eeuwige spel, dat de „godheid", naar het schijnt, speelt met zichzelf. Door een eigenaardigen samenloop van omstandigheden is het ons vergund, voordat het scherm valt, een oogenblik tegelijkertijd mee te spelen en mee toe te zien. Het schouwspel is grandioos. Maar harteloos en wreed, 't Omgekeerde van vertrouwen-wekkend. Wat ons waardeleven betreft, evenmin. Kan het ook zijn, dat het leven, als het er eenmaal is en zoolang het er is, is ingesteld op de realiseering van geestelijke waarden? Mogen we aannemen, dat de levenswerkelijkheid deze realiseering in de hand werkt? Kunnen we daarvoor rekenen, vertrouwen op de ontzagwekkende oerkracht van het leven zelf? Het ontbreekt niet aan gegevens, die in deze richting wijzen. De wereld is meer dan een spel van natuurkrachten. De natuur is niet van den geest verlaten. De werkelijkheid is niet van waarde verstoken. Er is gerealiseerd ideaal. Het geestesleven heeft zich baan gebroken, en geeft aan het bestaan een hooger glans. 43 Zijn voortbrengselen lichten ons tegemoet als starren in den nacht. Zeker, 't is alles nog sporadisch, zeldzaam, vooral: onvolmaakt. Doch als we er ook maar iets van aantreffen, begroeten we het met jubelende vreugd, nemen we het waar met stille blijdschap. We zijn er nog niet. Maar we komen er. We zijn op weg. We gaan vooruit. We naderen. De geschiedenis van de menschheid beweegt zich in opwaartsche richting. Niets houdt haar bij het bestijgen van de berghelling tegen. De bouw van den geest rijst blijkbaar langzaam, maar gestadig en zeker omhoog. Ongetelde duizenden zijn in de laatstverloopen jaren onzacht uit dezen schoonen droom wakker geschud. De indruk van de gebeurtenissen, die ons daarin te doorleven gegeven werden, is verbijsterend geweest. Was dat nu het werk van een vergeestelijkte menschheid, het resultaat van eeuwenlangen beschavingsarbeid, deze loslating van blinde, verwoestende natuurkrachten, deze wilde orgieën van haat en wraak, deze beestachtige bacchanaliën van zelfzucht en zinnelijkheid en wreedheid, dat verscheuren van alle banden, die onzinnige strijd van allen tegen allen? We weten nu wel wat al de schoone leuzen, waarmee men zoo lustig pronkte, maar die toch eigenlijk op z'n mooist voor het schellinkje berekend waren, waard zijn. We denken het onze van den „vooruitgang". We 44 laten ons niet langer misleiden door den uiterlijken schijn. We zien een laagje vernis niet langer aan voor innerlijke vernieuwing. Wat er ook veranderd zij, de mensch is dezelfde gebleven — „jammerlich als wie am ersten Tag". De krachten, die in zijn geschiedenis den doorslag geven en haar beheerschen, zijn zeker geen ideëele. We zijn geen stap genaderd tot een rijk des geestes. Eerder tot Fichte's „Zustand der vollendeten Sündhaftigkeit". De aardbeving van Lissabon heeft destijds het genoegelijk vertrouwen in de doelmatigheid der natuur geweldig geschokt. De wereldhistorische gebeurtenissen sedert 1914 hebben een goed deel van ons geslacht zijn vertrouwen in de macht van den geest, de waarde der cultuur, den zin van het leven en van de geschiedenis der menschheid, ontnomen. Ook in dit geval is er niets verwonderlijks, behalve onze verwondering. Er zijn geen nieuwe elementen opgetreden, geen onbekende factoren aan het werk geweest. Er is niets gebeurd, dat niet van te voren te verwachten was. Het had niemand onbekend hoeven te zijn, dat de richting, waarin het natuurlijk leven zich beweegt, niet die is van de verwerkelijking van waarden. Er is van ouds een hardnekkig antagonisme tusschen hetgeen is en hetgeen behoort te zijn. 45 Laat het mechanisme van Uw denken aan zichzelf over, en Ge hebt oneindig veel meer kans in de dwaling te vervallen dan tot de waarheid te geraken. Het is er zeer ver vandaan, dat het natuurlijk motiveeringsproces ons bij voorkeur zou leiden tot het goede. Dat het schoone vanzelf uit het menschenleven te voorschijn komt, zal wel niemand zeggen, die eenig oog heeft voor de smakeloosheid, om niet te zeggen onsmakelijkheid, van tallooze beschavingsproducten. En dat de natuurlijke mensch de dingen, die des geestes Gods zijn, begrijpt noch begeert, het is in alle tijden ervaren. Wanneer hiervan op eenig gebied iets bereikt wordt, dan is het steeds weer ten koste van hevigen strijd en zwaren kamp met het gegevene. En als het bereikt is, dan is het alleen door onafgebroken werkzaamheid en onverminderde energie te behouden. Want het natuurlijke staakt zijn verzet tegen het geestelijke nooit. Er blijft een aanhoudende weerstand te overwinnen, 't Is een gravitatie, waartegen men steeds op zijn hoede moet zijn. Dat vereischt van de menschheid een onafgebroken spanning en inspanning, waartoe ze niet in staat is. Eén oogenblik van verslapping of onachtzaamheid, en de bataljons, die in 't gezicht van den bergtop reeds 46 victorie riepen, storten naar beneden en liggen smadelijk te spartelen in de diepte. Wat zoo in 't algemeen doorgaat voor een verfijnd cultuurmensch, is vaak niet veel anders dan een ietwat getemde, soms gedegenereerde, min of meer gefatsoeneerde, niet zelden verminkte, in elk geval met veel of weinig succes vermomde, natuurmensch. Grattez le Russe, et vous trouvez le Tartare. Krab het laagje beschavingsvernis weg, en ge vindt den natuurlijken mensch terug. Er is inderdaad aanleiding genoeg om van den mensch te spreken als van een moeizaam eenigszins veredelde diersoort, die elke gelegenheid te baat neemt om tot haar oorspronkelijk type terug te keeren, wanneer men zijn tweede natuur, den empirischen toestand, waarin hij door de zonde geraakt is, beschouwt als zijn oorspronkelijke natuur. Hij stelt de langdurigste en bekwaamste dressuur teleur. Zijn ware aard breekt soms op het meest onverwachte oogenblik door. Hij lijkt inderdaad op een „langbeinige Cicade", die aldoor wanhopige sprongetjes maakt, doch steeds weer in het gras, en erger, terechtkomt, 't Is alles te vergeefs. Het leven brengt niet vanzelf waarden voort. Het ontwikkelt zich niet, met immanente noodzakelijkheid, automatisch, tot geestesleven. Er huist in het leven een onuitroeibare, demonische opstandigheid tegen den teugel van geestelijke leiding. 47 Qualitatieve zoowel als quantitatieve nietigheid van ons leven. Het geestelijke is er dus wel. Dat moge bij tijden verkwikkend zijn, het troostelooze ligt hierin, dat het er alleen maar is. Het is er, zooals alle andere dingen er ook zijn. Het neemt, als bloot feit, temidden van de bloote feitelijkheid, zijn, zeer bescheiden, plaatsje in. Het krijgt ook zijn beurt. Dat is wel interessant. Maar het heeft geen verdere gevolgen. Het leven bekommert zich evenmin om waarden als de werkelijkheid om leven. Het leven heeft niet meer voorkeur voor geestelijken adel dan de werkelijkheid voor levensexpansie. Met gelijke achteloosheid en onverschilligheid produceert en vernietigt het leven waarden als de werkelijkheid leven produceert en vernietigt. Met het leven mee worden alle waarden door het brute geweld der werkelijkheid bedreigd. Bovendien is het leven zelf er een voortdurend gevaar voor. We verkeeren met ons waardeleven wel in een zeer weinig gesecureerde positie. Het is met meer dan een vluchtig en toevallig verschijnsel aan een vluchtig en toevallig verschijnsel. We leven als geestelijke menschen van den droom van een droom. Eeuwige waarden, 48 volstrekte normen, absolute geldigheid — leege woorden, ijdele klanken. We staan verlegen met de uitzonderingsaanspraken van ons geestelijk leven. De oneindigheden van het heelal doen over ons komen een verpletterend gevoel van kleinheid en verlorenheid en hulpbehoevendheid. Veel aangrijpender is de ontdekking, dat we ons met het beste, wat in ons is, als zonderlinge vreemdelingen, tragisch-comische pretenties makend, bevinden te midden van een werkelijkheid, die er niets van begrijpt en er niets voor gevoelt en er absoluut geen rekening mee houdt. Dieper ontroerend dan de quantitatieve nietigheid van ons leven, is zijn qualitatieve waardeloosheid. Een nameloos gevoel van verlatenheid en vereenzaming overvalt ons. Als een kramp martelt ons de gedachte, dat de machten, waarvan ons lot en leven afhankelijk is, waaraan we ons weerloos overgeleverd weten, duistere machten zijn, volkomen vreemd aan al wat ons het dierbaarst is, machten, die hun harteloos spel met ons drijven en waarvan we als geestelijke wezens niets te wachten hebben. Hier wordt alle vertrouwen radicaal uitgeroeid. IV. 'S MENSCHEN HOUDING TEGENOVER HET BANKROET VAN ZIJN WAARDELEVEN. Opzettelijke camouflage van den toestand onmogelijk. Wie eenmaal tot dit inzicht gekomen is, kan er zich niet meer van ontdoen. Er is iets gebeurd, dat niet meer ongedaan te maken is. Van hier voert geen weg terug naar het verloren Paradijs eener naïeve werelden levenswaardeering. Men kan welbewust het besluit nemen er geen rekening mee te houden. We hebben het wel gezien, maar laat ons gauw een anderen kant uit kijken. We weten het wel, doch we denken er maar niet aan. We gaan kalm verder, zonder er ons iets van aan te trekken. We laten er geenerlei wijziging door teweegbrengen de Sopper. 4 50 in ons bestaan. We doen eenvoudig, volgens het recept van Vaihinger's fictionalistische philosophie, alsof normen absolute geldigheid hadden, alsof de verwerkelijking van waarden zin en doel was van alle gebeuren, alsof de hooger machten waarden wilden en ons tot hun medearbeiders hadden bestemd. We weten heel goed, dat we bij dit alles met ficties te doen hebben. Maar ficties zijn heel nuttige zaken. In den strijd om het bestaan zijn ze van groot belang. Individu noch gemeenschap schijnen deze steunsels te kunnen missen. Ze brengen in elk geval een beetje poëzie in het leven, geven wat verheffing aan het bestaan. Er zijn menschen, die in deze levenshouding een ideaal zien. Als ze het zoover kunnen brengen, zullen ze, naar ze meenen, volkomen tevreden en gelukkig zijn. Anderen keeren er zich met weerzin van af. 't Is het laatste, wat ze begeeren zouden. Zulk een toestand van opzettelijke zelfmisleiding lijkt hun het lafhartigste en onwaardigste, wat zich denken laat. Aan welke zijde men ook sta, dit besluit is onuitvoerbaar. Gewenscht of verafschuwd, het is niet mogelijk deze houding werkelijk door te voeren. De menschelijke natuur verdraagt veel. Tot deze dwaze vertooning leent ze zich niet, zeker niet voor langen duur. Een in ons oprijzende vraag vermogen we niet eens van ons af te schuiven. Nog minder zijn 51 wc ia staat een gegeven, evident antwoord uit den weg te gaan. Een vaag vermoeden zelfs laat ons niet los. Volstrekt uitgesloten is het, dat we een volkomen Zekerheid in ons leven bij decreet buiten werking zouden kunnen stellen. Onze diepste ervaringen kunnen we zoo maar met van ons afschudden en doen alsof er niets gebeurd, alsof alles bij het oude gebleven was. Ze laten zich gelden, te sterker, naarmate we ze willen terugdringen. Het bankroet van ons waardeleven is niet iets, dat we kunnen doorleven, en dan rustig overgaan tot de orde van den dag. De afrekening moet plaatsgrijpen. Tragisch-heroïsch vasthouden aan geestelijke waarden. Die afrekening kan zóó geschieden, dat men niet poogt de werkelijkheid over het hoofd te zien, haar integendeel zoo scherp mogelijk in al haar schrilheid in het oog vat, en toch doet alsof alles anders was dan het is. De werkelijkheid verzet zich tegen 's menschen ideale strevingen — tant-pis voor de werkelijkheid. Het eenige gevolg is, dat hij er des te hartstochtelijker 52 bij volhardt. Hij laat zich door dien weerstand niet ontmoedigen, noch afhouden van zijn voornemens. Vastbesloten, in strakke spanning, zet hij er zich tegen in. Hij heeft geen behoefte zich het hachelijke van zijn positie te ontveinzen. Hij schept er integendeel een zeker behagen in. Met een besef van meerderheid tart hij de machten, die hem bedreigen. De stormen gaan over hem heen, des te zelfbewuster richt hij het hoofd op. Hij voelt zich eenzaam te midden van de hem omringende wereld, het vervult hem met trots, zich boven haar verheven te weten. Ze kan hem vernietigen, maar niet doen wankelen. Onder alles en niettegenstaande alles, blijft hij trouw aan hetgeen hij in zijn binnenste als het eenig waardevolle heeft leeren kennen: si fractus illabatur orbis, impavidum ferient ruinae. Zulk een tragisch heroïsme kan niet nalaten indruk te maken. Ze is grootsch, deze vastheid van beginsel. Er ligt iets imposants in zoo'n alles trotseerende wilskracht. Deze vrijwillige ondergang, als volstrekt en onbaatzuchtig offer voor een hopelooze zaak, is verheven. Maar wie is er toe in staat? Deze afrekening is alleen mogelijk voor uitzonderingsnaturen. De groote massa kan uit de verte bewonderen, benijden misschien, zeker niet navolgen. 53 Er komt trouwens een zekere twijfel op, of deze oplossing van het levensconflict wel wenschelijk is en een ook maar eenigszins bevredigende compensatie biedt voor het verloren vertrouwen. Is deze veelgeprezen vastheid van beginsel iets meer dan blinde eigenzinnigheid? Komt die indrukwekkende wilskracht niet neer op starre stijfkoppigheid? Is dat heele, zoo bewierookte offer in den grond iets anders dan een grotesk bravourestukje, dat bij wat minder opwinding achterwege zou gebleven zijn? Is zulk een vruchtelooze en nuttelooze vertooning de kosten wel waard? Is dit idealisme feitelijk niet nogal dom, en al die grootschheid ten slotte niet een weinig ridicuul? Radicale loslating van geestelijke waarden. Tegenover dit hardnekkig vasthouden aan geestelijke waarden staat een algeheele loslating. Er is geen plaats voor in het leven. Ze missen elke aansluiting met de werkelijkheid. Ze wortelen niet in het wezen van de dingen. Zeker, ze zijn er, maar zooals een droom er is, of een fata morgana. Schoon, maar irreëel. Er is in werkelijkheid toch niets anders dan een na- 54 tuurlijk spel van krachten, dat onder levende wezens den vorm aanneemt van een strijd om het bestaan. En daarom, dwaas, wie het ernstig met waarden neemt. Het kan voor sommigen, in bepaalde phasen van den strijd om het bestaan, van belang zijn hun eigenlijke beweegredenen te camoufleeren. Geestesadel is een soms zeer voordeelige rol. Ze is vaak met groote bekwaamheid en veel succes gespeeld. De toeschouwers geraakten in vervoering. De gemoederen kwamen in beweging. De menigte werd meegesleept. Men schaarde zich onder het vaandel. Men hief de leus aan. De geestdrift kende geen grenzen. Blindelings werden de leidslieden gevolgd. Het hooge doel, dat zij hun volgelingen voor oogen tooverden, was elk offer waard. Misschien, wie zal het zeggen, waren de acteurs zóó in hun spel, dat ze de heele vertooning zelf tijdelijk voor ernst aanzagen. Maar altijd is daarop de ontnuchtering gevolgd. Het vizioen zonk weg. De harde werkelijkheid deed zich weer gelden, eischte onverbiddelijk erkenning. Men was gebruikt. Men had meegewerkt om tot stand te brengen, wat men met wilde. Men had gediend als werktuig voor het bereiken van een gansch ander doel dan de leus aangaf. O, de bittere ontgoocheling, wanneer de maskers Worden afgenomen en het blijken gaat, dat de eigen- 55 lijke beweegkrachten van het leven zich aan geestelijke waarden allerminst gelegen laten liggen, en men het moet aanzien, hoe al het moois, waarmee men zich, soms over en weer, bedwelmd had, nadat het zijn werk heeft gedaan, als noodelooze ballast of hinderlijk vrachtje overboord wordt gezet. Men zal er voortaan ook wel voor zorgen niet weer dupe te worden. Wat men op één gebied ondervonden heeft, bepaalt de houding tegenover alles, wat op waarde aanspraak maakt. Er moet nu maar eens een finale opruiming plaats hebben. De oude waan moet grondig worden verstoord. Het idealisme hoort zelfs in geen kinderkamer meer thuis. De mensch moet eindelijk ophouden zich te laten bedriegen door de voortbrengselen van zijn eigen phantasie. De kracht van al die valsche lokmiddelen dient voorgoed gebroken te worden. Men doove de dwaallichten, die ons telkens in het moeras brengen, toch uit. Laten we er mee uitscheiden, ons door een schijnwereld te laten exploiteeren, en het aandurven onszelf te zijn. Er is in het leven geen waarde dan genot, geen wet dan onze eigen wil en wensch. We onderwerpen ons aan geen ander gezag en erkennen geen ander doel. Wat ons in den weg staat, loopen we omver, breken we af, geven we aan de vernietiging prijs. 56 Er siddert hartstocht door dit geluid. Er zit razernij in dit doen. 't Is de hartstochtelijke razernij van een teleurgestelde liefde, die wel den vorm van feilen haat aannemen, maar niet tot onverschilligheid verkoelen kan. 't Is een hopeloos worstelen om zich te ontdoen van wat men missen wil noch kan, een vergeefsch pogen om zich te ontveinzen, dat men er met zijn heele ziel aan hangt. Men schreeuwt zoo hard, omdat men zoo bang is het stille schreien te vernemen van de gewonde ziel. Men stormt in wilde vaart vooruit, als een paard, gestoken door een horzel, dien het meeneemt. Het is verkeerd gezien, wanneer men meent, dat de menschen van den tegenwoordigen tijd, bij hun woesten ren naar bezit en genot, eenvoudig hun eigenlijke natuur uitleven. Ze zouden zich niet zoo gepassionneerd in den maalstroom van de zinnelijkheid werpen, als ze niet méér zochten dan zinnelijkheid. Ze zouden zich niet met zooveel onstuimigheid toeleggen op het gewinnen van de wereld, als hun verlangen niet boven de wereld uitging. Het is de menschheid niet mogelijk, onder te gaan in bot positivisme. Het utopische van de veelsoortige doeleinden, waarvoor heden ten dage rumoerig propaganda gemaakt wordt, is geen zwakheid, maar kracht. Niets bezit in sommige tijden meer werfkracht dan de utopie. Als er maar vergezichten geopend worden. 57 Als men maar gelooven mag aan een andere en betere wereld, die komende is. Dat is het, wat pakt, en bezielt, en stuwt. Voordat de mensch er erg in heeft, is hij weer al op weg naar Nergensland. Hoe zonderlinger het er uit ziet, des te aantrekkelijker het voor hem is. Hoe onbereikbaarder het schijnt, des te vuriger hij er zich naar uitstrekt. En des te heviger zal straks weer de verbittering zijn der teleurstelling. Schappelijkheid. Er zijn steeds menschen geweest, die dit alles inzien, en daarom nog weer een anderen weg inslaan. Ze weten, dat een hooger wereld een illusie is. Doen alsof het anders was, daartoe zijn ze niet in staat. Ze wenschen er ook niet toe in staat te zijn. Hun verlichte inzicht willen ze tot geen prijs verloochenen. Den onverbeterlijken, welmeenenden idealist, die zich tegen de werkelijkheid te pletter loopt, vinden ze een interessant verschijnsel, maar niet van dezen tijd, lichtelijk belachelijk, een Don-Quichotachtig type, een rudimentair overblijfsel, bestemd om vroeg of laat te verdwijnen. De brutale loochening van alle idealen, waar anderen 58 toe vervallen, stuit hun tegen de borst. Radicaal breken met alles, wat zich als het hoogere aan ons voordoet, lijkt hun hoogst ondoelmatig. Noch het een, noch het ander, geeft blijk van wijs beleid. Beide levenshoudingen moeten den mensch wel gelijkelijk ongelukkig maken, omdat ze beide in strijd zijn met de alleen-zaligmakende feiten. Deze zijn het eenige, waarmee we te rekenen hebben. Maar we moeten dan ook met ze rekenen in hun geheelen omvang. Zeker, de werkelijkheid is veelal op z'n mooist gematigd onverschillig voor geestelijke waarden. Ons gevoel daarvoor, ons verlangen daarnaar, ons zeer beperkt vermogen tot realiseering daarvan, het is alles stellig niet meer dan een eigenaardigheid in de structuur van het genus homo sapiens in een bepaalde phase van zijn evolutie. Maar dat alles maakt dan toch ook deel uit, zij het een gering en vergankelijk deel, van de werkelijkheid. Het is niet minder een feit dan elk ander. En het is een domheid, dit feit, voor zoover en zoolang als het zich voordoet, over het hoofd te willen zien. Dat wreekt zich, zooals elke miskenning van de werkelijkheid. Laten we ons zooveel mogelijk regelen naar de ideëele aandriften, die er toch ook zijn. Laten we ons ook wijden aan de beoefening van wetenschap en 59 kunst, van zedelijkheid en recht, van liefde en vriendschap, waarom ook niet van religie. We hebben daartoe het geloof aan een hooger wereld, het vertrouwen in hooger machten absoluut niet noodig. Het komt alles eenvoudig voort, het bloeit op uit de werkelijkheid. Het goede, schoone, ware, heilige is een stuk van de werkelijkheid, een kant aan de werkelijkheid. Waarom zouden we er geen recht aan laten wedervaren, het niet op zijn juiste waarde schatten, er niet volop en onbevangen van genieten? Alleenlijk, men wachte zich voor overdrijving. We moeten ons aan het hoogere niet te veel laten gelegen liggen, het niet tragisch opnemen. Dat doen dwepers. We moeten het echter ook niet verachten en verwaarloozen. Dat is onbeschaafd, Filistijnsch. Een verstandig cultuurmensen doet zijn voordeel met alles. Hij is schappelijk. Welgemoed neemt hij zijn plaats te midden van de werkelijkheid in, en maakt er van, wat er van te maken is. En dat is, goed bezien, niet weinig. Deze levenswijsheid klinkt aannemelijk. Wanneer we de werkelijkheid zoo zien, biedt ze inderdaad een boeiend schouwspel. Het is een uitgelezen genot, het wondere geestesleven te zien omhoog rijzen uit haar afgrondelijke diepten. Om de glorie van dezen opgang vergeven we haar de 60 infernale erupties van dierlijkheid en zelfzucht, van domheid en gemeenheid, van leelijkheid en goddeloosheid. We zouden ook dit laatste, welbeschouwd, niet gaarne missen. De tegenstelling verhoogt het effect. De onzekerheid van de worsteling houdt de spanning gaande. De bonte afwisseling der tooneelen, de veelkleurigheid der schakeeringen vervult ons met bewondering voor den onuitputtelijken rijkdom van de werkelijkheid, waartoe wij behooren. We kunnen vrede met haar hebben, zooals we ze waarnemen. Haar eigenlijke wezen en haar laatste toekomst mogen overigens zijn, zooals ze willen. Dat alles is alleen eenigszins houdbaar, zoolang als we ons contemplatief tot de werkelijkheid verhouden. Deze geheele visie vervliegt evenwel, zoodra we actief aan het wereldleven deelnemen. Dan staat het hoogere en het lagere niet op één lijn als openbaring, als zijde van eenzelfde werkelijkheid. Zoolang het dit voor ons is, missen we eiken grond om partij te kiezen. Waarom zou het een meer waard zijn, meer recht hebben dan het ander? Men wil alleen rekenen met de werkelijkheid. Maar met de volle werkelijkheid. Dus ook met de werkelijkheid van het hoogere. Men vergeet, dat het lagere precies even werkelijk is als het hoogere, dat het 61 hoogere, als werkelijkheid, op hetzelfde niveau ligt als het lagere, dat hier van hooger en lager eigenlijk geen sprake meer kan zijn. Mijn dierlijke driften zijn evengoed een werkelijkheid als mijn edelste aspiraties, mijn natuurlijke lusten niet minder dan mijn plichtsbesef. Waarom zal ik het een verloochenen voor het ander? Waarom mij opofferingen getroosten en ellende op den hals halen in dienst van het een tegen het ander? Mijn wijsheid zal er mij toe leiden, dat ik bereken wat mij het minste kost. Ik zal het hoogstwaarschijrdijk op een accoordje zoeken te gooien met mijn geweten, of eenvoudig toegeven aan wat den meesten druk uitoefent. Wanneer ik strijd voor een nobele zaak, dan zijn eventuëele tegenstanders met ignobele motieven net even werkelijk als ik. Ik zou niet weten op welken grond ik van hen zou kunnen eischen, dat ze een andere houding aannemen. We zijn van beide kanten nu eenmaal zooals we zijn. Ben ik niettemin inconsequent genoeg om het mij over deze zaak moeilijk te blijven maken, dan is de strijd slechts in schijn een zaak van zedelijkheid, feitelijk niets anders dan een worsteling om de macht. Deze beschouwing is fataal voor het waardeleven. Ze leidt onverbiddelijk terug tot, ze is in principe niets anders dan: loslating van alle waarden. 62 Wil men dit niet erkennen, dan staat men met haar op het standpunt, waarop men doet alsof de dingen anders waren dan men weet, dat ze zijn. Wie waarde zegt, zegt iets anders dan werkelijkheid. Waarden zijn niet, maar gelden voor het zijnde. Waardeeren veronderstelt een maatstaf, waaraan de te waardeeren werkelijkheid behoort te beantwoorden.. Wie prijs stelt op waardeleven, erkent implicite de van alle werkelijkheid onafhankelijke geldigheid van waarden. Het behoort tot de groote verdiensten van mannen als Husserl en Rickert, dit weer eens met alle gewenschte duidelijkheid in het licht gesteld te hebben. Wie streeft naar verwerkelijking van waarden, neemt voorts stilzwijgend aan, dat werkelijkheid en waarde niet eeuwig tegenover elkaar behoeven te blijven staan, maar op elkaar aangelegd zijn. En het waardeleven kan te sterker en gaver zijn, naarmate deze overtuigingen vaster gefundeerd zijn. Zonder deze basis stort het ineen. Wie deze overtuigingen verloren heeft, houdt slechts een principieel waardelooze werkelijkheid over. Het gaat niet aan, het geestesleven tot een toevallige eigenaardigheid van een werkelijkheidsverschijnsel te maken, aan normen enkel subjectieve geldigheid toe te kennen en toch, anders dan bij wijze van spreken, onderscheid te blijven maken tusschen het waardevolle en het waardelooze. 63 Wanneer men niettemin aan dit onderscheid blijft vasthouden, het waardevolle hooger stelt dan het waardelooze, ja van oordeel is, dat men dit behoort te doen, wanneer men met de werkelijkheid vrede heeft, omdat men er ook gerealiseerde waarde in aantreft, en zich verplicht voelt aan de realiseering van waarden mee te arbeiden — dan is men op alle fronten in flagranten strijd met zijn eigen beginselen. Men doet dan alsof men erkende, wat men feitelijk en welbewust ontkent. Er is niet aan te ontkomen. De ontkenning van de geldigheid van absolute waarden en volstrekte normen en van de mogelijkheid van hun realiseering in de werkelijkheid stelt den mensch voor het ontzaglijk dilemma: waardeloosheid of schijnwaarde, bruut natuurleven of pseudo-cultuur, loslaten van alle waarden of „doen alsof". Noch het een, noch het ander. Het is een hachelijke onderneming, de diagnose te willen stellen van de kwalen van den tijd, waarin men zelf leeft. Ik weet heel goed, dat daar meer bij te pas komt, dan ik hier te berde kan brengen. Ik ben zelfs overtuigd, dat er meer aan vastzit, dan wij allen tezamen vermoeden. Toch geloof ik met mis te tasten, wanneer ik meen, dat met het bovenstaande een van 64 de oorsprongen is blootgelegd van de levensmisère van vele tijdgenooten. Daar is vooreerst de groote menigte der volstrekt en bewust gedesillusionneerden. Ze laten zich niets meer wijs maken, en maken zichzelf niets meer wijs. Ze hebben radicaal gebroken met de hooger wereld. Roekeloos alle banden verscheurend, breken ze uit en storten ze zich op de werkelijkheid, om daarin te vinden verzadiging van vreugde. Zonder succes. Men voelt zich steeds dieper onvoldaan. Men blijkt niet in staat, zich bij de gegeven werkelijkheid neer te leggen. Men vervalscht de werkelijkheid, phantaseert zich een werkelijkheid van wereld en menschen, die meer aan de behoeften beantwoordt. Men vervalt van idealisme tot illusionisme. Men fabriekt een surrogaat voor zijn verloren idealen, dat hun plaats zal moeten innemen, 't Is er een caricatuur van, en een onwillekeurige hulde. Men erkent, ondanks zichzelf, dat men het buiten deze niet stellen kan. Het verloochend geestesleven laat een groot ledig in de ziel, dat door niets ter wereld aangevuld kan worden. In een bestaan zonder idealen vindt men geen vrede. Een leven met idealen durft men niet aan. Velen zijn gelijkelijk buiten staat, de geestelijke waarden volkomen los te laten en ze wezenlijk vast te houden. 65 Men „doet" er aan, uit gewoonte, tengevolge van de wet der traagheid, meegenomen door zijn omgeving, onder den drang der omstandigheden, omdat men er een niet te versmaden ornament van het leven in waardeert, omdat men terugdeinst voor de leegte van hun algeheele afwezigheid. Maar men doet het met gelatenheid, meer dan met enthousiasme. Bij sommige gelegenheden geeft men er hoog van op, maar buitengewoon belangrijk vindt men het eigenlijk niet. De verwachting van de vrucht dezer bemoeiingen is niet hoog gespannen. Elk opkomend élan wordt gedempt door de heimelijke gedachte, dat het in de werkelijkheid, zooals wij haar nu eenmaal kennen, misplaatst is. Het loopt ten slotte toch altijd op niets uit. De polsslag van het waardeleven is slap; het tempo hoogstens als een sukkeldrafje. Van werkelijke opgewektheid is er geen sprake. Men voelt zich dan als een verslagene, niet als een, die zeker is van de overwinning. De moed ontbreekt om krachtig aan te vallen of dapper weerstand te bieden. Men houdt de zaken gaande, maar de geestdrift om er zich geheel aan te geven ontbreekt. Men mist de overtuiging, dat het geestesleven waarde heeft, meer waarde heeft dan al het andere, dat het een offer, het offer van het heele leven waard is: men gelooft niet aan de geldigheid van absolute waarden, men vertrouwt niet op hun realiseerbaarheid in de werkelijkheid. DE SOPPER. 5 66 Het aangrijpende en ontzettende van dezen tijd is minder, dat zoovele duizenden het geestesleven resoluut vijandig gezind zijn, dan dat aan breede scharen, die het wel willen aanhouden, de bodem ontzonken is, waarop het alleen krachtig en gezond tieren kan, dat ze het met het geestesleven niet volkomen oprecht kunnen meenen en „doen alsof". De groote behoefte. Het zal, hoop ik, duidelijk geworden zijn, dat wat de mensch, te allen tijde, maar speciaal in onze dagen, boven alles noodig heeft, is: vertrouwen, het vertrouwen, dat de mysterieuse macht, waarvan we ons afhankelijk weten, en die wereld en leven beheerscht, gericht is op verwerkelijking van waarden. Waar zullen we, zonder dit vertrouwen, den moed vandaan halen om, te midden van de puinhoopen eener ineenstortende wereld, den wederopbouw ter hand te nemen? Hoe komen we anders aan de kracht, die we behoeven, om ook maar eenigszins te beantwoorden aan de haast bovenmenschelijke eischen, die de ontwrichting van de samenleving stelt en wellicht bij toeneming nog stellen zal? Wat kan anders de opgewektheid verkenen om altijd weer, tegen de zuiging naar beneden in, den weg naar boven te blij- 67 ven volgen, de machten der ontbinding standvastig te weerstaan en de kiemen van nieuwen opbloei, als het moet met het leven, te beschermen? Zonder den moed en de kracht, de opgewektheid, het élan, de geestdrift tot het brengen van offers, de volharding, de zekerheid van de overwinning, die voortvloeien uit een waarachtig vertrouwen, staan we radeloos te midden van de algemeene ontreddering, en zinken we weerloos al dieper in den chaos weg. V. VANWAAR HET VERTROUWEN KOMT. Niet uit onszelf. Intusschen, wat we het meest behoeven, zijn we het minst in staat onszelf of elkander te verschaffen. Zoo ergens, dan worden we ons hier van onze volslagen machteloosheid bewust. We zeggen het vertrouwen niet op bij besluit van onzen wil. En we heroveren het niet bij besluit van onzen wil. Het staat niet aan ons, daarover te beschikken. We kunnen onszelf en anderen opwekken, aansporen om te blijven vertrouwen. We kunnen worstelen uit alle kracht om het vertrouwen te behouden en te schragen. Zelfs onze uiterste inspanning is ons van geen nut. 69 Zware wolken verbergen de zon voor ons gezicht. We vermogen er niets tegen. De geheimzinnige overmacht, waardoor we ons ingesloten, waaraan we ons weerstandloos overgeleverd weten, verschrikt ons. Het heden is troosteloos. De toekomst is donker. Alle vertrouwen ontzinkt ons. We vinden het vreeselijk. Maar we kunnen het niet veranderen, al begeeren we het nog zoo innig en vurig. Ook verstandelijke redeneering mist hier elke beslissende uitwerking. Als ons vertrouwen wankelt, is geen betoog in staat het zijn vastheid te hergeven. De kracht van alle betoog is zelf in vertrouwen gefundeerd, vertrouwen op de geldigheid der praemissen en op de geldigheid van de redeneering. We vinden het dikwijls zoo heel dom met-te-vertrouwen, en onze goede, trouwe vrienden weten tal van redenen aan te voeren om ons gerust te stellen. We kunnen misschien tegen de logica van hun betoog niets inbrengen. Trouwens, we hebben het onszelf ook al meermalen voorgehouden. Maar het belet de onrust niet over ons te komen, noch het wantrouwen onze ziel in te nemen. Dit pleit wordt beslecht in diepten van ons wezen tot waar de heerschappij van de logica niet reikt, 't Zijn andere machten dan de hare, waardoor de levenshouding van den mensch wordt bepaald. En als het vertrouwen postvat in onze ziel, dan ver- 70 keeren we niet onder den indruk, dat het de vrucht van onzen arbeid is, die we binnenhalen. We begroeten het niet met zelfingenomenheid en zelfvoldaanheid als product van onze inspanning. De zon breekt door de wolken en schijnt op onzen weg. Het is niet onze verdienste. We hebben er part noch deel aan gehad. De verschrikkingen zijn geweken. De onrust is van ons genomen. Het is licht in ons en om ons. Vergezichten gaan lokkend voor ons open. We weten ons met alles wat ons hef is veilig. Het is alles tot ons gekomen, buiten ons toedoen, als een wondere, ons klein-makende genade, rijk en vrij. Het gaat er mee, zooals het gaat, wanneer we liefde voor iemand opvatten. Er wordt dan wel gesproken van „kiezen". Maar het is veeleer een verkoren worden. We hebben al die heerlijkheid niet gemaakt, maar gevonden. Wij hebben het niet gegrepen, maar het is ons in den weg getreden en het heeft óns gegrepen, ontroerd, overweldigd. Het initiatief is niet van ons uitgegaan, maar van een macht, die ons overmocht heeft Aangezien eigen voortreffelijkheid of begaafdheid bierbij geen rol speelt, vervalt elke reden, waarom de een zich boven den ander zou verheffen. Hetzij men tot de „massa" behoort, hetzij men een „uitzonderingsnatuur" bezit, of meent te bezitten, het doet mets ter zake. We hebben allen genade noodig. En daarom 71 zijn we in de meest-wezenlijke opzichten allen gelijkwaardig. Louter genade. In zijn karakter van genade te zijn ligt de heerlijkheid, de weelde van het vertrouwen. Dat karakter is er onafscheidelijk van. Wanneer we het niet als een genadegift ontvangen hebben, bezitten we het in 't geheel niet. Zoolang we het maar eenigszins beschouwen kunnen als voortbrengsel van onzen eigen wil, is het geen echt vertrouwen. Zijn kracht is gebroken. Zijn zekerheid is ondermijnd. Het is doodelijk gewond door den angel van den twijfel. We worden geplaagd door de heimelijke onrust, dat het misschien niets anders is dan een subjectieve inbeelding. Een mensch gelooft immers vaak zoo gemakkelijk wat hij gaarne zou willen, dat waar was. We zijn zoo dikwijls het slachtoffer geweest van dergelijken waan. Wat waarborgt ons, dat we ons niet weer voeden met illusies? Deze twijfel vervolgt ons overal en ontziet niets. We nemen met ontzetting waar, hoe dit wantrouwen zich als een olievlek uitbreidt over elk gebied van ons geestesleven, en we zijn onmachtig om er iets tegen te doen. De geesel van het subjectivisme en psychologisme drijft ons op elk gebied in de 72 armen van het illusionisme. De daardoor beheerschte mentaliteit vindt misschien haar meest praegnante en ontroerende uitdrukking in een uiting als van Feuerbach: Gott ist der in das selige „ist" verwandelte Optativ des menschlichen Herzens. Het is niet alleen verklaarbaar, het is een heilzame, gezonde reactie, wanneer mannen als Barth en Brunner en hun school een verwoeden verdelgingskrijg inzetten tegen alles wat, speciaal in de religie, naar subjectivisme en psychologisme zweemt. Welnu, er is niets, dat ons van deze zoo bij uitstek moderne en als een geestelijke epidemie verwoestend om zich heen grijpende kwaal kan bevrijden, behalve het ontvangen van genade. Dan is het de geheimzinnige macht, waarvoor we huiveren, zelve, die ons heeft verkoren en begenadigd met een ontmoeting, waarin ze zich als een wonderlijk-weldadige deed kennen en waardoor ze aan alle onzekerheid een eind heeft gemaakt. Alleen hij is in staat werkelijk en ten volle te vertrouwen, die dit vertrouwen, met een huivering van verrukking nu, als een vrije genadegift heeft ontvangen uit de hand van de hooger macht zelve. VI. WAT VERTROUWEN EIGENLIJK IS. Uitgesloten bij zelfhandhaving als absolute levenswet. Door de „Phanomenologie" van Husserl en Scheler is de uitdrukking „Wesensschau" algemeen in gebruik gekomen. Het woord en de methodologie, die er mee verbonden is, zijn nieuw. De zaak zelve gelukkig niet. We vinden ze overal, waar onderzoekers, die dezen naam verdienen, een beschrijving hebben gegeven van het wezenlijke in de veelheid der verschijnselen, waarmee ze zich bezig hielden. Seillière b.v. had nooit van bovengenoemde „Phanomenologie" gehoord. Ze bestond trouwens nog niet. Maar als hij in zijn „Philosophie de l'impérialisme" zoekt naar ,,1'essence du Romantisme", dan zegt hij daarmee te bedoelen „une vue synthétique qui permet d'en saisir d'un seul coup 74 d'oeil les perspectives d'ensemble". Nu, Herrmann geeft, naar ik meen voor het eerst, in zijn onvolprezen „Ethik", een klare en diepe „Wesensschau" van het vertrouwen. Ze is ongetwijfeld zeer bekend en heeft geen geringen invloed uitgeoefend. Toch is ze nog niet genoeg gemeengoed geworden. Ik wil daar gaarne iets toe bijdragen door haar hier, op mijn eigen wijze, in 't kort uiteen te zetten. Wat vertrouwen eigenlijk is, leeren we aanvankelijk verstaan in het verkeer met menschen. De een zal het slechter getroffen hebben dan de ander. Ook zijn niet alle karakters er in dezelfde mate toegankelijk voor. Veelal is de opgaande leeftijd er het rijkst aan. Maar er is niemand, die nooit in een verhouding van vertrouwen tot een medemensen heeft gestaan. Allen zijn we in de levensgemeenschap, waarin we opgegroeid zijn, met personen in aanraking geweest, die ons vertrouwen inboezemden. Deze relatie is natuurlijk onbestaanbaar, wanneer we den indruk hebben, dat iemand ons vijandig gezind is of onverschillig tegenover ons staat. Er is echter nog heel wat anders toe noodig dan eenige genegenheid. We denken er niet aan iedereen, die ons welgezind is, te vertrouwen. Het kan zijn, dat zijn gezindheid niets meer is dan een willekeurige gril, een wankele stemming. Het is mogelijk, dat iemands welwillend- 75 heid jegens ons haar grond vindt in eigenbelang. Wat dit belang eischt, hangt af van de omstandigheden. Deze kunnen elk oogenblik veranderen. En daarmee zal zijn houding zich wijzigen. Zijn belang kan alleen gediend worden, doordat hij zich voortdurend aan de wisselende omstandigheden aanpast. Hij moet er zich telkens naar regelen, zich er op instellen om er zich tegen te verweren of ze zooveel mogelijk uit te buiten. Zoo wordt hij er zelf de speelbal van. Hij wordt van buiten af bestuurd. Zijn heele zijn en doen is de resultante van een spel van natuurkrachten. Zoodra de toestanden zoo worden, dat hij er voordeel in ziet, zal hij zich tegen mij keeren. Mijn eigenbelang brengt mee, dat ik tegenover hem steeds op mijn qui-vive ben. Ik moet er tegen waken, dat ik geen dupe word, als de wind uit een anderen hoek gaat waaien. Ik kan van mijn kant het nuttigstmogehjk gebruik maken van de gunstige situatie, zoolang ze aanhoudt, maar vertrouwen kan ik een wezen, dat enkel op zelfhandhaving uit is, niet. Ik ben eerst dan in staat iemand te vertrouwen, als ik op hem aan kan, op hem rekenen mag. En daartoe heb ik noodig de overtuiging, dat hij zich richt naar een doel, dat boven zijn eigenbelang uitgaat. Hij moet geacht kunnen worden waarden te erkennen, wier verwerkelijking hij hooger stelt dan den natuurdrang tot zelfhandhaving. 76 Als ik iemand vertrouw, ligt daaraan stilzwijgend ten grondslag de veronderstelling, dat hij aan de hooger waarden trouw zal blijven met opoffering van zijn eigenbelang, met verloochening van zichzelf. Vertrouwen vindt alleen in iemand, die onder alle omstandigheden zijn vastheid en eenheid van wil handhaaft, een waardig object. Alleen wie, door onderwerping aan een van elk nut onafhankelijke norm, innerlijke zelfstandigheid bezit, verdient vertrouwen. Veronderstelt ook bij hem, die vertrouwt, erkenning van den plicht, eigenbelang achter te stellen bij verwerkelijking van hooger waarden. Zulk vertrouwen op een ander kan in ons niet ontstaan, zonder dat we zelf boven den natuurdrang tot zelfhandhaving uit rijzen. Wanneer ge zóó op iemand vertrouwt, en hij beschaamt uw vertrouwen, dan zijt ge niet van oordeel, dat hij alleen maar anders gehandeld heeft dan gij verwacht hadt, of anders dan u aangenaam zou geweest zijn. Gij zijt er diep van doordrongen, dat hij anders gehandeld heeft dan hij had behóóren te handelen. Gij constateert niet alleen, dat bij onbetrouwbaar is. Maar gij ontzegt hem uwe achting en eerbied, 77 omdat gij van oordeel zijt, dat hij zijn plicht verzaakt heeft. Vertrouwen veronderstelt een volstrekte verplichting tot betrouwbaarheid. En nu is het niet mogelijk, zulk een verplichting aan anderen op te leggen, en zichzelf er aan te onttrekken. Wie vertrouwt, dat is: wie anderen tot vertrouwbaarheid verplicht rekent, erkent daarmee voor zichzelf de geldigheid van absolute waarden. Doet men dit laatste niet, dan kan men geen vertrouwbaarheid eischen en geen vertrouwen stellen. Het een hangt onafscheidelijk samen met het ander. Dat kan natuurlijk geen reden zijn voor allerlei onbetrouwbare individuen om, met een spreekwoord als: „gelijk de waard is, vertrouwt hij zijne gasten", elke verdenking van zich af te schuiven. Er is, ach, genoeg wantrouwen, dat gerechtvaardigd, plichtmatig is. Intusschen blijft het waar, dat het den mensch uiterst moeilijk valt in anderen te gelooven aan edele motieven, waar hij zelf ongevoelig voor is. Wie zelf slaaf is van zijn zelfzucht, zal er niet licht toe komen op de zelfverloochening van anderen te vertrouwen. Hij ziet er niets anders in dan bedrog of onnoozelheid. De laatste zal hij exploiteeren. Van het eerste is hij geen dupe. Met een air van verfijnde menschenkennis en wereldwijsheid zal hij alles zoo weten uit te leggen, dat er van den schoonen schijn niets meer over blijft. 78 Hij zal niet rusten, voor hij den naaste heeft neergehaald tot zijn eigen niveau. Daarom is het een van de grootste zegeningen in ons leven, wanneer we in aanraking komen met iemand, die in staat is ons vertrouwen te wekken. Want daarmee wordt tegelijkertijd het betere in onszelf wakker geroepen, de verplichting erkend om vertrouwenswaard te zijn als hij. Het zal thans meteen duidelijk zijn, dat vertrouwen nooit kan beteekenen: hoop op bevrediging van onze zelfzucht. Wanneer onze hoop op niets anders gexicht is, vertrouwen we niet werkelijk. We vertrouwen iemand niet, omdat we verwachten, dat we een nuttig gebruik van hem zullen kunnen maken voor ons eigenbelang, maar omdat we hem en onszelf onder de gemeenschappelijke verplichting weten, hooger waarden te verwerkelijken; en omdat we ons verzekerd houden, dat hij zich in dienst daarvan stelt en onze persoonlijkheid eerbiedigt als middel tot dat doel. We achten hem in staat, onze zelfzucht te weerstaan, onze belangen te schaden, onzen toorn te trotseeren, wanneer het daarvoor dienstig mocht zijn. Dat vermindert ons vertrouwen niet. Het omgekeerde is het geval. Alleen wie vast genoeg van wil is en voldoende plichtsbesef bezit om zijn houding óók niet te laten bepalen door de wisselende begeerten van mijn natuur- 79 lijke zelfzucht, wie zich niet wil laten gebruiken als middel voor mijn zelfhandhaving, boezemt mij den eerbied in, die de voorwaarde is voor vertrouwen. Alleen tegenover zoo iemand kunnen we onszelf loslaten, uit ons zelfzuchtig isolement treden, waarachtig gemeenschap houden, ons vrijwillig onderwerpen, met volkomen vertrouwen ons overgeven. Heimwee. Zulk een verhouding komt ons bovenmate begeerlijk voor. Ons hart gaat er naar uit als naar een kostelijk stuk levensbezit. Het is de atmosfeer, waarvoor we ons geschapen weten, en waarin ons eigenlijke wezen eerst tot zijn recht komen, zijn heerlijkste gaven blij ontplooien kan. Gretig grijpen we toe, wanneer we meenen, dat de gelegenheid tot vertrouwen zich voor ons opent. Gulzig genieten we van de verrukking. 't Is veelal slechts een korte vreugd. 't Behoort tot de bitterste levenservaringen, telkens tot de ontdekking te moeten komen, dat ons vertrouwen misplaatst is. 't Ergste van alles is daarbij, te moeten erkennen, dat wijzelf tot deze verhouding zoo weinig bekwaam 80 zijn, en dat we niet minder vaak teleurstellen dan we teleurgesteld worden. 't Is wel vreeselijk, dat de voortgang van het leven ons wantrouwend maakt. We sluiten ons op en af. We ompantserea ons. We leggen een masker aan. We zullen wel oppassen in het vervolg. Toch kunnen we 't niet nalaten, telkens opnieuw een poging te wagen. lederen keer wordt de hoop weer levendig, dat het ditmaal beter zal afloopen. Het verlangen naar een volkomen verhouding van vertrouwen is in het menschenhart niet te dooven. Vertrouwen — essentieel een verhouding tusschen personen. Het is voor ons van groote beteekenis, bier op te merken, dat deze onuitroeibare behoefte niet bevredigd kan worden door onpersoonlijke machten. „Vertrouwen op een macht" is een uitdrukking zonder zin. We kunnen er een figuurlijke beteekenis aan hechten. We bedoelen er dan mee, dat we van die macht geen kwaad duchten. We kunnen niet precies zeggen waarom, maar we maken ons geen zorg, dat de dingen niet naar onzen zin zullen gaan. We zijn er gerust op, dat onze belangen niet in het gedrang zullen komen. 81 Maar het behoeft na al het gezegde geen betoog, dat dit heel wat anders is dan het vertrouwen, waarvan we spraken. Het is totaal in strijd met de wezensstructuur van het vertrouwen. Een macht is het principieel onvertrouwbare. Een mensch hoeft niet per se vertrouwbaar te zijn. Hij is het heel vaak ook niet. Maar een macht kan het niet zijn. Alles wat we als voorwaarde voor vertrouwen hebben leeren kennen, is bij machten uitgesloten. Machten vertrouwen elkander niet. Ze meten zich. Welke blijken zal de meeste kracht te bezitten en het dientengevolge zal winnen, is af te wachten. Vertrouwen is essentieel een verhouding tusschen personen. We hebben gezien van hoeveel belang het voor ons is, te leven in een volkomen verhouding van vertrouwen op de geheimzinnige macht, waarvan we ons afhankelijk weten. Welnu, dat vertrouwen is slechts mogelijk, wanneer de macht, die ons lot en leven overmachtig beheerscht, voor ons een persoonlijke macht is. Daarom kan geen wereldbeschouwing ons bevredigen, die dit zonder meer uitsluit, of die het woord „persoonlijkheid" wel gebruikt, maar in een geheel anderen zin dan den eenigen, waarin het voor ons verstaanbaar is, zooals b.v. het speculatief idealisme soms doet. Het spreekt echter voor ons evenmin vanzelf, dat de Soppeh. 5 82 de hooger macht een persoon is, als dat ze een persoon is, waarop we vertrouwen mogen. We kunnen het een zoowel als het ander wenschen. Misschien zijn we in staat, onszelf tijdelijk te suggereeren, dat het zoo is. Het gelukt echter niet, duurzaam ons te ontveinzen, dat we ons wellicht maar wat wijsmaken. Heimelijk worden we door wantrouwen gekweld. Vroeg of laat breekt het door, en gaat het schijnvertrouwen op de vlucht. Men zegt dan wel, dat zoo iemand zijn geloof verloren heeft. Hij heeft het nooit bezeten. Autosuggestie is een wankele basis voor vertrouwen. Niets kan het ons schenken, tenzij de hooger macht zelve het in ons werkt. Zal een gaaf en sterk vertrouwen ons deel worden, dan moet de hooger macht zelf ons tegemoet treden als volstrekt vertrouwbaar persoon. VII. DE HOOGER MACHT ALS VOLSTREKTVERTROUWBAAR PERSOON. Jezus en wij. Hier ligt de centrale beteekenis van de persoonlijkheid van Jezus. Het is in het contact met hem, dat de , christenen van allé eeuwen die genaderijke Openbaring hebben ontvangen, de zekerheid hebben gekregen, in de hand te zijn van een genadigen God. Tusschen Jezus' verKdüjning en ons liggen evenwel een paar duizend jaren. Direct verkeer daarmee is natuurlijk niet mogelijk. Discipelen uit de eerste hand kunnen we niet zijn. Toch is deze gestalte niet weggeschemerd in den nacht van de tijden. Ze heeft de menschheid vergezeld op haar tocht door de geschiedenis. Ze heeft den geest geboeid van rijken en armen, van beschaafden en onbeschaafden, van de grootste geleerden en de eenvoudigste zielen. 84 Ze verkeert, duidelijk waarneembaar, in ons midden. Ze heeft van haar beteekenis niets ingeboet. Op honderd manieren, de meeste wel onnaspeurlijk, komen we onder Jezus' invloed. We zouden het belangrijkste uit de historie van twintig eeuwen, waarin ons geestelijk type wortelt, te niet moeten doen, om er ons aan te onttrekken. We kunnen ons niet indenken, hoe onze wereld er uit zou zien, indien hij er niet geweest was. De geestelijke stroomingen, die van hem uitgegaan zijn, hebben ook ons bereikt. De bewegingen, die in hem hun oorsprong nemen, werken in ons voort. Van de gegevens omtrent zijn persoonlijkheid, die langs vele, uiterst verschillende wegen tot ons komen, zijn sommige zeer afgeleid, andere meer oorspronkelijk. Het voornaamste is de Bijbel, met name het Nieuwe Testament, inzonderheid de Evangeliën. Daar is bronnenmateriaal bij in vormen, die ons totaal vreemd geworden zijn, die we nog in 't geheel niet of slechts na zware en langdurige studie langzamerhand beginnen te verstaan. Jezus' persoonlijkheid bezit echter zoo groote vitaliteit, dat ze zelfs door zoo weinig doorzichtige media heen te voorschijn weet te breken en zich te doen gelden. Uit de gegevens aangaande Jezus ontspringt in onzen geest de intuïtie van een persoonlijkheid, zoo levend en zoo reëel, als welke ook in de historie. 85 Over de bewijsbaarheid van het geschiedkundig bestaan van Jezus. Of de historiciteit, het reëel bestaan van Jezus omstreeks het begin onzer jaartelling, wetenschappelijk bewijsbaar is? Het hangt er maar van af, wat men onder wetenschappelijk bewijs verstaat. Bedoelt men er mee dwingend logische afleiding uit volstrekt ontwijfelbare praemissen, dan is het gebied, waarop wetenschappelijke bewijsbaarheid mogelijk is, zeer beperkt. Eigenlijk komt alleen de wiskunde daarvoor in aanmerking, waarbij dan nog in het oog gehouden moet worden, dat de juistheid der praemissen en de betrouwbaarheid der logica zelve niet logisch bewijsbaar zijn. De resultaten van de empirische natuurwetenschappen zijn dan evenmin wetenschappelijk bewijsbaar als die van de historische wetenschap. Ik meen, dat het wenschelijk is aan de uitdrukking „wetenschappelijk bewijsbaar" een ruimere beteekenis toe te kennen. Maar als men dat met wil, dan zal men toch moeten toegeven, dat we overtuigingen bezitten, die niet berusten op „wetenschappelijk bewijs". Physische zekerheid b.v., op grond van experimenteele verificatie, en historische zekerheid, op grond van historisch onderzoek, zijn beide van anderen aard dan zekerheid, op grond van een mathematisch betoog. Maar al zijn dit verschillende soorten van zekerheid, 86 men kan niet zeggen, dat het verschillende graden van zekerheid zijn. Ons interesseert hier verder alleen de historische zekerheid. Het is ons niet uit het hoofd te praten, dat Napoleon werkelijk geleefd heeft en dat de Kloetuitbarsting werkelijk heeft plaats gehad, al is het, in bovengenoemden zin, onbewijsbaar. Niet in hoogere mate onbewijsbaar trouwens, dan dat mijn vriend, als ik hem met waarneem, er werkelijk nog is, of zelfs, dat hij er werkelijk is, terwijl ik hem waarneem. Hoe komen we aan deze onze zekerheden omtrent feiten, bepaaldelijk historische feiten? Pascal heeft daarover het een en ander gezegd, dat m. i. bij de bespreking van deze vragen nog niet voldoende tot zijn recht is gekomen. Chevalier geeft hetgeen ik bedoel, grootendeels met de woorden van Füleau de la Chaise, aldus weer: „De demonstratieve bewijzen moeten" (als het n.1. over feiten loopt) „door de moreele en historische vervangen worden: ze zijn van een andere orde, maar ze zijn daarom niet minder zeker, en „„de wegen, waarlangs we deze soorten van zekerheid verkrijgen, zijn niet minder onfeilbaar, al zijn ze niet van geometrischen aard"". Welnu, waarin bestaan zij? In de overeenstemming en de convergentie van onafhankelijke getuigenissen. Elk van de bewijzen, afzonderlijk genomen, zou niet 87 voor onfeilbaar gehouden kunnen worden; maar het een bij het ander gevoegd, in vereeniging, versterken ze elkaar zoozeer, dat ze ons in staat stellen een zekerheid te verkrijgen, die, indien al met voller, dan toch intiemer en natuurlijker is dan de zekerheid, die voortvloeit uit speculatieve of abstracte betoogen. Zoo b.v. wat den brand van Londen betreft: „ „hoeveel menschen zijn er niet, die twintig maal van deze vuurzee hebben hooren spreken? De eerste maal zouden ze misschien gelijk tegen gelijk gewed hebben, dat het waar gebeurd is; misschien twee tegen een, de tweede maal; maar daarna, de derde maal, laten ze het zich maar te binnen brengen, zouden ze honderd tegen een gewed hebben; de vierde maal, misschien duizend; en eindelijk, de tiende maal, zouden ze er hun leven op verwed hebben. Want deze vermenigvuldiging is nog heel wat anders dan die van de getallen. En de reden daarvan is zeer duidelijk; immers, hoe hoog men, door vermeerdering van een getal, de vermenigvuldiging ook moge opvoeren, van daar tot het oneindige is er toch altijd nog een heele afstand: terwijl men aan den anderen kant van het derde of het tweede bewijs af, al naar gelang van de omstandigheden, het oneindige, d. w. z. de zekerheid, dat het waar gebeurd is, bereiken kan" " (Chevaher, Pascal9, 201 v.). Dit lijkt mij, in hoofdzaak, juist gezien. Maar dan zal het ook nimmer mogelijk zijn, nauwkeurig en alge- 88 meengeldig vast te stellen, wanneer, op welk punt, onder welke omstandigheden, uit die concordantie, accumulatie, convergentie van waarschijnlijkheden, de zekerheid te voorschijn springt. Wel blijken er op verschillende gebieden in dit opzicht zekere gemiddelden te bestaan. Er zijn tal van feiten, wier historiciteit voor alle, of althans nagenoeg alle, historici blijkbaar vaststaat. Zoo verklaart Windisch: „aan het geschiedkundig bestaan van Jezus kan niet getwijfeld worden". (De tegenwoordige stand van het Christusprobleem, 2e druk, 18). Het is zaak, ons goed duidelijk te maken, wat dat beteekent. De schrijver bedoelt natuurlijk iets anders, dan hij letterlijk zegt. Er kan zeer zeker aan het geschiedkundig bestaan van Jezus getwijfeld worden. Vooreerst, zooals aan ieder feit, bepaaldelijk aan ieder historisch feit (we hebben het in het voorafgaande betoogd) getwijfeld kan worden. Vat men „wetenschappelijke bewijsbaarheid" op in den beperkten zin van zooeven, dan is het geschiedkundig bestaan van Jezus zeker onbewijsbaar. Het spreekt vanzelf, dat het dan zoo mogelijk nog onmogelijker is, te bewijzen, dat hij niet bestaan heeft. Wie zegt, dat de overgang van de gegevens, waarover wij thans beschikken, naar de historische werkelijkheid van een Jezus daarachter, een sprong is en blijft (Roessingh, De uitgangspunten 89 eener Christologie op den grondslag der kritische theologie 13), heeft dus m. i. volkomen gelijk. Maar ik moet er onmiddellijk aan toevoegen: zonder een sprong, in dien zin, is er omtrent geen enkel historisch feit zekerheid te verkrijgen. Een „waarborg", dat aan een historisch „beeld" een „historische werkelijkheid beantwoordt" (ib.), is, zoo verstaan, nooit te geven. Er is in dit opzicht geen onderscheid tusschen het „beeld" van Jezus en welk ander ook. En niettemin is er historische zekerheid. Er kan echter ook nog op andere gronden aan het geschiedkundig bestaan van Jezus getwijfeld worden. Dat doen nl. de „radicalen" (ten onzent b.v. Bolland en G. A. van den Bergh van Eysinga), waartegen Windisch in zijn helder en zakelijk geschrift niet in de laatste plaats zijn pijlen richt. Deze komen, niet op grond van de algemeene betwijfelbaarheid van historische feiten, maar (gelijk zij nadrukkelijk verklaren) door het gebruik van de historische methode, op historische gronden, niet alleen tot twijfel aan het geschiedkundig bestaan van Jezus, maar tot de radicale ontkenning daarvan. Deze radicale opvatting wordt evenwel slechts door heel weinigen, die dan nog vaak geen echte vakgeleerden zijn, gedeeld. Windisch (in genoemd geschrift) en De Zwaan (o. a. in „Vragen van den Dag", Dec. 1920 en Jan. 1921, De mythische verklaring van Jezus' centrale positie in het oudste Christendom: eene 90 ongegronde en ontoereikende hypothese) hebben de moeite genomen, haar te bestrijden. De meeste Nieuw testamentici in binnen- en buitenland achten haar niet eens discutabel. Met zijn verklaring, dat aan het historisch bestaan van Jezus niet getwijfeld kan worden, kan Windisch derhalve alleen bedoelen, dat die twijfel historischwetenschappelijk ongegrond is, hetgeen weer zeggen wil, dat het bestaan van Jezus behoort tot de feiten, wier historiciteit tegenwoordig voor alle, of althans nagenoeg alle, historici vaststaat. Er is hier blijkbaar een convergentie van waarschijnlijkheden, die bij den gemiddelden historicus zekerheid teweegbrengt. Verreweg de meeste historici houden zich, door het gebruik van de historische methode, zooals zij die verstaan, en op de historische gronden, waardoor zij het meest geïmpressionneerd worden (zeer terecht voegt Windisch aan zijn verklaring van zooeven toe: m. i.), verzekerd van het geschiedkundig bestaan van Jezus. In zoover kan men dus zeggen, dat het geschiedkundig bestaan van Jezus bewijsbaar is. Over de eene mogelijkheid om daaraan te twijfelen, de onbewijsbaarheid in engeren zin, hoeven we dus niet verder te spreken. Er is historische zekerheid. En ze berust nooit op dit soort van bewijs. Het heeft geen zin, het in het eene geval te eischen en in het 91 andere niet. De „sprong", waarover in dit verband zoo vaak gesproken wordt, is, welbeschouwd, irrelevant. Een andere vraag is, of hij, die in den historischen Jezus, over wien het Nieuwe Testament bericht, de verlossende Openbaring Gods heeft ontvangen, nu zijn historische zekerheid baseeren moet op het oordeel van de geleerden, die de historische methode hanteeren. Het antwoord kan m. i. niet anders dan ontkennend luiden. En wel om twee redenen. Als het gaat om iets, dat voor een mensch van belang, van het hoogste belang is, dan wil hij zelf oordeelen. Dat is zijn onvervreemdbaar recht. Hij ziet volstrekt met in, waarom hij blindelings de resultaten zou moeten aanvaarden, waartoe men komt volgens de historische methode. De historische methode is geen onfeilbaar middel tot het verkrijgen van historische zekerheid aangaande historische feiten, dat door een ieder als zoodanig erkend wordt, of behoort te worden. „De historische methode", als ontwijfelbaar criterium, als een soort van mysterieuse autoriteit, waarvoor men, om toonbaar te zijn, heeft te buigen, en waarbuiten geen legitieme historische zekerheid te krijgen zou zijn, bestaat niet. Er zijn wel allerlei regels voor het historisch handwerk, aan wier geldigheid door niemand getwijfeld wordt. Maar als het gaat om de wijze, waarop het al of niet werkelijk gebeurd zijn van historische feiten 92 vastgesteld dient te worden, is de eenstemmigheid ver te zoeken. Bij het vaststellen van de methode, die we daarbij zullen laten gelden, worden we blijkbaar bepaald door verschillende factoren, over wier geldigheid die methode zelf niet de beslissing heeft. Het spreekt vanzelf, en de ervaring wijst het uit, dat hier b.v. van overgroot belang is, wat men mogelijk acht en wat men niet mogelijk acht. Dat hangt niet af van de historische methode, maar van iemands wereldbeschouwing, en van deze is de historische methode in belangrijke opzichten afhankelijk. Meent men nu algemeengeldig te kunnen vaststellen, wat in de werkelijkheid kan en niet kan, beschouwt men de geschiedenis b. v. als zuiver immanent proces, ziet men in het naturalisme een axioma, erkent men natuurwetenschappelijke verklaarbaarheid als criterium van werkelijkheid, en sluit men elke opvatting, die hiermee in conflict komt, buiten de wetenschap, dan is de zaak zeker heel wat vereenvoudigd en komt men al een heel eind verder. Maar er zijn menschen, en hun aantal neemt in den laatsten tijd toe, ook in wetenschappelijke kringen, die over dat alles heel anders denken. Deze verschillende groepen van menschen zullen het over de historische methode en de historiciteit van sommige historische feiten nooit met elkaar eens worden. De gronden, waarop de eene meent deze te moeten ontkennen, hebben voor de andere niet de minste geldigheid. 93 Ook voor de positieve interpretatie van de gegevens zelve kan van „de" historische methode, als eenige legitieme basis van historische zekerheid, geen sprake zijn. Men moet iemands recht erkennen, zich ten slotte te houden aan zijn eigen visie. Het kan zijn, dat een historicus, beschikkend over een uitgebreid materiaal, geen kijk op een bepaalde persoonlijkheid kan krijgen, en tot de conclusie komt, dat we niet met een historische werkelijkheid te doen hebben. Terwijl een ander, meer congeniaal met menschen van zoodanige persoonlijkheidsstructuur, uit veel minder gegevens een figuur van overtuigende historische werkelijkheid voor zijn geest ziet verschijnen. Ook hiervoor bestaat „de" methode niet. En dit is niet alleen toepasselijk op het dat, maar ook op het hoe. Wie zal zich niet het recht voorbehouden om, bij voorkomend geval, te zeggen: „zie, deze geleerde weet alles van zijn held, honderdmaal meer dan ik, en toch heeft hij hem niet in zijn eigenlijke wezen, tot in het mysterie van zijn persoonlijkheid verstaan, toch heeft hij hem met „ „gezien" " (Roessingh a. w. 12). Als Windisch vaststelt (a. w. 51), dat Jezus niet een zóó geweldige persoonlijkheid was, als de gemeente hem zich later voorstelde, dan kan hij toch kwalijk algemeene erkenning voor die uitspraak vergen, alsof ze vaststond op grond van gebruik van „de" historische methode. 94 Het wil mij toeschijnen, dat de eisch: afzien van alle historische zekerheid omtrent historische feiten buiten de historische methode om, na al het gezegde niet meer wetenschappelijk is, eigenlijk in 't geheel geen zin meer heeft. Er is legitieme zekerheid buiten deze methode om. En dat is ook maar gelukkig, aangezien het gros van de menschen het buiten haar moet stellen. Het is mij als christen niet onverschillig, tot welke conclusie voor en na historici inzake het geschiedkundig bestaan van Jezus komen, maar mijn zekerheid kan ik daarvan niet laten afhangen. Er is nog een tweede reden, waarom ik dat met kan. Al het gezegde zou reeds gelden, wanneer Jezus behoorde tot de gewone geschiedenis. Maar dat is juist niet het geval. We zijn hier op het gebied van de bizondere Openbaring. De persoonlijkheid van Jezus onderscheidt zich wezenlijk van alle andere hierdoor, dat, zooals wij straks nog nader zullen zien, God mij in hem op zeer bizondere wijze tegemoet treedt. Mijn overtuiging van zijn historiciteit is daar niet los van, kan daar niet los van gemaakt worden. Er is ook geen enkele reden, waarom ik dat zou moeten trachten te doen. Het is natuurlijk volkomen juist, wanneer men zegt, dat ujt innerlijke gevoelens geen historische feitelijk- 95 heden af te leiden zijn. Maar historische zekerheid omtrent historische feitelijkheden verkrijgt men, zooals we zagen, nooit door „afleiding". Het zou zeker verkeerd zijn het in dit geval te probeeren, doch niet, omdat het hier bij uitzondering niet kan, maar omdat het in 't geheel niet kan. Bij het ontstaan van alle historische zekerheid komen nu eenmaal gegevens te pas, die niet algemeen mededeelbaar, met overdraagbaar, zijn. En speciaal ten aanzien van Jezus is er nu iets, dat wij elkaar niet geven kunnen, zelfs bij mededeeling van het volledigst uitwendig materiaal. Zijn tijdgenooten, in wier midden hij verkeerde, beschikten daarover uit de eerste hand. Zij hadden de meest ontwijfelbare zekerheid van het geschiedkundig bestaan van Jezus. Het heeft verreweg den meesten niets gebaat. Zij kregen geen contact, er ontstond geen persoonlijke levensgemeenschap. Deze ontstond alleen daar, waar de oogen geopend werden om de Openbaring te zien, en dientengevolge uit het materiaal de diepere intuïtie te voorschijn trad. Daarin is niets wezenlijks veranderd. Voor hem, dien God er ontvankelijk voor maakt, is het materiaal aangaande Jezus, dat ons beïnvloedt, voldoende om onweerstaanbaar de intuïtie te doen geboren worden van een concreet, reëel, persoordijk leven, waarin Hij, God zelf, uit de geschiedenis op ons aan komt, en daarmee is de werkelijkheid van Jezus' uitwendige 96 verschijning meteen gegeven. In welken zin hier aan „de historische methode" de beslissing toegekend zou kunnen worden, is, dunkt mij, al bizonder moeilijk in te zien. Er is door God voor gezorgd, dat wij in geen enkel opzicht achter staan bij de tijdgenooten van Jezus. Kierkegaard heeft aangrijpend uiteengezet (b.v. in zijn Einübung im Chttstentum), dat de Godsopenbaring, zal ze voor ons werkelijk Godsopenbaring zijn, gelijktijdig met ons moet zijn. Het komt er vóór alles op aan, discipel-tijdgenoot, discipel uit de eerste hand te zijn. Dat is alleen mogelijk, wanneer we in Jezus te doen hebben met geschiedenis, doch niet met geschiedenis zonder meer. Hierop kom ik straks terug. Vat men deze geschiedenis niettemin op als gewone geschiedenis, en geeft men aan de een of andere historische methode de beslissing over haar in handen, dan antwoord ik op de vraag: „Kan men uit de geschiedenis iets van Christus te weten komen?" met Kierkegaard: „Neen. Waarom niet? Omdat men van „ „Christus" " in 't geheel niets „ „weten"" kan, hij kan slechts geloofd worden" (a. w., uitgaaf bij Diederichs, 20 v.). 97 Jezus, de openbaring van de hooger macht als persoon. Allen, die met dezen persoon innerlijk contact hebben gekregen, zijn door hem geïmponeerd, zooals door mets anders in de wereld. Geen indruk, dien ze ooit ontvangen hebben, is vergelijkbaar met de uitwerking van zijn verschijning. Hij is ons in den weg getreden. Hij heeft ons overvallen en aangehouden. We zijn door hem vastgegrepen, en kunnen niet meer van hem los geraken. Een wondere ontroering maakt zich van ons meester. Diepe ernst komt over ons. We beseffen, dat deze ontmoeting een keerpunt is in ons leven. We zijn ons bewust, dat de groote crisis in ons bestaan is aangebroken. Het gevoel bekruipt ons, dat we in gevaar verkeeren. Er ligt over dit gebeuren de plechtigheid van beslissingen, zwaar van onafwendbaar gevolg. In zijn tegenwoordigheid vaart door ons heen de huivering voor een mysterieus geweld, dat van hem uitgaat op onze ziel. Hier is een andersoortig vermogen aan het werk dan we in het verkeer met dingen en menschen hebben leeren kennen. We weten ons in den greep van hooger macht. We staan vlak voor het ongenaakbare, waarvan we ons algeheel afhankelijk voelen. Wij herkennen in hem met den gemoedelijken Rabbi DE SOPPES. 7 98 van Nazareth, den vriendelijken Leidsman, den grooten Meester, den zoeten „lieven Heer". Zie maar eens in het Nieuwe Testament en verder heel de geschiedenis door, hoe het bestaan van hen, in wier leven hij komt, tot in zijn diepste grondslagen geschokt wordt. De menschen worden met geweld weggeslingerd uit het spoor, dat ze gewoon waren te volgen. Als een stormwind houdt hij huis en keert hij alles ondersteboven, onweerstaanbaar. Jezus is een ontzagwekkende, om met te zeggen: schrikaanjagende, verschijning. Door zijn klare oogen, waarvoor we niets verbergen kunnen, kijkt het wereldwezen ons aan. In zijn woord, dat doorklinkt tot de oorsprongen van ons leven, vernemen we de stem van de geheimzinnige overmacht, die soeverein het al beheerscht. In zijn gestalte treedt ons tegemoet de drijfkracht, die in de diepte, of uit de hoogte, of op den achtergrond, de bonte processie der verschijnselen stuwt en regelt. We kunnen de erkenning met afwijzen, dat in hem de macht, waartegen we niets vermogen en in wier hand de beschikking ligt over ons gansche zijn, zich aan ons openbaart. In zijn hart klopt het hart van alle dingen. Zijn wezen is het wezen van het heelal. We durven de mysterieuse almacht God noemen. Zooals hij is, is God. Zijn gezindheid jegens ons is Gods gezindheid jegens ons. Hier heeft plaats, en wel in geheel eenigen zin, wat men met Otto, zonder daarmee al zijn beschouwingen 99 over te nemen, kan noemen: „Divination des Heiligen in der Erscheinung" (Das Heilige, Kap. 20). Het is geen zaak, maar een persoon, waarvan we volstrekt afhankelijk zijn. In het anthropomorphisme ligt de diepste en laatste waarheid inzake het wereldwezen, die ons gegeven kan worden. God, als almachtig persoon, wil verwerkelijking van waarden. Deze persoonlijke almacht openbaart zich in Jezus als een persoon, die waarden wil. Jezus verklaart, dat het Zijn spijze is, den wil des Vaders te doen, die Hem gezonden heeft. Wat die wil inhoudt, kan ons in het verkeer met Jezus met lang verborgen blijven. Zijn gansche leven is gericht geweest op de verwerkehjking van waarden. Dat is het ééne, groote doel, waaraan Hij Zijn kracht heeft gewijd. Hij worstelt levenslang met alles, wat het ontstaan en den bloei van geestelijk leven zou kunnen verhinderen. Hij ontziet niemand en niets. Hij vervolgt den vijand tot in zijn diepste schuilhoeken, herkent hem in al zijn gedaanteverwisselingen, ontmaskert hem in zijn bedrieglijkste vermomming. Hij bindt den strijd 100 aan tegen eiken vorm van zelfzucht en wereldzin. Hij wil tot iederen prijs voorkomen, dat de menschen zullen opgaan in de feitelijkheid van het materieel en psychisch bestaan. Hij wil beletten, dat ze zich zullen opsluiten in den kring van het natuurlijk leven. Alles wat ze binnen die sfeer kunnen bereiken, stelt Hij als schijnwaarde aan de kaak. Hij opent het oog voor de ijdelheid van wereldsch genot en de voosheid van aardsch bezit. Hij wil de bekoring breken, die naar den afgrond lokt. Hij wil de banden losmaken, die den mensch gevangen houden in de wereld der vergankelijke dingen en hem meesleepen in hun ondergang. Hij heeft er alles op gezet om te verhinderen, dat wij, door toe te geven aan onze natuurlijke begeerten en te volharden in ons natuurlijk bestaan, onzen adel zouden blijven verloochenen en onze bestemming zouden missen. Hij wekt en versterkt de betere gevoelens. Hij doet een beroep op ons beter ik. Hij brengt ons. tot bewustzijn wat we eigenlijk behoeven. Hij • vestigt de overtuiging, dat we ons leven alleen kunnen behouden op voorwaarde, dat we het verhezen, onszelf verloochenen in dienst van hooger waarden, ons onderwerpen aan de normen van het geestesleven. De werkelijkheid bezit in Zijn oog geen eigen waarde, het natuurlijk bestaan mist voor Hem op zichzelf alle beteekenis. Waarde en beteekenis krijgt dit . alles slechts op voorwaarde, dat het als materiaal ge- 101 bruikt wordt tot verwerkelijking van een rijk van eeuwige waarden. Zijn streven is zoo absoluut en zoo energiek gericht geweest op het aankweeken van geestesleven, Hij heeft de waardeloosheid van de werkelijkheid zoo principieel en zoo indrukwekkend gepredikt,' dat het sindsdien niet meer mogelijk is, de werkelijkheid met denzelfden blik te zien als vroeger. De werkelijkheid, buiten verband met het rijk der waarden, is voorgoed gebrandmerkt als „wereld", in een beteekenis, die dit woord eerst door Jezus' appreciatie heeft gekregen. Aan Hem wordt ons duidelijk, niet alleen, dat de persoonlijke oppermacht waarden wil, doch ook, dat Zij tot de volledige realiseering daarvan in de werkelijkheid in staat stelt. Jezus heeft dit in Zijn eigen leven bewezen. Te midden van de zwaarste verzoekingen is Hij trouw gebleven aan den wil des Vaders. Onafgewend heeft Hij den blik gericht gehouden op het doel, dat Hij zich had voorgesteld. Geen macht ter wereld bleek in staat, Hem te doen afwijken van den rechten weg. Onder de meest bezwarende omstandigheden werkt Hij ongehinderd voort aan Zijn levenstaak. Hij blijft, trots de bitterste teleurstellingen, volharden. Onder alle tegenslagen staat Hij onwankelbaar in de zekerheid, dat de rechtvaardige zaak niet ondergaat en dat 102 het doel bereikt wordt. Hij overwint alle moeilijkheden en breekt eiken tegenstand. In iederen strijd draagt Hij de zege weg, en elk verhes zet Hij om in winst. We stemmen onmiddellijk toe, wanneer Hij, gevangen en gebonden voor Zijn rechter staande, den koningstitel aanvaardt. Hij is boven de macht van de wereld uitgerezen. Innerlijk zelfstandig, niet als onderworpene, maar als heerscher, beweegt Hij zich te midden van de werkelijkheid, die Hij dienstbaar maakt aan Zijn verheven roeping. Hij is volkomen vrij, omdat Hij zich geheel geven kan. Zelfs de dood vermag niets tegen Hem. Ook tegenover den laatsten vijand is Hij de meerdere. Als Hij aan het kruis den geest geeft, kan Hij met volle recht getuigen: het is volbracht. Hij weet, dat dit laatste offer, deze gehoorzaamheid tot in den dood, niet den ondergang van Hemzelf en van Zijn levensarbeid, maar Zijn volledige triomf beteekent en de voltooiing is van het werk, waartoe de Vader Hem gezonden heeft. VIII. OMMEKEER. Transigeeren. Waarden zijn geen waandenkbeelden, normen geen dwangvoorstellingen. Geestelijk leven is geen toevallig product van een mechanisch proces, niet een ook voorkomend geval, geen vluchtig verschijnsel in de tijdelijke reeks van oorzaken en gevolgen, zonder centrale beteekenis, en buiten verband met het geheel. Het wortelt in den wil van den Persoon, in Wiens macht alle dingen zich bevinden, van Wien wijzelf in allen deele afhankelijk zijn. Hij heeft de werkelijkheid, wier oppermachtige beheerscher Hij is, op de realiseering er van ingericht, de mogelijkheid geopend, aan de werkelijkheid waarde te geven. Deze zekerheid, in den omgang met Jezus verkregen, brengt een nieuw element in onze verhouding tot de hooger macht. 104 Ze wil waarden. Ze wil waarderealisatie. Ze stelt er de gelegenheid toe open. Ze wil natuurlijk, dat ook wij van die gelegenheid het rechte gebruik maken, ons regelen naar normen, ons wijden aan de verwerkelijking van waarden, ons leven verhoogen tot geestesleven. De verplichting daartoe hebben we ook voorheen gevoeld. Het recht van dien eisch hebben we ook tevoren innerlijk erkend. We bezaten alreeds de overtuiging, dat we er aan behóórden te gehoorzamen. Ook is de ontdekking volstrekt niet nieuw, dat er aan die gehoorzaamheid te allen tijde heel wat. ontbroken heeft, We weten wel, dat onze tekortkomingen vele zijn. We hebben onze gebreken. We zijn nu eenmaal met volmaakt. Aangenaam vinden we dat nu juist niet. We nemen ons zoo nu en dan voor, weer eens bizonder ons best te doen. Den eenen keer komt er wat meer van dan den anderen. Verder trachten we ons in den toestand te schikken. En vaak gelukt het ons niet al te slecht. De absolute eisch. Het blijkt nu evenwel, dat we ons, voor we met Jezus in aanraking kwamen, nooit voldoende klaar 105 gemaakt hebben, welke de verphchting is, die op ons rust. In Zijne gemeenschap leeren we pas ten volle den omvang en de diepte verstaan van den eisch, die ons gesteld wordt. Hij maakt ons geestelijk-zedelijk eerst recht wakker. Beter dan ooit beseffen we, dat het niet te doen is om uitwendige gedragingen, maar om innerlijke gezindheid. We gevoelen, dat het niet gaat om de nakoming van een reeks geboden, maar om onze geestelijke gesteldheid als eenheid, niet om hetgeen we doen, maar om hetgeen we zijn. We worden gewaar, dat onze duurste plichten heel vaak nauwelijks te formuleeren zijn, maar fijn aangevoeld, en met tact, krachtig en teer, volbracht moeten worden. Hij doordringt er ons yan, dat het er op aan komt, ons zonder voorbehoud te richten naar het hooge doel, dat voor ons is opgegaan, zooals Hij; onszelf volkomen te bezitten om ons geheel daaraan te kunnen geven, zooals Hij; met rustelooze activiteit en nimmer verslappende energie al het gegevene in ons en om ons aan te wenden in dienst van het geestelijke, ter verwerkelijking van den wil van God, zooals Hij; i. é. w. een persoonlijkheid te zijn, zooals Hij. En nu we de norm zoo klaar voor ons hebben, worden eerst recht de afwijkingen openbaar. In het licht van Jezus' normatieve persoonlijkheid 106 worden we pas gewaar, hoe talrijk onze tekortkomingen, hoe groot onze gebreken wel zijn, hoe verregaand onze onvolmaaktheid wel is. Hier vallen alle drogredenen weg. Geen uitvluchten baten meer. Het is gedaan met onzen eigenwaan en onze zelfingenomenheid, met onze eigengerechtigheid en onzen hoogmoed. Jezus maakt ons geweten niet alleen scherper en fijner, Hij is ook de oorzaak, dat het nadrukkelijker, dreigender, strenger, onverbiddelijker gaat spreken. We hebben ons nooit zóó verplicht geweten als bij de ontmoeting met Hem. We kunnen Hem met aanzien, zonder in het diepst onzer ziel te erkennen, dat we zoo behoorden te zijn als Hij. We voelen ons innerlijk onweerstaanbaar bewogen, het recht van dien eisch te affirmeeren. We weten er ons absoluut toe gehouden, onvoorwaardelijk er aan gebonden. We moeten wel diep gezonken, wel grondig bedorven zijn, om niettemin tegen zulk een eisch ons te verzetten, van zulk een norm af te wijken. Daar is geen vergoelijking voor te vinden. We voelen onze ongehoorzaamheid als een zware, ernstige schuld op ons wegen. Zonde en genade.' Ons schuldbesef nu krijgt nog een geheel ander 107 karakter, zoodra we onder den invloed van Jezus dezen eisch leeren kennen als den persoonlijken wil van de mysterieuse oppermacht, waarvan we ons volstrekt afhankelijk weten. De geestelijke normen deelen in het ontzag, den schroom, den eerbied, waarmee God ons vervult. We denken er aan met de geheel eigensoortige huivering, die Hij alleen in ons wekken kan. Het is met Hem, dat de afwijking van de normen ons in conflict brengt. We verzetten er ons door tegen Hem. Ongehoorzaamheid aan de wet wordt een breuk met de heilige Majesteit. Het „numineuse", om nog eens in de taal van Otto te spreken, krijgt hier geestelijk-zedelijken inhoud, en het geestelijk-zedelijke komt in de spheer van het „numineuse". De afstand tusschen Hem en ons heeft ons nooit zoo groot, de kloof, die ons van Hem scheidt, nooit zoo onoverbrugbaar toegeschenen. Misschien is, zonder dat we er ons bewust van waren, deze schuld wel altijd een belangrijke factor geweest in onze beduchtheid voor Hem, een verdrongen complex, dat ons in zijn duisteren schuilhoek telkens weer verontrustte. We wisten wel wat schuld is tegenover andere menschen, tegenover onszelf, tegenover een wet of een orde. Dit schuldgevoel was ons onbekend. -h de aanraking met Jezus verbindt zich het besef 108 er mee, van onrein, bevlekt te zijn, van de heilige Majesteit zoo niet onder de oogen te kunnen komen. Ze stoot ons af. Haar toorn rust op ons. We leeren onze schuld kennen als zonde. En de behoefte ontwaakt aan verzoening en verlossing. Hij, die de behoefte wekt, schenkt ook haar vervulling. Zijn eenig doel is, ons vatbaar, ontvankelijk te maken voor Zijn hoogste gave. Jezus zoekt de verlorenen en afgedwaalden. Hij daalt af tot de diepstgezonkenen. Hij is met innerlijke ontferming bewogen over de slaven van zelfzucht en zinnelijkheid, van hartstocht en wereldliefde. Hij beweldadigt hen, doch niet zooals zij dat zelf zouden willen. Hij veroordeelt hen, maar brengt hen niet tat wanhoop. Hij ontdekt hen aan zichzelf, opdat zij zouden bedenken wat tot hun vrede dient. Geen onwil brengt Hem van de wijs. Hij laat zich door het ergste niet afschrikken. Zijn liefde is door geen vijandschap te dooven. Zij geeft niemand op. Ze laat haar voorwerp niet los. Ze stelt Hem in staat tot eindeloos geduld. Hij ziet niet op tegen het zwaarste offer. Liefde is de eenige drijfkracht in dit leven. Alles wat Hij doet, 109 alles wat van Hem uitgaat, is liefde. Hij is liefde, geheel en al. We hebben wel eerder liefde ondervonden, maar alle menschehjke liefde is van deze liefde slechts een flauwe afschaduwing. Hier is iets hoogers en heerlijkers dan alles, wat we kennen. Het is de persoonlijke oppermacht, die zich in Hem met vaderlijk erbarmen, met moederlijke teerheid, tot ons neerbuigt. Hij openbaart zich aan onze ziel als een, die geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeert en leeft. Het is Zijn onveranderlijke wil, menschen, die dreigen onder te gaan in waardelooze werkelijkheid, te redden door hen in Zijne gemeenschap op te nemen en deel te geven aan wat eeuwige waarde heeft. Zelfs onze zondige onwil kan daarin geen wijziging brengen. In de gemeenschap met Jezus weten we ons doemwaardige zondaars, en tevens voorwerp eener almachtige, eeuwige liefde. Hij stoot ons af, en trekt ons onweerstaanbaar aan. Hij doodt ons, en maakt ons levend. Hij verschrikt en zaligt ons. Het volstrekt vertrouwen. Dat is het wonderlijkste, het meest bovenmenschelijke, bovenwereldsche, Goddelijke, waarmee we ooit 110 in aanraking kwamen. Dit zijn specifiek „unirdische Eindrücke" (Scholz, Religionsphilosophie2 99). Nergens is de specifiek religieuse „huivering" voor het „numineuse" zoo echt en zoo diep als hier. Hier wordt alle verzet gebroken. Geen macht ter wereld is daartegen bestand. Alles om ons en in ons, dat scheiding maakte tusschen de alvermogende persoonlijkheid en ons, is uit den weg geruimd. Alle schuld is bedekt. Alle overtredingen zijn vergeven. Alle zonde is verzoend. De gemeenschap is hersteld. Hier grijpt het verhes van het leven, dat onvermijdelijk is om het te vinden, plaats. Hier laten we onszelf volkomen los. Hier is niets meer, waartegen we ons te verweren zouden hebben. Hier is absolute en vrijwillige onderwerping, algeheele overgave. Hier ontstaat het onvoorwaardelijk en onbegrensd vertrouwen, waarin elk ander vertrouwen zijn grondslag en kroon vindt. Hier zijn we in ons eigenlijke element, en kan onze ware, oorspronkelijke natuur, van vreemde machten bevrijd, tot haar recht komen. En we zijn er volstrekt van verzekerd, dat dit alles niet uit onszelf is. Wij zijn niet tot God gekomen, maar God is tot ons gekomen. En op het punt, waar God werkelijk den mensch ontmoet, daar ligt, zooals Brunner het zoo raak heeft gezegd, precies de grens van al wat de mensch uit zichzelf kan doen, 111 beleven, denken. Hier is Openbaring. En Openbaring, in de volle beteekenis van het woord, is nooit de vrucht van immanente ontwikkeling. De zondaar, die in de gemeenschap met Jezus vrede heeft gevonden, staat in de muurvaste overtuiging, dat het de hooger macht zelve is, die hem dit alles als een aanbiddelijke, wondere genade geschonken heeft. LX. CHRISTOLOGISCHE OVERPEINZINGEN. Het essentiëele in den persoon van Jezus. Wat is het aan, in Jezus, waardoor dit teweeggebracht wordt? De vraag ligt voor de hand. Ze kan aanleiding geven tot interessante, zelfs belangrijke, onderzoekingen en getuigenissen. Toch is het niet mogelijk, er een afdoend en eensternmig antwoord op te verkrijgen. Beslist verkeerd is het, een bepaalden kant van Zijn persoonlijkheid, zekere eigenschappen, daden, woorden te isoleeren, en als het wezenlijke apart te zetten. Als Windisch gelijk heeft, wanneer hij zegt, dat bij de ethisch-orthodoxen het leidend beginsel is „de evangeliestof, voor zoover deze als fundament van 113 ons geloof gehandhaafd kan worden, te reduceeren tot enkele groote hoofdmotieven" (a. w. 11), dan kan ik mij met hun opvatting niet vereenigen. Ik heb tegen zulke reducties onoverkomelijk bezwaar, tegen die van Herrmann evenzeer als tegen elke andere. We moeten vooral niet zweren bij een bepaalde verzameling van Bijbelteksten. Wie scheiding maakt tusschen de gegevens omtrent Jezus' persoon, loopt altijd gevaar, Zijn beeld te verminken, en geestelijke schade tweeg te brengen. Hoe weet iemand, dat het juist deze trekken en deze trekken alleen zijn, die het bij hem gedaan hebben? Men kan nooit volledig en nooit met volkomen zekerheid naspeuren, waardoor de indruk, dien de eene persoon op den anderen, maakt, bepaald wordt. Het zijn meestal niet op den voorgrond tredende, niet in het oog vallende, niet scherp waargenomen eigenaardigheden, die den diepsten, beslissenden en blijvenden invloed oefenen, maar slechts terloops opgemerkte en spoedig vergeten of in 't geheel niet tot ons bewustzijn doorgedrongen kleine en fijne trekjes, ervarinkjes, waarvan we ons geen rekenschap geven, ternauwernood geven kunnen. Bovendien is de weg, waarlangs de eene mensch toegang tot een persoon verkrijgt, dikwijls zeer verschillend van dien, waarlangs een ander hem bereikt. Niet alle menschen zijn even ontvankelijk voor DE SOPPER. g 114 dezelfde uitingen, aanwijzingen, openbaringen. Wat hier veelzeggend is, kan ginds sprakeloos zijn. Wat in het eene geval als hoofdzaak moet gelden, kan in het andere van bijkomstige beteekenis wezen. Dat is nooit van te voren uit te maken. Overeenstemming hierin is onbereikbaar. Ze is ook onnoodig. Aan den anderen kant lijkt het mij niet geheel juist, behoeft het althans nadere toelichting, wanneer men spreekt van den „totaalindruk" van Jezus' persoon. Zeker, een „totaalindruk" moet er zijn. Maar dit wil niet zeggen, dat het, om gemeenschap met Hem te krijgen, noodig is, alle gegevens te overzien en te verwerken. Het kan zijn, dat men levenslang met iemand omgaat, en toch vreemd aan hem blijft. En het kan zijn, dat één ontmoeting voldoende is, om levend contact tot stand te brengen. De Samaritaansche vrouw, Zacheüs, de groote zondares, ze hebben van Jezus verschillende ervaringen opgedaan, en de een kende die van den ander niet. En toch hebben ze, ieder door middel van het eigen ervaringsmateriaal, gelijkelijk in heilrijke gemeenschap met Hem gestaan. Men kan een Nieuwtestamenticus zijn, gespecialiseerd op de Evangeliën, zonder met Jezus in wezenlijk contact te komen. En het is mogelijk, dat iemand innig en eeuwig met Hem 115 verbonden is, die niet meer dan enkele woorden van Hem opgevangen heeft. Hier zit in elk deel het geheel. In één zielvol woord kan de gansche persoonhjkheid tintelen. Het komt er maar op aan, dat ons gemoed afgestemd is op de invloeden, die het juist ondergaat. Alle menschelijke berekening schiet hierbij te kort. We zijn aangewezen op goddelijke leiding, die haar eigen wegen volgt. Daar is reeds mee gezegd, dat ieder ten slotte toch zijn eigen bloemlezing maakt uit de gegevens omtrent den persoon van Jezus. Ieder christen heeft, in een zin, die nu niet meer misverstaan kan worden en met subjectivisme en allerlei andere gevaarlijke ketterijen niets te maken heeft, zijn eigen Jezus. Maar dit sluit tevens in zich, dat we het beeld, 't welk we ons van Jezus tot op heden hebben gevormd, niet als af mogen beschouwen en niet normatief mogen maken voor anderen. Het noopt mij niet, een enkel woord terug te nemen van hetgeen ik zooeven gezegd heb tegen het maken van scheiding tusschen de door Gods bestuur in de wereld Werkende, iran buiten tot ons komende gegevens. Het beweegt >ns integendeel, ons open, ontvankelijk te houden voor dies, wat God ons door Zijn Geest nader van Jezus vil openbaren. Het wetenschappelijk historisch onder- 116 Zoek komt daarbij met in de laatste plaats. Het is reeds zoo vaak gebleken, dat hetgeen eerst dood scheen, later van leven strak gespannen bleek te staan, dat wat aanvankelijk niets zei, na eenigen tijd van de grootste beteekenis voor ons werd. Zeker is het, dat we er geestelijk bij winnen, wanneer onze Jezuservaring rijker wordt. Waarde en onwaarde van christologie. Het spreekt vanzelf, dat een denkend en sprekend mensch uitdrukking zal trachten te geven aan wat hij in de gemeenschap met Jezus doorleeft. Hij zal het alles, zoo mogelijk, samenvatten in den titel, dien hij aan Hem toekent. Men heeft Hem b.v. genoemd: de Christus, de zoon des menschen, de zoon van God, het vleeschgeworden Woord. In eiken kring gebruikte men de begrippen, waarover men beschikte, de woorden, waarmee men vertrouwd was en die ieder verstond. Geen van al deze uitdrukkingen leeft meer voor ons, zooals ze leefden voor hen, die van huis uit vertrouwd waren met de denkwereld, waaruit ze afkomstig zijn. Wanneer ik heden ten dage zég, dat Jezus de Christus is of de Logos, dan is dit voor 117 de overgrootc meerderheid van de menschen precies het omgekeerde van. een verduidehjking. Men weet met wat men daarbij denken moet, of ook: men maakt er maar wat van, en denkt er heel wat anders bij dan oorspronkelijk bedoeld werd. We moeten opzettelijk, dikwijls ten koste van veel studie, de beteekenis van de traditioneele titulatuur van Jezus opsporen. Dat loont evenwel doorgaans zeer de moeite. Er is aan wat men de „christologie" kan noemen, gearbeid door geesten van den eersten rang, in religieus, ook in intellectueel opzicht. Men zij uiterst voorzichtig met Zijn geringscriatting en verwerpe vooral niet te spoedig. Door die traditioneele termen en begrippen, met hun veelvuldige associaties, komen we in aanr-fcjng met den neerslag van het beste en diepste, wat in den loop der tijden in het christelijk geestesleven ondervonden en gedacht werd. Zij zijn het voor een met gering deel, waardoor de continuïteit met een groot verleden wordt aangehouden. Verbreking van dien band loopt onvermijdelijk uit op verarming. Maar we kunnen ons toch ook niet zonder meer neerleggen bij den overgeleverden vorm, zelfs niet bij den overgeleverden inhoud. Ons leven is niet in allen deele hetzelfde als dat van anderen, die leefden in andere tijden en onder andere omstandigheden. Hun gedachten zijn niet zoo gelijk aan de onze, dat wij 118 ze zoo maar zouden kunnen overnemen, zonder dat er bij ons iets verwrongen wordt. Hun taal is ten slotte ook nooit geheel onze taal, de taal, die wij nu spreken en verstaan. Wel zijn wij overtuigd, dat wij bij de verlossende ontmoeting met God in den persoon van Jezus, in wezen dezelfde ervaring opdoen als zijn eerste jongeren en die van alle eeuwen. Christendom boven geloofsverdeeldheid, als grootste gemeene deeler tusschen alles, wat zich christelijk noemt, is een leege, bloedlooze abstractie. Maar er is, trots alle verschil en verdeeldheid, „ééne, heilige, algemeene, christelijke kerk". Er is een „gemeenschap der heiligen". Er is een innerlijke verwantschap tusschen de christenen uit alle tijden en alle landen. Er is een grondstructuur, die ze geen van allen verloochenen kunnen, en waarvan de hoofdtrekken ons altijd weer terugvoeren naar den Bijbel, het Nieuwe Testament, de figuur, die daar in het centrum staat. Er is iets, dat hun speciaal eigendom is, iets, waardoor ze zich onderscheiden, niet alleen van den niet-religieusen mensch, maar ook van alle andere soorten van religieuse menschen. En zoo is er ook een grondstructuur in de opvattingen van de persoonlijkheid van Hem, naar Wien zij zich noemen. En de hoofdtrekken daarvan wijzen 119 onveranderlijk terug naar den Christus, den zoon des menschen, den zoon van God, het vleeschgeworden Woord uit den Bijbel. We leven als christenen in een stroom van geestesleven, die daar zijn oorsprong vindt. Het is echter met mogelijk, precies en op algemeengeldige wijze te zeggen, waar dit alles in bestaat. Wat daar de oorzaak van is, is niet moeilijk in te zien. Wanneer men de verlossende ontmoeting zelf niet deelachtig geworden is, kan men het in het geheel met zeggen. En wanneer men ze wel deelachtig geworden is,, dan is men ze, gelijk we zooeven hebben betoogd, op zijn eigen wijze deelachtig geworden. De ervaring, zooals we ze ons bewust maken en tot uitdrukking brengen, is de resultante van twee factoren. God is hierbij de constante factor, ook al openbaart Hij zich niet altijd op dezelfde wijze en al openbaart Hij niet immer denzelfden kant van Zijn onuitputtelijke volheid. In zoover doen alle christenen dezelfde ervaring op. Maar de menschen verschillen in verscheidene opzichten, individueel, in ras, in cultuur. Op dezelfde invloeden reageeren verschillende menschen velschillend, en derhalve moeten de resultanten wel verschillend zijn. Het is niet doenlijk, het is een zin- en doelloos pogen, achteraf de beide factoren los te praepareeren. Het 120 blijvende en gemeenschappelijke laat zich niet isoleeren uit het geheel, waarin het opgesmolten is. Exacte formules, waarin de eeuwige waarheden van het Christendom hun absolute uitdrukking hebben gevonden,' wier aanvaarding voorwaarde is om deel te krijgen aan het heil en die als onfeilbare maatstaf kunnen dienen om elkaar te oordeelen en te veroordeelen, zijn onvindbaar. Hiermee staan we principieel zoowel tegenover dien vorm van supranaturalisme, die leert, dat God zinnetjes, stellingen, artikelen, geopenbaard heeft, als tegenover het rationalisme, met zijn eeuwige rede-waarheden. Onder de confessionalistische supranaturalisten staan de Roomsch-Katholieken het sterkst en de zoogenaamde „gematigde" orthodoxen het zwakst. Bij slot van rekening durven ze het geen van allen aan, alle geloofs-„artikelen" zonder onderscheid imperatief te maken. Men ontkomt niet aan een soort van keus. Men zoekt naar een quantitatief minimum. Er wordt onderscheid gemaakt tusschen fundamenteele en niet-fundamenteele artikelen. Onder de Protestanten hebben de eigenlijke confessioneelen de neiging, het aantal der fundamenteele artikelen zoo groot mogelijk te maken. De z.g. „gematigde" orthodoxen zijn het met de confessioneelen 121 eens, dat men zonder fundamenteele artikelen terecht komt in „bodemloos subjectivisme". Ze vinden echter de manier, waarop de eigenlijke confessioneelen te werk gaan, te kras. Ze houden niet van overdrijven. Ze willen ruim zijn. En daarom willen ze het aantal fundamenteele artikelen zoo klein mogelijk maken, en ze ook niet al te streng, al te nauwkeurig formuleeren. Daarenboven zijn ze van oordeel, dat men dit minimum van artikelen niet zoozeer moet aannemen, omdat de kerk ze leert, of omdat ze in den Bijbel staan, maar omdat ze gedekt, gegarandeerd worden door de ervaring. Ik begrijp, dat de zaak moeilijk is. Maakt men het aantal fundamenteele artikelen, de lijst der credenda (stellingen, die geloofd moeten worden) te klein, dan loopt men gevaar, menschen toe te laten, die er niet bij hooren, en hen in valsche gerustheid het eeuwig verderf tegemoet te laten gaan. Maakt men die lijst te groot, dan dreigt men menschen buiten te sluiten, die er wel toe behooren, hetgeen voor dezen in zijn gevolgen niet minder pernicieus is. Tot geen prijs zou ik de verantwoordelijkheid van zoo'n selectie op mij durven nemen. En ik kan er in komen, dat velen, als geloof eenmaal een quantitatieve kwestie is, voor de veiligheid maar liever wat te veel dan te weinig willen gelooven. 122 Omgekeerd kan ik niet anders dan weigeren, mij aan dergelijke beslissingen te onderwerpen. Dat zou me alleen mogelijk zijn, als ik kon gelooven aan de onfeilbaarheid van den Paus. y Een Schrift, als papieren Paus, staat in bruikbaarheid zeer ver ten achter bij een levenden. Dit misbruik van de Schrift heeft den Protestanten nimmer baat kunnen brengen, omdat het hun nu eenmaal ontbreekt aan een geautoriseerden, officiëelen, onfeilbaren uitlegger. Ook een uitlegging van de Schrift, neergelegd in een belijdenis, als accoord van gemeenschap, kan hen hierin niet helpen. Evenals velen, die toch eenstemmig de Schrift aanvaarden, het niet met elkaar kunnen vinden, omdat ze de Schrift verschillend uitleggen, zoo gaan op den duur weer velen, niettegenstaande hun gemeenschappelijke belijdenis, uiteen, omdat ze de belijdenis verschillend uitleggen. Dat verschil in uitlegging van de belijdenis berust dan veelal weer op verschil in uitlegging van de Schrift. Zooals vanzelf spreekt en de ervaring tot op den huidigen dag leert, wordt bij deze geschillen van weerszijden het verwijt vernomen, dat de tegenpartij persoonlijke inzichten tot eeuwige waarheden maakt, individueele of groeps-opvattingen tot goddelijke normen proclameert, menschehjke willekeur met goddelijke autoriteit bekleedt. 123 Er is m. i. een bizondere Godsopenbaring in den zin, waarin we het bespraken. Maar er zijn geen credenda, geen stellingen, wier aanvaarding de voorwaarde is om aan het heil deel te krijgen, en die ons in staat stellen de vierschaar over elkaar te spannen. Dit alles neemt niet weg, dat het christenen een rechtmatige behoefte en een onafwijsbare taak kan worden, zich opzettelijk bewust te maken, wat God hun in Jezus gegeven heeft, zich af te vragen, wat daarin het wezenlijke is, daaraan uitdrukking te geven met behulp van de begrippen en in de taal van den eigen tijd, na te denken over de vele vragen, die er mee samenhangen, het in verband te brengen met het geheel van hun leven en denken. Dit hoeft niet steeds een uitsluitend individueel karakter te dragen, doet het zelfs in de meeste gevallen niet. Wij leven allen onder den invloed van bepaalde tradities, in bepaalde spheren en kringen, waar bepaalde overtuigingen geldigheid hebben, die tot bewustzijn gebracht en doordacht kunnen worden. Dat kan voor het persoonlijk en gemeenschappelijk godsdienstig leven en voor de prediking van groot belang zijn. 124 Iets over enkele grondtrekken. Zoo kan men zich, om enkele voorbeelden te noemen, afvragen of het eigenlijke en wezenlijke in de Godsopenbaring is een „ethisch-religieuze leer, die verankerd is in een bepaald zendingsbewustzijn en die hare illustratie vindt in het leven, in de daden, in de geschiedenis van den leeraar: de historie van Jezus is de geschiedenis van een held, een profeet, een „„getuige"", een martelaar" (Windisch a. w. 56), zooals aan modernen kant wel gesteld wordt, dan wel of het is de een of andere leer omtrent Jezus, gelijk aan orthodoxe zijde wel wordt aangenomen. Deze beide beschouwingen komen in een zeer belangrijk opzicht met elkander overeen, en haar aanhangers zijn dan ook, volkomen terecht, de gemeenschappelijke tegenstanders en bestrijders van de opvatting, die men, geloof ik, wel eens „de ethische" noemt, die ik in elk geval zelf toegedaan ben. Voor mij is de eigenlijke Openbaring niet een leer, evenmin een leer van, als een leer over Jezus, maar Jezus zelf, Hij, Hij alleen. Hiermee hangt nauw samen de vraag, hoe men denkt over het historisch karakter van de Openbaring. Als het wezenlijke een leer is, dan kan de historie geen andere dan illustratieve beteekenis hebben. Ik 125 meen, dat Windisch hierin volkomen gelijk heeft. Een leer geldt, ook zonder haar illustraties. Een historische illustratie kan nuttig zijn, om tot het inzicht van haar waarheid te brengen. Dat inzicht is echter in beginsel even goed verkrijgbaar zonder historische illustratie, of door middel van een andere historische illustratie. Het historisch gebeuren buiten mij en het historisch gebeuren in mij, ze zijn beide slechts van secundaire beteekenis. Er gebeurt eigenlijk niets wezenlijks, er verandert feitelijk mets. Het gebeuren buiten mij is een illustreerend bekendmaken van hetgeen ook zonder en buiten die illustratie het geval was en blijft. En het gebeuren in mij is het inzien, al of niet door bemiddeling van de een of andere illustratie, van wat het geval was en blijft, ook zonder dit inzien. Naar mijn overtuiging is het essentiëele: de feitelijke verlossende daad Gods zelf in het zenden van Jezus, en in het wekken van het geloof, in de radicale innerlijke omzetting, die Hij daardoor in mij teweegbrengt. Natuurlijk mag ieder daarover denken, zooals hij meent te moeten doen. Maar men moet kunnen verstaan, hoe iemand, die er zoo over denkt, er toe komt om te zeggen, dat Jezus de centrale Godsopenbaring, de eigenlijke en ware weg tot God is. Daar is niet mee bedoeld, dat b.v. eventueele men- 126 schen op de planeet Mars de genade van God en de ware gemeenschap met Hem met anders zouden kunnen verkrijgen, dan door de komst van Jezus hier op aarde omstreeks het begin onzer jaartelling. Ik weet niet alles, wat God doet, en nog minder alles, wat Hij kan doen. Ik weet alleen, dat ik God niet vinden kan, als Hij mij met zoekt, dat ik Hem niet kennen kan, als Hij zich aan mij niet openbaart, dat ik niet tot Hem komen kan, als Hij niet tot mij komt, dat er voor mij geen verlossing is, als Hij zelf ze mij met aanbrengt. En ik weet, dat Hij dit alles in zeer bizonderen, geheel eenigen zin gedaan heeft en doet in den persoon, die in het Nieuwe Testament de domineerende figuur is. Ook weet ik, dat ik dit eigene, dit bizondere, dat voor mij het wezenlijke is, niet aantref, waar geen invloed hoegenaamd van dezen persoon aanwezig is; en dat omgekeerd, waar het wel aangetroffen wordt, er ook altijd een lijn aan te wijzen is, die naar dezen persoon heenleidt. Het is blijkbaar langs rationalistischen of mystischen, d. i. buitenhistorischen weg niet verkrijgbaar. We moeten heel dankbaar zijn voor hetgeen God ons door Paulus, Augustinus, Luther, Pascal en tal van andere groote geesten en eenvoudige zielen geopenbaard heeft. Maar wanneer wij zeiden, dat zij 127 voor ons de Godsopenbaring zijn, dan zouden ze zich uit het diepst van hun ziel daartegen verzetten. De leer, dat de Christus niet gelijk te stellen is met Jezus, maar dat de Christus, onder anderen, desnoods bij uitnemendheid, zich in Jezus geopenbaard heeft, dat Jezus dus niet is de Christus, maar een Christus, past niet in de structuur van het Christendom. Ze is verwant met de Indische leer van de verschillende avatSra's, nederdalingen, menschwordingen van den God-Heiland, en behoort thuis in de spheer van het Hindoeisme. Alle groote figuren uit de geschiedenis van het Christendom zouden een dergelijke appreciatie van hun persoon en werk als ergerlijke afgoderij veroordeelen. Zij allen wijzen eenparig naar Jezus, als naar de bron en den oorsprong, waar alleen het eigenlijke en wezenlijke te vinden is, en waar ook zij zelf het vandaan hebben. Zij allen, tijdgenooten van Hem en later levenden, danken hun heil aan de verlossende ontmoeting met Hem, in wien zij God hebben ontmoet. Dat is de inhoud van de belijdenis, dat Jezus is de Christus, en in die belijdenis zijn de christenen van alle tijden eenstemmig. Men heeft meermalen verklaard niet in te zien, hoe het mogelijk zou zijn, de christologie te binden aan den historischen Jezus. Ik zie niet in, hoe het ooit mogelijk zou zijn 128 de christologie los te maken van den historischen Jezus. Hiermee is natuurlijk, ook voor ons, niet alles gezegd. Verder nadenkende is men in vroeger en later tijd voor de vraag komen te staan, wat het eigenlijk zeggen wil, dat de historische Godsopenbaring in het verleden voor ons een levend heden wordt. De kwestie is veel besproken, en heeft tot zeer uiteenloopende opvattingen aanleiding gegeven. Dat de Godsopenbaring in den historischen Jezus voor ons levend heden wordt, gaat, zagen we, niet buiten de traditie om. Die traditie is gecentraliseerd in, vastgelegd aan het Nieuwe Testament. Beteekent de levenwekkende ontmoeting, het verlossend contact met Jezus nu, dat men dien bundel geschriften leest, den invloed ondergaat van een spheer, waar dat van geslacht op geslacht gebeurd is, en zoodoende doortrokken wordt van den christehjken geest, van de beginselen van het Evangelie, ongeveer zooals men, door zich te verdiepen in de geschriften van Plato en Xenophon, en door het verkeer met menschen, die gedrenkt zijn van de geest van Sokrates, onder de heerschappij kan geraken van de Sokratische beginselen? Ik sta aan de zijde van hen, die overtuigd zijn, dat hier een principieel verschil bestaat, en dat de 129 werking van Jezus in de geschiedenis geheel andersoortig is dan de werking van andere historische persoonlijkheden. De gelijktijdigheid, waar Kierkegaard van spreekt, en waarover we het reeds gehad hebben, moet in den vollen zin van het woord, de persoonlijke gemeenschap niet in oneigenlijken, maar in eigenlijken zin opgevat worden. We komen niet uit zonder hetgeen vaak genoemd wordt „de levende Christus". Het is, in laatste instantie, zooals b.v. SSdhoe Soendar Singh ten aanzien van zichzelf getuigt, al gebeurt het slechts uiterst zelden, zooals bij hem, op ecstatisch-visionaire wijze: „niet daardoor, dat ik het Evangelie las, maar door hem, van wien ik in het Evangelie las, ben ik geworden, wat ik nu ben" (aangehaald door F. Heiier, in zijn mooi, Zoo belangwekkend boek „SSdhu Sundar Singh, ein Apostel des Ostens und Westens", 142). Jezus kon in de letterlijke beteekenis van het woord den zijnen verzekeren: „Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleindiging der wereld" (Match. XXVIII, 20), hoe of wanneer deze laatste overigens ook te verwachten moge zijn. We hebben hier te doen met geschiedenis, die niet gelijk elke andere, in meerdere of mindere, maar in elk geval op den duur in toenemende mate wegzinkt in het verleden. Als Fichte verzekert: „Nicht das Historische, sondern DE SOPPER. 9 130 das Metaphysische macht selig", dan moet ik het dilemma, dat daarin ligt, afwijzen. Het historische maakt niet zalig zonder het metaphysische, en het metaphysische maakt met zalig zonder het historische. Het is God, die zalig maakt door Jezus Christus. En daarom is „Jezus Christus gisteren en heden dezelfde, en in der eeuwigheid" (Hebr. XIII, 8). Dus toch mystiek, zal men zeggen. Mij goed. Maar dan in elk geval „mystiek", waarbij geen sprake is van „ver-een-iging", zoodat de persoonlijkheid zou opgaan en ondergaan in het een of ander „Al-eene". De „unio mystica", die wij bedoelen, is een „vereeniging", die juist onmogelijk wordt bij substantieele éénwording: een relatie tusschen een ik en een gij. Het is te doen om „gemeenschap". En voor gemeenschap is tweeheid onmisbare voorwaarde. Mede daarom is deze „mystiek" gebonden aan de historie. Als we in Joh. XVI : 13 en 14 lezen, dat Jezus van den Geest, den Trooster, die na zijn heengaan komen zal, verklaart: „bij zal van zichzelven niet spreken.... hij zal het uit het mijne nemen en u verkondigen", dan ligt daarin besloten, niet, dat er geen verdieping van inzicht en geen verbreeding van kennis mogelijk is, maar wel, dat men nimmer met een beroep op den Geest kan afwijken 131 van of uitgaan boven de Openbaring in den historischen Jezus. De Geest openbaart niet zichzelf. Hij neemt de plaats van Jezus niet in. Hij komt niet buiten den Zoon om. Hij gaat niet uit van den Vader. Maar de Geest, die onmiddelhjk in ons praesent is, is ook niet een afgeleide openbaring, zooiets als een weer verder afliggende emanatie van God, zoodat Hij zich zou openbaren in den Zoon, en de Zoon zich weer zou openbaren in den Geest, en zoo voorts. De Geest gaat evenmin uit van den Zoon als van den Vader. Hij gaat uit van den Vader èn van den Zoon. De Geest is niet iets anders dan Jezus. De Geest vervangt Jezus niet. Het is Jezus zelf, die in en door den Geest in de Zijnen woont en werkt, en Jezus is: Immanuël, God met ons. Zoo wordt het verstaanbaar, dat men er toe gekomen is, den Geest te noemen den alomtegenwoordigen Jezus. Men ziet, dat wij, als we onze gedachten hierover laat gaan, wel komen moeten tot speculatiën, die verband houden met de vraag naar het wezen van God. Daarbij beweegt men zich, gelijk we het ten allen tijde zien gebeuren, onwillekeurig in trinitarische richting en blijkt een drie-eenheids-leer, in den een of anderen vorm, onvermijdelijk. Ik kan niet inzien, dat de groote grondlijnen van 132 de christologie en van de trinitarische theologie, zooals die, na een imposante worsteling tusschen de vertegenwoordigers der verschillende mogelijkheden, door de groote denkers der christelijke oudheid zijn ontworpen en ten slotte door de oude kerk zijn vastgelegd, zoo geheel onbruikbaar geworden en verouderd zijn als velen meenen. Er mag, zooals ik heb uiteengezet, geen sprake van zijn, zulke dingen normatief en hun aanvaarding imperatief te maken. Maar is er tot op dit oogenblik iets, waardoor we het zouden kunnen vervangen, dat ook maar in de verste verte in diepte, klaarheid en kracht van uitdrukking daarmee te vergelijken is? Ten slotte komt hierbij 's menschen heele werelden levenbeschouwing in het geding. De christen, met theoretische behoefte en aanleg, bouwt zich, uitgaande van de primaire gegevens van zijn geloofsleven, met het begrippenmateriaal, dat hij onder zijn bereik heeft, en in de taalvormen, waarmee hij vertrouwd is, een geheel van beschouwingen over God, de wereld, den mensch, de geschiedenis, de natuur op, waarin de implicaties van zijn geloofsleven de plaats verkrijgen, waarop ze aanspraak maken. En .hier hebben zulke christenen van eiken tijd en elke cultuurspheer hun eigen taak en roeping. Want, ik wees er in het voorafgaande met nadruk op, het begrippenmateriaal 133 en de taalvormen van den eenen tijd verschillen aanmerkelijk van die van den anderen, en de mensch van den eenen tijd wordt nooit geheel eigen met, voelt zich nooit geheel thuis in die van den anderen, aangezien de mensch van den eenen tijd zelf niet gelijk is aan dien van den anderen. Zal de Openbaring ten volle tot ontplooiing komen, dan moet elke tijd en ieder mensch, gebruik makende van, en aansluitende bij de traditie, op haar reageeren op de eigen wijze, ook intellectueel. In hoever de vormen van de christologie en de theologie, in engeren zin, daarbij wijzigingen zullen moeten ondergaan, is niet van te voren te zeggen. Vast staat, dat deze arbeid in onzen tijd buitengewoon bezwaarlijk is. Ik geloof, dat het nieuwere personalisme, de waardephilosophie, de phaenomenologie, hierbij van groote beteekenis kunnen zijn. Maar het geestesleven in zijn geheel verkeert in een stadium van onstuimige bewogenheid en veranderlijkheid, en in een toestand van verbrokkeldheid, die weinig verschilt van anarchie: de kans, dat men werk leveren zal van eenige duurzaamheid en voor ietwat ruimer kring algemeene geldigheid, is niet groot. Twee dingen, die daartoe onmisbaar zijn, ontbreken voorshands: een machtige opbloei van christelijk leven, waarvan de christologie de neerslag kan zijn, en een stel van 134 algemccnc begrippen, een voorraad van wereldbeschouwingsmateriaal, evident in zeer ruimen kring. Gelukkig, dat Jezus met Zijn werk niet wacht op de nieuwe christologie en theologie en de zeitgemasse christelijke wereldbeschouwing, evenmin als hij gewacht heeft op de resultaten van de historische critiek of de wetenschappelijke exegese. Gelukkig, dat wij er niet op hoeven te wachten, om Zijn invloed te ondergaan. Gelukkig, dat Hij nog altijd — zooals ten tijde van den blindgeborene — de oogen kan openen, zonder dat we precies weten te zeggen, wat en wie Hij is. Wie waarachtige gemeenschap met Hem houdt, dien valt daardoor nu, evengoed als in iedere eeuw, de verlossende Openbaring ten deel van de huiveringwekkende almacht, die ons omringt en doorgrondt Hij durft niet alleen weer te spreken van „God", maar Hem den naam van Vader te geven. Het vertrouwen is herwonnen. Want God is Liefde. X. VITA NUOVA. Alle dingen nieuw. Tusschen een leven met en een leven zonder vertrouwen is er meer verschil dan overeenkomst. Dit is het allerfundamenteelste verschil in „Einstellung". De herstelling van de rechte verhouding tot God doet ons als nieuwe menschen leven in een nieuwe wereld. Het is een wedergeboorte, een herschepping. De komst van Jezus in het leven van den christen, is het keerpunt in zijn geschiedenis, gelijk de komst van Jezus in de wereld voor hem de centrale gebeurtenis in de wereldhistorie is. Denkers en kunstenaars van alle eeuwen onzer jaartelling hebben hun groote krachten gewijd aan de schildering van de heerlijkheid van het christelijk vertrouwensleven. Daarover is er een onafzienbare reeks ontroerende getuigenissen, ook van eenvoudigen. 136 Ik wil hier niet pogen, op mijn wijze iets daaraan toe te voegen. Maar een aanwijzing, zij het ook kort, dor en fragmentair, van enkele hoofdlijnen der structuur van dit leven mag niet achterwege blijven. De wereld is voor ons niet langer een bloote feitelijkheid. Wij zelf zijn niet meer een feit onder feiten, een schakel in de reeks van oorzaken en gevolgen, een toevallig product van een blind spel van krachten. De wanden van onze gevangenis in de werkelijkheid zijn doorbroken. We hebben gezien de glorie, ondergaan de stralende bekoring van een rijk van eeuwige waarden. We zijn verzekerd, dat de Almachtige, die deze waarden verwerkelijken wil, een werkelijkheid heeft geschapen, die daarop ingesteld is. De werkelijkheid is gericht naar een doel. Ze heeft het leven niet toevallig voortgebracht. Ze is er op aangelegd. Het is door God gewild. Het leven is een organiseering van de werkelijkheid als middel tot het realiseeren van waarden. In ons persoonlijk menschelijk leven bereikt die organiseering haar eindpunt, en zijn alle gegevens daartoe aanwezig. Wij zijn bedoeld. Wij zijn door God bestemd tot Zijn medearbeiders. Wij zijn het voorwerp van Zijn zorg. Wij drijven niet voort op den stroom van den tijd. De wortels van ons ik 137 liggen vast in Hem, die het wezen is aller dingen. Er is contact tusschen ons centrum en het centrum van het universum. We zijn opgenomen in een eeuwig verband. Ons leven is met Christus verborgen in God. We staan met het beste, dat in ons is, niet tegenover een overmacht, die er onverschillig voor is, het doemt tot onvruchtbaarheid, het aan de vernietiging prijs geeft. Het is niet iets bijkomstigs, maar het wezenlijke in alle gebeuren. Ons waardeleven heeft kosmische beteekenis. Wij hoeven de natuur niet uit te leveren aan de ongoddelijkheid, en ons geloof niet te „interneeren" in het gebied der z.g. „WertUrteile". Wanneer men het ethische niet opvat in den breeden en diepen zin van het normatieve, en er geen andere dan subjectief-psychologische beteekenis aan toekent, is een „ethische" religie een caricatuur van echte religie, en verdient de ethische richting ten volle den stortregen van verwijten, waaraan het haar nooit ontbroken heeft. Ik zou niet durven verZekeren, dat dit kosmische element onder de ethischen altijd behoorlijk tot zijn recht is gekomen. De ethisch-religieuse mensch staat vast in de overtuiging, dat alles op waardeleven is ingericht. We zijn niet overgeleverd, maar we worden geleid. Onze aankomst is verzekerd. Ons leven heeft een zin en een doel: verheerlijkt te worden tot geestelijk leven. We 138 zullen onze bestemming niet missen. We weten ons in de hand van Hem, die trouwe houdt tot in eeuwigheid. Hij heeft Zijn werk aan ons begonnen, en Hij laat niet varen de werken Zijner handen. In dat vertrouwen kunnen we werken, alsof alles van ons afhing. En wachten, alsof niets van ons afhing. Dit „doen alsof" is geen wanhopig capituleeren voor de werkelijkheid, het berust op de blijde gewisheid van haar uiteindelijke onderwerping. Actief en niet-actief geestelijk leven tegenover elkaar stellen, zooals Rickert in zijn overigens buitengemeen schoone en treffende systematiseering van de waarden doet (in zijn System der Philosophie I Kap. VII), lijkt mij verwarrend. Er is geen zuiver passief geestelijk leven. Er is trouwens ook geen zuiver actief geestelijk leven. Waarachtig geestelijk leven is altijd passief en actief in eenen, al is er verschil in accent. Het is activeering door Gods genade van de ons, als naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen schepselen, meegegeven spontaneïteit en aseïteit. Dit laatste is weer eens opnieuw, en voortreffelijk, uiteengezet door Wust in zijn reeds aangehaald werk. We ontvangen de kracht om te arbeiden op de plaats, waar wij juist gesteld zijn, en met de gaven, die wij juist ontvangen hebben, verzekerd, dat onze arbeid, hoe gering hij schijne, blijvende beteekenis heeft en eeuwige vrucht afwerpt. 139 Ons vertrouwen onderscheidt zich van fatalisme, niet alleen, doordat het in wezen een relatie tot een persoon is, maar ook, in nauwen samenhang met dit laatste, doordat het niet verlammend, maar stimuleerend werkt op onze energie. We worden in staat gesteld, om de verzoeking, ons eerstgeboorterecht te versjacheren voor een schotel linzenmoes, te weerstaan, om te gehoorzamen aan de stem van ons geweten, en daarvoor de heele wereld der vergankelijke dingen te verloochenen, het zwaarste offer te brengen, als God het van ons eischt: we doen het niet voor een hersenschim, de Heer zal voorzien. We geven den moed met op, als het heden triest en de toekomst dreigend is. Ook als wij God loslaten en we troosteloos terneer zitten, weten we in het diepst van onze ziel, dat Hij óns niet loslaat. Ook als wij mets anders zien dan verwarring en ontbinding en wegzinking, houden we ons vast als ziende den Onzienlijke. Ons vertrouwen onderscheidt zich ook nog hierin van fatalisme, dat we weten: „alle dingen werken mede ten goede" (Rom. VIII : 28), dat we verzekerd zijn: „noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel zal ons kunnen scheiden 140 van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer" (Rom. VIII : 38 en 39). Vertrouwen wil hier toch ook weer niet zeggen: overtuigd zijn, dat alles zal gaan, zooals wij het wenschen. Dit vertrouwen is een huiveringwekkend waagstuk. Wie zich aan God toevertrouwt, weet niet hoeveel smart en lijden hij daarmee over zich haalt. Het kan gaan door de diepste diepten en den donkersten nacht. Dit vertrouwen is een doorhuiverd vertrouwen; deze huivering is van vertrouwen doorstraald. We hebben hier te doen met een „einheitliche" structuur. We kunnen de factoren niet isoleeren, zonder ze te denatureeren. We zeggen het huiverend, maar vertrouwend, vertrouwend, maar huiverend: wat God doet, dat is welgedaan. Wij hoeven, om voor wanhoop bewaard te blijven, ons oog niet te sluiten voor de jammerlijke werkelijkheid. We kunnen het wee van zware tijden doorleven als den barensnood voor een betere toekomst. God regeert, ook onder de grootste beroeringen. Geen macht rukt Hem de teugels van het wereldbestuur uit de handen. Hij werkt onder alles, en trots alles, en door alles Voort. Zijn plan wordt volvoerd. Het vast gebouw van Zijne gunstbewijzen rijst naar Zijn gemaakt bestek tot in eeuwigheid, en het laatste woord in alle dingen is aan den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus., 141 Het is niet zoo, dat wc dit alles voor een deel hebben kunnen en voor een deel niet hebben kunnen. Het is niet zoo, dat we voor het ontbrekende deel behoefte hebben aan de hulp van Gods genade, en dat we, als we maar goed ons best doen, steeds meer die hulp kunnen ontberen. Het is zoo, dat we het niet hebben, in 't geheel niet hebben, en het nooit ofte nimmer uit eigen kracht, noch in mindere noch in meerdere mate, verwerven kunnen. Het is, zooals we vroeger zagen: louter genade. En het blijft: louter genade. We hebben het niet, in 't geheel niet, als we zien op onszelf. Maar we hebben het, we hebben het geheel en voor eeuwig, als we zien op Gods genade. We hebben het uit louter genade, of we hebben het niet. Er is geen derde, nooit en voor niemand. God is het begin, de voortzetting en het einde van alle heil. Hem, Hem alleen, komt toe de eer en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. XI. TE-LAATKOMERS. Niet onbelangrijk, toch slechts van secundair belang. En nu komen de bedenkingen eerst recht aanzetten. In groote menigte, veelsoortig van aard, dringen ze onstuimig op. Laat ik er een heel enkele van noemen. Sommige daarvan zijn ons al niet vreemd meer. Waarom ziet ge de Openbaring van het diepste en eigenlijke, mysterieuse wezen van het universum juist in een persoon als Jezus, en niet in een tijger, of in Nero, of in een krankzinnige, of in een melaatsche, of in een middelmatigen wülekeurling ? En indien het diepste en eigenlijke, mysterieuse wezen van het universum van hoogeren, geestelijken 143 aard is, waarom ziet ge de Openbaring van dat wezen dan juist in Jezus, en niet in Boeddha, of Socrates, of Mohammed, of in eenige andere groote geestelijke figuur uit de geschiedenis? Hoe ontwart ge het kluwen van problemen, dat besloten ligt in de voorstelling van een persoonlijk God? Hoe ontkomt ge aan al de moeilijkheden, die samenhangen met uw opvatting van den persoon van Jezus? Wat vangt ge aan met het complex van puzzles, dat voortvloeit uit uw zondebegrip? Waarom is het, zelfs al geven we het door u aangewezen doel der historie toe, noodig, dat er überhaupt historie is? Waarom moeten die waarden gerealiseerd wórden? Waarom zijn ze dat met van eeuwigheid? Hoe is de ernst, de realiteit van den zedelijken strijd te rijmen met de van te voren vaststaande zekerheid van zijn uitkomst? Hoe zijn de veronderstellingen van het zedelijk leven overeen te brengen met die van het religieuse? Hoe komt het, dat al deze redenaties noodig zijn, en de waarheid in al deze vitale kwesties niet voor iedereen onmiddellijk evident is? Wat beduidt het, dat den een het vertrouwen geschonken wordt en den ander niet? 144 Zoo melden de bedenkingen zich aan, de eene na de andere, soms een aantal tegelijk. Ze komen te laat. Ik zal niet zeggen, dat ze zonder belang zijn. Het is onvermijdelijk en het is belangrijk, het is de moeite waard, er zich ernstig mee bezig te houden. Ze kunnen het ons moeilijk genoeg maken, als we er geen weg mee weten. En het is een opluchting, wanneer we er in slagen, de bezwaren op te heffen en de vragen te beantwoorden. Toch is dit alles slechts van secundair belang. De beslissing is gevallen, onze levenshouding is bepaald. De „Einstellung" (om nog eens met de nieuwere psychologie te spreken) van onze persoonlijkheid is omgezet. Het kan in onze relatie tot God geen wijziging meer brengen. Het ik heeft een Gij ontmoet, waarmee het eeuwig verbonden is, en waarin het zijn uitgangspunt en doel heeft erkend. XII. SLOT. Regeneratie. We leven veelszins in noodtoestanden. We hebben al onze hulpbronnen noodig, we moeten al onze krachten mobiliseeren, om staande te blijven. Ook geestelijk. En wanneer we er geestelijk niet in slagen, zal al het andere te vergeefs zijn. We behooren er ons boven alles op te bezinnen, waar de bronnen liggen van onze geestelijke kracht. Dat ik daaromtrent niet in twijfel verkeer, is uit het bovenstaande gebleken. Ik kan nergens iets ontdekken, dat in dit opzicht ook maar eenigszins met Jezus vergelijkbaar zou zijn. Deze bladzijden komen met voort uit conservatisme of zucht tot rep ris tineeren. 146 Ze zijn evenmin geschreven ten behoeve van of tegen eenige partij of richting. Ik heb zooveel mogelijk sjibboleths vermeden, ten einde de aandacht, ongehinderd door knellende kaders, bij de zaak zelve te bepalen. Ook sommige zeer voor de hand liggende wetenschappelijke termen het ik, om storende associaties te voorkomen, hier achterwege. Mijn bedoeling is geen andere dan te wijzen op Hem, van Wien alleen regeneratie van onze personen en onze cultuur te wachten is. Van Schrijver dezes zijn mede verschenen: DAVID HUME's KENLEER EN ETHIEK. I. Van Bacon tot Hume ƒ 3,50 HEGEL EN ONZE TIJD „1,90 VASTHOUDEN 1,25 LEVEN, 2e druk „ 2,— SYNTHESE „ 1 _ OORLOG 1,60 KENNIS EN LIEFDE 0,50 ZALIGHEID, 2e druk , 4,— geb. ƒ 5,50; in heel leer „ 9,— TWEEËRLEI MAATSTAF (eersten laatsten en laatsten eersten) „0 60 NATURALISME EN LEVENSFILOSOFIE. . „ 0,80 WAARDEFILOSOFIE 1 _