MEVROUW MARIANNE Uitgaven van Scheltema & Holkema's Boekhandel te Amsterdam. Dit boek is het rijfde en laatste van een cyclus romans van deze auteur. De voorafgaande zijn getiteld: Een Broederdienst uit 1815, 2e druk, met 6 platen naar teekeningen van de auteur. Prijs f 3.50, geb. f 4.25 De Vrede van het Maerland, 2e druk, met 12 platen naar teekeningen van de auteur. Prijs f 3.90, geb. f 4.75 De Zoon des Huizes, roet 4 platen naar teekeningen van de auteur en haar portret door J. Gabrielse. Prijs f 3.—, geb. f 3.75 Marianne Hoogland, met 3 platen naar teekeningen van de auteur. Prijs f 2.75, geb. f 3.50 MEVROUW MARIANNE MEVROUW M ARI ANNE DOOR MARIE VAN ZEGGELEN (Schrijfster van „MARIANNE HOOGLAND") MET AFBEELDING VAN EEN TEEkENING DOOR DE AUTEUR AMSTERDAM SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL K. GROESBEEK & PAUL NI J HO FF HOOFDSTUK I. MR. Anton de Rave drukte zijn duim op het eleetrische schelletje van het deftige stadshuis en terwijl hij wachtte, las hij nog eens, als om zich te vergewissen, den naam op het witte plaatje in den deurpost. B. Mees, adv. proc., kantoor Willemsstraat 17. Het kantoor was düs om den hoek, vermoedelijk gaf de tuin van het woonhuis aan de Mauritskade toegang tot het kantoor. Mees wist van zaken doen. Het zou daarbinnen wel alles praktisch en solide zijn. De gevel van het huis gaf reeds blijk van een zekeren welstand. Beneden twee lage ramen waardoor, boven de tulle ondergordijnen, een aardige inkijk was in een gezellige spreekkamer. Boven die ramen en de voordeur, drie hooge openslaande vensters met lage ijzeren balustraden en een klein balcon. Tot de volgende verdieping ging de Rave's blik niet, want de groene voordeur was juist geopend door een keurig dienstmeisje in zwarte japon. Een wit kantje, moeilijk den naam van muts verdienend, stond op het weelderig donker voorhoofdshaar en een wit bestrookt lapje, moeilijk den naam van schort waard, omvatte haar middel. „De familie thuis?" „Mijnheer is op reis, Mevrouw is thuis, meneer". Er sprong iets in de Rave's borst op. Zij alleen thuis! Hij was al binnen voor bij het wist. „Wilt u mevrouw spreken? Wie kan ik zeggen, meneer ... ?" Hij gaf zijn kaartje. „Uw jas, meneer? en uw stok?" Handig werden hem de kleedingstukken afgenomen — de deur van het spreekkamertje werd opengezwaaid. „Een oogenblik, meneer". Hij keek rond. Zag niets wat hij herkende uit dengezamen- Marianne. j 2 MEVROUW MARIANNE üjken studententijd. Er stonden leeren fauteuils, een rooktafeltje. Er hingen etsen aan den muur. Toevallig zag bij zichzelf in den spiegel. Hij zag bleek. Zijn korte puntbaard boven den hoogen boord gaf hem een air van gewichtigheid. Achter zijn gouden lorgnetje knipten zijn oogen. Zou ze hem nog herkennen? Waarom niet? Hij hoorde 't meisje weer de trap aftrippen. „Mevrouw vraagt u boven te komen". Hij voelde de donkere oogen van 't meisje op zich gericht, toen hij met zijn hoed in de hand langs haar ging over den drempel en de breede rood bekleede trap besteeg. „Ja meneer, de voorkamer als 't u blieft". Door de drie ramen viel het vroolijke goudig doorkleurde licht van de gracht met haar voorj aarsboomen. Breede causeuses, canapé en crepaux noodigden tot zitten. Een vleugel stond opgeslagen in een hoek. Schilderijen in breed gouden lijsten hingen laag, even boven de lambriseering, langs den stilgetinten muur. Hij voelde eerder nog dan dat hij het dadelijk zag, het pittige werk van Basterd, de voorname fijnheid van Mauve, de warme kleuren van Bilders, en zijn aandacht werd juist getrokken naar een fijne teekening van ter Meulen, toen zij binnen kwam naar wie zijn gedachten uitgegaan waren van het oogenblik af, waarop hij het electrische belletje gedrukt had, mevrouw Mees, de vrouw des huizes. „Mevrouw!" zeide hij. „De Rave....!" hij voelde haar levend-doorstroomde hand in de zijne, die koud was door de buitenlucht. „Mevrouw?" vroeg ze, „ik ben toch nog „Marianne!" zeide hij, „mevrouw Marianne!" „Neen, niet mevrouw Marianne! alleen Marianne", en terwijl zij een stoel bijschoof, zeide ze ernstig, maar met een schalkje in haar oogen: „wij hebben toch eens Brüderschaft gedronken, en dat is toch voor altijd?" „Ja!" zeide hij, en nu zag hij haar pas goed aan, „dat is voor altijd! Ik mag dus nog Marianne zeggen, ook al ben je nu een deftige advocaten vrouw, al drie jaar getrouwd". „Ja", zeide ze, „al drie jaar en twee maanden — dat weet je dus wel heel goed, en is 't geen schande nooit iets van je te laten hoorenl Weet je wel, dat Bas daar heelemaal niet over te spreken is? 't Is misschien maar goed dat je mij eerst alleen thuis treft...." MEVROUW MARIANNE 3 „O ja, dat betreur ik in 't geheel niet". „O zoo! daar heb je 't misschien wel op toegelegd. Want je hebt alle reden bang te zijn. Gerust, Anton, we nebben nooit begrepen waarom we nooit een syllabe meer van je gehoord hebben, en jullie waren toch drie zulke trouwe vrienden, Bas, David en jij!" „Hoe gaat 't met David?" „Van broer David kan ik niets dan goeds vertellen. Hij gaat op in de advocaterij, wie had dat gedacht, hè, na zijn tooneelaspiraties. Bas en hij zijn geknipte compagnons voor elkaar. De een vult den ander zoo aan, weet je. Misschien kan je je dat wel voorstellen. Je hebt ze allebeiden zoo goed gekend". „Ja, ja zeker", zeide de Rave, verlicht dat hij zelf niet meer het onderwerp dreigde te worden van het gesprek, en naar Marianne's levendig gezichtje ziende, dat hem éérst iets smaller, iets minder vroohjk dan vroeger had toegeschenen moest hij opmerken: „dat zeide je weer precies als vroeger, Marianne, „Broer David". Broer David, dat klonk zoo deftig voor ons, studenten, dat kleine zusje dat 'r broer broer noemde .... !" ,,'t Kwam omdat hij zooveel ouder was dan ik. Als klein kind had ik 't me aangewend". „En hij was er wat trotsch op. Zeg me eens, is die band, dat bijzondere iets er nog altijd, ook nu je getrouwd bent, tusschen jou en hem?" „O!" en mevrouw Marianne had alweder een oud maniertje, dat haar bezoeker jaren terugbracht: zij vouwde de handen om de knie en wierp even haar donkerlokkig hoofd naar achteren. „Wel natuurlijk. David en ik leven in alles met elkaar mee. 't Is bijna of ik twee mannen heb, Anton: David en Bas. Ik noem ze m'n jongens. David eet iederen middag bij ons, maar hij woont op kamers in het Noordeittde. En je moet ook bedenken dat er nog een andere band is dan het advocaten-kantoor ons tijdschrift!" „Klank en Gedachte!" „Ja, je kent 't dus?" „Ik lees het, natuurlijk — ik heb alles van jou gelezen!" De Rave had zich op zijn stoel voorovergebogen, de ellebogen op de knieën — hij speelde met zijn bruin glacé handschoenen, legde nu eens de een dan de ander zorgvuldig over 4 MEVROUW MARIANNE elkander, alsof er veel van afhing, welke vinger de grootste was en Marianne, opeens iets van haar onbevangenheid verliezend, omdat zij toch niet rechtuit wilde vragen „Hoe vindt je 't?"( streek met 'r hand over haar bruin fluweelen rok, die warm glanzend langs haar neerviel over de lage canapé tot op haar goudleeren schoentje. „Ja", zeide de Rave, naar haar opziend. „Ik heb alles gelezen. Je Vrees en Lach, de Luitspeler, Gesternte, Oranjeappels, De pauwen". „Neen maar!" lachte ze even, „alles bijna, en wat weet je de titels prachtig uit je hoofd!" „Er zijn zelfs zinnen die ik uit m'n hoofd ken. Je hebt er zeker succes mee gehad?" en als Marianne haar schouders ophaalde, „och ja, dat behoef ik niet te vragen. Je woordkeus is bijzonder fijn .... je bént er, om zoo te zeggen. Het kan nu alles niet beter, mevrouw Marianne". Zij zag hem verschrikt aan. Waarom zeide hij weer dat spottende mevrouw Marianne? en waarom hinderde haar deze lof uit den mond van Anton de Rave? Te vergeefs zocht ze in haar herinnering naar deze zijde van zijn karakter. Was de vroegere onschuldige spot vergroeid bij hem tot een stille ironie, een ironie die zich nog onder een beleefdheidsphrasetje verborg? „Meen je dat?" vroeg ze eenvoudig en toen hij haar oprechte bruine oogen zag, die hem zoo argeloos aanzagen, was het of alle sympathie voor haar bij hem baan moest breken. Hij moest haar alles zeggen, alles vragen, het was nu het oogenblik, een oogenblik dat in jaren niet meer zou komen, omdat dit immers een afscheidsbezoek was. Zijn fijn gezicht had zich licht gekleurd en zijn oogen zagen recht in de hare. „Ik méén dat van het succes, trouwens ik weet het, je behoort tot de Upper ten, zooals ik zei, je bent er . .. ." „Maar . . ..?" vroeg ze. „Maar.... jij begint zelf met dit woord, hoewel ik geen „maar" had willen zeggen ... tóch, toch, dat is het woord, Marianne, hoe mooi, hoe klankvol, hoe bijna volmaakt al je werk is dat ik den laatsten tijd gelezen heb, ik heb altijd onder al die sublieme dingen naar je hart gezocht, naar je echte vrouwenhart...." Hij zweeg. Marianne zag naar buiten. De boomen droegen al een netwerk van knoppen, de lucht daarachter was diep MEVROUW MARIANNE 5 blauw. Wat de Rave daar opeens zeide, deed haar pijn. Zacht zeide ze: „Misschien heb ik geen hart, geen echt vrouwenhart". „Dat zal Mees toch zeker tegenspreken, of behoort dat hart hem zoo geheel en al toe ...." Zij voelde het wel, hij poogde te schertsen, en zij ging er dadelijk op in: „Dat zal het zijn, ik bezit immers zelf geen hart meer!" Er groeven zich twee kuiltjes in haar wangen, kuiltjes die de Rave zich maar al te wel herinnerde, maar zij wilde het onderwerp niet los laten en ze vroeg hem, nu zelf hem doordringend aanziende: „Beken 't maar? M'n werk boeit je niet — zeg me oprecht alles wat je er van denkt. Dat hoor ik graag. Ik ben gewend aan scherpe critiek. De twee redacteurs Bas en David sparen me ook niet!" „Je werk boeit me door z'n knapheid. Dat is 't. Als ik je niet kende, of laat ik kever zeggen gekend had, dan zou ik misschien even verrukt over alles zijn als je bewonderaars, maar ik zoek achter alles je zelf, je zelf en die heb ik nog niet gevonden....!" „Maar dat bèn ik toch zelf, dat wat ik schrijf en voel en zie en weergeef, dat ben ik toch!" „Goed!" De Rave boog het hoofd weer, mat weer de eene handschoen over de ander, klapte ze opeens onmeedoogend op elkaar. „Je meent 't, je bent te goeder trouw. Maar is 't niet je man, is 't niet Bas, of is 't niet David, die willen dat je zoo schrijft!? Het is de mooiste, meest doorvoelde woordkunst d^e je beoefent — de beschrijving bijv. van dien ouden muur, in Oranjeappels, waar de klimop zich doorheen wroet, waar de zon op schijnt, waar de verscheurde koolblaren op den grond liggen — enfin, je bent een schilderes, dat zie je daarin, ik heb er niet anders dan lof voor, goed, maar wat mij betreft, Marianne, als ik eens een minder goed verzorgd stuk proza van je gelezen had en ik had er jou, jou zelf in gevonden, zoo met je oude spontaneïteit, dan.. . .dan zou ik je geschreven hebben, of ik was naar je toe gekomen". „Ben je daarom, daarom nooit hier geweest? Maar de Rave! O! o je hebt me overschat. Werkelijk, ik wijk een beetje af van 't gewoon meisjestype, nee, nee ik zeg dat niet omdat ik 't zoo benijdenswaard vind. Werkelijk, ik ben niet zoo ge- 6 MEVROUW MARIANNE voelig als ik er misschien uitzie. Ik houd van 1'art pour 1'art. Gevoel en verstand moeten harmonisch tot een geheel groeien. Ik geloof dat ik daar m'n kunst aan dank". „Mees heeft altijd een bijzonderen invloed op je gehad", ging de Rave voort, als volgde hij zijn eigen gedachtengang, „op die promotiepartij van David was je heelemaal onder zijn invloed. Toen heb je zoo maar voor de vuist gedicht omdat hij 't zei!" Marianne voelde plotseling een kleur op 'r wangen gloeien. „O ja! dat is zoo, hij zei dat ik 't kón, en ik kon het ook. Toen was ik nog een bakvisch — en ... ." „Is 't nog zoo?" vroeg de Rave. Marianne zag hem weer aan en opeens begreep hij indiscreet te zijn. Zijn gezicht kreeg de zachte uitdrukking van zooeven. „Pardon, ik mag zoo niet vragen. Daar heb ik 't recht niet toe. Neem 't me niet kwalijk". Maar Marianne nam het niet kwalijk. Zij gevoelde die oude, trouwe jongensvriendschap. Er ging iets van de Rave, dien zij sedert zijn studententijd niet weer had gezien, uit, dat haar een ongekende, innerlijke warmte gaf. Haar jongemeisjestijd. Haar gelukkige heerlijke jeugd, als gevierd zusje tusschen de twee oudere broers in, David en Tom. Er was wel storm geweest in die jeugd. Om broer David, wiens stille wensch naar het tooneel uitging, had zij gedurende den strijd met zijn ouders, mede geleden, want zij was de eenige in het huisgezin die zijn denkbeelden deelde. Maar ondanks dien storm en dien strijd, lag haar jonge meisjesleven achter haar als een door zon beschenen weide, een vredige groene ruimte. Het leven was nu anders. „Ik neem niets kwalijk wat je vraagt. Je behoorde veel meer te weten en al heeft 't aan jou gelegen, dat nu zooveel jaren tusschen ons liggen, je mag alles vragen. Maar eerst ik, wil je niet rooken?" „Neen, dank je, strakjes als ik wegga!" „Je vroeg of Bas nog dien invloed op me heeft? Gedeeltelijk. Soms wel, maar ik kan er zoo slecht over oordeelen, nu we altijd samen zijn. Na een huwelijk wordt dat dikwijls zoo anders, hè. Soms weet je niet wiens invloed domineert". „Ik heb eigenlijk nooit geweten dat jullie van elkander zóó hield", zei de Rave zacht. „Ik heb ook eigenlijk nooit gedacht, dat Bas je zou durven vragen, bij was wel brutaal en mij altijd voor .... maar ik weet toch zeker, heel zeker, MEVROUW MARIANNE 7 dat hij net als ik dacht, dat je je hart, pardon, je had toen geloof ik nog een hart", (de kuiltjes verschenen weer tot geluk van de Rave) „aan een ander gegeven had". „Aan een ander?" „Aan dien schilder, die altijd bij jullie was, Floris Verbeek". Mevrouw Marianne's linkerhand met nauw-omsloten fluweelen pols, nam plotseling den kleinen porceleinen Mandarijn van 't luxe tafeltje dat voor haar stond Zij bekeek het beeldje 'zorgvuldig, en het zag haar aan met zijn grijnslach en schuine oogjes. Zij blies er een pluisje van af en zette het weer neer. „Je hebt een bijzonder goed geheugen, Anton, je brengt me terug in m'n allerprilste jeugd in den kalverliefde-tijd". „Ik hoop, dat ik je er niet mee kwets of onaangenaam mee ben, dat zou ik niet willen". „Volstrekt niet. Floris was altijd m'n beste vriend. Bijna een broer en daarom juist...." „Daarom?" „Daarom was 't misschien niet zoo als jullie dacht". „Als ik dacht, meen je. Bas schijnt het wel beter geweten te hebben". „O neen, neen, volstrekt niet. In den tijd waar jij over spreekt, toen je de paranimfen waart van David, was er nog geen quaestie van iets anders tusschen Bas en mij. Och, jeminé, je weet niet hoe een kind ik me toen nog voelde, Anton, tegenover jullie. Je waart toch allemaal veel ouder, en ik nam al die galanterietjes op als een aardigheid, een plagerijtje soms. Neen, heel veel later pas, Anton, toen jij al op reis was met je oom . . . ." „Naar Zweden", zeide Anton. „Juist, ik dacht dat je naar Denemarken was, maar naar Zweden dan, toen is Bas op een goeden dag met zijn voorstel gekomen, samen met David een advocatenkantoor op te zetten. David was toen om zoo te zeggen aan 't genezen van zijn tooneelaspiraties. De vrouw die hem daarvoor geïnspireerd had, Louise de Morance, je hebt haar nog wel eens zien spelen, geloof ik? was gestorven en je weet dat zij hem haar huis had vermaakt met den eisch dat als schouwburg te verbouwen. Dat zou heelemaal voor David zijn geweest — maar hij heeft de erfenis niet aanvaard. Wij hebben allen, zoowel 8 MEVROUW MARIANNE de vader van Louise als onze ouders, er in moeten berusten en ik speciaal heb toen met David een moeilijk jaar doorgebracht. Ik ben met hem op reis geweest. Hij wilde niet meer bij het tooneel terug. Toen kwam Bas ...." ,,A!" zeide Anton's stem zacht — „toen kwam Bas!" „Hij heeft David voorgesteld eikaars compagnon te worden. Vroeger had van Aalten, de oude heer van Aalten, de vader van Jan, dien je ook nog wel gekend hebt, hetzelfde aan David voorgesteld, maar dat had hij geweigerd ert toen nu Bas het vroeg, was ik bang... ." „Was je bang?" herhaalde Anton. „Dat hij weer zou weigeren, want je weet niet hoe naar David er eigenlijk aan toe was. Hij heeft jaren van diepe melancholie gehad na Louise's dood". „En jij hebt hem daaruit gehaald, Marianne?" „Ik? — ik poogde 't, maar Bas is 't gelukt". „Door jou?" „Door mij? je meent door ons huwelijk? Misschien heeft het er toe bijgedragen — ik weet 't niet. Eerst zijn zij compagnons geworden en later pas is het tusschen Bas en mij iets geworden". „Je bent toch alweer de redster van David geworden. Zoo'n zuster heeft niet iedereen, Marianne. Je verdient.... dat je gelukkig bent, heel gelukkig en .... enne .... jullie hebt geen kinderen?" Marianne's hand tastte weer naar het Chineesje op de tafel — maar zich bedenkend zette zij 't weer neer. „Neen, daar doen we nog niet aan. Weet je dat Tom en Truus .... je kent ze toch?" „Welzeker, je andere broer, de jongere, met een anderen naam en dat blonde schilderesje!" . „Ja, Tom Corver en Truus, ze hebben een snoep van een jongen. Vijf jaar is hij nu. Hij is bijna ons kind Wij zijn allemaal even dol op hem." „En is 't verder bij je thuis nog hetzelfde? Leeft je oude Grootmama Hoogland nog, die David zoo bestrafte omdat hij zich bij de jonge literatoren had geschakeld?" „Grootmama? Zij is zes en tachtig en zij leeft nog met alles mee. Ik ga juist straks naar haar toe. Ik blijf bij haar eten. Je weet 't al dat Bas op reis is, naar Engeland, en David moet vanmiddag pleiten. Hij komt ook bij Grootmama eten. MEVROUW MARIANNE 9 Mijn vader is goddank weer de oude. Weet je dat hij een bundel novellen heeft uitgegeven? Hij is weer alleen met moeder en die inspireert hem. Ik ben er zoo blij om". „Je moeder, ja haar zou ik nog wel eens willen zien, je aardige spiritueele moeder". „Wat belet je, Anton? Ga er een visite brengen. Maar als moeder thuis is. Zij is nu in Haarlem op Klein Hove bij mijn grootouders. Dat zijn onze jonge oudjes". „Ik zal geen gelegenheid meer hebben je ouders op te zoeken, Marianne — ik heb 't je nog niet gezegd, ik kwam afscheid nemen". „Afscheid? Waar ga je heen?" „Naar Indië". „En, dat zeg je nu eerst!" „Er was zooveel belangrijkere te vertellen en te vragen, en al die vragen, Marianne, die me nu wel een beetje vrijpostig lijken, die had ik zeker niet durven doen als ik niet geweten had dat dit mijn eerste, maar ook m'n laatste bezoek zal zijn, tenminste voor langen tijd. Ik zal niet weerkeeren voor ik noodzakelijk naar Holland moet". „Ga je naar Indië!?" vroeg Marianne alweder. „Als advocaat?" „Ja, ook als compagnon". „Hoe jammer nu, dat Bas en David er niet zijn. Je kunt toch wel eens terugkomen?" „Onmogelijk, Marianne. Morgen ga ik al naar Marseille. De boot gaat Woensdag van daar." Ze stonden beiden tegelijk op. „Waarom", vroeg Marianne ernstig, „waarom heb je zoo lang gewacht, Anton? Bijna zou 'k 't je kwalijk nemen". Anton had z'n hoed gegrepen. „Moet ik dat nog zeggen, Marianne, begrijp je dat niet?" „Neen, ik begrijp 't niet. Anton, ik begrijp 't niet. Heeft een van ons je ooit iets gedaan, je ooit beleedigd?" Maar Anton had zich voor het groote schilderij van Bilders geplaatst, en, met zijn hoofd knikkend, zei hij nadenkend: „Dat is een mooi bezit, Marianne. Je kende Bilders, nietwaar?" „O ja", zeide ze. „De schilders hebben me bedorven, toen ik trouwde. Maar uit Bas' huis zijn er ook schilderijen bij, daar, die prachtige kleine Israëls en die mooie Termeulen . zo MEVROUW MARIANNE „Daar heb ik zooeven al naar staan te kijken, voor je binnenkwam", zei hij. ,,En zelf, werk je nog wel eens?" „Heel weinig — 't huishouden en dan 't schrijfwerk, soms ook correcties voor Klank en Gedachte. Maar, 't laatste wat ik gedaan heb, hangt achter, hier". Hij volgde haar naar de iets smallere hooge achterkamer waar achter de breede serre de tuin, omringd door andere tuinen, groende. „Je hebt een heerlijk licht huis, Marianne". „O ja", zeide ze, ,,'t is hier wel naar onzen zin, we gaan er nooit vandaan". Nu stonden ze voor een groot sober gekleurd portret, dat boven het buffet hing. „Je vader", zeide hij, „Dominé Hoogland. Uitstekend, Marianne —!" Marianne vroeg zacht achter hem: „Vindt je daar mijn hart ook niet in?" Hij keerde zich naar haar toe, de twee kuiltjes deukten ondeugend in haar wangen, en zijn oogen glinsterden achter 't gouden lorgnetje. „Ja! daar zie ik je hart in. Dat heb je met je heele ziel, met al je hef de geschilderd". „Dat heb ik ook", zeide ze. „Ik ben blij dat ik tot afscheid je hart nog gezien heb, Marianne. Weet je wel, Mevrouw Marianne, dat ik eigenlijk nergens anders om kwam hier? Overmorgen ben ik op zee, en je zult me als een ouden heer terug zien. Ik gevoel me zoo'n beetje als iemand, die voor goed de gewone wereld vaarwel zegt. Mag ik daarom één duig zeggen en één ding vragen?" Zij stonden tegenover elkander aan de zwaar gebeeldhouwde eettafel, toevallig ieder met de handen op het tafelblad voorover gebogen elkaar aanziend. „Zeg het", zeide Marianne zacht. „Ik heb je zoo liefgehad .... Mevrouw Marianne, daarom kwam ik niet". Marianne boog het hoofd. Ze voelde het gloeien op 'r wangen. Ze wist niet of het pijn deed, of vreugde gaf zooiets te hooren uitspreken. „En ik wilde je vragen.... Mevrouw Marianne — maar ik vraag een oprecht — antwoord. Ben je gelukkig met Bas?" MEVROUW MARIANNE II Ze sloeg snel haar donkere oogen op, ze richtte zich op, haar mond opende zich, maar ze sloot die weer, want het was of de oogen achter de lorgnet haar doorboorden. Langzaam ging ze naar het raam en plotseling keerde ze zich om. Ze stond nu tegen het licht, het rossig bruine haar zag hij als een aureool om 'r hoofd. „Ja", zeide ze, „ik ben gelukkig met Bas, heel gelukkig". Hij antwoordde niet, hij haalde diep adem en zeide zacht: „Nu ga ik maar, het wordt tijd". Zij ging naar hem toe, en stak haar hand uit. „Wij blijven toch vrienden? — ik .... ik heb 't nooit geweten, Anton. Het is al lang geleden, niet waar? Zal je ons eens schrijven?" Hij had haar hand weer losgelaten, en zeide haastig: „Zeker, ik zal mijn adres sturen, maar ik ga nu, 't is tijd". „Weet je wel", zeide ze, opeens met een gewild vroolijk toontje, „dat er beneden nog een oude kennis van je is? Geesje, het dienstmeisje dat thuis bij ons was, die is met mij meegegaan, en herinnert zich je nog heel goed". „Nu niet, nu niet", zeide hij, „ik kan nu niemand meer spreken. Ja, ik weet wel, Geesje, Marianne.... laat me niet uit, doe dat niet. Ik zal naar 't raam zien." Hij pakte haar hand en bracht die plotseling ernstig en langzaam naar zijn lippen. „Dag Mevrouw Marianne!" Marianne was opeens te ontroerd om iets te zeggen. Zij drukte op het belletje bij 't buffet, opdat Annette, 'ttweede meisje, meneer zou uitlaten. Hij ging de deur uit en zij sloot die zacht achter hem. Ze legde de hand even op 'r oogen. Het was zoo vreemd geweest. Toen liep ze naar de groote voorkamer. Voor een der vensters ging ze staan. Ze zag hem oversteken naar de brug. Hij keerde zich om en lichtte zijn hoed, en zij wuifde met haar hand.... En nog een oogenblik bleef ze staan voor het raam, turend op het donkere voorbij-vloeiende water achter de boomen, tot zij in de achterkamer beweging hoorde. Ja, 't was Geesje, zooals zij dacht. Geesje, de veertig-jarige ouderwetsch tr ouwe dienstmeid, die ze van kind af aan gekend had, die al 'r jonge meisjes geheimen geweten had en die haar nu gevolgd was als keukenmeid. Ze had de eenigszins schorre stem van dikke Gees lief en, ze hield van Gees, precies zooals Gees van haar hield. Ze konden moeilijk buiten elkander. 12 MEVROUW MARIANNE „Raad eens, Gees, wie daar geweest is?" „Nou u 't zeit, Mevrouw", en Gees zette de stapelbordjes, die ze in 't buffet wilde wegbergen, even op de tafel en ze plaatste haar handen in de zij. „Daar was daarnet iemand, die een stem had van van ouds. Iemand uit den jongen meneer z'n studententijd. He 'k 't geraaie?" „Ja Gees, dat heb je. 't Was meneer de Rave". „De Rave. O, jés ja. Meneer Anton, die kleine bleeke. Och gosje ja, die altijd achter meneer, onze meneer nou, an kwam. Wel ja, zou ik niet wete! Hij was net eender van u gecharmeerd zal 'k maar zegge als meneer en die andere ...." Geesje nam den stapel bordjes en plaatste ze in het buffet. „En waarom heb u me niet effetjes geroepe? 'k Had 'm toch zoo graag es 'n hand gegeven...." „Ik wou dat doen, Gees, maar hij wou 't absoluut niet. Ik moet je van hem groeten — ja heusch, dat zei hij. Maar de tijd ontbrak. Meneer kwam afscheid nemen. Hij gaat naar Indië". „Indië — da's heel ver!" zei Geesje,op den grond geknield voor 't buffet. „En nou vond meneer u heel alleen en vroeg ie niet naar uw broer en naar meneer?" „Natuurlijk, Gees. Maar wat kon ik er aan doen. Zijn trein ging over een uur". „En dat meneer niet es eerder! Nou maar ik denk dat de jonge meneer 't zich aan zal trekken, hoor, da's zekér. Zoo'n goeie vrind! Gosje", zei Gees, terwijl ze moeizaam opstond, „weet u nog wel Juffrouw, Mevrouw, dat ze u met z'n allen toen door den tuin gedragen hebben op die pormotiefuif van de jonge meneer? Toen de heele tuin met die lampions verlicht was? 'k Zie 't nog voor me of 't gisteren was. Al die engelen op 't grasperk, 't waren toch engelen, niet?" „Goden en Godinnen van den Olympus". „O ja, van den Olympus — 'k herinner 't me nou, en meneer Floris, die was toen mooi! met zilver om z'n hoofd en zilver om z'n voeten! en later u in uw licht japonnetje boven op dien stoel—! 't was net zoo mooi als in de comedie. Nou ben ik klaar. Wat vindt u nou, zullen we voor meneer dekken hier of zou de boot niet ankommen vanavond?" ,,'t Beste is maar te dekken, Gees en de kachel aan te houden, 't Kan best zijn dat meneer nog voor den nacht thuis komt. Ik zal in alle geval zorgen voor tien uur thuis te zijn". MEVROUW MARIANNE 13 „En denkt u er aan die gebrande amandeltjes mee te nemen, voor Leotje? 'k Heb ze expres voor'm gemaakt.'kZal ze netjes inpakken". ,,'k Zal je lieveling maar mee helpen bederven, Gees, omdat jij 't bént". Mevrouw Marianne zag op de klok. Het was tijd zich te kleeden. Om half zes was het eten bij Grootmama en eerst moest ze nog even naar haar schoonzuster en kleinen Leonard. Kleine Leonard perste zijn neusje plat tegen het venster om te zien of Tante Janne al aan kwam. Er was vreugde voor hem in 't vooruitzicht. Moeder had 't plan bedacht en 't zou zeker een even groote verrassing voor Tante zijn als voor hem. „Wil je wel een meneer mee op de wandeling hebben?" zou Moeder zoo langs haar neus weg vragen. En als Tante dan ja zei, natuurlijk zou ze ja zeggen! dan zouden ze allebei tegelijk roepen: „Hier is de meneer!" Eén, twee, drie, zou hij dan z'n jekker aantrekken, z'n muts opzetten. Klaar is Kees! en dan met Tante mee! 't Heerlijke was wel met Tante uit te gaan net precies of ie voor dezen keer haar jongetje was, maar 't allerheerlijkste, dat was de boodschap aan Vader op de drukkerij en misschien eventjes wachten en dan met vader weer naar huis. „Daar is Tante Janne! daar is Tante!" schreeuwde hij, z'n wit gedrukt neusje van het venster nemend, zoodat er een vochtig plekje achterbleef dat zich even snel Weer oploste als 't jongetje van den stoel geklommen was en nu bij de deur de blijde mare riep. Vóór de bel ging, was Annie 't dienstmeisje al onderricht en Moeder nam Leonardje bij de hand en wachtte met hem boven aan de trap. „Stil, stil nu!" maande ze het trappelende jongetje, „Tante moet eerst boven komen!" Tante Janne besteeg vlug de breede trap. Haar broer Oorver bewoonde een bovenhuis op de Heeregracht, dus op niet te grooten afstand van de drukkerij, zoodat deze gemakkelijk door hem te bereiken was. Tom Oorver was, niettegenstaande vele experimenten op hem beproefd, kreupel gebleven en ook de trappen van zijn huis getuigden van een goede keuze. Tante Janne, de sleep van haar rok wat opnemend, stond 14 MEVROUW MARIANNE nu boven bij Truus en Leonard, die dadelijk bewonderend over Tante's fluweel costuum streek. Tante was voor hem de veipersoonhjking van mooi en hef, zij woonde in een mooi huis, zij had een mooien tuin, haar kleeren waren altijd mooi vond hij en.... zijn neusje dook in het zakje dat Tante hem voorhield. „Nou, wat zegt Leomannetje?" „O! lekker", juichte hij, „amandeltjes, Mammie!" „Van Geesje", zei Tante. „Bedank Geesje wel van Leonard!" Tante voelde twee armen om haar schouders geslagen. Ze kreeg een nat zoentje op haar voile. „Maar nou de verrassing!" Mammie vertelde nu van de verrassing voor Tante, terwijl zij de groote voorkamer ingingen. Verwachtingsvol keken de oogen van Leonardje wat Tante zou antwoorden. „Een meneer meê?" vroeg Tante, „ja, wat zal ik je zeggen, als 't geen al te ouwe meneer is dan mag hij mee!" ,,'t Is een jonge, een heel jonge meneer!" danste Leonardje. O, hoe leuk, Tante liet zich toch maar eerst foppen, maar nu begreep zij. „Ben jij 't soms?" vroeg ze. „Ja! ja!" Mammie deed nu ook mee met 't plezier. „Ik kan niet uit, weet je, vandaag, en ik wou zoo graag, dat 't mannetje een luchtje schepte, dan mag hij met vader mee terug komen!" „Geef 't pakje maar mee", zei Tante Janne. „Ik zal hem bij vader in de drukkerij bezorgen", en terwijl Truus 't jongetje aankleedde, gleed het als een weldoend zonnestraaltje door haar heen, dat zij een reden had de drukkerij van haar Oom, Corvers compagnon, in te gaan, het oude bekorende terrein van hare jeugd Als kind had ze er, heel voorzichtig altijd, tusschen de persen mogen loopen, ze ging aan Oom Piet's hand in de zetterij kijken bij den ouden Kromloop, die zijn naam eer aan deed, omdat hij toen al een oude gebogen man was en het prettigste plekje, dat bij den stoker van de groote machine, werd nog wel eens door haar bezocht, omdat de tuin van Dominé Hoogland toegang had tot dit machinekamertje, waar de stoker woonde, die bij zijn functie nog die van schoenlappen waarnam. Voor Leonardje was de drukkerij hetzelfde tooverland, als ze eens voor Tante Marianne was geweest, en eenmaal MEVROUW MARIANNE 15 buiten met zijn hand in de hare, snapte zijn stemmetje dadelijk: „Hoeft Leonardje niet eerst naar Gro-Groma Hoogland en dan naar drukkerij? maar mag Leonardje eerst naar drukkerij en dan naar Gro-Gro?" Marianne zag lachend op hem neer. In dat bolletje speelde zich reeds het tafreel af dat er straks zou plaats hebben. De visite bij de overgrootmoeder die het achterkleinkind te lang van de geliefde drukkerij en den vader af zou houden. Zooals bij een vruchtje het eerst van een taartje zou afeten, wilde hij nu ook van het lekkerste, van 't prettigste, het eerst genieten. Toch was de heele oude Grootmama ook iets bijzonders voor Leonardje. Leonardje kon de oude vrouw van zijn voetenbankje, de geliefkoosde zitplaats, met oplettende aandacht gadeslaan en hij wist dat Gro-Gro hem ook met haar bijziende oogen aandachtig gade sloeg, want hij was immers haar eenig achterkleinkind.... Hij wist wel dat hij eigenlijk Hoogland moest heeten, zooals Tante Janne en Oom David, om Gro-Gro's echt achterkleinkind te zijn, maar Tante Janne had hem verteld dat het er niet toe deed. Als hij maar echt hef voor die heel oude Gro-Gro was, zou hij langzamerhand een echt achterkleinkind worden. „Weet je wat wij doen zullen", stelde Tante voor, nadat zij en 't jongetje aan 'r hand Mammie toegewuifd hadden die hen achter 't venster nakeek. „We gaan eerst even de zwanen op den Vijverberg goeiendag zeggen, dan moet ik even in een winkel zijn ...." „Wat voor winkel?" „Heel zeker weet ik 't niet, maar misschien is 't wel een cho . . .." „Cho .... co .... lade winkel?" kwam 't oolijk terug en Marianne voelde het wollen handje haar hand een teeder kneepje geven. „Ja, dat heb je geraden, een chocoladewinkel, dan gaan we langs dat mooie oude gebouw ...." „Met die torens? Het binnenhof?" Leonardje sloeg even 'n huppelsprong — 't was ook alles zoo heerlijk. „En dan naar de drukkerij! en met vader, naar Gro-Gro!" Leonardje kreeg glanzende oogen en hij werd er stil van. Tante Marianne voelde zijn hand zoo warm en vertrouwelijk in de hare en als hoorde ze de woorden, zoo kwamen i6 MEVROUW MARIANNE die van haar bezoeker, Anton de Rave, haar in de gedachten. „Enne jullie hebt geen kinderen?" en ze hoorde zich weer antwoorden: „Tom en Truus hebben een snoep van een jongen, bijna ons kind". Bijna, toch nog niet echt van haar zelf. Als ze hier eens zoo liep met 'r eigen, eigen jongetje? — Ze probeerde 't zich voor te stellen. Er ging een vreugde door haar heen, en plotseling daarop zonk een droefheid. Wat moest Truus gelukkig zijn. Wat moest het iets grootsch, iets voldaans geven, Moeder te zijn. En Truus was zoo'n echt hef moedertje. Toch was 't vreemd, thuis verlangde ze niet zoo naar een kind als nu, nu bijvoorbeeld, nu ze met dat Leonardje aan 'r hand hep. Misschien was het alleen maar vrouwelijke ijdelheid die voldaan werd, door met zoo'n schat van 'n jongen aan 'r hand, zelf elegant gekleed in haar met bruin dons omzet fluweelen costuum, als een jeugdig moedertje te pronken. Dat was de eigenlijke oorzaak, praatte ze zich voor. Vanmiddag had ze er voor het eerst met een pijnlijk gevoel aan gedacht dat ze geen kinderen had. Die de Rave had, nu zij er goed over nadacht, allerlei onbescheiden vragen gedaan. De ergste daarvan, of ze gelukkig was met haar man! „Tante Janne, heb je ook je mond vol zoenen?" „Heden nee, Leonard, heb jij daar last van?" „Ja", zeide hij, „Mammie heeft me een hedeboel zoenen meegegeven voor Pappie, daarom praat ik zoo weinig en ik dacht dat jij daarom ook niks zei!" „O, dacht je dat! nee, ik hep zoo maar eens te denken'^. „O zoo, loop je altijd zooveel te denken, Tante Janne?" „Niet altijd, Leomannetje". „Krijg je ook wel eens zoenen mee voor de drukkerij, Tante?" „Welnee, die geeft Mammie alleen aan jou mee, voor vader". „Maar geeft Oom Bas je nooit zoenen mee, voor Gro-Gro of voor Qmie?" Marianne's heele gezicht lachte. Haar man Bas, die zoenen mee zou geven aan zijn grootmoeder en schoonmoeder! „Nee, ook al niet, Leoman!" „Maar geef jij dan altijd veel zoenen mee als oom Bas op reis gaat?" „Ja kerel, dat doe ik". MEVROUW MARIANNE 17 „Maar toch misschien niet zooveel als Mammie mijn Pappie geeft als ie op reis gaat!" „Waarom niet?" „Omdat geen mensen zooveel zoenen geeft als mijn Mammie, want mijn Mammie en mijn Pappie houden zooveel van elkaar als niemand anders". De zwanen in den Vijverberg sneden het filosofische gesprek tusschen Tante en Neef af. „O wat zijn ze mooi! hè Tantetje, en zoo trotsch en zoo wit! Ze komen regelrecht naar ons toe. Jammer, nou hebben we geen brood!" Ze bleven samen even staan en zagen de koninklijke dieren naar zich toe zwemmen. Er vormden zich groote kringen in het water. Mevrouw Marianne was zelve betooverd door kleur en licht van dit stuk oud stadsschoon. Links rees reeds in somberen toon door den laten dag, het stoere Mauritshuis, met een kleurigen weerschijn in het golvende water, en daarachter rijden zich het oude poortje en de oude baksteenen huizen der ministeries, alle zich weerspiegelend. Maar aan den overkant puntte vroolijk de kerktoren van de markt, boven slanke huisjes, tegen de licht gouden lucht. Een klok sloeg. „Gauw Leeman, het is al laat, eerst even naar de cho „Cho! chocoladewinkel!" zong 't jongetje, in blij sprongetje weer afscheid nemend van de zwanen, die nu trotsch genaderd waren en hun teleurstelling niets te krijgen, verborgen in even trotschen ommezwaai. In den chocoladewinkel, waar Marianne iets fijns voor Grootmama kocht en een zware sigaar voor haar kleinen meneer, presenteerde de juffrouw uit de groote glazen schaal een bonbon. „Mevrouw?" „Dank u, Juffrouw". „Maar uw zoontje?" f- Leonard zag Tante met een lach aan. Hij koos een doorzichtig roode ulevel. „Dank u wel, Juffrouw!" En op straat tegen haar aan: „De Juffrouw zei zoentje! leuk hè Tannie!" „Nou of", zei Tante, ,,'k begrijp alleen niet hoe ze zoo'n stouten jongen voor mijn...." „Nee, nie waar! nie waar, meent u niks van. Ik ben nooit stout als ik met u uit ben! Vraag maar aan Pappie. Dan ben ik van zelf zoet". Marianne. 2 i8 MEVROUW MARIANNE „O jou kleine eendebout", zei Marianne en trok z'n handje op haar arm en drukte dat in kefkoozing tegen zich aan. Ze hepen nu over het stille, statige Binnenhof — „niet gauw, Tante, niet gauw, dan is 't zoo gauw uit!" vleide Leonardje, en dan 't kleine poortje door, zoo nauw dat je bijna niet naast elkaar kon loopen. Daar achter lag het lichtere Buitenhof en dan over de kleine steentjes loopend, kwamen ze bij de Passage die als men haar uitliep, precies naar Dominé Hoogland's huis voerde. De Spuistraat was sedert Marianne's huwelijk bijna geheel winkelstraat geworden. De twee huizen van de familie Hoogland stonden daar nog als de eenige particulieren vreemd tusschen in. „En wie weet hoe lang nog maar!" dacht zij, want werd er eenmaal door haar ouders besloten in een kleiner huis te gaan wonen, dan ging waarschijnhjk al dit üeve, oude naar den grond zooals het groote oude huis aan den overkant voor de passage had moeten vallen. De volle bel was lang overgegaan en Cathrien door Leonardje's gerammel in de brievenbus reeds verwittigd welk bezoek er was, stond glimlachend voor Mevrouw Marianne en den kleinen neef. „Cathrien, we mogen wel even door het huis en den tuin naar de drukkerij?" „En ik even op 't paard?" vroeg hij. „Maar even, heel eventjes!" zei Cathrien met een knipoogje tegen de jonge Mevrouw, die ook wel wist waarom Leonardje er altijd zoo op gesteld was, door het huis van Opa Hoogland naar de drukkerij te gaan. Er stond in de zoogenaamde stille gang in een hoek het hobbelpaard, het prachtige dier, waar Tante Marianne als kind op gereden had. Dat paard moest daar altijd blijven staan, hadden Grootpapa èn Grootmama gezegd en Leonard mocht er altijd even op zitten als hij bij hen kwam. Cathrien opende de glazen zijdeur en Leonard omarmde reeds het hobbelpaard dat daar in zijn hoekje ó!rcK)mpeinzend stond. Hij strekte zijn beenen, greep den teugel. „Hallo! Hallo!" en met schokjes schommelde de oude stijve Bles opeens in het tooverland, door zijn nieuwen meester gewenscht. Tante Marianne keek lachend naar hem en Cathrientje üet zich verleiden even met de armen over elkaar te toeven, hoewel ze juist aan de wasch boven was. „Komaan!" zeide MEVROUW MARIANNE 19 Mevrouw Marianne, „niet te lang, Leonard. Vader is anders misschien al weg!" Dat was een tooverwoord. Hij het de teugels los, slingerde zijn linkerbeen over Bles heen en gaf Tante een hand. „We zeggen altijd: dag Chimaira!" zei Tante. „Dag Chimaira! dank je wel!" zeide Leonardje met lachende oogen. Het paard hobbelde zachtjes uit, terwijl zij de breede gang doorgingen, weer een glazen deur openden, in de tweede gang kwamen die naar de tuindeur voerde. Nu wist Leonard verder den weg wel. Hij holde Tante vooruit en stond al lang bij het deurtje van den machinist toen Tante Marianne kwam. Zij snoven beiden de eigenaardige lucht op. Olie, leer, inkt en in hun ooren drong het zachte gedreun der persen. Bij het binnenkomen ging het geluid hunner voetstappen verloren in dit gerucht. Het gesprek met Van Oven, den machinistschoenmaker, die met een leeren schootsvel aan bij zijn machine zat, bestond meer uit gebarenspel dan uit verstaanbare woorden. Juist als zij kwamen, had Van Oven zijn schoen neergezet, en het ronde poortje van den grooten oven geopend. „Hap! zegt ie!" zei Leonard. In zijn oogen weerkaatste zich het oranjevuur achter de zwarte deur. Het was een prachtig oogenblik — vlammen achter het pikzwarte ijzer! Van Oven lachte. Tante Marianne had hij als klein meisje gekend en nu kwam ze daar met een klein jongetje aan 'r arm, niet haar zoontje, maar 'r neefje. „Waar is meneer Corver?" vroeg Marianne. „Daar!" gebaarde de oude man, „bij de snelpers ....!" De snelpers. Marianne herinnerde 't zich nu, dat er een snelpers uit Weenen verwacht werd, de snelpers die Oom Piet, „onze geliefde" noemde, want een der Chefs was altijd bij deze nieuwe machine te vinden, de snelpers had de voortdurende aandacht der twee directeuren. Zij stond in het achterste benedenlokaal. Leonardje volgde vol ontzag aan Tante's arm. Eerst gingen ze voorbij den ouden letterzetter die met gebogen grijs hoofd aan den letterbok stond; hij had hen al bij het binnenkomen toegeknikt en bromde tegen een opgeschoten jongen met schootsvel voor; „maak de deur ope voor Mevrouw, als de wind!" Leonardje drong zich naast Tante door de nauwe deur. 20 MEVROUW MARIANNE Voor geen geld had hij haar losgelaten, want hier in het groote middenlokaal snorden de geweldige persen. Er was maar een nauw gangetje tusschen hen. Er waren veel menschen om hen heen, allen met blauwe schorten voor, maar hij met het zwarte jasje was de Meesterknecht. Leonard kende hem goed, want hij kwam (likwijls bij zijn vader. Leonard noemde hem altijd „Meesterknecht" dat was een mooi woord, vond hij. Veel aardiger ook dan hem bij zijn naam te noemen, meneer Smit, en hij hoorde dat Tante Marianne hem ook met Meesterknecht aansprak, of eigenlijk zag hij het aan Tante's mond want hij kon haar niet verstaan bij het gegons en gebrom der machines. „Ja, meneer is bij de snelpers", wees de Meesterknecht. Leonardje zag zijn vader's blondekrulkuif achter de glazen deur, maar vader zag hem niet, zeUs Tante zag hij niet en pas als deze den deurknop omdraaide, keek hij verrast op. „Pappie!" zong-praatte Leonardje en Tante Marianne's arm loslatend, hep hij naar zijn vader en sloeg de armen om zijn hals, „daar, van Mammie, één, twee, drie, vier, vijf zoenen!" Corver hield zijn jongen omvat en hij gaf met moeite zijn zuster een hand. „Lieve deugd, je drukt me haast fijn, jongen. Heb jij met Tante mogen wandelen?" „Ja, de chocolajuffrouw dacht dat Tante mijn Mammie was!" Tom knipoogde tegen zijn zuster. „Zou je wel willen, hè Tante?" „Dat denk je maar, ik ben wat blij dat ik hem heelhuids heb afgeleverd!" Maar nu Leonardje weer op den grond stond en aan vader's hand mede om de nieuwe pers heenliep, die ook door Marianne bewonderd moest worden, pijnde er iets door haar heen, omdat dat heve intieme van zooeven met het jongetje aan haar arm, nu verbroken was. Broer Tom vertelde haar dat de nieuwe een echte Reichenbach was, waarop negenhonderd vel in een uur gedrukt kon worden. „Wat voor vellen, Pappie?" „Vellen papier!" „En hoe groot zijn die?" „Negenhonderd maal grooter dan Leonardje". MEVROUW MARIANNE 21 „Och fopperijtje, hè Tante?" ,,'k Geloof het ook", zei Tante, „gaat Leonard nu mee naar Gro-Gro?" Leonard zag zijn vader aan. „Wij gaan allemaal naar Gro-Gro", zeide vader, „misschien gaat Oom Piet ook mee, we zullen hem van 't kantoor halen". En Marianne ging met broer en neefje langs al de oude gangen en gangetjes, haar zoo goed bekend, langs de binderij en het papiermagazijn, door een lange smalle gang naar het kleine kantoor dat als spreekkamer was ingericht, uitkomend op de binnenplaats met klimop begroeid, waar het opeens stil was toen de deur het geraas der persen achter hen sloot. Hier waren in Marianne's kindertijd de duiven geweest. Zij herinnerde zich hoe het koeren haar altijd weemoedig had gestemd, prettig en toch naar, zooals zij het toen noemde. Oom Piet had de duiven weggedaan, je zag de kale plek nog waar het hok gehangen had. Maar Leonardje's harde stem brak het gepeins af. „Oom Pi... .e ... .t!" schreeuwde hij. In een draf liep hij de openstaande deur aan de andere zijde der plaats en verder de gang door, bonsde op de kantoordeur. „Kalm, kalm wat", vermaande Vader Tom. „Oom zon van je schrikken", maar Oom's rond, prettig gezicht met het spier-witte stevige haar zag de binnenkomenden glunder aan. „Zoo kleine Robbedoes, Mariannetje! Kom je ons uit ons werk halen?" Toen Marianne met Oom, broer en kleinen neef achter zich, bij Grootmama Hoogland binnentrad, zag zij tot haar vreugde dat David er reeds was. Hij was dus vroeg van het Gerechtshof gekomen. „Raadt eens van wien ik een bezoek heb gehad vanmiddag?" vroeg ze hem, na voorzichtige kusjes op Grootmama's oud gezicht gegeven te hebben, terwijl deze zich over Leonardje heen boog, die haar opgewonden van de wandeling met Tante en Pappie op de drukkerij vertelde. „Dat is moeiehjk", zeide David, „een vriend, een vriendin? Ook van mij?" „Ook van jou, meer van jou dan van mij!" en terwijl ze dit zeide, vloog de gedachte door haar heen, dat ze David niets van het eigenaardige gesprek kon vertellen.... want 22 MEVROUW MARIANNE hij zou het wellicht aan Bas zeggen en Bas, neen, die mocht dit niet weten! „Nu?" zeide David's stem weer, „vertel op, zusje? Je bloost er van!?" „Bloost Marianne?" vroeg Oom Piet, die zich met Leonard op zijn knie over Grootmama had gezet. „Ach, wel nee!" lachte Marianne. „Ik dacht opeens aan iets dat ik vergeten had.... ik zal 't je dan maar zeggen, David, 't is een verloren gewaande vriend — Anton de Rave!" „De Raaf!Waar kwam hij vandaan? en waar ging ie heen!?" Marianne vertelde van het Indische plan en wijdde daar meer over uit dan zij kon verantwoorden. „Met welke boot?" „Ja.... de boot — dat weet ik niet, de volgende week Woensdag van Marseüle, zeide hij". „Maar Jannetje! weet je dat niet eens? en waarom heb je hem niet gehouden, 'm hier gebracht?" „Ja, ja", zeide Grootmama, „ik ken dien ouden vriend ook nog. Waarom bracht je hem niet mee, Marianne?" en de oude dame zag haar kleindochter over haar gouden bril aan. Als zij het hoofd zoo hield en haar donkere oogen over het glas heen naar haar richtte, voelde Marianne zich weer het kleine meisje, dat bij Grootmama haar zonden moest biechten. „Zij wilde hem blijkbaar voor zich alleen hebben," plaagde Tom. „Dat zullen wij Bas eens vertellen. Hij gaat als braaf echtgenoot naar Engeland om geld te verdienen en zijn Strohwitwe ontvangt intusschen oude vrienden!" „Ja!" spotte Marianne's stem mede, en ze schudde zooals haar meisjesachtige gewoonte nog was, haar donker haar van het voorhoofd, want ze had nu hoed en mantel afgelegd. „Verbeeld jullie, hij noemde mij „Mevrouw Marianne"!" „Mevrouw Marianne!" „Mevrouw Marianne, dat klinkt heel goed", zei Oom Piet. „Leonardje, wij noemen Tante voortaan Mevrouw Marianne!" „Mefou Marianne!" zeide Leonard's stemmetje. Maar toen Marianne haar mantel in de gang op den kapstok had gehangen, zij Tom en Leonardje uitgeleide had gedaan tot de deur, waar de kleine jongen zijn armen om haar hals sloeg en haar honderdduizend zoentjes gaf MEVROUW MARIANNE 23 voor de prettige wandeling, zag zij bij het binnenkomen David voor het venster staan, met de handen op den rug, zooals hij gewoon was, wanneer hem iets bezig hield. Zij ging naast hem staan. ,,'t Is jammer, David, dat je Anton niet meer gezien hebt, maar ik heb er alle moeite voor gedaan hem te houden. Hij kon niet, zeide hij. Met moeite heeft ie den trein nog gehaald". ,,'k Zal telegrafeeren naar de boot", zei David. ,,'k Zal 't wel uitvisschen welke het is .... maar 't is 'n . .. . 'n rare kerel. Nooit laat ie iets van zich hooren, we wisten niet meer dat ie leefde en dan komt hij zoo onverwachts, en op een uur waarop iedereen aan het werk is bovendien, en verdwijnt voor je 't weet". ,,'k Heb 'm dan ook eventjes de les gelezen", zeide zij, blij dat zij nu bevrijd was van de gedachte aan het intieme gesprek, want zij had nu haar zelfbeheersching terug. Ze beschreef hoe hij er uit zag na zooveel jaar en moest alles nog eens herhalen, gezeten op een laag stoeltje aan Grootmama's voeten. Grootmama informeerde naar zaken waar zij altijd naar informeerde: of die Anton de Rave getrouwd was, of verloofd, en of hij succes had in de maatschappij.« Marianne streelde Grootmama's fijne blauw beaderde handjes die op de armleuning van de stoel lagen, half begraven onder de zwarte kant en zij spraken samen zachtjes verder over den ouden tijd, toen David nog student en Marianne een bakvisch was, tot de oude Rika, de dienstmeid met het ontstellend wit schort, de krant binnen bracht en de komst van Dominé Hoogland meldde, Marianne's vader. En Grootmama fluisterde 'r kleindochter in het oor: „Na het eten lees jullie me toch voor uit....?" „Ja, ja, u krijgt 't vervolg, 't is vanavond David's beurt!" zeide Marianne, even lachend om het jeugdig verlangen van de oude vrouw, de eenigszins verboden en door de ouderen geminachte geschriften van een jonge schrijfster als zij was, toch te hooren lezen, omdat het die van haar kleinkind waren ! Maar Marianne's vader wist van zijn moeders geheime dwaalwegen, zooals hij het noemde, en plaagde er haar mede. Dominé Wybrand Hoogland hoorde tot de oude school en hij werkte zelf nog, want, hoewel hij in den tijd der oprichting van De Nieuwe Gids een poos gezwegen had, zelfs eenigen 24 MEVROUW MARIANNE tijd door de heftige aanvallen der jongeren, zich zelf gezworen had de pen niet meer op te nemen, schreef hij met een door den strijd wellicht verfijnde pen, door den strijd wellicht critischer denkvermogen zijn frissche novellen van land en stad, die zich in een groote populariteit verheugden. Tegenover het werk der jongeren, die van hun kant alweder in den loop der jaren gematigder waren dan de overige tachtigers, stond hij nu ook welwillender. Hij las aandachtig het tijdschrift „Klank en Gedachten", door zijn zoon en schoonzoon geleid, en hoewel slechts weinig hem er in bekoorde, stelde hij er toch belang in. Maar het ging zijn begrip te boven dat zijn oude moeder zich er uit het voorlezen. David noch Marianne lazen in vader's bijzijn. Vader was een redenaar. Zij beweerden voor hem niet te kunnen lezen, maar Grootmama, die ook van de novellen van haat zoon genoot, welke zjj zich ook moest laten voorlezen door anderen, had de eer door haar kleinkinderen uitverkoren te zijn. Ontegenzeggelijk deed hier de band tusschen Grootouders en kleinkinderen wonderen. Grootmama voelde mede. Grootmama begreep, omdat het van haar David en haar Marianne kwam, van de kleinkinderen Hoogland die haar trots waren. Eenmaal in de week zag zij hen aan haar disch en na het schemeruur als de lamp ontstoken was, lazen zij haar voor. In dit intieme uur, want Oom Piet's clubavond werd er voor uitgezocht, leefde Grootmama Hoogland met David en Marianne hun leven mede, zij de zes-en-tachtig-jarige met de jongeren, van vij f-en-dertig en vier-en-twintig, en haar geest werd levendig als, nadat de enkele moderne sonnetten van anderen plichtgetrouw door haar aangehoord waren, David of Marianne's stem hun werk aankondigde. Van hen begreep en voelde zij ieder woord en als zij dan 's avonds heengegaan waren, vond zoon Piet zijn Moeder in gedachten verzonken, de handen op de armleuning van den stoel, het witte hoofd tegen het geborduurde kussen en een glansje in de oude oogen. „Was het weer heerlijk, moeder?" „Ja jongen, het was heerlijk. Die David, dat Mariannetje!" En nu was Mariannetje aan iets nieuws begonnen. Een tooneelstuk. Het was nog niet gedrukt, want Klank en Gedachten hield zijn kolommen daar niet voor open. Niemand kende den inhoud nog dan David en Marianne, en Grootmama zou de derde zijn. Zelfs Marianne's echtgenoot, Bas Mees, MEVROUW MARIANNE «5 had er nog geen woord van gelezen. Het stuk zou immers toch niet in Klank en Gedachten kunnen verschijnen, tenzij er een geheel nummer aan gegeven werd. .Hierover was de redactie het nog niet eens. Mees had het nu eenmaal druk. David, die de rechterlijke zaken meest afdeed, die zich rustig zijn pleidooien kon voorbereiden, waren meer vrije uren beschoren dan zijn compagnon. Door deze omstandigheid had Marianne als medewerkster aan Klank en Gedachten meer contact met haar broer dan met haar man. Het kwam ook zelden voor, dat zij haar man iets voorlas. Als zij een manuscript klaar had, legde ze het eenvoudig op zijn schrijftafel als zij hem 's avonds het eerste kopje thee bracht. Dat papier werd dan onder den koperen leeuw gelegd, zijnde de copie voor Klank en Gedachten, en Bas wist wel dat zijn mederedacteur Hoogland het gekeurd had. Daarom vroeg Grootmama maar niet meer als vroeger: „En wat zegt je man daar nu wel van, Mariannetje?" Zij kreeg dan immers toch ten antwoord: „Och Grootmaatje, die heeft 't nog niet gelezen!" Grootmama's oogen zagen dan strak over Marianne heen. Soms leek het haar of Marianne's man zoo ver van hen allen af was, of hij er niet bij hoorde en dan pijnde het oude verdriet weer door haar heen. Waarom heeft Marianne geen kinderen, geen jongetje, zooals die 'kleine lieve Leonard, die haar kleinzoon heette, maar toch eigenlijk niet was? Dominé Hoogland, een rustige verschijning, met grijs haar, fijn gelaat en eenigszins gebogen houding, begroette zijn oude moeder, zijn broeder Piet, zijn kinderen Marianne en David, en hij bood als van ouds galant zijn moeder een arm om met haar aan tafel te gaan, want Rika had weder door de porte-brisée aangekondigd dat de soep op tafel stond. Mevrouw Hoogland bewoonde drie ineenloopende kamers boven het kantoor van haar zoon. In de tweede was de tafel gedekt. Marianne hield van deze kamer. Naast een zwaar oude eiken kast, glansde zacht in de getorste hangers het blauw porcelein van borden en schotels. Twee nobel gekleurde schilderijen van Van den Bergh hingen boven het blauw-glanzend Delfts. Een vergulde pendule onder stolp wees het uur „half zes" — dus precies.op tijd! meende Rika, die nog eens een critischen blik over de tafel liet gaan. Ze wilde dat alles in orde was, als Dominé mede aanzat en dat ge- 26 MEVROUW MARIANNE beurde niet zoo dikwijls. Dominé's vrouw was naar haar familie in Haarlem en zij had Mevrouw beloofd dat het den dominé aan niets zou ontbreken. Het etensuur van vijf, zoo gewoon bij de oude Mevrouw, was nu om dominé's werkzaamheden op half zes gesteld. Er werd gebeden en als Marianne de oogen opende, zag zij nog de aangezichten om zich heen met neergeslagen oogleden en in de stilte was het of zij opeens voor het eerst vandaag tot zichzelve kwam. Het was een plotselinge gewaamording van rust, van intens doordringen in het levens oogenblik. Er was vandaag veel gebeurd. Iemand had gezegd, dat hij haar liefhad, iemand had haar als 't ware terug doen zien op haar huwelijksjaren, en er was iets warms uitgegaan van een kind aan haar arm. Die man en dat kind hadden iets beroerd, iets gewekt, dat stil gelegen had diep in 'r ziel. Liefde en een kind ... een late zonnestraal speelde opeens door de kamer. De aanzittenden bogen zich over de soep en als Grootmama klaar was, leunde zij achterover in haar hoogen stoel en vroeg nieuws van Wybrand's vrouw, moeder Antje. „Er was juist een brief gekomen", vertelde Wybrand. „Het was heerlijk in Haarlem, 't begon er al naar de hyacinten te ruiken en het huis van Grootpa Breecamp, Klein Hove, was reeds omringd van voorjaarsbloei. Oude Oma werd maar niet oud en oude Opa wilde jong blij ven om haar." „Het is een pracht paar", zeide Oom Piet, „zulke menschen, zoo gelukkig met elkaar, zou je het eeuwige leven wenschen". Het deed Marianne altijd goed, zoo over haar grootouders Breecamp te hooren spreken. Zij waren van een andere stof, een ander maaksel dan de Hooglands. Als zij het in muziek omzette, zou ze Grootmama Hoogland het Adagio Molto noemen, haar vader Andante con moto, haar moeder 't Scherzo en haar grootouders in Haarlem de finale, Allegro vivace! „En Moeder schrijft, Marianne, dat Oma en Grootpa zeer naar 'r kleindochter verlangen!" „De kleindochter heeft 'n eigen huishouden, Vader, ik kan toch zoo niet wegloopenü" „Neen, daar heb je gelijk aan — èn hoe staat 't met het proces David, van Deelmans?" Marianne, die naast Grootmama zat, bediende haar van MEVROUW MARIANNE 27 de binnengebrachte groenten en aardappels, want de oude oogen zagen slecht. Anders deed Oom Piet het, doch op Marianne's dag mocht zij het doen. Even verdeelden de gesprekken zich. Vader Hoogland hoorde nieuws door zijn zoon den advocaat. Oom Piet sprak met Marianne over de concerten in het Gebouw en de nieuwe tentoonstelling in de Gothische zaal. Het begon te schemeren. De lamp werd ontstoken en Grootmama werd na afloop van het middagmaal weder aan den arm van haar zoon Wybrand naar den grooten stoel in de andere kamer gebracht. Zij wist het wel, eerst een dutje, dan zou David een oogenblik de piano openen en spelen, haar zoons Wybrand en Piet keerden weer terug naar hun werk, dan kwam Rika met de dampende theestoof, de beide kleinkinderen zouden bij haar zitten en zij zou naar hun stemmen luisteren. Zij had een gezegenden ouden dag. David bracht dien avond zijn zuster naar huis. Het was een heerlijk zoele avond. Zij gingen over het Buitenhof naar den Vijverberg, bekortten, hun weg door het breede Voorhout over te steken, waar de boomen reeds een zachte schemering boven hen uitspreidden, hepen langs de stille, korte Nieuwe Uitleg naar de Koninginnegracht. Links wachtte de met boomen beplante Mauritskade. „Er brandt licht boven!" zeide Marianne, „zou Bas thuis zijn? Ga je nog even mee naar binnen, Davi?" „Neen", zei hij. „Ik kom morgen vroeg wel hooren. Nacht Jannetje — groeten aan Bas". Marianne deed het belletje in den deurpost rinkelen. Zij had geen huissleutel. Er was er maar een, en die had Bas. „Meneer al thuis?" vroeg ze Annet, die open deed. „Ja, Mevrouw— al om negen uur! Meneer is boven op de tweede verdieping". Ja, dat had zij al bemerkt aan het licht. Zij hep vlug de breede trappen op. „Hallo!" hoorde zij z'n stem. „Hallo! 'k ben er al". Zij antwoordde nog niet, even hijgend van het vlugge trappenloopen en toch ook om, ja waarom niet? Had zij geen blijden terugroep in haar hart? — Het licht was overal aan, op het portaal, in de werkkamer, in de groote slaapkamer daarachter. Daar ging zij het eerst binnen. Hij stond er in zijn hemdsmouwen, bezig zich van z'n boordje te ontdoen, z'n gezicht, wat rood van inspan- 28 MEVROUW MARIANNE ning, lachte haar toe. „Had je niet gedacht, hè? Zoo vroeg is de boot nog nooit aan geweest!" „Nee, prettig". Ze gaf hem een zoen en vroeg dadelijk: „Wil je nog wat eten? Alles staat klaar, beneden". „Geesje zei 't. Nou en vraag je niet eens, hoe 't is gegaan?" vroeg hij, z'n handen wasschend aan de groote marmeren lavabo. „Wel! hoe is 't dan gegaan?" vroeg ze belangstellend, terwijl ze haar goed af deed, haar haar wat ordende. „Prachtig — nooit zoo'n succes gehad. Als David den volgenden keer gaat, zal hij 't heele zaakje kant en klaar vinden". Ze stond bij hem. Hij had z'n vingers gedroogd, en nog altijd in z'n hemdsmouwen, legde hij z'n zware handen op haar schouders, keek haar aan. „En hoe heeft mijn kippetje 't gemaakt! goed? niks nieuws, niemand geweest?" „Ja, iemand", zei ze, „de Rave". Hij het haar schouders los. „Wel Govè wel alle duve- caters", verbeterde hij, wetend hoe dat eerste woord haar altijd even hinderde, „waar kwam die vandaan! Wist ie den weg naar 't huis?" „Hij kwam afscheid nemen, hij gaat naar Indië". Mees had alle aandacht voor zijn nagels die hij met een fijn schaartje bewerkte. „Zoo — dus bij heeft toch nog eens aan de ouwe vrienden gedacht. Waarom, verduveld, is ie nooit hier geweest?" „Ja, dat vroeg David me ook! Ook door de omstandigheden. Ga nou maar mee naar beneden, er staat wat lekkers voor je klaar, ik zal je alles vertellen". Hij schoot z'n jas aan, draaide het licht uit en stek z'n arm door den haren. „Je drinkt mee 'n glaasje wijn". Was 't door den wijn? door dat ééne glas, samen met Bas gedronken? ze kon niet slapen dien nacht. Het kleine lichtje achter transparant spookte zijn schaduwen langs muur en plafond. Zij strekte zich lang uit, tot haar voeten de plank van het ledikant raakten. Een klok had zooeven twee geslagen. Bas snurkte regelmatig, zacht, als iemand die geniet van de kchamelijke rust na veel vermoeienis. Zij zag de spiegel in de kast, lang, glanzend schijnen in het vage licht, een kier van de overgordijnen üet een stuk blauwe nachtlucht zien.. Er blonk een ster. MEVROUW MARIANNE 2Q Marianne spreidde haar haren wijd over 't kussen, dat gaf verlichting. Ze lag met open oogen. Waarom was ze niet hartelijker geweest, toen hij thuis kwam of liever haar opwachtte, boven? Maar waarom zou ze anders zijn dan gewoonlijk? Zoo was ze toch altijd? Hoe kwam 't dat ze zich nu aan zich-zelf ergerde? „Ik heb misschien geen vrouwenhart", ze hoorde 't zich weer zeggen tegen Anton. Hoe was 't mogelijk, dat ze aan dien jongen moest denken? aldoor moest denken, niet aan hem zelf, maar aan de dingen die hij gezegd had — geen hart, geen kinderen... geen kinderen.... „Neen, daar doen wij nog niet aan!" Hoe kon ze zoo'n mal antwoord geven? Wat ging't dien jongen aan? Nu hep ze weer in gedachten met kleinen Leonard op de straat. Heerlijk, dat handje op 'r arm. De menschen hadden hem voor 'r zoontje aangezien. Toen was er toch wel een heerlijk trotsch gevoel door 'r heen gegaan, een groote warme vlam. Was dat, dat, een kind hebben, niet veel mooier dan een boek schrijven.... dan.... m'n God, waarom ontging haar dat geluk?! „Geef je Oom Bas ook veel zoenen meê?" had 't kind niet zoo iets gevraagd. Oom Bas! Hij zou vreemd kijken. Ze deelde nooit veel liefkoozingen uit. Heel vroeger was ze wel anders geweest. Heel vroeger, toen ze Bas pas leerde kennen — maar nu ze terug zag op haar huwelijksleven, zag ze 't opeens duidelijk, ze was eigenlijk dadelijk nadat zij getrouwd waren zóó geworden, zoo anders dan ze zich zelf eigenlijk gedacht had, een tikje koel, en langzamerhand was 't erger geworden. Een morgen- en avondzoen, de eerste schoot er al dikwijls bij in, als hij vlug naar 't kantoor moest.... „Maar mijn Pappie en mijn Mammie houden ook zooveel van elkaar". Ze hoorde Leonardje's stem weer duidelijk. Er kwamen langzaam tranen in 'r oogen en ze gleden over haar wangen. Ze proefde ze op haar Üp als een zoute droppel. Haar hand veegde ze weg. Ze wilde slapen, slapen. Weer sloeg een klok. Bas snurkte luider, hield opeens met een zucht op en keerde zich om, zoodat het ledikant kraakte. Zij zag zijn breeden rug, als een donker vlak. „Maar ik weet toch zeker, dat hij net als ik dacht, dat je je hart aan een ander gegeven hadt.... aan dien schilder, die altijd bij jullie was, aan Floris...." 30 MEVROUW MARIANNE Dat was weer die zachte stem van de Rave, die alle woorden zoo uitsprak als 't moest, zoo wel overwogen. Floris! — Ja, hij was heengegaan, hij was ook heengegaan na dien avond toen het bericht kwam van Louise's dood, toen zij zich heelemaal aan David had gegeven, met 'r heele hart en 'r heele liefde en haar wil. Toen was Floris heengegaan. Nu zou hij haar wel vergeten zijn. Hij schreef nooit, leefde in Parijs en Rome. Floris — ja in zijn tijd toen had zij een hart gehad. Zij ging rechtop zitten. Ze bracht haar handen aan het gloeiende hoofd. „Ik wil, ik wil slapen. Morgen is alles weer goed en gewoon. Laat ik aan m'n werk denken, aan het derde tooneel.... het derde tooneel, als Barend binnenkomt". Eindelijk ruischte de vleugel van den slaap aan en ontfermde zich over Mevrouw Marianne. HOOFDSTUK II. DE proeven voor Klank en Gedachten waren nagezien. Marianne schikte ze nog eens in volgorde bij elkaar, en legde ze nu op Bas' schrijftafel. De hare stond in het kabinet naast de groote werkkamer, die boven den salon lag en een wijder uitzicht had dan de kamer beneden. Zij hield van haar plaatsje aan de balcondeur. Onder de boomkruinen door, zag ze het donkere water vloeien en als zij op het kleine balcon trad, kon zij zelfs de schuiten in het kanaal zien en het jonge wazige groen van den daar achter gelegen Dierentuin. Zij was gewoon voor het koffiedrinken het bosch in te gaan, dat zoo verlokkend dicht bij haar huis lag, doch van morgen wilde ze thuis blijven, want Nellie, Bas' zuster, zou komen koffiedrinken. Ze wilde daarom niet gehaast zijn. Bas en David waren zelf meest zoo gehaast om dien tijd, dat zij er aan gewend was geworden, hen na een half uur weer langs het tuinpad naar 't kantoor te zien gaan. Bijna loonde het niet, gezellig voor hen te dekken, maar Geesje zorgde wel dat er toch niet het minste ontbrak, dat meneer „zelf" zijn eitje van vier en één halve minuut kreeg en meneer David zijn schaal met fruit voor zich had staan. Geesje nam haar eigenlijk zoowat van alles uit de handen. Ja, Geesje deed om zoo te zeggen het huishouden. „Blijf u maar bij de schrijverij en bij je schilderen. Alles marcheert immers wel!" kon zij zeggen. Ja alles marcheerde inderdaad. Met een gerust hart kon zij 's morgens, nadat de ontbijtboel om was gewasschen, de boekjes der leveranciers ingeschreven waren, naar de werkkamer gaan, waar de redactie van Klank en Gedachten troonde. Maar als Nellie kwam, haar degelijke schoonzuster, was 't of zij zich meer huisvrouw wilde toonen dan anders. Dan keek ze rond of alles wel in orde was, of 32 MEVROUW MARIANNE Annette, de tweede dienstbode, wel goed stof had afgenomen, of de looper in de marmeren gang wel recht lag, of er geen stof in traphoeken school. Hoe kwam dat toch zoo? Ze behoefde toch niet bang te zijn dat Geesje Annette niet controleerde; er viel nooit iets aan te merken en Nellie was toch niet zoo te duchten? Een stille bedaarde ziel was Nellie, een veertig-jarige reeds oude vrouw, de eenig overgeblevene van Bas' familie. Marianne geloofde wel dat Nellie haar graag mocht, ja, ze had er zelfs bewijzen van dat er een genegenheid voor haar gegroeid was in de drie jaren van haar huwelijk met den eenigen broer, maar toch bespeurde zij nog altijd de achterdocht van vroeger, die haar niet als een echte huisvrouw erkende. Hoe kon iemand die schreef en schilderde iets aan het huishouden doen? Hoe kon zoo iemand er van houden? Marianne gevoelde dit als de gedachtengang van haar schoonzuster en telkens had zij lust te bewijzen dat een kunstlievend mensch niet hatend tegenover de kleine levensplichten behoefde te staan, ze met liefde kon vervullen. Maar dit bewijs was moeilijk te geven, omdat Geesje immers voor alles zorgde. Marianne's handen stapelden als laatste werk nog eens de afgekeurde stukken bijeen en nu lazen haar oogen vluchtig dé titels „Aan zee" — „Niet begrepen". — Ach ja, „Niet begrepen", er was nog even over gedacht het aan te nemen, maar het was toch niets voor hun tijdschrift. Eigenlijk een sentimenteel liefdesgeschiedenisje, heel sentimenteel, niet kwaad geschreven overigens, maar juist de middelmatige dingen, de gevaarlijke, volgens Bas, die moesten geweerd worden. Liefde tusschen een ouden man en een jong meisje, liefde die niet begrepen was door het jonge meisje en den ouden man een eenzaam treurig bestaan bezorgde. Niet begrepen! Hoeveel menschen begrepen elkaar in het leven? peinsde ze, en opeens stond het bezoek van Anton de Rave, nu veertien dagen geleden, haar weer voor den geest. Hij had haar hef gehad en ze had 't nooit geweten, het niet begrepen maar juist dat ze niet begrepen had, was dit niet het bewijs dat hij op haar geen indruk gemaakt had? Anton de Rave neen, haar man zou hij nooit geworden zijn, maar de ontmoeting na zooveel jaren was toch voor haar van beteekenis geworden. Het was of alles wat hij haar gezegd had, in haar vast was gelegd; zooals een stempel in MEVROUW MARIANNE 33 een lak het wapen neerdrukt, zoo waren al die woorden in haar gebleven. „Waar was haar hart? haar echt vrouwenhart?" en „waarom was Floris niet haar hef de geworden?" Zoolang had ze niet meer aan Floris, den jeugdvriend, gedacht. Van zijn liefde was ze zeker geweest. Hem had ze wel begrepen en toch, toch ook hier was een niet begrijpen geweest! Toen zij met David op reis was gegaan, toen zij zich geheel aan hem gewijd had, na Louise's dood, had Floris zich uitgeschakeld. Alsof er niets tusschen hen gesproken was geworden dien avond in den tuin van het ouderlijk huis, alsof er geen band bestond tusschen hem en haar, was hij heengegaan. Hij leefde in Parijs, en een enkel berichtje aan haar ouders onderhield slechts de vriendschap. Dat anderen ook maar iets vermoed hadden van hun ontluikende liefde, had haar doen schrikken. Niemand, dacht zij, zelfs David niet, had van die vluchtige verhouding iets geweten. En nu kwam Anton de Rave haar vertellen, hoe iedereen meende dat Floris en zij een paar zouden geworden zijn. Er deed iets pijn in haar hart. Zij schoof de stukken op zijde. „Niet begrepen" lag bovenop. De niet begrepen dingen werden afgekeurd. Weg er mede, en niet sentimenteel zijn. Dat was de oude tijd. De tijd die voorbij was. Wat voorbij was, kwam niet terug. Een bel ratelde. Dat was Nellie! Marianne stond op, waschte in de gang bij 't fonteintje haar handen, onderwijl hoorde ze Annette naar de voordeur gaan en NeUie's stem. „Zoo, Annet. Mevrouw achter? O boven?" „Ja, ja, ik kom!" riep Marianne, en ze hep vlug de trap af. „Zoo zusje, hoe gaat 't?" Nellie gaf haar den kus terug. Ze ontdeed zich van hoed en mantel, die Annette gedienstig achter het garderobegordijn borg, schikte haar dun, blond haar wat voor den gangspiegel. „Goed weêr, hè?" vroeg Marianne. ,,'n Kouwe wind", en binnenkomend verwonderde ze zich dadelijk, ,,'k Dacht dat je al aan de schoonmaak zoudt zijn!" Met 'n rilling dacht Marianne aan die wreede voorjaarsverstoornis, de schoonmaak. Geesje had gisteren al geopperd: „Als we vast es an den zolder begonnen. Ik meen niet uw atelier, maar effetief de zolder?" „De schoonmaak! daar begin ik aan, als ik zeker weet dat de kachels weg kunnen. Je weet, Bas ...." Marianne. 3 34 MEVROUW MARIANNE „O ja, Bas is kouwelijk", zei Nellie, „maar daar kan je niet op wachten. Bij ons thuis waren we altijd in Mei heelemaal schoon, koud of warm, de kachels waren weg". „Ja", Marianne ghmlachte, „Bas heeft 't me verteld dat Papa daar wel eens over mopperde". „Mannen mopperen altijd, als je je daaraan wilde storen, zou je den boel wel vuil kunnen laten". Marianne kende dien smalenden toon van haar schoonzuster over de mannen. Mannen waren egoïstisch, mannen waren onfijngevoelig, mannen begrepen de vrouw niet, en als er tegenspraak kwam dwaalden NeUie's grijze oogen af, ze wendde haar hoofd naar een anderen kant en zichtbaar wortelde zich vaster in haar hoofd die uitgesproken meening over de mannen. Marianne antwoordde er dan ook niet op. Geesje kwam gelukkig binnen met de geurende koffie, en haar lachend rond gezicht, dat voor ieder vriendelijk stond, zelfs voor „de" juffrouw, meneer's zuster, knikte Nellie toe. „Dag Juffrouw, lekker weêrtje hè?" ,,'n Kouwe wind, Geesje". „Guns, daar heb ik nou nies van gemerkt", zei Geesje. „Is alles in orde, Mevrouw?" Marianne overzag de keurig gedekte koffietafel — neen, er mankeerde niets. Naast de witte kip, met roeden kam, die de eieren dekte, lag een matje — dus er was een schoteltje! Geesje had weer het een of ander klaargemaakt, waar ze niet van wist, maar heel natuurlijk zeide ze: „Je kunt 't schoteltje gerust nu brengen, Gees, want de heeren kunnen dadelijk komen"! „Zeker, zeker", zeide de dikke gedienstige, haar Mevrouw ondeugend aanziend. „Dat wilde ik juist doen". „Wat heb je voor 'n schoteltje?"vroeg Nellie, „ietsnieuws?" „Och zoo maar, nee, 'n gewoon schoteltje". Marianne voelde 't bloed naar 'r wangen gaan. Maar er kwam redding uit den tuin. David's hond, Othello, een prachtige, zwarte does, die trouw van zijn huis mede naar het kantoor ging eh zich ook in Marianne's huis thuis voelde, had met een sprong de deur geopend, die van het kantoor toegang tot den tuin gaf. Nu volgden de bazen gauw, dat wist ze, en Othello kwam met vroohjk wapperenden staart hét trapje op, dat naar de glazen deur der veranda voerde. „Jawel, meneer, kom maar binnen! eerst voeten vegen, MEVROUW MARIANNE 35 zoo". Marianne sloot de deur weer, want de heeren zouden straks de gang in komen. Annette bracht op een bord het schoteltje binnen. Er was een bruin korstje overheen. Marianne kon niet nagaan, wat 't bevatte. Als Nellie nu maar weer niet vroeg. Uitbundiger, dan ze anders gewoon was, ging ze op Othello's uitgelatenheid in, en ze sprong met hem door de kamer „alsof ze nog 'n kind was" dacht Nellie, maar, dat was ze dan toch eigenlijk nog. Vier-en-twintig. Othello spitste de ooren. Bas en David waren de gang binnengekomen. Marianne schonk de koffiekopjes in en terwijl ze daarmede bezig was, voelde ze David's dagelij ksch morgengroetje op haar vrije linkerhand, waar hij een kus op drukte. „Dag Davi", zei ze hartelijk. Bas' drukke stem vulde onmiddellijk de kamer. „Moet je hooren, kind, welk avontuur we vanmorgen hadden". Zij schikten zich allen om de tafel en de hond plaatste zich tusschen Marianne en David op den grond, zeker dat de vrouw hem zijn portie zou geven. „Nu?" vroeg Marianne, Bas aanziend. „Welk avontuur?" „We hebben een Zigeunerin op 't kantoor gehad, een echte met een rooien omslagdoek en lange bellen in 'r ooren. 'n Prachtmodel voor je". „Schilder je dan nog?" vroeg Nellie, haar schoonzusje onderzoekend aanziend. „Meer in gedachten, dan in werkelijkheid — ik heb er geen tijd voor!" „Jammer genoeg", zei David. „Geen tijd!" kwam Bas geïrriteerd. „Als je maar wilde, tijd is er Wel te vinden in Óns huishouden". Marianne hoorde wel hoe hij den nadruk legde op óns huishóuden, dat beteekende het huishouden zonder kinderen, want zij wist het, het was zijn groote wensch: „kinderén", en soms leek het haar alsof hij er haar minder om achtte, dat dit geluk zich het wachten. „Wat was nu het avontuur eigenlijk?" vroeg ze, terwijl het schoteltje rond ging, zooals ze nu bemerkte, risotto, het ïtaliaansche gerecht, waar David zoo van hield. Ze zou straks Geesje zeggen, hoe smakelijk het was geweest. „Avontuur was 't op zichzelf dat er een Zigeunerin bij ons, op ons deftig kantoor was, Jannetje. We hadden bijna den heelen woonwagen in huis gehad ...." en hij vertelde druk, 36 MEVROUW MARIANNE hoe 'n mal proces 't was, van een grondbezitter, die een zaak gemaakt had van een losloopend paard, dat zijn moestuin bedorven had.... maar 't was tijd, Bas moest weg. „Zijn de proeven nagezien, kind? en die afgekeurde stukken? zend die maar aan 't adres terug, alleen aan de menschen die postzegels stuurden, hoor, en zie ik jou nog terug, Nellie?" ,,'t Is toch m'n dag!" zei Nellie verwijtend. „O ja, ja, je dag — tot straks dan!" Hij wierp zijn servet naast zijn bordje. „Blijf jij nog, David?" „Nog zes en een halve minuut", zei David kalm, terwijl z'n groote, smalle hand Othello's kop streelde. „Tot over zes en een halve minuut dan", maar bij de deur keerde hij zich nog even om. „Denk je aan dien vent van de papierzaak?" „Die heb ik al afgedaan — vanmorgen". „A 9a — tot van middag!" David stond op toen Bas vertrokken was en gevolgd door Othello hep hij zacht fluitend naar de voorkamer, waarde vleugel stond. De volle tonen klonken opeens door de suite en Nellie legde op een wenk van Marianne de vorken weer neer, die ze huishoudelijk al bij elkaar had willen schikken, om de tafel op te ruimen. „Het rammelt zoo", fluisterde Marianne, „laat hem even uitspelen". En David speelde uit, precies zes minuten. Hooger en in al vlugger tempo klonk zijn muziek. Als gouden klanken sprankelden de vlugge zestienden uit de rechterhand en de donkere tonen der linker vingen ze op, droegen ze, herhaalden het rhythme telkens en telkens weer, tot plotseling alles als samengegrepen werd tot een breede melodie en de accoorden uitstierven als het ruischen van boomkruinen waardoor de wind vaart. Marianne keerde zich van de tuindeur af, waarvoor ze gestaan had met dichte oogen en ze zag David aan, terwijl hij op den drempel stond in de porte brisée, klaar om heen te gaan.' „Wat speel je toch mooi, David", zei Nellie, zorgvuldig nu de vorkjes bijeenvoegend. „Wat was dat nu?" Marianne gevoelde lust haar het zwijgen op te leggen, maar David zelf zei zacht met een lach in zijn donkere oogen: „Dat was een prelude van Niewjakowsky, Nellie". MEVROUW MARIANNE 37 En toen hij in de deur stond, zag Marianne hem nog even aan en bedankte hem met 'r oogen voor zijn heerlijke fantasie. Dat was als een weldoende zonneovervloed geweest, die den geheelen dag met Nellie samen geduldig zou doen dragen. ,,'k Heb nooit van dien vreemden componist gehoord", zeide Nellie, nu zij weer alleen waren, „wel van Tschaikowsky — bij Kes in 't Gebouw heb ik heel mooie muziek van hem gehoord, maar van deze nieuwe, hoe heet ie ook weer, Marian?" „Och", zei Marian, „David zei maar wat. Hij maakte een grapje, 't Was eigen fantasie". Nu zette Nellie den stapel bordjes, dien ze juist geschikt had, zacht neer en ze zag haar schoonzuster met 'r grijze oogen verwonderd aan. „Een grapje! Ik vind David heelemaal geen man voor grapjes, hij is altijd zoo ernstig". „O, maar hij kan toch wel vroolijk zijn en ondeugend ook!" beweerde Marianne en ze dacht plotseling terug aan haar kindertijd, die haar, nu ze ouder was geworden, zoo licht en vroohjk toescheen, aan de dagen waarop hij thuis kwam uit de studentenstad, vol grappen, vol nieuwe vondsten, om het leven aardig en bijzonder te maken, misschien alleen voor haar, voor het veel jongere zusje, dat zelf ook al 'r geheimen voor hem bewaarde? „Maar 't is in alle geval heel knap, verbazend knap", brak Nellie Marianne's gepeins af. „Ja", zei Marianne droomerig. „Zullen we straks nog wat wandelen, nadat ik even voor Bas de post heb weggestuurd?" „Zooals je wilt, dan wasch ik met Geesje den boel af". ,,'t Is een verdomd goed kind," zei Bas 's avonds tot zijn vrouw, „maar ik ben altijd blij, als „de" dag weer om is". Hij doelde op zijn zuster Nellie en den bewusten dag, een dag in de week, waarop ze vast bij hen kwam. „Nou ja", zei Marian, „we moeten toch wat voor haar over hebben, Bas. Ze is het eenig overgeblevene van je ouderlijk huis". „Ja, ja, je hebt gelijk, maar ze is zoo'n allemachtig vervelende ouwe jongejuffrouw geworden, die kan ik nu eenmaal niet uitstaan". „Ze is een product van twintig jaar geleden. Ze heeft niets geleerd, dat 'r leven kan vullen. Ze heeft op een man leeren 38 MEVROUW MARIANNE wachten, en die is niet gekomen. Weet je wel dat ik eigenlijk zoo'n meêlij met 'r heb?" „Je bent hef", zei Bas, en hij trok Marian op zijn knie. „Je hebt geduld met 'r, veel meer dan ik". Zijn hand streelde de korte lokjes, die over haar oor golfden en hij kneep haar in den arm. „Zeg, vrouwtje, je vindt 't dus nog zoo kwaad niet een man te hebben?" „O! daar zeg ik 't niet om, Bas, ik meen.... ik meen". „Nou, wat meen je dan, Mevrouw Marianne Mees?" „Ik meen, dat 't ongelukkig voor 'r is, dat ze nooit eens van iemand echt gehouden heeft en iemand van haar". „Is dat dan geen antwoord op mijn vraag, of je 't nog zoo kwaad niet vindt een man te hebben?" „Nee, want liefde, echte hefde en een man hebben is nog niet altijd " Ze zweeg plotseling. Een gloeiende kleur begon op 'r wangen te branden. Ze sloeg haar arm om z'n hals en borg haar gezicht tegen zijn wang. Bas zweeg een oogenblik. Marianne voelde dat de hand, die haar arm omknelde, iets minder drukte. God, ze had hem misschien pijn gedaan, zonder het te willen. Ze had iets gezegd dat haar ontsnapt was, zonder dat ze zich er rekenschap van gegeven had. Bas voelde Marianne's wimper tegen zijn wang. Hij begreep dat ze hem aanzag, en zijn gezicht over haar heen buigend, zei hij: „dus.... dus dat heeft voor jou niets met elkaar te maken?" „Dat heb ik niet gezegd", zei ze zacht, en weer zwegen beiden een poos. Marianne sloot haar oogen. Ze voelde Bas adem halen. In de kamer glansde alleen het groote blauwe nachtlicht, als een bloem op de tafel. Het was Marianne alsof ze iets redden moest, iets dat ze bijna weggeworpen had en onherroepelijk verloren zou gaan. Ze voelde de smart daarvan lichamelijk, in haar keel en in haar borst. Ze keerde zacht met haar hand zijn gezicht naar het hare en zoende hem op zijn snor. „Nou ja", zei hij opeens, zich zacht uit haar omhelzing losmakend en zelf opstaand, zoodat Marianne ook weder op den grond stond. „Laten we nou maar gaan slapen, kindje. Ik heb m'n rust wel noodig." Voor het eerst na de schoonmaak-drukte had Marianne weder haar morgenwandeling in het Bosch gedaan. Het was MEVROUW MARIANNE 39 nu volop lente, eind April, en „ze was schoon vóór Mei!" Een ondeugend lachje trilde om haar mond, nu ze er aan dacht hoe Nellie tevreden, misschien met een tikje verwondering, dat het zoo gauw geschied was, knikken zou. „Ja, Nellie, heelemaal schoon van boven tot onder!" en zij had Geesje braaf meegeholpen, gordijnen gewasschen en gestreken, kasten uitgehaald, papieren opgeruimd. Eigenlijk was zoo'n Hollandsche schoonmaak nog zoo kwaad niet. Men ruimde op, men zag, onder de papieren vooral, oude kennissen weer terug. Er werden herinneringen opgehaald van gebeurtenissen die men lang vergeten dacht. Ja, 't was zooals haar oude vriendin Mevrouw Elize van Calcar eens zeide: „Niets wordt vergeten, kind, alles blijft ergens in onzen geest hangen. Men behoeft slechts een onzichtbaar touwtje te trekken en het scherm van het verleden gaat op". Zoo was er een briefje in haar handen gekomen van Floris Beekman, een briefje van lang, lang geleden. Waarom- had ze het bewaard? Zeker niet om den inhoud, want het was alleen een vermelding, dat hij de volgende week een tentoonstelling zou hebben in de kleine zaal van Pulchri — maar het teekeningetje boven het „Beste Marian", een zwoegend schildertje bezig zijn kunstproducten op te hangen, was waarschijnlijk de oorzaak van deze bijzondere waardeering — „Zou het?" vroeg ze zich zelf. Was er mets anders, dat haar gedrongen had, altijd zoo'n onnoozel briefje te bewaren? Nu zelfs had ze 't weer zorgvuldig opgeborgen. Daar was de invloed weer van dat gesprek met Anton de Rave! Hoe was 't mogelij k dat een enkel woord zoo diep kon ingrijpen? Wat beteekende het, wat kon het beteekenen, dat de meening. van een ander in een gedachte veranderde, die haar onophoudelijk bezig hield. „Omdat je niet gelukkig bent!" schreeuwde het plotseling in 'r. Ze was op den hoek van de Mauritskade, zag haar huis in de verte. Het bloed stroomde naar haar wangen en alsof anderen haar gedachten konden verstaan hebben, keek ze opgeschrikt rond. In 't kleine kapperswinkeltje knikte haar het blonde hoofd van de eigenares, Madame Gübert toe, en zij knikte terug, gedwongen lachend, ze voelde er de onnatuurlijkheid van. En ze hep haastig door naar huis. Ze voelde zich opeens moe, o, ze wilde thuis eens goed uitrusten. Misschien had die schoonmaak drukte haar geweld aangedaan. Ze had de buitenlucht gemist en nu was 't ook voorjaar, dan 40 MEVROUW MARIANNE is een mensen dikwijls afgemat. Zij bedacht nu, hoe prettig het was dat Geesje zoo voor alles zorgde. Voor de koffiemaaltijd had zij niets te doen. Voor Bas en David kwamen, kon zij dus nog even uitblazen. Maar thuis komend, hield Annette haar staande in de vestibule. Zij gaf haar een kaartje over. „Er is een dame voor u, in 't spreekkamertje. Zij wilde op u wachten, moest u dringend spreken". Marianne knoopte haar langen, groenen voorjaarsmantel los, eenigszins teleurgesteld door de plotselinge verhindering aan haar verlangen naar rust toe te kunnen geven, doch een blik op 't kaartje deed haar nadenken. „Wedelwende", waar had ze dien naam meer gelezen? „Mejuffrouw A. Gertrude Wedelwende". Ah, wacht eens, het proces WedelwendeSchoorman, de geruchtmakende zaak van de vrouw, die haar man vermoord had, tenminste zijn dood verhaast had! Dit kon zij zelf niet zijn, er stond Mejuffrouw; haar dochter misschien? Wat kwam zij hier doen, bij haar, Marianne? Zij vergat haar mantel uit te doen en vroeg nog eens aan Annette: ,,Is 't wel voor mij, niet voor meneer?" „Neen, juist voor u, dat zeide ze". Schoorvoetend ging Marianne naar de spreekkamer. Annette hipte de trap weer op, keek van bovenaf nog eens om, naar haar Mevrouw, wie dit bezoek in den morgen maar half aan scheen te staan en verdween daarna in de voorkamer, zacht het in de mode zijnde straatliedje neuriënd: „En dan heb ik nog zoo'n ouwe Tante, die loopt met krante, die loopt met krante". Toen Marianne de deur geopend had, rees een jong meisje snel van haar stoel; een paar groote donkere oogen zagen haar aan. Het smalle gezichtje met den fijnen neus en dunne roode lippen, was omlijst door zwaar donker haar, dat in overvloed moeilijk tot een wrong gebonden, onder den grooten zwarten hoed uitkwam. „Ik ben Gertrud (zij sprak dit Gertrud op de Duitsche manier uit) Wedelwende, Mevrouw, de dochter van", en zij sloeg haar oogen met de lange wimpers neer, „van Mevrouw Wedelwende-Schoorman". „Dat heb ik begrepen", zeide Marianne zacht, want er was iets in de stem van de bezoekster, iets in het wezen van dit meisje, dat haar zacht deed spreken. Nu Gertrud de MEVROUW MARIANNE 41 oogen weer opgeslagen had, zag Marianne daar de tragiek en een smeekbede in, en zij vroeg met een vriendelijken klank in haar stem, ondanks haar tegenzin zich in mogelijke zaken van het kantoor te mengen: „Wat kan ik voor u doen?" „O Mevrouw, veel, veel! Ik hoop dat u 't mij niet kwalijk neemt, dat ik bij u ben gekomen. Ik heb 't in mijn wanhoop gedaan en ik weet 't, u zult mij helpen". Marianne zat naast het meisje op de canapé. Zij moest zich .bedwingen om het nerveuze handje, dat met degrijs-glacée handschoen speelde, niet in de hare te nemen, haar te troosten en van alles te beloven te zullen doen, hoewel ze nog niet wist wat. Maar zij beheerschte deze vrouwelijke overgevoeligheid en vroeg nog eens: „Wat kan ik dan voor u doen?" „U weet, dat Mama in", zij aarzelde even en ging moedig voort, „in preventieve hechtenis is. Over drie weken komt haar zaak voor en nu heb ik op dringend verzoek gedaan gekregen, dat zij een verdediger neemt. Eerst wilde zij dit niet. Zij wilde zelf haar zaak voorleggen, maar zij is zoo af, zoo zenuwachtig, zoo doodmoe, ik ben bang, dat zij het niet zal kunnen, en er is maar een, een die haar zal kunnen verdedigen, Meester Hoogland.. .." „Mijn broer?" vroeg Marianne. „Uw broer. Ik heb hem hooren pleiten den vorigen winter, Mevrouw. Hij is de man, die mijn Moeder zal kunnen redden. Niemand spreekt zoo als hij en Mama vindt 't nu goed. Ik heb alle overredingskracht moeten gebruiken om haar een verdediger te bezorgen. Zij moet geholpen worden, Mevrouw. U begrijpt dat zij onschuldig is aan dat waar men haar van beschuldigt. Mijn arme Vader heeft haar er om gesmeekt, niet een keer, niet twee keer, maar ontelbare malen, maanden, maanden lang. Hij leed zoo verschrikkelijk en toen eindelijk, heeft Mama het gedaan, om hem rust te geven en nu wil men haar daarvoor straffen. Mevrouw wilt u mij helpen, wilt u uw broer smeeken, de verdediging op zich te nemen?" „Maar waarom vraagt u het hem zelf niet?" Een kleur vloog over het donkere gezichtje. „Dat heb ik gedaan, dat heb ik gedaan, ik ben gisteren bij hem geweest, en.... hij heeft geweigerd". Geweigerd? hoe was dat mogelijk. Hoe kon David zooiets weigeren, doch opeens drong de waarheid tot Marianne door, 42 MEVROUW MARIANNE David veroordeelde misschien in zijn hart die arme vrouw. Helder stond dat, wat nu ongeveer zes jaar geleden in Parijs gebeurd was, voor haar geest. Had de vrouw, die David's liefde was, haar, Marianne, toen niet om 't zelfde gesmeekt, omdat zij ongeneeselijk ziek was? Neen, zij had er geen gehoor aan gegeven, maar zij wist, dat David, haar David niet meer geweest zou zijn, als zij het gedaan had. De tragische geschiedenis van Mevrouw Wedelwende had waarschijnlijk weer alles van vroeger voor hem levend gemaakt. Alleen Marianne wist welk gevaarlijk terrein er hier voor haar broêr ontsloten zou kunnen worden, door zulk een zaak te moeten verdedigen. „Er is waarschijnlijk een verklaarbare reden voor, ik begrijp 't wel...." „Een verklaarbare reden? och Mevrouw die zult u misschien weg kunnen redeneeren, ik weet 't, ik heb 't gehoord dat u veel invloed op uw broer heeft, en daar is iets in me dat zegt, hij, hij alleen kan het! O Mevrouw, ik ben naar u toegekomen in de hoop dat u me helpen zult, Mama moet gered worden, ik zou er m'n leven voor willen geven Marianne drukte het handje, dat op haar arm lag. Het nu weer bleeke gezichtje zag haar in extase aan. „Ik wil uw zaak wel aan hem voorleggen", zeide ze, „maar geloof me heusch, als hij geweigerd heeft, dan moet daar een grondige reden voor zijn. Mijn broer is er de man niet naar, om voor zooiets niet op te willen komen". „Maar voor u zal hij het misschien willen doen. Als u het hem heel dringend vraagt. Als u hem zegt dat ik er van overtuigd ben, dat niemand anders dan hij het kan, dat ik een onverwoestbaar vertrouwen in hem heb Marianne streelde glimlachend het tengere handje. „Kom over een uurtje weer terug", vroeg ze, „wilt u? ik zal mijn best doen". „O! u wilt, u wilt!" Gertrud's oogen glinsterden haar tegen. Zij stond op en terwijl Marianne nog zat, boog het meisje zich over haar heen en zeide: „U bent goed, u bent een engel, ik ben u zoo dankbaar!" „Maak u niet te blij", waarschuwde Marianne, bij het uitlaten, maar Gertrud had tranen in 'r oogen en zij schudde het hoofd, dat kou zij immers toch niet laten! Marianne was al eerder in de gelegenheid haar belofte te MEVROUW MARIANNE 43 vervullen, dan zij gedacht had, want boven in de achterkamer komend, vond zij Othello, die liefkoozend tegen haar opsprong. „En waar is de baas?" vroeg ze. De hond hep haar vooruit naar de voorkamer. David stond er bij het venster. Hij wendde zijn gezicht naar Marianne. Er was een lach in zijn oogen. „Wel, heb je bezoek gehad?" „Ja, hoe weet je?" „Ik zag haar gaan. Ik had 't wel gedacht, dat ze naar je toe zou gaan, Janne. En wat heb je haar gezegd?" „Ik heb haar beloofd, dat ik mijn best zou doen bij je, maar ik heb 'r geen hoop gegeven, Davi". Ze stak haar arm door den zijnen en beiden zagen nu het venster uit. „Zeg Davi, ik heb erg met 'r te doen, bedenk toch eens, hoe vreesehjk 't zou zijn als die arme vrouw veroordeeld werd. Jij kunt 'r redden, als je wilt". David zweeg. Othello, iets van ontroering speurend, sprong op een stoel en hief zijn kop naar den baas en de vrouw. „Nee, Jannetje", zei hij, den hond streelend. ,,'t Is onmogelijk voor me. 'k Zou échec lijden en dat zou haar immers niet helpen. Heeft Gertrud je niet gezegd, wat ik voorstelde?" „Neen". „Ik heb haar mijn compagnon aangeraden". „Bas?" In Marianne's oogen, die zoo op die van David geleken, was even een twijfel, toen verwondering. „Maar Davi, Bas pleit haast nooit". „Des te meer reden, dat hij 't eens doet. Wie weet hoe goed ie 't zal doen". „Heb je 't hem al gevraagd?" „Neen, want Juffrouw Wedelwende weigerde. Ze wilde a tout prix mij hebben, zei ze". „Ze komt over een uur terug, Davi, dan moet ik haar een beslist antwoord geven. Zullen we het toch aan Bas vragen? Zij kan toch moeielijk weigeren als Bas wil en zich zelf aanbiedt?" „Paar is bij zelf", zei David. Othello was al vandenstoel gesprongen en liep Bas tegemoet. Geesje bracht de koffie en Marianne schonk als naar gewoonte in, bij het buffet staande. Ze luisterde naar David's kalme stem, die Bas het geval uitlegde; zij hadden elkaar op het kantoor nog niet gesproken. Marianne wachtte in spanning Bas' antwoord. „Stom, kerel, dat je zoo'n geval laat loopen. Als je naam 44 MEVROUW MARIANNE als pleiter reeds niet gemaakt was, zou dit een gelegenheid zijn". „Als jij 't eens van me overnam?" vroeg de ander, die wijselijk gezwegen had van Gertrud's bijzondere voorkeur. „Ik? .... Als je onverwrikbaar blijft, ja, dan is 't mij goed. Ik heb in lang niet gepleit, maar ik vind 't zonde en schande, om zoo'n zaak voorbij te laten gaan. Leen me je stem, David, en ik doe 't". „Je slaat me niet te hoog aan", meende David, „dat 't mijn stem zou zijn die een zaak verdedigt, 't Gaat 'm om wat je zegt, om wat je bezielt". Bas smeerde zijn broodje. Marianne zag, nu aan tafel gezeten, naar haar man. Zij zag hoe hij zijn witte tanden in het broodje zette, hoe zijn blauwe oogen David eenigszins spottend aankeken en zij dacht: „Hij is kracht en David is gevoel en alleen kracht, als hij daardoor gedreven wordt". Maar in de herinnering aan het arme kind, dat haar zooeven zoo dringend gesmeekt had, kwam het haar opeens als een plicht voor, al het goede in Bas op te wekken, om zich te bezielen voor de zaak van Mevrouw Wedelwende, om het geval niet alleen als een mooie zaak te beschouwen, maar als een dure plicht, een mensen te redden. En opstaand om Othello's schotel bij den schoorsteen te zetten, het gewone plaatsje, legde ze haar hand op Bas' schouder en zich wat voorover buigend, zei ze: „Doe 't, Bas, als Davi niet wil, moet jij 't doen. Ja, ja, jij moet 't doen, daar ben ik nu van overtuigd. Je zult 't krachtig aanpakken en je er heelemaal aan geven, zooals je gewoon bent te doen". Bas gaf een zacht klapje op Marianne's hand. Hij had zijn mond vol en knikte alleen eens, en toen het broodje naar binnen was, zei hij, nu het eitje van vier-en-een-halve minuut met z'n mes den kop afslaand: „Wij zullen 't 'm wel leveren, vrouwtje, met of zonder stem...." „Maar niet zonder bezieling, Bas". „Die komt wel, die komt wel! Is 't een aardig Juffie, dat dochtertje?" „Een schoonheid, Bas!" „Een schoonheid? Een vervelende schoonheid? Mooi zegt me niets, als er maar pit in zit. Feu sacré". MEVROUW MARIANNE 45 „Feu sacré genoeg", viel David nu Marianne bij. „In dat opzicht zal je tevreden zijn". „Maar dan", Bas zag David groot aan, „dan ben je toch nog grooter stommerik Aan ik dacht, David. Laat je mij, zoo'n braven huisvader, met zoo'n mooi kippetje zaken doen". „Je groote sohditeit waarborgt je", zei David, met lichten spot, werkelijk opgeruimd, dat zijn zwager de zaak wilde overnemen. Als zij, Gertrud, nu maar wilde! Klokslag half twee ratelde het electrisch voordeurbelletje. Bas sprong op, riep van bovenaf: „Annette, laat de juffrouw in de voorkamer, boven", en terugkomend schoof hij de porte brisée zachtjes toe en hij lachte uit de andere kamer met zijn vroohjken kop tusschen de bijna dichtgeschoven deuren Marianne en David toe: „Op hoop van zegen, kinderen!" Een glansrijke zonnige Junimaand had een gure Mei opgevolgd. Het jonge groen, in storm geboren, kon zich eindelijk rustig ontplooien. De breede kastanjeboomen wierpen hun koele schaduw langs de lanen van het Voorhout, de Vijverberg droeg zóóveel groen, dat de oude huizen aan het water nauwelijks te zien waren voor den wandelaar. Plein 1813 was één bloementuin rondom het standbeeld. In de Scheveningsche Boschjes jubelden kinderstemmen, en in het avonduur sloeg er de trillende stem van den nachtegaal. Scheveningen zelf had zijn badseizoen geopend. Nog waren de vreemdelingen verre; die zouden niet voor Juli en Augustus verschijnen. Deze eerste maand was de intieme strandtijd voor de Hagenaars zelf. Jonge moeders trokken er met haar kinderen heen, genietend van hun strand, en hun zee, zoolang er nog geen vreemden waren. Truus Corver stond met kleinen Leonard op de stoep van Tante Marianne's huis, Leonard gewapend met schop en emmertje. „Zal Tante wel mee willen, naar Skeveninge, Mammie?" vroeg Leonardje, die de sch een vijandschap scheen toegezworen te hebben. „Als je het haar heel Hef vraagt, misschien wel!" „Moet je Leonard laten vragen, Mammie, in Tante's oor zal Leonard 't zeggen!" en toen de deur geopend werd, wilde 't mannetje naar binnen gaan, vol ijver om zijn Moeder vooruit te zijn en Tante het groote heerlijke plan naar Scheve- 46 MEVROUW MARIANNE ningen te gaan en een kuil te graven, in te fluisteren. Maar zijn Moeder's hand hield hem even terug. Een dame in eleganten rouw, de tullen sluier om het mooie bleeke gezichtje, wilde juist naar buiten gaan. Na een vluchtige, beleefde groet gingen zij en Truus elkaar voorbij. Leonardje, dadelijk gepakt door een bijzondere verschijning als deze, zag zijn Moeder vragend aan. „Wie is de mooie dame, Mammie?" „Weet ik niet, Leonard!" zei Truus en knikte Geesje, de oude bekende uit het huis van haar schoonouders Hoogland, vriendelijk toe. Zij was altijd blij als Geesje de deur opende en niet de coquette Annette. „Gees! we komen Tante halen, om naar Scheveningen te gaan. Zou je denken dat Mevrouw tijd heeft?" „Moesje! niet zoo hard zeggen. Leonard zal 't Tante vragen!" „O ja!" Truus Het haar stem dalen en Geesje, die ook dadelijk begreep, legde haar vinger op den mond en ze hurkte als naar gewoonte bij Leonard neer, alsof hij nog een klein jongetje van twee jaar was, en ze pakte hem bij zijn handen, die emmer en schop vasthielden. „Ja, hoor, jongetje-mijn, dat moet jij maar aan Tante gaan vragen, maar Tante is boven, op de werkkamer. Ga ]ij daar maar heen.... zoo, laat je schop en emmer maar hier, daar zal Gees wel op passen, hoor. Loop nu maar zachies de trappen op en dan klop je eerst aan de deur, zoo, tik-tik, met je vinger, en dan roep je: „Mag ik binnen komen? raad eens wie daar is?"" „Ja!" riep Leonard, zelf vergetend zacht te spreken, „raad eens wie daar is! Zal Tante opkijken!" „Sst!" waarschuwde Gees, „niet zoo hard praten, dan hoort Tante het, ga nou maar, niet hard loopen op de trap, hoor, heel zachies!" Leonardje, blij, dat nu zijn handen vrijkwamen, niet om Geesje, maar om het verwachtingsvoUe, Hep nu plechtig, eens even omziende naar Moeder en Gees, de trap op. „Gaat u toch binnen Mevrouw", noodigde Gees, „ja, maar eerst moet u eens even m'n nieuwe gordijntjes in de keuken zien". „O ja, graag Gees — jouw keuken is altijd een vreugde voor me, dat weet je". MEVROUW MARIANNE 47 Geesje, trotsch op wat het aardige Mevrouwtje Truus, zooals ze haar tegenover Marianne altijd noemde, daar zeide, ging haar voor naar haar altijd glanzend en keurig eigen terrein. Zoo in den middag vooral, als de zon in den tuin en door een der vensters van de keuken scheen, deed het ieder Weldadig aan, die hier binnen trad. Tegen den witten muur schitterde het rood en geel koper, van schotels, schuimspaan, tulbandvorm en ander ouderwetsch keukengerij, dat niet meer gebruikt, doch als sieraad iedere week gepoetst en weer opgehangen werd, als was het alleen om de zonnevonken in bolle of gladde oppervlakten juichend te vangen en te weerkaatsen. Op den schoorsteenmantel, boven de grootekeukenkachel, stonden de zes rood aarden bordjes, met altijd hetzelfde minnende paar er op afgebeeld, vroohjk kleurend tegen de hagelwitte schoorsteenval. Vuurroode geraniums bloeiden in rood steenen potjes tegen de vensters en weerkaatsten hun kleuren in de hooge glazen muurkasten, waarachter servies en huishoudelijke voorwerpen geborgen waren. Geesje schoof een stoel voor Mevrouw Truus bij de wit geschuurde tafel, waar zij overdag geen kleedje op gedoogde, omdat „overdag't een keuken moest zijn en geen kamer]'. Annette zou er kleedjes en kussens, en voetenbankjes, in plaats van stoven willen hebben. Daar hield zij niet van. Alleen 's avonds, als alles aan kant was en zij haar naaiwerk te voorschijn haalde, dan werd er een groen kleed op de tafel gespreid, en om Annette 'r zin te geven, werd er een lapje om de lamp gedraaid, maar dat waren dan ook de eenige concessies aan moderner opvatting, die Geesje gedaan had. „Zoo", zei ze, met 'r handen in de zij, „da's nou es 'n plezier voor me, dat u bij mij op visite bent!" „En hoe is 't in de Spuistraat, Mevrouw?" Hoewel Geesje iedere week in het huis van de familie Hoogland kwam en als oud gedienstige in de kamer bij dominé en bij de oude Mevrouw, de Moeder van dominé, een kwartiertje zoek bracht, luisterde ze met de grootste aandacht naar alle berichten die men haar uit het geliefde huis bracht en Mevrouw Truus voldeed aan dit verlangen met liefde. Maar Leonard's kinderlijk onregelmatig stapje klonk al spoedig van de trap. Met een kleur verscheen hij in de keuken. „Tante Janne is niet in de werkkamer! Leonard kan Tante nergens vinden!" 48 MEVROUW MARIANNE „Maar mannetje! dan zal Gees even met je meegaan. Tante is heusch boven". Truus hoorde Leonard's hoog stemmetje sprekend met Gees, tot zij boven waren — zij hoorde de twee nog een trap op gaan, toen een kreet: „Tante! Leonard is hier!" Geesje kwam lachend beneden. „Mevrouw was in de slaapkamer! dat gebeurt ook niet veel, Mevrouw rustte!" „Zou Mevrouw dan wel mee willen?" vroeg Truus. „O, 'k denk van wel, Mevrouw, 't Is heel goed voor Mevrouw, zoo eens een dagje uit". „Mevrouw is toch niet ziek?" „Welnee, Mevrouw. Mevrouw is zoo kerngezond, mankeert nooit iets. Maar ja, in den schoonmaaktijd heeft Mevrouw zich extra vermoeid. Of ik er al tegen op kwam, 't hielp niet. We moesten en zouden in Mei schoon zijn en we waren laat begonnen, dat weet u! en nou met dat proces van die Mevrouw, hoe heet ze ook weer, Wedelwende, nou kan Meneer zich niet veel met Klank en Gedachte bezig houden. Op Mevrouw komt alles neer nu. 't Is den heelen dag proeven nazien en brieven schrijven; als 't jongetje van de drukkerij komt, moet alles klaar zijn. Mevrouw zit soms tot 's avonds laat er aan te werken, 't Komt nou ook juist alles tegelijk. Meneer David naar Parijs, ook voor zaken en Meneer zelf.... nou Meneer is altijd maar met die affaire bezig". Geesje was er zelf ook bij gaan zitten, had den aardappelbak op haar schoot genomen en vroeg eerst voor ze aan 'r werk begon: „U permitteert toch wel?" „Ga je gang toch, Gees — je kunt best twee dingen tegelijk doen, praten en aardappelschillen". „Zou ik ook denken", zei Gees en ze plonsde den eersten aardappel in den emmer met water. Toen zuchtte ze hoorbaar. „Och, Mevrouw!" „Wat zucht je, Gees?" „Och, een mensch kan zoo niet alles zeggen". „Scheelt er wat aan, Gees?" „Mij niet, mij niet.... maar die affaire, 't is om die affaire, ziet U, dat wil ik zeggen, ik zal blij zijn als die afgeloopen is". „Neemt die Meneer zoo in beslag, Gees?" MEVROUW MARIANNE 49 „Die juffrouw, die mooie dame in den rouw, dié, Mevrouw, neemt meneer in beslag", zei Gees met ingehouden driftige stem, alsof ze bang was dat haar Mevrouw het twee verdiepingen hooger zou hooren. „Die Juffrouw is er of komt er. Ze loopt Meneer na, dat zeg ik u, en Mevrouw is veel te goed van vertrouwen. Mevrouw is stekeblind op dat punt. Mevrouw is een en al vriendelijkheid en behulpzaamheid voor dat schepsel met 'r mooie gezicht. Mevrouw kent geen wantrouwen". „Neen", zei Truus, „ze weet niet wat jaloerschheid is". „Was ze maar wat jaloerscher", ging Geesje voort en Truus bemerkte dat zij haar opgewondenheid bijna niet kon beheerschen. Nu begon ze er zelf angstig van te worden. Wat was hier gaande in het kalme correcte huis van Marianne? „En ik zou denken, dat Mevrouw daarom gewaarschuwd moet worden. Mevrouw moet dat mensch niet zoo dikwijls ontvangen, Mevrouw moet wat meer uit 'r oogen kijken". „Durf jij dat niet te doen, Gees?" „Durven? als 't er op aan komt, durf ik alles, dat weet U wel, maar ik doe 't niet graag, 't lijkt zoo valsementig als een dienstbooi 'r Meneer verklapt.... Maar u moet 't Mevrouw eens zeggen, Mevrouw, zoo langs uw neus weg". „Ik doe 't ook niet graag, Gees". „Maar Mevrouw moet toch gewaarschuwd worden, Mevrouw, anders loopt de boel hier mis in huis". „Geesje", vroeg Truus ernstig, „Meneer is toch altijd goed voor Mevrouw? ze zijn toch wel gelukkig? Jou kan ik dat wel in vertrouwen vragen?" Gees hield den aardappel, dien ze juist weer in den emmer wilde laten vallen, vast, in de andere hand had ze 't mesje en de schil en ze zag Mevrouw Truus een oogenblik aan .... toen liet ze met een plomp j e den aardappel vallen en ze schudde haar hoofd, met 't witte tullen mutsje gedekt. Truus vond het pijnlijk — ze begreep niet, ze had nooit gedacht.... „Gelukkig?" zei Gees zacht, „och, welk mensch is er heelemaal gelukkig, Mevrouw? ja u misschien en meneer Tom, maar 't is een uitzondering, dat weet ik wel. Meneer zelf is niet slecht, heelemaal niet, Mevrouw, maar 'n man is 'n man, nie waar, en goeie vrouwen, zooals Mariannetje — Mevrouw is", verbeterde Geesje zich, „worden niet genoeg gewaar- Marianne. 4 5o MEVROUW MARIANNE deerd, Mevrouw, geloof mijn en als ze nou maar es zoo'n lief kereltje hadden als Leonardje, Meneer is dol op kinderen, nou dan zou er nog een heeleboel goed komen, dat geloof ik". „Ja, dat is wel jammer, dat zou ik ook zoo graag voor hen willen 1" zei Truus. „Wat niet is, kan komen", profeteerde Geesje, „en ik zeg 't u in vertrouwen, ik dacht dat er kans op was een poos geleden, toen in den schoonmaaktijd, en daaróm sting ik er zoo op, dat Mevrouw zich niet zou vermoeien, maar nou geloof ik er niks meer van". „Mammie!" riep Leonardje's fluitstem van boven. „Daar komt 't gezelschap. Tante is heelemaal aangekleed en Tante gaat met ons mee!" „Nou!" lachte Geesje weer, met den diepen kuil in 'r linkerwang, „we zeilen er maar 't beste van hopen. Denkt u nog eens om wat ik u vroeg, Mevrouw? 't is voor mijn Mevrouwtje!" ,,'k Zal 't probeeren, Gees!" zei Truus zacht en ze ging in de gang haar schoonzuster tegemoet, die met Leonard aan 'r hand de trappen afkwam, 'n groote bruine stroohoed op 't donkere haar. In de blonde diepte der badstoelen weggedoken, luisterden Truus en Marianne naar de zacht ruischende stem der zee en ze keken beiden naar Leonardje, die met driftige gebaren een kuil aan 't graven was. Zijn teer kindersilhouetje stond kantig tegen het zilvergrijs en blauw van zand en zee, als hij even pauseerde, zijn schop in het zand stak en als een generaal het aanvallend leger, de golven, trachtte te overzien, want straks zou de vloed komen en de kuil zou vol water loopen. Weg werd de schop gegooid en Leonardje kwam aangerend. „O jé", zei Truus, ,,'tis met onze rust gedaan!" „Mammie en Tante, nou moeten jullie dalijk in m'n kuil komen, voor de vloed komt! zeg....?" en hij legde beslag op Tante's hand en trok haar half buiten den stoel. „O, jongen, de vloed komt nog lang niet...." „En je kuil is nog niet diep genoeg," vulde Mammie aan. „Zou je denken?" vroeg hij, van Moeder naar Tante ziend en van Tante naar Moeder. En Marianne trok hem lachend naar zich toe. Met beide MEVROUW MARIANNE 51 handen omvatte ze zijn gezichtje. „Hoor eens, 'n geheimpje. Je moet hem zoo diep maken, dat Mammie er heelemaal in kan, dat we alleen 't pluimpje van haar hoed zien!" fluisterde ze in zijn oor. „Ja! ja!" juichte hij, „Mammie, we gaan je foppen", maar hij kwam weer terug, omvatte nu Tante's gezicht met zijn handen en fluisterde: „We zullen Mammie er met z'n beidjes uittrekken, als Mammie er niet uit kan". „Natuurlijk", zei Tante en zij bleef nog een poos zoo, met haar hoofd ontdaan van den hoed, buiten den badstoel \ zitten, nadat Leonardje alweer ijverig aan z'n kuil begonnen was. Truus was stil. Ze dacht er over hoe het gesprek, nu ze alleen was met Marianne, op het onderwerp te brengen, dat Geesje haar aanbevolen had. Ze voelde het als een wreede stoornis in een uiterhjk rustig bestaan. Deed zij er wel goed aan, een wantrouwen op te wekken? En toch, als Marianne eens te laat te weten kwam? Zou zij het haar dan niet verfwijten, gezwegen te hebben? Hoe zou zij zelf zijn, als Tom [eens.... Maar zij kon zich Tom, haar Tom, niet indenken, [zonder zijn trouwe, innige zorg, voor haar en Leonardje, en zij vergeleek opeens haar en Marianne's huwelijk. Zonder [dat haar schoonzuster er haar ooit over gesproken had, gevoelde ze duidelijk, dat hun beider huwelijk zeer verschillend was. Zou Marianne misschien wat koud zijn? Zou ze wellicht meer intellectueel ontwikkeld zijn en niet gewoon menschelijk, zooals zij zelf? Maar dit was toch een vreemd verschijnsel. Truus kende Marianne toch al zoo lang. Zij was niet koud! Plotseling zag ze het groote verschil, tusschen het jonge meisje Marianne en de jonge vrouw. Vreemd, dat haar dit nooit zoo duidelijk voor oogen had gestaan, als nu. Het kind Marianne [was stralend geweest, uitbundig, driftig soms, maar altijd bezield van een of ander, de vrouw Marianne was beheerscht, [kalm „uitgebluscht?" peinsde Truus—oneen, dat kon ze niet Igelooven. Zou Bas met zijn sterke natuur haar misschien pÉoo overheerschen? — Zij beschouwde van haar stoel uit met jonge profiel van haar schoonzuster, den slanken, toch krachtigen hals, het nu achterover gehouden hoofd, de donkere korte haren, die golvend over haar even gesloten oogleden ■peelden, f „Janne!" 52 MEVROUW MARIANNE Marianne opende verschrikt haar oogen, streek haar wuivende haren naar achteren. „Wel? dacht je, dat ik sliep?" „Nee", zei Truus, zich nu ook uit haar stoel buigend, „dan was ik niet zoo onbarmhartig geweest je te wekken. Wat is er heerlijker dan hier te slapen 1" ,,Ik vind, dat je de zee nog beter hoort, als je de oogen sluit, dan versta je pas, wat ze zegt". Truus vond zich wreed. Marianne zat te droomen en nu kwam zij dien droom verstoren .... maar als zij wilde spreken, moest 't nu; in den kuil of in de tram was er geen gelegenheid voor. Ze klampte zich aan de leuning van het bedachte bruggetje vast: Klank en Gedachte! „Dacht je aan je werk?" „Neen", zei Marianne, met een glimlach. „Nee, ik dacht niet aan werk. Ik dacht aan niets .... aan niets". „Geesje zei me, dat je het zoo extra druk had, nu". „O ja!" ; l „Die zaak van Mevrouw Wedelwende neemt Bas heelemaal in beslag, zeker?" „Ja, o ja!" Ze zwegen een poos. Marianne steunde haar elleboog op de knieën, haar hand hield de weerbarstige haren tegen het voorhoofd, er was niet de minste emotie op haar gezicht te lezen, dacht Truus. „Ik zou.... ik zou, geloof ik, jaloersch zijn, als ik de vróuw van een advocaat was!" dwong ze zich te zeggen. Het was er uit. Truus wachtte in spanning, maar keek schijnbaar onverschillig door haar binocle, om een aan den horizont verschijnende boot naar zich toe te halen. Even hadden Marianne's oogen verrast naar Truus gekeken? Truus jaloersch? Zij kon 't niet gelooven, maar ze vond het van zoo weinig belang, 't leek haar een los heen geworpen gezegde, zoodat zij er niet op antwoordde en meer aandacht schonk aan Truus' onderzoekingen door den verrekijker. „Een mailboot, Truus?" „Ja, 'k geloof, 'k weet niet". Truus moest den aanval herhalen. Het kostte wat't wilde. Ze had nu eenmaal A gezegd, 't moest nu ook B worden, „Je gelooft me misschien niet", begon ze weer, „maar ik heb er dikwijls over gedacht (welk een fatale leugen!) dat ik 'tniet zou uithouden in jouw plaats!" MEVROUW MARIANNE 53 Marianne's verwondering werd nu ernstig. „Jij niet zou uithouden? Er is niets uit te houden, Truus. Waarop, of op wie zou ik jaloersch zijn. Op Bas' cliënten? Maar kind, dat zou geen leven zijn. Goddank, dat ik zoo niet ben. Bas zou me uitlachen". „Nou ja, niet op alle cliënten natuurlijk", zei Truus klein, „maar bijvoorbeeld op zoo'n meisje, op zoo'n Juffrouw Wedelwende, die zooveel bij jullie komt, ja heusch, daar zou ik jaloersch op worden. O, maar gelukkig, heel gelukkig, dat je 't niet bent, Marianne, 't is zooals je zegt, het zou geen leven zijn. 't Is misschien klein van me". „Ja, echt klein, maar daarom zou je het ook niet zijn, Truus, daarom zie je dat heelemaal mis. Je zoudt 't niet kunnen zijn". Truus begreep, dat ze den slag verloren had. Ze zweeg met haar oogen knippend tegen de fel lichte zee en ze hoorde Marianne nog zeggen: „Juist op zoo iemand als Gertrud, die veel bij ons aan huis komt, die zoowel mij als Bas in haar volle vertrouwen neemt, op zoo iemand mag ik niet jaloersch zijn. Het is een werk, dat wij samen doen, Bas en ik,... . eigenlijk het eerste werk". Marianne's donkere oogen kregen een bijzonderen gloed en Truus, met haar hand op die van haar schoonzuster, zeide warm: „Dan is 't heerlijk, Janne, o ja, ik begrijp, dan moet 'tvoor jou een groote voldoening zijn!" Ze verwenschte nu haar kinderachtige, kleine toespeling. Och, die goeie Geesje had misschien verkeerd gezien. In haar liefde voor Marianne was ze ergdenkend geworden. Ze voelde de belangstelling voor een vreemde waarscMjnhjk als een tekortkoming aan haar Mevrouw. Maar Leonard's stem brak haar gepeinzen af. „Nou is de kuil diep, heel diep, nou gaat u mee, Mammie en Tante ook!" „Een van twee, jongen, want iemand moet op onze stoelen passen!" „Ja, Leonard, anders komt de badbaas en neemt ze in beslag". Leonard vergenoegde er zich mede, zijn Moeder alleen mede te nemen en Marianne vlijde zich terug in de warmlichtende overhuiving van haar grooten stoel. Het was of alle s+emmen hier plotseling pianissimo tot haar doordrongen, die der menschen en kinderen op het strand werden tot een fijn getjilp—die der zee, tot een zacht zijïg geluid. Marianne's 54 MEVROUW MARIANNE blik bleef in de verscholenheid van haar stoel op de groote zee gericht. Zij zag de golven in breede rij aan komen rollen, zich opheffen en hun krullend schuim neerstorten op het donker spiegelende strand. Achter elkaar, achter elkaar kwamen de golven — het hield nimmer op. Nauwelijks was er een als een niets je teruggevloeid of een ander rolde aan, met hoogen, witten kam, driftig zich stortend over degeen, die haar voorging, en dan plotseling was zij een niets als die andere, vloeide zij terug, onbeduidend, een glanzende plas water, die onmiddellijk verzwolgen werd door de witte kuif van een nieuwe golf. „Zooals de levens", dacht ze. „Het eene komt achter het andere. Het heft zijn kroon hoog, het heeft wil en durf, het verbeeldt zich iets te zijn en het stort zich voort over andere levens heen om terug te vloeien, niets te zijn, vergeten te worden. Maar al die golven te samen deden iets, brachten iets, vraten aan het land, veranderden de wereld. Een kort oogenblik duurt het crescendo, een ondeelbaar oogenblik viert de drift hoogtij, maar dat korte oogenblik is het heilige oogenblik, is de eeuwige levende werkzaamheid van alle levens. „Te kunnen leven, echt te kunnen leven!" dat was het immers wat David wilde. Echt te kunnen leven! Voelde zij dien drang ook niet in zich ? Onwillekeurig sloot Marianne haar oogen. Door de gedachte aan David kwam er een beeld in haar op, een bloeiend kleurig landschap aan de Middellandsche Zee. Daar hadden David en zij gezeten, onder de schaduw van een ouden olijfboom, met de zacht blauwe zee aan hun voeten. Voor Marianne was deze reis met haar broer een levensperiode geworden. In die winter- en lentemaanden, samen doorgebracht in het begenadigde land van Europa's Zuidkust, had Marianne David's gedachten leeren kennen als nooit tevoren, en de onuitgesproken, hoewel toch innerlijk gegeven belofte aan haar ouders, David weer tot het gewone leven terug te brengen, was haar des te zwaarder geworden, naarmate zij mede werd gesleept door zijn idealen gedachtengang. „Te kunnen leven, echt te kunnen leven!" Iets te zijn, iets te beteekenen, het beste, grootste uit je hart hoog te kunnen heffen als een golf haar schuim, dat moest een mensch willen. Het beste in je te geven, dat is echt leven. Toch waren zij teruggekeerd naar het oude leven, David en zij. Hij was MEVROUW MARIANNE 55 nu een gezien advocaat, zij de vrouw van zijn compagnon. De neerslag van de golf beleefden zij. Waar was het hooge, witte, krullende schuim? neergezegen als een spiegelend tam water op het donkere strand .... Er boog zich een schaduw over Marianne's gezicht, twee warme lipjes kusten haar wang en toen zij de oogen opsloeg, zag zij in de ondeugende blauwe van Leonardje. „Dacht je wel, dat Leonard 't was, tante?" „Ik schrik er van, jongen". „Was je in slaap, Tante?" „Een beetje". „Mammie komt weer in den stoel, want nou, weet je, komt de vloed heusch, zegt Mammie, en dan loopt de kuil vol met water! Kom je mee kijken, Tannie. Je kunt er nog best even inzitten!" Zijn handje trok haar op uit den stoel. „Even m'n hoed, jongen". Eenmaal buiten den badstoel, ving het klaterende, lichte strandleven haar op, met al zijn brutale doorstralende vroolijkheid, en ze het zich door Leonard's hand lachend voorttrekken naar den kuil. „Changez de dames!" zei ze tot Truus, die door het hooge zand naar de badstoelen stapte. „De vloed komt heusch, Janne, ik zal onze stoelen vast wat achteruit laten zetten". Ja, de vloed kwam werkelijk. Op den rand van den diepen kuil gezeten, bespiedden zij samen in spanning de aanbrekende hoog-gekuifde golven. „Nou! hè, wat worden ze hoog, Tante! o die! kijk die! Tannie!" Leonard kroop tegen haar aan. „En zie je dat kasteel van die kinderen, daar!?" „Waar?" Leonard legde zijn hand tegen haar wang en duwde zacht haar gezicht naar rechts. „Ja! ja, ik zie 't, jongen!" Een van kleuren wemelende golf, groen, bruin en blauw in haar diepe holte, rende aan, wierp haar schuim op het strand en plonsde haar achterblijvend water in de grachten van het zandkasteel. De kinderfiguurtjes stonden tegen elkaar aangedrongen op het hoogtetje. „O! Nou zijn ze gevangen! zie je wel, Tannie!" 56 MEVROUW MARIANNE „En strakjes is het onze beurt, Leonard. Willen we gaan? of zullen we nog even wachten, tot 't gevaar vlak bij is?" „Ja", juichte Leonard, „tot 't gevaar vlak bij is!" De kinderen van 't zandkasteeltje hadden de vesting reeds verlaten. Ze groeven haastig dicht bij Leonard's kuil een nieuwe gracht en hun lichte stemmetjes drongen als vogelgekwetter tot Marianne door, maar plotseling overstemde de zee alle strandgeluiden met haar hevig gebruisch. „Een golf! een golf!" schreeuwde Leonard. Het spoot milhoenen droppels in Marianne's gelaat en Leonard danste van plezier. „Nou komt 't gevaar! nou is 't vlak bij geweest". „Nu moeten we weg". „He, nee, nog even wachten, even nog een nieuw gevaar?" „Goed, nog één gevaar, maar dan loopen we hard weg.... Kijk, Mammie roept ons!" Marianne zag dat Truus, met behulp van den dikken badbaas, de stoelen een goed eind achteruit geschoven had. Nu zouden ze straks tusschen de vele andere strandbezoekers zitten. Ze wuifde met haar handschoen als geruststelling en belofte dat ze terug zou komen. De golven, die nu aangespoeld waren, hadden hun schuim zachtjes laten vallen op kleinen afstand van den kuil, maar daar, Leonard pakte Tante' s hand, daar kwam er weer een, een groote hooge, geweldige .... „Gauw!" zeide Marianne, en vlug klom ze met het jongetje naar boven, juist op het oogenblik dat achter hen het water plassend en sissend in den kuil neerviel. De kinderen van het kasteeltje, die er in geslaagd waren een nieuwe gracht te graven, stonden weer te juichen op hun vesting. Op het glinsterend natte zand staande, keken Marianne en Leonardje naar het roodgerokte blonde meisje, wier haren om haar gezicht woeien en de twee jongens in matrozenpakken, waarvan de groote kragen omhoog geslagen werden. „Ik ga ook een kasteel maken, hè Tante? help je mee?" „Kom maar mee, dan maak je er een dicht bij den badstoel". En zij keerden de geweldige zee, die achter hen aanrolde, den rug. „Het is veel beter een kasteel te maken, dan een kuil? nie waar, Tante?" „Ja jongen — veel beter; op een kasteel kan je je verwe- MEVROUW MARIANNE 57 ren, in een kuil kan je niets tegen doen, daar ben je machteloos!" „Daar ben je machteloos!" herhaalde Leonardje, die dit woord opeens prachtig vond, en bij zijn Moeder gekomen, klom hij zoo ver mogelijk bij haar in den badstoel. „Mammie, nou ga ik een kasteel maken, op een kasteel kan je je verweren, in een kuil ben je machteloos!" Truus keek Marianne vragend aan. Van wie had hij die wijsheid opeens? Ze zag haar schoonzuster knipoogen, maar toen verdween Marianne's gezicht in de groote overhuiving van den naburigen badstoel. Leonardje deed zich even te goed aan een beker melk, die Moeder voor hem inschonk uit de medegenomen veldflesch. Toen zette hij de schop in het zand, om z'n kasteel te graven, maar even zag hij naar Tante Marianne. Zou ze hem niet helpen? Neen — zeker niet. Tante had den grooten hoed weer op den schoot gelegd en leunde achterover. Voor Tante Marianne was inderdaad door de omarming van den badstoel weer die wereld „apart" opengegaan, waaruit ze door de kinderhand van den kleinen jongen zooeven getrokken was, maar de vluchtige indruk der werkelijkheid had toch weer een nieuw denkbeeld in haar te voorschijn geroepen. „Op een kasteel kan je je verweren, in een kuil ben je machteloos!" Dat was het! Daar buiten in dien tijd van rust met David had hij haar het kasteel geschetst en zij had hem meegetrokken naar den kuil — als de vloed kwam, de groote levensvloed, hoe zouden ze zich dan verweren? Maar zou er niet eens een tijd komen, dat zij den kuil ontloopen konden, dat zij een kasteel zouden bouwen, zoo, als die rappe kinderen daar voor haar deden, frisch en naïf, heldhaftig door hun jeugd? Door de wimpers heen zag ze naar het licht-gewemel van zon en strand, waar de vlugge figuurtjes kleurig bewogen. „Zie je dat?" vroeg Truus, onzichtbaar voor Marianne. „Ja, ja zeker!" Leonardje had zich namelijk, na lang bedeesd kijken, met een sprongetje bij de andere kinderen gevoegd en 't blonde meisje, met de zwierende haren om 'r gezicht, had geknikt, dat hij wel mee mocht doen, en nu groef hij mee, heftig, in haast klaar te zijn als de groote golven ook deze plek zouden bereiken. „O, heerlijk een kind te zijn!" dacht Marianne — te trotseeren, te kunnen! Als Leonardje 58 MEVROOW MARIANNE haar kind was, hoe zou ze dan genieten van dit groeiende, zich ontplooiende leven. Dan zou ze zich-zelf vergeten, ja zeker, en in hem zou ze doen groeien, stil laten ontkiemen, wat in haar nooit tot ontplooiing gekomen was. Ja, zoo! het ging als een schok door haar heen, zoo zou het grootste geluk zijn een kind te hebben, een redding, een sprong uitdenkuil der levenssleur. — Haar gedachten gingen plotseling terug naar twee maanden geleden, toen zij op een morgen gedacht had, dat het wel zou kunnen zijn.... dat het groote geluk haar wachtte, en weer doorleefde ze de onbegrijpelijke ondervinding, daarom als mensch meer gewaardeerd te worden door haar man. Dat was geen geluk geweest. „Je bent mijn hef wijffie!" had hij blij gezegd. — Een driftig, weerbarstig woord was op haar lippen gekomen, maar ze had het goddank weerhouden. „Spreek er als-je-blieft met niemand over!" had ze hem gevraagd en hij schouders ophalend: „Natuurlijk niet, we weten immers nog niet zeker". Neen, ze wist nu nog niets zeker. Blij, was ze blij als ze dacht aan de mogelijkheid? Ook 'dit wist ze niet. Als ze echt blij was geweest, zou ze er toch over gesproken hebben met Truus, met haar Moeder, of met 'r goeie Geesje. „Ik heb geen echt vrouwenhart, dat is het! Zou ik misschien veranderen, als ik eens Moeder Was?" Want ze hield toch wel van kinderen, niet van alle kinderen, maar van zoo'n schat als Leonardje was, en alsof haar gedachten hem naar zich toetrokken, kwam de jongen met roode wangen van de inspanning naar de badstoelen geloopen. „Mammie en Tante, mot je hooren. Dat meisje vroeg wie mijn Mammie was, jij of jij, en ik heb gezegd allebei! Nou en dat geloofde ze tuurlijk niet, want je kan geen twee Mammies hebben wel? en toen heb ik verteld, dat ik toch wel twee Grootma's had en...." Truus had hem naar zich toegetrokken en ze sloot z'n babbelenden mond met 'n kus. Toen was 't Marianne of haar hart met heftige tikjes begon te slaan en ze moest iets wegslikken in 'r keel. Het werd laat. De badman hep rond de stoelen om te waarschuwen, dat er een nieuwe huurtermijn der stoelen inging, „Het wordt onze tijd, geloof je niet?" vroeg Truus, die haar boek dicht sloeg. „Ja", zei Marianne, met een kleur. Ze had eigenlijk juist haar schoonzuster deelgenoot willen maken van het onzekere geluk, dat misschien komend was.... HOOFDSTUK III. DAVID was met den nachttrein uit Parijs gekomen en hij pakte in de achterkamer der suite, die hij in het Noordeinde bewoonde, zijn valies uit. Een weemoedig jong daglicht gleed het raam binnen. Het uitzicht op de roode en blauwe stadsdaken, afgewisseld door een paar klimopmuurtjes en een enkele in plaatsje groeiende boom, dat stille beeld van kalm ontwakend stadje, deed hem opeens z'n valies met een slag dichtklappen èn naast den stoel neergooien. Den Haag! hij was Weer in den Haag! Straks zou hij met z'n portefeuille onder den arm z'n gewonen weg naar 't kantoor in de Willemsstraat gaan. De gewone weg! — Hij keerde zich met een ruk van het raam waar hij even, de handen in de zij, voorhad staan te kijken. Hij trok z'n bretels ook met een ruk vaster op den rug, knoopte zijn slap overhemd los, zoodat zijn gespierde bruine nek te zien kwam, en voor zijn kaptafel staande; zette bij zich schrap, wijdbeens en begon zich te scheren. Scheren is een prachtig mannenwerk. Je moet er al je aandacht bij hebben, het maakt je kalm. Je moet je beheerschen en alle kleine verwarrende gedachten van je afzetten. En toen hij zich half geschoren had — moest hij tegen zichzelf in den spiegel lachen. Rechts was hij de netjes blauw geschoren Meester Hoogland, advocaat-procureur.... Links de bohémien, het ouwe raspaard, de artiest, de man van vroeger. Met vlugge duwtjes begon hij „links" in te zeepen. Je kon dien kerel niet gauw genoeg wegwerken; niet de spons, maar de scheerkwast er over! Zoo ging 'tverleden heen, onder witte schoone zeep, zoo veegde je de ouwe dolheid uit, èn Parijs, die wijde machtige wereld, waar ie nu vandaan kwam, waar Floris leefde op z'n Montmartre atelier. Floris, wat 'n gehikskerel! Die had 't goede gekozen. De wijde wereld. De 00 MEVROUW MARIANNE groote gedachte. Die kerel was zich zelf. En toch.... ook al weer niet heelemaal. 0, hij had 't wel gezien. Zijn hart hing nog aan Holland, aan Marianne misschien. Om haar was hij indertijd weggegaan. Waarom? Waarom in vredesnaam? Stellig zou hij Marianne gekregen hebben, als hij maar gewacht had, geduld had gehad. Enfin, „a quelque chose, malheur est bon!" Nu was hij een Parijzenaar, had 't leven, zooals het een artiest betaamde, op z'n atelier met zijn vriendinnetje, zat niet in den Haag met z'n coterietjes en tentoonstellinkjes en critiekjes, en Marianne was Mevrouw Mees — Mevrouw Mees.... David raspte zich voorzichtig met het scherpe mesje over wang en kin. Hij luisterde onder het kalmeerende werk naar 't klokgespeel van de groote Kerk, dat opeens over de stille stad neertnlde. Dat was een klank uit zijn jeugd. Het was een heerlijk geluid. Een geluid dat ie liefhad. Als 't kwartier speelde, hoe was hij dan gerend naar 't Gim, het oude huis in 't Westeinde, want altijd slenterden de jongens op 't kerkplein. Je wist niet waarom, maar je deedt 't. — Daar sloeg de klok haar plechtige slagen. Acht — Acht uur. Het scheergereedschap werd weggeborgen. David kleedde zich verder. Zou hij nog even bij Marianne aangaan, voor hij naar 't kantoor ging? Ja, als 't kon zou hij 't doen. Hij verlangde er altijd naar, zijn zuster weer te zien. Zij was de groote reine schat in zijn leven. Na Louise's dood was er niemand geweest, die hem zoo begrepen had, als zij. —Zij, daar was hij zeker van, begreep hem beter dan hij haar. Vreemd toch. Een vrouw blijft eeuwig en altijd een raadsel voor een man. Zou Marianne heelemaal gelukkig zijn met Bas? 't Kon haast niet. Maar je merkte nooit iets aan 'r. Bas was een beste kerel — z'n ouwe vriend, z'n studiegenoot — ja, maar 't was toch veel veranderd tusschen hen beiden, na zijn terugkeer uit de tooneelwereld. Vroeger had ie in Bas niet dat gezien, wat hij nu wel zag. — Een materialist, een man die om 't geld alles deed, een man die er komen wou en er ook komen zou, o! beter en verder dan hij, met z'n idealen. Maar daarom waren ze een goed span, hij en Bas. Ze vulden elkaar aan. Zooals nu weer met die Wedelwende-quaestie. Had Bas hem niet zelf nu „om een goede portie idealisme" gevraagd voor de pleitrede? — David's donkere oogen gleden even over de portefeuille, waarin hij gisteren nog in den trein z'n schets geborgen had — de pleitrede zooals hij hem MEVROUW MARIANNE 61 gezegd zou hebben als ie zich had laten bepraten Mevrouw Wedelwende's verdediger te zijn — en per slot van rekening zou hij het nu toch zijn, al was Bas het, die haar uitsprak. Gelukkig was Gertrud reeds gauw veranderd van opinie en had zij Bas haar vertrouwen geschonken. Bas kon charmant zijn als ie Wilde. Hij had 'n zeker gezag over vrouwen. Vrouwen wilden zoo behandeld worden. Ze wilden allemaal gehoorzamen — zelfs Marianne.. .. „Alleen jij niet! jij niet!" zei David zacht en hij nam het portret in z'n hand, dat op den schoorsteenmantel stond; een jonge vrouw in 't wit, een hand steunend op de tafel, het sprekend gezicht wat geheven, als zag zij uit het raam naar de lucht „Louise" was dwars, met een groote hand, over de fotographie geschreven. „Jij was een koningin, niemand kon jou bevelen". Hij zette het portret weer op de oude plaats en ging naar de voorkamer waar het ontbijt gereed stond. De krant lag naast z'n bord, maar hij opende haar niet, vouwde haar op, borg haar in de portefeuille. Straks zou er wel een oogenblik zijn om de krant in te kijken. Zijn hospita zorgde goed voor hem. 't Stond alles keurig klaar op tafel. De thee op het lichtje. Het brood in 't mandje — de kaas onder kristallen stolp — zijn ei voor 't ontbijtbord. En de kamer zelf ook keurig als altijd. Het was een vroolijke, ruime kamer. Bij het raam vulde de vleugel den geheelen hoek. Langs den muur tot de gangdeur stond breed en hoog de boekenkast, waarboven het oud Minervabeeld prijkte uit z'n studententijd, omhangen met kransen en linten. Op de lange rood-fluweelen chaise longue verborgen eenige kleurige kussens de witte antimakassar die er op moést volgens de Juffrouw, en ook een dergelijk kleedje, door David verafschuwd om zijn leelijkheid doch dat eveneens een onontbeerlijk voorwerp in het oog van de Juffrouw was, ook dit kleedje op een tafeltje ging schuil onder een aantal prachtwerken, Rousseau en Voltaire. Twee fauteuils vormden met de chaise longue en het tafeltje den hoek tegenover den vleugel en achter deze gemakkelijke zetels leunde in een houten schraag een groote portefeuille. Daarin waren David's schatten, origineele teekeningen van Rochussen, Roelofs, van Gogh en den jongen Bauer. De groote spiegel boven den schoorsteenmantel weerkaatste Davids 62 MEVROUW MARIANNE beeld voor de ontbijttafel. De zon goot een rechten schitterenden balk over het witte tafellaken en David's handen, die de thee inschonken, het brood smeerden, het ei openden. Hij deed dit alles met een zekere plechtigheid, alsof hij zich wel goed wilde voorbereiden voor het geregelde Haagsche leven—dat weer begonnen was. Parijs en vooral Montmartre, met zijn schilders, dichters en zonderlinge types, de oude Rue Saint Vincent waar hij Floris' ateher ontdekte, had hem met haar tooverstaf aangeraakt. Dat was fataal voor hem. 't Zou lang duren eer hij weer hier in 't gareel was! — „Maar in naam van ...." Hij drukte 't leege eierschaaltje in gruzelementen, zoodat het porceleinen dopje't bijna moest ontgelden. Verschrikt het hij het los. Eens had hij zulk een fijn (hngetje kapot geknepen! Zooiets was niet berekend op uitbarstingen van „in naam van" — Ja, in naam van wat, van wie? Hij liep nu eenmaal in 't gareel en hij moest er in blijven, al was het alleen maar om Marianne. Het zou ondankbaar tegenover haar zijn. Zij, die zich zoo aan hem had opgeofferd! Dit leven was klein, was geld verdienen, naam maken, nu ja, af en toe ongelukkigen uit den brand helpen, maar 't was toch voor je zen, voor een bestaan leven en niet je innerlijk ontplooien, niet je eigen diepste wezen uitleven wat toch alleen menschwaardig was! Zou 't altijd zoo blijven? altijd? tot ie zeventig — tachtig was. Doodgaan als een eenvoudig burger, een ingezetene van den Haag — bij wiens graf dankbare redevoeringen gehouden zouden worden? Dankbaar? wie zou hem dankbaar zijn? Wat zou hij gedaan hebben, dat de wereld hem dankbaar was, immers niets anders dan dat wat de plicht hem voorschreef en wat eigen belang vorderde! En Marianne, dat kind waarin zooveel stak, zou zij ook als hij in dat gareel blijven? Hij stond op, schoof den stoel onder de tafel, zag in den spiegel zijn donkeren, ernstigen kop, en een oogenblik vloog de gedachte door hem heen: met haar naar Parijs, er eenvoudig leven, zij schilderen, hij weer in de muziek of bij 't tooneel.... Hij schrok van het denkbeeld, ,,'k Ben gek — ze hoort aan Mees". Wacht, hij zou die schets van Floris voor 'r meenemen. Had hij haar eigenhjk niet voor haar bestemd? Hij moest haar vooral Marianne laten zien en als ze het ding hebben wilde.... De Juffrouw hoorde Meneer de trap afrennen, de deur MEVROUW MARIANNE 63 dicht bonzen en ze zag hem, uit 't kamertje, beneden naast haar galanteriewinkel, de straat oversteken — zijn hoed op Ü 't hoofd drukken tegen den wind en het Heulstraatje inslaan. Zij was blij dat Meneer er weer was. Ze had weinig last van hem. Den heelen dag was hij op 't kantoor, vrienden had ie weinig. Hij amuseerde zich maar met pianospelen. „Maar plat doet ie dan ook mooi, als je zoo speelt heb je niemand noodig!" dacht de Juffrouw. I Marianne waschte den ontbijtboel, toen de bel ging, daarna [ hoorde ze een vluggen stap op de trap. „Davidl" Ze zette leen nat kopje op het glazen blaadje naast zich, legde de theedoek neer en ging hem tegemoet. „Davi, eerder dan ik dacht!" zei ze, hem zijn kus teruggevend. t „Met den nachttrein!" zei hij, „en ik heb wat voor je". Hij opende zijn groote portefeuille en legde voorzichtig de teekening op de tafel. — „Wacht!" waarschuwde Marianne, „laat mij even dien boel wegnemen, er moest eens iets aankomen". Vlug ruimde zij borden en kopjes weg, trok het servet van tafel en nu mocht David, die met beide handen de teekening omhoog had gehouden, ze er weer opleggen en nu zag Marianne, gebogen over David, haar hand op zijn schouder. „Dat is prachtig!" zeide ze zacht. „Prachtig, David!" I. „Hij teekent alleen deze figuren", zei David. „Hij neemt ze in alle houdingen, in extase, gesticuleerend, slapend of, zooals deze vrouw: drinkend. Dit is het Montmartre wel in al z'n kracht, z'n ellende en z'n geluk, Janne. Hij leeft er in mee, zie je, maar, en dat is juist 't mooie, 't heel mooie, I hij gebruikt ze niet alleen als z'n modellen, maar al die arme \ stakkers hebben 'n vriend aan 'm, al die absinth-, ether- en opiumverslaafden kennen Monsieur... ." David hield plotseling op. „Wie is 't, Davi?" „Floris, dat vergat ik je nog te zeggen, Janne! Ik heb 'm ontmoet, 'k Ben bij hem geweest op z'n atelier in de Rue Saint Vincent, vlak bij dat beroemde herbergje van Madame Adèle, waar de artisten voor 50 centimes dineeren. Deze schets mag je houden". „Ben je bij hem geweest?" herhaalde Marianne, „en hoe ■ras ie, wat doet ie?" 1 „Zooals ik je zei — hij teekent alleen Montmartrescènes. 64 MEVROUW MARIANNE Behalve de schilder- en dichterwereld is er ook nog die van de roués, de filles de la me, de jeune ménage, en de helft daarvan is verslaafd aan het een of ander bedwelmend middel. Floris is daar een figuur geworden, hij is van velen de vertrouwde en hij heeft er ook wel gered, zeker, een er van is bij hem. Ze voert zijn ménage. Ik heb 'r gezien, een klein Fransen vrouwtje, een kind nog, met heel groote oogen " „Is die bij hem?" „Ja, z'n vriendinnetje — en ze is goed voor m, dat begrijp je. Ze is heelemaal van de opium af. Nu en je moet natuurlijk de groeten hebben, van 'm". „Dank je", zei Marianne. Zij had nu zelf de teekemng aangepakt en bekeek met oplettende oogen de rake zwarte lijnen, een groote vrouw voorstellend, haar hoed diep in de oogen, haar hand aan 't glas dat voor haar op een tafeltje stond — achter haar de hchtjes van Montmartre. David was Opgestaan en wees over haar schouder heen naar wat hij mooi vond, den zwaai van 'r naar achteren geschopt en rok onder den stoel — de greep van de hand maar nu moest hij naar 't kantoor, 'twas al laat en „Othello? waar is Othello?" „Bas heeft 'm meegenomen, naar 't kantoor, pas maar op als je de deur opendoet, je weet hoe hij van blijdschap wild wordt als ie den baas hoort!" En, toen David weg was — ging ze zitten met de teekemng uitgespreid in de handen. Dit van Floris! Die droomer van stille weidjes, watertjes, bosschen— dit van Floris! een andere geest scheen in hem gevaren, en hij leefde daar met een vrouw, een kleine Fransche vrouw met groote oogen. Een vrouw die hij gered had. Marianne het de teekening op 'r schoot zinken. Het bonsde opeens in 'r hoofd. Er gleed een traan langs haar wang.... een minuut bleef ze zoo zitten, kijkend zonder te zien naar de roze klimroos tegen de tuinschuur, waar zacht de zon opscheen. Toen sprong ze op. „Wat mankeer ik? waarom huil ik? wat gaat 't mij aan, wat Floris in Montmartre doet, hoe hij leeft!" en het schoot haar opeens te binnen, hoe de opmerking van Truus, de toespeling op de verhouding van Bas roet een zijner cliënten haar niet in 't minst geraakt had en hoe deze tijding haar een schok gegeven had, zóó, dat ze opeens tranen geschreid had. Nog eens, wat ging het haar aan hoe Floris leefde? Had ze zich soms voorgesteld dat hij MEVROUW MARIANNE 65 zonder vrouw zou blijven na zijn bekentenis, nu zeven jaren geleden? Het beeld van den tuin achter haar ouderlijk huis rees bij haar op. Daar had ze met Floris arm in arm gewandeld op dien schemeravond. Zij zeventien, hij twee en twintig.... ach 't was immers maar kinderspel geweest! Marianne kneep de lippen op elkaar en voorzichtig bergde ze de teekening in de groote lade der chiffonière, die in de voorkamer stond. Het proces Wedelwende naderde zijn einde, doch alsof de overwinning des te grooter moest zijn, verrezen er op het laatste oogenblik nog talrijke bezwaren. Gertrud was er in geslaagd nog drie getuigen ten gunste harer Moeder te vinden. Drie oude getrouwen uit het huis Wedelwende, een gewezen keukenmeid, de moeder van deze en een koetsier; zij allen konden getuigen met hoeveel zorg beklaagde haar overleden man altijd omringd had. Doch de tegenpartij schoof plotseling een nieuwe getuige naar voren, een assistente uit de apotheek, waar de poeders voor den heer Wedelwende gehaald werden — door haar verklaring kon beklaagde opnieuw in een twijfelachtig daglicht verschijnen. Gertrud's slanke rouwgestalte was dikwijls te zien tusschen het kantoor in de Willemsstraat en het huis op de Mauritskade. Marianne kende haar vluggen stap als zij de trap opkwam naar de werkkamer, waar Gertrud vrijen toegang had. Soms bracht Bas zijn portefeuille mee naar huis en werkte thuis de stukken uit, iets wat hij vroeger nooit gedaan had, daar hij liefst streng het kantoorwerk van dat voor het tijdschrift gescheiden hield, en Marianne in haar kleine balconkamer naast de zijne, waar de proeven van „Klank en Gedachte" door haar gecorrigeerd werden, was den laatsten tijd dikwijls gedwongen haar werk mee naar beneden te nemen, want, al had Gertrud haar in vertrouwen genomen, een onbescheiden toehoordster wilde zij niet zijn, waar het 't proces betrof. Gertrud kon echter nooit het huis verlaten zonder een tikje op de deur waar zij Marianne wist, zonder haar hart uit te storten bij de jonge vrouw, voor wie zij langzamerhand een groote vriendschap was gaan gevoelen, en nu voor het eerst na haar gesprek met Truus, weer het bleeke jonge gezichtje ziende met de groote donkere oogen, moest Marianne zich zelf lachend bekennen, dat zij toch werkelijk niet jaloersch was op dit ongelukkige, aantrekkelijke schep- Marianne. 5 66 MEVROUW MARIANNE seltie dat er geen sprankje van achterdocht in haar aanwezig was en die gedachte deed haar ruimer ademhalen, Gertrud s hand in de hare nemen met grooter hartelijkheid dan zq nog ooit gedaan had, en opeens stelde ze voor: „Gertrud, wil je eens meegaan naar mijn Vader? Met hem moetje eens spreken Misschien kan hij ook iets zijn voor je Moeder Die arme Mama!" zeide Gertrud, haar wang tegen Marianne's hand drukkend. „O, Marian, als we haar maar vnjjoiigen — ja natuurlijk, natuurlijk wil ik graag naar Dominé Hoogland gaan, maar wat zal hij voor haar, voor ons kunnen doen?" . ti Te wat kalmte geven, dat heb je zoo noodig, lieve, ik weet niemand die van zijn eigen gemoedsrust zoo mee kan deelen, als mijn Vader". . „Jij, jij kunt dit ook", zei Gertrud, haar oogen even shu- ^6 neen, niet zóó als hij!" zeide Marianne met overtuiging Sedert zij haar ouderlijk huis verlaten had, zag zij haar Vader in een ander, helderder licht. Zij gevoelde bijkans een vereering voor hem. „ .Zullen wij samen gaan? Morgen? van middag.' Morgen dan, graag", zeide Gertrud en toen zij vertrokken was, bleef Marianne met het potlood in de hand een oogenblik werkeloos zitten. Er zonde opeens een eigenaardige blijheid in haar. Nu eerst gevoelde zij, werkelijk bevrijd te zijn van die klein makende gedachte over Bas en Gertrud. Onbewust dus had toch de toespeling een indruk op haar gemaakt? maar zij had er zich goddank boven verheven.... of.... en opeens stond ze op, liet het potlood bijna uit haar hand vallen, of kón ze niet bewogen worden door dat wat er m Bas hart omging, vlamde er niets in haar op, bij een denkbeeld aan ontrouw, zooals dat gisteren plotseling in haar gelaaid had ... toen David haar van Floris- vertelde? Driftig nam ze het potlood weer op en boog ze haar gloeiend hoofd over de proeven. Bas opende met een zwaai de kamerdeur. „Ik ga nog even naar 't kantoor, Jannetje, als er nog iets komt, wil ie lan even een boodschap sturen?" Haar rood ingespannen gezichtje ziende, kwam hij toch nog binnen. „Hebben wq je gestoord? Ze is zoo opgewonden. Ik kan er mets aan doen! „Neen! wel neen", zeide ze. „Ik zit — immers hier ook goed." MEVROUW MARIANNE 67 „Nou, dag, tot straks kindje, vermoei je niet te veel". „Vermoei je niet te veel!" dat was toch wel goedig van hem, dacht ze. „Hij gaf toch wel wat om haar...." Zijn stappen gingen de trap af, knarsten op het tuinkiezel. Het poortdeurtje werd toegeslagen .... De equipage van den ouden heer de Morance stond stil voor het huis van Mr. Bas Mees. Het was een warme zomermorgen in het laatst van Juni; de oude heer hield bij het uitstappen zijn hoed reeds in de hand, verlangend dat een koeltje zijn dunne witte haren zoude beroeren, doch de felle zonneschijn deed hem integendeel met de hand even zijn hoofd bedekken. De deur werd geopend en driftig stapte hij binnen. Geesje, die toevallig open deed, wist dat de oude heer niet van wachten hield. „Gaat u maar naar boven, Meneer, Mevrouw zal dadelijk bij u komen", en toen Marianne zich na een oogenblik wachtens vertoonde, nam hij haar hand in zijn beide handen. „Meizoentje, ik kom hier voor dat arme kind en de Moeder". „Mevrouw Wedelwende?" vroeg zij. „Je raadt 't. We moeten haar helpen .... ik meen helpen als ze weer in de wereld terugkomt". „Zoudt u denken dat....?" Marianne zag hem met spanning aan. „Ze vrij komt? wis en zeker, wis en zeker, kind". Hij liet haar hand los en hep met korte driftige stappen door de kamer, keerde bij den vleugel weer terug, bleef weer voor Marianne staan, ,,'t Zou onmenschehjk zijn, als de Rechtbank haar veroordeelde. Wat zegt je man er van?" „Bas denkt als u, maar hij weet ook dat ze eigenlijk niet vrijgesproken kan worden. Zij heeft gedaan, waar men haar van beschuldigt. Het eenige is, zegt hij ... ." „Wat is het eenige?" „Dat de preventieve hechtenis gelijk zal staan met de straf en als die er afgetrokken wordt...." „Dan komt ze vrij!" De oude heer wreef zich nadenkend 't voorhoofd. „Zooiets heb ik ook gedacht, Meizoentje, maar 'k ben een leek en die advocatendingen gaan boven m'n denkvermogen— maar", en weer trad hij op Marianne toe, nam haar handen in de zijne, „als zij dus vrij is, Meizoentje, dan moeten dat arme mensch de vele emoties bespaard 68 MEVROUW MARIANNE worden en 't gekijk van de menschen ook. Ik zal dien dag m'n rijtuig tot haar bescWkking stellen " En als ze eens niet ?" vroeg Marianne ernstig. i,Als zij er niet instapt, stapt haar dochter er m, met jou, en weet je wat ik verder wil?" . Ik wil dat u allereerst eens gaat zitten , zeide Mananne, hem zacht in een stoel duwend, „en dat u iets koels drinkt. Spuitwater, limonade, thee?" „Niets, dank je.... hoor eens, me land. Ik wilde dat ze dan die eerste dagen ergens rustig kon zijn. Tante t rederiek heeft de logeerkamers al in orde gemaakt — de oude kamers van Louise, weet je. Denk je niet dat ze het bi] mij rustig zal hebben, buiten de stad?" Marianne zag den ouden vriend met haar diepe oogen aan. „Wat is u toch goed — uw huis openstellen voor iemand die u heelemaal niet kent". . Ik ken alle menschen die verdriet hebben m hun leven, Meizoentje — maar het kind ken ik toch! Dat dochtertje heb ik toch bij je ouders leeren kennen. Zoo'n hefde, zoo n doorzettingsvermogen om 'r Moeder te redden, frappeeren me. Daar is van mijn Louise in dat kind". Ja" zeide Marianne, „dat heb ik ook al eens gedacht . "En Louise zelf wü dat ik help, iets doe iets .... ik weet alleen nog maar niet wat. Wat kan ik anders doen dan haar de eerste dagen of weken tot kalmte laten komen, omdat ze immers geen huis meer heeft en haar familie haar immers veroordeelt". . „En waarmee kan ik u nu helpen?' vroeg Marianne. '„Jij moet haar gaan halen en bij me brengen . Marianne beloofde het. En nu ga je met mij mee, naar je Moeder, die de twee doktorenkoppen van Rembrandt voor me zit te copieeren . O ja Marianne herinnerde 't zich. Haar Moeder schilderde voor den ouden heer de Morance, twee der mannengezichten op De anatomische les" van Rembrandt in het Mauntshms, en Moeder had haar gevraagd eens te komen zien. Ze verweet het zichzelve plotseling dat ze het nog met gedaan had. Hoe had ze zoo onhartelijk kunnen zijn? 'k Ben in een ommezien klaar", beloofde ze. Maarhij lachte. "Een ommezien? 't zal mij benieuwen. Haagsche dames kleeden zich niet in een ommezien aan!" MEVROUW MARIANNE 69 Marianne haastte zich de trap op. Zij zou zijn woorden logenstraffen. In haar kamer opende ze de groote spiegelkast, nam er haar kleinen zwarten stroohoed uit, waar alleen een donkere roos op prijkte, maar toen ze hem op haar haar had vastgespeld, moest ze plotseling gaan zitten. Een duizeling overviel haar, en toen langzaam, langzaam het evenwicht weer terugkwam, zag ze haar eigen gezicht, bleek als een doode, in den spiegel . „Ik wil zekerheid", zei ze in zichzelve, „dat was 't weer, morgen, morgen ga ik". Haar kleur was teruggekeerd toen ze beneden kwam, in haar zwart zijden zomermanteltje. ,,'t Wachten wordt beloond!" zei de oude heer. ,,'tWas me tegengevallen, Meizoentje, als je er in een ommezien was geweest. Siert de roos zichzelve, zij siert meteen de gaarde!" Hij bood haar galant een arm en daalde zoo met 't jonge vrouwtje de trap af. „Ik neem je Mevrouw mee, Gees", zei hij tot Geesje, die hen uitliet. ,,Ze is veel te jong om thuis te zitten op zoo'n mooien zomerdag". „Of u gelijk hebt, Meneer. Veel plezier!" Mevrouw Hoogland zat in het eerste Rembrandtzaaltje voor haar ezel. Marianne vond altijd, dat haar Moeder er jonger dan anders uitzag als zij schilderde. Was het 't schilderschort met de om den pols gesloten jongensachtige mouwen, dat die uitwerking had, of de uitdrukking van het levendige gezicht onder het donkerblonde hier en daar grijzende haar? Moeder lachte en groette met haar penseel, had dadelijk weer de aandacht bij haar werk. De twee koppen waren al ver gevorderd en de oude heer uitte dadelijk zijn bewondering achter de schilderes staande. „Sakkerloot, dat zijn ze, Moeder Antje! dat zijn ze!" ,, Wat zeg j ij er van, kind ?' 'vroegMevrouw Hoogland, even het hoofd achterwaarts gebogen, door haar wimpers naar haar werk ziende en Marianne beschouwde nu ook aandachtig naast den ouden heer staande, de twee blankemannenkoppen met de puntbaarden en de witte plooikragen boven de diepzwarte buizen. „De gezichten zijn 't precies, Moeder, maar 't wit van de kragen zou ik een tikje warmer willen hebben". „Rembrandt z'n witten zijn eigenlijk nooit te copieeren", zei Mevrouw Hoogland. „De copy wordt altijd koeler, blauwer dan op zijn schilderijen". 70 MEVROUW MARIANNE „Ik geloof ook dat die gloed er. door den tijd op is gekomen, Rembrandt zelf zal ze misschien niet zoo hebben gezien als ze nu zijn en door ons bewonderd worden!" meende de oude heer. „Ja, dat kan wel, neen Moeder, u moet er maar niets aan veranderen en 't wit niet vuil maken". Mevrouw Hoogland had 'tpaar achter zich alweer half vergeten en werkte weder gespannen door. Marianne hep op 'r teenen als om niet te storen naar het aangrenzende zaaltje waar haar lievelingen hingen — de enorme Saul en David en de gouden Homerus. Zij zette zich in de breede vensterbank onder het raam dat halverwege bedekt was met een rolgordijn, zoodat het bovenlicht vrij spel had in de zaal. Het morgenuur gaf nog weinig bezoekers. Marianne voelde zich dadelijk als omsponnen door een weldadige rust. Buiten scheen de zon en de reflexen er van gleden door het roomkleurige gordijn tot op de groote schilderij van David en Saul, zoodat het rood, bruin en de ontelbare gouddoorflitste kleuren van den zwaren Koningsmantel nog warmer dan anders bloeiden, zoodat het goud van den rijken tulband nog rijker werd. En Marianne's oog dwaalde, na de verzadiging door dien diepen flonkerenden kleurenschat, naar twee dingen die haar zoo hef waren, twee dingen die zoo menschelijk, zoo deemoedig en toch zoo goddelijk waren. Saul's groote blauw dooraderde hand, in breede zwier geschilderd, blank uitkomende tusschen de rijke stoffen, en naar Saul's oog onder den tulband, dat oog dat slechts even te zien komt en waarin die groote treurnis is van een mensch die weent om eigen schuld. Het oog en de hand van Saul waren in deze groote schilderij van koningsweelde, de groote smartkreet van dit schepsel, dat om zijn God roept. In het zacht gebogen gelaat van David herkende zij de heilige aandacht die de muziek wekt. Er was een rustige sfeer om die kleine David's gestalte, gezeten aan de voeten van Koning Saul, doch welk een grootheid sprak er uit dit schijnbaar onaanzienlijke, uit het schijnbaar kleine, en van de groote schilderij ging haar blik naar een kleiner er naast, naar Homerus den blinden ziener, die de hand heft, wetend de dingen die van deze wereld en daarboven zijn, de mystische zanger der oudheid Zou Rembrandt hem daarom in dien gouden schijn geschilderd hebben, zou hij daarmede het mysterie hebben aangeduid dat om de figuur van MEVROUW MARIANNE 71 Homerus zelf gevlochten is? — Het was of die figuren langzamerhand levend werden, of zij Saul's smart proefde, David's liefelijken ernst en Homerus' wijze goedheid doorvoelde. „Hier is Meizoentje!" hoorde zij opeens de stem van den heer de Morance zeggen. „O ja, in 'r geliefd hoekje", zeide Moeder Antje. „Ze zit bij mijn troosters, deze schilderijen hebben een weldadigen invloed. Voel je dat ook, Meizoentje? en ga je nog even met mij mee om een cadeautje voor Tante Frederiek uit te zoeken?" Marianne Was van de vensterbank opgestaan. Zeker, dat wilde ze wel. Ze kuste haar Moeder op de zachte blozende wang en Moeder zette zich weder op den kleinen schilderstoel in de andere zaal. „Kom je 'ns gauw?" hoorde ze zich nog naroepen. Buiten voor het hooge hek van 't museum wachtte het koetsje met de vos en den in een beige jas gestoken koetsier. „Zeestraat, de Bazaar!" zeide de oude heer, als Marianne reeds ingestapt was. De Bazaar was zijn geliefkoosde winkel; de eenige waar je iets goeds kon krijgen hier in de stad, vond hij, en Vosje bracht hen dus langs Binnen- en Buitenhof, Plaats en Noordeinde naar de Zeestraat, waar hij stil hield voor de glazen voordeur van den Bazaar. Marianne was hier graag. Het rook er zoo lekker naar allerlei exotisch goed, thee en lakwerk, en er hing een kalm licht over al de bijzondere voorwerpen, de hooge vazen, de bronzen beelden, de kleurige schermen, de warm getinte tapijten. Achter de drie in elkaar loopende salons was een groote lichte zaal. Daar waren de schilderijen en daar stonden langs den muur de speeldoozen die met hun fijn geluidje de menschen lokten. De heer de Morance was een bekende figuur in deze wereld van luxe en fijnen smaak. In de Japansche af deeling het hij zich velerlei voorwerpen ter keuze geven. „Neen, neen, geen beelden of vazen, 't is voor een oude dame, een doos voor haar naaiwerk of een bakje voor haar kluwe, kind", tot Marianne, „zoek jij 't nu eens uit". En Marianne deed 'r keuze, een mat roode doos met zwart opgelegd en hier en daar een enkel goud tintje in de fijne teekening. „Deze dus? a la bonheur, en nu jij zelf, Meizoentje. Wat wil je nu eens hebben — dat chineesche godje? of die kraanvogel daar?" 72 MEVROUW MARIANNE Marianne verweerde zich, zeide dat ze heusch niets wilde hebben, maar de bronzen kraanvogel werd ingepakt en door den glhnlachenden bediende naar het rijtuig gebracht. „U bederft me". ' . „Laat me maar, ik moet toch ook eens 'n pleziertje hebben. Zullen we nog even naar de schilderijen kijken?" Zij gingen naar de lichte achterzaal. De bediende had reeds een der muziekdoozen opgedraaid en een fijn klokjesachtig geluid kwam hen daar tegemoet. ,,'t Is geen Mauritshuis", zeide de oude heer en trok Marianne mee naar een der groote fluweelen banken, „maar daar hangen hier toch ook kapitale stukken, kijk die Gabriël daar, wat 'n licht en daar die Koekoek — allemachtig goed —". Hij zweeg even en beiden luisterden naar het zilveren geluidje van de groote doos tegen den wand. De zon scheen over het „vieux rose" van het vloerkleed en sommige schilderijen zonden zelf in die zon. Er kwam een welbehagehjk gevoel over Marianne terwijl ze daar zat, omgeven door al die mooie dingen, opvangend de fijne fichte muziek die als een verhaaltje was uit oude tijden. Haar verbeelding tooverde haar plotseling een reeks pages en jonkvrouwen uit de middeleeuwen voor. Zij gingen in feestoptocht door een oude stad. Een der vrouwen was te paard — de lange sluier wapperde van haar kapsel. Men huldigde haar, kinderen strooiden bloemen — bij de stadspoort stonden hellebaardiers. „Je zit te droomen, Meizoentje", zeide haar metgezel, en een zacht klapje op haar hand gevend, vroeg hij: „Vertel me eens, is dat tooneelstuk van je af? Waarom komt dat niet in je tijdschrift?" „Er is geen plaats voor — 't is te lang, weet u". „Mag ik 't lezen?" „Graag", zei Marianne, „en u mag er alles van zeggen wat u denkt". Ze voelde het warme bloed naar haar wangen gaan. Ze had den laatsten tijd niet meer aan het stuk gedacht. Het lag, beëindigd, nu thuis in de la van 'r schrijftafeL Allerlei kleine levensbeslommeringen hadden het haar doen vergeten en nu wekte de oude heer opeens het verlangen er naar. Haar tooneelstuk waarin ze zoo geleefd had, waardoor ze zoo'n groot geluk had gekend den afgeloopen winter. „Hoe is de titel?" vroeg hij. MEVROUW MARIANNE 73 „Een Levenskroon". „En de personen?" „Zéven". „Is er een rol bij voor David?" „O! meneer, voor David!.... Ja natuurlijk — hij zou de hoofdpersoon kunnen zijn, maar ik zou 't toch niet willen dat hij weer speelde, neen, dat zou ik niet durven voorstellen, en bovendien, wie zegt dat het ooit voor 't publiek zal komen?" „Als je dat eens aan mij overliet? — Maar ik moet 't eerst lezen en als ik 't goed vind, ik geef je mijn parole d'honneur, Meizoentje, dan wordt 't gespeeld en David . . . ." „O neen", zei Marianne angstig, „David, David niet, Meneer. U moet hem er maar nooit over spreken, belooft u me dat?" „Je bent te bang voor hem, Mariannetje, zoover ik hem ken zou hij best weer eens kunnen spelen in een besloten gezelschap.... maar ik beloof je, geen woord te spreken zonder jouw toestemming". „Ja", zeide ze, „ik zou u het stuk alleen ter lezing willen geven op die voorwaarde". „Dan maar gauw naar huis", zei hij lachend. „Ik brand van verlangen je geesteskind te lezen", en toen zij door de zalen hepen, die rustige vertrekken met hun Oostersch lakwerk en Japansch porcelein, stak hij zijn hand door haar arm en vertelde 'r zachtjes dat hij de vorige week een spiritistische seance had meegemaakt bij Elise van Calcar en dat zij, zijn Louise, zich gemanifesteerd had en dat zij iets gezegd had over haar, Marianne en David. _ Marianne zag naar het oude gelaat op. Zij had nooit naar die seances toe willen gaan. Den Haag had velerlei kringen die het spiritisme beoefenden. Hoeveel harer kennissen „deden aan spiritisme!" Zij onttrok er zich zooveel mogelijk aan. Ze achtte het zelf een spel der verbeelding, ze vermoedde eigen gedachtenkracht achter al deze uitingen en toch, toch, telkens was daar weer opeens een klank die vreemd was aan het gewone leven, telkens raakte iets je aan wat je niet geheel kon veronachtzamen, iets dat wel toegeschreven kon worden aan zelf opgebouwde gedachten maar dat toch hangen bleef, diep verborgen in je zelf. „Iets gezegd over ons?" vroeg ze. „Mag ik het weten?" 74 MEVROUW MARIANNE Hij stond even stil en legde zijn hand op 'r schouder. „De boodschap was, Meizoentje, dat jij vooral je best moest doen, David van zijn melancolie vrij te maken, dat jij het kunt door je gaven .... en daarom dacht ik van dat comediespelen.... zie je?" Marianne boog het hoofd. David was dus nog melancohek? Zoo als zij wel eens gevreesd had? en zou dit dan helpen? Waarom geloofde ze nu aan die boodschap? Waarom? 'Zij moest 't zich bekennen, dat zij hierin geloofde. Zij waren beiden stil in het rijtuig. Een gesprek was hier trouwens ook moeilijk, daar de straatsteenen hobbelig waren en het rijtuig ratelde — maar bij Marianne's huis gekomen, zeide de oude heer: „Ik blijf maar zitten, kind — kan ik wachten?" „Ik zal het stuk voor u halen", zeide Marianne en boven op'haar werkkamertje zocht ze het manuscript bij elkaar .... Een levenskroon en terwijl ze de bladzijden telde, i 10 .... 30 .... 35 ... . hoorde ze in de werkkamer van Bas, iemand lachen, zacht en ingehouden. Zij realiseerde dit niet. Even drong het door haar heen, dat Bas thuis zou zijn gekomen op een ongewoon uur, maar ze telde verder. Ze had nu het geheele stuk — hier „Einde". Ze rolde het op, deed er een elastiek om. Haar hart klopte iets sneller dan anders. Haar stuk, zou werkelijk haar stuk ooit voor 'tvoethcht komen? en zou David? Ze stond nu bij het rijtuig en ze reikte de rol over aan den ouden heer. „En je pakje", zei hij, „je zoudt bijna je vogel vergeten! De prachtige bronzen kraanvogel! Marianne kleurde weer. Hoe kon ze zoo vergeetachtig zijn. „O! ik bedank u zoo heel, heel hartelijk", zei ze, en zich het oude naampje weer herinnerend waarbij zijn dochter hem noemde en dat hij ook zoo graag van haar hoorde, dat wist zij, drukte ze hem de hand en zeide: „Dag Cher Pèrel dag Cher Père!" Toen Cher Père dien avond met Tante Frederiek in de veranda zat, Tante achter het groote theeblad met haar breiwerk, de oude heer met zijn lange Goudsche pijpinden mond en het zwarte calotje op de witte haren, vertelde hij haar van Marianne's tooneelstuk. MEVROUW MARIANNE 75 ,,'t Zit goed in elkaar, waarachtig goed. Waarom zou dat van den winter niet eens op de planken komen, met David in de hoofdrol? Ik moet je zeggen, Tante, dat 'tmij beter bevalt dan die woordkunst in Klank en Gedachten. Weet je, er zit nog het oude feu sacré in! Dat Mariannetje is nog om den drommel niet dood, Tante". Tante Frederiek glimlachte. „Daar is ze ook nog wel wat te jong voor, Meneer! Waarom zou Marianne zooals u 't noemt „dood" zijn?" „Omdat ze 't is geweest, Tante. Ze is 't geweest, op m'n woord. Schijndood, en tot vanmiddag heb ik er nog aan getwijfeld of ze wel leefde. Vanmorgen in 't Mauritshuis viel 't me weer op, dat ze veranderd is. D'r ouwe moeder is jonger dan zij en als je dan bedenkt hoe ze was voor d'r hu* welijk!" Tante Frederiek schonk bedachtzaam de melk uit 't zilveren kannetje in Meneer's groote kop, en even bedachtzaam vroeg ze: „Denkt u dat haar huwelijk 'r veranderd heeft?" „Of ik 't denk? ik ben er van overtuigd! en 't werd immers eergisteren bevestigd?" „O! u meent bij Mevrouw Elise?" Tante Frederiek trok haar lippen samen en op haar voorhoofd verscheen een kleine vertikale rimpel. Zij was het spiritisme niet toegedaan, vond het afkeurenswaardig dat de oude heer zich met dergelijke vreemde zaken inliet — maar de oude heer stoorde er zich niet aan. Hij was een overtuigd spiritist geworden en maakte zijn huisdame deelgenoot van alle openbaringen die er op de druk bezochte seances bij Mevrouw van Calcar gegeven werden. Zoo ook van deze laatste waarop een waarschuwing was gekomen ten opzichte van David Hoogland. Er zou gevaar voor hem te duchten zijn, wélk gevaar misschien door vrienden kon afgewend worden. Veel sympathie, veel vriendschap, moesten hem omringen, Marianne moest door anderen worden bijgestaan in haar taak hem op te wekken, want Marianne was zelf moe .... Tante Frederiek begreep het wel, waarom Cher Père dus vanmorgen naar Marianne gereden was, waarom hij haar het tooneelstuk had gevraagd, waarom bij David weer zelf aan 't spelen wilde hebben, en als de aanleiding geen spiritistische seance ware geweest, zou zij zich met hart en ziel 76 MEVROUW MARIANNE voor de zaak geïnteresseerd hebben — nu draalde ze eenigszins Mijnheer gelijk te geven in zijn oordeel over Marianne en toch moest zij zich zelve bekennen dat deze veranderd was en dat ging haar aan haar hart. Zij had altijd zoo veel van 't kind, van 't jonge meisje gehouden, 't Was haar als een zonnestraal geweest als Marianne met 'r korte dikke vlechten langs 't hoofd, om den hoek van de deur keek. „Tante Frée? mag ik binnen?" 't Was juist altijd om comedie te doen geweest, want Marianne vertelde haar van de poppencomedies die ze eerst maakte en van de dramatische scènes die ze later in elkaar zette en Tante Frée voorspeelde boven op de groote kamer! en ze wist hoe toen de grootste illusie van 't kind was dat er eens op het tooneel van Louise in het huis van Cher Père een stuk van haar gespeeld zou worden met David en Louise als hoofdpersonen. Soms, als Cher Père en Louise er niet waren, was Mariannetje aan Tante Frée's arm naar het heilige der heiligen gegaan, het tooneel achter in den tuin, en dan hadden ze samen hün opvoering gehad! — En dat heilige der heiligen stond daar nu reeds jaren ongebruikt. David Hoogland had het testament van Louise de Morance niet aanvaard en het kleine tooneelzaaltje was dus niet herschapen in een groote tooneelzaal volgens het reeds uitgewerkte plan van de overledene. De eenige die dagelijks de zaal betrad, was Cher Père. Hij leefde nog in de verbeelding met zijn dochter en haar tooneelwereld. De tooneeldecoraties werden door hem onderhouden alsof er iederen avond gespeeld kon worden. Geheele ochtenden was hij er bezig met verfkwast en timmerdoos. Ach, het was eigenlijk het eenige waarvoor hij leefde, dacht Tante Frederiek. Zij het hem stil zijn gang gaan. En nu was er opeens de mogelijkheid gekomen dat er werkelijk nog eens een stuk van Marianne gespeeld zou worden, met misschien David als hoofdrol? Maar dit betwijfelde Tante Frederiek alweer zeer. Daar zou de jonge Hoogland niet voor te vinden zijn, hij die nog altijd zoo weinig berustte in Louise's dood, dat zelfs een zaak als die van Mevrouw Wedelwende niet door hem verdedigd kon worden. Als dit proces hem te veel aan Louise deed denken, die immers eens Marianne gesmeekt had eenzelfde daad te doen als Mevrouw Wedelwende gedaan had, hoe veel meer zou het hem dan aandoen in Louise's zaal op MEVROUW MARIANNE 77 Louise's tooneel te spelen waar hij zoo dikwijls met haar samen gestaan had. „Zou David wel willen?" vroeg ze, haar breiwerk even neerleggend. „Ik geloof, Meneer, dat u er hem geen plezier mee doet en de hemel weet misschien geen goed ook hem weer, tooneel te laten spelen. Daar is niemand die liever het tooneeltje achter weer gebruikt zou willen zien dan ik, dat weet u wel, maar als het ten koste van de rust moest gaan, van David en Marianne en wie weet ook van Dominé Hoogland, die nu zoo gelukkig is dat z'n zoon weer in 't gewone leven is, dan zou ik toch raden: doet u liever moeite Marianne's stuk aan echte acteurs te geven!" „Tante — als je je zoo hoort praten, zou een mensch zeggen dat je gelijk had. Je bent een verstandige vrouw en je hebt daarbij een hart, maar ma chère, je weet wie mijn raadgevers in dit opzicht zijn . ..." „De geesten", zeide Tante weer met het zachte rimpeltje boven den neus. „Och Meneer, Meneer — ik wil geen kwaad spreken van de spiritisten, maar ze kunnen toch ook wel eens ongelijk hebben en bent u er nu zoo overtuigd van, dat het alles waar is en het er eerlijk toegaat op die seances?" „Daar ben ik zoo van overtuigd, evenals ik er van overtuigd ben dat ik u daar over me zie zitten, Tante Hef". Tante schonk den haar toegeschoven kop weer vol en in haar „Als 't u bHeft" toen zij hem weder aan Cher Père reikte, hoorde hij heel goed dat zij over dit onderwerp niet meer wilde doorgaan. Gelukkig was Tante Frederiek even bereid Mevrouw Wedelwende en haar dochter te helpen als de oude heer. Maanden lang hadden zij in de krant het proces gevolgd en beiden waren even verlangend het goede einde voor de beklaagde te vernemen. De logeerkamers waren reeds in orde gebracht om haar en haar dochter te ontvangen. Hier was het dat Tante Frederiek iederen dag haar bezoek bracht, om nog eens na te gaan of er niets ontbrak. Cher Père had dan ook slechts dit onderwerp aan te roeren om het gezicht van Tante Frederiek weer te doen ophelderen. Hij vertelde dat vanmorgen het plan met Marianne besproken was, Mevrouw Wedelwende met het rij tuig te doen afhalen als zij ontslagen werd. „Als zij ontslagen wordt, is er dus al zooveel zekerheid, denkt u?" 78 MEVROUW MARIANNE „Mees heeft de mogelijkheid gegeven", zeide Cher Père, „maar ik zou zoo zeggen: als David de verdediger ware geweest „Hè neen maar!" schrok Tante Frederiek — voor de veranda stond David Hoogland in levende lijve. „Je doet ons schrikken", zeide Tante, „we noemden juist je naam!" „En in goeden zin jongen, in goeden zin!" bevestigde de oude heer. „Ik maak u mijn excuses", zeide David. „Ik hoop dat ik u niet erg heb doen schrikken. Uw Mijntje zag mij aankomen; ik heb dus niet gebeld en zij zeide dat U in den tuin waart". „In de veranda", verbeterde Tante Frederiek. „Ga zitten, jongen en drink een kop thee, of neen, een glas wijn, nie waar Tante, je hebt geen thee meer". „Neen, eigenlijk niet meer", zei Tante met een knipoogje naar pavid. Ze wist wel dat ze Cher Père meer plezier deed met een glas wijn dan met „nog meer" thee, nu hij een medelegger voor den wijn had. „En ik zal hem zelf halen", zeide de oude heer. „Ik kwam u eigenlijk gelukwenschen, Tante", zeide David. „Morgen op uw verjaardag zal ik alweer op zee dobberen of in den trein zitten". „Hoezoo?" informeerde Tante, en David vertelde van de zaken die Bas en hij in Engeland hadden naar aanleiding van een faillissement in de handelswereld. Bas was voor de zaak in Maart in Londen geweest, nu was het zijn beurt. Bas zou trouwens nu ook moeilijk weg kunnen door de verdediging van Mevrouw Wedelwende s zaak die nog deze week voor zou komen. „Wij spraken er juist over", zeide Cher Père, die terug was gekomen met zijn uitgezochten wijn, „en ik betreur 't nog altijd dat jij de verdediger niet bent, David". „Ik geloof dat u daar ongelijk aan heeft. Mees is vol vuur voor de zaak en hij is toch zeker een bekwaam man, wienhet is toevertrouwd". David zocht naar een ander onderwerp en hij vroeg naar de opinie van den ouden heer over de poging der Katholieke partijen het gezantschap bij den Paus weder te herstellen. „Maar zij zijn er niet allen voor, jongen!" „Neen, neen, alleen het Centrum en de Maasbode verde- MEVROUW MARIANNE 79 digen het. — De Tijd onder anderen vindt het verzoek ontijdig — maar dat houdt toch in dat men het in de toekomst vóór staat". „Ik hoop", dacht Tante Frederiek, „dat ze de politiek gauw laten varen en hij straks spelen gaat!" doch de twee heeren bleven kalm zitten met hun glas Rijnschen wijn. Ze hadden inderdaad de politiek laten varen en spraken nu over het afscheid van Professor Fruin waar de geheele geleerde wereld bij tegenwoordig was geweest.... Tante Frederiek zuchtte eens, rolde haar breiwerk ineen, stond op en binnengekomen in de tuinkamer opende zij langzaam de pianoklep. De witte toetsen blonken opeens als blanke tanden in de schemering der kamer. Tante stak de kleine petroleumlamp aan op den hoek van den marmeren schoorsteenmantel, dekte dat licht met een groen zijden kap en keerde weer terug naar haar plaats in de veranda. En David, Tante even glimlachend aanziend, rees ook op en trad de tuinkamer binnen. De eerste accoorden klonken op, gevolgd door andere, de muziek kwam vol en diep uit de opengeslagen deuren in de veranda en bleef hangen in den grooten tuin, waar de kleuren van gras en bloemen reeds in den droomerigen onwezenlijken avondschijn lagen. Cher Père en Tante Frederiek verstonden wat David speelde. Hij speelde van de dingen die vroeger waren, van jeugd, geluk, overtuiging, vastheid en moed — van de dingen die volgden, twijfel, wankelmoedigheid, somberheid en strijd, van de dingen die komen zouden, weifeling, vragen, vragen, altijd weer vragen en dan een schemering, een antwoord, een heenwijzing naar het licht.... En in den grooten tuin werd het allengs donker, ook in de veranda. Stil zaten de twee luisteraars, doodstil en zelfs voor Tante Frederiek die niet gelooven wilde, was het of Louise's schim daar stond bij David's leegen stoel en meeluisterde ... HOOFDSTUK IV. HET warme zomerweer had Marianne, voor zij den weg naar huis insloeg, naar het Bosch gelokt en nog iets anders dan het mooie weer, ook het verlangen naar alleen zijn in de natuur. Misschien ware zij toch hier heen gegaan als het geregend of gestormd had. Nu had zij dan zekerheid. Zij zou Moeder zijn. Voor het jaar uit was, zou zij Moeder zijn! Het geleek haar een wonder, een niet te begrijpen heerlijk wonder. Was het wel waar? Zou zij, Marianne Mees, dat groote geluk hebben, dat honderden, duizenden hadden, dat ontelbaren bezaten en niet meer als een wonder beschouwden, ja misschien niet eens meer als een geluk? Ja zij, zij zou dat geluk hebben! Ze zag om zich heen. Het Bosch was als van ouds. Daar bij den vijver spiegelden de boomen zich in het water. De bruine beuk doopte zijn zware takken er bijna in, het spiegelbeeld scheen ze te raken. Van de bank af waar zij zat, zag zij achter de zware stammen, andere stammen opgaan, zag zij grijze paadjes heensnellen, zag zij de lichtplekken tusschen het groen schitteren van blauwe lucht en witte donzige wolken. Het Bosch was het oude bosch, het bekende, en toch was het een nieuw bosch, toch had dit oude een nieuw gelaat, een nieuwe beteekenis. „Bosch, bosch, mijn hef bosch! luister je, weet je 't? Erkomt een groot geluk voor me hèt groote geluk!" Zij sloot even 'r oogen. Ze het haar verbedding vrij spel. Eens zou ze hier loopen met haar jongetje aan 'r hand. Eerst zou ze hem rijden. Uit het kinderwagentje zouden haar tusschen witte kant en witte dekentjes de oogen van haar kind aanzien. Welke oogen zou het hebben? blauwe of bruine? In alle geval zouden het van die groote kinderkijkers zijn en als ze haar aanzagen zouden ze lachen. Als ze voorbijging MEVROUW MARIANNE 8l met 'r wagentje, zouden anderen zoo eens even om zien en ze zou hooren: „Wat 'n dot", „Wat 'n schat van 'n jongen", en dan later, veel later, ging ze met hem wandelen. „Neen, niet te dicht bij 't water — hier bhjven, 'n handje geven". O! o wat 'n wilde jongen zou ie zijn .... Moeder zou wat met hem te doen hebben! Moeder — zoo'n stemmetje dat later Moeder zou zeggen! Zoo'n stemmetje dat later een grove jongensstem werd die „Moeder!" riep als de school uit was en de jongen thuis kwam, de trappen op holde, naar Moeder zocht, en Moeder, Moeder, later, nog veel later als zij zelf eens oud was. O, er zou iets zijn, iets komen in haar leven dat van haar, van haar alleen was, waarvoor ze leven zou — echt, geheel. Hoe geleek al het oude, al was het goed en lief en prettig, haar schrijven, haar schilderen, haar geheele bestaan, klein en ver weg. Er zou een kind zijn dat „Moeder" zou zeggen, het mooiste woord dat er is; daarvoor moest ze nu leven. Voor die taak, die grootste taak en dat hoogste geluk zou zij leven en denken, daarvoor zou haar hart kloppen, daaraan zou zij zich wijden, zich wijden met alle sterke hef de die in 'r was. Er kwamen menschen aan. Ze hoorde voetstappen. Ze opende haar oogen. Een heer ging voorbij met een jongetje aan de hand. Ze hadden een grooten hond bij zich en wierpen takjes in het water, de hond sprong ze na, zwom weer terug met den tak in zijn bek, haalde den kant en schudde zich de druppels van 't natte hjf. Het jongetje lachte en draafde vooruit en wilde weer takken in het water gooien, maar de Vader gebood: „Verder gaan, vooruit! 't is nu genoeg!" Marianne zag hen na. Zoo zou Bas eens met hun jongen bier loopen! Bas! Er brandde opeens een verlangen in haar Bas het groote, nu zekere nieuws te zeggen. Hoe had zij hier zoo lang kunnen zitten, na haar bezoek aan den dokter, hoe had zij het eigenlijk een heel half uur kunnen uitstellen om hem het nieuws te zeggen? Hij wist niet, dat zij vanmorgen gegaan was, dat zij opeens daartoe besloten had, maar sedert weken was hij toch ook in spanning, en aan de koffietafel zouden ze alleen zijn! David was naar Engeland, en dit hoorde zij hem toch te zeggen, als zij alleen waren. Voor het eerst was 't of haar het verschil duidelijk werd tusschen de verhouding van broer en zuster en man en vrouw. Als zij een kind had zou misschien de band tusschen haar en Marianne. 6 82 MEVROUW MARIANNE David wat losser, die tusschen haar en Bas integendeel vaster worden. Zij stond op en begon den tocht naar huis. Naar huis om zoo straks het heerlijke te vertellen! Was zij wel ooit met zulk een blij gevoel naar huis gegaan? Nu waren alle zorgen weg! Nu was het uit, uit met dat denken en wroeten in zich zelf of zij wel gelukkig was met Bas, of zij ook gelukkiger zou geweest zijn met een ander, of zij ook met hem getrouwd was om bijredenen, gedachten die in haar bijna een vasten vorm hadden gekregen na het bezoek van Anton de Rave. Nu werd dat alles weggeblazen, het dreef heen, zooals die wolk daar hoog boven de boomen in de blauwe lucht. O, God hoe groot en heilig was haar geluk nu! „Je bent zoo goed, zoo goed voor me, lieve God!" zong 't in 'r en toch snikte het ook in haar borst. Haar oogen glansden, haar mond had een zoeten glimlach — zij hep vlug, om zoo gauw mogehjk thuis te zijn. Langs het Malieveld gaande bereikte zij de Koninginnegracht, die in de schaduw der zware boomen lag. Ze herinnerde zich hoe zij hier, een paar maanden geleden ook naar huis gaande, tot zich zelve gezegd had „omdat je ongelukkig bent!" en nu? „Omdat je gelukkig bent, gelukkig! Hoe was dit alles mogehjk? Hoe kon een mensch zoo gauw veranderen? Ze sloeg den hoek om en het kapperswinkeltje voorbijgaande, knikte ze de juffrouw achter het venster toe en in den vriendelijken teruggroet in de oogen van haar, die zij groette* zag zij haar eigen geluk weder — het glansde uit 'r, het straalde, dat voelde ze. Dat wist ze. Nu stond ze voor haar huis, haar hef mooi huis met de blinkende spiegelende vensters beneden. Ze ontsloot de deur. Gelukkig dat Bas, als hij thuis was, haar nu niet hoorde bellen en zij hem verrassen kon, boven. Dat kwam van het feit dat ze thans zelf een huissleutel had. Zacht sloot zij de deur en even zacht hep ze door de vestibule de trap op. Ja, hij was thuis. Zijn hoed hing aan den kapstok. De dikke looper dempte 't geluid van haar voetstappen. Nu zou zij binnen komen, haar arm om zijn hals slaan en dan, als zij hèt dan vertelde! hoe zou dan zijn gezicht zijn? Ze stond even stil voor de deur, met de hand op den knop. Nu eerst, misschien wel bewust voor het eerst, voelde dat ze hem liefhad — liefhad omdat hij haar man was, de Vader van haar kind .... Ze opende de deur. Bas zat met 't hoofd gebogen aan de schrijftafel en hij MEVROUW MARIANNE 83 zag .niet op. Achter hem glom de hooge blankheid van den spiegel boven den schoorsteenmantel en in dien spiegel staarden Marianne twee ontstelde oogen aan. Het waren die van Annette.Zij stond achter de half geopende deurvanMarianne's werkkamer. Marianne's oogen hielden in den spiegel die van Annette vast en langzaam zagen zij de deur dicht gaan, een tip van het witte schortje bleef hangen tusschen deur en plint, weer ging de deur open, het wit verdween. Marianne's adem stokte. Het duizelde haar .... „Zoo, jij daar?" hoorde ze Bas' stem zeggen. Zij sloot de deur en bleef staan. „Wat heb je, wat is er?" vroeg hij opstaande en nu naar haar toekomend. „Je ziet doodsbleek.... is er wat?" Hij nam haar hand in de zijne — knoopte haar handschoen los en weer vroeg hij: „Is er wat?" Ze schudde haar hoofd — „wat duizelig", zei ze .... „ik kwam .... ik ben naar Hasselink geweest...." „En?" vroeg hij en bracht haar naar een stoel.... „en?*' „Ja," zeide ze en ze zag hem kalm aan. „Het is zoo .... in November". „Dus! dus!" Bas boog zich over haar heen. Zijn hand beurde haar kin op en hij zag haar aan. „Je bent toch blij? zeg, kind — het is heerlijk". „Vind jij 't heerlijk?" „Natuurlijk", zei hij haar loslatend — „natuurlijk, ik vind 't heerlijk, dat weet je toch wel! maar jij zelf, jij zelf toch ook?" „Ik vond 't. .. . heerlijk — strakjes.... toen ik hier kwam ... ." „Strakjes toen je hier kwam", herhaalde hij, „strakjes — nu niet meer?" Hij rommelde in zijn papieren op de tafel, wierp ze weer neer, haalde z'n schouders op: ,,'k Begrijp je niet...." Het was een verlichting geweest als Marianne had kunnen huilen. Ze kon niet. Er was een prop in haar keel. Ze voelde haar oogen groot en starend, en ze bleef doodstil daar zitten op den stoel waar hij haar gebracht had, wachtend op iets dat ze niet kon defmieeren, wachtend of haar geluk weer zou keeren, haar groot ontzaghjk jubelend geluk, dat ze gehad had voor ze die deur daar opende, en plotseling was 't haar duidelijk, wie gelachen had eergisteren in deze kamer, 84 MEVROUW MARIANNE toen zij uit haar schrijftafel het tooneelstuk voor den ouden heer de Morance had gehaald. Annette, dat was Annette geweest.... , . , ,„ _. Komt Annette altijd hier bij je als ik mt ben? Die woorden lagen haar op de tong. Ze opende haar lippen .... maar ze zweeg. Als als het eens niets beteekende, als er eens niets was. Ze voelde het bloed naar 'r wangen gaan. Ze wilde het leelijke wegwerpen, ver, ver weg. Het was met zoo; net kon niet. Het mocht niet, juist nu ze zoo gelukkig ging worden Ze stond op en legde haar hand op z'n schouder: Dx zei vond", Bas, omdat ik zoo blij was, daarnet, toen kwam me duizeling en zonder het te willen was ik toen opeens anders nu is 't over, heelemaal over, zie je . Dus 't is nu alles goed, kindje", zei hij en bij boog zich naar haar geheven gezicht en kuste haar. Ze legde haar gloeiende wang tegen z'n schouder en opeens kwamen de verlichtende brandende tranen. „Is dat van geluk?" vroeg hij. Ta" zei ze zacht, maar ze wist dat het was om het geluk dat vervlogen was, want zoo als zij dit in het bosch gevoeld had zou het nooit weerkeeren, nooit; door haar eigen banale gedachte had ze het bezoedeld en opeens sloeg ze haar armen om z'n hals. Ze zoende hem in z'n hals, op zijn wangen, op zijn mond en met haar oogen in de zijne, zei ze: „Vergeet me, Bas — vergeef me". „Ik heb je niets te vergeven, kind", g „Doe 't maar, doe 't toch maar " ~Geeslë stak haar rond blozend gezicht door de half geopende deur van de huiskamer om te zien of haar Mevrouw er was en er kwam een glansje in haar oogen, ja, daar zat ze neel stü op de canapé, kijkend naar den tuin. En Geesje kwam binnen. Marianne keerde haar gezicht naar de oude getrouwe en ze strekte haar hand uit. Geesje kwam nader, nam Marianne's hand in beide de hare en vroeg alleen: „En? enne?" „Ta Gees — in November!" „O Gos, lieve kind, heve kind, wa ben k bhj, wa ben k ?,Mot je daar nou om huilen, malle Gees?" MEVROUW MARIANNE 85 „Ik kan 't niet helpen, 't is ook zoo heerlijk voor u en voor Meneer, wat zeit Meneer er wel van?" „Hij vindt 't ook heel prettig — heel prettig — en . . . ." Marianne zweeg. Geesje, die haar oogen had afgeveegd zag haar Mevrouw oplettend aan. Wat scheelde er aan? Was de vreugde over de komende gebeurtenis niet zoo groot als zij zich had voorgesteld? Hoe was dat mogehjk! Verlangde haar Mariannetje niet zoo naar een kind als zij gedacht had? „En — enne .... wat wilde u zeggen?" „Ik wilde zeggen", zeide Marianne en zij zag Geesje daarbij niet aan, „dat ik er over dacht, Gees, Annette te vragen een anderen dienst te zoeken". „Annette!" „Ik wilde hever een oudere hulp hebben. Ze is wel wat jong voor een huishouden waar een kind is". „Vind u .... ja — misschien, misschien heb u gelijk". „Zeg 'ns eerlijk, Gees, hoe vind jij Annette?" Geesje streek haar schort glad. Het antwoord het zich wachten. ■ „Nou Gees", en nu zag Marianne haar aan, „jou kan ik dat toch wel vragen?" „Och Mevrouw, waarom moet u mij dat nou juist vragen? Annette is nooit wat je noemt 'n charme van me geweest, dat weet u ook wel, maar ze dee 'r best, anders kan ik niet zeggen . ..." Geesje kon haar woorden niet meer vinden. Waarom keek het kind 'r ook met zulke groote ernstige oogen aan? Zou zij gemerkt hebben hoe Annette eigenlijk was? Zou zij ... .? O ze moest gespaard worden, alle verdriet moest van haar afgewend worden, en ze zei opeens resoluut: „U hebt gelijk. Als er een kleintje is, moet u een ouwer meisje hebben, iets bezadigdsch, iets .... dat beter hier past. Nou, Annette zal wel gauw iets anders hebben. Maak u daar niet bezorgd over. 'k Weet wel 'n puiken dienst voor d'r, op den Scheveningschen weg bij Mevrouw van Weerden — guns Mevrouw, nou zit u weer te huilen, wat is dat nou?" „Och niéts, zenuwen". „Die spelen 'n mensch wel eens parten", zei Gees en weer dicht bij Marianne legde ze haar roode hand op de blanke van Marianne. „Hoor u nou es, zal ik 't in orde maken met Annette? 86 MEVROUW MARIANNE ja ik begrijp 't, u ziet er tegen op. 'k Zal 't wel zachies zeggen hoor en maak u u nou nergens bezorgd over. Ik weet een best aardig meisje — dat zusje van Cathrien die bij uwes Moeder is —nou nie waar? is dat geen goeie?" en nu ze Marianne's oogen even zag lachen, (want dat zusje was zoowaar jonger dan Annette!) gooide Geesje het roer om en ze stevende recht op den ouden tijd aan, toen Marianne twaalf jaar was en eens 's avonds bij het naar bed gaan aan Gees de vraag had voorgelegd hoe de menschen op de wereld kwamen. „Weet u 't nog? dat u 't me vroeg en u gaf er zelf antwoord op?" „Of ik 't weet, Gees, ik gooide je met Vondel in hoogst eigen persoon dood!" „Ja, u zei 'n vers, zoo klein als u was!" „En hierom huwde Godt den Man aan zijn Mannin." „Wat dunkt u van zijn ribbe en heve gemalin?" zei ik dat niet, Gees?" Marianne's oogen ghnsterden tot Geesje's vreugde weer ondeugend als van ouds. „Goeiert, wat heb ik je in 't nauw gebracht maar ik haalde je er gauw weer uit door te zeggen dat God de menschen leven in blaast — teriminste den jongetjes — de meisjes werden uit een rib gemaakt!" „Nou! zoo ziet u!" lachte Gees — „en wat zegt u nou?" „Altijd nog 't zelfde Gees " — en in Marianne's oogen maakte de ondeugende tinteling plaats voor een teeder glansje. „God is altijd nog de Groote Maker van alles. Zijn adem gaat over alles". Geesje hoorde bellen. „Nou mot ik gaan" en bij de deur knikte ze Marianne nog eens toe: „U maakt u dus niet meer bezorgd, 't Komt in order". ,,'t Komt in order", herhaalde Marianne zacht, toen ze weer alleen was. „Alles komt in order. Het moet. Ik moet tevreden zijn met dat wat ik heb — ik wil 't goede en dan moet het toch komen!" De bloemen geurden in Marianne's kamers. Zij stonden in overvloed verspreid in vazen en potten, onder de spiegels, op de kleine penanttafels, op het buffet, zelfs op den zwartglanzenden staartvleugel waar het wit van porceleinen vaas en het diep paars van bevallige Clematis zich in zachte spiegeling deed neerghjden. MEVROUW MARIANNE 87 Marianne had nooit, zelfs als kind, van haar verjaardag gehouden. Een opgedrongen feestdag, vond zij dien, en een onaangenaam gevoel, de hoofdpersoon te zijn, bekroop haar dan, maar nu,op haar vijf en twintigsten geboortedag, scheen het waarlijk alles anders. Zij wilde dankbaar al het goede en lieve aanvaarden. Het geluk was er immers! Alles was geluk om haar. Alle wenschen werden vervuld. Zij zou Moeder zijn, dat waarnaar Bas en zij,ook innerlijk, zoo verlangd hadden zou werkelijkheid worden, zij zouden een kind hebben. Dat kind zou opgroeien in een vriendelijk huis, in een omgeving waarin het zich harmonisch zou ontwikkelen. Zij zag de ruime kamers rond, waar de zon die door den tuin naar binnen kwam, doch ook in de groote voorkamer doordrong, alles scheen te bezielen door haar gouden schijn. Rondom zagen de geurende open bloemgezichten haar aan, zij bogen zich neer aan hun lange stelen en schenen haar te groeten. Ja, dat was alles voor haar, maar neen, toch niet alles! Bas, wiens naam nu in de kranten vermeld stond, deelde dezen keer ook mede in die hulde. Was dit wellicht de reden dat zij haar verjaardag gemakkelijker te dragen vond? Bas was ditmaal gelukkig mede hoofdpersoon omdat gisteren Mevrouw Wedelwende vrijgesproken was. Zij wist het dat men hem met dien goeden afloop van die zaak mede geluk zou komen wenschen. Nu eerst werd het openbaar, hoe velen in de stad het proces met belangstelling gevolgd hadden en door zijn verdediging was Mees op slag populair geworden. Marianne kon trotsch op haar man zijn. Was ook dit niet geluk? Zij haalde diep adem en genoot opeens als opnieuw van den bloemengeur, van de zachte ruisching der boomen, die door de openstaande vensters naar binnen drong. Het was een heerlijke volle zomerdag, een prachtige dag om geboren, te zijn,dacht zij. Zou het ook zulk stralend weer geweest zijn, toen zij op de wereld kwam? Zouden haar Vader en Moeder zoo gelukkig met haar geweest zijn als zij het eens met haar kind zou wezen? Straks kwamen haar ouders. Ook dat was een weelde, ouders te hebben als zij! Een gevoel van innige liefde doorstroomde haar. Zij dacht aan haar Vader met zijn fijn donker gezicht, het eenigszins gebogen grijze hoofd, de denkende oogen onder de zware wenkbrauwen, zij dacht aan 'r Moeder, wier grijze oogen gewoonlijk licht-spottend, een diepe zachtgevoelige uitdrukking kregen, toen Marianne haar 88 MEVROUW MARIANNE van 'r aanstaand geluk verteld had. Hoe blij waren beiden, Vader en Moeder, geweest met dat geluk van hun kind. Zonderling dat de woorden Vader en Moeder, ouders en kinderen, nu een nieuwe klank voor haar waren. Begreep zij nu eerst welke heilige band er tusschen de ouders en het kind was? Begreep zij nu eerst welk een moeilijk kind zij zelf was geweest, hoe zij dikwijls, maar al te dikwijls, in opstand was gekomen tegen hun opvattingen? Marianne ging haar kamers nog eens rond, hier iets schikkend, daar iets verzettend, speurend naar ongerechtigheden, naar kleine oneffenheden, zooals zij het onbewust in haar eigen hart deed. Zij boog zich over een bloemenkom met roze rozen die zacht geurden, niet zoo sterk als die donker rooden daar tusschen de perziken, David's cadeau, dat hij vanmorgen gebracht had, een groote kristallen schaal, waarop in het laagje natte zand de donkere rozen tusschen de blonde goudbedonsde perziken kleurden. Heerlijk dat David nog juist uit Engeland teruggekomen was vóór haar verjaardag. Zijn geschenk stond in 't midden van de tafel in de achterkamer. Het deed er vorstelijk op het dof bronzen kleed. Marianne steunde met de handen op de tafel en toen ze opzag, verraste haar haar eigen spiegelbeeld boven den schoorsteenmantel. Zij zag er weer goed uit, beter dan een tijd geleden. Haar oogen hadden gloed, haar wangen een blosje, het zachte wijnrood van haar zijden japon, fijntjes aan de schouders geplooid, zoodat een luchtig strookje haar blanken hals omzoomde, stond haar goed. Zij had den melkwitten ketting aangedaan met het cantillen gouden slotje, een erfstuk uit de familie van Rodenberghe en nog door Oma Breecamp als jong meisje gedragen. Een heel klein weinigje ouderwetsch zag zij er zelfs uit. Haar hoofd, dacht ze, kon best een kop uit den tijd van 1825 zijn. In dien tijd kapte men zich ook zoo, hoog a la Fedora, zooals het nu werd genoemd en met een paar krullen langs de slapen, halverwege de ooren. O, zij zou graag op haar lieve Grootmoeder Breecamp willen gelijken, zij deed er soms haar best toe, door kleeding en kapsel, maar ze wist het wel, haar type was sprekend dat van haar Vader. De Hooglands kon zij nooit verloochenen. Aan Oma Breecamp denkend, bedacht zij opeens hoe vreemd het was dat er vanmorgen geen brief uit Haarlem gekomen was. Geen woord van haar oudjes! Hoe kwam dat? Een zonnestraal speelde MEVROUW MARIANNE 89 plotseling door het venster over de tafel en tegelijk flitste de vreugde in haar hart: „Zij komen zelf! zij komen zelf, zal je zien, dat was misschien de verrassing waar Moeder van gesproken had!" Nu was het of de kamers in hun bloementooi er nog feestelijker uitzagen en Marianne belde het nieuwe tweede meisje dat in Annette's plaats gekomen was, Riekje, een eenvoudig boerinne-type met gladgestreken haar, wit schort over blauw geruit japonnetje. ,,Riekje,dietweegrootestoelenuit de spreekkamer zouiknog graag hier willen hebben. Kan je zede trapop krijgen, denk je?" Riekje lachte eens. Of zij dat zou kunnen! Dat was voor haar maar een kleinigheid. Marianne hoorde haar zwaren stap van de trappen gaan. Zij dacht terug aan de haktikkende stapjes van Annette, die nu een anderen dienst had op den Scheveningschen weg. Hoe vlug was dat alles in zijn werk gegaan! Toch deed het even pijn, te denken dat zij Bas niet de waarheid gezegd had, toen hij gevraagd had „hoe dat zoo opeens kwam, Annette weg?" en zij geantwoord had: „Ach, die deftige dienst schijnt haar meer aan te lokken en als ik nu dat eenvoudige Riekje kan krijgen....!" Even was zij nog in spanning geweest of Annette zelf nog een toespeling zou maken op het plotseling besluit, want de toegeknepen lippen en de starende oogen waarmede het meisje die laatste dagen haar huiselijk werk deed, bevielen haar niet. Geesje had hier de teugels in handen genomen en boven Marianne's verwachting waren de zaken dadehjk geregeld, zonder dat er veel woorden tusschen haar en de vertrekkende vielen. Maar nu alles achter den rug was, kwam haar juist die gemakkelijkheid, waarmede dit alles gegaan was, vreemd voor en telkens als haar gedachten terug gingen naar die dagen, brandde de vraag in haar: „Hoe kwam het dat Annette zoo gemakkelijk heenging? hoe kwam dat? Welke drijfveer had Geesje aangegeven, die zoo snel gewerkt had?" Maar de weder opkomende vraag wilde ze heden geen gehoor meer geven. Het was een geluksdag nu, geen achterdocht of kleinheid mocht meer kwellen. „Ik wil vroohjk zijn, vroohjk voor het „Het" met een groote H" dacht zij, en haar gezicht herkreeg de gelukkige uitdrukking van zooeven, toen zij Riekje aangaf waar de stoelen moesten staan in de serre en groote voorkamer, de stoelen waar straks misschien haar oudjes zouden zitten! 9° MEVROUW MARIANNE „Ik wist het wel!" jubelde haar stem, toen een oogenblik later de vestibule gevuld was met Dominé Hoogland, zijn vrouw en waarlijk ook de oudjes uit Haarlem, den langen gebogen ouden heer Breecamp en zijn kleine bewegelijke vrouw, Oma Breecamp. Geesje, die de familie had opengedaan, wier lachend gezicht glom van vreugde, vroeg op Opa's verzoek den koetsier, nu de oude Mevrouw Hoogland te halen. „Alleen ter eere van jou, Jannetje", zeide Mevrouw Hoogland, haar dochter omhelzende. „Is dat geen verrassing?" „Toen er geen brief kwam vanmorgen, begreep ik er niets van", zeide Marianne, aan iederen arm een grootouder, „maar dat er zoo'n heerlijke verrassing voor me bewaard werd, dat u allebei heel uit Haarlem zoudt komen, o heve schatten!" Oma werd voor de tweede maal omhelsd en Grootpapa streek over Marianne's glanzend haar. „Ben je vergeten dat je onze eenige kleindochter bent?" „We zijn zoo vroeg gekomen", zeide Oma, „om je te zien vóór er andere bezoekers komen. Over een uurtje gaan we weer heen en morgen zien we je weer thuis". „Jawel! poppetje gezien, kastje dicht! denkt u", plaagde Marianne. „Eenmaal hier blijft u hier, niet waar, Gees?" Geesje, die het druk had gehad met de mantels en hoeden in de wachtkamer op te bergen en daar even aan Dominé Hoogland en zijn vrouw zachtjes te vertellen dat haar Mevrouwtje 't patent maakte, plaatste zich in postuur voor Meneer en Mevrouw Breecamp: „Wil ik u eens wat zeggen? De logeerkamer is al voor u klaar, warentig, gisteren heb ik 'm stilletjes in orde gemaakt, want ik wist van de verrassing!" „Wist je van de verrassing!" Marianne dreigde haar Gees met den vinger. „En 'kheb u toch om lakens gevraagd?" O ja! Marianne herinnerde 't zich, maar ze had geen tijd zich er lang over te bedenken, want nog voor Grootpa en Oma boven waren, Oma ondanks haar vlugheid toch de trap als een oud vrouwtje beklimmend, op iedere treê beide voeten zettend, klonk Othello's luidruchtige blafstem in den tuin. Bas en David begroetten de ouders Hoogland in de gang en nauwelijks waren allen boven vereenigd in de vroohjk zonnige kamers, of de bel weerklonk; het rijtuig had Grootmama Hoogland gebracht met Truus en kleinen Leonard. MEVROUW MARIANNE 91 Nu was het David's beurt zijn zes en tachtigjarige Grootmoeder beneden te ontvangen, haar van hoed en mantel te ontdoen en voorzichtig naar boven te leiden, niet echter voordat Leonard, gevolgd door zijn Moeder, naar boven was gegaan, den arm vol witte margarieten en roode klaprozen, de lievelingsbloemen van Tante Marianne. En dadelijk weerklonk zijn schetterend kinderstemmetje in de volle kamers: „Tante Janne, wel feliciteerd en deze bloemen zijn voor u!" Truus omhelsde haar schoonzusje hartelijk. Het groote nieuws van het geluk dat nu het huis Mees wachtte, wist ook zij eerst sedert een week en Marianne voelde in haar kus en in haar blik een echte zusterlijke bhjdschap, iets anders nog in wezen, dan de innige liefdevolle bhjdschap van haar ouders en grootouders om haar toekomstig geluk. In Truus' oogen lag daar opeens de zekerheid van hetwonderbestaan, het wonder dat Truus zelf nog in haar jeugd doorleefde en dat de anderen, ouder reeds, van ver af beschouwden. Leonardje's armen hadden haar nu ook weer losgelaten. Hij ging in de kamers rond om ieder handjes en kussen te geven en eindelijk op Oom Bas' schouder gezeten de mooie bloemen rondom van bovenaf te bekijken en zichzelf in den hoogen spiegel toe te juichen: „Dag menschen allemaal, dag Leonard!" Nu kwam ook Grootmama Hoogland binnen, aan den arm van David, en Marianne voelde het als een plechtig oogenblik, toen Grootmama haar blauw beaderd fijn handje ophaar hoofd legde: „Veel, veelgeluk.lieve kind, Godzegen je". Dat veel, veel geluk had Marianne heden al vele malen in de ooren geklonken. Toch kreeg het telkens weder een andere beteekenis. Zong het woord niet plotseling als een nieuw hoog geluid in haar oor, toen zij aan den arm van beide Grootmama's bij haar verjaringstafel stond, in het hoekje van de achterkamer? Daar ontving ze van de een het zelf geklopte kantkussen, eens op de kraamkamer van Grootmama Hoogland gebruikt, toen haar oudste Wybrand geboren was, van de ander de lange geborduurde ragfijne doopjurk waarin Oma's Moeder Eva van Nedervoorde Caets gedoopt was, want deze familie behoorde niet zooals de Breecamps en Hooglands tot de doopsgezinde gemeente. „Jouw zoon zal ook wel geen doopjurk noodig hebben. Jannetje", zeide Oma, „maar hij zal er deftig mee de eerste visite kunnen ontvangen!" 92 MEVROUW MARIANNE „Hij zal een echte dandy worden, Oma, en zijn dessous zullen met spelden vastzitten van dit edele speldekussen!" zei Marianne — met 'r stralende oogen Oma en Grootmama Hoogland aanziend. „U bederft me allebei!" en ze kuste de oude dames om beurten, zoodat Grootpapa er bij kwam staan en vroeg of hij ook in aanmerking kwam voor een zoen. — „Natuurlijk, goeie lieverd!" zei Marianne en maakte zich uit de armen der oude dames los om haar Grootvader te omhelzen. „U hebt 't verdiend alleen al voor 't verlaten van uw studeerkamer en uw grassen en planten". „En voor dit?" vroeg de oude heer, haar een geschilderde miniatuur,in Rococolijstje gevat, voorhoudend. „Herken je haar? Zoo zag je Grootmoeder er uit toen ze nog Cedeltje van Rodenberghe was". „Krijg ik dat?" vroeg Marianne met een kleur en haar oogen gingen van Grootvader naar Grootmoeder. „Ik, dat prachtige portretje dat u altijd bij u had als u op reis ging? Maar Opa, née dat is te mooi". ,,'tls altijd voor je bestemd geweest", zeide Oma, „je zoudt 't na onzen dood gekregen hebben, maar wat hebben wij daar aan, we wilden 't je nu geven ....!" ,,Ik wou nog plezier hebben van het gezicht dat je zetten zoudt, kldntje. Als ik eenmaal als schim hier kom binnenstappen, geniet ik daar niet zoo van". „O jullie schattebouten! wordt nog lang geen schimmen!" zei Marianne. Het miniatuur deed de rondte. Het was altijd Grootvader's spedaal bezit geweest, inderdaad in een zakétui bewaard geworden, zoodat alleen Marianne's Moeder het kende. Dominé Hoogland, die een groote liefhebber was van oude schilderkunst, ging er mee naar het hooge venster om het te bewonderen. Het was inderdaad een mooi portretje. De dikke zwarte krullen lagen in 't midden gescheiden langs het blanke voorhoofd, daarboven was het haar omgerold tegen een hooge schildpadden kam. Om den hals plooide zich een dubbele tullen strook, van achter opstaand als een Medicis kraag, van voren den hals bloot latend, zoodat de granaatketting met het cantillen goudslot goed te zien kwam. Het licht parelgrijze japonnetje was om den hals gerimpeld en ging, de schouders negeerend, opeens over in de laag-afhangende pofmouwen. „Dat is een kostbaar bezit, kind", zdde Marianne's Vader MEVROUW MARIANNE 93 — „het is niet alleen het portret van je Grootmoeder maar ook een prachtig schilderstukje". „'t Mooiste vind 'k er de oogen van onder de fijne wenkbrauwen", zei David, die het nu op zijn beurt bekeek, „en wil ik je eens wat zeggen, Jannetje? je lijkt er een beetje op, vooral vandaag!" „O ho!" zei Marianne, „zulke oogen als Oma heb ik niet. O, ik wou dat 't waar was!" „'t Waren karbonkels", zei Grootvader, „en als ze kwaad was,! ik behoef je niets te zeggen, dan was iedereen bang!" Oma het zich plagen en plaagde vroohjk terug dat zij van Evert Jan Breecamp ook wel wat vertellen kon .... Maar in de voorkamer werd nieuw bezoek aangekondigd en Marianne moest haar gastvrouwplichten waarnemen. Het waren Tante Frederiek, Gertrud en Bas' zuster Nellie, de laatste streng in haar tailor madepak, nu nog strenger naast den eleganten rouw van Gertrud en de kleurige onschuldige opschik van de volimineuze Tante Frederiek. Deze zeide dat Mevrouw Wedelwende straks per rijtuig zou komen met den ouden heer de Morance, en de naam Wedelwende bracht onmiddellijk allen de glorie van Bas in de gedachte. Oma Breecamp, die ook het geheele proces in de kranten gevolgd had, ging met uitgestrekte handen naar Gertrud: „Ik ken je wel niet, kindlief, maar ik mag je toch zeker wel hartelijk gelukwenschen dat je jeMoeder weer terug hebt!" Gertrud moest bij haar op 'tlage stoeltje plaats nemen. Vluchtig was een blos over haar bleek gezichtje gegleden, de donkere oogen zochten even naar Bas — „U weet wel aan wien wij alles te danken hebben, Mevrouw!" „Ja, ja, aan onzen knappen Bas, ik weet 't, maar u hebt er u zelf ook heelemaal aan gegeven!" Mevrouw Hoogland had haar arm door dien van Bas gestoken en zij bracht hem zoo bij het hoekje waar Oma en het jonge meisje zaten: „Ik was gisteren zoo trotsch op hem, Gertrud, ja Bas, jongen, je moet de hulde van je schoonmoeder nu maar eens verdragen Dominé Hoogland voegde zich bij hen en Nellie Mees, die het gezelschap van Gertrud vroeger zooveel mogehjk ontweken had, omdat ze niet van „die aanstellerige menschen" hield, kwam werkelijk na de ontmoeting met haar schoonzuster weer terug in de voorkamer en wenschte met een stijf 94 MEVROUW MARIANNE handje juffrouw Weldelwende wel geluk met den gunstigen afloop van „de zaak". Tante Frederiek's lage stem klonk af en toe door uit de serre, waar de oude Grootmama Hoogland in een zonnig hoekje zat, eenigszins uit de drukte van de visites die komen zouden. Truus Oorver hield haar en Grootvader Breecamp daar gezelschap, meteen af en toe een oogje wagend aan haar ondeugend Leonardje, die met Oom David en Othello beneden in den tuin aan het stoeien was, maar ze stond op om Marianne te helpen, die bezig zijnde aan het buffet de Advocaat in te schenken, de karaf met de gele dikke vloeistof weder nederzette, omdat Mevrouw Wedelwende en de heer de Morance hun intrede hadden gedaan in de voorkamer. „Laat mij maar zorgen, Janne, ga gauw naar voren I" zeide Truus. De tengere vrouw in het zwart met dezelfde groote sombere oogen als haar dochter, was nu opeens het middelpunt aller belangstelling. Zij hield lang Marianne's hand in de hare en Marianne bracht haar bij Oma Breecamp, daarna bij Grootmama Hoogland in de serre, waar de Morance zich bij hen voegde. „Het lijkt een droom!" zeide Mevrouw Wedelwende, „een droom...." Zij noemde Bas haar redder en de Morance haar weldoener, Dominé Hoogland die haar meermalen bezocht had, haar biechtvader en Marianne, de goede fee. Zij verzocht hier stil te mogen Wijven zitten in de serre bij Mama Hoogland gedurende de bezoeken van anderen en Marianne en Bas begrepen ook dat zij hier het best zou zijn, het meest aan onbescheiden blikken onttrokken, want de gelukwenschenden bepaalden zich niet alleen tot den familiekring. In de voorkamer klonken andere stemmen. De buren, een gepensionneerd kolonel en zijn vrouw, kwamen, tegehjk met hen twee clubvrienden van Bas met wie hij kegelde, en die speciaal hem geluk kwamen wenschen met zijn succes, niet wetend van Marianne's verjaardag. „Dat was nog 'ns een ouderwetsch pleidooi! Kerel, je hebt je zelf overtroffen". Het deed Marianne goed, al die hulde aan Bas. Hij had 't ook verdiend. Veel had hij op zijde moeten zetten voor de zaak Wedelwende en zij gaf hem zachte kneepjes in den arm terwijl zij daar samen stonden alsof zij receptie hielden — hij drukte weer den arm, waarop haar hand lag tegen zich aan. MEVROUW MARIANNE 95 Zij zagen Cher Père, die zich in de serre met Grootvader Breecamp had onderhouden, naar zich toe komen. Hij plaatste zich vlak voor hen, legde de handen op hun schouders. ,,Ik heb je gisteren al mijn compliment afgestoken, Mees, je pleidooi was een juweel, je mag trotsch op hem zijn, Mariannetje, maar nu heb ik jullie nog iets te zeggen dat je veel plezier zal doen...," zijn stem daalde, zoodat de anderen, begrijpend dat de oude heer een confidentie te doen had, wat achteruit traden en zich met de vroohjke Moeder Antje onderhielden. „Ik moet je 't goede nieuws vertellen van je stuk, Meizoentje. Emants heeft 't gelezen en het is aangenomen bij het Nederlandsch tooneel, dat is nu mijn eigenlijk verjaarscadeau". Marianne's oogen staarden hem aan, het was te veel geluk opeens. Ze moest tot bezinning komen. Ze hoorde Bas zeggen: „Nou kind, zeg je niets? Sapperloot, dat is aardig". „O! Père, Cher Père," meer kon zij niet zeggen, ze het Bas' arm los en kuste hem op zijn oud gerimpeld gezicht en met 'r stralende oogen keek ze rond en ze zocht naar David, maar zag dat hij achter met Mevrouw Wedelwende in gesprek was. „En David", ging Cher Père voort, „Meizoentje, zal er misschien toch nog in kunnen spelen als je dat wilt, want Emants wilde er de voorwaarde aan verbinden dat het eerst op ons tooneel in intiemen kring wordt opgevoerd. Verdien ik nu niet dat je mij ook wat geeft?" „U verdient den hemel aan me". „Dienbezieiknog maar liever van de aarde af. Ik zeg met een ouden vriend van me, een bon katholiek, kinderen, die z'n stervensuur zag naderen en bediend werd: Ik ben bereid maar niet gepresseerd". Bas' schouders schudden van het lachen. „Nu, wat wilt u van me hebben?" drong Marianne. „Dat je me Peetoom maakt als de stamhouder er is". „O dat is goed! dat is prachtig". Marianne en Bas spraken tegelijk en bij hun verhoogde levendigheid kwam nu Moeder Antje, die zeer nieuwsgierig was welk bijzonder gesprek er plaats had tusschen den ouden heer en haar zoon en dochter, een stapje nader. „Mevrouw Hoogland, kijk uw dochter maar eens aan, haar stuk . . .." Maar Marianne legde haar hand op de zijne: „Strakjes, Père, als we onder ons zijn, nu niet, nu niet", en 96 MEVROUW MARIANNE vreezend dat zij onbeleefd was geweest, keerde Marianne zich naar de zijderuischende kolonelsvrouw die naast Oma Breecamp in den grooten fauteuil gezeten was. „Wat 'n bloemen en wat 'n geluk, Mevrouwtje!" Marianne zette zich naast haar. „U is een bevoorrecht wezentje. Ik zeg het zoo dikwijls tegen mijn man als u voorbijgaat. Wij noemen u het gelukkige buurvrouwtje! want" (en nukeerde de kolonelsvrouw zich naar kleine Oma) „weet u, Mevrouw, aan de andere zijde hebben wij toevallig een minder gelukkig echtpaar wonen „Dat is dus de ongelukkige buurvrouw?" vroeg Oma. „Juist, juist, dat is de ongelukkige buurvrouw, ach ja, we hebben kassian met 'r, maar nie waar, waar twee kijven hebben twee schuld!" Daar noch Oma noch Marianne hierop antwoordde, lepelde de kolonelsvrouw haar glaasje advocaat cordaat uit, zette het weder op 't kleine tafeltje voor zich en zeide, haar voile omlaag trekkend over het hier en daar reeds gerimpeld damesgezichtje: „Wij moeten nu eens opstappen. Manlief is in een diep gesprek met dien ouden heer, een interessant geacht, hoe heet hij ook weer, Mevrouwtje?" „De Morance", zeide Marianne. „A ja, de Morance, 'n mooie naam en een goede vriend van u!ja!"en't glacé handschoentje ging met één dreigenden vinger omhoog, „ik heb 't wel gezien zooeven, die teedere omhelzing!" „Wij waren er gelukkig allemaal bij I" pareerde kleine Oma. De kolonelsvrouw lachte en sloeg zacht op Oma's oude handje. „Wij mogen 'r wel eens plagen, niet waar Mevrouw! Wij weten wel wat wij meenen of niet, maar één ding moet mij toch van 'thart, buurvrouwtje hef, en dat is dit." De kolonelsvrouw was nu rijderuischend opgerezen en daar haar echtgenoot dit onnüddelhjk waargenomen had, brak hij beleefd 't gesprek af met den ouden heer en stond nu achter zijn vrouw, die Marianne's hand in de hare hield. „U hebt maar goed gedaan dat ooquette ding weg te doen dat een poos geleden bij u diende, dat was een gevaarlijke. Jonge vrouwtjes moeten nooit zulk soort nemen weet u ...." „Mevrouw Mees," mengde de kolonel zich in het gesprek, Marianne met zijn blauwe oogen in rood gezicht eenigszins oolijk aanziend, „behoeft zulke voorzorgen anders niet te MEVROUW MARIANNE 97 nemen, die kan haar echtgenoot om den vinger winden". „Ik denk ook niet aan Meneer Mees", zeide zijn vrouw met eenige verontwaardiging en een hooge kleur, „ik denk aan de jongelui die de familie ontvangt, aan Mevrouw's broer en anderen.... daarvoor was 't gevaarlijk. Ja heusch, u moet niet zoo ongeloovig kijken, Mevrouwtje, u bent nog zoo onschuldig en goed vertrouwend .... Ja man, ik ga mee — maar ja, dat wilde ik u juist vertellen, daarom kwam ik op de zaak. Zij is daar waar zij nu diende op staanden voet weggejaagd!" Het glacéhandschoentje ging omhoog en langs dit elegante muurtje lanceerde de buurvrouw in Marianne's oor: „Moest een kind krijgen, ze hebben haar op straat gezet". De kolonels-familie trok vriendelijk handen gevend en buigend af. De twee clubvrienden volgden. Marianne drukte hen de handen. Bas wilde hen uitgeleide doen, maar David drong hem zacht terug bij de deur: „Neen, neen, dat zal ik wel doen, jij bent vandaag 'n feestvarken". In zijn handen wrijvend kwam Bas terug bij Marianne. „Nou kind, we zijn onder ons.. .." en weinig op haar lettend stak hij zijn arm in den hare en presenteerde aan Oma, aan Moeder Antje, aan Dominé Hoogland: „Mijn vrouw de tooneelschrijfster, stuk aangenomen door Nederlandsen tooneel!" — In de achterkamer aan Truus en Gertrud en Nellie, die met bedienen geholpen had: „Mijn vrouw de tooneelschrijfster", eindelijk in de serre waar de oudjes waren: „Mijn vrouw de tooneelsclwrijfster . . . ." Marianne maakte zich daar glimlachend uit zijn arm los. „Nee Bas, laat me nu even", maar zij stonden allen zoo blij om haar heen, dat zij zich zelf dwong tot mede doen aan die bhjdschap.... „Had u ook niet gedacht, hè Grootpa? en Vader, nou moet u wel naar de comédie,hoor!" tot Dominé Hoogland, die zijn kind over het haar streelde. „Ik ken het!" zeide Grootmama Hoogland. „Ze hebben 't mij voorgelezen;!" „Ja Grootma, u gaat ook mede als 't opgevoerd wordt. U krijgt een eereplaats!" De deur was opengegaan en Othello, vreugde bespeurend, drong zich tot hen allen door, kwispelde en jankte zacht, toen volgden David, Oom Piet en Tom met zijn zoon Leonard. „Alles zoo hier in de serre?" vroeg Oom, „waar is de jarige?" Marianne. J 98 MEVROUW MARIANNE De jarige ging naar hem toe en werd door Oom en broer omhelsd, en zij had nauwelijks tijd haar nieuwe cadeaux goed te bekijken, het groote werk van Couperus, Eline Vere, en verzen van Helene Swarth „Rouwviolen" open te slaan, want het groote nieuws werd door Moeder Antje met glorie verteld. „Potstausend!" Oom Piet klopte haar op den schouder en Tom kneep zijn zuster zachtjes in den arm. „Nou zusje, een dubbele felicitatie". Marianne zag naar David. „Ik wist 't", zei hij met lachende oogen, „maar ik vond dat Cher Père 't je moest vertellen". „Het rijtuig voor de oude Mevrouw is voor, ook dat voor Meneer de Morance", meldde Geesje's stem en nu volgde er opeens een aïgemeene opstand. Oude Grootmama verrees met behulp van haar zóón en Tante Frederiek uit den lagen stoel. Allen volgden de oude dame, die langzaam, de hand aan de leuning, de trappen af wandelde en als eindelijk de oude dame in haar kanten sjaals gewikkeld, in het rijtuig gestegen was, gevolgd door haar zoon en dochter Hoogland, Mevrouw Wedelwende, Tante Frederiek en Cher Père in de glimmende equipage hadden plaats genomen, de achterbhjvenden, behalve de grootouders Breecamp, die natuurlijk hier logeeren zouden, ook langzamerhand afscheid begonnen te nemen, sloeg Leonard zijn armen om Tante Marianne's hals, toen zij zich even neerzette. „Nou heb ik je den heelen dag eigenlijk niet gezien, Tante". „Wat ben je een zoete schat geweest*, zei Marianne, „den heelen middag zoo stil. Wat dee je toch?" „Bij Geesje en Riekje limonade gedronken in de keuken en geklonken op 't nieuwe jongetje". ,,'t Nieuwe jongetje?" „Ja, Gees heeft me verteld dat je een jongetje koopen wilt — is dat zoo, Tannie?" en met z'n blauw oog kijkend in haar bniine — „Is 't heusch waar, Tannie, ga je een nieuw jongetje koopen?" „Als ik geld genoeg heb, Leomannetje". „Moet je veel geld hebben, Tannie, om jongetjes te koopen?" „Ja, ja, een heeleboel". Maar Leonardje die niet gauw tevreden was, hield Tante's gezicht met beide handen naar hem toegekeerd. MEVROUW MARIANNE 99 „En de arme menschen dan, die geen geld hebben, hoe hebben die dan jongetjes gekocht? Zeg es Tante, hoe komt dat? Krijgen die ze present? Waarom doe je je oogen dicht, Tante, kijk me nou es an, zeg es, krijgen de arme menschen ze present?" „Ja, die.... krijgen ze present". Marianne drukte zijn gezicht tegen haar aan. Ze voelde 't kloppen in haar keel. Er kwam plotseling een angst over haar, dat ze zich niet goed zou -kunnen houden, dat ze zou gaan huilen tegen Leonardje aan. „Kom jongen, we gaan", zei Truus, „Tante is moe, geef Tante een dikken zoen,, we gaan naar huis". En nu ze eindelijk allen weg waren, de grootouders naar hun kamer om wat uit te rusten voor het middagmaal, Bas en David nog even op de werkkamer boven de post voor Klank en Gedachten nazagen, Geesje en Riekje de leege kopjes en glazen naar de keuken droegen, bleef ze stil zitten in den grooten stoel van Oma, de handen in den schoot. „Annette op straat gezet.... weg, verstooten omdat ze een kind moest krijgen". Ze streek met de hand over het gloeiend voorhoofd. Ze telde terug. Als dat nu uitgekomen was in Juli, dan moest het al zoo geweest zijn toen Annette hier was. Toen Annette hier was! „Mijn God! wees barmhartig voor me", zeide ze zacht, en ze vouwde haar handen, de vingers knepen sterk in elkaar zoodat er witte plekken op kwamen. „Ik wil niet denken, ik mag niet denken! — bijna gelijk .... met mij". En het flitste door haar heen, hoe zij misschien een gelukkige Moeder zou zijn en hoe die andere op straat gezet was, veriaten en geminacht door ieder, en ze zag opeens weer de oogen van Annette, die donkere angstige oogen in dat fijne bleeke gezicht en de op elkaar geperste lippen.... Als zij maar geen moord begin — en wie, wie was de schuld? en wat kon zij zelf doen? Er moest geholpen worden.... David kwam binnen. Hij zag dadelijk dat er iets was. „Jannetje, zusje, wat is er?" Hij boog zich naar haar over, hij nam haar koude handen in de zijne. „Davi", zeide ze in zijn oor, bang dat iemand haar zou hooren, hoewel de tWee groote kamers leeg waren: „Annette, die hier was, is op straat gezet, omdat ze moeder moet worden". „Jannetje ...." verder zeide hij niets — hij zag haar aan, 100 MEVROUW MARIANNE en er was eerst een vraag.toen een groote goede geruststelling in zijn oogen. Het was Marianne of alle angst, alle schrikwekkende gedachten neervielen, niets werden, of ze tot asch neerzonken door vuur verteerd, en ze legde zijn koele hand tegen haar brandend voorhoofd: „Als zij maar niets ergs doet, ze is zoo verlaten, Davi — ik zie nog 'r oogen en die mond, die mond „Ik zal haar zoeken, ik zal alles in orde maken, ik beloof 't je en denk er dan niet meer aan, Jannetje, denk er niet meer aan. Geloof je me? Je mag alleen aan je geluk denken, aan je geluk". Marianne richtte zich op. „Ik was zoo gelukkig vanmiddag, het was alles geluk, het was te mooi". „Het zal weer mooi worden", zeide David en hij sloeg den vleugel open. Toen speelde David het geluk terug voor Marianne. Hij speelde zoo, dat zij op 't lage stoeltje naast den vleugel gezeten het bloed weer in haar koude vingers voelde vloeien, hij speelde zoo, dat er tranen in haar oogen kwamen en langzaam langs haar wangen rolden, hij speelde zoo dat zij eindelijk lachte en met een blos op haar wangen de rozen naar zich neerboog die boven haar hoofd uit een vaas hingen en met gesloten oog hun geur inademde. De Grootouders Breecamp waren altijd welkome logeergasten in Marianne's huis, doch ditmaal waren zij dubbel welkom. Zij gaven afleiding aan Marianne's onrustige gedachten en zij behoedden haar voor een alleen zijn met Bas; zelfs op hun kamer zou zij niet met hem samen zijn, want in overleg met Gees en met den heer des huizes zelf die het dadelijk goed gevonden had, werden de Grootouders op de groote slaapkamer geïnstalleerd, gemakkelijker voor hen, verhuisde Mees naar de hooger gelegen logeerkamer en vergenoegde Marianne zich met het kabinetje naast de oudjes. „Want al die trappenlooperij is nou niks voor u", beweerde Geesje. Oma stribbelde wel tegen, toen zij deze veranderingen gewaar werd, zij vond het ongehoord dat de gastheer en gastvrouw hun kamer wilden afstaan, alleen om haar en Grootvader eenige trappen uit te sparen, maar Geesje stelde haar gerust, en poogde de oude Mevrouw te overtuigen dat het werkelijk «iets feeteekende, dat Mevrouw het kabinetje heer- MEVROUW MARIANNE IOI lij k vond, het zelfs meermalen koos om 's middags te rusten en Meneer: „Nou moet u zelf maar eens vragen, Mevrouw, zal u zien, dat Meneer het even graag voor u over heeft als Mevrouw". „Is 't waar, Bas?" vroeg Oma. „Het is zoo, Oma!" zei Bas, „maar al was 't niet zoo, ik zou wel moeten als de vrouwen 't willen!" Het was een grapje, dat hoorde Oma wel, maar toch zag zij met haar oude nog scherpziende oogjes den jongen man oplettend aan. Zij vond dat hij er moe uitzag. Daar lag iets op het ronde blozende gezicht, waaraan zij niet gewend was, een scherpere trek om den mond, een schaduw onder de oogen, en zij zeide toen zij alleen waren, haar oude hand op zijn arm leggend: „Je hebt juist je rust zoo goed verdiend, Bas, en nu jagen wij je van je kamer". „O, die rust krijg ik boven ook, Oma, ik ben zelfs graag op de logeerkamer. Nee hoor, maakt u u daar niet over bezorgd. En waarom zou ik nu bijzonder rust verdienen?" „Om 't knappe werk dat achter je ligt. Het proces van Mevrouw Wedelwende!" ,,'t Knappe werk! vindt u dat zoo iets bijzonders? Toevallig interesseert het pubhek zich voor zoo'n zaak als deze uit de groote wereld, en daaróm wordt de verdediging dan knap genoemd. Knap! Waarom zou dit knapper zijn dan een van m'n andere processen die ik gewonnen heb? Al dat gezeur over knap, Oma, gisteren ook en dat gefehciteer verveelt roe .... 't is of 't voor het eerst is .... Ze hadden 't niet van me verwacht, dat is de zaak, ik heb geen stem als David, 'k ben maar 'n zakenman, geen beroemd pleiter, en nou roepen ze allemaal gloria! Nu ik eens even in 't publiek optreed. Knap! — ik zie niet in waarom dat woord op mij toegepast moet worden!" „Lieve deugd, Bas", zei Oma ondeugend, „je bent bijna even boos om dat ongelukkige woord als Pieter Stastok over het woord „Minnekoozen". Maar hij lachte niet zooals Oma verwacht had, hij Het zich in een stoel vallen en bromde: „Boos ben ik ook niet Oma zweeg. Zij wist niet meer wat zij zeggen moest zonder Bas te irriteeren en daarom zaten zij zwijgend naast elkaar toen Grootvader en Marianne binnentraden. „Dat Mariannetje van jou!" zeide de oude heer. „Bas! 102 MEVROUW MARIANNE Basl dat Mariannetje van jou, ze houdt 'r ouden Grootvader voor den gek!" „Dat komt niet te pas", zeide Bas en op Grootvader's goedig mopperen: „Daar heb je gelijk aan, hoor je 't, Jannetje, dat komt niet te pas!" herhaalde hij: „Dat komt niet te pas!" Maar Marianne hoorde den vreemden ernstigen klank in zijn stem. Haar even opgevroolijkt gezicht naar aanleiding van een plagerijtje over Grootvader's grassen liefhebberij, betrok plotseling. „Wat meen je?" vroeg ze haar man aanziend. „Dat 't niet te pas komt, eenvoudig dat, niets anders en dat meen ik, dat is geen grapje", antwoordde hij. „Maar jongen, je weet niet eens...." protesteerde Grootvader. „Dat meen ik", herhaalde Bas, „en niemand zal 'tme beletten dit te zeggen". Hij stond op en ging de kamer uit. De Grootouders bleven met Marianne alleen. Haar gezichtje stond bleek en ernstig. Ze zwegen een poos en hadden hun schijnbare aandacht opeens voor den regen, die buiten zacht begon te vallen. Het tikken op het zinken dak van de serre was als een onheilspellend dreigend geluidje, doch nu ruischte zacht weldoend, de vollere regen en lichter herademden zij, ziende naar den sluier van grijs die de boomen in den tuin dekte. Oma streek met haar hand over die van Marianne. „Bas is moe, geloof ik". „Ja", zei Marianne klein. „Dat is natuurlijk, heel natuurlijk", meende Grootvader. „Hij heeft ook zoo wat achter den rug! Dat proces — hij heeft zich te veel ingespannen''. „Ik ga naar hem toe!" zei Marianne opstaande. „Doe dat kind, doe dat...." zeide Oma en nu ook zij weg was, keken de oudelui weer naar buiten, waar zich alles in den grijzen regenmist scheen op te lossen. „Die jongen is overspannen", zeide hij eindelijk, „een reis zou hem goed doen!" en zij: „Ja, een reis, dat zou best zijn.... maar 't is vreemd, alles was hier gisteren zoo in de fleur, ze waren zoo gelukkig, je zoudt zoo zeggen alle wenschen waren vervuld, en nu opeens dit. Er hapert iets aan". „Och wel nee Moeder, 't is alleen maar dat de jongen moe is en Mariannetje is ook niet gewoon, moet je denken". Maar zij: „Nee, nee, er hapert iets aan, er hapert iets aan!" MEVROUW MARIANNE 103 David Hoogland had het adres van Annette gevonden. Een zijstraat van de Varkensmarkt, drukke en vuile buurt in de onmiddelhjke nabijheid van de statige Prinsegracht, die hoewel gedeeltelijk gedempt en dus in schoonheid achteruit gegaan, toch nog altijd herinneringen opriep aan het deftige den Haag zooals het vroeger was, en terwijl hij langs de bloemententjes hep, die op het gedempte gedeelte hun schaduw wierpen, keek hij op naar de rijke voorname stadshuizen met hun enorme deuren, hun hooge buitentrappen, hun sierlijke over den grond sleepende ijzeren kettingen, aan paaltjes gebonden, die de blauwe hardsteenen stoepen beschermden. „Hier is het oude voorname den Haag!" zei hij in zich zelf. „Hier reden onze Overgrootmoeders in hun karossen naar de stad, hier vergaderden de hoogmogende heeren in hun tuinzalen.... en hier'', hij ghmlachte om den gedachtensprong, „hier hep Mariannetje aan mijn arm, als ik haar naar school bracht voor ik den trein naar Leiden haalde". Om haar had hij in zijn studententijd dikwijls dezen weg genomen naar het station hoewel het een omweg was, om haar hep hij hier nu weer! Om Marianne! Welk antwoord zou hij haar straks kunnen brengen? In alle geval moest het geruststellend zijn. Als de waarheid wreed voor haar mocht zijn, dan zou zij die nooit te weten komen. Dat mocht haar niet aangedaan worden. Hij zou zoo natuurlijk liegen alleen uit liefde voor haar, dat zij hem gelooven zou. Maar als het eens niet zoo was wat hij dacht en zij ook (daar was hij van overtuigd al had zij met geen woord Bas' naam genoemd), als het eens niet zoo was, hoe gauw zou hij dan straks hier voorbijsnellen om haar haar geluk weer te geven! Hij wilde nu niet slecht over zijn zwager denken voor hij zekerheid had, met alle kracht dreef hij zijn haatgedachten terug tegenover den man, die zijn zuster zoo vernederd zou hebben. Zijn Marianne, zijn koninkhjke blijmoedige Marianne.... Hij was nu op de Varkensmarkt. Door spelende kinderen heen, langs groentekarren en pratende buurvrouwen gaande, bereikte bij de straat, een korte straat zoodat hij spoedig het nummer had — acht — Van Wierden, dit was het adres. Hij belde. Twee buurvrouwen die aan de deurposten met de armen over elkaar stonden te praten, keken naar den meneer, die aan den overkant bij van Wierden moest zijn. Ze waarschuwden een boven-buurvrouw dié voor een raam stond. 104 MEVROUW MARIANNE Daar belde bij van Wierden een meneer, geen belastingvent of deurwaarder, maar een echte meneer! Kon je duvel op zeggen als dat niet voor die meid was, bij van Wierden. Zie je, hij ging naar binnen, de deur ging dicht. Hij zou wel een poos blijven. Als bij er straks uit kwam, zouden ze hem opnemen. Van drie huizen aan den overkant gingen de voordeuren open, aan iedere deur verscheen een vrouw, de een om een stofdoek uit te slaan, de ander om te zien of de groentekar aankwam, de derde om den vuilnisbak binnen te halen en eendrachtiglijk gingen zij allen naar de twee conferentières aan den deurpost met het vaste voornemen het gesprek zoo lang gaande te houden tot de gast aan de overzijde weer verschijnen zou. David had de nauwe trap bestegen en stond nu tegenover Juffrouw van Wierden. Zij het hem in 't voorkamertje. Schuin opgenomen gordijntjes, gekleurde beeldjes op den schoorsteenmantel, een theeservies onder tullen doekje op een latafel, op de grootere middentafel een rood en zwart tafelkleed, versierd door een wit gehaakte ster, waarop een wit en blauw glazen vaas met gedroogde pluimen, stoelen netjes tegen den muur. David zag dat het er schoon uitzag. De juffrouw zette een stoel bij de tafel. „Juffrouw is hier .... Annette Jansen?" „Die is hier, Meneer". „Woont ze bij u?" „Sedert een maand, Meneer, rond een maand — maar ze is riek, Meneer, ze ligt boven — wou u 'r spreken?" „Als 't kan heel graag". De juffrouw zeide dat ze eens zien zou of Meneer boven kon komen en ze vroeg, wie ze zeggen kon „...? „Hoogland, Juffrouw". David dacht er nog over een anderen naam te zeggen, maar Annette zou wellicht van den zijne 't minst schrikken en wie weet, misschien dacht zij wel Dominé Hoogland te zien die in zijn functie overal toegang had. De juffrouw verdween en David had den tijd de talrijke portretten van haar familie te beschouwen, een familie die er zeer op gesteld scheen te zijn zich in groepen, aan tafels met boeken en theeserviezen te doen uitbeelden. Door de witte vitrages achter de schuingeplooide overgordijnen zag hij de buurvrouwen bij elkaar op de eene stoep in druk gesprek. Een er van hield zijn raam in het oog. „Er wordt op MEVROUW MARIANNE me gelet", dacht hij. De juffrouw verscheen weer: „Of u maar boven komt. Past u op, 't is wat donker". David besteeg op den tast een tweede trap, de juffrouw die achter hem aan kwam opende een deur. „Hier is 't". In 't smalle ijzeren ledikant lag Annette, twee groote donkere oogen zagen David aan. Hij herinnerde zich dien blik van den tijd toen zij bij Marianne diende, maar welk een verandering op dat bleeke gezichtje. Vroeger had hij haar gezien, keurig gekapt onder het coquette kanten strikje, nu lag het donkere haar glad gescheiden om haar hoofd, in twee vlechten langs haar hals. „Gaat u zitten", zei de Juffrouw en schoof een stoel aan. ,,'k Zal u maar effe alleen laten". „Annette", zei David, toen zij weg was, „ik kom naar je kijken, uit naam van mijn zuster". „Uw zuster, Meneer, mijn Mevrouw?" zeide Annette's heesch geluid. David knikte. „Zij had gehoord dat je alleen en verlaten was, en zij laat vragen of ze iets voor je kan doen". Annette's oogen bléven David aanzien. Het was, dacht hij, Of die oogen grooter en grooter werden. De stilte drukte, toch was 't vriendelijk in 't kamertje. De zon scheen door de twee lage ramen op het vloerzeil en een rood versleten kleedje voor 't bed. „Weet Mevrouw?" vroeg Annette plotseling. Haar geluid scheen moeiehjk, maar het klonk nu door 't kamertje als een kreet van verbazing. David boog zich naar Annette. „Mevrouw weet", zeide hij zacht, „dat je wegging uit je nieuwen dienst, omdat je een kind verwachtte „Anders niet.... weet Mevrouw anders niets?" „Anders niets. Annette en het is ook niet noodig dat Mevrouw meer weet. Zij wil alleen dat het je aan niets zal ontbreken, begrijp je me?" Annette bleef David aanstaren — maar na een oogenblik wees zij met de dunne uitgeteerde hand naar den hoek achter David's rug.... „Daar, ziet u maar, daar David keek om en zag in den hoek op twee bij elkaar geschoven stoelen een mand staan. Het kindje! Hij stond op en in het korte oogenblik waarin hij de twee stappen deed om de mand te bereiken, was 't of er een goh van gewaar- io6 MEVROUW MARIANNE wordingen door hem heen sloeg. Daar in den hoek lag het kind, een schepsel dat niet gewenscht was, dat integendeel gevreesd en gevloekt werd en toch gekomen was, toch, dat daar hulpeloos lag, vragend om verzorgd te worden.... achter hem een Moeder die den grootsten schat had gekregen welke nu als de grootste schande moest gedragen worden. En van wien was het kind? Hij boog zich over de mand en zag een rond kopje met lang omhoogstaand zwart haar, dicht geknepen oogjes, twee kleine vuistjes tegen het neusje dat er als een rozeknopje boven uitstak. Het kindje lag onder een schoon lakentje en wit wollen dekentje. Het haalde rustig adem. Het was waardig in zijn slaap. Ernstig, majestueus was het kleine, heel kleine menschje, dat daar lag, alsof het over alle kleine begrippen heenademde; geen menschelijke verontwaardiging over zijn komst scheen hem te deren. Het kindje ademde rustig, het wilde leven en het was er en het eischte verzorging. David hief zich langzaam op. Hij voelde een grooten eerbied, voor het kindje, voor de moeder, voor 't kleine kamertje, voor den zonnestraal op het vloerzeil .... Hij ging naar het ledikant terug en zétte zich weer op den stoel. Annette's oogen zagen hem aan en David wist niet anders te zeggen dan: „Ik kan dus zeggen dat jij en 't kindje het goed maken. Is 't. . . .?" „Een jongen", zeide Annette. Het geleek hem een heiligschennis meer te vragen, dat te vragen wat hij moest weten, wie de Vader was.... en hij vroeg het andere: „Heb je 't goed hier? zeker wel?" „Ja", zeide ze. „De Juffrouw is hef en 't is er netjes". Dat had hij al gezien. „Dus.... degeen die voor jou en 't kind moet zorgen doet het goed?" Nu was hij een stap nader, nu zou hij misschien hooren.... maar zij zeide alleen: „Ja, ik heb 't goed". „Kan mijn zuster dus niets voor je doen?" Hij zag een lichten blos op haar wangen komen. „U moet Mevrouw bedanken, Meneer", „Zal Mevrouw je later eens opzoeken?" Zij rees half op, steunend op de handen, zoodat de vlechten recht naar voren vielen langs het verschrikte gezicht. „Neen, neen, dat.... mag niet!" „Waarom mag dat niet, Annette?" vroeg hij, zelf MEVROUW MARIANNE IO7 opstaand om haar weer in het kussen te leggen. „Dat mag niet, dat kan niet", en Annette omvatte met 'r beide handen David's hand. „Ze mag niet komen, Meneer, ze mag 'm niet zien . ..." en ze herhaalde: „ze mag 'm niet zien". „Stil maar, ze zal niet komen, wees maar gerust", zei hij. Annette hield zijn hand vast. Hij bleef bij haar staan. Zag dat ze haar oogen sloot en nu weer opende. Ze fluisterde iets. Hij boog zich naar haar over. „Wat zeg je, Annette?" „U weet alles, is 'tniet?" Hij schudde het hoofd: „Neen, neen „Jawel, u weet 't". Er vloog een kleur over haar gezicht die als een vlam bleef branden onder haar donkere oogen, en haar hoofd dicht bij het zijne brengend, zeide ze: „U weet wie de Vader is". Hij zweeg. Hij maakte zacht zijn hand los uit de hare die ze nu slap op het dek het vallen. Hij zag haar alleen aan en in Annette's oogen zonk de groote zachtheid die uit zijn gezicht straalde, als een weldaad neer en bracht er de nog niet gekende rust, die haar het hoofd ter zijde op het kussen deed leggen. David wachtte nog even en ging op de teenen heen om haar en het kindje niet wakker te maken. In het voorkamertje beneden hoorde hij van de juffrouw, die een schoongestreken schort had aangedaan waarvan de stijfsellucht in zijn neus drong, dat Annetje en het kind 't goed hadden. Er kwam iedere week een cheque, en als de Moeder beter was zou ze weer werk zoeken en 't kind zou hier bhjven. „En als er ooit in gebreke gebleven wordt of er is iets met Annette en 't kind, dan hebt u bier mijn adres, juffrouw". „Dank u wel, meneer". Toen hij de deur dicht trok, keerden al de vrouwengezichten op de stoep aan den overkant zich naar hem toe. „As dat de Vader niet is! nou 'n knap postuur. Ze had slechter uit kunnen zoeken, die Juf daarboven". ,,'t Is van de raikdom hoor!" riep de eene die uit het raam hing haar vriendinnen toe. Maar David hoorde dit alles niet. Een straatorgel piepte. „O mon Fernand, tous les bien de la terre, pour être a toi. . . ." De galmen dreven hem na tot hij weer de statige huizen van de Prinsegracht zag rijzen. De tram bracht hem tot dicht bij Marianne's huis, maar io8 MEVROUW MARIANNE bij draalde er binnen te gaan. Zeker zou hij haar alleen treffen, want de Grootouders Breecamp waren vertrokken en Bas was op het kantoor — en zij zou hem naar het resultaat van zijn onderzoek vragen, nu een week geleden begonnen. Hij moest zijn gedachten verzamelen voor hij haar sprak. Zou hij een leugen zeggen om haar voor verdriet te behoeden, of de rechte waarheid die gevaarlijk voor haar kon zijn? Zonder zich er van bewust te zijn hep hij het huis voorbij, sloeg de stille Willemstraat in en stond voor het kantoor. Hij naaide den Sleutel uit zijn zak, eenmaal hier wilde hij nog even zien of er brieven voor hem waren. Hij hep regelrecht door naar de bovenachterkamer, uitziende op Marianne's tuin, waar hij werkte en bleef met den knop van de nu geopende deur in de hand stil staan. Mees zat in den lagen clièntenstoel ter zijde van de schrijftafel. „Jij hier?" riep David verwonderd, maar hij sloot de deur voorzichtig, ziende hoe slecht Bas er uitzag. Scherpe* trekken gingen van den neus omlaag, zijn oogen stonden star, hij zag vaal bleek. „Ik wacht hier op je, al een half uur", zei Bas, „ik heb je wat te zeggen". David gooide zijn hoed op den kapstok, ging onwillekeurig naar zijn plaats bij de schrijftafel, maar bleef daar staan, bij het venster leunend tegen het houten plint. ,,'k Ga morgen onverwacht op reis met de ouwe lui," zei Bas. „Ze vragen of jij met Marianne zoolang op het huis willen passen en op Grootmama, want oom Piet gaat ook mee. Ik voel me beroerd. Misschien doet me een reis goed. Misschien kom ik beter terug.... 't is al lang zoo, ik kan niet meer denken, ik ben op...." ,,'k Wou dat je me vertrouwde", zei David, „als je me alles zei, zou ik je misschien kunnen helpen". Bas zag zijn zwager aan. „Daar valt niks te helpen. Wat bedoel je daar mee?" „Ik bedoel daarmee dat ik uit de Westerstraat No. acht kom ...." Bas vloog op. Hij kwam naar David toe, zag hem aan, stak de handen in zijn zakken, ging weer terug. „Jij .... weet dus ... ." Hij keerde zich om, zag David aan: „Hoe weet je ... . van wie?" David wachtte even, toen zei hij: „Dat komt er niet op MEVROUW MARIANNE IO9 aan, maar Marianne moet nu natuurlijk gespaard worden, 't Zou haar dood kunnen rijn als ze de waarheid hoorde". Hij keek den tuin in waar iets glansde van de serre waar zijn zuster misschien gezeten was, maar Bas was weer in den stoel teruggevallen, schopte een papier weg dat uit de prullenmand gevallen was. ,,'k Word gestraft, Heere God, 'kword zoo gestraft. . . . in jouw oogen ben ik natuurlijk 'n ploert.... 'k weet 't, ik weet 't, al zeg je niks David stond nog altijd recht voor zijn schrijftafel — in z'n oogen was minachting, z'n mond was samengetrokken, hij voelde langzaam den lust in zich opstijgen dien man daar in den stoel te vernielen, hem te slaan met z'n vuist op z'n oogen, op z'n mond, dien mond die Marianne belogen had. ,,'k Ben 'tntisschien ook", zei Bas schor, „maar.... ik ben 't niet ineens zoo geworden nee, nee, bij God niet. Ik hield van Marianne toen we trouwden, ik was dol op 'r . ... nog hou ik van 'r". Hij begon zacht te snikken. „Bah!" zei David. „Jij weet niet", schoot Bas' stem opeens uit, „jij weet niet hoe Marianne soms is, zoo is, dat 'n man zich 'r onderdaan voelt, minder dan zij, dat is onverdragehjk.... dat kan ze niet helpen misschien, maar 't maakte me dol, en toen ik dacht dat we nooit.... kinderen zouden hebben .... toen „Zwijg maar", riep David en gooide de presse-papier, die hij zonder het te weten in rijn hand had genomen, weer op de tafel. „Hou je mond over je zelf .Wat moet er met Marianne, vraag dat liever". Bas zag naar den grond, verfrommelde z'n zakdoek, zuchtte eindelijk: „De weet 't niet! ik weet 't niet. Als ik het 'r zeg. .. ." „Nooit!" zei David, „wou je 'r vermoorden? „Wat dan? wat dan — ze is 't te weten gekomen, ze vermoed misschien, ze moet begrijpen „Ik kan haar laten begrijpen", zei David langzaam, „dat niet jij maar ik . ..." Bas hief met een ruk het hoofd op, z'n handen grepen de stoelleuning, zijn mond opende zich. „Terwijl jij weg bent voor overspanning van werken, zal ik het haar doen begrijpen dat ik . .. ." IIO MEVROUW MARIANNE „De ploert bent! dat zal zij nooit gelooven!" Bas greep in zijn stug blond haar, „dat gelooft ze van jou niet". „Laat dat maar aan mij over", zei David streng, „ik kan nog comediespelen ...." Maar Bas stond op uit den stoel: „Nooit zal ze dat gelooven, ze ziet in jou een heilige". „Heiligen hebben ook wel eens hun afdwalingen", zei David schamper, „maar hier komen al die weifelingen niet te pas. Ik doe 't waarachtig niet om jou te sparen, of om jou een dienst te bewijzen, denk je dat een vent die m'n zuster, dat kind dat ik aan je toevertrouwde, zoo vernederde, aan 'n . . . ." „Ploert", zei Bas, „zeg 't maar, er is geen ander woord". „Zooals je wilt, aan 'n ploert, denk je dat ik aan zoo iemand een offer zou brengen — ik doe 't voor haar — want ze zal antwoord vragen, zij weet dat ik er heen ben geweest, ze zal me vragen en ik moet 'r antwoorden .. . ." „Ik begrijp niet hoe je 't zal kunnen", zei Bas. „Ik zal 't kunnen, maar ik moet eerst goed denken. Het is gelukkig dat jij weggaat — bleef je, dan zou ik 't niet kunnen. En als je terugkomt dan is de baan voor je schoon, op één voorwaarde .. .." „Welke?" vroeg Bas. „Dat je Marianne gelukkig zult maken, dat je zonder omzien naar 't verleden, want je moet mij de finantieele zaak voor 't kind laten behandelen, je moet alles aan mij overlaten — dat je zonder omzien een nieuw leven zult beginnen met mijn Marianne," hij zweeg even, „die ik nu misschien ga verhezen en dus nu jouw Marianne zal worden". „Ik beloof je alles, alles.... kerel," zei Bas, hij stak z'n hand uit, maar bang dat zijn zwager die hand zou weigeren, het hij haar snel vallen. Toen nam David zelf die hand in de zijne en zeide langzaam: „Als je dus terug komt zal er een nieuw leven beginnen — voor de tweede maal sta ik je dan mijn zuster af, vergeet dat nooit". Het ouderlijk huis, tijdelijk door de bewoners verlaten, had een weldadigen invloed op Marianne. Denzelfden dag waarop haar ouders, haar Oom Piet en Bas op reis waren gegaan, was MEVROUW MARIANNE III Marianne er met Geesje in getrokken; eenige dagen later zou ook David er komen en Marianne gevoelde een kinderlijke blijdschap door huis en tuin te dwalen. lederen morgen werden alle kamers door haar bezocht, schijnbaar om stof af te nemen, of de jalouzieën voor den zormeschijn neer te laten, kleine zorgen die ze niet aan Geesje wilde afstaan, in waarheid om zich haar kindertijd weer voor den geest te brengen, om alles weer te doorleven van „toen" ..... het „toen" dat haar nu zoo belangrijk toescheen. In de lange smalle voorkamer kwamen haar de gedachten weer te binnen die zij gehad had als zij naar de gravures aan den wand keek, het kind Jezus wandelend als een kleine herder die de schapen hoedt. Met een zachtenhchtschijn boven zijn hoofd, „geen stralenkrans" zooals Moeder zeide, maar niets „meer dan een hchtschijn". Over dien hchtschijn had zij dan lang nagedacht en zich afgevraagd of alle goede menschen een hchtschijn zouden hebben? En de twee groote gravures, voorstellende Ruth met haar Moeder, en Hagar met Ismael in de woestijn, tooverden haar altijd weer de bijbelbeelden voor den geest uit het oude testament, Ruth bukkend om de gevallen korenaren op te rapen, de zon blakerend boven haar hoofd, Ruth in haar bruin kleed, die met haar zachte stem zeide: „Uw land is mijn land, waar gij gaat zal ik ook gaan". Maar Hagar in de woestijn was haar altijd iets onbegrijpelijks gebleven. De verstootene! „Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, nam brood en een f lesch water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haren schouder; ook gaf hij haar het kind en zond haar we& En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-Siba." Zij herinnerde zich dat zij eens op den stoel geklommen was, die onder de plaat stond, om het gelaat van de verstootene van zeer dicht bij te zien. Hoe zag een verstootene er uit en wat was een verstootene? Waarom het Abraham die arme Hagar alleen in de woestijn? Die kindervragen waren langzaam aan, hoewel ze onbeantwoord bleven, vervluchtigd, vergeten ten laatste, doch nu bleek het dat de vergeten dingen inderdaad niet vergeten waren. Als zij de prachtwerken op een der tafels, streng symmetrisch tot een ster geschikt, weder aanraakte, was 't haar of zij hier weer stond als jong meisje, wachtend op Grootmama die met Moeder en Oom naar de kerk zou gaan. De voorkamer riep den Zondag van vroeger in haar herinnering, omdat zij op dien dag gebruikt werd, en de groote vier- 1X2 MEVROUW MARIANNE kante achterkamer met het parelende bovenlicht, voornamelijk aangebracht om Vader's schilderijencollectie, was de drukke lichte week, de week met haar schoolwerk en haar lessen, die ze liefst in het hoekje van de kleine roodfluweelen canapé leerde, de week met de avonden, als de kamer vol menschen was en zij op een stoof gezeten naar de muziek luisterde die er gemaakt werd bij de piano. De schilderijen die hier hingen waren niet alleen dat wat zij voorstelden, een stadsgezicht, een landschap, een stilleven, zij waren ook nog iets anders dat ach langzaam in de herinnering opbouwde, dat Marianne hoorde als een klank, inademde als een geur van vroeger. Het blanke schilderijtje van Weissenbruch bracht haar Johannes Verhulst te binnen, die er altijd regelrecht heen liep, zijn manenlokken schudde en dan met luider stem zeide: „Dat is 'n mooi ding!" en als ze keek naar de fluweelen tasch, achteloos neergegooid naast de blauwe Jacobakan, geschilderd door Maria Vos, was 't of zij het stroo rook dat de kleine bedrijvige schilderes eens tot een stilleven geschikt had in Moeder's atelier. Deze groote lichte kamer, zonder benedenramen, maakte Marianne nog even blij en rustig als toen zij een kind was en er haar lessen leerde, maar als zij dan de deur opende en een der gangen in ging, die, met het trappenhuis, of de andere, de zoogenaamde stille gang waar Chimaira het hobbelpaard stond, lachte zij met de herinnering van toen mede alsof er een zonneschijn door haar hart trok, want de gangen met hun witte muren en blank licht waren in dien tijd haar stil heiligdom geweest. In de gangen was zij de groote menschen ontvlucht, had zij zich zelf haar verhalen verteld, had zij haar eigen dansen gedanst als de muziek uit de kamer er tot haar doordrong. Het hobbelpaard Chimaira stond er neg in den hoek bij de speelgoedkast, het bewaarde in z'n bruinen kop met de harde manen Marianne's dierbare kindergeheimen zooaks een Boeddhabeeld de rehquieën uit het Oosten een veilige plaats in zij n hoofd geeft, en al schommelde kleine Leonard nu nog zoo hard op zijn cartonnen rug, al trokken zijn kinderhanden nu aan de stugge manen, de wrjsgeerige kop van Chimaira bewaarde Marianne's jeugdtijd! — En als zij dien jeugdtijd geheel wilde beleven, ging zü langs de eetkamer naar de glazen gangdeur die op de binnenplaats uitkwam. Daar tikte de groene pomp nog altijd hetzelfde eentonig geluidje, half begraven onder de klimop die den muur MEVROUW MARIANNE 113 welig dekte, daar knarste het lage hekje weer, dat toegang gaf tot het laantje dat langs de drukkerij hep, Wier zoemend geluid des avonds had opgehouden, zoodat men niets anders hoorde dan 't getjilp van lustzoekende vogels en het zijige ruischen der boomen, daar lag aan het einde de groote tuin, afgesloten door het hooge hek, en als Marianne hier binnentrad, zonk die lichte bhjdschap van daar binnen in haar terug tot een stille ontroering, een ontroering die vooral in het avonduur bijna weemoed werd om alles wat voorbij was .... De tuin praalde nu in overvloedige zomerweelde. De oude pereboom boog zijn takken zwaar van de bruine sappige jutten, de moerbei verborg onder de fluweelige blaren de donkerroode beziën als vurige robijnen langs den muur. Aan den zonnekant geurden de late rozen, en de kopergele asters begonnen reeds hun herfstbloei. Overdag toefde Marianne veel in het groote prieel dat uitzicht had op het laantje waarachter ver weg het huis met zijn roode baksteenen stond te gloeien in de zon. Soms haalde Geesje Grootmama Hoogland uit het zusterhuis; de oude dame kon aan haar arm gemakkelijk de breede trappen afdalen, op haar stokje geleund door hét laantje naar het prieel wandelen om den middag met Marianne onder het groen te zitten. Grootmama had nog zelden zoo van haar kleindochter genoten als nu. Recht op, ondanks haar hoogen leeftijd, zat zij daar, de handen geleund op de armleuningen, keek zij naar Marianne, wier donker hoofd gebogen was over het nieuwe werk, nu geen copy of boek meer, doch een kinderjurkje of sokje, dat zij alleen soms even ter zijde legde om Grootmama voor te lezen. En het bijzijn der oude vrouw gaf Marianne zelve ook rust, zooals de geheele omgeving haar rust gaf. Het was of alle angst, alle twijfel die haar den laatsten tijd geplaagd hadden, langzaam heengleden. Het was of er groote rustbrengende gedachten om haar heen geweven waren, 's morgens als rij daar zat met Grootmama in het prieel, of 's avonds als de tuin haar weer lokte met zijn stil vergane kleuren in het schemerend licht. Zij had een moeilijken tijd met Bas achter den rug. Na dien middag van lichtgeraaktheid in het bijzijn van haar grootouders Breecamp, hadden zich zulke scènes telkens herhaald, tot zij hem eens schreiend gevonden had op zijn werkkamer en de belofte had afgedwongen zich nu eens onder behandeling van een dokter te stellen. De uitslag van dat gesprek was het Marianne. & H4 MEVROUW MARIANNE eenigszins plotseling vertrek geweest van Bas, en nu was 't haar of ze herademde, of ook de heftige emotie op haar verjaardag, midden in haar vol geluk, ver weg was. Aan Annette en het kindje dacht ze dikwijls. David's onderzoek naar haar verblijf scheen nog niet geëindigd, alleen in een kort briefje had David Marianne doen weten dat hij geheel in beslag werd genomen door de zaken op het kantoor nu Bas weg was en een P.S. had er aan toegevoegd „Het spoor is gevonden, maak je niet ongerust". — Maak je niet ongerust! Neen, zij maakte zich niet ongerust meer. Een wonderlijke rust was hier in huis over haar gekomen en zij verlangde er naar David te zien om hem dit te zeggen: zij verlangde er naar hem te bekennen dat alle kleine achterdochtige gevoelens waren heengegleden, dat zij niet meer wenschte te weten wie de Vader van Annette's kind was, dat zij alleen mede wilde helpen voor dat kind te zorgen, als er niemand anders was die het deed. Het was of het kleine roze en witte sokje waaraan zij werkte dien gedachtengang verlevendigde. De vorm van een waaierigachtig kindervoetje was er reeds aan te zien — eens zou hier werkelijk een voetje in rusten, eens zou zij dit in haar handen houden met iets levends er in. Zoo, met die groote stille toewijding, moesten alle moeders voor haar toekomstige kinderen kunnen werken, nooit mocht dit heilig recht door een gevoel van schande vermeld worden. Zij hield het sokje in de palm van haar hand en étreelde er over. De zon speelde kleine ronde schijven door het bladergroen over haar rok en den grond. Grootmama zat met de oogen dicht, leunend in den hoogen rieten stoel. Aan den avond van den derden dag na het eten kwam David eindelijk. Hij bracht Othello mee. De hond holde voor hen uit den tuin in. Marianne hep aan David's arm, eerst over de plaats, toen door het laantje langs de drukkerij waar alles Stil was, dan eindelijk als het hooge hek geknarst had, m den grooten tuin. Het maanlicht was flauw doorgebroken, en hulde de omgeving in een grijzen schemer. „Ik heb het zoo rustig gehad, Davi en ik heb veel nagedacht, ik wilde je iets zeggen, voor je mij iets gaat vertellen ' David boog zijn donker hoofd neer en zag haar aan. Hrj had haar inderdaad iets te vertellen hij zou haar de leugen vertellen, die hij noodig vond voor haar geluk. „Als je Annette gevonden hebt, Davi, wil ik alleen maar MEVROUW MARIANNE 115 weten of ik iets voor haar doen kan, voor haar en ...." „Het kind?" vulde hij aan. „Is het kind er al?" „Ja, een jongen." Zij liepen zacht het perk Rhododendrons om. Othello zat recht en zwart bij het prieel te wachten, doch toenhij den baas en de vrouw door zag gaan, stond ook hij op en snuffelde verder in de geheimzinnige tuinhoeken. „Heb je hem gezien?" „Ja", zeide David, en vlug het hij volgen. „Een ding moet ik je zeggen, Janne, dat wat je denkt is ...." Maar Marianne's hand kneep zacht zijn arm. „Zeg nu niets, ik denk niets, ik wil niets weten, ik wil alleen dat het haar goed zal gaan." „Wil je niets weten wat tot je eigen geluk is?" „Ik ben gelukkig, Davi, je hebt me dien avond m'n geluk terug gespeeld. Ik wil niets weten „Maar ik moet je toch verzekeren dat niet hij .... Bas ..." „Stil, stil, ik wil immers niets weten, ik vraag daar niet naar. Begrijp je me niet, Davi, geloof je me niet? Ik wil niets weten — niet omdat ik bang ben, maar omdat ik 't recht niet heb te weten!" ,,'t Recht!?" „Neen, ik heb 't recht niet, Davi. Ik heb me afgevraagd: ben ik echt een goede vrouw voor Bas geweest? en ik heb me zelf moeten antwoorden „neen". Ik geloof 't tenminste niet " David drukte de hand die op zijn arm lag. „Dat was je well dat was je well" „Neen, neen, dat was ik niet. Nu weet ik het. Dit geval heeft me doen nadenken en daarom, Davi, daarom wil ik nu niet weten, ik heb 't recht niet Zij hepen weer verder. De twee populieren bij het tuindeurtje lispelden zacht. „Als je wist zou het toch goed zijn", zei David, „ik kan je het bewijs geven dat Bas niets „Ik wil geen bewijzen, ik hoef geen bewijzen". Het klopte in David's keel. Er vloog een lichte vreugde door hem heen dat Marianne hem bevrijdde, maar dadelijk daarop zonk een weemoedig gevoel in hem neer, Marianne zou nooit gelukkig kunnen worden met den man die zoo ver van haar afstond als Bas. Waarom gingen hier twee Hb MEVROUW MARIANNE levens den somberen weg op van een huwelijk zonder eenheid? „Het wordt kil", zei hij, „laten we naar binnen gaan. Wat zal ik voor je spelen?"' „Chopin", zeide Marianne. Grootmama Hoogland hield niet van Chopin, hij was haar te wereldsch, zeide zij. „Geef mij maar Beethoven". Zij vouwde de oude handen ineen en Het het witte hoofd gedekt met de zwarte kant, tegen de hooge leuning van den stoel rusten, sloot haar oogen. „Maar dit vindt u toch wel mooi! en David speelde net plechtige Largo in drie mollen uit de Preludes van Chopin. De oogen van Grootmama gingen weer open. Marianne vond dat zij pasten bij het plechtige aanzwellende largo, dat plotseling, als het fortissimo het sterkst was, eindigde in een pianissimo zooals alleen David dat kon spelen, zoo zacht en toch van een zoo groote innerlijke kracht dat de klanken van ver schenen te komen. „O ja", zeide Grootmama, „dat is mooi, dat is als Beethoven!" „Zoo moet ik Grootmama schilderen", dacht Marianne en den volgenden morgen zocht zij in haar Moeder's atelier alles bijeen om een schets te maken van de oude vrouw. Het was een nieuwe emotie. Zoolang was haar palet opgeborgen geweest. Zoolang had zij niet voor haar ezel gezeten en dat groote intense genot gevoeld van de overgave aan de kunst. Zelfs de geur van de terpentijn was een opwekking tot werken. Grootmama was een goed model. Het vooruitzicht dat er een portret van haar zou zijn voor zoon Wybrand, was voldoende om de handen zoo te vouwen als gisteren toen David speelde, om het hoofd tegen het kussen te leunen, en Marianne de oude paarse sjaal om haar schouders te doen schikken zooals zij gisteren viel. „Als ik er dan niet meer ben, heeft hn jouw schilderij om naar te zien". „Ja Grootma, maar u bhjft nog een lange poos bij ons . „Neen kind, ik blijf niet lang meer, o niet lang meer!" Soms viel Grootmama in slaap terwijl Marianne werkte, dan schilderde zij aan de mooie oude handen op de paarse sjaal, en als David kwam speelde hij,en Grootmama's oogen gingen weer open, plechtig als het Largo. Marianne zat dan doodstil, met haar penseel werkeloos in de handen, en nam die uitdrukking in zich op. MEVROUW MARIANNE 117 Zij voelde dat voor deze heel oude vrouw de laatste zachte Manken gekomen waren .... en op een middag, als Grootmama weer in slaap gevallen scheen en David zich voor de piano zette, opende zij de oogen niet toen de breede accoorden van het Largo door hem aangeslagen werden. Marianne wachtte. Zij wachtte tot het fortissimo overging in de zachte verre klanken, toen legde ze haar penseelen en palet neer. Ze ging naar de oude vrouw. „Grootmama 1 Grootma!" zeide ze zacht. David speelde zoo zacht, zoo vast en sterk, als hij nog nooit gedaan had. Marianne durfde niet te roepen, niet te waarschuwen, de plechtige muziek hield haar vast, en toen het laatste accoord door hem was neergelegd, als een rechte breede streep onder een verhaal, fluisterde ze eindelijk: „David". David keerde zich van de piano. Hij stond op en boog zich over oude Grootmama. Toen begrepen David en Marianne dat Grootmama inderdaad was heengegaan. HOOFDSTUK V. H ET was reeds ver in de maand September toen Marianne, in haar vroegere meisjeskamer voor het breede venster staande, in zich zelve afscheid nam t—+ ™„wi'",l- Vinic r,rnntmama's dood had de reizende familieleden allen terug geroepen. De zoons, Wij brand en Pieter, waren het eerst aangekomen, Marianne s vader uiterlijk kalm, oom Pieter zichtbaar geschokt onder het verlies van hun oude moeder, en nog voor de begrafenis plaats had waren ook Moeder Antje en Bas thuis gekomen, maar Bas had niet gewild dat Marianne medeging naar hun huis. Geesje was daar immers weer om voor alles te zorgen en er werd dus besloten dat eerst als alle bijzondere drukten Z0™*n zijn afgeloopen, Marianne weer naar huis zou gaan. — Zrj had er zelf gereede in toegestemd. Oom Piet zeide haar noodig te hebben om Grootmama's papieren en brieven na te zien, om ze te rangschikken of te vernietigen, Vader wilde zoo graag dat zij nog iets deed aan het portret dat zrj juist van zijn lieve moeder gemaakt had, Moeder Antje kon haar hulp ook gebruiken in zake de verdeeling van Grootmama s nagelaten kostbaarheden, en zoo was zij gebleven. De loop der dingen had er toe geleid; zij behoefde nog niet naar huis, en behoefde nog niet met Bas alleen te zijn . .. maar nu was alles achter den rug. Marianne ging den laatsten nacht in, in haar ouderlijk huis, en evenals toen zij veertien jaar was, stond zij nu voor het venster en zag naar de sterren in de maanlooze blauwe nachtlucht en evenals toen, dacht zij aan dat wat achter haar lag en juist omdat zij op diezelfde plaats stond voor datzelfde venster dat op het plat uitkwam, waar de oude pereboom zijn gekromde takken naar uitstrekte (zoodat Tom en zij als kinderen zoo gemakkelijk zqn MEVROUW MARIANNE II9 vruchten plukken konden!) .juist daarom viel het haar in dat de dingen die achter haar lagen zulk een geheel andere beteekenis hadden gekregen dan vroeger. Het was niet alleen één dag die herdacht werd, het was de aaneenschakeling van vele dagen, het waren de hoogtepunten in een tijdsverloop. Ze was nu nog maar een groot tiental jaren ouder dan toen, maar hoe was de wereld nu in die luttele jaren reeds voor haar veranderd. Reeds begon ze te overzien — het eerste levensheuveltje had zij bestegen ... ze zag terug op de vier jaren die haar door haar huwelijk van dit huis gescheiden hadden, dit lieve ouderlijk huis, en zij wist nu, wist nu dat zij het voor de tweede maal verlaten zou, voor iets dat minder was dan deze geliefde oude plaats, deze geliefde oude kamer... De takken van den pereboom hingen beladen met vruchten boven het plat uit, in de lucht sprankelden de oude sterren, de vrienden van vroeger en altijd. Als zij zich eindelijk van het venster afkeerde, zag zij zich zelve plotseling in den spiegel boven den schoorsteenmantel wit in haar witte losse nachtjapon en haar bruin golvend haar los, wijd over haar schouders. „Zou ik hier ooit terugkomen?" dat vroeg zij hardop. Waarom? ze wist het niet, maar toen, juist zoo als toen ze een kind was, ging zé naar 't kleed voor haar bed, knielde en bad: „O God, groote lieve goede God, laat me nog eenmaal een kind zijn in dit leven en geef aan Uw kind van Uw kracht om een mensch te worden". Ze bleef liggen, opende de oogen, ontvouwde haar handen. Ze voelde de donze aanraking van heur haren tegen haar wang. 's Middags kwam Bas haar den Volgenden dag halen met het coupétje van Cher Père. „Hij hoorde dat je vandaag thuis zou komen en wilde niet dat je liep of in de tram zoudt zitten", en toen zij ingestapt waren en van vader zelf het koffertje aannamen, was 't Marianne weer, terwijl zij zijn hand even vasthield en in zijn bruine oogen achter de spiegelende brillenglazen keek, alsof ze afscheid nam voor lang, alsof ze ver weg ging, in plaats van eenige straten verder in dezelfde stad. „Dag kind!" „Dag vader, dag !" Ze wuifde hem toe, terwijl hij op de stoep stond, en ook moeder achter het venster groette ze lang, zoo lang ze maar kon. 120 MEVROUW MARIANNE Bas zag onder het rijden herhaalde malen het andere venster uit. Er werd gebouwd aan het eind van 't Spui, en in de Poten stonden ook stellages. „Ben benieuwd wat daar te voorschijn zal komen", hoorde Marianne hem zeggen. „Een nieuwe stijl, 'k geloof niet veel goeds, buiten de proportie van de straat Ze legde haar hand op zijn arm, voelde de harde manchet onder de jas als iets stug dat opeens 'r weekheid deed heenglijden, maar Bas zag haar nu aan, nam haar hand in de zijne en zeide met een andere ietwat trillende stem: „Blij dat je weer thuis zult zijn?" „Ja", knikte ze. „Zoo, dan is 't goed", zei hij met een zacht klapje op haar hand. Ze bleven zoo elkaar vasthouden, tot het rijtuig onder het breede groen van het Voorhout was gekomen. Op de begrafenis van Grootmama was 't Marianne reeds opgevallen, dat Bas er beter uit zag na zijn reis, en nu maakte ze die opmerking weer, maar het leek haar ook dat hij veel ouder was geworden. Er was iets met hem gebeurd, er scheen iets door hem heen te zijn gegaan. Had hij verdriet gehad? Zijn brieven uit het buitenland aan haar waren van den beginne af opgewekt geweest, ze hadden uitgebreide beschrijvingen bevat van de omgeving, van de menschen en de dingen om hem heen, ze waren soms zoo klaar geweest voor de pers, maar nooit hadden ze iets van eigen zieltoestand aangeraakt. Wat wist ze eigenlijk van hem, van zijn eigen dieper wezen? Ze had hem vroeger altijd als „de" kracht beschouwd, maar in die weken van overspanning voor hij op reis ging had zij begrepen dat die kracht slechts schijn was, door een enkelen stoot omver te werpen. Ze wilde hem nu naderen, ze wilde hem met al de liefde die in haar was heroveren maar plotseling, ze wist zelf niet waarom—was het het weerzien van de oude omgeving, de groene Mauritskade, de vensters van haar eigen huis, de voordeur die openging, Riekje die naar buiten kwam en het portier opende? — plotseling zonk diezelfde angst voor het oude leven in haar neer, pijnde in haar hart die oude twijfel aan zijn trouw, aan zijn eerlijkheid, en terwijl ze aan zijn hand uit de coupé stapte, Jacob den koetsier de hartelijke groeten aan mijnheer mede gaf, de handen drukte van Rika en Geesje, de trap op ging naar de vroohjke voorkamer, was 't beeld van Annette weer voor IliIIIII IIII I IMII ; ~ MEVROUW MARIANNE 121 haar geest gerezen, Annette met de ontstelde oogen en den bitteren mond. „U ziet bleek, bent ü niet goed?" vroeg Geesje, die haar mantel afnam. „Niets, niets Gees, er is niets". „En je ziet," zeide Bas binnenkomend, „dat iedereen je verwelkomt". Ze zag het nu, overal bloemen, weer overal bloemen zooals op haar verjaardag. „Van Tante Frederiek, van Mevrouw Wedelwende, Gertrud bracht ze zelf, deze van de meisjes, die van David en deze van je dierbaren echtgenoot". Hij wees ze haar overal aan, de late rozen van Gertrud, de gouden herfstasters van David, de groote vreemde Chrysanten van hem zelf. Marianne voelde het bloed weer naar haar wangen gaan. Ze stond op en ging naar hem toe. „Lief van jullie! ik dank je wel, mannetje". Het oude naampje, dat ze hem in 't begin van haar huwelijk dikwijls gaf, was op haar lippen gekomen voor ze het wist. Ze voelde er even innerlijk bhjdschap om. Ze zoende hem hartelijk en ze zei zacht met haar hoofd tegen z'n schouder: „Dat heb ik niet verdiend!" „Welnee, welnee, dat heb je niet verdiend, stout kippetje, maar ik zou 't toch maar aannemen. Dit is er ook nog voor je, meegebracht van de reis". Uit een étui schitterde haar zacht een vreemd oud zilveren sieraad tegemoet, bezet met twee zwarte diamanten. Het was alles te veel, ze voelde zich beschaamd. „Maar Bas", — „Om je niet te veel te bederven heb ik nog iets anders voor je dat misschien minder prettig is", en hij vertelde haar dat David dien middag niet zou komen eten, want een telegram had hem naar Engeland geroepen. „De oude zaak, het .faillissement van de exportfirma „O!" zeide Marianne en ze zag haar man aan, „was 't David's beurt dan?" „Neen, eigenlijk de mijne, maar ik had nu weinig zin om te gaan," zij voelde zijn hand om haar arm. Hij trok haar op zijn knie en haar in de oogen ziende zeide hij: „Noumijn kippetje thuis komt, mag ik toch niet dadelijk weggaan?" Ze voelde plotseling een traan branden in 'r oog. Hij was 122 MEVROUW MARIANNE toch wel blij, echt blij dat ze thuis was. Zoo zacht en teeder had ze hem nog zelden gezien. Het was een teleurstelling dat Davi er niet was, maar deze paar woordjes, deze toenadering, waren haar een verrassing, grooter dan de bloemen, grooter dan het kostbaar cadeau. Haar oogen waren zoo welsprekend dat Bas, die er tegenop had gezien Marianne te zeggen dat David er nu juist bij haar thuiskomst niet was, weer ruimer ademhaalde, en plotseling denkend aan dat wat David hem van zijn gesprek met Marianne verteld had, dat Marianne niet weten wilde, dat zij geen achterdocht wilde koesteren, drukte hij z'n hoofd tegen haar schouder en zei zacht: „M'n groot kleintje! Nou ben je weer van mij!" Ze lachten tegelijk ett ze dachten tegelijk aan hetzelfde, de kinderlach die misschien eens hier klinken zou. Midden in den nacht werd Marianne plotseling wakker. Een klok sloeg drie. Ze ging recht op zitten, streek zich het hrö»r van het voorhoofd. Een vreeselijke droom hield haar vast. Langzaam voelde ze zich vrij worden van den wilden greep. Nu kon ze denken, zich herinneren. Ze zag het weer. — een stille grauwe onmetelijke grijsheid, in die grijsheid een donkere klomp, een schip, boven ergens als een ster uiteen spattend een licht, het toplicht in den mast dan heel beneden twee andere groote lichte oogen, twee oogen in een anderen donkeren romp.... .... De twee rompen zacht, onafwendbaar naar elkaar toegaand, een grauwere, dikkere damp, een zwarte schoor* steen met witten rook, heen en weer slingerend naar rechts, naar links, plotseling een paar hooge witte golven in de grijsheid — het schip daaruit oprijzend stil en plechtig met zijn masten, schoorsteenen, brug en menschfiguurtjes, kleine onaanzienlijke poppetjes daar is plotseling David, maar hij is niet op het dek —> hij is ergens in een kast, in een kleine ruimte, hij is in de hui, hij wil de deur openen, hij kan niet, kan niet, de deur, de muur alles schijnt op hem neer te komen, hij valt, hij valt! .... en daar is weer het sterlicht, het licht in den mast en de oneindige grauwe dikke grijsheid is er weer en het licht zinkt, zinkt recht neer in de diepte, zonder een kreet, zonder geluid, snel, zoo snel alsof duizend touwen het trekken naar omlaag in den afgrond, het licht is weg! MEVROUW MARIANNE 133 „O!" „Wat is er, kind? Marianne, Jannetje!?" „Ik heb zoo gedroomd, zoo vreesehjk gedroomd, Bas, geef me water Heel vroeg werd er gebeld. Een postbode bracht een telegram en Geesje legde het papiertje neer bij meneer's bord in de ontbijtkamer. Dat deed ze altijd met telegrammen, meneer wilde niet hebben dat ze boven gebracht werden, maar toch zeide ze bij het kloppen op de slaapkamerdeur, precies om acht uur, met haar schorre stem: „D'r is een telegram voor U". Bas haastte zich wat meer dan anders en was eerder dan Marianne beneden. Hij opende het telegram en las. „Hedennacht mist-aanvaring, de Van Reede vergaan, compagnon noodlottig omgekomen". Hij stond nog star met het opengevouwen papier in de hand, toen Marianne binnen kwam. Hij keerde zich met den rug naar haar toe, vouwde met een hand het papier op, steunde met de andere op de tafel. Hij durfde haar niet aanzien, hij hikte naar adem en langzaam ging hij zitten en opeens zag Marianne dat er iets was en daar was haar vraag, haar angstkreet: „Wat is er? Bas, wat is er gebeurd?" Hij beduidde haar niets, niets. Zij kwam dicht bij hem, greep naar zijn hand waarin het opgevouwen telegram school. Maar hij kneep zijn vingers er om. „Geef 't me, laat 't me lezen!" riep ze. „Het is een telegram, een telegram!" „Nee, nee, zeg ik je. 't Is niets, niets!" Zij wrong met 'r beide handen aan zijn hand, maar hij kneep zijn vingers blauw en eindelijk hief hij haar gezicht met de andere hand naar hem op. „Marianne, ik zal 't je zeggen, ga zitten, ik zal 't je zeggen". Zij liet hem los — zij ging zitten en haar groote oogen zagen hem aan — hij trad een paar stappen achteruit en drukte op 't schelletje bij 't buffet. Geesje zou komen. Het was beter dat Geesje binnen was — en hij begon te spreken. Er was een telegram gekomen, ja eigenlijk voor 't kantoor, maar ze hadden 't hier gebracht, daarnet had hij 't pas gelezen .... goddank, daar was Geesje en nu zei hij eindelijk dat het niet erg was, gelukkig, ze moest niet schrikken, er 124 MEVROUW MARIANNE was mist geweest van nacht, de boot naar Engeland had een aanvaring gehad.... „David!" Marianne's stem was heesch en bijna geluidloos. Geesje stond bij haar. Bas hield op met spreken. Hij was de draad kwijt. „Da.... David", herhaalde hij, maar in Marianne's oogen ziende, kon hij niet meer spreken, hij schudde 't hoofd, hij zeide „neen met het hoofd, hij opende zijn mond om toch iets te zeggen, en toen in de vreeselijke stilte klonk plotseling de blaf van Othello. Machinaal opende Bas de serredeur, en de zwarte does sprong naar Marianne en Marianne nam zijn beide pooten in haar handen en ze zeeg neer van den stoel en duidelijk, langzaam, alsof ze de woorden las, zeide ze: „De baas is weg, de baas is dood, de baas is gegaan voor een ander, de baas is verdronken .... voor een ander .... het was zijn beurt niet.... het was zijn beurt niet Geesje maakte snikkend Othello los, zij hielp Marianne overeind, en zette haar op den stoel. Bas huilde met z'n arm tegen zijn hoofd. Marianne zag naar hem met haar groote oogen en Geesje hoorde haar fluisteren: „Het was rijn beurt niet.... het was zijn beurt niet!" Leonardje speelde al een half uur lang met rijn blokkendoos. Hij had een boerderij gebouwd met een kippenren en varkensstal zooals hij er een den afgeloopen zomer zelf gezien had in de duinen bij Waalsdorp, daarna een kerk met een hoogen toren, en het laatst een kasteel, maar nu lag het kasteel in gruzelementen en Leonardje wilde geen nieuw bouwen. Hij verlangde naar zijn stoomboot. Waarom had Mammie de stoomboot weggeborgen? Waarom mocht hij niet in de keuken met zijn boot spelen? Daar stond de groote teil met water klaar voor vrouw Bekker die goed kwam wasschen, en zijn boot had daarin prachtig kunnen varen. Met de torenspits in zijn handen, staarde Leonardje naar buiten. De straat was nat, het had geregend. Er dreven bruine en gele blaren in de plassen, zij zaten op sommige plekken als koeken op elkaar en glommen als koper, want de zon scheen op de steenen. Leonardje kon nu weer de huizen aan den overkant zien, want de boomen waren al bijna kaal. In den zomer zag je niets van die huizen, dan was alles groen en boven het MEVROUW MARIANNE 125 groen was de lucht. Hij telde de deuren van de huizen, en de paaltjes langs de stoepen en toen de trappen, maar dat was gauw gedaan want er waren maar twee huizen met trapjesstoepen. En nu keek hij weer naar den grooten plas tusschen de twee boomen vlak voor het huis, daar zou zijn stoomboot ook in kunnen varen, misschien, als ie diep genoeg was, misschien ook niet. Hij verlangde zoo naar zijn boot. O ja! hij wist wel waarom Mammie zijn boot had opgeborgen! Leonardje ging weer in zijn stoeltje zitten, zette de torenspits voor zich op zijn speeltafel en steunde met beide handen zijn rond kinnetje. Zijn oogen keken wijs voor zich uit. Hij wist het wel. Hij had Mammie en Pappie verdriet gedaan met de boot. Maar 't was niet expres geweest! Hij had 't alleen maar gedaan om het „verschrikkelijke" te spelen. De boot was gezonken, precies zooals de boot van oom David. Hij had 't precies zoo nagedaan als hij het 's avonds in zijn bed had hooren vertellen. Pappie en Mammie dachten dat hij sliep! Maar hij had alles gehoord. Er was een dikke mist geweest, zoo dik dat je niet van hier tot de tafel kon zien, zoo had Pappie 't gezegd, toen was die andere boot opeens gekomen. Ze hadden elkaar niet gezien door de dikke mist en die had de groote, midships ingeloopen. Midships was midden in het schip, het had nog een oogenblikje geduurd, misschien maar vijf minuten, en toen was het heele schip naar beneden getrokken .... naar beneden getrokken! Daarom had Leonardje den volgenden morgen een touw om zijn stoomboot gebonden en toen had hij in de keuken bij vrouw Bekker, de waschvrouw, schipbreuk gespeeld. Vrouw Bekker had hem een apart teiltje met water gegeven, dat mocht hij op de rechtbank voor 't venster zetten. Zij had omdat hij 't zoo gevraagd had en zoet zou zijn voor binnen, het rolgordijntje voor 't venster neergelaten, dan werd 't donkerder op de rechtbank. Leonardje had „zoem" gezegd, heel zachtjes, dat was de stem van de dikke mist — het kleine houten zeilscheepje dat hij eens van Mammie op Scheveningen gekregen had, was de andere boot geweest. Boem! daar liep het in de groote stoomboot „midships", dan even wachten, en tellen een twee drie vier vijf, een ruk aan het touwtje en de boot verdween in de diepte. Vrouw Bekker vond het ook een mooi spel want ze had balletjes gemaakt van Sunlightzeep, die had hij op de boot gezet, dat waren 126 MEVROUW MARIANNE de menschen en zij had mee moeten kijken hoeveel menschen er verdronken en hoeveel er gauw gered konden worden. De geredden lagen in het schoteltje dat de reddingsboot moest verbeelden Maar toen was Mammie ineens in de keuken gekomen. Wat was Leonardje geschrokken! Nog nooit had hij Mammie zoo gezien. Zij had hem bij een arm genomen en de keuken uitgezet en vrouw Bekker moest de boot uit het water nemen en opbergen. In^de kamer zat Mammie opeens erg te huilen net zoo lang tot Leonardje ook was gaan huilen, want hij begreep het nu heel goed dat het was om oom David die verdronken was en hij huilde nu ook net als de groote menschen om oom David, heusch niet om zijn boot die opgeborgen was en waar hij niet meer mee spelen mocht, maar om oom. Toch had niemand het geloofd want iedereen had gezegd dat hij nu zoet moest zijn! en niet meer huilen moest 1 De groote menschen zeiden immers niet tegen elkaar dat ze niet huilen mochten en stil moesten zijn? Leonardje had zijn Pappie zien huilen, wat nog nooit gebeurd was en Opa Hoogland dan! Die had voor 't venster gezeten met de handen voor 't gezicht. Leonardje kon zien dat hij huilde want zijn schouders schokten, maar niemand had tegen Pappie of Opa gezegd dat ze niet huilen mochten, want iedereen wist wel dat het om oom David was. Oom David was Opa Hoogland's eigen zoon, net zoo als Leonard Pappie's zoon was en daarom was het zoo verecmrikkelijk. Nu had Opa Hoogland geen zoon meer. Oom Piet en Pappie en Mammie hadden dien armen opa getroost. Zij zaten zachtjes met hem te praten en Mammie had haar arm om zijn schouders geslagen, net zoo als zij wel bij Pappie deed als ie naar 't kantoor ging. „Maar bij kan niet getroost worden", zeide Pappie s avonds toen Leonard weer in zijn bed lag. „Het is ook te ergl het eenige geluk is dat Grootmama dit niet beleefd heeft." „Het ergste is 't voor Marianne", had Mammie gezegd, „die arme Jannetje". Daarop had Leonardje weer heel stil voor zijn eigen gehuild dat niemand 't hoorde, om Tante Marianne. Het was zoo vreemd dat hij Tante Marianne niet zag; maar zij kon niet komen om Opa te troosten, zij was riek, vertelde Mammie later, en Grootma Antje kwam ook niet, want die was bij haar. Leonard had Grootma wel later terug gezien toen hij met MEVROUW MARIANNE 127 Mammie naar het huis in de Spuistraat mocht. Alles was daar zoo stil en zoo donker, vooral in de voorkamer waar de luiken gesloten waren en alleen twee ronde gaten als oogen van licht naar binnen keken. Mammie had hem dadelijk naar degang gestuurd om zoet alleen te spelen, maar Leonardje begreep wel dat 't was om hem kwijt te zijn. Hij mocht niet bij de groote menschen zijn, want al de groote menschen waren bedroefd om het verschrikkelijke, en niemand kon begrijpen dat hij ook bedroefd was en best voelde dat het heel erg was dat oom David dood was. En toen hij op Chimaira geklommen was, Tante Marianne's paard van toen ze nog klein was, en hij uitgehobbeld was, had hij opeens bedacht dat Tante Marianne wel gelooven zou dat hij net als de groote menschen bedroefd was om oom Davi. Leonard verlangde toen opeens erg naar Tante Marianne en iederen morgen had ie Mammie gevraagd naar Tante Marianne te mogen gaan, maar altijd was 't antwoord geweest: „Dat kan met, vent, later gaan we samen naar Tante". Maar later kwam nooit, nooit. Als Leonard zeven keer naar bed ging dan was er een week om, dat had hij geleerd van Pappie, en hij mocht dan een blaadje van den kalender afscheuren dat had hij nu al drie keer gedaan en nog was hij niet bij Tante Marianne geweest en dat was nu toch juist zoo heel jammer, want Verleden week toen hij het kalenderblaadje afscheurde had Mammie gezegd: „Wil ik je eens wat vertellen? Het nieuwe jongetje is bij Tante Marianne aangekomen!" Het nieuwe jongetje, hij wist 't wel, waar Geesje hem van verteld had van den zomer toen Tante jarig was, maar Geesje had hem gezegd dat Tante het in November besteld had en 't was nu pas October — zeker was 't eerder gekomen om Tante te troosten, en nu wou hij het nieuwe jongetje zoo graag gaan zien! Hij verlangde er zoo naar! Hij had iets heel moois voor 't kleine jongetje, een schaap op rolletjes, daar was hij toch te groot voor, en 't nieuwe jongetje zou 't zeker heel mooi vinden, want hij kende natuurlijk nog geen schapen op rolletjes, had ze nog nooit gezien! Zou die groote oogen opzetten! Hoe zou 't nieuwe jongetje er uit zien? Heel klein, zei Mammie, met heel kleine handjes en voetjes, maar dat was niets. Hij zou Leonard toch wel kennen, hij zou dadelijk weten dat Leonard een vriendje wilde zijn, al was hij veel kleiner. Leonard zou zeggen: „dag Francois David," zoo heette 128 MEVROUW MARIANNE Tante Marianne's jongetje, en 't jongetje zou misschien zeggen heel zachtjes, want kleine kinderen praten zacht: „Dag Leonard", dan zou hij hem dadelijk 't schaap voorhouden. Maar hij moest nog wat geduld hebben, als hij aan het eind van deze week 't kalenderblaadje afscheurde, mocht bij misschien mee naar Tante Marianne, dat was hem beloofd. Misschien misschien Leonard weifelde al alsof hij werkelijk een groot mensch was, want wat was „misschien"? De groote menschen waren zoo raar in den laatsten tijd, ze zeiden maar „misschien" om van je af te zijn. Altijd wilden ze van hem af zijn „als je maar zoet bent en als je maar stil bent!" Altijd moest hij uit de kamer als Grootpa en Grootma en de Ooms er waren. Vroeger was dat niet zoo, dan ging bij van de eene knie op de andere, dan mocht bij met de groote menschen spelen. Met Oom David had hij ook veel gespeeld en gestoeid in den tuin bij Grootpa of bij Tante Marianne, maar Oom David was er nu niet meer. Hij zou nooit meer terug komen, nooit meer .... Leonard begreep 't niet. Zou het heusch waar zijn, dat Oom David nooit meer terug kwam? Misschien toch wel eens, als Leonard al groot en oud was, dan misschien ! Kon je de menschen niet uit het water halen al was 't heel diep, en weer levend maken? Dat zou hij kunnen spelen met zijn boot! „Moesje!" , Leonardje's moeder was binnengekomen en zij zag t peinzende ventje daar zitten met de kin op de gespreide handjes. „Mijn schat, Wat is er?" Moesje kwam dicht bij hem en Leonardje, die zoolang de belangstelling in zijn spelen en denken gemist had, sloeg z'n armen om haar hals en vroeg aan haar oor: „Mag ik nou weer met m'n boot spelen, 'k zal heusch wat moois spelen, wat heel moois, geen leelijke dingen". „Kom maar mee", zei Moesje, en hand in hand gingen ze naar de speelkast in de gang, waar zij den sleutel van had en de boot werd van de bovenste plank voor den dag gehaald. Leonardje ging blij met de boot onder zijn arm mee naar de keuken Waar hij bij vrouw Bekker plassen en morsen mocht. „Wil je weer zeepballetjes maken, vrouw Bekker, ik ga nou spelen dat alle menschen uit 't water gered worden, zal je zien!" MEVROUW MARIANNE 129 Maar toen het Zaterdag was en Leonardje 's morgens het kalenderblaadje afgescheurd had, zag hij aan Moeder's ernstig gezicht dat er weer iets was. Hij wilde vragen: „Gaan wij nu vandaag naar Tante Marianne?" maar zeker dat er weer een misschien in de lucht zweefde, vroeg hij: „Moesje misschien hè, gaan we misschien vandaag!?" „Naar Tante Marianne?" zei moeder. „lieve vent. Tante Marianne is heel bedroefd". „Waarom?" „Het kleine jongetje, je weet wel!?" „Francois David!?" „Is weer heengegaan, het slaapt voor altijd". Hoe kon dat? Hoe mocht dat? Dat was stout van 't nieuwe jongetje! „Komt 't nooit weer terug? nooit weer Misschien, mis- . schien wordt ie weer wakker!" Maar Moeder schudde 't hoofd en zoende 'r kleinen Leonard, die een gloeiende kleur had en tranen, echte tranen in z'n oogen. Niet dat hij Tante Marianne en haar verdriet vergeten was, maar Leonardje was den volgenden dag vroolijker dan ooit. Er was een nieuwe Oom gekomen en Leonardje vond dat geen enkele oom zoo aardig was als deze, die op een morgen tegen koffietijd met Pappie meegekomen was. Stormenderhand had hij Leonardjes hart veroverd. Hij tilde Leonard hoog op zijn schouders en dat was zoo hoog dat Leonardje boven op de groote eikenhouten kast in de gang kon kijken en om Mammie uit de grap te plagen, riep: „Mammie, er ligt stof op!" En Oom wist allerlei aardige spelletjes met Fransche woorden. Ron-ron-ra. C'est le petit — petit chat. Ron-ron-ri C'est le petit souris. Dat was het spel van de kat en de muis. Oom was de kat en Leonard de muis en ze moesten elkaar kruipend pakken. De muis verstopte zich in zulke kleine hoekjes, soms onder de canapé, dat de kat hem onmogelijk pakken kon. Mammie vond dat spelletje niet zoo aardig, dat was jammer, want Marianne. 9 130 MEVROUW MARIANNE Leonardje vond het dol, maar Oom wist gelukkig ook wel bedaarde pleziertjes, samen voor 't raam zitten en elkaar verhaaltjes vertellen, of raadsels opgeven of teekeningen maken, heusche echte teekeningen. Mammie zei dat Leonardje de teekeningen, die Oom voor hem maakte, als goud bewaren moest want Oom was een groot schilder. Dat kon je ook wel zien, dacht Leonardje, niet alleen aan de paarden en soldaten en honden die Oom zoo maar gauw gauw teekende alsof ze levend waren, maar ook aan zijn gezicht. Hij zag er heel anders uit dan Pappie of Oom Piet of Opa. Pappie had ook een krulkuif, maar de nieuwe Oom had een heel hoofd met bruin golvend haar, hij had een snor en een puntbaard en oogen die Leonardje zoo flink in de zijne zagen dat je moest lachen of je eigen oogen dicht moest knijpen. Dat laatste had Leonard dan ook den eersten keer gedaan toen Oom binnen kwam en Mammie zeide: „Dat is nu onze Leonard". „Malle jongen, waarom doe je je oogen toe?" had Pappie gevraagd. „Oom kijkt zoo!" Maar nu keek hij Oom ook aan. Hij kende nu Oom s oogen en hij wist ook hoe Oom heette — ..Floris" — Leonard zei den naam langzaam voor zich zelf. „Floris" — „Floris" — Hij vond 't een prachtigen nieuwen naam en hij zeide hem meer dan noodig was. „Oom Floris, teeken er nou nog een ezeltje bij Oom Floris, nou nog een vrouwtje, Oom Flons nou een huis voor 't vrouwtje". „Oom Floris, waarom ben je niet eerder bij Leonard gekomen?" „Omdat ik in een ander land woon, Leonard . „In welk land, Oom Floris?" „In Frankrijk". „Is dat ver hier vandaan?" „Heel ver". „Kan je 't voor me uitteekenen, Oom Flons? En Oom Floris teekende voor Leonardje het vreemde land met zijn boomen, zijn huizen, en kerken, zijn boerinnetjes en mooie dames en keurige heeren, en soldaten met wijde pofbroeken, dat waren de piejoe-piejoe... Leonard kon het woord haast niet uitspreken. Hij blies z'n wangen op om dat woord te zeggen. MEVROUW MARIANNE 131 Hij vond dat Oom Floris maar altijd blijven moest en nooit meer naar 't vreemde land terug moest gaan, maar dat kon niet, zeide Mammie. Oom had een huis in het vreemde land. „En ook kindertjes?" Neen, Oom had geen kindertjes. „En ook geen Mevrouw?" „Nee", zei Mammie, „ook geen Mevrouw". Maar Pappie had toen gezegd dat Moeder niet zoo bout moest spreken, dat ze dat niet wist. „Wat is bout spreken?" vroeg Leonard. „Dat is iets vertellen waar je niet zeker van bent", zeide Vader. „Leonard zal 't vragen aan Oom", troostte 't jongetje, „hoor Moesje, als Oom weer komt". Gek alweer, dat Moesje 't verbood Er was tegenwoordig zooveel dat hij niet doen of zeggen mocht. Vroeger was 't alles anders geweest voor Leonard. Waarom mocht bij niet aan Oom vragen of hij een mevrouw had in 't vreemde land? Zou Oom ook zeggen dat hij 't niet mocht vragen? Oom had nog nooit tegen Leonardje gezegd dat iets niet mocht. Dat was juist zoo prettig van Oom. Daarom was 't zoo heerlijk als Oom kwam. Bij hem mocht alles Maar den eersten keer dat Oom weer kwam, vergat hij de mevrouw in het vreemde land want hij hoorde een naam uitspreken, die hem opeens heel stil op z'n stoeltje deed zitten, zoo stil dat niemand van de groote menschen op hem zou letten. „Marianne", Oom Floris had 't gezegd. Zijn ouders en Oom zaten bij de groote tafel. De lamp was aangestoken. Leonard zag van zijn laag stoeltje, achter Vader's rug, aandachtig naar de groote menschen. „ Naar Marianne gaan", hoorde hij zijn Vader zeggen en hij zag Moeder's blond hoofd knikken en hij zag hoe zij haar hand op Oom Floris' arm legde. „Jij kunt 't gerust, Floris, jij als haar oudste vrind". „Morgen dan", zeide Oom'sstem. „Ik zie er tegen op maar ik verlang er toch naar Toen stond Leonardje op en hij ging dicht bij Oom staan. Hij stak zijn handje in Oom's groote hand die op zijn knie lag. „Wat is er, jochie?" Op zijn teenen aan Oom's oor fluisterde Leonardje zijn vraag. 132 MEVROUW MARIANNE „Of je mee mag naar Tante.... mag ie mee? vroeg Floris aan de anderen. tij. «tij 'k Vind 't zoo pijnlijk voor haar", zei Truus — „laat *!ons eerst alleen gaan . . . ." maar de oogen van Leonardje-tokken haar. Zij brandden haar tegen. Mocht hij? Mocht hij met? Hii kneep de hand van Oom Floris. Laat ie maar mee gaan", zei Oom, „ik zal wel polsen of zij hem graag ziet of niet.... als 't niet gaat komt ie met binnen . Niet binnen? O! nu keken Leonard's oogen weer lachend naar zijn Moeder. Hij zou niet binnen mogen bij Tante! Dat was ook een vergissing van Oom, maar Oom was zoo lang niet hier geweest, die wist niet hoeveel hij van Tante en lante van Leonardje hield! Moesje! Ik mag wel binnen, nietwaar? Moeder trok hem naar zich toe. „Je mag misschien . ... Nee nu niet misschien! niet misschien, heusch echt . "Sst' niet zoo driftig, mannetje, hoor eens, kijk moeder eens aan, je mag mee als je heel stil en bedaard bent, want je weet Tante is ziek geweest en Tante heeft verdriet gehad. Je mag Tante een zoentje geven en je mag met over t jongetje spreken, hoor?" Leonardje schudde zijn hoofd. Nee, dat zou hij met, dat begreep hij wel. Daar had Tante immers verdriet over, dat stoute jongetje, dat dadehjk na een week heen gegaan was, en hij ging weer naar Oom Floris terug en drukte zijn hoofd uit dankbaarheid tegen diens arm. „Nou mag ik^ndehjk!^ 's Middags na het koffiedrinken stapte Leonard aan Oom's hand naar de Mauritskade. Onder de slip van zijn jekkertje bolde iets. „Wat heb je daar, Leonard?" Leonard haalde iets wits voor den dag. „Een schaap? gaat dat altijd mee uit?" Weineen, die Oom toch! daar was Leonard toch veel te groot voor. 't Was toch echt kinderspeelgoed! „Begrijp je niet, Oom Floris?" Nee, Oom Floris begreep niet. Nou, 't cadeau voor 't nieuwe jongetje natuurlijk, hij had 't hem toch beloofd en misschien, heel misschien kwam t jongetje terug als ie 't schaap zag staan. Ik zal 't voor het raam beneden zetten, als ie dan voorbij MEVROUW MARIANNE 133 komt zal hij 't zien en dan zegt ie ineens, daar ben ik weer! tegen Tante Marianne, dan zal Tante wel blij zijn, denk je niet?" „Nou en of!" zei Oom. Nu stonden ze op de stoep bij Tante. Leonard kneep Ooms hand. Oom had geen handschoenen aan. Leonard drukte zijn lippen op die groote hand. „Wel? Waarom krijg ik ineens zoo'n liefdebetuiging?" vroeg Oom met zijn prettige lachende oogen. „Omdat je Tante Marianne's oudste vrind bent, Mammie heeft 't gezegd". Mees was dien dag vroeg van zijn kantoor thuis gekomen, voornamelijk om de groote drukte daar te ontloopen en eigen zaken te regelen. Nu hem plotseling zijn compagnon ontvallen was, rezen van alle zijden groote moeiehjkheden. Zaken die David alleen in handen had gehad moesten door hem worden overgenomen, die zij te samen hadden gedaan kwamen nu voor hem alleen en de grootste daarvan was wel het faillisement waarvoor David naar Engeland zou gegaan zijn. Hadden de huiselijke omstandigheden het hem niet belet, dan was Bas onmiddellijk na de droevige gebeurtenis in David's plaats gegaan. Nu had hij getelegrafeerd dat de zaak uitgesteld werd, maar dit uitstel was nu reeds aangegroeid tot vijf weken en er moest thans een besluit genomen worden. Hij moest nu morgen of overmorgen naar Londen, hij moest het Marianne zeggen. .... Het Marianne zeggen! Het zou haar vrij onverschillig laten, dacht hij, of hij ging of niet. De geeselende woorden „Het was zijn beurt niet" klonken hem weer in de ooren, terwijl hij hier op zijn kamer zat en driftig de correspondentie voor Klank en Gedachte, (een werk dat Marianne anders deed en nu ook al voor hem alleen kwam!) in de enveloppen deed en er de adressen op schreef. Het was zijn beurt niet! neen, hij, Bas,had moeten gaan, hij, Bas, had moeten verdrinken, dan bad zij David gehouden! Knarsend ging de lucifer langs het doosje, en als de vlam laaide aan het laklampje, waaide hij 't ding uit en gooide het op den aschbak; de roode lak drupte op de enveloppe en met de tanden in zijn lip als gold het hier om pijn te doen, om iets te vermorzelen, drukte hij heftig zijn zegelring op het roode 134 MEVROUW MARIANNE veldje. Hij smeet den brief op zijde, nam een anderen en ontstaK weer het roode lak. M'n God, dat die woorden nu weer levend werden! Hoe was 't mogelijk. Zoo lang waren ze begraven geweest. Er was zooveel gebeurd na dien morgen van het telegram, er was zooveel te doen geweest. Hij had zijn koel verstand voor allen moeten gebruiken in die veischrikkekjke dagen die volgden. Zijn schoonvader was door 't verlies van zijn zoon als ontzind geweest, Moeder Antje had hem geen oogenblik durven verlaten, hoewel Marianne haar toch in die dagen zoo noodig had. Marianne zat stil, wezenloos, m haar hoekje in de serre als wachtte ze David van het kantoor, en de hond was niet van haar af te slaan. Bas zag het weer voor zich:Marianne daar achter het witte gordijn in den grooten stoel en haar hand streelend over Othello's zwarten kop. Toen was eindelijk Dominé Hoogland met zijn vrouw gekomen, kalm nu in zijn droefheid en in staat met zijn Marianne te spreken, maar in haar toestand had het geen verandering gebracht. Zij bleef in die stille afgetrokkenheid dagen, weken lang, zelfs Geesje kon er haar niet uit ontrukken, het was of alleen de hond haar begreep maar op een nacht, eigenlijk vroegen morgen, was Bas in allerijl naar den dokter gesneld, en om acht uur had hij zijn zoontje Francois David in de armen gehouden, het petekind van Cher Père en David. Toen was het een oogenblik, een dag, zes dagen geweest of al het leed vergeten was. Er was geluk geweest in rijn huis. De kleine Francois met zijn rond kopje, fijn blosje, zijn zwarte krulletjes, rijn kleine handjes, lag als een roze bloem m de witte kanten van zijn wieg. Daarnaast lag Marianne, met haar glanzende donkere oogen, haar weelderig donker haar en haar gelukkigen mond. Opeens zag zij er stralend uit, en als de zon zoo door die groote kamer trok door de gele soms gesloten gordijnen die blankheid daarbinnen verguldend, kon Bas zachtjes binnenkomend van zijn vrouw naar zijn kind gaan en tegen Moeder Antje, die Marianne nu niet meer verliet, zeggen: „Wat zijn ze mooi allebei!"— En in haar geluk had Marianne eens, toen ze alleen waren, zijn hand genomen en ze had gevraagd: „Bas, vergeef ie me die vreeseüjke woorden?" Stellig, toen was er groote toenadering geweest. Later op de logeerkamer waar hij toen sliep, was die groote sterke gedachte door hem gegaan dat hij een ander mensch moest worden, dat bij Marianne, die MEVROUW MARIANNE 135 toch vermoeden moest hebben dat hij de Vader van Annette's kind was — waarom zweeg zij er anders over? — op de handen moest dragen door het leven, dat hij niet meer zwak mocht zijn, zooals in den tijd toen Gertrud zooveel kwam, dat hij een vrouw als zijn Marianne moest waardeeren en dat er nu, nu juist wellicht door het groote offer, David, een gelukkig leven kon aanbreken. Alles leek zoo mooi .... Opeens dat alles weg, de groote duisternis, dien Vrijdagmorgen, de kleine Francois David dood.... dat mooie jongetje, te mooi misschien voor zoo'n klein kindje, dood, weggerukt. De dokter had er al voor gevreesd, het was een maand te vroeg geboren, dat was gevaarlijk. Hij had niets gezegd, had de ouders in hun nieuwe geluk gelaten. Wel het kind zoo warm mogehjk laten koesteren door Moeder Antje, die hij gewaarschuwd had en met haar afgesproken dat er, als het zoo teer bleef, een couveuse zou komen, de allernieuwste uitvinding om te vroeg geboren kinderen in het leven te houden. „Waarom dat met dadelijk gedaan?" had Bas den medicus toegebeten. „Waarom?" Er was er geen. 't Moest uit het buitenland komen! En van zulke kleinigheden liing een menschenleven af! — Een menschenleven! en met een nieuwe ontzetting, met een nieuw inzicht had hij gedacht aan bet andere menschenleven dat ook door hem ontstaan was, het niet gewenschte menschenleven daar in de achterbuurt van de stad, dat kind dat hij niet wilde zien, waarvoor hij alleen geld stuurde, veel geld dat de Moeder zich maar niet zou aanmelden, dat kind dat leefde, terwijl hij met geen schatten Francois David meer terug kon koopen.... en Marianne Marianne's oogen hadden dien klaren glans behouden maar hij was er bang voor geworden. Hij was bang voor haar kalmte, een kalmte die gebleven was ook toen het kindje, nadat ze het bij haar gebracht hadden om het te kussen, was weggedragenhaar stralende oogen en haar zachte mond spraken dezelfde taal van berusting toen hij terugkeerde van de eenvoudige begrafenis waarbij alleen zijn schoonvader en zijn zwager Tom waren tegenwoordig geweest. Ze had hem haar hand toegestoken en gefluisterd: „Wees niet zoo bedroefd, Bas, het is misschien goed zoo!" „Het is misschien goed zoo", dat zeiden haar oogen, die 136 MEVROUW MARIANNE den tuin in zagen, dat zeiden haar handen die nu weder licht huiswerk deden, beneden in de huiskamer. „Het is misschien goed zoo" zeiden de handen die zelf de kleertjes met zoo een liefde gemaakt, opvouwden en wegbergden in de oude kist met de koperen sloten die op de bovengang stond. „Het is misschien goed zoo" zeiden zij toen ze de leege wieg zorgvuldig toedekten met een laken voor zij naar boven werd gebracht; alleen zag Bas dat zij zacht en lang het kleine hoofdkussentje streelde waarop het donker kopje gelegen had en dat Marianne dit even tegen haar wang drukte voor zij het tusschen gedroogde thijm en lavendelblaadjes in haar linnenkast borg. En het was bij dit alles geweest alsof Bas haar niet kon troosten of eigenlijk niet behoefde te troosten, want zij had geen troost noodig en ook was het hem alsof het een verlies was dat zij geleden had, meer dan hij. De zoon die door zijn geboorte hen bij elkander scheen te brengen, had hen nu door den dood gescheiden. Het was of hij, Bas, er buiten stond en hij praatte zich een oogenblik voor dat het kleine pasgeboren kind ook meer van de Moeder was dan van den Vader, maar hij gevoelde dadelijk daarop dat de verheven kalme stemming waarin deze Moeder scheen te verkeeren, die bewering logenstrafte. Hier was het de Vader die treurde om het verües van zijn kind. Welke misstappen hij ook begaan mocht hebben, hoe laag en ontrouw hij zich ook tegenover Marianne gedragen had, niemand zou kunnen zeggen dat hij niet naar dit kind verlangd had, dat hij niet juichend blij geweest was met die geboorte; hij had al met trots van zijn zoon gesproken op het kantoor. O, was die zoon er maar eerder geweest — en gretig naar een vernietiging van zijn schuld zoekend, klaagde hij het noodlot aan dat de gebeurt en ssen zoo geleid had. Acht dagen had het leven nu weer zijn gewonen loop genomen. Alles was weer als van ouds in zijn huis. Was het hierdoor dat de woorden, waarvoor Marianne hem om vergeving gevraagd had, weer in zijn geest kwamen? — Zij had hem verweten dat David in zijn plaats was gegaan, zij had wel berouw van die ruwheid gehad, o ja! maar zij had toch zoo gedacht en in een oogenblik van droefheid die gedachte geuitHaar broer was haar meer dan haar man en zelfs haar kind had haar niet nader gebracht. Misschien was het goed als bij even weg ging. Hij behoefde het nu niet meer te laten. Marianne's gezondheid liet niets te wenschen over. Hij zou MEVROUW MARIANNE 137 overmorgen naar Engeland gaan en het haar strakjes zeggen. De brieven voor de post van Klank en Gedachten waren nu klaar. Hij bergde ze in zijn tasch, toen was er een klopje op de deur, een stem riep: „Ben je daar? Mag ik binnen komen?" Het was Gertrud. Hij zag haar binnenkomen en een aandrang om haar af te weren, een „neen, neen, nu niet!" versmoorde hij in een zachten lach. — „Jij?" „Ja ik!" zeide ze de deur achter zicb sluitend. „Ik mocht beneden niet binnen bij Marianne en nu kom ik bij jou. Mag toch wel?" Ze vleide met haar mooie oogen en ze het baar handje met glacé bedekt lang in de zijne, tot hij een stoel aanschoof voor haar. „Waarom mocht je niet binnen?" „Er is een oude vriend, zei Geesje, met kleinen Leonard. Ze mocht me niet binnen laten. Geheimzinnig hè. Wie is die vriend?" „Dat weet ik niet. Ik zit hier allang te werken. Wist niet dat er iemand beneden was, maar als Leonardje er bij is, zal 't wel iemand van de Hoogland's zijn." Hij zeide het onverschillig en bekeek het elegante meisje naast zich. Ze zag er weer uit om te stelen. Het wit en zwart van den lichten rouw, dat haar schouders en armen dekte, stond prachtig bij haar donker type. Een zwart fluweelen toque sloot coquet op het glanzend donker haar en een wit kippenveertje verhoogde het piquante er aan. „Weet je dat Geesje, jullie brave Gees, me verbood om naar boven te gaan? Ja, jawel, ze zei heel gewoon: „meneer werkt en ontvangt geen dames boven". Bas boog zich voorover en hij gaf haar den lach uit haar oogen terug. „Maar mij wel? niet?" vroeg ze. Hij streek met z'n hand over haar wang. „O nee! nee, geen handtastelijkheden, dat weet je wel, dan kom ik nooit terug". „Eigen schuld", zei hij opstaand en als om een afstand tusschen hen te maken, ging hij bij 't venster staan en bekeek hij haar, met de handen in zijn zakken. „Waarom zie je er ook zoo verduiveld lief uit vandaag. Kwam je me dit nu eens laten zien hoe goed je dat hoedje staat, hoe dat bont flatteert, als 't zoo schijnbaar achteloos om je hangt, hoe ...." 138 MEVROUW MARIANNE „Hè, hou op!" Ze was nu ook opgestaan en haar oogen werden opeens ernstig en ze trok een boos mondje, maar 't duurde niet lang. „Bas", vroeg ze omdat hij niets zei .... ,,e .... Wanneer kom je weer eens bij ons? Mama vraagt 't, ik niet". Hij haalde z'n schouders op. „Deze week niet, ik ga naar Engeland". Ze gooide het boek dat ze op had genomen, met een klap op tafel. „Hè neen!" „Wat, hè neen", zei hij — „waarom niet? Ik moet voor zaken". Ze kwam naar hem toe, haar groote oogen stonden angstig. „Ga niet! 't is nog slecht weer, je kunt toch wel wachten, waarom niet?" Zij legde haar hand op z'n schouder. „Ga nou niet, toe zeg dan Bas, ga nou niet. ..." Hij voelde zijn hart bonsen, het bloed steeg wild door hem heen en hij zag diep in 'r mooie oogen. „Ik ben zoo bang", zei ze zacht. „Ben je bang? Waarom ben jij bang voor mij? Marianne is niet bang". Ze sloeg haar oogen neer, draaide aan een knoop van z'n jas: „O Marianne .... die „Die . . . .?" vroeg hij. „Niets", zeide ze en ze keerde zich af, maar hij ving haar op in zijn arm. „Wat niets? Wat is Marianne? Wat doet ze....". „Niets, och niets, laat nu Bas, wat moet ik zeggen, hoe kan ik nou zeggen .. ..". En dicht met zijn hoofd bij 't hare zeide hij: „Wil je zeggen dat Marianne niet bang voor me is, omdat zenietommegeeft?" Ze sloeg alleen haar groote oogen naar de zijne op. „Schat!" fluisterde hij en hij drukte rijn hoofd tegen haar koele wang, maar Gertrude weerde met beide handen hem van zich af. „Daar komt iemand!" zeide ze heesch van angst. De deur ging open, het was Marianne. Ze stonden zwijgend tegenover elkander, Gertrud en Bas bij het raam, Marianne achter de tafel, maar op Marianne's gezicht was blijheid, een kalme hooge blijheid. Bas zag het langzaam aan, nadat de eerste schrik voorbij was. Marianne had niets gezien, niets vermoed? Hij begreep niet, maar bij haar eerste woorden voelde hij dat zij wel begreep, wel begreep maar, niet zien wilde? MEVROUW MARIANNE 139 „Stoor ik jullie? dag Gertrud. Ik wist niet dat je bier was. Ik kom je roepen. Bas, er is een oude vrind gekomen, Floris Beekman. Hij wilde je ook graag zien.". Er was een andere klank in Marianne's stem. Bas hoorde het. Het was een geluid dat hij van vroeger kende toen Marianne nog heel jong was en er zonk een zware weemoed in hem neer, even plotseling als zooeven zijn hartstocht gelaaid had toen hij in Gertrud's oogen zag. „Ze houdt van 'm", ging het door hem heen, terwijl hij de trappen afdaalde, gevolgd door Marianne en Gertrud. „Ik heb Marianne verloren!" Maar beneden vingen Leonardjes armen hem op. „Dag Oompie Bas! Ik heb den heelen middag met Tante mogen praten, samen met Oom Floris!" In de kamer stond Oom Floris, groot en forsch tegen het licht van de serre. HOOFDSTUK VI. A AN de kleine Leidsche haven legde de Volharding aan /% en nauwelijks was zij gemeerd of eenige passagiers / % stapten de loopplank over. Er waren niet veel -A. Jl plezier reizigers meer in dezen tijd, eind November. Kooplieden en handelsreizigers die „den boer op" gingen langs de Zijl, boeren en boerinnen die op de markt te Leiden waren geweest en naar hun hofsteden aan het water terug keerden, anderen die zelfs tot Amsterdam zouden reizen, waar de Volharding eerst tegen den avond aan zou komen. Floris Beekman zette zich in een zoo windvrij mogelijken hoek, drukte zijn vilten hoed diep in de oogen en maakte zich gereed om zijn Hollandsen landschap en vele lieve oude dingen weer te zien. Weer te zien na een afwezigheid van zeven jaar! Zeven jaar hadden stellig nog geen verandering gebracht aan het land en water om de oude studentenstad. De booten legden nog aan het haventje dicht bij de oude stadspoort aan en op weg daarheen de ophaalbrug passeerend werd het tolgeld nog altijd in 't klompje geworpen dat aan een langen stok den schippersknecht werd toegestoken. Aan de haven werden de nieuwe passagiers gehaald, het sein gegeven en de boot vertrok; dan, eerst de laatste huizen, boerderijtjes, werkloodsen en eindelijk de drukke scheepstimmerwerven voorbij, voelde het schip zich vrij in het breedere water van de Zijl. Het was alles nog precies zoo als vroeger. Niets was er veranderd in deze zeven jaar, en Floris gevoelde dat hij zelf ook gelukkig weinig veranderd was, hoewel hij nu reeds zeven jaar in Parijs woonde. Hij gevoelde dit als een vreugde want innerlijk had hij tegen dezen tocht opgezien. Lindenhof, zijn ouderlijk huis, wachtte hem, doch als verlaten hofstede, waar de oude boer Beune toezicht op hield. Lindenhof was zijn eigendom geworden na den dood MEVROUW MARIANNE 141 van zijn Vader, den ouden Vader, die op hoogen leeftijd nog naar de broers in Amerika gegaan was omdat huis en hof hem te eenzaam waren na het overlijden zijner vrouw. Lize, Floris' eenige zuster, was met vader meegegaan en zoo had niet alleen het ongeluk aan David Hoogland overkomen, Floris naar het vaderland geroepen (want David was zijn beste vriend geweest), doch ook de aanvaarding van huis en hof aan de Kaag, het oude Lindenhof. Hij wist nog niet wat met Lindenhof te doen. Het beste scheen hem toe, alles te verkoopen, want hij zelf zou er nooit kunnen wonen, hoewel de plek een uitgekozene was voor een schilder. Parijs bond hem. Hoe zou hij ooit Parijs kunnen verlaten, zonder ook Germaine aan haar lot over te laten, hetwelk beteekende haar aan MontMartre en het verderfelijke leven prijs te geven, haar weer in den modderpoel te storten waaruit hij haar had opgericht? Even rees, tusschen de zilveren werkelijkheid van het wijde golvende water, de grootsch bewolkte lucht en donkere verre weilanden, de teere silhouet van Germaine voor zijn geest. Hij zag haar bezig hun huishouden doende in de drie kleine kamers van het huis in Mont-Martre. Zij hield ze keurig, al was zij geen Hollandsche. Zij stelde er een eer in haar „grand Ami" in een schoon huis te laten wonen, waar zelfs het atelier opgeruimd was. Hij zag haar in 'r zwart japonnetje met haar keurig gekapt hoofd, en donkeren omslagdoek met lange franje, de trap afdalen met de boodschapmand aan den arm. „Fair ménage" en hij hoorde haar stem „Au revoir, Grand!" en hij zag haar terugkeeren uit het straatje dat omlaag daalde naar 't marktpleintje, als ze dan op de bovenste trede van het trappenstraatje was, stond ze stil en wachtte tot hij voor z'n ateliersraam kwam. Dan zag hij al wat ze voor moois in haar mand had — breedgebladerde kool en donker roode tomaten en appelen, soms een toef kleurige bloemen daarboven op, die ze voor een sou gekocht had bij Père Guillaume op den hoek en altijd had ze in haar arm een „flüte", het lange brood dat onontbeerlijk is voor den Parijzenaar. Een wonder was zij voor hem geweest omdat hij er zelf niet aan geloofd had, toen hij haar dien avond meenam, uit het kroegje van madame Adèle haalde, dat er ooit van deze ellendige aan opium verslaafde, vroeg verouderde vrouw, nog iets had kunnen terecht komen. Hij had niet geloofd dat ze ooit weer gezond had kunnen 142 MEVROUW MARIANNE worden maar het wonder was geschied/Twee jaren woonde Germaine bij hem en nu zij veranderd was in „une petite femme serieuse" durfde hij haar voor het eerst alleen laten. Pauvre petite, hoe bedroefd was zrj geweest toen hij heen ging. Ze had niet gehuild, pas de pleures, maar integendeel gelachen, hem lachend uit het venster toegewuifd tot hij met z'n reistasch het trapjesstraatje begon af te dalen, maar hij wist wel hoe wanhopend stil bedroefd zij was. Hij voelde veel voor Germaine! O, lief had hij haar niet. Neen Floris' groote trouwe liefde was aan ééne gegeven voor zijn leven.... Niemand kon in haar plaats treden, maar Germaine was zijn zorg, zijn voortdurende werkzaamheid, eigenhjk zijn last, en die zorg, die voortdurende waakzaamheid, die moeite had bij hef. Hoe Zou zij Zijn terwijl bij bier rondreisde in zijn zilver mooi Vaderland, waarnaar hij altijd heimwee gehad had? — Er kon nu in den Haag wel een brief van haar zijn als hij er terug kwam over eenige dagen; dan hoopte hij de zaken van Lindenhof geregeld te hebben. De Volharding legde op haar tocht over de breede Zijl verscheidene malen aan. De koopüeden gingen aan wal, boeren en boerinnetjes stapten aan boord. Het was een frissche herfstdag, met veel beweging op het water en veel beweging in de lucht. Onder de donkerkoppige en grijsdampige wolken, schitterde een parelmoer lichte lucht. Diep groen van weiland en bruin van reeds kaal geboomte kleurde daartegen alsof een breede kwast ze er cordaat tegen geschilderd had. Geestig rezen de molens uit de verre vlakten op, bijna alle hun wieken statig ommezwaaiend door den wind, die ook de ontelbare kleine meeuwen op zijn armen deedheendrij ven en de zeil en der voorbijvarende schepen deed bol staan. Floris genoot in zijn hoekje gezéten. De geluiden die tot hem kwamen verwarden zich bij hem in een chaos. Menschen praatten achter hem op het dek, de boeren in hun zeurig zwaar dialect, de boerinnen met zangerige lachklanken en uithaaltics, het water ruischte nu licht dan zwaar achter het schip aan, sterk als zij een walletje verlieten en zacht als zij het breede water weder bereikten. Als lange noten waren in die verwarde muziek, de roep van den kapitein op de brug. „Halèn!" „Achteruit". — „Vooruit". Zij stoomden nu de Kaag binnen, breed als een meer. In de verte rezen enkele hofsteden, groote „bezittingen' omringd door hoog geboomte — waartusschen stutten der MEVROUW MARIANNE 143 hooge hooibergen uitgroeiden als kale rechte stammen. De klotsende golven weerkaatsten donker en grillig deze oude boerenbedrijven. Floris stond op. Eerbied voor het land waar hij kind geweest was greep hem aan. Hij klopte de pijp uit, die hij gerookt had in zijn hoekje als rechtgeaard Hollander, hij stak haar in den vestzak van zijn fluweelen jas en keek met glinsterende oogen onder zijn hoed uit naar de wijde statige pracht van Holland. Nu moest hij spoedig Lindenhof zien, een kleine draai van de Volharding, en daar waar de Kaag werkelijk meer werd, lag het donker, klein en ver eerst tegen de lichte lucht, maar langzamerhand duidelijker te onderscheiden, grooter, breed en, uitgestrekt met de zware lindeboomen rondom het lage roode huis, rood weerspiegelend in het water. Floris' oogen werden klein. Hij voelde waarachtig iets van tranen en die nevel belette hem een oogenblik het huis, zijn huis te zien. Maar nu dook alles weer op. Nu zag hij in de zachte schaduw der boomen zelfs de ramen blinken, de in hout gevatte ruitjes van de pronkkamer naast de groene voordeur, nu zag hij achter den langen baksteenen muur van den zijvleugel de lange witte muur van de stallen met hun kleine groene luiken, en daar achter en op zijde de hooge boven alles uitstekende hooischuren, de donkere houtmijten, de boomgaard! ja daar was de boomgaard — waar hij als jongen in de takken van den appelboom zat en zijn boeken las, appels etende. Maar de Volharding voer aan Lindenhof voorbij. De aanlegplaats was aan den overkant onder de gemeente Warmond. Straks moest hij zich door een bootje laten overzetten. ,,'t Lindenhof krijgt 'n nieuwe baas", hoorde hij een boer vertellen. „Jea, de ouwe is dood hè?" ,,'t Staat al zoo lang leeg, zonde, zoo'n mooie bedoening!" Floris keek de gezichten rondom eens aan. Hij kende er niemand van. Zijn Vader was altijd eenigszins apart geweest, was, hoewel van boerenafkomst, geen echte boer onder de boeren geweest. Hier aan de Kaag en Zijl trouwden de menschen veel onder elkaar, maar Vader was met een vreemd meisje aangekomen, een echte juffer, de dochter van een dokter uit de Klundert, en Floris' Moeder was nooit „de boerin"van't Lindenhof geworden, al deed ze nog zoo haar best de vriendin te zijn voor haar omgeving. Ze bleef de Juffer van 't Lindenhof 144 MEVROUW MARIANNE en haar man „de Man van de Juffer". Ze was een sladsche en een geleerde, de vraagbaak van den omtrek, de trouwe oppasseres van zieken en kraamvrouwen daar ze als doktersdochter haar sporen reeds verdiend had op dat gebied, maar de afstand tusschen haar en de boerinnen was nooit weggevallen. Ze beschouwden haar als een meerdere, een „voorname". Als er kinderen geboren of ouden gestorven waren, wat onder elkaar van boerderij aan boerderij werd aangezegd, ging de rondbrenger het eerst naar 't Lindenhof en dan naar de „andere boeren", hoever de omweg ook was dien hij hiervoor 'maken moest. Floris herinnerde zich rijn moeder niet anders dan statig gaande door huis en hof, met haar zachte besliste stem tot de menschen sprekend, altijd bereid om te helpen en te raden, hij dacht aan haar niét anders dan aan „het hoofd van de familie", hij had ontzag voor haar zooals de andere broers en zusters, maar hij hield meer van zijn Vader, de man met den grooten neus en de trouwe donkerblauwe oogen. Als jongen van twaalf jaar was hij door Vader naar Leiden gebracht waar hij de driejarige had afgeloopen en daarna had hij zich in Den Haag aan rijn geliefkoosd vak, het schilderen, mogen wijden, want van klein af aan had het teekenen in hem gezeten. De broers werden heerenboeren als Vader, doch bleven niet op Lindenhof. Ze hadden allen farms in Amerika. En nu was Floris, juist degeen die van zijn jeugd af aan in het boerenbedrijf onkundig was gebleven, de eigenaar van de boerenhofstede. Welk een rustig onbewegelijk leven van klein Holland lag hier opeens voor hem. Het leek of deze geheele streek niet met de woelingen der Maatschappij te maken had. Het was apart. Het stond op zichzelf, en 't was grootsch van rust, zooals de lucht grootsch was en het sterke altijd levende water rondom. Floris kende niemand hier en niemand kende hem. Men bekeek hem wel even met belangstelling, een schilder, dat kon iedereen zien, maar er kwamen veel schilders hier bij de boeren te waardschap, want het water en de lucht en de beesten, dat trok hen. Ja dat wisten de boeren wel, maar dat Floris een zoon was van de Juffer van 't Lindenhof vermoedde niemand, alleen de oude bootbaas die Floris nadat hij van de Vomarding afgestapt was, zou overzetten, vroeg, toen hij 't Lindenhof noemde: „Ben je van de familie?" „Ja zeker, ik ben de jongste zoon van Beekman, jij, zeg es, MEVROUW MARIANNE 145 heet je niet Willers?" Hoe kwam de naam weer in zijn geheugen! Floris was over zich zelf verbaasd. „Ja", de oude heette Willers. Hij had de heele familie gekend, „en je Vader hè 'k nog voor 't laatst overgezet, toen die zoover weggong". De tocht in 't bootje was een nieuw oud genot. Ze staken bijna recht over en schommelden wat, want er stond een aardige bries. Een gesprek was moeilijk en Floris vond 't maar goed, want liefst was hij stil om de wondere dingen op zich in te laten komen. Hij herkende van alles, de breede vlonder waar Willers heenstuurde, de kreek langs den moestuin, de breede roode beuk die als een vreemde tusschen de reeds ontbladerde lindenbopmen stond. „Dag Willers, ik zal je nog wel eens meer zien!" en Willers bedankte meneer. Hij had een groote fooi gekregen. Dat deden niet alle schilders! Floris stond op eigen erf en dadelijk kwam Boer Beune aan, oude grijze boer met een rond vriendelijk gezicht en helblauwe oogskes. „Daar hè je mineer Floor! 'k hè je al lang verwacht!" „Beune!" Floris drukte hem hartelijk de hand en hij streelde den hond die woedend blafte, maar nu, even losgelaten uit het hok, den nieuwen baas besnuffelde. „Da's Pon en achter ligt Biertje". „Wat 'n namen,Beune, hoe kommen ze daar aan!" „Ja, dat zijn nou eenmaal hun namen, zoo hieten ze nou è. Weet mineer dat mijn vrouw ook dood is? — nou net drie jaar, ja ik was eerst geslagen maar nou bin 'k er aan gewend, 'n Mensch went aan alles niet?" „Maar je bent hier toch niet heel alleen, Beune?" „Bel nee, met Gosewientje de maid en twee arrebeiders daar, je zei ze zien, mineer, Jaap en Evert. Ze wachten allemaal op je, en de biesten ook, mineer. We hebben 't ze allemaal verteld dat de baas komt. En hoe lang blijf ie nou?" „Tot ik met de zaken klaar ben, Beune. Ik heb met den notaris voor morgen afgesproken". „De notaris, och grut, mineer waarom verkoop ie de boel? Kom toch hier wonen met je vrouw en kinders .... je heb toch 'n vrouw en kinders? ,,'k Ben niet getrouwd, Beune". Beune nam z'n pet es af en krabde z'n witte haren. Marianne. 10 146 MEVROUW MARIANNE „Da's niet goed mineer, alleenig is maar alleenig.... nou mineer zal ik je naar 't huis brengen, 't is een mooi huis, 'n patent huis, al is 't oud". Nu betrad Floris het huis zijner ouders. Eerst de gang. Een kleine breede gang en dadelijk rechts de deur naar de voorkamer. Daar stond de lange tafel waaraan zij allen gezeten hadden bij de maaltijden. Vader, moeder, vier jongens en een meisje, de twee meiden en de drie knechts, met twaalf hadden zij daar altijd gezeten, nooit meer of minder, want als er eens een gast was geweest, gebruikte een der knechts zijn maaltijd buiten, vanwege het getal dertien. En dan waren er de vijf ruitjesramen met witte weggetrokken gordijntjes, drie naar het water en twee naar den moestuin. De oude linnenkast met de koperen sloten, de oude klok met de zeemeerminnen, en de blauwe pullen onder de zijvensters. Aan den muur hingen Floris' eigen schilderijen. Alles Wat hij zijn ouders gezonden had was ingelijst en opgehangen, zelfs de kleine crayonschetsen uit Parijs. Floris moest zich zeiven bekennen dat die encadrementen niet mooi waren, dat breede stuk uit Versailles was in een klein te smal lijstje gevat en het simpele teekeningetje van het boerinnetje uit de Provincie had een te zware zwarte lijst, maar alles, alles was opgehangen en bewaard. Zij hadden den zoon-schilder geëerd. Waarom had Vader niets meegenomen naar Amerika? Zou moeder 't zoo gewild hebben? Moest alles hier voor hem, den jongste, bewaard worden? Een deur gaf toegang tot een zijkamer. Daar sliep vroeger zijn zuster Lize. Er was een licht gebloemd behang, een groote spiegel, zeker afkomstig van den grootvader, dokter uit de Klundert, een canapé, een mooi antiek kastje en een leelijk van krullen voorzien schrijfbureautje. Er hing niets aan den muur, Lize had zeker alles wat draagbaar was en haar aan 't hart ging mede genomen. Nu kwam de pronkkamer aan de beurt. Die was aan de andere zijde van het gangetje. Met een zekeren schroom draaide Floris-de deurkruk om. Deftig stond er in 't midden de groote eikenhouten tafel op gedraaide pooten, aan 't eind tusschen de ramen het groote kabinet met twee blauw porseleinen kommen tusschen kast en bovenfries. In den muur waren de zes kleine deuren der drie bedsteden, elke bedstee van een trapje voorzien, en aan de zijde der drie ramen, evenals MEVROUW MARIANNE *47 de andere met wit neteldoeksche gordijntjes ten halve bedekt, stonden aan den muur de hooge antieke stoelen, zwart en streng als de tafel. In de pronkkamer hadden zijn ouders en de twee jongste kinderen tot hun zesde jaar geslapen. De pronkkamer was geheel apart. Zij had slechts één deur, die naar de gang. Floris opende het oud kabinet en het verraste hem dat daar precies als in zijn jongen tijd, het blauwe porcelein stond, de zes groote kommen, de borden en schaaltjes, lange lijzen en roomkommetjes —. Hij ging voor ieder der vensters staan en bezag het landschap, dat hoewel overal de Kaag en de weilanden zijnde, toch telkens een ander beeld gaf door ieder venster. Aan de overzijde lagen twee groote boerderijen, ver en klein onder de fijne hooge herfstboomen, maar achter die strook land was de wijde grijze plas met alleen aan den horizont een grijze verhevenheid van stadje én puntig torentje. Als de groote schepen voorbij voeren, en er kwamen er nu drie achter elkaar met prachtige bruine forsche zeilen, schommelden de twee roeibooten aan het vlondertje vastgebonden, alsof ze zoo de onbekende verre zee op wilden holderbolderen. Toen hij een jongen was keek hij daar ook naar en van 't riet daar rechts bij de kreek sneed hij fluitjes. Hoe prachtig en fier en sierlijk deed dat riet. Als het hoog was, stond het als een hjst om de verre schilderijtjes van water en lucht.... „Mot mineer de koeien niet zien voor 't donker wordt?" Beune riep hem tot de orde. Hij volgde hem naar de stallen, maakte daar kennis met Gosewientje en de twee knechts, die meeliepen naar de beesten, 't Was er warm, alsof het winter was. Er hing een gemengde lucht van geurig hooi en warme beesten. Het goudige licht scheen door de lage raampjes op de witte muren, waarvoor de hooge koeienruggen met hun zwiepende staarten gerijd stonden. „Da's de zwarte, en dit de Drievlek, deze de Bontrooie, en die de Witrooie, daar Mietje, en deze 't Vrouwke .... Je zei 't toch niet ineene onthouwe, mineer en ik zal maar door gaan, hier heb u de jonkies, zes, en nou, wou u de peerden zien?" „Natuurlijk Beune, juist de peerden!" Zij gingen naar de paarden, twee vossen en een wit zwart paard en ook de schapen en varkens werden bezocht, ten laatste de kippen en eenden bij den tuin. De moestuin en de landen 148 MEVROUW MARIANNE waren voor den volgenden dag, zeide Beune. Meneer moest nu maar eerst eten. Gosewientje had voor een goed maal gezorgd. Dat kende ze. Meneer zou eten in de oude kamer, dezelfde waar hij als kind gezeten had. En toen Floris alleen aan tafel gezeten was, onder de petroleumlamp met haar kleine zachte vlam, bij de ramen die niet gesloten waren zoodat hij buiten het zilveren water zag onder de donker dreigende lucht, dacht hij aan Marianne.... voor het eerst op dezen tocht haalde hij klaar en duidehjk haar beeld tot zich en hij voelde sterk dat niemand hier in zijn ouderlijk huis naast hem zou kunnen zijn dan Marianne, de vrouw van zijn hart. Met de morgenpost had Marianne een brief van Lindenhof gekregen, een echte brief van Floris als uit den ouden tijd, vol teekenkrabbels tusschen den tekst. Met één pennestreekje een wijd landschap, een paar molens, varende schepen, rustig vooruitstevenend of sierlijk laveerend op het woelende water, ook een paar ouderwetsche ramen van Lindenhof, een hoekje van de deel en tot slot onderaan, de breede voordeur met den naam van het huis in den gevel. Dat Lindenhof, hoe dikwijls had hij er over gesproken, hoe dikwijls was er ook sprake van geweest dat zij het eens bezoeken zou reeds toen Floris als jongen van zestien jaar bij haar ouders logeerde. Nooit was er van gekomen. Zij had later niet veel meer aan Lindenhof gedacht, vooral niet nadat Floris' Vader naar Amerika vertrokken was en er nooit meer brieven van heni zeiven kwamen. En nu stond die naam opeens weer duidelijk voor haar. Nu herinnerde zij zich weer dat Floris haar altijd van het huis aan het water vertellen moest, van rijn broers, zuster en Moeder, die zij niet kende, maar vooral ook van de beesten. Als kind had Marianne een waren hartstocht voor dieren gehad. Om zoo maar als of 't van zelf sprak, omringd te zijn van paarden, koeien, kalveren, schapen en kippen, zelfs van varkentjes, „les petits messieurs qui parient: Quan, quan!" zooals Grootmama Hoogland ze noemde, leek haar een sprookje. En Flons had het sprookje ontelbare malen aan haar moeten vertellen. Nu! zooveel jaren daarna, was het verhaal van Lindenhof weer als een sprookje voor haar, niet om de dieren die daar waren, maar om de stilte, de vrijheid, de eenvoudigheid die MEVROUW MARIANNE 149 er wezen moest. Het was of ze alles voor zich zag, het lage groote huis onder het hooge dak, de vele ramen met hun vierkante ruitjes, de hooge boomen rondom als wachters, de stallen, de schuren, de moes- en bloemtuinen, de groene wei met haar slooten, en het breede lichte schitterende water dat dit alles omzoomde en den blik ver ver heeft droeg naar den grijzen horizont. Daar was de rust! de eenvoud, de ruimte. Hoe genoot Floris er van, hoe wist hij het haar door zijn liefde waarmee hij alles zag, voor te tooveren, hoe gelukkig voelde hij zich daar. Hij wilde het huis en de gronden verkoopen, maar vooreerst kon dit nog niet geschieden, schreef hij, omdat de stukken eerst uit Amerika moesten komen en zoolang de famiheaangelegenheden nog niet geregeld waren bleef dus Boer Beune Lindenhof bewonen met eenige menschen die hem helpen moesten de groote boerderij te besturen. En Marianne las de laatste zinnen nog eens over. „Jammer dat ik nu weg moet, want Marianne, ik gevoel me hier heelemaal thuis. Een groote ongekende rust komt er hier over me. Ver van de wereld ben ik hier, van mijn wereld tenminste waar ik onverbiddelijk weer in dien terug te keeren, en daar het huis nu toch pas over eenige maanden onder den hamer kan komen, zal ik ook maar zoo gauw mogehjk terugkeeren naar Parijs en .... mijn plicht, want als het verkocht wordt dien ik weer terug te zijn". Zijn plicht, ja zij wist wat hij daarmede meende. Floris had haar iets van Gabrielle verteld, niet veel, maar toch genoeg om aanvullende met dat wat zij reeds vroeger door haar David wist, te begrijpen dat Gabrielle niet alleen kon zijn, dat hij angst voor haar had. Floris had zijn plichten daarginds. Er waren banden die hem bonden. Hij moest „onverbiddelijk" terug. Nogmaals gingen Marianne's gedachten naar dien middag waarop hij haar bezocht had met kleinen Leonard. Zij was toen pas sedert eenige dagen weer in het gewone leven terug en Floris was de eerste geweest behalve haar nabestaanden, die haar na David's heengaan bezocht. Floris was de eerste geweest! Zeven jaar geleden was hij heengegaan, zij wist het omdat zij nu als door een wonder de dingen begreep, hij had zich teruggetrokken voor David, want de band tusschen David en haar was een heilige geweest en Floris eerbiedigde dit. Toen was hij de eerste geweest die begrepen had dat Da- 150 MEVROUW MARIANNE vid en Marianne voor elkaar leven moesten, nu was hij de eerste die haar na de groote smart mocht naderen en in zijn blik had zij niet als in die van Vader en Moeder, van Truus en Tom en zelfs van Cher Père en Tante Frederiek, die verwondering, bijna angst gelezen over de kalmte die uit haar sprak. Cher Père schreef haar sternming toe aan de hulp van goede geesten, de anderen, zelfs Dominé Hoogland, vonden haar toestand onnatuurlijk. Want bleef Marianne niet die kalmte behouden ook na den dood van haar kind? Maar allen meenden dat later de reactie zou komen. Marianne begreep dat zij daarom door hen met zulk een omzichtigheid behandeld werd, en door haar medicus hierin bijgestaan, was rij van alle bezoeken, van alle toenadering, in de laatste weken verschoond gebleven. In de groote rust van haar kamer boven had zij niet getreurd om David, niet getreurd om het kindje, dat zoo gauw van haar weggenomen was. Maar rij had een wonderlijk geluk door hen beiden gekend. Had Cher Père wellicht gelijk en waren er werkelijk engelen om haar heen geweest die haar hadden bijgestaan? Hoe kwam het dat zelfs de geboorte van den kleinen Francois David geen enkele herinnering van pijn bij haar had nagelaten, alleen dat van een reeks ontelbare visioenen van zachte zonnige landschappen, en van een fijne ruischende vioolmuziek? Toen kleine Francois David in haar armen werd gelegd, waren die visioenen en muziek ver weg, alsof rij gedroomd had. Haar medicus zeide dat dit meer voorkwam bij een verhoogden zenuwtoestand, maar Cher Père glimlachte er om en zeide: „neen Meizoentje, je werd bewaakt en geholpen". Nu met den brief van Floris in haar hand, werd haar een ander antwoord gegeven. „Het is omdat dat alleen pjjn doet, wat in strijd is met de harmonie". Het droomgezicht van de schipbreuk was pijn, David's wanhopige poging de deur van zijn hut open te maken, zijn strijd met het water, was de vreesehjkste pijn die je ooit gevoeld hebt, toen kwam het eeuwige Groote Leven op hem aanruischen en de pijn was weg. Hij is opgenomen in de oneindigheid. Jij hebt die oneindigheid gevoeld. Hij laat jou deelen in het levende Leven dat hem opnam en toen je dat eenmaal doortrild had, toen je de Groote Stilte door David beluisterd had, kon ernietsmeer komen dat pijn deed, je kende den klank van de Harmonie der ongeziene werelden — MEVROUW MARIANNE 151 En alles wat niet in harmonie met dat groote gevoel was, dat nu in haar geboren werd, moest zij uit haar leven bannen, niet omdat het haar pijn zou kunnen doen, maar omdat het ook anderen pijn kon geven. Zij wist het nu heel zeker, hier in de huiskamer, het terrein van het oude leven, waar ze vroeger gedroomd had te leven, doch waar ze in werkelijkheid niet geleefd had, dat zij een nieuw tijdperk intrad, dat zij uiterlijk afscheid zou nemen van dit alles, terwijl zij het innerlijk reeds gedaan had. Zij vouwde den brief op, bergde hem in haar kleine schrijftafel voor de huishoudelijke zaken. Nu zou zij den eersten stap in de nieuwe richting doen. Haar oude vertrouwde, die zij als kind al haar geheimen en bezwaren had meegedeeld, zou haar misschien begrijpen; haar hulp had zij noodig. Zij wachtte nadat zij gebeld had. „Geesje!" En Geesje, meenend dat haar Mevrouw iets noodig had: „Wou u de bouillon?" „Nee Gees, dank je. Ik wou eens even met je praten. Kan jejeven blijven hier? Ga bier bij me zitten". Geesje vond 't noodig (laarvoor haar bont schort af te doen dat ze over haar kraakhelder wit had gebonden en ze zat nu over Marianne, met de werkhanden in den witten schoot. „Wat had u dan?" Marianne steunde 'r hoofd in haar hand, zag den tuin in, waar de boomen hun takken met enkele overgebleven blaadjes tegen de lucht hieven. Geesje begreep dat er iets gezegd zou worden dat nieuw voor haar was, waar ze misschien van schrikken zou. De stilte beangstigde haar. „Je moet me helpen, Gees". Nu glimlachte het ronde blozende gezicht. Helpen? waarmee? Het was een herademing. Zij was immers altijd bereid om haar Marianne te helpen! „Zegt u maar, wat kan ik doen?" Maar het duurde toch weer een oogenblik voor Marianne begon te spreken. „Nu de jonge Meneer er niet meer is, niet meer hiér is, Gees en 't kindje er ook niet meer is, nu begrijp je wel dat het leven anders voor me is geworden, nie waar?" Geesje knikte. De lach was van haar gezicht. Haar oogen hingen in spanning aan die ernstige oogen over haar die haar 152 MEVROUW MARIANNE niet aanzagen maar naar den tuin keken, altijd naar dezelfde plek. „En jij moet mehelpen, Gees, dat andere, nieuwe leven zoo goed mogelijk te beginnen. Niemand kan dat dan jij." „Wat moet ik doen? zegt u maar". „Jij zorgt zoo goed hier, Gees, ik vraag je, wil je dat blijven doen, wil je heel goed zijn voor Meneer als ik weg „Wou u weg? I" Marianne voelde dat ze al bij de eerste woorden gewond had. Ze zag nu Geesje aan. „Voor een poos, Gees, ik moet alleen zijn, ver weg van alles". Maar Gees was al bij haar Marianne. „Als u gaat, ga ik meé, zonder Geesje zal je niet zijn, nee, u blijft bier, of als u gaat ergens waar heen? dan ga ik mee, hoor, hoor lieve Marianne legde haar hand op die van Geesje en 't was of zij zoo iets van zich zelve liet doorstroomen in de ander en of de ander nu luisteren moest, en weer putte Marianne kracht uit den tuin, uit de boomen die zachtjes zich wiegden, uit de lucht die langzaam zijn wolken liet drijven langs het doorzichtig fijn grijs. „Als jij niet hier blijft, om te zorgen, kan ik niet weg, Gees en ik moet weg — ik moet. Waarom vraag je, begrijp jij dat niet, Gees? Jij weet toch alles, jij hebt toch gezien hoe het leven vroeger was. Ik wil dit leven niet meer, Gees, het zou slecht van me zijn als ik bij hem bleef. Hij zal later een ander vinden, zoo zal het zijn, Gees, ik moet weg, ik wil weg". „En wat zullen ze thuis zeggen, Mevrouw, de Dominé, uw broer ze zullen u niet laten gaan; waar wilt u naar toe? Gaat u naar uw Grootouders misschien, dan was 't nog wat. . ." „Ik weet nog niet waar heen, Gees, maar ik moet alleen zijn, begrijp ïe we*» Gees, ik rhoet nadenken, lang en alleen nadenken". „Maar lieve guns, dat kunt u hier toch ook doen — u bent den laatsten tijd toch bijna altijd alleen, u doet niets dan denken en nou wil ik 't 'ns zeggen Mevrouw, dat is niet goed. U bent nou beter en gaat u nou maar weer 'ns uit, een wandeling maken in 't Bosch of naar 't Mauritshuis waar u vroeger zooveel heenging, of naar 't Bezuidenhout". „Mijn eerste wandeling dat weet je wel, Gees, zal naar 't Noordeinde zijn, naar David's kamers". Ja, Geesje wist dat Marianne David's papieren zou oprui- MEVROUW MARIANNE 153 men, dat alles er zoo gesloten was, tot zij hersteld zijnde weer uit zou mogen gaan om David's zaken te ordenen. Dominé Hoogland zelf had haar beloofd, dat niemand dit delicate werk zou doen dan Marianne; Geesje begreep niet hoe Dominé zooiets kon toestaan. Het zou Mevrouw te veel aanpakken en waarom wilde ze dit ook alweer alleen doen! Zij wilde alles alleen doen! Het kindergoedje had ze alleen opgeborgen. Geesje had de wieg naar boven gebracht, maar Marianne zelf had de linten eraf genomen, opgerold en het laken over alles gespreid. Zij moest bekennen dat er niets hoovaardigs in Marianne was, dat dit alles even kalm en zacht geschiedde en niemand zeggen kon dat het leed haar verhard had; ware dit niet zoo dan zou Geesje gezegd hebben dat Marianne hoovaardig was, dat hoovaardij zonde was .... „Maar voor ik dat werk ga doen, Gees, is er nog een ander, en daar vraag ik je hulp voor, lieve trouwe Gees.... dat moet gebeuren voói ik wegga". Geesje wachtte op de verdere verklaring. Ze was als versuft. „Ik wilde 't goed van.... het kindje inpakken, behalve dat kussentje waar hij op gelegen heeft en het ponnetje dat hij aan had en alles van die eene week, inpakken en .. . ." „Inpakken?" vroeg Gees' schorre stem, „het ligt immers alles boven netjes opgeborgen?" „Inpakken en wegbrengen, Gees, dat wil jij dan doen . ..." „Waarheen?" „Naar Annette, naar 't kindje, 't jongetje". Geesje stond verschrikt op. „Wa, wat zegt u?" „Wist je het niet?" vroeg Marianne kalm. „Annette heeft 'n jongetje, het is nu drie maanden.... ja drie maanden geloof ik". Geesje kon niets zeggen, ze veegde met den tip van haar schort over haar voorhoofd. Ze had 't warm alsof het in den zomer was. Ze opende haar mond, maar de woorden bleven steken. Marianne sprak weer door, den tuin inziende: „Lieve Gees, dat wil je wel voor me doen, hè, je wilt alles daarheen brengen, nietwaar, ik wou je den sleutel geven, ik hoef 't dan niet te doen — wat ik houden wil weet je wel. Ik zal zorgen dat je het adres hebt en je moet er niets van aan Meneer laten mer- 154 MEVROUW MARIANNE ken, hoor... denk je er aan. Hij weet niets van.... van Annette af...." Geesje's schort kraakte in haar handen. „Niets van dat kindje ook.... maar op de kamer in 't Noordeinde zal het adres wel zijn, denk ik. Spreek er met niemand over hè?" „Neen", fluisterde Geesje. „Daarom wilde ik nu even met je naar boven gaan, Gees, dan kan je alles uit de kast halen en.. .." „Mevrouw .... nou al... . mag ik nog wachten, 't is zoo vreeselijk". Marianne legde haar hand op Geesje's schouder. „Vergeef me, Gees, ach ja 't is voor jou ook erg. Jij hebt zoo van mijn klein ventje gehouden. Wat ben je er lief voor geweest, Gees .... ja huil maar eens, beste, en toch, is 't goed om 't nu alles maar te doen, als Meneer dan terugkomt uit Engeland is al dat nare achter den rug .... en ik heb niemand anders dan jou, Gees, om me te helpen en weet je — ik wil ook door niemand anders geholpen worden". Marianne liet Gees tegen zich aan schreien. Zij klopte haar op 'ttulle mutsje: „Weet je nog wel, dat dat al zoo was toen ik een klein meisje was? Als ik verdriet had gehad moest jij me uitkleeden en naar bed brengen? Nou is 't nog zoo „Ja, nou is 't nog zoo!" snikte Gees. „Ik wil alles voor je doen, alles, maar ga niet heen! blijf toch bij ons, blijf toch bij ons!" Marianne maakte zich zacht van Geesje los en nu haar in de oogen ziende vroeg ze: „Vindt je nu nog dat ik blijven moet?" „Nu nog ....?" stamelde Gees. „Nadat ik je dat verteld heb van Annette?" Geesje pakte Marianne's beide handen en ze bracht ze naar haar lippen en ze zoende ze. „Nee, nee, ik weet 't niet — maar ik zal alles doen wat u vraagt, alles". „Ga dan mee, Gees, en wees niet bedroefd, toe, kijk mij maar aan, zie je wel dat ik niet bedroefd ben? Er gaat iets heerlijks blij's door me heen. Er gaat een nieuw leven voor me beginnen en jij moet me helpen, Gees, anders kan het niet. Als i k niet weet dat hier in huis alles goed gaat en dat Meneer verzorgd wordt...." MEVROÜW MARIANNE 155 „Meneer", zeide Gees opeens met haar oude schorre stem, „waarom moet er extra voor Meneer gezorgd worden?" „Hij heeft 't noodig, Gees, hij heeft 't meer noodig dan iemand anders. Ik zal je wat zeggen Gees, je moet me gelooven, kijk me eens aan: Meneer is niet slecht, hij heeft niet zooveel schuld als je denkt. Ik heb ook veel schuld, misschien ben ik wel heelemaal de schuldige. Maar als jij er niet was, zou ik 't niet goed kunnen maken. Ik wil 't goed maken op de een of andere manier. Daar moet ik over denken en daarom moet ik alleen zijn, heel alleen, niet thuis, niet de Grootouders .... begrijp je me?" „Ik begrijp 't nou, u bent 'n engel.... ik zal je helpen. Je kan van me op an, ik zal Meneer niet alleen laten voor hij 't zelf wil, om u!" Marianne kuste haar, niet onstuimig, maar langzaam en plechtig. Zij gingen naar boven. Marianne opende een lade en gaf Geesje den sleutel van de oude kist met de koperen sloten, die in de bovengang stond bij het trapraam. Toen viel haar blik op een klein wit schaapje dat in het hoekje van het raamkozijn stond. „Wat is dat, Gees?" „Och, guns, dat u dat nou zien mot", zei Gees en ze lachte éven als ze nog aan dien middag dacht. „Dat heeft Leonardje daar neergezet met zoo'n lief idee". „Welk idee, Gees?" „Dat 't nieuwe jongetje, zooals hij 't kleintje noemde, misschien terug zou komen als hij z'n cadeautje zag. Hij heeft 't toen meegebracht dien dag toen hij met Meneer Floris mee kwam, maar ik wou niet hebben voor u dat hij 't mee naar binnen nam en toen wou hij dat het hier bleef, 't Moet bij 't venster staan, zei die, dan kon de ooievaar 't goed zien als ie door de lucht vloog...." Marianne had 't schaapje in haar handen en ze gaf 't aan Geesje .... „Pak je 't bij het andere, Gees?" „Bij 't andere, Mevrouw? bij het goedje dat hier blijft?" „Nee, nee, bij dat wat weggaat — 't is immers voor 't nieuwe, jongetje — dat is toch het nieuwe jongetje, Gees". Toen de deur van de kamer geopend werd, moest Marianne zich vast houden aan den arm van Cher Père. Stil bleef bij 156 MEVROUW MARIANNE een oogenblik zoo met haar staan en de juffrouw liep, na de deur gesloten te hebben, omzichtig om hen heen, sloeg met haar schort eenige pluisjes van de stoelen en noodigde zacht, wat verlegen: „Ga u ziften". David's kamers! Hier was alles nog zóó als hu ze gelaten had toen hij wegging. De tafel met een stapeltje boeken, een stapeltje papier netjes gerangschikt, een potlood er naast, in ^midden een aschbak met sigarenknippertje. Op den gesloten vleugel een groote Morastander met een portret van Louise de Morance. Aan den wand de oude bekenden, die Marianne aan David's vroegere kamers, zijn kamer thuis en zijn studentenkamer te Leiden, herinnerden. Op de rustbank twee kussens, door haar zelve gemaakt toen ze nog een aankomend meisje was. Nu viel haar oog op het cylmderbureau waarvan zij het sleuteltje bij zich had, het tweede sleuteltje dat hij haar altijd achterliet als hij op reis ging. Zn nam haar hand van den haar steunenden arm, legde langzaam hoed en mantel af. Cher Père ging met de handen op den rug naar het venster en keek uit. Nu begreep de jutrrouw dat zij wel heen kon gaan en met een verlegen knikje schoof zij naar de deur, maar Marianne, opeens bedenkend hoe vriendelijk de juffrouw voor alles gezorgd had, zelfs den haard had aangelegd, zoodat een weldadige warmte m de ruime kamers was, bedankte haar hartelijk en zoo sloot de juffrouw de deur achter zich. Dadelijk keerde de oude heer zich om en hij ging naar Marianne toe, legde zijn band op haar schouder. „Laat mij dat nou voor je doen, Meizoentje, 't zal je te veel worden, dat zal je zien. Het is een noodeloos verdriet dat je je aandoet . Ik ben kalm, Cher Père, voel maar mijn handen. Ik zal 't kunnen, maar ik wil u niet weg hebben, blnft u toch . Cher Père antwoordde niet, liep nu door de openstaande porte-brisée naar de achterkamer, het slaapvertrek. Weder een portret van Louise op den schoorsteenmantel. „Dat moet u meenemen, Cher Père, zoo bestond er maar een.... voor hem". Cher Père knikte en zacht zei hij: „Goed — goed . Marianne nam het van den schoorsteenmantel. In de muurkast zocht rij naar pakpapier en touw en zij vond het, nam alles weer mee naar de voorkamer, pakte het portret In. Dank je, dank je wel" en nu hij daar stond met het pak MEVROUW MARIANNE 157 in zijn handen, zag hij naar Marianne; zij was bleek, maar haar oogen waren groot en helder, en baar mond was kalm en rustig. „Neen, ik zal niet blijven Marianne, je vraagt 't, maar ik weet dat het is zooals je eerst wilde: alleen zijn in deze kamers. Ik eerbiedig het — om vier uur zal het rijtuig er weer rijn. Je weet dat je Vader dan meekomt". „Ja, Cher Père. Ik dank U! U bent zoo goed en lief voor .... ons". Marianne nam zijn oude hand en hij trok met de andere haar hoofd naar zich toe en kuste haar op 't voorhoofd. Nu was zij alleen, niet alleen.... Zij legde de ineengevouwen handen tegen het achterhoofd, sloofde odgen en bleef zoo zitten.... een oogenblik. Zij hoorde de klok tikken, 't Ging door haar heen dat de juffrouw die moest hebben opgewonden, want sedert David was heengegaan waren er twee maanden verloopen. Hoe was 't mogehjk dat zrj om zoo iets nuchters, concreets dacht, nü terwijl zij alleen was met... hem. Ze opende haar oogen en zag rond. Het was toch anders hier alleen te zijn, dan met een levend wezen bij zich. Zij stond op en ging naar het raam. Zij gleed met haar hand langs het gordijn. Dat had ook hij gedaan als hij ze dicht trok 's avonds. Zij liep naar den vleugel en opende hem. Op deze toetsen waren zijn handen geweest, zijn handen die voor haar gespeeld hadden, zijn handen die haar geluk waren geweest.... Zij ging naar de boekenkast, opende haar, gleed met haar hand langs de bandjes. Klank en Gedachte stond ook ingebonden daar en de studentenalmanak en Shakespeare, zijn lievelingsschrijver — en haar tooneelstuk „Een Levenskroon" in geel omslagje lag dwars omdat het dun was over de andere boeken heen. Ze nam het er uit, zag het bij het eerste doorbladeren, het was vol kantteekeningen, vol krabbels bij de hoofdrol, die hij immers gespeeld zou hebben! In December zou de opvoering hebben plaats gehad op Louise's tooneel. Die overwinning op zich zei ven had hij voor haar behaald, nu was dit alles niet noodig. Zij had niet meer aan het stuk gedacht sedert den noodlottigen morgen en niemand had er haar zeker over durven spreken. Ze zou aan het Nederlandsen Tooneel schrijven dat het maar niet opgevoerd moest worden en zij de copy terug vroeg. Ze legde „Een Levenskroon" weer op dezelfde plaats want zijn boeken zouden 158 MEVROUW MARIANNE door Tom worden nagezien. Nu was zij hier voor het schrijfbureau. De boekenkast sloot met een trillend geluid van zijn deuren en juist op dat oogenblik was er een klopje op de kamerdeur. Wie kwam nu? Zoo graag had ze alleen willen blijven, maar door haar oogen trok een glans van verrassing door de even geopende deur kwam kwispelstaartend Othello binnen! De hand van de juffrouw die de deur voor den hond geopend had, wilde die weer dicht doen. Marianne hield haar even tegen: „Hoe komt hrj nier, Juffrouw?" „Dat weet ik ook niet, Mevrouw. Hij kwam daarnet aanrennen. Zeker wist ie dat u op de kamers van den baas was. Zoo'n dier hè?" „Lief dat u hem niet heb weggestuurd". „Dat zou ik niet gekund hebben, Meneer was... maar de' juffrouw hield op want zij had streng verbod van de familie,over Meneer te spreken met Mevrouw omdat Mevrouw zich den dood zoo erg had aangetrokken en immers zelf pas hersteld was, maar Marianne's donkere oogen wachtten op het beëindigen van den zin en ze zei dus: „was altijd met zijn hond". . , ,.. .. „ „Ja", zei Marianne zacht. „Nu wil Othello er ook brj zrm .. [[Heb u niets noodig, Mevrouw? Kan ik niets voor u doen?" ',Dank u, dank u wel, Juffrouw". De juffrouw deed nu de deur dicht. Ze vond de jonge Mevrouw eigenlijk heel kalm. Ze had misschien juist wel over Meneer kunnen spreken, 't Was of die oogen er haar om vroegen. Maar misschien kwam de gelegenheid nog wel! Othello was onder 't korte gesprek de beide kamers al rondgeweest. In. de achterkamer besnuffelde hij het ledikant, de stoelen, sprong tegen de balcondeur op, ging toen weer naar het ledikant en juist als Marianne naar het schrijfbureau wilde gaan, biëf hij zijn kop op en stiet een smartkreet uit, met lang en gerekt, maar zacht, half brommend alsof hij wist dat hij met te veel uiting mocht geven aan zijn droefheid. „Othello!" ï . , De hond kwam naar haar toe, niet als vroeger kwispelend, maar met gebogen kop en hangenden staart en toen Marianne bij hem neer knielde en z'n lief zwart wol gezicht tegen het hare legde, schreiden zij samen zonder tranen en ze von- MEVROUW MARIANNE *59 den in elkander troost. Toen ze weer oprees en eindelijk aan het bureau plaats nam, ging Othello met gestrekte voorpooten naast haar stoel liggen. Marianne begon nu aan het droevige werk. Ieder loketje werd door haar onderzocht. Hier waren bijeengebonden brieven, met het tooneel verband houdend. Het waren er niet veel, bekende namen van schrijvers en tooneelspelers en actrices, als Beersmans—Picenie, Mevrouw Kleine Gartman. Zij deed ze in een enveloppe, schreef er „Bewaren" op .... Hier waren de oude recensies van vroeger! En zij dacht dat hij ze verscheurd had! Recensies van Engelsche kranten, en Fransche — zijn tournee met Mevrouw Beersmans. Neen, dat mocht niet weg, dit was voor haar! Ze deed de krantuitknipsels bij de vorige brieven. Nu trok ze twee pakken uit het middelste loket. Het verbaasde haar. Kantoorzaken hier? Hij had zijn particuliere aangelegenheden' en de zakelijke altijd zorgvuldig gescheiden gehouden? en het eerste pak openend, las ze: „dossier afschrift inzake Mevrouw Wedelwende". Het was zijn eigen vlugge hand — het tweede pak had tot opschrift: „Verdediging Mevrouw Wedelwende", dus toch had hij zich in de zaak verdiept? Haar oogen gingen over de dicht aaneengeschreven regels: „Deze vrouw E. A. Heeren, heeft geheel gehandeld uit medeleven, medevoelen en medelijden met haar ongelukkigen echtgenoot! Niet een keer, wanneer de verschrikkelijke pijnen achter den rug waren maar twee — drie malen heeft hij haar gesmeekt wanneer zij ze weer zag opkomen hem het gif toe te dienen dat een zacht einde aan z'n ongelukkig leven zou maken. Hij had het ook een ander kunnen verzoeken te doen, zijn dochter, of een goeden vriend die hem bezocht, maar hij wilde, wilde, dat zij hem de verlossing bracht. Alleen de hand van haar die hem had liefgehad mocht het doen " Marianne hief het hoofd op. Hoe was het mogehjk? Precies deze zelfde woorden had zij Bas hooren zeggen .... Had David ze overgeschreven van Bas, of had Bas ze hem nagezegd? Zij sloeg de bladzijden om en zag een kantteekening in rooden inkt: „Dit weg laten wanneer getuige B. zegt, er den vorigen dag wel geweest te zijn. D." D . .. . David natuurlijk. Die kantteekening was dus voor Bas. De geheele verdediging was dus waarschijnlijk door David geschreven, door Bas uitgesproken? Hierin steekt misschien niets. Ze waren compagnons, deden samen de zaken. Marianne vouwde het pa- t6o MEVROUW MARIANNE pier weer om de stukken heen. Zij behoorden in alle geval aan Bas. Zij zou ze medenemen naar huis en zij bergde ze m de groote city-bag die zij geopend naast de schrijftafel gezet had. Othello ging bij die beweging ook rechtop zitten. Het zachte klagende geluid van zooeven liet hij weer hooren. Stil Thellie, stil", en Marianne's hand streeldezijn zwarten kop Hij is bij ons, Thellie, nee het is niet waar, hij is met weg nee, nee". De hond legde zijn kop op haar schoot en bleef 'r aanzien, vroeg al maar meer te spreken, zachtjes te spreken, maar zij weerde hem af. „Ga nu weer zoet naast de vrouw liggen, de baas wil 't zoo, dan kan de vrouw werken. Zoo braaf", en Marianne greep weer naar een nieuwen stapel. Deze was toegebonden met een rood bandje. Ze herkende dadelijk haar eigen handschrift. „Mijn brieven, aan hem als hij op reis was!" Ze wilde ze niet doorlezen, dat kón ze nu niet maar terwijl zij ze door haar handen liet gaan en aan de data zag uit Welken tijd ze konden zijn, vond zij op het laatst drie kleine blauwe envelopjes. Ze herinnerde zich dat ze als kind zulk een doos postpapier had gekregen, briefjes uit haar kindertijd? Had hij die bewaard?! Bang het oude slappe papier te scheuren, haalde ze de briefjes er voorzichtig uit. Overal met de groote rechte kinderhand was bovenaan „Beste, lieve Broer David" geschreven en onderaan: „Een omhelzing van je zuster Marianne Hoogland". Hoe deftig! Alsof hij nog meer zusters had'dan die Marianne. Ze had hem toen gewichtige dingen te zeggen, over haar tooneelpoppen Debora en Amalia die beiden even geschikt bleken de hoofdrol m haar laatste stuk te vervullen. „Ze willen dat jij zeggen zult wie die zal spelen, Davi", en over Meneer en Mevrouw van Aaiten die zoo vreeselijk lang op een middag gebleven waren dat het bijna etenstijd was en zij toen stilletjes de gang in was gegaan om de bel te luiden die wel eens gebruikt werd als Vader boven bij Oma was en het tijd was om aan tafel te gaan; eerst toen iedereen nog dacht dat zij niet geweten had dat er visite was, loofde men het toeval, maar later toen rij triomfantehjk vertelde dat zij het expres gedaan had, was Vader heel boos geweest en Moeder ook, maar van Moeder geloofde ze niet dat het meenens was. Het laatste briefje behelsde een bedankje voor „het mooie boek dat ik nu geheel uit heb en weer ga beginnen want ik vind het het allermooiste wat ik nog las en ik vind het ook MEVROUW MARIANNE IÖI zoo erg prettig Davi dat ik het heusch van jouheb gekregen". Eenstudent die de brief jes van zijn kleine zusje zóó bewaarde 1 Het was of met breede langzame golven het groote leed op haar begon aan te ruischen, de waarheid dat hij weg was, heen, voor altijd die schat uit haar leven. Iemand die haar zoo had liefgehad als hij, was er niet. Zóó als hij was er geen voor haar meer. Het kon niet! het kon niet. Die briefjes waren als een openbaring. Zij had altijd zoo tegen hem opgezien, zij had hem altijd zoo liefgehad, maar dat hij van toen af al een gevoel voor 't zusje had dat boven het gewone uitging dat had ze niet geweten. Ze had voor hem geleefd, ze had hem vreugde en smart helpen dragen. Zelfs in het uur der verschrikking was ze bij hem geweest, ze was met hem gestorven daar op die groote grijze zee. Zij was altijd bij hem geweest maar hij ook altijd bij haar! Haar hoofd zonk in haar beide geheven handen en ze kreunde opeens alsof ze pijn had en Othello sprong verschrikt op. Hij krabde aan haar stoel, aan haar rok, hij jankte, maar de vrouw bleef met 'r gelaat in de handen ritten. Het was zoo vreemd, de vrouw huilde niet, maar de vrouw kreunde en dat was erger, dat maakte Othello zenuwachtig. Hij ging nu zitten en blafte heel zacht, zoo alsof hij een woord zeide dat rij wel verstaan zou, maar nu werd zijn aandacht plotseling naar iets anders getrokken. Er was iemand bij de deur. Er werd getikt, maar de vrouw hoorde het niet. En Othello stond op, liep verwachtingsvol naar de deur met rechtopstaanden pluimstaart. De vrouw merkte zelfs niet dat de hond wegging, niet dat de deur eindelijk langzaam geopend werd en er iemand binnenkwam, iemand die Othello zacht over zijn kop streelde, en zacht de deur weer dicht deed. Maar nu moést de vrouw luisteren. Othello blafte luid, dringend en liep weer terug naar den ander „wacht maar, ze komt wel", blafte weer bij de vrouw. „Ja, ja wat is er dan?" Marianne wendde het hoofd om. „Floris!" „Mocht ik wel?" vroeg hij. Zij was opgestaan, kwam naar hem toe. „Je moést komen, Floor .... jij en niemand anders". „Dus mag ik even blijven, kan ik je misschien met iets helpen?" „Als je wilt,Floor, er rest nog een moeilijk werk. Louise's Marianne. II 102 MEVROUW MARIANNE brieven moeten verbrand worden. Ze zijn in dit kistje, maar ik heb 't tot het laatste bewaard". Marianne had het stapeltje brieven van haar zelf weer in 't roode bandje gedaan en wierp ze in de aty-bag. Ze drukte het rozenhouten doosje open waarin ze de brieven van Louise wist Ze had het hem beloofd. Als er eens iets gebeurde, dan zouden de brieven verbrand worden. Er lag een gedroogde roos bovenop en tusschen de velletjes papier waren de rozenblaadies gevallen als kleine bruine rolletjes; terwijl ze Het zacht krakend dunne mailpapier tusschen haar vingers nam was 'thaar of ze heiligschennis pleegde. Ze maakte het lmt los waarmede de brieven en ook de roos bijeengebonden waren en er vlogen naar alle kanten stofjes uit. „Ik durf bijna niet „Kom hier, Kindje", zei hij, „ga jij hier zitten en ikbijhet vuur, ie geeft ze me een voor een". Manannelietrich leiden. Ze ging op den stoel zitten dien hij v voor haar aanschoof bij den haard en ze deed wat hij vroeg gaf hem een voor een de brieven en Othello bhj dat iemand laag zat als hij, want de baas was op een bankje gaan zitten plaatste zich rechtop daarnaast. Zrjn oogen glinsterden onder de zwarte krullen Marianne tegen. Alles was nu weer goed. De droefheid was uit de groote leege kamers Er was iemand binnengekomen, die de vrouw eindelijk had doen opstaan, die haar gedwongen had te zitten bij het vuur, de beste plaats van een huis. En zijn oogen knipperden ook weer tegen de knipperende vlammetjes die telkens omhoog woelden als de baas er een stukje papier in stak dat de vrouw hem aangaf. Dat spelletje duurde zoo lang en de stemmen der twee menschen klonken zoo zacht, want zij spraken samen, kleine korte zinnen zeiden rij, ze verbeeldden zich m e«n ^ooten^riun te wandelen, waarin zij vroeger samen gewandeld hadden, zij verbeeldden zich in Parijs op een heuvel te zitten waar een hooge kerk stond, zij verbeeldden zich waar zij zouden zijn samen later, maar zij spraken over andere gewone dingen en die woorden en klanken waren zoo zacht en wellmdend m Othello's ooren dat hij rechtop in slaap viel en droomde .... droomde dat zijn eigen groote Baas tusschen hen in zat en hem over den kop streelde. _ _ ~ Dominé Hoogland was besloten heden middag aan rijn dochter het groote nieuws mede te deelen dat tot nu toe zorg- MEVROUW MARIANNE 163 vuldig voor haar verborgen was gehouden, uit vrees voor nieuwe emotie. Nu zij echter weer met de buitenwereld in aanraking kwam, achtte hij den tijd daar, haar in te lichten, voor anderen het konden doen. Het huis in de Spuistraat was verkocht en hij zelf had zijn emeritaat als predikant verzocht, en zou zich terug trekken in een buitenhuis te Bloemendaal. Hij wist welk een groote verandering dit voor zijn Marianne zoude zijn. Hij wist dat zij met hart en ziel aan het ouderlijk huis hing, vooral aan den tuin, en het uitstel was hem niet onwelkom geweest. Marianne wachtte haar Vader in David's kamers eveneens met het besluit dat te vertellen wat haar nu geheel vervulde en ook zij wist dat zij den vader, die pas zulk een grooten schok in rijn leven had doorstaan, geen nieuwe emotie mocht bezorgen, maar een ander mocht haar tolk toch niet zijn, kon dit ook niet. Niemand anders dan hij die er nu niet meer was had het kunnen rijn, omdat hij alles wist. Maar, Floris, die zooeven met Othello was heengegaan, hij had Vader ook op de hoogte kunnen brengen en Vader zou naar hem geluisterd hebben als naar een oud vertrouwde. Had Floris het bovendien niet zelf aangeboden? Maar rij had gemeend, dat het beter, eerlijker was, met haar Vader zelf, alleen, rechtuit te spreken. Zij had haar werk gedaan. De schrijftafel was opgeruimd. Zij had ook het kleine adresboekje gevonden van David, waarin Annette's woning vermeld was. Verder had ze ingepakt wat met haar mede zou gaan; verbrand wat volgens David's verlangen verbrand moest worden. Met hoed en mantel aan wachtte zij bij het venster staande op haar Vader. Buiten speelde een straatorgel een bekende deun en zij was zoo verdiept in de grijze door regen glinsterende straat daar beneden, waar de menschen onder hun bolzwarte parapluien voorbij gingen, dat zij pas bij het openen van de deur zich omwendde. Zij had zijn stap op de trap niet gehoord. „Vader!" „Kind!" En toen hun handen in elkaar lagen en rij haar gezicht naar 't zijne hief, was 't of door hen beiden de schroom ging, de angst elkaar pijn te moeten doen. „Ik kom wat vroeg, kind, want ik heb je wat te vertellen." „Ik u ook, Vader." En zij gingen zitten hand in hand op de canapé bij het ven- 164 MEVROUW MARIANNE ster. Het orgel was verder getrokken, tinkelde zijn zeurig dansje fijn en kleintjes in de lucht. Dominé Hoogland had zijn nieuws aan vele vrienden, aan vele catechisanten moeten vertellen, maar het aan zijn Marianne te zeggen kostte hem veel, en hij begon met te duiden op alles wat achter hen lag. Het was zooveel geweest. „Ik voel me oud. Ik moet mijn plaats afstaan aan jongeren, blij moediger menschen en daarom ga ik heen—en het huis," hij drukte haar hand, „het huis heeft toevallig een goeden kooper en wij, je Moeder en ik, trekken naar buiten." „Waarheen?" vroeg ze zacht. „Naar Bloemendaal." „Dicht bij Opa en Oma". „En niet ver van den Haag." Hij zag naar haar gezichtje dat niets liet bhjken van verrassing of droefheid. Zij zwegen een oogenblik. Toen nam zij zijn hand in haar beide handen en ze zag hem aan met haar groote kalme oogen, Waarin nu zulk een raadselachtig lichtje scheen. „Vader, ik had u haast hetzelfde te zeggen ... ik... ik ga ook heen." „Jij? wou Bas ..." „Zonder Bas, Vader, ik ga alleen." „Ik begrijp je niet, kind." „Ik heb besloten, Vader, van Bas heen te gaan. Ik mag niet langer bij hem blijven. Ik wil weg." Dominé Hoogland zeide zacht en kalm: „Dat meen je niet, Marianne." „Dat meen ik wél, Vader." „Wat heeft Bas je gedaan?" „Niets." „Waarom wil je dan heen?" „Omdat ik hem wat gedaan heb." „Als dat zoo is, denk je het dan op die manier goed te maken?" „Ja Vader, ik hoor niet bij hem, dat is mij nu dmdehjk. Ik heb hem onrecht gedaan door met hem te trouwen — zoo alleen kan ik 't goed maken door van hem heen te gaan." „Marianne", zei dominé Hoogland — „je verkeert in een waan". Marianne glimlachte. Zij dacht aan Chimère, chimères, MEVROUW MARIANNE 165 Louise! het stuk dat zij als klein meisje David en Louise had zien spelen. Waan! Waan! Chimères! Zij voelde hoe haar Vader zijn hand los maakte. Zij zag dat hij voor haar ging staan en ze hoorde zijn zachte diepe stem, maar het ontroerde haar niet. „Hij is je man. Je bent hem trouw verschuldigd. Je hebt het beloofd. Als je die belofte breekt ben je een meineedige! Denk je dat dit in den geest van onzen David is, je man te verlaten Om een waandenkbeeld? — Hij is altijd goed voor je geweest. Het huwelijk is heilig. Het is door God ingezegend en kan door den mensch niet verbroken worden. Marianne, jij, jij de dochter van een godsdienstleeraar, mag dat niet doen, zelfs al had Bas je bedrogen., wathij toch niet heeft, niet waar?" Marianne sloeg even hare oogen op. „Zelfs al ware dit zoo", ging haar Vader voort die zooiets ongeloofelijk achtte, „zelfs at ware dit zoo, dan nog moet de vrouw vergeven en vergeten, maar waar dit niet zoo is, Marianne, mag je niet toegeven aan een gril." Marianne sloeg de handen voor haar gezicht. „Het is immers niets dan dat, meisje?" vroeg hij en zich naar haar over buigend streelde hij haar wang. „Je bent te geschokt geweest over David's heengaan, is 't niet? Is 't niet? zeg maar Jannetje. Wij vergeven je alles Nu stond ze op. Ze zag hem flink in de oogen. „Vader, ik meen wat ik zeg. Ik wil van Bas weg, omdat 't goed is." Dominé Hoogland nam zijn hand van haar schouder. Hij klemde zijn lippen opeen zooals ook Marianne dat kon doen. Een groote droefheid trok door zijn oogen. Zij voelde hevig de pijn die zij hem aandeed en zachter begon ze weer: „Vader" maar hij schudde het hoofd. „Als je zoo overtuigd bent, Janne, hoef je mij niet meer zoo aan te spreken, dan heb je mij niet meer noodig .... Waar wilde je heen gaan?" „Tijdelijk naar Lindenhof. Floris was hier. Hij heeft 't me aangeboden, het huis staat leeg tot het verkocht wordt." „Als je dat doet, Marianne, zie me aan, ik wil het, als je dat doet, is mijn huis voor je gesloten." „Waarom? Waarom, Vader?" klonk haar stem zacht. „Dat begrijp je wel, Marianne. Je bent geen kind meer. Als je weg wilt gaan, dan kan je naar je grootouders gaan of naar je andere familie of vrienden ...." i66 MEVROUW MARIANNE „Ik wil alleen zijn, Vader, ik moét alleen zijn .... begrijpt u dat niet?" Opeens trof hem de innig hulpelooze droeve uitdrukking in haar oogen. Hij kwam naar haar toe, trok haar met beide handen naar zich toe. „Mariannetje, kind, ik wil geduld met je hebben. Ik zal wachten tot Zondag over acht dagen, als ik mijn afscheidspreek houd; dan zal jij, jij me komen zeggen wat God je in je hart gegeven heeft. Beloof je me dat?" Zij knikte. „Ik beloof het u." Er werd op de deur getikt. De juffrouw kwam zeggen dat het rijtuig voor mevrouw er was. Marianne zag de kamer rond. Hier zou zij niet meer terug komen en toch was haar gevoel geen droefheid. Wat zij hier dezen middag beleefd had, deed haar dankbaar zijn. Zij had Floris gevonden. Het was alsof David haar in zijn plaats een ander had gegeven, alsof hij deze kamer er voor had uitgezocht om haar het beste te geven voor haar verdere leven: het weten dat zij elkander lief hadden.... maar ook niet meer dan dat, want Floris was gebonden door Gabrielle. Marianne zou zich los kunnen maken van Bas, Floris kon zich niet van Gabrielle losmaken. Beiden hadden dit gezien en beiden hadden de nieuwe pas ontdekte schat hoog gedragen boven hun wenschen uit. Zij hadden afscheid genomen. Ze wisten alleen dat zij elkander zoo lief hadden, dat er een kracht voor hun leven uit zou opbloeien. „Kom kind, het wordt tijd." Dominé Hoogland zag met bevreemding naar het stralend gezicht van zijn dochter. Bas was uit Engeland weergekeerd. Hij vond dezelfde uitdrukking op Marianne's gezicht terug, die kalme geresigneerdheid, die hem onrustig maakte. Hij voorvoelde dat er iets ging gebeuren, dat rij een besluit genomen had, dat zij misschien eindelijk de gebeurtenis met Annette zou ophalen, hem verwijten zou doen en deed zij dat, dan in Godsnaam zou hij bekennen. Beter was alles te bespreken, dan deze toestand ! Maar Marianne deed haar bezigheden in huis als altijd, zij vroeg zelfs of zij de correspondentie voor Klank en Gedachten weer op zich zou nemen, en wat hij met het blad dacht te doen nu hij de redactie alleen had? „Opdoeken", zei hij — ,,'t blad wordt een strop voor me." MEVROUW MARIANNE 167 „Dat is jammer. Is er onder jongere schrijvers niet iemand die zou wülen?" „Jij bijvoorbeeld?" „Ik? nee Bas. Mij moet je uitschakelen." Zij zaten aan de koffietafel toen dit gesprek plaats had. Hij schoof zijn bord en mes met een ruk van zich af, gooide zijn servet er naast. „En waarom, waarom Marianne, moet ik jou uitschakelen? Wat ben je van plan?" Zij zag hem aan, en nu opeens besloten dat te zeggen wat zij nog had willen uitstellen, begon ze hem zacht, als ingehouden, te vertellen wat er in haar omgegaan was sedert Davids dood. Zij zeide hem hoe haar twijfel van vroeger opeens na zijn heengaan zekerheid was geworden dat zij niet van Bas hield zoo als zij van haar man zou moeten houden, zij zeide hem dat zij hem onrecht had aangedaan en nog meer onrecht zou aandoen door te blijven, dat zij vast besloten was hem vrij te maken, dat hij misschien of wel zeker, nog gelukkig kon worden met een ander, dat rij hem dankte voor alles wat hij voor haar gedaan had en dat zij hem vergeving vroeg voor het onrecht dat zij hem had aangedaan. Zij voelde Otheilo's kop op haar schoot terwijl ze dit alles zeide, en 't was of zij de kleine glinsterende oogen van den hond op zich voelde rusten. Zij had nu niets meer te zeggen en toen rij zweeg kwam er geen antwoord. Bas had zijn gezicht onder hei spreken naar den tuin gewend. Een minuut bleven rij zoo zitten, toen sloeg de klok op den schoorsteenmantel twee zilveren slagen. Bas stond snel op. „Ik zal over alles nadenken . .. 'k moet weg nu", en achter rijn stoel met de handen op de leuning zei hij, haar sterk aanziende: „Weet je wel, Marianne, dat het leven van een gescheiden vrouw niet alles is?" Marianne knikte. „Neen, dat weet je niet. Je hebt er wel eens over gehoord maar je hebt 't nog niet ondervonden. Je wordt geminacht, je wordt bekletst, de beste vrinden en je familie keeren je den rug toe. Zoo is de maatschappij. Ik weet 't." „Ja, ja maar toch, Bas „Alles is beter dan met mij alles is beter dan met zoo'n kerel als ik ben ..." „Neen, neen dat heb ik immers niet gezegd — ik heb je toch alles uitgelegd. O Bas, voel je dan niet dat het tusschen ons geen liefde is?" i68 MEVROUW MARIANNE Hij kwam nu dichter bij haar en hij vroeg: „Is het niet anders dan dat, Marianne, is er geen andere reden?" Zij begreep opeens wat hij van haar wilde weten. „Dat is de hoofdreden, Bas,' alle andere mistoestanden zijn daaruit voortgekomen, ik tel ze niet. Bas, het was alles omdat ik, toen ik met je trouwde, niet zoo van je hield als een vrouw van haar man moet houden." Zij had haar hand op zijn arm gelegd. Ze voelde er al haar overredingskracht in trillen. „Weet je dit dan nu?" Zij liet haar hand vallen. „Ja,.... nu weet ik dat." „Zoo", zeide hij, „dus er is een ander." „Maar nooit zullen wij samen zijn, het kan niet, Bas. Hij heeft een vrouw." „Daar kan hij zich toch immers van vrij maken, net zoo gemakkelijk als jij het denkt te doen!" zeide hij cynisch. Zij was nu ook opgestaan. Er glansde verontwaardiging in haar oogen. „Neen, neen, dat kan niet, dat mag hij niet. Je moet me gelooven. Ik zeg je de waarheid." Bas voelde zich plotseling zwak worden. Nu hij haar daar voor zich zag met die gloeiende kleur, die schitterende oogen, nu was ze opeens voor hem de begeerlijke vrouw, zijn oude Marianne, en dit ging hij verhezen! Hij bracht de hand aan z'n hoofd. Hij voelde hoe het perste in zijn keel, achter z'n oogen. Hij wilde niet huilen — hij wilde niet laf zijn, maar er klonk iets als 'n snik door de kamer. „Bas", zeide ze met een veranderde zachte stem. Maar hij weerde haar af, liep snel naar de deur en sloot die achter zich. Marianne voelde een zware moeheid door zich heen trekken. 's Middags kwam Rika haar boven zeggen dat Mevrouw Hoogland er was. Haar Moeder! En zij begreep het dadelijk uit het gebaar, waarmede Moeder Antje haar tegemoet kwam, de twee handen uitgestrekt, Vader had Moeder verteld van haar voornemen. Zij zegen samen neder op de canapé en Moeder hield haar handen nog altijd vast. „Marianne, ik ben zoo geschrokken. In Godsnaam kind, doe ons dat verdriet niet aan. Denk er eens aan wat Vader al achter den rug heeft, denk eens aan den moeilijken tijd waarin MEVROUW MARIANNE 169 hij nu is, het afscheid van zijn gemeente. Ik zie zoo tegen de toekomst op, hoe goed het ook voor hem is dat hij eens rust krijgt; als er dat nieuwe verdriet over jou nu bijkomt, zal hij ziek worden. Marianne, jij bent nu het eenige dat hij nog heeft „O Moeder, Vader heeft u!" „Mij, ja, maar jij bent z'n kind. Jij bent nu ook David Voor hem. Hij houdt zoo ontzaglijk veel van je." Dan ging Moeder Antje zachter voort, als was rij bang door iemand verstaan te worden: „Waarom wil je van Bas weg? Hij is toch goed voor je. Hij is knap, dat heeft hij getoond onlangs met dat proces van Mevrouw Wedelwende. En dat moet je toch dankbaar stemmen, is het niet?" Mevrouw Hoogland wachtte een antwoord, nogmaals vroeg zij: „Is 't niet?" en Marianne knikte haastig. „Ja, ja, Moeder", maar zij dacht plotseling aan het document, gevonden in David's bureau, het pak dat zij stil bij Bas' papieren had gelegd en waarvan rij niets meer gehoord had. „En hij draagt je op de handen. Ik moet 't bekennen, Marianne, vroeger toen hij nog student was, had ik niet zoo'n goeden dunk van hem. Als ik tusschen hem en de Rave had moeten kiezen als schoonzoon dan had ik de Rave gekozen. Maar nu na al deze jaren zijn wij van hem gaan houden, Vader en ik, omdat hij goed voor jou is en dat is 't beste wat een vrouw tjerlangen kan, Marianne. Niet iedere man is goed voor z'n vrouw. Er is zooveel verborgen leed in huwelijken, er wordt door vele vrouwen stil geleden." „Waarom doen rij dat, Moeder?" „Waarom? Omdat er nog vrouwen rijn die het woord trouw kennen, MaHanne. Omdat er nog vrouwen rijn die weten dat het hun plicht is te vergeven en te vergeten „En omdat er vrouwen zijn die niet durven breken I" Mevrouw Hoogland trok met een zenuwachtigen ruk haar rechter handschoen uit. „Hoe kom je aan die ideën, Marianne? Hoe is 't mogehjk! en zeg me nu eens ronduit, ronduit, ik heb toch wel eenig recht op je vertrouwen zou ik denken, waarom wil je van Bas weg?" „Ik heb het al aan Vader gezegd, Moeder, omdat ik niet genoeg van hem houd." „Heb je dat dan vroeger niet geweten?" „Neen Moeder,hetis me langzamerhand duidelijk geworden." 170 MEVROUW MARIANNE „Dan moet 't je nu langzamerhand duidehjk worden dat je een zondig spel speelt, Marianne. Dat is geen reden om van je man weg te gaan." Marianne boog haar hoofd. „Ik vind het de eenige geldige reden, Moeder." Moeder Antje stond op. Ze klapte zacht met de twee uitgetrokken handschoenen op haar linker hand. Ze liep naar de achterkamer, schonk zich bij het buffet een glas water in, kwam weer terug. „En", vroeg ze, „dan moet jij me eens vertellën hoe je zoudt willen leven. Verdien je zooveel dat je kunt bestaan, of denk je aan de rente genoeg te hebben van 't kapitaaltje dat je van David kreeg? Denk jij, beste kind, dat je ineens buiten het luxe leventje zult kunnen waar je tot nu toe aan gewend bent? En waar wil je heen gaan? Naar Lindenhof, heeft Vader me verteld, maar je begrijpt, Marianne dat dat niet gaat, dat is onzin. Dat is ten eerste je naam te grabbelen gooien want het is het huis van Floris, en al is hij zoo goed als een broer voor je, ieder zal zeggen dat je naar hem toe bent geloopen „Hij is er niet, Moeder". „Hij is er niet, neen, maar dat gelooft niemand, en bovendien, wat belet hem te komen!" . „Juist, dat wat u daar noemt Moeder, mijn naam". „Jullie schijnt alles al voor elkaar gezet te hebben, dat is al heel erg, Marianne!" „Ik had mijn plan om weg te gaan al lang gemaakt voor Floris kwam, Moeder. Ik heb behoefte aan eenzaamheid. Ik moet alleen zijn, een langen tijd. Floris heeft dat begrepen en hij heeft me Lindenhof aangeboden. Zoolang tot het verkocht wordt, kan ik daar blijven". „Op een boerderij, midden in den winter!" „Het is er comfortabel, Moeder, eigenlijk nog veel te groot voor mij. Ik had me juist willen wennen aan den grootsten eenvoud." Telkens als Marianne sprak, moest Mevrouw Hoogland naar Marianne's gezicht zien. Er was een vastberadenheid in haar stem die haar met een stillen angst vervulde dat al haar argumenten verslagen zouden worden. En op dat bleeke gezichtje, bleek door het thuis zitten in de laatste weken, was diezelfde vastberadenheid te lezen. MEVROUW MARIANNE 171 Het kon zijn dat eens alleen zijn haar kind goed zou doen, en buiten zijn vooral, al was het in den winter, zou zeker geen kwaad kunnen, maar dan waren er nog andere plekken dan die eenzame boerderij aan het Kagermeer. „Je zoudt op Klein Hove ook alleen genoeg zijn", en als Marianne haar hoofd schudde, „of ergens daar in de buurt. De Grootouders zouden het heerlijk vinden als je in hun buurt kwam". „Ja Moeder, dat weet ik. Het is heel lief van hen. Ik houd veel van ze, maar dat kan later weet u als ik eens vrij ben". Mevrouw Hoogland zag haar dochter lang aan en met geweld zich zelf kalm houdend zeide ze: „Je meent een gescheiden vrouw, ja dat begrijp ik. Maar dat moet je weten, kind, dat je als zoodanig niet meer hun kleindochter Marianne zult rijn van wie ze zooveel houden. Wij erkennen geen scheiding van het huwehjk. Menschen die elkaar eens trouw hebben beloofd, laten elkander niet meer los. Je Vader en ik, en mijn ouders, mijn goede lieve ouders, die zoo gelukkig met elkaar rijn geweest hun leven lang, willen wel Marianne Mees blijven ontvangen, voor haar willen we alles doen, niet voor Marianne Hoogland". „Het zou me spijten, Moeder, als ik me zoo in hun liefde vergist had". „De ware liefde is het goede voor iemand te willen. Wij willen het goede voor je". „Moeder, het is zoo nutteloos dit alles tusschen ons. Het is zoo vermoeiend. Wij tobben elkaar af. Weet u dat Vader beloofd heeft, geduld met me te hebben?" „Ja, dat weet ik. Je Vader is een engel. Hij wacht op je besluit den Zondag van zijn afscheidspreek. Je komt dan toch in de kerk?" „Ik heb me aangesloten bij het koor, Moeder, dus ik zal er zijn." „Als ik hem dat vertel, zal hij zeker gelukkig zijn. O Marianne, denk, denk toch aan je goeien heven Vader, al was 't alleen voor hem!" Marianne voelde haar Moeder's kus op haar wang. Ze zag de tranen in de blauwe oogen. Ze voelde den warmen handdruk en weer zeide ze: „Ik zal aan hem denken, ik beloof het u'\ 17a MEVROUW MARIANNE 's Avonds bracht Rika twee brieven uit Haarlem. Een met Grootvaders beverige groote hand, een ander met het keurige handschrift van Tante Eline Doornbos, Moeder's zuster. Marianne brak eerst dien van Grootvader open. Och die lieve oudjes! „Mariannetje hef, we verlangen zoo naar je. We hooren dat door al het verdriet dat achter je ligt, vreemde ideeën in je gekomen zijn. Wij zullen je niet lastig vallen, kindlief, wij zullen als je 't niet wenscht, nergens over praten, maar kom bij ons, op Klein Hove. Je Moeder's oud kamertje met dat uitzicht in den tuin, wacht je. Het is hier zoo mooi, al is het winter! Zullen wij je voor een poos meenemen als wij Zondag overkomen voor je Vader's afscheid in de kerk?" En Oma schreef nog veel meer hoewel op kleiner bestek omdat haar schrifi kleiner en vlugger was. Nu zou Marianne al de oude papieren der familie mogen doorlezen die zij immers voor haar bewaarde, maar liever niet het huis uit liet gaan. Er lagen voor haar klaar, de brieven van Overgrootmoeder Eva van Rodenberghe aan haar man, een bundel verzen van oud-Oom René, die in den oorlog met Napoleon zoo jong gesneuveld was, dan ook iets anders dat alleen Marianne lezen mocht met goedkeuring van dochter Antje, het dagboek van Leonard Corver, den Vader van Tom, die kort na hun huwelijk gestorven was en die hun „een zoon" was geweest. Dat aÜes zou voor Marianne rijn, zij mocht de papieren gebruiken voor een roman of een reeks romans. Oma zou Mariannetje wel aan 't werk zetten! „Wij verlangen zoo naar je — en wij nemen je mee, maak je koffertje maar klaar, altijd ajs Bas het goed vindt!" Tante Eline's brief maakte ze eerst aan de thee open. Ze deed dit met het kleine zilveren vouwbeen dat ze eens gekregen had van Oom Piet. Ze begreep dat die nette brief ook netjes moest worden geopend. Bas las de krant, dronk zijn kop thee langzaam met kleine slokjes. Marianne poogde gewoon te rijn en ook Bas deed zijn best. Othéllo zwierf onrustig nu naar den baas dan naar de vrouw, tot hij eindelijk weer rijn kop rust gaf op haar schoot en Marianne las, met haar hand in zijn wollen haardos, Tante Eline's vermanende woorden. Zij had met de grootste verbazing iets hooren verluiden van Marianne's plannen. Zij kon het niet gelooven, maar voelde zich toch gedrongen Marianne te waarschuwen. Daar zij en Oom Willem helaas geen kinderen hadden, zouden MEVROUW MARIANNE 173 later haar zuster's kinderen natuurlijk haar erfgenamen zijn. En nu wilde zij in alle liefde, ja juist uit liefde, Marianne zeggen dat zij als zoodanig Marianne wel uitschakelen moest als rij hun de schande aan zou doen van haar goeden besten overal goed bekend staanden man weg te gaan.Een gescheiden vrouw werd niet in de f amilie, waar nooit iets op te zeggen was geweest, getolereerd. Tante Eline had Marianne hartelijk hef, maar zij kon niet anders, en meende eerhjk haar oordeel te moeten zeggen in deze zaak. Oom Willem voegde er in een kort briefje aan toe, dat hij in deze geheel meeging met Tante Eline, en dat hij hoopte dat Marianne's verstand en hart zouden zegevieren! * Bas zag, in schijn de krant lezend, hoe Marianne de brieyen weder in de enveloppen deed, hoe rij ze in haar kleine schrijftafel wegbergde. 1 „Is er nieuws?" vroeg hij. „Ja, ze komen allen Zondag, voor Vader", zeide ze. En weer gevoelde ze zich zoo moe, zoo moe. Den volgenden dag, om elf uur reeds, kwam de coupé van Chèr Père, maar ditmaal stapte niet hij doch Tante Frederiek er uit. Dat gaf even bhjdschap aan Marianne. Voor een bezoek van Cher Père zou zij nu bang zijn geweest. Hij zou zeker evenals de familie rijn ingelicht en zou optreden, dat kende ze. Aan Tante Frederiek durfde ze zich beter toe te vertrouwen. Zij ging op dezelfde plek zitten waar zij gisteren met haar Moeder gezeten had, hand in hand met de lieve oude vrouw die er nog zoo frisch en blozend uit zag. „Ik kom je eigenlijk halen, Marianne. Cher Père maakt ach ongerust over z'n Meizoentje". „Waarom Tante, ik ben heel wel". „We hebben gehoord dat je weg wilt, dat je alleen wilt zijn en lieve kind, waarom moet dat nou als je zooveel goeie vrienden hebt?" , „Blijven ze ook goeie vrienden, denkt u, als ik eens gekke dingen ging doen?" . „Je kunt niet zoo gek doen, Meizoentje, of wrj.Cher rae en ik, blijven je vrienden. Ons huis staat altijd voor je open! „Lieve Tannie!" zei Marianne en drukte haar hand. „Ja, maar daar kom je niet mee af, ga met mij mee en bhjf wat bij ons. Ik zal 't je bekennen üeve kind, dat Cher Père 174 MEVROUW MARIANNE zich over je ongerust maakte uit een ander oogpunt dan de anderen. Hij zegt dat je onder den invloed staat van geesten, die je na David's heengaan beïnvloeden. Zij maken misbruik van je toestand. Je treurt te veel om David . . . ." „O neen, neen!" Marianne's stem was zoo overtuigend dat Tante Frederiek haar verbaasd aanzag. „Neen", ging Marianne voort. „Ik ben gék van droefheid geweest eerst, Tante dat weet u, maar na de geboorte en het sterven van kleinen Francois David is alles anders gewordenAls ik maar alleen ben is alles goed en licht om me. Ik treur niet meer om David. Ik voel door hem de oneindigheid en ik weet ook dat ik van hier weg moet. Dan zal ik mezelf worden, Tante Frée . .. ." „Ja, kind als je zoo spreekt, geloof ik je — maar Cher Père zal het niet gelooven. Kom dan bij ons, dan zal hij het zelf zien". „Tante Frée. Ik heb iedereen geweigerd die me hetzelfde vroeg. Wat zouden de grootouders, wat mijn ouders zeggen als ik het van u aannam? en bovendien, lieve, beste, ik moet alleen zijn". Tante Frederiek stond op. „Zien wij je Zondag in de kerk?" „Ja Tante, zal u Cher Père heel hartelijk van me groeten en hem zeggen dat ik zoo goed ben en zoo kalm en dat ik hem schrijven zal als ik daar ben". „Waar, Marianne?" „Op Lindenhof". Nu kwam Tante Frederiek weer eenige passen terug in de kamer. „Dus is dat toch waar? Wil je daar heen? Maar Marianne, dat zal Cher Père je nooit vergeven!" „Waarom niet?" „Omdat hij dat, en daar heeft hij gelijk in, dat niet convenabel zal vinden. Hij heeft zijn Meizoentje altijd zoo hoog gehouden. Ik geloof dat hij dat niet zal kunnen dragen, Marianne". „Vader heeft beloofd geduld met me te hebben, Tante, zou Cher Père dat dan niet kunnen?" „Wij willen het allemaal, Marianne, maar lieve, je kunt ons geduld ook te veel op de proef stellen!" MEVROUW MARIANNE 175 „Dus toch, ook deze", zeide Marianne zacht toen ze het coupétje hoorde wegrijden. Marianne gevoelde dien middag een groot verlangen naar iets dat haar zou opheffen. Zij dacht aan het Bosch, aan de zee, aan Rembrandt en zij koos het laatste, wandelde in het stormachtige najaarsweer naar het Mauritshuis. Er hing daar binnen een klaa kalm licht, een groote rust in vergelijking met wat daar buiten was. Boven gekomen hep rij als van zelf naar links, sloeg een der zijzalen in en kwam in de kleine zaal waar de twee groote Rembrandt's hangen: de Saul en David, de Homerus. Zij was hierin maanden niet geweest. Den laatsten keer met Cher Père, toen haar Moeder aan de copie van de Anatomische les werkte, toen alles nog vreugde en zon in haar leven was, vreugde en zon? Was het niet alles maar schijn geweest? Zij zag van uit de diepe vensterbank, waar ze rich had neergezet, naar het gouden licht vloeiend over Saul's kleurigen tulband, over het rood van den Koningsmantel, en haar oog bleef rusten op dat groote droevige oog van den heerscher. Daarin was rijn wereldaanschouwing. Alle Koningspraal is slechts flonkering bij de smart van rijn oog. Dat oog ziet die smartwereld door de klanken die komen uit David's harp, uit het half duistere, dat het mysterie is. Maar Homerus wijst verder. Hij heft zijn hand in den van goud doorvloeiden schijn. Zijn blinde oogen zien het hoogste, hij is het mysterie zelf. Ja, er is iets anders, iets beters dan deze wereld van schijn. Het moet er rijn,,maar in ons zelf moeten wij het vinden. Ze herhaalde die woorden zacht, onhoorbaar, rij bleef lang daar zitten met den rug naar het raam waar achter hoog boven het neergelaten schildersgordijn de grijze wolken elkaar vervolgden, door den wind gedreven. Er kwam niemand in het zaaltje dan slechts de zaalwachter die even op den drempel toefde en dan weer heen stapte. „En nu door het Boscb naar huis", dacht ze. „Dit is een afscheid." Dichtbij de schilderijen bleef ze nog staan, de handen leunend op de ijzeren balustrade en ze dronk de kleuren en het licht in ... . Buiten moest ze tegen den wind in. Dat was niets, 't Deed 'r goed. Langs den Korten Vijverberg gaande, zag ze het water grijs in korte golfjes door den wind opgezweept. De zwanen hadden rich op het eilandje terug getrokken. De kale boomen langs het water zwiepten lichtelijk heen en weer. 176 MEVROUW MARIANNE „Dit is een afscheid, een afscheid!" ging het weer door haar heen. Zij sloeg het Tournooiveld op. In de verte gingen de hooge boomen van het Bosch op. Even aarzelde ze nog bij de brug. Zou zij niet naar huis gaan en het Bosch laten? Maar het is immers een afscheid, een afscheid! Ze was na haar huisarrest van bijna twee maanden, nog niet zoo ver geweest. Het rijtuig van Cher Père had haar nog overal gebracht waar rij wezen moest, maar rij gevoelde geen moeheid. De koele wind tegen haar gezicht, tegen haar rokken, deed 'r goed. Gebogen moest zij er tegen op. Door de hooge laan langs den hertenkamp, langs het boschwachtershuis, was ze nu in de Jacobalaan. De beek stroomde daar wild voort langs bruin bebladerde oevers. Hier had rij als kind met David geloopen als de anemonen bloeiden en rich in 't water spiegelden. Het speet haar dat rij den hond niet had meegenomen, die zou hier heerlijk kunnen rennen. Ook van OtheUo moest ze afscheid nemen. Hij zou niet mee kunnen naar Lindenhof. Er waren daar twee waakhonden die geen anderen zouden tolereeren. Het Bosch sprak, fluisterde en zong in duizend talen tot haar. De droge blaren op den grond vleugelden tegen haar voeten op en uit de takken vielen nog enkele neer, de laatste die de wind opeischte. Zrj stak voor rij de groote vijvers bereikte, dwars door de kleine laantjes naar den weg benoorden het bosch over. Tusschen de stammen, achter een smal watertje, zag zij de weilanden liggen, begrensd door de Waaldorpsche duinen. Er was geen vee meer buiten, het landschap was donker tegen de lichte heftige lucht, de boerderijen lagen hier en daar verspreid als stille in zich zelf verzonken gehuchten, in grijzen nevel daarachter ging fijntjes een stadsgedeelte op, de kerktoren spitste er boven uit en 't was Marianne alsof een klokkentoon tot haar kwam en het was haar ook opeens terwijl rij daar toefde, of een hand zich op haar arm legde en een stem zeide: „Kom Jannetje, we gaan verder". „Ja, ja, we gaan verder, verder, we nemen afscheid, wij samen Davi, van alles, van het oude leven!" Zij liep door, voelde den sterken wind weer zacht tegen rich aan, ze moest haar hoed vast houden. Er kraakten takken boven haar. Nu blonk daar opeens de groote vijver achter de smalle lanen. Een grootsche zilveren somberheid trilde van het water op naar de hooge boomen en de wilde lucht. Plot- MEVROUW MARIANNE 177 seling stond die morgen voor haar toen zij hier gezeten had in den vollen zomer, toen alles zoo stil en schoon was, niet alleen hier aan den vijver, maar ook in haar hart, toen ze God en de Natuur gedankt had voor het goede dat zij had en dat haar wachtte. Die jubelmorgen, waarop ze gejuicht had omdat ze een kind zou hebben .... En nu was alles voorbij. Als een ruwe rukwind had het noodlot haar alles ontnomen.... „Kom mee, Jannetje, kom mee, blijf bier niet staan. Wij gaan verder!" „Ja wij gaan verder, Davi, we gaan verder". Zij keerde zich van het wilde water af, liep nu als gedragen door den wind voort en opeeps licht gaande, werden haar gedachten ook licht en helder en haar hart werd moedig. „Alles kan nog goed worden, en als ik wil, werkelijk wil, wat belet me dan dat te doen wat ik innerlijk van het eerste oogenblik af dat kleine Francois David is heengegaan gewenscht heb? Dat andere kind, het nieuwe jongetje, waar Leonard's schaapje was heengebracht, het hare maken? Er voor zorgen, er voor leven? .... Maar de Moeder, zij zou niet willen. Zij zou het niet willen afstaan. Zij mocht niet beroofd worden! En toch, toch was dit denkbeeld nu open en klaar, alsof het daar lang in haar hart gebrand had en nu door den storm opgezwiept was, zóó als de laatste bruine bladeren van de boomen dwarrelden. Wat kon het leven nog brengen? Zij was nog jong in jaren, maar daar dacht zij niet aan, het leek of haar leven al ver was, of het met groote sprongen voort was gerend. Ze betrapte er zich op, dat zij zelf door den wind gedreven aan het eind van het Bosch was, het Malieveld lag voor haar en de Boorlaan breidde zijn hooge takken boven haar uit. Rika deed haar al open voor zij den sleutel in de deur had gestoken, ,,'k Zag u aankomen! Gees had me op den uitkijk gezet want we vonden 't heelemaal geen weêr voor u!" Marianne glimlachte. Dat jonge kuikentje nam ook al dezelfde zorgende allures aan van haar trouwe Geesje, maar Geesje zelf kwam uit de keuken en vroeg of zij dadelijk even boven mocht komen, op Mevrouw's kamer. Ze had een boodschap. „Ik kom bij jou, Gees, wat is er?" Marianne, nog niet ontdaan van hoed en mantel, zette zich op een keukenstoel. Othello sprong blaffend tegen haar op. „Ja, ja stil, braaf beest, o lief beest". Geesje had de deur dicht gedaan. Ze luisterde even of Riekje weer naar boven ging. Marianne. 12 178 MEVROUW MARIANNE ,,'k Heb een boodschap uit de Westerstraat, Mevrouw de juffrouw is bier zelf geweest, 'k Schrok, dat begrijpt u. Annette is op een boot als linnenjuffrouw naar Indië. Tweemaal in 't jaar zal ze maar thuis komen en de juffrouw zegt dat ze niet meer voor 't kindje zal kunnen blijven zorgen, omdat het haar te veel bindt. Vroeger ging ze uit naaien en dat kan nu niet meer. Ze wil van 't schaap af, een schande vind ik". Marianne was opgestaan. Haar groote glanzende oogen zagen den tuin in. Een kleur brandde op haar wangen van strijd met den wind. „God is goed, Gees — nu wordt het kindje van mij I" Als een licht visioen stond het voor haar, Lindenhof aan het breede water, zij met haar kindje daar en als een verre schoone klank de liefde van een die niet bij haar was maar wien zij toebehoorde met haar nieuw hart, aan Floris! Meer en meer overtuigd dat zijn schoonouders en verdere verwanten onkundig waren van zijn eertijds onwaardig gedrag jegens Marianne, en dat zij op zijn hand waren, had Bas besloten een afwachtende houding aan te nemen. Hij wenschte niets liever dan Marianne te behouden, het was of zijn oogen opengegaan waren voor haar werkelijk karakter; innerlijk angstig doch uiterhjk kalm wachtte bij den loop der dingen af. Hij breidde het werk op het kantoor zooveel mogehjk uit, greep iedere gelegenheid aan om uit de stad te gaan, hield zich zoo weinig mogehjk thuis op. Wanneer hij 's avonds thuis kwam, sliep Marianne reeds of hield zich zoo, en 's morgens was zij reeds vroeg beneden. Alleen aan het ontbijt konden er woorden gewisseld worden doch die waren zoo schaars mogehjk. Bas verschool zich na den eersten morgengroet onmiddellijk achter de krant, Marianne schonk thee en had af en toe een zacht woord voor Othello die naast haar zat. Doch dezen morgen ging haar dit gedwongen doen niet goed af. Othello poogde te vergeefs haar aandacht te trekken. Gisteren had rij met Geesje den moeitevollen tocht volbracht. Zij had Annette's kind gezien. Zij had Annette s kind in de armen gehad. Twee groote donkere kinderoogen hadden haar aangezien en zij had het kind aangezien. Het kind had de handjes naar haar uitgestrekt en rij had haar gezicht diep over het kindergezichtje gebogen. Als Bas eens MEVROUW MARIANNE 179 wist dat zij zijn kind in haar armen had gehad, dat het voortaan haar kind zou zijn daar op Lindenhof, zooals afgesproken was. „En als Annette terugkomt?" had Geesje gevraagd. „Annette blijft de Moeder en heeft recht op hem, tot zoo lang zal ik voor hem zorgen". Nu was het dan toch wel zeker dat zij gaan zou na Vaders afscheid in de kerk. Lindenhof wachtte haar, dat had Floris haar verzekerd. Bas' stem onttrok haar opeens aan 'r gepeins. „Dat wou ik je nog vragen, 'khad 't haast vergeten. Nellie was gisteren op 't kantoor. Ze kwam vragen of ze 'r dagje weer hebben zal, als vroeger". Hij zag haar niet aan, vouwde de krant op. „Als vroeger?" herhaalde Marianne. „Wil ze weer als vroeger komen? .... en als ik dan .... eens weg ben?" Hij stond op, schokte met z*n schouders. „Weg ben! je bent toch nog niet weg. Moet je zelf maar uitmaken met 'r. Ze komt strakjes". Hij wilde naar de deur gaan, maar zij was hem voor, stak haar hand uit. „Bas, zoo kan ik niet leven, zeg me tenminste goeien dag als je gaat". „Dag kind", zeide hij, zonder de hand aan te raken. Tegen het koffieuur kwam Nellie. Marianne hoorde haar in de gang hoed en mantel afdoen, hoorde haar de trap opkomen, de deur zachtjes openen. Nellie stond daar schuchter, de oogen neergeslagen. Marianne ging naar haar toe. Zij gaven elkaar een hand en voor ze Marianne's oogen ontmoette gaf Nellie haar een kus. „Bas heeft zeker de boodschap overgebracht, Marian, ik zal maar weer als vroeger komen, hè?" Marianne knikte, deed haar best onbevangen te zijn, maar nu haar schoonzuster voor haar stond, leek het haar eerlijker en ook beter toe, haar dadelijk in te lichten. Toen Nellie zat, vertelde rij haar dat er misschien groote veranderingen in huis zouden komen, dat zij zelve een poos weg zou gaan. Er vloog een blos over Nellie's gezicht. Het was dus toch waar! Bas had haar niets gezegd, maar anderen hadden het haar als zeker verteld dat Bas van Marianne wilde scheiden en met die Gertrud wilde trouwen. Het was verschrikkelijk! Zq had die Gertrud nooit mogen lijden, maar van Bas had i8o MEVROUW MARIANNE _ zij toch nooit zooiets kunnen denken. Zij hield van Marianne, al begreep zij haar schoonzusje niet altijd; een gloeiende kleur , spreidde zich langzaam over haar wangen en voorhoofd uit en plotseling stond ze op, legde haar arm om Mananne, liet het hoofd op haar schouder rusten: „Nee, nee Manannetje, jè mag niet weg, je mag niet weg! O blijf toch, bhjf toch bij °nin Marianne's oogen wisselde de verwondering af met een zachte verteedering. Zoo had ze haar stille stijve schoonzuster nooit gezien. Ze kon geen woorden vinden, drukte zacht innig haar hand en een poos bleven zij zoo staan, Nelhe zacht snikkend, Marianne de hand streelend die op haar arm la^ika klopte op de deur. Er was een boodschap van 't kantoor gekomen dat Meneer niet kwam koffiedrinken door dringende zaken. Het was een verluchting. Hij zou Nelhes roode oogen zeker gezien hebben en Nelhe wilde zich met mengen in zijn huiselijke zaken, maar met Mananne durfde zij er nu wel over spreken en langzaam onder de koffietafel kwamen de woorden los. Zij noemde den naam van Gertrude en was verbaasd over Marianne's glimlach. „Och neen.heve Nel dat is de reden niet. Gertrud mag hier zooveel komen als zij wil Ik hoop zelfs dat Bas veel aan de vriendschap van de Wedelwende's zal hebben als ik weg ben". Daar was weer het raadselachtige in Marianne. Welke vrouw zou de vnendschap aanmoedigen tusschen haar man en een coquet meisje als die Gertrud, wanneer zij op 't punt stond voor een poos het huis te verlaten? Neen, zij begreep Marianne niet, maar als zij naar het innemende donkere gezichtje over zich zag, bekende ze zichzelve dat ze haar schoonzuster toch vertrouwen moest, dat een hooger gevoel deze beheerschte dan de gewone vrouwelijke jalouzie, en den verderen dag vroeg ze niet om meer te weten; stü bleef ze in Marianne s nabijheid, juist zoo als Othello kon doen. Ze waschte met haar den koffieboel om, ging met Marianne naar boven, toen deze zich ging verkleeden. Even schrok ze van een valies dat daar op de kamer stond, klaar voor de reis misschien, maar zij durfde niet te vragen; zij durfde ook niet te onderzoeken waar de mooie wieg gebleven was, en toen ze later een oogenblik alleen was zag ze op Marianne's toilet een kiekje in den spiegel gestoken. David voor de piano! Voorzichtig nam ze het er MEVROUW MARIANNE 181 uit. Zoo had zij hem dikwijls gezien, zoo had hij haar eenzaam hart gewonnen. Maar dat wist niemand. Dat was haar diep geheim. Zij bracht het kiekje naar haar lippen en gaf er een kus op en juist schoof ze het weer tusschen den rand van den spiegel toen Marianne binnenkwam. „Dat is hij precies, hè Nelhe?" „Ja". „Ik heb er twee van, wil jij dit soms hebben?" „Ik?" vroeg Nelhe verbaasd en weer vloog de kleur over haar gezicht. „O graag, Marian, hoe hef van je". „Ja, je hield ook van 'm", zei Marianne, „neem 't maar, hoor". Schuw zag Nellie even naar 'r schoonzuster, maar er kwam een rust in haar hart. Marianne meende er niets mee en bovendien, was er eigenlijk wel iets waarover zij zich behoefde te schamen? O, dat er eens ook voor vrouwen als zij zooiets zou zijn als vrijheid om hef te hebben. Zij hoorde al tot de oudere. Zij had afgedaan. Ze wist het wel. Maar in haar hart schreeuwde het soms opstandig. Dat wist ook niemand, niemand, behalve misschien Marianne.... die lachte haar niet uit, die zou haar niet bespotten als zij haar vertelde wat er soms in haar omging. „Marianne", zei ze, toen ze samen weer naar beneden gingen, „zal je me schrijven als je weg bent en mag ik je eens schrijven?" „Graag", zei Marianne en ze dacht: „Hoe vreemd toch, nog nooit voelde ik dat ze zoo Hef is". 's Avonds na het eten was er repetitie in de kerk voor het vrouwenkoortje dat Dominé Hoogland toe zou zingen bij zijn afscheidsrede. Marianne was er heen geweest en op weg naar huis, meende rij goed te doen even op de Heerengracht aan te gaan bij Tom en Truus. Waarom hoorde zij niets van hen, juist in deze dagen waarin de andere familieleden zich zoo met haar bezighielden en haar blijkbaar wilden afhouden van een onberaden stap? Aarzelend belde zij, en zeker was het geluid maar kleintjes doorgedrongen, want zij moest lang wachten op de natte straat, waar een fijne motregen neer daalde, maar juist toen rij voor de tweede maal wilde bellen, werd de deur geopend. Het was Truus zelf die opendeed. 182 MEVROUW MARIANNE „Marianne, jij!'' en toen zij binnen was: „Lieve schat, eindelijk! Wat ben ik blij, kom gauw boven". Truus vertelde druk achter haar aan dat ze alleen thuis was, de meid uit, Leonardje naar bed, Tom met Oom Piet naar een vergadering, „maar die komen zeker over een kwartier thuis, want Oom had beloofd nog even mee te gaan". Boven op het portaal het Truus haar stem dalen, Leonard mocht eens wakker worden, en met haar arm om Marianne geslagen, opende zij de deur der voorkamer. Een warme gezelligheid kwam Marianne tegemoet. De roode overgordijnen voor de drie ramen waren dichtgetrokken, de laag hangende lamp brandde onder oranjezijden kap, boven de ronde tafel. „Ga zitten". Truus schoof een wijden stoel aan met kussens en plaatste zichzelf achter haar theeblad en terwijl zij haar blond hoofd boog om haar schoonzuster een kop thee in te schenken, dacht Marianne: „Er is niets meer van het voormalige schilderesje in haar. Ze gaat op in haar huishouden, en dat ze dat doet is goed, is mooi. Er is harmonie hier". „Nu", begon Truus, „je hebt zeker wel gedacht: waar blijven Tom en Truus?" „Juist, ik begreep niet". ,,'k Zal 't je zeggen, heve engel. Tom wilde niet dat ik naar je toe ging!" „Wilde hij niet? Tom?!" „Nee, hij vindt dat iedereen je aan je hoofd maalt, dat iedereen zich met de dingen bemoeit, die alleen jou aangaan, en hij was bang dat als ik bij je kwam, ik 't natuurlijk niet zou kunnen laten, je het weggaan af te raden. Nu", Truus glimlachte en streek over Marianne's hand, „daar heeft hij gelijk aan! Ik vind 't vreesehjk dat je weggaat, Jannetje, eenvoudig niet te gelooven „Ik heb 't noodig, Truus, er is zooveel dat ik alleen moet verwerken, alleen; weet je, en in heel andere omgeving". „Dat zegt Tom ook, precies zoo, maar het is hard voor ons, Janne. Heb je ons niet een heel klein beetje noodig, na alles wat je verloor? ons en Leonardje?" „Ik heb menschen noodig die me begrijpen en hoe goed heeft Tom me nu begrepen, Truusje. Ik zal jullie noodig blijven hebben m'n heele leven, maar nu moet ik de dingen alleen doormaken. Wat je daar vertelde van Tom doet me weer aan vroeger dénken. Hij was de broer die altijd een beetje MEVROUW MARIANNE l83 op den achtergrond bleef, maar als er iets bijzonders was, dan kwam hij ineens te voorschijn met een goeden raad, met een vroohjke opmerking en plagerijtje. Hij wist altijd een trooster te zijn. Hij is altijd een lieve broer voor me geweest". „Janne, je spreekt alsof 't leven al achter je ligt. Je begint pas, je bent nog zoo jong!" „Ja, het is vreemd. Truus, je hebt gelijk, het leven begint eigenlijk pas en toch is 't of ik van alles afscheid moet nemen". Truus zweeg een poos. Ze zou zoo graag aan Marianne alles zeggen wat haar op het hart lag, maar ze had Tom beloofd, dat ze voorzichtig zou zijn. Ze wist van het kindje van Annette, ze wist van Marianne's bemoeiingen daarmede, ze wist van Floris' groote genegenheid voor Marianne, maar ook daarover mocht ze niet spreken, want Floris had immers gezegd dat hij den eenmaal op zich genomen phcht, voor Gabrielle te zorgen, zou nakomen, ook al was Marianne eens vrij. Wat gaf het dus dit mooie, dat altijd een illusie blijven zou, aan te raken? En nu Marianne hier zelf over haar zat, voelde ze dat zij geen troost behoefde te brengen omdat er geen noodig scheen te zijn. Truus was zelf zoo eenvoudig, zoo weinig gecompliceerd van karakter dat zij angstig werd voor 't raadsel in Marianne. Ze zocht naar woorden die niets verraden konden, maar een gelukkig toeval hielp haar. De deur ging zachtjes open en Leonardje in zijn wit hansopje, met bloote voeten en verwarden krullebol, stond op den drempel. „Tante Janne! Tante Janne!" Het kereltje liep op Marianne toe en Marianne ving hem op in haar armen. Hij kroop op haar schoot en legde zijn hoofd tegen haar aan. Hij hoorde geen woord van dat wat zijn Moeder zeide, dat 't heel stout was om uit zijn bed te komen en het koude portaal over te loopen.... „Maar hij gaat ook weer terug, Moesje", zeide Marianne. „Hij mag even een klein beetje melk met thee van u en veel suiker, zoo, zie je wel Moes, dat drinkt ie gauw op en dan brengen we hem naar z'n bed". „Je mag nooit meer weg!" zei Leonardje met rijn neus boven 't kopje uit. „Nie waar Moes, Tannie moet altijd bij ons blijven?" „Ja, ja", knikte rijn Moeder. „Vraag 'tmaar eens heel hef aan Tante". 184 MEVROUW MARIANNE „Eerst 't kopje weg zette", zeide bij, en op zijn knieën tegen haar aan, met zijn gezicht vlak bij 't hare: „Tante Janne, je mag niet meer heen, je moet bij ons blijven". „Leoman, ik ben niet weg geweest". „Je bent wel weg geweest, wel weg geweest, heel ver, net als 't nieuwe jongetje, en je moet weer bij ons terug komen en altijd bij ons blijven! beloof dat aan Leonardje!" „Mag Tante ook niet weg om 't nieuwe jongetje te halen?" Leonard keek zijn Moeder aan en een vraag op Moeder's gezicht lezend, wendde hij zich weer tot Tante. „Waar is 't nieuwe jongetje?" „Op Lindenhof, Leoman!" Weer zag Leonard naar zijn Moeder. Oom Floris had hem veel van Lindenhof verteld. Hoe was daar nu opeens 't nieuwe jongetje?! En Marianne, het vermijdend Truus aan te zien, vertelde zachtjes dat de boerderij Lindenhof van Oom Floris nu het huis geworden was van het nieuwe jongetje, die het schaapje, „je weet wel" („Ja", knikte Leonard) gekregen had. En nu ging Tante Marianne daar ook heen, „want zij hoorde bij 'tmeuwe jongetje, nie waar?" „Ja", knikte Leonard weer en hij moest ook even naar zijn Moeder zien die, het blonde hoofd voorover gebogen, Tante Marianne maar aankeek, vragende met haar oogen. „En vind Leonard nu goed dat Tante belooft, terug te komen met 't nieuwe jongetje als het al wat grooter is en zeggen kan: „dag Leonara'. Leonard zag Tante diep in de oogen en hij gooide zijn blonden kop naar achteren. „Ja, hè Moeder?" en als rijn Moeder 't hoofd boog en aan 't theelichtje draaide met tranen in haar oogen, zag hij Tante weer aan en heel dicht bij haar, met zijn blauw oog kijkend in haar bruin, zei hij: „Ja zoete, lieve Tannie, dat vindt Leonardje wel goed. Als je naar 't nieuwe jongetje gaat, mag je wel een poosje wegblijven en als je dan terugkomt, zal ik 't nieuwe jongetje 'n klein zacht zoentje geven en zal ik hem mee nemen naar school, want weet je wel Tannie, dat ik als 'k 'n beetje grooter ben naar school ga?" „Maar nou gaat Leonardje weer naar bed", zeide Moeder, en wilde hem op haar arm nemen. „Tante moet Leonard brengen!" zei bij, en hij sloeg vast MEVROUW MARIANNE 185 zijn armen om haar hals en Marianne bracht hem de kamer uit en legde hem achter in de slaapkamer aan het eind van de gang weder in zijn ledikant. Truus en zij stonden nog een oogenblik bij den kleinen jongen. Zij zagen hoe hij zijn hoofd in 't kussen wierp, met z'n handje goeiennacht zwaaide en kalm insliep. „Kom", zei Truus en zij stak haar arm door die van Marianne. Nu was het ijs gebroken en Marianne gevoelde ook dat zij nu openhartig met Truus kon spreken. Om tien uur kwamen Oom Piet en Tom thuis. Ze kusten Marianne hartelijk, beiden, alsof zij van een groote reis was thuisgekomen en rij haar nu weer verwelkomden, maar daar het reeds laat was wilde Marianne, nu rij hen even gezien had, naar huis gaan. De gewoonte van den laatsten tijd, lang voor Bas naar haar kamer te gaan, deed haar plotseling spijt hebben dat zij zoo lang gebleven was. „Juist nu wij thuis komen?" vroeg Tom en hg stak zijn arm door den hare: „Had je ons niets te vertellen?" „Ik heb alles aan Truus verteld, Tommie en ik hoop later te hooren dat je het zult begrijpen". „Zijn het zulke onbegrijpelijke plannen?" vroeg hij met een lach in zijn oogen. „Ze zijn vreemder dan je denkt!" zeide zijn vrouw. „Marian", zeide Tom, „als kind draafde je al door op je Chimaira en als 't dan al te erg werd hield ik je hobbelpaard stil, weet je wel? Moet ik 't nu nog doen?" „Ik weet 't niet, Tom. Als Truus je alles verteld heeft zal je misschien weer mijn Chimaira bij z'n manen pakken, maar ook even als toen hem weer loslaten, omdat je zuster . . . ." „Toch koppig is en voortgaat", zei hij. „Wil je nu heusch al naar huis?" „Ik zal 'r brengen", zei Oom Piet. „Ik heb ook nog een appeltje met 'r te schillen". Marianne nam afscheid van Truus. Tom was de trap reeds af, had de parapluie voor haar opgestoken en de deur geopend, en toen rij beneden was, legde hij zijn hand op 'r schouder en zei: „Welke vreemde plannen je ook mag hebben. Jannetje, denk er aan dat je nog een broer hebt die altijd voor je in de bres zal springen ais je moeilijkheden hebt en die altijd klaar staat voor het koppige zusje omdat ie weet dat ze zoo eerhjk en goed is". i86 MEVROUW MARIANNE „Lieve Tom!" zei Marian zacht; en ze kuste hem op zijn trouw gezicht. Zij hadden samen één parapluie, Oom Piet en Marianne. „Geef me een arm, Jannetje, dan loopt 't beter". Aan het eind van de Heerengracht en in de Poten straalden de lichten der winkels nog vanwege het aanstaande SintNicolaasfeest, doch zij keerden den rug naar die drukte en richtten zich naar de stillere Prinsesse- en Koninginnegracht, waar de enkele straatlantaarns hun lichten in den regensluier deden uitvloeien. Een ongekend veilig gevoel ging er door Marianne heen. Ze geloofde zoo uren te kunnen gaan, voortstappend aan den arm van een dien ze vertrouwde. „Wat ben ik eenzaam geweest", dacht ze plotseling, maar Oom vroeg 'r aandacht door te zeggen: „Ik wou je, nu we alleen rijn, ook eens over mijn plannen spreken, meisje". Oom noemde haar altijd nog meisje ondanks haar driejarig huwelijk. „Wel?" „Ik heb mijn huis ook verkocht. Die heele rij in de Spuistraat wordt winkel, mijn huis en jouw ouderlijk huis gaan dus binnenkort naar den grond. De drukkerij en de tuin alleen blijven en mijn kantoor blijft ook daar natuurlijk. Maar nu ik alleen ben, ga ik meer buiten wonen; ik heb een huis op het oog in de Van den Boschstraat, een aardig klein huis met een tuin. Nu is het er haast buiten, later komen er misschien straten en pleinen; er zijn plannen voor een heel nieuw kwartier daar, maar de eerste jaren zal het er rustig rijn en dicht bij je geliefd Bosch blijft 't altijd. Nu wilde ik je zeggen, Jannetje, dat er in dat huis de mooiste kamer voor jou zou rijn, als je soms alleen komt te staan". „Oom!" „Het kan over twee maanden al kant en klaar zijn om er in te trekken en als er iemand was die 's morgens aan 't ontbijt m'n kop thee inschonk en „goeie morgen Ouwe Oom" tegen me zei, dan zou ik met veel meer plezier in die nieuwe woning gaan dan dat ik het eenzame bestaan daar ook moet voeren dat ik nu heb, sinds Mama's dood... ." „Oom!" „En Marianne, dat is waar, ik moet je nog van 't huis vertellen, dat er een bovenkamer is met prachtig licht voor 'n atelier. Er is te veel ruimte voor mij alleen ...." MEVROUW MARIANNE l87 „Waarom blijft u alleen, Oom?" „Je meent dat ik nog zou trouwen? Pas op!" Oom zwaaide met zijn nichtje om een grooten plas heen, die plotseling voor hun voeten schitterde, en nu weer op de veilige kleine steentjes, zei hij: „Meisje, heb je wel eens gehoord van die rare wezens die alleen willen trouwen met iemand die ze hun heele hart gegeven hebben?" „Ja, ja, ik weet dat ze er zijn". „Zoo één loopt hier met je onder de parapluie, meisje. Omdat die vrouw mijn hart heeft, hoewel ze het niet weet, Marianne, zal je Oom Piet nooit naar een ander zoeken, maar hij zou heel egoïstisch, heel graag iets voor haar dochter doen „Oom? is Moeder....?" „Stil!" zeide hij, en zij kreeg een schokje aan haar arm. „Praat daar nooit over, Jannetje. Ik heb voor het eerst aan één mensch m'n geheim gezegd, praat er nooit over, meisje, we komen bij je huis, denk er eens over na, wat ik je voorsla. Jij kunt in dat nieuwe huis van me iets brengen, wat ik niet gedacht had ooit te zullen hebben, huiselijk geluk — er is alleen één zaak waarvoor ik dat graag zou willen opofferen". „Welke zaak is dat, Oom?" „Jouw zaak, meisje. Als jij bij je man blijft omdat er nog zooiets van hef de voor hem in je is ... . al is er nog maar een heel klein beetje in je, meisje, dan mag je niet heengaan, denk er aan!" „Zegt u me dat, Oom? Is dat hetzelfde rare wezen dat meent z'n hart maar eenmaal en heelemaal weg te kunnen schenken?" vroeg Marianne, nu naar hem opziende; ze stonden op de stoep voor haar huis. „Datzelfde rare wezen, Marianne en dat is niet inconsequent. Als ik eenmaal 'n huwelijk gesloten had, dan zou ik die vrouw trouw zijn gebleven wat ze me ook aangedaan zou hebben; zoover ben ik zeker van me zelf. Ik kan niet over jouw huwelijk oordeelen omdat ik niet alles weet, maar eens is er toch zooiets als hef de tusschen jullie geweest en als daarvan nog maar een klein korreltje over is in je hart, dan moet je dat bewaren en opkweeken, Marianne, dat is beter dan heengaan. Alleen als er niets, niets meer is, dan moet 't.... en jeweet 't, meisje, waar je dan een huis en een ouwen eenzamen Oom kunt vinden". [88 MEVROUW MARIANNE Marianne drukte zijn handen', maar toen zij den sleutel in de deur had gestoken en het licht van de gang naar buiten viel, keerde zij zich weer naar hem toe en ze gaf hem een kus op iedere wang: „Ik ben je zoo dankbaar, heve eenzame Oom!" Ze was nu in haar kamer. Ze lag stil met gesloten oogen. Ze hoorde Bas de trap opkomen, in de werkkamer het licht aansteken. Ze hoorde hoe hij zich uitkleedend heen en weer liep, zehoorde de deur opengaan, ze hoorde hem binnenkomen, zacht, om haar niet te storen. Zij voelde dat hij naar haar keek bij het flakkerend kleine hcht van de veilleuse die op tafel stond. Ze hield haar oogen gesloten. Als zij ze opsloeg zou ze hem aanzien en dat durfde zij niet. Ze hoorde hoe hij zich ter ruste legde en zuchtte. Een pijn drong door haar borst, een benauwenis in haar keel. Als zij nu haar armen om hem heensloeg en hem bij zijn naam noemde, als zij zeide dat zij blijven zou, dan zou ze hem gelukkig maken.... maar dan zou het oude leven weer beginnen. En als zij bleef zou zij de anderen gelukkig maken. Haar Ouders, haar Grootouders, Tom en Truus en Leonardje en Oom, ook Oom .... maar dan zou het oude leven weer beginnen .... En als zij bleef zou het kindje geen Moeder hebben, het nieuwe jongetje dat met zijn verzorgster op Lindenhof zou komen als zij er een week was. Dan zou ook voor hem het oude leven weer beginnen. Ze had reeds door die afspraak een plicht op zich genomen. Maar welke plicht woog zwaarder? Weer hoorde ze Bas zuchten. Begon ze medelij met hem te krijgen, was medelij dat korreltje liefde misschien waar Oom van gesproken had? — Ze begroef haar hoofd dieper in het kussen. Ze voelde zich opeens ellendig en ziek. Moest ze het oude leven weer in? Was er geen ontkomen aan? „Floris, Floris,is mijn vrijheid maar een droom geweest?"Zevouwde haar handen en bad dat God haar helpen zou, dat God haar den weg zoude wijzen, dat rij alleen naar het ware en goede zoude luisteren. Maar zij sliep eerst in toen de klok van de groote kerk zijn spel van drie uur het spelen in de schoongeregende nachtlucht waarin de sterren blonken. MEVROUW MARIANNE 189 Marianne was met de andere koorleden op de galerij geschaard naast het orgel. Men overzag hier van boven af de kleine kerk, het nieuwe gebouw, door de gemeente in een meer riante wijk van den Haag neergezet. Door de hooge kerkvensters scheen een matte Decemberzon, doch dat schijnsel Werd diep goud daar het donkergele glas het licht filtreerde. De kerkklok luidde in de stille lucht. Allengs vulde zich het gebouw. Marianne wist dat er velen zouden komen. Haar Vader was een geliefd predikant geweest. Velen had hij gesteund en getroost in hun leed. Nu zouden velen hem hun genegenheid willen toonen na het . tragisch verhes van zijn eenigen veelbelovenden zoon, en bij het afscheid dat niemand zoo gauw verwacht had. Zij zag hoe de stoelen in het midden zich vulden met de donkere gestalten der dames en hoe ook allengs de heerenbanken bezet werden; zij zag het witte hoofd van Cher Père, de blonde kuif van Tom; ze zag ook Bas, die anders geen kerkganger was, maar thans bij de afscheidsrede van zijn schoonvader een uitzondering maakte. Nu kwamen haar Moeder en Grootouders binnen. Grootpapa schoof in de heerenbank naast Cher Père. Marianne voelde haar hart sneller kloppen toen ze hun trouwe gezichten zag, ze boog rich voorover om Grootvader's blik op te vangen, doch trok zich weer snel terug toen Tante Ehne's hoofd door haar ontdekt werd, eenige rijen achter Moeder Antje en Oma. Oom Doornbos was er ook en naast hem blonk de grijze kop van Oom Piet. Daar was Truusje ook met Tante Frederiek en rechts in den hoek zag ze haar Geesje zitten naast Rika. Beiden hadden Dominé willen hooren. Mevrouw Wedelwende en Gertrud.... Zij waren er allen, allen die tot haar leven behoorden, dat oude leven dat zij verlaten wilde. Haar blik werd naar hen toegetrokken. Kon ze het verlaten? Mocht ze het? De sombere twijfel rees weer in haar hart. Het was nu alsof ze 't lichamelijk voelde hoe duizend banden haar bonden. Ze had lust om zich uit dit nauwe hoekje te wringen waar ze in stond. Het was of ze voor het eerst angst voelde voor dat wat ze ging doen, heengaan naar Lindenhof en het straks zeggen aan haar Vader dat ze bij haar besluit bleef. Maar als rij straks thuis voor hem zou staan, en hij zou haar vragen: „Nu Marianne, wat is je besluit?" en als ze de oogen van Oma, Opa, van haar Moeder en de anderen op zich gericht zou zien, misschien zou Bas haar ook aanzien, waar igo MEVROUW MARIANNE zou dan haar moed zijn? Ze was moe van twee bijna slapelooze nachten die nu achter haar lagen, van twee onrustige dagen waarin ze de voorbereidselen had getroffen voor haar vertrek. Ze had een koffer gepakt die Geesje haar zou nazenden en het valiesje stond klaar. Het orgel begon zacht te preludeeren. Straks zou haar Vader met de diakenen binnenkomen en dan, als hij op den preekstoel stond voor hij de handen zou vouwen tot het gebed, werd hij door het koor toegezongen. Gespannen hing de aandacht opeens aan den dirigeerstok van den musicus die het koor leidde. Marianne had zich evenals de anderen daarvoor zoover moeten omkeeren dat zij het spreekgestoelte uit het oog verloor, maar zij wist als het teeken kwam, dan stond haar Vader daar. Het orgel ging van de prelude over tot plechtiger f orscher toon, de dirigent hief zijn stok: ,,'k Heb den goeden strijd gestreden In des Heeren kracht Veel geleden, veel gebeden Met geduld gewacht En al beefden soms mijn leden 'k Heb den loop volbracht. Rotsen waar wij op vertrouwden Bogen 't hoofd ter aard Luchtpaleizen, die wij bouwden Bleven niet gespaard 'k Heb het beste toch behouden 'k Heb 't geloof bewaard". Haar stem beefde toen zij mede inzette, maar aan het eind van het eerste couplet was zij zichzelf weer meester, en het tweede werd gedragen door haar altgeluid dat het schaars aantal tweede stemmen gloed bij zette: ,,'k Heb 't geloof bewaard". De klank der stemmen stierf weg. Het orgel speelde een zacht hoog accoord. De koristen zetten zich en Marianne zag nu recht in haar Vader's gelaat, ontroerd geheven naar het orgel en zij zag dat hij langzaam de handen vouwde, het hoofd boog om te bidden. Het was een kort gebed. Toen Marianne de oogen weer opende zag zij door een mist van tranen dat de gouden zon om den voet van het spreekgestoelte speelde. „Vader, mijns en David's Vader!" dacht ze MEVROUW MARIANNE IQI en alsof zijn blik naar den hare getrokken werd, richtte hij zijn oogen naar Marianne daar boven naast het orgel en hij zeide: „Mijne vrienden, de Prediker zegt: Alles heeft eenen bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijnen tijd. Daar is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om het geplante uit te roeien. Een tijd om te dooden en een tijd om te genezen, een tijd om af te breken en een tijd om te bouwen. Een tijd om te weenen en een tijd om te lachen, een tijd om te kermen en een tijd om op te springen. Een tijd om steenen weg te werpen en een tijd om steenen te vergaderen, een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van te omhelzen. Een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen". Zijn oogen heten die van Marianne los. Hij zag op zijn gemeente neer. Marianne sloot even de hare. „Ik wil kalm zijn, kalm zijn", zeide ze tot zich zelve, maar een koude rilling beving haar. Doodsbleek rees ze plotseling op, men maakte ruimte voor haar, om haar heen zag ieder dat Mevrouw Mees ongesteld werd, wellicht te geschokt door het medezingen, en geruischloos, zonder dat iemand beneden in de kerk het bemerkte, deed de dirigent de deur voor haar open en hielp haar de trap af die naar de vestibule voerde. „Ik dank u", zeide Marianne, „ik word al beter. Wilt u zoo vriendelijk zijn, straks mijn Vader te laten weten dat ik naar huis ging?" De dirigent drukte haar de hand: „Kunt u heusch alleen?" „Ja, ja", zij dwong zich tot een lachje en was nu buiten. Jacob, de koetsier van Cher Père, tikte van den bok der equipage met de zweep tegen zijn hoed. Hij wachtte buiten, tot de kerk uit was en hij begreep dat Mevrouw Mees iets scheelde: „Wil ik u even brengen?" „O graag, Jacob, heel graag! Neen, blijf maar, ik zal zelf wel open maken". Zij sloeg het deurtje dicht, leunde achterover in de zachte kussens en kwam langzaam aan bij, terwijl rij 't korte eindje reed door de Parkstraat naar de Mauritskade. Voor zij het wist, stond het rijtuigje voor de deur. Zij 192 MEVROUW MARIANNE opende het portier: ,,'k Heb den sleutel, Jacob, je hoeft niet te bellen", maar hij hielp haar toch met uitstappen, 't Mevrouwtje zag zoo miserabel bleek. Zij haalde een gulden uit haar portemonnaie. „Nee, nee", weerde hij af, „dat zou Meneer niet willen". „Wie weet wanneer je mij weer rijdt, Jacob, toe als je blieft. Groet je Meneer heel hartelijk van me?" Hij nam het geld aan, lichtte zijn hoed en Marianne stak den sleutel in het slot. Een blaf! Othello die had ze vergeten. Hij was de eenige die thuis was. Maar ze liet hem öp de plaats waar hij vastlag — neen, ze kon niet naar hem toe. Ze hep zacht de trap op, zich optrekkend aan de leuning. Ze opende de slaapkamer. Daar stond 't valies met het sleuteltje er op. Ze had het alleen maar dicht te draaien. Ze opende de linnenkast, nam wat bankpapier uit haar geldkistje; deed het in haar tasch. Ze keek rond. Hier was zooveel gebeurd, zooveel gebeurd. Er kwam iets over haar lippen als een vreemde wilde kreet.... maar ze rukte zich los, nam het valies in 'r hand en ging de kamer uit. Schuw ging 'r blik langs de gesloten deuren van Bas'werkkamer, van haar schrijfkamer. Ze daalde de trap af. Othello jankte en blafte. „Lieve Thel, Thel ik kan je niet meenemen, ik mag niet". Toch moest ze nog hier zijn in de suite. Ze moesten weten dat ze weg was. Ze moest schrijven. In de groote kamers hing het kalme klare licht dat de winterdag geeft. Er viel een stilte in haar hart. Zij zag op naar 't geschilderd portret van haar Vader. „Een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen! Vader", fluisterde ze. „U zult me vergeven, dat weet ik, eenmaal zult u me vergeven!" Ze zocht in haar schrijftafeltje naar papier. Haar hand was vast toen ze schreef: „Ik ben naar Lindenhof. Ik groet mijn heven, Vader, en Moeder, de Grootouders, Oom Piet, Tom en Truus en Leonardje en mijn trouwe beste Gees. Aan jou vraag ik, Bas, vergeef me wat ik je aandeed. Marianne. Ze deed den brief in een enveloppe, schreef Bas' adres er met groote letters op. Othello jankte en blafte. Ze had de hand aan den deurknop der serre, maar ze opende de deur niet: „Neen, ik kan met, dag lieve, lieve Thel, de vrouw zal je nooit vergeten!" MEVROUW MARIANNE 193 Op het schrijftafeltje stond het miniatuur van Oma dat zij op haar verjaardag gekregen had. Ze nam het en deed het in haar tasch. Ze hep naar de voorkamer. Ze zag naar alles aan den wand, naar de stoelen, den spiegel, den vleugel. „Dag! dag!" fluisterde ze. Toen hep ze snel naar de deur, deed die achter zich dicht, nam haar valiesje weer en daalde de laatste trap af. Nu was ze in de vestibule. Ze nam haar regenmantel van den kapstok, haar paraphüe uit den bak, ze legde den huissleutel op net tafeltje onder den spiegel in de vestibule. Ze opende de voordeur, zag om, keek de gang in die naar den tuin voerde. Othello had zich losgewerkt, rijn zwart krulhoofd drong zich tegen het glas van de tuindeur. Zijn blaf klonk luid. „M'n God!" snikte ze. Haastig trad ze naar buiten. De deur sloeg achter haar dicht. Marianne. 13 HOOFDSTUK VII. NA een driejarig verblijf in Indië was de Rave genoodzaakt geweest een ziekteverlof naar Europa te nemen. Malariakoortsen hadden zijn gestel ondermijnd en doctoren hadden hem aangeraden zoo spoedig mogehjk het tropische klimaat voor een tijd te ontvluchten. Zoo was hij dus nu sedert den vorigen dag in Parijs en slenterde tusschen de menigte op het breede trottoir der Avenue de 1'Opéra. Het was een warme zomerdag. De neergelaten marquises voor de groote winkels sneden met haar koele slagschaduw den feilen zonneschijn weldadig af. Hij bleef toeven bij een lange boekentafel voor een der groote boekhandels. De nieuwste boeken met hun „Vient de paraïtre" lagen daar uitgestald. Opeens viel zijn oog op een Hollandsen landschapje, gedrukt op den witten omslag van een klein niet al te dik boek. „Lettres d'une paysanne". Het interesseerde hem. Brieven van een boerin, een Hollandsche? — Hij ging den winkel binnen, vroeg het boek te zien: „S'il vous plait monsieur". „C'est de Hollande?" „Si monsieur, pourtant écrit en francais". „Alors, pas une traduction?" „Non, non monsieur, voici rauteur". De Rave las M. B.-H. Alleen initialen. Dit zeide niet veel. Hij kocht het boekje, stak het in zijn zak — slenterde verder de drukke en warme Avenue langs en zette rich eindehjk in de restauratie van het hotel du Louvre waar hij logeerde, neer om een koelen dronk te nuttigen. Nu hij wat uitgerust en bekoeld was, trok hij het boek te voorschijn. Hij opende rijn zakmes en begon het werkje open te snijden. Zonderling deed hem het kleine voorwoord aan: „A la mémoire de ma femme bien aimée". F. B. Naast den titel was weder op de Fransche MEVROUW MARIANNE 195 bladzijde de fijne ets, een Hollandsen waterlandschap, en nu hij goed keek zag hij het: ook geteekend F. B. F. B. was dus een teekenaar en hij was waarschijnlijk de echtgenoot van het Hollandsch boerinnetje, de auteur dezer brieven. Welke Hollandsche boerin kende zoo haar fransch? De Rave dronk zijn glas uit. Hij had nog een paar uur vóór het diner en de warmte drukte hem. Hij besloot naar rijn kamer te gaan en rich daar in de veilige rust terug te trekken met den nieuwen schat. Op de canapé, luchtig in zijn overhemd, achter de neergelaten jalouzieën begon hij te lezen. Het waren brieven van een jonge vrouw aan een vriend. Tot die ontdekking kwam hij pas langzamerhand. Hij was niet haar man, en hij was niet haar geliefde, maar zij sprak tot hem alsof hij het eenige wezen was dat zij op de wereld bezat, behalve het kleine jongetje dat zij le Petit Francois noemde en een hond die Othello heette. Het was alles zeer eenvoudig, bijna zou het onbelangrijk geweest zijn, als dat onbelangrijke niet door een fijne pen in beeld gebracht was en zoo tot iets grootsch was opgevoerd. Hoe beschreef deze vrouw den wintermorgen, als 't kindje haar wakker gekraaid had en zij met hem op den arm door de lage ruitjesvensters naar het besneeuwde land keek, waar de boomen hun witte fijne kantwerktakken ophieven; hoe beschreef zij de kleine huiselijke bezigheden, de pap koken voor 't kindje, het ontbijt gereed maken voor de meiden en knechts en het goede heilige oogenblik als rij met allen aan tafel zat en het morgengebed deed. Iedere brief eindigde met een visie van het breede water, aan welks oever de boerenhofstede lag. Er waren wilde dagen waarin het meer één worsteling was met wind en storm, er waren kalme waarin het zilver glansde tot den einder. In het voorjaar kabbelde het vroohjk en het de kleine roeibooten aan de vlonders op en neer dansen. In den zomer kwamen behalve de geweldige zeilschepen met hun roode en bruine vleugels ook de honderden kleinere met hun witte zeiltjes als- luchtige kapellen. Het kindje stak de handjes er naar uit en riep „Oot! oot" (ce que veut dire bateau) en de doeshond blafte ze tegen. Dit was de tijd dat het vee weer buiten op het land was en de boerenknechts 's morgens bij zonsopgang hun roep voor de kalveren over de onmetelijke ruimte deden klateren. Dit was Marianne. 13* io.6 MEVROUW MARIANNE de tijd waarin de vrouw als de ontelbare zeilbooten naar huis waren gegaan, het bootje aan den vlonder losmaakte en het water oproeide waarin de zinkende zon zich spiegelde. Dan roeide zij ver weg, tot haar armen en borst moe werden. Zij het zich drijven tusschen het hooge riet en zat daar stil te turen tot de zon geheel gezonken was. Aan de overzijde der hofstede legde de stoomboot aan en de brieven werden daarna in een roeiboot naar hun bestemming gebracht. De dag waarop dit geschiedde noemde zij de Fransche dag, dan kwamen er zijn brieven, het eenige wat haar van de buitenwereld schéén te bereiken. Ziinóemde zich „paysanne", maar er scheen een ander leven*achter haar te liggen, een leven dat haar nu klein en veraf geleek met zijn druktetjes van uitgangen en formaliteiten. Dit leven was vrij en groot, zij zou dat andere niet meer terug wenschen, hoevelen zij er ook in had achtergelaten die zij liefhad en vereerde. De Rave las door tot het uur van het diner. Het boek was uit Als uit een droom ontwaakte hij. Dit eenvoudige, klare, parelende boek had hem geboeid van het begin tot het eind. Het sterke kleine Holland met zijn rustige landen, maar woehge luchten was door hem heengegaan, en een hevig verlangen het alles weer te zien overviel hem. ' Terwijl hij zich kleedde voor de tafel, vroeg hij zich af, wie die paysanne zou zijn? Een eenvoudige boerin? onmogelijk. Een vrouw die een boerin was geworden uit eigen wil? Of . . .. was het boek wel door een vrouw geschreven? In alle geval, de brieven waren een vondst, iets zuivers, iets geheel aparts in dezen woordkunsttij d. Hij was gelukkig dat ze in zijn bezit waren en hoewel hij ging dineeren, stak hij het bundeltje toch weer in zijn zak. Het was een boek met een hart.... Critischer las hij nog eens na zijn diner den titel, de opdracht, de initialen die misschien eenige opheldering zouden kunnen geven en plotseling scheen het hem duidelijk — F. B. — dat was Floris Beekman. Bezat hij niet die boerderij aan het Kagermeer? Maar wie was die vrouw? „a la mémoire de ma femme bien aimée". Zijn vrouw dus? a la mémoire, die vrouw was er dus niet meer, was gestorven? Er was nog een andere naam die zich in de gedachte wilde dringen van de Rave, maar angstig weerde hij deze af, neen, neen, dat kon niet! maar toch, dit prachtige proza, die visie op de natuur, op het leven. Die moesten van haar zijn! — Waar was MEVROUW MARIANNE *97 Floris Beekman?. Hoe zou hij aan zijn adres komen? Natuurlijk wist de uitgever het; wie F. B. ook mocht zijn, zijn adres was bij hem bekend! — De winkels waren nog in volle glorie toen de Rave de Avenue de l'Opéra weder opwandelde. In den boekhandel stond dezelfde bediende hem weer te woord. „Monsieur Floris Beekman, ah! monsieur Beekman! Oui, oui". Hij ging naar 't kantoortje, vroeg den chef en kwam een oogenblik daarna met een papier terug „s'il vous plait sieur". Boulevard Sint Michel 85. 3e — las de Rave, dus in Parijs zelf, niet in Holland! Hij bedankte en riep buiten een der vele fiacres aan die in het midden der straat achter elkaar rijden, wachtend op een vrachtje. Hij het zich in den zachten zomeravond naar de Rive gauche rijden, zag door het hek de Parijzenaars in het Luxembourg wandelen en werd uit zijn peinzerij wakker door een rukje van zijn rijtuig. Het paard stond stil. Zonder van zijn bok te gaan, waarschuwde de koetsier: „Voilé monsieur!" De Rave betaalde en trad het grijze huis binnen, informeerde bij den conciërge: „Oui monsieur Beekman, c'est au troisième." Hij begon de trap te bekhmmen, rustte niet op het eerste portaal waar een stoel en tafeltje er toe uitlokten, wel op het tweede en beklom toen manmoedig voor een Indisch gast, die trappen ontwend is, de derde trap. „Beekman" stond er met groote letters naast de bel. Hij trok er aan. Wachtte. Hoorde voetstappen. De deur werd geopend. Er stond een heer voor hem, onder een grijze lok zag hem een jong gezicht aan. De Rave weifelde .... Was dit Floris? „Monsieur, vous désirez?" vroeg de ander. „Heb ik het genoegen Meneer Beekman te zien?" Verbaasd Hollandsch te hooren, opende Floris wijder de deur. „Die ben ik, en wie is u?" „De Rave, een oude kennis, van u en.. . ." „Marianne!" zeide Floris. Hij stak de Rave de hand toe. „Komt u binnen". Hij ging hem voor naar de kamer en hield de deur open. Het was er ruim en licht. De Rave zag het dadelijk, een atelier, maar toch van alle huiskamergemakken voorzien, een groote tafel, een buffet, een canapé, twee groote rieten stoelen. iq8 MEVROUW MARIANNE „Hoe hebt u mij zoo gevonden?" vroeg Floris. Door dit!" zeide de Rave; bij haalde het boek uit zijn zak. Floris boog het hoofd. Hij strekte de hand uit, streelde over het bandje. ' De Rave zag hem scherp aan achter zijn gouden lorgnetje. Floris bleef zwijgen. „Nu?" vroeg de bezoeker. Floris zagfhem plotseling aan. De Rave schrok van de droevige uitdrukking in de levendige oogen. „Wist u", zeide Floris zacht, „hebt u 't gelezen? „Ik heb 't gelezen, maar niet begrepen. Ik vermoedde dat u de F. B. waart én kreeg uw adres bij den uitgeverboekhandelaar". Floris noodigde de Rave plaats te nemen. Hij zelf zette zich met Het boekje in de hand op den stoel tegenover hem. „En toen begreep u?" vroeg Floris. De Rave schudde het hoofd, nam zijn lorgnet af en veegde die met zijn zakdoek. „Pardon, ik begreep toen nog met alles. Ben ik onbescheiden, Meneer Beekman, als ik vraag wie de schrijfster is?" „Mijn vrouw", antwoordde Floris even zacht als zooeven. „Uw vrouw? en wie ....?" .Marianne, Meneer de Rave, Marianne Hoogland . ï>e Rave hield zijn lorgnet in de trillende hand, zag met knippende vreemde oogen naar Beekman „Dus Mananne was uw vrouw, en is.... is af la mémoire schrijft u, hebt u haar verloren?" Floris boog het hoofd weer. De grijze lok viel naar voren „Ja!" zeide hij zoo zacht dat de ander naar het woord raden moest. , De Rave zag verwezen naar den man met het gebogen hoofd. Hij had dit bericht als een schok door zich heen voelen gaan en toch kon hij het nog niet gelooven. Hij gaf er zich ook rekenschap van dat het niet alleen dit vreesehjke bencht was dat hem trof, maar al het andere wat er aan vooraf moest zijn gegaan. Marianne's scheiding van Mees, haar huweHjk met Floris en welke aanleiding kon daarvoor zijn geweest? Een weinig Hcht spreidde het over Mananne s stilzwijgendheid, want nooit had hij antwoord gehad op den brief dien hij haar geschreven had naar aanleiding van David's ongeluk. MEVROUW MARIANNE 199 Hij voelde plotseling een aanraking van iets zachts, en bemerkte dat een groote zwarte Does naast zijn stoel zat en de aandacht vroeg. Hij was een hondenvriend en streelde z'n kop. Floris richtte rijn hoofd op: „Dat is Othello". „Haar hond?" „Ja". „En dat kindje? „Dat is in Holland". En nu de Rave hem weer zoo vragend aanzag, zeide Floris: „U schijnt niets te weten, Meneer de Rave. Ik zal u vertelen van mijn Marianne, van ons en van'ftet kindje. U was een goede vriend, ik weet 't". „Als het u niet te veel kost „Wat altijd in m'n gedachten is, kan hcht in woorden worden omgezet. Ik praat niet graag over onveischillige dingen. De menschen vinden me stil. Ik weet 't wel. Over mijn vrouw kan ik altijd spreken omdat ik altijd aan 'r denk". De hond kwam bij hem, legde den kop op zijn knie: „Ja Thel, wij praten over de vrouw .... Als ik dat woord zeg, komt hij bij me. Dan troosten we elkander.... maar het mislukt altijd, altijd — we vinden haar niet terug en toch is rij altijd bij óns. Ja . . . ." Er was weer een stilte. De Rave wachtte en na eenige seconden schrok hij even van Floris' stem, want die was anders dan zooeven, niet hard, maar anders, er was iets gedecideerds in. Het was een stem die een verhaal ging doen, een kort verhaal van droefheid, van geluk, en van afscheid en het werd niet onderbroken door de Rave, althans niet door woorden, soms door een gebaar, soms door een vragenden blik, die terstond door Floris begrepen en beantwoord werden. „Nadat David verdronken was, is Marianne veranderd, tenminste veranderd in de oogen van anderen. Ik weet dat rij toen eerst rich zelf is geworden. De band tusschen haar en David was zoo sterk dat zij zelfs rijn sterven gevoeld heeft en rij op dat zelfde oogenblik ook gestorven en herboren is geworden. Zij zag toen eindehjk in dat de man met wien zij getrouwd was, niet de man was bij wien zij paste. Zij had dit al eerder, toen David nog leefde, vermoed, ja, de Rave, ik weet dat dit vermoeden flauw bij haar opgekomen was door jouw bezoek .... ja, ik weet wat je met haar besproken hebt, 200 MEVROUW MARIANNE zij heeft me alles verteld; na jouw bezoek heeft de gedachte haar telkens beslopen. „Ben ik wel gelukkig met Mees? Waarom benik met hem getrouwd?" En, toen is zij ook tot de ontdekking gekomen dat hij haar ontrouw was. Maar dit alles was nog geen reden voor haar van hem af te gaan. Zij besefte haar koelheid tegen hem en ze, zocht de schuld bij zich zelf, zooals ze trouwens altijd deed in 'r leven, en juist in dien tijd wist ze dat ze Moeder zou zijn. Het groote geluk daarover heeft haar een oogenblik verblind; zij dacht dat nu alles goed zou worden.... Toen kwam die slag, de schipbreuk. David ontviel haar. David die alles wist van haar strijd en haar hielp. Kort daarop, een maand te vroeg, is haar zoontje geboren, Francois David. Het heeft maar een week geleefd en iedereen verwachtte dat Marianne als krankzinnig van droefheid zou zijn. Maar zij verrees er uit wonderhjk kalm, bijna blijmoedig, tevens met een vaste overtuiging dat rij een ander leven beginnen moest, dat zij den man dien ze onrecht had aangedaan door met hem te trouwen zonder liefde, misschien om David te redden, zijn vrijheid terug moest geven. Eerst had iedereen haar ontzien om de slagen die haar hadden getroffen, doch toen zij haar voornemen bekend maakte bij de familie en bij Mees, stuitte zij op tegenkanting. Mees zelf was radeloos. Hij wilde niet scheiden. Hij kwam natuurlijk toen het te laat was, tot het inzicht welk een schat hij aan Marianne gehad had, en de familie, Dominé Hoogland, Moeder Antje, de Grootouders, de vrienden, alles dwong, dwong haar te blijven. Een gescneiden vrouw, zoo werd haar voorgehouden, werd met den nek aangezien, het huwelijk was heilig .... ja daar hadden zij gehjk aan, maar niet het schijnhuwehjk .... en bijna, bijna was rij bezweken, want je weet hoe hef Marianne hen allen had en je weet, of misschien weet je het niet, dat haar Vader denzelfden karaktertrek had als zijn kind. Hij was koppig. Hij hield vol. Dat had hij eens bij David gedaan toen zijn zoon hem dwars zat in de studentenjaren, nu deed hij het weer nu Marianne haar huwelijk wilde verbreken. Dit was niet alleen aan hem te wijten. Marianne het alleen de voor haar eenige reden gelden, dat zij niet van Mees hield en verborg dus voor haar ouders de wreede waarheid dat hij werkelijk minderwaardig was. Toen zij later alles wisten hebben rij anders geoordeeld! Mees was ook werkehjk Marianne niet waard. . .." MEVROUW MARIANNE 201 De Rave verschoof op zijn stoel, want Floris zweeg en hij zag dat de hond tegen dien stoel opstond, dat hij zijn zwarten kop tegen den arm van den baas legde. „Nee, nee, 't is goed, Thello, de baas meent dat niet. De baas zal geen kwaad zeggen, de baas zal alleen van de vrouw vertellen, hoor, goed zoo en stil maar .... en bijna was Marianne bezweken. Zij wist hoeveel verdriet zij iedereen zou moeten doen, ze voelde dat ze al die liefde niet zou kunnen weerstaan, en zonder afscheid te nemen is zij stil heengegaan. Ik had haar Lindenhof aangeboden. Daarheen is zij gevlucht en zij heeft er rust gevonden, innerlijke rust, want zij had niet afgedaan met de wereld die zij meende vaarwel gezegd te hebben. Mees wilde niet scheiden en daar zij hem niet van overspel wilde beschuldigen, maar op haar recht stond van een man af te gaan voor wien zij geen liefde gevoelde, waren er voor de wet geen termen aanwezig van hem te scheiden. Haar ouders sterkten hem in zijn opzet, want zij meenden te goeder trouw dat hun Marianne door David's dood, ontoerekenbaar was geworden. Zij schreef hun allen, maar zij kreeg geen antwoord, alleen Tom, haar broer, bleef haar schrijven. Dat was haar troost. Zij hoopte eens te overwinnen en zij had nog een anderen troost — het kindje .... Welk kindje, meen je? Mees was er de Vader van en Annette, een gewezen dienstbode, de Moeder. Dat kindje had ze tot zich genomen. Het was twee maanden ouder dan haar eigen zoontje en het heette Frans, dus het droeg bijna denzelfden naam als haar kind Francois David. Een half jaar heeft zij moeten wachten eer de scheiding tusschen haar en Mees een aanvang nam. Opeens ontving zij een brief van hem, dat zij hem gerust mocht aanklagen, want dat hij wilde trouwen met Juffrouw Wedelwende, een oude kennis, en opeens, zonderling, was alles verbroken tusschen hen. Toen is Marianne ernstig ziek geweest. De spanning scheen te groot te zijn geweest. De trouwe Gees is bij haar gekomen en heeft haar opgepast en op een goeden dag zijn Dorniné Hoogland en Moeder Antje ook gekomen. Marianne had haar ouders weergevonden .... er is een gelukkige tijd voor haar aangebroken .... de tijd van de brieven aan mij Wij wisten dat we van elkander hielden. In ons hart waren wij man en vrouw, voor wij waren het altijd geweest. Van het oogenblik af dat ik Marianne gezien had, op haar twaalfde jaar, toen ze in haar Moeder's 202 MEVROUW MARIANNE atelier kwam, voorzichtig vier sneeuwklokjes dragende in haar kinderhanden, wist ik dat zij de vrouw van mijn hart was en door alle verwijdering heen heb ik altijd geweten, eens zou het gebeuren, eens zouden we elkaar vinden! 2telfs toen ik na David's dood in Holland gekomen en weer hierheen was gegaan, wetende dat Marianne nooit de mijne kon zijn omdat ik hier 'n vrouw had waar ik voor zorgen moest, zelfs toen schemerde er iets in me dat op het hchtende geluk geleek van de toekomst, en toen ik in parijs terugkwam en die vrouw die mij bond niet meer vond, omdat zij was heengegaan, weer in den modderpoel verzonken was, waaruit ik haar had opgehaald, laaide dat toekomstig geluk als een vreugdevuur voor me op, maar Marianne was toen nog niet vrij en ik wachtte. Ik maakte haar geen deelgenoot van dat heengaan. Zij wist niet dat ook ik vrij was, tot het oogenblik daar was waarop ik haar kon naderen. Wij hebben elkaar hef gehad door alles heen, en toen ik haar schreef dat ik komen zou, leek het ons alles zoo natuurlijk, dat wij niet over een huwelijk spraken omdat dit woord geen nieuwe phase voor ons aankondigde. Zij stond op het vlondertje voor Lindenhof met het kind op den arm toen ik door den ouden bootsman werd overgezet en toen ik eindelijk bij haar was, voelde ik het gezicht van 't kindje tegen mij aan: „Geef Vader een zoentje", en Thello, ja Thello die bij haar op Lindenhof gebracht was, Thello kwam ook aan. Hij moest den baas goeden dag zeggen.... ja Thel, beste hond, stil, stil, het was onze vrouw, niet waar....?" De hond was opgesprongen. Floris rees ook op. De Rave zat stil, de handen op de armleuningen van den stoel. Floris stond met den rug naar hem toe en zag het venster uit. Othello wachtte doodstil naast den baas, maar opeens keerde Floris zich om. „Wij zijn een jaar gelukkig geweest, te gelukkig misschien, toen hebben ze op. een dag het kind van haar weggehaald. Het was drie jaar. Het praatte en het was zoo pienter en wij dachten niet anders of het was ons kind, maar de Moeder eischte het op en de Vader had er de machtiging toe gegeven. Wij hadden nooit iets van de Moeder gehoord. Het is van Marianne losgescheurd en daarop is rij .... zij van mij losgescheurd.... Ze is weer ziek geworden.... Zè is op Lindenhof gestorven .... ik heb 't verkocht — 'k ben hier MEVROUW MARIANNE 203 weer teruggekomen. Thel is meegegaan, het eenige dat ik van 'r heb . . . ." Er volgde een lange stilte. Floris stond nog altijd rechtop. De Rave, m den stoel voorovergebogen, vroeg zacht: „En de brieven?" „Wij hadden ze samen vertaald en met haar goedvinden zouden ze uitkomen. Ik vond ze zoo mooi". „Zij zijn prachtig!" zeide de Rave. „Zij zijn haar hart'*.* zeide Floris. De Rave stond op en hij zocht naar Floris' hand. „Kerel, vergeef me ... . ik... . ik heb niet gedacht, ik heb niet geweten .. .." „Niemand heeft geweten, geweten wie ze was. . . ." zei Floris. De Rave boog het hoofd en hij zag dat Othello naar hem opkeek. „Zij heeft het zelf niet geweten, Floris. Zij heeft mij eens gezegd dat ze geen hart, geen echt vrouwenhart had". „Kom mee", zeide Floris, „je moet haar portret zien". Zij gingen naar de andere kamer, waar Floris' bed stond. Een groot geschilderd portret hing er van Marianne — een donkere jonge vrouw in een los kleed, tegen het zilver van het wijde water.... „Dat is ze", zeide Floris zacht. „Zoo was ze. Zoo wachtte ze op me". Buiten begon een klok te luiden en andere vielen in maar De Notre Dame luidde boven alle uit. „Mevrouw Marianne", zeide de Rave plechtig en 'twas of hij het oogenbhk weer beleefde, van drie jaar geleden, toen hij haar hand kuste ten afscheid. „Mevrouw Mananne"