BÉ BOER GOFFE EN ZIJN AFGOD DOOR J. KEUNING. UITQEVERS-MAATSCHAPP1J „C. MISSET" DOETINCHEM. HOOFDSTUK I. Wie boer Goffe was. Al mijne Lezers weten ongetwijfeld, dat het Friesche stadje Sloten dicht bij een klein meer ligt, het Slotermeer geheeten. Zeer dicht bij dit meer woonde in het jaar 1570 een rijke boer, die den echt Frieschen naam Goffe droeg. Zijne buren echter en allen, die hem kenden, noemden hem, als ze over hem spraken, nooit anders dan Goffe Geldwolf. Gij begrijpt, dat ze daar redenen voor hadden. Indien de man geen gierigaard geweest was, zouden ze hem zeker zulk een onteerenden bijnaam niet gegeven hebben. Daar hij de hoofdpersoon van dit verhaal is, moet ik u een weinig nader met hem bekend maken. Ik zeide reeds, dat hij een boer was. Als gij een weinig nauwkeurig met de kaart van ons land bekend zijt, dan zult ge reeds begrijpen, dat het woord boer hier niet hetzelfde is als landbouwer. Neen, aan den landbouw deed boer Goffe niet, om de eenvoudige reden, dat hij geen bouwland had. De grond, waarop hij woonde, bestond uit laagveen, dat zeker voor den landbouw niet zeer geschikt is. De oppervlakte van dit land was met gras begroeid, en zoo kwam het, dat onze boer een veehouder was. Hij had eene voor dien tijd tamelijk goede woning en 2 vooral een flinken stal, waarin hij des winters zijn koeien plaatste. De man was nooit getrouwd geweest en leefde geheel voor zich zeiven. Hij had wel familie, doch hij hield daarmede geen omgang, wijl hij ieder, die met hem op een vertrouwelijken voet zocht te komen, voor een schelm en gauwdief hield. Zijn eenige broer en ook zijne beide zusters, die allen jonger waren dan hij, hadden dikwijls getracht, den familieband met hem te onderhouden, maar Goffe wees hen altijd af met de woorden: „Ik weet wel, waarom gij zoo minzaam tegen mij zijt: gij aast op mijne duiten. Gij zoekt niet broer Goffe, maar zijn geld. Ik wil van zulke inhalige familie niets weten. Maakt, dat ge uit mijn huis komt, en zorgt, dat ge er geen voet weer binnen zet. Want van mijn geld krijgt ge toch geen cent; eer zal alles in het Slotermeer verzinken, dan dat gij er eenen penning van krijgt." Zulk een hardvochtig mensch was boer Goffe. En toch was hij rijk. Hij leefde, gelijk gij reeds vermoedt, hoogst zuinig. Neen, dat is het rechte woord niet; hij leefde als een echte gierigaard. Hij had voor anderen niets over, ook voor zich zeiven durfde hij het noodige bijna niet nemen. Een knecht moest hij wel hebben, om hem bij zijn werk te helpen, en eene dienstmaagd ook, om zijne armoedige huishouding waar te nemen. Maar deze waren dan ook de eenige vreemden, die over zijn drempel mochten komen. Dat hij hen zooveel mogelijk op het loon beknibbelde en altijd bang was, dat de maaltijd te rijk was, spreekt reeds van zelf. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was de man in de weer. Steeds werkte hij zoo hard, als hij kon, in de hoop dat de knecht hem hierin zou 3 navolgen. Niet dat hij dien arbeid op zich zelf zoo aangenaam vond, maar hij wist, dat die een middel was, om zich te verrijken, en steeds rijker te worden, was het doel van zijn leven. Dwaze man! Hij vergaderde zich eenen schat, die door de mot en de roest verteerd wordt, en aan het onvergankelijke goed, dat de Heere God wil schenken aan allen, die Hem vreazen, dacht hij niet Hij scheen te meenen, dat hij altijd bij zijn geld zou kunnen blijven, of dat hij zich voor zijn geld een plaatsje in den hemel kon koopen, maar natuurlijk, dan moest dat een hemel zijn, waar alles blonk van goud en zilver. Eigenlijk deed hij al zijn best, om de gedachten aan den dood van zich te zetten. Alsof dit hem iets kon baten! Hij was reeds tamelijk oud: goed in de zestig. Maar daar sprak hij niet gaarne over. Hij dreef de dwaasheid zelfs zoo ver, dat hij nooit in den spiegel wilde zien. En waarom niet? Wel, dan zouden zijn grijze haren hem toeroepen: „Gij wordt oud, Goffe! Gij gaat naar het graf Goffe!" En zoo iets wilde hij immers niet hooren. Nog eens: dwaze man! Want waarvoor verzamelde hij al die schatten? Zijne familie zou er geenen penning van hebben, had hij gezegd. Om wel te kunnen doen aan de armen, deed hij het evenmin, want armen waren in zijn oog een slecht soort menschen, die men zich zooveel mogelijk van het lijf moest houden. De armen in den ganschen omtrek wisten reeds, hoe hij over hen dacht; daarom gebeurde het ook maar zelden, dat een dezer menschen hem kwam lastig vallen. Doch als dit nog eens gebeurde, dan was de dwaze man zeer slecht te spreken. 4 ,,'t Is uw eigen schuld, dat gij arm zijt," zoo schreeuwde hij dan. „Werk en wees zuinig evenals ik; dan behoeft gij niemand lastig te vallen. Ik loop immers ook niet langs de deuren, om de menschen last aan te doen met dat gebedel. Weg, luiaard, of ik zal u een warmen rug geven." Hij verzamelde dus geene schatten voor zich zeiven. Ook niet voor vrouw en kinderen, want die had hij niet Voor bloedverwanten, voor de armen of voor de kerk deed hij het ook niet. Maar voor wie of wien dan? Dat wist de man zelf niet. Hij vond nu eenmaal behagen in veel geld. Dat was alles. En dat is het kenmerk van den waren vrek. Zulk een mensch heeft hart en oor gesloten voor alles, behalve voor den klank van zilver en goud. De geldstukken door de handen te laten glijden en het rammelen er van te hooren, dat is de eenige vreugde, welke hij kent. Zulk een mensch is inderdaad zeer te beklagen. De Heere waarschuwt in de Heilige Schrift veelvuldig tegen de gierigheid. De gierigaard zal het koninkrijk Gods niet beërven, zegt Hij zelf. Dit kan ook niet, want een gierigaard is een slaaf van den duivel, die het geld gebruikt om hem in zijn strikken te vangen en te houden. Welnu, tot deze ongelukkige menschen behoorde boer Goffe. En zoo zal het niemand meer bevreemden, dat men hem Goffe Geldwolf noemde, wijl het geld zijn afgod was. HOOFDSTUK II. Hoe Goffe-boer zijn Afgod diende. Gelijk uit het vorige hoofdstuk bleek, was boer Goffe onophoudelijk bezig, zijnen afschuwelijken afgod met allen ijver te dienen, want al zijn zwoegen en sloven had ten doel, meer geld te verzamelen. Zoo was geheel zijn leven afgodendienst. Ach, welk een harden dienst had de man toch gekozen! Hoeveel beter zou hij er aan toe geweest zijn, indien het doel van al zijnen ijver geweest was, den Heere te verheerlijken. Die dienst toch is licht. Het juk, dat de Heere Jezus oplegt, is zoo zacht! En Hem te gehoorzamen en zijnen wil te doen maakt zoo onuitsprekelijk gelukkig! Toch had de arme slaaf ook nog afzonderlijke tijden, waarin hij zijnen leelijken afgod op bijzondere wijze diende. Als hij den ganschen dag druk gewerkt had en doodmoe was van al het draven en scharrelen, ging hij toch niet vroeg ter ruste. Neen, zoo ijverig was hij in den dienst van zijnen afgod, dat hij niet naar bed kon gaan, voordat hij hem nog een weinig meer had gediend. Als de knecht en de huishoudster sliepen, sloot hij zich alleen op in het vertrek, waar hij zijn geld bewaarde. Dat vertrek was voor hem in waarheid de tempel, waar zijn afgod zetelde. Hoe heerlijk zou het geweest zijn, als de man 6 zoo ijverig geweest ware in den dienst des Heeren! Dan kende hij geene vermoeienis en geen slaap, want die dienst was hem zoo zoetl In zijnen ijver beschaamde hij voorzeker menigeen, die zich christen noemt en toch dikwijls nauwelijks den tijd meent te kunnen missen, om zich voor zijnen God op de knieën te werpen; die dikwijls ter ruste gaan kan en weer opstaan, zonder zijne knieën ook slechts enkele oogenblikken gebogen te hebben. Deze traagheid kende Goffe niet, al was dan ook, jammer genoeg, al zijn ijver een gruwelijke duiveldienst. Hoe hij dan in zijnen afgodstempel den tijd doorbracht, moeten we nog even zien. De afgod zat in een tamelijk grooten houten kist, maar bij dag kon men hem toch niet in het vertrek vinden. Neen, daar had de man voor gezorgd. Hij zou zich geen oogenblik durven verwijderen, als die kist daar maar open en bloot in de kamer stond. Daar was ze lang niet veilig, meende hij. Daarom had hij in een donkere kast onder den vloer een soort van keldertje laten maken, juist groot genoeg, om de kist te kunnen bevatten. Dit keldertje kon hij met een houten luikje openen en sluiten. Tot meerdere veiligheid was ook de deur van de kast van twee verschillende sloten voorzien. Onder dat luikje nu en achter deze gesloten deur vertoefde de afgod altijd, behalve gedurende de enkele uren, welke de man 's avonds besteedde, om hem te dienen. Zoodra hij 's avonds deze kamer, welke voor de zekerheid ook nog altijd op het slot zat en waarin zelfs de huishoudster geen voet mocht zetten, zoodra hij 's avonds deze kamer binnengetreden was, sloot hij de deur achter 8 heeft." Daar het licht van de brandende kaars, die op de tafel stond, hem slechts weinig hielp, streek hij ten overvloede nog even de hand onderzoekend langs het geliefkoosde voorwerp. En daarna ging hij er toe over, het zware ding uit de kast te trekken. Met de noodige uitroepen van „hu, hol" en „een, twee!" sleepte hij het langs den grond tot bij de tafel. Hoe meer hij bij deze bezigheid vorderde, hoe meer zijn kleine, grijze oogen begonnen te schitteren en hoe vroolijker dat oude, reeds gerimpelde gelaat begon te staan. Een hevige aandoening scheen zich langzamerhand van hem meester te maken. Zijn mond begon zenuwachtige trekken en bewegingen te vertoonen. Zijne leden schenen een weinig te beven, vooral de handen. De neus zelfs, die zich anders in den regel buiten alle zaken weet te houden en geen of weinig deel schijnt te willen nemen in de veranderingen, welke een gelaat tengevolge van eenige hartstocht ondergaat, de neus zelfs nam bij hem deel aan de algemeene vroolijkheid. Het scheen toch, alsof hij zich uitrekte en tengevolge daarvan veel spitser werd en meer vooruitstak dan gewoonlijk en alsof hij nieuwsgierig wachtte op de dingen die komen zouden. De oude vrek liet zich evenwel door zijne aandoeningen niet tot onbedachte dingen vervoeren. Met groote zelfbeheersching keek hij, voor de kist te openen, naar het venster, het eenige in dit vertrek, of het wel goed gesloten was. Daarna nog eens aan de deur gevoeld, of het slot wel goed omgedraaid was, en vervolgens nog even in alle hoeken van het vertrek gekeken, of er misschien in het donker, dat de walmende kaars niet ver- 10 ben tot het vullen van die tweede kist, en indien ook deze wensch vervuld werd, zou hij terstond een derde ook nog vol begeeren. Op die derde zou een vierde volgen en zoo zou zijn dorst naar geld nooit bevredigd worden, maar sterker en heviger worden, naarmate er meer tot lessching gedaan werd. Ten slotte zou die dorst in zijn binnenste als een onuitblusschelijk vuur branden, dat hem pijnigde en martelde en geheel verteerde. ZuHc een vuur mag inderdaad een vonk uit de hel genoemd worden. Rampzalig moet hij geheeten worden, die het in zijn boezem omdraagt I Voor een oogenblik echter verlustigde de vrek zich in het gezicht zijner schatten. Nu deze daar geheel open en bloot voor hem stonden, scheen hij zijne aandoening bijna geen meester. Krampachtig sloeg hij de handen samen, terwijl zijn wijd opengesperde oogen het getal der gevulde zakjes scheen op te nemen. Er kwam wel geen gebed over zijne lippen, maar geheel deze houding, die te kennen gaf, hoezeer zijne ziel met innige toegenegenheid naar dit goud en zilver uitging, was een gebed. Een gebed tot het stomme geld, dat hem tot eenen afgod was. Na zoo eenige oogenblikken gelegen te hebben — hij was namelijk op de knieën bij de kist gaan liggen — stak hij zijne magere en nu bevende hand uit en nam een der gevulde zakjes uit de kist. „Ha, beste jongen," zoo prevelde hij daarbij, „gij zijt het eerst aan de beurt, want gij hebt de oudste brieven. Gij waart mijn eerste! Wat was ik blij, toen ik u gevuld had! Och, wat was ik toen nog kinderachtig! Ik meende al een rijk man te zijn en ik was nog zoo arm! Dat zie ik 15 zooveel geld opbrengen, dat zij er van kon leven. Gelukkig echter, dat deze vrouw nog eene andere bezitting kende dan eene aardsche: zij had eenen schat in den hemel! God zelf was in Christus haar Vader. Daarom stortte zij wel tranen bij het verlies van haren man, maar bleef toch goeden moed houden. Hare twee zoontjes, Douwe en Sijbren, voedde ze op in de vreeze des Heeren, en over het geheel beleefde ze vreugde van de jongens. Hare bezitting was echter zoo klein en de tijd — ach, welke treurige tijden! Tijden van vervolging en oorlog! Die tijden waren zoo slecht, dat ze niet buiten schulden kon blijven. Dikwijls zat zij in grooten nood. Dat bemerkte dan boer Goffe, die haar naaste buurman was, en onder den schijn van hulpvaardigheid bood hij haar geld ter leen aan. Natuurlijk nam hij eene hooge rente en zorgde hij wel, haar niet meer te leenen, dan hare bezitting waard was. Het eene sommetje was op het andere gevolgd en zoo was de goede vrouw ten slotte geheel in zijne macht gekomen. Thans ging zij tot hem, gelijk wij zeiden, om eene gunst van hem te vragen. Laten we haar vergezellen. Ze ontmoette hem terstond op zijn erf achter het huis. Zoodra hij haar zag naderen, begonnen zijne kleine oogen te schitteren en allerlei kleuren aan te nemen. Hij scheen zich dus iets goeds van hare komst te voorspellen. „Hm! Morgen is het de le November!" bromde hij binnensmonds, terwijl hij hare nadering afwachtte. Haar vriendelijke morgengroet werd niet eens beantwoord. „Wat wilt gij hier, Zijke?" zeide hij barsch. 16 „Och Goffe-boer," antwoordde zij, „de nood drijft mij tot u." Ze scheen te aarzelen meer te zeggen en liever eerst eens op zijn gelaat te lezen, hoe hij deze woorden opnam. Nu, dat gelaat voorspelde haar niets goeds. „Als ge komt bedelen, dan pak uw biezen maar, hoor! Be'l'edaars duld ik niet op mijn erf!" zoo bulderde hij. „Ik wilde ü niet om een aalmoes vragen, boer," zeide ze "met bevende stem, „maar ge weet, dat het morgen de 1ste November is." „Zoo, gij wilt mij dus nu de rente komen betalen?" vroeg hij, terwijl een grijnslach op zijn gelaat kwam, alsof hij zeggen wilde: „Ik begrijp al, waar het op uit zal loopen." „De rente! Ja, boer, die ben ik u eerüjk schuldig en ik had ook gedacht, dat ik ze u morgen betalen kon, maar ik vrees, dat dit niet geschieden kan." „Zoo! Hebt ge met uw beide jongens alles weer door de 'keel gejaagd? Nu, dat is uwe zaak; ik zal mijne eigen dingen doen." „Neen, boer, dat is het geval niet. Ik kom u niet zeggen, dat' ik geene rente betalen kan, alleen maar, dat ik het'morgen niet kan doen en dat ik u zeer vriendelijk om eenige dagen uitstel verzoek." „Uitstel! Ja, ja, dat verstaan we! Uitstel, afstel! Dank je wel, Zijke! Spreek er maar geen woord meer over." „Och, boer, ik bid u, spreek zoo niet. Ik vraag slechts uitstel. Mijn oudste zoon Douwe heeft zich, zooals ge weet, als schippersknecht verhuurd. En hij heeft beloofd, dat hij mij zijn loon thuis zal brengen. En dat zal hij doen 17 ook, daar twijfel ik niet aan. Maar ge weet, hoe dat met schippers gaat. Ze kunnen maar niet telkens thuis komen, wanneer ze het verkiezen. Dat lijkt er niet naar! Ze moeten zich hierin schikken naar de reizen, welke zij te doen hebben. Ik had er op gerekend, dat hij voor den lsten November hier zou zijn, maar tot nog toe is hij niet gekomen. Dat kan alleen daaraan liggen, dat hij met het schip te ver van huis is en dus op eene betere gelegenheid moet wachten. Het zal hem zeiven zeer spijten, dat weet ik, want hij is een goede jongen, boer, die om 's Heeren wil zijne moeder eert." „Geen vrome praatjes hier!" bulderde de man gramstorig. „Ik wilde maar zeggen," zoo ging zij voort, „dat hij wel zoo spoedig mogelijk komen zal, want hij weet, waarvoor het geld gebruikt moet worden. Daarom vraag ik nogmaals, boer, geef mij eenige dagen uitstel." „Ja, ja, gij hebt het slim overlegd, vrouw. Dat doen de lieden van uw slag altijd. Als ze niet betalen kunnen, dan kunnen zij het niet helpen. Och neen, het kwam hierdoor of daardoor en morgen of overmorgen hebben ze weer geld. Maar Goffe-boer kent die praatjes!" „Denkt gij dan, dat ik lieg, boer?" vroeg zij eenigszins warm. „Dat heb ik u al duidelijk genoeg te kennen gegeven, dunkt mij. Weet ge, hoe het met u staat? Gij zijt een lui wijf, die niet op uwe zaken past. Nu hebt ge dat geld van uwen zoon er weer doorgebracht en wilt ge mij wijsmaken, dat ge het nog ontvangen moet. Wel ja, als ik u eerst maar eenige dagen uitstel gaf, dan waart ge 18 weer uit den nood. Als die dagen om waren, zoudt ge hier weer komen te zaniken en seuren om uitstel! Maar dan kent ge Goffe-boer niet!" Zij had groote moeite deze grievende woorden stilzwijgend aan te hooren, vooral omdat ze onverdiend waren, want al wat hij daar zeide, was gelogen. En dat wist hij zelf ook wel, maar hij had deze vrouw nu eenmaal uitgekozen tot een offer, dat hij aan zijnen afgod wilde brengen. Haar huisje, met hetgeen er in was, wilde hij aan zich trekken, om met de opbrengst een klein gedeelte van de ledige ruimte in zijne kist te vullen. „Wat zijt ge onbillijk jegens mij, dat ge mij zoo iets te laste legt," zeide zij, terwijl-haar gelaat kleurde van aandoening. „Heb ik u niet altijd op tijd betaald?" „Dat hebt ge gedaan; maar niet omdat ge zoo eerlijk zijt, maar omdat ge wist, wie ik ben." „Och, boer, geloof mij, het loon van mijn zoon is nog niet door mij ontvangen." „Nu, ik wil hier niet den ganschen dag verpraten met u.' Ontvangen of niet ontvangen, maar ge komt mij vertellen, dat ge de rente niet op tijd betalen kunt, niet waar?" ' „Ja, en ik zou graag eenige dagen uitstel hebben. „Uitstel geef ik niet. En dus weet ge, wat er morgen volgen zal." „Wat bedoelt gij?" „Vraagt gij dat nog? Heb ik geen aanspraak op alles, wat gij hebt? Hebt gij mij niet het recht gegeven op uw huis met alles wat er in is, en op uw stukje gronds, als gij mij niet op den bepaalden tijd betaaldet?" 19 „Ja, boer, dat heb ik. Ach, ja, ik ben in uwe macht, voor zoover het den Heere gedoogen zal." De tranen kwamen haar in de oogen, terwijl ze dit zeide, want ze gevoelde, dat ze van dezen man niet de minste barmhartigheid te wachten had. „Welnu," zoo begon hij weer, „als ge dus morgen, den lsten November, voor den middag uwe schuld niet betaald hebt, is alles het mijne." „Wat wilt ge dan doen, boer? Ge wilt toch niet " Ze kon den zin niet voltooien; een onbeschrijfelijk gevoel van angst belette haar verder te spreken. „Ja, nu gaat ge huilen en jammeren als een klein kind. Schaam u wat! 't Is uw eigen schuld! Ge hadt maar beter moeten oppassen. Uw man is een schelm geweest. Ware hij dat niet geweest, dan had hij niet behoeven te vluchten, en dan zou hij niet verdronken zijn. Dus is..." „Pas op, oude deug " „Oude deugniet," wilde ze zeggen, maar ze hield het woord half terug, en begon opnieuw: „Neen, laat ik geen kwaad met kwaad vergelden. Maar ik wilde u verzoeken, geen kwaad te spreken van mijnen zaligen man!" „Welja," hernam hij, schamper lachende, „zoo gaat het met dat volk! Ze schamen zich niet, op eens anders zak te teren, maar dan moet men hen ook nog eeren en roemen en zeggen: Brave lieden!" „Gij oordeelt als een ongevoelig mensch, boer. Maar, denk er aan, God in den hemel hoort het." „Zeker, dat moet er nog bij komen! Als dat arme luie volk het anders niet kan winnen, dan beginnen ze zoo! Maar ik stoor mij niet aan uwe praatjes. Ga nu heen 20 vrouw en houd mij niet langer van mijn werk. Gij weet, wat ik u gezegd heb." „Gij wilt dus geen uitstel geven?" „Neen, geen uur!" „Gij wilt ons dus morgen uit onze woning drijven?" „Dat spreekt van zelf." „En ge wilt ons dus niets laten, waarmede wij in ons onderhoud kunnen voorzien?" „Waarom zou ik dat doen? Alles is het mijne." „Ik zal dus met mijn Sijbren morgen onder den blooten hemel moeten staan! Van alles beroofd! En dat nu de winter nadert! Hebt gij wel bedacht, Goffe-boer, wat gij van plan zijt te doen?" „Vraag mij niets meer, gij weet alles. Vertrek!" „Neen, nog niet. Ik wil u nog vragen, of gij niet gelooft, dat de Heere u straffen zal voor zulk een handelwijze?" „Zult gij heengaan?" „Neen, nog niet. Ik wil u het oordeel Gods aankondigen, dat over u komen zal, als gij op dezen weg voortgaat. Arme Goffe-boer, zie toch in, wie ge zijt. Ge zijt een afgodendienaar! Het geld is uw alles! En " „Zult gij heengaan, wijf?" schreeuwde hij, terwijl hij een bezemsteel dreigend ophief. „Neen, nog niet. Ik voorspel u, dat de hand des Heeren tegen u zijn zal. Denkt gij, dat de maat uwer ongerechtigheid niet eenmaal vol wordt? En ik zou meenen, dat deze vol is, wanneer gij eene weduwe en een wees naakt aan den dijk zet." „Dat zullen wij morgen wel eens zien," riep hij, terwijl hij moeite deed, om hardop te lachen. „Morgen om 22 geheel zijn houding duidde aan, dat hij voor geweld niet meer terug zou deinzen. De arme weduwe achtte het dan ook niet geraden, langer te blijven staan. „God vergeve u uwe zonde!" riep zij uit. „Ik vrees, dat gij nog eens aan die woorden, welke gij daar zoo even zeidet, zult denken. Maar als het mocht gebeuren, dat gij ooit tot mij komt, dan beware de Heere mij, dat ik u niet aldus behandele. Hij zal mij niet verlaten! Dat zult gij zien, ongelukkig mensch." Zoo sprekende verliet zij het erf en ging naar hare woning. De oude vrek riep haar nog eenige scheldwoorden na en wilde tot zijne bezigheden terugkeeren, toen zijn toorn opnieuw opgewekt werd. Zich omkeerende zag hij namelijk, dat zijn knecht achter hem stond en de tong tegen hem uitstak, en ook dat de huishoudster de gebalde vuist door de half geopende achterdeur stak. De twee dienstbaren waren, zonder dat hij het wist, getuige geweest van het voorgevallene en gaven op deze wijze lucht aan hunne verontwaardiging, welke zij niet durfden uitspreken. Nauwelijks echter had hij het gezien, of hij greep dit aan als een voorwendsel, om beiden terstond zonder loon weg te jagen. Zonder loon! Ja, daar was het hem juist om begonnen. Nu kon hij met de hun ontstolen guldens, al waren die dan ook weinige, al weer een plaatsje in de kist vullen. Hij zou wel een anderen knecht en een nieuwe huishoudster weer krijgen, dacht hij. Er waren immers armen genoeg, die gaarne voor een karig loon bij hem werkten. Wat de twee dienstbaren er dan ook tegen inbrachten, hoe ze ook hun loon eischten, ten laatste het zelfs met dreigende woorden eischten, de oude 23 gaf niet toe, zoodat ten slotte beiden met hun armoedje heengingen. Ze vertrokken evenwel niet, zonder hem toe te voegen, dat ze hem wel zouden vinden. Maar daar lachte de oude wat om. Hij was van meening, dat hij weer een zeer goeden en slimmen zet gedaan had. Niet één, gelijk zijn voornemen geweest was, maar drie offers had hij aan zijnen afgod gewijd! De weduwe, welke hij Zijke genoemd had, kwam in treurige stemming in hare woning. Haar zoon Sijbren, die nu 17 jaar was, wachtte reeds in spanning hare terugkomst af, daar hij wist, waarom zij tot hem gegaan was. „Hoe is het, moeder?" riep hij, zoodra zij de deur binnengekomen was. „AcH, mijn zoon," zeide zij, „indien we geenen Vader in de hemelen hadden, dan wist ik geen raad meer." Daarop deelde zij hem alles mede. „Die oude vrek! Die schelm!" zoo begon de knaap, toen hij alles wist, „dat zal ik hem betaald zetten. Ik wou, dat zijn huis dezen nacht afbrandde en dat hij zelf tot asch " „St! St! Sijbren, houd u stil!" zoo viel zijne moeder hem in de rede. „De man handelt goddeloos, maar ons betaamt het niet, aldus te spreken. Laten we niet vergeten, dat God regeert. Het behoeft Hem slechts eenen wenk te kosten en boer Goffe kan ons niets doen. Maar wij mogen hem geen kwaad toe wenschen! Veeleer betaamt het ons, voor hem te bidden." Sijbren zweeg. Het was zichtbaar, dat hij in zijn binnenste een strijd te voeren had. Wat zijn moeder daar 24 gezegd had, kon hij niet tegenspreken, maar toch gevoelde hij zoo grooten lust, zich op den vrek te wreken. „Dus moeten wij morgen het huis uit!" zeide hij eindelijk op somberen toon. „Ik wou, dat Douwe maar thuis kwam." „Wees maar gerust, mijn jongen," antwoordde de moeder, „God zal voor ons zorgen." „Maar ik zie geen uitkomst, als Douwe niet terug komt." „Ik ook niet, maar bij den Heere is uitkomst in allen nood." „Maar wat zullen we doen, moeder?" „Niets, mijn jongen, dan tot onzen God roepen en ons verder geheel gerust im Zijn hand overgeven." „Ik begrijp niet, hoe gij nog zoo opgeruimd kunt zijn, moeder. Het ziet er toch maar donker voor ons uit." „Donker? Zeker! Maar weet ge, wat de profeet Habakuk zegt? Zoo spreekt hij: „Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geene vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geene spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils." „Hoe donker het dus ook mocht zijn, de profeet vertrouwde op den Heere, wilt gij zeggen, niet waar moeder?" „Juist, Sijbren! Wie het oog op den Heere gevestigd mag houden, die kent geen duisternis, maar wandelt altijd in het licht." 25 Zoo toonde deze weduwe, dat zij inderdaad veel rijker was dan de rijke Goffe-boer. En ze liet het ook niet bij deze woorden, maar in hartelijke gebeden droeg zij hun nood aan haren Vader in de hemelen op. Verder wachtte ze stil en geloovig af, wat de Heere doen zou. 28 zaten, een treurigen dood. Soms ook dreven ze langen tijd op een stuk van het dak of op iets anders, dat zij grijpen konden, rond. En hoewel velen dier ronddrijvenden gered werden, anderen bezweken van koude en vermoeienis en verzonken in de diepte. Zonder ontroering te denken aan de duizenden, die zoo binnen weinige uren uit het leven werden weggerukt, is bijna onmogelijk. Stelt u maar eens die mannen en vrouwen, die grijsaards en kinderen voor, die zich wanhopig aan elkander vastklemden, of die hunne dierbaren in de armen hielden, totdat de dood hen van elkander scheidde! Denkt eens aan de ongelukkigen, die hunne geliefden voor hunne oogen zagen vergaan, of aan hen, die niet wisten, waar hunne ouders, broeders, zusters of andere bloedverwanten gebleven waren. Die onzekerheid vooral moet vreeselijk geweest zijn. Stelt u die moeders voor, die met hunne zuigelingen door de golven werden medegesleept. Hoe akelig moet het hulpgeroep geklonken hebben te midden van het loeien van den storm en het gebruis der golven! Akelig ook was het geluid van paarden, koeien en schapen, die eveneens met den dood worstelden. ±n schipper drongen, om de reis voort te zetten. De man wilde niet. Hij zag maar al te goed in, dat hun aller leven in groot gevaar zou komen. Dit bracht hij hen onder het oog, maar zij wilden niet hooren. Het verlies van geld scheen hun veel grooter ramp. Lang bleef de schipper weigeren, maar eindelijk kwamen ze hem zeggen, dat zij met een anderen schipper gingen vertrekken, indien hij niet spoedig uitvoer. Er waren dus andere schippers, die de reis wel durfden ondernemen. Dit kwam de eer van onzen Harlinger beurtman te na De kooplieden kregen hun zin, want de schipper lichtte het anker en voer weg. Maar ze hebben er berouw over gekregen. Toen het schip midden op de Zuiderzee kwam, werd het gevaar zoo groot, dat de matrozen moesten beproeven het anker uit te werpen. Dit was echter te vergeefsch. Het wilde niet houden en nu was het schip een prooi van de woedende golven. Of nu de kooplieden al zeiden: „Keer maar naar Enkhuizen terug, wij willen liever schade in onze zaken lijden, dan ons leven verliezen," het was te laat, terugkeeren was niet meer mogelijk. Nu steeg hunne wanhoop ten top en verwenschten zij hun eigen roekeloosheid. Den schipper en zijn knechts konden zij de schuld niet geven. Ze hadden alles aan zich zeiven te wijten en dit zelfverwijt vermeerderde hun angst. Het schip werd zoo geweldig geslingerd, dat meer dan een over boord sloeg. Hoe langer het duurde, hoe grooter hun benauwdheid werd. Eindelijk sloeg het vaartuig stuk en bijna allen vonden den 36 dood in de golven. Slechts vijf personen kwamen levend aan land, waaronder de schipper en een van zijn knechten. Te Sneek kwam een wieg aandrijven, waarin een kindje lag. Op de wieg was een kat gesprongen en dit dier hield door telkens van den eenen kant naar den anderen te springen, het zonderlinge vaartuigje in evenwicht, dat anders gewisselijk omgeslagen zou zijn. Wat in 1421 bij den St. Elizabeths-vloed aan den Kinderdijk geschied was, herhaalde zich dus hier. Op deze wijze redde de Heere het leven van dit kind. Ja, de Heere handelt wonderlijk. Terwijl Hij velen uit het leven wegrukte, behield Hij enkelen door Zijn wondermacht. Wij begrijpen Hem niet! Ons past het, bij het zien van Zijn daden, eerbiedig stil te zwijgen en te aanbidden. Nog een ander kind kwam in zijn wiegje aandrijven. De Heere bestuurde het zoo, dat een rijke dame het als haar eigen kind aannam, het opvoedde en het den naam gaf van Mozes. De geschiedschrijvers melden, dat alleen in Friesland twintig duizend menschen verdronken. In de gemeenten Oost- en Westdongeradeel alleen kwamen vijf duizend personen om. Het stadje Dokkum verloor vijf honderd zijner inwoners. Het duurde tien dagen, eer het water weer van het land was weggevloeid. Uit dit een en ander blijkt wel, hoe groof de ramp voor genoemd gewest moet geweest zijn. Ook in de provincie Groningen braken dijken door, en waar ze stand hielden, sloeg het water er een mans hoogte overheen. Ook daar dus overstrooming en groote 37 nood. Negen duizend menschen en zeventig duizend stuks vee verdronken. Huizen en schuren spoelden weg. Eenige menschen, op de daken hunner woningen gezeten, dreven vijf mijlen weg. Sommigen er van werden gered, maar anderen kwamen om. Een schip met kooplieden zeilde bij Grijpskerk over het land. Even voorbij dit dorp zagen de schepelingen een stuk land drijven met twee huizen er op. De bewoners waren er nog in en wisten zeer goed, wat er met hunne huizen geschiedde. Het is te begrijpen, dat ze grooten angst uitstonden en telkens door het dak uitkeken, of er ook iets in hunne nabijheid kwam, dat hen kon redden. Eindelijk zagen ze het genoemde schip. Toen begonnen ze uit alle macht te roepen aan den schipper, om hen te redden. Maar deze schipper was een hardvochtig en ongevoelig mensch. Hij zeide, dat hij te veel haast had, om zich zoolang op te kunnen houden. Gelukkig waren zijn passagiers, ofschoon ook kooplieden, niet zoo zelfzuchtig als die van bovengenoemden Harlinger beurtman. Zij zeiden tegen oen schipper, dat hij moest beproeven, die arme menschen te redden; zij wilden het zich wel getroosten, als ze wat te laat op de plaats hunner bestemming kwamen. Maar toen wendde de schipper weer voor, dat hij met zijn schip niet dicht genoeg bij de drijvende huizen kon komen en dat zij zeiven er door in groot gevaar zouden komen. Het was niets dan roekeloosheid, zeide hij, zoo iets te ondernemen. Ondertusschen gingen de arme menschen, die in gevaar verkeerden, voort met hun geroep. Dit konden de kooplieden eindelijk niet lijdelijk meer aan- 38 hooren. Ze grepen den schipper aan en zeiden, dat ze hem over boord zouden werpen, indien hij die arme menschen niet ging helpen. Dit hielp. Nu gaf hij toe en stuurde op de ongelukkigen aan. Indien echter de kooplieden zeiven de handen niet flink uit de mouw gestoken hadden, zou er nog geen mensch gered zijn geworden, want de onwillige schipper legde niet veel ijver aan den dag bij dit werk, waartoe men hem gedwongen had. De anderen evenwel deden des te meer hun best en met behulp van touwen, welke zij de menschen toewierpen, gelukte het hun, allen te redden. Een ander stuk grond, met beukeboomen beplant en een huis er op, dreef over den Dollard en hechtte zich in Reiderland vast. De Reiderlanders waren evenwel niet verheugd over dit geschenk. Ze zonden bericht naar de Groningers, dat ze binnen zekeren tijd huis en grond moesten komen weghalen. Dit ging evenwel bezwaarlijk. Daarom werd de beslissing der rechters over deze zaak ingeroepen. Gelukkig deden deze een waardige uitspraak. Ze zeiden, dat elk tevreden zoude zijn, zooals God het geschikt had, en de Reiderlanders moesten zooveel grond aan den eigenaar van het huis verkoopen, als deze noodig had, om te kunnen bestaan. Op een andere plaats in Oost-Friesland dreef een stuk veengrond boven op een korenveld, zoodat men langen tijd daarna op die plaats turf gestoken heeft, waar men anders koren maaide. Te Usquert dreef ook een huis met den grond weg. Den geheelen nacht dreef het voort; eerst tegen den morgen konden de bewoners gered worden. 46 in den warmen stal aangebodenl Maar, neen, de onmensen scheen te vreezen, dat hem dit iets zou kosten. Zij gingen dus naar den hooiberg. Sijbren maakte spoedig aan den lijkant een gat er in, groot genoeg, om er voor het ruwe weer beschut te worden. De moeder had in een zak alles, wat eetbaar was, uit huis meegenomen. De knaap was in een zeer onaangename stemming. Telkens vroeg hij: „waarom zou ons dit nu moeten overkomen?" en daardoor toonde hij, dat hij volstrekt niet tevreden was met dit hun lot. Zijn moeder deed haar best, om zijn gedachten in een ander spoor te leiden. Zij wees hem nogmaals op den trouwen Vader in de hemelen, die Zijne kinderen nooit verlaat, ook al schijnt dit soms zoo. En het gelukte haar werkelijk, ook hem in een andere stemming te brengen. Ook hij begon weldra zijn hoop op den Heere alleen te vestigen. Intusschen ging de storm voort met bulderen, ja, nam de wind nog steeds in hevigheid toe. Akelig gierde hij door de bladerlooze takken der boomen, die rondom de boerderij stonden. Menigeen zou daarvoor angstig geworden zijn, maar vrouw Zijke niet. „Hoor, Sijbren, hoe machtig onze Vader is," zeide zij. „Als Hij slechts een wenk geeft, vliegen de stormen door het luchtruim en zou Hij ons dan niet kunnen helpen? Gij kunt er op vertrouwen, dat Hij het doen zal, al weten wij nu nog niet hoe." Zoo goedsmoeds was zij, dat zij soms onwillekeurig een psalm aanhief. „De Heer is mij tot hulp en sterkte, Hij is mijn lied, mijn psalmgezang", 48 de eerste, die onderliep. De hooiberg, waarin zij vertoefden, stond reeds te midden van een golvende zee en het water ging steeds voort te wassen. Het was reeds in het hooi omhoog getrokken en had reeds de plaats be-. reikt, waar zij lagen. Sijbren sprong verschrikt op, maar terwijl hij zich de oogen uitwreef, scheen hij zich te bezinnen. „Och moeder," zeide hij, „wij zijn immers nog in het hooi! Hoe komt ge er aan, dat we in het water zouden liggen! Gij hebt zeker gedroomd!" „Neen, mijn jongen," antwoordde zij, „gevoelt gij dan niet, hoe nat het om ons heen geworden is?" De jongeling ging nu om zich tasten, en ja, alles was doornat. Van verbazing wist hij eerst niet, wat te antwoorden. „Heeft het hier zoo ingeregend?" vroeg hij eindelijk. „Neen, Sijbren, dat kan niet zijn, want dan moest de plaats waar wij gelegen hebben, toch droog zijn," zeide de moeder. Dat moest hij toestemmen. „Maar hoe wordt het hier dan zoo nat?" vroeg hij weer. Vrouw Zijke wist het ook niet. Onderzoekend stak Sijbren het hoofd eens buiten de opening, waarin zij zich bevonden, maar het was zoo duister, dat hij niets kon zien. Hij hoorde 'wel, dat de storm nog even hard bulderde, als toen zij waren gaan slapen, maar overigens ja, toch! Hoorde hij niet te midden van het loeien van den wind nog een ander geluid? Was het niet, alsof daar golfge- 49 klots in zijne onmiddellijke nabijheid gehoord werd? Een geweldige ontroering greep hem plotseling aan, maar hij wachtte zich wel, er iets van te zeggen, voor hij zekerheid had. Scherp luisterde hij dan ook nog eenige oogenblikken toe. Geen twijfel meer: er was een overstrooming. „O, Moeder," riep hij nu, „haastig er uit! We moeten ons redden! Er is een overstrooming." Met een sprong was hij uit de opening. Hoe verschrikte hij, toen hij niet den gewonen grond onder de voeten gevoelde, gelijk hij verwacht had, maar tot aan de knieën in het water kwam. „O, Moeder, Moeder! 'tls reeds te laat! 'tls alles al water rondom ons. Ik sta er al tot aan de knieën in. Kom er maar niet uit." Terwijl hij dit zeide, sprong "hij weer in de opening, welke zijn moeder op het punt stond te verlaten. Ontsteld trad zij weer achteruit en zeide: „Ach, Sijbren, is het waar, wat gij zegt?" „Maar al te waar, lieve Moeder. Voel maar eens, hoe nat ik geworden ben." Zij voelde nu aan zijn beenen, en ja, nu kon ze ook niet meer twijfelen. „Maar we moeten er toch uit, mijn jongen," zeide ze ,weer. „Wij kunnen niet, Moeder! Het water kwam mij nu al tot aan de knieën." „Maar dan kunnen wij er toch nog doorloopen." „En waar dan heen? Naar Goffe-boer?" „Neen, die zou ons niet binnen laten." 55 dien hij door onvoorzichtigheid kwam te vallen, zou zijn goede moeder ook geheel doornat worden. Voetje voor voetje ging hij dus vooruit, en zoo kwam hij eindelijk zonder ongelukken bij de deur, waar boer Goffe jammerend en klagend hen stond af te wachten. Hij had een lantaarn in de hand en de deur stond geheel open. „O Zijke! O Sijbren! Kom toch gauw! Help mij! 'tls alles water in mijn huis. Mijn koeien zullen verdrinken! En ik zal alles verliezen!" Zoo riep hij op bedrukten toon uit. De onbeschaamde gierigaard dacht er dus niet eens aan, dat hij een onrecht, hun aangedaan, had goed te maken. Neen, hij dacht alleen aan zich zeiven, en hij dreef de onbeschaamdheid zoo ver, dat hij nu de hulp inriep van hen, die hij zoo slecht behandeld had. Of Sijbren daar aan dacht, weet ik niet; wel weet ik, dat hij den man geen antwoord gaf. Maar zijn moeder toonde, als een ware christin, dat zij den boer niet naar zijn eigen daden wilde vergelden. Ze liet zich terstond van den rug haars zoons glijden, doch toen ondervond zij ook, dat de man niet ten onrechte gezegd had: ,,'tls alles water in mijn huis!" Want de stal, waarin ze zich nu bevonden, stond reeds geheel blank, zoodat het water hun allen ver over de enkels kwam. Ook daarop lette ze echter weinig. „Zijt ge in gevaar, Goffe-boer?" zeide ze, terwijl ze op hem toetrad. „In gevaar! Ach, alles is in gevaar! 'kZal nog alles verliezen en een arm man worden, als gij mij niet helpt." „Maar waar zijn uw dienstboden?" vroeg Sijbren nu. „Die zijn beiden weg!" zeide de man kortaf, zonder te 56 vertellen, dat hij ze reeds den vorigen avond weggezonden had. Wel, arme man, zijt ge geheel alleen?" nep vrouw Zijke uit. „Ja, dan hebt ge wel hulp noodig. Wat kunnen we voor u doen?" „Mijn koeienl Mijn kistl Kom gauw mee naar mijn kamer!" Zoo jammerde hij. Zonder recht te begrijpen, wat deze woorden beteekenden, volgden ze hem. Ze plasten hem na door het water tot naar het vertrek, waar zijn afgod zich bevond. Ook daar stond alles reeds blank. De afgod bevond zich niet in zijn gewone schuilhoek, maar stond midden over den vloer. De gierige man geraakte geheel van zijn stuk, toen hij het voorwerp zijner innige liefde daar zoo door het water bedreigd zag. Hij zette de lantaarn er bovenop en begon toen de handen te wringen en te zuchten en allerlei onzin te zeggen, terwijl hij rondom de tafel plaste. Hij scheen geheel wanhopig te worden. Moeder en zoon keken hem verwonderd een oogenblik aan. Ze begonnen reeds te begrijpen, dat dit zijn geldkist was. Wilt ge deze weggebracht zien?" vroeg Sijbren eindelijk, terwijl hij op de kist wees. Maar in plaats van te antwoorden ging de man voort met het uitkramen van allerlei onzin. „Waar wilt ge deze kist gebracht zien? Wij hebben geen tijd te verliezen, want het water wast snel," zeide hij daarom nogmaals. Dit scheen den man een weinig tot bezinning te brengen. • „Naar den zolder moet hij! O Sijbren, red hem! Red 57 mijn schat, mijn alles!" Zoo .riep hij op huilenden toon. De jongeling kreeg door deze woorden bij vernieuwing een grooten afkeer van hem, maar hij liet dien niet blijken. Hij zette de lantaarn op de tafel en beproefde toen het zware voorwerp op te tillen. Dit gelukte wel, maar toch liet hij het terstond weer zakken, zeggende: „Alleen kan ik het niet dragen." „Ik zal u helpen," riep de moeder. En daarna vatten ze de kist aan en, terwijl de oude man de lantaarn droeg, brachten zij ze naar de ladder, waarmede ze op den zolder moesten komen. Met inspanning van alle krachten gelukte 't weldra, het zware voorwerp naar boven te krijgen. De oude dwaas was nu een oogenblik zoo verheugd, dat hij zich bovenop de kist liet vallen, beide armen er omheen sloeg en allerlei wartaal er over uitstortte. Maar dit duurde niet lang. Opeens was de blijdschap geweken. Hij dacht aan zijn koeien. Haastig sprong hij op en zeide: „Ach, mijn koeien! Waar blijf ik er mee als het water nog hooger wordt? Wat een verlies zou het zijn, als ze verdronken! Wat een geld zit er in! En dan was dat alles weg! Wat moet ik doen?' Dat hij niet ten onrechte zijne beesten in gevaar achtte, bleek op hetzelfde oogenblik, want de arme dieren, verschrikt door het water, dat steeds hooger langs hunne pooten opsteeg, lieten een luid geloei hooren. Het was nog niet zoo gemakkelijk te zeggen, wat hier gedaan moest worden. De koeien één voor één onder den arm te nemen en op zolder te dragen, dat ging niet. 58 Moeder en zoon stonden beiden een oogenblik verlegen, wat te zeggen. „Wat hebt ge in de schuur, Goffe-boer?" vroeg de eerste na een poosje. „In de schuur? Och, wat zou ik daar hebben?" antwoordde de ontstelde man. „Ja, daar hebt ge toch iets! Is daar geen hooi of zoo iets geborgen?" vroeg Sijbren eenigszins ongeduldig. „Hooi? Ach, ja, een groote hoeveelheid van het allerbeste en allerduurste hooi. Dat zal nu nat worden en misschien verrotten! Ach, wat een schade!" Zoo klonk zijn antwoord. „Dan moeten ze daarop!" zeide vrouw Zijke. „Geen beter plaats!" hernam Sijbren. „Wie moeten daarop?" vroeg Goffe-boer. „Wel, de koeien natuurlijk!" antwoordde Sijbren. „Neen, neen, ze zouden mij alle hooi vernielen en waardeloos maken. Dan is het beter, dat het maar verrot." „En dat uwe koeien ook verdrinken?" Daar had de vrek blijkbaar niet aan gedacht. Hij, die anders zoo bij de pinken was, als er slechts een halven cent te schrapen viel, had nu alle tegenwoordigheid van geest verloren. Geruimen tijd verzette hij zich tegen het plan, om de koeien op het hooi te plaatsen. Eerst toen Sijbren hem er op wees, hoe het water wies, gaf hij toe. Maar hoe de beesten er op te krijgen? Daar wisten de knaap en zijne moeder wel raad voor. Ze begaven zich naar de schuur, beklommen met een ladder het hooi en wierpen een groote hoeveelheid er van naar beneden, waar het in het water terecht kwam. Zooveel wierpen zij 59 er af, dat de eene kant van den hooihoop eindelijk een helling vormde, langs welke de koeien omhoog gebracht konden worden. Zij werkten, dat ze zweetten. In plaats van hen mede te helpen, stond Goffe-boer in het water op den grond, alles aan te zien, zich onophoudelijk beklagende over het verlies, dat hij leed, nu al dat hooi zoo waardeloos werd. Het was te vergeefsch, dat vrouw Zijke hem herinnerde aan de hand des Heeren, die de wateren hierheen deed gaan. De oude dacht aan niets dan aan de schade, die hij leed. Toen de hoop nu geschikt gemaakt was, om de koeien er langs omhoog te leiden, gingen ze naar den stal en haalden een voor een de angstige dieren er uit. Het kostte groote moeite, ze door het water voort te leiden en daarna den hooiberg op te brengen, maar met geduld en overleg werd ook dit bezwaar overwonnen, zoodat straks al het vee gestald stond in den nok van de schuur. Al de koeien stonden tegen elkander aan en in een rij, vastgebonden aan de daksparren. Het scheen dien beesten daar zoo hoog in de lucht niet te bevallen, want ze gingen voort met loeien, en ze trappelden onrustig heen en weer, en ofschoon ze het voedzame hooi maar voor het grijpen hadden, dachten ze niet aan eten. Een paar zelfs, die wat jonger waren dan de andere, staken woedend hun horens door het dak en maakten zoo openingen, waar de wind vrij door kon spelen en den regen vrijen toegang had. Ook daarover liet de gierige boer luide klaagtonen hooren. Toen de man nu zoo uit den eersten nood gered was, begaf hij zich terstond met de lantaarn naar den zolder, Boer Goffe en zijn Afgod. 5 60 waar zijn afgod stond. Vrouw Zijke en haar zoon liet hij aan hun lot over. Het kwam ook niet eens in hem op, hun een woord van dank toe te spreken voor de hulp, die ze hem bewezen hadden. De goede vrouw en Sijbren wisten eerst niet, waar ze nu blijven moesten. Op den grond konden ze niet blijven, want alles was overstroomd. Zouden ze zich ook naar den zolder begeven? dat durfden ze niet. Ze besloten, maar op het hooi bij de koeien te gaan. Eenige oogenblikken stonden ze daar. Het was hun vreemd te moede. Nu ze tijd hadden, om na te denken, werden ze zeer weemoedig gestemd. Het waren dan ook buitengewone omstandigheden, waarin ze verkeerden. Daar buiten bulderde de storm, ja, ook het water, dat alles overstroomde, deed hoe langer hoe duidelijker zijn golfgeklots hooren. Het geheele huis stond te schudden op zijn fondamenten en daarbij dat angstig loeien der koeien. Het was voorwaar geen wonder, dat de vrouw ontsteld zeide: „Wat moet dit alles worden, Sijbren? De Heere heeft Zijn almachtige hand ter tuchtiging uitgestrekt! Maar Hij is rechtvaardig," voegde zij er ook in een adem bij, „en Hij is genadig! Ja, Hij zou ruimschoots redenen hebben, om alles in Zijn toorn te verdelgen, doch gelukkig, dat Hij niet met ons wil doen naar onze zonden, ofschoon Hij ons nu laat zien en gevoelen, dat het Hem slechts één wenk behoeft te kosten, om ons allen te vernietigen." „Zijke, gij moet nu weer weggaan. Ik heb uwe hulp niet meer noodig!" zoo klonk opeens de stem van Goffeboer van den zolder. De man had blijkbaar haar stem gehoord en was er daardoor opmerkzaam op 61 geworden, dat zij zich nog in zijn huis bevonden. Vrouw Zijke en Sijbren konden hun ooren bijna niet gelooven. Ze moesten weggaan, zei de man? En dat nu ze hem zulk een grooten dienst bewezen hadden? „Mogen we nu niet eens in uw huis blijven?" vroeg zij met bevende stem. „Neen, ik heb u hier niet noodigl Gij zijt mij maar tot last," kraakte de stem van den ouden deugniet. „In welk opzicht zijn We u tot last? Zijt ge bang, dat we uw koeien levend verslinden zullen?" vroeg Sijbren op scherpen toon. De jongeling was blijkbaar zeer geraakt over zulk een behandeling. „Ge moet heengaan, Sijbren I Ik heb u niet geroepen om hier te blijven 1" luidde het meedoogenlooze antwoord. „Maar waarheen zullen we gaan, Goffe-boer?" vroeg de vrouw, die alle moeite had kalm te blijven. „Ge moet weer naar buiten gaan, in het hooi. Daar moogt ge dezen éénen nacht doorbrengen, gelijk ik u beloofd heb." „En als we daar dan niet kunnen komen? Het water is toch sterk gewassen," riep Sijbren weer. „Gij kunt er nog wel door!" „Ik wil er niet door, oude deugniet! Ik wil hier blijven! Denkt gij, dat we alleen voor uw pleizier nogmaals door het water willen waden? We zijn om u te helpen bij u gekomen, en nu we van onder tot boven doornat zijn, zoudt gij ons naar buiten jagen? Zijn we nog minder dan uwe koeien? Ik wil niet, zeg ik u! Geen redelijk mensch zou ook zoo iets vorderen, maar gij zijt een onmensch, oude Goffe Geldwolf." 62 Dat alles zeide Sijbren. 't Is onnoodig te melden, dat hij deze woorden in een geweldige opwelling van drift zeide. Zijn moeder deed al haar best, om hem te doen zwijgen. Ze vatte zijn arm en riep onophoudelijk: „Stil toch, Sijbren, de toorn is uit den booze," maar hij sprak maar door. En toen hij tegen den hardvochtigen boer uitgebulderd had, zeide hij tot zijn moeder: „Laat mij begaan, Moeder, ik zeg immers niets dan de waarheid, en ik geloof, dat hij die wel eens mag hooren." Eer zij hem echter kon antwoorden, riep de oude vrek hem toe: „Ik spreek niet tot u, jonge losbol." Daarna wendde hij zich tot de vrouw: „Zijke, ik wil, dat gij met uw ondeugenden jongen uit mijn huis gaat. Spoedig! Of anders !" Sijbren balde zijn vuisten en wilde juist beginnen hevig uit te varen, maar opeens hoorde hij zijn moeder snikken. En dit bracht hem tot bezinning. „Wat scheelt u, Moeder?" vroeg hij. „Och, Sijbren, ik word zoo treurig bij de gedachte, dat hier twee menschen in woede tegenover elkander staan. En dat op een tijd, dat de Heere zoo zichtbaar met Zijn oordeel op aarde is. Is het niet wat te zeggen, mijn jongen, dat zelfs deze bezoeking Gods nog niet voldoende is, om onze harten zacht en teeder te maken?" Sijbren gevoelde zeer goed, welke berisping ook voor hem daarin lag, en hij moest bekennen, dat zij gelijk had, ofschoon hij toch ook gevoelde, dat de oude Goffe door zijn onmenschelijke behandeling de eerste oorzaak van dit alles was. 63 „Gij hebt gelijk, Moeder," zeide hij, „ik moest mij niet zoo boos maken. De Heere vergeve het mij. Maar wat moeten wij doen, als de man ons zoo slecht behandelt?" „Zouden wij den hooihoop nog kunnen bereiken, Sijbren?" „Ik weet het niet, Moeder. Misschien zou het met veel moeite nog gaan. Maar we zullen opnieuw zeer nat worden." „We zijn toch al nat, doornat, mijn jongen." „Gij wilt dus zijn zin doen, Moeder?" „Ik durf nu niet eens bij den ongelukkigen man onder hetzelfde dak blijven, Sijbren. Ik vrees toch, dat de Heere hem vreeselijk bezoeken zal. De Heere toch ziet, wat de man ons doet en Hij kan zulke booze daden niet altoos ongestraft laten. Laten we dus gaan, ik geloof, dat het voor ons goed zal zijn." „Dan hoe spoediger hoe beter," zei Sijbren. Hij wilde haar nu weer door het water dragen, maar zij stond dit nu niet toe, wijl ze toch geheel nat was. Daarom greep hij haar bij den arm en zoo waadden ze langzaam en voorzichtig door het water naar den hooihoop. Het water kwam hun nu reeds tot aan de heupen, zoodat ze angstig werden bij het doorwaden er van. Zoo spoedig mogelijk beklommen ze nu den hoop en bedekten ze zich zoo goed ze konden met hooi. Tot nu toe hadden ze nog niet veel last gehad van de koude, omdat ze zich warm gewerkt hadden, maar het liet zich verwachten, dat dit spoedig anders zou worden, indien ze niet zoo diep mogelijk onder het hooi kropen. HOOFDSTUK VI. Boer Goffe verliest zijn afgod. Terwijl moeder en zoon zich in het hooi bevonden, werd de storm al heviger. Soms scheen het, alsof de geheele hoop omver geworpen zou worden. Het door hen losgemaakte hooi werd door den wind opgenomen en naar alle kanten verstrooid. Menig gebed om hulp steeg uit hunne harten tot God omhoog. Sijbren had soms oogenbldkken, dat hij den moéd geheel verloor, maar vnouw Zijke bleef steeds vertrouwen, dat ook deze ramp voor haar zou medewerken ten goede. Toch is het te begrijpen, dat ook zij niet blijmoedig gestemd was. Intusschen was boer Goffe bezig nog allerlei dingen, die hem niet te zwaar waren, uit het water te halen en op zolder te brengen. De man was in een allertreurigste stemming. Onophoudelijk morde hij over het ongeluk, dat hem trof. Hij dacht er niet aan, in ootmoed des harten de roede te kussen, die hem sloeg. Wel kwam hij eindelijk er toe, zoo nu en dan op een gedachtelooze manier een gebedje te prevelen, maar hij gebruikte dat meer als een soort bewaringsformulier, om den storm en het water te bezweren, dan als een werkelijk gebed. Neen, bidden was het niet, wat hij deed. Zijn eenige bedoeling was, zich daardoor eenigszins verdienstelijk te maken, opdat 67 brulde. En daar stond de man machteloos tegenover. Wel kon hij het touw lossnijden, maar dan viel de koe naar beneden en in het water. Hoewel hij eigenlijk uit barmhartigheid hiertoe had moeten besluiten, daar het dan een veel gemakkelijker dood zou vinden dan nu, kon de man er toch niet toe komen, dit te doen. Roepende en schreeuwende bleef hij het schouwspel aanstaren, totdat het zonder zijn hulp eindigde. Wat gebeurde er? Door het gewicht van de koe brak eindelijk het touw en het dier stortte naar beneden, waar het in het water ging rondzwemmen. Geruimen tijd hoorde men nog zijn geloei, totdat het opeens, tot groote vreugde van Goffe-boer, de pooten op den hooihoop zette en langs dezen omhoog kwam. Al zwemmende had het nu eens tegen dit dan weder tegen dat voorwerp in de schuur gestooten, totdat het eindelijk op de goede plaats terecht kwam. De boer wilde het beest nu weer vastbinden, maar het liet dit niet toe en het had niet veel gescheeld, of het had den man op de horens genomen en door het dak geworpen. Terwijl het daar nu los rondliep tusschen ae andere koeien, werden ook deze opnieuw zeer onrustig, zoodat het elk oogenblik te vreezen stond, dat er nieuwe ongelukken gebeuren zouden. De dieren toch begonnen weer zoo wild door elkander te springen, dat het niet kon uitblijven, of er zouden opnieuw een of meer naar beneden storten of door het dak gaan. Goffe-boer werd bijna radeloos toen hij het zag. Of hij al riep en schreeuwde, of hij al met zachte woorden de dieren tot rust trachtte te brengen, alles te vergeefsch. O, hoe speet het hem nu, dat hij vrouw Zijke en haar zoon niet meer 68 bij zich had. Vooral de krachtige armen van Sijbren zouden hem nu zoo goed te pas zijn gekomen! En hij kon nu ook niet meer naar beneden gaan om voor de geopende deur hen nogmaals te hulp te roepen. Daartoe stond het water te hoog. Misschien zelfs konden zij niet eens meer tot hem komen, ook al kon hij hen roepen. Voorzeker, het was een toestand, om wanhopig te worden. Het verlies van zijn bezitting ging hem echter te zeer aan het hart, dan dat hij niet het uiterste zou beproeven. Hij stapte op den hooihoop bij de koeien, stak het hoofd door het dak en riep zoo hard als hij kon om hulp. Als hij bedacht had, dat de wind zijn geluid wegvoerde juist in een andere richting dan waarin het moest gaan, om gehoord te kunnen worden, dan zou hij dit geroep nagelaten hebben. Vrouw Zijke en haar zoon hoonden het dan ook niet. Bovendien waren zij op hetzelfde oogenblik met geheel iets anders bezig. Terwijl ze niet vermoedden wat er in de schuur van Goffe-boer plaats had en zij bijna geheel onder het hooi zaten, stak Sijbren opeens het hoofd op en zeide: „Hoort gij wel iets, • Moeder?" „Neen, mijn zoon," antwoordde zij. Maar hij had te duidelijk iets gehoord, dan dat hij stil kon blijven zitten. Halverwege uit het hooi kruipende, luisterde hij scherp toe, en ja, hij hoorde eerst een geweldig geplas, vlak bij den hoop, en daarna een snuiven en blazen, dat hij eerst niet kon verklaren. Maar spoedig herkende hij het als van eene koe. 69 „Hier zwemt een .koe bij onze hooihoop, Moeder," zeide hij. „Ach, het arme dier!" riep ze, terwijl ze ook uit haren schuilhoek te voorschijn kroop, „waar komt het vandaan?" Dat wist Sijbren ook niet te zeggen, maar wel bemerkte hij duidelijk, dat het dier telkens moeite deed, om de pooten op het hooi te zetten en zich zoo te redden. „Ach, Moeder," zeide hij, „het arme beest wil zoo gaarne op het hooi. Zouden wij het niet kunnen helpen?" „Dat moeten wij beproeven," antwoordde zij, „het zou zonde zijn, het onnoozele schepsel te laten verdrinken, zonder dat wij gedaan hadden, wat wij konden." „Blijf gij .maar hier, Moeder," ik zal eerst alleen eens beproeven wat ik kan." Dit zeggende klom de knaap op handen en voeten heel voorzichtig naar beneden, terwijl zijne moeder hem nog vermanend toeriep, toch vooral voorzichtig te zijn. Spoedig was hij zoo ver, dat hij de koe bij de horens kon grijpen, maar nauwelijk had hij dit gedaan, of een wonderlijke gewaarwording gevoelde hij. Wat was dat? Die rechterhoorn was in zijn geheel en ongeschonden, terwijl van de linker de punt miste? Dat was bij onze eigen oude koe precies gelijk, dacht hij. Zou het mogelijk zijn, dat Hij durfde in zijn gedachten het ontbrekende er niet bijvoegen, uit vrees, dat hij zich vergiste. Fluks greep hij nu het dier naar de ooren. Wonderlijk! Het linkeroor ongeschonden en uit het rechter was een klein hoekje uitgesneden, 't Is onze koe, dacht Sijbren, en hij 70 werd zoo blij, dat hij het oude dier wel had willen omhelzen. De koe scheen op hare beurt ook blij te worden. Ze liet een eigenaardig gekreun hooren, dat Sijbren zoo goed kende. Dat liet ze altijd hooren, als hij bij haar in den stal kwam. Dan kon ze zoo goedig den kop omwenden en naar hem kijken, terwijl ze door genoemd geluid scheen te kennen te geven, dat ze hem met blijdschap begroette. Dat geluid had Sijbren zoo dikwijls gehoord en nu hoorde hij het weer. Het klonk hem als muziek in de ooren. Neen, een vergissing achtte hij nu niet meer mogelijk. Het was hunne koe, de koe, welke boer Goffe hun had ontnomen. „Ach, mijn goede oude!" riep hij uit, „zijt gij daar? Hoe is het mogelijk, dat ge hier gekomen zijt! En wat kreunt ge van blijdschap! Ja, ik versta u wel. Gij wilt zeggen: daar is Sijbren en Sijbren zal mij helpen. Ja, Sijbren zal u helpen, hoor. God zal hem helpen!" De knaap vergat opeens alle ramp en leed. Hij dacht aan storm noch water. Zijn eenige gedachte was: „hoe krijg ik het beest op den hooihoop?" Want dat het goede dier daarop geholpen moest worden, stond bij hem terstond vast. Het beest scheen van hetzelfde gevoelen te zijn, want het zette telkens de voorpooten tegen den hoop aan en trachtte zoo omhoog te komen, doch dit wilde niet gelukken: de hoop was daartoe te steil, te steil althans voor een koe. Gelukkig bemerkte Sijbren, dat het nog een stuk touw aan de hoorns had hangen, waarmede het bij Goffe-boer vastgebonden was geweest. Dit vatte hij aan, om te zorgen, dat het dier zich niet verwijdende. En toen riep hij zijn moeder. 71 Het duurde niet lang, of hij kreeg antwoord op zijn roepen. „O, Moeder, Moeder, onze oude koe is hier! Het arme dier zal verdrinken, als wij het niet helpen." Vrouw Zijke kon zijn woorden bijna niet gelooven, maar toen het dier ook hare stem hoorde, gaf het weer door zijn eigenaardig geluid zijn blijdschap te kennen, en dat was ook voor haar genoeg. „Hoe wonderlijk is dat, Sijbren!" riep ze uit. „Dat heeft onze Vader daarboven gedaan. Ziet ge wel, dat bij Hem alle dingen mogelijk zijn?" Terwijl ze met ontroerde stem zoo sprak, deed zij haar best ook naar beneden te komen. Dit viel haar wel zeer moeilijk en Sijbren vreesde soms, dat het niet goed zou afloopen, doch langzaam vorderde zij en was weldra bij hem. Toen trok de jongen zooveel hooi uit den hoop, dat zij eene goede plaats kreeg om te staan. „Zie, moeder," zeide hij daarna, „nu moet gij hier blijven staan en niets anders doen dan het touw vasthouden, anders mocht onze oude eindelijk eens gaan zinken. Ze zal wel moe zijn. Wie weet, hoe lang ze al rond gezwommen heeft. Zorg maar, dat ze den kop boven water houdt, tot ik klaar ben." „Wat wilt ge dan doen?" vroeg ze, terwijl ze het touw overnam. De knaap gunde zich den tijd niet, haar te antwoorden. Terstond toog hij aan het werk, maar terwijl hij hiermede bezig was, riep hij haar toe: „Ik wil zooveel hooi uit den hoop trekken, van bovenaf beginnende, dat de 72 koe een pad krijgt, waarlangs zij met onze hulp naar boven kan komen." Dit was een zeer moeilijk werk, want het hooi was zoo dicht ineen geperst, dat hij het bijna niet los kon trekken. Maar het was voor hem een arbeid uit liefde en zoo spande hij gaarne al zijn krachten in. Toch duurde het geruimen tijd, eer hij er mede klaar was. In dien tijd hield vrouw Zijke zich bezig met het goede oude dier, dat daar in hare nabijheid in het water zich bevond. Ze bemerkte wel, dat de koe veel moeite had, om zich boven water te houden. Soms scheen het, alsof ze niet meer kon en zich maar zou laten zinken. Dan trok zij aan het touw, streelde het den kop en sprak tegen het dier, alsof dit haar verstaan kon. „Houd het nog een oogenblik uit, mijn beste, aanstonds zullen we u helpen. Neen, gij zult niet verdrinken, arm dier. Onze Heere heeft u hierheen doen komen. Hij zal ons helpen, om u te redden." Zoo zeide zij op medelijdenden toon. En het dier antwoordde daarop met zijn gekreun, alsof het wilde zeggen: ,„Zult ge mij nu haast helpen, vrouw? Ja, ik weet het wel, dat gij mij helpen zult." Meteen begon het dan opnieuw de pooten te reppen en kwam weer een weinig met den rug boven het water uit. Hoe langer het duurde, hoe moeilijker het scheen te vallen, zoodat de goede vrouw eindelijk met alle inspanning moest trekken aan het touw, om den kop van de koe boven te houden. Zoo spande zij zich hierbij in, dat ze niet eens bemerkte, hoe de golven, die tegen den hooihoop aansloegen, haar het water om de ooren deden 73 spatten, waardoor ze nog natter werd dan ze reeds was. Eindelijk was Sijbren zoo ver gevorderd, dat ze met goede hoop konden beproeven, het dier omhoog te krijgen. Hij nam toen het touw en trok daar uit alle macht aan, terwijl hij en zijne moeder als om strijd de koe met allerlei vriendelijke woorden aanmoedigden, om toch nog eens alle krachten in te spannen. Een oogenblik scheen het daartoe reeds te laat te zijir. Het dier bewoog geen poot en scheen geheel uitgeput te zijn. Toen Sijbren echter nog eens uit alle macht aan het touw rukte, zette het eerst den eenen en daarna den anderen voorpoot op het hooi. „Ha, het zal gaan!" riep Sijbren en het volgende oogenblik stond de koe reeds met alle vier pooten op het hooi. Het door Sijbren uitgeholde pad liep evenwel nog vrij steil omhoog, zoodat het voor het afgematte dier nog niet mogelijk was het te beklimmen. Maar er werden nu twee paar handen te gelijk uitgestoken, om het te helpen. Trok Sijbren het aan den kop vooruit, vrouw Zijke duwde zoo hard als ze kon van achteren. En zoo vorderden ze langzaam, en eindelijk — daar hadden ze het doel bereikt. Sijbren had wel willen roepen: „victorie!" en vrouw Zijke had wel op de knieën willen vallen, om den Heere te danken, maar hun werk was nog niet gedaan. De koe liet zich, zoodra ze zich gered gevoelde, van vermoeidheid vallen en hijgde verschrikkelijk. „Ach, dat goede oude beest!" zeide vrouw Zijke, „wat is het afgetobd! Het had niet veel gescheeld, Sijbren, of het was te laat geweest! Och, wat ligt het daar akelig. Kijk, het kan den kop niet eens omhoog houden." 74 „O, dat is niet zoo erg, Moeder!" antwoordde de jongeling, „als het een poosje uitrust, is ze weer geheel in orde." „Maar ze zal zoo koud worden, Sijbren. Gij moest wat hooi over haar heen werpen." Dolgaarne deed hij dat, en daarna zochten ze hun eigen schuilplaatsen, die in de nabijheid van de koe waren, weer op. Het spreekt van zelf, dat ze toen nog geruimen tijd met verwondering moesten spreken over hetgeen plaats gehad had. Hoe was de koe uit de schuur van boer Goffe gekomen? Sijbren wist toch goed, dat ze, evenals de andere dieren van den gierigaard, op het hooi in de schuur was gebracht. Daar moest dus iets zeer bijzonders gebeurd zijn! Maar wat dit was, konden zij niet gissen! Hoe vreemd zouden ze opgehoord hebben, indien het beest hun eens had kunnen vertellen, dat het tegelijk met een andere koe door het dak was gesprongen en zoo in het water terecht gekomen was, zonder zich eenigszins te bezeeren of te wonden, en dat het daarna op goed geluk had rondgezwommen, totdat het bij dezen hooihoop terecht gekomen was. Hoe vreemd zouden ze opgehoord hebben, indien ze dit alles nu eens hadden kunnen vernemen. Maar ze bleven met al hun vragen en gissingen in het onzekere rondtasten. Eerst later zouden ze de toedracht vernemen. Dit alleen zagen ze zeer duidelijk, de Heere had op een wonderlijke wijze hun het dier weer toegeschikt, dat hun zoo onbarmhartig was ontnomen. Ze konden het dan ook niet nalaten, hun trouwen Vader voor Zijn zorg en goedheid te danken. Te midden van den bulderenden storm en te midden van de drei- 75 gende wateren stegen daar hun dankgebeden omhoog, als het eenige, wat ze den Heere vergelden konden voor Zijn weldadigheid. Vrouw Zijke moest wel tienmaal zeggen: „Ziet ge nu wel, Sijbren, dat bij God, onzen God, alle dingen mogelijk zijn?" En ze voegde daar soms nog bij: „Waarom zouden we dan niet verder op Hem hopen? Hij gebiedt den storm en de wateren, en deze doen alleen, wat Hij wil." Het laat zich begrijpen, dat Sijbren nog al eens uit zijn schuilhoek kroop, om te gaan zien, hoe de oude koe het maakte. Nu, het beest lag maar altijd heel stil, met den kop op het hooi uitgestrekt. Alleen als Sijbren het toesprak, liet het zijn bekend geluid hooren. Bij een van die gelegenheden merkte hij op, dat in de verte klokgelui gehoond werd. De bulderende wind liet niet toe, dit geheel duidelijk te onderscheiden, maar uit de enkele klanken, welke hij opving, kon hij toch duidelijk opmerken, dat het uit het naburige Sloten kwam. Rondziende bemerkte hij ook een licht op den toren dier plaats en weldra viel het hem in het oog, dat ook de torens van andere omliggende dorpen verlicht waren. Hij deelde het aan zijn moeder mede en deze raadde gemakkelijk, wat dat gelui en die lichten te beteekenen hadden. Hoe hij ook riep, ze kwamen maar niet weer opdagen. Dat was een verschrikkelijk verlies voor den man, en hij dacht, dat hij het nooit te boven zou komen. En wat zou er nog verder gebeuren? O, hij vreesde voor nog meer Boer Goffe en zijn Afgod. 6 76 schade. Ach, dat het weder toch bedaren mocht en het water verdwijnen! Dat wenschte hij zoo vurig. Handenwringend en zuchtend, vloekend soms, liep de ongelukkige heen en weer van den zolder, waar zijn afgod stond, naar het hooi, waarop de koeien als bezeten rondsprongen. En nu was er niemand, om hem te helpen. Hij stak wel meermalen het hoofd door het dak, om vrouw Zijke en haren zoon te roepen, maar de wind voerde zijn geroep juist van hen af. En al hadden ze hem gehoord, ze zouden niet bij hem hebben kunnen komen. Nu had hij er wel spijt van, dat hij zijne dienstboden had weggezonden. Hij stond geheel alleen tegenover het gevaar, dat steeds dreigender werd. Ja, ofschoon hij niet gaarne wilde, moest hij het wel inzien, dat de ramp nog grooter zou worden, als er niet spoedig uitkomst kwam. Soms gevoelde hij het, dat zijn eigen leven wel eens in gevaar kon komen. Wel deed hij alle moeite, om dit denkbeeld verre van zich te doen, maar telkens kwam die gedachte terug. En dat was een ontzettende gedachte voor hem. Goffe-boer wilde niet sterven! Hij wilde bij zijne schatten blijven! O, hoe sidderde hij bij de gedachte, dat de dood hem uit de wateren tegen grimde! Waar was hulp? Waar uitkomst? De man was geheel alleen! Hij had zelfs geen God voor zijn hart! Ja, hij had een god, in de kist! Aan dien afgod had hij geheel zijn hart geschonken en toch kon deze hem nu niet de minste hulp geven. Vreeselijke toestand! In zijn wanhoop, waarbij het zweet hem uitgeperst werd, was hij het beeld van alle menschen, die hun hart en hunne liefde aan iets anders schenken dan aan den Heere, en dan bij het gezicht van den dood 77 radeloos en hulpeloos staan! O, had hij nu nog in ootmoed en met berouw zijn knieën gebogen voor den waren God, dan zou hij althans verlichting van smart gekregen hebben. Maar dit deed hij niet. Zijn eenige gedachte was: hoe ontkom ik het gevaar, om van mijn schatten gescheiden te worden? Het baatte hem echter niet, of hij daar al op peinsde. Het gevaar werd steeds dreigender. De vloed rees en het was, alsof de dood telkens van uit die wateren opdook en dreigend den vinger tegen hem ophief. Eindelijk hoorde hij een geweldig gedreun. Het was, alsof er iets van groote zwaarte omviel, en aan het gerommel, dat er op volgde, begreep hij, dat het een der muren van zijn schuur moest zijn. Dit was ook werkelijk het geval. Door de persing van het water en den golfslag was een der zijmuren bezweken. Het is te begrijpen, dat dit een verschrikkelijk geraas veroorzaakte en dat het gebruis van de golven, die nu vrij binnenstroomden, ontzettend was. De koeien op het hooi toonden door nog heviger geloei en nog wilder sprongen, dat ze dit zeer duidelijk opmerkten. Maar wie beschrijft den toestand van boer Goffe na deze gebeurtenis! Ofschoon hij bijna bedwelmd was van schrik, zag hij toch zeer goed in, dat het gevaar voor hem nu nog grooter was, want nu had het dak van de schuur aan den eenen kant in het geheel geen steun. En dat, nu het reeds zooveel te lijden had van den vreeselijken storm! Alles kraakte en bewoog zich rondom hem. De wind kwam met het water nu vrij de schuur binnen en bestookte nu het dak niet alleen van buiten, maar ook 78 van binnen. Niet lang duurde het, of het riet, waarmede het gedekt was en dat reeds vele openingen vertoonde, vloog in alle richtingen er af, zoodat hij weldra niets anders boven zijn hoofd had dan naakte daksparren en latten. En dit naakte geheel stond daar boven zijn hoofd heen en weer te wiegelen, alsof het elk oogenblik zou nederstorten. Het was inderdaad een ontzettende gewaarwording! Het was, alsof de storm en het water tegen hem samenspanden, om hem in het verderf te storten. O, met welk een onbeschrtjflijken angst hoorde hij het gebulder van den wind. Telkens, als weer een harde vlaag gierend en loeiend naderde, vreesde hij, dat alles boven zijn hoofd zou instorten. Het was hem, alsof uit dat stormgcbulder hem een stem tegenklonk, die hem sarrend toeriep: „geheel uw huis zal ter neder geworpen worden!" En wat zou er van hem worden, indien dit straks werkelijk geschiedde? Zouden die vallende balken hem niet verpletteren? Wat te doen? Waar was uitkomst? Zijn lantaarn was reeds uitgeblazen door den wind en zoo stond hij daar in het duister, zonder raad te weten. Het water wies nu nog veel sneller dan straks. Nog eenige oogenblikken en het zou bij hem op den zolder komen. Bij hem en — bij zijn afgod! Zou hij nu werkelijk van zijn schat moeten scheiden? Neen, dat wilde hij nog niet. Alles, wat in hem was, schreeuwde daartegen. Was er nog niet eene plaats te vinden, waar hij veilig was? Kon hij niet nog hooger klimmen dan deze zolder was? Ha, hij wist nog iets! Fluks sloeg hij een dik touw om de kist en slingerde hij het vrije eind over den dikken paal, die de nok van het dak vormde. Met inspanning van ■au 79 alle krachten heesch hij nu den afgod zoo hoog mogelijk op en bond het touw aan een balk op den zolder vast. Zoo vlug, als zijn reeds stramme knieën het toelieten, klom hij nu ook naar boven en ging op een dwarsbalk in de nabijheid van de kist zitten. Daarna rukte hij het touw los, sloeg het om wel drie daksparren heen en bond het weer stevig vast. Zoo hing dus de zware kist aan de daksparren. Het had hem veel moeite en geruimen tijd gekost, eer hij dit alles volbracht had, want de duisternis, welke hem omringde, belemmerde hem zeer, maar eindelijk was het toch gelukt en nu gevoelde hij zich veel verlicht. Het huis en de koeien zou hij wel verliezen, maar daaraan dacht hij al weinig meer. Hij zelf en zijn afgod zouden wel behouden blijven, dacht hij, en — hoopte hij! Als het dak staande bleef, zou hij hier toch wel voor het water veilig zijn. En als het nederstortte, zou hij ook nog groote kans hebben van behouden te blijven. De kist toch zat aan drie daksparren vast en deze drie dikke palen zouden wel niet in het water zinken, ook al hing de kist er aan. Als het dak dus nederstortte, zouden hij en zijn afgod ook in het water ploffen, zeker, dat was onvermijdelijk, maar in het water te vallen was niet zoo erg, als hij maar iets had, om drijvende te blijven. En dat had hij nu. De drie palen zouden de kist dragen en hij zou zich weer aan de kist vastgrijpen. Ja, hij zou zich goed vastgrijpen! En nooit loslaten! Neen, nooit! Wat er ook gebeuren mocht, zijn schat zou hij getrouw blijven. Met dergelijke gedachten paaide de man eenige oogenblikken zich zeiven. Niet lang kon deze zelfbegoocheling duren. 80 Straks stortte op eenigen afstand van hem, na een ontzettend gekraak, een gedeelte van het dak neer. Het deel waar hij zich bevond, bleef nog staan. De koeien loeiden vreeselijk en daaruit moest hij wel opmaken, dat èen of meer der dieren door de vallende balken getroffen en misschien medegesleept waren in den alles overstelpenden vloed. En wat erger voor hem was, het deel van het dak, dat nog stond, begon vreeselijk heen en weer te slingeren. Nu een stuk van het dak weg was, was ook het verband tusschen al die staande palen verbroken. Ze stonden nu bijna los, zoodat ze wiegelden en slingerden, om er van te ijzen, Toen bleek hem, hoe ijdel zijn berekening was. De eene spar week naar rechts, terwijl de andere naar links ging. Het touw, waaraan de kist hing, kraakte en knapte tengevolge daarvan, alsof het zou breken. O, als het eens brakl Of als die daksparren eens halverwege afknapten 1 Dan was hij verloren! Deze gedachte maakte hem zoo bevreesd, dat hij weder luidkeels ging roepen. Het was eigenlijk geen roepen, want wie zou hem kunnen hooren! Het waren nare, wilde wanhoopskreten, welke hij uitstootte. Juist vielen weer eenige palen naar beneden en ploften in den beneden hem schuimenden vloed. Het was dit geroep nu en dit gekraak, vermengd met het geloei der koeien, hetwelk Sijbren en zijne moeder hoorden, toen zij bemerkten, dat zij met den hooiberg tot zeer dicht bij zijn woning gedreven werden. ,,'t Is Goffe-boer, die daar roept, Sijbren," sprak vrouw Zijke. 81 „Waar zijt gij, Goffe-boer?" riep nu Sijbren, terwijl hij zijn hand aan den mond bracht, om het geluid de gewenschte richting te geven. „Hier ben ikl Boven in den nok van het dak! Help, help, help!" luidde 't antwoord van den wanhopigen man. Op datzelfde oogenblik begon de dwarsbalk, waarop hij zat, zoo geweldig te kraken, alsof hij het volgende oogenblik zou afbreken. Dit maakte zijn angst nog grooter, zoodat hij weder uit alle macht begon te kermen: „Help, help, help!" „Ik kan niet bij u komen! Onmogelijk!" schreeuwde Sijbren hem toe. Op dit oogenblik gevoelde de jongeling weer zooveel medelijden met hem, dat hij gaarne zou geholpen hebben, indien hij kon. Ook zijn moeder slaakte allerlei kreten van medelijden. „Help, help! Och, Sijbren! Och, lieve Sijbren, help mij toch!" Zoo klonk het weer. O, hoe akelig klonk dit geroep, hetwelk door den wind hun toegevoerd werd. Ja, het was, alsof de gierende wind zijn best deed, om dat geroep nog akeliger te doen klinken. „Ik kan niet! Kunt ge niet bij ons komen!" schreeuwde Sijbren weer. „Gij moet! Gij zult! Kom, Sijbren, kom! Kom, vrouw Zijke, help mij! Kom toch!" riep de ongelukkige weer. ,,'t Is onmogelijk! Wij kunnen niet!" riep Sijbren, die intusschen overwoog, welk middel hij zou kunnen aanwenden, maar niets vond. „Gij moet mij helpen!" en op deze woorden volgde een vreeselijke vloek, die hen deed sidderen en ijzen. 83 „Waar zijt ge nu, Goffe-boer?" „Help, help, help!" klonk het benauwd. Het was duidelijk hoorbaar, dat de stem uit het water kwam. „Grijp nu een paal, en kom hierheen I" schreeuwde Sijbren weer, die in angstige spanning op den hooihoop heen en weder liep. „Ik kan niet, ik kan niet! Help, help!" riep de drenkeling terug. „Gij moet. Er is geen andere kans! Ik kan niet bij u komen!" „Mijn kist! Ik heb mijn kist verloren! Och, Sijbren, kom!" Zoo klonk het weer! Hoe akelig, den man nog om zijn kist te hooren roepen! Sijbren kroop al langs den kant van den hooihoop naar beneden tot aan het water, om met de handen te voelen, of daar misschien ook een paal of ander voorwerp ronddreef, hetwelk hij kon grijpen. Hij stelde daarbij zijn leven in gevaar, maar daaraan dacht hij nu niet. Echter hoe hij ook tastte, hij kon niets grijpen, en zoo bleef hem niets over dan nogmaals den armen man toe te roepen, dat hij een paal moest grijpen, maar als eenig antwoord hoorde hij weder: „Mijn kist! Help, help!" Dit geroep herhaalde zich nog eenige malen, doch werd al langzamerhand minder. Eindelijk zweeg het geheel. Wat Sijbren ook nog riep of vroeg, hij kreeg geen antwoord meer. Met ontzetting bleef hij nog eenige oogenblikken op zijn plaats staan. Daarna klom hij weer omhoog en zeide treurig: „Ach, Moeder, hoe vreeselijk is dat!" Met opzet zeide 90 maar nu eerst kreeg men eenigermate een begrip van den ramp. Van alle kanten kwamen de berichten van nood en ellende. Eerst langzamerhand kwam men tot het besef, hoeveel menschen omgekomen waren en hoe groot de schade was aan huizen, vee en goederen. Een algemeene verslagenheid heerschte. Men zag niets anders dan bedrukte gezichten. Zoovelen hadden bloedverwanten of bezittingen verloren en wie niets verloren had, deelde toch in den algemeenen nood. Toen er geen levenden meer te redden waren, ging men de lijken opzoeken, die hoe langer hoe meer begonnen rond te drijven. Ach, wat aandoenlijke tooneelen hadden er plaats, wanneer bloedverwanten hunne dierbaren alzoo moesten wedervinden. Nu de storm voorbij was, begon het water langzamerhand te dalen, doch het duurde verscheidene dagen, eer , het land weer droog was. Hoe meer het daalde, hoe duidelijker het bleek, dat de ramp bijna onoverkomelijk was. Wat al menschen vond men omgekomen, wat al huizen en bezittingen vernield! Alle handen moesten aan het werk, om de geleden schade te herstellen. Bij dit herstellingswerk bewees Casper de Robles, de Spanjaard, die destijds als stadhouder van Filips II over Friesland en Groningen regeerde, gewichtige diensten. Zoo spoedig mogelijk zette hij allen aan den arbeid, om de dijken en sluizen te herstellen. Jammer, dat er toen ook menschen waren, die hieraan niet mede wilden helpen. Sommige edelen hadden namelijk brieven, hun vroeger verleend, waarbij zij vrijgesteld waren van dijklasten. Daarop beriepen *e zich nu en ze weigerden aan 91 het herstellingswerk mede te helpen. De Robles echter dacht er anders over. Hij zeide, dat deze brieven wel geldig Waren in gewone omstandigheden, maar dat ze bij een ramp als deze niet te pas kwamen. Toen de edelen daarmede nog niet tevreden waren, gebood hij hun, hem die brieven te brengen. Ze deden dit, waarop hij er zich mede naar het water begaf, en ze er in wierp, terwijl hij zeide: „Daar drif de brif, kan se dijk, goed; anders moet je boer dijk." Als Spanjaard sprak hij slechts gebroken Hollandsch. Hij wilde zeggen: „Daar drijft de brief; kan ze den dijk maken, dan is het goed; anders moet de boer, die uw grond bewoont, den dijk maken." Dat de edelen toen op hun neus keken, laat zich verstaan. Nu waren ze den brief voor goed kwijt en ze moesten hunne onderhoorigen aan den arbeid zetten. Wat ook een drukte met het opruimen der puinhoopen van de huizen en het bouwen van nieuwe woningen. Gelukkig kon gezegd worden, dat de menschen over het algemeen elkander zooveel mogelijk hielpen. Ook Sijbren was daarbij druk in de weer. Zijn moeder en hij waren de voorwerpen van algemeene achting en deelneming, toen men hoorde, hoe boer Goffe hen behandeld had en hoe wonderlijk zij bewaard waren, maar toen men nu ook de hulpvaardigheid van den jongeling zag, moest men hem onwillekeurig liefhebben. Het is ons plan niet, den jongeling bij dit werk van stap tot stap de volgen. Alleen willen we zeggen, dat hij, zoodra het water genoeg gevallen was, de plaats Boer Goffe en zijn Afgod. 7 92 bezocht, waar hun woning gestaan had. Ja, gestaan had, want hij bevond, dat ze geheel verwoest en slechts geringe overblijfselen achtergelaten had. Van hetgeen er in geweest was, vond hij slechts enkele dingen terug. Hij was weemoedig gestemd, toen hij van de geliefde woning, waaraan zoovele herinneringen verbonden waren, bijna geen spoor meer vond. Ook de plaats, waar het huis van boer Goffe gestaan had, bezocht hij nogmaals. Daar was meer te zien en te vinden. De lijken der verdronken koeien lagen daar tusschen hoopen hout, steenen, hooi en allerlei dingen, onwillekeurig dacht hij nu ook aan de kist, waarover hij den ongelukkigen Goffe-boer zoo had hooren jammeren, en toen kon hij niet nalaten, alles eens nauwkeurig te onderzoeken. Eerst vond hij ze niet, maar na eenigen tijd viel zijn oog op een hoopje hooi, dat op eenigen afstand lag. Ook dat onderzocht hij, en waarlijk, daar kwam de zware kist te voorschijn. Hij begreep, dat het ding daarheen gevoerd was door het water en later, bij het zakken van den vloed, met hooi bedekt was. Dat was nu dezelfde kist, die hij nog op den zolder had helpen brengen en waaraan de oude Goffe zijn gansche hart gehecht had. Terwijl hij daaraan dacht, kwam hem alles, wat hier in den nacht van den lsten op den 2den November doorleefd was, opnieuw voor den geest. Onwillekeurig ging zijn oog ook naar de plaats, waar de hooihoop gestaan had. Die hooihoop, welke door den Heer was gebruikt, om zijn moeder en hem het leven te redden. Tranen van dankbaarheid vloeiden over zijn wangen, toen hij aan alles dacht en opnieuw gevoelde hij medelijden met den 93 man, die hier, gelijk hij meende, op zoo ongelukkige wijze het leven verloren had. De kist, die hij daar voor zich zag staan, bracht zijn gedachten evenwel weer in een ander spoor. Dit voorwerp moest hier niet blijven en toch was het veel te zwaar voor hem alleen, om het te vervoeren. Maar hij wist raad. Spoedig haalde hij hulp en de kist werd naar de woning gebracht, waar hij en zijn moeder voorloopig onderdak waren. Vrouw Zijke was zeer verwonderd, toen zij den afgod van boer Goffe zag binnenbrengen. Wat moest er mee gedaan worden? Dit was duidelijk: zoo spoedig mogelijk moest bericht van de vondst gezonden worden aan de familie van den man. Maar toen zij daarnaar informeerden, bleek het, dat alle bloedverwanten van hem, die zij kenden, omgekomen waren. Toen besloten ze, den kostbaren afgod zelf maar te bewaren, totdat ze gelegenheid vonden hem aan iemand te geven, die er meer recht op had dan zij. Zoo was dan de afgod, aan wie de gierigaard haar en haren zoon opofferde, in de handen van de geofferden zeiven terecht gekomen. HOOFDSTUK VIII. Boer Goffe zweert den Afgod af. Ruim een half jaar was na het bovenstaande verloopen. De winter had plaats gemaakt voor den zomer. Het zoo geteisterde gewest had een geheel ander aanzien gekregen. Op vele plaatsen waren de sporen van den geweldigen Allerheiligenvloed nagenoeg verdwenen. Niet de dijken en sluizen, want daaraan werd nu met kracht gewerkt, maar vele verwoeste woningen waren weer opgebouwd en de velden waren weer bewerkt en prijkten weer met hun gewonen zomerdos. Vrouw Zijke woonde met haar zoon nu in een geheel andere streek. Haar zoon Douwe, de schippersknecht, was eenige dagen na de ramp teruggekomen en had met veel moeite zijn moeder en zijn broeder gevonden. Toen hadden ze samen overlegd, de oude woning niet weer op te bouwen, maar zich te vestigen in een streek, die het Douwe gemakkelijker zou maken zijn familie telkens eens te bezoeken. Zoo waren ze dan met het weinige, dat ze hadden, naar Harlingen getogen en hadden ze een woning gehuurd, niet in de stad, maar toch in de nabijheid er van. Douwe verdiende goed geld als schippersknecht en Sijbren won een goed dagloon door deel te nemen aan het graafwerk aan den dijk. 103 Want het zou mij weer ongelukkig maken. Slechts zooveel zou ik wenschen, dat ik niet behoefde te bedelen." „Welnu, uwe kist is er nog. Ze is hier. Kom, Sijbren, laten we ze halen en ze aan den eigenaar teruggeven." Moeder en zoon gingen naar een klein vertrekje, kwamen spoedig met de kist terug en zetten ze voor den ouden man neer. Hij keek zeer verwonderd en belangstellend. „Ja, dat is mijn afgod van vroeger," zeide hij, „maar hij zal het nu niet meer zijn." Sijbren vertelde nu, hoe hij het voorwerp gevonden had. „Is het geld er nog in?" vroeg Goffe-boer. „Dat weten we niet," zeide Sijbren, „wij hebben ze nog niet open gehad. Maar als gij het verlangt, zullen we het slot openbreken. Den sleutel zult ge toch wel niet meer hebben." „Sla maar stuk, den sleutel heb ik niet meer," zeide hijvrij onverschillig. Spoedig had Sijbren nu de kist open en daar stonden ze nu voor hem, de zakken met geld, die vroeger zijn wellust geweest waren. De oude keek met belangstelling er in en stak zijn hand uit, alsof hij ze er uit wilde nemen. Maar opeens riep hij: „Doe dicht, doe dicht! Ik gevoel, dat de oude gouddorst weer in mij ontwaakt." Sijbren deed nu de kist dicht. „Ach, Zijke, Zijke! Wat hebt ge toch goed gehandeld! Al dat geld eerlijk en trouw bewaard! En niet eens in de kist gekeken! Hoe is het mogelijk! Neen, ik wil het niet HOOFDSTUK h De reis naar Australië. 'k Wil eens van mijne reis naar Australië vertellen, dan zult ge hooren, hoe het komt, dat ik kreupel ben, maar ook dat ik daar iets gevonden heb, dat ik niet zocht en dat veel beter is dan een kreupel been, terwijl ik er verloor, wat ik er was gaan zoeken. 'tWas in het jaar 1852, 'k was een jongeling van 20 jaar. 'k Had geen vader meer, maar wel een moeder en ook een broer, die vier jaar ouder was dan ik. Mijn vader was een klein boertje geweest, en de bezitting, die hij ons nagelaten had, was niet zoo groot, dat mijn broeder en ik ons ieder afzonderlijk een goed bestaan konden verschaffen. Dit spookte mij altijd door het hoofd, want ik was een eerzuchtig mannetje, en ik had mij in het hoofd gesteld, dat ik een voornaam man moest worden. Nu moet ge weten, dat ik de grootheid, welke bestaat in de vreeze des Heeren, niet zocht. Ik geloof, dat ik er zelfs een afkeer van had, ofschoon mijne goede moeder niet ophield, mij daarop te wijzen. Zooals ik zei, spookte iets geheel anders mij door het hoofd: ik wilde vooruit in de wereld. Ofschoon ik geen vloeker, geen drinker en geen speler was, was ik toch 122 dat we gemeend hadden, beweging van levende wezens te zien. Ge begrijpt, dat we allen in schaterend gelach uitbarstten en haastig naar ons schip terugkeerden. We werden zeer uitgelachen, toen we weer aan boord kwamen. Het overige van de reis leverde niet veel bijzonders op. Na nog eenige dagen kregen we Australië, of liever gezegd Nieuw-Holland in het gezicht. Dat was een blijdschap! Nog een nacht aan boord en dan zouden we voet aan wal zetten in het land, waar ik zeker rijk zou worden. Den laatsten morgen, dien ik op het schip doorbracht, deed ik evenwel een treurige ontdekking. Ik had behalve mijn andere bagage ook een klein kistje bij mij, waarin ik ook bijna al het geld bewaarde, dat ik nog bezat. Voor de veiligheid had ik dit kistje in de hut gezet, waarin mijnheer Frits en ik sliepen. Gedurende verscheidene dagen had ik er niet in gekeken; het zat immers goed op het slot en dien sleutel had ik in den zak. Den laatsten morgen bedacht ik, dat het beter was iets van het geld er uit te nemen en bij mij te steken, want nu we aan land zouden komen, zou ik wel spoedig de klinkende stukken moeten gebruiken. Hoe schrok ik, toen ik het kistje opende. Al het geld was verdwenen. Hoe ik ook zocht en nog eens alles doorzocht, het was niet te vinden. Ik was radeloos en woedend tegelijk. Want wat zou ik zonder geld beginnen in het vreemde werelddeel? Ach, wat treurig voor mij, die geen anderen schat begeerde dan zilver en goud. Wat zou ik veel gelukkiger geweest zijn, als ik met zooveel ijver den schat gezocht had, die 126 In de zakken werd echter niets gevonden. Ook op zijn lichaam niet, hoe men ook zocht. „Hij zal den aap in zijn koffer verstopt hebben," dacht ik, maar ook daarin werd niets gevonden. Toen alles doorzocht was, zeide de kapitein fluisterend tot mij: „Hij sohijnt het toch niet gestolen te hebben, want we hebben hem zoo onverhoeds aangegrepen, dat hij geen gelegenheid had, iets te verbergen of weg te werpen. We zullen hem dus in vrijheid moeten stellen." Ik hield hem toch voor den dief, maar wist ook niet, wat er nog meer gedaan kon worden. Daarom werd hij in vrijheid gesteld. 't Is te. begrijpen, dat hij en ik elkander niet vriendelijk aankeken, zoolang we nog op het schip waren. Gelukkig behoefde dit niet lang meer te duren, want we naderden de stad Melbourne (spreek uit Melburn), die het doel was van onze reis. Tegen den .middag kregen we reeds den loods aan boord, die ons de haven binnen brengen moest en tegen den avond voeren we deze werkelijk binnen. Ge zult wel denken, dat we toen een- twee- drievan het schip sprongen, maar dan vergist ge u. Het schip was nog niet b ij het land, het kon zelfs niet zoo dicht bij het land komen, dat wij er af springen konden. We moesten wachten, tot er een kleiner vaartuig kwam, waarop we konden overstappen, en daarmede naar het land varen. Daar het nu avond was, moesten wij nog tot den volgenden morgen aan boord blijven. Er heerschte nu over het geheel een opgewekte stemming op het schip. He\ ware zeker betamelijk geweest, dat wij allen te zamen 127 of ieder afzonderlijk den Heere gedankt hadden voor de behouden overkomst, maar niemand scheen daaraan te denken, ik zelf evenmin als de anderen. Ik was ook niet opgeruimd, want mijn verlies ging mij zeer ter harte. Het zag er werkelijk donker voor 4 uit wLTV\ t7 Z°nder gdd iH ee" Vfeemde wereld «tea». want ik durfde niet meer hopen, dat mijnheer Frits mi het voorschot terug zou geven. Ik sprak hem er over aan en hij zwoer mij met duizend eeden, dat ik het spoedig terug zou krijgen, maar ik kon in het geheel geen vertrouwen meer in hem stellen. En zoo had ik dan niets meer dan het weinige, dat ik in mijn zak had, en dit bedroeg weinig meer dan 20 gulden. Dat ik nu niet naar de goudvelden kon gaan begreeo to7Zl dan,H?St ^ 6erSt eereedsch*PPen koopen die voor het gouddelven noodig waren, en ik moest reisgeld hebben om er heen te kunnen gaan. Gij moet u namflijk niet verbeelden, dat de goudgraverij bij de stad Melbourne was, neen, men moest een heel eind het land in reizen, om daar te komen. Bovendien kon ik, als ik er kwam, er op rekenen, dat ik verscheidene dagen zou noodig hebben, om wat goud machtig te worden Gedurende dien tijd moest ik ook leven en daar was nog a wat geld voor noodig, want het leven, dit wist ik reeds was er zeer duur. Er was dus geen denken aan, dat ik zonder geld goudzoeker kon worden Wat moest ik nu beginnen? Ik had er reeds spijt van, dat ik op reis gegaan was. De andere passagiers zongen m arirk ,ed'.?armede *jj het "ieuwe maar ik kon niet meedoen. 128 In mijn verlegenheid sprak ik er over niet den kapitein en deze raadde mij aan, eerst eenigen tijd in Melbourne te blijven en daar werk te zoeken. „Er worden daar zulke hooge foonen betaald," zeide hij, „dat ge spoedig zooveel geld kunt overhouden, als ge noodig hebt, om naar de goudvelden te gaan." De man deed zijn best, om mij moed in te spreken, en ik besloot zijn raad op te volgen. Ons schip lag nog niet lang .stil, of vele bootjes kwamen op ons af. Er waren kooplieden in, die allerlei koopwaar bij ons aan den man trachtten te brengen. Ze dachten zeker, dat we na een lange zeereis wel kooplustig zouden zijn. Heel vlug klauterden ze uit hunne bootjes tegen ons schip op en toen was het dek van ons vaartuig spoedig in een markt veranderd. Elke koopman prees luide zijne waren aan, zooals dat op een markt pleegt te geschieden. Vele passagiers kochten iets, hoewel alles zeer duur was. Ik had ook grooten trek, iets van hen te nemen, maar durfde nu geen cent meer nutteloos uitgeven. De kooplieden deden hun best, om ons in een goeden luim te brengen. „Welkom, heeren! Welkom!" riepen ze. „Gij hebt goed gedaan, hier te komen, want het goud ligt hier op hoopen. Zooveel waarde de smid aan het ijzer hecht, zooveel waarde hechten wij hier aan het goud. Gij moet naar Bullarat! Dat is het echte goudland. Daar struikelt ge bijna over de klompen goud, die ge maar voor het oprapen hebt. Hebt ge aan vijf millioten niet genoeg, welnu, dan neemt ge tien millioen. Hier zijn lieden in Melbourne, die in één voormiddag millioenen 129 verzameld hebben. Geen twijfel dus, of ge wordt allen schatrijk. Allen rijke Lords! Daarom, heeren, koopt! Laat de ellendige geldstukjes, die ge uit Europa meegebracht hebt, toch hier. Laat die niet eens aan land komen! Ge zoudt ons goudland er oneer mee aandoen. Koopt, koopt! Omdat hier zooveel goud is, wil de koopman ook niets meer verdienen en geeft hij u alles spotkoop! Koopt heeren, koopt!" Dat was de korte inhoud van hun gezwets. Ik had grooten lust, hun te vragen, waarom zij zeiven dan niet naar de goudvelden gingen om in één voormiddag rijk te worden. Dan behoefden ze toch niet langer zooveel moeite te doen, ,0m de ellendige geldstukken, welke wij uit Europa hadden medegebracht, machtig te worden Nu !k deze kooplieden zooveel moeite zag doen om een schamel stuk brood te verdienea, was Ihet mij alsof ik opeens alle vertrouwen in de goudvelden verloor Als het goud er toch voor >t oprapen lag, waarom waren dan niet alle menschen schatrijk? dacht ik. Vele passagiers echter schenen alles te gelooven, wat hun door de koopheden opgedtocht wetó. Ze geraakten in groote geestdrift en zongen uit vofe borst: „Cheer, boys, cheer, for the new and happy land!» Dit beteekent: „Hoera jongens, voor (het nieuwe en gelukkige Iiand)!" Het was een Engelsen Bedje. Bijna aft» stemden er mee m want de meesten waren Engelschen. Zelfs de koopheden schreeuwden zoo hard mogelijk mee De matrozen Meten zich ook zoo opwinden, dat de kapitein vreesde, hen morgen allen te zullen verliezen Het 130 gebeurde namelijk dikwijls in dien tijd, dat de schepen niet uit Australië vertrekken konden, omdat de matrozen eenvoudig wegliepen om hun geluk op de goudvelden te beproeven. Hoe dit met onze matrozen aigeloopen is, kan' ik niet zeggen, want den volgenden morgen verliet ik het schip en later heb ik hen niet weer gezien. Zoo was ik dan in Australië aangekomen. HOOFDSTUK III. In dienst bij een dokter. Toen ik mij fa de stad Melbourne bevond was mijn Z Z°t 'ST We'mige SOedere" * ***** te bren1^1 miJ Veel moeite' er <*» P»aats voor te vinden. De tabergen en logementen waren zoo vol menschen en goederen, dat het moeMijk viel een plaatsje machtig te worden. Vraagt ge misschien, vanwaar at d e Wfel Ze hwamen bii «chepenvo! uit Europa, aMen om naar de goudvelden te gaan. Ze vertoefden gewoonlijk eenige dagen te Melbourne eer ze verder reisden. Ze moesten vooraf de noodige inenting J nwninen en vanschiilende toebereidselen ,maken voor de .ets landwaarts. Bij hun vertoef fa de stad vulden zij de ogementea Daarbij kwamen nu tal van lieden, die van de goudv^den terugkwamen. Op de goudvelden was her tl?^ T ' 'naar **°««* ondt &tten 26 da" hun **» °P «• ^er zon*B« ««er, zoodat ze spoedig even arm waren a!s te voren en van nood weer goudgraver worden moesten. JelIr lï ^ ^ Melb°Um€ weI te *» dat'er veel goudgravers waren. Ze reden in gehuurde rijtuigen door de stad, want de .heeren waren vee. te voo - 132 naam om te loopen. Ze hadden hunne vrouwen bij zich en deze waren prachtig uitgedost in zijde en met goud en edelgesteenten 'buitensporig versierd. Zij waren heel mild met hun geld. AJs de koetsier zes gulden vroeg voor elk uur dat hij 'hen rondreed, dan kreeg hij het terstond. Het was wonderlijk, hoe gemakkelijk die menschen groote sommen uitgaven. Kwamen 'ze in een winkel, dan vroegen ze, voor ze iets kochten, niet naar den prijs. Ze zochten maar uit, wat hun het best beviel, lieten het zich geven en vroegen ten slotte: „Wat moet ik nu betalen?" Het gevolg hiervan was, dat ze tien-, twintig-, ja soms dertigmaal zooveel betaalden voor een artikel, als het eigenlijk kostte. Waren ze in een herberg, dan was de duurste wijn niet goed genoeg voor hunne „dames", terwijl ze iedereen tracteerden, die maar dranken wilde. Soms staken ze hunne sigaar aan met een biljet van wel 100 gulden waarde. Bezochten ze den schouwburg, dan gooiden ze den tooneel spellers, die hun bevielen, klompjes goud of rolletjes bankpapier toe. In één woord: ze leidden een leven van allerschandelijkste verkwisting, 't was een ware doMemiansboel. Eindelijk gelukte het mij toch, een herberg te vinden, waar men mijne goederen wilde bewaren. Ook staagde ik, ten koste van eenige „ellendige geldstukken uit Europa" er in, wat eten te krijgen. Maar het was zoo vol in die herberg, dat ik geen plaats aan een tafel kon krijgen en staande moest eten. Na mij zoo een weinig verkwikt te hebben, ging ik de stad weer in, om deze een weinig beter in oogenschouw te nemen. Melbourne was toen nog 133 Jong en zag er geheel anders uit dan tegenwoordig Vete, ja, de meeste huizen waren in dien tijd nog van hout. Qp vete plaatsen zag men slechts tenten in plaats ;van huteen. Winkels waren er reeds vete, maar drankhuizen en andere slechte plaatsen nog veel meer Die waren zonder getal. De straten waren destijds niet geplaveid. Alteen het middengedeelte had men wat hooger gemaakt, door er losse steenen op te werpen, Dit had tengevolge, dat bij elke regenbui de straten in modderpoelen veranderden Als het wat •hard regende, geleken ze zelfs .wel wat op "bruisende rivieren. Dan kon men bijna niet van het eene naar Ihet andere huis komen, of men moest groote waterlaarzen aantrekken. 'kHeb later meermalen gezien, hoeveel moeite de men^ schen na een flinke regenbui moesten doen, om de straat over te steken, 'tls te begrijpen, dat zij, die geen waterlaarzen droegen, allerlei middelen beproefden, om er toch droogvoets over te komen. Allerlei koddige tooneelen hadden daarbij plaats en een schaterend gelach ging uh de memigte op, als een heel voorzichtig man zooveel voorZ4dht.ghe.d gebruikte, dat hij voorover iu den stroom ik wil zeggen, in de straat viel en druipnat en beslijkt weer •opstond. Sommige mannen verdienden veel geld, door de vrouwen voor 60 cents over de straat te dragen. In een mmuut hadden ze den tocht volbracht en dan waren de 60 cents binnen. Voor hen was de straat een goudveld Maar, komaan, ik moet verder vertellen, boe 't mij ging L ^ geheetenda« 'ond. In verscheidene win iels bood ,k mij aan als bediende of als sjouemnan, maar 134 men kon mij niet gebruiken, omdat ik heel weinig Engelsen kende. Weldra begon ik den moed te verliezen en ik verwensohte in mijn hart „mijnheer Frits", die mij in zulk een toestand gebracht had, want ik geloofde zeker, dat hij mijn geld gestolen had. Ik weet wel, dat rk slecht handelde, toen rk hem allerlei kwaad toewertschte, maar in dien tijd dacht ik daar niet eens aan. De snaak had gezorgd, dat hij voor mij van het schip kwam en ik had hem-niet weer gezien. Hij had mij ook met gezegd, waanheen hij ging. Blijkbaar wilde hij van mij af zijn. Nu, ik kon hem missen! Ik gevoelde maar al te goed, in welken moeilijken toestand ik mij bevond. Indien ik nu tot den Heere mijne toevlucht had kunnen nemen, zou er nog vertroosting voor mij geweest zijn, maar daar dacht ik zelfs niet aan. Ik deed, alsof er geen God was, die aller lotgevallen bestuurt en die ook nu mij kon' helpen, In treurige stemming liep ik op goed geluk voort. Eindelijk kwam ik bij een huis, dat vrij groot en aanzienlijk was en waarnaast een koetshuis stond. De deuren van dit koetshuis stonden open. Op een uithangbordje bij de deur van het huis las ik, dat daar een dokter woonde, en wel dokter „Stewart". 'kWas dus bij de woning van een geneesüieer. 'k Wikte juist verder gaan, toen een hevige woordenwisseling uit het koetshuis mij tegenktonk. Onwillekeurig bleef ik staan en keek door de geopende deur naar binnen. Twee mannen stonden daar tegenover elkander, die ik natuurlijk niet kende, doch uit hetgeen ze zeiden, begreep ik spoedig, dat het de dokter en zijn knecht waren. De 135 dokter gebood den knecht, dat hij met den. wagen een «bïï? ffli? moest gaan ,ha,en' » dat h.j met wilde, omdat dit zijn werk niet was FMp knecht sdheen wel een verwaande kwast, wanT hij ol HH^ ,hM°h ^-Weel gi™g halen den^sZ2 ^ VefhUUrd' °m den dok^ te t den, als deze zijn patiënten bezocht en om de paarden beweerde dat een knecht, die 7 pond sterling (84 gulden) er ,maa„d verdiende en bovendien nog kosf in inS had, wel een^e meerdere diensten mocht doen Vier en tachtig gulden in de maand! Dat knoopte ik in mijn oor. ,k 20u, ik weet niet wat willen doen als tk zulk een dienst kon krijgen. > «« * « zuik Mijnheer de knecht stond op zijn stuk en de dokter wtfde ook niet toegeven. Beiden werden driftig e„ -er scherpe woorden. Ik bemerkte duidelijk dat dtze tTZ\1LMnste ,begrip van -d-d^eï! Z Later^heb ik kunnen .waarnemen, dat dit met biina allo d^nstbaren in Melbourne het geval was. Ik vertd u de e gebeurtenis dan ook eemtwwmo • uuk eenigszuns uitvoerig, om u te la+pn ^i^r^r geM * ~ HeTw^^L ^ tonden de weelde «-et dragen en W 'gCen ******* ta ééne maand 84 guwTn en kost en ^wonftng te verdienen. De tooge Lnén maakten hen bepaald, ongeschikt om te dienen Ze Ter Maar, om tot de twistenden terug te keeren rl* h«w 136 doen zou of Maar eer hij kon uitspreken, schreeuwde de knecht met een vreeselijken vloek, dat hij het n i e t deed en dat hij wel liever ontslag uit den dienst en uitbetaling van izijn verdiend loon wenschte. Hij dacht zeker, dat de dokter dan wel toegeven zou, maar dan vergiste hij zich. De man ging terstond naar binnen, haalde geld, telde dit zijn knecht toe en gebood hem, nu oogenblikkelijik zijn buis te verlaten. Toen ik dit hoorde, begon mij" het hart te kloppen, want ik was vast besloten mij bij den dokter als knecht aan te bieden. Ik wachtte daarmede edHter, totdat de onhandelbare dienaar vertrokken was. Dit duurde niet lang. De man raapte eenige goederen bijeen en verliet vloekend het koetshuis. Nauwelijks was hij er uit, of ik ging er binnen. Gelukkig was de dokter nog daar. Hij wilde juist beginnen, zelf zijne paarden te verzorgen, omdat hij niet terstond iemand had, die dit kon doen. Ik nam op Höllandsche manier de pet in de hand en groette hem beleefd. De dokter keek mij aan en scheen verbaasd te zijn, iemand voor zich te zien, met de pet in de hand. Dat was iets ongewoons! Ik had moeite, om hem duidelijk te maken, wat mijn begeerte was, want ik kon de Engelscbe taal beter verstaan dan spreken. Eindelijk gelukte het. Hij vroeg natuurlijk wie ik was en vanwaar ik kwam. Ik vertelde hem alles openhartig en naar waarheid, ook, dat ik naar de goudvelden wilde, maar niet kon gaan, omdat ik bestolen was. Toen keek hij mij eenïge oogembllkken scherp in de oogen en alsof dat onderzoek hem bevredigde, vroeg hij verder: 137 „Kunt gij paarden verzorgen?" Ik kon vrijmoedig een toestemmend antwoord geven „Kunt gij rijden?" vroeg hij verder. Weer was mijn antwoord bevestigend „Hoeveel uren wilt gij per dag werken?" gij 'mij wat laten werken' teer Dat Monk hem óngefooflijk in de ooren, want, - gelijk my later bleek - maakten, de dienstboden vooraf bef af kaord) dat ze siedhls zes uur per dag ^en Z^Lt den overigen tijd zouden kunnen gaan, waar ze verkozen Ik dacht natuurlijk niet aan zulke voorwaarden en daaT m tahaJdfrer'dat ik hem niet 'goed .„ u- ievens gat ik te kennen, dat ik alles, zouwdfcn doen, wat hij van mij vorderde,,tndlen het t n mmste niet boven mijn vermogen ging Ik geloof, dat dif hem uitermate beviel. Hij vroeg ten- ^SXl'^m^zeide hij: "Dan is dat een ge- „Hoeveel wfflt gij verdienen?" vroeg hij verder h J Pr ' ^ * nkï ^ en'* ™*«*t ^ «"een ik 17 ™ tC Probeeren enmii daarna te geve„, 2 ik naar zijne meening vendienen kon. „Is zeven pond per maand genoeg?» vroeg hij „Meer dan genoeg, mijnheer!» antwoordde ik „Welnu dan zeven pond zult ge hebben. Dat verdiende ooTwT Ze(M °°k- ^ 'gC * g°ad ^ ^ k u ook wel acht pond geven, want het steekt mij niet o£ 138 een weinig, als ge u werkelijk als knecht wilt gedragen. Maar ik vrees wel een weinig, dat gij ook spoedig met de kwaal der Australische dienstboden behept zult zijn. Daarom blijft het voorloopig zeven pond. Later kunnen we verder zien." Wat was ik blij! Opeens uit den nood! En elke maand een handvol geld! Ik had wel kunnen schreien van blijdschap. Ik moest terstond aan het werk. De dokter gaf mij de noodige aanwijzingen, hoe hij de paarden gevoederd wilde hebben, en zeide mij, dat ik over een paar uur met den wagen uit moest, om een paar zakker, meel te halen. Ik geloof zeker, dat hij dit zeide, om mij terstond op de proef te stellen. Het spreekt van zelf, dat ik niet de minste tegenlbedenking maakte. Daarop verliet hij mij en ik toog vol moed aan den arbeid. Het ware betamelijk geweest, dat ik den Heere voor deze uitkomst gedankt had, maar, helaas, daaraan dacht ik ondankbare niet. Onder het werk ging ik aan het rekenen. Twaalf maal 84 gulden is één duizend en acht gulden. Welk een som! En die zou ïk in één jaar kunnen verdienen. Die dokter Stewart moest al een zeer rijk man zijn of tenminste veel verdienen, dacht ik, omdat hij mij zulk een loon kon geven; van dit loon kon ik zeer gemakkelijk 800 a 900 gulden overhouden. Dan zou ik spoedig zooveel hebben, dat ik naar de goudvelden kon gaan. Eigenlijk was ik reeds op de goudvelden, dacht ik, want de goudstukken -zouden zeer spoedig in mijn kist liggen. En als de dokter mij dan eens 8 pond gaf in plaats van 7. Dat zou nog 139 een venhooging geven van 144 gkf. per jaar. Ik nam mij terstond voor, ihtem zoo ijverig mogelijk te dienen, opdat «ij mij urt itevnedanhekl ook dat .pond zou geven Als ik mijn werk af had en nog tijd overhield, vroeg ik hem of hij nog iets .meer te doen had. Dit vond hij eerst zeer vreemd. De ,vorige knecht scheen dit nooit gedaan te hebben, maar toch kon ik duidelijk bemerken, dat liet hem beviel. Hij was dan ook zeer vriendelijk tegen mij e» als ik door onbedrevenheid en door de vreemdheid der omigeving de een of andere fout maakte, zag hij die gaarne door de vingers. Zoo duurde het niet lang of ik verachtte werk, dat niet tot mijn eigenlijke taak behoorde, zelfs .hakte ik brandhout. Maar ook ontstond er een zeer aangename verhouding tusschen mijn heer en mij In den voormiddag ontving dokter Sfewart patiënten bij zich aan huis en in den namiddag moest ik hem rijden naar de kranken, welke hij m hunne -woning bezocht Ik had een zeer aangenaam leven en schreef, niettegenstaande het verlies, dat ik geleden had, zeer opgeruimde brieven naar huis. De patiënten, die in den voormiddag bij hem kwamen waren meestal menschen, die den vorigen nacht aan het vechten geweest waren en daarbij -wonden hadden opgeloopen. Bij alte dokters m Melbourne kon men eiken morgen een .groot aantal zulke Meden vinden, maar het meest toch op Maandagmorgen. Dit was zeker een treurig teeken van het liederlijke leven, dat velen leidden Dat dit getal 's Maandags grooter was dan andere dagen, bewees duidelijk, hoe schandelijk men den dag des Heeren ontheiligde. Ofschoon ik destijds den Heere niet Boer Goffe en zijn Afgod. 140 vreesde, vond ik zoo iets toch niet goed. Dit kwam zeker door de opvoeding, welke ik gehad had. Sommigen hadden onbeduidende blessuren opgeloopen, maar het gebeurde ook, dat er kwamen, die gevaarlijk gewond waren. Van den eersten dag af moest ik den dokter helpen bij het veiibinden der wonden. Natuurlijk onderrichtte hij mij in dit werk. Weinig had ik gedacht, dat dit voor mij eene aanleiding zofl zijn, om mijn verloren geld terug te krijgen. tÉaMf Op den tweeden dag na mijne indiensttreding kwamen weer vele vechtersbaizan de hulp van den dokter inroepen. Ik was juist bezig met een dier mannen een doek om de hand te binden, waaruit de dokter zoo pas eenige glasscherven gehaald had, toen er nog iemand binnenkwam. Ik keek op en — ik schrok er bijna van — het was „mijnheer Frits". Ik geloof, dat hij ook schrok, toen hij mij zag, want hij kleurde een weinig, maar hij deed verder, alsof hij mij niet gezien had. Ik wist niet, of ik hem aan zou spreken, ja dan neen, maar besloot eindelijk, het niet te doen en tenminste daarmede te wachten, tot de dokter hem behandeld had. Dat hij gewond was, behoefde ik niet te vragen, want hij droeg zijn linkerarm in een doek en had ook een doek om het hoofd. Met een zwaren zucht liet hij zich op een stoel vallen, want hij moest wachten tot het zijne beurt was, en keek treurig naar den grond. Zorgvuldig vermeed hij naar den kant te kijken, waar ik mij bevond. Eindelijk kwam zijn beurt. „Zijt ge gewond, vriend?" vroeg de dokter. „Ja, mijnheer, ik geloof, dait mijn arm gebroken is,"* 141 luidde zijn antwoord, terwijl hij zijn stoei zoo verschoof dat zijn rug naar mij toegekeerd was erB(™>or, „Bn waarom hebt gij ook een doek om het hoofd?» „uok een wonde, mijnheer." „Zijt ge aan 't vechten! geweest?" „Ach ja, mijnheer, rk ben hier een vreemdeling» „Een vreemdeling? En gij n€et goed ^ „ „1 b , geruimen tijd in Londen geweest, mijnier.» „ti zoo! Hoe lang zijt ge hier?" „Nog maar een paar dagen " gelest"» " 'geWd,ten! Gii' ^ " indferdaad bij ,,'t Kwam bij ongeluk, mijnheer. Ik was in een herbenr «* weet zeker wel, dat men daar licht in t'wt** W€l',ZOa Het "9k* d'u* beter te zijn, „iet ta e n herten te gaan. ^ ^ ft J . ««et hoe 't met uw flioofd gesteld is." * „Mijn arm doet mij veel meer pij,n dan mijn hoofd 2S» *"« ^ arm eens j£ „Neen, eerst het hoofd. Zonder arm kunt ge desnoods wel leven, maar zonder hoofd niet» aes"°ods hooï SPreken