AVONTUREN MET ARIËL • DOOR R. N. ROLAND HOLST OVERGEDRUKT UIT DE WITTE MIER UITGEGEVEN DOOR BOOSTEN & STOLS MAASTRICHT 1924 AVONTUREN MET ARIËL DOOR R. N. ROLAND HOLST .OVERGEDRUKT UIT DE WITTE MIER UITGEGEVEN DOOR BOOSTEN & STOLS MAASTRICHT 1924 tochten maakten door de naaidoos van onze moeder, toen wij afdaalden tot in het warnet van prachtig bontgekleurde zijden draden, en wij meenden, datmoeder's lieve handen duizendmaal grooter waren dan wij zelf, en wij ons indachten dat wij ons verstopt hadden in de donkere tunnel van een der vele garenklosjes, popelend in afwachting of die handen, waarvan wij den geur kenden en waarvan iedere vorm ons gemeenzaam was, of die juist dat klosje, waarin wij ons zoo heerlijk verscholen hielden, zouden opnemen, of met. Ariël was bij ons als wij door de reet van een planken zolderbetimmering een andere geheimzinnige ruimte hadden ondekt, de stofpluizen die daar lagen hielden wij voor vreemdsoortige meubelen of voor statig hangende gordijnen. Deze ruimte, dit wisten wij heel zeker, was bewoond door wezens, maar die wij nog nimmer zagen; en Ariël was bij ons, als wij met bonzend hart, en op kousenvoeten naar die spleet slopen, vast verwachtend dat het ons toch éénmaal zou gelukken die geheimzinnige bewoners te zien, voordat zij konden vluchten. Edward Calvert die voor meer dan honderd jaar deze, de wellicht kleinste werkelijke meesterwerken der eeuw gemaakt heeft, Ariël had hem zeker hef. En wij doen ondertusschen alles om Ariël van ons, en ons van Ariël te vervreemden. November 1923. (ligt een hond niet altijd met zijn neus naar de zon gekeerd?) tot daar waar de natuur een hartvormig, altijd vochtig en rose-kleurig doolhof, als een open vlakte omgeven door ruw stekelige bebossching heeft gevormd, en waar uit twee fijn geschulpte openingen de adem vlucht, in en uit. Aan den rand van deze ruigte wachten wij op het oogenblik van overmoed dat wij dwars over deze bloem-kleurige vlakte durven hollen, tot aan de ruigte aan de overzij. Maar dan gebeurt ook het verschrikkelijke, dat waarom de tocht begonnen is; de wereld onder ons springt op, het is of zij brullend scheurt van pool tot pool, alle afgronden openen zich, de hel blinkt op, bijtend wit, een storm jaagt door alle ruigten die deze opstandige en toornende wereld overdekken. Wij worden weggeslingerddoorhetluchtruim.en vinden elkaar lachend weder aan den oever van een dauwdrop, die juist in het midden van een gespreid lupinenblad zelfgenoegzaam te schommelen lag, en meende dat hij het in grootte won van de zon waarvan hij alle warmte opdronk, naar hij dacht. Wie zegt daar dat de beklimming van den MountEverest gevaarvoller is dan deze bestijging van den slapenden hond, wie zegt daar dat het opwindender is in een anti-vloot-wet betooging mede te loopen? Wie dit zegt weet niet, dat de wereld ons het grootst leek toen een zandkorrel ons een paleis scheen, en wij, ziende haar kristallen wanden, wisten hoe ons leven daar binnen-in zou zijn. Ariël had ons lief zoolang wij ons kussen als de wijde sneeuwwereld konden zien, en wij voorzeker wisten dat onze blauwe deken de onmetelijke zee was, waar wij in konden onderduiken. Daarna gaf hij niet meer om ons, en zagen wij hem zelden meer. Ariël was bij ons, toen wij als kind blijde en fantastische 14 50 A ►—- 21 AVONTUREN MET ARIËLDOORR.N. ROLAND HOLST. ' Wbere the bee sucfes, there suck V Wanneer het licht nog jong is en wij vóór de wijde ruimte van den pas geopenden en nog leegen dag onzeker en afwachtend staan; wanneer de drift waarmede het theewater borrelend kookt ons goed doet en reeds wat moediger maakt; wanneer het stapeltje brieven, dat op het zonverlichte witte tafellaken naast het bord te wachten ligt, ons alleen op dat uur geen aanslag, doch een welkomstgroet schijnt; hoe bezwarend is het juist dan onder die brieven een verzoek te vinden om mede te werken aan tijdschriften die namen dragen als machtige parolen door ongeduldige aartsengelen elkaar over den chaos heen toegeroepen: Genius.MondeNouveau, L'Eclair, Kosmorama, LaLumière, der Sturm... Zijn de meesten onzer in de vroege morgenuren niet dwalend nog van geest en van overtuiging wankel? Waarom zouden wij niet eerlijk erkennen dattusschen een kop thee en het houtvuur de droomerige weg naar alle twijfels open ligt? Maar juist dan is het 't gunstig oogenblik om verrast te luisteren naar de vriendelijke woorden die u nooden om samen te werken met 'De Witte Mier'. Dan schijnt het ineens of Ariël weer in de buurt is, en hij juist als toen wij nog heel jong waren, een geheimzinnig afspraakje met ons wenscht, en een stouten tocht met ons voor heeft. Zou Ariël ons dan werkelijk nog willen medenemen om met hem de slanke harige stelen der bloeiende papavers te beklimmen, tot daar, waar de helder-geel gekleurde borstels rond het geheimzinnig, met een deksel gesloten vaasje, in het midden van de bloem te trillen staan, tot daar waar de bijen grommend van begeerte zich storten in den geopenden vlammend-witten kelk en tot onder het gouden altaar den tempelafzoeken, om dan, ondankbaren die zij zijn, ontevreden en humeurig ronkend, goud bestoven, weer verder te vliegen, zóó boordevol ijver dat er geen plaatsje in hen overbleef voor de zaligheid van den stillen vrede. Of zou Ariël met ons langs den gladden spriet van het buntgras willen klimmen, dat wuivend, rank, recht-op, aan den zoom van het water staat, opklimmend tot dé uiterste punt die dan door ons gewicht langzaam gaat buigen totdat de spriet als een regenboog van-af den oevertot boven het watervlak gebogen staat? Daar, vanaf dit zwevend en duizelig hou-vast laat Ariël ons zien tot diep in die andere wereld van overspoelde en altijd golvende grassen en van schichtig verschietend leven; wij rakenbijnahetblinkendoppervlak.despiegelendegrens, waaronder voor ons de wisse dood en voor alle waterwezens het heerlijk leven is. Maar opwindender is het nog met Ariël den slapenden hond te beklimmen. Hij ligt en ademt rustig in het warme licht der zon. Over de staart heen gaat de weg het gemakkelijkst naar boven, steeds gaat de tocht door ruige bosschenen dicht begroeide heuvelstreken, en ik wacht, kijkend naar Ariël die klimt tot in den top van een hoog uitstekende haar-krul om van daar-af de juiste richting te verkennen die voert tot den dreigenden kop. Eenmaal daar, dan groeit de spanning, de zwaar-ronkende dreuningen komen nu beangstigend van dicht-bij, de geuren worden sterker, regelmatig loeitde windnudoor borstelige haar-ruigten. Wij naderen nu tot waar de weeke mondhoek warm en vochtig geplooid ligt, snel en toch voorzichtig loopen wij over deze glibberige vlakte, vóórdat afgronden gaan gapen en diepten zich openen die vol duister rood en hard blinkend Wtt zijn. Verder gaat de tocht, recht van nu-af naar het zuiden,