21 allereerst voor een voldoende draineering te zorgen. Als ondergrond is puinstorting goedkoop en doelmatig. Het aanbrengen van een flink buizennet is uitstekend, maar nog al kostbaar. De bovengrond kan bestaan uit een mengsel van zand en tuinaarde, gedekt door graszoden. Dat grasveld, geregeld kort gehouden, voldoet het best. Kolensintels, fijne kiezels of zand zijn af te keuren. Gevaar bij vallen of bij opgetrapte steentjes en veel stof zijn hiervan de onafscheidelijke gevolgen. In verband met een goede afwatering dienen de speelvelden eenigermate tonrond te worden aangelegd; — dit is te meer noodig, daar het middengedeelte, dat het drukst wordt bespeeld, op den duur ook het meest wordt ingeloopen of samengeperst. Het terrein moet verder zoo vlak mogelijk zijn; zonder kuilen of verhevenheden, die kans opleveren voor struikelen of vallen. Vooral, wanneer de spieren van den voet vermoeid geraken, is de kans voor verstuiking etc. groot. Met het oog op tijdwinst is het zeer gewenscht, het terrein zoodanig in te richten, dat voor de meest gebruikelijke spelen het veld snel kan worden uitgezet. Zeer praktisch is daartoe het aanbrengen van houten kokers in den grond, door een deksel zoodanig afgesloten, dat het geheel niet boven de oppervlakte uitsteekt. Wanneer de kokers in overeenstemming met de vereischte afmetingen der verschillende spelen (bv. Slagbal, Veldbal, Korfbal, Voetbal enz.) worden ingegraven, is tijdverlies nagenoeg uitgesloten. Zoo mogelijk houde men ook hierbij rekening met zon en heerschenden wind. Om het grastapijt op bepaalde punten door kaalloopen niet te veel te schaden, kan het zijn nut hebben, de kokers na verloop van tijd eenigszins te verplaatsen. Beschikt men over een zeer groot terrein, dan is het zelfs aanbevelenswaardig — vooral bij druk gebruik — terstond een twee-, drie- of viertal velden voor de verschillende spelen in te graven. Hinder van zon en wind en kaalloopen — bv. de 22 terreinstrook voor het voetbaldoel — kan dan bijna geheel worden voorkomen. Zoo noodig kunnen echter — natuurlijk onder zeker voorbehoud — in verband met de seizoen-wisseling verBchillende spelen op eenzelfde veld worden beoefend. Bv. handbal, hockey, grensbal, slingerbal etc. op het voetbalveld; kastie, rounders etc. op het korfbalveld. Ook bij het spelen in de zaal is door het doelmatig aanbrengen van geverfde strepen, cirkels enz. veel tijdwinst te boeken. Bovendien wordt het stof, dat aan het gebruik van krijt is verbonden, tevens vermeden. I. WAAR MOET WORDEN GESPEELD? In overeenstemming met de nieuwere inzichten met betrekking tot de Lichamelijke Opvoeding en in verband met het wezen van 't spel, behoort het vaststaande regel te zijn, dat in de openlucht wordt gespeeld. Alleen, wanneer de omstandigheden van weer en wind, terrein etc. te ongunstig zijn, mag van dezen regel worden afgeweken. Aldus opgevat, zou het woord zaalspelen moeten verdwijnen; tenzij men er onder wil verstaan: „kleine spelen die — desnoods — ook in de zaal kunnen worden beoefend." Opgemerkt moge nog worden, dat het somtijds — b.v. in een zeer drukke omgeving — aanbeveling kan verdienen, de kleinste kinderen, die zoo uiterst gemakkelijk worden afgeleid, in den beginne in de zaal te laten spelen. J. HOE LANG EN WANNEER MOET WORDEN GESPEELD? Zal de waarde van het spel ten volle tot uiting komen, dan is het zeer wenschelijk, dat dagelijks wordt geoefend. 26 behandelen, doordringe de onderwijzer de leerlingen allereerst van den plicht, om niets te doen en evenmin iets na te laten, waardoor voor de medespelers of voor den speler zeiven gevaar kan ontstaan. Onvoldoende, technische vaardigheid, gebrek aan inzicht of overgroote speelijver zijn meestal de oorzaken. Een goed leider zal hier den jnisten weg wel weten te vinden. Zelden zal er bij deugdelijke leiding boos opzet aanwezig zijn. In dat geval kannen een ernstige waarschuwing, verbod van deelname en ten slotte staking van het spel als remedie dienen. De meest gewichtige veiligheidsmaatregel b\j het toepassen en uitvoeren van het spel is ongetwijfeld de methodische voorbereiding en behoorlijke doseering van de leerstof, d. w. z. het geven van de voor iedere klasse en voor iederen leerling geschikte leerstof in de gewenschte dosis. — Verreweg het grootst aantal spelen toch heeft een verhoogde ademhaling en versterkten bloedstroom tengevolge (loopen, huppen, springen enz.); op zichzelf een onschatbaar voordeel, maar dat juist bij de spelen moet aansporen tot groote voorzichtigheid, daar ambitieuze of eerzuchtige leerlingen gemakkelijk de juiste maat overschrijden. Vooral in het warme jaargetijde is nauwlettend toezicht gebiedend voorgeschreven; speciaal voor zwakke leerlingen. Overspanning kan voor het volgend leven uiterst noodlottige gevolgen hebben. Groepeering der spelen in verband met de temperatuur is dan ook gebiedend noodzakelijk! Hoewel het regel behoort te zijn, dat het spel aan een groot aantal deelnemers veel en flinke beweging verschaft, kunnen zich toch gevallen voordoen, waarin uitzondering wenschelijk of noodig is; b.v bij hooge temperatuur, vooral, wanneer de lucht veel waterdamp bevat en daardoor de uitwaseming of uitzweeting wordt belemmerd. De warmtereguleering van het bloed ondervindt dan stoornis 30 teenen te loopen. In de zaal zorge men er bovendien voor, dat de kring zich niet te dicht naar den muur verplaatst, daar de kinderen in het vuur van het spel deze gevaarlijke hindernis vergeten (bv. nitloopen met hoofd voorover bij Kat en muis). Bij spelen, waarbij de kinderen hand aan hand rondhuppelen, is het zeer gevaarlijk, wanneer wordt losgelaten (middelpuntvliedende kracht). Hetzelfde geldt voor het spel „Vrije mand", waarbij de leerlingen, om het midden te ontwijken, dikwijls met steeds toenemende snelheid in de rondte gaan. Ook zonder bedoelden rondloop kan loslaten bij „Vrije mand" gevaarlijk zijn; hetzelfde geldt voor de verschillende vormen van touwtrekken — in de eerste plaats bij „Kruistouwtrekken". Bij het gewone touwtrekken houde de leider het touw in het midden vast, waardoor achterover vallen kan worden voorkomen. Bij den „Duwkamp" met één of twee stokken wijze men er nadrukkelijk op, dat de stok een flink eind onder de okselholte behoort door te loopen, om het gevaarlijk stooten van de punt op de borst te voorkomen. Bij den „Gymnastischen dans" of „Springenden kring" late de leider het touw schieten, zoodra een leerling wordt geraakt (omslingeren van het touw om de beenen en daarna omtrekken van den leerling). Om ernstige botsingen te voorkomen, leere men de spelers — als regel — slechts naar rechts of voorwaarts in te loopen (bv. Vuistbal, Tamboerijnbal, vangpartij bij Slagbal). Zeer geoefende spelers kunnen elkaar ook door roep of teeken kenbaar maken, wie zal slaan of vangen. Bij het aanleer en van de techniek van het slaan en bij de uitvoering hiervan in de verschillende slagbalspelen (bv. Slagbal, Bounders, Honkbal) zorge men, dat de overige spelers met binnen het bereik van het slaghout staan. De vuistbal worde steeds met krachtig gesloten vuist geslagen, om pols- en vingerkwetsuren etc. te vermijden. 43 De onderslag is een slag, waarbij de slagarm zich terzijde van het lichaam van beneden-achter in voorwaartsche richting beweegt. Arm en pols zijn hierbij aanvankelijk gestrekt. Aan het eind van den slag krijgt het slaghout een zeer snelle beweging door het vlug en krachtig buigen van arm en pols (palmwaartsche knikking). Dezen slag (den gemakkelijksten) leert men spoedig aan, door bv. den bal met de linkerhand — handrug naar boven gekeerd — schuin voor het eenigszins zijwaarts gedraaide lichaam te houden en vervolgens met het slaggereedschap den los te laten bal weg te slaan. Later wordt de bal een weinig opgeworpen en daarna de slag toegebracht (zie: foto 2). De bovenslag is een slag, waarbij de slagarm zich langs het hoofd van achter- in voorwaartsche richting beweegt. Arm en pols zijn hierbij in den beginne gebogen, zoodanig, dat het slaghout achterover helt. Tijdens den slag worden arm en pols vlug en krachtig gestrekt (zie: foto 3). Deze slag (de sierlijkste) wordt veel toegepast door hen, die den zijslag niet machtig zijn. Bij de beoefening en toepassing van dezen slag, brenge men de beide armen gelijktijdig omhoog; de ééne, om den bal op te werpen, de andere, om boven het hoofd den slag uit te voeren. De zijslag is een slag, waarbij de slagarm zich, zijwaarts van het lichaam, van achter- in voorwaartsche richting beweegt. De arm wordt bierbij in den aanvang eenigszins gebogen, ook de pols wordt dikwijls in rugwaartsche buiging gebracht. Arm en pols worden nu weer vlug en krachtig gestrekt (zie: foto 4). Deze slag (de krachtigste en moeilijkste) vindt het meest toepassing, wanneer de bal over een grooten afstand moet worden voortbewogen, De moeilijkheid schuilt hierin, dat de Foto 4. Zijslag. Foto 5. Zweepslag. 45 slagarm, op het oogenblik, dat de bal op de plaats gekomen is, waar men hem raken wil, met een krachtigen zwaai naar voren wordt bewogen; mede echter hierin, dat het slaggereedschap de balbaan kruist en derhalve het slag vlak aanmerkelijk kleiner is dan bij onder- en bovenslag. De ma ai slag is een slag, waarbij, even als bij het maaien, het slaggereedschap met gestrekten arm in een horizontaal vlak wordt bewogen. De zweepslag is een slag, waarbij het slaggereedschap in een kring, bij wijze van zweep, wordt rondgezwaaid. De arm blijft hierbij gebogen. Aan het begin van den slag wordt de pols palmwaarts, daarna bij het beschrijven van den kring sterk achterwaarts gebogen, om hem bij het einde van den slag weer krachtig voorwaarts te buigen (zie: foto 5). Aangezien ieder spel een bizondere slagtechniek eischt, is het wenschelijk, vooraf met het betreffende slaggereedschap het later te noemen slagvaardigheidsspel te beoefenen. B. GBOOTE BAL. Men onderscheidt den gewonen luchtbal (Korfbal, Voetbal, Vuistbal) en den gevulden bal (Grensbal, Slingerbal). Voor de speciale techniek van vuistbal, grensbal en slingerbal wordt verwezen naar deze spelen; hier volgen wederom algemeene regels voor de meest gebruikte soort, nl. den korf- en voetbal. Voor de kleinste kinderen gebruikt men bal No. 3, later No. 4, voor volwassenen No. 5. I. Doorgeven. Het hanteeren van den grooten bal is in den beginne vooral voor jonge kinderen vrij moeilijk. Enkele oefeningen en spelen met het doorgeven van den bal (met de gebruikelijke romp- en loopoefeningen) zijn dus op hun plaats. Het doorgeven geschiedt meestal met beide 48 armen worden nagenoeg gestrekt omlaag gebracht en bij het werpen krachtig voorwaarts geheven. Bij een grooteren worp wordt — tijdens het omlaag brengen van den bal — de romp voorwaarts en worden de knieën (bij voorkeur in spreidstand) een weinig buiten* Foto 8. Strek- (stootworp), waarts gebogen, zoodat de bal ongeveer tusschen de knieën komt, om daarna — onder gelijktijdig krachtig strekken van romp en beenen — de armen in voorwaartsche richting omhoog te slingeren en den bal weg te werpen (zie: foto 6). Wanneer deze worp meer in bovenwaartsche richting geschiedt, krijgt hij dikwijls het karakter van een buigworp (zie: c). O» o Foto 9. Strekworp met achterover kantelen. Foto 10. Strekworp met voorover kantelen. Foto 11. Slingerworp 1 (beginhouding) (onderhandsch). Foto 11a. Slingerworp 1 (ein(ihouding) (onderhandsch). Foto 12. Slingerworp 4 (beginhouding) (bovenhandsch). en Foto l2o. Slingerworp 4 (eindhouding) (bovenhandsch). 53 Werpen met één hand. a. Slingerworp. b. Strek worp (stootworp). c. Buigworp. a. De slingerworp geschiedt, als voor den kleinen bal in 1 en 4 is beschreven, met dit verschil, dat de bal nu in de Foto 13. Zijdelingsche slingerworp (zwaaiworp). volle hand wordt gehouden, hand- en polsgewricht gebogen, de vingers gespreid (zie: foto's 11 en 11a, 12 en 12a). Een bizonder karakter draagt de zijdelingsche süngerworp (zwaaiworp). Men heeft den bal bijv. met de rechter hand met gespreide vingers vast, terwfjl de linker hand den 59 A. KLEINE BAL. Het vangen kan geschieden met beide handen of met één hand. De eenvoudigste manier van vangen is met beide handen op borst—kinhoogte. De handen worden met den handwortel tegen elkander gehouden, de vingers licht gebogen en gespreid, zoodanig, dat de duimen en pinken elkander bijna raken, waardoor met de handen als 't ware een muil wordt gevormd. De handen worden in deze houding gedraaid en een weinig achterover, dus naar het lichaam, gebogen. Komt nu de bal op de een of andere wijze tusschen de handen, dan omklemt men vlug den bal, om terugstuiten te voorkomen. Dit terugstuiten voorkomt men eveneens, door de voorwaarts- of voor-bovenwaarts geheven, licht gebogen armen, óp het oogenblik van vangen, sterk te buigen. (Remmen van de vaart van den bal; zie: foto's 16 en 16a). Bij het vangen met beide handen gaat men nimmer door het strekken van de armen den bal tegemoet, daar dan door het terugstuiten in den regel het vangen zal mislukken. Moeilijker is het vangen met één hand; dit vereischt veel en zorgvuldige beoefening. Het vangen met één hand heeft dit voor, dat deze hand onmiddellijk gereed is voor het terugwerpen, afwerpen, of branden. (Zie de slagbalspelen). Meestentijds wordt de bal in bovengreep gevangen; in dezen greep is het vangen ook het meest verzekerd. Bij het vangen in bovengreep is de arm gebogen en wordt de hand, met licht gebogen vingers, in de richting van de balbaan gebracht. In tegenstelling van het vangen met beide handen, gaat nu de gebogen arm den bal tegemoet en is op het oogenblik van vangen bijna gestrekt. Een vlug en krachtig omsluiten van den bal is een eerste vereisehte, om het vangen te verzekeren (zie: foto 17). Ook bier is vlug buigen (intrekken) CA Foto 17. Vangen van den kleinen bal (met één hand). Foto 18. Vangen van den grooten bal (met beide handen). 61 van den arm — vooral bij krachtige worpen — noodzakelijk. Het vangen in ondergroep komt weinig voor. Alleen bij lage ballen is men genoodzaakt in deze handhouding den bal te bemachtigen. Een enkele maal ook komt deze vangwijze voor bij ballen, die met geringe snelheid van boven komen. De hand wordt bij deze wijze van vangen met de handpalm naar boven of voor-boven gebracht en de bal, als in een bakje, opgevangen. Een vlug omsluiten van den bal vergroot de vangzekerheid. Dikwijls is het noodig op ballen, die niet in het onmiddellijk bereik van den vanger neerkomen, in te loopen. Ballen, die zijwaarts van het lichaam komen, worden met zijwaarts geheven arm bemachtigd; de palm der hand is hierbij naar voren gericht. Deze wijze van vangen wordt in den regel toegepast bij ballen, op korten afstand geslagen of geworpen in een vlakke baan zijwaarts van den speler en waarbij geen tijd is, om zijwaarts uit te loopen. B. GROOTE BAL. De groote bal wordt het gemakkelijkst met beide handen gevangen. Zeer geoefende spelers zullen ook het vangen met één hand in praktijk brengen, omdat dit een vlug terugwerken van den bal ten zeerste bevordert. Men moet den bal op verschillende hoogten leeren vangen, nl.: a. voor de borst; b. voor de buik; e. voor de knieën; d. voor de voeten; e. boven het hoofd; f. als e. met sprong; g. ter zijde van het lichaam. Het komt met zelden voor, dat een hooge bal met krachtigen opsprong met één hand in zijn vaart moet worden gestuit en daarna met beide handen gevangen. I 6f> band zijn onderwezen — deze voorbereidingen niet alle opnieuw behoeven te worden beoefend. Bestaat dit logisch verband echter niet, dan verdient het aanbeveling, de aangegeven, voorbereidende spelen wel in volgorde te behandelen, alvorens het eindspel in beoefening te nemen. 1ste SCHOOLJAAR: 6—7 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. 't Haasje. J. en M. De kinderen worden in een flankcirkel opgesteld. Twee leerlingen zitten in den kring en stellen haasjes voor. Onder het zingen van onderstaand versje loopen de kinderen in den kring rond. „Al in een groen, groen, knollen-, knollenland, Daar zaten twee haasjes, heel parmant, (wijzen naar de haasjes). De één, die blies de flmteflmtefluit, (handbeweging van fluiten). En d'ander sloeg den trommel. (handbeweging van trommelen). Toen kwam op eens een jager, jager an, (passen op de plaats in frontcirkel). Die heeft er één geschoten, (knielen en schietbeweging). En dat heeft, naar men denken, denken kan, Den ander zeer verdroten", (uiting van verdriet). De kinderen marcheeren nu weer in flankcirkel, terwijl twee andere leerlingen als haasjes in den kring gaan zitten en het spel wordt voortgezet. Bij het zingen van den tweeden regel gaan de haasjes rechtop zitten. Op den derden regel maakt één der haasjes de beweging van fluiten. Ons Speeluur. g I 66 Op den vierden gaat het andere haasje trommelen. Bij de schiethouding valt het fluitende haasje om, terwijl op den laatsten regel het overblijvende gaat treuren. No. 2. Kabouter. J. en M. De kinderen worden in een kring opgesteld. De onderwijzer of één der leerlingen staat midden in den kring en stelt den kabouter voor. Onder het zingen van: (Wijze: „Daar ging een patertje langs den kant"). „Daar waren eens kaboutertjes; heel, heel klein! (handbeweging in gewonen stand, halve beenenbuiging, hurken). Die maakten saam een rondedans; piek, piek fijn! (handbeweging van bewondering). Kaboutertje, kom jij eens hier, (wenkt een leerling in den kring) Doe eens wat voor: dat geeft pleMer, (doet een beweging voor, b.v. handenklappen, hurken, rompbuigen, enz.). Dan doen we 't allen na." (3 X) Bij het zingen van den derden regel wordt weer een andere leerling gekozen. Deze geeft nu de beweging aan, blijft in den kring, tot hij weer een ander heeft aangewezen. No. 3. Zoo zijn onze manieren. J. en M. (Wijze: „Tusschen Keulen en Parijs"). Opstelling als in 't voorgaande. „Hup-sa, hup-sa, hup-sa, hei! Wie gaat met ons in de rij1? Maar wie met ons mee wil gaan, Moet goed onze manieren verstaan, Zóó zijn onze manieren." (4 maal herhalen.) I 67 Bij het zingen van den laatsten regel worden door den onderwijzer, later door één der leerlingen verschillende bewegingen voorgedaan, die door allen worden herhaald Evenals in No. 1 kan dit spel stilstaande, loopendeen huppende in eenen kring naar links en rechts of voorwaarts in flankrij worden gespeeld. No. 4. Poppenkoopman. J. en M. De kinderen vormen een kring; de onderwijzer staat binnen den kring. Onder het zingen van: „Lk stond eens voor een poppenkraam, O! o! o! (handbeweging van bewondering). Daar zag ik zooveel poppen staan. Zóó! Zóó! zóó! (handbeweging met hurken, staande en op de teenen, aangevende de grootte der poppen). De poppen stonden op een rij, Ze waren allen even blij, Ze deden allen zoo!" (3 maal). (het maken van bewegingen met armen, beenen, romp, springen, huppen, draaien enz.). Hetzelfde kan gespeeld worden met naar links of rechts zijwaarts gaan van den kring, met stilstaan bij 't maken van de bewegingen; ook in geopende front- en flankkolom en in flankrij, waarbij een der handigste leerlingen, die de bewegingen aangeeft, vooraan gaat. No. 5. Vroolijke Werkertjes. J. en M. Allegretto. I 68 schaven, wjj scha ven, wij scha-ven in de maat. Opstelling: een front-cirkelrij op een getrokken cirkel. Eén der leerlingen (af de onderwijzer) staat binnen den kring en stelt b.v. een timmermansbaas voor: de andere leerlingen zijn de knechten. Vóór er gezongen wordt, zegt dTbaas, wat er gedaan moet worden, b.v. zóó schaven. Gedurende het zingen van 't eerste gedeelte van t versje marcheeren allen, met de armen zwaaiende, in een flankcirkelrij achter elkaar, of metfgaloppasjes zijwaarts in een front-cikelrö met de handen^ast. Zijn ze gekomen aan ^«schaven;" enz., dan laten ze de handen los (of draaien naar binnen toe), om flink met den baas mee te schaven. Nu worden achtereenvolgens verschillende werkzaamheden van den timmerman nagebootst, zooals: (Wy ) boren — zagen — süjpen (slijpstéen) — ^Tw^teZeete leerling in den kring, die een boer voorstelt. Werkzaamheden: spitten - harken - wieden la^en-maaien-binden-laden-dorschen-malen- kruien; (stoeien — dansen). daarna No. drie, vier, enz. een solda>at. Werkzaamheden : mikken - schieten (geknield) - groeten - loopen poetsen — schermen. I 69 Een smid. Vijlen — kloppen — trekken (aan den blaasbalg) — meten — boren — vegen (de smidse aanvegen). Een bakker, metselaar, gymnast enz. Voor meisjes. Een werkvrouw. Vegen — pompen — schrobben — dweilen — wringen — schuren — kloppen (matten) — zeemen — poetsen (schoenen) enz. Een keukenmeid. Malen (koffie) — poken — schillen — wasschen (groenten) enz. Een waschvrouw. Putten — dragen (juk) — wasschen — wringen — kloppen — strijken — vouwen. Een naaister. Meten — passen — knippen (gehurkt) — naaien — draaien (machine) — trappen (machine). TSo. 6. Wat een gymnastje kan. J. en M. Allegretto. Ik kan mijn ar-men wippen, Kijk, datdoeik zóó - Wij gaan ons' ar men wip -pen en dat d oen wij zóó, Zoo wippen, twee, drie, vier, Zoo wippen, twee,drie,vier, En nu weermnK marcneeren, uaDgeen; ons piezier.zioo wippen twee, drie, vier, Zoo wip-pen twee, drie, vier. En I 71 De smid: „Kan je werken, Jan?" (Maakt eene handbeweging van kracht). De kinderen: „Ja smid!" (Handbeweging van instemming). De smid: „Kan je met één hamer slaan, zooals ikt" (Maakt de beweging voor). De kinderen: „Ja smid!" (Hoofdknikkend). De smid: „Steekt dan allen één vuist vooruit." Wanneer alle kinderen zoo staan, begint de smid te slaan, onder het zingen van onderstaand versje, dat door allen wordt meegezongen: „Ben ik nu niet een flinke smid, Die met werk den kost moet winnen. Dat gaat zóó maar altijd voort, Alle dagen, zooals 't behoort. Van rikker de tikker, de tikker de tik (2 maal) Nu staan allen stil, luisteren naar den smid, die weer begint met „Dag Jan" enz. Vervolgens kan hij met 2 hamers laten slaan, blaasbalg laten trekken, vuur opstoken, paarden beslaan, kortom, bewegingen laten uitvoeren, die bij het smidsvak te pas komen. No. 8. Twee emmertjes water halen. J. en M. Opstelling in twee frontrijen tegenover elkaar. De paren geven elkander de handen, '° maken een beweging van III y pompen, bijv. in gesloten ^-j—j—j—j x stand, handen vast, armen ii.iiiix.Li i gekruist (rompdraaien) onder het zingen van: „Twee emmertjes water halen, twee emmertjes pompen, Wij zijn op de klompen, wij zijn allen vlug ter been En dansen langs het pompje heen! Van je klap, klap, klap, dansen maakt de beentjes rap, Van je hos, hos, hos, dansen maakt de beentjes los, Van je klap, klap, klap, dansen maakt de beentjes rap, Vanjje één, twee, drie!" I 72 Bfl het zingen van: „Van je klap, klap, klap enz." maken de rijen één pas achterwaarts en klappen in de handen, terwijl de paren No. 1 tot en met No. 5, met gekruiste armen, achtereenvolgens tusschen de rijen door huppelen en in volgorde plaats nemen, paar No. 1 naast paar No. 10, paar No. 2 naast paar No. 1 enz. Zij zorgen bij het zingen van één, twee, drie, allen op hunne nieuwe plaats te staan. Nu maken allen weer één pas voorwaarts, geven elkaar de handen en zingen het versje opnieuw, waarna de paren 6—7—8 enz. handelen, als boven omschreven. Andere wijzen van pompen, waarbij de rijen geopend blijven staan: 1°. Slingerpomp. Spreidstand links of rechts voor. Handen met vuisten boven elkaar. Romp voorwaarts buigen, armen strekken; romp zijwaarts neigen, armen buigen. 2°. Trekpomp (vertikaal). Gesloten stand, handen naast elkaar, armen omhoog; romp diep voorwaarts buigen en strekken. 3°. Trekpomp (horizontaal). Spreidstand links of rechts voor. Handen met vuisten naast elkaar. Romp voorwaarts buigen, armen strekken; romp achterwaarts buigen, armen buigen. 4°. Draaipomp. Als in 3°. met draaibeweging. 5°. Trekpomp (vertikaal). Als in 2°., doch met diep hurken, handen aan den grond. N.B. Het is gemakkelijker en bij een groot aantal kinderen ook meer gewenscht, een kringopstelling met paren te nemen op dubbelen afstand. De paren 1 tot en met 5 huppelen tusschen de rijen door en nemen na één rondloop hun oorspronkelijke plaats weder in. No. 9. Kind'ren, danst nu in een kring. J. en M. Kin-dren, danst nu in een kring, Kin-dren. danst nu in een kring. Draait n al - len net - jes om, %J Tl Met 't ge zicht naar bni - ten. Kiest er één, die dan-sen wil. Kiest er één, die dan - sen wil, Geeft el-kan-der mi een hand, D'an-dre op den schon - der. Tra la la la la la la, Tra la la la la la la. Tra la la la, la la la, Tra la la la la la. In het midden van het lokaal of speelveld vormen vier kinderen een kleinen, de overige kinderen daaromheen een grooten kring. De kinderen van beide kringen loopen of huppelen in het rond? onder het zingen van het navolgende versie; 83 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Wedloop met één blokje, op 5 M. afstand halen. J. en M. Opstelling der leerlingen in de zaal of op het speelveld (zie fig.). Op bevel van den onderwijzer plaatsen de eerste 10 leerlingen zich in de kringetjes overeenkomstig hun nummer In ieder kringetje daar tegenover ligt een blokje Op een volgend bevel loopen zij vlug in rechte baan naar de overzijde, nemen het blokje, loopen terug, leggen dat vlug m hun pas verlaten kring en gaan daarin rechtop staan. Wie dit het eerst heeft volbracht, is winnaar. Op een volgend bevel gaan deze 10 leerlingen naar hun plaats in de rij en nemen de volgende 10 leerlingen plaats in de kringetjes aan de overzijde, waarin geen blokje ligt, enz No. Kleine ballen vangen. J. en M. De kinderen stellen zich in de zaal of op het speelveld verspreid op. De onderwijzer heeft bij zm£ een mand of I 84 zakie met ± 25 kleine ballen, waarvan hij er elk kind Sn toewerpt Deze trachten ze te vangen «..oefenen zich dan individueel in het opwerpen en vanTen van den Dal. Is ^e mand leeg, of heeft ieder kmd een bal? dan werpen de kinderen beurtelings de ballen naar den onderwijzer, die ze weer in de mand opvangt. Dit spelletje eenige malen herhalen. NB De onderwijzer denke er aan, dat de worplengte van hem tot den leerling bij allen nagenoeg even groot moet zijn. No. 3. Oefeningen met den kleinen bal. J. en M. De onderwijzer plaatst de kinderen als bij 3 en werpt ieier Mud een bal toe, dat dezen tracht op te vangen. A. De navolgende oefeningen worden nu in behandeling fen0Deenballen willekeurig in de hoogte werpen en willekeurig vangen. ^uotM1Ti« 2. Met beide handen opwerpen en willekeurig vangen. B De kinderen plaatsen zich op eenigen afstandlangs een muur en werpen den bal, als bij A 1 en 2 om schreven, tegen den muur. C. Den bal, als bij A 1 en 2 opwerpen en na den stuit op den grond opvangen. No. 4. Geef door. J. en M. (Met den grooten bal). i o De groepen worden in frontcirkels opgesteld met on 1». JJe groepen hebben den bal derlingen afstand van ± Va M- ue 1NObl ± „ 3 enz geven hem over aan de Nos. 2, deze aan de Nos. 3 enz. I 85 zoodat de bal voortdurend in één richting bijv. naar links, wordt doorgegeven. Na eenige malen den geheelen cirkel te hebben doorloopen, wordt hij vervolgens naar rechts doorgegeven. 2°. De groepen worden in frontrijen opgesteld met onderlingen afstand van ± 1/2 M. De Nos. 1 hebben den bal en geven hem over aan de Nos. 2, deze aan de Nos. 3 enz. tot No. 12. Deze geven vervolgens den bal langs denzelfden weg in tegengestelde richting door, totdat hij weer bij No. 1 komt, enz. N.B. De daarvoor geschikte spelen met den kleinen en grooten bal worden aanvankelijk zonder, later op bevel en vervolgens als wedstrijdspel beoefend, waarbij in dezen laatsten vorm het begrip „partijspel" op den voorgrond treedt. De wijze van werpen wordt den leerlingen tot aan het 3e schooljaar vrijgelaten. No. 5. Over en weer werpen. J. en M. (Met den kleinen bal). De kinderen worden op twee frontrijen tegenover elkaar opgesteld met onderlingen afstand van ± 1 M.; de rijen aanvankelijk op 1 M., later geleidelijk vergrooten tot 3 M. van elkaar. De kinderen van één rij krijgen een bal en werpen dezen willekeurig naar het kind, dat tegenover hen staat en den bal willekeurig tracht te vangen, om hem daarna weer terug te werpen. N.B. Bij wijze van aanmoediging aanteekening houden en vermelden, welk paar, in bijv. 10 maal overwerpen, de meeste ballen heeft gevangen. II 91 Bij grooter aantal leerlingen dan 24 is het gewenscht, drie of meer kringen te vormen. No. 11. Slagloop (± 20 M. met één tik). J. en M. A B Op speelveld of speelplaats worden op 20 M. van elkaar twee lijnen getrokken. Op een grasveld worden deze lijnen door vlaggen aangeduid. Achter deze lijnen nemen de kinderen plaats, verdeeld in partij A en partij B. Elke partij wordt in groepen van 4 onderverdeeld; de groepen van elkander gescheiden door een streep of een kleine ruimte (zie figuur). Op een teeken van den leider gaan de Nos. 1 van partij A naar de recht tegenover hen geplaatste groep van 4 van partij B, waarvan alle deelnemers één hand vooruitsteken, geven één tik op een der vooruitgestoken handen en loopen snel naar hun plaats terug, achtervolgd door de getikten. Kan de getikte zijn tikker bereiken en een tik geven, vóór deze op zijn plaats is teruggekeerd, dan heeft hij gewonnen en in het tegengestelde geval verloren. Op een volgend teeken loopen de Nos. 1 van partij B naar de tegenover hen staande groepen van partij A en heeft hetzelfde plaats, als III 95 3de SCHOOLJAAR: 8—9 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Kind'ren, danst nu in een kring. J. en M. Als No. 1 van het 2de Schooljaar (pag. 72 en 87). No. 2. Stuivertje wisselen met paren. J. en M. Als in stuivertje wisselen (pag. 75) is beschreven, doch nu in ieder kringetje of achter elke streep, met de voeten er tegenaan, twee kinderen, die elkander een hand geven. Hier gelden dezelfde regels, als bij stuivertje wisselen beschreven, doch zij, die bij het wisselen de handen los laten, zijn af en nemen plaats op het teeken, daarvoor aangegeven. Toelichting. Daar het trekken van strepen vlugger geschiedt, dan het maken van kringetjes, verdient het eerste aanbeveling. De kinderen gaan met het front naar éénzelfde richting staan, achter de strepen. (Zie opstelling teekening). No. 3. Voetje van den grond. J. en M. In de zaal worden eenige losse toestellen, zooals springstandaards, springplanken, matten, matrassen enz. verspreid geplaatst, die moeten dienst doen als tijdelijke vrijplaats. Eén der kinderen is vanger, terwijl de overigen vrij mogen loopen. De vanger tracht de kinderen, die met beide of één voet op den grond staan, met één tik te vangen. De kinderen kunnen zich voor vangen vrijwaren, door van de toestellen als tijdelijke vrijplaats gebruik te maken. Zijn er b.v. 5 getikt, dan wordt een andere vanger aangewezen en allen doen weer mede, — of de getikten worden in volgorde ver- III 96 lost door hen, die door den volgenden vanger worden getikt. Op een grasveld kunnen de kinderen zich voor tikken vrijwaren, door zich met handen en knieën op den grond te plaatsen en zoo de voeten van den grond vrij te maken of (voor jongens) door te gaan zitten met opgetrokken knieën en steunend op de handen. No. 4. Kat en muizen met hinderen. J. en M. (Leerling hindert). Opstelling als in het le Schooljaar (pag. 77). De eerst gevangen muis tracht het vangen der overige muizen te bemoeilijken, door zich met gespreide armen vóór de kat te plaatsen, met het doel de kat te hinderen in het vangen der andere muizen. Heeft de kat een vooraf bepaald aantal muizen gevangen (bijv. vijf), of heeft zij een bepaalden tijd als kat gefungeerd (bijvoorbeeld 4_: 1 minuut), dan komt een ander, derde deel aan de beurt. No. 5. Kat en muizen met nesten. J. en M. In het lokaal of op het afgebakend speelveld worden hoogstens een tiental kringen getrokken, die nesten voorstellen. In een der hoeken is eene vrijplaats, waarin de kat staat (zie fig.). Op den roep van „miauw" loopt de kat uit de vrijplaats, en tracht een muis te vangen, die zij daarna naar de vrijplaats brengt. De muizen mogen tijdelijk in een der nesten vluchten, wanneer zij door de kat worden nagezet. In elk nest mag niet meer dan één muis plaats nemen, terwijl de overigen vrij rondloopen. Komt een tweede muis in het nest, dan moet de eerste wegloopen. III 97 Zijn 3 muizen gevangen, dan wordt een andere leerling kat en het spel begint opnieuw. Variatie. (Nesten gevormd door de kinderen). Het aantal kinderen wordt in vieren verdeeld. Van 1/i wordt één de kat, de anderen worden muizen. De overige % vormen, door elkaar de hand te geven, drie kringen en plaatsen zich op onderling gelijke afstanden. De muizen loopen in zaal of afgebakend speelveld vrij rond en mogen in een der kringen (nesten) vluchten, wanneer zij door de kat worden nagezet. Zij mogen daarin niet te lang blijven. Komt een 2e muis in den kring, dan moet de le er uit. Zijn een zeker aantal muizen gevangen, dan worden de spelers uit een anderen kring kat en muizen, terwijl zij, die kat en muizen geweest zijn, de vrijgekomen plaats innemen. Duurt het vangen van de muizen te lang, dan kunnen op een teeken (fluitsignaal) de kringen worden gesloten en de muizen, die zich daarin mochten bevinden, er worden uitgejaagd. No. 6. Kat en muizen in de schuur. J. en M. Het aantal kinderen wordt in drieën verdeeld. i wee ueruen van net aantal worm in een kring opgesteld (de schuur), zoodanig, dat om de drie kinderen een opening blijft van ± 2M. (door a in de figuur aangegeven.) De groepjes van drie kinderen geven elkander met gestrekte armen de hand, zoodat kleine openingen worden erevormd. De kleine openingen zijn muizengaatjes. De groote openingen zijn deuren, luiken enz. Van de overige kinderen is één de kat, die in het midden der schuur gaat staan, en de anderen zijn muizen. De muizen mogen vrij rond loopen, zoowel door de muizengaatjes, als door de deuren, luiken enz. De kat mag alleen door de deuren en luiken naar buiten Ons Speeluur.. 7 III 106 rij gaan staan, nemen de volgende zes leerlingen plaats achter de kringetjes. Op een volgend teeken van den onderwijzer geschiedt hetzelfde, als boven omschreven. No. 3. Teerlingspel. (Wit of zwart). J. en M. A B loooooooooo X C~ 20OOO00O0OO D E Het lokaal of speelveld wordt verdeeld, als in fig. Vak A vrijplaats voor leerlingen in B. Vak E vrijplaats voor leerlingen in D. Vak C ruimte van ±1M, breed, waarin de onderwijzer het blokje of ander voorwerp neerwerpt. 1. Opstelling van leerlingen uit partij B (zwart). 2. Opstelling van leerlingen uit partij D (wit). X Plaats voor den onderwijzfflC, Vak B en D zijn ±71 diep. De leerlingen worden in twee gelijke partijen verdeeld, waarvan de eene de zwarten, en de andere de witten zijn en staan met één der voeten tegen de strepen van vak C. De onderwijzer werpt in vak C een blokje, dat wit en zwart gekleurd is, omhoog of rolt dit over den grond. Komt dit met wit boven, dan loopen de witten snel naar vrijplaats E, achtervolgd door de zwarten, die moeten trachten leerlingen van de witten te tikken, voordat zij in hun vrijplaats zijn. Daar wachten zij op een teeken van den onderwijzer, om weer hunne, vorige plaatsen in te nemen. De getikten zijn af en stellen zich op terzijde langs den muur of buiten de zijgrens. De partij, die het eerst een vooraf bepaald aantal getikten maakt, krijgt één punt en het spel begint opnieuw. N.B. Met een pet heet het spel „hol of bol", met een lucifersdoosje als teerling „blauw of geel". III 1OT No. 4. Wachters en roovers. J. en M. Het doel van dit spel is, de neergelegde voorwerpen te doen bewaken door hen, die als wachters zijn gekozen. Op afstand van 25 M. worden evenwijdig aan elkaar twee lijnen getrokken, waarachter de leerlingen plaats nemen, verdeeld in groepen van drie. Aan de ééne zijde de roovers (E), aan de andere zijde de wachters (W) (zie fig.). Op ± 8 M. van de lijn (R), wordt recht tegenover No. 2 van elke groep een kruisje geplaatst, waarop een halter of ander voorwerp wordt neergelegd. Op een teeken van den onderwijzer loopen de Nos. 1 van partij E naar het voorwerp, halen dit weg en snellen daarmee naar hun plaats terug. De Nos. 1 van de wachters, met de bewaking van de voorwerpen belast, loopen op hetzelfde teeken naar de Nos. 1 van de recht tegenover hen geplaatste groep en trachten hem te tikken, vóórdat hij met het voorwerp over de streep E is gekomen. Is de roover, zonder getikt te zijn, over de streep gekomen, dan heeft hij gewonnen; in het tegengestelde geval verloren. De voorwerpen worden weder op de kruisjes gelegd en het spel begint opnieuw met de Nos. 2, daarna de Nos. 3. Hebben alle leerlingen een beurt gehad, dan wisselen de partijen van plaats en van taak. De groepenverdeeling hangt af van het aantal leerlingen; mét bijv. 8 leerlingen aan elke zijde worden groepen van 4 genomen. III 108 No. 5. Het stuiten. J. en M. (Het den kleinen bal). De kinderen worden op twee of meer rijen met onderlingen afstand van ± 1.50 M. opgesteld en krijgen ieder een bal. Nu wordt beoefend het op den grond werpen van den bal met beide handen, dan met de rechter en daarna met de linkerhand en het vangen met beide handen na den stuit. Aanvankelijk moet de stuit op den grond zacht zijn, later krachtiger, waardoor de bal hooger opspringt. Ook wordt beoefend het klappen in de handen, haspelen, armen buigen, armen voor de borst kruisen enz. na den stuit. No. 6. Over en weer werpen; ook met stuit. J. en M. (Met den kleinen bal). Als in het 2e schooljaar (pag. 85 en 93). In dit schooljaar wordt ook in beoefening gebracht het overwerpen, waarbij de bal op den grond stuit, alvorens hij door den tegenoverstaanden leerling wordt gevangen. De bewegingen als bij , Werpen en vangen" van het 2e schooljaar komen hier ook in beoefening (tot ± 5 M.). No. 7. Over en weer werpen. J. en M. (Zigzag, met den grooten bal). Opstelling als bij No. 6 van het 2e schooljaar (pag. 86 en 93), doch de rgen staan nu op ± 5 M. afstand van elkaar. Het werpen geschiedt overeenkomstig de beschrijving, doch nu wordt geleerd op verschillende manieren te werpen: 1°. De onderhandsche slingerworp: De bal wordt met beide handen vastgehouden en deze, zoonoodig met halve beenenbuiging — bij voorkeur in spreidstand — omlaag gebracht tot vóór of tusschen de knieën, waarna de bal vóór bovenwaarts wordt weggeworpen (zie: theorie pag. 46, foto 6. 2°. De bovenhandsche strekworp: De bal wordt met beide handen boven en achter het hoofd gebracht en van daar uit weggeworpen (zie; theorie pag. 47, foto 7). III 109 3°. De zijdelingsche slinger- (zwaad)worp: De bal wordt met beide handen, met een kleinen draai van den romp naar rechts of links, op borst- of heuphoogte naar achteren gebracht en van daaruit in voorwaartsche richting weggeworpen. Bij den rechtschen, zijdelingschen worp wordt de bal hoofdzakelijk met de rechterhand vastgehouden en dient de linker hand ter ondersteuning. Bij den linkschen worp omgekeerd (zie: theorie pag. 53, foto 13). No. 8. Over en weer werpen met stuit. J. en M. (Zigzag, met den grooten bal). Als over en weer werpen. De bal wordt nu met bovenhandschen strekworp flink op den grond geworpen in de richting van het kind, dat hem vangen moet (zie: theorie pag. 47, foto 7). No. 9. Koninginnebal. J. en M. (Met den kleinen bal). Als in het tweede schooljaar (pag. 86 en 94). Nu ook werpen met de r. en L hand en in beide handen vangen. Moeilijker bewegingen tusschen het werpen en vangen, zooals: 1. Twee klappen in de handen. 2. Klap achter en voor. 3. Klap voor en achter. 4. Haspelen en klap in de handen. 5. Klap voor en armen buigen. 6. Sprong met handen op de heupen. 7. Hurken met handen aan den grond en opstaan. 8. Knielen en opstaan, enz. No. 10. Koninginnebal. J. en M. (Met den grooten bal). Als in No. 8 van het tweede Schooljaar (pag. 86 en 94), met gemakkelijke, later moeilijker bewegingen tusschen het werpen en vangen (zie: kleine bal). m 110 No. 11. FopbaL J. en M. De kinderen worden als in het 2e schooljaar (pag. 94), in halve cirkels opgesteld. Het foppen in dit schooljaar bestaat nu in het maken van een schijnworp naar een willekeurig gekozen leerling. Maakt deze hierop een vangbeweging, dan is hij of zij af en gaat met de handen op den rug staan. Moeilijker vormen vóór het vangen: ]U In de handen klappen. 2. Haspelen. 3. Dijenklap. 4. Armen buigen. Hij (zij), die den bal gevangen heeft, kan wederkeerig trachten den leerling, die er voor staat, door een fopbeweging te misleiden, waarbij deze leerlingen dan van plaats verwisselen, indien het foppen gelukt. No. 12. Doelwerpen in een korf. J. en M. (Met den kleinen bal). De leerlingen worden in afdeelingen van 10—12 kinderen verdeeld. Elke afdeeling vormt een kring om een korf, die aanvankelijk laag, ± 1.50 M., later hooger, tot 2.50 M. hoogte, wordt geplaatst. Ieder kind krijgt een bal en moet trachten dezen van boven door den korf te werpen; eerst met beide handen, dan met de r. en daarna met de 1. hand. No. 13. Balkrijgertje. J. en M. (Met tikken. Met den kleinen bal). In de zaal of op de speelplaats gaat één leerling (a) op ± 2 M. van een muur staan. De overige spelers nemen achter hem plaats. III 111 Leerling (a) heeft een tennisbal en werpt, onder het luid roepen van een naam van één der andere spelers [(b), den bal zoodanig tegen den muur, dat hij achter hem neerkomt. De afgeroepen leerling (b) tracht den bal te vangen, of, raapt hem op, terwijl alle overige spelers zich snel verwijderen van de plaats, waar de bal is opgeworpen. Heeft leerling (b) den bal bemachtigd, dan loopt hij de spelers na en tracht er één (met den bal in de hand) te tikken. De getikte is af, gaat op een daarvoor aangegeven plaats staan. De tikker (b) plaatst zich vóór den muur en werpt den bal, zooals voor speler (a) is beschreven. Zij, die getikt zijn, komen naast elkander te staan, tot bqv. 5 spelers. Wordt No. 6 getikt, dan mag No. 1 weer aan het spel deelnemen, enz. Opmerkingen. 1. Is geen muur of schutting aanwezig, dan kan de bal ook vrij in de lucht worden opgeworpen. 2. Het tikken wordt moeilijker, wanneer men bepaalt, dat dit alleen op den rug mag geschieden. No. 14. Mum-kaatsen. J. en M. (Met den kleinen bal). De leerlingen worden in groepen van 10—12 kinderen verdeeld. No. 1 staat ± 2 M. van een muur verwijderd. De overigen staan verspreid achter een streep, die op 1 M. achter No. 1 op den grond is getrokken. No. 1 werpt den bal zoodanig tegen den muur, dat de terugspringende bal achter de streep zou neerkomen. (Uitstekende manier, om een krachtigen, bovenhandschen strekworp te leeren). Nu trachten de achter de streep staande kinderen den bal te vangen. Hij of zij, die den bal vangt, wordt werper (ster) en neemt de plaats van No. 1 in, terwijl deze achter de streep gaat staan. Werpt No. 1 den bal zoodanig, dat hij niet gevangen wordt, dan heeft hij (zij) recht op 5 worpen, tenzij de bal eerder gevangen wordt, waarna No. 2 aan de beurt van werpen komt enz. III 114 No. 19. Loopbal in kring. J. en M. De groepen van 12 leerlingen worden in cirkels opgesteld met onderlingen afstand van ± 1M. No. 1 heeft den bal, loopt buiten den cirkel om en geeft hem aan No. 2, waarna hij zijn vorige plaats weer inneemt. No. 2 loopt nu om den cirkel en geeft den bal aan No. 3 enz. No. 20. Loopbal in kring met 2 ballen. J. en M. 24 leerlingen worden in twee partijen verdeeld en opgesteld in een grooten cirkel met onderlingen afstand van ± x/2 M. (zie fig.). De Nos. 1 van elke partij hebben ieder een bal, loopen daarmede op een teeken van den leider om den kring heen en geven hem aan de Nos. 2 hunner partij, die vervolgens, den kring rond geloopen hebbende, hem aan de Nos. 3 geven enz. Eén der partijen is van een zichtbaar onderscheidingsteeken voorzien (b.v. rood bandje). No. 21. Geef door en loopbal in kring. J. en M. (Met den grooten bal). Als in No. 4 van het le schooljaar (pag. 84) is beschreven. Nadat de bal éénmaal is doorgegeven en weer in handen komt van No. 1, loopt deze met den bal in handen éénmaal den kring rond, om, op zijn plaats teruggekomen zijnde, IV 118 No. 4. Zwarte man of witte vrouw. J. en M. (Met ketting vormen). Als No. 17 van het 1ste schooljaar (pag. 79). Het eerst gevangen kind plaatst zich met gespreide armen op een paar M. vóór den zwarten man en hindert dezen bij het vangen der kinderen. Zijn er 2 of meer gevangen, dan geven deze elkaar een hand en vormen op deze wijze een hindernis voor den zwarten man. No. 5. Visehnet met aflossen. J. en M. De zaal of het afgebakend speelveld stelt een vijver voor. De kinderen, bijv. 8, vormen twee netjes, ieder van 4, welke zijn afgenummerd van één tot vier. De overigen zijn visschen. Wordt door één der netjes een visch gevangen, dan is No. 1 uit dat netje vrij en de gevangen visch komt op diens plaats. Op deze wijze wordt telkens een volgend No. uit het netje afgelost. variatie. Een netje, bestaande uit zes leerlingen; aflossing als boven. No. 6. Drie is te veel. J. en M. (Met vóórplaatsen). Als „Twee is te veel" van het 3e schooljaar (pag. 100), doch nu in frontcirkel met paren. De looper gaat vlug voor een tweetal staan, zoodat de achterste, nu derde, looper wordt. N.B. Den loopers moet worden geleerd, niet te lang rond te loopen, doch zoo vlug mogelijk voor een tweetal te gaan staan. No. 7. Geen plaats meer. J. en M. (Met twee kinderen in het midden). Zie 3e schooljaar (pag. 101), maar nu 2 kinderen in het IV 119 midden van den kring, die met de handen vast met een huppelpas, in tegenovergestelde richting van den grooten kring, rondhuppelen. No. 8. Kikvorsch. J. en M. Zie 3e schooljaar (pag. 101). No. 9. Schipper, pas op je schip. J. en M. (Variatie van: Boer» ik kom op je land). In de zaal of op het speelveld wordt de vorm van een schip aangegeven, lang ± 8 M., breed ± 6 M. Om de figuur trekt men op een afstand van ± 0.75 M. eenzelfden vorm, evenwijdig aan het schip, welke lijn den wal of kant voorstelt. Tusschen wal en schip is het water. Bén speler, de schipper, staat in het midden op zijn schip. De overige spelers staan op den wal. Onder het roepen van: „Schipper, pas op je schip", springen de kinderen van den wal op het schipt en van het schip weer op den wal. De schipper tracht de kinderen één tikje te geven. De getikten zijn tijdelijk at en plaatsen zich aan de lange zijde in volgorde langs den muur of de streep (zie teekening, a). Kinderen, die van den wal op het schip of van het schip op den wal willen springen en met één of beide voeten te water raken, worden als getikt beschouwd. Na tien getikten wordt guit de niet gevangen kinderen een andere schipper aangewezen. De gevangen kinderen worden in de volgorde verlost, IV 120 waarin door den nieuw gekozen Bchipper kinderen worden gelikt. Opmerking. Voor [hoogere schooljaren kan het water verbreed worden, zoodat de sprong moeilijker wordt of een knecht van den schipper worden aangewezen, die op den wal mag tikken. No. 10. Aannemer. J. en M. (In rechte baan). Het lokaal of afgebakend speelveld wordt in 3 vakken verdeeld. A en C zijn vrijplaatsen. De leerlingen plaatsen zich op één of twee frontrijen in vak A, waar de aanneming plaats vindt. Ieder speler geeft op, in hoeveel keeren (jaren) hij al de kinderen zal kunnen vangen. Aan hem, die het laagste getal noemt, heeft de gunning plaats en deze leerling wordt, aannemer Hii A ooooooooooo B x C plaatst zich nu in het midden van vak B en roept luid: „Het eerste jaar gaat in", waarop alle kinderen overloopen naar vak C. Wie gedurende dezen loop één tikje van den aannemer krijgt, is gevangen en gaat terzijde staan. Zoo gaat achtereenvolgens het 2e, 3e jaar enz. in. Gelukt het den aannemer in het door hem te tikken, dan heeft opnieuw de aanneming plaats. Gelukt hem dit niet, dan wordt hij afgestraft en moet zoogenaamd door de poort. De kinderen plaatsen zich op twee frontrijen tegenover elkaar; de aannemer loopt nu vlug door de poort en ontvangt van alle spelers een klap met de platte hand. De onderwijzer waarschuwe echter, dat niet op hoofd of rug mag worden geslagen. IV 122 vangen, om vervolgens met hun drieën enz. de schaar te vormen. Telkens wanneer er één getikt, of wanneer de schaar verbroken is, worden zij naar de vrijplaats teruggejaagd. De schaar mag niet door de spelers worden verbroken. Zijn een bepaald aantal spelers gevangen, dan wordt een ander schaar en het spel begint opnieuw. No. 13. Wedloop (± 40 M. voor jongens). (25 a 30 M. voor meisjes). (Zoo noodig met keerpunt). Als no. 14 van het 3e leerjaar (pag. 102), doch de afstand 40 M. zoo noodig met keerpunt op 20 M. Ia. Op het veld worden twee lijnen A. en B. getrokken op afstand van 40 M. Achter lijn A nemen 5 leerlingen plaats. Achter lijn B worden 5 vlaggen in den grond gezet, beide op onderlingen afstand van ± l1/» M. Op het teeken van den onderwijzer loopen de leerlingen zoo snel mogelijk in rechte baan naar de voor ieder bestemde vlag, trekken deze uit den grond en houden haar omhoog. Wie de vlag het eerst omhoog gestoken heeft, is winnaar. Ib. Achter de lijn A staan de 5 leerlingen, ieder met een vlag in de hand. Op het teeken van den onderwijzer loopen zij zoo vlug mogelijk naar lijn B. Wie het eerst over de lijn komt, steekt de vlag op en is overwinnaar. Meerdere variaties, zooals met een grooten bal enz. worden aan het initiatief van den onderwijzer overgelaten. No. 14. Wedloop met groepen. J. en M. De leerlingen worden achter üjn A in groepen opgesteld en genummerd bijv. tot 8. De Nos. 1 staan op lijn A. Recht tegenover de groep en op 20 M. afstand (meisjes 15 M.) staan op de lijn B een aantal palen overeenkomstig het aantal groepen. Om den eigenlijken groepenwedloop te leeren, wordt eerst het volgende behandeld. IV 127 Op een teeken van den onderwijzer loopen de Nos. 1 naar den kring recht tegenover hen, halen den halter weg, loopen terug, leggen den halter in het kringetje op lijn A en geven daarna de Nos. 2 een tik, waarop deze met den halter naar lijn B loopen, hem in het kringetje leggen en terug over lijn A komende, de Nos. 3 een tik geven. Deze doen hetzelfde, als voor de Nos. 1 is bepaald, terwijl de Nos. 4 hetzelfde verrichten als de Nos. 2, enz. Elk nummer plaatst zich na volbrachten loop achter zijn groep. De groep, waarvan het laatste No. bij een even aantal het eerst lijn A heeft overschreden, bij een oneven aantal, den halter het eerst in het kringetje op lijn A heeft gelegd, is winnares. No. 5a. Opstelling der groepen als in de fig. aangegeven (meisjes 30 M.). In elk kringetje op lijn A wordt één halter neergelegd. Dit spel wordt gespeeld overeenkomstig 14&J[uit dit schooljaar (pag. 123), doch de leerlingen loopen met den halter naar de overzijde, leggen hem in het kringetje en geven daarna het volgend No. een tik, enz. 7531 2468 > > > > O O < < < < ï> t> |> t> O 40 M O < >■ > > O O >■ >• t* t> O O B ïnpflf in rli+. *KJ~'^*}^'2*' No. van elke nartii o-ASAhiAfJt. i™ rli+ geval rechtstreeks naar zijn partijgenoot (zie fig.). V 153 een of ander voorwerp te liggen of rolt hij op 't speelveld over een der zijgrenzen, dan wordt hij door den leider evenwijdig aan de grenslijn in het midden gelegd. No. 22. Bokbal. J. en M. (Met den kleinen bal). De leerlingen worden door te kiezen in drie partijen ver¬ deeld. Partij A, B of C of Rood, Wit en Blauw en stellen zich op, zooals in fig. is aangegeven. A. is werppartij. B. is rust- en contrólepartij. C. is vangpartij. No. 1 van. partij A werpt den bal van achter de streep in het veld van C, loopt snel naar den bok, raakt dezen hoorbaar aan en loopt daarna weder terug tot over de streep, waarachter zijn partij staat. Vervolgens komt No. 2, No. 3 enz. aan de beurt. Door dit te volbrengen, zonder met den bal geraakt (afgeworpen) te worden, heeft elke looper één punt voor zijn partij gemaakt. Partij C tracht den bal te vangen, of raapt dezen vlug op en beproeft nu den looper (een zich voortbewegend doel, zie: theorie pag. 38) met den bal te treffen, nadat hij den bok hoorbaar heeft aangeraakt en voordat hij over de streep, waarachter zijn partij staat, gekomen is. Partij B ziet toe: le dat partij A in de bepaalde volgorde werpt en den worp doet vanuit haar vak, achter de werplijn; 2e dat niemand van partij C over de streep komt, waarop de bok of paal staat; 3e dat de bal in het veld van partij C terecht komt; 4e dat de ballen, die in vak B mochten blijven liggen, naar de werppartij worden doorgezonden. Bij overtreding van punt 1 en 2 wordt door de overtredende oartij' verwisseld met de rust- of contrólepartij. V 157 schillende punten in het terrein komt den spelers bij de verschillende slagbalspelen later uitstekend te stade. Techniek en taktiek zullen dan een uitstekend geheel vormen. b. De wig wordt opgesteld met de breede zijde naar slag: 1. omdat in den beginne de meeste ballen slechts over korten afstand worden geslagen, waardoor meerdere vangers noodig zijn. 2. omdat op een vèrgeslagen bal gemakkelijker kan worden ingeloopen, waardoor het aantal vangers minder groot behoeft te zijn. No. 26. Grensslagbal. J. en M. (Met den kleinen bal). Doel van het spel is, den bal over de achtergrens van het veld der tegenpartij te slaan. Het terrein is bij voorkeur - 30 a 40 m. j 100 M- lang en 30 a 40 M. ■ f breed. Op 15 M. ter weersv y zijden van de middellijn trekt men een slaglijn (zie fig.). v v v Spelmateriaal: Voor elke B partij een of meer slagplan- v v v v ken. Ben tennisbal of kastiebal. De spelers worden in twee gelijke partijen verdeeld. Er Middellijn, j, ■ g wordt geloot, welke partij den eersten slag heeft; bijv. Slaglijn. * van partij A staat op de slaglijn en slaat den door a a a a hem zelf opgeworpen bal in het veld van partij B. (Zie A ' voor het slaan: theorie pag. 41, foto's 2, 3 en 4). Partij B tracht den geslagen bal uit j de lucht te vangen. Gelukt het niet, den bal te vangen, dan tracht partij B zoo snel mogelijk den bal te stoppen. 160 met Hit onderscheid echter, dat de leerling van de verliezende partij het recht van uitwerpen krijgt (vrije worp). Bij een vrijen worp mag de tegenpartij niet hinderen. Telkens, nadat 2 punten gemaakt zijn, wordt van vak verwisseld, in dier voege, dat de spelers uit vak 1 overgaan naar vak 2, die uit vak 2 naar vak 3 enz., terwijl de spelers uit vak 7 naar vak 1 overgaan. Wanneer de bal over een vak wordt geworpen, zonder dat een der spelers in dat vak hem aanraakt; de bal geschopt; uit de handen geslagen; met den bal in de handen geloopen; of de bal bemachtigd wordt, terwijl de speler met andere lichaamsdeelen dan de voeten den grond raakt, wordt een vrije worp toegekend aan de tegenpartij van den overtreder op de plaats, waar de fout. geschiedde. Gaat de bal over een der zijgrenzen of over de achterste grens van de beide, uiterste vakken, dan wordt hij ingeworpen op de plaats, waar hij over de grens ging door de tegenpartij van hem, die den bal het laatst aanraakte. De partij, die in een vooraf bepaalden tijd het hoogst aantal punten heeft behaald, is winnares. Zoodra de leerlingen in dit spel eenige bedrevenheid hebben verkregen, wordt het zoodanig gewijzigd, dat de lengte en breedte van elk vak ± 5 M. bedraagt, terwijl in elk vak 2 a 3 leerlingen van iedere partij plaats nemen. Naarmate de grootte der vaKKen toeneemt, ib uci wyuschelijk het aantal vakken te verminderen en in gelijke V 161 verhouding het aantal leerlingen in elk vak te vermeerderen. Om een punt te maken, moet de bal in handen worden gespeeld van één — in de twee uiterste vakken — daarvoor aangewezen leerling, aan de roode zijde één van partij E, aan de witte zijde één van partij W, terwijl deze dén bal uit de lucht moet vangen. No. 29. Doelen. J. en M. (Met den grooten bal, keuze van doelworp vrij). Bij aanwezigheid van 4 korven worden de leerlingen in vier kringen opgesteld; in het midden van eiken krin«r staat een standaard met korf. Korfhoogte ± 2V2 M. Afstand van de leerlingen tot den paal ±2M. Eén der leerlingen staat nabij den standaard. No. 1 tracht den bal in den korf te werpen. De in het midden staande leerling vangt of raapt den bal op, werpt hem naar No. 2, die nu tracht te doelen enz. Wien het gelukt den bal van boven door den korf te werpen, verwisselt van plaats met den in het midden staanden leerling. De groep, die in een bepaalden tijd de meeste punten gemaakt heeft, is winnares. Het verdient aanbeveling, de leerlingen van tijd tot tijd ten opzichte van den korf een andere plaats te doen nemen, aangezien het gemakkelijker is, aan de voorzijde dan aan de achterzijde van den korf te doelen. No. 30. Schoppen en stoppen. J. (Met den grooten bal). De spelers vormen een kring van ± 10 M. middellijn en staan op onderlingen afstand van 2 M. van elkaar. De leider staat midden in den kring en schopt van daaruit den bal naar de spelers, die de opening rechts van zich moeten verdedigen; daarna de opening aan de 1 i nJi e r z ij d e. Ons Speeluur. \\ VI 165 worden de spelers, die onbeweeglijk staan, geteld. De partij, welke het grootste aantal der tegenpartij in den bepaalden tijd tot stilstaan heeft gebracht, is winnares. No. 7. Verlos. J. en M. De geheele ruimte van de zaal, liever een speelterrein van 20 bij 30 M., dat vlak of heuvelachtig, zonder of met boomen is, kan voor dit spel worden gebruikt. In het midden van de zaal of van het terrein staat de verlospaal, zoo mogelijk stevig in den grond en nog ± 1,50 M. daar boven uitstekende. Is het terrein begroeid, dan leent zich tot dat doel heel goed een boom. Bij gebrek aan een paal, kan men ook een platten steen of hoepel gebruiken. Het aantal spelers wordt door kiezen in twee even sterke partijen verdeeld. Elke partij heeft een aanvoerder, terwijl het lot beslist, wie de loopers en wie de vangers zullen zijn. Beide partijen moeten duidelijk van elkander te onderscheiden zijn, bijv. binden zich de loopers een zakdoek of een gekleurd lint om den arm of zetten de pet achterste voren op het hoofd. Bij het begin van het spel bevinden zich alle spelers op het terrein, de vangers rond den verlospaal geschaard, de loopers verspreid. Nu roept de aanvoerder der loopers „verlos" en geeft daardoor de vangers het recht den verlospaal te verlaten en de loopers zoo mogelijk te vangen. Kan een vanger een looper achter elkander drie tikken geven, dan is deze zijn gevangene. Gedurende het tikken houdt hy den looper vast; ook als gevangene wordt hij vastgehouden en zoo naar den verlospaal gebracht. Geschiedt dat niet, dan kan de gevangene van zijn recht tot ontvluchten gebruik maken. De gevangene moet den verlospaal vasthouden met zijn hand of aamaken met zijn voet. Hij behoeft echter niet op dezelfde plaats te blijven staan, maar mag rond den paal wandelen, mits hij steeds in aanraking met den paal blijft. Komen er meerdere gevangenen, dan vormen zij door hand aan hand te staan een ketting, waarbij No. 2 aan den paal komt en No. 1 meer in 't veld en zoo vervolgens. Het is niet geoorloofd tot verlenging van den ketting, zakdoeken, VI 166 touwen of sportriemen te gebruiken. De loopers, die nog vrij rondloopen, trachten nu hun gevangen kameraden te verlossen. Dit geschiedt door één der gevangenen één tik te geven, waardoor de geheele rij is bevrijd. Gelijktijdig roept de looper met luide stem: „Verlost". De vrijgekomen loopers mogen echter direct weer door de vangers op de gebruikelijke wijze tot gevangenen worden gemaakt. Het verlossen is ongeldig, wanneer op het oogenblik van den verlostik, de binnenste gevangene den paal niet aanraakte, of ook, wanneer de handen reeds waren losgelaten, vóór er verlost werd. Wordt nu een looper bij zijne poging, om te verlossen, driemaal getikt, alvorens een der gevangenen te raken, dan is hij zelf eveneens gevangen. Kan hij nog tikken vóór hij de drie vereischte tikken van de tegenpartij heeft ontvangen, dan is hijzelf gevangene, maar alle, andere gevangenen zijn verlost. Zoodra er één gevangene is, kiest de aanvoerder der vangers één zijner spelers uit, om hem als wachter te bewaken. Bij meerdere gevangenen wordt het aantal wachters uitgebreid. Zijn alle loopers gevangen, dan is het spel uit en worden de rollen omgewisseld; de loopers worden vangers en omgekeerd. Daar het makkelijker is voor de loopers, in de rij der gevangenen den buitenste te tikken, dan b.v. een, die dichter bij den verlospaal staat, wordt het verlossen soms zoo geregeld, dat slechts de getikte gevangene plus allen, die aan zijne buitenzijde staan, vrij mogen wegloopen. De overigen, dus die aan de zijde van den verlospaal staan, zijn niet verlost. ÏTo. 8. Wedloop op bevel. J. en M. Op het speelveld worden twee lijnen, A en B, op een afstand van ± 60 M. van elkaar getrokken of door vlaggen of paaltjes aangegeven. ± 20 leerlingen plaatsen zich achter lijn A. Deze wedloop onderscheidt zich van de andere wedloopen hierin, dat de leerlingen gehouden zijn, alleen te loopen op bet bevel marsch en onmiddellijk stil te staan op het VI 167 bevel halt. De onderwijzer controleert de oplettendheid van de leerlingen, door in de plaats van genoemde bevelen andere woorden te gebruiken. Zij, die op een ander woord dan marsch of halt resp. loopen of stilstaan, zijn af. Heeft de onderwijzer door het bevel halt den wedloop onderbroken, dan wordt deze eerst voortgezet op het volgende bevel marsch. De leerling, die dan het eerst lijn B heeft bereikt, is winnaar. Dit onderbreken van den wedloop kan natuurlijk meermalen plaats hebben. Heeft deze wedloop in de zaal plaats, dan loopen de leerlingen meermalen de zaal heen en weer tot genoemde afstand van ± 60 M. bereikt is. No. 9. Wedloop. J. en M. Als in No. 8 van het 5e schooljaar (pag. 142), doch nu de te doorloopen afstand 60 (40) M., zoo noodig met keerpunt op 30 (20) M. (Voor jongens ± 60 M., zoo noodig met keerpunt op 30 M., ook met spelbenoodigdheden. Voor meisjes ± 40 M., zoo noodig met keerpunt op 20 M., ook met spelbenoodigdheden). No. 10. Wedloop met groepen. J. en M. Als in No. 14 van het 4e schooljaar (pag. 122), doch nu de afstand bij a. 30 M. voor jongens (20 M. voor meisjes); „ 6. 60 M. „ „ (40 M. „ „ ). No. 11. Hinkkamp. J. en M. (Met beenverwisselen met keerpunt op 20 M. v. jongens). ( » u n n h ^ r- meisjes). Als No. 10 van het 5e schooljaar (pag. 143). Aan het einde van den eersten loop wordt bij het keerpunt van been verwisseld en de baan teruggehinkt tot het punt van uitgang. VI 168 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Estafettenloop. J. en M. (Baanlengte onderlingen afstand 60 M. Jongens). (Baanlengte onderlingen afstand 40 M. Meisjes.). Het doel van den estafettenloop is, een voorwerp in den kortst mogelijken tijd door een bepaald aantal personen over een grooten afstand ter bestemder plaats te brengen, waarbij élk persoon een gedeelte van den afstand aflegt. Op afstanden van 60 M. plaatst men 6 vlaggen. (No. 1 tot en met 6). De leerlingen worden bijv. in groepen van vijf verdeeld, welke groepen weder worden onderscheiden in de groepen A en de groepen B. Langs elke baan plaatsen zich twee groepen; aan de ééne zijde der eerste vijf vlaggen, bij elke vlag één leerling van de groep A (aangegeven door een x), aan de andere zijde bij elke vlag één leerling van groep B (aangeduid door een O); zie figuur. Groep A, /£7 fXT ,/S7 ,/Z7 fB Groep A «fp %JZ> „/X7 „ fSJ xfSJ pJ Op een teeken van den leider loopen de Nos. 1 van groepen A naar de Nos. 2 hunner groep, geven een voorwerp (bijv. vlag — stokje — pet, enz.) aan No. 2 over en blijven daar staan. De Nos.' 2 loopen met dit voorwerp naar de Nos. 3, geven het voorwerp daar over en blijven bij de vlag No. 3 staan, enz. totdat de Nos. 5, het voorwerp in handen hebbende, daarmede zoo snel mogelijk loopen naar vlag No. 6 (eindpunt). De groep, waarvan No. 5 het eerst aankomt, is winnares. De leerlingen van groepen B zien toe, dat het voorwerp wordt overgegeven bij de vlag. Op een volgend teeken loopen de Nos. 1 van groepen B en vervolgens, als boven voor groepen A is omschreven, VI 169 terwijl de leerlingen van groepen A controleeren of het voorwerp hij de vlag wordt overgegeven. Heeft groep B geloopen, dan staan de groepen met de Nos. 5 aan vlag No. 6 en kunnen de groepen A beginnen de baan in tegengestelde richting te loopen, beginnende met de Nos. 5, enz. Daarna weder de groepen B. Laat de lengte van het terrein het niet toe, de banen in rechte lijn aan te leggen, dan kan de estafettenloop ook in zigzagvorm worden beoefend. Zie figuur. Laten lengte en breedte van het terrein het niet toe, de twee hierboven aangegeven manieren te beoefenen, dan kan het geschieden als bij den wedloop met groepen (zie No. 14, ft uit het 4e schooljaar, pag. 123). Ook kan deze wedloop beoefend worden in een baan van ovalen (zie figuur) of elliptischen vorm, waarbij dan rekening moet worden gehouden met de omstandigheid, dat de buitenbaan grootere lengte heeft dan de binnenbaan. Wordt de start van dezelfde beginstreep genomen, dan zal het eindpunt voor beide groepen verschillen. VI 170 Wil men voor beide groepen dezelfde eindstreep hebben, dan moet natuurlijk het beginpunt verschillend worden genomen. No. 2. Halterwedloop. J. en M. Als No. 1 van het 4e schooljaar (pag. 125), doch nu: 3 halters halen op 10 M. voor jongens; 3 „ „ „ 7 M. „ meisjes. No. 3. Halterrapen. J. en M. Als No. 2 van het 3e schooljaar (pag. 105), doch nu 5 halters op onderlingen afstand van 2 M. voor jongens; 5 „ „ „ „ „ 1V«„ „ meisjes. No. 4. Halterwedloop met groepen. J. en M. Als in No. 5 en 5a van het 4e schooljaar (pag. 126), doch nu de afstanden resp. op 30 en 60 M. voor jongens en op 20 en 40 M. voor meisjes. No. 5. Halterrapen met groepen. J. en M. Als in No. 6 van het 4e schooljaar (pag. 127), doch nu 5 halters op onderlingen afstand van 2 M. voor jongens en l1/» M. voor meisjes. No. 6. Hoepelwedloop. J. en M. (Voor jongens ± 60 M. zoo noodig met keerpunt op 30 M). ( „ meisjes ± 40 M. „ „ „ „ „ 20 M). Zes leerlingen zijn ieder voorzien van een houten hoepel van ± 1 M. middellijn en een hoepelstokje. Al hoepelend, wordt de afstand doorloopen; wie het eerst met beide voeten en met hoepel de eindstreep overschrijdt, heeft gewonnen. Bij den wedloop met keerpunt wordt de hoepel, zoodra deze over de streep gekomen is, vastgenomen en zoo spoedig mogelijk teruggehoepeld. Wie het eerst over de uitgangslijn is gekomen, heeft gewonnen. VI 171 No. 6a. Hoepelwedloop. J. en M. (Met doorkruipen). Als No. 6, doch nu met de bepaling, dat de leerlingen één of meermalen, tijdens den loop, door den rollenden hoepel moeten kruipen, zonder den gang te onderbreken. No. 66. Hoepelwedloop. J. en M. (Met keerpunt zonder wenden van den hoepel). Als No. 6, doch de hoepel moet bij het keerpunt, (voor jongens op 30 M., voor meisjes op 20 M.) zonder hem vast te houden of te wenden, teruggeslagen worden en zoodoende teruggehoepeld tot het punt van uitgang. No. 7. Trekkamp met loop ± 15 M. J. en M. Als No. 6 van het 5e schooljaar (pag. 144). Opstelling en plaatsing der groepen (zie fig.). Op 15 M. afstand van de uiteinden van hèt trektouw, dat op den grond ligt, worden 2 lijnen getrokken. De leerlingen worden door kiezen in twee partijen verdeeld en elke partij in groepen van ± 6 leerlingen. Elke partij neemt achter één der strepen plaats. Op een teeken van den onderwijzer loopen de leerlingen van de eerste groep van iedere partij snel naar het touw; de eerstaankomenden rapen dit op en beginnen te trekken. De overigen achtereenvolgens bij aankomst. De groep, die, na Vj minuut trekken, veld heeft gewonnen, is winnares^ enz. VI 172 No. 8. Kruistouutrekken. J. (Met oprapen van een voorwerp). Als No. 7 uit het 5e schooljaar (pag. 145). Achter de streep plaatst men een voorwerp (halter, blokje, pet, enz.), dat de leerlingen moeten trachten op te rapen. Hij, die het voorwerp heeft bemachtigd, is winnaar. No. 9. Vrije mand. J. en M. (Als partijspel). De leerlingen worden door kiezen in twee gelijke partijen verdeeld en vormen om den mand een kring om den andere rood—wit—rood—wit, enz. Voor eiken leerling, die loslaat, of den mand aanraakt, krijgt de tegenpartij één punt. De partij, die bijv. in 5 minuten de meeste punten heeft behaald, is winnares. No. 10. Schatbewaarder. J. en M. (Met jager.) De kinderen staan op een der breedtezijden van het lokaal of speelveld afgenummerd bijv. van 1—20. No. 1 wordt schatbewaarder. No. 2 wordt zijn helper (jager), de Nos. 3 tot en met 10 nemen in de kleine kringen plaats. Voor den schatbewaarder en de Nos. 3 tot en met 10 gelden dezelfde regels, als voor het 5e schooljaar (pag. 145), omschreven. De jager moet trachten, alle onbewaakte voorwerpen uit de kleine kringen in den grooten te brengen, waarbij het hem geoorloofd is, ze alle tegelijk weg te nemen. Dit mag echter alleen geschieden, wanneer de eigenaar geheel buiten zijn kring is. Gelukt het één, vijf halters in zijn kring te krijgen, dan wordt deze schatbewaarder, terwijl de overige plaatsen door de wachtenden worden ingenomen. VI 173 No. 11. Kaperspel. J. en M. (Met overtrekken). Als in het 5e schooljaar (pag. 146), doch nn mogen de kinderen trachten elkaar over de middenstreep te trekken, waarna de overgetrokkene drie tikjes moet ontvangen, alsvorens gevangene te zijn. No. 12. Oorlogsspel. J. en M. Het oorlogsspel wordt gespeeld op een veld van 50 M. bij 25 M. door een twintig spelers, verdeeld in twee partijen b v. Rood en Geel, die elk het gelijknamig deel van 't veld als eigen terrein beschouwen. Op 't eind van elk deel is nog een strook van 2 M. afgebakend; dat is de (voorwaardelijke) vrijplaats der tegenpartij. In 't midden van elk veld staan een zestal kegels, die elke partij moet bewaken en trachten te vermeerderen met die der tegenpartij. De spelers kunnen zich vrij in 't vijandelijke terrein bewegen, zoolang ze met door één der vijanden met de hand zijn aangeraakt (een puntje haar, een tip van een kleedingstuk is wèl, een gedragen kegel niet voldoende). Is men getikt — bij twijfel beslist de tikker; de leider VI 174 zie toe, dat niemand dit recht misbruike — dan gaat men als gevangene bij de kegels, den schat der tegenpartij, lijdelijk afwachten of men verlost wordt. Dit verlossen of vrijtikken moet gebeuren door een vrijen speler der eigen partij, die vele gevangenen tegelijk kan verlossen, doch elk moet afzonderlijk aangeraakt worden. De gevangenen keeren naar hun eigen veld terug, zonder iets mee te nemen, kunnen echter onderweg niet opnieuw getikt worden, en spelen daarna weer gewoon mee. Heeft een speler een kegel genomen (nooit méér dan één), dan kan hij daarmee terstond naar zijn eigen veld terugkeeren of naar de vrijplaats vluchten. De vrijplaats geldt alleen voor den drager van een kegel en dan nog slechts één keer; heeft hij de vrijplaats verlaten, dan is er slechts op zijn eigen terrein veiligheid. Wordt men getikt bij het dragen van een kegel, dan brengt men dien terug en blijft gevangen. De geregelde standplaats der spelers is de grenslijn A—B; daarvan mag men zich alleen verwijderen, hetzij om zich in het vijandelijke gebied te begeven, hetzij om een indringer te achtervolgen. Zoodra er rust komt, doordat de vijand naar zijn eigen land terugkeerde of zich op de vrijplaats bevond, of gevangen genomen werd, moeten allen weer naar de grenslijn terug. De schat mag dus alleen bewaakt worden vanaf de grenslijn. Het spel eindigt, als één der partijen geen enkelen kegel meer op de schatplaats heeft staan. No. 13. Springende kring. J. en M. (Ook met loop). Als in het 5e schooljaar (pag. 146). De kinderen kunnen nu, in een flankcirkelrij staande, ook met looppassen rondloopen en met den loopsprong over het koord springen. Ook, hinkende, kan rondgeloopen en bij het overspringen van been worden verwisseld. VI 175 No. 14. Hinkende twee halters oprapen en wegbrengen op 10 M. voor jongens. „' 77a „ „ meisjes. J. en M. Op 20 M. afstand van elkaar worden twee lijnen getrokken. De leerlingen zijn opgesteld achter lijn A. Zes leerlingen plaatsen zich met onderlingen afstand van ± 1 M. op die lijn. Eecht tegenover ieder legt men op 10 en 20 M. (7V2 en 15 M.) van lijn A een halter (blokje, pet, steen, enz.). Op een teeken van den onderwijzer hinken deze (bijv. rechts) en rapen, hinkende, den eersten, daarna den tweeden halter op, waarna van been verwisseld moet worden en teruggehinkt naar het punt van uitgang. De eerstaankomende is winnaar. Terwijl het tweede zestal zijn plaatsen inneemt op lijn A, brengt het eerste zestal de halters weder op hun oorspronkelijke plaats en gaat daarna in de rij staan. No. 15. Dnwkamp aan één of tusschen twee stokken. J. A. Aan één stok. Evenwijdig aan de lengtezijden van het lokaal worden op 6 M. afstand van elkaar 2 lijnen getrokken, A en B. Op onderlingen afstand van ± 2 - M. trekt men rechthoekig daarop dwarslijnen, waardoor 6 vakken worden gevormd. In het midden van elk vak wordt een stok gelegd (zie fig.). VI 176 Opstelling der klas: Gennmmerd bijv. van 1 tot en met 12 langs de breedtezijden van het lokaal. Op een teeken van den onderwijzer nemen op lijn A de oneven, op lijn B de even nummers der eerste groep plaats. Op het 2e teeken gaan zij voorwaarts en nemen den stok bijv. onder den rechter arm, het uiteinde onder den oksel, met beide handen vast, de linker hand vóór de rechter en gaan staan in uitvalstand links voorwaarts. Op het 3e teeken wordt geduwd in voorwaartsche richting. Hij, die over lijn A of B, of buiten de dwarslijnen wordt geduwd, is verliezer. Na Vg minuut komen de volgende 12 aan de beurt enz. Nadat allen een beurt hebben gehad, wordt geduwd met den stok onder den linker arm en in uitvalstand rechts voorwaarts. B. Tusschen twee stokken. Opstelling der klasse en bepalingen als met één stok. De stokken worden onder de armen, met het uiteinde der stokken onder de oksels, de handen vóór de schouders, vastgehouden. De leerlingen plaatsen zich in uitvalstand links voorwaarts. Verdere bepalingen als met één stok. Den tweeden keer wordt geduwd in uitvalstand rechts voorwaarts, enz. VI 177 No. 16. Kegelspel. J. en M. (Met den kleinen bal). Zooals in het 5e schooljaar (pag. 146) is beschreven, doch nu maakt men gebruik van den strekworp. In den aanvang op korten afstand en later bij voldoende geoefendheid op grooteren afstand. No. 17. Stabal 3e wijze. (Noemen en raken). J. en M. (Met ontwijken). Als stabal (pag. 147), doch de kinderen, die weggeloopen zijn, mogen den worp trachten te ontwijken door te bukken, op te springen, te buigen enz. (zich bewegend doel). No. 18. Balkrijgertje. J. en M. (Met den kleinen bal). (Met samenspel der loopers: Schoppen). Zooals in het 5e schooljaar (pag. 147) is beschreven, doch nu mogen de spelers, na het kaatsen tegen den muur, na een misworp en ook, nadat de werper den bal over een kleinen afstand heeft geworpen of gerold, dezen met den kant van den voet wegschoppen, om den werper in het bemachtigen van den bal te bemoeilijken. Staat de werper op 't punt, om den bal op te rapen, of is de bal achter toestellen enz. gekomen, zoo mag niet meer worden geschopt. (Hij, die zich daaraan schuldig maakt, is af). Zoodra de werper den bal heeft, tracht hij natuurlijk een speler te treffen. No. 19. Kinderbal met verplaatsend samenspel. J. en M. (Tijgerbal). Opstelling der klasse in een kring met onderlingen afstand van ± 2 M. en één speler in het midden (de tijger). Eén der spelers uit den kring heeft den bal. Op een teeken van den onderwijzer werpt hij den bal naar een medespeler uit den kring, die hem tracht te vangen of bij met vangen opraapt, om hem vlug naar een anderen Ons Speeluur. 12 VI 178 speler te werpen. Dit werpen en vangen gaat zoo door, totdat de tijger den bal heeft aangeraakt (dit mag hij zoowel binnen, als buiten den kring doen). De speler, die den bal net laatst in handen heeft gehad, plaatst zich eveneens binnen den kring en wordt ook tijger. De onderwijzer geeft den bal aan één der spelers uit den kring en het spel wordt voortgezet, als bovenomschreven. Telkens, wanneer een der tijgers den bal aanraakt, komt die speler, die hem het laatst in handen had, bij de tijgers binnen den Jmng te staan. Het aantal tijgers wordt zoodoende steeds grooter, zoodat het voor de andere spelers, wat samenspel betreft, moeilijker wordt. Wanneer het aantal tijgers grooter is geworden, dan het aantal spelers, dat den kring vormt, zijn deze laatsten niet meer aan hun oorspronkelijke opstelling gebonden, maar moeten zoo snel mogelijk een vrijstaande plaats innemen, waardoor het samenspel ongehinderd kan voortgaan. Wie het laatst overblijft, wordt tijger bij het volgend spel. De tijgers worden voorzien van een of ander onderscheidingsteeken. No. 20. Trefbal in 2 partijen. J. en M. (Wisselen bij bepaald aantal treffers, bijv. zes). Wanneer dit spel buiten wordt gespeeld, moet het terrein worden afgebakend, door middel van palen, steenen, touwen, strepen etc, zoodat men een ruimte verkrijgt van 10—15 M. lengte en breedte, naar gelang van het aantal kinderen, dat medespeelt. De kinderen worden in twee gelijke partijen verdeeld, die goed van elkaar onderscheiden moeten zijn. De eene helft is werppartij, de andere helft looppartij. De werpers stellen zich verspreid over het geheele speelveld op, blijven zooveel mogelijk op hun plaats en trachten door samenspel een der loopers met den bal te treffen. Met den bal in de hand mag met worden geloopen. Gelukt het één VJ 170 van de werppartij een looper te treffen, dan krijgt de werpparty één punt. Bij een vooraf bepaald aantal treffers, b.v. zes, verwisselen de partijen van taak. Komt de bal op den grond, dan wordt hij door den dichtst bijzijnden werper opgeraapt en het spel wordt vervolgd. No. 21. Jagerbal. J. en M. (Met drie of meer jagers). Het terrein wordt afgebakend, zooals bij het voorgaande spel is omschreven. Drie of meer kinderen stellen jagers voor, die allen van een duidelijk herkenningsteeken (rood bandje, o. d.) moeten voorzien zijn. De overige kinderen, de hazen voorstellende, loopen binnen de afbakening vrij rond. De jagers moeten nu trachten de hazen met een worp te treffen; wie getroffen wordt, is af en gaat zoolang buiten het veld staan. De jagers mogen niet met den bal in de hand loopen, doch moeten eiken worp stilstaande doen. Samenspel tusschen de werpers moet hier worden geleerd, zoodat het nutteloos werpen op grooten afstand naar een wegsnellenden haas wordt vermeden. Meer voldoening en betere uitkomsten zal men verkrijgen, door den bal telkens naar den jager te werpen, die één of meer hazen dicht in zijne nabijheid heeft. Zijn b.v. 5 hazen afgeworpen, dan worden andere jagers gekozen en allen doen weer aan het spel mede. Komt de bal buiten de afbakening te liggen, dan moet één der jagers hem halen en naar de jagers werpen, die binnen de afbakening staan. Ook mogen de hazen, die afgeworpen zijn, hierbij hulp verleenen. No. 22. Trefbal in twee vakken. J. en M. Op het terrein worden, door lijnen, twee gelijke vakken gemaakt, A en B van ± 15 M. breed en 10 M. diep. In elk vak stellen de spelers zich op als in fig., twee van elke partij nabij de middellijn E. De ruimte achter lijn D is de plaats voor de gevangenen (getroffenen) van partij A en die achter lijn C voor de gevangenen van partij B (zie fig.). Het doel van het spel is voor partij A: de spelers van partij VI 180 B met den bal te treffen (een stilstaand, een zich bewegend en een zich voortbewegend doel); voor partij B: de worpen te ontwijken en omgeKeera. Bij den aanvang werpt de leider, op de middellijn B staande, den bal loodrecht omhoog, tusschen de twee voorspelers van iedere partij. Komt de bal na den stuit b.v. in vak A te liggen, dan raapt een der voorspelers van A den bal snel op en tracht met een worp een der spelers van partij B, die inmiddels naar lijn D zijn gevlucht, te treffen. Een treffer is geldig, wanneer de kleeren of het lichaam worden geraakt, — uitgezonderd de hand(en). De bal mag zelfs door iederen speler der partij, waarnaar geworpen wordt, met één of beide handen worden gevangen of tegengehouden en daarna opgeraapt. Wordt niemand van partij B getroffen, dan raapt een speler van die partij den bal snel op en tracht daarmede een der spelers van partij A te treffen. Komt de bal na een mis worp b.v. achter lijn C te liggen, dan mag een der spelers van A den bal gaan halen en van af de plaats, waar de bal is opgeraapt, hem naar een zijner partijgenooten spelen, om daarna het spel te vervolgen. Wordt b.v. één speler van B getroffen, dan komt deze als gevangene achter lijn C te staan, om van daaruit zijn partijgenooten te helpen; hetzij door een rechtstreekschen worp naar een der spelers van A, hetzij door den bal vlug naar een zijner partijgenooten in vak B te werpen. De spelers in A komen hierdoor tusschen twee vuren te staan en moeten zich nu eens naar lijn E, dan weer naar lijn C verplaatsen, al naarmate de gevangene of een der spelers van partij B den bal in handen heeft. Wordt een speler VI 181 van partij A getroffen, dan komt deze als gevangene achter lijn D te staan en is van daaruit zijn partijgenooten in vak A behulpzaam. Alle getroffenen van partij A komen dus achter lijn D en die van partij B achter lijn C te staan, om van daaruit hunne partijgenooten behulpzaam te zijn. Het spel wordt zoolang voortgezet, totdat de helft der spelers, later alle spelers, van één partij zijn getroffen, die dan verliest. No. 23. Samenspel in twee partijen. J. en M. (Met den grooten bal). De spelers worden in twee partijen verdeeld, welke duidelijk van elkander onderscheiden moeten zijn. We noemen hier de partijen Bood of gemerkt enWit of ongemerkt. In de zaal, op de speelplaats of het afgebakend terrein (30 x 20 M.) zijn de spelers vrij, wat hun plaats betreft. Door loting wordt uitgemaakt, welke partij den bal ontvangt. Hier heeft partij Bood den bal. Het doel van het spel is, voor partij Bood, om zoolang mogelijk met den bal samen te spelen, door hem van speler tot speler over te werpen en te vangen of van den grond op te rapen; voor partij Wit, om den bal vlug te bemachtigen, hetgeen die partij dan het recht geeft, met den bal samen te spelen. Het bemachtigen geschiedt op de volgende manier. De spelers van Wit plaatsen zich voor de spelers van Bood. Deze staan echter nooit stil en zullen trachten ongedekt te blijven. Bood werpt den bal naar een vrij staanden speler en deze weer terug of naar een anderen vrij staande. Partij Wit tracht Bood te verhinderen, den bal weg te werpen, en wel door de handen vóór den bal te houden of den bal te vangen. Heeft Wi t den bal gevangen, of opgeraapt, dan speelt die partij met den bal samen. Toelichting. 1°. Iedere speler mag maar door één tegenstander worden gehinderd. 2°. Het hinderen moet bij voorkeur aan de voorzijde van VI 182 het lichaam geschieden. Het vasthouden van een tegenstander is verboden. 3°. De bal mag niet uit handen worden geslagen. 4°. Met den bal in handen mag niet worden geloopen. 5°. De bal mag niet geschopt worden. Bij overtreding van deze bepalingen heeft de tegenpartij recht op een vrijen worp. Een vrije worp is een worp, waarbij de speler niet mag gehinderd worden. Bij het hinderen moet de speler het vrije gebruik over zijn lichaam hebben en in het bewegen van den bal vrij blijven. Voor eiken goed gevangen bal wordt aan die partij één punt toegekend. Duur van het spel 20 minuten. Na 10 minuten spelen, ontvangt die partij den bal, welke hem bij den aanvang van het spel niet had, daar beide partijen recht hebben op een beginworp. Aantal spelers 20. Voor zaalspel neme men hoogstens 10 spelers. De partij wint, welke bij 't einde van 't spel de meeste punten heeft behaald. No. 24. Werpvangbal met doelloop. J. en M. (Met den kleinen bal). Het speelveld is bij voorkeur B 40 M. lang en 15 M. breed. Op o o -j- 15 M. van de voorgrens (werp- o o o lijn) plaatst men een bok of paal 0 (honk) en vlak daarachter een streep over de geheele breedte, Z die het veld in twee vakken ver- □ Honk deelt) vak A en B (zie fig.). o De spelers verdeelen zich in 2 o a gelijke partijen, waarvan de ééne 0 werppartij, de andere vangpartij w ... heet. De werppartij staat volgens erp ljn' I No. op ± 2 M. achter de werplijn aaaaaaaaaaaaaaa en de vangpartij stelt zich verspreid VI 183 op in vak B, terwijl 3 van deze spelers zich als wakers in vak A bevinden (zie fig.). No. 1 van de werppartij werpt den bal met of zonder aanloop van achter de werplijn zoover mogelijk over de doellijn in vak B, loopt vervolgens zoo snel mogelijk naar het honk, raakt dit met de hand aan en loopt weer terug tot achter de werplijn, waar hij vrij is. Heeft hij dit volbracht, zonder door een der vangers met den bal geraakt te worden en zonder de zijgrens te hebben overschreden, dan heeft hij één punt voor zijn partij gemaakt. Vervolgens komen No. 2, 3 enz. aan de beurt. De vangers moeten trachten den bal te vangen (elke vangbal telt één punt), anders zoo snel mogelijk op te rapen en daarmede den looper trachten te treffen. Gelukt het een der vangers, die dicht bij het honk staat, den bal spoedig in handen te krijgen, dan tracht hij zonder te loopen, dus stilstaande, den looper te treffen (een zich voortbewegend doel). Is de looper reeds op zijn terugweg naar de werplijn, dan werpt de vanger vlug den bal naar een der wakers, die in vak A staan, die wèl met den bal in de hand mogen loopen, om vervolgens te trachten den looper te treffen, voordat hij over de werplijn is. Opm. Er wordt van taak verwisseld. 1. Wanneer b.v. drie vangballen zijn gemaakt. 2. Wanneer b.v. drie loopers zijn afgeworpen. 3. Wanneer b.v. drie loopers de zijgrens hebben overschreden. De partij, die bij het einde van het spel de meeste punten (loopen en vangballen) heeft behaald, is winnares. No. 25. Slagvaardigheidsspel voor Slagbal. J. en M. Met opwerper. (Met den kleinen bal). Bij de beginspelen met den kleinen bal geschiedt het werpen het eerst door den. onderwijzer. Hij toch kent de VI 184 worplengte tot het kind, werpt zuiver en veelal vangt het kind den bal. Het verkregen succes is een paedagogisch element van groote beteekenis, dat ijver en animo bij den leerling ten zeerste zal opwekken. Om nu de kinderen het o Leider. slaan met opwerpen van den t> Spelers. bal te leeren, kan het onder¬ staande spel in beoefening worden genomen. v 12 Eene klas van bijv. 12 leer¬ lingen wordt opgesteld, als in v 11 v 10 bijgaande figuur is aangegeven. v7 v8 v9 De onderwijzer is opwerper; hij heeft 10 ballen bij zich. v6 vö v4 v3 No. 1 heeft een slagplank. De onderwijzer werpt een kleinen bal naar No. 1, zoodanig, dat > n 0 deze hem gemakkelijk kan ra¬ ken en wegslaan. Heeft hij den bal weggeslagen, dan werpt de onderwijzer den tweeden bal. Op deze wijze worden de 10 ballen achtereenvolgens No. 1 toegeworpen. Slaat No. 1 een bal mis, dan raapt No. 2, die eenige passen achter No. 1 staat, na de 10 slagen, die ballen op en geeft ze aan den onderwijzer. De ballen, welke het veld ingeslagen zijn, worden door de vangers No. 3 tot en met 12, gevangen of opgeraapt en bewaard tot No. 1 zijn 10 slagen heeft gedaan. Heeft hij 10 x geslagen, dan worden alle ballen naar den onderwijzer teruggeworpen, No. 1 gaat in het veld en wordt vanger, No. 2 wordt slagman en No. 3 neemt de plaats van No. 2 in. Dit spel wordt zoolang voortgezet, totdat alle spelers een beurt van slaan hebben gehad. Bij een groot aantal spelers wordt met twee of meer groepen tegelijk gespeeld. Opmerking. De onderwijzer werpt eerst langzaam, zoodat de speler aan slag tijd heeft, rustig den bal weg te slaan. Bij eenige geoefendheid werpt hij de ballen: VI 185 Slagbal. a. een weinig hooger; b. vlugger achter elkaar; c. verder van den slag staande tot ± 5 M. Bij meerdere geoefendheid moet het opwerpen door de leerlingen geschieden in volgorde van hun nummers. De onderwijzer kan aanteekening houden van: 1°. Het aantal door den slagman goed weggeslagen ballen. 2°. Het hoogste aantal door een vanger gevangen ballen. Als belooning kan een vanger, die bijv. 5 ballen heeft gevangen, een extra beurt van slaan worden toegestaan. ÏTo. 26. Slagbal. J. en M. Voorbereidende spelen voor „Slagbal". 1. Over en weer met variaties. 2. Muurkaatsen ï , , , , . , „ . . , > met bovenhandschen strekworp. 3. Koningsbal J 4. Grenswerpbal met den kleinen bal. 5. Werpbal met 4 (6) honken. 6. Als 4 met brander. 7. Slagvaardigheidsspel voor Slagbal zonder opwerper. 8. Grensslagbal. 9. Slagbal met 6 honken met brander, met gebruik van tennisracket, later van slagplank. (Slag werpt zelf den bal op). 10. Slagvaardigheidsspel voor slagbal met opwerper. Spelregels voor Slagbal. 1. De spelers worden verdeeld in twee partijen: een vangen een slagpartij. 2. Elke partij bestaat uit twaalf spelers, die genummerd worden van 1 tot en met 12. De slagpartij slaat steeds in deze volgorde. 3. Bij een wedstrijd krijgt de partij, die op bezoek komt. VI 186 Slagbal. de keus tusschen vang- en slagpartij. Bij oefenspel wordt dit door het lot bepaald. 4. Elk der partijen wordt vertegenwoordigd door een aanvoerder. Deze nummert de spelers en wijst ieder hunner zijn plaats aan. 5. De scheidsrechter moet een volledig bevoegd en onpartijdig persoon zijn. Hij moet zich voor den aanvang Slagbal. van het spel overtuigen, of het speelveld en de spelbenoodigdheden aan de gestelde eischen voldoen, om het spel te kunnen beginnen. Hij fluit, 3 maal: 1°. Bij den aanvang en het einde van het spel. 2°. Wanneer verwisselen van partijen wordt veroorzaakt. 3°. Bij het ingaan en einde der rust. Hij fluit, 2 maal: Wanneer een bal mis of fout geslagen wordt. Hij fluit, 1 maal: Wanneer de brander brandt (di. den bal op het brandplankje werpt of legt). VI 187 Slagbal. Spelgereedschap en terreinindeeling. 6. De slagplank heeft een slagvlakblad, lang 30 cM. en breed 10 cM. en een handvat van ± 20 cM. Slag- o S lag partij, x Vangpartij planken van esschen-, iepen-, of eikenhout en voor meisjes van lindenhout verdienen aanbeveling. Voor spelers, ouder dan 14 jaar, wordt een rond slaghout, waarvan de grootste lengte 50 cM. en de grootste dikte 4 cM. 'bedraagt, aeer sterk aanbevolen. 188 Slagbal. 7. De bal is een gewone tennisbal. Voor de grooteren, die met een rond slaghout slaan, is een gevulde kastiebal van 71/» cM. middellijn en 80—85 gram maximum gewicht gewenscht. 8. Het speelveld wordt aangegeven volgens figuur. Op den omtrek van een cirkel, waarvan de straal 12 M. is, worden 6 honkpalen geplaatst. De honkpalen staan stevig in, l1/» M. boven den grond en 12 M. van elkaar. De tiplijn wordt door een touw of streep aangegeven tusschen het 1ste en 6de honk. 5M. achter die tiplijn wordt een driehoekig, gelijkbeenig perk neergelegd of getrokken (zie figuur), zóó, dat twee zijden van dit perk in het verlengde komen van de honkpalen 1 en 2 naar rechts en van de honkpalen 6 en 5 naar links. Het driehoekig perk is links en rechts 6 M. lang. In de punt van het driehoekig perk (slagperk), het verst verwijderd van de tiplijn, wordt een brandplankje (20 cM. in het vierkant) neergelegd. Defoutlijnen worden aangegeven door lijnen (van de punt van het slagperk, waar het brandplankje ligt, naar links over de honken 6 en 5, naar rechts over de honken 1 en 2) en haar verlengden. De verblijfplaats voor hen, die aan slag zijn, bevindt zich op een afstand van 5 M. evenwijdig aan de linkerzijde van het slagperk. Taak der slagpartij. Opstelling. De spelers zijn genummerd van 1 tot en met 12 en staan in volgorde van hun nummers op de aangegeven plaats. No. 1 het meest naar rechts, No. 12 naar links, in de richting van honkpaal 6. Zij slaan in deze volgorde, ook nadat zij een loop hebben volbracht. No. 1 van de slagpartij gaat met de slagplank in VI 189 Slagbal. de rechterhand in de linker punt tegen de voorzijde (slaglijn) in het driehoekig slagperk staan. (Zie: foto). (Slaat hij met de linkerhand, dan neemt hij aan den tegengestelden kant plaats). Nd. 2 neemt met den bal in de hand in het slagperk tegenover No. 1 plaats, op ± 5 ï. afstand. Het opwerpen. No. 1, de slagman, gaat in slaghouding staan, wijst met de linkerhand de plaats aan, waar hij den bal wil trachten weg te slaan. No. 2, de opwerper, werpt in wijden, niet te vlakken boog den bal naar den slagman en tracht zooveel mogelijk den bal de aangegeven plaats te doen bereiken. De slagman slaat den bal (bij voorkeur met den zijslag, zie: theorie pag. 43, foto 4) zoover mogelijk het veld in en wordt looper. No. 2, de opwerper, wordt slagman. No. 3 neemt de plaats van No. 2 in en wordt opwerper. Alle nummers krijgen dus de functie van opwerper, slagman en looper te verrichten. (De spelers van éénzelfde partij zullen altijd zoo voordeelig mogelijk voor den slagman den bal opwerpen. Op een goed opgeworpen bal toch volgt meestal een krachtige slag). Het slaan. De spelers slaan steeds in volgorde van hun nummer. De slagman slaat den goed opgeworpen bal zoo krachtig mogelijk het veld in. Een bal is goed geslagen, wanneer hij over de tiplijn den grond raakt en binnen de foutlijnen neerkomt. Een bal is fout geslagen, wanneer hij vóór de tiplijn den grond raakt of buiten de foutlijnen wordt geslagen. De slagman heeft recht op 3 slagen, doch moet op den lsten goeden raakslag loopen. Hij behoeft naar een slecht opgeworpen bal met te slaan. Doet hij dit echter, dan telt zulks als slag. Vi 180 Slaghal De slagman moet de slagplank na een goeden slag in het slagperk neerleggen. Het meenemen of wegwerpen (denk aan ongelukken) van de slagplank telt voor fout (1 x uit). N. B. Om dit neerleggen voor de andere spelers, in 't bizonder den brander, gevaarloos te doen geschieden, kan men in den beginne gebruik maken van een korfbalmand. Na den slag moet de slagman het slaghout daarin deponeeren. Door dit eenvoudig hulpmiddel zijn de spelers spoedig aan het rustig neerleggen van de slagplank gewend. Het loopen. De loop geschiedt buiten om de honkpalen. De slagman wordt, na een goeden slag gemaakt te hebben, looper en tracht het 1ste honk te bereiken; zoo hij kan ook het 2e, 3e enz. De honken moeten in het voorbijgaan met de linker hand worden aangeraakt. De looper kijkt tijdens zijn loop naar den bal en zorgt, aan één der honkpalen te staan, wanneer de scheidsrechter het fluitsignaal geeft, op het oogenblik, dat de brander den bal op het plankje heeft doen komen. Er mogen meerdere loopers aan éénzelfde honk staan. Het voorbij loopen van loopers, die vroeger geslagen hebben, is geoorloofd. De loopers, aan honk staande, mogen alleen loopen na een goeden slag. Loopers, die uit zijn, moeten op een volgenden goeden slag hun loop voortzetten. Het uitbranden. Het brandplankje ligt in de achterste punt van het slagperk (zie fig). De brander, een uitstekend vanger, is een speler van de v a n gp ar t ij. Hij neemt achter het brandplankje plaats. Eén, door den slagman weggeslagen bal wordt door de spelers der vangpartij gevangen of opgeraapt en direct naar den brander geworpen. De brander vangt of raapt den bal op en doet hem vlug op het brandplankje neerkomen, waarop de leider of scheids- 191 Slagbal. rechter fluit, ten teeken, dat er gebrand ia en de loopers zich dus aan de honkpalen moeten bevinden. Loopers, die op dat teeken niet aan de honkpalen staan, zijn uit, doch mogen voor dit strafpunt doorloopen naar het honk, waarheen zij op weg waren. Zij blijven echter in spel en loopen op een volgenden, goeden slag verder. De brander kan bijgestaan worden door een helper (zie fig.); een speler zijner eigen partij, die op ±5M. achter den brander plaats neemt. Ballen, te hoog of te ver zijwaarts voor den brander geworpen, moet hij vlug bemachtigen en naar den brander spelen. (Het is van belang, dat de brander steeds in de onmiddellijke nabijheid van zijn brandplankje blijft). Taak der vangpartij. Opstelling. Eén speler wordt brander en gaat staan achter het brandplankje. Een tweede speler kan plaats nemen achter hem op ± 5 M. afstand. (Helper). De overige spelers stellen zich op, zooals in de figuur is aangegeven. De vangpartij tracht de ballen, door slag het veld in geslagen, te vangen, of op te rapen en zoo vlug mogelijk, hetzij direct of bij verre slagen indirect (samenspel der vangers), naar den brander te spelen, die den bal op het brandplankje doet neerkomen (branden). Het vangen. Eén, door de slagpartij geslagen bal, mag door de leden der vangpartij, dus ook door den brander of zijn helper, overal gevangen worden. Een bal is goed gevangen, wanneer hij vrij uit de lucht of na opspringen van een medespeler, van de handen van een zijner partijgenooten, als ook van eenig ander voorwerp, behalve den grond, gevangen wordt. Het is den looper verboden, de vangpartij in het vangen van den bal te hinderen. Geschiedt dat toch, dan geldt de niet gevangen bal voor gevangen. VI 192 Slagbal. Puntenberekening. Slagman slaat den bal ver het veld in, loopt buiten om de honken 1—2—3—i—5—6 en is aan honk 6, voordat de brander den bal brandt. Hij heeft derhalve op zijn eigen slag een vollen loop (run) gemaakt en ontvangt daarvoor 2 punten. NOTEERING DER PUNTEN. Partij Eood. Partij Wit. v = vangbal, 1,-2 = punten. — = uit. . staan aan honk bij het wisselen. |—' geeft den naam aan van den speler, die na bet wisselen aan slag is. Komt een slagman op zijn slag aan één der honken en op een volgenden slag binnen, dan ontvangt hij 1 punt. Voor iederen keer, dat hij uit is, wordt voor hem 1 strafpunt (uit) opgeteekend. Hij ontvangt dan bij binnenkomen natuurlijk geen punt. De vangpartij krijgt voor eiken (door de slagpartij geslagen) goed gevangen bal één punt. VI 103 Slagbal. Eenvoudiger noteering der punten. L. = Looppunten. V. m Vangpunten. S. = Strafpunten. N. B. Desgewenscht de strafpunten op een nieuwen regel afzonderlijk aan te geven. Een speler is uit. 1°. Als hij — in totaal — 3 mis- of foutslagen maakt. (Een misslag is een slag, waarbij de bal niet wordt geraakt). (Een foutslag is eenslag, waarbjjdebal vóór detiplijn den grond raakt of buiten de foutlijnen wordt geslagen). De slagman wordt echter toch looper en begeeft zich vlug naar het 1ste honk. (Loopers, die reeds aan een honk staan, mogen op een fout- of misslag niet loopen). 2°. Als hij wordt uitgebrand. Hij loopt echter door naar het honk, waarheen hij op weg was, blijft daar staan, om zijn loop op een goeden slag te vervolgen. 3°. Als hij een honkpaal overslaat of aan de binnenzijde der honkpalen loopt. Hij moet terug naar het honk, dat hij heeft overgeslagen of dat hij aan de binnenzijde voorbij geloopen is. 4°. Als hij de slagplank meeneemt, of buiten het slagperk doet neerkomen, (eventueel niet in den korfbalmand neerlegt). 5°. Als hij den bal wegschopt. Op dat oogenblik fluit de leider en moeten alle loopers naar het laatst door hen voorbijgeloopen honk terugkeeren. Verwisselen van partijen. 1°. Wanneer voor de slagpartij 10 uit is opgeteekend. (Nadat 10 uit is opgeteekend, mag geen speler zijn loop aanvangen of vervolgen). Ons Speeluur. 13 VI 194 Slagbal. 2°. Wanneer het van te voren vastgestelde aantal vangballen (max. 5) is gemaakt. (Nadat de laatste vangbal is gemaakt, mag geen speler zijn loop aanvangen of vervolgen). 3°. Wanneer geen opwerper meer aanwezig is, die den bal voor den slag moet opwerpen. (Alle spelers dns aan de honkpalen staan; hetgeen kan voorkomen bij een klein aantal spelers). Aan de beurt van slaan. Indien bij het verwisselen van de partijen, bijv. No. 6 het laatst heeft geslagen, komt, wanneer die partij weer aan slag is, No. 7 het eerst aan de beurt. Na de rust komt die partij aan slag, welke bij den aanvang van het spel vangpartij was en begint No. 1, ongeacht den stand van het spel bij het ingaan van de rust. Tijdduur van het spel. Een spel duurt 2 x 30 minuten met een rust van ± 5 minuten. De partij, die na een spel de meeste punten voor loopen en vangballen heeft behaald, is winnares. Korte uiteenzetting van Slagbal. No. 1 slaat, no. 2 werpt den bal op. Slag mag 3 x slaan, maar moet op den lsten goeden raakslag loopen. Speler uit. 1. als hij den 3den slag mist of fout slaat, 2. als hij de slagplank buiten het slagperk doet neerkomen, 3. als hij de slagplank meeneemt, 4. als hij met aan een honk staat, wanneer wordt gebrand, 5. als hij een honk niet aanraakt, 1 terugkeeren 6. als hij een honk overslaat, > naar dat 7. als hij bij een honk binnendoor loopt, J honk. 8. als een speler van de slagpartij den bal wegschopt. (Alle loopers terug naar het verlaten honk). VI 195 Voorbereidend Kastie. Wisselen. 1 Bij 10 x uit. 2. Bij 5 vangballen. (of één te voren vastgesteld aantal). 3. Als geen opwerper meer aanwezig is. Loopen. 1. Op een goeden slag: slag en de spelersj die aan een honk staan. 2. Na den 3den mis- of foutslag: alleen slag naar het lste honk. Niet loopen. Als de bal door slagpartij wordt geschopt. Punten. Voor afgebroken loop 1 punt. Voor vollen loop (run) 2 punten. Voor vangbal 1 punt. Fluiten. 3 x bij aanvang — wisselen — vóór en na de rust en einde van het spel. 2 x bij foutslag. 1 x bij branden. No. 27. Voorbereidend Kastie zonder slaggereedschap. J. en M. (Met den kleinen bal). Het speelveld is bij voorkeur 40 M. lang en 20 M. breed. De spelers worden in twee gelijke partijen verdeeld. In vak A staat de werppartij; in vak B de vangpartij en in vak C één speler der vangpartij (de opwerper) en één speler der * werppartij (no. 1). Zie: teekehing veld en opstelling spelers. VI 196 Voorbereidend Kastie. De spelers der werppartij werpen in volgorde van hun nummer. Nabij de linker zijgrens op i 3 M. vóór de werplijn staat de sprongpaal of het vluchthonk; nabij de achtergrens (± 5 M.) staat in het midden het honk. No. 1 der werppartij staat in vak C, ontvangt den bal van den opwerper, werpt den bal van achter de werplijn in vak B en loopt daarna snel naar het honk. Kan hij dit niet bereiken, zonder kans te loopen met den bal getroffen te worden, dan mag hij van den sprongpaal als tijdelijke verblijfplaats gebruik maken, om later zijn loop te vervolgen, als zich daartoe eene gunstige gelegenheid voordoet (op den worp van volgende spelers). De werpers zullen dus trachten den bal daar in het veld te doen neerkomen, waar hij moeilijk kan worden gevangen of niet direct bemachtigd kan worden (taktiek), zoodat de loopers (spelers aan het honk en sprongpaal) gelegenheid krijgen, hun loop te vervolgen of te volbrengen. Door een = bpelers der werppartii. _ , , ,~, loop van werpplaats (C) naar aaa = Spelers der vangpartij. h()nk {gl rf ^ oyeJ( gprong. paal) en terug heeft hij één punt voor zijn partij gemaakt. De spelers der veldpartij vangen den bal of rapen hem op en trachten daarmede een looper te treffen, of hem over de grens van het speelterrein te drijven. Is de trefkans te gering, dan werpen zij den bal vlug — direct of indirect — VI 197 Voorbereidend Kastie. (samenspel der vangers) terug naar den opwerper. Zoodra deze den bal in handen heeft, mogen de loopers zich niet meer van sprongpaal of honk verwijderen. De loopers, die reeds op weg waren, mogen nu echter door den opwerper of een anderen speler der vangpartij (samenspel der vangers) worden afgeworpen. Brengt de opwerper den bal op deze wijze weer in het spel, dan hebben de aan honk of sprongpaal staande spelers ook weder het recht, hun loop te vervolgen. Is de bal in handen van den opwerper en staan de loopers aan sprongpaal of honk, dan gaat het volgend nummer der werppartij in vak C staan, die den bal van den opwerper ontvangt en, rekening houdende met de plaats zijner spelers aan sprongpaal of honk, zoo voordeelig mogelijk voor zijn partij het veld inwerpt, (in vak B). Alleen dat no. der werppartij, dat gereed staat in vak 0 om den toegeworpen bal van den opwerper het veld in te werpen, mag den bal aanraken. De overige spelers der werppartij mogen den bal niet aamaken. De partijen wisselen van taak: 1. Bij drie vangballen. 2. Bij een trefworp. 3. Bij grensoverschrijding. 4. Bij aanraken van den bal door de spelers der werppartij; behalve door den werper, in C staande. Een punt wordt gemaakt: 1. Door de vangpartij voor eiken vangbal. 2. Door de werppartij voor eiken loop. De partij, die aan het eind van het spel de meeste punten heeft behaald, (loopen en vangballen) is winnares. N.B. Ben looper mag op den terugweg geen verblijfplaats zoeken aan den sprongpaal. 13* VI 198 Voorbereidend Kastie. No. 28. Voorbereidend Kastie met slaggereedschap. J. en M. (Slag werpt zelf den bal op). Als bij voorbereidend Kastie zonder slaggereedschap. De werper wordt nu slagman. Hij ontvangt den bal van den opwerper en slaat den zelf opgeworpen bal met tennisracket of slagplank het veld in. De slagman legt het slaggereedschap neer in het slagperk (niet werpen) en begint zijn loop. Verdere regels als in voorgaand spel. No. 29. Voorbereidend Kastie met slaggereedschap. J. en M. (De opwerper werpt den bal op). Als in het voorgaand spel, doch nu werpt de opwerper, dié zich op ± 5 M. tegenover den slagman aan de binnenzijde van de slaglijn (werplijn) plaatst, den bal in een wijden, niet te vlakken boog naar den slagman. Slag geeft met zijn linker hand ongeveer de plaats aan, waar hij den bal bij zijn daling wenscht te raken. Slag heeft recht op drie slagen, doch moet op den eersten goeden raakslag, of op zijn derden misslag loopen. Een goede raakslag is een slag, waarbij de bal over de slaglijn in het speelveld terecht komt. Op zijn derden misslag moet hij naar den sprongpaal (de andere spelers, aan honk of sprongpaal staande, mogen nu echter niet loopen), doch kan door den opwerper of een anderen speler der vangpartij met den bal worden getroffen, alvorens hij den paal heeft bereikt. Werpt die speler mis (bij heeft dan den bal in spel gebracht), dan mag die looper, evenals de andere loopers, als het hun gunstig lijkt, den loop vervolgen. Een loop, gemaakt op een misslag, telt met voor een punt. Op een bal, fout geslagen (buiten de grenzen van het veld), mag met worden geloopen. Is de derde slag fout, dan moet de slagman terug naar vak A (slaghonk). Verdere regels als in voorgaand spel. VI 199 Doelen en hinderen in één vak. No. 30. Vierkantbal. J. en M. (Met hoepel in de eindvakken. Met den grooten bal). Als vierkantbal uit het laatst van het 5e schooljaar (pag. 159); maar de leerling, die in het eindvak den bal voor een doelpunt moet ontvangen, wordt nu in een hoepel geplaatst. De hoepel wordt neergelegd in de lengteas van het speelveld, op 1/8 van de lengte van het vak, vanaf de achtergrens gemeten. Deze leerling heeft het recht één voet buiten den kring te plaatsen; daarbij echter moet de andere voet binnen den kring op den grond blijven. Een opsprong is geoorloofd, wanneer bij het neerkomen, één of beide voeten binnen den hoepel den grond raken. No. 31. Doelen. J. en M. (Strekworp met 2 handen, later met 1 hand. Met den grooten bal). Als in het 5e schooljaar (pag. 161), doch nu met den strekworp. a. Met beide handen. (Zie: theorie pag. 48, foto 8). b. Met één hand. (Zie: theorie pag. 55, foto 14). c. Doelen met wedloop (Zie: pag. 122, No. 13). d. Doelen met groepenwedloop (Zie: pag. 122 No. 14). N.B. Bij c en d geschiedt het doelen op het keerpunt, waar dus de korf moet worden opgesteld. No. 32. Doelen en hinderen in één vak. J. en M. (Met den grooten bal). Het speelveld is 25 M. lang en breed en door middel van linten, touwen of kalklijnen afgebakend. In het midden plaatst men een paal met korf (Korfhoogte 2x/a a 3 M.), zie fig. De spelers worden door twee aanvoerders in 2 partijen verdeeld, b.v. B en W. Eén dezer partijen moet van een duidelijk zichtbaar herkenningsteeken worden voorzien. Door loting wordt bepaald, welke partij het eerst moet VI 200 Doelen en hinderen in één vak. doelen. De aanvoerder van die partij stelt zijn partijgenooten op; de andere aanvoerder plaatst zijn spelers daartegenover, die tijdens het spel steeds bij elkaar moeten blijven. Doel van het spel: — om beurten — punten te maken door den bal van boven door den korf te spelen. De onderwijzer werpt den bal nabij de grens omhoog, terwijl b.v. de aanvoerders nu trachten den bal te bemachtigen. Hebben b.v. de R den bal, dan moeten deze door samenspel (verplaatsend) den bal naar aen Kon speien. De W daarentegen trachten dit door hinderen te beletten en den bal te bemachtigen, waarna zij door samenspel (verplaatsend) in het speelveld (van den korf af) den bal in hun bezit trachten te houden. Heeft b.v. R een doelpunt gemaakt, dan verkrijgt één der W den uitworp (vrijen worp), waarbij niet gehinderd mag worden. Een vrije worp wordt toegekend aan de tegenpartij van den overtreder op de plaats, waar de fout is gemaakt: 1°. wanneer de bal buiten het speelveld wordt gerold of geworpen; 2°. wanneer met den bal in de handen wordt geloopen; 3°. wanneer de bal uit de handen wordt geslagen; 4°. wanneer de bal wordt geschopt; 5°. wanneer de bal met de vuist wordt geslagen; 6°. wanneer de bal wordt overgegeven; 7°. wanneer de bal bemachtigd wordt, terwijl de speler met andere lichaamsdeelen dan de voeten den grond raakt; VI 201 Burchtbal met schoppen. 8°. wanneer een speler door twee of meer tegenstanders wordt gehinderd; 9°. wanneer een speler wordt omvergeloopen; 10°. wanneer een speler zóó gehinderd wordt, dat hij niet meer over het vrije gebruik van zijn lichaam beschikt; 11°. wanneer een speler met beide of één der voeten den grond buiten het vak aanraakt, terwijl hij den bal bemachtigt, of zijn tegenpartij hindert; 12°. wanneer op het moment van doelen door de tegenpartij tegen den paal wordt gestooten en dit invloed zou kunnen hebben op het al of niet zitten van den bal; 13°. wanneer de bal verkeerd wordt ingespeeld. N.B. De leider fluit niet af, wanneer hierdoor de overtredende partij zou worden bevoordeeld. (Zie korfbalreglement). Bij het over de grenzen rollen of werpen van den bal, wordt deze ingeworpen op de plaats, waar hij de grenslijn passeerde en wel met beide voeten op die lijn staande. Na 5 minuten wisselen de partijen van taak, zoodat dan de W partij in de gelegenheid is, punten te maken. De partij, die aan het eind van het spel — bij een gelijk aantal doelbeurten — de meeste punten heeft behaald, is winnares. N.B. Dit spel komt het best tot zijn recht, wanneer men het laat uitvoeren door een niet te groot aantal spelers (b.v. ten hoogste 12). Zoo noodig kan men door splitsing in twee groepen van twee vakken gebruik maken. No. 33. Burchtbal (met schoppen). J. (Met den grooten bal). Opstelling, regels en spelgereedschap als in het 5e schooljaar (pag. 148), doch de afstand van de spelers tot den burcht grooter (6—10 M.). Inplaats van geworpen, wordt nu de bal met den binnen- of buitenkant van den voet geschopt. Hard schoppen is verboden. Zie: N.B. Schoppen en stoppen, (pag. 161). VI 202 Burchtbal met schoppen. No. 34. Burchtbal (met schoppen). J. (Met twee of drie ballen). Het speelveld wordt uitgezet, zooals in fig. is aangegeven. (Op het terrein vervallen de buitenste grenslijnen). De klasse wordt afgenummerd tot 3 (bij gebruik van 2 ballen tot 2). Het eerste drietal (de verdedigers) neemt plaats binnen den kring; met den rug naar den burcht gekeerd en den bal vóór den voet. Tijdens het spel blijft ieder verdediger verantwoordelijk voor denzelfden bal; moet dus voortdurend de bewegingen van dien bal volgen en behoort zich steeds te plaatsen tusschen bal en burcht. Het tweede drietal komt — volgens nummer — in vak A; het derde in vak B en zoo vervolgens. De overblijvende leerlingen nemen de aangegeven plaatsen in. Wordt de burcht omgeschopt of door de verdedigers omgeworpen, dan nemen deze achter aan de rij plaats. De spelers uit vak A komen in den kring en het aan de beurt zijnde drietal in vak A. Op fluitsignaal wordt het spel voortgezet en, wordt de burcht ten tweeden male omgeschopt (omgeloopen), dan is vak B aan de beurt, daarna vak C, enz. Opmerkingen : 1. De spelers moeten in hun vakken blijven — dus niet over de scheidingslijn komen — en bovendien het voor VI 203 Doelen en hinderen in 2 vakken. ieder nummer aangegeven vakgedeelte niet verlaten. Alleen, wanneer deze regel in acht wordt genomen, is het mogelijk, een zoo groot aantal spelers tegelijk te laten deelnemen. 2. Het schoppen (schieten) op den burcht moet het doel blijven. Is de burcht dus door den verdediger goed gedekt, dan moet de bal — met met te veel kracht — worden overgezet (voorgezet) naar een anderen speler, waardoor het samenspel wordt ontwikkeld en bovendien aan meerdere spelers beweging wordt verschaft. 3. Het opschuiven van de vakken moet worden vermeden; het veroorzaakt slechts verwarring en tijdverlies. Het aan de beurt komende drietal neemt steeds het vrij gekomen vak in. 4. Voor burcht kan o. m. uitstekend een knots worden gebruikt. 5. Zie: N.B. „Schoppen en stoppen", (pag. 161). No. 35. Doelen en hinderen in 2 vakken. J. en M. (Met den grooten bal). Het speelveld, 50 M. lang en 25 M. breed, wordt door een middellijn in 2 vakken verdeeld. Op ± 8 M. van de achterste grenslijnen wordt in elk vak midden tusschen de zijlijnen een paal met korf geplaatst (zie fig.). Korfhoogte ± 3 M. Een der aanvoerders bijv. W (door loting te bepalen) plaatst de eene helft zijner partijgenoten in vak A, de andere Zie: theorie Foto 14. Zie: theorie Foto 8. VI 205 Doelen en hinderen in 2 vakken. helft in vak B. De aanvoerder der andere partij (B) plaatst zijn spelers daartegenover. Partij W doelt in den korf in vak A, partij B in dien, in vak B geplaatst. Begels en gang van het spel als bij „Doelen en hinderen in één vak". De bal wordt bij het begin van het spel door den leider op de middellijn opgeworpen. Na een doelworp b.v. door W in vak A, wordt de bal door een speler van B nit A — staande met den rug naar dat vak —, op fluitsignaal ingeworpen, van uit het midden der scheidingslijn. Na 2 doelpunten wordt van vak gewisseld. De partij, die in een bepaalden tijd de meeste punten heeft gemaakt, is winnares. METHODISCHE VOLGORDE DER SPELEN. Voor een goed begrip van het karakter en een eenvoudig overzicht der verschillende spelen kunnen deze worden gerangschikt naar de elementen, waaruit ze zijn opgebouwd. Deze groepsgewijze samenvoeging of indeeling naar bepaalde typen zal ook de methodische spelbeoefening ten goede komen, daar de leider door de aangegeven analyse gemakkelijk de moeilijkheden zal weten te taxeeren en daardoor te overwinnen. Een volstrekt zuivere scheiding in groepen is echter niet te maken, daar — zooals reeds bij de verdeeling der leerstof werd opgemerkt — vele spelen uit verschillende elementen zijn samengesteld. Ze kunnen daardoor geheel of gedeeltelijk met elkaar verwant zijn. Wat de klein- en groot-terrein-spelen betreft, moet er bij de opsomming van de verschillende voorbereidende spelen onderscheid worden gemaakt tusschen de spelen, die meer een algemeene, technische voorbereiding vormen en die, welke een meer bizondere, technische vaardigheid of een stelselmatige ontwikkeling van spelregels en taktiek tengevolge hebben. De eerste zouden gevoeglijk tot de indirecte, de laatste tot de directe voorbereidingen kunnen worden gerekend. De indirecte worden in den regel geleidelijk in de 207 voorafgaande leerjaren beoefend; de directe zullen ter bereiking van het beoogde doel meer een aaneengesloten reeks moeten vórmen. (Zie als voorbeeld: de Slagbal-serie). Bij de spelen, die meer een directe voorbereiding moeten geven, houde de leider steeds het eindspel in het oog. Het eindspel behoort hem richtsnoer te zijn. Wederom een paar voorbeelden ter toelichting: 1. In het eindspel „kastie" komt als moeilijk, technisch element voor: de worp naar een zich voortbewegend doel. Behoudens de worpen op zeer korten afstand zal de trefkans het grootst zijn, wanneer wordt gebruik gemaakt van den bovenhandschen strekworp. In de spelen boTcbal, werpvangbal met doelloop enz. behoort deze werpwijze reeds in toepassing te worden gebracht. 2. Bij „kastie" is een worp naar een looper dwars over het veld (breedteworp), vooral, wanneer dit met groote kracht geschiedt, taktisch verkeerd. In genoemde, voorbereidende spelen moeten de leerlingen reeds geleidelijk vertrouwd raken met de juiste taktiek in deze en soortgelijke gevallen. Zóó en niet anders dienen de voorbereidende spelen te worden opgevat en beoefend. Dan begint ieder spel voor leider en leerling te leven en is een snel en zeker succes bij de opvolgende spelen verzekerd. Zonder deze; logisch gedachte en systematisch uitgevoerde voorbereiding zal menig spel verloren gaan in den chaos van moeilijkheden en voor de leerlingen nut noch genoegen opleveren. Alleen zij, die de innerlijke waarde van deze methode niet kennen en begrijpen, zullen kunnen spreken van een anatomische behandeling der spelen. Wie dieper is doorgedrongen in deze stof, weet beter en vindt zijn belooning in het gemak, waarmede de moeilijkheden worden overwonnen en het tintelend leven, dat bij het spel tot uiting komt. 208 Sch.j. Bil. li 65. 't Haasje. I. 66. Kabouter. Nabootsingsspelen met I. 72. Kind 'ren, danst nu in een kring./ aan het versje ont- II. 87. ,, ,, ,, ,, ,, leende bewegingen. III. 95. „ „ „ „ „ „ I. 66. Zoo zijn onze manieren. I. 67. Poppenkoopman. I. 67. Vroolijke werkertjes. Nabootsingsspelen met x m x !• i_ J door leider of leerling I. 69. Wat een gymnastie kan. " , . ° _ _ _ ., 1 gekozen bewegingen. I. 70. Smid. & B^ I. 71. Twee emmertjes water halen. I. 75. Stuivertje wisselen. III. 95. Stuivertje wisselen met paren. zonder tik- % 76. Naaiwinkel. ken (b™nd" type van wedloop). n. 87. Naaiwinkel (meer verspreid). I L 77. Kat en muizen (zonder opstelling). \ a I. 77. „ „ „ (in een geopenden kring). -3 I. 77. ,, „ | (met handen vast). II. 87. „ „ „ (met hinderen door den kring), m III. 96. „ „ ,, „ ,, (leerlinghindert).j| ^ ni. 96. „ „ „ „ nesten. al Hl. 97. „ „ „ in de schuur. IY. 116. ,, ,, ,, in front- en flankrijen. &>'0 IV. 116. „ „ „ (met natikken). Jji"0 I. 78. Boer, ik kom op je land. ) §\g IV. 119. Schipper, pas op je schip (Variatie van: „Boer, g fcj ik kom op je land"). % e V. 143. Schipper, pas op je lading. ö % I. 78. Herder en schapen. > £, II. 87. „ „ „ (met twee wolven). £ § H. 88. „ „ ,, ( „ hinderen). feSjj I. 79. Zwarte man of witte vrouw. I^-§ II. 88. „ „ „ „ „ (met 2 of 3 tikjes). a-S^- II. 88. „ „ „ „ „ ( „ neutrale strook), -i | S IV. 118. „ „ „ „ „ ( ,, ketting vormen). I. 79. Schipper, mag ik overvaren? j**" M 209 III. 98. Overloopertje over één streep. | Vangspelen met recht IV. 117. „ ,, 2 of 3 strepen.! van tikken op één V. 141. Gallah (Variatie van: ,,OverIoo-| of meer van te voren pert je over drie of meer streepen"). j aangegeven lijnen. I. 80. Krijgertje met hurken. 1 Vangspelen met II. 89. ,, ü met vrijplaatsen, verbod van tik- III. 95. Voetje van den grond. ken in vooraf V. 141. Twee vast is vrij. bepaalde ge- VT. 164. Krijgertje met kruisen. vallen. 1. 82. Kringwedloop in twee of meer kringen (Kampspel). UI. 102. „ „ „ „ „ „ ( „ ). II. 90. Kringwedloop in twee of meer kringen (Partijspel). in. 102. „ 2 » » n » ( » )• m. 102. „ in één kring met twee of meer loopers (Kampspel). III. 103. ,, in één kring met twee of meer partijen (Partijspel). I. 81. Wedloop in rechte baan. I. 83. „ met één blokje, op 5 M. afstand halen. VI. 170. Hoepelwedloop (zoo noodig met keerpunt). VT. 171. „ (met doorkruipen). VI. 171. ,, (met keerpunt zonder wenden van den hoepel). II. 90. Wedloop in rechte baan met keerpunt. IH. 102. „ (zoo noodig met keerpunt). TV 122. „ ( „ „ „ „ , grooter afstand). V. 142. ,, (zoo noodig met keerpunt, grooter afstand, ook met spelbenoodigdheden). VI. 167. Wedloop (als voren). II. 91. Slagloop. ni. io4. „ III. 301. Geen plaats meer. IV. 118. „ „ „ (met 2 kinderen in het midden). III. 107. Wachters en roovers. IV. 126. „ „ ,, (met vergrooting der af¬ standen). 210 Sch.J. Blz. III. 106. Teerlingspel (Wit of zwart). IV. 126. „ ( „ „ „ , met 10 M. loop). VI. 166. Wedloop op bevel. Lt. 92. Halterwedloop (een halter halen). LH. 104. „ (2 halters wegbrengen). IV. 125. | (2 „ halen). V. 144. „• (3 „ wegbrengen). VI. 170. „ (3 „ en vergrooting van den afstand). III. 105. Halterrapen (4 halters). IV. 126. „ (4 „ , met vergrooting der afstanden). V. 144. „ (5 halters). VI. 170. „ (5 „ , met vergr. der afst.). IV. 122. Wedloop met groepen. V. 143. „ „ „ (met vergrooting der afst.). VI. 167. „ U „ (als boven). IV. 126. Halterwedloop met groepen. V. 144. „ „ „ 1 met vergrooting VI. 170. j | „ ƒ der afstanden. IV. 127. Halterrapen met groepen. V. 144. „ ,, „ \ met vergrooting VI. 170. ,, „ „ ƒ der afstanden. IV. 124. Wedloop in front- en flankrijen. VI. 168. Estafettenloop in rechte baan. VI. 169. „ „ zigzag. VI. 169. „ „ kring of ovaal. L 81. Vos, kom uit je hol (met één tik). II. 89. „ „ „ „ „ ( „ 2of3tikken). III. 99. „ „ „ „ „ ( „ hinken en vrijplaatsen). IV. 121. Schaar loop uit (zonder ketting breken). V. 140. „ „ „ (met „ „ ). VI. 163. „ „ „ ( „ „ n )■ Vangspelen met Wedloopen met en zonder spelbenoodigdheden in kring en rechte baan terngkeeren in de (type'I'o'opspelen in den vorm-van kamp- en partijspelen). vrijplaats. TV. 120. Aannemer (in rechte baan). 1 T , , , „ , , , I Vangspelen met bepaalde IV. 121. Pannekoekspek opdracht. . V. 140. Aannemer in kring. J 211 Sch.j. Blz. III. 99. Sta stü (met één tikker). 1 T7 , ... Vangspelen met verlos VI. 164. „ „ (part jspel). } '» » vr j"tr~ i' ,je gevangenen. VI. 165. Verlos. J III. 101. Kikvorsch. ] j IV. 119. „ III. 100. Twee is te veel. 1 IV. 118. Drie is te veel (met voorplaatsen). V. 139. „ „ ,, ,, ( „ tusschenplaatsen). VI. 163. ., „ „ „ ( „ achterplaatsen). V. 140. Grijp- of roofvogel (achterste leerl. tikken). ] VI. 163. „ ,. | (met vrij tikken). \i II. 89. Vischnet (in een kring). III. 100. 5 . (met grenslijnen; met één groot net) III. 100. „ ( „ twee netten. Zie slot alinea n°. 10) IV. 118. „ „ aflossen. V. 139. „ ( „ vergrooten van het net). VI. 163. „ ( „ uitbreiding van het aantal netten). IV. 128. Schatbewaarder (zonder rooven onderling). V. 145. „ (met „ „ ). VI. 172. ,, ( „ „ met jager). IV. 129. Kaperspel (Pandje rooven). V. 146. „ (verlossen met geroofd voorwerp in de hand). VI. 173. ,, (ook met overtrekken). VI. 173. Oorlogsspel. Loopspelen met weghalen, ■/ 6 " , , g vangspelen met r o o v e n van Vangspelen met bepaald opstelling en kenmerken- spelbenoodigdheden. kenmerk. de indeeling. g IV. 125. Hinkkamp. V. 143. ,, met éénmaal verwisselen van been. Wedloop met ande- VI. 167. „ met been verwisselen op | ren bewegingsvorm het keerpunt. dan looPen- VI. 175. Hinkende 2 halters oprapen en wegbrengen. 212 LTI. 115. Trekkamp (hoogstens 10 seconden). TV. 139. „ ( „ 20 „ ). V. 144. I ( „ 30 „ ). VI. 171. „ met loop ± 15 M. V. 145. Krnistonwtrekken over een streep. VI. 172. (met oprapen van ee voorwerp). V. 145. Vrije mand. VI. 172. „ „ (partijspel). Trekkamp zonder en mét spelbenoodigdheden. VI. 175. Duwkamp aan één of \ tusschen twee stokken, ƒ DuwkamP met spelbenoodigdheden. I. 83. Kleine ballen vangen. I. 84. Oefeningen mét den kleinen, bal. II. 93. Werpen en vangen. I. 85. Over en weer werpen. II. 93. „ „ „ „ (met tusschenbe- wegingen). III. 108. „ „ „ „ ; ook met stuit. I. 86. Koninginnebal (Variatie van: „Over en weer werpen"). II. 94. „ (afstand vergrooten tot 5 M. en met tusschenbewegingen. III. 109 „ (met moeilijker tusschen- > bewegingen). II. 94. Popbal. LTI. 110. „• (moeilijker vormen vóórhet vangen). III. 110. Doelwerpen in een korf. III. 110. Balkrijgertje (met tikken). TV. 132. „ (met afwerpen). V. 147. „ (met vooraf werpen of rollen). LTI. 111. Muurkaatsen. III. 112. Baljacht. LTI. 112. Koningsbad. V. 147. Hinderbal (met stilstaand samenspel). TV. 131. Stabal (le wijze). Kleine bal. Standspelen — loopspelen — vangspelen met spelbenoodigdheden. Kampspelen — partijspelen — vaardigheidsspelen (ter indirecte voorbereiding der klein- en groot-terreinspelen = veldspelen). 213 Sch.j. Blz. V. 147. Stabal (2e wijze) (opnieuw opwerpen na vang). IV. 130. Hoedjebal. IV. 134. Kruisbal (Variatie: „Over en weer werpen", zigzagsge wijze). IV. 134. Werpdoor in kring. IV. 135. Werpdoor en loopbal in kring. III. 108. Het stuiten. IV. 132. Kegelspel. V. 146. „ (rollen door werpen vervangen). VI. 177. „ (met strekworp). IV. 137. De beer bromt. V. 152. Bal over de streep. VI. 177. Stabal. 3e wijze (met ontwijken). VI. 177. Hinderbal met verplaatsend samenspel (Tijgerbal). »• VI. 178. Trefbal in twee partijen (wisselen bij s bepaald aantal treffers, b.v. zes). > j[ VI. 179. Jagerbal (met drie of meer jagers). §, VI. 179. Trefbal in twee vakken. Ü VI. 177. Balkrijgertje (met samenspel der loopers: schoppen). IV. 138. Werpbal met 4 honken. V. 154. „ „ 6 „ V. 154. „ „ 6 „ met brander. IV. 136. Grenswerpbal. V. 155. Slagvaardigheidsspelen voor Slagbal I en II (zonder opwerper). V. 157. Grensslagbal. V. 159. Slagbal. Zonder opwerper. VI. 183. Slagvaardigheidsspel voor slagbal. Met opwerper.VI. 185. Slagbal. 194. Korte uiteenzetting van Slagbal. V. 153. Bokbal. VI. 182. Werpvangbal met doelloop. Kleine bal. Kamp- en partijspelen. Directe voorbereidingen. N.B. De met vette letters gedrukte spelen, '**S _ zijn de eindspelen. 214 Sch.j. BIz. VT. 19B. Voorbereid. Kastie zonder slaggereedschap. VI. 198. „ ,, met slaggereedschap (Slag werpt zelf den bal op). „ „ met slaggereedschap (de opwerper werpt den bal op). I. 84. Geef door (in kring en in frontrijen). II. 93. Over en weer geven (met loop van 5—10 M. in zigzag). LTI. 113. „ „ „ „ (met loop van 5—lOM.in zigzag). II. 92. Geef door (achterwaarts), in. 112. Baljacht. I. 86. Over en weer werpen (zigzag). II. 93. 1 „ „ ,, ( „ , afstand der rijen nu ± 3 M.). III. 108. ,, „ „ „ (zigzag, afstand der rijen nu i 5 M.). LTI. 109. J „ „ „ met stuit. I. 86. Koninginnebal (Variatie van: „Over en weer werpen"). II. 94. ., (afstand 3 M.). III. 109. „ (met gemakkelijke, later moei¬ lijker tusschenbewegingen). ÉL 94. Fopbal. III. 110. „ (moeilijker vormen vóór het vangen). LTI. 114. Loopbal in kring. TH. 114. „ „ „ met 2 ballen. III. 114. Geef door en loopbal in kring. UI. 113. „ „ „ „ I en n. IV. 134. Werp door in kring. TV. 135. Werp door en loopbal in kring. IV. 135. Inhaalbal (Jachtbal) (Variatie: „Werp door in kring"). V. 149. „ ( „ ) (Variatie: als boven). IV. 136. „ met wedloop (Variatie: als boven). V. 149. „ ,, (Variatie: als boven). Groote bal — Standspelen — Loopspelen — Vangspelen met spelbenoodigdheden — Kampspelen — Partijspelen — Vaardigheidsspelen (ter indirecte voorbereiding der klem- en groot-terreinspelen =» Veldspelen). 215 Sch.j. Blz. IV. 134. Kjuisbal. V. 149. „ met wedloop I en II. V. 150. „ zijdelingsch terugbrengen. V. 151. „ „ terugwerpen. V. 147. Hinderbal (met stilstaand samenspel). V. 148. Burchtbal. IV. 131. Stabal. le wijze. V. 147. „ 2e „ (opnieuw opwerpen na vang). VI. 177. „ 3e „ (met ontwijken). Jagerbal-serie. (Zie kleine bal). VI. 181. Samenspel in twee partijen. V. 159. Vierkantbal. V. 160. „ (met vermindering van het aantal en vergrooting der vakken). VI. 199. . „ (met hoepel in de eindvakken). V. 161. Doelen (keuze van doelworp vrij). VI. 199. „ (strekworp met 2 handen, later met 1 hand). VI. 199. en hinderen in één vak. VI. 203. „ „ „ „ 2 vakken. V. 161. Schoppen en stoppen (willekeurig). VI. 201. Burchtbal (met schoppen, één bal). VI. 202. Burchtbal ( „ „ , met 2 of 3 ballen). Groote bal. Kamp- en Partijspelen. Directe voorbereidingen. UITGAVEN VAN J. B. WOLTÈRS - GRONINGEN, DEN HAAG W. H. NIJSTEN DE VRIJE EN DE GEREGLEMENTEERDE GYMNASTIEK (ZONDER WERKTUIGEN) VOOR DE LAGERE SCHOOL Theoretisch en practisch handboek bij het onderwijs in de gymnastiek voor jongens en meisjes van 6—13 jaar Geïllustreerd VIJFDE HERZIENE EN VERMEERDERDE DRUK Prijs, ingenaaid f 3,50, gebonden ....... f 3,90 Wij veronderstellen, dat dit boek èn voor examencandidaten èn voor geslaagden bij het practisch werk in de school uitnemende diensten kan bewjjzen. Correspondentieblad Neutraal Bijzonder Onderwijs. HET BEWEGINGSSPEL Theoretisch-practisch Handboek bij de leiding van het Openluchtspel, en ten dienste van hen, die studeeren voor de akten gymnastiek J, S en P, en voor het getuigschrift als leider(ster) in lichaamsoefeningen alssportleider(ster) DOOR DE TECHNISCHE COMMISSIE VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND VOOR LICHAMELIJKE OPVOEDING DERDE, HERZIENE DRUK Met vele illustraties en vijf uitslaande tabellen Prijs, gebonden f 4,50 Voor spelleiders is het het boek. Onxe Vacatures. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS— GRONINGEN, DEN HAAG Goede woordenboeken voor lagen prijs: K. R. GALLAS FEMSCïï SCIOOLWOORDEIfBOEK Deel I: FRANSCH-NEDERLANDSCH Deel U: NEDERLANDSCH-FRANSCH TWEEDE DRUK Prijs, gebonden in 1 deel f 5,90 Een fraaie uitgave, van Gallas' Schoolwoordenboek, zorgvuldig herzien en aangevuld. Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch-Fransch, flink gebonden in één deel. Goed papier en zeer duidelijke druk. Aan dezen laatste is veel zorg besteed. Achter het vet gedrukte woord aan 't begin van elk artikel volgende vertalingen in nette gewone lettertjes, sommige gespatieerd en tusschen haakjes geplaatst; verder cursieve letters voor uitdrukkingen, waarin het hoofdwoord voorkomt, of, in het deel Fransch-Nederlandsch, om in twijfelachtige gedeelten de juiste uitspraak van woord of lettergreep aan te geven. Het resultaat van deze wijze van bewerking en druk is, dat het opzoeken van 't een of ander zeer wordt vergemakkelijkt. Het artikel spreekt, om zoo te zeggen, en men kan met een enkelen blik den inhoud overzien. Het Vaderland. t VAN GELDEREN DUITSCI SCH00LW00KDEÏTB0EK Deel I: DUITSCH-NEDERLANDSCH Deel II: NEDERLANDSCH-DUITSCH TWEEDE DRUK Prijs, gebonden in 1 deel f 5,90 .... En het is niet slechts goedkooper - een term van betrekkelijkheid maar werkelijk goedkoop. Zeer gaarne bevelen wij het aan. Laten we niet verzuimen er bij te voegen, dat het ook de aanwijzingen omtrent uitspraak enz. geeft, die de moderne woordenboeken zoo veelzijdig nuttig maken. Chr. Schoolblad. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG ELK DEEL AFZONDERLIJK VERKRIJGBAAR WOORDENBOEKEN nieuwe talen KTCU DDIIPCFUPATC I. Engelsch-Nederl. f 3,75 _■ ItH pnUbbliNUArfc. „Neder,„Enoelgch 9e druk — Twee deelen in één of twee banden f 7,50 Het boek is, wfi herhalen het, buiten kijf een van de beste woordenboeken. v N. R. Courant. Wij gelooven, dat dete woordenboeken niet aUeen de beste zijn, maar tevens, dat zij de volmaaktheid verblijdend dicht nabij zijn. De Maasbode. (li ■ U PCI n F R P N I. Duitsoh-Nederl. f4,25 . ¥ H II ULLUunCIl „ Nederl.-Dnlt»oh f 4,25 5e druk — Twee deelen in één of twee banden f 8,50 Het Duitsche Woordenboek. Ont Muloblad. Dit peil is van het woordenboek van den heer Van Gelderen zoo goed, dat wij niet aarzelen, het 't beste Duitsche Woordenboek te noemen. N. R. Courant. CO O ULTDPI/CMD A TU i. Frangch-Nederl. f 3,75 . K. U. HL Hl, KL Pt HM I li h. Nederl-Fnuwoh f3,75 5e druk — Twee deelen in één of twee banden f 7,50 W0f Het eenige Fransche Woordenboek, dat bM leder woord de uitspraak phonetlsch aangeeft. constateer ik telkens weer, dat in juistheid van termen, goede vertalingen zoowel in 't Fransch als in 't Hollandsch, Herckenrath's woordenboek de andere ver achter zich laat. Ik zal bet dan ook zeer gaarne sterk aanbevelen. Den Helder. n. Inklaar, Leeraar Kon. Inst. v/d Marine. II I U fi F N F N- VERKLAREND HANDWOORDENBOEK * * DER NEDERLANDSCHE TAAL DR J. ENDEPOLS 14e druk — In één deel f 5,60 Behalve de gewone Nederlandsen e woorden bevat bet een aantal andere termen, ook persoonsnamen en geographisehe namen. Voor zoover ik durf oordeelen is de (roede naam van dit boek zeer verdiend. Kluyver, Museum. Prijs der 4 Woordenboeken NIEUWE TALEN per stel besteld f 28,00 7 aan korfbal, voetbal, hockey etc. met hunne vele en velerlei voorbereidingen. Daarnaast geven deze spelen echter nog andere, hygiënische voordeden, die de waarde van het spel verhoogen en het om verschillende, andere kwaliteiten een plaats aanwijzen in het leerplan voor oudere leerlingen. De aandacht moge dan vallen op het slaan, werpen en vangen van den bal; kortheidshalve dikwijls aangegeven als een oefening van oog en hand. Meer juist omschreven: een vlugge, zeer natuurlijke coördinatie van tal van spiergroepen, als hand- en armspieren, schouderspieren en rompspieren, in de lagere leerjaren bij tal van kleine spelen reeds methodisch en systematisch geoefend en tot ontwikkeling gebracht. De hooge waarde van het korf balspel met zijn vele voorbereidingen, ontleend, behalve aan bovengenoemde voordeelen, aan het krachtig en energisch buigen, draaien en rollen van den romp. De schoone, alzijdige lichaamsoefening bij grensbal en slingerbal, eveneens bij verschillende trek- en duwkampen, stokworstelen enz. De van menschkundig standpunt zoo doelmatig gekozen nabootsingsspelen, wier alzijdige bewegingsvormen zoo passend aansluiten bij de in het dagelijksch leven reeds verworven bewegingshandigheid en -zekerheid. Het hoofdstuk over de hygiënische waarde der spelen mag niet worden afgesloten, alvorens de kwestie over het recreatief karakter van het spel — reeds terloops aangestipt — eenigszins scherper is belicht. Hoewel niet kan worden beweerd, dat lichaamsoefening als zoodanig — zelfs in den eenvoudigsten en meest natuurlijken vorm — absoluut recreatief is, kan ten anderen niet worden ontkend, dat het opgewekte, vroolijke spel in de gezonde buitenlucht en het geneeskrachtige zonlicht met zijn hoogst nuttige, physiologische en psychologische gevolgen en zijn minimale zenuwinspanning na matigen 8 intellectueelen arbeid als stimulans buitengewoon opfrisschend den geest zal beïnvloeden. C. PAEDAGOGISCHE, MOREELE EN PRAKTISCHE WAARDE VAN HET SPEL. Werd in voorgaande bladzijden getracht, in hoofdtrekken een beeld te schetsen van de hygiënische waarde van het spel, thans dient nog eenige oogenblikken aandacht te worden geschonken aan het nut van het bewegingsspel in paedagogische, moreele en praktische beteekenis. Zij het ook, dat voornamelijk de groote partijspelen het maximum in physieken en psychischen zin geven, ook de kleinere spelen zullen in meerdere of mindere mate hun aandeel leveren. Allereerst worde dan opgemerkt — zooals reeds in den aanhef van dit opstel geschiedde — dat het frissche, ongedwongen spel geheel ligt in de sfeer van het kind en als zoodanig geleidelijk aansluit bjj zijn eerste, vrije jeugdjaren. Het gevoel voor en den aandrang naar vrijheid, den mensch aangeboren, dat, binnen redelijke grenzen gehouden, een aansporing kan zijn tot groote en grootsche daden (ook in niet-niilitairen zin), komt bij het spel tot volle ontplooiing, terwijl voor de ontaarding van deze deugd — de in Nederland zoo welbekende losbandigheid — door het bindend cachet der spelregels en de controle van Aanvoerders en scheidsrechter geen vrees behoeft te bestaan. Als een factor van beteekenis, die het paedagogische effect van de spelen aanzienlijk moet verhoogen, mag zeker worden geboekt, dat het geregeld samenspelen de vriendschappelijke verhouding tusschen onderwijzer en leerlingen en deze laatsten onderling ten zeerste zal aankweeken en versterken. In dit verband kan tevens worden gewag gemaakt van het bewustzijn van samenhoorigheid der spelers, dat ter bereiking van het gestelde, dikwerf vurig begeerde doel vanzelf moet leiden tot nauwe samenwerking, 10 De stelregel: de tegenstander heeft recht op ridderlijken strijd; afwijking van dit principe verlaagt den speler en verkort de rechten van de wederpartij, vindt in het gereglementeerde, goedgeleide spel voortdurend toepassing! „Noblesse oblige!" Ook de adel van het spel legt verplichtingen op, die in 't latere leven rijke vruchten kunnen dragen! Ook het maatschappelijk leven kent strijd — meer strijd dan nuttig en noodig is. Maar men leere het kind strijden met open vizier en eerlijke wapenen, opdat het blazoen steeds zuiver blijve en onbevlekt! Men leere het den tegenstander achten en brenge hem de wetenschap bij, dat ook bij dezen volkomen zuivere motieven kunnen bestaan; — dat ook hij volkomen te goeder trouw kan strijden, voor wat in zijn oog recht en billijk is. In waarheid! ook de moreele beteekenis van het spel is niet gering te schatten! En behoort er geen moed en geen durf toe, den vaak onstuimigen aanval met kalmte af te wachten en geen verstandig overleg, om hem met succes te kunnen weerstaan; — kweekt men niet de kostbare, deugd, die gemeenlijk bestempeld wordt met den naam: tegenwoordigheid van geest, wanneer men leert in zeer kritieke oogenblikken snel en goed te besluiten en men met de gereedheid, die den geoefenden speler kenmerkt, door vlugheid en slagvaardigheid aanstonds het genomen besluit weet om te zetten in een daad! Zullen omgekeerd bij den aanvaller deze begeerenswaardige karaktereigenschappen met evenzeer worden aangekweekt en tot ontwikkeling gebracht? Zal verder het spel den leerling met de kennis bijbrengen, dat een deugd, die overdreven wordt, in een ondeugd ontaardt; — dat de moed, die in overmoed, in roekeloosheid overslaat, als regel het vurig begeerde doel voorbijschiet; — dat moed zich dient te paren aan voorzichtigheid! 11 Dat het aankweeken en ontwikkelen van vele der genoemde, lichamelijke, geestelijke en moreele eigenschappen ook uit een praktisch oogpunt — d.w.z. als factor van direct nut in tal van beroepen en bedrijven — van vérstrekkenden invloed moet zijn, behoeft geen betoog. Een mensch toch, in 't bezit van een lichaam, waarvan de gewichtigste organen flink zijn ontwikkeld en naar den eisch functioneeren, dat vlug is en vaardig en bovendien toegerust met tal van uitnemende eigenschappen van hoofd en hart, zal in 't leven beschikken over groote veerkracht en machtige weerkracht; zal gezond overleg paren aan praktischen zin. Het is hier tevens de plaats er op te wijzen, dat de kwaal onzer eeuw, de nervositeit, geen voedingsbodem vindt, wanneer het kerngezonde lichaam gesteund wordt door een machtigen geest. Wilskracht en zelfvertrouwen en een krachtig physiek zijn met nervositeit onvereenigbaar! Mag ten slotte niet op de creditzijde van het spel worden geboekt het bevorderen van de aandrift, om te verkeeren in de vrije natuur; — de gezonde, onbedorven natuur, die zoo menig onzuivere prikkel doet verdooven en afstompen, om door ongekunstelde, krachtige lichaamsbeweging, met het frissche spel als ideale uiting, aan te kweeken en te ontwikkelen, wat schoon is en edel is en goed! Schoon en edel en goed naar het lichaam, schoon, edel en goed naar geest en gemoed! Moge deze gulden waarheid steeds dieper, doordringen in hart en verstand van allen, die het wél meenen met de Eederlandsche jeugd; met den jongeling, die straks man, met het meisje, dat straks vrouw zal zijn! Mogen die allen zich geroepen gevoelen, mede te arbeiden tot het verheven doel: een krachtig en gezond en gelukkig nageslacht; dat, toegerust met deze heerlijke eigenschappen van lichaam, geest en gemoed, een waarborg geeft voor een krachtig, gezond en gelukkig Nederland! 12 D. DE METHODE VAN HET SPEL. Een weloverwogen, doeltreffende methode van het spel in zijn geheel heeft tot voor korten tijd ontbroken. De ÏTBLO heeft echter langzamerhand een methode ontworpen, gebaseerd op de ervaring, die bij de spelleidersen tóndercursussen etc. werd verkregen. Deze methode heeft dus het groote voordeel, dat zij in en door de praktijk is gegroeid en blijkens de verkregen resultaten haar bruikbaarheid reeds heeft bewezen. Deze methode omvat in logisch verband de zoogenaamde kleine spelen, de klein-terrein-spelen en de groot-tenreinspelen. De methode laat zich gevoeglijk splitsen in: L Leergang; II. Leervorm; III. Leertoon; IV. Leermiddelen. I. LEERGANG. De leergang is de aanwijzing en de ordelijke opeenvolging van de deelen der leerstof met betrekking tot de geestelijke en lichamelijke vaardigheid. Evenals bij het volledig gymnastiekonderwijs is de gang van de geheele spelbeoefening concentrisch-synthetisch. Aanvangende met de zeer eenvoudige oefeningsvormen verruimt zich de kring van het kennen en kunnen steeds verder (concentrisch). De elementaire beginselen, nl. loopen, springen, werpen, vangen, slaan, schoppen, drijven, passeeren, schieten, koppen, samenspel (opbrengen) Blingeren enz. vinden stelselmatige toepassing en uitbreiding in een groot complex van spelen, waarbij ook de geestelijke vaardigheid door het moeilijker worden der spelregels en het begrijpen en beheerschen van de verschillende momenten tijdens het spel geleidelijk toeneemt. Bij het aanleeren van een bepaald spel behoort de leider dit te analyseeren (ontleden). Hij zal dan in I alge- 13 meen komen tot een splitsing der moeilijkheden in drie hoofdgroepen, nl.: techniek, spelregels en taktiek. Door speciale oefening, beginnend bij de gemakkelijkste vormen, zal hij de spelers moeten brengen tot voldoende technische bedrevenheid; de spelregels worden — zoo noodig — aanvankelijk vereenvoudigd. Het volkomen meesterschap van de techniek en grondige kennis van de spelregels bepalen ongetwijfeld voor een niet gering deel de kwaliteit van de spelers; het spel zal echter eerst geheel tot zijn recht komen en de spelroutine zal eerst volledig mogen heeten, wanneer de speler kan voldoen aan den eisch: juist begrip en vlotte toepassing van de taktiek. Langzamerhand wordt nu uit deze onderscheiden deelen het geheele spel weer opgebouwd. Deze opbouwing draagt den naam van samenstelling of synthese. H. LEERVORM. De leervorm is de vorm, waarin het onderwijs wordt gegeven. Men gebruikt bij het spel den mededeelenden leervorm. Deze mededeeling bereikt de leerlingen door 't beeld, dat de leider van de oefening geeft (voordoen) en (of) door het woord, dat zijn bedoeling moet vertolken (bevel). 't Is voor het ontwikkelen van de spelkwaliteiten der deelnemers van 't hoogste belang, dat de leider het „hoé en waarom" der spelregels zuiver weet aan te geven en duidelijk te illustreeren en de techniek en taktiek der spelen volkomen beheerscht. Goed voorgaan doet goed volgen! Toch is ook het gesproken woord van 't uiterste gewicht. Het verklaren van een spel; het geven van een juist begrip is dikwyls uitermate moeilijk. Een goed spelleider zal steeds krijt en bord bij de hand hebben (desnoods een krabbeltje op den grond), om zijn bedoeling te verduidelijken. Het bevel, dat vooral bij de groot-terreinspelen dikwijls door een fluitsignaal moet worden gegeven, is niet zelden beslissend voor den goeden, vluggen gang van 't spel. 14 III. LEERTOON. De leertoon is de hoorbare uiting/van de persoonlijkheid des onderwijzers. De leertoon is bij de spelleiding van alles beheerschenden invloed. Het spel geeft uitteraard steeds aanleiding tot blijdschap en vroolijkheid. De leertoon moet dus voor alles opgewekt en levendig zijn; moet aanvurend en bezielend zijn. Een saai of nurksen spelleider zet den domper, op wat — psychologisch — juist de hooge waarde van het spel bepaalt. IV. LEERMIDDELEN. Leermiddelen zijn voorwerpen, die bij het onderwijs dienst doen. In dit geval dus spelbenoodigdheden, t. w.: Ballen, blokjes, teerling, stokken, palen, hoepels, trektouwen, materiaal voor de kleinen groot-terrein-spelen enz. E. SPELLEIDER. Werd bij de behandeling van leervorm en leertoon reeds terloops gesproken over enkele eigenschappen, die de spelleider behoort te bezitten, zijn taak is zoo veelzijdig en van zoo overwegend belang, dat een meer uitvoerige beschouwing noodzakelijk is. Van den spelleider toch hangt het voor een niet gering deel af, of er gang in het spel zit, of de spelen met de noodige animo en kracht worden beoefend en de waarde van het .spel dientengevolge op het hoogste peil wordt gebracht. Door woord en daad moet hij de spelers weten te bezielen; — door zorgvuldige voorbereiding van technische en geestelijke vaardigheid moet hij het spel tot zijn volle recht brengen; — door vlug en correct optreden moet hij den loop van het spel binnen de juiste banen houden; — trage spelers aanvuren, overmoedige breidelen; — zijn beslissingen moeten snel en onpartijdig worden genomen. 23 Van ieder lesuur voor gymnastiek behoort een deel aan het spel te worden gewijd. Bij de laagste klassen der Lagere School moet het spel hoofdzaak zijn, maar ook in de hoogere leerjaren behoort aan het spel meerder ruimte te worden toegestaan, dan tot heden gebruikelijk is. De methodische beoefening van bet spel toch zal onafwijsbaar noodig maken, dat met het systeem: „de overgeschoten brokjes voor het spel" radicaal wordt gebroken. In den regel zal het verkieslijk zijn, het laatste gedeelte van het gymnastiekuur voor het spel te benutten. Toch verdient het aanbeveling, de gereglementeerde, meer strakke gymnastiek zoo nu en dan eens te onderbreken met het meer vrijheid gevende spel; — vooral, wanneer nieuwe, moeilijke oefeningsvormen worden aangeleerd, is het spel als tusschengerecht zeer op zijn plaats. Voor de beoefening der klein-terreinspelen in de hoogere leerjaren der Lagere School zal het volle uur noodig zijn. Voor leerlingen boven den schoolplichtigen leeftijd geldt in hoofdzaak hetzelfde stelsel; met dien verstande, dat de groot-terrein-spelen eerst geheel tot hun recht zullen komen, wanneer kan worden beschikt over verplichte speelmiddagen. K. VEILIGHEIDS- OF VOORZORGSMAATREGELEN. Veiligheids- of voorzorgsmaatregelen zijn de middelen, die worden aangewend, om het spel zoo goed mogelijk te doen slagen en gevaren, die uit een verkeerde toepassing zouden kunnen voortspruiten, te voorkomen. Ze kunnen betrekking hebben op: I. Terrein (lokaal) en omgeving. II. Leermiddelen. III. Leerstof. IV. Leerlingen. V. Leeraar (leider). 24 L TERREIN (LOKAAL) EN OMGEVING. Bij de beschrijving van de voorwaarden, waaraan een goed terrein moet voldoen, zijn de hier te nemen veiligheidsmaatregelen reeds uitvoerig toegelicht. Een korte opsomming kan dus volstaan: 1. Gezonde, frissche omgeving. 2. Schuilplaats voor ongunstig weer. 3. Beschutting Noord- en Oostzijde tegen gure en ijzige windvlagen. 4. Eenig opgaand geboomte in het Zuiden en Westen tegen felle namiddagzon. 5. Afrastering. 6. Goede afwatering. 7. Zooveel mogeljjk stofvrij. (Kort gehouden grasveld). 8. Geen gevaar opleveren (kuilen, verhevenheden). Bij de beoefening van het spel in het lokaal vragen nog enkele zaken bizondere aandacht. De uiterste zorg moet worden besteed aan stofwering en goede ventilatie, daar de meeste spelen een krachtige en diepe ademhaling tengevolge hebben. Kan aan deze voorwaarden niet worden voldaan, dan bestaat er alle kans, dat het voordeel in een nadeel ontaardt] Geen gladde vloer. Geen uitstekende voorwerpen (pilasters, werktuigen, kachels) of deze zooveel doenlijk maskeeren, daar de leerlingen in 't vuur van het spel gemakkelijk de omgeving vergeten. II. LEERMIDDELEN. De leermiddelen behooren deugdelijk en van de voorgeschreven afmetingen te zijn. Onsolide trektouwen, duwstokken enz. kunnen gevaar opleveren voor de spelers. Wrakke poorten (goals) bij Voetbal, Handbal enz. evenzoo; vooral voor den doeJverdediger. Korte hoek- en grens vlaggen of honkpalen 27 door de onvoldoende verdamping en er ontstaat groot gevaar voor hart en longen. Men onderscheidt dan: 1. Spelen voor lage temperatuur. 2. „ „ matige „ 3. „ „ hooge „ 1. Spelen voor lage temperatuur. Bij voorkeur alle spelers doen mede. Krachtige beweging wenschelijk, om de spelers te verwarmen. Stilstaan, vooral na flinke inspanning, gevaarlijk. 2. Spelen voor matige temperatuur. In groote groepen spelen of allen tegelijk, naar gelang het spel meer of minder inspanning geeft. Matige rust aanbevolen. 3. Spelen voor hooge temperatuur. Steeds spelen in niet te groote groepen en niet te lang achter elkaar, waardoor behoorlijke rust is gewaarborgd. Spelen niet inspannend te nemen: vooral hart en longen ontzien. Wanneer de leider bij het bepalen van het spel rekening houdt met deze gegevens, zal het hem niet moeilijk vallen, een doelmatige keuze te doen. Opgemerkt moet nog worden, dat eenzelfde spel thuis kan behooren in verschillende rubrieken, naar gelang van speelwijze. Een paar voorbeelden (zie prakrijk) ter toelichting. a. Het spel „Jagerbal" behoort tot de eerste groep, wanneer men de bepaling maakt, dat de getroffen hazen blijven medespelen, maar eenvoudig in volgorde van treffen worden afgeroepen; tot de tweede groep, wanneer de klasse in afdeelingen na elkaar speelt of 28 een vlugge aflossing van Jagers (honden) en hazen plaats vindt. b. Het spel „Drie is te veel" is geschikt voor hooge temperatuur, wanneer een groote klasse zonder splitsing speelt. Verdeelt men de klasse daarentegen in twee of meer afdeelingen, die gelijktijdig spelen (natuurlijk slechts bij voldoende geoefendheid), dan kan men er ook bij matige temperatuur gebruik van maken. Voor alle spelen zal bovendien de tijdduur een belangrijke factor zijn, die nimmer uit hét oog mag worden verloren. Het kan zijn nut hebben, in dit verband melding te maken van de verschillende manieren, waarop de leerlingen elkaar kunnen aflossen of van functie kunnen verwisselen. Bij de klein- en groot-terrein spelen is dit meestal vrij eenvoudig, vooral bij de groote rubriek slagbalspelen (slagbal, kastie, rounders, veldbal enz.), waar slag- en veldpartij volgens vaste regels van taak verwisselen. Bij de kleine spelen is in dit opzicht meer verscheidenheid. De meest bekende vormen zijn: 1. De klasse is verdeeld in afdeelingen, die n a elkander hetzelfde spel uitvoeren, 2. Groepenindeeling. Eén groep de hoofdfunctie; andere groep(en) min of meer belangrijke nevenfunctie. Voorb.: „Kat en muis in kring", zonder en met hinderen door den kring, 3. Leerling na fout of tik af. Twee mogelijkheden. Leerling blijft meespelen, tot een van te voren bepaald aantal is bereikt; of leerling •valt uit. In het laatste geval kan het spel eveneens worden gestopt, wanneer het aangegeven aantal is bereikt of het kan onafgebroken worden voortgezet, door te bepalen, dat bv. de zesde getikte den eersten weer vrijmaakt. Gegeven de vele variaties, die mogelijk zijn, moge dit schema volstaan. 29 Een verstandig leider zal thans den weg wel weten te vinden, om de lichamelijke inspanning voor de leerlingen doeltreffend te regelen. Bij de spelen met zang zij men er indachtig aan, dat zingen een ademhalingsoefening is, die niet alleen de longen dwingt tot arbeid, maar daarenboven een bepaalde verdeeling van de longenlucht vereischt, waardoor de borstkas zich niet vrij en onbelemmerd kan bewegen. Loopen, huppen en springen vóór of tijdens den zang zal dus óf niet óf zeer matig moeten geschieden. In hetzelfde licht moet het uitvoeren van armoefeningen worden bezien. Waar de spieren, die den arm bewegen, grootendeels — direct of indirect — aan de borstkas zijn ingeplant, zullen armoefeningen vastzetting van den thorax eischen. Ook in dit geval zal dus bij loopen, huppen en springen tijdens het spel voorzichtigheid en overleg zijn aanbevolen. Ovcrgroote vermoeidheid, bv. van been- en voetspieren, kan gemakkelijk leiden tot vallen met de mogelijke gevolgen: beenbreuken, voetverstuikingen, ontwrichtingen enz. Ook te weinig ontwikkelde, technische bedrevenheid (b.v. vangen — zie later) kan voor de spelers gevaar opleveren. Bij de groote spelen — zooals: Voetbal, Korfbal, Hockey enz. — worden verachillende ongeoorloofde handelwijzen beschreven, die of den goeden gang van het spel verstoren of voor de medespelers gevaarlijk zijn en wier bestrijding — blijkens de gegeven definitie — moet worden gerekend tot de veiligheids- of voorzorgsmaatregelen. Het kan zijn nut hebben, daarenboven nog eenige, speciale gevallen te noemen. Bij kringspelen, waarbij de leerlingen snel om den kring heen moeten loopen (bv. Balwedloop, Baljacht), neme men den kring niet te klein en leere men de kinderen op de 31 Bij het vangen van harde hallen (bv. veldbal, honkbal, cricketbal) eische men steeds gesloten vingers Jen sterk gebogen hand. Het gevoelig treffen van de vingertoppen wordt voorkomen, terwijl het vleeschknssen in de binnenhand de middelhandsbeenderen beschermt. Bovendien leere men de spelers, de armen bij de aanraking van den bal terstond te buigen (in te trekken), waardoor het vangen minder pijnlijk en de vangzekerheid (vooral bjj tennisballen) grooter wordt. Het vangen van grensbal of slingerbal leere men bij voorkeur aan op één dij, om borst en buik voor pijnlijke en gevaarlijke aanraking te behoeden. Bij het vangen op b ei de dijen, hetgeen door sommige spelers bij voorkeur geschiedt, kan het gevaar worden voorkomen, door flink door te hurken met gesloten knieën, den romp voorwaarts te buigen en den bal met kracht benedenwaarts op de bovenbeenen te drukken. Ook kan men den bal op beide voorarmen vangen. Op het moment van vangen wordt de romp in meerdere of mindere mate voorwaarts gebogen. Het vangen bij slingerbal met niet aangesloten vingers is nog in 't bizonder gevaarlijk, daar de lus bij het vallen om één der gespreide vingers zelfs breuk kan veroorzaken. Bij de leiding der vrouwelijke jeugd worde nimmer uit het oog verloren, dat het meisje door lichaamsbouw, door aard en bestemming en last not least door de ingrijpende wijziging van haar organisme ih de puberteits-periode aan het spel bizondere voorwaarden stelt. Nauwgezette keuze der leerstof en speciale zorg bij de uitvoering is een eerste eisch. Spelen, die zich kenmerken door groote forschheid of robuste kracht, zijn uitgesloten (b.v. stokworstelen, voetbal); evenzoo spelen, die gevaar opleveren voor de teere borst structuur (bv. duwkamp, slingerbal), terwijl ten slotte lang volgehouden, krachtige bewegingen niet minder contrabande zijn (bv. snelloop over grooten afstand). 32 IV. LEERLING. Het ware ten zeerste toe te juichen, wanneer alle leerlingen onder geregeld toezicht en nauwlettende controle van den medicus konden worden gebracht. Uitbreiding van het instituut der schoolartsen is daarvoor echter een eerste eisch. Waar overigens alle veiligheidsmaatregelen — ook met betrekking tot terrein (lokaal), leerstof en leermiddelen — tén bate van den leerling worden genomen, behoeven hier feitelijk nog slechts enkele, speciale voorzorgen te worden vermeld. Ze hebben bijna uitsluitend betrekking op kleeding en schoeisel. Te nauw sluitende kleeding (ademhaling, belemmering van beweging) en gevaarlijk schoeisel (spijkers enz.) moet worden tegengegaan. In de zaal zijn schoenen met guttapercha-zolen aan te bevelen. Na inspannende, verhittende spelen behoort de leider zorg te dragen, dat de leerlingen zich voldoende kleeden; — ook het terstond gebruiken van verkoelende dranken is af te keuren. Geen harde of scherpe voorwerpen in de zakken. Lange nagels kunnen geïnfecteerde wonden veroorzaken. V. LEERAAR (LEIDER). Speelt de leider zelf mee, dan geldt ook voor hem — naar gelang van leeftijd, training en technische bedrevenheid in meerdere of mindere mate — wat in voorgaande beschouwingen met betrekking tot de veiligheidsmaatregelen is opgemerkt. Het optreden van den leider bij het openluchtspel dient echter ook nog van ander standpunt te worden bezien. De ervaring heeft nl. geleerd, dat den leider op het vrije veld lichamelijk zeer zware eischen worden gesteld. Niet alleen het meespelen kan zeer vermoeiend worden, maar ook het bevelen in een niet-afgesloten ruimte, dikwijls over grooten afstand en onder weinig gunstige omstandigheden van weer en wind vergt groote inspanning. 33 De leider spele dus niet mede, wanneer zijn lichamelijke toestand dit ongewenscht maakt en volge verder steeds den regel, zoo weinig mogelijk door overgroote stemuitzetting den leerling te „beschreeuwen". Zoo mogelijk zette hij het speelveld zoodanig uit, dat de wind het bevel naar de spelers toedraagt. Bij fouten, die meer klassikaal worden gemaakt, verzamele hij op fluitsignaal de spelers om zich heen en verbetere kalm en zaakrijk, wat verbetering behoeft. Is het in sommige gevallen toch noodig, dat een verklinkend bevel wordt gegeven, dan brenge de leider het geluid vóór in den mond en articuleere hij woord voor woord. Het bevelen op het vrije veld is een kunst, die moet worden geleerd, maar die ten slotte de moeite van het leeren ruimschoots beloont. Bizondere zorg behoort de leider van het openluchtspel ook te dragen voor zijn o o g e n. Vooral in het zomerseizoen maken de felle zon, het helderblauwe uitspansel en het schitterend en blikkerend veld de leiding — vooral op den langen duur — zeer gevaarlijk, in 't bizonder voor menschen, die slechts matig sterke gezichtsorganen tot hun beschikking hebben. Het dragen van een donkergekleurden bril, die in verschillende nummers (graden van donkerheid) verkrijgbaar is, moet ten sterkste worden aanbevolen. Valsche schaamte over het weinig flatteerend instrument kan noodlottige gevolgen hebben; temeer, daar het verminderen der gezichtsscherpte over 't algemeen zeer geleidelijk plaats heeft en de kwaal dus reeds geruimen tijd heeft voortgewoekerd, vóór de patiënt er weet van krijgt. L. VERDEELING DER SPELEN. Een streng logische verdeeling der spelen is. moeilijk te geven, aangezien in vele spelen bepaalde kenmerken voorkomen, die het mogelijk maken ze bij verschillende rubrieken onder te brengen. Ons Speeluur. 3 34 Het minst in strijd met de logica is nog de onderscheiding in: I. Kleine spelen (zaalspelen). H. Klein-terrein-spelen. III. Groot-terrein-spelen. Op den voorgrond staat, dat alle spelen in de openlucht behooren te worden uitgevoerd; de kleine spelen kunnen echter tengevolge van de geringe terreinafmetingen, die noodig zijn, ook in de zaal worden uitgevoerd (zaalspelen). De klein-terrein-spelen — in hun vollen omvang — eischen een oppervlakte van 60 bij 75 M. Een deel van deze groep (in het praktisch gedeelte dezer handleiding nader omschreven) kan echter op een kleiner speelveld worden beoefend. Voor de groot-terrein-spelen (veldspelen of groote partijspelen) is bezwaarlijk een vaste maat op te geven: 110 bij 140 zal in 't algemeen wel voldoen. Bij zeer geoefende spelers zullen deze afmetingen voor sommige spelen (bv. Cricket) te klein blijken. In de meeste gevallen zal men echter met iets minder nog kunnen volstaan. De kleine spelen en klein-terrein-spelen kunnen gevoeglijk worden gesplitst in: Nabootsing-, stand-, loop-, vang- (= krijgertje-), kampen partijspelen zonder en met spelbenoodigdheden. Zooals boven reeds werd opgemerkt, zullen sonimige spelen uit verbmdingen of combinaties der genoemde soorten bestaan. De naam zal dan zijn te kiezen in verband met het doel, dat bij het spel voorzit. De nabootsingsspelen — zonder en met zang — kunnen worden verdeeld in twee groepen, nl. die, waarbij de bewegingen min of meer door het versje worden aangegeven (bv. Twee emmertjes water halen of De waschvrouw) of door leider of leerling worden gekozen (bv. Tusschen Keulen en Parijs). Ze worden bijna altijd zonder spelgereedschap uitgevoerd. Standspelen of spelen in standen zijn spelen, waarbij de leerlingen zich niet van de plaats bewegen, maar 35 meestal in den een of anderen stand vertoeven. Ze komen bijna uitsluitend voor onder de spelen met spelbenoodigdheden (bv. Springende kring; Geef door; Geef over; Werp over; Koninginnebal; Fopbal). Zuivere loopspelen zijn bv. spelen van den vorm: „Stuivertje wisselen". Beter ware het te spreken van: „Spelen met voortbeweging", aangezien niet alleen van den vorm loopen, maar ook van hinken enz. wordt gebruik gemaakt. Vangspelen ontstaan uit een combinatie van loopen en vangen (tikken) en andere bewegingsvormen (bv. afwerpen en miswerpen). Kampspelen worden hierdoor gekenmerkt, dat de spelers hoofdelijk kampen of strijden om de overwinning. Zeer dikwijls wordt ook hier gecombineerd (Stokworstelen; Duwkamp; Touwtrekken; Wedloop; Touwtrekken met wedloop; Balwedloop enz.). Partijspelen komen in beginsel overeen met'kampspelen; echter met dien verstande, dat hier partijen of groepen elkaar de overwinning betwisten. Zij kunnen worden onderscheiden in partijspelen, waarin eenvoudig elementaire, technische vaardigheden door bizondere rangschikking der spelers in speeialen vorm worden beoefend (Groepenwedloop; Estafettewedloop; Kruisbal; Jachtbal of Inhaalbal) en in partijspelen, waarin behalve met technische vaardigheid ook rekening moet worden gehouden met bepaalde spelregels en taktiek. De laatste groep wordt ook aangeduid met den naam: „veldspelen". In groote trekken kan worden aangegeven, dat de nabootsing sspelen thuis behooren in den eersten leerkring van de Lagere School; — de stand-, loop- en vangspelen in alle leerjaren, maar het meest in den tweeden leerkring; — de kampspelen en de partijspelen van de eerste soort hoofdzakelijk in den tweeden en derden leerkring; terwijl de eenvoudigste veldspelen (klein-terrein-spelen) of partij- 62 Het vangen wordt aangeleerd door beide handen met gespreide vingers, de polsen ongeveer 10 cM. van elkander, te houden; zoodanig, dat de linker- of rechterhand — met den handrug naar boven — schuin naar het lichaam is gekeerd, terwijl de andere hand — met den handrug naar beneden — eenigszins in schuin-voorwaartsche richting ten opzichte van de bovenste hand, wordt gebracht. De bal stuit bij het vangen tegen de palm der bovenste hand, terwijl de onderste hand den bal vast tegen de bovenste aandrukt. Een snel terugtrekken der lichtgebogen armen zal de vangzekerheid vergrooten (zie: foto 18). De ondervinding heeft bewezen, dat, wanneer de handen in zijwaartsche richting van elkander worden gebracht, de bal vaak tusschen de handen door vliegt en op hoofd, borst, buik, of beenen terugstuit. Hierdoor wordt het vangen veelal een mislukking en kan bovendien in- of uitwendig letsel het gevolg zijn. Het vangen van den grooten luchtbal met één hand geschiedt op overeenkomstige wijze als voor den kleinen bal is beschreven, met dit verschil, dat de bal steeds mét gespreide vingers wordt vastgehouden. Het vangen van den gevulden grens- en slingerbal wordt bjj deze spelen behandeld. (Zie ook: theorie pag. 31). i. Verdeeling der spelen. A. Naar de afmetingen van het terrein, die noodig zijn. B. Naar de methodische indeeling of groepeering. C. Naar den graad van inspanning met D. Naar de sekse. betrekking tot de temperatuur. I. Kleine spelen. (Zaalspelen.) y 1. Nabootsüigpelen(zonder | | I. Naar de schooljaren II. Naar de voorbereidende spelen voor de T g d geschikt bij lage temperatuur. I. Spelen, geschikt voor meisjes. Deze hebben eene geringe oppervlakte en mei zuig). ö^ of den leeftnd. Groot-terremspelen. r ' s J & * noodig, zoodat ze ook in de zaal gespeeld i 2-standgSP^n- Ijls " IL " " " matige " ' 11 " " " iongens- kunnen worden. S' Loopspelen. 'g-§0> indirect voorbereidende 6. Direct voorbereidende UI. „ „ „ hooge „ . III „ „ „ meisjes en jongens. 4- vangspelen. o g. spelen. spelen. II. Klem-terremspelen. 5. Kampspelen. " v , J* , Benoodigde oppervlakte: 75 bij 60 M. J 6 PartiiSnelen * I SPelen- die, eene ^^eene, 1. Spelen, die een meer ° ^ rarmjbpeien. s technische vaardigheid bizondere, technische III. Groot-terreinspelen. (Veldspelen, Partij- geven. vaardigheid geven. spelen.) 2. Spelen, die bovendien Benoodigde oppervlakte: 150 bij 100 M. een stelselmatige ont¬ wikkeling van spelregels en taktiek tengevolge I hebben. ii. Verdeeling der ballen. A. Groote bal. B. Kleine bal. I. Luchtbal. II. Gevulde bal. I. Tennisbal. Wordt gebruikt met slagplank of racket; is een elastieken bal. a Korfbal. a. Grensbal. IL Kastiebal. Wordt gebruikt met slaghout of bat; is een gevulde, lederen „ , , ~,. . , bal, 6 c.M. middellijn en 80 a 85 gram zwaar. b. Voetbal. 6. Slmgerbal. J 8 III. Veldbal. Wordt gebruikt met slaghout of bat; is een gevulde, lederen e. Vuistbal. bal) ^ ^ g c M middellijn en 90—100 gram zwaar. TV ƒ Honkbal. \ Wordt gebruikt met slaghout of bat; is een gevulde, harde ' \ Cricketbal, ƒ ba!, 7 c.M. middellijn en 1 tot 1V2 H.G. zwaar. V. Hockeybal. Wordt gebruikt met stick; is een tamelijk harde bal, middellijn 9—10 c.M. en 160—170 gram zwaar. VI. Tamboerijnbal. Wordt gebruikt met tamboerijn; is een kleine, elastieken bal. VII. Kaatsbal. Wordt geslagen met de vlakke hand; is een kleine, gevulde bal van geperst paardenhaar en omwonden met kalfsvel. VIII. Golfbal. Wordt gebruikt met den golf; is een massieve, elastieken bal van groote veerkracht, ^ 3 c.M. middellijn. ui- Het voortbewegen van den kleinen bal. I. Doorgeven. ||, Werpen. ~~m. Schoppen. ,v. siaanT (Komt zelden voor). ' 1 — — ■ , (Komt zelden ™nri ■ ■ — - ! ^^^be^mgsvo^ B_NaaLhet^ C. Naar de, pjaats van de hand ^ >' A. Met of zonder B. Naar den ^rJ, C. Naar den vorm a. Met één hand. b. Met twee handen. a. Afstandsworp. b. Doe.- of vlakken ol= om^vinê onT't spelgereedschap. waann de bal verkeert, van slaan. r Slingerworp 7~Z~u TT~ (Komt zelden voor). Het werpen van een iuistheidsworp. S B P a, Met de hand. ~ Wanneer geslagen WOrdt. a. Onderslag. 1 Shngerworp. 2. Strekworp. 3. Bu.gworp. bepaalden afstand. Vangworp. n^n^OJJiaten. ^ ^ , ]. „aar een zelf vastgehouden bal. * Bovenslag. 1. Met slingeren van den Is vaak een combi- Door een kort en TJ„t WPrnen r,aar PPT1 „ , . , , , ~ , . , \ 2 .. ooeewornen c. Ziislap- gestr.armvanachternaar natie van slingeren en krachtig buigen van den doe^ZL^£ " 0ltdwtwn^ b" Bovenhandsch. c. Achterhandsch. J SZ£' 3" 1 : "' ~ voor (b.v. opwerpen bij stooten. gestrekten arm wordt 7f _ — • »u PdIlK- 4< teruggeslagen ' 1- Maaislag. 2. Zweepslag slagbal, kastie, rounders). Een voorwaartschknik- de bal weggeworpen. Respectievelijk duidelijk zichtbaar bij: 4. kastie- j opspSenden " ' (Dit ziin biznnd ere 7 2. Met Ageren van den ken in het polsgewricht 1. Hoogteworp. 2. Stuitworp. 3. Horizontalen worp. J ™" 6. „ „ standen " ' iTagÏn) gestr. arm van hoog door gaat met den strekworp duiver omhoog. Zuiver omlaag. Zuiver voorwaarts. 7* veldb 1 1b 7. .. rollenden voor naar achter en dan gepaard. g' Jacket " j a ' weer naar voor (b.v. op- De verte van den worp n' , , ~ , , .. , . ,. , r 9. hockeystick, werpen bi] veldbal en is evenredig aan de groot- . n „ J . , v,™i,v, n -i i • lu- Lrocquet-hamer. honkbal). te van de golving. u „ 3. Met geheele armrolling UOUstot voorwaarts. (Dit om den ^ _ grootst mogelijken a!- stand te bereiken). /' 4. De arm wordt voor- „. r ig. I. waarts omhoog gehouden, dan voorwaarts omlaag en achterwaarts omhoog geslingerd. (Cricketworp). X Fig. II. \ iv. Het voortbewegen van den grooten bal. \ I. Doorgeven. II. Werpen. III. Schoppen. IV. Slaan. STut: Leert den bal " ' " Z ~ . . , \ ~ ~ ~ '. " ' ' ~" 1. Met voorvoetrand 1. Met vlakke hand, hanteerenenkomtden A- Naar den bewegingsvorm. B. Naar het doel. C. Naar de plaats van de hand, (wreef)> b.v. bij korfbal en leerling later bij het " ~ ~ ten °PZIcnte van de lichaams- 2. Met binnenrand. handbal. vangen uitstekend te a. Met twee handen. b. ^et één hand. 1 Afstandsworp. ^ _ °oel-of vlakken of omgeving op het 3. Met buitenrand. 2. Met onder- ) b.v. bij stade 7~T~, 7~T- 1 TT",/? JU,stho,dsworp- moment van loslaten. 4. Met binnenenkel. arm 'vuist- 1. Slingerworp. 2. Strekworp. 3. Buigworp. 1. Slingerworp. 2. Strekworp. 3. Buigworp. een bepaalden afstand, Vangworp. „ ,.. , . ., , , „ , . , I . . , . ,a, . . . , , 1 5. Met buitenenkei. 3. Met vuist J bal. De armen worden (Stootworp). Bij dezen worp wordt 1. Met slingeren van den (btootworp). — —— —— ______ D.v. slingerbal. Het werpen naar t. Onderhandsch. 2. Bovenhandsch. 3. Achterhandsch. 6 Met hiel nagenoeg gestrekt om- De bal wordt met de bal in achterwaartsche arm van achter naar De bal wordt met Borstlings. d. Achterwaarts. J. «ugnngs. een doe] (-b_v_ bjj ^ laag gebracht en bij licht gebogen armen richting, hetzij tusschen voor. gebogen arm vóór of De bal ligt op de Terwijl de 1. (r.) Achter langs den handbal of korfbal) Respectievelijk duidelijk zichtbaar bij- het werpen krachtig eenigszins achter het de gespreide beenen door, 2. De arm wordt voor- naast den schouder r. (1.) hand en wordt hand den bal steunt, rug om. of naar een vanger. ^ ^ tewor 0 Stuit . voorwaarts geheven. hoofd of met sterk hetzij over hoofd of schou- waarts omlaag en ach- vastgehouden. Door voor de borst langs wordt, als deze los- Zuivel omhoo^ 7uiver°r^'l ■ . onzon a en worp. gebogen armen vóór der weggeworpen. Op het terwaarts omhoog ge- het krachtig strekken in 1. (r.) zijw. richting gelaten wordt, de r. ulver om 00g' -.uiver om aag. uwer voorwaarts. de borst gebracht, om oogenblik van werpen slingerd. van den gebogen arm geworpen. (1.) hand binnenwaarts door een krachtig naar worden de armen krachtig 3. Zijdelingsche slinger- wordt, de bal in de gebogen en de bal voren of vóór bovenw. gebogen. of zwaaiworp. Hierbij gewenschte richting wordt in achterwaart- strekken der armen wordt de bal bij het weggeworpen (gestoo- sche richting geworden bal in voorwaart- naar achter brengen ten). pen. sche of in voor-boven- van den r. (L) hand waartsche richting weg gesteund, om even te werpen. voor het wegwerpen los te laten. \ ( I v. Wijzen of vormen voor het tot rust brengen, tegenhouden of terugbewegen van den kleinen of grooten bal, die verkeert in den toestand van voortbewegen. / I. Stoppen. II. Stooten of terugstooten. III. Schoppen of terugschoppen. IV. Slaan of terugslaan. V. Vangen. / B.v bij voet-, grens-, B.v. bij grens-, slinger- en B.v. bij voetbal en hockeybal. B.v. bij kaats-, tamboerijn- en Geldende regels bij het vangen. (Een krachtig en vlug omsluiten van den bal is bij alle vormen van < slinger- en hockeybal. voetbal. vuistbal. vangen een eerste vereischte). A. Kleine bal. B. Groote bal. a. Met twee handen. b- Met één hand. a. Met twee handen. b. Met één In samengestelden greep. Heeft dit voor, dat men steeds en onmiddellijk gereed is voor terug- ~~ ~~~ ' ' hand' De handwortels tegen elkaar, werpen, afwerpen of branden. 1. Buitengroep. 2.Samengesteldegreep. Zeer moeilijk, één hand boven, één onder, . . . , Handpalmen naar Zooals bij den kleinen bevordert echter hoogte van borst of kin, 1 Bovengreep. 2. Ondergreep 3 Vangen met elkaar toegekeerd. bal is aangegeven, doch ter een vlug de vingers gespreid. De handen (Het meest verzekerd). Komt weinig voor *iwaarts ^ WehÜg Zeket' de P°lsen °P 10 cM" terugwerpen, vormen als 't ware een muü. In tegenstelling met Bij lage ballen is men geheven arm. held en is daarom afstand. Voordeel hiervan is, dat, W yJ met ^ er _ (De handpalm gevaarlijk wegens Bij het vangen stuit te laat sluiten van de handen, handen, *aat de gebogen Ook gebruikt men is naar voren ge- stmten tegen hoofd, de bal tegen de bovenste de terugstuitende bal tegen de arm den bal tegemoet. dezen greep bij bal- richt). borst, buik of beenen. hand, terwijl de onderste onderste hand aankomt. r het moment van van- len, die met geringe hand den b'f teg6n de Om het stuiten te voorkomen, .g bijna ^ ^ bovenste drukt, moet men tevens met de han- ^ ^ ymg kQmen (loodrech Vaak gebeurt het, dat den m de richting van de bal- een hooge bal met krach- gebo/ vl'u onderwijzer op zich neemt. ^J t De opstelling wordt dan halve- maanvormig met den leerling er midden voor. Zie fig. Wanneer b.v. 5 leerlingen af zijn, mogen allen weer opnieuw aan het spel deelnemen met No. 2 er midden voor enz. III 98 en weer naar binnen en tracht de vluchtende muisjes te vangen, door ze één tikje te geven. De kat mag echter niet, reikende door de muizengaatjes, een muis trachten te tikken. Is een muis gevangen, dan roept de kat hardop: „dat is één". Bij de tweede gevangen muis: „dat is twee", totdat zij er zes heeft gevangen. De gevangen muizen blijven aan het spel deelnemen, doch mogen niet direct tweemaal achteréén gevangen worden. Zijn b.v. zes muizen gevangen, dan komt een ander derde deel der kinderen aan de beurt. Duurt het vangen van zes muizen te lang, dan beslist de leider, wanneer het volgende, derde deel aan de beurt komt; hetzij door een minder aantal muizen te laten vangen, of een bepaalden tijd voor het vangen vast te stellen (± 2 minuten). No. 7. Overloopertje over één streep. J. en M. In de zaal worden drie strepen getrokken, A en C, op ■ | -j- 2 M. van den muur, B, een dikke oooooAooooo streep, in het midden. De spelers plaatsen zich achter streep A. Eén der spelers, de vanger of bij ^grootere breedte der zaal 2 vangers, plaatst(sen) zich op de dikke streep B. Op een teeken van den leider (fluit- signaal) loopen de kinderen naar de C overzijde en plaatsen zich achter streep ■»■—i^^—J C. De vangers moeten, met hunne voeten op de streep blijvende, trachten de overloopers te tikken. De getikten zijn af en gaan in volgorde aan de lange zijde naast elkaar staan. Als er vijf getikt zijn, wordt No. 1 van de getikten door den 6en getikte, die dan achter No. 5 aansluit, verlost en mag dus weer meedoen. No. 2 wordt door den 7en verlost enz. Zijn er tien getikt, dan wordt een andere vanger aangewezen en de eerste vanger doet mee. N.B. Op het speelveld kan men gebruik maken van lijnen. III 99 No. 8. Vos, kom uit je hol. J. en M. (Met binken en vrijplaatsen). Zooals in het 2e Schooljaar (pag. 89), doch nu moet de vos hinkende zijn hol verlaten en ook hinkende een kind één tik geven. Wenschelijk is het echter in de zaal twee of drie vrijplaatsen voor den vos aan te geven, waar hij dan gelegenheid heeft, op het andere been over te gaan. Komt de vos buiten de vrijplaatsen op twee voeten te staan, dan jagen de kinderen hem naar zijn hol terug. Na drie gevangenen wordt een andere leerling vos. Variatie. Bij een groot aantal kinderen is het wenschelijk, de zaal of het terrein in 2 helften te verdeelen, waarop in elk vak de helft der kinderen speelt; dus nu 2 vossen, doch zonder vrijplaatsen. Bij 8 getikten tezamen worden 2 anderen vos. No. 9. Sta stil. J. en M. (Met één tikker). Dit spel, onder den naain „versteend" meer bekend, is een Krijgertje- („Naloopertje-") spel, waarbij iedere getikte „af" is, zoodat het aantal loopers steeds vermindert. Het wordt op de volgende manier gespeeld. De spelenden loopen vrij door de zaal of op het speelveld rond, terwijl één der spelers, de tikker, de anderen tracht te tikken. Deze moeten dan op de plaats, waar ze getikt worden, onbewegelijk blijven staan met de handen op 't hoofd, terwijl de tikker bij den eersten getikte roept: „No. 1 sta stil", bij den tweeden: „No. 2 sta stil" enz. Heeft de tikker zoo een vooraf bepaald aantal kinderen (bijv. vijf) getikt, dan is hij vrij en wordt een andere tikker aangewezen, die op zijn beurt weer aan het vangen gaat en zoo de door den vorigen vanger getikten, om beurten verlost. m 100 No. 10. Vischnet. J. en M. (Met grenslijnen. Met één groot net). Het lokaal of afgebakend speelveld wordt verdeeld als in de fig. A en B stellen land voor en C de vijver, waarin zich één groot net bevindt, gevormd door 6 leerlingen; de overigen zijn de visschen. Het vangen geschiedt, als in het 2e Schooljaar omschreven (pag. 89). De visschen, die in vak A en B komen, zijn zoogenaamd op het droge en worden als gevangen beschouwd. Ben gevangen visch is af en gaat zoolang in een der vakken A of B staan. Bij een zeker aantal gevangen visschen wordt een nieuw net gevormd. Dit spel kan ook met twee kleinere netten worden gespeeld. No. 11. Twee is te veel. J. en M. Het lokaal of afgebakend speelveld wordt in drie gelijke vakken verdeeld. In elk der vakken staan ± 10 kinderen in een kring op dubbele armlengte afstand van elkaar. Eén kind staat als tikker buiten en een tweede als looper binnen den kring. De looper gaat vlug vóór één der kinderen staan en is dan vrij; bierdoor wordt het 2e of achterste kind looper. De tikker tracht nu den looper te tikken; gelukt dit, dan wordt hij looper, terwijl de getikte, tikker wordt. N.B. Elke kring moet m zrjn eigen vak blijven, un een kleiner aantal kinderen worden natuurUjk minder vakken gemaakt. m 101 No. 12. Geen plaats meer. J. en M. In 'x midden van het lokaal of speelveld staat een kind. De overige kinderen (een even aantal) vormen daaromheen een grooten kring en zijn afgeteld tot 2. De Nos. 1 maken 4 of 6 passen voorwaarts en vormen door handreiking een kring. Onder het zingen van versje gaan, loopen of huppelen zij naar linies of rechts, totdat de onderwijzer fluit of een ander teeken geeft, waarop de binnenste kring en ook de in het midden staande leerling zich snel achter de Nos. 2 plaatsen. Het kind, dat nu overblijft, gaat middenin staan. De Nos. 2 maken nu op bevel 4 of 6 passen voorwaarts en het spel wordt op dezelfde wijze voortgezet. No. 13. Kikvorsch. J. en M. De kinderen vormen een kring en maken onder 't zingen van onderstaand versje de bewegingen, die daarin voorkomen. Eén kind staat in het midden van den kring en stelt den kikvorsch voor. De kinderen zingen: „Ik zou eens door een laantje gaan En kwam een kikvorsch tegen (naar den kikvorsch wijzen), 't Was mijn verlangen, (grijpbeweging) Om hem te vangen, (knijpbeweging) 'k Nam voorzichtig net en stok Maar „Wip" zei de groenrok!" (herhalen). m 102 Op „wip" zei de groenrok" geven de kinderen elkaar de hand en huppelen naar links of rechts in 't rond. De kikvorsch gaat van uit het midden, springende als een kikvorsch, in dezelfde, of tegengestelde richting als de kring naast de kinderen rond en tracht er één aan het been één of twee tikjes te geven. De getikte is af, gaat terzijde staan en na 5 getikten, wordt een ander kind kikvorsch en allen nemen weer aan 't spel deel. N.B. Meisjes doen het nabootsen van een kikvorsch in hurkhouding. De handen mogen bij het rondhuppelen niet worden losgelaten; zij, die dit doen, zijn af. No. 14. Wedloop (30 M. v. jongens, 20 M. v. meisjes). (Zoo noodig met keerpunt). Als in No. 9 van het 2e schooljaar (pag. 90). Mocht de ruimte het niet toelaten, om in rechte baan 30 M. te loopen, dan wordt op 15 M. een teeken of voorwerp geplaatst, waaromheen geloopen moet worden en terug naar het punt van uitgang. No. 15. Kringwedloop in twee of meer kringen. J. en M. (Kampspel). Als in No. 22 van het 1ste Schooljaar (pag. 82), doch nu de middellijn der kringen i 6 M, No. 16. Kring wedloop in twee of meer kringen. J. en M. (Partijspel). Als in No. 10 van het 2de Schooljaar (pag. 90), doch nu de middellijn der kringen ^ 6 M. No. 17. Kringwedloop in één kring met twee of meer loopers. J. en M. (Kampspel). Twaalf kinderen vormen één kring en zijn genummerd in 103 van 1 tot 6, waardoor twee groepen ontstaan, nl. groep A en B. Middellijn van den kring ± 6 M. Op een teeken van den onderwijzer loopen de Nos. 1 buiten om den kring in de richting, door de pijltjes aangegeven (zie fig.). Wie het eerst op zijn plaats terug is, heeft gewonnen. Op een volgend teeken loopen de jn os. 'a, vervolgens ae jn os. ó, enz. No. 18. Kringwedloop in één kring met twee of meer partijen. J. en M. (Partijspel). Opstelling der kinderen als in het voorgaande spel, doch nu de kring doen bestaan uit 2 of meer partijen, genummerd bijv. van 1 tot en met 5. Middellijn van den kring ±6M. Op een teeken van den onderwijzer loopen de nos. 1 buiten om den kring m de richting, door de pijltjes aangegeven (zie fig.) Op hun plaats teruggekomen, geven zij de Nos. 2 van hun partij een tik, waarna deze denloop aanvangen, enz. Departij, waarvan No. 5 het eerst na zijn ioop op zijnplaats is teruggekeerd, heeft gewonnen. ni 104 Het ig wenschelijk, bij herhaling van dit spel, den loop in de tegengestelde richting te laten uitvoeren, waarbij dan de Nos. 5 beginnen, vervolgens de Nos. 4, enz. No. 19. Slagloop ± 25 M. J. en M. Als No. 11 van het 2e Schooljaar (pag. 91). SPELEN HET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Halterwedloop. J. en M. (2 halters wegbrengen op 10 M. = 30 M. voor jongens). (2 „ „ „ 7 „ = 21 „ „ meisjes). De leerlingen staan achter een streep opgesteld aan de lengtezijde van het lokaal of speelveld en zijn genummerd bijv. tot 6, afhankelijk van de ruimte en het aantal leerlingen. Aan de breedtezijde van het lokaal of speelveld worden zes kringetjes getrokken op onderlingen afstand van ± 1 M. en genummerd van 1 tot 6 (zie fig.). 123456 123456 123456 123456 vvvvvv vvvvvv vvvvvv vvvvvv «O O O OS IQ O O CJi "* ° 10 M. • ° eo O o os «O o te H O OM Op 10 M. evenwijdig aan deze worden eveneens zes kringetjes getrokken en overeenkomstig de voorgaande genummerd. In één der rijen kringetjes worden 2 haltertjes gekruist op elkander gelegd, waarachter de eerste 0 leerlingen plaats nemen. m 105 Op een teeken van den onderwijzer loopen deze leerlingen met 1 halter zoo vlug mogelijk naar het recht tegenover hen getrokken kringetje, leggen den halter daarin, keeren terug, nemen den 2en halter, bergen dien ook in het kringetje, leggen dien gekruist op den eersten en gaan achter dat kringetje staan. Wie dit het eerst heeft volbracht, is winnaar. Op een volgend teeken gaan deze leerlingen naar hun plaats in de rij en nemen de volgende 6 leerlingen achter de halters plaats, enz. No. 2. Halterrapen. J. en M. (4 halters op onderlingen afstand v. 1£ M. = 30 M. voor J.). (4 „ „ „ „ „ 1" „ = 20 „ „ M.). Opstelling der leerlingen (zie fig.). In de zaal of op het speelveld worden 6 kringetjes getrokken op onderlingen afstand van ± 1 M. en genummerd van 1 tot 6. Eecht tegenover deze kringetjes en op 1% M. van elkander teekent men 4 kruisjes (zie fig.). Op elk kruisje wordt 1 halter, blokje, turf, steen o. d. neergelegd. VVVVVV VVVVVV WW vv ih o x X X X >•>■> NtJ» cc l> f> >■ > 40 M t»^t>>f>t*t»o A a O >t>>>>>>>0 o IV 132 loopt snel naar het'midden en tracht den bal te vangen. Zoodra hij dezen heeft, roept hij luid: „sta!", waarop niemand zich meer mag bewegen. De overige kinderen vluchten snel, zoodra de bal wordt opgeworpen, in elke willekeurige richting, doch staan onmiddellijk stil op het bevel „sta". Nu tracht het kind, dat den bal in handen heeft, een der overige kinderen door een worp te raken (stilstaand doel). Wordt er één geraakt, dan raapt de getroffene den bal vlug op, terwijl de anderen zich snel van hem verwijderen, en roept weer „sta!", zoodra hij den bal in handen heeft. Dit gaat zoo voort, totdat door den worp niemand wordt geraakt. In dit geval vormen de kinderen weder een kring om den onderwijzer of om een te voren aangewezen leerling en het spel begint opnieuw. Degene, die miswerpt, of hij, die zich beweegt, wanneer naar hem geworpen wordt, is af. Als er bijv. 4 af zijn, krijgt hij den bal, die het eerst af was, gaat in 't midden staan en het spél begint opnieuw. Na een mis worp komt nu No. 2 enz., die af was, aan de beurt, om middenin te gaan staan, en degene, die miswierp, gaat achteraan de rij der wachtenden staan. No. 11. Balkrijgertje. J. en M. (Met afwerpen. Met den kleinen bal). Als in het 3de schooljaar (pag. 110) is beschreven, doch het tikken van een leerling te doen vervangen door afwerpen. Bij een trefworp is de leerling, die geraakt is, af. Bij een misworp moet de werper den bal weer oprapen, de spelers opnieuw achtervolgen en trachten er één te treffen. No. 12. Kegelspel. J. en M. (Met den kleinen bal). In de zaal of op het speelveld worden twee strepen, a en b getrokken op ± 10 M. afstand van elkaar. ' Achter deze strepen nemen, met tusschenruimte van ± 1 M., de spelers plaats. De spelers o en 6 hebben ieder een kleinen bal. IV 333 Tusschen de strepen a en b wordt, tusschen twee spelers van iedere partij, een voorwerp geplaatst, b.v. een knots, kegel of blokje. Bovendien twee spelers: 2 en 3 (kegeljongens) en twee spelers: 1 en 4 (ballenjongens). Zie fig. Het doel van het spel is, om met de kleine ballen de voorwerpen om te gooien. De spelers van a en b moeten daartoe, achter de streep staande, de ballen naar en tegen de voorwerpen rollen, (bij voorkeur met den onderhandschen slingerworp. Zie: theorie pag. 37 en 38 en pag. 51). Door spelers 2 en 3 worden de voorwerpen, die gevallen zijn, terstond weder opgezet. IJ. Slagen de werpers er op een gegeven oogenblik m, alle voorwerpen te doen vallen, dan hebben de spelers 2 en 3 verloren. Gelukt dit in een bepaalden tijd (b.v. 1 & 2 minuten) niet, dan hebben zij gewonnen. In beide gevallen verwisselen de Nos. 1 en 2 met twee andere spelers van a en de Nos. 3 en 4 met twee andere spelers van b; de ballen worden opgeraapt en het spel wordt op fluitsignaal voortgezet. Opmerkingen. 1. Speler 1 zendt de ballen, die in zijn vak blijven liggen, door naar a; de speler 4 naar b. 2. Tijdens het spel mogen de werpers hun streep niet overschrijden. Bij overtreding -is de betrokken speler voor dat spel af. 3. Om de ballen voortdurend in het spel te houden, moet het opzamelen van ballen worden verboden. Wie meer dan één bal opraapt, is voor één spel af. IV 134 No. 13. Kruisbal. J. en M. (Variatie: „Over en weer werpen", zigzagsgewijze). De groepen worden opgesteld ieder in 2 geopende frontrijen op || dubbele armlengte, de rijen ongeveer 4 M. afstand van elkaar. De leerlingen van elke rij worden afgenuïnmerd tot 2, waarbij de eene rij begint met No. 1 de tweede rij met No.'2 (zie fig.). De Nos. 1 vormen de W, de Nos. 2 de R partij. Aan één zijde van de groep wordt aan de twee tegenover elkaar staande, buitenste leerlingen een bal gegeven. I. Op het teeken van den leider werpen deze den bal naar den schuin tegenover hen staanden partijgenoot in de richting, door de pijltjes aangegeven (zie fig.). De partij, waarvan de bal het eerst aan het andere einde der groep is gekomen, heeft gewonnen. Ten einde dit duidelijk te doen uitkomen, steekt dat no. den bal met beide handen omhoog. De speler(ster), die den bal niet vangt, raapt dezen op, plaatst zich weder in de rij en vervolgt daarna het spel. H. Als I, maar nu wordt de bal naar de andere zijde voortbewogen. in. Als I en II maar zonder onderbreking. N.B. Aanvankelijk wordt de bal door elke partij afzonderlijk over en weer geworpen, teneinde den kinderen den weg goed te leeren, dien de bal moet doorloopen, om aan het eind der rij te komen. No. 14. Werpdoor in kring. J. en M. Als in No. 4 van het 1ste schooljaar (pag. 84), doch de onderlinge afstand van de leerlingen aanvankelijk «± 2 M. De bal moet nu worden geworpen. IV 135 No. 15. Werpdoor en loopbal in kring. J. en M. Als in No. 21 van het 3de schooljaar (pag. 114), doch de onderlinge afstand van de leerlingen aanvankelijk ±2M. De bal moet nu worden geworpen. No. 16. Inhaalbal. (Jachtbal). J. en M. (Variatie: „Werpdoor in kring"). De leerlingen bij voorkeur 10, 14 of 18 in getal, worden in geopende frontcirkels opgesteld met onderlingen afstand van dubbele armlengte en door afnummeren tot 2 in twee gelijke partijen verdeeld, waarbij de Nos. 1 behooren tot de partij. Een der Nos. 1 van partij W krijgt een bal. De juist daartegenover staande No. 2 van partij E ontvangt ook een bal (zie fig.). Op het teeken van den leider werpen deze nummers de ballen naar den links van hen staanden partijgenoot. Deze doet op zijn beurt evenzoo, totdat één der oanen, oijv. uie vau uarbij xv ucu bal van partij W heeft ingehaald en passeert. In dit geval heeft partij R één punt gewonnen. Overeenkomstig het vorenstaande geschiedt het nu naar rechts. Teneinde de leerlingen de noodige vaardigheid in dit spel te doen verkrijgen, verdient het aanbeveling, den bal aanvankelijk éénmaal den cirkel te doen doorloopen. De partij, waarvan de bal het eerst aan het uitgangspunt is gekomen, heeft gewonnen. tHvSl N.B. Indien iedere partij uit een oneven aantal spelers bestaat, komen de beginnummers in den kring zuiver tegenover elkaar te staan. De ballen zijn dan precies IV op halven cirkelafstand van eikaar verwijderd. Bij een even aantal spelers in iedere partij is dit niet het geval. No. 16a. Inhaalbal met wedloop. J. en M. (Variatie: „Werpdoor en loopbal in Kring"). Als in het voorgaande spel is beschreven; doch nu moet No. 1, den bal na één rondgang in handen krijgende, een loop om den kring maken en daarna den bal naar den volgenden speler zijner partij overwerpen. Deze werpt den bal door en loopt, wanneer hij den bal weder in handen heeft, evenals zijn voorganger om den kring, om daarna het spel te vervolgen. Is de laatste speler van een partij na den rondloop op zijn plaats teruggekomen, dan steekt hij den bal met beide armen omhoog. De partij, welke dit het eerst volbrengt, heeft gewonnen. No. 17. Grenswerpbal. J. en M. < 30 a 40 M. >- ^f (Met den kleinen bal). Doel van het spel is, den bal over de achtergrens van het veld der tegenpartij te werpen.(Lief stmetdenbovenv v v v handschen strekworp. Zie: Werplijn. Theorie pag. 39, fig. 1 en pag. f. 40, foto 1). Het terrein is bij voor- Mïddelliin- — o keur 100 M. lang en 30 a rt 40 M. breed. Op 15 M. ter Werplijn. weerszijden van de middel¬ lijn trekt men een werplijn a a a a , • f \ (zie fig.). A Spelmateriaal: Een a a a tennisbal of kastiebal. Gang van het spel: A A Zie:Grensslagbal jaag.157, l No. 26. Jcso IV 137 No. 18. De beer bromt. J. en M. (Met den kleinen bal). De kinderen worden genummerd achter een streep opgesteld, ieder met een kleinen bal in de hand. Op ±6M. van deze lijn staat in het midden van de zaal of van het speelveld een voorwerp, bijv. een papiermand met den bodem naar boven, een kruk, een dikke paal met eenigszins uitgehold bovenvlak, een drievoet enz. waarop een groote bal ligt. Op ±3M. zijwaarts hiervan staat één leerling, „de beer" genaamd, zonder kleinen bal. Op het teeken van den onderwijzer werpt No. 1 den kleinen bal naar den grooten en tracht hem van zijn voetstuk te werpen (Bovenhandsche strekworp. Stilstaand doel); vervolgens No. 2, No. 3 enz. Hebben bijv. de Nos. 1 tot en met 6 misgeworpen en werpt No. 7 den grooten bal van zijn voetstuk, dan loopen zij, die geworpen hebben, naar voren, zoeken ieder een kleinen bal op en loopen weer vlug naar hun plaats achter de streep. Is de groote bal door den raakworp op den grond gerold, dan moet de beer dezen vlug op zijn voetstuk plaatsen en nu trachten één der tluchtende leerlingen te tikken (één tik), vóórdat zij achter de streep staan. Hij, die getikt wordt, geeft zijn bal aan den tikker over, waarna beiden van plaats verwisselen; de getikte wordt dus „de beer". Op een teeken van den onderwijzer begint nu No. 8 te werpen, vervolgens No. 9 enz., totdat de groote bal wordt afgeworpen, waarop hetzelfde plaats vindt, als boven omschreven. Hebben alle leerlingen, die achter de streep staan, hun bal weggeworpen en is de groote bal niet van zijn voetstuk gerold, dan zoeken zij, die geworpen hebben, op een teeken van den onderwijzer, ieder weer een bal op en de beer tracht er een te tikken, die reeds een bal heeft opgeraapt. De getikte wordt dan „de beer". Opm. Bij meerdere geoefendheid in het doelwerpen kan de afstand van de streep tot den grooten bal grooter worden genomen, IV 138 Wanneer het spel buiten gespeeld wordt, is het gewenscht, dat achter den grooten bal op ±5M. afstand een muur of Schutting staat, om de ver rollende ballen, te stuiten. No. 19. Werpbal met 4 honken. J. en M. (Met den kleinen bal). De leerlingen worden in 2 partijen verdeeld, de „vangpartij" en de „werppartij". De vangpartij stelt zich verspreid op tusschen en achter de 4 honkpalen, die ± 10 M. van elkaar in een vierkant worden geplaatst. Tusschen de honkpalen 1 en 4 wordt een lijn duidelijk zichtbaar getrokken (de tiplijn). 10 M. vóór de tiplijn trekt men de werplijn, van waaruit de worp moet geschieden. De werppartij, genummerd van 1 tot enz., plaatst zich ± 4 M. achter de werplijn. No. 1 van de werppartij werpt van af de werplijn den bal, bij voorkeur met den bovenhandschen strekworp, zoover mogelijk in of achter het veld, door de 4 honkpalen begrensd, en loopt daarna zoo snel mogelijk naar honkpaal No 1, zoo mogelijk door v naar paal No. 2, No. 3 enz. De vang- v v partij tracht den bal te vangen, of 30 «2 raapt dezen op en werpt hem zoo vlug v v v mogelijk naar de werppartij terug. Op 't oogenblik dat de bal de werplijn v v v v passeert, fluit de onderwijzer, op welk vvv teeken de looper zich bij een der honk- 40 #1 palen moet bevinden. Is hij daar niet, Tiplijn dan krijgt hij een strafpunt (uit) en mag hiervoor doorloopen naar het honk, waarheen hij op weg was. Op den volgenden worp mag hij zijn loop weder Werplrjn voortzetten, waarbij hij echter, door het niet tijdig bereiken van een volgend aaaaaaaaaa honk, opnieuw de kans beloopt, een strafpunt te ontvangen. Elke speler van de werppartij heeft voor zijn partij één punt gemaakt wanneer hij den weg, door de 4 honkpalen aangegeven, heeft IV—V 139 doorloopen. Heeft hij op eigen worp den geheelen weg langs de 4 honken afgelegd (run), dan ontvangt hij hiervoor 2 punten. Een speler, die één of meer strafpunten heeft gekregen, verwerft geen punt voor zijn loop. Na 3 vangballen, of wanneer 10 strafpunten zijn opgeteekend, wisselen de partijen om. N.B. Het aantal vangballen en strafpunten te regelen naar de geoefendheid der spelers. Een vangbal is een bal, die uit de lucht gevangen wordt; dus ook, wanneer hij eerst van de handen, of een ander lichaamsdeel van een der medespelers of van een voorwerp is afgestuit, zonder te voren den grond te hebben geraakt. No. 20. Trekkamp. J. en M. Als in No. 22 van het 3e schooljaar (pag. 115), doch nu niet langer dan 20 seconden trekken. De groep, die na dezen tijd terrein heeft gewonnen, is winnares. 5de SCHOOLJAAR: 10—11 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Vischnet. J. en M. (Met vergrooten van het net). Als in het 4e schooljaar (pag. 118), doch elk vischje, dat nu gevangen wordt, komt bij degenen, die het net vormen, zoodat dit nu telkens grooter wordt. Heeft het net een vooraf bepaalde grootte gekregen, dan begint het spel opnieuw. No. 2. Drie is te veel. J. en M. (Met tusschenplaatsen). Als in het 4e schooljaar (pag. 118). De paren geven elkaar beide handen en gaan tegenover elkaar staan met de zijden V 142 De kinderen worden in twee partijen verdeeld, waarvan de eene de loopers, de andere de tikkers voorstelt. De eene helft der loopers stelt zich op in vak I, de 2e helft in vak LT, aangeduid door 1, 2, 3 enz. De tikkers, aangeduid door a, b, c enz. plaatsen zich op de lijnen; zij, die de lengtelij n bezetten, zijnde a en j, moeten die geheele lijn bewaken, terwijl de breedtelijnen elk voor de helft door een speler worden bezet. De loopers moeten nu trachten, om achtereenvolgens door alle vakken heen te loopen en, zonder getikt te worden, te komen in het vak naast dat, waaruit zij begonnen waren. (Zie stippellijn). Elke looper, die dit volbrengt, krijgt één punt. Er wordt van partij verwisseld, wanneer de helft van het aantal loopers is afgetikt. Een tik is geldig, wanneer de tikker met beide voeten op de lijn staat (steunen met de handen op den grond, om zoo een tegenstander te tikken, mag niet). Wanneer een looper geen kans ziet, direct in het volgende vak te komen, is het hem geoorloofd, om in een zijvak over te loopen, teneinde zoo langs een omweg dat vak te bereiken. No. 8. Wedloop. J. en M. Als in No. 13, la en lb van het 4e schooljaar (pag. 122), doch nu de afstand 50 M., met keerpunt op 25 M. Voor jongens: 50 M., zoo noodig met keerpunt op 25 M., ook met spelbenoodigdheden. V 143 Voor meisjes: 40 M., zoo noodig met keerpunt op 20 M., ook met spelbenoodigdheden. No. 9. Wedloop met groepen. J. en M. Als in No. 14, a en b van het 4de schooljaar (pag. 122), doch nu de afstand bij a. 25 M. voor jongens (20 M. v. meisjes), bij b. 50 „ „ „ (40 „ „ „ )• No. 10. Hinkkamp (20 M. rechte baan). J. en M. Als in No. 16 van het 4de schooljaar (pag. 125), doch de afstand 20 M. Éénmaal verwisselen van been is toegestaan. SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Schipper, pas op je lading. J. en M. Als „Schipper pas op je schip" (pag. 119), doch nu is het schip geladen. Een tiental haltertjes of blokjes worden naast elkander over de lengte van het schip gelegd. Onder het roepen van: „Schipper, pas op je lading", trachten de kinderen, van den wal op het schip springende, daarvan één voorwerp mede te nemen. De schipper tracht dit te beletten, door de spelers één tikje te geven. Wordt iemand getikt met een voorwerp in de hand, dan moet hij dat voorwerp weer op dezelfde plaats neerleggen, terwijl de getikte af is en op de daarvoor aangegeven plaats gaat staan, langs den muur of de lange iqjde van het speelveld. De haltertjes of blokjes, welke van het schip genomen zijn, worden aan de korte zijde van het lokaal of speelveld op een daarvoor geschikte plaats neergelegd. Wie een blokje van het schip weet te halen, zonder getikt te worden, koopt daarmee een getikte vrij. Na tien gevangenen (dat zijn zij, die getikt zijn zonder V 144 voorwerp in de hand, met voorwerp in de hand, of die te water geraakt zijn), wordt een andere schipper uit de niet getikten aangewezen, tenzij het een speler gelukt, drie of meer blokjes weg te halen, waardoor deze voor het volgende spel schipper mag zijn. Alle haltertjes of blokjes worden dan weer eerst op het schip gelegd. No. 2. Halterwedloop. J. en M. Als in No. 1 van het 3e schooljaar (pag. 104), doch nu drie in plaats van twee halters wegbrengen. No. 3. Halterrapen. J. en M. Als in No. 2 van het 3de schooljaar (pag. 105), doch nu 5 halters. (5 halters op onderlingen afstand van l1/* M. v. jongens). (5 „ „ „ » n 1 n » meisjes). No. 4. Halterwedloop met groepen. J. en M. Als in No. 5 en 5a van het 4de schooljaar (pag. 126), doch nu de afstanden resp. op 25 en 50 M. voor jongens; I „ » » 20 ), 40 M. „ meisjes. No. 5. Halterrapen met groepen. J, en M. Als in No. 6 van het 4de schooljaar (pag. 127), doch nu 5 halters op onderlingen afstand van lVa M. voor jongens; 5 „ „ „ | „ 1 M. „ meisjes. No. 6. Trekkamp. J. en M. Als No. 20 van het 4de schooljaar (pag. 139), doch de te trekken afstand ± 2 M. en niet langer trekken dan 30 sec. V 154 Wordt de looper van partij A door een van partij C afgeworpen, dan wisselen de partijen om: A naar B, B naar C en C naar A. Ook wordt verwisseld na 3 vangballen en wanneer de werppartij 10 punten heeft gemaakt. De worp naar een looper moet stilstaande geschieden, vanuit het vak, waarin de vangers staan. Ben worp is alleen geldig, wanneer hij den looper rechtstreeks treft, dus zonder dat de bal eerst den grond of eenig voorwerp heeft geraakt. N.B. De contrólepartij kan, vooral bij kleine klassen, vervallen. * No. 23. Werpbal met 6 honken. J. en M. (Met den kleinen bal). Als „Werpbal met 4 honken" uit het 4de schooljaar (pag. 138), doch nu worden 6 honkpalen geplaatst, zooals voor „Slagbal" (pag. 185 en 187), is aangegeven. Zie voor tiplijn, foutlijnen enz. eveneens Slagbal. No. 24. Werpbal met 6 honken met brander. J. en M. (Met den kleinen bal). Als in No. 23 van dit schooljaar beschreven. No. 1 van de vangpartij wordt nu brander en plaatst zich in de nabijheid van de werplijn. De ballen, door de vangpartij gevangen, of opgeraapt, worden nu zoo snel mogelijk naar den brander geworpen, die ze moet trachten te vangen. Zoodra de brander den bal in handen heeft en dezen op een daarvoor bestemd plankje (brandplank) heeft doen neerkomen, fluit de onderwijzer, waarop de loopers zich aan een der honkpalen moeten bevinden. Wanneer door de werppartij 3 worpen zijn gedaan, komt No. 2 der vangers aan de beurt, om brander te zijn en neemt No. 1 diens plaats in. Daarna No. 3 enz., zoodat achtereenvolgens elk der vangers een beurt krijgt, om brander te zijn. V 155 No. 25. Slagvaardigheidsspelen voor Slagbal. J. en M. Zonder opwerper. (Met den kleinen bal). Waar bij de eerste oefeningen met den kleinen bal aan ieder kind een bal wordt gegeven, om door eigen oefening zich in het werpen en vangen te bekwamen, zou bij de oefeningen in het slaan ieder kind een slagplank en een bal moeten hebben, om zich te oefenen in het wegslaan van den bal. De bal wordt weggeslagen: (zie: theorie pag. 41). le terwijl hij met de eene hand wordt vastgehouden en daarna losgelaten; 2e na een stuit op den grond (alleen bij vlakken bodem); 3e nadat hij met de eene hand omhoog wordt geworpen. Een goed resultaat zou op deze wijze verkregen worden, doch voor groote klassen zou het aanschaffen van materiaal veel kosten met zich brengen. Om aan dit kosten-bezwaar tegemoet te komen, kan men de gewenschte, technische vaardigheid in het balslaan ook verkrijgen door de navolgende oefenspelen (I en II). I. In verband met het aantal voorradige slagplanken en ballen wordt de klasse verdeeld in eenige, liefst niet te groote groepen, b.v. van vijf leerlingen. Deze groepen worden doelmatig over het terrein verspreid volgens bijstaande teekening. No. 1 heeft een slagplank en vier tennisballen en slaat achtereenvolgens één bal naar de Nos. 2, 3, 4 en 5. Deze trachten den toegeslagen bal te vangen of — bij mislukking — zoo vlug mogelijk op te rapen; daarna werpen V 156 zij in de aangegeven volgorde naar No. 1 terug (bij voorkeur met den bovenhandschen strekworp. Zie: Theorie pag. 39). Deze beproeft zijnerzijds de teruggeworpen ballen weer te vangen. Thans heeft verwisseling plaats in de richting van de pijltjes en krijgt No. 2 de slagbeurt enz. Niet alleen wordt op deze wijze het slaan grondig beoefend, maar ook het werpen en vangen komt doeltreffend in herhaling. SB Laat het beschikbare spelmateriaal de verdeeling in meerdere groepen van een klein getal leerlingen niet toe, dan kan men dit oefenspel ook in grootere afdeelingen en desnoods zelfs zonder splitsing in groepen spelen. De opstelling voor 12 leerlingen wordt dan ongeveer, als op bijgaande teekening is aangegeven. No. 1 heeft een slagplank v 12 en b.v. tien tennisballen en v 11 v 10 s^aat ^eze achtereenvolgens naar de in wigvorm opgev 7 v 8 v 9 stelde spelers; — zooveel v6 V5 v4 3v mogelijk in alle richtingen en op verschillende afstanden (links, midden, rechts, vóóraan, achteraan enz.). Het vangen en terugwerA * pen geschiedt weer, zooals o TOOr sPel I i8 beschreven. No. 2- is als helper achter No. 1 geplaatst, om onzuiver geworpen ballen snel te verzamelen; bovendien wordt hierdoor een vlugge verwisseling, b.v. door opschuiving bevorderd. Na zijn slag- en vangbeurt gaat No. 1 naar de plaats van No. 12; No. 2 naar die van No. 1 enz. Opmerkingen : a. Het leeren plaatsen van den geslagen bal op ver- V 158 Terugslaan of schoppen van den bal is niet geoorloofd. No. 1 van partij B slaat terug van de plaats, waar de bal wordt gestopt, tot rust komt of is misgeslagen. De spelers slaan in volgorde van hun nummer. Wanneer de bal over de zijgrens buiten het veld wordt geslagen, dan wordt de slag genomen van de plaats, waar de bal de zijgrens passeert. Gelukt het een der spelers den bal over de achtergrens van het vak der tegenpartij te slaan, waarbij de bal achter die lijn den grond raakt, dan is één punt gemaakt. Wordt de bal achter die lijn nog gevangen, dan mag hij worden teruggeslagen vanaf de plaats, waar de bal over de achtergrenslijn ging. Na een gemaakt punt wordt door den speler van de tegenpartij, die aan de beurt is, de slag van uit de slaglijn genomen. Op de helft van den speeltijd wisselen de partijen van veld en begint No. 1 van die partij met den opslag, die bij den aanvang den opslag niet genomen heeft. Opm. Hetzelfde spel met een doel van l1^ M. breedte en onbegrensde hoogte op de achtergrens, ondergaat de volgende wijzigingen in spelregels: Wanneer een bal over de zijgrens wordt geslagen, mag de terugslag worden genomen vanuit ieder punt der loodlijn, rechthoekig op de plaats, waar de bal de zijgrens passeerde. Bén punt is gemaakt, wanneer de bal tusschen de doelpalen (poort) doorgeslagen wordt en achter de doellijn op den grond komt. Passeert een bal, zónder door het doel te zijn gegaan, de achtergrens, dan slaat de verdedigende partij van af de achtergrens in. N.B. 1. Om het vangen aan te moedigen, kan men bepalen, dat een vangbal telt voor x/2 punt. 2. Voor oudere leerlingen kan men bij een vangbal ook den driesprong toepassen, evenals bij grensbal en slingerbal. Br wordt dan geen 72 punt toegekend en het nummer, dat aan de beurt van slaan is, maakt den driesprong. V 159 3. Het verdient aanbeveling, ten einde de slagzekerheid te vergrooten, vooraf de slagvaardigheidsspelen voor slagbal zonder opwerper (zie pag. 155, No. 25) te beoefenen. No. 27. Slagbal. J. en M. Zonder opwerper. (Met den kleinen bal). Met gebruik van tennisracket, later van slagplank. Slag werpt zelf den bal op, staande op de slaglijn. Als Werpbal met 6 honken, met brander (pag. 154, No. 24). Zie voor slaglijn, tiplijn, foutlijnen enz.: „Slagbal" (pag. 185 en 187, No. 26, Vle leerjaar). No. 28. Vierkantbal. J. en M. (Met den grooten bal). In de zaal of op het terrein wordt het speelveld uitgezet door middel van strepen, touwen of linten. Lengte en breedte van elk vak 3 a 4 M. Bij voorkeur een oneven aantal vakken. Aan de eene zijde van het speelveld plaatst men een W. aan de andere zijde een R. De leerlingen worden bij voorkeur in groepen van 14 verdeeld en elke groep in twee partijen, bijv. W en R. In elk vak staat 1 leerling van elke partij (zie fig.). Bij het begin van het spel wordt in het middenvak de bal door den leider loodrecht opgeworpen. De beide spelers in dat vak trachten den bal te bemachtigen. Heeft bijv. R den bal in handen, dan werpt hij dezen naar zijn partijgenoot in het aangrenzende vak in de richting R. Deze doet evenzoo, tot de bal in het laatste vak van R is aangekomen. W tracht dit echter in elk vak te verhinderen en wederkeerig den bal te bemachtigen. Gelukt het R in het laatste vak den bal te bemachtigen, dan heeft partij R één punt gewonnen. Dezelfde regels gelden ook voor W. Na elk gemaakt punt begint het spel opnieuw in het V 162 1 De leider schopt; de bal wordt willekeurig gestopt. 2 De leider schopt; de bal wordt wülekeurig gestopt en de spelers schoppen den stilliggenden bal naar den leider terug. 3. De leider schopt den bal zacht naar de spelers, die den rollenden bal onmiddellijk moeten terugschoppen. 4. De bal wordt door de spelers willekeurig naar elkaar toe geschopt. Iedere speler moet eerst de opening rechts en daarna links van zich verdedigen en den bal willekeurig terugschoppen Bij dit spel moet getracht worden, den bal zoolang mogelijk binnen den kring te houden. De speler, die een bal doorlaat, krijgt één strafpunt. Hij, die aan het eind van het spel de minste punten heeft, wint. N.B. Om het opspringen van den bal te voorkfmen, verdient het aanbeveling — vooral in de zaal — bij dit en volgende, voorbereidende voetbalspelen gebruik te maken van één of meer niet te hard gevulde ballen, ongeveer van de grootte van voetbal no. 3. Om het voortbewegen langs den grond te bevorderen, wordt de bal bij voorkeur met den binnen- of buitenkant van den voet geschopt (enkelschop). VI 163 6de SCHOOLJAAR: 11—12 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Vischnet. J. en M. (Met uitbreiding van het aantal netten). Speelveld als in het 5e schooljaar (pag. 139). Van het aantal kinderen vormen drie een netje, de overigen zijn visschen. Zijn drie leerlingen gevangen, dan vormen die het 2e netje, enz., zoodat het aantal netten grooter wordt. De drie, overblijvende kinderen vormen voor het nieuwe spel het eerste net. No. 2. Drie is te veel. J. en M. (Met achterplaatsen). Opstelling als in het 5e schooljaar (pag. 139), doch de paren houden elkaar bij de schouders vast. De looper plaatst zich vlug achter een der beide spelers van een der paren en legt de handen op diens schouders. Hij, die dit opleggen voelt, laat de schouders van den tegenover hem staanden speler los, draait zich vlug om en vormt, door het opnieuw opleggen der handen, een nieuw paar met den looper. De losgelatene wordt nu looper. No. 3. Schaar loop uit. J. (Met ketting breken). Zie No. 4 van het vijfde schooljaar (pag. 140). No. 4. Grijp- of roofvogel. J. en M. (Met vrij tikken). Als in het 5e schooljaar (pag. 140), doch nu mag de grijpvogel ieder kuikentje aftikken. De getikte en allen, die achter hem staan, zijn dan af. Gelukt het de hen, den grijpvogel 3 tikken te geven, dan is deze ook af; de hen wordt dan grijpvogel en het eerste kuiken wordt hen enz. VI 164 No. 5. Krijgertje met kruisen. J. en M. Dit is een vangspel, waarbij één de vanger is, die moet trachten, een der overige spelers te tikken, waardoor hij als vanger vrij komt en de getikte vanger wordt. A loopt b.v. B achterna, om hem te tikken, C loopt nu tusschen A en B door, dus kruist den weg, dien A en B doorloopen; A moet nu trachten C te tikken Nu loopt D tusschen A en O door, waardoor A genoodzaakt wordt —u na te loopen enz. A moet dus steeds diengene naloopen die voor hem langs loopt, tusschen hem en den achtervolgde door. No. 6. Sta stil. J. en M. (Partijspel). Het spel wordt op de volgende manier gespeeld. (Zie P Detpelers'worden in twee even groote partijen verdeeld, bijv A en B. De partijen zijn duidelijk van elkander te onderacheiden, door bijv. partij A een onderscheidingsteken te gevtn zooals arrnlint, hoofddeksel of iets dergelijks. Partij A is tikker, partij B looper. Parii A tracht de 'spelers van partij B te tikken, door dm tikjes te geven met den uitroep: „sta stil». De getikten moeten opgde plaats, waar zij getikt rijn, de handen op het hoofd. De loopers van partij B trachten hun partij op sterkte te houden en de getikten van hunne Pari* vrijVmaken, door één tikje te geven met de*l uitroep ^vrij^eeft partij A de geheele partij B tot stüstaan gebracht dan heeft zij gewonnen. De navolgende regels moeten in aeht ^>^^ 10 Heeft een speler van partij A een looper getikt, dan moei de vanger zorgen, dat zjjn ^P^JjfÏÏSïS kan verlossen. Hij blijft dus in de onmxideU 0»b*^ van zijn gevangene en tracht een mogelijken verlosser ook ^ao^Er kan bepaald worden, dat om de ± 5 minuten de partijen van taak verwisselen. Op het signaal „eindigen UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG WERKEN VAN I. KOOISTRA ZEDELIJKE OPVOEDING. Ingenaaid f 2,90, gebonden 10e druk f 3,90 MENSCHEN IN WORDING. Ingenaaid f 2,90, gebonden f 3,75 VAN ZIEL TOT ZIEL. Paedagogische voordrachten en schetsen, ingen. f 2,90, gebonden 2e druk f 3,50 ONZE GROOTE KINDEREN. Over opvoeding in de puberteitsjaren. Eerste deel, Hun wezen en ons doel, ingen. f 3,50, gebonden . 2e druk t 4,50 Tweede deel, Streven naar ons doel, ing. f 4,50, geb., 2e druk f 5,50 WERKEN VAN JAN LIGTHART VERSPREIDE OPSTELLEN (Volksuitgave). Twee bundels, met portret van den schrqver, geb., 3e dr. a f 1,50 IN ZWEDEN (Volksuitgave). Met portret van den schrijver, gebonden . . 3e druk f 1,50 OVER OPVOEDING (Volksuitgave). Twee bundels, met portret van den schrijver, geb., 6e dr. a f 1,50 JEUGDHERINNERINGEN (Volksuitgave). Met portret van den schrijver, gebonden . . 8e druk f 1,50 LETTERKUNDIGE STUDIËN: Frederik van Eeden, De kleine Johannes, I, gebonden ?« ^ruk f 2,75 JAN LIGTHART. Sa Vie et son CEuvre. Avec une anthologie de ses écrits par J. W. L. Gunning et Marie Gunning—van de Wall, illustré de cinq planches hors texte, gebonden f 3i90 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG P. R. BOS—J. F. NIERMEYER SCHOOLATLAS DER GEHEELE AARDE herzien door B. A. KWAST NEGEN-EN-TWINTIGSTE VERBETERDE EN VERMEERDERDE EN VAN EEN ALFABETISCH REGISTER VOORZIENE DRUK Prijs, gebonden f 7,50 De bekende atlas, die voor het overgrote deel van ons volk, voorzover het opleiding op een voortzettingsschool heeft genoten, een zo goed en gewaardeerd hulpraiddel is geweest bij het leren der aardrijkskunde. Een beoordeling is dus wel overbodig; ze zou anders kunnen worden uitgedrukt door: goede wijn behoeft geen krans. H. J. B(on) in Het Schoolblad. ONS SPEELUUR THEORETISCH-PRACTISCH HANDBOEK BIJ DE LEIDING VAN HET OPENLUCHTSPEL OP DE LAGERE SCHOOL EN TEN DIENSTE VAN HEN DIE STUDEEREN VOOR HET EXAMEN, GENOEMD ONDER LETT. J (LICHAMELIJKE OEFENING) DER LAGERONDERWIJSWET 1920 DOOR DB TECHNISCHE COMMISSIE VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND VOOR LICHAMELIJKE OPVOEDING GEÏLLUSTREERD f 2,25 BI) J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1925 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. VOOBBEEICHÏ. Het huidig tijdsgewricht een periode van evolutie op velerlei gebied; — zeker niet het minst op het terrein der lichamelijke opvoeding. In het voorbericht van den eersten, druk (Mei 1918) van „het Bewegingsspel" kon reeds met overtuiging worden gezegd: - „Gewijzigde begrippen omtrent doel en wezen der Li' chamelijke Opvoeding, zich geleidelijk baanbrekend, hebben ■een drietal gewichtige conclusies op den voorgrond gebracht, t.w.: 1°. de wenschelijkheid, om een ruimer gebruik te maken van meer ongekunstelde lichaamsbeweging in eenvoudigen vorm; 2°. de noodzakelijkheid, om meer het oog gericht te houden op karaktervorming; 3°. den gebiedenden eisch, om de stelselmatige oefening van het lichaam —• waar mogelijk — steeds in de vrije natuur te doen plaats hebben. In dit licht beschouwd, komt het Openluchtspel helder en scherp naar voren. Niet alleen voor de ontwikkeling van het Uchaam, maar ook voor de vorming van het karakter, van geest en gemoed, heeft het spel een roeping te vervullen! Zal het spel echter inderdaad de Lichamelijke Opvoeding op hooger plan brengen, dan behoort de beoefening — meer dan tot dusver — methodisch te geschieden en moet de leider praktisch en theoretisch ten volle voor zjjn taak berekend zijn. Deze voorwaarden gelden zoowel voor de gewone Lagere School als voor het tijdperk boven den leerplichtigen leeftijd." IV Het noodzakelijk worden van den tweeden (Dec. 1920) en derden (Oct. 1924) druk heeft niet alleen bewezen, dat deze overtuiging op degelijke grondslagen berustte, maar bovendien, dat de ontworpen methode voldoende verdienste bezat, om nagenoeg algemeen te worden ingevoerd. Sedert is het Openluchtspel door zijn opneming in het nieuwe examen-programma voor vak j wederom een krachtige schrede voorwaarts gegaan, waarover de voorstanders van dezen tak van Lichamelijke Opvoeding zich van harte verheugenr Voor de auteurs van „het Bewegingsspel" werd hiermede nochtans een moeüijkheid geschapen; in zoover dit werk door de meer uitgebreide behandeling der stof voor verschillende candidaten met het oog op den beschikbare» tijd te omvangrijk zou kunnen blijken en bovendien de prijs voor sommigen een beletsel zou kunnen zijn. Hoewel ook in de toekomst „het Bewegingsspel" het aangewezen handboek behoort te blijven voor de opleidingsinstituten voor vak j, waar deze bezwaren niet overwegend zijn, is getracht — ingevolge een van vele zijden geuit verlangen — in „Ons Speeluur" tegemoet te komen aan die inrichtingen, waar dit wel het geval is. Opgelost moest dus worden het probleem: doelmatige beperking der stof; — voldoende prijsvermindering. De eerste opgave was stellig de moeilijkste, daar het examen voor vak j, hoewel allereerst bedoeld voor de gewone (zesklassige) Lagere School, toch ook rekening dient te houden met de leerkrachten voor het XJ.L.0. en M. U.L.O. Dientengevolge bevat het theoretisch gedeelte meer een vereenvoudiging dan wel een inkrimping van de stof, terwijl voor de praktijk — behoudens enkele wijzigingen — werd volstaan met de spelen tot en met het zesde schooljaar. Voor een doeltreffende opleiding zal het echter onafwijsbaar noodig zijn, dat de kweekelingen de moeilijker eindspelen, als: kastie, handbal, korfbal, zevenvoetbal enz. zelf terdege hebben beoefend; — niet alleen voor hun eigen vorming en spelroutine, maar ook, wijl het juiste v karakter der voorbereidende spelen van de gewone Lagere School eerst dan volkomen tot zijn recht kan worden gebracht. Bovendien zal het aan de leerkrachten, die later hun werkkring zullen vinden bij het U.L.O. en M.V.L.O. alsdan gemakkelijker vallen, de ontbrekende kennis doelmatig aan te vullen. Moge „Ons Speeluur" dan even gemakkelijk zijn weg vinden als zijn grootere voorganger. Moge het er weer toe bijdragen, om het spel — met zijn tintelend leven, zijn zonnige blijdschap, zijn zegenrijke gevolgen — in steeds ruimer kring te verbreiden en meer en meer te maken tot een bron van zuivere en telkens hernieuwde vreugde voor leiding en leerlingen beide. 's-Gravenhage, Februari 1925. De Technische Commissie v. d. JV. B. L. 0.: E. J. Stegeman, Voorzitter, Gorinchem. J. L. G. Bosiek, Secretaris, Maastricht. P. M. Timmer, Gedelegeerd lid, 's-Gravenhage. M. G. van Waart, „ I ÏT H O TJ D. THEORIE. B1Z. A. Het bewegingsspel 1 B. Hygiënische waarde van het spel 2 C. Paedagogische, moreele en praktische waarde van het spel ... 8 D. De Methode van het spel 12 I. Leergang 12 II. Leervorm 13 III. Leertoon 14 IV. Leermiddelen 14 E. Spelleider 14 I. Taak van den spelleider vóór het spel 16 II. „ „ „ „ tijdens „ , 16 III. „ „ „ „ . na „ , 18 F. Aanvoerders 18 G. Grensrechters 19 H. Terrein 19 I. Waar moet worden gespeeld? 22 J. Hoe lang en wanneer moet worden gespeeld? 22 K. Veiligheids- of voorzorgsmaatregelen 23 L Terrein (lokaal) en omgeving 24 II. Leermiddelen ...... 24 III. Leerstof 25 IV. Leerling 32 V. Leeraar (leider) - 32 L. Verdeeling der spelen 33 M. Gebruik van het spelmateriaal 36 M1. Het voortbewegen van den bal 36 I. Doorgeven 36 II. Werpen 36 III. Schoppen 36 IV. Slaan 36 A. Kleine bal 37 I. . Doorgeven 37 II. Werpen 37 III. Schoppen . 41 IV. Slaan „•__•_•„•_ 41 vnr Bis. B. Groote bal 45 I. Doorgeven 45 II. Werpen 46 III. Schoppen 57 IV. Slaan 57 M*. Het tot rast brengen, tegenhouden ol terugbewegen van den bal 57 I. Stoppen 67 II. Stooten of terugstooten 67 III. Schoppen of teruRsehoppen 57 IV. Slaan of terugslaan 57 V. Vangen 67 . A. Kleine tal ... • 69 B. Groote tal 61 Schema's. I. Verdeeling der spelen. II. . „ „ ballen. III. Het voortbewegen van den kleinen bal. IV. „ „ „ „ grooten bal. V. Wijzen of vormen voor het tot rust brengen, tegenhouden of terugbewegen van den kleinen of grooten bal, die verkeert in den toestand van voortbewegen, lijst van spelmateriaal voor een L. S 63 P R A K T IJ K. Toelichting tot de praktijk der spelen 64 le schooljaar: 6—7 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 66 „ met „ 83 2e schooljaar: 7—8 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 87 „ met „ 92 3e schooljaar: 8—9 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 95 met „ 104 4e schooljaar: 9—10 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 116 „ met „ 125 5e schooljaar: 10—11 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 139 „ met- „ 143 6e schooljaar: 11—12 jaar. Spelen zonder spelbenoodigdheden 163 „ met „ 168 Methodische volgorde der spelen , . . . , 206 INHOUD PEAKTIJK. lste SCHOOLJAAR. 6—7 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. Blz. J. en M. 1. 't Haasje 65 „ 2. Kabouter 66 „ 3. Zoo zijn onze manieren 66 „ 4. Poppenkoopman 67 „ 6. Vroolijke werkertjes 67 „ 6. Wat een gymnast je kan 69 „ 7. Smid 70 „ 8. Twee emmertjes water halen 71 „ 9. Kind'ren, danst nu in een kring 72 „ 10. Stuivertje wisselen 75 „ 11. Naaiwinkel 76 „ 12. Kat en muizen (zonder opstelling) 77 „ 13. ,, „ „ (in een geopenden kling) 77 „ 14. „ „ ., (met handen vast) 77 „ 15. Boer, ik kom op je land 78 „ 16. Herder en schapen 78 ,, 17. Zwarte man of witte vrouw 79 „ 18. Schipper, mag ik overvaren? 79 „ 19. Krijgertje met hurken 80 „ 20. Vos, kom uit je hol (met één tik) 81 „ 21. Wedloop in rechte baan (± 8 M. en met 8 leerlingen tegelijk) 81 ,. 22. Kringwedloop in twee of meer kringen (Van eiken kring één leerling) 82 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. „ L Wedloop met één blokje, op 6 M. afstand halen ... 83 „ 2. Kleine ballen vangen 83 „ 3. Oefeningen met den kleinen bal 84 „ 4. Geef door (met den grooten bal) 84 „ 6i Over en weer werpen (met den kleinen bal) 86 : „ 6. „ „ „ „ (met den grooten bal, zigzag) . 86 „ 7. Koninginnebal. (Variatie van: Over en weer werpen) . 86 X 2de SCHOOLJAAR. 7—8 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. Bis. J. en M. 1. Kind'ren, danst nu in een kring 87 „ 2. Naaiwinkel (meer verspreid) 87 „ 3. Kat en muizen (met hinderen door den kring).... 87 „ 4. Herder eh schapen (met twee wolven) 87 ' _ „ „ (met hinderen) .,88 „ 5. Zwarte man of witte vrouw (met 2 of 3 tikken) ... 88 ' „ „ „ h (met neutrale strook) . . 88 „ 6. Krijgertje met hurken met vrijplaatsen 89 „ 7. Vos, kom uit je hol (met 2 of 3 tikken) ....... 89 ; „ 8. Vischnet (in een kring) 89 „ 9. Wedloop in rechte baan met keerpunt 90 „ 10. Kringwedloop in twee of meer kringen (partijspie)) . . 90 11. Slagloop (±20 M., met één tik) 91 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. v „ 1. Halterwedloop (één halter of blokje halen op 10 M.) . 92 :, „ 2. Geef door {achterwaarts) (grooten bal) 92 „ 3. Over en weer geven (met loop van 5—10 M., zigzag) (met den grooten bal) 93 | „ 4. Werpen en vangen (met den kiepen bal) 93 „ 6. Over en weer werpen (met den kleinen bal) 93 • „ 6. „ „ „ „ (met den grooten bal, zigzag) . 93 , „ 7. Koninginnebal (met den kleinen bal) ........ 94 y 8. „ (met den grooten bal) 94 9. Fopbal 94 3de SCHOOLJAAR. 8—9 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. „ 1. Kind'ren, danst nu in een kring 96 1 „ 2. Stuivertje wisselen met paren 95 „ 3. Voetje van den grond 96 V „ 4. Kat en muizen met hinderen (leerling hindert).... 96 j M 5. „ „ „ „ nesten 96 6. „ „ „ in de schuur 97 XI wc J. en M. 7. Overloopertje over één streep 98 „ 8. Vos, kom uit je hol (met hinken en vrijplaatsen) . . 99 „ 9. Sta stil (met één tikker) 99 ,., 10. Vischnet (met grenslijnen; met één groot of twee kleinere netten) 100 11. Twee is te veel 100 „ 12. Geen plaats meer 101 13. Kikvorsch 101 J. 14. Wedloop 30 M. (zoo noodig met keerpunt) 102 M. „ 20 M. ( „ „ „ „ ) 102 J. en M. 16. Kringwedloop in twee of meer kringen (kampspel) . . 102 „ 16. ,, „ „ „ | „ (partijspel) . . 102 1 17. „ in één kring met twee of meer loopers (kampspel) 102 „ 18, ,, in één kring met twee of meer partijen (partijspel) 103 19. Slagloep ± 26 M 104 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. „ 1. Halterwedloop 104 „ 2. Halterrapen 106 „ 3. Teerlingspel (wit of zwart) 106 „ 4. Wachters en roovers 107 „ 6. Het stuiten (met den kleinen bal) 108 „ 6. Over en weer werpen; ook met stuit (kl. bal) .... 108 „ 7. „ „ „ „ (zigzag, met den gr. bal) . . . 108 „ 8. „ „ „ „ met stuit (zigzag, gr. bal). . . 109 „ 9. Koninginnebal (met den kleinen bal) 109 „ 10. „ (met den grooten bal) 109 11. Fopbal 110 „ 12, Doelwerpen in een korf (met den kleinen bal) .... 110 „ 13. Balkrijgertje (met tikken; met den kleinen bal) . . . 110 „ 14. Muurkaatsen (met den kiemen bal) 111 „ 16. Koningsbal (met den kleinen bal) 112 16. Baljacht 112 „ ' 17. Over en weer geven met loop van 6—10 M. (gr. bal) 113 „ 18, Geef door en loopbal I en II (met den gr. bal) . . . 113 „ 19. Loopbal in kring 114 0 „ 20. „ „ „ met twee ballen 114 „ 21. Geef door en loopbal in kring (met den gr. bal) . . . 114 „ 22. Trekkamp - . 115 xrt 4de SCHOOLJAAR. 9—10 Jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. B)z J. en M. L Kat en muizen in front- en flankrijen 116 „ 2. „ „ „ (met natikken) 116 ' „ 3. Overloopertje over 2 of 3 strepen 117 „ 4. Zwarte man of witte vrouw (met ketting vormen) . . 118 „ 5. Vischnet met aflossen 118 „ 6. Drie is te veel (met vóórplaatsen) 118 „ 7. Geen plaats meer (met twee kinderen in het midden) 118 8. Kikvorsch 119 „ 9. Schipper, pas op je schip (variatie van: Boer, ik kom op je land) 119 „ 10, Aannemer (in rechte baan) 120 „ 11. Pannekoekspel 121 „ 12. Schaar loop uit (zonder ketting breken) 121 J. 13. Wedloop ± 40 M. (zoo noodig met keerpunt) .... 122 M. „ ± 26 M. ( „ „ ,. „).... 122 J. en H. 14. „ met groepen 122 „ 16. „ in front- en flankrijen 124 „ 16. Hinkkamp 126 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. „ 1. Halterwedloop 126 2. Halterrapen 126 „ 3. Teerlingspel 126 „ 4. Wachters en roovers 126 „ 6. Halterwedloop met groepen 126 „ 6. Halterrapen met groepen 127 „ 7. Schatbewaarder (zonder rooven onderling) 128 ., 8. Kaperspel (pandje rooven) 129 „ 9. Hoedjebal (met den kleinen bal) 130 „ 10, Stabal (lste wijze) 131 „ 11. Balkrijgertje (met afwerpen; met den kleinen bal) . . 132 „ 12. Kegelspel (met den kleinen bal) 132 „ 13. Knüsbal (Var. van:,,Over en weer werpen",zigzagsgewijze) 134 „ 14. Werpdoor in kring 134 „ 15, Werpdoor en loopbal in kring 136 „ 16, Inhaalbal (Jachtbal) (Var. van: „Werpdoor in kring") 135 Mk». „ met wedloop (Variatie: „Werpdoor en loopbal in kring") 136 „ 17, Grenswerpbal (met den kleinen bal) 136 „ 18. De beer bromt (met den kleinen bal) 137 „ 19. Werpbal met 4 honken (met den kleinen bal) 138 20. Trekkamp . , 139 XIII 5de SCHOOLJAAR. 10—11 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. Blz. J. en M. 1. Vischnet (met vergrooten van het net) 139 „ 2. Drie is te veel (met tusschenplaatsen) 139 „ 3. Aannemer in kring (Var. van: „Aannemer in rechte baan") 140 „ 4. Schaar loop uit (met ketting breken) 140 „ 6. Grijp- of roofvogel (achterste leerling tikken) .... 140 „ 6. Twee vast is vrij 141 „ 7. Gallah (Var. van: „Overloopertje over 3 of meer strepen") 141 J. 8. Wedloop ± 60 M. (zoo noodig met keerpunt) .... 142 M. „ ± 40 M. ( ., „ " „ „ ) .... 143 J. en M. 9. „ met groepen 148 „ 10. Hinkkamp (20 M. rechte baan) 143 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. „ L Schipper, pas op je lading . . . 143 „ 2. Halterwedloop 144 „ 3. Halterrapen 144 „ 4. Halterwedloop met groepen 144 „ 5. Halterrapen met groepen 144 6. Trekkamp 144 J. 7. Kruistouwtrekken over een streep 146 J. en M. 8. Vrije mand 146 „ 9. Schatbewaarder (met onderling rooven) 146 „ 10. Kaperspel. (Verlossen met geroofd voorwerp in de hand) 146 „ 11. Springende kring (gymnastische dans) 146 „ 12. Kegelspel (met den kleinen bal) 146 „ 13. Stabal (2de wijze. Opnieuw opwerpen na vang). . . . 147 „ 14. Balkrijgertje (met vooraf werpen of rollen; met den kleinen bal) 147 „ 16. Hinderbal (met stilstaand samenspel) 147 „ 16. Bnrchtbal (met den grooten bal'* ]48 17. Inhaalbal 149 „ 17a. Inhaalbal met wedloop 149 „ 18. Kruisbal met wedloop I en II 149 „ 19. Krnisbal met zijdelingsch terugbrengen I en II ... 160 „ 20. „ „ terugwerpen I on II ... 151 „ 21. Bal over de streep (met den kleinen bal) ...... 152 22. Bokhal (met den kleinen bal) 153 „ 23. Werpbal met 6 honken (met den kleinen bal) 164 24. „ „ 6 „ met brander (kl. bal) 154 XIV J. en M. 26. Slagvaardigheidsspelen voor Slagbal (zonder opwerper, met den kleinen bal) 166 „ - 26. Grensslagbal (met den kleinen bal) 167 ,, 27. Slagbal (zonder opwerper, met den kleinen bal) . . . 169 „ 28. Vierkantbal (met den grooten bal) 159 „ 29. Doelen (keuze van doelworp vrij; gr. bal) ... 161 J. 30. Schoppen en stoppen (met den grooten bal) 161 6de SCHOOLJAAR. 11—12 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. J. en M. L Vischnet (met uitbreiding van het aantal .netten). . . 163 „ 2. Drie is te veel (met achterplaatsen) 163 J. 3. Schaar loop nit (met ketting breken) 163 J. en M. 4. Grijp- of roofvogel (met vrij tikken) 163 „ 6. Krijgertje met kruisen 164 6. Sta stil (partijspel) 164 „ 7. Verlos 165 „ 8. Wedloop op bevel 166 J. 9. „ ± 60 M. (zoo noodig met keerpunt) .... 167 M. „ ± 40 M. ( ,. „ „ „ ) .... 167 J. en M. 10. „ met groepen 167 „ 11. Hinkkamp (met beenverwisselen op het keerpunt) . . 167 SPELEN MET SPELBENOODIGDHEDEN. J. en M. 1. Estafettenloop i6S „ 2. Halterwedloop 170 „ 3. Halterrapen 170 ., 4. Halterwedloop met groepen 170 „ 6. Halterrapen met groepen 170 „ 6. Hoepelwedloop 170 „ 6a. „ (met doorkruipen) 171 m 6J. „ (met keerpunt zonder wenden van den hoepel) 171 . „ 7. Trekkamp met loop ± 16 M. 171 J. 8. Kruistouwtrekken (met oprapen van een voorwerp). . 172 3. en M. 9. Vrije mand (als partijspel) 172 „ 10. Schatbewaarder (met jager) • • • 172 „ 11. 'Kaperspel (met overtrekken) ; . . 173 „ 12. Oorlogsspel 1"> „ 13. Springende kring (ook met loop) 174 „ 14. Hinkende twee halters oprapen en wegbrengen .... 176 J. 15. Duwkamp aan één óf tusschen twee stokken .... 175 XV Blz. J. en M. 16. Kegelspel (met den kleinen bal) 177 „ 17. Stabal 3de wijze. (Noemen en raken; met ontwijken) . 177 „ 18. Balkrijgertje (met samenspel der loopers: Schoppen; met den kleinen bal) 177 „ 19. Hinderbal met verplaatsend samenspel (Tijgerbal) 177 „ 20. Trefbal in 2 partijen (wisselen bij bepaald aantal treffers, b.v. zes) 178 „ 21. Jagerbal (met drie of meer jagers) 179 „ 22. Trefbal in twee vakken 179 „ 23. Samenspel in twee partijen (met den grooten bal) . . 181 „ 24. Werpvangbal met doelhop (met den kleinen bal) . . . 182 „ 26. Slagvaardigheidsspel voor slagbal (met opwerper, met den kl. bal) 183 „ 26. Slagbal (met den kleinen bal) 185 Korte uiteenzetting van Slagbal 194 „ 27. Voorbereidend kastie zonder slaggereedschap (met den kiemen bal) 195 „ 28. Voorbereidend kastie met slaggereedschap (slag werpt zelf den bal op; met den kleinen bal) .... 198 „ 29. Voorbereidend kastie met slaggereedschap (opwerper werpt den bal op; met den kleinen bal) . . . 198 „ 30. Vierkantbal (met hoepel in de eindvakken; gr. bal) 199 „ 31. Doelen (strekworp met 2 handen, later met 1 hand; met den grooten bal) 199 „ 32. Doelen en hinderen in één vak (met den gr. bal) . . . 199 J. 33. Burchtbal (met schoppen; met den grooten bal) . . . 201 34. „ ( „ ,. „ twee of drie ballen) . . 202 J. en M. 36. Doelen en hinderen in 2 vakken (met den grooten bal) 203 Methodische volgorde der spelen 206 N.B. De eindspelen zijn vet gedrukt; de directe voorbereidingen cursief. THEORIE. A. HET BEWEGINGSSPEL. De gymnastiek kan worden verdeeld in de vrije en de gereglementeerde gymnastiek*). De vrije gymnastiek omvat als gewichtig onderdeel het bewegingsspel. Spelen zijn die gymnastische bewegingen, waarbij de beoefenaar, wat betreft richting, vorm en regelmaat, meestal geheel vrij is en waarbij hij alleen maar gebonden is aan de regels van het spel. De gymnastische spelen hebben in de opvoeding een gewichtige rol te vervullen. Allereerst zij geconstateerd, dat het spel geheel is in den geest van het kind. Spelen is den kinderen aangeboren, zit hun als 't ware in 't bloed. De beweeglijke, opgewekte aard van het kind, gepaard aan zijn rijke, levendige fantasie, brengt het spel geheel in de sfeer van zijn denken en handelen en het mag zeker rationeel en aanbevelenswaardig heeten, een systeem te enten en tot groei en bloei te brengen, op wat reeds in aanleg bestaat. Van dit standpunt beschouwd, sluit het spel als vorm van lichamelijke opvoeding geheel aan bij de eerste, vrije jeugdjaren van het kind en leidt het spel 't meer gedwongen schoolleven zonder schokkenden overgang in. Een psychologisch element van groot gewicht, nl. de op- *) Ter wille van de hoognoodige uniformiteit en in verband met den streng logisch opgezetten en doorgevoerden gedaohtengang is in deze handleiding, waar mogelijk, gebruik gemaakt van de nieuwe nomenclatuur en de daarin gegeven definities. Ons Speeluur. i 2 gewektheid, waarmede het spel wordt beoefend en de vreugdevolle stemming, waarin de medespelenden komen, jzal de vormende waarde nog aanzienlijk verhoogen. Het gymnastisch spel heeft groote, hygiënische, paedagogische, moreele en praktische beteekenis en is onder goede, deskundige leiding een krachtig middel tot opvoeding van het jeugdig individu naar lichaam, geest en gemoed. B. HYGIËNISCHE WAARDE VAN HET SPEL. De hygiënische waarde van het spel wordt in hoofdzaak bepaald door den grooten invloed, welke deze vorm van lichamelijke opvoeding heeft op de gewichtigste, inwendige organen. Iedere, bewuste beweging bij het spel is een gevolg van de samentrekking van verschillende, willekenrige spieren (= spieren, die onder den invloed van den wil staan), tengevolge van prikkels, die van het centrale zenuwstelsel uitgaan. Deze spiercontracties hebben een meer intensieve ademhaling en een verhoogde hartfunctie tengevolge. Het spreekt van zelf, dat de ademhaling des te krachtiger en dieper wordt, en de hartfunctie des te levendiger, naarmate meer en grootere spiercomplexen in actie zijn. Denkt men in dit verband thans aan het meerendeel der gebruikte spelen, waarbij veelal zeer groote spiergroepen in werking komen {loop- en vangspelen etc), dan wordt het duidelijk, dat de invloed op de ademhaling en de hartfuncüe aanzienlijk moet zijn. Waar als regel buiten wordt gespeeld, zal de fnssche, gezonde lucht het nut van meer intense ademhaling nog aanmerkelijk vergrooten. Nu is het een algemeene, physiologische wet, dat alle organen, die — binnen zekere grenzen - bij herhaling tot verhoogde functie worden aangezet, door krachtiger stof- 3 wisseling en beter voeding in omvang en capaciteit toenemen. De organen voor ademhaling en bloedsomloop maken hierop geen uitzondering, zoodat thans reeds mag worden geconstateerd, dat de twee gewichtigste levensfuncties, wier wel en wee van alles overheerschenden invloed is op den groei en de ontwikkeling van het jeugdige individu, van geregeld en energiek spelen de zegenrijke gevolgen ondervinden. Werd hierboven in hoofdtrekken de invloed van het spel aangegeven op de hartfunctie, dus meer op den arterieelen (slagaderlijken) bloedstroom, het gunstig effect op de weefselvloeistof, op den veneazen (aderlijken) bloedstroom en de lymphecirculatie is ook van overwegend belang. Waar bij weefselvloeistof, aders en lymphebanen de stuwkracht van het hart niet meer in aanmerking komt, is de voortbeweging van de vloeistof hier aan min of meer constant werkende hulpkrachten toevertrouwd, nj.: 1. Druk der omringende spieren. 2. Borstkaszuiging (thoracale aspiratie). Tot recht begrip der zaak dient allereerst te worden opgemerkt, dat de aders en de lymphebanen in den regel voorzien zijn van klapvliezen, die naar den kant van het hart open staan en wanden bezitten, die gemakkelijk kunnen worden samengedrukt. Beschouwen we allereerst 2Sb. 1. Wanneer een ader- of lymphestam gevuld is, zal de druk van de omringende spieren het bloed wegpersen; in verband met de werking der klapvUezen echter alleen in de richting van het hart. De meer stevige wanden der slagaders zijn oorzaak, dat deze vaten niet worden dichtgedrukt. Dit effect zal echter eerst van beteekenis worden, wanneer de spier zich afwisselend spant en ontspant en daardoor een opvolgende hoeveelheid bloed weer gelegenheid krijgt, de leeggeperste ader opnieuw te vullen. Spieren en klapvliezen vormen dus als 't ware een pomp. Het zal zonder 4 nader betoog duidelijk zijn, dat ook de weefselvloeistof den invloed ondervindtivan dien afwisselenden druk. Het springt in * oog, dat de krachtige, doch telkens onderbroken spierwerking bij de spelen hier een heilzaam effect moet sorteeren. De borstkaszuiging (2) is een gevolg van de omstandigheid, dat de bloedstroom in de borstholte onder geringer druk staat dan buiten de borstkorf. Dit verschil in druk wordt vergroot door krachtige inademing, zoo dat ook in dit opzicht het nut van flinke spelen niet aan twijfel onderhevig is. .... Krachtige actie der buikspieren en flinke ademhaling (middenrif etc), gevolg van zoo menig spel, zijn bovendien in hooge mate bevorderlijk aan een goede levercirculatie. Door de verhouding van hart en bloedvaten (betrekkelijk klein hart en ruime, zeer elastische bloedvaten) is het jonge kind in hoofdzaak aangewezen op vlugheids- of snelheidsoefeningen. ,„„,. De spelen beantwoorden geheel aan dit doel, vooral die spelen, welke groote spiergroepen afwisselend in actie brengen, waardoor plaatselijke vermoeidheid wordt voorkomen en toch de stelselmatige oefening en ontwikkeling van het hart volkomen tot haar recht komen Waar aan het eind der ontwikkehngsperiode van het kind de verhouding in grootte tusschen hart en bloedva en^geleidelijk in omgekeerden zin is gewijzigd, behoeft het geen betoog, dat ook de aard der spelen daarmede een verandering zalmoeWondergaan.Dezmverevlug-ofsnelheidsoefemngen waarbij door het functioneeren van groote spiercomplexen Z"hi veel arbeid moet verrichten, zullen allengs meer vervangen dienen te worden door oefeningen, die grooter eischen stellen aan kracht en behendigheid en nnnder d. w. z. anders gedoseerde - inspanning vergen van het hart. 5 De loop- en vangspelen der lagere leerjaren zullen in letterlijken en figuurlijken zin het veld moeten ruimen voor de wed- en kamps.pelen en ten slotte voor de groote part ij s pelen. Moge aan het eind van de beschouwing over den invloed van het spel op ademhaling en bloedsomloop nog de opmerking een plaats vinden, dat licht (zonlicht) en lucht hoogstwaarschijnlijk een gunstig effect hebben op de vorming van de roode bloedlichaampjes, die als dragers van de zuurstof naar de verschillende weefsels zulk een gewichtige rol vervullen in het organisme. Zijn de spelen met het oog op het zenuwstelsel ook aanbevelenswaardig ? De bewegingen bij de spelen der lagere leerjaren—in hoofdzaak loop- en vangspelen met hunne uiterst eenvoudige variaties —kunnen bijna geheel gerekend worden tot de natuurlijke vormen, waarvan de coördinatie vrij wel automatisch geschiedt, dus zonder noemenswaardigen hersenprikkel. Men bestempelt ze wel eens met den naam van halfautomatische bewegingen. Daarenboven kan er door de groote afwisseling geen sprake zijn van uitputting van bepaalde centra en kunnen de spelers — vooral bij goede, deskundige leiding — bij het optreden van te sterke vermoeidheid veeltijds door beperking van hunne inspanning voor zelfregulatie zorgen. Bovengenoemde spelen zullen dus zeer weinig zenuwinspanning vorderen; wanneer men ooit bij lichaamsoefening kan spreken van recreatie, dan is het stellig bij deze rubriek. Toch mogen ook de meer ingewikkelde en meer kracht vereischende spelen der hoogere leerjaren met volle recht recreatief heeten; de grootere behendigheid en meerdere kracht der geoefende spelers doen hen in eigenlijken en in overdrachtelijken zin de moeilijkheden „spelend" overwinnen. Dat last not least krachtige stofwisseling en verbeterde voeding, die het gevolg zijn van het opgewekte spel, behalve de organen van ademhaling en bloedsomloop ook die van zenuwstelsel en spijstering ten goede zal komen, is een stelling, die zeker niet nader verdedigd behoeft te worden. Omgekeerd zal de gunstige toestand van zenuwstelsel' en spijsvertering weer een nuttig effect sorteeren voor de organen van ademhaling en bloedsomloop en, waar deze wisselwerking dus het gansche organisme in beter conditie brengt, zal de algemeene gezondheidstoestand er krachtig bij gebaat zijn. Deze verbetering van den algemeenen gezondheidstoestand zal de kinderen bovendien minder vatbaar en ontvankelijk maken voor verschillende, ziekelijke stoornissen, zooals: bloedarmoede, nervositeit en ruggegraatsverkromming, en wel speciaal de scoliose of zgwaartsche afwijking. Dat ook de groei zeer gunstig zal worden beïnvloed, behoeft stellig geen nader betoog. Nochtans moge hierbij worden opgemerkt, dat de bereids opgesomde en nog nader te noemen voordeelen slechts ten volle zullen worden bereikt, wanneer geregeld en in voldoende mate wordt gespeeld. Het verplicht stellen van het spel, overal, waar dit mogelijk is, zal daarvoor eerste eisch moeten zijn. Werd in de gehouden beschouwingen in breede trekken de hooge waarde aangegeven van de loop- en vangspelen, in hoofdzaak voor de ontwikkeling van hart en longen, maar ook als weinig zenuwkracht vereischend, het is thans noodzakelijk ook andere vormen van het spel de revue te laten passeeren. Allereerst zij opgemerkt, dat in tal van andere spelen hetzelfde bij uitstek nuttig beginsel valt op te merken. Men denke slechts aan de onderscheiden vormen van wedloop; aan de verschillende soorten van slagbalspelen (slagbal, kastie, kieners, rounders, veldbal, honkbal enz.), 6 waarbij het vrijwillig zich schikken onder en het gehoorzamen aan de gekozen aanvoerders een paedagogisch element van hooge waarde vertegenwoordigt. Het chronisch egoïsme, waaraan ieder individu — klein of groot — in meerdere of minder mate lijdt, zal bij een goed en goedgeleid spel niet zelden zichzelf moeten overwinnen, om een medespeler, die op een gegeven oogenblik betere kansen heeft, de eer van het veld, zoo niet van de overwinning te laten. Deze verloochening van 't egoïsme en aankweeking van 't altruïsme (de zorg voor anderen) is ongetwijfeld een der nobelste gebaren van 't spel. Er behoort stellig bij velen heel wat wilskracht toe, om dit resultaat mogelijk te maken. Versterking van de wilskracht; van de kracht, om slechts te willen, wat goed is en met energie te strijden tegen wat slecht is en onedel, het spel geeft er overigens bij herhaling de middelen toe. We zien in onze gedachten een speler op een moeilijken en gevaarlijken post. Aanval op aanval heeft hij te verduren, doch hij zou het zich tot een oneer rekenen te versagen of het veld te ruimen. Hardnekkig biedt hij alles en allen het hoofd. Waar het plichtsgevoel voert tot zoo groote standvastigheid, daar is de overwinning vrij wel zeker en, blijft ook bij de uiterste inspanning de zege uit, daar kan — bij goede leiding — de ondervonden tegenslag wekken tot nieuwe en grooter veerkracht, — zoo kan in vóór- en tegenspoed het zelfvertrouwen slechts groeien en winnen in kracht: het spel en de maatschappij, zij vertoonen in dit opzicht hetzelfde beeld! Edoch! niet alle middelen zijn geoorloofd; — alleen wat eerlijk is en rond, vindt in de oogen van den degelijk gevormden leider genade en last not least evenzeer bij de medespelers. Geen minder nobele praktijken of slinksche handelingen gaan door den beugel, 9 15 Hij eische stipte opvolging van zijn bevelen; zijn woord zij wet; maar hij vergete anderzijds nimmer, dat het genoegen van het spel en de opvoedkundige waarde voor een niet gering deel zijn gelegen in de persoonlijke vrijheid, in het recht van initiatief en de betrekkelijke zelfstandigheid, die de speler geniet. De taak van den spelleider kan worden verdeeld in zijn functie vóór, tijdens en na het spel. I. VOOR HET SPEL. De leider brengt — met het oog op tijdverlies — zoo mogelijk vóór den aanvang terrein (eventueel zaal), uitzetting van het speelveld, spelbenoodigdheden etc. in orde of liever nog late hij dit werk verrichten door opzettelijk daarvoor aangewezen leerlingen; verklaart — zoo noodig — het spel; verdeelt — of doet verdeelen bij keuze of loting — de partijen; controleert de kenteekenen der spelers; stelt de partijen zoo op, dat zon en wind het minst hinderlijk zijn, — vooral bij balspelen dient hier zorgvuldig op te worden gelet. Om het overzicht en onthouden der spelregels te vergemakkelijken, kan een vergelijking van verwante spelen somtijds dienstig zijn. Er zijn n.1. verschillende spelen, die als het ware tot dezelfde familie behooren en wier hoofdverschil wordt gevonden in veranderde opstelling of gewijzigde techniek. Enkele voorbeelden mogen volstaan, om de bedoeling te verduidelijken: a. Kat en muis in verschillende opstellingen. b. Drie is te veel met vóór-, tusschen- en achterplaatsen. c. Grensslagbal, grenswerpbal, grensvoetbal, grensvuistbal, slingerbal. d. Tamboerijnbal, vuistbal. e. Handbal, voetbal, hockey. s»|Pi 16 II. TIJDENS HET SPEL. Hij geve steeds oog en oor den kost, opdat het spel zoo zuiver mogelijk volgens de regels wordt beoefend; — echter met dien verstande, dat bij een nieuw aangeleerd spel niet alle, kleine foutjes voortdurend worden afgefloten. Al smedende, wordt men smid! Beweging is doel, het spel is middel! Hij wijze voortdurend op het nut van samenspel ter bereiking van het beoogde resultaat. Hij vure den langzamen aan en remme den te vurigen speler. Hij eische steeds nobel en eerlijk spel en brenge den minder ridderlijken speler op bezadigde wijze zijn fout onder het oog. Maar vóór alles: het spel blijve spel; geen harnas, dat knelt en drukt, maar vrijheid en blijheid bovenal! De leider zorge verder voor de noodige afwisseling van inspannende met minder inspannende spelen; — vooral het snel loopen kan voor hart en longen gevaarlijk worden en bij het spel dubbel gevaarlijk, daar de speler door den gemoedstoestand, waarin hij verkeert, de gewone waarschuwing: overmatige hartklopping, ademnood of vermoeidheid niet opmerkt of — erger nog — uit aandrift, om te winnen, met opzet het zwijgen oplegt. Deze afwisseling kan verder ook wenschelijk zijn, om lust en ambitie levendig te houden en de alzijdigheid en het harmonisch effect der lichaamsoefening te vergrooten. De vraag dient nog gesteld: „Is het wenschelijk, dat de leider meespeelt?" Het antwoord is van vele en velerlei factoren afhankelijk. Bij sommige spelen, waar de leider een bepaalde plaats moet innemen, om den loop'van het spel goed te kunnen overzien, beslist niet. Bij andere spelen — vooral bij oefenspel — kan het meespelen daarentegen zeer nuttig zijn, daar de leider door groote technische vaardigheid, zuivere toepassing der spelregels en goed begrip van taktiek den leerling tot voorbeeld kan strekken. Voor goed begrip en toepassing van juiste taktiek 17 geldt in de eerste plaats: „leeringen wekken, maar voorbeelden (s)trekken!" Men kan bijv. de spelers er op wijzen, dat het goede taktiek is, den bal steeds te plaatsen op zijn partner; den bal te doen neerkomen in het terreingedeelte, dat door de tegenpartij het zwakst bezet is; den bal te werpen of te slaan met de gunstigste kansen voor eigen partij, om voordeden te behalen; door verspreiden aanval de aandacht van de tegenstanders te verdeelen en af te leiden of door gesloten aanval hun linie te doorbreken en het doel te forceeren enz. enz. Een goed leider zal iedere gelegenheid aangrijpen, om den spelers deze noodzakelijke kennis bij te brengen; — doch hoe nuttig deze theorie ook moge zijn, voor het aanleeren van taktisch spel staat de praktijk bovenaan. De leider zal zoo mogelijk zelf het levende voorbeeld moeten zijn, om de theorie door de daad te ülustreeren en behoort verder de aandacht der andere spelers op de actie der beste taktici te vestigen. Ook van paedagogisch standpunt is er veel voor te zeggen, daar er — bij tactvol optreden — een geest van vertrouwelijkheid wordt gekweekt tusschen onderwijzer en leerlingen. Deze geest van kameraadschap kan voor de opvoeding uitstekende gevolgen hebben. Ook het blijven in de praktijk van het spel, het onderhouden van verkregen vaardigheid is voor den leider van groot gewicht. Toch is het meespelen, ook in de spelen, waar dit wèl mogelijk is, niet altijd aan te raden. Leeftijd en drukke werkkring kunnen een beletsel zijn, vooral bij ,die spelen waar veel en snel loopen dikwijls in toepassing komt. Onvoldoende, technische vaardigheid en minder gunstige resultaten bij het bewaren der orde kunnen ook voor onthouding pldten. Eveneens bij wedstrijdspel, waar de leider te veel overwicht zou kunnen geven. De leider dient zichzelven bij deze en andere gevallen een goede maatstaf aan te leggen; absolute voorschriften zijn niet te geven. Ons Speeluur. 2 18 UI. NA HET SPEL. De leider ziet toe, dat de spelbenoodigdheden zorgvuldig worden opgehaald, nagezien en geborgen. Het verdient alle aanbeveling, de spelers om beurten met dit werk te belasten en voor de verschalende soorten materiaal vaste plaatsen aan te wijzen. Verlies zal daardoor vrij zeker worden voorkomen, het opruimen zal snel geschieden en de spelers leeren prijs stellen op orde en regelmaat. Hij doet — zoo noodig — mededeeling van den uitslag van het spel en geeft de op- en aanmerkingen, waartoe het spelen aanleiding heeft gegeven. Hij houdt verder toezicht op de kleeding; vooral m het winterseizoen. F. AANVOERDERS. Bij de partijspelen verdient het ten zeerste aanbeveUng, dat iedere groep een aanvoerder bezit. De aanvoerder heeft een gewichtige taak te vervullen. Hij vertegenwoordigt zijn partij; heeft het recht van protest; wijst zijn spelers hun plaatsen en voert hen tijdens het spel aan. De spelers zijn — behoudens beroep op den scheidsrechter — verplicht hun aanvoerder te gehoorzamen. Hoewel het dus ongetwijfeld wenschelijk is, dat de aanvoerder een goed speler zij, is het nog van meer belang, dat hij het volle vertrouwen zijner medespelers beat, kalm en bezadigd weet op te treden en met de eischen eener goede spelvoering op de hoogte is. De aanvoerders kunnen door den leider worden aangewezen maar kunnen ook door hun medespelers worden gekozen. Bij eenigszins geoefende spelers, die de waarde van den aanvoerder behoorlijk kunnen taxeeren, verdient de laatste wijze om opvoedkundige redenen de voorkeur. Hier steunt het spel rechtstreeks de praktijk van het maatschappelijk leven! 19 G. GRENSRECHTERS. Vooral bij wedstrijden zal het noodig zijn, dat de scheidsrechter (spelleider) door grensrechters wordt bijgestaan, die hem op gemaakte fouten opmerkzaam kunnen maken (bv. sjpeler over de grens; bal over de grens; niet aamaken of loslaten van honkpaal). Ook in twijfelachtige gevallen kan hun oordeel voor den scheidsrechter van belang zijn. De scheidsrechter houdt echter steeds de eindbeslissing in handen, met dien verstande evenwel, dat bv. bij competitiewedstrijden recht bestaat op hooger beroep. H. TERREIN. Het terrein moet liggen in een omgeving, die niet door schadelijke dampen wordt verontreinigd (kwalijk riekende slooten; moerassigen bodem; fabrieken enz.). Indien eenigszins mogelijk in de nabijheid van een oefenlokaal (eventueel gymnastiekzaal), opdat bij ongunstig weer de spelen zonder stoornis kunnen worden aangevangen of voortgezet. Zeer doeltreffend is het ook, een gedeelte van het terrein te overkappen; — in ieder geval dient echter een afdak of een loodsje of schuurtje aanwezig te zijn, om bij plotseling opkomende, ongunstige weersgesteldheid te kunnen schuilen. Het loodsje of schuurtje kan tevens dienen als bergplaats van het spelmateriaal en — zij het ook primitieve kleedgelegenheid. Zeer wenschelijk is het, eenige beschutting aan te brengen aan de Noord- en Oostzijde, om de gure en ijzige windvlagen eenigermate te breken. Eenig opgaand geboomte in het Zuiden en Westen zal met het oog op een beschaduwd plekje in de rust en voor het breken van de felle zonnestralen in den namiddag goede diensten kunnen bewijzen. Boomen of struikgewas midden op speelplaats of terrein zijn vooral voor de balspelen zeer hinderlijk. Wenscht men het terrein ook te benutten voor wedstrijden, waarbij betalend publiek wordt toegelaten, dan is een goed ingerichte tribune van veel belang. 20 Deze tribune kan zoodanig worden geconstrueerd, dat zij niet alleen beschutting geeft voor de toeschouwers, maar ook eenigermate voor de spelers; — bovendien kan zij bij praktischen bouw kleed- en waschgelegenheid aanbieden en berging voor het spelmateriaal. Van veel belang is ook een behoorlijke afrastering, waardoor spelers en speelsters gevrijwaard zijn voor overlast van de zijde der straatjeugd. Ook in verband met eventueele wedstrijden is een goede afsluiting zeer gewenscht. Slooten zijn ondoelmatig met het oog op verlies van spelmateriaal. De omheining van het terrein moet niet te laag zijn (minstens 2% è, 3 M.) en van dien aard, dat honden etc. er niet door kunnen kruipen. Een muur of planken-schutting, latwerk of kraisvormig gevlochten ijzergaas is geschikt. De speelvelden kunnen worden afgezet door paaltjes met tusschengespannen staaldraad; — met dien verstande, dat de grenslijnen (kalkstrepen) voor het eigenlijke speelveld nog minstens 1 a l1/, M. binnen deze afzetting behooren te blijven. Voor het officieele voetbalveld moet deze vrije strook 5 M. breed zijn. De grootte van het terrein houdt verband met den aard der spelen, die men er wil uitvoeren. Voor de kleine spelen (= zaalspelen, d.w. z. spelen, die — desnoods — ook in de zaal kunnen worden uitgevoerd) is een flinke speelplaats (kort gehouden grasveld) voldoende. Voor de klein-terreinspelen zal een terrein van 60 bij 75 M. kunnen volstaan, terwijl men voor de grootterreinspelen over een oppervlakte van 110 bij 140 M. dient te kunnen beschikken. Grooter afmetingen zijn steeds gewenscht. De bodem moet aan een drietal eischen voldoen: 1. Goed afwateren. 2. Zooveel mogelijk stofvrij zijn. 3. Geen gevaar opleveren voor de spelers. Bij den aanleg van een terrein verdient het alle aanbeveling, 25 eveneens, daar de spelers er met borst of buik op kunnen vallen. Honkpalen dienen bovendien behoorlijk vast in den grond te staan en van voldoende dikte te zijn, daar het breken bij aangrijpen na een snellen loop — vooral bij vochtig gras — voor den speler ernstige gevólgen kan hebben. Zijn geen kokers aanwezig voor de stevige honkpalen, dan neme men stokken of staven, welke schuin in den grond moeten worden geslagen, hellend naar de zijde, waarheen de looper zich beweegt. Het spelmateriaal moet verder op normale wijze worden gebruikt, bv.: bij handbal, korfbal, grensbal enz. mogen geen loshangende riempjes of veters voorkomen, daar de spelers dan gevaar hebben te duchten voor de oogen; — uitstekende randen of richels bij den vuistbal kunnen leiden tot beschadiging van hand of arm. De leider behoort verder streng toe te zién, dat het klaarzetten en het opbergen van de spelbenoodigdheden ordelijk geschiedt. Vooral bij zwaar materiaal, als: poorten en honkpalen kunnen gemakkelijk ongevallen plaats hebben. III. LEERSTOF. De veiligheidsmaatregelen, bij de leerstof te nemen, zullen betrekking hebben op de volgende drie hoofdgroepen: 1. De leerstof kan door verkeerde toepassing gevaarlijk worden voor alle leerlingen. In sommige gevallen meer in 't bizonder voor zwakke kinderen. De schuld zal in dit geval meestal te vinden zign bij den leider en veroorzaakt worden door onkunde, nonchalance etc. Het geneesmiddel ligt voor de hand. 2. Een speler kan door verkeerde methoden een anderen speler schaden. 3. Een speler kan door slecht spel ziehzelven benadeelen. Om de gevallen, sub 2 en 3 genoemd, doeltreffend te 36 spelen van de tweede soort eerst in den derden leerkring behoorlijk tot Iran recht kunnen komen. Wat de leeftijd boven de Lagere School betreft, kan worden opgemerkt, dat sommige loop- en vangspelen nog op hun plaats znn. De kampspelen en de partijspelen treden echter bij oudere leerlingen steeds meer op den voorgrond; zoodat ten slotte bijna uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de geliefkoosde veldspelen, die deze voorkeur èn om hygiënische èn om paedagogische en moreele èn om praktische redenen ten volle verdienen. Voor verdere toelichting kan worden verwezen naar de praktijk; eveneens voor de nadere verdeeling over de verschillende leeftijden en leerjaren. M. GEBRUIK VAN HET SPELMATERIAAL. Juist gebruik en zuivere hanteering van het spelmateriaal is voor het welslagen der veldspelen een eerste eisch. Bij onvoldoende, technische bedrevenheid komt het spel niet tot zijn recht, verliest zijn bekoring en is tot mislukking gedoemd. Het zal derhalve noodig zijn, in deze richting voor degelijke voorbereiding te zorgen. In de kleine spelen is bij doelmatig gebruik uitstekende leerstof te vinden, om tot een doeltreffende spelopleiding te komen; in 't bizonder voor gebruik en hanteering van kleinen en grooten bal. De kleine bal wordt in verband met zijn geringe afmetingen het gemakkelijkst gehanteerd; — dit geldt natuurlijk het meest voor kinderen. 1P. HET VOORTBEWEGEN VAN DEN BAL. Het voortbewegen van den bal zal, in 't algemeen, op vier manieren kunnen geschieden, nl. door middel van: 1. Doorgeven. D. Werpen, m. Schoppen. IV. Slaan. 37 De begrippen, aan deze woorden te hechten, zijn zoo overduidelijk, dat het niet noodig zal zijn, hiervan definities te geven. Beschouwen we eerst den kleinen bal (gewonen elastieken bal, tennisbal, kastiebal, veldbal, kaatsbal, cricketbal, honkbal, hockeybal, tamboerijnbal enz.). A. KLEINE BAL. I. Doorgeven. Bizondere oefeningen in het doorgeven zullen weinig worden gebezigd en dan nog slechts door de kleinste kinderen. II. Werpen. Anders staat het met het werpen. Hierbij is veel en zorgvuldige Oefening noodzakelijk. De worp geschiedt bijna uitsluitend met één hand. Hierbij moet worden opgemerkt, dat bv. een rechtsche worp het best wordt uitgevoerd in den spreidstand rechtsachterw., waarbij het achterste been meer of minder krachtig gebogen kan zijn. (Zie: foto 1). Drie hoofdtypen van werpen moeten worden„genoemd: a. de Slingerworp; b. de Strekworp (stootworp); c. de Buigworp. Een slingerworp is een worp, waarbij de bal de vereischte snelheid verkrijgt door het krachtig slingeren van den gestrekten arm. Een strekworp is een worp, waarbij de bal de vereischte snelheid verkrijgt door het krachtig en vlug strekken van den gebogen arm. Een buigworp is een worp, waarbij de bal de vereischte snelheid verkrijgt door het krachtig en vlug buigen van den gestrekten arm. Deze worpen kunnen verder zijn: a. onderhandsch; b. bo venhand seh; c. achterhandsch. 38 Een onderhandsche worp is. een worp, waarbij de hand zich onder den bal bevindt, op het oogenbük, dat de bal de hand verlaat. Een bovenhandsche worp is een worp, waarbij de hand zich boven of boven-achter den bal bevindt, op het oogenblik, dat de bal de hand verlaat. Bovendien bestaan er sommige worpen, waarbij de hand zuiver achter den bal blijft, bijv.: de horizontale, zijdelingsche strek- of slingerworp. In dit geval zou men dus kunnen spreken van den achterhandschen worp. De meest typische vormen van onderhandschen, bovenhandschen en achterhandschen worp zijn respectievelijk die, waarbij de bal zich beweegt: 1. Zuiver omhoog (hoogteworp); 2. „ omlaag (stuitworp); 3. „ voorwaarts (horizontale worp). Het werpen met den kleinen bal heeft een tweeledig doel: 1. het werpen van een bepaalden afstand (afstandsworp); 2. het werpen naar een doel (doelworp-vangworp). De doelworp kan geschieden naar: a. een stilstaand doel, b. een zich bewegend doel, c. een zich voortbewegend doel. De bal wordt bij de verschillende worpen hoofdzakelijk door de vingers vastgehouden. De slingerworp kan op vier manieren worden toegepast: 1°. Met slingeren van den arm van achter naar voor. De arm wordt achterwaarts gebracht en min of meer krachtig naar voren geslingerd, om op het juiste moment den bal in de bepaalde richting weg te werpen. (Dit geschiedt bij de voorbereidende werpoefeningen, het opwerpen bij slagbal, kastie en rounders). 2°. Met slingeren van den arm van hoog, door voor, naar achter en weder naar voor. De arm wordt gestrekt voorwaarts omhoog, voorwaarts omlaag en daarna weer vpor- 39 waarts geslingerd. (Dit geschiedt bij het werpen bij veldbal en honkbal en voor grootere afstanden). 3°. Met een geheele rolling van den arm. De arm maakt een héele rolling van voor, hoog, achter naar voor, om daarna den bal weg te slingeren. (Deze wijze van werpen dient, om den bal den grootst mogelijken afstand te doen afleggen). 4°. De arm wordt voorwaarts omhoog gehouden, daarna voorwaarts omlaag en achterwaarts omhoog geslingerd, om op het juiste oogenblik den bal los te laten (cricketworp). Deze vier manieren worden eerst zonder, later met aanloop beoefend. Bij den strekworp (dit is veeltijds een combinatie van slingeren en stooten) wordt de bal door buigen en strekken van den arm weggeworpen. De hand beschrijft hierbij een nagenoeg horizontale golving van voor naar achter (fig. I), waarbij in het polsgewricht eene achter- ■* > waartsche buiging plaats heeft, om daarna ï?» — den arm te buigen en krachtig te strek¬ ken. Hierbij wordt tevens een groote ^* kracht ontwikkeld door éen voorwaart- sche knikking in het polsgewricht. De verte van den worp is evenredig aan de grootte van de te beschrijven golving. Bij een zeer verren worp zal de golving noodwendig grooter behooren te zijn, en in meer schuin achterwaartsche richting moeten geschieden v (fig. H). De romp wordt hierbij achterwaarts gedraaid en zij- s\ waarts gebogen met volkomen \ strekking van den arm. Deze Nv k wordt daarna eenigszins ge- / V } bogen, om bij het gelijktijdig terugdraaien van den romp, krachtig in voor- ' boven waartsche richting te worden gestrekt (zie: foto 1). 40 Deze worp is de aangewezen worp, om den bal de grootste snelheid te geven. Ook als doelworp (jnistheidsworp) is deze te verkiezen boven andere. Wil men den bal over een korten afstand langs een gestrekte, horizontale baan verplaatsen, zoo brenge men den Foto. 1. Strekworp (verteworp). onderarm vlug voorwaarts; nu heeft de beweging hoofdzakelijk plaats in het polsgewricht. Ook deze worp kan zonder en met aanloop geschieden. Bij den buigworp wordt de bal door het kort en krachtig buigen van den gestrekten arm weggeworpen. De buigworp met beide handen komt bijna alleen voor bij kleine kinderen 41 b.v. in „oefeningen met den kleinen bal", z.a. het omhoog; tegen den muur; op den grond werpen (stuit). III. Schoppen. Het schoppen van den kleinen bal behoeft geen afzonderlijke vermelding, aangezien voor dezen vorm van voortbewegen bijna altijd een groote bal wordt gebezigd. IV. Slaan. Het slaan van den kleinen bal kan geschieden met de hand of met spelgereedschap (tennisracket, slagbalplank, kastieslaghout, rounders-, veldbal- en cricketbat, honkbalslaghout, hockeystick, tamboerijn etc). De bizondere vormen van slaan bij Kaatsen, Tennis, Veldbal, Cricket, Honkbal, Hockey, Vuistbal, Tamboerijnbal, enz. worden bij de behandeling dezer spelen afzonderlijk besproken; hier vinde een meer algemeene beschouwing plaats. Men kan slaan naar een: a. zelf vastgehouden bal, b. zelf opgeworpen bal, c. toegeworpen bal, d. teruggeslagen bal, e. opspringenden bal, f. stilliggenden bal, en g. rollenden bal. Deze gevallen worden eveneens bij de betreffende spelen meer uitgewerkt. Hierbij komt de regel in toepassing, dat bv. bij een slag rechts het beste resultaat wordt verkegen, wanneer daarbij de spreidstand rechtsachterw. wordt aangenomen. Het achterste been kan bovendien meer of minder krachtig worden gebogen, (zie: foto's 2, 3, 4 en 5). Het slaan kan geschieden met: a. den Onderslag; b. den Bovenslag; c. den Zijslag. (Bizondere vormen: Maaislag en Zweepslag). Foto 2. Onderslag. Foto 3. Bovenslag. 46 handen, zoodanig, dat de leerling, die den bal ontvangt, den bal omvat op de plaats, die door den anderen leerling is vrijgelaten. De bij het doorgeven verkregen handigheid, om den bal flink en doelmatig aan te vatten, komt den leerlingen later bij het vangen uitstekend te stade. Foto 6. Slingerworp. LI. Werpen. Het werpen van den grooten bal geschiedt met twee handen of met één hand. Ook hier worden de bij den kleinen bal genoemde hoofdvormen van werpen gebruikt, nl. slinger-, streken buigworp. 47 Bij den worp met één hand kan de bal met gespreide vingers ten deele worden omvat, zooals bv. bij den strekworp, of door buiging van hand- en polsgewricht meer op den pols worden vastgedrukt, zooals bij slinger- en buigworp. Foto 7. Strekworp. Werpen met beide handen. a. Slingerworp. b. Strekworp (stootworp). c. Buigworp. a. Bij den slingerworp wordt de bal vastgehouden met beide handen onder, de duimen zijwaarts tegen den bal; de 49 b. Bij den strekworp wordt de bal met beide handen boven en eenigszins achter het hoofd gebracht, de vingers gespreid terzijde van, de duimen achter tegen den bal, de armen licht gebogen, om daarna door een krachtig naar voren strekken der armen den bal in voorwaartsche of in voor-bovenwaartsche richting weg te werpen. Een lichte achterwaartsche buiging van den romp, gevolgd door een vlugge, voorwaartsche strekking, zal een grooteren worp ten gevolge hebben (zie: foto 7). Bij een anderen, zeer gebruikelijken strekworp heeft men den bal eveneens met beide handen vast, de vingers gespreid terzijde en de duimen achter den bal; de armen worden nu sterk gebogen, totdat de bal onder de kin tot dicht bij de borst is gekomen, om vervolgens door een zeer krachtig strekken (stooten) der armen den bal weg te werpen (stootworp; zie: foto 8). Deze worp kan ook geschieden met achter- en voorover kantelen van den bal (doelworp bij Korfbal). Bij de eerste manier houdt men de duimen aanvankelijk bovenop (ellebogen buitenwaarts), om bij den worp den bal met kracht achterover te kantelen (zie: foto 9). Bij de tweede wijze houdt men de duimen in den beginne onder (ellebogen eveneens buitenwaarts), om bij den worp den bal met kracht voorover te kantelen (zie: foto 10). Het verdient aanbeveling het balkantelen eerst afzonderlijk te leeren; daarna in verbinding met een kleinen stootworp, om ten slotte te komen tot den eigenlijken doelworp. c. Bij den buigworp heeft men den bal vast met gespreide vingers aan weerszijden, de duimen achter. Bij dezen worp wordt de bal in achterwaartsche richting, hetzij tusschen de gespreide beenen door, hetzij over het hoofd of over den schouder weggeworpen. Op het oogenblik van werpen worden de armen krachtig gebogen. Ons Speeluur. 4 54 bal van voren steunt. De rechter arm wordt met geringe draaiing van den romp rechts zijwaarts geheven. Even voor het krachtig naar voren zwaaien van den arm, laat de linker hand den bal los, terwijl deze in de gewenschte richting wordt weggeworpen (zie: foto 13). b. Bij den strekworp (stootworp) wordt de bal met gespreide vingers en gebogen arm vóór of naast den schouder vastgehouden (zie: foto 14). Door het krachtig strekken van den gebogen arm wordt de bal in de gewenschte richting weggeworpen (gestooten; zie: foto 14a). c. Bij den buigworp onderscheidt men drie wijzen van werpen, nl.: 1. den borstlingschen buigworp. 2. den achterwaartschen „ 3. den ruglingschen „ 1. Bij den borstlingschen buigworp heeft men den bal met gespreide vingers terzijde vast, terwijl de andere hand meestal aan den tegenovergestelden kant den bal steunt. De arm wordt nu gestrekt zijwaarts gebracht en de bal, onder het krachtig buigen van den arm voor de borst langs, in zijwaartsche richting weggeworpen. Bij het zijwaarts brengen van den arm, laat de ondersteunende hand den bal los. 2. Bij den achterwaartschen buigworp wordt de bal door krachtig buigen van den arm in achterwaartsche richting over schouder of hoofd weggeworpen. 3. Bij den ruglingschen buigworp wordt de bal bv. met beide handen naar en langs de rechterzijde van het lichaam gevoerd; op het oogenblik, dat de linkerhand den bal moet loslaten, wordt de rechterhand binnenwaarts omgedraaid, de rechter arm in eén nagenoeg horizontaal cirkelvlak gebogen èn met kracht tegen den rug gebracht. De bal vliegt dan in achter- of zijwaartsche richting of langs de linkerzijde van het lichaam in schuin-voorwaartsche richting weg. (Een handige manier van werpen bij Korfbal; zie: foto's 15 en 15a). Deze zeer moeilijke wijze van werpen eigent veel oefening. 01 01 Foto 14. Strek- (stootworp) (beginhonding). Foto lid. Strek- (stootworp) (eindhouding). O» Foto 16. Ruglingsche buigworp (beginhouding). Foto 15a. Rviglingsche buigworp (eindhouding). 57 III. Schoppen. Het schoppen van den grooten bal heeft plaats met den voorvoetrand, den binnen- en buitenrand, den binnenen buitenenkel of den hiel. Voor het maken van hooge ballen zijn de schoppen met vóórvoet (wreef) en binnen- en buitenvoetrand het meest doelmatig; lage ballen en zoogenaamde „schuivers" worden het best genomen door binnen- of buitenenkel. Van hielschoppen wordt weinig gebruik gemaakt. IV. Slaan. Het slaan van den grooten bal geschiedt met de vlakke hand (b.v. bij Korfbal) of met vuist of onderarm (b.v. bij Vuistbal). Voor uitvoeriger beschrijving wordt naar deze spelen verwezen. M*. HET TOT RUST BRENGEN, TEGENHOUDEN OF TERUGBEWEGEN VAN DEN BAL. De bal, die verkeert in den toestand van voortbeweging, kan worden tot rust gebracht, tegengehouden of terugbewogen door: I. Stoppen (voet-, grens-, slinger-, hockeybal enz.). II. Stooten of terugstooten (grens-, en slingerbal, voetbal enz.). III. Schoppen of terugschoppen (voetbal). IV. Slaan of terugslaan (kaatsbal, tamboerijnbal, vuistbal). V. Vangen. Voor stoppen, stooten, schoppen en slaan raadplege men bovenvermelde spelen. V. Vangen. Bij de techniek van het vangen gelden de volgende bepalingen. 00 Foto 16. Vangen van den kleinen bal. Foto 16a. Vangen van den kleinen bal (bal in handen). 63 Lijst van spelmateriaal voor een Lagere School, berekend op ± 40 leerlingen (J. en M.) per klas. 45 Gummi-ballen (tennisballen). 4 Kastieballen. 4 Luchtballen No. 3. 2 Luchtballen No. 4. 4 Slagplanken. 2 Slaghouten (rond). 2 Brandplanken. 12 Bezemstokken. 12 Groote vlaggen. 12 Kleine vlaggen. 40 Houten blokjes (lang 10, breed 6 en hoog 4 cM.). 2 Plankjes of kuben voor teerlingspel. 12 Houten hoepels. 40 Hoepelstokjes. 3 Vakbordjes (A-B-C). ; *6 Duwstokken (lang 3 M., dik 0.04 M.). 2 Stel poorten voor voetbal, handbal enz. 2 Korfbalpalen met manden. 24 Touwringen. •2 Trektouwen (lang ± 7 M.). 4 Lange springtouwen (lang *Jj 5 M.). 1 Stel korfballijnen. 2 Manden (hoog 0.75 M., middellijn 0.50 M.). 24 Armlinten (beter sjerpen). 2 Netten voor ballen. 12 IJzeren pennen. 1 Voetbalpomp. 1 Bijgpen. 1 Houten hamer. 1 Kist of kast tot berging van het materiaal. N\B. De met een * gemerkte kunnen voor een meisjesschool worden gemist. 64 PRAKTIJK. TOELICHTING TOT DE PRAKTIJK DER SPELEN. Bij den ontworpen leergang is uitgegaan van de veronderstolling, dat aan het spel bij de Lichamelijke Opvoeding een ruime plaats is of zal worden toegekend. Wordt slechts sporadisch gespeeld of is de geregelde speeltijd van te korten duur, dan zal niet ten volle worden bereikt, wat voor de verschillende leerjaren is aangegeven. De spelen zijn leerjaarsgewijze gerangschikt. Wat betreft de gewone Lagere School met zes jaarklassen, moet worden gebruik gemaakt van de leerstof, die voor het lste—6de schooljaar is beschreven. Voor het Uitgebreid en Meer Uitgebreid Lager Onderwijs vindt deze oefenstof uitbreiding in een 7e, 8e en 9e leerjaar. Hiervoor wordt verwezen naar „Het Bewegingsspel", uitgegeven door de firma J. B. Wolters' ü. M., Groningen, Den Haag. Het is niet ondienstig bij deze indeeling nog op te merken — zooals in het theoretisch gedeelte van dit handboek bereids geschiedde — dat voor de oudere leerlingen de veldspelen den hoofdschotel moeten vormen en bovendien dat de methodische groepeering niet bedoelt, spelen uit lagere leerjaren voor de hoogere uit te sluiten. Het leerplan moet in deze richting ruimer worden opgevat. De spelen slagbal, kastie en korfbal b.v., aangeleerd in het 6e, 7e en 8e schooljaar, zullen ook voor oudere leerlingen hun volle bekoring behouden; zoo al niet door hoogere ontwikkeling van techniek en taktiek in waardeering stijgen. De voorbereidingen, voor de groote spelen genoemd, zijn op te vatten in dien zin, dat bij een geregeld volgen der geheele methode — waarbij de spelen dus in logisch ver- I 70 nu weer flink marcheeren, dat geeft ons plezier .Zoo wippen twee, drie, vier, Zoo wip - pen twee, drie, vier. En nu weer flink mar-chee-ren, dat geeft ons ple zier. Opstelling: een front-cirkelrij: het marcheeren moet natuurlijk in een flank-cirkelrij gedaan worden. De onderwijzer zingt telkens den eersten regel en doet de beweging voor. 2. Ik kan den romp ook buigen, kijk, dat, enz. 3. Ik kan ook heel diep hurken, kijk, dat, enz. 4. 6. 6. enz. Ik kan de armen heffen — den romp ook draaien — vluchtig huppen — de armen rollen (kleine rolling) — den romp flink strekken (armen omhoog) — mijn knieën heffen — in de handen klappen (boven 't hoofd) Ik ga mijn romp weer buigen, kijk, dat enz. — mijn armen zwaaien — mijn beenen heffen — ook netjes dansen enz. ÜTo. 7. Smid. J. en M. Opstelling in een kring of geopende kolom met den onderwijzer of één der leerlingen in 't midden of vóór de klas. De onderwijzer of leerling stelt den smid voor. De smid roept: „Dag Jan!" (Maakt eene handbeweging van groeten). De kinderen roepen: „Dag smid!" I 74 le regel. Kinderen danst nn in een kring. 2e „ Idem, idem. 3e „ Draait n allen netjes om. 4e „ Met 't gezicht naar buiten. 5e „ Kiest er één, die dansen wil. 6e „ Idem, idem. 7e „ Geeft elkander nu een hand. 8e „ D'andre op den schouder. 9e „ Tra, la, la, la, la, la, la. 10e „ Idem, idem. 11e „ Idem, idem. 12e „ Idem, idem. Op regel 1 en 2 huppelen alle kinderen in het rond. Op regel 3 en 4 draaien de kinderen, die den kleinen kring vormen, zich om, geven elkander weer de hand en huppelen verder. Op regel 5 en 6 staan alle kinderen stil met de handen los. De vier kinderen in het midden kiezen ieder een kind uit den grooten kring en gaan twee aan twee achter elkander binnen dien kring staan. Op regel 7 geven de kinderen, die den grooten kring vormen, elkander een hand. Zij, die binnen den kring staan, honden de binnenste hand ter hoogte van het hoofd vast. Op regel 8 wordt de buitenste hand op de schouders gelegd. Voor het derde schooljaar geven ze elkander eerst de buitenste hand (ter hoogte van het hoofd vast) en leggen daarna de binnenste op elkanders schouder. Op regel 9, 10, 11, 12 huppelen de kinderen, die den grooten kring vormen, in het rond, terwijl de kinderen in het midden langs den kring huppelen. Na het versje gezongen te hebben, staan alle kinderen stil. De eerste vier kinderen, die bij het begin in het midden gestaan hebben, gaan naar hun plaats in den grooten kring. De vier, die gekozen zijn, vormen den kleinen kring. Het spel begint weer opnieuw. I 75 TOELICHTING. 1°. Bij een groot aantal kinderen wordt de kleine kring door zes of acht kinderen gevormd. Bij een klein aantal kinderen door 2 of 3. 2°. De kinderen worden afgeteld tot bijv. Ie vier, zes of acht, 2e vier, zes of acht, 3e vier, zes of acht, zoodat het le vier-, zes- of achttal het 2e moet kiezen, het 2e vier-, zes- of achttal kiest het 3e en zoo vervolgens tot alle kinderen een beurt hebben gehad, daar de kinderen dikwijls voorkeur hebben. 3°. Bij gemengde klassen moeten de meisjes de jongens kiezen en de jongens de meisjes. Het zingen wordt dan: Meisjes danst nu in een kring, of: Jongens danst nu in een kring. Vervolgens Mest een jongen, die dansen wil of kiest een meisje, dat dansen wil. 4°. De kinderen worden vrijgelaten in het kiezen van hen, die nog geen beurt hebben gehad, bijv. zij die nog geen beurt hebben gehad, steken bij „kiest er één enz." de hand duidelijk zichtbaar omhoog. 5°. De kleine kring beweegt zich naar links. De groote kring naar rechts in het rond. 6°. Het links en rechts gaan met galoppas beurtelings te beoefenen. No. 10. Stuivertje wisselen. J. en M. Aantal spelers: onbepaald. In de zaal of op het speelterrein worden kringetjes getrokken of hoepels neergelegd en wel 3 minder dan het aantal leerlingen. Op een teeken van den onderwijzer mogen alle leerlingen een kringetje zoeken. De drie, die er geen vinden, komen te staan op 3 andere teekens. Op het bevel (fluitsignaal of tik) van den onderwijzer I 76 moeten alle leerlingen in de kringetjes het hunne verlaten en een ander zoeken. Ook No. 1 (zie teekening) zoekt er een. No. 2 komt op *; No. 3 komt in □; de overgebleven speler op + enz. Wie blijft staan of naar zijn eigen kring terug loopt, is af en komt op +. Het □ en * mag met worden ingenomen door spelers, die in de kringetjes staan. No. 11. Naaiwinkel. J. en M. Een aantal (bijv. 18) kinderen vormen een kring, handen vast. No. 19 staat m t midden van den kring. 18 knusjes of kringetjes zijn op den grond getrokken aan de breedtezijde van het lokaal of andere, duidelijk merkbare teekens (bijv. hoepeltjes) op het speelterrein aangebracht. De kinderen, die den kring vormen, gaan links of rechts zijwaarts onder het zingen van: Wijze: A. B. O. „Roept nu allen luid hoezee! En danst vroolijk met ons mee. Onze juf is uitgegaan En nu hebben wij ruim baan, Maar bij 't luiden van de bel, Vluchten wij allen even snel." Op een willekemig oogenblik fluit de onderwijzer, waarop alle kinderen, dus ook de speler(ster)^ die in het midden staat, op een kruisje of kringetje moeten vluchten, zoodat er één leerling overblijft. Deze komt bij het volgende spel in het midden van den kring en het spel begint opnieuw. Het verdient aanbeveling, den kring afwisselend naar Unks en rechts te doen gaan. I 77 No. 12. Kat en Muizen. J. en M. (Zonder opstelling). De kinderen loopen in de zaal of op het afgebakend terrein vrij rond. Eén kind is kat en tracht door één tikje de overigen (muizen) te vangen. De gevangen muizen zijn tijdelijk af, stellen zich op een daarvoor aangegeven plaats op, totdat een bepaald aantal muizen is gevangen, waarna een andere leerling kat wordt. Men gewenne de kinderen er aan, op een fluitsignaal, dat nu en dan gegeven wordt, onmiddellijk stil te staan. No. 13. Kat en Muizen. J. en M. (In een geopenden kring). Het aantal kinderen wordt in drieën verdeeld. Twee derden van het aantal vormen een geopende frontcirkelrij. (Afstand ± 1 M-). De overigen zijn muizen, behalve één, die kat is. Deze staat in den kring. De muizen mogen vrij loopen, doch één tikje van de kat en zij zijn gevangen. Bij een vooraf bepaald aantal gevangen muizen, komt een ander derde deel der kinderen aan de beurt. No. 14. Kat en Muizen. J. en M. (Met handen vast). Het aantal kinderen wordt in drieën verdeeld. Twee derden van het aantal vormt, door de handen vast te nemen, een kring. De overigen zijn muizen, behalve één, die kat is. Deze staat in den kring en mag er niet uit. De muizen mogen "vrij loopen, doch één tikje van de kat binnen den kring en zij zijn gevangen. Bij drie gevangen muizen komt een ander derde deel der kinderen aan de beurt. Variatie: Ook buiten den kring mag de kat muizen vangen en bjj veel kinderen kunnen er twee katten zijn, doch nu moet na vijf getikten omgewisseld worden. I 81 met één of beide handen aan den grond, hurken met de armen voor-, zij-, achterwaarts of omhoog geheven. (Een en ander wordt aan de vindingrijkheid van den leider overgelaten). No. 20. Vos, kom uit je hol. J. en M. (Met één tik). In één der hoeken van zaal of afgebakend terrein is eene x 1 J ° ° ° 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 vrijplaats aangegeven, waarin zich de vos bevindt. Een der overige kinderen, die zich over het terrein verspreiden, roept: „Vos, kom uit je hol," waarop de vos zijne schuilplaats verlaat en tracht één der vrijloopende kinderen te vangen, door één tik te eeven. De s-etikte moet, door den vos hand aan hand naar de schuilplaats worden gebracht en wacht daar. Na 't geroep „Vos, kom uit je hol," loopt de vos weder uit en 't spel begint opnieuw. Zijn er door den vos vijf gevangen, dan wordt een ander kind vos. No. 21. Wedloop in rechte baan ± 8 M. en met 8 leerlingen tegelijk. J. en M. Opstelling der klas in frontrij langs de lengtezijde van het lokaal of speelveld en genummerd van 1—8 (zie fig.). De vvvvvvvv vvvvvvvv vwvvvvv 12345678 12345678 12345678 o « M ° o * 8JVL « l ° ** <, O ° 00 00 O eerste 8 leerlingen nemen plaats- in de kringetjes achter de streep, overeenkomstig hun nummer. Op bevel van den onOns Speeluur. g door den vos hand aan hand naar de schuilplaats worden gebracht en wacht daar. Na 't geroep „Vos, kom uit je hol," loopt de vos weder uit en 't spel begint opnieuw. Zjjn er door den vos vijf gevangen, dan wordt een ander kind vos. No. 21. Wedloop in rechte baan ± 8 M. en met 8 leerlingen tegelijk. J. en M. Opstelling der klas in frontrij langs de lengtezijde van het lokaal of speelveld en genummerd van 1—8 (zie fig.). De I 82 derwijzer loopen zg ving in rechte baan naar de overzijde en plaatsen zich daar in de achter hun cijfer geplaatste kringetjes. Wie het eerst die plaats heeft ingenomen, is winnaar. Op een volgend teeken gaan deze 8 leerlingen naar hun plaats in de rij en de volgende 8 leerlingen plaatsen zich in de kringetjes, zooals boven omschreven. Hebben alle leerlingen een beurt gehad, dan begint de wedloop opnieuw. No. 22. Kringwedloop in twee of meer kringen. J. en M. (Van eiken kring één leerling). + 12 leerlingen vormen een kring door elkaar de handen te geven Om de kinderen hun vaste plaats te laten behouden, trekt men vóór de voeten van elk kind een krijtstreepje op den grond. Op een teeken van den onderwijzer loopen de Nos 1 buiten den kring om in de richting, door de pijltjes aangegeven. Wie het eerst op zijn plaats terug is, heeft gewonnen. Op een volgend teeken loopen de Nos. 2 vervolgens de Nos. 3, enz. De middellijn van eiken kring is ongeveer 4 M. No. 22. Kringwedloop in twee of meer kringen. J. en M. (Van eiken kring één leerling). + 12 leerlingen vormen een kring door elkaar de handen te geven Om de kinderen hun vaste plaats te laten behouden, trekt men vóór de voeten van elk kind een krijtstreepje op den grond. Op een teeken van den onderwijzer loopen de Nos 1 buiten den kring om in de richting, door de pijltjes I 86 No. 6. Over en weer werpen. J. en M. (Met den grooten bal — zigzag). Opstelling als in figuur. De Nos. 1 hebben den bal en werpen hem willekeurig naar de Nos. 2, deze naar de Nos. 3 enz. Is de bal bij de Nos. 12. gekomen, dan wordt hij langs denzelfden weg in tegenovergestelde richting weer teruggeworpen. Het kind, dat den bal laat vallen of niet vangt, raapt hem op, gaat weder op zijn plaats in de rij staan en vervolgt het spel. No. 7. Koninginnebal. J. en M. (Variatie van: Over en weer werpen). De leerlingen worden in afdeelingen van 8 a 10 kinderen verdeeld. Voor elke afdeeling neemt één kind met een bal in de hand plaats en stelt de koningin voor. No. 1 van de rij stelt de hofdame voor. De koningin werpt den bal beurtelings, met No. 1 te beginnen, naar de kinderen, die in de rij staan en die den bal willekeurig moeten vangen, om hem daarna naar de koningin terug te werpen. Vangt een der kinderen den bal niet, dan neemt dit achter aan de rij plaats en de andere kinderen schuiven één plaats op. Vangt de koningin den bal niet, dan is zij als koningin af, plaatst zich achter aan de rij en No. 1, de hofdame, wordt koningin. De afstand van de koningin tot de rij is aanvankelijk 1 M., later kan dit vergroot worden tot 3 M. N.B. Wanneer niet afzonderlijk vermeld staat, dat een kleinen of grooten bal moet worden gebruikt, is het spel voor beide geschikt. n 87 2de SCHOOLJAAR: 7—8 jaar. SPELEN ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. No. 1. Kinderen, danst nu in den kring. J. en M. Als No. 9 van het 1ste schooljaar (pag. 72). No. 2. Naaiwinkel. J. en M. (Meer verspreid). Als in het eerste schooljaar (pag. 76), maar nu de helft der kringetjes aan de ééne, de 2e helft aan de andere zijde van lokaal of afgebakend terrein. De kinderen, die den kring vormen, nu in het midden. Variatie: Drie of vier leerlingen staan aan de lengtezijde van het lokaal als wachtenden. Degene, die overblijft en dus geen plaats heeft kunnen bekomen, sluit achteraan het drie- of viertal en No. 1 daarvan gaat in het midden van den kring. Vervolgens No. 2, dan No. 3, enz. No. 3. Kat en Muizen. J. en M. (Met hinderen door den kring.) Als in het eerste schooljaar (No. 14, pag. 77), maar nu mag de kat zoowel binnen als buiten den kring komen. Zij wordt daarin bemoeilijkt door de kinderen, die den kring vormen. Deze kunnen bijv. hurken of de armen omlaag brengen, wanneer de kat buiten of binnen den kring wil komen. De muizen worden altijd vrij doorgelaten. No. 4. Herder en schapen. J. en M. (Met twee wolven). Als in het eerste schooljaar (pag. 78), maar nu aan iedere lengtezijde van het lokaal of de speelplaats één wolf. Bij II 88 tien gevangenen, andere wolven en herders te nemen nit de overgeblevenen, terwijl alle kinderen weer mogen deelnemen. Herder en schapen. J. en M. (Met hinderen). De herder, die de schapen heeft opgejaagd, mag met uitgespreide armen den wolf bij het tikken van de schapen hinderen. Als alle schapen aan de overzijde zijn, gaat die herder weer naar zijne plaats terug en het spel gaat voort. Na 3 getikten worden andere leerlingen voor herders en wolf aangewezen en allen nemen weer deel aan het spel. No. 5. Zwarte man of witte vrouw. J. en M. Zooals in het eerste schooljaar is beschreven (pag. 79), maar nu met twee of drie tikjes. Zwarte man of witte vrouw. J. en M. (Met neutrale strook). Het lokaal of speelveld wordt verdeeld, zooals in de fig. is aangegeven, vrijplaats a en ^ 1V2 M. en vrijplaats B 3 M. 4iep. De leerlingen staan in vak A en de zwarte man No. 1 roept: „Wie is er bang voor den zwarten mant" Na het antwoord van de kinderen: „Niemand", loopen deze over tot in vak C. Zij, die vak C niet direct kunnen bereiken, mogen even in ttqV ti TOrtnAven De e-evaneenen. door zwarten man 1 en 2 gemaakt, plaatsen zich terzijde in het vak, waarin deze staan. Bij 8 gevangenen komen andere, zwarte mannen aan de beurt. N.B. Bij meisjes wordt het „witte vrouw". ■BB n 89 No. 6. Krijgertje met hurken met vrijplaatsen. J. en M. Dit spel wordt gespeeld als Krijgertje met hurken le Schooljaar (pag. 80), met dit verschil, dat men slechts vrij is, wanneer men in de vooraf bepaalde houding zit in een kringetje (slechts voor één leerling bestemd), waarvan er een 10-tal op willekeurige plaatsen in de zaal geteekend zijn. No. 7. Vos, kom uit je hol. J. en M. (Met 2 of 3 tikken). Als bij het eerste schooljaar (pag. 81), maar nu moet de vos een wegloopenden leerling vastgrijpen en twee of drie tikken geven. No. 8. Vischnet. J. en M. (In een kring). De kinderen worden genummerd, bijv. van 1—30. De nummers 1 tot en met 3 vormen een netje, door elkaar in een kring de hand te geven. No. 4 tot en met 10 zijn vischjes, die vrij rondloopen binnen den kring, die gevormd wordt door de overigen. Het netje moet trachten de visschen te vangen, door de armen over het hoofd van een der visschen te brengen. Bij het vangen mogen de handen niet worden losgelaten. De visschen, die buiten den kring (vijver) vluchten, komen op het droge en worden als gevangen beschouwd. Zijn 3 of meer visschen gevangen, dan worden de Nos. 11 tot en met 13 netje en de Nos. 14 tot en met 20 visschen, terwijl de Nos. 1 tot en met 10 weer op hunne plaatsen in den kring gaan staan. Variatie met 2 netjes. De netjes worden gevormd door de Nos. 1, 2 en 3 en 4, 5 en 6; de visschen zijn de Nos. 7 tot en met 10. Het spel wordt gespeeld, als boven omschreven. Zijn alle visschen gevangen, dan komen de volgende 10 aan de beurt. V 140 naar het midden van den kring. De looper kruipt nu onder de armen door en gaat voor één der twee staan, wiens plaats hij wil innemen, terwijl degene, die nu achter hem staat, looper wordt. No. 3. Aannemer in kring. J. en M. (Variatie: „Aannemer in rechte baan"). Eén der kinderen is aannemer en tracht in een, vooraf door hem bepaald, aantal keeren (jaren) alle kinderen te tikken. De kinderen en ook de aannemer mogen zich overal in de ruimte om den kring bewegen, doch telkens, wanneer de aannemer de streep overschrijdt, heeft hij één jaar verbeurd. Zij, die getikt worden, zijn af en moeten binnen den cirkel wachten; tevens toeziende, dat geen kinderen binnen den cirkel komen, want zij, die dit doen, zijn ook af. Ziet de aannemer de kans schoon om, de streep overschrijdende er velen te tikken, dan doet hij dit. De strafbepalingen zijn als in het 4e schooljaar (pag. 120). No. 4. Schaar loop uit. J. (Met ketting breken). Als in het 4e schooljaar (pag. 121), doch nu mogen de spelers trachten, de gevormde schaar door te breken. Is de schaar verbroken, dan worden allen weer naar de vrijplaats teruggejaagd en het uitloopen begint opnieuw. No. 5. Grijp- of roofvogel. J. en M. (Achterste leerling tikken). De kinderen worden in flankrijen van hoogstens 10 leerlingen opgesteld en houden elkaar stevig bij de schouders vast. De voorste speler stelt de hen voor, die haar kuikens V 141 moet beschermen tegen de aanvallen van den roofvogel. Een der spelers, b.v. No. 1, staat op ± 3 M. afstand vóór de rij en stelt den grijp- of roofvogel voor, die moet trachten, door vlug rond te loopen, te keeren en te wenden, het achterste kuikentje te tikken. De hen tracht dit te beletten, door met gespreide armen den roofvogel den weg te versperren. De getikten zijn af en wachten, totdat een nieuwe roofvogel optreedt, wat geschiedt, nadat de kinderen ± 3 minuten hebben gespeeld. Dan wordt No. 2 grijpvogel, terwijl de eerste getikte de hen wordt en de overige getikten met den gewezen roofvogel vooraan komen te staan. Na 3 minuten wordt No. 3 grijpvogel enz. No. 6. Twee vast is vrij. J. en M. Dit is een „krijgertje"spel met vrijplaatsen. Deze zijn echter niet op een bepaalde plaats, doch overal, waar twee leerlingen elkaar „bij de hand" vasthouden. Het wordt gespeeld als volgt. De leerlingen bewegen zich afzonderlijk vrij door de zaal of op het speelveld. Eén kind tracht de anderen te vangen door één tikje te geven. Houden twee leerlingen elkaar echter bij de hand vast, dan zijn ze vrij en mogen niet getikt worden. Wie gevangen wordt, is op zijn beurt de tikker. Hij geeft dit te kennen, door luid te roepen „tikker". De loopers moeten zooveel mogelijk alleen zijn en slechts in uiterste gevallen, wanneer een looper getikt zou kunnen worden, elkaar te hulp komen, door de hand vast te houden. Het spel komt het meest tot zijn recht bij een even aantal spelers, daar dan het aantal loopers oneven is. No. 7. Gallah. J. en M. (Variatie van: „Overloopertje over drie of meer strepen"). Het lokaal of afgebakend speelveld wordt door een lengtelijn in het midden in twee helften verdeeld. Eechthoekig hierop trekt men drie of meer dwarslijnen. Zie figuur. V 145 No. 7. Kruistouwtrekken over een streep. J. Men neme bijv. twee springtouwen, legge die naast elkaar en knoope ze in het midden vast, zoodat een kruistouw wordt verkregen. Het midden van het touw wordt op een merkteeken gelegd. Aan elk eind neemt één leerling plaats. Op ± 1 M. van elk uiteinde van het touw trekke men een streep op den grond. Op een teeken van den leider wordt door de 4 leerlingen in de richting van de achter hen aangegeven strepen getrokken. Wie met beide voeten het eerst over die streep is, heeft gewonnen. No. 8. Vrije mand. J. en M. Tien tot twaalf leerlingen staan in een frontcirkelrij met het gezicht naar het midden en houden elkaar stevig bij de handen vast. Om beter te kunnen controleeren, wie loslaat, kunnen touwringen worden gebruikt van ±1.5 dM. middellijn. In het midden van den kring staat een mand, een stapel petten, blokjes of turven van 40 tot 60 cM. hoogte, welke gemakkelijk omgeworpen kan worden. De kinderen trachten nu elkaar zonder rukken tegen het voorwerp te trekken. Wie dit aanraakt, of wie loslaat, is af, terwijl de overigen het spel vervolgen. Bij grootere klassen wordt in twee of drie groepen gespeeld. Telkens, wanneer het spel opnieuw begint, moet de mand enz. in het midden van den kring staan. Dit spel kan ook worden gespeeld, door voor eiken kring ± vier invallers aan te wijzen, die eventueel de plaatsen innemen van hen, die uitvallen. No. 9. De schatbewaarder. J. en M. (Met onderling rooven). Als in het 4de schooljaar (pag. 128) (met grooter afstand), doch nu mogen de kinderen ook onderling eikaars panden rooven, maar telkens slechts één pand. Hij, die het eerst vjjf Ons Speeluur. 10 V 146 panden heeft veroverd, wordt schatbewaarder. Het verdient aanbeveling, den onderlingen afstand tusschen de kleine cirkels gelijk te doen zijn aan dien tot den grooten cirkel. No. 10. Kaperspel. J. en M. (Verlossen met geroofd voorwerp in de hand). Als kaperspel bij het 4e schooljaar (pag. 129), doch nu 3 tikjes geven, om gevangenen te maken. Het verlossen van gevangenen kan nu alleen geschieden met een geroofd voorwerp in de hand, terwijl elke gevangene door één tik wordt verlost. No. 11. Springende kring. J. en M. (Gymnastische dans). De kinderen staan in één front- of later flankcirkelrij; bij grooter aantal in twee frontkringen met onderlingen afstand van ± 1 M. Bij twee kringen staat de buitenste kring ± 2 M. achter de binnenste. De onderwijzer staat midden in den kring en draait een koord horizontaal rond, terwijl de kinderen telkens opspringen, wanneer het touw in hun nabijheid komt. Z& die door het koord of touw worden aangeraakt, zijn af, treden uit den kring of gaan, wanneer twee kringen gevormd zijn, achter de leerlingen staan uit den buitensten kring; wanneer de binnenste kring springt, staat de buitenste zoolang stil. Zijn 5 kinderen uit den binnensten kring af, dan wordt omgewisseld en komt de buitenste kring aan de beurt enz. Aanvankelijk gaat het koord laag over den grond, bij meerdere geoefendheid hooger. Later wordt dit spel ook beoefend, wanneer de leerlingen in flankkring staan. No. 12. Kegelspel. J. en M. (Met den kleinen bal). Zooals in het 4e sehooljaar is beschreven (pag. 132), doch na eenige oefening moet het rollen door werpen vervangen worden. V 149 het nut van het samenspel worden geleerd. Dit samenspel verkrijgt men, door den bal — over den burcht en doelverdedigers heen — vlug naar de overzijde te werpen, waardoor de kans, om den burcht te treffen, grooter wordt en den doelverdedigers meer werk wordt gegeven (stilstaand samenspel). Men leere den spelers van den beginne af, dat niet op de verdedigers moet worden geworpen, maar uitsluitend op den burcht, wanneer deze onbeschermd (ongedekt) staat. No. 17. Inhaalbal. J. en M. Als No. 16 van het vierde schooljaar (pag. 135). No. 17a. Inhaalbal met wedloop. J. en M. Als No. 16a van het vierde schooljaar (pag. 136). No. 18. Kruisbal met wedloop I en II. J. en M. Opstelling der groepen als in fig. Het verdient voor dit spel aanbeveling, naast de groep, door twee soorten van teekens (bijv. O en X, resp. voor de Nos. 1 en de Nos. 2) de plaatsen aan te geven, waar de Jéérlingen aan het einde van één spel zullen staan. I. Met een even aantal leerlingen in elke rij. Aanvang en gang van het spel als bij I van kruisbal 4e schooljaar (pag. 134). Zoodra echter de bal aan het einde der groep is gekomen, loopt de bezitter van den bal achter