EEN SPEL VAN VERBEELDING EEN SPEL VAN VERBEELDING DOOR JEANNE REYNEKE VAN STUWE L. J. VEEN — UITGEVER — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. J. THIEME, NIJMEGEN-ARNHEM. EEN SPEL VAN VERBEELDING. I. 't Liep tegen vieren. Leo de Wilde had een visite gemaakt in de Anna van Saksenstraat, en ging naar de stad, om zijn gewonen toer te doen. Toevallig trof hij een even langzaam rijdenden auto-omnibus; hij greep het ijzer, en sprong achterop. Wat zat het ding vol; vijf menschen op het achterplankje, waar ruimte is voor drie; een jongetje maakte zich nog kleiner, om hem, den officier, niet te hinderen. Leo stak een sigarette op. 'n Eeuwig vervelend voertuig toch. Gemakkelijk voor de buitenwijken, nou ja, maar aan hotsen geen gebrek, en dat moeilijk omzwaaien van de hoeken ... Hij salueerde voor Mevrouw van Almen en Lili, die langs het Bezuidenhout liepen, 'n Niet onaardig kevertje, alleen verbazend malgracieus. Neen, dan was Loukie appetijtelijker. Kleine schat! Ze was, hè, tot over de ooren ... Waarachtig niet min, zoo'n liefde in te boezemen ... Thans reed de bus het Plein op, waar een saamgeschoolde menigte het voorbij-rijden van de Koningin-Moeder stond te beschouwen. In de Pooten 6 flaneerde Berck, die Leo, zoodra hij hem in 't oog kreeg, heftig wenkend, uit de verte toeriep: — Kom er af! Leo deed het Zijn doel, de Bordelaise, was aangenamer te bereiken met Berck dan alleen. Berck zag er opgewonden uit. — Ga je mee, kerel, naar de Bodega? Wat zie jij d'r monter uit. Ben je jarig vandaag? — Dat raad je net Kopeken gekregen van de oue heer, knipoogde Berck. Royaal! Weet niet, waar 'k 't aan te danken heb... enfin, hier zit ie, de aap, en hij sloeg, met een tevreden gezicht op den zak van zijn portefeuille. — Dat tref je. — Eet je vanmiddag - met me? — Ik ben al bepaald. — Das thut ja nichts. Ik inviteer je, bij Riche... En vanavond zingt Marguerite Florane, dat gaan we hooren. — Wie zingt? — Florane, de ster! de groote ster! Voor de derde en laatste maal. Weet je dat niet? Lees je dan geen kranten? — Interesseert me weinig. — Maar vanavond ga je mee. 't Is toch altijd nog beter met jou, dan in m'n eenheid. — Dank je wel voor dat negatieve compliment — Kom, naar de Bodega. Stap in. Lekkere Mavrodaphne. Beste. Nergens vind je ze zoo. — Ach! In de Bor zit je even goed. — Bèn je! Hier komt immers alles voorbij. — Dan moet je net de voorplaats hebben, en dan kan je om twee uur al gaan. 7 — Dan ga 'k om vier uur, en vind 'm vrij. — Nou, we zullen zien. Zij gingen naar binnen, en kregen een voorplaats. Berck tikte met zijn stok op den grond. — 'n Griek. Wat jij, Lion? — Ook zoo. Het was op het drukke uur, waarop in Hoogstraat, Veenestraat, Spuistraat, de Haagsche pantoffelparade gehouden wordt. — Bliksem, wat loopt daar 'n pracht van 'n meid, zei Berck. Leo boog zich voorover, om beter te zien. Naast een oudere dame, duenna, liep een jonge, gracieuse figuur. Geheel in 't zwart gekleed; het bleeke gelaat, half verborgen in den hoogen pelskraag, werd overschaduwd door den grooten hoed; het haar was in bandeaux om de ooren gelegd, en glansde mat tegen de blanke wang. Haar oogen waren groot en donker; zij stonden somber en stil, in het hooghartig-onverschillig gezicht, met den vastgesloten, zwaarmoedigen mond. Toevallig wendde zij den blik in hun richting, Leo trok zich haastig terug, alsof zij hem werkelijk had kunnen zien. — Wat mankeert jou? Leo antwoordde niet. Een vreemde, vage onrust had hem aangegrepen, een begeerte drong hem, om haar na te gaan, en te weten, wie zij was, zij, met haar oogen vol zware en diepe melancholie... Onbewust van het opzien, dat zij verwekte, liep zij in kalmen gang voort, door haar distinctie en elegance -aller oogen boeiend. Nog een oogenblik, en haar ranke gestalte verdween in het menschengewoel. 8 Ondanks zichzelf ontsnapte Leo een zucht — Ganz entzückt? hè, brave? Mooie oogen! Ze keek naar me, ze zag me zitten. Geloof je 't niet? Berck lachte. — Wie is 't? — Hoe weet ik dat? Hoort hier niet thuis. Zag je, hoe ze d'r rok ophield? Dat doen ze zoo niet, hier. Kijk nou 's even die Anna van Laer. Zie je, die is nog heelemaal niet gewend aan de weer langere rokken. Net 'n boerin, die over 'n plas wil stappen. Madeion doet 't iets beter. Leo peinsde. Waar had hij haar toch meer gezien ? 't Was, of hij haar al eens had ontmoet, en toch ook weer niet... In een droom?... Of verbeeldde hij 't zich maar? ... Berck ratelde door. — Daar draaft Mama de Witt met d'r vierspan. Wat lacht ze lief! Stakker! Je zou mij wel willen, hè, tot schoonzoon, hè, oue? Ja, als je kopeken had ... Vent, waarom spreek je niet? ... Sta je nou al in vlam? Niet zoo laf, hoor. 'k Ben nou niet in 'n stemming, om verliefderige sentimentaliteiten aan te hooren. 'k Zal je d'r op je verjaardag cadeau geven. Lach je niet eens? — Wat ben je flauw, wat bèn je flauw. — Leo, terg me niet 'k Ben 'n goeie kerel, als 'k pas geld heb gekregen, maar je moet me niet plagen. Wil je nog 'n Griek? ik wel. — Wat 'n pracht van 'n vrouw, zei Leo in gedachten. — Was m'n hand maar afgevallen, vóór 'k je d'r wees... Wil je d'r achterna? Ga gerust hoor, ik houd je niet vast. Maar als je blijft, wees dan wat 9 amusanter, en zanik in 's hemelsnaam niet langer over 'n schim. Een schim.. . een schaduw, ja, dat was zij. Zij had hem getroffen door haar persoonlijkheid zij had hem bekoord door haar oogen vol heimwee ... Maar waarom dacht hij nog aan haar ? Hij zou haar immers nooit weer zien .. . — Allo, prosit, Loutje's santé. Loutje, dat was werkelijkheid. Lief, aardig kind. Graag stiet hij aan. Hij wist, dat ze van hem hield ... Waarom vergeleek hij haar met een onbekende, aan wie te denken slechts nutteloos zich verdrieten was?... Die vreemde was immers als een wezen uit een andere sfeer, dat men vereert, niet begeert... Een spel zijner verbeelding, een waan, een levende droom... Een paar officieren kwamen binnen, voegden zich bij hen. Zij brachten trek naar port, en een serie opmerkingen over ontmoete kennissen mee. Leo slaagde er in, gewoon te zijn. 't Gesprek liep over algemeenheden, en hij trachtte er belang in te stellen. Berck kwam meer en meer op dreef. — We hebben 'n nieuw klerkje gekregen, vertelde hij, op Koloniën, 'n Bloemzoet, onnoozel jongetje, zoo nuchter als 'n pasgeboren kind. 'k Zei tegen 'm: „Je mag blij zijn, dat je hier geplaatst ben, want we hebben hier 'n mooi vooruitzicht." Z'n gezicht begon te glimmen, en z'n oogen sperde die open. „Ja," zei ik, „we zien hier net op 't Mauritshuis. Vóór-uitzicht, bedoelde ik." De officieren lachten. — Wat ben je toch altijd laf, zei Leo. — A propos, Nu mans, ga jij vanavond naar van Oven? IO — Ik. ja. — Doe me dan 't pleizier, en vraag Annie Roozendaal, of ze, de veertiende, de souper-dans voor me open-houdt. — Leo, heb jij me soms ook zoo'n commissie op te dragen? Of ga je zelf? — Nee, ik heb geen invitatie. Maar ik heb 'm al met Lou van Andel afgesproken. — Aha, jij ben ook niet dom. Je heb gauw gemerkt, dat d'r 'n kaper op de kust is. — Zoo? wie dan? zei Leo met een zweem van ongerustheid. De mooie vreemdelinge was voor een oogenblik vergeten. — Wel, die zee-officier, haar neef. Hij maakt d'r gloeiend 't hof. — Ik geloof d'r geen steek van. Lou zal wel wijzer wezen. — Denk je? Die marine-luitenantjes maken alle meisjes dol. — Je bent gek! zei Leo, warm wordend. Lou speelt niet met me. Ze is in 't geheel niet coquet. Je verzint maar wat; ik gelóóf in d'r. — Gelooven is zalig. — Kom, Leeuwtje, hoe denk je d'r over? zei Berck opstaande, en Leo op den schouder tikkend. Gaan we? Bonjour, heeren, tot genoegen. Bon appétit. Bij Riche zat de jonge Overman alleen aan een tafeltje te bitteren. — Kom hier, ventje, bij ons, zei de gulle Berck. De derde man brengt de praat an. Overman schoof bij. — Dat tref ik, zei hij vroolijk. Berck bestelde een fijn menu'tje, en koos goeden wijn. 11 — Vanavond treedt Florane voor 't laatst op, zei Overman. — Ja, antwoordde Berck. Ik moet dat wonder toch nog 's hooren. Wat krijgen we voor moois? — Orphée en de Navarraise. Maar zij zingt alleen in de Navarraise. Heb je plaatsen? O, dan krijg je ze niet meer. — Jawel, ik krijg altijd alles, wat 'k wil. Jij gaat zeker, dat je 't zoo goed weet? — Natuurlijk, zei Overman opgewonden. Ik ben er elke keer geweest. Mignon, de Traviata, en nu de Navarraise. 't Is uniek. D'r stem, d'r spel... — Is ze mooi? — Of ze móói is? Je moet d'r zien! En als je dan d'r geschiedenis weet... — Hoe is die dan? vroeg Berck nieuwsgierig. — Ken jij 'm niet, de Wilde? — Nee, zei Leo, met zijn hors d'oeuvre bezig. — Ze is van heel eenvoudige afkomst, de dochter van 'n visscher uit Bretagne. Montaubry heeft d'r ontdekt en d'r meegenomen naar Parijs, om d'r op te leiden. Op d'r vijftiende jaar heeft ie d'r getrouwd. Men zegt, dat ze niet wou, maar dat d'r vader en d'r familie d'r gedwongen hebben. — Och, 't schaap, hè, zei Berck. — Nu leeft -ze alleen voor d'r kunst. Ze heeft 'n afschuw van Montaubry, die d'r dag en nacht laat bewaken, dat ze geen zelfmoord zal plegen. — Ja, dat zou ook 'n streep door z'n rekening zijn; nou, ik ben d'r benieuwd naar, zei Berck. Na het diner wandelden zij met hun drieën nog wat rond, om tegen acht uur den schouwburg te bereiken. Het was waar, wat Overman gezegd had. 11 12 't Huis uitverkocht. Met veel moeite kregen ze twee klapbankjes bij het parterre. Overman zocht zijn eigen plaats op. Langzamerhand liepen de rijen vol. Berck had 't druk met de binocle, die hij gehuurd had. Leo was afgetrokken, in een weinig geanimeerde stemming. Berck stiet hem gedurig aan. — De familie de Witt zit in 't parterre. Stel je voor, zeg. De Eekhouts zijn d'r nog niet. Komen zeker alleen voor de ster. Emilie Verschoor zit in de loge van de van Maren's. Mooi kleurt die kant op dat lila ... Het scherm werd gehaald. Orphée begon zijn eentonig, klagend gezang. — Waarom wordt dat toch eigenlijk door 'n vrouw gezongen? fluisterde Berck. Wat 'n hijgende dikkerd. Dégoutant. Hij onderdrukte een geeuw. Leo begon het ook te vervelen. — Laten we zoolang naar den foyer gaan, en nog 'n pousse nemen, proponeerde hij. Maar de hel van het tweede bedrijf vond Berck interessanter. — Boe, kijk die draken 's aan den kant. Ze doen hun muilen open en dicht Ik droom d'r vannacht van. — 't Ballet schikt nogal, hè, zei- Leo, die ook wat bij-kwam. — Ja, al die roode beenen, dat is nogal amusant. Maar als juffrouw Orpheus weer begint, nou! Toen het gordijn gevallen was, waren Berck en Leo het eerst uit de zaal. Wat later voegde Overman zich bij hen. — 't Was heel mooi, zei hij, met een gezicht, alsof hij genoten had. 12 13 — Kolossaal, zei Berck, een slok nemend van zijn groc. Als 't andere ook zoo is, dan kunnen we tevreden zijn, — Zullen we nog 'n paar lui gaan aanspreken? vroeg Leo. Kom dan, anders wordt 't te laat. Zij gingen een acte de présence bij hun kennissen maken. Toen de ouverture aanving, haastten ze zich naar hun plaatsen terug. Krijgshaftig klonk de muziek. Het scherm ging op. Berck en Leo zagen belangstellend toe naar het tooneel van den oorlog: een vernielde barricade, kanonnen, angstige, biddende vrouwen, dan het binnen komen der soldaten, gejaagd, ordeloos, en temidden van het rumoer, slank, en kalm, beweegt zich de Navarraise... Leo kreeg een schok. Hij klemde zich vast aan Berck's arm. — Zij is 't, mompelde hij. — Wie? — Zij, zij, fluisterde Leo ademloos. Zie je dan niet... Hij liet Berck's arm niet los. — Waarachtig, 't is je belle van vanmiddag, je hebt gelijk- Knijp me niet zoo, kerel. Je ziet d'r bleek van. — Praat niet tegen me.. . In nerveuse spanning volgde Leo elk harer bewegingen. Haar gracieuse, soupele figuur lijnde zich af, onverborgen door het simpele zwarte kleed. Haar stem, haar gebaren, haar actie, correct in haar rol, waren toch zoo vol natuur, dat zij haar geheele omgeving beheerschte. De handeling van Massenet's Navarraise heeft plaats tijdens den Spaanschen guerilla-oorlog. Amita, 14 een zwerveling, een meisje uit Navarre, staat in liefdesbetrekking tot den zoon van een rijken boer, die weigert haar als dochter aan te nemen, als zij niet een even grooten bruidschat mede kan brengen, als hij aan zijn zoon geven zal. Anita weet niet, hoe zij die som ooit zal verkrijgen. Maar er wordt een prijs gesteld op het dooden van den generaal der tegenpartij. De Navarraise neemt op zich die daad te volbrengen. Maar haar minnaar verdenkt haar daardoor van ontrouw, hij waagt zich opzettelijk in het gevaar, en wordt getroffen door een doodelijk , schot Anita wordt waanzinnig van smart. Het duo d'amour in het begin sleepte het publiek in verrukking mee. Leo zag niets dan haar; eiken toon harer stem dronk hij in, al haar bewegingen volgde hij star met zijn oogen. En toen hetwreede tooneel was afgespeeld, waarin de arme Navarraise met smaad werd afgewezen, voelde hij dat zóózeer als werkelijkheid, dat hij zijn vuisten balde, en zich bedwingen moest om haar niet te volgen, haar in zijn armen te nemen, en op de weenende oogen te kussen, totdat zij hun leed vergaten... Haar madonna-gezicht, omgolfd door het zwarte haar, met de donkere, vochtige oogen ontroerde door zijn diepen weemoed. De droeve uitdrukking daarop sprak zóo van eigen lijden, dat haar spel niet meer de kunstige nabootsing van natuur, maar de natuur zelve leek. Het is nacht Na het rumoerig drinkgelag der soldaten, blijft de commandant in de stilte alleen. Hij peinst over zijn vijand; is die gevallen, dan is de overwinning aan hèn. Was er maar een, die doordrong in het vijandelijk kamp, en hem dooden durfde... 15 Daar komt de Navarraise, die zijn alleenspraak heeft gehoord ... Hij neemt de lantaarn, en licht haar in 't gelaat. — Une fille 1... Ton nom ? — Je n'en ai pas! Je suis la Navarraise! En dan, heftig, hartstochtelijk: — Pour deux mille douros, voulez vous qu'on vous livre ... — Qui? — Ce Zuccaraga! Pour deux mille douros.. . Het is de prijs van den bruidschat, dien zij verlangt. En in overspannen geestvervoering roept zij uit: — Vóus 1'homme è. qui va votre haine! Mói 1'homme a qui va mon amour! Dan ijlt zij heen, in den nacht, naar de donkere bergen. .. Leo voelde een drang in zich, een vreemd en wild verlangen, om haar tegen zich aan te nemen, dicht tegen zijn borst, in zijn krachtige armen, om haar te kussen, te kussen op dien hoogmoedig vastgesloten mond, totdat zij van huiverende weelde, van sidderende zaligheid, zichzelve, haar smart, en de wereld vergat... Het slot-tooneel ziet den stervenden minnaar aangedragen. Anita, bij hem neer-geknield, bezweert hem niet te sterven, nu zij gelukkig kunnen zijn: zij heeft haar bruidschat verdiend. Maar hij stoot haar van zich af, met afschuw. Hij heeft haar van ontrouw verdacht, en noemt het schandegeld.. . Anita uit een gillenden kreet, en werpt zich op den doode. Maar dan verheft zij zich, en luid klinkt in waanzin haar schelle lach ... Herhaaldelijk rees de gordijn. Razend applaudis- i6 seerde het publiek. Berck stond als een dolle te klappen; Leo bleef roerloos. Zijn hart hamerde, zijn slapen klopten wild. Met brandende oogen staarde hij voor zich uit, zonder bewustzijn, vanwaar hij zich bevond. — Nou, hoe is 't? Blijf je hier vannacht? vroeg, over zijn schouder heen, Berck, die zich al omgewend had, om heen te gaan. Leo volgde werktuigehjk. Hij had een gevoel, of hij in tranen uit zou barsten, als hij sprak.) Hij sloeg zijn burnous om, en volgde de anderen naar buiten. Overman sprak opgewonden. — Wat was dat mooi! zei hij, enthousiast. Deze rol is voor haar geknipt, dat is geen spel meer, dat is natuur! — Ja, stemde Berck toe, dat ben 'k met je eens. 't Was verdomd mooi. Kom, lui, nou gaan we nog 's hooren, hoe ze 't in de Witte gevonden hebben. — Nee, zei Leo. — Hè ?! vroeg Berck stupéfait Ga je niet meer mee ? — Nee. — Nou, dan laat je 't. Marcheer maar op, zei Berck gepikeerd. Saluut. Nou, kleine, dan gaan wij maar samen. Overman gaf Leo een hand, terwijl Berck doorwandelde. — Adieu, de Wilde. Leo spoedde zich naar zijn kamer. Hij dwong zich tot niet denken; als hij thuis was, dan, dan eerst, zou hij zijn gedachten vrij laten gaan... Hij knipte het licht niet aan. Op den tast zocht hij zijn bed, en wierp zich in de kussens, alsof hij het bitter-wanhopig gevoel in zijn borst wilde smoren. 16 17 Hij voelde zich zoo dof, zoo geslagen, dat hij wel wilde snikken over het groote, hem overkomen leed. Wat was dat toch? Wat bezielde hem voor die vrouw? Was het liefde voor haar, die hem zoo lijden deed? Was liefde dan ooit méér zoo smartelijk en vol pijn?... Marguerite! beefde haar naam op zijn lippen. O, vrouw, vrouw! die zonder mijn wil in mijn lot gekomen is, neem weg, neem weg de pijn van je herinnering... Laat me aan je kunnen denken, als aan een schoonen schijn, niets meer... O, Marguerite ... Marguerite... Tranen liepen langs zijn brandende wangen. Zijn lijden was om haar. Wist hij haar vol geluk, hij zou niet meer dan een vluchtigen indruk van haar hebben ontvangen, maar haar blik van stil-berusten in haar smart, van onderworpenheid aan haar tragisch leven was recht in zijn ziel gedrongen. O, dat hij haar troosten mocht... In zijn overspanning zon hij op woorden, die haar van zijn hartstochtelijke liefde zouden overtuigen, hij zou haar steunen, helpen, opheffen uit haar droefheid, en haar gelukkig maken... Hij stelde zich voor, hoe haar koele hand zijn voorhoofd streelen zou, hoe haar oogen, teêr-glanzend in de zijne zouden blikken, hoe zijn armen haar slanke middel liefkoozend zouden omvlijen, en hoe haar mond onder zijn kussen trillen zou... Hij wilde haar leeren leven ... De gloed van zijn passie zou haar kille ziel verwarmen, en het bewustzijn van liefde in haar hart herwekken... Als die vrouw hem liefhad, die vrouw ... Hij sidderde. Als zij zijn hoofd in haar armen nam, en hem kuste, warm, vast, op zijn dorstenden mond... Marguerite... Een spel van verbeelding. 2 i8 II. In de weken, die volgden, zonderde Leo zich af. Hij deed zijn dienst, maar ontweek zijn kennissen stelselmatig, onder voorwendsel van werk of onwelzijn. Het werd opgemerkt, er werd over gesproken, en in de gezelschappen ging het praatje, dat Leo in stilte geëngageerd was. Hij zelf hoorde daar niets van, hij ging niet uit, en vermeed het een gesprek aan te knoopen. Geheele avonden lag hij in zijn easy chair, en droomde, en peinsde, en bouwde voort aan zijn luchtkasteel, dat steeds schooner, en steeds onwerkelijker werd. Hij ging al de bladen na, om nieuws van Marguerite te vernemen, hij volgde haar in zijn gedachten op al haar reizen, hij stelde zich haar leven voor, haar smartelijk leven, dat verlicht werd, en vermooid, door den glans van zijn liefde... Hij zocht, en zocht naar de wijze, waarop hij haar lot vergemakkelijken, waarop hij haar zijn liefde toonen, en haar rust en geluk geven kon... Maar hij vond niets, hij durfde bijna niets vinden, een schroom hield hem terug, de schroom, om, misschien door een wreede realiteit, zijn prachtigen waan te verstoren. Zoo schiep hij zich een eigen wereldje, waarin hij leefde, en dweepte, zich meer en meer verdiepend in ziekelijk gedroom. Zijn kameraden spraken erover. „Wat heeft Leo toch? Is hij werkelijk ziek?" Zij trachtten hem over te halen fuifjes bij te wonen, zij plaagden hem, zij staken den draak met hem, — Leo bleef impassibel. Totdat eens op een avond zijn oog viel op een bericht, dat het bloed van zijn hart deed wegstroomen... In een paar woorden werd daar ver- »9 meld, dat Marguerite Florane in de stervens-scêne van een harer rollen zelfmoord had gepleegd Leo's hoofd viel op zijn op tafel uitgestrekte armen, roerloos bleef hij zoo liggen. Hij kon niet denken, hij voelde niet den slag, die hem getroffen had... Hij drong niet door, in de verschrikkelijke werkelijkheid, hij luisterde naar het kloppen van zijn hart, dat in zijn slapen weerklonk. Een lange poos duurde dat voort. Toen ging de deur open, en van den Heuvel trad binnen. — Bonjour, kerel, ik kom je halen. M'n god, schrikte hij, wat is er, Leo? Leo bewoog zich niet. Van den Heuvel legde de hand op zijn schouder. — Kom, Leo, voor den dag ermee. Kan ik je helpen? Wat heb je toch? Leo lichtte zijn bleek, verwilderd gezicht op van zijn armen. Hij haalde diep adem. — Nu is 't gedaan ... zei hij. Maar wat? vroeg van den Heuvel. Heeft je meisje je afgeschreven? Troost je dan maar, d'r zijn d'r nog meer. — Ze is dood, zei Leo, dof. Ik las 't, zooeven ... Van den Heuvel schrikte. — Zeg 't nou, drong hij aan. Zeg nou, wat d'r is. Kom, Leo, vertrouw me, 't zal je goed doen, misschien. Leo leunde zijn hoofd op de hand. En met afgewend gezicht, als wist hij niet, dat iemand luisterde, vertelde hij zijn droef verhaal, alsof 't de geschiedenis was van een ander. — ... nooit heeft ze geweten, dat ik haar liefhad, Marguerite, ze is gestorven, arme, arme... Ze heeft nooit m'n liefde gekend . .. 20 Hij zweeg. — 't Zal je misschien hard klinken, dat ik 'tje zeg, begon van den Heuvel, maar, waarachtig, kerel ik meen 't oprecht, ik ben blij, dat 't nu uit is. Waar had dat naar toe gemoeten? Je zou gek geworden zijn! En dat om 'n chimère, 't Is zonde van je. Hoe heb je d'r nog zoo lang over kunnen piekeren ... — Je begrijpt 't niet... Waarachtig wel. Denk je, dat ik ook niet wel 's zoo'n bevlieging heb gehad? Alleen duurde het bij mij niet zoo lang. Kom, wees flink, en zet die heele perkara uit je hoofd. Leo zweeg. Hij voelde zich zoo suf, 't was, of hij niet kon denken. Om te beginnen ga je met me mee. Afscheids- fuif van Thijssen. Dat zal je opknappen, en dan kom je vanzelf weer in je assiette ordinaire. Je zal 't zien. Leo streefde tegen, maar flauw. Geen gezanik. Kom vooruit, anders wordt 't te laat Ga zoo maar mee. Knoop je jas dicht, en vergeet niet je pet op te zetten. Leo voelde een rust, dat een ander voor hem dacht en handejde. Hij volgde zonder wil. Iedereen was blij hem te zien. De hartelijkheid van zijn kameraden ontdooide hem een weinig, en de wijn, dien hij gretig dronk, deed de rest. Hij wou vergeten, alles vergeten, in een roes van vroolijkheid. En hij, de kalme Leo, was de wildste, dien avond, en vuurde de anderen aan... Den volgenden morgen, uit zwaren slaap ontwakend, was 't hem vaag, alsof hij iets miste, waarvan het ontbreken hem een bevrijding was. De gedachte aan Marguerite Florane. Hij zuchtte diep, maar het 21 was een zucht van verruiming. Hij voelde zich lichter, vrijer, nu aan haar denken geen noodzaak meer voor hem was... In zijn vreemden, overprikkelden toestand, was 't hem geweest, alsof hij van de wereld weg was gegaan, en nu scheen het hem of hij plotseling weer een gewoon mensch was geworden .. . Hij haastte zich op te staan, uit vrees van weer in peinzen te vervallen, verbannend met kracht elke gedachte aan Marguerite. Alles kwam hem nieuw en anders voor, alsof hij 'tin lang niet had gezien. En hij ademde op, verlucht en dankbaar, dat hij zich weer gewoon voelen kon... dat hij zich niet geheel en al had verloren, in den chaos van zijn hem verdoovend, enerveerend gedroom. Hij was toch nog dezelfde gebleven, dezelfde voor zichzelf, dezelfde ook voor Lou van Andel. Het bloed vloog met een schok naar zijn hoofd, bij deze spontane gedachte. Arme Lou... Zou zij verdriet gehad hebben om hem ? Of had hij haar liefde verbeurd door zijn opvallende achteloosheid. Zijn hart bonsde fel; hij wist het, hij voelde het: ondanks alles was ook zij voor hèm toch dezelfde gebleven ... Maar had hij zich te zeker van haar hart gewaand, zou zij veranderd zijn ?... als dat zoo was, dan gaf hij nergens meer om ... Hij zou het vanmiddag nog weten. III. Na diensttijd stond hij voor het huis der van Andels. — Is juffrouw Louise thuis? — De juffrouw gaat uit dineeren vanmiddag. — Vraag toch, of ze me even spreken kan. 21 22 Hij werd in den salon gelaten. Na een oogenblik kwam de meid terug. — De juffrouw komt dadelijk bij u. Hij wachtte. Met een onrustig gevoel liep hij heen en weer. Ze was dus niet boos op hem, ze wilde hem ontvangen? 't Duurde lang. Hij trachtte te verzinnen, wat hij zeggen zou, maar niets viel hem in. De deur ging open. Leo liep op Louise toe, en vatte haar beide handen. — Lou! Stil zag ze hem aan. Op haar anders zoo vroolijk gezichtje lag een ernstige trek, haar altijd heldere oogen stonden droevig en dof. — Lieve Lou... zei Leo, zonder het te weten, 't Was, of 't dezelfde Lou niet was, hij kende het droevige, ernstige meisje niet, dat voor hem stond, en toch was 't hem, alsof hij haar, lang geleden, zóo had gezien ... Hij staarde haar aan, als moest hij de oplossing vinden van een raadsel, dat zijn zinnen kwellend geboeid hield. Zij droeg een avondkleed van zwarte satin grenadine, oversluierd van zwarte kant, aan het décolleté was een tak theerozen gehecht. Haar hals scheen marmerblank tegen het sombere zwart, waarvan de weerglans haar oogen en haren donkerder kleurde. Een seconde hield hij haar handen vast. Toen trok zij ze terug, en wendde het hoofd af. En in die beweging herkende hij haar. Door zijn brein flitste de naam van haar, op wie zij zóo geleek ... Op Marguerite Florane.. . Hij voelde het bloed zich sterk naar de slapen 23 stijgen. Had hij Marguerite liefgehad om haar, of haar om Marguerite ?... Hij wist het niet Maar in een hevig verlangen trok hij de weerstrevende Lou aan zijn borst, en kuste haar treurigen mond en haar oogen met Marguerite's heimwee-blik. Daar had hij haar, de werkelijkheid in zijn armen... Dit was liefde, de ware... geen vuur, dat zichzelf verteert. .. — Lou, Lou, fluisterde hij. Zeg, toe, zeg, datje van me houdt... — Altijd, Leo... zei ze, heel zacht, bedwelmd door zijn kefkoozingen. O, Leo, ik wachtte zoo lang... Hij klemde haar nog vaster aan zijn hart, en kuste haar met nog grooter liefde. En pijnlijk kwelde hem de herinnering aan de uren, verloren in vruchteloos gepeins, in smachten naar een onbereikbare schoonheid verchroomd ... DE BEDRIEGSTER. L — Kom! had hij haar gebeden, met haar handen aan zijn lippen gedrukt, kom ... En zij, in een vlaag van hartstocht, overweldigd door zijn passie, had, bijna snikkend, een toestemming gestameld, en haar hoofd aan zijn borst verborgen. Dat oogenblik zou zij nooit vergeten. Toen was dat verschrikkelijke begonnen, dat haar nu deed verteren van wroeging en berouw: de ontrouw aan haar man, een daad, die zij meende te mogen doen, omdat zij in haar huwelijk zoo radeloos ongelukkig was... maar die nu haar leven vergiftigde met zelfverwijt en verdriet. Aan niemand had zij het ooit willen of durven bekennen, dat zij zoo leed onder de flegmatische-koele onverschilligheid van haar man. Zij schaamde er zich over, als ware 't iets slechts. En daarom deed zij zich gewoonlijk kalm en opgeruimd voor, terwijl het in haar brandde en schrijnde van duldeloos verlangen naar waarlijk geluk. Haar man begreep haar niet, maar wist niet dat hij haar niet begreep. Hij was volkomen tevreden in zijn koel, emotieloos huwelijks- 25 leven, en bespeurde volstrekt niet, dat zij niet rustig was, hoewel het zoo scheen. Zij verweet hem niets met uitgesproken woorden. Hoe zou zij dit hebben gekund? Toen zij trouwden was zij een onwetend jong meisje geweest, dat volstrekt de intuïtie miste, om in te zien, dat hij de man niet was, bij wien zij paste. En toen al spoedig, heel spoedig de teleurstelling kwam, en zij te laat begreep, dat zij haar lot verkeerd had geleid, toen, ook al kon zij niet berusten, zij zweeg toch tegen hem. Hij kon zijn natuur niet veranderen, evenmin als zij de hare. En zij leefde voort in lustelooze apathie, voor de wereld en voor haar man een masker dragend van onware vroolijkheid. En toen ... Was hij in haar leven gekomen. De man, dien zij liefhebben moest, met al de kracht van haar hartstochtelijke ziel. Zij had in het eerst gestreden tegen deze neiging, die, zij voelde het, haar verderf worden zou. Maar toen zij bemerkte, dat ook hij van haar hield, toen kon zij niet meer. Het was haar onmogelijk langer eiken blik, ieder woord te beheerschen. En eer zij het wist, had zij zichzelve verraden. Zij kon het niet meer tegenhouden, dat hij haar zijn liefdesverklaring deed. Zij was zoo wonderlijk gelukkig, wanneer hij haar naderde, en even haar hand in de zijne nam, terwijl hij haar aanzag met den warmen blik zijner oogen, dien hij onafgewend op haar gevestigd hield. Zij dacht aan hem, zij droomde zich, met hem wandelend door een verlaten bosch, waar zij samen gingen dicht-gearmd en waar de stilte bedwelmend was van zoete verwachting; zij doorleefde het nogmaals en nogmaals in haar herinnering, toen hij in 26 den dans zijn arm vast om haar heen hield geslagen, en met zijn lippen haar haren naderde, alsof hij ze kussen wou... en zij verbeeldde zich, dat zij werkelijk zijn zoenen voelde op haar voorhoofd, haar wangen, haar hals, en lang, lang op haar mond ... Ten slotte was zij machteloos, om deze voorstellingen te verbannen. Zij fascineerden haar met een bekoring, waaraan zij geen weerstand kon bieden. En toen hij eindelijk, wachtensmoe, haar in zijn armen nam, en haar smeekte, smeekte, om hem het bewijs harer liefde te geven, toen moest zij toestemmen, al had het haar ook het leven gekost. Maar nu .. . Alles om haar heen was veranderd. Zij staarde de wereld met vreemde oogen aan, als kende zij haar omgeving niet meer. Nog altijd had zij dien ander lief, maar tegelijk was zij vol angst voor hem, die de oorzaak van haar val was geweest. Zij wilde hem niet meer zien. Zij weigerde hem te ontvangen, en legde zichzelf de straf der ontbering op, om te boeten voor hetgeen zij misdreef. Zij werd bang en schuw; zij durfde de oogen niet meer eerlijk verheffen. En wanneer haar man argeloos het woord tot haar richtte, dan kromp zij ineen, alsof zij een slag had gekregen. Zij hield niet van haar man; ofschoon zij zijn kalmen vriendelijken omgang waardeerde. Maar nu scheen het haar, alsof het onrecht, dat zij hem had aangedaan, hem verre boven haar deed staan. Hij, vlekkeloos oprecht, onaantastbaar rechtvaardig, hij zoo zonder eenigen argwaan in zijn volkomen trouwhartigheid, en zij naast hem, de schuldige, de bedriegster, die alle menschelijke en goddelijke instel- 27 lingen met voeten had getreden, die gezondigd had tegen wat haar het heiligst moest zijn ... Zij haatte zichzelve. Zeker, zij had een vreugdeloos leven geleid. Zij had zich beëngd en gevangen gevoeld als een vogel in zijn kooi... maar het ééne oogenblik van vrijheid, dat zij zich had gegund, martelde haar nu met de eeuwige schroeiïng van te laat en nutteloos benouw. Zij had gedacht, dat zij ongelukkig was, omdat zij haar man niet liefhebben kon, en omdat deze slechts van haar hield met de koele genegenheid van een vriend. Maar wat was haar leed van vroeger, vergeleken bij deze ondragelijke pijn, haar veroorzaakt door 't besef van haar schuld ? O, als zij maar wist, hoe zij haar misdaad goed maken kon. Maar zij voelde wel, dat haar handelwijze onherroepelijk was. Zij had haar man bedrogen. En welke man kan ooit vergeven, of ook maar vergeten, dezen smaad aan zijn naam, zijn eer? Zij tobde en treurde. Haar uiterlijk van bloeiende vrouw slonk tot een bleeke smalte. En zelfs haar man, die, in zijn zelfgenoegzame onverschilligheid weinig op haar lette, werd verbaasd over haar zwijgen en haar doodswit gelaat. Hij vroeg haar, of zij ziek was, maar zij ontkende met kracht. Dan liet hij nog een paar vage opmerkingen volgen: dat zij moest oppassen, en niet te veel in het huishouden doen, want werkelijk zeer vermoeid zag zij er uit... en zij, blijde, dat het dreigend gevaar voor het oogenblik weer was bezworen, trachtte wat opgewekter te zijn, en haar innerlijke onrust te bedaren. Maar zij kwijnde weg door haar bewustzijn van schuld. Er was iets in haar gebroken, dat zich nimmer 28 herstellen kon. Zij zou zich voor hem willen vernederen, hem dienen als een slavin, als zij daarmede iets goed maken kon. Maar niets, niets kon haar heur onschuld hergeven ... niets wischte de smet weer uit, die zij op zijn eer had geworpen ... II. Zij voelde zich niet langer waardig zijn naam te dragen. Zij wilde weg gaan, ergens ver weg, waar niemand wist van haar fout, waar zij in de eenzaamheid haar misdaad afboeten kon. In zijn nabijheid verging zij van ellende. Zij kon het niet verdragen, wanneer hij met haar sprak, op den ouden, vertrouwelijken toon, alsof zij niet het recht had verbeurd op zijn vertrouwen. Zijn gewoonste woorden pijnigden haar, en zij had liever gewild, dat hij nooit meer met haar praatte, dan dezen onnatuurlijken toestand te dulden. Maar zij wist niet, hoe zij daaraan een einde kon maken. In haar slapelooze nachten zocht zij tevergeefs naar een uitweg, die voor haar toch nergens, nergens te vinden was ... Het was avond. Zij zaten tezamen in de huiskamer; zij met een handwerk, hij met zijn couranten. En terwijl zij hem zoo argeloos, zoo rustig daar zitten zag, beklemde haar opeens haar schandelijk geheim zoo sterk, dat zij dacht te stikken in de tranen, die zich opdrongen naar haar keel. Met geweld beheerschte zij zich, en met bestudeerde kalmte trok zij den zijden draad door het fluweel, dat zij met bloemen bewerkte. — Heel mooi, die kleuren, zei hij, terwijl hij een 29 gelezen courant weer samenvouwde, en toevallig, over zijn bril heen, naar haar handwerk keek. Zij was bij zijn woorden opgeschrikt, als stoorde hij haar in diepe gedachten. Een vluchtige blos kleurde voor een oogen blik haar wangen donkerrood, maar zonk onmiddellijk weer weg, en liet haar gezicht marmerkoud en wit. — Ja, zei ze werktuigelijk. — Schrikte je? vroeg hij met een lachje. Maar hij was haar zenuwachtigheid in den laatsten tijd wel gewend, en vond het 't beste er niet te veel notitie van te nemen. Kalm ging hij voort: — Dat oud goud doet uitstekend bij 't fade blauw. Je hebt met smaak de tinten gekozen. Zij antwoordde niet Zij voelde weer dien ellendigen schreiensdrang en er aan toegeven kon zij, wilde zij niet. Hij keek haar nog even aan; wat had zij toch? Zij was zoo over-nerveus in den laatsten tijd. Had zij iets, wat haar hinderde? Ziek was zij niet Maar waarom zou zij hem niet vertrouwen, en hem vertellen, wat haar bezwaarde? Hun omgang was toch altijd goed geweest... Hij nam een nieuw blad van zijn courant. Vragen zou hij maar niets. Geduldig wachten, totdat zij uit zichzelve sprak, was het beste. . . Haar oogen dwaalden naar hem heen, voortdurend, ongemerkt. Daar zat hij, de rustige, niets-vermoedende man... die haar misschien niet langer onder zijn dak zou dulden, wanneer hij alles wist. O! het was niet langer uit te houden voor haar. Zij had een bijna onbeheerschte neiging, om hem haar misdaad toe te gillen, en dan gelaten zijn oordeel af te wachten.. . 30 Wat was hij altijd kalm. Zoo benijdenswaardig in evenwicht. Niets scheen zijn gemoedsrust ooit te verstoren. Wat was hij gelukkig.. . En toch, in feitelijkheid, was hij zoo diep rampzalig als een man maar kan zijn. In zelfkastijding bedacht zij de namen, die de wereld onbarmhartig geeft aan den bedrogen echtgenoot. En ieder woord voelde zij als een hoon aan haarzelve, als een slag in haar eigen aangezicht. O, haar schuld, haar eindelooze, ondelgbare schuld ... Eensklaps voer zij heftig op uit haar peinzen. Hij had haar iets gevraagd, zonder dat zij het had verstaan. En nu werkelijk eenigszins ontsteld, vroeg hij: — Wat heb je toch, ik maak me ongerust over je. Toen viel haar hoofd voorover, op de op tafel liggende armen, en zij brak uit in hartbrekend gesnik. — O, als je wist... als je wist.. . steunde zij. Hij stond op, met geweld uit zijn gewone bedaardheid geschokt. — M'n hemel, wat is er! In zijn kalme ziel kwam de onheimelijke gedachte hem kwellen, dat het wel iets heel ergs moest zijn, wat een dergelijke uitbarsting van droefheid veroorzaken kon. Hij trachtte te luisteren naar haar stamelende, onsamenhangende woorden. Verstond hij het goed, dat zij: Vergeef me... vergeef me ... zei ? — Huil niet zoo, toe, verzocht hij vriendelijk, en zeg me nu kalm wat er is... Een angst maakte zich van hem meester, dien hij tevergeefs trachtte onder bedaardheid te verbergen. — O, ik kan niet... ik kan niet... — Je moet, zei hij sterker. Je mag nu niet langer zwijgen. 31 Een kreet, alsof zij smeekte om ontferming, om genade, ontsnapte haar, en nogmaals drong hij aan: — Kom, zeg 't, zeg 't. .. — Ik heb je bedrogen, kermde zij wanhopig, ik heb je bedrogen ... Hij viel neer op een stoel. Hij had dit vreeselijke reeds begrepen, voor zij had uitgesproken, maar toch de zekerheid verpletterde hem. — Ik heb zoo geleden door m'n berouw, zoo onuitsprekelijk heb ik geleden ... — Waarom, vroeg hij hard. Ik wist toch niets? — Wat bedoel je... stamelde zij verward. — Ik bedoel, zei hij, dat je me je bekentenis had moeten sparen. Zij ademde diep: — Méén je dat? — Ja, zei hij vast. Ik had dit niet behoeven te weten. Je daad ... zou ik je kunnen vergeven. Maar nooit dat je me dit hebt verteld. Dat kan ik je niet vergeven.. . ROUCOULÈRR I. Roucoulère, — dit was de naam van de sierlijke buitenplaats, die het jong-gehuwde paar tijdens de wittebroodsweken zou bewonen. Inderdaad, het was een bekoorlijk verblijf, want het scheen als uit den droom eens dichters opgebouwd; de met wingerdloof omlijste vensters in spitsbogenstijl, het beeldwerk in den gevel, dat de ontmoeting van Liefde en Vrede voorstelde, de balkonnetjes, meer tot versiering dan gebruik aangebracht, de slanke, met klimop omrankte zuilen, die het dak der achter het huis gelegen loggia ondersteunden^ — dit alles, en nog veel meer deed het op een mooien droom gelijken, waarin niets dan geluk ons deel is, en geen onheil vermag ons te storen. Van het breede terras had men, daar het huis op een hoogte lag, een fraai uitzicht op het park, waar de marmeren godenbeelden blank tegen het donkergroene loof der statige kastanjeboomen uitkwamen, en de zwanenvijver in het zonlicht fonkelde. Liefhebbende bloedverwanten, door een ruime beurs gesteund, en geleid door smaakvollen tact, hadden dit huis als lusthof ingericht met een verfijnde weelde, 33 die het oog aangenaam aandeed, en zelfs den meesteischende kon bevredigen. Een huwelijksreis naar het zonnig Italië, en dan de rust, de heerlijke rust van het buitenleven, — door geen woelige stadsdrukte gestoord, door geen conventibneele vormen gekweld, — dat was het ideaal, dat Victor van Oldenweert en zijn liefste zich voorstelden, toen zij zich eenige weken geleden in den echt verbonden. De vader van den jongen man, een afstammeling uit het oud-adellijke geslacht der van Oldenweert's, had zich gemesallieerd met eene Italiaansche zangeres, wier onvergelijkelijke schoonheid en weergalooze stem een diepen indruk op hem hadden gemaakt. Het was een hevige slag voor het trotsche hart van zijn ouden vader, maar toen zijn zoon en diens vrouw Beatrice kort na elkander stierven, nam hij zijn jeugdigen kleinzoon in liefde aan. Victor had het knap gezicht en het zacht karakter zijns vaders, maar het talent van zijne moeder geërfd, en de weldenkende voogd, te verstandig, om die onmiskenbare gave te onderdrukken, gaf den genialen knaap eene muzikale opleiding. Na een roemvollen tijd op het conservatoire te Parijs, behaalde hij den „grand prix" met eene compositie, die de aandacht der groote musici op hem vestigde, en hem een schoone toekomst beloofde. Ten huize van zijn grootvader had hij Thérèse de Molyneux leeren kennen, een lief, begaafd meisje, en eene uitstekende pianiste. Hun beider ideaal: de muziek bracht hen tezamen, en deed hun voor het eerst dien zoeten aandrang Een spel Tan verbeelding. 3 34 ondervinden, dien de naïeve mensch liefde noemt, en de scepticus „autosuggestie". Hij had haar zijn liefde verklaard in een symphonisch gedicht, getiteld: „Aan mijne Muze", waarin hij zijn teederst zielsverlangen had uitgedrukt. De opdracht: Aan Thérèse de Molyneux, deed haar begrijpen, dat zij de Muze was, die hem had geïnspireerd tot dien zoeten liefdezang, wiens ruischende accoorden klonken als een hymne vol geluk. En de zachte tonen, rechtstreeks doordringend tot haar ziel, deden haar liefde nog toenemen voor den jeugdigen kunstenaar, die zijn gansche goddelijke kunst aan haar voeten wilde leggen. En thans kwamen zij op Roucoulère hun zalig geluk genieten. Zou het zonnelicht hen altijd even schitterend beschijnen, of zou ook eenmaal hün horizon door wolken worden beneveld? ... Het was avond, een zilverfijne, heerlijke zomeravond. De lucht was zacht en geurig; de maan bescheen het donker gebladert der boomen met haar doorzichtig schijnsel, en deed alles, waarop hare stralen vielen, lichten van een ijl-blauwen glans. Een auto hield stil voor het blauwe stalen, met vergulde punten versierde hek van Roucoulère. Een jonge man stapte er uit; hij was een dame bij het uitstijgen behulpzaam, en tilde toen voorzichtig een vioolkist uit den wagen, waarna deze weg-reed. — Wees welkom, liefste, in ons tehuis, zeide de jonge man, terwijl hij teeder zijn arm om de slanke gestalte zijner vrouw sloeg, moge het geluk ons altijd even trouw blijven, als het zich tot heden getoond heeft! 35 — Wat is het hier mooi, sprak Thérêse en een Kefelijk rood kleurde hare wangen. O, Victor, wat zullen wij hier gelukkig zijn! Zij waren de kastanjelaan doorgegaan, en de treden van het terras opgestegen. Nu stonden zij tezamen op het terras, doorstroomd van zulk een innige zaligheid, als zich slechts zelden in woorden lucht geeft. — Thérèse, sprak Victor na een pauze, had ik geen gelijk je hier te brengen, als de duisternis gevallen is, en geen getuige onze verrukking storen kan? Zie, hoe glinstert de zwanenvijver in het maanlicht; hoe zuiver wit teekenen de beelden zich tegen het donker af, het schijnen versteende gestalten! Hoor je wel het melodisch geruisch van den wind, 't is werkelijk een zang, — en in de verte het lied van den nachtegaal? Dat is een liefde-symphonie, gecomponeerd door de natuur te onzer eer! Hoe schitteren de sterren, het zijn fonkelende juweelen op het fluweelen kleed van den nacht. . . O, Thérèse, liefste, mijn aangebeden schat, ons park is mij een wonderland, onze woning een betooverd slot, en jij bent Titania, mijn feeënkoningin. Zóó zou d'Annunzio kunnen spreken, en ik vóel zijn Italiaanschen Schwung, die even gemeend als de eenvoud van den Hollander is. II. Nu volgden er rustige dagen. De jeugdige componist arbeidde dagelijks uren lang in zijn ruime, luchtige werkkamer, en onder den invloed van liefde en geluk, ontvloeiden de zuiverste melodieën zijn uiterst gevoelig brein. Nog altijd bleek Thérèse zijne 36 Muze te zijn; door haar verkregen zijn zangen gloed en bezieling, en als zij hem zijn eigen composities voorspelde op haar Bechsteinvleugel, dan voelde hij in zich den trots van den waren kunstenaar, en achtte hij zich in staat tot het scheppen van een machtig meesterstuk. De muziek was Victor eene levensbehoefte, en Thérèse deelde die neiging. Het waren haar eigen gedachten, die hij in beeld bracht, waaraan hij vorm en klank wist te geven, en speelde hij haar een zijner stukken voor, dan scheen dit haar de weergave toe van een lied, dat zij reeds in haar eigen binnenste gehoord had. Juist dit opgaan in eenzelfde ideaal, dit dwepen met dezelfde kunst, bracht hen zoo innig tezamen, en zelfs niet het lichtste verschil verbrak hun teer geluk. Victor van Oldenweert was, wat men „een knap man" pleegt te noemen. Donkerbruine lokken omgolfden een smal, maar hoog voorhoofd, gevormd voor het genie; in het aristocratisch ovaal van zijn gezicht schitterden de bruine oogen in het bewustzijn van zijn nobele roeping; de fijn-gevormde mond toonde ernst en bezieling. Vóór zijn huwelijk was hij „le beau idéal" van menig meisje geweest, — toch was Thérèse zijn eerste liefde. Met haar groote blauwe oogen, haar goudblond haar, dat zoo goed paste bij de fijne roomkleur van haar teint, en met haar frêle slankheid scheen zij werkelijk de belichaamde poëzie, zooals Victor zich zoo gaarne dichterlijk uitdrukte. En het was niet te verwonderen, dat Victor, met zijn fijn ontwikkeld schoonheidsgevoel, in haar zijn 37 verpersoonlijkte illusie zag, die hem zou helpen in het verwezenlijken van zijn kunstenaarsdroom. III. — Thérèse! — Hier ben ik. Thérèse verscheen in de opening der glazen deuren, die Victor's werkkamer van de loggia scheidden. De witte roos in haar hand scheen haar eigen beeld te zijn, zoo teer, bekoorlijk en frisch zag zij er uit in haar witte kanten kleedje. — Kom eens hier, mijn vrouwtje; je hebt toch wel een oogenblik voor mij? Vol teederheid rustte Victor's oog op haar liefelijk beeld. Zij zette zich op een laag stoeltje nevens hem; hij trok haar teeder tegen zich aan, en legde zijn arm om haar middel. — Ik moet je wat zeggen, Thérèse, sprak hij, en hooge ernst klonk uit zijn stem, luister dus goed naar mij. Je weet, hoezeer het mij een behoefte is mijn fantasieën in beeld te brengen, mijn gedachten in klanken te uiten; — toch voldoen mij niet die losse melodieën. Thérèse, liefste, het is mij natuurlijk een vreugd mijn liederen uitgegeven te zien; toch haak ik naar iets beters, iets hoogers. Ook mij doorstroomt het kunstenaarsheimwee naar een grootsche schepping; een meesterstuk, waarin wij onze ziel leggen, dat voortleeft na onzen dood. O, dat ook eenmaal het nageslacht van mij moge zeggen: „Hij was waardig in de rij der meesters te worden opgenomen!*' Mijn liederen, die mij zoo mild uit de Oerbron der Tonen toestroomen, wil ik vereenigen tot één groot 38 geheel, tot een zóó krachtigen zang, dat hij nog van mij zal doen spreken, als mijn lichaam reeds lang tot stof vergaan zal zijn! Geen ijdelheid doet mij zoo spreken, vervolgde hij kalmer, maar een onweerstaanbare macht drijft mij voort; het is mij, of ik den top van den Berg van het Genie nooit zal bereiken, als mijn weg mij niet onmiddellijk opwaarts voert. Je weet het; een kunstenaarsleven is als een vlinderbestaan: schoon, — maar kort! Ik wilde je niet beangstigen, liefste, zeide hij, toen hij een dadelijke ontroering over haar gelaat zag trekken, maar ik moest je zeggen, wat mijn heele wezen doortrilt. Nietwaar, Thérèse, je zult mij helpen, mijn doel te bereiken? Hij zag haar aan, en in hare schoone, diepe oogen las hij haar innig medevoelen, haar begrijpen, van wat omging in hèm; en nog weer voelde hij, dat zij de eenige was, aan wie hij zijne zielsberoeringen kon toevertrouwen, dat zij zijn hulpe en toevlucht zou zijn in droeve dagen; dat zij was een andere vorm van zijn eigen ik, zijn tweede ziel. — Mijn doel was al lang een opera te componeeren, vervolgde hij na een pauze. Naar een onderwerp behoefde ik niet lang te zoeken; altijd had het bijbelsch verhaal van „Judith" mij aangetrokken, ik voelde, dat haar nobel heldenkarakter mij inspireeren zou. Charles de Romieux, dien ik op een reis door Frankrijk heb leeren kennen, en die, evenals ik, leeft voor de kunst, beloofde mij de bewerking van het libretto op zich te nemen. Gisteren zond hij het mij, en nu ik de krachtige dramatische verzen lees, waarin hij dat oude verhaal heeft' vertolkt, voel ik mij meer en meer tot mijn onderwerp aangetrokken, en smacht 39 ik er naar aan de nevelige beelden een vasten vorm te geven. Nog woelen de klanken in chaotische verwarring door mijn brein, maar weldra zullen de tonenrijen geordend zijn, en dan zal het blijken, of ook ik zeggen kan: „Ja, ik bèn een kunstenaar!" Zijn oogen straalden met een genialen gloed, en zijn stem klonk vol bezieling. Thérèse sloeg hare armen om zijn hals, en zag hem schier eerbiedig in de oogen. „O, Victor," sprak zij, „hoe bewonder ik je! Wat ben ik trotsch, dat jij de mijne bent. Ik voel het dat je slagen zal." IV. Het werk, met zooveel geestdrift begonnen, ging goed vooruit. Reeds was de ouverture voltooid, en een aanvang gemaakt met het eerste bedrijf, waarin de belegering van Jeruzalem, en de eerste ontmoeting van Judith en Holofernes, een van Nebucadnezar's legeraanvoerders, geschetst werd. Maar toen Victor genaderd was aan de zoete zangen, waarin Judith hare liefde voor den veldoverste openbaart, schenen zijn krachten te kort te schieten. Hij werd gemelijk en onrustig; nog steeds was zijn hoofd vervuld van krijgsliederen, die geen plaats voor teedere klanken schenen overgelaten te hebben. Eens, toen Thérèse Victor's werkkamer betrad, vond zij die ledig. Zij wist, waar zij hem zoeken moest; zij ging het park in, en trof hem aan op zijn lievelingsplek, het moegewerkte hoofd leunend op een mosheuvel, de oogen starend naar het glinsterende, opspattende schuim van den kunstmatigen 40 waterval Zij zette zich naast hem, en nam zijn hand in de hare. — Victor, zei zij, en zij boog zich dicht naar hem toe, want het ruischende water overstemde schier haar woorden, ik weet, wat je ontmoedigt en kwelt, volgde ik je vorderingen niet van phase tot phase? Maar misschien kan ik je helpen. Bij het lezen van de strofen, waarin Judith haar liefde, die zij niet mag uiten, bezingt, hoorde ik, als 't ware, de klanken van haar weemoedig lied. Mag ik je de melodie, die zich daaruit vormde, eens voorspelen. Het is mogelijk, dat zij je aan nieuwe ideeën helpt. — Thérèse! riep Victor opspringend, jij zou mij kunnen helpen, jij? O, laat mij dadelijk hooren je muzikaal gedicht. Zijn wij niet één in voelen en denken? Jij zult den draad, dien ik vallen liet, gevonden hebben, door jou zal ik mijn werk kunnen voleinden! Zij traden tezamen de werkkamer binnen. Thérèse nam plaats voor haar vleugel; Victor zette zich dicht achter haar, al zijn zintuigen schenen in zijn gehoor vereenigd. Thérèse begon te spelen; eerst klonken de tonen roerend eenvoudig, als Judith van haar ontwakende liefde verhaalt; dan verhieven zij zich al stouter en stouter met den opbruisenden hartstocht, om eindelijk ineen te smelten tot een klaagzang, die het hart der ongelukkige Simeonsdochter ontwelt, wanneer zij begrijpt, dat de liefde voor den vijand van haar volk in haar ziel moet worden vernield. Ademloos luisterde Victor toe. Schenen deze tonen niet als uit zijn ziel gevangen? Hoe goed begreep zij de macht der muziek! Hoe wist zij zijn gedachten aan te vullen, en voort te gaan op het thema, dat 4» hij slechts even aangegeven had, zooals slechts bij het innigste medeleven mogelijk is! Toen de laatste klank was weg gestorven, knielde hij naast haar neder, en legde zijn hoofd in haar schoot: „Thérèse, hoe dank ik je. Neen, niet alleen een gedeelte er van, maar in haar geheel zal je compositie opgenomen worden in mijn werk, dat dan onze schepping zal -v^n en die door jou haar grootste aantrekkelijkheid zal verkrijgen!'' Welhaast was ook de tweede acte gereed, en meesterlijk was Judith's strijd tusschen liefde en plicht geschilderd. Het derde en laatste bedrijf bevatte het diep aangrijpend tooneel, waarin Holofernes, als Judith hem haar zielestrijd heeft meegedeeld, haar zijn eigen zwaard aanbiedt, onder het uitspreken der extatische woorden: „Me tuez donc, ma bien-aimée! De votre main, la mort m'est un déUce!" waarna Judith, denkend een heiligen plicht te vervullen, eerst hèm en dan zichzelve doorsteekt. Daarna volgt het ontzet van Jeruzalem, en eindelijk de intocht van het overwinnend leger, onder het blij geroep van: „Hosanna! Hosanna!" De opera was een meesterstuk geworden, en toen de laatste noot geschreven was, zond hij het manuscript aan de groote Parijsche opera, die hem, na een langen tijd van rusteloos wachten, het blijde bericht zond, dat met „Judith" het seizoen geopend zou worden. Na de ontvangst van dezen brief sloot Victor zijn schrijftafel af, en vertoefde nog maar hoogst zelden in zijn werkkamer, waar hij zooveel gelukkige oogen- 42 blikken had doorgebracht. Vroeg Thérèse hem naar de oorzaak hiervan, dan antwoordde hij met een glimlach: „Na gedanen arbeid is het goed rusten." En ofschoon hij voor het uiterlijk gelijk bleef, voelde hij zich meer vermoeid, dan hij wel wilde bekennen. De inspannende arbeid had hem afgemat, en hij dacht, dat volkomen rust hem zou doen herstellen. Uren lang lag hij naar den waterval te luisteren, of zat hij bij Thérèse op het terras, de altijd bezige handen nu ledig. Thérèse maakte zich niet ongerust; ook zij meende, dat rust het eenige was, dat hij noodig had, en geen van beiden vermoedde, dat in hem de kiem van zijns vaders ziekte lag, die hem vroeger of later zou doen ten grave dalen. V. Het was een fijne, zoele avond, zoo zacht, als September ons maar zelden schenkt. De purperen bladeren van den wingerd, die den geheelen voorgevel begroeide, deden het huis meer dan ooit op een sprookjesslot gelijken; de boomen in het park vertoonden reeds de bonte schakeeringen van den herfst. Thérèse zat op het terras ; de warme lucht maakte haar droomerig, en peinzend staarde zij naar den kant, waar Victor zoo even met zijn viool in het park verdwenen was. Daar troffen eensklaps zoete tonen haar oor, het zachte avondkoeltje bracht ze nauwkeurig tot haar over. Zij stond op, en leunde over de balustrade, zoo zag zij Victor uit het park te voorschijn komen. 43 Het maanlicht omgaf zijn hoofd als met een stralenkrans, zijn bleek, nobel gevormd gelaat kwam scherp uit tegen den donkeren achtergrond, en zijn oogen straalden, als van een hoogere bezieling. Hij kwam nader, en beneden aan den voet van het terras bleef hij staan. De oogen onafgewend op Thérèse gevestigd, vervolgde hij zijn hed, als een Venetiaansche gondelier, die zijn liefste een poëtischen avondgroet brengt. In een stille harmonie volgden de accoorden elkander op; er sprak een kalme rust uit, als van iemand, wiens verlangen bevredigd is, en wien geen wenschen meer overig blijven. Langzaam liet de kunstenaar de melodie uitsterven, de laatste toon deed denken aan den slotklank van een jubelpsalm. Thérèse ijlde de trappen af, en zoo in het zilvertintelende maanlicht, dat haar witte gestalte omgaf, scheen zij Victor van een grooter bekoring dan ooit te voren. — Dat is de mooiste en liefste serenade, die mij ooit gebracht kon worden, fluisterde zij, en Victor antwoordde haar teeder aan zijn hart drukkend: „En de naam ervan is: Het Lied der Gelukkigen 1" Den volgenden morgen werd Victor plotseling door zulk een hevige duizeling overvallen, dat hij den geheelen dag de sofa niet verlaten kon. Hij klaagde over zware hoofdpijn en loomheid, en ofschoon de dokter een tamelijk geruststellend antwoord gaf, week zijn arm vrouwtje geen oogenblik van zijn zijde. Het werd niet spoedig beter, gehjk ieder verwacht had, — de sofa was nu zijn vaste plaats geworden, en bij uitzondering ontlokte hij eenige klanken aan zijn dierbaar instrument, dat zich steeds 44 in zijn nabijheid bevond. Hij was een geduldige zieke, en klaagde niet veel, maar in het vermagerde gelaat blonken zijn vergroote oogen van een ontembaar verlangen naar zijn Kunst, die hij, nu hij eiken dag zwakker werd, wellicht nimmer meer zou kunnen beoefenen. Slechts als Thérèse aan haar vleugelpiano voor hem zat te fantaseeren, doofde die sombere gloed; en ofschoon het meest klaagtonen waren, die zij deed hooren, schenen zij toch zijne zenuwen tot rust te brengen. Onmerkbaar, maar gestadig verergerde hij; de vijand was onzichtbaar, maar maakte vorderingen... Hoe meer de opening van het speelseizoen naderde, hoe onrustiger hij werd; een geweldige angst, dien hij aan niemand kon mededeelen, beklemde hem, — de angst, dat hij de opvoering van zijn stuk niet meer zou beleven. Langzaam maar zeker naderde de gewichtige datum. Victor's vrees scheen bewaarheid te zullen worden, want hij ging steeds meer achteruit. De dag der opvoering bracht hij in bijna bewusteloozen toestand door, waaruit hij pas den volgenden morgen ontwaakte, om met schier toonlooze stem te vragen: „Een telegram?'' Neen, nog was het niet gekomen, en vermoeid sloot hij de oogen weer. Eindelijk, eindelijk werd het telegram gebracht. Thérèse opende het in doodeUjke spanning, en vreugdetranen vloeiden haar langs de wangen, toen zij las: Succès fou hier soir. Victoire brillante. Romieux. Ternauwernood was een glimlach op Victor's gelaat te bespeuren, toen zij hem die goede tijding 45 bracht, en nauw hoorbaar stamelde hij: „O, dat is goed." Tegen den middag werd hij beter, en Thérèse ziende, dat hij, nu de spanning voorbij was, weer opleefde, begon opnieuw hoop te voeden. Hij sprak snel, met zekere gejaagdheid, en den koortsgloed op zijn wang, zou men allicht voor den blos der terugkeerende gezondheid gehouden hebben. Toen de zon aan de kim was weg gezonken en de schaduwen van den nacht al langer en langer werden, vroeg Victor om zijn viool. Thérèse voldeed aan zijn verzoek, en nog eenmaal flikkerde het geheiligd vuur hoog op, en weerklonken de ruischende tonen van het „Lied der Gelukkigen". Maar nu speelde hij voort, en duidelijk vernam Thérèse het dankgebed van iemand, wiens hoogste wensch vervuld is; dan klonken er zwaardere accoorden tusschen, als voorboden van een naderend onheil, en eindelijk schenen de klanken zich op te lossen in een eindelooze reeks van tonen, als een afscheidsgroet van een, die slechts noode scheiden kan. En in de al zachter en zachter wordende tonen meende Thérèse reeds het wiekgeruisch van den naderenden Thanatos te vernemen, die de ziel van haar gebenedijden kunstenaar naar het Rijk der Schaduwen wegdragen zou. ■. Langzaam verstierf de melodie, en tegelijk met de snaren van de hoog-gestemde kunstenaarsziel braken ook die van zijn geliefd instrument, onder het slotaccoord van zijn jongste, maar schoonste melodie. Het speeltuig ontviel zijn hand, en haastig haar weenend hoofdje opheffend, ving Thérèse van de lippen des stervenden zijn laatste bede op: „Breng hem voor mij in beeld, mijn Zwanenzang." 46 VL Een hevige zenuwziekte wierp Thérèse op het krankbed neer, en weken lang zweefde zij tusschen leven en dood. Zij herstelde slechts langzaam, en toen de doktoren haar beter verklaarden, scheen de tengere gedaante in rouwgewaad nog naar de schim van wat zij vroeger was geweest. Het liefst vertoefde zif in Victor's werkkamer, daar voelde zij zijn gemis het minst. Daar omzweefden haar immers nog zijn zangen, als zoovele liefdewoorden! Toch ging zij diep onder haar leed gebukt, en somtijds riep zij uit, het hoofd in Victor's manuscripten verborgen: „Hij was zoo kort, mijn droom van geluk! O, waarom, waarom moesten wij scheiden?" Eens viel haar oog op Victor's viool, die men na zijn dood hierheen had gebracht. Zij kuste het instrument, en zachtkens trilden de gebroken snaren, als een droeve naklank van het lied des afgestorvenen. Zijn stervensuur kwam haar plotseling voor den geest, en tevens zijn laatste bede. Dat zij hieraan niet eerder gevolg had gegeven! Het bewustzijn, dat zij nog iets voor haar geliefden doode kon doen, sterkte haar en gaf weer nieuwen glans aan haar droevig leven, waaruit met Victor alle kleur geweken was. Voor Victor's schrijftafel, met zijn pen in de hand, schreef zij nauwkeurig, toon voor toon, den Zwanenzang van haar echtgenoot. Zij gaf haar werk den naam van „Roucoulère", omdat Victor daar alles had beleefd, wat hij in zijn laatste lied had uitgedrukt, en zond het volgens zijn wensch aan zijn uitgever. 47 „Roucoulère" maakte opgang; er was veel vraag naar, zoowel om den vreemden titel, als om den reeds beroemden naam op het eerste blad, en de melodie werd gespeeld door ernstige en vroolijke menschen, door muziekkenners en onkundigen, — maar niemand vermoedde, dat „Roucoulère was: het levens- en stervenslied eener liefde. DE LEUGEN. Zij stond voor het raam van haar boudoir, en keek in den valen tuin. Onbeweeglijk stonden de donkere vormen der boomen, met warrend getak, boven den grauw-zwarten grond. Flets-groen, en dor hier en daar, omrandde het winterige gras de ronde leegten der perken. De lucht was grijs, ondoordringbaar, eentonig grijs, en aan het eind van den tuin, tusschen de groepen der heesters en lage dennen, waasde de mist in een parelwit, ijl gewolk. Zij staarde maar steeds voor zich uit, gedachteloos en gestadig, naar de trieste verlatenheid van den tuin. Zij keek naar de wanstaltige rozen-stammen, met stroo bedekt voor de koude; naar de bladerlooze, sprietige twijgen van den wilden wingerd, gelaten uitgestrekt langs den muur. Naar de donkere glanzing van het klimop, en naar de harde-stekelige bladeren van de gelig-geplekte hulst. Naar alles keek zij, met haar vagen blik, die de doodschheid en de stilte in zich opnam, totdat zij rilde. Zij hoorde het nauwelijks, dat de deur achter haar openging, en schrikte op 't geluid van een stem. — Olga! Zij keerde zich langzaam om naar haar man. 49 — Ben je je nog niet aan 't kleeden ? Ik dacht, dat je klaar zou zijn. — Dat ben 'k ook . . . dadelijk, zei ze, en wilde hem voorbij-gaan, de kamer uit. Maar hij hield haar tegen, vatte haar hand. — Wat ben je koud.. . — Ik ben niet koud, zei ze, en maakte haar vingers langzaam los van de zijne. — Is er iets ? vroeg hij. — Niets, antwoordde zij, met haar matten glimlach. — En je bent zoo stil. .. zoo verstrooid ... — Och, ik stond hier, en keek in den tuin... die is zoo leeg, zoo donker... Zij zweeg, en huiverde. — Nou, ja I zei hij luchtig, 't Is najaar. — En ik ben in 'n herfst-stemming... zei ze, en glimlachte weer. Hij had haar overvallen; zij was zoo diep verzonken geweest, in haar onbewuste gepeinzen, dat zij zich nog onmogelijk kon opschroeven tot haar gewone kalme vroolijkheid. Ik ga, zei ze, direct ben ik terug. — Ik heb de landaulet laten inspannen, is 't goed ? — Zeker. — 't Is niet erg koud. Zij was al weg. In haar kamer schelde zij haar kamenier, en haastte zich, haastte zich met kleeden. En aldoor trachtte zij haar stemming te verhoogen, door te denken aan opvroolijkende dingen, maar zij was er niet toe in staat, en zij berustte, wetende, dat het haar in het gezelschap van haar man ook gemakkelijker zou vallen, opgewekt te zijn. De kamenier hing haar de lange écharpe van skung Een spel van verbedding. 4 SO over de schouders, gaf haar de mof. En langzaam, op de trappen haar handschoenen aanschuivende, daalde zij af naar de hall. In het rijtuig lag zij in de kussens gedoken, onder de plaid, met vóór haar de reusachtige, onbeweeglijke vorm van den gelen Deenschen dog, die altijd mede-reed. Haar man vertelde haar anecdotes van zijn automobielclub, van zijn vriend, die een pari had aangegaan, dat hij den Gordon-Bennett-beker zou winnen met zijn „Mors", en die zesde was aangekomen. En zij luisterde, glimlachend, toe, het hoofd naar hem genijgd, en deed .uitroepen, gaf grappige opinies, en langzaam voelde zij zich het bloed naar de wangen stijgen en een geanimeerde stemming over haar komen. Het was druk in het bosch, ondanks den herfstigen dag. Rijtuigen, automobielen reden elkaar in een onophoudelijk gewoel voorbij. Zij richtte zich wat op, en klemde haar tanden in driftigen wil op elkaar. Zij wilde zich niet meer laten overheerschen door haar drukkende gedachten, zij mocht niet, zij mócht niet neerslachtig zijn, zij had geen reden... Geen reden ?... Zij lachte opeens, en begon te praten, in een stortvloed van woorden. Zij schertste over de kennissen, die zij tegen-kwamen, met onschuldigen spot; zij schaterde, bijna te luidruchtig, over de grappen, die haar man haar influisterde, en waarmee hij zich zelf vermaakte als een jongen. Zij reden voort door het nevelige bosch, de kilte waasde op hen aan, maar zij merkte het niet. Haar wangen gloeiden, haar oogen glansden onder de donkere voile. En haar man, even geanimeerd als zij, leunde tot haar 5i over, en keek haar aldoor aan, met zijn hellen, verliefden blik. Het begon donker te worden. Het rijtuig reed terug naar de stad. Vermoeid zonk zij in de kussens ; haar opgewondenheid verging in een verlangen naar rust. En opeens zag zij om zich heen de zwarte boomen, en den mist, die aandringen kwam; zij voelde de kilte van den vochtigen wind; en zij zag zichzelve en haar man als donkere, roerlooze schaduwen, voort-gevoerd in het geruischloos rollende rijtuig, op den kort-snellen hoefslag der paarden. En ook de menschen, die zich bewogen, langs haar en om haar heen, schenen vreemde, oneigenlijke wezens, die, stille schimmen, gleden voorbij, de bleeke gelaten in koude, strakke versteening. En een angst greep haar aan, een angst voor de duisternis, voor den vaag-paarsen, aanwademenden mist, een angst voor haar omgeving, een angst voor haarzelve. Zij voelde den onrustigen slag van haar hart, en hoe het bloed haar polsen kloppen deed, en zij -wilde zich bewegen, opdat zij vrijer ademen kon, maar rustig bleef zij zitten, neer-gedrukt in de kussens, in het zware bont, dat gloeierig-warm haar sloot om den hals. Haar man, ook, zweeg, wenschende thuis te zijn, nu de zware schemer het gezien-worden en zien belette. En zij was dankbaar, dat hij zich niet met haar bemoeide, want zij had nu niet meer kunnen veinzen, zij had niet gekund. .. O, de onwaarheid van haar bestaan, de huichelarij, de valschheid, de leugen, waarin zij leefde. . . Zij gruwde van zichzelve, zij haatte zich. En als altijd na een poos van inspanning, om zich een schijn van geluk en onbezorgdheid te geven, voelde zij zich 52 zóó sterk beklemmen door haar weerzin, haar smartelijke verachting, dat zij nauwelijks ademen kon. De mist wolkte dichter en dikker. Zij reden voort in een grijze atmosfeer, waarin alles onwezenlijk werd. Vóór haar lijnde zich af de donkere romp van den hond, die roerloos bleef, in starre gerustheid. Vager en verder bewogen zich de vormen der menschen. En, dof door den zwaren wadem, schenen de lantaarns, hun lichten klein en kalm en geel. Zij smachtte om thuis te zijn. Om even, in eenzaamheid, zichzelve te kunnen wezen. Wanneer zij samen was met haar man durfde zij zich nooit in gelaten berusting aan haar gedachten overgeven. Zij kon zich verraden, en niets mocht hij merken, nooit.. . En toen zij eindelijk thuisgekomen was, liet zij zich verkleeden in een losse, warme kimono, draaide het electrische licht uit, en strekte zich neer opeen sofa bij den haard in haar kleedkamer. Een poos lang lag zij gedachteloos en onbeweeglijk, dankbaar voor de stilte en de duisternis, dankbaar ook, dat zij alleen was. Maar toen, onweerhoudbaar kwamen de gedachten weer, met kwellende kracht, en benauwden haar, en zij wrong de handen samen, in angst, vruchteloos zoekend naar kalmte .. . maar er was geen rust meer voor haar, zij ging gebukt onder leugen, en nooit zou zij daaraan ontkomen ... Zij had haar man niet lief, en zij zeide het hem niet. Zij deed hem zelfs het tegendeel gelooven. En zij wist niet, of het goed was, of kwaad, wat zij deed. Hij had haar lief, en hij was gelukkig in den waan, dat zij ook van hem hield. Hij was gelukkig, omdat zij loog, omdat zij de kracht en den moed 53 had tot liegen, voortdurend, overtuigend, omdat zij nooit hem dringen liet, heen door den schijn, waarmede zij, in star zelfbedwang, zich omgaf. En kon zij, moest zij nu hem de smadelijke waarheid toonen, en hem, onherstelbaar, rampzalig maken voor altijd? Het was haar plicht, haar noodlot, waaraan zij zich willig moest overgeven, om hem te houden in zijn staat van geluk. Het was haar schuld, zij had zichzelf bedrogen in hem, toen zij trouwde; en al was dit bedrog door haar te goeder trouw gepleegd, het bleef haar schuld, dat hun huwelijk niet was geworden, wat zij er van had gehoopt en verwacht. Hij was goed, hij was vol vertrouwen, hij gaf zich aan haar, te geloovend in haar, te zeer bouwend op haar, om haar ooit argwanend gade te slaan, om ooit, hóe zij zich ook gedroeg, aan meer dan aan een voorbijgaande stemming te denken. Zij was met hem getrouwd... hoe ?_... waarom ?.. . Omdat zij niet hield van een ander, en naïef geloofde, dat de vriendelijke genegenheid, die zij voor hem voelde, voldoende grondslag voor het huwelijk zou blijken. Maar spoedig, al spoedig, had zij bemerkt, wat het was, getrouwd te zijn met een man, dien zij niet liefhebben kon, terwijl hij toch liefde van haar verwachtte, en eischte. Juist door haar huwelijk had zij bemerkt, hoe weinig en onvoldoende de koele sympathie was, die zij voor hem voelde, hoe geheel ontoereikend, om te beantwoorden zijn warme liefde en hartstochtelijkheid. Als hij haar in zijn armen trok, als hij haar toonde de kracht en den gloed van zijn jonge en sterke passie, dan zou zij willen kermen en ween en van smart, om haar onmacht vreugde te vinden, in wat genot was voor 54 hèm. En langzamerhand kwam er een weerzin in haar tegen zijn kussen en liefkoozingen, die zij niet kon ontwijken. En toch, zij verdroeg, — zij wilde, zij kón de waarheid niet zeggen. Zij vroeg zich af, waarom zij hem niet liefhebben kon. Hij was knap, hij was goed, hij was aardig, alleen hij was wat oppervlakkig misschien. Toch had hij geen enkele eigenschap, die haar onaangenaam was, die haar terugstiet, — en toch, toch kon zij niet van hem houden. Zij wist, dat hij altijd vreemdblijven zou aan het allerinnigste van haar ziel, dat hij haar diepste wezen nooit zou begrijpen. En dit bewustzijn hield altijd een afstand tusschen hen, hun eigenlijk zijn was feitelijk van elkander gescheiden, en dit zou altijd zoo blijven. Hij was gelukkig. En het was haar een troost, een verlichting, hem dat tenminste te zien. En daarom spande zij zich in, voortdurend, met al haar volharding en kracht, om te schijnen: tevreden en opgewekt, rustig en levensblij. Maar soms, soms werd het haar te zwaar. Dan dacht zij in radeloosheid het niet vol te kunnen houden, haar leven van leugen, van altijd veinzen, en de dingen anders voorstellen, dan zij waren. Dan, in haar eenzaamheid, weende zij, weende zij, in wanhoop neergezonken, zich wringend onder den leugen, die haar verpletterde. Dan smeekte zij zichzelf, dat zij hem de waarheid bekennen mocht, opdat zij verlost werd van dien leugen, waaraan zij zich voelde vast-geketend, als een weerloos gemartelde. Maar zij stond het zichzelve niet toe. Zij mocht niet, zij mocht niet, nooit. En als zij weer tot hem ging, was het met kalm gelaat, en bedaarde gebaren. Dan voelde zij 55 zich verachtelijk en slecht... en dan voelde zij zich tóch goed ... Soms in haar twijfel, in haar geslingerd worden tusschen twee willen, die beiden even sterk waren, maar waarvan zij aan den eenen slechts toegaf, dacht zij hoe het toch mogelijk was, dat hij nooit haar onwaarheid zag. Dat hij niet opmerkte den valschen klank van haar lach, den onoprechten blik har er oogen. Dat hij nooit de geveinsdheid in haar woorden hoorde, of de huichelarij in haar vroolijkheid. Dat hij nooit haar inspanning zag, om zich niet te verraden, om zich goed te houden, ondanks haar vermoeidheid... Maar hij was argeloos en vertrouwensvol. Het was natuurlijk, dat hij haar leugen niet kon begrijpen. Hijzelf was zoo open en eerlijk; Zoo klaar en doorzichtig waren al zijn handelingen... hij zou onmogelijk tot zulk een bedrog in staat zijn geweest. Zij dacht dit, met pijnlijke minachting voor zichzelve, omdat zij het wèl kon ... en zoo goed... Dadelijk zou het tijd zijn, om zich te kleeden voor het diner. Dan zou het weer uit zijn met haar rust, dan moest zij haar bedroefde gedachten bedwingen, en een lachend gezicht toonen, al klopte haar hart stormend van onrust. Zij drukte het hoofd dieper neer in het kussen. Zij weende niet, maar haar lippen trilden, haar wenkbrauwen waren smartelijk samengetrokken. O, eens maar, eens maar zichzelve zijn, bevrijd van den leugen, die haar verstand verwarde, haar zenuwkracht vernielde, die haar verlaagde en verachtelijk maakte... O, kon zij, mocht zij zich maar toonen, zooals zij was, zwaarmoedig, ongelukkig, en moe, zoo moe... 56 Zij zuchtte. Zij mocht niet, zij mocht niet, nooit. Zij moest haar kracht maar schragen door haar wil. En langzaam, langzaam, zou het veinzen haar zóó tot gewoonte worden, dat zij geen verschil meer zag tusschen de werkelijkheid van haar natuur en haar schiin-natuur. Zóó moest het worden, zoo zóu het worden, zij wilde het. Wat kwam het er op aan, of haar temperament zijn spontaneïteit verloor, of zij een ander werd, dan zij was? De tranen welden haar naar de oogen, even, ondanks haarzelve, in een kort, hartstochtelijk moment, onder den heftigen, onwillekeurigen drang naar zelfbehoud. Waarom moest zij, als zij niet van hem hield, zichzelve ten offer geven, waarom moest zij haar eigen persoonlijkheid vernietigen, ter wille van hem? Wat had hij aan een jarenlang, zorgvuldig overlegd bedrog, als daarna, door een zwak oogenblik van haar, de verschrikkelijke ontgoocheling kwam? Zij wou niet, dacht zij in opstand, haar jong bestaan zóó aan banden leggen, zij wou niet gedwongen zijn te wikken, te wegen ieder woord, eiken blik, elke daad, elk gebaar. Zij wou vrij zijn, zij eischte vrijheid van handelen, van spreken, zooals iedereen die bezat... Zij wou haar impulsen volgen, en haar opwellingen, terade gaan met haar eigen verlangens, zooals iedereen dat toch mocht... Zij schrikte, de deur ging open. Hij was het, die binnen-kwam. — Ben je hier ? vroeg hij. Wat is 't hier donker... Hij strekte zijn hand uit naar den knop van het electrische licht, maar toen, bij den gloed van het haardvuur, zag hij haar liggen op de sofa, en hij kwam naar haar toe, en zette zich bij haar neer. 57 Zij klemde vast haar lippen opeen. De felle ontroering deed haar hart zoo heftig kloppen, dat het haar bijna pijn deed in haar borst. Zij kon niet spreken. En zij bleef roerloos onder zijn kussen ... en zij hoorde het, hoe hij fluisterde, maar zij antwoordde niet. — Wat ben je ongezellig vandaag... om hier te blijven, alleen... en in 't donker.. . Hij legde zijn arm om haar hoofd, en streelde het, en zij liet hem, onmachtig, begaan. Haar gedachten vervaagden, haar wil verflauwde, haar opgewonden, zelfzuchtige wenschen vergingen, in een krachtig verlangen dezelfde voor hem te zijn van altijd. — Ik heb je lief... zei hij, en legde zijn wang tegen de hare, ik heb je lief... En opeens, onstuimig, sloeg zij haar armen vast om zijn hals. Zij zou zich aan hem wijden, volkomen, nooit zou hij zich in haar teleurgesteld zien. Zij wist het, zij voelde het, dat zij zoo en niet anders te handelen had, — want dat de doorgezette, standvastige leugen hier nobeler, weldadiger was dan de waarheid. . . EENZAAMHEID. De tuin bloeide in den zonneschijn. Hel-op in het schitterende licht glansden de kleuren der bloemen; de satijnige tinten der rose en room-gele rozen, de diepe zacht-donkerblauwe van hoog-gaande riddersporen, de vast omlijnde, fluweel-fijne der rijk-volle dahlia's . . . En het groen der zomersch-omloofde boomen droeg gulden glinsteringen, en, als even, licht, de wind er doorhenen voer, dan stortte een goud-vloed neer zich op het zwart der beschaduwde paden. Gedrenkt van licht lag de tuin in de felle straling der morgen-zon, die neer-scheen uit een kristal-klaren hemel, ononderbroken, in immer denzelfden, mild-warmen gloed. Langs de schutting, waar, tusschen het welige groen, de perziken rijpten, in geel-roode donzigheid, ging zij, met haar zachten, langzamen stap. En in de zon-volle, levend-warme atmosfeer bewoog zich haar stille, slanke figuur in het wit, als een luchtigverijlende schim. Zij was zoo teer, zoo fijn in haar ranke bevalligheid, dat haar aanwezig-zijn de eenzame, rustige pracht van den bloeienden tuin niet verbrak. Dicht achter haar, geruischloos stappend door het 59 zand der paden, liep haar hond, een groote, donkergeel-gestroomde dog, nu eens snel-snuffelend, met zijn kop naar den grond, dan weer omhoog-ziende, recht in het licht, met zijn sterke, hei-bruine oogen, stil staande, als zij bleef staan, en verder gaande, als zij verder ging. Gedachteloos reikte zij soms met haar hand, tusschen het dichte, groene gebladerte, naar een der zacht-volle vruchten, maar zij plukte er geen; stil liep zij voort, door den stillen tuin, het bleeke hoofd wat gebogen, de tengere armen neer-hangend langs haar kleed. In het van bloeiende klim-rozen en wilden wingerd mild omslingerd prieel zette zij zich neer op een der rieten stoelen, en leunde haar hoofd tegen den hardhoogen rand. De hond strekte zich neer aan haar voet. Vóór haar lag nu de tuin in een hevige, óverweelderige gloeiing van kleuren en licht. Het rood der rozen vlamde op, tusschen het fiuweelige geel der lage begonia's; het wit der helle jasmijnen vlokte als sneeuw in het donkere, dichte geloovert; en het licht, het gouden, klaar-felle licht, stortte neer op de open plekken der perken, en verdiepte de tinten, totdat zij glansden, in een volkomen, harmonische pracht. Zij zat, en staarde leeg voor zich heen; zij wist het, hoe alles was, ook al zag zij het niet. Het was altijd, altijd hetzelfde. Altijd hetzelfde, — maar alleen naar het uiterlijk, naar de dingen, die gelijk kunnen blijven ... Want zijzelf was veranderd .. . van kind tot jong-meisje, en van jong-meisje tot eenzame, vroeg-oude vrouw.. . 6o Maar steeds nog leefde zij in het verleden, bestond zij, door haar verbeelding, in dien vroegeren tijd, toen zij niet eenzaam was, en zich nog niet oud voelen kon. En niets ontrukte haar aan haar droomen; nooit sprak zij iemand, die haar de onbarmhartigheid van het heden bewust worden deed, en geheel haar omgeving was dezelfde gebleven. Haar ouders waren gestorven, haar zusters getrouwd, en buitenslands; zij alleen woonde nog in het huis, waar haar heele leven gebeurde. En na haar wanhoop om haar verlatenheid, toen zij zich eenzaam wist, was er over haar een berusting gekomen, een vervloeiing van al haar gevoelens, die het haar mogelijk gemaakt had, verder te blijven bestaan. Zij dacht, zij voelde, zij leefde terug in het voorbije, zij peinsde, zij wist, zij werd gewaar als tóen ... en ook zichzelve zag zij, als een der schaduwen uit het verleden, zij zag zich, spelende als kind tusschen de bloeiende struiken, en als jong meisje, dwalende over de paden van den bloemrijken tuin, of, zittend op een bank, met vaag-weg starende oogen, het hart vol onbestemd verlangen, het hoofd vol droomen .. . maar nooit zag zij zich, zooals zij nu was: een in niets belang stellende, voor niemand levende vrouw. Zwoel vlaagde de luchtige zomerwind haar de geuren der heliotropen in het gelaat; zij sloot even de oogen, en ademde de zoete welriekendheid in. Snel en geruischloos kwamen witte vlinders, en zetten zich op de wilde rozen neer, die hun losse kronen openden tot het gouden hart, in de dringende warmte der zon. Zóó was het altijd geweest, zomer na zomer, dat 6i in den tuin, in overvloedige schoonheid, de bloemen bloeiden, dat, langs het prieel, de rankende, rose rozen glansden in 't sterk-klare licht, dat, aan de leiboomen tegen het witte latwerk der schutting, de goud wazige pruimen rijpten, en de zacht-vochtig roode frambozen, en dat de vlinders en de bijen de stille lucht vervulden" met beweeg en gerucht... en dat zij hier zat, en zichzelf door den tuin zag gaan, lachend en zonder zorg, in den helderen zonneschijn, de handen vol bloemen, fijn-kronige, roode anjelieren, die zij aan haar gelaat hield gedrukt, om den aromatischen geur te genieten ... of zich zag, met haar zusters, op het vlak-geschoren, mat-groene tennisveld, terwijl de roode ballen vlogen over het net... of óók zich zag, gaande naast een jongen man door den tuin, een, die haar liefhad, en die het haar had gezegd. Ook zij had hem lief, zij was gelukkig, en nu wist zij, dat de tijd harer jonge liefde de mooiste, de zoetste was geweest van haar leven. Die had kort maar geduurd, haar vader had hen gescheiden, en hij was naar Indië gegaan, om zich een positie te zoeken. Maar de smart der dagen, die onoverkomelijk-droevig schenen, was plotseling, door den dood harer ouders en het vertrek harer zusters, tot zulk een scherpte verhevigd, dat zij eindelijk, ten doode toe afgemat door haar rusteloos verdriet, in een apathische resignatie was neer-gezonken, waaruit zij was over gegaan in haar tegenwoordigen vreugdloozen, leedloozen staat Zij wist het, dat hij terug-was, in het land. Haar zusters hadden het haar geschreven, maar het bericht had haar niet ontroerd. Zij leefde te lang reeds 62 in zichzelve, om nog aangedaan te kunnen worden, door iets, dat door de omstandigheden buiten haar was gesteld. Haar leven was voorbij .. . alles, wat ooit daarin gebeurde, vond geen aanhechting meer in het heden. Voorbij was haar leven ... en voorbij, voorgoed, wat zij aan smart of vreugd had gekend. Zij kon niet meer aan hem denken, als verbandhoudend met zichzelf. Zij beschouwde hem nu als een op zichzelf staande persoonlijkheid; zij voelde zich zoo van hem vervreemd, dat het weten van zijn terugkomst in het land geen oogenblik haar rust had gestoord. Zij dacht er niet aan, dat hij wel een weerzien verlangen kon, zij dacht er zelfs niet aan, dat zij hem ooit wel eens weerzien kon. Het werd te warm in den tuin. Langzaam verhief zij zich, en richtte zich naar het huis, terwijl haar hond haar volgde. Tegen den onbewogen, strakblauwen hemel, lijnde het groote, witte vierkante huis zich, in massieve duidelijkheid, af. Voor de ramen waren de blinden gesloten; altijd, in den zomer, was het koel en schemerig in de hooge, ruime kamers. Zij trad door de serre, waar luid de kanaries schetterden, te luid soms, voor haar aan stilte gewende ooren, maar het was het oude, bekende gezang uit haar jeugd, en zij dacht er niet aan, of zij het kon verdragen, of niet. Zacht-geruchtend streek haar kleed langs de varens, toen zij de deur van haar vader's vroegere studeerkamer binnenging. Daar, in die hooge, donkere kamer, met boekenkasten langs de wanden, en diep-glanzend bruine, mahoniehouten meubelen, zat zij, voor het breede bureau, dag aan dag. Een vreemde aantrekkelijkheid had dit vertrek voor haar, waar nooit de 63 stilte door een geluid van buiten verbroken werd, omdat het was ingesloten, door de salons, de eetkamer en de serre. Hier had zij ook, in vorige jaren, veel uren doorgebracht, en als zij, op den bureau-stoel gezeten, las of schreef, werd zij haar eenzaamheid zich niet bewust. Zij zag eenige brieven liggen, en zij greep er naar, zonder begeerigheid, met de haar eigen kalmte. Een was er bij van een haar bekend-onbekende hand; zij giste, licht-verwonderd, ernaar, door wien hij afgezonden kon zijn. Maar toen zij de onderteekening had gezien, viel de brief haar uit de, van ontroering door-rilde vingers, — zij had zijn naam gelezen, den naam, die nu slechts nog een klank voor haar was, een vage echo uit haar herinnering. Zij nam werktuigelijk den brief weer op, en las, las... dat hij in het land terug was gekomen... nu niet meer arm en afhankelijk... maar in het bezit van een positie... En hoe hij wist, dat zij nog niemand de voorkeur had gegeven boven hèm... en dat hij het daarom durfde vragen: of hij bij haar mocht komen... haar zien en spreken... haar alles zeggen, wat... Zij las niet verder, zij durfde niet De heftige schrik, dien zij gevoelde, door het plotseling met kracht naar voren brengen van wat zóó diep in haar gedachten weg-gezonken lag, dat het bijna niet meer bestond, maakte het haar onmogelijk, ook maar iets van vreugde te ondervinden, om wat hij had geschreven. Zij was niet meer dezelfde als vroeger, zij kón niet meer doen en voelen, als toen... zij was een andere geworden, een rustige, maar koude persoonlijkheid, en alles, wat haar rukte uit de koel- 64 onverschillige kalmte van haar tegenwoordige leven, deed haar pijn, en vervulde haar met een vreemdweeë vrees. Zij kon hem niet weerzien. Waarom zou zij hem een onderhoud geven, waarom hen beiden blootstellen aan de smartelijke kwelling van een vruchteloos gesprek? Zij kón hem niet zien... zij kon hem niet zeggen, met harde woorden, terwijl zijn oogen haar aan zouden staren, dat alles voorbij was... en dat het doode verleden nooit, nóóit zou herleven... Zij wilde het hem schrijven, dadelijk, nü... dat haar ziel gevoelloos geworden was... dat zij geen liefde, geen vreugd, geen smart meer kende... dat alles voorbij was... voorgoed voorbij... Zij wilde schrijven, maar zij kon geen woorden vinden, te overstelpt als zij door de ongewone aandoening was. Zij stond op, verlangend naar de open, frissche luchtigheid van den tuin, waar nu de schaduwen langer waren, en de bloemen, in zachter omlijning, kleurden tusschen het matter groen van hun loof. Zij ademde diep-in den zoeten geur van het pas-gemaaide gras, en, oogenblikkelijk, in de verrustigende atmosfeer van den stillen, zon-vollen dag, verkalmden zich haar gedachten. Zij plukte wat roode rozen, donkere, donzige, diep-warme rozen, en, in het prieel, hield zij ze op haar schoot, als een streelihg tegen haar handen. Lang zat zij niet, met den hond als een vaste, bronzige vorm aan haar voet, of zij zag, met een angst-feilen schrik, die haar het opstaan belette, dat iemand haar naderde, over de beschaduwde paden, — iemand, wiens houding bedwongen blijdschap verried, wiens oogen verlangend staarden, wiens stem haar 65 naam riep, met ingehouden juichen... en die plotseling voor het prieel bleef staan, verbaasd, ontroerd, toen hij haar schuw afwerenden blik ontmoette, en haar zag in het vreemd-bleek gelaat... — Vergeef me! zei hij; dat ik zoo maar durf blnnen-komen... ik kón niet wachten, ik kón niet... Zij antwoordde niet, zij keek hem aan, met haar angstige, terug-wijkende oogen, die leeg van verlangen, leeg van liefde waren... en smartelijk door haar houding getroffen, zei hij zacht: — Ben je alles vergeten?... — Vergeten... zei ze vaag. Neen, ik heb niets vergeten, — maar... maar alles is nu voorbij... het is zoo lang al geleden... — Vijf jaar! dat is niet lang geleden! — Niet lang geleden?... herhaalde zij zacht En eensklaps voelde hij, hoe de tijd haar veranderd had, hoe de eenzaamheid, van haar, die altijd toch al een teer en volgzaam meisje was, een apathischberustende vrouw had gemaakt, wier gevoelszenuwen niet meer in hartstocht trillen konden. Hij hoorde haar stem, die door de ongewoonte van spreken, eentoniger, matter van klank was geworden, hij zag haar, met haar zachtbleek gezicht, en het zilveriglichtblonde haar, zoo ijl, zoo fragiel, als een fijne, vervlottende schaduw, als een schijn, temidden der warme werkelijkheid om haar heen. En hij zag het smeekend-afwerend gebaar harer slanke, was-blanke handen, die, door de roode rozen in haar schoot, te teêrder, te witter leken. En hij zag haar klare, lichtblauwe oogen, nu overwaasd door een nerveuse ontsteltenis, — en hij voelde het, sterk als een werkelijke pijn, dat hij niet verder moest gaan, dat alles Een spel ran verbeelding. r 66 vergeefech zou zijn... Maar te lang en te hevig had hij gehoopt, hij kon niet van haar weg gaan, zonder iets te hebben bereikt, èn hij riep: O, waarom is alles voorbij! waarom wil je 't toch, dat alles voorbij zal zijn!... — Ik kan niet anders... zei ze, met inspanning. Ik voel alles, als niet meer bestaand... alles is weg... gebleven in het verleden... Ik sta vreemd, in 't tegenwoordige... ik voel alles... alles voorbij... Nog wilde hij iets zeggen, in onbedacht-zelfzuchtige wreedheid; hij zag, dat zij de waarheid sprak, maar hij begreep haar niet... Doch zij weerhield hem om iets te zeggen. — Probeer niet... zei ze zacht, me weer te laten voelen, als vroeger... Doe 't niet, doe't niet! laat me met vrede... haal me niet terug in 't Toen ging hij, zwijgend, en met gebogen hoofd. En zij, de hand in droefheid voor de oogen geslagen, zij voelde het, dat toch, ondanks haar verweer, de rust harer eenzaamheid was verstoord... DE RING DER NEVELINGEN. t Buiten viel de sneeuw in dichte vlokken; zij verspreidde een reine witheid over de morsige straten, en deed een koele kalmte neerdalen op de woelige menschenmassa. In de gezellige schemering van het elegant vertrek was het koesterend warm. Het rood-schijnend haardvuur wierp grillige flikkeringen over de blinkende gladheid der notenhouten meubelen, en bespeelde ook het gelaat van een meisje, dat in een laag stoeltje voor den haard zat. Het kleine voetje rustte op de lage omrastering; de rose bmnenzij van haar hand warmde zij tegen het vuur. Hare wangen gloeiden, en hare oogen schitterden ui het schijnsel der vlammen, en vol bewondering rustte het oog van een jongen man op haar, die, leunend tegen den schoorsteenmantel, geheel in de schaduw stond. — En verder, Richard? vroeg zij; uit een deel van het Rijngoud smeedde Alberich's broeder den Tarnhelm; wat deed hij met het andere deel? — Daaruit vormde Alberich den ring, die de heerschappij over hemel en aarde verschaft. 68 En dan? Waarom vertel je toch niet geregeld door, Richard, vroeg zij ongeduldig. — Lenore, riep hij plotseling vut, en hij boog zich voorover, zoodat zijn ontroerd gezicht in het lichtschijnsel zichtbaar werd. Waarom dwing je mij een onverschillig verhaal te vertellen, terwijl mijn hart je zooveel, o zooveel anders te zeggen heeft? — De Ring der Nevelingen is mij volstrekt niet onverechillig, integendeel, zeide zij, zonder hem aan te zien. — Stel je dan in 't geheel geen belang in wat ik je zeggen wil? vroeg hij met aandrang. — Neen, zeide zij, het hoofdje onwillig terzij buigend, het is immers altijd hetzelfde. Hij zette naast haar neer op de leuning van haar Stoel. Waarom ben je toch altijd zoo afwerend,, Lenore, sprak hij, haar hand vattend. Je weet immers, hoeveel ik van je houdl Kom, lieveling, waarom spreek je het woord niet uit, dat mij tot den gelukldgsten aller menschen zal maken ... — Ik kan niet, Richard, heusch ik kan niet, antwoordde zij, haar hand uit de zijne losmakend. Waarom büjf je vragen om iets, dat ik je toch nooit geven kan? -— Nooit, Lenore? vroeg hij treurig. Is mijn groote liefde dan niet in staat je een beetje van mij te doen houden ? — Ik houd wel van je, Richard, maar niet, zooals je het wenscht Je bent altijd mijn liefste neef geweest. — En kan ik nooit iets meer worden, Lenore? vroeg hij teeder; is er niets, wat ten gunste van mij spreekt? — In vroeger tijd doodden de ridders reuzen en 6g draken om hun liefde te bewijzen; zij zochten schatten of wonderbloemen, om die aan de voeten van hun liefste te leggen, en kampten in tournooien of andere ridderspelen, om hun jonkvrouw te verwerven, maar tegenwoordig? Een man vraagt een meisje om haar hand, en het verbond tusschen twee harten wordt gesloten, zonder dat ooit een bewijs voor zijn liefde werd geleverd. — Zeg dan, Lenore, wat ik doen moet, om je mijn liefde te toonen, riep hij onstuimig; is er werkelijk iets, waardoor ik je liefde winnen kan? — Breng mij den Ring der Nevelingen, zeide zij, na een oogenblik zwijgens. — Lenore, riep hij verschrikt, dat staat immers gelijk met een absolute weigering. Al kon ik ook in den Rijn neerdalen, en den Rijndochters het goud ontrooven, — dan nog zou je mij niet kunnen liefhebben, want om den Ring te vervaardigen heeft Alberich de liefde vervloekt! — Goed, laat het zoo zijn, sprak zij ernstig. Er is voortaan geen sprake meer van liefde tusschen ons. Maar weet je iets te verkrijgen, dat met den Ring der Nevelingen gelijk staat, dan zal het volbrengen van dit heroïsche feit je, zoo niet op mijn liefde, dan toch op mijn groote bewondering aanspraak geven. n. In het schemerduister van haar eigen kamer gleden Lenore's vingers zacht over Richard's portret heen. Ik kon niet anders, arme, lieve Richard, sprak zij fluisterend, ook al hield ik oneindig meer van je, dan ik doe. Een kunstenaar, die huwt, is als een 70 gevangen adelaar: geen van beiden kunnen zij hun vleugelen breed uitslaan, zegt immers de Balzac. En mag dan zijn heerlijk talent ongebruikt blijven, moeten dan zijn gaven niet tot ontwikkeling worden gebracht? O, Richard, ik heb je leed gedaan, ik weet het, maar ik hoop je tevens den weg aangewezen te hebben, die naar het Heiligste der Kunst geleidt! ra. Het was vol op de ijsbaan. De heldere frissche winterdag en de vroolijke zonneschijn hadden elkeen naar buiten gelokt, en de liefhebbers van schaatsenrijden waren in hun element. Het ijs was blinkend en spiegelglad, en de schaatsenbinders kwamen handen te kort. Alles tintelde van leven, gezondheid en vroolijkheid. Geen ontevredenheid, slechts gulle blijdschap en onvermengd genoegen: alles genoot. Aan het eind van de ijsbaan stond Richard Karoly. Met zijn fluweelen pak en bonten muts geleek hij op een jongen Rus, en zijn kloeke houding en opgericht hoofd deden gelooven, dat hij ook in het rijden niet zou achterstaan bij die skaters bij uitnemendheid. Met een glimlach sloeg hij het gewoel om zich heen gade. Welk een bonte mengeling van kleuren, die in elkaar smeltend en weer uiteen vloeiend, een alleraardigst schouwspel te genieten gaf. Hoe deed de tintelfelle zon de aangezichten stralen van opgewektheid en genoegen! Van alle, zich snel door elkaar bewegende personen, zag Richard alleen Lenore's slank figuurtje. Hoe vlug en sierlijk weet zij zich te bewegen, dacht hij vol trots, al haar wendingen zijn vol bevalligheid. 7i Lenore gaf zich geheel over aan het genot van het schaatsenrijden; haar oogen schitterden en haar wangen gloeiden. Hoe betooverend lieftallig zag zij er uit; Richard kon zijn oogen niet van haar afhouden. Voortdurend werd zij door een zwerm cavaliers omringd, die om de gunst van een toertje smeekten; toch gevoelde Richard geen zweem van jaloerschheid. Immers haar gansche bestaan lag voor hem als een opengeslagen boek. Hij wist het wel: het waas van den hartstocht had nog nimmer die schitterende oogen beneveld, geen ontwakende liefde deed dat schuldeloos hart nog sneller kloppen; haar smetteloos blanke ziel geleek een wit blad papier. Wiens naam zou daar eenmaal met onvergankelijke letters ingeschreven worden? De zijne? Een warme blos steeg hem naar het gelaat bij die gedachte. Het was waar, zij had hem afgewezen; maar was haar antwoord onherroepelijk geweest? Den sleutel tot zijn geluk had hij gevonden, — zou zij hem toestaan zijn luchtkasteel te openen? Een plotseling opgekomen plan volgend, reed hij naar Lenore toe, die in een tentje voor een oogenblik verademing had gezocht, en vroeg: Kom ik nu ook eens aan de beurt, Lenore? Zij glimlachte en knikte, ofschoon iets in zijn oogen haar deed aarzelen. Maar zij wist, dat hij zijne belofte, van niet weer over liefde te spreken, houden zou, en zij legde haar hand in de zijne. Met kalme, gelijkmatige slagen reed Richard voort, en veler oog rustte met welgevallen op het zoo goed bij elkander passende paar. Menig meisje zag spijtig naar Lenore's knappen 72 veerrijder, en menig onhandig cavalier benijdde Richard om zijn bedaarden, regelmatigen slag, waardoor hij bij alle dames de voorkeur genoot. Reeds lang hadden zij de baan achter zich gelaten, en steeds reed Richard voort. Nog maar enkele schaatsenrijders ontmoetten zij; dan werd de ijsvlakte geheel verlaten, en een angstig gevoel begon Lenore te bekruipen. Richard, riep zij eindelijk, houd op, ik kan niet meer. Hij vertraagde zijn vaart, en een oogenblik later stonden zij stil. Nog maar juist bij tijds, riep Lenore hijgend, en wees op het donkere water, dat op eenige meters afstands tegen den ijskant aanspoelde. Was je van plan geweest, vroeg zij toen, met een poging tot scherts, mij voor de uitersten te stellen: beminnen of sterven? — Neen, antwoordde hij kalm, zoo iets zou laag en onedel zijn, en bovendien geldt gedwongen liefde bij mij niets. Maar ik nam je hier mee in de eenzaamheid, om je iets te vertellen, dat ons beiden heel alleen aangaat, en dat te teeder is, om te midden van banale oppervlakkigheid behandeld te worden. Ik heb — den Ring der Nevelingen gevonden. — O, Richard, is het werkelijk waar? riep zij uit, terwijl een blijde blos haar gezichtje overtoog. Richard, wat ben ik trotsch op je, en zij stak hem beide handen toe. Maar zeg me nu wat je bedoelt. Hij vatte ze teeder, en zeide zacht: — Misschien Lenore, verbiedt mijn ring de liefde niet; want mijn beweegreden was geen zelfzucht, maar de drang van mijn diepste onbewustheid. Maar wat ik bedoel kan ik je nu nog niet zeggen. 72 73 Zij glimlachte met eene onbestemde uitdrukking van vrees en hoop tegelijk. — Wil je werkelijk toonen, dat je trotsch op me bent, dat je mij tot kunstenaar stempelt? vroeg hij. Lenore, geef mij dan den kus der wijding. Zij bloosde diep, en wendde schielijk het hoofdje af. Dien heeft de Muze der Toonkunst je al gegeven, Richard; is je dat niet voldoende? — Neen, riep hij uit. Jij bent mijn Muze, Lenore; van jou alleen heeft een kus eenige waarde voor mij. Hij boog zich tot haar over, sloeg zijn armen om haar heen, en kuste haar warme, roode lippen. Een onbeschrijflijk, nooit gekend gevoel overmeesterde Lenore, toen zijn mond den hare aanraakte. Was het toorn, verontwaardiging of wrevel, die haar vervulde ? Neen, een zoete huivering ging door hare aderen; een veilige rust kwam over haar. Verlegen sloeg zij de oogen neer voor zijn stralenden blik, maar toegeven aan dat oogenblikkelijk gevoel van zwakheid wilde zij niet, en trachtend gewoon te schijnen, vroeg zij: Zullen wij nu terug-gaan, Richard? Het begint al donker te worden. — Goed, antwoordde hij, en langzaam reden zij terug, terwijl zijn vingers vast de hare omklemden. Daar ging het weer naar het woelig tooneel, dat zij zoo kort geleden verlaten hadden, — maar hoeveel was er in dat oogenblik in Lenore omgegaan! Richard heeft wel gedaan, om het mij alleen te zeggen, bekende zij zichzelve in stilte. Wat zou ik gedaan hebben, dacht zij, als tal van nieuwsgierige oogen op mij gerust hadden, toen hij zeide, dat hij den Ring gevonden had. Om mijnentwille? O, Richard, wat moet je mij liefhebben, en voor het eerst in haar 74 leven begreep zij, hoe liefde wederliefde kan wekken, al was zij vastbesloten den hartstocht streng te verbannen. IV. — Kom, ben je klaar, Lenore? Het rijtuig wacht. — Dadelijk Mama, ik kom. Nog eenmaal wierp Lenore een blik in den spiegel. Het figuurtje, dat het glas weerkaatste, bevredigde haar in zooverre, als men in zichzelven behagen kan scheppen, maar het liet geen twijfel over, of aller oogen zouden met welgevallen rusten op dit bekoorlijk persoontje met haar natuurlijke bevalligheid. Het kleedje van zachte, witte zijde stond haar voortreffelijk, en deed het rooskleurig gelaat meer dan ooit op een rozeknop gelijken. Het was een gewichtige avond, en daarin was ook de reden voor Lenore's ongewone ijdelheid te zoeken. Het was namelijk de avond van het concert, waarop Richard Karoly een vioolsolo zou voordragen. Hij zou spelen, hij! Lenore's wangen gloeiden, en zij trachtte het heftige kloppen van hart te bedwingen. Het concert werd voor een liefdadig doel gegeven, en de keuze der stukken was tot het laatste oogenblik onbekend gebleven, zoodat aller verwachting gespannen was. Gretig nam Lenore het blad aan, dat de orde-commissaris haar bood, en haastig vlogen haar oogen de nummers door, tot zij las: „De Ring der Nevelingen'', symphonisch gedicht van R. Karoly. Voorgedragen door den componist. Dat was het dus, wat hij bedoeld had: een muziek- 75 stuk, gecomponeerd op haar verlangen, een uiting van zijn genie, waartoe zij hem had geïnspireerd! Een blijde trots vervulde haar ziel, een machtig vreugdegevoel van medegewerkt te hebben — al was het slechts door haar woord — aan de vorming van een groot kunstenaar. In gepeins verloren, hoorde zij ternauwernood naar de voorafgaande stukken, maar een electrische schok doortrilde haar, toen Richard's slanke gestalte voor het voetlicht trad. Stil, doodstil was het in de zaal, toen de kunstenaar zijn fantasie begon, en Lenore luisterde ademloos naar de heerlijke tonenrijen, die zoo trouw de sage van den mystieken ring wedergaven. De welluidende melodie zweefde in harmonische klankgolvingen door de zaal, en de noten schilderden adequate figuren voor den aandachtigen geest der muziek-gevoeligen. Met schitterende oogen en snelle ademhaling volgde Lenore elke beweging van den jeugdigen violist, en toen hare oogen, als door een magnetische kracht geboeid, de zijne ontmoetten, schrikte zij bijna van den zielvoüen gloed, die haar daaruit tegenstraalde. Toen de laatste toon was weg-gestorven, weerklonken donderende toejuichingen van alle kanten der zaal en een groote lauwerkrans viel aan Richard's voeten. Op het bijgevoegde kaartje las hij slechts Lenore, maar deze dierbare naam deed zijn hart van vreugdevolle ontroering kloppen; een blijde toekomst scheen zich voor hem te openen. Een oogenblik later stond hij achter Lenore's stoel, en onhoorbaar voor anderen fluisterde hij haar toe: — Wat heb je me gelukkig gemaakt, mijn lieveling, hoe kan ik je danken? 76 Maar Lenore antwoordde niet. Ontsteld had zij naar zijn woorden geluisterd; want hoe verkeerd had hij het zenden van dien krans opgenomen! Zij had er mee willen toonen, dat zij in hem alleen het genie huldigde, en zag Richard het nu aan voor een bewijs van liefde ? Zij wist niet, hoe zich te houden. Hier in de zaal, waar elk hunner woorden kon opgevangen worden, kon zij hem geen verklaring geven, en Richard, teleurgesteld in zijn dierste verwachtingen gmg onbevredigd heen. In een onrustige, gejaagde stemming kwam Lenore thuis. Haar oog viel op het avondblad, en toen zij daarin bij toeval den naam Karoly zag, nam zij de courant mede naar haar kamer. Snel verwisselde zij haar avondkleeding tegen een witten wollen peignoir, en greep toen haastig naar het blad. Onder de rubriek „Kunstnieuws" las zij met toenemend ongeduld: „Ook maakten wij met genoegen kennis met de eerste compositie van een jeugdigen kunstenaar, die zich tot dusverre alleen door zijn schoon vioolspel onderscheidde. „De Ring der Nevelingen" verscheen heden, en naar wij vernemen zal de heer Karoly zijn symphonisch gedicht op het liefdadigheidsconcert voordragen. Het scheppend genie van dezen jeugdigen componist is boven allen twijfel verheven. Door zijn dichterlijke fantasie heeft hij bewezen tot hen te behooren, die het geestelijk meesterschap over de wereld voeren. „De Ring der Nevelingen" is oorspronkelijk, boeiend en stout; vol meesterlijke grepen en geestige toon-schakeeringen; het thema is breed opgevat, en met talentvolle zorg uitgewerkt. Ongetwijfeld gaat Richard Karoly een schoone toekomst tegemoet." 77 Lenore's slapen klopten, en haar handen beefden, toen zij het blad nederlegde. Aan alle voorwaarden was voldaan: een geestelijke heerschappij voerde hij over de wereld! In haar hart was de liefde ontvonkt, en reeds aangewassen tot de onbiuschbare vlammen van een heiligend vuur. Juist nu hij het recht op haar wederliefde verworven had, mocht zij hem die niet schenken: zijn talent was op het onmiskenbaarst gebleken, en: „een kunstenaar, die huwt..." Het dreunde haar in de ooren als het luiden eener doodsklok, in beweging gebracht voor haar gestorven zielsgeluk. De band van den echt zou hem een knellende keten toeschijnen; zijn huwelijk zou de onoverkomelijke hinderpaal zijn,, om zijn kunst-ideaal te bereiken. — O, Richard, Richard, dat je goddelijk talent ons scheiden moet, zuchtte zij, de handen voor de oogen geslagen. Buiten loeide en gierde de wind; hij deed de forsche eiken voor het huis onder zijn machtige hand buigen, en sloeg de takken tegen de vensters aan. De regen kletterde tegen de glazen in groote, uiteen-spattende druppels, als tranen door een hopelooze smart geschreid. De strijd der elementen was volmaakt in overeenstemming met den storm, die er woedde in Lenore zelve. Zij drukte het brandend voorhoofd tegen de koele ruiten, en zag uit in den donkeren nacht, maar geen vriendelijk, hoopgevend sterretje glansde haar tegen; wild en woest joegen de wolken door het luchtruim. — O, Richard, waarom mag ik je niet liefhebben, klaagde zij, was je maar niet zoo talentvol en begaafd ... Maar terstond schaamde zij zich over dien wensch. 78 Neen, neen, kunst gaat boven liefde! Richard moest beroemd worden, wereldberoemd; hij zou niet belemmerd worden in zijn hooge vlucht door een vrouw, die hij in een oogenblikkelijke opwelling gehuwd had. Eerst zou hij smartelijk getroffen zijn; maar spoedig zou hij in zijn kunst troost zoeken — en vinden. Maar zij zelve? Een vlijmend wee verscheurde haar, — toch meende zij, slechts de haar roepende stem van den plicht te volgen. V. Den volgenden middag liep Richard met haastigen tred door de drukke straten. Hoe langzaam waren de uren voorbij-gekropen, hoe eindeloos lang was hem de tijd gevallen! Maar nu toch was het oogenblik daar, waarop hij Lenore rekenschap zou vragen voor haar onverklaarbare handelwijze. Waarom streefde zij nog langer tegen? Hadden hare oogen hem niet verraden, wat haar mond niet wilde bekennen? Waarom toch niet? Wat hield hare lippen gesloten? Wat had zij bedoeld met het zenden van dien krans? Maat op al deze vragen zou hij spoedig antwoord krijgen; reeds had hij het plein bereikt, waar Lenore woonde in het groote, witte huis. .. In snellen draf naderde uit een der zijstraten een zwaar beladen kolenwagen; een scherpen hoek makende, reed de voerman het plein op, waar een kindje speelde, op geen twintig schreden afstands. In een oogenblik overzag Richard het gevaar: „Halt!" schreeuwde hij tot den voerman, maar te laat. Met 79 een krachtigen ruk slingerde hij het kind op zijde, maar zelf ontving hij een stoot, die hem bewusteloos ter aarde deed storten. Alles was weldra in beweging in het groote huis. Men had den gewonde daarheen vervoerd, en hem op een rustbed in een der benedenkamers gelegd. Spoedig was een dokter ter plaatse, maar niets vermocht Richard uit zijn verdooving te wekken. Een lucht van aether en jodoform vervulde het vertrek: een schaduw van onheil scheen er rond te zweven. Het was Lenore geweest, of haar hart stilstond, toen zij het dierbaar gelaat bleek en verstijfd voor zich zag. Als uit de verte hoorde zij de stem van den dokter, die om linnen en hydrophile-gaas vroeg; werktuigelijk deed zij, wat men van haar verlangde, — maar een zware last drukte op haar hersens, zij kon niet denken of spreken, een loome matheid was over haar, en hare bewegingen waren moeielijk en gedwongen. Slechts doorhuiverde haar een nerveuse siddering, als zij naar het bloedig verband zag, dat om Richard's hoofd was gelegd. Twee dagen en twee nachten duurde de bewusteloosheid voort, en toen eindelijk de dokter het vonnis durfde uitspreken, kermde Lenore luid, en wenschte, dat hij gestorven was, liever dan dit: blind! — Blind, blind, o, God! kreunde zij, en op de knieën neergezonken, zond zij een radeloos, vurig gebed omhoog.. . Maar haar smeeken werd niet verhoord, — hopeloos bleven de oogleden gesloten. O, was ik het geweest, riep zij in haar wanhoop, maar hij, hij! Waarom moet zijn heerlijk talent óndergaan, nu het nog nauwelijks is gebleken fc.. Nimmer meer zouden zijn oogen stralen van het geheiligd 8o vuur, nooit meer zouden zij haar van liefde spreken I De heftige stoot tegen zijn voorhoofd had een plotselinge verlamming der oogspieren tengevolge gehad. Misschien tijdelijk, zeide de dokter met een twijfelachtig schouderophalen. Toen Richard eindelijk uit zijn langdurige flauwte ontwaakte, en niets begreep van de ongewone duisternis om zich heen, had de dokter hem langzaam en voorzichtig op zijn vreeselijk lot voorbereid. Toen hij hem niet langer de waarheid verhelen kon, en alles zeide, drong zulk een snijdende kreet van wanhoop tot in Lenore's kamer door, dat zij haar hart van diep-gevoeld medelijden voelde ineenkrimpen. Zonder zich te bedenken, ijlde zij naar hem toe, knielde bij hem neer, en kuste hartstochtelijk zijn arme, gesloten oogen. — Richard, Richard, snikte zij, je hebt mij toch nogl Ik wilde je niet belemmeren in je kunst, maar nu deze ramp over je gekomen is, nu mag ik het zeggen, hoe lief ik je heb, hoe dierbaar je mij bent 1 O, Richard, ik heb altijd van je gehouden, — ik durfde het alleen maar niet bekennen. — Lenore, kreunde hij dof, dat offer kan ik niet aannemen, — ik ben blind, blind! — Het is geen offer, Richard. O, geloof mij toch! en zij klemde zijn hulpeloos rond-zoekende handen in de haren, terwijl hare tranen rijkelijk vloeiden: Nu je kunst ons niet langer scheidt, mag je weten, hoe gelukkig je liefde mij gemaakt heeft. — Wat is kunst, zonder liefde, zuchtte hij, de liefde geeft haar een hoogere wijding en loutert haar tot haar verhevenste schoonheid. — Ik dacht niet anders te kunnen handelen, sta- 8i melde Lenore zielsbedroefd, kan je mij vergeven? — Vergeven, fluisterde hij. Nu je mij zoo hemelsch gelukkig maakt? O, Lenore, kon ik je nog eenmaal zien, riep hij met een plotselinge opwelling van hartstocht, nog eens je dierbaar gezichtje in mij opnemen! Hij richtte zich op, en met een niet meer te bedwingen verlangen rukte hij het verband los, en zag haar aan met wijd-geopende oogen. — Lenore, riep hij, en het klonk als een jubelkreet, ik zie je, ik zie je! Ik ben niet langer blind! Een spel Yan verbeelding. 6 EEN CRISIS. De brief lag in haar schoot: werktuigelijk hield zij dien vast met de hand, maar nu voelde zij de warme verblijding niet, die zij altijd gewaar werd, als zij iets aanraakte, dat door hem was gestuurd. Zij staarde voor zich uit, met koude oogen en strak gezicht; zij dacht over de woorden, die zij zoo juist had gelezen: — ... 't Is misschien niet goed, dat ik 't je nu al schrijf, ik weet niet, maar 't brandt zoo in me... ik kan 't niet langer verzwijgen. Nu ik er me even indenk, dat jij nu óok m'n plannen kent, en met me mee hopen, mee voelen kan, nu komt er opeens zoo'n sterke, geruste vreugde in me, alsof alles mij nu moet en zal gelukken. Het eenige tegen is, dat wij ons een poos, misschien een korte, wat zullen moeten behelpen: m'n pensioen bedraagt maar 'n groote vierduizend gulden .. . Dat noemde hij het eenige tegen, en ondanks dit tegen kon hij toch nog een sterke, geruste vreugde voelen... O, wat was hij oppervlakkig, wat was hij ... egoïst, om alleen maar te denken aan zichzelf, om niet te twijfelen zelfs, of zij zou zijn wenschen deelen... Zij wilde hem graag tegemoet komen, 83 zooveel mogelijk voor hem opofferen, maar zóo maar in iets toe te stemmen, dat hun heele toekomst veranderen zou, hun positie in de wereld opgeven, gaan leven in bedekte armoede, — want dat zou het toch zijn, — hoe kón zij dat? Zij gaf het hem toe, dat het beter geweest was, als hij nog wat gewacht had, met haar zijn besluit te doen weten. Als hij terug was gekomen, haar alles verteld had, met overtuigende, troostende woorden, haar de noodzakelijkheid van zijn voornemen had doen inzien, als zij óok eens iets had kunnen zeggen, iets vragen, zich langzaam had voelen overwinnen door zijn vasteren, wijzeren wil, — dan zou zij zich ten slotte wel hebben geschikt, zonder weerspannigheid of veel verdriet. Maar nu zij het zoo opeens te weten kwam, en zoo onverschillig, zoo kalm, alsof het hier een kleinigheid, geen levenskwestie gold, nu zij het voelde als een dwang, omdat hier van tegenworstelen geen sprake kon zijn, nu kwam alles in haar tegen zijn ongevoelige handeling, zijn koele overheersching op. Zij wist het wel, dat hij niet van zijn betrekking hield. Maar zij had óok een dokter hooren klagen, een ingenieur, een referendaris, een bankier... eigenlijk was niemand tevreden. En als men daarom maar dadelijk voor zijn ambt bedankte ... Op eiken stand was iets aan te merken, natuurlijk was niets volmaakt . .. Hij was nu eenmaal zee-officier, waarom zou hij 't niet blijven ... Wat gaf dat verwisselen, en, als hij dan nog maar iets anders kreeg. .. Het kon best zijn, dat hij niets vond, door de eenzijdige richting, waarin hij altijd was doorgegaan... En dan? wat dan? Moesten zij dan hun heele verdere 84 leven, wie weet nog hoe lang, maar blijven voortsukkelen op dat onvoldoende pensioen? ... Zij zou hem terug-schrijven, dadelijk. Even koel en beslist als hij. Dat het goed was, als hij het zoo wilde, en dat zij er onmiddellijk in toestemde, omdat hij ongetwijfeld lang en diep genoeg over alles had na-gedacht, om deze daad op zijn verantwoording te durven nemen. Dan zou hij de eigenlijke beteekenis van zijn wensch toch wel voelen... Maar opeens kreeg zij een vluchtig berouw over haar harde, stugge gedachten. Zij nam zijn brief weer op, herlas zijn woorden, die haar nu niet koel en onverschillig meer leken. .. — Kind, vergeef me, vergeef me, dat ik dit durf verlangen, dat ik je wil blootstellen aan een misschien onzekere toekomst... Maar ik kan niet anders. Ik kan-'t niet langer volhouden; ik heb me bedwongen tot 't uiterste. Je weet niet, wat 't is, die dagelijks terugkeerende weerzin in m'n werk, dat aldoor krachtiger verlangen naar 'n verandering, je wéét niet, wat 't is, jaar na jaar te zien voorbijgaan, nutteloos voor mijn gevoel, je wéét niet, wat 't is, dat aldoor ongestild-verlangen van mij naar jou, ik wil bij je zijn, altijd bij je zijn, — ik wil 'n actiever werkkring, de eentonigheid van dezen is doodend. Ik heb nooit bij de marine willen gaan, als jongen al niet; 't was de wil van m'n vader; en later, toen 'k jou lief kreeg, kind, — en nog pas tweede klasse was, mocht ik er niet aan denken, uit den dienst te gaan. Nu is 't iets anders, nu kunnen we, tenminste voorloopig, leven van m'n pensioen ... Haar zachtheid was weer geheel door haar onwil verdrongen. Leven van zijn pensioen, ja, maar hóe! 85 Zich bekrimpen in alles, zich alle levensvreugde ontzeggen, voortleven van den eenen dag op den anderen, zonder afwisseling, in één voortdurenden, wanhopigen sleur, — waarom stelde hij haar, die hij zeide lief te hebben, die hij lief had, — voor déze keus? Het was immers geen keuze voor haar, niets anders dan een toegeven, een zich onderwerpen, hij liet haar voor den vorm de beslissing, maar zijn besluit stond reeds vast. Ik wil 'n actiever werkkring... Goed, als hij dien vond. Maar hoe zou daar kans op zijn? En zij wilde niet, neen, zij wilde niet, nu zij eenmaal zoo'n ander bestaan had gehad, zich zonder noodzaak in een minder voegen ... Zij wilde niet.. . maar tegelijk voelde zij wel, dat zij moest. Zij was met hem getrouwd, zij moest zijn zorgen deelen en zijn verdriet, en dat zóu zij ook, onder alle omstandigheden zou zij zich flink houden, hem opbeuren, haar eigen droefheid vergeten, om de zijne te lenigen ... Maar nu hij zorgen maakte, waar zij niet bestonden, nu hij het was, die haar en zichzelf verdriet veroorzaakte, moedwillig, — nu werd het iets anders, nu was het meeste, wat zij kon doen: zich schikken. Den heelen verderen dag bleef zij van een mokkende, gedachtenvolle boosheid vervuld. Zij had er van afgezien, hem dadelijk terug te schrijven, zij wilde eerst kalmer zijn, om goed te weten, wat zij moest zeggen. 's Middags ging zij uit, zij had beloofd op een afternoon-tea te komen, en wist geen reden, om onverwachts te bedanken. Maar tusschen de vroolijkpratende, lachende, schertsende menschen in, voelde 86 zij zich nu onbehagelijk-vreemd; zij had ergens stil willen zitten en denken, zij wenschte, niet gekomen te zijn, omdat de inspanning, die het haar kostte, zelfs maar gewoon te schijnen, al te véél voor haar was. Verstrooid antwoordde zij, vaag blikte zij in de vragend naar haar opgeslagen oogen, soms luisterde zij naar de vele stemmen om haar heen, zonder toch iets te verstaan. Maar toen de gastvrouw haar vroeg, wat er was, of zij in lang geen tijding had gehad van haar man, schrikte zij plotseling op, als door een onaangenaam bericht, zij kreeg een kleur, en antwoordde snel: — Zeker, vanmorgen nog... Zooals elke week. En zij luisterde aandachtiger, trachtte mee te praten, vreezend, dat iemand haar vreemdheid aan andere oorzaken dan de ware toe-schrijven zou. Maar aldoor onder het gesprek bleven haar gedachten bezig met het onderwerp, dat haar geheel vervulde, en dwaalden haar blikken peinzend over alles, wat haar omgaf. Zij zag naar de elegante toiletten, de smaakvolle meubelen, al de weelde, die zij liefhad, omdat zij er, ongemerkt in den loop der jaren, aan gewoon was geraakt, — en zij dacht dat zij een ander mensch zou moeten worden, om ooit daarbuiten te kunnen... De inhoud van zijn brief drong zich weer met hinderende kracht aan haar op. Zij voelde zich beklemd en bezwaard, het meest misschien, omdat zij inzag, dat er aan het haar dreigende niets te veranderen viel. Zij moest zich onderwerpen, en nooit zou zij dit, met hart en ziel, uit eigen, vrijen wil kunnen doen ... Zij begreep niet, nu zij allen om zich heen zoo rustig en onbewogen zag, dat zij zelve óok niet «7 rustig en onbewogen kon zijn. Er was toch niets ernstigs gebeurd, niets waarvoor zij zich bezorgd of nerveus behoefde te maken, — zelfs, als zij wilde, had zij het immers in haar hand, om, al wat haar onaangenaam was, te beletten ? ... Had zij het in haar hand?... O, als zij hem verontwaardigd, of zelfs maar niet-instemmend schreef, dan zou hij natuurlijk zijn wil niet doorzetten, wel weer terugkomen op zijn besluit, hoe vast staand dit nu ook leek. . . Maar kon zij dat doen ? mocht zij dat doen ?. .. Kon zij hem, die haar liefhad, die haar vertrouwde, die zijn lot aan haar overgaf, zoo dwarsboomen in zijn wenschen, mocht zij de verantwoording op zich nemen van een zóo ingrijpende daad? ... Wat moest daarna hun leven zijn .. . zij zouden niet inniger verbonden worden, integendeel zich hoe langer hoe meer verwijderen van elkaar... hij zou zich terug-trekken in zichzelf, met zijn onvervuld verlangen, zijn nooit verminderenden weerzin in zijn werk, — en het geluk, dat zij door zelfzucht verkregen had, zou toch geen geluk voor haar zijn en haar geen tevredenheid geven. .. Een oogenblik werd de stroeve koelte van haar stemming tot een berouwvolle zachtheid verweekt. Het moest hem toch veel strijd hebben gekost, eer hij haar zóo kon schrijven; den trots van zijn liefde had hij moeten breken, omdat hij begreep, dat hij nu niet langer de oorzaak van haar levensgeluk en onbezorgdheid kon zijn... hij zwichtte misschien alleen, wijl hij voelde, dat deze daad onvermijdelijk was, en dat hij, liet hij haar na, zou ondergaan in de hem beklemmende, neerdrukkende omstandigheden... Maar dadelijk verhief haar onwil zich weer. Altijd 88 had zijn betrekking hem tegen-gestaan, — hoe durfde hij dan te trouwen op zóo onzekeren grond? En was hij niet verplicht geweest, haar te waarschuwen, voor wat later misschien zijn plannen zouden zijn ?... Het was niet goed van hem, dat hij haar nu op eenmaal stelde voor een voldongen feit... hij had haar moeten voorbereiden, toen zij nog kon nadenken en overwegen, — toen zij nog vrij was in het nemen van een besluit.. . Ofschoon ... vrij ... Zij was toen óók niet vrij geweest, — omdat zij van hem hield... Maar toch had tóen méér haar verstand kunnen spreken, nü moest zij het streng het zwijgen opleggen, alle logische weerspannigheid onderdrukken, haar wil bedwingen, haar eigen individualiteit doen vergaan in de zijne... En als zij had gewild, — wat nü onmogelijk was, — had zij toen nog haar lot kunnen wenden naar haar wensch, haar toekomst inrichten, zooals zij het 't begeerlijkste vond ... Haar wensch zou geweest zijn,- zooals die ook was vervuld, zijn vrouw te worden, — maar dan in onbezorgdheid en eenvoudigen overvloed. Zij was niet idealistisch en jeugdig-dwepend genoeg, om een toekomst van zorg en onzekerheid met hem te willen tegengaan, in het overspannen besef: de liefde overwint alle dingen... Zij geloofde dat niet; het was haar nuchtere overtuiging, dat de liefde wordt gehinderd, en langzaam-aan ondermijnd door telkens wederkeerende levensbezwaren, — en zij had misschien, in koele bedachtzaamheid, een geluk versmaad, dat niet puur geluk zou zijn, maar dat toekomst-angst medebracht, — een geluk, dat het leven niet verlichten, maar dikwijls overschaduwen zou .. . 89 Zou zij dat werkelijk hebben gedaan? Zou zij hem hebben afgewezen, alleen om zichzelve een klein verdriet te besparen ... Zou zij, uit een belachelijke, onzinnige zelfzucht, hem een groot leed te dragen geven, en zichzelve toch óok?... O, ja, zichzelve toch ook, want zij had hem lief, en zonder hem zou haar leven haar één lange, eenzame leegte zijn... Zij werd plotseling zoo nerveus en onrustig, ofschoon zij zelf niet wist, waaróm zij zich opeens niet langer bedwingen kon, nu zij toch, al den tijd van haar in gezelschap zijn, zoo bedaard-overwogen had kunnen denken, en nooit den gang van haar peinzen verloor, al werd het voortdurend verbroken door de vragen, die men haar deed, en de antwoorden, die zij moest geven. Zij stond haastig op, sterk verlangend uit deze omgeving te zijn, waar elke denkende uitdrukking op haar gezicht zou worden nagevorscht, waar elke verstrooidheid verkeerd werd uitgelegd, of haar kwalijk genomen. Alleen wilde zij zijn, alleen met zichzelve, dan zou zij haar kalmte herkrijgen, haar kalmte, die zij behoefde, om hem te schrijven, want zij moest hem toch spoedig schrijven ... Maar toen zij door de donkere straten ging, verrustigden haar gedachten zich niet. En zij zocht naar een oorzaak, waardoor haar nervositeit was ontstaan. En eensklaps herinnerde zij het zich: het was toen zij zoo innig had gevoeld hem hef te hebben, — en dat het een belachelijke, onzinnige zelfzucht was, een groot verdriet te dragen te nemen, om een kleiner te willen ontwijken ... Maar het was geen klein verdriet, het was niet zoo'n klein verdriet... ja, op zichzelf was het klein, go en abstract beschouwd, — maar het bleef dan ook altijd gelijk, het verminderde nooit, — en zou het dan op den duur niet verwoestender werken op het geluk, dan een zware, oogenblikkelijke smart ?... Zij liep snel, onverschillig voor wat haar omringde; ook thuis voelde zij de veiligheid en de rust van haar omgeving nog niet. Haar gedachten dreven telkens weg van de vaste kern, zij verwarde zich in haar wenschen, die zij niet meer helder en zuiver-omlijnd waarnemen kon; zij wist vaag, dat zij iets verlangde, maar niet meer wat, — dat er iets van haar gevergd werd, waarin zij nóóit blijmoedig toestemmen kon, en toch óok, dat deze gewilde onmacht een fout, een gebrek in haar was. .. Zij bepaalde zich niet meer tot zichzelve alleen, zij ging nu óok denken aan hèm, hoe ongelukkig hij zich waarschijnlijk moest voelen, hoe bekneld en beëngd, in een toestand, dien hij zichzelf niet geschapen had, en dien hij nu al zooveel jaren lijdelijk verdroeg... Zij begon nu óok te begrijpen, dat hij haar vroeger niet had kunnen waarschuwen, omdat hij toen nog niet wist, het niet vol te zullen houden, — dat het integendeel te waardeeren was in hem, nu hij moedig gezwegen, en moedig gedragen had, om haar niet met zijn leed te belasten ... En plotseling, met warme kracht, voldrong haar ziel een diep, mild medelijden. Het bewustzijn van zijn hard, ontberingsvol leven, zijn lange, gelaten berusting, zijn eenzaamheid, — terwijl ary geen zorgen kende, en zich vermeien kon in een rustig lot door hèm, — schokte haar, en bracht het besef in haar terug, hoeveel hij voor haar was, hoe zij hem alles dankte; haar tevredene rust, haar geluk, — 9i en dat zij dit niet van hem mocht blijven aannemen, als hij zijn geluk, zijn tevredene rust daaraan opofferen moest. Er trilde een verlangen in haar, een smartelijk, hartstochtelijk verlangen naar hèm, nu de hardheid van haar egoïsme door haar weer-voelbare liefde verbroken was, en haar kille bedachtzaamheid in teederder, zachter gevoelens vervloeide, — een drang, om bij hem uit te klagen haar droevig, indringend berouw, om bij hem uit te weenen haar schaamte over haar vreemde, liefdelooze koelheid, haar meedoogenlooze zelfzucht, haar harden trots... En terwijl zij in vage verwondering bedacht, dat het juist hij was, tot wien zij wilde gaan, hij, aan wien zij haar leed meende te moeten wijten, — kwam het met klare kracht in haar op, en wekte in haar een dankbare, verlichtende vreugde, dat zij alles met hem wilde dragen, alles van hem wilde dulden, — dat zij hem vertrouwde, en haar toekomst aan hem overgaf... omdat zij hem liefhad, ononderdrukbaar, voor altijd, en haar nu wèl bewust. MEISJESLIEFDE. Daisy's dagboek. Nu is hij dan toch eindelijk daar, de dag, waar ik al zoo lang met verlangen naar uitgezien heb. Het leek mij altijd zoo heerlijk toe, eens uit logeeren te gaan, en ik geloof, dat het in werkelijkheid nog veel prettiger is, dan in mijne verbeelding. Het was vroeg dag voor mij, vandaag, want ik moest al om half negen aan den trein zijn. Ik deed mijn wijden, donkerblauwen reismantel aan, en zette mijn canotier op. Mama had allerlei benoodigdheden in mijn Engelsch leeren taschje gepakt, en toen ik dit aan den arm gehangen, mijn suit case in de eene, en mijn parasols (op regen rekende ik niet) in de andere hand genomen had, was ik geheel reisvaardig. Mijn koffer was vooruit-gezonden, dus behoefde ik daar niet voor te zorgen. Na een hartelijk afscheid van allen, stapte ik met mijn goed zusje, die mij naar de spoor zou brengen in de gereedstaande auto, en wuifde Mamaatje toe, zoolang ik kon. Coba, alsof de drie jaren, die zij meer telt dan ik, haar ook zooveel meer levenswijsheid hadden doen 93 verkrijgen, gaf mij een menigte raadgevingen, die ik natuurlijk dankbaar aannam, en die ik zeide allen te zullen opvolgen. Willem was aan den trein, en gaf mij een paar mooie rozen, een aardige attentie van mon vieux cousin. Eindelijk, eindelijk stoomde de trein weg, en verloor ik Coba en Willem uit het oog. Nu was ik dan werkelijk op weg, om een paar genoegeüjke weken te Apeldoorn te gaan doorbrengen. Want ik had mij vast voorgenomen pleizier te hebben; en als men zich dit werkelijk voorstelt, en zich niet door kleinigheden uit zijn humeur laat brengen, geloof ik, dat het best gaat. In Utrecht, waar ik een half uur moest wachten, gebruikte ik een kop koffie, en om half een stoomde de trein het station van A. binnen. Henri haalde mij af met een victoria; hij was wat trotsch op zijn officiereuniform, en ik bewonderde het knappe neefje dan ook terdege. Henri nam zelf de leidsels, en zoo reden wij den lommerrijken straatweg over naar Villa Clara. Met een sierlijken draai reed Henri het grasperk om, en hield stil voor de breede stoep, waar Tante Clara, met haar hef oud gezicht, mij hartelijk welkom heette. Victor van Rhenen wacht op je, zeide zij tot Henri, die haastig de teugels aan den toesnellenden stalknecht overreikte, en het huis binnentrad. Wat ziet Villa Clara er toch allerliefst uit! Zoo echt gezellig en prettig, met haar groote aloë's aan weerskanten van de deur; met haar talrijke openslaande vensters en mooi uitzicht over het zonnige grasveld heen, op de groote boomen van het Oranjepark. 94 Ik volgde Tante naar binnen, en trad met haar de tuinkamer in, zoo genoemd, omdat de glazen deuren tot den tuin toegang geven, waar een goüter gereed stond. Daar werd mij voorgesteld: Victor van Rhenen. Zelden heb ik zulk een knap jongmensch ontmoet; slank en rijzig van gestalte, met donkerbruin haar, donkere, sprekende oogen, fraai gevormde neus en mond, en prachtige tanden, mijn „mensch geworden ideaal". Hoe welluidend klinkt zijn stem, en hoe helder zijn vroolijke lach! Heusch, Henri, ofschoon hij toch ook een „gunstig" uiterlijk heeft, zinkt bij hem geheel in het niet. Wij praatten vroolijk over allerlei onderwerpen, tot tante, met een blik op de pendule, uitriep: Houdt je voor ons niet op, hoor jongelui, ga gerust heen, de paarden wachten zeker al. En tot verduidelijking voegde zij er tot mij gewend bij: Henri en Victor wilden een rit maken naar Deventer en terug. — Rijdt u ook paard, juffrouw Ruyssaert? vroeg mij Victor, en toen ik toestemmend geantwoord had, ging hij voort: Dan moesten wij eens een picnic arrangeeren naar Laren of Soeren, de ouderen in rijtuigen, de jongeren te paard. Wat zegt u wel van dien schitterenden inval, mevrouwtje? en hij zag Tante lachend aan. — Wij zullen er eens over denken, sprak deze vroolijk, en de jongelui vertrokken, Henri met een handdruk, en Victor met een diepe buiging voor mij. . — Victor is een knappe, lieve jongen, vindt je niet? vroeg Tante. Hij is Henri's beste vriend, en was dit al op de schoolbanken. Zij zijn altijd hetzelfde 95 voor elkaar gebleven, ook toen Breda en Willemsoord hen vier jaar lang scheidden. Zijn Mama is weduwe van den schout bij nacht van Rhenen, en woont op Villa Victoire, dat mooie huis aan den Stationsweg, je bent het straks voorbij gereden. Hij heeft nog een jongeren broer, evenals hij luitenant ter zee, maar die is nu te Paramaribo. — Maar wil ik je nu je kamer eens wijzen ? Je wilt zeker je koffer wel een beetje uitpakken. En Tante ging mij voor naar een allerliefste logeerkamer, aan den voorkant van het huis gelegen, met openslaande deuren, waardoor men op een aardig baïconnetje komt. Nu, tot straks, lieve kind. Tante Clara gaf mij een kus, als je klaar bent, kom je wel beneden, hè. Zij het mij alleen, en nu borg ik mijn toiletjes in de daarvoor bestemde kast, en pakte mijn koffer verder uit. Toen ik mij zelf ook een beetje opgefrischt had, ging ik naar beneden, waar ik Tante aantrof in de ruime, koele achterkamer. Ik ging naast haar zitten, en vertelde haar van Mama en Coba; zij bracht mij op de hoogte van haar kennissen, en vertelde onderhoudend van het Apeldoornsche leven. Er werd bezoek aangekondigd, want Tante had heden haar ontvangdag, en weldra was de kamer gevuld met „dames en heeren", met wie ik mij levendig onderhield. Vooral was ik spoedig vertrouwelijk met Tante's buurmeisjes Amy en Louise Tonner, met wie ik plannetjes maakte voor roei- en fietstochtjes, waarvan zij groote liefhebsters zijn. Voor het diner kwam Henri terug, juist toen de laatste bezoekers vertrokken waren. Terwijl Tante hare siësta hield, zat ik met Henri 96 op de bank voor het huis, en babbelden wij over alles en nog wat. 's Avonds wandelden wij met ons drieën door de bosschen, maar Victor zag ik dien dag niet meer! Bij het schikken van mijn toilet-benoodigdheden, vond ik een paar verdorde rozen. Arme Willem! Verwelkte bloemen, — dat is een slecht voorteeken! — Vroeg naar bed, en vroeg op, dat is de regel van het buitenleven, en ofschoon in de stad mijn geliefde gewoonte juist het tegenovergestelde is, voegde ik mij hier gaarne naar de anderen. De lokkende zonneschijn en de frissche lucht, die mij door de open balcondeuren toestroomde, deden mij naar buiten verlangen, en al spoedig stapte ik in mijn rosé morgenjurk den tuin in. Hoe frisch en geurig was de lucht, en hoe schitterend prijkten de bloemen, die nog niet onder de gloeiende zomer-zonnestralen verdroogd en verschrompeld waren. Ik zette mij op een rustieke bank onder een jasmijn-boschje, en dacht er juist over, hoe heel anders de bloemen geuren in de open lucht dan in een besloten salon, toen er schreden op het kiezelzand kraakten, en Henri nadertrad. — Le bon matin, ma belle! riep hij mij al uit de verte toe, en toen hij dicht bij mij was, liet hij er galant op volgen: Een nieuwe, schoone bloem is in onzen tuin ontloken. — Zoo, antwoordde ik, veinzend zijn compliment niet te begrijpen. Dan moet je mij die toch eens laten zien. Schertsend hield hij mij een zakspiegeltje voor, en ik verborg lachend mijn gezicht achter een takje 97 jasmijn; en daar juist Tante in de geopende glazen deuren der tuinkamer verscheen, nam ik deze gelegenheid te baat, om haar te gaan begroeten. Na het ontbijt kwamen de buurmeisjes overwippen, en deed ik met haar een prettige morgenwandeling. Hoe heerlijk vrij is men buiten toch: een losse jurk, het hoofd slechts beschut door een parasol, en geen handschoenen, — dat zou ik in de stad toch niet graag doen, al zijn er wel die... nu ja: the rest is silence. Loulou en Amy zijn vroolijke, hartelijke meisjes; zij vertelden mij allerlei aardigheden over de Apeldoornsche jonge meisjes en jongelui, en ook Victor van Rhenen kwam aan de beurt. Uit haar verhoogden blos bleek het mij, dat ook hier zijn mooie oogen hun werking (dat „ook" spreekt boekdeelen!!!) niet gemist hadden. Het lag mij op de lippen, om te vragen, wie zijn uitverkorene was, maar wat interesseerde ik mij voor iemand, dien ik in 't geheel niet kende?? Toch kreeg ik antwoord op mijn onuitgesproken vraag, want Amy zeide: Een bepaalde charme heeft hij niet; hij maakt aan alle meisjes het hof, en aan niemand. Een flirt dus, zooals alle zeeofficieren, dacht ik. Onwillekeurig was ik teleurgesteld, en bracht spoedig het gesprek op iets anders. 's Middags maakten wij een verrukkelijken rijtoer door de prachtige omstreken, en 's avonds had Tante eenige gasten, waaronder ook Victor van Rhenen. Het was een allergezelligste avond. Eerst werd er muziek gemaakt, en zong ook Victor met zijn fraai tenor-geluid een paar krijgshaftige liederen, om te eindigen met eene teedere romance. Hoe deden die Een spel van verbeelding. j 98 „smeltende tonen" mijn hart „trillen" ! En toch moest ik de banale opmerkingen van een „eenvoudig landjonker" beantwoorden, om niet onbeleefd te schijnen. Toen was het mijn beurt, en Victor bracht mij naar de piano. Hoe ik er toe kwam dit lied te kiezen, weet ik niet, maar ik zong het smachtende Schubert-tied: Krone des Lebens, Glück ohne Ruh', Liebe, bist du! O, Liebe, bist du! Toen ik geëindigd had, zagen Henri's blauwe oogen mij teeder aan, en toen hij mijn hand op zijn arm legde, om mij weer naar mijn plaats te brengen, zeide hij zacht: — Ik dank je, lieve. Ik schrikte. Wat had ik gedaan! Natuurlijk moest Henri denken, dat ik dit lied voor hèm gezongen had, en hoe kon ik hem uit die dwaling helpen! Ik ontweek hem verder den geheelen avond, en zoo dikwijls zijn stralende blik den mijne zocht, wendde ik mijn oogen af. Toen het dansen begon moest Henri wel beleefdheidshalve een der gasten ten dans voeren, en zag ik Victor aan mijn zijde. Daar walsten wij heen. Alle zeeofficieren dansen goed, maar Victor muntte uit in deze edele kunst. Nog nooit had de wals zulk een meesleepende bekoring op mij uitgeoefend, als dezen avond, toen ik door Victor's arm omvat in glijdend-snelle wentelingen door de zaal zweefde, en de heerlijke melodie van „Rêve du jour" mij in de ooren ruischte. Eerst toen ik Henri, wiens danseres reeds lang vermoeid was neergezegen, zijn donkeren blik op mij zag vestigen, kwam ik tot bezinning. Mijn hand gleed 99 van Victor's schouder. Laten wij even rusten, stamelde ik. — Nu al? vroegen zijn oogen, maar hij bracht mij naar een sofa, en zeide, zich naast mij neerzettend : — Ik hoop mijn dans op het bal van de Unieclub te kunnen hervatten. Dan is u toch nog hier? Ja? Vindt u het dan goed, dat ik — ik houd niet erg van de moderne dansen — de walsen met u bespreek ? Blozend stemde ik toe; hoe had ik dien vriendelijken vrager iets kunnen weigeren! Daar kwam Henri op mij af. — Mag ik je nu ... — ... eens naar de piano brengen? Heel graag, want ik vind het eigenlijk te warm om te dansen! en de gasten voortdurend te laten spelen, gaat toch ook niet. — Hè Daisy, niet één dans? zei hij op zulk een verwijtenden toon, dat ik bijna op mijn besluit terugkwam. Maar neen, het was beter zoo; ik voelde mij nu niet in staat naar zijn opgewonden taal te luisteren; en ofschoon ik nog dikwijls gevraagd werd, bleef ik den heelen verderen avond walsen, bostons en „trot's" spelen, terwijl Henri, die zijn plicht als gastheer moest vervullen, met een norsch gezicht naast zijn danseuse voortwandelde, en Victor zich tot mijn voldoening slechts met oudere dames bezighield. Toen ons geïmproviseerd bal was afgelcopen, sloop ik maar gauw naar boven, om verdere vragen te voorkomen. Nog even ging ik op het balcon. Wat was het een prachtige nacht! Hoe glinsterden die duizendtallen van sterren, als hel-lichte stippen, in het diepdonker hemelgewelf. Een zacht windje omspeelde IOO mijn gloeiend voorhoofd, maar de frissche koelte bracht mijn kloppend hart niet tot rust. Hoe was het mogelijk: Had ik dan liefde opgevat voor iemand, dien ik vóór twee dagen nog niet kende? Had mijn hart, dat tot heden steeds „doof" bleef voor vurige woorden en „blind" voor smeekende blikken, zich dan zoo spoedig prijs-gegeven aan iemand, die er wellicht geen waarde aan hechtte? Maar de teedere uitdrukking in die oogen, de vriendelijke toon dier stem, — bij de herdenking ging een warme gloed mij tintelend door de aderen. Maar hij was immers een flirt, een „papillon", die evenveel om meisjes-harten gaf, als de vlinder om de bloemen, die hij voor andere verlaat! Neen, neen, ik zou niet wegkwijnen aan, een ongelukkige liefde, — nog was het tijd, om tot inkeer te komen; een kloek besluit dus genomen, vóór de hartstocht zich zóódanig van mij heeft meester gemaakt, dat ik hèm niet meer meesteresse kan worden ... Regenbuien stonden den volgenden morgen op het programma. Maar gelukkig waren het slechts losse buitjes, en tegen den middag gluurde het zonnetje weer schalk om den rand van het nevelgordijn, dat weldra geheel wegschoof, en ons het blauw van den zomerschen hemel toonde. Henri was al vroeg op pad geweest, doornat thuisgekomen, en zat nu den heelen dag onder voorwendsel van hoofdpijn in zijn kamer te mokken over zijn vermeend onrecht van den vorigen avond. Ik deed geen moeite, om hem weer in zijn assiette ordinaire te brengen; ik had genoeg met mijzelve te doen, om telkens aan iets anders te denken, als IOI mijn gedachten naar Victor heen wilden dwalen, en om dan de „luid-roepende stem van mijn hart" tot zwijgen te brengen. (Ik word hoe langer hoe dichterlijker!) Dien middag maakte ik met Tante visites, en daar het geheel droog geworden was, gingen wij te voet. Zoo dikwijls ik in de verte een uniform zag schemeren, steeg het bloed naar mijn wangen, en toch, vóór ik er op verdacht was, naderde Victor ons met zijn vriend Annstadt, en werden twee witte handschoenen tot saluut aan de petten gebracht. Hij zag mij onafgewend aan, en ook ik kon mijn oogen niet van hem afhouden. Het was een kort oogenblik, en toch voelde ik toen, dat het mij onmogelijk was, de liefde voor dien man te dooden, dat ik er tegen zou kunnen kampen, maar dat mijn levensgeluk in dien strijd zou ondergaan. De menschen, aan wie wij een bezoek brachten, zullen mij zeker wel een heel stil persoontje gevonden hebben, maar zij wisten ook niet, dat één blik dien middag over mijn verder leven had beslist!... De eenzaamheid scheen Henri goed gedaan te hebben, want toen wij thuiskwamen, was zijn hoofdpijn over, en was hij als altijd vol grappen en vroolijke invallen. 's Avonds maakten wij: Amy en Loulou Tonner, Henri en ik een heerlijk ritje in een panier, en toen wij het rijtuig naar den stal gebracht hadden, geleidden Henri en ik de jonge dames huiswaarts, waarna wij gearmd terug-wandelden, voor den maneschijn beschut door een witten parasol. 102 Eenige dagen gingen voorbij met pretmaken en vroolijkheid. Ik deed geen moeite meer, om mij tegen mijn liefde te verzetten; zachtkens liet ik mij door mijn gedachten voeren naar het Land der Droomen, waar onze illusiën gestalten aannemen, en onze luchtkasteelen bewoonbare gebouwen zijn. (Ik heb bepaald aanleg voor „literatuur", zou 't niet?) Tot aller genoegen werd er een picnic gearrangeerd, en de dag, daarvoor bestemd, brak aan met een schitterenden zonneschijn en een onbewolkten hemel. Onder scherts en gelach kwamen wij bij elkaar, en stapten de oudere dames en heeren en niet paardrijdende meisjes in den voor hen bestemden afgehuurden auto-omnibus, en werden wij amazones: Amy, Loulou, Juffrouw van Straten en ik door de galante cavaliers in den zadel gelicht Behalve Henri, Victor en de verloofde van Mimi van Straten was er nog een luitenant Sterreveld, die geheel betooverd scheen door Amy*s blonde krullen, en voortdurend aan haar zijde bleef; Victor bracht zijn paard naast het mijne, en zoo moest Loulou zich met Henri vergenoegen. Het was een verrukkelijke tocht; de geurige, frissche lucht der dennenbosschen, het opwekkend genot van het paardrijden en bovenal het aangenaam gezelschap, dat alles deed een vroolijke stemming heerschen, en grappige gezegden vlogen over en weer, en deden ons hartelijk lachen. In Soeren aangekomen werden de paarden gestald; wij, meisjes, die er snoezig uitzagen, in onze heeren-rijpakjes, met getailleerden mantel, dwaalden met de jongelui het bosch in, om naar een geschikt ic-3 plaatsje voor onzen lunch te zoeken. Het heuvelachtig terrein veroorzaakte menige struikeling, maar onvermoeid gingen wij voort, tot onze moeite ruimschoots beloond werd door het vinden van een hoogst schilderachtig plekje, waar de zonnestralen niet doordrongen, en de nieuwsgierige boschjeugd ons niet bespieden kon. Handig werd een wit tafellaken over den oneffen bodem uitgespreid; wij plaatsten er op uitlokkende wijze: sandwiches, koude kip, gebakjes, taart en vruchten in overvloed op, terwijl verschillende soorten van dranken ten dienste der dorstige kelen stonden. Victor bediende mij, en verjoeg de lastige insecten, en ik het het mij welgevallen; voor één dag wilde ik toch eens gelukkig zijn, zooals het „past aan de jeugd". Bij de champagne werd er veel en druk getoast. De verliefde luitenant dronk zijn meisje toe; Henri speechte in hoogdravende taal over poëzie in het menschelijk leven, en Victor hield eene kleine, hévallige rede, waarin hij ons plekje vergeleek met een „feeënhof", waarbij de jonge meisjes „de elven* voorstelden. Hij deed het zoo hef, dat ik het heelemaal geen vieux jeu vinden kon. Na de lunch stelden de jongelui een wandeling voor; onwillekeurig splitsten wij ons in paren. Arm in arm drentelde het verloofde paartje heen; met een verlangenden blik zag ik naar hun jong geluk, tot een toevallige uitroep van een der anderen mij weer tot de werkelijkheid terug-riep. Victor en ik wandelden weg; zonnestralen vormden grillige schaduwen op ons pad, en boven ons hoofd klonk het getjilp van den vlasvink. Een tijdlang 104 gingen wij zoo stilzwijgend voort, luisterend naar het gezang der vogels en het gonzen der insecten. Victor verbrak de stilte het eerst. — Men zegt altijd, begon hij, dat het leed de menschen het meest tot elkander brengt, maar ook in vroohjke dagen leert men elkander kennen. Het is mij, of ik u mijn heele leven lang gekend heb, vervolgde hij, met een blik, waarvoor ik mijn oogen nedersloeg, ik kan mij mijn bestaan niet meer denken, zonder dat uw beeld, als een mensch-geworden droom voor mij staat. Het is... — Vicki, Vicki! klonk plotseling een jubelende stem, en vlug als een vogel vloog een allerbekoorlijkste nimf, in een fladderend rozerood gewaad, met een stralenkrans van goudblonde lokken, en groote, schitterende oogen, op Victor toe, vatte hem bij beide handen, en zonder iets van mijn tegenwoordigheid te bespeuren, riep zij weder: O, hoe heerlijk toevallig, dat ik je hier ontmoet! Kom mee, kom mee, Vicki, ik moet je een groot nieuws vertellen! — Wacht even, Viva, zei Victor, en streelde zacht het blonde haar, laat ik je voorstellen aan Juffrouw Ruyssaert. — O, zei het meisje, en drong zich dichter tegen hem aan, terwijl hij haar naam noemde: Freule van Oudenaerde. — Ga nu even mee naar Mama, Vicki, drong zij aan, en Victor zeide verontschuldigend tot mij: Een oogenblik, Juffrouw Ruyssaert, men kan dit kleintje niets weigeren. En toen haar lichtkleurig kleedje en gouden haar met hem in het kreupelhout verdwenen waren, scheen het mij toe, dat zij allen zonneschijn had meegenomen, en een nevelachtig floers alles om- 104 ic-5 waasde. (Ik bèn heusch een schrijfster. Wie weet, wordt dit dagboek nog wel eens uitgegeven.) *) Wie was zij, dat zij zich zoo ongestraft tusschen Victor en mij kon plaatsen? Waarom weerstond hij niet die „vleiende sirenenbede", waarom bleef hij niet bij mij, die hem met mijn geheele hart... nu ja. Ik leunde tegen een boomstam, en zag peinzend naar een madeliefje, dat door een onverschillige hand geplukt, achteloos weer neergeworpen was. Zou dat ook mijn lot wezen in de toekomst? (Te bescheiden, werkelijk |) *) Na een paar minuten kwam Victor terug, alleen, met een vroolijken lach om den mond, en een vergenoegden blik. — Nu ben ik u toch wel eenige opheldering schuldig, zei hij, toen wij onzen weg vervolgden. Viva van Oudenaerde is mijn nichtje; wij zijn als broer en zuster opgegroeid, en nu moest het kleine ding mij even in vertrouwen vertellen, dat zij zich dezen zomer te Wiesbaden met een freiherr von Roseneck heeft verloofd. Zij is een en al uitgelatenheid in haar geluk, en ik geloof, dat zij een allerliefst klein vrijvrouwtje zal zijn. Ik stemde met een verlicht hart hierin toe, en spoedig kwam het gezelschap weer bij elkaar. Slechts noode scheidden wij ons van het heerlijke plekje, en namen wij den terugtocht aan. Tante vereenigde allen aan een vroolijk diner, nadat ieder naar huis gegaan was, om de nauwsluitende rijkleederen door iets luchtigere te vervangen. l) Later bijgevoegde notitie van Daisy. tos toé De koffie gebruikten wij in den tuin, tot een plotseling opkomende regenbui ons naar binnen dreef. Daar wij allen te moe waren, om te dansen, werd de avond met praten en muziek maken doorgebracht. Op Tante's verzoek zong ik het „Lied aan den vogel", terwijl Victor naast mij stond. Vogeltje, zeg, Fladdert gij niet, Vrij als de visch Zwemt in den vliet? Vogeltje, toef, Zie eens naar mij, 'k Zwierf, o, zoo graag, even band'loos als gijl Vrij in den gaard, Vrij door de lucht, Vogeltje, ja, Neemt gij uw vlucht; Kust gij de bloem, Zingt g'in de blaan, Vogeltje, zie mijn verlatenheid aan! Vogeltje, och! Graag vloog ik mee, Ver over 't woud, Ver over zee; 'k Zocht, waar ik kwam, Rusteloos rond, Of ik den vriend van mijn hart er ook vond. Vogeltje, hoe, Snel vliegt gij heen .. . ? Droef blijf ik hier, IOC io7 Klagend alleen; Over het meer Klieft gij de lucht; Voer tot den vriend dan mijn groet en mijn zucht. Victor stemde niet in met het handgeklap der anderen; hij zag mij aan, en zeide toen zacht: — Ik gaf wat voor de zekerheid, dat u dit lied zingen zal, als ik weer op zee ben, — dat u mij dan als vriend zult gedenken. Ik gaf geen antwoord, maar kampte met mijn opkomende tranen. Victor weg, — op zee, ach, hoe zou ik dan kunnen zingen? En moest ik aan hem denken als „vriend" ?... Het was de dag van het Uniebal. Amy en Loulou kwamen herhaaldelijk overloopen, om raad te vragen voor dit en dat, en om mijn baltoiletje te bewonderen : van een lichte saumon kleur, de rok bestaande uit twee breede, witte kanten volants. Henri wilde zich van een paar dansen verzekeren, hij vroeg mij den eersten dans, en den daaropvolgenden wals, maar deze had ik reeds met Victor besproken, en Henri wendde zich met een ongeduldig: „Altijd hij," tot Loulou, waai* hij gelukkiger was. Luitenant Sterreveld had Amy voor drie dansen gevraagd, waarover zij zeer gelukkig was, en zoo naïef om het te toonen ook. De avond van het bal was daar. De auto bracht Tante, Henri en mij spoedig naar het groote concertgebouw. Het eerste gedeelte van den avond werd er een concert buiten gegeven, en na afloop daarvan zou to8 het bal in de zaal zijn. Wij gingen onder de veranda zitten, waar wij ons voegden bij de familie Tonner, die met de luitenants Sterreveld en Annstadt een gezellig clubje gevormd had. — Victor zit bij zijn Tante, Mevrouw van Oudenaerde, zei Henri in antwoord op een vraag van Tante, ze zijn een paar dagen geleden pas uit Wiesbaden terug-gekomen, en freule Viva ziet er allerliefst uit, vervolgde hij, met een blik op mij. Maar mijn gezicht bleef volkomen onbeweeglijk, toen ik kalm zeide: Ja, freule van Oudenaerde heeft zich daar geëngageerd met een vrijheer von Roseneck, dat vertelde mijnheer van Rhenen mij een paar dagen geleden. Wat Henri mompelde, kon ik niet verstaan, maar het was, geloof ik, niet veel vriendelijks. In de pauze van het concert kwamen verscheidene jongelui ons aanspreken, ook Victor. Hoe kleedde hem toch die uniform! Dat donkerblauw met goud, hoe goed paste het bij zijn slanke gestalte! De marinepet dekte zijn donkere haar, en om zijn arm slingerde zich het gouden koord, het hoogste onderscheidingsteeken van het Instituut Hij zag er bleek en ernstig uit er was iets in zijn oogen, wat mij, ondanks mijzelf treurig stemde. Waarom? vroeg ik mijzelve af. Den eersten dans had ik met Henri, en de „schoone" Viva zweefde ons aan Victor's arm voorbij. Nauw zweeg de muziek, of Victor trad op ons toe, en bood mij den arm. Hij was nie^ opgewekt, volstrekt niet in wat men een „bal-stemming'' noemt, maar in zijn wijze van doen was iets teeders, dat mij trof. Veel paartjes wandelden tusschen de dansen in 108 ioq den societeitstuin, en ook wij voegden ons bij hen. — De zachte maneschijn trekt mij op 't oogenblik meer aan dan het felle electrische licht, zei Victor met een melancholieken glimlach. — Ik ben een stil cavalier vanavond, is 't niet? zeide hij na een oogenblik, toen wij ons in een eenzame laan bevonden, met een poging tot schertsen. Maar er is iets, dat mij vreeselijk beklemt, en dat ik niet van mij af kan zetten. Ik sta nu op het standpunt van iemand, die steeds in zijn carrière zijn ideaal heeft gezien, — maar die haar leert haten, omdat zij hem afhoudt van het liefste, dat hij heeft. Ik heb mij over alle bezwaren van mijn betrekking heengezet, vervolgde hij met heftiger hartstocht, omdat — ik de liefde niet kende! Een zeeman mag feitelijk nimmer trouwen, — want hij kan zijn vrouw geen huiselijken haard aanbieden. Hij zuchtte diep. — Maar u, die als zeeofficier, haar teeken overal met u draagt, kent u dan de Hoop niet meer? De scheiding is immers slechts tijdelijk, — en na haar volgt het blijde wederzien. Ik sprak zeer zacht, bijna onhoorbaar; toch vingen zijne ooren gretig elk woord op, en zich diep over mij heenbuigend, terwijl zijn gouden ankers in het maanlicht blonken, zei hij innig: — O, Daisy, Daisy, van den eersten dag af, had ik je hef, maar ik durfde niet spreken, — hoe weinig kon ik je aanbieden, in vergelijking van anderen! Maar nu, en helder schitterden zijne oogen, nu mag ik spreken, nietwaar, mijn Heveling ? mijn zoete, kleine schat? Zeg mij dan, mijn Daisy, mijn alles, je houdt toch ook van mij? ioc IIO — Ja, Victor, antwoordde ik, en in mijn hart klonk mijn „ja" als een jubelkreet. Hij drukte mij teeder aan zijn borst; de sterren fonkelden hel, en de geurende jasmijnen en tuberozen alleen waren getuigen van onzen eersten kus. (O, le premier baiser! ... En als ik hier mijn verhaal afbreek, dan spreekt dat zwijgen heuse h „boekdeelen", — gij weet dat ongetwijfeld zelve wel, lieftallige lezeres!) HET SCHOONZUSJE. — Alweer 'n marineboot in de haven, zei Ernestine, en nam een kaartje uit de coupe in de vestibule, waarop zij las: Etat major van Harer Majesteits Condor. — Alweer 'n marineboot in de haven... herhaalde Hanna, wat langzamer en zachter. Bij haar klonken die woorden meer als een overpeinzing dan als een uitroep van vreugde. En toch, hoe blij zou zij met deze tijding zijn geweest, — als haar schoonzuster, als Ernestine er maar niet was geweest. . . Hanna was de eenige dochter van den burgemeester uit het kleine havenplaatsje, waar vaak op hun kruistochten marinebooten aanlegden, waarvan de officieren dan een beleefdheidsbezoek gingen brengen aan het hoofd der gemeente. Daarna werden zij, gedurende hun verblijf, bij den burgemeester uitgenoodigd op een dinertje of kleine soirée ... en deze bijeenkomsten zouden voor Hanna natuurlijk allerprettigst kunnen zijn geweest, omdat zij, als dochter van den burgemeester, wel het middelpunt moest zijn, als . .. Ernestine er maar niet was. Ernestine, de vrouw van haar broer Johan, die met haar zoontje bij de schoonouders logeeren kwam, 112 wanneer haar man, die officier bij de landmacht was, eenige weken in het kamp doorbrengen moest. Als Ernestine er was, werd zij, Hanna, totaal geeclipseerd. Zij was maar een eenvoudig meisje, geheel behoorende bij het kleine stadje, waar zij haar heele leven had doorgebracht, behalve haar kostschooljaar te Brussel en de reizen, die zij met haar ouders had gemaakt. Zij was niet zoo mooi als Ernestine, maar dat zou minder zijn, want Ernestine was immers getrouwd ! Maar zoodra Ernestine verscheen, keek niemand meer naar haar, telde zij niet meer mee .. . Ernestine, het Haagsche vrouwtje, met al de trucjes en coquetterietjes, die daar in Den Haag de gewoonte zijn. Ernestine, met haar vlotte conversatie, haar opgewekte scherts, haar talent van zingen en pianospelen, die viel in den smaak, die werd omringd en het hof gemaakt, op een wijze, als zij niet had mogen toelaten. Haar moeder dacht er precies zoo over als zij. In plaats dat Ernestine zich bescheiden een beetje op den achtergrond hield, drong zij zich altijd op de eerste plaats, en amuseerde zich op een manier, die allerminst te pas kwam voor een getrouwde vrouw ... Papa verdedigde Ernestine altijd, — nu ja, ook hem charmeerde Ernestine door haar vroolijkheid, maar haar moeder begreep haar, die deelde haar verontwaardiging, als Ernestine zich van het ge sprek meester maakte, en haar, de dochter des huizes, geheel in de schaduw stelde ... En op tijden, dat Ernestine niet bij hen logeerde, en er legde een marineschip aan, wat gebeurde er dan? Dan vroegen de zee-officieren, die dikwijls M3 dezelfde waren: „Is uw schoonzusje er niet ? Hoe gaat het met haar? Zij komt toch weer terug van den zomer ?" en zoo werkte Ernestine's invloed dus als herinnering nog na... De schoonzusters waren thuisgekomen van een wandeling met den kleinen jongen, die nu zijn middagslaapje moest doen. En terwijl Ernestine haar zoontje bij een handje vasthield, en hem dansend de breede treden van de trap opwippen het, keek Hanna haar met bittere benijding na. Hoe simpel... ja, bijna burgerlijk zag zg er uit in haar linnen blouse op een donkeren rok... en Ernestine... éen en al elegance in haar toch zoo door en door eenvoudig japonnetje... een robesoutane — het allernieuwste, had zij opgeruimd verteld, een variatie op de al zoo lang geziene robechemise.. . En inderdaad was het japonnetje niets anders dan een „recht en slecht" kleedingstuk, zonder model, met als eenige garneering om het middel een breede écharpe van soupele zijde. En toch zag Ernestine er uit „om te stelen" .. . zij, met haar slank, bevallig figuurtje kon nu eenmaal alles dragen, maar ook wist zij aardige stoffen te kiezen, nu weer het nieuwe diallaine, — en mooie kleuren... donkerblauw met een écharpe van chartreuse-groen ... Och, voor haar was het pleizier er al weer af, dat er weer een boot was gekomen, welk bericht onder de meisjes van haar kring altijd een beetje sensatie wekte. Als Ernestine er maar niet was... doch naast haar schoonzuster kwam haar houterige, onbevallige gestalte ook 41 te onvoordeelig uit. Een spel van verbeelding. g H4 Hanna bracht haar moeder het bericht over, zoodra deze thuis kwam van haar visites. — En nu is juist... begon haar moeder, maar zweeg. Doch Hanna kon gemakkelijk den zin afmaken : En nu is juist Ernestine weer hier. . . — Wat zullen we doen, Mama? 'n Dinertje? opperde haar moeder. Dan zitje rustig naast iemand, en kun je wat gezellig met hem praten ... — Ja! viel Hanna bitter uit, en dan daarna.. . als we thee gaan drinken, dan neemt hij heelemaal geen notitie meer van mij, dan is Ernestine weer het middelpunt, en dat is nog veel erger voor me ... Laten we maar een soiréetje geven ... en dan wat dansen ; als 't 'n praat-avondje wordt, gaat Ernestine weer zingen of piano-spelen, nu, en dan begrijpt u er alles van. — Goed, goed, zei haar moeder. Ik zal er dadelijk met je vader over spreken. In de groote serre kunnen jullie dansen ... en in de suite zitten, en aan kleine tafeltjes soupeeren in de eetkamer... ja, dat zullen we doen... Met hart en ziel was Ernestine opgegaan in de toebereidselen voor de soirée. Zij had den tuinman aanwijzingen gegeven, om de serre met planten te versieren; zij dekte de tafeltjes in de eetkamer, en koos de bloemen, die in zilveren of kristallen vaasjes daarop zouden worden geplaatst; zij hielp mee met het gereed zetten van porcelein en zilverwerk, zij maakte het menu op, zij zocht de muziek uit, voor de dansen, die door piano, viool en cel zouden worden uitgevoerd, — en toen alles klaar was, kwam zij op een avond bij Hantta op haar kamer. 114 "5 Een beetje verlegen, hoe te beginnen, vroeg zij, als terloops: — Wat had je gedacht aan te doen ? — En jij ? vroeg Hanna snel en scherp. — O, ik... ik heb m'n toiletje van nattier-blauwe crêpe de Chine met rose rococo-roosjes. . . — En ik, zei Hanna bits, ik heb m'n zijden nieuwe japon... — Die beige? — Ja, is die soms niet mooi genoeg? — Mooi ? o, ja... zei Ernestine voorzichtig. Toe, zei ze opeens vleiend, je moet niet boos worden .. . maar laat mij die japon 'n beetje veranderen, mag ik? Ze is prachtig mooi, maar zoo zwaar, zoo soliede, en alles voor de jonge meisjes is tegenwoordig zoo luchtig en elegant... En waarom kies je altijd zulke neutrale kleuren? enfin, ik heb 'n beeldige blauwe roos, 'n heel bizondere nuance, wil je die dan aan je corsage dragen ? en als ik dan eens je haar opmaken mocht... je hebt zulk mooi haar, maar je trekt er niets geen voordeel van; ik zal je heel flatteus kappen, en 't zal je uitstekend staan, geonduleerd, en . . . Met steeds stijgende woede had Hanna haar aangehoord. Het hart bonsde haar in de keel... on willekeurig balden zich haar handen ... O !... kwam zij haar nu zelfs hier in haar kamer beleedigen, haar ronduit zeggen, dat zij malgracieus was, en dat haar japonnen niet deugden, en dat zij zich anders moest kappen ... Zij stikte bijna van verontwaardiging ... en hoonende barstte zij uit: — M'n japon laten veranderen? en door jou? door jou f denk je, dat ik zulke bespottelijke modellen "5 n6 wil dragen, als waar jij mee loopt ? 'n Blauwe roos, 'n kunstbloem ! denk je, dat ik me daarmee op wil sieren ? ik houd niet van zulke dingen, dat weet je wel! en m'n haar is óók al niet goed... het moet zeker gegolfd worden en gekruld, totdat ik eruitzie als 'n... als 'n... En neutrale kleuren ! wat wou je dan ? Ik kleed me niet graag zoo voyant, dat de menschen op straat naar me omkijken, ik wou üever ... ik wou liever... dat je me niet hier kwam beleedigen... In haar overspanning brak zij in tranen uit, en diep gegriefd verliet Ernestine haar kamer. In een gedrukte stemming verwachtte de burgemeestersfamilie haar gasten. Zij spraken niet samen, ofschoon mevrouw en Hanna even een blik van voldoening hadden gewisseld, toen zij Ernestine zagen binnen komen in een eenvoudig toiletje van donkergroene faille, met om den hals een fraaie kraag van zijden Malta-kant, die om haar mooien blanken hals bevestigd was door een fluweelen roos, „de" blauwe roos. — En nog eens wisselden zij even een blik van tevredenheid, toen zij merkten, hoe Ernestine zich bescheiden ging voegen bij een groepje dames en heeren van wat ouderen leeftijd, en in 't geheel niet babbelde en lachte met de andere jongelui, zooals anders haar gewoonte was ... Maar toen het dansen begon ... opeens bespeurden zij toen, hoe véél meer, dan het geval zou zijn geweest, wanneer zij als alle jongeren in lichte kleur was gekleed, Ernestine opviel door haar soberen eenvoud ... en hoe, meer dan ooit, haar frêle elegance, haar onnavolgbare bevalligheid de aandacht trok. En in haar kwellende jaloezie: „dat is weer een nieuwe geraffineerdheid van haar", dacht Hanna. HO H7 En meer dan ooit werd Ernestine weer omringd en het hof gemaakt. En een zeeofficier vroeg haar, of zij als Haagsche, den nieuwen dans, de jazz niet kende, en stelde voor, om dien hier aan het gezelschap te leeren ... En Ernestine en de jonge zeeofficier dansten vóór, en zij riepen : — De jazz is 'n drie-step-dans, die gedanst wordt in vier-kwarts-maat; de drie steps vallen op de drie eerste tellen van de maat, maar de derde step is langer, en verlengt zich nog tot de vierde tel. .. En allen probeerden de jazz, en Ernestine danste nu eens met dezen en dan weer met dien; en de jonge zee-officier, dien Hanna den aardigste vond van allemaal, wees aan de jonge meisjes, hoe zij moesten doen, maar Hanna was verlegen, en bewoog zich onhandiger dan ooit. En lachend verliet hij haar, en ried haar aan nog eens een „extra-les van haar schoonzusje te nemen" ... Het was heel duidelijk, dat vanavond tenminste Ernestine het er niet op had toegelegd, om het middelpunt te wezen, — maar zij was het toch, ondanks zichzelve... en Hanna, die zich eindelijk eens een prettigen avond had voorgesteld, bedwong zich met moeite, om de tranen, die haar voortdurend naar de oogen welden, geen toegang te geven... De zee-officier, dien zij zoo aardig vond, week bijna geen oogenblik van Ernestine's zijde, en het moest worden erkend dat zij-beiden het waren, die de animo in den avond brachten. Maar straks... aan het souper zou hij haar partner zijn, dat was tenminste een troost... Tusschen de dansen, in de rustpoozen, zorgde zij steeds ongemerkt in Ernestine's nabijheid te komen n8 wanneer deze alwéér had gedanst met den zee-officier. Zij wilde weten, wat deze twee toch aldoor samen te bespreken hadden, en waardoor het Ernestine mogelijk was, steeds zijn aandacht te boeien. En wéér zat zij in hun nabijheid, verborgen voor hun blik, door een wand van palmen-groen, en terwijl haar cavalier weg was om een sorbet voor haar te halen, luisterde zij met al haar intensiteit. — Mag ik straks met u soupeeren, mevrouwtje? — De plaatsen zijn vooraf al bepaald... — En wie... — O, u valt 'n groote eer te beurt; u mag de dochter des huizes aan tafel geleiden... — Die landelijke onschuld? — 't Is 't liefste, zachtste meisje, dat ik ken, altijd even voorkomend en goed-gehumeurd . .. Een steek schoot door Hanna's borst... zij voelde zich ten diepste vernederd door Ernestine's kif. Maar nog feller werd zij gekrenkt, toen zij zijn nonchalante antwoord hoorde: — Dat kan wel zijn, maar, och, mevrouwtje, 't oog wil toch óók wat, nietwaar ? 't Is frappant, zulke contrasten als ubeiden zijt... 't Is waarachtig niet te gelooven, dat u, eehenal verfijning en gratie, zoo na aan haar is geparenteerd. .. 118 LIEFDERIJKE ONWAARHEID. Léonie borstelde haar lange blonde haren, en vlocht ze daarna in twee lange vlechten voor den nacht. Zij bekeek zichzelve in haar toiletspiegel: wat een snoezig model had deze nachtjapon toch; empire, met onder de buste een breed entredeux, waardoor heen een mauve lint was geregen. — Zeg, riep ze tegen haar zuster, die al te bed lag, hierbij zou eigenlijk nog 'n mutsje hooren, zoo'n aardig mutsje met 'n kanten strook en choux van lint, zooals je 't ziet op oude Fransche platen van Keizerin Josephine en haar hof. Zij bemerkte het niet, dat haar zuster geen antwoord gaf. Zij ging lachend voort: — Enny draagt pyjama's. Ze zijn schattig, dat moet ik zeggen, heel ongewoon; één heeft ze er, daarin lijkt ze precies 'n kleine Pierrot, ze heeft er ook echt zoo'n gezichtje voor, vind je niet, half schalksch, half serieus... En één is van perzik-kleurige crêpe de Chine; daarbij draagt ze 'n écharpe-ceintuur van breede rose faille. En dan heeft ze er een van... Zeg, slaap je al ? — Neen, ik slaap nog niet, zei Henriëtte. — Hoe kom je dan zoo stil? Je hebt toch geen hoofdpijn? 120 — O, neen. — Heb je je vanavond niet geamuseerd? Ik dol. 't Is altijd zoo gezellig bij de van Weerdts... Bernard heeft geprobeerd me de allernieuwste nieuwe dans te leer en, de hesitation waltz... Ik zei, dat ik 't zoo merkwaardig vond, dat alle nieuwe dansen tegenwoordig uit Amerika komen... Geen wonder, zei hij, Amerika is 't land van de toekomst. Maar, zei ik, ik vind de Amerikanen alles behalve de menschen om 't ijle, fijne karakter van de dans volledig te kunnen begrijpen. — Nu, zei hij, daar zou je je in kunnen vergissen. Je weet, hij is 'n poos-lang aan de Ambassade te Washington verbonden geweest. Nergens méér dan in Amerika wordt de dans gewaardeerd, beweerde hij. Sinds Isadora Duncan opkwam hebben alle beroemde Europeesche dansers in Amerika 'n tweede tehuis gevonden. Denk maar eens aan 't Russische ballet. Dat is met 'n enthousiasme ontvangen, dat aan 't fabuleuse grenst. En 't gevolg? dat de meesten zich hebben laten verbinden, voor vast, aan de groote New-Yorksche opera: Anna Pavlova, Lydia Lopokova, Nijinsky, Adolf Bolm — maar nu geloof ik toch heusch, dat je in slaap bent gevallen. Lachend zette Léonie zich op den rand van haar zusters bed. — Neen, je ziet er toch niet slaperig uit. Maar je bent zoo stil... — Ik lag te denken, zei Henriëtte. — Aan wie? waaraan? — Och . . . over vanavond ... — Dus je hebt je toch wèl geamuseerd? Naast wie zat je aan 't souper? 121 — Naast Reinout van Eerdenberg... — O, wat zal je je dan hebben verveeld. Heb je niet? O!... wat krijg je 'n kleur... Kind, kind, wat is dit?! Henriëtte poogde haar blos te verbergen, maar duidelijk voelende, dat zij hoe langer hoe rooder werd, keek zij haar zuster in hulpelooze verlegenheid aan, wetende, dat zij zich had verraden. Plaag me niet, vroeg zij zacht. Maar Léonie was dadelijk niets dan hartelijke belangstelling. Zij sloot haar zuster in haar armen, en zei: — O, jij, dwaas kind, om je daarvoor te schamen ... voor zoo iets onschuldigs, natuurlijks.. . Ik ben blij, dat ik 't weet, nu zal ik niet meer zóó over hem spreken, hoor! Dat moet je dikwijls hebben gehinderd. Niet? — Och, zei Henriëtte, ik kon 't me heel goed begrijpen. Jullie zijn zulke contrasten. Hij is zoo ernstig, zoo in zichzelf gekeerd, en jij bent zoo vol bruisende vroolijkheid. — Nu, jij en hij zijn géén contrasten, jullie passen prachtig bij elkaar... dat zal hij toch ook wel hebben gemerkt, veronderstelde Léonie hoopvol. — Ik weet niet, zei Henriëtte aarzelend. Hij is wel altijd heel vriendelijk, maar... — Maar... — Ach, we zijn elkaar feitelijk nog zoo vreemd. Ik verbeeld me, als we elkaar 's wat meer, wat geregelder konden zien... Maar hij, je weet 't, hij is niets geen mensch vopr visites, voor soirees. .. dat we hem gisteravond bij de van Weerdts zagen, komt omdat hij een neef van hen is. — Ja, zei Léonie peinzend, daar moeten we dan 122 iets op zien te verzinnen. Hij zal je nu al heel graag mogen, dat kan niet anders ... — Waarom denk je dat? — O, daar ben ik van overtuigd. Hij heeft natuurlijk dadelijk gezien, dat je anders bent als wij allemaal, oppervlakkige, frivole flirt-kinderen... En als hij je nu wat beter leert kennen, dan gaat hij van je houden, zei ze beslist. Henriëtte, met een flauw glimlachje van twijfel, zei: — 't Is heel lief van je om dat te zeggen, maar... op 't oogenblik is hij heusch nog volkomen ongeinteresseerd voor mij. — Je zal je daarin wel vergissen, zei Léonie, je bent zoo belezen, zoo ontwikkeld, dat heeft hij natuurlijk direct gemerkt. Maar hoe 't zij, we moeten eenvoudig maken, dat hij je wat nader leert kennen. Wat zou je er van denken... als... als je eens les van 'm nam? — Zou dat niet al te opvallend wezen, te gemerkt? — Weineen! Hoe kom je er bij. Albert heeft les van 'm en Emil, en ze prijzen 'm zeer. Je kan dan zeggen, dat hij je door kennissen is aanbevolen, of je laat dat zeggen door Mama, dat is nog beter. Je laat je dan door hem opleiden voor 't staatsexamen ... je hebt er immers al zoo dikwijls over gesproken, dat je wel lust had, om ergens in te studeeren? — O, je bent 'n schat, je bent 'n schat, zei Henriëtte, en zij omhelsde haar zuster onstuimig. Wat Hef van je, om me zoo te helpen. Dol, dolgraag zou ik 't willen, maar ik durf niet, heusch, ik durf niet... — Kom, kom, ik zou zoo iets nu juist zoo leuk vinden. 123 Je doet 't, hoor. Morgen spreek je er over met Mama. — Neen... weifelde Henriëtte, weetje... als... als jij mee deed, zou ik 't zoo gek niet vinden .. . He, ja... gezellig, wij met ons beiden .. . — Ik? lachte Léonie. Maar, kind, ik heb immers in 't geheel geen studiehoofd! Maar Henriëtte pleitte zoo lang en zoo overredend, dat Léonie ten slotte toegaf: — Nu, goed dan, goed dan! stemde ze toe. De zal met je meegaan als 'n soort van repoussoir. Naast mij moet je wel uitblinken ... misschien help ik je dan nog op die manier. .. Sinds eenigen tijd namen Henriëtte en Léonie les bij Reinout van Eerden berg. Henriëtte's werk was natuurlijk altijd prompt in orde, en op de lessen was zij altijd vol aandacht en ambitie. Léonie hield zich in alles op den achtergrond; zij beijverde zich om bij hem al haar levenslustige coquetterie te onderdrukken; zij kleedde en kapte zich eenvoudig; zij bedwong haar vluggen geest, die haar nooit om een antwoord verlegen liet; zij deed alle moeite om haar zuster naast haar op het voordeeligst te doen uitkomen. Zij maakte haar werk met opzettelijke achteloosheid; zij gaf verstrooide antwoorden; en zij bemoedigde Henriëtte voortdurend, door te zeggen, hoe zij duidelijk bemerkte, dat Reinout belang in haar begon te stellen, dat hij haar knap vond, en haar toewijding ten hoogste op prijs stelde. Inderdaad apprecieerde Reinout de gemakkelijkheid van zijn eene leerling, omdat hij daardoor meer notitie kon nemen van de andere, die méér zijn hulp bleek te behoeven. En Léonie moest er thuis dikwijls om lachen, dat van Eerdenberg zich zooveel moeite 124 gaf voor iemand, voor wie die heele studie niets te beduiden had!... Maar langzamerhand begon zij te begrijpen, dat haar nonchalance feitelijk een averechtsche uitwerking had. Haar toeleg was geweest, dat hij Henriëtte zou gaan waardeeren, maar zij maakte, dat hij bijna niet op haar zuster lette. En zij ging beter haar best doen, wat haar gereede afging, en Reinout was héél tevreden, en hij prees haar méér, dan hij ooit Henriëtte had gedaan voor haar uitstekendste werk. Dit nu was natuurlijk óók Léonie's bedoeling niet Maar wat kon zij er aan doen? En zij betrapte er zich op, dat zij zijn lof heel, héél prettig vond... En eens, toen zij gebloosd had van genoegen om een vriendelijk woord van hem, en thuis, alleen, nog eens en nog eens, wat hij had gezegd, overdacht, toen ging er opeens een schok van schrik door haar heen. Wat beteekende dit alles? Wat beteekende het, dat Reinout zich meer wijdde aan haar dan aan Henriëtte? dat hij zoo blij kon kijken, als hij haar de hand drukte bij de begroeting? dat hij haar uitvoeriger dan noodig was, iets uitleggen kon ?... het beteekende . .. beteekende ... Zij durfde het zichzelf niet bekennen, en toch, zij moest dit onder de oogen zien. Want het was zoo iets ernstigs, zoo iets vreeselijks, dat zij er innerlijk geheel overstuur van was. Reinout... o, kon zij maar twijfelen !... Reinout... begon te houden van haar... Alles wat zij had gedaan, om niet opvallend te zijn, had juist gediend, om haar beter in zijn smaak te doen vallen. Zij was niet coquet geweest, niet uitdagend overmoedig... maar bedaard en stil, eenvoudig en zachtmoedig, en juist daardoor moest zij hem immers beter bevallen dan anders het geval zou zijn geweest ?... Zij had verkeerd gedaan, heel verkeerd; zij had gemeend zijn aandacht niet te mogen trekken, door de aardige maniertjes en geestige woordjes, waarmee zij andere mannen charmeerde. Maar als zij zichzelf was geweest, dan had zij hem afgestooten door haar behaagzucht. En zou hij zich onwillekeurig tot de rustige, degelijke, zachte Henriëtte hebben gewend .. . Wat kon zij nu nog doen? Het eenige, het allereenigste zou zijn, dat zij eindigde met haar lessen. Maar het verbaasde haar, dat het haar zooveel moeite kostte aan deze gedachte te wennen. Het was bovendien ook nog zeer de vraag, of Reinout, als hij haar nooit meer zag, dan opeens Henriëtte lief krijgen zou... Hoe het zij, zij moest dat maar hopen. In elk geval moest het offer worden gebracht. Het offer? Zij stond stil bij deze gedachte. Was het een offer voor haar? O, dan ... o, dan. .. Zij drukte de handen voor de oogen. Hield zij van hem ?. .. Zij kon, zij kon het zich niet langer ontveinzen: ja, ja, zij had hem hef!. .. Zij had het al lang geweten, ook al wilde zij het zichzelve niet toegeven. Al heel gauw was zij zélve begonnen van hem te houden, al had zij den moed niet zich dat te bekennen. En nu?... wat moest zij nu? Haar besluit stond vast. Nimmer zou hij het weten, dat zij óók van hem hield. Dat tenminste zou zij Henriëtte besparen. Ach, kind, dacht zij, arm kind, je argeloos vertrouwen in mij zal ik nooit beschamen. Liever dan dat te doen wil ik mezelf weg cijferen... 125 126 en als ik mijzelf niet anders redden kan, zal ik me met Bernard verloven . . . Waarom, waarom? hoorde zij een stem in haar binnenste. Waarom moeten hij en jij beiden ongelukkig worden, terwijl toch ook Henriëtte niet gelukkig zal worden? Maar zij bracht die stem tot zwijgen. Want veel te goed wist zij, dat zij nooit geluk met Reinout zou kunnen genieten; zij zou zich altijd voelen, alsof zij, op de meest valsche wijze, tegen Henriëtte trouwbreuk zou hebben gepleegd. Maar haar strijd was zwaar. Te zwaarder omdat Henriëtte er niets van bespeuren mocht, dat zij streed. Zij moedigde Bernard aan, en zij behoefde zich haar onoprechtheid tegen hem niet te verwijten, want zij wist het immers, hoe zalig Bernard door haar toestemming, als hij zijn aanzoek deed, wezen zou... Zij wilde, dat alles nu maar spoedig was beslist. En op een soirée bij de van Weerdts, waarop ook Reinout aanwezig was, gaf zij, afgemat, al te zeer gekweld, aan Bernard haar jawoord. En toen Reinout haar naderde, en haar om een praat-dans verzocht, verzamelde zij al haar moed, en antwoordde met een lach, dat er maar één was, met wien zij voortaan dansen mocht en dansen wou. Zij zag het aan zijn gezicht, dat hij haar had begrepen. Wat werd hij eensklaps somber, strak en bleek . .. Hij vroeg niet, wie het was, hij zei alleen: — Houd je van hem? houd je waarachtig van hem, Léonie? Zij sprak de onwaarheid uit, den liefderijken leugen. Maar zij boog diep haar hoofd, en als een schuldige stamelde zij: — Ja, ik houd van hem... ik... heb hem hef... 126 ZONNESTRAALTJE. I — Deze wil ik hebben, mama, zei Anita van Valkenrode, uit den stapel brieven, die gekomen was op de advertentie, waarin een leeraar in het teekenen gevraagd werd, er een te voorschijn halend, die tot naamteekening: Vittorio Carli droeg. Hij is stellig een Italiaan, en heeft dus zeker iets bizonders, dat meer aan Italianen dan aan Hollanders eigen is. Mevrouw van Valkenrode las den brief nog eens over; en daar ook haar de inhoud goed beviel, werd Vittorio Carli uitgenoodigd, den volgenden middag met zijne aanstaande leerlinge kennis te komen maken. Anita van Valkenrode was een echt verwend dochtertje. Haar moeder was jong weduwe geworden, en bracht, na den dood van haar man, al haar liefde over op haar eenig kind. Anita had van jongsaf al haar wenschen door een te zwakke moeder vervuld gezien ; en zij was nu zoo langzamerhand de menschen en de wereld als voor haar genoegen geschapen gaan beschouwen. Helder en onbewolkt had het zonnelicht het pad van dit gelukskind beschenen, en 128 steenen en oneffenheden waren er steeds door een zorgvuldige hand van verwijderd geworden. Onbewust van droefheid en smart leefde Anita voort in haar zonnig paradijs, met een onbedachtzaam egoïsme, dat niemand kwetste. Op het bepaalde uur verscheen Vittorio Carli. Dat hij volstrekt niets van een Italiaan had, stelde Anita in 't eerst te leur; maar toen zij die ernstige blauwe oogen zag, die fraaie, regelmatige trekken, dat zware, blonde haar en den blonden knevel, moest zij zichzelve bekennen, dat het haar niet speet. De eerste les werd op den volgenden Maandag bepaald, en na nog eenige schikkingen vertrok hij. Vittorio Carli had, behalve zijn naam, niets Italiaansch'. Zijn familie was wel van Italiaansche origine, maar sedert jaren in Nederland gevestigd, en aldaar genaturaliseerd. Zijn grootvader evenwel, die in zijn hart „la beha Italia" getrouw was gebleven, stond er op, dat hij den naam Vittorio zou ontvangen. Daar hij steeds veel talent voor teekenen toonde, werd hij hierin opgeleid; en nu had hij een ruim bestaan met het geven van lessen op scholen en privaat-onderricht. Op tweeëntwintig-jarigen leeftijd had hij op verlangen van zijn grootvader, die hem na den dood zijner ouders opgevoed had, zijn nicht Bianca gehuwd. Hij kon de liefde van deze koele vrouw niet beantwoorden ; haar in zichzelf gekeerd karakter trok hem niet aan, en ook haar uiterlijk vermocht niet hem te boeien. Bianca's streng gelaat, met de koude, zwarte oogen en het donkere glad weg gestreken haar had niets van de weelderige bekoorlijkheid, die de „dochteren van het Zuiden" kenmerkt; doch daar Vittorio 129 voor geen enkele andere vrouw in liefde was ontgloeid, leefden zij in vrede voort, en scheen hun huwelijk voor het oog der wereld gelukkig. De uren, dat hij tehuis was, bracht hij meest in zijn atelier door; want behalve een verdienstelijk teekenaar, was hij ook bedreven in het aquarel-schilderen, en illustreerde hij verscheidene boekwerken. Ook modelleerde hij kleine, sierlijke beeldjes in klei, die, in gips afgegoten, een sieraad van zijn atelier uitmaakten. In zonderlinge spanning wachtte Vittorio Anita's komst op het vastgestelde uur. Het was een onbestemde angst, dien hij koesterde; zijn vrees was twijfelachtig en onzeker, maar toch bestond zij, en vervulde hem met een vage onrust voor een aanzwevend onheil. Toen evenwel Anita met een vroolijken groet binnentrad, verdween plotseling zijn somber voorgevoelen, en maakte plaats voor een gewaarwording van blijdschap. Zij praatten eenige oogenblikken over de te volgen methode, en toen schetste A.nita..m ^ige handige trekken de voorbeelden na, die hij haar gaf. Met talent hanteerde zij de teekenstift, èn spoedig was Vittorio op de hoogte van haar kennis. Toen het les-uur om, en het vlugge figuurtje verdwenen was, zag Vittorio het atelier rond, alsof hij iets miste; voor het eerst scheen dit hem verlaten toe, en om het ledig gevoel, dat hem overheerschte, te verdrijven, zette hij zich vol ijver aan den arbeid. Hij had het illustreeren van een gedicht onderhanden; „Eens Dichters Droom" heette het. Zijn werk vlotte bijzonder goed; als vanzelf ontstond onder zijn hand een liefelijk meisjeskopje met dartel krullend haar en vroolijk lachende oogen. Een spel van verbeelding. g 130 Maar toen het gereed was, en hij met voldoening zijn welgeslaagde teekening bekeek, — op wie geleek zij ? Op Anita van Valkenrode. Het bloed steeg hem naar het gelaat, en onmiddellijk vernietigde hij het blad. Hij begon weer opnieuw, maar nu bleef de inspiratie weg, en wrevelig borg hij zijn papieren. De teekenlessen werden voor meester en leerling weldra een groot genoegen. Anita toonde een werkelijke belangstelling in de nieuwe inzichten, die hij haar opende, en maakte snelle vorderingen; Vittorio bewonderde haar schrandere opmerkingsgave en scherp vernuft. En zij genoten van elkanders bijzijn, zonder te weten, dat zij zich op een hellend vlak bevonden, waarlangs zij langzaam maar zeker een dreigende smart werden tegemoet gevoerd. Eens hielp hij haar bij het teekenen van een Minerva-kop. — Zie, sprak hij, de zuivere welving van het voorhoofd, dat een kenteeken is van het Grieksch profiel; de sierlijke rechte neus, en de schoone lijnen van mond en kin. — U spreekt altijd over „schoone lijnen" en regelmatigheid, mijnheer Carli, zeide Anita schertsend. Begrijpt u dan niet, dat dit minder bevoordeelden noodwendig moet kwetsen? — U zult u daar toch niet onder rekenen? — Ja, natuurlijk, waartoe anders? Wil ik naast uw Venussen gaan staan, en zult u dan zeggen, dat ik even mooi ben? vroeg zij schalks. Hij zag haar aan. 'Neen „schoon" was zij niet, tenminste niet volgens de regelen der aesthetica; maar van haar geheele wezen ging een onnoembare bekoring uit, die veel meer zegt dan schoonheid. 130 I3ï — Neen, zeide hij op warmen toon, de koude afgemeten schoonheid van een Venus hebt u niet. U lijkt meer op Pandora, wie alle godinnen een gave schonken: bevalligheid, geest, talent... •— Houd maar op, riep zij schaterend, u hebt mij een mooien troost gegeven, dank u wel. Wat hij zeide, was waar. Met milde hand had de natuur hare liefelijkste gaven aan dit bevallig kind verspild, en ze vereenigd tot zulk een bekoorlijk geheel, dat ieders oog er onweerstaanbaar door werd geboeid. Het was Vittorio onmogelijk het gevoel, dat hij bij haar aanblik ondervond te ontleden. Als een zonnestraal verkwikte en verwarmde zij zijn onbewust naar liefde smachtende ziel; in haar vond zijn kunstenaarsoog bevrediging. Als hij aan haar dacht, werd zijn hart vreugdevol en toch pijnlijk aangedaan; al zijn zenuwen trilden, als hij haar voetstap vernam, en eerst als zij binnentrad, scheen zijn atelier hem aantrekkelijk. Hij streed niet tegen een gevoel, machtiger dan zijn wil; een gevoel, dat onwetens in zijn hart was geslopen, en dat hem nu gansch overmeesterde. Hij ontveinsde het zichzelven niet, dat hij haar liefhad met al de krachten zijner ziel, en hij kweekte zijn liefde aan, zonder te bedenken, wat hij deed of wat hij wilde. II. — Vandaag zal ik eens alleen een teekening maken, mijnheer Carli, zeide Anita op zekeren middag; dan moet u er mij uw oordeel over zeggen. — Welk voorbeeld zal ik u geven? 131 132 Ik wil ü tot voorbeeld hebben, mijnheer Carli. Een donkere gloed bedekte zijn voorhoofd, maar onbevangen ging zij voort: Het wordt tijd, dat ik eens naar „het levend model" ga werken, en daar er in het atelier niets levends is dan wij beiden, zal ik van u een schets maken. U hoeft er niet opzettelijk voor te poseeren; gaat u gerust aan het werk, dat heb ik veel üever. Ik zal u toch „en profil" nemen. Hij deed, zooals zij verlangde; maar het bewustzijn, dat haar oogen voortdurend op hem gevestigd waren, maakte hem nerveus, en bedierf zijn schoonste teekeningen. Anita werkte onafgebroken voort. Na een geruimen tijd legde zij de teekenstift neer, en vroeg: Het is af; wilt u nu eens komen kijken? Hij stond op met een kloppend hart, en nam naast haar plaats. Met een paar enkele vaste lijnen was de omtrek van zijn gelaat geschetst, maar bijzonder veel werk was gemaakt van de gelaatsuitdrukking en den opslag der oogen; een bezielde trek lag om zijn mond, en uit zijn oogen sprak de nobele fierheid van den waarlijk goeden mensch. De gelijkenis was sprekend. Het was zijn gelaat, maar geïdealiseerd, en daardoor had het een treffende schoonheid verkregen. — Hoe vindt u het? vroeg zij eindelijk, toen hij bleef zwijgen. — Ik kan moeilijk van mijn eigen gezicht iets zeggen, zeide hij met een gedwongen lach. — Ik heb mij altijd voorgesteld, dat ridder George uw gelaatstrekken moet gehad hebben; u doet mij steeds aan hem denken, vervolgde zij. Hij was altijd «33 mijn geliefde held, en zij toonde hem den gouden penning aan haar halskettinkje en haar ceintuur-gesp, die beide de beeltenis van Sint George vertoonden. Hij vatte haar hand, en streelde die zacht. Zij trok ze niet terug. — Als ik aan u dacht, ging zij voort, stond u altijd voor mijn geest met die warme, geestdriftvolle uitdrukking, die in ridder George's oogen moet gelegen hebben, maar als ik kwam, zag u altijd zoo ernstig, zoo ernstig... Zijn snelle ademhaling deed haar opzien, en in zijn blik las zij al de teederheid, die hij niet durfde uiten. Zacht trok hij haar hoofdje aan zijn borst, en liet zijn wang tegen haar voorhoofd rusten. Haar stralende oogen ontmoetten de zijnen. — Heb je mij dan ook lief? stamelde hij, en toen zij met een gelukkig glimlachje antwoordde: — Hoe zou ik anders kunnen ? was hij zichzelven niet langer meester, en bedekte haar geheele gezichtje met vurige kussen. Maar eensklaps tot bezinning komend, sloeg hij de handen voor de oogen, en kermde: — O, God! een heel leven van boete kan dezen smaad niet meer ongedaan maken! — Wat is er? vroeg zij bezorgd, en sloeg den arm om zijn hals, Carli, heb je nu al berouw? — Of ik berouw heb? riep hij opspringend. En in zijn hartstochtelijke omhelzing vond zij het antwoord, dat zij verlangdeEen oogenblik liet zij het toe, en dan zich uit zijn armen losmakend, riep zij met een blik naar buiten: — Wat is het al donker! Of je wilt of niet, je moet mij nu thuis brengen, Carli. En in zijn oogen »34 las zij, hoe ook hem dit vooruitzicht verheugde. Toen zij de trap afgingen, zeide Anita hardop: — De les moet niet meer zoo lang duren, mijnheer Carli; het is bijna heelemaal donker. Hoe wist zij zich te beheerschen! Het was hem nu niet mogelijk geweest, één onverschillig woord uit te brengen. Buiten gekomen stak hij haar parapluie op, om haar tegen de sneeuwjacht te beveiligen, en alsof het zoo behoorde, legde zij haar arm in den zijne, en vlijde zich vast tegen hem aan. Een trilling ging door zijn leden bij dit bewijs van gehechtheid, en een vonk van het lang ontbeerde geluk ontgloeide in zijn hart. Vroolijk praatte Anita voort, en toen zij — ach, veel te spoedig! — haar huis bereikt hadden, drukte zij hem innig de hand. — Dag Carli! De kille sneeuw sloeg hem in 't gelaat, en nu haar tegenwoordigheid hem niet langer betooverde, begon de wroeging over zijn onverantwoordelijke daad hem nameloos te kwellen. Mijn God! mocht hij haar jong, rein leven slepen in een poel van jammer en ellende, want waartoe moest hun liefde hun anders voeren? Hij voorzag reeds huiverend de heftige tooneelen, waaraan hij blootgesteld zou worden door Bianca, de vrouw, die hij nooit had liefgehad, ja, nu verafschuwde, haatte bijna. Waarom had hij toegegeven aan den wil van zijn grootvader, die hem tot den rampzaligste aller stervelingen zou maken? Waarom had hij als een jammerlijke dwaas in den waan verkeerd, dat de liefde na zijn huwelijk wel komen zou? Liefde! voor haar, die hem bijna elk verder uur zijns 135 levens vergald had door haar kwetsende achterdocht en onverdragelij ke jaloezie. Geen andere band dan de wet bond hun aan elkaar; waarom zou hij die keten niet verbreken, om het geluk te bereiken, waarnaar hij smachtte als een bloem naar het licht? Waarom zou ik het geluk niet grijpen, dacht hij, nu het mij van zoo nabij geboden wordt? Wat heb ik met anderen te maken? Zouden zij mij sparen, als ik hun geluk in den weg stond ? „Schijnt een bloem u begeerlijk — laat die niet door een ander plukken; verspert een rotsblok u den weg naar de zaligheid — slinger het weg van uw pad!" herhaalde hij de bekende woorden van Etienne de Larousse. Maar slechts een oogenblik duurde deze woeste zelfzucht. Neen! Zijn geluk zou niet gaan over de verbrijzelde eer van een jong meisje. En toen hij thuis kwam behoefde hij voor Bianca's sombere oogen de zijne niet neer te slaan; zijn besluit was genomen: hij zou Anita nog slechts éénmaal wederzien, om haar alles te verklaren, en dan — nooit weer. Hij durfde zich niet voorstellen, hoe het zou zijn, haar nooit weer te zien, nooit weer haar verleidelijk lachen te hooren, nooit meer haar oogen hem tegen te zien schitteren. En toch, het moest zijn. „Al schijnt de bliksemstraal ons ook den hemel voor één enkele seconde te ontsluiten, zij wordt weer gevolgd door stikduisteren nacht" Ook hij zou voortaan in duisternis wandelen, maar toch zou hij de herinnering blijven behouden aan dien vluchtigen blik in het Paradijs, die als een dierbare herinnering hem bijblijven zou tot aan het eind van zijn leven. 136 III. Anita kwam geen minuut over haar tijd, maar toch kon Vittorio een ongeduldig „eindelijk" niet weerhouden, toen zij zijn atelier binnentrad: hoe eerder het gedaan was, hoe beter. Gedachtig aan de bij zichzelven afgelegde gelofte, sloot hij haar niet in de armen, zooals zijn eerste opwelling was geweest. Anita echter bleef pruilend bij de deur staan. — Zal ik maar weer weg gaan? hij groet mij niet eens, dacht zij hardop. Hiertegen was Vittorio niet bestand, en zij ontving den kus, dien zij verwacht had. Maar onmiddellijk daarop berouwde het hem. — Anita, maak het mij niet zoo moeilijk, smeekte hij hartstochtelijk, het kan zoo immers niet voortgaan I — Waarom niet? vroeg zij naïef-verwonderd. Mogen wij niet van elkaar houden ? Zij vroeg het zonder eenige scrupule, alsof zij niet wist, hoe zij door deze vraag zondigde tegen de maatschappelijke conventie, en tegen de rechten der vrouw, die de zijne was. Hij had geworsteld, gestreden voor wat hij zijn plicht meende — en nochtans hij bezweek onmiddellijk. Hij was niet bij machte weerstand te bieden aan de onweerstaanbare bekoring, die zij op hem uitoefende ; en met kunstenaars-welgevallen zag hij haar zich met zwevenden tred door zijn atelier bewegen; nu eens stilstaand voor een zijner teekeningen, dan als liefkoozend haar hand op een buste leggend, die hij had geboetseerd. Hoewel hij haar liefhad, zooals men slechts eenmaal op aarde liefhebben kan, klonk er van nu af 137 nooit een woord in hun gesprekken, dat geen derde had mogen hooren, en hoogst zelden kuste hij haar. Anita vroeg niet meer om uitingen van zijn liefde, nu zij daarvan zeker was; zij scheen volmaakt gelukkig, en het was haar voldoende, dat hij haar zijn zonnestraaltje noemde, en dat uit zijn oogen zijn teedere liefde sprak. Zij noemde hem altijd „Carli", om een reden, dien zij aan niemand zou durven vertellen; het was, omdat zijn Italiaansche voornaam er haar steeds aan herinnerde, dat hij aan een ander toebehoorde. IV. Zoo gingen de weken voorbij. Op zekeren dag was Anita ongewoon stil, en toen Vittorio met zekere onrust naar de reden daarvan vroeg, antwoordde zij: — Schrik niet, Carli, — ik ben verloofd. — Anita! Zij kon de wanhoop, die uit zijn stem sprak niet verdragen, en zeide om haar ontroering te verbergen: — Waarom niet, Carli? Je bent immers ook getrouwd. — Ja, steunde hij, de handen voor de oogen geslagen, dat vergat ik — te dikwijls. — Ik kon niet anders, zeide zij, als om zich te verontschuldigen. Wij zijn niet rijk, Carli, en Mama stelde mij de keus tusschen een rijk huwelijk, of eens misschien mijn eigen weg door de wereld te moeten banen. En natuurlijk koos zij het eerste. Zijn zonnestraaltje in een afhankelijke betrekking, het scheen hem heiligschennis. — Het kan toch tusschen ons zoo blijven, als het 138 is, Carli, zeide zij weer, angstig door zijn zwijgen. Hij antwoordde niet. Hij kon haar het schrikkelijk visioen, dat voor zijn geest oprees, niet openbaren en schudde slechts moedeloos het hoofd. Loodzwaar drukte de gedachte van weer tot zijn vroeger troosteloos leven te moeten terugkeeren hem neder, en met bewolkt gelaat trad hij na de les de huiskamer in. De blik uit Bianca's donkere oogen trof hem vlijmend in zijn gevoelige zenuwen, toen zij hem minachtend toevoegde, terwijl zij hem een blad papier toewierp: — Nu begrijp ik, waarom ik nimmer in het atelier mocht komen. Ik mocht dien „zonnestraal" eens overschaduwen, nietwaar? Vittorio bekeek met schrik het papier. Het was een teekening, die hem in een onbedacht oogenblik uit de pen moest zijn gevloeid. Nauwkeurig was Anita's beeld geschetst; met verwonderlijke juistheid was het zonnige waas, dat haar altijd scheen te omringen, weergegeven, en het onderschrift: „Zonnestraaltje" had niet beter gekozen kunnen zijn. — Zwijg over haar, Bianca, zeide hij met voorgewende kalmte, zij is verloofd. — Ah, hoonlachte zij, ze is dus nu het zonnestraaltje van iemand anders. Ach ja, ik moest het weten, dat een zonnestraal zich oneindig verdeden kan, — zoo zal het met haar ook gesteld zijn! V. Anita's huwelijksdag naderde met angstwekkende snelheid. De laatste les was aangebroken; het uur van het afscheid sloeg. Voor de laatste maal had Vittorio Anita in zijn armen gehouden en haar op 139 het voorhoofd gekust, en heete tranen waren op haar lieftallig blond kopje neergedrupt. En toen haar tenger figuurtje verdween, en zij hem nogmaals met gesmoorde stem: „Vaarwel!" toeriep, wist Vittorio, dat zijn levensgeluk voor altijd was vergaan. VI. Het was vol op het stadhuis. De jonge advocaat, Anita's bruidegom, had zich reeds naam weten te verwerven, en Anita zelve zag er zoo bekoorlijk uit als bruid, dat de nieuwsgierigen elkander verdrongen, en Vittorio's doodsbleek gelaat en starre blik werden niet eens opgemerkt. Een gemompel van bewondering kondigde de nadering van het bruidspaar aan. Met een schok richtte Vittorio zich op, en voor zijn verbijsterde oogen verscheen Anita. Een wazig witte wolk omgolfde haar sierlijke gestalte, oranjebloesems rustten op haar gouden lokken, en een ontroerde blos lag op haar wang. En naast haar, trotsch op zijn groot bezit, ging de bruidegom, geheel in het zwart: als een demon der duisternis, die een engel des lichts met zich medevoert, woelde het in Vittorio's koortsachtig brein. Dat zij vrijwillig ging, kwam niet in hem op. Daar ontmoette zijn schier ijlhoofdige blik vol den bare; een siddering voer haar door de leden, alle kleur week uit haar gelaat, en zelfs haar lippen werden wit. Hij zag niets meer, een bloedige nevel trok voorbij zijn oogen, en hij stormde de straat op in de ijzige koude, die zijn verhitte hersenen verkoelde, en hem voor het oogenblik eenige verlichting aanbracht Hij rukte de deur van zijn atelier open, en als 140 een dreigende gerechtigheid stond — Bianca voor hem. Onmeedoogend klonk het van hare lippen, terwijl een wreede voldoening in hare oogen te lezen was: — Het is dan nu gedaan, — zij is de vrouw van een ander! Hij hief het kleurloos gelaat tot haar op, en zag haar aan met een blik, waaruit al de smart van zijn doodelijk gewonde ziel sprak, en zeide: — Bianca, als er nog één sprankje van deernis in je is, ga dan heen! Laat mij dan nu met vrede! Toornig zag zij hem aan. — Heb jij mededoogen met mij gehad, toen ik door een ondragelijk wee gefolterd, mij zoo nameloos ellendig voelde? — Bianca, riep hij nogmaals, ga heen! Ik kan je woorden niet verdragen. Zie je dan niet, hoe ik üjd ? Ga heen, ik smeek het je. Zij zag, hoe een straal van waanzin in zijn oogen schitterde, en met een plotselinge wending van het Italiaansch karakter, dat zoo licht tot uitersten overslaat, viel zij voor hem op de knieën, en smeekte hartstochtelijk: — Vergeef mij! Vittorio, ontzeg mij je liefde niet! — Mijn liefde! stiet hij uit, kort, afgebroken, onzinnige! mijn liefde heb jij toch nooit bezeten! Die behoorde aan het kind, dat mij zoo gelukkig maakte, en dat mij voor één oogenblik heeft doen weten wat liefde was. Weet je niet meer, op welke wijze het noodlot mij aan jou gekoppeld heeft? Liefde! Als hoonende spot klinkt dat heilig woord van jouw lippen! — Misericordia! kreet zij schril. Nog denkt hij aan de lichtzinnige deerne, die drie menschenlevens aan haar schandelijke zelfzucht opoffert! I4i Een snerpende kreet klonk door het vertrek. — Zwijg, vrouw! riep_ hij woest, of bij God.. . Maar de slag viel niet neer. Hij wankelde, en met een doffen kreun stortte hij bewusteloos neder. va Anita was van haar huwelijksreis terug-gekeerd. Haar man verafgoodde haar; haar kennissen bewierookten het jonge mevrouwtje, en met haar lichtzinnig karakter voelde zij zich bijna gelukkig. Op zekeren morgen zeide de meid haar, dat er iemand was, om haar te spreken. Niet vermoedend, wie het kon zijn, trad zij de spreekkamer binnen. Een pijnlijke schrik doortrilde haar, want voor haar stond — Bianca, Carli's vrouw. — U zult u verwonderen over mijn komst, mevrouw, begon zij met zachte stem, waaruit geheel de scherpe klank verdwenen was, die Anita voorheen vaak zoo had gehinderd, maar ik kom uit naam van mijn stervenden echtgenoot. Een onwillekeurige kreet ontsnapte Anita's mond. Bianca deed, alsof zij dit niet hoorde, en hernam: — Ik kwam u verzoeken nog éénmaal bij hem te komen, vóór hij voor goed van mij heengaat Anita's stem weigerde haar den dienst. — Aan Vittorio's geduldig ziekbed, sprak weer de Italiaansche, heb ik leeren vergeten en vergeven. Ja, mevrouw, en een vonk van hartstocht blonk in hare oogen, eenmaal heb ik u gehaat met een diepen, gloeienden haat, maar, en haar stem werd weder dof, dat is nu voorbij, het is alles... voorbij. — Kan ik hem gerust stellen, dat u komen zult? vroeg zij na een pooze. 142 — Ja, ik zal komen, antwoordde de jonge vrouw met een door tranen verstikte stem. VIII. Het was angstwekkend stil in de ziekenkamer, toen Anita binnentrad. De stervende lag roerloos op het bed en aan het voeteneinde lag Bianca geknield te bidden. Met moeite lichtte Vittorio het doodzwakke hoofd op, toen hij Anita's voetstap vernam. Een blijde glans verhelderde zijn trekken; de oude teederheid sprak weer uit zijn oogen, en zeer zacht zeide hij: — Mijn zonnestraaltje. Snikkend verborg zij haar hoofd naast hem in het kussen. — Stil, zeide hij met inspanning, ik ben nu gelukkig. En zóó zacht, dat zij het alleen hooren kon, fluisterde hij: Kus mij Anita, m'n liefste, opdat m'n geluk voortduurt in eeuwigheid. . . Zij kuste hem met trillende lippen, terwijl een schrijnend wee haar verscheurde. Zij voelde zijn mond onder haar aanraking verstijven, maar de gelukzalige uitdrukking, die door haar daarop te voorschijn geroepen was, bleef op zijn gezicht rusten, toen reeds zijn ziel het lichaam ontzweefde. — Ne nos inducas in tentationem, sed libera nos d malo, bad de Italiaansche met toonlooze stem, Amen! HET RENDEZ-VOUS. O, waarom wil hij het toch niet begrijpen, dat ik van 'm houd, zuchtte Hélène. Waarom blijft hij toch altijd zoo gereserveerd, zoo gesloten, terwijl ik alles ter wereld zou willen geven voor één woord van liefde van hem ... Maar wat wil ik dan... vroeg zij zichzelve af, en keek haar groote comfortabele kamer rond, wil ik dan van alles afstand doen om hem ? Van alle luxe zou zij natuurlijk niet behoeven te scheiden. Zijzelve verdiende als schrijfster, die in de mode was, een aardig bedrag, dat op zichzelve niet voldoende om van te leven, toch de weelde aanbrengen zou in het eenvoudig bestaan, dat hij haar aanbieden kon. Niet langer zou zij de overmatige aisance genieten, die het fortuin van haar man haar verschafte. Haar vorstelijke villa in het van Stolk-park zou zij moeten verlaten, haar auto prijs geven, van haar juweelen afstand doen. En misschien zou zij daartoe wel kunnen overgaan, als zij genoeg liefde voor hem voelde. Maar was dit niet het geval, dan zou zij niet gemakkelijk kunnen scheiden van al het comfort, waaraan zij 144 in den loop der jaren zoo gewoon was geraakt. Hield zij van hem ? Ja! ... ' Maar hield zij genoeg van hem ? ... Zij dacht na over hun verhouding, en hoe die was aangevangen. Hij begon met haar te bewonderen om haar boeken, en zeide haar dat in enkele woorden; zij was gevleid en vond hem een aardigen jongen ; en toen ... ging zij een spel met hem aan; zij wilde eens zien, of zij ook zijn liefde kon winnen, als zij zich dit stelde tot doel. En het was haar gelukt. In de stille namiddagen, waarop zij hem genoodigd had, om bij haar thee te drinken en wat te praten ... werden hun gesprekken allengs vertrouwelijker. De argelooze jongen sprak met haar als met zijn liefste vriendin, en vertelde haar van zijn droomen en verwachtingen, zijn hopen en willen... en zij luisterde naar hem in een steeds groeiende belangstelling; haar aandacht werd al minder en minder geveinsd, omdat zijn persoonlijkheid haar ging interesseeren. En allengs voelde zij een genegenheid voor hem, die dieper werd naarmate hun omgang duurde. Maar ofschoon zij in zijn oogen de donkere geabsorbeerdheid zag, die bewees, hoe geheel haar tegenwoordigheid zijn zenuwleven beheerschte, ofschoon in al zijn woorden een diepe klank van vereering en liefde te hooren was, — toch had hij nog nooit zijn innerlijk gevoel verraden door een onbedacht gezegde. En dat juist wilde zij. Zij begreep zijn gevoel, zij wist dat hij haar lief- 145 had, — maar zij wilde dit hooren uit zijn eigen mond; het was haar niet voldoende stilzwijgend te worden aangebeden; zij wilde, dat hij zich een oogenblik in passie vergat, en haar zijn liefde bekende. Een enkel woord, of... een enkele zoen, dien hij haar gaf in een onbeheerscht alles vergeten Haar zelfgevoel, — of was het wellicht haar ijdei heid? eischte dit bewijs van zijn liefde. Maar hij sprak niet Geen oogenblik vergat hij het, dat zij was: een getrouwde vrouw. En zij had wel eens ongezochte toespelingen gemaakt, en gezegd: — Eerbied ? welke vrouw, welke echte vrouw waardeert het, dat een man voor haar „eerbied" heeft? Een man die eerbied heeft, is in negen van de tien gevallen, de man, die niet durft, — en geen enkele vrouw is dankbaar voor een liefde, die voor haar wordt verborgen gehouden . . . Maar het had niet geholpen. De lieve, lieve jongen was te... laf, of te weinig modern, om haar onomwonden zijn liefde te verklaren. Neen, hij was te jong! te jong! dat was het eigenlijk; een man van meer levensondervinding, een man met beter kijk op vrouwen, zou al lang gesproken... of haar in drifügen hartstocht in zijn armen hebben getrokken... Zij vroeg zich af, wat zij wilde, sinds zij wist dat haar spel met hem voor hen beiden ernst was geworden Had zij hem zóó Hef, dat zij om hem zou willen divorceeren ?. .. Neen... geloofde zij. Maar het verlangen, dat hij zou spreken, werd veroorzaakt door een dubbele reden : ten eerste gedoogde haar zelfgevoel het niet dat een wensch van haar onvervuld Wijven zou, en ten tweede... Een spel van verbeelding. 146 Tot dusverre, ofschoon zij wel het hof werd gemaakt, om haar, in het Haagsche leven, den toon aangevende positie, en om haar charme van knappe en geestige vrouw, had zij haar man nog nooit „bedrogen". Terwijl zij toch haar man niet liefhad met een alles overweldigende liefde, en zij indertijd met hem, — evenals hij met haar, — een verstandshuwelijk had gesloten. Doch vaak vroeg zij zichzelve af: ben ik als artiste het niet aan mijzelve verplicht, alles van het leven te leeren kennen? Zij herinnerde zich een woord van Pierre Louys, van deze beteekenis: Zij, die niet in allen omvang alle physieke mogelijkheden hebben gekend, zijn niet in staat in allen omvang de psychische mogelijkheden te kennen. Een zekere sens de curiosüé, zooals een ander schrijver het had genoemd, dreef haar naar een verboden liefde... maar het sterkste en meest overheerschende in haar was toch: de wensch, dat hij zou spreken, opdat haar zelfgevoel, haar ijdelheid, haar trots, bevredigd zou zijn. Zij herinnerde zich een gesprek met hem over het onderwerp, of een artiste ook een grande amoureuze moest zijn. Zij wist het nog: zij spraken toen over George Sand, en over dier onnoemelijk vele verliefdheden en liaisons. En zij had als haar meening gegeven: — Ja, ik geloof 't wel, dat 'n artiste 'n soort van grande amoureuse moet zijn. Maar alles hangt ervan af, of, indien zij getrouwd is, zij de „groote", de alles overweldigende liefde vindt bij baar man, of dat zij die bij... een ander moet zoeken. Later bad zij veel spijt gehad over deze woor- M7 den, — die zij mogelijk had gezegd, om hem op te winden, om hem te prikkelen, om een spontaan woord van teleurgesteldheid, of een snelle vraag van hem te hooren . . . want immers zij had een geheel verkeerden indruk gewekt, — zij had haar man niet hef, en hij hield niet van haar. Was dat, waren deze woorden van haar wellicht de reden van zijn hardnekkig zwijgen ?.. . Hoe het zij... zij moest iets verzinnen» om daar een eind aan te maken. En dag aan dag zat zij te peinzen, en probeerde een plan te bedenken. Totdat ten slotte, zij iets had verzonnen, dat haar uitstekend voldeed. Zij zou met hem praten over de wenschelijkheid, dat een artiste alle levenstoestanden kennen leert. En óók de emotie van het „verbodene". En zij zou zeggen : — Er zijn wel mannen» die me heel graag die emotie zouden willen doen kennen. Maar, zie je... als ik een rendez-vous met iemand afsprak, dan zou 't uitsluitend wezen om de spanning, de ontroering, de sensatie te ondergaan van de vrouw, die iets verkeerds gaat doen. Ik zou volkomen gerespecteerd moeten worden. En in werkelijkheid zou zoo'n rendezvous dus heelemaal onschuldig zijn, terwijl 't toch de allure had van 'n slechte daad. Dat zou ik willen... en dat kan ik dus alleen maar vragen aan iemand, die niet van me houdt. Dat begrijpt je, nietwaar ? En daarom vraag ik jou: Zou jij me die dienst willen bewijzen, Jacques? Dan zou hij opspringen, met afwerende handen, en hartstochtelijk roepen: — Neen! dat mag je mij met vragen, juist mij 148 mag je dat niet vragen... je weet wel waarom. — Waarom? zou zij zacht en innig herhalen. Omdat ik je liefheb ! je liefheb! je liefheb !... En haar eergevoel, — èn haar liefde, want zij had hem toch wel heel lief... zou ten volle zijn tevreden gesteld. Maar het gebeurde anders, dan zij zich had gefantaseerd. Toen zij de woorden tot hem sprak, die zij in zichzelve zoo vaak had gerepeteerd, dat zij ze machinaal uitspreken kon, omdat zij anders misschien niet zou durven, reageerde hij heel anders, dan zij had verwacht. Hij werd doodeüjk bleek, en zijn heele gezicht werd strak, alsof hij versteende. ( Een oogenblik antwoordde hij niet, alsof hij verpletterd was geworden door een openbaring, die alle levensgeluk voor hem eensklaps had onmogelijk gemaakt. Zij zag, hoe hij worstelde, om een hevige ontroering meester te worden, die na de eerste verstijving hem begon te overheerschen; toen stond hij op, en terwijl hij tegelijk de kamer verliet, zeide hij: — Ik wil 't doen. Schrijf me maar je nadere instructies ; bepaal jij, waar ik moet komen. Zij was geheel gebouleverseerd door zijn vreemde houding. Maar haar plan opgeven zou zij toch niet Het zou waarschijnlijk de overgroote emotie zijn om het onverwachte, die hem als met verstomming sloeg... Wanneer zij bijeen waren in een rustig en ongestoord samen-zijn, dan... zij twijfelde er niet aan, zou hij zich niet langer kunnen bedwingen, en haar zijn liefde verklaren. En wat er dan verder gebeuren zou, zij wist het niet... en zij dacht er ook niet [48 149 over, de gebeurtenissen zouden zich dan verder wel vanzelf en logisch de een uit de ander ontwikkelen... Zij had hem een brief geschreven met zakelijke mededeelingen. Zij zouden beiden naar Amsterdam gaan, en elkander bij den ingang van het Rijksmuseum ontmoeten, op dien dag en op dat en dat uur. Meer niet. .. want zij hoopte, zij vermoedde ... dat dit niet noodig zou zijn ... en dat hij dan wel verder het initiatief nemen zou voor een lunch, voor een wandeling, of wat dan ook. De dagen, die aan haar „rendez-vous'' voorafgingen, doorleefde zij werkelijk in de spannende onrust, welke zij had gewenscht. In een koortsigen roes bracht zij de uren door, en zichzelve nauwkeurig bestudeerende, zooals zij gewoon was, vroeg zij zich af: waarom ben ik zoo nerveus, zoo verwachtingsvol, alsof mij het grootste geluk van mijn leven te wachten staat. .. heb ik hem dan lief? En eindelijk bekende zij zich met kloppend hart, en met een warmen blos op de wangen: Ja! ja! ik heb hem lief1... Den morgen van haar reis kleedde zij zich zorgvuldig in haar nieuwen tailleur van donkerblauw satijn, met een even tevoorschijn komend vest, waaraan een col corolle haar geheelen hals tot aan de ooren omsloot, van oud-rood xen goud brocaat. En daarbij een hoed, die door de nieuwe Parijsche firma op het Lange Voorhout, voor haar speciaal gezicht was gecreëerd, een donkerblauwe toque, een casque Grec met aan de voorzijde een kunstig gesneden onyxen scarabee. Zij voelde zich in den trein door een tintelende gejaagdheid bevangen; o, zij wist het, zij voelde 150 het: zij ijlde haar geluk tegemoet... In Amsterdam zond zij haar taxi weg, toen zij dicht het Rijksmuseum genaderd was, en verder ging zij te voet. En in haar juichte het van vreugde en triomf: hij was er reeds; zij zag hem; hij wachtte haar... Maar bij den eersten aanblik zonk haar blijde stemming neer. Zijn gezicht was zoo bleek... zoo weg-geslonken zag het er uit, alsof hij lang en zwaar ziek was geweest. En zijn handdruk was flauw en vluchtig, en hij keek haar niet aan.. . Zij gingen naar binnen in een der zijzalen, waar alleen in de verte een suppoost heen en weer drentelde. Zij zetten zich op een der lange banken, en vermeden elkanders blik, en zwegen beiden. Maar de vrees, de ontgoocheling brandde in haar hart.. . en telkens opende zij de lippen om te spreken, maar sloot ze dan weer, omdat zij wilde dat hij iets zou zeggen.. . Maar eindelijk, tot stikkens toe benauwd door het doffe zwijgen, dat tusschen hen hing, barstte zij uit, met gedempte stem : — O, ik had wel gelijk, om aan jóu te vragen met me samen te komen, aan jou, die niet van me houdt... — Neen ! zei hij, en keek haar aan met zijn door smart verdonkerde oogen, dat is niet de reden, datje 't aan mij, juist aan mij hebt gevraagd ... Je kon 't mij vragen, speciaal aan mij, omdat jij'niet houdt van mij... En toen zij naar zijn hand tastte in een ademloos protest, stond hij haastig op, en vroeg, terwijl hij zich van haar afwendde, en zij zich machteloos voelde om hem terug te houden: — Ik heb te veel geleden... ik lijd te veel... laat me gaan, ik wil je nooit meer zien... 150 TEN DOODE OPGESCHREVEN. L — Zeg, Meta, houd je nu werkelijk van me? Toe, zeg me dat nog eens! De kan het niet genoeg van je hooren! — Maar Wim, lieveling, hoe dikwijls moet ik je dat nu zeggen? Je weet immers wel, dat je mijn alles bent, dat ik niemand liever heb, dan jou! — O ja, ik weet het; maar liefste, het klinkt me zoo zoet, zoo heerlijk; het geeft me telkens weer de overtuiging, dat je nu de mijne bent, de mijne alleen. — We zullen zoo gelukkig zijn, Willem. — Ja Meta, dat zullen we zeker. Hebben we nu al niet een hemel op aard? En dan, als we alleen voor elkaar zullen leven ... met niets, dat ons geluk storen kan ... Ze wandelden samen in den heerlijken zomeravond, tusschen wuivende korenvelden en frisch-groene weiden. De hemel vertoonde een onbewolkt blauw; waar de zon was ondergegaan, zag men nog wolkjes van purper en goud, verder op was de lucht rozig getint. Het was stil in 't rond, maar het geheimzinnig suizen, dat den zomeravond te liefelijker maakt, vervulde de 152 lucht, en de krekels sjirpten in het gras. Nu en dan deed een windje het koren golven, tot het schitterde als vloeibaar goud; de kwartel sloeg met eentonig geluid, en uit het kreupelhout klonk het lied van den vink. Een speelziek koeltje Streek Meta de krullen van het voorhoofd weg. Zij had een teeder blank gezichtje, met zachte blauwe oogen, en een vriendelijken mond. Hij was een slanke, blonde jongen, met fijn besneden trekken en sprekende bruine oogen. — Meta, soms denk ik, dat dit geluk te groot voor mij is... dat het mij op de een of andere wijze ontnomen zal worden. — En ik dan, Willem ? Waarmee heb ik het verdiend, dat ik zoo gelukkig ben? Dat juist hij, dien ik boven alles liefhad, mij tot vrouw heeft gekozen ? — O, mijn lieveling! Je bent zoo goed, zoo rein, zoo zacht, — welk geluk zou jij niet waardig zijn, maar ik ... — Wat zie je bleek, Willem. Je bent toch wèl? — Het is mijn gewone hoofdpijn, kind. Let er niet op. — Wat gloeit je voorhoofd! Heusch, Wim, ik geloof nooit, dat 't goed is, die telkens terugkeerende hoofdpijnen. Zou je er niet eens een dokter over raadplegen ? — 't Heeft niets te beduiden, Heveling. Mettertijd zal 't wel beter worden. — Doe 't dan om mijnentwil. Spreek er een dokter over. — 't Is werkelijk niets, kindje; maar als 't je gerust kan stellen ... — Ja, ja. Beloof je 't me stellig ?... Zij wandelden, nu weder huiswaarts, het bosch 152 153 door. De ruischende boomtoppen zongen zachtkens een minnelied; de maan wierp een zilverig schijnsel op het pad, en uit de verte klonken de aanzwellende tonen van Grieg's „Norwegischer Brautzug". Meta's hart beefde van stille ontroering, en zachtkens haar hand, die op zijn arm lag, vattend, sprak Willem: — Wanneer zal men voor ons een bruiloftsmarsch mogen spelen, liefste? Meta zag hem vol in de oogen. Hij wist het, en nogmaals las hij het in dien blik: hij behoefde den dag slechts te bepalen, en zij zou hem gewillig en vol liefde naar het altaar volgen. — Het volgend jaar om dezen tijd, Meta, zijn wij al man en vrouw; dan hebben wij ons een eigen rijk gesticht, waarvan jij koningin, en waar ik je trouwste dienaar zal zijn! Het volgend jaar om dezen tijd... II. — 't Is eigenlijk nonsens, Oom, maar als u er zoo op staat... — Ja zeker, Willem, ik vind het noodig. — Maar Oom, dat beetje hoesten beteekent niets, en wat mijn hoofdpijn betreft... — Toch is het beter, jongenlief. Toen je vader op zijn sterfbed jou en je broer aan mijn zorgen toevertrouwde, beloofde ik hem plechtig jelui als mijn eigen kinderen te beschouwen, en, al ben je nu meerderjarig, toch moet je hierin mijn zin nog maar eens doen. — Wat is u toch goed, Oom. Nu dan, de dokter mag mij onderzoeken, dan kunt u uit zijn eigen mond 154 hooren, dat u zich voor niets bezorgd hebt gemaakt. — Wat dunkt u van Willem, dokter? Onrust sprak uit de stem van den kleinen, mageren man, die het grijze hoofd angstig tot den dokter hield opgeheven. Ach, zelf hadden zij geen kinderen, maar de zoons van zijn broer waren hem en zijn vrouw dierbaar als hun eigen. De geneesheer aarzelde met zijn antwoord. Hij was de huisdokter der familie, en het smartte hem de overbrenger te zijn van een zoo droeve tijding. Ik wil u niet noodeloos ongerust maken, waarde heer, zeide hij eindelijk, maar ik mag u de waarheid niet verzwijgen. We hebben hier met een zeer ernstig geval te doen. Het is een aanvankelijke tuberculose. — God, dokter! Wat zegt u? — Wat ik o, zoo graag, wenschte, daj niet noodig was gezegd te worden. U weet, ik houd van Willem; hij is een goede, brave jongen, en hij is de beste vriend van mijn zoon. Het kan toch genezen, dokter, nietwaar? — Bij zorgvuldige verpleging en groote voorzichtigheid ... Mijn God, kon hij aan dezen toch reeds zoo diep getroffen man zeggen, dat hij nu al den doodeüjken afloop voorzag, dat luj nu al wist, dat menschehjke hulp niets meer baten zou? — Gaat u met hem naar Professor Willinck in Amsterdam. Is er iets aan te doen, dan zal hij hem genezen. Maar laat Willem volstrekt geen ongerustheid blijken. Moed gehouden, en geen hoop verloren. — Nu Oom, wat heb ik u gezegd? 155 — Ja jongen, 't is waar... Maar toch zegt de dokter, dat je voorzichtig moet zijn... Hij zou graag zien, dat je eens naar Amsterdam ging, naar Professor Willinck... Arme, oude man! Geen ongerustheid mocht hij toonen, hij, die zich de tranen in de oogen voelde dringen van vrees over het lot, dat zijn lieveling mogelijk wachtte! Willem lachte. — Ik geloof, dat u eerder een professor noodig hebt, dan ik, Oom. Foei, wat ziet u er uit! Hebt u den dokter wel naar u zelf gevraagd? — Natuurlijk, natuurlijk... Maar 't is van de warmte, daar kan ik niet goed tegen, weet je... En Willem, ik zou maar gauw naar Amsterdam gaan, dan kan je meteen naar dat nieuwe systeem tuinbanken informeeren, ik had er graag zoo een. Hij verzon maar wat hem het eerst inviel. Ach, 't was de angst voor het behoud van zijn lieveling, die hem dreef Willem zoo spoedig mogelijk te laten gaan: Alles moest er aan gedaan worden, alles, wat mogelijk was. Neen, neen! dat heerlijke, veelbelovende jonge leven mocht niet afgesneden worden! Hij wilde zijn jongen niet afstaan, nog niet, nog niet! Het kon immers nog genezen? Zeide de dokter dat niet? Maar als het eens niet zoo was... Mijn God, mijn God! Ernstig, hoogst ernstig stond het gelaat van den professor, toen hij Willem nauwkeurig en met groote zorgvuldigheid had onderzocht, en deze, geïmponeerd door zijn zwijgend hoofdschudden, vroeg, met iets als angst in zijn stem: 156 — Wat denkt u er van, professor? — Ja, — hm, — ja, — de ziekte is nog pas in het eerste stadium... u is jong en krachtig. Maar een warmer klimaat is voor u noodzakelijk. Zoudt u u bijvoorbeeld niet in het zuiden van Frankrijk kunnen vestigen? — Neen, professor, dat is onmogelijk, antwoordde Willem verschrikt. Ik zou mijn positie hier moeten opgeven, en ik ben niet vermogend genoeg, om alleen van mijn renten te kunnen leven. — Zoo... hm... Maar er moet toch iets op gevonden worden. Hebt u soms ook bekenden in Indië? — Jawel, professor, een broer. — Dan zou die u misschien daar wel aan een betrekking kunnen helpen, want u moet hier weg. Hoe eerder u gaat, hoe beter. Het viel Willem als ijs op het hart. Van hier gaan, waar alles hem lief en dierbaar was, waar hij zich steeds zoo gelukkig had gevoeld! Meta verlaten! Zijn adem stokte bij de gedachte alleen. Maar hoopvolle verwachtingen, der jeugd eigen, deden hem al spoedig de zaken minder donker inzien; Anton zou hem natuurlijk in alles helpen, en als hij een vriendelijk tehuis had gevonden, kon Meta overkomen, om nooit weer van hem te scheiden. III. — O, Meta, schrei niet, schrei zoo niet! Ik kan het niet verdragen. Waarschijnlijk is de scheiding immers maar tijdelijk. O, lieve, lieve, maak mij niet zwak, waar ik sterk moet zijn! Ach, geen wonder was 't, dat Meta's tranen in niet te bedwingen mate vloeiden. Zou zij haar »57 liefste ooit wederzien? Al had Willem's Oom haar de wreede waarheid verheeld, toch had zij genoeg begrepen, om niet dan met den doodelijksten angst haar Willem te zien vertrekken. Zoo ver, zoo ver weg! O, God, en dan achter te blijven in die folterende onzekerheid omtrent zijn toestand, met dien martelenden twijfel aan zijn mogelijk herstel! — Dag tante, mijn lief, lief, goed moedertje! De dank u, ik dank u duizendmaal voor alles, wat u voor mij deedt, zei Willem, zijn pleegmoeder kussend, wier stem in hare tranen verstikte, terwijl zij met bevende armen haar jongen, haar hoop, haar trots, hield omkneld. Oom's tranen vloeiden onverhinderd. Hij drukte Meta's hand krampachtig, als zocht hij hier den troost, dien hij elders niet vinden kon. — Het is tijd, zeide hij eindelijk met inspanning, en Willem, nog eens zijn meisje aan het hart drukkend, riep met een wilden snik: — Geen vaarwel, liefste, spreek dat noodlottig woord niet uit! Laat ons hopen op wederzien! IV. De zeereis deed Willem goed, en in Indië aangekomen, wenschte hij zich al geluk met zijn aanvankelijk herstel. Maar Anton schrikte van zijn vermagerd gelaat, en kon, hoe gaarne hij wilde, niet aan die verhalen van beterschap gelooven. Helaas, hij had het goed ingezien. Al spoedig begonnen zich onrustbarende verschijnselen te vertoonen, en Willem's zwakte nam hand over hand toe. Daarbij kwam het koortsig verlangen naar huis, 158 naar Meta vooral, dat zijn gestel ondermijnde, en zijn genezing tegenhield. Hij voelde zich zieker dan in Holland. — Als ik eerst maar weer thuis ben, in mijn eigen goed land, zuchtte hij in moedelooze buien, hier kwijn ik weg, en hoeveel moeite Anton zich gaf, om hem tot blijven te bewegen, na een vermoeiend en langdurig onderzoek, en het daarop gevolgd teleurstellend antwoord van den dokter, stond zijn besluit vast, om naar Europa terug te gaan. Het was met een bezwaard hart, dat Anton zijn broeder zag vertrekken. Hij wist het wel: voor Willem was geen genezing meer mogelijk; hij ging slechts naar Holland terug, om er te sterven. En toch, terughouden mocht hij hem niet. — Hij is ten doode gedoemd, of hij hier blijft, of repatrieert, zeide de dokter, die, al had hij geleerd zijn patiënten als ledepoppen te beschouwen, nog genoeg menschelijk gevoel had, om met leedwezen te zien, hoe dit frissche, krachtvolle leven vernietigd werd. Maar wellicht heeft de catastrophe hier eerder plaats, want zijn verlangen verteert hem. En zoo aanvaardde Willem dan weder de lange treurige reis, in de ontmoedigende gedachte, dat zijn verbüjf in Indië hem eerder kwaad dan goed had gedaan. Oom haalde hem af te Genua. Het weerzien was voor beiden smartelijk, want een teeken van beterschap, waar hij zoo hartstochtelijk naar had verlangd, was niet te bespeuren, en Willem ondervond de heftigste aandoening, toen hij de niet te verbergen teleurstelling van den ouden man zag. Willem's eerste gang was naar een specialist. 158 159 Hij wilde dezen vragen, of hij niet beter deed in dit zacht klimaat te blijven. Op de een of andere wijze zou hij wel een betrekking vinden, als hij weer wat aangesterkt was. En Oom keurde zijn voornemen goed: zij waren nu toch zooveel dichter bij elkaar! — Ja, u moet hier blijven, zeide de dokter beslist, de atmospheer van het koude, mistige Holland is een ruïne voor zwakke longen. — Zoudt u denken, vroeg Willem aarzelend, — had hij er een voorgevoel van, wat het antwoord wezen zou? — dat ik, als ik hier blijf, ooit weer een betrekking zou kunnen vervullen? Medelijdend zag de geneesheer den jongen man in het gelaat, die hem aanzag als hing leven of dood van zijn antwoord af. — Neen, zeide hij eindelijk zacht, ik denk niet, dat het gaan zal. Toen begreep Willem het, — maar ook toen voor het eerst Hij uitte geen kreet, geen klacht; maar hij wierp den dokter een blik toe, dien deze nimmer kon vergeten. Hij trad naar buiten, in de heerlijke natuur, waar alles lachte, jubelde en zong; waar alles sprak van leven, genieten en gelukkig zijn! Hij liep voort als een blinde, ver buiten het gewoel der menschen, waar geen profane blik hem bespieden kon. De gouden zonneschijn verguldde zijn gelaat, geurende bloesems vielen rond hem neer; de weelderige natuur vormde een wreed contrast met zijn troosteloozen toestand. Al zijn levenskracht kwam op tegen het meedoogenloos vonnis, dat over hem uitgesproken i6o was. Hij wierp zich neer onder een magnolia boschje; daar barstte zijn smart los in onbedwongen hevigheid. Hij wrong en kromde zich onder het vlijmend wee, dat zijn hart verscheurde; zijn handen grepen wild om zich heen, en zijn hoofd drukte hij neer in het koele gras, zonder verlichting te vinden voor zijn knagende pijn. — Ik wil niet sterven, kreet hij in razende wanhoop, ik wil leven, leven! Mijn God, mijn God is er dan geen genade! Ik ben nog niet bereid! Ik kan nog niet heengaan, ik kan niet! Hij gilde het uit in vertwijfeling; tóch altijd een gevoelige, teere jongen had hij nu in het geheel geen weerstand, om zijn noodloot gelaten te dragen. Toen zijn Oom hem, doodelijk ongerust over zijn uitblijven, ging zoeken, ontmoette hij hem in de platanen-allée met op de borst gezonken hoofd, waggelend als een gebroken man. Zijn blond haar was aan de slapen vergrijsd; zijn oogen stonden dof en strak, en diepe schaduwen lagen daaronder. — Mijn arme, arme jongen, zei Oom met een snik. Met een oogopslag had hij gezien, dat Willem alles wist, en hij begreep, dat hier geen troost was te geven. O, hoe wenschte ik, dat ik, oude man, het ware! — Stil, stil, Oom, fluisterde hij heesch, ik bid u, zeg niets. Morgen gaan we weer naar Holland terug. V. — Leun maar op mij, Willem, leun gerust op mijn arm. — Ach, Meta, de last, dien ik je aan doe, is te too i6i groot. Waarom ben ik zoo zwak, zoo ziek! Ach, God! — Stil Wim, niet klagen. Wees blij, dat we nu zoo ver zijn. Hoe lang hebben we het genot van een wandeling moeten missen! Zij wandelden samen tusschen wuivende korenvelden en frisch-groene weiden. Het was een zomernamiddag ; de lucht was zacht en geurig, het koren ruischte, en de krekeltjes sjirpten in het gras. De kwartel sloeg en de vlasvink floot, — het was alles als een jaar geleden, — en toch, hoe was alles veranderd! Uit hunne zielen was de hoop verdwenen; daar was geen vreugde meer, — geen dankbaarheid voor eindeloos geluk. Een sombere droefheid omwaasde hen, en maakte alles donker om hen heen. — God, waartoe dient het, zei hij vol bitterheid, waartoe een hoop bij mij opgewekt, die nimmer verwezenlijkt kan worden? — Wie weet het, mijn lieve jongen. Waarom zoo moedeloos? Opgewektheid is het eerste voorschrift. Je wordt nu immers weer wat sterker. — Zoo sterk als vroeger, zuchtte hij, terwijl hij zich neer het vallen op het zachte mos. Kon ik nog maar eenmaal de innerlijke kracht voelen, die ik vroeger bezat O, Meta, kreet hij plotseling, het gelaat in de handen verborgen, waarom wordt dit leed mij te dragen gegeven ? Het is te zwaar, ik bezwijk er onder! Waarom mag ik niet sterven, getroffen door een kogel, of neergeveld door een bliksemstraal? Waarom moet ik langzaam verkwijnen, met steeds het einde voor oogen: de eenzaamheid des doods, den terugkeer tot het stof, de algeheele vernietiging! — O, Willem, houd op, martel mij niet zoo! Een spel van verbeelding. II 161 IÓ2 Aanstonds was hij bedaard, en streelde zacht hare hand. — Meta, lieve, vergeef mij1 Als ik mij soms niet uit, word ik krankzinnig. Arm, zelfopofferend schepseltje, in welk een jammer heb ik je gesleept, toen ik je vroeg mijn vrouw te worden. En toch altijd zoo goed, zoo geduldig... O, als ik maar zoo edelmoedig kon zijn, je je woord terug te geven, maar ik kan niet, ik kan niet! — Mijn lieveling, wat doe je mij een verdriet met zoo te spreken! Ik zou je opgeven? Nooit, nooit! Je bent alles, wat ik op de wereld heb. Ik vind juist, dat we maar gauw moesten trouwen. Zie je, ik kan dan altijd bij je zijn, je helpen in alles, — en voor mij zelf zou het zoo'n gerustheid zijn. Hij sloot de oogen, als verblindde hem het hemelsch visioen. Meta altijd bij zich te hebben, hem troostend in moedelooze oogenblikken, hem opheffend, als hij dreigde neer te zinken, en als het einde daar was te sterven in hare armen, zijn vermoeide oogen door haar lippen toegekust, zijn hand door de hare omsloten... — O, mocht ik het offer aannemen, de dood zou mij onverschillig laten, riep hij onstuimig; maar plotseling drukte hij den zakdoek tegen de lippen, waartusschen een bloedstroom zich een uitweg baande. — Zelfs dat, zelfs dat wordt mij ontzegd, riep hij met een wilden lach op het bloed wijzende. Zie, Meta, het geeft antwoord voor mij. Het wordt mij gemakkelijk gemaakt je offer af te wijzen. Pas op, pas op, raak mij niet aan! zelfs mijn kussen zijn vergif! De opwinding was te veel geweest voor zijn zwakke kracht. Uitgeput viel hij achterover, en toen hij eindelijk de oogen weer opsloeg, blikte hij in Meta's beschreid i63 gelaat, terwijl heete tranen op hem neer druppelden. — Arm kind, arm kind, fluisterde hij zwak, ik beloof je, het zal niet meer gebeuren, het is de laatste maal geweest. V. Van dag tot dag ging Willem achteruit. Hij kon zijn kamer niet meer verlaten, en zijn beste dagen bracht hij op de sofa door. Zijn Tante en Oom verlieten hem geen oogenblik, zij pasten hem op met een voorbeeldige zorg, en 's middags kwam Meta hem voorlezen, of met hem praten, hem steeds bemoedigend, al brak haar zelf het hart Op zekeren morgen zeide Willem: — Ik wil vandaag vroeg opstaan, Tante. — Zou je het wel doen, jongenlief? Wacht liever nog wat. — Neen, neen, ik heb zooveel te doen, Tante. Is Meta er nog niet? — Maar jongen, 't is nog zoo vroeg! — Tante, riep hij opeens, help mij! O, wat word ik duizelig, Tante! Zij schoot toe in doodelijke onrust, maar hij lag achterover op het kussen met starre oogen, en prevelde onverstaanbare woorden. Haar man, die op haar angstigen kreet was toegesneld, stond voor het bed, en hield de hand van zijn jongen in de zijne. Maar deze herkende hem niet meer; zijn stem werd zachter en zachter. „Meta, Meta", prevelde hij nog, en in dat woord scheen zijn ziel weg te zweven. Meewarig schudde de dokter het hoofd; hij kon hier geen hulp meer geven; de strijd van den zwaar- 163 IÓ4 beproefde was volstreden, hij was ter ruste gegaan. Meta kwam, onwetend van den zwaren slag, die haar getroffen had, met bloemen om hem te verkwikken, en haar opgeruimdsten glimlach. Zij peinsde er over, hoe wel hij gisteren nog was, — als hij toch nog eens genezen kon ... — Mag ik naar Willem gaan, Tante? vroeg zij opgewekt door hare gedachten, toen dezehaar tegemoet kwam. Maar zij zag de diepe rimpels in het voorhoofd en de tranen in de oogen der oude vrouw, en angstig, maar toch niet willend begrijpen, riep zij: — Hoe is Willem, Tante? Hij is toch wèl? — Ja, kind, zeide de oude met een snik, en boog in berusting het grijze hoofd, het is alles wèl nu. Zij stond in het midden van het vertrek, een helwitte vlek in het schemerig rouw-licht der kamer. De oogen wijd geopend van ontzetting, de rozen, gevallen aan haar voet. Ze vertrad ze zonder bewustzijn, — een hernieuwd beeld van leven en dood, — en knielde neer aan het doodsbed van haar liefste. Eerbiedig trad Oom terzijde: dit afscheid mocht geen getuigen hebben. Zij kuste zijn lippen, die onder het uitspreken van haar naam waren verstijfd; zijn oogen die zich sloten met haar beeld voor den geest, zijn voorhoofd, waarachter elke gedachte aan haar was gewijd. Jaren verouderd in dit enkele lijdensuur, een droeve schaduw van verwoest geluk.. . zoo ging zij heen de verweduwde bruid, met een laatsten blik op het doode gelaat — waarvan de herinnering haar eenige gezel zou zijn — zoo ging zij heen, haar eenzame toekomst tegemoet... 64 HET BLIJDE BEDROG DER HOOP. — Hallo, Net! — Dag, Leckie. — Wat is er vandaag ? Mooi weer aan boord... of storm op zee? — Storm op zee, zei Nettie, ondanks zichzelve glimlachend, — want zoozeer kon het in haar binnenste niet „stormen", of Leckie's komst bracht haar afleiding en troost. — Ik ontmoette Albert juist, toen hij zijn bureau wou binnen stappen. Hij zei alleen: — Bonjour, kerel, en wipte naar binnen — maar zoover ik in de gauwigheid kon zien, stond ook zijn gezicht op „slecht weer". Waarom kibbelen jullie toch altijd, kind? vroeg Leckie gemoedelijk. — Och, hij... Je kent Albert toch zelf... had je broer maar iets van jouw opgeruimdheid, van jouw onverstoorbaar goed humeur, Lex. — Ja, daar heeft Moeder zich ook altijd over verwonderd, dat haar eene zoon zoo'n vroohjke Frans en haar andere soms zoo'n brombeer kon zijn... Maar wij letten er thuis niet op, begrijp je, hoogsfens lachten we er om, — dat moet jij óók doen, want je weet toch wel, dat Albert 't zoo kwaad niet meent i66 — Nou ja, natuurlijk... maar 't is toch vervelend, hoor, dat eeuwige brommen en grommen... Heb je al koffie gedronken? — Ik heb al koffie gedronken — maar heb je nog soms 'n kopje voor me, dan graag. — Zeker. Met genoegen schonk Nettie een kopje voor haar zwager in. Gezellig, dat hij zoo dikwijls aankwam, de lieve, lieve jongen... O, als zij hèm niet had! Met droefheid bedacht zij, hoe gauw de heerlijke tijd voorbij zou wezen, want Lex, na tijdelijk werkzaam gesteld te zijn aan het Departement van Marine, moest spoedig naar Indië, nadat hij zijn examen voor luitenant ter zee eerste klasse zou hebben afgelegd. Dikwijls had zij het in zichzelve bedacht, hoe diep verdrietig het was, dat zij Lex, die toen in WestIndië was, eerst leerde kennen, nadat zij al met Albert was getrouwd. Men had haar wel eens gezegd: de andere van der Maerl is veel aardiger... maar volgens Lex' portret was Albert veel knapper... en och, in dien eersten tijd was Albert ook wel lief tegen haar... maar in zijn huwelijk scheen hij zich te verbeelden al zijn humeuren te mogen botvieren. Het zou ook natuurlijk de vraag zijn geweest, of Lex dan op haar verliefd zou zijn geworden. Ofschoon ... hij was altijd zóó vriendelijk, zóó vol attenties jegens haar ... dat zij ervan overtuigd was dat hij veel van haar hield. — Ik kwam 'n beetje vroeg vanmiddag, om je te vragen of je soms lust hebt, met me te gaan schaatsenrijden? Aan de vlaggetjes op de trams zag ik, dat de ijs club geopend is. — Hè ja, Lex, dolgraag! Ik zal voortmaken, en ibf. 167 dan gaan we, hè? zei Nettie, zich reppend om de koffietafel af te ruimen en alles in orde te maken. — Ja, maar onderwijl kon je me wel eens vertellen, wat nü weer de kwestie is. Nettie aarzelde. Als zij de „kwesties" aan Leckie vertelde, dan schenen ze opeens zoo heel onbeduidend ... en . . . zij had er zich toch wel degelijk verschrikkelijk gegriefd door gevoeld. — Nu ? vroeg Lex, en keek haar zoo trouwhartig aan, dat zij niet langer weigeren kon. — Wel, ik zal je zeggen. Albert heeft 'n plan, 'n idioot plan. Je weet wel, dat er zoo'n groot feest is geweest in 't jaar 1879, toen jullie grootvader benoemd werd tot kolonel van de schutterij. Nu, grootvader spreekt daar nog altijd over met 'n verbazend enthousiasme, en eens bracht hij ook 't menu van 't toen gegeven diner mee. En nu zou Albert 't zoo „aardig" vinden, als we grootvader met z'n vijfenzeventigste verjaardag „verrasten" met „precies zoo'n zelfde diner", en dan alle menschen er bij vroegen, die nu nog over zijn... — Vind je dat idioot? Ik vind 't 'n allemachtig aardig idee! — Zoo, nu, dan moet je maar 's eerst dat menu zien ... Want je moet begrijpen dat ik dat allemaal klaarmaken moet. Als we 't zouden willen bestellen, dat zou in de tegenwoordige tijdsomstandigheden kapitalen kosten! 't Zal tóch nog 'n dure geschiedenis zijn ... — Laat maar 's kijken, zei Lex, en hij nam het menu van haar aan, dat in kleuren gedrukt was, en rondom versierd met de wapens der verschillende provinciën met in het midden het rijks wapen, met Je maintiendrai. En hij las: i68 Potage tortue a 1'Anglaise. Petits patés de ris de veau truffés. Filet de bceuf röti en macédoine de légumes. Poulardes aux huitres. Noix de veau a 1'Allemande. Aspic maritime, sauce tartare. Faisant piqué röti, charlotte de pommes. Paté de perdreaux a la Parisienne. Salade. Pouding de cabinet a la Francaise. Macédoine de fruits a 1'Orange. Gateau monté. Glacé a la vanille, Fruits. Dessert — Nou, nou, dat mag er zijn! — Vind je 't nu niet waanzinnig, Lex? — Kindje, ik begrijp wel, dat 't voor jou alle mogelijke bezwaren heeft, maar... je moest 't toch maar zien te doen. — Ach, jullie mannen! zei Nettie wrevelig. Ik zou wel eens willen weten, hoe ik dat zou moeten bewerkstelligen in m'n kleine keuken... ik heb niet eens zooveel pannen! En hoe zou ik alles alleen moeten klaar krijgen? En zelfs al hielp Dientje me nog zoo goed mee, en al nam ik een kookjuffrouw... — Hoor nu eens, zei Lex bedaard. We overleggen samen, wat jij wèl kan doen met 'n hulp er bij, want die moet je natuurlijk hebben; en wat er dan overblijft, dat bestel je bij de kok... op mijn kosten. — Leckie! jongen! riep Nettie, en zou hem wel om den hals willen vallen. — Stil, malle meid, ik wil toch óók wel meedoen i6g aan dat feest van grootvader? Ik kan er nog net bij zijn vóór m'n vertrek naar Indië. Laten we dan maar 's zien. — Potage tortue, zwezerik-pasteitjes, ossehaas, poulardes, noix de veau, — dat zal allemaal wel gaan, zei Nettie. Maar die aspic maritime, — ik weet zelfs niet eens, wat dat is. .. — ... en de fazant, en de patrijzen-pastei, en de taart en 't ijs bestellen we dan... als jij dan misschien nog zou kunnen zorgen voor de cabinetpudding en de macédoine van vruchten? — O, ja! ja 1 riep Nettie verrukt. Dank je! dank je ! en zij greep zijn beide banden, Leckie, wat moest ik zonder jou beginnen! — Onzin, ik vind 't leuk om mee te doen ... Maar laten we nu gauw gaan, zeg! 't is zulk prachtig weer... Vlug en vroolijk liep Nettie naar boven, om zich te gaan kleeden. Het was niet alleen Lex' vriendelijke tegemoetkoming, die haar zich zoo innig gelukkig deed voelen ... het was de heimelijke hoop, dat de drijfveer van zijn hartelijkheid iets meer dan broederlijke toegenegenheid was ... Zij had een zaligen middag. Zij hield dol veel van schaatsenrijden, en Leckie was een „matador", zooals zij hem lachend verzekerde. En toen hij haar thuis had gebracht, bleef zij in dezelfde opgewekte stemming, en ontving Albert met een prettig gezicht, en vertelde hem opgetogen van Leckie's plan. De voorbereidingen tot het feest vorderden goed. Nettie besprak alles met Lex, en dagelijks voelde zij dieper, hoe innig zij van hem begon te houden. En zij schiep zich luchtkasteelen... als Albert en zij dan iog 170 toch niet harmonieerden, waarom dan samen te blijven ? Zij konden toch in der minne scheiden... En dan ... en dan ... na een poos. .. kon zij hertrouwen met Lex, en met hem in Indië, ver van hier en van alles af, een nieuw leven beginnen.. . Lex was zoo hartelijk, zoo ontroerend lief voor haar. Hij hielp haar met alles, hij voorkwam haar wenschen, hij wist alle moeilijkheden voor haar uit den weg te ruimen... hij vroolijkte haar op met zijn gesprekken, hij bracht haar bloemen en bonbons, en leende haar boeken, en vergezelde haar op haar wandelingen, en dronk 's middags met haar thee in de een of andere mondain-gezellige gelegenheid, en ging 's avonds wel eens met haar naar den schouwburg, waar Albert nooit tijd of lust voor had... en maakte haar leven zoo aangenaam en vol afwisseling, dat haar liefde en erkentelijkheid voor hem zich hoe langer hoe meer verdiepten. Als hij haar aankeek, zag zij dan den bevangen, donkeren gloed in zijn oogen, dien zij er zoo gaarne wou zien? Als hij haar de hand drukte, hield hij haar vingers dan langer als noodig, in zijn warmen, vasten greep? Als hij tot haar sprak, had dan zijn stem den innig-teederen klank, dien zij hunkerde om te hooren? Zij gaf zich nooit antwoord op deze vragen, dan wellicht alleen een vaag: ik geloof 't wèl... Zij dacht niet veel na in deze dagen, zij dreef maar voort op haar eigen hoopvolle illusies... zij liet zich leven in een blijde onbewustheid... zij was te gelukkig ... te gelukkig, om te mijmeren en te peinzen... O, Leckie... dacht zij soms in smachtend verlangen ... ik heb je lief.. . heb me lief... 170 i7i Telkens was er een aanleiding voor Lex, om weer te komen aanloopen, want de dag van het feest naderde snel; Lex had op zich genomen, te onderzoeken, hoeveel van de vroegere gasten er nog in leven waren, en dan kwam hij het dadelijk vertellen, als hij er weer een had „ontdekt". Want er grootvader rechtstreeks naar vragen, dat ging niet, alles moest voor hem een verrassing blijven. Eens toen Nettie en Lex samen boodschappen deden, zeide zij terloops: — Ik kan in m'n nieuwerwetsche kookboeken geen recept voor cabinetpudding vinden; nu, dat is zoo erg niet, dan maak ik maar 'n andere pudding... — Neen, zei Lex dadelijk; dat gaat niet. Cabinetpudding staat juist op 't menu, omdat grootvader daar zoo veel van hield. Grootmoeder maakte 'm dikwijls, ook als wij kwamen eten, ik was er ook dol op, herinner ik me... er kwam rum en room in, en bitterkoekjes, en krenten en rozijnen en sucade... Maar wacht! zei hij opeens met een lach, heb jij geen recept er voor? ik heb er een! — Jij ! — Ja, grootmoeder heeft 't me eens gegeven, omdat m'n „huisjuffrouw" die pudding dan 's voor me klaar-maken kon. De heb 't nooit gebruikt... maar ik heb 't recept nog wel, denk ik, in een van de laadjes van m'n schrijfcassette. Ga maar even mee naar m'n kamer, dan kan ik er dadelijk naar zien. Ga maar even mee naar m'n kamer... Een schok van nerveuse vreugde schoot door haar heen... o, wat beteekende dit... kon het, kon het beteekenen, dat hij haar nu zijn liefde verklaren wou ?... Zij waren nooit ongestoord bijeen, en dat hij 172 schroomde van zijn liefde te spreken in het eigen huis van zijn broer, hoe goed kon zij dat begrijpen!... Zij volgde hem de trappen op; zij was nog nooit op zijn kamer geweest, en haar hart klopte met zoo felle, wilde slagen, dat het haar pijn deed in haar borst. Maar boven, toen hij zoo argeloos zei: — Ga even zitten, Nettie, dan zal ik zoeken... zonk opeens een zware teleurstelling in haar neer. Hij dacht er niet aan, om een lief woord van welkom te zeggen, hij wendde zich zelfs in 't geheel niet tot haar... Gaf hij dan niet om haar... had zij zich zóó vergist ?.. . en had hij niet naar een voorwendsel gezocht, om haar alleen bij zich te hebben ? Zij huiverde en wankelde, zoodat zij moest gaan zitten. Dit was het moment geweest... als hij haar had liefgehad. .. maar ach, — hij had haar niet lief... Zij begreep het, nu, in dit bitterst oogenblik van haar leven: hij had haar nooit liefgehad... Al zijn lieve daden, zijn bemoediging, zijn troost, zijn hartelijkheid ... alles kwam slechts voort uit zijn goedhartige natuur, zijn broederlijke genegenheid ... haar hoop, haar bijna verwachting... was niets dan een waan geweest... Hoe de minuten verliepen, terwijl zij hier zoo machteloos te lijden zat, — zij wist het later niet meer. Hij had het recept gevonden, en blij toonde hij het haar... en zij dankte hem met een matten glimlach; maar zij wist nauwelijks wat zij zeide of deed.. . het leek alles een droom. Zij liep naar huis, bevangen in een duizelige dofheid ... waaruit zij eensklaps met een Hitsenden 173 schrik ontwaakte, door de ruwe stem van haar man, die tegelijk met haar thuis kwam. — Ik heb je gezien, zei hij, hijgend van drift, je kwam van Lex' kamer. Wat deed je daar... den heelen dag zijn jullie samen.. . wat had je nu nog bij hèm te doen 1... — God, Albert! zei ze, wat durf je te denken... en met bevende lippen ging zij voort: Lex geeft niets om me... hij beschouwt me alleen als 'n zuster... Zij brak in tranen uit, en hoe meer zij schreide, te smartelijker snikte zij. Want het vreeselijkst van alles was voor haar, dat zij deze grievende waarheid in haar eigen woorden moest zeggen.. . ROZENGEUR L — Wanneer komt Papa nu terug, Mamaatje? Hoe deed deze vraag de jonge vrouw van ontroering trillen! Nog kromp baar hart ineen onder de afscheidssmart, en reeds sprak haar ventje van „wederzien"! — Nog in lang niet, mijn lieve jongen, zeide zij teeder, hem aan haar schoot trekkend. Eerst worden de bladeren rood en geel, en blaast de wind ze weg; dan vallen de sneeuwvlokjes neer; dan komt de lente met crocussen en viooltjes, en als de rozen weer geuren, — dan komt Papaatje terug! Adolf, of Addy, zooals hij gewoonlijk genoemd werd, vroeg niet verder; hij keerde terug naar zijn soldaatjes, waarvan de uniformen hem op het denkbeeld van zijn vraag hadden gebracht Mary staarde peinzend naar buiten, het hoofdje geleund op de hand. Als vrouw van een zeeofficier moest zij telkens en telkens weer die droeve scheidingen doorstaan. Eerst in hun engagementstijd; toen waren het reizen van drie of zes maanden; maar na een jaar het 175 huwelijksgeluk gesmaakt te hebben, moest Charley op reis voor vier jaren! In zijn afwezigheid werd hun zoontje geboren, en haar kleine lieveling hielp het arme vrouwtje de eindelooze oogenblikken doorworstelen. Als het verlangen naar hem haar soms te hevig werd, dan leerde zij zijn kinderlipjes het woord „Papa" stamelen; en als het kleine mondje dien dierbaren naam uitsprak, voelde zij zich minder eenzaam. En nu, na een korte hereeniging van enkele maanden, was hij weder vertrokken, om de blokkade voor Adah-Adah te helpen vormen. Zij voelde het: telkenmale viel de scheiding haar zwaarder, en was het afscheid moeilijker te dragen. Addy werd grooter, en had de leiding van een mannelijke hand zoo noodig; en zijzelve. .. ach, zij miste hem zoo! In zooveel dingen had zij hem om raad te vragen; of bij hem als haar natuurlijken steun hulp en troost te zoeken! Zij hield zich goed voor Addy, en zonder dat zij het wist, gaf dit haar afleiding, en tevens de kracht, om haar verdriet te overwinnen. Het verstandige, nu vierjarige, jongetje wist zeer goed van Mama's verdriet, en zij hoefde maar te zeggen: „Dat zal Papaatje spijten, als hij het hoort," of „Papaatje zou dat zeker niet goedvinden," om hem dadelijk tot inkeer te brengen. — Hoe gaat het, Mary-dear ? En met jou, kleine baas? klonk een vroolijke stem, en Mary, plotseling uit hare droomerijen opgeschrikt, verwelkomde haar broeder, die haar hartelijk de hand schudde, en naast haar plaats nam. — Ik kwam eens vragen, of je al tijding van 176 Charley hebt, vervolgde hij, en Mary vertelde hem, dat zij dien morgen zijn eersten brief uit Adah ontvangen had. — Kom, kom, sprak Robert troostend, toen hij haar lippen zag trillen, de aflossing is zoo geregeld, dat niemand langer dan een jaar wegblijft; en die tijd is gauw om. — De uren zijn lang of kort, naarmate de stemming van hem, die ze doorleeft, zei Mary, met een treurig glimlachje. Dat woord is waar, Robert, en ik kan dat het best beseffen. Jij gaat het leven door, als een vlinder, die geen droefheid kent; op zijn hoogst zijn Annie en jij een paar weken gescheiden, als zij bij haar ouders gaat logeeren, maar ik, — dag aan dag, jaar aan jaar moet ik mijn echtgenoot missen. Het is waar, Addy is mij een groote troost, maar als hij naar bed is! o, die lange, treurige winteravonden, hoe zie ik daar tegen op! En 'snachts, als ik den stormwind hoor loeien, en de regen tegen de ramen klettert, dan beeft mijn hart, uit vrees voor mijn lieven man, die zich nu zoo eenzaam ver weg bevindt. Haar stem smolt weg in een snik. Robert wist niet anders te doen, dan meewarig haar hand te drukken; een stilzwijgende betuiging van sympathie, die haar meer goed deed, dan een stroom van woorden. — Zie Maatje, daar vallen de blaren al, riep de kleine jongen met zijn handje wijzend naar de bonte dwarreling; en Robert mompelde, als in zichzelf, Millevoye's somber woord: „Chaque feuille, qui tombe, est un présage de mort!" — O, Robert, zeg dat niet, riep Mary verschrikt, 177 het klinkt als een voorspelling, en angstig zag zij haar zoontje aan, om wiens blond hoofdje plotseling een schaduw van onheil scheen te zweven. — Onzin, verzekerde hij lachend, wie denkt nu in werkelijkheid aan zoo iets mals. Tot morgen, pessimistisch zusje, verdiep je niet te veel in die naargeestige stemming. Kom hier, kleine man, geef Oom een zoen; praat jij Mamaatje die nare gedachten maar uit het hoofd, hoor, boy. Mary zag haar vertrekkenden broeder na. — Kom Addy, we gaan wandelen, zei ze tot het kind, voor wien deze uitnoodiging een heerlijkheid was; want de Vrede's woonden op een bovenhuis, en het buiten-zijn heeft voor ieder kind iets bekoorlijks. Vroohjk huppelde „Mamma's klein matroosje" naast haar voort op den weg naar het Bosch. Het was daar niet druk, slechts enkele eenzame wandelaars vertoonden zich op de paden, zoodat Mary haar gedachten den vrijen loop kon laten. De zonnestralen drongen gemakkelijk door het reeds niet meer zoo dichte loover heen, en verhoogden den glans van het veelkleurig gebladert, tot een schier tooverachtigen gloed. Hoe schoon was die zachte kleurenmengeling, van lichtgeel tot purper, met hare tallooze schakeeringen, beschenen door dien gouden zonneglans! Langzaam schreden zij voort; hun voet schuifelde door afgevallen bladeren, terwijl nog enkele rond hen neervielen. Ja, dacht Mary, spoedig zullen de boomen geheel bladerloos zijn, en zal een kille wind door het geboomte varen, terwijl een doodsch sneeuwkleed de velden dekt Maar uit dat zachte dons zal dan Een spel Tan verbeelding. 12 178 ' het sneeuwklokje haar kelk te voorschijn steken, als een bode van de naderende lente; en is het eenmaal zoo ver, — dan nog maar een korte tijd... Een vlucht van bonte kraaien streek neder, en een enkele vlinder zweefde nog over het mos. Uit het kreupelhout klonk het gefluit van een sijsje, en het kirren van de houtduif. Een zachte wind streek over de toppen der boomen, en dit melancholisch geluid deed haar aan het ruischen der zee denken, de zee, waarop haar Charley nu met de blokkade verblijf hield — temidden van hoeveel gevaren! Het luiden der kerkklokken deed haar uit haar gepeinzen ontwaken, en haar weerstrevend ventje bij de hand vattend, sprak zij: — Kom Addy, wij gaan naar huis. Reeds waren zij den zoom van het Bosch genaderd, toen Addy plotseling Mary's hand losliet, en op een jongen man in een zijlaan toesnelde. — Oom Alex, Oom Alex, riep hij juichend, en bracht hem in triomf bij Mary. — Een heerlijke dag, Mary, begroette haar de jonge man, een jong zeeofficier op non-actief, en Charley Vrede's beste vriend. Zoo op pad met je kleinen krullebol? En heb je goede berichten van je man? Dat doet mij genoegen. Vind je het goed, dat ik een eindje met je opwandel? — Welzeker, zei Mary vriendelijk. Addy is altijd zoo blij, als hij je ziet, vervolde zij, Oom Alex, zooals hij je altijd noemt, beslaat een groote plaats in zijn hart. — Ja, zoo'n kleine schalk merkt het gauw genoeg, of men al dan niet van kinderen houdt, antwoordde Alexander van Hoogezande. 179 Vroolijk praatte hij voort over allerlei onderwerpen, en toen zij het huisje aan den Boschkant bereikt hadden, moest Mary bekennen, dat hij haar een prettige afleiding had bezorgd, en dat de weg haar zeer kort gevallen was. Toen hij bij de deur afscheid nam, vroeg Alex: — Mag ik nog eens komen hooren, of je tijding van Charley hebt? En Mary antwoordde: — Kom gerust! niet vermoedende, dat Charley's brieven volstrekt niet „the great attraction" waren, waarvoor hij kwam! II. Een paar dagen gingen voorbij. Mary schreef trouw haar dagboek bij, vol verwachting uitziend naar dat van haar man; want zij hadden elkander beloofd, dat zij dit om de week zouden verzenden. Eiken dag kwam Alex naar berichten vernemen, en Mary waardeerde zeer die belangstelling in haar man. Het was een stormachtige dag. Mary voelde zich gedrukt; zij wist zelf niet waarom ; een onverklaarbare angst had haar aangegrepen, en rusteloos liep zij de kamer door, zonder kalmte te vinden voor hare jagende gedachten. Daar zag zij Robert aankomen. Hij liep snel, zonder op te zien, voort; zij ging haastig naar de voordeur, om die snel voor hem te openen. — Dag Mary, riep hij naar boven, maar zijn stem klonk dof, geen vroolijke groet, zooals anders. — Wat is er? vroeg zij angstig, toen hij in de kamer was. Zeg het mij gauw, Robert, zeide zij dringend, toen hij niet dadelijk antwoordde. i8o — Wees nu kalm, Mary-dear, zei Robert, het is zoo erg niet, maar ik vond toch beter het je even te komen zeggen. De bemanning van de „Prins Willem" is, zooals je weet, aan land gegaan, en is slaags geraakt met een troep Inlanders... _ En Charley? vroeg zij ademloos. Is hij gewond? Neen, neen, zei Robert, ofschoon de arme jongen er even weinig van wist als Mary zelf, wij hopen zelfs, dat hij volkomen ongedeerd is gebleven, maar... — Wat maar? Spreek dan toch! — Zijn naam staat op de lijst der vermisten, zei Robert, die niet wist, hoe hij haar nog langer de waarheid verbergen zou. Een kreet klonk door het vertrek. Alle kleur was uit haar gelaat geweken. — Charley, Charley, kreunde zij dof, o, mijn arme man! dit is nog erger dan gewond te midden van vrienden. O, Robert, wat zullen zij met hem doen? en zij wrong de handen in radelooze smart, zullen zij hem pijnigen, martelen, tot hij sterft? — Wel neen, kind, trachtte Robert haar gerust te stellen, wat haal je je nu in 't hoofd? Hij kan immers even goed afgedwaald zijn, en morgen weer bij zijn corps terugkomen? Kom, maar moed gehouden, hoor; telkens worden er telegrammen aangeplakt, en zoodra ik iets naders weet, zal ik het je komen vertellen. Met een hartehjken kus verliet hij haar, en Mary was weer aan zichzelve overgelaten, aan haar kwellende onrust en vreeswekkende gedachten. Het werd avond. Addy was naar bed gebracht, en nu zij zijn vroolijk gesnap niet meer hoorde, voelde Mary zich dubbel eenzaam. i8o i8i Zij voelde zich onuitsprekelijk verlaten, en zonder dat zij het wist of wilde vloeiden er voortdurend tranen langs hare wangen. Daar hoorde zij een mannenstap op de trap, en in de volle verwachting, dat het Robert zou zijn, opende zij haastig de kamerdeur, en zag — Alexander van Hoogezande voor zich staan. — Kom binnen, Alex, zei Mary, haar teleurstelling overwinnend. Je hebt het treurige nieuws zeker al gehoord? vroeg zij, haars ondanks, met trillende stem. — Arme Mary, zei hij, haar hand vattend, want deze treurende vrouw wekte machtig zijn deelneming op. — Is er al een nieuw telegram? vroeg Mary, en op zijn bevestigend antwoord, riep zij: O, zeker geen goede tijding, anders was Robert het mij komen zeggen! Weet je er soms iets van, Alex? O, zeg het mij dan! — Twee der vermisten zijn gewond terug-gevonden, zei hij zeer zacht, maar van Charley geen spoor, men denkt, dat hij in de macht van den vijand is. Mary wankelde, en zou gevallen zijn, had Alex haar niet opgevangen. Zij Het haar tranen den vrijen loop, en weende, alsof haar het hart zou breken. Maar toen hij haar al vaster en vaster aan zijn borst trok, en met van hartstocht sidderende lippen haar lokken en voorhoofd kuste, toen rukte zij zich woest van hem los, en kreet met schrille stem: Ook dat nog, ook dat nog, bij alles, wat ik dragen moet! Ga heen! En haar hoofd in de kussens der sofa verborgen, klonk het dof: O, Alex, en in jou dacht ik een vriend te zien! 181 182 Hij week achteruit; dit diep verwijt trof hem als een slag in het aangezicht, en toen, zich vermannend trad hij op haar toe, het hoofd diep op de borst gebogen. — Mary, bij God, stamelde hij, ik wilde je niet beleedigen; ik wist niet, wat ik deed. — Kan je mij vergeven, Mary? vroeg hij, ootmoedig smeekend. — Maar: Ga nu heen, ga heen, trilde het van de lippen der diep ontroerde vrouw, en hij ging. Toen het dienstmeisje een oogenblik later binnenkwam, vond zij Mary bewusteloos op den grond uitgestrekt. Met veel moeite bracht de verschrikte meid haar te bed, en snelde toen naar den dokter, die een kalmeerend geneesmiddel gaf, en rust en kalmte aanbeval. Toen Mary den volgenden morgen uit een koortsachtigen sluimer ontwaakte, zag zij den ouden huisdokter voor haar bed zitten met zulk een blijden glans op het gelaat, dat een straal van hoop in haar ziel oprees. — Ik heb hier wat meegebracht, zei bij, dat u in een oogenblik beter zal maken. Het zijn geen drankjes, poeiers of pillen, maar ... — Een telegram, riep zij juichend, toen hij haar het papier, dat hij voorzichtigheidshalve had opengemaakt, voorhield. En in jubelend geluk las zij de woorden, die haar meldden, dat Charley voor haar en haar kind behouden was gebleven: Gezond aan boord. Charley. i83 Een paar dagen na haar ongesteldheid moest Mary nog tehuis blijven; maar de frissche blos was op hare wangen terug-getooverd, en haar vroolijk lied klonk weer door het huis. — Als ik groot ben, Mamaatje, zei de kleine Addy, dan neem ik een sabel, en sla al die wildemannen dood; dan kunnen ze Papa geen kwaad meer doen, en is u nooit meer bedroefd! III. Op zekeren middag, toen Addy met het kindermeisje uit wandelen was geweest, kwam hij terug met zijn handjes vol rozen. % — Die zijn allemaal voor u, Mammie, riep hij, vroolijk op haar toespringend. Met een uitroep van bewondering nam zij ze aan; maar toen het kind onschuldig voort-babbelde: — Oom Alex zei, dat ik ze aan u moest geven, en vragen, of hij vanavond komen mocht, vielen de bloemen haar uit de handen, en overtoog een purperen blos haar gelaat. Een wit stukje papier fladderde op den grond, en het haastig oprapend, las zij: „Dein schönes Bild, es gleicht der Rose; lm Wonnetraum hab' ich dich einst geküsst, — O, lass' der Rosen Duft dir meine Reuh' erzahlen; Verzeihe mir, — ich hab' mein' Schuld gebüsst." Getroffen nam Mary de witte rozen op, en toen Alex 's avonds kwam, reikte zij hem haar hand, en sprak met een Echten blos: — Het voorgevallene heb ik vergeven, nu zal ik trachten het ook te vergeten! Aarzelend nam hij haar hand, en zei: — Geloof mij, Mary, ik zou niet weer gekomen zijn, — was het niet, om afscheid te nemen. — Om afscheid te nemen? — Ik heb verkorting van mijn non-actief gevraagd, en daar er op de vloot gebrek aan bevelvoerende officieren is, werd het mij dadelijk toegestaan. Overmorgen vertrek ik naar Adah Adah. — Alex, riep zij, je weet wek dat het niet goed is te vragen naar den oorlog te gaan. Het is misschien bijgeloovig, maar hoe weinigen komen terug van hen, die dat deden! O, Alex, het is toch niet — om mij ? — Ja, antwoordde hij met vaste stem. Zóó kan het niet blijven, Mary. De tijd zal ons beiden doen vergeten, wat er gebeurd is, en móet ik vallen in dezen strijd, dan toch in het bewustzijn, dat ik je achting herwonnen heb. In Mary's oogen blonken tranen. — Wil je mij één roos geven, Mary? vroeg hij, tot aandenken, en ten teeken, dat je mij geheel vergeven hebt Zij gaf hem een sneeuwwitten rozeknop; een traan viel er op, en bleef als een glinsterende dauwdrup op de bloem liggen. — Ik zal Charley daar wel ontmoeten, vervolgde hij. Goddank, de band der vriendschap tusschen ons behoeft niet verbroken te worden. — En over zes maanden komen Charley en jij terug, en dan is alles weer zooals vroeger, zeide zij hoopvol. Hij schudde treurig ontkennend het hoofd, en zich over haar hand buigend, kuste hij die met brandende lippen, en mompelde met een door tranen verstikte stem: — Mijn liefste, vaarwel! 184 m rv. Van Charley kreeg Mary nu weer geregeld tijding. Hij verhaalde haar in zijn brieven, hoe hij, om een stervenden soldaat te helpen van zijn kameraden was afgedwaald, en hoe hij slechts met de grootste omzichtigheid zijn schip weer had kunnen bereiken. Ook schreef hij over Alex van Hoogezande, die in korten tijd van een luchthartigen jongen een ernstig man geworden was, en hoe hij zich over die verandering verwonderde. Langzaam vloden de maanden voorbij; en eindelijk ontving zij den heerlijken brief, waarin hij schreef, dat de „Prins Willem" den terugtocht had aanvaard, en dat hij binnen vier weken bij haar zou zijn. Kort na de ontvangst van dit bericht, begon Addy over hoofdpijn te klagen. Toen het na een paar dagen niet beter werd, begon Mary ongerust te worden, en zond zij om den dokter, die tot haar doodelijke ontsteltenis hersenkoorts constateerde. Negen dagen lang werd de kleine zieke al erger en erger. Overdag lag hij meestal stil, maar 's nachts ijlde hij veel, en in zijn verwarde woorden kon men duidelijk de telkens wederkeerende klacht vernemen: — Waarom komt Paatje niet terug? Mary antwoordde dan steeds, dat Paatje al heel gauw komen zou, maar steeds klonken er droevige klaagtonen van de lipjes, want tot het koortsachtige brein drongen hare woorden niet door. Robert kwam dagelijks; hij was haar tot grooten troost, en stond haar bij, waar hij kon. Alex kwam niet mee naar het vaderland met de „Prins Willem". Mary schudde treurig het hoofd, toen 185 i86 zij de regels las, waarin Charley haar dit meldde, en haar droeve vrees werd bewaarheid, want een paar dagen later las zij zijn naam op de lijst der gesneuvelden te Bodjong. Het schokte Mary diep, en zij ging er onder gebukt, als droeg zijzelve schuld aan zijn dood. Toen de dokter haar den volgenden dag zeide, dat het dien avond de crisis zou zijn, en het kind daar neerlag, als ware het reeds gestorven, dacht zij met bittere smart: — Hij zal niet beter worden: leven voor leven, — en het is alles mijn schuld! Traag kropen de uren voorbij, en er kwam geen verandering in den toestand. Hij begon niet, zooals anders, tegen den avond te ijlen, maar lag zoo roerloos, dat Mary hem reeds waande in de verstijving van den dood. Zij kon niet bidden; zij durfde niet; hare oogen waren brandend en droog, en geen tranen verlichtte haar folterend lijden. Zoo zat zij daar, even onbeweeglijk als het zieke kind, onbewust van wat er om haar heen gebeurde. Zacht trad de oude dokter nader; hij boog zich diep over het bedje heen, luisterde naar de ademhaling, en legde zijn hand op het voorhoofdje. Toen wendde hij zich tot Mary met stralenden blik, en sprak met gesmoorde stem: — De huid is vochtig, en de koorts is af; — hij is gered! Half onmachtig liet Mary zich door hem naar de voorkamer voeren. — Rust is nu het eenige, wat hij noodig heeft, en daarom moet u uzelf ook bedaard houden. Ga nu niet weer naar hem toe, vóór u zelf wat tot i87 kalmte gekomen is. Morgen kom ik vroeg weer kijken, en met een hartelijken handdruk verliet hij haar. Een weldadige tranenstroom ontvloeide aan hare oogen, en neerzinkend op de knieën, ontwelde een vurig dankgebed aan hare lippen. Geruischloos ging de deur open, en toen Mary opzag, stond — Charley in de deuropening. Met een kreet van hartstochtelijke blijdschap, vloog zij op; hij klemde haar in de armen, en een paar minuten genoten zij de overweldigende vreugde van het eerste wederzien. — Zie, liefste, zei hij eindelijk, op een grooten rozen ruiker wijzend, die bloemen had ik meegebracht, omdat ik niet had kunnen vermoeden, dat ons eerste samenzijn zou wezen aan het ziekbed van ons kind. En op haar vragenden blik, ging hij voort: — Ik ontmoette den dokter hier voor de deur; hij hield mij staande, en vertelde mij alles. Goddank, goddank, mijn liefste, dat nu het ergste geleden is, en dat deze witte bloemen niet voor ons kind behoeven te zijn .. . En weer sloot hij haar in de armen, en zij voelde al de jubelende weelde van weer aan dat trouwe hart te rusten, en van die dierbare lippen woorden van liefde te hooren. — En nu naar den boy, sprak hij na een oogenblik, en zacht traden zij de slaapkamer binnen. Dicht tegen elkaar aan geleund, beschouwden zij het dierbare wezentje, naast wien de Doodsengel had gestaan, in overleg of Hij zijn fakkel omkeeren zou... De frissche rozengeur verdreef de ziekenlucht uit het vertrek, en gaf aan de kamer een vroolijk aanzien. Charley en Mary zaten in de naaste kamer, bijna i88 volkomen gelukkig, nu de donkere schaduw van rouw was opgeklaard, en de hoop in hun hart herleefde, en zij, na zulk eene lange scheiding weer vereenigd waren. — Mammie, Mammie, klonk plotseling een zwak stemmetje in de slaapkamer — het stemmetje, dat Mary gevreesd had, nimmer meer te zullen hooren — de rozen geuren weer, ik ruik ze, Mammie — is Pappa nu terug-gekomen? Als een blijde bevestiging boog Charley zich over zijn bedje, en met een zwakken kreet sloeg het kind de tengere armpjes om zijn vaders hals, en nu hun eenige lieveling in hun vreugde kon deden, scheen hun geluk volmaakt te zijn. Eenige dagen later ontving Mary een brief van een haar onbekende band. Toen zij dien opende, viel er een witte rozeknop uit, en ontroerd las zij: Hooggeachte Mevrouw, Stervend droeg mijn vriend Alexander van Hoogezande mij op, u deze roos te zenden met zijn laatsten groet Hij heeft het leven van zijn commandant gered, en is als een held gevallen. Met de verschuldigde gevoelens van eerbied, Mevrouw, heb ik hoogachtend de eer te zijn Alex' vriend en wapenmakker C. A. W. VAN DER DüTJN. DE LAATSTE KANS. Voor het bal der dansclub had Hetta een nieuw toiletje gekozen van smaragd-groene satin duchesse, met een gefronste voorbaan van wit; zij moest nog het een en ander koopen, bijvoorbeeld ciré lint voor het smalle ceintuurtje, een paar witte handschoenen, een klein toefje witte veertjes voor haar wit-satijnen schoentjes... Zij had dat laatst van Emilie gezien, en zij vond, dat het zoo beeldig stond ... en daarom was zij nu met haar moeder aan het winkelen in de stad. En terwijl haar elleboog op het toonbank-kussen lag, en de winkeljuffrouw haar, passend, een handschoen langs de vingers schoof, en haar moeder, met die lieve, geanimeerde uitdrukking op het gezicht, stond toe te kijken, kropte er in Hetta's keel een heete drang als van ongeschreide tranen. O, dat bal... dat bal... Tevergeefs trachtte haar moeder haar wat belangstelling en verwachting te geven: kom, 't zal wel gaan; je ziet er zoo lief uit met je haar zóó gekapt... en je doet natuurlijk mijn parelsnoer om, en ik zal je m'n kanten shawl leenen... en om haar moeder geen verdriet te doen, veinsde zij dan wat opge- igo wektheid, maar innerlijk was zij zoo bitter, zoo triest gestemd... Hoeveel „campagne-jaren" had zij nu al achter den rug... zij. begon het van zich zelve een beetje belachelijk te vinden, dat zij nog maar steeds bleef „uitgaan", nu er zoo langzamerhand een heel ander, jonger geslacht in de balzaal verscheen, omdat degenen, die van haar leeftijd waren, bijna allen waren getrouwd, of, zoo niet, zich dan toch, wijs, hadden terug-getrokken... Zij wist hét wel, dat zij niets meer te hopen had... en toch hoopte zij nog, hoopte zij nog altijd tegen beter weten in, — omdat, als zij haar hoop opgaf, zij ook niets meer hebben zou ... Zij was wel eens het hof gemaakt, o, dikwijls zelfs. . . maar nooit, — dat bleek later wel, met serieuse bedoelingen. Het werd al gauw bekend, dat haar moeder, levende van een ruim pensioen, geen fortuin bezat... en dat de weduwe geen invloedrijke relaties aanbrengen kon; en... och! de meeste jongelui waren ambitieus, ze verkozen een meisje, dat hen in hun positie vooruit helpen kon ... En zoo „schoot ze dus over". Tenzij het ondenkbare gebeurde... en iemand haar nog ten huwelijk vroeg... Wanneer het groote ongeluk haar moest treffen, dat zij haar moeder verloor, dan zou zij geheel afhankelijk zijn van haar familie. Examens had zij niet gedaan, eenigerlei capaciteiten bezat zij niet, — en als zij geen dame de compagnie of „hulp in de huishouding" worden wou, — dan zou zij bij bloedverwanten „het genadebrood" moeten eten . . . En onder al deze martelende gedachten door, onder al haar zorgen en tobberijen, moest zij een 190 i9i opgeruimd gezicht blijven zetten ... want daarvoor was zij toch nog te trotsch, om aan iedereen haar ontgoochelingen en teleurstellingen te tóónen ... — Prettig, kind, dat we dat ciré lint in precies dezelfde tint groen hebben gekregen! — Ja, Ma, maar anders had ik wit genomen. — Die veertjes zijn snoezig... je krijgt ze van mij, hoor! — O, — dank u, Ma. — En vind je niet, dat ik wel 'n nieuw garnituur nemen mag op mijn ardoise japon ? wat denk je van geslepen stalen kraaltjes? — Heel mooi, en weer eens iets anders dan git.. . O, daar is Frédérique, — Frédérique! — Ook shopping? vroeg het mooie blonde meisje, glimlachend groetend. O, zeg, ik heb zoo'n beeldige waaier gekocht, drie platte veeren, alleen aan de toppen gekruld ... — Weetje ook, wie er komen op 'tbal ? informeerde Hetta gretig, jij bent lid, dus je weet 't zeker wel. — De van Voorne's komen natuurlijk, en Bep en Lizzie, die zijn lid, en Frans brengt z'n collega's mee van de Krijgsschool; en Eduard komt en Max, en Philip van Delden ... — O, het Hetta's moeder zich ontvallen, o, komt Philip van Delden óók, nu, dan kun je gerust gaan, kind! Van ergernis kleurde Hetta donkerrood. Philip van Delden ... „haar laatste kans", zooals zij hem altijd sarcastisch spottend in zichzelve noemde; de leelijke, onbeduidende, goedige maar onnoozele jongen, adjunctcommies aan een der Departementen, maar die het misschien wel nooit hooger zou brengen dan tot 191 192 commies ... die haar trouw courtiseerde, zonder ooit tot een gedecideerd aanzoek over te gaan, omdat zij hem nog altijd in bedwang had gehouden, bang voor het besluit, dat zij dan zou moeten nemen. Haar laatste kans... hoe vreesehjk klonken die woorden... als zij daarbij het beeld voor oogen kreeg van een ... Philip van Delden ... Haastig vroeg zij aan Frédérique: — En zeg, heb jij al je souper? — Ja, lachte het meisje, ik heb 't al, maar ik maak me daar nooit erg ongerust over, — ik moet altijd lachen om de Fieber van de Haagsche meisjes: de angst, dat ze de souper-dans niet zullen hebben... Heb jij 'm nog niet? Nu, Philip van Delden vraagt 'm je toch. .. Die zekerheid was het eenige, wat Hetta er eenigszins mee verzoende, naar het bal te gaan. Wanneer zij moest blijven zitten bij haar moeder, gedurende het souper, dat... neen, dat zou niet te dragen zijn .. . Zij was nogal tevreden met haar uiterlijk, dat zij in de spiegels van de balzaal zag weerkaatst. Haar toilet was elegant en nieuwerwetsch; de rok in ongelijk lange banen geknipt, maakte haar slanker, en het nieuwe „bateau" décolleté deed de volle blankheid van haar hals en schouders goed tot haar recht komen. De schoentjes met de veeren toefjes waren schattig, en het kapsel stond haar werkelijk heel hef. Het duurde dan ook maar een minimum van tijd, of haar balboekje was geheel ingevuld... op den souperdans na Doch ... Philip van Delden was nog niet gekomen, en op hem rekende zij. Een enkele cavalier kwam nog een dans vragen, 193 maar ziende dat alleen de souperdans open was, vroeg hij haastig en handig om een extra dans... en krabbelde zijn naam op den achterkant van haar boekje. Dit voorbeeld werd nog door twee, drie anderen gevolgd, maar de vreesehjke ruimte tusschen het eerste en tweede deel van het bal-programma bleef dreigend open, en met angst en schrik keek zij er naar: Valse... ) Valse... i Ongeduldig speurden haar blikken rond in de zaal; waar bleef hij toch, Philip... O, daar was hij, daar kwam hij reeds op haar af, met zijn béte lachje op het breed en leelijk gezicht... O, hoe klein en log was zijn gestalte, hoe onelegant bewoog hij zich, en toch... ach, eigenlijk schaamde zij er zich voor... was zij blij hem te zien. Met eenig vertrouwen gaf zij hem op zijn vraag haar balboekje over, maar toch was het haar uiterst pijnlijk en voelde zij het als een diepe vernedering, dat er alleen nog maar die eene dans open was... En grenzenloos werd zij gegriefd, toen hij, turende in het boekje, met zijn potloodje tegen de lippen tikte... alsof hij niet wist wat te doen ... en geen enkel woord sprak... Eindeloos, eindeloos duurde dat oogenblik. Blozend stuwde het bloed zich door haar wangen, van overzenuwachtigheid begon het in haar ooren te gonzen en voor haar oogen te schemeren ... Toen. .. langzaam, vroeg hij met lijzige stem: — Mag ik deze? en bijna zonder haar antwoord af te wachten, wat haar nog méér beleedigde, zette Een ipel van verbeelding. li 194 hij in het midden van de accolade zijn naam. Zij was dus bewaard gebleven voor het onduldbare: te moeten blijven zitten gedurende den souper-dans... maar hoe... ten koste van welken prijs!... Zijn nonchalante wijze van doen ergerde haar onuitsprekelijk, maar nog meer werd zij verontwaardigd, toen hij met een zekere voldoening zei: — Ik dacht, dat van Hiemstra je wel 't souper zou hebben gevraagd; dus niet?... Van Hiemstra. .. met wien zij op een vorig bal vertwijfeld en roekeloos had geflirt, elk moment wetende, dat hij niets meende van wat hij zei, — maar zij móest iets doen, om te ontkomen aan haar verstikkende ellende, en zij had zich „aangesteld", en er was spottend over haar gelachen, zij wist het heel goed ... — Is hij er dan vanavond? vroeg zij, onwetendheid veinzend, ofschoon haar felle blik al lang den schitterenden zeeofficier had ontdekt, die nu flirtte met Ada, met Bep, met Emilie... en die haar niet eens een dans had gevraagd ... — Ja zeker is hij er... daar staat hij, zie je niet? — O, ja, zei ze onverschillig. En toen, om Philip weg te krijgen, want zijn nabijheid werd haar opeens onverdragelijk: — Mama is er ook, ze zit te praten met mevrouw de Geer, daar bij dat groepje palmen ... ga je haar niet eens aanspreken? Hij ging. En met een hoonenden blik keek zij hem na. Neen, hij was toch al te onmogelijk... geen conversatie had hij... geen belangstelling voor literatuur of kunst... hij was niet ijverig, niet knap, niet begaafd... en dan zijn uiterlijk, zijn leekjk 195 gezicht, en zijn figuur: breed en plomp en zelfs kleiner dan zij ... Haar laatste... haar laatste kans ... O, god, neen! dat niet! dat nooit! Niet gedoemd wezen haar lot te deelen met een Philip van Delden ... dan liever.. . dame de compagnie worden of ziekenverpleegster, of... Toevallig kwam zij aan hetzelfde soupertafeltje te zitten met Frédérique, en het even spottend samentrekken der lippen van het mooie meisje thinderde haar, alsof haar een vernederend woord was toegesproken. Het overleg, waarmee Philip, zuinig, met Frédérique's cavalier het kiezen van den wijn besprak, hinderde haar ook, evenals zijn smakeHjk smullen van de verschülende gerechten, maar het meeste hmderde het haar misschien, te weten, hoe zij daar zat met een stug en verveeld gezicht, terwijl zij toch dankbaar moest wezen, nietwaar? dankbaar en blij! De uren kropen om. Was ik maar weer thuis, zuchtte zij, toen na afloop van het souper, Philip wat opgewonden door den wijn, zijn arm vast om haar middel sloeg, en wild haar voerde door de andere, bedaard en glijdend dansende paren. Zij zag een verhoogden glans in zijn oogen, en er was een uitdrukking in, die zij er nog nooit in had gezien, iets van overmoed en durf, als van iemand, die zeker is, in zijn voornemen te zullen slagen... En was hij dan niet zeker? vroeg zij zichzelve cynisch af... want als hij haar vroeg, dan ... na al haar nederlagen, die hij wel degelijk had opgemerkt, zooals nu bleek uit het geval van van Hiemstra, kón zij hem immers niet weigeren?. .. Want dame ig6 de compagnie worden, of verpleegster, of bonne bij kinderen... zij wilde het niet, dacht zij woest Het was slechts een matte toestemming die Philip op zijn aanzoek kreeg. Maar hij was niet fijngevoelig genoeg, om daarmee niet tevreden te zijn, en hij „beloofde" haar den volgenden dag bij haar moeder te komen. In het rijtuig was zij zoo stil, en zij zag zoo bleek, dat haar moeder, zonder iets te durven vragen, zich bezorgd naar haar overboog. En toen eensklaps barstte Hetta uit in hartstochtelijke tranen. En tusschen haar snikken door, zeide zij: — Ik ben ... geëngageerd ... met Philip. Toen voelde zij, en het ontroerde haar diep, hoe haar moeder haar hand greep — niet in vreugde... maar in troostende teederheid. Evenals zijzelye wist ook haar moeder, dat deze laatste kans geen uitkomst was, geen geluk .. . maar slechts een vernedering te méér, door het leven haar opgelegd.. . STIEFMOEDERTJR | — Zou je mij even aan je schoonzuster willen voorstellen ? — Met genoegen. Leo Westerveld ging zijn vriend Frank van Maren in de balzaal voor, naar de plaats, waar Mevrouw Westerveld al hare pracht tentoon spreidde, en Gabriëlle d'Eon „totaal geëclipseerd" werd door hare schitterende zuster: een schuchter viooltje naast een in vollen bloei ontloken roos. Frank van Maren kon niet nalaten deze vergelijking te maken, toen hij de twee zusters, zoo geheel verschillend van uiterlijk zoo dicht bij elkander zag. — Gabriëlle, mijnheer van Maren; Frank, freule d'Eon; sprak Leo voorstellend, en daar de muziek de heerlijke walsmelodie : „Rosen weisz und weich" deed hooren, haastte hij zich, zijn vrouw den arm te presenteeren, want den eersten wals deed hij altijd met haar, als eene herinnering uit den engagementstijd. — Mag ik de eer van dezen dans hebben, freule? vroeg Frank voor Gabriëlle buigend. — Heel graag, antwoordde het meisje verlegen, en opstaande nam zij den arm, dien hij haar bood. Frank keek haar van terzijde aan. 198 Hoe geheel verschillend was zij van alle andere meisjes in de zaal! Haar elegant, maar hoogst eenvoudig kleedje, was geheel wit; als eenig siersel droeg zij een bouquetje violettes de Parme. Haar weelderig zwart haar was niet in kunstige krullen gebrand, maar golfde los en vrij over rug en schouders. Dat ovaal-rond, frisch gezichtje, waaruit de groote, violetblauwe oogen soms zoo verwonderd rond-staarden, — kersroode lipjes, die zoo vriendelijk lachen konden. .. wat was zij mooi en onschuldig in reine schoonheid; onbewust van het kwade om haar heen, levend alleen haar eigen klein bestaan. Frank voelde zich machtig aangetrokken tot de reine onschuld, die uit hare oogen sprak, — hier vond hij de onbesmette natuur weder, nadat hij zoo lang de ijdele, coquette schepseltjes had gadegeslagen, die men in de wereld „jonge meisjes" noemt. Hier trof hij een jong, frisch wezentje aan, dat hem, den jongen, rijken weduwnaar, niet beschouwde als „een goede partij", maar die slechts oogen had voor de vroolijkheid om haar heen, en geheel opging in het dans-genot. Hij vroeg zich verwonderd af, hoe het kwam, dat Gabriëlle evenveel op hare zuster geleek, als een eenvoudig wit vlindertje op den bonten „koninginnepage", maar hij herinnerde zich, dat Leo hem, eenigen tijd geleden, gesproken had over de komst van zijn schoonzusje, die sinds den dood harer ouders bij eene oude grootmama was opgevoed, en nu door haar eenige, jong-getrouwde zuster „in de wereld" zou worden gebracht. Gabriëlle danste zeer goed; zoo licht als een 198 199 donzen wolkje hing zij aan Frank's arm. Zonder ophouden walsten zij voort, en toen de laatste toon weg-gestorven was, slaakte Gabriëlle een zucht van genoegen. — U houdt zeker veel van dansen ? vroeg Frank, en zag haar in het door opgewondenheid roodgekleurde gezichtje. — O, ja! Maar ik heb het nog maar zelden gedaan. Buiten kwam het weinig voor, en Olga was zoo lief het mij te leeren, maar van de nieuwste dansen heb ik nog niet veel begrip. Maar met den wals gaat 't wel, niet? — O, ja, daarin heeft haar onderricht al een heel uitstekend resultaat! Het compliment bleef onopgemerkt, want Gabriëlle antwoordde: — O, maar u had eens moeten zien, wat zij zich een moeite gegeven heeft! Ik was zoo erg onhandig, en zij moest veel geduld met mij hebben! Dat is bijna niet mogelijk, dacht Frank, als hij naar hare bevallige bewegingen, en hare sierlijke, vlugge voetjes keek. — Is dit uw eerste bal? — Ja, mijn allereerste! Daarom ben ik heelemaal in 't wit. Olga lachte mij uit; ze zei, dat het ouderwetsch was, en dat ik er uit zag, of ik mijn communie moest doen, maar Grootmama zei altijd, dat het zoo behoorde, en daarom deed ik het. — U moet nooit anders dan wit dragen, zei Frank ernstig. De „kleur der reinheid" past bij jouw onschuld, dacht hij er bij, maar hij uitte het niet. — Willen wij den volgenden dans er maar bij aanknoopen, vroeg hij, of hebt u dien al besproken? 200 Zij schudde ontkennend het hoofd, en toonde hem lachend haar ledig balboekje, en Frank dacht, hoe slecht Leo en zijn vrouw zich van de taak kweten, om hun zusje een aangenamen avond te bezorgen. Hij nam zijn gouden potlood, schreef dwars achter alle dansen zijn naam, en gaf haar toen het balboekje terug. — Alle dansen met u? O, hoe heerlijk! riep zij uit, en plotseling bedenkend, dat die uitval misschien ongepast was, voegde zij er bij: Ik vrees, dat ik den heelen avond voor muurbloem had moeten spelen, als u mij niet was komen verlossen. Hij vreesde het ook, want deze naïeve bekoorlijkheid had niets aantrekkelijks voor den heden daagschen „nut", die meer behagen schept in een geestig, pikant discours, dan in een eenvoudig gesprek, en „flirt" verkiest boven een verkeeren met een „landelijke onschuld". Maar hij zeide slechts: Ik ben bhj, dat u het goed vindt, en mij mijn arrogance niet kwalijk neemt, freule d'Eon! Frank had geen berouw van zijne opoffering, als zijn handelwijze zoo genoemd kon worden. Gabriëlle's onvermengde blijdschap, haar onschuldig gebabbel vermaakte hem, en hij lachte in zichzelf, toen hij zag, hoe hij het brandpunt van alle blikken uitmaakte. De lorgnons van tallooze teleurgestelde Mama's waren op hem gericht, de jonge meisjes, die in hem een galant cavalier misten, keken met onverholen spijt naar zijn lieftallige danseres, en een saletjonker klemde zijn monocle vaster in het oog, en staarde hem met onmiskenbare verbazing aan. — Wat vindt hij in dat kind, zoo'n bakvisch! was de algemeene gedachte, en Frank genoot, toen 20I hij zag, hoe populair hij eigenlijk was. Aan de praatjes, die er stellig zouden volgen, stoorde hij zich niet; hij wist wel, dat hij onmiddellijk weer in genade zou aangenomen worden, als hij maar één stap daartoe deed. Daar Gabriëlle nog niet bekend was met de figuren van den „maxixe brésilien", keken zij dien dans toe, en nu zag Gabriëlle, hoe gevierd haar schoone zuster was, die in haar prachtig toilet van „oud goud" in waarheid „la reine du bal" was. — Wat is Olga toch mooi, vindt u niet? vroeg zij, zich in oprechte bewondering tot Frank koerend. — Ja, zij is een first-rate schoonheid, antwoordde hij onverschillig, want de viooltjes-oogen naast hem bevielen hem beter dan Olga's zwarte „diamanten". — En hoe bevalt u uw eerste bal? vroeg hij glimlachend, zeker van haar antwoord. — Ik had er mij veel van voorgesteld, maar dat het zóó heerlijk zou zijn, had ik niet gedacht, en hare oogen schitterden hem tegen. Frank voelde zich voldaan, want hij wist, dat hij voor een groot deel de oorzaak van haar genoegen was, en dit bewustzijn vleide hem. Toen hij spoedig daarna, want de Westervelds bleven nooit langer dan tot het souper, haar den witten cape-mantel hielp omslaan, vroeg hij vriendelijk: Ik mag morgen zeker wel komen hooren, hoe de avond u bekomen is? — O, zeker, antwoordde Gabriëlle blozend, en toen haar bekoorlijk kopje, als in een lijst gevat door het zwanendons van haar auto-kapje hem nog eens toeknikte, kwamen hem de versregels van Heine in de gedachte: 202 „Du bist wie eine Blume, So schön und hold und rein." —■ Adieu, Van Maren, klonk Olga's stem, tot morgenmiddag op mijn tea, en glimlachend fluisterde zij hem toe: Een aardig kindje, cette petite, n'est-ce-pas ? Frank lette niet op hare woorden, en toen hij de dames naar de wachtende auto had gebracht, ging hij naar de kleedkamer terug, daar het bal nu toch zijn aantrekkelijkheid voor hem verloren had. Nadat hij zijn pels had aangetrokken, spoedde hij zich huiswaarts over de besneeuwde straten. — O hé, Van Maren! riep een stem hem na, wacht even, ik ga zoover mee, en omziende, bemerkte Frank George van Weliên van Berghen, een jongmensen, zeer gezien in gezelschappen, om zijn naam en distinctie, maar tevens berucht door zijn loszinnige levenswijze en groot aantal schulden. — Bc ga nog naar de Witte, vervolgde hij, toen hij Frank ingehaald had, nare boel vanavond. Freule Evenhole is geëngageerd; Anna Doorman laat zich openlijk het hof maken door dat baronnetje van Reden, en ik heb nog geen „remplacante" kunnen vinden. Frank antwoordde niet op deze opzettelijk lichtzinnige taal, maar de praatgrage losbol ging voort: — Hoe is dat zusje van Westerveld je bevallen? Er zit niet veel in, hè. Een knap maar onbeduidend gezichtje. Enfin, daar zou ik overheen kunnen stappen, — de Eonsche bruidschat zou een niet onaardig vulseltje voor mijn beurs zijn. — Ik raad je, daar niet aan te denken, viel Frank 203 hem in de rede, knorriger dan hij wel wilde; Freule d'Eon is geen vrouw voor jou. — Hm, hm, ze is misschien beter geschikt voor een tweede Mevrouw van Maren, spotte de ander. — Misschien wel, antwoordde Frank kalm, ofschoon zijn bloed kookte. Mocht hij zich dan nimmer vermaken, zonder dat er dadelijk over gebabbeld werd? Van Berghen zag hem uitvorschend aan, en zeide toen lachend: — Nous verrons, nous verrons, mon cher! Waar zij het meest geschikt voor is, zal ons de toekomst leeren! n. — Heb je je nogal geamuseerd, kleintje? vroeg Leo, toen zij zich weer in de gezellige warmte van den grooten salon bevonden. Hij had wel vaak naar Gabriëlle omgezien, maar daar hij Van Maren steeds aan hare zijde zag, dacht hij haar in goede handen, en ging met een gerust hart zijn partijtje maken. — Natuurlijk, antwoordde Olga voor haar; zij had „le beau Francais" immers den heelen avond tot cavalier? — Zeg, was je er niet trotsch op, kind, dat de afgod van de heele Haagsche dameswereld zich zoo uitsluitend met jou bezighield? — Is hij dat? Dat wist ik niet, zei Gabriëlle verlegen. Maar bij danste heerlijk, en was heel vriendelijk tegen mij, ging zij blozend voort. — Zoo, antwoordde Olga gerekt, terwijl zij den zwart kanten avondmantel van de schouders het glijden. Maar ik begrijp niet, hoe een klein nonnetje als jij, dien man van de wereld zóó lang kon boeien. 204 Hare woorden kwetsten Gabriëlle, want het kind kon niet vermoeden, dat Olga zich geraakt voelde over het „manque de politesse" van haar galanten danseur, die haar dezen avond veronachtzaamd had, voor haar kinderlijk zusje. — Kom, kom, laten wij de kleine niet plagen, zei Leo, die Gabriëlle's snellen blos had opgemerkt. Ga jij maar naar bed, hoor poesje, liet hij er goedhartig op volgen, en droom genoegelijk van vriend Frank's blonden knevel! III. Of Gabriëlle dit deed, blijft onbekend, maar zeker is het, dat Frank van Maren op veel meisjes een diepen indruk maakte. Zijn knap, mannelijk gezicht wekte vertrouwen, en uit de grijsblauwe oogen straalde zooveel levenslust en tegelijk levensernst, dat men zich dadelijk tot hem voelde aangetrokken. Op jeugdigen leeftijd, door familie-omstandigheden, gedwongen tot een „mariage de raison", was hij spoedig na den dood van zijne jonge vrouw tot zijn „vie de garcon" terug-gekeerd. Zijn tweejarig dochtertje werd in den hüiselijken kring van zijne getrouwde zuster opgenomen, en daar met haar eigen kinderen opgevoed. Op dertigjarigen leeftijd was Frank van Maren dus een gevierd persoon; de dames droegen hem op de handen, omdat hij gefortuneerd en „a prendre" was, de jongelui mochten hem gaarne lijden, daar zij in hem een gullen en vroolijken makker vonden. Maar hoeveel aanminnige schoonen ook gretig zijn hand zouden geaccepteerd hebben, — Frank was 205 nog niet van plan die aan te bieden; hij bewaarde zijn vrijheid als een kostbaar goed, want vast had hij zich voorgenomen, dat zoo hij ooit tot een tweede huwelijk besloot, alleen oprechte liefde hem tot dien stap zou brengen, — en liefde had hij nog niet kunnen koesteren voor de butierflies of fashion and frivolity, die goed waren voor flirt en niets dan flirt, — zooals hij zich uitdrukte, maar niet voor een waren, grooten hartstocht Het was alleen Gabriëlle d'Eon, die hem tot nu toe eenige werkelijke belangstelling inboezemde. rv. — Maar, mijn lieve hemel, EHy, wat heb je nu gedaan? Olga's heldere lach klonk luid door het vertrek, toen Gabriëlle den volgenden middag voor de afternoon-tea in een robe chemise van wit cachemire beneden kwam. Waarvoor heb je die witte japon aangetrokken? Ik houd ook veel van lichte kleuren, maar op een wintermiddag is dat geen ton, en Olga bekeek met welgevallen haar eigen toilet van donkerbruin laken met paneelen, omzoomd door astrakan. — Als men maar niet denkt, dat het je baljapon is, ging zij voort, en een nieuwe lachbui vergezelde hare woorden. — Maar Olga, deze lijkt toch niets op die andere, verdedigde zich het meisje. Hoe zou zij ook, zonder eindelooze plagerijen uit te lokken, hebben kunnen zeggen, dat Frank's woorden: „U moet altijd wit dragen!" haar waren bijgebleven? _ Enfin, er is nu geen tijd meer je te verkleeden, daar houdt de auto van Mevrouw Olk tot Dalen al stil, antwoordde Olga; en verwelkomde vriendelijk 206 de binnenkomende dame, die, na Gabriëlle's toilet met een verwonderden blik gemonsterd te hebben, geen notitie meer van haar nam, en een druk gesprek met Olga begon. Het meisje speelde zenuwachtig met de viooltjes aan haar ceintuur, en het was haar een ware verlichting, toen spoedig daarna George van Weliën van Berghen werd aangediend, die, nadat hij aan Gabriëlle was voorgesteld, zich naast haar zette, en zich levendig met haar onderhield. De salon vulde zich langzamerhand met gasten, maar Frank's hooge gestalte was niet onder hen. Gabriëlle luisterde nauwelijks naar de laffe complimentjes, waarmede George haar hoofdje op hol zocht te brengen, en reeds vreesde zij, dat Frank zijn afspraak vergeten mocht zijn, toen zijn slanke figuur tusschen de portières verscheen. George, die den donkeren blos op haar gezichtje voor het uitwerksel van zijn vleierijen hield, verdubbelde zijne pogingen, om haar aangenaam te zijn, maar Gabriëlle, wier oogen Frank bleven volgen, verstond hem ternauwernood. Hoe lang duurde het haar, eer hij aan de gastvrouw zijn compliment gemaakt, en allen, die hem omringden, te woord gestaan had! Maar eindelijk toch trad hij op haar toe, en in haar blik las hij haar warme begroeting. Zonder het te weten, of te willen, had Gabriëlle een kunstgreep volbracht, die eene coquette vrouw zoo dikwijls bezigt. Zij wist het niet, hoe voordeelig haar sierlijk, hchtgekleurd figuurtje uitkwam tegen den warmen gloed der aardbei-roode meubdgordijnen. Frank's oogen rustten bewonderend op haar; hij 207 zag, dat zij in 't wit was; dit bracht hem zijn eigen woorden in de gedachten, en haar onschuldig pogen, om hem te behagen, streelde zijn ijdelheid. — Kom George, gun mij nu ook een oogenblik het gezelschap van freule d'Eon. Voor jou is elders wel een plaatsje te vinden, zeide hij met een blik in de richting van Anna Doorman, die zich met het gezelschap van eene oude dame moest tevreden stellen; want haar aanbidder, baron van Reden was niet verschenen, en George spoedde zich heen, na eene beleefde verontschuldiging tot Gabriëlle, om in de afwezigheid van zijn medeminnaar te trachten zijn geleden échec te herstellen. Frank zette zich op de ledig geworden plaats, en zeide: Ik ben wel laat gekomen, freule Gabriëlle, maar ik heb een geldige reden. Mijn dochtertje is namelijk vandaag jarig, en het kleine ding zou niet .tevreden zijn geweest, als Papa haar niet even was komen gelukwenschen. — Uw dochtertje? En Gabriëlle's oogen staarden hem verwonderd aan. — Ja, wist u dan niet, dat ik weduwnaar was? antwoordde hij. Ma petite mignonne wordt opgevoed door mijn zuster; u kent haar wel, niet? Mevrouw Noordenaar, en Bébé heeft het wat prettig bij al die neefjes en nichtjes. — Hoe oud is zij geworden? vroeg Gabriëlle. — Zes jaar; zij is een groote, flinke meid voor haar leeftijd. Nog eenige oogenblikken praatten zij voort over banale onderwerpen, en toen Frank opstond, om heen te gaan, reikte Gabriëlle hem een gouden armbandje over, dat zij van haar pols had losgemaakt, en 208 vroeg" hem, blozend: „Zoudt u dien van mij aan uw dochtertje willen geven? V. Gedurende een paar weken ontmoette Frank Gabriëlle bijna eiken dag, het zij op de soirées of „tea's" harer zuster, op de wandeling, of op het ijs. Hij voelde voor haar eerst een kalme genegenheid, die langzamerhand in liefde overging, en eindelijk was het zijn vurigste wensch haar eenmaal zijn vrouw te mogen noemen. Maar hij wilde Gabriëlle, die hier blijkbaar niets van vermoedde, niet verschrikken; zij was nog zoo jong, en hij wilde liever, dat zij hem zelf haar schuchter hartje bood, dan dat hij het stormenderhand moest veroveren. In George van Berghen, wiens aangebedene zich inderdaad met baron van Reden verloofd had, vond hij evenwel een gevaarlijken mededinger. Niet gevaarlijk, wat Gabriëlle betrof, want Frank geloofde wek hare liefde gewonnen te hebben; maar de Westerveld's, vooral Olga, zagen liever hun zusje het hof gemaakt door een adellijken leeglooper, dan door iemand, die geen kroon in zijn wapen mocht voeren. Daarom wilde hij zich eerder verklaren, dan hij van plan was geweest, en de gelegenheid daartoe bood zich spoedig aan. Olga, die er van hield schitterende gezelschappen om zich heen te vereenigen, gaf, als excentriciteit, op den eersten Kerstdag een groot gemaskerd bal. Zij zelve had het prachtige costuum van eene Venetiaansche edelvrouw gekozen, en haar goeden Leo gedwongen voor haar pendant te fungeeren. Daar zij het veel te druk had, om zich nu met „la petite" 2og te bemoeien, liet zij Gabriëlle geheet vrij in hare keuze voor een toilet, en deze had hierover geen spijt. De avond van den eersten Kerstdag was daar. De auto's stonden „en file" voor het groote heerenhuis, en de straatjeugd zag zich de oogen uit, als hun bonte inhoud in de ruime vestibule verdween. De groote balzaal bood een inderdaad schitterenden aanblik. Het licht der gaskronen werd door de talrijke spiegels opgevangen en weerkaatst, zoodat de zaal zich tot in het oneindige scheen te verlengen. Versieringen van dennengroen en hulst waren overal aangebracht, en daar, half verborgen onder een portière, hing de mistletoe. Langzamerhand vulde zich de zaal met de fraaiste costuums, dikwijls even geestig als kostbaar. Gabriëlle stelde eene Najade voor, in een luchtig zeegroen gewaad, dat zich bevallig om de tengere gestalte vlijde. Het jurkje was met parelsnoeren en zeelelies versierd; het zwarte, golvende haar was met parelen doorvlochten, terwijl een krans van lelies het lokkige kopje omgaf, en een zwart-zijden masker het blozende gezichtje ten halve bedekte. Gabriëlle's oogen zochten tevergeefs naar Frank. Die toreador? Neen, Frank was grooter. Die kruisridder dan, of die blauwe domino? O, neen, zij waren het geen van allen. De dans begon, en in haar angst, om een troubadour te ontkomen, in wien zij George van Berghen herkende, nam zij den arm, dien een ridder in de zware kleedij der Wallensteiners haar bood. Het was een statige figuur, maar Gabriëlle merkte het niet; als zonder het te weten, liet zij zich door Een spel Tan verbeelding. 14. 2IO de verschillende paren heenvoeren; nog steeds dwaalden hare oogen zoekend rond. Daar klonk haar de stem van haar cavalier in de ooren; die volle, klankrijke stem was — de zijne, die van Frank van Maren. Gabriëlle beefde. Hoe was het mogelijk, dat zij hem niet onmiddellijk had herkend, als hij haar! En hij sprak, en zij luisterde, als met magnetische kracht door die tonen geboeid. — Weet u, waarom ik hier gekomen ben? vroeg hij, en zijn oogen schitterden door het zwarte masker heen, en toen zij hem aanzag, zonder te kunnen antwoorden, ging hij voort: Met het doel een vraag te doen, die mij reeds lang op de lippen ligt, en die over mijn levensgeluk beslissen moet. Ik houd van een meisje, zoo hef en zacht, zoo bekoorlijk in haar eenvoud, en zoo bekoorlijk in haar nederigheid, als het viooltje, dat hoewel zich zedig verbergend, aan één enkele toch wel wil toestaan, haar tot zijn eigendom te maken. O, dat zoete viooltje... zou het willen bloeien voor mij... voor mij-alleen ?... Werktuigelijk liep Gabriëlle naast hem voort, en elk zijner woorden drong diep in haar hart, want hij zeide, dat zij het was, die zijn gansche ziel vervulde, en dat hij zonder haar niet leven kon. Het was haar, alsof zij door lichtende wolken omgeven was; zij hoorde de dansmuziek niet meer; de jubelende stem in haar binnenste verdoofde elk ander geluid. — En nu, mijn lieveling, ging Frank voort, terwijl hij haar zachtkens onder den hulsttak trok, geef mij nu mijn antwoord, hier onder de mistletoe. Wil je mijn klein vrouwtje worden, het zonnetje in mijn huis? 211 — Ja, Frank, dat wil ik, antwoordde zij zacht, en zelden werd dit ja met meer innigheid uitgesproken. Hij trok haar naar zich toe, en kuste haar, en stralend van liefde en geluk stonden zij als het gelukkigste jonge paar onder de mistletoe. Toen het „démasqué" afgekondigd werd, wachtte ieder een groote verrassing, namelijk Frank van Maren's verloving met Gabriëlle d'Eon. Frank had met goedvinden van Leo en Olga dezen avond tot Gabriëlle gesproken, en de gelukwensen, dien zij hun zusje brachten, was oprecht gemeend; Frank's degelijk karakter moest het ten slotte toch winnen van George's vlindernatuur. Jaloersche Mama's hadden „het reeds lang zien aankomen", jonge meisjes verborgen met moeite een spijtig glimlachje, en de jongelui verklaarden: „dat het net iets voor den ouden jongen was, om daar zoo onverwacht mee voor den dag te komen". Frank noch Gabriëlle stoorden zich aan vragende blikken of hatelijke opmerkingen, en onvermengd genoten zij hun jong geluk. Maar de schitterende troubadour was het verdere van dien avond niet meer te zien! V. Frank stelde zijn huwelijk niet lang uit; waarop behoefden zij te wachten? Het uitzet werd gereed gemaakt, en Gabriëlle's schoonheid ontlook door haar geluk, als een bloem in de stralende zonnewarmte. Frank's dochtertje hing haar met eene teedere liefde aan; het was haar niet moeilijk gevallen de genegenheid van dit voor zachtheid zoo ontvankelijke kinderhart te winnen. 212 Het was de vooravond van hun huwelijk. Frank en Gabriëlle zaten bij elkander in het schemeruurtje, en spraken fluisterend over hun geluk. Frank trok haar kopje aan zijn borst, en kuste de zachte golven van het glinsterend haar, dat door het haardvuur beschenen werd. — Gabriëlle, sprak Frank, en er klonk onrust uit zijn stem, zal het nimmer een wanklank brengen in je geluk, dat men je „een stiefmoeder'' noemen zal? — Zie Frank, antwoordde zij gUmlachend, terwijl zij hem de bloempjes op haar borst toonde. Is een viooltje er minder bekoorlijk om, of houdt iemand er minder van, omdat men het somtijds den naam van „stiefmoedertje" geeft? OOM FRITS. L In zijn kamer in het Parijsche hótel zat Frits Vermeulen met de beide handen onder het hoofd te peinzen. Vóór hem op de tafel lag een meisjesportretje ; de photographie van zijn „nichtje", Annie van Holten, het dochtertje van den zee-officier van Holten, die voor de tweede maal gehuwd was met zijn zuster, zoodat hij dus, zonder dat hij het meisje ooit gezien had, de „oom" was geworden van Annie. Zijn zuster, en later Annie zelf, hadden hem geregeld portretten van haar gestuurd. En zoo, alsof hij er persoonlijk bij was, had hij haar in haar ontwikkelingsgang kunnen gadeslaan, en had hij het meegemaakt, hoe zij van schoolkind tot een bekoorlijk bakvischje was opgegroeid, en nu . . . Natuurlijk interesseerde hem in het begin het stiefkind van zijn zuster niet veel. En uit goedhartigheid beantwoordde hij de kleine, naïeve briefjes, die zijn zuster Annie aan „Oom" Frits Het schrijven. Hij stuurde haar ook wel eens geschenkjes: lakdoosjes en koperen bakjes, zijden waaiertjes of met goud geborduurde slofjes. En het kind was daar 2 14 altijd zéér opgetogen over, en schreef hem zoo blij, dat hij ten slotte nooit meer vergat, om bij de cadeaux, die hij aan zijn zuster en zwager zond, ook iets voor haar te voegen. Al haar portretten bewaarde hij; hij hechtte nu eenmaal aan zijn verwanten in Holland, en verheugde er zich altijd in, als hem kiekjes werden gestuurd. Sommige photo's waren door den invloed van het klimaat uitgewischt of verbleekt ; maar de verdere waren alle nog in vrij goeden staat, en dat laatste was nog geheel onbeschadigd. Dit allerliefste kopje... dat hem had doen besluiten, eindelijk verlof aan te vragen, en naar Holland te gaan, om haar in levenden lijve te kunnen aanschouwen. Want, was het heusch de waarheid ?... hij was verliefd op haar geworden, smoorlijk verliefd. Verliefd op een portret? Het klonk belachelijk. En vooral voor hem, op zijn leeftijd, hij was toch al veertig jaar. En toch, waarom zou hij, die een werkelijk goed en rein leven had geleid, niet mogen dingen naar de hand van een jong meisje, al was die ook meer dan de helft jonger dan hij, — als tenminste dat jonge meisje liefde voor hem zou kunnen voelen. In den loop der jaren hadden hun brieven een al meer en meer intiemen en vertrouwelijken toon gekregen. Wist hij in 't eerst soms niet wat hij aan haar schrijven zou, en werden zijn brieven dus in hoofdzaak beschrijvingen van het land en de voortbrengselen, — o, hij herinnerde zich nog, hoe hij haar vertelde, dat Bagelen, — hij was toen te Wonosobo gestationneerd, — een der vruchtbaarste en welvarendste residentiën van Java moest worden genoemd; hoe de grond, die grootendeels hoog en 2Ï5 vulcanisch was, allerlei dingen opleverde: indigo, rijst, koffie, thee, kaneel, tabak, suiker, maïs en katoen; hoe hij haar het Dièng-plateau beschreef, met zijn zwavelmeren en ruïnes van Hindoe-tempels, waar hij eens door den zoon van den majoor gebracht was en rond gevoerd, in een wagentje met muilezels bespannen, op plaatsen waar nooit een Europeaan een voet had gezet; hoe hij haar uitlegde, waarom de Tang-koeban Praoe zoo heette, namelijk omdat die berg geleek op een omgekeerde prauw; hoe hij haar een uitgebreide beschrijving gaf van den kleinen, door den golfslag diep uitgeholden berg-klomp Karangbolong, waar de salanganen of klipzwaluwen, aan den rand van de donkere holen der kalkrotsen, hun eetbare vogelnestjes bouwen, die met levensgevaar worden ingezameld; hoe hij haar het weven en batikken, het pottebakken en matten maken uitlegde, en hoe hij haar gedetailleerd schreef over de pupillenschool te Gombong; en hoe hij eerst tot bezinning kwam, hoe vervelend zijn brieven voor een kind, en vooral voor een meisje moesten zijn, toen zij, — o, dat kind, die kleine „knes", zoo pienter al, hoe klein zij ook was, — hem eens schalks geantwoord had, heel blij te zijn met Oom's brieven, want dat zij nu, op school met de Indische aardrijkskunde, altijd zulke goede cijfers kreeg... daarna waren zijn brieven wèl anders geworden; hij ging in op de verhalen die zij hem over haar speelgoed of haar schoolvriendinnetjes deed, hij stelde haar vragen, en beantwoordde de hare, en zoo, allengs en geleidelijk, hadden hun beider epistels een heel ander karakter gekregen. Langzamerhand was „Oom Frits"-Annie's vertrouwde geworden. Zij vertelde hem haar genoegens en haar 2l6 verdrietelijkheidjes, haar hoop en verwachting, zoowel als haar teleurstellingen, zij vroeg hem raad, en bekende hem haar verlangens, en dikwijls vergeleek zij schertsend haar brieven aan hem bij een soort van dagboek, waarin men alles zonder eenige terughouding biecht. Ook zijn toon had zich op wonderbare wijze veranderd. Hoe jong zij ook was, durfde hij haar toch veel vertellen van zijn eigen leven, en zij begreep alles zoo goed, dat het een lust, een behoefte werd haar hoe langer hoe meer alles te zeggen. En toen hij haar laatste portret ontving, had hij met een schok in zich voelen ontwaken het gevoel, dat langen tijd in hem gesluimerd had; - het gevoel, dat hij haar liefhad met een warme, onstuimige liefde, en dat het hem onmogelijk zou vallen tegen deze liefde te redeneeren of te strijden, want dat zij geheel was, samengeweven met zijn bestaan. Hoe zij'over hem dacht? Enkele symptomen waren er, die hem hoop gaven. En onder deze was dit wel het voornaamste: als kind, en ook later nog, eindigde zij haar brieven steeds: Met een zoen, Uw liefh. Annie. Maar langzamerhand was de vorm veranderd van de onderteekening. Hoe inniger en vertrouwelijker de inhoud werd van wat zij schreef, te koeler werd het slot. En eindelijk kwam er alleen te staan nadat zij de velletjes geheel had volgekrabbeld: Ik eindig in haast, uw Annie, of iets dergelijks. Van een zoen, laat staan van duizend zoenen, die hij gul kreeg overgezonden, als hij haar iets moois had gestuurd, was geen sprake meer. En diep-in verblijdde dit . 217 hem. Want er bleek voor hem uit, dat zij in hem niet langer den ouderen „oom" zag, den man zonder consequentie, dien elk nichtje zonder bijbedoelingen om den hals vallen en hartelijk kussen kan... II. Hij hief het hoofd op uit de palmen zijner handen. Wat had hij lang en diep zitten peinzen. Hij had bijna geheel het besef van den tijd en van zijn omgeving verloren. Hij nam het portret, en hield het zoo dicht bij zijn mond, alsof hij een zoen er op wilde drukken. Maar hij deed het niet. Het was ook eigenlijk te gek ... een man van veertig jaar en een meisje van nog geen twintig.. . En toch was het zijn verlangen naar haar, dat hij jaren lang met geweld had onderdrukt, dat hem nu had voortgedreven, terug naar Holland, om haar te zien, te spreken, en zoo het mocht, haar zijn liefde te bekennen. Lang, heel lang had hij bij zichzelf herhaald, dat hij niet moest gaan, juist niet, — nü kon hij zijn hartstocht nog meester worden, later was het wellicht te laat. Maar ten slotte had zijn passie zijn rede overheerscht Hij moest er aan toe geven, wilde hij niet melancholisch of hypochondrisch worden. . . En nu, zoo dicht bij haar, op het punt zijn verlangen om van aangezicht tot aangezicht met haar te zijn, bevredigd te zien, nu aarzelde hij. Zeker, hij was nog een knap en flink man voor zijn jaren. Maar de natuurlijke, elastische slankheid van een twintigjarige bezat hij, zooals vanzelf spreekt, niet meer. Hoe, als hij eens in haar oogen de teleur- 218 stelling moest zien, door zijn uiterlijk gewekt ?. .. Hij schudde het hoofd. Dat zou hij niet kunnen dragen. Beter was het, zich aan die mogelijkheid niet bloot te stellen. Maar... wat dan ? Wat moest hij doen? Het eenige was natuurlijk te trachten in een anderen hartstocht zijn hartstocht voor Annie te vergeten. En hier in Parijs was daartoe gelegenheid te over. Als hij hier een liaison aanknoopte, werden vanzelf zijn gedachten van Annie afgeleid. Onmogelijk zou het niet zijn, dat hij verliefde op een ander. In zijn Indisch leven, waar hij als officier in actieven dienst veel op buitenplaatsen had verblijf gehouden, en waar hij zoo goed als geen omgang met Europeesche vrouwen had, was Annie hem natuurlijk altijd voor oogen gebleven als de eenige, de uitsluitende. Hier in Parijs was het anders. Hier waren mooie vrouwen te kust en te keur. En had hij de vorige avonden de music-halls alleen met de gewone belangstelling van den vreemdeling bezocht, nu wilde hij er speciaal heen gaan, om onder de aanwezige vrouwen zoo mogelijk een keuze te doen. Hij kleedde zich zeer zorgvuldig, om niet in het oog te vallen als een provinciaal, en begaf zich naar den Moulin Rouge, waar hij zich het meeste thuis gevoelde. En daar, in den tuin, waar een tsiganerorkestje zijn zwoele, wiegende wijzen deed hooren, zette hij zich neer, met het gezicht op de verlichte ruimte van den promenoir, waar de deuren geopend waren. En langzaam voorbij-schuivende, als de gekleurde figuren op een gespannen doek, zag hij de prachtige vrouwengestalten, daar gekomen, om zich te laten bekijken en keuren. In koel en kritisch beschouwen zag hij de processie 219 langs zich gaan. Een slanke vrouw, in een avondmantel van met blauwe pailletten geborduurd blauw fluweel, omzet met witte vos, werd gevolgd door een jong meisje, wier goudblonde bandeaux werden samengehouden door een brillanten spang, en wier naakte schouders ternauwernood bedekt schenen door een écharpe van ragfijne kant; naast elkander schreden twee gelijk gekleede dametjes, in schelkleurig cerise, met petit gris omzoomd. Dan weer trof zijn oog een robe van goudgeel brocaat, met kostbare chantilly, of een frisch en jeugdig toiletje van witte zijden tulle met rose satijnen rozen versierd... Maar opeens, nadat hij zoo, langen tijd, verloren in het schouwspel, had zitten staren, werd het hem bewust, hoe weinig indruk die vrouwen als vrouwen op hem maakten, hoe zijn geest werd geboeid door het aesthetisch genot, dat hun aanblik hem gaf, maar dat zijn hart en zijn zinnen er volkomen koud bij bleven. Hij keek ternauwernood naar de gezichten, die ook overigens allen zeer veel op elkander geleken, met hun kunstmatig wit-en-rose-teint, hun door kool verdonkerde oogen, hun door rouge sterk-aangeroode lippen. En bruusk stond hij op: neen, hier was geen hulp voor hem. Hij keerde terug naar zijn hótel, en wéér vond hij zich terug in zijn stemming van aarzeling en vrees. Hij kon er maar niet toe besluiten, tot haar te gaan, met zijn brandend geheim, en het niet te mogen verraden. Liever dan een afwijzing van haar, nadat hij haar had gezien, wilde hij niets riskeeren, en niet tot haar gaan. Wat kon een einde aan zijn twijfel maken ? Rusteloos zocht hij rond in zijn geest, totdat hij eindelijk de oplossing had gevonden: hij zou haar schrijven. 219 220 En hij schreef haar. Hij vertelde haar alles, van zijn hoop en zijn angst, zijn verwachting en zijn wankelmoedigheid. Hij schreef haar, hoe hef hij haar had, en dat hij zijn lot wilde weten, vóór hij haar sprak. Den volgenden morgen lag er een brief van haar, die dus den zijne had gekruist. En aanstonds, beklemd door een onheimelijk voorgevoel, brak hij den omslag open ...: Lief Oompje. Eigenlijk mocht ik 't u niet vertellen, Ma en iedereen wou u er mee verrassen, als u kwam. Ik heb 't dan ook aldoor stil gehouden, maar nu kan ik 't niet langer, ik ben immers altijd zoo gewoon, om u alles te vertellen? En u zou 't misschien niet aardig van me vinden, als u er niet iets van wist, vóór we elkaar zagen. . . dat is dus elkaar zien voor de eerste maal, — wat zal dat grappig zijn, hè? Oompje, lief oompje, verheug u met me, uw Annie is ... De brief zonk weg uit zijn machtelooze hand. Hij behoefde niet verder te lezen, hij wist het.. . „Zijn" Annie was geëngageerd . . . geëngageerd met een ander ... SCHEMERING. Het stille, grijzige licht van een laten na-zomer-dag vloeide nog, teer-zacht, haar kamer binnen. De zon was al ondergegaan, maar de hemel werd nog niet overdonkerd door de zware kleuren der nachtelijke duisternis; de lucht dreef nog in tinten van bleekrood en amber en aanzwartend violet, die wemelend speelden dooreen, en langzaam, langzaam verdwenen, in het alom naderende, donker-wolkende grauw van den nacht. Zij zat in de schemering, en staarde, met vage blikken, naar buiten. Gedachteloos volgde haar oog de klompige vorming der wolken, die den hemel beklommen, en al de bleek-teere en fellere tinten te vermeesteren kwamen. Zij zag niets; zij dacht na: zij verwachtte hem, en zij wilde hem spreken. Een zwaar gevoel van onmacht, van onwil, zonk diep in haar neer, als zij aan het oogenblik dacht, waarop zij hem alles zou moeten bekennen. En toch, moest zij niet?... Was zij dit niet aan haar eer, aan zijn liefde verplicht?. . . Soms geloofde zij, wel te kunnen; dan was zij sterk, dan schuwde zij niet voor de, toch immers noodzakelijke, verklaring terug, dan wist zij, wat zij te 222 zeggen had, en ook zeggen zou, als hij tegenover haar stond... Maar soms ook voelde zij zich zoo beangstigd en zwak, zoo absoluut niet in staat, hem dit leed aan te doen,\ dat zij begon te aarzelen, en zich weifelend af te vragen, of het wel goed was, wat zij wilde, en of niet haar voornemen haar alleen door haar zelfzucht werd ingegeven ... Hij had haar zoo Hef... zij wist het, dat zij zijn alles was, zijn eenige voorwaarde tot geluk ... en mocht zij, mócht zij hem alles ontnemen, hem ongelukkig maken, voor altijd misschien, ter wille van zichzelf?... Waarom kon zij zich niet ten offer geven aan hem, hij had zóóveel over voor haar... Waarom kon zij zich niet schikken in een leven, zij het vreugdeloos, als zij de overtuiging had, dat zij hem daardoor zijn bestaan vergelukkigen kon ? ... Maar zóu zij dat.. . zóu zij hem kunnen gelukkig maken, als zij zichzelf dit niet voelde?... En mocht zij zich aan hem verbinden, als zij hiervan niet de zekerheid had? ... O, zij begreep niet... hij was zoo goed, zoo Hef voor haar, zij kon hem zoo volmaakt vertrouwen, — hij zou altijd dezelfde blijven in Hefde en teederheid... waarom hield zij toch niet van hem!... Waarom was het niet waar, wat zij eens had gedacht: dat het innig gevoel van genegenheid, van zachte sympathie voldoende grondslag zou zijn, om samen gelukkig te worden... en waarom had zij met onmiddellijk ingezien, hoe onrechtvaardig het van haar was, zijn groote Hefde te willen beantwoorden met haar klein, zwak gevoel... Maar wist zij het dan, dat haar gehechtheid aan hem zich nooit tot iets wijders, iets diepers verruimen zou ?... dat zij later een ander zou zien . .. een ander ... dien zij lief krijgen moest?... O, zij zou niet... nooit, nooit zou zij hem kunnen zeggen, dat een ander gewonnen had, waarnaar zijn trachten tevergeefs was geweest. .. Mocht zij het hem nóg zwaarder maken, zijn gemis, waaronder hij tóch reeds zoo diep zou lijden... En zou haar ooit die vreeselijke bekentenis wel van de lippen willen ?... Maar als zij niet volledig sprak, hem niet de volle waarheid zei, zou hij den ernst van haar besluit dan zien? Zou hij dan niet, met teere goedheid, als zoo vaak, haar twijfel weg-redeneeren, haar zeggen, dat hij tevreden was, met wat zij hem gaf, en dat alles wat hij meer mocht verlangen, zijn groote liefde haar wel toebrengen zou ?... Neen, zij moest, terwille van hemzelf, die niet teleurstelling op teleurstelling lijden mocht, hem kenbaar maken haar vast besluit, hem overtuigen, dat het zóo voor hen beiden het beste was, en er geen ander uitzicht bestond.. . Het werd donkerder in de kamer. De groote duistere wolken overpurperden de ijlere, lichtere tinten der lucht, een schemerige schijn vloot nog zwak van den hemel. De kin in de hand gesteund, keek zij naar buiten, en door te zien naar dat alom-vredige, -rustige, verkalmde zich de spannings-angst van haar ziel, en werden haar gedachten bedaarder. Nu zou hij spoedig komen. En zij was blijde, dat het in dit moment van oogen blikkelijke rust zou zijn: nu voelde zij, dat zij spreken kon, en de juiste woorden zou vinden ... Maar als zij zich even in de houding zag, die zij tegen hem aannemen zou, opdat hij dan reeds dadelijk 223 224 een vermoeden kreeg, en de koude, harde woorden hoorde, die zij zeggen wilde, dan schokte zij terug voor de wreedheid van haar besluit, dan hervond zij haar vasten wil niet meer, dan wist zij geen woorden, dan voelde zij zich onmachtig, energieloos, zwak, — en begreep zij, dat de kalme stemming, door den aanblik van den grooten avond-vrede, die over alle dingen lag, in haar gewekt, slechts een absoluutoppervlakkige, een geheel-momentaneele was, en dat die haar geen innerlijke kracht, geen zielezekerheid zou geven ... Zij was vermoeid van haar gedachten, die haar, nu zoö lang reeds, rusteloos vervolgden, en drongen tot de scheidingsdaad over. te gaan. Haar aarzelen, haar twijfel, haar vrees, alles was weg-gewolkt, in het haar overheerschend besef van haar plicht: zij moest nu ... zij moest... Zij hoorde hem komen. Zij richtte zich op, bevend, met bonzend hart; nu naderde hij haar kamer, opende de deur... — Wat heb je 't hier donker! Waar ben je? Ik kan je niet zien!... Zij lachte, een nerveus lachje ondanks zichzelf. Wel meer ontving zij hem zoo, in de intimiteit van de schemering, maar nu, opeens, gaf het ontbreken van licht haar een benauwing, een vrees voor iets geheimzinnigs, onveiligs... en zij strekte haar hand reeds naar den knop van het electrische licht, maar hij hield vroolijk haar vingers vast. — Kom dan hier, hier bij 't raam... zei ze zacht, hier is 't nog licht... Hij schertste, trok haar naar zich toe, en zij verdroeg gelaten den zoen op haar bleek-kille wang. 225 Maar nog bemerkte hij haar ongewoon-zijn niet, hij had haar veel te vertellen, en praatte druk over zijn daaglijksche dingen, totdat hij opeens zijn eigen woorden onderbrak door een vraag naar haar weinige geanimeerdheid. Het bloed vloog haar in een heete golf naar het hoofd; nu was het oogenblik daar. Zij antwoordde niet, de stem stokte haar in de keel. En hij, ongerust, bukte zich vriendelijk naar haar toe, vol teeder-bezorgde vragen; hij legde zijn arm om haar hals, maar zij boog haar hoofd snel uit zijn omhelzing weg. — O ... Rudolf... zei ze. Maar haar stem verweekte in snikken, zij vond geen woorden meer, en even, hartstochtelijk, weende zij, om haar noodlottigen wil. Hij, zeer verschrikt, suste haar, troostte haar, bedaarde haar door kalmeerende woorden, en toen haar tranen milder, stiller vloeiden, en zij nog slechts, als uitgeput, tegen zijn schouder lag, vroeg hij haar dringend, een antwoord eischend: — Zeg nu . .. zég nu . .. wat is er? ... — Ik kan niet. . . ach ... laat me ... fluisterde zij, ondanks haar afwering wetend, dat zij nu te ver was gegaan, en dat de verklaring moest komen. — Nee, spreek... spreek nu... heb geen verdriet, dat ik niet weten mag, kind... Vertrouw me . .. zeg alles . . . Zij mocht hem niet langer in spanning houden; haar lippen trilden, maar haar stem werd vaster, terwijl zij sprak. — Rudolf... o, 't kost me zoo veel, zoo ongeloofélijk veel, je te zeggen... te zeggen... en 'k moet toch .. . 'k moet... 't is beter... ik moet... Een spel van verbeelding. 15 226 O, Rudolf, je weet 't toch eigenlijk al... je hebt 't toch wel aan alles gemerkt, dat ik.. . dat ik... dat ik niet genoeg van je houd... Hij sprak geen woord. Alleen klemde hij haar handen, die hij in de zijne hield, sterker, en keek haar diep in haar oogen. Zij zag een niet-willengelooven, niet-begrijpen in zijn blik: ditzelfde had zij zoo vaak al gezegd, en aldoor had hij haar angst overwonnen door de vertrouwensvolle zekerheid van zijn liefde, — zij moest duidelijker zijn... — Niet genoeg ... nee... 'k mag je niet langer in 'n waan laten, 'n waan, waaruit later te ontwaken, je 'n al te groote smart geven zou... Nu is 't nog tijd. .. laten we niet wachten, totdat 't te laat is geworden... Rudolf, begrijp me, vraag me niet méér ... ik kan niet... ik kan niet... Er was een aarzeling in hem, hoe hij haar woorden opvatten zou. Nu, niet veel erger dan anders, kreeg hij den indruk, dat zij uit een oogenblikkelijke opwelling sprak; haar twijfel hinderde hem; was hij dan zóo veeleischend voor haar, dat zij het zich zóo bewust werd, hem niet genoeg te geven ?... — Lieveling, zei hij, waarom kwel je jezelf en mij toch zoo voortdurend met hersenschimmen, fantasieën ... heb ik je óóit verweten, dat je niet genoeg van me hield ?... Heb ik, integendeel, niet altijd gezegd, dat ik tevreden ben, met watje me geeft.... omdat immers later alles wel goed worden zal... later, als we getrouwd zullen zijn... Zij huiverde. Zij vreesde het wel, dat hij haar niet zou begrijpen, niet willen begrijpen, als zij niet alles zei... Maar het was haar zoo pijnlijk, daarover te spreken, zoo schrijnend pijnlijk, omdat zij daardoor 227 zoo'n smartelijken schok aan zijn geloof-in-haar toebrengen moest.. . Maar de waarheid, de waarheid woog haar met een drukkend gewicht op de ziel... er mocht geen oneerlijkheid tusschen hen zijn, zij wilde nu, dat hij alles zou weten . .. Haar zwijgen misleidde hem. — Kom, kindje, kom ... trachtte hij haar teeder te troosten, 'k Waardeer natuurlijk die opwellingen in je . . . ze bewijzen, dat je mijn liefde op prijs stelt, anders zou je jezelf niet zoo plagen met angst en twijfel, of je wel genoeg van me houdt... Genoeg... wat is genoeg? Houd ik genoeg van jóu?... Nee, nooit, nóóit genoeg... altijd wordt m'n liefde nog grooter ... En jij . .. houd jij genoeg van mij?... Ik vind van wel. .. ik verlang niet meer... ik ben heel tevreden ... voorloopig. — Je begrijpt me niet... zei ze. 't Is nó geen oppervlakkige inval meer, zooals wel eens in 't begin... Je weet wel, ik heb altijd getwijfeld... Ik heb je nooit bedrogen met overdreven liefdesbetuigingen, nooit, nietwaar, Rudolf, nooit? — Nee, zei hij, half-berustend, half-bitter. Maar zoo weinig was me voldoende... In de duisterder, duisterder wordende schemering, zag zij zijn gelaat: een bleeke vlek tegen het matblauw glanzende vlak van het raam. De toon van zijn stem, met den gelaten-smartelijken klank, trilde nog na in haar oor, en een deernis vervulde haar zóo geheel, dat elk verder uitstel haar een marteling teek. De tranen drongen zich weer met geweld naar omhoog, en zij riep: — O, geloof me toch! gelóóf me toch! Hoor je dan niet, zie je dan niet aan me, dat 't me nu ernst 228 is, wanhopige ernst! Begrijp me toch, Rudolf! Se toch óok in, wat ik hier zeg, ik zeg 't voor jou vooral! Nu ben je nog niet zóo aan me gewend, als later misschien, nu kan je me nog missen.. . — Je missen! riep' hij. Bc kan je niet missen... ik wil je niet missen ... nooit! Hij trok haar naar zich toe, zóo woest, dat zij onmachtig was, om zich tegen hem te verdedigen. En hij hield haar tegen zijn borst gedrukt, met zijn beide krachtige armen, zoodat zij zich weerloos voelde, in het geweld van zijn wil. Eén oogenblik rustte zij roerloos in zijn omarming, en zij dacht: Wat ben 'k wreed... wreed... dat Ik mij nu niet los-wring en hem de waarheid zeg.. . Maar zij wist, dat zij machteloos was... Alleen, toen zijn hoofd zich boog, en zijn lippen de hare naderden, wierp zij haar gelaat met een rilling van afschuw terzij ... En hij begreep... hij móest nu begrijpen. Hij het haar los, zóo plots, dat zij schrok. En hij riep: O!... is er 'n ander!... is 't dat!... is 't dat!... De schrille smart in zijn stem ging als een vlijm door haar ziel. Zij wist opeens, dat door haar, in de toekomst zijn héele leven éen leed zou zijn, — totdat het ganschlijk verschemerd was, in den eindlijken, verlossenden nacht. .. HET KROONTJE. In het kleine salonnetje, met de aardige met blauw peluche overtrokken luxe-meubeltjes, en de mooie Rozenburg-vazen, zaten Bep en Marieke naast elkander op het kleine canapé'tje, en verveelden zich. — Ik had me meer van onze logeerpartij voorgesteld, zei Marieke. — Nou, en ik dan! viel Bep gretig in. Weet je nog wel, verleden jaar, met de studenten-feesten ? Wat hebben we toen genoten! Ik kan me niet herinneren ooit zoo'n heerlijke tijd te hebben gehad. Nee, dat 's 'n verschil met nu! — Waarom Alexandrine ons eigenlijk heeft gevraagd ? — Och, we moesten Baby toch zien? — Nu, dat was tijd genoeg, als ze bij ons kwam logeeren. — Maar wie had nu gedacht, dat ze zóó zou opgaan in dat kind. 't Lijkt wel, of er niets anders meer op de wereld bestaat Ze kon toch wel eens een enkele maal uitgaan met ons? — Ja, proestte Marieke, en dan die lieve uitnoodiging, of we niet 's met Baby en de wagen uitwilden... o, die eene keer... ik vergeet 't nooit.... ik vergeet 't nooit! 230 — O, en die wagen, die zoo stroef reed, en jij, die 'm maar niet op zij van 't pad kon houden, en aldoor naar 't midden ging, en ik gilde maar: 'n rijtuig! 'n auto! 'n fiets! pas toch op! pas toch op! en jij werd rood van woede, en ik dacht, dat ik dood ging van 't lachen. — En dat was 't ergste nog niet, 't ergste was, dat Baby ... Zij schaterden het beiden weer uit, want het was, ook zoo onweerstaanbaar comisch: telkens had Baby, als er een officier voorbij kwam, aangetrokken door de blinkende knoopen, wilde bewegingen gemaakt, als om zijn aandacht te trekken, en de meisjes hadden dan de grootste moeite gehad, haar contenance te bewaren. Later hoorden zij, dat het kindermeisje dit kunstje aan Baby had geleerd, en dat zij, telkens als er een officier aankwam, zeide: — Ja, da 's Pappa... zeg maar: dada... dada, Pappa... Wuif nou 's met je handje, kom, toe, wuif nou 's met 't handje!... — We hadden voor eeuwig gecompromitteerd kunnen zijn, stiklachte Bep. — Ja, want 't was precies, of we in 't oog wilden vallen, stemde Marieke toe. — Op zoo'n manier hebben we toch nog pleizier. — Ja, 't is de moeite waard! — Hè, 't is saai, hoor. Nooit 's naar Tivoli, nooit 's 'n avondje hier of daar, en nooit komt iemand hier. — Toch wel, zei Marieke, ze komen wel, maar ze worden niet ontvangen. Kijk maar, wat een kaartjes liggen daar op de coupe. Zij trokken de kristallen coupe naar zich toe, en begonnen de kaartjes te onderzoeken. 231 — Kijk nu! riep Marieke verontwaardigd. Zie nu 's wat 'n jongelui, allemaal officierskennissen van Henri, is dat nu aardig, dat Alexandrine die geen van allen ontvangt, als ze toch twee zusters heeft, en die te logeeren vraagt nog wel. — Wie weet wat voor aardige erbij zijn, veronderstelde Bep, dit lijkt me een leuke: van Winterswaaien, heb je ooit zoo'n naam gehoord ? En deze: Dom, — dat is toch ook een prettige naam voor een officier! — Maar er zijn ook wel betere, zei Marieke. Kijk 's hier, 'n kroontje...: van Doorn. — Ik ga ook naar 'n kroontje zoeken, zei Bep, maar zij vond er geen meer. — Weet je wat, we trekken er allebei een, en dan zullen we later 's zien, of ons lot uitkomt. Zij nam de kaartjes der luitenants, met de achterzijden boven, waaiersgewijs in de hand, en zei: — Vooruit^ Bep. Bep stak aarzelend haar hand uit, én trok een perkamenten kaartje met fijnen steendruk. — F. C. van Alphen, ie luit. der Inf. las zij. — Ben je tevreden? vroeg Marieke. Hoe vind je hem? — 't Gaat nog al, zei Bep. 't Kan mee en 't kan tegen vallen. Niet veel van te zeggen. Naar z'n kaartje, z'n naam en z'n infanterist-zijn te oordeelen, is 't 'n rustige, brave, fatsoenlijke jongen. Enfin, ik had minder kunnen treffen. — Nu ik, zei Marieke. Zij weifelde lang, stak toen voorzichtig haar kleine vingers uit, en greep... het kroontje. — O! o! verweet Bep. Je hebt 't model onthouden van 't kaartje, en dat nu er uitgezocht. 232 — Nee, heelemaal niet, verdedigde zich Marieke, ik had m'n oogen dicht, toen ik trok. Mevrouw Jhr. van Doorn dat klinkt goed, wat? Ze klapte als een kind in haar handen. Hoera! — Nu, stel je maar niet zoo aan. — En doe jij maar niet zoo jaloersch. — Ik jaloersch? Och, kind, je bent mal! — Ja, laten we nu gaan kibbelen over onze fictieve verlovingen, proestte Marieke. Nee, maar die zou goed wezen zeg!... 's Middags aan de lunch kwam zwager Henri met een plan voor den dag. Hij noodigde Bep en Marieke uit, om 's middags met hem naar het kamp te Soesterberg te gaan, en dat eens te bekijken. En Bep en Marieke juichten het in spontane vreugde uit, en wisselden veelbeteekenende blikken: Zie je wel, daar begon 't al! en hun lippen vormden de namen: van Alphen... van Doorn... om, zonder dat Henri en Alexandrine het merkten, elkaar te plagen. — En wie zijn daar al zoo in 't kamp, Henri? — O, een heele massa: de luitenants Dom... Bep en Marieke stieten elkander aan... en van Doorn... Marieke kreeg een schok, en zij wierp een triomfantelijken blik naar Bep... en de Raadt en van Loon en Simons en van Beverstein... — Niet meer? vroeg Bep teleurgesteld. — Is 't nog niet genoeg? vroeg Alexandrine lachend. — Is... van Alphen er niet? waagde Bep. — Van Alphen, nee, maar ken je die dan? — Nee, heelemaal niet, stamelde Bep verward, met een vuurroode kleur, en Marieke, in haar over- 233 moed, lachte hartelijk met Henri en Alexandrine mee. De meisjes treinden met Henri tot Soesterberg. Daarna was het nog een lange en zonnige weg, maar moedig en vol verwachting stapten zij voort, en weigerden het zelfs, om een oogenblik te gaan rusten in de uitspanning Dennenlust; onvermoeid wandelden zij voort, en bereikten eindelijk het kamp der genie. Zij liepen dat door naar het infanteriekamp, waar eenige collega's van Henri hen reeds stonden op te wachten. De ontvangst was allervroohjkst De jonge officieren vonden het bezoek een prettige afleiding in de gewone, dagelijksche eentonigheid, en de meisjes zagen er zoo allerliefst uit in haar frissche toiletjes van rose ninon met groote witte capelines vol rose rozen, die mooie, blozende gezichtjes omsloten, dat menig jong luitenant zijn hart van flirt-lust voelde kloppen. Bij de voorstelling werden haar zóóveel namen genoemd, dat Marieke, die juist, omdat zij zoo vervuld van hem was, niet te veel notitie van van Doorn durfde nemen, zich verbeeldde, dat deze zich aanstonds aan Bep's zijde had gesteld, terwijl zij zich vergezeld zag, naar zij dacht, door den luitenant Dom. Zij keek hem vluchtig even aan: nu, peinsde zij, zijn naam mag dan Dom wezen, maar „dom" ziet hij er alles behalve uit; wat een knap, inteüigent gezicht, en wat is hij lang en slank, en wat heeft hij hoffelijke manieren... zij wendde snel haar blik naar Bep's cavalier, een jongen met een vriendelijk, maar onbeduidend gezicht, en haar conclusie was: Bep mag „het kroontje" houden, ik ben uitstekend tevreden. De drom der luitenants omstuwde de meisjes, terwijl zij den rondgang maakten door het kamp, 234 en de manschappen-tenten bekeken... ziet u? de soldaten slapen op stroo, in een cirkel om de middenpaal heen... en ziet u ? dit is 'n kapiteins-tent, die heeft 'n dubbel tent-dek... en wat zegt u wel van die openlucht-bakkerij ? ... en hoe vindt u die gezellige zodenbanken?. .. probeert u ze eens... En hier is 't kanon, daarmee wordt 't morgenschot gelost ... en hier komen we aan 't oefenings-terrein. De meisjes amuseerden zich opperbest. Marieke verloor haar laatste reste van spijt, dat „het kroontje" geen enkele maal naar haar keek, maar zich druk occupeerde met Bep. Zij vermaakte zich buitengewoon met de grappige opmerkingen van den luitenant, en zijn ridderlijke complimentjes deden haar blozen van meisjesachtige vreugd. — En nu, om de kennismaking te vieren, gaan we 'n glas wijn drinken in onze kantine, stelde een der luitenants voor. — Is dat de groote kantine? — Neen, onze kantine. .. Het was een kleine, vierkante hut, een „majoorshuisje", die door de luitenants werd gebruikt, wanneer zij eens rustig wilden zitten lezen of schrijven. Het meubilair bestond uit een tafel, matten stoelen en tabouretten. De meisjes genoten, zij vonden alles even „typisch", „echt" en „leuk", en met gloeiende wangen en glinsterende oogen lachten en schertsten zij, en heten zich de wijsjes der verschillende signalen leeren: De vierde compieë, die poetst niet graag, En daarom is ze zoo vet vandaag... Turf in je ransel, turf in je ransel, Stroo, dat is geen mode meer... 235 of: Houd op met dat vuren, Houd op! houd op! en: Op de hei, daar zal ik je dondren, Op de hei, daar donder ik jou. Naast Marieke, op een kruk, zat de luitenant, die haar met hoe langer hoe meer zekerheid het hof begon te maken. Hij was gecharmeerd geraakt van het vroolijk, appelrond gezichtje, met de stralende blauwe oogen, en ernstig nam hij zich voor een nadere kennismaking te zoeken. De rijnwijn werd ingeschonken, en herhaaldelijk klonk men op de „bekoorlijke bezoeksters", die „als betooverende feeën waren gekomen in de stille afgelegenheid van het landelijk kamp." En de meisjes heten zich de hulde lachend welgevallen. Totdat Henri opeens op zijn horloge keek, en uitviel: — Is 't al zóó laat! we moeten gauw weg, anders halen we de trein niet meer, 't is nog 'n heel eind loopen. — O, jawel, stelden de luitenants hem gerust, we zullen u 'n korter weg wijzen. En allen begaven zich op marsch. Om strijd werd Bep door officieren gecourtiseerd. Marieke was stiller geworden, nu het afscheid naderde, en vanzelf werden de jongelui meer aangetrokken door Bep's vroolijken toon. Alleen de luitenant met het knappe, gedistingeerde gezicht bleef trouw aan Marieke's zij. En eindelijk, na een lange poos van zwijgen, zei hij: — Zou u 't goed vinden... als ik eens kwam 236 informeeren, of deze vermoeiende tocht u goed was bekomen? — O, zeker, stamelde Marieke verward, wij... — Dus u vindt 't goed ? Toe, zeg eens ja... Zij keek hem aan, haar oogen lichtten hem tegen, maar dadelijk sloeg zij ze weer neer, terwijl zij fluisterde: — Ja ... meneer Dom. — Hoe noemt u mij? Ik heet van Doorn. — Van Doorn? Marieke's blijde verrassing was zóó ongeveinsd, dat de luitenant er hartelijk om moest lachen. En bij het afscheid drukte hij haar hand zoo teeder, dat haar hart stormend begon te kloppen. — Zeg, vroeg Bep vroolijk, toen zij met Henri weer alleen waren op den weg, wat zeg je wel van mijn veroveringen? 'n Respectabel aantal, hè? Dat doe je me niet na, Marieke? — Nee, zei Marieke, dat doe ik ook niet, want ik heb jou overtroffen. En zij fluisterde haar schalks in het oor: ik heb, en zelfs zonder dat ik 't wist, het kroontje veroverd!... INHOUD. Bladz. Een spel van verbeelding 5 De bedriegster 24 Roucoulère .• 32 De leugen 48 Eenzaamheid 5^ De ring der Nevelingen °7 Een crisis 82 Meisjesliefde 92 Het schoonzusje 111 Liefderijke onwaarheid ll9 Zonnestraaltje I27 Het rendez-vous * • *43 Ten doode opgeschreven lS* Het blijde bedrog der hoop l65 Rozengeur *74 De laatste kans l89 238 Bladz. Stiefmoedertje Ig- Oom Frits 2i% Schemering 22I Het kroontje 22g Van JEANNE REYNEKE VAN STUWE is verder bij L. J. VEEN te Amsterdam verschenen: Cyclus: Van Vrouwenleven. Deel log. Geb. I. De Man in 't Spel f 7.90 f 9.50 II. De Comedie der Liefde „ 6.90 „ 7.90 Cyclus: Van Zijden en Keerzijden. Deel Ing. Geb. ' I. Huize ter Aar, 2e druk. Suikercrisis . f 6.50 f 7.50 II. Het Leege Leven „7.90 „ 9.50 V III. Arl, Sportroman „7.90 „ 9.50 IV. Achter dc Wereld 7.90 „ 9.50 V. Vrije Kracht, Medische Roman . . „ 7.90 „ 9.50 VI. De Illusie der Doode Menschen . „ 7.90 „ 9.50 VII. Naar het Levend Model, Roman van Kinderleven „7.90 „ 9.50 VIII. Liefdes Schijn „7.90 „ 9.50 IX. Gelukkige Menschen, Spelende in de Hofkringen 7.90 „ 9.50 X. Sint Hubertus, Roman van 't Groene Gilde „7.90 „ 9.50 XI. De Groote Voltige, Circusroman . „ 7.90 „ 9.50 ' XII. Caline, Roman uit het Parijsche leven, 2e druk „ 6.50 „7.50 XIII. Durate, Roman uit den handeldrijf venden Middenstand „ 7.90 „ 9.50 XIV. Het gevleugelde Wiel, Familieroman „ 7.90 „ 9.50 XV. Alarm, Militaire Roman 7.90 „ 9.50 XVI. In 's heiligen Bureaucratius' Rijk, Roman uit de Haagsche Ambtenaarswereld „ 7.90 „ 9.50 Ing. Geb. f Vlottende Schaduwen f 6.50 f 7.50 FUrt 5.50 „ 6.50 Het Schoone Raadsel t Vrouw , 7.90 „ 9.50 Als de Oogen open gaan . „ 6.50 „ 7.50 Hartstocht, 3e druk „ 6.50 „ 7.50 In 's Levens Waan „6.50 „7.50 Bloeiende Oleanders „ 6.50 „ 7.50 Een Mariage de Raison . „ 6.50 „ 7.50 Haagsch Schimmenspel „ 6.50 „ 7.50 De Biecht 6.50 „ 7.50 Geef ons heden „ 6.50 „ 7.50 De Arme Vrouw „ 6.50 „ 7.50 Eva » 6.50 „ 7.50 Mater Triumphatrix „ 6.50 „ 7.50 Zeventien » 3.90 Ik -3.90 Geëngageerd » 2.90 „ 3.90 Verzen » 3.50 „4.50 Impressies » 1-90 Judith 1-25 V6ór zestig Jaren . . (Gele Bibliotheek No. 10) „ 1.10 Circusleven (id. No. 19) „ 1.10 8 Arm Leven (id. No. 22) „ 1.10 Trouwplannen (id. No. 23) „1.10 I Madame Nicotine (id. No. 25) „ 1.30 "Tragische Levens » 7.50 Schetsen «3.90 De Heer van State .... (U.V.O-serie No. 5) „ 3.50 • Stemmingen » 1.75