Aan de nagedachtenis van mijn moeder 14 middagzon hem niet bereiken, omdat hij1 dan in het koele slaapvertrek op zijn baleh-baleh rust. Maar dezen middag kan de sultan binnenshuis geen rust vinden. De malaria heerscht weer hevig in Banjoebatjin en de gouvernements-arts heeft het vermoeden uitgesproken, dat een der oorzaken van het steeds weer opnieuw uitbreken der ziekte is de aanwezigheid van moerassen achter de kratonwoning. Demping dezer moerassen is, volgens den arts, allereerst noodzakelijk. Hierover heeft de resident gesproken met den ouden radja, dezen morgen. En zéér beleefd heeft de sultan geantwoord dat er veel bezwaren waren. Natuurlijk, hij wilde wel, maar de kratonbevolking is voor veranderingen bevreesd. Is niet alles wat de kraton betreft „kramat"? En als er eens ontevredenheid ontstond, hoe zou hij deze kunnen wegnemen? De resident begreep zeer goed, dat de oude halsstarrig was, en wilde tegenwerken. Zelf bevelen kon de regeeringsambtenaar niet, maar hij heeft zich voorgenomen, het er niet bij te laten, en deze grief bij het hoogere bestuur voor te brengen. En de radja, die wel bang is, dat hij met deze zaak nog moeite zal krijgen, loopt thans te „piekeren" in z'n tuin. Eindelijk schijnt hij zich voor zijn wandeling een doel te kiezen: langs de woningen der pangerans en kratonbedienden gaat hij, en dam door den pisangaanplant naar den kratonvijver. Daar blijft hif, in de schaduw van een ouden mangaboom, peinzend staan, den pajongdrager een wenk gevend zich te verwijderen. Niet lang is hij alleen, want zijn vertrouweling en gunsteling, Pangeran Notodiredjo, heeft den sultan langs zijn woning zien gaan, en is hem gevolgd. Pangeran Noto is ongeveer even oud als de radja, gelijk met den vorst opgevoed, en spruit uit een geslacht, dat der sultans^familie zeer is toegewijd. Met 21 zicht dan er mede ten gronde te gaan. Nu sloot het zich met den vorst op in den steeds meer bouwvallig wordenden kraton, en van achter de kratonmuren loerde het achterdochtig naar den bewerker van dat verval: het Neder landsche gezag, en dus naar wat voor den Javaan van den ouden stempel daarmede synoniem is: de Westersche beschaving. Mevrouw Van der Sande had niet lang pleizier van haar werk. Toen Sariti een jaar in Bandoeng was, stierf dé residentsvrouw aan typhus. De resident ging naar Europa, betaalde geregeld de studie en huisvesting van het pleegkind zijner echtgenoote, maar kon zich uit den aard der zaak niet verder met het meisje inlaten. Toen ze, nu een jaar geleden, de Kartinischool had afgeloopen, liet de oude Pangeran haar thuiskomen en verwisselde ze de haar liefgeworden omgeving weer voor de oud-Javaansche. Ze was bovendien reeds veertien jaar, dus moest er over haar huwelijk gedacht worden. Naar oud gebruik was als kind reeds een echtgenoot voor haar uitgezocht: Mas Djojo, nu schrijver op het residentiekantoor, natuurlijk ook afstammeling van een oud kraton-geslacht, was de aangewezene. Vroeger, toen beiden nog als kinderen in den kraton-tuin speelden, mochten ze elkaar wel lijden. Maar sinds Sariti naar Bandoeng gegaan was, begon de verwijdering te komen. En als het meisje in de vacantie's thuiskomend Djojo ontmoette, was haar antipathie steeds grooter geworden. De kennismaking met de Westersche begrippen, welke Sariti zich spoedig eigen maakte, deed haar steeds verder vervreemden van de Javaansche zeden en gebruiken. In het bijzonder leerde zij de verhouding tusschen man en vrouw anders zien. Zij wilde niet meer zijn het Javaansdie meisje dat werd weggegeven, maar zelf over haar lot beslissen. En was er nu maar iets blijven leven van haar oude vriend- 22 schap voor Djojo, dan zou zij zich nog wel aan de omstandigheden hebben aangepast. Djojo kwam gedurende de korte vacantie-bezoeken van Sariti weinig in haar nabijheid, doch was hij bij haar, dan keken een paar roodgerande oogen uit een puistig gezicht haar begeerig aan. Als ze weer voor goed thuis kwam, zouden ze trouwen, zei hij. En Sariti begreep, dat dit huwelijk voor haar niet zou zijn een leven vol liefde en vriendschap, het samenleven van twee tot elkaar getrokken zielen, moeilijkheden samen deelend, zooals hare Europeesche omgeving deze dingen zag, ook zelfs niet het gewone oppervlakkige, betrekkelijk gemoedelijke leven van de Javaansche ambtenaarsvrouw, nu ja, toevallig met haar man getrouwd omdat dit zoo met de familieomstandigheden uitkwam. Neen, het leven met Djojo zou voor haar beteekenen, kommer, lijden, ziekte misschien en eindelijk, verstooting. Djojo begeerde Sariti wel, doch slechts zooals hij vroeger een ronggeng begeerd had. Bezwijmeld door de giftige geuren der bloemen uit het haar van dansmeiden, hunkerde hij nu naar de reine Sariti. , Ook een tijdperk van materieele zorgen zou dit huwelijk worden. Want Djojo is een speler. Bij alle tandakpartijen en wajangvoorstellingen kan men Sariti's jeugdvriend in de buurt van het verleidelijke tolletje vinden. Tot laat in den nacht waagt hij het weinige geld, dat hij heeft en het voor zijn doen vele dat hij leent. Maar voordeel brengt het spel hem nooit, óók niet als hij wint, want Sarina, de mooie ronggeng, heeft veel geld noodig! Toch is Sariti onder dit alles niet somber en pessimistisch. Van haar moeder heeft ze, behalve de blanke teint, ook het opgewekte prettige, ja eenigszins zorgelooze karakter geërfd, dat de Soendaneesche vrouwen dikwijls bezitten. Een enkele maal is ze zwaarmoedig en droef, doch meestal opgewekt, energiek en vroolijk. Als ze haar leed héél sterk 27 vlug haar blauwzijden voor den dag te halen en Sariti te instrueeren. Als de „djahit" alles weet wat ze noodig heeft, zet ze zich op inlandsche wijze op den grond met den rug tegen den wand en begint ijverig aan haar werk. Spoedig komt Mevrouw Van Bruggen weer in de achtergalerij . „Gunst, die mevrouw Lasser heeft ook altijd wat nieuws. Nu wil ze weer een bazar houden voor de kinderen van papa Van der Steur Die hadden we twee jaar geleden ook al. Het netto-overschot was precies veertig gulden en dat kwam nog door een extra-gift van een der comitéleden Al die weldadigheid is alleen om een reden te vinden voor fuifjes." „Ik vind het wel aardig", zegt Toetie, ,,'t is weer eens wat anders; 't is toch al zoon saaie boel in Banjoebatjin." „En niets als ruzie komt er van al die fuifjes t begint nu al: ik moet natuurlijk als presidente in 't comité gesleept worden, maar mevrouw Lasser zei er meteen bij, dat mevrouw Jansen er onder geen enkele voorwaarde „in" mocht. „Natuurlijk, als die zich gepasseerd voelt, mag haar dochter geen tentje hebben en dat is dan een mededingster minder voor Mientje Wat verbeeldt dat mensch zich wel: omdat haar man ingenieur is, hoeft ze hier nog niet de baas te spelen." „Ik zal zien, dat ik die heele fancy-fair van de baan krijg." „Als u dan maar maakt dat we gauw wat anders hebben." „Controleur Gabel sprak al eens over een muziekavond, je weet, hijzelf speelt goed cello, en als we wat andere menschen vragen jij kan zoo aardig op de piano terecht." „Alstublieft niet, ik vind Fred Gabel een heel aardige jongen, maar hij is zoo stijf, altijd klassieke muziek!" 28 Sariti heeft tot dusverre onverschillig naar het gesprek van moeder en dochter geluisterd, wat gaan haar die dingen, waar zij geheel buiten staat, aan? Maar nu Fred Gabel, de cellist! Eens hoorde zij hem spelen! Toen ze toevallig wat langer op het residentshuis was gebleven, bij haast-werk! Controleur Gabel was gekomen om met juffrouw Toetie te musiceer en. Nooit had Sariti iets dergelijks gehoord. In den kraton speelt het gamelan-orkest, en o, zeker naar die weemoedige monotone muziek mocht ze wel graag luisteren. En in Bandoeng werd bij de familie waar Sariti woonde druk piano-gespeeld, maar dat er zulke muziek kon bestaan, als controleur Gabel aan zijn cello wist te ontlokken, was haar onbekend. Droef klaagden de snaren klanken van leed en droefheid, van somber gepeins en weemoedige smart. Maar ook zong het instrument liederen van troost en van berusting, van verlangen en hoop. Nog dagen daarna had Sariti die klanken hoor en opklinken in hare herinnering, had zij mee geleden en geweend, gehoopt en verlangd. Doch langzamerhand zijn die klanken verstorven en nu is slechts blijven leven de persoon van controleur Gabel. Eerst had ze niet aan hem gedacht, zag ze hem feitelijk wel, toen hij speelde? — maar al duidelijker was later, toen de herinnering aan de muziek verflauwde, zijn persoon naar voren getreden. En thans weet Sariti zeker, dat ze hem ook zag spelen. Dat de blik van zijn oog was als de klank der cello, die hij zoo meesterlijk bespeelde: diep weemoedig en ernstig. Zulke gevoelens zijn Sariti tot dusverre vreemd geweest. Haar ziel was nog nimmer zoo diep geroerd als na Gabels speL Zij kan zelf moeilijk haar gewaarwordingen ontleden, is zich niet geheel bewust van wat in haar leeft. Doch zij voelt dat het iets bijzonders is, dat het haar iets 29 héél belangrijks zal brengen. Vreugde of smart, wie zal het zeggen? Mevrouw Van Bruggen en Toetie blijven doorpraten, hebben nog veel te verhandelen omtrent Banjoebatjinsche personen en toestanden. Maar Sariti hoort er nu niets meer van. Ze blijft denken, terwijl haar vingers werken aan het blauwzijden japonnetje, de trots van Toetie, denken aan iets dat ze nog niet vatten Van, maar dat haar bezig houdt, zonder dat ze weet waarom. III. Mevrouw Van Bruggen en Toetie zijn uitgegaan en behalve de bedienden is Sariti alleen in het residentshuis. Ze zit op haar gewone plaatsje en is ijverig bezig met haar naaiwerk. Er klinken voetstappen in de voorgalerij en een krachtige mannenstem roept om een der bedienden. Doch deze hooren den bezoeker niet, daar ze in de bijgebouwen bezig zijn. „Simin", roept Sariti. ,,Simin, daar is iemand." Doch Simin verschijnt niet. Langzaam staat Sariti op, om naar den bezoeker te zien. Maar deze is reeds ongeduldig geworden, en komt door de binnengalerij naar achteren. ,,'k Sta al een kwartier te schreeuwen en er komt maar niemand", zegt hij in 't Maleisch tegen Sariti, die hij niet zoo spoedig herkent. „O, mijnheer Gabel", antwoordt het meisje in goedHollandsch, „bent u het? Ik denk dat de bedienden u niet hoorden, maar mevrouw is niet thuis." „Wel Sariti, ik zag niet zoo gauw dat jij het was. Weet je ook of mevrouw lang weg blijft?" „Dat zal niet mijnheer, 't is nu al bijna twaalf uur en om half één wordt er gegeten." 31 „Juist, en daarom kom ik, de resident zei, dat hij nog wat.... enfin, dat is tot daaraan toe, maar ik kom rijsttafelen, 'k Zal maar zoolang gaan zitten." De controleur laat zich achteloos in een langen stoel vallen. Sariti begint weer aan haar naaiwerk. Gabel is een nog jonge man met een knap, expressief gezicht. In den dienst staat hij aangeschreven als een goed en ijverig werker: een beetje te idealistisch voor bestuursambtenaar „maar dat zal wel over gaan als hij wat langer in dienst is" meenen cynisch zijn superieuren. De controleur blijft enkele minuten in zijn stoel hangen en rukt zich dan met een energiek gebaar op, als wil hij afwerpen de Indische vadsigheid, waartegen hij dagelijks strijdt, en die hem weer even heeft bekropen. Geruimen tijd blijft het stil in de achtergalerij. Sariti werkt ijverig door, den blik strak op haar werk. Zooeven heeft ze den bezoeker vrij en open in de oogen gekeken, nu durft ze niet opzien. Gabel kijkt eens rond, zich afvragend of hij hier lang zal moeten wachten en dan niets beter te doen wetend, begint hij een gesprek met Sariti. „Wel, Sariti, waar zit je nu liever", vraagt hij op luchtigen toon, „bij je vader en die andere oude heeren van den kraton of hier." Heel even slaat het meisje de oogen op, en dan antwoordt ze — diplomatiek als een echte Oosterlinge: ,,'k Ben graag hier op het residentshuis." „Nietwaar? Die oude heeren daar in den kraton, da's toch geen gezelschap voor jou, met je Europeesche opvoeding. Hier kun je praten over dingen waar je belang in stelt. Juffrouw Toetie heeft zooveel van de wereld gezien.' 32 „Dat is wel mogelijk, mijnheer Gabel, maar ik praat toch meer met mevrouw." Gabel begrijpt: Toetie is te trotsch om zich met een inlandsch meisje op te houden. „Nu ja", zegt hij dan, van het onderwerp afstappend, „in ieder geval met Mevrouw praat je toch wel eens." „Ja mijnheer Gabel, maar het meest houd ik het Hollandsen en mijn ontwikkeling toch bij door lezen." Geïnteresseerd schuift Gabel zijn stoel wat naderbij. „En vertel eens Sariti, wat lees je alzoo." Als Sariti aan iemand wil vertellen wat zij leest en waarvoor zij zich interesseert, dan is het wel aan controleur Gabel, en toch, zij durft zich niet uitspreken. Waarom zal ze dien Europeaan, die nu maar zoo even met haar praat, omdat bij niets anders te doen heeft, een kijkje geven in haar hart Neen dat kan niet En aarzelend klinkt het: „Och, zoo van alles, wat ik wel eens krijg, en ik heb nog boeken van Bandoeng." Gabel is teleurgesteld. Toen hij Sariti goed had opgenomen, meende hij dat er wel wat meer in het meisje stak, dan wat gewoonlijk verwacht kon worden van een inlandsch meisje met Europeesche opvoeding. Maar ze zegt alles zoo gewoon, zonder enthousiasme. Ze schijnt geen voorkeur te hébben voor wat zij leest En, nu ook wat onverschillig, laat hij zich in z'n stoel terugvallen. „Ik dacht dat je b.v. wat zou voelen voor Raden Adjeng Kartini, de eerste Javaansche vrouw, die voor haar zusters geschreven heeft En nauwelijks heeft de controleur dit gezegd of hij krijgt antwoord: „Van „Duisternis tot Licht" heb ik gelezen. Haar strijd is mijn strijd, haar zorgen zijn mijn zorgen. Alleen mijn leven zal droever zijn dan het hare. 33 Gabel heeft dit antwoord allerminst verwacht, en hij wil meer weten van het leven en den strijd van Sariti. Doch deze heeft reeds spijt van haar onstuimigheid. Zij slikt een zucht weg, en buigt zich dieper over haar werk. De controleur voelt dat het meisje iets heel ergs in haar leven te verduren heeft. Het arme kind. En daar hij niet weet wat te zeggen, antwoordt hij in het wilde weg, op geruststellenden, troostenden toon: „Kom, kom Sariti, Kartini had het hard genoeg, ze stierf zoo jong." „Dat is het ergste niet, 'k wil ook sterven, jong desnoods .... maar och, vraagt u toch niets meer." Angstig, smeekend ziet het meisje hem aan. Zij begrijpt zichzelf niet. Gewoonlijk kan ze zich over de zwarigheden in haar leven wel heenzetten; ze laat er althans weinig van merken. Maar dat nu juist controleur Gabel moet beginnen over die dingen. „Erger dan dood gaan, nou dat is nog al wat", tracht Gabel te spotten, maar hij voelt wel dat het hem niet goed afgaat. ,,'k Ga trouwen", zegt Sariti. „Nu kijk eens aan", lacht de controleur, „die spreekt van erger dan dood gaan. Trouwen gaat ze.... zeg het me, als het zoover is kind, dan kom ik op je slametan." „U nooit!" „Ik nooit?" „... .Want ik zal trouwen met Djojo." Sariti ziet den controleur scherp aan, terwijl ze dit zegt. En als ze gezien heeft, hoe deze op dit gezegde reageert, kijkt ze dof voor zich. „Met Djojo...., den schrijver op het residentiekantoor?", vraagt Gabel nog ten overvloede. „Juist.... Begrijpt u hejt nu?" „Ja zeker begrijp ik het.... Maar dat is toch te erg?" SARITI i haar fluweeten oogwimpers onderzoekend aan, en Gabel tracht haar diep in de oogen te zien. Meent het meisje alles wat zij zegt? Toen Toetie met hem musiceerde, bleek van haar muzikaliteit al heel weinig maar misschien is ze technisch niet goed onderlegd. Langzaam dwalen zijn blikken door de binnengalerij, en dan ziet hij plotseling door de deur, tegen den muur van de achtergalerij Sariti zitten. Nu werkt ze niet; haar handen rusten samengevouwen in den schoot. Haar oogen staan wijd open; glanzend-zwart schitteren ze, en star kijkt ze de binnengalerij in. Fred Gabel schrikt van dien blik, wat zou het kind hebben, denkt hij, maar dan herinnert hij zich het droef verhaal van haar gedwongen huwelijk. Daar zit ze nog over te piekeren, meent hij. „Toetie, ik wil je eens wat vragen", zegt dan, zacht sprekend, Gabel. „Ja, Fred!" Toetie zegt bet fluisterend en sleepend. „Zou je niet eens met Sariti kunnen praten?" Verwonderd ziet Toetie op Wat bedoelt hij? Ze verwachtte heel iets anders, „Met Sariti?" „Ja, ze heeft me een hoop naars verteld zoo juist, van een gedwongen huwelijk.... „Tc Dacht niet dat jij je met bedienden zou ophouden!" „Op zichzelf zou dat toch zoo verschrikkelijk niet zijn maar bovendien is Sariti toch geen gewone inlandsche?" „Neen, dat is ze zeker niet Ze is nogal over het paard getild, door die Europeesche opvoeding." ,,'t Is een stil, bedeesd meisje...." „Nou ja, juist die stillen: daar moet je erg voor oppassen. Maar wat is er dan met haar huwelijk?" 36 37 „Ze moet tegen haar wil trouwen met iemand uit den kraton." „Ja, wat wil ze dan? Zie je, dat heb je nu van die „emancipatie" van den inlander. Wil ze soms een Europeaan trouwen?" Toetie's stem is nu niet zacht en fleemend meer, maar hard en scherp. „Spreek wat zachter, ze kan ons hooren als we te luid spreken. Luister eens, Toetie, zoo moet je niet praten, 't Is een bescheiden, verstandig meisje, 't Moet voor zoo'n kind toch wat zijn, terwijl ze het zoo anders gezien heeft in da wereld, nu te worden gedwongen tot een huwelijk met een vent als Djojo, die, die, nu ja, dat doet er niet toe.... een deugniet is het, ziedaar. En inlandsche of Hollandsche vrouw dat is voor mij precies eender, maar ik walg van zoo'n huwelijk." Toetie antwoordt niet. 't Is haar te gek. Ze heeft wel eens meer gehoord — en gemerkt — dat de controleur een vriend van den Inlander is. Nu ja, per slot van rekening zijn dat z'n eigen zaken, 't Is haar te veel moeite zich er druk om te maken. Zij voor zich ziet in die emancipatie van den inlander en ook in den strijd om verbetering van de positie der inlandsche vrouw niets dan dwaasheid: da menschen worden maar over het paard getild. Dat blijkt nu weer met Sariti. Doch kwalijk neemt ze Fred Gabel, dat hij zoo wreed haar illusie verstoort. Ze dacht den controleur tot wat meer vertrouwelijkheid te kunnen brengen. Misschien had ze hem wel zoover kunnen krijgen, dat hij was gaan gelooven, dat ze van hem houdt. Niet dat ze ooit met Gabel zou willen trouwen. Neen, ze moet een man met geld hebben: en dat heeft Fred Gabel zeker niet. Maar ze had het toch wel leuk gevonden als hij verliefd op haar was geworden. Haar stemming is nu verdwenen. Het gesprek 38 stokt. Zij geeft korte antwoorden als Gabel iets zegt, en de controleur is met zijn gedachten afwezig. Na korten tijd komt de resident thuis en gaat men aan tafel. Sariti blijft zitten op haar gewone plaatsje, niemand bemoeit zich nu met haar. Als van tijd tot tijd Gabel steelsgewijze naar haar kijkt, is ze weer ijverig bezig. Zij schijnt alleen te denken aan haar arbeid. Doch de controleur weet wel, dat het andere, belangrijker dingen zijn dan haar naaiwerk, die haar bezighouden. Dat er echter iets is, veel belangrijker, dan hetgeen hij gehoord heeft, beseft Gabel allerminst. 54 „Jullie zijn vervelend vanavond.... zorg maar voor jezelf. Jullie zijn ook nog steeds vrijgezel!" „Zeg, Van Toren", roept Gabel, „schei nou maar uit met die vervelende dansmuziek, wat degelijks laat je nooit hooren en je kunt het zoo goed." 4 „Verandering van programma", declameert Van Toren. „Een ander nummer: „Een Indisch liedje"." En hij zingt met z'n goede, hoewel ietwat heesche stem, op melancholische melodie, en huilerig van toon: ,,'s Nachts in mijn pyama, „Droom ik zoo stil en zacht, „Dan denk ik aan die kleine, „Die ginder op mij wacht, ,,'s Nachts in mijn pyama, „Op die groote stille zee, „Wil ik gaan spelevaren, „Maar kleintje mag niet mee." „Van Toren wordt sentimenteel", constateert Gabel, „als je'niet degelijk wilt zijn vanavond, houdt je dan maar bij het vroolijke genre." „Een kunstenaar regelt zich niet naar het publiek! „Hoort! hoort!" , „En daarom zal ik het dan maar wel doen , voleindigt Van Toren de zin. Een Duitsch-Maleisch liedje dus: „Herr Adam kam damals im Kampong hinein, „Und sah da Frau Eva in Kabaja und Kain." „Schei je alsjeblieft uit met dat zinlooze ding?", vraagt Jansen ontstemd. 58 ,,En als zoo'n vrouw dan gedwongen wordt tegen haar zin te trouwen?" „Ja, dat is natuurlijk vervelend, maar een inlandsche schikt zich gauw in 't onvermijdelijke en dat maakt de zaak nogal gemakkelijk." „Niet altijd geloof ik. En al schikt ze zich, er wordt dan toch maar iets vermoord bij zoo'n vrouw." „Inlandsche vrouwen voelen niet zoo diep." „Maar dan zal ik je toch eens een gevalletje vertellen, waar je van zult ophooren. Ken je Sariti uit den kraton?" „Niet de eer." „Kom, de dochter van dien ouden pangeran Notodiredjo." „O, dat vroegere pleegkind van mevrouw Van der Sande? Ja, die heb ik wel eens gezien. Ziet er aardig uit voor een inlandsche! Moet nog al „bij" wezen, hè?" „Zeker, dat is ze. Nu, dat meisje moet trouwen met een vent, nou *k zal je d'r maar niet veel van vertellen: een door en door verliederlijkte kerel is het. Maar.... uit den kraton natuurlijk! 't Schijnt al voor jaren zoo beslist te zijn, en ze moet er dus aan gelooven." „Wie is die bruigom?" „Djojo, een schrijver op het residentiekantoor. Je zult hem niet kennen." „Of ik Djojo ken! 'k Heb hem eens zelf van m'n erf gejaagd. Hij wilde amourettes maken met de dochter van mijn kokki. Hij is al een paar maal voor den Landraad ook geweest, hoorde ik?" „Ja, vrouwenperkara's meestal." „Dat is een rare m'nheer! En moet dat kind daarmee trouwen? Kassian hoor!" „Kijk, nou praat je toch net als ik!" „Nou ja, maar dat is ook een bijzonder geval." 59 „Bijzonder, omdat wij het nu hoor en. Zooiets komt beslist meer voor dan je denkt. Maar 'k laat het er niet bij." „Wou jij je met kratonzaken bezighouden? Blijf er buiten man. Je krijgt er een hoop soesah mee. De sultan en z'n menschen worden giftig als adders, zoo spoedig er maar iemand naar den kraton wijst.... en menigeen die het deed kreeg een beet." ,,'t Is niet meer zoo erg als vroeger! Ze zijn daar wel een beetje kalmer geworden. De resident zit ze bovendien nog met een paar andere zaakjes achter de broek." „Hou je er buiten, jongen, neem mijn raad aan. 't Is te gevaarlijk!" „Maar ik kan dat kind toch maar zóó niet aan haar lot overlaten!" Opmerkzaam ziet de notaris Gabel aan. „Als ik het verhinderen kan", gaat de laatste voort, „zal ik het doen." „Wil ik jou eens wat zeggen? Jij voelt wat voor het meisje." „Natuurlijk doe ik dat.... medelijden!" „Pas maar op dat het niet meer wordt! Medelijden met èen vrouw hebben.... dat wordt liefde: let eens op wat ik je zeg." „Je bent niet lekker, Jansen." „Juist, 'k hoor het je zóó zeggen. Weet je wat wij moesten doen? Opstappen. De anderen zitten binnen, aan hun partijtje. We laten ze rustig zitten, en gaan achterom. Als je niet direct naar Goenoeng-Wetan terug moet, ga dan mee naar huis. Je moet toch ook nog eten?" Ze wandelen nu langzaam door de Tamarindelaan naar de Europeesche wijk. De achterzijde van den kraton grenst aan deze laan. Als ze den kraton voorbijgaan, kan Gabel zich niet weerhouden, door een der poorten naar binnen te 60 zien. Daar liggen de vischvijvers kalm en spiegelglad te blinken in den helderen maneschijn. Onbewogen en statig verheffen zich de slanke klapperboomen. Alles ademt vrede en rust. In het binnenste gedeelte van het oude paleis is het rumoeriger. „Er schijnt wat aan de hand te zijn", merkt Jansen op. „Ja, morgen is het de groote feestdag van den Garebeg Moeloed, en nu zullen ze nog wat in orde moeten maken, Stil", valt hij zichzelf in de rede, „zie eens daar...." En hij wijst naar de vischvijvers: „daar gaat Sariti." Inderdaad dat is het meisje uit den kraton. Langzaam schrijdt ze in het manenlicht naar de achterpoort. Aan die poort blijft ze staan, leunend tegen een der witte pilaren en turend naar de lichten van Banjoebatjin's Europeanen-wijk, „Zoo is het nu met haar", zegt Gabel: „Uit haar Oostersch milieu ziet ze hoopvol en verlangend naar het licht van het Westen." „Precies wat ik dacht", mompelt de notaris, „hij is verliefdl" VI. Resident Van Bruggen zit in zijn ruim, geriefelijk kantoor. Rustig kijkt hij de stukken door, welke de „oppas" zoo juist heeft binnengebracht: rapporten, sommige voor hem bestemd en andere ter doorzending naar Buitenzorg, regeeringsaanschrijvingen, brieven, 't Is slechts eene voorloopige kennismaking. Straks zal alles in een trommel worden gesloten en den resident worden thuisbezorgd. Daar zal hij tot laat in den nacht zitten werken. Op het residentiekantoor heeft hij zooveel andere dingen aan het hoofd: besprekingen, informaties enz., dat van rustigen arbeid weinig komt. Eensklaps vertoont z'n gelaat meer interesse. „Wéér zoo'n klacht omtrent Djojo", mompelt hij. Hij haalt een klein vel papier tusschen de stukken uit: „Aan den machtigen Heer Resident van Banjoebatjin. In de hoop, dat de machtige heer resident mijn schrijven niet ten kwade duidt, ben ik, Karmin, uit de desa Bloemboer, zoo vrij mij met een nederig verzoek tot Zijn HoogEdelgestrenge te wenden. 86 „Het zij dan zoo, Sariti, maar ik'laat je niet gaan, zonder je héél hartelijk te hebben bedankt voor wat je vannacht voor mij gedaan hebt." „Het ging om uw leven...." „Je weet zeker dat je goed gehoord hebt?" „Ik kan mij niet vergissen." „Veel dank ben ik — zijn wij — je verschuldigd. Nog eens, Sariti, zeg mij wat ik voor je doen kan.... ook om je huwelijk met Djojo te voorkomen." „Niets kust u voor mij doen, mijnheer Gabel. Ik moet nu eenmaal met Djojo trouwen, dat is vastgesteld, en mijn vader zal hierin nooit verandering brengen. Ik weet wel wat mij wacht: ongeluk, ziekte en later.... verstooting.... dat is het gewone lot van inlandsche meisjes. En als ik nu maar niets wist van betere toestanden, als ik nu maar niet had leeren zien, dat er iets teers en moois kan zijn tusschen man en vrouw.... och als ik van dit alles niets afwist, dan zou het nog niet zóó erg zijn. Maar ik weet het.... voor mij zal het huwelijk niet iets moois zijn." „Sariti.... weet je wat ik voor je zou willen zijn?" „Zwijg toch mijnheer Gabel, u zou niet spreken " Maar nu wil Gabel óók zeggen wat hem op het hart ligt. „Sariti ik wil met je trouwen." „Dat kan nooit, nooit mijnheer Gabel.... zelfs al zou ik willen." „En je wilt niet...." ,,'t Is niet noodig hierover te spreken. U kent mijn vader, Notodiredjo. Hij en de sultan zouden nimmer een dergelijk huwelijk toestaan." „Maar als jij wilt....?" „Denkt u, dat ik levend de kratonpoort uitkom, als dat zou blijken?" „Dan zouden we in 't geheim kunnen weggaan." 87 „Onmogelijk, mijnheer Gabel. Bovendien, het bestuur zal nooit goed vinden, dat een Europeesch ambtenaar van uw stand met een inlandsch meisje trouwt." „Ik kon een andere betrekking zoeken en we konden in den Oosthoek gaan wonen." „Vader en de sultan zouden ons overal vinden.... U brengt het er niet levend af. Neen, neen, mijnheer Gabel, ik moet van hier laat u mij gaan. Als mijn bezoek aan u bekend wordt, ben ik verloren." „Sariti", zegt Gabel zacht, „Sariti, houdt je heusch van mij 7" Zoo plotseling komt de vraag, dat Sariti niet kan nadenken Ze springt op en in plotseling opbruischende Oostersche passie valt ze Gabel om den hals en zucht hartstochtelijk: „lieve, lieve man.... lieve, lieve man." Gabel tracht zich te beheerschen hij kust haar zacht op het voorhoofd en fluistert: „Voorzichtig kindje, voorzichtig, beheersch je." Maar Sariti is nu zich zelf niet meer: „Neen, ik wil mij niet beheer schen", barst ze uit, „mijn man wordt je toch niet en ik zal moeten óndergaan aan Djojo. Maar éénmaal wil ik in je armen liggen, nu ik nog gezond ben en jong en sterk. Éénmaal wil ik zeggen en toonen hoe ik je bemin." Nu kan ook Gabel zich niet beheerschen.... hij drukt het meisje aan zijn hart en hij kust haar kust haar, zooals een man die liefheeft kust de eerste maal, dat hij met z'n geliefde alleen is. ,,'k Heb het aldoor geweten, en het mijzelf niet willen toestemmen, dat ik van je hield!" Doch spoedig komt Sariti tot bezinning. „Laat mij nu gaan", zegt ze zacht. Liefdevol ondersteunt Gabel haar, tot ze het grintpad om het huis bereikt heeft. Dan ziet hij haar lang aan. Sariti is 88 bleek, maar haar oogen schitteren in het heldere maanlicht, dat door de takken der boomen op haar gezichtje valt. „Hoor", zegt Sariti, „de tokkèh." En weer, voor de tweede maal in deze nacht, hoort ze de melancholische tokèh-roep. Ze telt.... vijfmaal.... zesmaal.... „Dus geen geluk nu ', fluistert ze.... „is het voorbij?" Dan gaat ze. Als ze verdwenen is, zit Gabel nog langen tijd in z'n voorgalerij.... tot in het Oosten de dag aanbreekt. Dan gaat hij naar de telefoon en waarschuwt den resident. VIII. In roze sluiers rijst de zon uit de spiegelgladde zee, en zet de natuur in een gouden licht. De bergen van Java's achterland teekenen zich flauw af tegen den grijs-blauwen ochtendhemel. De sawah's op de hellingen en de bosschen om de toppen, zijn, als de zon stijgt, reeds uit zee duidelijk waarneembaar. Trotsch en schoon ligt daar de Tjarèmi, sinds eeuwen de bewaker van het oude Banjoebatjin. 't Is ongeveer een half uur na zonsopgang, als resident Van Bruggen, zijn dienstauto zelf besturend, den langzaam stijgenden weg naar het heuvelland kiest, om van de ongeregeldheden bij Tjandikoelon kennis te nemen. Uit niets blijkt, dat er wat bijzonders op til is, want de resident heeft er de voorkeur aan gegeven, geen opzien te verwekken. In het vroege morgenuur heeft controleur Gabel den resident gewaarschuwd, en hem, zij het bedektelijk omdat de waarschuwing telefonisch moest geschieden, van de plannen en het verraad van sultan Kariman op de hoogte gebracht. De controleur heeft, diep onder den indruk van den ernst der dingen hem door Sariti medegedeeld, er ook op aangedrongen, dat de tocht onder militaire dekking zal geschieden, 90 doch resident Van Bruggen wil niet provoceerend tegenover de opstandige bevolking optreden. Toch heeft hij zijn maatregelen getroffen. Een half uur later dan hij zelf vertrekt, zullen er twee vrachtauto's, met gewapende politie bemand naar Bloemboer gaan. Vóór het huis van den Wedana te Bloemboer zullen de mannen op nadere berichten wachten, en zekerheidshalve, als er een half uur na hun aankomst nog geen bericht ontvangen is, dat alles in orde is, eveneens doorrijden naar Tjandikoelon. De resident is dus wel op groote moeilijkheden voorbereid. Toch is hij uiterst kalm, want het is niet de eerste maal, dat hij tegenover een vijandig gezinde bevolking komt te staan, maar gewoonlijk wist hij door zijn rustig en zelfbewust optreden, alsmede door zijn groote kennis van de taal, de bevolking weer tot rust te brengen. Hij heeft zichzelf dan ook thans geheel in bedwang en laat zijn auto langzaam klimmen om over Goenoeng Wetan naar Bloemboer te gaan, waar hij naar bevind van zaken zal handelen. Wellicht weten daar de inlandsche autoriteiten thans meer van de zaak, en zal hij kunnen beslissen of het raadzaam is alleen met Gabel en de inlandsche bestuursambtenaren naar Tjandikoelon te gaan — in verband hiermede hoopt hij, dat de flinke en doortastende wedana van tournée terug is — of dat het militair geleide moet worden afgewacht. Zoo bij zich zelf de zaak overleggende, is de resident wéldra in Goenoeng-Wetan, waar hij de controleur reeds wachtende vindt in gezelschap van den loerah van Tjandikoelon. Deze laatste heeft inderdaad, zooals de boodschapper van sultan Kariman zijn heer reeds berichtte, beschermd door de duisternis van den nacht zijn tocht aanvaard naar den Wedana van Bloemboer, om rapport uit te brengen van wat er in Tjandikoelon is gebeurd. Maar daar de loerah in Bloemboer heeft vernomen, dat de Wedana 91 pas tegen den middag kan terugkeeren, is de trouwe kerel doorgeloopen naar den controleur van Goenoeng-Wetan, omdat hij wel begrijpt, dat er op den Wedana niet kan worden gewacht, en dat er maatregelen zullen moeten worden genomen. De controleur heeft den loerah reeds uitgehoord, en wat hij verneemt is ernstig genoeg. Niet alleen wordt bevestigd wat Sariti hem heeft meegedeeld, maar de opstand blijkt zich nog steeds uit te breiden. Als een besmettelijke ziekte grijpt het fanatisme van kjiai Sahari en de zijnen om zich heen: wie er mee in aanraking komt wordt er door besmet en zes van de tien desa's op de noorderhelling der Tjarèmi hebben reeds de zijde van „radja" Sahari gekozen. Kort en zakelijk deelt Gabel den resident mede alles wat hij van den loerah vernomen heeft. Een oogenblik denkt de resident ernstig na. Dan vraagt hij den controleur: „Heb je nog gevraagd, wat nu eigenlijk de oorzaak van die opstand is?" „Ja, resident", antwoordt Gabel, „dat heb ik gevraagd, maar de man zegt er niets van te begrijpen. Reden tot ontevredenheid is er niet, meent hij. „De padi-oogst is wel niet zoo rijk als vorig maal, maar toch niets minder dan gewoonlijk. Wel heeft de loerah het vermoeden uitgesproken, dat de kjiai krankzinnig is. Nietwaar loerah, denk je niet dat kjiai Sahari gek is geworden?" „Ja, heer, van hoogmoed...." „Zoo'n hoogmoedig man is hij toch niet", meent de controleur. „En hij was steeds goedhartig en milddadig, althans voor een inlander", vult de resident aan. „De heer resident zegt, dat de kjiai altijd een goed man geweest is, en ik zeg, dat hij toch nooit hoogmoedig was", vertaalt de controleur, in het Javaansch. 92 „Nederige menschen worden soms hoogmoedig, heer",antwoordt de loerah rustig. Vragend zien resident en controleur hem aan. „Hoe bedoel je dat, loerah"? „Nu, als hen te veel eer bewezen wordt." „Slaat dit op den kjiai?" „Ja heer, sinds hij bezoek van Sultan Kariman gehad heeft, is hij zoo veranderd." „Van Sultan Kariman? Is die bij den kjiai op bezoek geweest? Weet je dat zeker?" „Ja, heer.... en alle menschen van Tjandikoelon en de andere desa's weten het net zoo goed als ik." „Dat is mij nooit gerapporteerd, Gabel, hoe is het mogelijk, dat zooiets aan de aandacht van je ambtenaren is ontgaan", vraagt de resident een weinig ontstemd. „Er is den menschen nooit opdracht gegeven de gangen van den Sultan na te gaan, dus wat zou er voor reden voor zijn geweest, resident?" „Neen, maar het blijkt nu toch, dat de Sultan zelf deze relletjes heeft opgeroepen." „Bewezen acht ik dat nog niet, maar het heeft er inderdaad allen schijn van", stemt de controleur toe. „Weet je ook loerah", vraagt hij dan zich tot den dorpsautoriteit wendend, „weet je ook wat de Sultan is komen doen?" „Weten niet heer, maar de Sultan heeft den kjiai alle hormat bewezen." „Wees er maar zeker van, dat die oude vos uit den kraton er achter zit", merkt de resident op, „maar in ieder geval zullen we in Bloemboer toch maar op de gewapende politie wachten, dat lijkt mij in de gegeven omstandigheden het veiligste." Resident, controleur en de loerah van Tjandikoelon rijden 93 nu naar Bloemboer, waar zij voor het huis van den Wedana op de komst van het militaire geleide wachten. Als dit na een half uurtje wachtens arriveert, besluit de resident, na overleg met den commandant, dat de troep zich in tweeën splitsen zal. De eene helft van den troep zal onder leiding van commandant en resident langs den hoofdweg naar Tjandikoelon trekken, terwijl de andere helft met den inlandschen onder-commandant en controleur Gabel langs een omweg naar deze desa zal gaan. Beide troepen zullen alléén schieten uit zelfverdediging, en geen kracht of tijd verspillen met het uiteenjagen van in sawah's of desa vertoevende groepen opstandelingen, doch regelrecht naar het brandpunt van den opstand trekken. De groep welke langs een omweg — en dus in versnelden pas— naar Tjandikoelon oprukt, zal het dorp niet intrekken, voor de groep welke langs den hoofdweg gaat, de desa bezet heeft. Deze voorzorgsmaatregel heeft de commandant getroffen om, zoo de hoofdtroep bij de bezetting der desa tegenstand ondervindt, de aandacht der opstandelingen door een aanval in den rug te kunnen afleiden. Een bepaald signaal zal den ondercommandant waarschuwen, als de tusschenkomst van zijn groep noodig is. Als dit alles duidelijk is afgesproken, gaan de beide groepen op weg. De groep, welke langs den hoofdweg gaat, kan gemakkelijk in een drie kwartier Tjandikoelon bereiken, doch de commandant laat in een zéér rustig tempo marcheeren, om de andere groep gelegenheid te geven op tijd de opstandige desa te bereiken. Het land ligt daar rustig en rijk. „Waarom", zoo peinst resident van Bruggen, „waarom beginnen die menschen nu toch weer met zoo'n opstandje? De rijstoogst was goed, de karbouwen zien er goed uit, op enkele plaatsen komt de palawidja al aardig op.... de belastingen zijn niet druk- 94 kend. Wat wil de Javaan nog meer? Kijk".... valt hij zichzelf in de rede, „sommige tani's schijnen zich van den opstand niet veel aan te trekken, en zijn rustig aan het werk op hun land. Zou het niet zoo héél erg zijn met het verzet van den kjiai?" Maar als de troep halverwege Tjandikoelon is gekomen, blijkt, dat het verzet wel ernstiger is dan het eerst scheen: en dat de opstandelingen alles goed georganiseerd hebben. Want juist waar de weg een bocht maakt, stuit men op een wachtpost van den kjiai. Een dergelijk goede organisatie heeft de resident nog nimmer bemerkt in zulke gevallen. Gewoonlijk deden de opstandelingen niets dan razen en tieren, en bestond het verzet in een wild, en doelloos slaan en steken met pat jol, klewang en pisoblati. Hier schijnt het echter anders toe te gaan. Zelfs wachtposten heeft men uitgezet en nog wel met geweren bewapend. Maar het blijkt al spoedig, dat deze post niet zeer waakzaam is, althans niet bijzonder vijandig gezind. Want de drie mannen welke men op post heeft gezet zijn in een geanimeerd gesprek gewikkeld en pas als de troep hen tot op zeer dichtbij genaderd is, bemerken zij, dat er iets bijzonders aan de hand is. Doch hun fanatisme is waarschijnlijk sterk bekoeld, nu zij wat ver uit het centrum van den opstand verwijderd zijn, althans zij schijnen niet aan schieten te denken, evenmin als het in hen opkomt te vluchten teneinde de mannen van den kjiai in Tjandikoelon te waarschuwen. Op het krachtige bevel van den commandant om „halt" te houden, wachten zij rustig tot de troep hen genaderd is, en laten zich dan gewillig gevangen nemen en naar den resident voeren. Terwijl de troep dan verder oprukt trachten resident en commandant het een en ander te weten te komen van wat er in Tjandikoelon is voorgevallen, en aangaande de oorzaak van den opstand. 95 „Zoo, zoo", vraagt de resident gemoedelijk, hopende op deze wijze het meeste aan de weet te komen, „stonden jelui hier wacht?" „Ja, groote heer." „Wie had jelui hier neergezet?" „Kjiai Sahari, heer." „Heeft die dan wat over jelui te zeggen? Als er gardoe geloopen moet worden, beslist de loerah dat toch?" „Die is er niet meer, heer!" „Is er niet meer, hoe bedoel jelui dat?" „De loerah is afgezet, door den kjiaiI" „Zoo, en regelt de wedana dat dan niet meer?" „Neen heer, de kjiai is nu koning geworden." „Wie zegt dat?" „Hijzelf.... en alle menschen uit de desa's in de buurt, 't Is de wil van Allah, zeggen ze. En de kjiai is door den sultan Kariman tot zijn wakil benoemd." „Wie heeft jelui dat verteld?" „Wel heer, de kjiai, en alle menschen uit de desa.... We hebben ook zelf gezien, dat de radja een bezoek gebracht heeft aan den kjiai." „En hebben jelui het nogal goed onder den kjiai?" „Ja", meent een der mannen openhartig, j,ik wel. Mijn zoon is schrijver geworden! Maar het heeft mij veel geld gekost, heer, eer hij het was." „Voor hem was het makkelijk", fluistert een der beide andere mannen tot zijn lotgenoot, „hij had geld genoeg, en kon voor zijn zoon een betrekking koopen maar wat verdienen wij er aan? 'k Heb sinds gisteren geen korrel rijst gehad; 'k heb honger." Op deze wijze komt resident van Bruggen aan de weet, wat er leeft in de harten van de menschen, die onder leiding van kjiai Sahari in verzet zijn gekomen. Het blijkt hem, dat 96 van bepaalde redenen voor opstand geen sprake is, en dat de oorzaak moet worden gezocht in een fanatieke, half, religieus half nationaal getinte opwinding, welke door kjiai Sahari, die grooten invloed heeft, is veroorzaakt, doch waarachter als eigenlijke schuldige de radja staat. Uit de mededeelingen van Sariti was slechts op te maken geweest, dat de sultan meer van den opstand afwist, doch uit de verklaringen van den loerah en de eenvoudige desa-lieden is voor den resident wel komen vast te staan, dat z'n ouden vijand van het oproer zelf de aanstichter is. Doch veel tijd voor bespiegelingen heeft hij niet, de troep nadert Tjandikoelon. „Dat zoeken we later wel precies uit", denkt hij, „het voornaamste punt van het programma is, de rust te herstellen, en te oordeelen naar het lawaai in de desa, is het daar op het oogenblik allesbehalve rustig." De troep is nu op enkele minuten afstands van Tjandikoelon. Men heeft daar de komst van de gewapende politiedienaren bemerkt, en bestormt thans de baleh-desa, om den kjiai naar buiten te roepen. Als deze verschenen is, deelt men hem mede, dat de kafirs gekomen zijn, en dat men nu wil optrekken, om zich op de gehate heerschers te wreken. Al tandakkende, de klewangs en messen zwaaiende, trekt de troep arme, opgehitste en verblinde inlanders gillende en joelende naar buiten. Een geweldige opwmding maakt zich van allen meester, zooals steeds bij revolutie's en oproer, wordt de massa gehypnotiseerd het geldt een heiligen strijd niemand kan vallen, want de kjiai heeft djimats rondgedeeld, kleine stukjes papier met Koran-spreuken beschreven, die beveiligen tegen alle gevaren, en de kogels uit de geweren krachteloos maken. Zoo trekt de wilde hoop tot buiten de desa. ,,'t Ziet er raar uit, resident", zegt de commandant, „zal ik laten schieten?" 97 „Nog niet, 'k wil eerst eens met de menschen praten." „Dwaasheid", moppert de commandant, „alleen schieten helpt." Al tierende komen de opstandelingen nader. „Allah ill' Allah!" gillen ze, „Allah M' Allah!" Rustig wacht de resident ai tot de troep vlak bij hem is. De commandant staat naast hem, met de hand aan den trekker van z'n geweer. Gedempt, doch duidelijk hoorbaar voor zijn mannen, geeft hij een commando, en de mannen nemen hun geweer in den aanslag. Doch op de opstandelingen maakt die beweging niet den minsten indruk. Zij zijn veilig door hun djimats. „Mannen van Tjandikoelon", zegt de resident rustig, en zijn krachtige stem schalt de rumoerige bende tegemoet. Een oogenblik zwijgen de kjiai en de zijnen, zij kunnen niet ontkomen aan den indruk die resident Van Bruggen, de man die altijd naar recht en billijkheid met hen handelde, op hen maakt. „Mannen van Tjandikoelon", spreekt de resident, „wat begaat ge voor dwaasheid. Zijn er oorzaken voor verbittering, noemt ze mij, en ik zal uw zaak behartigen. Is de oogst mislukt, ik zal u helpen uit de desa-fondsen, opdat ge rijst kunt koopen. Zijn er ambtenaren, die onrecht plegen, noemt ze mij en ik zal ze ontslaan." Doch hier begint een der volgelingen van den kjiai weer te tieren en de andere mannen vallen joelend bij. De resident heeft gezien wie het gejoel inzette, het is de gewezen loerah van een der andere bergdesa's, die voor eenige maanden ontslagen is wegens geknoei met de desa-gelden. Nu de resident zich niet meer verstaanbaar kan maken, schijnt ook de betoovering welke van zijn persoon uitgaat verdwenen. Een der opstandelingen zwaait een groene vlag, en opgezweept door het gezicht daarvan en door hun eigen SARITI 7 98 opwindend geroep ter eere van Allah en den kjiai stort de bende zich als bezeten op den resident en de soldaten. „Vuren", zegt resident Van Bruggen kort, en springt ter zijde. „Salvovuur aan", klinkt het dan krachtig uit den mond van den commandant, en dan direct daarop „Vuur". Een salvo uit de geweren der twintig gewapende politiedienaren heeft eene verschrikkelijke uitwerking. De opdringende bende opstandelingen is tot staan gebracht, want bijna elk der kogels heeft één, zoo niet meer slachtoffers gemaakt. De kjiai stort zwaar gewond neer, een kogel heeft hem in de long getroffen. Verbaasd zien de niet gewonde inlanders, dat de djimats hun werk niet doen en nu grijpt ontzetting hen aan. Als de commandant weer rustig en krachtig beveelt: „Salvovuur aan", en ze zien hoe de manschappen de geweren richten, vluchten ze in angst voor den dood die hen wacht. Als ze in de desa terug komen, vinden ze de baleh-desa reeds bezet door controleur Gabel en z'n mannen, die op het geluid van het salvovuur van de andere zijde het dorp genaderd zijn. De opstandelingen verspreiden zich naar alle zijden: slechts een tiental mannen wordt in arrest genomen terwijl onder leiding van controleur Gabel en den commandant der gewapende politie begonnen wordt met de vaststelling van de namen der gesneuvelden en de voorlooptge hulp aan de gewonden. Er blijken een zestal dooden et vijf zwaar gewonden te zijn. De laatsten zullen per auto naai Banjoebatjin worden vervoerd, evenals de gearresteerde! die aan een verhoor zullen worden onderworpen. Di houding der bevolking is, nu de kalmte is weergekeerd, nie vijandig meer, integendeel, men is in alle opzichten be hulpzaam en doet z'n best door groote hulpvaardigheid weer goed te maken wat men verkorven heeft. 102 Oosterling een bittere teleurstelling hij heeft dus zijn vijand niet ten onder gebracht de gehate resident, voor sultan Kariman de verpersoonlgking van het Nederlandsche gezag, leeft nog, en zal thans hem ten onderbrengen en in hem, het oude Javaansche heerschersgeslacht Dwalende door zijn tuin, balt hij in machtelooze woede zijn rechterhand tot een vuist en schudt die dreigend naai de Europeesche wijk van Banjoebatjin. „Honden.... beesten...." mompelt hij, „als Allah mi de macht schonk ik zou ik zou " Hij voleindt de zin niet want wat hij zou willen doen, is hem zelf niet duidelijk, maar indien hij als Oosterscl despoot wraak zou kunnen nemen op zijn vijanden he lot der Europeesche bevolking van Banjoebatjin zou schrik' kelijk zijn. Sultan Kariman keert terug op zijn schreden hij za een boodschap zenden aan Notodiredjo, om zich door diei vertrouweling te doen raden. De oude vorst heeft in zijl teleurstelling behoefte aan steun en raad. Als hij is gaan liggen in een ruststoel op een der zijgale rijen van het eigenlijke sultansverblijf, zendt hij een de bedienden naar het huis van Noto doch de bediend komt alléén terug. De pangeran laat zich zeer beleefd ver ontschuldigen, hij kan niet komen, daar hij ziek is. Inderdaad, zoo is het, doch de ziekte van Notodiredji heeft een bijzondere oorzaak. Hij is in de war door de mede deeling dat z'n dochter Sariti den nacht niet thuis heeft door gebracht. De bedienden hebben er hem van in kennis gesteld van den Pangeran met een pedati van Goenoeng-Weta naar Banjoebatjin is medegereden. De oude pangeran heel zijn dochter ondervraagd en Sariti heeft niet ontkend, doe 107 „Dan heb ik u op het oogenblik niets te verzoeken, dan u daaraan te houden." De sultan blijft alléén achter in z'n ruime pendoppo. „Dus de resident werd gewaarschuwd", mompelt hij en ik ben verraden door wien door wien ?" Het staat wel voor hem vast, dat Notodiredjo het verraad niet gepleegd heeft, en verder heeft niemand geweten van het aandeel dat hij in de zaak heeft gehad. Doch dan flitst hem door het brein Djojo kan een deel gehoord hebben van het gesprek met den kratonbediende die het nieuws van Tjandikoelon bracht en verder zijn gevolgtrekkingen hebben gemaakt. Bovendien heeft de sultan Djojo door den kratontuin zien sluipen — op den avond van den Garebeg-Moeloed. Hoe onwaarschijnlijk het ook is, een andere mogelijkheid dan dat Djojo de verrader is, ziet sultan Kariman niet. Vermoedelijk heeft Djojo, zooals gewoonlijk in geldverlegenheid verkeerende, den resident opgezocht, in de hoop een flinke belooning te ontvangen. Doch als Djojo gepraat heeft, kan hij slechts algemeenheden aan den resident verteld hebben.... verder gevaar is niet van hem te duchten. Weet Djojo meer, besluit de sultan, dan zal hij moeten verdwijnen, dan is het te gevaarlijk indien hij levend en gezond blijft rondloopen. Doch de sluwe Oosterling begrijpt wel, dat indien Djojo de verrader is, een plotselinge dood van dezen, zijn eigen positie tegenover het gouvernement geen goed zal doen. 't Is dus zaak te weten te komen hoeveel aan Djojo bekend is. Daarna zal de sultan beslissen. Sultan Kariman begeeft zich naar de achtergelegen vertrekken en geeft een bediende last Djojo te roepen. Na enkele minuten verschijnt de geroepene. Beleefd nadert hij den ouden vorst, en maakt de sembah. De sultan wendt zich op vriendelijke wijze, zonder dat 108 een spier van zijn gelaat verraadt wat er in hem omga tot den jongen man en vraagt: „Djojo, heb ik u reeds beloond voor het bericht dat j mij gebracht hebt?" „Neen, heer", antwoordt Djojo onderdanig, „nog niet." „Goed, dan zal ik u beloonen.... hebt gij veel ge noodig?" „Niet zoo veel, heer." „Heeft de resident u veel geld gegeven?" „De resident, heer?" „Ja, voor wat gij hem verteld hebt!" Verwonderd kijkt Djojo naar zijnen heer. „Verstaat ge mij niet, gij ziet dat ik het weet." „Heer,.ik begrijp niet wat gij meent." Opmerkzaam ziet de sultan Djojo aan, en, menschenke: ner als hij is, gevoelt hij, dat de man waarheid spreel Toch geeft hij dit niet zoo direct toe. „Ik heb belangrijke dingen besproken dezer dagen m Notodiredjo...." „Ja heer, ik zag u gisterenavond in den tuin...." „En hebt gij niets gehoord en overgebracht?" „Heer, ik zweer u".... „Niemand heeft ons samengezien dan gij...." „En...." Djojo schrikt, en zwijgt. Eensklaps begrij hij, Sariti was ook in den tuin den vorigen avond. Zou 5 iets hebben opgevangen en verraden van een geheim g sprek? Waar is zij vannacht geweest? Ook hem is iets i oore gekomen van Sariti's nachtelijke tocht. Doch wat < verraden moet Zijn is hem onbekend. „Nu.... vraagt de Sultan „wie zag ons nog meer?" „Ik weet het niet, heer." „Gij liegt hond, en zegt minder dan gij weet." Djojo is bevreesd voor den sultan. Liever zou hij zwijgt 109 om geen onaangenaamheden te krijgen, doch nu de sultan een antwoord eischt, acht hij het geraden maar precies voor de waarheid uit te komen. „Sariti was in den tuin, heer I" „Sariti?" vraagt de Sultan verwonderd. Ja, heer, zij". Een oogenblik zwijgt de sultan. Het komt hem onwaarschijnlijk voor, dat Sariti iets heeft vernomen van het onderhoud met haar vader: en al ware dit zoo, wat zou er haar toe gebracht hebben den kraton te verraden? Toch wil sultan Kariman iets naders weten omtrent Sariti's aanwezigheid in den tuin. Dus geeft hij opdracht Notodiredjo te halen. „Zeg den pangeran toch te komen al is hij ziek. Anders kom ik hem in zijn woning bezoeken. Nu kan de oude pangeran niet langer wegblijven, en weinige oogenblikken later staat hij voor zijn heer. „Zeg mij Noto", begint de sultan, „zeg mij, wat deed uw dochter gisteren avond in den...." Doch verder komt de sultan niet. De oude hoveling en vriend heeft zich voor sultan Kariman ter aarde geworpen, en fluistert: „Vergeving, heer, ik schaam mij voor u, maar het was niet mijn schuld. „Wat niet uw schuld?" „Dat mijn dochter naar Goenoeng Wetan is geweest in den nacht" „Uw dochter naar Goenoeng Wetan in den nacht.... dezen nacht?" „Ja, heer...." „Dus naar Goenoeng-Wetan vannacht dus naar den controleur van Goenoeng-Wetan." „Heer, daarvan weet ik niets." „Zeker, naar den controleur, naar den bleeken Euro- 110 peaan, die haar aanziet met z'n visschenoogen telkens als hij haar ontmoet.... die gesprekken met haar houdt, waar hij haar treft.... naar hem is zij geweest.... in den nacht?" „Ik wist, dat de controleur soms met haar spreekt, maar dat zij zou overnachten bij een Europeaan had ik nimmer vermoed.... ik schaam mij heer, ik schaam mij." „Wie spreekt van overnachten.... mijnentwege, als de lijkenlucht van dien bleeken hond haar aantrok.... maar verraad gepleegd heeft zij. Mij en u heeft zij overgeleverd in de handen van het gouvernement." Ontsteld ziet Notodiredjo zijn heer aan. Dan zegt hij zacht, maar overtuigd: „dat kan niet, heer, zij wist niet...." „Zij wist te veel. Gisterenavond moet zij geluisterd hebben in den djamboetuin. Djojo heeft haar gezien." Bevend is Notodiredjo ter aarde gezonken. „Vergeving, heer, 't is niet mijn schuld. Zal ik haar bij u zenden, dan kunt gij haar zelf vragen." „Zendt haar niet, Noto, ik zou haar met eigen hand krissen. Ondervraag haar zelf.... en kom mij niet onder de oogen, dan indien ik mij vergis." Zonder een woord te spreken, verlaat Notodiredjo de pendoppo. Hij hoopt nog dat de sultan zich vergist, maar vreest het ergste. Heeft Sariti sultan Kariman werkelijk verraden, dan zal de wraak van den ouden oosterling meedoogenloos zijn! • Als Notodiredjo vertrokken is blijft sultan Kariman een oogenblik staan, leunend op zijn stok. Fluisterend zegt hij tot zichzelf: „verraden.... verraden door een vrouw; ik sprak van krissen.... een verraadster sterft niet met 115 Laat de pangeran bier komen en mij vertellen van de ziekte van zijn dochter. Voor elk vergift gaf Allah een tegengift Ik ken de kruiden, ook de giftige, die Kromo, de kruidenzoeker van den sultan, gebruikt." De controleur gaat den pangeran halen, en deelt deze mede dat de kjiai zijn dochter helpen wil. „Eerst moet mijn dochter uit den kraton gevoerd, anders sterft zij", zegt Notodiredjo. „Het zal misschien wel raadzaam zijn", mtent Gabel, „dat we hem zijn zin geven." „Hoe krijgen wij het arme kind buiten de kratonpoort?" „Als haar vader toch z'n toestemming geeft " „De sultan zal bezwaren maken." „Ten slotte gaat het om haar leven, resident. Desnoods gebruiken wij geweld." „Desnoods, doch als we dit even kunnen, moeten' wij het vermijden." „Staat u mij toe, deze zaak te regelen?" „Als je voorzichtig bent, zeker Gabel maar neem een paar gewapende politie-dienaren mee, die kunnen, met de bewakingspost, voor de poort wachten, je hebt dan militaire hulp in de buurt, als het noodig mocht zijn." „Verlaat u op mij resident, het zal alles goed af loop en." Hoewel de resident verre van gerust is, laat hij toch den jongen controleur gaan, en een half uur later wacht Gabel in de pendoppo op de komst van den sultan. Notodiredjo is met de militairen buiten de kratonpoort achtergebleven. Een inlandsche verpleger met een brancard is met de kleine troep medegegaan, om de zieke te vervoeren. 't Duurt geruimea tijd eer de sultan verschijnt, en Gabel die zich moeilijk kan beheerschen is vol angst voor Sariti: „elke minuut kan het te laat zijn", denkt hij. Eindelijk verschijnt de oude vorst in de pendoppo. Het 119 „Ik wil haar redden, wat ik ook doen moet." Een glimlach glijdt over het gelaat van den gewonde. „De toon van uw stem is als van een mensch, die liefheeft of lijdt, heer." „Ik doe beide Sariti moet gered worden." „Goed heer, in mijn woning op Tjandikoelon is wat Sariti noodig heeft, maar niemand kan het vinden dan ik Als de heer controleur mij meeneemt in zijn auto, zullen wij het gaan halen." „Kjiai, dat kan niet, gij zijt te zwak, zeg mij waar ik het vinden kan, en ik ga alleen." „Het is te moeilijk om uit te leggen er staat zooveel obat en als de heer controleur zich vergist is het te laat om de fout te herstellen." „Kjiai, gij moogt dat niet doen het zou u het leven kunnen kosten." „Sterven moet ik toch als Allah het wil. Maar de sultan heeft mij bedrogen ik wil hem thans tegenwerken. Wij zullen gaan, anders sterven zij en ik." De controleur kan niet weigeren. De dokter is van meening, dat de kjiai het toch niet „halen" zal, en ziet den toestand van Sariti eveneens zeer zwaar in. Dus deelt Gabel in het kort den resident mede, wat er gebeuren zal, laat den kjiai in de auto dragen en vertrekt dan in gezelschap van twee inlandsche verplegers naar Tjandikoelon. Vol vrees verlaat hij Sariti: hij weet niet of hij haar levend zal weerzien. Maar hij is overtuigd, thans alles te doen wat voor haar te doen is. En dat geeft hem troost. De kjiai ligt op een geïmproviseerde rustbank in de auto. Gabel rijdt zoo voorzichtig mogelijk, om den armen man voor schokken te bewaren doch de weg naar Tjandi- 121 „Kjiai, hoe zal ik u danken Wat ge door uw opstand tegen het gouvernement verkeerds gedaan hebt, is thans meer dan goedgemaakt. Ik ga nu, en kom spoedig terug." De kjiai heeft zich thans met inspanning van alle krachten op z'n baleh-baleh opgeheven; hij wenkt den controleur tot zich en fluistert hem toe: „Het middel zal helpen Sariti zal genezen En ik weet wat ge wilt.... doch trouw haar niet!" Verwonderd en ontsteld ziet Gabel hem aan. „Ja, ik begrijp u gij hebt haar lief maar ik heb zooveel huwelijken van Europeanen met Indische vrouwen zien mislukken en dan waren het nog nonna's ik waarschuw u, heer controleur.... blank en bruin past niet saam Allah bescherme u, heer Gabel wil antwoord geven, doch de kjiai is op zijn sponde neergezonken.... hij is gestorven. De controleur laat de zorg voor den gestorvene aan de verplegers over, en rijdt zoo vlug hij kan terug naar Banjoebatjin, Het middel van den kjiai helpt; langzaam gaat Sariti vooruit. Dagelijks bezoekt de controleur haar, niettegenstaande de resident hem den welgemeenden raad gegeven heeft zijn bezoeken te staken. Als dienstaangelegenheden hem niet verhinderen, blijft hij lang met haar praten, doch wat daar besproken wordt tusschen Gabel en Sariti weet niemand. Aanvankelijk waren Gabel en Notodiredjo bevreesd voor wraak van den sultan, doch gelukkigerwijze is kort na Sariti's opname in het ziekenhuis een gouvernementsbesluit afgekomen sultan Kariman's afzetting gelastende, en bevelende zijn verbanning naar een uithoek van Java. Djojo heeft zijn ontslag gekregen uit gouvernementsdienst wegens 122 knoeierijen en is «vertrokken, daar de grond hem te warm werd onder de voeten. Zoo bestaat er dus geen vrees, dat eenige menschelijke macht Sariti's genezing zal verhinderen. Het meisje uit den kraton wordt met den dag sterker, dank zij de goede behandeling in het ziekenhuis, en Gabels belangstelling. Van tijd tot tijd bezoekt de residentsvrouw haar, en hoewel ook zij Gabel waarschuwt voor een te groote belangstelling, is zij vriendelijk tegen het meisje. Toetie komt niet met Mevrouw Van Bruggen mee. Ze heeft het te druk met tennissen en daar de notaris deze sport den laats ten tijd ook ijverig beoefent en als Toetie op het tennisveld is, steeds om haar heen blijft, zou het best kunnen zijn, dat de residentsdochter heel spoedig „geplaatst" is, In Banjoebatjin wordt veel gepraat over Gabels belangstelling voor het meisje uit den kraton — gegnuifd ook — maar Gabel en Sariti storen zich daaraan heel weinig. Zij gaan de toekomst opgeruimd en moedig tegen. OOST IS OOST EN WEST IS WEST L Het duurde lang eer Sariti haar vroegere krachten terug kreeg, doch juist drie maanden na haar nachtelijken tocht naar Goenoeng Wetan mocht zij de kliniek op Banjoebatjin verlaten. De geneesheer was van meening dat een eenigszins langer verblijf in de bergen haar goed zou doen, en daarom bracht zij eenige maanden in het heerlijk koele Soekaboemi door. Dit verblijf was ook een maatregel van voorzichtigheid, want al was Sultan Kariman verbannen, het zou mogelijk zijn geweest, dat een der hem toegewijden uit den kraton meende verplicht te zijn te volbrengen wat zijn heer niet gelukte: Sariti het leven te benemen. Nog om een andere reden was de reis van Sariti gewenscht: zij zou zeer waarschijnlijk de eerstvolgende jaren in een heet klimaat moeten wonen, en dus was het gewenscht dat zij eerst wat nieuwe levenskracht opdeed. Gabel en Sariti zullen thans hun leven samen leven. Na alles wat er op Banjoebatjin gebeurde, doch vooral tijdens de ziekte van Sariti, was de controleur overtuigd van zijn diepe, echte liefde voor de dochter uit den kraton, en hoe- 126 wel de resident en zijn soosvrienden met de beste bedoelingen trachtten Gabel tot andere gedachten te brengen, zijn besluit Sariti te trouwen kwam onwrikbaar vast te staan, ook al begreep hij dat dit huwelijk hem onmogelijk zou maken als bestuursambtenaar. Doch ook dit bezwaar legde voor hem geen voldoende gewicht in de schaal. „Als ernstiger bezwaren, die ik voor mijzelf heb overwonnen, mij niet weerhouden, dan zal ook de noodzakelijkheid als bestuursambtenaar te bedanken mij niet van Sariti doen afzien. Voor een flinke kerel is op Java steeds een betrekking te vinden", zoo had Gabel tot den resident gezegd, en zijn ontslag als controleur gevraagd. Hij was met het vinden van een nieuwen werkkring zeer gelukkig. Reeds bij de tweede sollicitatie had hij succes — al was dat succes ook wel aan persoonlijke connecties te danken: Gabel werd benoemd tot boekhouder van de Suikerfabriek „Paroedjawa" in den Oosthoek. Sariti stemde niet spoedig toe in een huwelijk met Gabel. Groot er was haar liefde geworden voor den controleur, toen zij haar liefde met wederliefde zag ontvangen, en dat ook die wederliefde maar geen voorbijgaande aandoening was, had zij bemerkt in de zorg, waarmede Gabel haar tijdens hare ziekte omringde, en zijn voortdurende, steeds meerder wordende interesse, niettegenstaande de zeker goedbedoelde tegenwerking van de Banjoebatjinsche Europeesche wereld. Doch toen zij er voor geplaatst werd met dien grooten stap geheel afstand te doen van haar Javaansch-Oostersche omgeving, en met Gabel de HollandschWestersche cultuur te aanvaarden, kon zij niet anders dan een oogenblik in twijfel staan. Zij wist wel, en zou geen Oostersche geweest zijn als zij daarvoor geen gevoel had, dat zij op deze wijze meer aanzien zou genieten in de wereld die op Java den toon aangaf, 127 en die haar thans, zéker welwillend, maar toch als minderwaardige Javaansche beschouwde. En al zou een huwelijk met Gabel haar in werkelijkheid niet geheel „gelijkwaardig" maken aan de Europeesche njonja's, voor de wet zou zij gelijk zijn aan haar blanke zusteren. Maar zij had tevens door haar opvoeding te veel Westersch leeren denken, om niet te weten dat er toch héél diep in haar ziel iets leefde, dat door het Westen onberoerd was gebleven, en dat dit onberoerde en onveranderde in haar innerlijk leven, de eigenlijke basis vormde van dat leven en de eigenlijke drang uitoefende op hare handelingen. Zij voelde dit alles meer intuïtief aan, dan dat zij het onder woorden kon brengen; met Gabel sprak zij over hare diepste gedachten dan ook niet. En dus verwonderde het den controleur, dat Sariti niet oogenblikkelijk bewilligde toen hij haar beslist vroeg met hem in het huwelijk te treden. Maar ten slotte overwon bij haar de gedachte, dat zonder het Westen, ook in de voor haar diepste wezen misschien moeilijk te aanvaarden consequentie's, Gabel voor baar verloren zou gaan en alleen de gedachte aan deze mogelijkheid deed haar alle bezwaren op zijde zetten. Doch dit alles is reeds eenige maanden geleden: thans is Sariti's verblijf in Soekaboemi ten einde, en op een prachtigen morgen vertrekt Gabel naar Bandoeng om Sariti af te halen, en na de huwelijksvoltrekking in de hoofdstad der Preanger, met zijn vrouw naar Java's Oosthoek door te reizen. Als de trein uit Soekaboemi het Bandoengsche station is binnengeloopen, en Gabel vol ongeduld op zijn bruid wacht, staat hij een oogenblik perplex, als een keurig Europeesch gekleede dame op hem toetreedt. „Sariti, jij.... zoo...." 128 „Ja, staat het me?" „Zeker, je hebt met smaak gekozen, maar ik dacht da je zoo aan de inlandsche kleeding gehecht was?" „Zeker.... zoolang ik Javaansche was", antwoord Sariti, met een zweem van droefheid in haar stem. „Spijt het je, Ri?" vraagt Gabel, die voor Sariti's Javaan schen naam een Europeesch aandoende verkorting gevonden heeft. „Toch niet, Fred". Het is voor het eerst, dat Sariti o] Europeesche manier haar aanstaanden man bij den voor naam noemt. Hoe veel en hoe diep zij ook van Gabel houdt tot dusverre achtte zij hem als Europeaan steeds veel i ver boven zich staan, dan dat zij hem vertrouwelijk-gewoon zooals b.v. Toetie van Bruggen deed, had kunnen aanspre ken met „Fred". Doch zij gevoelt zich, misschien ook doo haar Europeesche kleeding, thans vrijer. „Toch niet. Fred", heeft zij gezegd, en Gabel doel wat hij nimmer gedaan zou hebben als Sariti in inlandsch kleeding ware gekomen of hem minder vertrouwelijk zoi hebben aangesproken, hij omarmt haar op het Bandoeng sche perron, en kust haar, dat het klapt! „Niet doen toch, hier", protesteert Sariti glimlachend ei toch even geërgerd, omdat twee stationskoelie's grinniken en elkander de stereotiepe uitdrukking bij dergelijke gevallen toeroepen: „Orang blanda gila!" („Een malle Europeaan"!) „Gila betoel" („Erg mail") Geërgerd is Sariti, zij het ook maar voor een oogenblik omdat dezelfde gedachte die de koelie's uiten, haar dooi het hoofd ging. Doch direct heeft zij spijt over haar ergernis „Zéker, dat is nu eenmaal gebruik bij de Europeanen", zeg ze dan tot zich zelf. 129 Gabel brengt Sariti bij de Europeesche familie, waar zij vroeger thuis was toen zij de Kartinischool bezocht. Enkele dagen verblijft zij daar, tot het huwelijk in alle stilte is voltrokken. Dan trekken Gabel en Sariti naar de Suikerfabriek Paroedjawa in den Oosthoek. II. Gabel en Sariti zijn nu bijna een half jaar getrouwd en wonen op de suikerfabriek „Paroedjawa". Gabel heeft wel wat moeilijkheden ondervonden gedurende den tijd dat hij zich in den voer hem ongewonen arbeid moest inwerken, maar hij heeft de grootste moeilijkheden thans overwonnen en vergoedt door ijver en nauwgezette plichtsbetrachting wat hem aan vakkennis ontbreekt. Die vakkennis behoeft trouwens op een suikerfabriek niet zoo groot te zijn. Immers de boekingsmodellen worden gewoonlijk door het hoofdkantoor of het agentschap der exploiteerende maatschappij zóó gegeven, dat bij opvolging der verstrekte aanwijzingen het boekhouden op een suikerfabriek een vrij machinale bezigheid is. Biedt Gabels nieuwe werkkring dus thans geen moeilijkheden wat betreft den aard van het werk, toch is zijn arbeid een zéér inspannende. Immers twee maanden na zijn komst op de fabriek is de ,,maal"-tijd, welke ongeveer een half jaar duurt, begonnen en in dien tijd is hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op kantoor. De fabriek werkt nu op volle capaciteit en heel den langen dag komen per grobak 131 en railbaan de riettransporten binnen. En al behoeft Gabel er zich niet persoonlijk mede te bemoeien als de weegbrugemployé's het riet wegen, eer de geweldige stalen cylinders de rietstengels verbrijzelen, hij moet toch op het werk der hem ondergeschikte employés toezicht houden en hunne gegevens boeken en verwerken. Dan zijn daar de koeliebetalingen met ingewikkelde voorschot-berekeningen, de voorschot-betalingen zelf enz., enz.; in het kort, Gabel is den geheelen dag in touw. Vaak reeds vóór de zon rijst boven den heuvelrand, ver weg in het Oosten, gaat hij naar zijn kantoor en behoudens een enkel uur voor de rijsttafel en een oogenblik voor het drinken van een kop thee, soms niet eens thuis, blijft hij aan den arbeid tot den avond. De eerste huwelijkstijd van Gabel en Sariti is een zeer gelukkige geweest. Gabel heeft zijn vrouw omringd met alle teedere zorgen, welke de eerste maanden van een huwelijk voor een jonge, gevoelige vrouw tot een aardsch paradijs kunnen maken. Over de moeilijkheden van hare nu geheel veranderde levenswijze heeft Gabel zijn vrouw met tact heen geholpen, terwijl hij er voor heeft zorg gedragen, dat Sariti geleidelijk in contact is gekomen met de echtgenooten der andere employés. Was hij ook aanvankelijk bevreesd geweest, dat men Sariti als inlandsche niet met die welwillendheid zou tegemoet komen als gewoonlijk tegenover de echtgenoote van een nieuwen employé wordt betoond, die vrees was spoedig weggenomen. De administrateur der fabriek kwam reeds den dag na het beleefdheidsbezoek van Gabel en Sariti met zijn echtgenoote op tegenbezoek en had op deze wijze officieel de plaats bepaald, welke Sariti in de Paroedjawasche kleine samenleving zou innemen, die van Europeesche echtgenoote. De andere employé-families wisten nu waaraan zij zich te houden hadden en volgden het voorbeeld van de admini- 132 strateurs-familie. Doch ook zonder dit voorbeeld zou de Paroedjawasche Europeesche „gemeente" Sariti wel voor vol hebben aangezien, omdat men begreep uit de verhalen, die omtrent Sariti's romantische voorgeschiedenis de ronde deden, niet met een gewone inlandsche vrouw te doen te hebben Sariti gevoelt zich stil-gelukkig, nu alles boven verwachting goed is gegaan en zij aan de zijde van Gabel mag wonen in het ruime, goed gemeubileerde boekhouders-huis. De „njonja-boekoe" vervult haar huiselijke taak zeer goed. Alles ziet er goed onderhouden en zindelijk uit, de klamboe in de slaapkamer is helder wit, de meubelen in voor-galerij en kamers zijn steeds stofvrij. Versche bloemen prijken immer in de mooie Chineesche vazen, welke Gabel bezit. Chevelures en rozen versieren den voor- en achtertuin. Ja, zelfs de keuken mag gezien worden. En dat zegt wat voor een Indisch huis. Sariti heeft zich door Gabel precies doen inlichten over de keuken-inrichting in Holland, en overeenkomstig die inlichtingen en voorzoover met de Indische omstandigheden mogelijk, heeft ze de keuken op dien, voet ingericht; zeer tot verwondering van de oude kokki, die er maar noode toe besluiten kan alle nieuwigheden te aanvaarden Gabel heeft zijn vrouw zelfs moeten remmen bij haar Europeesche organisatie van het huishouden, en toen Sariti gesproken heeft van haar plan de rijst voor de rijsttafel voortaan op gas te koken, haar dit ernstig ontraden. „Kokki heeft gelijk, gebruik jij voor Indisch eten maar de Indische ingrediënten hoor: de rijst kan gewoon in de koekoesan gekookt worden", heeft hij gezegd. „Ik dacht voor jou", is haar antwoord geweest „Jij hebt toch graag alles zooals je het in Holland zoudt hebben?" „Jawel, maar er zijn dingen die zoo moeten blijven als op 133 Java gewoonte is. Oostersch eten kan niet pp Westersche wijze gekookt worden. Er is na eenmaal een verschil tusschen de dingen." „Is er?" heeft Sariti gevraagd en haar man angstig aangezien. „Ja.... neen", is het aarzelende antwoord geweest.... „ik bedoel alleen, dat je de rijst maar in de koekoesan moet koken." 't Is aan het einde van een zeer drukken dag, als Gabel zijn kantoor sluit en naar huis gaat. Na het avondeten heeft hij nog een uurtje gewerkt. De nacht is dus reeds lang gevallen, de tokkeh's roepen uit de boomen en de krekels zingen hun eindeloos nachtlied. Gabel is vermoeid en verlangt naar de stilte-van z'n achtergalerij en het gezelschap van Sariti. ,,'k Zal toch blij zijn, als de drukte wat achter den rug is", zegt hij tot den eersten machinist, die gelijk met hem de fabriek verlaat. „Er komt de laatste maanden zoo weinig van musiceeren en lezen. Zelfs aan de krant kom ik vaak niet toe. 'k Zal m'n vrouw vragen mij maar het voornaamste te vertellen van wat er in staat...., maar 'k geloof eigenlijk niet dat ze de krant leest." „Neen, de mijne ook niet", antwoordt de machinist kort, „geen tijd met haar vier kinderen.'' „Mijn vrouw las vroeger veel", merkt Gabel op, „maar 'k geloof dat ze zich nu ook wel wat druk maakt met het huishouden." Als Gabel thuis komt, ligt Sariti in sarong en kabaja gekleed op een langen stoel; langzaam richt ze zich op, „Wel Ri, wat scheelt er aan?" vraagt Gabel bezorgd en verwonderd, omdat ze niet zooals gewoonlijk 's avonds gekleed is. 134 ,,'k Ben wat moe en had eigenlijk liever naar bed gegaan, doch 'k heb op je gewacht.... 't is laat geworden." „Ja, laat is het zeker.. maar je had best kunnen gaan slapen; span je toch niet te veel in." „Neen, dat is niet zoo erg. Doch 'k ben blij dat je er bent." Hoewel Gabel nog wel gaarne wat met Sariti wil praten, begrijpt hij, dat het verstandiger is maar direct achter de klamboe te verdwijnen. Den volgenden morgen is Sariti weer opgeknapt en ook Gabel voelt zich door een gezonde slaap verkwikt. Als hij naar de fabriek gaat, ontmoet hij den administrateur. „Zoo, boekhoudertje, hoe gaat het vandaag met je vrouw", vraagt deze schertsend, „heeft het pidjetten geholpen?" „Pidjetten?" „Ja, 'k hoorde het van mijn vrouw, onze kokki kwam je baboe tegen gisterenavond, toen je vrouw haar een toekangpidjet liet halen." ,,'k Weet nergens van hoor.... och, dat zal wel een vergissing wezen." „Neen, 't is beslist zoo." „Maar dan had m'n vrouw het toch wel gezegd, ze weet, dat ik het land heb aan die smerige, vaak ook obscure inlandsche masseuses, maar zóó'n overwegend bezwaar heb ik er niet tegen, dat ze zich eens een keer laat masseeren." De administrateur lacht eens hartelijk. „Kom, kerel, dat zeggen de wijven je niet.. heusch niet. Je vrouw is een inlandsche en ten slotte...." „Maar die aan inlandsche practijken van dingen te doen achter den rug van haar man om, niet mede doet, administrateur." „Dat geloof ik graag, in het algemeen, maar in zoo'n bijzonder gevalletje " 135 „Wat bijzonder gevalletje? mijnheer Van Worken. „Nou ja ik heb gehoord, dat er een baby op komst' is, hé?" 'k Weet van niets, hoor!" „Werkelijk niet?" „Zooals ik u zeg." „Nou, ik zal je vertellen hoe ik er aan kom! De baboedalam van jullie en de kokkie van ons, zijn zoo'n beetje familie. Die hebben samen zitten praten bij ons in de bijgebouwen, en m'n vrouw —■ je weet ook een kind van het land — heeft een enkel woordje opgevangen." ,,En zou mijn vrouw dan met de baboe gepraat hebben, vóór ik er iets van wist? Dat bestaat eenvoudig niet." „Hoeft ook niet, jullie baboe kan het zelf wel gesnapt hebben. Die meiden zijn slim." „Nou, mijnheer van Worken, ik geloof er niet veel van, 't Zal wel weer een chabar-angin zijn. Maar van die toekang-pidjet, dat moet ik toch eens onderzoeken." Als Gabel 's middags thuis komt, is zijn vrouw in de bijgebouwen bezig. Een oogenblik denkt hij er aan de baboe dalam, die hij in de voorgalerij treft, naar die pidjet-geschiedenis te vragen. Doch hij bedwingt zich, en wacht tot Sariti in de achtergalerij komt. Gabel kust zijn vrouw hartelijk, drukt haar even tegen zich aan, en gaat dan met haar zitten op de rieten rustbank. „Fred, drink je geen paitje?" „Natuurlijk kind, natuurlijk, je weet, dat sla ik niet gauw over, 't is nog een ingewortelde gewoonte uit m'n vrijgezellen-tijd." „Nu", schertst Sariti, „je hebt nooit veel gedronken'" „Gelukkig niet hoor, maar het enkele paitje, dat ik drink, smaakt er mij te beter om! Proost Ri!" Gabel drinkt zijn bittertje, haalt z'n vrouw naar zich toe 136 en vraagt dan zacht doch ernstig: „Ri, heb je je gisteren laten pidjetten?" Verward ziet Sariti hem aan en zegt dan verlegen: „Ja Fred, dat heb ik." „Waarom heb je er mij dan niet over gesproken?" „Omdat ik weet, dat je het land hebt aan een toekangpidjet." „Dat heb ik ook.... maar nóg akeliger vindt ik het als je het doet buiten mij om." „Ik wilde niet, dat je er over uit je humeur was.... en ik kon eenvoudig niet buiten een toekang-pidjet." „Nu ja, zoo'n overwegend bezwaar had ik er nu niet tegen gehad, maar was het zóó noodig?" „Ja Fred, ik was erg, heel erg moe." „Spaar je dan toch wat bij je werk, kindje!" ,,'k Geloof niet, dat het van het werk kwam." Nadenkend ziet Gabel zijn vrouw aan. Het treft hem, dat zij er anders uit ziet dan gewoonlijk. „Ben je weer zoo moe?" vraagt hij dan. Sariti leunt met het hoofd tegen Gabels schouder. „Ja, Fred, wel een beetje, vanmorgen was ik lekker, maar nu wil het weer niet." „Ri", fluistert Gabel dan, „is er soms iets bijzonders met je?" „Misschien", antwoordt Sariti dan zacht. „Denk je het reeds lang?" „Nog niet zoo heel lang." „Waarom heb je er mij niet over gesproken?" „Niet goed, zoo vlug", antwoordt ze, een oogenblik het Indo-Europeesche idioom gebruikend, maar dan, als schrikt ze van wat ze zegt, verbetert ze: ,,'t is niet verstandig zoo vlug iets te zeggen." „Heb je er met de baboe over gesproken?" 137 „Bijna niet." „Dus toch wel iets er van gezegd?" „Ik heb gezegd, dat ik dacht.. dat ik geloofde.." Sariti barst in tranen uit. „Och Fred, ik heb maar zoo heel weinig gezegd, toen ik een toekang-pidjet liet halen, zoo héél weinig." „Waarom heb je dat weinige dan niet tegen mij gezegd", vraagt Gabel, en er is zacht verwijt in den toon waarop hij dit zegt. Hij herinnert zich, hoe een Europeesche vrouw het vermoeden van een blijde verwachting uitspreekt tegen niemand, dan fluisterend tegen haar man alleen, in die wonder-teere oogenblikken, waarin zich openbaart, dat man en vrouw ook naar den geest een eenheid vormen. En nu.. Sariti heeft wel de baboe in het zoete geheim betrokken, maar haar man er buiten gelaten. „Zooals alle Javaansche vrouwen doen", stelt Gabel voor zichzelf vast. „Waarom heb je dat weinige dan niet tegen mij gezegd", heeft Gabel gevraagd, en Sariti antwoordt: „Omdat ik niet wilde, dat het je later teleurstelde als ik mij vergiste." Een oogenblik gelooft zij werkelijk dat dit de reden van haar stilzwijgen is, doch zij weet wel, dat eigenlijk dit zwijgen een andere oorzaak heeft. Een Javaansche vrouw spreekt niet spoedig vertrouwelijk met haar man omtrent de intieme dingen van haar vrouwelijk leven. Zulke zaken bleven in den kraton in het vrouwenverblijf, vooral in den aanvang, en pas later hoorde de echtgenoot, wat er te gebeuren stond. Een Javaansche vrouw schaamt zich ook, haar man de geboorte van een kind in het vooruitzicht te stellen, terwijl de mogelijkheid bestaat, dat zij zich vergist. Haar man kan dan met minachting op haar neerzien. Ook daarom heeft zij gezwegen. 138 En als zij zich de eigenlijke reden van haar zwijgen bewust is geworden en gevoelt, dat bij een zoo belangrijk feit in haar leven als nu misschien te gebeuren staat, baar Oostersch-Javaansche natuur gesproken heeft in een niet te miskennen duidelijkheid, gevoelt zij ook de noodzakelijkheid van een bekentenis tegenover haar man. En daarom vult ze haar woorden aan: „Zooals ik zei, omdat ik bang was je teleur te stellen, maar misschien ook.... misschien ook zweeg ik, omdat ik een kind uit den kraton ben.... en geen Westersch bloed door mijn aderen vloeit. Maar ik zal trachten, Fred, geloof me, ik zal trachten anders te worden, anders, zooals de vrouwen uit jouw land, die alles, alles met hun man samen bespreken. Ik wil, werkelijk ik wil een Hollandsche vrouw voor je zijn." Gabel kan zijn tranen moeilijk bedwingen. Hij neemt Sariti in de armen, kust haar de tranen weg en zegt dan: „Goed, Ri, goed.... probeer maar!" De drukke campagne loopt ten einde en niemand die er zich meer over verheugt dan Gabel. Hij voelt zich vermoeid en ziet reikhalzend uit naar het oogenblik, dat hij met Sariti naar de bergen trekken kan om „een koude neus" te halen. Ook voor zijn vrouw is hij verheugd, dat ze een maandje van de dagelijksche beslommeringen kan bevrijd zijn, vooral daar haar vermoeden juist bleek en de komst van een baby mag worden verwacht. Sariti is de laatste maanden erg prikkelbaar en hoewel Gabel haar dit, gezien de bijzondere omstandigheden, waarin zij verkeert, gaarne vergeeft, ziet hij verlangend uit naar het oogenblik, waarop de koele, versterkende berglucht haar nieuwe kracht en levensmoed zal schenken. Want het schijnt of alle energie en levenslust bij Sariti gedoofd is. In de eerste maanden van hun huwelijk liep zij 139 geregeld achter de bedienden aan, zorgde zelf voor haar man en was niet tevreden als niet alles in de puntjes was. Als Gabel thuis kwam, kon zij uren met hem babbelen, rustig zat zij naast hem op de rieten rustbank in de achtergalerij, haar kleine, teere handen vertrouwelijk geborgen in zijn krachtige mannenhanden. Doch hoe anders is het thans. Wanneer Gabel ook thuis komt, steeds vindt hij Sariti liggend op een langen stoel, en immer in sarong en kabaja. Zij begroet hem vriendelijk, doch staat niet op als vroeger, om een kop thee of koffie voor hem gereed te maken. Met matte stem roept zij om den huisjongen en gelast hem te doen, wat zij vroeger deed. Als Gabel naast haar gaat zitten, haar handen neemt en vriendelijk met haar praat, luistert ze kalm naar wat hij zegt, doch het is alsof ze er met haar gedachten niet bij is, en in een vreemde verte ziet. Voor zijn werk betoont ze niet die interesse, welke haar in de eerste weken van hun verblijf op „Paroedjawa" deed zeggen: „0, Fred, vertel er mij toch alles van", en haar later bezorgd deed vragen: „Overwerk je je heusch niet? Ik ben aldoor maar bang dat je te veel van je krachten vergt." Als Gabel nu over zijn drukke werkzaamheden praat, zegt ze eenigszins geprikkeld: „Waarom span je je ook zoo in? Je kunt er toch een assistent bij krijgen, heeft de administrateur gezegd." Ook met het naai- en verstelwerk is het niet meer .zoo als vroeger. Kort na hun huwelijk heeft Gabel eens gevraagd, toen hij zijn vrouw druk bezig zag met naaiwerk: „Wil je er geen djait bij hebben", doch Sariti heeft schertsend geantwoord: „Neen hoor, ik ben djait geweest bij een resident, en ben goed genoeg als djait voor een afgedankten controleur". Gabel heeft thans een vriendelijke opmerking gemaakt over de noodzakelijkheid van nieuwe pyama's: „je af ge- 146 „Ja, dat deed ik ook, maar ik kan er toch niets aan doen dat ik vreemde dingen gezien heb?" „Heb je er niet te voren aan gedacht?" „Neen, Fred wel is mij even door het hoofd gegaan, dat de vrouw van pangeran Sastrodiwodjo, een kind had met een slangenkop.... een koentianak deed haar vroeger kwaad." „Heb je het kind gezien?" „Neen, het is heel vroeger gebeurd, maar in den kraton werd er steeds over gesproken och, ik heb er heusch niet veel van geloofd. Maar nu is het mij weer in de gedachten gekomen. Ach, Fred, ik dorst er niet met je over te beginnen, omdat ik wist, dat je mij toch niet zou gelooven maar ik heb nog meer gezien, nog meer! In den kraton kwam elke'maand de oude Arabier Sjech Arfan bin Djafar, om geld te halen of geld te brengen. Geld te brengen soms, en geld te halen dikwijls o, hij baalde méér, heel veel meer, dan hij bracht alles nam hij als hij kon." En als schrikte zij van haar harde woorden, voegt zij er aan toe: „maar hij deed niet alléén zoo de andere Arabieren, die er kwamen, waren precies als hij." Een oogenblik zwijgt ze, doch Gabel vraagf: „nu, wat is er dan met dien Arabier." „Drie avonden heeft hij hier gezeten op den rieten rustbank en mij aangezien met zijn felle zwarte oogen, zijn kromme vingers graaiden in de lucht als wilde hij naar zich toe halen, ook hier, wat hem niet toekomt." „Hij zal hier toch niets krijgen", lacht Gabel, „ik heb' van dien ouden woekeraar niet geleend." „Spot niet, spot niet, dat is gevaarlijk", zegt Sariti ernstig. Sjech Arfan komt nooit tevergeefs." Sariti barst in tranen uit. „Kindje, kindje" tracht Gabel haar te troosten, „waarom 147 mij nu toch buiten al die dingen gehouden. Al die spookverschijnselen hebben je heelemaal van streek gebracht". „Wat had het gegeven of ik jou er over sprak, jij gelooft er immers toch niet aan.... en dan zie je ook niets." „Dus jij gelooft er wèl aan?" „Ach, Fred, zooals ik zei, „ik heb er niet aan geloofd, maar nu doe ik het wel. Het is of langzaam aan alles verdwijnt wat ik van het Westen heb overgeno jen. Stukje voor stukje voel ik den kraton weer om mij kom m. O, Fred, help mij, help mij toch, of ik raak alles weer kwijt, wat ik gewonnen heb. Zelfs jou zal ik dan verliezen.... zelfs jou." „Neen, Ri.... mij verlies je nimmer." „Heusch, Fred, houdt je nog van me?" Gabel stelt-zijn vrouw gerust, en brengt haar vriendelijk te bad. Dan gaat hij nog enkele oogenblikken zitten in den langen stoel in de achtergalerij. Treurig kijkt hij voor zich uit. ,,'t Gaat niet goed met haar.... 't gaat niet goed met haar. Dat ze mij toch al die dingen niet verteld heeft, daar begrijp ik niets van. Ze is wat overstuur.... maar 't is toch opmerkelijk, dat nu al die typisch-inlandsche gevoelens weer'bij haar bovenkomen.... en 't is even opmerkelijk dat ze mij — misschien zonder opzet en dus intuïtief — buiten al die dingen houdt." Ineens is het alsof een stem hem influistert: „Trouw haar niet." Ja, hij weet wel wie hem dien raad gaf, Kjai Sahari even voor diens sterven. „Trouw haar niet".... Is het dwaas wat hij gedaan heeftl „Oost is Oost en West is West".... zou het toch waar zijn? Er klinkt geruisch in de takken van den djamboe-boom. Verschrikt ziet Gabel op.... dan begrijpt hij. „Een kalong 151 zijn boek en neemt de toevlucht tot zijn cello. Dan heeft hij steeds het oor van Sariti. Naar de weemoedige, weeke klank van zijn instrument luistert ze nog steeds gaarne. En Gabel wordt nooit moede voor haar te spelen. Alleen is de keuze van Sariti's programma wat eenzijdig. Gabel speelt gaarne Beethoven, Bach en Handel, doch deze componisten interesseeren Sariti heel weinig. Het liefst heeft zij dat Gabel Schumann, Schubert en Mendelssohn speelt, en ook hoort zij hem gaarne een oud-Indische krontjongmelodie spelen. Dus is steeds een groot gedeelte van Fred's programma gevuld met liederen als „Standchen" van Schubert, „Traumerei" van Schumann, „Lieder ohne Worte" van Mendelssohn. En meestal besluit hij — zeer tegen zijn wensch — het programma met de krontjong-Batawie of Soerabaja. Sariti heeft hem nimmer gezegd, dat zij deze krontjong-wijzen zoo gaarne hoort. Doch uit de schittering van haar oog, toen hij kort na hun huwelijk uit aardigheid een dezer melodieën speelde, heeft hij gezien hoe 'n genoegen hij haar met het spelen dezer sentimenteele wijzen doet. Ook muciseert Gabel wel gaarne bij een bevriende Europeesche familie. De echtgenoote der fabricatiechef is een pianiste van meer dan gewone capaciteit, en het bereidt Gabel steeds een buitengewoon genoegen een avond bij de familie van Setten door te brengen en daar echt ouderwetsch, zooals hij ook wel in Holland deed, te muciseeren. In den beginne is Sariti wel medegegaan, doch nu in den stillen tijd die muziekavondjes worden hervat, en zij er weinig voor voelt zich te „kleeden", gaat Gabel alleen, 't Is slechts één avond per week dat hij daar vertoeft, maar naar dien avond ziet hij de geheele week reikhalzend uit. Er is nog een andere familie waar Gabel gaarne eens binnenloopt. Maar deze familie woont niet op de suiker- 152 fabriek, doch een half uur daar vandaan aan den grooten weg tusschen Malang en Soerabaja, bij de desa Kriwoel. Dat is de familie van zendeling Verharen, die daar reeds meer dan vijf en twintig jaar woont, en de moeilijke taak op zich genomen heeft het Evangelie aan den Javaan te brengen. De „familie" Verharen! Want wel is eigenlijk de oude zendeling door de Nederlandsche Zendings Vereeniging uitgezonden, doch zijn vrouw, die in Holland verpleegster was in een der groote stadsziekenhuizen, heeft hem gedurende de eerste vijf en twintig jaren dapper ter zijde gestaan. En dat zendeling Verharen den weg vond tot het hart van vele Javanen, dankt hij naast God aan de medische kennis van zijn echtgenoote, die, biedend hulp en bijstand, wist te komen daar, waar hij met de blijde boodschap van zijn Zender alleen niet doordringen kon. Maar nu staat gedurende enkele jaren zijn zoon Rudolf die in Holland tot arts gepromoveerd is hem dapper ter zijde. De Zendingspost Kriwoel zal binnenkort een zendingshospitaal krijgen, en dan zal deze post, die zendeling Verharen in de kracht van zijn Heiland heeft weten te maken tot een der belangrijkste posten van Oost-Java, worden tot een centrum van Evangelie-verbreiding, ook in den weg der medische zending. Bij de familie Verharen mag Gabel gaarne eens praten. Niet omdat de inzichten dezer familie op religieus gebied de zijne zijn, maar het is hem een behoefte ook op het terrein van het geestelijk leven voeling te houden met ontwikkelde menschen, die zich interesseeren voor de groote vraagstukken der Indische samenleving. En die ontwikkelde menschen vindt hij op de fabriek niet. Het is een heerlijke tropische avond, als Gabel zijn gewoon wekelijksch bezoek brengt aan de familie Ver- 153 haren. Meestal gaat Sariti mede naar de zendelingsfamilie, doch daar zij zich dezen avond niet wel voelt, is Gabel alleen gegaan. De oude zendeling zit in z'n ruimen rieten stoel in dat hoekje van de voorgalerij, waar hij precies op het kleine kerkje en het hospitaal-gebouwtje kan zien. Hoewel hij meer dan vijf-en-twintig jaren in de tropen vertoeft en reeds goed naar de zestig loopt, is de oude heer Verharen nog een flinke, niet oud-uitziende man. Door zijn langen, vollen baard loopen nog vele donkere haren! Zijn vrouw, die inderdaad jonger is dan hij, ziet er echter veel ouder uit en maakt den indruk van een bijna zeventigjarige oude dame. „Het schijnt, dat ik minder goed tegen het klimaat kan dan mijn man", zegt ze wel eens, maar de zendeling meent, dat het daaraan ligt, dat zij te hard gewerkt heeft! Mevrouw Verharen zit aan de andere zijde van de voorgalerij en Gabel zit tusschen hen in. De dokter is nog niet tttuis, hij is bij een ernstig ziektegeval in een verwijderde desa geroepen. „Een christen-desa?" vraagt Gabel. „Neen, wij hebben geen bepaalde christen-desa's", is het antwoord. „Alleen hier op Kriwoel hebben wfj een christelijk centrum gesticht, om een centraal punt van actie te krijgen, maar overigens vechten wij juist tegen het bij elkaar hokken van inlandsche christenen. Als in de eene desa een drietal christenen zijn en in een desa een half uurtje verder weer een stuk of wat, is het honderd tegen een dat de menschen bij elkaar gaan wonen." „Nu, wat is daar tegen mijnheer Verharen?" „Tegen? Heel veel is er tegen. U voelt toch wel als al de christenen naar elkaar toe trekken, vormen ze een organisatie tegenover het Islamitische Javanendom, het krijgt er 154 dan den schijn van alsof de christen-inlanders wat anders zijn dan gewone Javanen." „Nu, dat zijn ze toch ook? De christen-inlanders komen toch ook sterk onder den invloed van de Westersche cultuur?" „Dat is juist het verkeerde van sommiger opvatting van de zending, en daar strijd ik al jaren tegen. U zijt niet van positief-christelijke beginselen, mijnheer Gabel?" „Neen.... dat wil zeggen, ik heb in Utrecht op een christelijke school gegaan, en later zelfs een Christelijke Hoogere Burgerschool afgeloopen, maar u begrijpt, hè.... in Leiden onder de studenten en later als controleur, maar soms spijt het mij wel eens, de laatste jaren vooral...." Een oogenblik ziet zendeling Verharen zijp bezoeker aan, doch hij is tactvol genoeg thans op dit onderwerp niet verder in te gaan. „Nu ja, dus u weet toch wel iets van de zending af; bovendien heeft u er ook als controleur mede te maken gehad. Kijk, dit heb ik altijd het verkeerde gevonden in veler opvatting omtrent de zending, dat men van de inlanders Europeesche christenen heeft willen maken. Het is een fout als wij ons Westersch Christendom als het eenig mogelijke zien. Liturgie, belijdenisschriften, het sterk dogmatische karakter van ons orthodox Protestantisme, het is alles gegroeid op Westerschen bodem. En het is zeer de vraag of een der oorzaken van den geringen invloed, dien het Christendom op het Oosten gekregen heeft en de ondergang der Oostersche kerken niet moet worden gezocht in het Westersch intellectualisme — o.a. de heidensche wijsbegeerte en scholastiek — die het Christendom tot een afgerond systeem gemaakt heeft." ,,U houdt er nogal libertijnsche ideëen op na, en dat 155 voor een zendeling van de Nederlandsche Zendingsvereeniging!" „In het minst niet in het minst niet", protesteert de heer Verharen. Ik vindt het héél goed dat het zoo is voor het Westen. De Westerling heeft noodig belijning, hij moet weten, precies en duidelijk, wat hij gelooft en zich rekenschap kunnen geven van het waarom der dingen. Doch een andere vraag is, of het gewenscht moet worden geacht de leerstelligheid van het christelijk geloof ten opzichte van den Oosterling naar voren te schuiven! Trouwens, in de practijk van het zendingswerk zijn ook zij, die zich in Holland tot de sterk-dogmatische christenen rekenen, veel soepeler dan de zendingsvrienden in Holland denken. Zij doen als Filippus ten opzichte van den kamerling: zij leggen de Schriften uit, maar bepalen zich bij het doopen slechts tot enkele vragen. Een inlandsch Christen behoeft minder van belijdenis en cathechismus te hoeren en te leeren dan een Hollandsche jongeling of jonge dochter." „Dus in de practijk handelt men al volgens uw inzichten?" „In zooverre wel, maar ik zou willen, dat het Christendom vrij en zelfstandig, los van Europeesche invloeden in het Oosten zou kunnen groeien! En daarom heb ik het land aan al die inlandsche kerkeraadjes en inlanders met zwarte jassen, zooals b.v. op Ambon! Of aan die Bataksche meisjes met hare, onder den invloed der Dtritsche zending ontstane, „Gretchen-vlechten". Trouwens, heel die kleedingverandering in gekerstende streken staat mij maar matig aan. Ik ben zoo bang, dat die uiterlijkheden makkelijker aanvaard worden dan het intrinsieke van het geloof. Laten wij toch eens probeeren hoe het gaat, als het Christendom zich in Oosterschen geest ontwikkelt " „En als 'het nu eens misloopt....? ' 156 „Dat is Gods zaak! Christus heeft gezegd: „predikt het evangelie aan alle creaturen , doch niet: „leg de wereld de practijk van uw Christendom op!" Heeft iemand behoefte aan het drijven van dogmatische zending? Laat hij werken onder de vele onchristelijke christenen in Indië, die minstens even ver van Christus af leven als de Javaan. Voor hen is een belijnd, duidelijk afgerond systematisch Christendom noodig, zullen zij niet loslaten, wat zij van huis uit veelal mede kregen." De zendeling heeft zich laten gaan en zijn vrouw, die ziet dat Gabel eenigszins kleurt, waarschuwt haar man door een vriendelijk: „Hendrik, Hendrik...." en ziet hem dan veelbeteekenend aan. Nu bemerkt de heer Verharen, dat hij te ver is gegaan en iets heeft gezegd, wat zijn gast onaangenaam kan zijn en daarom voegt hij er aan toe: „ik bedoel natuurlijk slechts in het algemeen...." „Ja", zegt mevrouw, „en ten slotte hebben wij Europeanen toch ook dat eenvoudige geloof noodig, dat voor den Javaan voldoende is." „Zeker", meent haar man, „dat eenvoudige geloof in den Heere Jezus Christus als Zaligmaker van onze zonden moet èn Javaan èn Europeaan aannemen, maar in de practijk van beider geloofsleven is toch verschil en dan zal voor de meeste inlanders het mystieke element der religie meer overheerschend zijn, terwijl voor vele Europeanen het dogmatisch en intellectueel gedachtenstelsel zal inspireer en tot krachtigen strijd voor een christelijk systeem in eigen leven, in staat en maatschappij. Natuurlijk zijn er steeds mystieke Westersche christenen — en betrekkelijk veel — maar juist omdat ze mystiek zijn en als het ware alles naar binnen bekijken, zal van hun aanwezigheid weinig worden gemerkt, en zullen zij het niet 157 zijn, die de beginselen van het Christendom krachtig propageeren, anders dan door hun eigen, aan God genoeg hebbend leven. Maar de Javaan, die zich krachtig zou maken om te strijden in felle actie voor eenig christelijk beginsel, zou daarmede niet bereiken het innerlijk leven van zijn landgenooten. Want wél weten ook hier de sociale hervormers de massa met beloften van aardsche schatten om zich heen te vergaderen, maar dat alles is slechts schijn, in hun innerlijkste wezen blijven ook de communistische inlanders mystieke Oosterlingen, die mogelijk in een oogenblikkelijke opwinding te brengen zijn, maar verder niets moeten hebben van strijd en zeker niet van gestadigen, rusteloozen strijd voor beginselen. Weet ge hoe een Javaan een anderen Javaan kan brengen tot het Christendom? Door rustig naast zijn landgenoot te leven in de desa, door in elk opzicht Javaan te blijven, niet natuurlijk Mohamedaan, zich zooveel mogelijk aan de adat te houden en dan op een stillen avond, als de tjoeroek fluit in de boomen, de maan zijn helder licht werpt door het klapperbosch en in de verte de gamelang opklinkt, door dan te vertellen, als was het een pantoen, de geschiedenis van Goesti Jesoes, en hoe, wie in Goesti Jesoes gelooft, een vrede en stil geluk vindt, als Mohamed niet geven kan. En dan niet dag in, dag uit moet hij hierover met den buurman praten, doch alleen dan, als het bijzonder gemakkelijk gaat en de ander er aandacht voor heeft. En geduld moet hij hebben, geduld als wij Europeanen niet bezitten. Doch voor alles hij moet den Javaan zóó Javaan blijven, dat hij in niets bijzonder afsteekt dan in grootere deugden. Er is dan ook geen sprake van haat bij de nietchristelijke Javanen. Ik liep eens op het inlandsche kerkhof van een onzer grootere inlandsche steden, en vroeg waar de inlandsche christenen begraven werden. „Hier 158 gewoon tusschendoor", antwoordde mij de inlandsche doodgraver. „Maar vinden de Mohamedaansche Javanen dit nu niet verkeerd?" vroeg ik. En weet u wat de man mij antwoordde: „Apa orang Slam atawa orang-kristen, die (toch) orang djawa samasekali"1). De controleur lacht hartelijk: „Verdraagzaam genoeg, hè?" „Ja, misschien wel wat te verdraagzaam, maar als het inlandsch Christendom een sterke publiek-getuigende macht zou worden, heeft het, naar mijne meening, geen waarde meer voor de innerlijke bekeering van den Javaan. Doch wij moeten alles maar aan God overlaten", en dan, beseffende dat hij misschien wel wat te lang over het hem sterk, maar den controleur misschien minder interesseerende onderwerp heeft gesproken, vraagt hif belangstellend: „Hoe is het den laatsten tijd met uw vrouw? Ze ziet er, dunkt mij, weer minder goed uit dan toen gij pas uit Tosari teruggekomen zijt?" „Ja, ze is ook weer minder en eigenlijk spijt het mij, dat uw zoon niet thuis is, ik had gaarne eens met hem gesproken over verschillende dingen en hem willen vragen haar in de komende moeilijke uren ter zijde te staan." „Dat zal Rudolf zéker willen doen, en als wij u ergens mee van dienst kunnen zijn, kunt u over ons beschikkeii", komt de zendelingsvrouw hem vriendelijk tegemoet. „Ja, ik had uw zoon eigenlijk niet alleen over de lichamelijken toestand van mijn vrouw willen spreken, maar ook over andere dingen, en dat kan ik misschien nog beter met u doen", antwoordt Gabel, zich tot den zendeling wen- *) „Of ze nu Mohamedaan of Christen zijn, ze zijn toch allemaal Javanen." 159 dend. „U heeft zooeven blijk gegeven zoo'n bijzonderen kijk te hebben op de psyche van den Oosterling en van den Javaan in het bijzonder, dat ik graag uw meening eens hoor." „Spreekt u maar vrij uit, mijnheer Gabel, ik hoop, dat ik u helpen kan." „U weet, mijnheer Verharen, op welk een wondere wijze mijn vrouw en ik „aan elkaar" gekomen zijn?" „Ja, ik hoorde er reeds van vóór u op de fabriek kwaamt, en heel veel bijzonderheden heb ik later zelf uit uw mond gehoord." „Juist, maar ik geloof, dat ik een trekje u nooit mededeelde. Toen wij den kjiai Sahari naar boven getransporteerd hadden en hij de medicijn gegeven had, welke mijn vrouw genezen zou, stierf hij heel spoedig daarna. Dat weet u, nietwaar?" En na een bevestigend knikken van den zendeling gaat hij voort: „maar niet weet u, wat de kjiai mij zeide even vóór hij stierf. Trouw haar niet, trouw haar niet!", dat waren zijn laatste woorden. Ik heb in den beginne niet zooveel over deze woorden nagedacht en ze eigenlijk beschouwd als gesproken door iemand, die niet geheel helder van geest meer was, doch ik moet U eerlijk zeggen, dat ik er de laatste dagen veel aan gedacht heb." Ernstig ziet de zendeling hem aan, dan vraagt hij rustig: . „Bedoelt ge, dat ge spijt hebt van uw huwelijk?" en als hij ziet dat Gabel schrikt van deze vraag voegt hij er aan toe: „ik wil u geen pijn doen natuurlijk, maar ik maakte het uit uwe woorden op." „Neen, spijt allerminst. Ik houd nog evenveel van mijn vrouw als vroeger, en mijn vrouw van mij, maar ik heb nu begrepen wat de oude kjiai indertijd bedoelde. En als het mij niet duidelijk geweest was, zou, hetgeen u zooeven gezegd hebt, mij de oogen wel hebben geopend." 160 „Kom, u hebt toch over het onderwerp van de verhouding tusschen blank en bruin wel eens meer iets gehoord?" „Ja, en gesproken ook. De notaris van Banjoebatjin en ik heb uren lang in de soos geredekaveld, het was een van de weinige menschen op Banjoebatjin waar je een goed gesprek mee hebben kon, maar och, ik heb het eigenlijk niet zoo ter harte genomen. Maar ik wil u eerlijk zeggen, dat de woorden van den kjiai, vooral door uw commentaar, mij wel heel duidelijk zijn geworden, dat ik goed begrepen heb, wat hij bedoelde en dat ik geloof dat bij in het algemeen gelijk had!" „Ik vind het nu wel heel best, dat u het heeft gehad over mijn commentaar op de woorden van den kjiai, maar ik sprak over heel iets anders dan over de verhouding van man en vrouw." „Zeker, zeker, maar wat geldt voor een zoo in het leven ingrijpende macht als de macht der religie is, moet ook gelden ten opzichte van het huwelijk, waarbij toch de meest met het innerlijk leven samenhangende gevoelens en drijfveeren in actie komen. Ook daarin toch zal zich openbaren het verschil in zieleleven niet alleen, maar ook tot uiting komen het verschil in wenschen, verlangens, bedoelingen en streven. Dat ik over deze zaak begonnen ben. is hierom: ik wilde wel gaarne eens van u weten, of u meent dat' de kjiai gelijk had!" „Nu, hoe hard het ook klinkt, ik vind, hij had absoluut gelijk. Ook ik zou een iedereen tegen een dergelijk huwelijk waarschuwen. Maar dat behoeft u nog niet te verontrusten, anders zou ik u niet zoo openlijk mijne meening gezegd hebben. Als ik het goed begrijp, zijt gij voor een Europeaan nogal „inlandsch" (laat ik het zoo maar eens zeggen) aangelegd en uw vrouw voelt nogal „Westersch" aan. Gij nadert elkaar dan toch reeds iets. Doch bovendien, 161 gij beiden houdt van elkander en dat is het voornaamste. Uw liefde zal u wel over de verschillen heenbrengen. Weet gij wat ik zoo echt jammer vindt? Dat gij beiden geen vaste en gezamenlijke levensbasis hebt gevonden in het Christendom. Neen, ik wil geen proselieten maken, doch ik meen het u tóch te moeten zeggen, het gemeenschappelijk geloof zou u over alles kunnen heen helpen." „Misschien, mijnheer Verharen maar ik wil toch eens heel eerlijk met u spreken, mijn vrouw en ik leven thans zeer ver van elkander af. Hoe ik dat nu zoo uitdrukkelijk zeggen kan, zonder dat er ooit eenig ongenoegen tusschen ons is geweest, begrijpt u misschien niet. Maar ik heb nogal een goed ontwikkeld gevoel en telkens merk ik, dat wij in een geheel andere wereld leven.... zij en ik. Absoluut zeker ben ik hieromtrent sinds het oogenblik, dat ik weet dat mijn vrouw een baby verwacht. Zij leeft nu weer geheel in haar vroegere Oostersche wereld. Het Westen heeft haar — of zij het Westen — geheel losgelaten. En dan moet u weten, dat ik haar nog geen jaar geleden heb moeten remmen bij haar Westerschen opzet van de huishouding." „Enfin, u hebt het zelf reeds gezegd, nu de oerdriften zijn gaan spreken — in dit geval — nu uw vrouw moeder wordt — blijkt al het Westersche aan haar, al die Europeesche beschaving, franje!" „Ja", merkt Gabel op, glimlachend, ondanks zijn verre van opgewekten gemoedstoestand, „nu moet ik toch even herhalen wat een oude soosvriend op Banjoebatjin zei (jammer dat de jongen zoo dronk, hij was anders wel geestig), „beschaving van den inlander", merkte hij eens na z'n zooveelste paitje op, „al schaaf je nog zoo lang op wild hout, je maakt er nooit djati van." Toen heb ik zijn SARITI 11 162 woorden als scherts opgevat, maar er is toch veel van waar." „Ja, dat is te zeggen, en nu wil ik u eens een hart onder den riem steken, hoe je ook op een bepaald soort hout schaaft, je maakt er geen ander hout van. Ik wil heelemaal in het midden laten, wie met wild en wie met djatihout moet worden vergeleken. Het is heusch niet zóó, dat ik den Oosterling als minderwaardig aan den Europeaan beschouw, net zoo min als ik de vrouw minderwaardig aan den man beschouw, beiden zijn anders. En nu is het heel verleidelijk om te zeggen, dat evenals man en vrouw zich gezamenlijk tot een harmonische eenheid kunnen vormen, ook Oost en West elkander kunnen aanvullen, doch dat is niet juist. Het Westen is een volkomenheid op zichzelf, het Oosten eveneens.... Oost en West voegen zich nooit." „Een treurig vooruitzicht voor mij, mijnheer Verharen." „Heel opwekkend niet.... maar wie weet." Nog enkele oogenblikken praten de zendeling en Gabel over onbelangrijke dingen door. Dan staat Gabel op om te vertrekken. „Dus u vraagt of uw zoon eens bij ons komt?" „Zeker, mijnheer Gabel, morgen komt hij", verzekert de zendelingsvrouw. Gabel rijdt op de fiets naar huis; als hij voorbij het huis van den administrateur komt, zit de djongos gehurkt voor de oprijlaan. „Toewan Gabel?" „Ja!" „De administrateur wil u nog even spreken." Gabel is verwonderd en vraagt zich af wat de „baas" hem nu nog te zeggen kan hebben. „Gabel, ik heb je nog even laten roepen, omdat ik via je baboe, mijn kokki en mijn vrouw — je weet de bekende weg", zegt de administrateur glimlachend — „gehoord heb, 163 dat je vrouw een doekoen heeft laten zoeken. Toevallig vernam ik het spoedig en heb oogenblikkelijk laten zeggen, dat je baboe maar zeggen moest, dat de doekoen niet thuis was. Ik heb gedacht zoo het meest in je geest te handelen. Wat mijzelf betreft, ik ben al lang over deze dingen heen, als m'n vrouw zoo'n wonderdokter hebben wil, laat ze haar gang gaan. Maar ik weet hoe jij er over denkt.... en bovendien is het mensch, dat je vrouw heeft laten halen, vrij „louche".. houdt er nogal vieze practijken op na.. je snapt me...." „Ik ben u erg dankbaar voor wat u gedaan hebt...." „Geen dank, geen dank.... maar val je vrouw maar niet al te hard...." „Neen, neen.." Gabel gaat zoo vlug mogelijk naar huis. Als hij thuis komt ligt Sariti reeds te bed.... ze wacht niet meer zoo geregeld op hem. Als hij binnen komt ontwaakt zij uit een lichten slaap. Gabel kust haar, zooals hij is blijven doen, op echt-Europeesche, hartelijke wijze. „Ri", vraagt hij dan vriendelijk, „waarom heb je nu weer een doekoen laten halen?" „Je weet....?" vraagt ze dan verwonderd. „Dat merk je ik heb het gehoord I Maar hoe kom je daar nu toch bij! Ik heb gezegd, dat ik Dr. Verharen zou laten komen. Die is toch veel knapper dan een doekoen?'' „De Europeesche dokters hadden mij zeker doen sterven. ... een doekoen heeft mij geredl" „Een doekoen.... een doekoen.... kjiai Sahari was toch wel een heel bijzondere doekoen, hè? Bovendien, jij had Indisch vergift ingekregen en daar weten de Europeesche dokters niet van! Maar om voor jou, in de omstandigheden, waarin jij thans verkeert, een doekoen te nemen.... dat vind ik toch wel heel dwaas!" Sariti zwijgt. 164 „Nu, zeg mij eens waarom deed je het?" „Dat begrijp je toch niet, Fred." „Wat is daar nu aan te begrijpen je hebt er liever een inlandsche geneeskundige bij." „Dat is het niet.. 'k Vertrouw den dokter wel maar ik ben zoo bang, Fred.... zoo bang!" Gabel gaat op den rand van het ledikant zitten, slaat teeder de armen om zijn vrouw en trekt haar tegen zich aan. „Toe", fluistert hij dan, „zeg mij nu eens eerlijk: waarvoor ben je bang. „Och, Fred, je zult mij uitlachen." „Zeg nu", dringt Gabel aan, „je kan toch wel tegen mij zeggen wat je op het hart hebt, ik lach je nooit uit." „Ja, maar jij gelooft niet aan geesten." „Jij toch ook niet.... ?" „Vroeger niet nu wel. O Fred, ik ben zoo bang, dai die Arabier hier gekomen is om het kind te halen, en de koentianak heb ik ook weer twee avonden achtereen gezien!" „Gezien?" „Neen, eigenlijk gehoord! En omdat ik bang was.... heeft de baboe gevraagd of ik geen mendjan wilde branden, om de geesten weg te jagen." „En heb je dat gedaan?" „Ja, de baboe heeft achter bij de bijgebouwen mendjan gebrand ik vond het wel verkeerd, maar de geester zijn weggebleven." „Nu ja, maar die doekoen, heeft die met deze geschiedenis wat te maken?" „De baboe zei de baboe zei " (Sariti houdt haai oogen ter neder geslagen, terwijl zij spreekt) „dat als d« geesten het kind al kwaad gedaan hebben, het brandei van de gewone mendjan niet geeft. Maar de doekoen ui 165 de desa achter de fabriek heeft wierook, die ook dan helpt En nu dacht ik, als de geesten soms kwaad gedaan hebben waarom zou ik dat niet probeeren. Daarom heb ik de doekoen laten roepen, die had eerst aan mij moeten zien of er al wat kwaads verricht was.... Maar de doekoen was niet in de desa Eigenlijk geloof ik er niet aan, doch als als , ik wilde alleen maar voorzichtig zijn!" Bedroefd schudt Gabel het hoofd. „Sariti, dan toch vrouwtje.... hoe kom je nu zoo. Jij, die ik dacht vrij te zijn van bijgeloovigheid." „Ik kan het niet helpen, Fred, ik ben nn eenmaal zoo. Ik heb steeds voor je willen zijn wat een vrouw van je eigen land voor je zou geweest zijn, maar ik voel wel, dat het anders gaat. Tegen mijn wil, heusch tegen mijn wil, want ik houdt nog zoo veel van je lieve, lieve man! Ben je boos 7" „Boos niet alleen maar verdrietig...." Machteloos laat Sariti zich in de kussens vallen, tranen vloeien rijkelijk over haar wangen, „Fred", zegt ze eindelijk met moeite, „Fred, als ik je teleur stel en verdriet aandoe, laat mij dan maar aan mijn lot over ik wil niet, dat je door mij ongelukkig wordt." „Ri, zeg zulke dingen toch nooit meer.... Ik, jou laten gaan.... Nooit, hoor je.... nooit!" „Maar als ik je nu ongelukkig maak? Als ik met Djojo getrouwd was, had ik hetzelfde lot te wachten gehad en was misschien zelfs ziek het huis uitgejaagd. Laat mij maar leven ergens stil in de dessa.... als jij maar voor het kind zorgt, zal ik het opvoeden tot het groot is.... om naar Holland te worden gezonden.... ver weg.... om te worden een man als jij Fred.... Laat mij maar van je gaan...." 166 Het is Gabel te veel. Hij tilt met krachtige armen zijn kleine, bevende vrouw uit bed, neemt haar op den schoot en drukt haar teeder tegen zich aan. „Je blijft bij mij, kindje.... je blijft bij mij.... en we zullen wel gelukkig worden." Hij houdt haar in zijn armen tot zij schreiend in slaap valt. Dan legt hij haar in het ruime ledikant en kijkt haar een poos geroerd aan. „Wij hebben elkaar lief", fluistert hij dan, „en leven toch naast elkaar heen." „Oost is Oost en West is West" besluit hij zacht. DE KLOOF OVERBRUGD I. Sariti is moeder geworden van een krachtigen, gezonden jongen. De bevalling is „vlot van stapel geloopen", zooals Dr. Verharen het uitdrukt. „Dat gaat bij onze Javaansche vrouwtjes heel wat gemakkelijker dan in Europa, hoor", heeft hij tegen Gabel gezegd. „Ik herinner mij, dat ik toen ik in Amsterdam als student met een medicus medeliep wel eens gevalletjes heb meegemaakt " en Dr. Verharen begint aan een uitgebreid verhaal van zijn ondervindingen. Gedurende „het werk" is hij zwijgzaam en op alles voorbereid geweest, doch nu de moeilijkheden voorbij zijn, is hij geneigd tot een-praatje. Gabel luistert maar half en verlangt er naar, met zijn vrouw en de zuster alleen gelaten te worden. Eindelijk ziet Dr. Verharen dat Gabel hem liever kwijt wil en dus zegt hij, den boekhouder amicaal op den schouder kloppend: „En nu had je wel graag dat ik wegging, hè , ja, zoo na het werk mag ik wel eens graag wat kletsen, maar ik ga, hoor m'n moeder komt je morgen wel eens opzoeken!" Dr. Verharen vertrekt en Gabel blijft alleen in de achtergalerij. 170 Dus thans is hij vader! „Nu morgen maar direct telegrafeer en naar Holland; wat zullen ze daar in hun schik zijn, dat alles goed is afgeloopen", denkt hij. „Toch niet alles, als je zoo ver van huis zit en je niet eens heerlijk rustig met je familie kunt praten over je groote geluk." „Met je familie?" vraagt hij zichzelf, „maar ik kan er toch over spreken met Sariti. Ach, wat is zij ook blij, dat het een jongen is!" Zou ik een paar minuten met haar kunnen praten?" De deur van de slaapkamer gaat heel zacht open en de zuster komt in de achtergalerij, ze zegt enkele woorden tegen de baboe, die gehurkt in een hoekje op bevelen zit te wachten en wil dan weer naar binnen gaan. Doch Gabel wenkt haar en fluistert: „Mag ik even met m'n vróuw praten?" „Nu, een paar minuutjes kan wel, doch uw vrouw is moe en moet wat slapen." ,,'k Zal heel voorzichtig zijn", zegt Fred en gaat zachtjes naar binnen. Dan schuift hij de klamboe wat ter zijde, gaat op den rand van het ledikant zitten en vat Sariti's hand. „Ben je erg moe, Ri?" „Wel wat, maar ik ga zoo slapen." „Ben je niet héél blij met den kleinen boy?" „Natuurlijk ben ik dat.... en fijn, dat het een jongen is. En zoo blank als een Hollandsch kind." „Dat verandert wel.... een beetje van jouw kleur heeft hij ook...." „maar dat moet toch", voegt Gabel er aan toe, als hij ziet dat Sariti even teleurgesteld kijkt. Dat moet toch.... 't is immers een kind van ons beiden." Dan buigt hij zich voorzichtig naar zijn vrouw en kust haar teeder. Gabel en Sariti hebben niet over belangstelling te klagen. Al heel spoedig komen de echtgenooten der verschillende employé's, de administrateursvrouw reeds den dag na de 171 bevalling, op bezoek en alle dames zijn het er over eens, dat de kleine Fred een heel lief wezentje is, „Zoo\l6nk ", zegt de vrouw van een Indo-Europee- schen tuinopzichter, „weet u mijn kleine Njo ook zoo blank toen pas geboren." En Gabel schrikt want de kleine Njo is wat huidskleur betreft van een inlandschen katjong maar heel moeilijk te onderscheiden. Doch mevrouw Verharen heeft hem in dit opzicht gerustgesteld: „U zult zien, mijnheer Gabel uw jongen wordt net zoo blond als u, ik heb er heusch wel een beetje kijk op, na al mijn Indische jaren." „Wel, kijk eens aan", heeft Gabel geantwoord, „dat doet me veel pleizier, maar het is en blijft toch een Indische jongen als het nu maar een goede Indische jongen wordt." „Dat hoop ik voor u en voor Indië, want we kunnen hier nog best wat goede Indische menschen gebruiken." Sariti knapt spoedig op en is binnen enkele weken weer in staat het huishouden op zich te nemen, en ze doet dat met meer opgewektheid en interesse dan in de maanden voor hare bevalling. Ze heeft er van afgezien een speciale „kindermeid" aan te nemen, doch verzorgt zelf haar baby. Dit laatste is iets, waarover Gabel zich bijzonder verheugt. Hij heeft te veel gehoord en gezien van de z.g. baboe-opvoeding, om niet te weten, dat zoo'n opvoeding heel ongewenscht is, de vele wlerkelijk goede baboe's ten spijt! Enkele weken na de geboorte van den kleinen Gabel is Sariti's vader, Pangeran Notodiredjo, op bezoek gekomen. Door bemiddeling van Gabel heeft resident Van Bruggen hem aan een „baantje" weten te helpen, en de oude man kan nu ten minste eenvoudigjes leven. Hij woont niet meer op Banjoebatjin, doch heeft zich op Indramajoe gevestigd. Daar is hij niet zoo bekend en leeft hij als een vergeten „burger". 172 Een enkele maal schrijft hij naar zijn dochter, en Saril beantwoordt geregeld zijn brieven en vergeet dan nimme een klein geldbedrag in te sluiten, wat de oude Pangerai best gebruiken kan. Doch hij is tevreden, en hoewel hij no; wel eens denkt aan de dagen van zijn jeugd, toen hij al vriend van den nog vrij invloedrijken Sultan Kariman mee aanzien genoot dan thans het geval is, verheugt hij zich tocl over zijn betrekkelijk rustigen, onbezorgden ouden dag. Da die „perkara" met Sariti zoo goed is afgeloopen, blijft hen eveneens een reden tot blijdschap. Nu Gabel hem bij hooge uitzondering geschreven heeft ei gevraagd eens naar zijn kleinzoon te komen zien, heeft hi niet lang geaarzeld, doch een paar dagen verlof gevraagd cm de verre reis te aanvaarden. Notodiredjo is in de wolkei over zijn kleinzoon. „Anak bagoes sekali" („het is een heel mooi kind") be slist hij, en de oude pangeran wordt niet moede naar dei kleine te kijken. Pangeran Notodiredjo blijft enkele daget en vertrekt dan zeer voldaan over het bezoek. Hoewel hi héél officieel en diep onderdanig Gabel nog steeds me „kandjeng" heeft aangesproken, ja, in het gesprek zelf; meermalen zijn schoonzoon „kandjeng toewan controleur' heeft genoemd, is het bezoek niet stijf geweest. De oude heer is gelukkig dat het zijn dochter goed gaat betei dan het haar gegaan zou zijn als zij met Djojo getrouwd was", zegt hij bij zichzelf. Een paar dagen nadat de vader van Sariti vertrokken is komt Gabel van de fabriek muis, terwijl de kleine een geweldige keel opzet. Sariti is met de baboe in de bijgebouwen bezig en dus loopt Gabel door naar de slaapkamer om zelf de kleine te sussen. Hij neemt z'n zoon uit de wieg en bemerkt tot z'n groote verwondering, dat ter zijde van dc kussens een klein, smal fleschje met troebel, waterig vocht 173 ligt. Hij ontkurkt het, doch een bijzondere lucm geen nei vocht niet af. Hij laat de kleine verder schreeuwen, gaat naar de achtergalerij en roept zijn vrouw: jy Ri hoor eens." En als Sariti in de achtergalerij is, vraagt hij haar op strengen toon, het fleschje toonend: „Wat is dit voor een fleschje?" Sariti schrikt en niet zoo spoedig wetend wat zij zeggen moet, fluistert zij: „Ik weet het niet." „Kom, kom, dat weet je wel ik haal het zoo even uit de wieg van baby. Sariti zwijgt. „Toe, zeg het mij nu maar", gaat Gabel wat zachter voort, „wat beteekent dit nu weer?" „Ik heb hét van mijn vader gekregen." „Wat is het en waarom heb je het gekregen." „Het is water uit den kraton water van de wassching der poesaka. De laatste maal dat de poesaka op den Garebeg Moeloed gewasschen zijn, heeft vader wat bewaard en nu heeft hij het gegeven voor de baby. Het beschut tegen ziekte en ongeluk, zegt hij." „Zegt hij zegt hij wat komt het er op aan wat je vader zegt, geloof jij nu nog steeds aan dien onzin?" Sariti zucht, maar zwijgt. „Geloof jij nu werkelijk nog in die bedriegerij ? Ja, ik weet het wel", gaat hij voort, als hij bemerkt dat Sariti protesteeren wil, „ik weet het wel, je vader meent het goed, maar jij weet toch ook, dat heel die watergeschiedenis om de centen begonnen is en al meenden al die kratonlui het goed, je gelooft toch niet, dat zoo'n beetje water het kind gezondheid en geluk zal aanbrengen?" ,J£en beetje water kan veel beteekenen, Fred!" „Hoe bedoel je?" 174 „Je zei toch, dat je de kleine christelijk zal laten opvoeden, en dat de baby moet gedoopt worden!" „Nu ja, dat is nu eenmaal zoo gebruik, de hoofdzaak is hoe de jongen wordt opgevoed." „Als het alleen maar gebruik is, zou het mij van jou erg tegenvallen, Fred, dat iemand, die zoo ontwikkeld is als jij, aan een oude gewoonte vasthoudt. Doch het is geen „gebruik", dat heeft mevrouw Verharen mij toen ik er haar over sprak wel gezegd.... het beteekent heel wat bijzonders en jij weet dat ook zelf wel. Dus zoo vreemd is het niet, dat ik in de kracht van het water der poesaka geloof." „Heeft mevrouw Verharen met jou over het doopen gesproken?" „Ja, en over veel meer dingen, Fred, doch ik moet nu even baby helpen.... we praten daar nog wel eens over. Alleen, ik wil je dit nog zeggen, ik kan niet nalaten in iets te gelooven. Als ik mij heelemaal nergens aan vast kan houden, ben ik heel bang." Gabel blijft alleen in de achtergalerij en staart voor zich uit. „Is het niet vreemd", denkt hij, „nu heb ik besloten het kind te laten doopen, zooals ik ook gedoopt werd, nu ja om er een christenmensen van te kunnen maken later.... en nu is dat doopen bij Sariti plotseling zoo iets belangrijks geworden! Ik zou er niets tegen hebben als de jongen een beslist christen werd en de oude lui in Holland zouden het zeker pleizierig vinden, maar dat Sariti nu zoo'n waarde aan het doopen toekent, dat is toch wel iets wonderlijks. Als Gabel bij zijn volgend bezoek aan den zendeling spreekt over wat Sariti van het doopen gezegd heeft, zwijgt de oude heer Verharen een oogenblik. Dan zegt hij: „Kijk, hier heb je" — nu de omgang wat vertrouwelijker is tutoyeert de zendeling Gabel — „hier heb je nu weer een belang- 175 rijk verschil tusschen Oost en West. Jij wil, zonder het te bekennen, dat je jongen wordt, wat je zelf niet bent.... ik heb dat meer gezien bij menschen van christelijken huize. Maar je wilt dat bereiken door je kind een christelijke opvoeding te geven. En je vrouw heeft intuïtief gevoeld, dat het christen-zijn niet iets is, wat opvoeding alleen bijbrengt, maar dat er moet zijn een mystieke ondergrond, een zichtbare binding aan de eeuwige dingen. In den grond van de zaak wijzen al die verschijnselen van vrees voor spoken en geheimzinnige machten, voor betoovering en dreigend ongeluk op een diep besef van 's menschen onderworpenheid aan de bovennatuurlijke dingen, aan den invloed, waarvan men alleen door bezweringen en andere tooverf ormules kan ontkomen. En werkelijk, Gabel, als je beusch wilt, dat je zoon een christen wordt, moet je toch even op het standpunt van je vrouw gaan staan Neen, natuurlijk niet aan die bijgeloovige dingen doen", valt de zendeling zichzelf in de rede, als Gabel zachtjes protesteert, „maar je moet, precies als zij, inzien, dat de mensch van nature machteloos staat tegen het vele booze dat hem omringt.... ook tegen het vele booze in zichzelf. Ach, dat is natuurlijk ten slotte niet het voornaamste argument, waarom ik je nog eens ernstig op het hart wil binden wat ik nu zeggen ga, maar jelui — jij en je vrouw zullen — juist in de opvoeding van je kind zal dat blijken, — hoe langer hoe meer van elkander verwijderd komen te staan. Jij zal steeds — misschien onbewust — trachten er een flinken Westerschen jongen van te maken. 'k Heb nog tegen je vrouw gezegd, dat het een goede Indische jongen moest worden. Waarbij jij dan zult willen uitmaken wat volgens je Westersche begrippen een goede Indische jongen is, en 176 onder den invloed van je vrouw zal het misschien een mystiek aangelegd Oostersch kind worden." „M'n vrouw wil juist dat de jongen een echt Westersch kind wordt!" „Precies, maar zooals zij, als Javaansche, meent dat een Westersch kind zijn moet. Neen juist in de opvoeding zal blijken hoever jelui geestelijk van elkaar af staan, en mede door die opvoeding zullen jelui nog verder van elkaar af komen te staan." „Het uitzicht, dat uw redeneering biedt, is weinig troostvol " , Als ik niet meer te zeggen had dan dit, zou ik gezwegen hebben. Maar ik wilde er nog iets bijvoegen. Tracht nooit het karakter en temperament van je vrouw te vervormen naar Westerschen aard. Laat haar Oostersche'blijven. En als je ziet dat de Hollandsche bedrijvigheid weer wat minder wordt, erger er je niet aan. Als je ziet dat ze weer een neiging krijgt naar wat wij zouden noemen gemakzucht, tracht dat niet te veranderen. Je hebt nu eenmaal een Oostersche vrouw lief en ze zal nooit een Westersche worden. Doch vooral, tracht piet haar intellectueel te maken. Onder den invloed harer eenigszins Westersche opvoeding heeft zij misschien den invloed van het intellectualisme sterk ondergaan, is zij bekoord geworden door het genot van te weten, doch nu zij Javaansche vrouw geworden is, heeft dit alles z'n bekoring verloren. Zij is en zal blijven een droomerige, mystieke Oostersche. Maar, wat het Westersche intellectualisme haar niet kon geven, de rust voor eigen ziel en leven, kan zij ook op andere wijze deelachtig worden. Misschien zelfs heeft zij, onbewust, in de Westersche cultuur gezocht naar iets wat daarin niet te vinden is." „Interesseert zij zich voor het Christendom? Ik begrijp, dat u zooiets bedoelt." 177 „Ja, kijk, de wijze, waarop je deze vraag stelt, is weer zoo typisch Westersch-intellectueel! Interesseert zij zich voor het Christendom? Interesseert de uitgeputte reiziger in de woestijn zich voor een waterbron? Dat noem je geen interesseeren, dat noem je verlangen naar, schreeuwen om...." „Sariti heeft mij wel gezegd, dat ze met uw vrouw gesproken heeft over verschillende dingen, maar dat haar hart zoo uitging naar het Christendom " „Neen, Gabel, al weer verkeerd gezegd; haar hart gaat niet uit naar het „Christendom". Maar zij voelt zich als een die hulpeloos rondzwalkt op de zee van het leven. Ze zoekt de hulp en de troost die een Westersche cultuur niet geven kan. Ze weet niet waaraan zij zich vastklemmen moet en het pleit niet voor den rijkdom en de kracht van jouw levensbeginsel, dat ze daar met jou niet over gesproken heeft. Doch mijn vrouw heeft heel lang en heel innig met haar gepraat. En veel gehoord wat ze ook mij niet gezegd heeft" „Heeft.. ze.. ook.. over.. mij.. gesproken?" „Ja en met veel liefde maar je moet erg oppassen haar niet te verliezen ik waarschuw je ernstig! Doch ik wilde je nog één ding vragen. Heb je bezwaar dat mijn vrouw een paar maal in de week 's middags met je vrouw komt praten?" „Neen, daar heb ik heelemaal geen bezwaar tegen." „En ga je ook met alles wat van die gesprekken het gevolg zou kunnen zijn, accoord?" „Als uw vrouw met haar spreekt, zullen die gevolgen nooit anders dan goed kunnen zijn Doch ik wilde toch nog even met u praten over het doopen van de kleine. Ik dacht als de dominé weer op de fabriek kwam " SARITI 12 178 „Ik zou nog wat wachten met het doopen", zegt de zendeling ernstig. „Wachten, waarop?" vraagt Gabel. „Tot tenminste één van jelui,' jij of je vrouw, zal kunnen beloven, dat het kind werkelijk christelijk zal worden opgevoed." „Maar ik zal toch " „... .zorgen, dat het Westersch wordt opgevoed.... juist! Maar werkelijk christelijk is wat anders!" II. Mevrouw Verharen heeft nu reeds gedurende meerdere maanden Sariti enkele malen per week bezocht en een heilzame invloed is van die bezoeken uitgegaan. Sariti spreekt er soms over met Gabel, die wel met belangstelling heeft willen luisteren, maar wiens aandacht vaak wordt afgeleid, als hij denkt aan het vele werk, dat in het fabriekskantoor op hem wacht, vooral nu de drukke campagne zoo heel veel van zijn krachten vergt. Doch hij begrijpt, dat hij met zijn vrouw contact moet houden, juist nu zij zichzelf uiten wil. „Fred, het is toch wel heerlijk zoo'n geloof te hebben als de zendelingsvrouw. Waarom zijn toch niet alle menschen, die van Holland komen, zooals zij?" heeft Sariti gevraagd. „Maar Ri, alle menschen kunnen er toch niet precies hetzelfde over denken?" • „Neen, dat is ook zoo, maar het is toch het mooiste wat ik ooit hoorde." „Ik heb nooit zooveel van al die moeilijke leerstukken begrepen." „Ja, maar het mooie in het geloof van mevrouw Verharen hoef je niet te leer en — dat komt vanzelf over je, en 180 je voelt je zoo heel anders als je denkt aan de dingen die zij vertelt. Ze gelooft aan een heeleboel dingen waar de Javanen ook aan gelooven dingen waar veel Hollanders om lachen." „Bijvoorbeeld?" „Nu, bijvoorbeeld geesten. Mevrouw Verharen wil natuurlijk niets weten van het mendjan branden. Maar ze zegt toch, dat goede dokters alleen het kind niet voor ziekte kunnen behoeden. Ze gelooft ook aan booze geesten en krachten. En weet je wat ze ook laat voelen? Dat zooveel van die boosheid der geesten ook in ons zelf zit. Dat, zelfs al konden we met mendjan de geesten van buitenaf weren, er zooveel in ons zelf zitten, die we er nooit kunnen uitkrijgen, als iemand ons niet helpt Goesti Jesoes moet dat doen Fred, dan zijn we er altijd vrij van." Gabel is geroerd als hij Sariti zoo hoort spreken. „Ik weet natuurlijk wel wat je bedoelt", zegt hij, „mevrouw Verharen heeft je over Jezus gesproken." „Over Goesti Jesoes, Fred, over den Heere Jezus." „En geloof je daarin?" „Ik wil er wel in gelooven, Fred, omdat ik voel, dat het goed voor mij zou zijn als ik het deed, maar het is niet gemakkelijk; ik weet er nog zoo weinig van. Toch zegt mevrouw Verharen dat het niet moeilijk is. Ze meent, dat de boodschap van Goesti Jesoes het belangrijkste geschenk is dat Holland ons geven kan, en dat je er niet, zooals voor Hollandsche kundigheden, voor behoeft te studeeren. Je krijgt het geloof in Goesti Jesoes zoo maar.. als je er om bidt. En dan ben je gelukkig zegt ze, en niet bevreesd voor koentianaks en andere geesten. Mendjan branden hoeft dan ook niet. Als je leeft zooals Goesti Jesoes wil, en op Hem vertrouwt, durven de booze geesten je niets te doen." 181 „En bidt je al?" „Ik probeer het Fred ik probeer het.... maar het is vreemd als je het voor het eerst doet." Gabel slaat z'n arm om Sariti heen en blijft eenigen tijd stil zitten. Hij is diep onder den indruk van de schuchtere woorden van zijn vrouw. Voor hem is het Christendom steeds geweest een stuk cultuurgeschiedenis en een bron voor theologisch en filosofisch dispuut. Geen van de lui in Leiden dacht er aan, als er over „God" gesproken werd, nu eens iéts op zichzelf toe te passen, tenminste niet van de lui waar hij mee omging. En nu praat Sariti zóó over die dingen. Even herinnert hetgeen Sariti gezegd heeft, aan wat zijn moeder zei, toen hij als kleine jongen aan haar knie stond, en zij hem vertelde van den Heere Jezus. Zoo, op dienzelfden eerbiedigen toon en toch als bindt een teedere band aan Hem, spreekt ook Sariti van Goesti Jesoes. „Ri", zegt Gabel dan zacht. „Ja, Fred." „Ri, als je tot het Christendom wil overgaan, ik heb er geen bezwaar tegen." „Dat moet je niet zoo noemen, Fred." „Waarom niet?" „Mevrouw Verharen zei me juist, dat de menschen wel spreken van „christen te worden". Maar, meent ze, dat kan je zóó niet zeggen. Als je besluit christen te worden, dan ben je het al. Christen ben je als je in den Heere Jezus gelooft. En je vindt het toch goed, Fred, als ik het ook doe...." „Zeker, Ri, zeker", zegt Gabel zacht. „Ik hoop dat ik het kan, Fred.... dan pas zal ik een goede vrouw voor je kunnen zijn." III. Het zaad, door middel der zendelingsvrouw in het hart van Sariti uitgestrooid, heeft vrucht gedragen. Langzaam is het opgewassen, tot een plantje teeder nog en zwak, maar mevrouw Verharen heeft, biddend tot haar Hemelschen Vader, Sariti gebracht tot den Heere Jezus, en God heeft . haar arbeid gezegend. Sariti heeft leeren gevoelen haar zonde en misdaad voor God, en ervaren de troost, welke er is in de wetenschap, dat die zonde vergeven is in het bloed van den Heiland. Ook heeft zij gevoeld de kracht van het leven uit Christus ten opzichte van haar eigen moeilijkheden. Neen, zij is niet oogenblikkelijk haar geloof in koentianaks en andere geesten geheel kwijt. Er is haar nog veel duister.. maar zij zal nu niet tot toovermiddelen of mendjan haar toevlucht nemen, doch in een eenvoudig gebed uit God de kracht putten om weer niet in bijgeloof te vervallen, en smeeken om wegneming van wat dreigt aan gevaar en zorgen. Gabel leeft nu wéér langs Sariti heen. Hij wordt nog steeds in beslag genomen door zijn drukken arbeid, en zijn IV. Een drietal jaren zijn verloopen, gedurende welke er in het leven van Sariti en Gabel uiterlijk weinig bijzondere dingen zijn gebeurd. De boekhouder van de suikerfabriek „Paroedjawa" heeft er een assistent bijgekregen, zoodat hij het niet zoo druk meer heeft als eenige jaren geleden. Door bijzondere welwillendheid van den administrateur is Gabel, gezien zijn dienstjaren als controleur Binnenlandsch bestuur, een vervroegd Europeesch verlof toegestaan. Na terugkomst in Indië zal Gabel niet meer op z'n bureaustoel klimmen, doch in de fabriek zelf worden te werk gesteld als chemiker. Hij heeft zijn meerderen vrijen tijd besteed aan scheikunde-studie en zal zich tijdens z'n verlof terdege aan de chemie wijden. Daardoor komt hij in aanmerking voor de betrekking van suiker-chemiker, een der eerste stappen op den weg naar een voornamere en voordeeliger betrekking in de suikerindustrie. Zijn huiselijk leven is na Sariti's „overgang" — zooals Gabel vroeger zei — tot het Christendom anders geworden. Niet dat Sariti thans meer Westersch is dan vroeger. Zij heeft zich geheel in Oostersche richting ontwikkeld en ver- 186 toont in haar denkwijze en handelingen de deugden en gebreken van het Oostersch karakter. Maar toch bracht haar Christelijk geloof in haar leven groote veranderingen teweeg. Zij praat weinig over hetgeen in haar leeft, doch zij is een voorbeeld voor haar omgeving, en vertoont in haar levenshouding een zachtheid en liefelijkheid welke haar vroeger, ook in de dagen van haar eerste liefde voor Gabel, vreemd waren. Doch hoofdzakelijk leeft zij voor man en kind. Die liefde komt niet tot uiting in een altijd-door werken en ploeteren. Zij is en blijft ook hierin haar natuur gelijk. Doch zachtjes en meer aanvoelend dan wetend, leidt ze haar man, verdraagt een haastig, wat te ruw woord als hij vermoeid en prikkelbaar is. Voor de kleine Fred is zij vol teedere zorg. Gabel had gedacht, dat zij veel zou spreken over haar geloof en zou trachten hem ook te brengen waar zij was. Doch zoo is het niet gegaan. Vredig, in zich zelf verstild, heeft ze voortgeleefd, weinig sprekend over haar geloof, nimmer strijdend of zich bezorgd makend over leerstellige kwesties. Maar het is wel gebeurd, dat Gabel zijn vrouw heeft gevonden, stil zittend in een waaierstoel en starend in een wijde verte, met een glimlach van een teer geluk op de lippen. En als hij dan heeft gevraagd: „wat is er Ri?", dan is ze tot de werkelijkheid teruggekomen en heeft geantwoord: „niets Fred, niets.... ik ben gelukkig." Een heimwee naar dit stille geluk, is dan in Gabel wakker geworden. Hij heeft gevoeld, dat het juist zijn gemis is, hoe poëtisch zijn natuur ook moge zijn, dat alleen de zichtbare, reëele, althans menschelijke dingen hem bezighouden. Gelukkig te zijn.... gelukkig als Sariti is.... dat is zijn eenigste wensch. Toch, zou hij, hij gevoelt het, werd dit geluk ooit zijn deel, op dit geluk anders reageeren dan zijn vrouw. Hij zou er over moeten spreken, het vertellen 187 aan iedereen.... „ook hierin zijn Oost en West weer anders", denkt hij. Gabel heeft kort voor zijn vertrek naar Holland, toen hij van de zendelingsfamilie afscheid moest nemen, een langdurig gesprek gehad met zendeling Verharen. „Weet u wat mij zoo bijzonder sympathiek is geweest, mijnheer Verharen", heeft hij gezegd, „dat u niet op alle manier getracht heeft van mij een Christen te maken. Eerlijk gezegd, verwonderd heeft het mij ook wel." „Neen Gabel, maar ik heb toch wel voor je gebeden. Wat kon ik je zeggen, dat je nog niet wist? Den Javanen kan ik een blijde boodschap brengen. Jou kan ik dat niet.... je weet den weg. Maar bidden bidden kan ik ook voor jou. En ik had zoo gehoopt dat toen je vrouw zich aan den Heiland gaf, ook jij spoedig volgen zoudt maar het was zeker Gods tijd nog niet...." „Toch, mijnheer Verharen, is er door Sariti's verandering ook bij mij wel iets wakker geworden." „Wat dan Gabel, wat dan?" „Een jaloerschheid om het geluk het groote geluk dat zij heeft gevonden en ik nog mis." „Werkelijk? werkelijk? Maar laat het dan niet bij die jaloerschheid alleen blijven. Bid dan ook, worstel desnoods om dat geluk te krijgen, doch bedenk dat er nog iets anders moet zijn dan alleen jaloerschheid om het geluk van je vrouw. Ook om inzicht van eigen schuld en zonde moet je bidden." „Ik ben het bidden verleerd, mijnheer Verharen ik heb het eigenlijk nooit gekund." „Toch doen, Gabel, toch doen en ook dat kan God je leeren Gabel en wil Hij je leeren." 188 Als na een jaar Sariti en Gabel van Europeesch verlof teruggekomen zijn, geldt Gabels eerste bezoek zendeling Verharen, die nog steeds den zendingspost Kroewoel beheert. „Mijnheer Verharen, oude vriend.... we zijn broeders. Er is veel met mij gebeurd in het jaar dat achter ligt maar ik heb het geluk gevonden, dat reeds een paar jaar Sariti's deel is. Ik ben, Gode zij dank, thans Christen en kniel met Sariti voor Goesti Jesoes!" Zendeling Verharen komen de tranen in de oogen. „Daar zij God voor gedankt", zegt hij geroerd. „En ik hoop naast mijn werk op de fabriek nu ook iets voor den Heere Jezus te mogen doen. Ik heb enkele opdrachten aanvaard voor het bestuur der Zendingsvereeniging, zal op de fabriek geregeld met de menschen praten, en hoop in de komende jaren in te halen en te vergoeden wat ik in mijn onchristelijk-christendom te kort kwam." Vriendelijk glimlachend, doch zwijgend ziet zendeling Verharen den nu weer enthousiasten Gabel aan. „Vindt u het niet goed, mijnheer Verharen?" „Natuurlijk, ik kan er mij hartelijk mee vereenigen...., maar het blijft toch zoo: Oost is Oost en West is West!" „Ook nu?" „Ook nu.... want je hebt het zelf gezegd!" „Ik mijnheer Verharen?" „Ja, met Westersche activiteit wil je strijden en je eigen heerlijke geluk ook anderen deelachtig doen worden. En je vrouw, Sariti, heeft passief haar geluk aanvaard, en is gebleven de Oostersche vrouw, stil levend in mystiek geluk." f ARITI \ HET MEISJE UIT \PEN KRATON (^VANDeSHlsT UITGEVERS MAATSCHAP Py EJ.BOSCH JSSS DAARN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0838 7240 SARITI SARITI HET MEISJE UIT DEN KRATON DOOR M. VAN DER HILST UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn BAARN. i OOST EN WEST p EEN WOORD VOORAF. „East is East and West is West, and never the two will meet". Oost is Oost en West is West en nooit zullen die beide landen elkander ontmoeten", is de veel bestreden en veel verdedigde stelling van Kipling. Na een achtjarig verblijf in Indië kwam ik tot de persoonlijke overtuiging, dat het inderdaad waar is, dat een niet te dempen kloof het Oosten van het Westen scheidt. En toch kunnen de beide zijden van dien afgrond aan elkander verbonden worden: door het Christendom dat de kloot overbrugt. Niet de kloot dempt dus. Maar de band kan toch een onlosmakelijke zijn, zóó, dat met de woorden van Goethe boven zijn „WestOstlichen-Divan" zou kunnen worden gezegd „Oriënt und Occident sind nicht mehr zu trennen". In „Sariti" wilde ik mijne lezers dan allereerst een beeld geven van — althans eenige beelden geven uit — het leven van Oost en West in onzen Indischen Archipel, speciaal op Java. De lezers zijn dan in staat zelf een oordeel te vellen over de verschillen. Waar ik ietwat „realistisch" ben, mag dit niet worden beschouwd als zucht om pikant te zijn, doch dient men er rekening mede te houden, dat zonder deze punten althans aan te roeren, geen juist beeld wordt verkregen van het leven in Indië. En ik heb mij nog zéér, zéér beperkt bij de schildering van sommige toestanden. In de tweede serie hoofdstukken wil ik trachten te schetsen hoe, juist door de verschillende levensprincipes, een intiemere omgang van Oosterling en Westerling (i.c. in het huwelijk) op mislukking moet uitlbopen, zoo althans die omgang geen dieperen ondergrond heeft dan persoonlijke sympathie, ja zelfs liefde, terwijl ik in het derde gedeelte hoop aan te toonen, dat het Christendom de brug kan zijn die Oost en West verbindt. Baarn, December 1925. DE SCHRIJVER. 9 Rustig, en schijnbaar van de wereld afgezonderd, leeft in zijn vervallen kraton de oude Radja Abdoel Anom, Sultan Kariman, de vorst zonder geld, zonder land en zonder macht.... Zonder geld! Want wel mag iedere maand Pangeran Joesoef Rachman, sultans schatbewaarder, op de residentiehoofdplaats Banjoebatj in, ontvangen de toelage, welke de Nederlandsche regeering zijn heer heeft toegekend, maar wat beteekent een twaalfhonderd gulden voor een man, wiens hooge staat medebrengt het onderhouden van een haast ontelbare schare familieleden, die allen leven op den zak van het familiehoofd? Zóó toch brengt het de adat mede, waarvan niet kan worden af geweken. En bovendien, nauwelijks is het geld binnen de kratonpoorten, of de grijpvingers van Arabische geldschieters graaien naar zich toe wat hen toekomt, voor tegen woekerrente verleende voorschotten. En verdere inkomsten heeft de sultan niet! Zonder land! Want het kleine stukje grond tusschen de oude kratonmuren, nauwelijks een kilometer in omtrek, maakt het eenige bezit van den sultan uit. Dit blijft onver- 12 kocht, omdat het niet van eigenaar verwisselen mag. Het is kroondomein, en behoort dus niet aan den persoon van den sultan. De groote sawah-complexen echter, tegen de hellingen der Tjarèmi, vroeger rijke bronnen van inkomsten voor de heerschers uit het huis Kariman, zijn van lieverlede in handen van geldschieters overgegaan. Zonder macht! Want niet de minste officieele regeermacht is Sultan Kariman gelaten. Langzamerhand, door de eeuwen heen, heeft het machtige Hollandsche gouvernement alles aan zich getrokken. Bij iedere troonswisseling is iéts genomen: bestuur, rechtspraak, belastingheffing, alles is in handen van den Hollander. En wat de Regeering dan nog overdraagt op inlandsche schouders, komt voor rekening van den regent, gesproten uit een geslacht in vroeger eeuwen aan het machtige huis Kariman leenplichtig. De opdrachten der Regeering worden vaak door den regent overgebracht. En beleefd, vriendelijk, onderdanig bijna, hoort de sultan hem aan, maar toch lijdt de oude vorst. Is niet zijn geslacht verwant aan de nakomelingen van den profeet, die Java voor den Islam overweldigden? Doch de sultan zorgt er wel voor, dat hij weinig laat merken van de smart en haat die hij niet zich meedraagt, heel z'n eentonige leven tusschen de oude kratonmuren. Slechts een enkele maal blijkt van die haat iets. Niet van de smart, daar is de oude Oosterling te trotsch voor. Hel valt de middagzon in den kraton tuin van het oude sul tansver blijf, en de hooge bewoner van het paleis, Radja Abdoel Anom, strompelt, op z'n stokje geleund, rond. Achter hem houdt de pajongdrager de wit met gouden sonsong. Zóó gezien, lijkt de oude radja een gebroken, ziekelijk man. Gebogen gaat hij, als iemand, wien het torschen van den last des levens zeer zwaar valt. Bij eiken 13 stap dien hij doet, steken de spitse knieën haast door de sarong. Een zwart, verschoten jasje hangt hem flodderig om het magere bovenlijf, de hoofddoek staat hem los en slordig op het hoofd. En uit die hoogst eenvoudige, bijna armelijke kleeding kijkt een rimpelig verschrompeld gelaat de wereld in. Diep liggen de fletse oogen in de kassen, scherp steken de jukbeenderen naar voren, als om nog meer te doen uitkomen hoezeer de kaken zijn ingevallen. De dikke lippen, die gewoonlijk slap openhangen, geven inkijk in den haast tandeloozen mond: een rood gat, rood van het bêtèl-kauwen. Zooals hij door z'n tuin strompelt, schijnt hij ook een man zonder kracht. Immers wat zou de kracht kunnen zijn van een tandelooze, gebogen grijsaard, verzwakt door opiumgebruik en andere uitspattingen, jarenlang? Neen, de oude man is wel geheel gevaarloos! Tenminste zoo schijnt het voor den oningewijde. Maar wie, zooals Resident Van Bruggen, met den ouden vorst in contact komt, weet wel beter. Bijna altijd stuit' deze gouvernements-ambtenaar op lijdelijk verzet, als hij iets wil doorvoeren, wat den sultan niet aanstaat. Dan komt er weer leven in dat fletse oog, en een donker vuur gloeit er in, dan komt er weer houding in dat gebogen lichaam, dan strekken de verslapte leden zich, en, al blijft de oude Oosterling in woorden hoffelijk en bescheiden, in werkelijkheid biedt hij weerstand tot op het laatst. De resident voelt dan, dat hij strijdt tegen een vijand, die het laatste stukje van zijn bezit verdedigt, vastbesloten geen afstand te doen van wat hem uit de ruïne van de sultans-macht is overgebleven. Het gebeurt weinig, dat de vorst dezen tijd van den dag voor zijn wandeling uitkiest. Gewoonlijk kan de felle 15 het geslacht der Karimans heeft het geschitterd in den luister van eeuwen, en nu is het eenige uitzicht met dit geslacht ten gronde te gaan. Teruggetrokken in de overblijfselen van het bolwerk der oude sultansmacht, loeren sultan en dienaar van achter de afbrokkelende muren naar den steeds grooter wordenden invloed van het Nederlandsche bestuur, steeds bereid dit bestuur den voet dwars te zetten. " Pangeran Noto brengt eerbiedigen groet, en vraagt wat de radja op dit ongewone uur bij den vijver komt doen. „Kijken naar wat het Nederlandsch bestuur mij ook nog wil ontnemen." „Ontnemen heer?" „Ja, om gezondheidsredenen zegt de resident. De malariabestrijding vordert het dempen van vijvers en plassen, en nu moet de kraton-vijver ook gedempt." „En dat hebt giji toegestaan?" „Neen, Noto, dat heb ik niet, en zal ik ook niet, tenzij door geweld gedwongen!" „Maar dat moogt gij nimmer toestaan! De vijver, waaruit het water wordt geschept, dat op den Garebeg-Moeloed dient om de poesaka te wasschen, de vijver waarin de heilige visschen leven, de vijver, badplaats van héél het geslacht der Karimans!" „Schamen moet ik mij voor het volk, reeds teveel heb ik toegegeven.... vooral onder dezen resident, die zoo machtig is...." „En zoo eerlijk", valt Noto den radja in de rede, „zoo eerlijk, vroeger...." „Zwijg maar, zwijg maar.... ik weet het óók wel.... vroeger.... ja vroeger." En de Sultan blikt terug naar den tijd toen hij nog kind was, en zijn vader vorst van Kariman.... In dien tijd liet 16 de Regeering de handen der inlandsche vorsten vrijer, ook al hadden zij geen bepaalde regeermacht; zij konden nemen zooveel zij wilden van wat het gouvernement overliet. Hunne medewerking bij de doorvoering van het cultuurstelsel was van zooveel belang gebleken, dat de regeering een oogje toekneep als ze hun boekje te buiten gingen. En ook in ernstige gevallen kon een op de juiste wijze ter hand komend geschenk aan resident, assistent-resident of controleur zoo héél véél doen Nu is de richting zoo geheel anders, en in het bijzonder de resident Van Bruggen komt steeds op voor de rechten van den „orang-ketjil" en straft gestreng bewezen misbruiken.... „Vroeger, ja vroeger", zucht de sultan nog eens, „vroeger was het goed tot resident Van der Sande kwam, met nieuwe wetten." „Hij kon het ook niet helpen", waagt Noto op te merken, „het gouvernement stuurde hem." „Maar hij deed graag wat opgedragen werd en nog meer. Was het ook opdracht van de regeering dat hij zich met de opvoeding van Sariti inliet? Toen hebt ge anders gesproken, Noto!" „Ja, heer, en toch moest ik toegeven, hij had mij in de hand door een paar kwestie's in verband met den padi-opkoop. „Genoeg van den ouden tijd, nu over die vischvijvers, waarvan ik sprak." „Het is voor de volksgezondheid, zegt ge, heer?" „Ja, tenminste zoo meent de resident.... alsof hij en de dokter er wat tegen kunnen doen als Allah den mensch laat sterven!" „Resident Van Bruggen blijft hier tang. Wordt hij niet gauw bevorderd?" „Dat zal nog wel wat duren.... hij is nog jong. — en met Europeesch verlof gaat hij ook niet!" 17 „Dus hij zal wel blijven de eerste jaren en gij zult moeten toegeven op den duur...." „Ja, tenzij...." „Tenzij?" „Tenzij hij toch weggaat." „Hoe?" „Ja, hoe?!" „De mensch is sterfelijk, ook een jong resident, bedoelt gij dat, heer?" „Neen, Noto, zóó kan het niet dat is te gevaarlijk Ik heb een ander plan. Hij is goed voor het volk, zegt men welnu het zal hem vervloeken hij sterft door de hand van datzelfde volk, of hij gaat met schande zijn residentie uit." „Wilt gij het volk tot opstand aanzetten? Dan geeft gij u immers toch ook bloot?" „Ik bemoei mij er niet mede, Noto, tenminste niet openlijk; zelfs zal ik den resident berichten, wat er gebeurt.... en hem den dood indrijven, zoo mogelijk. Wacht maar af, Noto, wacht maar af " „Mijn leven is in uw hand, heer, en ik ben steeds bereid...." „Neen, neen, dat niet, ... .ik wil niemand vertrouwen, zelf zal ik handelen, maar.... Allah zij den hond genadig!" Van terzijde klinkt eenig geritsel en uit den pisangtuin komt geslopen de jonge Raden Djojo, schrijver op het bureau van den resident en zoon van een der pangeran's. Op eenigen afstand van den radja knielt de jonge man, maakt de sembah, en hurkt op het grint. „Wel, raden Djojo, wat is er?" „Slecht nieuws, groote heer!" „Spreek!" SARITI a 18 „Zooeven vond ik in de kamer van den commies een brief van den resident aan de regeering, waaruit ik dit overschreef." En Djojo haalt uit den zak van zijn wit jasje een stuk papier en biedt dit den radja onderdanig aan. Deze bekijkt het papier aandachtig, en geeft het den brenger terug. „Gij weet, ik versta de taal der blanda's niet. Vertaal mij, wat gij vondt!" En Djojo vertaalt in het Javaansch den Hollandschen tekst van het briefgedeelte: „Waar ook thans Radja Abdul Anom wederom onwillig is de vereischte medewerking te verleenen, geef ik U.H.E.G. in overweging er bij de regeering op aan te dringen den tegenwoordigen radja van zijn functie te ontheffen en een meer vooruitstrevend en gewillig man in zijn plaats te benoemen. Een lange stilte valt tusschen de drie mannen na het voorlezen van den brief, tot de radja de stilte verbreekt. Hij is nu niet meer de oude, gebroken man. Kaarsrecht staat hij, zonder stok. En hard klinkt zijn stem als hij spreekt: „Zwijg hierover, Djojo, en u, Noto, behoef ik geen zwijgzaamheid te gelasten en gaat nu!" De hovelingen verwijderen zich en Verdwijnen in den pisangtuin. „Als dat maar goed eindigt voor ons allen", fluistert Pangeran Notodiredjo. „Wat?" vraagt Djojo. „Niets, zwijg maar!" „Nu zeker, nu zeker", mompelt de sultan nog, als hij alleen is. II. De zon staat reeds hoog aan den hemel, als Sariti de oude kratonpoort uitstapt en vlug haar weg zoekt door de Chineesche wijk van Banjoebatjin. Een vriendelijk, opgewekt gelaat heeft ze, met den edelen vorm en trekken van den Javaanschen vader, diens fijnen neus, kleinen mond en amandelvormige oogen. Ze mist echter de aan mooie Javaansche vrouwen eigene matgele gelaatskleur, als van heel donkere theerozen. Van een haast on-Oostersche blankheid is haar teint. Toch is dit niet zoo bijzonder: haar moeder werd geboren in het Soemedangsche. En het is van algemeene bekendheid dat de Soendaneesche vrouwen uit die buurt zéér schoon van bouw en blank van teint zijn. Van haar moeder heeft Sariti teint en lichaamsbouw. Zooals bij vele inlandsche vrouwen paren zich slank' heid van leest aan goedgevulde vormen, en ook al doet haar tengere gestalte op het eerste gezicht niet vermoeden dat hier een vijftienjarige, en dus volwassen vrouw gaat, als zij op haar best gekleed is, de donkere zwaar zijden kabaja strak om het lichaam, twijfelt wel niemand daaraan. Nu gaat Sariti echter eenvoudig gekleed; blootvoets op 20 sandalen, gewoon gebloemde sarong, witte kabaja, zwarte parasol, is ze in baar kleeding niet van andere inlandsche meisjes te onderscheiden, tenzij dan door grooteren eenvoud. Sariti is — zooals gezegd — de dochter van sultan Abdoel Anom's jeugdvriend en vertrouweling, Pangeran Notodiredjo. Had Mevrouw Van der Sande, de echtgenoote van den vorigen resident, het meisje niet „ontdekt" bij een bezoek in den kraton, dan zou haar leven zich in niets onderscheiden hebben van dat der andere kratonmeisjes. Doch mevrouw Van der Sande, zelf kinderloos, voelde zich zóó tot het kind aangetrokken, dat zij .besloot alle krachten in te spannen het een goede opvoeding te geven. Het had veel van haar overredingskracht gevergd den sultan en pangeran Notodiredjo over te halen, haar voor de opvoeding van de vriendelijke, bevallige Sariti te doen zorgen. Maar eindelijk was het toch gelukt, en dit welslagen moest ten slotte worden toegeschreven hieraan, dat de Resident „de kraton" wegens een padi-schandaaltje in de hand had. Eerst had de kleine Sariti te Banjoebatjin op school gegaan, doch de kratonomgeving was niet bepaald geschikt geweest om het wortel-schieten der Westersche begrippen te bevorderen. Daarbij leed het meisje aan malaria, de op Banjoebatjin algemeen voorkomende ziekte. Dus werd besloten Sariti naar Bandoeng te zenden, waar ze de Kartinischool kon afloopen, en in een voor haar geschikt Europeesch gezin worden opgenomen. Daar ze een ijverige, vriendelijke leerlinge was, had een der onderwijzeressen zich nogal voor haar geïnteresseerd, haar veel goede boeken doen lezen, ja zelfs met Fransch geholpen. Zoo was Sariti met de Westersche beschaving in aanraking gekomen, eene aanraking welke haar vader niet gewild had. Zijn geslacht had met het huis Kariman geleefd in den luister van eeuwen en had thans geen ander vooruit- 23 gevoelt, kent ze ook buien van groote opgewondenheid en hartstocht. Maar deze komen zeer zelden voor. Sariti is thans op weg naar het Residentshuis. Haar vader had haar, toen ze weer op Banjoebatjin kwam, niet willen toestaan, klem-ambtenaarsexamen te doen, waardoor ze eene betrekking bij de Post had kunnen krijgen, en allicht naar een andere plaats zou worden gezonden. Doch gelukkig ontmoette ze een vroegere kennis, eene Europeesche dame, die op Banjoebatjin een mode-atelier had, en daar Sariti toch iets wilde doen, bevattelijk was en een goeden smaak had, leerde „nonna" Zwitter haar costuumnaaien en knippen. Mevrouw Van Bruggen, de residentsvrouw, ontmoette bet meisje op dit mode-atelier en stelde haar voor eens per week op het residentshuis te komen helpen bij het betere naaiwerk. Sariti was hierop ingegaan, omdat ze zóó nog wat voeling kon houden met de Europeesche maatschappij en ook om geldelijke redenen. Pangeran Notodiredjo was arm, maar z'n dochter kleedde zich graag goed, al bleef ze strikt vasthouden aan de inlandsche dracht. Doch batisten baadjes en gebatikte sarongs zijn ook kostbaar! Sariti zoekt haar weg door de drukke Chineesche wijk. Half naakte, zweetende koelie's sleepen zware kisten en zakken de Chineesche toko's binnen, terwijl de wel doorvoede zonen van het Hemelsche Rijk in tricothemd of kabaja, rustig aan hun strootje zuigend, bij de deur dat gezwoeg staan aan te zien. „Hé", zegt Lan Tjang tot zijn kassier, die met behulp van zijn telraampje ingewikkelde, voor de meeste Westerlingen onbegrijpelijke berekeningen uitvoert, en de resultaten van dien arbeid in nog onbegrijpelijker Chineesdie karakters in zijn boeken neerpenseelt, „hé, daar gaat Sariti!" 24 „Ja", zegt de kassier, die blijft doorrekenen. „Ken je haar?" „De dochter van Notodiredjo uit den kraton, is het niet?" „Juist!" „Haar ken ik niet, maar den pangeran te goedl" „Waarom?" „Nog een flinke schuld heeft hij hier." „Zóó!" mompelt Lan Tjang, en hij doet een trekje aan zijn strootje, „zóó!" „Betalen doet hij niet", gaat de kassier, nu wat meer geïnteresseerd voort, „betalen doet hij niet, en als hij eens vijf gulden afbetaalt, haalt hij den volgenden dag voor tien gulden, maar gewoonlijk is het.... „Lain boelan"." „Komt Sariti wel eens bier?" informeert Lan Tjang, „Heel weinig," „Crediet geven hoor, en onbeperkt!" Nog eens zuigt de dikke langanan aan zijn strootje en knipt dan met de oogen. De kassier kijkt zijn baas eens aan, diens kleine oogjes glinsteren in het dikke zinnelijke gelaat, als door smalle spleetjes. „Sariti gaat trouwen", zegt droog de kassier. „Zoo, en met wien?" „Mas Djojo." „De schrijver op het residentiekantoor?" „Zooiets tenminste.*' „Dan komt ze nog wel eens hier!", meent de Chinees. „Djojo zit al bij mij in de schuld, — neen, niet voor gekochte goederen — maar voor wat ik hem leende. Z'n vrouw kan nog wel crediet bij mij krijgen.... veel crediet ... .als het tenminste Sariti is." Lan Tjang kijkt grinnikend het meisje na, tot ze in het gewoel der drukke straat verdwenen is. Het oude, wit gepleisterde Residentshuis ligt daar rustig 25 en deftig. Vóór het huis een ruim grasveld en oprijlaan van statige koningspalmen en achter een goed onderhouden tuin met mangga-, djamboe- en sawoe-boomen. Sariti loopt langs het huis, om in de achtergalerij binnen te komen. Daar ligt Toetie van Bruggen op een langen stoel een romannetje te lezen. „Dag juffrouw", klinkt de zachte, maar klare stem van Sariti. Toetie kijkt eens op, en zegt dan langzaam en nonchalant: „O, Sariti, mama komt direct." Dan zet ze haar lectuur voort. Het is dan ook wel iets bijzonders wat haar daar bezig houdt: „Kostschool-dwang, of verboden liefde", werkelijk een zeer boeiend verhaal. Zulke boeken leest Toetie graag. Ze heeft een goede opvoeding gehad, liep de H. B. S. te Semarang af en bracht daarna nog 3 jaar op een Brusselsche kostschool door. Negentien jaar Oud, niet onknap met veel „savoir vivre", is het wel te voorzien, dat ze niet lang onder het ouderlijk dak zal blijven. En in afwachting van de verschijning van een huwelijkspretendent en misschien wel om diens komst te bespoedigen, bezoekt Toetie ijverig alle bals en feestjes. „Mama komt direct", heeft Toetie gezegdl Maar het duurt nogal! De residentsvrouw heeft het ook zoo druk! Wat valt er al niet te doen in zoo'n drukke Indische huishouding! Wil de huisvrouw niet bestolen worden, dan moet ze 's morgens zelf alle benoodigdheden voor den dag uitgeven, zeep aan de baboe-tjoetjie, rijst, aardappelen enz. aan de kokki. Als ze zelf niet toekijkt worden de meubels onvoldoende door de djongos gesapoed, zonder die controle zal de „baboe dalam" een half gevulde waterkaraf op de waschcommode liever bijvullen (bij voorkeur uit de lampetkan!) dan het water te ververschen. Steekt mevrouw haar neus niet eens in de keuken, dan laat de zindelijkheid van potten en 26 pannen al heel gauw veel te wenschen over en houdt „njonja" den „toekang-kebon" niet in de gaten, dan rookt hij strootjes bij den waterput en gekt met de meisjes uit de kampong inplaats van z'n planten te verzorgen. De Hollandsche vrouw in Indië heeft een voortdurende guerilla-oorlog te voeren tegen vergeetachtigheid, dagdieverij en kleine diefstallen. Zonder te vervallen in de fout van veel Europeesche dames, die de zaak overdrijven, en van elke kokki een Hollandsche keukenmeid en van een toekang-kebon een Hollandschen tuinman willen maken — minus de dienovereenkomstige betaling natuurlijk —t houdt Mevrouw Van Bruggen de teugels goed in handen. Eindelijk komt ze in de achtergalerij, opgewonden. „Verbeeld je Toet, die Risa is ook niet te vertrouwen. Al twee dagen mis ik een kabaja-speld en nu zegt Siti " „Och, die twee hebben ruzie, daarom bekletsen ze elkaar . Sariti is er." „O, ja, 't is alweer Woensdag vandaag. Dag Sariti, ja, ik zal eens even zien wat ik voor je heb, kind." „Mama, kan ze niet vast die blauwe zijden japon veranderen, als die dansavond volgende week doorgaat?" „Kind, zou je die blauwzijden wel aantrekken? Hé? Voor een gewonen dansavond is die toch wel wat te...." „Te wat nou?" „Nou te laag.... voor een gewonen avond! Je weet, pa vindt ook...." „Pa.... I? Pa en u zijn allebei even preutsch en stijf. Dan bad u vorige maand Mientje Lasser moeten zien!" „Maar ik zou niet willen, dat jij evenals Mientje Lasser besproken werd!" „Njonja, ada telephoon", komt de baboe zeggen. „Wat nu weer", moppert Mevrouw Van Bruggen naar binnengaande. Toetie maakt van deze stoornis gebruik, om 34 ,/k Ben een Javaansche vrouw, dus het moet." Ernstig ziet Gabel het meisje aan. Verontwaardiging gevoelt hij, alleen reeds bij het denkbeeld, dat dit meisje het slachtoffer zou kunnen worden van een kerel als Djojo. In z'n herinnering rijzen weer op al de vieze perkara's, waarin Djojo Het laatste jaar gewikkeld was, bijna steeds in verband met spel en vrouwen. En zoon vent moet de man worden van dit kind? Hoeveel nonna's, niet half zoo knap en zeker véél en véél onontwikkelder dan dit meisje, trouwen er niet met goede mannen! En Sariti, het mooie kraton-meisje, ontwikkeld en beschaafd, zou, omdat zij een inlandsche is, en moet opvolgen wat omtrent haar werd beslist, moeten trouwen met een losbol als Djojo? Nooit zou dat gebeuren! „Neen maar, daar komt niets van meisje, daar komt niets van." ,,'t Zal toch wel zoo gaan, denk ik." ,,'k Moet eerst wat meer van al de omstandigheden weten, en dan zal ik zien wat ik voor je doen kan." Dankbaar ziet Sariti hem aan. — „U is heel vriendelijk, mijnheer Gabel, maar 't zal niet veel geven!" Er klinken voetstappen in de binnengalerij. Mevrouw Van Bruggen en Toetie komen thuis. De begroeting van Gabel is tegenover de vrouw van zijn chef correct-beleefd, tegenover Toetie, die hij bij haar voornaam noemt, vertrouwelijk-vriendelijk. „Zoo, zoo mijnheer Gabel, u komt rijsttafelen, denk ik?" „Ja, mevrouw, de resident had nog het een en ander met mij te bespreken en meende, dat het wel zoo makkelijk was, als ik bleef eten." „Natuurlijk, 't is best hoor.... Maar het wordt wel zoowat tijd dat ik laat dekken, gaat u zoo lang met Toetie wat praten in de binnengalerij, terwijl ik voor de tafel zorg." 35 De jongelui gaan naar binnen en nemen plaats in makkelijke rieten waaierstoelen. Sariti kan van haar zitplaats tegen den muur der achtergalerij hen juist gadeslaan. Toetie is niet bepaald gecharmeerd van Fred: zij houdt niet van stijve menschen, zegt ze. Maar toch, nu ze daar zoo tegenover hem zit,"vindt ze hem knap, en in ieder geval de moeite van een kleine flirt wel waard. „Fred", zegt ze, op vleienden toon, en ze kijkt hem aan, alsof ze heel wat meer bedoelt dan een gewone vraag, „Fred, wanneer spelen wij weer eens?" „Wel, Toet, als je zoo graag wil, zal ik van de week mijn cello wel mee brengen." „Erg graag.... ik maak met jou graag muziek.... je speelt zooveel beter dan die anderen," Toetie intoneert de laatste woorden zóó, dat Gabel wel denken moet, dat hij voor haar mijlen ver boven de andere mannelijke kennissen uitsteekt. „Nu, als je er op gesteld bent, wil ik deze week wel een avondje vrij maken!" „Zou je dat voor mij willen doen?" Haar stem is zoo fleemend, haar blik zoo smeekend, dat het Gabel toch een beetje warm om het hart wordt. Welke jonge man zal niet iets warms voelen als een meisje zóó tegen hem spreekt! „Natuurlijk Toet, natuurlijk!" „Daar ben ik blij om. O, ik kan toch soms zoo naar goede muziek verlangen. Wat heb je hier nu in Banjoebatjin, niets geen verkeer, even doodsch en saai is alles. Maar als ik muziek maak met jou, dan ben ik alles vergeten, dan'ben ik alles vergeten, Fred!" Langzaam aan, zonder dat hij zich bewust is hoe, komen Toetie en hij dichter bij elkaar zitten. Toetie ziet hem door IV. Daar, waar het woud begint, wel twee paal achter de laatste bergdesa Tjandikoelon, ligt de woning van den kjiai. Kjiai Sahari staat in een reuk van bijzondere heiligheid, want niet alleen deed hij tweemaal de moeilijke reis naar Mekka, doch ook zijn, volgens Javaansch-Mohammedaansche opvattingen althans, voorbeeldeloos leven, zijn mildheid en groote kennis van den Koran onderscheiden hem gunstig van andere hadji's en kjiai's, die meestal leven ten koste der bevolking, of in ieder geval meenen dat hunne vooraanstaande positie in de Mohammedaansche wereld ook in materieel opzicht door de bevolking moet worden gevoeld. Doch kjiai Sahari maakt een goed gebruik van zijn meerdere kennis en invloed. Hij geeft gaarne adviezen aan de eenvoudige desa-lieden, soms, hoewel weinig, in zaken van religieuzen aard, doch meestal in kwestie's van het gewone, dagelijksche leven. Bij kleine dorpsoneenigheidjes gaat men graag naar den kjiai, die een gezond, helder oordeel heeft, niet vooringenomen is en dien men vertrouwt. Er zijn nog andere redenen waarom men den heiligen man gaarne opzoekt. Hij weet de middelen aan te wijzen om booze geesten te weren en bezweringsformules krachteloos te maken, en kent het geheim waardoor Djewi Seri, de rijstmoeder gunstig wordt gestemd en de rijstvelden wil zegenen met rijken oogst. Eigenlijk heeft dit met zijn goedMohammedaan-zijn weinig uit te staan, ja, is zelfs daarmede in strijd. Al die geesten, booze en goede, zijn overblijfselen uit het oude heidendom, hetwelk naast en vermengd met het opgedrongen Mohammedanisme, is blijven voortbestaan in denk- en levenssfeer van den Javaan. Nog een bijzondere eigenschap bezit de kjiai: hij weet de middelen toe te passen waardoor men de jonge meisjes of jonge mannen verliefd kan maken. Op dit punt is zijn roem doorgedrongen tot ver voorbij de desa Tjandikoelon en niet alleen bij de inlandsche bevolking. Het gebeurt maar al te vaak, dat voor de baleh-desa van Tjandikoelon een auto stopt, en een Indisch meisje, vergezeld van haar moeder of baboe zich den weg doet wijzen naar de woning van den kjiai, om zich te hooren voorlichten, op welke wijze zij een jonge man, thans nog koel, op haar verliefd kan krijgen. De kjiai vergewist zich dan eerst omtrent de bijzondere omstandigheden, en als er nu niet zooveel aan gelegen is of de jongeman met het ééne dan wel met het andere meisje trouwt, verleent hij vaak zijn tusschenkomst. Doch dikwijls ook weigert hij, als hij bemerkt dat slechts eerzucht of winstbejag de drijfveeren zijn! En of zijn middeltjes helpen? Ja, wie zal dat zeggen? Het bekende gezegde van Hamlet omtrent de „vreemde dingen tusschen aarde en hemel" kan ook' hier worden aangehaald! De kjiai is een gegoed man: hij bezit een gunstig gelegen sawah, lager tegen de helling van den berg, welke sawah gewoonlijk rijken oogst oplevert en hij ontvangt nog wel 40 41 eens vergoeding voor verleende hulp of gegeven raad. Ook in materieel opzicht staat hij er dus goed voor. Zoo leeft, kjiai Sahari rustig te midden van zijn volk als een gezeten man, geëerd en geacht om goedheid, vroomheid en wijsheid. Het is avond, en de kjiai heeft bezoek, een eenvoudig desa-man komt zijn raad inwinnen. De kjiai zit op een langen stoel, de bezoeker hurkt op den van bamboe gevlochten vloer. Eerst gaat het gesprek over koetjes en kalfjes, over den rijstoogst en den opbrengst der aardappelvelden. Maar eindelijk komt het hooge woord er uit, en deelt da desa-man het doel van zijn komst mede. De bezoeker heeft den raad van den kjiai noodig in verband met de gezondheid van zijn jongste kind. „Wat dit kind dan mankeert"? Ja, dat is juist het moeilijke.... het eet goed, drinkt eveneens gewoon en toch blijft het zwak en ziekelijk. Da buren hebben gezegd, dat het wel kwade geesten kunnen zijn, die het kind ziek maken. „Ja", zegt de kjiai, „dat is zeker een lastig geval. Heeft het kind al medicijnen gehad?" „Zeker, mijn dochter Siti, de oudste, is baboe bij den heer administrateur der afdeelingsbank te Tji-asem, en mevrouw heeft al pillen en poeders gegeven, maar niets helpt." „Dan moeten wij wat anders probeeren. Geef het kind maar geen medicijnen meer, of ga er tenminste eerst eens mede naar den dokter op Banjoebatjin.... en tot zoolang, zullen we wat anders doen — hoe heet de kleine jongen?" „Renggol".... „Wel, dan heet hij vanaf vandaag Way An." „Dat is een Chineesche naam , kjiai.—." 42 „Dat moet ook. Zoo leiden wij de geesten om den tuin. Nu zoeken ze in het dorp naar een Javaanschen jongen, die Renggo heet en die is niet te vinden, wel een jongen met den Chineeschen naam Way An en als we héél zeker willen zijn, dan noemen we maar een hond in het dorp Renggo als de geesten het dier dan hooren roepen, denken ze, dat de hond hun slachtoffer is." Sprakeloos van bewondering is de desaman over de slimheid van een heilige, die zelfs den geesten te glad af is. De bezoeker vertrekt, diep onder den indruk, en als hij in de duisternis van den tuin verdwijnt, schudt de kjiai het hoofd, glimlacht eens en mompelt iets, dat verdacht veel lijkt op „orang bodo". Juist wil hij zich naar zijn binnengalerij begeven, als de hond op het erf aanslaat; hij verneemt voetstappen en twee gestalten komen naderbij. Tot zijne verwondering herkent hij bedienden van sultan Kariman. Nauwelijks bemerken beiden den kjiai, of zij werpen zich ter aarde en maken de beleefde, onderdanige sembah, welke anders alleen voor den regent of sultan gemaakt wordt. Daarna blijven zij gehurkt zitten, wachtend tot de kjiai het woord tot hen richt. „Nu, wat hebt gij?" vraagt deze. „Machtige heer, de sultan laat vragen, of het u gelegen komt hem morgen te ontvangen." „Indien de radja mij wil spreken, gelieve hij slechts te bevelen wanneer ik bij hem moet komen. „De radja wil ü bezoeken", herneemt een der hofbedienden op onderdanigen toon, „wanneer zou het u schikken hem te ontvangen?" „Wanneer hij slechts wil", stottert de kjiai, verwonderd over het zeldzame van deze feiten, dat de sultan hem wil spreken, zelf wil komen en zijn boodschap op een dergelijke meer dan beleefde wijze doet overbrengen. 43 „Dus dan zal dc radja morgen komen", herneemt de bediende, die het woord doet. „Het is mij natuurlijk wel, maar weet gij beiden iets van het doel, waarmede de sultan mij bezoeken wil?" „Wij weten niets heer, dan dat de radja ons opdroeg u zijn verzoek over te brengen en dat op de beleefdste manier." „Ja", mengt zich de andere bediende in het gesprek, „de radja sprak zelfs van „vorstelijke hormat"." De kjiai is hierdoor niet veel wijzer geworden, hij laat de bedienden gaan, en peinst over de vraag, waarom de radja hem met een dergelijke onderscheiding behandelt. Groot is de opwinding in Tjandikidoel, als den volgenden dag bekend wordt, dat sultan Abdul Anom persoonlijk bij den kjiai een bezoek zal afleggen. Reeds vroeg in den morgen zitten nieuwsgierigen langs den grooten weg gehurkt, om af te wachten wat er gebeuren zal, en eindelijk, als de zon reeds door het Noorden heen is, verschijnt de koets van den sultan. Die koets, waarvan de vorst slechts zeer zelden gebruik maakt is een van de weinige overblijfselen van het grootsche verleden! Enkele minuten vóór het huis van den kjiai stapt de sultan uit, en begeeft zich, gevolgd door zijn pajongdrager en een drietal hovelingen naar de woning. Zijn gevolg blijft voor het huis wachten, en alleen gaat hij naar binnen. De kjiai komt hem in den tuin tegemoet en brengt de oud-Javaansche groet: de sembah. „Niet dus, mijn broeder", spreekt de sultan, „hoe kan ik een dergelijken groet aannemen van hem, dien Allah verkoren heeft om een verdediger te zijn van het geloof van den profeet? Had ik ooit kunnen vermoeden, hoezeer Allah u wil beloon en den ijver voor den Islam, voorzeker hadde ik u reeds vroeger bezocht. Vergeef mij dit!" 44 „Maar heer, uw woorden zijn raadselen voor mijn ziel, en den zin uwer woorden is mij duister. „Luister.... Reeds drie nachten achtereen is mij een geest verschenen, die mij voorspelde, dat ik spoedig sterven zal.... en mijn zoon mag mijn opvolger niet zijn. Allah wil dat een vorst opsta, die weer in waarheid besturend vorst zij en geen speelpop van het gouvernement, een vorst, die het Europeesch gezag bestrijdt met den heiligen oorlog en de groene vaan van den profeet weer in vollen luister ontplooit. Gij, kjiai Sahari, zoo werd mij verder geopenbaard, zult die vorst zijn. Van hier uit zal de beweging zich uitbreiden voor Allah en den profeet. Eerst zult gij de leider zijn van den opstand en later de vorst, rijk en machtig...." „Heer, ik heb de schietgeweren en kanonnen van het gouvernement gezien.... en als ik daaraan denk, hoe kan ik van die schoone voorspelling dan iets gelooven? Maar, dat is ook niet van belang, als Allah mijn hulp niet versmaadt, en mij, om mijn invloed op het volk waardig keurt iets voor Hem te doen.... Allah is groot, Zijn wil moet geschieden.... Doch hoe weet ik dat dit Zijn wil is.... mij is geen geest verschenen." „Indien ik niet vast overtuigd was van Allah's wil, zon 3e dan tot u gekomen zijn, en mijn waardigheid in uw handen hebben overgedragen? Doch, opdat gij ook voor uzelf de overtuiging krijgt, dat Allah u heeft uitverkoren, welnu hoor wat gij te doen hebt: „Vast drie dagen, eet noch drink, ook niet na zonsondergang, kies u tien dappere mannen uit: die zullen uw gezellen zijn. Ook hen dient de plicht der onthouding opgelegd. Lees hen voor uit den Koran, en houdt hen voor oogen wat Mohammed zegt omtrent dea strijd tegen de kafirs. Roep viermaal per uur uit, ook des nachts, naar alle windstreken: 45 Allah is groot, Allah is groot En dan, na drie dagen, beslis. Ab Allah u dan een bode zendt om niet te doen wat ik u zeide, welnu, dan heb ik logentaal gesproken. Maar als gij voelt dat de sterkte van Allah u krachtig gaat maken voor den heiligen strijd talm dan niet langer, laat de mannen met u optrekken, stel u aan het hoofd van de bevolking der desa, ontsla het dorpsbestuur en neem zelf het bewind in handen, als de eerste vorst van den Tjarèmi. Weldra zult gij heel Java aan uw voeten zien, de ongeloovigen zullen voor u wijken, en de vaan van den profeet alléén zal over Java wapperen.... Allah wil het! Heden over vier dagen, op den avond voor den grooten feestdag van den Garebeg Mauloed, moet ge uw bewind aanvaarden." „Ik zal doen naar uw woord, heer, en mij.bedenken.' „Zoo doet gij wel en herinner u, dat, zoo gij valt in den strijd, gij als overwinnaar in het paradijs tot den troon van Allah zult mogen naderen." De sultan heeft zich tot den hoogst mogelijken graad van bezieling weten op te voeren. Hij spreekt als meent hij wat hij zegt: en in zooverre doet hij dit ook, dat hij op deze wijze hoopt te bewerken dat er opstand uitbreekt in het bestuursgebied van den gehaten resident. De kjiai ziet deze opwinding echter aan voor heilig vuur, door Allah ingegoten bezieling voor het groote doel: Gods eer en de overwinning van het Mohammedanisme. Als de sultan vertrokken is, gelooft kjiai Sahari werkelijk, dat hij tot groote daad geroepen is. De kjiai heeft weinig moeite tien flinke mannen te vinden, welke zich in zijn dienst willen stellen. Hij geniet reeds eer en aanzien onder de eenvoudige desabevolking, en het bezoek van den sultan heeft zijn invloed nog vergroot. Wat de vorst gezegd heeft wordt niet bekend, want de kjiai 46 deelt dit aan niemand mede, ook niet aan de tien mannen. Hij zegt slechts, dat zit bij hem aan huis moeten blijven, en doen zooals hij. Het zal wel niemand, die ook maar eenigermate bekend is met mentaliteit en psyche van den Javaanschen islamiet verwonderen, dat de kjiai en zijn tien mannen na drie dagen vasten en gesprekken en voorlezingen omtrent de plichten van den Mohammedaan bij den Heiligen Oorlog in een staat van groote opwinding zijn geraakt, en dat het voor den kjiai, die persoonlijk niet de minste vijandschap heeft tegen het Europeesch bestuur, toch vaststaat, dat God van hem wil de aanvoering in den strijd tegen de kafirs. En de mannen zijn eveneens aangestoken door het fanatisme van den heilige. Als de laatste zich tot vorst uitroept, en den mannen last geeft hiervan aan dorpsbestuur en desagenooten mededeeling te doen, aarzelen deze geen oogenblik, maar voldoen aan het bevel, „Allah UI' Allah", „Allah ill' Allah", klinkt hun roep: „Kjiai Sahari is koning van Java!" De mededeeling van kjiai's koningschap verrast de desalieden, en een groot deel laat zich aanvankelijk niet met de zaak in. De verstandigen begrijpen wel dat het misloopen moet. Maar weldra sluiten zich minder gunstige elementen uit den omtrek bij de beweging aan, en binnen enkele dagen beschikt kjiai Sahari over een 60 man. Als eerste machtsdaad wordt overgegaan tot de bezetting van de baleh-desa en het ontslag der inlandsche regeeringsambtenaren. Nieuwe ambtenaren worden door den kjiai benoemd, de ontslagenen zet men gevangen, om te voorkomen dat het Nederlandsch bestuur gewaarschuwd wordt. Het bewind van den eersten vorst van den Tjarèmi heeft een aanvang genomen. V. „Djongosll...." „Toewaaaan...." „Kasih bon, jij Van Toren? Split, Kroesman ook en Brumsen, jij? natuurlijk pahit, Gabel een biertje — en ik aj er-blanda...." „Wat scheelt jou, Jansen?" , met whiskey. Jullie laat mij niet uitspreken." „Oooo! „Dat is dan drie split, een biertje en een pahit Ajoe, lakas!" Zoo zitten ze bij elkaar „in de Soos" op het platje aan zee. Jansen, de notaris, vrijgezel, middelbare leeftijd, zooal niet rijk, dan toch zeer welgesteld; Van Toren, manager van een auto-zaak „eigenlijk" getrouwd, maar met een vrouw die veel op reis is, Kroesman, eerbaar makelaar, man en vader en dus heel „erg" getrouwd, Brumsen, onderwijzer aan de Hollandsch-Inlandsche school, en Gabel, controleur bij het binnenlandsch bestuur in het nabij-gelegen Goenoeng Wetan. „Wat ben jij vroeg aan de pahit, Brumsen", merkt de makelaar op. 48 „Vroeg? 't is al zeven uur! Jullie drinken whiskey soda ült groote glazen, ik mijn paitje uit een klein." „Kalm aan vanavond, Brummetje", raadt de notaris, „je weet, morgen komt de inspectie." „Jongen, pas toch een beetje op", waarschuwt Kroesman. „Heusch, je houdt het zoo niet vol. Eiken morgen ben je vroeg bij de hand: van half acht tot eenen sta je voor de klas: 's middags heb je nog een paar uur Franschen cursus, dan je extra-lessenl En tot diep in den nacht zit je in de soos Zoo sterk ben je ook niet!" „Kom, kom, hij kan in de vacanties bijtrekken", meent Van Toren, „maandenlang hebben de heeren niets te doen." „Behalve als je, zooals ik, voor je hoofdacte werkt." „Daar zal wel veel van terecht komen", spot Gabel, „als je zoo doet wordt je nooit hoofd!" „Trouwen Brumsen! dat is het eenige wat er op zit", raadt dè notaris. „Je collega De Wilde is ook zoo bijgetrokken toen hij getrouwd is." „Ik en trouwen", lacht Brumsen cynisch. „Kom Brummetje, trek het je maar niet aan!" Maar Brumsen trekt het zich wel aan. Als jong onderwijzer is Brumsen in Holland verliefd geweest op een meisje ver boven zijn „stand"; eerst scheen zijn liefde beantwoord te worden, doch toen een betere huwelijkscandidaat verscheen, was het met haar liefde spoedig gedaan. Brumsen heeft zich deze „mislukte liefde", zooals hij wel eens spottend zegt, erg aangetrokken, en liet zich voor den Indischen dienst aanwerven. Als onderwijzer bij het Hollandsch-Inlandsch onderwijs op de buitenbezittingen geplaatst, is hij moreel aan het afzakken geraakt. Gelukkig werd hij vrij spoedig overgeplaatst naar Banjoebatjin, op Java. Hier trof hij een betrekkelijk moreel-hoogstaande omgeving, althans in verhouding tot de buitenbezittingen. 49 Brave jongens zijn de soosvrienden allerminst, maar van excessen, als waartoe het leven op de buitenbezittingen vaak leidt, zijn ze afkeerig. Ja, op hun manier doen de trouwe soosbezoekers van Banjoebatjin zelfs hun best Brumsen een beetje „op de been" te houden. Maar het hindert hem als ze over trouwen beginnen. Zoover krijgen zij hem niet! Kasan, de inlandsche kellner, brengt de verlangde dranken. „Nou, proost lui, santjes." Even valt een stilte, als is het drinken van de eerste teugen een plechtige bezigheid. Tegen dit uur is het op het „platje" van de sociëteit Concordia een heerlijk zitje: een verfrisschend koeltje waait van zee het land in. Zacht klinkt het geruisch der golven, die op het glooiend strand rollen. Helder staan maan en sterren aan den hemel, en het getjirp der krekels trilt door de lucht. Het is een echt-mooie tropische avond. Zoo'n avond, waarop men ook in Indië in een poëtische, weeke stemming kan komen. Ook omdat daar, ver weg in de baai, een mail-stoomer voor anker ligt, een groet brengend uit het oude vaderland. O, hoe menig jonge Hollander heeft daar gezeten op het platje aan zee, in gezelschap van drukke vrienden en kennissen. En hij heeft zich geschaamd iets te laten merken van zijn heimwee naar Holland, als hij hoorde het ruischen van de zee. De zee, aan welker andere zijde hij zijn ouderlijk huis, familie of verloofde wist. Als hij zag de lichten van den mailstoomer, die weer wegging van Java's strand, naar de lage landen aan de Noordzee. Maar als hij alleen gezeten heeft, en onbespied van vreemden, zijn hem tranen in de oogen gekomen. Neen, daarover behoeft geen lezer van dit boek zich te schamen, als hij weende, toen hij alleen zat, hetzij in Banjoebatjin's Sociëteit of ergens anders in Indië, en dacht SARITI 4 50 aan het oude land. Veel moge Indië hem gegeven hebben, materieel althans, maar wat niet te vergoeden is, niet door alle schatten ter wereld: de liefde van verwanten, het goede trouwe ouderhuis heeft hij daar gemist. De felle hitte van tropisch-Nederland heeft zijn hart niet kunnen verwarmen. Doch het clubje soos-vrienden heeft voor dat alles nu geen oog. Kroesman, de makelaar, redeneert quasi gemoedelijk, deelt goeden raad kwistig uit, maar is bekend als een slimme, sluwe snaak, die overal tracht iets op te vangen waarmee hij zijn voordeel kan doen. Gabel en Jansen zijn in heftig debat geraakt over de emancipatie van den inlander, bij welk debat Brumsen het publiek vormt, ijverig genoeg in het maken van opmerkingen en het interrumpeeren. „Heusch Gabel, je vergist je, ze willen niet anders. Je weet, ik kan er ook wel over meepraten. *k Ben op Java geboren. Jij niet! En al brengt je betrekking je nu nóg zooveel in aanraking met inlanders, de psyche van den Javaan leer jij toch niet kennen. Ik woonde als kind op een suikerfabriek, werd als het ware in de desa grootgebracht, sprak Javaansch als een katjong, en heb de ideeën van het volk clandestien ingedronken: zooals ik roetjak heb gesnoept. Jouw ideeën zijn Westersch, zooals de mijne ten slotte ook gebleven zijn, en de Javaan blijft Oostersch. Je moet niet trachten van hem een Europeaan te maken." „Een Hollander uit het blik maak je er van", valt Brumsen in, „er is in Indië al zooveel uit het blik!" „Maar zoo minderwaardig is de Javaan toch niet, hij 51 heeft ook goede eigenschappen, die wij kunnen cultiveer en." „Natuurlijk heeft hij goede eigenschappen. Maar goed is heel betrekkelijk! Wat voor ons goed is, kan voor den Javaan slecht zijn, en omgekeerd natuurlijk. Weet je wat jij doet? Als je den inlander iets ziet doen wat wij goed noemen, tracht je dat doen te ontwikkelen en te cultiveer en, terwijl je misschien beter deed met alle kracht er voor te zorgen, dat het niet weer gebeurde. En dingen die je met alle geweld verbieden wil, moest je niet tegenhouden." i „Bijvoorbeeld?" „Nou wat doe jij je best niet om de menschen zuiniger te maken, spaarzaamheid te leeren." „Ja, en wat zou dat? Natuurlijk is dit goed! Zoover moeten ze komen, dat ze wat geld overhouden, niet alles opmaken. Als ze maar ijverig en zuinig zijn, gaat dat best. Java is rijk genoeg om alle bewoners tot welvarende menschen te maken." „Neen Gabel, 't is precies andersom. Java is zoo rijk en vruchtbaar.... dat de menschen niet ijverig en zuinig behoeven te zijn!" „Maar zonder die eigenschappen, kan er toch van geen welvaart sprake zijn.... Dat is toch een bekende economische stelling!" „Jammer alleen maar, dat die stelling gebaseerd is op Westersche begrippen en mentaliteit. Wat is welvaart? Dat is toch geheel afhankelijk van de visie welke men op het leven heeft? Jij en ik en elke Westerling ziet voor zich welvaart in het hebben van een goed gesalarieerde betrekking, het plukken van de vruchten van voorspoedig zaken doen, het fokken van een kapitaaltje op de bank en in alle mogelijke materieele voorspoedigheid; natuurlijk, er zijn ook ideëele factoren, maar bij „welvaart" denk je toch 52 meest aan de materieele welvaart, dat is voor ons: financieel sterk op je beenen staan. En de Javaan, de echte, het natuurkind? Wel die is welvarend als hij genoeg heeft om te eten en verder kan liggen soezen en droomen en filosofeeren? Waarover? Met welk doel? Ja, dat raden wij nooit." „Maar Jansen nu generaliseer je toch! Er zijn immers genoeg inlanders, die zich onze opvattingen hebben eigen gemaakt, die zich geheel hebben ingedacht in onze levenssfeer en die erkennen toch de hoogere waarde der Westersche beschaving!" „Die zijn er zeker, maar dat zijn uitzonderingen en het is de vraag of die verandering eigenlijk wel zoo innerlijk is. Kan het er niet buiten op zitten? De „beschavende" invloed van opvoeding en studie kan uiterlijk zooveel veranderen." „Al schaaf je nog zoolang op wildhout, djati maak je ex toch niet van", gooit Brumsen er tusschen door. „Zoo Brummetje, waar haal jij die technische houtkennis vandaan?" lacht Gabel. „Maar tóch, hij heeft gelijk", meent de notaris, „het eenige wat opvoeding en beschaving doen, is het stuk wildhout een wat geschikteren vorm geven! Daarom denken wij dat het te gebruiken is maar tegen de witte mieren is het niet bestand. Als die zoogenaamde Westersche beschaving eens op de proef gesteld wordt, blijft er weinig van over." Nu mengt zich ook Kroesman in het gesprek. „Jullie zijn zwaar op de hand ik geloof dat we zoo langzamerhand aan de pahit moeten beginnen.... Djongos.... „Zeg Kroes, dat valt me nu pas op. Wat doe jij eigenlijk fn de soos?", vraagt Gabel verwonderd. „Heb je ruzie met 53 je vrouw? Of ben je onbestorven weduwnaar? Is je vrouw niet thuis?" „Een paar dagen naar Bandoeng met de kinderen.... Ik blijf vanavond maar hier eten.... Djongos...., bawah pahit." En nu komt het eerste rondje dan het tweede en nog meerdere rondjes daarna! De stemming wordt wat drukker, de tong losser. „Heb je die laatste mop van Brumsen gehoord?", vraagt Kroesman aan Van Toren. „Werkelijk de laatste?", informeert deze hatelijk, „Niet of graag hoor!" „Kom Brummetje, vertel maar op", dringt Kroesman aan. „Nou, ik was vanmorgen toevallig een beetje laat, en liet daarom, terwijl ik mandiën ging, die nieuwe jongen die ik heb, zóó uit de goenoeng geloof ik, de knoopen in mijn jas doen. Toen ik terugkwam.... zaten ze binnenste buiten.... Neen, wacht even dat is de mop niet.... Enfin, ik gaf hem een uitbrander en vroeg hem, hoe hij zoo brutaal was zich voor „jongen" uit te geven, als hij van een eenvoudig werkje als dit nog geen kaas gegeten had." „Heb je dat woordelijk zoo gezegd?" „Ja, en wat geeft het uilskuiken voor antwoord?.... „dat hij nooit kaas eet! Absoluut nooit ofte nimmer!"" „Brummetje, Brummetje", lacht Jansen, „in 't Fransch mag ïc goed wezen, doch van Maleisch heb je nog maar een greintje verstand!" Van Toren is naar de piano gegaan en speelt een fox-trott. „Wat begin je nou?", schrikt Brumsen. „Wil je dames lokken? Maak me niet ongelukkig, anders moeten we nog dansen ook vanavond." „Voor jou zou het wel eens goed zijn, wat meer met dames om te gaan", meent Jansen. „Wie weet of je niet heel gauw smoorlijk verliefd werd." 55 „Kom, het wordt zoo langzamerhand tijd voor een partijtje", merkt Kroesman op, die het een beetje te druk vindt. „Doe je mee, Gabel?" „Nou 'k ben er niet erg voor gedisponeerd, wat doe jij, Jansen?" „Laten wij liever wat rustig blijven zitten!" „Graag hoor, de lui zijn zoo rumoerig vandaag!" „Ja, zoo tusschenbeiden moeten ze eens uitbarsten." „Veiligheidsklep, man!" ?? „Natuurlijk, wat hebben de menschen hier, vooral de jonggezellen? Neem nou eens zoo'n Brumsen. 't Is toch niet te verwonderen, dat die hier kapot gaat. Toen hij Holland ontvluchtte, heeft hij z'n leed meegebracht, hoewel hij hoopte het daar achter te laten. Er is nou letterlijk niets hier, waf hem eens van zichzelf afbrengt. Geen goede muziek, geen tooneel, geen lezingen! En toch wil hij • van z'n narigheid af. Natuurlijk, dat hij uit de band springt, anders zon hij gek worden door z'n gepieker." „Als hij het daarvan niet wordt, dan toch zeker wel van de drank. Waarom trouwt hij niet? Een flinke vrouw moet hij nemen, dan zal hij wel opknappen." „Twee dingen vergeet je: z'n ongelukkige liefde — dat is een wond, die bij naturen als van Brumsen trekken blijft — en de treurige voorbeelden welke hij heeft. Ook hier op Banjoebatjin! Neem nou b.v. eens dat huwelijk van Van Toren. Een knap wijfje heeft hij, dat is zeker. Als je dia twee in de soos ziet zitten denk je: kerel, kerel, wat een lot uit de loterij heb jij getrokken. Mooi is ze, gevat en geestig, allemaal in orde hoor! En toch kunnen die twee niet met elkaar overweg. Zij is geregeld „in de kou", kan niet tegen de warmte, zegt ze. En terwijl Van Toren zich hier doodwerkt — want dat doet hij — de suikerfabrieken 56 afreist om orders en zich schor praat om een rijken Chinees een luxe-auto aan te praten, zit zij lekker in Soekaboemi of Garoet." „Wat een wonder dat ze er dan zoo frisch uitziet!" „Maar hij niet. De kerel gaat er met den dag akeliger uitzien van oververmoeidheid en chagrijn, 't Is ook wat lekkers om, als je getrouwd bent, bij je thuiskomst niemand te vinden dan je bedienden." „Zooals ieder vrijgezel." „Zeker.... maar de man is getrouwd. En dan gaat hij natuurlijk met de andere vrijgezellen naar de soos.... en fuift." „Zooals wij!" „Ja, zooals wij!" „Maar wij zijn toch een beetje verstandiger geweest." „Misschien jij, Jansen, ik ben heusch niet verstandiger dan de anderen. Maar ik heb nog eens wat afleiding met mijn cello. Als ik een bijzondere stemming heb, blij of droevig, kan ik die op mijn instrument uiten, en, hoe vreemd het ook schijnt, terwijl.ik speel krijg ik wat ik noodig heb." „Muzikaal ben ik heelemaal niet, dat weet je. Maar och, ik ben misschien wat meer op het leven hier ingesteld, als kind van 't land. En toch, Gabel, eerlijk tegen jou gezegd, ik heb van mijn eentonig jonggezellen-bestaan genoeg Weet je wat ik een aardig kind vindt? Jammer, maar ze is te jong voor mij doch sjonge, dat is zoo'n fijn kindje ... .Toetie van Bruggen, jouw muzikale vriendin.' „Wel, wat zeg je dat bijzonder? Nou hoor laat ik je gerust stellen Jansen mijn vriendin is ze zeker niet en dat is misschien nog grooter geniststelling voor je, muzikaal is ze heelemaal niet." „En je speelt zoo vaak met haar?" 5Ï „Je weet hè, „in het land der blinden".... en er is weinig anders. En muzikaal gevoel bezit ze een bitter beetje, trouwens, ook in andere dingen is ze heel ongevoelig, ten» minste zoo komt het mij voor. Maar misschien harmonieeren zij en ik te weinig." „Nou ja hoor, 'k ben niet verliefd op haar. Maar als je trouwt, neem je natuurlijk liever wat aardigs Dat kan ik fe wel verzekeren: mijn jonggezellen-leven hangt me de keel uit." „En daarom ga je trouwen.... Erg idealistisch zoo'n huwelijk: je neemt een vrouw tegen de verveling! Neen, Jansen, als ik eens trouw, moet het uit liefde zijn. Alle andere motieven zijn uit den booze!" „Dat is ook heel mooi! Prachtig! Maar je weet, ik ben niet zoo idealistisch, 'k Verwacht ook niet meer op mijn leeftijd een vrouw te zullen vinden, waar ik „doodelijk" van wordt. Toch zou mijn huwelijk nog wel kunnen slagen, Gabeltje. 'k Kan best met de dames opschieten. Je moet wat geven en nemen. Zonder die groote „liefde" zou het ook best gaan." ,,'k Zou toch bang zijn voor mislukking." „Och wat, en hoe gaat het dan in de inlandsche wereld? Daar trouwen zooveel paren uit conventie en door familierelaties. En dat gaat toch ook goed!" „Jansen, als je blieft zeg, praat me niet van die inlandsche huwelijken. Weet jij wat die menschen, vooral die vrouwen soms lijden?" „Kom, kom, die zijn opgegroeid met hun eigen begrippen en gebruiken omtrent het huwelijk." „Maar als ze dat nu eens niet zijn, en net voelen zooals wij?" „Nou ja, dan trouwen ze uit liefde, mijnentwege, 'k heb er niets tegen." 62 Ik wilde graag een stuk grond hebben van het gouvernement, en nu heeft Djojo, klerk op het residentiekantoor, mij gezegd, dat, als ik hem ƒ 50.— gaf, hij die zaak zou regelen met den machtigen heer resident. Dit is nu een jaar geleden, en ik hoor er niets van. De klerk Djojo zegt, dat het gouvernement niet wil: maar ik heb toch ƒ 50.— betaald? Nu is mijn beleefd verzoek te mogen vragen of de heer resident mij zou willen helpen. In de hoop, dat de machtige heer resident mij niet ten kwade duidt, dat ik zoo onbescheiden ben, hem iets te vragen, heb ik dezen brief geschreven. KARMIN." Zoo vertaalt de resident den brief, die in het hoogJavaansch is gesteld, met zeer vele beleefde zinswendingen en onderdanigheidsbetuigingen. Driftig grijpt resident Van Bruggen naar de tafelschel, „Oppas, roep de klerk Djojo!" De geroepene verschijnt. „Lees deze klacht eens." „O neen heer, zoo is het niet!" ontkent Djojo. „Neen, Karmin heeft mij uit vriendschap vijftig gulden geleend!" „Geleend!? Maar wat heb je hem beloofd?" „Niets, Kandjeng Toewan!" „Je liegt! Je hebt hem afgezet, wat wijs gemaakt, omdat hij maar een domme desaman is! De arme kerel denkt natuurlijk dat jij hem helpen kunt. Het gouvernement slooft zich uit, om den „orang ketjil" met rechtvaardigheid te behandelen en menschen als jij, de eigen „bangsa" werken tegen pogen den desaman af te zetten.... Heb je dat geld weer verspeeld?" 63 „Neen Kandjeng Toewan, 3c heb nieuwe kleeren moeten koopenl" „Zoo.... dan toch zeker omdat je de oude verdobbeld had.... Weet je wat je verdient? Op staanden voet ontslagen te worden!" „Ik hoop dat mijnheer genadig zal zijn!" „Voor jou niet, hoe eerder 3c je kwijt kan, hoe liever het mij is maar om je familie niet tot schande te maken, zal ik je nog een keer sparen. Maar zorg dat binnen de week het geld in handen van Kar min terug is, of je gaat er uit.... Begrepen?" ... .Ring ring, gaat de telefoon. „Ja, hier de resident." „Neen, dat rapport zend 3c vanmiddag door." „In verband met die dempingskwestie toch." „Sultan Kariman?.... Natuurlijk niet." Djojo sluipt de deur uit. Er is dus weer iets aan de hand in verband met den kraton! Tot iederen prijs moet hij te weten komen wat het is. Vanmiddag zal de resident het stuk doorzenden, dan wordt het doorzendingsrenvooi nu getikt. Het -zal wel heel belangrijk zijn, want het gaat over die dempingskwestie, waardoor zooveel stof is opgeworpen in kratonkringen! Niet dat Djojo het leed en de smaad der sultansfamilie persoonlijk ter harte gaat, maar als er belangrijk nieuws is, kan hij door de mededeeling aan de betrokkenen zichzelf bevoordeelen, want geld kan hij zoo goed gebruiken. Veel geld heeft hij noodig. De geldschieter Sech Arfan bin Djafar maakt het hem eiken dag lastig en de fortuin in het spel is hem ongunstig. Doch hoe achter het geheim te komen? Hij kan 64 den oppas, die de stukken in den trommel pakt vragen hem even te laten zien of er niet een fout in een of ander stuk Staat.... Neen, dat gaat niet, de oppas is een gewezen inlandsch militair: streng op zijn dienst. Wat anders?.... Wie tikt het renvooi? Natuurlijk Sinjo Pieters, die altijd de geheime stukken moet copieeren. Even denkt Djojo na. Dan neemt hij plotseling een besluit, en gaat een der kamers binnen. „M'nheer Pieters, er is een dame om u te spreken.. Ze Wacht in de voorgalerij." „Voor mij?" „Ja, ze vroeg naar u." Pieters trekt een verwonderd gezicht en gaat gelijk met Djojo de kamer uit. Maar terwijl de eerste langzaam naar de wachtkamer slentert, keert Djojo vlug terug, wipt het kantoor binnen en zoekt tusschen de stukken van Pieters. „Dit niet.... ook niét.... hier...." Geschreven met het duidelijk handschrift van den resident leest hij, het voornaamste van het geschrevene zich inprentend: „....afgescheiden van de thans hangende dempings„kwestie, dienen er maatregelen te worden genomen, dat „het kraton-instituut te Banjoebatjin verdwijnt. Hoewel de „sultan geen directe bestuursmacht heeft, is de invloed, „welke van den kraton op de bevolking uitgaat toch nog „groot. Bij elke goed bedoelde poging van het bestuur om „te komen tot verbetering, werkt de kraton tegen. Gezondheids- en onderwijsmaatregelen kunnen niet worden doorgevoerd, omdat stelselmatig de bevolking tegen het bestuur „wordt opgezet. Ernstig zal moeten worden overwogen den „zoon van den tegenwoordigen sultan niet meer den titel „van radja te verleenen." „Dat is het dusl" Djojo . hoort voetstappen en verdwijnt 65 ijlings uit de kamer. Dan drentelt bij, als was er niets gebeurd, naar de voorgalerij. Pieters komt hem reeds tegemoet. „Wat zeur je, er is geen dame!" „Ze was er zooeven toch: misschien komt ze wel terug", merkt Djojo laconiek op, en verdwijnt in het klerkenkantoor. SARITI s VII. De Garebeg Moeloed is weer aangebroken, het feest waarop sultan Kariman zich nog steeds voelt omkleed met de grootheid van zijn geslacht. Alles kon het gouvernement hem afnemen, behalve de vereering die er in de harten van de bevolking voor den landsvorst leeft. In alles kon de regeering hem dwarsboomen, niet te verhinderen is het, dat telkenj are op dit feest van heinde en verre scharen desa-lieden optrekken naar den kraton van den vorst uit het oude heerschersgeslacht. Reeds aan den vooravond van den eersten feestdag is Banjoebatjin overstroomd met inlandsche vreemdelingen, die uit alle hoeken van West- en Midden-Java aangekomen zijn. En ze vervelen zich niet: allerlei attracties zijn er op het plein voor den kraton: groote warongs, een comedie stamboel, gamelans en ronggengs. Wat zou een inlander meer begeeren? De „stadsmenschen" zijn wat meer aan die drukte gewend, maar de eenvoudige desa-lui kijken hun oogen uit. En ze hebben het er graag voor over, dat ze den nacht in de open lucht zullen doorbrengen. Op den morgen van den eersten feestdag, zijn in den 67 kraton de plechtigheden reeds vroeg begonnen. Beschermd tegen de stralen der morgenzon door pa jongs, zijn de poesaka gedragen naar de pendoppo van het sultansverblijf: De heilige krissen, die oude, fiere wapens van het trotsche geslacht Kariman, de twee heilige lansen, die steeds horizontaal gedragen moeten worden, de rijkssieraden, het oude koperwerk, de heilige trommen. Plechtig is alles in de pendoppo uitgestald. En langzaam en statig zijn de pangeran's naar de heilige vijvers geschreden, en hebben daar groote koperen vaten gevuld met het water, dat dienen moet om die poesaka te wasschen. Onder het prevelen van allerlei formules heeft toen de wassching plaats gevonden: stuk voor stuk is behandeld met de vereering waarop de poesaka recht hebben. Daarna heeft men het water dat tot wassching gediend heeft, voorzichtig gegoten in bijzondere bakken: het moet worden gebruikt tot zegening van het volk, dat straks binnen de kratonmuren gelaten zal worden. En als het volk toestroomt, dan ziet het den sultan zitten tusschen z'n „rijksgrooten", anders arme tobbers, waarvan sommigen als hotel-mandoer of inlandsch opzichter een karig bezoldigd baantje hebben, maar nu heeren van het hof: de sarong hangt in breede plooien, zooals de hofetiquette voorschrijft, langs de beenen, de kris steekt in den gordel en op het hoofd dragen ze de zwarte stijve hoofdbedekking als een kort, afgeknot suikerbrood, met goud afgezet. Wel zijn hun zwarte jasjes leelijk Verschoten en behoeft het goudpassement van hun hoofddeksels dringend vernieuwing, maar zoo precies kijkt het volk niet. Het vergaapt zich aan de schijnvertooning van een vorst met z'n rijksgrooten, en betaalt in die stomme hulde z'n tol van eerbied aan het oude geslacht der sultans. Maar het volk wil nog meer zien van de grootheid van het oude vorstengeslacht. Zoo drentelt de menigte voort tot naar de „stallen". Daar staat nog het 68 zeer oude vorstelijke rijtuig, met den gouden garoeda (rijksadelaar) er voor. Daar hangen de oude schabrakken en tuigen. Geen inlander zal er op dezen dag voorbijgaan, of hij strijkt met z'n hand langs die gewijde voorwerpen, die hem zegen zullen aanbrengen. En eindelijk, achter de stallen, dicht bij den vijver met heilige visschen — die ook bijzonder de belangstelling trekken — staan bedienden die het heilige water aan de bevolking uitdeelen. Dit is het water waarmede de poesaka gewasschen zijn, en dat nu aan het volk verstrekt wordt. Sommige bezoekers scheppen het water met de handen uit de vaten op en werpen er zich iets van over het hoofd. Anderen drinken het, met hartstochtelijke bewegingen soms, omdat ze overtuigd zijn dat het hun geluk zal aanbrengen. Ook zijn er die het in flesschen medenemen, voor zich zelf of familieleden of dorpsgenooten in verre desa's, die niet mee konden gaan. Zoo ze ziek zijn, zal het meegebrachte water hen genezen. Maar het duurt niet lang, of de aanwezige hoeveelheid water is uitgeput: wat nood, in de vijver is nog genoeg. Mits men maar zorgt, dat de vaten niet geheel leeg zijn, kan er steeds worden bijgevuld. Z'n wonderdoende kracht blijft het water, bezitten, 't Is een heel gedrang: de Javanen, anders zoo kalm en berustend, dringen elkaar op zij, om hun portie water maar te bemachtigen. Als ze dit ontvangen hebben, gaan ze door naar den ouden pangeran Joesoef, die centen aan de bezoekers uitdeelt. Die cent zullen de bijgeloovige feestgangers het geheele jaar bewaren als djimat, die tegen gevaren behoedt. En als ze hun amulet ontvangen, zullen ze niet nalaten aan Joesoef's pajongdrager een kleine vergoeding te geven. Die vergoeding is het financieele lichtpunt voor sultan Kariman, bij el de donkere oogenblikken, welke hij doorleeft in 69 den tijd van den Garebeg Moeloed. Het feest moet zoo grootsch mogelijk worden gevierd, er zijn allerlei onkosten.. en waar het geld vandaan moet komen, zou niemand in den kraton weten, als daar niet was de pajongdrager van Pangeran Joesoef. Natuurlijk is een man als de pangeran te hoog om van het eenvoudige volk iets te kunnen aannemen, maar aan het eind van den dag ontvangt hij alle gelden, die den bediende worden geschonken. Zoo zijn de feesten van Garebeg Maloed begonnen, die meerdere dagen duren. Het is op den namiddag van den derden feestdag. De zon is reeds ver door het Noorden, maar het volk stroomt nog steeds toe. Vermoeid en bestoven, als had hij eenige dagen reizen achter den rug, nadert op den weg, die van het bergland der Tjarèmi naar Banjoebatjin voert, een bediende uit den kraton. De man zoekt zoo snel hij kan de sultanswoning te bereiken en meldt een der pangerans, dat hij den sultan spreken moet. „De sultan heeft mij uitgezonden om iets voor hem te doen, hij zal ontstemd zijn, als ik hem niet direct spreken kan", zegt hij, als de pangeran bezwaren maakt. De pangeran begrijpt, dat er iets bijzonders aan de hand is en brengt de boodschap over. Weldra ontvangt de bediende opdracht in een der kamers van de bijgebouwen te wachten en heel spoedig verschijnt sultan Kariman. „Heb je mijn boodschap aan Kjiai Sahari overgebracht, Wongso?" „Vergeving, machtig heer, het ging niet." „Ging niet?" „Neen, heer, ik kon den kjiai niet Spreken, mannen uit Tjandikoelon hielden mij tegen." „Waarom?" 70 „De kjiai is kening geworden, zeggen ze, koning van Java." Onbewogen ziet sultan Kariman z'n bediende aan. Dat is wat hij weten wil. Daarom heeft hij hem met een verzonnen boodschap naar Tjandikoelon gezonden. Dus wat hij hoopte is geschied, in Tjandikoelon is een opstand uitgebroken. Hij is nieuwsgierig, doch laat den bediende niets merken en spottend zegt hij: „Hebben die menschen uit de bergen den spot met je gedreven?" „Neen, heer, Kjiai Sahari is koning geworden, ik heb zijn lijfwach* gezien. Wel 60 man, met krissen en zwaarden gewapend, houden de wacht voor zijn deur. De loerah is afgezet en een andere benoemd, de desagel den heeft de kjiai genomen en de rijst uit de loemboengs is verdeeld." „Maar is er dan niemand van het gouvernement gekomen?" „Neen, de assistent-wedana van Tjandi-Gedeh is op tournée, den anderen kant uit. Maar de afgezette loerah zal vannacht vertrekken om aan den wedana van Bloemboer te rapporteeren wat er gebeurd is." „Weet ge zeker wat ge zegt?" „Ja, heer!" De man verdwijnt. Juist wil de sultan naar het hoofdgebouw teruggaan, als er eenig geritsel in de bladeren gehoord wordt en het hoofd van Mas Djojo te voorschijn komt, die reeds heel den middag naar een gelegenheid heeft gezocht om den sultan te spreken. „Vanwaar komt ge, vraagt de radja?" „Van de pendoppo." „Hoe hebt ge mij gevonden?" ,,'k Ben U gevolgd, heer!" 71 „En gij hoordet wat zooeven besproken werd?" „Neen heer, ik stond te ver af." De sultan ziet het Djojo wel aan, dat hij waarheid spreekt en zegt dus verder niets over het juist beëindigd gesprek doch vraagt kort: „Wat hebt ge mij te zeggen?" En nu verhaalt Djojo van het door hem beluisterde telefoongesprek en hoe hij daarop tot het listig plan gekomen is Sinjo Pieters uit zijn kamer weg te lokken, om tusschen de stukken naar den bewusten brief te zoeken. Wat hif van den inhoud onthouden heeft deelde hij den sultan mede. Hoewel de oude radja zich uiterlijk kalm houdt, bemerkt Djojo toch wel, hoeveel er in den vorst omgaat, en hij acht het daarom geraden niet te beginnen over de belooning waaraan hij gedacht heeft. Dat komt later wel eens berecht. Een paar malen ziet Djojo zijn gebieder aan, doch daar deze blijft zwijgen, sluipt hij eindelijk maar weg. Stil blijft sultan Kariman staan als hij alleen is. In de verte klinkt het geroezemoes van het volk dat zich vermaakt bij de feesten van Garebeg Moeloed. En hij, die op dit feest weer geëerd wordt en gehuldigd als landvorst, voelde zich ongelukkiger en armer dan ooit. Nu wordt na geld, land en macht, ook zijn eer hem ontroofd. En de haat, die altijd in zijn ziel leeft, laait nu in felle vlammen op. Hij vervloekt bij Allah en den profeet het Nederlandsche bestuur, in het bijzonder den man die dat bestuur tegenover hem vertegenwoordigt: resident Van Bruggen. Een leelijke glans komt in zijn oog als hij denkt aan de door hemzelf opgeroepen opstand in het Tjandikoelonsche. Resident Van Bruggen moet er heen, met zoo klein mogelijk gevolg.. om er den dood te vinden. En in den dood van 72 den resident, zal hij zich tenminste eenigszins gewroken zien voor de ondervonden vernederingen. In de pendoppo van de eigenlijke sultanswoning zit het gamelan orkest, én achter een wit laken de vertooner (dalang) van de wajang koelit. In een ronden kring hebben plaats genomen de voorname gasten, die den sultan op den Garebeg Moeloed een bezoek brengen: resident, assistent-resident en controleur, en nog enkele hoogere Europeesche ambtenaren met hunne dames. Die allen zitten op stoelen, evenals de sultan zelf, en de meer aanzienlijke pangerans, met hun naaste familieleden. Onder deze laatsten bevindt zich ook pangeran Notodiredjo en Sariti. Daarachter zitten, op den grond gehurkt, de gasten van lager rang. De vertooning is zoo juist begonnen, en de gamelan speelt een soort inleiding meer bekorende door rhythme dan door melodie. Wel vreemd is die Javaansche muziek.... toch schoon. Als de zachte deining van de latente volksziel! Droomerig, starend, in zich zelf verdiept zooals een Boeddha: telkens weer terugschouwend, blijvend om en bij zichzelf. Nu begint de dalang te vertellen in het Kawi, de oude dichttaal, een geschiedenis uit de grijze oudheid die zich afspeelt tusschen de schaduwbeelden op het laken. Het is een liefdesgeschiedenis, waarin ook de goddelijke Ardjoeno, de Adonis en Hercules uit de Javaansche mythologie, betrokken is. Handeling geeft het verhaal weinig. Lange dialogen — voor de Europeesche toeschouwers bijna geheel onverstaanbaar, omdat slechts een zeer enkele iets van de oude dichttaal afweet, en ook voor een zeer groot deel der inlandsche 73 toeschouwers onbegrijpelijk — waarin veel verteld wordt van wat gebeurd is, doch van het gebeuren zelf weinig wordt te zien gegeven. Ook veel beschouwingen worden er bij gehouden! Toch blijven de inlandsche toeschouwers aandachtig luisteren en toekijken bekoord door, ja waardoor? Het schimmenspel is schoon van lijn en beweging. Hoe gracieus bewegen zich de ledematen, wenden zich de gestalten, hoe vorstelijk strekt Ardjoeno zijn handen uit, hoe trotsch is zijn houding tegenover den medeminnaar! Het Javaansche volk is in de appreciatie van deze kunst opgegroeid, en ziet en voelt het schoone daar, waar de nuchtere Westerling vaak lacht omdat hij niet begrijpt. Toch, voor wie als Westerling het schoone in deze kunst heeft leeren zien, is een goede wajangvoorstelling een bron van hoog kunstgenot, ook door de volkomen harmonie tusschen het spel en de weeke, droomerige muziek der gamelan. Controleur Gabel zit niet ver van Sariti af, doch hij kan niet met haar spreken,' omdat het voor een inlandsche vrouw niet passend zou zijn een gesprek te voeren met een Europeaan. Wat de notaris zoo schertsenderwijze maar toch half gemeend, gezegd heeft over den aard van de gevoelens, welke de controleur voor Sariti koestert, Gabel zelf moet het in stilte toegeven, is nog zoo onjuist niet geweest. Steeds heeft hij het beeld van de kleine Sariti voor zich. Zooals ze hem aanzag toen ze sprak van haar leed, zooals hij haar nu enkele dagen geleden heeft zien staan aan de kratonpoort, uitziende naar troost en hulp en verlossing. Ja, het is Gabel wel duidelijk, dat hij voor Sariti meer gevoelt dan medelijden alleen. De laatste dagen zijn z'n gedachten steeds bij haar geweest, en heeft hij zich moegepeinsd op middelen om haar te verlossen uit de handen van Djojo. Zoo even. bij het binnenkomen, heeft hij den kraton-zoon nog gezien, 74 tandakkende met Sarina, de veile ronggeng. Hij bekommerkt zich weinig om zijn bruid, het meisje is hem toegezegd, dus vóór het huwelijk behoeft hij zich niet druk te maken. Zou dit huwelijk nu niet verhinderd kunnen worden? Zonder dat hij dit zelf nog direct gevoelt heeft hij Sariti geïdealiseerd tot de martelares voor de verdrukte Javaansche vrouw, die lijdt en strijdt, mede voor de vrijheid van haar zusteren. „En in dien strijd moet door haar de overwinning behaald worden", heeft Gabel vastgesteld. „En ik moet haar die helpen bezorgen." Toch ziet zelfs de idealiseerende controleur de groote moeilijkheden aan dezen strijd, ja aan de overwinning, verbonden. Stel dat dit mij lukt, overlegt de controleur, wie zal zich dan over het meisje, dat zich tegen de adat verzette, ontfermen? En als hij dit bezwaar voor zich zelf vaststelt, ziet hij ook de logische oplossing: hij-zelf moet dat doen, en hij weet ook op welke wijze door een huwelijk. Doch Gabel onderschat de moeilijkheden niet, welke daaruit voor hem zullen voortvloeien. Moeilijkheden met de regeering, ten opzichte van zijne positie die zijn te overwinnen, denkt Gabel, en zoo niet, dan zal ik wel een anderen werkkring vinden. Moeilijkheden met den kraton Kom, kom, als het zoo ver is, kan ik het met die oude heeren wel op een accoordje gooien, maakt hij zich wijs. Moeilijkheden.... ook in zijn huwelijksleven zelf. Die wegen hem zwaarder. Want hij herinnert zich weer al de verhalen van mislukte huwelijken tusschen blank en bruin.... en dat waren dan meestal nog huwelijken met Indo-Europeesche meisjes, die toch in ieder geval, al was het vaak nog zoo weinig, Europeesch bloed hadden. Maar, och, hoe waren zulke huwelijken dan meestal tot stand gekomen? Uit berekening of lichtzinnigheid En dan, brengt vermenging der rassen niet gewoonlijk de slechte eigenschappen der beide rassen TECHNIEK EN GELOOF door PAUL TOURNIER Prijs: Geb. ƒ 7.50. Dr. Paul Tournier, de bekende Zwitserse arts, die zich door zijn boek Radicale Therapie" dat reeds een vierde druk beleefde, (Prijs ƒ 6.50), niet alleen in ons land, maar ook in vele andere landen, grote bekendheid heeft verworven, legt ook in „Techniek en Geloof" weer getuigenis af van zijn standpunt, dat een synthese van wetenschap (techniek) en geloof van het grootste belang is voor de moderne genees- Wat de pers van dit boek aegt: „Men kan niet anders zeggen dan dat, wie „Têchniek en Geloof" leest dit lezen tot zijn verrijking doet". (Geneeskundige Gids.) „Het boek, hoewel in geestelijk optimistische toon geschreven, Is toch ook weer nuchter. Men leest het inderdaad tot zijn verrijking, ook als men de gevaren telkens ziet. Tournier blijkt deze echter ook te kennen, en behoudt zo het vertrouwen der clinici". (Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde.) „Dit is voor hen, die enigszins op de hoogte zfln met de vraagstukken der zielkunde en der psychotherapie een zeer indrukwekkend boek. Het is een door en door gelovig en een echt goed boek". Kjtt (Trouw.) „Er valt uit dit boek veel te leren. Het is met grote kennis van zaken en met warm geloof en sterke liefde geschreven. (Prof. Dr. Brillenburg Wurth in horizon".) „Het is te hopen, dat ook dit boek door velen, die aan mensen-in-nood hebben leiding te geven, zal worden bestudeerd". (Prov. Kerkbode v. d. Geref. Kerken in Utrecht.) „In de beklemmende geestelijke sfeer van onze dagen een bevrijdend boek, dat in veler handen — en harten — een plaats moge vinden!" ' ('s Gravenhaagse Kerkbode.) SÊÊÊtSÊBÊBHUturÊmmÊKKm De werken van Dr. Paul Tournier verschenen in de volgende talen: Frans, Duits, Engels, Deens, Zweeds, Noors, Fins, Pools, Spaans, Portugees, Nederlands! „Om het kort te zeggen': Artsen, dominees, psychologen, paedagogen, leest dit boek, leest het desnoods zes maal.... en bestudeert. het daarna grondig! Dringend aanbevolen". (De Christen.) „Moge dit uitermate verhelderende, zeer deskundige en objectieve werk zijn weg vinden tot veel lezers in ons land.... Een boek dat wij gaarne aanbevelen". (Christelijk Historische Nederlander.) „Nobel boek van Zwitsers Protestant medicus dat handelt over de verhouding van psychotherapie tot het geloof. Rijk en leerzaam". (De Linie.) „Mochten vele artsen, ook de katholieke, dit goede boek lezen!" (I. D. I. L.) , een blij en sterkend boek, dat ook in de doolhof van het godsdienstig leven ons menigmaal op rake wijze de weg wijst". (Het Teken.) „Ongetwijfeld is er voor een paedagoog en zielszorger veel uit dit alles te leren". (Geref. Kerkbode van Rotterdam.) „Een zeer belangrijk boek.... Hier is veel te leren van een nadenkend chisten". (Herv. Kerkbode van Amsterdam-West.) Van „Radicale Therapie" verscheen de 4e druk (ƒ6.50) VERKRIJGBAAR IN DE BOEKHANDEL coEÜlfëEVBRhh Mi/kNïaU (HAVE N.V. - AMSTERDAM H, VOORHOEVE 8fr*tumt»ihd 84 Tal. 2888 - EINDHOVEN j » 75 naar voren? Bovendien, Sariti heeft een Europeesche opvoeding gehad, en is in denkwijze en levensvisie feitelijk een Europeesche geworden. Een goede Europeesche opvoeding zegeviert wel over minder gewenschte raseigenschappen. Maar, heel gerust is Gabel hieromtrent niet, al maakt hij het zich soms wel wijs. Maar zijn conclusie is toch steeds, dat, als er maar ware liefde is, een huwelijk, ook tusschen blank en bruin, geen mislukking behoeft te zijn. Toch is hij in het eerst van deze conclusie geschrokken, want die heeft hem zoo vlak geplaatst voor de vraag, of hij van Sariti houdt. Kom, kom, heeft hij toen tot zich zelf gezegd, laat ik nu niet dwaas zijn, misschien is zij wel verliefd op een donkerkleurige djoeroetoelis uit de desa, wat breek ik toch met gekke vragen mijn hoofd. Maar hij voelt wel, dat er veel meer is dan gewone sympathie en vriendschap dat hem er toe drijft voor het meisje in de bres te springen. Zoo blijven gedurende het schimmenspel zijn gedachten bij Sariti verwijlen. Enkele malen heeft hij het meisje in de oogen gezien, maar zij heeft die zedig neergeslagen, en toch ontmoeten beider gedachten elkander. Het is alsof de sonore, trillende klanken der gamelan-muziek die gedachten meevoeren, buiten de pendoppo, in den stillen tropennacht. En de eenvoudige desaman hoort in den gamelanklank, die zweeft door den maanlichten nacht, de zachte maar sterk verlangende zucht der liefde. De sultan heeft zich tot den resident gewend, en is met den gehaten vertegenwoordiger van het Nederlandsch gezag in gesprek geraakt, schijnbaar een beleefdheidsgesprek. Maar voorzichtig en langzaam heeft de oude oosterling zijn vijand gekregen in den hoek, waar hij hem hebben wil. Over den padi-oogst in de bergdesa's heeft de radja gepraat — een van de pangeran's, wiens familie in de buurt 76 van Tjandikoelon woont — had er van gesproken, dat de oogst niet goed ging, de regens waren te laat doorgebroken. „Of de sultan iets gehoord heeft van bepaalde mislukking", vraagt de resident. „Neen, dat heb ik niet, Kandjeng-Toewan.... maar vanmiddag kreeg ik bericht dat er ontevredenheid heerscht onder de bevolking." „Waarover?" „Nu, heer, men sprak over moeite, welke de bevolking zou hebben om rijst uit de loemboengs te krijgen, maar ik kon er het rechte niet van te weten komen, want mijn boodschapper, die uit de bergen kwam en wilde informeeren bij de baleh-desa van Tjandikoelon, hoorde daar niets men joeg hem weg." „Joeg hem weg.... waarom?" De sultan haalde de schouders op. „De man sprak van een nieuw dorpsbestuur maar dat zullen wel praatjes zijn." „Waar is die boodschapper laat hem hier komen, radja...." „Die is reeds lang naar zijn desa terug, heer." „Is er een telefoon in den kraton?" „Ja, Kandjeng-Toewan, in de woning van Pangeran Sastra, den hoofdmandoer bij de zoutverpakking." „Laat mij den weg wijzen, ik wil telefoneeren", zegt resident Van Bruggen kort. Na eenige oogenblikken komt hij weer terug en wenkt den sultan naar een afgelegen hoek der pendoppo. ,,'t Is inderdaad vreemd", spreekt hij. „Noch Tjandikoelon, noch een der andere bergdesa's is te bereiken tot Bloemboer gaat alles goed, maar de wedana is op tournee.. dus kan ik daar ook niets te weten komen. De telefoonmandoer vertelt dat de verbinding den geheelen dag ge- 77 stoord is, en dat hij een ploeg menschen reeds in den loop van den morgen heeft weggezonden om de storing op te zoeken en het verkeer te herstellen. Maar tot dusver is die ploeg niet teruggekeerd.... Er is iets niet in den haak." Doordringend ziet hij den sultan aan. „Weet gij wat er gebeurd is?", vraagt hij dan. Doch de oude oosterling doorstaat den blik van den resident en laat zich door diens vraag niet in de war brengen. „Neen heer", zegt de sultan dan, langzaam het hoofd schuddend: „Ik weet niets, maar zal ik boodschappers zenden, de bergen in?" „Ik zal zelf wel voor inlichtingen zorgen.... morgen vroeg ga ik met controleur Gabel op tournee en zal mij .dan persoonlijk van een en ander op de hoogte stellen. Dank intuschen voor uw inlichtingen, sultan...." „Geen dank, heer, geen dank.... ik ben steeds bereid om het gouvernement van dienst te zijn", antwoordt de radja onderdanig, maar voor hij den zin voltooien kan, heeft de resident weer zijn plaats ingenomen en is oogenblikkelijk een gesprek begonnen met controleur Gabel om plannen te beramen voor den volgenden dag. Het feest heeft in dien tusschentijd voortgang gehad. De gamelan heeft gespeeld, de bedojo's hebben hare sierlijke, artistieke dansen ten beste gegeven, de wajangvertooner heeft zijn wonderlijke vertellingen voortgezet. Het volk heeft zich vermaakt en de kratonbewoners zijn tot de conclusie gekomen, dat het deze maal een heel voordeelige feestdag is geweest.... vrijwel ieder is tevreden. Ook sultan Kariman , ja, vooral hij. Uiterlijk blijft hij kalm en rustig, maar in zijn hart jubelt het, omdat nu zijn wraak zich voltrekken gaat over den gehaten resident. Morgen zal resident Van Bruggen op tournée gaan naar de bergdesa's en zich overleveren in de handen der opstandelingen. Hij 78 zal er het leven niet afbrengen. In godsdienstig fanatisme zullen Kjiai Sahari en de zijnen niets of niemand ontzien. „Heel Java voor den Profeet" is hun roep, en wat zich tegen hen zal kanten, moet in den naam van Mohamed en Allah worden verdelgd. Sultan Kariman is er zeker van dat zijn wraak zal gelukken en is dus tevreden. Twee kratonbewoners zijn er echter, die zeer ontevreden zijn. In de eerste plaats Mas Djojo. Voor hem is het al een héél ongelukkige dag geweest. Hij heeft gerekend op een ruime belooning voor de belangrijke inlichtingen, die hij in Sinjo Pieters' stukken gevonden heeft, vooral op een dag als dezen, nu er zooveel geld in de zakken van sultan en pangerans vloeit. En hij heeft niets gekregen! Ten overvloede heeft het spel hem weinig voordeel opgeleverd integendeel is hij het weinige geld, dat hij bij zich had, kwijt geraakt en staat hij bij enkele der medespelers in het krijt. Mismoedig verlaat hij het terrein der feestelijkheden en slentert in zijn eentje den donkeren kratontuin in. Ontevreden en bedroefd is ook Sariti. Wat heeft zij aan de feestelijkheden gehad? Terwijl alle vrouwen, van de eenvoudigste desa-vrouw af tot de echtgenooten der pangerans toe, zich kinderlijk hebben verblijd, is alles aan haar voorbijgegaan. Staat zij dan door haar Europeesche opvoeding zoover af van al die genoegens? Neen, zij moet die vraag ontkennend beantwoorden. Toen zij vorige jaren de Garebeg Moeloed medemaakte kon zij genieten van de schoonheid der inlandsche dansen, kon zij met aandacht luisteren naar de romantische verhalen van den dalang, lachen om de grappen van de clowns. Maar zij heeft zich nu zoo geërgerd aan de houding van Djojo, die naar zijn toekomstige vrouw niet heeft omgezien en slechts getandakt met Sarina en grof gespeeld met zijn loszinnige vrienden. 79 Is het dat, wat haar hindert? Och, bij andere feestelijkheden was Mas Djojo precies zoo. En ook toen heeft zij er zich aan geërgerd! Neen, als zij zich afvraagt waarom zij bedroefd is, dan ziet zij controleur Gabel voor zich. Zij voelt, al heeft zij zelf zedig de oogen neergeslagen dat hij haar heeft aangezien met dien belangstellenden blik, die dringt tot vertrouwen. Met dien man samen verder door het leven gaan, liefde en leed samen dragen, met dien man een te zijn geheel en voor altijd! Bedroefd is zij, diep bedroefd, omdat zij weet dat daarvan nooit sprake kan zijn. De gedachte aan Gabel heeft haar den geheelen feestavond tot een kwelling gemaakt.... en toch, ze kan het niet nalaten aan hem te denken, naar zij zich verbeeldt op de wijze waarop in de Westersche romans een meisje denkt aan en verlangt naar haren geliefde. Maar eigenlijk ziet ze hem heel anders. In werkelijkheid ziet ze hem óók, en heel duidelijk, als de oostersche, Javaansche geliefde, die dwaalt door den djamboetuin om het huis, en zijn krontjongliederen zingt, die het meisje uit huis lokken Hoe meer ze over Gabel denkt, hoe meer ze zich weer — onbewust — oostersche voelt. Langzamerhand verdwijnt in haar gedachtengang alles wat het Westen leerde, en neemt haar oostersch wezen weer bezit van haar. Ze is opgestaan, heeft intuïtief haar weg gezocht naar den djamboetuin en als ze daar wandelt, onder de takken der zwaar met vrucht beladen boomen, door welker bladeren de maan haar wit licht giet, is zij weer het echt-Oostersche meisje, dat in het mysterie van den tropennacht wacht, dat ook een ander geheim, het groote geheim der liefde haar geopenbaard wordt. Zoo gaat Sariti door den djamboetuin de krekels tjirpen hun nacht- en liefdelied, de tokeh roept z'n wijfje in langer, steeds dieper en melancholischer wordenden roep.. 80 „Tokèh... ., tokè-è-è-h tokè-è-è-è-h", telt Sariti, „vijfmaal...., zesmaal...., zevenmaal." „Dat is geluk", fluistert ze. „Zevenmaal tokèh in een djamboetuin.... dat is geluk." Sariti bemerkt weldra, dat ze niet alleen is. Van een der zijpaden nadert Djojo, ze loopt snel voort om hem niet te ontmoeten en verbergt zich dan achter een bamboebosch je, Doch ook Djojo heeft haar gezien en is juist van plan z'n „bruid" achterna te gaan, als van den anderen kant van het zijpad voetstappen klinken. Djojo kijkt op en ziet sultan Kariman en z'n vertrouweling Notodiredjo naderen, en hoewel hij gaarne aan zijn gebieder om een belooning zou vragen voor het kostbare geheim, door hem verraden, durft hij den radja nu niet lastig te vallen. Hij besluit maar terug te gaan, om te trachten van den een of anderen feestgenoot nog wat geld te leenen, en opnieuw zijn geluk te beproeven bij het tolletje. Want al is het feest officieel afgeloopen, de gamelan blijft nog den geheelen nacht spelen, de ronggengs geven nog hun dansen en liederen ten beste, het spel gaat nog geruimen tijd z'n gang. Sultan Kariman en Notodiredjo nemen hun weg langs het bamboebosch je, waarachter Sariti zich heeft verscholen, en duidelijk kan het meisje hooren wat zij spreken. „Het is gewaagd, heer, maar ik ben tot u dienst, als steeds." „Ge weet, Noto, wat ik u voor korten tijd zeide, toen wij bij de vischvijvers stonden, op dien middag na het onderhoud met den resident.... alléén zal ik handelen. Als vertegenwoordiger van het huis Kariman en als verdediger van het geloof zal ik alléén alles regelen wat moet leiden tot den ondergang van resident Van Bruggen...., mijn wraak is aanstaande ., morgen gaat hij naar het brandpunt van den opstand en zal er den dood vinden. En in hem wreek ik 81 mij op het Nederlandsche gouvernement, dat het geslacht der Karimans tot slaven maakte." „Zal de resident niet voor dien tijd gewaarschuwd zijn?" „Neen, Noto, mijn maatregelen zijn goed getroffen . hij zal het niet te weten komen. Morgen sterft resident Van Bruggen.... en misschien de controleur ook." Met ingehouden adem heeft Sariti naar dit gesprek geluisterd. Dat er iets verschrikkelijks te gebeuren staat, beseft zij. Maar den juisten aard daarvan is haar niet duidelijk. Zooveel begrijpt zij er van, dat een opstand is uitgebroken en dat de sultan den controleur en den resident den dood in wil drijven. Controleur Gabel sterven? De man, die zij lief heeft, vallen ten offer aan de wraak van den sultan? Zij moet hem redden, maar hoe.... hoe? Daarover peinst zij.... lang nadat de sultan en haar vader reeds uit haar nabijheid verdwenen zijn. Eindelijk besluit zij te doen het eenige, waartoe zij in staat is: hem waarschuwen. De moeilijkheden vermeerderen zich: is hij nog in de pendoppo en zoo ja, hoe moet zij hem bereiken? 't Zou te groot opzien verwekken, als zij den controleur aanspreekt. Zij verlaat haar schuilplaats en sluipt langs het struikgewas naar de pendoppo. Maar reeds de eerste blik overtuigt haar dat hij daar niet meer is. Alle Europeanen zijn verdwenen, slechts in een hoek der zaal zit de zoutpakhuismeester, in gesprek met enkele oude pangerans. Voorzichtig gaat ze naar den kratonpoort en ziet of er nog auto's wachten...., neen, de laan ligt daar eenzaam en verlaten, alleen de koetsier van den zoutpakhuismeester wacht met paard en bendy op zijn heer. Gabel is weg.... en zij kan hem niet waarschuwen. Zou hij wellicht te Banjoebatjin overnachten, daar hij morgen met den resident op tournée gaat? De bendykoetsier kan haar misschen inlichten. Doch het blijkt, dat SARITI 6 82 de controleur alléén weggereden is, en den weg naar Goenoeng-Wetan, zijn standplaats, genomen heeft. Dus de controleur is niet te redden.... niet te redden? Maar als ze hem op Goenoeng-Wetan kon bereiken? Doch dan zou ze dien tocht van meer den twee uur te voet moeten doen en niet vóór het aanbreken van den dag in den kraton terug kunnen zijn. De mogelijkheid bestaat, dat men haar daar missen zal.... doch met dit gevaar houdt ze geen rekening. Er is geen andere mogelijkheid.... te voet zal ze naar het huis van den controleur gaan, er kome wat wil. Zij gaat niet terug om zich op haar tocht voor te bereiden het heeft lang geduurd eer zij een besluit genomen heeft, maar nu ze eenmaal besloten is te gaan, kan niets haar tegenhouden. Dus gaat ze den langen weg naar Goenoeng-Wetan. Eerst langs de riettuinen van de suikerfabriek Soekahtinggal en vervolgens over een smal pad door de sawahs naar de desa Plambon tot de missegit, op de kleine aloon-aloon. Dan slaat ze rechts af en kiest ze den wel moeilijken, doch korteren weg door de heuvels. Als ze door de dorpen komt, maakt een enkele man, die bij nacht op het pad is en denkt dat een ronggeng van een feestpartij naar huis gaat, een pikante opmerking, doch ze ziet niet op, maar spoedt zich voort. De honden voor de kampongwoningen slaan aan en laten, als zij voorbijgegaan is, hun akelig huilend gejank hooren, „maanblaffend", zooals men zegt, doch Sariti merkt het niet eens. Lang duurt haar tocht en ze voelt zich vermoeid, doch ze gunt zich geen tijd om te rusten. Hoe vroeger ze in Goenoeng-Wetan aankomt, hoe beter. Eindelijk, als ze op den top van een heuvel is, ziet ze tegen de helling het doel van haar tocht liggen. Nog enkele minuten en ze staat op den aloon-aloon, tegenover de regentswoning. Nu links af.... daar ligt het huis van controleur Gabel. Het contro- 83 leurshuis is vrij hoog gebouwd, aan het einde van de hoofdstraat gelegen. Uit de voorgalerij heeft men een schitterend uitzicht op de vlakte van La das, door welke vlakte zich, als een breed zilverlint, de Tji-Asin slingert. De uitgestrekte rijstvelden, goudgeel of hei-groen, al naar dep tijd van het jaar, leveren een, sprekend bewijs voor de welvarendheid en vruchtbaarheid dezer vlakte. Gaarne brengt Gabel de weinige vrije uren, welke de zware gouvernementsdienst hem laat, zoo hij althans niet musiceert, in zijn ruime voorgalerij door. Want uit zijn voorgalerij kan hij genieten van het schoon van het Indische landschap. Het mag dan waar zijn, dat hij, zooals notaris Jansen zegt, de ziel van den Javaan niet begrijpt, toch gaat er voor hem een wondere bekoring van land en volk uit. Als de zon het land in gouden licht zet, of de maan een sprookjesachtig-zilveren sluier spreidt over de desa's en de sawah's, als de ankloeng- of gamelan-tonen opklinken uit de dorpen, dan voelt hij zich opgenomen en weggedragen naar sferen van schoonheid en reinheid. Ook dezen avond heeft Gabel, nadat hij van de feestviering in Banjoebatjin is teruggekeerd nog lang in zijn voorgalerij gezeten. Maar hij heeft geen oog gehad voor het schoon van het landschap. Al wat er dezen avond en de laatste dagen is gebeurd, is aan zijn geest voorbijgegaan. Ook over de opdracht voor den volgenden morgen heeft hij gedacht: doch alles overheerschend bij hem is geworden het beeld van Sariti. Zooals hij haar trof in de residentswoning, zooals hij haar zag aan de kratenpoort en ten slotte zooals hij haar weder de avond gezien heeft. Zachte, mystieke Oostersche vrouw met drang naar Westersche levensvrijheid, met liefde voor Westersche cultuur. Eenigszins verstoord op zich zelf is hij opgestaan en 84 heeft zijn slaapvertrek opgezocht, maar het is hem niet mogelijk de gedachte aan Sariti kwijt te raken. ,,'k Zou nog gaan gelooven, dat de notaris gelijk heeft, en dat ik verliefd ben verliefd, neen het is meer!" Juist wil hij achter z'n klamboe kruipen, als hij voetstappen verneemt op het grintpad langs de woning. Hij springt z'n bed uit, schiet snel in z'n slippers en ijlt naar de achtergalerij. Wie kan dat zijn, in 't holst van den nacht? Tot zijn verwondering bemerkt hij de gestalte van eene vrouw, die langzaam en beschroomd nadert. „Siapa?", vraagt hij in het Maleisch. „Sariti, mijnheer Gabel...." „Sariti!? Sariti, wat is er, wat kom je doen ", zegt hij streng. En plotseling herinnert hij zich de verhalen van inlandsche meisjes, die in den nacht den man, die zij „verliefd" gemaakt hebben, komen bezoeken. Zou Sariti zóó zijn? En daarom vraagt hij nog eens streng: „Sariti, wat kom je doen?" „U waarschuwen, m'nheer Gabel. U verkeert in gevaar." Nu is Gabel toch werkelijk verstoord. „Mij waarschuwen, wat is er nu weer voor een perkara? Denk je, dat ik mij aan allerlei kletspraatjes stoor van bezweringen en tooverij, hè?" „Neen, het is ernst, mijnheer Gabel. Gróóte ernst...., ga morgen niet met den resident op tournee." „Niet.... op tournée, waarom niet?" „U zult het met uw leven moeten bekoopen als gij gaat. Ik was in den kratontuin en luisterde toevallig een gesprek af tusschen den sultan en mijn vader. Zij spraken van wraak, die de sultan op den resident nemen wil, van een opstand en van den dood van den resident en van u." „Dus , dus", stottert Gabel, „de sultan weet van den opstand?" 85 „Hij weet er van...." „Dan moet ik zoo spoedig mogelijk den resident waarschuwen." „Bemoei u er niet mee, doch ga niet op tournée." „Wat denk je, Sariti, ik zou den resident alleen laten gaan en hem den dood doen vinden?" „Vergeef mij, mijnheer Gabel, ik kwam alleen voor u." „Alleen voor mij? Hoe ben je gekomen? Met de auto? „Neen, geloopen...." „Geloopen van Banjoebatjin om mij te waarschuwen? Sariti, waarom heb je dat gedaan?" „Omdat ik van u houd!" „Omdat je van mij houdt! O, kind, als je " Maar verder kan de controleur niet komen, want plotseling is het Sariti duidelijk geworden, dat zij geheel ongewild, onder den indruk van het oogenblik, aan Gabel een blik in haar zieleleven heeft gegund, en daarover schaamt zij zich diep. IJlings keert zij zich om en vlucht van het erf, langs het huis. Doch Gabel wil haar zóó niet laten gaan. Hij gaat haar achterna en leidt haar zachtjes naar de achtergalerij. Doch Sariti is nu zichzelf weer meester geworden. „Laat u mij nu Weer rustig naar den kraton teruggaan", zegt ze eindelijk. Gabel wil protesteeren, doch bijna heftig verhindert Sariti hem te zeggen wat hij wil, „Spreek niet tegen mij verder...., nu niet en laat mij gaan. Als ze in den kraton zouden weten dat ik bij u geweest was." „Nu.... goed, ga dan, ik zal later spreken.... maar laat ik je met de auto naar de stad brengen." „Neen, daardoor zouden mogelijk u en ik in opspraak worden gebracht. Misschien kan ik mede-rijden met een sado die menschen naar de morgenpasar brengt laat u mij maar gaan." 99 Zoo is heel spoedig, zij het ook niet zonder dat er dooden vielen, de opstand in het Tjandikoelonsche gedempt. Zekerheidshalve besluit de resident de desa en de andere opstandige desi's eenige dagen militaire bewaking te geven, en zullen daartoe de meesten der gewapende politiedienaren, welke dezen dag als militaire dekking zijn medegegaan, achterblijven. De resident en controleur Gabel gaan nu terug naar Banjoebatjin terwijl zij den zwaar gewonden kjiai Sahari in de auto medevoeren. De andere gewonden en de gevangen genomen opstandelingen worden in vrachtauto's onder militaire bewaking naar Banjoebatjin gebracht. ,,'t Was toch maar goed, dat we militair geleide bij ons hadden", zegt de resident op den terugweg, ,,'k Ben niet gauw bang, maar 'k geloof toch, dat ik het er nu niet levend had afgebracht." „Ja, dat schijnt wel de bedoeling te zijn geweest — 't is duidelijk, dat de sultan het op u gemunt had. Uit wat Sariti mij vertelde begreep ik dat hij u thans uw verderf tegemoet wilde doen loopen, doch dat hij achter den geheelen opstand zat, heb ik pas nu begrepen." „Ja, we mogen Sariti wel dankbaar zijn, dat ze ons heeft gewaarschuwd, 't Is toch een heele waag voor het kind geweest, naar je toe te gaan. Wat een soesah zal ze krijgen, als die lui in den kraton hooren, dat door haar toedoen de bdel is misgeloopen. Ze moet wel heel veel met ons op hebben, en nu kan je zien wat een goede westersche opvoeding doet. Alleen begrijp ik niet, dat ze heel naar GoenoengWetan gegaan is. 't Was toch veel eenvoudiger mij op Banjoebatjin te waarschuwen." „Snap jij dat, Gabel?" vraagt de resident verder, als hij geen antwoord krijgt. „Ja neen ja 't weet het niet precies", ontwijkt Gabel het antwoord. IOC 1 W ,,'k Geloof niet dat je erg bij bent enfin, 't is te begrijpen, 't is voor bet eerst dat je zoo'n gevalletje meemaakt maar we moeten hier wat kalmer rijden anders schokt de wagen te veel voor den kjiai". En zich omkeeren. de kijkt de resident eens naar den ongelukkigen kjiai Sahari, die schijnbaar bewusteloos op een geïmproviseerden bamboezen draagbaar ligt uitgestrekt, gesteund door twee gewapende politiedienaren. „Gaat het zoo", vraagt de resident. „Ja heer, het gaat goed", is het laconieke antwoord „hij is nog niet dood." IX. De mislukking van den opstand in het Tjandikoelonsche is een groote teleurstelling voor Sultan Kariman. Zoo spoedig het transport gewonden en gevangenen in Banjoebatjin is aangekomen heeft de mantri-politie, zoon van een der pangerans het nieuws van den opstand en de demping daarvan in de kraton medegedeeld, en spoedig is het ook den sultan, die den geheelen morgen reeds in spanning verkeert, ter oore gekomen Het komt niet bij hem op dat zijn plannen verraden zijn.... immers behalve pangeran Notodiredjo, die geheel betrouwbaar is, heeft van die plannen niemand geweten. Een oogenblik flitst hem de gedachte door het hoofd, dat misschien Djojo wat meer heeft gehoord dan goed is.... doch die gedachte laat hij oogenblikkelijk varen. „Het is toeval of noodlot", denkt hij.... „mogelijk heeft de resident zelf wel berichten gekregen, of nam hij als voorzorg militairen mede." Bij de oorzaak van het mislukken van zijn wraak staat de oude radja niet lang stil, doch die mislukking zelve is voor den wraakzuchtigen 103 raar zij geweest is en wat de aanleiding tot haar nachtelijke x:ht was, heeft zij niet willen zeggen. Maar Notodiredjo an slechts één reden zien.... een samenkomst met een eimelijken geliefde. Hij heeft willen weten met wien zij ich heeft ingelaten, en Sariti scheldwoorden toegevoegd )en zij het niet heeft willen zeggen. De oude pangeran oelt zich beleedigd, hij zal zich moeten schamen voor zijn imilieleden en kennissen dat zijn dochter, een meisje uit en oud, adellijk kratongeslacht zich als een desa-meid eeft ingelaten met een vreemden, onbekenden man. En mdat hij zich schaamt voor zijn heer, durft hij den sultan u niet onder de oogen te komen, den sultan die toch reeds )ornig zal zijn om het mislukken van zijn wraakplannen. Dus blijft sultan Kariman alléén in de zijgalerij van het ratongebouw, tot het tijd is voor het baden en het avondten. Doch nauwelijks is. de sultan gereed om naar de badamer te gaan, of een kratonbediende dient resident Van ruggen aan, die den ouden vorst onmiddellijk en dringend enscht te spreken. Als sultan Kariman in de pendoppo erschijnt, vindt hij daar den resident, die vergezeld is van Dntroleur Gabel en den commandant der gewapende politie, p hem wachten. Hoewel de sultan verwonderd is over dit ezoek, heeft hij in het geheel geen argwaan. Beleefd egroet hij den vertegenwoordiger van het Nederlandsche ezag, en heet den resident, hoewel de haat hem diep in e ziel vreet, met enkele hoffelijkheidswoorden welkom, :vens zijne gelukwenschen uitsprekend met het mislukken an den opstand. De resident wacht rustig tot de sultan heeft uitgesproken, a doet, alsof hij het uitnoodigend gebaar van den radja m plaats te nemen niet bemerkt. Dan zegt hij koeltjes: „Laat die beleefdheidsfrazen, sultan," 104 „Mijn hart leeft met het geluk van den heer resident en van het gouvernement." „Spaar u verdere moeite.... ik weet dat de opstand uw werk is." „Hoe bedoelt de heer resident dat?" „Ge verstaat mijne bedoeling maar al te goed. Ik herhaa het de opstand was uw werk...." „Heer...." „....en gij begrijpt, dat wij ons thans voor u in ach moeten nemen. Ik moet n verzoeken voorloopig de krator niet te verlaten, en indien ge aan mijn verzoek geen gehooi zoudt willen geven, zal een detachement gewapende politit bij de kratonpoorten de wacht houden om u te belettei buiten de kratonmuren te komen. Ook zal het u niet moge lijk zijn in betrekking te blijven met de buitenwereld, to de regeering zal hebben beslist over uw lot." Met moeite heeft de sultan zich staande gehouden, ni hij zich in de rustige woorden van den resident geheel ont maskerd ziet. Doch als resident Van Bruggen aan het eind is van den zin, die over het voorloopig lot van den sultai beslist, heeft deze zich weer geheel in bedwang. Hij begrijpt dat resident Van Bruggen alles weet, en dat ontkennen du niet baten kan. Als de resident dan ook heeft uitgesproken zegt de sultan uiterlijk kalm: „Ik heb de woorden van den heer resident gehoord... en zal er mij aan moeten houden." De resident heeft respect voor de zelfbeheersching va den ouden vorst, en daarom vraagt hij iets vriendelijke! „Waarom deed gij dat, radja? Waarom hebt gij de men schen in Tjandikoelon het hoofd op hol gemaakt?" Sultan Kariman verheft zich in z'n volle lengte en spreek dan kalm en waardig: „omdat ik mij wilde wreken, op u... op het gouvernement." 105 „U wreken?" „Ja, omdat eer en macht, geld en goed mij door het Nederlandsche gouvernement zijn ontroofd." „Gij weet zelf te goed, sultan, dat uw geslacht belangrijke bezittingen zijn gelaten, en het is de schuld van de Nederlandsche regeering niet, dat gij die kwijt zijt." „Wat men mij liet was geen verontschuldiging voor wat men nam, heer resident, en wat ik kwijt raakte verkocht ik om geld te krijgen, dat ik noodig had als sultan, en dat mij ontnomen was." „De regeering geeft u twaalfhonderd gulden per maand." „Dat is te weinig.... vroeger...." „Vroeger", valt de resident hem driftig in de rede, „vroeger, spreek niet van vroeger. Ge weet zelf wel hoe dat geld verkregen werd. Ik heb ze als jong controleur nog ontmoet, de arme menschen uit het district Soemberoeding, voor vele jaren een welvarende streek! Tot uw pangerans, toen bier in de omstreken niets meer te halen viel, hun aandacht op dit district lieten vallen. Vanaf dat oogenblik werd de welvaart minder — och, wat behoef ik u ook veel te spreken over de dwangmaatregelen waarmede voor den kraton beslag werd gelegd op oogstopbrengsten, ja zelfs op geheele sawah-complexen. Langzamerhand verarmden de menschen uit dit district.... totdat de vroegere welvaart geheel verdwenen was.... Dat was de schuld van uw vader en u sultan...." „De menschen waren altijd tevreden, heer resident, en de vroegere bestuursambtenaren hebben over Soemberoeding nimmer geklaagd." „Ja tevreden waren ze! De orang-ketjil meende dat het zoo hoorde, dacht ten slotte, precies als de landvorst zelf, dat het volk er was voor den vorst. Zoo denkt gij, ooster- 106 lingen. Wij zeggen precies het omgekeerde: de vorst, di regeering is er voor het volk." „De heer resident spreekt schoon, maar ik herinner mi den tijd nog zeer goed, dat de Nederlandsche regeering e: precies zoo over dacht als het geslacht Kariman. Toen gin] het er alleen om wie van den Javaan leven zou: de lands vorst of de rijke heeren in Holland." „Sultan zoo was het eens.... nu is het anders. De Neder landsche regeering komt nu op voor den orang-ketjil, ei zal tegengaan elke poging van welk vorstengeslacht ook om te leven van den armen Javaan. Ten slotte hebt ge ooi nu weer bij het in elkaar zetten van dezen opstand misbruil gemaakt van uw invloed. Om uw wraak moest de bevolkinj van Tjandikoelon en omliggende desa's in een avontuu gestort worden, dat noodlottig voor die bevolking ha< kunnen worden, zoo het verzet langer geduurd had, o indien ik werkelijk er het leven bij gelaten had. Gij wist ooi wel, sultan, dat ten slotte de „compenie" den opstam dempen zou." „Zeker wist ik dat heer, maar het was om u te doen." Een oogenblik zwijgt de resident. „Het is niet gegaan zooals gij dacht, sultan ik wa voorbereid." „Voorbereid, zegt gij?" „Ja, ik werd gewaarschuwd." „Gij werd gewaarschuwd? Gij werd gewaarschuwd, heer' Door wien, o, zeg mij door wien", vraagt de sultan bijnj smeekend. „Dat is niet van belang, laat het u duidelijk maken da gij niet al uw menschen vertrouwen kunt. Doch gij heb gehoord wat ik van u verlang." Zwijgend buigt de sultan. 111 eer.... er zijn nog andere middelen.... Kromo, de kruidenzoeker moet mij raad geven...." Dan gaat hij haar de badkamer. Als hij door de galerij loopt ziet hij hoe een der kratonbedienden de zijpoort in den krotmuur opent, om naar buiten te gaan. In 't schemerdonker onderscheidt hij een der gewapende politiedienaren, die buiten de poort op wacht staan. En hij begrijpt, dat de resident reeds order gegeven heeft den kraton te doen bewaken. De telg uit het oude heerschersgeslacht is thans de gevangene van het gouvernement. X. 't Is eenige dagen na de onderdrukking van den opstand in het Tjandikoelonsche. De gewonden maken het over het algemeen, dank zij de goede behandeling in het ziekenhuis te Banjoebatjin vrij wel. Alleen de toestand van den kjiai baart den behandelenden geneesheer veel zorg. Na de inspanning en opwinding in de dagen van den opstand is de ernstige verwonding meer, dan het zwakke lichaam kan dragen. En er bestaat alle vrees, dat de kjiai zijn „koningschap" met den dood zal moeten bekoopen. Hoewel de resident den armen man, die het slachtoffer is geworden van sultan Kariman's bedoelingen gaarne de moeite van een verhoor zou sparen, en hij dit, indien er redelijke kans op herstel bestond, nog wel eenigen tijd zou hebben uitgesteld, moet hij, teneinde licht te krijgen in de op Vele punten nog zoo duistere zaak, wel tot een verhoor overgaan. Daarom heeft hij zich met controleur Gabel — die tijdens de ziekte van den assistent-resident waarnemend assistent-resident der afdeeling Banjoebatjin is, naar het ziekenhuis begeven. De patiënt is vrij kalm en helder, en de geneesheer acht het nu, in den morgen, een geschikte tijd voor het verhoor. 113 Langzaam sprekend en vriendelijk en rustig vragend zijn resident en controleur op de hoogte gekomen van de toedracht der feiten. Ten slotte blijft het hen een raadsel hoe de kjiai er toe gekomen is te doen wat de sultan wilde, maar dat zou de kjiai niet kunnen zeggen, zelfs al wilde hij het. Deze begrijpt, na wat de resident hem mededeelt, dat de sultan hem slechts voor zijn plannen heeft willen gebruiken. Het verhoor loopt ten einde, als een der inlandsche verplegers den resident komt waarschuwen, dat een pangeran uit den kraton hem dringend wenscht te spreken, over een zeer belangrijke zaak, die geen uitstel lijden kan. „Ga nog even met den kjiai door", zegt de resident, „ik kom zóó terug." In de spreekkamer van het ziekenhuis treft resident Van Bruggen pangeran Notodiredjo, blijkbaar aan een hevige opwinding ten prooi. „Gij hier, pangeran, kunt ge niet aan het residentiekantoor komen?" „Ik moet u spreken, heer, mijn bezoek kan geen uitstel lijden. Ik kom voor mijn dochter, voor Sariti. Zij is heel ziek en zal moeten sterven." „Wat zou ik daaraan kunnen doen, pangeran? Zal ik de dokter sturen?" „Neen heer, geen dokter, geen dokter", zegt de man angstig. „Nu, wat wilt ge dan?" Notodiredjo, die gehurkt gezeten heeft, staat op en treedt eenige passen op den resident toe. „Heer", fluistert hij, „zij heeft u en het gouvernement geholpen, helpt gij nu haar.... en mij. Sariti moet stervan." „Pangeran, hoe zou ik u kunnen helpen, als gij geen dokter wilt hebben?" SARITI 8 114 „Zij moet den kraton uit, heer, laat haar uit den kraton halen, met de padjoerits desnoods, maar laat haar halen. Zij moet naar een doekoen." „Kunt ge geen doekoen uit de desa laten komen?" „Die zal niet durven komen, als de sultan verbiedt dat hij komt." „Maar dat zal de sultan toch niet verbieden, pangeran?" „Dat zal hij wel, kandjeng toewan, dat zal hij wel: Sariti is vergiftigd.... door den sultan." „Vergiftigd !" „Ja heer, omdat zij den sultan aan het gouvernement en u verraden heeft." Ontzet ziet de resident den ouden pangeran aan. „Wacht hier op mij", zegt hij dan vlug, „ik zal met den controleur spreken." 't Is Gabel alsof hij in een afgrond stort, als de resident hem mededeelt wat hij van Notodiredjo heeft vernomen. Gabel heeft, sinds het onderhoud in den nacht na den Garebeg Moeloed, nu eenige dagen geleden, niet meer met Sariti kunnen spreken, doch zich getroost met de hoop, dat als binnenkort de zaak met den kraton in orde en de macht en invloed van den sultan geheel gebroken zou zijn, het hem weinig moeite zou kosten met Sariti in contact te komen. Hij noch de resident is tot dusverre bekend met bet feit dat sultan Kariman weet, wie het geheim van zijn aandeel aan den opstand verraden heeft. En nu deze tijding. „Zij moet gered worden", fluistert Gabel heesch. „Maar hoe", vraagt de resident. De kjiai wendt zich onrustig op zijn leger om. „Laat ons naar een ander vertrek gaan", zegt de resident. „Wij hinderen den patiënt met ons gepraat." De kjiai richt zich op, en de klamboe ter zijde schuivende fluistert hij: „Luister, heer, ik kan misschien helpen. 116 is alsof de smart om het mislukken zijner pogingen en de vernedering der laatste dagen hem nog ouder hebben gemaakt. „Wat wenscht de heer controleur van mij?" vraagt hij met matte stem. „Ik kom in opdracht van den resident, sultan, inzake Sariti, die ziek moet zijn." Een nauwlijks merkbare trilling gaat over het gerimpelde gelaat van den vorst, dan zegt hij rustig: „Het verwondert mij, dat de heeren van het gouvernement zich zoo bijzonder inlaten met Sariti.... doch naar ik meen is de heer controleur al geruimen tijd zeer bezorgd voor haar." „Ja, sultan, en wat zou dat?" „Niets heer, niets maar ik bedoel, dat het den heer controleur dan wel bijzonder zal spijten dat zij ziek is.... en dat zij.... naar ik verneem (gaat de radja langzaam voort, op elk woord den klemtoon leggend) niet.. meer.. beter.. zal.. worden. Dat is wel jammer voor den heer controleur, en voor het gouvernement, dat zooveel belang in haar stelt.... maar zij zal sterven." De controleur moet zich beheerschen om na deze woorden, waarin hij voelt de wraakzucht en het leedvermaak van den ouden oosterling, den sultan niet naar de keel te vliegen. Doch hij blijft uiterlijk kalm en zegt rustig, eveneens den klemtoon leggend op ieder woord, en den sultan scherp aanziende: „Daarvoor., zijn., wij., ook., bang, als zij in den kraton blijft, en het is daarom, dat ik u verzoek haar aan onze hoede toe te vertrouwen." Sultan Kariman begrijpt dat de controleur weet, althans vermoedt, wat de oorzaak is van Sariti's ziekte. Doch dit verontrust hem niet, immers bewijzen dat hij Sariti heeft doen vergiftigen kan men nimmer, en de wetenschap dat 117 de gehate resident en controleur vermoeden hoe hij zich gewroken heeft, gevoelt de oude vorst als een stille triomf. „Wil de heer controleur het meisje door een Europeeschen dokter doen behandelen?" Gabel ziet het gevaar van een eerlijk antwoord en daarom zegt hij: „Ja, sultan, door den besten Europeeschen geneesheer van Banjoebatjin, en desnoods door een dokter van Batavia." De sultan zwijgt een oogenblik. Hij weet dat Europeesche geneesmiddelen niet helpen tegen het vergift dat hij Sariti deed toedienen. Het meisje moet dus sterven. Welnu, hij gunt den resident en den controleur het verdriet van een machteloozen strijd tegen den dood, die reeds in Sariti's lichaam werkt. „Goed heer", stemt hij dan toe, „laat het zijn zooals gij wenscht, als de vader van het meisje zijn toestemming geeft kunt ge haar doen behandelen.... door den besten Europeeschen arts, dien gij kent." Gabel ijlt terug naar de kratonpoort, en komt met den verpleger en de brancard terug. Notodiredjo is verheugd en verwonderd om het besluit van den sultan, doch gaat niet mede, den kraton in. Voor de woning van Sariti blijft Gabel wachten, de verpleger en een baboe leggen het meisje, dat in zware koorts ijlt, op de baar, en zoo vlug mogelijk wordt de terugtocht naar het ziekenhuis aanvaard. De resident wenscht Gabel geluk met zijn snel en ongedacht succes, en treft met den geneesheer-directeur maatregelen, die ten gevolge hebben dat Sariti op de mannenzaal, naast den kjiai, zal worden verpleegd. De toestand van den kjiai is intusschen slechter dan enkele uren te voren. Hetzij het verhoor hem te zeer vermoeid heeft, dan dat iets anders zijn lijden verzwaart, in 118 ieder geval de koorts is weer opgekomen, en hoewel helder, is hij zeer onrustig. In het ledikant naast het zijne heeft men Sariti gelegd. De arme zieke is buiten kennis, en zegt in haar koorts de vreemdste dingen. Zij is sterk vermagerd en het zweet staat haar op het voorhoofd. Naast haar bed staat Gabel, die, diep bedroefd, van tijd tot tijd haar hand vat of haar voorhoofd bevochtigt met koude compressen. De resident is vertrokken, omdat andere zaken zijn aanwezigheid op het residentiekantoor noodig maken, doch de controleur heeft beloofd hem geregeld op de hoogte te zullen houfien van den toestand van den kjiai en van Sariti. Notodiredjo blijft op den achtergrond en wacht thans, uiterlijk rustig, af wat er gebeuren zal. De controleur heeft beloofd, dat de kjiai zal probeeren Sariti te genezen. Kjiai Sahari heeft zich in zijn bed opgericht, de klamboe terzijde geschoven, en aandachtig slaat hij Sariti gade. Hij beluistert haar ademhaling, wrijft over haar hand, ziet haar in de oogen, nadat op zijn verzoek de controleur de oogleden van den zieke heeft geopend, en fluistert dan: „Kromo is knap dat middel kennen slechts weinigen, maar Sahari weet waar het groeit.... Wie het tegengift niet krijgt moet sterven doch ik zal helpen.... ik zal helpen." „Ge weet welk vergift zij heeft gekregen?" vraagt Gabel. „Ja heer en ik weet ook wat het tegengift is.... maar het is moeilijk het te krijgen. Sariti heeft nog een dag te leven als vóór dien tijd het tegengift niet door haar is ingenomen." „Zeg mij kjiai, waar het te krijgen is, en ik zal het halen." Verwonderd en geïnteresseerd ziet de kjiai den controleur aan. „Gij wilt het halen*...." 120 koeion is lang en slecht. Er wordt weinig gesproken.... ook de inlandsche verplegers zijn zeer zwijgzaam. Eindelijk bereikt men Tjandikoelon, dat nog door soldaten bewaakt wordt. De auto stopt voor het huis van den kjiai en de verplegers dragen hem zijn woning binnen. De koorts is heviger geworden, zijn borst hijgt, en zijn stem is verzwakt. Als de verplegers hem hebben neergelegd op de baleh-baleh en men hem te drinken gegeven heeft, laat hij zich de medicijnen brengen, die op een plank in de oude diepe kast zijn geborgen. Stuk voor stuk reikt de controleur hem de fleschjes en potjes en bamboekokertjes, en steeds antwoordt de kjiai kort: „Neen heer, een ander." Ten slotte heeft Gabel het gezochte fleschje gevonden. „Dit is het heer.... dit is het. Eiken dag driemaal een theelepel op een glas tamoelawah tot de koorts geheel over is. Dit zal helpen.... dit zal helpen." Het schijnt, dat nu de kjiai heeft bereikt wat hij wilde, zijn krachten hem begeven. Uitgeput laat hij zich vallen op zijn baleh-baleh. Dan schudt hij droevig het hoofd en mompelt.... „koning van Java".... „koning van Java". — O, die hond uit den kraton.... maar het is alles Allah's wil, en wij moeten berusten." „Zoo gij nog wat rusten wilt, kjiai, dan is het mij wel", zegt Gabel. „Ik ga dan eerst de medicijnen naar Banjoebatjin brengen en kom u dan halen!" „Ga ze brengen, heer, èn vlug.... maar kom niet meer terug naar Tjandikoelon, ik kan Ook hier begraven worden." „De dokter van Banjoebatjin is een kundig man, ge zult wel genezen," tracht de controleur hem gerust te stellen. „Neen heer, dat zal ik niet.... laat u niet ophouden door mij.... ik sterf gerust.... alleen." 140 dankte controleur, denkt er sterk over zijn pyama's af te danken, hij wacht alleen op nieuwe", en Sariti heeft moede en lusteloos geantwoord: „goed Fred, 'k zal een djait laten zoeken". Op een middag komt Gabel thuis voor de rijsttafel, vermoeid en warm. Zijn vrouw ligt, zooals gewoonlijk de laatste weken, op de krossi malas. Hij kust haar goeden dag, doch haar kus is nog vluchtiger dan gewoonlijk. Dan zegt ze fluisterend bijna: De kokki en de djongos hebben ontslag gevraagd. „Waarom?" „Ik weet het niet! Misschien kunnen ze wat beters vinden." „Da's heel lastig. Als we nu maar voor een dag of tien geholpen waren tot we naar Tosari gaan. Dan kunnen we bij terugkomst wel weer zien." „Zoolang blijven ze wel." „Dat is vreemd." „Wat is vreemd?" „Nou, dat ze weggaan als wij naar Tosari trekken. Die maand dat wij er niet zijn, hadden ze toch hun loon gehad zonder er werk voor te doen. Ik had het logischer gevonden, als ze ontslag hadden gevraagd na onze terugkomst," „Ik weet het ook niet, hoor," „Heb je ze niets gevraagd?" „Neen...., ja...., ze zeiden alleen dat ze weg wilden." „Wil ik nog eens met ze praten?" „Goed, doe maar." De rijsttafel smaakt Gabel maar half, nn die nieuwe moeilijkheid de laatste dagen der campagne nog verzwaart. „Lam dat die menschen juist nü weggaan", denkt hij. Maar ik moet toch eens hooren wat er achter zit." 141 Als Sariti 's middags na de rijsttafel is gaan rusten — haar man heeft een half uurtje op de „krossi-malas" uitgeblazen — vraagt Gabel de kokki waarom zij weggaat. „Ik wil weer in de stad gaan werken", antwoordt ze, „ik kom van Soerabaja, daar voel ik me „senang"." „En de djongos?" „Weet ik niet, heer." „Maar wil jullie dan niet blijven tot wij van Tosari terug zijn, je hebt het in die maand immers heel gemakkelijk? Dan kun je op het huis passen als wij er niet zijn en eens uitkijken naar andere goede bedienden." „Als de djongos blijven wil.... misschien." „Goed, ik zal met hem praten.... ga jij maar naar achteren.... Djongos!" „Toewaan." „Karto, waarom wil je ontslag hebben?" „Ik wil een betrekking zoeken op Djocja, heer, daar woont een soedara van mij." „Goed, maar dan kun je toch wel wachten tot wij van Tosari terug zijn. Het is toch wel wat „koerang-adj ar" ons nu zoo plotseling met tien dagen in de steek te laten, terwijl je weet, dat het huis dan onbewaakt is. Voor dien tijd kunnen wij zoo gauw geen nieuwe bedienden vinden. Blijf in ieder geval tot wij terug zijn, je hebt het makkelijk genoeg die maand en zoo'n haast heeft die soedara in Djocja toch niet." „Als de kokki blijven wil.... blijf ik misschien ook." „De kokki zegt hetzelfde als jij blijft, wil zij ook blijven. Waarom wil de kokki eigenlijk weg?" „Ze wil naar haar desa terug ze komt uit een kleine desa bij Malang, desa Wonokliwon." „Ja, vriend, wacht nu eens even.... zelf zegt ze, dat ze 142 van Soerabaja komt en naar de groote stad terug wil.... kokki!" „Kokki!" „Toewan!" „Kokki, kom je nu uit Soerabaja of Wonokliwon.... tegen mij zeg je Soerabaja, tegen den jongen zeg je Wonokliwon." „Ik kom van Soerabaja, heer, betoel, maar mijn familie woont in Wonokliwon." „Zoo.... nu snap ik er nog niet veel van. Wil je nu weg omdat Soerabaja je zoo aantrekt of wil je naar je familie in Wonokliwon." „Naar beiden, beer." „Nou, zoek het dan zelf maar uit.... doek wat willen jullie nu, die maand nog blijven of niet. Zoo gauw jullie goede andere bedienden gevonden hebt, kun je gaan...." „Als de djongos wil.... misschien, heer." „Als de kokki wil.... misschien, heer." Gabel is nu ten einde raad. „Misschien.... misschien. Jullie hebt het bier toch altijd goed gehad, dus is er toch niets geen reden waarom jullie die maand niet zouden blijven?" „Sa ja takoet, toewan...." („Ik ben bang, mijnheer"). „Saja djoega, toewan.." („Ik ben ook bang, mijnheer"). „Bang, waarvoor? Jullie zijn toch wel eens meer alleen geweest." „Ja maar" (de jongen fluistert als is hij bang, dat wat hij zegt gevaarlijk is), „ja, maar.... het spookt hier!" Gabel barst eerst in een schaterend gelach uit. „Schei toch uit met dié dwaasheid.... dan spookt het zeker alleen voor jullie, ik heb nog nimmer iets gehoord of gezien." „Djangan ketawa, toewan." („Niet lachen, mijnheer"), waarschuwt de kokki angstig „Mijnheer kan de spoken 143 niet zien, omdat hij Europeaan is, maar wij zien en hooren ze en njonja weet het ook." Nu wordt Gabel werkelijk boos. „Hebben jullie de njonja wat wijs gemaakt?" „Neen, heer", zegt de djongos, „de njonja heeft het eerst gemerkt dat het spookt.... en de njonja heeft meer gezien dan wij." „Wij hebben alleen gezien, dat een witte geest opkwam uit de kleine sawah, hier achter het huis, en wij waren niet zoo heel bang, omdat wij dachten dat het Dewi-seri was. Maar de njonja heeft een koentianak gezien, die in den sawoe-boom zat en naar binnen wilde komen in de achtergalerij." „Wat een nonsens", zegt Gabel tot zichzelf, maar hij begrijpt, dat hij de bedienden toch niet overtuigen zal van hun dwaasheid en dus neemt hij een oogenblik het standpunt van Karto en de kokki in. „Goed", zegt hij dan, „als er een koentianak in den sawoeboom zit, op wien zou die het gemunt hebben? Op jou, Karto?" „Boekan", lacht Karto, „saja orang-lelaki." (Neen, ik ben een man). „Op jou dan, kokki?" „Boekan", protesteert kokki, — „saja soedah toewa." („Neen, ik ben al oud"). „Nu, dan blijft dus alleen over...." „Njonja....", vult Karto aan, en de kokki stemt hartelijk toe. „Njonja, betoel-betoel." („Zeker, op mevrouw"). „Goed, dus als mevrouw op reis gaat, komt de koentianak niet meer terug, waarschijnlijk gaat hij dan mee naar Tosari." De jongen ziet de kokki aan en de kokki den jongen. „Ja", zegt de kokki eindelijk aarzelend, „het is zooals mijnheer zegt, dan zal hij niet terugkomen." „Goed", stemt Karto nu ook toe, ik geloof wel, dat wij blijven kunnen, „maar wil mijnheer dan tegen den djaga- 144 malem zeggen, dat hij de eerste nachten wat in de buurt van het huis moet blijven de koentianak kon het soms nog niet weten, den eersten nacht. En als de koentianak niet terug komt als we alleen zijn, dan blijven we ook als mijnheer en mevrouw weer hier zijn, want als die er zijn, durven we wel," „Voor mij komt hij toch niet", schertst Karto nu wat dapperder. „Voor mij ook niet", gichelt de kokki , „maar we waren bang de koentianak kon eens boos zijn als hij njonja niet trof I" Ernstig staat Gabels' gelaat als hij alleen is. Hij zelf is steeds onberoerd gebleven door al de Indische geheimzinnigheden en spokerijen Veel wonderlijke geschiedenissen heeft hij vernomen, doch nimmer vreemde dingen gezien. Hij is voor zichzelf niet zeker hoe het wonderlijke, dat schijnt te bestaan, moet worden verklaard, doch hoe die verklaring ook moge zijn, hij zelf zag noch hoorde ooit iets bijzonders. En hoewel hij niet zoo dwaas is daaruit te concludeeren, dat er dus geen vreemde dingen bestaan, heeft hij er nooit veel interesse voor gehad. Zijn wel poëtisch en eenigszins mystiek, doch tevens nuchter-Westersch karakter deed hem ook — en vooral — tijdens zijn controleurschap het meest zijn aandacht bepalen bij de practische vraagstukken van het Indische leven. Doch nu is hij onverwachts geplaatst voor zoo'n vreemde geschiedenis en hij kan, al heeft hij het nog zoo druk, er zich nu niet zoo maar afmaken. Toch gelooft hij niet, dat er werkelijk iets vreemds in zijn huis voorvalt. Hij meent, dat door de bijzondere omstandigheden, waarin Sariti thans verkeert, de geëxalteerdheid van haar zieleleven haar dingen voor oogen toovert, die alleen in haar fantasie bestaan. Hij spreekt niet over wat Karto en kokki hem verteld 145 hebben totdat hij na den avondmaaltijd rustig met Sariti in de achtergalerij zit. Sariti is nog stiller dan gewoonlijk en het kost Gabel veel moeite over het onderwerp te beginnen. Eindelijk schept hij moed en begint: „Ri, ik heb vanmiddag met Karto en kokki gesproken." „Ja, Fred.... en?" „Nu.... ze blijven!" Eenigszins verwonderd ziet Sariti haar man aan. „Ze blijven.... zeg je?" „Ja, ze blijven niettegenstaande de koentianak en Dewi-seri", en Gabel ziet z'n vrouw onderzoekend aan als hij dit zegt. Sariti schrikt van Gabels woorden, maar meer nog van diens onderzoekenden blik. „Je weet, Fred van den koentianak?" zegt ze dan. „Koentianak koentianak ", barst Gabel uit, wat zijn dat toch voor praatjes? Ik dacht, dat je aan dien onzin niet geloofde." iiSt zachter praten, Fred , ik heb er ook niet aan geloofd, maar ik heb het toch zelf gezien. Avonden achtereen, als jij naar de fabriek waart, heb ik het spook gezien in den sawoeboom en ik was zoo bang.. zoo bang." „Waarom heb je mij dan niets gezegd?" „Och, jij zoudt het niet gelooven en misschien niets gezien hebben. Bovendien, jij was op de fabriek Als jij kwaamt, was het spook verdwenen. Maar kokki heeft het gezien en", gaat ze haast weenend voort, „kokki heeft wierook gebrand, achter in den tuin en toen heeft de koentianak geen kwaad gedaan." Treurig schudt Gabel het hoofd. „Je weet toch wel beter, Ri, je weet toch wel beter." SARITI IQ 148 die achter de sawoe's heenzit, dat zal wel de koentianak zijn, die Sariti meent gezien te hebben." „Maar 'k zal blij zijn als „Paroedjawa" heeft afgemalen, en wij er eens uit kunnen", besluit hij zijn redeneering voor zich zelf. Dan kruipt ook hij achter de klamboe. III. Het verblijf op Tosari heeft Gabel en zijn vrouw veel goed gedaan. De frissche bergwind heeft hen om de slapen gewaaid en het is alsof die frissche wind Gabel nieuw leven en krachtig bloed gegeven heeft in zijn door de warmte der laagvlakte en de vermoeienis van zijn drukken arbeid verzwakt lichaam. Hij voelt zich weer krachtig voor de taak welke hem wacht. Ook Sariti is veel opgewekter en actiever dan toen zij „Paroedjawa" verliet. De laatste dagen van haar verblijf op de fabriek waren een kwelling voor haarzelf en haar man, en ook den eersten tijd van haar vacantie te Tosarie, was zij ingezonken en passief. Doch de laatste weken hebben haar weer een frissche kleur op de wangen gegeven en haar ook geestelijk wat opgemonterd. Toch, al maakt Gabel zichzelf ook steeds het tegendeel wijs, Sariti is niet meer die zij was, toen zij pas de Kartinischool had verlaten, en, vol van indrukken uit het voor haar zoo interessante, rijke Europeesche leven, een stillen strijd voerde met den kraton. Zij is niet meer de enthousiaste jonge vrouw, die hooge idealen in zich omdraagt; het 150 schijnt, dat in haar liefde en huwelijk de stem van het bloed is gaan spreken, de oer-instincten zich hebben doen gelden, duidelijk en allesbeheerschend. Haar leven en gedachtenwereld wordt nu niet meer beheerscht door wat uit het door haar aanvaarde Westen tot haar komt, doch door wat uit de diepte van haar eigen Javaansche leven en Oostersche ziel naar boven drijft. En dat is niet een drang tot doen, tot activiteit. Het is als een loomheid en matte berusting, een latent blijven ten opzichte van alles wat er gebeurt. Het smart Gabel wel, dat hij dit alles moet constateeren, ook al tracht hij zich wijs te maken, dat hef anders is, of altha s, dat slechts haar bijzondere omstandigheden Sariti maken zooals zij is. ,,'t Zal wel beter worden, als de baby er is", zegt hij. Als Gabel en Sariti op „Paroedjawa" terug zijn, duurt het nog enkele maanden eer de nieuwe campagne begint. En al heeft Gabel ook thans wel zijn werk, dit is nu zeer weinig vermoeiend, en hij beschikt over een schat van tijd om zijn gedurende den „maal"-tijd bijna geheel verwaarloosd cello-spel wat op te halen, en veel te lezen. Heele middagen zit hij bij Sariti in de achtergalerij en haalt zijn hart op aan de lectuur uit de leestrommel en de nieuw verschenen werken welke hem uit Holland gezonden worden of door hem in Soerabaja besteld zijn. Soms leest hij Sariti iets voor, en dan luistert zij stil aandachtig, bij bijzonder romantische passages geeft zij blijkt van echt medeleven met het verhaal, doch als wat Gabel leest meer wetenschappelijk is, of b.v. een psychologische roman karakter-ontleding geeft, blijkt het hem maar al te duidelijk dat het gelezene langs Sariti heengaat. En als Gabel ziet, dat zijn vrouw haar gedachten niet bepalen kan bij, laat staan van gedachten wil wisselen over, wat hem bijzonder treft, dan sluit hij, wat mismoedig 183 vrouw leeft nu onder de bekoring van haar nieuw geloof, zooals Gabel het uitdrukt. Maar één ding stelt hem gerust hij weet dat Sariti de rust en vrede gevonden heeft, die de Westersche cultuur haar niet kan geven, en hij weet ook dat z'n kind thans zal worden opgevoed zonder Indische toovermiddelen en bijgeloof. „Wel, ik zal van den jongen een flinken kerel maken", heeft hij schertsend tegen zijn vrouw gezegd, „maak jij er dan gerust een christen van!" Doch Sariti heeft hem aangezien en vriendelijk doch ernstig gezegd: „we moeten er beiden aan medewerken.... maar God moet een christen van hem maken." Op een avond is de zendeling bij Gabel op bezoek gekomen en heeft lang en ernstig met hem gesproken. „Je vrouw heeft mij gezegd, dat ze gedoopt wenscht te worden. Ik heb er haar niet toe aangezet, doch zij zelf heeft er over gesproken", zoo is de heer Verharen begonnen. En hij heeft zijn blijdschap uitgesproken over Sariti's besluit, èn voor haar zelf èn voor Gabel's en Sariti's huwelijksleven. „Werkelijk, het spijt mij, dat jij in dit opzicht voor je vrouw geen steun kunt zijn, dan zou jullie huwelijk eerst recht gelukkig kunnen worden." „Werkelijk, mijnheer Verharen", heeft Gabel gezegd, „ik wilde het met u, want ik voel dat ons beider leven nu tóch anders is." „Anders zou het ook blijven, als je zelf Christen zondt zijn. De verschillen tusschen Oost en West blijven steeds bestaan, maar er zou dan een gemeenschappelijke basis zijn voor het Oostersch-Christen-zijn van Sariti en het Westersch-Christen-zijn van jou." „Ik wilde het met u maar ik moet eerlijk zijn. Dat Sariti gedoopt wordt, vind ik goed heel goed zelfs. 184 Regelt u het dan maar zóó, dat ze in de zendingskerk gedoopt wordt." „Neen, Gabel, ik zal haar niet doopen. Zij is door haar huwelijk met jou voor de wet geen inlandsche meer; laat dus de predikant van Soeraringo die heilige plechtigheid verrichten. Maar er is nog een andere reden waarom ik het beter vind, dat de dominé het doet. Je kind zou immers toch door dominé Grunst gedoopt worden? Als nu in denzelfden dienst je vrouw gedoopt wordt en belijdenis aflegt, kan zij ook, en oprecht!, de belofte van een christelijke opvoeding afleggen." Op een helderen, tropischen Zondag worden in het eenvoudige kerkje van Soeraringo Sariti en haar kind gedoopt. Op de vragen van den predikant heeft zij voor haar zelf zacht, doch duidelijk geantwoord, doch als de predikant voor het doopen van den kleinen Fred de vragen gesteld heeft, laat zij haar man antwoorden met een zwak „ja" en buigt zelf slechts het hoofd. „Dus ik heb beloofd", zegt Gabel na afloop van den dienst, „dat het kind christelijk zal worden opgevoed?" „Ja, Fred, als jij niet medewerkt, zal ik het ook moeilijk kunnen. Ik weet zelf nog maar zoo weinig van de dingen, waarin ik het kind zal moeten opvoeden. Ik ben er zeker van dat jij er veel en veel meer van weet." „Weten misschien, maar jij voelt en ervaart wat ik nimmer ervaren heb. O Ri, ik wilde, dat ik zijn kon als jij. Dat zou heerlijk zijn en goed. Maar ik kan het niet. Hoe graag ik ook zou willen." „Niet haasten, Fred.... wachten maar, tot God het wil en Goesti Jesoes." MALEISCHE- (JAVAANSCHE) WOORDENLIJST. aier blanda — letterlijk: Hollandsch water = tafelwater. Ardjoeno — held uit de Javaansche mythologie, te vergelijken met Adonis en soms met Hercules. aloon-aloon — groote open vlakte voor regenits- (wedana)woning en missigit. Is Wat voor onze Hollandsche dorpen de „brink" beteeken t. ankloeng — verzameling muziekinstrumenten uit bamboe vervaardigd. Er wordt bij het bespelen tegen de loshangende bamboe-kokers geslagen, die een weeken, melodieusen klank geven. Allah-tit Allah — De algemeene roep bij de Mohamedanen. Het wil zeggen: Allah is groot bêtèl betel of sirih kauwen. De inlanders (vooral de vrouwen) jprtiimen sirih-bladeren met enkele andere ingrediënten oa. kalk. t Is een vies gezicht, vooral door het bloed-roode speeksel, dat de idrinpruimer uitspuwt en het roode tandvleesch. Het «irih-pruimen werkt echter sterk des infecteerend. baboe-tjoetjie — wasch-meid. baboe-dalam — binnen-meid. bawah — breng(en). bangsa — landgenoot baleh-desa — zetel van het desa (dorps-) bestuur. bedoio — danseres ook (aan het hof). Dit woord staat waarschijnlijk in verband met de in Eng. Indië gebezigde uitdrukking: bajadère. bendy — hoog, tweewielig voertuig. boekan — Neen. djongos — huisj'ongen. diahit — naaister. ... gjati _ Indische houtsoort, hard en moeilijk te bewerken, doch zeer sterk. Wordt niet door de rajaps (witU mieren — termieten) aangetast. 190 djimat — amulet. djamboe — flauw-zoete appelachtige vrucht. doekoen — inlandsch geneeskundige. Vaak ook: toovenaar. dewi-seri — rijstmoeder (overblijfsel uit nrroegeren Indischen godsdienst. Natuurlijk niet Islamietisch. Wordt ook in Engelsch-Indië vereerd). djaga-malam — nachtwaker. Garebeg-Moeloed — Groot inlandsch feest, vooral in het Cheribonsche. gamelan — inlandsch orkest, bestaande hoofdzakelijk uit slag-instrumenten, bonangs en gongs van koper, kambang kajoe (houtklavier), doch ook voorzien van fluit (soeling) en viool (rebab). In den breede kan hier niet verder op worden ingegaan. goenoeng — berg. gardoe — wacht. grobak — ■ inlandsche vrachtwagen, op twee wielen door paarden of trekossen getrokken. gesapoed — zie sapoe. hadji — Mohamedaan, die den tocht naar Mekka gedaan heeft. hormat — eer. (hormat bewijzen — eer bewijzen). Mam — Mohamedanisme. Kramat— heilig (heilige plaats). kraton — vorstenverblijf. kjiai — zeer godsdienstig man, die veel van de religie weet. Kan ook beteekenen: heilige die in afzondering leeft. „kasih-bon" — „geef een bon". Op bon bestelt men in de sociëteit z'n vertering, in den winkel (toko) vaak wat men behoeft. (Zie ook lain boelan). kafir — ongeloovige (niet-Mohamedaan). katjong — kleine jongen. kawi — oude dichttaal (Javaansch). kandjeng-toean — machtige heer. krontjong — inlandsch tokkelinstrumenit. Wordt bespeeld in combinatie met viool en guitaar. Op een mooien Indischen nacht trekt de krontjong-speler er met zijn vrienden op uit om een serenade te brengen aan z'n aangebedene in de desa of voor haar woning in de (Indisch) Europeesche wijk. De muziek die dan gespeeld wordt heet „krontjong"-muziek, en een bijzondere dans welke bij deze muziek gedaan wordt eveneens '„krontjong". Met „krontjongen" wordt dus een heele serie handelingen aangeduid, die in verband staan met het „veroveren" van een meisje, door muziek, zang en dans. Ook het meisje kan meedoen in de krontjong-dans. klamboe — tullen bedgordijnen tegen insecten. klewang — sabel (breed). koekoesan — inrichting om de rijst te stoomen; een lange, smalle metalen pot, waarin water, wordt op het vuur gezet. De rijst gaat 191 droog m een bamboezen puntmana, aie precies op aen metalen pot past. Deze puntmant komt echter niet in het water. Als nu dit water gaat koken, trekt de stoom door den mand met rijst (een andere uitweg is er niet); zoo wordt de rijst gestoomd tot ze gaar is. krossi-malas — „luiaard-stoel". koerang-adjar — koerang = gebrek aan. adjar — beschaving, dus: onbeleefd, onbeschoft. koentianak — een spooksel, dat het, volgens Javaansche superstitie, vooral op zwangere vrouwen en kleine kinderen voorzien heeft. (Kinderen worden dan geboren met open rug of gat in het hoofd). kalong — groote vleermuis. lain boelan — staat in nauw verband met „kasih bon". Het beteekent „kom volgende maand maar eens terug", en is een gevolg van het ellendige systeem van niet contant betalen, wat men koopt loerah dorps-burgemeester (West-Java) ook wel „koewoe" (Middenen Oost-Java). loemboeng — rijst-schuur, waarin wordt geborgen de rijst op communale sawah's gewonnen. moj — goud. Hier, titel van een Javaan van adel (lagere adel); hierop volgt Raden en dan Raden Mas. De nog hoogere titel, slechts aan enkelen verleend, is Raden Temengoeng. mandoer — inlandsch opzichter. mendjan — wierook. nonna — juffrouw. njonja — mevrouw. njonja-boekoe — de vrouw van den boekhouder. In den zin waarin wij zouden zeggen ,jde burgemeestersche . orang-ketjil — letterlijk: kleine mensch (man); overdrachtelijk: Inlander. orang-blanda — Europeeër, eigenlijk: Hollandsoh mensch. orang-bodo — domoor. obat — medicijn; pajong — parasol (zonnescherm). pangeran — hoveling. poesaka — heilige erfstukken. perkara — zaakje (rechtzaak). pakit (pak) — bitter; hier: „bittertje". pendoppo — ontvangzaal (ook feestzaal) m woning regent of wedono. hier: feestzaal in den kraton. polowidjo (palawidja) — tweede gewassen. Worden tusschen tweerijstbebouwingen door op de sawah's verbouwd. Vergen minder van den grond dan de rijst. De grond komt zoo weer op kracht. patjol — een soort spade. pisoblati — zeer scherp geslepen mes. padjoeritt — gewapende politie (oude betiteling). pidjetten — inlandsche wijze van masseerenj sommige inlandsche 192 vrouwen verstaan zich op dit masseeren zeer goed; en deze massage is soms geschikt om moeheid te doen verdwijnen. Over het algemeen moet de „import" Europeaan er (ten rechte of ten onrechte) niet veel van hebben. De masseuses zijn vaak oud en smerig, en dan heeft men er een dégout van. Of ze zijn jong en zindelijk: en dan beoefenen ze niet alleen het beroep van „masseuse"! padi — rijst (in de halm); rijst in den dop is gaba; uit den dop (dus onze rauwe rijst) is beras. Gekookte rijst is nasi. Nasi goreng = gebakken rijst ronggeng — dansmeid (van minder soort dan de bedojo). roetjak — rauwe, onrijpe vruchten, die met een sausje van ketjap (Indische soja) en tjabeh rawit (cayennepeper) gegeten worden. Zeer gevaarlijk eten. Vele buikziekten zijn er het gevolg van. sawah — nat rijstveld, meestal terrasvormig en naar beneden afloopend aangelegd in verband met de bevloeiïng; droog rijstveld: ladang. De rijst van natte rijstvelden is veel beter dan die van droge velden en.... de oogst is rijker. sonsong — pajong, boven het hoofd van een inlandsch vorst gedragen. Vroeger had ook de resident zijn pajong (sonsong)-drager. sembah — Javaansche groet. De Javaan zit dan gehurkt op den grond, de beenen gevouwen onder het lichaam, het bovenlijf even naar voren gebogen. Hij brengt de handpalmen tegen elkander, heft die dan op tot voorhoofd-hoogte, draait de handen dan een kwartslag naar voren, terwijl hij de armen langzaam zakken doet. Het bovenlijf beweegt daarbij nog iets naar voren. De armen blijven bij den groet dwars voor het lichaam. sapoe — soort bezem; gesapoed — gebezemd, geveegd. slametan — inlandsche feestmaaltijd. split — een glas whisky-soda (lescht zeer goed de dorst, maar veel Europeanen maken zich belaas schuldig aan misbruik van dezen drank). sado — afgeleid van do(s-i\-do)s (rug tegen rug) voertuig, waarin men rug aan rug zit met den koetsier, senang — pleizierig, gelukkig, lekker. soedara — broeder. (Doch dikwijls in heel verre graad!). sawoe — „Chineesche peer" — smakelijke zoete vrucht. toekang-kebon — tuinman. toewan — mijnheer (heer). tokeh — Indische boomhagedis. tatü — in dit geval: „boer . tandakken — typische Indische wijze van dansen. tamoelawak — Indische medicijn, koortswerend en bloedzuiverend. toekang pidjet — masseur of masseuse. Zie ook „pidjetten". wedana — districtshoofd. wakil — plaatsvervanger, vertegenwoordiger. ^■1