85 vraag, welken invloed de uitspraak van den burgerlijken rechter over dit geschilpunt behoorde te hebben op de beslissing van den strafrechter. Ging men uit van het beginsel, dat de wetgever den strafrechter de beslissing over het geschilpunt van burgerlijk recht had willen ontnemen, dan volgde daaruit noodwendig, dat de strafrechter, indien de burgerhjke rechter daarover zijn uitspraak had gegeven, daaraan was gebonden. Mr. A. A. de Pinto (Het Herziene Wetboek v. Sv. I, bl. 140 en 481) ontkende de juistheid dier praemisse en daarom ook de gevolgtrekking daaruit. Mr. H. van der Hoeven (Themis 1883, bl. 128 en 129) nam het tegenovergestelde standpunt in, en tot gelijke resultaten kwam ook Mr. E. Bergsma (T. v. S. III, bl. 242), terwijl daartusschenin stond de meening van Mr. Simons (Beknopte Handleiding bl. 75), welke hierop neerkwam, dat de strafrechter wel gebonden was aan eene uitspraak ten voordeele, doch niet aan eene uitspraak ten nadeele van den beklaagde gewezen. Het O. R. O. had die quaestie nu in dezen zin opgelost, dat de strafrechter aan de uitspraak van den •burgerlijken rechter niet gebonden was. Dit was aan het einde van het eerste hd van art. 16 0. R. O. (nu art. 14) met even zoovele woorden bepaald. Ofschoon dit voorschrift gevaar opleverde voor tegenstrijdige vonnissen, meende men over dit bezwaar te moeten heenstappen, omdat, waar het den strafrechter te doen is om het vinden der materieele waarheid, het onjuist zoude zijn hem te binden aan de uitspraak van een rechter, die een hjdehjke rol moet vervullen en zich te houden heeft aan andere bewijsregels. Van het oogenblik af, dat men besloot den strafrechter de bevoegdheid te geven om de beslissing van den burgerlijken rechter al dan niet als juist te aanvaarden, was ook de logische reden vervallen den strafrechter te dwingen die beslissing af te wachten, alvorens zelf uitspraak te doen. De uitspraakvan den burgerlijken rechter behoorde niets anders te zijn dan een hulpmiddel, dat de strafrechter kon benutten. Uit het niet-gebonden-zijn aan de uitspraak werd dus het nietverphcht-zijn tot schorsing afgeleid. Het standpunt, dat het O. R. O. in art 16 ten aanzien van het praejudicieele geschil innam: geen verphchting tot schorsing, en geen gebondenheid van den strafrechter aan de uitspraak van den burgerlijken rechter, waardoor aan het begrip praejudicieel geschil een geheel andere beteekenis werd gegeven, dan welke het in de Fransche rechtspractijk had, is gedurende de periode der parlementaire voorbereid ding verzwakt. Sommige leden der C. v. V. bepleitten de verplichte schorsing, omdat het civiel proces zooveel waarborgen biedt voor een juiste beoordeeling der strafzaak, en ook waren er leden, die van oordeel waren, dat de strafrechter aan de uitspraak van den burgerlijken rechter gebonden moest zijn, ten einde tegenstrijdige uitspraken te vermijden; 86 Het eerste argument had zeker beteekenis: het strafproces geeft niet de gelegenheid om ingewikkelde burgerrechtelijke geschilpunten tot een bevredigende oplossing te brengen, en het was op dien grond, dat de vroegere wet den strafrechter de verphchting had opgelegd bij het bestaan van zoodanige geschilpunten de beslissing van den burgerlijken rechter daaromtrent af te wachten. De Minister vond daarin echter geen aanleiding om die wenschen te verwezenhjken. Wel kwam hij aan de geopperde bezwaren eenigszins te gemoet: Erkennende „dat de uitspraak van den burgerlijken rechter van belang kon zijn voor het oordeel van den strafrechter", het hij de slotwoorden van het eerste lid, die uitdrukkehjk bepaalden, dat de strafrechter daaraan niet gebonden zou zijn, vervallen, doch nam hij in art. 360 (art. 353 O. R. O.) de navolgende bepaling op: „Indien na schorsing der vervolging wegens een geschilpunt van burgerlijk recht van de uitspraak van den burgerlijken rechter wordt afgeweken, geeft het vonnis ook daarvan in het bijzonder reden." Hierdoor wordt het recht om daarvan af te wijken dus verondersteld, doch wordt de rechter gedwongen—op de niet-naleving is nietigheid bedreigd—zich behoorlijk rekenschap te geven van het feit dat, en de reden waaróm hij van die uitspraak afwijkt. De Minister was niet bereid den rechter tot schorsing te verplichten. Hij beriep zich echter nu niet langer op het argument, dat het onlogisch was den rechter tot schorsing te noodzaken, nu deze aan de uitspraak van den burgerlijken rechter niet gebonden was, doch het thans als argument gelden, dat op het oogenblik, „waarop de afhankelijkheid van de waardeering der strafzaak van een geschilpunt van burgerlijk recht wordt aangenomen", het niet vaststaat dat een civiel proces zal worden ingesteld of voortgezet, ja dat het alsdan reeds vast kan staan dat dit niet zal geschieden. Het komt ons nu voor, dat, wanneer wij boven besproken wijziging van het O. R. O. in verband brengen met wat daaromtrent gedurende de periode van voorbereiding is beweerd, het standpunt, waarop zich het O. R. O. stelde, is verzwakt. Immers wel is het beginsel, dat de strafrechter niet behoeft te schorsen en dat hij niet gebonden is aan de uitspraak, niet losgelaten, doch den rechter is toch een vingerwijzing gegeven, dat, indien hij bij het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht, als bedoeld in art. 14, verwacht, dat daarover een uitspraak zal worden gegeven door den burgerlijken rechter, hij verstandig zal doen de strafvervolging te schorsen, ten einde die uitspraak af te wachten en dat hij zich in den regel naar diens uitspraak zal hebben te gedragen, tenzij hij de overtuiging heeft bekomen, dat die uitspraak niet met de materieele waarheid strookt. Legt hij zich bij de beslissing van dien rechter niet neer, dan zal hij, ingeval hij oordeelt, dat de verdachte het feit heeft begaan, niet alleen 87 moeten aangeven de door bewijsmiddelen gestaafde feiten op grond waarvan hij een afwijkende beslissing geeft, doch ook moeten aangeven, waarom hij van die beslissing afwijkt. Legt hij zich bij die beslissing wel neer, dat zal hij kunnen volstaan met die beslissing in zijn vonnis aan te halen zonder ten aanzien van het punt in geschil verder bewijsmateriaal aan te voeren. Ten einde er tegen te waken, dat de schorsing worde misbruikt als een middel om de beslissing van den strafrechter op de lange baan te schuiven, is bepaald, dat de rechter de strafvervolging alleen kan schorsen voor een bepaalden tijd. Mocht die termijn te kort bhjken, dan kan de rechter de schorsing telkens voor een bepaalden tijd verlengen. Bhjkt na afloop van een der termijnen, dat het burgerlijk geding achterwege bhjft, of dat dit van de zijde van den verdachte slepende wordt gehouden, dan kan de strafrechter het geschilpunt zelf beslissen. Zelfs kan de rechter daartoe de schorsing opheffen, evenals bij dit doen kan, indien hangende den termijn de beslissing door den burgerlijken rechter gegeven wordt1), immers het artikel geeft hem die bevoegdheid „te allen tijde." Het niet-instellen of niet-voortzetten van het civiel geding behoeft niet altijd de strekking te hebben het strafgeding op ie houden, en de rechter kan ook buiten dat geval van de zooeven genoemde bevoegdheden gebruik maken. Zoo kan het licht voorkomen, vooral bij kantongerechtszaken, dat iemand vervolgd wordt ter zake van een feit, waartoe hij meent volkomen gerechtigd te zijn. Als voorbeeld noemen wij het loopen over een pad, dat door den gebruiker sinds jaar en dag werd beschouwd als een voor hem openstaande buurweg, doch waaraan die hoedanigheid door den eigenaar van den grond op zeker oogenblik wordt ontzegd. Indien de eigenaar, na het pad te hebben doen afsluiten en bij die afsluiting een bord te hebben doen plaatsen met opschrift „verboden toegang" heeft weten gedaan te krijgen, dat tegen den gebruiker proces-verbaal wordt opgemaakt, en de Ambtenaar van hetO.M., van de gerezen quaestie onkundig, tot dagvaarding overgaat, zal de vervolging, indien de gebruiker feiten aanvoert, waaruit zijn recht zoude kunnen worden afgeleid, gewoonhjk worden geschorst. In dat geval zal men den verdachte moeilijk den eisch kunnen stellen, dat hij tot het instellen van de civiele procedure het initiatief neemt. Bhjft daarna de eigenaar in gebreke de vordering in te stellen, dan zal de rechter aan de schorsing eveneens een einde kunnen maken, doch dan zal daarop natuurlijk vrijspraak volgen. De schorsing kan alleen worden uitgesproken, indien de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt van de beoordeeling van een geschilpunt van burgerlijk recht. De strafrechter mag over het algemeen alle vraagpunten van recht, *) Was de schorsing ter terechtzitting bevolen dan zal na opheffing een nieuwe oproeping noodig zijn. 91 en beslist, of hij de door de wet verboden en strafbaar gestelde handeling heeft verricht, en zoo ja of deze hem wegens die krankzinnigheid wel kan worden toegerekend. Dat met dat onderzoek en die beslissing niet wordt getalmd, is in het belang zoowel van den verdachte als van de maatschappij. Ter wille van dat belang zal het dus noodig kunnen zijn, dat een vervolging tegen een krankzinnige worde aangevangen en voortgezet tot aan de beslissing van den rechter (zie art. 350 en artt. 250 hd 5, 251 en 262), immers in vele gevallen zal de krankzinnigheid, onder den invloed waarvan een strafbaar feit werd gepleegd, ook tijdens de vervolging nog wel aanwezig zijn. De vraag, of na het begaan van het feit de krankzinnigheid is ontstaan, zal, indien de vervolging spoedig nadat het feit zoude zijn begaan, is ingesteld, in den regel moeilijk te beantwoorden zijn. Meent de rechter, dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat zij reeds ten tijde der te laste gelegde handeling bestond, dan is het mogelijk, dat art. 37 W. v. Sr. toepassing zal moeten vinden en zal hij de schorsing niet mogen bevelen. Het voorschrift van hd 1 zal dus in hoofdzaak worden aangewend in de gevallen, waarin er tusschen die handeling en de vervolging reeds geniime tijd verstreken is. De schorsing moet plaats hebben in welken stand der vervolging ook hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het O. M., hetzij op verzoek van den verdachte of diens raadsman (art. 19 en onze aanteekening op dat artikel). Eene beperking van de bevoegdheid van den verdachte en diens raadsman ten aanzien van het tijdstip, waarop zij hun verzoek aanhangig kunnen maken, als bedoeld in art. 15, geeft de wet ten deze niet. Het tweede hd verplicht den rechter de schorsing op te heffen, zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken. Ook deze beslissing kan hij nemen of wel ambtshalve, of wel op vordering van het O. M., of op verzoek van den verdachte of van diens raadsman (art. 19). Artikel 17. Ingeval van schorsing der vervolging kan de rechter niettemin spoedeischende maatregelen bevelen. Hij kan gelasten dat de schorsing zich niet zal uitstrekken tot hetgeen de voorloopige hechtenis betreft. De laatste artikelen dezer afdeeling, te beginnen met art. 17, hebben betrekking op de schorsing zoowel ter zake van een geschilpunt van burgerhjk recht als ter zake van krankzinnigheid. De schorsing heeft tengevolge, dat totdat de daarvoor bepaalde termijn is verstreken, of totdat ze wordt opgeheven, de vervolging wordt gestaakt. De R. C. zal dus met zijn onderzoek moeten ophouden; was de zaak reeds ter terechtzitting aanhangig gemaakt, dan zal de behan- 92 deling moeten worden opgeschort of geschorst, of als het onderzoek aldaar reeds was voltooid, de beslissing niet meer mogen worden gegeven. Bevelen tot voorloopige hechtenis zullen — nu, gelijk wij op bl. 68 betoogden, de wet blijkens het tweede lid van art. 17 de toepassing der voorloopige hechtenis onder de vervolging begrijpt — voorloopig niet mogen worden ten uitvoer gelegd of, zoo ze reeds werden geëxecuteerd, zal de verdachte moeten worden in vrijheid gesteld; ingeval de schorsing ter terechtzitting wordt uitgesproken zal de rechter zoodanig bevel—behoudens toepassing van het straks te bespreken tweede hd — zelfs moeten opheffen (art. 72onder b, i.v.m. art. 138 laatste hd). Op dien regel nu geeft art. 17 uitzonderingen. Volgens het eerste hd zal de rechter niettemin spoedeischende maatregelen mogen bevelen. De M. v. T. noemt een bevel tot voorloopige hechtenis, een schouw, eene huiszoeking, een onderzoek van deskundigen als voorbeelden van maatregelen, welke „met bewilliging" van den rechter kunnen worden genomen. De noodzakehjkheid dezer bepaling zou geen toehchting behoeven. Dat moge zoo zijn—, de vraag, hoe men zich de toepassing van dit voorschrift heeft gedacht, had wel eenige toehchting verdiend. Immers de korte redactie van het eerste hd geeft daaromtrent weinig licht. De vraag is niet moeilijk te beantwoorden, als de vervolging ter terechtzitting wordt geschorst. Doch twijfel rijst voor het geval, dat de schorsing in een vroeger stadium der vervolging is gelast. Moeten die maatregelen dan tegelijk met de schorsing worden bevolen, of al naarmate zich daaraan de behoefte doet gevoelen ? De uitdrukking „ingeval van" (niet: „bij" de) „schorsing" schijnt zoowel „bij het bevel tot schorsing" als „gedurende de schorsing" te omvatten. Aangenomen, dat deze interpretatie juist is, dan zal, indien gedurende de periode, gedurende welke het gerechtelijk vooronderzoek geschorst is, zich omstandigheden voordoen, welke het nemen van een spoedeischenden maatregel zouden wettigen, b.v. indien bhjkt dat de verdachte aanstalten maakt om te vluchten, de rechter de bevoegdheid hebben zoodanigen maatregel te bevelen. Tot wien zal de vertegenwoordiger van het O. M., aan wien het nemen van zoodanigen maatregel noodzakehjk voorkwam, zich moeten wenden? Tot den rechter, die tot het bevelen van dergehjke maatregelen in het algemeen bevoegd is, in het gegeven voorbeeld tot den R. C. (zie art .63) ? Of wel tot den rechter, die de beschikking tot schorsing heeft gegeven? Het komt ons voor, dat de in laatstgestelde vraag genoemde rechter tot het bevelen dier maatregelen alleen bevoegd is. Aan het woord „rechter" in hd 1 zal toch moeilijk een andere beteekenis kunnen worden geven, dan welke dit woord in het tweede hd 93 en in art. 18 heeft n.1. die van den rechter die tot, resp. omtrent, de schorsing heeft beslist. Daarmede is ook in overeenstemming de hierboven aangehaalde plaats uit de M .v. T., welke zegt, dat die spoedeischende maatregelen „met bewilliging van den rechter" kunnen worden genomen. Immers die maatregelen worden anders gedurende het gerechtelijk vooronderzoek bevolen of genomen door den R. C. De bewilliging van den rechter moet dus zijn die van een hoogere autoriteit. De uitdrukking „bewilliging" hjkt ons overigens niet gelukkig gekozen, waar de wet spreekt van „bevelen". Naar onze opvatting zal dus de R. C, indien tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de vervolging wordt geschorst geene huiszoeking (art. 111), geen schouw (art. 192) mogen verrichten, geen deskundigen mogen benoemen (art. 227) en, indien het tweede hd van art. 17 niet is toegepast, geen bevel tot bewaring mogen verkenen (art. 63), tenzij hem zulks als spoedeischende maatregel door de Rechtbank was gelast, en zal de R. C. gehouden zijn den voorgeschreven maatregel ten uitvoer te leggen of te bevelen. En daarom zal de O. v. J. zijn vordering niet moeten indienen bij den R. C. doch bij de Rechtbank. De rechter kan volgens het tweede lid gelasten, dat de schorsing zich niet zal uitstrekken tot hetgeen de voorloopige hechtenis betreft. Deze bevoegdheid is vooral gegeven, opdat de verdachte de schorsing niet zal kunnen benutten om op de vlucht te gaan. De strekking van het voorschrift en de daarop gegeven toehchting stellen buiten twijfel, dat men hier gedacht heeft aan een bevel, dat gegeven moet worden tegehjk met de schorsing, waardoor deze van meet aan een beperkte werking krijgt. Die voorloopige hechtenis zal dan — zegt de M. v. T. — kunnen worden bevolen, ten uitvoer gelegd, geschorst en opgeheven alsof geen schorsing der verdere vervolging gelast ware. Artikel x8. Alvorens omtrent de schorsing te beslissen, kan de rechter getuigen en deskundigen hooren. Artikel 19. De beslissingen omtrent de schorsing worden genomen hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij op het verzoek van den verdachte of zijn raadsman. Zij zijn met redenen omkleed en worden gegeven door het gerecht in feitelijken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of anders het laatst werd vervolgd. Alle beschikkingen worden onverwijld aan den verdachte beteekend. Ten einde van den rechter eene beslissing te verkrijgen, waarbij de schorsing wordt gelast of opgeheven — de wet spreekt in het algemeen 95 waardoor dat gerecht geroepen wordt eene beslissing te nemen of een onderzoek in te stellen. In het onderhavige geval nu wordt door den O. v. J. een onderzoek uitgelokt van den R. C, eene rechtbank-autoriteit en niet van den Kantonrechter, en daarom zouden wij meenen, dat ook gedurende dit stadium der vervolging de Rechtbank bevoegd is om de beslissingen omtrent schorsing te nemen. Niet altijd echter zal de beslissing tot schorsing kunnen worden gevorderd of verzocht van het gerecht in feitehjken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd, n.1. niet in die gevallen, waarin de schorsing in eersten aanleg wordt gevorderd of verzocht gedurende een periode, waarin de verdachte wel wordt vervolgd, doch niet voor een gerecht in feitehjken aanleg, d. i. gedurende de cassatieprocedure. In die gevallen is tot het geven van een beslissing op zoodanige vordering of verzoek aangewezen het gerecht in feitehjken aanleg, waarvoor de zaak het laatst werd vervolgd. Uit het zooeven gezegde bleek, dat wij van oordeel zijn, dat in cassatie wordt vervolgd. Na hetgeen wij daaromtrent bij onze bespreking der artikelen 7—10 ter staving van ons oordeel opmerkten, kunnen wij daarnaar verwijzen. Alleen willen wij er te dezer plaatse nog aan herinneren: dat in de aan de St.-C. ontleende M. v. T. op art. 22 O. R. O. (art. 19 van het Wetboek) werd opgemerkt, dat „voor den rechter in cassatie niet werd vervolgd in den zin, daaraan door het Ontwerp gehecht," waarvoor de M. v. T. zich—naar wij op bl. 69/70 betoogden ten onrechte, — op art. 136 O. R. O. beriep. Voorts dat mede met het oog daarop in art. 220. R. O. de woorden „of anders het laatst werd vervolgd" werden ingelascht, waarbij werd voorbijgezien, dat de schorsing volgens het O. R. 0. alleen te pas kwam, indien in eenigen stand der vervolging van bepaalde omstandigheden bleek, en dus niet meer op een tijdstip, waarop de vervolging volgens de M. v. T. reeds was afgeloopen. En ten slotte, dat de Minister, die bij zijn Antwoord op het Verslag van de C. v. V. der Tweede Kamer van meening bleek te zijn, dat de zaak in cassatie wel werd vervolgd, art. 136 O. R. O., o. i. ten onrechte, schrapte, en — naar onze meening te recht—de woorden het gerecht verving door de woorden het gerecht in feitelijken aanleg „ten einde zoover noodig den Hoogen Raad te blijven uitschakelen", waardoor thans in de wet is vastgelegd, dat de verdachte ook gedurende de cassatieprocedure wordt vervolgd. Dat gedurende de cassatieprocedure het gerecht in feitehjken aanleg geroepen zal zijn om in eersten aanleg te beslissen, of de vervolging zal worden geschorst, laat zich alleen denken in het geval van art. 16. Immers het kan voorkomen, dat eerst gedurende die periode der vervolging bhjkt, dat de verdachte na het begaan van het feit krankzinnig werd. Maar dat van het gerecht in feitehjken aanleg, tegen welks beslissing een beroep in cassatie werd ingesteld, gedurende het cassatiegeding 96 zou kunnen worden gevorderd of verzocht het aanhangige cassatieproces op grond van het bestaan der praejudicieele quaestie te schorsen, zou met een „ordelijke procedure", ter wille waarvan art. 15 in het Wetboek is opgenomen, in zoodanigen strijd zijn, dat wij niet kunnen aannemen, dat de wetgever in art. 19 ook dergehjke gevallen op het oog heeft gehad. Trouwens niet alleen met de aan art. 15 ten grondslag liggende gedachte zou een dergehjke procesvoering in strijd zijn, het voorschrift zelf zou niet kunnen worden nageleefd gedurende de cassatieprocedure: De verdachte zou het verzoek tot schorsing dan moeten doen aan het gerecht in feitehjken aanleg waarvoor de zaak het laatst werd vervolgd op de terechtzitting . die niet meer zal gehouden worden! Hoewel de Toehchting daarover niet spreekt, heeft de aanwijzing van het gerecht in feitehjken aanleg, waarvoor de zaak het laatst werd vervolgd, nog een verder strekkende beteekenis, n.1. voor de gevallen, waarin de opheffing der schorsing noodig is. Door de schorsing toch wordt — behoudens het in art. 17, lid 2, bepaalde—de vervolging voorloopig gestaakt, zoodat de opheffing daarvan dan niet kan worden gevraagd aan het gerecht, waarvoor de zaak wordt vervolgd. Het gerecht, in art. 19 bedoeld, kan zijn het gerecht op de terechtzitting en de raadkamer, al naarmate het verzoek of de vordering al dan niet ter terechtzitting wordt gedaan (art. 21), of de rechter tot het ambtshalve geven van de beslissing termen vindt ter gelegenheid van de behandeling der hoofdzaak ter terechtzitting, of bij een raadkamerbeslissing, waartoe hij uit anderen hoofde is geroepen. Immers bevelen tot schorsing kunnen in eiken stand der vervolging, bevelen tot opheffing te allen tijde worden gegeven.l) Zoo kan het dus voorkomen dat een Kantonrechter geroepen wordt tot het geven van beslissingen in raadkamer (art. 21 i. v. m. 26). De wijze, waarop het verzoek door den verdachte of diens raadsman aan de raadkamer moet worden gedaan, is niet aangegeven en zal dus op elke wijze kunnen geschieden. De verzoeken ter terechtzitting kunnen daar natuurlijk mondeling worden voorgedragen. Ten einde den rechter in staat te stellen tot het nemen der beslissingen omtrent de schorsing, welke met redenen moeten zijn omkleed en waarin dus de feiten moeten worden vermeld, op welke de beslissing steunt, zal het gewoonlijk noodig zijn getuigen of deskundigen te hooren. Art. 18 geeft hem daartoe de bevoegdheid. Natuurlijk is ook het algemeene art. 35, dat het gerecht, dat tot eenige beslissing is geroepen (hetzij ter terechtzitting hetzij in raadkamer) bevoegd verklaart en, op daartoe door hem gedaan verzoek, in den regel verplicht den verdachte te hooren, ook hier toepasselijk, gehjk ook de bepalingen van de volgende afdeeling zullen moeten wor- s) Een bevel tot opheffing der schorsing zal wel niet anders kunnen worden gegeven dan door de raadkamer. 98 dagen: art. 130); ze beginnen te loopen: voor het O. M. na de beschikking, voor den verdachte na de beteekening daarvan. De beschikkingen op een ingesteld beroep, welke zoo spoedig mogelijk — een termijn is niet genoemd — behooren te worden gegeven, moeten op hare beurt worden beteekend. De wetgever heeft verzuimd voor te schrijven, dat ook deze beschikkingen met redenen moeten worden omkleed, uit het oog verhezende, dat art. 19 alleen betrekking heeft op beslissingen in eersten aanleg. Verdere voorschriften omtrent het hooger beroep en beroep in cassatie tegen beschikkingen in het algemeen, welke dus ook hier behooren te worden toegepast, zijn gegeven in de artikelen 447—455. Zesde Afdeeling. Behandeling door de Raadkamer. Wanneer door een gerecht eene beslissing moet worden genomen, dan moet de daarvoor noodige behandeling drie stadiën doorloopen: onderzoek, beraadslaging, beslissing. Te onzent, waar het beginsel der openbaarheid bij de behandeling van rechtszaken in de Grondwet is neergelegd in dien vorm, dat de terechtzittingen — behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald en behoudens de bevoegdheid van den rechter om in het belang der openbare orde en zedelijkheid van den regel af te wijken — openbaar zijn en dat de uitspraak der vonnissen met open deuren geschiedt l), heeft men. het als van zelf sprekend beschouwd, dat de beraadslaging over en de samenstelling van het schriftelijk vonnis niet in het openbaar behoefden plaats te hebben en derhalve niet op de terechtzitting moesten geschieden. Het voorschrift der Grondwet beoogde alleen de openbaarheid van het onderzoek en de uitspraak van het vonnis. Doch in het strafproces zag de rechter zich herhaaldelijk geplaatst voor de taak om allerlei beslissingen te nemen gedurende het vooronderzoek van die strafzaken, waarover hij, werd de vervolging teneinde toe voortgezet, zoude hebben te vonnissen, b.v. tot verwijzing naar de terechtzitting en tot gevangenneming en gevangenhouding. Het sprak van zelf, dat in het systeem van het aan Frankrijk ontleende strafproces met zijn sterk inquisitoir getint vooronderzoek in deze phase van het proces geen sprake kon zijn van in het openbaar gegeven beslissingen naar aanleiding van een in het openbaar gehouden onderzoek op de wijze, zooals dit voor het eindonderzoek was voorgeschreven. *) De openbaarheid der terechtzittingen, eerst in 1848 door de G. W, voorgeschreven, werd reeds voor dien tijd gevorderd door art. 20 R. O. Het nieuwe laatste lid van art. 162 G. W., eerst in 1922 aan het artikel toegevoegd, dient alleen om invoering van „Strafbefehle" mogelijk te maken. 99 Vandaar dat dè vorige wet dergelijke beslissingen aan den „rechter in raadkamer" opdroeg (zie art. 81 en 125 oud), waardoor het onderzoek niet op de terechtzitting en dus niet in het openbaar behoefde plaats te hebben en dat zij die beslissingen aanduidde met den naam van „beschikkingen" (zie artt. 86,93,127,i.v.m. 130,134 en vooral 137 oud), ten gevolge waarvan de voor de uitspraak van vonnissen gestelde eisch van openbaarheid daarvoor niet gold. Daardoor konden die beschikkingen zonder een daaraan voorafgegaan debat, in het geheim, op grond van schriftelijk aan hem overgelegde gegevens door den rechter worden gegeven.1). Ofschoon de wetgever van thans er naar gestreefd heeft het zgn. accusatoire stelsel zooveel mogehjk ook gedurende het voorbereidend onderzoek tot zijn recht te doen komen, heeft hij toch de openbaarheid van onderzoek en beslissing gedurende het gansche proces niet in vollen omvang gewild. Ten aanzien van het eindonderzoek en de eindbeslissing bleef de openbaarheid van onderzoek en beslissing uiteraard gehandhaafd. Doch waar het gold het gerechtelijk vooronderzoek door den R. C, heeft hij zoowel ter wille van een deugdelijk onderzoek, als ter wille van de daarbij betrokken individuen de openbaarheid te recht niet aangedurfd. (M. v. T. bl. 60, kolom 2). En dezelfde houding heeft hij aangenomen met betrekking tot een aantal beslissingen, welke vroeger aan den rechter in raadkamer waren opgedragen en welke hij ook thans nevens vele andere, die het vorige Wetboek niet kende, ter wille van de rechtszekerheid van de daarbij betrokken personen aan de gerechten heeft toevertrouwd. Met betrekking tot die beslissingen heeft hij de openbaarheid van het onderzoek en de uitspraak onwenschelijk geacht op dezelfde gronden (M. v. T. op art. 25 O. R. O., bl. 69, kolom 2), als waarop hij de openbaarheid van het gerechtelijk vooronderzoek heeft verworpen. Doch ofschoon hij de algeheele openbaarheid niet heeft gewild, gevoelde hij de noodzakelijkheid — te meer nu het aantal dier beslissingen zoude worden uitgebreid — het geheim van het onderzoek en Van de beslissing tegenover partijen tot zekere hoogte prijs te geven en onderzoek en beslissing te omringen met waarborgen, welke aan de deugdelijkheid van een en ander ten goede zouden komen. Dienovereenkomstig heeft de wetgever de openbaarheid ten aanzien van de daarvoor naar zijn oordeel niet in aanmerking komende beslissingen uitgesloten door, in overeenstemming met de vroeger gevolgde methode, deze ter behandeling op te dragen aan de „raadkamer", d. i. blijkens art. 21 ook thans het gerecht onderzoekende en beslissende buiten de terechtzitting, en door aan de beslissingen der raadkamer den naam van „beschikkingen" te geven (art. 22 en 25), *) Zie de Bosch Kemper: Wetboek van Strafvordering deel II bl. 26. 100 waaronder art. 138 verstaat, de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen." 1) Dank zij deze terminologie kon ten aanzien van deze beslissingen de toepasselijkheid van hd 2 en 3 van art. 161 (thans 162) G. W. worden uitgeschakeld. Aan den anderen kant heeft men ter wille van de deugdelijkheid der raadkamerbeslissingen allerlei voorschriften gegeven, welke voor een goed deel in de zesde afdeeling van Titel I zijn bijeengebracht. In die afdeeling wordt behalve hare bevoegdheid ook hare samenstelling en werkwijze geregeld; zij is van toepassing, zoo dikwijls naar de bepalingen van het Wetboek eene beslissing van de raadkamer aan de orde is. In verband niet de bepalingen dezer afdeeling kunnen wij vaststellen, dat de gerechten in strafzaken in tweeërlei gedaante kunnen optreden: 1°. als gerechten onderzoekende en beslissende op de terechtzitting; 2°. als gerechten onderzoekende en beslissende buiten de terechtzitting. Eerstgenoemde onderzoeken in den regel, en beslissen altijd, in het openbaar, afgezien van het laatste hd van art. 162 G. W. Laatstgenoemde onderzoeken en beslissen niet in het openbaar en dragen den naam van raadkamer. Beide beraadslagen niet in het openbaar doch in het geheim. Indien de Rechtbank in eerstgenoemde gedaante tot die geheime beraadslaging overgaat, kondigt de Voorzitter zulks gewoonlijk aan door de woorden: „de Rechtbank begeeft zich in raadkamer." Het is duidelijk dat daarmede bedoeld wordt: de Rechtbank trekt zich terug om zich te beraden. *) Daarmede houdt het gerecht echter niet op te zijn de rechter, die ter terechtzitting beslist: het is daartoe bevoegd, omdat, zooals reeds werd opgemerkt, eene beraadslaging in het openbaar door de Grondwet niet is bedoeld. Artikel 21. In alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, geschiedt de behandeling door de raadkamer. Echter geschieden op de terechtzitting onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen, verzoeken of voordrachten, aldaar gedaan. De raadkamer is, op straffe van nietigheid, samengesteld: bij de rechtbanken en gerechtshoven uit drie leden; bij den Hoogen Raad uit vijf leden. *) Daaronder vallen evenzeer de niet ter terechtzitting genomen beslissingen van den Voorzitter en van den R. C. *) Zulks geschiedt in een afzonderlijk vertrek, dat wordt aangeduidt met den naam van „de raadkamer." 102 verdachte (b.v. art. 66, art. 19, art. 273; de tegenstelling tusschen vordering en verzoek komt ook scherp uit in art. 328). In enkele artikelen wordt het nemen van eene beslissing afhankelijk gesteld van een voordracht (artt. 279, 513, 516). Van de hier besproken vorderingen, verzoeken, of voordrachten kunnen er sommige alléén op de terechtzitting worden gedaan, n.1. de zoodanige, waarvan sprake is in den zesden Titel van het Tweede Boek ( men lette daarbij op art. 328 en de aanteekeningen op dat artikel). Daarop heeft de wetgever hier niet het oog; immers — gelijk wij hierboven vaststelden — spreekt het van zelf, dat de beslissingen, waarvan melding wordt gemaakt in den Titel, die handelt over de terechtzitting, ook ter terechtzitting moeten worden genomen. De wet geeft echter elders dan in dien Titel meermalen de bevoegdheid tot het uitlokken van rechterlijke beslissingen zonder dat uit de wet bhjkt, dat de daartoe strekkende vorderingen, verzoeken of voordrachten bepaaldelijk öp of bepaaldelijk buiten de terechtzitting moeten worden gedaan, of sterker nog: te kennen gevende, dat deze zoowel op als buiten de terechtzitting kunnen worden aanhangig gemaakt (men denke b.v. aan de opheffing der bevelen tot voorloopige hechtenis, schorsing der strafvervolging, verschooning en wraking van rechters). Worden dan dergehjke vorderingen enz. ter terechtzitting gedaan, dan moeten onderzoek en beslissing daaromtrent ook ter terechtzitting geschieden. Worden ze buiten de terechtzitting gedaan, dan geschiedt de behandeling overeenkomstig den regel door de raadkamer. 2°. in de gevallen, waarin de rechter ter terechtzitting ambtshalve een beslissing wil geven, waartoe hij in het algemeen ambtshalve bevoegd is, doch waarvan de wet niet uitdrukkelijk voorschrijft, dat zij op de terechtzitting moet worden genomen. Wij noemden deze beperking van den in art. 21 gesteldèn regel in de laatste plaats, omdat Minister Ort haar eerst bij zijn antwoord op het Verslag van de C. v. V. in het ontwerp opnam door in den eersten zin van het eerste hd in te voegen de woorden „of aldaar ambtshalve wordt genomen." Dat wij die beperking juist hebben geïnterpreteerd, bhjkt uit de toehchting, waarvan hij die invoeging vergezeld deed gaan: „omdat van verschillende ambtshalve beslissingen, welke ook door den rechter ter terechtzitting moeten kunnen worden genomen— men denke b.v. aan een bevel tot opheffing van een bevel tot voorloopige hechtenis —, niet bepaald is voorgeschreven, wanneer zij op de terechtzitting moeten worden gegeven." (V. en A. bl. 25, kolom 1). De samenstelling van de raadkamer bij de Colleges is in het tweede hd voorgeschreven, en komt overeen met die, welke de artikelen 57, hd 1, 70 en 100 R. O. in den regel voorschrijven voor het geval, dat die Colleges ter terechtzitting vonnissen. Gehjk art. 21 R. O. daar, zoo zet het tweede hd van art. 21 hier aan 103 dat voorschrift kracht bij door aan de niet-machtaeniing daarvan nietigheid te verbinden. Ten aanzien van de samenstelling der raadkamer moet bovendien in acht genomen worden het bepaalde in het derde en vierde hd. Het geval kan zich voordoen, dat tijdens of na het onderzoek ter terechtzitting de raadkamer eene beschikking moet geven. Zoo kan tijdens dat onderzoek een bezwaarschrift worden ingediend als bedoeld in art. 103 en kan na dat onderzoek eene vordering tot gevangenneming, of een verzoek tot opheffing van een bevel tot voorloopige hechtenis tot den rechter worden gericht. In die gevallen moeten de rechters, die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten, zooveel mogehjk deel uitmaken van de raadkamer, die tot de beslissing geroepen is, omdat zij „zich in de zaak geheel hebben ingewerkt." (M. v. T. op art. 23 O. R. O.). Daarentegen mag hij, die als Rechter- of RaadsheerCommissaris eenig onderzoek in de zaak heeft verricht, op straffe van nietigheid niet aan de behandeling door de raadkamer deelnemen. Het motief voor deze bepaling is hetzelfde geweest, dat aanleiding gaf tot art. 268, hd 1: men wilde niet tot de raadkamerbeslissing laten medewerken een rechter, die gedurende het vooronderzoek zich reeds een oordeel over de zaak kon hebben gevormd, en die daardoor allicht een te overwegenden invloed op de beschikking zoude oefenen (M. v. T. op art. 25 O. R. O., bl. 69, kolom 2). Daarom wilde men ook hem, die gedurende het voorbereidende onderzoek tot een raadkamerbeslissing had medegewerkt, zoo mogehjk niet doen optreden als Rechter gedurende het eindonderzoek. Zie art. 268, hd 2, en het daarbij aangeteekende. Artikel 22. De beschikking vermeldt, op straffe van nietigheid, de namen der leden van het college, door wie, en den dag waarop zij is gewezen, en wordt onderteekend door ieder hunner en door den griffier die bij de beraadslaging is tegenwoordig geweest. Zoo één of meer hunner daartoe buiten staat zijn, wordt hiervan aan het slot van de beschikking melding gemaakt. Dit artikel stelt aan de beschikking bepaalde op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvereischten. De onderteekening door de leden der raadkamer en door den Griffier, die bij de beraadslaging is tegenwoordig geweest, waarborgt de juistheid van den inhoud der in schrift gestelde beschikking. De vermelding van de namen der leden van het College, door wie, en van den dag, waarop zij is gewezen, verschaft de gelegenheid om na te gaan, of de raadkamer overeenkomstig het vorige artikel was samengesteld. De vermelding van den dag heeft bovendien belang voor de beoordeeling, of het O. M. den voor het rechtsmiddel van hooger beroep of cassatie vastgestelden termijn heeft in acht genomen. 104 Uit het laatste hd bhjkt, dat het opmaken der schriftelijke beschikking niet onmiddelhjk op de beslissing behoeft te volgen. Ware het anders, dan zoude het geval, waarin dit voorschrift wil voorzien, zich niet kunnen voordoen. De hier gestelde vormvereischten gelden — men vergehjke de artikelen 357, hd 2, en 365, hd 1 en 2 — ook voor de vonnissen. Het tweede hd is door Minister Heemskerk bij zijne eerste Nota van Wijzigingen d.d. 7 Februari 1920 (n°. 18, stuk 1.) dan ook juist onder beroep op art. 365 (O. R. 0.358), hd 2, aan art. 22 toegevoegd. Artikel 23. De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden. De raadkamer zal, alvorens te beslissen, het openbaar ministerie hooren en kan zich door den rechter- of raadsheer-commissaris, die in de zaak is betrokken geweest, schriftelijk of mondeling doen inlichten. Zij is bevoegd de overlegging van processtukken en stukken van overtuiging te bevelen. Alle verhooren kunnen ook aan een der leden van het rechterlijk college of aan den kantonrechter van de plaats waar de te verhooren persoon zich bevindt, worden opgedragen. Ten aanzien van een verhoor dat ingevolge zoodanige opdracht plaats vindt, is artikel 25 van overeenkomstige toepassing. Artikel 24. De verdachte is bevoegd zich bij alle verhooren door zijn raadsman te doen bijstaan. De gegijzelde getuige en de belanghebbende die volgens artikel 103 of artikel 115 een verzoekschrift heeft ingediend, kunnen zich bij de verhooren door hun advocaat doen bijstaan. De raadsman of de advocaat wordt bij de verhooren in de gelegenheid gesteld de noodige opmerkingen te maken. Al heeft de wetgever — gelijk reeds in de inleiding tot deze afdeeling werd opgemerkt — de openbaarheid van een aantal beslissingen en van het onderzoek, waarop die beslissingen steunen, afgewezen, hij heeft het ook voor de partijen volstrekt-geheime onderzoek en de beslissing uitsluitend op schriftelijk aan den rechter overgelegde gegevens, kenmerken van het inquisitoir proces, in die gevallen niet willen bestendigen. Hij heeft begrepen, dat het op zijn weg lag waarborgen te scheppen voor de deugdelijkheid der niet ter terechtzitting genomen beslissingen, waarborgen, die niet alleen te vinden zijn in de hierboven afgedrukte artikelen, doch ook in elders in het Wetboek gegeven voorschriften, welke met die artikelen in nauw verband staan. Die waarborgen heeft de wetgever hoofdzakelijk daarin gevonden, 105 dat hij, aldus aan haar onderzoek eenige openbaarheid verschaffende, de raadkamer in de gelegenheid heeft gesteld zich een oordeel te vormen niet alleen naar aanleiding van aan haar overgelegde geschriften, maar ook op grond van hetgeen zij vernam uit den mond van het O. M., den R. C, den verdachte, en in sommige met name genoemde gevallen ook van anderen; die bij de beschikking betrokken zijn en dan als partijen kunnen worden aangemerkt. Hierdoor erkende bij dat het „audi et alteram partem" ook voor juiste raadkamerbeslissingen een niette-versmaden regel is. Wij zullen thans nagaan, op welke wijze die waarborgen in de wet zijn neergelegd: De raadkamer (art. 23, hd 2) is verplicht alvorens te beslissen het O. M. te hooren, zoowel dus wanneer dit zelf de beslissing der raadkamer heeft ingeroepen, als wanneer de daad van een ander die beslissing noodzakelijk maakte, of de raadkamer ambtshalve eene beschikking wil geven. De wetgever, die blijkens de M.v.T. beoogde aan het onderzoek der raadkamer eenige openbaarheid te verschaffen „doch enkel voorzoover betreft de partijen in het proces," heeft zich blijkbaar — anders dan waar het gold de straks te bespreken inlichtingen van den R. C. — voorgesteld, dat het O. M. steeds in de raadkamer zou verschijnen om aldaar mondeling te worden gehoord. Al verbiedt de wet zulks niet uitdrukkelijk, het zou, behalve misschien in cassatie, waar de P. G. bij den H. R. geen partij is, tegen den geest der wet indruischen, indien de raadkamer alvorens te beslissen de stukken in handen stelde van het O. M. met opdracht haar schriftelijk voor te hchten. De raadkamer is voorts bevoegd zich doordenRechter- of RaadsheerCommissaris, die in de zaak betrokken is geweest, doch die, naar wij reeds opmerkten, geen deel van de raadkamer mag uitmaken, niet alleen schriftelijk doch ook mondeling te doen inlichten b. v. in de gevallen, waarin door den verdachte mocht worden beweerd, dat de inhoud van een verhoor niet juist is weergegeven. In sommige gevallen stelt de wet het hooren van den verdachte tot phcht (zie b.v. artt. 66, hd 1, 80, laatste hd) of beveelt zij, dat de verdachte moet worden gehoord, althans opgeroepen (artt. 69,71), doch ook buiten die gevallen (zie art. 35 en het daarbij aangeteekende) heeft de raadkamer de bevoegdheid om den verdachte in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, een bevoegdheid die behoudens eene uitzondering phcht wordt, indien de verdachte daartoe een verzoek deed. Ook aan andere met name genoemde personen: den belanghebbende van artt. 103 en 115, den waarborg van art. 80, den raadsman van art. 50, den gewezen verdachte of zijnen erfgenamen van art. 89, en den gegijzelden getuige van artt. 221, 222 en 223 kan of moet toegang tot de raadkamer worden verleend.x) En reeds ont- *) Zulks is met voordacht niet voorgeschreven voor het geval genoemd in art. 289, derde lid. (M. v. T. op art. 285 O. R. O., bl. 123, kolom 2 onder 3°). 106 moetten wij een bepaling (art. 18), die den rechter de bevoegdheid geeft om getuigen en deskundigen te hooren. In al die gevallen moeten of kunnen die personen dus worden opgeroepen om voor de raadkamer te verschijnen. De raadkamer zal dan het O. M. (art. 553) kunnen opdragen de daartoe noodige maatregelen te treffen, gebruik makende van de haar in art. 23, hd 1, verleende macht om „de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek, hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden." Zij is echter ook bevoegd de noodige verhooren — Minister Ort, die het vierde hd van art. 23 bij zijn antwoord aan de C. v. V. opnam, dacht aan het hooren niet alleen van elders wonenden doch ook van ernstig-zieken — op te dragen aan een der leden van het rechterlijk College, dus ook aan een hd, dat geen deel uitmaakt van de raadkamer, of aan den Kantonrechter van de plaats, waar de te verhooren persoon zich bevindt. Voorts mag de raadkamer het O. M. (art. 553) opdragen processtukken en stukken van overtuiging over te leggen. Eindelijk voert art. 24 nog een waarborg in, welke ligt in de hjn van het in art. 186 bepaalde: Zoo dikwijls de verdachte bij het onderzoek der raadkamer tegenwoordig is, of met inachtneming van art. 23, hd 4, door een ander wordt verhoord, mag hij zich bij de verhooren door zijn raadsman doen bijstaan, en moet deze in de gelegenheid worden gesteld die opmerkingen te maken,die hij raadzaam acht. Ook de gegijzelde getuige, en de belanghebbende, die volgens art. 103 of art. 115 een verzoekschrift heeft ingediend, mogen zich doen bijstaan door hun advocaat, die dan eveneens het woord mag voeren. Hetzelfde bepaalt art. 89 ten aanzien van den gewezen verdachte of zijne erfgenamen.Meji houde in het oog, dat het zich bij de verhooren doen bijstaan veronderstelt de aanwezigheid van dengene, die bijgestaan wordt. De hier bedoelde personen kunnen aan art. 24 niet de bevoegdheid ontleenen zich te laten vertegenwoordigen. Nadat wij thans de door de wet gestelde waarborgen hebben besproken, moeten wij nog de aandacht vestigen op een waarborg, dien de wet niet heeft gesteld. Er is nergens bepaald, dat de personen, die de raadkamer bij haar onderzoek moet of mag toelaten, daarbij van het begin tot het einde tegenwoordig mogen zijn, gelijk zulks bij de behandeling ter terechtzitting ten aanzien van de partijen is voorgeschreven. De wet immers gebiedt of veroorlooft slechts het hooren van personen en niets staat dus de raadkamer in den weg om b.v. den verdachte eerst te doen binnenstaan, nadat zij het O. M. heeft gehoord. Dat neemt niet weg, dat het accusatoire stelsel, dat men ook bij het voorbereidend onderzoek zooveel mogehjk heeft willen doorvoeren, vórdert, dat de partijen kennis nemen van het hetgeen de wederpartij in het midden brengt. Voor een afwijking van dit beginsel zal bij de 107 raadkamerbehandeling dus ook alleen dan grond kunnen bestaan, indien het belang van het onderzoek anders aanleiding zoude hebben kunnen geven om in de gevallen, waarin zulks mogehjk is (art. 35), het verhoor geheel achterwege te laten. Dat de raadsman in die gevallen evenmin het geheele onderzoek zal mogen bijwonen bhjkt uit het hierboven opgemerkte. Ten slotte worde er de aandacht op gevestigd, dat de vraag, of het onderzoek, dat aan de raadkamerbeslissingen moet voorafgaan, zal beantwoorden aan hetgeen de wetgever zich daarvan heeft voorgesteld, in hooge mate zal worden beheerscht door de wijze, waarop de rechterlijke macht art. 35 in de practijk zal hanteeren. Artikel 25. Van het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen. Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zooveel mogelijk. Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der andere leden van de raadkamer en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na den afloop van het onderzoek onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt. Het wordt met de beschikking en de verdere tijdens het onderzoek in de raadkamer in het geding gebrachte stukken bij de processtukken gevoegd. Nu de artikelen 23 en 24 een regeling hebben gegeven, waardoor de raadkamerbeslissingen niet langer uitsluitend hebben te steunen op schrifturen, doch ook op mondeling onderzoek, lag het in de rede het bij het onderzoek voorgevallene in een schriftelijk verslag vast te leggen. Daarom gebiedt art. 25 den Griffier een proces-verbaal op te maken, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen. Zulks was reeds onder de vorige wetgeving voorgeschreven ten aanzien van het ter terechtzitting voorgevallene, en de daaromtrent bestaande voorschriften (art. 198 oud) werden aanvankelijk in hoofdzaak onveranderd overgenomen in de artikelen thans genummerd: 326 en 327. Deze artikelen hebben dan ook den wetgever bij de samenstelling van artikel 25 tot voorbeeld gestrekt. Met het oog op het wenschehjke eener overeenkomstige regeling heeft Minister Heemskerk bij zijn eerste Nota van Wijzigingen van 7 Februari 1920 in het derde hd van art. 27 O. R. O (thans art. 25) eene 108 wijziging aangebracht, waardoor het in overeenstemming zou zijn met art. 320 O. R. O. (thans art. 327), heeft hij, nadat in de 2e Kamer een amendement op laatstgenoemd artikel was aangenomen, in overleg met de C. v. V. voor de eindstemming over het Ontwerp het derde hd van art. 25 dienovereenkomstig gewijzigd, en heeft ook de I. W. in beide artikelen eene overeenkomstige verandering aangebracht. Er moge dus gestreefd zijn naar eene overeenkomstige regeling, er zijn punten, waarop de in art; 25 en de in de artikelen 326 en 327 gegeven regelingen van elkaar afwijken. In de eerste plaats wordt hier het in art. 326 gegeven voorschrift gemist, dat in het proces-verbaal aanteekening moet geschieden van de in acht genomen vormen, ofschoon er toch wel vormen zijn, die ten aanzien van het onderzoek en de beslissing der raadkamer op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven en wier inachtneming dus wel uit het proces-verbaal zal moeten bhjken, wil men de op het verzuim daarvan gestelde sanctie de noodige werking verzekeren. Wij denken hierbij aan de voorschriften van het tweede en vierde hd van art. 21. In verband met die voorschriften zullen in het proces-verbaal moeten worden vermeld de namen van de leden van het College, die aan het onderzoek hebben deelgenomen. Evenals art. 326 vordert het eerste hd van art. 25, dat het procesverbaal zal behelzen den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen; terwijl echter eerstgenoemd artikel tot eisch stelt, dat in het proces-verbaal aanteekening geschiedt van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt, vergt art. 25, dat het zal behelzen den zakelijken inhoud van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen. Uit de toehchting bhjkt niet, of aan dit verschil in redactie eenige beteekenis moet worden gehecht. Wat daarvan zij, in ieder geval zal in verband met het hierdoor aan het proces-verbaal gestelde vereischte uit het proces-verbaal moeten bhjken, of bij het onderzoek overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek, daaronder begrepen het tweede hd van art. 23, is gehandeld (met vergelijke onze aanteekeningen op art. 23). Voor zooveel mogehjk gelijkluidend met art. 327 is het derde lid van ons artikel. Het schrijft voor, dat het van het onderzoek der raadkamer door den Griffier opgem aakte procesverbaal door den Voorzitter, of door een der andere leden van de raadkamer, en den Griffier vastgesteld en zoo spoedig mogehjk na den afloop van het onderzoek onderteekend moet worden. Voor zoover de Griffier daartoe buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt. In het Wetboek was oorspronkelijk vaststelling en onderteekening aan den Voorzitter en den Griffier opgedragen; bij verhindering van een hunner of van beiden moest daarvan aan het slot van het proces-verbaal melding worden gemaakt. Vóór de invoering van het Wetboek kwam de 109 Minister met betrekking tot art. 25 en art. 327 tot de ontdekking, dat in geval van verhindering van den Voorzitter en den Griffier beiden, niet voorzien was wie moest optreden. Door de nieuwe redactie, welke art. 4 der I. W. voor de oude in de plaats stelde, zou naar luid van de M. v. T. op dat artikel (toen genummerd 3) deze leemte zijn aangevuld, „doordat zij behalve den Voorzitter ook de andere rechters, die bij het onderzoek aanwezig waren, tot het verrichten der bedoelde handelingen bevoegd verklaart en bij ontstentenis van den griffier — die uiteraard niet vervangen kan worden — van diens medewerking aan de handelingen afziet." De M. v. T. voegt hieraan nog toe: „Krachtens art. 26 van het nieuwe Wetboek zoude deze wijziging ten aanzien van het kantongerecht overeenkomstige toepassing moeten vinden. Uiteraard ontbreekt bier echter de mogelijkheid tot vaststelling en onderteekening van. het proces-verbaal, indien de kantonrechter en de griffier buiten staat zijn." Die opmerking is op zich zelve volkomen juist: Maar die mogelijkheid zal evenzeer ontbreken, indien alléén de Kantonrechter buiten staat is, want de gewijzigde laatste zin van hd 3 voorziet enkel in het geval dat de Griffier verhinderd is. Bij de aanvulling der eene leemte heeft men — voor wat betreft de raadkamer van het Kantongerecht — een nieuwe leemte doen ontstaan. Het opteekenen van den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen wordt in het eerste hd opgedragen aan den Griffier, behoudens (derde hd) de nadere vaststelling daarvan door den Voorzitter (of ander hd der raadkamer) en den Griffier samen. De Griffier zal bij die opteekening, vooral wanneer een breedsprakig persoon aan het woord was, vaak zijn eigen woorden gebruiken. De gelegenheid daartoe kan hem door toepassing van het tweede hd geheel of ten deele worden ontnomen. Ook dit tweede hd wijkt eenigszins af van art. 326, lid 2, doch stemt bijna woordelijk overeen met art. 172, laatste hd. De strekking van al die voorschriften is te voorkomen, dat de stellervan het proces-verbaal den zin van èen bepaalde uitlating, die wellicht in den mond van hem, die haar bezigde, een bijzondere beteekenis had, te loor zou doen gaan, door haar op minder juiste wijze te vertolken. Alleen ten aanzien van de personen, die het verlangen tot het notuleeren van eenige opgave in de eigen woorden kunnen kenbaar maken, bestaat er verschil: In art. 326 zijn het de O. v. J. en de verdachte en dus ook de raadsman (art. 331, lid 1), in art. 172, lid 3, zijn het de verdachte, getuige of deskundige, of de raadsman, in art. 25 is daarenboven ook de advocaat (art. 24, hd 2) genoemd. Men zal uit de opsomming van die personen niet de gevolgtrekking mogen maken, dat deze allen nu ook bij elk raadkameronderzoek te- 116 dat tegen een persoon, aan wiens vervolging een einde was gemaakt, toch nog de verdenking bleef voortbestaan. De benaming beklaagde, waarmede in het vorige Wetboek gedurende , bepaalde phasen van het proces de verdachte werd aangeduid, komt in iJy? .dit Wetboek niet meer voor. / Artikel 28. De verdachte is bevoegd zich, overeenkomstig de bepalingen van den Derden Titel van dit Boek, door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. Hem wordt daartoe, telkens wanneer hij dit verzoekt, zooveel mogelijk de gelegenheid verschaft om zich met zijn raadsman of met zijne raadslieden in verbinding te stellen. Vóór 1 September 1886 kende het toen geldende Wetboek van Strafvordering bij de berechting van misdaden de verplichte verdediging, d. w. z. gedurende het eindonderzoek moest een raadsman optreden. Zorgde de beschuldigde daarvoor niet zelf, dan werd hem door den President van het Hof een raadsman toegevoegd, onverschillig of hij zich in voorloopige hechtenis, dan wel op vrije voeten bevond (artt. 148 en 149). Het aan dat stelsel ten grondslag hggende beginsel — het stelsel zelf moest reeds vervallen in verband met de door het W. v. Sr. verworpen onderscheiding tusschen wanbedrijven en misdaden — heeft de wetgever bij de wijziging van 1886 verlaten, omdat hij van oordeel was, dat voor de noodzakelijkheid der verdediging van een beklaagde de zwaarte van het strafbaar feit niet beslissend was. Over het stelsel, dat daarvoor in de plaats zoude treden, heeft men toen in den breede van gedachten gewisseld1). Ten slotte heeft men zich neergelegd bij een amendement door den heer Mackay op art. 132 oud voorgesteld, dat alleen de strekking had er voor te waken, dat een beklaagde, die zich ter zake van misdrijf in preventieve hechtenis bevond en dus niet voor zijn verdediging kon zorgen, niet van een raadsman verstoken zoude zijn. Daarmede was het denkbeeld van de verplichte verdediging opgegeven en dienovereenkomstig besliste de H. R. bij zijn arrest van 28 April 1890, W. 5872, te recht, dat een vonnis gewezen na een onderzoek, dat op verlangen van den gedetineerden beklaagde en met goedvinden van de Rechtbank grootendeels had plaats gehad buiten tegenwoordigheid van den toegevoegden verdediger, niet behoefde te worden Vernietigd. De wetgever heeft overwogen, of hij het verlaten stelsel der verplichte verdediging, waarvoor in beginsel goede gronden kunnen worden aangevoerd s), zoude aanvaarden. *) Smidt Strafv. I bl. 241 en vg. en bl. 419 — 423. a) Zie de beraadslagingen van de Ned. Juristenvereeniging van 1889 en de daarvoor uitgebrachte praeadviezen. 118 geeft een voorschrift, dat blijkens het woord „daartoe" de strekking heeft de uitoefening van de in het eerste hd gegeven bevoegdheid te verzekeren. Den verdachte moet „zooveel mogehjk" de gelegenheid worden verschaft om zich met zijn raadsman of zijn raadslieden in verbinding te stellen ten einde zich van hun bijstand te verzekeren, doch alleen in die gevallen, waarin en voor zoover de wet dien bijstand veroorlooft. Het tweede hd werd dan ook opgenomen met het oog op een bepaald geval — de huiszoeking bedoeld in het derde hd van art. 99 — waarin de wet den verdachte uitdrukkehjk de bevoegdheid verleent zich door zijn raadsman te doen bijstaan. De C. v. V. had opgemerkt, dat de verdachte van die bevoegdheid weinig nut zoude hebben, wijl de huiszoeking doorgaans onverwachts plaats heeft. Minister Ort kwam toen aan die opmerking te gemoet door aan art. 29 O. R. O. (thans art. 28) het tweede hd toe te voegen, onder opmerking, dat de verdachte daaraan niet het recht zal kunnen ontleenen het onderzoek op te houden. De werking van dit voorschrift zal uit den aard der zaak zich niet alleen tot dit geval beperken. Zoo zal de in verzekering gestelde verdachte daaraan de bevoegdheid kunnen ontleenen zijn raadsman te ontbieden tot het houden van eene bespreking, voor zoover art. 50 zulks toelaat. Zoo ook de verdachte op wien art. 125, hd 2, is toegepast. Doch den verdachte, die naar een plaats van verhoor geleid (art. 53), zijn raadsman zoude willen raadplegen en zich daartoe met hem in verbinding zoude willen stellen, zou een beroep op het tweede hd van art. 28 niet baten. — Artikel 29. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. Hiervan wordt hem, behalve in het geval van behandeling zijner zaak ter terechtzitting, vóór het verhoor mededeeling gedaan. Van deze mededeeling wordt in het proces-verbaal van het verhoor melding gemaakt. De verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk die welke eene bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het verhoor zooveel mogelijk in zijne eigen woorden opgenomen. Dit artikel geeft enkele zeer belangrijke voorschriften, welke betrekking hebben op het hooren van den verdachte. Immers daardoor wordt de rechtspositie van den verdachte in het geheele strafproces voor een goed deel omlijnd. In den tijd, toen het inquisitoir proces op de spits was gedreven, was het geheele vooronderzoek er op berekend een bekentenis van den 120 kentenissen werd aangestuurd en daartoe middelen werden aangewend, die niet geschikt waren om het gezag van de overheid hoog te houden. Bij de herziening van het strafproces stond op den voorgrond, dat aan dergehjke misbruiken voor de toekomst een einde behoorde te worden gemaakt, Het meest afdoende middel daartoe ware geweest overeenkomstig het Engelsche stelsel van vóór 1898 het verhooren d. i. de ondervraging van den verdachte te verbieden, doch enkel aan dezen het recht toe te kennen om te worden gehoord, d. i. in de gelegenheid te worden gesteld zooveel of zoo weinig in het midden te brengen, als hij nuttig zou oordeelen. Doch zoover heeft de wetgever niet willen gaan. Hij heeft den rechter de mogelijkheid met willen afsnijden de toedracht van het gebeurde te weten te komen uit de verklaringen van hem, die daarvan in verreweg de meeste gevallen beter dan een ander op de hoogte kon zijn, alléén omdat er bepaalde wijzen van ondervraging waren, die afkeuring verdienden. Hij heeft daarom de ondervraging van den verdachte gedurende het eindonderzoek (art. 298) voorgeschreven, heeft het verhoor van den verdachte door den R. C. (artt. 200—209) geregeld, heeft zijn verhoor door de raadkamer in sommige gevallen verplichtend gesteld en in andere gevallen mogelijk gemaakt (zie aant. op art. 23), terwijl uit verschillende bepalingen bhjkt, dat ook de opsporingsambtenaren gerechtigd zijn den verdachte een verhoor af te nemen (men vergelijke de artt. 57 en 61; daarenboven voor wat de lagere opsporingsambtenaren, betreft de artt. 152 en vg. en voor wat betreft den O. v. J. art 148) Doch voor cd de gevallen, waarin de ondervraging van den verdachte voorgeschreven of toegelaten is v), heeft hij in artikel 29 regels gesteld, welke de strekking hebben „elke pressie in inquisitorialen zin-)" buiten te sluiten, er op vertrouwende, dat de rechterlijke macht en de hoogere opsporingsambtenaren — gelijk zij het verbod om strikvragen te doen hadden leeren eerbiedigen — zich van de groote beteekenis dier regels zouden weten te doordringen, en dat die hoogere opsporingsambtenaren door de noodige instructies er voor zouden zorgen, dat ze ook door de lagere zouden worden in acht genomen. Het groote gevaar verbonden aan de ondervraging zoowel van getuigen als van verdachten is, dat men meer uit hen zal trachten te halen, dan wat zij overeenkomstig de waarheid verklaren kunnen. Ten aanzien van de ondervraging van den verdachte bestaat dat gevaar in dubbele mate, omdat hem niet alleen moeten worden gesteld vragen omtrent uitwendige feiten, die hij heeft verricht en waargenomen, doch ook vragen omtrent hetgeen in zijn binnenste is omgegaan, uit welker beantwoording zal kunnen worden afgeleid, of hij gehandeld heeft met het door de wet gevorderde opzet, of de door haar vereischte schuld. ') Het Wetboek maakt geen onderscheid tusschen hooren en verhooren. Het hooren wordt aangeduid met den naam „verhoor". •) M. v. T. op art. 30 O. R. O. 331 dan na daartoe door den rechter-commissaris na den aanvang van het gerechtelijk vooronderzoek te zijn gemachtigd. Wordt tot een gerechtelijk vooronderzoek niet overgegaan, dan geeft de officier van justitie de inbeslaggehouden zaken onverwijld aan den vervoerder ter verzending terug. Artikel 102. Blijken de zaken na opening van belang voor het onderzoek, dan voegt de officier van justitie deze bij de processtukken of de stukken van overtuiging. In het tegenovergestelde geval worden zij, na door den officier van justitie te zijn gesloten, door dezen onverwijld naar hunne bestemming verzonden. Voorzoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, worden zij vooraf door den officier van justitie gewaarmerkt. De inhoud van de door den officier van justitie geopende zaken, voorzoover deze niet bij de processtukken of de stukken van overtuiging zijn gevoegd, wordt door hem geheim gehouden. Gelijke geheimhouding wordt door hem en door den hulpofficier van justitie in acht genomen, ter zake van de inlichtingen in artikel 100, tweede en derde lid, vermeld, voor zoover daarvan niet uit de processtukken blijkt. Van de inbeslagneming, de teruggave, de opening en de verzending wordt door den officier van justitie proces-verbaal opgemaakt dat bij de processtukken wordt gevoegd. Wat er met de in beslag genomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie of aan een andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, moet geschieden, vindt zijn regeling in de artikelen 101 en 102. Art. 101 spreekt in het algemeen van in beslag genomen pakketten enz. Naar luid van de M. v. T. op de artikelen 100—102 (bl. 92, kolom 1 en 2) is die algemeene redactie opzettelijk gekozen, opdat die artikelen [en ook art. 114] van toepassing zouden zijn niet alleen voor die gevallen, waarin de inbeslagneming was geschiedt in aansluiting aan eene overeenkomstig art. 100, eerste hd, bevolen uitlevering, doch ook voor de buitengewone gevallen, waarin bij een door den Officier van Justitie bij den vervoerder gedane huiszoeking, of zelfs overeenkomstig art. 96 of art. 97, n° 2, de in art. 100 genoemde zaken zouden zijn in beslag genomen. De M. v. T. vestigt er in dit verband de aandacht op, dat van den inhoud der b.v. ter gelegenheid eener huiszoeking bij een particulieren vervoerder in beslag genomen, gesloten en aan dezen toevertrouwde zaken dus, indien de R. C. zulks bepaalt, zal kunnen worden kennis genomen, doch maakt daarbij het voorbehoud, „voorzoover althans die zaken kennelijk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn." Dit voorbehoud is echter in art. 101 niet met even zoovele woorden gemaakt. Wel verbiedt art. 100 den O. v. J. de uitlevering te bevelen van pakketten enz., die niet klaarblijkelijk voor den verdachte bestemd 332 of van hem afkomstig zijn, doch de artikelen 96 en 97, waarop bhjkens de M. v. T. de artikelen 100—102 ook aansluiten, staat aan de inbeslagneming van zulke zaken niet in den weg. Nu is het zeer wel denkbaar.dat het noodig kan zijn andere zaken, dan welke in de bovenaangehaalde woorden zijn genoemd, in geval van ontdekking op heeter daad op het kantoor van een particulieren vervoerder te volgen en in beslag te nemen (art. 96), wanneer zij daarheen inmiddels door een ander dan den verdachte zijn overgebracht, of ter inbeslagneming Van een in dat kantoor verduisterd pakket aldaar huiszoeking te doen (art. 97). Dan zou, indien wij alleen letten op de woorden van art. 101, hd 2, op welks interpretatie wij vooruit moeten loopen, de O. v. J., mits daartoe door den R. C. gemachtigd, ook van den inhoud van zoodanige zaken, waarvan niet bhjkt, dat zij voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn, kunnen kennis nemen. Indien wij echter ook rekening houden met art. 114, dat den R. C. de bevoegdheid om te bepalen, dat van den inhoud van in beslaggenomen gesloten pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie of eene andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, zal worden kennis genomen, alléén geeft voor zoover zij klaarbhjkehjk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn, dan moeten wij erkennen, dat de M. v. T. het hierboven genoemde voorbehoud te recht heeft gemaakt. Immers het recht om den O. v. J. tot kennisneming te machtigen (art. 101) kan zich niet uitstrekken buiten de grenzen van art. 114. Zijn dus in het dienstlokaal eener vervoerinstelhhg krachtens art. 96 of art. 97 in beslag genomen zaken, welke gesloten aan die instelling waren toevertrouwd, dan zal de O. v. J. daarvan geen kennis mogen nemen, dan voor zoover zij klaarbhjkehjk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. Dit kan aanleiding geven tot moeilijkheden, welke alleen kunnen worden ondervangen, indien de geadresseerde wil medewerken, door die zaken zelf te openen en den O. v. J. toe te staan van den inhoud kennis te nemen. De M. v. T. spreekt alleen van huiszoeking bij een particulieren vervoerder. Daaruit mag niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat eene huiszoeking niet zou mogen worden gehouden in een dienstlokaal van eene openbare instelling van vervoer. Dat de M. v. T. hiervan niet gewaagt, zal wel hieraan moeten worden toegeschreven, dat de steller alleen heeft gedacht aan de kennisneming van klaarbhjkehjk voor den verdachte bestemde of van hem afkomstige zaken, welke ter gelegenheid van eene huiszoeking op het kantoor van eene particuliere vervoerinstelling zijn in beslag genomen. Waar het zulke zaken geldt zal de huiszoeking op een postkantoor practisch veelal kunnen, en dan ook moeten, achterwege bhjven, nu art. 100 den O. v. J. genoegzaam zekerheid geeft, dat de ambtenaren hem zullen 333 uitleveren, wat hij rechtens wil in beslag nemen. Huiszoeking op een postkantoor kan echter practisch voorkomen, inchen inbeslagneming noodig is van zaken, welke het voorwerp van een strafbaar feit uitmaakten of tot het begaan daarvan dienden, zonder nochtans van den verdachte afkomstig of voor hem bestemd te zijn (b.v. van een op een postkantoor verduisterd pakket). Tegen misbruik van het recht om in lokalen van inrichtingen van vervoer, voor zoover deze althans woningen zijn, voorwerpen te volgen of aldaar ter mbeslagneming huiszoeking te doen kan alleen art. 120 een waarborg opleveren, terwijl de autoriteiten het doorzoeken der dienstlokalen zullen kunnen voorkomen door op uitnoodiging van den betrokken opsporingsambtenaar het gezochte vrijwillig af te geven. In verband met het straks te bespreken tweede hd van art. 101, dat de kermisneming van de in beslag genomen stukken alleen mogehjk maakt „na den aanvang van het gerechtehjk vooronderzoek", zal het recht tot het volgen en in beslag nemen (art. 96) van gesloten pakketten enz. op vervoerkantoren practisch alleen kunnen geschieden in geval van ontdekking op heeterdaad van een feit, met welks vervolging de O. v. J. is belast, tenzij juist in de inbeslagneming aanleiding zou worden gevonden overeenkomstig art. 144 een gerechtehjk vooronderzoek uit te lokken. Meent de O. v. J. de inbeslagneming van de met inachtneming der artikelen 96,97 en 100 in beslag genomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie of aan eene andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, niet te moeten handhaven, dan moet hij deze onverwijld aan den vervoerder teruggeven, opdat deze ze kan verzenden aan dengene, voor wien ze bestemd zijn. Voor zoover de inbeslagneming door een hulpofficier of een lageren opsporingsambtenaar is geschied, zullen deze dus gehouden zijn die zaken ter beschikking van den O. v. J. te stellen. De artikelen 155 en 157 geven aan die ambtenaren een algemeen voorschrift, hoe zij met de in beslag genomen voorwerpen behooren te handelen. Van de niet teruggegeven zaken, waarvan hij dus aanneemt, dat ze voor het onderzoek van belang kunnen zijn, zal hij uit den aard der zaak kennis willen nemen. Met het oog op art. 159 (nu 160) der G.W. heeft het tweede hd van art. 101 bepaald, dat de O. v. J. hiertoe niet mag overgaan dan na daartoe door den R. C. na den aanvang van het gerechtehjk onderzoek te zijn gemachtigd, en heeft het tweede hd van art. 114 aan den R. C. de bevoegdheid gegeven te bepalen, dat van den inhoud van in beslag genomen gesloten pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie, of eene andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, zal worden kennis genomen, voor zoover zij ldaarbhjkehjk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. De op die bepaling steunende machtiging, welke zich — gehjk reeds 334 werd opgemerkt — daarom ook niet verder kan uitstrekken dan tot hetgeen voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig is, wordt anderzijds alleen gevorderd voor gesloten pakketten enz. De M. v. T. (blz. 92, kolom 2) op art. 101 zegt daaromtrent: „art. 101 gaat uit van de gedachte, dat de inhoud der in beslag genomen zaken, voorzoover deze ongesloten zijn — men denke b.v. aan briefkaarten — in het strafproces niet als geheim kan gelden. Van den inhoud der ongesloten zaken zal derhalve door den officier van justitie zonder machtiging van den rechter-commissaris mogen worden kennisgenomen." Ter gelegenheid van onze bespreking Van art. 50 wezen wij er reeds op, dat de uitspraak vervat in den eersten zin in hare algemeenheid onjuist is, want dat het tegen het voorschrift van art. 50 zou indruischen, indien de autoriteiten kennis zouden nemen van de tusschen raadsman en verdachte gevoerde ongesloten correspondentie. Behalve van briefkaarten zal de O. v. J. zonder machtiging ook mogen kennis nemen van de minuten der ter overseining aangeboden en van de opgevangen telegraphische berichten. Tot de kennisneming van een door een telegrambesteller vervoerd en door dezen aan hem uitgeleverd telegram zal de O. v. J. echter machtiging noodig hebben. Daar de machtiging van den R. C. alleen kan plaats hebben na den aanvang van het gerechtehjk vooronderzoek, zal ook indien overeenkomstig art. 96 gesloten pakketten enz. zijn in beslag genomen tot de kennisneming daarvan niet mogen worden overgegaan, indien de O. v. J. na die inbeslagneming geen gerechtehjk vooronderzoek uitlokt. Laat de O. v. J. dit na, dan zal hij het in beslag genomene ter verzending aan den vervoerder moeten teruggeven: immers de wet legt hem uitdrukkelijk dien phcht op voor het geval, dat niet tot een gerechtehjk vooronderzoek wordt overgegaan (art. 101 slotzin). Dit voorschrift zal echter wel in de eerste plaats geschreven zijn voor het geval, dat de O. v. J. het instellen van een gerechtehjk vooronderzoek wel heeft gevorderd (artt. 97 en 100), doch de R.C. verklaard heeft dat daarvoor geen grond bestaat (art. 184). Stelt de O. v. J. daartegen beroep in, (art. 446), dan zal de beslissing van den rechter moeten worden afgewacht. Daar de bevoegdheid, aan den O. v. J. in de artt. 97 en 100 verleend, slechts een voorloopig karakter draagt, zal veelal de R. C. tot een gerechtehjk vooronderzoek overgegaan zijnde, na overeenkomstig art. 114, hd 2, te hebben „bepaald", in stede van den O. v. J. te machtigen, zelf van het in beslag genomene kennis nemen. Onthoudt de R. C. de machtiging aan den O. v. J., dan heeft deze daartegen geen rechtsmiddel, omdat de wet hem niet uitdrukkehjk het recht toekent de kennisneming te vorderen (zie art. 446). De R. C. zal dan gehouden zijn de zaken, wier beslag hij niet wil handhaven, onverwijld aan den vervoerder terug te geven. 335 Heeft de O. v. J., door den R. C. daartoe gemachtigd, de gesloten zaken geopend en bhjken deze voor het onderzoek van belang, dan moeten ze — en hetzelfde zal, al zegt art. 102 het niet uitdrukkelijk, ook wel moeten worden aangenomen van de niet gesloten van belang zijnde zaken — door den O. v. J. bij de processtukken of de stukken van overtuiging worden gevoegd. Of het een of het ander zal geschieden, zal wel daarmede samenhangen, of de omvang van het in beslag genomene toevoeging aan de processtukken al dan niet toelaat. Toch is dit voor den verdachte met het oog op artt. 30 en volgende niet zonder gewicht. Bhjken de gesloten zaken na opening voor .het onderzoek van geen belang — de ongesloten zaken zullen in dat geval aan den vervoerder reeds zijn teruggegeven krachtens art. 101, hd 1 —, dan moet de O. v. J. ze sluiten en ze onverwijld naar hunne bestemming verzenden. In den regel zal de O. v. J. ze vooraf moeten waarmerken, d. i.: daarop een onderteekende verklaring moeten stellen, dat daarvan door hem is kennis genomen. De bedoeling van dit voorschrift is, dat de geadresseerde zal weten, dat en tegenover wien het geheim van het stuk is geopenbaard, en dat tevens bhjkt, dat de vervoerder in zijn verphchtingen niet is te kort geschoten. Doch ook op dezen regel kan de O. v. J. in het belang van het onderzoek eene uitzondering maken: de verphchting om te waarmerken wordt opgelegd „voor zoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt." Het derde hd van art. 102 zorgt er voor, dat het gerieim van de door den O. v. J. geopende zaken, indien deze niet bestemd zijn in het strafproces een rol te spelen, wordt geëerbiedigd. Voor zoover de geopende zaken niet bij de processtukken of de overtuigingstukken zijn gevoegd, moet de O. v. J. den inhoud dier zaken geheim houden. En de verphchting tot geheimhouding is hem en den hulpofficier eveneens opgelegd ter zake van de inhchtingen in art. 100, tweede en derde hd, vermeld, voor zoover daarvan niet uit de processtukken bhjkt. Daarvan zal in de processtukken in den regel niet bhjken, indien de verstrekte inhchtingen — ten minste voor zoover ze mondeling zijn gegeven — niet hebben geleid tot inbeslagneming. In het tegenovergestelde geval zal krachtens het laatste hd van art. 102 van de inbeslagneming door den O.v. J. proces-verbaal moeten worden opgemaakt, dat dan bij de processtukken moet worden gevoegd, en het hgt voor de hand, dat daarin ook melding zal worden gemaakt van de verkregen inhchtingen, die tot de mbeslagneming aanleiding gaven. Behalve van de inbeslagneming zal de O. v. J. ook van de teruggave, de opening, en de verzending proces-verbaal op moeten maken, dat dan eveneens bij de processtukken zal moeten worden gevoegd. 336 Indien de inbeslagneming door den hulpofficier (art. 97) of door een opsporingsambtenaar (art. 96) is gedaan, dan zal de O. v. J. het door hen opgemaakte proces-verbaal van mbeslagneming (art. 152) uit den aard der zaak ook bij de processtukken moeten voegen. De toevoeging van die processen-verbaal aan de processtukken zal — naar de M. v. T. op art. 102 opmerkt — den verdachte in staat stellen „te eeniger tijd steeds te kunnen nagaan, hoe met betrekking tot van hem afkomstige of voor hem bestemde in beslag genomen correspondentie is gehandeldvZulks zal hem c. q. aanleiding kunnen geven tot het indienen van een bezwaarschrift overeenkomstig art. 103." Daarbij zal dan evenwel in het oog moeten worden gehouden, dat binnen de grenzen getrokken door de artikelen 31 en 33 het O. M., indien het belang van het onderzoek dit vordert, den verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken mag onthouden. Het besef, dat art. 103 voor den verdachte van weinig beteekenis zal zijn, indien hij de wetenschap mist van wat er met die correspondentie is geschied, zal voor het O. M. eene vingerwijzing zijn, dat de kennisneming van deze processen-verbaal niet dan bij hooge noodzakelijkheid aan den verdachte mag worden onthouden. Artikel 103. Elke belanghebbende kan bij bezwaarschrift tegen de inbeslagneming of het gebruik van bepaalde inbeslaggenomen zaken of tegen het gebruik van ingevolge artikel 100 gedane mededeelingen bezwaar maken op grond dat de inbeslagneming of het gebruik in strijd is met de wet of niet of niet meer door het belang van de strafvordering wordt gevorderd. Het bezwaarschrift wordt ingediend bij het gerecht in feitelijken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of anders het laatst werd vervolgd. Is de vervolging nog niet aangevangen, dan wordt het bezwaarschrift ingediend bij het gerecht op welks griffie de voorwerpen zijn overgebracht, of, indien het geldt het gebruik van mededeelingen, bij het gerecht, tot de kennisneming der zaak in het algemeen bevoegd, binnen welks rechtsgebied de mededeelingen zijn gedaan. Het gerecht geeft binnen drie dagen, na zoo noodig den belanghebbende te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijne met redenen omkleede beschikking welke onverwijld aan den belanghebbende wordt beteekend. Tegen de beschikking kan door het openbaar ministerie binnen drie dagen daarna en door den belanghebbende binnen drie dagen na de beteekening beroep in cassatie worden ingesteld. De Hooge Raad beslist zoo spoedig mogelijk. Tegen de inbeslagneming of het gebruik van bepaalde in beslag genomen zaken, onverschillig of het een of het ander betreft pakketten, 337 brieven, stukken en andere berichten, die aan post, telegraphie of eene andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, dan wel andere voorwerpen, en tegen het gebruik van ingevolge art. 100 gedane mededeelingen geeft art. 103 een rechtsmiddel dat hier, gehjk het rechtsmiddel van art. 32, den naam draagt van bezwaarschrift. Elke belanghebbende kan volgens het artikel tegen die inbeslagneming en tegen voornoemd gebruik bezwaar maken op grond, dat een en ander in strijd is met de wet, of niet of niet meer door het belang van de strafvordering wordt gevorderd. Bij eerste Nota van Wijzigingen heeft Minister Heemskerk de gecursiveerde woorden in de plaats gesteld van „door het belang van het onderzoek", opdat de inbeslagneming ook zou kunnen worden gehandhaafd, wanneer zij enkel strekt om de verbemdverklaring, vernietiging of onbruikbaarmaking van de in beslag genomen voorwerpen mogehjk te maken (zie art. 94). Bij eene oppervlakkige lezing van den eersten zin krijgt men den indruk, dat beide bovengenoemde gronden zoowel tegen de inbeslagneming als tegen het gebruik van de in beslag genomen zaken, en ten slotte tegen het gebruik der mededeelingen zouden kunnen worden aangevoerd. Bij meer aandachtige beschouwing bhjkt zulks niet het geval. Immers, nu de wet onderscheidt tusschen de inbeslagneming en het gebruik van het in beslag genomene, heeft zij blijkbaar bedoeld, dat tegen de inbeslagneming kan worden opgekomen op grond, dat zij in strijd was met de wet, terwijl het gebruik van in béslag genomen zaken alleen kan worden bestreden op grond, dat het niet of niet meer door het belang der strafvordering kan worden gevorderd. Dit springt in het oog, wanneer men bedenkt, dat de wettigheid der inbeslagneming aan de artikelen 94—100 kan worden getoetst, terwijl geen enkel voorschrift het gebruik verbiedt of beperkt van hetgeen wettig is in beslag genomen, zoodat de wettigheid van het gebruik alleen zoude kunnen worden betwist op grond van de onwettigheid van het beslag. Het gebruik der mededeelingen, kan, althans theoretisch, op beide gronden worden bestreden. Immers, waar de wet bier te recht niet onderscheidt tusschen mededeelingen en het gebruik maken daarvan, omdat bij eene mededeeling niet, gehjk bij eene inbeslagneming, een herstel van den vroegeren toestand mogehjk is, zal men mogen aannemen, dat het gebruik maken van mededeelingen, die zijn verstrekt in strijd met art. 100, is een gebruik in strijd met de wet. Aan den anderen kant is het niet geheel ondenkbaar, dat iemand er belang bij heeft tegen het gebruik van wettig gedane mededeelingen op te komen, op grond dat dit niet of niet meer door het belang van de strafvordering wordt gevorderd. De wet geeft niet uitdrukkelijk een rechtsmiddel tegen het laten voortbestaan van eene vordering tot het verschaffen van inhchtingen 22 338 (mededeelingen), doch alleen tegen het gebruik van gedane mededeelingen. De O. v. J. zal echter uit den aard der zaak die vordering moeten intrekken, zoodra het gerecht beslist heeft, dat van de reeds gedane mededeelingen geen verder gebruik zal mogen worden gemaakt op grond dat deze in strijd met art. 100 zijn verstrekt. Om ontvankelijk te zijn in het rechtsmiddel moet men zijn belanghebbende. Als zoodanig zal in de eerste plaats kunnen worden aangemerkt de verdachte, doch naar gelang van omstandigheden ook degene, die met den verdachte heeft gecorrespondeerd, of bij wien een voorwerp is in beslag genomen, de eigenaar van en de rechthebbende op het inbeslag genomene. Het gebruik van het rechtsmiddel is aan geen termijn gebonden, zoodat het nog kan worden ingesteld geruimen tijd, nadat de inbeslagneming of de mededeeling is geschied. Het is van belang dit in het oog te houden, omdat de bevoegdheid van den rechter om van het bezwaarschrift kennis te nemen afhankelijk is gesteld van het tijdstip, waarop het is ingediend (art. 103, tweede en derde zin). Wordt het ingediend op een tijdstip, waarop de vervolging reeds is aangevangen, dan moet het worden aanhangig gemaakt bij het gerecht in feitehjken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of anders het laatst werd vervolgd. Wordt het ingediend op een tijdstip, waarop nog geen vervolging heeft plaats gehad, dan moet worden onderscheiden of het is gericht tegen de inbeslagneming of het gebruik van bepaalde in beslag genomen zaken, dan wel tegen het gebruik van ingevolge artikel 100 gedane mededeelingen. In het eerste geval is bevoegd het gerecht, op welks griffie de voorwerpen zijn overgebracht, in het laatste geval het gerecht tot de kennisneming der zaak in het algemeen bevoegd (d. i. volstrekt bevoegd; zie het hoofdstuk over de volstrekte bevoegdheid der gerechten), binnen welks rechtsgebied de mededeelingen zijn gedaan. Het O. R. O. schreef voor, dat het bezwaarschrift moest worden ingediend bij de Rechtbank (dat was volgens hd 2 van art. 424 O. R. O. [nu art. 449] de Rechtbank bij welke de handeling was verricht). Minister Ort gaf bij zijn Antwoord op het Verslag echter te kennen, dat hij het ongewenscht achtte, dat de Rechtbank steeds over het bezwaarschrift moest beslissen, ook indien voor een ander gerecht de vervolging of opsporing plaats vond, en wijzigde het artikel dienovereenkomstig. In de door hem ontworpen redactie was evenwel geen aandacht geschonken aan het geval, dat het bezwaarschrift tegen het gebruik van mededeelingen werd gericht. Dit verzuim is echter bij de I. W. op de wijze als hierboven werd aangegeven hersteld (art. 17 I. W.). 339 Bij de aanwijzing van den rechter, bij wien het bezwaarschrift moet worden ingediend, nadat de vervolging is aangevangen, bedient de wet zich van dezelfde terminologie, als welke wij aantreffen in art. 19. Ook hier is dus onder gerecht begrepen de Kantonrechter en ook hier is gedurende de cassatieprocedure de Hooge Raad uitgeschakeld. Het gerecht—dit is waar het geldt een bezwaarschrift, dat immers volgens art. 449 op de griffie moeten worden ingediend, steeds de raadkamer (art. 21) — moet binnen drie dagen (art. 130) zijne beschikking geven, na zoo noodig den belanghebbende te hebben gehoord, althans opgeroepen. Het maakt een eenigszins vreemden indruk, dat wanneer het gerecht het noodig oordeelt den belanghebbende te hooren, de beschikking kan worden gegeven, nadat hij wel opgeroepen doch niet verschenen is. De wetgever heeft echter blijkbaar geoordeeld, dat, waar het hier geldt een persoonlijk belang, aan den belanghebbende moet worden overgelaten of hij op de oproeping wil verschijnen en dat, indien hij de hem geboden gelegenheid ongebruikt wil laten, de beschikking dan maar gegeven moet worden zonder dat hij is gehoord. Onverschillig door wien het bezwaarschrift is ingediend, zal het gerecht c. q. rekening moeten houden met art. 23 en 35. De beschikking moet met redenen worden omkleed en behoort dus aan te geven, waarom het gerecht al dan niet oordeelt, dat de inbeslagneming, het gebruik der in beslag genomen zaken, of het gebruik der mededeeling onwettig was, of wel niet gevorderd werd of niet meer gevorderd wordt door het belang der strafvordering. Daardoor worden het O. M. en de belanghebbende, aan wien die beschikking daarom onverwijld moet worden beteekend, in de gelegenheid gesteld om te beoordeelen, of er termen zijn tegen die beschikking een beroep in cassatie in te stellen, waartoe hun een termijn van drie dagen openstaat, welke voor het O. M. begint te loopen na de bescmkking, en voor den belanghebbende, nadat deze aan hem is beteekend. De Hooge Raad beslist daarop zoo spoedig mogehjk, uit den aard der zaak in raadkamer. De Minister heeft te recht geweigerd dit rechtsmiddel te doen vervallen. Dat zich hierbij allerlei rechtsquaesties kunnen voordoen zal na onze uiteenzettingen wel geen nader betoog behoeven. Slaagt de belanghebbende in zijn rechtsmiddel, dan zal het gerecht naar analogie van art. 118 het O. M. moeten gelasten zorg te dragen, dat de in beslag genomen voorwerpen door den Griffier aan dengene, bij wien zij zijn in beslag genomen, worden teruggegeven. Mededeelingen kunnen niet worden teruggegeven. Een voor den belanghebbende gunstige beschikking zal dus, indien het bezwaarschrift tegen het gebruiken daarvan was gericht, moeten gelasten, dat van die mededeelingen geen of geen verder gebruik zal worden gemaakt. De schrifte- 340 lijke mededeelingen, en de processen-verbaal houdende de mondelinge mededeelingen zullen dan uit de processtukken moeten worden verwijderd. §3. Inbeslagneming door den rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. In de Inleiding op de derde afdeeling van den Vierden Titel wezen wij er al op, dat de wetgever ten aanzien van de inbeslagneming aan den R. C. gedurende het gerechtehjk vooronderzoek, waaronder ook begrepen moet worden het onderzoek, dat als een gerechtehjk vooronderzoek geldt (zie b.v. art. 316), ruimere bevoegdheden heeft toegekend dan aan opsporingsambtenaren of bijzondere personen. Wij hadden reeds de gelegenheid er de aandacht op te vestigen, dat sommige bevoegdheden aan den O. v. J. — soms ook aan den hulpofficier — alleen onder zeer bijzondere voorwaarden zijn verstrekt, omdat het ter wille van het onderzoek niet verantwoord was met het nemen van sommige maatregelen te wachten, totdat de R. C. zou zijn opgetreden. Het sprak daarom van zelf, dat men aan den R. C. niet onthield, wat aan genoemde ambtenaren was toegestaan, en dat men hem daarbij minder beperkte, al bleven ook te zijnen aanzien beperkingen niet geheel achterwege (men vergelijke o. a. art. 111, hd 1). Doch men ging nog verder door den R. C. binnen zekere grenzen te verleenen het recht om aan de vermoedelijke houders van bepaalde voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te bevelen deze ter inbeslagneming uit te leveren. Wel werd in art. 100 ook aan den O. v. J. de bevoegdheid gegeven om uitlevering te bevelen, van zekere aan de post, telegraphie of aan eene andere instelling van vervoer toevertrouwde zaken, eene algemeene bevoegdheid echter als geregeld in de artikelen 105—109 is aan den O. v. J. onthouden. Die bevoegdheden moeten streng uit elkaar worden gehouden, ook waar het geldt den R. C, die ze beide bezit. Immers de artt. 100—102, welke in art. 114 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard ten aanzien van den R. C, bevatten met betrekking tot de uitlevering van aan instellingen van vervoer toevertrouwde zaken eene bijzondere regeling, zoodat daarop de artikelen 105—109 niet toepassehjk zijn. Wij kunnen nu tot de bespreking der artikelen overgaan. Artikel 104. De rechter-commissaris is tijdens het gerechtelijk vooronderzoek tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen bevoegd. Artikel 98, eerste lid, is van toepassing. 341 Terwijl het recht tot mbeslagneming in de vorige paragraaf alleen gegeven wordt in bepaald aangewezen gevallen (men vergelijke artt. 95, 96 en 97), wordt in art. 104 aan den R. C. in het algemeen de bevoegdheid gegeven om tijdens het gerechtehjk vooronderzoek alle daarvoor vatbare voorwerpen (art. 94) in beslag te nemen. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat hij daartoe steeds elke plaats kan betreden; daarover geven de artikelen 110 en 111 nadere voorschriften. Doch het beteekent, dat de R. C, waar hij zich rechtens ook bevindt, tot die inbeslagneming bevoegd is. Daarom kon een voorschrift als art. 97, n° 2 worden gemist. Ook de R. C. is bij de uitoefening zijner bevoegdheid beperkt door art. 98, eerste lid, waarbij weer in het oog dient te worden gehouden, dat bij bij de zgn. geheimhouders wel mag in beslag nemen de brieven of geschriften, welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben. Men vergelijke ten aanzien van dat punt onze aanteekeningen op art. 98. Artikel 105. De rechter-commissaris kan bevelen dat hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van eenig bepaald voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren of op de griffie van de rechtbank overbrengen, een en ander binnen den termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven. In het laatste geval wordt het beteekend. Indien de voorwerpen aan den rechter-commissaris zijn uitgeleverd, draagt deze zorg voor de overbrenging op de griffie. In de artikelen 105—109 wordt geregeld de bevoegdheid van den R. C. om bevelen tot uitlevering uit te vaardigen, de verphchting om daaraan te voldoen, en hetgeen daarmede in verband staat, eene regeling die —men vergehjke onze inleidende opmerkingen op deze paragraaf—staat naast die van de door art. 114 van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen 100—102. De phcht tot uitlevering ten dienste van het strafrechtelijk onderzoek bestond reeds in het vorige Wetboek, maar alleen in de valschheidsprocedme. Men heeft den daaraan gewijden Tienden Titel geen plaats gegeven in het Wetboek, maar op het voetspoor van het Duitsche en Oostenrijksche strafprocesrecht aan de rechterlijke bevoegdheid om ten dienste van het strafproces uitlevering van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te vorderen een grooteren omvang gegeven, ten einde langs dien weg de huiszoekingen tot een minimum te beperken. Men had door het in art. 112 van toepassing verklaarde eerste lid 342 van art. 99 er voor gezorgd, dat in den regel tot inbeslagneming in eene woning niet zou worden overgegaan, dan nadat de bewoner vruchteloos tot vrijwillige afgifte van het gezochte zou zijn uitgenoodigd. Doch dit artikel veronderstelt, dat de justitie zich reeds tot het doen van huiszoeking naar de betrokken woning heeft begeven. Dat bezoek van de justitie aan eene woning kan op zich zelf voor den bewoner reeds hoogst onaangenaam zijn en daarom is het toe te juichen, dat de wet den R. C. het middel aan de hand heeft gedaan om de inbeslagneming langs anderen weg te bewerkstelhgen. Daartoe is den R. C. dan de bevoegdheid gegeven aan dengene, die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van eenig bepaald voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, te bevelen, dat hij dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren, of op de griffie van de Rechtbank zal overbrengen, een en ander binnen den termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. De R. C. is daartoe bevoegd, niet verplicht, zelfs niet, gehjk in art. 99 is bepaald, in den regel verplicht. Dat mocht de wetgever ook niet voorschrijven, omdat het geven van een bevel tot uitlevering alleen dan verantwoord is, wanneer de R. C. de overtuiging koestert, dat de houder daarin geen aanleiding zal vinden om het verlangde voorwerp te doen verdwijnen. Om te voorkomen, dat de R. C. op grond van vage vermoedens tot allerlei personen, die het gezochte voorwerp wel eens onder zich zouden kunnen hebben, b.v. tot alle opkoopers in een bepaalde gemeente, bevelen tot uitlevering zou richten, heeft de wet bepaald, dat bij dit alleen mag doen tot dengene, die redehjkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van zoodanig voorwerp. Op zich zelf beschouwd zou er tegen het geven van zulk een bevel op grond van vage vermoedens geen groot bezwaar bestaan. Immers de verphchting om aan zoodanig bevel te voldoen kan uit den aard der zaak slechts bestaan voor dengene, die het in zijn macht heeft de uitlevering te bewerkstelhgen. Hij die ten onrechte voor houder van een voorwerp wordt aangezien kan, zelfs al moest hij redehjkerwijs vermoed worden houder te zijn, niet onderworpen worden aan de in art. 184 W. v. Sr. bedreigde straf. Misschien is men echter bevreesd geweest, dat in het niet-voldoen aan het bevel aanleiding zouden kunnen worden gevonden tot het houden van eene huiszoeking en dat dus practisch, ware het geven van bevelen tot uitlevering ook op vage vermoedens toegelaten, het doen van huiszoeking op even zwakke gronden zou worden in de hand gewerkt. Waarschijnlijk is hoofdzakelijk met het oog op de rechtsgevolgen, door de strafwet verbonden aan het opzettelijk niet opvolgen van dat bevel (behalve art. 184 kan ook art. 193 W. v. Sr. in aanmerking komen), het artikel zoo geredigeerd, dat de R. C. alleen de uitleve- 343 ring of overbrenging mag bevelen van in dat bevel duidelijk aangewezen voorwerpen. „Het gezochte voorwerp" — zoo lezen wij in de M. v. T. op art. 105, bl. 93, kolom 2 — „zal voorts door de opgave van concrete kenmerken zijn aan te duiden, niet b.v. door zijne relaties tot een bepaalde gebeurtenis. Zoo zal b.v. de uitlevering van alle voorwerpen waaraan zich bloedvlekken bevinden, van den houder kunnen worden gevorderd, maar niet de uitlevering van alle voorwerpen welke van den diefstal bij X. afkomstig zijn. In het laatste geval zijn toch de gezochte voorwerpen niet bepaald aangewezen." De bedoehng van den wetgever is natuurlijk geweest er voor te zorgen, dat degene, aan wien het bevel wordt gegeven, zekerheid hebbe omtrent het voorwerp, dat van hem wordt gevorderd. De R. C. kan te zijner keuze bevelen, dat binnen den termijn en op de wijze daarbij te bepalen, de zaken ter inbeslagneming aan hem zeiven zullen worden uitgeleverd, dan wel op de griffie zullen worden overgebracht. De keuze zal wel verband houden met den omvang en den aard der gezochte voorwerpen. Ten opzichte van de meer omvangrijke zal hij gewoonlijk wel de overbrenging naar de griffie bevelen. Geldt het kleinere voorwerpen, speciaal ook geschriften, waarvan het wenschelijk is ze bij de processtukken te bewaren, dan zal hij wel gelasten, dat deze aan hem zeiven zullen worden uitgeleverd. Het bevel kan mondeling worden gegeven, in welk geval daarvan ingevolge art. 172 in het proces-verbaal melding zal moeten worden gemaakt, dan wel schriftelijk; in het laatste geval moet het worden beteekend (art. 105, hd 2) aan dengene, tot wien het is gericht. Op deze wijze is er voor gezorgd, dat bij eene eventueele strafvervolging op grond van art. 184 W. v. Sr., of, op grond van art. 193 W. v. Sr. gemakkelijk kan worden bewezen, wat dit bevel inhoudt, en dat dit den verdachte ter kennis is gebracht. In de M. v. T. (bl. 93, kolom 2) werd de vraag ter sprake gebracht, of ten deze niet zou kunnen worden afgezien van de strafrechtelijke sanctie en volstaan met de sanctie gelegen in eene eventueele huiszoeking. De vraag werd ontkennend beantwoord, omdat die sanctie ingevolge het tweede hd van art. 98 in verband met art. 113, 2e hd, niet steeds zal bestaan. Het antwoord was juist, immers uit het gewijzigde tweede hd van art. 98 vloeit voort — en volgens de meening van Minister Ort gold hetzelfde reeds, voordat daarin de wijziging was aangebracht, door ons bij art. 98 besproken —, dat naar voor inbeslagneming vatbare voorwerpen ten huize van de geheimhouders zonder hunne toestemming niet mag worden gezocht, dan voor zoover dit zonder schennis van het geheim kan geschieden. Zoodanige huiszoeking zal dus — wij zetten het vroeger reeds uit- 344 een — door de geheimhouders vrij wel kunnen worden verijdeld. Hoewel blijkbaar niet tegen elke strafrechtelijke strafsanctie gekant, wilden „vele leden" in de afdeelingen van de 2e Kamer de strafrechtelijke gevolgen, aan het opzettelijk niet-voldoen aan de bevelen tot uitlevering verbonden, niet verscherpen door verruiming van art. 193 W. v. Sr., omdat de voorgestelde regeling voor een deel ten doel had de huiszoeking te voorkomen en de houders van ih beslag te nemen voorwerpen dus in gunstiger conditie te brengen. De I. W., welke daartoe de gelegenheid had kunnen bieden, heeft o. i. te recht eene aanvulling van art. 193 niet gebracht. In het bevel van den R. C. zal moeten worden vermeld, dat de daarin genoemde voorwerpen aan hem zullen moeten worden uitgeleverd of op de griffie van de Rechtbank zullen moeten worden overgebracht ter inbeslagneming. Wordt aan dit bevel voldaan, en zijn die voorwerpen door hem tegen bewijs van ontvangst (art. 116), resp. door den Griffier tegen bewijs van overbrenging (art. 117) in ontvangst genomen, dan zijn deze, gelet op art. 134, door den R. C. in beslag genomen, in het laatste geval door bemiddeling van den Griffier; daartoe is dus geen nieuwe handeling van den R. C. meer vereischt. Uit art. 115 zou kunnen worden opgemaakt, dat de wetgever een ander standpunt'heeft ingenomen, immers het feit, dat hij aldaar het rechtsmiddel van „bezwaarschrift" heeft toegekend ten aanzien van voorwerpen, door den R. C. in beslag genomen, aan hem uitgeleverd, of ingevolge zijn bevel op de griffie overgebracht, wettigt de gevolgtrekking, dat aldaar onder de in beslag genomen voorwerpen, de aan hem uitgeleverde en de ter griffie overgebrachte goederen niet begrepen zijn. Wij moeten er evenwel op wijzen, dat de wetgever zich van de in art. 115 gebezigde terminologie niet overal bedient. Zoo duidt art. 101 de pakketten enz., die aan den O. v. J. ter voldoening van het krachtens art. 100 door hem uitgevaardigde bevel zijn uitgeleverd, aan met den naam van „in beslag genomen pakketten enz.", en worden deze in art. 103 onder de in beslag genomen zaken begrepen. En zoo worden in art. 118, dat uit den aard der zaak niet alleen handelt over de voorwerpen, die aan den houder zijn ontnomen, doch ook over die, welke door hem zijn uitgeleverd, of op de griffie overgebracht, deze alle samengevat onder de uitdrukking „in beslag genomen voorwerpen". Zouden wij moeten aannemen, dat er ten aanzien van de op de griffie overgebrachte goederen nog een daad van inbeslagneming noodig was — waarvan het Wetboek trouwens niet rept — dan zou in art. 118 een leemte zijn gelaten. Het laatste hd draagt den R. C. op de hem uitgeleverde voorwerpen op de griffie te doen overbrengen. Daar de wet niet bepaalt, binnen welken termijn zulks moet geschieden, zal hij ze zoo lang onder zich 346 Doet dit geval zich voor, dan kan de betrokken persoon van dat voorschrift geen nadeel ondervinden; men vergelijke onze aanteekeningen op art. 105, bl. 342. De vorm, waarin het tweede lid de gevallen opsomt, waarin op den uitleveringsphcht inbreuk mag worden gemaakt, is deze, dat worden opgenoemd de personen, voor wie in het algemeen of onder bijzondere omstandigheden geldige redenen van weigering „op grond van bevoegdheid tot verschooning" bestaan. Door de tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden heeft de wetgever klaarbhjkehjk voor die personen een verschooningsbevoegd heid in het leven willen roepen, m. a. w. aan hun eigen oordeel willen overlaten, of zij al dan niet aan het bevel zouden gehoorzamen. Hij heeft begrepen, dat in het stelsel der wet, dat een verschooningsbevoegdheid kent voor hen, die geroepen worden in het strafproces getuigen- of deslcundigenverklaringen af te leggen, en op gelijken voet voor hen, van wie ingevolge art. 100 inhchtingen worden gevorderd, niet kon worden gemist een daarmede evenwijdig loopend recht om zich te verschoonen van het opvolgen van bevelen tot uitlevering of overbrenging. Dienovereenkomstig heeft hij de verschooningsbevoegdheid verleend aan: 1°. de personen bedoeld bij art. 217, d. z. zekere aan den verdachte of diens mede-verdachte in zoo nauwe betrekking staande personen, dat het onmenschehjk zoude zijn hen te verphchten onder alle omstandigheden aan de justitie de gevraagde medewerking te verleenen. In de practijk zal wel bhjken, dat zij zich op hun verschooningsrecht niet altijd zullen beroepen. 2°. de personen, die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn (art. 218), voor zoover de uitlevering of overbrenging met hun phcht tot geheimhouding in strijd zou zijn. Letten wij alleen op het verband met art. 218, dat hun het recht geeft zich van het geven van verklaringen te verschoonen omtrent hetgeen, waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd, dan zouden wij moeten aannemen, dat zij niet alleen de uitlevering kunnen weigeren van geschriften, welke mededeelingen bevatten, waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd, doch ook van andere zaken, welke hun als zoodanig zijn toevertrouwd, en waarvan zij het bestaan dus langs dien weg hebben leeren kennen. Evenwel zullen wij, lettende op het verband met art. 98 en 113 moeten aannemen, dat de uitlevering niet mag worden geweigerd van de mogehjk aan hen, als zoodanig toevertrouwde zaken, welke het voorwerp van het strafbaar feit uitmaken of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend. Immers waar — zooals wij bij art. 98 betoogden - de wetgever is 347 uitgegaan van de gedachte, dat het verbod tot mbeslagneming bij de geheimhouders van brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet omvat de brieven of geschriften, welke zijn voorwerp van of middel tot het strafbare feit, daar mag men veilig aannemen, dat de verschooningsbevoegdheid zich ook tot de uitlevering van voorwerpen ten aanzien waarvan of waarmede het strafbaar feit is begaan, niet uitstrekt. In die richting wijst ook de bepaling van art. 107, lid 2, dat, den R. C. beperkende in zijne bevoegdheid om uitlevering of overbrenging van geschriften te bevelen, haar laat bestaan ten aanzien van geschriften, die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. 3°. de personen, die, zouden ze aan het bevel tot uitlevering of overbrenging voldoen, daardoor zich zelf of een hunner bloed- of aanverwanten in de rechte hjn of in de zijhjn in den tweeden of derden graad of hunne echtgenooten of vroegere echtgenooten aan het gevaar eener strafvervolging zouden bloot stellen. Wij meenen op deze wijze de bedoeling van den wetgever op juister wijze te hebben weergegeven dan de wet zelve, welke spreekt van de personen bedoeld bij art. 219, ten onrechte, want dit artikel handelt over eene verschooningsbevoegdheid, welke ingeroepen kan worden door alle getuigen. Artikel 107. Het bevel tot uitlevering of overbrenging wordt niet gegeven aan den verdachte. Ten aanzien van brieven of andere geschriften kan het bevel alleen worden gegeven, indien deze van den verdachte afkomstig zijn, voor hem zijn bestemd of hem toebehooren, of wel indien zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben. Gaf het vorige artikel personen, aan wie een bevel tot uitlevering of overbrenging was gegeven, het recht zich daaraan op grond van bevoegdheid tot verschooning te onttrekken, art. 107 gaat verder door den R. C. in het geven van de bevelen zekere beperkingen op te leggen, welke eensdeels betrekking hebben op de personen, aan wie zij mogen worden gegeven, anderdeels op de zaken, welke zij mogen betreffen. Dat het bevel niet mag worden gericht tot den verdachte, vloeit voort uit hetzelfde beginsel, dat ten grondslag ligt aan het tweede hd van art. 106, nos 1 en 3. Was het reeds inhumaan om iemand op straffe te verplichten tot het medewerken aan een onderzoek, dat zijne naaste betrekkingen betrof, of tot eene uitlevering, welke die betrekkingen of hem zeiven aan het gevaar eener strafrechtelijke vervolging zou blootstellen, nog inhumaner zou het geweest zijn den verdachte, tegen wien reeds een 348 gerechtelijk vooronderzoek was geopend, onder strafbedreiging tot medewerking aan een onderzoek tegen hem zeiven te nopen; vandaar dat de wetgever zelfs het uitvaardigen van een daartoe strekkend bevel niet heeft gewild. De beperking ten opzichte van de ter mbeslagneming gezochte zaken heeft betrekking op brieven en andere geschriften. Van deze mag de uitlevering alleen worden bevolen, indien ze van den verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, of hem toebehooren, alsmede indien ze het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben. Eensdeels moet dus — evenals bij de bevelen tot uitlevering van aan eene vervoerinstelling toevertrouwde zaken (art. 100, hd 1, slot) — de correspondentie tusschen derden in het algemeen worden ontzien, indien deze ten minste niet aan den verdachte toebehoort. En anderdeels worden hier de geschriften, ten aanzien waarvan of waarmede het strafbaar feit is begaan, op één hjn gesteld met voorwerpen, die niet zijn geschriften. Te hunnen aanzien (het voor de eerbaarheid aanstootehjke geschrift, de valsche acte, de dreigbrief uit handen van den bedreigde ontvangen) geldt dus de zooeven genoemde beperking niet. Artikel 108. De rechter-commissaris kan op verzoek van den belanghebbende bevelen dat dezen door den griffier kosteloos een gewaarmerkt afschrift der uitgeleverde of overgebrachte brieven of gegeschriften zal worden gegeven. Betreft het een authentiek stuk onder bewaring van een openbaren bewaarder, dan kan het afschrift in de plaats van het oorspronkelijke stuk strekken, zoolang dit niet is terug ontvangen. Met de mogelijkheid, dat uit de uitlevering of overlegging van een brief of geschrift voor dengene, die het bevel daartoe heeft opgevolgd, of voor een ander ongerief kan ontstaan, houdt art. 108 rekening. De R. C. kan alsdan op verzoek van den belanghebbende, die dus ook een ander kan zijn dan de personen tot wien het bevel werd gericht, bevelen, dat dezen door den Griffier kosteloos een gewaarmerkt afschrift der uitgeleverde brieven of geschriften zal worden gegeven. Betreft het een authentiek stuk onder bewaring van een openbaren bewaarder, b.v. een door een notaris verleden koopacte, dan kan het afschrift in de plaats van het oorspronkelijke stuk strekken, zoolang dit niet is terugontvangen. Daarvan kunnen dus grossen, afschriften en uittreksels gemaakt worden, welke geloof verdienen voor zoover zij daarmede overeenstemmen. 349 Artikel 109. Indien het over te brengen stuk een gedeelte uitmaakt van een register, waarvan het niet kan worden afgescheiden, kan de rechter-commissaris bevelen dat het register, voor den tijd bij het bevel te bepalen, ter inzage zal worden overgebracht. Indien het geschrift, waarvan de uitlevering gewenscht schijnt, deel uitmaakt van een register, waarvan het niet kan worden afgescheiden, zooals b.v. een acte ingeschreven in de registers van den burgerlijken stand, eene vermelding in de koopmansboeken, dan is het uit den aard der zaak niet mogehjk het bevel tot uitlevering of overlegging te beperken tot dat geschrift alleen. De wet verklaart den R. C. dan bevoegd te bevelen, dat het register ter inzage zal worden overgebracht. Door de reeds in art. 279 van het vorige Wetboek voorkomende woorden „ter inzage" en niet, gehjk in art. 105, de woorden „ter inbeslagneming" te gebruiken, heeft de wetgever blijkbaar te kennen willen geven, dat het register ter vermijding van ongerief voor den belanghebbende — immers art. 108 is hier niet toepassehjk — niet voor langeren tijd mag worden gehouden dan voor een zoo kort mogelijk gebruik noodig is, en daarom zal ook wel voorgeschreven zijn, dat in het bevel de tijd moet worden bepaald, waarvoor het moet worden overgebracht. Het artikel bezigt in afwijfcuig van de vorige artikelen tot tweemaal toe het woord „overbrengen" zonder daarnaast van „uitleveren" te gewagen. Het komt ons voor, dat aan dit verschil van terminologie geen waarde moet worden toegekend. Wij vinden voor dat verschil de verklaring in de M. v. T. op art. 109 luidende „art. 109 komt overeen met art. 279 tweede lid van het geldende wetboek". Dat Wetboek kende in de valschheidsprocedure echter alleen de overlegging ter griffie, niet de uitlevering aan den R. C, maar er bestond in het systeem der tegenwoordige wet geen enkele aanleiding den R. C. het recht te onthouden de uitievering van het register aan hem zeiven te bevelen. Kan met een korte inzage worden volstaan, dan zal de houder van het register van de toepassing van art. 109 den minsten last ondervinden, indien hij het mag ter hand stellen aan den R. C. zeiven, die hem dan zoo mogehjk na genomen inzage kan veroorloven het weer mee te nemen. Nog in een ander opzicht draagt het artikel het spoor van aan het tweede hd van art. 279 oud te zijn ontleend. Dit voorschrift sprak van „het stuk" in aansluiting aan het eerste hd, dat - evenals het daarmede correspondeerendeart. 108,hd2, vanhet tegenwoordige Wetboek — handelde over een authentiek stuk. Blijkbaar om zooveel mogehjk den tekst van art. 279 oud te volgen spreekt ons artikel 109 van het „over te brengen stuk". Nu art. 109 een zelfstandig voorschrift bevat, dat niet meer — gehjk vroeger — 350 is vastgekoppeld aan dat van art. 108, lid 2, zou het duidelijker geweest zijn, indien het had gesproken van het over te brengen geschrift. Dan zoude den uitlegger de verleiding zijn bespaard, het artikel in verband te brengen alleen met het laatste hd van art. 108. Artikel no. De rechter-commissaris kan, buiten het geval van huiszoeking, ambtshalve of op de vordering van den officier van justitie, ter inbeslagneming op elke plaats een onderzoek instellen. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. Niet altijd zal de R. C, ook al bestaat er een redehjk vermoeden, dat een persoon het ter mbeslagneming gezochte onder zich heeft, tot dezen een bevel tot uitlevering of overbrenging durven richten. Immers op den houder, die de justitie wil tegenwerken, zou dit bevel de tegenovergestelde uitwerking kunnen hebben. Is de R. C. biervoor bevreesd, of wel weigert de houder op onaannemehjke gronden aan dat bevel te voldoen, dan rest hem niets anders dan het gezochte zelf in beslag te gaan nemen ter plaatse waar hij de aanwezigheid van het gezochte vermoedt. De artikelen 110—113 stellen hem daartoe binnen zekere grenzen in de gelegenheid; zij regelen zijne bevoegdheid om ter inbeslagneming een onderzoek in te stellen zoowel in de gevallen, waarin daartoe een huiszoeking niet, als in die waarin deze wèl noodig is. Art. 110 geeft hem het recht, buiten het geval van huiszoeking, ambtshalve of op de vordering van den O. v. J. ter inbeslagneming op elke plaats een onderzoek in te stellen en zich daarbij te doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. Voor de toepassing van dit artikel moeten wij dus weten, in welke gevallen een onderzoek ter mbeslagneming het karakter van eene huiszoeking draagt. In onze aanteekeningen op art. 97 omschreven wij die huiszoeking als het doorzoeken van een huis ten einde tot de wetenschap te geraken, of zich daarin een zaak bevindt, waarop men gerechtigd is dan de hand te leggen. Wij spraken toen reeds opzettehjk niet van eene „woning", omdat hoewel de M. v. T. op de artikelen 110—113 de huiszoeking met het instellen van een onderzoek in eene woning vereenzelvigt en ook de toehchting op art. 111 en die op art. 112 alleen spreken van huiszoekihg in woningen, de wet zelve, wanneer zij voor het doen van huiszoekingen voorwaarden stelt, niet alleen het oog heeft op het doorzoeken van woningen, doch ook op het doorzoeken van lokalen, die geen woning zijn. Dat kwam reeds duidelijk uit in art. 97, dat, eer het door de I. W. 351 werd gewijzigd, de huiszoeking, behalve in de woning, waar het feit is begaan of sporen heeft achtergelaten alsmede in de woning en in de verbhjfplaats van den verdachte, reeds óók toeliet in herbergen, koffiehuizen en openbare plaatsen. Koffiehuizen en herbergen maken soms wel, soms echter ook niet deel uit van eene woning; doch waarom zou men in dit artikel „openbare plaatsen" hebben genoemd, indien men van oordeel ware geweest, dat huiszoeking en woning correlatieve begrippen waren? Wilde men den O. v. J. de bevoegdheid geven ook in huizen, die geen woning waren, ter inbeslagneming een onderzoek in te stellen, dan was men trouwens wel haast gedwongen hem het recht te verleenen aldaar huiszoeking te doen. Immers art. 370 W. v. Sr. beschermt niet alleen het door art. 158 (thans 159) G. W. gewaarborgde recht op onschendbaarheid der woning, gehjk wel wordt beweerd, doch ook — evenals art. 138 W. v. Sr. — het gebruiksrecht van besloten lokalen ja zelfs van besloten erven. De O. v. J. zou dus tegen den wil van den gebruiker in zoodanige plaatsen geen onderzoek mogen instellen, indien hem dit met uitdrukkelijk bij de wet werd vergund. Daarom is door de I. W. art. 97 1 ° te recht in dien zin gewijzigd, dat de huiszoeking is toegelaten niet in de woning, doch op elke plaats, waar het feit is begaan of sporen heeft achtergelaten. Aan dat gewijzigde artikel ontleent nu ook de O. v. J. het recht om ter in beslagneming een onderzoek in te stellen o.a. op de in art. 370 W. v. Sr. bedoelde besloten erven, indien het strafbare feit aldaar is begaan of sporen heeft achtergelaten. In een dergelijk geval kan men eigenlijk moeilijk meer van huiszoeking spreken, doch ook art. 111, hd 2, bedient zich door hare verwijzing naar art. 97, eerste lid n° 1, van dezelfde terminologie. Wij zouden daarom meenen, dat in art. 110 onder de woorden „buiten het geval van huiszoeking" zullen moeten worden verstaan de gevallen waarin het onderzoek niet wordt ingesteld in een woning of in een bij een ander in gebruik zijnd besloten lokaal of erf. De R. C. kan zich bij dit onderzoek gehjk bij de schouw (art. 192), waarvan het echter door het daarmede beoogde doel scherp moet worden onderscheiden, doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. Dit stelt hem in staat zich daarbij te doen bijstaan door den Griffier en verschaft hem de gelegenheid eventueel den O. v. J. den verdachte en c. q. den raadsman tot het bijwonen van dat onderzoek uit ten oodigen, en zich te verzekeren van de hulp van getuigen, deskundigen, politiebeambten en zoo noodig van andere personen. Artikel in. De rechter-commissaris is bevoegd huiszoeking ter inbeslag- 352 neming te doen met verlof van de rechtbank, op zijn verzoek of op de vordering van den officier van justitie verleend. In het laatste geval kan de officier van justitie vorderen dat aan het verlof tot huiszoeking door den rechter-commissaris gevolg zal worden gegeven. Bij dringende noodzakelijkheid kan echter de rechter-conumssaris ambtshalve of op de vordering van den officier van justitie, zonder dat verlof huiszoeking doen in de woningen, lokalen en plaatsen, bij artikel 97, eerste lid, no. 1 aangewezen. De artikelen 111 — 113 handelen over de gevallen, waarin het onderzoek ter mbeslagneming eene huiszoeking vordert en art. 110 dus geen toepassing kan vinden (zie onze aanteekening op dat artikel). Art. 111 verklaart den R. C. tot het doen eener huiszoeking met voornoemd doel bevoegd na bekomen verlof van de Rechtbank, d. i. de Rechtbank, bij welke de zaak wordt vervolgd. De Rechtbank mag, nu de wet niet onderscheidt, dat verlof geven onverechilhg ter zake van welk feit het gerechtehjk onderzoek plaats vindt en voor iedere in het verlof te vermelden woning, of besloten lokaal of erf, waar zij huiszoeking noodig oordeelt, doch zij mag daartoe niet ambtshalve overgaan, maar alleen naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van den R. C. of op vordering van den O. v. J. De artikelen 21—26 zijn in deze van toepassing. Werd het verlof door den O. v. J. uitgelokt, dan geeft de wet hem het recht van den R. C. te vorderen, dat hij van dat verlof zal gebruik maken. Wijst de R. C. deze vordering af, dan ontleent de O. v. J. aan art. 446 het recht om tegen die beschikking in beroep te komen. Zoowel wanneer van de Rechtbank het verlof tot huiszoeking wordt verzocht of gevorderd, als wanneer de O. v. J. van de weigering van den R. C. in hooger beroep komt, zal zij (d. i. de raadkamer) tegen elkander hebben af tewegenhet openbaar belang en het belang van dengene, bij wien de huiszoeking zal moeten plaats hebben, waarbij zij natuurlijk ook rekening zal moeten houden met de meerdere of mindere kans, dat iets ter zake dienende zal worden gevonden. Het verlof tot het doen eener huiszoeking geeft den R. C. niet de bevoegdheid om daarbij naar alle voor inbeslagneming vatbare zaken te zoeken en ze c. q. in beslag te nemen. Uit het straks te bespreken art. 113 volgt, dat de R. C. daaraan niet het recht ontleent de huiszoeking uit te strekken tot brieven of andere geschriften, die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Hij is - wij verwaarloozen hier het tweede hd van art. 113 — tot het zoeken en in beslag nemen dezer papieren alleen gerechtigd, indien de Rechtbank hem daartoe uitdrukkehjk verlof heeft gegeven. Niet altijd heeft de R. C. tot het doen eener huiszoeking het verlof van de Rechtbank van noode. Het tweede hd verleent hem het recht 353 om ambtshalve of op de vordering van den O. v. J. zonder verlof huiszoeking te doen in de woningen, lokalen en plaatsen bij art. 97, n° 1 aangewezen, doch alleen bij dringende noodzakelijkheid. De R. C. kon een zoodanige bevoegdheid niet ontberen, omdat er zich gevallen kunnen voordoen, waarin het aan het bekomen van een rechterlijk verlof verbonden oponthoud ten gevolge zoude hebben, dat de R. C. met zijn huiszoeking achter het net zou visschen. Bovendien lag het voor de hand, dat de wetgever, die bij dringende noodzakelijkheid en onder de verder in art. 97 genoemde voorwaarden aan den O. v. J. het recht van huiszoeking in dezelfde woningen, lokalen en plaatsen had verleend in afwachting van den R. C, dezen in de gelegenheid moest stellen na zijne aankomst ter plaatse de door den O. v. J. aangevangen huiszoeking van dezen over te nemen. Het artikel is echter verder gegaan, immers de R. C. mag die huiszoeking bij dringende noodzakelijkheid ook houden buiten het geval van ontdekking op heeter daad of van een misdrijf, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. Volgens het O. R. O. was hij dan zelfs ten aanzien van de plaatsen, waar hij ze mocht houden, niet beperkt. Eerst naar aanleiding van een daartoe door de C. v. V. gedaan verzoek heeft minister Ort (V. en A. bl. 39, kolom 1) zijne bevoegdheid beperkt tot de woningen, lokalen en plaatsen, waarin de O. v. J. ter inbeslagneming huiszoeking mag doen. Door die wijziging is voor den R. C. te loor gegaan een stuk van de in art. 96 aan de opsporingsambtenaren verleende bevoegdheid om bij ontdekking op heeter daad de voor inbeslagneming vatbare voorwerpen op elke plaats te volgen n.1. voor zoover de artikelen 110 en 111 hem daartoe niet in de gelegenheid stellen. Door art. 113 is gezorgd, dat de R. C, de huiszoeking dringend noodzakelijk achtende, deze ook zonder uitdrukkelijk verlof der Rechtbank kan uitstrekken tot brieven en andere geschriften, die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Ook dit lag, nu art. 97 omtrent de in beslag te nemen zaken geenerlei beperking inhield, voor de hand. Daar het tweede hd den O. v. J. het recht geeft bij dringende noodzakelijkheid van den R. C. te vorderen, dat bij zonder verlof tot huiszoeking zal overgaan, kan hij ingeval de R. C. zijn vordering afwijst, hoogere voorziening instellen. Dat zal hij wel nooit doen. De hoogere beslissing zal gewoonlijk te laat komen, immers het geldt hier gevallen, waarin het verlof der Rechtbank niet kan worden afgewacht. Artikel 112. Huiszoeking geschiedt door den rechter-commissaris in tegenwoordigheid van den officier van justitie. Artikel 110, tweede lid, is van toepassing. 23 354 Bij verhindering kan de rechter-commissaris zich door den kantonrechter en de officier van justitie zich door een ter plaatse bevoegden hulpofficier doen vervangen. In geval de huiszoeking moet geschieden buiten het arrondissement, draagt de rechtbank haar op aan den rechter-commissaris bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied zij moet plaats hebben. Van het binnentreden eener woning tegen den wil van den bewoner wordt binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt. Artikel 99 is van toepassing. Huiszoeking onderstelt de bevoegdheid om ter plaatse, waar zij gehouden wordt, binnen te treden tegen den wil van den rechthebbende. De wetgever had daarom bij de regeling van de huiszoeking in de allereerste plaats rekening te houden met art. 158 (thans 159) G. W., dat het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner alleen veroorlooft in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van eene macht door de wet aangewezen, en dat aan den wetgever voorschrijft de vormen te regelen, waaraan de uitoefening dezer bevoegdheid is gebonden. Voorts had hij in het oog te houden art. 370 W. v. Sr., dat straf bedreigt tegen den ambtenaar, die met overschrijding zijner bevoegdheid of zonder inachtneming van de bij de wet bepaalde vormen in de woning of het besloten lokaal of erf bij een ander in gebruik, diens ondanks binnentreedt, of geschriften, boeken, en andere papieren in beslag neemt. Wij wezen er reeds vroeger op, dat de bescherming van het door de G. W. gewaarborgde recht op onschendbaarheid der woning door art. 370 W. v. Sr. is uitgebreid tot het gebruiksrecht van besloten lokalen en erven. Wil dus een ambtenaar woningen, besloten lokalen, of erven bij anderen in gebruik huns ondanks kunnen binnentreden, zonder zich bloot te stellen aan eene veroordeeling ter zake van overtreding van dat artikel, dan moet hij er zich allereerst op kunnen beroepen, dat er redelijkerwijs aanwezig is een der gevallen, waarin de wet dat binnentreden toelaat. In den loop van deze afdeeling ontmoetten wij verschülende artikelen, waarin bepaalde ambtenaren ter inbeslagneming het betreden van elke plaats of wel het doen van huiszoekingen was toegestaan. Daarmede waren dus de gevallen, waarvan wij zooeven spraken en waarvan ook de G. W. gewaagt, aangegeven. Waar het geldt binnentreden van woningen moet de wet ook aanwijzen de macht, die bevoegd is den bijzonderen of algemeenen last te geven, en de vormen regelen, waaraan de uitoefening van het recht 355 van binnentreden is verbonden. Dat behoeft zij ten aanzien van het binnentreden der andere in art. 370 W. v. Sr. genoemde plaatsen niet te doen; wordt daarvoor geen algemeene of bijzondere last voorgeschreven en worden daarvoor ook geen vormen vastgesteld, dan heeft de ambtenaar er alleen voor te zorgen dat hij niet. binnentreedt buiten de door de wet aangewezen gevallen. De wetgever intusschen heeft in de dne\eerste leden van art. 112 niet onderscheiden tusschen huiszoekingen in woningen en in andere plaatsen. Hij heeft daarin een algemeene regeling voor de door den R. C. te houden huiszoekingen gegeven alsof deze alleen woningen konden betreffen. Op welke wijze heeft hij daarbij rekening gehouden met de beide bovengenoemde eischen door de G. W. aan den wetgever gesteld? Raadplegen wij de M. v. T. op art. 112 dan bhjkt, dat hij gemeend heeft, dat in de bij de eerste twee leden voorgeschreven tegenwoordigheid van den O. v. J. of een ter plaatse bevoegden hulpofficier de door het grondwetsartikel gevorderde machtiging tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner c. q. geacht mocht worden te zijn opgesloten, terwijl in het vierde hd de bij het tweede hd van art. 158 (thans 159) G. W. bedoelde vormen zouden zijn geregeld. Zonder deze toehchting zouden wij ook in de voorgeschreven tegenwoordigheid van den O. v. J. of zijn hulpofficier een vorm hebben gezien, en daarin niet hebben ontwaard de aanwijzing van eene macht bevoegd tot het geven van een last aan den R. C, ook al willen wij aan dat woord in het grondwetsartikel de beteekenis geven van „machtiging" welke men daaraan gewoon is te hechten, te minder nu die tegenwoordigheid ook gevorderd wordt voor de huiszoeking, welke wordt gehouden met verlof der Rechtbank; in welk verlof toch zonder twijfel een bijzondere last als bedoeld in art. 158 {thans 159) G. W. zal moeten worden gezien. Doch de wetten zijn onschendbaar! Gelijk de O. v. J. zich bij de huiszoeking kan doen vervangen door eenen ter plaatse bevoegden hulpofficier, kan de R. C. aan wien het houden der huiszoeking bij het eerste lid is opgedragen, en die zich daarbij kan doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen 1), zich bij verhindering doen vervangen door den Kantonrechter. Moet de huiszoeking buiten het arrondissement worden gehouden, dan moet de Rechtbank haar opdragen aan den R. C. bij de Rechtbank binnen welker rechtsgebied zij moet plaats hebben. Daarbij zal dan uit den aard der zaak de ter plaatse bevoegde O. v. J. moeten tegenwoordig zijn. Het proces-verbaal van het binnentreden eener woning (hier onderscheidt de wet dus wel) tegen den wil van den bewoner behoeft niet bij doch kan nog — mits binnen 2 x 24 uren — na de huiszoeking ») Zie hierover het slot onzer aanteekening op artikel 110. 356 worden opgemaakt. Wordt zulks verzuimd dan valt derhalve de ambtenaar niet onder art. 370 W. v. Sr. Voor het vijfde hd vergelijke men onze aanteekeningen op het hier toepassehjk verklaarde art. 99. Geschiedt de huiszoeking bij een ander dan den verdachte, dan kan de R. C. krachtens het toepasselijk verklaarde art. 110, tweede hd, zich ook door dezen doen vergezellen. Artikel 113. De huiszoeking strekt zich behalve in het geval van artikel ui, tweede lid, niet uit tot brieven of andere geschriften die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, tenzij krachtens uitdrukkelijk verlof der rechtbank. Artikel 98, tweede lid, is van toepassing. In dit artikel, waarop wij reeds vooruithepen bij de bespreking van art. 111, waarmede het zoo nauw samenhangt, wordt aangegeven in hoeverre de huiszoeking mede kan worden dienstbaar gemaakt aan het zoogenaamde papieronderzoek. Wij zeggen het „zoogenaamde papieronderzoek", want de wet zelf noemt dit woord niet, wel de M. v. T. op art. 113. Ten aanzien van dat onderzoek bepaalt het eerste hd, dat de huiszoeking behalve in het geval van art. 111, tweede hd, zich niet uitstrekt tot brieven of andere geschriften, die niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, tenzij krachtens uitdrukkelijk verlof der Rechtbank. Daarin liggen de navolgende regels opgesloten: Elke huiszoeking, door den R. C. te houden, mag zich uitstrekken tot, d.w.z. (zie aant.op art. 98,tweede lid, bl.314/5) mag dienen tothet zoeken naar en het in beslag nemen van brieven of andere geschriften, ten aanzien van welke of waarmede het strafbare feit is begaan. De huiszoeking, door den R. C. met verlof der Rechtbank te houden (art. 111, hd 1), mag zich echter in het algemeen niet tot andere brieven of geschriften uitstrekken, alleen dan wel indien de Rechtbank daartoe uitdrukkelijk verlof geeft (Zij zal dit uitdrukkelijk verlof uit den aard der zaak kunnen geven tegehjk met het verlof tot huiszoeking en ook daarna). Ten aanzien van dit verlof moet mutatis mutandis hetzelfde gelden wat op bl. 352 over het verleenen van een verlof tot huiszoeking werd gezegd. Zoodanig uitdrukkelijk verlof wordt niet gevorderd, indien de R. C. gebruik maakt van zijne bevoegdheid om bij dringende noodzakehj kheid zonder verlof der Rechtbank huiszoeking te doen (art. 111, hd 2) in de woningen, lokalen en plaatsen bij art. 97, eerste hd, n° 1 aangewezen. In dat geval mag hij dus ook naar alle voor inbeslagneming vatbare (art.' 94) brieven en geschriften zoeken en deze in beslag nemen. Het 357 O. R. O. ging in het verleenen van die bevoegdheid nog verder door in plaats van „het geval van art 111, tweede lid", dat van „dringende noodzakehjkheid" uit te zonderen. Minister Ort gaf echter aan art. 113 zijn tegenwoordige redactie naar aanleiding van in de afdeelingen geopperde bezwaren. Evenwel gaf hij in zijn Antwoord op het Verslag te kennen, dat bij beslist noodig achtte, dat bij eene huiszoeking krachtens art. 111, tweede lid, steeds mede het zgn. papieronderzoek zou kunnen plaats vinden, omdat art. 111, hd 2, gevallen betreft, waarin onverwijld alle draden, welke de huiszoeking aan de hand doet, moeten kunnen worden opgevat en gevolgd. Ten aanzien van elke huiszoeking door den R. C. te houden is ook art. 98, hd 2, van toepassing verklaard. Houdt de R. C. bij de zgn. geheimhouders huiszoeking, dan mag deze zich in geen geval uitstrekken tot andere brieven en geschriften, dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend; en dan mag, tenzij met hunne toestemming, zelfs het zoeken naar laatstgenoemde zaken, evenals trouwens het zoeken naar zaken die geen geschriften of brieven zijn, alléén plaats hebben, voor zoover dit zonder schending van het geheim kan geschieden (zie onze aanteekening op art. 98 aan het slot). Mag de R. C. dus ten huize van de geheimhouders niet zoeken naar andere voor inbeslagneming vatbare geschriften, dan welke in art. 98, tweede hd, zijn genoemd, hij mag hun daarvan binnen de grenzen van art. 107 wel de uitlevering bevelen. Of hij langs dien weg de inbeslagneming van die zaken zal kunnen bewerken zal er van afhangen, of de houder zich op zijn verschooningsrecht zal kunnen en willen beroepen. Ten slotte willen wij er op wijzen, dat in de M. v. T. op dit artikel, onder verwijzing naar art. 98, tweede lid, nadrukkelijk werd uitgesproken het beginsel, dat ten aanzien van de brieven of andere geschriften, die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het plegen daarvan hebben gediend, geen bijzondere beschermende bepalingen zijn vereischt, zoodat zij bij elke huiszoeking in beslag behooren te kunnen worden genomen. Wij ontleenden hieraan een argument voor onze interpretatie van art. 98. Artikel 114. De artikelen 100 — 102 vinden ten aanzien van den rechtercommissaris overeenkomstige toepassing; de bemoeiingen van den officier van justitie, bij de artikelen 101 en 102 vermeld, worden bij het optreden van den rechter-commissaris door dezen zoo spoedig mogelijk overgenomen en voortgezet. De rechter-commissaris is bevoegd te bepalen dat van den inhoud van inbeslaggenomen gesloten pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie of eene andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, zal worden kennis 358 genomen, voor zoover zij klaarblijkelijk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. Aan de artikelen 100—102, welke hier ten aanzien van den R. C. van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, hebben wij uitvoerige beschouwingen gewijd, waarnaar wij dus meenen te mogen verwijzen. De R. C. ontleent aan art. 100 i.v.m. art. 114,mgevalvanontdelcking op heeter daad of van een nüsdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, de bevoegdheid om bij dringende noodzakelijkheid ter inbeslagneming de uitlevering te vragen van de pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie of aan eene andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd, een en ander voor zoover zij klaarbhjkehjk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. De in art. 100, hd 2 en 3, bedoelde inhchtingen moeten ook op vordering van den R. C. aan dezen worden verstrekt, voor zoover zij zich van het geven daarvan niet op gelijksoortige wijze als in de artt. 217—219 is bepaald kunnen verschoonen. Wenscht hij van de krachtens art. 100 i. v. m. art. 114 of op andere wijze in beslag genomen brieven enz. welke aan de post, telegraphie, of aan eene andere instelling van vervoer waren toevertrouwd, de inbeslagneming niet te handhaven (art. 101 i.v.m. art. 114), dan moet hij ze onverwijld aan den vervoerder ter verzending teruggeven. Acht hij het daarentegen gewenscht van haren inhoud kennis te nemen, dan moet hij bepalen — hier is bhjkbaar gedacht aan den last des rechters waarvan de Grondwet gewaagt —: dat van den inhoud dier zaken zal worden kennis genomen (art. 114, hd 2), voor zoover zij klaarblijkelijk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. Indien dus de R. C. bij een mogehjke huiszwking op een vervoerkantoor — b.v. naar aanleiding van een op een postkantoor door een besteller gepleegde verduistering — een aan een vervoerinrichting toevertrouwd stuk, dat niet voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig was, heeft in beslag genomen, dan zal de R. C. daarvan geen kennis mogen nemen dan met toestenmiing van den geadresseerde. Op de overeenkomstige toepassing van art. 102 meenen wij niet te behoeven in te gaan. AUeen moeten wij een oogenblik stilstaan bij de tweede zinsnede van het eerste lid van art. 114. Deze houdt rekening met het geval, dat de O. v. J. reeds is overgegaan tot het geven van een bevel tot uitlevering, waartoe deze alleen bevoegd is, als hij te gelijkertijd een gerechtehjk vooronderzoek vordert en dan: in afwachting van den R. C. Gaat de R. C. op deze vordering in, dan moeten de bemoeiingen van den O. v. J. bij de artt. 101 en 102 vermeld door dezen zoo spoedig mogehjk worden overgenomen en voortgezet. 359 Wanneer op het bevel van den 0. v. J. de uitlevering nog niet gevolgd is, dan zal de R. C. krachtens het eerste hd van art. 114 kunnen bevelen, dat de pakketten enz., waarvan de O. v. J. de uitlevering had bevolen, in stede van aan dezen aan hem zeiven zullen moeten worden uitgeleverd. De bepaling, waartoe het tweede hd van dit artikel den R. C. bevoegd verklaart, zal evenzeer noodzakelijk zijn, wanneer de R. C. den O. v. J. de machtiging wil geven bedoeld in art. 101, hd 2. Artikel 115. Artikel 103 is van toepassing ten aanzien van voorwerpen, door den rechter-commissaris inbeslaggenomen, aan hem uitgeleverd of ingevolge zijn bevel op de griffie overgebracht, en ten aanzien van hem ingevolge art. 114 in verband met artikel 100 gedane mededeelingen. De bedoeling van dit artikel is duidelijk. Het wil kenlijk aan eiken belanghebbende de gelegenheid geven om door middel van een bezwaarschrift op te komen tegen de door den R. C. gedane inbeslagnemingen of het gebruik van door dezen in beslag genomen zaken of tegen het gebruik van ingevolge art. 100 i. v. m. art. 114 aan hem gedane mededeelingen op dezelfde gronden als in art. 103 zijn aangegeven, en voorts wil het al hetgeen verder in dat artikel is vermeld ten aanzien van dat bezwaarschrift ook voor dit bezwaarschrift van kracht verklaren. Bij de formuleering van het artikel is de steller echter blijkbaar bevreesd geweest, dat, werd art. 103 van overeenkomstige toepassing verklaard, de belanghebbende het rechtsmiddel niet zou hebben kunnen aanwenden in de gevallen, waarin een voorwerp ingevolge het bevel van den R. C. werd uitgeleverd of op de griffie overgebracht. Daarom is vermoedelijk art. 115 zoo geformuleerd, dat daarin de uitlevering en de overbrenging op de griffie naast de inbeslagneming uitdrukkelijk werd vermeld. Wij betwijfelen of dit noodig was geweest, omdat wij van oordeel zijn (zie onze aanteekening op art. 105 op bl. 344), dat onder de in beslag genomen voorwerpen ook zijn begrepen de voorwerpen, die op bevel van den R. C. ter inbeslagneming aan hem zijn uitgeleverd of op de griffie zijn overgebracht. §4. Bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen. Deze paragraaf geeft algemeene regels omtrent de wijze, waarop met in beslag genomen voorwerpen moet worden gehandeld. Zij houdt zich niet alleen bezig met de bewaring dier voorwerpen, zooals het op- 361 omvang. Indien de voorwerpen niet geschikt zijn om in een omslag te worden gesloten, dan. moet daaraan een strook (etiket) worden gehecht, waarop, behalve gehjke mededeeling en vermelding, ook eene mede onderteekende korte aanduiding van het voorwerp moet worden gesteld. Het artikel veronderstelt, dat er gevallen zijn, waarin noch aan het een noch aan het ander kan worden voldaan. Alsdan moeten de voorwerpen zooveel mogehjk worden gewaarmerkt. In de M. v. T. wordt opgemerkt, dat ter verzekering van de identiteit nog wel eens meer maatregelen gewenscht kunnen zijn, waarvan de uitdrukkehjke vermelding niet noodig scheen. Daarbij werd o. a. gedacht aan de maatregelen, welke in het vorige Wetboek (artt. 273 en 274) waren voorgeschreven ten aanzien van stukken, die van valschheid werden verdacht, zooals het opmaken van een proces-verbaal van gesteldheid, en de onderteekening van het valsch geachte stuk door den R. C, den Griffier en den verdachte, indien laatstgenoemde werd gehoord. Dergehjke maatregelen kunnen zonder twijfel nuttig zijn ook in andere dan valschheidsprocedures b.v. in geval van vervolging ter zake Van de in artt. 326 en 285,2e hd, W. v. Sr. omschreven misdrijven. Wie de door de wet gevorderde formahteiten zal moeten vervullen, zegt het artikel niet. In den regel zal de daarvoor aangewezen persoon zijn degene, die de in beslagneming verricht, onverschillig of de houder daarbij al dan niet zijn medewerking verleent, door het gezochte voorwerp vrijwillig af te geven (artt. 99 en 112), dan wel door het ingevolge een hem gegeven bevel aan den O. v. J. (art. 100) of aan den R. C. (art. 105 en art. 100 i. v. m art. 114) uit te leveren (ten aanzien van de op de griffie overgebrachte voorwerpen geldt echter art. 117). In al die gevallen zal bovendien degene, die de inbeslagneming bewerkstelligt, aan dengene bij wien de voorwerpen zijn in beslag genomen zooveel mogehjk — de houder kan afwezig zijn — een bewijs van ontvangst moeten afgeven. Doch het laat zich ook denken, dat een en ander beter zal kunnen geschieden door een opsporingsambtenaar, die de inbeslagneming niet zelf verrichtte. Wij denken daarbij aan de gevaUen, waarin de inbeslagneming of wel door een particulier (art. 53) of wel door een opsporingsambtenaar (artt. 53 en 54) geschied is ter gelegenheid van de aanhouding van den verdachte (art. 95). Alsdan zal de gelegenheid gewoonlijk ontbreken om de voorschriften van art. 116 terstond bij de inbeslagneming na te leven en zal dit veel beter kunnen geschieden door den O. v. J. of den hulpofficier, voor wien de verdachte werd geleid ter gelegenheid van zijn verhoor. Vooral indien de inbeslagneming werd verricht door een particulier, is het van het hoogste belang, dat de identiteit van het in beslag genomene door een ambtelijke verklaring worde vastgelegd; wordt een verklaring daaromtrent 365 worden bevolen en volgens art. 354 de vernietiging of onbruikbaarmaking van de in dat artikel genoemde voorwerpen kan worden gelast, alleen nog noodig was, dat de wet voorschriften gaf omtrent hetgeen met de overtuigingstukken zou moeten geschieden in de gevallen, waarvoor art. 118 thans eene regeling geeft. Echter is de praemisse, waarvan de M. v. T. uitging, niet geheel juist. Want het is niet waar, dat art. 353 bepaalt, dat in de daar genoemde gevallen de afgifte der stukken van overtuiging moet worden bevolen. Dit artikel geeft den hoofdregel, dat de Rechtbank moet bevelen, dat de voorwerpen, die als stukken van overtuiging hebben gediend, aan den met name in het vonnis te vermelden persoon zullen worden afgegeven. Deze regel kwam reeds voor in het vorige Wetboek en werd toen in de practijk verstaan in dezen zin, dat de rechter alleen eene beslissing moest geven omtrent voorwerpen, welke ter terechtzitting waren vertoond, eene opvatting, waaraan de H. R. zijn zegel hechtte bij zijne arresten van 8 Mei 1911, W 9191, en 11 December 1911, W 9266. Waar nu art. 353 niet in het algemeen van overtuigingstukken spreekt, doch de terminologie van het vorige Wetboek heeft overgenomen, en in de M. v. T. op dit artikel (art. 346 O. R. O.) uitdrukkelijk is verklaard, dat behoudens eenige hier niet in aanmerking komende wijzigingen het stelsel van art. 219 der toen bestaande wet is gehandhaafd, meenen wij tot de conclusie te moeten komen, dat de wet geene voorziening geeft omtrent de in beslag genomen voorwerpen, welke wel op de hjst, bedoeld in art. 119 voorkomen, doch welke ter terechtzitting niet zijn vertoond en mitsdien in den zin van art. 349 niet als overtuigingstukken hebben gediend. Daardoor bestaat er dus een leemte in de regeling omtrent de overtuigingstukken, immers is de einduitspraak in kracht van gewijsde gegaan, dan kunnen de artikelen 103 en 115 geen toepassing meer vinden. In die leemte zal dan alleen kunnen worden voorzien, doordat het O. M. art. 118 analogisch toepast en mitsdien handelt overeenkomstig de onder de werking van het vorige Wetboek bestaande practijk. Het komt ons voor, dat de wetgever juister zou hebben gedaan, indien hij den rechter had opgedragen eene beslissing te geven omtrent alle overtuigingstukken. Dat hij dit niet deed heeft echter ook zijn gunstige zijde. Daardoor toch is de mogelijkheid opengelaten, dat ook buiten het geval, geregeld in art. 102, eerste hd (dat ook in art. 114 van overeenkomstige toepassing is verklaard), de stukken van overtuiging, die voor het onderzoek niet meer noodig zijn en dus ter terechtzitting niet meer als zoodanig zullen behoeven te dienen, zonder tusschenkomst van de raadkamer aan dengene, bij wien zij in beslag zijn genomen worden teruggegeven. Deze handelwijze, welke onder de werking van de vorige wet gebruikelijk was, zoude niet zijn toegelaten, indien de rechter over alle overtuigingstukken, waarover de raadkamer niet te voren 367 Daarnaast geeft art. 151 aan den O. v. J., en art. 156 subsidiair aan den hulpofficier, onder bepaalde voorwaarden het recht ten einde een plaatsehjken toestand of een voorwerp te schouwen elke plaats te betreden, waar de daad is begaan of sporen heeft achtergelaten, terwijl art. 97, n° 1 hun onder gehjke voorwaarden veroorlooft ter inbeslagneming huiszoeking te doen op en mitsdien binnen te treden in elke plaats, waar het feit begaan is of sporen heeft achtergelaten, in de woning en in de verbhjfplaats van den verdachte en in herbergen, koffiehuizen en openbare plaatsen. Wij ontmoetten reeds art. 111, dat ook aan den R. C. onder zekere voorwaarden de bevoegdheid van huiszoeking toekent, terwijl de artt. 192, 202, 212 en 227 hem onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid verleenen ten einde eenigen plaatsehjken toestand of eenig voorwerp te schouwen, of een verdachte, getuige, of deskundige te hooren, die verhinderd is te verschijnen, eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, binnen te treden. In al die gevallen kan het dus voorkomen, dat de betrokken ambtenaar of het gerecht tegen den wil van den bewoner eene woning moet binnen treden en had de wetgever er voor te zorgen, dat de uitoefening dezer bevoegdheid werd omringd door de waarborgen door art. 158 (thans 159) der Grondwet gesteld. Daartoe gaf hij bijzondere voorschriften betreffende de door den Rechter-Commissaris te houden huiszoekingen (art. 111, lid 1, en 112), schouwen (art. 192) en verhooren (artt. 202, 212 en 227), en ten aanzien van het verplaatsen van terechtzittingen (art. 318). Voor de gevallen echter, waarin andere personen in eene woning tegen den wil van den bewoner zouden kunnen binnentreden, schiep hij in de artt. 120, 121 en 122 algemeene regels, waaraan hij inde verschillende artikelen, die aan lagere opsporingsambtenaren de bevoegdheid tot binnentreden verleenden, veiligheidshalve herinnerde. De afdeeling wordt besloten door een voorschrift, dat handelt over het betreden van slechts enkele met name aangewezen plaatsen, maar zich richt tot alle personen, die krachtens dit Wetboek tot het betreden van plaatsen bevoegd zijn. In verband met een en ander heeft de I. W. bij art. 138 aan de Wet van 21 Juli 1890 S. 127 tot verzekering van de toepassing van eene bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming, welke o. a. een gedeelte van de in deze afdeeling behandelde stof bestreek, een nieuw artikel 8 toegevoegd luidende: „Deze wet is niet van toepassing in burgerhjke strafzaken." Artikel 120. De opsporingsambtenaar of deurwaarder, ingevolge eenige bepaling van dit wetboek tot het binnentreden in eene woning tegen 368 den wil van den bewoner bevoegd, oefent zijne bevoegdheid niet uit, tenzij vergezeld van den kantonrechter, van een commissaris van politie of van den burgemeester der gemeente, of wel voorzien van een algemeenen of bijzonderen schriftelijken last van den procureur-generaal bij het gerechtshof, of van den officier van justitie of van een bijzonderen schriftelijken last van een zijner hulpofficieren. Van het binnentreden eener woning tegen den wil van den bewoner wordt binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt. Daarin wordt mede van het tijdstip van het binnentreden en van het daarmede beoogde doel melding gemaakt. Artikel 121. De schriftehjke last wordt slechts gegeven in eene bepaalde zaak en behelst de machtiging om ter verwezenlijking van eenig daarbij omschreven bijzonder doel hetzij in geval van een algemeenen last, alle woningen, hetzij, in geval van een bijzonderen last, bepaald aangewezen woningen binnen te treden. Na de zooeven gegeven uiteenzetting zal het duidelijk zijn, dat deze artikelen, welke ten doel hebben de door de G. W. voor de onschendbaarheid der woning gegeven waarborgen te verwezenlijken, alleen geschreven zijn voor die gevallen, waarin de opsporingsambtenaar, daaronder begrepen de O. v. J. en de hulpofficier, of de deurwaarder krachtens eene hem bij dit Wetboek verleende bevoegdheid eene woning binnentreedt tegen den wil van den bewoner. Het daarin voorgeschrevene behoeft dus niet te worden nageleefd, indien de bewoner tegen het binnentreden geen bezwaar maakt en evenmin indien eene plaats wordt betreden, die niet een woning is. Ter gelegenheid van onze bespreking van art. 112 heten wij uitkomen, dat, nu dit artikel in zijn eerste drie leden niet onderscheidt tusschen huiszoeking in woningen en in andere besloten lokalen bij een ander in gebruik, de R. C. bij het doen van eene huiszoeking in eene locahteit, die niet eene woning is, evenzeer gebonden is aan de tegenwoordigheid van den O. v. J. of den hulpofficier als bij de huiszoeking in eene woning. Het mag o. i. worden betwijfeld, of de wetgever heeft overzien, dat hij in zooverre den R. C. aan meerdere formahteiten heeft gebonden dan de opsporingsambtenaren en den deurwaarder. Ter voldoening aan art, 158 (thans 159), eerste hd, der Grondwet vordert art. 120, dat de opsporingsambtenaar of deurwaarder of wel vergezeld zij van den Kantonrechter, van een Commissaris van politie of van den Burgemeester der gemeente,, of wel voorzien zij van een algemeenen of bijzonderen schriftehjken last van den P. G. bij het Gerechtshof of van den O. v. J. of van een bijzonderen schriftehjken last van een zijner hulpofficieren. 369 In de M. v. T. op dit artikel vinden wij de reeds in de M. v. T. op art. 112 uitgesproken meening van den wetgever terug, dat in de tegenwoordigheid der bovengenoemde autoriteiten de door de Grondwet gevorderde machtiging tot het binnentreden geacht mag worden te zijn opgesloten. Na hetgeen wij daaromtrent bij art. 112 opmerkten willen wij daarop hier niet verder ingaan. Alleen willen wij er op wijzen, dat in de hier gegeven regeling — voor zoover zij den O. v. J. betreft — de door de Grondwet gestelde waarborg niet tot zijn recht is gekomen. Immers gewoonlijk zal de O. v. J. alleen tot binnentreden in eene woning overgaan in spoedgevallen en het ligt voor de hand, dat hij zich dan zal wenden tot den Commissaris van politie of in gemeenten, waar deze ontbreekt, tot den Burgemeester, dus tot ambtenaren, die in andere gevallen als hulpofficier er aan gewend zijn bevelen van hem te ontvangen. Zou hij dus in den geest van het grondwettelijk voorschrift willen handelen, dan zou bij aan den P. G. of aan den Kantonrechter, die wel is waar ook hulpofficier doch bovenal rechter is, een schriftelijken last moeten vragen of tot laatstgenoemde het verzoek moeten richten hem te vergezellen. Doch zoude bij daarop moeten wachten, dan zou hij veelal te laat komen. Ten aanzien van den in art. 120 genoemden schriftelijken last bepaalt art. 121, dat bij slechts mag gegeven worden in een bepaalde zaak en dat hij moet behelzen eene machtiging om ter verwezenhjking van eenig daarbij omschreven doel (men vergehjke onze Inleiding op de vierde afdeeling) hetzij in geval van een algemeenen last alle woningen hetzij in geval van een bijzonderen last bepaald aangewezen woningen binnen te treden. Een algemeene last tot het binnentreden van alle woningen in alle voorkomende zaken, welke wel niet in strijd was met de woorden der wet van 21 Juli 1890, S. 127, doch stellig met de bedoeling van art. 158 (thans 159) G. W., is door art. 121 dus niet toegelaten. De eerste zin van het tweede hd van art. 120 beoogt, evenals het daaraan gelijkluidende vierde hd van art. 112, de bij het tweede hd van het grondwetsartikel bedoelde vormen te regelen. . Het proces-verbaal van het binnentreden moet steeds binnen den daarin genoemden termijn worden opgemaakt, dus ook indien het doel, met het binnentreden beoogd, niet werd bereikt. Op aandrang van de C v. V. heeft Minister Ort den laatsten zin in het tweede lid van art. 120 opgenomen. Het ware consequent geweest, indien art. 112 op gehjke wijze ware aangevuld; dit is echter niet geschied. Dat het opgemaakte proces-verbaal bij de processtukken moet worden gevoegd spreekt van zelf. De in de Wet van 1890 voorgeschreven beteekening van het proces- 24 370 verbaal aan dengene, wiens woning is binnengetreden, is in de vierde afdeeling niet voorgeschreven. Artikel 122. De opsporingsambtenaar of deurwaarder, in eene woning tegen den wil van den bewoner binnentredende, kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. In dat geval wordt daarvan in het proces-verbaal melding gemaakt. Oorspronkelijk ontleenden alleen de O. v. J. en de hiilpofficier aan dit artikel het recht om zich bij het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner te doen vergezellen van bepaalde door hen aangewezen personen zooals b.v. van politie-beambten, deskundigen of ook den verdachte en eventueel zijn raadsman (art. 99). Deze bevoegdheid, die in de artikelen 110, 112 en 192 aan den R. C. werd verleend, konden de O. v. J. en de hulpofficieren evenmin ontberen. Van de zijde der politie was onder de aandacht van Minister Heemskerk gebracht, dat ook de overige opsporingsambtenaren en de deurwaarder (zie art. 120) de in deze bevoegdheid gelegen bescherming behoefden. Dientengevolge stelde hij bij de Invoeringswet voor aan het artikel zijn tegenwoordige redactie te geven onder opmerking, dat mogelijk misbruik van de bevoegdheid zou kunnen worden voorkomen door nadere regeling er van in de instructie der betreffende ambtenaren. Het voorschrift dat van haar gebruik in het proces-verbaal melding moet worden gemaakt, hetwelk in de artikelen 110 en 112 niet voorkomt, was bij het G. O. reeds aan art. 122 op verzoek van de C. v. V. toegevoegd. Artikel 123. In de gevallen waarin krachtens dit wetboek het betreden van plaatsen is toegelaten, geschiedt dit, buiten het geval van ontdekking op heeter daad, niet: 1°. in de vergaderzaal van de Staten-Generaal, van de staten eener provincie of van den raad eener gemeente, gedurende de vergadering; 2°. in de lokalen voor den godsdienst bestemd, gedurende de godsdienstoefening; 3°. in de lokalen waarin terechtzittingen worden gehouden, gedurende de terechtzittingen. Dit artikel is ontleend aan art. 5 der Wet van 21 Juli 1890, S. 127, doch heeft in zooverre eene ruimere strekking, dat het niet alleen geldt voor de gevallen, waarin tot vrijheidsbeneming moet worden binnen- 371 getreden doch voor alle gevallen, waarin krachtens het Wetboek het betreden van plaatsen is toegelaten. Het staat los van art. 158 (thans 159), G. W., immers het heeft geen betrekking op het binnentreden van woningen doch van: 1°. de vergaderzaal van de Staten-Generaal, van de Staten eener provincie of van den Raad eener gemeente gedurende de vergadering; 2°. de lokalen voor den godsdienst bestemd, al dan niet openbaar (bedehuizen en kapellen), gedurende de godsdienstoefening; 3°. de lokalen, waarin terechtzittingen worden gehouden, gedurende de terechtzittingen. In de gevallen, waarin het Wetboek het betreden van plaatsen toelaat, is dit ter bereiking van het daarmede in de wet beoogde doel in de hierboven genoemde plaatsen gedurende de daarbij telkens aangegeven tijden in den regel verboden, doch geoorloofd in geval van ontdekking op heeter daad (art. 128). Het voorschrift, dat beoogt verstoring van den geregelden gang dier vergaderingen, godsdienstoefeningen en terechtzittingen te voorkomen, indien deze niet strikt noodzakehjk is, geldt niet alleen voor opsporingsambtenaren en deurwaarders, doch ook voor den R. C. en de gerechten (art. 318). Voor particulieren is het verbod onbeperkt van kracht, zelfs dus in geval van ontdekking op heeterdaad (art. 55, hd 1). Zoo dikwijls de wet de lager geplaatste ambtenaren herinnert aan het bestaan van formaliteiten aan het binnentreden van woningen verbonden, maakt zij ook melding van art. 123. Vijfde Afdeeling. Handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen. Artikel 124. Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast. Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden. Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, ingeval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden. Van een en ander wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de processtukken wordt gevoegd. In deze afdeeling wordt een voorschrift gegeven, dat betrekking heeft op de handhaving der orde ter gelegenheid van de op het Wetboek steunende ambtsverrichtingen, 372 De zorg voor die handhaving wordt opgedragen aan den Voorzitter van het College, den Rechter of den ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast. De wetgever heeft daarbij zonder twijfel in de eerste plaats gedacht aan het onderzoek op de terechtzittingen, welks leiding art. 274 aan den Voorzitter opdraagt en aan de verrichtingen van de raadkamer, al wordt in de zesde afdeeling van Titel I Boek I de leiding van het door haar gehouden onderzoek niet met even zoovele woorden aan den Voorzitter toevertrouwd (art. 48 Regl. I. spreekt alleen van terechtzittingen en vergaderingen). Voorts aan de ambtsverrichtingen van den Kantonrechter, welke bekleed is met dezelfde macht als de Voorzitter der Rechtbank, terwijl ook op de ambtsverrichtingen van Politierechter en Kinderrechter thans de bepalingen van art. 124 uit gehjken hoofde toepassehjk zullen zijn. Gedacht moet ook worden aan de door den R. C. gehouden verhooren, schouwen en huiszoekingen en ten slotte aan de door den O. v. J., de hulpofficieren en andere opsporingsambtenaren gehouden verhooren, huiszoekingen, schouwen en ondernomen inbeslagnemingen, voor zoover die verrichtingen tot hunne bevoegdheid behooren. Het tweede hd van art. 124 draagt den leider dier verrichtingen op deze voor te bereiden door het nemen der maatregelen, die noodig zijn, ten einde aan die ambtsverrichtingen een ongestoord verloop te verzekeren, terwijl het derde hd den leider zelfs het recht verleent om den persoon, die daarbij de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, te bevelen, dat hij zal vertrekken en hem in geval van weigering, welke hem bovendien aan eene vervolging ter zake van art. 184 W. v. Sr. blootstelt, te doen verwijderen en zelfs tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering te doen houden. Ten aanzien van den verdachte geeft artikel 303 voor het onderzoek ter terechtzitting een eenigszins afwijkend voorschrift in zooverre als de Voorzitter, indien de verdachte aldaar de stilte of de orde stoort hem moet waarschuwen, alvorens andere maatregelen tegen hem mogen worden genomen. Wordt die waarschuwing niet opgevolgd, dan kan niet de Voorzitter doch alleen de Rechtbank bevelen, dat bij worde verwijderd en eventueel in verzekering gesteld. Een bevel om te vertrekken komt daar dus niet te pas. Ten aanzien van andere personen moet echter ook dan art. 124 toepassing vinden. In afwijking van artt. 206 en 214, doch overeenkomstig art. 303 zegt het artikel niet, dat de betrokken autoriteit de plaats zal bepalen, waar de persoon in verzekering zal moeten worden gehouden. De wetgever zal zich wel hebben voorgesteld, dat hij onder de bewaking van een dienaar der openbare macht zal worden gesteld. 373 Van een en ander d. w. z. van de maatregelen bedoeld in het derde hd behoort een proces-verbaal te worden opgemaakt, dat dan bij de processtukken zal worden gevoegd en bij eene eventueele vervolging ter zake van art. 184 W. v. Sr. als bewijsmiddel zal kunnen dienen. Zesde Afdeeling. Maatregelen ter gelegenheid van eene schouw of eene huiszoeking. Artikel 125. In geval van schouw of huiszoeking kan de daarmede belaste rechter of ambtenaar de noodige maatregelen tot bewaking of afsluiting nemen en bevelen dat niemand zich, zonder zijne uitdrukkelijke bewilliging, van de plaats der schouw of der huiszoeking zal verwijderen, zoolang het onderzoek aldaar niet is afgeloopen. Hij kan de overtreders van het bevel doen vatten en tot den afloop doen aanhouden. Handelde de vorige afdeeling over alle ambtsverrichtingen, welke in het Wetboek haren grondslag vinden, deze afdeeling heeft in het bijzonder betrekking op de schouw (artt. 150,151, 156 en 192) en op de huiszoeking (artt. 97, n° 1 en 111) niet alleen in geval van ontdekking op heeter daad, doch ook in de andere gevallen, waarin het Wetboek deze toelaat. Het voorschrift van art. 125 betreft niet de handhaving der orde bij die verrichtingen, immers daarvoor zorgt de algemeen luidende bepaling van art. 124, doch het stelt den rechter of den ambtenaar, die met het houden der schouw of huiszoeking is belast, in de gelegenheid het noodige te verrichten, opdat schouw en huiszoeking aan haar doel beantwoorden. De rechter of ambtenaar is bevoegd de noodige maatregelen tot bewaking of afsluiting te nemen en te bevelen, dat niemand zich zonder zijne uitdrukkelijke bewilliging van de plaats der schouw of de huiszoeking zal verwijderen, zoolang het onderzoek aldaar niet is afgeloopen. Langs dezen weg kan hij er zooveel mogehjk voor zorgen, dat die plaats in denzelfden toestand bhjft, als waarin zij zich bij zijne komst bevond, en in het bijzonder, dat daarvan geen voorwerpen worden weggenomen. Wordt in strijd met zijn bevel gehandeld, dat bovendien door art. 184 W. v. Sr. is gesanctionneerd, dan kan hij den overtreder doen vatten en tot den afloop doen aanhouden. De C. v. V. vroeg om eene aanvulling van dit artikel „ten einde binten twijfel te stellen, dat de verdachte, bij eventueele opsluiting steeds 376 autoriteit, die met de beëediging is belast, den te beëedigen persoon wijzen op zijn verplichting om den eed af te leggen, resp. dat hij de geheele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen, of dat hij zijn taak naar zijn geweten (in geval van art. 171: naar behooren) zal vervullen, m. a. w. zal hem de inhoud van den eed worden medegedeeld en hem worden afgevraagd, of hij tot het afleggen van den eed bereid is. Indien hij daarop een bevestigend antwoord geeft, dan moet de eigenlijke eedsaflegging plaats hebben, d. w. z. moet hij de zgn. eedsformule uitspreken in den vorm en op de wijze als straks nader zal worden aangegeven. In al die gevallen belooft hij dus onder eede, dat hij eene hem door de wet opgelegde verphchting zal vervullen, legt hij af wat men noemt een eed in promissorischen vorm, den belofteëed. Het heeft een punt van overweging uitgemaakt, of men in het strafproces — althans voor getuigen en deskundigen—niet zou invoeren den eed in assertorischen vorm, den bevestigingseed, waarbij wordt gezworen, dat men zijn wettehjke verplichting getrouwelijk is nagekomen. Deze methode van eedsaflegging wordt o. a. gevolgd in art. 94 van de „Regtspleging bij de Landmacht": „Na onderteekening zal geene reden ter contrarie zijnde door de getuigen, in handen van den Officier-Commissaris, naar de wijze hunner godsdienstige gezindheid, de Eed of de verklaring afgelegd worden van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te hebben gezegd." In de afdeehngen van de Tweede Kamer (V. en A. bl. 54/55) weiden bij de behandeling van art. 282 (art. 284 van het Wetboek) als voordeden van deze methode genoemd, dat de getuigen er minder tegen op zouden zien om op een reeds afgelegde verklaring terug te komen, dat daarbij evenzeer zoude worden bezworen de juistheid van de opgave van naam, enz., en dat daardoor in de hand zoude worden gewerkt eene betere notuleering van hetgeen door de beëedigde personen werd verklaard. Men heeft evenwel deze methode niet aanvaard, omdat men van oordeel was, dat het juister was den getuige reeds bij het begin van zijn verklaring voor oogen te houden, dat hij er ernstig naar moest streven „om alle voor het bewijs relevante waarnemingen, waarvan hij de drager is naar waarheid zuiver en volledig te reproduceeren", dan om hem zijne verklaring eerst buiten het verband van den eed te doen afleggen. Hoewel meergenoemde methode vordert, dat den getuige, voordat tot zijne beëediging wordt overgegaan, nog eens wordt voorgehouden wat hij gezegd heeft, en dus van zelf medebrengt, dat het door hem gesprokene wordt in schrift gesteld, werd gevreesd, dat de getuigen in de gevallen, waarin hunne verklaringen in het proces-verbaal der terechtzitting minder juist waren weergegeven, zich daarnaar zouden 377 voegen liever dan op verbetering van het genotuleerde aan te dringen, en dat dus het voordeel dat heette verbonden te zijn aan die methode, niet zoude worden verkregen. Daarom heeft men vastgehouden aan den ook onder het vorige Wetboek bestaanden eed in promissorischen vorm. Het Wetboek laat daarop noodgedrongen eene uitzondering toe, t. w.: in art. 153. De opsporingsambtenaren (art. 127) moeten hunne processenverbaal opmaken op hun ambtseed. Dit beteekent, dat zij hunne schriftehjke verklaring moeten afleggen op den eed bij de aanvaarding hunner bediening afgelegd. De vroeger door hen in promissorischen vorm afgelegde eed beheerscht hier alzoo hunne verklaring en het voor de rechtsgeldigheid hunner processen-verbaal voorgeschreven beroep op dien eed dient alleen om hen er toe te dwingen zich er rekenschap van te geven, dat zij bij het opmaken hunner processen-verbaal, willen zij dien eed niet schenden, dezelfde nauwgezetheid hebben te betrachten, als wanneer zij ter terechtzitting hunne verklaring onder eede afleggen. Anders staat het toet de beëediging van de processen-verbaal door de opsporingsambtenaren, die geen ambtseed hebben afgelegd. Zij moeten ze beëedigen binnen 2 x 24 men voor een hulpofficier van justitie, die daarvan eene verklaring op het proces-verbaal stelt. Deze eed kan dus uit den aard der zaak alleen terugslaan op wat zij reeds hebben gedaan. Zij zullen moeten zweren, dat het door hen reeds opgemaakte proces-verbaal de geheele waarheid en niets dan de waarheid behelst. Wij hebben hier'dus te doen met een zgn. bevestigingseed. Wanneer men nu in de bovenaangehaalde artikelen leest, dat verschülende personen worden beëedigd, dan zou men den indruk krijgen, dat in het strafproces het afleggen van den eed — afgezien van het tweede hd van art. 216 — voor ieder hunner verplicht was gesteld. Van meet af heeft men zulks echter niet gewild. Men had in dezen Titel drie artikelen opgenomen, waarvan het eerste (art. 126 O. R. O.) eene regeling gaf van de eedsverphchting, d. w. z. voorschreef in hoeverre in de gevallen, waarin eene beëediging ingevolge de bepalingen van dit Wetboek was voorgeschréven, de betrokken persoon de eedsformule zoude hebben uit te spreken, en in hoeverre hij zou kunnen volstaan met het uitspreken eener plechtige verklaring. In de beide andere artikelen (127 en 128 O. R. O.) was aangegeven de wijze, waarop die eed of die plechtige verklaring moest worden uitgesproken, en voorgeschreven, hoe het afleggen van eed en verklaring zoude moeten plaats hebben, indien een lichaams- of spraakgebrek het afleggen van een en ander onmogelijk maakt. Die artikelen waren ontworpen in een tijd, waarin de zgn. eedsquaestie een acuut stadium was binnengetreden, dat geëindigd is 378 met eene regeling neergelegd in de Wetten van 17 Juli 1911, S. 215 en 28 April 1916, S. 174. Eerstgenoemde Wet was al tot stand gekomen, toen de Staatscommissie haar ontwerp aan de Koningin aanbood, en die Commissie had daarmede — bhjkens de M. v. T. — dan ook rekening gehouden bij het ontwerpen der artikelen 127 en 128, welke nagenoeg ongewijzigd in het O. R. O. werden overgenomen. De Wet van 1916 is tot stand gekomen gedmende het tijdperk, waarin het wetsontwerp in de afdeelingen der Tweede Kamer werd onderzocht. Toen dan ook in de afdeelingen er op was aangedrongen de artikelen 126—128 te wijzigen in verband met de Eedswet van 1916, heeft Minister Ort in het G. O. die artikelen vervangen door het tegenwoordige art. 126, dat de beide wetten toepassehjk verklaart in de gevallen waarin eene beëediging ingevolge de bepalingen van het Wetboek is voorgeschreven, zoo ten aanzien van het afleggen van den eed dan wel van eene belofte of bevestiging, als met betrekking tot de wijze van beëediging —, en heeft bij art. 130 O. R. O., dat handelde over den ambtseed, als overbodig in verband met art. 5 der toepassehjk verklaarde Wet van 1916 geschrapt. Beide Wetten zijn in art. 126 aangehaald in chronologische rangorde ; gelet op de daarin behandelde stof hadden ze in dit artikel in omgekeerde volgorde behooren te worden genoemd. Tot goed verstand van art. 126 is het noodig te bhjven stilstaan bij de geschiedenis der eedsquaestie, te beginnen met het jaar 1910, want de quaestie zelve is veel ouder, doch was eerst sedert dien acuut geworden. Art. 161 van het vorige Wetboek schreef voor, dat ter terechtzitting de getuige op straffe van nietigheid naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid den eed of belofte moest doen van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Dit artikel werd sinds jaar en dag in dien zin opgevat, dat iedereen den eed moest afleggen, tenzij zijn kerkgenootschap hem het afleggen van den eed verbood, in welk geval hij kon volstaan met de belofte. Practisch kwam die opvatting hierop neer, dat iedereen verplicht was te zweren behalve de Doopsgezinden. Die regeling was verklaarbaar, omdat ten tijde, waarin ze was gemaakt, nagenoegiedereenhdwas van een kerkgenootschap, bij welks opvattingen de leden zich neerlegden. In den loop der negentiende eeuw kwam in den feitehjken toestand verandering. Het was geen zeldzaamheid, dat getuigen verklaarden niet tot een kerkgenootschap te behooren en tegen het afleggen van den eed bezwaar maakten, omdat zij beweerden, dat het eedsformuher voor hen een zinledige formule was. Ten einde eene vervolging ter zake van art. 192 W. v. Sr. te ontgaan, legden zij dan gewoonlijk onder protest den eed af. Een dergelijk protest op denzelfden grond werd ook 379 wel gehoord uit den mond van personen, die met hun kerkgenootschap nog niet hadden gebroken, en ook wel, doch op anderen grond, van leden van kerkgenootschappen, die, hoewel hun kerkgenootschap het zweren niet verbood, bezwaar hadden bij het vervullen hunner wettehjke verphchtingen Gods naam aan te roepen. Ofschoon zeer velen met den wettelijken toestand geen vrede meer hadden, bleven de opvolgende Regeeringen in gebreke eene regeling van het eedsvraagstuk voor te stellen, omdat zij bevreesd waren daardoor een pohtieken strijd te ontketenen ten aanzien van een onderwerp, waarbij de verschülende wereldbeschouwingen zoo nauw betrokken waren. Ten slotte gebeurde er in 1910 iets, wat de toenmalige Regeering tot ingrijpen dwong. Er hadden zich twee gevaüen van eedsweigering in strafzaken voorgedaan (art. 192 W. v. Sr.). Het eene betrof een persoon, die niet lid van een kerkgenootschap was, het andere gold een lid van het RoomschKatholieke kerkgenootschap, die verklaard had niet aan God te gelooven. In beide zaken waren eerst de Rechtbanken te Amsterdam en Haarlem en daarna ook het Gerechtshof te Amsterdam, evenwel op verschülende gronden, tot een ontslag van rechtsvervolging gekomen. Tegen beide arresten van voornoemd Hof had de P. G. een cassatieberoep ingesteld. In de eerste zaak, waarin het cassatiearrest werd gewezen op 23 Mei 1910, W. 9000, overwoog de H. R., dat art. 161 Strafv. voorschreef niet aüeen, dat een getuige naar gelang van het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, had af te leggen den eed of de belofte, maar ook dat hij bij het doen van het een of het ander ten aanzien van de unjze, waarop dit moest geschieden, zich had te richten naar de regelen of gebruiken bij dat kerkgenootschap bestaande. Daar nu ten aanzien van den niet tot een kerkgenootschap behoorenden persoon de wijze van eedsaflegging in de dagvaarding genoemd uiet verplichtend was gesteld, verwierp de H. R. „wat er verder zij van zijne verplichting in het algemeen om den eed te doen" het cassatieberoep. Minister Regout vond in dit arrest (de Haarlernsche zaak eindigde ten slotte met een veroordeeling) aanleiding om in 1910 een wetsvoorstel te doen, waarbij de wijze van eedsaflegging werd geregeld en tevens werden aangegeven de gevaüen, waarin de getuigen in burgerhjke en strafgedingen zouden kunnen volstaan met een belofte, welke ■dan voor den eed in de plaats zoude treden en waarvan de vorm werd vastgesteld. Naar dat voorstel zouden tot het afleggen der belofte verplicht zijn geweest de getuigen, die behoorden tot een kerk of kerkgenootschap, hetwelk het afleggen van den eed verbood, en de getuigen, die niet tot een kerk of kerkgenootschap behoorden, indien deze redelijke gronden 380 opgaven, waarom zij tegen het afleggen van den eed bezwaar hadden. Toen nu tegen dat voorstel bezwaren waren geopperd, omdat de Minister alleen zijn aandacht had gewijd aan de niet tot een kerkgenootschap behoorende personen, die tegen de eedsaflegging bezwaar hadden, en met de bezwaren van de wel tot een kerkgenootschap behoorenden geen rekening had gehouden, en er op was gewezen, dat het wetsontwerp verder ging dan strikt noodzakelijk was, omdat de H. R. uitdrukkelijk in het midden had gelaten, öf de niet tot een kerkgenootschap behoorenden al dan niet tot het afleggen van den eed verplicht waren, en het dus den naam van „noodwet" niet verdiende, heeft de Minister zijn ontwerp besnoeid en teruggebracht tot den inhoud van de Wet van 17 Juli 1911 S. 215, welke bhjkens den gewijzigden considerans alleen betreft den vorm waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd. Had de H. R. in zijn arrest de vraag, of de niet tot een kerkgenootschap behoorende getuige verplicht is den eed af te leggen, onbeantwoord kunnen laten, dit was eene onmogelijkheid in de, zaak, waarop zijn arrest van 29 December 1913, W 9574 betrekking had. Ook toen gold het eene eedsweigering van zoodanigen getuige. De H. R. heeft toen uitgemaakt, dat door art. 161 de beslissing, öf een getuige tot het afleggen van een eed dan wel van een belofte ver* phcht was, afhankelijk was gesteld van het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde; dat die verphchting tot eedsaflegging voor een getuige, die niet tot een kerkgenootschap behoorde, niet bestond; en dat in hetgeen tot 1911 gold geen wijziging was gebracht door de Wet van dat jaar, wier strekking geen andere was dan om te voorzien in eené leemte ten aanzien van den vorm van eedsaflegging en die geenszins ten doel had omtrent de verplichting daartoe de vroegere regeling te vervangen of te veranderen. Was dus door dit arrest vastgesteld, dat de niet tot een kerkgenootschap behoorende personen niet verplicht waren den eed als getuige af te leggen, bij arrest van 29 Juni 1914, W. 9648, werd beslist, dat het Hof te Amsterdam (W. 9608) ten onrechte recht had gedaan op eene verklaring van een niet tot een kerkgenootschap behoorenden getuige, die hoewel door het Hof niet in staat geacht om den eed of belofte, zooals art. 161 Strafv. voorschreef, af te leggen, was toegelaten tot het doen der belofte volgens de wet van 1911. De H. R. nam aan, dat de wet enkel beëedigde verklaringen als bewijsmiddelen kende en dat daarin geen verandering werd gebracht, doordat bij art. 161 eene regeling was getroffen enkel passende voor als getuigen te hooren personen, die tot een kerkgenootschap behooren. Door dit arrest was een toestand in het leven geroepen.welke onhoudbaar was, immers daardoor werden aan vernietiging blootgesteld alle rechterlijke uitspraken, waarbij recht werd gedaan op verklaringen 381 van niet tot een kerkgenootschap behoorende getuigen, om het even of zij een eed dan wel een belofte hadden afgelegd. De Regeering nam maatregelen om dien onhoudbaren toestand te verhelpen. Zij diende op 7 Juli 1914 een voorstel in tot nadere regeling van het eedsvraagstuk, waarbij met vooropstelling van den regel, dat het afleggen van den eed verplicht zou zijn, de gevallen werden aangegeven, waarin de belofte of de bevestiging zou moeten worden afgelegd. Dit voorstel werd door de Tweede Kamer aangenomen, doch door de Eerste Kamer verworpen op 17 Juni 1915. Reeds op 26 Augustus 1915 kwam de Regeering met een nieuw voorstel, dat beoogde rekening te houden met de tegen het vorige ontwerp aangevoerde bedenkingen. In het nieuwe ontwerp was, gelijk in het vorige, te gemoet gekomen aan de gevoelens van hen, die tegen het afleggen van eeden gemoedsbezwaren hadden, doch daarin kwam niet meer voor de bevoegdheid van den rechter om de oprechtheid dier bezwaren te toetsen; ook was aan die regeling een tijdelijk karakter gegeven. Over dit ontwerp is in den breede van gedachten gewisseld. Aan de eene zijde stond de meening van hen, die tot geen prijs den eed uit het openbare leven wenschten te bannen. Aan de andere zijde waren er leden, die met het afleggen van eeden in het algemeen wenschten te breken of in ieder geval het aan de betrokken personen wenschten over te laten, of zij den eed dan wel eene belofte zouden afleggen. Anderen waren van oordeel, dat de in den eed gelegen waarborg niet kon worden gemist en dat men hem alleen mocht prijsgeven in die gevallen, waarin deze geen waarborg gaf, n.1. waarin de eed zoude moeten worden afgelegd, door hen die niet aan God geloofden. Doch over het algemeen openbaarde zich bij de meerderheid het streven ieders gewetensvrijheid te eerbiedigen. Ten slotte is men gekomen tot een compromis, dat in de Wet van 28 April 1916, S. 174 is neergelegd, en waaraan men een bhjvend karakter heeft gegeven. Bij amendement is de bepaling, die de werking der Wet tot 1 Januari 1919 wilde beperken, rut het ontwerp genomen. Na deze geschiedkundige inleiding willen wij bij den inhoud dier wetten bhjven stilstaan, voor zoover deze voor de toepassing van het Wetboek van belang is. Volgens art. 126 gelden in de gevallen, waarin eene beëediging ingevolge de bepalingen van dit Wetboek is voorgeschreven, ten aanzien van het afleggen van een eed, dan wel van eene belofte of bevestiging de bepalingen van de Wet van 28 April 1916, S. 174. Alsdan is volgens art. 1 dezer wet een ieder, ook indien hij niet tot eene godsdienstige gezindheid — waaronder te verstaan is een kerkgenootschap — behoort, verplicht den eed af te leggen. 382 Bij de artikelen 2 en 3 zijn op dien regel twee uitzonderingen gemaakt. Art. 2 schrijft voor, dat eene belofte of bevestiging (al naarmate er sprake is van eene verrichting in de toekomst of in het verleden) „wordt afgelegd", indien de te beëedigen persoon verzoekt daartoe te worden toegelaten, op grond dat hij behoort tot eene godsdienstige gezindheid, welke het afleggen van eeden verbiedt. De rechter behoeft dus niet steeds te onderzoeken, of de verzoeker wellicht hd is van zoodanig kerkgenootschap. Doet hij daarop geen beroep, dan moet hij — tenzij hij de bepaling van art. 3 inroept — den eed afleggen. Doet hij daarop wel een beroep, dan moet de rechter hem tot de belofte of de bevestiging toelaten, indien de rechter ten minste aanneemt, dat het kerkgenootschap, waarvan hij hd is, het afleggen van eeden verbiedt. Met dit artikel had de wetgever in de allereerste plaats op het oog de Doopsgezinden. Ofschoon door sommige kamerleden werd ontkend, dat deze een kerkgenootschap zouden vormen, meende de Minister, dat nu in de rechtspraak de Doopsgezinden jaren lang tot het afleggen van de belofte waren toegelaten op grond, dat hun godsdienstige gezindheid het eedzweren verbood, er weinig kans bestond, dat de rechtspraak zich op dit punt zou wijzigen. Ook de zgn. Hernhutters *) kunnen zich op dit artikel beroepen en uit den aard der zaak ook de leden van eventueel op te richten kerkgenootschappen, welke eveneens het afleggen van eeden mochten verbieden. De vraag kan worden gesteld, wat de rechter moet doen, als ondanks het zwijgen van den te beëedigen persoon, twijfel rijst, of hij niet is lid van een kerkgenootschap, dat het afleggen van den eed verbiedt, en wat de rechter moet doen, als iemand verzoekt tot het afleggen der belofte te worden toegelaten, op grond dat hij tot zoodanig kerkgenootschap behoort, doch twijfel rijst of hij inderdaad lid is van het kerkgenootschap, waarop hij zich beroept. Bij de beraadslagingen over de Wet van 1911 bleek Minister Regout de meening toegedaan, dat de rechter dan een onderzoek zal hebben in te stellen en den betrokken persoon zal moeten bewegen af te leggen, wat hij volgens zijn godsdienstige gezindheid moet afleggen (Hand. 1911, bl. 2228, kolom 2). Die meening kan na het tot stand komen van de Wet van 1916 niet meer in haar geheel worden aanvaard: Art. 2 van het ontwerp dier wet schreef het afleggen vap eene belofte of bevestiging voor, indien de godsdienstige gezindheid van den te beëedigen persoon hem het afleggen van eeden verbiedt. Aan dat artikel is echter zijn tegenwoordige vorm gegeven om den Doopsgezinden de gelegenheid te geven desverkiezende *) den eed af te leggen. Willen rij >) Zie de rede van den heer de Visser in de Tweede Kamer: Hand. 1915/16, bl. 1349, kolom 2. •) Niet alle Doopsgezinden deelen het bezwaar tegen de eedsaflegging. 398 Daarop doelt het tweede voorbeeld door den Minister gegeven en door hem ontleend aan art. 265, waarvan het pendant te vinden is in art. 413. Het merkwaardige is, dat de wetgever ook bij het formuleeren dezer artikelen bhjkbaar aan art. 130 niet heeft gedacht en dat Minister Ort dit niet heeft bemerkt en dat voorbeeld dus ten onpas heeft gegeven. Immers art. 265 bepaalt niet, dat tusschen de beteekening der dagvaarding en de terechtzitting een termijn van ten minste tien dagen moet verloopen, doch wel dat zulks moet geschieden tusschen den dag der beteekening en dien der terechtzitting. Door die formuleering werd het reeds duidelijk, dat tusschen het einde van den dag, waarop de dagvaarding wordt uitgebracht, en het begin van den dag, waarop de terechtzitting wordt gehouden, ten minste tien dagen (d. i. 10 X 24 men, art. 136) moeten verstrijken. Daarvoor was een beroep op art. 130 dus niet noodig. Aan art. 130 en aan de artikelen 265 en 413 ligt dus dezelfde gedachte ten grondslag n.1. deze, dat de wetgever heeft gewild, dat in de gevallen, waarin de termijn in dagen is uitgedrukt, er niet met men doch met volle dagen, beginnende en eindigende met middernacht zoude worden gerekend, waarbij echter in het oog moet worden gehouden, dat de griffie, waar de rechtsmiddelen in den regel moeten worden ingesteld, alleen op bepaalde uren is geopend. Doch daarmede heeft het begrip.„vrije dagen" in den rin van art. 130 niet te maken; daarmede is rekening gehouden in art. 590, waarnaar de Minister bij zijn Antwoord verwees. Behalve bij de artikelen 265 en 413, heeft de wetgever vermoedelijk door te veel te letten op de oorspronkelijke formuleering van art. 266 van het vorige Wetboek, ook bij art. 399 de bepaling van art. 130 uit het oog verloren. In den aanvang van dat artikel wordt voorgeschreven, dat het verzet moet worden gedaan uiterlijk binnen den tijd van 14 dagen na dien, waarop eene mededeeling als bedoeld in art. 366 aan den verdachte in persoon is beteekend. In verband met art. 130 had kunnen worden bepaald, dat het verzet moet worden gedaan uiterhjk binnen 14 dagen na die mededeeling. Dit ware zelfs wenschelijker geweest, omdat thans zou kunnen worden beweerd dat de overige in dat artikel genoemde termijnen zullen moeten worden gerekend in te gaan resp. van het oogenblik der aanhouding, van het zich voordoen der omstandigheid en der uitspraak af, en van het oogenblik af, waarop aan den verdachte aanzegging van het door het O. M. ingestelde beroep is gedaan. Voor de gegrondheid dier bewering zoude kunnen worden aangevoerd, dat dit artikel een dergene is, waarop betrekking heeft het in art. 130 gemaakte voorbehoud: „voorzoover niet uit eenige bepaling het tegendeel volgt." Immers men zou kunnen zeggen, dat indien in een artikel de aanvangspunten der termijnen op verschülende wijzen worden aangegeven, daaraan aüe aandacht zal moeten worden geschonken. 399 Wij zouden deze bewering niet tot de onze willen maken, omdat wij niet kunnen aannemen, dat de wetgever bedoeld heeft voor die verschülende termijnen het aanvangspunt op verschillende wijze te bepalen, evenmin als er eenige waarde kan worden gehecht aan de verschülende wijze, waarop de beginpunten van de in art. 432 genoemde termijnen zijn aangegeven. Buitendien staat het vast, dat het bovenbedoelde voorbehoud met het oog op gansch andere artikelen door Minister Heemskerk in zijne eerste Nota van Wijzigingen (bl. 4, kolom 1) aan art. 130 is toegevoegd. Bhjkens zijn toehchting wilde hij daardoor in herinnering brengen, dat er in het Wetboek termijnsbepalingen, in dagen uitgedrukt, voorkwamen, „waarbij aan vrije dagen nochtans niet kan worden gedacht", en had hij daarbij op het oog „ de termijnen van inverzekeringstelling, voorloopige hechtenis en andere vrijheidsbeneming ingevolge eenige bepaling van het ontwerp", welke termijnen immers — hij verwees daarbij naar art. 65, hd 1 —zouden ingaan „op het oogenblik der tenuitvoerlegging." De toehchting schijnt ons te eng gesteld. Het voorbehoud moet betrekking hebben op alle artikelen, waarin een bevel gedurende zekeren tijd van kracht wordt verklaard, niet alleen op diegene, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd, dat de tennijn, gedurende welken het van kracht is, ingaat op het oogenblik der tenuitvoerlegging (artt. 65 en 67) of op den dag der tenuitvoerlegging (art. 545), of ook wel op een ander tijdstip (artt. 70, 72), doch ook op de artikelen waarin over het beginpunt van dien termijn wordt gezwegen, zooals in de artikelen 58, hd 2, 222, 289, en ook op artikel 50, tweede hd aan het slot, al is er hier van een tennijn van vrijheidsbeneming geen sprake. Immers zouden onder de in laatstgenoemde drie artikelen bedoelde dagen moeten worden verstaan „vrije dagen", dan zouden die bevelen, die uit den aard der zaak onmiddelhjk worden uitgevoerd, eerst van kracht worden na afloop van den dag, waarop ze zijn gegeven. In al die gevallen is er van vrije dagen geen sprake en beginnen de termijnen dus te loopen van een zeker oogenblik en eindigen zij in den loop van een dag. Dit laatste is niet het geval ten aanzien van den termijn van zes dagen, bedoeld in het laatste hd van art. 72, doch niet omdat hier pnder dagen zouden moeten worden verstaan vrije dagen, doch omdat de termijn, waarvoor het bevel nog van kracht zal kunnen worden verklaard, aanvangt met het onherroepelijk worden der beslissing, en de beroepstermijnen volgens het Wetboek steeds zijn uitgedrukt in vrije dagen. Hoe moet het nu gaan, wanneer in het Wetboek een termijn is uitgedrukt in men, weken en maanden? Uit het feit, dat art. 130 zelf zijn werking beperkt tot in dagen uitgedrukte termijnen mag o. i. worden besloten dat daarvoor het stelsel van art. 130 niet geldt. 400 Is de tennijn in uren uitgedrukt, dan zal in overeenstenuning met het spraakgebnük moeten worden aangenomen, dat het beginpunt (art. 77) of c. q. het eindpunt (art. 263) van dien termijn ligt onmiddelhjk na of voor de gebeurtenis, waaraan hij zich aansluit. Dat de wetgever diezelfde opvatting heeft gehad, wordt aannemehjk, als men bedenkt dat de wet in sommige gevallen een termijn bepaalt op 24 uren of uitdrukt in veelvouden van 24 uren. Er moet een reden zijn geweest, waarom hij zich dan niet bediend heeft van het woord „dag". Is de'termijn in weken of maanden uitgedrukt, dan zal dunkt ons ook het gewone spraakgebruik moeten worden gevolgd, dat echter bij langere termijnen den dag, waarop de gebeurtenis heeft plaats gehad meetelt behalve natuurlijk indien de wet, gehjk in art. 49 laatste zin, anders bepaalt. Wanneer iemand op zekeren Maandag zegt: ik ga 'heden voor twee weken uit de stad, dan beteekent dit dat hij op den tweeden Zondag daaraan volgende weer zal zijn teruggekeerd. Daartegen kan practisch geen bezwaar bestaan, vooral nu het onpractisch schijnt bij langere termijnen met oogenbhkken rekening te houden. Men houde in het oog, dat art. 130 alleen geldt voor de gevallen, waarin het Wetboek een termijn in dagen uitdrukt. Het geldt dus met voor de gevallen, waarin de wet zekere ternhjnsbepalingen aan bepaalde autoriteiten opdraagt (b.v. artt. 229, 244, hd 2, 245, hd 2, 36, 58, hd 2 aan het slot, art. 255, hd4). Deze autoriteiten zullen dan verstandig handelen een duidelijke taal te spreken: aanwijzing van een datum verdient daarom aanbeveling. Artikel 131. Onder maatregel worden mede verstaan de teruggave aan ouders of voogd zonder toepassing van eenige straf en de plaatsing in een krankzinnigengesticht overeenkomstig artikel 37. tweede hd, van het Wetboek van Strafrecht. In het Wetboek wordt nu en dan gesproken over processueele maatregelen, zoo in de artikelen 17, 62,510, hd2,526,hd3,540en543,hd 1. Op die artikelen heeft art. 131 echter geen betrekking. Het heeft het oog op de artikelen, welke raken de maatregelen van het mateneele recht zooals de artikelen 72 onder b, 89, 311, 337, 350, 351, 353, 358, hd 4, 359, lid 4,584 en 591, de maatregelen dus, waarvan de tegenstelling wordt gevormd door het begrip „straffen". In de zooeven genoemde artikelen worden de maatregelen dan ook steeds naast straffen genoemd behalve in art. 584, uit welks tekst echter duidelijk bhjkt, dat men daar met materieel-rechtehjke maatregelen te doen heeft. De maatregelen — in tegenstelling tot straffen —, welke het Wetboek van Strafrecht kent, zijn de plaatsing in een krankzinnigen- 401 gesticht overeenkomstig het tweede hd van art. 37, de teruggave aan ouders of voogd zonder toepassing van eenige straf volgens art. 38, het stellen ter beschikking van de Regeering krachtens art. 39, en sedert het jaar 1922 de ondertoezichtstelling genoemd in art. 39 decies. Ware art. 131 niet in de wet opgenomen, dan zouden al deze maatregelen ook voor het Wetboek van Strafvordering als zoodanig hebben gegolden, en de vraag dringt zich daarom onwillekeurig aan den lezer op: waartoe dient toch eigenlijk art. 131? Zou iemand er aan getwijfeld hebben of de teruggave aan ouders of voogd of de plaatsing in een krankzinnigengesticht wel maatregelen zijn? Wij gelooven inderdaad, dat art. 131 even goed had kunnen worden gemist. De opneming daarvan is dan ook alleen verklaarbaar voor iemand, die zijn geschiedenis kent. In het O. R. O. telde het artikel twee leden. In het eerste lid werd gezegd, dat in de uitdrukking „straf of maatregel" onder maatregel werd verstaan zoowel het stellen ter beschikking van de Regeering als de teruggave aan ouders of voogd zonder toepassing van eenige straf. Daarmede was dus al beslist, dat de eenige andere maatregel, die het Wetboek van Strafrecht toen kende n.1. de plaatsing in een krankzinnigengesticht in den zin van het Wetboek van Strafvordering geen maatregel was. Opdat daaromtrent echter geen twijfel zou bestaan, werd in het tweede hd nog eens uitdrukkehjk bepaald, dat eene zoodanige „plaatsing" onder „maatregel" niet begrepen was. Deze bepaling hing samen met art. 344, hd 2, O. R. O., dat voorschreef, dat een ontoerekeningsvatbare moest worden vrijgesproken. x) Toen nu echter dat voorschrift bij G. O. was losgelaten en bepaald was, dat hij—gehjk vroeger — zoude moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging (zie art. 352, hd 2, van het Wetboek), meende Minister Heemskerk, dat de reden, waarom bhjkens de M. v. T. de plaatsing in een krankzinnigengesticht niet als „maatregel" was aangemerkt, vervallen was. Daarom gaf de Minister bij zijn eerste Nota van Wijzigingen aan het artikel zijn tegenwoordige redactie, waarin nu is vastgelegd, dat die plaatsing wel als maatregel te beschouwen is. In zijn toehchting op* die wijziging wees hij er op, dat het begrip maatregel in het door hem voorgestelde artikel niet was omschreven. Die opmerking was juist, immers daarin wordt aangegeven wat onder maatregel mede wordt verstaan. Waarom heeft hij daarin nu nog gewag gemaakt van de „teruggave aan ouders of voogd" ? Hij deed dit blijkens de toehchting om dezelfde reden, waarom hij de plaatsing in een krankzinnigengesticht noemde, n.1. veiligheidshalve, dus omdat hij bevreesd was, dat men een en ander niet als maatregelen ') Verg. de M. v. T. op art. 134 O. R. O. 26 402 zou beschouwen. Blijkbaar heeft hij diezelfde vrees niet gekoesterd ten aanzien van het stellen ter beschikking van de Regeering. Ofschoon het artikel dus overbodig is, biedt het een voordeel boven het vroeger voorgestelde. In het O. R. O. werden de maatregelen uitputtend genoemd. Naar de tegenwoordige formuleering zullen, wanneer te eeniger tijd in het W. v. Sr. aan den rechter de beschikking wordt gegeven over nieuwe maatregelen, deze ook voor het Wetboek van Strafvordering als zoodanig moeten worden aangemerkt. Daarom aarzelen wij ook niet den maatregel van het nieuwe artikel 39decies als een maatregel in den zin van dit Wetboek te erkennen. Niet elk artikel, waarin over maatregelen wordt gehandeld, behoeft op alle maatregelen toepassehjk te zijn; zoo zal art. 584 alleen van belang zijn voor maatregelen, krachtens welke de persoon, op wien zij betrekking hebben, kan worden aangehouden. Artikel 132. Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. Dit artikel luidde in het O. R. O. aldus: „Het voorbereidende onderzoek omvat zoowel het opsporingsonderzoek, als het gerechtehjk vooronderzoek", waaruit dus volgde, dat zoo dikwijls in de wet die uitdrukking werd gebezigd, daarmede niet alleen gedoeld werd op het onderzoek, waarover de Eerste Titel van het Tweede Boek onder het opschrift van „Het opsporingsonderzoek" handelt, doch ook op dat, waarover de Derde Titel van dat Boek, voerende het opschrift „Gang van het gerechtehjk vooronderzoek", bepalingen behelst. Bij het door Minister Ort en de C. v. V. gehouden mondeling overleg was men echter tot het inzicht geraakt, dat de omschrijving moest worden verruimd, wijl het voorbereidende onderzoek meer omvatte — men wees op het tijdsverloop tusschen de sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek en de behandeling ter terechtzitting —, dan het opsporingsonderzoek en het gerechtehjk vooronderzoek. In verband daarmede werd bij het G. O. de omschrijving vervangen door die, welke wij thans in art. 132 aantreffen. Niettemin is de redactie van het artikel in den bij dat overleg gevolgden gedachtengang niet onberispelijk. Men ging immers uit van de veronderstelling, dat er tusschen de beide hierboven genoemde tijdstippen — afgezien natuurlijk van art. 241 — noch een gerechtehjk vooronderzoek noch een opsporingsonderzoek plaats vond. Doch, hoe kon men, als er in dien tijd in het geheel geen onderzoek plaats heeft, meenen, dat die tijd zou vallen onder de nieuwe omschrij- TWEEDE BOEK. STRAFVORDERING IN EERSTEN AANLEG. Het Tweede Boek behandelt volgens zijn opschrift de strafvordering in eersten aanleg. Men zou kunnen beweren, dat dit opschrift den inhoud niet voUedig weergeeft, daar toch dit Boek ook de regeling van het voorbereidend onderzoek en die der daarna mogelijke beslissingen omtrent verdere vervolging bevat, de regelingen dus van twee stadia der strafvervolging, welke aan de berechting der zaak in hare verschülende instanties voorafgaan, waarin die berechting wordt voorbereid en die dus eigenlijk niet tot eenigen „aanleg" daarvan behooren en waarin bovendien telkens aanleiding kan ontstaan tot een incidenteelen rechtsstrijd, die zelve verschülende instanties kan doorloopen. De rechtsgang in die instanties is dan ook grootendeels geregeld in het Derde Boek, dat de „rechtsmiddelen" tot onderwerp heeft, en wel in het bijzonder in de Titels IV—VI daarvan. Intusschen zeggen ook het Eerste en het Tweede Boek hiervan soms iets; men zie b.v. art. 71, 2e hd: „Het gerechtshof beslist zoo spoedig mogehjk. De verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen" en art. 252, 2e hd: „De Hooge Raad beslist zoo spoedig mogehjk." Wat hiervan zij, uit een vergelijking van den inhoud van het Tweede Boek «met zijn opschrift zal men moeten afleiden, dat het Wetboek al wat aan het „rechtsgeding" (art. 258) in eersten aanleg voorafgaat tot de strafvordering in dien aanleg rekent, zelfs dan wanneer onderdeelen daarvan in hooger beroep of in cassatie behandeld worden. Een argument hiervoor vinden wij ook in het laatste hd van art. 43, dat de toevoeging van den raadsman, welke krachtens art. 41 dikwijls reeds gedurende het voorbereidend onderzoek zal geschieden, doet gelden voor „den geheelen aanleg, gedurende welken zij heeft plaats gevonden." Voorop staat de regeling van het voorbereidend onderzoek, in den ruimen zin, waarin volgens art. 132 het Wetboek deze uitdrukking bezigt, het geheele onderzoek omvattende, hetwelk aan dat ter terechtzitting voorafgaat. In vele gevaüen bhjft het voorbereidend onderzoek beperkt tot het z.g.n. opsporingsonderzoek, dat door de „opsporingsambtenaren" wordt gevoerd en waaraan Titel 413 I is gewijd. In andere wordt een nader onderzoek, het gerechtehjk vooronderzoek, door een hd der Rechtbank, den Rechter-Commissaris, ingesteld. Over de benoeming, het ontslag en de verrichtingen in het algemeen van dien R. C. handelt Titel II, over den gang van het gerechtehjk vooronderzoek Titel III. De volgende is onder het opschrift: Beslissingen omtrent verdere vervolging, in hoofdzaak gewijd aan hetgeen moet of kan gebeuren na de sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek tot op het oogenblik, waarop de zaak eventueel ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, terwijl een tweetal op zich zelve staande slotbepalingen de behandeling van het voorbereidend onderzoek afsluiten. Titel V leert, hoe het rechtsgeding ter terechtzitting van de Rechtbank wordt aanhangig gemaakt, en Titel VI, hoe daar het onderzoek wordt gevoerd, alsmede in aansluiting hiermede, hoe het vonnis tot stand komt, wat het moet inhouden en hoe het wordt uitgesproken. Titel VII geeft een variant op de twee voorgaande voor het geval, dat de zaak wordt vervolgd voor de enkelvoudige kamer der Rechtbank, d.i. voor den Politierechter. De laatste Titel eindelijk is gewijd aan het rechtsgeding bij het Kantongerecht, waarvan de regeling eveneens in verschillende opzichten afwijkt van die, welke in den vijfden en in den zesden TiteTis neergelegd. Zeiden wij zooeven, dat het Tweede Boek meer geeft dan het opschrift doet verwachten, in sommige opzichten geeft het ook minder. Wij zagen reeds, dat daarin het rechtsgeding in eersten aanleg alleen voor de Rechtbanken en de Kantongerechten is geregeld. Daarbuiten valt dus het rechtsgeding, dat in eersten aanleg voor den Hoogen Raad wordt gevoerd. Dit vindt men met het daaraan voorafgaand voorbereidend onderzoek geregeld in den eersten Titel van het Vierde Boek, dat tot opschrift voert: Eenige rechtsplegingen van bijzonderen aard, en dan ook ten aanzien van nog een aantal andere onderwerpen den inhoud van het Tweede Boek aanvult. Zoo vindt men daar onderscheidenlijk in de Titels II en VI de bijzondere regelingen van de berechting van minderjarigen bij alle takken der rechterlijke macht en van de strafvordering in rijksbelastingzaken, welke beide regelingen dus ook de strafvordering in eersten aanleg tegenover minderjarigen en in rijksbelastingzaken betreffen. Titel IV en V van het Vierde Boek eindelijk behandelen eenige belangrijke incidenten, welke ook gedmende de strafvordering in eersten aanleg kunnen voorkomen, t.w. die welke ontstaan, wanneer rechters redenen van verschooning voordragen of worden gewraakt, en die welke huH grond vinden in een geschil over rechtsmacht, wanneer n.1. twee of meer personen of CoUeges, aan welke rechtsmacht is opgedragen, zich dezelfde zaak gehjktijdig hebben aangetrokken of zich tot onderzoek van dezelfde zaak onbevoegd verklaren, terwijl hunne uitspraken met elkander in strijd zijn TITEL I. HET OPSPORINGSONDERZOEK. Het voorbereidend onderzoek strekt, gelijk zijn naam aanduidt, om het onderzoek ter terechtzitting, naar aanleiding waarvan over de ingestelde strafvervolging de eindbeslissing zal vallen, voor te bereiden. In dit eerste stadium wordt door zoeken en tasten nog slechts gestreefd naar een voorloopig antwoord op de vragen, of een strafbaar feit heeft plaats gehad en, zoo ja, wie het heeft begaan en onder welke omstandigheden. Het strafbare feit wordt „opgespoord" en zoo noodig verder „nagespoord", wat als een onderdeel van het opsporen in wijderen zin kan worden beschouwd. Bewijsmiddelen worden verzameld, die in de eerste plaats het vervolgend orgaan, het Openbaar Ministerie, in staat moeten stellen, zich een aanvankelijke oveiinnging omtrent de zooeven genoemde punten te vormen, opdat het in de gelegenheid zij, bij het aanhangig maken dér zaak ter terechtzitting, zoo hiertoe termen zijn, aan een of meer bepaalde personen bepaald omschreven feiten te laste te leggen en omtrent die telastelegging de beslissing van den rechter in te roepen. Doch van niet minder belang zijn uit den aard der zaak de verzamelde bewijsmiddelen voor het onderzoek ter terechtzitting: aldaar voorgebracht zullen zij den rechter tot zijn beslissing in staat stellen. Eindelijk zullen zij ook nog een rol kunnen spelen bij de talrijke beslissingen, welke reeds in den loop van het voorbereidend onderzoek zelf vereischt kunnen worden. . Dit onderzoek is in de eerste plaats opgedragen aan het vervolgend orgaan zelf, dat de daarbij verkregen uitkomsten zal moeten gebruiken en aan den rechter zal moeten voorleggen. In het bijzonder is met dit onderzoek de O. v. J. belast. Daar deze echter natuurlijk niet perscwnhjk alles kan onderzoeken wat in zijn arrondissement voorvalt, omdat hij niet overal tegehjk aanwezig kan zijn, is hem hiertoe de beschikking gegeven over andere opsporingsambtenaren, aan wie hij bevelen kan geven, ten deele zijn deze „hulpofficieren van justitie", ten deele mindere politiebeambten alsmede andere personen, aan wie ten aanzien van bepaalde strafbare feiten opsporingsbevoegdheid is verleend. Door deze hulpkrachten, welke, voor het meerendeel in verschülende hiërarchische verbanden geor- 415 ganiseerd en onderling voeling houdend, over het geheele arrondissement zijn verspreid, kan de O. v. J. op verschülende plaatsen tegelijkertijd werkzaam zijn en beschikt hij, zooals de veelgebruikte beeldspraak het uitdrukt, over een „langen arm". Al deze hulpkrachten kunnen bovendien ook zelfstandig optreden, dus zonder de bevelen van den O. v. J. af te wachten, doch ook dan is hun de verphchting opgelegd, de door hen van het bevondene opgemaakte processen-verbaal, althans in Rechtbankszaken, onverwijld aan den O. v. J. te doen toekomen, zulks, indien zij hulpofficieren zijn, rechtstreeks en anders door bemiddeling van hiertoe aangewezen hulpofficieren. Daarna wachten zij, alvorens het onderzoek voort te zetten, d.i. het opgespoorde feit verder na te sporen, de bevelen van den O. v. J. af, tenzij het belang van het onderzoek een onmiddellijke voortzetting eischt. In kantongerechtszaken, waarin de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht de autoriteit is, die met de vervolging is belast, zou de toezending der processen-verbaal aan den O. v. J. een omweg zijn, waarmede practisch niet veel zou worden bereikt, omdat bij de veelheid dier zaken, de O. v. J. toch niet van al die processen-verbaal kennis zou kunnen nemen. Daarom is hier voorgeschreven, dat zij niet aan dezen, doch aan den A. O. M. zullen worden toegezonden. Hier is het ook de A. O. M., die nasporingen of een nader onderzoek kan bevelen, zonder dat echter de bevoegdheid hiertoe aan den O. v. J. onthouden wordt —. Dat hier de A. O. M. — en in den regel niet de O. v. J. — optreedt, doet echter niets af aan het beginsel, dat de overheerschende rol bij de opsporing aan laatstgenoemde toekent. Immers aan hem is de A. O. M. rechtstreeks ondergeschikt en het waken voor de richtige opsporing der strafbare feiten, waarvan de Kantongerechten kennis nemen, is hem nog uitdrukkelijk opgedragen (zie ook art. 11, 2e hd). De O. v. J. is dus in beginsel het middelpunt van het voorbereidend onderzoek en heeft daarvan de leiding. Wij zullen later in de Inleiding op Titel II zien, dat er een oogenblik kan komen, waarop het onderzoek — dat is dan de nasporing — gelegd wordt in de handen van een andere autoriteit, den RechterCommissaris, belast met de behandeling van strafzaken, en dat het dan den naam gerechtehjk vooronderzoek aanneemt. In vele zaken echter, voornamelijk in die, welke van eenvoudigen aard zijn, is dit niet noodig en bhjft dus het voorbereidend onderzoek beperkt tot dat, hetwelk door de opsporingsambtenaren geschiedt en dan ook meer in het bijzonder den naam opsporingsonderzoek draagt, ofschoon wat de R. C. doet nasporing en dus pok opsporing is. Het is geregeld in den Titel, dien wij nu zullen bespreken. De eerste afdeehng dient vooral om de verschülende opsporingsambtenaren aan te wijzen; de volgende twee handelen meer in het 416 bijzonder ondersoheiderdijk over den O. v* J. en over de andere ambtenaren met de opsporing belast en omschrijven hun taak en bevoegdheden, voorzoover dit niet reeds is geschied in het Eerste Boek en wel bij de regeling der dwangmiddelen. In de vierde afdeeling wordt gesproken over de bevoegdheden en de taak ook van anderen dan opsporingsambtenaren ten aanzien van de opsporing van strafbare feiten: de bevoegdheid n.1. — die in sommige gevaüen een verplichting is — om daarvan aangifte te doen en hierdoor het insteüen van een onderzoek door de opsporingsambtenaren te bevorderen en de wijze, waarop in bepaalde gevaüen, waarin dit voor het instellen van een onderzoek en voor de vervolging een vereischte is, aan de aangifte een verzoek tot vervolging kan worden verbonden, in welk geval men spreekt van een klacht. De slechts uit één artikel bestaande vijfde afdeeling eindelijk schrijft voor, wat na afloop van het opsporingsonderzoek geschieden moet of kan. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen. Artikel 139. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is belast met de opsporing van misdrijven bedoeld bij artikel 93 der wet op de rechterlijke organisatie. Hij geeft daartoe bevelen aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, aan de officieren van justitie en aan de overige opsporingsambtenaren. In de Inleiding op dit Tweede Boek zeiden wij, dat het rechtsgeding in eersten aanleg voor den Hoogen Raad met het daaraan voorafgaand voorbereidend onderzoek is geregeld in den eersten Titel van het Vierde Boek. In het algemeen is dit ook waar, doch juist het eerste artikel van het Tweede Boek maakt op wat wij toen zeiden een uitzondering. De wetgever was bhjkens de M. v. T. van oordeel, dat de systematische orde eischte, in deze eerste afdeeling van den eersten Titel, die de machten met opsporing belast aanwijst, ook melding te maken van de opsporingstaak van den P. G. bij den Hoogen Raad ten aanzien van de nüsdrij ven, wier bijzondere berechting in den eersten Titel van het Vierde Boek nadere regeling vindt. Intusschen bepaalt het artikel zich tot de misdrijven, bedoeld in art. 93 R. O. (betrekking hebbende op zeeroof en kaapvaart). Met de opsporing hiervan wordt de P. G. bij den H. R. belast, wiens taak het krachtens art. 7 ook is, ze te vervolgen. Hoe hij bij deze opsporing te werk moet gaan, is echter weder in het Vierde Boek, en wel in art. 482, geregeld, zulks in dien zin, dat die opsporing geschiedt, geheel als behoorden deze misdrijven tot de kennisneming der Rechtbank. Dit voorschrift zal zoo moeten worden verstaan, dat de plichten 417 en bevoegdheden van den O. v. J. voor dit geval op den P. G. overgaan. Tot deze bevoegdheden van den O. v. J. behoort ook die, aan de overige opsporingsambtenaren bevelen tot de opsporing te geven. Het tweede hd van art. 139 geeft deze bevoegdheid nog eens uitdrukkelijk aan den P. G. bij den H. R. en voegt er aan toe, dat hij deze bevelen ook geven kan aan de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven en aan de Officieren van Justitie. — Ook zonder deze bevelen ontvangen te hebben zijn echter krachtens art. 141 alle opsporingsambtenaren bevoegd tot de opsporing der in art. 93 R. O. bedoelde misdrijven. Wat nu betreft de overige strafbare feiten, waarvan de H. R. in eersten aanleg kennis neemt en met welker vervolging krachtens art. 7 eveneens zijn P. G. belast is, t.w. de in art. 92 R. O. bedoelde ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen van de leden der Staten-Generaal en van sommige hooggeplaatste ambtenaren, over de opsporing hiervan zwijgt, gehjk wij reeds zeiden, het artikel. De reden hiervan zal wel deze zijn, dat krachtens de artt. 4, 5 en 18 der z.g.n. Wet op de Ministerieele verantwoordelijkheid van 22 April 1855 (S. 33) — waarvan de artt. 4—19 bij art. 483 van het Wetboek op al de in art. 92 R. O. bedoelde strafbare feiten en ten aanzien van alle andere in art. 92 R. O. genoemde personen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard — de vervolging van deze strafbare feiten slechts kan plaats hebben na een hiertoe strekkend besluit des Konings of van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hieruit mag worden afgeleid, dat de wetgever ook een uit eigen beweging door opsporingsambtenaren opsporen van deze strafbare feiten niet heeft gewild, evenals moet worden aangenomen, dat zij alleen op klachte vervolgbare strafbare feiten niet mogen opsporen, zoolang zij te dier zake nog geen klacht ontvangen hebben. Bedoeld besluit van den Koning of van de Tweede Kamer moet intusschen een nauwkeurige aanduiding bevatten van de feiten, waarop de beschuldiging rust; een opsporingsonderzoek zal dus toch wel steeds moeten voorafgaan. Voor het geval, dat zoodanig besluit door de Tweede Kamer in overweging is genomen, regelen dan ook de artt. 9 en vg. der genoemde Wet dit opsporingsonderzoek door het aan een commissie uit dit regeeringslichaam — dus niet aan den P. G. van den H. R. — op te dragen. Indien daarentegen de Koning meent, dat er termen zouden kunnen zijn het nemen van zoodanig besluit, zal hij van art. 5 R. O. gebruik kunnen maken om het strafbaar feit te doen opsporen door alle leden van het O. M., die hij daarmede zal willen doen belasten, desgewenscht dus ook door den P. G. bij den H. R., die hiervoor wel in de eerste plaats in aanmerking zal komen. Dit opsporingsonderzoek wordt dan gevoerd met overeenkomstige toepassing van de regelen daaromtrent in rechtbankzaken geldend (art. 484 aanhef), zoodat de 27 418 P. G. hiertoe ook krachtens art. 148, 2e hd, bevelen kan geven aan alle opsporingsambtenaren. Artikel 140. De procureur-generaal bij het gerechtshof waakt binnen het rechtsgebied van het gerechtshof waarbij hij is geplaatst, voor de richtige opsporing van de strafbare feiten waarvan de rechtbanken of kantongerechten kennis nemen. Hij geeft daartoe bevelen aan de officieren van justitie. Terwijl bij art. 8 den P. G. bij het Gerechtshof is opgedragen, te waken voor de richtige vervolging van die strafbare feiten, waarvan binnen 's Hofs gebied de Rechtbanken en Kantongerechten kennis nemen, is hij hier belast met het toezicht op de opsporing van deze strafbare feiten, die met de vervolging daarvan nauw samenhangt. Hij kan hiertoe — anders dan in art. 8 is bepaald -— alleen aan den O. v. J. dus niet aan den A. O. M. bevelen geven. Volgens de M. v. T. (O. R. O. art. 143) werd het beter geacht, dat het toezicht van den P. G. op de opsporing in Kantongerechtszaken niet rechtstreeks werd uitgeoefend doch door tusschenkomst van den O. v. J., die de ontvangen bevelen behalve aan de opsporingsambtenaren (art. 148) ook kan doorzenden aan den hem ondergeschikten A. O. M., voorzooveel zij de nasporing, d.w.z. de verdere opsporing (zie art. 143) in Kantongerechtszaken betreffen. Ook in Rechtbankszaken geschiedt het toezicht van den P. G. op de opsporing door andere opsporingsambtenaren dan de O. v. J. door tusschenkomst van dezen. Tegenstrijdige bevelen worden aldus voorkomen. Voor zijn toezicht op de opsporing van Rechtbankszaken vindt de P. G. een hulpmiddel in de bij art. 11 voorgeschreven berichten. Artikel 141. Met de opsporing der strafbare feiten zijn belast: i°. de officieren van justitie; 2°. de kantonrechters in zaken welke niet aan hunne kennisneming zijn onderworpen; 30. de commissarissen van politie en de waterschouten; 4°. de burgemeesters in gemeenten waar geen commissaris van politie is; 5°. de officieren en de onderofficieren der marechaussee; 6°. de rijksveldwachters, de gemeenteveldwachters en de door Onzen Minister van Justitie aangewezen militairen der marechaussee beneden den rang van onderofficier. Betrof het vorige artikel nog slechts het toezicht op de opsporing, dit artikel behandelt de opsporing zelve der strafbare feiten en belast hiermede een aantal personen; d.w.z. het verklaart wie hiertoe een bijzondere bevoegdheid bezitten en legt hun tevens de verphch- 419 ting op deze taak ter hand te nemen. Art. 127 noemt hen „opsporingsambtenaren". Het meest kenmerkende rechtsgevolg der opsporingsbevoegdheid bestaat hierin, dat krachtens haar het van het opgespoorde opgemaakt procesverbaal (artt. 148, 152, 153) onder zekere voorwaarden wettig bewijsmiddel is (art. 3442°), hetgeen niet het geval is met de schriftehjke aangifte, welke ieder bevoegd is te doen, die van een strafbaar feit kennis draagt (art. 161). Het artikel spreekt over de opsporing „der strafbare feiten", d.i. dus — behoudens de uitdrukkelijke uitzondering onder 2°. voor de Kantonrechters gemaakt — van alle strafbare feiten. Hieronder vallen ook de bij art. 93 R. O. bedoelde misdrijven, met wier opsporing, gehjk reeds uit onze aanteekening op art. 139 voortvloeide, derhalve de P. G. bij den H. R. niet bij uitsluiting belast is. Eveneens vallen hieronder de strafbare feiten, met wier opsporing in een aantal wetten bijzondere hiertoe aangestelde ambtenaren zijnbelast, voorzoover althans deze wetten op het beginsel van art. 141 niet een uitzondering maken. In vele belastingwetten b.v. worden de Kantonrechters van de opsporing der daarin voorziene strafbare feiten uitgesloten (zie o.a. de artt. 74 der Wet op de Personeele Belasting 1896, 125 der Wet op de Inkomstenbelasting 1916, 84 der Zegelwet 1917). Het zal geen verwondering baren, dat art. 141 den O. v. J. in de eerste plaats noemt. In de Inleiding op dezen Titel zeiden wij reeds, dat hij van het voorbereidend onderzoek het middelpunt is en daarvan de leiding heeft, voorzoover althans dit onderzoek niet is gelegd in de handen van den R. C. Bovendien is hij in Rechtbankszaken de met de vervolging belaste autoriteit, derhalve degeen die in het algemeen beslist, of vervolging zal plaats vinden, wie vervolgd zal worden en welk bepaald omschreven feit den vervolgde te laste gelegd zal worden. Een en ander brengt mede, dat hij ook zelf tot opsporing bevoegd moet zijn, opdat hij, zoo noodig, door persoonlijk onderzoek zorg kunne dragen, dat niets wordt verzuimd om de opsporing te doen leiden tot het door hem beoogde gevolg. Intusschen stelle men zich niet voor, dat het persoonlijk opsporen van strafbare feiten de dagehjksche bezigheid van den O. v. J. is. Door de omstandigheid, dat hij ook met de vervolging der strafbare feiten, met het doen ten uitvoer leggen van rechterhjke beslissingen en met tal van andere werkzaamheden belast is, is hij veelal aan zijn parket gebonden. Hoewel hij ook daar opsporingshandelingen kan verrichten (zie b.v. art. 57), moet bij toch het grootste deel van het eigenlijke opsporingswerk aan anderen overlaten en zich bepalen tot een regelend en bevelend optreden (art. 148, 2e hd). Slechts in bijzonder ernstige of zeer moeilijke gevaüen pleegt hij buiten zijn parket persoonlijk opsporingshandelingen te verrichten en dit uit den aard der zaak minder naar mate bij ter plaatse, waar het onder- 420 zoek geschieden moet, over meer ontwikkelde en voor hun taak meer berekende andere opsporingsambtenaren beschikt. — Zijne werkzaamheden als opsporingsambtenaar zijn nader geregeld in de tweede afdeeling van dezen Titel. De A. O. M. is niet onder de opsporingsambtenaren opgenomen, ook niet voorzooveel betreft de strafbare feiten, waarvan de Kantonrechter kermis neemt, hoewel juist ten opzichte van die feiten opsporingsbevoegdheid hem te stade zou komen op dezelfde gronden, waarop wij boven betoogden, dat de hoedanigheid van opsporingsambtenaar voor den O. v. J. noodzakelijk is. Aan deze uitsluiting is misschien de omstandigheid niet vreemd, dat de A. O. M. eerst in lateren tijd, n.1. bij de Wet van 9 April 1877, S. 73, tot vrijziging der Wet op de R. O., zijn intrede in het korps van het O.M. heeft gedaan. Te voren was de waarneming van het O, M. hij de Kantongerechten in strafzaken opgedragen aan den bmgemeester der Kantonshoofdplaats of aan een door dezen aangewezen commissaris van politie, hd van het bestuur der gemeente of bijzonder persoon, dus in den regel aan iemand, die reeds uit anderen hoofde opsporingsambtenaar was. Er zou nu o.i. alle reden zijn geweest, ook aan den nieuwen ambtenaar deze bevoegdheid te verleenen. Toen dit punt bij de totstandkoming van het tegenwoordige Wetboek in het V. der C. v. V. bij dit artikel (O. R. O. art. 144) wederom was ter sprake gebracht, antwoordde de Minister, dat het practisch van geen belang zou zijn, hun enkel een bevoegdheid te geven tot de opsporing van die strafbare feiten, waarvan de Kantonrechter kennis neemt, en dat, zou men hun tevens het recht willen geven, om voor de opsporing van die feiten te waken en daartoe bevelen te geven aan enkele hulpofficieren, als burgemeesters, commissarissen van politie enz. en aan lagere opsporingsambtenaren, aanstonds moeilijkheden zouden rijzen wat aangaat de verhouding zoowel van de Ambtenaren van het O. M. onderling — meerdere ambtenaren bij één Kantongerecht — als van die ambtenaren tegenover de hulpofficieren van justitie. Naar onze meening zou opsporingsbevoegdheid voor den A. O. M. in sommige door hem te vervolgen en moeilijk met inachtneming van wat eene juiste telastlegging eischt te constateeren feiten wel degehjk practisch van belang zijn en is de vrees voor moeilijkheden ongegrond. De verhouding toch tusschen meer Ambtenaren bij één Kantongerecht is thans geregeld bij het tweede hd van art. 58, Regl. I en aan andere opsporingsambtenaren, ook aan hulpofficieren, kan de A. O. M. reeds krachtens de artt. 143, tweede hd, 384, tweede hd en 556, eerste lid, opdrachten, voorschriften en bevelen geven zonder dat hiervan moeilijkheden geducht worden. Het zoo juist genoemde art. 143, dat den A. O. M. althans bevoegd maakt, naar aanleiding van hem ter vervolging toegezonden processen-verbaal en van door hem ontvangen klachten nasporingen te doen öf 421 een nader onderzoek in te stellen, van de uitkomst waarvan hij dan kan doen bhjken door een proces-verbaal, dat bewijskracht heeft, of een en ander aan sommige opsporingsambtenaren op te dragen, voorziet intusschen voor een aanzienlijk deel in het gemis eener volledige opsporingsbevoegdheid. De in de nummers 2—5 genoemde Kantonrechters, cornmissarissen van politie en waterschouten, burgemeesters in gemeenten, waar geen commissaris van pohtie is, en officieren en onderofficieren der marechaussee zijn vooral hierom met opsporingsbevoegdheid bekleed, opdat behalve de O. v. J. steeds een meer ontwikkeld persoon gereed zou staan om met de noodige kennis en tact een moeilijk onderzoek te voeren, althans in te leiden. Voorzooveel zij tevens de chefs zijn van lagere opsporingsambtenaren, is het hun taak, aan deze bij hun onderzoekingen onmiddellijke leiding te geven en tusschenpersonen te zijn tusschen den O. v. J. en hen. Daarom zijn ook aan hen als „hulpofficieren van justitie" bijzondere bevoegdheden gegeven; zie o.a. de artt. 154 en vg. Tot de hier bedoelde personen behooren ook de Kantonrechters, die onder 2°. met de opsporing van strafbare feiten worden belast en aan wie bij art. 151, de hoedanigheid van hulpofficier wordt toegekend. In theorie is hiertegen heel wat in te brengen. Het valt niet te ontkennen, dat het vreemd aandoet, de functies van den rechter en een deel van die, welke aan den O. v. J. toekomen, de rechterlijke en de uitvoerende macht, in één persoon vereenigd aan te treffen, een onafzetbaar ambtenaar belast te vinden met een taak, die anders wegens de vrees voor machtsmisbruik alleen aan afzetbare ambtenaren is opgelegd, en den rechter in zekere omstandigheden ondergeschikt te zien aan den O. v. J., d.i. nog wel aan iemand, die op zijn mogelijke bevordering in rechterlijke betrekkingen niet geringen invloed zal.kunnen oefenen. Overwegingen van practischen aard hebben er echter toe geleid, ook bij de totstandkoming van het Wetboek de toen niet voor het eerst aangevoerde theoretische bezwaren ter zijde te doen stellen en een bepaling, welke langer dan een eeuw had gegolden en goed had gewerkt, in hoofdzaak te handhaven, (zie de M. v. T., alsmede het V. en A. op dit artikel, destijds art. 144). Deze overwegingen waren, dat vooral op het platteland, waar commissarissen van pohtie en vaak ook officieren en onderofficieren der marechaussee ontbreken en de burgemeesters veelal de noodige bedrevenheid in de opsporing van strafbare feiten en de vereischte rechtskennis missen, de bemoeienis der Kantonrechters met de opsporing moeilijk kan worden gemist en dat juist zij door hunne ontwikkeling, door het vertrouwen, dat zij uit anderen hoofde genieten, en door hun bekendheid met plaatselijke toestanden en verhoudingen voor die taak zoo bijzonder geschikt zijn. Eén vroeger niet bestaande beperking 425 bevoegdheid. Art. 49 der Dienstplichtwet belast hen met de opsporing der daarin strafbaar gestelde feiten. Bij Ministerieele Beschikking van 21 Februari 1920, art. 12, zijn zij krachtens art. 8 der Wet van 10 Januari 1920 (S. 11), houdende nadere voorzieningen betreffende de grensbewaking, belast met het opsporen van feiten bij deze Wet strafbaar gesteld, waardoor zij ingevolge de bewoordingen van genoemd art. 8 tevens belast werden met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld bij de Wet van 17 Juni 1918 (S. 410), houdende nadere voorzieningen betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen. Bij hetzelfde artikel der genoemde Min. Beschikking zijn zij krachtens art. 14 der Vuurwapenwet 1919, belast met het opsporen van de feiten, bij die Wet strafbaar gesteld althans — zoo voegt de Min. Beschikking met het oog op de bewoordingen van art. 14 er bij — „voorzoover zij als ambtenaren zijn aan te merken", wat slechts het geval is, indien zij vrijwillig dienen. Voorts hebben een aantal tot dit korps behoorende officieren en onderofficieren een aanstelling tot onbezoldigd rijksveldwachter. De leden van het korps, voorzoover zij opsporingsbevoegdheid missen, kunnen niettemin — gehjk de Minister bij genoemd M. v. A. in de Eerste Kamer opmerkte — in hunne dienstverrichtingen vaak een „ongezochte aanleiding" vinden om op te treden tegen personen, die zich aan een strafbaar feit schuldig maken. Bij ontdekking van zulk een feit op heeterdaad zullen zij als ieder ander den verdachte kunnen aanhouden en aan een opsporingsambtenaar overleveren (art. 53) terwijl zij wederom als ieder ander (art. 161) van dat feit aangifte of klachte kunnen doen (b.v. aan hunne officieren of onderofficieren, die onbezoldigde rijksveldwachters zijn). Daar de werkkring van dit korps in hoofdzaak bestaat in bezigheden, die slechts een bijkomstige taak van het politiepersoneel uitmaken en het voorts slechts tot tijdelijke vervanging van eigenlijk pohtiepersoneel in buitengewone omstandigheden gebruikt wordt, meenen wij, dat het nauwelijks als een politiekorps kan wordenbeschouwd, al draagt het daarvan den naam. De bepalingen in verschillende Wetten, voorzoover die — gehjk wij reeds zagen — aan alle ambtenaren van rijkspolitie een bijzondere opsporingsbevoegdheid verleenen, zijn dan ook op de Politietroepen niet toepasselijk. Waar hier de Marechaussee niet tot de rijkspolitie gerekend mag worden, mag dit met de Politietroepen, die een veel minder uitgesproken pohtiekarakter vertoonen, zeker niet geschieden. — Evenmin is bovengenoemd Kon. Besluit van 1851 op de Pohtietroepen van toepassing. Behalve de genoemde korpsen kunnen tot het rijkspohtiepersoneel nog gerekend worden de straks ieder op zijn beurt nader te bespreken fungeerende directeuren van pohtie en commissarissen van rijkspolitie en waterschouten. Doch hiermede is de opsomming uit- 426 geput. Het .is daarom moeilijk een goed voorbeeld te geven van een ambtenaar van rijkspolitie, in art. 141 niet genoemd, aan wien in een der meergenoemde Wetten een bijzondere, tot de feiten, in die Wetten strafbaar gesteld, beperkte opsporingsbevoegdheid is verleend. Wij betoogden, dat de niet krachtens art. 141 aangewezen marechaussees en de Pohtietroepen hier niet bedoeld zijn; de overige marechaussees, de rijksveldwachters en de commissarissen van (rijks)pohtie worden in art. 141 genoemd. De fungeerende directeuren van pohtie zouden als voorbeeld kunnen worden aangevoerd, doch zij zijn in art. 141 —gehjk wij zien zullen — opzettehjk weggelaten, om hen buiten het geval van art: 139 niet tot opsporingsambtenaren te maken en het is weinig aannemelijk, dat men hun langs de achterdeur der bijzondere wetten nog een zékere opsporingsbevoegdheid zou hebben willen laten. — In een overgangsbepaling van het Kon. Besluit van 1851 behoudt in tusschen de Koning zich voor, waar noodig van Rijkswege politieambtenaren aan te stellen. Deze zullen dan aan die bijzondere Wetten zekere opsporingsbevoegdheid ontleenen. Het „beheer en beleid" der rijkspolitie is, gehjk wij reeds zeiden, opgedragen aan directeuren van pohtie; alle ambtenaren van rijkspolitie staan onder hunne bevelen (artt. 3, 5 en 6 van het Kon. Besluit van 17 December 1851, S. 166). Als zelfstandig ambt komt dit directeurschap echter niet voor: de waarneming daarvan in het gebied van ieder Gerechtshof is krachtens de overgangsbepaling van genoemd Kon. Besluit opgedragen aan den daarbij aangestelden Procureur-Generaal onder den titel van fungeerend directeur van pohtie. Onder de werking van het vorige Wetboek (art. 8) hadden ook deze fungeerende directeuren opsporingsbevoegdheid en waren zij hulpofficieren. Op deze wijze werden de Procureurs-Generaal in zekere mate ondergeschikt aan de in hun voornaamste ambt onder hunne bevelen gestelde Officieren van Justitie, doch in het tegenwoordige Wetboek zijn de bepalingen, welke deze wanverhouding schiepen, weggelaten. Dit' kon des te eerder geschieden, omdat de Procureurs-Generaal als zoodanig wel hebben te waken voor de richtige opsporing van strafbare feiten (art. 140), doch zeer goed kunnen volstaan met het daartoe geven van bevelen aan de onder hen gestelde Officieren van Justitie. Als deel uitmakende van het gemeentehjk politiepersoneel eindelijk noemt art. 190 der Gemeentewet' de commissarissen en dienaren van pohtie en de (gemeente)veldwachters. Aan de commissarissen en veldwachters is onderscheidenhjk in de nummers 3 en 6 van art. 141 opsporingsbevoegdheid gegeven; de rammissarissen zijn bovendien hulpofficieren (art. 154). Wij zullen deze opsporingsambtenaren bij de behandeling der nos. 3, 4, 5 en 6 van het artikel, waartoe wij nu kunnen overgaan, weder ontmoeten, doch vangen die be- 427 handeling aan bij no. 4, dat den burgemeester noemt, onder wiens bevelen, voorzooveel de gemeentepolitie betreft, art. 190 der Gemeentewet het gemeentehjk politiepersoneel stelt. De burgemeester dan is bij art. 184 en vg. der Gemeentewet belast met de handhaving der openbare orde in zijne gemeente. Om deze opdracht te kunnen volbrengen is hem in de eerste plaats over het gemeentehjk politie-personeel de beschikking gegeven. Dit staat onder zijne bevelen, echter — gehjk wij reeds vermeldden — alleen voorzooveel de gemeentepolitie betreft, d.i. voor.de handhaving der plaatselijke verordeningen en bevelen, ingevolge de Gemeentewet in het huishoudelijk belang der gemeente gegeven. Overigens kan hij de hulp der Rijkspolitie en in geval van nood (art. 184) zelfs van het naastbij zijnde krijgsvolk inroepen. Hij kan beschouwd worden als het hoofd van het gemeentehjk politiepersoneel, de commissarissen en dienaren van pohtie en de (gemeente)veldwachters. Wanneer art. 190 der Gemeentewet in dit verband van commissarissen van pohtie spreekt, bedoelt het natuurlijk de gemeentelijke commissarissen. Wij zuilen straks zien, dat ook andere ambtenaren den titel commissaris van pohtie dragen. Het lag voor de hand, aan het hoofd van het gemeentehjk politiepersoneel, aan hem, die de werkzaamheden van dit personeel zal moeten leiden mede bij de opsporing van strafbare feiten, ook zeiven opsporingsbevoegdheid te geven. Dit is ook geschied in art. 141, 4°, doch alleen voor die gemeenten, waarin niet een commissaris van (gemeentehjke) pohtie werkzaam is. In de grootere, waarin dit wel het geval is, komt van de persoonlijke leiding van den burgemeester in politiezaken uit den aard der zaak toch niet veel; zij berust daarom bij den commissaris. Tevens is de burgemeester, waar een commissaris niet aanwezig is, hulpofficier (art. 154); in de kleinere gemeenten van het platteland is' hij de biertoe meest aangewezen persoon. In het met art. 141 van het tegenwoordige overeenkomend art. 8 van het vorige Wetboek waren naast de burgemeesters genoemd „degenen die hen vervangen". Deze toevoeging is weggelaten, volgens de M. v. T. (O. R. O. art. 144, 4°), omdat „naar het systeem" van het nieuwe Wetboek onder de daarin vermelde dignitarissen ook de wettehjke plaatsvervangers zijn begrepen. Ware dit hier niet zoo uitdrukkehjk gezegd, er zou misschien reden zijn om te twijfelen, of de in art. 77 der Gemeentewet geregelde vervanging van den burgemeester door een der wethouders en indien ook deze ontbreken, door een der raadsleden of eindelijk door iemand aangewezen door den Commissaris in de provincie, wel gold buiten de grenzen van de in die Wet aan den burgemeester opgelegde verphchtingen en toegekende bevoegdheden. Men zal echter moeten aannemen, dat dit het geval is, nu uit de M. v. T. bhjkt, dat de wetgever door de ver- 428 vangers van den burgemeester uit het artikel weg te laten, den bestaanden toestand niet heeft willen wijzigen. Het ambt van den commissaris van pohtie vertoont verschülende zijden. In de eerste plaats is deze ambtenaar onder de bevelen van den burgemeester de hoogstgeplaatste van het gemeentehjk politiepersoneel. Gehjk wij reeds zagen, is hij bovendien onder den fungeerenden directeur van pohtie dienstbaar aan de rijkspolitie en is hij ook aan den O. v. J. ondergeschikt. Hij wordt niet door eenig gemeentehjk gezag, doch door den Koning benoemd, (art. 191 Gemeentewet). Zijn bezoldiging ontvangt hij echter weder van de gemeente, (art. 205 Gemeentewet). Zie over zijne vervanging art. 145. Den hoofdcommissaris van pohtie kent noch de Gemeentewet, noch het Wetboek, noch het K. B. van 1851. In gemeenten, waar meer dan één commissaris van pohtie aanwezig is, is het de gewoonte, dat de bmgemeester een hunner als hoofdcommissaris aanwijst, die dan in zaken van gemeentepolitie boven zijn ambtgenooten staat. Tegenover het rijksgezag staat hij echter met hen gehjk. De commissaris van pohtie, dien wij tot nu toe bespraken, is die bedoeld in de artt. 190 en 191 der Gemeentewet. Echter treft men hier en daar nog ambtenaren aan, die den titel commissaris van rijkspolitie voeren en, als om de verwarring nog grooter te maken, zijn sommige gemeentelijke commissarissen van pohtie mede tot commissarissen "van rijkspolitie benoemd. De commissarissen van rijkspolitie zijn krachtens de overgangsbepaling van het K. B. van 1851 aangestelde ambtenaren, die met verschülende bijzondere takken van politiezorg belast zijn en niet alle met dezelfde takken. Hiertoe behooren de grensbewaking („grens-commissarissen van politie"), het toezicht op de vreemdelingen, op den vrouwenhandel, op den handel in ontuchtige uitgaven. Door die ambtenaren den titel commissaris van pohtie te geven heeft men hen opsporingsambtenaren en hulpofficieren gemaakt; door in dien titel van rtyfepohtie te spreken heeft men vermeden, ze te belasten met de gemeentepolitie en ze te stellen onder de bevelen van den bmgemeester. Als ondergeschikten van de gemeenteüjke commissarissen van pohtie pleegt men inspecteurs en soms hoofdinspecteurs en adjunctinspecteurs van pohtie aan te treffen en ook in gemeenten, die een commissaris missen, staat vaak tusschen den burgemeester en het mindere pohtiepersoneel een gemeenteambtenaar met den titel van inspectem van pohtie. In het Wetboek zal men deze ambtenaren echter tevergeefs zoeken; alleen onder de dienaren van pohtie der Gemeente kan men ze brengen, waardoor zij een zeer beperkte opsporingsbevoegdheid kunnen erlangen. Hunne werkzaamheden zijn echter van dien aard, dat zij de bevoegdheid tot het opsporen van 429 alle strafbare feiten niet kunnen missen en hunne ontwikkeling pleegt een zoodanige te zijn, dat zij als hulpofficieren zeker zeer bruikbaar zouden wezen. Nu moeten zij de ruimere opsporingsbevoegdheid verwerven door eene aanstelling tot onbezoldigd rijksof buitengewoon gemeenteveldwachter, welke zij dan ook plegen te bezitten, doch hierdoor kunnen zij de taak van den commissaris als hulpofficier slechts verlichten, niet overnemen. De oorzaak van dezen minder wenschehjken toestand is deze, dat noch de Gemeentewet, noch eenige andere Wet de inspecteurs kent; in art. 7 van het K. B. van 1851 echter worden zij genoemd, doch slechts terloops. Daar dus hun ambt geen wettehjken grondslag bezit en iedere plattelandsburgemeester het in de hand heeft, zonder eenige controle aan een zijner pohtiebeambten den titel van inspecteur te verleenen, was het niet wel mogehjk hun in het Wetboek bevoegdheden toe te kennen. Aan den anderen kant zou dit ook niet baten tegenover die gemeentebesturen, welke de regeling der gemeentehjke pohtie liever in eigen hand zouden willen houden, daar deze gemakkelijk hoogere pohtiebeambten onder een in de Wet onbekenden titel zouden kunnen aanstellen. Naast de commissarissen van pohtie noemen zoowel art. 141, 3° als art. 154 nog de waterschouten. Zij zijn de in art. 396 Wb. v. Kh. bedoelde ambtenaren, ten overstaan van wie de monstering van scheepsvolk geschiedt. Hun ambt is nader geregeld bij het K. B. van 5 Oct. 1867, S. 104. Opsporingsdiensten kunnen zij o.a. verrichten ten aanzien van het misdrijf van art. 394Ws W. v. Sr. Vandaar de hun bij het Wetboek toegekende bevoegdheden. Ter bespreking bhjven nu nog over de in art. 141, 6° genoemde rijks- en gemeenteveldwachters. Hier zijn wij genaderd tot het lagere politiepersoneel, belast met de dagelijksche bewaking van personen en goederen, de handhaving der orde op de openbare straat en wat dies meer zij . De dienst der rijksveldwachters is geregeld bij het later meermalen gewijzigd K.B. van 11 November 1856, S. 144. Men vindt in art. 2 daarvan hun verschülende rangen opgenoemd. Hierbij valt op te merken, dat de later in het korps ingevoegde „districtscommandanten tevens inspecteurs" een in de eerste plaats administratieven werkkring hebben en dat de rijksveldwachters-rechercheurs, die onder de onmiddellijke bevelen van de fungeerende directeuren van pohtie geplaatst zijn (art. 5), in het bijzonder gebezigd worden voor uitgebreide, moeilijke en voorloopig in het geheim te voeren onderzoekingen. Art. 6 regelf de benoeming van het personeel der rijksveldwacht; de inspecteurs worden door den Koning (het artikel zegt: de Koningin), de overige rijksveldwachters door den Minister van Justitie aangesteld. Van veel belang is art. 3, dat een 431 niet den gewonen bewakingsdienst en plegen niet in uniform gekleed te gaan, doch daar waar het noodig is op meer bedekte wijze strafbare feiten op- en na te sporen. Eindelijk noemen de artt. 190 én 191 der Gemeentewet nog de „dienaren der pohtie", hier en daar in de volkstaal nog bekend als „dienders". Zij onderscheiden zich van de gemeenteveldwachters hierin, dat zij niet door den Commissaris der Koningin, doch door den burgemeester worden benoemd, en dat zij, in art. 141 niet vermeld, als zoodanig geen andere opsporingsbevoegdheid hebben, dan hun in de gemeente-verordeningen ten aanzien van de daarin strafbaar gestelde feiten wordt verleend (art. 142). Doch dit geeft weder niet den werkehjken toestand weer: veelal zijn deze dienaren van pohtie, in de grootere gemeenten gewoonlijk als agenten (brigadiers, hoofdagenten) aangeduid, voorzien van aanstellingen als onbezoldigd rijks- of buitengewoon gemeenteveldwachter, waardoor hunne opsporingsbévoegdheid aanmerkelijk wordt uitgebreid. Artikel 142. Met de opsporing van strafbare feiten zijn ook belast zij aan wier waakzaamheid bij bijzondere wetten of verordeningen de handhaving of de zorg voor de naleving daarvan of de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten is toevertrouwd, een en ander voorzooveel die feiten betreft. De behoefte heeft zich doen gevoelen naast de ambtenaren met algemeene, zij het dan ook soms territoriaal beperkte opsporingsbevoegdheid op allerlei gebieden, waarop strafbare feiten van bijzonderen aard, meestal overtredingen, gepleegd kunnen worden, nog andere personen met de opsporing daarvan te belasten, vooral opdat deze zulke strafbare feiten zouden kunnen constateeren bij proces-verbaal, dat wettig bewijsmiddel zijn zou. In de eerste plaats komen diegenen hiertoe in aanmerking, die reeds op het betrokken gebied werkzaam zijn, veelal ambtenaren belast met de uitvoering van de daar geldende voorschriften. Men denke aan inspecteurs van het lager onderwijs, waterstaatsambtenaren, beambten van den keuringsdienst, van het woningtoezicht enz. Hunne aanwijzing geschiedt zoowel bij bijzondere wetten als bij verordeningen — d.i. algemeene maatregelen van bestuur, provinciale, gemeente- of waterschapsverordeningen — en wel ten aanzien van bepaalde strafbare feiten, gewoonlijk die welke in dezelfde wet of verordening strafbaar gesteld worden. Aan deze aanwijzing geeft nu art. 142 een grondslag. Ten aanzien van de aanwijzing bij bijzondere wet was dit niet strikt noodzakelijk, daar, ook zonder dien grondslag in het Wetboek, de wet opsporingsbevoegdheid verleenen kan. Het noemen ook'der 432 bijzondere wetten in het artikel is intusschen wel te rechtvaardigen. In die wetten is de aanwijzing niet steeds geschied in dezen vorm, dat zekere personen uitdrukkelijk belast werden met het opsporen der daarin strafbaar gestelde feiten* Soms wordt alleen gesproken van de bevoegdheid om van zekere strafbare feiten proces-verbaal op te maken (zie b.v. art. 178 der Lageronderwijswet 1920). Deze bevoegdheid mag wel geacht worden die om dergehjke feiten op te sporen van zelf mede te brengen. Soms echter worden ook uitdrukkingen gebezigd, waarbij de aangewezen personen worden belast met de handhaving der betrokken wet, met het waken tegen hare overtredingen of met de zorg voor hare naleving en dergehjke. Zoo is in art. 36 der oude Jagtwet1) o.a. aan de beambten der rijkspolitie opgedragen tegen hare overtredingen te waken. Het is in zulke gevallen betwistbaar, of wel opsporingsbevoegdheid verleend wordt; een voorschrift als art. 142 geeft, is dus voor die gevallen niet overbodig. Voor dit artikel is dan ook bij de Invoeringswet met het in de M. v. T. uitgesproken doel om alle dergehjke uitdrukkingen als wij noemden te omvatten de tegenwoordige redactie gekozen; aanvankelijk sprak het artikel uitsluitend van de aanwijzing tot opsporing van bepaalde strafbare feiten. Wat de verordeningen aangaat, was, afgezien van de ook te hunnen aanzien en in een nog veel grooter aantal gevallen geldende reden, welke wij ten aanzien van de wetten noemden, een wettehjke grondslag voor de aanwijzing van opsporingsambtenaren stellig noodig. Opsporen toch behoort tot wat art. 1 „strafvordering" noemt en deze mag alleen geschieden op de wijze bij de wet voorzien. Uit eigen kracht zouden verordeningen dus geen opsporingsbevoegdheid kunnen verleenen. Ook op dezen wettehjken grondslag kan intusschen de lagere, althans de plaatselijke wetgever de aanwijzing niet doen ten aanzien van alle strafbare feiten, in het bijzonder niet ten aanzien van door een hooger gezag strafbaar gestelde feiten, daar immers zijn verordeningen niet mogen treden in belangen, welke een hooger gezag zich heeft aangetrokken (artt. 141 der Provinciale Wet, 150 der Gemeentewet en 3 der Wet van 20 Juli 1895, S. 139). De gemeentewetgever kan dus b.v. niet zijn dienaren van pohtie bekleeden met de bevoegdheid bij de wet strafbaar gestelde feiten op te sporen. Wij spraken reeds van den vorm, waarin de wetten zoowel als de verordeningen de aanwijzing plegen te doen. Hieromtrent valt echter nog meer op te merken. Gewoonhjk bepalen zij zich niet tot het belasten van sommige personen of categorieën van personen, die hiertoe nog niet bevoegd waren, met het opsporen van zekere strafbare feiten, doch zeggen zij uitchrikkelijk, dat deze hiermede worden belast naast de in art. 141 van het Wetboek genoemde. In zekeren *) Deze wet gold nog tijdens de totstandkoming van het Wetboek en de indiening van het ontwerp der Invoeringswet. 433 zin is dit laatste overbodig; toch kan ook hiervoor wel weder een rechtvaardiging gevonden worden. De reden, waarom deze redactie gekozen wordt, is vermoedelijk — althans voor zoover zij in wetten voorkomt — de vrees, dat anders met een argumentum a contrario zou kunnen worden betoogd, dat de bijzondere wet de in art. 141 van het Wetboek genoemde personen uitsloot. Dit klemt te meer, omdat het argumentum a contrario stellig moet worden gebezigd, wanneer de bijzondere wet de door haar met opsporingsbevoegdheid bekleede personen noemt naast slechts een deel der in art. 141 genoemde personen. De in de bijzondere wet niet genoemde categorie of persoon van art. 141 moet dan worden beschouwd als uitgesloten van de bevoegdheid tot opsporing van de feiten in die wet bedoeld. Zoodanige uitsluiting heeft veelal plaats ten aanzien van den Kantonrechter; zie b.v. art. 125 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Van de door art. 142 geopende gelegenheid tot aanwijzing van opsporingsambtenaren met beperkte bevoegdheid is een zeer ruim gebruik gemaakt en het zou ondoenlijk zijn, deze hier volledig op te sommen. Wij volstaan daarom met het geven van nog enkele voorbeelden. Een belangrijke categorie vormen de belastingambtenaren, aan wie bij tal van wetten de bevoegdheid is gegeven tot het opsporen van strafbare feiten op fiscaal gebied, doch ook soms daarbuiten zooals bij art. 35 der Visscherijwet. Daarnaast noemen wij de ambtenaren der arbeidsinspectie, die o.a. bij art. 84 der Arbeidswet 1919 en bij art. 21 der Veiligheidswet belast zijn met het opsporen van in die Wetten strafbaar gestelde feiten. Aan het slot onzer aanteekening op het voorgaande artikel zagen wij reeds, dat van art. 142 ook gebruik wordt gemaakt om bij gemeenteverordeningen aan de „dienaren van pohtie" opsporingsbevoegdheid te verleenen ten aanzien van hare overtredingen. Hetzelfde geschiedt bij tal van wetten ten aanzien van gemeentehjk politiepersoneel in het algemeen, dus ook van die dienaren van pohtie. Zie de reeds genoemde artikelen der Visscherijwet, der Arbeidswet 1919 en der Veiligheidswet en art. 54 der Drankwet. Het trekt de aandacht, dat art 142 niet eischt, dat de daarin bedoelde aanwijzing betrekking zal hebben op personen in openbaren dienst. Inderdaad zijn dan ook krachtens dit wetsvoorschrift mede personen in particulieren dienst met opsporingsbevoegdheid bekleed. Zoo de „beëedigde beambten en bedienden" van de spoorwegen bij art. 72 der Wet van 9 April 1875, S. 67, tot regeling van de dienst en het gebruik der spoorwegen en bij art. 10 der Locaakpoorwegen Tramwegwet. Hoewel deze personen eigenhjk niet ambtenaren zijn, worden zij in dit Wetboek toch onder de benaming „opsporingsambtenaren" begrepen (art. 127) en ook in het W. v. Sr. in zeker opzicht met ambtenaren gelijkgesteld (art. 183). Misschien is het niet ondienstig hier er aan te herinneren, dat bij 28 434 art. 13 der Invoeringswet van het W. v. Sr. is bepaald, dat de bij bijzondere wetten en verordeningen verleende bevoegdheid tot opsporing van daarin strafbaar gestelde feiten gehandhaafd bhjft, ook voorzoover tegen die feiten later in het W. v. Sr. is voorzien. Dit geldt b.v. van de artt. 252, 426, 453 en 454 van het Wetboek, welke uit de Drankwet zijn overgenomen. De aan deze personen verleende opsporingsbevoegdheid, dus ook het hieruit voortvloeiende gewichtige rechtsgevolg, dat de door hen van het opgespoorde opgemaakte processen-verbaal onder zekere omstandigheden wettige bewijsmiddelen zijn (artt. 339, 344, 2°), bhjft in beginsel beperkt tot de strafbare feiten, ten aanzien waarvan zij is verleend. Voorzoover bedoeld rechtsgevolg betreft, is echter op dit beginsel door den H. R. een belangrijke uitzondering gemaakt, die wij, al heeft zij eigenlijk betrekking op het bewijsrecht, hier bespreken, omdat zij ten nauwste samenhangt met de opsporingsbevoegdheid, die immers haar sluitsteen vindt in de hoedanigheid van wettig bewijsmiddel, toegekend aan de krachtens haar opgemaakte processenverbaal. De H. R. was n.1. reeds onder de vroegere wetgeving van oordeel, dat de processen-verbaal der hier bedoelde opsporingsambtenaren met beperkte bevoegdheid wettig bewijsmiddel zijn niet alleen ten aanzien van de strafbare feiten, tot opsporing waarvan zij in het bijzonder zijn aangewezen, maar ook ten aanzien van alle andere strafbare feiten, die bestaan in „gebeurtenissen en feitelijkheden, die hun in de uitoefening van hunne ambtsverrichtingen persoonlijk bejegenen", zooals tegen hen in de rechtmatige uitoefening hunner bediening gepleegde beleediging of weerspannigheid. Deze reeds van een arrest van 23 Juni 1843 (W. 466) dagteekenende rechtspraak is onder het vorige Wetboek onwrikbaar volgehouden; zie laatstehjk de arresten van 23 Mei 1893 (W. 6353), 14 November 1898 (W. 7204), 28 November 1910 (W. 9100) en 29 December 1913 (W. 9598). Zij is steeds gestaafd met een beroep op art. 401 van dat Wetboek, dat onder de in art. 392 als wettige bewijsmiddelen erkende schriftelijke bescheiden ook bracht de ambtseedige verbalen van hen, „die in eenige openbare posten, ambten of bedieningen gesteld zijn" (arrest van 1893) en dus niet onderscheidde, „of hetgeen de ambtenaar in zijne bediening heeft geconstateerd, tot zijnen bijzonderen ambtsplicht behoort, of wel bij die gelegenheid door hem persoorihjk is ondervonden", (arrest van 1898). Dat de onderscheiding wel werd gemaakt bij art. 8 van het toenmalige Wetboek, waarbij „volgens de onderscheidingen bij de wet gemaakt" met het opsporen der strafbare feiten werden belast onder 7° „alle andere beambten in zaken bij bijzondere wetten en wettige verordeningen aan hunne waakzaamheid toevertrouwd", werd dus niet als een beletsel beschouwd. Het komt ons voor, dat deze rechtspraak wel kon worden ver- 452 ving daarvan door de getuigen of den verdachte of van een afbeelding daarvan, zelfs van een photografische. Voor zoodanige bezichtiging is echter een schouw lang niet altijd noodig: het voorwerp kan vaak in beslag genomen en naar het parket overgebracht worden. Indien echter tot inbeslagneming geen bevoegdheid bestaat of het voorwerp, b.v. ten gevolge van zijn grooten omvang, niet geschikt is om in beslag genomen en overgebracht te worden, alsmede indien het de geheele gesteldheid van een terrein is, die bezichtigd moet worden, dan is de O. v. J. verplicht zich te verplaatsen en spreekt men van het houden van een schouw. Hij is bevoegd, hiertoe in het algemeen elke plaats te betreden en zich daarbij door alle door hem aangewezen personen te doen vergezellen. Als zoodanig komen in aanmerking pohtiebeambten en anderen, die bij het onderzoek diensten kunnen bewijzen, b.v. een photograaf of de houder van een politiehond. Voorts kan de O. v. J. zich doen vergezellen van den verdachte, van getuigen en in het straks te bespreken geval van art. 151 van deskundigen. De in vrijheid zijnde verdachte en de getuigen kunnen weliswaar hiertoe niet worden gedwongen, doch het is niet uitgesloten, dat zij bereid zijn den O. v. J. te vergezellen en dan zal de rechthebbende op de te schouwen plaats zich hiertegen niet kunnen verzetten. Behoudens het in art. 123 bepaalde is alleen in een woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, de O. v. J. niet bevoegd schouw te houden. Deze uitzondering wordt echter in art. 151 onder 1°., dat algemeen luidt, doch naast art. 150 alleen voor zoodanige woning belang heeft, weder opgeheven, indien die woning, de plaats is, waar de daad is begaan of sporen heeft achtergelaten, en tevens de voorwaarden aanwezig zijn, die in den aanhef van dit artikel met dezelfde woorden zijn omschreven, welke wij reeds in de artt. 97 en 100 hebben ontmoet. Ten aanzien van deze voorwaarden kunnen wij naar de aanteekeningen op die artikelen verwijzen. Dat de woning inderdaad de plaats is, waar de daad is begaan, of dat deze daar sporen heeft achtergelaten, kan natuurlijk in dit stadium van het onderzoek nog niet onomstootelijk vaststaan, daar het juist te doen is om de opsporing van die daad, het materieel onderdeel van het strafbare feit, en om het vaststellen der daarvan achtergelaten sporen. Een redehjk vermoeden, dat de te schouwen woning het in art. 151, 1° bedoelde karakter heeft, zal echter aanwezig moeten zijn om de verantwoordelijkheid van den O. v. J. voor het ondernemen der schouw tegen den wil van den bewoner te dekken. Zie onze aanteekening op art. 97 (bl. 310). Vooral de in art. 151,1°. bedoelde schouw in een woning of in het algemeen op elke plaats, waar de daad begaan is of sporen heeft achtergelaten, kan dienstbaar gemaakt worden aan een onmiddelhjk ingrijpen der Justitie in geval van ernstig misdrijf, waarvoor immers 453 steeds voorloopige hechtenis is toegelaten. Het kan dan dringend noodzakehjk zijn, dat de O. v. J. zich dadehjk naar het terrein begeeft tot het instellen van een onderzoek en het treffen van voorloopige maatregelen, zelfs voordat de R. C, van wien het instellen van een gerechtehjk vooronderzoek gevorderd wordt, in de gelegenheid is om op te treden. De door den O. v. J. gehouden schouw vormt .dan de inleiding tot dit ter plaatse optreden van den R. C, dat in art. 192 is geregeld. Zoodra dan ook de R. C. op het terrein verschijnen mocht, neemt deze de leiding van het onderzoek over en treedt dus de O. v. J. op de tweede plaats terug. Voorzooveel de schouw gevoerd wordt in eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, zijn de artt. 120 en vg. toepassehjk. Hiertoe behoort ook art. 122, dat den O. v. J. bevoegd maakt, zich te doen vergezellen door bepaalde door hem aangewezen personen. Vandaar dat het — anders dan in art. 150 — niet noodig was hiervan in art. 151, 1°. nog te gewagen. Voorts gelden bij elke schouw de voorschriften van de artt. 124 en 125. Wij herinneren er nog aan, dat krachtens art. 97 in de gevallen en onder de voorwaarden daar (en eveneens in art. 151) genoemd de O. v. J. bij een schouw op plaatsen, waar hij niet ter inbeslagneming huiszoeking mag doen, toch voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voorzoover deze voor de hand worden aangetroffen, mag in beslag nemen. Onder de voorwaarden in den aanhef van art. 151 vermeld geeft het tweede nummer van dit artikel den O. v. J. nog een bevoegdheid van geheel anderen aard dan die van het eerste nummer, n.1. die om deskundigen te benoemen tot zijn voorhchting of bijstand en, zoo noodig, tot het instellen van een onderzoek en het daaromtrent uitbrengen van een met redenen omkleed verslag. Ook zoodanige benoeming kan soms geen uitstel hjden, b.v. wanneer spoedig verdwijnende sporen van het misdrijf — men denke aan vingerafdrukken — moeten worden opgespoord en onderzocht. Vandaar dat ingeval van ontdekking op heeterdaad of van een niisdrijf, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, bij dringende noodzakelijkheid aan den O. v. J. deze bevoegdheid is gegeven, welke anders slechts aan den R. C. toekomt, doch dan ook slechts onder de voorwaarde, dat hij tegehjkertijd door het vorderen van een gerechtehjk vooronderzoek de verdere nasporing in diens handen legt. — Ook de verdachte kan bij een tijdige voorhchting door deskundigen het grootste belang hebben; hun benoeming door den O. v. J. kan dan ook behalve ambtshalve op verzoek van den verdachte geschieden. Doch de O. v. J. is geenszins verplicht aan zoodanig verzoek gevolg te geven. Over de deskundigen zullen wij bij de behandeling van het gerechtehjk vooronderzoek uitvoerig spreken. Wij kunnen daarom hier 454 volstaan met een verwijzing naar onze aanteekeningen op de aan hen gewijde artikelen 227—236, vormende de vijfde afdeeling van den Derden Titel. Deze afdeeling is hier in haar geheel van overeenkomstige toepassing verklaard. Onder meer gelden dus hier ook alle in die afdeeling aan den verdachte toegekende rechten, zooals dat om te verzoeken, dat onder de deskundigen ook een of meer door hem aanbevolen personen zullen worden benoemd (art. 227), en die om soms zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, die bij het onderzoek der benoemde deskundigen tegenwoordig zal zijn (art. 232) en in een ander geval een, die het verslag van de benoemde deskundigen aan een onderzoek zal onderwerpen (art. 233). De overeenkomstige toepassing der artt. 227—236 brengt mede, dat de deskundigen in het geval van art. 151 hun verslag aan den O. v. J. moeten uitbrengen. Deze zal dan ook de persoon zijn, die van den uitslag van het onderzoek, zoodra het belang der zaak het toelaat, aan den verdachte en diens raadsman kennis geeft (art. 230), gehjk op hem alle verphchtingen rusten, die anders aan den R. C. zijn opgelegd. Het verslag zelf zal de O. v. J. echter aan den R. C. hebben door te zenden, indien deze inmiddels het door den O. v. J. gevorderde gerechtehjk vooronderzoek heeft aangevangen. Ten slotte merken wij nog op, dat de artt. 150 en 151 hun belang in niet geringe mate ontleenen aan de omstandigheid, dat de daarin aan den O. v. J. gegeven bevoegdheden bij art. 156 ook aan de hulpofficieren zijn toegekend voor het geval, dat zijn optreden niet kan worden afgewacht. Derde Afdeeling. Overige ambtenaren met de opsporing belast. Artikel 152. De ambtenaren bij de nummers 2, 3, 4, 5, en 6 van artikel 141 vermeld, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Terwijl het derde hd van art. 148 den O. v. J. bevoegd maakt van zijn bevinding als opsporingsambtenaar te doen bhjken bij procesverbaal, dat, indien het in den wettehjken vorm is opgemaakt, krachtens art. 344 i.v.m. art. 339 bewijskracht heeft, geeft dit artikel dezelfde bevoegdheid aan de overige in art. 141 genoemde opsporingsambtenaren. De toepassehjkverkjlaring van het artikel bij artikel 159 op de personen bedoeld in art. 142 verschaft ook dezen die bevoegdheid. De door de opsporingsambtenaren genoemd in art. 141 op te maken 455 processen-verbaal hebben betrekking op de door hen opgespoorde strafbare feiten. Voorzoover zij die rechtstreeks hebben geconstateerd, vermelden zij dit in hun proces-verbaal; voorzoover dit niet het geval is, vermelden zij, wat zij daartoe bij hunne opsporing hebben verricht en wat zij hierbij hebben bevonden. Wellicht zal in- het laatste geval nimmer van eenig strafbaar feit bhjken; dit staat echter niet te hunner beoordeeling en ontheft hen dus niet van den phcht, het verrichte en bevondene in een proces-verbaal neer te leggen. Het proces-verbaal moet „ten spoedigste" worden opgemaakt. Hoewel een termijn niet is gesteld, wat ook slechts tot groote practische bezwaren zou leiden, en dus tegen vertraging ook geen nietigheid is bedreigd, terwijl de gestelde eisch ook niet als een vormvereischte kan worden aangemerkt, is het toch van het hoogste gewicht, dat de hand gehouden worde aan het opsteüen der processen verbaal binnen zoo kort mogehjken tijd na de bevmding. Immers juist hierin, dat het bevondene onder den nog niet vervaagden indruk daarvan aan het papier wordt toevertrouwd, ligt een van de waarborgen der geloofwaardigheid van het in schrift gebrachte, die de zeer bijzondere bewijskracht wettigt, welke het laatste hd van art. 344 toekent aan de processen-verbaal van opsporingsambtenaren, die in den wettehjken vorm zijn opgemaakt. Dit geldt ook, wanneer zulk een proces-verbaal bevindingen behelst, die op verschülende dagen gedaan zijn; het kan dan bij gedeelten worden opgemaakt, om eerst wanneer de bevindingen voorloopig afgeloopen zijn, te worden gesloten. Artikel 153. Het proces-verbaal wordt door hen opgemaakt op hun ambtseed of, voorzoover zij dien niet hebben afgelegd, door hen binnen tweemaal vier en twintig uren beëedigd voor een hulpofficier van justitie die daarvan eene verklaring op het procesverbaal stelt. Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagteekend en onderteekend; daarbij moeten tevens zooveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap. Gehjk wij reeds eenige malen opmerkten, hebben de processenverbaal van opsporingsambtenaren krachtens art. 344 i.v.m. art. 339 alleen dan de kracht van een wettig bewijsmiddel, indien zij in wettehjken vorm zijnopgemaakt. Zie ook onze aanteekening op eerstgenoemd artikel, bl. 158 en vg. De vormen, welke voor de processen-verbaal der in art. 141 genoemde opsporingsambtenaren met uitzondering van den O. v. J. in acht genomen moeten worden, zijn: het persoonhjk opmaken, de dagteekening, de onderteekening, 456 het opmaken op den ambtseed of de beëediging binnen 2 x 24 uren voor een hulpofficier van justitie en in dit geval diens verklaring hieromtrent op het proces-verbaal. Bovendien moeten — doch alleen „zooveel mogelijk" en dus zonder dat het verzuim hiervan afbreuk doet aan de bewijskracht — uitdrukkehjk de redenen van wetenschap van den verbalisant worden opgegeven. De eisch, dat het proces-verbaal door den opsporingsambtenaar persoonlijk opgemaakt worde, beteekent niet, dat hij het eigenhandig sohrijve. Het kan zelfs als door hem persoonlijk opgemaakt beschouwd worden, wanneer een ander het onder zijn dicté heeft geschreven, b.v. omdat het schrijven hem zeiven ten gevolge van lichamelijk letsel, misschien juist bij de opsporing opgedaan, moeilijk valt; het opmaken, dat ten spoedigste behoort te geschieden (art. 152), behoeft dan niet te worden uitgesteld. Datgene waarop het aankomt, is dat het proces-verbaal zijn eigen werk zal zijn. Aan den anderen kant gaat de eisch ook niet zóó ver, dat alle hulp van ambtgenooten of meerderen bij het opstellen is uitgesloten; de rechter zal desnoods hebben te beslissen, of de grens van het persoonlijk opmaken dan al of niet is overschreden. Ook is bij vaak voorkomende strafbare feiten — men denke aan sommige overtredingen — het gebruiken van een vast model en zelfs het invullen van een gedrukt formuher niet verboden. Dit is trouwens niet te vermijden, indien men er prijs op stelt, dat vooral in kleine strafzaken tusschen het strafbaar feit en de berechting en uitspraak weinig tijd zal verloopen, en in het bijzonder niet, wanneer, gehjk bij het aanhangig maken der zaak bij den Kantonrechter door oproeping, die tijd zeer karig is toegemeten (art. 386). Het gebruik maken van gedrukte formulieren wordt dan ook voor dergehjke gevallen bij Ministerieele circulaire aanbevolen. De opsporingsambtenaar heeft intusschen bij het gebruik maken van modellen en formulieren steeds in het oog te houden, dat hij verantwoordelijk bhjft voor elk woord, dat zijn proces-verbaal bevat. De dagteekening is in verschillende opzichten van belang. Vooreerst kan daaruit bhjken, of het voorschrift van art. 152, dat het procesverbaal ten spoedigste moet worden opgemaakt, in acht genomen is. Wel hangt hiervan, gehjk wij zagen, de bewijskracht niet volstrekt af, maar de rechter zal toch allicht aan een proces-verbaal, dat in dit opzicht te kort schiet, een mindere waarde toekennen dan anders het geval zou zijn geweest. In de tweede plaats kan van de dagteekening de bevoegdheid van den opsporingsambtenaar afhangen. De eisch eener dagteekening is uit den aard der zaak een eisch van de juiste dagteekening. Deze dagteekening is de aanwijzing van den dag, waarop het proces-verbaal door onderteekening is afgesloten. Het is dan ook niet geoorloofd daarna nog in het proces- 457 verbaal iets te wijzigen of daaraan iets toe te voegen, zooals wel eens geschiedt, wanneer den met de vervolging belasten ambtenaar bhjkt, dat iets daarin onduidelijk of onvolledig is weergegeven. Zoodanige latere wijziging of toevoeging toch zou door de dagteekening slechts in schijn gedekt worden en te haren opzichte zelfs een veivalsdiing opleveren. In het geschetste geval behoort daarom veeleer een proces-verbaal van latere dagteekening ter aanvulling of verbetering te worden opgemaakt. De onderteekening waarborgt de echtheid. Zij behoort daarom ook — zij het ook maar in den vorm van een paraaf — voor te komen bij alle in het proces-verbaal aangebrachte wijzigingen en toevoegingen, bij gebreke waarvan deze niet als echt erkend kunnen worden. Het proces-verbaal is in den grond niet anders dan een schriftehjke getuigenverklaring. Evenals is voorgeschreven, dat de getuige vóór het afleggen van zijne verklaring ter terechtzitting zal worden beëedigd, opdat er een krachtige waarborg zij voor de waarheid van wat hij zal verklaren, zoo wordt aan het proces-verbaal van den opsporingsambtenaar de eisch gesteld, dat het zal worden opgemaakt op den ambtseed, d.i. onder aanroeping van den eed, die bij de aanvaarding van het ambt is afgelegd. Opzettelijke valschheid in het schriftelijk verklaarde is dan meineed en dus strafbaar krachtens art. 207 W. v. Sr. Indien de opsporingsambtenaar geen ambtseed heeft afgelegd, is voldoening aan dezen eisch niet mogehjk. Toch moet dan een overeenkomstige waarborg aanwezig zijn. Deze is gevonden in de latere beëediging van het proces-verbaal voor een hulp-officier van justitie. Onder de in art. 141 2°—5° met name genoemde opsporingsambtenaren vindt men er echter geen, voor wie het afleggen van een ambtseed niet is voorgeschreven. De latere beëediging van het proces-verbaal, waarvan in art. 153 sprake is, zou dus nooit te pas komen, ware het niet, dat — gehjk wij bij de bespreking van art. 141 (bl. 427) zagen — onder de daar genoemde ambtenaren ook hunne wettehjke plaatsvervangers begrepen zijn. De in art. 145 van dit Wetboek aangewezen vervangers van den commissaris van pohtie nu leggen als zoodanig niet een ambtseed af; ten aanzien van hunne processen-verbaal zal dus latere beëediging noodig zijn, voorzooveel zij niet reeds als buitengewoon gemeenteveldwachter of als onbezoldigd rijksveldwachter zijn beëedigd—hetgeen allicht het geval zal zijn — en dan in deze hoedanigheid het proces-verbaal hebben opgemaakt. Voorts dient in het oog te worden gehouden, dat art. 153 bij art. 159 ook toepassehjk is verklaard op de personen, in art. 142 bedoeld, onder welke er kunnen zijn, voor wie een ambtseed niet is voorgeschreven. De bier bedoelde beëediging moet geschieden binnen twee maal 458 vier en twintig uren. Deze tennijn begint te loopen met het afsluiten van het proces-verbaal. Vóór dit tijdstip toch zou beëediging niet mogehjk zijn. Onder den in dit artikel bedoelden ambtseed en den eed, die voor een hulpofficier wordt afgelegd, is volgens art. 5 der Wet van 28 April 1916 (S. 174) begrepen de belofte, die krachtens die Wet voor een eed in de plaats kan treden. Het opmaken van het proces-verbaal op den ambtseed brengt mede, dat ook het ambt genoemd moet worden, bij de aanvaarding waarvan die eed is afgelegd en dat tevens den verbalisant tot opsporingsambtenaar stempelt. Het noemen van het ambt is trouwens ook nog om een andere reden in alle gevaüen noodzakelijk: slechts dan is het proces-verbaal wettig bewijsmiddel, wanneer het door een daartoe bevoegde is opgemaakt (art. 344 i.v.m. art. 339); dat dit het geval is, moet dus den rechter bhjken. Den eisch, dat in het proces-verbaal zooveel mogehjk uitdrukkehjk zullen • worden opgegeven de redenen van wetenschap, ontmoetten wij ook reeds in de artt. 143 en 148. Hij dient om te onderscheiden tusschen wat de verbaliseerende ambtenaar zelf heeft waargenomen of ondervonden, wat hem dus uit „eigen wetenschap" — zooals het Wetboek in een ander verband (art. 341) zich uitdrukt — bekend is, en wat hij öf slechts van hooren zeggen weet, öf aüeen vermoedt of door redeneering uit andere omstandigheden afleidt en wat dus óf niet eigen wetenschap, óf niet eigen wetenschap is. Wij zullen over deze onderscheiding uitvoeriger spreken bij de afdeeling, die over het Bewijs handelt, in het bijzonder in onze aanteekening op art. 342 (bl. 146 en vg.). Zij is van het grootste belang, omdat alleen dat deel van het proces-verbaal, dat inhoudt wat de verbalisant zelf heeft waargenomen of ondervonden wettig bewijsmiddel is (art. 344*° i.v.m. art. 339). De vermelding in het proces-verbaal van de redenen van wetenschap is dus in de eerste plaats noodig om den rechter, die dit stuk als» bewijsmiddel wil bezigen, de gelegenheid te geven om te controleeren, of en in hoevene datgene wat in het proces-verbaal wordt medegedeeld door den verbalisant zeiven is waargenomen of ondervonden. Doch daarenboven dwingt de eisch dezer vermelding den verbalisant zeiven zich er rekenschap van te geven, dat hij niet als eigen wetenschap mededeelt, wat hij niet zelf waargenomen of ondervonden heeft. Het is natumhjk geenszins verboden, dat de verbalisant ook mededeelt, wat hem slechts van hooren zeggen bekend is; integendeel zal zijn taak veelal voor een groot deel hierin bestaan, dat hij in zijn proces-verbaal neerlegt wat door hem gehoorde getuigen of verdachten hem hebben verklaard of opgegeven, doch hij moet dan duidelijk doen uitkomen, dat dit deel van zijn proces-verbaal niet zijn eigen wetenschap bevat. Hetzelfde 483 worden gedaan door den O. v. J., misschien ook door den verdachte zijnerzijds, doch steeds ten overstaan van den R. C. Verdachte, getuigen en deskundigen zouden dan — vermoedelijk beiderzijds — worden voorgebracht en gehoord in niet openbare zittingen, gehouden door den R. C, die daarbij echter een geheel lijdelijke rol zou vervullen en pas handelend zou optreden, wanneer eenige beslissing zou moeten worden genomen. Dit laatste zou het geval zijn niet alleen wanneer toepassing van eenig dwangmiddel werd gevraagd, doch ook aan het slot van het onderzoek, wanneer de einduitkomst daarvan zou moeten worden beoordeeld. Daarbij zou dan moeten worden beslist, of de zaak naar de terechtzitting behoorde te worden verwezen. Doch in kleine zaken zou de eindbeslissing door den R. G. zeiven kunnen worden gegeven, die daarbij een zeker strafmaximum niet zou mogen overschrijden. Naar het schijnt werd bedoeld, dat in die kleine zaken het niet openbare vooronderzoek door een openbaar eindonderzoek zou worden gevolgd. Het komt ons voor, dat de Minister — zie Verslag, bl. 18 en 19 — op goede gronden heeft geweigerd dit stelsel in zijn ontwerp op te nemen.l) De omstandigheid, dat daarin den R. C. bij het onderzoek slechts een lijdelijke rol is toebedacht, zou den verdachte geheel overleveren in de handen van den O. v. J., die met tal van middelen hiertoe toegerust, in de gelegenheid zou zijn het onderzoek op geheel eenzijdige wijze te doen plaats hebben, waartegen de verdachte, die voor het behchten zijner zaak van de andere zijde door het zijnerzijds aanvoeren van bewijs in den regel, en vooral als hij rechtsgeleerden bijstand mist, volkomen ongeschikt is, vrij wel machteloos zou staan. Zou men echter aannemen, dat de R. C., wanneer de verdachte niet in staat bleek behoorlijk voor zijn belangen te waken, zijn hjdehjke houding zou mogen verlaten om te diens behoeve in te grijpen, dan zou hij hierdoor tevens de geschiktheid verhezen om, wanneer hij misschien tot de eindbeslissing in de zaak werd geroepen, die met de vereischte onbevangenheid te nemen. — Bovendien brengt het stelsel van de meerderheid der C. v. V. het groote nadeel mede, dat de verdachte, die immers bij het geheele onderzoek tegenwoordig is, ook steeds geheel van den loop dien het neemt, op de hoogte zal zijn en naar aanleiding daarvan zijn maatregelen zal kunnen nemen, die in vele gevallen zullen kunnen strekken tot het verborgen houden der waarheid, Tegen dit nadeel kan, wordt het onderzoek door den R. C. gevoerd, worden gewaakt door den verdachte en zijn raadsman, in het belang van het onderzoek de kennis der verkregen uitkomsten te onthouden (Verg. o.a. de artt. 30,51, *) Intusschen dient hier te worden opgemerkt, dat sommige denkbeelden, die aan het stelsel ten grondslag lagen, het beslissen van kleine zaken door slechts een rechter en het in enkele gevallen leggen van het gerechtelijk vooronderzoek en van het eindonderzoek in één hand, later in de instellingen van den Politierechter en van den Kinderrechter zijn verwezenlijkt en dat die instellingen langs de Invoeringswet ook haar weg naar het Wetboek gevonden hebben. 484 186 en 209). Wij nemen hierbij als de bedoeling van het door ons bestreden stelsel aan, dat de te verhooren personen hun eerste verhoor inderdaad ten overstaan van den R. C. zouden ondergaan en dat dit dus niet de scmjnvertooning zou zijn van een verhoor, waarbij alleen herhaald werd wat zij reeds eerder aan de pohtie zouden hebben verklaard. Hierbij dient echter tevens te worden opgemerkt, dat de op vooraf geregelde uren te houden zittingen van den R. C. zich voor zulke onvoorbereide verhooren niet zeer goed zouden leenen. De slotsom van dit alles is, dat de wetgever goed heeft gedaan door het gerechtehjk vooronderzoek op de wijze als is geschied aan den R. Cv op te dragen. Eerste Afdeeling. Benoeming en Ontslag. Artikel 168. In elke rechtbank zijn één of meer rechters-commissarissen belast met de behandeling van strafzaken. Zij worden uit de leden der rechtbank door het gerechtshof voor den tijd van twee jaren benoemd, nadat de procureur-generaal en de voorzitter der rechtbank zijn gehoord, en zijn op hun verzoek steeds weder dadelijk benoembaar. Zij kunnen op hun verzoek om gewichtige redenen vóór den afloop van hun diensttijd door het gerechtshof worden ontslagen, nadat de procureur-generaal en de voorzitter der rechtbank zijn gehoord. Artikel 169. De rechter-commissaris zet na afloop van zijn diensttijd de door hem aangevangene behandeling eener zaak voort en brengt die ten einde. De taak van den Rechter-Commissaris, die bij de inleidende bespreking van dezen Titel kort werd uiteengezet, is een hoogst belangrijke. Bij de richtige vervulling daarvan is het gemeenschapsbelang, de openbare orde, nauw betrokken en niet minder het persoonlijk belang van den verdachte. In het O. R. O. (art. 171) kwam de bedoeling uit, het rechter-commissariaat, waarvan de waarneming, vooral door de mogehjk gemaakte aanwezigheid van beide partijen bij de verhooren, nog hooger eischen stelt dan onder de vroegere wetgeving, tot een belangrijker en meer gewaardeerde positie te maken, dan destijds het geval was. Om dit te bereiken zou de benoeming van den R. C. uit de leden der Rechtbank niet als voorheen aan het Gerechtshof worden gelaten, doch aan de Kroon worden getrokken, zou de duur der ambtsvervulling van twee op vier jaren gebracht worden en werd in de M. v. T. een hoogere bezoldiging in het vooruitzicht gesteld, dan aan de andere rechters wordt toegekend. 485 De hoogere bezoldiging is echter niet tot stand gekomen en wat de wijze van benoeming en den duur der ambtsvervulling aangaat, is men na het Verslag der C. v. V. en het M. O. in hoofdzaak tot het oude stelsel teruggekeerd, en wel vooral int vrees dat anders de R. C. meer vervolgend orgaan dan rechter zou worden. Bij benoeming door de Kroon werd gevreesd voor een overwegenden invloed daarop door het O. M., waardoor de onafhankelijkheid van den R. C, vooral bij de voorgenomen hoogere bezoldiging, in gevaar zou komen. Derhalve werd de voorkeur gegeven aan benoeming door het Gerechtshof, zij het dan ook, dat bij zijne eerste Nota van Wijzigingen aan het desbetreffende voorschrift door Minister Heemskerk is toegevoegd, dat de P. G. van het Gerechtshof en de Voorzitter der Rechtbank zullen worden gehoord. Het eerste geschiedde reeds voorheen in de practijk, zulks vermoedehjk op grond van het bepaalde bij art. 60 van Regl. I; het tweede zal misschien kunnen strekken tot het breken met de gewoonte, dat door het Gerechtshof het advies der Rechtbank werd gevraagd. Door die gewoonte hing practisch de aanwijzing van den R. C. van de Rechtbank af en zulks te eer, omdat deze bij de jaarlijksche samenstelling harer kamers (art. 22 Regl. I) er mede rekening heeft te houden, wie R. C. zal zijn. Van dezen haar aldus geschonken invloed op de aanwijzing van den R. C. hebben de Rechtbanken niet steeds het beste gebruik gemaakt. De vraag, wie der Rechters de meeste geschiktheid voor het rechter-commissariaat bezat, trad bij de veelal geringe geneigdheid om deze moeilijke en tijdroovende functie op zich te nemen, te vaak op den achtergrond en werd vervangen door een stelsel van aanbeveling naar de orde van benoeming te beginnen met den jongsten in aanmerking komenden Rechter, waarbij zelfs niet steeds de eisch werd gesteld, dat deze in de kamer voor de behandeling van strafzaken reeds eenige practische ervaring zou hebben opgedaan. Het staat te bezien, of onder het slechts weinig gewijzigde stelsel van benoeming aan deze slem een eind zal komen. Het terugbrengen van den duur der ambtsvervulling van vier op twee jaren geschiedde behalve uit beduchtheid, dat de zoo langdurige waarneming eener over het algemeen weinig gewilde functie velen zou afschrikken van het dingen naar een rechtersplaats, vooral uit vrees, dat een langdurige ervaring den R. C. te „crimineel" zou maken. Het mag o. i. twijfelachtig heeten, of het goed gezien is geweest, met het eerste argument voet te geven aan de meening, dat het rechter-commissariaat voor den rechter een minder wenschelijke werkkring zou zijn, terwijl hij juist, mits daarvoor aanleg en geschiktheid bezittende, daarin zooveel nuttigs kan verrichten. En wat het tweede argument aangaat, o. i. mag het betwijfeld worden, of de uitgesproken vrees juist is; de ervaring van den R. C. kan evengoed het tegenovergestelde gevolg hebben, immers hem voorzichtiger maken in het aannemen van wat ten bezware van den verdachte wordt beweerd. En 488 klaard" ziet op de mededeelingen van verdachten, getuigen en deskundigen, „verricht" op alle handelingen der bij het onderzoek tegenwoordige personen met inbegrip van den R. C. zeiven, welke niet in verklaringen bestaan, in het bijzonder het nakomen van voorgeschreven vormen, „voorgevallen" op alles wat daarenboven geschiedt en dus niet de handeling van een persoon is, terwijl eindelijk door het noemen van wat door den R. C. is waargenomen behalve al het reeds vermelde nog in het bijzonder wordt omvat wat noch handeling, noch voorval, doch alleen toestand is, b.v. de gesteldheid eener plaats of het uiterhjk voorkomen van een stuk van overtuiging. Van dit alles doet de R. C. door den Griffier een nauwkeurig procesverbaal opmaken. Uit deze woordenkeus moet worden afgeleid, dat niettegenstaande het vereischte der medeonderteekening door den Griffier (art. 176) alleen de R. C. den inhoud van het proces-verbaal bepaalt en dat dus die medeonderteekening, anders dan inde gevallen van de artt. 25 en 327, alleen strekt tot bewijs der echtheid van het stuk, niet tot waarborg voor de juistheid van zijn inhoud. Wat in het proces-verbaal zal worden opgenomen, is dus in het algemeen aan het oordeel van den R. C. overgelaten. In het bijzonder spreekt de wet hier niet als in art. 326 van den „zakelijken inhoud" der afgelegde verklaringen. Men bedenke, dat de R. C. bij het onderzoek veelal nog zoekt en tast, zoodat uit den aard der zaak veel wordt gevraagd en geantwoord, wat ten slotte niet ter zake dienende zal bhjken te zijn, doch aanvankelijk toch de moeite der vastlegging in het proces-verbaal wel waard schijnt. Echter geeft art. 172 omtrent den inhoud van het proces-verbaal drie voorschriften. Vooreerst moeten (le lid) daarin zooveel mogehjk uitdrukkehjk de redenen van wetenschap worden opgenomen. Deze eisch heeft alleen betrekking op de redenen van wetenschap van den R. C. omtrent het bij het onderzoek verklaarde, verrichte, voorgevallene of door hem waargenomene, dus niet op die van de door hem gehoorde personen omtrent het door hen verklaarde. Dit bhjkt in de eerste plaats uit de gebezigde bewoordingen, welke dezelfde zijn als b.v. in art. 153 voorkomen en daar uitsluitend de redenen van wetenschap van den opsporingsambtenaar betreffen. Had de eisch ook betrekking op de redenen van wetenschap der gehoorde personen omtrent het door hen verklaarde, dan zou hij bovendien zoowel ten opzichte van de verklaringen der gehoorde desktmdigen als van die van den gehoorden verdachte vermoedelijk anders onder woorden gebracht zijn. Ten opzichte van de verklaringen der deskundigen toch spreekt het Wetboek in art. 296 enkel van een omkleeding met redenen, d. i. met redenen van technischen of wetenschappelijken aard, wat iets anders is dan een opgave der redenen van wetenschap, waaronder is te verstaan een omschrijving van de wijze van waarneming der feiten, waaromtrent de verklaring loopt. En ten opzichte van de 489 verklaring van den verdachte zou deze opvatting in strijd komen met art. 293, dat den verdachte het recht geeft op de hem gestelde vragen te zwijgen, ook dus indien die vragen zijn redenen van wetenschap zouden betreffen. Art. 301 is juist op dien grond in andere bewoordingen gesteld dan art. 287. Dit alles neemt echter niet weg, dat de R. C. goed zal doen door de getuigen en den verdachte naar hunne redenen van wetenschap omtrent de door hen medegedeelde feiten, de deskundigen naar de redenen van technischen of wetenschappehjken aard van het door hen medegedeeld gevoelen te vragen. Aan menig misverstand zal hierdoor de pas worden afgesneden en de verklaringen zullen aanmerkelijk aan waarde Winnen. In de tweede plaats schrijft het tweede hd voor, dat naast het antwoord op een gestelde vraag ook de vraag zelve moet worden opgenomen, niet alleen indien dit tot recht verstand van eene verklaring of om andere redenen gewenscht is, doch ook indien de getuige of deskundige (aan wien de vraag gesteld was) of de verdachte of diens raadsman (ook ten opzichte van aan anderen dan eerstgenoemden gestelde vragen) dit verlangt. Tot recht verstand der verklaring kan de opneming der vraag b.v gewenscht en zelfs noodig zijn, wanneer die verklaring slechts een ontwijkend antwoord op de vraag is. Voorts kan het recht, de opneming der vraag in het proces-verbaal te verlangen, den verhoorde te pas komen, wanneer hij na geantwoord te hebben tot de ontdekking komt, dat hij de strekking der vraag verkeerd heeft begrepen en de R. C. hem niettemin aan zijn antwoord zou willen houden. Hetzelfde geldt (ook ten opzichte van aan anderen gestelde vragen) voor den verdachte en voor diens raadsman, wanneer hij oordeelt, dat ten gevolge van de inkleeding der gestelde en beantwoorde vraag het antwoord niet een in vrijheid afgelegde verklaring is. (art. 173). — De O. v. J. die ook bij de verhooren tegenwoordig kan zijn en dan zelf vragen mag opgeven om te worden gesteld (art. 185), is bij de opsomming der personen, aan wie het recht toekomt, opneming der vraag in het proces-verbaal te verlangen, blijkbaar over het hoofd gezien. In de derde plaats kunnen krachtens het derde hd de verdachte, getuige of deskundige alsmede de raadsman (ook ten opzichte van elkanders verklaringen) verlangen, dat een opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen in het proces-verbaal en moet aan dit verlangen zooveel mogehjk worden voldaan, voorzoover de bedoelde opgave redehjke grenzen niet overschrijdt. Wij ontmoeten hier dezelfde bepaling, die ook reeds in art. 25 voorkwam en die wij nogmaals zullen ontmoeten in art. 326. Zij strekt om te verhoeden, dat fijne schakeeringen, die voor het recht verstand eener verklaring van veel belang kunnen zijn, minder nauwgezet weergegeven, verloren zouden gaan. Voorzooveel de verklaringen van den verdachte betreft, verwijzen wij bovendien naar art. 29, tweede lid, dat voor deze, bepaal- 490 delijk indien zij eene bekentenis van schuld inhouden, reeds het strengere voorschrift behelst, dat de opneming der eigen woorden niet afhankelijk maakt van het uitgesproken verlangen van den verdachte of diens raadsman en hare beperking binnen redelijke grenzen niet anders kent dan door de ook daar voorkomende woorden „zooveel mogehjk". — Ook weder bij de bepaling van het derde hd van art. 172 is de O. v. J. over het hoofd gezien. Artikel 173. Geene vragen worden gedaan welke de strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd. Het voorschrift, in den eersten zin van art. 29 voor het verhoor van den verdachte gegeven, wordt bier, evenals in art. 274, uitgebreid tot de verhooren ook van getuigen en deskundigen. Mede in deze gevallen is de inachtneming daarvan onmisbaar, wil de afgelegde verklaring overtuigende kracht hebben. Zie onze aanteekening op art. 29. Met den bij het ministerieel Antwoord op het Verslag der C. v. V. gewijzigden tekst van dit artikel (O. R. O. art. 29), is bij dezelfde gelegenheid art. 173, dat aanvankelijk eenigszins anders luidde, in overeenstemming gebracht. Artikel 174. Iedere getuige, deskundige of verdachte onderteekent zijne verklaring, nadat die hem is voorgelezen of door hem is gelezen, en hij verklaard heeft daarbij te volharden. Bij gebreke van onderteekening wordt de weigering of de oorzaak van het beletsel vermeld. Artikel 175. Tusschen de regels van het proces-verbaal wordt niet geschreven. De doorhalingen en verwijzingen worden onderteekend of gewaarmerkt door den rechter-commissaris en den griffier, en door hem op wiens verklaring de doorhaling of verwijzing betrekking heeft. Bij gebreke van onderteekening of waarmerking wordt de weigering of de oorzaak van het beletsel vermeld. Hetgeen in strijd met dit artikel in het proces-verbaal is opgenomen, is van onwaarde. Artikel 176. Het proces-verbaal wordt door den rechter-commissaris met den griffier onderteekend. 491 Deze artikelen, welke den vorm van het proces-verbaal behandelen, behoeven weinig toehchting. Vaak zal het proces-verbaal de verklaringen van meer dan één gehoorden persoon bevatten. Ieder hunner heeft dan zijn eigene verklaring te onderteekenen en wel nadat deze hem is voorgelezen of zij aan hem ter lezing is gegeven — in de keuze tusschen deze twee middelen om hem met den juisten inhoud en samenhang der in schrift gebrachte verklaring in kennis te stellen is de R. C. vrij — en hij verklaard heeft daarbij te volharden (art. 174). Dit verschrift sluit niet de mogelijkheid uit, van een z. g. n. confrontatie-verher (art. 189, tweede hd) een derloopend relaas te maken, waarin de geherde en tegenover elkander gestelde personen beurtelings sprekende worden ingevoerd en dit der hen gezamenlijk te den onderteekenen. De overzichtelijkheid van het verklaarde wordt der deze wijze van handelen zeer bevorderd. Met het werd verwijzingen in het tweede hd van art. 175 worden veranderingen en bijvoegingen bedoeld, die op den rand of "aan het slot van het prees-verbaal worden gesteld en waarnaar dan in den tekst ter plaatse, waar zij meten worden aangebracht, wordt verwezen. De waarmerking bestaat in een verkorte onderteekening, b.v. alleen met beginletters. De bepaling van het derde hd van art. 175 leidt van zelf tot de stelling, dat wat met inachtneming der verschriften van de eerste twee leden in het prees-verbaal is opgenomen waarde heeft. Die waarde is echter slechts een betrekkelijke. Immers een gret deel van den inhoud van het prees-verbaal bestaat afgezien van de verklaringen van den verdachte, waarver het tweede lid van art. 341 geldt, uit verklaringen van getuigen en deskundigen, die ver de opsporing der waarheid wel eens van belang zijn, doch tot den rechter ter terechtzitting komen in den vorm van een verklaring van den R. C, die op heren zeggen berust. Bewijswaarde tegenover den verdachte hebben zij ter terechtzitting dus niet behalve in het geval en onder de voorwaarden van art. 295. Zie onze aanteekening op art. 344, bl. 160. Intusschen mag niet worden vergeten, dat alle bedelde verklaringen ek den grondslag vormen van de beslissingen, waartoe behalve de R. C. zelf ek de raadkamer der Rechtbank gedurende den lep van het veronderzoek of na de sluiting daarvan geroepen kan worden, b.v. die tot het veroorloven of toepassen van dwangmiddelen of betreffende heropening van het veronderzoek. Over art. 176 spraken wij reeds in onze aanteekening op art. 172. Artikel 177. De rechter-commissaris kan, zooveel mogelijk in overleg met den officier van justitie, in het belang van het onderzoek, het doen van nasporingen opdragen en bevelen geven aan de hulpofficieren 492 van justitie en aan de ambtenaren genoemd in de artikelen 141 no. 6 en 142. De rechter-commissaris heeft gelijke bevoegdheid als in artikel 147 aan het openbaar ministerie is toegekend. Bij de Inleiding op dezen Titel hebben wij in het hcht gesteld, dat de reden, waarom niet het geheele voorbereidende onderzoek is gelaten aan den O. v. J. — hetgeen in de practijk vaak zou neerkomen op het voeren daarvan door lagere opsporingsambtenaren—doch hem de gelegenheid is gegeven, dit op zeker oogenblik te leggen in de handen van den R. C, in de eerste plaats deze is, dat het gewenscht kan zijn, dat daarmede iemand van meer algemeene ontwikkeling en rechtskundige bekwaamheid, dan die opsporingsambtenaren bezitten, belast wordt. Ten opzichte van bepaalde onderdeden van het onderzoek kan echter juist het omgekeerde zich voordoen. Het is mogehjk, dat juist een bepaalde opsporingsambtenaar beschikt over kundigheden of middelen, welke den R. C. ontbreken — men denke b.v. aan bekwaamheid in het opsporen en bewaren van vingerafdrukken, aan het bezit van een afgerichten politiehond —. In andere gevallen kan een opsporingsambtenaar door zijn bekendheid met een bepaalde streek en haar bewoners, het vertrouwen dat hij daar geniet en de bijzondere kanalen, die hem daar ten dienste staan, voor een onderdeel van het onderzoek bijzondere geschiktheid bezitten. Voorts kan het noodig zijn, dat een onderzoek op verschillende plaatsen gehjktijdig gevoerd wordt. Voor deze gevallen, welke nog met een aantal andere zouden kunnen worden vermeerderd, is het eerste hd van art. 177 geschreven. Het geeft den R. C. de beschikking over de opsporingsambtenaren met uitzondering van den O. v. J„ ook over die bedoeld in art. 142, waaronder ook de beambten der gemeentepolitie vallen, die niet onbezoldigd rijksveldwachter of gemeenteveldwachter zijn. Deze alle zijn voor de opsporing reeds aan den O. v. J. ondergeschikt (art. 148, tweede lid); hier worden zij voor een bepaald geval bovendien aan. den R. C. ondergeschikt gemaakt. Hieruit zouden modhjkheden kunnen voortvloeien: de R. C. zou door zijn opdracht de afdoening der door den O. v. J. opgedragen werkzaamheden kunnen verstoren Daarom draagt het artikel hem op, zooveel mogehjk in overleg met den O. v. J. te handden. In dringende gevallen kan hij echter zoodanig overleg achterwege laten. Tot de in dit artikel genoemde ambtenaren behooren ook de Kantonrechters. Aan deze kan de R. C. ook krachtens de artt. 201,211, eerste lid, 227, derde hd, en 112 het verhoor van een verdachte, getuige of deskundige of een huiszoeking opdragen. In die gevaüen treedt echter de Kantonrechter niet op als hulpoffider, doch als vervanger van den R. C. en is hij met diens bevoegdheden bekleed en aan de voor dezen gegeven voorschriften onderworpen. 493 Het artikel verklaart den R. C. niet alleen bevoegd, aan de daarin genoemde ambtenaren nasporingen, d. i. voortgezette opsporing, op te dragen, maar ook hun bevelen te geven. Die bevelen moeten, omdat zij hun in hunne hoedanigheid van opsporingsambtenaren gegeven worden, met de nasporing van het strafbare feit samenhangen. Men denke b.v. aan het verschaffen van hulpmiddelen bij de nasporing, zooals van een teekening van het terrein, een photographische opname. Daarbuiten valt de tenuitvoerlegging van rechterlijke bevelen, hetzij tot vrijheidsbeneming, hetzij tot het doen van beteekeningen of dagvaardingen, welke tenuitvoerlegging slechts op last van den O. v. J. geschiedt (art. 553), zoodat diens tusschenkomst daarbij door den R. C. móet worden ingeroepen. Over het tweede lid zie men onze aanteekening op art. 147. Artikel 178. Indien bij afwezigheid van den officier van justitie gedurende het onderzoek eenig strafbaar feit wordt begaan, doet de rechtercommissaris daarvan een proces-verbaal opmaken en dat toekomen aan het bevoegde openbaar ministerie. Hij kan tevens, in de gevallen en op de gronden in artikel 64 vermeld, ambtshalve een bevel van bewaring tegen den verdachte uitvaardigen. De bepalingen van de tweede afdeeling van den Vierden Titel van het Eerste Boek zijn dan van toepassing. Den R. C. wordt hier eene bevoegdheid gegeven, welke anders alleen aan de opsporingsambtenaren toekomt, n.1. het begaan zijn van een strafbaar feit te constateeren bij een proces-verbaal, dat bewijskracht heeft (art. 344*°), indien het aan de wettehjke vereischten voldoet. Zie over deze vereischten onze aanteekening op art. 344, bl. 160. Hiertoe behoort ook de wettehjke vorm, die hier een eigenaardige is: de R. C. maakt het proces-verbaal niet zelf op, doch doet het opmaken, n.1. door den Griffier, die het dan ook ten bewijze der echtheid mede onderteekent. (artt. 172 en 176). — De bedoelde bevoegdheid komt den R. C. alleen toe ten opzichte van strafbare feiten; gedurende het onderzoek begaan, en bij afwezigheid van den O. v. J.,die anders als opsporingsambtenaar tot het opmaken van het proces-verbaal de meer aangewezen persoon is. De R. C. kan tevens in de gevallen en op de gronden in art. 64 vermeld een bevel van bewaring tegen den van het strafbare feit verdachte uitvaardigen, waarvan alles geldt wat voor zulke bevelen vroeger is bepaald. Het eigenaardige is alleen, dat hij in dit geval hiertoe niet een vordering van den O. v. J. behoeft af te wachten, doch het bevel ambtshalve kan geven. Hier gaat dus het initiatief tot de vervolging van hem uit. 494 Artikel 179. Indien gedurende of na het gerechtehjk vooronderzoek de rechter-commissaris onbevoegd blijkt te zijn, bhjft niettemin het gevoerde onderzoek van kracht. Tot het instellen van het gerechtehjk vooronderzoek is krachtens het onderling verband der artt. 148, 149 en 168 — behoudens de gevaüen waarin de R. C. een bepaald deel daarvan aan een ambtgenoot kan overdragen (zieb.v.art. 201, tweedehd),of waarindeRechtbankaan den op een plaats buiten het arrondissement bevoegden R. C. een huiszoeking opdraagt (zie art. 112, hd 3) — alleen bevoegd de R. C. in de Rechtbank, welke van het strafbare feit kennis moet nemen, of waaronder in het geval van art. 144 het bevoegde Kantongerecht behoort. Het kan intusschen voorkomen, dat door en gedurende den loop van het onderzoek of zelfs daarna, b.v. ter terechtzitting, bhjkt dat de aanvankehjk bevoegd geachte R. C. toch niet bevoegd is of was, b.v. wanneer aan den dag komt, dat het feit buiten het arrondissement is gepleegd door een verdachte, die daar niet woonde, zich bevond of zijn laatste bekende verbhjfplaats gehad had, dat de verdachte tijdens het begaan van het feit aan de mihtaire rechtspraak onderworpen was of, door het wegvallen van eenig bestanddeel, dat het feit tot de kennisneming van den Kantonrechter behoort. Alsdan kan de bevoegde rechter toch gebruik maken van de uitkomsten, welke het onderzoek heeft opgeleverd. Voorzoover deze uitkomsten alleen kunnen strekken tot zijne inhchting, zou dit ook zonder uitdrukkehjke wetsbepaling het geval zijn; de beteekenis van het artikel is gelegen in het behouden bhjven der bewijskracht, welke in sommige opzichten de processenverbaal kunnen nebben. Zie onze aanteekening op de artt. 174—176 aan het slot. Artikel 180. De rechtbank waakt tegen noodelooze vertraging van het onderzoek. Zij kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, zich de proces-stukken doen overleggen en de onverwijlde of spoedige beëindiging van het onderzoek bevelen. Zoowel het openbaar belang als dat van den verdachte eischen, dat het gerechtehjk vooronderzoek niet noodeloos vertraagd worde. Het toezicht ophetdaarbij betrachtenvandenvereischten spoed is aan deRechtbank opgedragen. Deze kan biertoe ambtshalve of op het initiatief van eene der partijen ingrijpen door, na zich de stukken te hebben doen voorleggen en zich daaruit een oordeel gevormd te hebben, te bevelen, 500 verdachte gesteld zullen worden. Zie onze aanteekening op art. 185. — Bij afwijzing zijner vordering kan de O. v. J. hoogere voorziening vragen (art. 446). Artikel 184. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat tot het gerechtelijk vooronderzoek geen grond bestaat, verklaart hij dit bij eene met redenen omkleede beschikking. Verschillende redenen kunnen den R. C. tot de in dit artikel bedoelde verklaring aanleiding geven, b.v. dat hij zich tot het instellen van het gerechtehjk vooronderzoek onbevoegd of den O. v. J. in diens vervolging niet ontvankelijk acht, doch ook dat z. i. in de zaak niets meer te onderzoeken valt. De reden moet in de beschikking worden vermeld. Over hoogere voorziening van den O. v. J. zie art. 446. Tweede Afdeeling. Instellen van het Gerechtelijk Vooronderzoek. Artikel 185. Indien tot het instellen van het onderzoek wordt overgegaan, worden zoo spoedig en zoo dikwijls het belang der zaak dit vordert, verdachten, getuigen en deskundigen gehoord. Op uitnoodiging van den rechter-commissaris of voor zoover deze op een schriftelijk daartoe gedaan verzoek verklaard heeft daartegen geen bezwaar te hebben, kan de officier van justitie de verhooren geheel of gedeeltelijk bijwonen. Hij is daartoe steeds bevoegd, indien de raadsman bij het verhoor tegenwoordig is. In dit geval bevordert de rechter-commissaris, op het verzoek van den officier van justitie, dat deze bij de verhooren tegenwoordig kan zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. De officier van justitie kan, ook wanneer hij de verhooren niet bijwoont, de vragen opgeven, die hij wenscht te zien gesteld. Het eerste lid geeft in zeer grove trekken een voorloopig beeld van het gerechtehjk vooronderzoek door de drie voornaamste onderzoekingsmiddelen te noemen: de verhooren van verdachten, van getuigen en van deskundigen. Nadat de tweede afdeeling van den Titel eenige voorschriften van meer algemeenen aard heeft gegeven, is elke der volgende drie af deehngen aan een dezer onderzoekingsmiddelen gewijd. 501 De twee overblijvende leden van het artikel betreffen de plaats, welke de O. v. J. ten opzichte van de verhooren inneemt. Reeds bij de bespreking van de artt. 182 en 183 bleek van de voortdurende aanraking, welke bij het gerechtehjk vooronderzoek tusschen hem en den R.C. bestaat en van de wisselwerking hunner ambtsbezigheden. Deze wordt natuurlijk zeer bevorderd en vergemakkelijkt, wanneer de een bij de werkzaamheden van den ander persoonlijk aanwezig is. Daarom kan niet alleen de R. C. den O. v. J. uitnoodigen de verhooren bij te wonen, doch kan ook omgekeerd de O. v. J. den R. C. verzoeken — en wel schriftelijk — hiertoe te worden toegelaten. Er kunnen zich intusschen gevallen voordoen, waarin de R. C. meent, dat het verhoor beter tot zijn doel zal leiden, wanneer bij zich daarbij met den te verhooren persoon (en den Griffier) alleen bevindt. Daarom wordt de O. v. J. alleen dan op zijn schriftelijk verzoek tot de verhooren toegelaten, indien de R. C. mtdrukkelijk antwoordt met de verklaring, dat hij daartegen geen bezwaar heeft. Ook kan deze de toelating tot een deel der verhooren of van het verhoor beperken. Den O. v. J. staat tegen de beslissing van den R. C. geen hoogere voorziening open; daar het hier eene beschikking op een verzoek, niet op eene vordering geldt, is art. 446 niet toepassehjk. De uitsluiting van den O. v. J. is niet mogehjk ten aanzien van de verhooren of de gedeelten van verhooren, waarbij de raadsman van den verdachte tegenwoordig is (art. 186). De O. v. J. heeft dan een onbeperkt recht om aanwezig te zijn, ten einde zoo noodig een tegenwicht te geven aan des raadsmans invloed op den gang van het onderzoek. Omdat de O. v. J. gewoonhjk niet vooruit zal .weten, wanneer de raadsman tegenwoordig zijn zal, is den R. C. voorgeschreven in dit geval te bevorderen, dat ook de O. v. J. tegenwoordig zal kunnen zijn, dus hem van het bestaan van dit geval te verwittigen, zulks echter alleen dan, wanneer de O. v. J., die hiervoor wel niet steeds zijn andere werkzaamheden zal willen onderbreken, hem te voren verzocht heeft dit te doen en zonder dat met het verhoor op de komst van den O. v. J. behoeft te worden gewacht. Ten aanzien van andere verhooren is de R. C. nimmer verplicht een dergehjken maatregel ten behoeve van den O. v. J. te nemen; anders dus dan ten behoeve van den raadsman (art. 186). De werkzaamheid van den O. v. J. is, indien hij de verhooren bijwoont, niet beperkt tot het aanhooren daarvan: hij heeft wel niet het recht zelf vragen te stellen, doch kan de vragen opgeven, welke hij gesteld wenscht te zien, evenals de raadsman van den verdachte dit krachtens het volgende artikel doen kan, terwijl beiden hiertoe eveneens bevoegd zijn, indien zij de verhooren niet bijwopen. Het derde lid van ons artikel verleent deze bevoegdheid aan den O. v. J. alleen uitdrukkehjk voor het geval van niet-aanwezigheid, doch geeft door het woord ook te kennen dat zij mede bij aanwezigheid bestaat. De vorm, waarin de O. v. J. zijn verlangen, dat zekere vragen gesteld zullen 502 worden, te kennen geeft, is — anders dan in het Ontwerp-Staatscomm. (art. 188) — niet een vordering, waarop een toestemmende of afwijzende beschikking, in het laatste geval de mogelijkheid van hooger beroep en beroep in cassatie medebrengende, zou moeten volgen. Veeleer moet gedacht worden aan onderling overleg, gehjk dit ook tijdens de werking van art. 60 van het vorige Wetboek was voorzien en dat niet hcht tot een bhjvend verschil van gevoelen zal leiden. Mocht dit zich niettemin voordoen, dan kan de O. v. J. altijd nog zijn toevlucht nemen tot art. 183 en vorderen dat de R. C. den verdachte, getuige of deskundige zal hooren omtrent het punt, waarop de vraag betrekking heeft. Artikel 186. Voor zoover het belang van het onderzoek dit naar het oordeel van den rechter-commissaris niet verbiedt, is de raadsman bevoegd de verhooren bij te wonen. De rechter-commissaris bevordert, op het verzoek van den raadsman, dat deze bij de verhooren tegenwoordig kan zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. Indien de raadsman het verhoor bijwoont, noodigt de rechtercommissaris hem uit om in of buiten tegenwoordigheid van den te verhooren persoon de vragen op te geven, die hij wenscht te zien gesteld. Indien de raadsman het verhoor niet bijwoont, kan hij de vragen opgeven, die hij wenscht te zien gesteld. Het eerste hd is niet van toepassing ten aanzien van den raadsman van een verdachte die zich naar het oordeel van den rechtercommissaris desbewust en zonder dat van eene geldige reden van verhindering blijkt, aan zijne verschijning in het gerechtelijk vooronderzoek onttrekt. Over de bevoegdheid van den raadsman tot het bijwonen der verhooren traden wij reeds in beschouwingen bij onze Inleiding op Titel III van het Eerste Boek. Onder verwijzing daarnaar kunnen wij ons nu bepalen tot de bespreking van het stellig recht op dit punt, dat in art. 186 is neergelegd. Dit artikel heeft slechts langzamerhand zijn tegenwoordigen vorm gekregen. Niet alleen kwamen de tweede zin van het eerste hd alsmede de laatste twee leden in het Ontwerp der Staatscommissie, (art. 189) niet voor, doch ook het hoofdvoorschrift, dat in den eersten zin van het eerste hd is neergelegd, luidde in dit Ontwerp geheel anders. Daarin toch was bepaald, dat de R. C. den raadsman kon toestaan de verhooren geheel of gedeeltehjk bij te wonen; de aanwezigheid van den raadsman was dus in dit Ontwerp als uitzondering gedacht. In het O. R. O. (art. 189) was dit stelsel alleen voor de verhooren der getuigen en deskundigen behouden, doch voor die van den verdachte 503 omgezet in een als regel den raadsman toegekende bevoegdheid tot bijwoning, op welken regel de R. C. uitzonderingen kon maken doch alleen voorzoover het belang van het onderzoek die naar zijn oordeel gebood. De tegenwoordige lezing, krachtens welke de bevoegdheid van den raadsman om aanwezig te zijn de regel is geworden bij alle verhooren, derhalve ook bij die van de getuigen en deskundigen en dus zijne uitsluiting in het belang van het onderzoek uitzondering over de geheele linie, is pas na en ten gevolge van het Verslag der C. v. V. tot stand gekomen. De raadsman heeft dus stap voor stap ruimte gewonnen. Hij heeft ten slotte een veel grootere bevoegdheid gekregen dan hem in Frankrijk is toegekend bij de z. g. n. loi-Constans; deze geeft hem tot het kabinet van den Juge dTnstruction alleen bij het verhoor van den verdachte en bij confrontaties toegang. Ook is den raadsman het bijwonen der verhooren gemakkehjker gemaakt dan den O. v. J., immers hij behoeft niet gehjk deze een uitnoodiging of een toestemmend antwoord op een schriftelijk verzoek af te wachten (art. 185). Wij betwijfelen, of aan deze verschillende behandeling door den wetgever het juiste inzicht in beider standpunt ten opzichte van het vinden der waarheid bij het gerechtehjk vooronderzoek ten grondslag heeft gelegen. In zijne beslissing, of en in hoeverre — voor het geheele verhoor of voor een deel daarvan — het belang van het onderzoek de toelating van den raadsman verbiedt, is den R. C. algeheele vrijheid gelaten. Bij één verhoor is het hem echter verboden den raadsman uit te sluiten, t. w. bij dat hetwelk hij in den regel den verdachte moet afnemen, alvorens te beslissen omtrent de vordering van den O. v. J. tot het verleenen of verlengen van een bevel tot bewaring (artt. 63 en 65). Redenen tot uitsluiting van den raadsman kunnen onder meer zijn de gegronde vrees, dat de gekozen of toegevoegde raadsman in hetgeen hij te hooren zal krijgen aanleiding en gelegenheid zal vinden om de ontdekking der waarheid te belemmeren of de verwachting, dat hij kennis zal krijgen van feiten, waarvan het bestaan voorloopig nog aan den verdachte moet worden verzwegen. Eene schriftehjke beschikking tot uitsluiting van den raadsman behoeft de R. C. niet te nemen — veel minder die met redenen te omkleeden — en voor hooger beroep van de zijde van den verdachte is geen plaats. Zoodanig beroep zou trouwens weinig baten, wanneer het niet de kracht had, het verhoor, waartoe de raadsman niet was toegelaten, op te schorten, en dit zou tot veel vertraging aanleiding kunnen geven. Indien de raadsman wordt toegelaten, behoeft bij niet voor elk verhoor bepaaldelijk te worden opgeroepen. De tweede zin van het eerste lid geeft in dit opzicht een dergelijk voorschrift als met betrekking tot de verhooren, waarbij de raadsman tegenwoordig is, het vorige artikel ten behoeve van den O. v. J. gaf. Zie aldaar. 504 De bepalingen van het eerste hd gelden natuurlijk alleen voor het geval, dat de verdachte inderdaad reeds een erkenden raadsman heeft. De gekozen raadsman kan door den R. C. als zoodanig erkend worden, reeds voordat deze voldaan heeft aan de voorschriften van art. 39, doch de R. C. is hiertoe niet verplicht en zal dus, zoolang aan die voorschriften nog niet is voldaan, niet onvoorwaardelijk geloof behoeven te hechten aan de bewering van den verdachte, dat iemand zijn raadsman is. Toevoeging van een raadsman vindt in het gerechtehjk vooronderzoek alleen plaats op verzoek van den onvermogenden verdachte en in hoofdzaak slechts indien de verdenking een misdrijf betreft (art. 43). Zij geschiedt door den Voorzitter der Rechtbank, indien de verdachte zich in voorloopige hechtenis bevindt, en door den Raad van Rechtsbijstand in alle andere gevallen, doch alleen indien deze hiertoe voldoenden grond aanwezig acht. (art. 41). Zijne bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken wordt in het gerechtehjk vooronderzoek den verdachte medegedeeld in het exploit van beteekening der dagvaarding tot zijn eerste verhoor en in dat van een tegen hem uitgevaardigd bevel tot voorloopige hechtenis; voorts wordt hij door den rechter hieromtrent ingelicht bij zijn eerste verhoor en bij het verhoor, dat hem binnen 24 uren nadat bij in voorloopige hechtenis is gesteld, wordt afgenomen (art. 44). Uit het verband van al deze bepalingen vloeit de mogelijkheid voort, dat de verdachte gedurende het gerechtehjk vooronderzoek en vooral in den aanvang daarvan niet door een raadsman wordt bijgestaan. Indien de raadsman de verhooren bijwoont, behoeft hij daarbij niet slechts een hjdelijke rol te spelen. Ofschoon de wet dit hier niet, gehjk in art. 24 voor het verhoor in de raadkamer, uitdrukkelijk voorschrijft, mag worden aangenomen, dat de R. C. hem zal toestaan de noodige opmerkingen te maken. Bovendien bhjkt, dat dit de bedoeling des wetgevers was, ook uit bepalingen als van de artt. 189, tweede hd, en 196, waarin den raadsman een recht van initiatief gegeven wordt, dat hij ook bij gelegenheid van de verhooren kan uitoefenen. Vragen mag hij niet stellen, doch hij heeft, evenals krachtens het vorige artikel de O. v. J., de bevoegdheid den R. C. de vragen op te geven, die hij gesteld wenscht te zien, zulks ook wanneer hij het verhoor niet bijwoont, doch steeds zonder dat de R. C. verplicht is aan zijn wensch gevolg te geven. Tot het te kennen geven van zijn wensch in dit opzicht moet de R. C. den aanwezigen raadsman zelfs uitnoodigen. De wet geeft den R. C. nog uitdrukkelijk de gelegenheid, den raadsman de vragen buiten tegenwoordigheid van den te verhooren persoon te doen opgeven, vermoedelijk niet alleen om eenig aan het verhoor voorafgaand overleg tusschen den R. C. en den raadsman te vergemakkelijken, doch ook om, zoo noodig, te voorkomen, dat de raadsman door de inkleeding der gewenschte vraag den te verhooren persoon het antwoord in den mond 517 bestaan van gevaar voor diens vlucht of van een gewichtige reden van maatschappehjke veiligheid (artt. 64). Het bevel tot overbrenging duidt de inrichting aan, waar de verdachte zal worden opgenomen. De R. C. geeft het ambtshalve, op de vordering van den O. v. J. of op het verzoek van den verdachte of van diens raadsman. Bij afwijzing der vordering staat den O. v. J. hoogere voorziening open (art. 446). Zie hierover ook het volgende artikel. Artikel 197. Het bevel bedoeld bij artikel 196, is met redenen omkleed en wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de verdachte en zijn raadsman, indien hij er een heeft, ter zake zijn gehoord of opgeroepen. De rechtercommissaris noodigt den officier van justitie uit bij het verhoor tegenwoordig te zijn. Het bevel houdende last tot overbrenging, en dat waarbij een daartoe strekkend verzoek van den verdachte is afgewezen, worden dezen onverwijld beteekend. De verdachte kan van die bevelen binnen drie dagen na de beteekening in hooger beroep komen bij de rechtbank die zoo spoedig mogelijk beslist. De rechtbank kan, ook in geval van hooger beroep van den officier van justitie alvorens te beslissen, door den rechter-commissaris een nader onderzoek doen instellen en zich daartoe betrekkelijke stukken doen overleggen. Het eerste lid geeft verschillende waarborgen, dat tot den ingrijpenden maatregel, in het vorige artikel bedoeld, niet zonder noodzakelijkheid zal worden overgegaan. Hij wordt niet genomen, dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen; in vele gevallen zullen deze dezelfde deskundigen zijn, aan wie het onderzoek naar de geestvermogens van den verdachte reeds is opgedragen of staat opgedragen te worden, daar deze het best kunnen beoordeelen, of de maatregel daarvoor noodig is. Voorts worden de verdachte en zijn raadsman ter zake gehoord, althans opgeroepen, en wordt ook de O. v. J. uitgenoodigd bij het verhoor tegenwoordig te zijn, waarbij hij dan zijn gevoelen kan te kennen geven of, voorzooveel dit reeds uit zijne vordering tot overbrenging is gebleken, nader toelichten. Eindehjk wordt het bevel tot overbrenging met redenen omkleed. Een waarborg voor de juiste toepassing van art. 196 is ook gelegen in het hooger beroep op de Rechtbank. Tot het instellen hiervan is in de eerste plaats de verdachte bevoegd, zoowel indien zijn overbrenging is bevolen, hetzij ambtshalve of op de vordering van den O. v. J., hetzij zelfs op zijn eigen verzoek of opdat van zijn raadsman, als in het geval, dat zoodanig verzoek door den R. C. is afgewezen. Wij zien hier een geval als in art. 445 bedoeld, waarin den verdachte hoogere voor- 518 ziening tegen een beschikking openstaat. Die voorzieriing is hier hooger. beroep, ook wanneer de hoofdzaak voor dit beroep niet vatbaar is, zoodat de regeling een andere is dan die in art. 446 in het algemeen en, zooals dadehjk zal bhjken, ook voor dit geval is gegeven ten opzichte van de hoogere voorziening, die bij afwijzing zijner vordering het O. M. kan inroepen. Ten einde den verdachte in staat te stellen van zijn recht van hooger beroep gebruik te maken, moet in de genoemde gevallen de beschikking van den R. C. onverwijld aan hem worden beteekend; hij heeft daarna drie dagen om van zijn recht gebruik te maken. Dat ook de O. v. J. hoogere voorziening kan inroepen en wel bij afwijzing zijner vordering, zagen wij reeds bij het vorige artikel. Ook voor hem kan die voorziening hooger beroep zijn, doch alleen indien de hoofdzaak hiervoor vatbaar is. In andere gevallen is zij beroep in cassatie (art. 446) — De termijn voor het instellen dezer rechtsmiddelen door den O. v. J. is wederom drie dagen; deze begint echter voor hem reeds te loopen van den dag der beschikking, waaromtrent hij zich ter griffie kan doen inlichten. In alle gevallen van hooger beroep beslist de Rechtbank zoo spoedig mogehjk; zij kan echter alvorens dit te doen nog een nader onderzoek door den R. C. bevelen én zich de uitkomsten daarvan doen overleggen. Artikel 198. Het verbhjf in de inrichting geldt als voorloopige hechtenis, mag den termijn van zes weken niet te boven gaan, en eindigt zoodra de verdachte in vrijheid moet worden gesteld. De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman, te allen tijde bevelen dat het verblijf in de inrichting een einde zal nemen. De inrichtingen naar welke verdachten krachtens een bevel als bedoeld bij het voorgaande artikel, kunnen worden overgebracht, worden aangewezen door den Minister van Justitie, nadat hare besturen zich hebben onderworpen aan van Regeeringswege overeenkomstig algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. Krachtens art. 196 is de overbrenging van den verdachte ten behoeve van het onderzoek naar zijn geestvermogens naar een inrichting tot verpleging of genezing bestemd alleen dan mogehjk, wanneer tegen hem voorloopige hechtenis is bevolen. De tenuitvoerlegging daarvan wordt dan ook in die inrichting aangevangen of voortgezet: het verbhjf daarin geldt als voorloopige hechtenis. Verschillende voor den verdachte gunstige bepalingen, welke voor die hechtenis zijn geschre- 519 ven, komen hem dus ook in de inrichting ten goede: hij mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen, dan die voor het doel der opsluiting of in het belang der orde volstrekt noodzakelij k zijn; zijn raadsman heeft toegang tot hem; wanneer de voorloopige hechtenis bij de uitvoering der straf in mindering wordt gebracht, wordt ook de in de inrichting doorgebrachte tijd medegerekend en hetzelfde geschiedt bij de toekenning van schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis. Daarentegen bhjkt uit de gelijkstelling met voorloopige hechtenis ook, dat het verbhjf in de inrichting eene opsluiting is; maatregelen tegen ontvluchting kunnen dus genomen worden; hetzelfde geldt van maatregelen in het belang van het onderzoek. Welke de inrichtingen zullen zijn, waarin de verpleging moet geschieden, bepaalt het Wetboek niet. Het verwijst hiervoor naar een algemeenen maatregel van bestuur, die de voorwaarden zal stellen, waaraan de besturen zich zullen hebben te onderwerpen om hierdoor hunne inrichtingen in aanmerking te doen komen voor eene aanwijzing door den M. v. J. Gedacht moet worden aan asyls, klinieken, sanatoria en dergehjke; krankzinnigengestichten zijn reeds door het laatste hd van art. 7 der Wet tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen van 27 April 1884 (S. 96) uitgesloten, daar dit die gestichten alleen tot de verpleging van krankzinnigen bestemt en omtrent den overgebrachten verdachte juist nog moet worden onderzocht, of hij wellicht krankzinnig is. Bedoelde algemeene maatregel is vastgesteld bij K. B. van 4 December 1925, S. 461. Het verbhjf eindigt in de eerste plaats tegehjk met de voorloopige hechtenis en, zoo deze langer voortduurt, wanneer sedert de opname zes weken zijn verstreken — niet zes vrije weken: de bepaling van art. 130 geldt alleen voor dagen. De Minister was bij zijn Antwoord op het Verslag der C. v. V. van oordeel, dat de observatie in de meeste gevallen in veel korteren tijd zal af loopen. De R. C. kan dan ook ambtshalve, op de vordering van den O. v. J. of op het verzoek van den verdachte of van diens raadsman de beëindiging van het verbhjf en dus de overbrenging van den verdachte naar het huis van bewaring bevelen — Bij afwijzing zijner vordering staat den O. v. J., hoogere voorziening open (art. 446). Artikel 199. Indien den rechter-commissaris blijkt dat bij het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek vormen zijn verzuimd, op straffe van nietigheid voorgeschreven, beveelt hij, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman, zoo mogelijk het herstel van het verzuim, onder aanwijzing van de verrichtingen welke daartoe opnieuw zullen geschieden. Bij het verzuim van vormen waarop geen nietigheid is gesteld, 520 kan hij op gelijke wijze bevelen dat het verzuim worde hersteld. Bij verzuim of nietigheid van eene wettelijk voorgeschreven beteekening beveelt bij op gelijke wijze, zoo mogelijk, dat de beteekening alsnog zal geschieden. Het kan voorkomen, dat den R. C. bhjkt, dat hij zelf of een ander ambtenaar, die in opdracht van hem gehandeld heeft, (b. v. de Kantonrechter krachtens art. 201) gedmende het gerechtehjk vooronderzoek een voorgeschreven vorm heeft verzuimd, in het bijzonder ook dat een voorgeschreven beteekening achterwege is gebleven of door den daarmede belasten ambtenaar is geschied op een wijze, die haar nietig doet zijn. Dit artikel schrijft voor, hoe dan gehandeld moet worden. Het onderscheidt daarbij: a. verzuim van vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven, 6. verzuim van vormen, waarop geen nietigheid is gesteld en c. verzuim of nietigheid van een wettelijk voorgeschreven beteekening. — De nietigheid van zulk een voorgeschreven beteekening veronderstelt natumhjk ook het verzuim van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm. —■ In geval b. nu kan de R. C. bevelen, dat het verzuim zal worden hersteld (of zoo hij zelf het pleegde, het ook zelf herstellen), in de gevallen a en c moet hij, doch alleen zoo dit mogehjk is, hetzelfde doen, hetgeen in geval c zal bestaan in het bevelen, dat de beteekening alsnog zal geschieden. Alvorens het eigenlijke onderwerp van dit artikel, het herstellen van verzuimen in het gerechtehjk vooronderzoek te bespreken, zullen wij nagaan, welke de werking is der soms tegens die verzuimen bedreigde nietigheid. Wij zullen dan tevens de gelegenheid hebben eenige dergehjke verzuimen te noemen en daarnaast ook enkele verzuimen vermelden, waartegen deze straf niet is bedreigd, alsmede eenige beteekeningen, welke kunnen worden verzuimd of welke nietig kunnen zijn. Zoowel de beteekenis als de mogelijkheid van het herstel zullen dan in een helderder hcht komen te staan. Wanneer in het gerechtehjk vooronderzoek een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm is verzuimd, is hierom nog niet dit geheele onderzoek of alles wat op het gepleegde verzuim volgt nietig. Weliswaar bepaalt art. 106 R. O., dat bij vernietiging van een arrest of vonnis in cassatie wegens een verzuim in de vormen, die op straf van nietigheid zijn voorgeschreven, de Hooge Raad een nieuwe instructie der zaak zal bevelen, te beginnen met de oudste acte, in welke de nietigheid begaan is, doch door de bepaling van art. 431, welke de cassatie beperkt tot de gevallen van verzuim in het vonnis of arrest zelf, of in den loop van het rechtsgeding, dat pas met het aanhangig maken der zaak door de dagvaarding aanvangt (art. 258), geldt dit niet voor verzuimen in het gerechtehjk vooronderzoek. Nietig wordt dus alleen die verrichting (b.v. beteekening) of dat deel van het onderzoek, waar- 521 bij het verzuim is gepleegd; de verkregen uitkomst van dit deel zal dan geen waarde hebben. Dit geldt b.v. van de verklaring van den getuige of van den deskundige, het verslag van den deskundige, het proces-verbaal der gehouden schouw. Die nietigheid kan in de eerste plaats werken, wanneer van het bewijsmateriaal, zooals dit gedmende het gerechtehjk vooronderzoek is verzameld en in geschrifte vastgelegd, ter terechtzitting gebruik gemaakt zou worden, hetgeen intusschen ten opzichte van verklaringen van getuigen en deskundigen slechts in een bijzonder geval (art. 295, voor deskundigen-verklaringen in verband met art. 296) kan geschieden. Behalve ter terechtzitting spelen echter de uitkomsten van het gerechtehjk vooronderzoek nog een rol en kan dus van hunne nietigheid sprake zijn, bij de beslissingen, waartoe behalve de R. C. zelf ook de raadkamer der Rechtbank gedmende den loop van het vooronderzoek of na de sluiting daarvan geroepen kan worden, b.v. die tot het veroorloven of toepassen van dwangmiddelen of betreffende heropening van het vooronderzoek. Daarbij zal dan van de uitkomsten, waaraan nietigheid kleeft, geen gebruik gemaakt mogen worden. Op straffe van nietigheid zijn b.v. gegeven de bepalingen geldende ten aanzien van het afleggen van een eed dan wel van een belofte of bevestiging, alsmede die betreffende de wijze van beëediging (art. 126) en a fortiori zal dezelfde sanctie moeten gelden, wanneer een voorgeschreven eed of daarvoor in de plaats tredende belofte geheel achterwege is gebleven. Ten opzichte van de verklaringen van getuigen werkt deze nietigheid echter alleen, wanneer hiervan ter terechtzitting gebruik gemaakt zou worden (art. 295). Immers in het vooronderzoek worden in het algemeen getuigen niet beëedigd; de beslissingen der raadkamer kunnen dus genomen worden met gebniikmaking van verklaringen van getuigen, die geen eed (of belofte) hebben afgelegd of bij wier beëediging, zoo die met het oog op art. 295 heeft plaats gehad, een fout is gemaakt. Hetzelfde geldt van de in art. 216, tweede lid, opstraffe van nietigheid voorgeschreven aanmaning van sommige getuigen om de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen (zie de aanteekening op dat artikel). Nietigheid ook ten opzichte van het gebruik der uitkomsten van het onderzoek bij beslissingen in raadkamer is daarentegen verbonden aan het verzuim van beëediging van den plaatsvervangenden Griffier (art. 171 i. v. m. art. 126), zoodat niets wat met de hulp van den niet beëedigden Griffier is geschied waarde heeft. Hetzelfde geldt van het verzuim van beëediging van deskundigen (art. 228), zoodat in zoodanig geval aan hun verklaring of verslag geen geloof gehecht mag worden. — Andere op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn de waarmerking of onderteekening van doorhalingen of verwijzingen in het proces-verbaal van den R. C.— met het gevolg, dat het in strijd hiermede opgenomene van onwaarde is (art. 175)—en dus ook de onderteekening van de geheele in het pro- 522 ces-verbaal opgenomen verklaring door den gehoorden persoon en die van het geheele proces-verbaal door den R. C. en den Griffier (art. 176) met het gevolg, dat zoodanig verzuim die verklaring of den geheelen inhoud van dit proces-verbaal van kracht berooft. In andere gevaüen kunnen vormen zijn verzuimd, die niet op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven. De R. C. heeft nagelaten te bevorderen, dat de O. v. J. of dat de raadsman bij de verhooren tegenwoordig kan wezen in de gevaüen, waarin deze hiertoe bevoegd zijn, (artt. 185 en 186), of bij heeft vergeten den verdachte bij diens eerste verhoor een afschrift der vordering van den O. v. J. ter hand te stellen (art. 207). Beteekeningen, die kunnen worden verzuimd of die b.v. door nietinachtneming van de voorschriften der artt. 586 en 587 nietig kunnen zijn, vindt men o. a. in art. 197 ten opzichte van den verdachte, wiens overbrenging naar een tot verpleging of genezing bestemde inrichting is bevolen, en in art. 224 ten opzichte van den gegijzelden getuige. In al deze en dergelijke gevallen moet of kan de R. C. niet alleen bevelen, dat het verzuim zal worden hersteld, (dus voorzooveel de verzuimde of nietige beteekening betreft, dat deze alsnog zal plaats vinden), doch ook de verrichtingen aanwijzen, welke daartoe op nieuw zullen geschieden. Vaak toch is herstel niet mogehjk of doelloos, wanneer niet andere verrichtingen dan de verzuimde worden herhaald: de R. C. kan niet bevorderen, dat de O. v. J. of de raadsman bij het verhoor tegenwoordig zal zijn, wanneer hij het verhoor niet op nieuw doet plaats hebben; hij kan den getuige niet alsnog beëedigen of aanmanen zonder hem op nieuw een verhoor af te nemen. Terwijl in andere gevaüen het onderzoek regelmatig doorloopt, zal in geval van herhaling eener beteekening wegens gebleken nietigheid der eerste moeten worden aangenomen, dat indien aan die beteekening zich een termijn aansluit, b.v. voor het instellen van een rechtsmiddel, deze alsnog begint te loopen. Soms is het verzuim voor herstel of voor voüedig herstel niet vatbaar. Wanneer de R. C. heeft nagelaten, den verdachte bij diens eerste verhoor een afschrift der vordering van den O. v. J. ter hand te stellen, kan hij hem wel alsnog zulk een afschrift uitreiken en hem naar aanleiding daarvan nogmaals hooren, doch nooit de fout geheel goed maken, daar het eerste verhoor onherroepelijk voorbij is. Wanneer het proces-verbaal van een verhoor, in diens opdracht door een ander rechterlijk ambtenaar afgenomen, den R. C. niet gesloten en verzegeld is toegezonden (artt. 204, 211 en 227), is hieraan niets meer te doen. Art. 199 voorziet hierin door het herstel van het verzuim slechts „zoo mogelijk" voor te schrijven. Niet juist schijnt ons wat de M. v. T. op art. 212 O. R. O., waarvoor bij het M. O. art. 201a, nu art. 199, in de plaats kwam, omtrent deze woorden zeide: „ Door het herstel slechts „voorzooveel mogehjk" te eischen, is de nietigverklaring niet 523 imperatief voorgeschreven." Deze toelichting wekt ten onrechte den schijn, dat wat door vormgebrek nietig is, geldig zou worden door de onmogelijkheid van herstel. Het bevel van den R. C, in dit artikel bedoeld, wordt door hem gegeven ambtshalve, op de vordering van den O. v. J. of op het verzoek van den verdachte of van diens raadsman. Bij afwijzing der vordering van den O. v. J. staat dezen hoogere voorziening open (art. 446). — De R. C. zal goed doen door alle fouten, welke hem mochten bhjken, zoo mogehjk te herstellen, daar anders de Rechtbank, deze vóór den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ontdekkende, het zal moeten doen (art. 256). Derde Afdeeling. Het verhoor van den verdachte. Artikel 200. De rechter-commissaris doet, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt, den verdachte, zoo deze in verzekerde bewaring is, voor zich verschijnen. Hij kan de dagvaarding van den verdachte die in vrijheid is, bevelen. In geen geval wordt het gerechtelijk vooronderzoek gesloten voordat de verdachte is gehoord, althans opgeroepen. De R. C. kan, zoo dikwijls hij dit noodig acht, den verdachte voor zich ontbieden, ten einde hem te verhooren of ook om hem tegenover andere ten verhoore verschenen personen te stellen (art. 189) of om hem aan zijn persoon te onderzoeken (art. 195). — Niet steeds zal de R. C. het gerechtehjk vooronderzoek met een verhoor van den verdachte aanvangen, al zal dit in vele gevallen wenschelijk zijn zoowel in het belang van het onderzoek, dat door zulk een verhoor allicht veel vereenvoudigd wordt, als in het belang van den verdachte, die dan dadehjk in de gelegenheid is zijn verweer te doen gelden. Doch de R. C. mag in elk geval het vooronderzoek niet sluiten zonder den verdachte door een verhoor, althans door eene oproeping hiertoe, de gelegenheid te hebben geboden zich uit te spreken omtrent de vordering van den O. v. J. waarvan hem krachtens art. 207 bij het eerste verhoor'een afschrift ter hand gesteld wordt. De ontbieding geschiedt, zoo de verdachte in vrijheid is, bij dagvaarding, hem op bevel van den R. C. door tusschenkomst van den O. v. J. (art. 553) op de wijze voorgeschreven bij de artt. 585 en vg. beteekend. Zij kan natumhjk ook op minder vormelijke wijze geschieden, wanneer de R. C. verwacht, dat de verdachte er niettemin gehoor aan geven zal; het bevel tot medebrenging van een weigerachtigen verdachte kan echter pas bij of na een tweede dagvaarding worden gegeven (art. 205). Dagvaarding is uit den aard der 524 zaak overbodig, wanneer de verdachte krachtens art. 60 voor den R. C. wordt geleid. Wanneer de verdachte zich in verzekerde bewaring bevindt, beveelt eenvoudig de R. C. krachtens ons artikel, dat deze voor hem gebracht zal worden. Dit voorschrift, dat ook in het vorige Wetboek (art. 97) voorkwam, is eerst bij de Invoeringswet (art. 38) in het tegenwoordige Wetboek ingelascht. Bhjkens de M. v. T. (Ontw. I. W. art. 31) omvatten de woorden „verzekerde bewaring" iedere vrijheidsbeneming op last van het O. M. derhalve b. v. ook de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf. Wordt voor het eerste verhoor de vorm van dagvaarding gekozen, dan moet bij de beteekening daarvan de verdachte herinnerd worden aan zijne bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken; voorts moet hij bij dit verhoor daaromtrent ingelicht worden (art. 44, tweede hd en eerste hd onder a.). Artikel 201. Indien de verdachte zich ophoudt in hetzelfde arrondissement maar in een ander kanton dan waartoe de gemeente behoort, waar de rechtbank is gevestigd, kan de rechter-commissaris den kantonrechter opdragen den verdachte te hooren. De kantonrechter wordt in zijne ambtsverrichting bijgestaan door den griffier bij het kantongerecht; de artikelen 171, tweede hd, en 172—176 zijn van toepassing. Houdt de verdachte zich op in een ander arrondissement, dan kan de rechter-commissaris het verhoor overdragen aan zijn ambtgenoot in dat arrondissement. Het voorgaande lid is alsdan van toepassing. De overige artikelen dezer afdeeling zijn van toepassing op den rechter met het verhoor belast. De wetgever is bij deze in de artt. 211 en 227 ook op de getuigen en de deskundigen toepassehjk verklaarde bepaling uitgegaan van het beginsel, dat verhoor door den rechter van de verbhjfplaats der te verhooren personen in het algemeen wenschehjk is, daar hun hierdoor het minst overlast wordt aangedaan; in art. 211, tweede hd, krachtens art. 227 ook op de deskundigen toepassehjk, komt dit voor deze personen nog sterker tot uitdrukking. Intusschen zal het belang van het onderzoek zeer vaak afwijking van dit beginsel eischen, daar de R. C, die het geheele onderzoek in handen heeft, beter dan een andere rechter in staat is de noodige vragen te stellen en de ontvangen antwoorden naar hun waarde te schatten. Dit belang overweegt bij het verhoor van den verdachte, voor wien dan ook een bepaling als die van art. 211, tweede hd, ontbreekt. Houdt de verdachte zich op in een ander arrondissement, dan kan de R. C. öf het verhoor overdragen aan zijn ambtgenoot ter plaatse 525 öf den verdachte doen ontbieden waar zij zelf zetelt. Zelf buiten zijn arrondissement den verdachte hooren kan hij niet; de wet verbiedt dit wel niet uitdrukkehjk, doch het zou strijden met hare bedoeling, zooals deze niet alleen uit art. 201 doch ook uit art. 194 bhjkt. Binnen zijn arrondissement kan de R. C. het verhoor opdragen aan den Kantonrechter van de plaats, waar de verdachte zich ophoudt, mits die plaats is gelegen in een der z. g. n. buitenkantons van het arrondissement. Voor opdracht aan den Kantonrechter der hoofdplaats van het arrondissement zou de in andere gevallen bestaande reden ontbreken. Ook aan Kantonrechters buiten het arrondissement, die den R. C. meestal minder bekend en hiërarchisch aan zijne Rechtbank niet ondergeschikt zijn, kan hij de opdracht niet geven; wel kan zijn ambtgenoot, als het verhoor eerst aan dezen is overgedragen, dit doen en dan op denzelfden voet als het eerste hd bepaalt. De R. C. of de Kantonrechter, aan wien het verhoor van den verdachte is over- of opgedragen, treedt, wat de plichten en bevoegdheden van den onderzoekenden R. C. ter opzichte van het verhoor betreft, in diens plaats en wordt bij het verhoor door zijn eigen Griffier bijgestaan. Verschülende artikelen op die plichten en bevoegdheden betrekking hebbende zijn van-overeerikomstige toepassing verklaard, niet echter die welke een plaats gevonden hebben in de tweede afdeeling van dezen Titel, hoewel deze algemeene voorschriften omtrent het „instellen van het gerechtehjk vooronderzoek" bevat. Twijfel kan daarom bestaan, of de bedoelde voorschriften, zooals art. 185, tweede en derde hd, art. 186 en art. 191, die voor den R.C. in het algemeen gegeven zijn, doch van den Kantonrechter niet gewagen, op laatstbedoelden rechterlijken ambtenaar wel toepassehjk zijn. Het komt ons voor, dat de vraag bevestigend beantwoord moet worden met het oog op den aard der taak, die hier aan den Kantonrechter is opgedragen en die algeheele vervanging van den R. C. bij het verhoor medebrengt. Artikel 202. Indien de verdachte verhinderd is te verschijnen, kan zijn verhoor geschieden op de plaats waar hij zich ophoudt. De rechter-commissaris kan daartoe met de personen door hem aangewezen, en met inachtneming van de bepalingen van artikel 192, elke plaats betreden. De plaats van dit artikel tusschen die, welke de op- of overdracht van het verhoor van den verdachte aan andere rechterlijke autoriteiten bij z. g. n. letteren requisitoriaal (art. 25 R. O.) behandelen, wekt eenige verwondering. Men zou het eerder na art. 204 verwachten. Het geval kan zich voordoen, dat de verdachte verhinderd is te verschijnen, b.v. ten gevolge van ziekte. Alsdan kan de R. C, wanneer hij het met beter oordeelt de opheffing der verhindering af te wachten, 526 den verdachte het verhoor afnemen ter plaatse, waar deze zich ophoudt en hiertoe deze plaats betreden met de personen door hem aangewezen. Tot hen zal natuurlijk de Griffier behooren en voorts in voorkomende gevallen de O. v. J.( de raadsman, getuigen ter confrontatie enz. De bepalingen van art. 192 zijn hierbij toepassehjk. Om binnen te treden in een woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, behoeft de R. C. dus het verlof der Rechtbank, dat in dringende gevallen kan worden vervangen door de mede-aanwezigheid van den O. v. J.; van het binnentreden wordt in elk geval binnen tweemaal 24 men door den R. C. proces-verbaal opgemaakt. Artikel 203. Indien de verdachte zich ophoudt in eene der koloniën of bezittingen des rijks in andere werelddeelen, kan de rechter-commissaris het verhoor opdragen aan den bevoegden rechterlijken ambtenaar aldaar. Verhoor van den verdachte krachtens „letteren requisitoriaal" is ook mogehjk wanneer deze zich ophoudt in de koloniën of bezittingen van het rijk in andere werelddeelen. Wie daar de bevoegde rechterlijke ambtenaar is, wordt door de plaatselijke wetgeving beslist. In Nèd. O.-Indië is het de R. C. belast met de instructie van strafzaken bij den Raad van Justitie (zie voor de Raden van Justitie op Java art. 41 Regl. Strafv.), in Suriname de R. C. belast met de instructie van strafzaken bij het Hof van Justitie (art. 46 W. v. Sv. van Suriname), in Curacao de gelijknamige ambtenaar, die in elke strafzaak, in eersten aanleg tot de bevoegdheid van het Hof van Justitie behoorende, door den President op verzoek van den P. G. wordt aangewezen (art. 85 van het K. B. van 6 Juli 1918, houdende wijziging van de Rechterlijke Macht en van de rechtspleging in burgerhjke en strafzaken in de Kolonie Curacao, Publicatieblad 1918 n°. 61). Eigenlijk voorziet het Curacaosche voorschrift niet in de instructie van strafzaken uit het moederland; aangenomen mag echter worden, dat de President van het Hof wel niet zal weigeren ook voor zulke zaken een R. C. aan te wijzen, te meer daar Art. 28 van het Reglement op de inrichting en samenstelling der Rechterlijke Macht in de Kolonie (K. B. 22 Mei 1914 Publ. Blad 1914 n°. 35) voorschrijft, dat de rechterlijke colleges en ambtenaren zullen voldoen aan letteren requisitoriaal uit het moederland. Houdt de verdachte zich in het buitenland op, dan kan zijn verhoor eveneens worden opgedragen aan de plaatselijke bevoegde autoriteit. Het Wetboek regelt dit geval niet, doch de gewoonte tusschen beschaafde staten geldende brengt voldoening aan dergehjke opdrachten (rogatoire commissies) mede, terwijl de aangelegenheid ook wel in de tusschen hen gesloten uitleveringsverdragen is geregeld, 527 waarbij dan veelal is voorgeschreven, dat de rogatoire commissie langs den diplomatieken weg moet worden verzonden. In beide gevallen, koloniën en buitenland, is het proces-verbaal, dat van het verhoor wordt opgemaakt, krachtens art. 344 no. 2 wettig bewijsmiddel; Artikel 204. Het proces-verbaal van een verhoor van den verdachte, hetwelk in opdracht van den rechter-commissaris heeft plaats gevonden, wordt dezen gesloten en verzegeld toegezonden. Dit voorschrift strekt tot bewaring van het geheim van het onderzoek. Artikel 205. Indien de verdachte in vrijheid is en niet op de dagvaarding verschijnt, kan de rechter-commissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij voegen een bevel tot medebrenging of zoodanig bevel later uitvaardigen. Artikel 206. Indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, kan de rechter-commissaris bevelen dat de overeenkomstig het voorgaande artikel medegebrachte verdachte gedurende ten hoogste vier en twintig uren in eene door hem aan te wijzen plaats in verzekering zal worden gesteld. Het bevel vermeldt de redenen welke tot de inverzekeringstelling hebben geleid. Het verhoor van den verdachte strekt niet enkel om hem in de gelegenheid te stellen zijn verweer voor te dragen, doch ook in het belang van het vinden der waarheid. Bij een zuiver accusatoir onderzoek zou dit laatste belang niet gelden, doch ons Wetboek staat niet op het zuiver accusatoire standpunt. Van daar dan ook, dat den R. C. een dwangmiddel is gegeven om den onwilhgen verdachte, die in vrijheid is, voor zich te doen verschijnen. Niet alleen kan hij hem andermaal doen dagvaarden, doch hij kan daarbij óf dadehjk een bevel tot medebrenging voegen, dat dan door tusschenkomst van den O. v. J. (art. 556) wordt ten uitvoer gelegd, in den regel door denzelfden ambtenaar, die ook met de beteekening der tweede dagvaarding is belast, öf wanneer de tweede dagvaarding weder zonder gevolg bhjft, daarna zoodanig bevel uitvaardigen. Deze maatregel zal nog niet veel baten, wanneer de verdachte wordt medegebracht op een oogenblik, waarop de R. C. niet in de gelegenheid 528 is om hem het verhoor af te nemen, en met het verhoor zal niet alles kunnen worden verkregen, wat de R. C. daarvan verlangt, wanneer dan b. v. de getuige afwezig is, met wien de verdachte moet worden geconfronteerd. Daarom kan de R. C. bevelen, dat de medegebrachte verdachte gedmende ten hoogste 24 men in verzekering zal worden gehouden in een door hem aan te wijzen — d. i. te kiezen — plaats, welke het huis van bewaring kan, doch niet behoeft te zijn. Ofschoon deze mverzekermgstelhng eene andere is dan in art. 57 bedoeld, moet worden aangenomen, dat het beginsel van art. 62, eerste hd, ook voor haar geldt. Voor het geval van opneming van den medegebrachten verdachte in het huis van bewaring is dit trouwens bepaald bij art. 4 der Wet van 14 April 1886 (S. 62), de z. g. n. Beginselenwet. De maatregel tot mveraekeringstelling mag alleen dan worden genomen, wanneer hij in het belang van het onderzoek inderdaad dringend noodzakehjk is. Een waarborg voor de inachtneming van deze beperking is gelegen in het laatste hd van art. 206, dat vermelding der dringende redenen in het bevel eischt. Artikel 207. Telkens ter gelegenheid van het eerste verhoor van den verdachte, nadat'eene vordering van den officier van justitie, als vermeld in de artikelen 181 en 182, is ingekomen, wordt hem door den rechter-commissaris een afschrift dier vordering ter hand gesteld. De rechter-commissaris kan echter bevelen dat de vordering reeds vóór het verhoor aan den verdachte zal worden beteekend. Het is wenschelijk, dat de verdachte bij zijn verhoor nauwkeurig wete, welke de tegen hem bestaande verdenking is, die het voorwerp van het onderzoek uitmaakt. De antwoorden op de hem gestelde vragen zullen aan duidelijkheid winnen en zijne verdediging zal beter tot haar recht komen, wanneer hij zich nauwkeurig rekenschap geven kan van datgene waarom het gaat. Om hem hiertoe in de gelegenheid te steüen, moet hem bij zijn eerste verhoor — waartoe hij in elk gerechtehjk vooronderzoek althans moet worden opgeroepen (art. 200, tweede hd) — een afschrift worden ter hand gesteld van de vordering van den O.v.J. (art. 181) en voorts bij elk later verhoor, dat als eerste volgt op een nadere vordering (art. 182), een afschrift hiervan. De vordering tot nader onderzoek, in art. 183, tweede hd, bedoeld, is hier niet genoemd. De bovengenoemde reden bestaat in dit geval niet; zelfs kan het soms in het belang van het onderzoek zijn den verdachte van deze vordering onkundig te laten. De R. C. kan den verdachte ook reeds eerder met de in het artikel bedoelde vordering of nadere vordering bekend maken door hem die te doen beteekenen, b.v. tegehjk met de dagvaarding van art. 200, hd 1. Dit is nog meer bevorderlijk aan het 529 boven omschreven doel, doch kan in eenvoudige zaken overbodig geacht worden en soms strijden met het belang van het onderzoek. Nu hier het eerste verhoor van den verdachte tijdens het gerechtehjk vooronderzoek ter sprake komt, zij tevens herinnerd aan het voorschrift van art. 44, eerste hd onder a, houdende, dat de R.C. bij die gelegenheid den verdachte heeft in te lichten omtrent zijne bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken. Artikel 208. De verdachte kan bij zijn verhoor mondeling getuigen en deskundigen alsmede feiten ten onderzoek opgeven. Bij het procesverbaal wordt, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, van een en ander melding gemaakt, met korte aanduiding van hetgeen de getuigen en deskundigen volgens de opgave van den verdachte zouden kunnen verklaren. Indien de rechter-commissaris bezwaar heeft, hetzij tegen het vermelden van een en ander in het proces-verbaal, hetzij tegen het hooren van de opgegeven getuigen of deskundigen, hetzij tegen het onderzoek naar de opgegeven feiten, deelt hij zijne weigering om tot een of ander over te gaan, bij het verhoor of het eerstvolgend verhoor aan den verdachte mede. De verdachte kan binnen drie dagen daarna tegen die weigering een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die zoo spoedig mogelijk beslist. De voorschriften van dit artikel geven een waarborg, dat gedmende het gerechtehjk vooronderzoek de volle aandacht zal worden geschonken aan de verdediging van den verdachte. Terwijl de O. v. J. kan vorderen, dat eenig nog niet of niet voldoende onderzocht punt (nader) zal worden onderzocht en dat bepaalde getuigen of deskundigen zullen worden gehoord, (artt. 183, 210) kan de verdachte — doch alleen bij zijn verhoor en dan mondeling — opgeven, welke feiten hij onderzocht, en welke getuigen en deskundigen hij gehoord zou wenschen te zien. De R. C. mag er met mede volstaan, zoodanige opgave voor kennisgeving aan te nemen, doch moet beginnen met daarvan in het procesverbaal melding te doen maken en bij de opgave der getuigen en deskundigen tevens kortelijks te doen aanduiden, wat deze volgens den verdachte zouden kunnen verklaren. Alleen wanneer de verdachte ten gevolge van onkunde of andere oorzaken — men denke aan de talrijke querulanten, die met de justitie in aanraking komen — door een opgave op groote schaal van niet ter zake dienende feiten of van overbodige getuigen of deskundigen redelijke grenzen overschrijdt, mag de R. C. de vermelding in het proces-verbaal weigeren. Aan het verzoek van den verdachte, opgegeven feiten te onderzoeken en zekere getuigen te hooren, behoeft de R. C. niet te voldoen. Wat de opgegeven deskundigen betreft, wanneer de R. C. inderdaad over- 34 530 gaat tot het benoemen van deskundigen verplicht hem art. 227 onder hen een of meer der door den verdachte aanbevolene te benoemen, indien het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. Verwacht mag worden, dat hij ook het verzoek betreffende het hooren van bepaalde getuigen niet zal weigeren, wanneer er eenige kans is, dat door voldoening daaraan meer licht in de zaak ontstoken zal worden. Immers het gerechtehjk vooronderzoek heeft niet ten doel de schuld van den verdachte aan te toonen, doch uit te vorschen wat werkehjk heeft plaats gehad alsmede de omstandigheden, onder welke dit geschied is en die voor een juiste waardeering van belang zijn. Moest de verdediging het eerst ter terechtzitting te berde gebracht en onderzocht worden, dan zou niet alleen dit storend werken, doch ook een groote kans bestaan, dat het verweer niet geheel tot zijn recht kwam. Indien de R. C. echter weigert, hetzij van de opgave in het procesverbaal melding te doen maken, hetzij de opgegeven feiten te onderzoeken of de opgegeven getuigen of deskundigen te hooren, dan deelt hij dit dadehjk of bij het eerstvolgende verhoor aan den verdachte mondeling mede. Deze kan dan nog een beroep doen op de Rechtbank en wel, daar de weigering niet een beschikking doch een handeling is, in den voor dergehjke gevallen steeds voorgeschreven vorm van een bezwaarschrift. Artikel 209. Den verdachte wordt bij zijn verhoor mondeling mededeeling gedaan van de verklaringen van getuigen en deskundigen, die buiten zijne tegenwoordigheid zijn gehoord, voor zoover naar het oordeel van den rechter-commissaris het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. Wordt den verdachte de wetenschap van bepaalde opgaven onthouden, dan geeft de rechter-commissaris hem dit mondeling te kennen. De verdachte, die in den regel de verhooren der getuigen en deskundigen niet bijwoont (art. 189), mag in het belang zijner verdediging van de uitkomst dier verhooren niet onkundig bhjven. Reeds bepaalde het eerste hd van art. 30, dat de R. C. hem op zijn verzoek moet toestaan van de processtukken, dus ook van de processen-verbaal der bedoelde verhooren, kennis te nemen. Hier wordt nu voorgeschreven, dat ook zonder zoodanig verzoek de R. C. hem bij zijn verhoor mondeling moet mededeelen, wat de getuigen en deskundigen buiten zijn tegenwoordigheid hebben verklaard. Voorlezing van het proces-verbaal is niet bedoeld; een korte samenvatting is voldoende, doch kan den verdachte aanleiding geven tot het verzoek, van het proces-verbaal te mogen kennis nemen. Het voorschrift is onderworpen aan dezelfde beperking als dat van art. 30: voorzoover naar het oordeel van den R. C. het belang van het onderzoek de mededeeling ver- 531 biedt, laat hij haar achterwege. Eene uitzondering op deze bevoegdheid van den R. C., de uitkomst van een verhoor voor den verdachte geheim te houden, gehjk art. 31 onder b behoudens het voorbehoud aan het slot geeft voor die verhooren, welke de verdachte of zijn raadsman hadden mogen bijwonen (of waartoe zij zelfs opgeroepen geweest zijn — zie art. 187), is hier niet gemaakt. Daarentegen vertoont art. 209 weder overeenkomst met art. 30 voorzooveel betreft de verphchting, welke op den R. C. rust, wanneer hij den verdachte de wetenschap van bepaalde opgaven onthoudt: hij moet hem dit dan te kennen geven doch hier mondeling. Dit wil niet zeggen, dat hij den verdachte moet mededeelen, welke getuigen of deskundigen zijn gehoord, wier verklaringen hem niet worden medegedeeld; genoeg is het hem te kennen geven, dat het medegedeelde niet alles is wat buiten zijn tegenwoordigheid is verklaard. Zoo immers bepaalt art. 30 ingeval de kennisgeving van bepaalde processtukken wordt onthouden en bhjkens het M. O., bij welke gelegenheid de laatste volzin aan art. 209 is toegevoegd, was de bedoeling hier een overeenkomstig voorschrift te geven. Vierde Afdeeling. Het verhoor van den getuige. Artikel 210. De rechter-commissaris verhoort den getuige wiens verhoor door hem wenschelijk wordt geoordeeld, door den rechter wordt bevolen of door den officier van justitie wordt gevorderd. Hij kan diens dagvaarding bevelen. Door welke middelen de R. C. het hem opgedragen onderzoek tot een goed einde zal brengen, is in beginsel aan zijn eigen inzicht overgelaten, doch aan de beide partijen is daarop ook invloed gegeven. Voorzooveel het hooren van getuigen aangaat, is hunne keuze in de eerste plaats aan den R. C. overgelaten; echter mag hij niet verzuimen die getuigen te hooren, wier verhoor door den O. v. J. wordt gevorderd: Mocht de R. C. hierbij in gebreke bhjven, zoo staat den O. v. J. hoogere voorziening open (art. 446). Het gevolg dat gegeven moet worden aan het verlangen van den verdachte, dat bepaalde getuigen zullen worden gehoord, is in art. 208 geregeld; zie onze aanteekening op dit wetsvoorschrift. — Bovendien spreekt ons artikel nog van het hooren der getuigen, wier verhoor door den rechter wordt bevolen. Hier moet in de eerste plaats worden gedacht aan de bepaling van art. 241, krachtens welke na het onherroepelijk worden der beschikking tot sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek doch voor den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de Rechtbank den R. C. nog het verrichten van bepaalde handelingen van nader onderzoek — dus ook het hooren van bepaalde getuigen — kan opdragen, welk nader 532 onderzoek dan als een gerechtelijk vooronderzoek wordt gevoerd. Voorts moet worden gedacht aan de bepalingen van de artt. 316 en 347, voorschrijvende, dat wanneer ter terechtzitting of onder de beraadslaging eenig onderzoek door den R. C. noodzakelijk bhjkt, de stukken in zijne handen worden gesteld om dit onderzoek als een gerechtehjk vooronderzoek te voeren onder aanduiding niet alleen van het onderwerp daarvan doch, zoo noodig, ook van de wijze, waarop dit zal zijn in te stellen. Onder laatst bedoelde aanduiding kan ook het bevel begrepen worden, bepaalde getuigen te hooren. De R. C. kan de dagvaarding der te verhooren getuigen bevelen, doch hen ook op minder vormelijke wijze ontbieden. Alleen de dagvaarding heeft de gevolgen in art. 213 bedoeld. Zij geschiedt door tusschenkomst van den O. v. J. (art. 553) op de wijze voorgeschreven in de artt. 585 en vg. Artikel 211. De eerste twee leden van artikel 201 alsmede de artikelen 203 en 204 vinden ten aanzien van het verhoor van getuigen, die zich in een ander kanton of arrondissement of in eene der koloniën of bezittingen des rijks in andere werelddeelen ophouden, overeenkomstige toepassing. Op den verhoorenden rechter binnen het rijk zijn dan de artikelen dezer afdeeling van toepassing, met uitzondering van de artikelen 221 —225. Houdt de getuige zich op in een ander arrondissement, dan beveelt de rechter-commissaris diens dagvaarding alleen, indien hij eene overkomst noodzakelijk of in het belang van den getuige oordeelt. Het bevel wordt gegeven, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman. In de dagvaarding wordt van de noodzakelijkheid der overkomst of van het belang van den getuige melding gemaakt. Ten aanzien van het verhoor van getuigen, die zich in een ander kanton of arrondissement of in 's rijks koloniën of bezittingen ophouden, is een in hoofdzaak gehjke regeling getroffen als voor het verhoor der verdachten, die in die gevallen verkeeren. Zie onze aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. Ten opzichte van deze getuigen geldt ook de op art. 201 door ons gemaakte opmerking omtrent de toepasselijkheid der bepalingen van de tweede afdeeling van dezen Titel, wanneer het verhoor aan den Kantonrechter is opgedragen. — Bevindt een te hooren getuige zich in het buitenland, dan kan ook diens verhoor aan de daar bevoegde autoriteit worden opgedragen, evenals dat van den zich daar ophoudenden verdachte, zooals wij zeiden in onze aanteekening op art. 203. In één opzicht wijkt echter het in art. 211 omtrent het verhoor der getuigen bepaalde af van wat krachtens art. 201 voor dat van den verdachte geldt. Wanneer het verhoor van een getuige door den R. C. 533 aan een ambtgenoot in een ander arrondissement is overgedragen of aan een Kantonrechter is opgedragen, is de gedelegeerde rechter niet bevoegd tot alle dwangmaatregelen, welke den opdrachtgever zouden toekomen om den onwilhgen getuige tot zijn phcht te brengen. Wel kan hij tegen den getuige, die op de dagvaarding niet verschijnt, een bevel tot medebrenging uitvaardigen en ook den medegebrachten getuige in verzekering doen stellen (art. 213, 214), doch niet den getuige, die zonder wettigen grond weigert te antwoorden of de gevorderde verklaring, eed of belofte af te leggen, in gijzeling doen stellen (artt. 221—225). De wetgever meende, dat de bevoegdheid hiertoe beter gelaten werd bij den R. C, die het geheele onderzoek in handen heeft, en die beter kan beoordeelen, of gijzeling inderdaad noodig is, en voorts dat de O. v. J., die de vordering tot gijzeling en tot hare verlenging zal kunnen nemen, alsmede de Rechtbank, die omtrent den genomen maatregel en omtrent de verlenging daarvan zal moeten beslissen, ook die behoorden te zijn, die het onderzoek hebben uitgelokt en in den regel later omtrent de strafzaak ter terechtzitting uitspraak zullen hebben te doen. Hieruit vloeit echter voort, dat de weigering van een getuige om te antwoorden of verklaring, eed of belofte af te leggen, ook een aanleiding zal kunnen zijn tot zijne overdaging naar de hoofdplaats van het arrondissement, waar het gerechtehjk vooronderzoek plaats heeft, opdat daar bij volharding in de weigering beoordeeld kunne worden, of dwangmaatregelen gewenscht zijn. In het algemeen kan deze overdaging geschieden, wanneer de R. C. de overkomst van den getuige noodzakehjk oordeelt en ook wanneer hij meent, dat zij in het belang van den getuige is. Het eerste zal het geval zijn, wanneer het belang van het onderzoek de overkomst eischt; het tweede kan zich voordoen, wanneer de reis van getuige's verbhjfplaats naar den zetel van den onderzoekenden R. C. korter of gemakkelijker is dan die naar de hoofdplaats van het arrondissement, waartoe die verbhjfplaats behoort. De overdaging kan ambtshalve worden bevolen, doch ook op vordering van den O. v. J., wien bij afwijzing daarvan hoogere voorziening openstaat (art. 446), of op verzoek van den verdachte of van diens raadsman. Een waarborg, dat de overdaging niet noodeloos zal geschieden, is hierin gelegen, dat in de dagvaarding melding moet worden gemaakt van de reden, die hiertoe aanleiding heeft gegeven, n.1. van de noodzakelijkheid of het belang van den getuige zeiven. Het is intusschen voldoende een dier redenen te noemen en niet noodig het bestaan daarvan nader te betoogen. Artikel 212. Indien de getuige verhinderd is te verschijnen, kan zijn verhoor geschieden op de plaats waar hij zich ophoudt. 534 De rechter-commissaris kan daartoe met de personen door hem aangewezen, en met inachtneming van de bepalingen van artikel 192 elke plaats betreden. Men zie de aanteekening op art. 202. — Tot de personen, door den R. C. aangewezen, kan hier ook de verdachte behooren. Artikel 213. Ieder die als getuige is gedagvaard, is verplicht voor den rechtercommissaris te verschijnen. Indien de getuige niet op de dagvaarding verschijnt, kan de rechter-commissaris hem andermaal doen dagvaarden en daarbij voegen een bevel tot medebrenging of zoodanig bevel later uitvaardigen. Artikel 214. Indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, kan de rechter-commissaris bevelen dat de overeenkomstig het voorgaande artikel medegebrachte getuige gedurende ten hoogste vier en twintig uren in eene door hem aan te wijzen plaats in verzekering zal worden gesteld. Het bevel vermeldt de redenen die tot de inverzekeringstelling hebben geleid. Het eerste hd van art. 213 stelt de verphchting vast, tegen de nietnakoming waarvan straf wordt bedreigd in de artt. 192 en 444 W. v. Sr. Men zie voor het tweede hd en voor art. 214 onze aanteekeningen op de artt. 205 en 206. Artikel 215. De getuige verklaart de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. In het gerechtehjk vooronderzoek wordt de getuige in den regel niet beëedigd. Hier wordt niet gezocht naar de zekerheid, de overtuiging, die het gevolg is van verkregen bewijs, doch slechts naar de bewijsmiddelen, die, afgezien van de beslissingen, waartoe gedurende het gerechtehjk vooronderzoek of na de sluiting daarvan de raadkamer der Rechtbank geroepen kan worden, slechts bestemd zijn ter terechtzitting te worden aangewend en daar zoo mogehjk, die zekerheid te doen ontstaan. Intusschen maakt dit verschil den waarborg voor de waarheid der getuigenverMaringen, die in den eed gelegen is, niet geheel overtollig. Indien de getuigen in het gerechtehjk vooronderzoek de waarheid niet spreken, kan het gevolg zeer noodlottig zijn: eenerzijds kan dan de onschuldige verdachte ten onrechte worden prijs- 535 gegeven aan al het onaangename, dat het in het openbaar terechtstaan voor hem medebrengt, ook wanneer zijn onschuld aan den dag komt of zijn schuld niet bhjkt, en zullen dan misschien gedurende het gerechtehjk vooronderzoek dwangmiddelen worden aangewend, die anders achterwege zouden zijn gebleven, anderzijds kan dan van de verdere vervolging van den schuldigen verdachte of van zekere dwangmiddelen ten onrechte worden afgezien. Dat niettemin de getuigen in het gerechtehjk vooronderzoek niet worden beëedigd, vindt vooral zijn grond in de vrees, dat anders het zwaartepunt zou worden verlegd naar dat stadium der vervolging, hetwelk niet in het openbaar plaats heeft, en de openbare terechtzitting zou worden verlaagd tot een zinledige herhaling van wat in het vooronderzoek was geschied; de getuigen toch zouden daar niet op hun vroegere verklaringen durven terugkomen uit vrees, zich een vervolging ter zake van meineed, in een der beide stadia gepleegd, op den hals te halen. Ten einde nu zoo weinig mogehjk ruimte te geven aan de toch reeds bij vele onontwikkelde personen bestaande meening, dat het hun vrijstaat in het „stille verhoor" zooveel onwaarheid te spreken als hun lust, is voorgeschreven, dat de getuigen vdór het afleggen van hunne verklaringen in het gerechtehjk vooronderzoek althans moeten verklaren, d. i. beloven, de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, d. i. dat zij niet alleen niets zullen verklaren, dat met de waarheid in strijd is, maar dat zij ook niets zullen verzwijgen, waarvan de mededeeling door de strekking van een tot hen gerichte vraag vereischt zou worden, dus dat zij niet door het uitspreken van een halve waarheid een valschen schijn zullen wekken. Wanneer de getuige zich van het geven van getuigenis geheel wil verschoonen (artt. 217,218), legt hij natuurlijk de belofte niet af en de eenmaal afgelegde belofte laat het verschooningsrecht ten opzichte van bepaalde vragen (artt. 217—219) ongerept: alleen voor het geval, dat hij iets zal zeggen, belooft de getuige, dat dit de geheele waarheid en niets anders zijn zal. — Men zal opmerken, dat de hier vereischte belofte geheel dezelfde strekking heeft als die, welke krachtens de Wet van 28 April 1916 (S. 174) in verband met die van 17 Juli 1911 (S. 215) en met art. 216 in sommige gevallen den daar gevorderden eed vervangt. Zij heeft echter niet de gevolgen, welke door art. 5 van eerstgenoemde Wet aan de plaatsvervangende belofte verbonden worden. Vermoedelijk hierom is in art. 215 het bezigen van het woord belofte vermeden. Artikel 216. De rechter-commissaris beëedigt, indien er naar zijn oordeel gegrond vermoeden bestaat dat de getuige niet op de terechtzitting zal kunnen verschijnen, of in geval de overlegging van beeedigde getuigenissen noodig is om de uitlevering van den ver- 536 dachte te verkrijgen, den getuige dat hij de geheele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Indien een getuige met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens, naar het oordeel van den rechter, de beteekenis van den eed niet voldoende beseft, of indien een getuige den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt hij, op straffe van nietigheid, niet beëedigd, doch aangemaand de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Van de reden der beëediging of aanmaning wordt in het procesverbaal melding gemaakt. Twee gevallen zijn er, waarin ook in het gerechtehjk vooronderzoek de getuigen beëedigd worden. Redenen van practischen aard hebben er toe geleid dit bier voor te schrijven. In sommige met vreemde mogendheden gesloten verdragen hebben deze voor het toestaan eener uitlevering den eisch gesteld van overlegging van bewijsstukken, die beëedigde verklaringen inhouden. Zie b. v. artt. VIII en XI van het verdrag met Engeland (S. 1899 n°. 15). Ter voldoening aan dien eisch zal dus de R. C, die een gerechtehjk vooronderzoek voert tegen een voortvluchtigen verdachte, wiens uitlevering van een dezer mogendheden gevraagd zal moeten worden, de getuigen onder eede hooren. Het andere geval hangt samen met de bepaling van art. 295, krachtens welke de Rechtbank, indien een in het gerechtehjk vooronderzoek gehoorde getuige is overleden of naar haar oordeel niet op de terechtzitting heeft kunnen verschijnen, recht kan doen op zijne vroegere verklaring, wanneer die onder het verband van den eed is afgelegd. Wanneer dus de R. C. gegronde reden heeft te vermoeden, dat dit geval zich zal voordoen, zal hij wederom den getuige onder eede hooren. — Wij herinneren hier aan het voorschrift van art. 187, dat in dit geval de R. C, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel gedoogt, den O. v. J., den verdachte en den raadsman tot het verhoor moet uitnoodigen. De R. C. neemt in deze gevallen den getuige den eed af, dat bij de geheele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. De eed gaat dus aan het verhoor vooraf en houdt hetzelfde in als de verklaring (belofte) in het vorige artikel bedoeld. Zie voorts over den vorm van den eed en zijne mogehjke vervanging door eene belofte, die dan dezelfde kracht heeft, art. 126, de daarin aangehaalde Wetten en onze aanteekening op dat artikel. De eed wordt niet afgenomen, indien een getuige, wiens geestvermogens gebrekkig ontwikkeld of ziekehjk gestoord zijn, naar het oordeel van den R. C. de beteekenis van den eed niet voldoende beseft — in het tegenovergestelde geval wordt zelfs deze beëedigd — alsmede wanneer de getuige den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt. Zoodanige getuigen worden slechts aangemaand, de geheele 537 waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Al kunnen zij ten gevolge van den toestand hunner geestvermogens of door hun leeftijd de beteekenis van den eed niet voldoende beseffen, dit sluit het besef van de beteekenis der af te leggen verklaring niet uit. De wetgever heeft het noodig geacht, het voorschrift, dat de getuige in de bedoelde gevallen niet zal worden beëedigd, doch aangemaand, te geven op straffe van nietigheid. Geheel duidelijk is deze sanctie niet. In het Ontwerp der Staatscornmissie (art. 219) volgde zij op het voorschrift en wel in een afzonderlijken volzin: „Zulks op straffe van nietigheid." In het O. R. O. (art. 219) is de sanctie verplaatst, zonder dat hiervan de reden bhjkt. Het komt ons voor, dat zij niettegenstaande deze verplaatsing, niet is gesteld op het beëedigen in een geval, waarin had moeten worden aangemaand, doch op het verzuimen der aanmaning. Immers het is niet waarschijnlijk, dat de wetgever die straf zou hebben willen stellen op het verrichten van een onnoodige formaliteit, de beëediging, welke ten slotte de voorgeschreven formaliteit, de aanmaning, op een nog meer bindende wijze in zich bevat. De M. v. T. zegt dan ook, dat „de beëediging op straffe van nietigheid door eene aanmaning (zal) worden vervangen" en schijnt dus eerder de sanctie aan het nalaten der aanmaning vast te knoopen. — Wanneer wij nu dit als de bedoeling van den wetgever aannemen, dan rijst nog de vraag, hoe de bedreigde nietigheid werkt. Zij zal aan de getuigenverklaring, die niet door de vereischte aanmaning is voorafgegaan, haar waarde ontnemen. Het komt ons echter onaannemehjk voor, dat zij dit in alle gevallen zou doen. Gehjk wij reeds bij de bespreking van art. 199 opmerkten, spelen de uitkomsten van het gerechtehjk vooronderzoek niet alleen ter terechtzitting een rol, doch ook bij het nemen der beshssingen, waartoe behalve de R. C. zelf ook de raadkamer der Rechtbank gedmende den loop van het vooronderzoek of na de sluiting daarvan geroepen kan worden. Aan deze beshssingen nu worden steeds verklaringen ten grondslag gelegd van getuigen, die wel volgens art. 215 verklaard (beloofd) hebben, de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, doch die hiertoe noch beëedigd, noch aangemaand zijn. Voor dit doel kan de verklaring van een in het tweede hd van art. 216 bedoelde getuige, die niet door een aanmaning is voorafgegaan, dus niet krachteloos worden, evenmin als de verklaring van een anderen getuige, die den waarborg van beëediging mist. De bedreigde nietigheid ontneemt derhalve aan de verklaringen der eerstbedoelde getuigen hare waarde alleen voorzooveel zij in het geval van art. 295 ter terechtzitting zouden worden aangewend. Doch dat zij, om als aldaar afgelegd te worden aangemerkt en dus tot het bewijs van het telastegelegde te kunnen medewerken, door een aanmaning moeten zijn voorafgegaan, volgt reeds uit art. 295 zelf; hiervoor was dus niet noodig in art. 216 de straf der nietigheid te bedreigen. — Dat dit niettemin is geschied, is intusschen hier- 542 verder bij zijn herderlijken arbeid wordt toevertrouwd. Dezelfde phcht bestaat dan ook voor geestelijken, behoorende tot gezindten, die de biecht niet kennen. — De geheimhoudingsphcht der advocaten geldt zoowel wat hun in burgerhjke als wat hun in strafzaken is toevertrouwd. — Naast de notarissen kunnen op dezelfde gronden ook de bankiers worden genoemd en naast de artsen ook de tandartsen, apothekers, hun aller assistenten en de vroedvrouwen. Anders oordeelde ten aanzien van bankiers en bij de toepassing van het met ons artikel in strekking overeenkomend voorschrift van art. 1946 3e B. W. de Rechtbank te 's Gravenhage bij vonnis van 6 Juni 1922 (W. 11173). Zooeven merkten wij op, dat de door een werkgever aan zijn ondergeschikten opgelegde geheimhoudingsplicht als zoodanig geen verschooningsrecht medebrengt. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat afgezien van die oplegging het verschooningsrecht ook kan voortvloeien uit den aard van het beroep van werknemer b.v. in een nijverheidsonderneming, waarin eenig aan de concurreerende ondernemingen onbekend procédé wordt toegepast. Indien de aan den werknemer opgedragen werkzaamheden medebrengen, dat hem dit procédé moet worden toevertrouwd, brengt de aard van zijn beroep zijn phcht dit fabrieksgeheim te bewaren en dus het verschooningsrecht mede. Tot strijd heeft aanleiding gegeven de vraag, of ook het beroep van journalist den phcht tot geheimhouding medebrengt, in het bijzonder ten aanzien van den naam van hen, wier stukken van strafbaren aard in het blad zijn opgenomen. Wij meenen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Het bewaren van het z. g. n. persgeheim strekt dan rechtstreeks om den dader van een strafbaar feit straffeloosheid te verzekeren. Wat bij het bewaren der andere bovenbedoelde geheimen slechts bijkomstig gevolg was, wordt bier eenig doel. Wel verre van dit persgeheim te eerbiedigen heeft dan ook de wetgever — gehjk in de M. v. T. op ons artikel (O. R. O. art. 221) terecht wordt opgemerkt — door de wijze, waarop hij de aansprakelijkheid voor drukpersdehcten regelde, getoond het niet te erkennen. De artikelen 53 en 54 W. v. Sr. toch stellen een premie op de openbaring van wat als dit geheim der pers wordt beschouwd. Het verschooningsrecht der in dit artikel bedoelde personen is in tegenstelling met dat der naaste betrekkingen van den verdachte (art. 217) niet algemeen, doch geldt alleen datgene, waarvan de wetenschap aan deze personen als zoodanig is toevertrouwd. In verband hiermede schijnt de aanhef van het artikel, dat hun het recht geeft zich te verschoonen niet alleen van het beantwoorden van bepaalde vragen, doch ook van het geven van getuigenis in het algemeen, onjuist. Wie als getuige verschenen is, kan te voren niet weten, of zijn getuigenis verlangd zal worden omtrent iets, waarvan de wetenschap hem is toever- 543 trouwd in een ambt of beroep, uit hoofde waarvan hij tot geheimhouding verplicht is. Bij wat is „toevertrouwd" behoeft niet uitsluitend aan mededeelingen te worden gedacht. Ook de wetenschap van wat een uit hoofde van zijn ambt of beroep tot geheimhouding verplicht persoon in de uitoefening daarvan ten gevolge van het in hem gestelde vertrouwen zelf waarneemt, kan worden gezegd hem te zijn toevertrouwd; aldus ook het arrest van den H. R. van .21 April 1913 (W. 9484), reeds eerder aangehaald. Dit geldt b.v. van den arts, die in het lichaam van den patiënt, die hem dit ten onderzoek toevertrouwt, een abnormaliteit ontdekt. Het was dan ook strikt genomen onnoodig, dat de wetgever in bovenbedoelden door geneeskundigen af te leggen eed onderscheidde tusschen wat (als geheim) hun zou worden toevertrouwd of te hunner kennis zou komen. Voor het bestaan van het verschooningsrecht moet de wetenschap van wat de in dit artikel bedoelde getuige wil verzwijgen aan hem „als zoodanig", d. i. aan hem als uitoefenende een beroep of een ambt, uithoofde waarvan hij tot geheimhouding verplicht is, zijn toevertrouwd. Wat hij ook zou hebben kunnen waarnemen buiten de uitoefening van dit beroep of ambt en dus zonder gebruik te maken van het vertrouwen waarop die uitoefening hem aanspraak geeft, valt buiten het gebied van het verschooningsrecht. Intusschen zal de beoordeeling van grensgevallen aan den getuige zeiven moeten worden overgelaten; de rechter zou in die beoordeeling niet kunnen treden zonder vragen te stellen, welker beantwoording zelve reeds tot op zekere hoogte een schending van het geheim zou zijn. Eveneens staat het ter vrije beoordeeling van den getuige, wien het verschooningsrecht van art. 218 toekomt, niet alleen hoe ver zijn phcht tot geheimhouding zich uitstrekt, wat al of niet als een geheim beschouwd moet worden, doch ook of bij, waar die phcht in het algemeen wel geldt, al dan niet van zijn verschoningsrecht gebruik zal maken. Immers het is een recht; hij kan het ook ongebruikt laten. Hiertegen mag niet worden aangevoerd, dat art. 272 W. v. Sr. straf bedreigt tegen de schending van dezelfde geheimen, op de bewaring waarvan ons artikel het verschooningsrecht grondt. Want verkiest de getuige het spreken boven het zwijgen, dan zou men misschien met M. v. T. op art. 272 W. v. Sr. kunnen beweren, dat bij voldoet aan een wettelijk voorschrift en dat dus art. 42 W. v. Sr. hem straffeloosheid waarborgt. Weliswaar is het eenigszins moeihjk zulk een voorschrift aan te wijzen in het tegenwoordige Wetboek, dat anders dan het vorige (art. 66) niet de bepaling bevat, dat ieder gehouden is voor den R. C. getuigenis af te leggen, doch uit de algemeene strekking der bepalingen van deze afdeeling, in het bijzonder uit de artt. 213,215,221 en 233, is de verphchting hiertoe toch wel af te leiden. Doch ook al mocht men niet aannemen, dat de getuige, die zich verschoonen kan, 545 telijke veroordeeling bloot te stellen. In zoodanig geval heeft een verklaring, die geschikt is om het dreigend gevaar af te wenden, niet veel bewijskracht en is een verklaring van de tegenovergestelde strekking meer dan menschehjkerwijs gevergd kan worden.—Nog sterker spreekt deze reden, wanneer iemand als getuige verhoord wordt in eene zaak, waarin de verdachte nog niet als zoodanig is aangewezen (art. 181, derde hd) en hij door het beantwoorden der vraag noodzakehjkerwijs de verderiking op zich zeiven of op een der zijnen zou richten. Bij de toepassing kan deze bepaling moeihjkheid opleveren. Indien de vraag betreft wat de getuige zelf of een zijner naaste betrekkingen gedaan of nagelaten heeft, zal het in den regel duidehjk genoeg zijn, of door het beantwoorden daarvan het in dit artikel bedoelde gevaar kan ontstaan. Maar anders is het, indien de vraag anderen of niet een bepaald persoon betreft. Dan zal de getuige om zich van de beantwoording te verschoonen niet kunnen volstaan met de bloote bewering, dat hij door de beantwoording zich zeiven of een der zijnen aan het gevaar eener strafrechtelijke vervolging zou bloot stellen, doch die bewering althans eenigszins aannemelijk moeten maken. Ware het anders, dan zou elke getuige het in zijn macht hebben zijn verhoor te verijdelen, ook indien het geval van art. 219 zich in werkelijkheid niet voordeed. Maar het aannemelijk maken, dat dit geval zich voordoet, zal vaak zeer moeilijk kunnen geschieden zonder den persoon te noemen, wien door de beantwoording der vraag het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou bedreigen. Het noemen van dien persoon zal dan echter de aandacht der justitie op dezen vestigen en dus reeds een begin van het gevaar doen ontstaan, waartegen het verschooningsrecht juist bestemd is te waken. Hooge eischen zullen derhalve niet mogen worden gesteld aan het aannemehjk maken, dat het geval van dit artikel zich voordoet en slechts door voorzichtig en met beleid de vragen te stellen zal de geschetste moeihjkheid kunnen worden vermeden. Wij merken nog op, dat de reden, welke wij voor de bepaling van dit artikel gaven, niet aanwezig is, indien iemand reeds in zijn eigen zaak als verdachte of in die van zijn bloed- of aanverwant of echtgenoot als getuige ter terechtzitting is verhoord en daar een belastende verklaring heeft afgelegd en nu in het gerechtehjk vooronderzoek eener geheel andere zaak wordt ondervraagd. Immers dan zou het gevaar, waarvan het artikel spreekt niet ontstaan door de verklaring, welke daar van hem wordt gevraagd, noch zou het hierdoor vermeerderd worden, doch bestaat het reeds in vollen omvang ten gevolge van de vroegere verklaring. Alsdan is het artikel dus niet toepassehjk en evenmin indien de vervolging van den getuige of van een van diens betrekkingen ter zake van het feit, waarop de vraag betrekking heeft, reeds geheel is afgeloopen. 35 546 Artikel 220. De getuige legt zijne verklaring af, zonder zich van een schriftelijk opstel te mogen bedienen. De rechter-commissaris kan echter om bijzondere redenen den getuige toestaan, bij zijne verklaring zoodanig gebruik te maken van geschriften of schriftelijke aanteekeningen als hij veroorloven zal. Deze voorschriften strekken tot een waarborg van de waarheid en van de nauwkeurigheid van wat door den getuige zal worden verklaard. Eenerzij ds mag hij zich niet aan een rechtstreeksche beantwoording der tot hem gerichte vragen onttrekken door een vooraf vervaardigd, misschien in misleidende bewoordingen vervat opstel voor te lezen, of een mogehjk door een ander gereed gemaakt en door hem zeiven niet eenmaal goed begrepen verhaal op te disschen, anderzijds wordt hem, zoo noodig, de gelegenheid gegeven bij het geven van cijfers of andere moeilijk in de herinnering vast te leggen bijzonderheden zijn herinneringsvermogen door het bezigen van aanteekeningen te hulp te komen of aanhalingen te doen uit geschriften, waarvan de juiste tekst voor het onderzoek van belang ls. Artikel 221. Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettigen grond weigert op de gestelde vragen te antwoorden of de van hem gevorderde verklaring, eed of belofte af te leggen, beveelt de rechter-commissaris, zoo dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, dat de getuige in gijzeling zal worden gesteld totdat de rechtbank daaromtrent zal hebben beslist. De rechter-commissaris doet binnen vier en twintig uren nadat de gijzeling is aangevangen, verslag aan de rechtbank, tenzij de getuige reeds eerder uit de gijzeling mocht zijn ontslagen. De rechtbank, beveelt binnen tweemaal vier en twintig uren daarna, na verhoor van den getuige, dat deze in gijzeling zal worden gehouden of daaruit zal worden ontslagen. Terwijl art. 213 den R. C. een middel geeft om de getuigen tot verschijnen te dwingen, geeft dit artikel een dwangmiddel tegen den verschenen getuige, die zonder wettigen grond mocht weigeren te antwoorden, of de verklaring, eed of belofte af te leggen, die van hem vóór het verhoor gevorderd worden (artt. 215, 216). Een middel om hem te dwingen, bij zijn antwoorden ook de waarheid te spreken, bestaat niet, doch als hij in het geval van art. 216 onder het verband van den eed of van een hiermede gelijkgestelde belofte onwaarheid spreekt, kan hij worden gestraft als schuldig aan meineed (art. 207 W. v. Sr.). — Of de getuige zonder wettigen grond weigert te ant- 547 woorden, zal moeten worden getoetst aan de artt. 217—219, of hij zonder wettigen grond weigert de van hem gevorderde verklaring, eed of belofte af te leggen, bovendien aan art. 215 of aan art. 126 en de daar genoemde Wetten. Het dwangmiddel, waarvan de toepassing natuurlijk niet te kort doet aan de mogelijkheid eener strafvervolging op grond van art. 192 W. v. Sr., is de gijzeling, d. i. een eenvoudige vrijheidsberooving, welke bhjkens art. 3 der Wet van 3 Januari 1884 (S. 3) in een huis van bewaring wordt ten uitvoer gelegd. Art. 62 is hier niet toepassehjk verklaard, doch op grond van art. 4 der z. g. n. Beginselenwet (Wet van 14 April 1886, S. 62) mag ook de gegijzelde aan geen andere beperkingen worden onderworpen, dan die voor het doel der opsluiting of in het belang der orde volstrekt noodzakelijk zijn. Bij de M. v, T. op art. 225 (destijds 228) is in het bijzonder nog betoogd, dat de ge* gijzelde niet buiten toegang gesteld mag worden. Het bevel tot gijzeling wordt gegeven door den R. C, alleen als zij in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, dus indien de verklaring van den getuige voor een doeltreffend onderzoek onmisbaar is, en wel ambts-; halve of op de vordering van den O. v. J. of op het verzoek van den verdachte. Bij afwijzing zijner vordering staat den O. v. J. hoogere voorziening open (art. 446). Het bevel van den R. C. bhjft van kracht, totdat de Rechtbank zal hebben beslist. De R. C. moet dit in zijn bevel zelf tot uitdrukking brengen en hare beslissing binnen 24 uren uitlokken door aan de Rechtbank verslag te doen, tenzij de getuige reeds eerder uit de gijzeling mocht zijn ontslagen, b.v. omdat hij voor het dwangmiddel is bezweken of omdat ten gevolge van het vinden van andere bewijsmiddelen of om andere redenen zijn getuigenis niet meer noodig is. (Art. 223). De raadkamer der Rechtbank hoort den getuige, die zich daarbij door een advocaat kan doen bijstaan (art. 24), den O. v. J. (art. 23), alsmede den verdachte, zoo deze dit verzoekt en het belang van het onderzoek het niet verbiedt, of stelt laatstgenoemde uit eigen beweging in de gelegenheid te worden gehoord, zoo zij hiertoe termen vindt (art. 35); ook de verdachte kan zich dan door zijn raadsman doen bijstaan (art. 28). Door den betrokken R. C. kan de Rechtbank zich nog schriftelijk of mondeling doen inlichten (art. 23). De waarborgen voor de juistheid der beschikking ontbreken dus niet. De Rechtbank geeft die binnen twee maal 24 men na het verslag, beslissende, of de getuige in gijzeling zal worden gehouden of daaruit zal worden ontslagen. Hoogere voorziening staat tegen hare beschikking niet open; de gegijzelde getuige kan echter langs den omweg van art. 223, derde hd, toch het oordeel van het Hof inroepen. Zie eindelijk voor de gevallen, waarin door den R. C. of de Rechtbank een voor den gegijzelde ongunstige beschikking wordt gegeven, het in art. 224 bepaalde. 548 Artikel 222. Het bevel der rechtbank dat de getuige in gijzeling zal worden gehouden, is voor niet langer dan twaalf dagen geldig. De rechtbank kan echter gedurende het gerechtelijk vooronderzoek, op verslag van den rechter-commissaris of op de vordering van den officier van justitie, telkens nadat de getuige opnieuw door haar is gehoord, dat bevel van twaalf tot twaalf dagen verlengen. Na het daartoe strekkend bevel der Rechtbank bhjft de getuige gedurende twaalf dagen in gijzeling, tenzij hieraan eerder een einde wordt gemaakt op een der gronden en wijzen, in art. 223 bepaald. Het bevel wordt tenuitvoergelegd, zoodra het gegeven is; de twaalf dagen zijn dus niet vrije dagen. Zie onze aanteekening op art. 130. Het bevel kan onder hetzelfde voorbehoud en zoolang het gerechtehjk vooronderzoek nog duurt, telkens voor gelijken termijn worden verlengd en wel op het verslag van den R. C. of op de vordering van den O. v. J., aan wien bij afwijzing hiervan wederom hoogere voorziening openstaat (art. 446). Omtrent de te hooren personen en wat verder in acht moet worden genomen geldt hetzelfde wat wij op het vorige artikel aanteekenden. Artikel 223. De rechter-commissaris beveelt het ontslag van den getuige uit de gijzeling, zoodra deze aan zijne verplichting heeft voldaan of zijne getuigenis niet meer noodig is. De rechtbank kan te allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op het verslag van den rechter-commissaris, op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den getuige, diens ontslag uit de gijzeling bevelen. De getuige wordt gehoord, althans opgeroepen. Ingeval zijn verzoek tot ontslag uit de gijzeling wordt afgewezen, staat den getuige binnen drie dagen na de beteekening der beschikking hooger beroep, en na afwijzing in hooger beroep, binnen gelijken termijn beroep in cassatie open. De artikelen 447 — 455 zijn van overeenkomstige toepassing. In ieder geval gelast de officier van justitie het ontslag uit de gijzeling, zoodra de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk is geworden. Op drie wijzen kan de getuige ontslag uit de gijzeling bekomen: I. Op bevel van den R. C, dat alleen kan, doch dan ook moet gegeven worden, zoodra de getuige aan zijn verphchting heeft voldaan of zijn getuigenis niet meer noodig is, b.v. omdat voor het punt, waaromtrent hij zou moeten verklaren, andere voldoende bewijsmiddelen zijn gevonden, of omdat dit punt door den loop, dien het onderzoek heeft genomen, zijn belang, verloren heeft. II. Op last van den O. v. J., die alleen kan, doch dan ook moet 549 gegeven worden, zoodra de sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek onherroepelijk is geworden (artt. 237, 238); de getuige kan dan aan zijne verphchting niet meer voldoen, doch hoogstens, ter terechtzitting gedagvaard en verschenen, aan een nieuwe verphchting onderworpen worden. III. Op bevel van de raadkamer der Rechtbank. Laatstbedoeld bevel kan de Rechtbank ambtshalve geven, doch ook op het verslag van den R. C. in andere gevallen dan onder I bedoeld, op de vordering van den O. v. J. in andere gevallen dan onder II bedoeld, of op het verzoek van den getuige. Omtrent de te hooren personen geldt hetzelfde als wat wij op art. 221 aanteekenden, behoudens dat hier het hooren van den getuige niet dwingend is voorgeschreven, doch het voldoende is, dat hij opgeroepen zij. Wanneer zijne vordering is afgewezen, komt den O. v. J. het recht op hoogere voorziening toe (art. 446). Hij heeft dit recht niet in geval van ontslag van den getuige uit de gijzeling door de Rechtbank op diens verzoek of op het verslag van den R. C. De getuige heeft de bevoegdheid hooger beroep in te stellen — ook als de hoofdzaak hiervoor niet vatbaar is, zoodat hier een ander stelsel geldt dan in art. 446 voor het O. M. — eveneens alleen wanneer zijn verzoek is afgewezen en dan binnen drie dagen na de beteekening der beschikking. Zoodanig verzoek kan hij echter te allen tijde doen en tot in cassatie doorzetten. Op het hooger beroep en het eventueel daarop volgend beroep in cassatie van den getuige zijn de artt. 447—455 van overeenkomstige toepassing verklaard. Geheel duidelijk is deze bepaling niet. Onder de aangehaalde voorschriften bevinden er zich een aantal (artt. 448, eerste hd, 449, eerste hd, 452,453,454), die ook zonder uitdrukkelijke bepaling toepassehjk zouden zijn. Andere (artt. 448, tweede hd, 449, tweede hd, 455, tweede hd) missen uit den aard van het daarbij bepaalde hier alle, ook overeenkomstige toepasselijkheid.De overbhjvende (artt. 447,450,451,455, eerste hd) spreken nu eens van den O. v. J. dan weder van den verdachte en de vraag rijst in wien van deze twee de overeenkomst met den gegijzelden getuige gezocht moet worden. Vermoedelijk heeft de wetgever juist deze voorschriften op het oog gehad en bedoeld te bepalen, dat wat daar voor den verdachte is voorgeschreven, hier voor den getuige moet gelden, die dit met den verdachte gemeen heeft, dat ook hem een tekortkoming wordt verweten en hem te dier zake een leed wordt aangedaan. Zie voorts bij de toepassing van dit artikel ook het volgende. Artikel 224. Alle beschikkingen waarbij gijzeling wordt bevolen of verlengd, of waarbij een verzoek van den getuige tot ontslag uit de gijzeling wordt afgewezen, zijn met redenen omkleed en worden binnen vier en twintig uren aan den getuige beteekend. 550 Het eerste voorschrift, waarin onder beschilddngen, waarbij gijzeling wordt bevolen, o. i. niet alleen moeten worden verstaan die, waarbij een getuige in gijzeling wordt gesteld, maar ook die, waarbij wordt beslist, dat hij in gijzeling zal worden gehouden, geeft een waarborg, dat de gijzeling niet zal geschieden of worden bestendigd buiten de gevaüen van dringende noodzakehjkheid en van niet-toepasselijkheid van een verschcraningsgrond. Vooral omtrent dit laatste is de beslissing soms verre van eenvoudig en daarom hare omkleeding met redenen, die ook in cassatie ten toetse gebracht kunnen worden, zeer gewenscht. Het tweede voorschrift dient om den getuige in kennis te steüen met de beschikking, die niet wordt uitgesproken, en voorts om in voorkomende gevallen (art. 223, derde lid) den termijn voor beroep te doen ingaan. Artikel 225. Gedurende de gijzeling kan de getuige zich beraden met een advocaat binnen het rijk de praktijk uitoefenende. Deze heeft vrijen toegang tot den getuige, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennisgenomen, een en ander onder het vereischte toezicht met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. De rechter-commissaris staat den advocaat op diens verzoek toe van de processen-verbaal betreffende de verhooren van den getuige kennis te nemen. Hij kan, voor zoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, den advocaat op diens verzoek toestaan ook van de overige processtukken kennis te nemen. Het Wetboek voorziet niet in de toevoeging van rechtsgeleerden bijstand aan den gegijzelden getuige. Het is echter niet uitgesloten, dat de Raad van rechtsbijstand, in art. 42 bedoeld, zijn werkkring ook over dit geval zal uitstrekken. Overigens kan de getuige een advocaat kiezen. Het verkeer tusschen dezen advocaat en den gegijzelden getuige is op gehjke wijze geregeld als in het eerste lid van art. 50 is geschied voor den raadsman van den van zijn vrijheid beroofden verdachte. Zie onze aanteekening op dit artikel. Uit het voorschrift van art. 225 mag niet worden afgeleid, dat het verkeer van den gegijzelde met anderen dan zijn advocaat verboden zou zijn. Ook kennisneming der stukken van het geding wordt den advocaat toegestaan, voorzoover althans naar het oordeel van den R. C. het belang van het onderzoek deze niet verbiedt. De kennisneming van de verhooren van den gegijzelden getuige zeiven mag aan diens advocaat niet worden geweigerd. Dien getuige is echter geenerlei recht verleend om zelf de stukken te raadplegen. 551 Artikel 226. De leden van het koninklijk huis worden niet als getuigen verhoord, tenzij zij bij koninklijk besluit tot het afleggen van getuigenis zijn gemachtigd. Eene regeling van vormen welke bij het verhoor zijn in acht te nemen, wordt bij het besluit gegeven. De bijzondere plaats, welke de leden van het Koninklijk huis in de gemeenschap innemen, brengt mede, dat zij niet naar de willekeur hetzij van den R. C, hetzij van een der partijen moeten kunnen worden ontboden om in het gerechtehjk vooronderzoek of ter terechtzitting — waar dit artikel krachtens art. 294 van overeenkomstige toepassing is — getuigenis te komen afleggen. Vandaar het vereischte der machtiging hiertoe bij Koninklijk Besluit, dus van het goedvinden van het hoofd van het Koninklijk huis en der medeonderteekening van den Minister van Justitie. In dit Besluit worden tevens de vormen geregeld, bij het verhoor in acht te nemen. Wat het gerechtehjk vooronderzoek betreft, zal b. v. kunnen worden voorgeschreven, dat de R. C. zich met den Griffier en de personen, wier tegenwoordigheid verder vereischt wordt, tot den te verhooren persoon zal begeven. Tot het Koninkhjk huis behoort iemand hetzij door zijne of hare wettige geboorte uit, hetzij door haar huwehjk met een mannelijk hd van dit huis. Eene vrouw, door geboorte tot dit huis behoorende verliest hare hoedanigheid niet door haar huwehjk, al treedt zij hierdoor tevens in een ander huis. Tot het Koninkhjk huis behoort voorts ook de Prins der Nederlanden en wel krachtens art. 6 der Wet van 14 Januari 1901 (S. 35). Ook de Koning behoort natuurlijk tot het Koninklijk huis. Hij kan echter zich zeiven niet machtigen om als getuige te verschijnen. Dit is intusschen ook niet noodig: indien hij in eene zaak als getuige wil verschijnen en bij Besluit biertoe zijn wensch te kennen geeft, treedt dit te kennen geven voor de machtiging in de plaats. bb9$I( Vijfde Afdeeling. Deskundigen. Artikel 227. De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of het verzoek van den verdachte, een of meer deskundigen benoemen, ten einde hem voor te lichten of bij te staan en, zoo noodig, met opdracht het door hem gevorderde onderzoek in te stellen en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen. Hij kan hunne dagvaarding bevelen. 552 De verdachte is bevoegd te verzoeken dat een of meer door hem aanbevolen personen als deskundigen zullen worden benoemd. Indien het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, kiest de rechter-commissaris een of meer der deskundigen uit de door den verdachte aanbevolen personen. Ten aanzien van de deskundigen en hun verhoor vinden de artikelen 211 —213 alsmede de artikelen 217 —220 overeenkomstige toepassing. Ieder die tot deskundige is benoemd, is verplicht de door den rechter-commissaris gevorderde diensten te bewijzen. De R. C, zelfs de meest veelzijdig ontwikkelde, kan niet op elk gebied der wetenschap thuis zijn, niet met de techniek van elk bedrijf bekend wezen. Daarom zal hij bij het onderzoeken van strafbare feiten, waarbij vragen op elk gebied van menschehjk weten kunnen rijzen, vaak de hulp behoeven van deskundigen, bij welke benaming men niet uitsluitend aan geleerden moet denken, doch evenzeer b.v. aan vaardige en in hun vak doorknede handwerkslieden. Dit artikel geeft den R. C. de bevoegdheid een of meer zoodanige personen te benoemen, ten einde hem voor te lichten of bij te staan en zoo noodig een door hem gevorderd onderzoek in te stellen en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen. Ofschoon het niet noodig is tusschen bijstand en voorhchting een scherpe scheiding te maken, kan men toch elk van die woorden terugbrengen tot een eenigszins verschülende rol, welke de deskundigen bij het onderzoek spelen kunnen. Soms is hun bijstand alleen noodig om den R. C. op een hem vreemd terrein wegwijs te maken. Vooral bij den aanvang van het onderzoek of van een onderdeel daarvan kan hij dan komen te staan voor in vele gevallen slechts door deskundigen op te lossen vragen als: in welke richting moet het eerste onderzoek geleid worden, welke voorwerpen is het dienstig in beslag te nemen, of zelfs op welk gebied moet hij, die in deze zaak voorhchting geven kan, deskundig zijn? Ter beantwoording daarvan zal b.v. in geval van een schouw, welke bij het onderzoek van een brandstichting of van een spoorwegongeluk plaats heeft, de R. C. zich kunnen doen vergezeüen door deskundigen, die voorshands niets anders te doen hebben dan tér plaatse aanwijzingen te doen omtrent de beteekenis van de feiten, die daar zullen worden gevonden en vastgesteld, of zal in geval van de verdenking, dat in een uitgebreide boekhouding valschheid is gepleegd, de R. C. deskundigen (accountants) kunnen benoemen om daarin aüereerst de enkele posten op te zoeken, omtrent welker beteekenis een nader onderzoek wenschehjk schijnt. Men vergehjke in dit verband ook het dwingende voorschrift van art. 197, eerste hd. In andere gevallen zal het onderzoek de noodzakehjkheid medebrengen van de beantwoording eener bepaalde vraag van wetenschappehjken of technischen aard, welke de eigen wetenschap van den R. C. 553 hem niet in staat stelt op te lossen, b.v.: wat is de scheikundige werking van zekere stof in een bepaald geval, wat is de phcht van een spoorwegambtenaar, wanneer zich zekere feiten voordoen, of concreter: wat is de oorzaak van den dood van den verslagene, is zeker geschrift door den verdachte of door een ander geschreven, was bij den verdachte tijdens het plegen van het feit ziekelijke storing der verstandelijke vermogens aanwezig en, zoo ja, in welke mate? Omtrent die vragen zal dan de R. C. de voorhchting van deskundigen zoeken. In het bijzonder bij deze voorhchting komt het onderscheid aan den dag, dat ten opzichte van hunne verhouding tot de feiten tusschen deskundigen en getuigen bestaat. Terwijl de getuige slechts door hem waargenomen feiten of omstandigheden mededeelt, waardeert de deskundige vaststaande feiten of omstandigheden — b.v. door zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel te kenmerken — of leidt hij daaruit gevolgtrekkingen af — b. v. de identiteit van vmgerafdrukken uit de punten van overeenstemming —. Voorzoover echter de R. C. hem die vaststaande feiten niet uit het door hem verzamelde materiaal verschaft, zal de deskundige ze zelf moeten vaststellen of te voorschijn roepen en bij het weergeven daarvan om zijne gevolgtrekkingen er uit af te leiden of ze te waardeeren treedt hij dan, wanneer dit mondeling geschiedt, tevens als getuige op. Het is op deze gevallen dat art. 227 het oog heeft, wanneer het spreekt over de opdracht van den R. C. aan de deskundigen, een onderzoek in te stellen en daarvan verslag uit te brengen. Deze taak van den deskundige is wel de belangrijkste en de vorm van een verslag, gewoonhjk een schriftelijk verslag, die waarin de voorhchting het meest gegeven wordt. Aan die bijzondere taak zijn dan ook de volgende artikelen van deze afdeeling met uitzondering van de artt. 228 en 236 alle gewijd. Zie in het bijzonder onze aanteekening op art. 229. Hier dient echter te worden vermeld, dat de verslagen der deskundigen met redenen omkleed moeten worden. Deze eisch kwam aanvankelijk voor in het vierde nummer van art. 344, dat betrekking heeft op de bewijskracht dezer verslagen in het eindonderzoek, doch is bij de I. W. om de redenen, uiteengezet in onze aanteekening op art. 153, onder meer naar artikel 227 overgebracht. Wat is de strekking van dit voorschrift? In de eerste plaats zullen de redenen, waarmede het verslag moet worden omkleed, bestaan in de vermelding der door den deskundige bij zijn onderzoek vastgestelde of te voorschijn geroepen feiten. Het is daarbij niet voldoende, dat hij zegt, dat die feiten hem, bij zijn onderzoek gebleken zijn, gehjk wel voorkomt; naast de uitkomsten van het onderzoek moet ook de methode daarvan worden uiteengezet. Voorts zal het verslag kortehjk de wetenschappelijke redenen hebben te vermelden, waarop het gegrond is, althans voorzoover de slotsom, waartoe het komt, dit na bedoelde uiteenzetting nog ver- 554 eischt. Aldus zal die slotsom voor wetenschappelijke controle vatbaar zijn. De eisch van omkleeding met redenen, die een andere is dan de in art. 172 gestelde eisch, dat de R. C. in de processen-verbaal zooveel mogehjk zijne redenen van wetenschap zal opgeven — is bij de „voorhchting", voorzoover deze niet in een verslag naar aanleiding van een onderzoek doch eenvoudig bij een verhoor plaats heeft, niet gesteld, ofschoon dit wel is geschied in art. 296 voor de verklaring van. den deskundige ter terechtzitting. De R. C. zal intusschen met een niet met redenen omkleede voorhchting geen genoegen behoeven te nemen, doch naar de redenen van het gevoelen van den deskundigen kunnen vragen. Daar eenig door den deskundige ingesteld onderzoek in het gestelde geval niet is voorafgegaan, zal zijne verklaring dan uitsluitend die van een deskundige zijn en de omkleeding daarvan alleen met redenen van wetenschappehjken aard kunnen geschieden. Deze is ook dan noodig; met de eenvoudige mededeeling, dat iets wetenschappelijk vaststaat, behoeft de R. C. niet genoegen te nemen. De benoeming van deskundigen kan door den R. C. ambtshalve geschieden, doch de O. v. J. en de verdachte kunnen ook door een tot den R. C. gerichte vordering of verzoek dien maatregel uitlokken. Bij afwijzing zijner vordering staat den O. v. J. hoogere voorziening open (art. 446). In de keuze van deskundigen is in het algemeen de R. C. vrij. In het bijzonder is hij daarbij niet beperkt tot voor bepaalde gevallen te voren door eenige aanstelling aangewezen gerechtelijke deskundigen. Ten onzent is zoodanige aanstelling zelfs geheel onbekend, anders dus dan die van beëedigde vertalers bij eene Rechtbank, uit wier midden de tolken gewoonlijk gekozen worden, ofschoon ook hiertoe eene verphchting niet bestaat (zie onze aanteekening op art. 191). Wel gelast art. 1 van het K. B. van 15 Juli 1818 (S. 30) de aanstelling van arrondissements-medicinae doctores en heelmeesters, doch dit Besluit is nimmer uitgevoerd, vindt althans heden geen toepassing meer. De groote uitbreiding en specialiseering van wetenschap en techniek zou een verplichtende aanwijzing ook als een lastige belemmering doen gevoelen. Een en ander neemt natuurlijk niet weg, dat bij iedere Rechtbank voor de meest voorkomende gevaüen, waarin b.v. geneeskundigen, psychiaters, scheikundigen, schriftkundigen, accountants, personen bekend met de identificatie van vingerafdrukken moeten worden geraadpleegd, gewoonhjk dezelfde deskundigen worden benoemd. Voor den goeden afloop van het gerechtehjk onderzoek, d. i. voor het vinden der materieele waarheid, is het van het grootste belang, dat de keuze van den deskundige de allerbeste zij. Lang niet elke arts heeft de noodige bekwaamheid om door middel van een uit- en inwendige lijkschouwing de oorzaak van het overlijden met de vereischte 555 zekerheid vast te stellen, lang niet elke onderwijzer is de geschikte persoon om in een geschreven stuk met die zekerheid iemands schrift al of niet te herkennen. Vaak is het noodig den deskundige te vinden, die van het bijzondere onderdeel zijner wetenschap een speciale studie gemaakt heeft. Dit klemt te meer, nu in sommige wetenschappen de gerechtelijke zijde daarvan als een afzonderlijk vak beoefend wordt en voor die beoefemng niet alleen bijzondere kundigheden, doch ook bijzondere hulpmiddelen vereischt worden, welke niet iedere andere vertegenwoordiger dier wetenschappen onder zijn bereik heeft — men denke aan de gerechtelijke geneeskunde en aan de speciale installaties van hen die in rechtszaken onderzoekingen van scheikundigen, photographischen en anderen aard verrichten. De R. C. behoort niet te schromen, zoodanigen deskundige ook buiten zijn standplaats of arrondissement te zoeken, indien hij dien daarbinnen niet aantreft, ook al brengt dit een vermeerdering van kosten mede. Hij zou ook anders de kans loopen, den door hem benoemden deskundige een poover figuur te doen maken, wanneer een naar aanleiding van de nader te bespreken artt. 232 of 233 door den verdachte aangewezen deskundige zijn taak beter bleek te verstaan. Alleen in zooverre is de R. C. bij de keuze van deskundigen niet vrij, dat hierop door den verdachte invloed kan worden uitgeoefend. Wij zullen later de bevoegdheden bespreken van den verdachte, wien van de opdracht, aan deskundigen gedaan, of van den uitslag van hun onderzoek is kennisgegeven (art. 230), om zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, in het eerste geval om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn, aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken (art. 232) en in het tweede geval om het uitgebrachte verslag te onderzoeken (art. 233). Daarnaast is hem echter het recht toegekend, reeds vddr de benoeming der deskundigen te verzoeken, dat onder hen ook een of meer door hem aanbevolen personen zullen worden benoemd, welk verzoek in den regel toegestaan zal moeten worden, (art. 227, tweede hd). Tegen eenzijdigheid te zijnen nadeele van het onderzoek door de deskundigen, of in het algemeen van hun voorlichting of bijstand is dus wel gewaakt. Van de bevoegdheid te verzoeken, dat een of meer door hem aanbevolen personen als deskundigen zullen worden benoemd, zal de verdachte dan gebruik kunnen maken, wanneer het op zijn initiatief is, dat de R. C. de voorhchting of den bijstand van deskundigen inroept of dezen een onderzoek opdraagt, of wanneer de R. C, hoewel onverplicht, hem zijn voornemen, deskundigen te benoemen, mededeelt, misschien juist om hem in de gelegenheid te stellen , gebruik te maken van de bevoegdheid, hem in art. 227 verleend. Doet de verdachte het verzoek bij zijn verhoor, dan is art. 208 toepassehjk. De R. C. zal er dus in het proces-verbaal melding van maken en in geval van weigering deze bij hetzelfde of het eerstvolgende verhoor aan den verdachte me- 556 dedeelen, die dan aan de Rechtbank een bezwaarschrift kan indienen. Doet de verdachte het verzoek niet bij gelegenheid van een verhoor, dan staat hem dit rechtsmiddel niet open. Dit verschil, waarvoor geen redelijke grond bestaat, zal wel hieraan te wijten zijn, dat de wetgever bij art. 227 er niet aan gedacht heeft, dat hij bezig was een onderwerp te regelen, waaraan hij bij art. 208 ook reeds zijn aandacht had gewijd. Bij welke gelegenheid intusschen het verzoek gedaan zij, de R. C. zal het niet ten aanzien van alle aanbevolenen mogen afwijzen, dan wanneer het belang van het onderzoek verbiedt, uit hun midden een of meer deskundigen te benoemen. Uit den aard der zaak zal dit niet hcht het geval zijn, tenzij geen der aanbevolenen de aan een deskundige te stellen eischen in zich vereenigt of de door den R. C. gewenschte personen in deskundigheid ver boven hen uitsteken. Indien den verdachte de gelegenheid tot het indienen van het bezwaarschrift, in art. 208 bedoeld, openstaat, zal de R. C. wel niet nalaten de Rechtbank omtrent zijn bezwaren tegen de door den verdachte 'aanbevolenen in te lichten b.v. door deze bezwaren op te nemen in zijne beschikking, welke omkleeding met redenen echter niet is voorgeschreven. Voorts zal hij in dit geval de benoeming der deskundigen behooren uit te stellen, totdat de Rechtbank zal hebben beslist, vooral indien hun eenig onderzoek wordt opgedragen, daar dit anders wel eens vóór die beslissing zou kunnen zijn afgeloopen, waardoor de wellicht door de Rechtbank benoemde deskundigen misschien hun taak niet zouden kunnen verrichten. Een dergehjke bevoegdheid als in het tweede hd van art. 227 aan den verdachte is gegeven, is in dit artikel aan den O. v. J. niet toegekend. Wanneer deze er echter op staat, dat een bepaalde deskundige zijn hcht over zekere vraag zal doen schijnen, kan hij krachtens het tweede hd van art. 183 vorderen, dat een nader onderzoek zal geschieden, bestaande in het voorleggen van deze vraag aan dien deskundige. Terwijl reeds het eerste hd van ons artikel den R. C. de bevoegdheid geeft de dagvaarding der door hem benoemde deskundigen te bevelen, verklaart het derde hd ter aanzien van hen en hun verhoor een aantal voor de getuigen gegeven voorschriften van overeenkomstige toepassing. Hiertoe behooren die omtrent de op- of overdracht van het verhoor aan andere autoriteiten en die betreffende de overdaging van elders woonachtigen. Deze overdaging zal ten opzichte van deskundigen allicht eerder noodzakelijk geacht worden dan ten opzichte van getuigen, daar in het bijzonder de bijstand — in den zin waarin wij dien omschreven — haast niet anders dan in persoon denkbaar is en ook de voorhchting het best persoonlijk wordt gegeven. Het mede toepassehjk verklaard art. 213 verplicht ook de gedagvaarde deskundigen voor den R. C. te verschijnen; op het niet voldoen aan die verplichting is bij de artt. 192 en 444 W. v. Sr. straf gesteld; een bevel van mede- 557 brenging kan ook worden gegeven, doch de medegebrachte deskundige kan niet als de in dit geval verkeerende getuige (art. 214) in verzekering worden gesteld. De hulp der deskundigen, voorzoover die in het instellen van een onderzoek en het uitbrengen van een verslag zal moeten bestaan, is den R. C. voorts door het vierde hd van ons artikel en art. 192 W. v. Sr. verzekerd. In verband met dit alles verwijzen wij naar de voorschriften van Hdst. II der gewijzigde Wet van 18 April 1874 (op nieuw afgekondigd 10 Augustus 1920, S. 695), waarin het honorarium en de vacatiegelden van deskundigen zijn vastgesteld tot bedragen, welke, hoewel hooger dan voorheen, toch nog niet zeer hoog zijn te noemen. Het verschooningsrecht der deskundigen is geheel hetzelfde als dat der getuigen, terwijl eindelijk ten aanzien van eerstgenoemden ook toepassehjk is verklaard art. 220, zoodat ook de door den R. C. gehoorde deskundigen zich bij hunne verklaringen niet van een schriftelijk opstel zullen mogen bedienen. De in dit artikel mogehjk gemaakte ontheffing van dit verbod zal ten opzichte van de gehoorde deskundigen uit den aard der zaak wel vaak verleend moeten worden. Niet toepassehjk verklaard zijn de bepalingen omtrent gijzeling van den onwilligen getuige (artt. 221—225). Van een onwilligen deskundige zou de R. C. ook weinig nut hebben. Artikel 228. De deskundige wordt door den rechter-commissaris beëedigd dat hij zijne taak naar zijn geweten zal vervullen. In het O. R. O. (art. 231) was voorgeschreven, dat de deskundige, alvorens met zijne werkzaamheden aan te vangen, in handen van den R. C. zou verklaren, dat hij zijne taak naar zijn geweten zou vervullen. In verband hiermede was in het volgende artikel voor het geval van gegrond vermoeden, dat de deskundige niet ter terechtzitting zou kunnen verschijnen, een regeling gegeven overeenkomende met die welke art. 219 (nu art. 216) in dergelijk geval voor getuigen gaf. Aan het verlangen van sommige leden, dat de deskundigen in het gerechtehjk vooronderzoek steeds zouden worden beëedigd, heeft Minister Ort voldaan door bij zijn Antwoord op het Verslag der C. v. V. aan art. 231 O. R. O. den vorm te geven, dien het nu als art. 228 vertoont, en art. 232 O. R. O. te schrappen. Het artikel is geschreven voor de in het vorige bedoelde deskundigen, die door den R. C. worden benoemd, doch van overeenkomstige toepassing verklaard voor de deskundigen, die krachtens de artt. 232 of 233 door den verdachte worden aangewezen, bij art. 234, en voor de krachtens art. 151 2° door den O. v. J. benoemde deskundigen bij art. 151 aan het slot. 558 De af te leggen eed geldt voorts voor elke taak, welke de deskundige zal hebben te vervullen, hetzij deze bestaat in bijstand, voorhchting of onderzoek met daaraan verbonden verslag. De in het artikel gebrachte wijziging heeft door een en ander twee gevolgen, die aan den dag treden, wanneer van de vroeger afgelegde verklaring of van het vroeger uitgebrachte verslag van een deskundige ter terechtzitting gebruik moet worden gemaakt. Voorzoover die verklaring in het gerechtehjk vooronderzoek is afgelegd door een deskundige, die inmiddels is overleden of niet op de terechtzitting heeft kunnen verschijnen, zal zij, mits aldaar voorgelezen, steeds als aldaar afgelegd kunnen worden beschouwd, (artt. 295 en 296). En het aan den O. v. J. of aan den R. C. uitgebracht verslag zal als wettig bewijsmiddel kunnen worden gebezigd — voorzooveel het althans zuiver een deskundigen-verslag is en niet tevens een in schrift gebrachte getuigenverklaring — ook zonder dat het ter terechtzitting nog eens van den waarborg, dien de eed verleent, wordt voorzien. Bhjkbaar in verband met de in het tegenwoordig artikel 228 aangebrachte wijziging is dan ook uit art. 337 O. R. O. (nu art. 344) de beperking weggelaten, welke het voor de deskundigen-verslagen inhield om die tot wettige bewijsmiddelen te maken, dat zij n.1. ter terechtzitting met eede zouden worden bevestigd, of dat de stellers daarvan niet ter terechtzitting hadden kunnen verschijnen en te voren waren beëedigd. Zie onze aanteekening op dit artikel, bl. 163. De deskundige, die mocht weigeren den eed af te leggen, kan niet als de getuige (art. 221) worden gegijzeld, doch wel krachtens art. 192 W. v. Sr. worden gestraft. Artikel 229. De rechter-commissaris bepaalt het tijdstip waarop het onderzoek der deskundigen zal worden aangevangen, en den termijn binnen welken dit zal moeten zijn afgeloopen: deze termijn kan door den rechter-commissaris worden verlengd. Dit artikel en de volgende zes zijn gewijd aan het onderzoek, dat vaak aan de deskundigen wordt opgedragen, en aan hun daarvan uit te brengen verslag. Wij spraken hierover reeds in onze aanteekening op art. 227 en zeiden daar, dat het onderzoek strekt tot het vaststellen of te voorschijn roepen der feiten, welke de deskundigen behoeven om daaruit hunne gevolgtrekkingen af te leiden, of welke door hen gewaardeerd moeten worden bij de voorhchting van den R. C, welke uit zulke gevolgtrekkingen en waardeeringen bestaat. Terloops merkten wij toen reeds op, dat het onderzoek natuurlijk niet noodig is om feiten vast te stellen, welke de R. C. aan de deskundigen uit het door hem verzamelde materiaal verschaffen kan. Bij een oppervlakkige beschouwing zou de meening voor de hand hggen, dat het ver- 559 zamelen van het feitenmateriaal steeds de taak is van den R. C. en dat die van de deskundigen beperkt behoort te bhjven tot het waardeeren daarvan en het daaruit maken van gevolgtrekkingen; Zoodanige verdeeling van werkzaamheden is echter practisch niet door te voeren. Daar de R. C. op het gebied, waarop hij voorhchting zoekt, leek is, ontbreekt hem veelal zelfs de noodige kennis om tebeoordeelen, welke feiten moeten worden vastgesteld, en voorzoover zij nog moeten worden te voorschijn geroepen, de noodige bekwaamheid om dit te doen. Een en ander wordt dan aan de benoemde deskundigen overgelaten; in het oog moet echter worden gehouden, dat in zoodanig geval bij het weergeven der feiten de deskundigen niet als zoodanig, doch als getuigen optreden. Het onderzoek der deskundigen bestaat in den regel in het onderwerpen van eenig hun door den R. C. ter hand gesteld stoffelijk voorwerp — veelal het z. g. n. corpus delicti — aan zekere behandeling. Zoo zal b.v. op het hjk van den verslagene een sectie geschieden, om de inwendige veranderingen vast te stellen, die in het levende lichaam hebben plaats gehad en daaruit de oorzaak van den dood af te leiden. Een ander maal zal een kleedingstuk van den verdachte aan een deskundige behandeling moeten worden onderworpen, om naar aanleiding van wat daarbij aan den dag komt, te beoordeelen waaraan het ontstaan van een vlek daarop te wijten is (bloed, sperma enz.). Hier doet zich dan een geval voor, waarin de deskundigen zelf de feiten — b.v. een door de behandeling ontstane scheikundige reactie — te voorschijn roepen. Intusschen zijn er ook vele gevallen, waarin een eigenlijke behandeling van het te onderzoeken voorwerp, die daarin veranderingen teweegbrengt, niet noodig is doch volstaan kan worden met een aandachtige beschouwing of zorgvuldige meting of weging en een vergelijking met andere voorwerpen, zij het dan ook vaak onder gebruikmaking van hulpmiddelen, die voor een en ander de gunstige voorwaarden scheppen, zooals sterke of doorvallende belichting, vergrooting met behulp van den microscoop enz. Men denke aan onderzoek van handschriften en van vingerafdrukken. Vaak wordt dan niet het voorwerp zelf doch een photographische vergrooting daarvan aan de beschouwing onderworpen. — Het onderzoek eener boekhouding door accountants levert een voorbeeld van een onderzoek, dat enkel in bestudeering van zijn voorwerp, zonder eenige behandeling daarvan, bestaat. Eindelijk gaat soms het onderzoek der deskundigen buiten eenig hun ter hand gesteld voorwerp om. Wij denken hierbij in het bijzonder aan het onderzoek naar de geestvermogens van den verdachte. Voorzoover hierbij ook diens hchaam in het onderzoek betrokken wordt, daaraan b.v. metingen worden verricht of de wijze wordt vastgesteld, waarop het op zekere prikkels reageert, is het onderzoek geheel ana- 560 loog aan dat in de zooeven gegeven voorbeelden. Die analogie bestaat ook nog, wanneer aan den verdachte vragen worden gesteld, om uit zijne antwoorden de mate zijner geestehjke ontwikkeling af te leiden. Doch veelal gaat hiermede ook gepaard een onderzoek naar zijn vroegere levensomstandigheden en naar die van zijn naaste familieleden. Dit geschiedt natuurlijk op geheel andere wijze, n.1. door het mondeling of schriftehjk inwinnen van inhchtingen. Ook dit onderzoek — dat anders meer op den weg van den R. C. zou liggen — wordt veelal aan de benoemde deskundigen overgelaten, omdat deze beter dan eerstgenoemde kunnen beoordeelen, welke feiten van belang zijn.1). Na deze inleidende opmerkingen, waarbij wij hebben moeten volstaan met het doen van enkele grepen uit het schier onbegrensde gebied, waarop aan deskundigen een onderzoek kan worden opgedragen, kunnen wij overgaan tot de bespreking der hieraan gewijde wetsvoorschriften en in de eerste plaats van art. 229. Met de zes volgende hangt dit nauw samen en wij zullen bij zijne bespreking dan ook op die van deze volgende artikelen moeten vooruitloopen. De in art. 229 voorgeschreven bepaling door den R.C. van het tijdstip, waarop het onderzoek zal worden aangevangen en van den—overigens voor Verlenging vatbaren—termijn, binnen welken dit zal moeten zijn afgeloopen, heeft volgens de M. v. T. (op art. 233 O. R. O.) in de eerste plaats ten doel, spoed te bevorderen. Heel veel zal echter in deze richting door dit voorschrift wel niet bereikt kunnen worden. Immers zoowel over de bepaling van het aanvangstijdstip, als over die van den termijn, die toegestaan kan worden, zal de R. C. wel met de benoemde deskundigen — b.v. bij hunne beëediging — overleg moeten plegen. Hun tijd en werkkracht toch kan hij niet voor zich alleen opeischen en over den vermoedelijken dum van het onderzoek kunnen ten slotte de deskundigen beter oordeelen dan hij. Het artikel spreekt over den termijn, binnen welken het onderzoek zal moeten zijn afgeloopen, niet over dien, binnen welken het verslag zal moeten worden uitgebracht. Wanneer de R. C. zich echter met een mondeling verslag tevreden wil stellen, heeft hij het in de hand, dit na afloop van den termijn voor het onderzoek spoedig te verkrijgen door de dagvaarding der deskundigen te bevelen. In de tweede plaats was de in dit artikel voorgeschreven tijdsaanwijzing volgens de M. v. T. noodig voor een juiste toepassing der volgende artikelen. Eigenlijk geldt dit alleen van de bepaling van het aanvangstijdstip van het onderzoek en vereischt de juiste toepassing J) Bij het weergeven der aldus vastgestelde feiten leggen de deskundigen niet eenmaal een getuigenverklaring in den zin van art. 342 af, daar die feiten hun niet uit eigen wetenschap bekend zijn. Het geldt dan echter ook niet het in art. 338 bedoelde bewijs, dat de verdachte, het te laste gelegde feit heeft begaan. 561 dier artikelen niet alleen de vaststelling van dit tijdstip, doch ook in overleg met de deskundigen van de plaats, waar het onderzoek zal worden aangevangen, al zwijgt hiervan art. 229. Verschillende personen toch hebben de bevoegdheid bij het onderzoek tegenwoordig te zijn. In de eerste plaats de R. C. en de O. v. J., beide in art. 231 genoemd. In hetzelfde artikel is bepaald, dat die bevoegdheid onder zekere nader te bespreken beperkingen door den R. C. ook aan den verdachte en diens raadsman kan worden toegekend. Voorts is bij art. 232, wederom onder zekere beperkingen, den verdachte het recht verleend, zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn. In verband met dit alles legt art. 230 den R. C. de verphchting op den O. v. J. en casu quo den verdachte en diens raadsman — die dan weer den deskundige van den verdachte, kunnen inlichten — onder meer met tijd en plaats van het in te stellen onderzoek in kennis te stellen. Ofschoon art. 230 in dit opzicht algemeen luidt, kunnen alleen tijd en plaats van den aanvang van het onderzoek bedoeld zijn. Van tijd en plaats, waarop dit eventueel meer dan eens zal worden voortgezet, zal de R. C. in den regel niet kunnen kennis geven, omdat hij — tenzij hij zelf elk deel van het onderzoek bijwoont — daarvan niet op de hoogte zal zijn en de wet niet voorschrijft, dat hij daarvan op de hoogte gebracht zal worden. In deze leemte kan echter grootendeels voorzien worden, wanneer de bij elk deel van het onderzoek aanwezigen tijd en plaats der voortzetting bij onderling overleg regelen. Artikel 230. De rechter-commissaris geeft den officier van justitie schriftelijk of mondeling kennis van de aan de deskundigen verleende opdracht, van tijd en plaats van hun onderzoek en van den uitslag daarvan. Indien het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, geeft de rechter-commissaris den verdachte en diens raadsman schriftelijk kennis van de aan de deskundigen verleende opdracht en van tijd en plaats van hun onderzoek. Van den uitslag daarvan geschiedt gelijke kennisgeving, zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat. Dit artikel en het volgende, tot inldding waarvan het ten deele strekt, verzekeren de openbaarheid ten opzichte van de partijen van het deskundigen-onderzoek als deel van het gerechtehjk vooronderzoek. Die openbaarheid moet in de eerste plaats bestaan tegenover den O. v. J., die het gerechtehjk vooronderzoek heeft uitgelokt en gedurende den loop daarvan steeds met den R. C. voeling houdt, althans moet kunnen houden (art. 183). Hem wordt daarom — schriftelijk of mondeling — door den R. C. kennis gegeven, niet alleen van de aan 36 562 deskundigen verleende opdracht, doch ook van tijd en plaats van hun onderzoek. Bij onze aanteekening op het vorige artikel merkten wij reeds op, dat alleen tijd en plaats van den aanvang van het onderzoek bedoeld kunnen zijn en dat de kennisgeving daarvan strekt om den O. v. J. in de gelegenheid te stellen, bij het onderzoek tegenwoordig te wezen. Wij kunnen er nu nog aan toevoegen, dat zij tevens kan strekken om hem de gelegenheid te geven tot het aan de deskundigen doen der aanwijzingen en het maken der opmerkingen, waarvan in art. 231 sprake is. Dezelfde kennisgeving — uitsluitend schriftelijk — geschiedt door den R. C. met een dergelijk doel aan den verdachte en aan diens raadsman, zulks echter alleen indien het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet. Het is toch zeer wel denkbaar, dat het vooralsnog niet wenschelijk schijnt, den verdachte op de hoogte te brengen van de richting, welke het gerechtehjk vooronderzoek bhjkens de aan de deskundigen gegeven opdracht neemt, b.v. opdat hij niet in de gelegenheid zij het te verijdelen. Geheimhouding zal alsdan ook aan de deskundigen moeten worden opgelegd (art. 236). Ook van den uitslag van het onderzoek wordt aan de beide partijen mededeeling gedaan. Voor de mededeeling aan den O. v. J. is een tijdstip niet bepaald; dus moet worden aangenomen, dat zij behoort te geschieden zoodra de R. C. van den uitslag kennis krijgt. Ten opzichte van de mededeeling aan den verdachte is echter voorgeschreven, dat zij eerst geschiedt zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat. Deze beperking der openbaarheid te zijnen aanzien komt in hoofdzaak overeen met wat in art. 209 is bepaald, waar het de verklaringen betreft der buiten zijn tegenwoordigheid door den R. C. gehoorde deskundigen en getuigen. Ontijdige mededeeling van den uitslag van het onderzoek zou b.v. ten gevolge kunnen hebben, dat een juist naar aanleiding daarvan te verleenen bevel tot voorloopige hechtenis door de vlucht van den verdachte niet ten uitvoer gelegd zou kunnen worden. — In dergehjke gevallen zal de R. C. weder goed doen door aan de benoemde deskundigen geheimhouding op te leggen (art. 236). — De mede te deelen uitslag is alleen de slotsom, waartoe de deskundigen zijn gekomen; willen de partijen meer weten, dan zullen zij moeten verzoeken (artt. 183, 30), in de gelegenheid te worden gesteld van het schriftelijk verslag of van het procesverbaal, dat van een mondeling uitgebracht verslag is opgemaakt, kennis te nemen. Artikel 231. Het onderzoek der deskundigen geschiedt in tegenwoordigheid van den rechter-commissaris, indien deze dat noodig oordeelt. De rechter-commissaris kan indien het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, bepalen dat de verdachte wien van de opdracht aan deskundigen gedaan, is kennis gegeven, en diens 563 raadsman, het onderzoek der deskundigen geheel of gedeeltelijk zullen kunnen bijwonen. De officier van justitie kan bij het onderzoek tegenwoordig zijn. De officier van justitie, de verdachte en diens raadsman hebben, ook indien het onderzoek der deskundigen buiten hunne tegenwoordigheid geschiedt, de bevoegdheid met betrekking tot dat onderzoek aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. Desverlangd wordt aan de deskundigen en aan den verdachte de gelegenheid gegeven om ten overstaan of, voorzoover zulks in het belang van het onderzoek noodzakelijk schijnt, door bemiddeling van den rechter-commissaris een onderhoud te hebben. Ten aanzien van den officier van justitie en den raadsman is daarbij het tweede hd van artikel 193 van overeenkomstige toepassing. De rechter-commissaris stelt de deskundigen van de opmerkingen en aanwijzingen, voor zoover deze geschied zijn buiten hunne tegenwoordigheid, mondeling of schriftelijk in kennis. Dat de R. C, tot wiens voorhchting het ingestelde onderzoek in de eerste plaats moet dienen, daarbij tegenwoordig moet kunnen zijn, ligt voor de hand. Ook de O. v. J. heeft als de autoriteit, op wiens vordering het geheele gerechtelijke vooronderzoek geschiedt, daarbij het grootste belang. Hetzelfde geldt van den verdachte en daarom ook van diens raadsman. In het Wetboek in zijn oorspronkehjken vorm opende het artikel (destijds art. 235) dan ook aan deze allen de gelegenheid het onderzoek bij te wonen .Wat den verdachte en diens raadsman betrof, was de toelating tot het onderzoek echter afhankelijk gesteld van een „bepaling" door den R. C. in dien zin voor het geheele onderzoek of een deel daarvan te geven en was zij onderworpen aan twee beperkingen: dat den verdachte van de opdracht aan deskundigen gedaan was kennis gegeven en dat het belang van het onderzoek — n.1. dat, hetwelk door den R. C. wordt gevoerd — zich tegen hunne toelating niet verzette. De „bepaling" was noodig, omdat alleen door een mededeeling hiervan de deskundigen konden vernemen, wat hun houding zou moeten zijn, wanneer de verdachte en zijn raadsman zich bij hun onderzoek aanmeldden. De beperkingen vloeiden uit den aard der zaak voort. Indien met het oog op het belang van het onderzoek, dat de R. C. voert, reeds de aan de deskundigen verleende opdracht den verdachte niet is medegedeeld, behooren hij en zijn raadsman ook hun onderzoek niet bij te wonen. En ook wanneer die opdracht hun wel is medegedeeld, kan het belang van het door den R. C. gevoerde onderzoek zich tegen hunne toelating verzetten, b.v. wanneer de R. C. de mededeeling alleen heeft gedaan om den verdachte in de gelegenheid te stellen zijnerzijds een deskundige aan te wijzen om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn (art. 232), doch hij hemzelven en zijn raadsman van de bijwoning daarvan wil uitsMten, ten einde hen niet ontijdig van den uitslag op de hoogte te doen komen, en voorts bij inmiddels gebleken misbruik van de wetenschap, verkregen door de 564 mededeeling der opdracht aan de deskundigen verleend. Was voor deze beperkingen de grondslag niet aanwezig, dan moest volgens het O. R. O. de R. C. de bepaling geven, waarbij de verdachte en diens raadsman tot het onderzoek der deskundigen (in zijn geheel) werden toegelaten. Bij de I. W. heeft men echter door de bepaling, dat een verdachte en zijn raadsman het onderzoek der deskundigen geheel of gedeeltehjk zullen mogen bijwonen, facultatief te stellen den R. C. de bevoegdheid gegeven ook buiten de gevallen waarin de bovenbedoelde beperkingen toepassing vinden, den verdachte en zijn raadsman van de bijwoning van het onderzoek uit te sluiten. Deze wijziging werd aangebracht op grond der overwegingen, dat het groote aantal tegenwoordige personen — men denke ook aan de bewaking van den verdachte, die in voorloopige hechtenis is — aan de deskundigen zeer veel overlast zou kunnen veroorzaken en dat toch de verdachte in de meeste gevallen bevoegd is bij het onderzoek zich door een deskundige, door hem aangewezen, te doen vertegenwoordigen, (art. 232). De R. C. zal dan ook o. i. goed doen door den verdachte (en zijn raadsman) slechts dan tot het onderzoek toe te laten, wanneer hiertoe een bijzondere aanleiding bestaat. In vele gevaüen zal de ondeskundige verdachte niet veel belang hebben bij de bijwoning van het onderzoek. Bij één onderzoek der deskundigen zal intusschen de aanwezigheid van den verdachte steeds vereischt zijn (en dus aan hem ook steeds mededeeling der opdracht moeten geschieden) n.1. bij het onderzoek, waarvan hij zelf het voorwerp is, hetgeen zich o. a. voordoet wanneer zijn geestvermogens onderzocht moeten worden. Aan tegenwoordigheid bij het onderzoek der deskundigen zouden de R. C, de O. v. J., de verdachte en zijn raadsman nog niet veel hebben, indien zij daarbij slechts een zwijgende rol konden vervullen en niet de bevoegdheid hadden met betrekking tot het onderzoek aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. Terwijl deze bevoegdheid van den R. C, blijkbaar als van zelve sprekend wordt aangemerkt, is zij aan den O. v. J., den verdachte en den raadsman uitdrukkehjk toegekend. Zij hebben deze bevoegdheid ook, indien zij het onderzoek niet bijwonen; de opmerkingen en aanwijzingen ztülen dan in den regel aan het onderzoek voorafgaan. Voorzoover zij niet tot de deskundigen zeiven in hunne tegenwoordigheid gericht worden, geschieden zij aan den R. C, die ze dan mondeling, b.v. bij de beëediging, of schriftehjk aan de deskundigen overbrengt. — Uit den aard der zaak zullen de verdachte en zijn raadsman van deze hun hier verleende bevoegdheid slechts dan gebruik kunnen maken, wanneer de aan de deskundigen verleende opdracht hun bekend is en — gehjk art. 230 leert — is dit niet steeds het geval. Tot zulke opmerkingen en aanwijzingen zal de O. v. J. allicht aanleiding vinden in wat hem tot dusverre van de zaak is gebleken, de 565 verdachte en zijn raadsman in wat eerstgenoemden persoonlijk bekend is van wat met het te onderzoeken voorwerp al of niet is voorgevallen. De opmerkingen en aanwijzingen kunnen voor de deskundigen van veel gewicht zijn, vooral voorzoover zij van de zijde van den verdachte komen, omdat zij onjuiste gevolgtrekkingen uit wat bij het onderzoek wordt bevonden kunnen voorkomen. Daarom is voor den verdachte bij de I. W. een bijzondere gelegenheid tot het maken dezer opmerkingen en het doen dezer aanwijzingen geschapen. Op verlangen van de deskundigen, die daaraan ook hunnerzijds behoefte kunnen gevoelen, of van den verdachte wordt hun de gelegenheid gegeven met elkander een onderhoud te hebben. Al zegt het artikel dit niet uitdrukkehjk, is zulk een onderhoud uit den aard der zaak slechts dan mogehjk, als den verdachte is kennis gegeven van de opdracht aan de deskundigen verleend. Dit onderhoud geschiedt ten overstaan van den R. C, die dan lijdelijk bhjft. Indien hem dit echter in het belang van zijn onderzoek noodzakelijk voorkomt, kan de R. C. ook bepalen, dat het onderhoud door zijne bemiddeling zal geschieden, d.w. z. dat de vragen en antwoorden tot hem gericht en door hem overgebracht worden. Dit kan b.v. noodzakehjk voorkomen, wanneer mocht bhjken, dat de verdachte van de hem geboden gelegenheid gebruik tracht te maken om van de resultaten van het tot dusverre gevoerde vooronderzoek meer te weten te komen, dan de R. C. gewenscht oordeelt. Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van het tweede hd van art. 193 is bereikt, dat ook de O. v. J. bij dit onderhoud tegenwoordig kan zijn en dat ook de raadsman, voorzoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, door den R. C. zal worden toegelaten het — geheel of gedeeltehjk — bij te wonen. Deze beiden kunnen.dan ook aan het onderhoud rechtstreeksch of door bemiddeling van den R. C. deelnemen. Blijkens het M. O., dat bij de totstandkoming der I. W. is gevoerd, was in de C. v. V. de wensch geuit de gelegenheid te scheppen tot een onderhoud als hier bedoeld tusschen den verdachte en den door hem aangewezen deskundige. De Regeering heeft echter te recht de gelegenheid geopend tot een onderhoud met alle deskundigen. Zij heeft dit in art. 231 geregeld ten aanzien van de deskundigen door den R. C. benoemd doch door een verwijzing in art. 234 naar deze regeling ham ook toepassehjk gemaakt ten aanzien van den deskundige door den verdachte aangewezen. Van het onderhoud doet de R. C. proces-verbaal opmaken (art. 172). Artikel 232. De verdachte aan wien van de opdracht aan deskundigen gedaan, is kennisgegeven, is bevoegd zijnerzijds een deskundige aan 566 te wijzen, die het recht heeft bij het onderzoek der door den rechter-commissaris benoemde deskundigen tegenwoordig te zijn, daarbij de noodige aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. De rechter-commissaris kan om redenen in den persoon gelegen, de toelating van een bepaalden aangewezen deskundige tot het onderzoek weigeren. Hij onderwerpt alsdan onverwijld zijne weigering aan het oordeel der rechtbank die alsnog de toelating kan bevelen. In geen geval mag, tenzij de rechter-commissaris hierin bewilligt, door de aanwijzing vertraging in den aanvang of den loop van het onderzoek plaats hebben. Aan den verdachte is — natuurlijk alleen dan, wanneer hij niet in het belang van het Onderzoek krachtens art. 230 onkundig is gelaten van de aan deskundigen verleende opdracht — de bevoegdheid gegeven zijnerzijds door een deskundige toezicht te doen houden bij het onderzoek, dat de deskundigen van den R. C. verrichten. Hij heeft deze bevoegdheid ook dan, wanneer die deskundigen gedeeltehjk op zijn aanbeveling zijn benoemd (art. 227), in welk geval echter het toezicht door nog een deskundige van zijn zijde vrij overbodig schijnt. Hoe dit zij, hij kan zoodanigen deskundige aanwijzen, die dan door den R. C. wordt beëedigd (art. 234 i. v. m. art. 228), uit 's Rijks kas vergoeding ontvangt (art. 234) en wiens werkzaamheid aldus een officieelen stempel krijgt. De M. v. T. teekent op dit artikel (O. R. 0.236) aan, dat het voor den verdachte van het hoogste gewicht zijn kan, dat ookvan zijn kant een bevoegd persoon optreedt, die tot oordeelen in staat is. Inderdaad is het denkbaar, dat de deskundigen van den R. C. ten nadeele van den verdachte bij hun onderzoek iets over het hoofd zien of een fout maken, die niet of moeihjk zou zijn te herstellen, terwijl een en ander door deskundig toezicht van de zijde van den verdachte, die bij den uitslag van het onderzoek zoo groot belang heeft, allicht kan worden voorkomen. . I Toch meenen wij te moeten betwijfelen, of de gedachte, die aan dit artikel ten grondslag ligt, een juiste is. Het gevaar is niet denkbeeldig en wordt door de M. v. T. erkend, dat de door den verdachte aangewezen deskundige zich in de eerste plaats deskundige ter ontlasting zal gevoelen en dus een eenzijdig of zelfs partijdig standpunt zal innemen. Het staat te vreezen, dat dan de deskundigen van den R. C. zullen worden verdrongen van het strikt onpartijdige standpunt, dat zij behooren in te nemen en zich als deskundigen ter belasting zullen gaan beschouwen, zulks te meer omdat de wetgever er begrijpelijkerwijs voor teruggeschrikt is, den O. v. J. een gelijke bevoegdheid als den verdachte te geven, ofschoon het door eerstgenoemden vertegenwoordigde belang zeker niet geringer is dan dat van den verdachte. Ook met het oog op het zooeven besproken gevaar van eenzijdigheid of partijdigheid van den deskundige, door den verdachte aan- 567 gewezen, heeft de wetgever zich genoopt gezien in het tweede en derde lid een waarborg te geven, dat van de in het eerste aan den verdachte gegeven bevoegdheid niet een al te ongewenscht gebruik gemaakt worde. Voorziende, dat de door den verdachte met een partijdig doel aangewezen deskundige wel eens niet tot de besten zal kunnen behooren, heeft bij om „schadelijke inwerking" te voorkomen den R. C. de bevoegdheid gegeven, de toelating van dien deskundige te weigeren om redenen in diens persoon gelegen, Die redenen kunnen zijn, dat de aangewezene niet te goeder naam en faam bekend staat, maar insgelijks diens mindere kunde of betwijfelbare geschiktheid voor zijn taak. Deze beslissing van den R. C. is intusschen slechts een voorloopige; hij moet zonder dat de verdachte in deze richting eenigen stap behoeft te ondernemen, zijne weigering onverwijld onderwerpen aan het oordeel der Rechtbank, welke dan alsnog de toelating kan bevelen. Natumhjk kan, indien de Rechtbank de weigering bevestigt, de verdachte een anderen deskundige aanwijzen, tegen wien de R. C. dan wellicht geen bezwaren zal hebben. Is de door den verdachte aangewezen deskundige eenmaal toegelaten, dan kan hij om later opkomende redenen, b.v. om zijn wijze van optreden bij het onderzoek, niet meer worden geweerd. In het O. R. O. bevatte het artikel (236) een laatste hd, dat hiertoe de mogelijkheid opende; het is echter als niet bepaald noodig door Minister Ort bij diens A. op het V. der C. v. V. geschrapt, nadat in dit V. de opmerking was gemaakt, dat de deskundige van den verdachte hier in een minderwaardige positie werd gesteld tegenover die van den R. C. De opmerking schijnt niet geheel juist, eensdeels omdat ieders positie nu eenmaal verschillend is, anderdeels omdat de deskundigen van den R. C, wanneer zulks noodig mocht bhjken, door intrekking van de hun gegeven opdracht juist wel terzijde gesteld kunnen worden. De taak van den deskundige door den verdachte aangewezen is bij het onderzoek geen andere dan het doen van aanwijzingen en het maken van opmerkingen, die soms zullen samenvallen met de aanwijzingen en opmerkingen van den verdachte, bedoeld in art. 231 en voorts aan het onderzoek zelf kunnen worden ontleend. Verder heeft hij slechts toe te kijken en daarbij het materiaal te verzamelen, dat hem later te stade zal komen, wanneer hij aan den R. C. zijn verslag zal uitbrengen (art. 234, tweede hd), of—wat allicht niet zal tritbhj ven — als deskundige ter ontlasting ter terechtzitting zal verschijnen. Bij dit toekijken zal hij echter soms niet heel veel zien. De wetgever toch heeft zich bij art. 232 de zaak te eenvoudig voorgesteld. Blijkbaar heeft hij alleen gedacht aan een onderzoek, waarbij eenig voorwerp aan zekere behandeling wordt onderworpen om aan de uitkomsten daarvan gevolgtrekkingen of een waardeeringsoordeel te verbinden. Wij betoogden echter in onze aanteekening op art. 229, dat er ook onderzoekingen voorkomen, waarbij zoodanige behandeling niet plaats 568 heeft, doch die uitsluitend of mede bestaan in het bestudeeren van het te onderzoeken voorwerp of in het — misschien schriftelijk — inwinnen van inlichtingen. Het is duidelijk, dat de tegenwoordigheid (laarbij van den deskundige door den verdachte aangewezen voor dezen niet van eenig nut kan zijn. Nu kan men wel zeggen, dat deze in die gevaüen ook wel zal wegblijven, doch te voren behoeft niet vast te staan, hoe de deskundigen van den R. C. hun onderzoek zullen aanvatten en deze zullen dit wellicht ook niet altijd vooraf kunnen bepalen. Aan het onderzoek daadwerkelijk deel te nemen is niet de taak van den deskundige, dien de verdachte heeft aangewezen. De M. v. T. (op art. 236 O. R. O) wijst erfcp, dat dit ook groote moeilijkheden zou opleveren, b.v. wanneer zijne methode een andere is dan die van de deskundigen van den R. C, en niet zonder gevaar zijn zou, daar hij vaak door enkele manipulaties de resultaten van het onderzoek kan verijdelen. Van groot vertrouwen in den deskundige van den verdachte getuigt het uitspreken van deze vrees niet en stellig zijn gevaüen denkbaar, waarin niettegenstaande de waarborgen, dien de afgelegde eed en de bepaling van het tweede hd van ons artikel trachten te scheppen, die vrees wel gerechtvaardigd zou zijn. Doch voor de meeste gevaüen schijnt zij toch overdreven en wij verwachten dan ook, dat meestal de practijk wel een andere zal zijn, dan de M. v. T. zich voorstelt. Wanneer de deskundige van den verdachte vertrouwen verdient, zal de collegialiteit tusschen hem en de door den R. C. benoemde niet zelden een samenwerking medebrengen en wij zien niet in, dat deze dan zal schaden. Echter zal de deskundige van den verdachte zelfstandig aan den R. C. verslag moeten uitbrengen. Mocht soms de bedoelde collegialiteit ontbreken, dan rijst een nieuwe moeilijkheid. Zullen de deskundigen van den R. C. voor dien van den verdachte t- en ook, wat allicht minder bezwaar zal opleveren, voor den R. C. en den O. v. J. (art. 231) — hun particulier laboratorium, misschien hunne particuliere woning moeten openstellen? Het komt ons voor, dat dit, indien zij bezwaar maken, moeilijk van hen gevergd kan worden. De R. C. zal dan een neutraal terrein voor het onderzoek beschikbaar moeten stellen, ook al zal dit wellicht daarvoor niet een zoo goede gelegenheid bieden als het speciaal daartoe ingerichte laboratorium. Tenopzichte van een gerechtehjk genees- of heelkundig onderzoek is in deze moeihjkheid voorzien door art. 16, tweede hd, der gewijzigde Wet van 18 April 1874 (opnieuw afgekondigd 10 Augustus 1920, S. 695), voorschrijvende, dat hiervoor op aanvraag van den ambtenaar, die het onderzoek heeft bevolen — hier de R. C. — de gemeente een lokaal beschikbaar zal stellen. Het vierde hd schrijft nog voor, dat zonder bewilliging van den R. C. de aanwijzing van een deskundige door den verdachte geen vertraging mag brengen, noch in den aanvang noch in den loop van het onderzoek, 569 n.1. van dat hetwelk door den R. C. aan zijne deskundigen is opgedragen. Eerstbedoelde deskundige zal zich dus hebben te schikken naar het aanvangstijdstip, door den R. C. bepaald (art. 229) en behoudens onderling overleg naar de tijdstippen, waarop de door dezen benoemde deskundigen een afgebroken onderzoek willen voortzetten. Ook zal hij niet tijdroovende onderzoekingen kunnen eischen, welke de door hen gevolgde methode niet medebrengt, doch eventueel slechts in zijn verslag op het nalaten daarvan de aandacht kunnen vestigen. Artikel 233. De verdachte aan wien van den uitslag van het onderzoek is kennis gegeven, is bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft het verslag der door den rechter-commissaris benoemde deskundigen te onderzoeken. Het tweede en derde lid van het voorgaande artikel zijn van overeenkomstige toepassing. In geen geval mag, tenzij de rechter-commissaris hierin bewilligt, door de aanwijzing vertraging in den loop van het gerechtehjk vooronderzoek plaats hebben. De rechter-commissaris verleent aan den aangewezen deskundige inzage of afschrift van het verslag bedoeld in het eerste lid. De strekking van dit artikel is dezelfde als die van het vorige: de werkzaamheid der deskundigen van den R. C. te onderwerpen aan het toezicht van een door den verdachte aangewezen deskundige. Betrof art. 232 het toezicht op het onderzoek, hier wordt een toezicht op het uitgebrachte verslag geschapen. Werd in art. 232 het recht, tot het uitoefenen van het toezicht een deskundige aan te wijzen, toegestaan aan den verdachte, wien van de opdracht aan deskundigen verleend was kennisgegeven, hier kon uit den aard der zaak deze bevoegdheid alleen worden toegekend aan den verdachte, wien de kennis van den uitslag van het onderzoek niet of niet meer was onthouden (art. 230, laatste hd). Deze bevoegdheid is geheel onafhankelijk van de omstandigheid, of de verdachte reeds te voren gebruik gemaakt heeft van zijn recht, een deskundige aan te wijzen om zijnerzijds bij het onderzoek toezicht te houden. Ook in dit geval is het gebruik maken van de in art. 233 gegeven bevoegdheid niet overbodig, omdat de deskundige van art. 232 van het uitgebrachte verslag geen kennis krijgt. In het tegenovergestelde geval, wanneer dus de verdachte niet een deskundige heeft aangewezen, om bij het onderzoek toezicht te houden, of dit zelfs niet heeft kunnen doen, omdat hem van de opdracht van het onderzoek geen kennis was gegeven, kan hij niettemin, indien hem de uitslag van het onderzoek is medegedeeld, een deskundige aanwijzen om dien uitslag te onderzoeken. In beide gevaüen kan hij dit zelfs doen, al hebben zich onder de deskundigen, aan wie de R. C. het onderzoek 570 heeft opgedragen, personen bevonden, die op zijne aanbeveling zijn benoemd. Alsdan schijnt echter gebruikmaking van de bevoegdheid van art. 233 vrij overbodig, daar de op zijn aanbeveling benoemden het door de anderen uitgebrachte verslag kennen en, voorzoover zij het daarmede niet eens zijn, dit in een eigen verslag kunnen mededeelen. De krachtens dit artikel aangewezen deskundige kan om in zijn persoon gelegen redenen op dezelfde wijze worden geweerd als de deskundige, wiens taak het is op het onderzoek toezicht uit te oefenen. Zie onze aanteekening op het vorige artikel. De taak van den in art. 233 bedoelden deskundige is het onderzoeken van het uitgebrachte verslag en de mededeeling van den uitslag van dit onderzoek aan den R. C. Voorzoover bij zelf als krachtens art. 232 aangewezen deskundige dit niet reeds gedaan heeft in zijn bij dat artikel bedoelde verslag, zal bij dus bezwaren kunnen ontwikkelen tegen de methode van de deskundigen van den R. C. en voorts de slotsommen kunnen bestrijden, welke deze uit het door hen bevondene hebben getrokken. Ten einde hem de vervulling van deze taak mogehjk te maken, zal de R. C. hem inzage of afschrift van het uitgebrachte verslag verleenen. Onder verslag moet hier niet alleen het schriftelijk verslag of het proces-verbaal van het mondeling uitgebrachte verslag worden verstaan, doch moeten ook de mogelijke bijlagen, b.v. vervaardigde photo's, teekeningen of graphische voorstellingen, worden begrepen, daar zonder deze het verslag niet verstaanbaar zou zijn. Daarentegen is niet voorgeschreven, dat de R. C. aan den krachtens dit artikel aangewezen deskundige ook het onderzochte voorwerp ter hand zal stellen. In het algemeen schijnt dit noch wenschelijk, noch noodig. Het door hem in te stellen onderzoek toch behoort uitsluitend een onderzoek te zijn van het uitgebrachte verslag, niet een nieuw onderzoek van het reeds onderzochte voorwerp. Indien zulk een nieuw onderzoek noodig mocht bhjken, wat het geval kan zijn naar aanleiding van de verslagen der in de artt. 232 en 233 bedoelde deskundigen, kan echter de R. C. hiertoe opdracht geven (art. 235). De M. v. T. (op art. 237 O. R. O.) zegt nog, dat de woorden „inzage of afsduift" met opzet zijn gekozen, omdat het gewenscht kan wezen, den deskundige de inzage van het origineele verslag te onthouden. Misschien heeft de wetgever gevreesd, dat de deskundige van den verdachte het oorspronkelijke stuk zou zoek maken of verminken? Doch dan heeft hij vergeten, dat hij in art. 30 aan den verdachte zeiven wd het recht heeft gegeven van dit stuk kennis te nemen, althans indien het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. Het onderzoeken van het uitgebrachte verslag mag — zoo bepaalt het tweede hd — den loop van het gerechtehjk vooronderzoek niet vertragen, tenzij de R. C. hierin bewilligt. Deze behoeft dus b.v. met de sluiting van dit vooronderzoek niet te wachten, totdat de deskundige van den verdachte met zijn onderzoek gereed is en verslag heeft 571 uitgebracht. Het einde van den aan dezen deskundige krachtens art. 229 in verband met art. 234 gestelden termijn zal hij echter moeten afwachten. Artikel 234. Met betrekking tot den door den verdachte overeenkomstig een der beide voorgaande artikelen aangewezen deskundige zijn de artikelen 211 —213, 228—230 en 231, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Die deskundige brengt aan den rechter-commissaris een met redenen omkleed verslag uit. Het verslag wordt schriftelijk of mondeling uitgebracht, naar gelang de rechter-commissaris dit vordert. Die deskundige ontvangt uit 's rijks kas vergoeding op denzelfden voet als de deskundigen door den rechter-commissaris benoemd. Het tweede en het derde hd van dit artikel kwamen reeds bij de behandeling van de artt. 232 en 233 ter sprake. Na het daar opgemerkte behoeven zij hier niet meer te worden besproken. Wat in het tweede hd wordt bepaald, dat de R. C. de keus heeft tusschen het vorderen van een mondeling of een schriftelijk verslag en dat het verslag met redenen omkleed moet zijn, geldt evenzeer tegenover de door hemzelven benoemde deskundigen (art. 227). Bij het eerste hd worden eenige voor de deskundigen van den R. C. geschreven of ten aanzien van hun verhoor van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen met betrekking tot de deskundigen van den verdachte van overeenkomstige toepassing verklaard. De artt. 211 en 212 kunnen te stade komen, wanneer die deskundigen voor het mondeling uitbrengen van hun verslag moeten worden gehoord en elders woonachtig zijn of verhinderd zijn te verschijnen. De toepassehjkverklaring van art. 213 verplicht hen overigens tot dit doel te verschijnen. — Die van art. 228 brengt hunne reeds vroeger besproken beëediging mede. — Art. 229 zal alleen op den krachtens art. 233 aangewezen deskundige toepassing kunnen vinden: ten opzichte van zijn onderzoek zal de R. C. het tijdstip bepalen, waarop het zal worden aangevangen en den termijn, binnen welken het zal moeten zijn afgeloopen. Daar echter art. 231 op zijn onderzoek niet toepassehjk is verklaard — te recht, daar dit onderzoek alleen uit de bestudeering van een schriftelijk of in schrift gebracht verslag bestaat — is de aanwijzing van een aanvangstijdstip niet van eenig belang. — Ofschoon art. 230 in zijn geheel toepassehjk is verklaard, kan die toepassehjkverklaring in het geval van art. 232 de verphchting tot kennisgeving van de aan den deskundige verleende opdracht niet betreffen, daar de hier bedoelde deskundige geen opdracht tot eenig onderzoek ontvangt, en zijn taak in de wet afgebakend vindt. In 572 het geval van art. 233, waarin de deskundige wel een onderzoek te verrichten krijgt, zij het niet krachtens opdracht van den R. C, is er veel voor te zeggen, dat overeenkomstige toepassing van art. 230 kennisgeving aan den O. v. J. medebrengt van de omstandigheid, dat dit onderzoek wordt ingesteld. De toepassehjk verklaring van art. 230, kan weder niet de kennisgeving betreffen van den uitslag van eenig onderzoek door den in art. 232 bedoelden deskundige, daar deze niet een onderzoek verricht. Doch van den uitslag van het onderzoek van den in art. 233 bedoelden deskundige zal de R. C. kennis moeten geven aan den O. v. J., alsmede zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat aan den verdachte en diens raadsman. De mogelijkheid is dus opengelaten, dat zelfs van den uitslag van het onderzoek, dat is verricht door den deskundige, dien hij zelf aanwees, de verdachte niet dadelijk kennis krijgt. Indien de R. C. dit wenscht te verhinderen, zal hij bovendien met gebruikmaking van art. 236 dien deskundige geheimhouding moeten opleggen. Het voorschrift, dat op het verschooningsrecht betrekking heeft, is op de deskundigen van den verdachte niet toepassehjk verklaard, vermoedelijk omdat zij niet verplicht zijn hunne clanwijzing te aanvaarden. Artikel 235. Ingeval hetzij de wijze waarop het onderzoek door de deskundigen is geschied, hetzij het verschil van de deskundigen omtrent de feiten, hetzij het verschil in oordeelvelling, daartoe aanleiding geeft, kan de rechter-commissaris, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, het onderzoek aan andere deskundigen opdragen. De voorgaande artikelen dezer afdeeling en artikel 236 zijn van toepassing. Het komt ons voor, dat ook wanneer dit artikel niet geschreven ware, redehjkerwijs niet zou kunnen worden getwijfeld aan de bevoegdheid van den R. C, het onderzoek aan andere deskundigen op te dragen, indien hij, door welke oorzaak dan ook, in het verslag der eerst door hem benoemde deskundigen de gewenschte voorhchting niet vindt en het niet mogelijk of minder raadzaam schijnt de leemte door een aan dezelfde deskundigen op te dragen nader onderzoek te doen aanvullen. Wij zijn dan ook van meening, dat de opsomming der gevaüen, waarin de R. C. nieuwe deskundigen kan benoemen, niet de strekking heeft andere gevaüen uit te sluiten. Het artikel noemt er drie: 1°. dat de wijze, waarop het onderzoek door de deskundigen is geschied, tot de opdracht aan andere deskundigen aanleiding geeft. — Het is b.v. mogehjk, dat de deskundige door den verdachte krachtens art. 232 of art. 233 aangewezen aantoont, dat de wijze van onderzoek niet de juiste is geweest. 573 2°. dat de deskundigen van gevoelen verschillen omtrent de feiten, d. i. omtrent de bij het onderzoek gebleken of te voorschijn geroepen feiten. — In tegenstelling tot het vorige geval zal hier onder de van gevoelen verschülende deskundigen ook de krachtens art. 232 door den verdachte aangewezene gerekend kunnen worden. 3°. dat de deskundigen verschillen in oordeelvelling, d. i. in hun gevoelen omtrent de gevolgtrekkingen, die uit de feiten afgeleid moeten worden, of in hunne waardeering van de feiten. — Hier is onder de deskundigen ook de krachtens art. 233 door den verdachte aangewezene te begrijpen. In al deze en dergehjke gevallen zal dus de R. C. het onderzoek „aan andere deskundigen" kunnen opdragen. De tegenstelling met art. 227, dat van „een of meer deskundigen" spreekt, schijnt de benoeming van een enkelen opperdeskundige uit te sluiten. — De R. C. kan den maatregel nemen ambtshalve, op de vordering van den O. v. J. of op het verzoek van den verdachte. Bij afwijzing zijner vordering staat den O. v. J. hoogere voorziening open (art. 446). De overige artikelen van deze afdeeling zijn op het nieuwe onderzoek toepassehjk. Ook dit zou, ware het niet uitdrukkehjk bepaald, wel niet voor twijfel vatbaar zijn: men heeft daarbij immers weder te doen met een door den R. C. aan deskundigen opgedragen onderzoek, als in art. 227 bedoeld. Toch heeft deze uitdrukkehjke bepaling wel eenige beteekenis. De toepassehjk verMaring der overige artikelen sluit de toepasselijkheid van het artikel zelf in geval van onderzoek door andere deskundigen dan de eerst benoemde uit. De M. v. T. op het artikel (O. R. O. art. 229) vestigt hierop de aandacht. De R. C. kan dus niet meer dan eenmaal het onderzoek aan andere deskundigen opdragen. Leidt ook dit niet tot een bevredigend resultaat, dan kan hij nog slechts door een bespreking met de deskundigen, welke hij hiertoe kan doen dagvaarden (art. 227, eerste hd), een oplossing zoeken. Artikel 236. De rechter-commissaris kan den deskundigen geheimhouding opleggen. Dit artikel is algemeen geformuleerd. Het heeft dus op alle deskundigen betrekking, ook op die, welke door den verdachte worden aangewezen. De geheimhouding betreft niet alleen het uitgebrachte advies of de slotsom van het verrichte onderzoek, doch alles wat de deskundigen omtrent de zaak te weten komen. Zij geldt niet alleen tegenover het pubhek en de pers, die in geruchtmakende zaken, zeer ten nadeele van het onderzoek, wel de door den R. C. verhoorde personen op hare beurt pleegt uit te hooren om dan bekend te maken wat zij verklaard hebben—doch ook tegenover de partijen, den verdachte met zijn raadsman en ook den O. v. J. Derhalve kan den deskundige, die door den 574 verdachte is aangewezen, ook tegenover dezen geheimhouding worden opgelegd, waartoe de R. C. o.a. zal overgaan, zoo vaak hij van oordeel is, dat deze nog onkundig moet bhjven van den uitslag van het onderzoek. De R. C. kan echter de verplichting tot geheimhouding beperken tot bepaalde onderwerpen of haar alleen tegenover bepaalde personen opleggen. Daar hier niet sprake is van een ambts- of beroepsgeheim, valt de schending der krachtens dit artikel opgelegde geheimhouding niet onder de strafbedreiging van art. 272 W. v. Sr. Zij kan echter worden gebracht onder die van art. 184 van dat Wetboek. Zesde Afdeeling. Sluiting van het Gerechtelijk Vooronderzoek. Artikel 237. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat het gerechtelijk vooronderzoek is voltooid of dat tot voortzetting daarvan geen grond bestaat, of wel indien de officier van justitie hem schriftelijk mededeelt dat van verdere vervolging wordt afgezien, sluit hij het onderzoek bij eene beschikking waarin de reden der sluiting is vermeld, en doet hij deze toekomen aan den officier van justitie. Heeft de officier van justitie de mededeeling in het eerste lid genoemd, niet gedaan, dan is hij bevoegd binnen een termijn van veertien dagen ter aanvulling of voortzetting de heropening van het gerechtehjk vooronderzoek te vorderen. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek geen grond bestaat, verklaart hij dit bij eene met redenen omkleede beschikking. Bij de beëindiging van het gerechtehjk vooronderzoek zijn de rollen tusschen den R. C. en den O. v. J. zóó verdeeld als ieders eigenaardige plaats in het strafgeding medebrengt. Het is de met het instellen van het vooronderzoek belaste R. C, die het ook sluit en wel uit eigen beweging, wanneer hij oordeelt, dat het is voltooid of dat de loop, dien het heeft genomen den grond tot voortzetting van het nog niet voltooide onderzoek doet wegvallen. Bij dit oordeel behoeft echter — gehjk wij straks zien zullen — de O. v. J. zich niet neer te leggen. Het is de met de vervolging belaste O. v. J., die tot die sluiting het initiatief kan nemen, indien hij van verdere vervolging wenscht af te zien op gronden aan het algemeen belang ontleend of om andere redenen (art. 242, tweede hd). Hij deelt dit schriftelijk aan den R. C. mede, die dan tot de sluiting verplicht is. Redenen voor den R. C. om het nog niet voltooide onderzoek uit eigen beweging te sluiten en voor den O. v. J. om anders dan op gron- 575 den aan het algemeen belang ontleend van verdere vervolging af te zien, kannen o. a. gelegen zijn in gebleken overlijden van den verdachte, nietontvankelijkheid van den O. v. J. (b.v. wanneer bij misdrijven alleen op klachte vervolgbaar aan de klacht iets bhjkt te ontbreken), of onbevoegdheid der Rechtbank (art. 179). Dat er aan het algemeen belang te ontleenen gronden aanwezig zijn, die het wenschehjk maken, dat de vervolging geen voortgang zal hebben, kan natuurlijk voor den R. C. niet een reden zijn om uit eigen beweging het vooronderzoek te sluiten: die wenschelijkheid staat ter beoordeeling van den O. v. J. alleen. De R. C, die met den O. v. J. steeds voeling houdt (art. 183), kan echter dezen daarop opmerkzaam maken, wanneer die gronden uit het door hem ingestelde onderzoek schijnen voort te vloeien. Bij de drie in het artikel genoemde gevallen, waarin de R. C. tot de sluiting van het vooronderzoek zal overgaan, t. w. voltroiing daarvan, ontbreken van een grond tot voortzetting en mededeeling van den O. v. J., dat van verdere vervolging wordt afgezien, kan nog gevoegd worden het geval, dat de Rechtbank de onverwijlde beëindiging beveelt (art. 180; zie onze aanteekening daarop). De sluiting geschiedt bij beschikking van den R. C, welke de reden der sluiting moet vermelden, opdat hiervan noch de O. v. J., wien de beschikking moet worden medegedeeld, noch de verdachte, wien zij namens dezen in den regel moet worden beteekend, onkundig zullen bhjven. — Wij herinneren hier aan het voorschrift van art. 200, tweede lid, dat verbiedt tot de sluiting over te gaan, alvorens de verdachte is gehoord, althans opgeroepen. Heeft de R. C. het onderzoek gesloten, omdat de Rechtbank hem beval dit onverwijld te beëindigen (art. 180) of nam aanleiding van een mededeeling van den O. v. J., dat van verdere vervolging wordt afgezien, dan staat daarmede de sluiting zoowel voor den O. v. J. als voor den verdachte onherroepelijk vast. Zie onze aanteekeningen op de artt. 180 en 283. Voor de gevallen, waarin het onderzoek op andere gronden wordt gesloten, geeft dit artikel den O. v. J. een rechtsmiddel om tegen de sluiting op te komen. Wel staat hem dan tegen de beschikking niet rechtstreeks hoogere voorziening open, doch hij kan binnen 14 dagen van den R. C. vorderen, dat deze het onderzoek zal heropenen om het aan te vullen, indien hij het voltooid had geoordeeld, of voort te zetten, indien hij gemeend had, dat voor verder onderzoek geen grond bestond. De terrnijn van 14 dagen loopt van de dagteekening der beschikking af (zie het ministerieel Antwoord op een opmerking in het Verslag der C. v. V. bij de behandeling der I. W. betreffende dit wetsartikel, destijds art. 237). Bhjft dan de R. C. niettegenstaande de betooggronden, welke de O. v. J. wel niet zal nalaten in zijn vordering aan te voeren, bij zijn aanvankelijk oordeel, dan legt hij dit neer in eene met redenen omkleede beschikking op die vordering, op gehjke 577 onverwijld kennis te geven, dat bij hem ter zake van het feit, waarop het gerechtehjk vooronderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen; de kennisgeving van de beschikking van den R. C. zou dus in dit geval den verdachte niets leeren, wat hij niet reeds wist. Daarentegen moet hem in de andere gevaüen van sluiting hiervan wel worden kennisgegeven; dit geschiedt door beteekening namens den O. v. J. van de beschikking van den R. C. en wel „zoodra de tennijn, in het voorgaande artikel bedoeld, is verstreken." Deze woorden zijn bijzonder ongelukkig gekozen. De toepassing daarvan naar de letter zou meebrengen, dat de O. v. J. de sluitingsbeschikking ook moest laten beteekenen, indien het gerechtehjk vooronderzoek inmiddels op zijn vordering al weder was heropend of terwijl hijzelf op de heropening aandrong, hetzij door die van den R. C. te vorderen, hetzij door tegen een afwijzende beschikking van den R. C. hoogere voorziening te zoeken. De bedoeling van den wetgever zal dan ook wel geweest zijn, in de eerste zinsnede van het eerste hd van het artikel de beteekening der slmtingsbeschikking voor te schrijven, zoodra deze voor den O. v. J. onherroepehjk is geworden, hetgeen vermoedelijk in de meeste gevaüen zal geschieden door het ongebruikt verstrijken van den in art. 237 bedoelden termijn van 14 dagen. Een sterk argument voor deze opvatting geeft de tweede zinsnede. Dam wordt den O. v. J., indien hij tegen de sluiting geen bezwaar heeft, ter bespoediging van den gang van zaken de bevoegdheid gegeven, de beteekening reeds eerder te doen plaats vinden, en hieraan wordt dan toegevoegd, dat in dit geval de beschikking reeds aanstonds voor hem onhenoepehjk wordt. Tusschen de beteekening en het voor den O. v. J. onhenoepehjk worden van de beslissing is dus ook hier een nauw verband gelegd. Dat wij art. 238 op dit punt juist hebben verstaan, bhjkt ook uit de artt. 33 en 50, laatste hd, waarbij de wetgever in den gedachtengang geraakt is, dat art. 238 alléén handelde over gevaüen, waarin de sluitingsbeschikking voor den O. v. J. onherroepehjk was geworden en dus niet over een beteekening dier beschikking voordat zij onherroepehjk was geworden. Het stelsel van den wetgever, zooals dit uit de artt. 237,238 en 239 in onderling verband voortvloeit, en een redelijke wetsuitlegging brengen dus mede, dat indien de O. v. J. heropening van het onderzoek vordert, de beteekening der sluitingsbeschikking niet behoeft te geschieden, wanneer de 14 dagen verstreken zijn, doch eerst wanneer eventueel een afwijzende beschikking van den R. C. op die vordering voor den O. v. J. onhenoepehjk is geworden en dat zij dan ook onverwijld geschieden moet, al zegt art. 238 dit eigenlijk niet. Evenmin als den O. v. J. (art. 237) staat den verdachte tegen de sluitings-beschikking rechtstreeks hoogere voorziening open; evenals deze moet hij beginnen met zich tot den R. C. te wenden. Binnen acht vrije dagen na de beteekening der beschikking kan bij den R. C. verzoeken het onderzoek te heropenen ten einde het aan te vuüen of voort 37 578 te zetten. Zie omtrent deze uitdrukkingen onze aanteekening op het vorige artikel. De vorm, waarin de verdachte dit verzoek zal kunnen doen, is niet bepaald, hij kan dus den R. C. te spreken vragen of — wat verkieshjker schijnt, althans wanneer hij in staat is zijn argumenten op schrift te stellen — zich schriftelijk tot dezen wenden. De RC. kan aan het verzoek gevolg geven, doch moet, zoo hij het afwijst, eene uitdrukkehjke beschikking geven en. die met redenen omkleeden. Deze wordt den verdachte onverwijld namens den O. v. J. beteekend en tegen haar kan deze dan — ook indien de hoofdzaak voor hooger beroep niet vatbaar is — binnen drie vrije dagen daarna bij de Rechtbank in hooger beroep komen. Deze beslist ten spoedigste bij een met redenen omkleede beslissing, die wederom namens den O. v. J. onverwijld aan den verdachte wordt beteekend. Beroep in cassatie tegen deze beschikking staat den verdachte niet open (art. 445).— In geval echter de R. C. aan het verzoek van den verdachte gevolg heeft gegeven en dus het gerechtelijk vooronderzoek heeft heropend, of indien de Rechtbank op het hooger beroep van den verdachte de heropening beveelt, staat den O. v. J. hiertegen geen rechtsmiddel ten dienste; art. 446 is voor deze gevallen niet geschreven. De in dit artikel aan den verdachte tegen de sluitmgsbeschikking gegeven rechtsmiddelen — verzoek aan den R. C. tot heropening en eventueel hooger beroep van diens afwijzende bescliikking — hangen rechtstreeks of middellijk af van de beteekening van eerstbedoelde beschikking. Hieruit volgt, dat deze rechtsmiddelen hem niet openstaan tegen de sluitingsbeschikking, die gegeven is naar aanleiding van de mededeeling door den O. v. J. aan den R. C, dat van verdere vervolging wordt afgezien. Immers in dit geval heeft beteekening niet plaats. Daarom konden wij in onze aanteekening op art. 237 zeggen, dat de sluiting in dit geval niet alleen voor den O. v. J. — ten opzichte van wien dit uit art- 237 voortvloeit — doch ook voor den verdachte dadehjk onherroepehjk vaststaat. Dit is zelfs dan het geval, wanneer de mededeeling van den O. v. J., dat van verdere veivolging wordt afgezien, haar grond vindt in diens oordeel, dat de Rechtbank tot kennisneming van het feit, waarop het gerechtehjk vooronderzoek betrekking heeft, niet bevoegd is, hoewel dan de in art. 243 voorgeschreven kennisgeving van niet verdere vervolging de zaak niet zal doen eindigen, doch het onderzoek voor een einder gerecht zal kunnen worden voortgezet (art. 246, tweede lid). Bij de sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek kan de gang van zaken nog bespoedigd worden, wanneer de verdachte met de sluiting vrede heeft. Hij kan dan in het exploit, waarbij hem de besclukking tot sluiting wordt beteekend, de verklaring doen opnemen, dat hij afstand doet van zijne bevoegdheid, de heropening te verzoeken. Deze verklaring moet door hem worden onderteekend, tenzij het exploit vermeldt, dat hij niet onderteekenen kan. Evenals in art. 265 579 hebben wij hier het eenigszins ongewone geval, dat van het exploit, zelf een authentieke akte, een andere akte deel uitmaakt. Omdat zij hiervan deel uitmaakt, zal zij ook moeten worden opgenomen in het afschrift, dat den verdachte van het exploit gelaten wordt. De beteekeningen aan den verdachte, in dit artikel voorgeschreven, dus die van de beschikkingen, strekkende tot sluiting van het onderzoek, tot afwijzing van een verzoek tot heropening en tot beslissing op het hooger beroep tegen zoodanige afwijzing, zijn door den wetgever van zóóveel gewicht geacht, dat verzuim of nietigheid daarvan ten gevolge kan hebben, dat de dagvaarding, waarbij de verdachte ter terechtzitting is opgeroepen, wordt nietig verklaard (art. 257). Artikel 239. Indien het gerechtehjk vooronderzoek is heropend, vinden de artikelen 237 en 238 wederom toepassing. Ingeval van heropening van het gerechtehjk vooronderzoek krachtens een der twee voorgaande artikelen geschiedt de sluiting daarvan weder op den voet van het eerste hd van art. 237 en zijn daartegen aan den O. v. J. en den verdachte weder in dezelfde gevallen dezelfde rechtsmiddelen gegeven, als in die artikelen zijn omschreven, zoodat de heropening ook meer dan eens kan geschieden. Artikel 240. Indien het instellen of voortzetten der vervolging krachtens artikel 12 door het gerechtshof is bevolen, vindt de mededeeling in artikel 237, eerste lid, genoemd, niet plaats, dan nadat het gerechtshof daarin heeft bewilligd. De officier van justitie doet te dien einde de processtukken, vergezeld van een verslag houdende de gronden voor zoodanige mededeeling, toekomen aan het gerechtshof. Uit den aard der zaak is het den O. v. J. niet geoorloofd, de vervolging, waarvan het instellen of voortzetten hem door het Gerechtshof is bevolen, op eigen gezag af te breken. Vandaar de bepalingen van de artt. 240 en 246, laatste hd. Daar de mededeeling van den O. v. J. aan den R. C, dat van verdere Vervolging wordt afgezien, niet alleen ten gevolge heeft, dat het wellicht nog niet voltooide gerechtehjk vooronderzoek wordt gesloten (art. 237, eerste lid), doch ook dat aan den verdachte onverwijld moet worden kennis gegeven, dat hij niet verder zal worden vervolgd (art. 243), en hierdoor de zaak eindigt (art. 246), in den regel zonder dat de verdachte ter zake van hetzelfde feit later weder in rechte kan worden betrokken (art. 255), mag reeds deze mededeeling in het bedoelde geval niet zonder bewilliging van het Gerechtshof geschieden. 580 De O. v. J. moet dan de redenen, welke hij voor zoodanige mededeeling meent te hebben, in een verslag aan het Gerechtshof doen kennen en tot staving daarvan ook de processtukken als bijlagen bij het verslag voegen. Het Hof kan dan met kennis van zaken beschikken. Het doet dit in raadkamer. Zevende Afdeeling. Handelingen van den Rechter-Commissaris na de sluiting van hel Gerechtelijk Vooronderzoek. Artikel 241. Indien de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk is geworden, doch het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan de rechtbank, op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, den rechter-commissaris het verrichten van bepaalde handelingen van nader onderzoek opdragen. Het onderzoek geldt als een gerechtehjk vooronderzoek en wordt overeenkomstig de bepalingen van de tweede tot en met de vijfde afdeeling van dezen Titel gevoerd. Van de beëindiging van het onderzoek wordt door den rechtercommissaris aan den officier van justitie en aan den verdachte schriftelijk kennis gegeven. Soms doen zich, wanneer het gerechtehjk vooronderzoek reeds is gesloten en de beschikking daartoe onherroepehjk is geworden, (artt. 180, 237, 238) omstandigheden voor, welke op het onderzochte feit een geheel nieuw hcht schijnen te werpen. Nieuwe getuigen melden zich aan of worden toevallig ontdekt, die belangrijke aanwijzingen voor de schuld of voor de onschuld van den verdachte kunnen verstrekken, de verdachte voelt zich geroepen een tot dusverre achterwege gebleven bekentenis af te leggen of een tot dusverre verzwegen omstandigheid te openbaren, die zijne handeling in een geheel ander daglicht stelt, en wat dies meer zij. Vaak is het dan gewenscht, niet alleen omtrent het werkehjk bestaan van die nieuwe omstandigheden, haren omvang en strekking een onderzoek in te stellen, doch ook het verband vast te stellen, waarin zij staan tot wat reeds bekend was. Hiermede te wachten tot het onderzoek ter terechtzitting is in den regel niet doelmatig: de terechtzitting biedt voor een eerste onderzoek niet de geschikte gelegenheid; dan pas te berde gebrachte nieuwe omstandigheden werken vaak verwarrend; ook kan de noodzakelijkheid zich. voordoen van het nemen van maatregelen, die geen uitstel kunnen lijden, b.v. van huiszoeking. 581 Daarom wordt in dit artikel de gelegenheid geopend het onderzoek, dat door wat zich nieuw heeft voorgedaan vereischt wordt, door den R. C. te doen geschieden. Een bindend voorschrift hiertoe is niet gegeven; ieder der partijen kan de haar gebleken omstandigheden ook zelfstandig onderzoeken en soms zal een harer er zelfs een voordeel in zien, de tegenpartij ter terechtzitting er mede te verrassen, wat wij echter niet kunnen goed keuren (zie onze aanteekening op art. 280). Doch de verdachte mist tot het zelfstandig instellen van een doeltreffend onderzoek van eenigen omvang veelal de noodige bedrevenheid en de middelen, terwijl ook de O. v. J. er belang bij hebben kan, dat het noodige onderzoek door den R. C. geschiedt, in het bijzonder wanneer dwangmiddelen of andere maatregelen moeten worden toegepast, waartoe hijzelf niet bevoegd is. Zie onze Inleiding op Titel II (bl. 481 en 482). Ieder der partijen, voor welke de beschikking tot sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek onherroepehjk is geworden, kan zich derhalve, zoolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen, tot de Rechtbank wenden, de O. v. J. met de vordering, de verdachte met het verzoek, den R. C. het verrichten van bepaalde handelingen van nader onderzoek op te dragen. Zij kunnen dit eerst dan doen, wanneer de beschikking tot sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek onherroepehjk is geworden. O. i. moet deze bepaling aldus worden gelezen, dat ieder der partijen zich dan tot de Rechtbank kan wenden, wanneer de onherroepelijkheid der beschikking voor haar is ingetreden. De O. v. J. voor wien dit het eerst het geval zal zijn, behoeft dus niet te wachten, totdat de beschikking ook voor den verdachte onherroepehjk is geworden. Met het oog op het mogehjk spoedeischende der handelingen van nader onderzoek zou dit ook niet wenschelijk zijn. — Bij afwijzing zijner vordering staat den O. v. J. hoogere voorziening open (art. 446), den verdachte echter bij afwijzing van zijn verzoek niet. — Het onderzoek wordt niet in zijn vollen omvang heropend, doch de Rechtbank beperkt den omvang van het nadere onderzoek tot bepaalde handelingen. Dit nadere onderzoek wordt als een gerechtehjk vooronderzoek beschouwd en daarop zijn dan ook de bepalingen in Titel III gegeven toepassehjk met uitzondering echter van die omtrent de sluiting. Wanneer het eerst ingestelde onderzoek door het nadere naar het oordeel van den R. C. behoorlijk is aangevuld, geeft hij van de beëindiging, eenvoudig aan beide partijen schriftelijk kennis, waarmede het nadere onderzoek voor goed is afgeloopen. Heropening daarvan kan door de partijen niet worden gevorderd of verzocht. Dat dit onderzoek als een gerechtehjk vooronderzoek wordt beschouwd en dus door den R. C. wordt gevoerd, brengt voorts de toepasselijkheid mede van Titel II en van verschillende verspreide bepalingen, zooals die van de artt. 30 envg., 39, derde hd, 47, 104 en vg. 583 namens den O. v. J. is medegedeeld, dat hij niet verder zal worden vervolgd, of indien de Rechtbank, wier tusschenkomst hij inriep, indien zin beslist heeft, ter zake van hetzelfde feit, dat het voorwerp was van het gerechtehjk vooronderzoek of dat aanleiding was tot de toepassing der voorloopige hechtenis, ook nimmer weder vervolging zal plaats hebben, tenzij nieuwe bezwaren tegen hem zijn bekend geworden. Deze zijn de hoofdbeginselen der regeling, welke in dezen Titel nader worden uitgewerkt. — Bij het kennisnemen van de daarin gegeven voorschriften, dient men er wel op te letten, dat hij niet uitsluitend betrekking heeft op zaken, welke tot de bevoegdheid der Rechtbanken behooren, zulks in tegenstelling tot den vorigen en de volgende twee (al zijn deze bij de artt. 144 en 398 ook grootendeels van overeenkomstige toepassing verklaard op Kantongerechtszaken). Intusschen zijn de bewoordingen, waarin deze Titel is vervat, van dien aard, dat ook zijne voorschriften op enkele uitzonderingen na slechts op Rechtbankszaken kunnen worden toegepast. Artikel 242. Indien naar aanleiding van het ingestelde voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat verdere vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over. Zoolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan van verdere vervolging worden afgezien, ook op gronden aan het algemeen belang ontleend. Dit artikel wijst de twee wegen aan, welke het O. M. na de sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek en naar aanleiding van de tot dusverre verkregen uitkomsten kan inslaan. Het kan de zaak verder vervolgen en moet dit dan zoo spoedig mogelijk doen (eerstehd), doch ook van verdere vervolging afzien (tweede hd). In de volgende artikelen worden beide handelwijzen nader geregeld, in het bijzonder voorzooveel het feiten betreft, waarvan de Rechtbanken kennis nemen. Naar de uiterhjke gedaante vormt het artikel een tegenhanger tot art. 167, waarvan het grootendeels is nageschreven. De taak, die daar in het eerste hd naar aanleiding van de uitkomsten van het ingestelde opsporingsonderzoek aan het O. M. opgedragen is, wordt hier in het eerste lid nogmaals aan dit lichaam opgelegd, doch nu naar aanleiding van de uitkomsten van het geheele voorbereidende onderzoek, dat ook het gerechtehjk vooronderzoek omvat; daarom is hier ook sprake van verdere vervolging.—Daar hier van het O. M. in het algemeen wordt gesproken, niet van den O. y. J., is het artikel bestemd ook bij de Kantongerechten te worden toegepast. Ook in de zaken, van welke zij kennis nemen, kan een gerechtehjk vooronderzoek worden ingesteld (art. 144). Ook het tweede hd herinnert sterk aan dat van art. 167. Het bepaalt, 584 dat ook in dit stadium der zaak het O. M. van de vervolging kan afzien, en zulks niet alleen dadehjk, doch ook wanneer het reeds tot verdere vervolging was overgegaan, b.v. door bij" dagvaarding de zaak ter terechtzitting aanhangig te maken. Twee punten van verschil met den tekst van art. 167 zijn hier op te merken. Vooreerst is in art. 242 bepaald, dat van (verdere) vervolging kan worden afgezien, ook op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het woord ook ontbreekt in art. 167. Bhjkens het A. van den Minister op het V. der C. v. V. is dit woord in art. 242 (destijds 245) ingevoegd naar aameiding van eene opmerking, door de C. v. V. gemaakt, welke echter in de gedrukte stukken ontbreekt, en dient het om voorzooveel noodig duidelijk te maken, dat niet alleen op gronden van opportuniteit, doch ook b.v. op grond van nader verkregen bewijsmateriaal ter ontlasting of verloren gaan van bewijsmateriaal ter belasting van verdere vervolging kan worden afgezien. In de tweede plaats is bier een eindtermijn bepaald voor het afzien van verdere vervolging, t.w. het oogenblik, waarop het onderzoek ter terechtzitting aanvangt. Deze emdtermijn moest in art. 167 ontbreken, omdat daarin alleen sprake is van het geheel achterwege laten van een vervolging en daarin dus niet kon worden voorzien in het geval, waarin reeds met de vervolging was begonnen door de zaak bij dagvaarding ter terechtzitting aanhangig te maken. Dat na den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting van verdere vervolging niet meer kan worden afgezien, ligt voor de hand. De artt. 348 en 350 immers eischen na afloop van dit onderzoek een beraadslaging en dus ook een beslissing op den grondslag der telastlegging; hiermede zou in strijd zijn, dat het onderzoek werd afgebroken door het alsnog afzien van de verdere vervolging, hetgeen zou neerkomen op de intrekking der telastlegging. Ofschoon dezelfde eisch ook reeds onder het vorige Wetboek (art. 211) gold, is destijds toch hier en daar — vooral bij de Kantongerechten — de gewoonte ingeslopen, ter terechtzitting in gevallen, waarin de vervolging dreigde te mislukken of het op gronden van algemeen belang niet raadzaam scheen ham ten einde toe voort te zetten, zoo het heette „de dagvaar wilde aan de rechtspractijk en aan de wetenschap overlaten de beteekenis van den term vervolging voor zoover noodig nader te bepalen. Wij gelooven de practijk den raad te mogen geven zich naar het vervallen artikel te gedragen echter niet naar de wijze, waarop dat voorschrift volgens de t " r m06ten Zijn " P"*^ gebracht. Zoo werd in de Sïl?gnPJrL 22 ? R' °-(thanS 19 )ëeze^ ** volSens , u , woorden »of anders laatst werd vervolgd" zijn ingelascht ook met het oog op de behandeling van de zaak in cassatie: „Voor den rechter m cassatie wordt n.1. de zaak in den zin daaraan in het ontwerp gehecht - men vergelijke art. 136 - niet vervolgd " De conclusie was in elk geval onjuist voor het geval dat het cassatieberoep werd ingesteld door het O. M., immers dan wordt op eenige andere wijze de zaak aan diens (d. i. des rechters) kennisnendng ooder? T***31 aanSenomen. dat de dader wordt vervolgd, als het O. M. het beroep instelde, is het onaannemelijk, dat de dader niet zou worden vervolgd als de verdachte zelf den cassatierechter verplicht heeft te beslissen, of de rechter, voor wien hij werd vervolgd zich aan de wet heeft gehouden. ' Indien de conclusie van de M. v. T., dat voor den cassatierechter met wordt vervolgd, juist ware geweest, dan zou de inlasscbing van de woorden „of anders laatst werd vervolgd" het beoogde doel niet hebben kunnen bereiken. Men beoogde daarmede o. a. de beslissingen omtrent de schorsing, welke gedurende de cassatieprocedure moesten worden gegeven aan den feitehjken rechter op te dragen, doch men zag over het hoofd, dat de schorsing der stvsivordering, waarop art 71 22 O. R. O. betrekking had, volgens het O. R. O. alleen te pas kwam, indien in eenigen stand der straff ervolging van bepaalde omstandigheden bleek (artt. 16 en 18 0. R. O.), dus niet meer op een tijdstip, waarop de vervolging volgens de M. v. T. reeds was afgeloopen. Hetzelfde kan worden aangevoerd tegen de ter zelf der gelegenheid gemaakte opmerking, dat gedurende den termijn van beroep geen vervolging behoeft plaats te hebben. Ook dan zoude van de reden tot schorsing niet zijn gebleken „in eenigen stand der strafvervolging" (thans: „in welken stand der strafvervolging ook"). Minister Ort, die, gelijk hierboven werd vermeld, van oordeel was, dat in cassatie de zaak werd vervolgd, en die dit in zijn antwoord x) op het Verslag der C. v. V. der Tweede Kamer over art. 22 O. R. O. (het huidige art. 19) zelfs „niet twijfelachtig" noemde, vond hierin aanleiding den slotzin van laatst genoemd artikel aan te vullen met de woorden „in feitelijken aanleg" ten einde „voor zoover noodig den Hoogen Raad te blijven uitschakelen." Deze wijziging veronderstelt dus, dat de verdachte gedurende de cassatieprocedure, overeenkomstig de door ons gegeven begripsbepaling, wèl wordt vervolgd, doch daardoor is voorgeschreven, dat, indien gedurende dat stadium der vervolging omtrent de schorsing een beslissing moet worden genomen, niet de H. R. doch de feitelijke rechter, waardoor de zaak het laatst werd vervolgd, daartoe geroepen is. Wij meenen daarom te mogen constateeren, dat de meening van den Minister, dat de zaak in cassatie wordt vervolgd, thans in de wet is vastgelegd. Het Wetboek heeft voortgebouwd op het beginsel van art. 4 R. O., dat het O. M. belast is met de vervolging van alle strafbare feiten. Alleen den bestaanden toestand, gevestigd door enkele wetten betreffende 's Rijks belastingen, welke de vervolging van alle of sommige der bij die wetten strafbaar gestelde feiten hebben opgedragen aan het Bestuur der Belastingen, heeft men ongerept gelaten (zie artt. 528 en vg.). Wel heeft de wetgever blij kens de M. v. T. (bl. 54 en 55) overwogen, of het niet wenschelijk zoude zijn door particulieren desverlangd het initiatief te doen nemen tot het instellen eener strafvervolging, in het bijzonder door aan vereenigingen, opgericht ter bevordering van een nauwkeurig omschreven maatschappelijk doel (denk aan eene vereeniging tot bescherming van dieren), het recht in te ruimen vervolgingen met dat doel in verband staande aanhangig te maken. Doch men is op dat denkbeeld niet ingegaan. Naar wij meenen te recht niet, omdat het zich niet verdraagt met de thans heerschende opvatting, dat het strafrecht alleen gerechtvaardigd is, voor zoover het noodzakelijk is ter bescherming van de rechtsorde. ') V. en A., bl. 25 kolom 1. 72 Historisch is de instelling van een Staatsorgaan, belast met de vervolging van strafbare feiten te verklaren uit de overtuiging dat de vervolging van strafbare feiten op krachtige wijze moest worden ter hand genomen, en men het instellen der strafactie dus niet mocht doen afhangen van de inzichten der benadeelde personen. Voert men die gedachte scherp door, dan moet ook aan de ambtenaren de plicht worden opgelegd om den bedrijver van elk strafbaar feit, indien het bewijs daarvan geleverd kan worden, te vervolgen (legaliteitsbeginsel). Daarnaast zoude dan de mogelijkheid kunnen worden open gelaten om ook aan niet-ambtenaren de gelegenheid te geven van rnisdrijf verdachte personen voor den rechter te brengen in die gevallen waarin, naar hunne meening, de Staatsambtenaren in de vervulling van dien plicht te kort kwamen. Langzamerhand heeft echter de overtuiging veld gewonnen, dat het belang der gemeenschap, tot bescherming waarvan het strafrecht geroepen is, niet in alle gevallen waarin een strafvervolging zou kunnen slagen, de instelling daarvan vordert, dat er zelfs gevallen zijn, waarin de voordeelen aan een vervolging verbonden in geen verhouding staan tot de daaruit voor den verdachte en de maatschappij voortvloeiende nadeelen. Die overtuiging moet daar, waar het O. M. bestaat, leiden tot het opportuniteitsbeginsel, het stelsel dat den vervolgingsambtenaren de bevoegdheid inruimt om zoolang als het onderzoek ter terechtzitting nog met is begonnen van de vervolging af te zien in die gevallen, waarin het belang der gemeenschap haar niet vordert. De gewoonte voerde dat stelsel in Frankrijk in, en op die gewoonte werd te onzent voortgebouwd. De toepassing daarvan heeft — de M. v. T. bl. 54 zegt het te recht — tot zegenrijke gevolgen geleid. De wetgever heeft het thans uitdrukkelijk neergelegd in de wet (art 167 lid 2, en art. 242). •' Maar dan moet ook aan de uitsluitende vervolgingsbevoegdheid van het O. M. worden vastgehouden, moet het niet aan anderen vrijstaan het initiatief te nemen tot een strafvervolging, daarbij slechts rekening houdende met één belang, hoe achtenswaardig dit ook moge zijn. In de artikelen 7—10 wordt de volstrekte en de betrekkelijke vervolgingsbevoegdheid der ambtenaren van het O. M. bij de verschillende rechtsprekende organen omschreven en worden voorschriften gegeven omtrent hunne onderlinge verhouding ten aanzien van die bevoegdheid. De P. G. bij den H. R. is zelf belast met de vervolging van die *) strafbare feiten, waarvan de H. R. in eersten aanleg kennis neemt (Boek IV Titel I); met eenig toezicht op de vervolging van andere •'! h^JI30"!."^ie" * fa de 7~ W °P*>tteHjk gekozen om te doen uitkomen dat niet alle feiten behoeven te worden vervolgd. 73 strafbare feiten door andere ambtenaren is hij niet belast; hij ontvangt noch geeft daartoe bevelen (art. 7). De O. v. J. en de Ambtenaar van het O. M. bij het Kantongerecht zijn achtereenvolgens belast met het vervolgen van die feiten, waarvan de Rechtbank en het Kantongerecht kennis neemt, waarbij zij onderscheidenlijk zijn geplaatst. Zij ontkenen mitsdien hunne volstrekte en betrekkehjke bevoegdheid aan die van de evengenoemde gerechten. Men raadplege daaromtrent ons hoofdstuk over de volstrekte bevoegdheid der gerechten en onze aanteekeningen op art. 2 (bl. 51 en vg.) speciaal datgene, wat wij aldaar hebben opgemerkt over de beteekenis van de woorden „woont" enz. in verband met art. 9. In art. 9, hd 2, wordt aan den O. v. J. bovendien opgedragen te waken voor de richtige vervolging van die strafbare feiten, met welker vervolging de Ambtenaren van het O. M. bij de Kantongerechten binnen zijn arrondissement zijn belast, terwijl art. 8 den P. G. bij het Hof gelijke waakzaamheid tot taak stelt ten aanzien van de vervolging, waarmede de Officieren en de Ambtenaren bij de Kantongerechten binnen zijn rechtsgebied zijn belast. De P. G. kan daartoe bevelen geven aan die Officieren en aan die Ambtenaren; laatstgenoemden zijn ook aan de bevelen van den Officier gehoorzaamheid verschuldigd. Ten aanzien van de vervolging zijn dus de P. G. bij de Hoven de meerderen van de Ambtenaren van het O. M. bij de lagere gerechten, terwijl zij op hun beurt de bevelen hebben op te volgen van den Minister van Justitie, die, gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, voor de vervolging politiek verantwoordelijk is: De Minister van Justitie maakt in de practijk van zijn macht gebruik zoowel door het uitvaardigen van bevelen van algemeene strekking, neergelegd in „circulaires" als door het geven van bevelen, welke op een bepaalde zaak betrekking hebben. Gewoonlijk worden de bevelen voor de lagere ambtenaren bestemd niet onmiddellijk aan hen verstrekt, doch worden deze gericht tot de P. G. bij de Hoven en bereiken zij den betrokken ambtenaar langs den hiërarchieken weg. De lagere ambtenaren ontvangen dus van de hoogere zoowel bevelen, welke van dezen, als welke van den Minister uitgaan, waarbij dan nog in het oog moeten worden gehouden, dat bij elk parket het hoofd bevelen mag geven aan den hem ondergeschikten ambtenaar (Regl. I. art. 58). Die bevelen kunnen betrekking hebben zoowel op het instellen als op het nalaten eener vervolging, zoowel op het gebruik maken als op het afstand doen van een rechtsmiddel. Dat de ambtenaren gedwongen zullen kunnen worden eene strafzaak tot in hoogsten aanleg aan den rechter te onderwerpen, en dat zij daarbij de inzichten hunner meerderen hebben te volgen, betwijfelt niemand; doch voor verschillende oplossing vatbaar is de vraag, of de lagere ambtenaar bij het nemen van zijn vordering van zijn meening mag doen blijken, ook 74 wanneer die afwijkt van de meening van zijn chef. In Frankrijk wordt het adagium „la plume est serve, la parole est libre" in de practijk erkend. Volgens de M. v. T. op de artikelen 8 en 9 (O. R. O.: 10 en 11) heeft de wet aan de hoogere ambtenaren niet het recht willen geven invloed te oefenen op den inhoud van de door hunne ondergeschikten ter terechtzitting te nemen vorderingen, doch heeft zij in het midden gelaten „in hoeverre de Regeering in bepaalde gevallen aan het O. M. eene bepaalde houding in het strafproces moet voorschrijven." Het wil ons voorkomen, dat een bevel van den Minister om ten aanzien van zekere zaken met meerdere of mindere gestrengheid op te treden aan het O. M. zeer zeker kan worden verstrekt, doch dat een bevel om in een bepaalde zaak een veroordeeling of een bepaalde straf te eischen eene onmogelijke opdracht zou zijn, omdat het onderzoek ter terechtzitting omstandigheden aan het hcht kan brengen, waarmede de Minister te voren geen rekening kon houden. In art. 8 wordt ten aanzien van den P. G. een voorschrift overeenkomstig aan art. 9, hd 1, gemist. Ten onrechte: zijn taak is toch niet alleen te waken vdor de richtige vervolging van strafbare feiten door zijne ondergeschikten, maar evenzeer in hooger beroep te vervolgen de strafbare feiten,waarvan hetHof, waarbij bij geplaatst is, kennis neemt, Zulks vloeit wel voort uit art. 54 Regl. I., doch hetzelfde kan gezegd worden van de taak hem in art. 8 van het Wetboek opgedragen. VoUedigheidshalve willen wij er hier op wijzen, dat het O.M., ofschoon dus in het algemeen bevoegd om alle strafbare feiten te vervolgen, niet altijd onmiddellijk tot die vervolging mag overgaan. Het wordt daarin beperkt: 1°. ten aanzien van die misdrijven, waarvoor in het materieele recht eene klacht wordt vereischt; 2°. in die gevallen, waarin de vervolging afhankelijk is van een beslissing van den burgerlijken rechter de zgn. „questionspréjudicieUes a 1'action", art. 241 W. v. Sr. en art. 236 W. v. Sr. i. v. m. art. 323 B. W.1); 3°. ten aanzien van de in art. 92 R. O. bedoelde strafbare feiten, begaan door de daarin genoemde personen. De P. G. bij den H. R. moet dan afwachten een last van den Koning of de Tweede Kamer, art, 483 Sv. i. v. m. artt. 4, 5, 18 der Wet op de ministerieele verantwoordelijkheid v. 22 April 1855, S. 33; 4°. ten aanzien van de overtredingen van art. 7, hd 2, der Kieswet: Indien de Burgemeester van de woonplaats van den kiezer, die verzuimd heeft de verphchting, opgelegd bij art. 72, tweede hd, der Kieswet, na te komen, oordeelt, dat voor het niet-nakomen van die verphchting door den kiezer, nadat deze overeenkomstig het eerste hd van art. 149 is uitgenoodigd zich ter zake van zijn verzuim te verant- *) De beslissing bedoeld in art. 323, lid 2, moet ook door den burgerlijken rechter zijn gegeven: Hof Arnhem 5 Juni 1917, W. 10149. 75 woorden, eene geldige reden is aangevoerd, mag aan de zaak geen verder gevolg worden gegeven. Voor het omgekeerde geval vergehjke men onze aanteekening op art. 12 (bl. 77). 5°. ten aanzien van de overtredingen van art. 9 der Wet op de kerkgenootschappen. De O. v. J. mag dan niet tot vervolging overgaan zonder machtiging van den P. G., onder wiens bevelen hij staat, of op last van den rechter, (art. 10 der Wet 10 Sept. 1853, S. 102). Artikel n. De officier van justitie geeft, op de wijze door den Minister van Justitie te bepalen, den procureur-generaal bij het gerechtshof bericht van de te zijner kennis gekomen strafbare feiten tot welker vervolging hij bevoegd is. Gelijke verphchting bestaat voor den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht met betrekking tot de strafbare feiten tot welker vervolging hij bevoegd is, tegenover den officier van justitie. Willen de P. G. en de O. v. J. in staat zijn om te waken voor de richtige vervolging van strafbare feiten door hunne ondergeschikten, dan behooren zij te weten, welke strafbare feiten ter kennis van die ambtenaren zijn gekomen en wat dezen naar aanleiding daarvan hebben verricht. Dit artikel verplicht daarom den O. v. J. en den Ambténaar van het O. M. bij het Kantongerecht hunnen onmiddelhjken meerderen te berichten de te hunner kennis gekomen strafbare feiten, tot welker vervolging zij bevoegd zijn. Zij zullen zich daarbij hebben te houden aan de voorschriften van den Minister, wien in dit artikel de opdracht wordt gegeven de wijze van berichtgeving vast te stellen. Het bericht moet zich uitstrekken over alle strafbare feiten, tot welker vervolging zij bevoegd zijn, dus ook over de feiten, die zij voornemens zijn onvervolgd te laten, immers hunne meerderen zullen in de eerste plaats hebben toe te zien, of er voor dat voornemen wel voldoende grond is. In het ontwerp werd voorgeschreven een schriftelijk bericht: Men heeft dit woord geschrapt om de mogelijkheid te openen „om administratief de controle zóó te regelen, dat desnoods met de periodieke inzage door den hièrarchischen chef van de te houden registers kan worden volstaan". (Antwoord v/d Minister op het Verslag van de C. v. V. in de 2e Kamer, V. en A. blz. 22, kolom 1). Bij circulaire van den Minister van Justitie van 30 December 1925 werd voorshands gehandhaafd de tot dusverre gebruikelijke kennisgeving door weeklijsten en driemaandehjksche opgaven. Bij circulaire van 10 Februari 1926, 2e Afd. A n°. 891 heeft hij ten aanzien van de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten bepaald, dat de kennisgeving ingevolge art. 11 zich zoude beperken tot het inzenden der driemaandehjksche staten, behoudens de bevoegdheid van iederen O. v. J. om te dien aanzien nadere instructies te geven indien zij voor hun ressort ruimere informatie noodig of wenschelijk oordeelen. 76 Vierde Afdeeling. Beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten. Artikel 12. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de belanghebbende daarover beklag doen bij het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de vervolging zou behooren plaats te vinden. Het gerechtshof kan den procureurgeneraal opdragen te dien aanzien verslag te doen en kan voorts bevelen dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet. Het gerechtshof kan het geven van zoodanig bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend. De leden van het gerechtshof die over het beklag hebben geoordeeld, nemen bij voorkeur geen deel aan de berechting. Reeds uit het voorafgaande is gebleken, dat alléén het 0. M. bevoegd is tot het vervolgen van strafbare feiten. Dit brengt mede, dat te onzent de rechterlijke macht niet tot het onderzoeken van en het beslissen over strafbare feiten mag overgaan, indien niet door het O. M. een daarop gerichte vervolgingsdaad is verricht. Ons recht laat geen ruimte over voor de Duitsche Privatklage (§ 414 en vg. S. P. O.), welke bij sommige klachtdelicten door den benadeelde bij den strafrechter kan worden aanhangig gemaakt en vervolgd ook zonder medewerking van het O.M., noch is het aan de beleedigde partij geoorloofd den verdachte ter wille van de instelling der civiele actie voor den strafrechter te roepen en het O. M. op deze wijze tot verdere vervolging te dwingen, gelijk in Frankrijk mogelijk is (artt. 145 en 182 C. dT. C). En evenmin geeft ons recht aan de rechterlijke macht de bevoegdheid om de vervolging zelf ter hand te nemen. Eene uitzondering op .dien regel geeft art. 26 Rv., dat den rechter in staat stelt zonder vordering van het O. M. strafrechtelijk in te grijpen mits het O. M. slechts zij „gehoord." In die richting gaat ook art. 293 (ook toepasselijk verklaard in art. 415i. v.m. artt. 419 en 420), datimmers aan de Rechtbank, ingeval een getuige ter terechtzitting van meineed wordt verdacht, de bevoegdheid geeft om ambtshalve niet alleen een onderzoek m. a. w. opsporing, doch ook een gerechtelijk vooronderzoek te bevelen, waardoor met de vervolging een begin wordt gemaakt. Men zou daaruit kunnen lezen, dat dit bevel zich onmiddellijk richt tot den R. C. en dat dit dus in de plaats treedt van de vordering van den O. v. J. In aanmerking genomen het laatste hd van art. 293 zouden wij het vierde hd hever in dien zin willen uitleggen, dat de O. v. J. verplicht is om overeenkomstig art. 181 eene vordering bij den R. C. te nemen, 77 die deze dan niet overeenkomstig art. 184 zou mogen afwijzen. Is deze uitlegging juist, dan zou de daad van vervolging dus niet uitgaan van den rechter zelve, doch zou in het voorschrift van het vierde hd alleen moeten worden gezien een inbreuk op het beginsel, dat de beoordeeling of er termen zijn voor een vervolging, berust bij het O. M. *) Op den regel, dat alléén het O. M. bevoegd is tot het vervolgen van strafbare feiten, is eene schijnbare uitzondering gemaakt ten aanzien van Kantongerechtszaken, doordien den opsporingsambtenaren in bepaalde gevallen de bevoegdheid is gegeven (artt. 384 en 385) eene zaak bij het Kantongerecht aanhangig te maken door den verdachte eene oproeping uit te reiken. In werkelijkheid hebben wij hier niet te doen met eene uitzondering op de uitsluitende bevoegdheid van het O. M. tot vervolging. Immers niet alleen bepaalt art. 383, dat deze wijze van aanhangig maken geschiedt van wege het O. M., doch uit de voorschriften van art. 384, hd 2, en art. 387 blijkt duidelijk, dat de beoordeeling der vraag, of over de zaak door den Kantonrechter zal worden beslist, ook in dit geval uitsluitend berust bij den A. O. M., die ingevolge art. 392 dan ook verplicht is bij den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting eene nadere opgave te doen van het feit, dat den verdachte wordt te laste gelegd. Ongeveer hetzelfde kan worden opgemerkt omtrent de tweede zinsnede van het tweede hd van art. 149 der Kieswet, zooals dit is gewijzigd bij art. I der Wet van 23 Juni 1925, S. 233. De wetgever heeft daarbij voorgeschreven, dat indien de Burgemeester oordeelt, dat voor het niet nakomen van de verphchting, opgelegd bij art. 72, tweede hd, een geldige reden niet is aangevoerd, de zaak tegen den kiezer ter terechtzitting van het Kantongerecht zijner woonplaats aanhangig wordt gemaakt bij oproeping als bedoeld in art. 252a van het Wetboek van Strafvordering (art. 385 van het nieuwe Wetboek), dus van wege het O. M., door den Burgemeester zijner woonplaats, welke oproeping door den hiertoe door hem aangewezen ambtenaar aan den kiezer wordt uitgereikt. Dit voorschrift geeft den indruk, dat de vervolging dier overtreding geheel is gelegd in handen van den Burgemeester. Daar echter de andere artikelen omtrent de berechting van de strafzaken, die bij den Kantonrechter worden aangebracht bij oproeping, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, is daardoor den A. O. M. de bevoegdheid gegeven de oproeping in te trekken, indien hij meent, dat de zaak niet verder behoort te worden vervolgd. Eveneens is gebleken, dat het O. M. bevoegd is eene vervolging achterwege te laten of een reeds aangevangen vervolging niet voort te zetten, zoolang het onderzoek ter terechtzitting niet is aangevangen (artt. 167 en 242). De redenen, waarom het O. M. van die bevoegdheid *) Zie over het opportuniteitsbeginsel bl. 72 en 78. 78 zal gebruik maken, kunnen het gevolg zijn eensdeels van zijne opvatting, dat van de schuld van den verdachte niet voldoende bhjkt, of wel dat zijne handeling niet valt onder de strafwet, anderdeels van zijn oordeel, dat het openbaar belang zijn terechtstelling niet vordert (opportuniteitsbeginsel). Waar nu de mogelijkheid bestaat, dat de opvatting van den betrokken ambtenaar van het O. M. omtrent een of ander onjuist is, zoude het kunnen voorkomen, dat een vervolging ten onrechte werd achterwege gelaten of niet voortgezet. Het gevaar daartoe wordt wel beperkt door het toezicht, dat de hoogere ambtenaren over de lagere en dat de Minister van Justitie over het geheele corps uitoefent, doch geheel denkbeeldig is dat gevaar niet, al ware het slechts alleen, omdat het practisch niet mogelijk is den Minister voor elke achterwege gebleven vervolging in het Parlement ter verantwoording te roepen. In enkele zaken, waarbij de politiek vaak een rol kan spelen, heeft men de beoordeeling, of er voor een vervolging termen bestaan, aan het O. M. geheel onttrokken: de gevallen van art. 92 R. O. i. v. m. art» 483. Wij merkten reeds op, dat het O. M. in die gevallen beperkt werd in zijn vervolgingsbevoegdheid, doordat het niet mag ingrijpen, vóórdat het daartoe een last heeft ontvangen van den Koning of van de Tweede Kamer. Daaruit bhjkt tevens — art. 483 zegt het uitdrukkelijk — dat de P. G. bij den H. R. alsdan ook verpl icht is te vervolgen. Overigens heeft men een waarborg tegen een te hchtvaardig of ten onrechte achterwege laten van vervolgingen reeds onder de vroegere wetgeving gezocht in de controle van de rechterlijke macht, eene controle die thans hare uitsluitende regeling heeft gevonden in de artikelen 12 en 13. In die artikelen wordt een onderscheid gemaakt tusschen feiten, waarvan de H. R. in eersten aanleg kennis neemt, en de overige feiten. Wordt een der laatstgenoemde feiten, waarover art. 12 handelt, niet of niet verder vervolgd, dan kan de belanghebbende daarover beklag doen bij het Gerechtshof, binnen wélks rechtsgebied de vervolging had moeten plaats Vinden. Dus niet ieder : hij die het beklag doet, hetzij hij een natuurlijk- dan wel een rechtspersoon zij, zal moeten aanvoeren, welk belang bij bij de vervolging heeft, wil hij er zich niet aan bloot stellen, dat het Hof zijn klacht zal ter zijde leggen. Onder belanghebbende in den zin van dit artikel zal niet alleen moeten worden verstaan, hij wiens belang door het gepleegde strafbare feit werd getroffen, doch evenzeer hij wiens taak het is voor zoodanige belangen op te komen, zooals de wettehjke vertegenwoordiger, of de rechtspersoon in het leven geroepen tot behartiging van bepaalde belangen b.v. van verwaarloosde kinderen of van dieren. Dan zal de P. G. in de gelegenheid moeten (art. 12 spreekt van „kunnen") worden gesteld om te dien aanzien verslag uit te brengen, waarvoor hij de gegevens zal moeten verzamelen bij dien ambtenaar, die 79 tot vervolging zoude zijn bevoegd geweest. Dit verslag zal in de eerste plaats moeten loopen over de vraag, of het strafbare feit, waarvan de vervolging zou zijn achterwege gelaten, werkelijk ter kennis van het O. M. werd gebracht. Bhjkt het, dat het O.M. van dat feit onkundig was, dan zal het beklag niet kunnen worden ontvangen, want het kan niet de bedoeling zijn geweest om in strijd met de artt. 160—166, welke o.a. aan een ieder, die kennis draagt van een begaan strafbaar feit, de bevoegdheid geven daarvan aangifte of klachte te doen (art. 161), het Hof te belasten met het ontvangen van aangiften. In de tweede plaats zal het verslag moeten loopen over de vraag, of er eene vervolging is ingesteld en wordt voortgezet en zoo neen, op welke gronden de vervolging of de verdere vervolging is achterwege gebleven. Worden die gronden te licht bevonden en vindt het Hof geeneandere, die de vervolging in den weg staan, dan zal het Hof de vervolging niet zelf kunnen beginnen, doch moeten gelasten, dat het O. M. de vervolging zal instellen of voortzetten. Het Hof mag daarbij ook de opportuniteit der vervolging beoordeelen (art. 12, hd 2). Ware het anders, dan zoude iedere belanghebbende het in zijn macht hebben het opportuniteitsbeginsel tot een doode letter te maken. Tegen de controle van de rechterlijke macht op het zgn. „seponeeren van zaken" door het O. M., wordt wel als bezwaar aangewend, dat zij niet het aangewezen orgaan is om de doelmatigheid eener vervolging te beoordeelen. Dit bezwaar schijnt ons ongegrond. Waarom zou de vraag, of het maatschappelijk belang strafrechtelijk ingrijpen vordert, door den rechter niet even goed kunnen en mogen worden beoordeeld, als de vraag, welke straf in het openbaar belang moet worden opgelegd? *) Er is echter een bezwaar van meer beteekenis: De rechter, die het instellen van eene vervolging heeft gelast, staat niet zoo vrij tegenover de zaak, als wanneer de zaak door het O. M. uit eigen beweging werd aanhangig gemaakt; in ieder geval zou zijn onpartijdigheid in een zoodanig geval kunnen worden betwijfeld.2) Dit bezwaar heeft men zooveel mogehjk ondervangen. Vooreerst heeft men de beslissing over het beklag gelegd in handen van het Gerechtshof, en niet meer ook in handen der Rechtbank (zie art. 33 Sv. oud), zoodat het gerecht in eersten aanleg nooit zal hebben te oordeelen naar aanleiding van eene vervolging, die het zelf heeft bevolen, terwijl het laatste hd van art. 12 zorgt, dat voor zoover mogehjk geen der raadsheeren, die tot het geven van het bevel medewerkten, in hooger beroep van die zaak zullen kennis nemen, en eindelijk heeft men de bemoeiing van den rechter beperkt tot het strikt 1) Blok „Positie en taak van het Openbaar Ministerie" bl. 13. ') Ter bevordering van een onpartijdig oordeel dienen ook de voorschriften vervat in art. 21, laatste lid, en art. 268. 80 noodzakelijke. Het Gerechtshof mag alleen ingrijpen op beklag van den ^belanghebbende en dus nooit ambtshalve. Het Wetboek stelt het O. M. in onderscheiden artikelen in staat aan de zaak, zoolang als het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen, een einde te maken door den verdachte kennis te geven, dat het niet verder zal vervolgen (artt. 242,243,244,245,253 i.v.m. 246 en 266, hd 3). In al die gevallen heeft de wetgever zorg gedragen, dat het krachtens art. 12 gegeven bevel niet kan worden verijdeld, door een zoodanige kennisgeving te verbieden, indien niet het Gerechtshof te voren aan het afzien van verdere vervolging zijn goedkeuring heeft gehecht, (art. 240 i. v. m. artt. 237 en 243; en artt. 246 en 266, einde). Daaruit volgt tevens, dat het bevel tot het instellen of voortzetten eener vervolging niet altijd tot de behandeling der zaak ter terechtzitting zal behoeven te leiden. Dat een zoodanig bevel de in de artt. 250 en 262 aan de Rechtbank toegekende bevoegdheid om een verdachte op een ingediend bezwaarschrift buiten vervolging te stellen ongerept laat, spreekt van zelf. Daar art. 12 niet voorschrijft, dat het Hof zijne beslissing moet geven op de terechtzitting, moet de belanghebbende zich met zijn beklag wenden tot de raadkamer van het Hof (art. 21) en zal hij dit schriftelijk moeten doen. Daar het hier niet betreft een bezwaarschrift in den zin van art. 449, is inlevering van dat verzoekschrift ter griffie niet voorgeschreven. Het beklag kan dus ook geschieden door een aan het Hof gerichten brief. Op de behandeling zal dus de zesde afdeeling van Titel I in zijn geheel toepasselijk zijn, in het bijzonder ook art. 23. Of het Hof alvorens te beslissen den persoon, tegen wien vervolging wordt verlangd, in de gelegenheid kan stellen te worden gehoord (art. 35) en deze zich alsdan kan doen bijstaan door zijn raadsman (art.24) zal daarvan afhangen, of die persoon naar de bepaling van art. 27 als verdachte kan worden aangemerkt. Het Hof zal dus die bevoegdheid kunnen uitoefenen, indien het aanvankelijk van oordeel is, dat er ten aanzien van hem, over wiens niet-vervolging wordt geklaagd, een redelijk vermoeden van schuld is. Het spreekt van zelf, dat de bevoegdheid, in art. 12 aan het Hof verleend, onverlet laat het recht van den Minister om aan het O. M. een last tot vervolging te geven zelfs in die gevallen, waarin het Hof op het beklag een weigerende beslissing had gegeven. Alleen een bevel tot het instellen of voortzetten der vervolging is ook voor den Minister verbindend. De belanghebbende kan zich natuurlijk ook onmiddellijk tot den Minister richten en eerst, wanneer deze geweigerd heeft vervolging te gelasten, zich tot het Hof wenden. Het is dan ook gebruikelijk, dat de Minister , wanneer hij afwijzend op een verzoek beschikt, bij de uitreiking dier beschikking den verzoeker opmerkzaam doet maken op zijn recht om zijn beklag bij den rechter in te dienen. 81 Met Mr. Simons T. v. S. XVIII, bl. 33 en vg. zijn wij van oordeel, dat een beroep op tusschenkomst van den Minister door dezen niet van de hand mag worden gewezen op grond van de omstandigheid, dat de belanghebbende zich nog niet tot de rechterlijke macht heeft gewend. Artikel 13. Betreft het beklag een strafbaar feit waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt, dan geldt hetgeen in het voorgaande artikel ten aanzien van het gerechtshof, de leden en den procureur-generaal voorkomt, ten aanzien van den Hoogen Raad, de leden en den procureur-generaal bij dien Raad. Dit artikel geeft ten aanzien van de strafbare feiten, waarvan de H. R. in eersten aanleg kennis neemt, een regelingvan het rechterhjk toezicht overeenkomstig aan die, welke art. 12 ten aanzien van de overige feiten geeft. De rechter met het toezicht belast is bier de Hooge Raad zelf, de ambtenaar, die verslag moet uitbrengen, de P. G. bij dat rechtscollege. Ten einde aan het bij art. 12 genoemde bezwaar te gemoet te komen heeft men ook hier voorgeschreven, dat deraadsheeren, die over het beklag hebben geoordeeld, bij voorkeur geen deel zullen nemen aan die berechting in eersten aanleg. Ofschoon het artikel in het algemeen spreekt van een strafbaar feit, waarvan de Hooge Raad in eersten aanleg kennis neemt, zal dit artikel nooit kunnen worden toegepast, waar het geldt de zaken waarvan art. 92 R. O. de berechting aan den Hoogen Raad opdraagt, zoolang als de Tweede Kamer of de Koning geen last tot vervolging heeft gegeven. Is die last eenmaal verstrekt dan is toepassing van art. 16 niet wel denkbaar. Immers de P. G. bij den H. R. is reeds verphcht aan dien last gevolg te geven (art. 483, laatste hd) en een hernieuwde last van den H. R. zeiven zoude dan geen zin hebben. Wellicht zou het artikel toepassing kunnen vinden, indien de P. G. nahet ook de medeverdachten van de in art. 92 R. O. genoemde personen te vervolgen (art. 485). Vijfde Afdeeling. Schorsing der vervolging. In deze afdeeling zijn ondergebracht enkele voorschriften betreffende de schorsing der strafvervolging. In het O. R. O. luidde het opschrift „Schorsing der Strafvordering", en werd in de artikelen 14, 16 en 17 (O. R. O. 16, 18 en 19) eveneens gesproken van schorsing der strafvordering. De Minister veranderde het woord „strafvordering" telkens in „vervolging" op verzoek van de C. v. V. Dit heeft — gelijk op bl. 68 werd opgemerkt — ten gevolge gehad, dat de tenuitvoerlegging der voorloopige hechtenis nu onder de vervolging móet worden begrepen, 6 82 Bij de behandeling van de voorschriften, betrekking hebbende op het onderzoek ter terechtzitting, zal bhjken, dat dit om velerlei redenen kan worden geschorst. De hier gegeven voorschriften hebben betrekking op de schorsing der vervolging, in welken stand deze ook verkeeren moge, dus gedurende al de perioden der vervolging. Men vergelijke hierover onze aanteekeningen op de artt. 7—10 en over een bijzonder geval van schorsing der vervolging art. 526. Artikel 14. Indien de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt van de beoordeeling van een geschilpunt van burgerlijk recht, kan de rechter, in welken stand der vervolging ook, de vervolging voor een bepaalden tijd schorsen, ten einde de uitspraak van den burgerlijken rechter over het geschilpunt af te wachten. De schorsing kan telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd en te allen tijde worden opgeheven. In dit artikel wordt behandeld de schorsing op grond van een der zgn. „questions préjudicielles au jugement." Het Fransche procesrecht erkende den regel „le juge de 1'action est le juge d'exception." Een uitzondering op dien regel vormden de zgn. exceptions préjudicielles ook wel genaamd questions préjuditielles au jugement. In sommige gevallen was het den strafrechter verboden uitspraak te doen, wanneer de verdachte het bestaan van een element van het strafbaar feit betwistte en verzocht, ten einde zijn beweren te staven, te worden verwezen naar de autoriteit, die alleen bevoegd was daarvan kennis te nemen. Hij moest dan het strafproces schorsen en den verdachte in de gelegenheid stellen om het punt in geschil door een andere daartoe bevoegde administratieve of rechterlijke autoriteit te doen beslissen. Was het geschilpunt door die andere autoriteit opgelost, dan kon het strafproces worden voortgezet, doch dan was de strafrechter aan die beslissing gebonden. Onderwierp de verdachte het geschilpunt niet aan de beslissing van de bevoegde macht, dan werd hij geacht van zijn exceptie afstand te hebben gedaan (zie Garraud, Traité II, bl. 429 en vg.). Nevens die questions préjudicielles au jugement kende men in Frankrijk de questions préjudicielles a 1'action, welke met de exceptions préjudicielles dit gemeen hadden, dat dan over een bepaald voor de strafactie van belang zijnd punt door een anderen rechter, dan den strafrechter, een beslissing moest worden gegeven. Zij verschilden echter van de exceptions préjudicielles in zooverre, dat tot het instellen van de strafactie niet mocht worden overgegaan, voordat die beslissing was gegeven (Garraud bl. 427). Dergelijke praejudicieele geschillen komen ook in het Nederlandsch 83 recht voor, wij vestigden daarop reeds de aandacht op bladzijde 74. Zoo bestaat te onzent nog steeds de question préjudicielle a 1'action bij de verduistering van staat. De strafactie van art. 236 W. v. Sr. kan niet worden ingesteld, voordat het eindvonnis over het geschil van dien staat is uitgesproken, of althans door den burgerlijken rechter is vastgesteld, dat er een begin van bewijs overeenkomstig art. 320 B. W. aanwezig is (art. 323 B. W.)*). Daarnaast komt zij voor bij overspel, in zooverre als ook ter zake van dat feit geen vervolging mag worden ingesteld zoolang niet het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, of het vonnis, waarbij scheiding van tafel en bed is uitgesproken,onherroepehjkis geworden(art. 241W. v. Sr). Het motief van dit voorschrift was echter niet, dat men den strafrechter wilde binden aan de beslissing van den burgerlijken rechter, immers in de strafzaak moet zelfs het bewijs van het overspel zelfstandig geleverd worden, doch veeleer, dat men een strafproces ter zake van overspel niet wenschelijk achtte, wanneer het huwelijk en de samenwoning nog bestaan, en dat men wilde voorkomen, dat de strafactie zoude worden gebruikt als middel om de burgerhjke rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed voor te bereiden. Wanneer men te onzent dan ook als gevallen, waarbij zich de question préjudicielle a 1'action voordoet, naast elkaar noemt — gelijk wij op bl. 74 deden — het misdrijf van verduistering van staat en dat van overspel, dan doet men dit, omdat in beide gevallende vervolging niet mag worden aangevangen vóórdat, of, anders gezegd, moet worden opgeschort tótdat de burgerhjke rechter een beslissing heeft gegeven, in tegenstelling met de questions préjudicielles au jugement, waarbij de vervolging wel kan worden begonnen, doch welke op deze vervolging een schorsenden invloed kunnen of moeten oefenen. Laatstgenoemde questions préjudicielles au jugement spelen een rol in art. 73 W. v. Sr.; ze worden daar aangeduid met den naam van „praejudicieel geschil." Zij kunnen zich voordoen bij twee in het W. v. Sr. genoemde misdrijven: 1°. bij het misdrijf van schaking (art. 281 W. v. Sr.). Indien de schaker met de weggevoerde een huwehjk heeft gesloten, heeft geen veroordeeling plaats, dan nadat de nietigheid van het huwehjk is uitgesproken. Ofschoon er twijfel zou kunnen rijzen, of het niet beter ware geweest deze uitspraak te stellen als voorwaarde voor het recht om te vervolgen, dwingt het gebruik van het woord veroordeeling, dat in de M. v. A. (Smidt II bl. 438) gesteld is tegenover vervolging, aan te nemen, dat hier moet worden gedacht aan eene question préjudicielle au jugement. Men heeft daarin willen zien een zgn. bijkomende voorwaarde van de strafbaarheid — gehjk in art. 238 W. v. Sr. ' O. i. ten onrechte. Anders dan in art. 238 is de schaking, mits met het ') Zie de noot op bl. 74. 84 vereischte oogmerk gepleegd, met de wegvoering voltooid en strafbaar. Eerst indien de dader met de weggevoerde een huwelijk heeft gesloten — eene omstandigheid, die zich in vele gevallen niet zal voordoen —, dus nadat het misdrijf is voltooid1), wordt de veroordeeling onmogelijk tot tijd en wijle de nietigheid van het huwehjk is uitgesproken. Een zuiver voorbeeld van een question préjudicielle au jugement2) in hare oorspronkelijke beteekenis geeft dit artikel niet, omdat de nietigheid van het huwehjk niet is een element van het dehct, waarover de burgerhjke rechter uitspraak moet hebben gedaan. Het is veeleer de daad van het huwehjk, die een veroordeeling in den weg staat, een beletsel, dat evenwel door de beslissing houdende nietigverklaring van het huwelijk wordt uit den weg geruimd. 2°. bij het misdrijf van laster (art. 262 W. v. Sr.): indien tegen den beleedigde wegens het hem [lasterlijk] te laste gelegde feit eene strafvervolging is aangevangen, wordt de vervolging wegens laster geschorst, totdat bij gewijsde onherroepehjk over het te laste gelegde feit is beslist (art. 265 W. v. Sr., hd 3). Hier is de rechter, wiens beslissing moet worden afgewacht, eveneens de strafrechter, doch de strafrechter moet die beslissing geven in een ander rechtsgeding. In dit geval is het beginsel, waaraan de zgn. questions préjudicielles haar ontstaan te danken hebben, dat nJ. een andere rechter over een vraagpunt, van welks beslissing de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt, heeft uitspraak te doen, scherp doorgevoerd. Immers hier moet de beslissing over de waarheid van het den gesmade aangewreven feit in dat andere geding niet alleen worden afgewacht, doch de rechter in het lasterproces is aan die uitspraak gebonden (art 265, hd 1 en 2, W. v. Sr.). Over de meest voorkomende praejudicieele quaestie, welke geregeld was in art. 6 van het vorige Wetboek, handelt nu art. 14. Het betreft het geval, waarin de waardeering van het te laste gelegde feit afhankelijk is van de beoordeeling van een geschilpunt van burgerlijk recht. Alsdan kan de rechter, in welken stand der vervolging ook, deze schorsen ten einde de uitspraak van den burgerlijken rechter over het geschilpunt af te wachten. Hij is daartoe niet langer — gehjk art. 6 der vorige wet voorschreef — verplicht. Onder de vorige wetgeving bestond er verschil van meening over de ») In de M v. T. op art. 281 (Smidt II bl. 438 bovenaan) wordt op het laatste lid van dat artikel, zooals dit oorspronkelijk was voorgesteld, aangeteekend, dat het huwelijk ook kan gesloten zijn vóór de schaking in het geheim. Deze aanteekening is kennelijk onjuist. Indien werkelijk een huwelijk is aangegaan, kan er van een strafbaar wegvoeren, dat dan door den echtgenoot zou zijn gepleegd, geen sprake zijn. Art. 281 1 zou dan ook niet kunnen worden toegepast, omdat de vrouw door het huwelijk dan reeds meerderjarig zou zijn geworden. *) Ook Garraud rekent het besproken geval daartoe naar Fransch recht. 38 waartoe de vervolging aanleiding geeft, beslissen, dus ook de vraagpunten van burgerlijk recht, welke zich bij strafprocessen tallooze malen voordoen, zooals bij vervolging ter zake van diefstal, verduistering, valschheid in geschrifte, verlating van hulpbehoevenden, bedriegehjke bankbreuk, overtredingen betreffende de veldpolitie. Onder de werking van het vroegere Wetboek werd zulks dan ook steeds aangenomen (zie H. R. 27 Aug. 1900, W. 7487, 8 April 1918, W. 10272). Eerst wanneer de verdachte zich beriep op een burgerlijk recht, hetwelk, ware het bewezen, aan een veroordeeling in den weg zou staan, óf wel omdat daardoor een der elementen van het te laste gelegde feit zou ontbreken, óf wel omdat daardoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig zoude zijn, en hij het bestaan van dat recht aanvankelijk aannemelijk maakte, was de rechter verplicht tot schorsing over te gaan. Nu de strafrechter niet langer verplicht is tot schorsing over te gaan, en zelfs van de beslissing van den burgerlijken rechter kan afwijken, staat daarmede de bevoegdheid van den strafrechter om over alle vraagpunten van burgerlijk recht te beslissen onomstootehjk vast en eveneens zijn bevoegdheid om een beroep op een geschilpunt van burgerlijk recht, als aanvankelijk niet voldoende gestaafd, ter zijde te stellen. Aan den anderen kant is de bevoegdheid om tot schorsing over te gaan, vergeleken met vroeger, verraimd, doordat de rechter, ook wanneer het bestaan van een geschilpunt hem op andere wijze dan uit de verdediging van den verdachte bhjkt, b. v. in een verstekprocedure, de schorsing mag gelasten. Dat de strafrechter alleen mag schorsen bij het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht, brengt mede, dat, indien het geschilpunt loopt over pubhek recht, er op dien grond niet kan worden geschorst (gelijk dan ook onder de vroegere wetgeving werd beslist o.a. bij arrest H. R. van 20Febr. 1893, W. 6311, 12 Juni 1911, W. 9203, en laatstelijk bij arrest van den H. R. 10 Mei 1920, W. 10578 ten aanzien van een verzet door een beklaagde bij den administratieven rechter gedaan tegen de plaatsing van een voetpad op den legger). Doch het bestaan van een geschilpunt van burgerhjk recht is op zich zelf nog niet voldoende. Immers als tweede eisch wordt gesteld, dat de waardeering van het te laste gelegde feit van de beoordeeling daarvan moet afhangen. Zou dus het in geschil zijnde burgerhjk recht, ware het bewezen, de veroordeeling van den verdachte niet in den weg staan, dan zoude de schorsing zijn in strijd met de wet (Voorbeelden van dergelijke niet ter zake doende punten zijn te vinden in arrest H. R. 3 December 1894, W. 6592 en arrest H. R. 25 October 1909, W. 8915). De vraag, of er voldoende grond is om aan te nemen, dat er een geschilpunt bestaat, is een feitelijke vraag, waarover het oordeel aanden cassatierechter is onttrokken (Zie hierover laatstelijk het arrest H. R. 20 October 1919, W. 10484). 89 Of dit geschilpunt het burgerhjk recht betreft, alsmede of de waardeering van het te laste gelegde feit daarvan afhangt, staat echter ook ter beoordeeling van den rechter in cassatie. Daarover kan thans geen verschil van meening meer bestaan 1). Een dergelijke bevoegdheid, als in art. 14 aan den rechter wordt gegeven, kent art. 489 hem toe in zaken betreffende minderjarige verdachten: hij kan in die zaken de vervolging schorsen „indien gehjktijdig met de vervolging ten aanzien van beide of een der ouders een verzoek tot ontheffing of een verzoek of een vordering tot ontzetting van de ouderlijke macht Of van de voogdij over den verdachte aanhangig is, en wel totdat de beslissing daarop onherroepelijk zal zijn geworden." Het tweede hd van art. 489 bepaalt: „In zoodanig geval wordt de schorsing geacht plaats te vinden wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerhjk recht". Ten gevolge van dit voorschrift zullen dus de bepalingen van de vijfde af deeling van den Eersten Titel van het Eerste Boek, voor zoover deze op het geschilpunt van burgerlijk recht betrekking hebben, ook op die schorsing van toepassing zijn. Men vergelijke onze aanteekeningen op art. 489. Ofschoon art. 14 in het algemeen zegt, dat „in welken stand der vervolging ook" de rechter de vervolging kan schorsen, dat wil dus zeggen: gedurende elke periode van het strafproces, welke door een vervolgingsdaad wordt ingeleid en eindigt met het oogenblik, waarop die daad haar werking heeft gehad, heeft de wetgever hier hoogst vermoedelijk niet gedacht aan de periode, waarin de zaak in cassatie wordt vervolgd. Wij komen daarop bij onze bespreking van art. 19 terug. Artikel 15. Na de kennisgeving van verdere vervolging of, indien deze niet heeft plaats gehad, na het uitbrengen van de dagvaarding ter terechtzitting kan de verdachte de schorsing wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerhjk recht enkel verzoeken, hetzij bij het bezwaarschrift hetwelk tegen die kennisgeving of dagvaarding kan worden ingediend, hetzij op de terechtzitting. In het vorige artikel wordt de rechter tot schorsing bevoegd verklaard „in welken stand der vervolging ook." De rechter zal die schorsing kunnen uitspreken ambtshalve, op de vordering van het Openbaar Ministerie, of op verzoek van den verdachte of zijn raadsman (art. 19). Daaruit zou dus voortvloeien, dat ook het O. M. en de verdachte en diens raadsman gedurende elke periode 1) De redactie van art. 6 Sv. „van welks beslissing de rechter oordeelt, dat de waardeering van het feit afhangt" gaf aanleiding tot twijfel, dien men opzettelijk heeft willen buitensluiten. 90 van vervolging op elk oogenblik de schorsing zouden kunnen vorderen of verzoeken. Art. 15 beperkt die bevoegdheid van den verdachte (en dus ook die van den raadsman al noemt het artikel hem niet uitdrukkelijk) in zekere mate: Indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad en er termen voor verdere vervolging aanwezig zijn, dan moet de O. v. J. binnen een bepaalden termijn den verdachte kennis geven, dat in verband met dat onderzoek tot vervolging van eenig bepaald omschreven feit zal worden overgegaan, of wel hem dagvaarden ter terechtzitting (art. 244). Dezelfde verphchting rust op den O. v. J., die tot verdere vervolging wil overgaan, indien een gerechtelijk vooronderzoek wel niet heeft plaats gehad, doch voorloopige hechtenis is toegepast (art. 245; over den termijn vergelijke men onze aanteekening op dat artikel). Heeft nu het O. M. het een of het ander verricht, of buiten die gevallen den verdachte ter terechtzitting gedagvaard, dan mag deze „in het belang eener ordelijke procedure" l) die schorsing alleen verzoeken te zelf der tijd, dat hij tegen die kennisgeving of die dagvaarding een bezwaarschrift bij de Rechtbank indient (art. 250 en art. 262), of wel op de terechtzitting. Voor kantongerechtszaken, waarbij geen kennisgeving van verdere vervolging te pas komt en waarin een bezwaarschrift tegen de dagvaarding niet is toegelaten, is de beteekenis van dit artikel, dat het verzoek om schorsing, nadat de verdachte is gedagvaard, door dezen alleen ter terechtzitting kan worden gedaan. Artikel 16. Indien de verdachte na het begaan van het strafbare feit krankzinnig is geworden, schorst de rechter, in welken stand der vervolging ook, de vervolging. Zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken, wordt de schorsing opgeheven. Voorwaarde voor een behoorlijke strafprocedure is, dat de verdachte in staat zij zijne verdediging voor den rechter voor te dragen. Dat vermag een krankzinnige niet, en daarom stelt art. 16 den rechter tot plicht, in welken stand der vervolging ook, deze te schorsen, indien de vee* dachte na het begaan van het strafbaar feit — de wet bedoelt na het tijdstip, waarop hij het strafbare feit zou hebben begaan — krankzinnig is geworden. De krankzinnigheid moet dus na dat tijdstip ontstaan zijn. Was zij op dat oogenblik reeds aanwezig, dan zal moeten worden onderzocht l) Zie M. v. T. bl. 68 kolom 1. 94 van „beslissingen omtrent de schorsing" — kunnen het O. M. en de verdachte of zijn raadsman daartoe tot hem een vordering of verzoek richten, doch de rechter kan zoodanige beslissing ook geven ambtshalve. Onder „beslissingen omtrent de schorsing" zijn echter niet alleen begrepen die, waarbij de vervolging wordt geschorst of de schorsing wordt opgeheven, doch ook die, waarbij de schorsing of hare opheffing wordt geweigerd. Dit is voor de toepassing van de beide laatste zinnen van art. 19 van groot belang. Art. 19 geeft aan, welke rechter tot het geven van die beslissingen bevoegd is. Daarbij dient in het oog te worden gehouden, dat het den rechter aanwijst, die in eersten aanleg omtrent de schorsing heeft te beslissen. Is daaromtrent reeds beslist, dan kan de hoogere rechter (artt. 404, 425 en 427, en art. 20) geroepen worden om te onderzoeken, of die beslissing te recht werd gegeven, doch daarover handelt art. 19 niet. Art. 19 bepaalt dan, welke rechter omtrent de schorsing eene beslissing in eersten aanleg zal hebben te geven, daarbij rekening houdende met het feit, dat de vervolging kan worden geschorst „in welken stand der vervolging ook," en dat de schorsing alleen kan worden opgeheven in eene periode, waarin de vervolging is gestaakt. Het draagt het geven dier beslissingen op aan „het gerecht in feitehjken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of anders het laatst werd vervolgd." De wetgever heeft gesproken van „gerecht, waarvoor vervolgd", opdat daaronder enkel zou worden verstaan „het betrokken rechterlijk College of Kantongerecht, niet b.v. de R. C." (M. v. T. op art. 22 O. R. O.). De beslissingen, waarbij de vervolging ambtshalve wordt geschorst, zullen altijd, die, waardoor uitspraak wordt gedaan op een daartoe strekkende vordering of verzoek, zullen in de meeste gevallen worden genomen door het gerecht in feitehjken aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd. De beantwoording der vraag, voor welk gerecht in feitehjken aanleg dit geschiedt, kan in het algemeen geen moeilijkheid opleveren. Alleen kan daarover twijfel rijzen, indien in eene zaak, waarvan de kennisneming aan den Kantonrechter behoort, de O. v. J. op verzoek van den Ambtenaar van het O. M. bij het Kantongerecht de stukken in handen heeft gesteld van den R. C. met eene vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (art. 144). Eenerzijds zou men kunnen zeggen, dat al wordt door tusschenkomst van den O. v. J. de R. C. geroepen tot het onderzoeken van een zaak, welke aan de kennisneming van den Kantonrechter is onderworpen, de Rechtbank daardoor nog niet wordt het gerecht, waarvoor de zaak wordt vervolgd. Anderzijds kan men volhouden, dat eene zaak alleen dan voor een gerecht wordt vervolgd, wanneer een vervolgingsdaad is verricht, 97 den in acht genomen zoo chkwijls de beslissingen omtrent de schorsing niet op de terechtzitting moeten worden genomen (zie o. a. art. 24). Wordt de beslissing door de raadkamer gegeven, dan is zij een beschikking (art. 138) en moet zij (art. 19, laatste hd) onverwijld aan den verdachte worden beteekend; wordt zij op de terechtzitting gegeven — zij heet dan uitspraak (art. 138) — dan is dit niet noodig. Artikel 20. Tegen beschikkingen omtrent de schorsing staat het openbaar ministerie binnen drie dagen daarna en den verdachte binnen drie dagen na de beteekening hooger beroep open. Is echter de hoofdzaak niet voor hooger beroep vatbaar, dan is binnen gelijken termijn alleen beroep in cassatie toegelaten. Tegen beschikkingen in hooger beroep gegeven, staat binnen gelijken termijn beroep in cassatie open. De Hooge Raad, het gerechtshof of de rechtbank beslist zoo spoedig mogelijk. Artikel 19, laatste lid, is van toepassing. Indien de beslissingen omtrent de schorsing als uitspraak zijn gegeven, staat daartegen zoowel voor den verdachte als voor het O. M. overeenkomstig de wet op de R. O. het rechtsmiddel van hooger beroep of van beroep in cassatie open. Zulks bhjkt uit de artt. 404, 425 en 427. Uitspraken tot schorsing gelden volgens art. 138als«'»iuitspraken, uitspraken waarbij de schorsing wordt geweigerd echter niet, zoodat tegen laatstgenoemde die rechtsmiddelen slechts gehjktijdig met die tegen de einduitspraak zijn toegelaten (artt. 406 en 428). Ten aanzien van de vatbaarheid van beschikkingen voor hooger beroep, beroep in cassatie, en bezwaarschrift, geeft art. 445 den hoofdregel, dat die rechtsmiddelen niet zijn toegelaten dan in de gevallen bij dit Wetboek bepaald. Daarnaast geeft art. 446 een tweeden regel, dat — voor zoover omtrent zijn recht van beroep geen bijzondere regelen zijn gegeven — het O. M. steeds het recht heeft hooger beroep of beroep in cassatie in te stellen tegen beschikkingen, waarbij een krachtens dit Wetboek genomen vordering niet is toegewezen. Wilde men dus den verdachte tegen de beschikkingen omtrent de schorsing een rechtsmiddel geven en ook aan het O. M. buiten de gevallen, waarin het dit aan art. 446 ontleent, dan moest deze afdeeling daaromtrent een voorschrift geven. Dit nu is geschied in art. 20. Het geeft zoowel aan den Verdachte als aan het O. M. het rechtsmiddel van hooger beroep of cassatie al naarmate de hoofdzaak zelve voor het eene dan wel voor het andere rechtsmiddel vatbaar is, terwijl tegen de beschikking in hooger beroep genomen ook nog cassatie openstaat. De termijnen zijn voor beide rechtsmiddelen drie dagen (d. z. vrije 7 101 Indien door de raadkamer eene beslissing moet worden gegeven na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting, is zij zooveel mogelijk samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten. Het lid of plaatsvervangend lid dat als rechter- of raadsheercommissaris eenig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt, op straffe van nietigheid, aan de behandeling door de raadkamer geen deel. Art. 21 begint met vast te stellen, in welke gevallen de raadkamer geroepen is om op te treden, en in welke gevallen onderzoek en beslissing ter terechtzitting moeten geschieden, ten einde buiten twijfel te stellen, welke beslissingen in het openbaar moeten worden genomen, nadat daaraan in den regel een openbaar onderzoek is vooraf gegaan, en in welke gevallen de openbaarheid is uitgesloten. Om duidelijk te laten uitkomen, dat ook wanneer onderzoek en beslissing ter terechtzitting moeten geschieden, de beraadslaging niet aldaar behoeft plaats te hebben, heeft Minister Ort. art. 21 in dien zin gewijzigd, dat in het eerste hd tegenover de behandeling door de raadkamer niet langer — gelijk in art. 23 O. R. O. — is gesteld de „behandeling" doch „onderzoek en beslissing" op de terechtzitting. Het artikel stelt vermoedelijk om redenen van wetgevingstechniek — niet uit beginsel— den regel, dat zoo dikwijls door een rechterlijk College (over de raadkamer bij het Kantongerecht handelt art. 26) een beslissing moet worden genomen, de behandeling, d. i. het onderzoek, de beraadslaging en de beslissing, door de raadkamer moet plaats hebben. fë&f^ï Het beperkt dien regel echter allereerst tot die gevallen, waarin niet de beslissing door het rechterlijk College op de terechtzitting is voorgeschreven. Zoo moeten de einduitspraken in alle instantiën ter terechtzitting worden gegeven na een aldaar gehouden onderzoek (artt. 362, 415 en 443). Maar ook ten aanzien van andere beslissingen bepaalt de wet uitdrukkelijk hetzelfde (zie artt. 346, 456, 464, 581). Met betrekking weer tot andere beslissingen zegt de wet wel niet uitdrukkelijk telkens, dat ze op de terechtzitting moeten worden genomen, doch is dit nochtans niet twijfelachtig, omdat de bevoegdheid of de verphchting tot het nemen dier beslissingen gegeven wordt in den Zesden Titel van het Tweede Boek, welke tot opschrift draagt „Behandeling door de rechtbank ter terechtzitting." Doch naast deze'beperking kent de wet er nog twee andere. Niet de raadkamer, doch de rechter op de terechtzitting onderzoekt en beslist aldaar: 1°. in de gevallen, waarin vorderingen, verzoeken, of voordrachten ter terechtzitting worden gedaan (tweede zin van hd 1). De wet kent verschillende gevallen, waarin de beslissing kan worden uitgelokt door eene vordering van het O. Af. of door een verzoek van den 110 genwoordig zullen kunnen zijn. De raadkamer is wel bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek zal plaats vinden,.doch eene bevoegdheid om steeds, wanneer het haar goeddunkt, getuigen en deskundigen te doen oproepen, wordt haar in de wet nergens gegeven. Zij zal hunne oproeping alléén dan mogen gelasten, indien een wetsvoorschrift daartoe aanleiding geeft (men vergehjke art. 18). Nu het tweede hd niet spreekt van „zijn eigen woorden" doch van „de eigen woorden," zal de bevoegdheid om te verlangen, dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, niet mogen worden beperkt tot hem, die de opgave heeft gedaan. Voor zoover het geldt verklaringen van "den verdachte geldt nog de bijzondere bepaling van art. 29, tweede hd. Het laatste hd schrijft voor, dat het proces-verbaal van het onderzoe k, de beschikking en de verdere aan de raadkamer overgelegde stukken bij de processtukken moeten worden gevoegd. Dit voorschrift is van belang voor de toepassing van die artikelen, die de bevoegdheid tot de kennisneming van processtukken regelen (artt. 30 en vg. en 51). Het bepaalde in dit artikel geldt ook voor de verhooren, die de raadkamer met machtneming van art. 23, hd 4, aan de aldaar genoemde personen mocht hebben opgedragen (laatste zin van dat artikel). Artikel 26. Ten aanzien van het kantongerecht vinden de artikelen 21 —25 overeenkomstige toepassing. Alle verhooren kunnen ook aan den kantonrechter van de plaats waar de te verhooren persoon zich bevindt, worden overgedragen. Onder de beslissingen, welke, voor zoover ze door de Colleges moeten worden gegeven, door de raadkamer moeten of kunnen worden genomen, komen er niet vele voor, waartoe ook de Kantonrechters kunnen worden geroepen. Immers die beslissingen betreffen voor een goed deel de voorloopige hechtenis, welke in kantongerechtszaken niet te pas komt en het gerechtelij k vooronderzoek, dat in den regel in die zaken evenmin een rol speelt, en, zoo het plaats vindt, op vordering van den O. v. J. door den R. C. bij de Rechtbank wordt ingesteld. Toch zijn er enkele van die beslissingen, waartoe ook de Kantonrechters kunnen worden geroepen: de beslissingen omtrent schorsing der strafvervolging (art. 14 en 16) omtrent kennisneming der processtukken (art. 32 en 51), omtrent mbeslagneming (art. 103), omtrent heropening van het onderzoek op de terechtzitting (art. 324). Art. 21 laat in het midden, in hoeverre die beslissingen en het daaraan voorafgaand onderzoek door den Kantonrechter op de terechtzitting dan 111 wel daarbuiten zullen moeten plaats hebben, immers het spreekt alleen over de door de rechterlijke Colleges te nemen beslissingen. Minister Ort "vulde bij zijn „Antwoord" die leemte aan, door in het gewijzigd ontwerp op te nemen art. 27a, het huidige art. 26. Daarbij worden ten aanzien van de Kantongerechten de artt. 21—25 van overeenkomstige toepassing verklaard. Mitsdien zal het Kantongerecht ter terechtzitting onderzoeken en beshssen: 1°. in alle'gevallen waarin de wet de beslissing ter terechtzitting voorschrijft. 2°. in de gevallen waarin de wet wel niet bepaaldelijk beslissing ter terechtzitting voorschrijft, doch a. de Kantonrechter ter terechtzitting ambtshalve een beslissing wil geven, waartoe de wet hem in het algemeen ambtshalve bevoegd verklaart. b. ter terechtzitting tot het nemen daarvan een vordering, verzoek, of voordracht wordt gedaan. De raadkamer van ket Kantongerecht zal moeten onderzoeken en beslissen in alle andere gevallen. Voorts zullen de bepalingen, die het onderzoek der raadkamer bij de Colleges en hare beschikkingen beheerschen, voor zoover zij daarop analogisch kunnen worden toegepast, ook voor de raadkamer van het Kantongerecht gelden. Ten aanzien van de samenstelling der raadkamer zal moeten worden aangenomen, dat zij bestaat uit een persoon, die dus nu eens als rechter ter terechtzitting, dan weer buiten de terechtzitting als raadkamer optreedt. Het klinkt eenigszins zonderling te spreken van de raadkamer van het Kantongerecht, omdat men bij het woord „raadkamer" aan de beraadslaging van eenige personen denkt. Bij zijn toehchting op het voorgestelde artikel 27a merkte Minister Ort dan ook op: „Bij het kantongerecht bestaat geen raadkamer". Dat moge voor de vroegere wet juist zijn geweest: nu de wet in art. 21 aan het woord raadkamer de technische beteekenis heeft gegeven van het College onderzoekende en beslissende buiten de terechtzitting, en in art. 26 dit artikel op de Kantongerechten van overeenkomstige toepassing heeft verklaard, zullen wij volkomen gerechtigd zijn het Kantongerecht onderzoekende en beslissende buiten de terechtzitting aan te duiden met den naam van „de raadkamer van het Kantongerecht." Het tweede hd treedt in de plaats van het voorschrift ten aanzien van de Colleges neergelegd in art. 23, hd 4, eerste zin. De tweede zin zal ook hier overeenkomstige toepassing moeten vinden. TITEL II. DE VERDACHTE. Bij de herziening van de regeling van het strafproces heeft onder meer voorgezeten de bedoeling om de positie van den verdachte te versterken. Men wenschte niet alleen gedurende het eindonderzoek, doch ook tijdens het voorbereidende onderzoek, d.i. naar luid van art. 132: het onderzoek, dat aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat, aan den verdachte alle rechten en bevoegdheden te verleenen, welke hem in staat zouden stellen zijn verdediging tot haar recht te doen komen. De verdachte moest niet meer beschouwd worden als object" van onderzoek, doch als partij, aan welke, voor zoover het openbaar belang zulks toehet, die rechten en bevoegdheden moesten worden toegemeten in gelijke mate, als het O. M. de gelegenheid en de middelen moesten worden verschaft om den schuldigen dader op te sporen, zijn schuld door den rechter te doen vaststellen en de strafwet op hem te doen toepassen. Een algeheele gelijkstelling van de rechtspositie van den verdachte en het O. M. heeft de wetgever niet gewild. Dat is begrijpelijk, omdat men den verdachte dan de beschikking zoude hebben moeten geven over allerlei middelen, bij welker aanwending moet worden ingegrepen in de belangensfeer van derden (denk aan de bevoegdheid tot in beslagneming en huiszoeking), Men kon de aanwending dier middelen wel toevertrouwen aan de door de Regeering aangestelde en onder hare verantwoordelijkheid handelende organen, doch niet aan den verdachte, voor wien geen ander richtsnoer zoude bestaan dan zijn eigen belang. Doch ook waar de belangen van derden niet op het spel stonden, heeft de wetgever aan verdachtes positie als procesvoerende partij niet onbeperkt recht kunnen laten wedervaren, omdat hij er rekening mede had te houden, dat de schuldige verdachte er belang bij kan hebben, en dan wellicht zal trachten, het vinden der materieele waarheid —-het doel van het strafproces — te belemmeren. Hij zoude echter dat doel van het strafproces hebben voorbijgestreefd, zoo hij den verdachte niet in de gelegenheid had gesteld om er van den beginne af tegen te waken, dat het onderzoek in verkeerde banen wordt geleid. Immers hij had er eveneens rekening mede te houden, dat de verdenking tegen een onschuldige kan rijzen, en dat, ook al mocht de verdachte schuldig zijn, zich.omstandigheden kunnen hebben voorgedaan, welke op zijn schuld een geheel ander hcht werpen, 113 dan zich aanvankelijk het aanzien, en dat het dus van het grootste belang kan zijn naar die wellicht alleen aan den schuldige bekende omstandigheden, een onderzoek in te stellen. De wetgever heeft o. i. dus een juist standpunt ingenomen, door aan den verdachte in ruime mate de gelegenheid te geven voOr zijne belangen te waken, dóór te zorgen voor — wat de Engelschen noemen — a fair trial, doch hij moest tevens verhoeden, dat de verdachte die gelegenheid zou misbruiken om het onderzoek naar de waarheid te verijdelen. De wetgever heeft dit gedaan door sommige bevoegdheden wel in den regel toe te staan, doch daarop, indien het belang van het onderzoek zulks vordert — ter beoordeeling van de door hem aangewezen autoriteiten — uitzonderingen toe te laten. Men kan er natuurlijk over twisten, of de wetgever bij het stellen van den regel of van de uitzonderingen te ver is gegaan, al naarmate men aan het recht van verdediging met het oog op het maatschappelijk belang minder of meer waarde toekent, dan de wetgever deed. Nu de wet echter sommige rechten in den regel heeft willen toekennen en daarop alleen bij wijze van uitzondering inbreuken heeft willen toelaten, zullen de autoriteiten van die uitzonderingsbevoegdheid alleen gebruik mogen maken, indien zij ernstig overtuigd zijn, dat het welslagen van het onderzoek door toepassing van den regel zoude worden in gevaar gebracht. Bezien in het licht van het bovenstaande zal het niet verwonderen, dat in het Wetboek een af zonderlijke Titel aan den verdachte is gewijd. Toch zou men zich vergissen, indien men meende, dat de rechtspositie van den verdachte hier in vollen omvang was geregeld. In den vorigen Titel kwamen al enkele bevoegdheden van den verdachte ter sprake en voorschriften, waarin andere bevoegdheden zijn vervat, vinden wij over het Wetboek verspreid. Hier treffen wij eenige bepalingen aan van meer algemeene strekking, welke beteekenis hebben voor het geheele strafproces. Artikel 27. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wien de vervolging is gericht. De wet begint met vast te leggen de beteekenis van het woord „verdachte." Dit was wenschelijk; immers de wet geeft den verdachte eenerzijds rechten, welke (men denke b.v. aan kennisneming van processtukken) aan hem, niet aan een getuige of aan den benadeelde toekomen, geeft voorschriften, welke te zijnen behoeve moeten word en in acht genomen (men vergelijke b.v. artt. 29 en 35), doch veroorlooft anderzijds den met name genoemden ambtenaren, en in geval van ontdekking op heeter daad zelfs ook wel aan een ieder, zekere hande- 8 114 lingen te ondernemen tegen den verdachte, waartoe zij tegenover elk ander niet gerechtigd zijn (zie o.a. artt. 52, 53, 54, 57)*). In al die gevallen is het dus van belang te weten, wie als verdachte kan worden aangemerkt. De wet onderscheidt de gevallen, waarin reeds een vervolgingsdaad de vervolging heeft ingeleid, en de gevallen, waarin zulks nog niet heeft plaats gehad. Is nog geen vervolgingsdaad door het O. M. ondernomen, dat is dus gedurende het opsporingsonderzoek — tenzij het O. M. de toepassing der voorloopige hechtenis heeft gevorderd, immers dit is eene vervolgingsdaad —, dan wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit. Op de gecursiveerde woorden moet in dit voorschrift de nadruk worden gelegd. Wil er immers van een verdenking tegen een persoon sprake zijn, dan moeten er altijd feiten of omstandigheden zijn aan te wijzen, die de gedachte doen rijzen, dat hij het feit wel kon hebben gepleegd. Doch de waardeering daarvan zal bij verschülende personen geheel verschillend kunnen zijn. Dezelfde feiten en omstandigheden zullen den een kunnendoen denken aan een vage mogelijkheid, den ander aan de waarschijnlijkheid, dat een bepaald persoon de schuldige is. Blijkbaar heeft men daarom de beantwoording der vraag, of in dit stadium van het strafproces een persoon als verdachte kan worden aangemerkt, niet willen afhankehjk stellen van het subjectief inzicht van den verdachte of van den opsporingsambtenaar, doch heeft men daarvoor willen geven een objectief criterium*) en heeft daarom gevorderd, dat uit feiten en omstandigheden voortvloeit een redelijk vermoeden van schuld. Het behoeft wel geen betoog, dat het begrip redelijk vermoeden vrij vaag is. Al te strenge eischen zal men daaraan niet mogen stellen, immers in sommige artikelen (men vergelijke artt. 56, 64 en 195), welke de bevoegdheid geven meer ingrijpende maatregelen tegen den verdachte te nemen, wordt het treffen dier maatregelen alleen toegelaten, indien ernstige bezwaren tegen den verdachte zijn gerezen. De Minister heeft in zijn antwoord aan de C. v. V.s) op dit verschil in terminologie gewezen en heeft niet toegegeven aan het verlangen van „velen", die in dit artikel het woord „redelijk" wenschten te zien vervangen door „ernstig". Hij meende, dat daardoor het optreden van justitie en politie ernstig zoude worden belemmerd. Is de vervolging aangevangen, dan is de verdachte de persoon, tegen wien de vervolging is gericht. Zoo is verdachte hij, die bij eene over- *) Daarom is art. 27 ook voor het materieele strafrecht b. v. voor de artikelen 41, 180 en 282 W. v. Sr. van gewicht. *) In de M. v. T. op art. 28 O. R. Ó. is dit tot uitdrukking gebracht door daarin aan te teekenen dat dit vermoeden moest zijn redelijk „d. w. z. niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zich zelf." *) V. en A. bl. 25 kolom 2. 115 eenkomstig art. 181, lid 1, tot den R.C. gerichte vordering, of bij eene nadere vordering (hd 3) als verdachte is aangewezen, en eveneens hij, die overeenkomstig art. 258 ter terechtzitting is gedagvaard. / Heeft de vervolgingsdaad hare werking gehad, is m.a.w. aan den toestand, waarin hij door die daad is gebracht, een einde gekomen, dan houdt hij op verdachte te zijn, tenzij het eerste hd nog van toepassing kan worden geacht. Dit laatste is zeer goed denkbaar: Zoo is het zeer goed mogehjk, dat de R. C. een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek afwijst, niet omdat hij meent, dat er geen feiten of omstandigheden zijn, waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit, doch integendeel, omdat hij van oordeel is, dat het opsporingsonderzoek de zaak zoo geheel tot klaarheid heeft gebracht, dat zij rijp is voor eene behandeling ter terechtritting. Of wel hij wijst eene vordering tot bewaring van den verdachte af, niet omdat hij meent, dat de tegen hem gerezen bezwaren niet ernstig zijn, doch omdat hij voor een onverwijlde vrijheidsbeneming overigens de gronden niet aanwezig acht, die art. 64 daarvoor vordert. In beide gevallen kan de persoon, tegen wien de vordering is gericht geweest, niet meer geacht worden verdachte te zijn op grond van art. 27, hd 2, doch hij bhjft verdachte op grond van art. 27, hd 1. Men zou dit alleen kunnen betwisten door te bhjven hangen aan de woorden van hd 1 en vol te houden, dat hd 1 alleen toepassehjk kan zijn op iemand, tegen wien nog in het geheel geen vervolgingsdaad werd ingesteld. Men heeft zonder twijfel dit geval voor oogen gehad, doch er is geen reden denkbaar waarom hd 1 niet even goed toepassehjk zou kunnen zijn op iemand ten aanzien van wien de vervolging tijdelijk heeft opgehouden. Hij staat met den nog tw'etf-vervolgde op één hjn. Dat trouwens een persoon, nadat de tegen hem gerichte vervolgingsdaad heeft uitgewerkt, toch verdachte kan bhjven, bhjkt uit art. 36 Dit voorziet in de gevallen, waarin een tegen den verdachte ingestelde vervolging niet wordt voortgezet, en heeft daarbij o. a. op het oog een naar aanleiding van een ingestelde vervolging uitgesproken nietigheid van dagvaarding, met-ontvankelijkheid van het O.M., of onbevoegdverklaring. Niettemin duidt art. 36 den persoon, aan wiens vervolging op voornoemde wijze voorloopig een einde werd gemaakt, aan met den naam van verdachte. Men vergelijke ook art. 267. Uit den aard der zaak houdt de verdachte op zulks te zijn, als de einduitspraak over het feit onherroepelijk is geworden of de zaak op andere wijze is geëindigd (artt. 246, 250 hd 5, 36, 255 hd 4). De wet spreekt dan van den „gewezen verdachte" (artt. 89, 591). Zij had ook in art. 255, hd 1, behooren te spreken van den „gewezen verdachte". Wellicht heeft de wetgever zich laten verleiden hier het woord verdachte te gebruiken, doordat hij kenlijk heeft gedacht aan het geval 117 Omdat hij er echter tegen op zag den verdachten den rechtsgeleerden bijstand op te dringen, indien zij daarvan niet gediend bleken te zijn, en omdat hij meende, dat de consequentie van dat stelsel zoude zijn, dat de verplichte bijstand tot alle zaken zoude moeten worden uitgebreid, heeft hij het verworpen. De wetgever heeft dit in de wet uitgedrukt, door den verdachte be voegd te verklaren zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bij staan. Daaruit vloeit dus voort, dat die bijstand niet verplicht is, zoodat de verdachte daarvan te allen tijde kan afzien. Doch het artikel heeft niet alleen deze negatieve beteekenis, waarop de M. v. T. het licht deed vallen, het heeft ook een positieve strekking. Het stelt als algemeene beginsel1), dat de verdachte er. recht op heeft zich door een rechtsgeleerde (art. 37) te doen bijstaan. Meer dan een algemeen beginsel heeft art. 28, hd 1, niet willen geven. Men mag daarin met name niet lezen, dat de verdachte nu ook de bevoegdheid zoude hebben om zich te allen tijde door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. Hij is in de uitoefening van de hem verleende bevoegdheid in de eerste plaats gebonden aan de bepalingen van den Derden Titel, doch ook uit andere bepalingen van het Wetboek, zooals uit het reeds besproken art. 24, en uit de artt. 63 en 99, bhjkt, dat het niet de bedoeling is geweest aan art. 28 een zoo uitgebreide strekking te geven, immers het ware dan onnoodig geweest telkens nog eens uitdrukkelijk te bepalen, dat de verdachte gerechtigd was zich alsdan door zijn raadsman te doen bijstaan. Hieruit volgt dus, dat de verdachte niet aan art. 28 het recht kan ontleenen om zich, bij zijn verhooren door de opsporingsambtenaren, door zijn raadslieden te doen bijstaan. Men heeft daaraan geen oogenblik gedacht2), en het is nauwelijks denkbaar, dat de wetgever, die bhjkens art. 186 op den regel, dat de raadsman bevoegd is de verhooren (waaronder ook die van den verdachte) tijdens het gerechtelijk vooronderzoek bij te wonen, in het belang van het onderzoek uitzonderingen heeft toegelaten, den verdachte zonder eenig voorbehoud het recht zoude hebben willen geven om zich, bij zijne verhooren door de opsporingsambtenaren, te doen bijstaan. Geeft dus art. 28, hd 1, slechts een beginsel, dat zijn uitwerking vindt in de overige artikelen der wet, dan moeten wij daarmede ook rekening houden bij de verklaring van het tweede hd. Immers tusschen beide leden bestaat een verband: het tweede lid >) M. v. T. op art. 29 O. R. O. *) In de richting van den tekst gaat de M. v. T. op art. 46 O. R. O., bl. 76, kolom 1, waar zij zegt, dat aan de inverzekeringstelling een verhoor moet voorafgaan, tijdens hetwelk van een eventueel minder oirbare beïnvloeding van den verdachte door zijn raadsman in het algemeen zelfs nog geen sprake kan zijn geweest. En in zijn Antwoord op het Verslag van de C. v. R. der Eerste Kamer op art. 38 (Hand. bl. 59) antwoordde Minister Heemskerk onder meer (Hand. bl. 66), dat de gekozen raadsman de verhooren der politie niet mag bijwonen. 119 verdachte te verkrijgen en werden geen middelen, die daartoe konden leiden, geschuwd. Het Engelsche recht huldigde tot 1898 een stelsel, dat aan de andere pool ligt. In Engeland werd het als van zelf sprekend beschouwd, dat geenerlei poging mag worden aangewend, om den verdachte bewijs tegen zich zeiven te doen leveren. Wilde hij een verklaring (statement) afleggen, dan had hij daartoe de gelegenheid, doch hij mocht niet aan eene ondervraging door of voor den rechter worden onderworpen. Sedert de Criminal Evidence act van 1898 is in dat stelsel practisch een bres geschoten. Die wet heeft hem de bevoegdheid gegeven om voor den rechter in eigen zaak als getuige onder eede verklaringen af te leggen. Maakt hij van die bevoegdheid gebruik, dan brengt dit echter mede, dat hij daardoor kan worden onderworpen aan een crossexamination door den prosecutor, die er opgericht kan zijn „to criminate him as to the offence charged". Zooals gezegd heeft die wet hem enkel een bevoegdheid gegeven. Wanneer hij daarvan geen gebruik maakt, dan mogen hem, gelijk voorheen, behoudens het „are you guilty or not guilty ? " in den aanvang noch door den rechter noch door de vervolging vragen worden gesteld. De practijk heeft echter geleerd, dat er jury's zijn, die uit de omstandigheid, dat de verdachte zich niet vrijwillig als getuige aanbiedt, hare conclusies weten te trekken.1). Door een en ander is dus de mogelijkheid geschapen aan het verbod van ondervraging voor een goed deel zijn kracht te ontnemen. Uit een instructie voor de politie 2) dateerende van 1912 bhjkt, dat ook eene ondervraging door een „pohce officer" daar thans niet geheel uitgesloten is, mits voorafgegaan door een waarschuwing in den trant als die aangehaald op bl. 121 noot 2. Het stelsel van het vorige Wetboek ten aanzien van de ondervraging van den verdachte was op inquisitoire leest geschoeid. Gedurende het vooronderzoek stond de verdachte bloot aan de ondervraging van opsporingsambtenaren en den R. C, en ook gedurende het eindonderzoek kon hij door den President, de Rechters en het O. M. worden ondervraagd. Wel was de wijze, waarop men tegen den verdachte optrad, in den loop der tijden veranderd, wel was men tot het inzicht gekomen, dat het afkeurenswaardig was een beklaagde door geweld, bedreiging, of slinksche middelen tot bekentenis te brengen, doch de eenige waarborg, dien de wet tegen misbruiken bij de ondervraging gaf, was, dat den beklaagde geen strikvragen mochten worden gesteld (art. 103 oud). Herhaaldelijk werden dan ook klachten geuit, dat vooral van de zijde van de lagere opsporingsambtenaren te veel op het verkrijgen van be- ') Kenny Outlines of Criminal Law bl. 402. . *) Memorandum approved bij His Majesty's Judges of the King's Bench Division te vinden in Stone's Justice Manual 1920 bl. 1516. 121 Nu kan het voorkomen, dat men den verdachte door ongeoorloofde middelen, b.v. door bedreiging met voorloopige hechtenis indien hij voortgaat met hegen, of door hem voor te spiegelen dat hij er goed af zal komen als hij maar bekent, of wel door hem in eindelooze verhooren af te matten, er toe brengt om te erkennen iets, wat hij niet heeft gedaan. De kans bestaat dan, dat hij mede op grond eener zoodanige verklaring onschuldig wordt veroordeeld} doch ook al mocht hij door deze middelen genoopt zijn feiten te erkennen, die hij wel heeft verricht, dan verdient een dergehjke wijze van ondervraging onverdeelde afkeuring, omdat zij op den meest gespannen voet staat met de meest elementaire beginselen van de moraal. Wij zouden geneigd zijn het aantal gevallen, waarin langs dezen weg eene bekentenis werd verkregen, niet talrijk te achten, al zullen wij niet ontkennen, dat deze methoden wel door minder ontwikkelde ambtenaren zullen zijn in practijk gebracht. Doch grooter achten wij het gevaar, dat de verhoorende ambtenaar door met den verdachte te gaan debatteeren over datgene, wat er in diens psyche moest zijn omgegaan, toen hij de handeling pleegde, hem er toe zal brengen te erkennen, dat het door de wet gevorderde schuldverband ten aanzien van het door hem in het leven geroepen gevolg of ten aanzien van de omstandigheden, waaronder hij de hem te last gelegde handeling heeft gepleegd, aanwezig is geweest. Die gevaren heeft art. 29 getracht te ondervangen. In de eerste plaats heeft het buiten twijfel gesteld, dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is. x) Maar de wet is nog verder gegaan door den verhoorenden rechter of ambtenaar op te dragen, alvorens tot het verhoor van den verdachte over te gaan, dezen mede te deelen, dat hij niet behoeft te antwoorden en van deze mededeeling in het proces-verbaal van verhoor te doen bhjken. Het artikel is in dezen zin door Minister Ort op verlangen van de C. v. V. aangevuld. De herkomst dier aanvulling is duidelijk. Zij is ontleend aan de waarschuwing (caution), die de Engelsche magistraat moet richten tot den verdachte in de procedure, die aan de verwijzing naar de terechtzitting voorafgaat,2) en waarvan de hoofdzaak in Frankrijk is over- ') Het vorige Wetboek liet zich daarover niet uit, doch deed geen middelen aan de hand om hem tot antwoorden te dwingen. Men kon toen echter wellicht nog denken aan een niet gesanctionneerde verplichting, hetgeen echter thans is uitgesloten. *) Deze caution vonden wij geheel afgedrukt in Stone's Justicés' Manual 52 nd. edition (1920) bl. 1432. „Havingheard the evidence, do you wish to say anything in answer to the charge ? You are not obliged to say anything unless you desire to do so, but whatever you say will be taken down in writing, and may be given in evidence against you upon your trial. And I give you clearly to understand, that you have nothing to hope from any promise of favour, and nothing to fear from any threat which may have been holden out to you to induce you to make any admission or confession of your guilt. But whatever you shall now say may be given in evidence against you notwithstanding such promise or threat." In art. 29 ontbreekt de waarschuwing, dat de verklaring tegen den verdachte zal kunnen worden gebruikt. 122 genomen in art. 3 der wet van 8 Dec. 1897 (loi Constans)1). Het is vooral tegen deze aanvulling, dat de critiek zich heeft gericht: men zou den verdachte daardoor a. h. w. te verstaan geven, dat hij maar moest zwijgen.*). Wij gelooven, dat indien de ambtenaar, alvorens zijn verhoor te beginnen, tot den verdachte zegt: „ik wil u eenige vragen stellen, doch alvorens daartoe over te gaan moet ik voldoen aan de wet, die mij voorschrijft u mede te deelen, dat gij niet verplicht rijt te antwoorden: gij zrjt vrij om u al of niet te verantwoorden", een dergehjke mededeeling niet als uitnoodiging om te zwijgen zal worden opgevat. Het ligt zoo in de natuur van den mensen om tegen beschuldigingen —> ware of onware — op te komen, dat hij de gelegenheid daartoe niet gemakkelijk ongebruikt zal laten voorbijgaan. En wij gelooven daarom niet, dat de verhoorende ambtenaar bij deze mededeeling bijzondere takt aan den dag zal behoeven te leggen. Een eenvoudige verwijzing naar wat de wet voorschrijft, gelijk hierboven is geformuleerd, schijnt ons het meest doelmatig, zij voorkomt dat de „taktvolle" ambtenaar de mededeeling, waar het op aankomt, onder andere vertoogen zal begraven. De wetgever heeft die mededeeling nu eenmaal gewild en zij kan ongetwijfeld het uitoefenen van ongeoorloofde pressie tegengaan, omdat de ambtenaar, die deze mededeeling onomwonden deed, weinig kans zal hebben door bedreigingen of beloften den verdachte tot het afleggen der door hem gewenschte verklaring te bewegen. Mocht onverhoopt in de practijk bhjken, dat de vrees der tegenstanders bewaarheid wordt, dan zal de wetgever hebben te overwegen, of het voorschrift wel kan bhjven gehandhaafd. Immers dan zou het zijn doel voorbij schieten. Dit doel is het afdwingen van verklaringen te voorkomen en geenszins den verdachte van het afleggen van verklaringen te weerhouden. Dit ware in strijd met het op bl. 120 weergegeven systeem der wet. Ter gelegenheid van de behandeling der I. W. in de Tweede Kamer is in de hierboven besproken regels eenige beperking aangebracht met betrekking tot het verhoor van den verdachte ter gelegenheid van de behandeling zijner zaak ter terechtzitting. Ook daar zal de verdachte niet tot antwoorden verplicht zijn, doch tengevolge van eene wijziging van den derden volzin van het eerste hd van art. 29, daarin door art. 5 der I. W. aangebracht, zal op de terechtzitting aan den verdachte niet de mededeeling behoeven te worden gedaan, dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Genoemd art. 5 der I. W. is daarin opgenomen op voorstel van 1) „(Le magistrat) recoit ses declarations après 1'avoir averti, qu'il est libre de ne pas en faire. Mention de eet avertissement est faite après procés-verbal."' 2) Men zie debatten in de Tweede Kamer Hand. bl. 1927 en vg., en in de Eerste Kamer Hand. bl. 203 en vg. Tegen het voorschrift dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is: Mr. v. Heynsbergen T. v. S. XXXI, bl. 418 en vg. 123 de heeren van Sasse van Ysselt en van Rappard. Bhjkens de toehchting door eerstgenoemde op het ingediende amendement in de Tweede Kamer gegeven, waren zij bevreesd, dat de verdachte, door die mededeeling in de war geraakt, niet zoude weten, of hij in zijn eigen belang op de gestelde vragen al dan niet zoude antwoorden en dat hij wellicht aan het gerecht de mededeeling zoude onthouden over zijne persoonlijke omstandigheden, waarvan de rechter op de hoogte moet zijn, wil bij kunnen beoordeelen, of er termen bestaan tot toepassing der voorwaardelijke veroordeeling of tot oplegging van geldboete in de plaats van gevangenisstraf. * Het komt ons voor, dat de verdachte — nu aan de overige bepalingen van art. 29 niet is getornd — van die weglating der mededeeling geen nadeel zal ondervinden, daar hij in dit stadium van het proces zijn houding toch al wel zal hebben bepaald. Nog langs anderen weg heeft de wetgever getracht de boven geschetste gevaren te keeren: Hij heeft den verhoorenden rechter of ambtenaar geboden „zich te onthouden van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd." In het oorspronkelijk voorgestelde artikel was hem geboden „zich te onthouden van alles wat de strekking heeft een bekentenis van schuld te ontlokken," doch bhjkens de M. v. T. bedoelde men daarmede hetzelfde. Minister Ort heeft bij zijn Gewijzigd Ontwerp den tekst meer in overeenstemming gebracht met de wijze, waarop die bedoeling in de M. v. T. was geformuleerd x). Zij heeft thans betrekking niet alleen op de bekentenis doch ook op alle andere opgaven van den verdachte en sluit zich aan bij art. 339. Dit voorechrift treedt dus in werking, indien de verdachte tot antwoorden bereid wordt gevonden. De verhoorende rechter of ambtenaar zal dus in de eerste plaats zich hebben te onthouden van middelen, welke op zich zelf beschouwd niet door den beugel kunnen, doch hij zal ook niet mogen aandringen op het afleggen van een bekentenis, zelfs al zou bij meenen, dat deze wellicht in het welbegrepen belang van den verdachte zoude zijn. Hij zal den verdachte geen z.g.n suggestieve vragen mogen stellen, door zijn vragen in te leiden met: „gij hebt immers", of met: „moet gij niet erkennen, dat". Hij zal niet mogen trachten den verdachte, die het feit erkende, doch ontkende, dat bij hem het door de wet gevorderde opzet aanwezig was, langs den weg der dialectiek er toe te brengen toe te geven, dat dit opzet wèl bij hem bestond. Daarentegen zal hem niets in den weg staan den verdachte met nadruk te wijzen op voor hem bezwarende getuigenverklaringen en hem af te vragen, of hij *) Een dergelijk voorschrift geven de artikelen 173 en 274 voor de verhooren van den R. C. en voor de verhooren op de terechtzitting. De woordenkeus is daar in overeenstemming gebracht met art. 29. Die voorschriften hebben echter niet alleen betrekking op de verhooren van den verdachte, doch op die van getuigen en deskundigen. 124 desalniettemin bij zijne daarmede strijdende opgaven volhardt. Doch indien de verdachte dan bij zijne waarschijnlijk leugenachtige verklaring zal wenschen te blijven, dan zal de verhoorende autoriteit daarin moeten berusten en er bij den verdachte niet verder op mogen aandringen dit standpunt te verlaten, behoudens haar bevoegdheid om hem, wanneer nieuwe bezwaren bekend worden, daarop andermaal te wijzen. Mr.v.Heynsbergenheeftinzijninnoot2opbl. 122 aangehaald opstel „Een wonde plek in het nieuwe Wetboek" te recht er de aandacht op gevestigd, dat de woorden rechter of ambtenaar geen tegenstelling vormen. De wet heeft echter blijkbaar scherp willen doen uitkomen, dat de eerste zinsnede ook voor den rechter geldt. De schrijver meende, dat die bedoeling beter ware uitgedrukt, indien het artikel had gesproken van „rechter of opsporingsambtenaar." Hij zag daarbij over het hoofd dat, nu het artikel voor alle phasen van het proces geldt, volgens de door hem aanbevolen redactie het voorschrift niet zou gelden voor den O. v. J. ter terechtzitting, die aldaar vragen stellende zulks niet doet in zijne hoedanigheid van opsporingsambtenaar en evenmin voor den P. G. bij het Gerechtshof en den Ambtenaar v/h. O. M. bij het kantongerecht, die geen opsporingsambtenaren zijn. De wetgever heeft hier blijkbaar zoowel aan de opsporings- als aan de vervolgingsambtenaren gedacht en hen samengevat onder „ambtenaar." Onjuist hjkt ons schrijvers meening, dat uit het stelsel der wet zou volgen, dat de verdachte wel verplicht zou zijn om te antwoorden op de hem krachtens art. 299 door zijn medeverdachte gestelde vragen. De wet zegt, dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is. Mr. van Heynsbergen brengt dit voorschrift in verband met de geheele eerste zinsnede van hd 1. Doch niets belet om het alleen te doen slaan op de eerste woorden van art. 29: „In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord", waardoor des wetgevers bedoeling veel beter tot haar recht komt. Ten slotte geeft het artikel in zijn tweede hd een voorschrift omtrent de wijze, waarop de verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk die, welke een bekentenis van schuld inhouden — d. w. z. verklaringen, waarbij de verdachte toegeeft zich aan het hem te laste gelegde te hebben schuldig gemaakt —, in het proces-verbaal van verhoor zullen moeten worden opgenomen: Zulks zal zooveel mogehjk moeten geschieden in zijn eigen woorden. Dat voorschrift zal kunnen voorkomen, dat aan zijn bekentenis een verdere strekking zal worden gegeven, dan welke hij daaraan heeft willen geven. Waar het geldt verklaringen, betrekking hebbende op het opzet of de schuld van den verdachte (denk b.v. aan een verhoor van een van heling verdachten persoon), zal die bepaling van groote beteekenis kunnen zijn. De wijze waarop dit hd is geredigeerd drukt uit, dat men hier in 125 hoofdzaak gedacht heeft aan verklaringen die een bekentenis van schuld inhouden. Met andere verklaringen zal de verhoorende autoriteit wat meer vrijheid hebben. Daarmede kloppen dan ook de artikelen 25 lid 2, 172, lid 3, en 326, hd 2, welke o. a. den verdachte in de gelegenheid stellen daarvoor zelf te zorgen. Zullen de voorschriften in dit artikel gegeven het onderzoek naar de waarheid ten goede komen? Mr. Simons maakte zich daarvan in zijn opstel „Een hoofdbeginsel van strafproces"1) geen illusie, omdat het ondervragen van verdachten noodwendig moet leiden tot inquisitoire verhooren, waarbij op een bekentenis wordt gewerkt. Wij gelooven met hem, dat de geest, waarvan art. 29 doortrokken is, niet plotseling over alle verhoorende ambtenaren zal vaardig worden. Doch wij zijn meer hoopvol dan hij. De beginselen in art. 29 neergelegd zijn een uitvloeisel van een steeds sterker wordende geestelijke strooming, welke in stijgende mate rekening wil houden met de rechten der individuen en wij achten het geenszins onwaarschijnhjk, dat ook de lagere ambtenaren, door die strooming gedragen, zullen leeren inzien, dat het hunner onwaardig is te trachten van de verdachten verklaringen te verkrijgen, die niet in vrijheid zijn afgelegd. Anderzijds vreezen wij met Mr. v. Heynsbergen2) en anderen niet, dat naleving van dat artikel aan de ontdekking van de schuldigen in den weg zal staan. Er zal wellicht minder worden bekend, doch men vergete niet, dat de tegenwoordige wetenschap beschikt over opsporingsmethoden, waaraan men vroeger nooit heeft gedacht, en vooral dat, indien aan de voorschriften van art. 29 de hand wordt gehouden, de verklaringen van den verdachte, ook voor de lagere opsporingsambtenaren afgelegd, aan beteekenis zullen winnen. De twijfel, of op het afleggen van de verklaring wellicht pressie was uitgeoefend, doch vooral of de opsporingsambtenaar in zijn procesverbaal die verklaring wel voldoende tot haar recht had doen komen, heeft den rechter er niet zelden toe geleid aan dergehjke verklaringen, wanneer de verdachten ontkenden ze te hebben afgelegd, overtuigende kracht te ontzeggen. Artikel 30. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek staat de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie, aan den verdachte op diens verzoek toe van de processtukken kennis te nemen. Niettemin kan de rechter-commissaris of het openbaar ministerie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, den ver- l) T. v. S. deel XXVII bl. 1 en vg. Men vergelijke het slot. ') T. v. S. XXXI „Eene wonde plek in het nieuwe Wetboek" bl. 418 en vg. 126 dachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden. In dit geval wordt den verdachte schriftelijk medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn. In de artikelen 30—34 is een regeling gegeven van de bevoegdheid van den verdachte tot het kennis nemen van processtukken, waaronder art. 137 begrijpt de bevoegdheid „tot het maken van aanteekeningen daaruit." Die bevoegdheid is voor den verdachte van groot belang, omdat hij daardoor de gelegenheid krijgt zich op de hoogte te stellen en te houden van wat te zijnen bezware of ook te zijnen gunste is medegedeeld, zijn verdediging daarnaar in te richten, en op den loop van het onderzoek invloed te oefenen. Ook de menschehjkheid brengt mede, dat men hem niet in spanning late omtrent hetgeen tegen of voor hem is aangevoerd. In een procesorde, waarin men aan de verdediging van den verdachte alle recht wil laten wedervaren, mag dan ook de bevoegdheid tot kennisneming van de processtukken aan den verdachte niet worden onthouden. Doch daar, waar het vooronderzoek zuiver inquisitoir is, kan van een bevoegdheid tot kennisneming van de stukken gedurende deze phase van het proces geen sprake zijn. Daarom werd onder de werking van het vorige Wetboek den verdachte geen inzage van de processtukken gegund, voordat de gerechtelijke instructie was gesloten, of — wanneer deze niet had plaats gehad — voordat de dagvaarding was uitgebracht en dan nog slechts aan den verdachte op wien geen voorloopige hechtenis was toegepast. Het huidige Wetboek heeft zich op een tusschenstandpunt gesteld: het heeft in beginsel die bevoegdheid aan den verdachte gegeven, om het even of hij al dan niet in voorloopige hechtenis is, doch heeft er rekening mede gehouden, dat er zich gevallen kunnen voordoen, waarin men, door den verdachte te vroeg inzage te geven van bepaalde stukken, het onderzoek naar de waarheid in gevaar zoude kunnen brengen. Het eerste lid van art. 30 bevat den-regel, dat gedurende „het gerechtelijk vooronderzoek en overigens tijdens het voorbereidend onderzoek" den verdachte op diens verzoek moet worden toegestaan van de processtukken kennis te nemen. Hij moet gedurende het „gerechtelijk vooronderzoek" (Boek II, Titel III; men lette echter ook op art. 241, lid 2, en op art. 316, hd2, en andere met gehjke strekking) dat verzoek richten tot den R. C, en „overigens tijdens het voorbereidend onderzoek" (art. 132), d. i. gedurende den tijd, dat de stukken niet of niet meer onder den R. C. berusten, tot het O. M. Het tweede lid van art. 30 geeft echter den R. C. of het O. M. (naar de zooeven gemaakte onderscheiding) het recht om den verdachte de 127 keimisneming van bepaalde processtukken te onthouden. Zulks is echter alleen dan geoorloofd, als het belang van het onderzoek dit vordert, n.1. in het boven besproken geval, dat de kennisneming dier stukken het onderzoek naar de waarheid in gevaar zou kunnen brengen. Of dit gevaar dreigt, zal in elk bijzonder geval door den ambtenaar moeten worden overwogen; daarvoor konden bezwaarhjk algemeene regels worden gesteld. Daarbij zal die ambtenaar er zich rekenschap van moeten geven, dat de hem hier verleende bevoegdheid niet is gegeven om tot regel te maken, wat slechts als uitzondering is bedoeld. Deze opmerking geldt niet alleen voor dit artikel, doch voor alle gevallen, waarin de wet, een algemeenen regel stellende, daarop in het belang van het onderzoek uitzonderingen heeft willen toelaten. Immers een voorbehoud, als hier wordt gemaakt treffen wij in het Wetboek herhaaldelijk aan (men vergelijke o.a. artt. 35 lid 2, 99 hd 2, 186 193, lid 1 en 2). Indien de kennisneming van bepaalde stukken den verdachte wordt onthouden, moet hem schriftelijk (art. 589) worden medegedeeld, dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn. Hem behoeft dus niet te worden medegedeeld, welk stuk hem wordt onthouden, immers daardoor zoude hij juist op het spoor kunnen worden gebracht van den inhoud van het stuk, waarvan men hem de inzage in het belang van het onderzoek niet heeft willen toestaan.1). Artikel 31. Aan den verdachte mag niet worden onthouden de kennisneming van: a. de processen-verbaal van zijne verhooren; b. de processen-verbaal betreffende verhooren of handelingen van onderzoek, waarbij hij of zijn raadsman de bevoegdheid heeft gehad tegenwoordig te zijn, tenzij en voor zoover uit een procesverbaal blijkt van eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, en in verband daarmede een bevel als bedoeld in art. 50 tweede lid, is gegeven; c. de processen-verbaal van verhooren, van welker inhoud hem mondeling volledig mededeeling is gedaan. In dit artikel wordt de in hd 2 van het vorige artikel gegeven bevoegdheid ingeperkt. Die beperking kwam in het O. R. O. niet voor. Ze is door Minister Ort in de wet opgenomen op aandrang van de C. v. V., die de rechten van den verdachte ten aanzien van kennisneming van de processtukken niet voldoende gewaarborgd achtte. In verband met dien aandrang zijn in dezen Titel verschillende wijzigingen ge- m \^ ^gelijke de rede van den Minister Heemskerk in de Eerste Kamer, Hand. Dl. 221 2e kolom. 128 bracht, welke voor een deel ontleend zijn aan de regeling van de kennisneming van de processtukken door den raadsman, gelijk die was opgenomen in de artikelen 47—51 O. R. O.*) Zoo is dit artikel ontleend aan art. 49 O. R. O. Het geeft eene opsomming van de processtukken waarvan de kennisneming aan den verdachte in geen geval mag worden onthouden. Het zijn vooreerst de onder a genoemde processen-verbaal van zijn eigen verhooren en de onder c genoemde processen-verbaal van verhooren, van welker inhoud hem mondeling volledig mededeeling is gedaan (art. 209), uit welke stukken hem dus niets kan bhjken, waarvan hij niet reeds op de hoogte was. De kennisneming daarvan kan dus alleen dienen ter opfrissching van zijne memorie. Voorts zijn het—behoudens de daarop bij de I. W. gemaakte, straks te bespreken beperking — de onder b genoemde processen-verbaal betreffende de verhooren of de handelingen van onderzoek, waarbij bij of zijn raadsman de bevoegdheid heeft gehad tegenwoordig tè zijn. Minister Ort was blijkbaar van meening, dat er geen reden was den verdachte achteraf de kennisneming te onthouden van datgene, waarvan hem of zijn raadsman de kennisneming reeds vroeger was toegestaan. Minister Heemskerk gaf bhjk van eene andere meening door in art. 50 de gelegenheid te openen het vrije verkeer tusschen den zich in voorloopige hechtenis bevindenden verdachte en zijn raadsman te verhinderen, juist om te voorkomen, dat die verdachte van zijn raadsman zou vernemen iets, waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moest bhjven, doch waarvan de raadsman door de aanwezigheid bij de verhooren kennis had bekomen. Doch dan kon niet ongewijzigd worden gehandhaafd hetvooirschrift, dat den verdachte recht gaf op de kennisnerning van de processenverbaal betreffende verhooren of handelingen van onderzoek, waarbij zijn raadsman de bevoegdheid had gehad tegenwoordig te zijn, want dan kon de verdachte, van dat recht gebruik makende, zich op de hoogte stellen van datgene, waarvan men hem door toepassing van art. 50 tijdelijk onkundig had willen laten. Door dit inzicht geleid heeft Minister Heemskerk bij de I. W. art. 31 onder b aangevuld met de woorden „tenzij en voor zoover uit een procesverbaal bhjkt van eenige omstandigheid, waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet bhjven, en in verband daarmede een bevel als bedoeld in art. 50 tweede hd is gegeven." De woorden „en voor zoover" werden op verzoek van de C. v. V. door den Minister opgenomen onder opmerking, dat wanneer ingevolge deze bepaling de kennisneming van het proces-verbaal slechts voor een deel zal kunnen geschieden, dat gedeelte wel niet anders dan in afschrift zal kunnen worden verstrekt, wat volgens art. 33 toelaatbaar is, en *) Het daarvoor in de plaats getreden art. 51 van het Wetboek verwijst thans naar de met betrekking tot den verdachte gegeven regeling. 129 dat daarmede bij den in art. 34 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur zoude worden gerekend. In verband met het in art. 31 onder b bepaalde vestigen wij er dé aandacht op, dat de raadsman volgens art. 193 in den regel tegenwoordig kan zijn bij iedere door den R. C. te houden schouw, en volgens art. 186, eveneens in den regel, bij de door den R. C. gedurende het gerechtehjk vooronderzoek te houden verhooren. Volgens art. 193 kan ook de verdachte in den regel aanwezig zijn bij iedere door den R. C. te houden schouw. Uit art. 99, ook in art. 112 toepassehjk verklaard, bhjkt dat de verdachte bevoegd is bij de huiszoeking in eigen woning tegenwoordig te zijn, en dat hij ook bij huiszoeking in eens anders woning kan worden toegelaten. Een bevoegdheid om aanwezig te zijn bij verhooren van getuigen en deskundigen heeft hij niet, tenzij de R. C. hem daartoe in staat stelt. Heeft overeenkomstig het derde hd van art. 231 een onderhoud plaats tusschen deskundigen en verdachte, dan is dit een handeling van onderzoek, waarbij de verdachte tegenwoordig was, en waarbij krachtens het van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 193, tweede hd, de raadsman in den regel tegenwoordig kan zijn. Artikel 32. Ingevald en verdachte de kennisneming van processtukken wordt onthouden, kan hij daartegen binnen drie dagen na de mededeeling vermeld in het tweede lid van artikel 30, een bezwaarschrift indienen bij het gerecht waartoe het openbaar ministerie of de rechter-commissaris behoort, dat binnen vijf dagen beslist. Indien de R. C. of het O. M. van de hun in art. 30, lid 2, gegeven bevoegdheid gebruik maakten, dan heeft de verdachte tegen de onthouding van de kennisneming een rechtsmiddel, dat den naam draagt van „bezwaarschrift." Wat in het algemeen onder een bezwaarschrift moet worden verstaan, zegt de wet nergens uitdrukkelijk. In R. O. wordt het niet genoemd en het vorige Wetboek kende het rechtsmiddel niet. In S 4 van de Inleiding der M. v. T. wordt het gekenschetst als een vorm van hooger beroep in verschülende artikelen tegen rechterlijke bevelen toegekend. De Toelichting op Titel IV, Boek III tot opschrift dragende: „Hooger Beroep en beroep in cassatie van Beschikkingen. Bezwaarschriften" zegt: „bezwaarschrift is het rechtsmiddel aan te wenden door den verdachte of andere belanghebbenden aan wie het is toegekend, tegen bepaalde handelingen of niet aan motiveering onderworpen beslissingen." Raadplegen wij de verschülende bepalingen, waarin dit rechtsmiddel gegeven wordt — en buiten die gevallen is het rechtsmiddel niet toegelaten (art. 445) — dan bhjkt, dat geen der beide definities geheel 9 130 juist is, doch dat het bezwaarschrift is een soort van eenzijdig beroep tegen handelingen uitgaande van den R. C, van het O. M., van den opsporingsambtenaar en zelfs ook wel van een met-ambtenaar. Het is niet hier, doch veeleer bij de bespreking van den Vierden en Vijfden Titel van het Derde Boek, de plaats om op dat onderwerp dieper in te gaan. Wij wilden het alleen even aanroeren, omdat dit het eerste artikel is, waarin dat rechtsmiddel wordt toegestaan en wel aan den verdachte tegen eene handeling van den R. C. of het O. M. n.1. tegen de onthouding van de kennisneming van processtukken, van hen uitgaande. Hij kan van dat rechtsmiddel gebruik maken binnen drie dagen, nadat hem de schriftelijke mededeeling is gedaan, dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn (de wetgever heeft blijkbaar gemeend, dat onder de processtukken wel steeds aanwezig zoude zijn een der processen-verbaal genoemd in art. 31), en wel bij het gerecht, daaronder begrepen het Kantongerecht, waartoe het O. M. of de R. C. behoort, dat dan binnen vijf dagen moet beslissen. Men vergelijke voor de termijnen art. 130. De wijze, waarop hij dat bezwaarschrift aanhangig moet maken, is voorgeschreven in art. 449, hd 2. De beslissing daarop geschiedt door de raadkamer (art. 21), immers er is nergens voorgeschreven, dat de beslissingen op bezwaarschriften ter terechtzitting moeten worden gegeven en art. 449 laat niet toe, dat dit bezwaarschrift aldaar wordt aanhangig gemaakt. Nu—gelijk wij aan het slot van onze aanteekening op art. 30 opmerkten — den verdachte niet behoeft te worden medegedeeld, welke stukken hem worden onthouden, zal hij in vele gevallen niet in staat zijn de Rechtbank de overtuiging bij te brengen, waarom het belang van het onderzoek niet vorderde hein de kennisneming van die bepaalden stukken te onthouden1). Het rechtsmiddel zal evenwel steeds deze beteekenis hebben, dat daardoor de Rechtbank verplicht zal zijn nog eens zelfstandig te onderzoeken, of de onthouding dier stukken door het belang van het onderzoek wel gerechtvaardigd was. Artikel 33. De keruiisneming van alle processtukken in het oorspronkelijke of in afschrift mag den verdachte niet worden onthouden zoodra de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek overeenkomstig artikel 238 voor den officier van justitie onherroepelijk is geworden, of, indien een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaats gehad, zoodra de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting in eersten aanleg is beteekend. l) Mén vergelijke de reeds aangehaalde rede van den Minister in de Eerste Kamer Hand. bl. 221, 2e kolom. 131 De vorige artikelen hadden betrekking op de kennisneming der processtukken tijdens het gerechtelijk vooronderzoek en overigens tijdens het voorbereidend onderzoek. Is een en ander afgeloopen, dan kan uit den aard der zaak de inzage der processtukken door den verdachte alleen nog het ewrfonderzoek in gevaar brengen, doch de kans dat dit zal geschieden is in de meeste gevallen zoo gering, dat daarmede practisch geen rekening behoeft te worden gehouden1), en dat dit gevaar in elk geval niet opweegt tegen het belang, dat den verdachte dan heeft bij de kennisneming van alle processtukken, het belang n.1. dat hij, toegerust met de volledige kennis van wat er vóór en tegen hem is aangevoerd in de gelegenheid zij alles aan te wenden, wat hij dienstig acht ten einde zijn dagvaarding ter terechtzitting of althans zijn veroordeelin gaf te wenden. De wetgever heeft de rechtmatigheid van dat belang erkennende in art. 33 de tijdstippen aangegeven, van waar af de verdachte het recht zal hebben van alle processtukken in het oorspronkelijke of in afschrift kennis te nemen zonder eenig voorbehoud. Hij heeft, rekening houdende met de velschillende wijzen, waarop het voorbereidend onderzoek kan worden gevoerd, die aanvangspunten genoemd en onderscheidt daarbij, of in de zaak al dan niet een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad. A. Had er een gerechtelijk vooronderzoek plaats, dan zijn alle stuk-' ken voor den verdachte toegankelijk, zoodra de beschikking tot sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek overeenkomstig art. 238 voor den O. v. J. onherroepelijk is geworden. Ware de kennisneming van alle processtukken hem alsdan niet toegestaan, dan zoude het hem in art. 238, üd 2, verleende recht om ter aanvulling of voortzetting de heropening van het gerechtehjk vooronderzoek te vorderen weinig zin hebben. Wij zullen te zijner tijd (zie aant. op art. 180) betoogen, dat indien de Rechtbank overeenkomstig art. 180 de onverwijlde beëindiging van het onderzoek heeft bevolen, en de R. C. aan dien last gehoor gevende het onderzoek heeft gesloten, deze sluiting onmiddellijk voor beide partijen onherroepehjk wordt. Doet dit geval zich voor, dan zal met analogische toepassing van art. 33 moeten worden aangenomen, dat van het oogenblik der sluiting af de verdachte recht heeft op kennisneming van alle processtukken. Is de R. C. tot de sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek overgegaan, omdat de O. v. J. hem schriftelijk heeft medegedeeld, dat van verdere vervolging wordt afgezien (art. 237), dan moet (art. 243) de O. v. J. den verdachte onverwijld eene kennisgeving van niet-verdere- *) Mocht er ernstig gevaar bestaan, dat de verdachte de gehoorde getuigen zoude bewerken, dan kan tegen dit gevaar alleen worden gewaakt door toepassing der voorloopige hechtenis, en zelfs door dezen maatregel kan dit gevaar niet geheel worden afgewend (men vergelijke art. 50 laatste lid). 132 vervolging doen beteekenen, ten gevolge waarvan de zaak, behoudens het geval van onbevoegdheid, en dus in den regel eindigt (art. 246) en de verdachte ophoudt verdachte te zijn. Doch ook indien de kennisgeving van niet-verdere-vervolging geschiedt op grond van onbevoegdheid, kan de verdachte aan art. 33 het recht op inzage van alle stukken niet ontleenen, omdat het daarin genoemde art. 238 juist handelt over de gevallen waarin de O. v. J. de in art. 237 genoemde mededeeling niet heeft gedaan. B. Heeft geen gerechtehjk vooronderzoek plaats gehad, dan houdt art. 33 met tweeërlei mogelijkheid rekening: 1°. met de mogelijkheid dat den verdachte een kennisgeving van verdere vervolging is beteekend. Dit kan zich voordoen indien voorloopige hechtenis is toegepast*) De O. v. J. is dan, zoodra de zaak tot klaarheid is gebracht, verplicht (artt. 245) hetzij den verdachte kennis te geven, óf dat hij hem niet verder zal vervolgen, óf dat hij hem wel verder zal vervolgen, hetzij hem te dagvaarden. Heeft de O. v. J. hem kennis gegeven, dat hij hem verder zal vervolgen, dan verzekert art. 33 den verdachte van dat oogenblik af weder het recht om van alle processtukken kennis te nemen. Hij heeft daarbij van dat tijdstip af weer belang, omdat art. 250 aan den verdachte tegen de kennisgeving van verdere vervolging het rechtsmiddel van bezwaarschrift toestaat. Dat belang ontbreekt, als de O. v. J. hem heeft kennis gegeven, dat hij hem niet verder zal vervolgen; mitsdien wordt in art. 33 van dat geval niet gerept. Daarmede'houdt de verdachte trouwens in den regel op verdachte te zijn (art. 246, zie bl. 115). 2°. met de mogelijkheid dat zoodanige kennisgeving niet heeft plaats gehad. Dan moet volgens art. 33 de kennisneming van alle processtukken aan den verdachte worden toegestaan, zoodra de dagvaarding in eersten aanleg is beteekend. Daaraan bestaat voor hem behoefte niet alleen om te kunnen beoordeelen, of hij tegen de dagvaarding een bezwaarschrift bij de Rechtbank zal indienen (art. 262) doch ook — bij de Kantongerechtszaken uitsluitend — om zijne verdediging ter terechtzitting behoorlijk te kunnen voorbereiden. Mocht het O. M. aan het opsporingsonderzoek een einde hebben gemaakt, zoodat het niet tot een vervolging komt, dan bestaat er weer geen aanleiding om den verdachte toegang te verkenen tot alle processtukken. Men houde bij de toepassing van art. 33 in het oog, dat het noemt l) Ook ingeval er een gerechtelijk vooronderzoek werd ingesteld, doch dan zijn wij op het terrein van A. 133 de tijdstippen, waarop het recht tot kennisneming van alle processtukken ontstaat („zoodra"); het duurt voort totdat de verdachte ophoudt verdachte te zijn (bl. 115). Artikel 34. De wijze waarop de kennisneming van processtukken mag geschieden, wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. De verdachte kan van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan, ter griffie afschrift krijgen; doch het onderzoek mag daardoor niet worden opgehouden. Omtrent het verstrekken van afschrift en het kosteloos bekomen daarvan worden regelen gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Het eenige stellige voorschrift, dat dit artikel geeft is, dat de verdachte ter griffie afschrift kan krijgen — zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden — van de stukken, waarvan hem de kennisneming is toegestaan, d. z. na de in art. 33 genoemde tijdstippen alle stukken, en gedurende het voorbereidend onderzoek alle stukken, waarvan de kennisneming den verdachte overeenkomstig artt. 30 en 31 niet is of niet mocht worden onthouden. Overigens draagt het artikel de Kroon op bij Algemeenen Maatregel van Bestuur te regelen de wijze, waarop de kennisneming van processtukken mag geschieden, het verstrekken van afschriften, en in hoeverre zulks kosteloos zal geschieden. Een en ander is geschied bii Algemeenen Maatregel van Bestuur van 4 Dec. 1925, S. 462, door in Reglement I in te lasschen de artt. 5la, 51è, 51c en 5\d. Artikel 35. Het gerecht dat tot eenige beslissing in de zaak is geroepen, is bevoegd den verdachte in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Aan een daartoe strekkend verzoek van den verdachte wordt gevolg gegeven, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt. Artikel 23, laatste lid, is van toepassing. Reeds bij de bespreking van art. 23 werd op dit artikel de aandacht gevestigd. Wij wezen er toen op, dat de waarborgen voor juiste raadkamerbeslissingen in hoofdzaak daarin werden gezocht, dat de raadkamer de bevoegdheid zoude hebben zich een oordeel te vormen ook op grond van hetgeen zij uit den mond van de bij haar beschikkingen betrokken partijen vernam, en merkten op dat, afgezien van de gevallen, waarin het hooren van den verdachte verplichtend is gesteld, de bepaling van art. 35 daartoe krachtig kan medewerken. In de eerste plaats toch geeft het eerste lid aan het gerecht (daaronder begrepen het kantongerecht), dat tot eenige beslissing in de zaak 134 is geroepen, de bevoegdheid den verdachte in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Hierbij worde in het oog gehouden, dat die bevoegdheid niet zoover gaat, dat het gerecht den verdachte tot verschijning kan dwingen. Dit wordt door de gecursiveerde woorden duidelijk in het licht gesteld. Indien de wet aan een gerecht de bevoegdheid wil geven om den in vrijheid zijnden verdachte tot verschijnen te noodzaken, opdat hij worde gehoord, dan geeft zij aan dat gerecht de bevoegdheid zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging zijn dagvaarding te gelasten (art. 66, hd 2, en art. 82, hd 2). Doch daarenboven kan de verdachte aan het gerecht, dat tot eenige beslissing in de zaak geroepen is, zelf verzoeken om te worden gehoord — natuurlijk voor zoover hij weet dat zoodanige beslissing op komst is — en moet (hd 2) dat gerecht aan dat verzoek gevolg geven, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt. Hier treffen wij weer een dergelijk voorbehoud aan, als in art. 30 (zie aldaar). De Minister verdedigde het hier gemaakte voorbehoud tegen de C. v. V. op grond, dat de verdachte het anders in zijn macht zou hebben „de zaak noodeloos op te houden." *) Dit artikel heeft echter een verdere strekking, dan om een waarborg te geven voor juiste raadkamerbeslissingen. Het spreekt in zijn eerste hd van het gerecht, dat tot eenige beslissing in de zaak is geroepen, en wij heten boven reeds uitkomen, dat de beginwoorden van lid 2 betrekking hebben op een tot zoodanig gerecht gericht verzoek. Onder rechterlijke beslissingen zijn nu (art. 138) niet alleen begrepen de beschikkingen, d. z. o. a. de beslissingen der raadkamer, doch ook de uitspraken d. z. de beslissingen op de terechtzitting gegeven. De bevoegdheid en de verphchting van art. 35, hd 1 en 2, hebben dus betrekking zoowel op het gerecht, hetwelk tot een besdukking, als op dat het welk tot eene uitspraak is geroepen. Dat dit inderdaad door den wetgever is bedoeld, bhjkt zoowel uit de M. v. T. op dit artikel (art. 33 O. R. O.) als uit het derde hd, welks behoud door Minister Ort bij zijn Antwoord noodig werd geacht, omdat het „ook beslissingen ter terechtzitting betreft.2)" Op welke wijze art. 35 toepassing zal kunnen vinden ten aanzien van de gerechten, die tot eenige uitspraak geroepen zijn, is niet duidelijk en de stukken verspreiden daarover geen hcht. De voorschriften, welke het onderzoek ter terechtzitting beheerschen, dat aan de uitspraak moet voorafgaan, stellen den verdachte in de ruimste mate in de gelegenheid om in het midden te brengen wat hij op zijn hart heeft (artt. 285, 298, 309, 311, 329). Het gerecht kan, indien hij niet ter terechtzitting verschijnt, zijn medebrenging gelasten ') V. en A. bl. 27. *) V. en A. bl. 27 kolom 1. \ 135 (art. 272), kan hem in de gelegenheid stellen het verstek te zuiveren (325), kan in de verzetprocedure, als de verdachte verhinderd mocht zijn te verschijnen, te zijnen behoeve het onderzoek eens of meermalen schorsen (402). Met het oog op het onderzoek ter terechtzitting schijnt dit artikel dus niet noodig. Is dan wellicht de bedoeling, dat het gerecht dat een uitspraak moet geven, wanneer het bij zijn beraadslaging over het vonnis termen vindt den verdachte nog eens te hooren, den verdachte zal kunnen uitnoodigen om in de raadkamer voor zich te verschijnen? Maar daaraan bestaat geen behoefte, nu art. 346 de gelegenheid schept op grond van onvoUedigheid van het onderzoek de hervatting daarvan op de terechtzitting te gelasten. Men kan zich het geval denken, dat de verdachte na afloop van het onderzoek ter terechtzitting nog eenige mededeeling wil doen en daartoe verlangt te worden gehoord. Wij meenen, dat het gerecht hem daartoe op grond van art. 35, hd 2, zooveel mogehjk de gelegenheid zal moeten geven, doch dat het dit dan weer alleen mag doen langs den weg van art. 346. De wet heeft voor het eindonderzoek nu eenmaal voorgeschreven de behandeling ter terechtzitting in tegenwoordigheid van het O. M. en in den regel in het openbaar. Een onderhoud van een gerecht of zijn gedelegeerde met den verdachte buiten de terechtzitting past in dat systeem niet. Wij dachten tot nog toe alleen aan de gerechten in feitehjken aanleg, die tot eenige beslissing zijn geroepen. Thans willen wij nagaan den invloed van art. 35 op het cassatieproces. Wij zullen ook daarbij uit elkaar hebben te houden de gevallen, waarin de H. R. geroepen is tot een beslissing ter terechtzitting, en waarin de raadkamer een beschikking moet geven. Het eerste doet zich voor, indien de H. R. heeft te beslissen op een beroep in cassatie van een uitspraak in hoogsten aanleg. Uit Titel III van het Derde Boek, waarin de procedure wordt geregeld bhjkt, dat de wetgever bij de behandeling ter terechtzitting in cassatie den verdachte heeft uitgeschakeld: alleen zijn raadsman mag daar het woord voeren. Het zal dus wel niet de bedoeling geweest zijn den verdachte door art. 35 de gelegenheid te geven die regeling buiten werking te stellen. Het tweede geval doet zich voor, indien tegen een beschikking in hoogsten aanleg een beroep in cassatie is toegelaten (art. 445) en ingesteld. Dan zal naar onze meening art. 35 toepassing kunnen vinden, want wel is waar zal de raadkamer van den H. R. dan geen onderzoek mogen instellen omtrent feiten, waarover de verdachte licht zoude kunnen verspreiden, doch de verdachte — en is hij tegenwoordig ook zijn raadsman, die dan bevoegd is opmerkingen te maken (art. 24) — mag ter gelegenheid van zijn verhoor door den rechter in feitehjken 136 aanleg zonder twijfel ook een rechtskundig verweer voeren (men denke b.v. aan art. 262 i. v. m. art. 252). Waarom zoude hij, nu art. 35 zoo algemeen luidt, dit verweer niet mogen voordragen voor den cassatierechter? Of de wetgever de consequenties van art. 35 heeft voorzien, of hij inderdaad heeft gewild, dat de raadkamer van den H. R. in den regel gevolg zou moeten geven aan het verzoek van den verdachte om te worden gehoord, mag worden betwijfeld. Excessen zal de H. R. alleen kunnen tegengaan door te beslissen dat het belang van het onderzoek zulks verbiedt, zoo (iikwijls hij nl. van oordeel is, dat daardoor de zaak noodeloos zoude worden opgehouden1), of door het verhoor op te dragen aan den Kantonrechter. Wij hebben hiermede o.i. in het licht gesteld, dat het bezwaar aan het maken van „Algemeene Bepalingen" verbonden, zich bij dit artikel in het bijzonder deed gelden. Het is niet gemakkelijk de draagwijdte daarvan te overzien en het zou ons dan ook niet verwonderen, als dit artikel een bron van quaesties zal bhjken te zijn. Artikel 36. Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte, verklaren dat de zaak geëindigd is. De verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen. Het gerecht is bevoegd, de beslissing op het verzoek telkens gedurende een bepaalden tijd aan te houden, indien het openbaar ministerie aannemelijk maakt dat alsnog verdere vervolging zal plaats vinden. De beschikking wordt onverwijld aan den verdachte beteekend. Het Wetboek heeft er in verschülende artikelen voor gezorgd, dat een verdachte, tegen wien een vervolging werd begonnen, niet langer dan noodig scheen, in de onzekerheid zoude worden gelaten omtrent de vraag of die vervolging werd doorgezet, hetgeen mede ten goede zoude komen aan eene spoedige afwikkeling der strafprocedure. Niet aheen geeft art. 180 aan de Rechtbank de bevoegdheid om te waken tegen noodelooze vertraging van het gerechtehjk vooronderzoek, doch de Vierde Titel van het Tweede Boek geeft ook de noodige voorschriften, waardoor, in de gevaUen waarin een gerechtehjk onderzoek heeft plaats gehad of wel voorloopige hechtenis is toegepast zonder gerechtehjk vooronderzoek, de O. v. J. verplicht is binnen zekere termijnen hetzij den verdachte kennis te geven, dat hij hem niet verder of wel verder zal vervolgen, hetzij hem te dagvaarden (artt. 244, 245). En ook indien den verdachte is kennis gegeven, dat hij verder zal l) Men vergelijke het reeds eerder geciteerde antwoord van den Minister in V en A., bl. Zt. 137 worden vervolgd, of indien daarna de verdachte naar de terechtzitting is verwezen, kan den O. v. J. op verzoek van den verdachte een termijn worden gesteld, binnen welken hij tot dagvaarding of tot kennisgeving van niet-verdere-vervolging moet overgaan (art. 253, lid 2). Op verzuim van die termijnen heeft art. 255, lid 4, als sanctie gesteld het rechtsgevolg, dat de wet verbonden heeft aan de kennisgeving van met-verdere-vervolging: Daarmede eindigt* de zaak, tenzij nieuwe bezwaren tegen den verdachte mochten bekend worden (art. 255, hd 1 en 2). Op overeenkomstige wijze heeft de wetgever in Titel V, Boek II eene regeling gegeven (art. 267) voor het geval, dat de dagvaarding is ingetrokken, zonder dat den verdachte een kennisgeving van niet-verdere-vervolging is beteekend. Ook dan kan den O. v. J. op verzoek Van den verdachte een termijn worden gesteld, binnen welken hij tot dagvaarding of tot kennisgeving van niet-verdere-vervolging moet overgaan, aan het verzuim waarvan de rechtsgevolgen van art. 255 zijn verbonden. Nu kan zich het geval voordoen, dat de O. v. J. met inachtneming dier termijnen, of wel zonder aan een termijn gebonden te zijn, den verdachte gedagvaard heeft om ter terechtzitting te verschijnen, doch dat de dagvaarding wordt nietig verklaard (in welke geval art. 255, lid 5, bovenbedoeld verzuim niet aanwezig acht), of dat de Rechtbank den O. v. J. niet-ontvankehjk of zich zelf onbevoegd verklaart, en dat de vervolging niet wordt voortgezet. Eveneens kan het voorkomen, dat voortzetting der vervolging achterwege bhjft, nadat de O. v. J. den verdachte heeft kennis gegeven, dat hij hem niet verder zal vervolgen op grond van onbevoegdheid der Rechtbank (art. 246 en 247), of nadat de Rechtbank zich naar aanleiding van een door den verdachte tegen de kennisgeving van verdere-vervolging of tegen de dagvaarding ingediend bezwaarschrift onbevoegd heeft verklaard (art. 250 en 262), gehjk het mogehjk is, dat het O. M. in gebreke bhjft te zorgen voor naleving van art. 345, laatste hd. De verdachte zou dan, zoolang het recht tot strafvervolging niet is verjaard, aan eene nieuwe vervolging bhjven bloot gesteld; en van de mogelijke voordeden, door de artikelen 98 en 591 verbonden aan het eindigen der zaak zonder straf of maatregd, zoude hij of zijne erfgenamen in dien tijd verstoken zijn. Ten einde den verdachte in de gelegenheid te stellen aan dergehjke ongewenschte toestanden een einde te doen maken, heeft Minister Heemskerk bij zijn eerste Nota van Wijzigingen art. 36 aan dezen Titel toegevoegd. De verdachte kan zich in de gevallen, waarin eene vervolging niet wordt voortgezet, wenden tot het gerecht in feitehjken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, opdat dit verklare, dat de zaak geëindigd is. De beslissing moet gegeven worden door de raadkamer (zie art. 138 21 en verdere artikelen), nadat zij den verdachte heeft gehoord, althans opgeroepen. Er wordt gesproken van het gerecht in feitehjken aanleg, omdat de toestand, waaraan volgens art. 36 een einde kan worden gemaakt, kan volgen op een uitspraak van den H. R. Zoo zal het dus kunnen voorkomen, dat aan het Gerechtshof (denk aan eene onbevoegdverklaring door den H. R. uitgesproken) verzocht zal worden een einde te maken aan een zaak, tot wier voortzetting een O. v. J. bij eene Rechtbank buiten 's Hofs ressort gelegen, geroepen zoude zijn. Het gerecht mag niet verklaren, dat de zaak geëindigd is, indien er nog geen vervolging was ingesteld, immers voorwaarde voor de toepassing van art. 36 is, dat de vervolging niet wordt voortgezet. Dus niet gedurende de periode van het opsporingsonderzoek; mocht gedurende deze periode voorloopige hechtenis zijn toegepast, dan moet de weg van art. 245 worden ingeslagen. Overigens wordt in art. 36 aan het gerecht gegeven een bevoegdheid („kan"), met dien verstande dat het gerecht de beslissing op het verzoek „telkens", dus meer dan eens, voor een bepaalden tijd kan aanhouden, indien het O.M. aannemehjk maakt, dat alsnog verdere vervolging zal plaats hebben. Eene algeheele afwijzing van het verzoek is dus niet geoorloofd. Heeft het gerecht de beslissing voor een bepaalden tijd aangehouden, dan zal het noodig zijn aan de beschikking, die dan moet worden genomen, een nieuw onderzoek te doen voorafgaan, waartoe de verdachte weer zal behooren te worden opgeroepen, ten einde het O. M. in de gelegenheid te stellen opnieuw aanhouding der beslissing te vorderen. De beteekening van de beschikking wordt hier voorgeschreven, niet omdat men den verdachte daartegen een rechtsmiddel heeft willen geven; daartoe bestond geen aanleiding, omdat zij alleen mogehjk is als bij haar uitlokt. Maar die beschikking behoort hem te worden bekend gemaakt, omdat ze voor hem van groot gewicht is. Aan haar toch is hetzelfde rechtsgevolg verbonden als aan de kennisgeving van nietverdere-vervolging (art. 255, hd 1): tenzij nieuwe bezwaren tegen hem rijzen, mag hij ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechte worden betrokken, en van dat oogenblik af is ook de mogelijkheid voor toepassing van het artikelen 98 en 591 gegeven. TITEL III DE RAADSMAN Ter gelegenheid van onze Inleiding op Titel II hebben wij er reeds op gewezen, dat bij den wetgever heeft voorgezeten de bedoeling om de positie van den verdachte zoodanig te versterken, dat hij in staat zoude zijn van den beginne af voor het belang zijner verdediging te waken. Daarom zijn hem in dien Titel en elders onderscheiden bevoegdheden toegekend, welke alle de strekking hebben hem in de gelegenheid te stellen zijne verdediging tot haar recht te doen komen reeds gedurende het voorbereidend onderzoek. Nu heeft men sinds jaar en dag ingezien, dat door het verkenen van bevoegdheden aan den verdachte zeiven zijne verdediging nog niet voldoende gewaarborgd is. Immers niet alleen missen velen het inzicht in de feiten, die tegen hen worden aangevoerd, doch het ontbreekt hun niet zelden aan de noodige scherpzinnigheid en gevatheid om tegenover die feiten andere te stellen en te doen onderzoeken, welke op de zaak een ander licht werpen, om nog te zwijgen van het gebrek aan wetskennis, die voor een goede verdediging onontbeerlijk is. Onder de werking der vorige wet waren de rechten van den verdachte gedurende het vooronderzoek van zeer geringe beteekenis. Eerst na het sluiten der instructie of — waar deze niet had plaats gehad — na de dagvaarding, was het partijstandpunt van den beklaagde erkend en had men hem de voor zijn verdediging noodzakelijke bevoegdheden gegeven, en, doordrongen als men was, dat het verkenen dier bevoegdheden op zich zelf niet voldoende was, had men in art. 199 Sv. bepaald, dat de gedurende de behandeling ter terechtzitting aan den beklaagde toegekende bevoegdheden mede zoude toekomen aan zijn raadsman, en had men het vrije mondelinge verkeer van den raadsman en den zich in voorloopige hechtenis bevindenden beklaagde na de sluiting der instructie toegelaten. Doch waar vóór dat tijdstip aan den verdachte nagenoeg geen rechten waren toegekend, lag het voor de hand, dat ook aan den raadsman gedurende het vooronderzoek geenerlei bevoegdheden waren verleend. Men kon natuurlijk den in vrijheid zijnden verdachte niet beletten voor of na zijn verhooren met een advocaat overleg te plegen en daarmede zijn voordeel te doen bij zijn eerste of verdere verhooren, maar het belang van de maatschappij bij een wel voorbereide verdedi- 140 ging ook gedurende het vooronderzoek werd niet ingezien, en daarom werd ook aan den zich in voorloopige hechtenis bevindenden verdachte niet toegestaan zich met zijn raadsman in verbinding te stellen, voordat de instructie was gesloten. Naarmate dat belang meer werd beseft, naarmate men meer en meer tot de overtuiging kwam, dat de verdachte reeds van meet af in de gelegenheid moest worden gesteld om den loop van het onderzoek te controleeren en er voor te zorgen, dat dit niet in verkeerde banen werd geleid, brak zich het denkbeeld baan, dat ook de rechtspositie van den raadsman moest worden versterkt. Het verleenen van rechten aan den verdachte beteekende niet veel, indien men hem niet de gelegenheid gaf zich met zijn advocaat te beraden omtrent de wijze, waarop hij die rechten zou gebruiken, en ten einde dit beraad mogehjk te maken moest men ook den raadsman gedurende het voorbereidend onderzoek zekere bevoegdheden toekennen en dus breken met het stelsel, waarbij de raadsman eerst na sluiting daarvan als zoodanigwerd erkend. En zoo kwam men er toe voor den raadsman op te eischen, en heeft de wetgever dienovereenkomstig aan hem, soms behoudens mogelijkheid van beperking, toegestaan het recht tot vrij mondeling en schrif telijk verkeer met den gevangen verdachte, het recht om van de processtukken ook gedurende het vooronderzoek kennis te nemen, om tegenwoordig te zijn in het kabinet van den R. C. bij de verhooren van den verdachte, de getuigen en deskundigen, om den verdachte bij gerechtehjke Verrichtingen (schouw, huiszoeking), deskundigenonderzoek, en bij diens verhooren door de raadkamer bij te staan. Enkele van deze verlangens waren in het buitenland reeds verwezenlijkt. Zoo kende België sedert de wet van 20 April 1874 (loi relative a la détention préventive) het vrije verkeer van den raadsman met den in voorloopige hechtenis zijnden verdachte en het recht van dezen om bij zijn verhoor door de raadkamer zijn bezwaren tegen de hechtenis door een raadsman te doen voordragen. Zoo stond in Duitschland § 147 van de Strafprozeszordnung van 1877 aan den raadsman, voor zoover zulks door het doel van het onderzoek niet verboden werd, toe om reeds vóór de sluiting van het vooronderzoek van de stukken kennis te nemen en had hij volgens § 148 — behoudens het daar gemaakte voorbehoud — recht op mondeling en schriftelijk verkeer met den voorloopig gedetineerde. Het Hongaarsche wetboek van 1896 gaf in den regel — behoudens beperkingen — aan den raadsman het recht op vrij mondeling en schriftelijk verkeer (§ 62), en den verdachte en den raadsman recht op inzage der stukken (§ 63). In Frankrijk hadden aan het hcht gekomen misbruiken gedurende de instructie aanleiding gegeven tot de bekende „loi Constans" van 1897, die aan den raadsman, behalve vrij verkeer met den in voorloopige hechtenis genomen verdachte, toekende het recht om geduren- 141 de de instructie tegenwoordig te zijn bij alle confrontatiën en verhooren van den verdachte en van te voren kennis te nemen van het dossier. En ten slotte was in Duitschland eene hervorming van het strafproces ter hand genomen, waarbij verschillende der hierboven genoemde desiderata op het programma stonden, eene hervorming, die in 1911 bijna haar beslag had verkregen, doch toen is bhjven rusten om in 1919 weer te worden opgevat. Ook hier te lande waren dergehjke verlangens geuit. Reeds Mr. A. A. de Pinto had, nadat de herziening van ons strafprocesrecht in 1886 een feit was geworden, in het „Herziene Wetboek van Strafvordering" zijn stem verheven (bl. 44 en vg.) tegen wat hij noemde „de rechteloosheid" van den beklaagde gedurende de instructie, doch met name had hij gewezen op de stuitende rechtsongelijkheid in die periode tusschen den vrijen en den van alle rechtshulp verstoken gevangen man. In 1902 werd door de Nederl. Juristenvereeniging aan de orde gesteld de vraag: „Hoe behoort de verdediging in het strafproces te worden geregeld, zoowel bij het vooronderzoek als ter terechtzitting ? x) Bij die gelegenheid bleek, dat er een sterke stiooming in de vergadering bestond om aan den raadsman ook gedurende het geheele vooronderzoek de voornaamste der bevoegdheden als hierboven werden aangeduid toe te kennen, al deden zich daar ook krachtige stemmen tegen de aanwezigheid van den raadsman in het kabinet van den R. C. hooren. En dat de hierboven geschetste eischen over het algemeen als rechtmatig werden gevoeld — zij het dan ook dat niet allen steeds de toekenning van al die bevoegdheden begeerden m bleek uit de litteratuur *), uit het ontwerp der Staats-Commissie, uit de naar aanleiding daarvan door de balies tot de Tweede Kamer gerichte adressen, en ook uit de debatten en stemmingen in de te Arnhem in 1918 gehouden vergadering der Juristenvereeniging. De meenmgsverschülen, die de juristen verdeeld hielden, en ook in die vergadering tot uiting kwamen, hepen minder over de quaestie, óf de raadsman ook gedurende het voorbereidend onderzoek bevoegdheden moesten worden toegekend, dan over de vraag, of de wet ten aanzien van sommige bevoegdheden zekere beperkingen zoude toelaten, zoo ja, hoever de wetgever daarbij mocht gaan: moesten die bevoegdheden regel zijn zonder uitzondering, of moesten daarop in bijzondere gevallen uitzonderingen worden toegelaten, of wel zouden die bevoegdheden alleen mogen worden uitgeoefend, voor zoover de betrokken autoriteiten zulks toelaatbaar achtten ? De grond van die meenmgsverschülen hing samen met het verschü ') Praeadviseurs Mrs. H. Binnerts en Z. van den Bergh. •) Men vergelijke o. a. Mr. J. Kruseman: De R. C. in strafzaken T. v S XVIII bl 446 en vg., en Mr. F. Sleutelaar: De R. C. en het recht van verdediging in het Ontwerp strafvordering T. v. S. XXIX bl. 289 en vg. 142 van inzicht in de gevaren, die het onbeperkt verkenen van sommige bevoegdheden voor de ontdekking der waarheid met zich bracht en voor zoover die gevaren werden erkend van de verschülende waardeering der belangen, welke mogelijkerwijze met eikaar in botsing zouden komen. Stelt men den raadsman ih de gelegenheid om zich van meet af op de hoogte te houden van den gang der procedure en geeft men hem daarbij vrij verkeer met den gedetineerden verdachte — alles zonder eenige beperking — dan is de mogelijkheid, dat daardoor juist in belangrijke zaken het onderzoek zal worden in gevaar gebracht o.i. niet denkbeeldig. De balie staat in Nederland zeker niet minder hoog dan in Frankrijk, waar men den verdediger zooals boven werd aangegeven belangrijke bevoegdheden heeft toegekend, en waar men met de werking der loi Constans ingenomen schijnt. Maar waar de practijk heeft aangetoond, dat zelfs eene benoeming en een controle van overheidswege geen voldoenden waarborg geven, dat de benoemden hun ambt naar behooren uitoefenen, daar mag niet worden verwacht, dat waar de toelating tot de advocatuur — behoudens de bepaling van art. 5b. Regl. III, welke echter uit den aard der zaak van beperkte toepasfing kan zijn — van geen andere eischen afhankelijk is gesteld dan van gebleken bekwaamheid, in de beroepseer der balie en in een scherpere censuur door de Raden van Toezicht en Discipline, waarmede naar in de M. v. T. *) wordt opgemerkt de uitbreiding van de rechten der verdediging zal moeten samengaan, afdoende waarborgen zullen zijn gelegen tegen eventueele misbruiken. Die misbruiken zal men kunnen tegengaan, doch men zal ze nooit geheel kunnen weren en de maatschappij zal zich ter wille van de goede zaak wel altijd eenig risico moeten getroosten. Doch men behoeft nog niet aan de uitzonderingsgevaUen van kwade trouw te denken om te erkennen, dat aan het onbeperkt verkenen van sommige dier bevoegdheden gevaar voor het vinden der waarheid verbonden kan zijn. Een raadsman, die zijn phcht nauwgezet betracht, zal hebben na te gaan of datgene, wat tegen den verdachte wordt aangevoerd, den toets der waarheid kan doorstaan en het ligt dus voor de hand, dat hij zijn cliënt in kennis zal stellen met en ondervragen over de feiten, welke voor dezen bezwarend zijn, en daartoe zal hij hem wel behooren mede te deelen de bron, waaruit de kennis der feiten is geput.. Men zou in sommige gevallen den raadsman in de onmogelijkste positie kunnen brengen door van hem te eischen, dat hij tegenover den verdachte feiten, waarmede hij in den loop der procedure bekend is geworden, zou verzwijgen. Doch wü men het onderzoek naar de waarheid niet belemmeren, dan kan het noodzakelijk zijn — de wet heeft het o. a. in art. 30 erkend — dat men den verdachte omtrent enkele afgelegde verklaringen of om- ") M. v. T. op art. 46 O. R. O. bl. 76, kolom 1. 143 trent den uitslag van een enkele gerechtelijke verrichting voorloopig, zij het slechts gedurende korten tijd, onkundig laat. De toekenning van sommige bevoegdheden zonder eenige beperking brengt dus gevaren met zich, en de vraag of men eene beperking moest aanbrengen, zoo ja hoever men zou gaan, hing dus voor hen, die dit inzagen, af van hunne waardeering dezer beide belangen, die met elkaar in conflict konden komen: het groote belang eenerzijds, verbonden aan een vrij verkeer van den verdachte met een raadsman, die volkomen op de hoogte is van den gang van het onderzoek, en anderzijds het gewichtige belang, dat het onderzoek niet door verkeerde praktijken van den raadsman of door ontijdige mededeelingen van feiten aan den verdachte worde belemmerd of verijdeld. De wetgever heeft dit conflict in dezen zin opgelost, dat hij. Waar het gold bevoegdheden, van welker onbeperkte toekenning hij gevaar vreesde, deze wel aan den raadsman heeft toegekend, doch daarbij aan zekere autoriteiten heeft voorbehouden, op dien regel uitzonderingen te maken. Gewoonlijk heeft hij het maken dier uitzonderingen afhankelijk gesteld van het oordeel dier autoriteiten, dat het belang van het onderzoek zulks vordert. Voor wat betreft het vrije verkeer van den raadsman met den van zijn vrijheid beroofden verdachte, heeft hij voor het maken van inbreuken op den regel het bestaan van bepaalde omstandigheden gevorderd (art. 50). Ook ten aanzien van de zooeven besproken door de wet gegeven oplossing, geldt hetzelfde, wat reeds werd opgemerkt ten opzichte van het in art. 30 aan den verdachte gegeven recht. Wat door de wet als regel is bedoeld, mag door de practijk niet tot uitzondering worden gemaakt. Of de wetgever een juiste oplossing heeft gevonden zal de toekomst leeren. Nu de wetgever aan de verdediging van den verdachte zoo groote uitbreiding wenschte te geven, werd het noodig eene regeling te geven omtrent de positie van den raadsman in het geheele strafproces en lag het voor de hand, dat in het algemeene deel van het Wetboek aan den raadsman een Titel werd gewijd, waarin zijn bijeengebracht die voorschriften, welke zijn optreden gedurende het geheele strafproces beheerschen. Andere voorschriften omtrent den raadsman van meer beperkte strekking treffen wij elders in het Wetboek herhaaldelijk aan. In dezen Titel wordt, na de straks te bespreken algemeene bepaling, in de drie afdeelingen, waarin hij is gesphtst, gehandeld over de keuze van den raadsman, de toevoeging van den raadsman en over enkele algemeene bevoegdheden, welke zoowel aan den gekozen als aan den toegevoegden raadsman gedurende den loop van het strafproces zijn toegekend. 144 Algemeene Bepaling. Artikel 37. Als raadslieden worden slechts toegelaten advocaten binnen het rijk de praktijk uitoefenende. In de gevallen, waarin de wet het optreden van een raadsman toelaat, kan naar de bepalingen van de tweede en derde afdeeling van dezen Titel als zoodanig een gekozen of een toegevoegde raadsman optreden. Aan genoemde afdeeling gaat eene bepaling vooraf, welke voorschrijft, wie als raadsman zal worden toegelaten. Zij is door den wetgever te recht als eene algemeene bepaling aangediend, omdat zij in den grond der zaak een voorschrift geeft, dat reeds èn bij de keuze èn bij de toevoeging van den raadsman zal moeten worden in acht genomen. Het lag in den aard der zaak, dat de wetgever tot het optreden als raadsman uitsluitend hen bevoegd heeft verklaard, van wie verwacht mag worden, dat zij het best berekend zijn om de verdachten in hunne verdediging bij te staan, d. z. de advocaten, die ook in burgerhjke zaken geroepen zijn in rechte de belangen hunner cliënten waar te nemen. Wel heeft men in de afdeelingen van de Tweede Kamer het denkbeeld geopperd bij de verdediging van den verdachte naast den rechtsgeleerden raadsman te doen optreden deskundigen met gelijke bevoegdheden als gene toegerust, doch Minister Ort heeft o. i. te recht dat denkbeeld verworpen, omdat de rechtsbedeeling het meest nut van den deskundige kan hebben, wanneer hij optreedt als onpartijdig voorlichter van den rechter en die onpartijdigheid licht in het gedrang zoude komen, indien hij zich gesteld had in dienst van eene partij. Of de in afdeeling V Titel III van Boek II ten aanzien van deskundigen gegeven regeling geheel beantwoordt aan 's Ministers opvatting omtrent de positie van den deskundige, bhjve hier in het midden. Mocht de raadsman voor het systeem zijner verdediging steun denken te vinden in de meening van een deskundige, dan heeft hij de gelegenheid dezen door den rechter te doen hooren (Artt. 151, 208, 263). Er kan nog een andere reden worden aangevoerd, welke pleit tegen het verruimen van den kring dergenen, die als raadsman worden toegelaten, welke verband houdt met de uitbreiding van de bevoegdheden van den raadsman bepaaldelijk gedurende het voorbereidend onderzoek. Die bevoegdheden kunnen niet worden gegeven aan den eerste den beste, zonder dat daardoor het onderzoek naar de waarheid in gevaar zoude worden gebracht. Langen tijd heeft men zelfs geaarzeld, of men die nieuwe bevoegdheden wel mocht leggen in de handen van de advocaten, omdat een ieder, die aan de door de wet gestelde vereischten van bekwaamheid 145 heeft voldaan, zich in den regel als advocaat kan doen mschrijven, en de toelating tot het uitoefenen van de rechtspractijk geen waarborg geeft, dat hij die bevoegdheden niet zal misbruiken met de bedoeling om de justitie in het vinden der waarheid tegen te werken. Men heeft echter die aarzeling overwonnen, omdat men tot de overtuiging was gekomen, dat eensdeels de verdediging van den beklaagde zulk een gewichtig belang was, dat het daaraan verbonden risico moest worden aanvaard, en dat anderdeels —gelet op de ervaring in Frankrijk sedert de invoering der wet Constans opgedaan — het risico niet zoo'groot was als door sommigen werd gevreesd. Men meende, dat de beroepseer van de balie, welke hier zeker niet op lager peil stond dan in andere landen, een waarborg was tegen het misbruiken dier nieuwe bevoegdheden en vertrouwde er op, dat de balie zelf door eene scherpe eensuur van hare Raden van Toezicht en Discipline, voor zóóver die waarborg te kort schoot, bij machte zoude zijn eventueele misbruiken te onderdrukken. *) Blijkbaar in verband daarmede stelt art. 37 den eisch, dat de raadsman binnen het rijk de praktijk als advocaat uitoefent, waartoe hij krachtens het Reglement III bij het hoogste rechtscollege zijner woonplaats moet zijn ingeschreven. In het O. R. O. werden naast de advocaten ook de procureurs genoemd; in verband met de Wet van 23 April 1879, S 75, heeft men die vermelding achterwege gelaten. Het is hier wellicht de plaats te wijzen op het onderscheid tusschen den advocaat-raadsman en den advocaat-vertegenwoordiger. De advocaat kan den verdachte ter zijde staan: dan treedt hij op als raadsman; dóch hij kan ook den verdachte vertegenwoordigen d.i. optreden in plaats van den verdachte, doch dan alleen in de gevallen, Waarin de wet die vertegenwoordiging uitdrukkelijk toelaat. De wet doet zulks in art. 270; in welk geval de verdachte alléén door een advocaat kan worden vertegenwoordigd (zie ook in verband daarmede artt. 415 en 403), en in art. 398, 2°, in welk geval vertegenwoordiging in het algemeen is toegelaten (zie ook in verband daarmede artt. 425 en 403). De verwaarloozing van dat onderscheid heeft onder de vorige wetgeving de met-ontvankelijkheid van verschülende voorzieningen in hooger beroep (H. R. 19 Maart 1900, W. 7417) en cassatie (H. R. 28 Februari 1921, W. 10719) ten gevolge gehad, telkens wanneer de advocaat-vertegenwoordiger zonder bijzondere volmacht het rechtsmiddel had aangewend (artt. 230 en 355 Sv. oud), op grond van de overweging „dat de hoedanigheid van vertegenwoordiger met die van raadsman in een persoon niet vereenigbaar is." Zie ook arrest H. R. 12 Januari 1925, W. 11333. ') M. v. T. bl. 76 kolom 1. 10 146 Ter gelegenheid van onze bespreking van art. 450 zal worden betoogd, dat het huidige Wetboek toelaat, dat een advocaat-vertegenwoordiger later als raadsman namens den verdachte in beroep komt. Eerste Afdeeling. Keuze van een Raadsman. Artikel 38. De verdachte is te allen tijde bevoegd een of meer raadslieden te kiezen. Tot de keuze van een of meer raadslieden is ook de wettige vertegenwoordiger van den verdachte bevoegd. Is de verdachte verhinderd van zijn wil te dien aanzien te doen blijken en heeft hij geen wettigen vertegenwoordiger, dan is zijn echtgenoot of de meest gereede der bloed- of aanverwanten, tot den vierden graad ingesloten, tot die keuze bevoegd. De ingevolge het tweede of het derde lid gekozen raadsman treedt af, zoodra de verdachte zelf een raadsman heeft gekozen. De raadslieden, door wie de verdachten kunnen worden bijgestaan (art. 28) en die moeten voldoen aan de vereischten van art. 37, kunnen zijn öf gekozen öf toegevoegde raadslieden. Deze afdeeling geeft voorschriften, welke betrekking hebben op de keuze van den raadsman. Art. 38 bepaalt, wie tot die keuze bevoegd — niet verplichtx) — zijn. De wetgever heeft vooropgesteld, dat de verdachte bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen en zulks te allen tijde, d. w. z. gedurende elke phase van het proces: niet alleen vóór en gedurende de behandeling ter terechtzitting, doch ook daarna tot aan het verstrijken van den termijn voor beroep (men vergelijke onze aanteekeningen op het vorige artikel aan het slot en op art. 450). Tot gelijke keuze verklaart het tweede hd bevoegd zijn wettigen vertegenwoordiger, waarbij niet alleen moet worden gedacht aan zijn wettelijken vertegenwoordiger (vader, moeder, voogd, curator), doch ook aan hem, die den verdachte vertegenwoordigt krachtens een algemeene of bijzondere volmacht. *) Is de verdachte verhinderd ten aanzien van die keuze zijn wil te kennen te geven (men denke aan lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid, aan het geval, dat hij door afwezigheid onkundig is van een tegen hem gevoerd onderzoek, of aan andere feitelijke verhindering) en is er geen wettige vertegenwoordiger, dan mogen zijn echtgenoot *) of ') Hen vergelijke onze aanteekeningen op art. 28 bl. 117. *) De M. v. T. geeft voedsel aan de opvatting dat de keuze alleen bij den wettelijken vertegenwoordiger berust. *) Ingevolge een door de Regeering overgenomen amendement. Handelingen 2e Kamer bl. 1930/1. 147 de meest gereede der bloed- of aanverwanten tot in den vierden graad voor hem kiezen. In geval van afwezigheid kan de raadsman den verdachte wel niet bijstaan, doch hij kan dan de bevoegdheden uitoefenen, die de wet hem zelfstand ig toekent (artt. 19,51,186 behalve in 't geval van het vierde hd, 193 en 231). Al heeft de wetgever dus naast (lid 2) of in plaats van (hd 3) den verdachte aan andere personen het recht gegeven om den raadsman voor hem aan te wijzen, toch heeft de wet er voor gezorgd, dat daardoor aan de van zelf sprekende vrijheid van den verdachte om als zijn raadsman te doen optreden hem, dien hij daarvoor den meest geschikten persoon acht, niet te kort wordt gedaan. Immers beschouwen wij art. 38, hd 1, in verband met het vierde lid van dat artikel, dan krijgen de woorden „te allen tijde" in het eerste hd nog deze bijzondere beteekenis, dat de verdachte ook dan nog het recht heeft een raadsman te kiezen, wanneer reeds de personen genoemd in hd 2 en 3 te zijnen behoeve een raadsman hebben aangesteld, aan welke keuze dan als rechtsgevolg verbonden is, dat de overeenkomstig het tweede of derde hd aangestelde raadsman aftreedt. *) En dat de verdachte, ondanks de toevoeging van een raadsman overeenkomstig de tweede afdeeling van dezen Titel, en ondanks het feit, dat hij reeds eerder zelf een raadsman had gekozen, bevoegd bhjft om ook in plaats van dezen een anderen raadsman voor zich te doen optreden, bhjkt uit de bepalingen van het tweede en vierde hd van art. 39. Al die voorschriften, alsmede het later te bespreken art. 43, lid 1, zijn uitvloeisels van het beginsel, dat de beoordeeling, wie als raadsman zal optreden, van nature en steeds behoort te berusten bij den verdachte zeiven. — Artikel 39. De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken hulpofficier. Indien hij een gekozen of toegevoegden raadsman vervangt, geeft hij ook daarvan overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid kennis. Van den inhoud eener overeenkomstig dit artikel tot den griffier gerichte kennisgeving verwittigt deze onverwijld schriftelijk het openbaar ministerie, bovendien, in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, den rechter-commissaris, en, in geval van het voorgaande lid, den vervangen raadsman. *) Dat de wettige vertegenwoordiger niet het recht heeft tot aanwijzing van den raadsman, als de verdachte al gekozen heeft, wordt niet uitdrukkelijk gezegd, doch vloeit voort uit het vierde lid van art. 38. 148 Door deze mededeeling neemt de werkzaamheid van den vervangen toegevoegden of vroeger gekozen raadsman een einde. Nu reeds gedurende het voorbereidend onderzoek aan den raadsman allerlei bevoegdheden zijn toegekend, waarmede de bij het strafproces betrokken ambtenaren zullen hebben rekening te houden, en de R. C. zich gedurende het gerechtelijk vooronderzoek zelfs nu en dan uit eigen beweging met hem in verbinding zal moeten stellen (men vergelijke o. a. artt. 193 en 230), zoomedemet het oog op art. 43, lid 1, is het voor de autoriteiten van belang te weten, of de verdachte een gekozen raadsman heeft, zoo ja, van wiens rechtsgeleerden bijstand bij zich heeft verzekerd. Ten einde alle onzekerheid daaromtrent weg te nemen, is aan den gekozen raadsman de verphchting opgelegd van zijn optreden als zoodanig kennis te geven en wel schriftelijk d. w. z. op de wijze voorgeschreven in art. 589. Al naar gelang de O. v. J. al dan niet in de zaak is betrokken, moet die kennisgeving geschieden aan den Griffier of aan den in de zaak betrokken hulpofficier; eenige legitimatie vordert de wet niet. Op zijn beurt moet de Griffier van den inhoud dier kennisgeving onverwijld het O. M. en, ingeval van gerechtelijk vooronderzoek, ook den R. C. schriftelijk verwittigen. Zooals reeds bij het vorige artikel werd opgemerkt kan de verdachte, ook indien hem reeds een raadsman was toegevoegd of door hem of te zijnen behoeve een raadsman was gekozen, ter vervanging van dezen een nieuwen raadsman kiezen. Deze is dan verplicht in zijne schriftelijke kennisgeving te vermelden, wien hij vervangt, en de Griffier, die een zoodanige kennisgeving ontvangen heeft, moet van den inhoud dier kennisgeving behalve de reeds gemelde ambtenaren óók den vervangen raadsman schriftelijk verwittigen. De werkzaamheid van den vervangen toegevoegden l) of vroeger gekozen raadsman — zoo zegt het vierde lid — neemt daarmede een einde. Verzuimt de gekozen raadsman de schriftelijke kennisgeving, dan loopt hij het gevaar, dat hij door de autoriteiten niet als raadsman van den verdachte zal worden erkend, en dat de vroeger toegevoegde of de vroeger gekozen raadsman met zijn werkzaamheden zal doorgaan en c. q. het laatste lid van art. 38 aldus tot een doode letter wordt *). Bhjkens de M. v. T. heeft men niet zoo ver willen gaan, de schriftelijke kennisgeving „noodzakelijke voorwaarde voor het optreden als ") Zie de aantekening op het vorige artikel, voorlaatste alinea. •) Theoretisch bestaat er tusschen art. 38, lid 4, en art. 39, lid 4, eenige tegenstrijdigheid, in zoover als art. 39 de werkzaamheid van den vroeger gekozen raadsman, daaronder dus ook begrepen de raadsman gekozen ingevolge art. 38, lid 2 en 3, later laat eindigen dan art. 38, lid 4. Practisch zal die tegenstrijdigheid wel geen bezwaren opIereren. De nieuwe raadsman heeft het in ieder geval in zijn macht daartegen door spoedige kennisgeving te waken. 149 gekozen raadsman te doen zijn." De betrokken autoriteiten zullen dus wel gerechtigd zijn om, zoolang bedoelde kennisgevingen niet hebben plaats gehad, met de keuze van den raadsman geen rekening te houden, doch indien zij overtuigd zijn, dat een advocaat werkelijk de door den verdachte gekozen raadsman is, dan legt de wet hun geen beletsel in den weg hem als raadsman van den verdachte te erkennen. Bij het ontwerpen van dit artikel heeft men blijkbaar niet aan kantongerechtszaken gedacht, waarbij toch krachtens art. 28 i. v. m. de door art. 398 van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van Titel VT van Boek II de bijstand van een of meer raadslieden mogehjk is. Art. 39 zal dan overeenkomstige toepassing moeten vinden in zoover, als de raadsman dan kennis zal moeten geven van zijn optreden aan den Griffier, wanneer de A. O. M. reeds in de zaak betrokken is. Een vroegere kennisgeving aan den hulpofficier heeft in zulke zaken geen zin. Tweede Afdeeling. Toevoeging van een Raadsman. § 1. Algemeene bepalingen. In eene wetgeving, die uitgaat van het beginsel, dat de verdediging van den verdachte door een rechtsgeleerden raadsman in het strafproces niet mag worden gemist, m. a. w. dat die verdediging verplicht moet zijn, behoort er voor gezorgd te worden, dat, indien de verdachte zelf geen raadsman heeft gekozen, op andere wijze d. i. door toevoeging in die verdediging wordt voorzien. Vandaar dat het Wetboek van Strafvordering, zooals het hier tot 1886 gegolden heeft, dat de verplichte verdediging bij de berechting van misdaden had aanvaard, in de artikelen 148 en 149 voorschreef, dat de President van het Gerechtshof of diens plaatsvervanger den beschuldigde, wiens terechtstelling door het Hof was bevolen, ambtshalve een raadsman moest toevoegen, indien verwacht kon worden, dat hem geen gekozen raadsman zou bijstaan. De practijk had geleerd, dat dit stelsel niet juist was: de meest ingewikkelde zaken waren niet altijd misdaden, doch kwamen ook onder de wanbedrijven voor en de misdaden waren dikwijls van zoo eenvoudigen aard, dat het optreden van een raadsman daarbij gevoegelijk had kunnen achterwege blijven» Bij de wijziging van het Wetboek in 1886, noodig tengevolge van de door het W. v. Sr. gebrachte „unificatie" van misdaden en wanbedrijven, had men het bestaande stelsel kunnen uitbreiden tot alle misdrijven, doch men zag daartegen op, omdat men eensdeels de verplicht 150 te verdediging voor alle misdrijven overbodig achtte en anderdeels terugdeinsde voor de consequentie van een zoodanig stelsel, welke mede zou brengen, dat de taak der balie om kosteloozen bijstand te verleenen aanzienlijk zoude worden verzwaard. Men zocht dus naar eene beperking, waardoor de verdediging alleen verplicht zoude zijn in de gevallen, waarin zij in het belang eener goede justitie niet kon worden gemist, doch uit den aard der zaak kon men geen objectieven maatstaf vinden, waaraan de wenschelijkheid van de verdediging in elk geval kon worden afgemeten. Verschülende denkbeelden werden geopperd en bestreden1), totdat de heer Mackay voor den dag kwam met het denkbeeld de toevoeging van een raadsman alleen voor te schrijven in de gevallen, waarin de verdachte zich in voorloopige hechtenis bevond en alzoo niet in staat was om zelf voor zijn verdediging te zorgen. Hij ging daarbij uit van de gedachte, dat de vraag of verdediging door een raadsman noodig was, tn het algemeen ter beoordeeling moest worden overgelaten aan den verdachte zeiven en aan de balie, welke er wel voor zoude zorgen, dat de verdachte, die rechtsgeleerden bijstand behoefde, ook al was hij onvermogend, dezen zou deelachtig worden. Het denkbeeld van den heer Mackay werd belichaamd in art. 132 Sv. oud, en daarmede was — het werd reeds bij art. 28 opgemerkt —het stelsel der verplichte verdediging verlaten. Immers aanl aatstgenoemd stelsel ligt ten grondslag de gedachte, dat ten aanzien van zekere feiten de verdediging door een raadsman onmisbaar is, terwijl de verplichte toevoeging in art. 132 oud, ofschoon zij nagenoeg altijd leidde tot een daadwerkelijke verdediging, niets anders beoogde dan een tegemoetkoming aan den zich in voorloopige hechtenis bevindenden beklaagde, welke hem tegen zijn zin evenwel niet mocht worden opgedrongen. Reeds in 1889 werd door de Nederl. Juristenvereeniging aan de orde gesteld de vraag, of in het contradictoire geding wegens nusdrijf, in het algemeen of onder eenige beperking, de noodzakelijkheid van rechtskundigen bijstand moest worden aangenomen, en heeft die vergadering zich toen met algemeene stemmen uitgesproken voor de wenschelijkheid van bepalingen, waardoor in dien bijstand zou worden voorzien, indien de beklaagde daarvoor zelf niet zorgde. Doch ook toen verklaarde de vergadering zich voor beperking, zonder dat zij het over de wijze van beperking eens kon worden. De uitgesproken wensen, dat de verplichte verdediging zou worden ingevoerd werd niet verwezenlijkt. Maar steeds meer won de meening veld, dat met de regeling van 1886 het laatste woord niet gesproken mocht zijn. In verschülende steden hadden de vereenigingen „Pro Juventute" ten aanzien van kinderen, hadden deBureau's van Consultatie (Regl. III art. 13 en vg.) ten aanzien van volwassenen de medewerking van de *) Men vergelijke Smidt I bl. 241 en vg. en de samenvatting dier stelsels bij Simons Bekn. Handl. bl. 58 en 59. 151 leden van de balie weten te verkrijgen om in de daarvoor in aanmerking komende gevallen aan onvermogenden kosteloozen bijstand te verleenen. De wetgever van 1901 heeft het belang van de verdediging in kinderzaken erkend door de toevoeging van een raadsman verplichtend te stellen in die zaken, waarvan de Rechtbank in eersten aanleg kennis neemt, en door in den regel den raadsman toegang te verleenen tot het kabinet van den R. C. en tot den zich in voorloopige hechtenis bevindenden beklaagde. Het lag dus in de hjn der historische ontwikkeling, vooral nu ook aan den raadsman van volwassenen bevoegdheden werden verleend reeds gedurende het voorbereidend onderzoek, dat ook voor die volwassen verdachten de gelegenheid om zich een raadsman te zien toegevoegd zouden worden verruimd. De wetgever heeft bij de nieuwe regeling op het rechtens en feitelijk bestaande voortgebouwd. Hij heeft, evenals het vorige Wetboek deed, de verplichte toevoeging aan volwassenen — ten aanzien van minderjarigen geeft de Tweede Titel van Boek IV bijzondere voorschriften — vastgekoppeld aan het bestaan van voorloopige hechtenis, doch hij is daarbij verder gegaan. /Kende de vorige wet slechts de verplichte ambtshalve toevoeging door den rechter met het oog op de verdediging van den verdachte na afloop van het vooronderzoek, de tegenwoordige wet kent daarnevens de verplichte toevoeging door den rechter op verzoek van den onvermogenden verdachte o. a. gedurende het voorbereidend onderzoek. Aan de bestaande practijk heeft hij een wettelijken bodem verschaft, door in het leven te roepen Raden van Rechtsbijstand in strafzaken, aan welke hij de bevoegdheid heeft verleend om in de gevallen, waarin die Colleges zulks raadzaam achten, op verzoek van den onvermogenden verdachte hem een raadsman toe te voegen. Zoo kent de wet dus: A. de verplichte ambtshalve toevoeging door den rechter, B. de verplichte toevoeging door den rechter op verzoek van den verdachte, C. de vrije toevoeging door den Raad van Rechtsbijstand op verzoek van den verdachte. Hierbij verlieze men echter niet uit het oog, dat eene toevoeging, zelfs al stelt de wet haar verplichtend, alleen dan aan de orde komt, wanneer de verdachte geen door hem zeiven of te zijnen behoeve door een ander gekozen raadsman heeft (art. 43, lid 1), en dat de toevoeging alleen kan geschieden aan iemand, die verdacht is van een der feiten genoemd in art. 43, hd 2, Artikel 40. De voorzitter der rechtbank of, indien de zaak voor het gerechtshof moet dienen, de voorzitter van het gerechtshof voegt ambts- 152 halve een raadsman toe aan iederen verdachte die zich tijdens de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting in voorloopige hechtenis bevindt, zoodra die kennisgeving is beteekend of de dag der terechtzitting wordt bepaald. Gelijke toevoeging geschiedt, zoodra de verdachte na dat tijdstip, doch vóór de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting, in voorloopige hechtenis wordt genomen. Het openbaar ministerie geeft den voorzitter onverwijld schriftelijk kennis dat toevoeging moet plaats vinden. De voorzitter van het gerechtshof voegt, zoodra hij den dag der terechtzitting bepaalt, een raadsman toe aan den in vrijheid zijnden verdachte, indien deze zich tijdens het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg in voorloopige hechtenis bevonden heeft. De laatste zin van het voorgaande lid is van toepassing. In de in dit artikel bedoelde gevallen geschiedt de toevoeging mede, zoodra den voorzitter blijkt van verhindering of ontstentenis van den gekozen raadsman. Hierboven werd opgemerkt, dat de wetgever de verplichte toevoeging aan volwassenen, gelijk vroeger, heeft vastgekoppeld aan de preventieve hechtenis. De gronden, die de heer Mackay daarvoor in 1886 had aangevoerd (zie bladz. 150) kwamen ook thans nog steekhoudend voor, en dit stelsel verdiende naar de opvattingen van de M. v. T. nog te meer aanbeveling, nu de toepassing van de voorloopige hechtenis „met tal van preventieve en repressieve waarborgen was omringd", welke eerst goed tot hun recht zouden komen, indien de verdachte door een raadsman zoude worden ter zijde gestaan. Die bijstand zou ook „middellijk medewerken tot een zeer voorzichtige toepassing van voorloopige hechtenis." Intusschen heeft de wetgever bij de regeling der verplichte toevoeging uitdrukking gegeven aan zijne meenmg, dat het zwaartepunt van de verdediging gelegen was in den rechtskundigen bijstand met het oog op het onderzoek ter terechtzitting. Daarom heeft hij in art. 40 bepaald, dat aan iederen verdachte (men houde hierbij in het oog, dat die uitdrukking door de bepaling van art. 43, hd 2, wordt beperkt),' die zich tijdens de kennisgeving van verdere vervolging of tijdens de dagvaarding ter terechtzitting in voorloopige hechtenis bevindt, zoodra de kennisgeving is beteekend of de dag der terechtzitting wordt bepaald, door den Voorzitter der Rechtbank, of van het Gerechtshof, indien de zaak voor dit College moet dienen, ambtshalve een raadsman moet worden toegevoegd. Dat die ambtshalve toevoeging ook is voorgeschreven ten aanzien van den verdachte, die zich in voorloopige hechtenis bevindt tijdens de kennisgeving van verdere vervolging, is alleszins te verklaren, wanneer men in het oog houdt, dat de wetgever aan die daad een gelijksoortig rechtskarakter heeft toegekend als aan de dagvaar- 153 ding1), en dat daartegen dan ook een gelijksoortig rechtsmiddel (bezwaarschrift) is toegelaten. Hierboven werd er op gewezen, dat de toevoeging van den raadsman aan den verdachte, die zich tijdens de dagvaarding in voorloopige hechtenis bevindt, moet plaats hebben, zoodra de dag der terechtzitting is bepaald (art. 258 hd 2). Het Ontwerp schreef voor, dat die toevoeging moest plaats hebben, zoodra de dagvaarding was beteekend. De tegenwoordige redactie was een gevolg van een amendement van den heer van Sasse van Ysselt, die vreesde, dat — nu de bestaande practijk geleerd had, dat de Voorzitter eerst kort voor de terechtzitting te weten kwam, dat de dagvaarding was beteekend — de toevoeging vaak zoo laat zou geschieden, dat den raadsman de tijd zou ontbreken om zich behoorlijk voor te bereiden voor de verdediging. De bedoeling van het amendement verdiende zeer zeker alle waardeering, doch de uitwerking daarvan laat te wenschen over. De dagbepaling immers gaat aan de dagvaarding vooraf en hoe kan de Voorzitter op dat vroegere tijdstip beoordeelen, of de in art. 40 gestelde voorwaarde, dat de verdachte tijdens de dagvaarding in voorloopig hechtenis was, zal zijn, of nog zal zijn vervuld? De consequentie van het amendement bracht mede, dat als voorwaarde voor de ambtshalve toevoeging ware gesteld het zich in voorloopige hechtenis bevinden op het tijdstip der dagbepaling. Nu die consequentie niet is getrokken, zal men het artikel zoo moeten verstaan, dat de toevoeging bij de dagbepaling alleen van kracht zal zijn, voor zoover de verdachte bij het uitbrengen der dagvaarding zal bhjken zich in voorloopige hechtenis te bevinden. Gehjke toevoeging moet eveneens ambtshalve geschieden, zoodra de verdachte na dat tijdstip — waaronder moet worden verstaan: na beteekening der kennisgeving of na de dagbepaling —, doch vóór de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting, in voorloopige hechtenis wordt genomen. Wordt die voorloopige hechtenis tijdens dat onderzoek toegepast, dan zal de behandeling wel moeten worden geschorst (art. 277) ten einde den raadsman tijd en gelegenheid te geven zich van de zaak op de hoogte te stellen. *) Men vergelijke onze aanteekeningen op artt. 7—10. 10 he* °- R- °- wert* aHeen gesproken van de dagvaarding. Minister Heemskerk stelde bij zijn „Eerste Nota van Wijzigingen" de toevoeging reeds verplichtend ten aanzien van een verdachte, die zich tijdens de kennisgeving van verdere vervolgingin voorloopige hechtenis bevindt, om den verdachte in vergelijking met wat vroeger gold, toen de ambtshalve toevoeging reeds moest geschieden bij de verwijzing (art. 132 oud), er niet op te doen achteruitgaan. Het artikel draagt er nog de sporen van, dat de woorden „de kennisgeving vanVerdere vervolging of" er later zijn ingevoegd; immers de toevoeging door den Voorzitter van het Gerechtshof kan alleen te pas komen ten aanzien van den verdachte die tijdens de dagvaarding om voor dat College te verschijnen zich in voorloopige hechtenis bevindt. Een kennisgeving van verdere vervolging komt in de appel-procedure niet voor. Voorts hadden ook de woorden „dat tijdstip" moeten zijn gewijzigd. 154 In de M. v. T. op dit artikel werd er op gewezen, „dat in afwijking van het geldende Wetboek, niet is onderscheiden, of de voorloopige hechtenis is toegepast ter zake van het feit, waarvoor de preventief gedetineerde moet terecht staan, dan wel ter zake van een ander feit. De grond dezer ambtshalve toevoeging schijnt het maken eener zoodanige onderscheiding te verbieden." Die opmerking is volkomen juist, doch waarom dan alleen van voorloopige hechtenis gesproken? Ook indien de verdachte uit anderen hoofde, b. v. door tenuitvoerlegging van een hem vroeger opgelegde straf, rechtens van de vrijheid beroofd is, verkeert hij in de onmogelijkheid zelf voor zijn verdediging op voldoende wijze zorg te dragen. Het tweede hd van art. 40 komt aan de billijkheid te gemoet door de toevoeging eveneens verplichtend te stellen, indien een in vrijheid zijnde verdachte, die zich tijdens het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg in voorloopige hechtenis heeft bevonden, in hooger beroep moet terecht staan. De Voorzitter van het Hof moet hem dan bij de dagbepaling een raadsman toevoegen. Op het O. M. rust in al die gevallen de phcht den Voorzitter onverwijld schriftelijk kennis te geven, dat de toevoeging moet plaats vinden, immers de Voorzitter is daartoe verplicht ambtshalve, d. i. zonder dat hem daartoe door den verdachte een verzoek behoeft te zijn gedaan. In verband met de boven besproken in het eerste hd van art. 40 gebrachte wijziging zal „onverwijld" aldus moeten worden verstaan : onmiddellijk na de kennisgeving van verdere vervolging; indien deze achterwege bleef: tegehjkertijd met het vragen der dagbepaling; en indien de verdachte eerst na die tijdstippen in voorloopige hechtenis is genomen: onmiddellijk daarna. Of de verdachte door onvermogen verhinderd was zich een raadsman te kiezen, behoeft de Voorzitter in deze gevallen niet te onderzoeken. Juist omdat het belang van de verdediging ter terechtzitting bij den wetgever het zwaarst woog, heeft hij in art. 40 voor de ambtshalve toevoeging geen andere voorwaarden willen stellen, dan de positieve voorwaarde dat de verdachte, verstaan in den zin van art. 43, hd 2, zich als voorzegd in voorloopige hechtenis bevindt, of zich daarin bevonden heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eersten aanleg, en de negatieve, dat hij niet reeds een raadsman heeft (art. 43, hd 1). De wetgever vreesde niet, dat de vermogende verdachten zich van de keuze van een raadsman zouden onthouden, ten einde zich kosteloos een raadsman ambtshalve te zien toegevoegd, omdat art. 49 toelaat, dat de belooning van den raadsman op de goederen van den verdachte wordt verhaald, en anderzijds meende hij evenmin, dat men den verdachte door die verplichte ambtshalve toevoeging op onnoodige kosten zoude j agen, nu de verdediging niet verplichtend is gesteld en de verdachte het dus in zijn macht heeft van de hem geboden gelegenheid om zich te doen 155 bijstaan geen gebruik te maken (zie M. v. T. op het volgende artikel bl. 74, kolom 2). Moest aanvankelijk de ambtshalve toevoeging, zooals deze in art. 40, lid 1 en 2, is voorgeschreven, achterwege bhjven, omdat de verdachte reeds een gekozen raadsman had (art. 43, hd 1), doch bhjkt aan den Voorzitter, dat hij verhinderd is of ontbreekt, dan moet de ambtshalve toevoeging alsnog geschieden. *) Door in dit artikel alleen van toevoeging door den Voorzitter van de Rechtbank of het Gerechtshof, waarvoor de zaak dienen moet, te gewagen, heeft de wetgever te verstaan gegeven, dat de ambtshalve toevoeging in het cassatieproces niet plaats vindt. Artikel 41. Op verzoek van den verdachte wordt hem een raadsman toegevoegd : a. door den voorzitter der rechtbank of, indien de zaak voor het gerechtshof dienen moet, door den voorzitter van het gerechtshof, indien de verdachte vóór de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting zich in voorloopige hechtenis bevindt of na de sluiting van het onderzoek in voorloopige hechtenis wordt genomen; b. in alle andere gevallen, door den raad van rechtsbijstand in artikel 42 genoemd, doch alleen, indien de raad voor de toevoeging voldoenden grond aanwezig acht, en zonder dat de verdachte aan het verzoek het recht kan ontleenen de behandeling der zaak op te houden. De toevoeging op verzoek geschiedt enkel aan verdachten wier onvermogen voldoende gestaafd wordt geoordeeld. Sloot het vorige artikel zich vrij wel aan bij de regeling van de ambtshalve toevoeging in het vorige Wetboek, in dit artikel wordt de gelegenheid voor den verdachte om zich een raadsman te zien toegevoegd aanzienlijk verruimd. Die verruiming hangt eensdeels samen met het besluit van den wetgever om aan den raadsman bevoegdheden toe te kennen ook gedurende het voorbereidend onderzoek en anderdeels met zijn ook door de practijk als juist erkende opvatting, dat het optreden van een raadsman, ook in de gevallen, waarin de voorloopige hechtenis niet wordt toegepast, in het belang eener goede rechtspleging zeer wenschehjk kan zijn en de verdachte dus in de gelegenheid moest worden gesteld in de daarvoor in aanmerking komende gevallen zich door een raadsman te doen bijstaan. In tusschen heeft de overweging, dat in de in art. 41 onder a en b genoemde gevallen het belang der verdediging de *) Wat er bij verhindering of ontstentenis van den toegevoegden raadsman moet gebeuren leert art. 45. 156 toevoeging niet in die mate vorderde, als wanneer een in voorloopige hechtenis genomen verdachte moest terechtstaan, er toe geleid om hier vereischten te stellen, welke art. 40 niet noemt: De toevoegingen van art. 41 mogen niet ambtshalve worden gedaan, doch alleen op verzoek van den verdachte. In de tweede plaats mag de daartoe bevoegde autoriteit niet tot toevoeging overgaan, dan wanneer zij oordeelt, dat het onvermogen van den verdachte voldoende is gestaafd. Deze tweede voorwaarde is zeker alleszins te billijken, waar het geldt verdachten, die niet in voorloopige hechtenis zijn, doch ten aanzien van de verdachten, die gedurende het voorbereidend onderzoek van de vrijheid beroofd zijn, schijnt zij ons alleen gerechtvaardigd, indien aan het bewijs van dat onvermogen niet te zware eischen worden gesteld, wat dan ook met het oog op art. 49 niet noodig schijnt1). Wanneer wij nu artikel 41 nader bezien, dan bhjkt allereerst (art. 41 letter a), dat de verdachte — waaronder ook hier weer moet worden verstaan de persoon, die verdacht wordt van een der in art. 43, lid 2, genoemde feiten — kan verzoeken, dat hem een raadsman worde' toegevoegd, indien hij, vóórdat hem eene kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting is beteekend, zich in voorloopige hechtenis bevindt, of wel hij na de sluiting van het onderzoek, d.i. het onderzoek ter terechtzitting, in voorloopige hechtenis wordt genomen. Hij moet dat verzoek richten tot den Voorzitter der Rechtbank of tot den Voorzitter van het Gerechtshof indien de zaak voor dat College moet dienen of gediend heeft *) en dezen — daarop valle de volle nadruk: — zijn verplicht aan dat verzoek gevolg te geven. Dient de verdachte dit verzoek niet in en bhjft hij in voorloopige hechtenis, dan moet overeenkomstig art. 40 ambtshalve een raadsman worden toegevoegd, indien hem later eene kennisgeving van verdere vervolging of eene dagvaarding wordt beteekend, of — is hij eerst na de sluiting van het onderzoek in hechtenis genomen — indien hij c. q. later in hooger beroep is gedagvaard. Werd de verdachte in voorloopige hechtenis genomen na de sluiting van het onderzoek, waarbij verstek tegen hem werd verleend, dan zal hem in de verzetprocedure alleen dan een toegevoegde raadsman ter zijde staan, indien hij, onvermogend zijnde, die toevoeging heeft verzocht. Het stelsel der wet zoude hebben medegebracht, dat hem alsdan ambtshalve een raadsman moest worden toegevoegd. Uit de redactie van art. 41 letter a bhjkt, dat in de cassatieprocedure *•) In het namens zes balies in 1914 tot de Tweede kamer gericht adres werd voor de zich in voorloopige hechtenis bevindende verdachten aangedrongen op ambtshalve toevoeging zonder dat de eisch van onvermogen zou worden gesteld. a) De wet spreekt evenals in art. 40 alleen van „moet dienen"; in het niet ondenkbare geval dat de verdachte, na de sluiting van het onderzoek door het Hof, in voorloopige hechtenis wordt genomen, moet het verzoek echter uit den aard der zaak ook aan den Voorzitter van dat College worden ingediend. 157 de rechterlijke toevoeging van een raadsman op verzoek van den verdachte al evenmin is gewild als de ambtshalve toevoeging in de gevallen van art. 40. Art. 41 letter b zorgt er voor, dat buiten de gevallen voorzien in art. 40 en 41 letter a, de toevoeging niet achterwege bhjft, als zij werkehjk gewenscht is. De verdachte — men vergehjke ook hier weer art. 43, hd 2—kan in alle andere gevallen dan die genoemd onder a (in de gevallen van art. 40 moet een raadsman worden toegevoegd en is art. 43, hd 1 dus toepassehjk) de toevoeging verzoeken aan den Raad van Rechtsbijstand (art. 42). Maar die Raad is niet — gelijk in art. 41 letter a de Voorzitter—verplicht om aan dat verzoek gevolg te geven. Immers wel wordt letter b, evenals letter a, beheerscht door de eerste zinsnede van art. 41, dat de toevoeging van een raadsman gebiedend vooischrijft, doch dat gebod wordt hier voor een goed deel van zijn kracht beroofd, doordat het afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde, dat voor die toevoeging voldoende grond aanwezig moet zijn, terwijl de vraag óf die voorwaarde vervuld is, aan dien Raad zeiven ter beoordeeling is overgelaten. De wetgever oordeelde terecht, dat in de gevallen, waarin de toevoeging door den rechter niet verplichtend is, telkens aan de balie zelf de beslissing kan worden toevertrouwd, of de bijstand van den raadsman gewenscht is. Immers in de practijk had zij getoond daarvoor een open oog te hebben, en—zooals reeds vroeger werd opgemerkt — hier en daar had zij dien rechtsbijstand vrijwillig georganiseerd. Door aan die organisatie een wettelijken grondslag te geven, heeft de wet er voor gezorgd, dat wat gebruikelijk was in enkele steden als recht zou gelden in het geheele rijk. Dat de beoordeeling, of de verzoeker redehjkerwijs niet in staat is om de gerechtskosten te betalen, m. a. w. onvermogend is, alsdan ook berust bij den Raad, spreekt van zelf en ligt opgesloten in het laatste hd van dit artikel. De wet geeft aan de Raden van Rechtsbijstand de bevoegdheid tot toevoeging „in alle andere gevallen". Daaronder zijn dus niet alleen begrepen de gevallen, waarin de verdachte zich niet in voorloopige hechtenis bevond,doch ook die, waarin door den verdachte of het O. M. een beroep in cassatie is ingesteld. Een aansporing voor den verdachte om zijn verzoek tot toevoeging tijdig bij den Raad in te dienen is gelegen in het voorschrift, dat hij aan dat verzoek niet het recht kan ontleenen de behandeling der zaak op te houden. Artikel 42. Er bestaat in elke plaats waar een rechterlijk college is gevestigd, een raad van rechtsbijstand in strafzaken. 158 Bevoegdheid, samenstelling en taak der raden van rechtsbijstand worden, met inachtneming van de bepalingen van dezen Titel, geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Na onze aanteekeningen op het vorige artikel behoeft dit artikel weinig toehchting. Wil het verzoek om toevoeging aan den Raad van Rechtsbijstand een tijdige toevoeging ten gevolge hebben, dan moet hij gemakkelijk te bereiken zijn en daarom spreekt het van zelf, dat de wet heeft voorgeschreven, dat zulk een Raad in iedere plaats, waar een College (dus niet: een kantongerechtl) gevestigd is, moet worden in het leven geroepen. De Algemeene Maatregel van Bestuur, aan welken het tweede hd de regeling van bevoegdheid, samenstelling en taak der Raden opdraagt is die van. 4 December 1925, S. 463, waarbij in Reglement III zijn ingelascht: de artikelen 17a, 176, 17c en artikel 18 is gewijzigd, zoomede het i opschrift van de eerste Afdeeling van dat Reglement. Eene toevoeging heeft enkel plaats, indien de verdachte geen raadsman heeft. Zij geschiedt enkel aan personen verdacht van misdrijf, met uitzondering van dat vermeld in artikel 314 van het Wetboek van Strafrecht, of verdacht van de overtreding genoemd in artikel 432 no. 3 van dat wetboek. Elke toevoeging geldt voor den geheelen aanleg gedurende welken zij heeft plaats gevonden. Ook dit artikel kwam reeds meermalen ter sprake. Het eerste hd verbiedt door zijn ruime redactie de toevoeging niet alleen, wanneer de verdachte reeds een gekozen, doch ook wanneer hij reeds een toegevoegden raadsman heeft, daarbij rekening houdende eenerzijds met het beginsel, dat de verdachte zelf behoort te beslissen, wie als zijn raadsman zal optreden, anderzijds met den regel, neergelegd in hd 3, dat elke toevoeging geldt voor den geheelen aanleg. De vraag, of de verdachte reeds een raadsman heeft, zal dus een punt van onderzoek dienen uit te maken, vóórdat de daarmede belaste autoriteiten tot toevoeging van een raadsman overgaan. Het zal wel niet licht voorkomen, dat de verdachte, die reeds een raadsman heeft, overeenkomstig art. 41 de toevoeging van een raadsman verzoekt. De Voorzitter en de Raad van Rechtsbijstand zullen dus uit een door den verdachte tot hen gericht verzoek al gauw het gevolg trekken, dat de verdachte nog geen raadsman heeft. Evenwel zal de verdachte verstandig handelen door daarvan in zijn verzoek melding te maken. Geldt het eene ambtshalve toevoeging, dan zal de Voorzitter aan die vraag zijne bijzondere aandacht moeten schenken. Hij zal echter weer mogen aannemen, dat de verdachte nog geen *) Men zie het aangeteekende op art. 43. 159 raadsman heeft, wanneer hij overeenkomstig art. 40 eene schriftelijke kennisgeving van het O. M. heeft ontvangen, dat de ambtshalve toevoeging moet plaatsvinden. Immers de betrokken Ambtenaar van het O. M. mag die kennisgeving niet doen zonder zich te hebben overtuigd, dat die negatieve voorwaarde aanwezig was. Hij zal die overtuiging mogen putten uit de omstandigheid, dat hij van de keuze of toevoeging van den raadsman geen bericht ontving {artt. 39 en 47), Het O. M. zal echter ook weer verstandig handelen door van die omstandigheid in zijn schriftelijke kennisgeving melding te maken. Uit het tweede hd bhjkt, dat de wet de toevoeging in kantongerechtszaken niet kent en in rechtbankszaken haar alleen kent ten aanzien van misdrijven en de overtreding van art. 432, n°. 3. W. v. Sr. De toevoeging geldt voor den geheelen aanleg, gedurende welken zij heeft plaats gehad (hd 3). Zooals in onze Inleiding op Boek II zal worden betoogd, wordt alles wat aan het rechtsgeding in eersten aanleg voorafgaat tot de strafvordering in eersten aanleg gerekend. Is dus gedurende het voorbereidend onderzoek reeds een raadsman toegevoegd, dan behoort deze ook op te treden bij een behandeling van beroepen op beschikkingen voor den aanvang van het rechtsgeding gegeven, bij het eindonderzoek, en daarna, totdat of wel de termijn voor hooger beroep is verstreken, of wel het rechtsmiddel is ingesteld. Heeft de verdachte, aan wien een raadsman was toegevoegd „verstek laten gaan," hetgeen zelfs bij ambtshalve toevoeging niet ondenkbaar is, dan bhjft zijn toegevoegde raadsman ook gedurende een eventueele verzetprocedure verplicht hem bij te staan; immers het verzet wordt behandeld voor hetzelfde College, dat het verstekvormis wees, m. a. w. die behandeling is geen nieuwe aanleg. Artikel 44. Omtrent zijne bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken, wordt de verdachte ingelicht: a. in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, door den rechtercommissaris of door hem die in opdracht van dezen met het verhoor is belast, bij het eerste verhoor; b. in geval van toepassing van voorloopige hechtenis, door den rechter die het bevel daartoe heeft uitgevaardigd, of, indien den verdachte niet ter gelegenheid van zijn verhoor mondeling is medegedeeld dat hij in voorloopige hechtenis zal worden genomen, door den rechter die den verdachte overeenkomstig artikel 77, eerste lid, hoort; c. in geval van aanteekening van hooger beroep of beroep in cassatie, door den griffier. De bevoegdheid van den verdachte om toevoeging van een raadsman te verzoeken, wordt bovendien bij de beteekening van de 160 dagvaarding tot het eerste verhoor tijdens een gerechtelijk vooronderzoek, van een bevel tot voorloopige hechtenis, van de dagvaarding ter terechtzitting, van eene kennisgeving van verdere vervolging, van een door het openbaar ministerie ingesteld hooger beroep of beroep in cassatie, en van de kennisgeving van den dag der behandeling in cassatie, in het exploot van beteekening vermeld. Men mag niet veronderstellen, dat een verdachte voldoende wetskennis bezit om te weten, in welke gevallen en onder welke voorwaarden een door hem gedaan verzoek tot toevoeging van een raadsman ingewilligd moet of kan worden, en tot wien hij zich met zijn verzoek heeft te wenden. Art. 41 zoude dus licht een doode letter kunnen worden. Daartegen waakt de wet in dit artikel. Het noemt de gevallen waarin, en de personen door wie de verdachte omtrent zijn bevoegdheid tot het verzoeken eener toevoeging moet worden ingelicht, d. w. z. hem de beteekenis van de vorige artikelen dezer afdeeling, voor zoover ze voor hem in het gegeven geval van practisch belang zijn, moet worden aan het verstand gebracht. Hij moet daaromtrent worden ingelicht: a. in geval van een gerechtehjk vooronderzoek (artt. 181 en vg.); dan is de inlichting opgedragen aan den R. C. of de rechterlijke autoriteit die door dezen met het verhoor is belast (artt. 201 en 203) en wel bij het eerste verhoor. b. in geval van toepassing van voorloopige hechtenis; alsdan moeten de inlichtingen worden verstrekt door den rechter, die het bevel daartoe heeft uitgevaardigd, indien n.1. den verdachte ter gelegenheid van zijn verhoor mondeling wordt medegedeeld „dat hij in voorloopige hechtenis zal worden genomen". Uit het gecursiveerde woord bhjkt, dat er is gedacht aan bevelen van bewaring (artt. 63 en 178) en gevangenneming (hd 2 van art.. 66) en niet aan bevelen van gevangenhouding (hd 1 van art. 66), al kan het ook in bijzondere gevalUen voorkomen, dat een bevel tot gevangenhouding op een in vrijheid zijnden verdachte wordt ten uitvoer gelegd (zie aanteekening op art. 77). Is den verdachte door den betrokken rechter niet mondeling medegedeeld, dat hij in voorloopige hechtenis zal worden genomen, m. a. w. indien het bevel tot bewaring óf gevangenneming niet wordt gegeven ter gelegenheid van een verhoor van den verdachte, dan rust de verphchting tot inlichting op den rechter, die den verdachte overeenkomstig art. 77, hd l, hoort. Wie die rechter is, leert het tweede hd van dat artikel. c. in geval van aanteekening van hooger beroep of cassatie; daarvoor is dan aangewezen de Griffier. De wet onderscheidt daarbij niet, door wien het beroep is ingesteld. Daar zij echter blijkbaar mondelinge inlichtingen op het oog heeft, zal hier wel gedacht zijn aan de gevallen, waarin het beroep is ingesteld door den verdachte. 161 Men houde in het oog, dat de gevallen onder a, b, en c genoemd zich in eenzelfde strafproces achtereenvolgens kunnen voordoen, zoodat het zal kunnen voorkomen, dat dezelfde verdachte gedurende het strafproces meermalen zal moeten worden ingelicht, indien hij inmiddels nog geen raadsman heeft gekozen, of er hem niet een is toegevoegd. Zoo kan het voorkomen, dat na den aanvang van het gerechtehjk vooronderzoek voorloopige hechtenis is toegepast. Dan zal hem, indien hij verdacht is van een der in art. 143 genoemde strafbare feiten, bij zijn eerste verhoor door de R. C. moeten worden duidelijk gemaakt, dat, zoo hij nog geen raadsman heeft en onvermogend is, hij zich kan wenden tot den Raad van Rechtsbijstand en dat deze tot toevoeging alléén verplicht is, indien hij voor toevoeging voldoenden grond aanwezig acht. Bij of na de toepassing der voorloopige hechtenis zal de rechter hem dan aan het verstand moeten brengen, dat hij zich onder de hierboven genoemde voorwaarden kan wenden tot den Voorzitter en dat deze, indien die voorwaarden vervuld zijn, hem een raadsman zal toevoegen. Is de vervolging begonnen met toepassing der voorloopige hechtenis en wordt daarna een gerechtehjk vooronderzoek geopend, dan zal hij c. q. ook twee malen achtereen moeten worden ingelicht, doch dan zullen die inlichtingen in beide gevallen eensluidend den Voorzitter moeten aanduiden als de tot toevoeging aangewezen autoriteit, omdat de toevoeging door een Raad van Rechtsbijstand eerst aan de orde komt wanneer de toevoeging niet aan den Voorzitter kan worden verzocht, of door dezen ambtshalve moet geschieden. Het geval van art. 44 begin i. v. m. letter b komt niet te pas en een inlichting bhjft dus achterwege, indien de verdachte in voorloopige hechtenis is genomen'na de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting doch voor de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting. Immers in zoodanig geval moet de Voorzitter ambtshalve een raadsman toevoegen en bestaat er dus geen bevoegdheid om toevoeging te verzoeken, waaromtrent de verdachte inlichting zou behoeven. Dat bij de aanteekening van hooger beroep of cassatie eene inlichting andermaal moet plaats hebben is redehjk, omdat de toevoeging alsdan moet worden verzocht óf wel aan den Voorzitter van het Gerechtshof of wel aan den Raad van Rechtsbijstand. De wet heeft zich met deze mondelinge inlichtingen niet tevreden gesteld. Zij heeft in het tweede hd van art. 44 bepaald, dat de bevoegdheid van den verdachte om toevoeging van een raadsman te verzoeken moet worden vermeld in het exploit van beteekening van de daarin met name genoemde stukken. Wanneer wij in het oog houden, dat bhjkens de M. v. T. op art. 41 O. R. O. in het eerste hd van art. 44 opzettelijk de formuleering is gekozen, dat de verdachte omtrent zijn bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken moet worden 162 'ngelicht, „ten einde duidelijk te doen uitkomen, dat niet kan worden volstaan, met de bloote mededeeling aan den verdachte van zijn bedoelde bevoegdheid, doch dat hij naar de onderscheidingen dezer afdeeling tevens moet worden ingelicht omtrent de grenzen dier bevoegdheid, omtrent de voorwaarden waaronder aan zoodanig verzoek gevolg zal worden gegeven"; en wanneer wij in aanmerking nemen, dat het tweede hd niet meer vordert dan dat die bevoegdheid in het exploit van beteekening worde vermeld, dan volgt daaruit, dat daarin met die bloote mededeeling wel kan worden volstaan. Evenwel zal daarin toch wel niet mogen worden gemist de vermelding van de autoriteit, tot wie de verdachte zich zal hebben te wenden. Door dit voorschrift wordt onder meer zorg gedragen, dat de verdachte ook op zijn bevoegdheid wordt opmerkzaam gemaakt in de gevallen, waarop het eerste lid geen betrekking heeft en waarin eene inlichting dus achterwege bhjft: als hij rauwelijks wordt gedagvaard zonder dat er voorloopige hechtenis werd toegepast. In de M. v. T. (bl. 74 kolom 2) wordt er voorts de aandacht op gevestigd, dat de vermelding zijner bevoegdheid in de dagvaarding tot het eerste verhoor tijdens een gerechtehjk vooronderzoek is voorgeschreven, zoodat zelfs dat eerste verhoor als regel niet zal geschieden dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld de toevoeging van een raadsman te verzoeken en c. q. met hem van gedachten te wisselen, en dat daarvan mede het gevolg zal zijn, dat de toegevoegde raadsman zelfs het eerste verhoor van den verdachte tijdens het gerechtehjk vooronderzoek zal kunnen bijwonen, indien het belang van het onderzoek zulks niet verbiedt (art. 186). § 2. Vervanging van den toegevoegden raadsman. Artikel 45. Bij verhindering of ontstentenis van den toegevoegden raadsman wordt, indien deze door den voorzitter is toegevoegd of in geval van die verhindering of ontstentenis eerst op de terechtzitting blijkt, door den voorzitter, en in andere gevallen door den raad van rechtsbijstand den verdachte een andere raadsman toegevoegd. Op verzoek van den toegevoegden raadsman of van den verdachte kan, indien de raadsman door den voorzitter is toegevoegd de voorzitter, en anders de raad van rechtsbijstand den verdachte een anderen raadsman toevoegen. Het is natuurlijk mogehjk, dat de toegevoegde raadsman verhinderd is den hem opgedragen rechtsbijstand te verleenen, of om andere redenen van de toevoeging geen of geen verder gevolg geeft of wel inmiddels is overleden. De verdachte mag daaronder niet lijden. 163 Daarom bepaalt dit artikel, dat hem dan een andere raadsman zal worden toegevoegd. De regel is, dat de nieuwe raadsman zal moeten worden aangewezen door de autoriteit, die de oorspronkelijke toevoeging deed. Evenwel rust die verphchting in ieder geval op den Voorzitter, indien van de verhindering of ontstentenis van den toegevoegden verdediger eerst op de terechtzitting bhjkt; daar dan onmiddellijke voorziening gewenscht is zou het al te formalistisch zijn voor de nieuwe toevoeging de tusschenkomst van den Raad in te roepen, alleen omdat de vroegere raadsman door dat College werd aangewezen. Ook op verzoek van den toegevoegden raadsman of van den verdachte kan een andere raadsman worden aangewezen door de autoriteit, die de eerste toevoeging deed. Door de zorg voor de vervanging van den toegevoegden raadsman aan die autoriteiten op te dragen heeft de wet willen voorkomen, dat de toegevoegde raadsman zelf zoude aanwijzen wie hem zoude vervangen, gelijk onder de oude wetgeving (art. 132) was toegelaten. Voor het stelsel van de vrije vervanging werd in de afdeelingen een lans gebroken, omdat daardoor „zonder omslag een advocaat zijn assistent of collega een zaak ter behandeling kon overdoen." Minister Ort heeft zich evenwel, o.i. te recht tegen dit stelsel verzet, omdat bij de toevoeging rekening dient te worden gehouden zoowel met de qualiteiten der zaak als met die van den raadsman, en de vrije vervanging geen waarborgen geeft voor een doelmatige keuze. Dat de verdachte te allen tijde bevoegd is den toegevoegden raadsman door een gekozen raadsman te vervangen, volgt uit art. 39, hd 2, i.v.m. het eerste hd van art. 38. — Artikel 46. De toegevoegde raadsman kan de waarneming van bepaalde verrichtingen namens hem door een anderen advocaat doen geschieden, mits hij daarvan schriftelijk of mondeling kennis geeft aan den voorzitter van het rechterlijk college, indien deze de toevoeging heeft gedaan, en anders aan den voorzitter van den raad van rechtsbijstand. Verstrekt de toegevoegde raadsman de in het voorgaande lid bedoelde opdracht, omdat hij zich anders ter verleening van bijstand zou moeten begeven naar een ander arrondissement dan dat waarbinnen hij de praktijk uitoefent, en is de in zijne plaats optredende advocaat wel aldaar gevestigd, dan wordt deze laatste, met betrekking tot de vervanging, als toegevoegde raadsman aangemerkt. Al heeft de wetgever het stelsel van de vrije vervanging willen uitsluiten, hij heeft niettemin den toegevoegden raadsman de gelegenheid willen geven zich ter waarneming van bepaalde verrichtingen — b. v. 164 het bijwonen van een schouw of deskundigenonderzoek — door een anderen advocaat te laten vervangen. Vermoedelijk ten einde er tegen te waken, dat langs dezen weg de vrije vervanging van den toegevoegden raadsman, welke men door het vorige artikel had willen uitschakelen, door de practijk weder zou worden binnengesmokkeld, had het O. R. O. bepaald, dat, waar het gold de waarneming van vemchtingen op de terechtzitting, de toegevoegde raadsman deze alleen aan een anderen advocaat zou mogen opdragen met toestemming van dengene, die de toevoeging had gedaan. Speciaal deze beperking vond in de afdeelingen zoodanigen tegenstand, dat Minister Ort, na mondeling overleg met de C. v. V., besloot haar te doen vervallen en daarvoor in de plaats te stellen een schriftelijke of mondelinge kennisgeving aan dengene, die heeft toegevoegd, welke kennisgeving nu echter óók verplichtend is, indien de toegevoegde raadsman een ander laat optreden ter waarneming van verrichtingen buiten de terechtzitting. Het wil ons voorkomen, dat in die verphchting tot kennisgeving geen voldoende waarborg is gelegen, dat de meest belangrijke verrichtingen niet zullen worden opgedragen aan advocaten, aan wie de autoriteiten deze niet zouden hebben toevertrouwd. Indien die raadsman de waarneming van bepaalde verrichtingen aan een ander opdraagt, dan bhjft hij de toegevoegde raadsman en zijn vervanger treedt dan niet uit eigen hoofde, doch namens zijn lastgever op (hd 1). Verstrekt hij echter die opdracht alleen op grond, dat hij zich anders ter verleening van bijstand naar een ander arrondissement zoude moeten begeven (men denke aan de talrijke gevallen, waarin de wet beroep van beschikkingen toelaat, waarbij de verdachte zich kan doen bijstaan), dan treedt zijn lasthebber, indien deze n.1. wel in dat arrondissement is gevestigd, met betrekking tot die vervanging op, als ware hij de toegevoegde raadsman. Dit is van beteekenis met het oog op de aan den toegevoegden raadsman toekomende belooning en kostenvergoeding1). § 3. Kennisgeving der toevoeging. Artikel 47. Van elke door den voorzitter vóór den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting gedane toevoeging geeft de griffier onverwijld schriftelijk kennis aan het openbaar ministerie, den raadsman en den verdachte, en bovendien, in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, aan den rechtercommissaris. De raad van rechtsbijstand geeft van elke door dien raad gedane toevoeging onverwijld schriftelijk kennis aan den griffier, den *) Men zie de toelichting op art. 52 O. R. O., waaraan het tweede* lid van art. 46 is ontleend. 165 raadsman en den verdachte. De griffier verwittigt onverwijld schriftelijk het openbaar ministerie, en in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, den rechter-commissaris. Dergehjke redenen als konden worden aangevoerd voor het voorschrift van art. 39, dat den gekozen raadsman verplicht van zijn optreden kennis te geven, gelden ook voor dit artikel. De autoriteiten, die met de bevoegdheden van den raadsman hebben rekening te houden, moeten daarom van iedere toevoeging worden onderricht. De persoon, die hiervoor te zorgen heeft is hier — gelijk in art. 39 — de Griffier. Heeft de Voorzitter toegevoegd, dan geeft de Griffier daarvan schriftelijk kennis aan den O. v J. en c. q. aan den R. C. en voorts — wat bij art. 38 niet noodig was—mede aan den verdachte en den raadsman. Ging de toevoeging van den Raad uit, dan zendt deze zelf de schriftelijke kennisgeving aan den raadsman en den verdachte. De kennisgeving aan den O. v. J. en c. q. den R. C. geschiedt echter ook dan door den Griffier, onverwijld nadat hij van den Raad eveneens een schriftelijke mededeeling heeft ontvangen. § 4. Belooning en vergoeding van kosten. Bij het K. B. van 4 Dec. 1925, S. 465, waarbij krachtens art. 1 der I.W. de inwerkingtreding van het Wetboek is bepaald, heeft de Kroon gebruik gemaakt van de bevoegdheid, haar in het tweede hd van dat artikel, met het oog op den slechten toestand van de schatkist, voorbehouden, om de inwerkingtreding dezer paragraaf tot een later tijdstip uit te stellen. Artikel 48. Voor de belooning van den bijstand der toegevoegde raadslieden alsmede voor de vergoeding van door hen noodzakelijk gemaakte onkosten worden uit 's rijks kas middelen beschikbaar gesteld naar regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Geruimen tijd heeft over de vraag, of aan den toegevoegden raadsman van overheidswege eene vergoeding moest worden gegeven voor zijne bemoeiingen, groot verschil van meening bestaan. Tegenover hen, die van oordeel waren, dat de eer van de balie medebracht, dat zij kosteloos rechtsbijstand behoorde te verleenen aan eiken rechtzoekende, die onvermogend was, hielden anderen vol, dat de Staat dien last niet op de schouders der balie mocht leg gen en dat er voor deze niets oneervols in gelegen kon zijn, indien de Staat dien bijstand naar verdienste beloonde. De zaak werd in de vergaderingen der Nederlandsche Juristenvereeniging van 1889 — speciaal met het oog op strafzaken — en in 166 1902 — ten aanzien van den rechtsbijstand in hét algemeen — ter sprake gebracht en ofschoon er ook toen nog juristen waren, die van een geldelijke belooning door de overheid niet wilden weten, werd door de meerderheid het tegenovergestelde standpunt aanvaard. Nu de gevallen, waarin de verdachte zich een raadsman kan zien toegevoegd, door art. 41 belangrijk zouden worden uitgebreid en de werkzaamheden van den raadsman in het strafproces meer van zijn tijd zouden in beslag nemen, werd wat vroeger een wensch was, welhaast een klemmende eisch, waartegen zich geen stem meer heeft verheven. En het sprak wel van zelf, dat een raadsman naast de belooning voor den bijstand ook vergoeding van de door hem noodzakelijk gemaakte onkosten behoorde te worden toegekend. Het heeft alleen een punt van overweging uitgemaakt, op welke wijze de belooning van den toegevoegden raadsman en de vergoeding het bilhjkste zouden kunnen worden vastgesteld. Men heeft de regeling daarvan aan een Algemeenen Maatregel overgelaten. De bewoordingen waarin dit is geschied, zijn na een in het artikel tijdens de beraadslagingen door den Minister aangebrachte wijziging aldus vastgesteld, opdat de Kroon in de gelegenheid zou zijn eene regeling te treffen in overleg met de balie. Er werd daarbij gedacht aan eene regeling, waardoor de vaststelling van de belooning van den bijstand der raadsheden alsmede van de vergoeding van door hen noodzakelijk gemaakte onkosten, zou worden gelegd in handen van daartoe op te richten bureau's. Artikel 49. Indien een raadsman is toegevoegd, kunnen diens belooning en vergoeding op de goederen van den verdachte worden verhaald, voor zoover de Minister van Justitie dit wenschelijk oordeelt. Met betrekking tot de berekening van het bedrag der belooning of vergoeding kunnen regelen worden gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Het verhaal geschiedt slechts na machtiging van dien Minister uit kracht van een bevelschrift van tenuitvoerlegging af te geven door den voorzitter van het college, aan te wijzen bij algemeenen maatregel van bestuur, op de daarbij te bepalen wijze. Het verhaal kan niet meer plaats vinden, indien sedert de dagteekening van het bevelschrift drie maanden zijn verloopen. Uit het feit, dat toevoeging van een raadsman op verzoek van een verdachte afhankelijk is van de voorwaarde, dat de verdachte is onvermogend (art. 41), bleek reeds, dat de wet het beginsel huldigde, dat de verdachte den hem verleenden rechtsbijstand zelf behoort te bekostigen. Zooals wij vroeger opmerkten, stelt art. 40 den eisch, dat de verdachte onvermogend zij, niet. 167 De wetgever liet dit na ter wille van het grootere belang, dat de verdachte, die in de omstandigheden van art. 40 verkeert, er bij heeft door een raadsman ter terechtzitting te worden ter zijde gestaan, niet omdat hij meende, dat onder die omstandigheden het bovengenoemd beginsel moest worden over boord gezet. Dit laatste wordt duidelijk bij lezing van dit artikel. Immers het laat het verhaal — bedoeld is verhaal van den Staat — van de belooning en de vergoeding van den toegevoegden raadsman op de goederen van den verdachte toe, onverschillig, of die raadsman werd toegevoegd op verzoek van den verdachte (art. 41), dan wel ambtshalve (art. 40). Daarin is geen onbillijkheid gelegen, omdat de verdachte van de verdediging door den hem ambtshalve toegevoegden raadsman kan afzien (art. 281). Op het eerste gezicht hjkt het zelfs, als zoude dit artikel practisch slechts toepassing kunnen vinden in de gevallen van ambtshalve toevoeging. Toch zal het ook in de gevallen van toevoeging op verzoek kunnen worden toegepast. Immers de mogelijkheid bestaat, dat later bhjkt dat ten onrechte werd aangenomen dat de verdachte onvermogend was, of wel dat de verdachte later vermogend is geworden. Dat verhaal behoeft niet — als het maar eenige kans van slagen heeft — te worden uitgeoefend. Het zal alleen geschieden, voor zoover de Minister van Justitie dit wenschelijk acht, en dan slechts na zijne machtiging uit kracht van een bevelschrift van tenuitvoerlegging af te geven door den Voorzitter van het College, aan te wijzen bij Algemeenen Maatregel, mits binnen drie maanden sedert de dagteekening van dat bevelschrift, zulks ten einde den verdachte niet al te langen tijd aan de bedreiging met tenuitvoerlegging bloot te stellen. De zooeven bedoelde Algemeene Maatregel, waarin volgens dit artikel ook moet worden geregeld de wijze van tenuitvoerlegging en de berekening van het bedrag der belooning of vergoeding, bleef tot dusverre achterwege, daar de Kroon gebruik maakte van hare bevoegdheid om de inwerkingtreding der artikelen 48 en 49 tot een later tijdstip uit te stellen (zie hierboven onze Inleiding op § 4). Derde Afdeeling. Bevoegdheden van den Raadsman betreffende het verkeer met den Verdachte en de kennisneming van Processtukken. In deze afdeeling worden slechts enkele der bevoegdheden geregeld, welke in het Wetboek aan den raadsman zijn verleend, n.1. de zoodanige, die niet samenhangen met een bepaald onderdeel van het proces — in welk geval zij bij de behandeling van dat onderdeel worden geregeld (men vergehjke o.a. artt. 24 en 186) —, doch welke een meer algemeene strekking hebben n.1.: het zgn. recht op vrij mondeling en ») M. v. T. op art. 38 O. r. O., bl. 74 kolom 2. 168 schriftelijk verkeer met den verdachte, en het recht op kennisneming van de processtukken. In het O. R. O. werd in deze afdeeling ook melding gemaakt van de bevoegdheid van den toegevoegden raadsman om zich tot het verleenen van bijstand aan den verdachte in een ander arrondissement, dan waar hij de praktijk uitoefent, te doen vervangen door een aldaar wel gevestigden advocaat en werd daarbij tevens de rechtspositie van laatstgenoemde geregeld. Het daarop betrekking hebbende voorschrift is ingevolge den wensch der C. v. V. uit deze afdeeling verwijderd. Systematisch behoorde de regeling van dat onderwerp veeleer thuis in de vorige afdeeling, waarin zij dan ook is ondergebracht en wel in het reeds besproken art. 46. Artikel 50. De raadsman heeft vrijen toegang tot den verdachte die in verzekering is gesteld of zich in voorloopige hechtenis bevindt, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. Indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren, kan tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek de officier van justitie, telkens bevelen dat de raadsman geen toegang tot den verdachte zal hebben of dezen niet alleen zal mogen spreken en dat brieven of andere stukken, tusschen raadsman en verdachte gewisseld, niet zullen worden uitgereikt. Het bevel omschrijft de bepaalde omstandigheden in den voorgaanden zin bedoeld; het beperkt de vrijheid van verkeer tusschen raadsman en verdachte niet meer en wordt voor niet langer gegeven, dan door die omstandigheden wordt gevorderd, en is in elk geval slechts gedurende ten hoogste zes dagen van kracht. Van het bevel geschiedt schriftelijke mededeeling aan den raadsman en aan den verdachte. De rechter-commissaris of de officier van justitie onderwerpt het bevel onverwijld aan het oordeel van de rechtbank, waartoe hij behoort. De rechtbank beslist zoo spoedig mogelijk, na den raadsman te hebben gehoord, althans schriftelijk opgeroepen. De rechtbank kan bij hare beslissing het bevel opheffen, wijzigen óf aanvullen. Alle belemmeringen van het vrij verkeer tusschen raadsman en verdachte, welke ingevolge een der beide voorgaande leden 169 bevolen zijn, nemen een einde zoodra de beschikking tot sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek overeenkomstig artikel 238 voor den officier van justitie onherroepelijk is geworden, of, ingeval een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaats gehad, zoodra de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting in eersten aanleg is beteekend. Dit artikel geeft een regeling omtrent het zgn. recht van den raadsman op vrij mondeling en schriftelijk verkeer met den verdachte, uit den aard der zaak ook medebrengende een recht van den verdachte op vrij verkeer met zijn raadsman, hetgeen o. a. voor de toepassing van art. 28, hd 2, van belang is. In de Inleiding op dezen Titel werd reeds uiteengezet, hoe het toekennen van bevoegdheden aan den verdachte, welke hem in staat zouden stellen om den loop van het onderzoek van meet af te controleeren en er tegen te waken, dat dit in verkeerde banen werd geleid, weinig beteekenis zoude hebben, indien men hem niet de gelegenheid gaf zich van den aanvang af met een raadsman te beraden over de wijze, waarop hij zijn verdediging zou voeren, en dat de wetgever, door dat inzicht geleid, zich niet tevreden heeft gesteld met den raadsman — gehjk in de artt. 123 en 134 van het vorige Wetboek was geschied — vrij verkeer met den verdachte toe te staan na de sluiting van het gerechtehjk vooronderzoek, doch hem dat vrije verkeer — zij het onder zekere beperking — ook gedurende het voorbereidend onderzoek heeft gewaarborgd. Bhjkens het eerste hd van dit artikel heeft de wetgever — gehjk zijn voorganger — daarbij slechts gedacht aan den van zijn vrijheid beroofden, en niet aan den in vrijheid zijnden verdachte, en dan nog alleen aan den verdachte, die in verzekering is gesteld (art. 57, 58 en 206), of zich in voorloopige hechtenis bevindt, d.i. eene vrijheidsbeneming ondergaat ingevolge eenig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding (art. 133). Dat de wetgever de perioden van vrijheidsberooving, waarin vrij verkeer is toegelaten, met name heeft genoemd, zal daaruit moeten worden verklaard, dat men eensdeels heeft willen vastleggen, dat de raadsman reeds tot den verdachte moet worden toegelaten en met hem mag correspondeeren gedurende den tijd, dat de O. v. J. resp. de hulpofficier een bevel tot mverzekeringstelhng op hem heeft toegepast 1), en dat men anderdeels dat verkeer niet heeft willen toelaten in de periode van vrijheidsberooving, die aan de inverzekeringstelling voorafgaat d. i. gedurende den tijd, dat de verdachte wordt aangehouden, voorgeleid, en verhoord (art. 53—57) *). ') Zie de Inleiding der M. v. T. § 3, bl. 58, kolom 2. 2) In de M. v.T. op art. 46 O.R.O., bl. 76, kolom 1, lezen wij: „terwijl volgens art. 58 (nu art. 57) aan de inverzekeringstelling een verhoor moet voorafgaan, tijdens hetwelk van een eventueel minder oirbare beïnvloeding van den verdachte door zijn raadsman in het algemeen zelfs nog geen sprake kan zijn geweest." 170 De wetgever heeft blijkbaar hier, evenmin als in de artikelen 40 en 41 letter a, ook gedacht aan het geval, dat de verdachte van zijn vrijheid was beroofd ter uitvoering van een hem opgelegde straf. Het behoeft wel geen betoog, dat er dan zeker niet minder grond voor vrij verkeer bestaat als gedurende de door de wet genoemde vrijheidsbenemingen. In de practijk zullen de gevangenisdirecties, voor zoover de huishoudelijke reglementen zulks gedoogen, er wel voor zorgen, dat die leemte niet wordt gevoeld, door den raadsman toe te laten en de briefwisseling tusschen dengevangene en zijn raadsman te eerbiedigen. Evenwel is het te betreuren, dat de wet hierin niet heeft voorzien, al ware het slechts alleen daarom, dat de rechterlijke controle op eene eventueel niettemin noodig geachte beperking, als bedoeld in hd 3, in dit geval wordt gemist. Dat de wetgever hier in het bijzonder aan den in verzekering gestelden of in voorloopige hechtenis genomen verdachte zijn aandacht heeft geschonken, is verklaarbaar, waar de steller der M. v. T. oordeelde, dat juist het verkeer van den raadsman met den „preventief gedetineerden verdachte" noodig was, wilden de „waarborgen met welke [in het ontwerp] de toepassing van voorloopige hechtenis is omringd" niet „voor een goed deel illusoir worden" 1). Men dacht aan den verdachte, die, plotseling uit zijn omgeving weggerukt en in een cel met zich zeiven alleen gelaten, juist in het begin van het onderzoek groote behoefte zou hebben aan, en volgens de allereerste beginselen van humaniteit aanspraak zou hebben op den moreelen en rechtskundigen steun van een raadsman, die hem zou helpen om de autoriteiten op het doen van bepaalde stappen opmerkzaam te maken. Doch door aldus zijn aandacht uitsluitend te richten op den „preventief gedetineerden verdachte" heeft men niet alleen vergeten aan den uit anderen hoofde van zijn vrijheid beroofden verdachte te denken, maar heeft men bij de regeling van dit onderwerp ook den in vrijheid zijnden verdachte uit het oog verloren. Dat daardoor in de wet een leemte is ontstaan, springt op het eerste gezicht niet in het oog. Immers de bepaling, dat de raadsman vrijen toegang tot den verdachte heeft, en hem alleen kan spreken en met hem brieven mag wisselen, zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennisgenomen, schijnt alleen reden van bestaan te hebben voor de gevallen, waarin de overheid de hand heeft gelegd op den verdachte: wie toch kan den in vrijheid zijnden verdachte beletten met zijn raadsman buiten tegenwoordigheid van derden mondeling overleg te plegen, hem verhinderen ongecontroleerd met dezen brieven te wisselen? Men verheze echter niet uit het oog, dat art. 100 en vg. en art. 114 voor den O. v. J., resp. den R. C. de gelegenheid openen in sommige gevallen de uitlevering te bevelen en kennis te nemen van brieven en berichten, aan de post, telegraphie, of aan eene andere instelling van l) M. v. T. op art. 46 O. R. O. bl. 75 onderaan. 171 vervoer toevertrouwd: een en ander voor zoover zij klaarblijkelijk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn, dat die artikelen aan personen, bij die diensten betrokken, of werkzaam bij eene instelling van telephonie, den phcht opleggen aan die autoriteiten inhchtingen te geven, dat de wet voorts onder bepaalde voorwaarden aan bepaalde autoriteiten de gelegenheid geeft voor inbeslagneming vatbare voorwerpen in beslag te nemen en zelfs ter inbeslagneming huiszoeking te doen. Art. 50 zal op al de daaromtrent gegeven voorschriften van invloed zijn. Het bevel tot uitlevering, de inbeslagneming, en de kennisneming zullen zich niet mogen uitstrekken tot de brieven en telegraphische berichten, door den gevangen verdachte tot zijn raadsman, of door dezen tot den gevangen verdachte gericht; de inlichtingen zullen niet mogen worden gevraagd of verstrekt omtrent den inhoud van eventueel tusschen hen gewisselde briefkaarten en telegrammen en tusschen hen gevoerde telephoongesprekken, waarvan de betrokken beambte, zonder met zijn chenstvoorschriften in strijd te komen, mocht hebben kennis gekregen. Het spreekt wel van zelf, dat een en ander ook zal moeten gelden ten aanzien van de brieven en telegrammen, tusschen den raadsman en den zich in vrijheid bevindenden verdachte gewisseld, en ten aanzien van de telephoongesprekken door den raadsman met dezen gevoerd, doch dan had de wet ook moeten vastleggen het recht van den raadsman om met dezen te spreken en te correspondeeren, zonder dat van den inhoud dier gesprekken of dier correspondentie door de autoriteiten mocht worden kennisgenomen. Nu dit niet is geschied, zullen dezen dat recht ook ten aanzien van den in vrijheid zijnden verdachte moeten eerbiedigen met inachtneming van het beginsel, waarvan art. 50, hd 1, slechts eene toepassing is. De voorwaarden, door het ontwerp der Staatscommissie en door het O. R. O. aan de uitoefening van het recht van vrij verkeer gesteld, zijn onveranderd door den wetgever in art. 50, hd 1, overgenomen. Zij luiden als volgt: Het verkeer moet geschieden: 1°. „onder het vereischte toezicht." Men dacht daarbij aan maatregelen in het belang van de veiligheid van den raadsman, ter voorkoming van ontvluchting, en ten einde te zorgen, dat onder het mom van vrij schriftelijk verkeer tusschen den verdachte en den raadsman er geen vrije briefwisseling zoude worden gehouden tusschen den verdachte en anderen dan de raadsman. Zoo zou volgens de M. v. T. de directeur der gevangenis kunnen vorderen, dat de verdachte zijn brief in zijne tegenwoordigheid sloot in de aan den raadsman geadresseerde enveloppe en zoude hij zich mogen vergewissen, of een tot den verdachte gerichten brief wel inderdaad van den raadsman afkomstig was, evenwel zonder dezen te lezen. 172 2°. „met inachtneming van de huishoudelijke reglementen" (art. 22, hd 3, W. v. Sr.), ten einde de orde en den goeden gang van zaken in het gesticht niet in gevaar te brengen. 3°. „zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden." Zoo zal de verdachte zich niet aan de verschijning voor den R. C. mogen onttrekken op grond dat hij met zijn raadsman in gesprek is. Beperkingen van het vrije ver heer zelf kenden de bovengenoemde ontwerpen niet, en men had er (art. 76 O. R. O.) zelfs tegen gewaakt, dat de beperkingen, waaraan de in voorloopige hechtenis genomen verdachte zoude kunnen worden onderworpen, aan dat vrije verkeer zouden kunnen tornen. Minister Heemskerk kon zich met de regeling der ontwerpen, voor zoover daarbij den raadsman van het begin van het voorbereidend onderzoek af onbeperkt het recht tot vrij mondeling en schriftelijk verkeer met den verdachte werd gegeven, niet vereenigen. Hij vreesde daarvan ernstige practische bezwaren van gelijksoortigen aard als wij hierboven in onze Inleiding op dezen Titel hebben geschetst. In het bijzonder wees hij er op, dat, wanneer meer verdachten denzelfden raadsman hebben, het vrije verkeer er van zelf toe zou strekken om tusschen de verklaringen der onderscheiden verdachten tegenstrijdigheden, welke tot opsporing der waarheid zouden kunnen bijdragen, weg te nemen of te voorkomen1). Daarom stelde de Minister in zijn eerste Nota van Wijzigingen, waarbij aan art. 46 O. R. O. (thans art. 50, lid 1) drie nieuwe leden werden toegevoegd, voor, dat tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de R. C, en overigens gedurende het voorbereidend onderzoek de O. v. J. de bevoegdheid zou hebben „voor zoover dit dringend noodzakelijk" was te bevelen, dat gedurende bepaalden tijd, de raadsman geen toegang tot den verdachte zoude hebben of dezen niet alleen zoude mogen spreken en dat brieven of andere stukken tusschen raadsman en verdachte gewisseld, niet zouden worden uitgereikt: een en ander onder ongeveer dezelfde beperkingen, als thans in het derde en vierde hd van art. 50 zijn neergelegd. De grief van de C. v. V. tegen deze wijziging was — zooals later gedurende de debatten in de Tweede Kamer voor den dag kwam — dat het voor de autoriteiten te gemakkelijk zoude worden het mondeling en schriftelijk verkeer met een beroep op „dringende noodzakelijkheid" te belemmeren en dat die belemmering zelfs een sleur zou worden, terwijl zij dit verkeer juist in den regel wilde toelaten. De Minister is, na met de C. v. V. nader overleg te hebben gepleegd, aan die grief te gemoet gekomen, door bij zijn tweede Nota van Wij- *) Eerste Nota van Wijzigingen: Toelichting op art. 46, bl. 2. Mr. Sleutelaar had een dergelijk bezwaar al geopperd in zijn vroeger aangehaald opstel, T. v. S. XXIX bl. 304 en vg. 173 zigingen, waarbij de drie nieuw voorgestelde leden van art. 46 0. R. O. werden gewijzigd, de bevoegdheid om het verkeer te belemmeren afhankelijk te stellen: niet langer van het oordeel van R.C. en O.v. J., dat daartoe dringende noodzakehjkheid bestond, doch van het bestaan van uit bepaalde omstandigheden voortvloeiende ernstige vermoedens, bij wier inhoud wij straks zullen stilstaan, en door voor te schrijven dat die omstandigheden in het bevel, waarbij het verkeer zoude worden belemmerd, zouden moeten worden omschreven. Het aldus door den Minister gewijzigde artikel is ten slotte wet geworden1), doch niet, dan nadat het hd der C. v. V., de heer van Sasse van Ysselt vruchteloos een amendement had verdedigd, dat ongeveer de strekking had terug te keeren tot de redactie, welke de Minister in zijne eerste Nota van Wijzigingen had voorgesteld. De naar aanleiding van dat amendement gevoerde debatten»), verdienen dok daarom belangstelling, omdat daarbij eene gedachtenwisseling heeft plaats gehad tusschen den Minister en enkele leden der Tweede Kamer omtrent de beteekenis van het tweede hd van art. 50. Wanneer wij dit tweede hd nader bezien, dan treft het, dat óf de R. C. óf de O. v. J. (niet de hulpofficier, die dus, zoo daartoe aanleiding bestaat, de beslissing van den O. v. J. zal hebben in te roepen *), naar de in de wet gemaakte onderscheiding het mondeling en schriftelijk verkeer kan belemmeren op tweeërlei grond: De eerste grond is daarin gelegen, dat uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit, dat „het vrije verkeer zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige omstandigheid, waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet bhjven." Zulk een ernstig vermoeden kan — aangenomen dat de phcht van den raadsman in het algemeen meebrengt, dat hij den verdachte in kennis moet stellen met wat hem van de zaak bekend is — voortvloeien uit de omstandigheid, dat hij raadsman is van verdachten, die tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, of wel uit de omstandigheid, dat hij door zijn aanwezigheid bij een door den R. C. gehouden getuigenverhoor kennis heeft genomen van eene verklaring, waarvan de wetenschap vooralsnog aan den verdachte behoort te worden onthouden. *) Een tweeden grond acht de wet dan aanwezig te zijn, „indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit, dat het 2 2eh°,Ud~nS een daarm bii tweede lezin8 aangebrachte redactiewijziging. ) Hand. Tweede kamer bl. 1934 en vg. en bl. 1966/7 bl 5,6Memorie van A11*™0"-- °P het Verslag der Eerste kamer bij artt. 39 en 50 Hand. *) Toehchting op art. 46 in de eerste en tweede Nota van Wijzigingen en het Antwoord van den Minister in het Eindverslag der C. v. R. der Eerste Kamer Hand I w. 66, kolom 2 onderaan. 174 vrije verkeer wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren." Over de beteekenis van de tusschen aanhalingsteekens geplaatste zinsnede bleek gedurende de kamerdebatten verschil van meening te bestaan tusschen den Minister en onderscheiden kamerleden. Naar aanleiding van een door den heer Reijmer gemaakte opmerking had de Minister gedurende de beraadslagingen de woorden „wordt misbruikt" vervangen door „zal worden misbruikt", op grond dat hij vreesde, dat men uit eerstgenoemde woorden „ten onrechte de conclusie zou kunnen trekken, dat het misbruik reeds moest hebben plaats gehad, terwijl het voldoende is, dat het vermoeden bestaat, dat het zal plaats hebben." Tegen deze verandering hadden enkele leden groot bezwaar, een bezwaar, dat, bij onderling verschil van meening omtrent de ware beteekenis van de boven aangehaalde zinsnede, berustte op de door hen gekoesterde vrees, dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte uit kracht van de woorden „zal worden misbruikt" zoude kunnen worden aan banden gelegd: niet op grond van omstandigheden, welke zich gedurende het aanhangige proces, hadden voorgedaan, doch omdat de autoriteiten van een bepaalden raadsman in verband met zijn reputatie misbruik vreesden. Daarom stelde de meerderheid der C. v. V. als amendement voor de woorden „zal worden misbruikt" weer te vervangen door „wordt misbruikt". Uit de alstoen gehouden debatten, welke niet precies door scherpte uitmuntten, bleek duidelijk, dat de Minister ook geen inbreuk op het vrije verkeer wilde toelaten op grond van omstandigheden, die geen betrekking hadden op het aanhangige onderzoek.1) Hij had echter tegen de redactie, waarbij de woorden „wordt misbruikt" werden hersteld, twee grieven. *) Hij vreesde n.1., dat op grond van die redactie de belemmering van het vrije verkeer niet zoude mogen worden bevolen: 1°. indien nog geen vrij verkeer had plaats gehad; s) 2°. indien niet reeds een misbruik had plaats gehad. Op deze tweede grief legde de Minister vooral den nadruk, immers hij verklaarde zich ten slotte bereid de woorden „wordtmisbruikt" *) Hand. Tweede Kamer, bl. 1946, 2e kolom: laatste alinea in het begin. *) Hand. bl.1945,2e kolom: indien men tegen „zal worden misbruikt" onoverkomelijk bezwaar heeft, kan ik dat alleen hieruit verklaren, dat men meent, dat er reeds vrij verkeer moet zijn geweest en vermoeden van misbruik, dat reeds gepleegd is, aanwezig is. De veronderstelling is toch zeker niet uitgesloten, dat het vrije verkeer er nog niet is geweest." *) Hand.bl.1946, le kolom: Het kan gebeuren, dat een raadsman reeds toegang heeft gehad tot den verdachte, maar het kan ook voorkomen, dat dit nog niet het geval is en dat er bepaalde omstandigheden zijn, waaruit het ernstig vermoeden voortvloeit dat het verkeer tusschen raadsman en verdachte zal worden misbruikt. Op dat geval moet het artikel toch ook slaan. 175 te herstellen, indien de C. v. V. uit haar uitlegging wilde terugnemen den eisch, dat uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortkomt, dat reeds een bepaald misbruik gepleegd is. Hij eindigde zijn laatsten termijn aldus:,, Wanneer de Commissie wil verklaren dat zij niet heeft bedoeld, dat reeds moet hebben plaats gehad een bepaald feit van misbruik b. v. dat een brief verduisterd is, ben ik bereid „wordt" te herstellen. Wil zij dit echter niet verklaren, dan stelt zij een onredelijken eisch." De C. v. V. was toen echter niet bereid de verklaring van zoo beperkende strekking als de Minister haar in den mond gaf, af te leggen. Den volgenden dag, op welken de stemmingen over het amendement en het artikel zouden plaats hebben, legde de heer Rink namens de meerderheid der C. v. V., nadat op zijn verzoek de beraadslaging over dit artikel heropend was, eene verklaring af, waarin werd vastgelegd, dat zij bezwaar had tegen de wijziging van den Minister, omdat deze de deur zou openzetten voor eene toepassing van het artikel op grond van omstandigheden, welke in eene vroegere zaak waren gebleken, en dat zij daarom de voorkeur gaf aan dé oorspronkelijke redactie, daar door het gebruik van den tegenwoordigen tijd (wordt misbruikt) werd aangeduid, dat de omstandigheden, op grond waarvan het vrij verkeer werd ontzegd, moeten zijn gebleken in dezelfde zaak, waarin de ontzegging plaats heeft. Hij voegde er nog aan toe, dat hieruit niet volgde, dat steeds een voltooid misbruik moest hebben plaats gehad, alvorens beperking van het verkeer kon worden bevolen, er op wijzende, dat het artikel trouwens alleen spreekt van een gerezen ernstig vermoeden, niet van een gepleegd feit. De Minister verklaarde toen op zijne beurt, dat door die verklaring aan de oorspronkehjke redactie eene uitlegging werd gegeven in overeenstemming met die, welke hij den vorigen dag had gevraagd, en herstelde daarom de woorden „wordt misbruikt", waarna het artikel — na verwerping van het amendement van Sasse van Ysselt — zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Wanneer wij nu ons oordeel moeten uitspreken over de vraag, of de door den Minister en de C. v. V. als juist aanvaarde uitlegging van dit gedeelte van dat artikel in overeenstemming is met de grammaticale beteekenis van de woorden, waarin het is vervat, dan luidt dit als volgt: Het is inderdaad buiten twijfel, dat niet vereischt wordt, dat er een voltooid misbruik heeft plaats gehad in den zin van een voltooide belemmering van de opsporing der waarheid, waaraan de Minister bhjkens het door hem gegeven voorbeeld kennelijk heeft gedacht. Immers het is voldoende, dat er een ernstig vermoeden bestaat: niet dat het verkeer misbruikt is, dat doch dat het misbruikt wordt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren, dus onafhan- 176 kelijk van de vraag, of deze pogingen tot een resultaat hebben geleid. Maar dat de bepaalde omstandigheden, waaruit een ernstig vermoeden voortvloeit, dat het vrije verkeer wordt misbruikt, zich niet mogen hebben voorgedaan in een andere zaak, is door de woorden niet tot uitdrukking gebracht. Waarom zou men uit vroegere pogingen tot collusie niet het vermoeden mogen putten, dat de raadsman, die ze ondernam, daarmede in een gelijksoortige zaak ook wel bezig zal zijn? Had men dit door de redactie willen uitsluiten, dan had men in de wet moeten bepalen, dat de „bepaalde omstandigheden" zich in dezelfde zaak moesten hebben voorgedaan. Doch wanneer men eenmaal op grond van de woorden „wordt misbruikt" aanneemt, dat de omstandigheden, ontleend aan eene vroegere strafzaak, geen grond mogen opleveren voor het ernstig vermoeden, dat het verkeer wordt misbruikt, dan is het niet in te zien, dat die woorden ook niet zouden verbieden, dat het ernstige vermoeden wordt afgeleid uit omstandigheden, die zich in de aanhangige zaak hebben voorgedaan, vóórdat het vrije verkeer bedoeld in art. 50, hd 1, was aangevangen, gehjk door den Minister in zijn Antwoord op het Verslag der C. v. R. van de Eerste Kamer als vaststaande werd aangenomen.x) Na al hetgeen naar aanleiding van dit artikel is voorgevallen mogen wij aannemen, dat de Minister en de Kamers met het artikel vrede hebben gehad, omdat zij meenden, dat in het artikel te lezen was, dat het ernstige vermoeden niet gegrond mocht zijn op omstandigheden, welke zich in een andere zaak hadden voorgedaan, doch wel op omstandigheden, welke zich in dezelfde zaak hadden voorgedaan, óók vóórdat het verkeer een aanvang had genomen. Wij willen aan deze interpretatie niet tornen, doch wil de practijk zich, gehjk mag worden verwacht, bij die uitlegging neerleggen, dan zal zij naar onze overtuiging met desbewuste terzijdestelling van de grammaticale interpretatiemethode, daarvoor uitsluitend steun moeten zoeken in het historisch interpretatiemateriaal. Het is daarom, dat wij verplicht waren, daaraan hier onze volle aandacht te geven. Eene andere vraag is het, of de wetgever wijs heeft gedaan door den rechter te verbieden het ernstige vermoeden te ontleenen aan omstandigheden, die zich in een vroeger of een ter zelfder tijd gevoerd ander proces hebben voorgedaan. Dat de wet de betrokken autoriteiten niet de gelegenheid heeft willen laten om het verkeer van raadsman en verdachte te belemmeren op grond van eene — wellicht onverdiende — slechte reputatie van den raadsman, verdient o.i. onverdeelde instemming, doch dat aan een advocaat van wien vast staat, dat hij zich in eene vroegere of in eene ») Handelingen Eerste Kamer bl. 67: Het is voldoende, dat uit bepaalde omstandigheden in dezelfde zaak, als waarin de beperking van het verkeer plaats vindt, een ernstig vermoeden voor misbruik van het vrije verkeer, dat nog niet eens behoeft te zijn aangevangen, voortvloeit. 177 andere ter zelfder tijd geveerde strafzaak aan ongeoorloofde praktijken heeft schuldig gemaakt, onbeperkt schriftelijk en mondeling verkeer met den verdachte moet worden toegestaan tot tijd en wijle, dat er op grond van nieuwe feiten een ernstig vermoeden is gerezen, dat het vrije verkeer door hem wordt misbruikt, hjkt ons niet zonder bedenking. Wie eenmaal een in hem gesteld vertrouwen heeft beschaamd, kan er zich niet over beklagen, indien men hem dat vertrouwen niet ten tweeden male schenkt, voordat hij door latere handelingen zich dat vertrouwen weer waardig heeft betoond. Het recht op mondeling verkeer bestaat volgens het eerste hd van art. 50 daarin, dat de raadsman vrijen toegang heeft tot den verdachte en hem alleen kan spreken. Het tweede lid geeft den R. C. resp. den O. v. J. het recht dit verkeer geheel onmogehjk te maken door den raadsman den toegang tot den verdachte te ontzeggen, of het verkeer aan eene minder ver strekkende belemmering te onderwerpen door te bevelen, dat hij den verdachte niet alleen mag spreken. Aangezien het bevel de vrijheid van het verkeer niet meer mag beperken, dan door de omstandigheden wordt gevorderd, zal den raadsman de toegang tot den verdachte niet mogen worden ontzegd, indien kan worden volstaan met het bevel, dat de raadsman hem niet alleen zal mogen spreken, waardoor den raadsman immers de gelegenheid wordt gelaten zich in tegenwoordigheid van een derde met den verdachte te onderhouden. Het recht op schriftelijk verkeer bestaat volgens het eerste hd van art. 50 daarin, dat de raadsman met den verdachte brieven mag wisselen, zonder dat van den inhoud door een ander wordt kennis genomen. Onder „brieven" zullen hier moeten worden verstaan niet alleen gesloten brieven (daaronder begrepen telegrammen), doch ook ongesloten brieven b.v. briefkaarten, zoodat ten aanzien van dit artikel niet mag gelden, wat in de M. v. T. op art. 101 is aangeteekend, dat wat ongesloten is in het strafproces niet als geheim kan gelden. Zouden onder het woord „brieven" in art. 50, hd 1, niet ook vallen ongesloten stukken, dan zoude de wisseling dezer stukken staan onder de controle van het geStichtsbestuur (art. 70 van het K.B. van 31 Augustus 1886, S. 159, dat onder „briefwisseling" zonder eenigen twij fel ongesloten stukken begrijpt). Daar het voorschrift, dat de vrijheid van het verkeer tusschen raadsman en verdachte niet meer mag worden beperkt, dan door de omstandigheden wordt gevorderd, algemeen is, rijst de vraag, of de belemmeringvan het schriftelijk verkeer ook voor zekere gradatie vatbaar is. Wanneer de wetgever de belemmering daarvan op denzelfden voet had willen regelen als de belemmering van het mondeling verkeer, dan zou hij de autoriteiten het recht hebben kunnen geven om te bevelen, óf dat de correspondentie niet zoude worden doorgelaten, óf wel dat deze niet zoude worden doorgelaten, zonder dat daarvan was kennis genomen. 12 178 Dat heeft de wet echter niet gedaan; het artikel geeft ten aanzien van brieven en andere stukken, tusschen raadsman en verdachte gewisseld, den autoriteiten geen andere bevoegdheid dan te bevelen, dat ze niet zullen worden uitgereikt. Op grond daarvan meenen wij dat het bevel, dat de tusschen hen gewisselde stukken niet zullen worden uitgereikt, dan nadat ze zijn gelezen, onwettig zoude zijn. Door een dergehjk bevel zouden trouwens tegen het beginsel der wet de autoriteiten kennis kunnen nemen van die correspondentie, welke reeds verzonden was op een oogenblik, waarop het bevel nog niet was gegeven, of althans nog niet ter kennis van den raadsman en den verdachte was gebracht. De Minister heeft zich bhjkens zijn M. v. T. op art. 46, zooals het door hem was voorgesteld bij zijne eerste Nota van Wijzigingen, eene minder ver strekkende belemmering van het schriftelijk verkeer in dien vorm voorgesteld, dat alléén zou worden verboden de gesloten correspondentie, waarvan de kennisneming aan de autoriteiten niet vrij staat. Wellicht heeft hij daarom in het nieuw toegevoegde tweede hd gesproken van „brieven of andere stukken", daarbij uit het oog verliezende, dat het tweede hd eene uitzondering op het eerste hd bevat en dat het daarom onnoodig was in het tweede hd naast „brieven" nog „andere stukken te "noemen.. Die vermelding was zelfs gevaarlijk, omdat daaruit het gevolg zou kunnen worden getrokken, dat het woord „brieven" in lid 1 eene minder ruime beteekenis zou hebben, dan daaraan — gehjk wij hierboven betoogden — moet worden toegekend. Dat die gevolgtrekking onjuist zoude zijn bhjkt echter óók hieruit, dat dan het recht om ongesloten stukken niet te doen uitreiken in het tweede hd niet zoude hebben behoeven te worden geregeld. De O.v. J. zoude dan, zonder in strijd met art. 50, hd 1, te komen, maatregelen hebben kunnen treffen ten einde den in verzekering gestelden verdachte de ongewenschte open correspondentie te onthouden en de R. C. zoude dan de hulp van het gestichtsbestuur hebben kunnen inroepen ten einde te voorkomen, dat zoodanige stukken aan den zich in voorloopige hechtenis bevindenden verdachte werden uitgereikt. Wij betwijfelen, of eene belemmering van het schriftelijk verkeer in den vorm, waarin de Minister zich die voorstelde, in de practijk ooit zal worden bevolen. Immers werd het verbod tot uitreiking tot gesloten brieven beperkt dan zouden de ongesloten brieven moeten worden uitgereikt, zonder' dat daarvan werd kennis genomen, en dan zouden de verdachte en zijn raadsman ongehinderd hun ongewenschte correspondentie per briefkaart kunnen voeren. Den eenigen hchteren vorm van belemmering van het schriftelijke verkeer, dien wij ons kunnen denken, is deze, dat de autoriteiten on- >) Bl. 3, kolom 1. 179 der zekere omstandigheden alleen de uitreiking van brieven van den raadsman aan den verdachte zullen beletten, en ook het omgekeerde is theoretisch denkbaar. De meergenoemde bepaling, dat het verkeer niet meer dan noodig mag worden beperkt, heeft overigens nog deze beteekenis, dat het schriftelijk en mondeling verkeer niet beide mogen worden verboden, indien alléén met een verbod tot schriftelijk, of wel alléén met een verbod tot mondeling verkeer kan worden volstaan. Wij kunnen ons gevallen denken, waarin op grond van het eerste in art. 50 genoemde vermoeden het verkeer moet belemmerd worden, maar waarin men het niet noodig acht den raadsman ook schriftelijk verkeer te ontzeggen. Het komt ons voor, dat in de gevallen, waarin het schriftelijk verkeer is stop gezet, aan de betrokken autoriteiten niets in den weg staat om brieven te doen uitreiken, die de raadsman of de verdachte vrijwillig ter lezing aan die autoriteit heeft aangeboden. Dit is heel iets anders, dan dat die autoriteit zich het recht zou aanmatigen te bevelen, dat de correspondentie eerst na kennisneming zal worden uitgereikt. Ook de duur der beperking mag in het bevel niet langer worden gesteld, dan de omstandigheden vereischen, en ten hoogste worden bepaald op zes dagen. Daartegenover staat, dat het bevel „telkens" kan worden gegeven. Dit was noodig, omdat omstandigheden, waaruit het eerstgenoemd vermoeden voortvloeit, zich bij herhaling in één proces zullen kunnen voordoen, en omdat het in de tweede plaats genoemde vermoeden aanleiding kan geven om het verkeer op verschillenden tijdstippen telkens voor korten tijd stop te zetten. In de eerste Nota van Wijzigingen kwam dat woord „telkens" op de plaats, waar het thans staat, niet voor, doch werd uitdrukkelijk bepaald, dat het bevel telkens voor zes dagen opnieuw kon worden gegeven. De Minister, bij zijne tweede Nota van Wijzigingen den tekst van het artikel wijzigende, meende echter, dat nu naar de gewijzigde redactie de bevoegdheid werd verleend om „telkens te bevelen" de zinsnede, welke het opnieuw geven van het bevel toehet kon vervallen. 's Ministers bedoeling was dus kenlijk ten aanzien van dat punt het in de eerste Nota voorgestelde zakelijk te handhaven. Dat bhjkt ook uit zijn antwoord op het Verslag van de C. v. R. der le Kamer naar aanleiding van art. 50. Nu wat de Minister daaromtrent opmerkte in geen van de beide Kamers op tegenspraak is gestuit, zal mogen worden aangenomen, dat het bevel na het verstrijken van zes dagen óók op grond van dezelfde omstandigheden opnieuw zal kunnen worden gegeven. Het spreekt wel van zelf, dat de autoriteiten het bevel binnen den daarin uitgedrukten tijd buiten werking kunnen stellen, indien ze meenen, dat daartoe termen zijn. ') Hand. Eerste Kamer bl. 66, 2e kolom ad art. 50, derde alinea. 180 Het voorechrift, dat de omstandigheden, waaruit de vermoedens worden afgeleid, in het bevel moeten worden omschreven, heeft natuurlijk in de eerste plaats ten doel dengene, die het uitvaardigt, te dwingen zich zelf er rekenschap van te geven, dat voor die vermoedens deugdelijke gronden aanwezig zijn. In de tweede plaats geeft het de Rechtbank, aan wier oordeel het bevel onverwijld door den R. C. of den O. v. J. moet worden onderworpen (hd 3), een grondslag voor haar onderzoek, dat zij zal hebben in te stellen ten einde te kunnen beslissen, of het bevel te recht is gegeven. Het bevel moet schriftelijk worden medegedeeld aan den raadsman en den verdachte. De wet eischt geen beteekening van het bevel. Te recht niet, immers dan zou het kunnen voorkomen, dat de verdachte officieel zou moeten worden in kennis gesteld met die omstandigheden, waarvan de tijdelijke geheimhouding tegenover den verdachte den R. C. of den O. v. J. zoo gewenscht scheen, dat zij ter wille daarvan het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte verbood. Bij het onderzoek der raadkamer (art. 21) zal de raadsman tegenwoordig kunnen zijn, immers de wet zegt, dat de Rechtbank beslist, na den raadsman te hebben gehoord, althans schriftelijk te hebben opgeroepen. Bij die gelegenheid zullen hem door de raadkamer die omstandigheden en het daarop gegronde vermoeden wel moeten worden medegedeeld, ten einde hem in de gelegenheid te stellen daartegen zijne bezwaren in te brengen. Het verhoor van den verdachte is niet voorgeschreven en de raadkamer zal hem in de meeste gevallen wel niet in de gelegenheid stellen om te worden gehoord, noch aan zijn daartoe strekkend verzoek gevolg geven (art. 35), omdat het belang van het onderzoek in dit geval wel niet zal gedoogen, dat de verdachte en raadsman te zamen voor de raadkamer verschijnen (art. 24). Bovendien zou tegen zoodanig verhoor in sommige gevallen hetzelfde bezwaar gelden, dat er zou bestaan tegen de beteekening van het bevel aan den verdachte. Bij hare beslissing, die zij zoo spoedig mogehjk moet geven, kan de Rechtbank het bevel opheffen, wijzigen of aanvullen. Is eenmaal het voorbereidend onderzoek afgeloopen, dan kan door het vrije verkeer alleen nog het eindonderzoek in gevaar worden gebracht. Evénwel de kans, dat dit geschieden zal, is in de meeste gevallen zoo gering en het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte in deze phase van het proces een zoo gewichtig belang, dat de wetgever gemeend heeft, dat na het tijdstip, waarop het voorbereidend onderzoek doorgaans eindigt, belemmeringen van dat verkeer niet meer mogen worden toegelaten. In het laatste hd van dit artikel worden daarom drie tijdstippen aangegeven, van waar af die belemmeringen een einde nemen, en wel in dezelfde bewoordingen, waarmede art. 33 de tijdstippen aanduidt, 181 van waar af aan den verdachte de kennisneming van alle processtukken moet worden toegestaan. Hoe de wetgever tot het noemen van die drie tijdstippen is gekomen, behoeven wij hier niet verder te bespreken. Wat omtrent de drie aanvangspunten, in art. 33 genoemd, is opgemerkt in onze aanteekening op dat artikel, geldt mutatis mutandis ook hier. Alleen houde men bij raadpleging daarvan in het oog, dat de ^vrijheidstelling van den in verzekering gestelden of in voorloopige hechtenis genomen verdachte uit den aard der zaak aan de belemmering der verkeersvrijheid een einde maakt. Artikel 51. Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30—34 overeenkomstige toepassing. Na de beschouwingen, die wij in de Inleiding op den Derden Titel aan de rechtspositie van den raadsman in het Wetboek hebben gewijd, behoeven wij niet meer te betoogen, dat en waarom de wetgever zich gedrongen voelde hem in veel ruimer mate dan onder de vorige wetgeving het geval was — immers reeds van den beginne af — in de gelegenheid te stellen zich door raadpleging der processtukken van den gang van het onderzoek op de hoogte te stellen. Volgens het ontwerp der St.-C. en het O. R. O. (artt. 47—51) verkeerde bij ten aanzien van het recht op kennisneming van de processtukken zelfs in gunstiger positie dan de verdachte (art. 31—32 O. R.O.). Nadat evenwel ingevolge den wensch van de C. v. V. Minister Ort in den Tweeden Titel van het Eerste Boek verschülende wijzigingen had aangebracht, waardoor het recht van den verdachte ten aanzien van die kennisneming beter gewaarborgd werden, wijzigingen, welke voor een goed deel waren ontleend aan de regeling, zooals die in de bovengenoemde artikelen 47—51 was neergelegd, en die . daarin zelfs nog eenige verbetering hadden gebracht, bestond er aüe aanleiding deze reeks van artikelen te schrappen en ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan de aldus gewijzigde artikelen 30 —34 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Daarom kunnen ook wij volstaan naar onze aanteekeningen op die artikelen te verwijzen. Dat ook den raadsman de kennisneming van sommige stukken op denzelfden voet kan worden onthouden als aan den verdachte, hangt vooral samen met het hem in het vorige artikel verleende recht op vrij verkeer met den verdachte. Juist omdat zijn phcht over het algemeen medebrengt, den verdachte, 182 zoodra hem daartoe de gelegenheid geboden wordt, opheldering te vragen over wat tegen dezen is aangevoerd, zullen de betrokken autoriteiten den raadsman de inzage van die processtukken moeten weigeren, waarin omstandigheden te lezen zijn, waarvan de verdachte in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet bhjven. Hebben zij zulks verzuimd, dan kan de noodzakelijkheid zich doen gevoelen het vrije verkeer tijdelijk te belemmeren. Buitendien zal die inzage ook kunnen worden geweigerd, indien gegronde vrees bestaat, dat de kennisneming van sommige processtukken door den raadsman zeiven zal worden misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren. TITEL IV. EENIGE BIJZONDERE DWANGMIDDELEN. Wil men eene procesregeling geven, waardoor het onderzoek naar de waarheid zooveel mogehjk tot zijn recht komt, dan moeten aan de bij het proces betrokken ambtenaren ruime bevoegdheden worden gegeven, waardoor zij zooveel mogehjk in staat worden gesteld alle gegegevens te verzamelen, die voor de eindbeslissing van belang kunnen zijn. Het vorige Wetboek hield — het werd in de praeadviezen voor de in 1909 gehouden vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging *) overtuigend aangetoond — daaromtrent eene gebrekkige regeling in. Immers in de eerste plaats waren verschillende bevoegdheden, waaraan behoefte bestond, in het geheel niet geregeld, en in de tweede plaats waren sommige bevoegdheden alleen gegeven voor de gevallen van ontdekking op heeter daad, hoewel daaraan ook buiten die gevallen behoefte bestond. De gevolgen daarvan bleven niet uit: De practijk trachtte zich zelve zooveel mogehjk te redden. Ze deed dit eensdeels door aan het begrip „ontdekking op heeter daad" eene zoodanige uitbreiding te geven, dat aan de bevoegdheden, die alleen met het oog daarop waren verleend, een zeer ruime toepassing werd verzekerd. Anderdeels schiep zij zich zelve bevoegdheden, welke de wet niet uitdrukkelijk toekende, er zich op beroepende, dat die bevoegdheden, wanneer men verschillende wetsbepalingen in onderling verband beschouwde, door de wet toegelaten, althans niet verboden waren, of wel ze uitoefenende met stilzwijgende goedkeuring van dengene, tegen wien ze waren gericht. De wetgever heeft begrepen, dat aan dien zwevenden toestand een einde moest worden gemaakt. Te recht: aan een Wetboek van Strafvordering mag wel als eerste vereischte worden gesteld, dat het de ambtenaren, die geroepen zijn het uit te voeren, niet in het onzekere laat omtrent den omvang en inhoud hunner rechten. Dit is niet alleen gewenscht voor de ambtenaren doch vooral ook voor de burgers. Eene bevoegdheid verleenen beteekent tevens die bevoegdheid omlijnen. Dus doende stelt de wet de ambtenaren in staat te beoordeelen, hoe- *) De praeadviezen werden uitgebracht door Mr. van der Does de Willebois en Besier. 184 ver hunne bevoegdheid gaat, en zich dus bij hunne ambtsuitoefening binnen de perken te houden, en geeft zij den burgers een waarborg, dat zij niet zullen te hjden hebben onder de willekeur van genen. De wetgever heeft bij de regeling hunner bevoegdheden, en in het bijzonder bij die der dwangmiddelen, in dezen Titel neergelegd, met die beide kanten der regeling in ruime mate rekening gehouden. Hij heeft aan de Overheid alle dwangmiddelen gegeven, waarvan de practijk de noodzakelijkheid had aangetoond, doch hij heeft tevens er naar gestreefd, de toepassing dier dwangmiddelen, met zoodanige waarborgen te omringen, dat de belangen dergenen, tegen wie ze zijn gericht, daardoor niet noodeloos zouden worden gekrenkt. Ook daarbij heeft hij zijn voordeel gedaan met de lessen der practijk. In dezen Titel worden niet alle dwangmiddelen genoemd, waarover het Wetboek de Overheid de beschikking heeft gegeven (men vergelijke o. a. artt. 205, 213, 221, 272, 282, 370 en 386, hd 2), doch alleen de zoodanige, welke of in 't begin of gedurende verechiüende onderdeden van het proces kunnen worden in werking gesteld. De voornaamste, te vinden in de eerste en tweede afdeeling, raken de persoonlijke vrijheid, de derde afdeeling behandelt de inbeslagneming, terwijl de vierde, vijfde en zesde afdeeling nog voorschriften geven ten aanzien van andere maatregelen, welke in den loop van het proces kunnen worden genomen. Eerste Afdeeling. Aanhouding en Inverzekeringstelling. In deze afdeeling wordt alleen geregeld de aanhouding en inverzekeringstelling van den verdachte, en dan nog niet eens elke. Zij handelt alleen over de aanhouding, d. w. z. het aangrijpen en vasthouden, van den verdachte ten einde hem naar een plaats van verhoor te leiden of te doen leiden. Daarbuiten valt dus de aanhouding ter toepassing van eene vrijheidsbeneming ingevolge een bevel van bewaring (art. 63) of gevangenneming (art. 66), de aanhouding volgens art. 84, die krachtens art. 16 W. v. Sr., of die krachtens een veroordeelend vonnis of arrest (art. 564). En naast de inverzekeringstelling van deze afdeeling kent de wet nog eene andere inverzekeringstelling van den verdachte gedurende het gerechtehjk vooronderzoek (art. 206) en gedurende de terechtzitting (art. 303)-. Voorts kent Titel VII van het Vierde Boek nog de aanhouding en de inverzekeringstelling van verdachten ten aanzien van wie rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde kunnen worden gegeven, terwijl ook de bevelen genoemd in art. 124, hd 3, en in art. 125, hd 2, op den verdachte kunnen worden toegepast. Naast het recht tot aanhouding en inverzekeringstelling, welke het 185 opschrift noemt, geeft deze afdeeling nog het recht den verdachte staande te houden, terwijl zij ook nog regelt de bevoegdheid om den aangehouden verdachte aan zijn lichaam of aan zijne kleeding te onderzoeken, vrijheidsbeperkingen, welke met de bevoegdheid om hem aan te houden nauw samenhangen. Wij moeten tot goed verstand van deze afdeeling er hier op wijzen, dat daarin in het geheel geen rekening is gehouden met een dwangmiddel, dat het Wetboek oorspronkelijk niet kende, doch dat daarin eerst zijn intrede heeft gedaan, nadat bij de Invoeringswet de aan de wet van 5 Juli 1921, S. 833 tot „vereenvoudiging van de rechtspleging in lichte strafzaken" ontleende voorschriften over den Politierechter in het Wetboek waren opgenomen, en in den Titel handelende over het „Rechtsgeding bij het Kantongerecht"wijzigingen waren aangebracht, welke in hoofdzaak aan laatstgenoemde wet haar ontstaan te danken hebben. De I.W. bracht de navolgende nieuwigheden: In geval van ontdekking op heeter daad kan, waar het geldt kantongerechtszaken, welke door „oproeping" mogen worden aanhangig gemaakt, de overeenkomstig art. 53 aangehouden verdachte worden opgeroepen om nog op den dag zeiven ter terechtzitting te verschijnen en dan voor het O. M. bij het Kantongerecht en vervolgens ter terechtzitting worden geleid (art. 386, hd 2). Is in geval van ontdekking op heeter daad de verdachte overeenkomstig art. 53 voor den O. v. J. geleid, dan kan hij worden gedagvaard om nog op den dag zeiven of ter eerstkomende terechtzitting voor den Politierechter te verschijnen. Wordt hij gedagvaard om nog op den dag zeiven te verschijnen, dan kan hij ter terechtzitting worden geleid (art. 370, lid 2). Door deze voorschriften is niet alleen een nieuw dwangmiddel in de wet opgenomen, waaraan wij te zijner tijd de noodige aandacht zullen wijden, doch daardoor is tot zekere hoogte inbreuk gemaakt op de artikelen 53 en 61, waaraan in die artikelen vermoedelijk wel zou zijn herinnerd, indien die dwangmiddelen van meet af in het Ontwerp waren opgenomen. Dat dit bij de I. W. niet is geschied, kan wel geen kwaad, gelet op den regel „lex specialis derogat legi generah", doch met dat al zijn de bepalingen van de artikelen 53 en 61 nu te eng geformuleerd. Wij komen bij de bespreking dier artikelen daarop terug. Artikel 52. Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd den verdachte naar zijn naam, voornamen en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden. Dit artikel heeft een wijde strekking. Het verzekert iederen opsporingsambtenaar de bevoegdheid om den verdachte naar zijn naam, voornamen en woon- of verbhjfplaats te vragen en hem daartoe staan- 186 de te houden, zonder te onderscheiden, of het feit, waarvan deze wordt verdacht, al dan niet op heeter daad is ontdekt. Evenwel houdt het voorechrift deze beperking in, dat hij tot dat optreden alléén bevoegd is tegenover iemand, die in den zin van art. 27 als verdachte kan worden aangemerkt. Het artikel geeft dus niet het recht iemand staande te houden en te vragen hoe hij heet, ten einde te weten te komen óf hij de verdachte is, doch alleen om den verdachte staande te houden, ten einde te weten te komen hoe hij heet. Een tweede beperking vloeit voort uit art. 127. Niet aan iedereen, wien wet of verordening de opsporing van strafbare feiten opdraagt (artt. 141 en 142), komen die bevoegdheden tegenover eiken verdachte toe, doch slechts aan die personen, welke tot de opsporing van het strafbare feit bevoegd zijn. Voor het materieele recht is deze bepaling van gewicht, omdat daardoor onomstootehjk vaststaat, dat de verdachte, die door den opsporingsambtenaar (in den zin van art. 127) naar zijn naam gevraagd, een valschen naam opgeeft, valt onder de bepaling van art. 435 n°. 3. W. v. Sr., en dat de opsporingsambtenaar, die den verdachte staande houdt en hem die vragen stelt, is in de rechtmatige uitoefening zijner bediening (artt. 180, 267, 304 W. v. Sr.). ' Wat zal het gevolg zijn van eene weigering, feitelijk of uitdrukkehjk, om op die vragen te antwoorden? Zal zulks aanleiding kunnen geven tot eene veroordeeling ter zake van het misdrijf van art. 184 W. v Sr. „het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettehjk voorschrift gedaan enz."? Wij meenen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Wel zal de opsporingsambtenaar, indien hij zich beperkt tot het stellen van die vragen, niet verplicht zijn den verdachte mede te deelen, „dat hij niet tot antwoorden verplicht is" (art. 29), immers die mededeeling behoeft alleen vooraf te gaan aan het verhoor van den verdachte, doch wij kunnen in de aan den opsporingsambtenaar verleende bevoegdheid om den verdachte vragen te stellen niet lezen een bevoegdheid om te bevelen of te vorderen, dat de verdachte die vragen ook zal beantwoorden, evenmin als wij voor den Voorzitter dit recht zouden willen afleiden uit art. 278. Die weigering zal dus o. i. geen ander gevolg voor den verdachte kunnen hebben, dan dat bij zich, in de gevallen, waarin de artikelen 53 en 54 haar toelaten, blootstelt aan eene aanhouding, welke trouwens, ook indien de verdachte die vragen wel beantwoordt, niet zelden toch zal plaats hebben, als dit in het belang van de openbare rust en veiligheid gewenscht is, of als onmiddellijk een voorbereidend onderzoek noodig schijnt. Meent de opsporingsambtenaar, dat voorloopig kan worden volstaan met hem enkele korte vragen te stellen, dan bestaat daartegen, mits hij in acht neme de voorschriften van art. 29, geen beletsel en kan bedoelde aanhouding achterwege bhjven. — 187 Artikel 53. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulp-officier bevoegd den verdachte, na aanhouding naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over die dan handelt overeenkomstig de bepaling van het voorgaande lid. De artikelen 53 en 54 regelen de bevoegdheid tot aanhouding, d. i., zooals hierboven reeds werd opgemerkt, de bevoegdheid om den verdachte (art. 27) aan te grijpen ten einde hem naar een plaats van verhoor te leiden of te doen leiden. Art. 53 geeft die bevoegdheid „in geval van ontdekking op heeter daad" aan een ieder. Art. 128 leert wat wij onder„het geval van ontdekking op heeter daad" hebben te verstaan, telkens wanneer de wet — gehjk hier — dit als voorwaarde voor de uitoefening van bepaalde bevoegdheden stelt. Het zegt, dat ontdekking op heeter daad plaats heeft, wanneer het strafbaar feit, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is, ontdekt wordt. Zoude het artikel zich hiertoe hebben beperkt, dan zouden, wanneer aan een van beide vereischten was voldaan, die bevoegdheden nog geruimen tijd daarna hebben kunnen worden uitgeoefend. Ten einde dit te voorkomen bepaalt het tweede lid, dat het geval van ontdekking op heeter daad niet langer aanwezig kan worden geacht, dan kort na het feit dier ontdekking. In dien zin zullen wij dus ook de in artikel 53 gestelde voorwaarde hebben te verstaan. Evenwel zal de rechtmatigheid der aanhouding van den verdachte niet in twijfel kunnen worden getrokken, indien later mocht bhjken, dat er geen strafbaar feit werd gepleegd. Immers het doel van het strafproces is juist te vast stellen óf en door wien een strafbaar feit gepleegd is. In dezen stand van het geding kan daarvan nog niet met zekerheid bhjken. Men zal bij de beoordeeling van de rechtmatigheid der aanhouding door dengene, die den verdachte aanhield, niet meer mogen verlangen, dan dat er voor hem een redehjk vermoeden aanwezig was, dat er op dat oogenblik of even te voren een strafbaar feit werd, resp. was begaan. x) •) Zie o. a. H. R. 20 Mei 1912, W. 9350 en 7 April 1924 W. 11198. 188 Blijkt later, dat er wèl een strafbaar feit is begaan, doch dat de aangehoudene daaraan onschuldig was, dan was de aanhouding toch rechtmatig, indien er een redelijk vermoeden van zijn schuld aanwezig was. Dit laatste vloeit voort uit art. 53, dat het recht van aanhouding verleent tegen den verdachte, in verband met art. 27, lid 1. De wet laat die aanhouding toe in geval van ontdekking op heeter daad van welk feit dan ook, dus zelfs van de nietigste overtredingen. Daarom heeft zij de aanhouding dan ook niet verplichtend gesteld, doch daartoe alleen de bevoegdheid gegeven. De opsporingsambtenaar zal dus in vele gevallen kunnen volstaan met den verdachte staande te houden en hem zijn naam enz. af te vragen en hem desnoods nog eenige vragen te stellen 1). Andere personen zullen de bevoegdheid alleen behoeven uit te oefenen, wanneer zij het begane feit van voldoende beteekenis achten om zich dien last op den hals te halen. De aanhouding hier geregeld, dient om den verdachte naar een plaats van verhoor te leiden. Laatstgenoemd recht wordt in art. 53 toegekend aan den O. v. J. of aan den hulpofficier (art. 154), indien hij den verdachte persoonlijk heeft aangehouden: hij mag b.v. voor die plaats uitkiezen het parket, een politiebureau, de plaats, waar een schouw of een huiszoeking wordt gehouden. Geschiedt de aanhouding door een ander persoon, die bevoegd is tot de opsporing van het ontdekte strafbare feit (art. 127), dan moet deze zorg dragen, dat de aangehoudene ten spoedigste voor een O. v. J. of een van diens hulpofficieren wordt geleid, waartoe bij desgewenscht de hulp zal kunnen inroepen van anderen. Wordt de verdachte aangehouden door een persoon, die tot de opsporing van dat strafbare feit niet bevoegd is, dan moet hij den verdachte overleveren aan een persoon, die de bevoegdheid daartoe wel bezit, welke dan verplicht is met hem te handelen als had bij hem zelf aangehouden. Deze mag hem dus niet, nadat hij zijn identiteit heeft vastgesteld, vrijlaten. O. i. had de wet juister gehandeld, indien zij den opsporingsambtenaar ook hiertoe bevoegd had verklaard. De Officier en de hulpofficier behoeven de aanhouding en het naar de plaats van verhoor leiden niet zelf ter hand te nemen. Ieder hunner is gerechtigd de aanhouding of voorgeleiding te bevelen. Volgens de M. v. T. op dit artikel is aan den O. v. J. en den hulpofficier de bevoegdheid gegeven ook de voorgeleiding te gelasten ten einde hen in de gelegenheid te stellen den verdachte van de plaats, waarheen hij werd geleid, naar eene andere plaats te doen overbrengen b.v. van een politiebureau naar het parket, van de plaats der schouw of huiszoeking naar het politiebureau. In aansluiting aan hetgeen wij aan het slot van onze inleidende beschouwing over deze afdeeling opmerkten, willen wij er hieruitdruk*) Zie onze aanteekening aan het slot van het vorige artikel. 189 kelijk aan herinneren, dat krachtens het tweede hd van art 386 waar het geldt eene kantongerechtszaak, die door „oproeping" kan worden aanhangig gemaakt, de overeenkomstig art 53 op heeter daad aangehouden verdachte, indien hij wordt opgeroepen om nog op den dag zeiven ter terechtzitting van het Kantongerecht te verechijnen, voor het O. M. bij het Kantongerecht en vervolgens ter terechtzitting kan worden geleid. Wanneer in zoodanig geval de verdachte wordt aangehouden en opgeroepen door den O. v. J., hetgeen echter wel uiterst zelden zal voorkomen of door den hulpofficier, dan zal de verdachte in den regel wel niet worden geleid naar een plaats, waar hij door O. v. J. of hulpofficier zal worden gehoord, doch meestal naar het parket van het Kantongerecht, opdat de A. O. M. na zoo mogehjk den verdachte te hebben gehoord zal kunnen beoordeelen, of de zaak nog op denzelfden dag ter terechtzitting zal kunnen worden behandeld (art. 387). Geschiedt de aanhouding door eenen anderen opsporingsambtenaar, dan zal die opsporingsambtenaar, den verdachte tegen de op dien dag gehouden terechtzitting oproepende, aan art. 386, tweede lid, het recht ontleenen om den verdachte met afwijking van het derde hd van art. 53 naar het parket van het Kantongerecht te brengen. Natuurlijk kan hij dan den verdachte ook eerst voor den hulpofficier leiden en na diens verhoor gebruik maken van de bevoegdheid hem bij art. 386, hd 2 verleend. Artikel 54. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 30. van het Wetboek van Strafrecht, aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing. Regelde het vorige artikel de bevoegdheid van aanhouding en voorgeleiding in geval van ontdekking op heeter daad, dit artikel regelt die bevoegdheden „buiten het geval van ontdekking op heeter daad." Gelet op art. 128 bestrijkt art. 54 twee soorten van gevallen: 190 1°. de gevallen, waarin de ontdekking van het feit niet plaatshad, terwijl het begaan werd of terstond nadat het begaan was, doch eerst later. 2°. de gevallen, waarin de ontdekking wel plaats had op een van beide tijdstippen, doch waarin de aanhouding niet geschiedde kort na het feit der ontdekking. Onder de werking van het vorige Wetboek, dat de aanhouding van den verdachte buiten de gevallen van ontdekking op heeter daad niet toehet dan ingevolge een bevel tot voorloopige hechtenis, was voldoende aan het licht getreden, dat de aanhouding van den verdachte in beiderlei gevallen noodzakelijk kon zijn, en die noodzakelijkheid zou na het in werking treden van het nieuwe Wetboek nog meer worden gevoeld door de nauwe grenzen, waarbinnen art. 128 de toepassing van art. 53 had beperkt. Aangezien de mogelijkheid, dat de aanhouding ten onrechte wordt toegepast, grooter wordt, naarmate het begaan van het feit langer geleden is en de indruk van het gebeurde dientengevolge is verflauwd, bestond er alle aanleiding met die toekenning der bevoegdheid tot aanhouding en voorgeleiding in deze gevallen zuiniger te zijn, dan in het geval van ontdekking op heeter daad. Daarom geeft art. 54 die bevoegdheid buiten het geval van ontdekking op heeter daad alleen ten aanzien van personen, die verdacht worden een feit te hebben begaan, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (men vergelijke de artikelen 64 a en b, 66 en 133), d. z. feiten doorgaans *) van meer ernstigen aard, of zich te hébben schuldig gemaakt aan de overtreding van art. 435, n°. 3, W. v. Sr., in welk geval het gevaar niet uitgesloten schijnt, dat zij, staande gehouden, den opsporingsambtenaar wederom zullen trachten te bedriegen. Voorts is die bevoegdheid hier alleen gegeven aan de opsporingsambtenaren en dan nog niet op gehjken voet als in art. 53 is geschied. Zij is in de eerste plaats — primair — verleend aan den O. v. J. Eerst indien diens optreden niet kan worden afgewacht, komt ieder zijner hulpofficieren, en wanneer het optreden ook van een dezer niet kan worden afgewacht, elke [andere] opsporingsambtenaar aan de beurt, welke laatste dan weer — gehjk in art. 53 — verplicht is zorg te dragen, dat de verdachte onverwijld voor den O. v. J. of een van diens hulp-officieren wordt geleid. Heeft de hulpofficier den verdachte aangehouden, of is de verdachte door een [anderen] opsporingsambtenaar voor hem geleid, dan is hij verplicht den O. v. J. van die aanhouding schriftelijk (art. 589) of mondeling kennis te geven. Ook hier is aan den O. v. J. en subsidiair aan den hulpofficier de bevoegdheid verleend de aanhouding of voorgeleiding van den verdachte te bevelen. Men vergelijke onze aanteekening op het vorige artikel aan het slot. *) Niet altijd: men vergelijke onze aanteekeningen op art. 97. 191 Artikel 55. In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden, met uitzondering van eene woning waarvan de toegang door den bewoner geweigerd, en van de plaatsen in artikel 123 genoemd, op de tijden in dat artikel aangegeven. Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden. De artikelen 120 — 123 zijn van toepassing. Bij de Wet van 21 Juli 1890, S. 127, werd eene regeling gegeven ter verzekering van de toepassing van, bij welke wet dan ook, bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming. Deze Wet, welke dus ook gold ten aanzien van de vrijheidsbenemingen door het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven of toegelaten, is, voor zoover rij op burgerhjke strafgedingen toepassehjk was, door de Wet ter uitvoering van de slotbepaling van het huidige Wetboek, de Invoeringswet, buiten werking gesteld1), omdat het Wetboek omtrent de door die Wet geregelde onderwerpen (het betreden van woningen en andere plaatsen) zelf de noodige voorzieningen had getroffen. Eene dusdanige voorziening geeft art. 55 ten aanzien van de in de beide vorige artikelen geregelde „aarihouding". Het geeft aan, welke plaatsen „ter aanhouding van den verdachte " mogen worden betreden. Aangezien in het geval van ontdekking op heeterdaad (art. 53) ieder tot aanhouding gerechtigd is, moest ook het recht tot het betreden van plaatsen — ten aanzien van allen worden geregeld, doch het spreekt van zelf, dat de wetgever, dat recht regelende, moest onderscheiden tusschen de gevallen, waarin een particulier, en die, waarin een opsporingsambtenaar tot aanhouding wil overgaan. Dienovereenkomstig is het artikel in twee leden gesplitst. Het eerste hd handelt over den particulier, het tweede over den opsporingsambtenaar. De gebruikte terminologie is echter onzuiver: Het eerste hd geeft het recht tot het betreden van de daarin aangeduide plaatsen aan „ieder". Men zou dus kunnen meenen (men vergelijke art. 53, lid 1), dat hier gehandeld werd zoowel over particulieren als over opsporingsambtenaren. Leest men echter het tweede hd, dan bhjkt, dat de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen daar ten aanzien van opsporingsambtenaren in vollen omvang wordt geregeld. Het woord „ieder" heeft dus in het eerste hd de beteekenis van een ieder, die niet is opsporingsambtenaar in den zin van art. 127. ') Men vergelijke het door art. 138 der L W. aan de Wet van 21 Juli 1890, S. 127, toegevoegde artikel 8. 192 Die particulier dan mag in geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf elke plaats betreden, met uitzondering van eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, en van de plaatsen genoemd in art. 123 op de daarin aangegeven tijden. Wil hij den verdachte dus aanhouden in andere besloten lokalen of erven bij een ander in gebruik (art. 138 W. v. Sr), of op plaatsen, die hij anders ingevolge artt. 460 en 461 W. v. Sr. niet straffeloos zoude mogen betreden, dan heeft hij daartoe het recht; alleen als het geldt eene overtreding heeft hij zich te houden binnen de perken door de strafwet gesteld. Daartegenover is de opsporingsambtenaar — voor zoover zijn recht tot aanhouding volgens de artikelen 53 en 54 strekt — bevoegd, ook in geval van ontdekking op heeter daad van overtredingen, elke plaats te betreden, zelfs de woningen, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, mits bij zorge daardoor niet in strijd te handelen met de artikelen 120—122. Bhjkens het mede toepassehjk verklaarde art. 123 mag hij de daarin opgenoemde plaatsen echter op de daarin aangegeven tijden alleen betreden in het geval van ontdekking op heeter daad. Strikt genomen was het overbodig die artikelen uitdrukkelijk van toepassing te verklaren: men wilde echter reeds hier de aandacht daarop vestigen. (Zie onze Inleiding op de vierde afdeeling van Titel IV). Artikel 56. De officier van justitie of de hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen dezen, bepalen dat hij aan zijn lichaam of aan zijne kleeding zal worden onderzocht. De overige opsporingsambtenaren zijn bevoegd den aangehoudene tegen wien ernstige bezwaren bestaan, aan zijne kleeding te onderzoeken. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek geldt bovendien de bepaling van artikel 195. Het kan voorkomen, dat een aangehouden verdachte aan kleeding of lichaam bewijsmateriaal voor het door hem begane feit met zich draagt, zooals voorwerpen, door het strafbare feit verkregen of met behulp waarvan dit is gepleegd, of sporen, die het feit op hem heeft achtergelaten. Het is dan van groot gewicht, dat de aanwezigheid van dat materiaal zoo spoedig mogehjk wordt vastgesteld en dat het dan wordt in beslag genomen, of, waar dit wenschelijk is, gephotographeerd. Ten einde dit mogehjk te maken heeft art. 56 den O. v. J of den hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid, of die zelf den ver- 193 dachte heeft aangehouden, het recht gegeven te bepalen, dat hij aan zijn lichaam of zijn kleeding zal worden onderzocht, onafhankelijk van den aard van het feit, ter zake waarvan die aanhouding geschiedde. De wet stelt daaraan slechts deze voorwaarde, dat er tegen den verdachte ernstige *) bezwaren bestaan. Is deze voorwaarde vervuld, dan mag reeds een andere opsporingsambtenaar, die den verdachte ter voorgeleiding heeft aangehouden (art. 53, hd 3, en 54, hd 3), of aan wien deze ter voorgeleiding is overgeleverd (art. 53, hd 4), hem — doch uitsluitend aan zijne kleeding — onderzoeken. Daardoor zal hij tevens in staat zijn zich in het belang van zijn eigen veiligheid te vergewissen, of de aangehoudene weUicht gewapend is. Dat het onderzoek, waar het betreft vrouwen in den regel door vrouwen moet geschieden, is reeds zoo ingeburgerd en scheen zoo van zelf sprekend, dat het niet noodig werd geoordeeld daarover een uitdrukkehjk voorschrift te geven (M. v. T. op art. 57 O. R. O.). Bij zijn antwoord op het Verslag der C. v. V. (bl. 31, kolom 21) gaf de Minister te kennen, dat langs administratieven weg tegen eventueele verkeerde praktijken ten deze voldoende kan worden gewaakt. Het laatste hd is opgenomen om den lezer hier reeds te waarschuwen, dat gedurende het gerechtehjk onderzoek bovendien de bepaling van art. 195 geldt. Gelijke voorzichtigheid heeft de wetgever in art. 95 betracht door aldaar te herinneren aan het bestaan van art. 56, eerste en tweede hd. Artikel 57. De officier van justitie of de hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking der justitie zal' blijven en daarvoor op eene in het bevel aan te duiden plaats in verzekering zal worden gesteld. De hulpofficier geeft van zijn bevel ten spoedigste schriftelijk kennis aan den officier van justitie. Zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat gelast de officier van justitie de invrijheidstelling van den verdachte. Artikel 58. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste twee dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid *) Zie de aanteekening op art. 27. 13 194 kan het bevel door den officier van justitie éénmaal voor ten hoogste twee dagen worden verlengd. Zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat, doet de hulpofficier den verdachte geleiden voor den officier van justitie of hem uit de verzekering ontslaan. Tot de toekenning van het dwangmiddel, aangeduid met den naam van „mverzekermgsteliing", aan den O. v. J. en den hulpofficier hebben tweeërlei overwegingen samengewerkt: In de eerste plaats de overweging, dat de voorloopige hechtenis (art. 133), d. w. z. de meer langdurige vrijheidsbeneming, te ondergaan — voor zoover de volwassenen betreft — in de huizen van bewaring, eerst mocht worden toegepast bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen den verdachte, en dat de beslissing, of die maatregel noodig was, gedurende het voorbereidend onderzoek moest worden gelegd in handen van den gedelegeerde van de Rechtbank, den Rechter-Commissaris. En vervolgens de overweging, dat in vele gevallen onmiddellijk na de aanhouding van den verdachte er een grondig voorloopig onderzoek door de opsporingsambtenaren zal moeten worden ingesteld mede om c. q. den R.C. de op dat oogenblik vaak nog ontbrekende noodige gegevens te kunnen verschaffen ter beoordeeling van de vraag, of de voorloopige hechtenis (i. c. bewaring) gewettigd is, bij welk onderzoek het noodzakelijk kan zijn den verdachte ter beschikking van de justitie te houden. Dat een grondig voorloopig onderzoek en een daarmede gepaard gaande vrijheidsbeneming noodzakelijk kan zijn onmiddellijk na de aanhouding, had de practijk van vele jaren geleerd. Zij had aangetoond, dat, wil een onderzoek kans van slagen bieden, het in vele gevallen ook in het belang van den verdachte noodig is de personen, die omtrent het begane feit inlichtingen kunnen verschaffen, onmiddellijk op te sporen, te hooren, met den verdachte te confronteeren, en ook dezen naar aanleiding van hunne verklaringen te hooren, en dat het tijdens het vooronderzoek noodig kan zijn op de persoon van den verdachte beslag te leggen, niet alleen om die onmiddellijke verhooren en confrontatiën mogehjk te maken, doch ook om gelijke redenen, waarom de voorloopige hechtenis niet kan worden gemist, — ja zelfs, dat het instellen van een onmiddellijk onderzoek noodig kan zijn juist om te kunnen geraken tot de toepassing der voorloopige hechtenis, ten einde hem te beletten de vlucht te nemen, de door het strafbaar feit achtergelaten sporen uit te wisschen, of met het plegen van strafbare feiten door te gaan. Evenzeer had de practijk geleerd, dat een omstandig voorloopig onderzoek, onmiddellijk na de aanhouding in vele gevallen onmogelijk kon worden ingesteld door een R. C, die daarenboven op dat tijdstip gewoonlijk nog niet over de gegevens kan beschikken, welke een bevel tot voorloopige hechtenis wettigen. Hem ontbreken vaak tijd 195 en gelegenheid om zich onmiddellijk met de zaak in te laten en vooral om zich onmiddelhjk te begeven naar de plaats, van waaruit dat eerste onderzoek het beste kan worden gevoerd. *) Zoo was de practijk er van zelf toe gekomen in te voeren de zgn., pohtiebewaring, waarvan de wet nergens repte, en waarvan de wettigheid daarom door sommigen werd betwijfeld. *) De nieuwe wet kwam aan de practijk te gemoet. In de eerste plaats geeft het tweede hd van art. 62^dat verbiedt den verdachte langer dan zes uren voor het verhoor op te houden, met dien verstande dat de tijd tusschen middernacht en negen uur des voormiddags niet wordt medegerekend, daardoor implicite de bevoegdheid om den aangehouden verdachte gedurende die men ter beschikking van den O. v. J. of den hulpofficier te houden. Voorts geeft zij, daartoe door art. 157 (thans 158) der Grondwet in staat gesteld, aan de pohtiebewaring een wettehjken grondslag, doch tevens heeft zij maatregelen getroffen, welke ten doel hébben te zorgen, dat het daartoe strekkende bevel tot inverzekeringstelling niet zal worden gegeven dan in de gevallen, waarin de noodzakelijkheid zulks gebiedt, en dat de daardoor in het leven geroepen vrijheidsberooving niet langer zal duren dan strikt noodig is. Dat bevel mag daarom alleen gegeven worden (art. 57, hd 1) door den O. v. J. of den hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid, of die den verdachte zelf heeft aangehouden, doch niet dan nadat hij den verdachte zelf, met inachtneming van art. 6i, lid 2, heeft gehoord, waardoor deze reeds dadehjk de gelegenheid zal hebben — hij behoeft niet te antwoorden: art. 29 — zich van de op hem gevallen verdenking te zuiveren. Waar de inverzekermgstelling mede is ingevoerd om den R. C. c. q. in de gelegenheid te stellen, na een grondig eerste onderzoek door de opsporingsambtenaren, te beoordeelen, of er termen zijn tot toepassing van de voorloopige hechtenis (i. c. bewaring), en het systeem der wet medebracht over dit ingrijpende dwangmiddel niet de beschikking te geven dan bij meer ernstige feiten, lag het voor de hand dit middel alleen toe te staan ter zake van feiten, waarvoor de voorloopige hechtenis is toegelaten (art. 58, eerste hd, i. v. m. art. 64). Daarom sprak het ook van zelf, dat hare toepassing niet afhankelijk is gesteld van ernstige bezwaren, waar immers dat eerste onderzoek juist zal moeten kunnen dienen om de ernstige bezwaren, waarvan het bestaan een eerste vereischte is voor de toepassing der voorloopige hechtenis, aan het hcht te brengen. Evenwel zal het belang bij een onmiddelhjk ter plaatse ingesteld onderzoek kunnen vorderen, dat aan dit dwangmiddel ook bij het bestaan van ernstige bezwaren, althans voorloopig, de voorkeur zal worden gegeven boven een door den R. C. te geven bevel tot bewaring, dat immers in. het Huis van Bewaring *) Men raadplege de praeadviezen voor de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging in 1909. 196 moet worden ten uitvoer gelegd, en dat soms niet binnen den termijn genoemd in art. 61, laatste lid, zal kunnen worden gevorderd, indien n.1. de plaats des misdrijfs ver verwijderd is van de hoofdplaats van het arrondissement. Het bevel mag voorts alleen worden gegeven in het belang van het onderzoek. Wanneer — deze vraag is ook voor art. 59 van gewicht — zal mogen worden aangenomen, dat het belang van het onderzoek dit dwangmiddel vordert? In verband met onze hierboven gegeven beschouwingen zouden wij zulks willen aannemen, zoo dikwijls het noodig is, dat de verdachte onmiddelhjk met de op te sporen getuigen zal worden geconfronteerd en wellicht naar aanleiding hunner verklaringen opnieuw gehoord, of overigens telkens wanneer het gevaar bestaat, dat hij zich anders door vlucht aan het onderzoek zal onttrekken, de door het misdrijf achtergelatensporen zal trachten weg te maken, of op andere wijze het onderzoek zal trachten te belemmeren. Toepassing van de inverzekeringstelling schijnt ons echter niet toelaatbaar op grond van gevaar voor herhaling, immers eene vrijheidsbeneming ten einde herhaling te voorkomen kan wel strekken ter beveiliging van de maatschappij en kan daarom wel in den vorm van voorloopige hechtenis worden toegepast, maar het belang van het onderzoek kan daardoor niet worden gediend. Daar voor dit gevaar echter alleen grond kan bestaan, indien ernstige bezwaren tegen den verdachte zijn gerezen, zal tegen hem, indien dit gevaar aanwezig is, door den R. C. een bevel tot bewaring kunnen worden uitgevaardigd, indien de O. v. J. dit vordert. Artikel 57bedient zich tot driemalen toe van hetwoord „onderzoek." In het eerste en derde lid wordt de mverzekermgstelling en het ontslag daaruit afhankelijk gesteld van het belang van het onderzoek, terwijl het eerste hd in nauw verband daarmede het bevel tot inverzekeringstelling omschrijft als het bevel, dat de verdachte tijdens het onderzoek ter beschikking der justitie zal bhjven en daarvoor in verzekering zal worden gesteld. Het is dus van belang stil te staan bij de vraag, op welk onderzoek de wet hier het oog heeft. Daarbij zal wel in de eerste plaats moeten worden gedacht aan het door den O. v. J. of den hulpofficier gevoerde onderzoek, maar daaronder zal ook vallen, althans kunnen vallen, het gerechtehjk vooronderzoek. Men zou voor deze opvatting steun kunnen vinden in de omstandigheid, dat het instituut der inverzekeringstelling niet geregeld is in den Eersten Titel van het Tweede Boek, handelende over het „Opsporingsonderzoek", doch in het Eerste Boek, inhoudende de „Algemeene bepalingen." Dit argument schijnt echter niet afdoende. Want de aanhouding, welke eveneens in deze afdeeling is geregeld, is zonder twijfel' 197 — zooals Minister Ort opmerkte *) — eene opsporingshandeling, immers zij dient om den verdachte een verhoor te doen ondergaan, van welk verhoor krachtens de in voornoemden Eersten Titel van Boek II gegeven voorschriften door den O. v. J. of den hulpofficier procesverbaal zal moeten worden opgemaakt, en aan deze aanhouding heeft art. 57 de inverzekeringstelling gekoppeld, zoodat ook deze als opsporingshandeling zal moeten worden aangemerkt. Doch daarmede is nog niet gezegd, dat de mveraekeringstelling niet ook gedurende het gerechtehjk vooronderzoek zal kunnen worden bevolen en ten uitvoer gelegd. Art. 149 toch is opzettelijk zoo geredigeerd, dat ook gedurende het gerechtehjk vooronderzoek zoo noodig opsporingshandelingen bevoegdelijk kunnen worden verricht. En nu kan het, ook nadat de O. v. J. een gerechtehjk vooronderzoek heeft uitgelokt, zeer noodzakelijk zijn, dat de verdachte wordt aangehouden en in verzekering wordt gesteld, of dat de op hem te voren toegepaste mverzekeririgstelhng voortduurt, omdat de R. C. op de persoon van den verdachte geen beslag kan leggen, dan wanneer er tegen hem ernstige bezwaren zijn gerezen, op grond waarvan tegen hem een bevel tot bewaring kan worden verleend. Men kan daartegen niet inbrengen, dat de O. v. J., indien hij het instituut der inverzekeringstelling wil hanteeren, dan maar moet wachten met het uitlokken van een gerechtehjk vooronderzoek, totdat er voldoende termen zijn om een bevel tot bewaring tegen den verdachte te verleenen. Immers dan zou men over het hoofd zien, dat allerlei redenen het zeer wenschelijk kunnen maken, dat de O. v. J. reeds spoedig eene vordering tot het instellen van een gerechtehjk vooronderzoek indient. Zoo is hij daartoe o. a. genoodzaakt, wanneer er aanleiding bestaat om tot zekere maatregelen over te gaan (cf. artt. 97,100 en 151), waartoe hij alleen bevoegd is, als bij een gerechtehjk vooronderzoek vordert. Ook de wetgever heeft zich voorgesteld, dat de mverzekeringstelling gedurende het gerechtehjk vooronderzoek kan plaats hebben. Immers in de wet tot vaststelling van beginselen als bedoeld bij de artikelen 62 en 76 van het Wetboek, waarbij wij te zijner tijd zullen stil staan, is er in art. 222 van § 1 rekening mede gehouden, dat tij dens het gerechtehjk vooronderzoek maatregelen in het belang van het onderzoek moeten worden genomen ten aanzien van de in verzekering gestelde personen. Wij meenen hiermede voldoende te hebben aangetoond, dat het in dit artikel tot drie malen toe voorkomende woord „onderzoek" op het geheele voorbereidende onderzoek betrekking heeft. Het bevel, dat de verdachte tijdens het onderzoek ter beschikking der justitie zal bhjven en daarvoor in verzekering zal worden gesteld, zal de plaats moeten aanduiden, waar zulks moet geschieden. *) V. en A. bl. 20, kolom 2. 198 Het is dus blijkbaar de bedoeling van den wetgever geweest de mogelijkheid te openen, dat de verdachten in verzekering zouden worden gesteld in de lokalen, waar tot dusverre de feitelijk ingevoerde pohtiebewaring werd toegepast. Zulks geschiedde, niettegenstaande art. 3 der Gestichtenwet de huizen van bewaring had aangewezen o. a. voor de opneming van allen, wier vastzetting door het openbaar gezag is bevolen, voor zoover geen andere plaats voor hen bestemd is, niet in deze gestichten, doch in de politiebureau's, marechaussee-kazernes, raadhuizen en dergelijke plaatsen. Dat dit sinds jaren bestaande gebruik ook na de invoering der Gestichtenwet werd bestendigd, is niet te verwonderen, nu de Minister op het Voorloopig verslag van de Tweede Kamer naar aanleiding van art. 3 der Gestichtenwet te kennen had gegeven, dat deze wet geen betrekking had op de door de politie aangehouden personen, die tijdelijk in verzekering worden gebracht, en zulks werd gevorderd door de behoeften der practijk, die er groot ongerief van zoude hebben ondervonden, indien de verdachten niet in verzekerde bewaring hadden mogen worden gehouden in de onmiddellijke omgeving van de plaats, waar het onderzoek werd gevoerd. Nu de wet heeft voorgeschreven, dat in het bevel de plaats moet worden aangeduid, waar de verdachte in verzekering moet worden gesteld, is aan de practijk een wettehjke basis gegeven. Immers, indien men van oordeel is, dat de inverzekeringstelling is eene „vastzetting bevolen door het openbaar gezag", dan geldt voor de in verzekering gestelden, evenals voor de andere in art. 3 n° 2 der Gestichtenwet genoemde personen, het voorbehoud „voor zooverre geen andere plaats voor hen bestemd is." Ten aanzien van minderjarige verdachten, die tijdens het begaan van het feit den leeftijd van 18 jaren nog niet hebben bereikt, geldt bovendien art. 490. Is het dus aan den O. v. J. en den hulpofficier overgelaten de plaats te kiezen, waar de verdachte zal worden in verzekering gesteld, zij zijn in hunne keuze in zooverre gebonden, als art. 62 bepaalt, dat zoodanige plaats moet voldoen aan de eischen, naar beginselen bij de wet te stellen, geregeld bij Algemeenen Maatregel van Bestuur. Ten einde er voor te zorgen, dat de mverzekermgstelling niet langer zal duren, dan strikt noodzakelijk is, heeft de wet de volgende voorschriften gegeven: De hulpofficier — die in de practijk dit middel meer zal toepassen, dan de O. v. J. zelf — zal van zijn bevel ten spoedigste schriftelijk (art. 589) kennis moeten geven aan den O. v. J. (art. 57, hd 2). Deze zal (art. 57, hd 3) niet alleen den door hem zeiven, maar ook den door den hulpofficier in verzekering gestelden verdachte, zoodra het belang van het onderzoek dit toelaat, moeten doen in vrijheid stellen. Hij behoeft' daartoe dus het einde van het onderzoek niet af te wachten. Aan den anderen kant zal hij tot mvrijheidstelling niet behoeven over 199 te gaan, indien er termen zijn om den verdachte voor den R. C. te leiden (art. 60). Voorts is (art. 58, hd 2) het bevel slechts gedurende ten hoogste tnoo A^crm A i rt*A->iT-c-r*Ac *««mmn^l OA mm 'Ac- roorpl -iran art 130 ij I n zijne circulaire van 29 Maart 1926 (W. 11478) gaf de Minister van Justitie jjjg^ blijk omtrent den duur der inverzekeringstelling dezelfde opvatting te zijn toegedaan als -"Srij in den tekst hebben verkondigd. Cut; evenwel kan het bij dringende noodzakelijkheid eenmaal — doch uitsluitend door den O. v. J. zeiven— voor ten hoogste twee dagen worden verlengd; de O. v. J. kan het dus ook voor korteren tijd verlengen. In verband daarmede zal in het bevel tot verlenging — anders dan in het bevel tot mverzekeringstelling — de duur der vrijheiclsbeneming moeten worden aangegeven. Is een langere vrijheidsbeneming gewenscht, dan zal de O. v. J. zich overeenkomstig art. 60 hebben te wenden tot den R. C. Eindelij k is de hulpofficier ook zelf verplicht den verdachte uit de verzekering te ontslaan, zoodra het belang van het onderzoek zulks toelaat. Hij is dan echter óók gerechtigd den verdachte voor den O. v. J. te doen geleiden, van welke bevoegdheid bij natuurlij k gebruik zal maken, indien hij meent, dat voorloopige hechtenis noodig is (art. 58 hd 3). Volledigheidshalve zij hier herinnerd aan de bevoegdheid van den raadsman om met den in verzekering gestelden verdachte vrij mondeling en schriftelijk verkeer te hebben, behoudens de aan den O. v. J. — niet aan den hulpofficier — toekomende bevoegdheid om dit op de in art. 50 aangegeven gronden te belemmeren, en voorts aan de bepaling van art. 28, krachtens welke den verdachte ook gedurende de mverzekeringstelling, opdat hij zich van den bijstand van den raadsman zal kunnen verzekeren, zooveel mogehjk de gelegenheid moet worden gegeven zich met zijn raadsman m verbinding te stellen (zie onze aanteekeningen op dat artikel). Artikel 59. Het bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan is gedagteekend en onderteekend. Het omschrijft zoo nauwkeurig mogehjk het strafbare feit, den grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid. De verdachte wordt in het bevel met name, of wanneer zijn naam onbekend is, zoo duidelijk mogehjk aangewezen. Een afschrift van het bevel wordt hem onverwijld uitgereikt. De wetgever heeft in dit artikel aan de bevelen tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan eenige vereischten gesteld, welke hij vermoedelijk heeft ontleend aan art. 78, dat voorschriften geeft omtrent den inhoud van de bevelen tot voorloopige hechtenis en de verlenging daarvan, waarmede de bepalingen van art. 59 immers tref- 199 te gaan, indien er termen zijn om den verdachte voor den R. C. te leiden (art. 60). Voorts is (art. 58, hd 2) het bevel slechts gedurende ten hoogste twee dagen, d. i. gedurende tweemaal 24 men (de regel van art. 130 1 1 is op den tijd, waarvoor bevelen van kracht zijn verklaard, niet toepassehjk; zie onze aanteekeningen op dat artikel) van kracht; evenwel kan het bij dringende noodzakelijkheid eenmaal — doch uitsluitend door den O. v. J. zeiven— voor ten hoogste twee dagen worden verlengd; de O. v. J. kan het dus ook voor korteren tijd verlengen. In verband daarmede zal in het bevel tot verlenging — anders dan in het bevel tot mveraekeringstelling — de duur der vrijheidsbeneming moeten worden aangegeven. Is een langere vrijheidsbeneming gewenscht, dan zal de O. v. J. zich overeenkomstig art; 60 hebben te wenden tot den R. C. Eindelijk is de hulpofficier ook zelf verplicht den verdachte uit de verzekering te ontslaan, zoodra het belang van het onderzoek zulks toelaat. Hij is dan echter óók gerechtigd den verdachte voor den O. v. J. te doen geleiden, van welke bevoegdheid hij natuurlijk gebruik zal maken, indien hij meent, dat voorloopige hechtenis noodig is (art. 58 hd 3). VoUedigheidshalve zij hier herinnerd aan de bevoegdheid van den raadsman om met den in verzekering gestelden verdachte vrij mondeling en schriftehjk verkeer te hebben, behoudens de aan den O. v. J. — niet aan den hulpofficier — toekomende bevoegdheid om dit op de in art. 50 aangegeven gronden te belemmeren, en voorts aan de bepaling van art. 28, krachtens welke den verdachte ook gedurende de mverakeringstelling, opdat hij zich van den bijstand van den raadsman zal kunnen verzekeren, zooveel mogehjk de gelegenheid moet worden gegeven zich met zijn raadsman m verbinding te stellen (zie onze aanteekeningen op dat artikel). Artikel 59. Het bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan is gedagteekend en onderteekend. Het omschrijft zoo nauwkeurig mogehjk het strafbare feit, den grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid. De verdachte wordt in het bevel met name, of wanneer zijn naam onbekend is, zoo duidelijk mogehjk aangewezen. Een afschrift van het bevel wordt hem onverwijld uitgereikt. De wetgever heeft in dit artikel aan de bevelen tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan eenige vereischten gesteld, welke hij vermoedelijk heeft ontleend aan art. 78, dat voorschriften geeft omtrent den inhoud van de bevelen tot voorloopige hechtenis en de verlenging daarvan, waarmede de bepalingen van art. 59 immers tref- | in den tekst hebben verkoS g °P^tmg te zijn toegedaan 200 fende overeenkomst vertoonen. Dit vermoeden ligt voor de hand, want bij het groote verschil in karakter, dat de voorloopige hechtenis en de inverzekermgstelling mogen vertoonen1), maakt toch de vrijheidsbeneming het wezen van beide dwangmiddelen uit. De eerbied voor de persoonhjk vrijheid, welke den wetgever er toe bracht de voorloopige hechtenis met allerlei waarborgen te omringen, kwam daardoor dan ook van zelf bij de regeling der mverzekeringstelling tot uiting en leidde hier tot nagenoeg gelijkluidende voorschriften. Dit bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan dan moet, ter voorkoming van vergissingen in den persoon, den naam van den verdachte vermelden of, wanneer die niet bekend is, den verdachte zoo duidelijk mogehjk aanwijzen. Dagteekening en onderteekening dienen om buiten twijfel te stellen, dat het bevel door een daartoe op dat oogenblik bevoegde werd gegeven. Men had hier nog wat verder kunnen gaan door ook te vorderen de vermelding van het uur van uitvaardiging ten einde de mogelijkheid te scheppen de wettigheid van de op de aanhouding gevolgde vrijheidsbeneming aan de voorschriften van art. 61, lid 2, en art. 58, hd 2, te toetsen. De strekking van het tweede hd van art. 59 is den O. v. J. of den hulpofficier te dwingen, alvorens het bevel te geven, nauwkeurig te overwegen, 1 ° of het feit, waarvan de aangehoudene wordt verdacht, wel is een strafbaar feit, en zoo ja of daarvoor wel overeenkomstig art. 64 letter a of b voorloopige hechtenis is toegelaten, en 2° of de inverzekermgstelling of de verlenging daarvan wel in het belang van het onderzoek gevorderd wordt. Immers het bevel moet niet alleen zoo nauwkeurig mogehjk omschrijven *) het strafbare feit, doch ook „den grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden, welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid." De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden geven bij de verklaring van art. 78, waaraan zij, gehjk reeds werd opgemerkt, vermoedelijk zijn ontleend, geen aanleiding tot moeilijkheid, immers art. 64 duidt de gronden aan, welke alleen aanleiding mogen geven tot de toepassing der voorloopige hechtenis door den rechter, en deze heeft dus in zijn bevel alleen zoo nauwkeurig mogehjk vast te stellen, welke dier gronden in het onderhavige geval aanwezig is, en de omstandigheden te noemen, waaruit hij de aanwezigheid van dien grond afleidt. Het voorschrift van art. 59, hd 2, geeft bij zijn verklaring meer aanleiding tot moeilijkheid, omdat art. 57 alleen zegt dat de inverzekeringstelling in het belang van het onderzoek kan worden bevolen, zonder ") M. v. T. op O. R. O. art. 58 en 59, bl. 79, kolom 1. ') Eene qualificatieve aanduiding van het feit is niet voldoende; daarom verving Minister Heemskerk bij zijn eerste Nota van Wijzigingen het woord „vermeldt" door „omschrijft." 201 de gronden te noemen, die tot het bevel in belang van het onderzoek aanleiding mogen geven. Wij zijn van oordeel —t en meenen daarvoor steun te vinden in de M. v. T. op art. 60 O. R. O. — dat, nu art. 59 gebiedt den grond der uitvaardiging van het bevel zoo nauwkeurig mogehjk te omschrijven, daarmede niet bedoeld kan zijn eene eenvoudige vermelding, dat de inverzekeringstelling of de verlenging daarvan wordt bevolen in het belang van het onderzoek, doch dat er zal moeten worden aangegeven, op welken grond de toepassing van dit dwangmiddel in hét belang van het onderzoek werd gevorderd, en uit welke omstandigheden het bestaan van dien grond is afgeleid. Die gronden kunnen dan, gehjk in onze aanteekeningen op art. 57 werd betoogd, gelegen zijn in de noodzakelijkheid om den verdachte eventueel onmiddelhjk met de op te sporen getuigen te confronteeren en hem naar aanleiding hunner verklaringen te hooren, en in het gevaar dat hij zich of door de vlucht aan het onderzoek zal onttrekken, of de door het misdrijf achtergelaten sporen zal trachten weg te maken, of wel op andere wijze het onderzoek zal trachten te belemmeren. De vraag,welke omstandigheden tot het aannemen diergronden kunnen leiden, leent zich niet voor eene beantwoording in het algemeen. De omstandigheid, dat er tot dusverre nog niemand kon worden opgespoord, die afdoende inlichtingen kon verstrekken omtrent de persoon des daders, kan aanleiding zijn om te besluiten tot de noodzakelijkheid cm den verdachte met getuigen, die mochten worden opgespoord, te confronteeren. De omstandigheid, dat de verdachte een zwerver is, of geen geregelden arbeid verricht, of dat het gepleegde feit een ernstig karakter vertoont, kunnen het waarschijnlijk maken, dat hij Zich door vlucht aan het onderzoek zal onttrekken; dezelfde omstandigheden, waaruit de dringende noodzakelijkheid voortvloeit om gebruik te maken van de bevoegdheid, aan den O. v. J. in art. 97 n° 1, en aan diens hulpofficieren in het laatste hd verleend, kunnen duiden op het gevaar, dat de verdachte de sporen, die het misdrijf heeft achtergelaten, zal wegmaken. Doch hiermede zijn die omstandigheden niet uitputtend opgenoemd. Het adagium: „ius in causa positum" geldt hier ten volle. Dat het bevel tot in verzekeimgstelling ook de plaats, waar deze zal worden ten uitvoer gelegd, moet inhouden is bepaald in art. 57. Het voorschrift, dat den verdachte onverwijld een afschrift van het bevel moet worden uitgereikt, stelt hem niet alleen in staat om dadelijk te controleeren, of art. 61 behoorlijk wordt nageleefd — immers of bij niet lan