SCHOOLLAND Van THEO THIJSSEN verscheen bij de uitgever van dit boek: Barend Wels. Roman. Taal en Schoolmeester. Een bundel opstellen. Jongensdagen. Tweede druk. Kees de Jongen. Derde druk. SCHOOL-LAND (DE ROMAN VAN EEN KLAS) DOOR THEO TH IJSSEN UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXV Junie. Woensdagavond. Ziezo. Ik ben m'n klas kwijt. Eerlik gezegd, het is toch wel 'n beetje 'n opluchting. Want zoals ze de laatste dagen waren, werden ze lastig. Het is heel aardig, niets meer te doen te hebben met 'n klas, en 'n ochtend hon-je 't wel uit; en de middag gaat óók nog' wel — wat praten, wat voorlezen. Maar vandaag had ik het toch niet meer uitgehouden zonder standjes-geven. Laat ik het eerlik erkennen: vanmorgen om tien uur hadden ze me zó ver, dat ik op het punt stond, nog maar een bord vol c^fersommen te laten maken, om er de orde weer in te krijgen! Zou idioot geweest zijn. Gelukkig kwamen toen net de twee van 't stadhuis terug met de getekende getuigschriften, en toen kon ik met fatsoen 'r een eind aan maken. Ik ben ook eigenlik een onhandige kerel. Want er ontstond een ogenblik van luwte, en je zag ze allemaal 'n soort van speech verwachten, toen ik de portefeuille met de getuigschriften in m'n hand nam en zei: „Luister nu 'es even";en een ander had vast en zeker ook van de gelegenheid gebruik gemaakt, om 'n toespraak te houden, die ze heugen zou. Maar ik was natuurlik weer de saaie bedisselaar, en zei gewoontjes: „Die nou z'n getuigschrift heeft, gaat meteen even de klassen rond om de meesters en juffrouwen gedag te zeggen, — bij meester Kraak krijgen jullie je vaccine-bewijs mee, — en dan ga jullie naar huis." En dadelik ging ik de getuigschriften uitdelen. Het enige „extra" dat ik deed was het eerbiedig hanteren der papieren bij het overreiken. School-Land. 1 1 „Kommen we hier nog terug?" vroeg Koba, door'trumoer heen, dat alweer ontstond. „Laat ik aan jullie beleefdheid over," was ik geestig. Stuk voor stuk verdwenen ze, en ik was een minuut of tien alleen in het lokaal, dat akelig-rustig was. Stak 'n sigaar op; pakte toen de foto-in-lijst, m'n kadeau, netjes in, in een vel kaftpapier; en vormde onderhand het vage plan van straks toch nog even 'n klein gevoelig speechje. Toen rumoerde het alweer op de gang, en daar waren ze terug, lachend, baldadig, elkaar duwend. Ze gingen niet meer in de banken zitten, stonden in een soort ongeregelde rjj langs de zijkant van de klas, jongens en meisjes door elkaar. Koba voorop, vlak bij m'n tafeltje. Ik had 'n moment van verlegenheid, werkelik; maar ik zèi zakelik: „Klaar?" Koba stak d'r hand uit, en ik hield die vast. Maar ik keek haar niet aan: ik keek er eigenlik geen-één aan, en zo hield ik m'n speech: „Nou, ik zie jullie nog wel 'es natuurlik. En allemaal bedankt voor de mooie kiek, hoor." Meer niet. 'k Liet Koba d'r hand los, en greep naar de volgende. "Weet ik van wie die volgende hand was? — Zo defileerden ze, en gaven hun handje, en prevelden les- achtig van „Welbedankt genoten onderwijs" — en ik zeurde maar van „Jawel, hoor, 'k zie je nog wel 'es...." Goed beschouwd, een tamelik idiote vertoning Ik ben ook 'n onhandige kerel, werkelik. Enfin, morgen sla 'k er 'n hele vrije dag uit. Dan is er „verhoging", al de klassen schuiven 'n lokaal op; juffrouw Veldman houdt die dag nog d'r klas. Vrijdag neem ik 'm over. Heeft zij Vrijdag en Zaterdag vrij, want Maandag komen de kleintjes pas, haar nieuwe klas. 'k Bof reusachtig, dat ik haar klas krijg, want ze verstaat het vak, en ze heeft haar stelletje in orde. 'k Glij d'r om zo 2 te zeggen lekker in, niks geen maatregelen nodig; 'k ga gewoon dóór, heb alleen maar dat klasje zo te houden als het is. D'r is een aardige geest in. En dat zal ik zo houden. Ja, dat zal ik bepaald doen. Want de klas -die 'k nu afgeleverd heb .... 't is wel gegaan, die vier jaar, maar achteraf beschouwd, heb ik toch verscheidene dingetjes stom ingepikt. Ze wat te vrij gelaten af en toe; 't is niet precies dat aardige, lieve gedweeë klasje gebleven van 't begin, waar je alles op je slofjes af kon. 'k Heb verscheidene keren in die klas allerlei dingetjes eerst zelf bedorven, die ik dan later weer met veel moeite in orde kreeg. Dat schrijven bijvoorbeeld. Dat was toch heel aardig, toen ik ze kreeg, netjes in ieder geval; en ik heb ze door m'n slapheid toch 'n inzinking bezorgd, dat minstens de halve klas uit knoeipotten bestond — en wat heb ik ze toen toch op de stang moeten rijden, om dat er uit te krijgen! Nee, ik ga dat nu beter inpikken. Niet meer van die grapjes, niet meer zo denken: komt wel weer terecht. Niet meerweg laten schieten die aardige geest van best-doen, van ordelik en altijd-gezeggelik zijn, ik wil dit klasje nu eens houden zoals het is: dat je 't om je vinger kunt winden. Van 't begin af konsekwent blijven; nee, ze niet donderen of ouerwets regeren, dat hoeft helemaal niet, dat deed juffrouw Veldman ook niet, ze was heel aardig met ze. Maar ze toch altijd wat op 'n afstand, ónder me houden, zodat het bijvoorbeeld gewoon 'n onruogdikheid is, dat het zo'n bende wordt, als die van-mij nu gisteren. Of .... bende, nou ja, dat wérd het niet, omdat ik het niet verkoos, en omdat ik natuurlik per slot van rekening de baas ben. Maar toch, die klas had lang niet meer dat rustige altijd behoorlik blijven van toen ik 'em kreeg. En dat kan toch bést anders, als ik 'n beetje oppas, als ik zelf m'n zaakjes niet bederf. En dan kan ik 'n aardige vier jaar hebben, en de kinderen •■ ook, en we kunnen 'n héél stuk verder op schieten dan ik nu gedaan heb óók. En morgen sla 'k er een vrije dag uit. 3 Junie. Donderdagavond. "Wat is nou één vrije dag? Van morgen 'n beetje uitgemaft, en toen de rest van de ochtend besteed om het portret van m'n klas op te hangen vanwege die harde muur, en omdat ik het nieuwe behang niet bederven wou. Het hangt wel aardig zo boven m'n bureau, en ik vind het een leuk idee, dat ze me die kiek gegeven hebben. Ook attent van ze, om m'n vrouw te raadplegen over de soort hout van de lijst, 't had anders niet zo mooi bij onze boel gekomen. Toen we samen de kiek bekeken, heeft m'n vrouw 'n opmerking gemaakt, die me bevreemdde. „Aardig stel toch zo, hè?" zei ik, smakelik wijzend met m'n pijp. „Ja, de stakkers," sprak ze meewarig. Ik keek haar even aan. „D'r zit zo iets 'k weet niet, zo iets armoedigs, zo iets zieligs aan de kinderen, als je die kiek bekijkt." „Je bent bedonderd," zei ik, mal-geraakt, „ze zijn juist op d'rlui Paas-best." „Dat zie ik ja," antwoordde zij kalm. Ik zit voor mijn bureau, om 'es te proberen, of ik niet een beter begin voor dit dagboek kan maken, dan wat ik gisteravond en daareven schreef. En ik kijk naar de kiek van m'n klas. Ik kan het niet helpen, maar ik vind het 'n allemachtig aardig stel; 'n flink stel ook. Maar mijn vrouw heeft wel meer van die nuffige oordeeltjes. Is dat een stel om medelijden mee te hebben? Had ze ze gisterochtend mee moeten maken! Maar dat klasje dat ik nu krijg, morgenochtend, daar zal ik een model-klas van maken èn op m'n slofjes, 'k Heb er zin in. Het dagboek hou 'k voor mezelf, dus die inleiding komt er geen cent op aan — laat ik doodeenvoudig weg, da's veel gemakkeliker dan Van avond te piekeren over het begin Het begin komt vanzelf, als ik met m'n klas begin! 4 Junie. Vrijdagavond. Eerste dag m'n nieuwe klas gehad. Ze is precies zoals ik al dacht: prima in orde. Juffrouw Veldman mag trots zijn op die klas. Dat zal ik 'r Maandag zeggen ook, ik zal'r m'n kom pliment d'r over maken, ze is een kraan van een onderwijzeres. Trouwens, ze gaat in d'r vak op ook, en ze is razend ijverig. Zoals nou vanmorgen: ze had toch vrij, en er dan even goed al om negen uur te wezen! Om haar klas aan mij over te dragen, zei ze. Nou ja, overdragen, overdragen.... dat zag ze zelf wel in, toen ze 'm „overgedragen" had dan zogenaamd — zulk overdragen is theorie. We stonden met ons tweeën voor de zoete stilzittende klas, en ze wees me kinderen aan; noemde namen, voor- en achternamen, zei er komplimentjes of bedenkelikheidjes hardop bij, fluisterde af en toe me een biezonderheid toe achter d'r hand: en ik knikte en glimlachte. Maar op 't ogenblik weet ik van al die inlichtingen niets meer; dat kan iemand niet onthouden toch, wat zo'n juffrouw in een kwartier tijd je aan biezonderheden over d'r leerlingen staat toe te vertrouwen! Ik luisterde beleefd voor het uiterlik, maar onderhand nam ik op mijn manier de verschillende verschijningen eens op, en trok bij sommige gezichtjes al 'n voorlopige konklusie. Juffrouw Veldman scheen toen langzamerhand m'n maar-half-luisteren bemerkt te hebben, tenminste ze besloot tamelik plotseling: „En dan natuurlik de zitten-blijvers, daar kan ik je natuurlik niets van vertellen, die zijn voor mij óók vreemd, daarvoor moet je bij Kraak wezen." Ik voelde de gelegenheid gunstig, om te bewijzen dat ik wel degelik stond 5 te luisteren, en vroeg: „"Wie zijn de zitten-blijvers?" Een paar kinderen wezen dadelik naar de achterste banken, maar juffrouw Veldman zei: „De meester vraagt jullie niets," en wachtte, tot allen weer netjes zaten. „Steek'es even je vinger op, die van meester Kraak gekomen zijn," sprak ze toen tot de achterste banken. En toen gingen daar vier vingers omhoog. Op de allerachterste bank zat een jongen zeer duidelik te kijken met een gezicht van: „Ik vertik het." „Hoor jij d'r ook niet bij, Fok?" vroeg de juffrouw kalm en lief. Fok haalde z'n schouders op. „Da's geloof ik een raar element," fluisterde zij tegen me, „hij deed gistermiddag ook al zo koppig, maar je begrijpt...." Ik knikte alles-begrijpend: zo'n kreatuur laat je over aan z'n definitieve meester. „En dan is hier de ouë absentenlijst, met vóórnamen, en alle gegevens van leeftijd en adressen: de vijf zittenblijvers daar zal Kraak wel alles van hebben." Ik knikte weer, en zei, zeer duidelik tot besluit, want ik begon te verlangen dat ze nu maar ophoepelde: „Nou, en als ik af en toe nog 'es wat meer weten wil, Maandag ben je toch alweer terug, nietwaar ...." Dat is waarschijnlik iets speciaal geks van mij, maar ik kan er nooit goed tegen, met z'n tweeën grote mensen voor 'n klas te staan, terwijl die klas zit toe te kijken. Ik weet niet precies hoe dat komt, of het me verlegen maakt, dan wel, of het me irriteert — maar ik kan er niet tegen. Juffrouw Veldman voelde in ieder geval ook, dat ze wel gaan kon. „Nou kinderen, dan ga ik weg, de meester zal jullie verder leren, maak maar dat-ie tevreden over jullie is. Dag hoor." D'r kwam een aardige, kalme roerigheid over de klas. De juffrouw liep langs de buitenste bankenrij, en de kinderen die daar zaten rekten zich en grepen, en slaagden er in, een hand van hun juffrouw te krijgen; de anderen zag je willen de bank 6 uitgaan, maar ze durfden geen van allen, en ze wuifden daarom maar zo'n beetje. Toen kreeg ik in-eens een van die invallen, waar ik altijd een klas mee bederf, en ik wenkte die wuivende kinderen met m'n hoofd, en riep: „Ga d'r óók maar een hand geven!" Nou, dat werd me even een herrie! Ze sprongen als los? gebroken wilden door de banken op de juffrouw toe. Die gaf handjes, maar tegelijkertijd weerde ze af, en suste, en maakte van die beleidvolle gebaren, waarmee zij de orde herstelde, want een voor een keerden de uit de band gesprongenen gekalmeerd naar , hun plaats terug. Ik stond er bij als kwajongen Ik heb daar onder 't naar huis gaan nog eens even over nagedacht. Allereerst konstateerde ik, dat de herrie was gekomen dóór mijn rare aanmoediging. Had ik niet toegegeven aan m'n opwelling, dan waren allen kalm in bank gebleven. Verder herinnerde ik me de houding van die grote zittenblijver Fok; dat heer had toch niet de minste behoefte om van „z'n" juffrouw hartelik afscheid te nemen, en was tóch z'n bank uitgesprongen, en had meegedaan. Niet aan het afscheid, maar aan het relletje, dat hij er in zag natuurlik. Dat tekende de situatie; ik heb m'n entree gemaakt als een meester, die herrie toelaat, en al kan ik nu honderdmaal beredeneren, hier in dit dagboek, of tegen juffrouw Veldman, als die d'r eens over begint, dat ik eenvoudig alle kinderen 'n hand wou laten geven — ik weet zeker dat in het oog van de kinderen ik als eerste indruk die gemaakt heb van een rare malle sul, waar je zómaar bij uit de banken loopt.... Nou is dat geen onherstelbare ramp, zo'n beroerde eerste indruk. Ik zal ze wel gauw aan d'r verstand brengen, dat ik géén sul ben. Trouwens, dat heb ik van middag al gedaan Maar aan de andere kant, laat ik het mezelf in dit dagboek bekennen — hier is nu toch zo'n stommiteit van de soort die ik me voorgenomen had nooit meer uit te halen. 7 Overigens — onmiddellike gevolgen van m'n ogenblik van zwakte, of wat ze d'r dan voor aan hebben gezien, heb ik niet kunnen konstateren. Ze waren de zoetheid zelf. 'k Ben eerst gaan lezen, en heb onderhand voor mezelf een „plattegrond" van de klas aangelegd. Op 'n papier de drie rijen banken aangegeven; van het kind dat ik een beurt gaf, de naam gevraagd, en die naam dan gezet op m'n plattegrondje. Met.... meteen een waarderingcijfer er bij voor 't lezen. Zo'n eerste onbevangen indruk is wat waard, vind ik. Nou, da's een hele rek, om op die manier alle kinderen een beurt te geven, als is 't een kleine. Maar tot half elf hebben ze 't uitgehouden, zonder één wanklank. En allemaal braaf „bijgewezen" met hun griffels! 'k Heb nog extra opgelet bij het omslaan der blaadjes; 'k heb nog 'n paar keer, midden onder 't lezen door, een wandeling, op m'n tenen, door de klas gemaakt — maar geen enkel kind kon ik er op betrappen, 'n verkeerde bladzij voor zich te hebben, 't Is waar, ik had ze geanimeerd, door gewichtig te zeggen: „Nu zullen we eerst 'es horen, hoe jullie lezen. Doe je best hoor, als 't je beurt is." Maar dat neemt niet weg, bijna anderhalf uur oude, bekende lesjes te lezen, ik vind het een mooie prestatie voor 'n klas, om er dat af te brengen zonder onaangenaamheden. Die waarderingcijfers, daar zal ik waarschijnlik later nog wel 'es om lachen; nou goed, ze geven een voorlopige indruk weer. Maar die is toch gunstig; weinig „onvoldoenden". Alleen die „Fok" .... Wat die deed, was eigenlik geen lezen. Is tóch een raar type. Hr. noem hem in gedachte „de boef" — óók nog 'n voorlopige indruk, want na dat afscheids-relletje is-ie de hele dag onberispelik geweest. Noemt zichzelf „Fokkie", met zekere eigenaardige zelf-vertedering. Dat gaf een klein konflikt. „Hoe noemt je moeder je?" „Fokkie." „En meester Kraak?" „Fokkie." „Hm." Ik keek hem eens aan. 'k Vond de naam te kinderachtig; hij leek me zo'n grove grote jongen, té groot, vergeleken bij de anderen. Maar toen ik om half elf op de gang stond voor 8 't spelen, viel het me op, hoe klein van stuk al die kinderen waren; 'k was natuurlik aan de groten van m'n hoogste klas gewend. En de boef Fok bleek me óók 'n klein ventje, dat groot gelijk had, Fokkie te willen heten.... D'r is anders een vreemd stelletje namen bij. Eén jongen heet „Douwe." Douwe Speerstra. „Ben je nog familie van de oue Speerstra?" heb ik hem geestig gevraagd. En ik had de voldoening, de kinderachtige voldoening, om helemaal in m'n eentje schik te hebben van het antwoord: dat-ie zelf Douwe Speerstra was.... Een ander heette „Sjang." Sprak het onmiskenbaar Chinees uit. De absentenlijst leerde me, dat-ie Jean Baptiste Rogge heette. En dan was daar Hilletje. HUletje in 't Veld. Een pienter klein ding, een kind als een zonnestraaltje, zoals ze daar netjes en ingetogen in d'r bank zat. 'k Had de onweerstaanbare neiging, om d'r uit te nodigen: „Hilletje, geef 'es een gilletje" — ja zulke idiote invallen heb ik helaas; dat is weer een van de stommiteiten waarmee ik zelf de geest in een zoete klas in gevaar breng. Gelukkig hield ik me in — gedachtig aan 't af scheidsrelletje, da'k al uitgelokt had. Eén plaats van de twee-en-veertig was leeg. „Zit daar»naast jou niemand?" vroeg ik aan de jongen die daar alleen zat. Hij stak z'n vinger op — deed me even aan een gebaar van eedsaflegging denken, en zei: „Garres de Veer". Om gestrubbel over die naam te vermijden, keek ik weer in de absentenlijst. Er stónd Garres. De gekste naam die 'k nog ooit gehoord had. „Waar is Garres?" vroeg ik, met zeker welgevallen de naam uitsprekend, of 'k hem héél gewoontjes vond. De buurman haalde z'n schouders op, een onbeschoft jongensgebaar, dat mij altijd irriteert, zodat ik grimmig zei: „Kan je niet spreken? Waar is Garres?" „Misschien thuis," antwoordde hij, even goed nog z'n schouders ophalende. „Enfin" heb ik toen maar gezegd. In 't „speelkwartier" natuurlik niet laten spelen, maar een ingetogen wandeling gemaakt. En daarbij laten merken, hoe 9 ik gesteld was op een „nette r£." 't Kostte wel moeite, om daartoe de gelegenheid te vinden, want de klas liep netjes, zoals ze van de juffrouw geleerd had. Toch wist ik twee keer 'n verwijtende blik te plaatsen, waar een te groote gaping dreigde te ontstaan, en één keer heb ik Fokkie van een zijsprongetje weerhouden door vol dreiging even te blijven stilstaan en enkel maar naar hem te kijken. Verder 's morgens een leeslesje laten overschreven op losse velletjes papier. Ze hebben zich uitgesloofd, mag ik zeggen, Ik onderhand even naar Kraak z'n klas overgewipt, om de „gegevens" van de zittenbljjvers. Kraak had ze al op een papiertje staan, en zo was ik gauw weer terug in m'n klas. Maar toch, het trof me, hoe volmaakt rustig ze waren blijven doorwerken. Da's een verschil met m'n vorige klas; die kon ik óók wel alleen laten, zeker, maar als ik terugkwam voelde ik toch altijd dat mijn aanwezigheid iets herstelde Terw^l de klas doorging met dat lesje-schrijven, heb ik m'n nieuwe absentenlijst in orde gemaakt, en gekontroleerd of de adressen nog goed waren. Alle adressen waren goed, juffrouw Veldman had ze uitstekend bijgehouden; maar de indruk van deze administratieve handeling, zo kalm en zakelik, door de nieuwe meester, scheen geweldig te zijn. Sommige kinderen hadden moeite, om hun adres behoorlik op te geven, zo zenuwachtig als ze geworden waren, tegen dat hun beurt kwam! Idioot, onbegrijpelik, zo onnozel als ze feitelik nog zijn.... 's Middags gymnastiek. Zaalberg kwam 't eerst de meisjes halen, en maakte nog even 'n praatje. Zei dat het een modelklasje was; alleen die slungel van een Mina Helm wou nog wel 'es vervelend zQn, hoorde er feitelik niet in. „Och ik ken ze nog niet," zei ik voorzichtig. Ik had van de hele Mina Helm nog niets bemerkt. — De jongens hadden „tekenen", 't Was me volkomen raadselachtig, wat in deze klas dat vak moest betekenen, ik zat nog met m'n denken* helemaal in dat tekenen van m'n hoogste klas Maar de jongens zelf hielpen me uit de verlegenheid; 10 één vroeg er: „Magge we vrij op de lei?"—Ik keek gewichtig op m'n horloge, terwijl de klas in spanning wachtte. Ik zal 't eens een kwartier proberen," zei ik toen. En verheerlikt pakten ze hnn leien, en gingen „vrij tekenen." Je had „geen kinderen" aan ze, en de gymnastieker kwam ze al weghalen, eer ik er aan dacht. Maar wat ze tekenden — dat was zielig, en voor mij een openbaring. Ik kan m'n indrnk misschien het best zó samenvatten : 'k heb nog nooit zoveel toewijding en zoveel tevredenheid gezien bij zulke deerniswaardige werkzaamheden. 11 Julie. Maandagavond. Verslapt mijn dagboek-ijver al? 'k Geloof het niet, want in 'k er weer voor ga zitten, om een overzicht te maken van le schooldagen, voel ik, er wel weer lnst toe te hebben. En lat ik Zaterdagavond geen pen op papier gezet heb, is geen wonder: als je visite van je schoonouders hebt, kun je je toch kwalik afzonderen aan je schrijfbureau. En na afloop van de srisite opblijven — mijn vrouw zou veel te nieuwsgierig zijn, wat ik in-eens voor haastwerk had. 'k Geloof dat ze tóch al net enige bevreemding mijn plotselinge bevlieging voor al dat schrif telike „studeren" aankijkt. Ik zal tenminste voor sekuriteit telkens een paar boeken geopend naast me leggen. Ze moet ibsoluut niets merken van dit dagboek, want dan ging ze 't met allerliefste belangstelling „volgen" — en mijn aardigheid zou er gauw af zijn. "Want dan werd het tóch weer — nou ja, geen onechtheid, geen aanstellerij — maar toch iets als literatuur, iets voor een publiek. In 't gunstigste geval werden 't brieven aan mijn vrouw — maar wie schrijft er nou brieven aan z'n vrouw, als-ie gewoon thuis bij d'r zit? Nee, dit dagboek moet een partikulier idioterigheidje van en voor mezelf zijn, en blijven, anders komt er binnen 'n maand de klad in. 'k Had Vrijdagavond geen tijd meer, anders had ik wel 'es uitvoerig mijn gedachten over dat miserabele „vrije tekenen" op papier gezet; nu zal ik er maar mee wachten, tot de ergernis weer 'es vers is; ofschoon, wat na de jongens de meisjes presteerden .... dat zit me nóg tot boven aan toe.... Ik Was 12 blij, toen het half vier was, en de klas weer kompleet voor me zat, en we iets respektabels konden doen, iets respektabels voor mijn gevoel tenminste. Op de rooster stond „rekenen", en ik besloot, te onderzoeken hoe het met de „tafels van vermenigvuldiging" stond. Want als die er niet muurvast inzitten, dan kan ik niet beginnen met de kinderen de edele kunst van het schriftelike „vermenigvuldigen" te leren. Wat heb ik aan kinderen, die, als ik ze vraag hoeveel zeven maal acht is, mij netjes gaan zitten voorrekenen, dat vijfmaal acht (even nadenken) veertig is, en tweemaal acht zestien, en dat veertig en zestien is.... de tien bij de veertig is vijftig, en nog zes is zes en vijftig? Het moet er volkomen machinaal uitkomen, onmiddellik, zonder rekenen en nadenken: „Zes en vijftig". Als een kind zou zeggen: zeven en vijftig, dan zou dat 'n reuzenfout zijn, veel erger fout dan bij voorbeeld acht en veertig, want acht en veertig is tenminste een van de tafelgetallen, en zeven en vijftig, dat is niets! 't Is toch maar goed, dat niemand, ook m'n vrouw niet, dit dagboek leest, want wat zouden ze wel denken van 't opschrijven, 't serieus opschrijven van zulke pure schoolmeesterij ?.... De klas deed vervelend. Ik had blijkbaar een andere manier van „overhoren" gekozen, dan ze van de juffrouw gewend waren. En dat schenen ze een reden te vinden, om mij te instrueren, hoe 't moest. Vijf, zes van die kleine schreeuwlelikies tegelijk begonnen, door elkaar, mij te overladen met aanwijzingen en raadgevingen, allemaal met zo'n air van: arme vreemdeling, wij zullen je wel even op 't goeie pad brengen. En de rest zat, in een bijna-onbegrijpelike gemoedsbeweging, mee te helpen door ja en neen en lachend gewijs. Ik vroeg kalm en koeltjes, wie ze nu eigenlik wat gevraagd had, maar mijn sarkasme ging langs ze heen, en ze bléven me, bedillerig, terechtwijzen, 't Zon me nog niet kwaad gemaakt hebben, als ik niet duidelik bij de „zittenblijven" zekere slechte vreugde om het rumoer had £ekonstateerd. onfianks hun rwpridpns 13 neutrale houding. „Zó!" riep ik met een dreigende schreeuw, „nou is 't uit, nou houdt ieder z'n mond." Het hielp, behalve bij Hilletje. Die zat met glimmende oogjes te lachen, en bleef roepen: „U doet het helemaal fout, helemaal fout, lekker helemaal fout!" Het was werkelik een tamelik gekke toestand; nu achteraf beschouwd, begrijp ik die hele historie wel. Maar op het moment zelf voelde ik werkelik mijn gezag min of meer aangerand, en ik greep met vaste hand in.... Ik keek, als star van ontzetting, dat volhardende Hilletje aan, en toen ze eindelik, bedremmeld, zweeg, wees ik naar haar, en vroeg ijskoud aan de klas in 't algemeen: „Doet dat kind wel 'es méér zo raar?" En o, wat een stelletje verraders is een klas toch: van verschillende kanten werd instemmend geknikt; men ófferde het arme Hilletje gemoedelik en toen ze plotseling haar hoofdje tussen d'r handen op de bank liet vallen, met een snikje, toen zei er een jongen: „Ja, bij de juffrouw doet ze óók altijd zo mal." Terwijl ik hier over deze kleine scène schrijf, komt er mededogen met dat Hilletje boven — maar toén bleef ik koud en wreed. Alleen blafte ik die jongen af met 'n: „Vraag ik jóu wat?" Als ik die vraag gedaan had in m'n klas die nu weg is, dan had ik veel kans gelopen op het volkomen logiese antwoord: „Ja, u vroèg het toch." Maar nu zweeg de jongen, en allen zwegen. Ik voelde me voldaan; wees op de getallen twee tot tien, die 'k door elkaar op het bord had geschreven, en zei tot het meisje op de rechterhoek vooraan: „Zeg óp, de tafel van twee." Ze zweeg. Ik zei niets, schreed op indrukwekkende wijze door de klas tot aan de achtermuur, draaide me om, en zei zélf de tafel van 2 op, zoals ik het hebben won. Er ging 'n zucht van het nu te begrijpen door de klas. „Nou jij," sprak ik weer tot het meisje op de rechterhoek. En nu ging het goed. Het volgende kind liet ik toen de tafel van drie opzeggen — ging ook goed. Ik wandelde weer naar m'n plaats voor de klas, en gaf nu verder geregeld beurten. Af en toe 14 ging het niet vlot; dan vroeg ik de naam van 't slachtoffer, meer niet. Toen de bel van vieren ging, had ik zowat het derde deel van de klas 'n beurt gegeven. „De rest zullen we morgen eens aan de tand voelen," zei ik; ze begrepen de uitdrukking natuurlik geen van allen, maar dat komt wel in orde. Overigens geloof ik, dat ze de tafels aardig kennen.. Natuurlik, 't zal niet zó grif gegaan zijn als bij de juffrouw, maar dat went gauw genoeg. Laat ik er morgen om denken, verder te gaan met die beurten, want ik heb er verder nog niet aan gedacht, schiet me nu te binnen. Zaterdagochtend opvallend veel verzuimen. Drie die „nooit Zaterdags kwamen"; „Is-ra-élieten" verklaarde Hilletje in 't Veld, met blijkbare trots, dat ze het zei zonder van uitschelden beschuldigd te kunnen worden. „O, dus die hebben vandaag Zondag," zei ik, zakelik-kort. Dan was die Garres de Veer d'r nog niet. „"Waar zit die toch?" vroeg ik, wat korzelig. Ze begrepen me verkeerd, want ze wezen naar z'n. plaats. Ik schoot even in een lach. Maar dan waren er nóg vijf meisjes absent, en dat leek me verdacht. Dat ken ik als het oude gevaar in deze buurt: dat sommige moeders Zaterdagsmorgens hun dochtertje thuis zo goed kunnen gebruiken — en het dan onder allerlei voorwendsels doen ook. Nou is er een nieuwe meester in die klas, nou proberen ze het, hoor,. Ik weet het al vooruit: merken ze dat ik in deze zaak wat slap ben, dan heb ik andere week Zaterdag tien meisjes die thuisblijven — misschien nog meer. Dat wordt 'n paar maanden schermutselen tussen die moeders en mij, en dan is 't afgelopen. 'k Heb derhalve bij al die vijf meisjes, en bij Garres de Veer „verzuimbriefjes" thuis laten brengen. Van ochtend waren ze er alle vijf, met op de briefjes de „reden" van 't verzuim ingevuld — de gewone smoesjes van hoofdpijn en dokter en noodzakelike boodschap en op broertje moeten passen. Korte metten gemaakt: met een onverbiddelik 15. gezicht gezegd: „Ongeoorloofd verzuim" — verder niet gezanikt. Als ze maar eenmaal wéten, dat ik op mijn hoede ben voor die Zaterdagochtendverzuimen, dan is dat voor de meesten voldoende. Meer bevreemdend was het antwoord op 't brief je van Garres: Meester Garres durft niet meer en ik heb geen tijd 'sochens. Die zich noemt. 'n Volkomen mysterie. In de klas geïnformeerd. Garres bleek op straat te spelen; had aan één jongen verteld, van school af te zijn. Juffrouw Veldman, die 'k er om twaalf uur even naar vroeg, begreep er ook niets van; Garres was een raar, stil jongetje, gauw zenuwachtig, maar hij verzuimde bij baar nooit. „En zeg," ging ze lachend door, „heb je ze Vrijdag een standje gegeven?" „Standje, standje?" vroeg ik, onderdehand m'n geheugen raadplegend. „Ja, Hilletje in 't Veld en Frieda Dekker zijn van ochtend even hier bij me geweest, en die vertelden, je was vreselik streng, je had de héle klas een standje gegeven, ze waren erg onder de indruk, 'k Wist niet dat je zo'n bullebak was Enfin, 'k heb ze geplaagd: ze hadden nou 'n meester, daar zouen ze van lusten." Ze sprak lachend, en luchtig schertsend, maar toch kon ik merken, dat ze d'r iets onprettigs in gevonden had. Ik vertelde wat er eigenlik gebeurd was, en zei tot besluit: „Och, ze moeten natuurlik eerst eventjes weer aan mijn manier van doen wennen hè." — „En hoe gingen de tafels?" informeerde ze gretig, blijkbaar het „standjes-geven" nu in z'n ware proportie ziende. „O patent," getuigde ik. „Bij mij konden ze ze tenminste drómen," sprak ze,'n beetje vinnig, naar 't me leek. 't Is een puike onderwijzeres, en een geschikte kollega ook, maar toch wèl gauw op 'er teentjes getrapt geloof ik. Ze zegt 16 het wel zo niet, maar ik krijg zo de indruk, dat ze d'r hart vasthoudt, of ik haar werk wel goed zal voortzetten. Ach ja, zijn we eigenlik niet allemaal 'n béétje zo?.... Vandaag zijn er vijf van mijn oue klas voor 't eerst naar de „vervolgklas" geweest — 't zal mij benieuwen, hoe ze het daar gehad hebben. En als ik nu even eerlik m'n gedachten kontroleer — betreft m'n nieuwsgierigheid nu mijn vijf oud-leerlingen, of die kollega van die vervolgklas? Wel, het staat vast, dat mijn vijf een aanwinst voor die klas zijn, en af te wachten is, of de kollega .... 'n aanwinst.... voor mijn vijf leerlingen zal zijn! Waarlik, wij schoolmeesters moeten voorzichtig zijn voor ons-zelf. 'k Zou dit punt wel eens uitvoerig willen be-filosoferen, maar vanavond niet meer. Van ochtend heeft juffrouw Veldman me intussen Van' m'n apropos afgebracht, want ik had d'r ook nog willen vragen, waarom de rooster zo gek is ingericht: Zaterdags géén vertellen. Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Zaterdags is de week om. Zaterdags 't laatste uur ga je vanzelf voorlezen of vertellen. Maar Woensdagsochtends.... 'k heb nog nooit Woensdags verteld. Julie. Donderdagavond. Ik ben toch vaak een sufferd ook. Die rooster is niet de oue rooster van juffrouw Veldman, maar de rooster van Kraak, die in dat lokaal gestaan heeft. Had ik toch zélf wel kunnen begrijpen I En Kraak z'n verklaring — wel, was niets tegen in te brengen: „'k Had zeven joodjes in m'n klas — die altijd het voorlezen misten, en dat leek me te gek. En 't was me te lastig ook, want als ik 'es een enkele keer bij wijze van traktatie 'n extra-half uurtje aam voor een boek waar 'k Zaterdags uit voor-las, dan hadden de joodjes aan de traktatie ook niets, of ik moest ze eerst op de hoogte brengen. Nou, en daarom heb ik 't zaakje omgezet, anders nergens om." Een echte gelovige Jood heeft me eens verzekerd en uitgelegd, dat hij zich volstrekt niet onaangenaam getroffen voelde, School-Land. 2 \n 17 als Jood te worden betiteld; integendeel, dat nette woord Israëliet, dat jullie met zo'n kies gezicht menen te moeten gebruiken, heeft voor mij een beroerde klank, zei hij. 't Zal wel zo zijn, maar op school, tegenover de kristenkinderen, voel Ik het woord „Israëliet" toch als meer beleidvol. Doch Kraak.... daar is 't wat anders mee; zo smeuïg en onbevangen-hartelik als die 't heeft over de „joodjes" en de „krissies" — daar kan niemand aanstoot aan nemen, 't Is of-ie al zulke apartheden omsluit met één grote, alwijze, goedhartigheid, 't Is een gerust idee, dat Kraak dit nooit lezen zal, en daarom durf ik de vergelijking neerschrijven: hij doet me denken aan een kloek, die al het gebroed onder z'n vleugelen neemt, witte kuikentjes en zwarte en gespikkelde.... En hij heeft feitelik gelijk met die rooster ook. 'n Belangrijk vak op Zaterdag te zetten, daarmee benadeel je de Joodse kinderen. Alleen — ik heb nooit geweten dat Kraak voorlezen of vertellen zo'n belangrijk „vak" vond. Ik voor mij heb nog nooit over de kwestie nagedacht, doordat ik bijna geen Joodse leerlingen had; maar mijn éérste idee, nu, is toch, dat ik de Zaterdagse thuisblijvers nóg meer benadeel als ik ze een uur onthoud van wat we dan een leervak noemen. Dat is ook m'n tegenwerping tegen Kraak geweest. Maar met dergelijke gesprekken ben je bij Kraak aan 't verkeerde kantoor. „Doe toch niet zo gewichtig met al die snert-leerderij, léér jij de kinderen soms wat in één bepaald uur? Maak jij dat een schoolopziener of een ambulante bovenmeester wijs — wij onder mekaar weten toch wel beter!" Hij maakte daarbij een gebaar van oneindige breedte, en het deed me bepaald komiek aan, zoals-ie daarna onmiddellik tegen het meisje, dat het bord schoongemaakt had, de peuter-opmerking maakte: „Kindje, d'r zitten nog witte plekkies in de hoeken, hoor!" Een schoolmeester is toch een vat vol tegenstrijdigheden; ik kan me zo goed begrijpen, dat buitenstaanders van een goeie, echte schoolmeester niet altijd evenveel snappen .... 18 Julie. Vrijdagavond. Nog eens m'n dagboek van gisteravond doorgelezen — en gemerkt, dat ik er bitter weinig in verteld heb van de afgelopen dagen. En in inhalen heb ik geen zin — 't lokt me véél meer aan, om nu maar dadelik dat van Garres de Veer vast te leggen, de mysterieuze thuisblijver. Hij was nog aldoor weggebleven, en de twee verzuimbrief jes, die 'k nog had laten brengen, had de moeder niet beantwoord. Met het laatste briefje had ik Mina Helm gestuurd, die me nogal bij-de-hand leek voor zulke akkevietjes; en gezegd: je moét op antwoord wachten. Maar Mina was afgescheept: van boven aan de trap had de moeder iets geschreeuwd — wat wist ze niet precies meer. Ik kon aan Mina duidelik merken, dat het niet veel eerbiedigs of nets was geweest: ze herhaalde het maar liever niet. Vanmorgen nam ik voor de wandeling eens een andere route, omdat het me verveelde, weer net als de hele week al, dat oude loopje langs die suffe schutting te nemen — en terwijl we daar door een van die vreselike buurtstraten met hoge kazernewoningen stappen, een van die straten die ik nog aldoor niet uit elkaar weet te houden, zoals ze op elkaar lijken, daar steekt, midden in de zoet-voortschrijdende kinder-rij, Lodewijk Tamminga z'n vinger op. Net iets voor Lodewijk Tamminga, om dat op straat, in z'n rij, met dezelfde gedresseerdheid te doen als in de klas I Ik ben nieuwsgierig, wat-ie voor 'n Lodewijkerige mededeling heeft; denk: waarschijnlik voelt-ie een brave behoefte om te verklikken dat zijn buurman een of ander 19 onvertogen woord gebruikt heeft. Maar neen, als ik m'n pas versneld heb, en naast hem kom te lopen, wijst-ie ijverig naar een van de gore huizen, en zegt: „Hier woont Garres, meester." „Zó", zeg ik, met 'n eigenaardige uithaal waarin voor de klas duidelik te horen is, hoe ontzettend de straf voor deze Garres zal zijn, als hij ooit nog in mijn handen valt.... en ik wil doorlopen. Maar daar doet die klas zonderling: ze blijft staan, alsof ik dat gekommandeerd had, er komt een onbegrijpelik-plechtige afwachting; ze gaan waarachtig keurig in gerichte rijen van vier staan, en duidelik zie ik in hun gelederen de open plaats, waar Garres de Veer hoort! Ze verwachten een daad van me: ik heb zóveel drukte gemaakt over dat verzuim, ik heb zóveel dreiging laten doorschemeren over dat geval; Mina Helm heeft een zó brutale boodschap meegekregen, dat, nu de meester vlak voor het huis van de zondaar staat, nu zal je eens zien.... „Hoeveel hoog woont-ie ?" vraag ik, nog in het midden latend, of ik zal overgaan tot een aktie. „Drie hoog," antwoorden enige stemmen; er gaat een deining door de rijen, ik voel, dat mijn neutraal bedoelde vraag opgevat wordt als de daverende aankondiging van iéts.... Drie hoog! Ik doorleef bliksemsnel een scène, daar hoog op een donker trapportaal, met een ruziemakend wijf; de scène eindigt met een smadelike aftocht naar m'n wachtende klas, onder begeleiding van wijven-getier. 'k Heb er niets geen zin in; en ik denk er over, doorlopen te kommanderen, „omdat we geen tijd hebben". Maar de stilstaande klas heeft al de aandacht getrokken van allerlei huisvrouwen; uit één raam ligt een moeder te wuiven tegen één van mijn leerlingen. En uit een soort van stal komt een man gedienstig naar me toe, en vraagt, of ik ergens zijn moet! Ik moet iets doen om m'n figuur te redden; en terwijl ik de bereidwillige stalbaas geruststellend toeknik, schel ik aan, drie hoog. Van uit het portiekje kijk ik m'n klas aan met een blik van verstandhouding, en zeg: „Als jullie maar netjes, net zo, blijven staan hoor!" En ze grinniken me toe, alsof ik er achter gevoegd had: „dan zal ik óók mijn best doen in deze onderneming." De deur gaat open, en wat er van omhoog geroepen of gevraagd wordt, versta ik niet. „Ja, ik kom wel even boven!" roep ik dus, en terwijl ik in het duister van de trap verdwijn, hoor ik m'n klas een gezamenlik „Ha!" slaken, van voldane bewondering over mijn resolute optreden. Boven gekomen vind ik in de deuropening van een lichte kamer een vrouw, in het wanhoopsvolle-wastobbe-toilet dat in deze buurt inheems is. Ze verwelkomt me met achterafse waarschuwingen voor die beroerde donkere trap. „Bx ben de meester van Garres de Veer," zeg ik, min of meer deurwaarderachtig; ze begint dadelik een heel verhaal, dat ze nog aldoor geen tijd heeft gehad, en loopt onderdehand de kamer in. Ik volg haar, deftig doend met mijn wandelstok, en zie dadelik bij de muur, op een laag bankje of stoofje, dat weet ik niet meer, de misdadiger Garres zitten; ik ken hem niet, maar ik begrijp dat hij het is. Terwijl de moeder, tamelik verward, blijft staan verhalen, kijken Garres en ik elkaar aan. Hij zit daar in de laagte als een klein bang diertje. Hij heeft grote ogen, angstige ogen, en een heel klein fijn mondje; en zijn wangetjes lijken doorschijnend. Het was allemachtig gek — maar ik kreeg neiging om het kereltje van al z'n angst te verlossen door hem een zoen te geven op die wangetjes. Wat kunnen moeders toch een onbegrijpelike kreaturen zijn. Waarom dééd deze vrouw dat nu niet, waarom deed ze nou niet het enige afdoende, door het te knuffelen, dat bange diertje ? Ze had voor mijn part dezelfde redenatie kunnen honden, dezelfde verstandige woorden kunnen gebruiken, maar waarom nu dat kind niet opgenomen, en tegen zich aangedrukt, waarom 21 nu geen geruststellende zoen op dat fijne bleke snuitje gegeven? Ik als meester kon het toch kwalik doen.... „Pak je pet en ga beneden in je rij staan," zeg ik, alsof we in school zijn. „Ja," schreeuwt de vrouw, „net of-ie dat doen zal." Maar Garres staat op, waar-ie zo gauw z'n pet vandaan haalt, weet ik niet, en hij sluipt zwijgend de trap af. „Hij doet het!" Zegt de moeder verbaasd, en ze gaat naar 't raam, en schuift het op, en buigt zich voorover, om uit te kijken. Ik sta fier midden in het vertrek, en voel mezelf werkelik als een soort hoge tovenaar, als een ingenieur, die draadloos een torpedo bestuurt.... kinderachtig kan een mens toch zijn! De vrouw komt weer van het raam vandaan. „Hij staat gemoedereerd in de rij," zegt ze, en ik konstateer iets in haar blik.... van trots op Garres z'n gemoedereerdheid! Ik glimlach biezonder zelfvoldaan, en zeg: ,,'tZal best in orde komen, zal u zien," en als ze weer van voren af aan met haar onbegrijpelike verhaal over Garres z'n „stuip" begint, neem ik, beleefd m'n hoed af, en stap weg met een: „Nou, dag juffrouw De Veer, 'k ga m'n klas maar weer opzoeken." En op het portaaltje doe ik manhaftig met m'n wandelstok, ik voel me een'groot pedagoog, iemand die raad weet in moeilike kwesties met kinderen. Op straat staat de klas, druk babbelend, maar nog netjes vier aan vier. Mijn vorige klas zou allicht een hoera-tje gewaagd hebben, deze wacht blijkbaar of de meester geen sein geeft. Ik voel me d'r dol genoeg voor, maar bedwing me gelukkig, en zeg koelbloedig: „Vooruit maar weer." En daar stappen ze, zoet en ordelik, zelfs ietwat militairder dan anders. En ik loop er achter, en zoek Garres. Ik kijk hem op z'n rug; hij loopt met een onverschillige jongenshouding, z'n handen in z'n zakken, z'n hoofd iets voorover, en het is 22 wonderlik, wonderlik, maar zoals-ie daar nu loopt lijkt-ie me wel tweemaal zo groot als daarnet, toen-ie het bange diertje was. Ja, in ernst geloof ik, dat ik dit zaakje goed heb aangepakt — maar ik alleen weet, hoe toevallig dat eigenlik gegaan is; want toen ik daar zo plotseling in die kamer stond, en daarmee "eigenlik al de oplossing had gebracht van het konflikt in Garres — toen wist ik van het konflikt nog niets. Ik had het medicijn al te slikken gegeven, voor ik zélf de ziekte kende! De rest is vanzelf gegaan; van het moment af dat Garres zich weer omspoeld voelde (de term is niet precies, maar voor 'n dagboek goed genoeg) door de macht der school, van dat moment af was alles weer in orde. 's Middags kwam-ie weer gewoon terng, en elk kwartier werd z'n blik minder schichtig. Om vier nnr was hij alweer zó „bijgetrokken", dat ik hem gerust voor 't een of andere vergrijp straf had durven geven, zonder bang te zijn dat-ie weer tot staking zou overgaan. Maar hij maakte zich de hele middag aan geen enkel vergrijp schuldig, en dus kréég-ie geen straf. Helemaal geen straf. "Want dit voel ik als een onaantastbare waarheid: voor z'n gróte vergrijp, dat van zoveel dagen wegblijvem, hem te straffen, dat zou een monsterlike fout zijn. Dat vergrijp is niet een vergrijp geweest van de schooljongen Garres, die ik heden in mijn klas heb zitten — daarvoor zou ik me moeten wenden tot het zieke bange wezentje dat ik op die kamer één minuut in de grote ogen heb gekeken, het wezentje dat niet meer bestaat. Hoe was ook weer het verhaal van de moeder? Verleden week was Garres zó-maar Vrijdags thuis gebleven, omdat-ie bang was voor mij, z'n nieuwe meester; en de volgende dag durfde hij helemaal niet meer, ómdat hij die ene dag was weggebleven. En toen zon zij hem zelf brengen — maar (daar was ze erg uitvoerig over) elke dag kwam er wat in de weg, ze had eigenlik nooit tijd.... enfin, d'r was nog aldoor niet van 23 gekomen. En alleen gaan durfde hij niet meer, met geen stok.... Mij dunkt — al die verzuimerij van die volgende dagen vloeiden noodwendig voort uit het eerste verzuim. En dat? Ja, dat is een vreemd ding geweest; wat kan die jongen zo als-de-dood voor mij hebben gemaakt? Hij heeft me nooit anders gezien, dan als meester in een hogere klas, 'k herinner me niet, hèm ooit gezien te hebben, laat staan iets tegen hem te hebben gezegd. Wat zullen we later, als-ie jongen van-de-hoogste klas is, en je zo'n beetje met hem kan praten als mens, wat zullen we dan misschien een schik hebben, als we dit zaakje ophalen uit de tijd toen-ie mij nog voor 'n soort menseneter hield.... 24 Julie. Zaterdagmiddag. Het regent, anders was ik wel gaan fietsen met Zaalberg en Koning. Misschien kan ik nu nog 'n brokje dagboek pennen ? Garres de Veer is natuurlik van ochtend gewoon gekomen. Onwillekeurig heb ik wat extra op hem gelet. Het is een mooi kereltje toch; misschien is z'n hoofd wat te groot, maar als hij in de bank zit, is het een mooi kind. Wel bleek; en hij krijgt altijd een kleur, als ik hem een beurt geef. Hij leest heel goed, niet dat brutale flinke lezen, dat welgeslaagde school-lezen van de anderen, maar mij charmeert het, hem te horen. Ik gebruik hier vanzelf dat woordje „charmeert" — anders geen woord voor mij. Hij kent ook de tafels op z'n duimpje — maar hij zegt ze ook weer op met zekere bekoring voor mijn gehoor. Zangerig bijna. Het gekste is, dat de klas dat net ondergaat als ik.... 'k Heb z'n taaischriftje, onwillekeurig, ook met enige aandacht doorgekeken nu. Hij schrijft te dun — net of-ie bang is het papier zeer te doen; en ik vond een wonderlike overeenstemming in dit alles; ik kreeg neiging, om Garres te gaan zien als een schuchter, teer dichterzieltje.... Maar zó is het toch ook niet met hem. Meneer schrijft taalfouten als een polderkerel; vette, dikke, plompe taalfouten, taalfouten als vieze slakken, kleverige klodders van taalfouten, waar zelfs Leentje Roos zich voor generen zou. Voor „schoolkinderen" schreef-ie „sgrolkidere" — ik kan me die woedende strepen van juffrouw Veldman onder zo iets begrijpen! En op het gebied van taalfouten kan ik heel wat verknoerten — maar zoals Garres doet: schriiven: .in de 25 tweede klaas" — dat is toch door alles heen! Dat is ordinairstom, en helemaal niet teer-poëties. Enfin, we zullen meneer achter z'n broek zitten.... Er waren vanochtend weer drie verdachte Zaterdagochtendverzuimen. Prompt de drie briefjes laten bezorgen natuurlik. Dat win ik wel, da's een kwestie van konsekwentie de eerste tijd. Aan al die nieuwe namen ben ik al aardig gewend; m'n plattegrondje heb ik niet meer nodig daarvoor. Dat is nu een tamelik knoeierig papiertje geworden, want na dat voorlopige cijfer voor lezen heb ik er nog cijfers bij gezet over aantallen goede sommen en aantallen fouten, en cijfers voorschrijven, 'k "Word er zelf niet goed meer uit wijs, uit al die getalletjes. Tijd, dat ik me administratief installeer, hoor. Daar had ik in de vorige klas een schrift voor ingericht, maar dat werkte niet prettig, het was te bekrompen. Ze moesten ons daar eigenlik iets van flinker afmetingen voor verstrekken, 'k Denk dat ik zelf maar 'es in een boekwinkel zo iets koop, en dat dan fijn ga inrichten, voor een heel jaar. Maar vóór de vakantie neem ik het niet in gebruik, da's de moeite niet meer waard. Na de vakantie neem ik ook nieuwe taalschriften; héle schriften, niet zulke kinderachtige halve schriftjes als ze nu nog hebben; ik begrijp niet, waarom juffrouw Veldman aldoor in zulke kleine dingetjes heeft laten peuteren, in zes regels is de bladzij vol. En dan meteen het taalwerk maar met inkt, zoals ook trouwens de afspraak is voor de derde klas. 'k Heb nu al een keer of wat op losse blaadjes met inkt laten werken en gezien, dat het best zal gaan. Natuurlik moet ik van 't begin af volhouden, geen geknoei te velen. Maar.... allemaal na de vakantie; deze ene week moet ik nog maar zo doorscharrelen. Maandag ga 'k een kleine preek houden, dat ik nog aldoor geen nieuwe taalschriften durf te nemen; 'k zal ze het stapeltje nieuwe schriften in de kast laten zien, en zeggen, dat er eigenlik al twee lesjes in 26 moesten staan, maar dat de losse blaadjes me nog niet mooi genoeg zijn. Met dit leesboekje moet ik ook nog maar aan de gang blijven tot de vakantie, schoon het al lelik vervelend begint te worden, 'k Geloof dat ze hele brokken nit d'r hoofd kennen. Maar ik heb nagezien, hoeveel stellen leesboekjes er zijn voor deze klas: vijf stel. Da's voor een héél jaar toch eigenlik bespottelik; en één stel is eigenlik onbruikbaar, daar staat nog in van «gij" en „uwen" en „mijne". Moet ik dus gemiddeld tien weken lang over één leesboekje doen, over zo'n dun vodje van een boekje, dat een kind in een goed uur, laat het er twee uur over doen — doorleest. Neen, pas na de vakantie begin ik aan een nieuw leesboek. En op de eerste de beste schoolvergadering zal ik het voorstel doen, om 'es flink wat andere stellen aan te schaffen. Leesles moet leesles zijn, en niet kletsles of gaap-les. Van dat tafels-overhoren begin ik anders óók m'n buik vol te krijgen, we moeten daar nou 'es van af, want ik houd het niet langer uit, om het telkens weer met een gewichtig gezicht te doen. Trouwens, er zijn nog maar drie kinderen, die d'r mee sukkelen. "Wel kurieus: drie van de zittenblijvers: Kootje Kuiper en Leentje Roos en Fokkie Goosens. Je zou zo denken: zulke oudgedienden, die al een jaar lang in deze klas hebben gezeten 1 D'r is natuurlik van hun vermenigvuldigen ook nooit iets terecht gekomen. De zal eens bij Kraak informeren — met de nodige voorzichtigheid natuurlik. Ik kan hem niet doodgewoon vragen: „"Waarom heb je ze in dat jaar niet eens de tafels kunnen leren?" Ofschoon dat eigenlik mijn vraag zou zijn! Vooral voor die Fokkie is het een vernedering, elke keer als hij weer 'n beurt krijgt van tafelsopzeggen. De geloof vast, dat die vernedering hem tot nu toe klein gehouden heeft; z'n hele uiterlik, allerlei kleine biezonderheden in zijn houding doen me voelen, dat hij wel 'es graag iets tegen mij 27 zon willen ondernemen, en toch dóet hij niets. Hij moet blijkbaar daartoe in de klas een zeker prestige hebben — en in deze zoete klas van juffrouw Veldman krijgt-ie geen prestige, want: hij kent nog niet ééns de tafels. Mina Helm is heel wat gevaarliker: die is bij met leren, die voelt zich niet omlaag gedrukt door 'n reputatie van schooldomheid, en aan alles is het te merken, dat zij reeds bezig is mij te meten. Tot heden toe is zij in 't rechte spoor gebleven door nawerking van de juffrouw d'r invloed, maar ik zie dat snel uitslijten — en onder mijn invloed is ze nog niet. Eigenlik is het zo nog met de hele klas; ze zijn allemaal bezig, mij te meten; wat Mina Helm van de anderen onderscheidt is, dat zij zich bewust is van het nog zeer voorlopige onzer verhouding, en de anderen niet. De klas is nog aldoor de klas van juffrouw Veldman, 't moet mijn klas nog worden. Af en toe schiet ik zelf bijna in een lach, zo komiek als het is. Ik regeer voornamelik, door stom verbaasd te doen, als ik 'n begin van ongerechtigheid zie, en laat maar steeds vermoeden, meer niet, hoe geducht ik zou weten te straffen. Maar daar moet ik tóch mee oppassen; zoals nu van ochtend met lezen: minstens een stuk of vijf heb ik betrapt op nietverder-kunnen-gaan als ik ze onverwachts de beurt gaf, en mijn ontzetting daarover heeft indruk gemaakt, natuurlik. Wat zijn 't helemaal voor kleine peuters nog. Maar die komedie zal gauw uitgewerkt zijn — en dan zal ik tot daden moeten overgaan. Het is de kunst, met die daden op het juiste moment te beginnen, want anders dan gaat het weer precies als met m'n vorige stelletje: dan krijg ik weer dubbel werk, om goed te maken wat ik eerst bedorven heb met m'n slapheid, met te lang te teren op de discipline, die nog in de klas zat van m'n voorgangster. Ik vrees, ik vrees waarachtig dat ik eigenlik alweer op de verkeerde weg ben, ik moest de volgende week maar 'es aan 't orde-houden gaan, niets meer laten passeren, meteen likop-stuk geven. Geen komedie van verbazing of ontzetting spelen, 28 zodra er eentje met lezen niet mee-doet, maar kalm, onverbiddelik, als een noodloot, vonnissen: de les overschrijven na schooltijd. Niet wachten met deze nieuwe koers tot na de vakantie, al is dat nog zo verleidelik, want in één week breek ik met halfheid meer af dan ik in maanden kan opbouwen. 'k Zie op 't ogenblik duidelik dat gezicht van Mina Helm voor me, en 'k voel het: ik heb die meid eigenlik al te ver laten gaan; die had ik al lang een portie straf moeten geven, in-plaats van zo'n opvoedkundig vermanersgezicht tegen d'r te trekken, waar ze lak aan heeft. Goed beschouwd zit ik me hier nijdig te maken op dat kleine mormel, en ik heb gelijk ook, geloof ik. Als ik nou toch zo'n ding van acht, negen jaar vergelijk bij de meisjes van m'n vorige klas.... die zouden er géén lak aan hebben, als ik een gezicht tegen ze trok. Tenminste, als ik het méénde. En zo'n klein onbenullig wicht zal ik straf moeten geven; dat heeft niet genoeg aan een duidelike wenk! Non, ze kan d'r portiekrijgen. Maandag begin ik .... Julie. Dinsdagavond. Ik had het al 'n keer of wat opgemerkt, dat elke schooltijd een klubje meisjes maar net vóór het gaan van de bel de klas binnenkwamen, zo echt samen binnenkwamen. Van ochtend kwamen ze, toen juist de bel gegaan was. Ze wilden met gewone gezichten zitten gaan, maar ik was er als de kippetjes bij om te zeggen: „Nee, nee, nee, dat gaat zomaar niet: de bel is gegaan, jullie zijn te laat." Ze bleven staan, en ik zag Mina Helm, die wel in d'r bank zat, voldaan glimlachen. „We waren niet ééns te laat," zei Marietje de Boer, koket-pruilend, en om haar heen werd ijverig geknikt. „De bel was al gegaan, jullie waren nog niet in de klas — dat noem ik te laat," dekreteerde ik, „jullie komen al telkens op het nippertje, dan moeten jullie maar even eerder uit- 29 scheiden met spelen, hoor." Ze zwegen, maar d'r was iets komiek-opstandigs in de manier waarop ze dat deden. Mina Helm stak ijverig d'r vinger op, en zei, nog voor ik blijk gaf, dat te zien: „Meester, ze zitten elke middag bij de juffrouw te kletsen." — „Lékker!"riep Hilletje, met een snibbige hoofdknik naar Mina Helm. Onder de jongens ontstond een soort minachtend-gebrom: „meiden-ruzie", zou er een gezegd hebben, als het mijn vorige klas was geweest.... Ook ik voelde 'n eigenaardige spanning in de lucht, en het leek mij het verstandigste, de zaak niet te gewichtig op te nemen: „In allen gevalle, jullie weten het nu, met de bel moet je binnen zijn; binnen, in de klas, hier, binnen, in de klas op je plaats, en anders reken ik het voor te-laat. Afgelopen. Zitten." Vanmiddag, vóór ik de trap opging naar mijn lokaal, wipte ik even bij juffrouw Veldman binnen. Met de meest-onschnldige bedoeling: te laten merken, duidelik te laten merken, dat ik het juist wel aardig vond, dat ze hun oude juffrouw opzochten. Net zoals ik gedacht had: een klubje van mijn meisjes stond en zat gezellig om de juffrouw heen. Maar bij mijn binnenkomen stoven ze uit elkaar, en vluchtten het lokaal uit! Ik deed nog mijn best, door een lachend gezicht en een grappige waarschuw-beweging de zaak in 't vrolike te houden — maar ze waren al weg, en ik stond tamelik-mal tegenover juffrouw Veldman. „Waarom lopen ze nou weg?" vroeg ik.— „Omdat jij ze van ochtend een standje geschopt hebt," zei juffrouw Veldman, „ze zaten net het hele verhaal in geuren en kleuren te doen." D'r was werkelik iets vijandigs in haar houding; en ik van mijn kant vond dat nou weer zó bespottelik van d'r, dat mij alle lust verging, om haar uit te leggen, wat ik precies gezegd had; 'k haalde mijn schouders op, en lachte maar wat. Juffrouw Veldman keek langs me naar de deur, en zei: „'k Hoef tóch zeker niet in-eens te doen of ik die kinderen niet meer ken?" 't Begon bedenkelik-veel op 'n scène te lijken! En wat nog het aller-bespottelikste was: ik voelde me plot- 30 seling in een ruzie-stemming, en zei ruw: „Och, voor mijn part vraag je ze te logeren en te eten en te slapen, ga je gang; maar als de bel gaat, verkies ik ze in m'n klas te hebben." En wat zij toen weer zei, weet ik niet: ik stapte nijdig weg. Om vier uur was ik van plan met juffrouw Veldman op te lopen en het misverstand uit de wereld te helpen — maar ze was al weg. En zo hangt dan die idiote geschiedenis nog. Volslagen idioot toch. Dat kinderen je zo verkeerd begrijpen, enfin. Maar dat zo'n juffrouw Veldman zich door kindergeklets laat opwarmen — en dat ik dan in plaats van met 'n beetje takt verkeerde konklusies te voorkomen, plotseling, zo redeloosweg, het land krijg en precies het tegenovergestelde doe van wat ik van plan was .... dat is onbegrijpelik. Als een buitenstaander eens dit kleine stukje schoolleven las, dan zou hij toch zeggen: wat 'n echt lilliputter-achtigschoolmeestersgedoe. En hij zou gelijk hebben. Maar ik vraag me toch af: is er niet een geheimzinnige ondergrond voor deze zonderlinge scène tussen die juffrouw en mij ? Zeker, we zijn alle twee dwaas tegen elkaar geweest, maar: hoe kómen we zo dwaas ? Is er niet, héél in de diepte, een beetje jaloersheid tussen ons: zij jaloers dat ik haar klas nu heb — en ik jaloers dat haar géést m'n klas nog heeft? Merkwaardig, dat ik vanavond begonnen ben met die malle scène op papier te zetten, in plaats van naar volgorde de gebeurtenissen op te halen uit m'n klas. Enfin, dan nu maar weer even terug met m'n verslag.... Gisterochtend, zo langs m'n neus weg, bij Kraak geïnformeerd naar dat niet de-tafels-kennen van de drie zittenblijvers. Van Kootje Kuiper en Leentje Roos wist Kraak het te verklaren : die waren kort geleden van een andere school gekomen, en Kraak had ze niet meer „bij" kunnen krijgen. Fokkie Goosens — daar was 't anders mee. Die had-ie wel een half jaar nagereden, maar hij had het op moeten geven. Toen nog gehoopt. 31 dat het op de duur wel in orde zou komen, door het vele vermenigvuldigen. Maar 't was niet gegaan. „Die had blijkbaar verleden jaar al moeten blijven zitten. Enfin, nou kan jij d'r eer aan behalen", grinnikte Kraak tot slot. Ik grinnikte mee, en zei: „'t Is dus een aardig presentje." Maar ik nam me voor, toch nog eens extra-maatregelen te beramen voor deze drie hardnekkigen. Toen ik het schoolgeld had opgehaald — acht en dertig centen van de hele klas, is het eigenlik geen flauwiteit, dat schoolgeld hier? — zijn we gaan lezen, en binnen tien minuten had ik Mina Helm te pakken: ze kon niet verder gaan, toen ik haar onverwachts een beurt gaf. En plotseling was mijn besluit genomen: om vier uur zou ik nablijven om met Kootje en Leentje en Fok wat aan de tafelsopzeggerij te doen, en Mina Helm zou ik d'r bij houden om d'r leesles over te schrijven. Twee vliegen in één klap.... „Zo jongejuffrouw," zei ik ijzig, „nou is mijn geduld met jou uit, nou blijf je om vier uur school om deze les uit te schrijven." 't "Was de eerste keer dat ik in deze nieuwe klas straf gaf, en ik voelde er iets als een nederlaag in, da'k er nu al mee beginnen moest. Dat maakte me prikkelbaar, denk ik. En toen Mina geen antwoord gaf, maar zwijgend haar blaadje omsloeg, en duidelik nakeek, of de uit te schrijven les erg lang was, werd ik woedend. Als 't een jongen geweest was, had ik vast m'n handen niet thuis gehouden, en zou ik deze brutaliteit hebben beantwoord met een klap. Maar een meisje slaan kan ik nu eenmaal niet, en m'n woede moest een uitweg hebben: „Kijk je of de les lang genoeg is? Goed. Dan geef ik je voor sekuriteit de volgende les d'r bij." Het was dolzinnig-streng; ik voelde dat zó goed, dat ineens een herinnering bij me opkwam aan een oud-leraar van me op de H. B. S., die kon soms drie, vier keer achter elkaar de straf verdubbelen, zodat je een portie strafwerk had waar je twee avonden mooi mee was, de wan-pedagoog. 32 Maar de uitwerking was schitterend; Mina Helm kreeg een kleur, en ging deemoedig „netjes" zitten. En toen we verder gingen met lezen, zag ik haar héél tersluiks aan d'r ogen vegen, maar daarna meteen weer ijverig „bijwijzen" met d'r griffel. Het laatste halfuur van de Maandagmorgen ging ik nog eens, nu voor het laatst, de tafels overhoren, en het gewone drietal bleef weer in gebreke. „Luister 'es," heb ik toen gezegd, „ik kan de hele klas niet meer ophouden voor jullie drieën, en de tafels moéten jullie toch leren. "Waar of niet?" De drie knikten bescheiden. „Dan zal ik het jullie apart leren. Waarschuw ze thuis maar, dat je vanmiddag later thuis komt. Niet voor straf, helemaal niet voor straf, maar om extra te leren." Kootje en Leentje keken me een beetje suf aan, maar Fokkie reageerde — neemaar dat was eigenlik schitterend: hij lachte me toe, royaal, hartelik, vriendschappelik, en zei met zekere bravour: „Ja meester." Gek, maar toen ben ik naar hem toegegaan, en heb hem aan zijn kuifje getrokken, en gezegd: „O zo, Fok, we zullen de tafels wel in je kop stoppen, hè." Hij keek als een poes, die zich krauwen laat.... „Kop" is een ruw en onbeschaafd woord, een fatsoenlik onderwijzer zegt in de klas zulke woorden niet. Maar ik beweer dat het goede pedagogiek was, op dat moment van „kop" te spreken. Natuurlik kwam het toen net zo uit, dat mijn vrouw onder 't koffiedrinken zei: „Zeg, 't is prachtig weer, ik kom je vanmiddag uit school halen met de wagen." „Jammer," zei ik, „maar ik kan om vier uur niet weg, 'k heb een en ander te doen na vieren. Blijf maar wat met de kleine in 't park rijden, dan pik ik je tegen vijven wel op." 'k Zag hoe het haar tegenviel. „Dan is het de moeite niet meer", zei ze zuchtend. School-Land. 3 33 De verleiding was groot, om te zeggen: „Nou vooruit,dan om vier uur maar, het weer is ook eigenlik te mooi, je hebt gelijk." Maar meteen bedacht ik, dat ik me vastgelegd had, en de boel lelik zou bederven, door de eerste keer dat ik „optreden" zou tegen Mina Helm, weer te beginnen met uitstel. En dus zei ik: „'tKan toch werkelik niet anders.'kMoet een paar achterblijvers bijwerken." Merkwaardig toch, dat ik niet zei: „'k Moet er een voor straf schoolhouden," maar alléén gewaagde van dat andere, mooiere.... „En moet je dat nou juist vanmiddag doen?" pruilde mijn vrouw. „Ja, precies vanmiddag", zei ik bits, en natuurlik zweeg ze toen. Waarom heb ik toen toch geen vijf minuten genomen om haar nu eens alles uit te leggen? Ze zou het natuurlik begrepen hebben, ze zou het hebben moeten begrijpen toch. Waarom spreek ik over zulke moeilikheden, die toch waarachtig niet zo verschrikkelik zijn, met niemand, zelfs niet met mijn vrouw? Waarom uit ik me hierover alleen in een dagboek, dat ik voor iedereen weghoud? Ik geloof dat het stom is, zo in je eentje alles te willen opknappen — maar ik verdenk er veel schoolmeesters van, dat ze net zo zijn als ik. Het is anders wél kras. Toen ik gistermiddag tegen vijven de school verliet, kwam ik Van der Lee tegen, die alweer Franse kursus had. Hij zag de vier kinderen net weggaan, voor me uit, en zei: „Vier booswichten gedresseerd?" En ik, met 'n uitgestreken gezicht, vertelde maar weer de halve waarheid: „Nee — 'n paar ezels 'es apart genomen, hè. Moet ook wel 'es gebeuren." Overigens, dat uurtje nablijven is tóch aardig geweest. Niet voor Mina Helm. Die heeft d'r twee lessen zitten pennen met 34 ontroerende ijver, maar ik heb dat genegeerd, en d'r zonder genade laten schrijven tot ze het laatste woordje van het tweede lesje af had. Maar met de drie anderen heb ik werkelik prettig gewerkt. Lekker een sigaar opgestoken, en ze gezellig in de voorste banken gezet. En toen op het bord geschreven de getallen van een tot honderd. En toen hebben we met vereende krachten de getallen uitgezocht, die géén tafelgetallen waren, zoals 7 en 11, en 13 en zo voort. Ik heb ze flink geholpen Al die getallen hebben we uitgeveegd, en toen met veel opluchting gekonstateerd, dat er nu niet zo héél erg veel meer overbleven. Maar die er overbleven, dié hebben we strijdlustig bekeken; en het eerste rijtje, dat hebben we volmaakt onder de knie gekregen. Met ons vieren dan: wat de een niet wist, wist de ander wel: „20:" — „2 keer 10", grijnsde Fok, en Leentje Roos riep geestdriftig: „Of 10 keer 2". Waarop ik dadelik zei: „En 4 keer 5." En dan kwam Leentje weer: „Of 5 keer 4." En dan probeerde ik: „En 3 keer 7." Maar dat bracht Kootje Kuiper tot protest: „Nietes." En daarna gingen we samenvatten, wat we nu in 't vervolg van 20 te onthouden hadden .... Om kwart voor vijf stoorde Mina Helm ons, met de mededeling, dat ze d'r lessen af had. „Ga dan maar netjes zitten wachten tot wij óók naar hnis gaan," zei ik, en nog vijf minuten gingen we dóór toen. Bij 't weggaan was Fok zó in de wolken, dat-ie vroeg: „Meester, magge we morgenmiddag wéér?" „Ja", heb ik gul geantwoord. Té gul.... En vanmorgen, vóór het geval met de telaatkomende meisjes, heb ik een aardig vervolg gehad van die tafel-historie. Een beetje verrassend vervolg. Kwam er een naar me toe met een papier, waarop het netjes was uitgewerkt: 35 4 = 2X2 6 = 2X3 of 3X2 8 = 2X4 of 4X2 Tot 100 = 10 X 10 toe. Spontaan huiswerk? Ja. Maar dat was niet het verrassende. Het verrassende was — dat het Mina Helm was, die me dat huiswerk overhandigde met de trotse verzekering: „Ik kan zulke sommetjes óók." Laat ik eerlik erkennen, dat ik het prettig vond. Maar er nu hier in dit dagboek optimistiese konklusies aan vastknopen omtrent het heilzame der strenge straf voor Mina Helm vermag ik niet. Want vanmiddag betrapte ik de jonge dame wéér op niet-volgen der leesles! Haar weer veroordelen tot schoolblijven wou ik niet, want ik was van zins na vieren dadelik weg te gaan, om met juffrouw Veldman op te lopen. Toen heb ik m'n zak-kalender genomen, en vol leedwezen gezegd: „Verschrikkelik. Nou moet ik je in m'n boekje zetten." En op de open plek onder de opgave der zons- en maansverduisteringen staat nu idiotelik geschreven: M. Helm. Het gebaar heeft wel indruk gemaakt. Op de hele klas. Helaas, dat ken ik: ik weet precies dat de toverwerking van m'n boekje allesbehalve bestendig is. Maar vandaag kon ik slechts anders, ik moest juffrouw Veldman spreken. Daar zijn Fok en de anderen ook de dnpe van geworden. Die zal ik morgen om twaalf uur nog 'n half uurtje houden. Zou 'k het vóór de vakantie nog met die drie in orde krijgen? Jnlie. Vrijdagavond. Morgen krijgen we vakantie. Maar goed ook. De vooruitwerking is te sterk: ik doe bijna alles met het gevoel: nou ja, deze week is het de moeite niet meer waard, na de 36 vakantie, dan pakken we stevig aan. De speech over de taalschriften heb ik helemaal vergeten te honden. Tekenen heb ik „vrij" laten doen, dat deerniswaardige onbenullige geknoei, ik heb er in de ruimte m'n buik van vol; maar ik ga pas na de vakantie ernst met het vak maken. Dan ga ik ook zien. voor Natuurkunde iets beters te bedenken dan dat malle gehannes met gewichten, dat ik tot heden voor Natuurkunde verkocht, of de generale repetitie van de zuivelbereiding, waar ik me ook al 'n keer of wat mee verveeld heb. Trouwens, de klas begint ook lijntrekkerig te doen. Alleen voor één bezigheid is er nog een zekere geestdrift: in het aanloop-kwartiertje ▼óór schooltijd zitten ze allemaal op de lei de omgekeerde tafels te maken, die ik uitgevonden heb voor Fok en Co. Dat lijkt wel 'n besmettelike ziekte geworden. Ze schijnen niet te kunnen velen, dat ik deze geleerdheid reserveer voor m'n aparte uurtjes met de drie achterblijvers. En 't fatale is, dat ze mij daarmee zo dwars zitten. Want nu konstateer ik én bij Fokkie Goosens èn bij Leentje Roos weer zekere onmacht om deze dingen te onthouden. Vanmiddag nog. Kootje Kuiper was kranig, met die heb ik het gewonnen, maar de twee anderen Die hebben me toch met 'n angst naar dat getal 63 zitten staren, dat ik er wanhopig van werd! En niet dan na herhaalde vriendelike aanmoediging: „Kom, gisteren wist je het zo goed," heeft eindelik Leentje Roos de mond geopend en gezegd: 6 keer 8. En toen ik daarop Fokkie smekend aankeek, heeft die met irriterende verzekerdheid geroepen: „of 8 keer 6". Ik heb ze maar weggestuurd. Na de vakantie zal ik met hen weer andere vormen moeten zoeken voor dat tafels-leren. En die dan geheimhouden voor de rest van de klas. Want anders maakt de klas zich ook weer van de nieuwe vormen meester — en Fokkie en Leentje worden wéér de stakkerds. 'k Heb ook van de week nog geprobeerd het misverstand met juffrouw Veldman uit de wereld te helpen. Maar ze viel me dadelik in de rede door te zeggen: „Och wat, laten we 37 d'r maar niet meer over zaniken. De meisjes kómen niet meer toch." „Maar hens, ik had er niets tegen. Je hebt dat verkeerd begrepen, de kinderen hebben je nonsens verteld." „Ik hond me aan wat je zélf gezegd hebt." „Dat was óók nonsens natuurlik. Ik maakte me driftig...." „Nou, ik misschien ook. Laten we d'r maar niet meer over zaniken. Ze lopen tegenwoordig regelrecht naar boven, hoor. 't Was die eerste dagen zo'n soort malle bevlieging van ze, hè." Zo liep ongeveer het gesprek; want precies weet ik het niet meer. Ik geloof eigenlik, dat die hele scène, met die romantiese ondergrond waar ik aan dacht, 'n aardig voorbeeld is van het gewichtig maken van dingen door ze in een dagboek te beschrijven. Het werkelike leven is een veel oppervlakkiger gedoe dan men zichzelf bekennen wil. Neem nou die klas die ik gehad heb. Als ik me nu toch herinner, dat ik werkelik een beetje beroerd d'r van was, dat ze weggingen; dat ik mezelf eigenlik verweet, dat afscheid zo koud en koel te hebben gemaakt! En heel gemoedelik leven we maar weer verder, en zien mekaar niet meer. Hoe ze 't maken, of ze een baantje hebben, of ze bet in die vervolgklas nogal stellen kunnen, mij gaat het niet meer aan. Niet ïén heb ik er deze veertien dagen teruggezien. Dat is niet sens: uitslijten; dat is doodgewoon ophouden, precies op datum, sóveelste Jnnie 's morgens om tien uur-zoveel. Neem nou Garres de Veer. Och, och, wat was het gewichtig, lie verzuimerij, en die angst van dat jong, och wat was het sen interessante zielkundige historie. Fnut, weg, 't blijkt roman:iek, bedenksel, opschroeverij, ik weet niet eens of dit interessante jongmens vanmiddag school was, ik herinner me niet, lem gezien te hebben tenminste. Wat heeft mij gemankeerd, dat ik dit dagboek begonnen >en? Over heel de wereld staan duizenden schoolmeesters lag aan dag al die verheffendheden te bedrijven van tafels lan de kinderen te leren en leesbeurten te geven en zitten zij 4 38 streepjes onder taalfouten zetten. "Waarom zou daar nn iets achter zitten, dat het gewetensvol optekenen waard was? Opschroeverij voor het ogenblik dat men er over schrijft — na 'n dag of wat blijkt het allemaal dezelfde grijze toonloze gewoonheid. Het rolt allemaal wel, zónder dat men er verhaaltjes over opschrijft. M'n vrouw vindt het natuurlik al krankzinnig, dat ik de laatste avond voor de vakantie zo toegewijd aan m'n schrijfbureau zit — ze moest 'es weten wat ik eigenlik zit te doen! Een dagboek — niet om in te vertellen van haar en onze kleine meid, van de vier weken vakantie, die we met ons drieën buiten bij de oudelui gaan doorbrengen — neen, een dagboek over schoolgedoe. Hoe ben ik zo dwaas gekomen — om niet m'n eigenlike leven te maken tot een onderwerp van nabetrachting, maar mijn beroepsgeharrewar met al die vreemde kinderen en toevallige kollega's, waar ik na 'n dag of wat het „belangrijke" niet meer van voel? Ik zal de voorbijgaande dwaasheid van dit geschrijf maar wegsluiten in 'n apart laatje van m'n bureau. Misschien was verscheuren en weggooien nog verstandiger, want na de vakantie verder te gaan .... 't zal al hard genoeg zijn, dan weer naar school te moeten. Julie. Zaterdagmiddag. Straks afreis naar de oudelui, om daar vier weken vakantievergetelheid te vinden — en het finantiëel evenwicht enigermate te herstellen, want van „kostgeld" willen de oudelui gelukkig niet weten. 'k Heb geen tijd meer voor m'n dagboek, en m'n hoofd staat er trouwens óók niet naar. Maar toch kan ik niet laten, op dit blaadje nog even m'n voldoening neer te schrijven over van ochtend: Bezoek gehad van m'n oudleerlingen, die naar de vervolgklas zijn gegaan; en van nóg twee anderen die zeiden, zo-maar-'es te komen. Dat is toch wel leuk en hartelik geweest. Alleen was er één ogenblik van teleurstelling, toen ik mezelf 39 erop betrapte, niet meer te weten of Niko naar de ambachtschool of naar een baas gegaan was — en de jongen heeft het óók gemerkt, en me vreemd aangekeken. Overigens is het heel aardig geweest, ik heb geen tijd om er méér van te schrijven. Maar wat was ik toch aan die kinderen gewend — en hoe vreemd zijn me toch nog die kinderen van juffrouw Veldman I 40 Augustus. Zaterdagavond. Alweer bijna een week school gehad; en ik kan de lnst niet weerstaan, daar wat van op te schrijven. Na onder 'n kopje thee als belangstellend toeschouwer te hebben gefungeerd bij het wassen en voor de nacht klaar maken van de kleine meid (die weer alleraardigst was, maar dat valt buiten m n dagboek) ben ik naar m'n schrflfbureau gestapt, en heb het laatje opengeschoven, waarin ik vóór de vakantie m'n dagboek had weggestopt, en heb met zekere nieuwsgierigheid het laatste blaadje gelezen. Getroffen heeft me dat laatste zinnetje met dat „kinderen van juffrouw Veldman." Ik geloof, dat die uitdrukking toch wel overdreven is geweest. Zó helemaal de klas van juffrouw Veldman is mijn klas toch niet. Ik heb het duidelik gemerkt toen ik Dinsdagmorgen de school naderde. Ze stonden waarachtig op me te loeren; 't leek wel of ze voorposten hadden uitgezet, die een of ander sein hadden gegeven _ want al bij 't begin van de schoolstraat werd ik omringd door een vrolike drom kinderen, jongens en meisjes, die elkaar de eer betwistten, me een hand te geven. Het gekste was, dat ik het hele stel niet eens herkende: ik was al die gezichten in die vier weken vergeten geraakt! Hinderde niet, zi] herkenden mij wel, en in een soort triomf voerden ze me naar school. Ik kreeg een zonderling gevoel: 't was me net, of ze niet het kwartiertje die ochtend, maar de vier volle weken op me hadden staan te wachten, aldoor maar uitkijkend, of ik nóg haast niet verscheen .... Zo onzinnig voel ik werkelik somtijds de dingen aan.... 41 Maar ook de hele manier van doen van die klas deze week gaf me toch telkens weer de indruk, dat ze blij waren, dat de vakantie om was; er was weer orde en regel in hnn leventjes, de dagen hadden weer een duidelik doel, denk ik. En hun onbewuste waardering konsentreerde zich op mij. 's Morgens had ik vergeten, m'n klasse-boek mee te nemen, maar 's middags heb ik er om gedacht, werkelik ook aangestoken door hun blijde geestdrift van n u-eens-te -beginnen. En wat een suksés is het geweest. Zaalberg de gymnastieker was er niet — toen heb ik het tekenen ook maar overgeslagen, en bijna een uur van de vrijgekomen tijd besteed aan een plechtig inwijden van het klasseboek, gevolgd door het aankondigen van allerlei afspraken en maatregelen, die me tot nu toe maar tamelik vaag hadden voorgezweefd. Maar nu vielen ze me zo maar te binnen, en in een soort dronkenschap heb ik ze, al speechend, de revue laten passeren. De klas moet de indruk hebben gekregen, dat ik m'n hele vakantie besteed heb aan het in elkaar zetten van een geheel nieuw piekfijn stelsel — en ik, ik stond waarlik óók voor ze met een plotseling ontstaan heilig geloof aan het stelselmatige van mijn plan-de-campagne! Trouwens, laat ik nu ook niet overdrijven, dat idee van 't grote klasseboek was niet helemaal nieuw, en de speech over de taalschriften had ik óók al eerder ontworpen. Ja, dat klasseboek is prachtig, is nog veel mooier dan ik het me had voorgesteld. M'n aardigheid, toen ik het dikke grote boek met z'n grijze linnen rug vertoonde: „Daarom heb ik ons dit boek laten aanmeten" — een toch wel geestige mop — die aardigheid snapten ze niet. Het was indrukwekkende ernst voor ze: ze gelóófden allemaal dat ik het boek expres had laten maken, en verheugden zich over deze ondubbelzinnige manifestatie van de gewichtigheid der nu aangebroken dagen. Als mijn vrouw dat moment had meegemaakt, ze zou spijt hebben gehad van de ietwat-medelijdende 42 glimlach, waarmee ze in de vakantie me heeft gadegeslagen, telkens als ik bezig was met het inrichten van het zwaarwichtige foliant. Op 'n regenachtige thuis-blijf-dag was ik naar Kees Brander de boekhandelaar van het dorp gestapt, die sekretaris van alles-en-nog-wat is; om eens te kijken, of die me niet iets kon leveren waar ik een klasseboek van maken kon. En Kees was aan komen zetten met een geweldig administratieboek, indertijd besteld door een polderbestuur of iets dergelijks, maar nooit in gebruik genomen, doordat de boel na die tijd gereorganiseerd werd. Het fijne er van heb ik niet gesnapt; alleen, dat Kees er een stropje aan had gehad, en t als een meevallertje zou boeken, als-ie 't boek aan mij kwijtraakte voor 'n rijksdaalder. Toen heb ik toegehapt, en nog een liniaal en een flesje rode inkt en wat pennen gekocht, en ben 's middags — het regende steeds nog — aan de slag gegaan. Dank zij de regendagen die nog gevolgd zijn heb ik het voorste stuk van het boek klaar gekregen, op de alfabetiese naamlijst na, want ik had de gegevens niet bij me. 'k Heb de kolomlijnen, die er voor de getallen van het polderbestuur in waren gedrukt, aangevuld met zoveel lijnen, dat ik voor alle vakken een jaar lang cijfers kan noteren onder de hoofdjes-in-rondschrift. En verleden week Zaterdagavond — we waren 's middags thuis gekomen onder een plasregen — heb ik de naamlijst ingevuld, en alle gegevens overgenomen uit de absentenlijst. Alwéér, onder geglimlach van m n vrouw.... Nou, ze had er Dinsdagmiddag maar 'es bij moeten wezen! » En alles van jullie staat er in, en alles schrijf ik er van jullie in. — Kris Beekbergen!" Even het boek opengeslagen, en dan ernstig wijzend lanfis de regel: s „Christiaan Hendricus Beekbergen. Oud negen jaar. Geboren 11 December. Vrolikstraat 279, drie hoog achter." Kris kreeg een kleur. Jk liet in een snel achter elkaar 43 omwaaien de kolommen-bladzijden voor zijn ogen schemeren. „En hier komen al je cijfertjes te staan, voor lezen, schrijven, rekenen en alles. En je gedrag en je vlijt en je verzuimen, alles". Kris glimlachte keurig. Ik weet zeker, dat-ie bij zichzelf zei: „Ik zal voor fijne cijfers zorgen." De hele klas ging extra „netjes" zitten. Zo doen ze altijd als ze graag ook een beurt willen hebben, dan denken ze: de meester zoekt natuurlik uit, wie het mooist zit.... Ze wilden dus, dat ik ze allemaal zo'n beurt gaf, van voorlezen, hoe ze „d'r in" stonden. "Wel, twee heb ik er hun zin gegeven nog — puur en alleen om het indrukwekkende hunner voornamen, zo voluit gezegd: Jean Baptiste Rogge en Hillegonda Petronella Elisabeth In 't Veld — de rest heb ik laten hunkeren.... Donderdags ben ik in de nieuwe taalschriften begonnen. Hebben we een vol uur gezwoegd: ik woord voor woord in schoonschrift op het bord voorgeschreven, en dan de kinderen woord voor woord in 't nieuwe schrift geschreven. Fokkie was zenuwachtig van vlijtigheid: veegde telkens z'n pen aan z'n grijze kousen af, en doopte voor elk woord weer opnieuw in. Pas tegen dat de tijd om was, kreeg ik erg in die kousen, en liet dadelik ophouden om de zoveelste nieuwe algemene maatregel af te kondigen: ieder moest 'smiddags in 't bezit van een „inktlap" zijn. 's Middags wees de rooster géén taal aan, wel Natuurkunde ; ik heb er maling aan gehad, en weer taal gedaan, in de nieuwe schriften. Gezwoegd hebben ze weer, en nóg was het lesje niet af. Gisterochtend gaf de rooster weer wél taal op — hebben we het lesje afgekregen gelukkig, 'k Hield zelfs nog tijd over om, al wandelend door de voldane klas, een generaal overzicht te nemen van het uiterlik van het taalwerk, en heb toen naar eer en geweten kunnen verklaren, dat van allemaal het schrijven alvast „voldoende" was ge- 44 weest. De „taalfouten", daar zon ik na 't nakijken wel over spreken. Non, da's ook hard meegevallen; 'k heb gistermiddag in een half nnrtje de hele zaak nagekeken — „nul fonten" was schering en inslag, het hoogste aantal was vijf. Die korrektie in zo'n lage klas valt mee, 'k was heel wat gauwer door m'n stapeltje schriften heen dan bij m'n vorige klas.... Van ochtend hadden ze graag de taalschriften terug gehad, maar ik was niet te vermurwen, en heb gezegd: „Andere week, als we wéér taal hebben." Dan zal ik heel serieus de cijfers voor schrijven noteren in m'n klasseboek, én de aantallen fonten. En tegen die tijd moet ik ook m'n verordening klaar hebben betreffende de verbetering der gemaakte fouten, de eeuwige kwestie waar ik eigenlik altijd mee gezeten heb. Enkel het foute woord laten verbeteren, of de gehele zin, waarin het foute woord voorkomt? Soms is het ene rationeel, soms het andere. Waar de fouten laten verbeteren? Soms kan het heel goed, door een enkel vergeten lettertje netjes boven het woord te laten schrijven; soms kan ik heel netjes de verbetering in de marge voor de kantlijn laten zetten — maar bij 'n beetje lange woorden wordt dat weer geknoei. De verbeteringen ónder 't lesje laten schrijven heeft óók weer z'n bezwaar: kan ik nooit goedschiks twee stukjes werk vlak achter elkaar laten maken, 'k Heb van allerlei regelingen al geprobeerd — maar ben er nog nooit tevreden mee geweest; de moeilikheid is dat je telkens naar bevind van omstandigheden zou moeten laten handelen, en elk geval apart moeten laten beoordelen - en dat voor kinderen jnist een algemene regel nodig is, waar ze zich aan te houden hebben. Theoreties voel ik altijd het meest voor 't overschrijven van de hele zin waarin het foute woord voorkomt — maar als je het dan meemaakt, dat een kind in het woord „broertje" een r vergeten heeft, en daarom moet overschrijven de zin: 45 „Mijn jongste broertje gaat nog niet op school" — en dan broertje goed schrijft, maar in „jongste" de g en in „gaat" een a weglaat, en dat zo'n kind het dan treffen kan voor een vijftal foutjes vijf lange zinnen te moeten overschrijven, met al de risico van nieuwe fouten, aan alle overschrijvingen verbonden, dan kom je ook van deze maatregel wel terug. Die hele fouten verbeterderij wordt altijd van dat onregelmatige gedoe, waar je de hand mee gaat lichten in de praktijk, omdat je fijnste regeling van die onzinnige konsekwenties brengt. Ik heb ook wel eens gedacht: is het eigenlik wel verstandig, als ik de kinderen 'n zekere smaak heb bezorgd voor het vervaardigen van zo'n net stukje taalwerk in een schrift, dat ik die kollektie werkstukjes zo laat ontsieren met „verbeteringen" en verbeteringen óp verbeteringen. Malle, sentimentele gedachte; maar nu ik haar tóch heb neergeschreven, wil ik verder gaan, en eerlik biechten van een misstap, gisteren begaan bij het korrigeren van de taalschriften. 't "Was bij het werk Leentje Roos, die Kraak heeft laten zitten, volkomen terecht, want ze is werkelik buitengewoon slecht. Vóór ik met m'n rode potlood langs de regels ga, om de fonten te snappen, konstateer ik met voldoening, dat het werk er in ieder geval netjes uitziet, zo in z'n geheel, en ik besluit, voor 't schrijven alvast een viertje te geven, op één-na 't hoogst-mogelike cijfer. En tegelijk verrijst Leentjes beeld voor me, met d'r armoedige jurk en d'r vieze geplakte haartjes en d'r schuwheid van getrapt wezentje. Mal, maar ik denk ineens aan mijn pracht van 'n kleine meid, die een koninginneleventje zal krijgen, vergeleken bij 't grauwe bestaan van Leentje Roos. En dan zie ik het plotseling als een bemoedigend wonder: van dit arme vieze Leentje Roos dat nieuwe schrift met die netgeschreven eerste taalles; ik heb hier voor me een stukje geluk, een stukje opheffing uit het gewone grauwe milieu van het kind, een straaltje schijnsel uit een hogere wereld, een 46 glimpje kuituur Maar m'n rode potlood glijdt alweer langs de regels. En o wonder, die duvelse meid, die domme Leentje heeft dit keer geen fouten gemaakt, geloof ik. Ze valt më werkelik mee! Tegen het eind wordt het spannend: zal ze't halen: nul fouten? Helaas: daar is een komma vergeten, en m'n potlood wil al meedogenloos strepen; maar ik aarzel, en kijk verder; sla het blaadje om; neen, andere fouten heeft ze niet; die komma is de enige. En mijn rode potlood heeft geschreven: Of. onder het: schr. 4. En ik heb — o bltfk van bewuste vervalsing — een pen ingedoopt, en de vergeten komma met inkt ingevoegd, en eventjes gewacht, tot-ie goed droog was, eer ik Leentjes schrift dichtsloeg. Moge de strenge godin der opvoedkunde het mij vergeven: het was maar een komma, en het was in de eerste les in het nieuwe schrift van Leentje Roos, die niet zo veel in de wereld heeft om trots op te zijn.... 47 Augustus. Woensdagavond. Het is merkwaardig, maar ik konstateer duidelik het feit, nu ik weer wat ga zitten schrijven in m'n dagboek: er is telkens maar één ding in m'n klas, dat m'n grote en voornaamste belangstelling heeft. De rest blijft daarbij in de schaduw, en dringt me niet tot gedenken in m'n dagboek. In eerlike woorden gezegd: 'k leef als schoolmeester bij buien. Zo heb ik nu al anderhalve week m'n taalwerkbui, zoals ik vóór de vakantie 'n bui had voor de tafels van vermenigvuldiging .... Voor 't fouten verbeteren heb ik nn een regeling gevonden, die wel goed is, geloof ik. 'k Laat het op de lei doen, in de tijd dat ik na 't uitdelen van de nagekeken taalschriften plechtig de „resultaten" in mijn klasseboek aanteken. Dat aantekenen in de volle klas is een vertoning, die 'k niet graag achterwege zou laten; ik kan er zo mooi 'n korte beschouwing aan vastknopen over wat de klas als geheel gepresteerd heeft. En de lei, ondanks al het kwaad dat er tegenwoordig officiéél van gesproken wordt, is voor menig kind een vriendelik, goedaardig instrument. Eén veeg door zo'n foutief woord, en de fout is radikaal verdwenen, en dat kan toch zo vaak een opluchting geven voor een kind, zodat het met zekere kalmte onmiddellik nog eens beginnen kan. En als ik nu een gehele zin heb laten overschrijven, en er is weer een foutje in ontstaan, ach, dan is dat foutje zo gemakkelik te verhelpen. 48 Op die manier raken de ergste foutenschrijvers tenminste niet verstrikt in een soort eeuwigdurende foutenverbeterderij, is ook voor ken het moment in zicht, waarop ze kunnen denken, klaar te zijn, weer gelijk gekomen met de anderen. Dinsdagochtend heb ik op de nieuwe manier de fouten laten verbeteren. De talrijke nul-fouters geurden er maar wat mee, dat ze niet eens hun lei voor de dag behoefden té halen, en Truida Smit werd er zó vrijmoedig van, dat ze zich in d'r bank omdraaide, en doodgewoon Sara Lam, die vijf fouten had, ging zitten helpen aan d'r verbeteringen. Trouwens, dat gebeurde op méér plaatsen in de klas, en het gaf wel zekere onrust, maar wat was er tegen? In dit geval zeker niets: het hele lesje hadden ze toch ook woord voor woord van mij over mogen schrijven, toen ze 't maakten; waarom zou ik dan nn verbieden, hulp van een vriendinnetje of kameraadje aan te nemen? Het gehele bedrijf nam een kwartier in beslag. Toen zat de hele klas weer klaar voor het volgende taalwerk. Maar met een soort voldaan gevoel, zoals in mijn kindertijd mijn moeder Zaterdagsmiddags tegen donker had: alles weer schoon, *lles aan kant, lekker. Afgerekend, schoon schip gemaakt.... Een aardig bewijs, hoe 'n eigenaardige opvatting van dat fouten-verbeteren de kinderen hebben: Wim Vaes was thuis wegens ziekte, en z'n buurman Frans de Wit is toen, volkomen serieus, op Wim z'n lei de fouten uit Wims werk gaan zitten verbeteren! M'n eerste gedachte, toen ik, rondgaand, 4it ontdekte, was natuurlik: 'n malle streek. Maar Frans zat zó glunder te kijken, dat ik maar geen aanmerking heb gemaakt, en achteraf beschouwd ben ik daar blij om. Het is werkelik weer zo'n peuter-schoolmeesters-idee, om een kind dat verzuimd heeft, bij z'n terugkomst te trakteren op allerlei waardeloze „inhalerij". De opvatting van Frans de Wit is die van het volle leven, dat óók van geven en nemen weet. Dx durf te wedden, dat Frans er zelfs wel wat voor gevoeld .zou hebben, het nieuwe taalwerk van z'n bnurman óók te Schooi-Land. 4 49 maken — doch hij zal daar waarschijnlik over gezwegen hebben, in een vaag aanvoelen, dat ik wat deze konsekwentie betreft, nog te veel in de penteropvatting vast zit.... Vanochtend, toen we voor schooltijd even allemaal in 't kamertje bij elkaar waren, heb ik gevraagd, of we niet 'es eerstdaags een schoolvergadering konden houden. Ik wil daar dan m'n voorstel over de nieuwe leesboekjes indienen, want ik zie aankomen, dat ik het werkelik niet uithoud, over die stuk of wat leesboekjes in deze klas een vol jaar te moeten doen. „Ach," zei Kraak, „laten we wachten met schoolvergaderen, tot het nieuwe hoofd hier benoemd is, dat zal zo lang niet meer duren." Toen kwam het gesprek op dat nieuwe hoofd. „Ze moesten jou maar benoemen," zei juffrouw Veldman tegen Kraak, „de school loopt best, wat moeten we met een vreemde snoeshaan." Kraak grinnikte. „Mij best hoor. Ik dóe het voor die dikke duizend pop extra, en ze zijn met mij nog goedkoop uit, want ik hou m'n klas. Ze kunnen me gerust vragen." „Ik ben bang, dat ze je niet vragen zullen," kwam v. d. Lee, zogenaamd neutraal. Maar we begrepen hem allemaal: hij doet jaar op jaar mee aan het vergelijkende examen voor hoofd, en zit verstrikt in dat idee, dat het niet meer dan natuurlik is, dat voor schoolhoofd uitverkorenen gezocht worden ; en Kraak zal nooit tot de uitverkorenen behoren, want hij „studeert" niet meer — zoals v. d. Lee. Natuurlik vatte Koning dadelik vuur, en nam de vergel^kende-examengeleerdheid in 't ootje, en vroeg toen aan v. d» Lee: „Zeg jij nou 'es, als hier eerstdaags zo'n nieuwe ambulantns benoemd wordt, in hoeverre zal de school dan beter gaan dan nu? Als jij nou 'es benoemd werd, wat zou jij dan anders inrichten hier?" v. d. Lee haalde de schouders op: „Voor mijn part benoemen ze Kraak tot vast hoofd hier, ik zeg alleen maar: ik. ben bang dat ze 't niét doen." 50 Toen was het hoog tijd om de kinderen te laten in-lopen, en ik kon niet doorgaan op dat denkbeeld van een school-' vergadering; maar morgen begin ik er tóch weer over, desnoods tegen Kraak alleen, om het uit te leggen, dat we niet wachten moeten tot het nieuwe hoofd er is. Ten eerste kan dat nog wel 'n maand of wat duren, en ten tweede: waarom kunnen wn, zoals we nu met ons zessen zijn, die kwestie van te weinig leesboeken niets eens onder de ogen zien? Augustus. Vrijdagavond. Morgen over een week, om'twaalf uur, direkt na schooltijd, zullen we de schoolvergadering houden, 't Schijnt, dat Koning Kraak bepraat heeft, tenminste toen ik er gisteren over begon was Kraak dadelik bereid. Alleen, hij vroeg wat ik dan voor gewichtigs had, om over te vergaderen. Ik vertelde, van die leesboeken. Hij krabde zich eens achter 't oor, en zei„Jóng, dat wordt een dure historie, dat hakt d'r kolossaal in en zóveel geld is er niet beschikbaar. Maar in principe heb je gelijk, het is met de leesboekjes hier armoe." „De toestand is onhoudbaar," zei ik met nadruk. „Roeien met de riemen die je hebt, hè," antwoordde Kraak wnsgerig. Nou, 't is me de roeierij wèl! Ik heb werkelik het leesboekje, waar ik na de vakantie aan begonnen ben, wat je noemt: uitgemolken; en als ik naar mijn gemoed te werk ging, dan greep ik morgenochtend al naar't volgende boekje' In m'n wanhoop ben ik van de week de versjes óók al gaan lezen. Dat 's allemaal kleppermans-poêzie: „De treeplank trapt hij op en neder En 't wiel gaat licht gelijk een veder." Of er wel „treeplank" stond, weet ik niet meer; dat heb ik dan niet eens in de gaten gehad, dat het een raar soort 51 „treeplank" is — zó is m'n volle aandacht gevallen op die nonsens van dat wiel, dat zo licht als een veertje.... draait. Trouwens, het proza van dit boekje is ook niet veel soeps. Maar het bederft toch het natnurlike lezen niet zo erg als die „versjes". Als je met Kraak daarover praat, dan vertelt-ie bij wijze van troost van de leesboekjes uit de oude tijd, die hij nog meegemaakt heeft, en hij citeert de malste rijmpjes. Allemaal goed-en-wel, maar dat het vroeger zo heel erg beroerd was, is nog geen reden om tegenwoordig maar genoegen te nemen met de middelmatige beroerdheden.... September. Dinsdagavond. Bah.... Non gaat alles zo aardig in m'n klas, maar de leesles is een ellende. Gisterenmiddag negen kinderen schoolblijven gegeven — allemaal omdat ik ze twee keer in één les gesnapt had, dat ze niet meelazen. De arme duvels — ze vinden het volkomen rechtvaardig, en ach, dat konsekwente straffen van me, dat heeft ook wel z'n nut: ze zien in, dat er met mij niet te spotten is. Maar ikzelf heb er geen vrede mee; ze moesten eens weten, hoe vaak ik, de meester, óók niet weet, waar we zijn met lezen; hoe 'k hen alleen betrappen kan, als ik net even van te voren m'n eigen afdwaling heb beëindigd en weer 't goeie blaadje van de les voor me heb.... En ik was gisterenmiddag dan ook abnormaalhumaan: al vóór half vijf liet ik de slachtoffers weggaan, geen een had er nog z'n hele lesje overgeschreven. Nog 'n paar keren die humaniteit — en het hele ontzag voor die strafferij van me is ook naar de maan. Maar ik kan het niet volhouden, te straffen voor dingen die ik eigenlik helemaal niet erg vind. En vanmiddag, 't laatste half uur, had ik wéér lezen, en toen heb ik in vredesnaam maar een andere stapel leesboekjes uit de kast gehaald.... Om de verkwisting niet al te groot te maken, heb ik het oue stel genomen, dat met 52 „mijnen" en „eene" en waarin de kinderen elkaar met „gij" aanspreken: „Zaagt gij ooit znlk eenèn goedèn zoon?" Bah. Wat een leesles! Ik kreeg het gevoel, of ik baldadig alles aan 't vernielen was, toen ik de stakkerds zich door dit struikgewas van monstrueus Hollands liet heen worstel en! Enfin, het malle boekje had tenminste de bekoring van het nieuwe, en er kwam geen enkel slachtoffer: ze lazen tenminste allemaal méé. Maar ik neem dit idiote antikiteitje Zaterdag mee naar de schoolvergadering, en zal d'r een en ander uit vóórlezen, en ze vragen, wie d'r nou met zulke leesboekjes behoorlik leesonderwijs kan geven! Niemand natuurlik. Hou ik dus drie boekjes over voor tien maanden* moet ik telkens een kwartaal lang over één boekje sabbelen.... Het allermooiste kwam om vier uur, toen ik, met werkelik een gevoel van schaamte, de leesboekjes ging opbergen in de kast. Toen stak Hilletje d'r vinger op, en vroeg met 'n schittering in d'r ogen: „ Meester krijgen we morgen dat boekje wéér ? " „Néé," zei ik nijdig. En er ging een hè van teleurstelling door de klas! Of ze ook geleden hebben onder de verveling van 't vorige boekje, dacht ik; en om dat eens hardop te horen getuigen, vroeg ik: „Hoe dat zo?" En ach, de sentimentele blik die Betje Bakker naar de kast wierp, waar ik de leesboekjes in had weggesloten! „Omdat er nu juist zulke schattige lesjes in staan!" zei ze, onder ijverige instemming van de andere meisjes. „Zo, vindt gij dat," trachtte ik de taal van het leesboekje te parodiëren, maar het maakte niet de minste indruk op ze. Zou het soms kunnen zijn, dat de kinderen op school zóveel ontmoeten wat in hun ogen mal is, dat ze de biezondere malligheden van zo'n leesboekje niets opmerkeliks vinden, heb ik toen gedacht. En onder 't eten heb ik eens mijn vrouw gepolst: „Zeg, kan jij je nog iets herinneren van de leesboekjes op school, hoe je die als kind vond?" 53 Ze trok een welwillend gezicht, en ik geloof, dat ze ook een eerlike poging deed om zich iets te herinneren; maar daarna antwoordde ze met moordende kalmte: „Nee, niks hoor. Gewóne schoolboekjes, hè." Alsof ze zeggen wou: en al was er wat op aan te merken geweest, dan heb ik dat n u al lang vergeven.... September. Zaterdagavond. Van middag m'n zin gekregen op de schoolvergadering — en tóch een strop gehaald. Er is in principe besloten, enige stellen nieuwe leesboeken aan te schaffen; Kraak had het uitgerekend, als onze school dit jaar geen andere kromme sprongen maakte, dan konden we aan leesboekjes een honderd gulden besteden, want er waren nog enorme voorraden handwerkbenodigdheden en tekenbehoeften van vorige jaren over, en dat is anders juist rommel die er nogal in-hakt. En een nieuwe landkaart was dit jaar ook nog niet nodig. Dat heb ik dus gewonnen. Er was maar één tegenstemmer: v. d. Lee natuurlik. Vond, dat ik flauw had gedaan met die lesjes zo bespottelik mogelik voor te lezen, men kon ze ook heel goed zo voorlezen, dat ze absoluut niet slecht klonken; en dat was juist een voordeel van dit boekje, dat het voor de kinderen een extra-oefening gaf: „m'n" te lezen, als er „mijnen ' stond, en zo voort. „We moéten het de kinderen niet zo makkelik maken," zei de halve gare met een hatelike glimlach, „en onszelf ook niet; en als Staal in twee weken een leesboekje uit heeft, dan is hij het doorgevlogen, en hij heeft er niet uitgehaald, wat er in zit." En hij, v. d. Lee, wou tenminste wel verklaren, dat hij over sommige lesjes wel een week deed. Toen-ie dat zei, werd het even stil, en in die stilte klonk eensklaps een zware zucht van mevrouw Troost, de juffrouw uit de tweede! „Ja mevrouw!" beet v. d. Lee nijdig. En het was werkelik schitterend, zoals Mevr. Troost toen zei „ Vreselik!". Hij wist met z'n hele houding geen raad meer, 54 en zei toen maar: „De zal er niet langer over debatteren, maar ik stem tegen." Daarop kwam Koning los. Een fijne kerel toch. Begon zo droog, en ik had hem in 't eerst niet eens in de gaten. Maar toen nam-ie me toch die v. d. Lee over de knie! Zonder z'n naam te noemen zelfs; maar hij kraakte-n-'em. Niet door te zinspelen op wat we allemaal weten: dat v. d. Lee z'n klas altijd een zootje is — 't is eenvoudig geen schoolmeester, dat weten we allemaal. Maar Koning kikte daar niet van; hij nam v. d. Lee als serieus tegenstander, en bestreed hem principieel, vertélde hem eventjes een en ander van taal en uitspraak en lezen.... v. d. Lee moet zich hébben gevoeld als een schooljongen, die 't abc nog zat te leren. Hij had er dan ook niet van terug. Mevrouw Troost applaudisseerde, toen Koning uitgesproken was; maar dat staat toch ook gek, als je een vergadering van zes mensen hebt. 't Leek net, of ze als een kind in d'r handen zat te klappen van blijdschap! Kraak was ook goed: „Och," zei-ie, „het spreekt toch eigenlik vanzelf dat we onze school nooit te goed in de spulletjes kunnen zetten, en dat we oue rommel opruimen. Staal heeft groot gelijk dat we hier nog veel te veel prullen van leesboeken gebruiken moeten, als we tenminste niet over elk lesje uitentreuren willen blijven.... hm, enfin, ieder z'n meug, maar ik gun v. d. Lee dat lolletje van 'n héle week.... enfin." 't Was allemachtig leuk, telkens dachten we dat-ie een of ander woord als „zaniken" of „kletsen" zou gebruiken, maar dan slikte hij dat woord in, en zei: „enfin". Ik voelde dat-ie zich in zat te houden, om niet regelrecht tegen v. d. Lee persoonlik uit te vallen, en daardoor uit sekuriteit alle kwalifikatie vermeed. Maar pas goed duidelik werd me dat eigenaardige voorzichtige spreken van Kraak, uit wat Koning me na afloop onder 't naar huis gaan vertelde: 'n Paar jaar geleden was Kraak 'es veertien dagen ziek geweest, en v. d. Lee had die tijd z'n klas moeten overnemen, en in die twee weken had meneer royaal-weg alle leesboekjes die in de kast 55 stonden, laten doorlezen! Toen Kraak terugkwam, had die met de gebakken peren gezeten; en non zat zo'n v. d. Lee op de schoolvergadering de serieuze te spelen, die te soliede van natuur was om 'n boekje door-te-vliegen volgens de methode der lichtzinnigen! 't Is toch ook wel door alles heen met zo'n vent! Financiëel kón het, zoals Kraak uitlegde, en mijn voorstel werd aangenomen, met v. d. Lee z'n stem tegen. Maar toen kwam de strop: wélke boekjes? Kraak stelde voor, presentexemplaren van de nieuwste series aan te vragen, en die dan te laten cirkuleren, en dan op een vólgende vergadering over bepaalde deeltjes te stemmen. „Gut," zei mevrouw Troost, „maak daar toch zo'n drukte niet van, laat Staal, da's de voorsteller, met twee van jullie als kommissie dat nou even opknappen...." Maar toen had v. d. Lee in-eens weer z'n houding terug: daar protesteerde hij tegen, dat was een zaak die de gehele school raakte, daar wou hij over mee oordelen; geen onderonsjes, maar op de volgende vergadering allen met de nodige kennis van zaken beraadslagen; onder die nieuwere boekjes waren er, die hij vast en zeker zou moeten kritiseren, en daar moest hem gelegenheid voor worden-gegeven .... „Is er iemand tegen mijn voorstel?" sneed Kraak af. Mevrouw Troost haalde de schouders op — en met algemene stemmen werd Kraaks voorstel aangenomen, 't Kon niet goed anders — maar ik zal geduld moeten hebben: Eerst dat cirkuleren — dan weer een vergadering; dan bezoek van meneer Kolk, de gemeente-inspekteur, die komt pingelen. Enfin, die treft aan Kraak 'n goeie .... Dan advies van Kolk. Dan bestellen; dan wachten. Ik zal blij mogen zijn, als ik in deze klas nog nieuwe leesboeken beleef! 56 September. Woensdagavond. Hendrika Klaver was vandaag jarig; tien jaar. *t Is geen florissante verschijning; 't is zo n beetje 't genre van Leentje Koos: viezig en armoedig, en 't gezichtje zorgelik. Maar ze had het tóch klaar weten te spelen, dat vanochtend haar zakje „lekkers" op mijn tafeltje lag, waaruit ze zon trakteren, 't Zag er nogal verfomfaaid en onsmakelik uit, het zakje; 't lag op ninn tafeltje als een stukje achterbuurtswinkeltjés-ellende, en deed mij helemaal niet feestelik aan. Ik deed net, of ik de traktatie niet zag, en ging tersluiks naar de kast, en keek even in m'n foliant, m'n klasse-boek, en zag dat Hendrika Klaver de jarige was. Toen zag ik plotseling wèl het lekkers hggen, en zei: „Ha, weer 'es een jarige? Als 't maar lekker is, Hendrika." Ik stapt naar haar toe, — ze zat verlegen-glimlachend in haar bank, — en feliciteerde haar vrolik. Haar handje was een beetje kleverig.... achter me hoorde ik een van de meisjes tamehk hardop zeggen: „Ik lust ze niet. Ajakkes." M'n eerste opwelling was, me om te willen draaien, en de spreekster eventjes de mantel uit te vegen, maar meteen bedacht ik, dat zoveel gerucht, hoe ondubbelzinnig ik ook m'n afkeuring uitsprak, toch min of meer pijnlik voor de jarige zou zijn, en ik besloot, niets te zeggen en af te wachten, hoe t verder liep. Goed raad wist ik eigenlik niet. We gingen lezen. Ik gaf Hendrika Klaver de eerste beurt, omdat ze jarig was, en toen ik merkte dat ze werkelik wonderbaarlik goed las, liet ik haar doorlezen, het hele lesje uit. Zo'n extra-lange beurt is een enorme traktatie 57 Toen kwamen de andere beurten, veel korter; en terwijl ik daar zo rnstig achter m'n tafeltje zat te luisteren, kreeg ik een zonderlinge inval: ik maakte het zakje lekkers open, en snoepte, doodkalm! „O!" riep dadelik Mina Helm, en de hele klas keek op; Hendrika Klaver glimlachte me goedig toe, maar de meesten hadden toch niet gezien, wat ik gedaan had, en keken informeerderig om zich heen. „De meester snoepte!" lichtte Mina Helm ze gauw in; ik zat zeer duidelik te eten; 't was een chocolade-flikje van afgrijselike kwaliteit, er zat een soort verf-smaak aan, maar ik smulde duidelik. En nu begrepen ze, en ging er een vreugdevol gehuil op over de ondeugende meester, ft strekte weer m'n hand uit, en pakte weer 'n flikje, en bracht het langzaam naar mijn mond; 'k rook de rare verf lucht — maar ja, dat was slechts een der ongeriefikheden des beroeps, en ik smnlde weer duidelik. De jongens voor me zaten met wijze mannengezichten de zeer goeie mop die ik uithaalde te waarderen, en lieten zich niet verleiden tot protest. De meisjes deden anders: speelden de rol van brutaaltjes, van strenge moedertjes tegenover de ondeugende kwajongen, die ik voorstelde; dreigden, waarschuwden, protesteerden met gillende sopraantjes. 't Was aardig, 't was eigenlik best 'n beetje verfsmaak in m'n mond waard.... B't Mag van Hendrika," verdedigde ik me zo kinderachtig als ik maar kon, en ten derde male strekte ik mijn hand uit naar 't zakje. Een stuk of vijf zes meisjes waren d'r bank uitgelopen, en drongen om Hendrika heen, stookten haar op, om in te grijpen, fluisterden haar raadgevingen in. Letten er niet op, hoe dicht ze bij Hendrika kwamen, hoe d'r vieze haar langs hun gezichten streek. Onder breed-lachende bijval van de jongens stak ik leukkalm het derde flikje in m'n mond; en bij wijze van uitval, ze leek werkelik wel 'n katje, vloog Marietje de Boer op m'n tafeltje af, greep het zakje, en bracht het in veiligheid 58 bij Hendrika. „Stop weg! Stop weg!" En ja hoor, Hendrika koos partu, en stopte het zakje weg, ergens onder haar vale jurk. 'k Had 'n hele kalmerings-karwei, eer we weer met de nodige rust onze leesles konden voortzetten; eigenlik bleef het de hele leesles door maar zo-zo met de orde: telkens en telkens wilden de meisjes weer de komedie beginnen, en ik begreep het: normaal zon de klas pas weer worden als het zakje lekkers goed en wel gekonsnmeerd was. Vlak voor 't speelkwartier wenkte ik Hendrika, dat ze kon „uitdelen". En met voldoening zag ik, hoe het kind daaraan begon met het trotse gevoel, werkelik te gaan trakteren; ik loerde dr op, of één van de meisjes nu soms nog bedanken zou voor t gepresenteerde lekkers; ik loerde d'r op, of er iemand soms iets zou laten merken van de verfsmaak. Die zou ik dan even, nam ik me voor. Welnu, ik loerde vergeefs. Allen namen; ieder twee, want Hendrika zei telkens „Op één been kan je niet lopen"; en ofschoon de verflucht duidelik uit de klas opsteeg - allen smulden. Ze deden niet alsof, zoals ik, ze smulden werkelik. Ach, verwend op 't gebied van snoepen zijn ze ook géén van allen. Er bleven nog wat flikjes over in het puntje van het zakje. Hendrika hield het trots omhoog en zei: „Voor de handwerkjuffrouw, vanmiddag!" Mooi, dacht ik, kan die juffrouw, Montagne heet ze geloof ik, ook even van de verf genieten.... en dadelik daarop dacht ik aan juffrouw Veldman. En hoog-ethiesfariseërdeik: "7* JnffroBW Veldman, je one juffrouw, krijgt die niets, vergeet je die?" „Neemt toch nooit," zei Hendrika. En van alle kanten werd het met «ver bevestigd: Juffrouw Veldman liet je wel altijd uitdelen als je jarig was, maar zelf lustte ze niets er van. Ik zou liegen, als ik beweerde, dat er kritiek in klonk, toen 59 de klas dat van juffrouw Veldman vertelde. De kinderen hebben de hoogheid van de juffrouw, haar staan bóven de sfeer van de zakjessnoeperij, geaksepteerd. Maar toch — ik geloof dat ik door die kleine opoffering van even 'n beroerd smaakje, veel sterker dan zij stond tegenover de nuffige aanstelstertjes die van plan waren geweest, Hendrika Klaver te kleineren. Ik ben het eens met Kraak. Die rookte laatst in 't speelkwartier een sigaar.... om van te rillen. En toen wij hem in 't ootje namen om de stinkstok, zoog hij met baldadig welbehagen aan het slechte rokertje, en zei: „Vanochtend van Gerrits vader gekregen, zo iets rook ik uit principe altijd op. Denk je dat Gerrit er thuis geen verslag van doet, of ik 'm nog opgestoken heb?" „Je moet 'n gegeven paard hè?" zei v. d. Lee wijs. „Ja, jij snapt er weer niks van," zei Kraak, nog eens een lucifer nemend, want de sigaar brandde in. Ik kan niet goed begrijpen, hoe ik opeens zo sentimenteel word, nu ik hier dat van Hendrika Klaver opgeschreven heb. Op 't ogenblik zit ze thuis, d'r verjaardag te vieren. Hoe? Misschien is dat zakje van ochtend haar énige vierderij geweest, 'k Zou wel eens even om 'n hoekje willen kijken. De wereld kon toch nog heel wat natuurliker zijn. Stel je voor, dat ik als meester daar doodgewoon van avond binnen was komen stappen, om mee te doen. Als er een brok oue achternicht van m'n vrouw jarig is, dan zitten m'n vrouw en ik er op visite, ik doe d'r waarachtig een schone boord voor om. Maar als Hendrika Klaver of een ander uit m'n klas, waar ik dageliks mee te maken heb, jarig is, dan heb ik daar niet bij nodig. Ik kijk naar de kiek van m'n vorige klas. De meesten vier jaar gehad, toch geen kleinigheid. Voor hun niet, en voor mij niet. Maar het eerste de beste neefje van m'n vronw moet me toch maar nader staan. "We konden de wereld voor 'tzelfde geld heel wat natuurliker inrichten.... 60 Ik ben óók lelik in de war: 't is notabene al over elven, dat jarige kind is natnnrlik al lang naar bed. September, Zaterdagavond. Van ochtend waren er toch weer verdacht-veel verzuimen; 'k heb niet minder dan negen verzuimbriefjes laten wegbrengen. Laat ik nu toch verstandig zijn Maandag, en met de nodige gestrengheid die Zaterdag-verzuimerij behandelen; dat de kwaal weer begint, is alleen gekomen doordat ik na de vakantie weer ben gaan slabakken. Het is toch werkelik, of die moeders op de loer liggen: laat-ie *t begaan, of laat-ie 't niet begaan. Het ongelukkige is, dat ik mezelf telkens zo dwingen moet tot gestrengheid wat die Zaterdagmorgen betreft; ik ben steeds geneigd tot toegeven, doordat ik eigenlik me veel te goed kan indenken, hoe de moeders er toe komen, hun meisje dan thuis te houden. Ze gaan die dag uit werken, óf ze hebben allerlei Zaterdagswerk in hun eigen huishouden, en dan kunnen ze zo goed zo'n oudste dochtertje gebruiken om op de allerkleinsten te passen. Er komt nog bij, dat door de Joodse kinderen, die tóch thuis blijven, die ochtend vanzelf een minder serieus karakter heeft. Oppervlakkig beschouwd, zou het, èn met het oog op die Joodse kinderen, èn met het oog op de oudste dochtertjes, nog niet eens zo'n beroerde maatregel zijn, de hele Zaterdag officiéél vrij te geven in plaats van de halve. Dan was meteen de kwestie opgelost, die er nu met Sara Lam en Marcus Meyer is. Die verschijnen tegenwoordig Zaterdags als een soort vrijwilligers. „Me vader en moeder bennen liberaal", heeft Marcus verklaard, toen ik twijfel opperde, óf-ie wel Zaterdags komen mocht. En Sara zei: „Als ik graag wil, mag ik Zaterdags óók naar school, heeft m'n moeder gezegd." Mij best, die liberaliteit; maar nu Maurits Stam, die z'n ouders blijkbaar orthodox-joods zijn —; hij blijft tot nu toe Zaterdags nog weg; maar verkeert die nu eigenlik niet onder 'n soort pressie?Ik heb tenminste heel stellig het gevoel, dat ik tegenover hem 61 altijd op m'n hoede moet zijn; hem nooit de indruk moet geven, dat er in zijn afwezigheid iets gedaan is dat de moeite waard was; dat ik voorkomen moet zijn gedachte, dat ik het wel komen van Sara Lam en Marcus Meyer erg waardeer. 't Vertellen op Zaterdag zetten, heb ik daarom ook nog niet aangedurfd. Doe ik, getrouw aan de rooster, steeds Woendags. Maar ik verbeeld me werkelik door die beroerde tijd niet op slag te kunnen komen met vertellen. Dinsdagmiddag om vier uur had ik weer „schoolblijvers." Weer zo'n eigenaardig mengelmoes, 'n Stuk of wat waren er weer ingevlogen voor een leesles, en toen het op die manier eenmaal vaststond, dat ik om vier uur nableef, heb ik een en ander ingericht op het slaan van vele vliegen in één klap. Lodewijk Tamminga was een minuut of vijf te laat gekomen, en ik had hem onthaald op een boetpredikatie, maar daarbij niet duidelik laten uitkomen, of-ie nu nog gestraft werd of niet. Hij was dan ook volkomen in z'n recht, toen hij om vier uur gelijk met de anderen opstond om naar huis te gaan. Maar ik, uitgeslapen, heb hem in stomme verbazing gevraagd: „Zeg, wat dacht je nón: dat je naar huis mocht? Jij bent te laat gekómen vriendje, nou moet je ook maar 'es te laat wèggaan!" „U had niets gezegd", verontschuldigde de arme-duvel-vaneen-jongen zich nog, maar natuurlik overtroefde ik hem finaal: „Omdat het ook van zelf sprak, hé." Ja, ja, vanzelf sprak, volkomen juist... .maar als ik geen andere nablij vers had gehad, dan had het niet zo vanzelf gesproken — Fokkie Goossens en Leentje Roos profiteerden van dezelfde gulheid; die hield ik ook na, niet voor straf, helemaal niet voor straf, maar om „nog 'es wat van de tafels op te schrijven." Mijn sluwheid ging zelfs zo ver, dat ik ze dat werkje op papier liet maken, en net een gezicht trok, of daar een geweldig overleg aan was voorafgegaan: „Die papiertjes nemen jullie maar mee huis, dan kan je ze thuis nog 'es goed leren." Nou enfin, in zekere zin bóften ze toch.... 62 Maar zo zat ik dan Dinsdagmiddag met dat stelletje nablij vers van-gemengd-karakter; twee jongens die bij 'taflopen enigszins dartel hadden gedaan, had ik ook nog mee terug genomen: ^ „Jullie mogen straks nóg 'es met me aflopen, maar dan wat kalmer." En ik dacht er over na, hoe ik dat uurtje nablijven nóg prodnktiever kon maken. Werk te korrigeren had ik niet; boeken te kaften ook niet.... een stel sommetjes voor Woensdag stond al op de achterkant van 't bord. „Morgen vertellen" bedacht ik toen plotseling, en de braafheid kwam over me: ik zon het er nn eens niet op aan laten komen, of me een geschikt verhaal te binnen schoot, als ik aan 't vertellen toe was; ik zon me eens, omdat ik tóch een verloren uur had, voorbereiden. Het is wonderlik, zo hardleers een mens kan zijn. Ik ken mezelf precies wat het vertellen betreft: zo lang ik nn schoolmeester ben, heb ik m'n hoofd vol verhalen, ik heb het gevoel, altijd wel „iets te hebben" om te vertellen — en elke keer als ik beginnen zal, wil me geen enkel geschikt verhaal te binnen schieten. Ik heb het wel eens gehad, dat de klas klaar zat, te wachten — dat ik van allerlei verhalen vliegensvlug de korte inhoud door mijn brein liet gaan, en het ene na het andere afkeurde, in geen enkel verhaal zin had. En altijd kwam het terecht, als ik maar eenmaal over dat kieskeurige begin-moment heen was. Het kwam ook wel eens niet terecht; ik ben wel eens zo gemeen geweest, ruzie te gaan zoeken met m'n klas, te beweren, dat ik zó niet beginnen kon, als ze nog niet allemaal klaar waren om te luisteren, en bitter te eindigen met te zeggen: „En nou is mijn geduld uit, aan zó'n klas vertél ik niet; daar bedank ik voor." Herhaaldelik ben ik werkelik „geprepareerd" naar school gegaan, met het vaste plan om een pasgelezen verhaal te vertellen.... en in het verteluurtje kwam plotseling een onbegrijpelike tegenzin tegen juist dat verhaal in me op, en ik ging iets heel anders vertellen! Ik ken mezelf precies wat dat betreft — en tóch ging ik Dinsdagmiddag naar de kast, en pakte het dikke vertelselboek 63 er uit, dat juffrouw Veldman ook altijd voor d'r vertellingen gebruikte. Ben gaan zitten lezen, tot bijna vijf uur, en vond geen enkel verhaal geschikt. Heb toen, toppunt van goede wil, heb toen het boek mee naar huis genomen, en er 's avonds in zitten bladeren, en gelézen, wat me niet al te 'ongeschikt leek. En zei 's avonds om elf uur tegen m'n vrouw: „Da's nou een vertèlselboek. Over de vierhonderd bladzijden. Maar wil je wel geloven, dat ik er niets geschikts in vind? „Jullie zullen toch wel meer dan één zo'n vertelboek hebben?" vroeg m'n vrouw. „Die zijn even beroerd," zei ik stoutweg, zó vast was ik er van overtuigd, nu eenmaal niets te zullen vinden dat me leek. En "Woensdags, toen ik vertellen moest, heb ik op het punt gestaan, ruzie met ze te zoeken, en „voor straf" niet te vertellen. Maar daarmee heb ik aan deze klas een strop: die ruikt het gevaar, en zit dan ineens als de oude zoete klas van juffrouw Veldman, en ontneemt me elk voorwendsel om niet te vertellen.... En ik ben begonnen aan een oud, halfvergeten verhaal, in plaats van een van de talrijke pas-gelezene. 't Is prachtig gegaan, ze hebben gezucht van heerlike beroerdigheid, en de volgende keer komen we nóg niet eens klaar! Het wonderlike nu is, dat ik waarschijnlik over een maand of wat, misschien andere jaar pas, een van de verhalen zal vertellen die ik Dinsdag zo totaal ongeschikt vond. Ik vind nooit een verhaal geschikt, als ik het de volgende dag vertellen moet.... Of dat nu een privé-eigenaardigheid van mij is? 'k Twijfel er aan. De meeste kollega's, die je over vertellen spreekt, verklaren, dat ze zowat nooit vertellen. Die lezen altijd een boek voor, dat gaat altijd wel. Maar op 't gebied van voortalen ben ik helemaal niet te hanteren. Dan ga ik, al voorlezende, de zinnetjes die me te Stijf of te onbegrijpelik voorkomen, veranderen, ik kan het 64 niet laten, en dan slagen die geïmproviseerde veranderingen weer niet, en het wordt een gescharrel, een lezen met horten en stoten; 'k heb het wel eens gehad, dat een van de kinderen duidelik kriegel werd, en zei: „Hè, vooruit nou." Ik vertel tienmaal liever dan dat ik voorlees. En waar draait bij mij het vertellen altijd op uit? Dat ik fantaseer, op een gegeven; of om een half-vergeten inhoud heen j ik kan me niet vergenoegen met de rol van middelaar tussen het kind en het verhaal, ik moet iets scheppends doen bij 't vertellen, 'k Geloof, als ik eens precies opgeschreven voor me kreeg wat ik in zo'n vertelunrtje zeg, dat het een tamelik slordige, middelmatige kompositie zou blijken, lang zo presentabel niet als onze vertelselbundels. Maar toch óns, de de klas en mij, óns bevalt het altijd, het is altijd fijn, het slaagt altijd. Als je m'n oude klas 'es vroeg, of ik vertellen kon, prachtig zouden ze zeggen. En deze klas.... Toen ik Donderdagochtend voor schooltijd zo'n beetje met een stelletje om m'n tafeltje heen zat te kletsen, en het plotseling in mijn hoofd kreeg om te vragen: „Wat hebben jullie eigenlik liever: voorlezen of vertellen?", was de algemene keus: vertellen. „Ja maar, bedenk 'es goed: ik bedoel een héél bóek voorlezen," zei ik toen. „Een heel boek vertéllen," verklaarde Hilletje onder algemene instemming. Dat „kletsen" met ze voor schooltijd, ik weet niet, of dat wel verstandig van me is. Het is zo'n insluipsel, dat altijd bij mij ontstaat, en het is er tot heden toe altijd op uitgedraaid, dat ik op een kwade morgen er een eind aan moest maken, en met geweldmaatregelen weer „orde" moest scheppen voor dat „voor-schooltijd". Het gaat goed, een week, veertien dagen, een maand, en ik laat mezelf en de kinderen steeds verder begaan — maar dan komen de ongerechtigheden, er gaan kinderen stoeien, er valt een jongen uit een bank, er vliegt ergens inkt uit een inktkoker, er ontstaat een heus gevecht, enfin, de idylle van gezelligheid wordt verbroken. Ik maak me kwaad, School-Land. 5 65 speel op, geef straf; en de volgende schooltijd geef ik „werk voor-schooltijd" op, ben koel en afgemeten, eis dat iedereen op z'n plaats blijf, snijd alle discours over niet-schoolzaken af, en verdraag zelfs geen onderlinge gesprekken. Dan is het enige dagen voorbeeldig rustig in de klas, al lang voordat de bel van beginnen gaat. Maar langzamerhand komt dan weer de verandering. Het „werk" dat „voor schooltijd" gemaakt wordt, daar heeft de een tien minuten voor, de ander één. minuut — de hoeveelheden worden zo ongelijk, dat van ernstig nakijken door mij geen sprake is — en menigeen die „vroeg" is, voelt er weinig voor, met ijver aan de slag te gaan. Toch zou de orde nog wel blijven, want als ik maar met een waakzaam oog rondkijk, en rustigheid eis, dan doen de vroegkomers tenminste wel „alsof" ze werken. Maar dan ga ik zelf m'n zaak bederven door met deze en gene een praatje te maken. In 't begin alleen, als ik werkelik 't een of ander vragen wil, over verzuimen of zo; maar dan komen we soms van het een op het ander, ik ben er niet altijd als de kippetjes bij om een derde, die zich met ons gesprek bemoeit, af te blaffen d'r treedt een zekere gemoedelike losheid in; er komen er steeds meer, die openlik niets doen, die niet eens hun lei op tafel leggen. Er zijn meisjes, die het biezonder geraffineerd doen; ze maken hun lei maar steeds schoon, drie, vier keer, en trekken daarbij, al babbelend met elkaar of tegen mij, een zeer natuurlik bezigheids-gezichtje. Of het eigenlik wel geraffineerdheid van ze is ? Ik geloof van niet, het lijkt wel of ze op dezelfde manier als ik zo zoetjesaan van de stijve ordelikheid in de gemoedelike konversatie glijden In ieder geval, zo samen zijn we na een week alweer zover afgegleden, dat ik vergeet, werk op het bord te schrijven voor „voor-schooltijd" en d'r is zelden een verrader, die me op dat verzuim attent maakt. "We leven zorgeloos verder, het aanloopkwartiertje wordt werkelik gezellig, niemand kikt nog van al beginnen met de ernst, vóór de bel gaat. Ze vertellen me hun hele hebben en houen, hun grote broer is met z'n meisje 66 thuis gekomen, hun oom gaat trouwen, ze informeren naar mijn dochtertje, enfin, het is onschools van menselikheid. 't Blijkt soms, dat ik zonder het te weten, er drie tegelijk de gunst heb verleend om de platen af te stoffen; ik zie een jongen met de waterkan naar de gang stappen ik heb dus vermoedelik ja gezegd op een vraag daarover. Zo is de toestand op het ogenblik weer. Maar avond- of morgen, dan gebeurt het: dan wordt de grens plotseling overschreden, en ik word weer „model", voor-schooltijd. 67 Oktober. Maandagavond. Die taalschriften bevallen me op de duur toch slecht. Doordat de kinderen de letters nog tussen dubbele lijnen schrijven, worden verscheidene woorden zó groot, dat ze bijna een hele regel beslaan; de kinderen hebben dan geen overzicht meer over het woord dat ze schrijven. Vandaar komt het, denk ik, dat ik in de woorden, die 'n béétje lang zijn, telkens van die malle fonten aantref, voornamelik letters-vergeten. En dan moet ik door deze liniëring ook telkens een regel laten overslaan, anders zitten de lange letters elkaar in de weg, komt er telkens de lus van een h door de lus van een g uit de regel daarboven. Op die manier komt tegenwoordig één lesje over enige bladzijden te lopen. Ik verbeeld me, dat de kinderen hun werk niet zien; ik heb het gevoel, of ik-zelf ook fouten zou schrijven als ik over zulke eindeloze uitgestrektheden de woorden moest neerzetten, aldoor tussen twee lijnen. Het is óók een mirakel, zo dikwijls ze nu op 't eind van een regel woorden moeten afbreken. Alles met alles lijkt het schrijven in deze taalschriften me extra-moeilik, vergeleken bijhetgewoon-menselike schrijven op één lijntje. Eerstdaags raken van sommige kinderen de schriften al vol. Ik denk er ernstig over, dan maar meteen over te gaan tot schriften met gewone enkele lijnen. Oktober. Dinsdagavond. Vanochtend de proef genomen: op losse blaadjes met enkele lijnen een leeslesje laten overschrijven. De stakkerds hebben 68 me aarzelend aangekeken, het leek ze te griezelig, niet meer de twee lijntjes te hebben. Maar ik heb ze aangemoedigd, en de mogelikheid laten doorschemeren van in 't vervolg te mogen schrijven in dezelfde soort schriften als de hóógste klas, en toen zijn ze moedig van leer getrokken. Het onnozele Leentje Roos heeft d'r blaadje verknoeid, door tóch de letters tussen twee lijnen te gaan schrijven, 'k heb nog nooit zo iets krankzinnigs gezien: de i en de n reuzengroot van lijn tot lijn, en dan de h even groot, óók maar van lijn tot lijn. Gelukkig keek ze na 'n regel of wat dit zonderlinge schrift te hebben volgehouden, naar het werk harer buren, en ging me toen hulpeloos zitten aanstaren, 'k Heb haar gauw een nieuw blaadje gegeven — en dat heeft ze d'r toen aardig afgebracht. De losse blaadjes liggen hier voor me, en.... 'k weet het niet, welke konklusie ik moet trekken. Kan het, of kan het nog niet? 'k Zal morgen de proef nog eens nemen, dan is het eerste vreemde d'r af, en ik kan sommigen vooruit even waarschuwen, dat ze niet zo klein moeten schrijven, want dat is de meest-voorkomende fout eigenlik geweest. Ik zal hetze op 't bord vóór-doen op een lijn. Vanmiddag heb ik 't er met Kraak over gehad, en hem gevraagd, of rijn klas nog schriften met dubbele lijntjes gebruikte. „Nee," zei Kraak, „gelukkig niet meer, ik schaf die altijd zo gauw mogelik af, ik houd niet van die osseletters. Maar 't hangt veel van de klas af; 'k heb het wel 'es gehad, dat ik van armoe weer schriften met dubbele lijntjes moest invoeren, omdat de letters te ongelijk van grootte werden. Indertijd hebben we het nog op een schoolvergadering geregeld — maar hoe, dat zijn we weer allemaal vergeten, je zou het in het oude notulenboek moeten nakijken. Zo'n regeling wordt nooit de hand aan gehouden, iedere klas is weer anders, en iedere meester ook, daarom is het zo stom, die dingen te willen regelen. Neem nou Koning z'n klas — schrijft die fijn of niet ? Nou, die heeft nooit dubbele lijntjes gebruikt. Och, zulke dingen doe je ieder op je eigen manier.... 69 „Hoe doe jij met f outen-verbeteren ?" vroeg ik, nn ik eenmaal tóch aan 't informeren was. Kraak begon te lachen. „Doe ik niet meer aan," zei hij toen, „opgegeven, jong, ik maakte me d'r altijd nijdig om, en 't gaf niks." „Dan kon je eigenlik het hele korrigeren ook wel afschaffen," zei ik, menend hem daarmee vast te zetten. Maar hij lachte kalmpjes, en antwoordde: „Och ja, dat kón je ook wel, als je maar een andere manier had om ze wijs te maken, dat je d'r-lni werk telkens precies bekijkt. Och, daar heb je eigenlik alweer hetzelfde: elke klas is weer anders, en elke meester ook ...." Je schiet met Kraak meestal slecht op: hij raakt bijna altijd aan 't filosoferen, en de konklnsie van al z'n raadgevingen is dan: zulke dingen moet je zelf uitmaken. Oktober. Vrijdagavond. Het is toch wél ongelukkig, dat een mens zo vast zit aan z'n baantje. Door allerlei dingen, o. a. ook door getronwd te zijn. Als ik nou toch vanmiddag normaal had gedaan, normaal voor een jonge, gezonde kerel, dan had ik tegen die meneer Van der Hoop, die hoge schoolopziener, gezegd: „Man ...." Ja zeker, het zon normaal geweest zijn, om dit individu van uit de hoogte met „Man," aan te spreken. „Man" zou ik gezegd hebben, „schei nou uit met dat gezichtentrekkenen datstekenonder-water-geven, zèg nou maar eerlik dat je me voor een luilak en een lijntrekker aanziet, en dan zeg ik je: u vergist zich. Ik ben juist al maanden-lang bezig me uit te sloven, om het taalwerk zo goed te krijgen als 't maar kan. Ik verzoek u dus beleefd, me verder niet te beledigen en me te laten begaan. Had komen kijken toen m'n vorige klas van school af ging, hoe diè was —". Had ik natuurlik ruzie gekregen, was ontslagen. Zo'n hoge wint het altijd. Maar ik had wel aan de kost weten te komen buiten zo'n meneer Van der Hoop om. Maar hoe is de werkelikheid geweest? De werkelikheid was 70 zo, dat ik me eigenlik schaam. Ik heb heel amtenaarachtig een en ander geslikt, en zelfs vanmiddag niet eens aan m'n vrouw durven vertellen dat ik „onaangenaam bezoek" had gehad. Om d'r niet ongerust te maken Lamme sufferd die ik ben, heb ik zo iets gestameld van, dat misschien de schijn tegen me was, maar dat ik heus toch.... Waarop hij zich de weelde permitteerde, grimmig te zeggen, dat-ie 'es gauw terug zou komen. Nou, hij kin terug komen, ik blijf gewoon doorgaan op mijn manier. Kraak schijnt er notabene óók nog 'n veeg voor gekregen te hebben. Vroeg mij tenminste, waar de schoolopziener me op betrapt had: meneer had er op gezinspeeld, dat er maar gauw een hoofd benoemd moest worden, dat Kraak blijkbaar zich tot z'n eigen klas bepaalde, en niet wist wat er bij voorbeeld bij meneer Staal gebeurde. „Wat voor misdaad heb je in vredesnaam uitgehaald?" vroeg Kraak me. En toen ik het in 'tkort verteld had, lachte Kraak. „Niks van aantrekken, jong, doèn doet-ie je niks, of je moet hem 'n brutale bek hebben gegeven. Of.... hèb je dat soms?" Ik verzekerde van niet, maar zei dat 'k het graag gedaan had. „Moeten we dan zo iets maar slikken?" Kraak werd weer de filosoof: „Hoor 'es. Weet je wat ik altijd doe? Ik vraag me ernstig af: hoe voel ik me verantwoord tegenover die meneer en tegenover de klas. Dat vergelijk ik. En als ik me rustig voel, helemaal verantwoord tegenover m'n klas — dan trek ik me van de meneer niets aan. Van geenéén meneer. Daar kan je niet aan beginnen, voor je klas heb je te zorgen, niet voor de meneer; die laat je gaar koken in z'n eigen sop, in z'n misverstand, jong." „Maar ondertussen rapporteert hij maar, dat wij onze plicht niet doen," bracht ik er tegen in, een beetje romanties, achteraf beschouwd. Kraak haalde de schouders op: „Non ja, waar rapporteert-ie dat? Hij kan met rapporteren toch niet tegen óns op, wij rapporteren elke dag aan onze klas, hij schrijft eens of twee keer per jaar iets in z'n boek, laat 'em die 71 liefhebberij, wat zou er anders van zo'n man z'n baantje overblijven? Als jij schoolopziener was zon je net zo zijn." Koning kwam er bij. „Staal zit in draf," zei Kraak, „v. d. Hoop was ontevreden over hem, vanwege het taalwerk." „Dat lieg je," viel ik nijdig nit, „'k zit absoluut niet in draf, 'k heb alleen het land over de manier van zo'n vent om alles kwaadwillig uit te leggen." „v. d. Hoop?" zei Koning kalmpjes, „v. d. Hoop? Niks van aantrekken, 'n volgende keer, als-ie ooit bij je terug komt, begrijpt-ie weer iets anders niet, en is-ie opgetogen over je." Ja, Kraak en Koning praten d'r wel gemoedelik over. Maar ik vind het toch beroerd. Die schoolopziener kwam vanmorgen net, toen ik bezig was voor de tweede keer in de nienwe taalschriften, met enkele lijnen, te laten werken. Ik schreef zinnetje vóór zinnetje op het bord. „Doet u zeker om weinig fouten te krijgen?" vroeg-ie, en ik, waarderend, zijn vlugge inzicht, zei: „Juist meneer." Waarop hij duidelik sarkasties werd: „U geeft het nogal gemoedelik toe." Ik glimlachte — 'a stommiteit, 'k had metéén 'em uitlegging moeten vragen. Terwijl ik verder liet werken, zei hij: „U bent in nieuwe schriften begonnen, zie ik?" „Ja," antwoordde ik, „de oude begonnen vol te raken, en nu wou ik meteen maar overgaan tot " „En de oude schriften zijn natuurlik weg, hè?"viel hij me in de rede. Ik moest me werkelik even bezinnen, en ging toen in m'n kast kijken. Gelukkig, ze lagen nog onderin, naast de lege bloempotten. „De oude staan nog hier," zei ik, „bij sommige heb ik de achterste blaadjes, die nog onbeschreven waren, uitgescheurd om als kladpapier te gebruiken." „Ik houd niet van cahiers met uitgescheurde blaadjes," zei hij ijzig, „maar mag ik dan die oude eens doorkijken?" Ik bracht hem de stapel, en terwijl ik met de klas verder ging, zinnetje voor zinnetje van 't bord af, bladerde hij in die oude taalschriften. Al na vijf minuten wenkte hij me naar zich toe. „Erg veel fouten vind ik niet. maar daar heb ik de 72 verklaring al van. Dit zo" (en hij wees met een eigenaardigminachtend gebaar van 't bord naar de klas) is zeker nw gewone manier van taalles geven?" „Ja " zei ik, en ik won beginnen aan een nitleg van m'n principe: bij deze kleine kinderen de fouten zoveel mogelik voorkómen, nauwkeurig leren overschrijven helaas, hij liet me de gelegenheid niet en zei: „En toch zijn er ook in dit werk nog fouten; en laat u die nooit verbeteren?" „Ja, geregeld," zei ik, en ik wou hem vertellen hoe goed me m'n tegenwoordige methode beviel — maar hij sloeg met de rug van z'n hand op de schriften, en zei vol viktorie: „Niets van gevonden, nergens." „Dat komt", en het was beroerd, maar er was iets wanhopigs in m'n praten, doordat ik al vóór-voelde, hoe hij dit weer uitleggen zou, „dat komt, 't fouten verbeteren laat ik altijd op de lei doen Hij lachte gemeen. „Die goeie lei, hè, die zwijgt als het graf, ja, ja." En meneer stond op en greep z'n hoed. „U begrijpt wel, dat ik van een en ander nota heb genomen, 'k zal er geen woorden meer aan verspillen, alleen: n ziet me hier gauw terug, en dan verwacht ik beterschap." En toen heb ik hem geen draai om z'n oren gegeven, maar ik ben 'n verdediging begonnen met die allerongelukkigste inzet: dat ik toegaf dat de schijn tegen me was! Ach, Kraak en Koning Zullen wel gelijk hebben. En als die schoolopziener terug komt, dan zal ik me niet meer zo laten overdonderen, en uitvoerig mijn manier van doen uitleggen; daar moét hij me immers gelegenheid voor geven, 'k Ben van ochtend te sukkelig geweest, te onnozel. Maar wie rekent er eigenlik op, dat zo'n man de verhoudingen zó grenzeloos als karikatuur ziet: dat ik, van m'n eigen klas notabene, de belager zou zijn, en dat hij m'n eigen klas tegen mij moet beschermen. Dat is heti wat me dwars zit: dat zo'n vreemde meneer geen ogenblik veronderstelt, dat ik toch veel nader tot mijn eigen jongens en meisjes sta dan hij, dat ik toch de eerste 73 zal zijn, die ze vooruit wil brengen, en de laatste om ze tegen te honden. Niets weet-ie van al m'n gezoek, van al m'n overwegingen, hij weet van niets wat-ie ziet het waarom; maar dat is niet m'n grote grief; ook is het niet mijn grootste grief, dat hij oordeelt, zonder weten, en zonder informeren. Maar hij begint met te onderstellen dat ik een soort monster ben: een onderwijzer, die z'n eigen klas, de kinderen waar-ie dagaan-dag mee verkeert, kalmweg te kort doet. Het vervloekte lachje van wel-te-begrijpen van die kerel, ik kan er razend om worden, dat ik dat verdragen heb. 'k Ben er de hele middag nog beroerd van geweest, 'k Heb telkens m'n klas aangekeken, en gedacht: als jullie dat nu eens wisten en begrijpen konden, dat er van ochtend een geweest is, die daar maar doodgewoon aan twijfelde: of ik wel m'n best deed met jullie, ik, jullie mééster — wat zouden jullie dat 'n gemene kerel vinden, wat zouden jullie 'em dat eventjes anders hebben kunnen vertellen! 'k Wou dat ik een ander baantje had, waar me zo iets tenminste niet gebeuren kan. Op een kantoor, da's ook niet alles; daar is je chef er ook niet vies van, je te verdenken van „plichtsverzuim." Maar dat is toch beter te verdragen dan wat zo'n vent hier mij durft te verwijten: plichtsverzuim tegen m'n eigen klas-zelf, tegen Hilletje en Leentje, tegen Fok, en tegen Marietje de Boer, tegen allemaal.Da's eenvoudig ploertig, om zo iets in alle kalmte, ja, met een zeker genoegen, van iemand te veronderstellen. 74 Oktober, Vrijdagavond. Bijna de hele maand is m'n dagboek blijven liggen; 'kheb er werkelik geen aardigheid in gehad al die tijd; 'k voelde dat ik toch weer vervallen zon in foeteren tegen die wantrouwige schoolopziener, in aldoor weer mezelf uitleggen, dat hij me onredelik behandeld heeft, 'k Heb waarachtig bijna vier weken lang al m'n werken bekeken met de bijgedachte: wie weet, hoe-ie dit nu weer zou opvatten, dat nn wel zou uitleggen ; en dat dan weer 's avonds nog eens te gaan uitspinnen op papier — ik moest er niets van hebben. Hij moest zo gauw mogelik wèg, tussen m'n klas en mij vandaan, en dat zon ik maar tegengehouden hebben door zulke uitspinnerij. De lui op school hebben gelijk: zo'n onaangename komeet moet je niet zwaarder opnemen dan een dag slecht weer.... Maar de dag van vandaag is wel weer wat voor 'n dagboek geweest. Toen ik vanmorgen naar school ging, juichte het mooie najaarsweer me tegemoet; ik was vroeg, en kon me een omweg door het park veroorloven, 't Was net, of ik niet naar school hoefde, zo heerlik liep ik daar, en m'n sigaar smaakte me ook buitengewoon. Ik weet het wel, 'tkwam niet alléén door 't mooie weer; 't kwam ook.... doordat de maand om was. De vorige week zaten we erg krap, m'n vrouw zei: „'k Zal blij zijn als 't „traktement" is, 'k had eigenlik nog 'n maand moeten wachten met m'n mantel." En Maandag waren we zo ver heen, dat ze me 'smorgens vroeg: „Vind je 'terg, als we vanmiddag geen vlees hebben? 't Komt me beter uit "Dat zijn zo van die 75 kleine ongerieflikheden tegen 't eind van de maand, die we gelukkig geen van tweeën zwaar opnemen. En toen ik van de week met het geld thuis kwam, zijn we zoveel te rijker geweest.... Maar daardoor kon ik van ochtend als een zorgen-loze jonge kerel van 't mooie herfstweer en m'n goeie sigaar genieten: we halen (als er geen tegenvallers komen) het eind van November glansrijk, de drukking van het gereken was van me af gevallen. En het weer was ook zèldzaam mooi. Het hele personeel stond vóór het school, in plaats van zoals anders op de gangmat, te konverseren. En toen Kraak eindelik, 't was al vijf minuten voor negenen, de deur openzette, zei hij: „Zonen we vandaag eigenlik niet beter buiten kunnen blijven?" Langzaam en onwillig gingen we het sombere school in.de kinderen ook. Ach, toen de bel gegaan was, liep de tredmolen alweer gauw, maar ik voelde me toch ongedurig. Telkens moest ik kijken naar de ruime blauwe lucht, en dan duizelde ik. Er kwam een herinnering boven, van een andere mooie herfstdag, ik kon de herinnering maar niet goed duidelik te pakken krijgen: 't was een vrije dag, ik liep ergens buiten Haarlem, de lucht had net dat ruime en verre blauw van nn, wanneer kon dat toch geweest zijn? Om half elf, in 't speelkwartier, ging ik met de klas een eindje het park in. Bij ons gewone punt van terug-gaan bleven ze stilstaan. „Nou wat is er?" vroeg ik, nu pas zelf merkend dat ik liep te neuriën. „Hè meester, magge we nou 'es het hóle park door? Hè toe, hè ja!" Ze hadden 'tóók te pakken, hoor. En ze hadden geen ongelijk, voor ons lag de wijde grote vijver, en 't was om te schreeuwen, zo hoog en ruim als de blauwe lucht was.... En dan ben je de stijve uitgedroogde schoolvos, en je wijst met je wandelstok: terug, de weg naar 't school, 't Kan niet, zó erg kan je 't speelkwartier niet rekken .... De trappen waren vochtig uitgeslagen, het lokaal leek donker. 76 toen we er binnenkwamen. En toen — heb ik weer een van m'n invallen gehad: toen ze rustig aan hun taalwerk zaten, heb ik plotseling — 'k had net weer even geduizeld bij 't kijken naar de lucht — gezegd: „Vanmiddag gaan we schoolwandelen, met de hele klas gaan we vanmiddag wandelen!" Pats — weg waren de rust en de discipline! M'n klas kakelde; het gekke is, dat ik op 't ogenblik me geen enkel bepaald gezegde meer herinner, absoluut niet meer weet, wat er toch eigenlik wel gezegd en geroepen werd door de velen die zo-maar ongegeneerd het woord namen. Als er op dat ogenblik een autoriteit was binnengekomen — stel je voor: m'n amice v. d. Hoop! — hij zou schande hebben gesproken van zo'n taalles. Ik dan ook dadelik aan het dumpen, om ze weer rustig aan 't werk te krijgen; maar 't lukte me pas, toen ik, werkelik kwaad, zei: „O, da's mooi; maar als het zó gaat, dan komt er van de wandeling niets hoor, dan moeten we vanmiddag maar binnen blijven, om ons taalwerk verder af te maken." Toen ging de klas weer door met schrijven — en ik kon me met goed fatsoen houden, of ik de situatie weer meester was. Maar allerlei gefluister, dat nu hier, dan daar opdook, bewees me, dat toch de atmosfeer nog onrustig was gebleven; ik probeerde nog een kwartier lang door rondwandelen en door ernstig aankijken van deze en gene de eigenaardige werk-spanning die ik zelf verjaagd had, weer terug te brengen in de klas — maar ik voelde duidelik, dat de klas innerlik van streek was. En ik was verstandig, en liet „opbergen", en ging voor de klas zitten, om het overschietende half uurtje dan maar te wijden aan „voorbereiding" van de s choolwandeling — tenminste zo zou ik het deftig hebben genoemd als iemand als meneer v. d. Hoop was binnengekomen. In werkelikheid was het doen van het enige wat nog natuurlikerwijze te doen was: mijn mond laten spreken van datgene, waar het hart der kinderen vol van was door mijn onverwachte mededeling.... Natuurlik gaf ik er m'n schoolmeestersglimp aan, en betoogde ernstig, dat dit wandelen óók leren was, en dat hier juist een 77 buitengewoon net gedrag vereiste was, en dat deze eerste wandeling een soort proef zon zijn; als die me niet beviel, dan kon het wel 'es een héél jaar duren, eer we wéér uitgingen. Daarentegen, als ik tevreden over ze was, als ze behoorlik in de rij bleven, en precies luisterden, dan, liet ik doorschemeren, was deze wandeling pas het begin van een reeks uitvliegerijtjes — ik had klassen gehad, waar ik 'n paar keer in de maand mee uitging, met de tram ook, later met het spoor, eindelik twee dagen zelfs.... En ach, het kwam er blijkbaar geen steek op aan, wat ik allemaal zat te vertellen — de hoofdzaak was voor hen in orde: we hadden het tenminste over het enige dat ze nog interesseerde, en dus zaten ze te luisteren in vredig genot! 's Middags, voor schooltijd op de mat, zei ik tegen Zaalberg, de gymnastieker, dat-ie alleen-maar de klas van Kraak moest nemen, want ik ging school wandelen met de mijne. „Voor mijn part ging Kraak ook," zei Zaalberg. We lachten, en Mevrouw Troost zei: „Dan kon jij naar huis hè." „Nee," zei Zaalberg, „dan ging ik met Staal of Kraak mee op stap, daar zou 'k echt zin in hebben vanmiddag...." „Ga met Staal mee," sprak toen onverwachts Kraak, „ik kan vanmiddag best 'n extra uurtje voor m'n klas gebruiken, en of ze 'n keertje die kunstenmakerij met jon missen zal ze niet hinderen." Zaalberg maakte nog wat tegenwerpingen, voor z'n fatsoen, zoals duidelik te zien was, maar het eind was toch, dat-ie toegaf, toen ik zei, dat ik 'em natuurlik graag mee had. Als een autoriteit dit dagboek las, zou hij natuurlik het voorhoofd zwaar fronsen. Maar ik moet het toch zeggen: de middag is schitterend geweest. Ach, de weelde, de wéélde! Het park in te stappen, terwijl iedereen op school zit, en onbekommerd het punt voorbij te lopen, waar je anders altijd weer terug moet. Te weten, dat je 't hele park mag doorlopen, en dat je dan nóg verder mag gaan, nog eindeloos ver, de stad uit, naar de weilanden, waar geen huizen meer staan.... 78 In rustige gang deinde de klas voor ons uit, en wij stapten er vrolik achter aan, en we spraken er met elkaar niet over, maar we voelden het allebei: de geweldige gezamenlike braafheid, de.... Ja, hoe moet ik dat nu opschrijven, om zelfs voor mezelf niet belachelik te worden; en het was toch zo: de klas straalde van goede wil, ze straalde van dankbaarheid, ze straalde van algemene goede voornemens. Voorop liepen, zwaar gearmd, Marietje de Boer en Hilletje in 't Veld en Mina Helm en Sara Lam, en Hilletje keek af en toe om naar mij, of ze 't goede laantje wel insloegen, en dan knikten Zaalberg en ik haar tegelijk knipogend toe. Ik hoef mezelf niets wijs te maken: 't was absoluut geen ontdekkingstocht; èn het park, èn de straten die we doorgingen, ze waren het gewone terrein van hun dageliksespelen. Maar op deze manier er te lopen, met z'n allen, terwijl ze eigenlik op school moesten zitten, dat maakte alles weer anders, dat werd een traktatie op splinternieuwe dingen! En ikzelf? Ik kèn de weg langs die ringvaart toch, met het verre uitzicht over de vlakke landen; maar vanmiddag was het, of ik er voor 't eerst kwam. En Zaalberg ondervond hetzelfde; hij bleef staan, en ademde diep, en wees om ons heen, en zei: „Maar 't is mooi, waarachtig 't is mooi!" Weet ik of m'n klas het mooie zag? Ik weet alleen, dat ze 't onderging, want onverwachts zette me daar die Fok met z'n straatstem in: het schone lied van de „schipper kloek". Het nu achteraf te beschrijven, is eigenlik gekkenwerk; dat liedje van de „schipper kloek" is een van de zonderlinge deunen, waaraan wij in deze klas het eerste begin van het tweestemmig gezang beoefenen, en Fok zong natuurlik de akelig-weeklagende „tweede stem". Maar de hele klas viel in, de meisjes met hun „eerste stem", en waarachtig, daar op die dijk werd het droefgeestige moppie van die schipper-kloek tot een hymne aan de zon en de blauwe lucht en de eindeloze ruimte en de mooie wil om goeie kinderen te zijn. 79 Zaalberg raakte in geestdrift, en toen het liedje uit was, riep-ie: „Nog maar 'es, 't ging fijn!" En meteen zette hij zelf in: merkwaardig-vals zong-ie, en de woorden wist-ie óók niet precies: hij kent het liedje alleen-maar van het toevallig-horen als hij door de gangen van 't school passeert. Hinderde niet : de rest neuriede hij wel zo'n beetje d'r omheen, half eerste stem, half tweede, en toen, onverwachts, werd-ie dol: Hij duwde Fok het gras in, en gaf hem nog een gniepig zetje, en Fok rolde de dijk af. Er ging een daverende schreeuw door m'n klas, door m'n lieve gedisciplineerde rijtjes-klas, en joelend stortte de bende zich van de dijk af, rollend of hollende met steeds groter passen. „Nou-nou-nou," trachtte ik nog te remmen. „Wat 'n stil, wat 'n stil!" riep die malle Zaalberg. En toen volgde iets, dat ik steeds weer voor me zie: te midden van die krioelende massa beneden aan de dijk stond de altijd-bleue Joost de Haas, en hij zwaaide met z'n pet, en riep familiaar: „Tabé meestè-è-èr!" De rest van de schoolwandeling is heel genoegelik geweest — zal ik niets van zeggen; maar hèt grote moment is voor mijn gevoel en in mijn herinnering toch die bleue Joost de Haas— zich vergetend tegenover mij. Het komt toch allemachtig gauw, goed beschouwd, dat je voor zo'n jongen wat wórdt. In een maand of drie, vier is zo'n Joost zo aan je gewend, dat-ie, als-ie z'n gevoel van geluk lucht wil geven, je op dezelfde manier toeschreeuwt als-ie 't z'n grote broer of z'n vader gedaan zou hebben. Want dit is het geweest, die familiare groet van Joost: een dankbare handdruk — maar op jongensmanier .... Om even vóór vieren waren we weer bij 't park terug, en Zaalberg en ik besloten ze daar maar „los te laten»" En toen was er weer iets merkwaardigs: toen kwamen er wat meisjes heel plechtig? ons een hand geven, tot afscheid, en zeiden de een na de ander: „En wel bedankt voor de middag." Die 80 het niet deden, zag je verderop aarzelend blijven staan kijken met enige bevreemding, en dan óók weer naderbij komen, en óók een hand komen geven. De jongens het laatst, en met afgewend hoofd, omdat ze het eigenlik wel 'n beetje aanstellerig vonden. Maar kómen deden ze allemaal, ook Wim Vaes en Fokkie Goosens, die in de eerste roes van 't losgelaten-worden al een straat-ver waren weggehold. Zaalberg en ik stapten alleen verder — en om het maar eens precies neer te schrijven: we waren niet helemaal nuchter meer; we waren in een ietwatbelachelik-vertrouwelike stemming, zoals die wel 'es ontstaan kan na een gezellig bittertje. Ik sprak hem 'n keer of wat toe als „Zaal"; daarover schiet ik op t ogenblik bijna in een lach, maar vanmiddag was ik i°u»..»0 teder"vriend8cl»appelik....: „Zaal, kerel, je hebt gelijk! J Waarin hij gelijk had? Weet ik niet meer. Ik had trouwens volgens hem óók gelijk, en omdat-ie mijn naam niet amikaal afkorten kon, noemde hij me maar „Jong." Bij 't afscheidnemen hebben we elkaar zwaar beloofd, 'es met de vrouwen bij elkaar op visite te komen; in 't algemeen beloofd. En ja, nu weet ik in eens weer, welk onderwerp we zo zwaar befüosofeerd hebben: het moest zó zijn, dat het vanzelf sprak dat bij zo'n schoolwandeling je vrouw meeging, die de kinderen van je klas net zo goed kende als jezelf; en de gymnastieker van een school moest ook niet zo buiten het eigenlike personeel staan, je moest allemaal veel meer van mekaars leven afweten, ook wat de kinderen betreft. Maar jawel, als om vier uur de schooldeur dicht gaat achter je, dan ga je ieder je eigen leventje leiden, jij hebt je privaatles, of je studeerderij, ik m'n kursus of m'n vereniging ,e bent eigenlik allemaal vreemden, die mekaar overda* toevallig op school wel 'es tegenkomen.... Ja, we zijn zwaar op de hand geweest vanmiddag, en 't zal mij benieuwen hoe we mekaar aankijken, als we elkaar weer nuchter ontmoeten! School-Land. 6 81 November, Woensdagavond. Zaterdagochtend hing er tussen de klas en mij nóg de verheugenis over de schoolwandeling. Bij 't binnenkomen tikten sommigen mij, zo in 't voorbijgaan, op m'n hand, en zeiden: „Gistermiddag, hè, meester," of „Gisteren, hè?" En na de bel ben ik dadelik aan 't speechen gegaan: het was mij óók goed bevallen, we gingen nog wel 'es — en andere jaar zomer dan konden we eigenlik al wel met het spoor, naar Bussum of naar Zandvoort.... Onmiddellijk kwam er strijd: ze wilden alvast kiezen tussen Bussum en Zandvoort, maar ik bezwoer deze voorbarigheid door met nadruk te verklaren dat het geld kostte, en geen klein beetje ook.... „Opsparen, doen ze bij m'n broertje ook," riep er dadelik een, en ik zei: „Juist." Toen rekende ik ze voor, als we andere jaar Julie gingen, dan hadden we nog zowat dertig weken om te sparen. Nou, en de reis zou zowat zestig centen kosten, als we dus ieder elke week twee centen.... Er ging een kreet van minachting op. Twéé centen.... ze vonden het bespottelik. „Kan best drie," meende Marietje de Boer. Maar ze werd ook uitgelachen, en Joost de Haas, die nog wat brutaalheid van de vorige dag over had, riep: „Vijf spie natuurlik!" Nog een paar probeerden ook dat getal af te keuren, door over een dubbeltje te beginnen, maar dat sloeg niet in. „Vijf centen" bleek vrijwel de algemene opinie te zijn. Nu kén ik dat dat wel zo'n beetje, en daarom zei ik tot besluit: „Als niemand vijf te veel vindt, dan vindt zeker iedereen twee niet te veel, dus we spreken af: twee centen in de week. Vraag het aan je vader en je moeder, of je mee mag doen, en wie dan mag, brengt Maandagochtend twee cent mee." Ze deden nog een kleine poging, om er „drie" van te maken. Koba Hellendoorn zei zelfs met 'n akelige uithaal: „He, wat is nou twéé centen?".... maar toen werd ik even vinnig, en zei, haar alleen aankijkend: „Twee centen is zó 82 veel, dat ik blij zal zijn, als iedereen ze tot Jnlie geregeld mee brengt; gerégeld, zie-je." Maandags had de grote hoop getrouw de twee centen meegebracht. Ik nam een aparte pagina van het grote klasseboek, en zette achter de namen een tweetje. Koba Hellendoorn lei 'n kwartje neer, en zei: „Andere week vijf en dertig cent, m'n moeder zegt, dan is ze d'r af ."Ik heb haar netjes drie-en-twintig koperen centen teruggegeven, en nijdig gezegd: „Kompliment aan je moeder, en dat we twee centen in de week sparen, sparen moet je zeggen, allemaal gelijk óp hoor." Het lag me op de lippen, om 'n nog veel hateliker boodschap mee te geven, maar gelukkig hield ik me in. Een paar anderen hadden wel niet zóveel meegebracht, maar toch wel vijf centen of een dubbeltje; ik hield kalmweg twee centen af, en schoof zwijgend de rest terug. Ze hadden genoeg aan m'n vinnigheid tegen Koba; één was er zelfs, die uit zich zelf maar twee centen neer lei, en drie centen tersluiks weg-moff elde. Er waren ook 'n stuk-of-wat „vergeters". Natuurlik. Maar vanochtend had ik toch de voldoening, de laatste open plek van m'n lijstje, achter Leentje Roos d'r naam, van een tweetje te kunnen voorzien. De eerste vier en tachtig centen voor de reis van andere jaar zijn binnen, heb ik in mijn vestjeszak. Dat wordt oppassen met die vestjeszak: als ik geen maatregelen tref, is er andere jaar tegen dat we op reis moeten, 'n gulden of vijf-en-twintig via mijn vestjeszak weggedruppeld.... 'k Heb nog een oud spaarbankboekje, waar 'k bij 't begin van ons trouwen alles heb afgehaald op 'n gulden na; daar zal ik elke week 'n gulden op wegbrengen, da's het sekuurste Of elke maand op traktementsdag vijf gulden, da's nog ,gemakkeliker en geregelder, kan m'n vrouw voor zorgen. Zullen we afspreken straks. 83 November, Vrijdagavond. Marietje de Boer en Hilletje in 't Veld zijn kwaad met elkaar. Al dagen lang, maar ik had daar niet véél aandacht meer aan geschonken. Misschien 'n maand geleden zijn er een stel meisjes bij me gekomen, om m'n goedkeuring op een grote verplaatsing; die naast die, en die daarvandaan en daarnaartoe, ze wilden 't allemaal.... Ik heb er toen niet erg op gelet, en de zaak goedgevonden. "Waarom ook niet; er was niemand die protesteerde, Leentje Roos en Hendrika Klaver ook niet, wat natuurlik wél het geval zou zijn geweest, als er een of andere nuffigheid achter gezeten had. Na die verhuizing, door de jongens met minachting gadegeslagen, waren Marietje en Hilletje naast elkaar op één bank komen te zitten, en ze straalden telkens van gelukkigheid. Maar verleden week kwam op een morgen Marietje opgewonden naar me toe, op de trap notabene al, en vroeg, met al de radheid van een vooraf-bedacht zinnetje: „Meester, of ik een andere plaats krijg". Ik poeierde haar af: „Laten we non éérst 'es beginnen met rustig naar ons lokaal te gaan". 'k Stond in 't lokaal m'n jas nog op te hangen, toen Hilletje al voor me stond, officiéél met d 'r vinger in de hoogte: „Meester, of ik ergens anders mag zitten." Toen was het duidelik: ze hadden rnzie. En dat moet je nooit zo zwaar opnemen, daar moet je hoogstens een grapje over maken — dan is het de volgende dag weer vrede. En mij schoot toevallig 'n aardig grapje te binnen: Zodra de bel-van-beginnen was gegaan, zei ik met 'n plechtigheid, die dadelik de aandacht van de hele klas trok: „Maria de Boer en HÜlegonda 84 in 't Veld hebben allebei om een andere plaats gevraagd " Dadelik stak er een bedaard rumoertje onder de jongens op over de „malle meiden"; ze dorsten eventjes zo buiten de band te springen, doordat ze aan m'n plechtig vervolmaken der eigennamen al roken dat ik „de meiden" er tussen ging nemen. De meisjes zwegen allemaal met 'n opmerkelike ernst, die 'k later pas begrepen heb; Marietje en Hilletje keken ieder 'n andere kant uit: Marietje naar de muur, Hilletje naar 't raam — de gewone demonstratie van kwaad-op-elkaar-zrjn. „Dan moeten ze maar verhuizen," zei ik, na de jongens tot kalmte gewenkt te hebben, „pak alle twee je boeltje, en kom hier." Haastig deden ze het, en ze kwamen met hun lei en sponzedoos en wat losse kostbaarheden voor me staan. Ik deed of ik zocht naar 'n geschikte plaats, zuchtte, en zei: „Ik zie maar één lege bank. Dan moet jij maar daar, (en ik wees Hilletje de plaats, waar Marietje gezeten had) en jij daar." Ze keken me heerlik-suf aan, en bleven toen met gebogen hoofd staan; ze hadden wel graag vinnig gedaan of nog erger — maar de spot van de jongens was te uitbundig. „Hij is goed, hij is goed!" verklaarde Fokkie Goossens. De meisjes hielden zich koest, schenen op hun hoede te zijn. Intussen, 't werd toch pijnlik, want dóen wat ik gezegd had, dat deden Marietje en Hilletje óok niet; ze bleven met het uiterlik van lijderessen staan, in plaats van naar d'r plaatsen te stappen; en ik voelde: als ik nóg 'es kommandeer, gehoorzamen ze weer niet, en ik moet met geweld het konflikt oplossen. En daar was het toch heus niet gewichtig genoeg voor. Ik stapte dus naar m'n kast, om daar wat op te zoeken zogenaamd, en dacht: onderhand hebben jullie mooi gelegenheid, om alsnog met de nodige schoorvoeterij af te druipen. En terwijl ik daar achter de open kastdeur stond, onzichtbaar voor de klas, hoorde ik aan allerlei gedempte stemmen, dat het konflikt klassikaal verwerkt werd.... 't waren nu fluisterende meisjesstemmen, die dringend raad 85 schenen te geven. Ik glnnrde even langs de kastdeur: de twee stonden er nog, met de ruggen naar elkaar toe, en de hoofdjes hangend. In eens werd ik kriegel op mezelf: daar sta je nou weer je eigen orde te bederven, da's nou je zoete onderworpen klas die je van juffrouw Veldman hebt gekregen, met je malle grappen en lolletjes kweek je weer dat lastige soort vrij-igheid bij ze. Vooruit, maak een eind aan de komedie, jaag die twee nesten naar d'r plaats zonder verdere kone drukte.... En ik pakte het klasseboek, het grote foliant, alsof ik daar aldoor naar had staan te zoeken, en kwam achter de kastdeur vandaan, om gauw een eind aan de scène te maken door 'n stevig woordje. 'k Schiet nóg in een lach om het ongedachte suksesl Er ging 'n eigenaardige waarschuwende kreet door de meisjeshelft: „'t Boek! 't Boek!" — Marietje en Hilletje keken allebei geschrokken op.... en wipten hun bank in en zaten op hun verwisselde plaatsen: nn keek Hilletje naar de muur en Marietje naar 't raam, en zo demonstreerden ze hun kwaadzijn nog — maar mij hadden ze gehoorzaamd. Ik keek naar de jongens, verwachtend spottende verstandhouding in hun blikken, maar mis: de jongens waren plotseling verstijfd in geweldige ernst; alle blikken waren gericht op het dikke boek, dat ik op tafel had gelegd. En 't werd doodstil, akelig stil. Toen begreep ik. Ik had misgetast: ik was net bezig geweest, of ik nog in m'n vorige klas stond; ik had de kinderen'n jaar of drie te hóóg aangeslagen, en daardoor met een verkeerd stukje zielkunde gewerkt; 'k had gerust botweg, zónder grapjes en zonder beleid, zonder voorzichtigheid, kunnen weigeren om aan die verplaatsing te beginnen: deze kinderen zijn nog zo klein, dat ze geregéérd willen worden, door 'n absolute baas, die niet veel omslag maakt met ze. Ik begreep dat alles, door de toverachtige uitwerking van m'n dikke klasseboek. Er twijfelde niemand, ook niet van de jongens: als Marietje en Hilletje nóg langer „koppig" bleven, dan 86 zoo de meester ze in hét boek zetten — gewoonweg in hit boek zetten, en dan waren ze verloren, verloren.... Zelfs waren er jongens, die voor hun persoon ook met plotselinge ongerustheid waren geslagen, en angstig naar het vreselike boek keken: hadden ze niet zo-maar gepraat en gelachen, terwijl de meester eigenlik woedend was? Het was een wonderlike situatie. Fokkie Goosens, de grote onverschillige, die toch waarachtig al een en ander bad meegemaakt, zat net te doen als een kater, die iets niet zien wil, hij trachtte het boek te negéren — door z'n blik strak op het bord gevestigd te houden, het lege bord, waar niets op te zien was — maar onderhand trok-ie z'n benen netjes bij, dat ze ordenteük-braaf op de voetenplank kwamen te staan, en hij kruiste z'n armen nog wat steviger over elkaar; hij wou me door z'n houding gesn enkel voorwendsel aan de hand doen om over „daarnet" te beginnen. Het dikke boek fascineerde ze, en dat deed me inzien, hoe klein ze eigenlik allemaal nog waren. Ik zelf was het zowat vergeten, dat ik 'n tijd geleden zoiets had laten doorschemeren bij de introduktie van het klasseboek, vlak na de vakantie: ook het gedrag en de vlijt kwamen er in te staan. Maar 't was veel erger ingeslagen dan ik gedacht had. En natuurlik, toen ik dit alles konstateerde, toen was ik handig genoeg, om gebruik te maken van de weg, door de kleine-kinderen zelf gewezen. Ik knikte voldaan, en lei m'n hand op het gewichtige foliant, en zei: „Gelukkig, ze zijn nog net bijtijds verstandig geworden — maar ik had ze toch bijna, bijna d'r in moeten zetten." Er ging 'n zucht van opluchting de klas door, en we konden aan 't werk gaan. De hele week heb ik verder niet veel aandacht aan het kwaadzijn van de twee geschonken, ik dacht: het bloedt nu verder wel dood; en trouwens, daar leek het ook sprekend 87 op: bij mij kwamen geen klachten meer, de twee hielden het blijkbaar nogal uit naast elkaar. Maar vanmiddag komt Zaalberg de meisjes terugbrengen van gymnastiek — met een gezicht als een oorwurm — en zowat al de meisjes hebben huil-ogen, en Hilletje haalt nog net zonder tranen haar bank, maar barst dan in een hartroerend gesnik uit! Ik keek vragend van Hilletje naar Zaalberg. En Zaalberg was zo echt uit z'n humeur, dat ie helemaal het decorum vergat, van me toe te spreken met „meester" en „u" en voor 't front van de klas net sprak of-ie met mij alleen was: „Ja Staal, da's een fijne boel met die meisjes van jou, drie turven hoog zijn de mormels, en dat heeft me oorlog met mekaar, dat je d'r beroerd van wordt. Gewoon twee partijen jong, de Hillen en de (hij slaagde er nu weer in de zaak vanaf de hoogte te bekijken, maar toen-ie begon zat hij er midden in) de Hillen en de..... de Boeren!" De jongens toonden neiging tot hilariteit, maar ik keek ze waarschuwend aan, en ze hielden zich rustig. „Zo-zo," zei ik tegen Zaalberg. Die was weer helemaal de waarnemer van het geval geworden in plaats van de deelnemer eraan: „Ja meester, 't lijken wel de Hoekse en Kabeljauwse twisten." „Nog vóór ze d'r van geleerd hebben," speelde ik leuk mee, „nog vóór ze d'r van geleerd hebben, het is een schande, meneer Zaalberg." Hij, nu definitief d'r boven uit, gaf kwasi-nijdig een felle stamp op de grond met de gymnastiekstok, waar-ie altijd mee manoeuvreert bij 't aangeven van de marsmaat, en sprak: „Geeft u me de jongens maar mee, da's tenminste ander spul; 'k wou dat ze nooit gymnastiek voor meisjes hadden uitgevonden." En met zachte stampjes tikte hij de jongens weg uit het lokaal, over hun langs hem glijdende hoofden kijkend naar de meisies: toen. voor-ie zelf de deur uitging, hief-ie met een 88 ▼oor mij komies, maar voor m'n kleine meisjes werkelik dreigend, gebaar z'n stok omhoog, en zei tot besluit: „Als jullie andere week geen vrede hebben gesloten kom je de gymnastiek niet in, ik bedank er voor, hoor." Hij smeet met een slag de deur achter zich dicht, en door het ruitje keek-ie mij nog even aan met een blik van meestérsverstandhouding, die zei: „Dit met de deur hoort ook nog bij de komedie." Wel, de komedie was voortreffelik, want geen enkel kind doorzag haar, en de verslagenheid onder de meisjes was algemeen. Marietje de Boer zat nu ook te snikken. Ik geloof eigenlik, dat ze daar een soort beveiliging in voelde tegen mijn dreigende woede: dat ze tenminste ook éven erg huilde als Hilletje.... Bi ging op m'n stoel zitten, en zei: „'t Is vreselik, 'tis verschrikkelik." Wat zou m'n vorige klas gelachen hebben om dit dramatiese gebaar! Maar deze kleintjes namen het in volle ernst.... Br zou, zo achteraf beschouwd, wel eens willen zien, hoe ze gereageerd zouden hebben, als ik in een schaterlach was uitgebarsten. Waarschijnlik hadden ze me dan een valsaard gevonden, die er een genoegen in schiep, een arme ongelukkige klas meisjes nog te bespotten?Trouwens—ik héb niet gelachen, want ik was veel te nieuwsgierig, wat er nu eigenlik precies gebeurd was, en ik bleef alleen nog maar zonder navraag de meisjes aankijken, omdat ik niet goed wist, wie ik zou aanwijzen als verslaggeefster. Mina Helm kwam me te hulp, door d'r vinger op te steken, en te vragen, of ze de „tekenboel"mocht uitdelen. „Even wachten," zei ik dadelik, „eerst moet ik weten wat er nu eigenlik gebeurd is op gymnastiek, het kan wel zó vreselik erg zijn, dat ik jullie voor straf niet tekenen laat, wie weet!" Hilletje en Marietje begonnen demonstratief een beetje luider te snikken, ik voelde duidelik elementen van opzettelikheid en van konkurrentie in hun gejammer. „Vertel jij maar 89 op, Mina," zei ik. Van een paar kanten werd Mina lastig gevallen met felle fluisteringen, maar zij nam het woord met een gezicht dat grote onpartijdigheid aankondigde: „Nou, niks. Zullie tweeën (ze knikte in de richting van Hilletje en Marietje) zijn kwaad, en de meesten staan voor Hilletje, maar ik sta voor Marietje, want die vertelt me alles altijd. En op gymnastiek mochten we 't laatste kwartier spelletje, de meester ging twee partijen maken, en toen wouen zullie niet, en zijn gaan zeuren, de meester werd woedend, zee: ik wor d'r niet uit wijs, nou spelen we niet, lelike ruziemakers, lopen jullie naar de maan met die ruzie, zoek het zelf maar uit, mijn aardigheid is d'r van af. Hebben we enkel moeten marcheren, met telkens looppas, en op de trap begon de meester d'r wéér over, zegt-ie: jullie zijn allemaal de schuld." „En zullie begonnen, wij zeeën niets!" riep Hilletje, d'r hoofd opheffend, maar naar de muur kijkend met haar zwaar-betraande ogen. „Iederéén begon," hield Mina vol, „de meester kan het zelf aan de meester vragen, we wouen allemaal niet." En dat scheen toch wel de juiste lezing te zijn, want niemand zei nog wat. „Goed, deel dan nou de boel maar uit," zei ik, zonder dadelik te beseffen, dat ik daarmee te kennen gaf, dat de ramp nogal meeviel. Mina ging uitdelen. Anders is er altijd met de uitdeelster a1He*ie« gesmoes over 'n potlood met een mooie punt en een gróót stukje „vlak" — en als er uitgedeeld is, liggen er in de tekenbak enkel de kleine onooglike stukjes vlak en de stompste potloden, die niemand heeft willen hebben. Maar nu profiteerde Mina kwaadaardig van de storm die gewoed had, en deelde voor-de-hand-weg uit, zodat er na afloop nog fijne punten en grote vlakjes over waren — en de klas berustte, 't Was goud waard, dat berusten bij Hilletje te konstateren. Ze bekeek het stompje potlood, waar werkelik een afgrijselike punt aan zat, en bijna maakte ze een gebaar van protest 90 — maar toen zuchtte ze, en lei het potlood maar voor zich neer.... Enfin, we wierpen ons met verwoedheid op de konstruktie van een vierkant. Ik ben daar nn al weken tegen aan 't vechten, maar telkens weer duikt bij verschillende meisjes de liefhebberij op, om in plaats van een vierkant een rechthoek te tekenen, als het tekenpapier wat langwerpig van vorm is.... Zodra ik niet meer lijntje voor lijntje laat zetten, met telkens stilzitten en nakijken er tussen, word ik altijd nog verrast met rechthoeken, en daarom ben ik bij de tekenles binnen vijf minuten al gelijk aan een waakhond, die z'n erf rondholt om indringers te weren, 't Komt er op aan, in verschillende hoeken van de klas bij de eerste tekenen dat het weer op een langwerpigheid zal uitdraaien, in te grijpen; en ook deze keer nam deze soort sport me al gauw zo in beslag, dat ik het hele drama van de ruzie vergat. De jongens kwamen weer terug, en een ogenblik was het lokaal vervuld van hun dankbare geestdrift over het genoten spelletje; Zaalberg bleef bij de deur staan, tot allen zaten, en wees met z'n stok naar de meisjesbanken: „Is de vrede alweer getekend, meester?" Ik knikte hem sussend toe, zoiets van: „Praat er maar niet meer over, het trekt al bij" en hij, groetend, verdween. 'k Liet ze tot vier uur cijferen, optelsommetjes en aftreksommetjes. Dat is altijd onweerstaanbaar fijn werk voor ze, dat leidt alle ontroering, alle gebabbel over erge gebeurtenissen af; ik loop met m'n krijtje tussen de rijen door, en zet m'n g-tjes; doe m'n best, het bij te houden, maar verlies steeds meer terrein. Als de bel gaat, zucht ik dan m'n gewone zucht: „Jullie hebben weer veel te hard gewerkt, nou moet ik maar weer blijven om jullie in te halen." En ze hebben schik. Maar zo erg is het niet: als ze weg zijn, laten ze hun leien op de banken liggen, en binnen een kwartier ben ik dan wel klaar met het afmaken van de nakijkerij. 't Ging nu weer net zo — maar voor ik ze naar beneden 91 bracht, zei ik: „Als Marietje en Hilletje nou nog 'es even blijven zitten, dan zal ik proberen of ik ze weer goed kan maken." Van deze lieve voorstelling van zaken dacht de klas blijkbaar het zijne, want ze waren tijdens het aflopen buitengewoon op hun hoede: dachten natuurlik: „Oppassen, anders pikt-ie d'r nog meer uit." Ik kwam terug in 't lokaal — en vond de twee zondaressen ijverig over d'r lei gebukt: ze namen de gelegenheid waar, om d'r nog gauw wat sommetjes bij te maken! Merkwaardig, hoe helemaal kinderachtig je daar als groot-mens op reageert: ik meende het echt, toen ik zei: „Nee, da's gemeen, zó kunnen jullie wel meer af krijgen dan de anderen, veeg maar uit wat je d'r bij geschreven hebt." Ze veegden gedwee wat uit, ik ben er van overtuigd, precies eerlik; want ze stonden immers onder eikaars venijnige vijandinnen-kontrole. Op de rij af voorzag ik alle leien van de verdiende krijt-g-tjes, ging aan m'n tafeltje zitten, sloeg m'n foliant open bij de bladzijde voor rekenen, en zei: „Jullie kunnen wel even helpen met optekenen." En zo knapten we met ons drieën dat karweitje op: ik las een naam, en zij snelden dan naar de lei van het opgenoemde kind, en telden de g-tjes, en zeiden: „Achttien goed" of zo — en ik schreef het getal in m'n foliant, 'k Smulde van de zielkunde, die zich voor mijn ogen afspeelde; telkens gebeurde het, dat ze tegelijk een lei te pakken hadden, en eigenlik elkaar hinderden, maar dan zorgde ik, aanporrend iets te zeggen als: „Vooruit nou, 'n beetje opschieten, anders kan ik het beter alleen", en ze werden tot een schikking gedwongen, 'n Paar keren werd dat komiek: ze legden allebei de lei neer, en telden geen van beiden. „Nou?" riep ik — en ze grepen weer tegelijk! Dat werd dan eventjes lachen, en ik zei: ,'n Paar mooie zijn jullie", en dan gaf er één toe. Maar na 'n keer of wat gestrubbel vonden ze de praktiese manier van samenwerken: ze kregen in de gaten, dat mijn naamlijst alfabeties was, en konden dus wel zowat raden, welke lei 92 aan de beurt zou komen — en terwijl Hilletje één lei telde, was Marietje al gelopen naar de volgende, en nu schoten we prachtig op. En zij tweeën zagen 't niet, maar ik zag het: ze naderden elkaar alweer in vriendschap. Toen ik opnoemde: „▼. d. Schaaf ", en Hilletje weifend rondkeek, welke lei daarop zou volgen, zei Marietje zachtjes: „Scholten" — Hilletje riep „O ja" — en holde naar Marie Scholten d'r plaats. En aan 't eind kwam er.... een formeel gesprek: „Betsy Windt." „Is zeker de laatste?" „Nee, de Wit nog, daar ligt-ie." „O ja, maar dan zijn we toch echt klaar." „Ja, dan zijn we d'r." Ik borg m'n foliant in de kast. Zij fluisterden samen iets. „Nou, goed maken hoeft niet meer, hè, gaan jullie maar weg, dank jullie wel voor de hulp," zei ik diplomaties, en ik stak m'n hand uit. Ze gaven me allebei een hand. „Dag meester." En ze stapten weg. Op de gang hoorde ik ze praten onder 't aantrekken van hun manteltjes. Ik stak een sigaar op, opende zachtjes het raam en keek neer in de schemerige straat, die al stil was. Daar klapte de schooldeur dicht. Ik zag hun figuurtjes: ze liepen gearmd weg. En, kinderachtig, ik zei hardop: „O zo." De rest, van de twee partijen, komt morgen natuurlik vanzelf in orde. November, Zaterdagavond. Och, och, wat was ik gisteravond optimisties en lichtzinnig! De oorlog afgelopen ? De twee vijandinnen gearmd het school doen verlaten? Maar ik heb buiten de moeders gerekend, die er óók nog zijn! Vanochtend was Hilletje absent, en Marietje de Boer kwam met veelzeggend-samengenepen 'lipjes naar me toe, en overhandigde 'n brief. Deftig, in een dichtgeplakte enveloppe, 'k Leg die brief als „bijlage" in m'n dagboek: 93 Mijnheer I Wij verzoeken u met hoogachtend. Om Marie een andere tlaats te geven en het kind van de Boer eens te verbieden, lat ze niet de heele klas opsteekt tegen haar, want uit te chelden voor beesten op het Hoofd komt niet te pas, en nog srger dingen die nog erger zijn wat wij niet nemen zooals n >egrijpt als ouders. Ook namens mijn man, die zich noemt, met groeten, haar moeder. als er geen eind aan komt, begint het ons te vervelen, bij le juffrouw kwam zoo iets niet voor, nooit geen last, zij wordt «nuwachtig nu al een week lang dat geplaag. Verbied uw te maar eens flink met straf daar heef dat soort respek voor. 'k Heb zwijgend dat briefje in m'n zak gestoken. Hilletje ibsent, dacht ik, dan zal die straks wel met d'r moeder komen lanzetten, ik zal het mens d'r hart laten luchten, en dan wel rerder zien. Maar hoe kan die ruzie nu weer in-eens uitbreken ? [k keek Marietje de Boer eens aan. „'k Dacht dat jullie weer joed waren, gistermiddag zijn juUie samen gearmd weggegaan toch?" Ze schudde van neen. Ik werd opeens nijdig. „Zeg er 'es, nou moet je me niet gaan zitten liegen, ik heb jullie met m'n eigen ogen zien weggaan, hier uit het raam heb ik jullie nagekeken nog, wat is dat nou?" Ze kreeg een kleur en gaf geen antwoord. „Nou?" vroeg ik weer. Met een tikje brutaalheid haalde ze d'r schouders op. ,,'k Mag niet van me moeder." Ik begreep dat brutale wel: ze stond sterk met dat moederlike verbod, ook tegenover mij. Maar zwak stond ze met d'r leugentje, met d'r ontkennen, dat ze met Hilletje gearmd was weggegaan, en daarom negeerde ik voorlopig dat „'k mag niet," en zei bars: „Zijn jullie gisteravond gearmd weggegaan of niet?" Ze knikte toestemmend, en de klas gonsde: „O-o!" 94 „En heb je dat thuis verteld?" Tot m'n verrassing schudde ze verlegen van neen. Dat viel mee: dan was het moederlike verbod niet een heropening der vijandelikheden, en heel streng sprak ik: „Zo. Non, dan vertel je dat eerst 'es aan je moeder, en dan zeg je d'r maar dat het hier geen poppenkast is van om het uur goed en kwaad, dat zal je moeder ook wel begrijpen, zeg maar dat ik het gezegd heb hoor." Hilletje kwam de hele morgen niet; 'k heb een verzuimbriefje bij d'r thuis laten bezorgen. Eén ogenblik heb ik er over gedacht, Marietje de Boer dat op te dragen — maar 't leek me toch te gewaagd; ik ken Hilletje d'r moeder niet, wie weet hoe die dat opgenomen zou hebben! Bij 't naar huis gaan liep ik een eindje met Kraak op, en vertelde hem in 't kort van de oorlog en 't ingrijpen van moeder de Boer. En toen liet ik hem het typiese briefje even lezen. Maar wat mij hinderde: dat nu mijn verzoening, die. toch wel aardige oplossing van gistermiddag, zo gesaboteerd werd, dat scheen hem niet te interesseren. Hij had meer oog voor de grappige dingen in 't briefje. „Hij is goed, hij is goed: mijn man die zich noemt haar moeder! En de juffrouw al een week lang zenuwachtig, ja ja; moppig. O man, je krijgt soms zulke komieke nonsens te lezen. Ik heb een vent gekend, die had een verzameling aangelegd van zulke briefjes — hij kon je daar een héle avond mee bezighouden. En op alle soorten papier: koffiezakjes, huurkwitanties, stukjes bordpapier van dozen " Hij las het briefje nog eens door, en lachte alweer: „Als er geen eind aan komt, begint het 'er te vervelen, ja dat zul je méér zien. En verbieden met straf, die is óók goed." Toen werd hij ernstig: „Maar wat taalfouten aangaat, is het nog zo beroerd niet. Opsteekt is bij voorbeeld een schrijffout voor opstookt, moet je niet eens rekenen. Nou, dan kon het wel erger." Hij deed een poging om de taalfouten te tellen, maar schoot toen weer in een lach: „Beesten op 9S et Hoofd; Hoofd met een hoofdletter, d»t is dns het hoofd er school! Dat ben ik, goed beschouwd; nou, daar heeft ze elijk aan, dat kómt niet te pas " En grinnikend gaf hij ie het briefje terug. Ik lachte maar zo'n beetje mee, ofschoon, eerlik gezegd, et komieke en de fouten van 't briefje me nog niet zo geïteresseerd hadden; ik probeerde dan ook, Kraaks opinie e krijgen over de inhoud van het brief je, over het vervelende, lat nu mijn verzoening helemaal ongedaan gemaakt werd: Ja, maar ondertussen, wat doe je nou tegen zo iets?" „Niks," antwoordde hij droog, „niks, je laat dat zaakje op 'n beloop, en als die twee meiden je nog langer vervelen, lan hou je ze 'es een dag of wat achter mekaar een half rartje na, zal je zien, hoe gauw het uit is. Als je maar niet ;o stom bent, om het te willen uitzoeken, wie de schuld is, urie begonnen is of zo, want dan is je leed niet te overzien." „Dat geloof ik ook," zei ik. En ik geloof het nog. 'k Zal nu Maandag 'es afwachten, >f misschien Hilletje ook met een epistel komt aanzetten. En lan moeten allebei die moeders maar 'es komen, en zal ik ie zeggen, dat ze toch verstandiger moeten zijn, en zich niet co dik moesten maken om dat kinderengeklets. November. Dinsdagavond. Gisterochtend ik in afwachting, b^ het binnenkomen der kinderen. Eerst kwam Marietje de Boer, alleen. Ging met een ernstig gezicht dadelik in d'r bank zitten; ik begreep het dadelik aan haar hele manier van doen: Hilletje was op komst met een brief. En jawel, daar trad Hilletje al binnen, omstuwd door partijgangsters, en met een brief in de hand. Onder de partijgangsters was ook Mina Helm; die was dus overgelopen .... Terwijl Hilletje vol waardigheid op me af stapte, gingen de verschiUende partijgangsters zitten, en keken daarbij allemaal met plagerige ernst naar Marietje de Boer. Allemaal -96 tegen een; het was duidelik, dat er op straat, vóór schooltijd, alweer heel wat afgehandeld was; Marietje hield zich goed, zat trots en ongenaakbaar daar; dacht natuurlik, vanmiddag haat-tegenzet te doen: wéér een brief, of nog erger, d'r moeder meebrengen .... Hilletjes brief had een opzienbarend-krullerig adres, met een geweldige betiteling van: „Den Zeerweledelgestrengen Heer Staal, onderwijzer te dezer stede. In handen van Z.Ed " „Wie heeft dat geschreven ?" vroeg ik onder 't openscheuren. „Mn vader zelf," zei Hilletje. „Zo, en wat is je vader, hij schrijft zo mooi, wat is-ie?" „Agent," antwoordde ze. „Hoe agent?" „Politie-agent," zei Hilletje, erg hardop, en van alle meisjes draaiden de kopjes weer naar Marietje de Boer, om te kijken natuurlik, hoe die zich hield onder zulke dreigende omstandigheden: Hilletjes vader zelf, de agent, die nu optrad. De keek de meisjes eens aan, voordat ik de brief lezen ging, en ^ èbben jnUie tOCh' Wat doèn i"Uie * «• soms wat? Niemand gaf natuurlik antwoord; maar ze keken wel allemaal naar de brief, en hun blikken zeiden duidelik: Wacht maar lees éérst maar 'es, dan hoeft u niets meer te vragen." Hilletje, in duidelike afwachting, bleef vóór me staan. „Kind ga jn maar zitten, die brief zal ik wel lezen hoor." Hilletje stapte naar haar plaats - maar lang niet zo parmantig als ze naar me toe gekomen was. Het briefje.... ik moest het twee keer overlezen; en toen heek ik nog naar de achterkant, om te kijken of daar niets iÏTi Want h6t hele brie«e was een eenvoudig bericht over Hilletjes verzuim - over de ruzie stond er geen woord in! Ik keek eens naar Hilletje, en hield m'n gezicht met moeite strak want het was kostelik, zo zielig als ze zat te kijken, «n ik begreep de situatie nu helemaal: Hilletje was 's morgens aan komen lopen, met de brief van haar vader m de hand - en zij had van de anderen gehoord, School-Land. 7 97 dat Marietje de Boer Zaterdag al een brief over de ruzie had meegekregen. Marietje zal trots hebben rondgelopen, en Hilletje, in de begeerte, om haar vijandin te treffen, had toen gezegd zonder het bepaald te zeggen misschien.... dat ze óók 'n brief had, van d'r vader, de politie-agent, over Marietje.... Dat had ingeslagen, Mina Helm was er zelfs door overgelopen; en Hilletje had 'n grote triomf gevierd. Tot het laatste toe had ze genoten van d'r overwinning, de kleine leugenaarster — misschien was ze in d'r roes zelf wel gaan geloven dat er toch wel iets over de ruzie in d'r vaders brief zou staan? Maar nu was 't afgelopen met d'r glorie, en twee, drie woorden nit mijn mond konden haar weer terugwerpen in haar staat van minderheid, en Marietje weer plaatsen in de bevoorrechte positie van 'n brief te hebben meegebracht. Ik keek haar aan; ze sloeg haar ogen neer. Toen keek ik naar Marietje. En die sloeg óók haar ogen neer. Zat even erg in benauwdheid als d'r vijandin — wist nog niet beter, of ook Hilletje beschikte over het geduchte wapen van een brief. 'k Zag duidelik, hoe ze allebei week als was waren, en om ze goed murw te hóuden, bleef ik als in gedachten verzonken staan, totdat de bel ging. Het werd zonderling stil in de klas; zelfs de jongens, die onder elkaar toespelingen waren gaan maken op het beroep van Hilletjes vader, zwegen, en zaten ook in afwachting. De bel ging. „Steek eens je vinger op," sprak ik zo plechtig als ik kon, „steek eens je vinger op: die hier in de klas nn eigenlik kwaad is met een ander kind." Er kwam geen enkele vinger; alle kinderen keken naar de bank van Hilletje en Marietje. „Dan is er dus niemand meer kwaad," zei ik. Bi wachtte even; allen zwegen. „Ook Hilletje en Marietje niet," zei ik, en ik liet zéér duidelik 98 een glimlach op mijn gezicht verschijnen. Dadelik begonnen er kinderen óók te glimlachen. „Maar als jullie dan niet kwaad zijn, dan zijn jullie goed," zei ik, thans voluit lachend, en naar de twee toe slenterend. 'k Boog me over hun bank heen, en greep van ieder een handje, en lei die handjes in elkaar. „Kijk mekaar eens aan," zei ik aldoor lachend. Ze deden het, ze keken elkaar aan, en ze lachten. Ze lachten oprecht, want deze oplossing was voor allebei een meevaller; toen begon de hele klas mee te lachen. Eerst bescheiden, als een genoegelik gegrinnik, maar toen luider op, en eindelik uitbundig. In de pret .van de jongens was 'n beetje geringschatting, maar dat nam ik op de koop toe: de hoofdzaak was, dat we met elkaar de ruzie de wereld uit lachten. En Hilletje en Marietje lieten eikaars handen pas los, toen ik klapte, en zei: „Nou voornit, we gaan beginnen." Gistermiddag en vanochtend verwachtte ik nog zo half en half dat een van de twee toch weer met een brief zou komen, misschien zelfs met een moeder.... ik was zwaar geladen: brieven zou ik demonstratief ongelezen in de kachel gooien, en moeders zou ik ontvangen met een standje. Waren ze gék, waren ze nog kinderachtiger dan hun kinderen? Ik zou 't ze wel even aan hun verstand brengen .... Maar er is niemand gekomen, en brieven zijn er ook niet geweest, en Hilletje en Marietje waren van middag weer inniger dan ooit met elkaar. 99 December. Donderdagavond. Als ik nou toch op een kantoor was, wat zou ik dan toch een rustig, onbezorgd leventje hebben, 'k Zou 's morgens aan 't een of andere werkje beginnen, en 's avonds om vijf of zes uur m'n jas aanschieten en zonder verdere zorg naar huis wandelen. En de hele avond aan alles denken behalve aar 't kantoor, en de volgende dag weer kalmpjes m'n pen opnemen, en de dag weer rustig beginnen. Wat maakt me zo jaloers op dat soort werk? Niet, dat hel zo tatnelik automaties kan gebeuren. Dat zal ook wel schiji zijn, je zult je hersens daar wel net zo goed nodig hebber als op school. En je zit er bovendien allicht 'n paar uur langei op 'n dag gebonden. Ik geloof dat het dit is: stel je voor, da je als kantoormens je pen opnam om te gaan zitten schrijver — en dat dan je papier begon te bewegen; dat het probeerde onder je handen door weg te duiken. Dat het bijvoorbeelc aanhoudend tochtte in het lokaal, en dat de papieren telken! wegwaaiden, zodat je ze achterna moest hollen, en ze ondei tafels en kasten vandaan halen. En net als je dan eindelil weer rustig zat — dat dan het wegdartelen van je papierei wéér begon. En dat als je 's morgens op je kantoor kwam de hele rommel door elkaar gesmeten was, dat bovendien d< schoonmaakster of de conciërge ook nog hier en daar in j< boeken had proberen te kladden. Je moest eerst 'n halv< ochtend je vol ergernis uitsloven om eindelik zo ver te komen dat je weer aan schrijven kon gaan denken, — en als je dai goed en wel dacht te beginnen met het werk zelf — dan begoi het weer te tochten en te waaien, en binnen vijf minuten laj 100 je weer op je buik onder 'n kast, om daar het weggedartelde papier op te snorren. Iets voor een film: het betoverde kantoor.... En dan om je heen de schijnheilige tronies van je kollega's, die hnn papieren de hele dag met steeds meer punaises zitten vast te prikken, en ondertussen beweren dat het helemaal niet tocht, en die 's avonds bij 't weggaan je durven verzekeren, dat ze 'm vandaag 'n aardige ruk hebben gegeven — terwijl ze misschien de hele dag de vlekken van de vorige dag of de kladderij van de conciërge met pennemes of gummi hebben zitten weg te radéren .... Vanmorgen vertelde Koning onder 't aanlopen een heel bizarre droom. Hij stond voor een klas van enkel houten koppen. Op elke bank zaten er twee vastgeschroefd. En als-ie in z'n handen klapte, gingen alle bekken van die houten koppen open, en dan liet-ie ze allemaal happen, op de beurt, van een reuzenpaplepel, en dan ging-ie weer voor de hele klas staan, en klapte weer in z'n handen, en alle bekken sloegen weer dicht. Alleen af en toe dan was er hier of daar zo'n bek wat stroef, en haperde en bleef openhangen, maar dan gaf Koning met z'n lege lepel een mep op die houten kop, en klap, dan was die ene bek óók dicht. We hebben ons slap gelachen, zo geestig als hij 't vertelde. Maar toen ik even later voor m'n klas stond, en nog na-dacht over die droom van Koning, onwillekeurig met een strakwordend gezicht, versteende de drukke klas, en Ze ging werkelik wel 'n beetje lijken op dat stel houten koppen. En ik griezelde. Maar tegelijk overviel me een grote moedeloosheid. Kijk, dacht ik, het is een klein kunstje, ze zo rustig te houden. Als ik maar deze blik vol onheilspellende ernst bewaar, als ik dit begrafenis-uiterlik volhoud, dan kan ik er zelfs op m'n gemak bij gaan zitten, en de klas zal verstard blijven. En dan kan ik verder de hele morgen de rooster afwerken — en net doen of ik onderwijs geef — en toch zorgen dat het houten-koppen- 101 aspekt blijft. En als om half elf de bel voor 't vrije kwartier gaat, en ik neem de maatregel, dat vrije kwartier zwijgend, zonder enige uitleg, binnen te blijven, en er een stil-zit-kwartier van te maken, dan zal de indruk geweldig zijn, en de lucht in de klas zal loodzwaar gaan drukken. Is eindelik de ochtend om, dan zullen de kinderen pas een zucht van opluchting durven slaken, als ze goed en wel buiten de schooldeur zijn. Dat kan ik allemaal gedaan krijgen, het is slechts een klein kunstje; want zodra ik de rust even bedreigd zou zien, ondanks mijn onbegrijpelike en raadselachtige somberheid van uitzicht — zou ik zwijgend een kwasi-aantekening maken in mijn foliantklasseboek, en niemand, en toch weer iedereen, aankijken — en ik had weer de houten-koppen-klas. Een klein kunstje, dacht ik; maar zodra ik werkelik wat doen wil, zodra ik onderwijzen wil, zodra ik bij het uitdelen van de schriften maar een natuurlik gebaar maak, een natuurlik woord spreek; zodra ik levend mens word en op de levende geest der kinderen een beroep doe; zodra ik mijn belangstelling niet meer verberg, m'n afkeuring en m'n goedkeuring laat blijken, m'n hoop op sukses en m'n teleurstelling; zodra ik ga prikkelen en aansporen, en herinneren aan voorgevallen dingen.... dan komen de onverbiddelike konsekwenties van het leven, dat ik zelf binnen-geroepen heb. Dan breekt de ban, en dan heb ik de betoverde film; dan moet ik schrijven op wegfladderende bladen papier, dan ben ik de schilder die moet schilderen op een onrustig-flapperend doek; dan ben ik de timmerman die 'n plank moet schaven, waar de kwasten op de grilligste manier doorheen gaan wandelen — als ze niet nog erger doen, door zienderogen in aantal te groeien.... Zo dacht ik: 'n klein kunstje, om jullie d'r onder te houden, om jullie te regeren, om de baas over jullie te spelen; maar waar haal ik de duivelskunst vandaan, om.... om nu te gaan wérken ? Heb ik in de afgelopen maanden die duivelskunst verstaan? Het lijkt me van wel — deze moedeloosheid is van de laatste 102 tijd, anders was m'n dagboek wel anders geweest. Maar de laatste paar dagen waren in allen gevalle héél ellendig. Dinsdagmiddag om vier uur — ik vraag me af: ben ik toen wel helemaal toerekenbaar geweest? 'kHad het „schoolblijven" laten régenen, meer dan de halve klas moest achterblijven, die voor dit, die voor dat; ik kwam met een klein troepje op de gang, en vóór we de trap afgingen, stuurde ik nog twee jongens terug: „Mars, naar binnen, 'k zal straks wel met jullie afrekenen!" Wat 'n woede, wat 'n wraakzucht, (ik heb werkelik op m'n tanden geknarst) van mij, volwassen vent, die zelf al 'n dochtertje heb — tegenover 'n paar onnozele negenjarige kereltjes! En toen halverwege de trap, er werd een beetje gegrinnikt — ben ik helemaal dol geworden. Heb met een schorre stem „halt" geroepen, en ben als een wilde op Fokkie Goosens toegesprongen, en heb hem over m'n knie gelegd, en 'em voor z'n broek gegeven. Ach, wat was het allemaal bespottelik en lelik: midden in m'n woede schrok ik van het magere nietige jongenslijf, dat tegen me aan-spartelde, en toen werden het klappen-van-niks, Fokkie zal ze thuis wel erger gehad hebben Toch schreeuwde hij angstig, en bovenaan de trap zag ik v. d. Lee staan grijnzen. Ik zette Fok weer op z'n benen: „Jij ook naar de klas terug, vooruit maar!" Fok ging, en ik vervolgde m'n weg met de rest. Ik verbeeldde me, weer kalm te worden, maar bij de openstaande straatdeur hoorde ik fluisteren in de rij, en volkomen-redeloos schreeuwde ik: „Die daar babbelt, óók naar boven." 'k Wist niet, wie de schuldige was, maar dat hoef de niet eens: Dirk Eveleens sloop al de trap op. ft kwam in m'n lokaal terug, zonder v. d. Lee te ontmoeten; gelukkig, want onderweg had ik al een ruzie met hem gefantaseerd, die ik uit zou lokken door te zeggen: „Kijk jij maar naar je eigen zootje, en lach dan!" Toen heb ik afrekening gehouden. Zonder genade ze al dat idiote strafwerk laten maken van leeslessen overschrijven en 103 lange aftreksommen waar nul uit moest komen, en tekeningen „afmaken". Dat laatste is, achteraf beschouwd, het allerkrankzinnigste geweest: ik had op de tekenles vijf meisjes hun papier afgenomen — en liet ze nu na schooltijd „inhalen". Maar m'n humeur was er niet naar, om ze daarbij te helpen — en zo is de inhalerij hierop neergekomen, dat we de volgende tekenles met vijf verknoeide tekeningen zitten .... 'k Heb de lampen moeten aansteken, want het werd te donker ; en 'k had al m'n nijdigheid nodig, om te maken dat ze het met al dat licht niet gezellig gingen vinden. Ongenaakbaar zat ik bij m'n tafeltje te roken.... en toen schoot het me ineens te binnen, dat het St. Nikolaasavond was. Ach, de verleiding was zo groot, om natuurlik te doen, en een grote amnestie af te kondigen. Ik vind het vrij wat meer in de haak, op zo'n St. Nikolaasnamiddag de kinderen wat langer te houden omdat al de pret nog niet afgelopen is, dan omdat je met ze „afrekenen" moet. Maar ik ging de dag na, en de vorige dag ook; en ik begreep dat ik stom zou zijn, als ik niet streng bleef. Ze hadden werkelik allemaal hun straf verdiend, méér dan verdiend, en ik bleef ijzig zitten, tot kwart voor vijven. Toen ben ik met een koude stem gaan opnoemen wie er weg mochten, ze opzettelik bij hun achternaam noemend: „In 't Veld, leg je tekenpapier hier op't tafeltje, en ga weg." Hilletje, trots en strak, ging. „Vaes, lei weg. Ga naar huis." Wim verdween geruisloos. „De Veer, opbergen en ook weg!" Garres sloop Wim na. „Bakker, weg!" Betje keek me aan. „Ja jij." Ze stond op, en stapte zó voorzichtig weg, dat ze tegen 'n bank stommelde. Ze keek nog angstig om, of ik haar daarvoor niet zou terugroepen, maar ik keek langs haar hoofd en zweeg. Zo liet ik ze weg-drnppelen, en vooral bij de meisjes was me dat werken met alleen-de-achternamen een wrange komedie.- Thuis zat m'n vrouw al met eten te wachten; ik herinnerde me toen ineens, dat we de avond bij m'n schoonouders zouden 104 doorbrengen, en d'r moesten nog 'n paar aardigheidjes gekocht worden en ingepakt. „Waarom ben je nou jnist zo laat?" verweet ze. „Kon niet anders," zei ik kort. „Och kom, jnist op Sint-niklaas ...." Ik zuchtte gewichtig en zei: „Ja, met 'n klas heb je 't niet altijd voor 't uit-tekenen, hoe je 't hebben wil. Maar enfin." Woensdagochtend ben ik met de redelikste voornemens begonnen. Natuurlik zouden ze 'n beetje druk zijn, vanwege de St. Nikolaas-ondervindingen. Ik zou d'r zo'n beetje tussen door zien te scharrelen: wat informeren en laten vertellen, dan wat laten cijferen tot aan 't vrije kwartier, en na 't vrije kwartier trakteren op voorlezen. Maar na zo'n straf-dag heb je niet dadelik de natnurlike toon te pakken mij mislukte het tenminste; om half tien zocht ik m'n toevlucht al weer in het officiële wérken — en hield, wat je dan noemt, de teugels strak. Onder de leesles viel alweer straf. Voor de helft lag het natuurlik óók aan het vervelende leesboekje, dat ze zowat allemaal alweer van buiten kennen — maar daar is niets aan te doen: 'k heb evengoed nog maar twee leesboekjes over voor 't volgende halfjaar. Na het speelkwartier zou het bespottelik zijn geweest, dadelik op voorlezen te gaan trakteren, en dus hield ik me aan de rooster, die „taal" aanwees. Bij Markus Meyér en Maurits Stam konstateerde ik heel duidelik zekere onverschilligheid. Bc begreep dat: ze hebben Woensdags om kwart over twaalf Joodse godsdienstschool, en ze dachten: nn kan-ie ons tóch geen schoolblijven geven. Zulke brutale gedachten moet je onmiddellik de kop indrukken, en weldra kwam dan ook het moment, dat ik Markus en Manrits allebei op de rand van 't bord moest schrijven voor ,'n half uur." En jawel, prompt was daar meteen Meyer z'n vinger: „Meester ik kan niet, ik moet naar 't Joden." „Morgen is er weer een dag," zei ik ijzig. 105 Toen kwam Manrits met z'n vinger, en ik begreep al wat-ie zeggen won: dat ze morgen om kwart over twaalf óók niet konden. „Doe die vinger maar weg, morgen om vier nnr heb je de tijd, mag je blijven zo lang je wil, hoor." Ach, natuurlik, ze verliezen het altijd tegen mij. Dz kèn de knepen, en over een jaar, dan proberen ze niet meer op deze onnozele manier vrij te komen van straf. Met m'n vorige klas heb ik al die dingetjes óók doorgemaakt. Maar het komt allemaal wèl verduiveld prompt terug in deze klas, dat schermutselen, waar ik dacht nu eens vrij van te blijven. En nu vanochtend die Koning met z'n droom. Die droom verklikt me, dat hij net als ik wel eens worstelt met de weerbarstigheid van z'n werkmateriaal. En vandaag heb ik Kraak, naast me, een paar keer uit z'n slof horen schieten. Horen ópspelen als een dondergod, terwijl ik anders uit zijn lokaal wil de lach van de kinderen of een hoera-tje, maar nooit Kraaks stem hoor. En vanmiddag was het me, of een wrede kwelduivel met ons beiden speelde: ik was aan 't uitvaren tegen twee meisjes, die me maar lieten aankletsen, en ik besloot net m'n nijdige standje met het vonnis: schoolblijven, toen naast mij uit Kraaks lokaal een zware slag op het tafeltje klonk, en onmiddellik Kraaks stem: „Zijn jullie dan vanmiddag stapel-mal?" Wat scheelt ons, wat scheelt toch onze kinderen, dat we het elkaar zo beroerd en lastig in school maken? Toen ik vanmiddag om half vijf in mijn lokaal met mijn schoolblijvers zat „af te rekenen", hoorde ik Kraak over de gang scharrelen met een troepje, dat-ie nagehouden had; toen ik tegen vijven wegging, brandde er nog licht in Konings lokaal in bij v. d. Lee, en Zaalberg kwam de gymnastiekzaal uit met een sombere rij, kleinen en groten. Is dat óns school? Welke vervloekte geest spookt er dan toch de laatste dagen? Als ik morgen aan den dag m'n baantje uit kon stappen, deed ik het. 106 December. Dinsdagavond. Gisterochtend was de hele oogst aan schoolgeld... 21 cent. Bijna de helft van de „betalenden" is dus al „vrijgesteld" van betaling. Heel officiéél: de ouders hebben een mededeling gekregen, Kraak heeft ook een mededeling gekregen dat die en die van af die datum tot en met die datum vrij is gesteld van het betalen van 3 cent of 6 cent. Daarvoor hebben die ouders geloop gehad, daar is natuurlik aan geadministreerd, daar administreren wij weer aan, en dan wordt er op *t stadhuis wéér aan geadministreerd. Wat is op ons soort scholen dat schoolgeld toch een onzin; zou het z'n administratiekosten wel opbrengen? Mina Helm, de rijkaard die anders zes cent meebrengt, is ook onder de vrijgestelden, en ik heb niet kunnen nalaten, naar de reden te informeren. „M'n vader is weggelopen," heeft ze kleintjes geantwoord, en toen heb ik in m'n verlangen, om haar niet nog onaangenamer te behandelen dan ik het door m'n vraag al gedaan had, op volslagen-idiote wijze, alsof 't een kleinigheid betrof, die elkeen wel 'es kan gebeuren, gezegd: „Juist ja, en toen heeft je moeder vrijstelling gekregen, in orde." Met het „spaargeld" was het ook misère. In de zes weken dat we nu sparen waren er al „achter" geraakt, maar gisteren ontving ik maar 51 cent van de 84; het was maar telkens: „Volgende week dubbel", en „Moeder had geen klein-geld." Er heerst een geduchte malaise, want wat is nou twee centen in de week. Trouwens, ik kan me zo n toestand toch niet indenken, geen twee centen te hebben. Wij zitten ook wel 107 'es krap, m'n vrouw en ik, maar dan lopen we toch niet op centen vast; dan stellen we iets van guldens uit.... Nog een teken van malaise: Kris Beekbergen was Maandag jarig, maar hij heeft niet getrakteerd, 's Morgens lag er geen zakje uitdeel-lekkers op het tafeltje, en 's middags ook niet. 'k Had Zaterdags toevallig in m'n klasseboek gezien, dat-ie jarig zou zijn, wat 'n geluk dat ik toen maar niet zoals ik anders wel doe, 'n vrolike toespeling heb gemaakt. Maandagmiddag om vier uur heb ik Kris eventjes teruggeroepen bij 't aflopen, om hem onder vier ogen te hebben, en daar op de trap heb ik hem toch nog gefeliciteerd. Hij heeft een kleur gekregen, en 'n beetje krampachtig gelachen. Onder 't naar huis gaan heb ik er over nagedacht, dat het voor mij betrekkelik 'n kleinigheid zou zijn geweest, hem iets te geven; die felicitatie onder vier ogen had me sentimenteel gemaakt. Maar als je daaraan begint, kun je geen uitzonderingen maken, daar zijn 't kinderen voor, en een meester die twee-en-veertig cadeautjes per jaar geeft, is óók nog nooit vertoond.... 't Is bij de opwelling gebleven. Trouwens: is er geen zéé van armoede en misère? En wat kan ik als eenling daar tegen doen? Ik kan alleen maar alles begrijpen, en dan trachten met wat kiesheid en wat menselikheid de kinderen de beroerdigheid te sparen, elkaar hun armoede te moeten tonen. Maar toch was die Maandagmorgen niet opwekkend van begin, en zó moest ik gaan lezen. Be zag er geen kans toe, ik was werkelik te zwak en te moedeloos, om wéér de klas en mijzelf te gaan vervelen en martelen met het oude boekje; weer te gaan lezen van die gruwelike oude kater en die slimme muizen. Het is heel aardig, zo fris en opgewekt als zo'n auteur daar literatuur voor 't kind van maakt, het is werkelik enigermate bewonderenswaardig, maar ik weet zeker dat de kinderen dat aardige lesje al dagen lang even hartgrondig haten als ik. 108 En ik ben maar weer eens verkwistend geweest, en heb alweer een ander deeltje nit de kast gehaald. Nu heb ik voor 't volgende halfjaar nog één leesboekje in voorraad, eigenlik een verschrikkelik idee. En ik durf niet eens te hopen, dat we vóór die tijd nog nieuwe krijgen: het stapeltje presentexemplaren dat Kraak zou aanvragen en rondzenden, is nog niet eens bij mij geweest; v. d. Lee schijnt er zo lang over nodig te hebben, 'k Zal hem eens aanporren. Enfin, het lezen is tenminste nu om te doen geweest. Maar me toch niet meegevallen. *t Boekje is een tikje te zwaar; bovendien wou ik het niet te spoedig uit lezen, om er tenminste nog 'n stnk van over te houden voor na de Kerstvakantie; en zo ben ik heel solide gaan bespreken en uitleggen, om niet te zeggen: uitspinnen. En daarbij kon ik die klas maar niet mee-krijgen. *t Is alsof de kinderen loden hersens hebben. De helft laat me gemoedereerd aanpraten, en suft weg, en de andere helft toont wel belangstelling, maar precies voor de lesjes waar we niet mee bezig zijn. 'k Ben 'n paar keer hels geworden, en eindelik heb ik de boekjes dicht laten doen en heb een algemeen-verwijtende speech gehouden. Dat ik grote zin had om weer van voren af aan met het eerste boekje uit de kast te beginnen, want dat ik duidelik merkte, dat ze nog te kinderachtig en te klein waren voor 'n moeilik boekje, waar wat aan uit te leggen was. 'k Zat werkelik maar zo'n beetje raak te praten; ze zullen er alleen van begrepen hebben dat ik ze een standje zat te geven, en niemand behoeft mij aan 't verstand te brengen, dat zo'n speech weinig uitwerking heeft. De kinderen geven je volkomen gelijk, en zijn bereid mede verontwaardigd te zijn tegen de dom-oren en de suffers, maar zolang je geen namen noemt of je niet tot één in 't biezonder richt, trekt niemand persoonlik er zich iets van aan; van je grief tegen de hele klas voelen ze niets. Het is ze volkomen onbewust, dat ze als klas onhandelbaar zijn. En toch hield ik de prekerij vol, dat was me een soort genot. Waarbij ook de klas vol weemoed scheen te genieten. 109 Met de armen netjes over elkaar gekruist, zaten ze zoet te luisteren; alle ondeugendheid was verre, ze waren allemaal braaf, en ik was natuurlik de braafste van allemaal, dat ik zo ernstig preekte.... Gistermiddag 't laatste half uur zang. Ze waren behekst, ik kan er geen ander woord voor vinden. De jongens raakten telkens hun „tweede stem" kwijt, en zongen de wijs van de eerste stem mee, al spraken ze de namen van de noten goed uit. En als ik ze dan te hulp schoot, en in mijn verontwaardiging de tweede stem ging mee brullen (dat zou voor een buitenstaander ook weer 'n schone genieting zijn geweest) — dan raakten de meisjes in de war, en alles zong tweede stem. Anders slagen we er de eerste les al in, aan 't eind de woorden van 't liedje voorzichtigjes-aan te proberen, nu kon ik daar niet aan denken. Op 'n gegeven ogenblik wou ik de meisjes weer te hulp schieten; mijn stem is toch al niet veel moois, maar schijnt toen wel heel mal te hebben geklonken, want plotseling barstte de hele klas in lachen uit. Geen nitlachen was het, geen kwaadwillige lach, neen, ze meenden dat ik geestig was, en hun na-blèrde, bij wijze van kritiek. Anders doen we wel eens met z'n allen net, of we de bel niet horen, als we fijn aan 't zingen zijn. Maar gisteren was ik dankbaar, toen de bel ging, ik lei gauw m'n stokje neer en ging m'n kast sluiten. Aan dat gebaar van kast-sluiten zien de kinderen altijd, dat ik dadelik naar huis ga, en niet na-blijf. Het was weer inkonsekwent en lichtzinnig, want eigenlik had ik heel wat „af te rekenen" met zondaren, er was weer lief straf gevallen. Maar ik wou d'r uit, d'r uit, 'k had er genoeg van, de dag was al lang genoeg geweest. Bij 't aflopen waren er ook ongerechtigheden — maar ik zag ze maar door de vingers, 'k gaf er de brui van. 'k Wou weg. En vandaag is 't weer hetzelfde geweest. "Weer aldoor dat gevoel: te moeten hardlopen met een blok aan m'n been. 110 Weer veel te veel laten passeren. En toch eindelik weer i» straffen vervallen. En om vier uur was de bel weer een verlossing — en 'k heb weer de boel laten waaien, en bij wijze van vergeten 'n stilzwijgende amnestie gegeven. Wel had ik behoefte om 'es tegen iemand te klagen, en daarom ben ik opgelopen met Koning. Wat liepen we daar kalm als twee rustige kerels, met onze wandelstokken en onze sigaren. Niemand zou gezegd hebben, dat ik eigenlik me te zwak en te moedeloos voelde, om morgen weer te beginnen op school. „'t Schijnt geen winter te worden," zei Koning, en een ogenblik had ik neiging, om op deze neutrale konversatie in te gaan; maar toen zei ik: „Och, dat kan me een schijntje bommen. Weet jij geen anderbaantje voor me dan schoolmeester?" «Voor jou?" vroeg Koning lachend. „Ja voor mij. Vind je dat zo gek?" „Nou, eerlik gezegd — ik dacht dat jij d'r nogal lol in had." „Gehad misschien. Maar tegenwoordig heb ik er m'n bekomst van. Mijn klas is gewoon gek, en ik word het óók als, ik niet oppas." „Nou, pas dan op, da's nogal eenvoudig." „Makkelik gezegd; en 'tzal wel aan mij liggen, maar waarachtig zeg, die klas van me gun ik je." „Merci," zei Koning, lachend weer, „ik heb genoeg aan m'n eigen stel." Ik bleef even zwijgend naast hem lopen. Zou 'k het durven zeggen, dat 'k dat wel wist, dat de hele school tegenwoordig één brok misère was? Vooruit maar, dacht ik: „Ja, jij had ze óók liever met houten koppen en vastgeschroefd, en innemen op kommando ...." Koning schoot weer in een lach: „Ja, dat was een kolossale droom. Was het eigenlik wel een droom, of heb ik dat zo maar 'es in bed liggen denken?" „O," zei ik voorzichtig. 111 „'k Zal je 'es wat zeggen," zei Koning. „Weet je wat het is? Om deze tijd zijn de kinderen óp, èn wij zijn óp, da's de hele beroerdigheid. Het stomme is, dat we dat nooit willen toegeven, maar eigenlik konden we veel beter het bijltje d'r bij neer leggen. Over veertien dagen hébben we vakantie, maar de jongens zijn verstandiger dan wij, en ze zijn al lang met vakantie begonnen. Die hele maand December is geen cent waard voor de school, je vreet je eigen op van ergernis; ik ook hoor, ze hebben het niet lekker bij me de laatste weken, maar het is feitelik nonsens van me. Enfin, dat zijn zo de donkere dagen vóór Kerstmis, hè. Doorsukkelen maar, jong, tot we de Kerstvakantie halen. We hebben het allemaal hoor." En 'n beetje plechtig reikte hij me de hand tot afscheid. Ik heb daar, toen ik in m'n eentje verder liep, nog eens over nagedacht; dat zou het dus zijn, wat ons die laatste weken zo behekst heeft. De klas is „óp". Maar, vraag ik mezelf af, hebben we dan van de grote vakantie af zó enorm gezwoegd, zo ongemerkt-weg? En ik ben geneigd, om te zeggen: Och kom.... Als 't Koning niet geweest was, die het beweerd had, maar iemand als v. d. Lee, zou ik hatelik hebben gelachen. December, Zaterdagavond. Ziezo, de vakantie is gehaald. De laatste weken geven geen stof voor 'n dagboek: het is gescharrel geweest, aldoor maar gescharrel, waar niets opwekkends en niets biezonders van te schrijven is. Alleen één streek van mezelf moet ik hier nog even vastleggen. Toen ik verleden week voor de tweede keer m'n op eenna-laatste leesboekje uitdeelde, zuchtte ik bij de gedachte, dat het toch eigenlik verkwistend was; toch begon ik nog. Maar al binnen een kwartier was het weer treurig met „opietten"; en toen nam ik plotseling een besluit. „Boeken dicht en doorsturen." 112 Er kwam een schrikje; ik haalde zwijgend de boekjes op, zette ze in de kast, en pakte toen het stapeltje, waarmee ik begonnen ben in deze klas. En ging die stilzwijgend uitdelen. De schrik werd groter. „Eerste les," kommandeerde ik grimmig. En ik kan niet anders zeggen, of de verdere leesles verliep zonder ongelukken. Achter elkaar door-lezen maar; ieder telkens onverwachts een korte beurt. Het is me zo goéd bevallen, dat ik verder, tot vanmorgen toe, niets anders heb laten lezen dan de boekjes die we al gehad hadden. Natuurlik zal het ook wel gekomen zijn door het gevoel van straf-exercitie, dat tijdens dit doorlezen van de „oue" boekjes heerste — maar de lees-uren zijn ten minste houdbaar geweest. En ik heb voor 't nieuwe halfjaar alvast nog twee nieuwe boekjes. Als nu 'n beetje bijtijds Kraak z'n bestelling kan doen, sta 'k er nog zo kwaad niet voor School-Land. 8 # 113 Januarie, Woensdagavond. Royaal met vakanties is men in ons land nog niet; dat moet in andere landen heel anders zijn. Hier geloof ik niet, dat men ons één vakantiedag zon gunnen, als de kinderen geen vakantie nodig hadden af en toe. Het zal dus wel een of ander toeval zijn, dat het beginnen van de school zo menskundig is gesteld op een Woensdag, 't Is, of je even 'n ochtendje in school komt, om vast zo'n beetje aan je taak te snuffelen, om allerlei akkefietjes in orde te brengen voor het eigenlike begin, om de kinderen weer 'es goed te herkennen, en je gelegenheid te geven ze te doen gevoelen dat het nu weer menens wordt met het leven. Maar op-slag hoef je nog niet te raken, d'r helemaal in hoef je nog niet te zijn: dat komt morgen pas. Voorlopig is er na de korte ochtend van beginnen weer de vrije middag; en och, morgen verzacht het besef, dat de week nog maar twee-en-een-halve dag duurt, ook nog veel van het straffe-in-'t-getouw zijn, waar je niet meer aan gewend was. Het is werkelik heel menskundig ingepikt, zo met een halve dag midden in de week te beginnen — als het ingepikt is.... Ik hou niet van plechtigheden en vierderij van gedenkwaardige ogenblikken, 't Kaartjes-sturen met Nieuwjaar heb ik allang afgeschaft bij voorbeeld. Maar de kinderen zijn nog niet zo modern: 'k heb een aardige hoeveelheid briefkaarten en kaartjes met p. f. ontvangen; heel wat van m'n vorige klas, maar ook heel wat van m'n tegenwoordige. D'r waren 114 onmenselik-mooie „ansichten" bij, met zijen rozen d'r dik op, en ook weeë plaatjes met aanstellerig-minnende paartjes bij maanlicht of op een bank van rose fondant onder een boom als een bloemruiker, 'n Paar van de „ansichten" waren min of meer bedenkelik; m'n vrouw zei tenminste: „De schapen lijken wel gek met jou zo iets te durven sturen, ik gaf ze terug als ik jou was, met de boodschap, dat ik geen onfatsoenlike prentjes in m'n huis verkies." Onfatsoenlik? De „ansicht" van Hilletje was ongetwijfeld de ergste van allemaal, ofschoon d'r vader politie-agent is. Ik begrijp werkelik niet, hoe zulke dingen maar straffeloos kunnen worden verkocht. Maar ik zou m'n vrouw wel eens willen zien, als zij Hilletje d'r prentbriefkaart terug gaf! Dat zou nu juist het toppunt van onfatsoenlikheid zijn Hilletje, waar de reinheid van af straalt, Hilletje, die de gezonde onschuld zelf is; het zou kortweg poenig zijn om tegen dit kind een toespeling te maken. Afgezien nog van de minder-nette prentjes was de hele kollektie toch ook smakeloos. Als ik eerlik was geweest, had ik daarvan iets opvoedends behoren te zeggen; 'tzou nog zo kwaad niet zijn, als de kinderen eens gewaar werden, dat hun meester die dingen monsterachtig vindt en belachelik, en er is niet veel kans, dat de schapen me zouden aftroeven door te wijzen op de gruwels-van-prentkunst, waar we op school de wanden mee versieren. Maar ik pas tegenwoordig voor dergelijke eerlikheid: veel werkeliker dan deze papieren smakeloosheden is de trouwhartige bedoeling die er achter zit. En daarom heb ik vanmorgen met een stalen gezicht een algemene bedank-speech gehouden voor al de kaartjes en al de prachtige „ansichten", en heb, alweer in 't algemeen, de kinderen óók een gelukkig Nieuwjaar gewenst. Natuurlik staken er dadelik een stuk of wat de vinger op, en vroegen of ik hun kaart óók ontvangen had. En ik heb, met telkens een gezicht of ik in gedachten die kaart voor m'n ogen had, gezegd: 115 „Ja hoor." „Zeker, van jou ook." „Nou, of ik." Als er één zo ondeugend geweest was, om hetzelfde te vragen, zonder ooit een kaart gestuurd te hebben, dan was ik er natuurlik ingevlogen en had even hard verzekerd (behoorlik met een glimlach van na-bewondering bij 't herdenken) van „Natuurlik, die ook." Ach, er bestaat in de opvoeding zeer verdedigbare huichelarij .... Er waren veel absenten, maar ik besloot, deze eerste dag van 't jaar nog maar niet dadelik briefjes te sturen. "Wel vestigde ik de aandacht van de klas op de vele lege plaatsen, en tekende op 'n papiertje de verzuimers aan. Toen stak plotseling Mina Helm (toen ik naar haar keek schoot het me ineens te binnen, hoe 'n biezonder ingetogen „ansicht" zij juist had gestuurd) haar vinger op, en zei: „Koba is ziek, al 'n hele tijd." „Zo," zei ik tamelik gedachteloos, „wat scheelt haar?" Mina haalde d'r schouders op en kreeg een kleur. „Ze zeggen, dat ze misschien dood gaat. D'r moeder stond te huilen verleden week; maar ze is nog niét dood." Het werd griezelig-stil in de klas, en ik kreeg ondanks mezelf een beroerd gevoel. „Nou, nou, zó erg zal het wel niet zijn, zeg, dan had d'r moeder wel een boodschap gestuurd," redeneerde ik de onbehagelikheid zo'n beetje weg, en Mina Helm knikte ijverig van ja. Toen zijn we gaan lezen, in een van de oude boekjes weer, dat kon best na zo'n vakantie. Maar ik piekerde voort over die Koba Hellendoorn en over die andere absenten. 'kHad het nog nooit meegemaakt, maar stel je voor, het kón toch best in zo'n vakantie. Je dacht er nooit aan, vreemd genoeg eigenlik, want het kon toch best. En al piekerende maakte ik mezelf hoe langer hoe beroerder, én als m'n blikken door de klas dwaalden, keek ik telkens weer in die Mina Helm d'r ogen, 't was me net, of zij ook nog aldoor in d'r gedachten 116 bezig was met dat geval van Koba.... Eindelik stond ik op, en ging naar de kast, en haalde een verznimformulier, en vnlde er de naam van Koba op in — onderhand machinaal zeggend: „Halt maar. Die d'r naast zit verder." Ik vonwde het formulier op; toen leek me zo'n officiële informatie toch al te idioot; ik vouwde het briefje weer open, en krabbelde er haastig op: „Ik verneem" (alle officiëelheid kon ik nog niet weglaten) „dat Koba erg ziek is. Graag enig bericht als antwoord hieronder." Terwijl ik het papier weer opvouwde, keek ik onwillekeurig weer naar Mina Helm, en het was wonderlik, maar zonder dat ik iets zei, kwam ze d'r bank uit naar me toe, en in m'n herinnering is het zelfs net, of ze me het briefje ongevraagd al uit m'n vingers haalde. „Je moet maar even op antwoord wachten," zei ik. „Naar Koba d'r huis toch?" vroeg ze, en ik knikte van ja, en zei: „Nu dadelik maar." Mina verdween. Het kind dat zat te lezen, zweeg, en er ontstond een bescheiden gefluister. Ik was op dat moment zo in de war, dat ik werkelik een prop in m'n keel voelde. „Laten we maar rustig verder lezen," zei ik, waarachtig zenuwachtig, zodat ze 't aan m'n stem gemerkt moeten hebben, „Mina Helm is gauw genoeg weer terug." Ach, de vroomheid, ik kan er geen ander woord voor vinden, de vroomheid waarmee die klas toen verder gelezen heeft, beurt na beurt, en blaadje na blaadje in dat suffe oude boekje, dat ons geen van allen ook maar een ziertje schelen kon. Want het duurde zo lang, eer Mina Helm terug kwam. Twee keren hoorden we de schel gaan, maar dan was het Mina niet; de derde keer pas kwam ze binnen, hijgend maar lachend. En reeds terwijl ik het briefje las, rumoerde de klas los in volle vrolikheid. „Meester u word bedankt voor de belangstelling, zij moet nog veel in de buitenlucht het wachten is op mooi weer. Mijn verzoek is om een paar boekjes, daar zij anders achterop raakt met haar onderwüs. De moeder van Koba." 117 Ik leg het briefje hier in m'n dagboek, het is nu alweer een doodgewoon waardeloos stukje papier, zelfs de taalfouten zijn de moeite niet waard. Maar vanochtend was er iets wonderliks aan dit papiertje, dat mij en m'n klas één ogenblik te zamen bracht zoals wij 't nog nimmer waren. 't Lijkt nu al weer lang geleden, want het was allemaal van morgen nog vóór 't speelkwartiertje. En de rest van de ochtend verliep met het alweer wat wennende schoolgedoe, dat door het vooruitzicht van de vrije middag precies weinigvergend genoeg was voor zo'n eerste schooldag na 'n vakantie. Zó lang schijnt het al weer geleden, dat kwartiertje van ongerustheid, — dat ik daarnet, toen ik weer m'n dagboek te voorschijn haalde, niet eens bij 't weer beginnen aan Koba Hellendoorn dacht; dat kwam al schrijvende pas terug. En nu woelt het al maar rond in mijn gedachten, en het loet mij telkens de pen neerleggen in weemoedige mijmering. Zo'n Koba Hellendoorn, wat 'n onbelangrijk kind voor mij; 't dalnnf nïo-f r\-xt kir crdpnq in Hit HaöVïnpV haar naam al fSp- — —— * —- 6——- ——t» o aoemd heb. Door niets komt ze op de voorgrond uit deze veertig kinderen, ik vind haar in geen enkel opzicht merkwaardig; zij is niet dom en niet knap, en niet brutaal en liet bleu, en ik weet niets van haar te schrijven, dat ik niet ran vele anderen even goed zou kunnen vertellen. Ze is één ran de sterretjes die het nevelvlekje vormen, dat mijn klas voor mij is nog. Nog een nevelvlekje voor mij, omdat ik er nog zo heel ver van af sta; van pas enkele sterretjes zie ik ai en toe het af zonderlike schitteringetje. Maar voor wie dichter bij staan, is Koba Hellendoorn tussen al die andere onbelangrijke kinderen een afzonderlikheidje. Ik heb er niets van geweten, maar dagen lang zijn alle gedachten van een gezin vol geweest van Koba, is er een moeder geweest die nachten van angst heeft doorgemaakt om het onbelangrijke kind.... Mina Helm heeft er ook iets van geweten, die stond er wat dichter bij dan ik. 118 Beseffen wij dit wel altijd: zo'n kleurloos onbelangrijkheidje op school, als dat thuis komt, dan zijn er mensen, voor wie het schittert van prachtige biezonderheid; mensen, voor wie haar jurk, haar strik in 't haar, waar ik niet eens de kleur van weet, lieve dingen zijn; mensen die haar stem, haar loop op de trap, haar manier van een schoolwijsje of een straatliedje neuriën onderkennen uit honderden. Er is misschien een oude grootmoeder, voor wie Koba Hellendoorn het belangrijkste meisje van heel de wereld is, hetzelfde kind waar ik van uit mijn verte niets aan zie wat interessant zou zijn. Ach, en later als Koba groot is, dan zal er misschien iemand komen van de leeftijd die ik zelf pas voorbij ben — een jonge kerel die in haar al het biezondere ontdekt wat hij liefheeft, voor hem zal zij meer betekenen dan al het andere in zijn leven, hij zal het om de weerga geen geringe onderneming achten, haar te veroveren .... die onbelangrijke Koba Hellendoorn. En als hij mij eens ontmoette, en van mij eens wat biezonderheden wou horen, hoe Koba als meisje op school was, zou hij me wel geloven, als ik hem eerlik opbiechtte, niet eens te weten wie hij bedoelde? 't Zou hem, de trouwhartige jonge kerel, toch als een koudwaterstraal zijn, dat ik me niets meer herinnerde van dat belangrijke wezen, waar hij toch mee beleefde wat nog nooit twee mensen vóór hen samen beleefden? Dwaas weemoedig gemijmer, nutteloos gemijmer, onnodig gemijmer. Koba d'r moeder, in d'r briefje, stelt de verhoudingen maar al te precies en reëel. „Wel bedankt voor de belangstelling." Ziedaar de afstand aangegeven. En toch, morgen om vier uur ga 'k eens naar Koba kijken; 'n paar boekjes brengen, 'k zal 'n paar mooie leesboekjes meenemen uit het stapeltje oude presentexemplaren dat Kraak me laatst gegeven heeft om nog 'es wat in op te snorren voor vertellen of voorlezen. Misschien gap ik ook nog een nieuw schrift en een potlood voor d'r mee.... 119 Januarie. Donderdagavond. En alzo ben ik „op ziekenbezoek" geweest vanmiddag, 't Woord is van m'n vrouw. Vanmiddag na 't koffiedrinken waarschuwde ik: „Zeg, vanmiddag zal ik wel 'n uurtje later thuiskomen." — «Nou dat gebeurt nog wel 'es meer," zei m'n vrouw lachend, „of bedoel je nog later dan 'n uurtje later? Dan moe 'k er met eten op rekenen; of kan het eten gewone tijd blijven ?" — „Ja, om half zes ben ik in ieder geval thuis, ik wou alleen even aanlopen bij een kind, dat al 'n tijd ziek is.... 'es even kijken zie je, en och, allicht hou-je je dan langer op dan je vooruit weet." 't Was merkwaardig, zo geestdriftig als m'n vrouw zich ineens toonde voor dat bezoek. „Je mag voor dat schaap wel wat meebrengen," vond ze zelfs, „vruchten of iets versterkends." En toen ik haar vertelde, dat het met die ziekte zo'n vaart niet meer liep, dat het meisje met mooi weer al uit mocht, veranderde dat niets aan haar idee: „Je kan niet met lege handen op ziekenbezoek gaan." En ik stelde haar maar half tevreden, toen ik zei: „Nou-ja, 'k zal wel 'es kijken." Om vier uur, uit school op weg naar Koba's huis, heb ik nog even aarzelend voor 'n fruitwinkel gestaan, en naar de dure trossen druiven en de goedkopere sinaasappels gekeken. Maar ik vond toch, dat zo'n bezoek met-'n-zakje-uit-de-fruitwinkel-in-m'n-hand iets was, dat ik 'n week eerder had moeten doen, toen Koba nog heel erg was; 't was nu wel 'n beetje achterafse attentie; en ik liep door. Maar goed ook, want ik zou een gek figuur geslagen hebben. Koba had niets meer van een zieke, ze zat aangekleed aan tafel met een dik broertje op haar schoot, en de moeder, die onder 't spreken een keer of wat naar d'r keukentje weg-wipte, vertelde dat Koba eigenlik al helemaal beter was; de order van de dokter, dat het kind in huis moest blijven tot het wat zachter weer was, nou ja, ze zei het niet, maar ze liet wel 120 merken, dat ze die nogal overdreven vond. Ik vond het gewenst, daar als mede-intellektneel van die dokter, tegenin te gaan, en zei, datje in zulke dingen nooit voorzichtig genoeg kon zijn. „ Maar ze zal met d'r leren zo achter raken," zei de moeder bezorgd, „en m'n man en ik zijn niet de mensen om d'r te helpen, ziet u." Ik stelde haar lachend gernst, dat het best 'n paar weekjes lijden kon, en ik probeerde er Koba (die erg verlegen deed, en maar zenuwachtig d'r dikke broertje zat te knuffelen) in te betrekken: „Hè, Koba, wat zeg jij, da's gauw genoeg weer ingehaald, zó gauw schieten we bij ons in de klas niet op." Koba grinnikte maar wat. En haar moeder hield vol, dat d'r tegenwoordig met leren héél wat kwam kijken, dat zei d'r man ook altijd. „En hier Koba is tot nog toe geregeld verhoogd, maar m'n man zegt ook, als ze 'es zitten bleef, nóu: alleen de schande al, en dan een vol jaar achter, in de derde klas al, nóu. Op die manier loopt het mis...." Ik heb werkelik 'n ogenblik beduusd gezeten, en het gevoel gekregen, dat moeder Hellendoorn komedie speelde; maar aan de manier, waarop Koba, langs het kopje van het spartelende broertje op haar schoot, met een ernstige, bijna tragiese blik naar mij keek onder die zorgelike toekomst-beschouwing van haar moeder, zag ik opeens, dat in dit gezin werkelik de school-loopbaan zo gewichtig werd opgenomen — hoe komiek het mij ook aandeed. „Daarom hadden we gedacht, als 't nou nog lang moet duren," (ik schoot onwillekeurig in een lach, want „het" had precies al anderhalve dag geduurd!) „als u dan 'es wat werk opgaf ...." „Nou maar gelooft u mij maar, ten eerste zal het hoogstens een kwestie van 'n paar weken zijn...." („God bewaarme, meester, u noemt nog al wat, 't is zonde," viel ze hartig uit).... „maar al moet ze maanden thuis blijven, al komt ze pas de dag vóór de verhoging terug, zij gaat méé naar dé vférde klas. Heus." 't "Was, achteraf beschouwd, min of meer overdreven stout van bewering, maar tot zo iets wor-je geprikkeld als die mensen zo naar de andere kant overdrijven .... 121 Toen heb ik het ganw over een andere boeg gegooid door te informeren: „Maar vertelt u me eens, wat heeft ze eigenlik gescheeld, en hoe is het allemaal gegaan?" „Kokie," zei de moeder, „geef mij Henkie maar even, en ga jij in de keuken broer z'n havermout in de gaten honen, blijf maar aanhoudend roeren, dat is het sekuurste." Koba gaf Henkie over, en verdween in het keukentje, en toen begon moeder Hellendoorn, fluisterend aldoor, te vertellen van de angstige tijd die achter ze lag. Aan de longen was het geweest, en op 't kantje af. 't Verslag werd haastig gedaan, met telkens een schichtige blik naar 't keukentje, en de kleine broer rumoerde d'r hinderlik tussen door, moest zelfs tot twee keer toe een grauw en een tik op z'n handjes hebben — maar hoe greep het mij aan, zoals die moeder los kwam. Niet door haar tranen, die natuurlik kwamen, en die ze telkens na 'n angstige blik naar de kant van het keukentje wegveegde met een punt van haar boezelaar. Ik zou die tranen niet eens gezien hebben, als ze niet gezegd had „Kijk ik nou, 'k lijk m'n man wel." 'k Ben, geloof ik, tamelik onhandig weggegaan, na op 'n moment dat we beiden eendrachtelik zuchtten, gezegd te hebben: „Ja, ja, kom, ik zal 'es opstappen, ik kwam eigenlik maar «ven aanlopen." Tegen Koba, die in 't keukentje trouw stond te roeren in een pannetje, heb ik, in een aandrang om iets harteliks te doen, gezegd: „Nou dag Kokie," en de vrouw heeft lachend gezegd: „'tls zonde, nou neemt de meester ons nog in de maling, as-ie je nou maar niet op school Kokie gaat noemen." Ze heeft me uitgelaten met Henkie op d'r arm, en „wèl-bedankend" — en op straat heb ik bemerkt, dat ik vergeten had, de leesboekjes te geven, maar gedacht: „Die kan 'k morgen wel laten brengen." Onderweg heb ik toen het raadsel bepeinsd: hoe dat kan, dat zo'n moeder de ergste dreiging van haar leven heeft ge- 122 voeld, ernstige uren heeft doorgemaakt waarin ze toch de dingen van dit leven als door bliksemlicht telkens in hun juiste verhouding moet hebben gezien, en dat zij toch dadelik weer tobt over 'n belachelike nietigheid als wat gemiste schooldagen. En thuisgekomen heb ik geprobeerd, dit raadsel m'n vrouw voor te leggen. Met een wonderlik resultaat: ze was vol belangstelling, en vond het heerlik dat het kind het erdoor gehaald had, en zei: „Zie je nou wel, dat het wel hartelik zou geweest zijn, als je voor dat kind wat meegenomen had." Maar toen ik gewaagde van de dwaasheid van die ouders, om na zo iets te hebben doorgemaakt, te gaan piekeren over achter-raken op school, toen zei ze: „Nou,'t is me wat lekkers als je kind moet blijven zitten, als anderen hun kinderen verhoogd worden." En ze drukte onze kleine meid tegen zich aan met een gebaar.... Een merkwaardig gebaar: of ze 't kind wou beschermen tegen mij, de vader, die zo luchtig dacht over iets zó belangrijks als de schoolcarrière van een kind! "Wat hebben wij schoolmeesters de mensen toch dwaas weten te krijgen met onze gewichtigheid. Hoe hebben wij, wij allen, van de bewaarschooljuffrouw af tot de professor toe, de mensheid een verwrongen kijk op de waarden in het leven weten te bezorgen. Met onze examens en onze diploma's en onze getuigschriften, en onze rapporten, met onze waarderingcijfer s van 6 Va + of 7 —. Maar waar blijven de wijze grijsaards die toch wel geleerd hebben te lachen om de suggestie der school? Waarom laten zij, die ons toch wel doorzien, waarom laten zij niet een glimpje van de eeuwigheid lichten over de belachelike ernst, waarmee wij het vingerhoedje kennis-en-weten, waar wij voor zorgen, willen gerespekteerd zien als een scheepslading nuttige wijsheid? Ze laten ons maar heersen: Zo'n moeder Hellendoorn, in plaats van onbekommerd te 123 juichen om het grote feit, dat ze Koba nog heeft, zit in angst dat ik over 'n half jaar zal komen met het verschrikkelik< vonnis, dat Koba nog niet goed een of andere malle taal oefening kan invullen.... Mijn vrouw heeft bij de wieg van ons dochtertje al van di< vage zorgen, dat het later op school wel eens niet helemaa vlot kan gaan, en poogt zichzelf gerust te stellen, dat ik, d< vader, zelf gelukkig schoolmeester ben, en alzo als reddei kan optreden.... Mijn bnurman heeft een prachtjongen op de H.B.S. — toei de jongen verleden jaar is blijven zitten, heeft in dat gezii dagen lang een Godslasterlike droefenis geheerst, een be grafenis-stemming, alsof er iets wezenliks was gebeurd. Hoe hébben we, hoe hébben we onze arme medemensei zo dwaas kunnen krijgen, en hoe honden we die dwaashek er zo in? Januarie, Zaterdagavond 't Is of ik 'n beetje schuw geweest ben voor m'n dagboek na de wijsgerigheden, die 'k er 'n week of drie geleden ii schreef. Trouwens, wat zou ik hebben moeten schrijven, 't i: alles gewoon z'n gangetje gegaan in de klas. Maar deze weel is Koba Hellendoorn weer verschenen, en ik wou het eigenlil niet zien, maar waarachtig, ze was achter geraakt. Niet me alles. Met haar leesbeurt maakte ze zelfs de indruk, alsof z< vooruitgegaan was. Maar met rekenen was het mis, en me taal ook 'n beetje. Als ik diezelfde dag daarover in m'n dag boek had geschreven, dan zou ik met veel voldoening hebbei gekonstateerd, dat Koba's achtergeraakt zijn toch wel bewees dat we deze maand een flink stuk opgeschoten zijn. Toen il 's middags sommetjes opgaf, durfde Koba niet eens te be ginnen, en zat me hulpeloos aan te staren. Ik heb haar toei 'n half uurtje apart genomen, en haar daarna het werk op gegeven, dat de klas heeft gemaakt toen we met de vermenig vuldiging begonnen, vlak na de vakantie — en ze heeft daa 124 nog niet veel van terecht gebracht toen. En haar dikteetje heeft gewemeld van ongerechtigheden als „katen" en „muuren". Leentje Roos was haar volmaakt de baas.... Maar in de loop van de week is er iets wonderliks gebeurd. Dat duivelse Hilletje is zich met de zaak gaan bemoeien, en heeft mijn taak van „bijwerken" op haar manier overgenomen. Ze schijnt daarbij al mijn schoolmeesterlike franje te hebben weggelaten, en Koba eenvoudig in een soort kinder-geheimtaal het resumé te hebben meegedeeld van drie weken les. Tenminste, gisterochtend, toen ik weer sommetjes opgegeven had, en aanstalten maakte om Koba weer 'es apart te nemen, zag ik haar precies even ijverig over d'r lei gebogen als de anderen: ze had blijkbaar „aangepakt". Ik heb dat doodleuk laten begaan, wel nieuwsgierig hoe het verder zou lopen. En toen ik na drie kwartier de aantallen „goed" in mijn foliant aantekende, was Koba waarachtig onder de goede gemiddelden! „Nou, dat is knap van jou," heb ik niet kunnen nalaten te zeggen. En toen heeft Koba lachend gezegd: „Laatst eventjes gauw van Hilletje geleerd." Met „taal" is het nóg ongemerkter in orde gekomen: het tweede dikteetje van Koba was weer tamelik normaal, en toen ik informeerde, hoe ze 't zo gauw geleerd had, antwoordde ze kalmpjes: „Vanzelf." Vanzelf, jawel. "Wat me wel opvalt in deze klas, nu ik zo langzamerhand een beetje idee krijg van de schoolknapheid der afzonderlike leerlingen, is, dat de meisjes over 't algemeen beter zijn dan de jongens, 'k Heb het daar met Kraak over gehad, en die zei: „Wacht maar een jaartje, dan zijn de bordjes verhangen. Da's altijd zo op die leeftijd, dan denk je heel wat van de meisjes, want daar zitten dan de knapperds bij." Dat zou dan de verklaring zijn, dat het verschijnsel me zo opvalt: in m'n vorige klas waren de jongens over't algemeen beter. Maar dan zou ik toch vroegere ervaringen erg vergeten zijn. Nee, dit is iets speciaals van deze klas; als je me vraagt 125 naar de beslist-goeie leerlingen, dan noem ik je achter mekaar op: Hilletje, Marietje de Boer, Truitje Smit, en Mina Helm ook, waarachtig, die is ook bij. En jongens? Ik moet zoeken, uitblinkers weet ik er geen een, misschien Frits Bloem? Wel is het waar, dat er bij de jongens geen een zit die zo gedecideerd-stumperig kan zijn als Leentje Roos en Sara Lam. Ik moet dat 'es precies onderzoeken, en 'es vergelijken het gemiddelde dat de jongens voor een vak halen met dat van de meisjes.... 126 Februarie. Donderdagavond. Ziezo, onze school heeft weer een bovenmeester. Met Kraak z'n glorie is het gedaan, en op slot van rekening nog onverwachts. Wel hadden we in de krant gelezen, dat Woensdag de Raad een zekere meneer Reinier benoemd had tot hoofd van onze school, en daar hebben we het verleden week nog over gehad: 't was iemand van buiten, niemand van ons kende hem of had ooit van hem gehoord. Koning had gezegd; „Enfin, 't zal nog wel een maandje duren eer-ie d'r is," en daar waren we 't allemaal mee eens geweest. Maar nu Maandag was de inspekteur, Kolk, op school gekomen, en had Kraak het grote nieuws verteld, precies 1 Februarie kwam meneer Reinier in funktie. En toen Kraak had gezegd: „Da's gauw," had meneer Kolk geantwoord: „Nou-nou, meneer Kraak, hier de school is al rijkelik-lang zonder hoofd geweest," of zo iets. Stom gezegde van 'em, tegenover iemand als Kraak, want die had dadelik zogenaamd-onnozel (dan moet je Kraak kennen, hoe-ie dat doen kan) gezegd: „O, pardon, maar ik meende dat ik hier die tijd het hoofd was geweest." En toen. moet meneer Kolk nog z'n onhandigheid niet hebben ingezien,, tenminste het gesprek is zó gelopen, dat Kraak 'm op de man af heeft gevraagd, of er bij de autoriteiten soms de mening zat, dat het 't laatste half jaar hier op school niet helemaal in orde was geweest, en toen is de inspekteur dan geretireerd: gunst nee, er was niet de minste aanmerking op de school, de laatste tijd net zo min als vroeger.... 't Verslag van dat gesprek kregen we Maandagmiddag van Kraak, toen we vóór 't aanlopen even met elkaar in 't kamertje 127 stonden. Toevallig was Zaalberg de gymnastieker er bij; die heeft, doordat-ie als vakonderwijzer de verhoudingen in ons wereldje niet helemaal aanvoelt, nog van die primitieve denkbeelden, en zei met werkelike verontwaardiging: „Nou, maar ik moet je dan toch zeggen, het is een schandaal zoals ze jou hier passeren, Kraak; jij hebt hier al die maanden als tijdelik hoofd, laten we zeggen: op proef, goed voldaan, ze hadden jou horen te nemen." We hebben mekaar eens aangekeken; Kraak heeft gegrinnikt, Koning heeft gezucht, v. d. Lee gelachen, en juffrouw Veldman heeft gezegd: „Zaalberg, hou-je toch niet zo onnozel." Onder 't inlopen is Zaalberg met mij mee-gestapt, en ik heb gemeend, 'em de situatie te moeten verduideliken, door hen te vertellen, dat Kraak niet eens gesolliciteerd had, omdal zulke benoemingen héél anders gingen: een soort vergelijkend examen voor een stuk of tien betrekkingen .... Onbegonnen werk om Zaalberg daar enig begrip van te geven: hij bleeJ midden op de trap staan, greep mij bij 'n lapel van m'n jas en zei plechtig : „Ik zal je eens wat zeggen. Als ze mij zc behandelden als Kraak, dan liet ik het er niet bij, ik zochl het hogerop, ik zocht mijn récht. Iemand maanden lang op proef houden ...." „Ja maar hij was niet op proef, hij was toevallig als oudste de waarnemer ...." „Onzin, Staal, geloof mij nou: ze hebben 'm gepasseerd,ei jullie met jullie Bond laten zulke dingen maar gaan, zulkt toestanden. Ik ben maar onder-officier geweest, maar ik moei je zeggen: bij ons was een andere geest hoor...." Het was komiek, zo verontwaardigd als-ie bleef; toen we boven op de gang voor mijn lokaal stonden, heeft hij maai onwillig de beknopte opheldering aangehoord die ik hem gaf, hoe zo'n sollicitatie en zo'n benoeming in z'n werk ging, ei m'n enige resultaat was, dat hij zei: „Is er op Kraak z's dienst wat aan te merken geweest? Neen! Nou dan is-ie ge meen behandeld, afgelopen." 128 Ach, natuurlik is Zaalberg mis met zijn hele kijk op het [eval; maar overigens, als ik nu eens alleen naar onze school :ijk, zonder me verder te bekommeren om konsekwenties en egelingen in het algemeen, dan vraag ik me wel af: waarom ou onze school niet door hebben kunnen gaan zoals zij 't laatste aar is gegaan, met Kraak als bovenmeester? Van ochtend dan was meneer Reinier in 't kamertje present. Craak stelde hem telkens aan de binnenkomende voor, en er ras een gesprek over koetjes en kalfjes. „Da's voor u zeker tok 'n onverwachte verhuizing geweest," zei mevrouw Troost. Ja," antwoordde hij, „ik kan niet zeggen dat het een prettig >egin is. 'k Heb nog geprobeerd, of het niet tegen 1 Maart :on, maar nee hoor, vandaag moest ik er zijn, en nou zit m'n iele huishouden nog buiten; ik heb hier gelukkig 'n zwager, vaar ik zolang bij in huis kan. En nou maar gauw 'n woning :ien te vinden, en dan krijg ik die hele rompslomp van vertuizen ...." „'k Heb al tegen 'em gezegd," zei Kraak vrolik, „als dat maar liet mis loopt, zo'n jonggezellen-leventje hier in de stad...." "We lachten allemaal hartelik, Reinier ook. Ik weet niet, rat er aan hem was, maar het gesprek liep veel vlotter en latuurliker dan ik me voorgesteld had bij de intrede van zo'n ,nieuwe chef." Toen v. d. Lee binnenkwam, en ook aan Reinier was voor[esteld, zei Kraak: „En hiermee is het stel kompleet. Behalve Zaalberg, de gymnastieker, die komt vanmiddag pas." „Nou," zei Reinier, „laat ik dan even de hoop mogen uitspreken, dat we 't hier aan school zullen krijgen.... net zoals k dat gisteravond al tegen meneer Kraak zei, dat, enfin, de lames en heren begrijpen me wel, ik hou niet van officiële 'edevoeringen. Ik wil alleen even zeggen, dat ik zo'n idee ïeb, dat het best zal gaan ...." Wij voelden ons allemaal blijkbaar 'n beetje verlegen bij leze sympathieke stumperigheid, en zwegen. Reinier keek, 129 werkelik ietwat hulpeloos, Kraak aan. En die zei: „Noi meneer Reinier, het zal hier best los lopen, daar ben ik nic bang voor " Ik dacht werkelik een ogenblik, dat Kraa serieus zou gaan speechen, en op de gezichten van de andere zag ik dezelfde gedachte, maar Kraak maakte er ineens wi anders van: „Behalve met de dames, dat zijn 'n paar kwaj< daar heb ik tenminste ...." Juffrouw Veldman en Mevrouw Troost deden heftig, w lachten, en onze nieuwe chef zei dat-ie óók getrouwd wai en dus de zwakke sekse kende Kraak vluchtte zogenaam weg voor de woedende dames — en even later bemerkte wij uit het binnenstromen van de jeugd, dat-ie de buitendei had open gezet. "Wij stapten naar onze klassen, en Reinit ging bij de deur met Kraak staan praten. „We hadden het wel beroerder kunnen treffen," zei ik teg« Koning. „Geloof ik ook," sprak die. Tegen tien uur deed Kraak de tussen-deur open, zei: „W je even 'n oogje houden, de inspekteur zit beneden bij Reinie en liet vragen of ik ook even komen wou." Ik knikte, en 1 verdween al. Eigenlik kwam het me wel slecht uit, ik was net bezig m het dikteren van „grote getallen" op het bord; ik ging eve in Kraak z'n klas kijken; die zat zoet te lezen, dus ik kc nog wel doorgaan met m'n eigen werk. Dat deed ik dan ook — maar het was toch niet meer da Onwillekeurig lette ik op, of er door de openstaande dei geen verdachte geluiden uit Kraaks klas kwamen; en jaw« zo langzamerhand kwamen ze: een gesmoorde lach, h begin van een kreet, voetengeschuifel, een stomp op ec bank.... Ik ging in de deuropening staan; Kraak z'n klas zat wei rustig, maar verscheidene kinderen, in plaats van te leze keken mij aan. Ik bleef daar staan, tussen de twee klasse 130 in, en dikteerde voor mijn eigen klas grote getallen, en hield de andere klas in bedwang door ernstige blikken. 't Ging; maar af en toe keek ik op m'n horloge, hoe lang Kraak al weg was. Want mijn eigen klas was ook niet meer 20 goed aandachtig als daareven; en uit Kraak z'n klas zaten steeds meer kinderen naar mij te loeren in plaats van in hun boekje te kijken. En wel wenkte ik telkens zwijgend van kijk-toch-in-je-boek, en dat hielp dan wel even, maar het feit was duidelik: lezen deed die hele klas niet meer, en zodra ik me van de deuropening zou verwijderen, zouden er weer ongerechtigheden komen. Het is afschuwelik, op die manier tussen twee klassen te staan als oppasser, en anders niet. Want dat „doorgaan" met mijn eigen klas was ook maar schijn: de kinderen voelden aan mijn hele manier van dikteren, dat ik half afwezig was. Al óver 't kwartier was Kraak weg; 't scheen een soort gewichtige konferentie daar beneden te zijn.... Ik besloot, alle schijn van onderwijzen maar op te geven, en maar radikaal te laten zien, dat ik alleen op 't ordelikblijven stond te letten: „Krijgen jullie je leesboekjes, en ga óók maar stil zitten lezen," zei ik tegen m'n eigen klas. Ze gehoorzaamden gretig. En toen werd het merkwaardig stil, in allebei de klassen. Want ze wisten het: nu moesten ze op hun hoede zijn. Net met het gaan van de bel voor 't speelkwartier kwam Kraak binnen. „Gewichtige konferentie gehad?" vroeg ik lachend. „O man, de wereld is toch zo'n poppenkast. Nou hebben we toch vanochtend als gewone mensen mekaar ontmoet, trouwens ik heb Reinier gisteravond bij me gehad, en ik had al begrepen, dat-ie 'n geschikte kerel was. Maar nou komt daar zo'n vreemde meneer de Inspekteur met een gewichtig gezicht, en die haalt mij uit m'n klas, en die gaat plechtig Reinier introduceren bij mij als oudste van 131 •t personeel, en doet een beroep, ja waarachtig Staal, dal deed-ie, met 'n stalen snuit, een beroep op eendrachtig samenwerken en weet ik wat. „Och meneer," zeg ik, „hier onze nieuwe chef heeft van ochtend al kennis gemaakt met ons, en wij met hem, we vinden de weg wel...." Doet me de vent net, of-ie me niet hoort, en zegt droogweg tegen Reinier: „Ik hoop dan over 'n week of wat uw bevindingen over hier de school te komen vernemen." Nou toen ben ik giftig geworden, en heb 'em gevraagd wat-ie toch tegen ons had, wat voor vreselikheden hij toch wel wis1 van hier de school. Maar natuurlik, daar krijg je geen ani woord op. Ondertussen probeert-ie zo'n Reinier op te stoker en wantrouwig te maken." Met nijdige bewegingen trok-ie z'n jas aan, en wees z n klas dat ze de gang op moesten, en stapte toen zelf ook weg; hi hoorde niet eens dat ik hem vroeg hoe 't nou eigenlik afge lopen was. Toen ik vanmiddag 't kamertje binnenkwam, waren d« anderen er al allemaal, en er was 'n beetje opgewondei stemming: ze hadden het over het bezoek van Kolk. Kraal bleek nog erg uit z'n humeur, en Koning was ook z'n ge moedelikheid kwijt: „We moesten officiéél eenschoolvergade ring houden, en dan een motie tegen de inspekteur aannemen zeggen dat de vent blijkbaar de verhoudingen hier wil bederven dat-ie ongemotiveerd wantrouwen tegen het personeel heeft enfin, we moeten 'em een motie op z'n dak sturen." Reinie: stond glimlachend aan z'n sigaar te zuigen en zweeg; maai Mevrouw Troost vroeg 'em plotseling op de man af: „Wa zegt u nou van zo iets, meneer Reinier?" En meteen stoo Kraak weer op: „Neem me niet kwalik, Reinier, maar jij moe het toch ook in de gaten hebben gekregen: het is hier na tuurlik volgens Kolk een verwaarloosde, vrijgevochten bende en nou moet jij weer orde op hier de zaken komen stellen 132 Was dat non ook niet jouw indruk van dat hele gesprek?" „Hm," zei Reinier, en hij trok weer'es aan zijn sigaar; maar 't was te dnidelik, zoals wij allen in afwachting waren, en toen sprak-ie toch maar: „Och, of het dat nou allemaal betekende, weet ik nog niet, maar het léék er toch veel te veel op, ik kan me begrijpen dat Kraak kwaad werd. Maar nou moet je 'es luisteren, het blijft onder ons natuurlik, toen Kraak weg was, heb ik nog een aparte speech genoten ook: dat er vroeger onder meneer van Arem hier nooit moeilikheden of zo waren geweest, en dat-ie hoopte, dat ik diens voorbeeld zou weten te volgen ...." „Nou breekt m'n klomp," riep Koning lachend, „dus de slimmerd geeft voor seknriteit.... naar twee kanten een pil in! Kostelik is-ie." Allemaal lachten we mee; alleen Kraak zei nog: „Maar we hebben meneer z'n pillen niet nodig." „Juist," sprak Reinier, plotseling ernstig, „we hebben niemand nodig, we doppen onze boontjes onder mekaar; als we zó verstandig maar zijn." „'k Zou nou de deur maar openzetten, want het is al méér dan tijd," zei Kraak. Zaalberg liep met me mee de trap op. „Geschikte vent geloof ik," zei hij, „maar had je Kraak in de gaten? Die heeft toch lelik de smoor in, dat merk je aan alles. Trouwens, ik geef 'em gelijk, hoor: die Reinders...." „Reinier," verbeterde ik. „Reinier dan, kan d'r natuurlik niets aan doen, maar ze hebben Kraak op 'n gemene manier gepasseerd." Merkwaardig, die Zaalberg. Leeft midden tussen ons in, en snapt toch nog zo weinig van de verhoudingen.... 133 Februarie, Vrijdagavond. Als nu toch gisteren iemand bij me geïnformeerd had, of er bij mij in de klas dieven zaten, dan zou ik geglimlacht ïebben en met veel gerustheid hebben verzekerd van niet. Zelfs zou ik de vraag min of meer als beledigend hebben gevoeld; in gedachten zou ik bank voor bank van m'n klas hebben gezien, al die goeie bekende snuiten van mijn leerlingen ; en 't een afschuwelikheid hebben gevonden om ook maar bij één van die kindergezichten aan diefstal te denken .... En nu is 't een dag later, en ik moet mijn onnozelheid bekennen: er zitten gemene, geraffineerde dieven onder de jongens. Ik hoef mezelf niets wijs te maken, dat het een kwajongens-streek is geweest, dat ze niet hebben nagedacht, dat bet erger lijkt dan het is .... daar kon ik vanmorgen mezelf nog mee paaien, maar nu weet ik de nuchtere waarheid: Fok Goosens en Garres de Veer zijn al vast zeker bewust en wel dieven, en Jan de Kort is er hoogstwaarschijnlik ook een. Vanmorgen waren Fokkie en Garres absent — 't gaat me bijna niet goed af, hun voornamen te gebruiken, zo ver als de twee nu van me af staan.... Ik deed m'n gewone vraag: of er iemand soms wat van Fok en de Veer wist, en er volgde het gewone schouderophalen en kalme hoofdschudden; alleen maakte Lodewijk Tamminga een onwillekeurige beweging van iets te willen zeggen — maar meteen beheerste hij zich weer, en schudde óók van neen — 'n tikje te nadrukkelik. Zodat ik hem even 134 aankeek, en zei: „"Wou jij wat vertellen, weet jij misschien iets?" Ach, ik bedoelde eigenlik niets biezonders, en als Lodewijk met een gewoon gezicht had gezegd: „Nee meester," dan had ik zonder enige argwaan dat geaksepteerd. Maar dat was het nn juist: Lodewijk dééd niet normaal, en ging op 'n verlegen wijze naar Jan de Kort zitten staren; en toen viel het me op, hoe die Jan de Kort zijn best zat te doen, om nergens iets van te merken. Wij schoolmeesters hebben een merkwaardig instinkt, om zo iets te zien, geloof ik.... „Jan de Kort," zei ik, en meteen wist ik aan z'n blik, dat ik 't goed had, „jij weet waar Fok en Garres zijn?" En precies zoals ik al had voelen aankomen, de jongen antwoordde prompt: „Nee meester, weet ik niks van," op 'n toon, die betekende: „Ik hon liever m'n mond." Ach, en nóg had ik niet het flauwste vermoeden van wat-ie eigenlik verzwijgen wou. De klas zat te rekenen, ik ging aan m'n tafeltje zitten, en zei, leuk op mijn manier: „Kom maar 'es even hier, Jantje, dan kan je 't me op je gemak vertellen." Toen kwam pas het eerste duidelike teken van de ernst van het geval: Jan de Kort zei opstandig: „Néé, 'k wéét ommers niks." De klas schrok hardop: zo'n eigenaardig gerekt „O!" gaat er dan door het lokaal.... „Vooruit, gauw 'n beetje, kom hier!" kommandéérde ik nu. En een ogenblik wachtten we.... Jan de Kort gaf een zonderlinge kreet, en liet z'n hoofd tussen zijn gekruiste armen op de bank vallen: hij huilde. „Begin met hier te komen," bleef ik onverbiddelik. Jan stond op, met z'n handen aan zijn ogen wrijvend, de tranen rolden er werkelik over heen, zag ik — en kwam snikkend naar mijn taf eitje toe. In de klas zag ik, vaag (want kijken deed ik alleen naar de huilende jongen die vlak voor me stond) wat opschudding om Lodewijk Tamminga heen. „Nou Jan, wat was er met ze?" vroeg ik, nu niet meer op m'n kommandeertoon van daarnet. Jan gaf geen ander antwoord dan z'n snikken, en morrelde in zijn broekzak; toen, 135 met een plotselinge beweging, lei hij een grote sinaasappel op m'n tafeltje. Nn heb ik bij deze kleine kinderen al meer de meest onverwachte misverstanden ontmoet, als ik ze behandelde, zoals ik dat verleden jaar m'n klas groteren gewend was te doen, en ik dacht dadelik: daar heb je weer zo iets; dit kind heeft eigenlik niet eens begrepen, waar je 't over had, en denkt om een of andere onnaspeurlike reden dat je 'm lastig valt om z'n zonde, van een sinaasappel in z'n zak te hebben; met ie afwezigheid van Goosens en De Veer heeft het natuurlik niets te maken. Ik lachte dan ook zeer vergevensgezind, en zei: „Da's een pracht van een sinaasappel, zeker van je moeder gekregen?" „Gekocht," zei Jan, „aan die kar." „Aan welke kar?" „En Fokkie en Garres stonden aan de andere kant, ze hadden gezegd ik moest erg lang uitzoeken.... en toen moesten ze in eens hard weg hollen, want die vrouw begon te schreeuwen van dieven en een man ging ze achterna." Toen kreeg ik plotseling een beroerd vermoeden: „Van wie had je de centen voor die sinaasappel?" „Van Fokkie." Hij ging nog veel harder staan te snikken. Ik wist werkelik een moment geen raad, zo overviel me de duidelikheid van deze bewust-overlegde diefstal. Toen wendde ik me naar Lodewijk Tamminga: „En jij, jongeheer, wat wist jij er van?" „Van dat niks," antwoordde Lodewijk met een hoofdbeweging naar de sinaasappel, die daar als een zonderling feest el ik ding op m'n tafeltje lag. „Maar Jan zei op de trap, dat Garres en Fokkie door 'n kerel achterna gezeten werden, zo-maar, en ze zouen wel te laat komen, maar ik mocht het niet zeggen." 'k Heb Jan de Kort zwijgend gewezen, dat-ie aan z'n werk kon gaan, en de sinaasappel in m'n kast gelegd, en in 't al- 136 gemeen tegen de klas gezegd: „Dat moeten we verder uitzoeken als die twee weer school zijn, maar het is verschrikkelil geloof- ik." Vanmiddag zijn Goosens en De Veer op het allerlaatste ogenblik om twee uur binnengekomen — wat me weer meeviel: 'k had niet anders verwacht, dan dat ze de hele dag zouden zijn weggebleven. „Ga maar zitten, om vier uur blijven jullie, dan hebben we de tijd om alles eens uit te zoeken," heb ik alleen-maar gezegd. Doch toen de meisjes naar gymnastiek waren en ik met de jongens alleen aan het tekenen was, heb ik natuurlik toch niet over 't geval kunnen zwijgen, en ben al aan 't onderzoeken gegaan .... Om vier Uur 't onderzoek voortgezet, met de drie jongens alleen — en 't is eenvoudig ongelooflik wat ik allemaal gehoord heb. Fokkie had het 's morgens Jan de Kort uitgelegd: hij moest bij een kar in de Dapperstraat erg lang een sinaasappel uitzoeken, en als dan de vrouw met hem bezig was, konden Fok en Garres achter haar rug een „hele rist" sinaasappelen „wegjatten". Ze hadden het al zo dikwijls gedaan, Fok en Garres, met appelen en peren ook! De centen die Fok Jan in de hand duwde, had-ie nog over van gisteren, toen hadden ze maar even een hele kokosnoot van een kar gehaald, en verkocht. Aan wie ? Ja, aan een vrouw in de buurt.... En het was eerst goed gegaan: Jan de Kort had met z'n drie centen „erg" uitgezocht; de andere twee hadden ieder twee sinaasappelen weg weten te kapen, en al in hun zakken weggestopt. Toen werden ze ontdekt, en moesten vluchten voor een toesnellende „kerel" — en Jan de Kort, ik kan me de rustige geraffineerdheid nog maar steeds niet begrijpen, Jan de Kort had z'n tegenwoordigheid van geest niet verloren, maar doodgewoon z'n koop voortgezet; net gedaan of hij met die twee dieven niets te maken had! "Was kalm weggewandeld en naar school gegaan.... De anderen waren zenuwachtiger geweest, waren hard blijven 137 hollen tot ze hun achtervolger niet meer zagen, en toen voor alle zekerheid maar ver uit de buurt gebleven. Hadden eindelik „uitgerust" op een „landje" aan de IJkant, en daar de gestolen sinaasappels opgegeten. „Want we hadden zo'n dorst gekregen van 't lopen," zei Fokkie ter verklaring. Ik probeerde 'n keer of wat, ze een standje te geven — maar raakte dan weer aan 't vragen, om te peilen, hoe erg het met ze was en telkens bleek me de zaak weer erger dan ik al gedacht had. Fokkie was niet de eigenlike aanstichter zoals ik meende: Garres was al lang een dief, had al een heel verleden, van centen stelen van z'n moeder, van snoepen, „'s Avonds koopt-ie dikwijls puddingbroodjes," vertelde Fok, en Garres knikte suf. Hij had eigenlik Fokkie aan de gang gemaakt, dat bleek uit alles. Nog erger dan al de bekentenissen, die ik loswrong, was de houding van de jongens. Alleen Jan de Kort huilde; Fok en Garres lieten geen traan; ze vertoonden geen ogenblik wanhoop, ze schenen min of meer f atalisties, en hun zorg was niet: een of ander berouw, maar: hoe kom ik er nu nog het beste tussen uit. Die „taaiheid" zat me nog het meest van alles dwars, en ik had een gevoel: het allereerst-nodige is dat die twee óók aan 't huilen gaan. Ik bleef 'n minuut of wat zitten staren; door het stille lokaal klonk het snikken van Jan de Kort; Fok en Garres zaten in een model-houding op hun plaats, met gezichten of ze gewoon voor 't een of andere schóól-vergrijp moesten nablijven. „Tja," zei ik eindelik zuchtend, „daar zullen we moeilik de politie buiten kunnen houden." Jan de Kort vertoonde een verhoogde uitbarsting van verdriet — de twee anderen verschoven even, om nóg meer „model" te gaan zitten. „Maar allereerst moet ik met jullie vader en moeder d'r over spreken, die mensen zouden zich dood schrikken als een agent jullie plotseling kwam halen." Garres keek me suf aan; 138 Fokkie knikte flauwtjes, maar zakelik! Een ogenblik kreeg ik lust, op ze af te vliegen, en d'r óp te slaan, om ze tenminste op die manier tot huilen te krijgen — toen viel het me in-eens op, hoe klein en onnozel de kereltjes toch waren; hoogstens een jaar of tien waren ze, hoe kon het toch bestaan, dat zulke kleuters er al 'n soort dubbel-le ven op na hielden: bij mij op school, te regeren met een lelik gezicht, met een standje, met een half uurtje „strafwerk" — en buiten de school een soort boefjes-bestaan, met een kalm aksepteren van de risiko van „politie"? De klok sloeg vijf uur. „Ga jullie nou maar naar huis, ik spreek jullie morgen wel verder," zei ik, tamelik wanhopig. En op 't ogenblik ben ik nog even wanhopig. Ik weet echt geen raad met het geval, 't Laten lopen — 't afdoen met gewone straf, kan ik niet. 'k Moet iets buitengewoons doen. Maar heb ik hier nu te doen met zo iets ergs, dat een rechter er aan te pas moet komen, met een tuchtschool of een verbeterhuis? 'k Weet eigenlik van die dingen te weinig af — is zo'n Garres nu een geval dat je duidelik een toekomstig misdadiger voor je hebt? 'k Heb zo'n geweldige tegenzin om het zaakje uit handen te geven; 'k heb aldoor het gevoel, dat ik het alleen nog wel kan opknappen: met de ouders spreken, de fruitvrouw opzoeken met de jongens, schade laten vergoeden .... maar ook komt telkens de twijfel: is dat geen schoolmeesters-onnozelheid van me? Heb ik het recht, me veel te verbeelden, als ik bedenk, dat wij op school niet de minste notie hadden van dat boefjes-bedrijf buiten de schoolmuren? Ben ik niet een oppervlakkige sukkel, dom-tevreden met de schone schijn op school, zo'n Garres enkel maar beoordelend naar z'n taalwerk, z'n „vorderingen," z'n vlijt in 't sommen maken, z'n netjes in de rij lopen, z'n niet te laat komen, z'n gehoorzaamheid aan al mijn schoolregelen ? Een onnozele gans ben ik* toch: strijk af en toe zo'n sujet nog liefkozend over 139 z'n dichterlike krullebol, moedig hem welwillend aan tot „bestdoen" — en onder die krullebol huizen de donkerste gedachten en plannen; lak heeft-ie inwendig aan al de braafheid waar ik me zo druk over maak! Hoe diep-onnozel zijn wij toch. We weten het allen: de misdadigheid bestaat; de molen van de rechtspraak draait alle dagen; er bestaat een geheel aparte sfeer van rechercheurs en politie en rechters en boeven, er zitten gevangenissen vol met gestraften — de aanstaande misdadigers zitten dus op onze scholen; het zou wonder zijn, als er één klas was, waar er niet een in zat. En ik heb, zo lang als ik schoolmeester ben, daar nog nooit aan gedacht. Heb altijd maar als vanzelfsprekend aangenomen, dat van mijn oud-leerlingen niemand ooit in aanmerking zal komen voor de gevangenis.... Ik kan deze moordende gedachte nog maar niet verwerken: ook ik zal m'n aandeel aan oud-leerlingen leveren aan de beroerdigheden van deze wereld. Achttien meisjes in m'n klas.... er bestaat voor mij zo'n boeken-romantiek van „de slechte weg op gaan" hoe kan het bestaan, dat één van mijn achttien later op straat heren lastig valt.... Vieze ziektes bestaan er, geheime kwalen, waar ik eigenlik het ware nog niet eens van weet. Ze treffen tot in het derde geslacht, las ik laatst in een brochure die ik maar half begreep. Ik kan de gruwelike gedachte niet verwerken, dat er in mijn klas „aangetasten" zitten.... En morgen ga ik weer naar school: lezen, schrijven, rekenen, taal, best-doen, ijverig zijn, nadenken voor-je schrijft, nog eens kalm overrekenen, oppassen voor vergissingen, werk overmaken dat niet netjes is .... je doe maar, je doe maar, alsof er niet in de diepte, onzichtbaar, aan je klas gevréten wordt door allerlei vernielende monsters. Die je niet kent,.... waar je niet eens ernstig van gelooft, dat ze bestaan. Want dat is het merkwaardige van mijn toestand op het 140 ogenblik: ik heb ook weer het gevoel, dat alles toch niet zo erg is, als het nn lijkt.... De kijk van mijn vrouw op het geval — daar begrijp ik helemaal niets van. Toen ik thuis kwam, en, nogal druk, vertelde van alles waar ik zo pas achter gekomen was, scheen ze eerst te denken, dat ik zo gewichtig en uitvoerig was, om vooral de reden van m'n eigenlik te-laat-thuis-komen uit te leggen, want toen ik min of meer dramaties vroeg: „Hoemoet ik nou met zo iets aan?" — zei ze droog: „'t Is tenminste weer bespottelik laat geworden." „Wat zou jij in mijn plaats gedaan hebben? Jij had zeker de hele rommel laten stikken om gauw naar huis te hollen, omdat je vrouw nou eenmaal..." viel ik nijdig uit. Ze viel me kalmpjes in de rede: „Ik had ze een portie strafregels gegeven en mijn vrije tijd d'r niet aan verknoeid." Wat kon ik anders doen dan mijn schouders ophalen, en geen antwoord meer geven? Later, midden onder 't eten, zei ze (losgelaten had haar de zaak dus ook niet): „Als ik jou was, zocht ik aan een beetje beter school te komen, waar je 'es een ander soort kinderen krijgt. Dat doen d'r zoveel, en ze hebben gelijk, hoor." „ .... Geeft me voor nou niet," heb ik afgesneden, want ik voelde hoe ze weer haar stokpaardje bestegen had van een nettere-school-voor-mij. En mijn toon is bepaald heel geprikkeld geweest, want zij heeft verder gezwegen, wat anders niets voor haar is.... Wat ik morgen doen moet — ik wéét het niet. Februarie. Zaterdagavond. 'k Heb nog eens even m'n zwaarwichtige beschouwingen van verleden week overgelezen. En dat is toch wel het aardige van zo'n „dagboek", al hou je het niet per dag bij: dat je 141 jezelf met enige verrassing kunt terugzien; dat je merkt, absoluut een vroegere stemming vergeten te zijn. "Want werkelik _ ik schijn die diefstal-zaak toen buitengewoon ernstig te hebben genomen; ik wist het niet meer — maar ik begrijp, dat ik zelfs over rechters en minstens politie heb gedacht! En hoeveel kalmer en nuchterder is alles verlopen. Het begon Zaterdagmorgen al met een soort douche, in het kamertje mij toegediend door de kollega's. Zelf opknappen, was het algemeen advies, de politie zou je uitlachen, een schoolmeester heeft veel méér macht over schooljongens. Nou nou, protesteerde ik, achter de politie staat toch de réchter „Ben je nou helemaal razend," zei Kraak, „denk je dat je die langzame machinerie d'r bij moet halen ? Dat geeft een eindeloos gedonderjaag voor de ouders, en de jongens snappen d'r niks van. Het beste zou zijn geweest, als die kerel ze te pakken had gekregen en ze 'n flink pak ram had gegeven. Nou moet jij ze dat gijntje inpeperen, da's nogal eenvoudig. Een pak ram gaat nou slecht, dat had je meteen moeten doen, als je 't nou doet, vinden ze je een gluiperd natuurlik. Geef ze nou een of ander pesterig werk na schooltijd, 'n dag of wat achter elkaar." Reinier zei ook iets merkwaardigs: „Bij ons buiten gappen alle jongens appels en peren, ik heb het ook gedaan hoor, en d'r menigmaal voor op m'n ziel gehad. Hier lijkt het erger, omdat de appels niet meer aan de boom hangen, maar ja.... da's al beroerd genoeg voor de jeugd " En hij heeft ge- moedelik gelachen. Juffrouw Veldman maakte me eventjes nijdig: beweerde doodkalm dat ze 't van Garres en van Jan de Kort niet gelóófde; en toen ik, staande voor haar lokaal, nog even de onomstotelike feiten opnoemde, zei ze koppig: „Kan wel; kan allemaal wel — maar ik gelóóf er toch niets van." Met Koning liep ik naar boven, en ik zei: „Da's nou toch onze schoolmeestersonnozelheid zeg, we willen eenvoudig niet aannemen dat de kinderen buiten ons schooltje om nog een 142 partikulier bestaan hebben met een hóóp smerige kanten.'" „Ja," zei Koning, „en toch geloof ik niet, dat je nou hier een van die smerige kanten ziet. Ik weet niet, hoe 't met jon is, maar ik voor mij, ik heb als jongen wel dingen uitgehaald als m'n vader of m'n moeder of m'n meester d'r achter waren, gekomen, hadden ze zich dood geschrokken. Och, ze hébben nooit wat gemerkt, en ik ben toch 'n tamelik fatsoenlik mens. geworden." „Die theorie ken ik," ben ik strijdlustig begonnen, maar Koning stapte mijn klas binnen en vroeg, rondkijkend: „Zijn ze d'r al?" Alleen Garres was er al, en hij zat duidelik-schuw in z'n bank; wat andere kinderen stonden in een groepje te praten. „Daar die, da's die Garres," fluisterde ik. Koning keek een ogenblik Garres aan, stapte toen weer het lokaal uit. Ik volgde. „Wat vind jij dat nou voor een type?" vroeg ik op de gang. „Een bang diertje," zei Koning. Merkwaardig, die indruk; dezelfde die ik toen bij Garres thuis ook kreeg .... De klas liep vol. Het bleek duidelik, dat de diefstal-zaak al bekend was. Overal groepten kinderen samen, en hielden ernstige gesprekken, met telkens blikken naar Garres. Toen Fokkie binnenkwam was dat een gebeurtenis: de gesprekken werden drukker; Fokkie voelde dadelik de sfeer, en gleed naar zijn plaats, om daar dadelik in dezelfde zondaarshouding als Garres te gaan zitten. Het was zo'n zielig gezicht, dat paria-achtige, dat ik er onrustig onder werd. „Ja, daar zitten jullie nou," sprak ik, in een soort verlegenheid. Verrassend was de uitwerking op de klas: elk kind ging ineens netjes naar z'n plaats, de gesprekken verstomden; ik kreeg een gevoel dat m'n klas zei: „U heeft het woord." 143 En toen gebeurde er iets, dat je alleen maar in je dagboek kunt neerschrijven, omdat je zelf de enige bent die het geloven kan: Ik begon te praten, en het was me, alsof ik bij elk woord,. »e«, sferker nog, vóór elk woord peilde of me instemde, en zo sprak ik met het gevoel dat eigenlikde klas me dikteerde; dat de klas waakte dat * niet^ verkeerd sprak, 't Is zeer waarschijnlik verbeelding geweest - maar Kond gewoonweg voorzichtig, stumperig, ^f, gehoorzaam, niet- mijn eigen gedachten te uiten, maar mqn best te doen, om het de kfas naar de zin te maken.'k Heb de eigenaard.gZd gesprekken te kunnen onthouden met de kleinste nuanceringen in toon en wending, maar van wat ik toen gezegd neb, kan ik me enkel maar de «houd herinneren; k weet „iet of ik lang of kort heb gesproken, of de bel onderhand gegaan is of niet, of er nog kinderen zijn binnengekomer, .. fk ben alle biezonderheden kwijt: 't is iet. als een grotendeels vervaagde droom geworden.... -/MMv De klas suggereerde me (laat ik die ^m voor gemak maar gebruiken) dat ik dit moest doen: streng vonnissenjn tegelijk vrijspreken. Ik gehoorzaamde, en toen A het kunst rtftToloScht had, kreeg ik een goedkeurend knikje van de klas, en 't hele geval was in orde. Dit ongeveer dikteerde de klas me: „Iedereen die hoort wat jullie gedaan hebben zal zeggen, dal jullie gemene dieven zijn. Da's het erge. wik géén dieven, dieven gaan niet op een schoofd«ven \L niet bij d'r vader en moeder thuis, dieven zitten in de T ^rïnis Maar net doen of je een dief bent, mag toch ook St daarom geef ik jullie 'n hele week achter mekaar schoolbliiven alle dagen, en misschien nóg wel een week, dat zal ^•r^:.M, jullie geweten hadden h«.erg het„geul* was, hadden juUie het niet gedaan, memand wil graag voor dief uitgescholden worden 144 Dat woord „uitgescholden" herinner ik me duidelik, want toen stak Fokkie Goosens plotseling z'n vinger op, wees naar Mina Helm, en riep: „Die heeft me al twee keer uitgescholden I" En Garres, iets lomer van gebaar, wees naar de voorste jongensbank, en zei: „Zullie ook!" Ik zuchtte, zoals de klas dat verlangde, en ging door. Daar had je 't al, zulke ezels scholden je al uit. Mocht natuurlik niet, dieven gingen d'r hier niet op school. Dat was juist het stomme geweest van hun: zó'n ondeugende streek, dat een ander denkt dat je echt wou stelen „Wacht nog even, dat uitschelden niet laten glippen," suggereerde de klas mij, en gehoorzaam ging ik aan 't foeteren tegen Mina Helm en de twee jongens die óók gescholden hadden. M'n klas bleek juist gezien te hebben, want èn Fok èn Garres begonnen stil te huilen, zaten met gebogen hoofd en veegden wanhopig hun heuse tranen weg: mislukte branie. Ik zeurde nog wat door, om te komen tot de verklaring dat we nu maar aan 't werk zouden gaan, en had juist zo iets gezegd, van dat het een beroerde Zaterdagmorgen was, toen voor de deur-ruit op de gang, een vrouw plotseling verscheen. Ik kende haar niet — maar de klas zei zwijgend: „Dat is de moeder van Jan de Kort, die komt Jan zelf brengen. Ga op de gang met haar spreken, het doet er eigenlik niet toe wat je met haar praat, het feit, van de klas alleen zittend met de wenende zondaars in haar midden, en de slechts te gissen ernst daar buiten op de gang doet nu de rest wel." Het is een wonderlike gebeurtenis geweest, die een ander niet geloven kan. Iemand die dit las, zou zeggen: verbeelding van je, die hele suggestie door je klas. Maar als ik hem dat toegeef, dan is het wonder slechts verplaatst: waar komt dan die verbeelding van me vandaan? De rest van de historie is weer alledaags en voor de nuchterste mens geloofwaardig. Moeder De Kort was erg ontdaan, d'r man was vreselik geweest, had Jan bijna vermoord, en ze begreep wel, dat er de nodige straf nog zou volgen, maar 145 die twee andere jongens waren toch slecht gezelschap, en hadden haar jongen meegesleept. Heb ik toegegeven, Jan was de verleide, maar kreeg natuurlik z'n straf; en ik heb haar -verder verzekerd, dat ik m'n ogen open zou houden. Jan was op 'n afstand blijven staan. „Of-ie nu weer in de klas mocht, vroeg de moeder, en ik heb de deur geopend, en Jan met m'n hoofd gewenkt, dat-ie maar naar binnen moest gaan. Toen heb ik gezegd, dat het van die andere twee ook misschien meer ondeugendheid en baldadigheid was dan nou juist slechtigheid. „Nou, ik weet niet, ik vind het raregingen, zei ze met een vies gezicht. „Kunt u gelijk in hebben, gaf ik toe, „maar in ieder geval: we weten nu wat er gebeurd is — u kunt er op rekenen dat ik de heren in de gaten zal houden,'' en ik opende de deur om te kennen te geven, dat ze nu maar gaan moest, wat ze ook begreep. Het recht heeft toen verder z'n loop gehad. Zaterdagmorgen de drie een vol uur nagehouden - heb ik nog nooit op een Zaterdag gedaan, schoolblijvers werkelik gehóuden. Maar de klas zou het toch te gek hebben gevonden, als ik het met had gedaan.... . . » Maandag en Dinsdag om vier uur ze weer laten „brommen Tot bij vijven. Een beroerde karwei om vol te houden: die drie jongens ieder in een bank stil laten zitten, starend naai al mijn bewegingen. Woensdagochtend was het me te kras; heb ik gezegd: khet vanmiddag geen tijd, 'k moet zelf dadelik weg, maar morgei: blijven jullie natuurlik weer. Donderdagmiddag kwam het heel goed uit: had ik een hel* stapel taalwerk na te kijken, 't Werd vijf «o, niet helemaal met de korrektie klaar, en besloot, dóór te gaan De drie zondaars begonnen wat ongedurige bewegingen t« maken, lieten eigenlik, zonder woorden, maar duidehk genoeg merken dat ze 't nu wel erg laat vonden worden. „Zeg er es, viel ik uit, „'k zou maar erg stil blijven zitten, of ik geef juli» 146 d'r nog een week bij. Me dunkt dat ik nóg goedig ben, een andere meester zou jullie nog wel anders te pakken hebben genomen." Jongens zijn tóch waardeerbare typen, ik zag ze duidelik hun best doen, om zonder enige kritiek te kijken, en dat niet uit angst, maar werkelik omdat ze beseften dat een andere meester wel 'es nog erger had kunnen zijn Toen ik klaar was met m'n schriften, en ze in de kast had geborgen, bleef ik nog even wachten, en zei toen pas: „Naar huis maar weer." En gistermiddag is het slot gekomen. Om half vijf liet ik Jan de Kort gaan, om tenminste enig onderscheid te maken tussen de verleide en de verleiders — met de twee anderen bleef ik zitten tot de klok vijf sloeg. Toen ik haastig naar huis stapte, betrapte ik me er op, dat ik in m'n gedachten.... rnzie met m'n vrouw liep te maken,' omdat die gezegd had, dat het late thuiskomen nou helemaal 'n gewoonte scheen geworden. „Aldoor nog die dieven?" zou ze misschien vragen, en ik zou nijdig antwoorden: „Och loop toch naar de maan met je dieven, dieven." In werkelikheid heeft ze geen enkele opmerking gemaakt, wat heel goed uitkwam, want ik was in een pesthumeur, hoor. Vanmorgen.... is 'dat nou weer verbeelding geweest? In 't speelkwartier had Hilletje in 't Veld de zonderlinge bevlieging, hangend aan m'n arm mee te gaan heen-en-weer lopen in plaats van te spelen met de meisjes. En ik wou net vragen: „ Wat is er, jonge dame ?", toen ze zélf begon: „Meester, zijn ze d'r nou af, Fokkie en die anderen, of moeten ze...." „We zullen nou maar zeggen dat het welletjes is geweest," zei ik als vanzelf. „O!" en ze liet mijn arm los, en holde van me weg.om méé te gaan spelen met de meisjes. Is dat nu weer verbeelding geweest? 't Was me, of ze namens de klas kwam zeggen: „Nou 'n streep d'r onder hoor." En of ik ge Willig had gehoorzaamd. 147 Februarie, Vrijdagavond. Gisteravond Reinier op bezoek gehad, 'n Merkwaardig type, -vergeleken bij onze vorige bovenmeester, v. Arem. Dat was wel een geschikte oue man, maar hij gelóófde toch heilig in .zijn baantje. Het ging hem zo volkomen natuurlik af, de hele -dag maar zo'n beetje d'r om heen te lopen en gewichtig te «doen met de administratie van de verzuimen en het schoolgeld. Als er iemand van 't personeel weg was, dan viel v. Arem trouw voor 'em in — maar ik heb nooit kunnen merken, dat-ie zich min of meer verontrust gevoelde, als-ie niet anders deed dan hier en daar een leesles of een rekenles van een van ons overnemen. Hij was een veel te joviale oude baas, om de ouerwetse monarch over ons te spelen — maar dat er iets bestond als een streven van de onderwijzers naar meer zelfstandigheid, dat is, geloof ik, toch óók nooit goed tot hem doorgedrongen. Wat hij wel eens hoorde van „onaangenaamheden" aan andere scholen bracht hij eenvoudig terug tot zuiver persoonlike tekortkomingen, van beroerde hoofden en lastige onderwijzers; vooral jonge knullen hadden daar last van, vond hij; snotneuzen van hoofden en jonge broekies zonder hoofdakte; zulke ezels hakketakten, inplaats van als mensen met elkaar om te gaan. Hij was iemand uit een andere sfeer dan wij; hij kon zó serieus praten over de tijd dat-ie bofte door zo gauw van „tweede" tot „eerste" bevorderd te worden, en zulke smakelike verhalen doen over de vergelijkende examens uit de goeie oue tijd, dat het werkelik kirfderachtig 148 geweest zon zijn, daar tegen in te gaan met een andere beschouwing. Maar ofschoon hij geen ogenblik er aan twijfelde, of het was volkomen natuurlik dat hij een gemakkeliker baantje had dan wij, en 'n beter salaris — zijn optreden irriteerde ons nooit. Dat kwam geloof ik door de oneindige afstand die hij zag tussen een schoolmeester in 't algemeen, en de kinderen. Hij en wij waren in zijn oog zo hoog verheven boven nietswaardigheden als kinderen, dat het verschil in „hoogte"" tussen hem en ons daarbij onbeduidend was. Het zal ook wel z'n hoge leeftijd geweest zijn, die de verhouding zo gemoedelik maakte; hij had Kraak nog gekend als beginnend onderwijzertje, toen-ie zelf al de enorme positie van „eerste" had. Och, en heel bescheiden en trouwhartig is-ie weggegleden toen-ie pensioen kon krijgen, en rustig buiten gaan wonen; tuj heeft óók helemaal het idee niet gehad, dat zonder hem jnze school slechter zou marcheren; heeft het natuurlik geronden dat een andere boffer zijn plaats zou overnemen, zijn toch wel aardige baantje.... Reinier is van een jongere generatie, en de ietwat onnozele gemoedelikheid van z'n oude voorganger is hem een onmogelikheid. Een rare man, vond m'n vrouw, toen-ie gisteravond weg was. Toen-ie kwam, was ze toch wel min of meer vereerd, iat zo iets als een chef zo-maar familiaar wat gezelligheid Dij ons kwam zoeken, nu z'n eigen huishouden nog aldoor Duiten zat. Min of meer vereerd, al had ik haar al een en mder verteld van de verregaande ón-cheffigheid van Reinier. Ze had zeker het hare gedacht van mijn verhalen. En toen heeft Reinier dan toch zó nonchalant al z'n gezag e grabbelen gegooid.... Of-ie al wat gewend was, had ze belangstellend-vormelik geïnformeerd. En hij had het er dadelik uitgeflapt: néé, en lij was bang helemaal niet te wennen ook. „Nou, drie weken is ook nog kort," troostte ze. „Mevrouw, drie weken is een eeuw om zoek te brengen 149 zonder geregelde bezigheid. M'n enige hoop 's morgens is, dat er eens iemand van 't personeel thuis zal zijn gebleven — maar die schijnen niet aan ziekworden of zo te doen." M'n vrouw lachte, ze vond hem geestig, toen wierp ze tegen: „Maar buiten was u toch óók al hoofd...." „Och ja, hóófd," zei Reinier, „maar daar stonden we met z'n drieën voor zes klassen, dat was héél wat anders. Nee, ingenomen met de verandering ben ik niet „Zal u wel anders over praten aan 't eind van de maand, met traktementsdag...." zei mijn vrouw, ondeugender dan ze 't bedoelde, maar toch lachend. Reinier lachte vrolik mee ineens. „En anders had u maar daar moeten blijven," ging zij toen door, weer iets ondeugender zonder 't zelf te voelen. „Die zit," sprak Reinier glimlachend tegen mij, en ik probeerde luchtig te zijn: „Ja, met vrouwen is het slecht redeneren, als ze eenmaal met konsekwenties beginnen, slaan ze door." „Och nee, ik bedoel niks, hoor," zei ze goedig. Reinier begon een uitlegging: 't was buiten zo'n last met de scholen voor de kinderen, als die groter werden; geen H.B.S. en zo. En daarom probeerde je al gauw naar de stad te komen, als je een kans zag.... Toen kwam het gesprek vanzelf op de kinderen en z'n vrouw en z'n huis — en waar-ie nu kwam te wonen, en op de verhuizing.... en mijn vrouw roerde de school niet meer aan. Maar verder op de avond, in z'n gesprek meer speciaal met mij, is Reinier toch weer aan de gang geweest over de dingen op school op een manier die voor m'n vrouw niet te begrijpen was. „'n Rare man," zei ze, toen-ie weg was, „en waarom is-ie niet in z'n boeren egorij gebleven, hij wist toch hoe hier die betrekking was. Was-ie daar gebleven, dan had een ander 150 dat baantje gekregen, die d'r dankbaarder voor geweest was. Hadden ze jou misschien benoemd." Ik heb 'n beetje gegrinnikt. 't Is inderdaad een merkwaardige geschiedenis met Reinier: hij weet z'n houding op school nog maar niet te vinden. Al 'n paar keer is-ie onhandig bij mij binnengekomen in de klas: „Zit je misschien met 'n stapeltje korrektie? Laat ik dan je klas maar nemen, kan jij 't afmaken." De eerste keer had ik toevallig taalwerk na te kijken, en ik heb dankbaar z'n aanbod aangenomen — heb 'n sigaar aangestoken en ben met de schriften in 't kamertje gaan zitten. De tweede keer had ik eigenlik geen korrektie, maar ben voorbeelden gaan zitten schrijven in de schoonschriften. Ach, wel gemakkelik, zo af en toe 'n uurtje vrij.... Maar ik kan me toch voorstellen, dat Reinier dat invallertje-spelen geen bestaan vindt. Hij schijnt er met Koning ook over gesproken te hebben, Koning, de felle bondsman. „Let 'es op," zei Koning van de week tegen me, toen we samen een eind op liepen, „let 'es op, die Reinier houdt dat ambulante baantje niet uit." Ik heb het gezicht getrokken, dat Koning altijd zet als hij iets principieels beweert, en wijsgerig gezegd: „Ach wat, dat went wel, over een half jaar heeft-ie 't al drnk, net als zoveel anderen." „Die vent niet," zei Koning met overtuiging, „die vent niet. "Waarachtig zeg, hij is jaloers op onze klas, hij heeft heimwee naar 'n eigen stelletje kinderen." „Had-ie niet moeten solliciteren," zei ik schamper. „Had-ie ook niet; ziet-ie zelf óók in. Maar let 'es op, hij houdt het niet uit, hij kan d'r niet tegen." „Wat moet-ie dan?" vroeg ik. „Daar ben ik nou juist zo allemachtig benieuwd naar — hoe het lopen zal," antwoordde Koning toen. En, na gisteravond, ben ik ook benieuwd, hoe het geval verlopen zal. 't Is een merkwaardig type, deze Reinier. Een 151 ander zou, in zijn plaats, tenminste op z'n hoede zijn, en zich niet bloot geven door 'n soort geschimp op eigen positie. Dat doet hij óók eigenlik niet: alleen tegen mijn vrouw, gisteravond, liet-ie zich 'n ogenblik gaan. Maar z'n hele wezen, de drie weken dat-ie aan school is, straalt verlegenheid uit met het baantje. Als hij een dagboek hield, dan zou ik dat wel eens willen lezen.... 152 Maart. Zaterdagmiddag. Nn zou ik wel eens willen weten: heeft iemand er enig vermoeden van gehad, van de zonderlinge zorg, die mij van ochtend vervuld heeft? Niemand natuurlik; maar ik ga het opschrijven, om het in later jaren nog eens precies te kunnen weten, hoe deze tijd van m'n leven z'n diep gesjochten momenten heeft gehad.... 'k Zag het vanmorgen al met schrik, toen ik de straat op keek: dooiende sneeuwpap. En m'n vrouw begreep de blik, waarmee ik de wanhopig-vieze geschiedenis daar beneden bekeek: „Met zulk weer moest je eigenlik overschoenen hebben," zei ze. «Och," zei ik dubbelzinnig. "Want ik wist, wat zij niet wist: m'n schoenen waren niet meer heel, al noemden we ze, in tegenstelling met het paar dat in de kast ligt te wachten om Maandag aan de schoenmaker te worden meegegeven, deze week telkens de „hele schoenen". Ik trok m'n „hele" schoenen aan, en monsterde tersluiks de zolen, om nog eens te zien, wat ik eergisteren al gemerkt had: dat ze ontegenzeggelik kapot waren, 'nStrop, konstateerde ik bij mezelf; 'k had er op gerekend, dat we nog wel een week droge straten zouden houden; en dan had ik Maandagmorgen kalm en langs-m'n-neus-weg tegen m'n vrouw gezegd: „Denk er om, dat je straks m'n schoenen meegeeft, voor 't geval dat déze onverwachts door-gaan." En dan zou 153 het precies traktementsdag geweest zijn, als dat gerepareerde paar was thuisgekomen. En ik was er goed door gerold — zonder m'n vrouw getob te hebben bezorgd Kloekmoedig stapte ik de straat op. Met zo'n soort zonderlinge hoop op boffen, als je dan nog kunt hebben: misschien zou de nattigheid nog wachten met helemaal door de binnenzool heen te dringen, totdat ik de school bereikt had; misschien hoopte zich in de gaatjes wat vastgetrapte sneeuw op, als een stop in het lek, zolang ze niet smolt tenminste. En ik keek met voornemens van groot beleid uit naar droge plekjes. Ach, de straat was één egale kleddermassa; maar mij leek het toe, dat het aan de andere kant, dan waar ik liep, toch iets beter was, en ik stak over. Midden op straat lag een hoopje sneeuw, dat er nogal stevig uitzag; ik drukte m'n zolen er stevig in, het knurpte een beetje krakerig; ik had hoop, werkelik een sneeuw-stop in de gaten te hebben gevangen.... Aan de overkant was de natte modder even erg. Ik stapte iets dapperder door, want droge plekjes waren tóch nergens. 'tWas merkwaardig stil in de straat; hier en daar liep iemand net zo beleidvol te baggeren als ik, en onze voetstappen maakten allemaal datzelfde «jóppende geluid. Ik kreeg het park in 't gezicht; 'k voelde aan m'n voeten nog steeds geen nattigheid, en had opeens weer hoop: in het park lagen de paden misschien nog met ongerepte, droge sneeuw; als ik het park haalde met droge voeten, was ik verder bijna helemaal veüig. Toen kwam ineens een twijfel: was dat nu kou, of nattigheid, wat ik nu aan m'n voeten voelde? Enkel maar kou, maakte ik mezelf nog w^s; totdat ik plotseling, net een nogal droog plekje bestappend, het gevoel kreeg, met blote voeten door 'n plas te waden. Bij 'tpark gekomen, was m'n twijfel weg: m'n voeten waren nat, drijfnat. Ik verbeeldde me nu zelfs, borrelende luchtbelletjes tussen m'n tenen door te voelen stijgen. Ik liep maar raak nu, en ik nam de weg door het park in plaats van door 154 de straat, zonder er ernstige voorkeur mee te bedoelen. Trouwens, de paden waren al meer water dan sneeuw; hier en daar zag een hoopje kiezel er wat droger uit, en onwillekeurig zette ik daar dan bij voorkeur m'n voeten; maar het was eigenlik maar voor de vorm: ik had onafgebroken de sensatie, helemaal geen zolen meer onder m'n schoenen te hebben. Toen ik de schooldeur naderde, liep ik net zo onverschillig door als een man met hele schoenen; en juffrouw Veldman, die ik bij de deur ontmoette, had er niet het flauwste vermoeden van, hoe ze naar mijn hart sprak, toen ze zei: „Wat 'n straten, hè?" In 't kamertje brandde het kacheltje lekker, en zo onder het meepraten met de anderen zette ik m'n linkervoet op de kachelrand. „Klamme voeten krijgt 'n mens van die sneeuwboel, hè," zei mevrouw Troost, d'r overschoenen afschuivend. Jawel, klamme voeten, dacht ik. „Nou boef je niet te vragen," zei Koning, „nou hoef je niet te vragen, wij hebben tenminste nog behoorlike schoenen, maar nou hoef je niet te vragen die stakkers van kinderen, hoe die straks binnen komen. De helft heeft natuurlik geen droge kous meer aan." Ik schoot in een lach — en Koning begreep me verkeerd. Hij tikte me onder 't naar boven lopen op m'n schouder en zei met een weke stem: „Jij moet straks 'es even inspektie houen van de voetjes in je klas, en dan moet je 'es lachen." En aan de manier waarop hij toen ineens me passeerde en haastig voor me uitliep, kon ik zien, dat hij nijdig was en me alleen wou laten om het lesje te verwerken, dat-ie me gegeven had. De dwaze, prachtige kerel, die niet wist dat ik allang m'n lesje beet had.... In m'n lokaal heb ik de deur van 't kachel-schut opengezet, 155 en ben met m'n rug ervoor gaan staan, en heb toen telkens één voet naar binnen gehouden, bijna tegen de kachel aan. Zo liep het voor m'n binnen-komende leerlingen tenminste niet in 't oog, dat ik m'n schoenen stond te drogen, dacht ik. Maar jawel, Mina Helm liet aan Hilletje zien, wat 'n leuke natte plekjes ze uit d'r schoenen wist te persen door 'n beetje stevig te stappen, en toen wees Hilletje lachend naar mij: „De meester staat óók z'n schoenen te drogen!" Ik schrok, en ging gewóón staan, en wandelde toen met een onverschillig gezicht wat langs de banken, zo in de richting van Mina Helm. „Zijn je voeten koud, of zijn ze nat?" vroeg ik haar toen, en heel politiek vervolgde ik: „Zie je, koue voeten heeft iedereen met dit weer, ik ook; gaat straks vanzeliover natuurlik; maar natte voeten is erger." „Kijk 'es," zei Mina eenvoudig, en ze liet d'r zolen zien. Ik zag niet alleen stukjes kons, maar ook een modderig stukje vel door een gat in die kous; en Mina Helm lachte, toen ze d'r voeten weer terugtrok. ' „Ja maar zo kan je niet blijven zitten, daar wor' je ziek van," begon ik bedrijvig, „ga ze wat drogen bij de kachel." Mina holde blij naar de kachel, en hield d'r ene voet er bijna tegen. „Trek je schoenen maar eventjes uit, dan drogen je kousen gauwer," zei ik. Mina keek 'n beetje verlegen, en zei: „'t Gaat zo al." Maar ik begreep wel, dat het niet ging. „Vooruit, trek je schoenen maar uit, als ik natte voeten had deed ik het ook," sprak ik. En toen deed zij het dan maar. Er waren erg veel absenten; ik gaf de ouders groot gelijk, en besloot, niemand met een briefje lastig te vallen. Met zulke straten was alle verzuim: „geoorloofd", vond ik. Mina Helm was ook, van die toch gekomen waren, nog lang de enige niet met natte voeten. D'r kwam een heel kringetje om het kachelschnt te staan —en ik moest een soort aflossinf 156 organiseren. Als er van een kind de kousen 'n beetje opgedroogd waren, moest het op z'n plaats gaan zitten; de schoenen mocht het zolang uitlaten: die zette ik op de grond om de kachel heen. Het is gek, maar het werd knus in de klas.... Om tien uur kwam ik op de gedachte: d'r moeten in de bergplaats nog oue schoolpantoffeltjes liggen, die Kraak daar nog in voorraad hield voor enkele klompendragende kinderen. Die kon ik mooi gebruiken voor al die kousenvoeten van ochtend.... „Ga 's mee," zei ik tegen Frits Bloem, „ga 'es even mee," en ik stapte de gang op, om te kijken of de bergplaats soms op slot was, dan kon Frits Bloem de sleutel even halen.... De deur van de bergplaats stond open: Kraak was bezig met twee jongens de hoop oue pantoffels weg te dragen. „Ha," zei ik, in m'n handen wrijvend, „ze zijn d'r nog, zie ik. Ik moet er ook wat hebben." Kraak gaf z'n jongens een wenk; ze verdwenen met hun armen vol. „D'r zijn d'r niet meer hoor," zei hij toen, dadelik strijdlustig. „Je zal ze toch niet allemaal honen? Mijn klas heeft toch zeker...." begon ik, gemoedelik nog. „Ik kom zelf nog te kort," zei Kraak strak-ernstig. „Maar ze zijn toch niet voor één klas," probeerde ik weer. „Die 't eerste komt die 't eerste maalt," zei Kraak bruut, en hij stapte z'n jongens achterna. Ik voelde n nijdige woede opkomen, en ik wou hem toeschreeuwen dat dat zo-maar niet ging — maar daar stond Frits Bloem, m'n zwijgende getuige, en gaf plotseling ongevraagd zijn kijk op de zaak: „Jammer hè meester, net te laat." En ik bedwong m'n lust om met Kraak ruzie te maken. 't Was ook eigenlik onzin — wat geeft het nu, wie z'n kinderen geholpen worden — als alle pantoffels maar gebruikt worden. Maar zo'n koppige oue knar van een Kraak -— ik geloof waarachtig, dat-ie als een kwajongen zou zijn gaan vechten, als 157 ik hem zijn eenmaal lekker veroverde one pantoffeltjes niet had laten honden.... Ja, en we hebben natuurlik geen speelkwartier gehouden; en toen 't school uitging, zijn de kinderen weer moedig weggebaggerd. Mijn schoenen kledderden en sieperden alweer na 'n pas of tien.... Thuis nog 'n klein beetje komedie, daarnet, tegen m'n vrouw. „Zeg, 'k geloof waarachtig, dat m'n schoenen een beetje lek zijn, 't was daarnet tenminste sprekend, of...." En zo luchtig pratend ben ik naar 't keukentje gegaan, en heb daar haastig m'n schoenen uitgetrokken en in een hoek geschoven. Toen als 'n dief naar de slaapkamer.... 't gaf waarachtig natte moeten op het zeil! Maar nn is het leed geleden; 'k zit met lekkere schone voeten en schone droge sokken in m'n huissloffen aan m'n bureau. En als 't Maandagochtend is, natte straten of droge straten, vóór 't weg-gaan zeg ik luchtig tegen m'n vrouw: „Denk er om, dat je straks m'n andere paar schoenen aan de schoenmaker meegeeft, deze hele vertrouw ik ook niet lan{ meer." Armoede van een schoolmeester? Onzin, zo erg was hel niet. 'n Beetje te weinig overleg in 't halen van het eind var de maand, een beetje te veel optimisme. Armoede was hel van de kinderen.... 158 April. "Woensdagavond. De Paasvakantie is begonnen met mooi weer. Gevaarlikmoo! weer zelfs. Van middag zijn we dadelik na de koffie op stap gegaan met de kleine meid in de wagen. Langs de iTr lTZT'' ï ^ LeDte ^hebikaltijdhe^wï ïad »• ' ü ' f4" WaS het toch ****** **» * gedacht had, mn vronw heeft met een blik van verwijt de kap van scÏÏa^ M 7 halVC St°rm m°eten lopen fflet dat arme caïétfe zf", T WVater " de luwte voor »>niten. cafe-tje zaten, lekker in de zon, was alles weer goed: de kap zel^oT rL e° ^ d'^ontmalteltjemocH lL?'„ * V* ^ VWbeeldeD' dathetalzomerwas.... I^ngs de sloot aan de binnenkant van de weg kwamen wat jongens aangescharreld, met wat stokjes en'n primitSschZ netje en n paar blikken bnsjes en 'n paar flesjes bj ricf ze voerden »n Imdmchtige konversatie. Jk zat stil naar ïnn gedoe 2,5 lCht: hCb * indert«d ook *»t* de Amstel gescharreld, is het eigenlik die herinnering niet die me altnd zT/ik r* ï"? Uitl°kt' alS de -g is?» Toen opeens ^ li WtC m9n jon«ens ** waren: Joost de Haas ~- „ ï*"' 26 haddCn »« »iet in de gaten - ik kreeg een zonderhnge behoefte om wèl door ze gezien te worae» NicoVa^ hard! *Papa!" Dat»^m'ngewonemopteg?n Nico Vader de laatste weken .... Joost de Haas ging recht ondaaD,te,1/eek eVeDJ ^ " haasti« Nic° ^n z'^bloes en ondanks de nog tamelik-grote afstand hoorde ik hemdmdel* 159 zeggen: «Stik, zeg, daar zit onze meester óók!" Nico kwam ook overeind, en tegelijk met Joost nam-ie zo half-en-half z'n pet af. De anderen kwamen om ze heen staan, en informeerden blijkbaar, wat er was; er werd fluisterend geantwoord, en de anderen maakten één voor één ook van die verlegen groetbewegingen aan de klep van hun pet. „Van je school?" vroeg m'n vrouw, die óók vriendelik teruggeknikt had. „Twee d'r van," zei ik, «kijk, die twee die nou nóg 'es d'r pet afnemen." En ik wuifde Joost en Nico nog eens extra toe. Dat begrepen ze blijkbaar verkeerd, want plotseling kwamen ze, met hetzelfde gebaar van te gehoorzamen, op ons toe. Zo," zei ik lachend, toen ze vlak vóór ons stonden, en weer hun petten afnamen, „zijn jullie d'r meteen al op uit getrokken? En al veel gevangen?" „Niks nog," antwoordde Joost, „wel een bloedzuiger gezien. Hij loerde op m'n hand, maar ik zag hem gelukkig bijtijds." In z'n ogen las ik de ernst van het geval, de romantiese ernst, van waarachtig een gevaar te hebben beleefd; en Nico knikte ijverig mee. „Een bloedzuiger?" twijfelde ik, „hoe zag-ie d'r dan uit?" „Je zag 'em amper-an," zei Joost, „hij dook weer weg onder de smurrie, maar 't was er een." „Nou, als jullie d'r nog een vangen, moetje 'm na de vakantie 'es mee naar school brengen, dan wil ik zo'n beest ook wel 'es zien," zei ik, met een tikje ironie, en met een knipoogje naar m'n vrouw. „Ajakkes nee, laat ze zulke gevaarlike beesten nou maar niet vangen," sprak zij in volle ernst, en toen tegen de jongens: „De meester houdt jullie voor de gek hoor." „Ja," zei Nico, van verlegenheid over 't weiland kijkend in plaats van naar ons. „Ja de meester maakt lolletjes, dat doet-ie op school ook zo dikwijls!" „Ik?" riep ik protesterend — maar allebei de jongens grinnikten en knikten zwijgend. _En hier heb ie nou de meester z'n dochtertje," zei opeens 160 m'n vrouw, de kleine meid overeind zettend in de wagen. Er verscheen 'n merkwaardige glimlach op hun gezichten, en alsof er hun iets bevolen was, stapten ze allebei naar de wagen, en gingen zus een handje geven, Nico zwijgend maar plechtig, Joost met een verlegen: „Dag jonge juffrouw." „Greetje heet ze," sprak m'n vrouw. En dadelik gaven ze nog eens een handje, nu hun grove stemmen dwingend tot een minzaam-beschermend: „Zo, Greetje." Ik betrapte mezelf er op, dat ik hoopte, m'n kleine meid iets te zien doen, waarop we trots konden zijn; maar Greetje maakte ons te schande, door schuw te doen, en te gaan liggen, met d'r neus in het kussen geduwd. „Ze het slaap," zei Joost verstandig. „Jij hebt zeker óók een klein zusje, dat merk ik al," zei m'n vrouw dadelik. „Een hele rist," antwoordde Joost. „Wij één," zei Nico, „maar die is dikker. O, die is véél dikker, wel tweemaal zo dik. Maar een wagen hebben we niet." De andere jongens, bq de sloot, werden ongeduldig, en begonnen te roepen en seinen te geven. „Nou vooruit, ik zal jullie niet langer ophouen," zei ik toen maar, „ze vragen al waar jullie blijven." De twee jongens glimlachten me dankbaar toe; ze gaven eerst mij, toen m'n vrouw een hand, en bleven toen twijfelmoedig om de Wagen heen draaien; ze vonden blijkbaar, dat ze ook van de kleine meid fatsoenlik afscheid moesten nemen. Maar Greetje was niet voor toenadering te vinden. M'n vrouw, een tikje nijdig nu toch, zette haar rechtop in de wagen, en duwde haar ene armpje omhoog: „Zeg 's lief gedag, kom dan." En met een diskreet gebaar van: „Och kom, 't is al lang goed zo," grepen ze even naar 't handje, en stapten toen weg. „Zag je die ene z'n broek, die ene van dat dikke zusje?" vroeg m'n vrouw. Ik moest bekennen dat ik Nico z'n broek niet gezien had. School-Land. 11 - 161 „Kan je die jongens non niet ergens op trakteren?" vroe: ze; en 't verraste me, want dezelfde gedachte had ik, zi vaag-weg, ook al gehad. Ik keek haar, waarschijnlik wa suf, aan. „Ga dan even binnen kijken, ze hebben daar natuurlik we iets van chocolade-repen of zo, ik vind het zo krenterig ei zo stijf, zulke kinderen zo met niets af te schepen," dron ze aan. Ik keek eens naar het troepje jongens, met een poging on ze zo uit de verte te tellen.... „Zijn 't er geen zeven, c acht?" vroeg ik. „Acht," antwoordde zij zonder aarzelei „Vooruit nou maar, met mij mee zijn 't er negen." Ik ben naar binnen gegaan; op het buffet stond een glaze: kastje, en ik heb me daaruit tien chocoladerepen laten gevei Toen ik buiten kwam, bleek m'n vrouw de twee jongens a te hebben teruggeroepen. „Daar is de meester alweer," z« ze net. Nico en Joost deden heel verlegen bij 't aanpakken van d acht repen, en werkten weer aan de klep van hun pet; hc was natuurlik netjes en fatsoenlik, maar je wordt er toch wi wat wee van, als je jongens zulke fatsoenlikheid zo èrg hart; tochtelik ziet beoefenen.... Nee, dan beviel me het stelletje rauwe kreten beter, ds tot ons doordrong, toen de twee bij de anderen waren teruj gekeerd met de buit! Het was een prachtmiddag. De jongens waren voorbij g< defileerd, demonstratief wuivend met hun reep allemaal, e daardoor, gelukkig, vergetend dat verwenste pet-afnemen. M' vrouw zat lustig te knabbelen aan haar chocolade, en redt voerde tegen de kleine meid, dat ze niet zo bang had hoeve zijn, dat het aardige jongens waren, aardige jongens ja, va vader z'n klas, van vader z'n klas ja .... en ze maakte telkei met haar hand een aanvallende kriebelbeweging, dat Greetj lag te kirren van de pret. 162 En ik keek over het zonnige weiland aan de overkant, en ik vond schoolmeester-zijn een goed baantje.... Die tevreden stemming kwam door 't mooie weer, en door het vakantie-gevoel - maar toch ook wel door het bezoek van Dr. Leopold van morgen in de klas. Dr. Leopold de «arrondissements", de ondergeschikte van v. d. Hoop —'die n tijd geleden m'n dag eens is komen bederven. Ik had hem nog nooit gezien; toen-ie van ochtend na 't speelkwartier m'n ?, u ?uenStapte' WaS m'n eerste gedachte: „Ze moeten mij wel hebben met bezoek in deze klas - anders zie je in fieen jaren zo iets yan schooltoezicht, nn verschijnt nummer drie binnen het half jaar." Maar wat 'n verschil is dat, of 'n werkelik mens bij je komt koken, of dat een zielloze ambtenaar door je klas rond-glnipt Ha was weldadig-lnidruchtig, zodra hij binnenkwam al,'en nad het tegen mij en de hele klas tegelijk: »Ja dat vinden jullie natuurlik gemeen, hè, vlak voor de vakantie nog zo'n pottekijker _ nou goed, ik weet óók wel dat het eigenlik al zo goed als afgelopen is vandaag ... Mijnheer gaat natuurlik straks 'n prachtige vertelling doen, en dan is liet hoera, leve de vakantie." Het was wonderlik, zoals-ie in een wip de klas op stelten had. „Jullie kennen me zeker nog wel?" vroeg-ie vrolik O ja, hij was er verleden jaar geweest, toen ze nog bij jufrouw Veldman zaten. Er waren er drie, vier, die 't hem tegelijk toeriepen. „Juist en toen waren jullie zo schandalig dom, en toen heb ik gezegd...." Hij kon niet verder spreken door al het protest; ik vond iet wel n beetje te familiaar gaan van hun kant, en wou wat •aan temperen; maar hij knipoogde kwajongensachtig tegen me, m zei: „Verdraaid aardig goedje toch, hè." „Stil nou maar," en ze waren waarachtig stil ook, „stil nou naar, k was in de war met 'n andere klas. Nou weet ik het 163 al weer, jullie waren loen zo knap, en toen heb ik gezegd ik kom nog 'es terng als jnllie 'n meester hebben, kijken o die óók tevreden over jnllie is." „Heb n óók niet gezegd," riepen d'r een paar. „ Dan heb ik het gedacht," zei hij onverstoorbaar, „wan -hoe zou ik anders hier zo weer naar toe gekomen zijn?" Voor die logika bezweken ze, en ze werden rustig. „Nou meneer, ik hoef het eigenlik niet te vragen," sprak-ie .en hij ging gemoedereerd een sigaar staan op steken; de bran dende lucifer liet-ie door Daatje Rijkens uitblazen — „ik zi< het zó al, u bent nogal tevreden over ze. Of niet?" Ik glimlachte, en zei: „O ja zeker meneer, dat gaat wel. Of niet over allemaal? Zijn d'r misschien deugnieten waa *u over te klagen heeft?" Hij bleef een ogenblik diep-ernstig kijken, en waarachtij ofschoon het komediespel d'r duimen-dik op lag, de klas za er verontrust uit. Jk verzekerde lachend, dat er geen één erge deugniet bij was T.O, anders hadden we die zo meteen eventjesbinnenste-buite gekeerd," besloot hij, en de klas juichte uitbundig. „Dus ze hebben vakantie verdiend?" vroeg-ie toen, zichtc mij wendend weer. Ik zei: „Ja, hoor, allemaal, meneer." H draaide zich weer naar de klas: „En meneer hier heeft óó vakantie verdiend?" Ze lachten en rumoerden wat, en konde -de mop blijkbaar niet dadelik verwerken; maar eindelik draaid al het geroep toch uit op 'n eendrachtig „Ja, ja!" , Hij greep z'n hoed van m'n tafeltje, en zei: „Noumaar, da ga ik er van door, want anders komt er van 't vertellen niel meer." En hij schudde mij de hand. „Meneer Staal, 't was m heel aangenaam, plezierige vakantie hoor. Dag jongens, da meisjes, aju, hoor. Zeg je vader en moeder ook maar Van m gedag!" Rts, was hij weg, en de klas kakelde vrolik na. Hij is niet serieus, Dr. Leopold, zei v. d. Lee, toen ik t 164 't uitgaan vertelde van dat wervelwind-bezoek. Het kanwel. Maar het zon toch een griezelige, een wereld-vreemde serieusheid geweest zijn, als zo'n man het laatste uur voor de vakantie zwaar-wichtig school-inspektie had gehouden. Ambtenaarlike aanstellerij zou-ie dan van mij hebben verlangd in plaats van levend schoolmeesterschap en wrok zou voor mij het ingaan van de vakantie hebben bedorven. Ik zegen het gezonde begrip van deze man, dat de boog niet altijd gespannen kan zijn. Deze man, dat voel ik, zal intuïtief óók werken van parade weten te onderscheiden. En wat ook wat waard is, hij negeert tenminste de kinderen niet. 'k Heb natuurlik verteld het laatste uur — zou ik zonder zijn bezoek óók gedaan gedaan hebben. Maar zijn joviale aankondiging heeft het verteluurtje voor de kinderen nog een extra-tintje van feestelikheid gegeven. 165 April, Donderdagavond. Van morgen, voor ik naar school ging, heb ik uit het buroaatje dat ik voor dergelijke kostelike oude papiertjes gereserveerd heb, het blaadje met de 20 lastige deelsommen gekregen. De deelsommen met nullen in het quotiënt. Het zijn gemene sommetjes; die nullen maken bijna ieder kind in de war; en laar komt nog bij, dat er telkens delingen tussen door zijn gegooid, die niet „opgaan"; waar een rest over blijft. Een klas, lie zich verbeeldt, het delen al onder de knie te hebben, kun e met dit stelletje sommen weer tot een soort wanhopige ïederigheid krijgen. Dat wist ik; en nu had ik vanmorgen de baldadige lust, om mijn klas daarop te trakteren. Want gisteren, ie eerste ochtend na de vakantie, waren er tekenen van overnoedigheid: of we nu vandaag „van de millioenen" gingen leren, hadden er een paar gevraagd; en Frits Bloem had met bravour gezegd: „Aan de millioenen, is óók niks an," en toen was Donwe Speerstra zelfs zo ver gegaan, me te verzekeren dat „al die gewone sommetjes zo vervelend" waren. Nou hoef ik die vervelendheid niet zo ernstig te nemen: als ik Ze zo'n bord met gewone sommetjes voor d'r neus draai, dan hebben ze allemaal nauweliks de tijd er voor over, om hun lei behoorlik schoon te maken, zo graag vallen ze op de vervelende sommetjes aan. Maar toch kreeg ik lust, al die bravour, waaraan vooral de jongens gaan lijden de laatste tijd, eens 'n beetje te fnuiken, en daarom had ik plagend gezegd: „Aan de millioenen gaan we, als we goed delen kunnen, nóu nog niet. 166 Ze hebben uitdagend gegrinnikt en geprotesteerd — maar vanmorgen .... was de wraak zoet. Wat trokken ze argeloos-dapper van leer! Dachten nog, dat het „extra" van de proefneming daarin zat, dat desommetjes op papier, met inkt, moesten worden gemaakt, m'n arme slachtoffers! Dr liep streng te surveilleren, opdat niemand kon afkijken en ik genoot van de voorzichtigheid, waarmee allen hun cijfertjes zetten: uitvegen kon niet, zoals anders op die heerlike lei. Weldra kwam er onrustigheid; ik begreep het: er waren er gekomen aan de derde som, de eerste met een rest. Ik zag ze mij aankijken — en dan weer voorover bukken, om nog eens na te rekenen. Onzichtbaar wisten ze elkaar te seinen, want ineens kwamen er vier, vijf vingers te gelijk omhoog. „De derde komt niet uit, meester!" En dadelik aan alle kanten bijval: „Bij mij ook niet, bij mij ook niet." Ik wees naar het bord. „Waar staat, dat ze allemaal uit moeten komen? Reken maar dóór, uitkomen of niet, reken maar dóór." Ze rekenden door; maar aan de meesten was het te zien, dat ze last hadden van een gevoel van onzekerheid. Het is ook een griezelig iets, als er bij een deelsom een rest overblijft; een nulletje als rest geeft veel geruster idee Ach, m'n arme dappere klas ze vermoedden nog geen van allen de ware moeilikheden, waar het mij om te doen was dit keer. Ik liep tussen de rijen banken door, en zag hoe al op vele papiertjes de foute quotiënten verschenen: hoe die gemene verraderlike nulletjes vergeten werden. De verleiding was groot, om even één klein wenkje te geven, even een half waarschuwinkje, maar ik bleef hard; en liep als een glimlachende verrader rond; ik had besloten, ze allemaal hun nuttige tegenvaller te bezorgen als 't kon. Maar gemakkelik was het niet. Vooral niet, toen ik de heerlike, sekure wijze zag, waarop Kris Beekbergen te werk 167 ging. Die schreef eerst het sommetje met héél dunne, bijna onzichtbare cijfertjes, die nog gemakkelik te veranderen waren, als het nodig bleek. Hij hield daarbij z'n pen onderste-boven, om maar vooral zo dun mogelik te schrijven. En als dan het sommetje af was, en als een flets en ijl fignurtje op het papier stond, dan ging Kris Beekbergen 't nog eens narekenen, en haalde daarbij de dunne cijfertjes dik over, als ze goed bleken te zijn. Het is toch eigenlik een prachtig iets, zo'n jongen met een ernstige kop zo vol beleid aan het werk te zien.... En ach, dan zag ik hem met z'n omgekeerde pen aan het volgende sommetje beginnen, en het dik-overgehaalde quotiënt van daarnet daar ontbrak het nulletje aan! Het was hard. Eén keer bad ik bijna de zaak bedorven: ik zag, toen ik even later nog eens langs hem kwam, weer een fout quotiënt staan, maar nog in bijna onzichtbare cijfertjes — ik kon m'n blik er niet van aftrekken, ik blééf maar kijken naar dat ene plekje, waar een nul moest staan en niet stónd; ik voelde Kris naar mijn ogen kijken. Toen keek ik hem aan, en zei: „Ja, helpen doe ik nou eenmaal niet, anders Hij viel haastig weer op de som aan, had ik ook eigenlik niet regelrecht gezegd, dat-ie fout was? En ik ben gauw doorgelopen, want ik voelde: als de jongen bij de kritieke plaats van het nulletje komt, zal ik niet kunnen nalaten, een of ander teken van nóg duideliker waarschuwing te geven. Voor zover ik het, al rondlopend, beoordelen kon, waren er in de klas maar twee, die zich doorde nulletjes-moeilikheid niet lieten beetnemen: Jan de Kort en Hilletje. En de merkwaardigste fout maakte Garres de Veer: die had telkens twee nulletjes gezet! Het eerste klaar was Mina Helm. Ze ging met een voldaan gezicht netjes zitten, met haar armen over elkaar gekruist. Ik keek haar min of meer vijandig aan; zij was de aankondigster van een lastig moment. Een moment waar ik nooit goed raad mee heb geweten: dat een aantal kinderen hnn werk al af hebben, terwijl je nog niet met goed fatsoen de héle klas kunt L68 laten ophouden. Ik had vroeger voor zulke gelegenheden wel oude present-exemplaren van leesboekjes in m'n kast staan om de vluggen zolang zoet mee te houden. Maar dan waren er, die zó verlangden naar dat heerlike werkje van vrij in zo n apart boekje te mogen lezen, dat ze zich veel te erg gingen haasten om klaar te komen. In een hogere klas kun je nog wel es tegen zo'n vlugge zeggen: ga maar 'es wat in je atlas kijken, of werk dan nog wat aan je opstel. Schoon dat ook met altijd meevalt, want juist die vlugge heeft z'n opstel ook al af en kan de landkaarten van z'n aüas al dromen.... Maar hier in deze lage klas is het werkelik volop een probleem. Verreweg het gemakkelikste is het, eenvoudigweg degeen die klaar is, netjes te laten zitten wachten, en als dan zowat de hele klas als verstijfde poppen je aan zit te staren, te zeggen: .Uitscheiden." Met een beetje dressuur kun je dat best tot een gewoonte krijgen. Maar dat is nu juist man ongeluk: ik kan dat maar niet doen. Ik voel het als iets onzinnigs, de vluggen te straffen met zo'n kwartier — want dat wordt het gauw - van ellendige leegheid. Aan de andere kant is het voor de niet zo vluggen vaak zo ontmoedigend, als zij veel minder werk klaar krijgen dan de anderen. Waarbij toch ook al-weer komt, dat het voor sommige kinderen fataal is, als je ze al te stevig suggereert dat het werk niet af hoeft. Lodewijk Tamminga bij voorbeeld kan me soms trakteren op n braafheid bij 't maken van taalwerk, dat ik er kriegel onder word. Dan zit-ie zó allereeuwigst langzaam lettertje voor lettertje te prutsen, en bekijkt zo nadrukkelik een woord, voordat hij t overschrijft, dat ik zie aankomen: hij komt vandaag met meer klaar. En het ergste is dan nog het tevreden gezicht van zo'n lijntrekker, als-ie mij aankijkt, om zwijgend te zeggen: »U ziet het, ik neem uw vermaningen, om het werk niet af te raffelen, ter harte." En geef je hem dan een standje, dat-ie 'es óp moet schieten, want dat het anders de moeite van 't nakijken niet waard is wat er in zijn schrift komt te staan - dan zie je in-eens 'n 169 jaar anderen, die hens toch niet luilakten, overslaan in een raffel-tempo. Het is en blijft een probleem. Ik sla me d'r meestal door neen, door met de vluggen een soort gedempte konversatie te beginnen; zolang het er 'n stuk of wat zijn, gaat dat heel natuurlik; komen er wat meer, dan zet ik daarmee de konversatie voort, en draag de eersten onderdehand karweitjes op als water halen, 't bord schoon maken, 't een of ander uitdelen; en pas als ik dan gevoel, aan vermaningen te moeten beginnen van „rustig blijven", dan kommandeer ik maar voor allemaal „ophouden". Ditmaal bracht de „konversatie" iets héél merkwaardigs. Hilletje gaf me een geheimzinnige wenk, en toen ik bij haar bank stond, zei ze zachtjes: „Ik weet wat het voor sommetjes zijn." En ze wou nóg wat zeggen, maar om haar heen zag ze de anderen loerend luisteren. Mina Helm was weer aan 't overrekenen gegaan zelfs. Hilletje wenkte me nóg geheimzinniger. Ik bukte me, en toen fluisterde ze 't in m'n oor: „Sommetjes met nulletjes telkens." Ik zei vergenoegd: „Je bent een slimmerdje hoor." Het was toch ook alleraardigst, nietwaar, dat ze toch eigenlik zo leuk-weg een stukje van onze schoolmeesters-rekenmethodiek ontdekt had. Toen trok ze een koket-smekend snuitje, en vleide: „Hè, kijkt u mijne eventjes na, *k ben zo nieuwsgierig, hoeveel ik er goed heb." Ik nam zwijgend haar papiertje mee naar m'n tafeltje, en vergeleek de antwoorden met die op mijn blaadje. Eén sommetje was er fout, maar dat was ook een verraderlik sommetje: het quotiënt moest eindigen met een nul. En die nul had zelfs Hilletje weggelaten. Ik zette een grote blauwe negen door hel werk, en deelde haar toen plagend mee: „Negen fout." „Kan niet, vast niet," zei ze met aanbiddelike zekerheid, „O nee, ik vergis me: negen goed, één fout.' „Jammer," sprak ze spijtig, „zeker een vergissing." 170 „Nee hoor, een echte domme fout, zul je vanmiddag wel Jan de Kort maakte een bescheiden gebaar, dat-ie óók klaai was Kom maar 'es hier." Ik was werkelik nieuwsgierig, hoe hij het gemaakt had met dat éne sommetje. Hij bracht ziju papier, en bleef bij m'n tafeltje wachten. 't Was in orde hoor, alle tien goed. „Ó zo," sprak ik voldaan, en eér ik het wist, had ik naar Hilletje gekeken „'k Weet al-lang dat hij knapper is," zei het kittige ding. Jan de Kort grinnikte ietwat verlegen, en stapte naar z'n plaats. Zóu ze 't al-lang weten? Dan is ze mij vóór; want ik begin pas de allerlaatste tijd te konstateren hoe Jan de Kort begint „m te lopen' op de knapste meisjes. Dat is meen ik een onderdeel van het algemeen verschijnsel, dat zo gestadig-aan de jongens van de klas harder gaan opschieten dan de meisjes. Maar dat Jan de Kort nu al Hilletje de baas zou zijn, 'k geloof net niet. Vanmiddag na 't koffiedrinken heb ik de sommenpapiertjes gauw even nagekeken. Nou, m'n toeleg was gelukt; het werk was over 't algemeen jammerlik. En, zonderling, ik kreeg er toch het land over; zó stom hadden ze toch niet hoeven te zqn. Ik had het ze toch geleerd, bepaald iets nieuws was die nullenkwestie toch niet. Dat bewees het werk van Jan de Kort en van Hilletje, en dat bewees ook het werk van de stuk of wat anderen die toch meer dan de helft goed hadden gemaakt. Maar de grote massa had er niets van terecht gebracht, en dat vond ik nu toch eigenlik een schandaal, 't Was toch maar goed, dat ik de proef genomen had, want anders, met die nuUetjes-moeilikheid zo gewoon tussen andere sommetjes door merk je met eens, waar de zaak nog niet in orde is — en je gaat je verbeelden dat het delen d'r al in zit En toen schoot het me te binnen: heb ik bij 't vermenig- 171 vuldigen eigenlik ook wel genoeg aandacht aan de nulletjesmoeilikheid geschonken? M'n vrouw zag, hoe ik nijdig de papiertjes met elkaar oprolde en in m'n zak stak. „Daar was haast bij, geloof ik," zei ze lachend. En toen heb ik, werkelik in volle ernst, gemompeld: „Bah, je kan wel éénwig aan de gang blijven; ik kan non vanmiddag gerust weer van voren-af-aan beginnen, hè." Onderweg naar school heb ik toen weer om m'n nijdigheid geglimlacht, en mezelf voorgehouden, dat ik nog een paar voUe maanden had eer de verhoging kwam, en dus nog ruim de tijd om royaal klaar te komen met rekenen. En toen ik, dadelik na 't gaan van de bel, de papiertjes had uitgedeeld, met een sombere uitdrukking op m'n gelaat, en af en toe zelfs met een sarkastiese glimlach vol verwijt, toen had ik inwendig schik in de verslagenheid van de klas, en er kwam een soort sportief genoegen over me, om nou'es fijn in al die hoofden wat uitgeslapen slimmigheid inzake die verraderlike nulletjes te scheppen. „Ja", zei ik, „het werk is bar slecht, maar ik zal het nou maar niet meetellen voor het dikke boek; voor déze keer, hoor, alleen voor déze keer. En nou ga 'k het jullie nog 'es één keer leren, en dan geef ik wéér ditzelfde soort sommetjes op, en dan schrijf ik de cijfers natuurlik wèl op. Garres, kom jij maar 'es die eerste som op het bord maken." Jk koos Garres, om meteen eens te zien, hoe hij gekomen was aan z'n eigenaardigheid om twee nulletjes in plaats van één te zetten. Maar dat viel me tegen: ik denk dat-ie uit al z'n fouten begrepen had, dat nulletjes absoluut niet te pas kwamen, tenminste, op de kritieke plek gekomen, hield hij op met schrijven en keek me aan met een gezicht, alsof-ie zeggen wou: „Ja, nu zal je me even moeten helpen." „Hoeveel maal gaat het?" vroeg ik. „Geenéén keer," zei hij. „Schrijf dan op geenéén keer." „Hi," grinnikte Garres, maar hij schreef niet. 172 Vlak voor hem tekende Wim Vaes met z'n vinger een kringetj in de lucht; Garres zag het, en keek toen mij aan. Ik knikt bijna onmerkbaar, en Garres zette de nul, waar 't om gin] Toen bleef-ie weer staan wachten; en de halve klas flnisterd ongegeneerd-duidelik. ,An halen, annalen!" Wim Vaes tekend weer in lucht: voor mij, die het wist wat hij bedoelde, ee] dmdelike stippeltjeslijn naar omlaag, zoals Garres er een 01 het bord moest trekken. Maar Garres snapte 't niet. Ik dee< het gebaar van Wim Vaes na, en zei: „Annalen, 't volgend, cafer aanhalen." De hele klas zat nu te springen van 't be grijpen — alleen Garres begreep niet. Ik stapte naar het bord en het mijn wijsvinger huppelen, waar het lijntje moest wordei getrokken — Garres sprong toe, duwde mijn arm ongegeneen weg: „'k Weet het al," en daar dééd-ie *t al goed. De rest van 't sommetje gaf geen moeilikheid meer. „Nou moet je m'es vertellen," zei ik, Garres die al naai zn plaats wou stappen, tegenhoudend, — „hoe komt het nou dat jij overal op je papiertje diezelfde fout gemaakt heb vat twee nulletjes te zetten?" „Ik was, geloof 'k, vergeten hoe 't precies moest," zei Garres De volgende die ik voor 't bord nam was Mina Helm. Dal is toch een merkwaardige komediante: ze maakte ijzig-kalm het sommetje goed; met die kalmte wou ze duidelik laten zien, dat zij al lang deze sommetjes kende — maar ondertussen had ze op d'r papiertje maar één van de tien sommetjes goed gemaakt. 6 »Hé, jq kent ze," zei ik onnozel. Mina knikte zo'n beetje geruststellend. .Maar waarom heb je dan je werk niet beter gemaakt, zeg?" „Allemaal vergissinkies," sprak ze luchtig. „Zo," zei ik droog, 'k Had het natuurlik wel in de gatenhet ene keer voordoen door Garres was voor haar alweer voldoende geweest om d'r weer „in" te komen, want ze is pienter genoeg. 173 Met nummer drie voor 't bord, Leentje Roos, was 't een hele worsteling — eigenlik een mislukking eerst. Vlak vóór de operatie met het nulletje had ze 't ongelukje, als extrastommiteit, te beweren dat negen maal zes zes-en-vijftig was — en toen was ik zo dwaas, dat niet eenvoudig te korrigeren door te zeggen: „vierenvijftig bedoel je" — maar te willen dat ze zélf die'fout herstelde. En dat kreeg ik gedaan — maar toen raakte de nulletjes-kwestie zó op de achtergrond, dat Leentje met een stalen gezicht beweerde dat 32 op de 17 — 5 maal ging, en daarna onbeschaamd aanstalten maakte om 160 van de 17 af te trekken .... „Kan dat nou, kan je nou 160 aftrekken van 17?" vroeg ik verwijtend — en Leentje knikte van ja. „Doe het dan," zuchtte ik. Maar ze bleef me suf aankijken. Weer vroeg ik: „Kan het er van af?" En weer knikte ze: „Ja", maar ze dééd het niet. *n Jaar of wat geleden zou ik in zo'n geval krampachtig hebben vastgehouden aan 't idee, om Leentje „zelf te laten vinden ". Maar nu was ik zo verstandig, om er niet aan te beginnen, en ik zei eenvoudig: „Nee, Leen, je schept óp tegen ons. Dat kan niemand, en jij ook niet, 160 is veel meer dan 17. Het gaat er niet eens één keer af, want 36 is óók nog meer dan 17. Het gaat nul maal; zet nou maar even die nul, dan mag je weer een cijfer aanhalen, en dan gaat het beter." Toen ging het. En laat nu niemand me wiUen wijsmaken, dat m'n methode verkeerd was, want toen ik Leentje de volgende som liet maken, lapte ze 't 'em netjes. De vijfde beurt gaf ik Wim Vaes; eenvoudig, omdat ik wel móest, zo onrustbarend zat-ie te springen van verlangen. In zo'n duidelik geval, dat een jongen snakt naar onüading, geef ik hem graag de gelegenheid, liever dan hem te moeten straffen voor zijn luidruchtige medewerking, die hij toch niet laten kan. Bovendien werkte het fijn op de klas, dat nu nóg eens een 174 som gladweg, zonder oponthond of afleiding, goed werd vóórgedaan ; daar stak iedereen, al kijkend, het zijne van op. Bewijs • nummer zes was de domme Sara Lam, die geen enkel sommetje goed had op haar papier; en zij maakte zonder aarzelen nu op t bord de som goed. Geen haar slechter dan Wim Vaes, hoor. Net stond ik na het sukses van Sara Lam nit te kijken naar een gunsteling, die ik gelukkig zou maken met een beurt voor de zevende som, toen een jongen uit Kraak z'n klas binnenkwam „Of de meester straks de kaart van Nederland kon krijgen "' „Kun je metéén wel meenemen," zei ik, en ik wou hem al wazen naar de kaart, die ik 's morgens in een hoek had laten staan; maar plotseling ('n mens kan van die baldadige invallen hebben ontdekte ik in deze jongen een spiksplinternieuwe attraktie voor mijn rekenles. «Jij kan al delen, hè," zei ik kameraadschappelik Hij hapte: zei niets, maar vertrok zijn gezicht tot een grijns van heerlike minachting. „Ja, zie je, deze klas nog niet," en voor hèm onzichtbaar Knipoogde ik tegen mijn klas. Ik schreef de getallen van het zevende sommetje op het bord „Deze som is natuurlik niets voor jóu," sprak ik weer; en twas kostelik, zo rustig als hij antwoordde. „O hé, niks an." „Maak 'em dan eventjes, zeg." Hij greep het krijt al en begon aan de som. Achter z'n rug wenkte ik vol verstandhouding m'n klas toe, dat ze zich stil moesten houden; en ik wist, ze hoopten 'tzelfde als ik: dat de jongen 't nulletje zou vergeten. De gast werkte door; toen hij aan 'tgevaarlike punt was gekomen, werd de klas hoorbaar onrustig, en hij hield op en keek wantrouwig om. „Vooruit, maak 'em nou even af," zei ik gemeen, om hem tot argeloos verder gaan te verleiden. Maar 'k had het niet erg getroffen; want de jongen verijdelde de hele samenzwering, door kalm te zeggen: 175 Bja van meester Kraak moeten we non zeggen: 'tgaat nul maal, hier zet ik die nul, en dan mag 'k weer een cijfer bij halen, en weer gewoon verder gaan. Zo doen wij altijd." En hij bleef beleidvol met het krijtje in z'n hand staan wachten, alsof-ie zeggen wou: „En als jullie 't hier anders willen, óók goed, maar dan doe ik niet mee; ik hou me aan m'n eigen meester." Hij was zó tronwhartig-rustig, dat ik me werkelik 'n beetje schaamde voor m'n spekulatie. „Nou maar jij weet het precies, zo zijn wij 't hier ook aan 't leren, zie je, maak 'm maar even af." De klas grinnikte me toe, en Joost de Haas vergat zich, en maakte een familiaar gebaar tegen mij met z'n hand onder aan z'n kin: je hebt een strop! De gast maakte kalm het sommetje verder goed. „Hoe héét je?" vroeg ik hem. Het was een merkwaardige jongen, want hij nam bedaard de borddoek, om even het krijt van z'n vingers te vegen, met 'n zeker aplomb, of-ie zelf schoolmeester was. „Veen," antwoordde hij, en toen keek-ie naar de kaart in de" hoek, alsof-ie te kennen wou geven: daar kwam ik eigenlik voor. „Ja, pak 'em maar," zei ik, „zeg Veen, je moet n beetje stommer zien te worden, dat je zitten blijft, en hier in de klas komt, ik wil je wel hebben." Hij scheen in die vorm het kompliment wel te waarderen, want nu liet-ie eindelik z'n ernst schieten, en terwijl hij wegging met de kaart, zei hij lollig: „As-ik gek ben, eerder niet." Ik zag op m'n horloge, dat ik al langer dan een uur bezig was geweest, en besloot de rest van de sommen maar te laten schieten. 'tZal me benieuwen, wat nn morgen het resultaat zal zijn, als ik wéér „proefwerk" ga opgeven met nulletjes .... 176 Die Veen schijnt aan Kraak dadelik verslag te hebben gedaan van z'n optreden, en.... blijkbaar goed verslag ook. Tenminste, om vier nur zei Kraak tegen me: »Zeg, jij had gedacht die Veentje van me te pakken te nemen, hè? Moet je nèt Veentje hebben!" April. Vrijdagavond. Vanmiddag voor de tweede keer deelsommen met nulletjes laten maken. Kon ik mooi met 'n halve klas doen, want er was gymnastiek. Ieder kind op 'n bank apart, afkijken onmo, gelik, t was heerlik gewichtig. Daareven heb ik de papiertjes nagekeken.... en ik heb lol gehad, echt schik. Meer dan de helft van m'n klas heeft alle tien de sommetjes goed, minder dan zes goed heeft er geen een. Dat zal me morgen een viktorie zijn, als ik de papiertjes terng geef, en dan de behaalde cijfers ga optekenen in het dikke boek. Tien - tien - tien zullen de jongensstemmen daveren door de klas. 't Is opvallend, bij de jongens zitten de meeste tientjes Volgende week, dan introduceer ik de klassieke „vorm". 638 X 425 *■ 1595— en dan 1S we1*^1* voor mijn gevoel m'n klas niet meer 'n kleine-kinderen-klas. 't Schiet toch gauw op als ik me nu herinner dat een klein jaar geleden deze kinderen met de juffrouw nog aan de getalletjes onder de honderd waren. En nu al andere week die klassieke kanjers .... School-Land. 12 177 April. Zaterdagavond. Van morgen overhandigde Frits Bloem me met een ernstig gezicht een briefje. Zó ernstig keek hij, dat de klas een ogenblik stil werd en in spanning toekeek, hoe ik 't briefje openmaakte. 't "Was van Frits z'n vader; dat hij me graag eens spreken wou, en vanmiddag geen dienst had; of ik hem ontvangen kon, als het schikte, of anders in de loop van de volgende week. „Wat is je vader?" vroeg ik. „Wagenbestuurder," antwoordde Frits Bloem. „Nou, doe de komplimenten aan je vader, en dat ik de hele middag thuis ben, en dat-ie dan kan komen. Weet je me te wonen?" Er kwam een glimlach op Frits z'n strakke gezicht, en hij knikte van ja. Maar zijn zwijgen was griezelig. „Afgesproken dan," zei ik. Frits stapte naar z'n plaats; van alle kanten werd hi ondervraagd; hij poeierde alles af met schouder-ophalen. Ik was, eerlik gezegd, razend nieuwsgierig, wat er zou zijl met Frits, en in 't speelkwartiertje vroeg ik zo langs m'n nem weg: „Wat was het eigenlik, waarvoor je vader me wonspre ken?" Frits stond net op 't punt weg te hollen, met detroej jongens mee; z'n gezicht kreeg weer die raadselachtige ploo van ernst, en hij maakte een onbeholpen beweging met z'i schouders. „Nou vooruit, ga je gang maar," liet ik hem los Vanmiddag was ik werkelik wat ongedurig, ik kon maa 178 met begrijpen, wat Frits Bloem z'n vader zoo kunnen hebben en ik was blij toen er eindelik, om over half drie, gebeld werd. Ik ging zelf opentrekken, en werkelik, het was Frits z n vader, ik zag het aan z'n uniform. Even later stond de man in mijn voorkamer; hij maakte zn verontschuldiging dat-ie zo-maar in z'n uniform kwam maar om vijf uur had-ie alweer dienst. Ik gaf hem een stoel,' de leunstoel; ha had z'n uniformpet voor zich op tafel gelegd' met zn dikke dienstjas zag hij er uit als een reus; hij keek het raam uit en zei toen: „Ja." Ik zette m'n kistje sigaren voor hem, en zei, na een gebaar: „steekt u om te beginnen 'es op." Hij weerde af, en zei: „Nee o nee dank u meester, zo ben ik met, dat zou me wat moois wezen, stel je voor, nee daar is t met om begonnen, dat zou niet te pas komen h ' ÏJ S,l00fd6 Zi°h Uit °m mC UÜ tC le**en' dat'ie "genlik zn bezoek al een brutaliteit vond, en dat niet wou vereieren door er nog een sigaar bij te nemen ook. «Bloem, klets niet en steek op; als ik bij jou kwam en je presenteerde me een sigaar deed ik het toch ook," zei ik geforceerd familiaar om hem op z'n gemak te zetten; ik zelf rookte al en ik pakte met een nonchalant gebaar het asbakje van mn buro, en zette het tussen ons in op de tafel Maar al m'n psychologie hielp niet, hij maakte een gedecideerd gebaar boven het sigarenkistje en zei: „Nee meester ik begin d r niet an." „Malligheid," zei ik nog, maar toen gaf ik het op; ik kan in zulke gevallen zo slecht het natuurlike aplomb vinden rlij keek weer het raam uit, en zei weer: „Ja." maar ^ °V" **** spreksn' hè>" bHn ik toen Hij kuchte eens, en lei z'n pet een eindje op zij. „Nou, dat kan gebeuren, hè," zei ik weer. Misschien een beetje raar gezegde bij nader inzien, maar het was me op dat ogenblik onmogelik, om op een natuurlike manier de stroef- 179 heid van de man te breken door te zeggen: „Vertelt u maar *es, wat is er —" of zo iets. „Ja," zei hij, zich wat verschikkend in z'n stoel, „ik wou ' eigenlik, de kwestie is, om u de waarheid te zeggen, m'n vrouw en ik, hoe zal ik 't zeggen, we bennen de laatste tijd en hij zweeg weer. Ik werd onder dat gehakkel hoe langer hoe nieuwsgieriger, want het moest wel iets ergs zijn, dat de man er maar niet over beginnen kon.... „Is er wat met Frits?" vroeg ik toen in vredesnaam maar. Hij stond op uit z'n stoel, en keek me hulpeloos aan; het was werkelik pijnlik, en ik dacht plotseling, waardoor weet ik niet, dat er met Frits Bloem iets akeligs was geweest op geslachtelik gebied, en ik zocht naar de geen-aanstootgevende woorden, waarmee ik de bekentenis van een of andere ontdekking kon uitlokken. Wat 'n geluk, dat ik die woorden niet zo gauw bij de hand had, want ik had er 'n mal figuur mee geslagen.... „Och ziet u meester, u kan het me wel precies zeggen zoals het is, u hoeft er geen doekjes om te binden voor 't bloeien — zo half en half zijn wij als ouders er al 'n beetje op verdacht, maar ik zeg tegen m'n vrouw: ik ga d'r bij de meester zelf naar informeren, we moeten d'r nou eindelik maar 'es haring of kuit van hebben. Da's alles, en daarom heb ik toen van ochtend de jongen dat briefje meegegeven." Hij trok 'n gezicht, of het 'er nn uit was, en of-ie nu een antwoord kon verwachten. „Wat wou u dan zo precies weten?" vroeg ik ongeduldig. Hij dwong zich duidelik tot kalmte en sprak: „Of-ie achterlik is of niet." De kreeg een ogenblik het gevoel, voor de gek gehouden te worden, en dacht: nu begint-ie dadelik te lachen en zegt: Dat was maar zo'n lolletje natuurlik, en dan komt-ie voor de dag met het eigenlike onderwerp. Maar de man bleef me aanstaren in deemoedige afwachting. 180 „Achterlik?" vroeg ik toen. Hij knikte zwijgend. „Of Frits achterlik is?" vroeg ik nog eens. Hij znchtte, en knikte weer. Ik wilde dolgraag in een hartelike schaterlach uitbarsten, om de man afdoende te bewijzen hoe krankzinnig ik z'n vraag vond — maar ik was zo verbouwereerd van onverwachte verbazing, dat ik niet lachen kón, en om me zo kras mogelik uit te drukken, zei ik: „Nou, dan is zowat m'n hele klas achterlik." Maar 't hielp niet: de man zei ernstig: „Ja, 't moet véél voorkomen tegenwoordig." Toen vergat ik me — en ik liet me een hartige vloek ontvallen — notabene, als onderwijzer tegenover een vader van een leerling! En ik vroeg hem, wie 'm op die krankzinnige gedachte had gebracht: Frits Bloem achterlik! „Kijk 'es, aan die flauwe kul van nummer één, en nummer zoveel van de klas doe ik niet, maar anders zou 'k zeggen : uw zoontje is nummer een óf twee van de jongens " „Zeker van achteren af...." zei hij bitter grinnikend. „Nee om de bliksem niet!" riep ik, ruw blijvend. „Verdomme man, jouw jongen is een van de bésten, je maakt me nijdig met dat gezemel over achterlik. Waarom kom je niet vragen of-ie idioot is! Achterlik, achterlik — hoe krijgen jullie 't in je kop?" M'n vrouw stak haar hoofd om de deur — later vertelde ze me, dat ze eigenlik dacht dat er ruzie was en daarom even kwam kijken — en vroeg of er soms thee moest zijn. „Drinkt u een kop thee?" vroeg ik. De man begon weer dezelfde komedie als bij de sigaren, maar m'n vrouw was handiger dan ik. Ze kwam helemaal binnen en zei, werkelik moederlik: „Nou maar een kopje thee lust u wel, da's nou maar malligheid hoor." Hij trok een komiek gezicht van: daar kan ik niet tegen >p, en zei: „Nou astublieft dan, heel graag." 181 „Dit is de vader van Frits Bloem nit m'n klas," zei ik tegen m'n vrouw, „die jongen is een van de besten, en nou hebben we de mop, dat hier meneer komt informeren of z'n zoontje niet achterlik is. Hoe vin-je die?" „'t Is zonde," zei ze, „Frits Bloem? Waar je altijd zo over roept?" (Voor zover ik weet heb ik nog nooit tegen haar over Frits Bloem gekikt!) En toen zich wendend tot de vader: „Moet u weten, hier m'n man is juist gèk met die jongen. Gut, wat kan-ie ook alweer zo goed ...." „Ja, hij schijnt nogal aardig te schrijven, da's waar," gaf vader Bloem toe. M'n vrouw wipte weg, en d'r komedietje had al 'n prachtige uitwerking: „Dus .... u zon denken .... D'r is nog wel kans, dat-ie niet blijft zitten?" vroeg de vader, hoopvol mij aankijkend. Het was tóch nog belachelik, en dat zei ik dan ook ronduit, hij mocht blij zijn met zo'n flinke jongen. Werkelik 'n flinke jongen, in alles. De man fleurde langzamerhand helemaal op. Mijn vrouw bracht de thee, en verdween na 'n paar vriendelike woorden. „Steek nou 'n sigaar ook op, dan neem ik ook 'n verse," zei ik, op mijn manier handige gastheer, en ditmaal lukte het. Toen heb ik hem gevraagd, of-ie nu werkelik bang was geweest dat z'n jongen het zo erg slecht maakte; en 'tbleek me, dat èn hij èn z'n vrouw al maanden lang in draf hadden gezeten; hij had al veel eerder 'es naar school willen komen om te informeren, maar 't aldoor uitgesteld. „Ja meester, d'r komt natuurlik heel wat voor 'n kind kijken, wil het altijd maar geregeld verhoogd worden, en verleden jaar hebben we ook al ons hart vast gehouden. En uit de jongen krijg je altijd zo weinig uit. En dan heeft m'n vrouws zuster een jongen, die...." 182 En toen kreeg ik een verhaal dat me alles dnidelik maakte. Die schoonzuster had een wonderkind, waar ze niet over ophouden kon, zo als die jongen leerde, en de arme Frits stak daar zo povertjes bij af. En dat malle portret had dan eigenlik de uitvinding gedaan van Frits' achterlikheid, en de ouders voorgehouden, dat ze maatregelen moesten nemen. We zaten zo gemoedelik, en de blauwe sigarenrook zweefde zo gezellig om ons heen, maar ik haatte dat wijf van een schoonzuster met d'r idioot van een wonderkind, en op 'n gegeven ogenblik heb ik met een deskundigen-zekerheid waar ik zelf achteraf om lachen moet, gezegd: „Let 'es op, meneer Bloem, let 'es op mijn woorden: dat knappe neefje blijft nog wel 'es zitten, maar Frits rolt regelrecht de school door tot de hoogste, en wie weet wat-ie worden zal." En nu nog, terwijl ik dit in m'n dagboek schrijf, betrap ik me d'r op, dat ik die tante van Frits alle mogelike beroerdigheid met d'r zoon gun.' Overigens heeft deze ervaring me wel aan 't piekeren gebracht over de vraag: hoeveel ouders van mijn leerlingen hebben er eigenlik enig begrip van, hoe hun kinderen met leren op school zijn? Als ik over 'n paar maanden een paar leerlingen niet verhoog, iets wat toch eigenlik geen kleinigheid in het kinderleven is, dan komt de tijding daarvan als een donderslag in die gezinnen. Is het eigenlik geen door-en-door idiote toestand, dat zo'n vader en moeder van Frits Bloem rondlopen met allerlei sombere gedachten over de jongen, terwijl Frits 'n patente leerling is? Neem nou m'n lieve sukkeltje van een Leentje Roos, wie weet wat haar vader en moeder voor 'n vast vertrouwen in haar knapheid hebben. Ik heb altijd dingen als schoolrapporten afgekeurd, vooral voor een volkschool als de onze maar ik begin toch wat te voelen voor iets in die geest. 183 Junie. Dinsdagmiddag. Vanmorgen, in m'n kwaliteit van herstellende zieke, laat opgestaan, omdat het gisteravond eigenlik wat te laat was geworden door dat bezoek van Reinier. Toen heb ik m'n dagboek opgezocht nit het laatje, waar 't al die weken onaangeroerd heeft gelegen, en ik ben het gaan doorlezen, 'k Had daar plotseling zo'n behoefte aan, om op die manier weer in kontakt te komen met m'n klas; gevolg natnnrlik van Reinier z'n praterij gisteravond, 't "Was dnidelik te merken: hij is zich in deze zes weken aan die klas gaan hechten, het is zo'n beetje zijn eigen klas geworden. En dat heeft mij merkwaardig .... geprikkeld. Verleden week nog, toen ik wel aan de betere hand was, maar 't bed nog niet nit mocht, had ik niets dan een doffe onverschilligheid voor de hele school. Mevr. Troost en juffrouw Veldman waren na vieren even aan komen lopen, en m'n vrouw had ze, in d'r blijdschap dat alles de laatste dagen zo goed liep, bij me aan 't bed gebracht. „En je zult wel nieuwsgierig zijn, zo langzamerhand, hoe 't op school is gegaan," zei Mevr. Troost op een gegeven ogenblik. Nou, ik heb maar niet gezegd: „Nee hoor, helemaal niet," en zwijgend geknikt. „Reinier heeft natuurlik al die tijd je klas genomen, hè," zei juffrouw Veldman, „dus wat dat betreft...." Merkwaardig, dacht ik, zo anders als je de zaken aankijkt, als je gezond en wel d'r midden in staat; en hoe finaal je d'r met je gedachten nit bent als je ligt zoals ik nu 'n week of wat lig. En ik bleef midden onder 't bezoek daar over liggen piekeren, zodat de twee dames al gauw tegen m'n vrouw 184 S?** dat ze natnnrlik niet erg lang wilden blijven, want dat dat te vermoeiend zou zijn Maar nu gisteravond met Reinier, was ik anders. Hij informeerde voornamelik hoe ik me voelde, en wat de dokter gezegd had, en verzekerde m'n vrouw, dat-ie begreep wat ze doorgemaakt had. Toen kreeg-ie 't verhaal over m'n ijlen in de ergste dagen, toen ik het telkens aan de stok scheen te hebben met Fok. „Da's, geloof ik, een vréselike jongen," zei mn vrouw. Ik protesteerde, en Reinier zei: „Fokkie Goosens? Nou mevrouw, dat valt mee, en ik heb wel gemerkt, dat-ie hier Staal aanbidt. Dat was maar altijd: Onze meester zus en ónze meester zo. Trouwens, dat had dat hele stel de eerste weken over zich, ze lieten me dnidelik merken, dat ze d'r een eigen meester op na hielden, die alles heel wat beter wist dan ik, en Fokkie had dat héél ërg." „En dan een zekere Leentje," ging m'n vrouw voort, „hij heeft eén dag bepaald twintig keer gezegd: „Toe nou Leentje vooruit nou Leentje, kom nou Leentje." Reinier schaterde i ♦ ww*J*' mevronw' dat kl°P* prachtig, was-ie natuurlik dat sukkeltje aan het voorthelpen, Leentje Roos." Ik probeerde voor de zoveelste maal, me d'r iets van te herinneren, van dat gedroom, want m'n vrouw heeft me die dingetjes al herhaaldehk in geuren en kleuren verteld. Me zelfs al enige keren nrjdig gemaakt, door dan zo'n beetje medelijdend te zeggen: „Oen ja, k heb eigenlik nooit zozeer begrepen, dat iemand zich die schoolrommel zo erg aantrekt, dat-ie d'r in z'n ijlen nog last van heeft." Ik haalde maar weer eens m'n schouders op tegen Reinier en zei: „Allemaal onzin, ik weet niks van die ijlerij, en m'n vrouw zal het wel aardig aandikken, hoor. Maar.... hoe gaat het met die Leentje Roos, hoe vin-jij d'r?" Opmerkelike flauwiteit van me, om niet te durven zeggen: „Leentje, maar: „d i e Leentje Roos".... Reinier kwam los over 't sukkeltje. Toen vroeg ik verder, terst naar allerlei kinderen afzonderlik. Hoe hij Hilletje vond 185 lilletje In 't "Veld, zei ik er achter, weer in een zekere geeneerdheid om te laten merken, dat ze voor mij eigenlik Héén Hilletje heette. Hoe Frits Bloem was, en Jan de Kort.... ïn langzamerhand kwam ik met m'n vragen op de klas in t algemeen. En Reinier vertelde maar. Alleraardigst was het Lrama met het dikke klasse-boek geweest. Dat had-ie in de :ast gevonden, vertelde hij lachend, non, het was niet mis. daar met angstige nadruk had de halve klas hem gewaarichuwd, dat h ij d'r niets in mocht schrijven, dat mocht alleen le mééster. „Je hebt je d'r natuurlik niet aan gestoord," zei k wijs. Hij lachte weer: „Nou, ik heb een schikking met ze getroffen. Een dik schrift aangelegd bij wijze van filiaal, en gezegd, dat ik dat jou zou geven als je terugkwam, en dan ion jij wel zien, wat je d'r uit over nam." Ik geneerde me ïen beetje voor mijn gewichtige foliant, en zei: „Och, ik heb srerleden jaar toevallig dat boek voor 'n prikkie op de kop getikt, en die klas was toen nog veel kinderachtiger, en ik kon ze zo aardig te pakken nemen d'r mee .... maar van mezelf ben ik anders niet zo'n pennelikker hoor." „Hij heeft d'r alleen-maar de halve vakantie aan zitten knoeien," plaagde m'n vrouw. „Alleen het spaargeld, dat heb ik in jouw boek bijgehouden, dat mocht van ze," zei Reinier. Het spaargeld! Ik konstateerde bij mezelf, hoe die hele spaargeldhistorie uit m'n herinnering weg was, met schoolreis en al. „'tLiep de laatste tijd niet hard met de spaarderij," zei ik zuchtend. „Nou," sprak Reinier, „dat kwam alweer aardig bij, de meesten zijn alweer gelijk, ik heb het juist vanmorgen nog eens nagegaan, ik denk dat ik er een aardig stropje aan heb als je terugkomt, want natuurlik zijn al die losse centen via m'n vestjeszak verdwenen." En hij keek lachend m'n vrouw aan, die zeer onwelwillend keek, en zelfs d'r hoofd geschud had. In zulke geldzaken is zij altijd de strengheid zelve, en . 186 ik gooide het maar gauw over 'n andere boeg, en vroeg, hoe de klas nou met rekenen stond. „O man, ze rekenen, tegen de klippen op hoor," antwoordde Reinier, wat dat aangaat, kwam het nogal goed uit dat jij zo n beetje m dezelfde geest had gewerkt als ik op m'n buitenschooltje t ook gewend was: geen flauwe kul van redeneren en uitvinden, maar cijferen nummer één." „Heb je nog af en toe grote getallen gedikteerd en laten uitspreken ? vroeg ik, „dat deed ik minstens éen keer in de week " „Man schei uit, dat kreeg ik de tweede week al op m'n boterham, dat ik dat nooit deed! Geloof maar, ze hebben me op t goeie pad gehouden, hoor. En in 't eerst kon ik het ze niet erg naar de zin maken. Maar tegenwoordig geloof ik dat ik ook m de gunst sta. Och natuurlik, zo n klas moet eerst aan je wennen, nietwaar." En toen begon-ie zo langzamerhand de rollen om te keren en mij vragen te stellen. Hoe Joost de Haas bij mij was met taal, en of Marcus Meyer bij mij óók al de gewoonte had, Zaterdags te komen. Hoe ik die voornamen vond van Rogge • Jean Baptiste, of dat ik daar nooit op had gelet. En toen duurde het niet lang meer, of hij gaf een uitvoerig verslag van Fneda Dekker d'r verjaardag, Frieda Dekker, dat kleine magere meisje met die blonde haren, ze zat op de tweede bank aan de raamkant „Ja, ik ken toch Frieda Dekker wel," zei ik 'n beetje kriegel. „Ja natuurlik, da's waar," zei hij met een lachje, maar dadelik ging hij toch door met z'n idylle. Want een idylle was het zoals hi, het vertelde, van die verjaardag, en m'n vrouw smulde er van; ze had tranen in d'r ogen Toen Reinier wegging, was-ie buitengewoon hartelik. Ik moest vooral niet te vlug willen terugkomen, over m'n klas hoefde ik me met ongerust te maken - dat liep wel, nietwaar. „Maar wat je misschien wel 'es kan doen, als het weer zo mooi blijf t • es een uurtje komen kijken. Dat zouden ze allemachtig leuk vinden, zeg." Eu ik heb geantwoord van „Ja, dat zou wel 187 aardig zijn" — maar inwendig had ik een gevoel van ergernis, dat ik nu niet goed meer begrijp. Ik dacht zo iets van: „'k Zou je lekker bedanken, om op visite te komen in m'n eigen klas; als ik terugkom, dan ga jij d'r meteen uit, en vóór die tijd kom ik niet." Om m'n ergernis te volmaken, sprak mijn vrouw, toen we weer met z'n tweeën waren: „Aardige vent, die Reinier. Dol op kinderen, kun je wel merken. Die klas treft het, dat ze hèm die tijd hebben als invaller." „Natuurlik," was ik hatelik, „goed beschouwd boft die klas dat ik er die weken tussen uit ben, bedoel je zeker." „Hè", was alles wat ze antwoordde. Ik voelde natuurlik m'n onredelikheid wel, maar toch had ik het land; 'n soort malle jaloersheid op Reinier! En toen ben ik dan vanochtend in m'n dagboek gaan zitten lezen. Een ogenblik heb ik een aanvechting gehad om tegen m'n vrouw te zeggen: „Hier, lees jij dit 'es door — kun je zien, wat 'n malle kerel ik eigenlik ben" Dat was de behoefte, bij haar te willen konkurreren tegen Reinier; haar 'es te laten zien, dat ik nou óók niet zo helemaal zonder gedachten m'n werk deed, en toch óók wel wat voor m'n klas voelde. Maar er toe over gaan, om haar m'n dagboek over te leveren, kón ik toch niet. Ik werd wee bij de gedachte, dat ik later d'r aan zou zitten schrijven, en dat m'n vrouw dan zo lieftallig zou zeggen: „O, ben je weer bezig aan het dagboek, snoezig, straks gauw eventjes lezen wat je nu weer opgeschreven hebt, hoor." Ik zou d'r op die manier geen letter meer in kunnen schrijven natuurlik. En dus ben ik na 't koffiedrinken maar weer aan m'n buro gaan zitten, en heb zo in 'talgemeen gezegd: „Ikga'eskijken, of ik weer zin heb om wat uit te voeren." Maar 't is anders wel kras, zoals mijn vrouw gecharmeerd is van Reiniers medeleven met de kinderen — en mij gemoedelik verslijt voor 'n droge baantjesgast! 188 Junie. Vrijdagavond Van morgen heb ik het niet kunnen laten: 'k heb m'n voorgeschreven ochtend-wandeling zo ingericht, dat ik in 't speel kwartier in de buurt van het school kwam. En toen is hel toeval nog buitengewoon welwillend geweest: ik zag Reiniei met m'n klas wandelen. Ze hadden me absoluut niet in de gaten, Reinier ook niet. Ik liep ze doodleuk tegemoet, en dacht: als het kan, loop ik jelui voorbij, 'k Had zelfs een bitter verlangen, dat het me lukken zou. Reinier liep bij de achterste rij te kletsen met Piet Stempel en Fokkie Goosens en nóg een jongen, waarvan de naam me maar niet te binnen won schieten; ik kénde hem wel. Voorop liepen in deinende rijen de meisjes, zwaar gearmd. Ik had er een kinderachtig genoegen in, te proberen of ik de namen nog wist: Daatje Rijkens, Truitje Smit, Marietje de Boer, Marietje pats, wist ik niet meer. In de tweede rij Frieda Dekker, Hilletje, Dora weer liet m'n geheugen me in de steek. In de derde rij zag ik Mina Helm boven de anderen uitsteken, en plotseling merkte ik dat Mina Helm naar me keek. Ze bleef stilstaan, en wees naar me met uitgestrekte arm. Achter haar kwam een ogenblik opstopping in de rijen, en ik hoorde Reiniers stem kommanderen: „Doorlopen asjeblieft!" Toen ontstond er een verward gejuich; ik bleef glimlachend staan, met een plotselinge pijn in m'n keel en toen kwam de hele troep op me aangestormd, en het leek, of ze tegen me opsprongen. Ik gaf handjes, en knikte, en probeerde naar al het gepraat te luisteren, maar ik verstond niets. En ik zag ook niet veel; ze bleven maar als een bijenzwerm om me heen dringen, aan m'n ene arm hing Hilletje, van m'n andere had Leentje Roos zich meester gemaakt. En helemaal in z'n eentje, als een verlaten wandelaar, kwam kalmpjes Reinier op me afgestapt. Ik had moeite, me vrij te maken om hem de hand te drukken. „Nou, ze kénnen u nog," zei hij lachend, en ik antwoordde: „Nou maar, ze hadden me toch bijna voorbij laten lopen hoor." 189 „Nietwaar, nietwaar," joelden ze. Reinier hield vol, met over de hoofden van de weer dringende kinderen heen, een gesprek met mij te honden. „Hoe bevalt het anders op straat — 'n beetje duizelig af :n toe nog?" „Ja, wat licht in m'n hoofd, hè," antwoordde ik. Hij keek ernstig. „Kom. jongens, nou 'es de meester 'n beetje net rust laten, jullie maken 'em veel te moe." En hij begon lier en daar aan een arm te trekken, en te erge dringers ichteruit te duwen. Ik kreeg werkelik een gevoel van verlichting, toen ik eindelik zo'n beetje weer vrij stond; van alles, wat ze door,elkaar heen tegen mij praatten, drong eigenlik niets tot me door; het was alleen maar, of het me pijn in de aren deed, en één ogenblik draaide alles voor m'n ogen. Reinier moet het gezien hebben; hij klapte in de handen, en riep: „Nou maar weer in de rij. Vlug wat." Ze gingen in ie rij staan, maar de lachende gezichten bleven naar mij gekeerd. Ik knikte de een na de ander toe. De jongens deden Leuk stuntelig: de meeste namen telkens maar weer hun pet vóór me af. „Loop je nog even door naar school?" vroeg Reinier. „Ja, 'k wou de lui even begroeten," zei ik. „Nou tot straks dan," zei hij, „wij lopen nog even zo om, en dan zien we je wel weer." Hij gaf 'n wenk, en daar marcheerde de klas weg. Ik bleef staan en keek ze na. Zij keken om, en begonnen te wuiven, maar dat stuurde de rijen weer in de war, en ik besloot maar door te lopen zonder om te kijken. Voor 't school speelden Koning en Kraak met hun klassen. Ik maakte even 'n praatje, en stapte toen door de schoolgang naar de speelplaats. Daar zaten de dames bij de zandbak. Ik was blij, óók op de rand van de zandbak te kunnen gaan zitten, want ik was lelik moe. Toen de dames naar binnen gingen met hun klassen, waren de hogere klassen al weer naar 190 boven. De zei: „Kom, ik ga ook 'es even in m'n klas kijken en ging de trap op. Boven moest ik waarachtig blijven staan om nit te blazen notabene dezelfde trap die ik anders altijd bij twee tredei tegelijk opvlieg .... Toen wandelde ik de gang door. Ik hoord, Kraaks stem, dat gaf me een ogenblik de sensatie, dat ik a in m n klas was, en ineens werd ik overvallen door een ge weldige moedeloosheid: zon ik ooit wel weer op slag knnnei komen? Zou ik ooit dat gekrioel om me heen weer kunnen uit houden? Al die stemmen van daarnet, al die speelplaatsgelni den gonsden weer door m'n hoofd, en nu hoorde ik Kraak wee! foeteren: „Heb je dan gisteren weer zitten slapen mannetje?' „Ik ga terug," dacht ik, „ik zal misselik worden als ik not langer hier blijf." Maar meteen bedacht ik, hoe raar de lui hel zouden vinden, als ik zo stiekem d'r tussen uit kneep; natuurlik rekende Reinier d'r op, dat ik nog even binnen zou komen. En ik stapte op de deur van mijn lokaal af; ik keek door de ruitjes, en zag onmiddellik de klas in opstand. Marcus Meyer schoot z'n bank uit, op de deur af, en nog eer ik de knop had aangeraakt, had hij de deur al wijd opengegooid zo wild, dat ik achteruit moest springen. 'n Onmenselike herrie kwam me uit het lokaal te gemoet, toen ik binnentrad; ik dacht: wat 'n geluk, dat ik jullie niet tot bedaren hoef te brengen, dat Reinier daar wel voor zorgt „Kerel, wat zie je Wit," zei Reinier. Ik glimlachte, maar greep gauw de stoel en ging zitten. Ik had er bepaald behoefte aan om dat een beetje theatraal te doen, dat deed me werkelik goed. En 't maakte op de klas ook indruk: sstl riepen er een paar, en ze werden kalm Dr ontstond een beetje gedwongen, sttjve situatie. Reinier wist ook niet goed wat-ie nu verder met me doen moest, en eei n keer of wat: „Ja-ja, 't valt niet mee:" De klas ging kkehg sül zitten, en ik, ik kon het niet helpen, ik stelde me ietwat aan, en zat dnidelik machteloos op m'n stoel. Maar ineens kwam er opluchting: 191 Van de achterste bank riep Joost de Haas dringend: .Meestér! Mééster!" En toen ik naar hem keek, liet-ie z'n ei zien, waar een tekening op stond, die ik zo uit de verte aiet kon onderscheiden, en hij riep: „Elektriese tram meester, tteb ik zelf getekend!" We schoten allemaal in een lach om z'n geestdrift, maar loost trok er zich niets van aan, en kwam met z'n lei naar me toe. Ik bekeek de tekening, en vond het een allerellendigst erbarmelik product. „Dat doet die Joost toch wel leuk, hè," sprak Reinier, en met grote verbazing hoorde ik aan z'n hele toon, dat-ie 't meende. Ik had de grootste moeite, om tegen Joost de komedie te spelen dat ik het prachtig vond; maar enfin, hij ging toch trots naar z'n plaats. Verschillende jongens bleken nu 'n beetje jaloers: ze zaten me te wenken, dat ik bij hen óók eens moest komen kijken, ze hadden óók tekeningen op hun lei staan. En Renier hielp ze: „Ga 'es voor de aardigheid kijken, je hebt d'r bij, die't allemachtig aardig doen." Ik verrees van m'n stoel, en kwam langs de banken gewandeld. Ach, wat was het zielig, wat was bet zielig Niet eens nog die miserabele houterige knoeisels, die wanhopige kinderachtige onbeholpenheden — het zielige was de heilige overtuiging van de jongens, dat ze iets moois hadden gemaakt. En Reinier liep met me mee, en had op z'n gezicht datzelfde toch eigenlik idioterige van de jongens. „Prachtig, prachtig," liep ik te liegen, en ik probeerde met Reinier een blik van verstandhouding te wisselen. Maar dat mislukte: hij keek werkelik heel anders dat werk aan, dan ik. En dat is eigenlik de voornaamste ervaring geweest vanmorgen in m'n klas: ik vond er alles zo hopeloos stakkerig en onbeholpen en kinderachtig, zo zielig en Reinier, aan hem was het duidelik te merken, dat hij deze klas nog zo 192 Hij heeft ze voor me laten zingen — ik liet maar niet merken hoe het me tegen viel. Hij liet ze de taalschriften open voor zich leggen, en ik moest rondgaan om te kijken. Mijn eerste gedachte was: wat zijn ze achteruitgegaan. Maar ik nam hier en daar 'n schrift, en bladerde terug tot lesjes die ze nog onder mij hadden gemaakt — ik schrok: dat was nóg onbeholpener gekrabbel. Het viel me aUes zo tegen, och het viel me allemaal zo tegen. De banken zelfs leken me kleiner geworden, en de kinderen deden ergerlik onnozel. Reinier zette ze aan sommetjes, en kon toen rustig met me praten. De nieuwe leesboekjes waren gekomen, vertelde hij, het had Lieel wat voeten in de aard gehad met Kolk, de inspekteur, maar en enfin, ze waren er. Hij liet me in de kast kijken,' iaar stonden drie nieuwe stapeltjes. Ik pakte 'n paar boekjes, sn keek ze in. „Nou, die zijn wel *n beetje " — ik wou 'eggen: „kinderachtig voor deze klas." Maar ik was blij niet litgesproken te hebben, want het konflikt was té mal: „Och," :ei Reinier, „dat valt mee. Ze lijken moeiliker dan ze zijn; der dit, hebben we al uit, dat ging best hoor — natuurlik! lelemaal zonder verklaring gaat het nooit." Hilletje stak d'r vinger op. „Meester, Doortje kijkt af." 't Scheelde maar 'n haartje, of ik was uitgevallen: „Och :ind, hou dat gezanik asjeblieft voor je." ^ Maar Reinier keek ernstig, en waarschuwde Doortje met 'n wijsvinger. „Ik keek niet eens," pruttelde Dora Keyzer. „O-oh," zei Hilletje met overdreven tekenen van ontzetting ver zo'n brutale leugen, en weer lag het mij op m'n lippen m te zeggen: „Kind, maak toch zo'n koue drukte niet." Reinier stapte met iets plechtigs aan zich naar Dora keyzer toe. „Kijk me eens aan, Doortje." Het kind keek hem aan, een kleur krijgend. Srhnnl.T 193 „Zèli je sommen uitrekenen, hoor," sprak Reinier, en mij klonk het als gekwezel, „ik heb liever vijf sommen zelf gemaakt dan vijf-en-twintig sommen met afkijkerij." Dora Keyzer bukte zich over haar lei. Ik stond me maar te verbazen: was ik nu zes weken geleden ook zo serieus met al dat dwerg-gedoe bezig? Reinier pakte een stuk krijt. ,Ve zullen maar met nakijken beginnen," zei hij welgemoed, en hij nam een lei op, en begon. „Jij liever dan ik," dacht ik kwajongensachtig, en hardop zei ik: „Nou, ik stap maar weer 'es op." Reinier kwam met de lei in de hand naar me toe, en zei: „Nou bonjour, het beste, en je ziet maar gauw weer de oue te worden." En de kinderen begonnen rumoerig te wuiven; de voorste grepen naar m'n hand. „Ja, ja, dag hoor, dag," zei ik. Op de gang zuchtte ik, en dacht: „He zal d'r nooit meer aan wennen." Ik stapte nog even bij Koning naar binnen. „Zo," zei Koning onbevangen hardop, „kom je nou 'es voor schoolopziener spelen? Nou meneer, u treft hier een klas reuzen-ezels, vraag ze maar niets, want dan schaam ik me dood. Met enige tegenzin verwachtte ik de kinderachtige uitbundigheid, die hierop van de kant van de klas zou volgen. Maai mis: ze bleven rustig als grote mensen, hier en daar glimlachte d'r een even tegen ons — meer niet. En Koning ginf ook niet verder op z'n grapje door, maar informeerde naai de loop van m'n ziekte. De klas zat taalwerk te maken, er, ik wierp onder 't praten met Koning hier en daar een blil op de schriften. Kijk, hier was het nou nog zo beroerd niet, vond ik, dit schrijven was tenminste behoorlik. Er stond een jongen op; hij liep naar het tafeltje, waai Koning z'n woordenboek lag; hij zocht even wat er in op et stapte weer naar z'n plaats. „Dat mannelik en vrouwelik blijft een ellende," zei Koning 194 Ik knikte, maar antwoordde verder niet. Ik stond te konstateren, dat hier deze jongen me tenminste niet irriteerde door de kinderachtigheid.... Zes weken geleden zat ik zó midden in de kinderachtigheid, dat ik er niets van merkte: ik was er helemaal op ingesteld.' Ik ging zelfs, die kleine kinderen van mijn klas al tamelik gróót vinden. Let wel op: groot vinden. Dat was geen komedie, ik was anders geworden dan een jaar geleden, toen ik de hoogste klas had. "Wij schoolmeesters zijn nog erger dan kameleons 195 ;: ( Junie, Maandagavond. Tanmorgen volgens afspraak bij de gemeente-arts geweest, -en toen is de beslissing gevallen: over een week moet ik weer naar school. Precies wat m'n eigen dokter ook had aangeraden. En deze week nog maar veel in de buitenlucht gaan. Natuurlik geen verre wandelingen. Nou, dat voel ik zelf wel, dat ik stom zou doen met uren te lopen. Maar overigens — ik zou zelf niet weten op welke grond ik nóg langer verlof zon kunnen vragen. En toch had ik een gevoel van wrevel, toen van ochtend die dokter het zo gemoedelik zei: Maandag maar weer beginnen. Of het zo-maar niets was! Ik word al duizelig als ik aan m'n klas denk, zoals ze verleden week was. Ik ril, als ik bedenk hoe ik weer net als Reinier zo ernstig de hele dag al die kleinigheden met al di« kleine kinderen zal moeten beleven. Waar heb ik in vredesnaam een jaar lang al het geduld en de energie vandaan gehaald, om trouw op alle slakken zout te leggen, om niets te laten passeren? Ben ik niet éét keer drie hoog trappen op geklommen om Garres de Veei uit z'n huis te halen? 't Valt me nu ineens in, dat ik verleden week Garres nie gezien heb, en dat Reinier ook helemaal niet over hem ge sproken heeft. En Douwe Speerstra was er ook niet; en Mari< Scheltens heb ik toch ook gemist, meen ik. Of heb ik alleen maar niet op ze gelet? Gek, dat ik dat nu ineens voel —ei 196 Vrijdag was ik van sommige kinderen notabene de namen vergeten! Vier-en-twintig jongens en achttien meisjes had ik, de klas was precies vol, als ze er allemaal waren. Dat had een lelik konflikt met Kraak kunnen geven: als ik bij de aanstaande verhoging geen een kind had laten zitten, had Kraak óók niemand kunnen verlagen. Ach, een konflikt? Nonsens, zijn zittenblijvers hadden dan eenvoudig helemaal naar een andere school gemoeten natuurlik, anders niet. Trouwens, ik moet daar nog 'es met Reinier over praten; 't kan zijn, dat hij bij sommigen in deze zes weken een wanhopige achterstand heeft gekonstateerd; maar ik voor mij wil er geen één nog laten zitten. Zó veel verschil zie ik niet; mee kunnen ze allemaal wel. Nou ja, Leentje Roos en Sara Lam zijn wat minder; maar het zou gemeen zijn van me, als ik ze nü al opgaf. Geméén? Wat een kinderachtig woord, wat 'n romanties woord. Die te dom is, moet blijven zitten: dat is in 't welbegrepen belang van 't kind-zelf. Prachtig. En toch vertik ik het, die twee laat ik niet zitten, ik heb er niet het recht toe. Ik zelf heb ze altijd voorgehouden, dat het wel gaan zou, dat ze er óók wel komen konden, als ze maar naar mij luisterden. En hébben ze niet naar mij geluisterd, hebben ze zich niet geheel op mij verlaten? Junie, Vrijdagavond. Vanmiddag weer op bezoek geweest in m'n klas. Reinier was alleen met de meisjes, de jongens waren naar gymnastiek. Of het kwam door die halve klas, weet ik niet, maar 't was er lang zo wanhopig niet voor me als verleden week. En de kinderen waren ook niet zo uitbundig verrast. De meisjes zaten een tekening te kleuren, en dat werk nam ze erg in beslag. Marie Scheltens miste ik weer, en ik vroeg naar haar. Was van school af: verhuisd, deelde Reinier mee. En meteen vertelde hij me, dat Garres de Veer en Karei Westra ook verdwenen waren; Garres was overgeplaatst, ook door ver- 197 huizing, en Karei Westra zat in Amerika, zijn vader had het gezin over laten komen. Ik raakte aan 't piekeren, wie Karei "Westra ook weer was — kon hem maar met geen mogelikheid vóór me halen! „Dus d'r zijn d'r nog negen-en-dertig", zei ik. Reinier keek even de klas door, en knikte toen van ja. «Drie open plaatsen," zei hij, „dat klopt." Ik zocht naar een aanleiding om te beginnen over de aanstaande verhoging, maar vond die niet; en toen zei ik maar zonder inleiding: „Over 'n dag of veertien is 't weer verhoging ook." „Ja," zei Reinier, „dat akkefietje blijft net nog voor jon." "We keken elkaar even aan. „Of voor jou," zei ik toen, om hem uit te lokken. „Merci," zei hij, „'t is Maandag weer jonw klas, en jij moet • met ze verder gaan, dus jij moet weten, wie je meeneemt." „Dan neem ik ze dit keer allemaal mee," zei ik, „of, had jij d'r misschien eentje, waarvan je beslist zon durven zeggen...." „Nee," antwoordde hij, haastig, „nee, als 't mijn klas was, nam ik ze óók allemaal mee. Maar je moet zelf nog maar 'es kijken, de maand is nog lang." We hadden het gesprekje 'n beetje gedempt gevoerd, vlak bij elkaar staand — maar ik zag dnidelik, dat Leentje Roos iets gehoord had: ze keek in spanning naar ons tweeën. Reinier zag het blijkbaar ook. „En hoe doet u met Leentje?" vroeg hij, opzettelik hardop. Ik begreep hem; en ik strekte m'n hand naar Leentje nit. Zij lei dadelik haar hand in de mijne. „Leen, meneer?" zei ik, waarachtig 'n beetje ontroerd, „Leen gaat met me mee tot de hoogste toe, want ze doet altijd d'r best." Toen ben ik weer gauw weg-gegaan, want Reinier zon 't laatste half uur vertellen, en ik dacht: hij zal wel net zo zijn als ik, en dan 't liefst met de klas alleen zijn. Maar ik durf tegen iedereen de stelling te verdedigen, dat mijn korte bezoek een goede en nuttige daad is geworden; 198 want het heeft Reinier en mij gelegenheid gegeven om aan Leentje Roos eens even een mooi stukje opvoeding te verrichten. En wat ik nu juist niet zo openlik durf te verdedigen, maar toch wel uit volle overtuiging hier in m'n dagboek neerschrijf: Dat ene kleine voorvalletje met die Leentje Roos heeft mij weer 'n heel eind nader gebracht tot de school-sfeer. Ik zie op 't ogenblik niet zo erg meer d'r tegen op, Maandag weer te beginnen. Sterker nog: het zit me 'n beetje dwars, dat Garres de Veer zo in alle stilte verdwenen is. Had ik niet, zo heel diep in me, het voornemen om — neen, zó ver was het nog niet. 't Was zo iets als een weddenschap die ik met mezelf had aangegaan, dat Garres er een zou zijn van het stel dat ik over vier jaar zou „afleveren." En — zou Reinier die jongen zo-maar naar die andere school hebben gestuurd, zonder de meester 'n beetje in te lichten? Waarschijnlik wel — wat zou hij trouwens ook kunnen inlichten? Maar waarom mij dan niet even gewaarschuwd, al was ik thuis; zo'n vreemde meester op dat andere school snapt niks van die jongen, en dan loopt het mis met Garres.... Och, ook onzin; die nieuwe meester is óók 'n mens, en waarom zou hij onvoorzichtiger zijn in zijn eerste oordeel dan ik het was? Ik was voor Garres toch óók 'n nieuwe meester, verleden jaar.... 199 Junie. Zaterdagavond „Het wondere ambt." Zo noemen de predikanten hun be roep, geloof ik. Maar het ambt van schoolmeester is tocl even goed wonderlik. Hoe zag ik er niet tegen op, weer t< beginnen, toen die gemeentedokter het besliste; en hoe is dez week weer ómgevlogen. Maandagmorgen nog, toen ik naar school stapte, was ik e: heilig van overtuigd: ik zou snakken naar de klok van vieren en als een gapende moeierd thuis komen. Maar het is precie omgekeerd gegaan, ik was om zo te zeggen overlopende va: energie, en 's middags heb ik een taalles gegeven die zo bal dadig was als ik niet wist dat bestaan kon! De rooster wees aan: natuurkunde; tussen haakjes stom er achter: physica. En alsof ik niet weg geweest was, kwar hetzelfde gevoel van opstand in me, dat ik altijd in zo'n kla kleine kinderen heb gehad tegen die „physica" — en ik grin nikte minachtend: „viezigheid — als ik mal ben." En ik genoo er werkelik van, dat m'n oue zondaarschap tegenover dez idioten-uitvinding, physica voor negenjarigen, nog zo sprinf levend bleek, en ik deelde de taalschriften uit. „Ha, diktee diktee," hoorde ik hier en daar gretig fluisteren, en ik be greep: Reinier had dat natnurknnde-uurtje altijd voor dikte gebruikt. Diktee, ik kreeg er zelf op-eens ook razende zin in, en zei „Schrijf maar 'es op: Diktee." En terwijl ik even bedach wat ik dikteren zou, kreeg de baldadigheid me te pakken. „De...." dikteerde ik. Ze schreven kalm, hadden nog niel 200 in de gaten, ..... meester " ging ik verder. Een enkele keek me eventjes onderzoekend aan, ik trok een stalen snnit, en dikteerde: „ is...." Nn keken nog 'n paar meer mé aan, „ weer " vervolgde ik met 'n officiële dikteerstem; maar dat gaf niet veel, want minstens de halve klas barstte opeens los, en riep: „ beter " — en lachend schreven verscheidenen dat woord al op. „ teruggekomen " sprak ik, onverstoorbaar officieel. Maar inwendig genoot ik van het schrikje, dat door de voorbarigen ging. Markus Meyer stak z'n vinger op, en zei: „Ik had al beter geschreven." „Dan heb je een fout gemaakt, eigen schuld, jong, je moet ook afwachten, wat ik dikteer." En ik slaagde er in, dat met zo'n effen gezicht te zeggen, dat de hele klas weer kalm en ernstig werd. „Punt," zei ik, en ik wachtte even om een nieuwe zin te bedenken. Frits Bloem stak z'n vinger op: „Nieuwe regel, meester, of gewoon doorgaan?" En zo'n rare schoolmeester ben ik nu, dat ik om zo'n vraag van een jongen wel zou kunnen juichen. Met zo'n vraag, denk ik dan, met zo'n vraag zou de geleerdste, best-gedresseerde aap, al kon-ie spreken, je nooit aan boord kunnen komen; dit probleempje te zien: de meester heeft gezegd: punt, en dan begint er een nieuwe zin; maar wil hij die nu ook op een nieuwe regel laten beginnen ? — dit probleempje, zo klein en eenvoudig als het is, te zien, dat is het ontwaken van de denkende mens .... „Gewoon doorgaan maar," besliste ik. Daar kwam Sara Lam met d'r vinger: „Maar e.... bij mij is de regel net vol," zei ze zorgelik. Kijk, denk je dan, hier komt prompt de waarschuwing, dat je niet te hard juichen moet om Frits Bloem z'n vraag; hier doet jouw Sara Lam haar plicht van dom kind, door te bewijzen dat je antwoord aan Frits nog niet een antwoord voor haar is. Als een klas hoger ditzelfde gebeurt, zal ik de gelegen- 201 heid te baat nemen, om ze te leren, dat ze bij 'n nieuwe alinea 'n eindje moeten „inspringen" — nu durf ik zoveel nog niet overhoop te halen. En dus zeg ik kalm: „Nou, dan móet jij vanzelf wel op 'n nieuwe regel beginnen, hé." Eén ogenblik vrees ik, dat Frits Bloem of een andere knapperd roet in 't eten zal gooien, door nu al over dat „inspringen" te beginnen, maar gelukkig, dat gebeurt niet. É Hij " dikteer ik verder. En ik konstateer spanning, of deze „hij" de meester uit het eerste zinnetje zal blijken. i is " — ze hebben een strop, de spanning stijgt. „.... bijna — ik rek het lekker. „.... zeven...." er beginnen er 'n paar tegen me te knipogen .... „.... weken...." — ze twijfelen niet meer: dit zinnetje is óók over de meester, ze lachen gelukkig, maar zitten toch klaar om het volgende woord te schrijven; en Wim Vaes kan zich niet inhouden, en flapt d'r uit: „ziek geweest". „Nee nee nee," roep ik gauw, want waarachtig, 'n paar zie ik al schrijven! Markus Meyer kijkt me aan met een brede grijnslach op z'n gezicht, alsof-ie zeggen wil: ik zal wel oppassen voor de tweede keer. „Nee," ga ik door, „ziek geweest is me veel te gemakkelik. daar maakt niemand een fout in, nee, d'r komt 'n moeilik woord, — en ik dikteer weer: thuis...." Ze lachen me vol verstandhouding toe, ex ik weet zeker: nü hebben ze allemaal om die h van thuis gedacht. Ik loop even rond om te kijken, of het zo is... ja, die h van thuis is overal in orde, maar de halve klas blijkt óók al het woordje geweest" geschreven te hebben, dal ik nog niet gedikteerd heb. Ook Markus Meyer — ondanks z'n geruststellend grijnzen van daarnet. Als ik weer teruggekeerd ben op m'n plaats vóór de klas, deelt Joost de Haai me welwillend mee: „U hebt nog vergeten „punt" tt zeggen." 202 Die is er das al vast van overtuigd, dat ik de zin afgemaakt heb, door te zeggen: „geweest"! Nu was ik werkelik van plan geweest, de zin te laten luiden: „Hij is bijna zeven weken thuis geweest" — maar ik voelde me aan de trouwe voorzichtigerds, die nog zaten te wachten, verplicht, om de zin nu anders te maken — en meedogenloos dikteerde ik: „ moeten ...." — Het werd een soort van oproertje ! Van alle kanten kwamen hartstochtelike verklaringen, dat ik heus, heus, heus al „geweest" gezegd had. Gelukkig kwam daar ódk de nodige tegenspraak tegen, anders was ik zélf gaan twijfelen. Ik liet het gejoel even begaan, en dikteerde ijzig verder: „ blijven " — Het hielp; want ik liet aan de manier waarop ik dat „blijven" een uithaal gaf, duidelik merken dat de zin nóg langer werd, en m'n protesteerders moesten dus oppassen, niet hopeloos achter te raken De gaf ze royaal de gelegenheid, bij te komen, en ging toen verder: „ wegens " — Ze schreven allemaal alweer. Maar ik gevoelde me niet erg gerust op dat woordje „wegens", dat ik door 'n plotselinge inval had aangewend; ik herhaalde het nog eens, en liet de n duidelik horen — maar ik vond het toch geen woord voor deze kleine kinderen. Er was ook niemand die neiging vertoonde om het zinnetje af te maken; óók een veeg teken, dacht ik. En daarom vroeg ik eventjes: „Wegens wat ben ik thuis gebleven?" Ze bleven merkwaardig stug, niet alleen dat niemand d'r iejs uit flapte, er kwam zelfs geen enkele vinger. Dr gaf mezelf een pluim, dat ik het zo juist gevoeld had: geen enkel kind wist natuurlijk raad met dat deftige woord „wegens". Wel, dan zou ik 't anders vragen: „Kom, wie weet het, waardoor ben ik nou al die tijd thuis moeten blijven?" En tot m'n verbazing dorst op die vraag ook niemand te antwoorden. Dat was me toch te bar. „Maar jullie weten 203 toch wel dat ik ziek ben geweest?" riep ik. Ze knikten, ja, dat wisten ze wel. „U is nèt pas beter," zei Hilletje. „De meester zei toen eerst, dat het héél erg was," sprak Marietje de Boer, en ze zette 'n paar grote ernstige ogen, „véél erger dan verkouen." Ik schoot even in een lach, maar kon nit de situatie toch niet goed wijs worden: ze wisten heel goed dat ik ziek was geweest, en konden toch niet zeggen, waardoor ik thuis was gebleven? „Nou dan?" riep ik eindelik. En plotseling kwam daar de stem van Jan de Kort: „.... wegens uw ziekte." Ik knikte goedkeurend, maar van alle kanten kwam de hoon tegen Jan los: „Nou ja, natuurlik, maar wat voor ziekte? Ziekte, weet ik ook wel, maar welke ziekte?" Ach hemel, wat was ik lekker mis geweest, de moeilikheid had 'em helemaal niet gezeten in dat woordje „wegens"; ze hadden alleen maar gedacht, dat ik een bepaalde naam voor de ziekte had bedoeld I En ook nu nog zaten ze in afwachting, dat ik hun nieuwsgierigheid zou bevredigen, en 'es wat méér vertellen.... De geloof dat ze het doodgewoon zouden hebben gevonden als ik het hele diktee had laten schieten, en ze had getrakteerd op de nodige mediese biezonderheden .... „.... ziekte .... punt...." zei ik weer op de dikteer-toon, om aan alle verleiding een eind te maken. En ik begon een derde zin: „.... "Wij.,«." — Ze bleven rustig. „....waren...." — ze keken me opeens aan; waar ging dat naar toe? „.... niets ...." — ze keken wantrouwend — „blij, komma" — ze werden rustiger — „.... toen.... hij.... — nu zaten ze weer in spanning. Ik lachte 'n beetje; ik wou d'r van maken: terug kwam, puur uit baldadigheid, omdat het zo onverwacht zou zijn — maar ik aarzelde even — kun je nou zo'n baldadigheid wel in de schriften laten schrijven? 204 Maar ik had ook een kinderachtige behoefte om tegengesproken te worden, om een soort van liefdesverklaring van m'n klas nit te lokken; en daarom zei ik: „ .... terug Tot m'n bevreemding bleven de verwachte protesten uit! „ .. .. kwam .... punt ...." besloot ik. Er ging een zacht gegrinnik door de klas; de een na de ander keek me aan, en ik zag het aan al die ogen: was ik baldadig, zij zouden het ook zijn! Ik dikteerde verder: „Hij is altijd aan het mopperen op ons, als we niet netjes schrijven." Bij het woord „mopperen" was het een ogenblik, of er verzet zou komen, maar ik leidde ze af door te zeggen: denk er om, dat je niet „moperen" schrijft. Toen de zin af was, en ik weer even wachtte om het vervolg te bedenken, zuchtte Hilletje erg hoorbaar, en zei toen brutaal-hardop tegen Rika Klaver: „Ja, noü, 't is toch zo?" En de hele klas applaudisseerde dadelik door een plagerig lachje tegen mij. Fokkie Goosens keek om zich heen, alsof-ie zich van de nodige steun wou verzekeren, en toen bromde hij, duidelik verstaanbaar: „Net of meester Reinier zo lekker was." Nu ging er toch een verontwaardigd „Oh" door de klas; ze voelden blijkbaar, dat Fok al te familiaar deed. Ik dikteerde dadelik koelbloedig: „Meester.... Reinier is...." Maar toen werd het gegrinnik zo erg, dat ik niet door kon gaan, en er ontstond een wedstrijd in het vrijmoedig vervolgen van de zin: „nog erger", „net zo erg", „veel aardiger", „veel knapper", „gelukkig weer weg", „ook vervelend", „nooit vervelend geweest".... ik weet niet meer wat ze allemaal bedachten, maar ze hadden geducht schik in het geval. Ik klapte in m'n handen, en toen kalmeerden de meesten; maar helaas, Fokkie was al door het dolle heen, en rijmde: „Meester Reinier, had een kop als een stier." Daar schrokken ze toch van, en het werd opeens stil. Fok deed nog een poging om lachend rond te kijken, maar hij had geen sukses. „Fok begrijpt geen grap," 202 zei ik ernstig, en ik was trouwens ook ernstig, „Fok denkt dat we een straatjongensdiktee maken, zo'n sufferd." Fok boog zich over z'n papier, net of-ie wou zeggen: „Vooruit nou maai weer, ik was mis, ik heb het zelf al in de gaten." Ik deed net, of ik nergens anders over gedacht had dan over de moeilikheden van het diktee, en zei: „Ja, nu komt er een heel moeilik woord, dat moet Joost de Haas maar eventjes op 't bord komen schrijven voor ons." Joost de Haas kwam voor het bord; „... ■ gedurende" zei ik. Joost schreef het woord op, helemaal goed, wat me meeviel, en dit intermezzo herstelde de orde weer volkomen. „.... al die tijd in onze klas geweest," kon ik rustig afdikteren. „.... Daardoor...." begon ik toen weer. En 't was, of ze vóelden, dat m'n baldadigheid weer terugkwam: ze fluisterden elkaar wat toe, en lachten verholen, terwijl ze zich alweer over 't papier bukten. Fok had een glimlach, of-ie een man was, zo wijs-humoristies, en ik was bar nieuwsgierig, hoe hij voor-zich de zin zon hebben gemaakt, als-ie gedurfd had. Maai ik begreep, dat hij na 't standje van daarnet, z'n aardigheid zorgvuldig stil zou houden, en ik dwong mezelf weer tol ordentelikheid: „... zijn we gelukkig niet achter geraakt," maakte ik kalm de zin af. „Is ook waar ook," sprak Hilletje nu, doodernstig en regelrecht tegen mij. Ik knikte haar eens toe, en besloot, nu maar geen bokkesprongen meer te maken. En woord voor woord dikteerde ik weer, koud-officiëel: „Nu zullen we weer aan onze oude meester moeten wennen." Of het óók kwam, doordat ik zo gewichtig waarschuwde vooi die twee I's van „zullen" en die twee n's van „wennen", weel ik niet, maar niemand voelde zich geroepen tot enig kommentaar. Dat prikkelde mij weer, en ik kon het niet laten, te besluiten: .Och. misschien...." (het woordie .misschien" liet 206 ik Sara Lam op 't bord schrijven, en met véél hulp slaagde ze daarin) „.... kan .... dat.... meevallen." Het was goddelik, het moment dat toen kwam: ik hield ze in bedwang, door gruwelik ernstig te blijven kijken, in 'tbiezonder hield ik op Fok m'n blik gericht, en het bleef stil. Maar in die stilte klonk opeens het stemmetje van Hilletje. Ze deed precies mijn dikteer-toon na, en liet met kleine pauzetjes de woorden los: ,,.. Als .. hij.. maar.. niet.. zulke .. malle .. diktees.. geeft Ik geloof niet, dat ze eigenlik van plan was geweest, de hele ondeugende zin tot het eind toe hardop te zeggen; maar de klas zat zo aanmoedigend stil te luisteren, en ik kon niet laten zo welwillend te glimlachen, dat ze volhield; en bij 't laatste woord brak gejuich en handengeklap los. En ik, halve gare, lachte, lachte maar; ik vond het schitterend geestig, véél geestiger dan ik het nu vind; ik had een gevoel van dankbaarheid, weer terug te zijn bij mijn eigen stel, een gevoel van kracht, om samen met dit stel-van-mij gelukkige, onbezorgde uren te beleven; ik was vol rare, onbestemde gedachten en plannen, om dit stel nou 'es verder te brengen dan ooit een klas gekomen was, nooit meer ziek te worden, ze nooit meer aan een ander over te laten.... ik zwom in de sentimenteligheid! Op 't ogenblik kijk ik daar al weer nuchterder tegen aan: dat is weer 'es een van m'n gevaarlike buien geweest, waardoor ik zelf altijd-weer de strakheid van orde-houden breek, en het mezelf telkens weer lastig maak. De zoveelste afwijking weer van m'n voornemen om het klasje zo lief en kalm en gezeggelik te houden als ik het kreeg van de juffrouw. Dat schijnt toch werkelik m'n zwakke plek als schoolmeester te zijn, ik kan de weelde van 'n onberispelike orde niet verdragen, en verslap stééds weer, tot de toestand onhoudbaar wordt, en ik weer 'es een week of wat met de klas aan 't worstelen moet, om ze d'r weer goed ónder te krijgen. Maar die Maandag- 207 middag van deze week had ik het zó plotseling en zó erg te pakken, dat zelfs niet, zoals anders toch altijd nog, de verwijtende bijgedachte van: „oppassen toch" wel remming en tempering bracht. „Ja, ja, da's een mooi slot," zei ik, kinderachtig met m'n klas. En ik heb ze Hilletje d'r zinnetje onveranderd gedikteerd, en daarbij de lichtzinnigheid zo ver gedreven, dat ik de moeilikheid, of het moest zijn „diktees" of „diktee's" royaal heb genegeerd.... 't Was anders wèl een raar diktee; dat viel me op toen ik 't van de week nakeek. Veel fonten waren er niet; maar de netheid hield niet over, je kon zo merken dat er niet geregeld, kalm, door-geschreven was. Gisterochtend in 't speelkwartier kluwden er wat meisjes om me heen; ze schenen onder elkaar 't er al over gehad te hebben, en toen tot een gezamenlike poging te hebben besloten: „Meester, laten we straks weer zo'n aardig diktee doen, n weet wel, zo'n eigen-bedacht." Ik heb dat toen afgewimpeld: „O nee, dat wordt mij te druk, daar kunnen jullie nog niet tegen." Maar toen we goed en wel weer binnen zaten, heb ik toch iets in die geest gedaan: telkens mocht één van de kinderen een zinnetje bedenken, natuurlik geen raar of mal zinnetje, geen lolletjes, want dan gingen ze weer lelik schrijven, dat had ik Maandag gemerkt. En in elk zinnetje moest minstens één moeilik woord zitten. Dat is weer een alleraardigst uurtje geworden, waarbij mij het meest verwonderde, dat absoluut niemand een poging deed om hilariteit te verwekken. Hét aantrekkelike van m'n geïmproviseerd diktee schijnt niet zozeer de grappigheid en de ondeugendheid geweest te zijn, maar veel meer dit, dat de zinnetjes een levende inhoud hadden. Om taktiese redenen had ik Fok de eerste beurt gegeven. Ik dacht: jij zult d'r wel een mop van willen maken, en dan kan ik dat meteen de kop indrukken. Maar Fok bleek de ernstigste van allen te zijn. en gaf ons als eerste zin: „Ons 208 school hééft zes klassen." Het woordje „heeft" sprak hij met zekere wellust uit. Ik vond die zin wel wat droog, als inzet, en vroeg: „"Waarom neem je dat zinnetje nu juist?" Fok grijnsde wreed, en antwoordde: „Datte de ezels klas en schrijven in plaats van klassen." En uit eerbied voor dat motief heb ik 't zinnetje geschikt verklaard; en toen is de ene brave vaststelling na de andere gevolgd. En ik zou lust hebben hier een klein proza-gedicht te schrijven, over zo'n mooie overwinning van de school, die van zo'n straatjongen als Fok een ogenblik een geraffineerd taaime thodieker maakt, en over dat soliede, bewuste weten van Fok, dat „klassen" met twee s-en geschreven wordt, en over z'n heerlike minachting voor de ezels, die dat nog niet weten als ik gisteravond niet met m'n eigen ogen in Fok z'n diktee juist dat woordje klassen niet met één s had zien staan! Ik zal Maandag daarover mijn vriend Fok vrolik onderhouden, en daarbij herhalen zijn eigen woorden over de ezels .... Maar bij zo'n komies stukje tragiek vraag je je toch ook wel 'es af: weten wij eigenlik wel altijd, wat er in zo'n kinderhoofd gebeurd is, als er een „taalfout" geschreven is, — en als er een taalfout vermeden is? Tien jaar geleden zou ik tegen zo'n fout als klas en wel het remedie geweten hebben: het Fok nóg „duideliker uit te leggen." Maar nu denk ik: Fok wéét het, net zo goed als ik, getuige zijn motivering van dat zinnetje met „klassen", en toch maakt hij de fout. "Wat is: „weten" bij een kind? Ja, ja, goed beschouwd is onderwijzen het onmogelikste werk dat er bestaat, vooral als je er zo op de late avond over aan 't filosoferen raakt in je dagboek.... School-Land. 14 209 Junie, Maandagavond. 'k Ben van middag uit school gekomen met een goeie tien gulden „spaargeld". Reinier had me afgedragen, wat hij in die zeven weken ontvangen had, en de laatste achterlike betalers hadden 's middags bijgepast, tot ze óók zestig centen hadden, het bedrag dat er voor de schoolreis zijn moet per kind. "Waarom ze allemaal met dat bijpassen zo'n haast hebben gemaakt, snap ik niet; ze hebben me zeker verkeerd begrepen, toen ik van ochtend zei: „Ziezo, die zestig centen hebben, zijn klaar met sparen; de anderen zorgen natuurlik dat ze bij zijn vóór we op reis gaan." Op weg naar huis heb ik m'n strop uitgerekend: vijf-entwintig gulden moest er zijn, tien had ik van Reinier, op de spaarbank zon zes staan, die ene oue gulden, en de vijf die m'n vrouw toen na onze afspraak wel weggebracht zou hebben; 'k was dus negen pop achter.... Ik begon er meteen over, toen ik thuis kwam — maar m'n vrouw zei: „Dat moest er nog bijkomen; laat 'es kijken, tot vlak voor je ziek werd heb ik natuurlik de vijf gulden weggebracht, dat was toch afgesproken?" En ze diepte uit haar trommeltje het spaarbankboekje op, en liet het me zien: zes-en-twintig gulden stond er op! „Verdorie, dat valt mee," zei ik, werkelik blij verrast, „dan is hier deze tien pop zuiver over waarachtig." Maar ze keek me hoofdschuddend aan, en een beetje medelijdend sprak ze: „Och jong, we zijn al méér achter, ziekte is duur, zeggen ze altijd, ik heb dat nooit zo willen geloven, maar nou wéét ik het. Asjeblieft." 210 „Nou ja, da's wat anders," zei ik luchtig, alsof ik daar ook wel aan gedacht had, (maar in werkelikheid, hoe kan een mens zo stom zijn, had ik er nog helemaal niet aan gedacht, dat die ziekte van mij onze financiën in de war kon hebben gestuurd) — „dit zaakje van 't spaargeld valt toch mee, tenminste mij, hoor." Ze lachte me 'n beetje moederlik toe, terwijl ze zwijgend het spaarbankboekje weer opborg in het trommeltje. „En in de vakantie gaan we weer goedkoop uit naar de ouelui," zei ik, „dan breien we weer alles recht. Of...." en ik zweeg, want opeens viel het me in, dat ik eigenlik d'r geen flauw benul van had, hoeveel we dan toch achter waren 1 't Zou toch niet erger zijn dan andere jaren? M'n vrouw haalde d'r schouders op. „'k Weet niet, de doktersrekening moet nog komen, nou enfin, zanik jij nou niet, word jij nou maar nooit meer ziek ...." En ze lachte erg overdreven in eens.... Ja, da's óók gek, dat je daar niet toe komt, om 'es ernstig met mekaar d'r over te praten dat je zo prachtig aan de beroerdigheid ontsnapt bent! Dat besef overvalt me nuin-eens.' ik had al lang dood en begraven kunnen zijn, als 't een beetje anders was gelopen! Heb ik geen ogenblik aan gedacht, toen ik op school weer begon. Heeft ook niemand op gezinspeeld. Behalve Kraak, dat wordt me nu ineens duidelik; die is toen, 's morgens even binnengekomen na 't gaan van de bel, en heeft gezegd, dat ik gelijk had gehad met nog wat jaartjes in te huren; dat is toen een soort toast geweest, maar de bedoeling is mij werkelik ontgaan. Junie, Woensdagavond. Vanmiddag gewandeld met m'n vrouw en Greetje. Zonder de wagen; het kleine ding is nn voor goed tot wandelaarstergepromoveerd. We hebben het wéér over de financiën gekregen, en m'n 211 vrouw heeft me nu verteld van Konings merkwaardige bezoek in Mei, toen ik dagen buitenwesten lag. Hij kwam informeren, of er geen hulp moest zijn, hij heeft toen gezorgd voor die verpleegster, die ik op een morgen naast m'n bed ontdekte; en .... hij heeft ons vijftig gulden geleend! Ik ben er even stil van geworden. Het meest heeft me getroffen, dat Koning daarin geslaagd is: mijn vrouw dat geld te doen aannemen. Wat moet-ie dat beleidvol en menskundig hebben ingekleed. Wat moet-ie op dat moment een prachtkerel zijn geweest van handigheid, dat-ie mijn vrouw d'r van ■overtuigd heeft, dat dit niet „gek" was. „Het was vreselik attent van 'em," zei m'n vrouw, „ik vond het eerst niet prettig, ik zei dat ik jou vader en moeder wel ■schrijven zou, maar hij legde me 't zó uit: er kon dadelik 't een of ander nodig zijn, en dan kon ik lelik verlegen zitten; hij vertelde hoe hij 'es indertijd bij de buren had moeten lenen, toen-ie 's nachts de dokter moest halen met een rijtuig, dat was ook geen lolletje. Hij zei: het kan best gebeuren dat je 't niet hoeft aan te spreken, maar leg het geld dan in je kast, dat is in ieder geval geruster idee, voor mij ook. En hij heeft gelijk gekregen: 'k heb het ja moeten aanbreken, de dag d'r óp al." En toen kreeg ik zo langzamerhand het drama in z'n volle omvang te horen: de oude lui hadden óók moeten bijspringen, twee keer met vijf-en-twintig gulden. „Och, hoe gaat'tin zulke dagen," zei m'n vrouw met iets als zelfverwijt, „je leeft feitelik d'r maar op los, dit moet en dat moet, het geld glipt je onder je handen door zonder dat je weet waar 't blijft." Junie, Vrijdagavond. Donderdagochtend vóór de bel ging ben ik even naar Koning z'n klas gewipt. De kinderen waren in groot toilet, en Koning maakte tegen mij daar dadelik 'n grapje over: „Meester, hoe vindt u dat nou? Omdat d'r straks twee heren komen voor 212 't examen -lof felik-ontslag is het hele stel op z'n Zondags, jurken en haarstrikken die 'k nog nooit gezien heb; maar andere dagen, als ze alleen-maar d'r-lui meester hebben, dan komt het er niet op aan. Voor mij is d'r-lui oue goed wel goedgenoeg, voor zo'n paar vreemden zorgen ze wel dat ze netjes zijn." „Ja," zei ik hardop, en daarna meteen apart tegen hém alleen: „maar eh.... zeg, m'n vrouw heeft me gisteren verteld van.... die vijftig pop.... wist ik nog niks van.... ik wou je even komen zeggen, da 'k het allemachtig hartelik vind.... eh .... en zo gauw als we kunnen ...." „Kerel ik schrok al van je ernstige gezicht," viel hij me in de rede, „nou daar praten we later wel 'es over, 't was niks biezonders hoor. Zo, heeft je vrouw het je nou al verteld, da's eigenlik tégen de afspraak." En toen hardop: „Maar hoe vin-je ze d'r uitzien, dat stel bier?" t Hij maakte het me gewoon onmogelik om verder te praten zoals m'n plan was geweest — hij betrok me in z'n plagerij, van de klas: „Ik wou dat ik zó dat stel op 'n plaatje had." „Hè, hè," riepen 'n paar meisjes, en één vloog d'r in: „Nou, wie wéét...." „St-st!" werd er gewaarschuwd, en Koning riep dadelik: „O, is er een geheim? Is er iets dat ik niet weten mag?" Het is elk jaar hetzelfde, met elke klas die weggaat: ze laten zich fotograferen; maar elk jaar is geheimzinnigheid daarbij alleréérste vereiste .... Midden in het gejoel kwam Kraak binnen. „O zat je hier," zei hij tegen mij, „dat komt, in je klas zag ik je niet." Ik maakte een gebaar van dadelik met hem mee te willen gaan, en vroeg: „Wat er wat? Breken ze de boel misschien af?" Want absoluut-gerust ben je toch nooit, als je je klas alleen gelaten hebt. Vooral in dat aanloop-kwartiertje „vóórschooltijd" niet, als eigenlik de school nog niet begonnen is. D'r 213 hebben maar een paar jongens ruzie te krijgen, en de omstandig heid dat je niet in 't lokaal bent, remt ze niet, en de heren gaan tot dadelikheden over.... Maar Kraak stelde me gerust: „Nee, niks hoor, maar ik ging eigenlik even bij je naar binnen om over de verhoging te praten." Al sprekende stapten wij toch maar de gang op en naar mijn klas. „Je was geloof ik niet van plan, d'r véél te laten zitten," zei Kraak. „Nee," antwoordde ik, „ik won 't hele stel maar meenemen, negen-en-dertig, dus ik kan d'r van jou hoogstens drie bij hebben, dan zit ik vol." „Precies," zei Kraak, „nou om je de waarheid te zeggen, ik wou óók maar alles meenemen, alleen, Louis van Rijn moest jij nemen. Dat zal ik je uitleggen...." „Och nee, waarom," wou ik dadelik afsnijden, „uitleggen, wat is daar nou aan uit te leggen? Wat jij niet mee kan nemen, iaat je toch zitten?" Ik zei het zo echt gemoedelik — maar ondertussen dacht ik: behalve als het er meer dan drie zijn; dan zouden we d'r toch nog 'es over moeten praten, of ik nou kinderen van mij zou moeten laten zitten om plaats te maken voor wat jij laat zitten.... Maar bij zo'n oue rot als Kraak is het in zo'n geval eigenlik nonsens om te verwachten, dat h ij zo ver niet doordenkt. Kraak heeft tot principe, je nooit toe te staan te denken dat je hem ook maar even voor 't lapje kunt houden. En hij zei dan ook prompt: „Ja hoor 'es, dat zeg je nou zo royaal, maar als ik met 'n stuk of zes zittenblijvers kwam aanzetten, dan zou je natuurlik wel anders piepen, dan waren we d'r nog niet." „Non wat," hield ik vol, „dan was 't heel eenvoudig: drie nam ik er, en de rest moest naar een andere school, waar wél plaats voor ze was." Kraak grijnsde 'n beetje; toen zei hij: 214 „Non ja, enfin, daar is nou hier op 't ogenblik geen kwestie van, van die moeilikheid: je krijgt van mij d'r maar één, Louis van Rijn, en dat is eigenlik nog een heel apart geval. Je ként 'em misschien, Louis ? Maar misschien ook niet, hij is al weer weken lang weg, in een vakantie-kolonie, en vóór die tijd was-ie 't laatste jaar, misschien al langer nog, de helfl van de tijd thuis, 't Is die kleine bleke, hij heeft feitelik een hoge rug ook, 't is een stakkerdje als je 'm ziet." „O ja, nou ken ik hem," zei ik. En ik was even verwonderd, zo als hij slechts langs een omweg Louis van Rijn's gebrek aanduidde; want Louis van Rijn hééft niet „feitelik een hoge rug"; hij heeft gedecideerd heel erg een volslagen bochel! „Nou," ging Kraak door, „en nou zijn z'n hersens in orde, daar mankeert niks aan; als-ie 'n maand of wat geregeld school komt, dan spijkert hij weer aardig bij. Zie je, als 't een gewone gezonde jongen was, dan zei ik nóg: ik neem hem mee, als-ie terug is van buiten speelt-ie maar wat poot-an, dan komt-ie wel weer gelijk. Maar nou ben ik 'es naar die dokter geweest...." Ik keek even vreemd: die ouderwetse Kraak op bezoek bij de dokter van z'n leerlingen, ik had het niet gedacht. Ik met mijn „nieuwere" opvatting, ik ben nog nooit bij 'n dokter van een leerling geweest, dat is nog nooit voorgekomen.... „Naar Louis-tje z'n dokter, zie je," ging Kraak verder. „En die heb ik gevraagd: kan dat, kan ik het jong telkens als-ie op school komt 'n beetje extra laten aanpakken. Nou, die dokter zei: als hij z'n zin kreeg, ging die jongen helemaal niet meer naar school. Maar ja, hij moet toch zo'n beetje lezen en schrijven leren, hè, dus laat-ie het dan een beetje meer kalmpjes aan doen.... Enfin, 't kwam hier op neer, dat ik begreep, dat het voor de jongen beter is, als-ie nu blijft zitten. Dan kan het bij jou weer wat verzuimen lijden, en scharrelt-ie dan misschien toch 't school nog door. Stom is-ie niet, hij is' eerder glad, maar dat voortdurende moeten verzuimen nekt-'em 215 . natuurlik. Alleen zou 'k het beroerd vinden, als jij hem 't volgend jaar metéén weer liet zitten. Dan zou 'k hem net zo lief honden...." Ik stond half verstrooid te luisteren; want ik voelde dat Kraak toch niet er toe komen kon om precies te zeggen wat hij bedoelde — en ik had al lang begrepen, volkomen begrepen wat hij eigenlik wou. En ik zei dan ook: „Och, kijk 'es. Hij is natuurlik nn al 'n stuk te oud?" „Natuurlik. Ik heb hem van v. d. Lee gekregen, die heeft hem twee jaar geleden as-de-bliksem laten zitten, toen d'r maar wat aan mankeerde; en ik had eigenlik gehoopt, 'em wel mee te slepen, maar waarachtig 't gaat niet, vooral nou die dokter zo waarschuwt „Nou maar, jij hebt het twee jaar geprobeerd, ik hou 'em ook minstens twee jaar, hoor. En dan is 't voor dat laatste jaar ook niet meer de moeite waard, denk ik zo, dus...." Kraak knikte, en sprak, wéék voor zijn doen: „Kijk Staal, 't zit feitelik zo: 't kan best zijn, dat de stakkerd al dood is over 'n paar jaar. Als ik dat vooruit wist, dan hield ik hem. Maar als-ie leven blijft, dan is het toch óók weer zonde, als-ie van alles mist. Laat-ie nou bij voorbeeld 'es, je kan dat met kinderen nooit weten, laat-ie nou 'es zo langzamerhand wat steviger worden, dan kan het nog aardig met hem in orde komen, nietwaar, 'k Heb er al een tijd over lopen piekeren, en ik pieker d'r nog over. 't Scheelt zo veel, zie je, hoe jij het opneemt." Het was eigenlik zielig, zo smekerig die oue sterke stekelige Kraak daar tegen mij stond te pleiten, en ik wist dan ook niet beter te doen, dan te zeggen: „Nou, da's dan afgesproken, ik krijg Louis van Rijn, maar 'em dan nóg 'es laten zitten is onzin in dit geval. Nietwaar?" „Ja," antwoordde bij, „en dan ga ik het zelf die moeder uitleggen, want dat komt d'r óók nog bij: die denkt elke keer *dat-ie weer 'es voor 'n dag of wat verschijnt, dat-ie dan wel even gauw de hele rommel inhaalt. En die dokter heeft het 216 me zo duidelik mogelik gezegd: „aanstrengen" mag je 'mniet." De bel was al gegaan, en Kraak stapte weg. Vanmiddag zijn we na vieren even bij elkaar gekomen in het kamertje, en we hebben afgesproken, dat we Maandag „verhoging" houden. Koning z'n klas neemt morgenochtend afscheid, v. d. Lee trekt Maandagochtend meteen in Koning z n lokaal, en in de loop van de morgen verhuizen we de een na de ander, 't Was in een wip geregeld, en Reinier vroeg: „Vertellen jullie me nou 'es, wat deed Van Arem nou indertijd met die verhoging?" Toen heeft Koning wat herinneringen opgehaald aan die leuke komedie: 'n Paar dagen te voren kwam v. Arem de klassen rond, en vroeg geheimzinnig: „Krijg ik straks even 't lijstje van de zittenblijvers?" Dan schreven we onze zittenblijvers op 'n lijstje, en v. Arem schreef ze in 't kamertje over op 'n groot vel papier. En dan kwam-ie op de dag van de verhoging met dat papier je klas binnen, en vroeg: „Meneer, weten ze 't al, wie overgaan en wie niet overgaan?" Je zei dan: „Ja meneer, ze weten het al." „Prachtig," sprak hij dan, „dus dat zijn dan in deze klas " en hij las de namen plechtig op — en vroeg: „Klopt het, meneer?" Je zei dat het klopte, en hij ging zo'n beetje midden voor de klas staan met een gezicht alof-ie speechen ging. Maar de speech bestond alleen uit: „Dan feliciteer ik degenen die verhoogd worden, en de anderen weten zelf wel, wat er aan gemankeerd heeft, en ze moeten dus extra d'r lui best doen. Meneer, als u hier 't lokaal verlaat, stuurt u dan hiernaast de boodschap dat ze komen kunnen?" En dat was dan het „verhogen door meneer Van Arem." „Dus gewóón poppenkast," 'zei Reinier. „Ja," begon toen Koning weer, „maar ik heb het ook nog anders meegemaakt. Wat we de laatste jaren hadden, was' een overblijfsel. Daarvóór was het altijd zo, dat de kinderen 217 nog niets wisten, als meneer plechtig met de lijst binnenkwam dat hoorde zo. Maar zo langzamerhand is dat uitgesleten trouwens, v. Arem zelf was het al overkomen, dat-ie bij dal van te voren vragen de geheimzinnigheid vergat, en hardop officiéél vroeg: „Meneer, krijg ik in de loop van de dag hel lijstje van de zittenblijvers van u?" Nou, en dan hoef je niel te vragen, wie in het oog van de kinderen besliste over hel verhogen. "Wij natuurlik; zoals het trouwens ook was." Kraak beweerde dat v. Arem nog niet de beroerdste was geweest. Hij had ze wel anders meegemaakt. Hij had één patroon (Kraak gebruikt werkelik dat woord) gehad, die „wachtte een maand van te voren voorstellen in omtrent het zitten blijven der leerlingen" zoals hij het bij rondschrijven betitelde Trouwens, die rondschrijvens-ziekte was vroeger algemeen zei Kraak.... En dan kwam-ie soms gewichtig „overleggen' met je. Je liet er altijd te weinig zitten naar zijn zin. Nou< en dat wist je van te voren, en daar hield je rekening mee: je begon met d'r maar vier van de zes op te geven, en die twee liet je hem dan als sukses van 't overleg, hè. Nog vroeger had Kraak nóg andere manieren meegemaakt: de onderwijzers moesten een ranglijst van hun klas inleveren, en het hoofd zocht dan voor de hele school de zittenblijvers uit. Op de dag dat-ie „verhogen" kwam was je als onderwijzer net zo nieuwsgierig als de kinderen, hoe 't zou zijn uitgevallen. „Maar had die man dan nooit 'es zo 'n vermoeden, dat-ie wel 'es onrechtvaardig kon zijn?" vroeg mevrouw Troost, en juffrouw Veldman vervolgde meteen: „En duwde jij hem dat dan niet onder z'n neus?" Kraak lachte. „Nou, ik hèb er wel eens herrie over gehad. Maar, zie je, de man had tot principe, dat eigenlik je hele klas te stom was om verhoogd te worden. .*.. en daar stuitte je knapste redenering op af." „Hij had het mij anders niet moeten lappen," zei v. d. Lee plotseling scherp. 218 „Kerel," sprak Kraak veel gemoedeliker dan ik verwachtte „kerel zeg dat niet. In die dagen, let wel hoor, in diè dagen lieten we ons zovéél lappen. Die ouwe heer Smoor waar il nu van vertel, was nóg netjes, dat-ie óns die ranglijst liei maken. D'r waren d'r zat, die dat óók nog zelf deden, di< hielden „examen", en het enige dat we mochten doen was de rommel nakijken en de fouten tellen." v. d. Lee haalde z'n schouders op, en nn werd Kraak eventjes nijdig: „Ja, jij zou de held gespeeld hebben in die dagen, de wereld heeft het niet getroffen met jou, dat je zo laat geboren bent." Het werd 'n ogenblik stil in 't kamertje. Toen zei Reinier: „Enfin, de lijstjes van de zittenblijvers wou ik toch ook wel hebben, mensen. Voor de administratie, hoor. Het plechtige oplezen moeten jullie zelf maar doen, ik hou niet van poppenkast." En zo zijn we dan naar huis gestapt. 219 Julie. Maandagavond. De verhoging.... Vanmorgen, even over tienen, kwam de boodschap van Kraak: het lokaal was leeg. We zaten rustig te lezen, in het aatste „nieuwe" boekje, dat we nog lang niet uit hebben. Een leesles met een nienw boekje gaat altijd lekker; ik heb le vaste overtuiging dat een kind, dat dan niet vanzelf oplet >n meedoet, een ontaard wezen is, een abnormaliteit. Een gewoon gezond kind geeft zich altijd over aan een nieuwe eesles, en hoeft dan niet gedwongen of gestraft te worden. Daarom moesten we altijd voor nieuwe leeslessen zorgen. Het sewijs had ik vanmorgen weer: de klas was toch min of meer n spanning, de verhoging zat in de lucht, uit Kraak z'n klas Irongen allerlei verhnizings-geruchten door, en toch ging de ieesles best. Maar toen Kraak z'n boodschap kwam, ging er wel even ïen schokje door de klas, en er waren verscheidene kinderen lie onmiddellik hun boek dicht deden. Trouwens, ikzelf merkte lat ik eigenlik het hele uur al had zitten wachten op dat bericht. „Luister 'es even," zei ik, en dadelik zaten ze rustig, in een soort plechtige afwachting. Dx vervolgde: „Jullie worden allemaal verhoogd, er blijft er deze keer ge- ' ukkig geen één zitten, we gaan allemaal over. Maar...." Ik hield m'n mond maar, want er was een zonderling gewriemel ontstaan, in-eens. Ze zaten allemaal op hun plaatsen, :n toch leek het, of ze door elkaar heen liepen; er zaten er ïanden te wrijven; er waren er die hun griffelkoker in de hand ïamen, en hun sponzedoos pakten; er waren er die lachend 220 knikten tegen anderen; Betje Bakker sloeg haar arm om de hals van haar buurmeisje, en bleef zo zitten. Leentje Roos zat dringend met haar vinger omhoog te priemen, ze moest „verschrikkelik nodig" blijkbaar, want toen ik gauw ja knikte, hólde ze weg. Er sprong, ik kan het niet anders beschrijven, er sprong een bedaarde blijdschap heen en weer door de klas, van de ene bank op de andere; toen begon Hilletje in d'r handen te klappen; en ik dacht: hé, wat stel jij je aan, wat doe jij opzettelik kinderachtig, jij wist toch wel dat je verhoogd werd. Maar terwijl ik het dacht, kwam reeds de ware bedoeling van Hilletje voor de dag, die door de klas beter begrepen was dan door mij: het klappen werd overgenomen op alle banken, en zowaar: de klas applaudisseerde! Ik kreeg werkelik het gevoel, in een vergadering te zijn, waar een spreker iets goed gezegd had. „Non, non, non," zei ik sussend, „luister nou maar liever verder." Het applaus stierf weg, vooral doordat ik zeer duidelik ging staan wachten. Het werd stil, en net wou ik m'n mond weer opendoen, toen Hilletje riep: „En tóch is het aardig van u." En nu gaf, het leek waarachtig wel afspraak, Wim Vaes het sein, en wéér zat de klas te applaudisseren! Leentje Roos sloop binnen; en nu kan het verbeelding van me geweest zijn,maar het leek me, of toen het applaus nog steviger werd.... En toen deed die schuwe Leentje Roos iets, wat ik haar in school nog nooit had zien doen: ze liep niet ordentelik en op haar tenen naar haar plaats, maar maakte luchtige, huppelende, springende pasjes, ze danste naar haar plaats! „Nou, nou," suste ik weer, en terwijl ik doorsprak werd de klas rustig, „ik ben blij dat jullie blij zijn, (ze grinnikten gul om deze moppige zin) nu zullen we even verhuizen. Het leesboekje nemen we mee, dat gaan we in de vierde klas natuurlik verder uit-lezen. En verder pakt ieder z'n griffelkoker en z'n sponzedoos mee; en we gaan hiernaast om te beginnen weer net zo zitten als hier. Begrepen?" 221 Terwijl er hier en daar een werkelik nog „ja meester" zei, sn weer anderen ijverig hun boeltje bijeenpakten (maar de neesten zaten in een wip al klaar, ze hadden al alles geregeld) stapte ik naar de tussendeur, en opende die, en keek even iet lege lokaal in. In wonderbaarlike netheid lagen er op elke bank twee leien; lat was het enige, wat ik zag: zo netjes als die leien er lagen; precies recht, de bovenkant gelijk met de rand van de bank, geen enkele lag er scheef. Ik knipte even met m'n vingers, en zei: „Vooruit, kalmpjes ian maar." De klas verrees, en zonder geduw of gedrang kwamen de kinderen langs me gelopen; ze straalden allen van goede wil en goede voornemens. Ik keek, hoe ze hun nieuwe plaatsen in bezit namen. Ze deden het bijna allen op dezelfde manier: kalm blijven lopen tot vlak bij de bank, maar dan ineens met een rukje de bank inspringen alsof ze plotseling bang waren dat de bank niet wachten zou. En dan legden ze haastig hun „boeltje" neer, en grepen in verrukking, met twee handen, de lei en hieven die op, en lieten die mij zien, en elkaar. „Wat 'n grote" — „Kijk 'es effe," op allerlei manieren kwam de voldoening los, dat het zulke reuze-leien waren. Ja ja, die zoveel grotere leien waren als een tastbaar symbool van de verhoging.... Terwijl ik zo stond te kijken, voelde ik een schuchtere hand over de mijne strijken, en ik hoorde een jongensstem fluisteren: „Dank u wel, meester." Ik keek — het was Gerrit Nordens geweest, hij was alweer voorbij — hij sprong ook alweer z'n nieuwe bank in, hij zat al in verrukking met z'n grote lei in z'n handen. Kinderen hebben en houden toch hun eigen kijk op de zaken, en hebben toch ook hun eigen logika. Nu zou je toch denken, dat ze iets als het verhoogd-worden beschouwden als een heel natuurlik iets, als een gewoon gevolg van hun behoorlikgeleerd-hebben, een jaar lang. Laat nu een enkele, zoals Leentje 222 Roos, zich onzeker voelen tegen de verhoging — de grote meerderheid, zou jé zo denken, behoeft het toch niet als een meevaller, als een bof te zien, dat ze nu in de vierde komt. Iemand als Gerrit Nordens, een gewone jongen, wéét toch wel dat hij verhoogd móet worden als alles eerlik gaat? Mis, allemaal mis. Gerrit Nordens is zo overdreven, dat-ie het niet laten kan, me officiéél te bedanken voor mijn goedgunstigheid, van 'em verhoogd te hebben — maar ze hebben het allemaal: het gevoel dat eigenlik dat verhogen een gnnst is, die ik naar welgevallen bewijs, en vandaag vinden ze, dat ik tegen hen allemaal aardig ben geweest, en ze zijn daar dankbaar voor, Hilletje net zo goed als Leentje.... Ik deed de tussendeur dicht, en we waren verhoogd. Die Kraak is toch een merkwaardig-nette kerel: de twee borden waren smetteloos schoon; de leien had-ie blijkbaar ook schoon laten maken, voor-ie ze achterliet. De bord-doek hing netjes zonder plooien onder 't bord. Ik keek in de waterkan; door het heldere water zag ik op de bodem de spons liggen. Ik deed de kast open — de stapeltjes boeken stonden keurig gericht, het papier op de planken was nienw. Dx bedacht met een licht zelfverwijt, dat i k m'n leien achtergelaten had, zoals het de kinderen beliefd had; en op m'n borden stond nog een brok taal-les, en m'n waterkan .... daar dorst ik niet aan te denken, er lagen inktkokers in te „weken". Alleen m'n kast was prima in orde, daar had ik wel om gedacht. De bel voor 't speelkwartier ging net op tijd, want m'n klas was alweer onder de eerste indruk van de verandering uit, en begon te rumoeren. Terwijl m'n kinderen zich op de gang gingen opstellen, bracht ik even Kraaks heldere waterkan naar mijn oude lokaal, en nam mijn oude kan mee terug. Want ik had opeens me voorgesteld hoe anders straks mevrouw Troost d'r hoofd om de deur zou steken en me vragen: „Eh.... die vieze waterkan.... wat moet daarmee ?,..." 223 Toen we de trap af hepen, kwam ik toevallig naast Fok te Lopen. Fok keek ernstig als een man, en zei opeens: „Meester, meester Kraak heeft er ook geen-éen laten zitten, hè?" Als Fok op die mannenmanier een gesprek met me aanknoopt, is het voor mij altijd een eigenaardig genot daar op Ln te gaan, en dan vooral te zorgen dat we geen van beiden tot kinderachtigheden afdalen. „Ja," antwoordde ik dns. „Ja, meester Kraak heeft óók alles meegenomen, behalve Louis van Rijn, je weet wel, die zo dikwijls ziek is. Die krijgen wij d'r bij." Fok keek me even aan. „Je kent Louis van Rijn toch wel?" vroeg ik. Och, eigenlik zei ik dat zo-maar, om ons mannengesprek nog wat langer te maken; want wat is er feitelik onnozeler, dan aan een jongen te vragen, of-ie een ander kent, waar-ie een jaar geleden mee in één klas zat! „Da's toch eigenlik gemeen," zei Fok, m'n laatste onnozele vraag negérend. „Lowie-tje kan d'r toch niks an doen as-ie thuis blijft. Bij mijn was het m'n eigen schuld, ik was stom .. .." „Nou gemeen, klets nou niet van geméén, Fok, Van Rijn is achter geraakt, een héél eind achter hoor, en dat kan hij bij dus veel beter inhalen," sprak ik weer. Het was werkelik heerlik, zoals Fok en ik daar ons aparte gesprek hadden, en maar gewoon-weg voortzetten, ook toen we al buiten liepen, en ik, automaties in m'n handen klappend, de klas vrijheid tot spelen had gegeven .... „O ja, natuurlik," zei Fok, „maar gemeen is het toch wél. Nou enfin." En plotseling stormde hij weg, de andere jongens achterna. Dat „nou enfin" was niet helemaal in de vorm, maar moest natuurlik betekenen: „Neemt u me niet kwalik, zo érg Lang achter elkaar man blijven kan ik nog niet, 'k ga nou weer met de jongens meedoen." Maar wat een kinderlogika toch, zodra het de „verhoging" betreft, ook bij deze Fok. Stom te zijn, is eigen schuld, en mag gestraft worden met zitten blijven. Maar achter-zijn is géén reden voor zitten blijven, als je een ding als ziekte kant 224 aanvoeren tot je verdediging. Het is niet nit elkaar te halen, zo zit hier de ene denkfout dwars door de andere heen! Maar een kind heeft van gekompliceerdheid geen last: verhogen is een weldaad, die de meester iemand, — als-ie wil, iederéén kan bewijzen.... en iedereen kan onthouden. En de arme stakkerd Louis van Rijn had de weldaad bewezen moeten worden. Afgelopen. Julie. Dinsdagavond. 'k Had gisteravond nog graag verder willen schrijven over die verhogingsdag. Maar 't was al te laat geworden, en mijn vrouw zou het vast heel raadselachtig hebben gevonden, als ik nog opgebleven was voor verdere „studie", 'k Vertrouw het toch al niet, zo weinig als ze informeert wat ik toch uitvoer als ik zo'n hele avond voor m'n bureau blijf zitten. Ze doet soms zo verdacht kies en eerbiedig, als ze me uit de achterkamer toeroept, of ik de thee kom halen, dan wel of ik ze gebracht wil hebben. Meestal kom ik dan maar gauw naar de huiskamer toe, want als ze bij m'n bureau komt met de thee, verwacht ik elk ogenblik dat ze vraagt: „Wat voer je toch eigenlik uit?" Maar ze vraagt juist nooit iets, en dat is óók al weer zo verdacht. Daarom ben ik gisteravond toen 't bijna elf uur was, maar van m'n bureau weggestapt, ofschoon ik nog graag wat had opgeschreven van de middag. Of eigenlik niet van de middag, maar van het uurtje dat ik na vieren nog ben gebleven, 'k Had 's middags gevraagd wie er na kon blijven om me te helpen, en uit de talrijke vrijwilligers die zich aanboden „de vier sterksten" gezocht: Fok, Joost de Haas, Gerrit Nordens en Henri Trouw. Dat smoesje van „de vier sterksten" had ik nodig gehad om protesten bij de meisjes te bezweren. Toen ik m'n klas naar beneden had gebracht, liep ik — kracht der gewoonte — per abuis m'n oue lokaal in, en stapte toen door de tussendeur naar m'n eigen klas, glimlachend om de vergissing. Daardoor kwam ik voor de jongens van een School-Land. 15 225 onverwachte kant en ze schenen dat te voelen als een poging om ze op 't een of ander te betrappen, want Fok zei grijnzend: „Mis, hoor meester, we deden niks, hoor." En ze stonden ook werkelik rustig, met hun handen in hun zakken, met z'n vieren in een kringetje te praten. Ik had heel wat werk voor ze. Fok en Henri gaf ik de kan met inktkokers, om die op de gang bij de kraan nog eens goed om te spoelen, en dan schoon te peuteren met een griffel. Ze trokken glimmend af; Fokkie had z'n mouwen al opgestroopt. Joost en Gerrit zette ik aan het in orde brengen van de tekenportefeuilles, die Kraak had achtergelaten onder in z'n kast. Ze moesten leeggehaald worden, en schoongeveegd. En als er een klaar was, dan plakte ik er een groot etiket op. Het waren al oude tekeningen, die in de portefeuilles zaten. Kraak had blijkbaar de portefeuilles niet gebruikt — maar ik had besloten ze wél in gebruik te nemen. En al aan de houding van Joost en Gerrit was het te merken, hoe indrukwekkend de klas zo'n tekenles-met-portefeuilles zou vinden. „Gaaf, jong," zei Joost, „allemaal een portefeuille, zal je zien. Bij meester Kraak hadden ze maar gewone blauwe velletjes, maar wij krijgen maar effentjes portefeuilles." Gerrit keek mij aan en vroeg: „Ja meester?" Ik knikte met de nodige koelbloedigheid. Bij de deur verscheen Fok met een paar inkthanden onder aan z'n blote natte armen; hij had ook een paar blauwe vegen over z'n gezicht. „Meester," begon-ie met een schreeuwstem, maar toen zag-ie de stapel portefeuilles — en ineens kwam er een vrome uitdrukking op z'n gezicht, en sprakeloos kwam-ie op de portefeuilles aangestapt, als onweerstaanbaar, aangetrokken. Hij bleef even kijken naar onze bedrijvigheid; ik hield opzettelik m'n mond. „Wat doen jullie?" vroeg-ie eindelik aan Joost. En Joost, die eigenlik ook niets «rist, was prachtig van uitvoerigheid: „Portefeuilles voor onze tekeningen, man, zo krijgen we d'r allemaal één, met onze saam d'r op, kunnen we alles fijn bewaren, deze oue rommel tooien we d'r nit, zie ie, iedereen begint van voren af aan 226 met opsparen van tekeningen...." Ik geloof dat-ie in z'n gewichtigheid nog wel veel langer aan 't antwoorden zon zijn gebleven, maar ik viel hem in de rede door aan Fok te vragen: „Wat kwam jij eigenlik doen, hoe staan jnllie met die inktkokers?" „O ja," sprak Fok, „da's waar ook: we moeten een veer, of een ijzerdraad of zo hebben, een beetje slap; met een griffel krijgen we de korstjes van boven niet nit de hoekies." En hij keek rond, of-ie niet ergens iets zoals hij nodig had, zag. Ik maakte bij mezelf de opmerking, hoe Foks honding verschilde van z'n gewone: hij stond daar als een tamelik onafhankelik mens, met eigen initiatief .... Daar kwam Henri Trouw óók in de deur staan; en die had datzelfde on-schooljongensachtige over zich: deed net als een werkman, die een kameraad aanporde: „Hallo Fokkie, waar blijf je nou?" „Ja, ja," riep Fok, (ze waren allemaal stevig lnidruchtig) „we zoeken al wat, wacht maar effen." Henri lnisterde niet eens; kwam ook al, aangetrokken, op de portefeuilles af: „Wat doen jullie?" En onmiddellik nam Fok op zich, hem in te lichten: „Ze maken de portefeuilles in orde voor onze klas. De tekenportefeuilles. Ieder krijgt er één. Met z'n naam d'r op. Kan je het hele jaar je tekeningen in bewaren. Kreukelen ze niet, komme d'r geen vegen op, krijg je altijd vast en zeker je eigen papier terug, o man, da's zo fijn. Grote tekeningen kenne d'r in, en halve velletjes ook; d'r zitten bandjes aan om ze mee dicht te binden, zie je wel daar aan de kanten...." Ik snuffelde wat in de kast, of er niet ergens onderin een oude veer lag. Foks stem werd zachter, maar ik verstond toch nog dnidelik: „Tekenen in de vierde is niet mis, hoor, dat kan je al aan de portefeuilles zien." 't Scheen dat Henri Trouw 'n paar van de tekeningen die uit de portefeuilles waren gekomen, in z'n handen had: „Dit zijn anders rot-tekeningen, zó kan m'n tante het óók," hoorde ik hem zachtjes zeggen. 227 „Nou ja," gromde Fok, „ze zijn óók niet gek geweest, z< hebben natuurlik de goeie mee naar hnis genomen. Doe il andere jaar ook. Dit is de rommel, het meeste is niet eens af.' En de twee anderen waren het daar mee eens: de goeie tekeningen waren d'r tassen nit, dat hadden ze allang gezien Ik glimlachte: venijniger kritiek was ondenkbaar, want de portefeuilles bevatten het volledige werk van een klas, dal had ik al gemerkt.... „Kijk," hoorde ik Henri Trouw zeggen, „halt 'es even. Kijk, hier zou d'r een een vierkant tekenen. Heb-ie 't weer zo stom gedaan, je weet wel, waar de meester altijd zo woedend om werd, langwerpig. De ezel z'n naam staat er onder... Gerrit... wacht 'es even, Gerrit ten Berge. O nou weet ik het, die zii bij meester v. d. Lee." „Ja, ze zijn allemaal nit meester v. d. Lee z'n klas," zei Gerrit Nordens. En nu werd het gepraat opeens zo zacht, dat ik niets meer verstond; v. d. Lee ging blijkbaar over de tong! Er werd zachtjes gegrinnikt, en toen verder gefluisterd. Ik had niets gevonden, wat dienen kon en kwam weer achter de kastdeur vandaan. Fok begreep het, nog vóór ik iets zei: „Hebben we geen oud kwastje van een lijm potje of zo?" vroeg-ie. En hij keek weer zoekend het lokaal rond. Ik schoof het laatje van de tafel open, Fok boog zich dadelik voorover, om mee te zoeken. „O zo!" riep-ie ineens, en hij griste een haarspeld uit hel laatje, en verboog daar wat aan. „Prachtig, zal u zien." En met plotselinge haast vloog-ie weg, gevolgd door Henri Trouw. Ik stapte ze achterna, om 'es te gaan kijken, hoe ze dat inktkoker-schoonmaken d'r af brachten. Zou ze tot voorzichtigheid manen: glas bréékt gauw. Fok kwam me alweer tegemoet, met de verbogen haarspeld draaiend en peuterend in een inktkoker: „Moet u 'es zien, nou vliegt het er uit." Hij wandelde met me terug naar de kraan, en liet de waterstraal even over de inktkoker lopen. 228 Toen hield-ie me het glazen dingetje voor: „Ze worden geregeld nieuw, man." Henri Trouw begon te lachen: „Fok zegt man tegen u." „Lieg je," zei Fok slagvaardig, „'t laatste zei ik tegen jou, niet tegen de meester. 'kZal daar gek zijn." „Geef mij 't ijzerdraadje óók even," vroeg Henri, een inktkoker al in de hand. Maar Fok nam hem ongegeneerd de inktkoker af, en wendde zich tot mij, als een soort goochelaar: „Moet u zien. Zit me daar effies een koekie in, of niet? 'n Beetje draaien, 'n beetje krabben, zie-zo, meneer, wil u maar even omspoelen?" En met een gebiedend gebaar reikte hij de inktkoker aan Henri over. Die viel ook dadelik in z'n rol van mede-goochelaar: „Zeker meneer." En hij liet de straal flink lopen, en hield me de brandschone inktkoker voor met hetzelfde gebaar als Fok daareven. „Prachtig," bewonderde ik, en ik bleef nog wat kijken, hoe t verder ging. Over de gang kwamen nu Joost en Gerrit aanstappen. „De portefeuilles zijn klaar, meester," zei Joost ter verklaring. Maar meteen waren allebei een en al aandacht voor de operatie met de inktkokers. Fok had de haarspeld aan Henri Trouw afgestaan, en stond met het uiterlik van een tevreden bedrijfschef naast mij. „Nou moeten ze straks nog uitdruipen, ondersteboven op een oue krant of zo." En z'n blik gleed langs m'n zak, of daar soms niet een oue krant uitstak. „Kunnen we mooi de oue tekenpapieren voor nemen," zei ik kameraadschappelik. Ik wandelde weg, en wou in de klas weer de etiketten verder gaan plakken, maar 't bleek me dat de jongens dat al hadden afgemaakt. Ik ging dus de namen op de etiketten schrijven. Fok kwam binnen. Zonder iets te vragen of te zeggen, greep hij wat van het oude tekenpapier, bedekte een stuk van de 229 sren sterplank er mee, en riep toen naar de gang: „Ja vooruit maar, ik kan ze al hebben!" En het was alweer prachtig, coals-ie toen bleef wachten. Henri en Joost verschenen, hnn handen vol met druipende schone inktkokers. Ik begreep dat de bescheiden Gerrit Norlens toch óók z'n beurt met de haarspeld had weten te versveren. „Zet ze hier maar op neer," kommandeerde Fok, „'n beetje Eatsoenlik op een rijtje, 'n eindje van elkaar. Zo ja; nee, toch maar een eindje wijder van mekaar; zo ja." De twee verdwenen, om weer andere inktkokers te halen. Fok bekeek het rijtje inktkokers met krities oog, pakte er één tussen nit, en stapte daarmee weg. „Hier zit nog één proppie in," zei hij in 't voorbijgaan tegen mij. Henri en Joost kwamen weer terug met een nieuwe voorraad, stelden die netjes op, en verdwenen weer. Fok kwam terug, liet mij de ene inktkoker zien: „Non is-ie óók goed." En toen inspekteerde hij het nieuwe stel. „Die zijn allemaal goed," deelde hij me mee, en stapte vervolgens weer weg. Op de gang hoorde ik hem vragen: „Zijn dat de laatste? Laat dan 'es kijken." En de inspektie scheen goed af te lopen, want Henri, Joost en Gerrit kwamen binnen met de handen rol, en Joost zei: „Ziezo, nou zijn ze d'r allemaal." „Waar is Fok?" vroeg ik. Maar Fok stond al bij de deur, met m'n waterkan, en gaf zelf antwoord: „Meester, de kan moet schoon met 'n beetje cand. Van de speelplaats halen!" En hij was al weer weg. De drie inspekteerden nóg maar eens de rijtjes inktkokers, naar het was meer een genieten en bewonderen; ze waren roldaan, Gerrit Nordens stond vergenoegd in z'n handen te wrijven: „Morgen fijn, jong. Fijne schone inktkokertjes. En fijne lienwe pennen natuurlik. Zal je zien, hoe fijn we schrijven. Enig hoor!" Ik deed net of ik hem niet hoorde, ik had het druk met het setten van de namen od de etiketten. Maar bii die ver genoegd - 230 heid van Gerrit Nordens kreeg ik het ineens te pakken, nog véél erger dan hij: Ik keek m'n nieuwe lokaal rond, ik keek naar m'n openstaande kast, waar de heerlike voorraad nieuwe boekjes te wachten stond, ik keek naar de glinsterende inktkokers, naar de stapel tekenportefeuilles die bijna in orde was.... en ik kreeg een brok in m'n keel over het nieuwe jaar dat we met onze klas begonnen waren. En ik vergeleek de drie jongens, die nu dat uurtje me geholpen hadden, met de kleine onbeholpen stakkerds, die me een jaar geleden zoet hadden zitten aanstaren; wat waren ze gegroeid in dat ene jaar; wat waren ze al meer zelfstandig geworden in hun hele doen, zoals ze daar nu met hun luide bedrijvigheid om me heen waren. En die Fok, die de rest verleden jaar al vóór was met z'n levensbesef, wat was die nu helemaal al iemand die eigen gang wist te gaan. Die vier, dat uur, werden me als een symbool van de groei, die m'n hele klas had doorgemaakt. "Wat gaat het toch gauw alles, wat gaat het toch gauw, dacht ik. En of het zo moest zijn.... Henri Trouw kwam naar me toe gedwaald, en keek me even aan, en vroeg toen plotseling: „Meester, is het waar, dat we hier al van de bergen en zo ook leren? Dat zei Gerrit daarnet." „Natuurlik, van bergen en van nog veel meer. "Wacht maar," sprak ik. En ik dacht: kijk, zij hebben het toch ook: ze praten d'r zelfs over, dat er een nieuw jaar voor de klas begonnen is. Ze hebben het vandaag ook gehad, dat gevoel dat mij hier ineens te pakken krijgt, en dat me nu bijna hardop, als een dwaas, doet prevelen: Voorwaarts, mars. Het is iets, dat je alleen maar kunt neerschrijven in een dagboek, dat je enkel zelf leest: in dat moment van eigenlik on-schools samenzijn met die jongens deed ik de stille gelofte, dat 'k ze dit jaar weer een stuk vooruit zou brengen. Fok kwam binnen met de kan. Liet me eventjes een blik werpen in het heldere inwendige d'r van. „Fijn," zei ik 231 illeen. Het jongenswoord rolde me vanzelf van de lippen Fok had de kan naast het bord gezet. Stond z'n natte handen angs z'n broek droog te vegen. Keek als een heerser rond ,Niks meer te doen?" vroeg-ie toen. „Nee," zei ik, de laatste portefeuille opnemend, „we zijl daar. Dank jullie wel. Tot morgen hoor." En ze gingen weg, met een onhandige groet. Bij de deui ceken ze alle vier om, en durfden ineens een familiaar wnivei «in. Ook Gerrit Nordens, al was er in zijn wuiven nog 'n beetj< neer schroom dan bij de anderen.... Ik was alleen. Ik stond op en rekte me uit. Met wellust En op dit ogenblik krijgt me datzelfde gevoel alweer te pakken we zullen van deze vierde klas 'n fijn jaar maken, morgen aai ie dag te beginnen! Staal's voortgezette dagboek, evenals dit boek een o] zichzelf staand geheel vormend, zal in het volgend voorjaai verschijnen. 232