_^-"^f\5 * * £ door—i OP DE KEIEN DOOR LABOR UITGAVE J. N. VOORHOEVE DEN HAAG HOOFDSTUK I. De fabriek. " Donker is de avond en ruw waait de herfstwind, zoodat het hoog gerezen water van de rivier klotst tegen den oever, en een paar groote zeebooten, die vlak voor) den wal liggen, den indruk geven, alsof ze öp den kant zitten in plaats van er vóór. De gansche week, dag in en dag uit, en dikwijls ook des nachts, dreunt hier het geluid van den arbeid, want op deze hoogte van de rivier ligt de groote machinefabriek der firma Schieler & Van Trom. Thans is het een machtig bedrijf, waar honderden werklieden hun brood verdienen, maar er zijn er nog onder het oudste werkvolk, die weten te vertellen van den tijd, dat de gansche fabrjek bestond uit een enkele houten loods, met een stuk of zes smidsvuren, een paar draaibanken, een boorstelling, een slijpsteen en wat bankschroeven. 't Waren twee jonge, energieke mannen geweest, die destijds hier op deze plek hun loods hadden doen bouwen. Schieler was de man, die in de werkplaats de leiding 5 bij elkander en vulden elkander aan. De eerste was de technische, wiskundige denker, de andere, de welbespraakte, gladde handelsman. Ze bleven dan ook bij elkaar, totdat de dood tusschenbeide kwam en den heer Van Trom in zijn onverbiddelijken greep metievoerde. Dat was nu een jaar geleden, en in dat jaar was Ide „Ouwe Schiel" wel tien jaar ouder geworden, oordeelde men in de fabriek. „Blijf toch thuis, vader, u had al tien jaar geleden rust moeten nemen," hadden zijn huisgenooten ontelbare malen tot hem gezegd, doch de oude heer schudde dan beslist het hoofd. ,,'kDoe het niet, 'kzou me thuis maar vervelen, misschien ziek worden Ook in de woning van Wulmer hoorde men: „Blijf toch thuis vader, je kunt bijna niet meer, en 'tis toch niet noodig ook; je hebt zoolang voor ons gewerkt, laten wij het nu eens voor u doen." Zoo had Johan, de jongste van de beide zoons van Louw Wulmer gesproken, en zijn oudere broer Albert was het volkomen met hem eens geweest. Vader had lang genoeg gezwoegd, ze konden het nu onder elkander best klaar spelen, ook zonder vaders weekgeld, en bovendien, een klein pensioentje zou er voor vader wel overschieten ook ,,'t Is mogehjk," had Johan kortaf gezegd, „doch daar zou ik maar niet te vast op rekenen; zooiets is maa(r een genadegift, en berust op enkel willekeur." „Stil jongen, stil," had Louw Wulmer gezegd, „ga daar maar niet verder op in; 'tis geheel nutteloos, om de eenvoudige reden, dat ik niet thuis blijven wil, al kreeg ik ook pensioen." Neen, de ouderdom deed het Louw Wulmer nog niet, maar ,,'t zit me niet goed in de borst," had hij vooral in de laatste dagen meermalen gezegd. Geen wonder ook; ongeveer een maand geleden wilde hij met een paar kameraden een zwaar tandrad, dat tegen den muur stond, wat verderop rollen, doch door een ongelukkig 8 toeval kwam een der mannen te struikelen, zoodat het wiel omzwaaide en Louw Wulmer met geweldige kracht tegen de borst trof. 'tWas leelijk raak geweest, en iemand, minder sterk dan Wulmer, zou er denkelijk niet veel van naverteld hebben. Docli ook voor de breede, gewelfde borst van dezen bleek de stoot noodlottig te zijn geweest. Hoewel Louw van geen dokter wilde weten, kon hij het niet ontkennen, dat zijn borst pijnlijk bleef, ja, het gebeurde zelfs, dat er een weinig bloed in zijn mond kwam. Van dat laatste zeide hij thuis maar niets, want zijn vrouw, zijn oude, trouwe Griet, werd dan maar bang, en de jongens zouden nog meer gaan zeuren: Toe, vader, blijf toch thuis! En dan zijn blonde, nauwelijks zestienjarige dochter, zijn Nolda, de jongste van zijn zes kinderen! De angst was in haar oogen te lezen geweest, toen hij dien middag, waarop het ongeluk gebeurde, Was thuis gekomen, en zij haar vader zag, zoo bleek en met bloed op de lippen. Neen, thuis zou hij maar rustig laten, wat rustig was, dacht Wulmer, en hij ging ondanks de stekende pijn in de borst toch weer naar de fabriek, totdat. hij gisteren bij het middagschaftuur niet meer kon, en naar bed moest. Hij had geen besten nacht gehad, en dezen morgen had Nolda den dokter gehaald. De uitslag van diens onderzoek was niet erg bemoedigend geweest. De borst was inwendig gekneusd, en nu was, waarschijnlijk doordat Wulmer in weerwil van de stekende pijn toch was blijven doorwerken, ontsteking ontstaan, en — de dokter had op alle vragen slechts geantwoord met een schouderophalen. Met onrust in het hart hadden Albert en Johan Wulmer hun werk verricht, en nauwelijks klonk het luiden van de groote fabrieksklok, of op de trap, die een der aan den aarden wal liggende zeebooten met den oever verbond, kwamen reeds de werklieden, die op de boot gewerkt hadden, naar beneden stroomen' ten einde zoo gauw mogelijk buiten de poort te komen. 9 Een der eersten was een flink gebouwde, slanke jongeman, en deze had wel bijzonder veel haast- Terwijl hij in snellen pas de werf overliep, knoopte hij zijn jas dicht en borg zijn blikken koffiekruikje in een der zijzakken. Juist had de kleine, dikke portier de breede poortdeuren opengeschoven, toen de deuren opengingen van de lange rij werkplaatsen en het volk in massa zich naar den uitgang spoedde. Rechts en links van de poort stonden steenen gebouwtjes. Het eene was de verblijfplaats van den portier, in het andere hielden eenige klerken verblijf, wier werk het was, nauwkeurig boek te houden van alles wat binnen de poort werd gebracht en van wat er uitging. De muurvlakken van deze twee gebouwtjes vormden een gang, zoo breed als de poort, en deze gang moesten alle werklieden passeeren. Als zij de fabriek verlieten, wierpen zij een koper plaatje, voorzien van een nummer, in een daarvoor bestemde bus, welke aan het portiershuisje was bevestigd. Kwamen zij binnen, dan hing hun nummer op de met witte cijfers beschilderde rekken, welke aan weerskanten van de gang tegen de muren waren bevestigd. Zy namen dan hun nummer weg, en de portier wist daardoor precies wie er te laat kwam. Voordat de stroom van werklieden de gang vulde, had Albert Wulmer zijn nummer reeds in de bus geworpen, en nu wachtte hij buiten de poort op zijn broer Johan. Albert was de oudste zoon van Louw Wulmer en hij geleek in vele opzichten op zijn vader. Evenals deze was hij goedhartig, geduldig en getrouw, echter in één ding verschilde hij met den ouden man in levensopvatting. De oude Wulmer had nooit iets anders van het leven gevraagd dan maar altijd te kunnen werken. In de dingen om hem heen, stelde hij slechts dan belang, als ze op de een of andere wijze met de fabriek, of met de metaalindustrie in betrekking stonden; anders lieten ze hem tamelijk koud, hij had er trouwens geen 10 tijd voor ook. Zóó was echter Albert niet. Werken wilde hij wel en hij kón het ook, maar hij vroeg dets meer van het leven dan enkel werken en werken alleen. Een behoorlijken dag werken en dan met lust en vlijt, o zeker, maar den avond moest een werkman kunnen besteden zooals hij dat zelf wilde. Zóó ongeveer dacht Albert over deze dingen, en zijn broer Johan, die een jaar jonger was dan hij, had er weer andere gedachten over. Slechts een oogenblik had Albert staan wachten, — toen Johan naar buiten kwam. Johan was van dezelfde lengte als zijn broer Albert, doch hij was zwaarder van bouw, en hoewel hij een jaar jonger was, leek hij toch ouder. Dat kwam omdat hij vuurwerker was, en in weerwil van zijn jeugd reeds tot de zware vuurwerkers werd gerekend. Evenals zijn vader stond ook Johan bekend om zijn groote lichaamskracht. De beide broeders sloegen rechtsaf en op hun weg naar huis moesten ze de geheele lengte van de fabriek langs — een reeks aan elkaar verbonden gebouwen van verschillende hoogten, al naar gelang van hun bestemming. Aan het einde van dat gebouwencomplex stond een afzonderlijk huis, drie verdiepingen hoog, waarin de kantoren waren ondergebracht.' Hier werkten de boekhouders, klerken, en allen, die tot de afdeeling administratie behoorden, terwijl in de bovenverdieping de teekenaars onder leiding van hun chefs en ingenieurs hun arbeid verrichtten. Overal in de fabriek was het als in een tooverslag donker geworden; slechts in één hoekje van de middelste afdeeling van het kantoorgebouw scheen nog licht door de ruiten. „Kijk," zeide Albert, „Ouwe Schiel is nog op het kantoor," en met iets als bewondering in de stem, voegde hij er bij: „wat een werklust toch bij een man van zijn leeftijd!" Onmiddellijk antwoordde Johan: „Zeg liever: wat een dwaas, wiens leven voorbijgegaan is zooals dat van de 11 loonslaven, met wie hij zijn schatten heeft verdiend! Zij hebben zoowat niets kunnen genieten van hun huiselijk leven, hij ook niet. Zij kwamen nooit verder in de wereld dan van huis naar de fabriek en van de fabriek naar huis, hij ook niet. Zie Albert," zoo ging de smid voort, ,,in dat opzicht staat meneer Schieler op één lijn met zijn volk; maar verder houdt de overeenkomst ook op. Hij heeft gewerkt, hard gewerkt, en hij heeft zijn doel bereikt, want hij is rijk, schatrijk. Zjj hebben gewerkt, velen hunner, vooral de ouderen, hard gewerkt, en wat bezitten ze nu?" De jonge smid lachte met ruwen lach en ging toen voort: „Tot nog toe is er door den ouden, afgewerkten werkman nog niet veel meer bereikt dan een plaatsje in het oude mannenhuis, — waar de tobber het doorgaans zóó ellendig slecht naar den zin heeft, dat hij maar blij is als 't einde daar is...." f,Han, Han, wat praat je toch weer die socialistische woordvoerders na, die bij den grooten hoop het meeste bijval vinden als ze maar hard schreeuwen over loonslaven, verdrukte proletariërs, arm werkvee en dergelijk moois meer; die alle patroons betitelen met namen als uitbuiters, uitzuigers, geldzakken, enfin, jij weet dat veel beter dan ik Maar om nog eens op 't oudemannenhuis terug te komen, zou jij vader of moeder daarin willen hebben, Han? Neen, niet waar, en zoolang ik een hamer oplichten kan " „Ach, daar heb ik je," viel Johan hem in de rede, „en zouden er niet veel meer jongens zijn, die denken zooals wij ? Ja zeker, zóó denken er velen, en als wij er anders over dachten, waren we geen knip voor den neus waard. Ter wille van ons is vader arm gebleven, in elk geval voor de zusters, want toen die gingen trouwen, moesten de ouwelui bijpassen. En later, vooral ten opzichte van Jans, wier man altijd ziek of zonder werk is, blééf het bijpassen. Op die wijze is altijd alles wat vader met nacht en dag ploeteren kon oversparen, met de boonen in den pot gegaan. Wij zijn nu allebei nog thuis, dus voor ons is het gemakkelijk genoeg te werken voor onze 12 ouders, maar alle oude werkmenschen hebben geen groote jongens thuis, en als wij nu eens getrouwd waren? We zijn nog wel jong, maar dat kón toch?" „Dan nam ik vader en moeder bij me in huis, als 't anders niet kon," antwoordde Albert, „dat geloof je toch wel, Han?" „Zeker," sprak de smid, „van jou geloof ik dat wel, maar als je vrouw dan die oude menschen eens een last vond? Je kunt je voorstellen, dat ze zelf haar weekgeld hard noodig heeft en dat ze denkt: die oude man zit daar maar in den weg. Ze kan in haar kleine woning niet uit de voeten zooals ze wil. Zie je, als je vrouw dan een goed karakter heeft, zal ze er zich noodgedwongen in schikken, en heeft ze dat niet, wel dan maakt ze je het leven tot een hel. Maar in de beide gevallen ziet de oude man, dat hij in den weg loopt, en als er nog pit in hem zit, wil hij met alle geweld naar 'toudemannenhuis, en de menschen zeggen dan: „Wat een ondankbare, ouwe vent is dat. Hij had het bij zijn kinderen toch goed!" Maar die oude vader heeft zijn jongen lief en hij wil diens huiselijk geluk niet verstoren; daarom brengt hij het laatste offer, dat hij brengen kan, en hij gaat naar het „huis," omdat er voor hem op de wereld geen andere plaats meer is. Hij gaat zooals een gebroken kamwiel op de schroothoop terecht komt!" De wind huilde ruwer door de sombere straten van de buitenwijken, en de twee jonge mannen verhaastten hun toch al snellen tred, want ze verlangden naar huis en waren ongerust hoe het met vader zou zijn. Zwijgend stapten ze door, want Albert had thans geen lust, zijn broer tegen te spreken. Hij voelde trouwens wel, dat er waarheid, vreeselijke waarheid schuilde in dat troostelooze toekomstbeeld, dat zijn jonge broeder voor oogen had. Maar toch, Albert hield zoo veel van dien sterken, jongen kerel, en het deed hem zoo leed, dat Han zich hoe langer hoe meer ging mengen in de rijen van hèn, die door het werkvolk werden aangeduid als — de rooien. 13 Niet dat hij reeds medeliep in hun optochten of een rooden bloem of rood lintje in 't knoopsgat droeg als het de eerste Mei was, neen, dat verdriet wilde Johan zijn vader niet aandoen. Maar al was het zijn vader niet bekend, Albert wist het wel, dat zijn broer ging luisteren in de samenkomsten, waar de roode leiders aanspoorden tot verzet tegen het kapitaal. Neen, bepaald rood was Han Wulmer nog wel niet, getuigden zijn kameraden op de fabriek, maar dat hij het zou worden, dat stond vast. HOOFDSTUK II. Heer en knecht. Voor het eerste huisje van een rij arbeiderswoningen bleven de broers staan, en Albert opende de deur. Nu stonden ze in een tamelijk ruim, door een petroleumlampje flauw verlicht portaal. Rechts was de deur van de benedenwoning, waar al meer dan dertig jaren Lourens Wulmer woonde. Een oogenblik vertoefden ze in het portaal om hun zware fabrieksschoenen uit te trekken op de mat voor de deur. Een zwak, vreemd geluid drong uit de woonkamer tot hun ooren door en de beide broeders keken elkander aan. In hun blik was onrust of liever schrik te lezen, want het geluid, dat ze hoorden, was steunen, zwaar, dof steunen. Zacht deed een van hen de deur open, en voorzichtig, als om den mogelijk sluimerenden zieke niet te wekken, traden zij binnen. 'tWas een flinke, ruime woonkamer, en de helder brandende gaslamp wierp haar licht op eenvoudige, maar nette, sterke meubelen, die door het lange gebruik wel afgesleten en kaal waren, doch, doordat ze er zindelijk en wèl verzorgd uitzagen, een sprekend 14 getuigenis aflegden van de goede zorgen der huisvrouw en haar dochter. Wanneer de jongens anders 's avonds thuis kwamen van de fabriek, zat moeder meestal rustig kousen te breien of te stoppen, en Nolda's vroolijk lied klonk hen dikwijls reeds in het portaal tegen, terwijl ze altijd opgeruimd, haar huiselijk werk verrichtte. „Goeien avond, hoe is het met vader?" klonk thans een krachtige stem. Moeder en dochter stonden naast elkander bij het bed in den rechterhoek van de kamer, en toen de jongens hun vraag nog eens herhaalden; keerde de oude vrouw haar gerimpeld, goedig gelaat naar hen toe, en schudde zwijgend maar droevig het grijze hoofd. Nolda echter begon te snikken en terwijl haar de tranen langs de fnssche wangen vloeiden, liep ze de keuken in om voor de jongens een kop koffie in te schenken, zooals ze dat altijd kregen. Zacht liepen beide jonge mannen, nadat ze haastig hun jassen hadden uitgetrokken, naar het bed en toen ze er vóór stonden en het licht viel op het gelaat van den zieke, keken ze elkander wéér aan, terwijl Albert mompelde: „Ach Han, 'tis erg met vader." Op het bed lag in zijn volle lengte uitgestrekt de reuzengestalte van Louw Wulmer. Het frissche gelaat met het breede, diep gegroefde voorhoofd en den grijzen, dichten baard, was van smart verwrongen en doodsbleek. Zooeven had moeder, op voorschrift van den dokter, gummizakken met ijs op de borst van den zieke gelegd! en voor een oogenblik was toen het branden en gloeien daarbinnen wat minder geworden. „Dat doet me goed, Griet," had hij gezegd, en zijn groote, harde knuist had haar gerimpelde hand gestreeld, en zijn trouwe oogen hadden haar een wijle aangezien. En al hadden zijn lippen geen woord gezegd, de vrouw van Louw Wulmer verstond dien blik beter dan woorden het haar konden vertellen. „Griet, o Griet, je zult het zonder Louw moeten stellen," had de zieke toen gesproken, en van dit oogen- 15 blik af verdween alle hoop op zijn behoud uit haar ziel; haar sterke man, op wien het kleine, wakkere vrouwtje gesteund had van haar twintigste jaar af, toen ze hem leerde kennen, ging sterven, dat stond vast; en de vrouw bóóg het hoofd. Toen haar jongens vroegen, hoe het vader ging, kon ze slechts droevig het hoofd schudden. Zwijgend bleven Albert en Johan een oogenblik bij het bed staan. 'tWas alsof de vader het voelde, tenminste hij sloeg de oogen op en zag hen aan met zijn goedigen blik, en het bange steunen hield een wijle op. „Zoo jongens, heb je al avond, dat is vroeg." 't Is half acht vader, er werd om zeven uur afgebeld." Even kreunde de zieke, toen vroeg hij: „Zeg Albert, wie is er aan mijn werk bezig?" „O — Wenterman, de Amsterdammer, en Siepke- éénoog moet hem helpen maar vader, tob nu toch niet over de fabriek, u bent er veel te ziek voor." De trek van smart op het gelaat van Wulmer werd al dieper en het kreunen werd zwaarder. ,,'kHeb zoo'n pijn, jongen," zeide hij, als om dat kreunen te verklaren, „zoo'n erge pijn — het brandt van binnen alsof er in plaats van ijs gesmolten Jood op mijn borst ligt." Even later stamelde hij: „Jongens, drink je koffie uit en ga je wasschen, dan kunnen jullie wat bij mij blijven." Zwijgend gingen beiden het keukentje in om zich te reinigen van 't vettige fabrieksvuil. Nauwelijks hadden ze zich wat opgeknapt en bevonden zich weer bij het bed van den zieke, of er werd op de binnendeur geklopt. ,,'t Zal de buurman van hiernaast zijn," sprak Nolda, en zoo zacht mogelijk opende ze de deur. Een oogenblik was ze verlegen, toen een heer vóór haar stond, maar ze herstelde zich spoedig en zeide: „Gaat u binnen, mijnheer!" De jongens gingen op zij en maakten onwillekeurig 16 een beweging alsof ze de pet wilden afnemen, hoewel die pet bij hun jas in de keuken aan den kapstok hing. 'tWas de heer Schieler. Hij groette de beide jongemannen met een hoofdknik en wendde zich toen tot de oude vrouw, met de woorden: „Wel moeder, hoe is het met Wulmer?" Hij wachtte haar tamelijk verward antwoord niet af, en stapte regelrecht op het bed toe. De zieke was blijkbaar in een korte sluimering gevallen, tenminste zijn oogen waren gesloten, maar het doffe, smartelijke kreunen, werd telkens heviger, en de groote handen — die handen zoo hard als ijzer, vol litteekens, en waaraan bij de eene de linkerpink ontbrak, die handen openden en sloten zich, plukten aan de dekens en bleven geen oogenblik stil. Zwijgend bleef de patroon een wijle staan, vlak voor het bed. De oude vrouw schoof een stoel naderbij, doch hij scheen het niet te merken. Met beide handen op zijn stok geleund, de lange, magere gestalte door den last van bijna zeventig jaar gebogen, zoo stond daar de rijke, machtige patroon en staarde door de glazen van zijn gouden bril zwijgend naar de door smart verwrongen trekken van den eens zoo kloeken werkman. Thans sloeg deze de oogen weer op, en toen hij den patroon voor zijn bed zag staan, bedwong hij met geweld voor een oogenblik de duldelooze pijn, welke hem de borst als vaneenscheurde en hij kermde nu niet zoo meer „Blijf maar stil liggen, Wulmer," sprak de heer Schieler, „en als het spreken je moeilijk valt, moet je het niet doen. Ik kon het echter niet nalaten, je even op te zoeken. Veertig jaar lang heb ik je bijna eiken werkdag op je plaats zien staan, in de fabriek, en je bent al die jaren een voorbeeld geweest van een trouw werkman." ,,'t Doet me zoo'n plezier, meneer — 'tdoet me zoo goed, dat dat " „Stil Wulmer, stil maar, 'kweet het tóch wel; een goede prater ben je nooit geweest, en dat was bij ons Op de kelen. 2 17 niet noodig ook, maar nummer één van mijn werkvolk was je altjjd." ,,'kZal nooit meer naar de fabriek komen, meneer, nooit meer, dat voel ik wel." Ja, de oude heer zag het wel, dat indien Lourens Wulmer thans weer zijn woning zou verlaten, het niet zou zijn om zijn plaats in de fabriek in te nemen. Dieper boog hij het hoofd over den zieken werkman en met iets warms in de stem zeide hij: „Is er misschien nog iets, dat je me zoudt willen vragen, Wulmer ? Doe het gerust, jij kent „Ouwe Schiel" en hij kent Louw Wulmer. Zeg het dus gerust." 'tWerd stil, doodstil in het ziekenvertrek, en slechts het spinnen van de kat en het tikken van de klok was thans hoorbaar. Wulmer wilde wel wat zeggen, doch de woorden kwamen hem niet over de lippen. Wel dwaalde een blik uit zijn goedige oogen zoekend naar zijn vrouw, die een weinig achteraf was gaan staan. Ach, Griet verstond zoo goed dien hulpvragenden blik, waarmede Louw haar aanzag, doch wat moest zij thans zeggen? De heer Schieler echter, scherp opmerker als hij was, verstond ook wat omging in het hart van Louw Wulmer. „Ik weet wel wat je bedoelt, Wulmer, neen, je behoeft niet ongerust te zijn over je vrouw, ik zal haar steunen zoolang ze leeft." ,,'t Is goed door u bedoeld, meneer Schieler, maar wij beiden kunnen wel voor moeder werken " 'tWas Johan Wulmer, die deze woorden had gesproken. Verschrikt keken de oude man in het bed, en moeder Griet naast haar stoel, den jongsten zoon aan, die het had durven wagen iets af te wijzen, dat de patroon voorstelde te doen. De heer Schieler zag den jongen smid een oogenblik scherp in de oogen en zei toen bedaard: ,,'t Kom mij voor, dat het voor je moeder zekerder 18 is, om niet van jou en je broer afhankelijk te zijn, en daarom," — bij deze woorden wendde de patroon zich weer tot den zieke, — „zal ik een sommetje voor haar vastzetten, waardoor ze, zoo lang ze leeft, nooit tot last van haar kinderen behoeft te zijn. Jij begrijpt mijn bedoeling wel, niet waar Wulmer?" Ja, de oude werkman begreep zijn patroon wel, maar wat hij dacht, kon hij niet zeggen. De moede oogen onder de ruige wenkbrauwen werden vochtig, en zijn groote, thans bevende rechterhand, greep de hem toegestoken hand van den patroon. ,,'t Is goed Wulmer, 'tis goed hoor, daar kun je gerust je hoofd op neerleggen. „En nu ga ik weg, en wellicht zien we elkaar niet weer, want jij bent hard ziek, en ook voor mij is de avond gedaald. Wij hebben onzen tijd gehad en in het tijdperk, dat nu aanbreekt, hooren wij niet meer thuis, gij niet en ook ik niet " Toen reikte de heer Schieler de oude vrouw de hand, met de woorden: „Moed houden, hoor moedertje, moed houden!" En Nolda op den schouder kloppende, sprak hij: „Maar lang bij moeder blijven, mijn kind, en worden zooals zij is, eenvoudig en trouw." Na met een korten koofdknik de beide jonge werklui gegroet te hebben, verliet de heer Schieler het huisje en vervolgde zijn weg naar zijn kleine buitenplaats in een ander stadsgedeelte. HOOFDSTUK III. De oude en de nieuwe geest. 'tWas alsof hij zwaarder op zijn stok leunde, nu hij weer door de winderige, stille straten stapte, en de eentonige, lange huizenrijen voorbij liep, waarin uitsluitend kleine burgers woonden. 19 't Waren de best betaalde fabrieksarbeiders, ambachtslieden uit de bouwvakken en kleine neringdoenden, terwijl op den hoek van een dier straten een volkscafé was. In 'tcafé zelf was het niet druk, maar de groote zaal daarboven begon langzamerhand vol te loopen met arbeiders. Bij troepjes van drie en vier zag de heer Schieler de menschen naar binnen gaan en op de trap naar boven was het een aanhoudend luidruchtig gestommel. Hij wist wel, wat daar te doen was, en als het hem niet bekend was geweest, had hij het kunnen lezen op het tegen de onderste ruiten van het caféraam gehechte aanplakbiljet. Straks zou daar een socialistische woordvoerder het volk hun rechten leeren kennen, zou door hem worden aangetoond, wat er moest worden aangewend om die rechten te verkrijgen. De mannen, die daar naar binnen gingen waren allen, zonder uitzondering, werklieden, en van zijn werkvolk zouden er natuurlijk ook genoeg bij zijn. Daar straks, toen de oude heer langs een slagerij kwam, zag hij den winkel vol staan met werkmansvrouwen en -dochters, en toen hij langs de huizenrijen liep, zag hij overal de schoorsteenen rooken en helder licht branden. Bezaten die menschen dan niet wat ze noodig hadden ? Waarom volgden er dan zoovelen de stem van die volksmenners, die hen slechts ontevreden maakten met hun lot. Wat wilden de menschen tegenwoordig toch? Moeizaam stapte de heer Schieler voort; hij had de straten achter den rug, waar de werklieden woonden en wandelde thans op een breeden, stillen singel, waar achter een langs den rijweg loopende gracht de deftige heerenhuizen en villa's oprezen tusschen hoog geboomte en mooi aangelegde tuinen. Voor een klein heerenhuis, bijna geheel achter zware, oude kastanjeboomen verborgen, bleef de heer Schieler staan. Het licht van een lantaarn viel juist op het sterke, en toch sierlijk fijne hek van gesmeed ijzer, dat de toegang tot de villa afsloot. 20 Zelf had de oude heer de teekening voor dit hek ontworpen, en door Louw Wulmer was het vervaardigd. Dertig jaar was het al wel geleden, dat de vaardige hand van den bekwamen werkman den naam „Mathilda" in ijzeren letters geklonken had op die poort, 't Was de naam zijner overleden vrouw. Terwijl de eigenaar van de villa het ijzeren hek openduwde, mompelde hij zacht voor zich heen: „Alles vliegt toch voorbij als een schaduw; de sterke hand, die dat hek daar maakte, is morgen misschien reeds door den dood verstijfd, en straks, als ik ben heengegaan, zal ook villa Mathilda wel gauw verdwijnen, om plaats te maken voor een gebouw, waarin meer plaats is voor weelde en pracht!" 't Was reeds bijna negen uur, toen de heer Schieler in den huiselijken kring verscheen, teneinde, zooals hij gewoon was, nog op zijn gemak een sigaar te rooken te midden der zijnen. Twee kinderen had de heer Schieler, een zoon en een dochter, en beiden waren gehuwd. Zijn zoon, de thans ongeveer drie-en-dertigjarige ingenieur Adolf, was gehuwd met een rijk Duitsch meisje. Hij had in Duitschland zijn studie voltooid en was daarna verbonden geweest aan een groote industriëele onderneming. In dien tijd was hij gehuwd, en eerst kort geleden was hij uit Duitschland teruggekeerd, teneinde mèt en onder leiding van zijn vader de zaken van de zich steeds meer uitbreidende firma Schieler & Van Trom te beheeren. Schielers dochter, Mathilda, was gehuwd met den zoon van zijn ouden vriend en compagnon, wijlen den heer Van Trom, en 'twas den ouden heer Schieler een stille vreugde, te weten, dat ook na zijn dood de oude firmanaam zou blijven bestaan, en wel in dezelfde lijn waarmede zij destijds in hun houten loods waren begonnen. De jonge Leo van Trom had eigenlijk voor advocaat gestudeerd, maar toen hij een paar jaar geleden zijn 21 studie met goed gevolg had voltooid, gaf hij toe aan het uitdrukkelijk verlangen van zijn toen reeds sukkelenden vader, den ouden Van Trom, en ook aan den wensch van zijn toekomstigen schoonvader, den heer Schieler, om zich evenals Adolf te wijden aan de belangen der firma Schieler & Van Trom. Adolf bewoonde een mooi heerenhuis in een der deftige wijken van de stad, maar de oude heer Schieler had zijn dochter bij haar huwelijk niet willen missen, en nu woonden de jonggehuwden bij hem op villa Mathilde. „Maar vader," zeide de jonge vrouw met iets verwijtends in haar stem, „wat bent u vanavond toch weer laat, we hadden juist gedacht, dat u toch eindelijk het besluit scheen te hebben genomen, niet zóó laat de fabriek meer te verlaten, omdat u de geheele week al vóór zeven thuis waart. Maar nu, op Vrijdagavond, komt u weer zoo laat!" ,,'kHad er vanavond een bijzondere reden voor, Mathilde, ik ben namelijk een bezoek gaan brengen aan het ziekbed van een mijner beste werklieden, een ziekbed, dat welhaast een sterfbed zal zijn Adolf fronste even het voorhoofd. Uiterlijk had hij veel weg van zijn vader, doch daarmede hield ook alle overeenkomst op. Bijna nooit vertoonde hij zich in de werkplaatsen, en geen werkman zou het in het hoofd krijgen, hem te durven aanspreken over zijn fabrieksaangelegenheden. „Me dunkt, vader," zoo merkte hij terloops op, „me dunkt, dat zulk een bezoek toch eigenlijk wel achterwege had kunnen blijven. Op een fabriek, waar vele honderden werklieden zijn, kan men toch waarlijk van een patroon niet verlangen, dat hij het zieke werkvolk gaat opzoeken, ten minste...." „Dat verlangen de menschen ook niet van mij, Dolf," sprak de oude heer op zijn korten, bondigen toon, „doch dat verlangde ik zelf, en ik wenschte wel, dat je eens met me waart medegegaan, dan had je iets kunnen 22 opmerken, waar je in je eigen kring niet zoo gemakkelijk de gelegenheid voor krijgt." Adolf trok hooghartig de wenkbrauwen op. „Dank u, papa, ik houd nu eenmaal niet van zulke bezoeken; mijns inziens heeft een werkman zijn werk te doen, de patroon betaalt hem, al naar gelang wat hij presteert, en daarmede houdt alle verdere verplichting op " „Daarin zou je volkomen gelijk hebben, Adolf," antwoordde de oude heer, „als het werktuigen waren, die men koopt, en die goed loopen, zoolang men ze goed smeert! 'tis echter een uiterst domme vergissing, den werkman op gelijke lijn te stellen met zijn aambeeld of zijn draaibank. En zulk een vergissing zou je misschien niet gemaakt hebben, als je vanavond eens met me mee waart gegaan naar het ziekbed van dien trouwen, eenvoudigen werkman, die al voor ons werkte en zwoegde, toen jij nog niet geboren was, en wiens reuzenkracht gebroken werd in mijn dienst." De stem van den ouden heer verhief zich bij het uitspreken van de laatste woorden, en Mathilde legde hem bedarend de hand op den schouder. „Niet boos worden, vadertje. Adolf denkt over die dingen anders dan u, en hij kent immers uw oude getrouwe menschen niet " „Neen," bromde de oude heer, „de ouderen kent hij niet, doch ik vrees, dat hij de jongeren wèl zal leeren kennen!" En zich opeens tot zijn schoonzoon wendende, vroeg hij dezen op den man af: „En jij Leo, denk je óók, dat alles hiermede is afgehandeld als men zegt: die man werkt en ik betaal." Leo van Trom was een slanke, knappe jonge man met innemende schrandere gelaatstrekken, doch over zijn gansche uiterlijk, zoowel als in den blik zijner oogen, lag iets vermoeids, en om zijn mond speelde dikwijls een eigenaardige, spottende glimlach. Als eenige zoon van een rijken vader, had hij het leven genoten met volle teugen, en zijn studentenjaren waren voorbijgegaan als in een roes van vreugde, doch dank zij zijn buitengewone geestesgaven, waren 23 toch zijn studiën met goeden uitslag bekroond geworden, maar tóen ook achtte zijn vader het meer dan tijd voor hem, om zich te gaan wijden aan ernstigen arbeid. En de jonge man had dien arbeid aanvaard als iets onafwendbaars, maar zonder lust. Toen de oude heer Schieler hem zoo op den man af vroeg, hoe hij dacht over het zeker niet onbelangrijk vraagstuk, hoe de patroon tegenover zijn werkvolk moet staan, en dmgekeerd, streek de heer Leo even over zijn donkeren knevel en wachtte een poosje met zijn antwoord. „Nu vader," zei hij eindelijk, „dat is een vraag, die oogenschijnlijk zeer eenvoudig klinkt, doch waarover reeds zoo machtig véél is geschreven en gesproken, doch waarover in de toekomst zéér waarschijnlijk nóg veel meer zal worden geredeneerd, geschreven en gedebatteerd, om ten slotte door beide betrokken partijen toch verschillend te worden uitgelegd." De oude heer begon te lachen. Dat was weer zoo'n echt advokaten-antwoord; je vraagt iets op den man af, en men dringt je met een enkelen volzin op dat algemeen sociaal terrein, waarvan het noemen alleen al bijna onpasselijk maakt. „Neen Leo, zoo kom je niet van mij af en jij ook niet Adolf; geloof me, er komt een tijd, waarin je zult worden genoodzaakt, deze vraagstukken onder de oogen te zien of je er zin in hebt of niet. Doch," ging de oude heer ernstig voort, „laat ik je eerst vertellen, waar ik vanavond geweest ben en wat ik daar opmerkte, dan kun je tenminste begrijpen, waarom ik daar straks tot Adolf zei, dat hij daar in dat werkmansgezin wat had kunnen leeren, waar hij in onzen kring nóóit zal achterkomen." 'tLag Adolf op de lippen om te zeggen, dat hij dit ook niet begeerde, maar hij wilde den ouden heer niet vertoornen, daarom zweeg hij maar. „Je weet, dat ik altijd de gewoonte gehad heb, minstens ééns per dag de ronde te doen door onze werkplaatsen, en dat doe ik gaarne. „Eénsdeels, omdat ik gaarne met eigen oogen zie, 24 wat er gebeurt, doch ook, en daarom wel het meest, omdat ik de moeilijkheden ken, die de handenarbeid medebrengt en omdat ik gaarne zie, hoe ervaren werklui en kundige bazen die moeilijkheden weten op te lossen — dat is voor mij belangrijk genoeg om eens rond te loopen onder het werkvolk. „Het jonge volk ken ik zoo niet meer, maar de ouden wel en juist een der oudsten mankeerde eén paar keer op zijn plaats. Toen ik naar hem informeerde, bleek het, dat hij thuis ernstig ziek lag tengevolge van een ongeluk, dat hem in de fabriek was overkomen. Na het sluiten van de fabriek ben ik naar zijn woning gegaan. „Reeds toen ik in het portaal stond, hoorde ik den armen kerel steunen en kermen, en toen ik binnenkwam, stonden zijn oude vrouw, een jonge, knappe dochter en twee volwassen zoons, werklui van onze fabriek, bij het bed van hun vader. ,,'t Deed me tot in de ziel pijn, toen ik dien trouwen kerel daar zoo zag liggen met zijn van pijn vertrokken gelaat. „Een zwaar kamrad was omgevallen en had hem de borst gewond, doch dat was al een tijd geleden, en de man was, in weerwil daarvan, toch maar blijven doorwerken, totdat het te laat was en inwendige ontsteking van het borstvlies hem het leven zal kosten. Zoodra hij mij herkende, bedwong hij zijn duldelooze smart en kermde niet meer, doch ik zag wel, dat het hem bovenmenschelijke inspanning kostte, daarom ben ik maar zeer kort bij hem gebleven. „Maar vóór ik wegging, vroeg ik hem, waarmede ik hem kon helpen en of ik niets voor hem kon doen, dat hem, als hij sterven moest, de laatste oogenblikken misschien kon verlichten. „Hij had wel wat in de gedachte, maar hij durfde het niet zeggen; de arme kerel, doch hij zag zijn vrouw aan met zulk een droeven, vragenden blik, dat ik begreep wat er omging in zijn hart. 'k Heb hem toen beloofd, dat ik zijn vrouw zou steunen haar leven lang, 25 als hij er straks niet meer was, en die belofte zal hem het sterven verlichten. „Maar weet je wat een der zoons toen tot me zeide ?" „Neen, natuurlijk weet ik dat niet, maar het spreekt vanzelf, dat hij toch waarlijk niet anders dan dankbaar kon zijn, hoogst dankbaar voor uw edelmoedig aanbod," viel Adolf hem in de rede. „Hij was ook dankbaar, tenminste hij noemde het een mooi aanbod," ging de heer Schieler voort, „maar hij wees het niettemin beslist van de hand met de woorden: „Wij beiden kunnen wel voor moeder werken " „Zoo'n onbeschofte, domme kerel," stoof Adolf thans toornig op. „Ziet u nu, dat het maar het verstandigst is, zich zoo min mogelijk met die menschen in te laten? Geloof u me, de tijd is voorbij, waarin een werkman er niet het minste bezwaar in zag, zijn patroon aan te spreken als hij ergens geen raad meer mee wist. En dat is maar goed ook, u hebt nu zelf weer ondervónden, dat van de arbeiders niet veel anders in te verwachten dan ondank." „Zeker, 't is ook veel gemakkelijker voor een patroon, zich door een hooghartige, trotsche houding voor zijn volk ongenaakbaar te maken, dan om ook eens te luisteren naar wat een werkman drukt of bezwaart," antwoordde de oude heer eenigszins ontstemd. „En jij, Leo," vervolgde hij, „acht jij het ook onbeschoft en brutaal van dien jongen man om mijn ondersteuning voor zijn moeder af te wijzen? Doch geef nu als je blieft geen antwoord, dat zich in algemeenheden verliest." „Neen, neen," lachte de jonge Van Trom, „dat zal ik niet doen, doch mijn opvatting is tweeërlei „Daar heb je 'tal," viel zijn jonge vrouw hem in de rede, „nu is je opvatting weer tweeërlei. Zeg dan toch rondweg je meening,' Leo; vindt je de weigering van dien jongen ongepast of niet?" „Ik moet herhalen, Mathilde, wat ik gezegd heb." 26 En zich daarop tot den ouden heer wendend, ging hij voort: „Indien de weigering van dien jongen werkman voortkwam uit de overweging: wij zijn als zoons eener moeder, die we eeren en liefhebben, in de eerste plaats verplicht en ook in staat, om de zorg voor haar op ons te nemen, en die kinderplicht kunnen en willen we ons niet uit de handen laten nemen, doch we zijn dankbaar voor het edelmoedig aanbod van onzen patroon, zie, dan zou ik zeggen: dat motief kan ik mooi vinden, al is het niet bepaald praktisch te noemen. Het kan echter ook zijn, dat er geheel iets anders in hem omging en wel dit: Mijn vader heeft bijna al de jaren zijns levens doorgebracht in dienst van den patroon. Voor hem zelf kon er nooit tijd overschieten, en met al zijn ploeteren is hij nog niet zóóveel vooruitgekomen, dat moeder na zijn dood een stukje brood heeft om zonder ondersteuning haar laatste levensjaren door te brengen. En nu het sterke lichaam van vader gebroken is bij zijn arbeid, zie, nu komt de patroon en zegt: sterf maar gerust, ik zal je vrouw wel wat ondersteunen. In de bitterheid van zijn gemoed wijst die jonge kerel de ondersteuning van de hand, want wat hij als een recht zou willen eischen, wenscht hij niet als een aalmoes te ontvangen. Dat is weer een ander motief, en dat zou, tenminste van ons standpunt uit gezien, niet zoo mooi te noemen zijn, doch mag ik u vragen, wat u dien jongen arbeider ten antwoord hebt gegeven ?" . „Ik moet zeggen, Leo, dat je een helderen kijk op die dingen hebt, en dat verwondert me wel eenigszins als ik bedenk, dat je je evenmin met het volk inlaat als Adolf. De laatste veronderstellling, welke je opperde, zal wel de juiste zijn, tenminste in dien geest vatte ik de weigering van den jongen tot ondersteuning van zijn moeder op." „U hebt dien jongen man toch zeker te verstaan gegeven, dat de firma Schieler & Van Trom geen levensverzekeringsmaatschappij of filantropische inrichting is, 27 en dat alle verplichting tot het uitbetalen van het weekloon voor de firma ophoudt, zoodra " „Neen, dat heb ik niet gedaan, Adolf, want die menschen hadden mij niets gevraagd. Maar ik heb den jongen Wulmer gezegd, dat ik het voor zijn moeder veiliger vond, als ze niet van haar kinderen afhankelijk behoefde te zijn; en toen ik den jongen den rug toekeerde om afscheid te nemen van den ouden Wulmer, las ik zóóveel dankbaarheid in diens oog, dat mij het hart week werd." „Dus in weerwil van de weigering tot steun door dien jongen werkman, wilt u die lieden toch steunen?" merkte Adolf korzelig op. „Ik geloof stelllig, dat zoodra dit op de fabriek onder het volk bekend wordt, die lui daardoor nog veeleischender en aanmatigender zullen worden dan ze reeds zijn." ^„Maar denk je dan, Adolf," merkte zijn zwager op, „dat de werklieden tóch niet langzamerhand zullen gaan eischen, waarop ze meenen recht te hebben?" „Zeker zullen ze dat, maar het staat dan toch zeker aan óns om te zorgen, dat die eischen overeenkomen met datgene wat wij hun gelieven toe te staan. En daarom," ging hij voort, „vind ik het niet goed, hoewel het een oude gewoonte is, zich zoo onder het volk te begeven; de lui verliezen dadelijk den ^afstand uit het oog, die hen van den patroon scheidt." „Wees maar niet bang," sprak de oude heer bitter, „dat de afstand tusschen werkman en patroon zal vervallen. Het zou wel eens kunnen, dat die afstand zóó groot werd, dat werkgever en werknemer inplaats van naast elkander tegenover elkander kwamen te staan. „Zie," ging de heer Schieler driftig voort, „Leo's vader 'en ik hebben de firma opgewerkt tot wat ze nu is. Ik durf zeggen, dat we met en naast ons volk hebben gewerkt en gezwoegd, vroeg en laat, terwijl ik kan getuigen, dat we naast veel onwil en losbandigheid, bij een zeker deel van het volk, vooral in het begin, ook véél mannen hebben aangetroffen, die onze belangen behartigden alsof ze de hunne waren. 28 „Jullie opvatting is, dat die lui toch niet anders kunnen doen dan het werk, hetwelk hun wordt opgedragen, klaar maken, terwijl de baas moet uitkijken, dat ze hun tijd niet verluieren en het werk niet verknoeien. Doen ze hun werk goed, dan is het in orde, en doen ze dat niet, wel dan gaan ze de laan uit, is het zoo niet?" „Zoo ongeveer wel," was het antwoord. „Ja, dat wist ik wel, maar als je de praktijk, of beter gezegd de ziel van den arbeid kende, zooals ik die heb leeren kennen, omdat ik dien arbeid heb liefgehad, dan zou je weten, dat de werkman, wien de belangen van zijn meester ter harte gaan, en de man, wien de belangen op zijn zachtst genomen onverschillig zijn, machtig veel met elkaar verschillen. Laat ik jullie dit met een voorbeeld duidelijk maken. Neem bijv. den smid. Hij is aan een zwaar stuk werk bezig, dat hij dikwijls gloeiend zal moeten maken, wat uit den aard der zaak nogal veel steenkolen kosten zal. „Is die smid nu iemand, die zich van de belangen van zijn patroon niets aantrekt, wel, dan stookt hij maar raak en al maakt hij een grooten zwaai met zijn arm, de hamerslagen komen niet aan. Toch kan geen enkele baas een aanmerking op hem maken, want hij werkt en daarmede uit. „De ander daarentegen zal van alle voordeelen, die zijn ervaring hem aan de hand heeft gedaan, profiteeren, om zijn werk te bespoedigen. „Hij zal nauwkeurig achtgeven op zijn vuur, omdat hij het zonde vindt, meer kolen te verstoken dan strikt noodig is. Hij zal zich haasten om vóór den schafttijd of vóór het luiden van den avondbei zijn ijzer uit het vuur en onder den hamer te hebben, anders wordt het maar weer nutteloos koud. Hij zal , maar waarom zou ik nog meer opsommen," sprak de oude heer, „wat voor den smid geldt, is van evenveel kracht voor de draaiers, de hoorders, de schavers, de bankwerkers, de monteurs, de koperslagers, de timmerlieden, kortom voor al het volk, dat wij in onze werkplaatsen hebben. „Slechts dit wil ik er nog aan toevoegen, namelijk 29 dat er onder menigen blauwen kiel een trouw, eerlijk hart klopt, dat slechts dan tevreden over zichzelf is, en slechts dan opgeruimd des avonds huiswaarts keert, als het weet het loon in den vollen zin van het woord verdiend te hebben. „Zulken mannen blijft het precies hetzelfde of de baas bij hen staat of dat hij buiten de werkplaats is; zij werken en doen hun plicht. En doorgaans is de baas voor hen meer een goed kameraad dan een hinderlijke op-den-vinger-kijker. „Zóó ongeveer zit de zaak in elkander, en met het laatstgenoemde soort van werklieden hebben mijn compagnon en ik de fabriek opgewerkt tot wat ze nu is, en ze vormen nóg de kern van de groote massa. Maar gij, toekomstige, jonge patroons, gij kent ze niet meer, en ik vrees, dat ze van u zullen vervreemden en zich oplossen in de massa. En dat zou u wel eens kunnen berouwen, want al voelt ge u hoog verheven boven die massa, zij hebben ü, maar gij hebt ook hèn noodig. 'tKan zijn, dat ik het mis heb, maar er komt een geest onder het volk, die hier nooit geweest is, en vandaag of morgen komt ge met dien veranderden volksgeest in botsing, wat voor beide partijen onaangename gevolgen moet hebben." De heer Schieler had met vuur gesproken, doch zweeg nu stil. Maar buiten op straat klonken heldere, krachtige stemmen; ze zongen een lied op de wijs van de Mar_ seillaise en de woorden drongen tot in het vertrek door: Komt allen broeders saam vereenigd, En sluit u moedig bij ons aan, Dan is het onrecht ras geleden, Dan hoort ge 'tuur der vrijheid slaan. Sluit u aan! Sluit u aan! Sluit u aan! 30 HOOFDSTUK IV. Nieuwe heeren, nieuwe wetten. Eenige jaren waren voorbijgegaan en hadden veel, zeer veel veranderingen gebracht op allerlei terrein van het maatschappelijk leven. Lourens Wulmer was twee dagen na het bezoek van zijn ouden patroon gestorven, op een stillen Zondagavond, en op Woensdagmorgen droegen kameraden, die allen meer dan dertig jaar met hem hadden samengewerkt, zijn stoffelijk overschot naar den doodenakker waar hun vriendenhanden de groote kist in den somberen kuil lieten zakken. Albert, de oudste zoon van den overledene, had met een enkel woord gedankt voor de laatste eer zijn vader bewezen, en niet lang daarna stonden de mannen weer in het gedreun en geraas van de fabriek. Dat was op het laatst van den herfst geweest, en nog nauwelijks was de Meimaand in het land 'of ook het lichaam van den ouden heer Schieler werd aan den schoot der aarde toevertrouwd. Een zeer korte ongesteldheid maakte een einde aan zijn leven. Kort vóór zijn dood bepaalde hij nog, dat op den dag van zijn begrafenis het werkvolk van de tabnek een vrijen dag moest hebben; ze konden dan „ouwe Schiel" vergezellen op zijn laatsten tocht, indien ze dat wilden. En ze waren gekomen, netjes aangekleed alsof het Zaterdagavond was. In een dichten drom hadden ze een cirkel gevormd om de talrijke heeren, die het dichtst bij den grafkuil stonden, en zwijgend hadden ze geluisterd naar de waardeerende woorden, die werden gesproken bij de geopende groeve. Toen alles was afgeloopen waren ze in groepjes huiswaarts gekeerd en onderweg werd druk gesproken over den patroon, wiens uitvaart ze hadden biieewoond. 31 Zooals altijd in dergelijke gevallen, waren de meeningen nogal verdeeld, doch bij verreweg de meesten stond het vast, dat er met den ouden heer Schieler een goede patroon was heengegaan, één van de soort zooals er niet zoo heel veel meer waren. Villa Mathilde bestond thans niet meer, tenminste het oude villatje van den heer Schieler was verdwenen en inplaats daarvan was een veel grooter en meer nieuwerwetsch gebouw gekomen. Ook de zware kastanjeboomen, die in den zomer hun donkere schaduwen wierpen op het grasveld vóór het huis, waren omgehakt; ze stonden in den weg. Zelfs het mooie ijzeren hek, waarop de oude heer zoo trotsch was, dat hij zelf had geteekend en dat door Louw Wulmer was gesmeed, was verdwenen en had plaats moeten maken voor een veel breeder. hek met hardsteenen kolommen, waarop in vergulde letters stond gebeiteld: Villa Bertha. De villa werd, thans bewoond door den heer Adolf Schieler, terwijl de heer Van Trom een kleinere buitenplaats had gekocht, even buiten de stad. Daarvoor kondt ge het ijzeren hek terugvinden, en toevallig groeiden daar ook kastanjeboomen op een grasveld, zoodat de nieuwe villa Mathilda wel eenigszins op de oude geleek, temeer omdat ook de bejaarde huishoudster van den ouden heer Schieler en zelfs de twee dienstboden met mevrouw Van Trom waren mede gegaan naar de nieuwe villa. Ook in de fabriek waren allerlei veranderingen aangebracht, zoowel in de werkplaatsen als op de kantoren. Die veranderingen vond de heer Schieler beslist noodzakelijk, omdat het naar zijn meening op den ouden dreun niet langer kon voortgaan. Als vroeger bijvoorbeeld een constructiewerker een partij klinknagels van bepaalde lengte en dikte noodig had, ging hij naar het magazijn en haalde er zooveel als hij er dacht te gebruiken. Hield hij er over, dan liet hij ze een jongen terugbrengen, en kwam hij tekort, dan haalde hij bij. Indien de arbeider thans klinknagels noodig had, moest hij eerst naar zijn baas, want die 32 moest een bon voor hem schrijven; zonder bon kon hij in het magazijn niet één enkelen nagel krijgen. Dus ging de man naar zijn baas toe om een bon, — doch zijn baas was aan het andere einde van de groote werf met iemand in gesprek. De man van de klinknagels bleef inmiddels geduldig wachten totdat de baas uitgepraat was of diens oog op hem viel. Als dan de bon geschreven was, tippelde de werkman kalmpjes naar 't verderop gelegen magazijn, waar bij zijn aankomst de magazijnmeester met zijn helpers handenvol werk had om een groepje werkvolk weg te helpen, die vèrweg op karwei moesten, en die, als ze niet op tijd geholpen worden, den trein zouden missen. De werkman met zijn bon voor driehonderd klinknagels, wachtte thans weer geduldig en kreeg tenslotte óók zijn beurt. Aan de invoering van het bonnenstelsel was heel wat heen en weer gepraat vooraf .gegaan. Ten slotte had Leo opgemerkt: „Wil ik je eens openhartig mijn meening zeggen, Adolf? Maar ik waarschuw je van te voren, dat je niet boos moet worden." „Ga gerust je gang, Leo, zeg het maar, waarom zou ik boos worden?" „Nu dan, voor papa was het bonnenstelsel een dwaasheid, een nutteloos tijd en geld vermorsen,, doch voor ons is het een ander geval, 'tis waar, wat de oude heer gezegd heeft: wij kennen zijn volk en wij kennen zijn ouden Jakob Schaffel niet, en we zullen ze nooit leeren kennen ook, Adolf, eenvoudig, omdat ik er te lui, en jij er te trotsch voor bent. En daarom zal er wel niet veel anders opzitten dan maar overgaan tot invoering van het bonnenstelsel, al aanvaarden we het dan ook als een noodzakelijk kwaad." Nog veel meer nieuwigheden waren door den jongen heer Schieler ingevoerd, die doorgaans meer last dan voordeel opleverden, en welke door het werkvolk werden aanvaard met een schouderophalend: Nieuwe Op rfe keien. £ 3 33 heeren, nieuwe wetten; of ook wel met een: de rooie ingenieur meent het beter te weten dan „ouwe Schiel," maar hij kan in diens schaduw niet staan HOOFDSTUK V. Uiteenloopende gedachten. 't Was een mooie Zondagmorgen, en door de heldere, zonnige zomerlucht, beierden en dreunden de klokketonen, die de menschen ter kerke riepen. Ook in de woonkamer van de familie Wulmer drongen de zonnestralen naar binnen en ook daar hoorde men de uitnoodigende klokketonen. Nolda en haar beide broeders stonden dan ook gereed om aan die uitnoodiging gehoor te geven. Ze waren dat gewoon van jongsaf; vader had hen altoos medegenomen naar de prediking des Woords, en al kostte het Louw Wulmer wel eens moeite, de Jongens, vooral toen ze grooter werden, mee te krijgen naar de kerk, op dat punt hield hij de lijn strak., Met Albert had hij over 't algemeen niet veel moeite gehad, die was ten eerste volgzaam van karakter, maar vooral ook ging zijn hart reeds op jeugdigen leeftijd naar de geestelijke dingen uit; hij had lust om God te dienen en in Zijn wegen te wandelen. Johan daarentegen was nog al eens halstarrig geweest, en hij was er met de jaren niet op verbeterd. Toch placht Johan wel te luisteren naar de woorden, die de prediker sprak, en op de catechisatie was hij een der schrandersten als het op Bijbelkennis aankwam, maar er was altijd twijfel in zijn hart. En op de fabriek was hij ongelukkigerwijs tusschen een paar oudere kameraden terecht gekomen, die een verderfelijken invloed op zijn licht ontvlambaar en opbruisend gemoed hadden uitgeoefend. Na vaders dood was hij niet veel meer naar de kerk 34 geweest, en als zijn broer Albert 's Zondagsmorgens aan hem vroeg: „Ga je mee naar de kerk, Han," dan liep hij wel steeds tegelijk met zijn broer de deur uit, doch naar de kerk ging hij niet. De laatste paar maanden echter was hij bij den morgendienst aanwezig, doch Albert wist wel, dat het niet de prediking was, die hem aantrok. Neen, zijn kerkgaan hacf een andere oorzaak. „Kom Han, ga je nu mee, 't wordt tijd," vroeg Albert en meteen zette hij den grijzen hoed op het donkere haar. „We gaan weg, moeder," riep hij en daarop stapten de jongens de deur uit. Nolda was al weg, ze wenschte niet te wachten op den treuzelenden Han. Zoo liepen ze dan samen in de zonnige, vroolijke en toch ook weer stemmige drukte van den mooien Zondagmorgen. „Heb jij er wel veel lust in, Han, om naar de kerk te gaan," vroeg Albert opeens, want hij kende zijn broer op een prik. „Of heeft de wijsheid van Leen Utink je in de afgeloopen week weer trachten te overtuigen, dat er voor het proletariaat eigenlijk maar één levensdoel bestaat, namelijk strijd te voeren tegen de heerschappij van het kapitaal, en dat er niets zoo verlammend werkt op dien strijd als het volgens zijn idee dwaas en nutteloos kerkbezoek."' „Jij hebt ook altijd wat aan te merken op Leen Utink of Barend Hilke," zeide Johan korzelig, „kan ik het helpen, dat ik op de fabriek met mijn aambeeld tusschen hen in sta! Trouwens, ik heb vanmorgen nóch over Leen, nóch over Barend Hilke gedacht, maar weet je waarover ik wèl dacht, Albert?" D eze schudde het hoofd en keek zijn broer aan. „Nu, het stuit mij eigenlijk tegen de borst, eiken Zondag in de kerk te zitten, terwijl de prediking mij geheel koud laat. Jij weet wel, dat ik er niet zou komen, als de dochter van Jacob Schaffel er niet heenging. „Zou het daarom niet beter zijn als ik er maar uitbleef? Aan veinzerij en schijnheiligheid heb ik 't land " 35 Het antwoord op die, naar Alberts meening nog al netelige vraag, bleef hem bespaard. Uit een zijstraat kwam juist een bejaard man met een ongeveer twintigjarig meisje naast zich, en toen de jonge smid een blik opving uit de mooie blauwe oogen van het meisje, dacht hij er al niet meer over, buiten de kerk te blijven; waar Truida Schaffel was, wilde Johan Wulmer ook zijn. In het- voorjaar waren ze met elkander in kennis geraakt, toen het eerste jonge, teere lentegroen zich aan de boomen begon te ontwikkelen. Johan Wulmer vond, dat er in de gansche stad geen aardiger schepseltje rondliep dan Truida Schaffel. En zij? Wel, ze had aanvankelijk wel wat bedeesd opgezien tegen dien grooten, sterken jongen; en dan, hij had zooiets donkers en stroefs in zijn uiterlijk. Maar dat stroeve verdween en dat donkere werd licht als hij met haar sprak. 'tWerd de oude, maar altijd weer jonge geschiedenis: de liefde nestelde zich vast in twee jonge harten Een talrijke schare vulde langzamerhand het ruime kerkgebouw. Door de groote boogramen met de kleine, in lood gevatte ruitjes viel het milde zonlicht met heldere stralen naar binnen, en toen het gezang, begeleid door het machtige geluid van het orgel, opsteeg naar boven, voelde ook Johan Wulmer iets van den vrede, die neerdaalt in de ziel van ieder menschenkind, die na een week van harden arbeid midden in een wereld, waarin de hartstochten woelen en 'een maalstroom van tegenstrijdigheden de zinnen verwart, stil neerzit en luistert naar andere klanken, dan die buiten worden gehoord. De prediker sprak dezen morgen over den rijken man en den armen Lazarus, en Johan Wulmer luisterde met aandacht, hoe hij deze twee menschen, die beiden hun leven hier op aarde onder zoo verschillende omstandigheden hadden uitgeleefd, tegenover elkander stelde in het licht der eeuwigheid. Het trof den smid, toen met. welsprekendheid de 36 nietigheid en 't schijngeluk van den wereldschen rijkdom hem zoo duidelijk voor oogen werd gesteld. Met helle kleuren schilderde de spreker den rijkdom buiten God, die hier op de wereld zijn bezitter geen vrede schenken kan, die hem in zijn stervensuur niet vertroosten, of den bangen doodsstrijd niet vermag te verlichten. Het leven van den rijken man was voorbijgegaan in weelde en wereldsche vreugde, maar vóór hem uit wenkte altijd die nimmer eindigende eeuwigheid, het donkere graf, het einde van alle aardsche glorie. Dan stond de prediker stil bij dat andere leven, waaraan alle glans ontbrak, een leven vol ellende, vol ontbering, vol smart. Maar in de verte aan den horizont zag die bedelaar licht gloren, en dat licht wenkte hem, en die glans maakte, dat hij zijn levensellende dragen kon, dragen tot aan het einde toe — een einde, dat hij met vreugd zag naderen, want de donkere vallei des doods was voor hem geen verschrikking, omdat het licht, dat hij zag gloren aan de kim, scheen van de overzijde des grafs; dat licht was eeuwigheidslicht In het hart van Johan Wulmer rees de vraag: waartoe toch dat woelen en wroeten, dat strijden en twisten, die haat en vijandschap onderling moest zijn. 'tWas toch eigenlijk de moeite niet waard; de tijd vliegt voort en we beleven ten slotte toch maar een beperkten tijd hier op de wereld, gevolgd door de eeuwigheid En met die eeuwigheid — eeuwig wel of eeuwig wee. Twee gedachten streden in 't hart van Johan, maar hij was het zichzelf niet bewust. E enerzijds was het de wenschelijkheid of liever de noodzakelijkheid, te leven voor de eeuwigheid. Anderzijds de twijfelzucht. Zou dit alles waarheid zijn, of was het een tasten in het duister. Aan het slot van zijn toespraak liet de prediker helder en klaar het licht vallen op het ongeloof der wereld. „Zoo zullen zij ook, al ware het, dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen...." 37 Dit alles kon echter de twijfel in het hart van Johan Wulmer niet tot zwijgen brengen en toen het amen weerklonk en de nazang was gezongen, zocht het oog van den smid onder de van hun plaatsen opstaande menschen naar de blonde Truida, en al het andere was vergeten. Zou de oude Schaffel op zijn dochter wachten? dacht Johan. Het toeval was hem ditmaal gunstig. Even buiten de kerk sprak een man den vader van Truida aan en drukredeneerend vervolgden die twee hun weg naar huis. De man, die Schaffel vergezelde, behoorde ook tot de menschen, die al meer dan een kwarteeuw bij de firma Schieler & Van Trom hun brood hadden verdiend. „Een mooie preek, Schaffel, vond je ook niet?" zeide Molders tot den ouden man. Deze knikte ernstig met het hoofd en antwoordde: „Ja zeker, Sander, dat was het ook en ik wilde maar één ding, dat die daar ook eens gingen luisteren, waar wij thans vandaan komen." Met die daar bedoelde Schaffel een optocht van meest jonge mannen, die vier aan vier, met een omhuld vaandel in hun midden, uit een zijstraat kwamen, 't Duurde eenige minuten eer de S. D.A. P.ers waren voorbijgetrokken, en Schaffel keek hen met donkeren blik na. ,,'k Heb een hekel aan dat volk, Molders, bromde de magazijnmeester, ze zijn een pest voor de maatschappij, met hun: sluit aan, sluit aan! „En," ging hij driftig voort, „niet alleen aan die rooie bende, maar aan allen, die min of meer hetzelfde bedoelen, al is het dan ook onder allerlei mooie namen, zooals Christelijke Vakvereeniging en Roomsch-Katholieke Vakbond of Organisatie of hoe ze ook heeten. 'tKomt tóch alles op hetzelfde neer!" „Dat moet je piet zeggen, Schaffel, je mag niet alles over één kam scheren. Al ben ik zelf evenmin als jij lid van een organisatie, ik mag en wil het niet ontkennen, dat daardoor goede dingen zijn tot stand gebracht." 38 „Neem me niet kwalijk, Sander, dat ik wat kortaf ben, maar ik walg van al die nieuwigheid, zoowel op de fabriek als daarbuiten, omdat ik er het nut niet van inzie...." „Laat ik je dan maar eens een enkel ding in het geheugen brengen, om je te doen zien, dat die zoogenaamde nieuwigheden toch heel wat goeds hebben tot stand gebracht. „Als er vroeger, toen wij nog jonge kerels waren, van een goede twintig jaar oud, haastwerk was, véél haastwerk, hoe kwam dat dan op tijd in orde? Nacht en dag werd er soms door het werkvolk gebeuld, en voor de aan de nachtrust onttrokken uren werd geen cent meer betaald dan voor den gewonen dagtijd. Dat gebeurt thans niet meer, Jakob. En dan, al behoefden wij dat bij ons gelukkig niet te doen, dank zij „ouwe Schiel," hoe dikwijls viel het niet vóór in andere, ja, in vele fabrieken en werkplaatsen, dat er werklieden gedwongen werden, soms tegen hun geweten in, op Zondag te werken ? „Dat alles weet je net zoo goed als ik, Jakob, en je kunt óók weten, dat de verbeteringen, die zoo langzamerhand het werkmansleven hebben verlicht en verhelderd, voor een groot deel te danken zijn aan het vereenigd optreden der organisaties. „Je moet je maar gauw laten inschrijven als lid van den een of anderen bond, Sander 1" antwoordde Jakob Schaffel, „je schijnt je beter aan den nieuwen tijd te kunnen aanpassen dan ik " „Neen, dat kan ik juist niet, want als ik ergens lid van ben zou ik ook de vergaderingen moeten bijwonen, en in die dingen toch een weinig moeten mééleven. Daartoe nu heb ik niet den minsten lust en daarvoor bezit ik ook geen aanleg. Maar al deug ik nu in geen enkel opzicht voor het vereenigingsleven, en al wil ik persoonlijk vrij blijven, daarom behoef ik toch niet blind te zijn voor het goede, dat door de organisatiemannen werd bereikt?" Hier scheidden zich de wegen der beide mannen, 39 maar voordat Schaffel rechts afsloeg, voegde hij Wolders nog toe: „God schiep arm en rijk, heer en knecht; den heer om gediend te worden, den knecht om te dienen, dat is nu eenmaal zoo. De bonden echter stellen zich niet onder den patroon, doch tegenover hem, en daarom is het de geest der .duisternis, die werkt in dat jonge volk, de geest van verzet, en hun „sluit aan, sluit aan" is niets anders dan een oproerskreet, die onheil, ja revolutie voorspelt " Nog een korte groet met de hand, en Schaffel ging rechts, terwijl Sander Molders, in gedachten verzonken, zijn weg naar huis vervolgde naar een der buitenwijken van de stad. „Jakob scheert alles over één kam. Zeker is er ook bij de Christelijke organisaties gevaar, en velen sluiten zich er bij aan, niet uit beginsel, doch alleen om het voordeel. Maar dat neemt niet weg, dat God er ook veel goeds door gaf. — Voor Schaffel is dit echter alles niets. Hij is koppig en onhandelbaar, gehecht aan de dingen van het verleden. Doch dit moet men erkennen: hij heeft een hart van goud. Trouw aan zijn God, vasthoudend aan zijn Bijbel, blindelings gehoorzaam aan zijn meerderen. Maar kan dat laatste wel goed zijn? Blindelings?" Zoo peinsde Molders, en hij vergeleek zichzelf met Schaffel. „Hoe sta ik tegenover de vragen van dezen tijd? Ik ben ook gehecht aan het verleden evenals hij; heb ook lief den tijd mijner jeugd, doch ik behoef daarom toch niet blind te zijn voor de gebreken van dien tijd, zooals hijl In mijn binnenste heb ik een afkeer van den rumoerigen* geest der massa, van die vereenigingen met haar opgewonden vergaderingen evenals hij, maar is het daarom verkeerd, dat andere, jongere menschen van mijn klasse met hun tijd medegaan? Is het verkeerd, dat ze sterk door hun organisatie — hun Christelijke organisatie — trachten te bereiken wat voor den enkeling onmogelijk was, al was het ook iets, waarop 40 hij als mensch en als Christen volkomen recht had? „En zou die Christelijke Organisatie dan niet kunnen zijn een dam, een sterke dam, tegen het opdringen van den rooden vloed? „Van dien kant dreigde gevaar, ja zelfs revolutie en dat wilden toch de Christelijke arbeiders niet. — Die stelden tot nu toe geen onredelijke eischen; ze voerden geen rooden vlag met zich mede in hun.gelederen; en bij de toenemende onrust der tijden, bij het oorlogsgevaar, dat dreigde van verre en van nabij, kon het toch als een bemoedigende gedachte beschouwd worden, dat velen, óók ouderen, zich vereenigden in een bond, waar men den Christus niet buitensloot. „Maar ben ik dan niet zedelijk verplicht dien bond te steunen? „Wat heb ik niet dikwijls in stilte, en ook wel hardop gemord, als men ons bij groote drukte in de fabriek, soms gedurende maanden, zóó lang liet werken, dat er bijna geen uurtje van den dag meer overschoot voor onszelf! 'tWas dan vlug eten en drinken, korten tijd slapen en voor het overige: werken, al maar door werken „Wat konden wij destijds anders doen dan morren, mopperen onder elkander zonder doel ? Nutteloos praten over slavernij, en over een hondenleven? Wat is dat allés niet langzamerhand beter geworden; hoe is de vrije Zaterdagmiddag niet een genot voor den werkman ! „Moet ik dan dien bond niet steunen en lid worden, zooals Schaffel daar zooeven zeide? „Maar als ze straks iets gaan eischen, waarmede ik het niet eens ben, moet ik mij dan laten schrappen als hd of dat onrecht mede steunen, tegen beter weten in ? "t?1? in een voue veTë&dering, hetgeen ik voor onrecht houd, te bestrijden zooals eigenlijk mijn plicht zou zijn, daar ben ik niet geschikt voor en ik zou er ook niets van terecht brengen, dat weet ik zeker | Nog een oogenblik tobde en peinsde Sander Molders over deze voor hem niet erg aantrekkelijke onderwer- 41 pen, zonder dat hij voor zichzelf tot een beslissing kon komen. Dan sloeg hij de oogen naar boven, naar den helderblauwen hemel, waar de zwaluwen rondzwierden in vrije, onbeperkte vlucht. De onrust en het onbehaaglijke gevoel weken uit het hart van den werkman en zijn gedachten richtten zich op hooger dingen. „Hier beneden vindt het hart niets dan onrust, verwarring en onzekerheid; blinde leidslieden en blinde volgelingen, dolende op allerlei wegen. Daarboven echter troont Hij, die nimmer doolt of dwaalt, Hij, die eens hier op aarde gezegd heeft: „Ik ben de Goede Herder," toen Zijn alziend oog die vele, vele dwalende schapen zag en Hij met ontferming over hen bewogen was. En thans ziet Hij ze, evenals vóór zoovele eeuwen, nóg dwalen, hopeloos, hulpeloos „Hier in de wereld een chaos; nergens een houvast, nergens bestendigheid; daarboven alles harmonie, eensgezindheid, liefde, volkomen gelukzaligheid. „Ik wilde wel," zoo besloot Molders zijn overpeinzingen, „dat ik meer van ganscher harte zeggen kon : Jezus 'kwil U needrig volgen, waar Uw hand mij henenleidt." Met de bede in het hart: „Heere Jezus, kom Gij mijn zwakheid te hulp," vervolgde hij zijn weg. HOOFDSTUK VI. Een moeilijke gang. Het was langzamerhand Augustus geworden en wel die angstige zomermaand van het jaar 1914. Reeds weken en maanden had het gegist en gebroeid onder de volkeren. De lang opgekropte haat en afgunst, de met moeite onderdrukte zucht tot uitbreiding van macht, de begeerte, den tegenstander te toonen wat technisch 42 wapengeweld vermag, dit alles en nog veel meer wachtte slechts op de kleinste aanleiding om tot uitbarsting te komen en vond die ten laatste in den vorstenmoord te Serajewo. In de nabijheid van onze Zuidelijke grenzen vloeide het eerste bloed, en een huivering van schrik doortrilde ook de harten in ons land, toen de Duitscher zich met onweerstaanbare kracht op 't arme Vlaanderen wierp, om zich daar doorheen een weg te banen naar Frankrijks hoofdstad. Maar de Belg greep naar de wapenen en trachtte de overmachtige massa, die zijn vaderland verwoestte, te keeren. 'tWas een hopelooze worsteling en de donder van het Duitsche geschut werd tot ver over onze grenzen gehoord, terwijl de verderfaanbrengende projectielen wel den weerstand der Belgen konden breken, doch * niet beletten, dat veel tijd verloren ging en men zich overal ging toerusten tot aanval of verdediging. Ook in ons vaderland moesten de jongens naar de grenzen en velen, die nauwelijks hun dienstplicht hadden vervuld, konden opnieuw den ransel pakken, hun werk in den steek latend, om te gaan, waarheen men hen1 wilde zenden. Ook een der beide zonen van Louw Wulmer moest gehoor geven aan dien oproep, maar 'eerst wilde Johan, — en Truida wenschte het ook — al was zij bang voor den uitslag, den ouden Jakob Schaffel vragen of het met diens goedkeuring kon zijn, dat hij dong naar de hand van zijn dochter Truida. 'tWas Zondagmiddag, en Truida, die een gezocht boodschapje bij een vriendin had, was niet thuis, toen Johan Wulmer de voordeur van Jakob Schaffels benedenhuisje binnentrad. De oude magazijnmeester deed open. Hij was in zijn overhemd en had de mooie houten pijp, waar hij Zondags uit rookte, in den mond; doch zijn doorgaans stroef uiterlijk stond nu nog stroever dan gewoonlijk. 'tis bijna altoos voor een jongen man een netelige geschiedenis, als hij bij de ouders van het meisje, dat 43 hij tot vrouw begeert, r->rii-it-iigixix» dan nog willen hebben; nu staan we tijdelijk op de keien, maar als we de partij verliezen, zou het wel eens kunnen zijn, dat we op de keien bléven staan." „Geloof maar vast, dat urjj in elk geval buiten de poort blijven als de stakers het loodje moeten leggen," meende Leen Utink. „Het ontbreekt nooit aan verklikkers, die de patroons inlichten, wie van het werkvolk het meeste gewerkt hebben voor de staking, en daarbij zijn wij met ons drieën nog al tamelijk betrokken geweest, zou ik zoo denken " 'tWerd Han Wulmer onbehaaglijk te moede in het gezelschap van deze twee mannen, en zijn gemoedsstemming uitte zich in de op scherpen toon gestelde vraag: „Waarom hebben jullie, als je er zoo vast van overtuigd was, dat deze staking een mislukking zou worden, dan zoo je uiterste best gedaan om de menschen op te hitsen tot neerleggen van het werk? En wat bedoelde je daar straks met de uitdrukking: werkelijk verzet. Van die bedekte termen houd ik niet." De zware stem van Han Wulmer klonk zóó forsch en dreigend, dat de voorbijgangers onwillekeurig omkeken, terwijl Barend Hilke kalmeerend opmerkte: „Nou, nou, Han, wind je niet zoo op; wat Leen zegt, zal hij best kunnen verantwoorden." „Ja zeker kan ik dat verantwoorden," zeide Leen Utink. „Je wilt er mij een verwijt van maken, dat ik de lui heb opgewekt tot staking; maar jij vond het toch ook niet gewenscht, die loonsverlaging maar voor zoete koek op te eten. En daar straks zei je zelf, dat we, als werklui, geen ander verweer hebben dan de staking. Nu, we kunnen toch niet met een paar man gaan staken, is het wel? Als we staken willen, moet het zoo volkomen mogelijk zijn; dat hebben onze leiders je dunkt me reeds dikwijls genoeg aan het verstand trachten te brengen. En als je dan precies weten wilt, wat ik bedoel met: werkelijk verzet, ik ben bereid je ook dit duidelijk te maken. „Zooals we daarstraks van de verschillende sprekers Op de keien. 7 97 hebben gehoord, willen ze zich alleen, — tenminste zoo zeggen ze — bepalen tot lijdelijk verzet. Je begrijpt toch zeker wel, Wulmer, dat dit slechts zoover gaat als het voeten heeft, en dat het lijdelijk verzet zal moeten veranderen in daadwerkelijk verzet. Dat kan trouwens ook zeer goed, als het ons gelukt, ook de spoorwegmannen en de transportarbeiders in het conflict te betrekken. Wanneer dan de armoe gaat nijpen door een tot het uiterste toe gerekte staking, krijgen we misschien de poppen wel zoo'n beetje aan 't dansen. 'tMoet er dan toe komen, dat men den rooien haan laat kraaien, of een paar van die mooie villa's in de lucht laat springen, kijk, dan komen we langzamerhand in de goede richting, begrijp je me, Han Wulmer?" Ja, nu begreep de jonge smid zijn oudere makkers, en de sombere trek op zijn gelaat verdonkerde nog, terwijl in zijn hart een waarschuwende stem fluisterde; en die stem wees hem er op, dat hij op een glibberig pad geraakt was, waarvan het einde niet anders kon zijn dan ellende en berouw. „Begrijp je me nu, Han Wulmer?" herhaalde Leen Utink. Hij wenschte het antwoord van den jongen kameraad te hooren. „Jawel, ik geloof, dat ik je bedoeling maar al te goed begrijp; doch laat ik je maar dadelijk zeggen, dat er van je leelijke plannen niets terecht kan komen, kameraad, om de doodeenvoudige reden, dat er onder ons wèl tamelijk veel socialisten zijn, maar gelukkig zeer weinig mannen, die voor dergelijke daden van geweld te vinden zijn. Doch," zoo ging Wulmer eenigszins heftig voort, „als ik jou was, zou ik wat voorzichtiger zijn met het vertellen van dergelijke praatjes; je loopt op deze wijze veel kans, de staking uit te vechten achter de tralies." „Dank voor je broederlijke waarschuwing, Wulmer," sprak Utink spotlachend, „maar ik wil je dan wel verzekeren," vervolgde hij, „dat er veel meer lui zijn, die denken zooals ik, dan je misschien gelooft. 'tZou me niets verwonderen, dat éér de staking is geëindigd, 98 je er net zoo tegenover staat als ik en velen met mij." Een windvlaag huilde gierend om den hoek der straat, en dreef vergeelde bladeren ritselend voor zich uit. 't Gezelschap van Leen Utink en Barend Hilke werd Han Wulmer onverdraaglijk. Plotseling sprak hij dan ook op ruwen toon: „Nu, veel genoegen samen, ik ga hier heen," en zonder verder op zijn beide metgezellen acht te slaan, draaide hij den hoek der straat om en stapte, krachtig tegen den feilen wind optornend, in de richting van de rivier. Toen hij een oogenblik later het donkere water tegen den kaaimuur hoorde klotsen, werd het langzamerhand wat rustiger in zijn gemoed. Opnieuw echter schrijnde er iets in hem, toen hij de ouderlijke woning binnentrad en zijn moeder zoo droevig sprak ■ „Wel, wel, Han, nu staan de jongens van Louw Wulmer op de keien. Dat ik zooiets nog moet beleven!" HOOFDSTUK XIV. De gevolgen. 't Liep tegen Kerstmis en sinds het laatst van October duurde de staking. Nog steeds waren beide partijen niet noemenswaard tot overeenstemming gekomen. Tot nu toe had alles nog een ordelijk verloop gehad, tenminste botsingen van eenige beteekenis waren niet voorgekomen, wat echter niet zeggen wilde, dat er niet eenige incidenten voorvielen; deze liepen echter vrijwel met een sisser af. Zeker, er waren wel menschen geweest, die zich op dien bewusten Maandagmorgen naar de fabriek begeven hadden om zich te komen aanmelden, doch dit waren mannen boven de zestig jaren, en de postende werklieden lieten hen rustig naar binnen gaan. Deze weinigen beteekenden niets op de massa, en met een paar oude menschen kon men toch het werk 99 niet aan den gang houden, zoodat spoedig alles stil lag. 't Was vooral voor de ouderen onder hen een wonderlijke tijd, waaraan ze zich maar niet konden gewennen. Als men voorheen zich des morgens eens een kwartiertje had verslapen, liep men zich buiten adem om toch maar vóór 't luiden van de bel of 't blazen van de fluit, binnen de poort van de fabriek te zijn; anders werd men genoteerd voor een half uur verzuim. En nu ging de eene dag vóór en de andere dag na in ledigheid voor de meesten voorbij; de huiskarweitjes, die er te doen waren, had men reeds in de eerste dagen van de staking klaargemaakt. Was men georganiseerd, dan ging men zich in den voormiddag van iederen werkdag aanmelden bij het stakings-comité, evenals de steuntrekkende ongeorganiseerden, waarbij eerstgenoemden de kans liepen, dat ze werden uitgepikt om te gaan posten, wat laatstgenoemden niet behoefden te doen. Was deze stakersplicht vervuld, dan maakte men doorgaans een praatje met dezen of genen kameraad om daarna weer lusteloos huiswaarts te keeren en 't verdere van den korten winterdag te besteden door moeder de vrouw gezelschap te houden, en voor haar de aardappels te schillen of een ander keukenpietachtig werkje te doen, waarnaar men in gewone tijden nooit omkeek. Doch lang niet alle stakers brachten op deze wijze hun tijd door; het jonge volk bijvoorbeeld zwierf den ganschen dag langs de straat, en er waren er bij, die maar even naar huis kwamen om te eten en te slapen, en deze knapen vonden den huidigen toestand nog zoo kwaad niet, al durfden ze er thuis niet rond voor uitkomen. Doch de huisgezinnen der stakende werklieden gingen achteruit, en menige nette huisvrouw, die in gewone tijden behoorlijk kon rondkomen, verlangde zuchtend naar het einde van het zoovelen menschen opgedrongen conflict. Men kon wel van het door de organisaties verstrekte geld voor honger bewaard blijven, doch dat was dan ook alles; voor opknapping of vernieuwing 100 van wat versleten was, schoot niets over, en menig voor ander doel bestemd spaarduitje moest worden opgemaakt. Eén ding was echter weer overtuigend gebleken, namelijk dit, dat verreweg het meerendeel van de werklieden niet revolutionair was aangelegd. Toen door een kleine minderheid in overweging werd gegeven, een poging te doen om ook de spoorwegmannen en de transportarbeiders tot staking over te halen, vond dat voorstel vrijwel algemeene afkeuring, en 'tliep trouwens ook op niets uit. Leen Utink was woedend geweest over wat hij noemde een oude wijvenstreek, en Han Wulmer had niet kunnen nalaten spottend tot hem te zeggen: ,,'t Gaat niet hard, Leen, met jullie mooi plannetje om den heelen boel in 't honderd te laten loopen; nu zou je 'tnog kunnen probeeren met „den rooien haan" en de dynamietbommen, daar had je immers ook nogal zin in?" ,,'kHeb al lang gezien waar het tenslotte op zal uitdraaien," mopperde Utink. ,,'t Volk is te mak hier, te dom; ze zijn nog niet rijp om de zaak flink aan te pakken, er zal niets anders opzitten dan straks met hangende pootjes weer te gaan werken, als men ons tenminste nog wil hebben." Han Wulmer was maar weggegaan, de gansche geschiedenis van de staking stuitte hem tegen de borst; vooral het vervelende posten yoor de gesloten poort van deze of gene betrokken fabriek. Thuis kon hij het ook niet lang uithouden; 'twas er zoo somber. Moeder kon het Han maar niet vergeven, dat hij zulk een drijver was geworden. Zoolang zij getrouwd geweest was met haar braven Louw, had ze met hem meegeleefd in zijn arbeid! Voor de firma Schieler & Van Trom had haar man gearbeid en was hij gestorven, en het pensioentje, haar toegekend door den ouden heer Schieler, stelde haar nu in staat om onafhankelijk van haar kinderen te leven. En nu stond haar jongste zoon, die voor het uiterlijk 101 zooveel op zijn vader geleek, vijandig tegenover zijn patroons; dat deed haar zoo pijn. En ook zijn voorheen zoo levenslustige zuster Nolda was zoo geheel anders dan ze vroeger placht te zijn. Geen lach meer en geen lied; altijd bezig met haar huiswerk, rustig en vriendelijk, steeds zorgend voor moeder, maar zonder die luchtige levensblijheid van voorheen. Neen, thuis kon Han Wulmer het niet vinden, en liefst dwaalde hij maar alleen langs de rivier, soms tot uren ver buiten de stad. Eens was hij op zulk een zwerftocht voorbij het huisje van Sander Molders gekomen, en het licht scheen zóó vriendelijk door de vensterkieren, dat de jonge smid veel lust gevoelde dien goeden, ouden vriend te gaan opzoeken om eens te zien, hoe hij het gedurende de staking wel stelde. Doch reeds met de hand aan den grendel van het poortje, bleef hij staan. Hij hoorde het tikken van een hamertje en maakte daaruit op, dat Molders weer zat te knutselen. Maar hij vernam nog meer dan het hamergetik. Met heldere, krachtige stem had op dat oogenblik Sander Molders een lied aangeheven, en in den stillen, donkeren avond kon de smid ieder woord duidelijk verstaan : Rust mijn ziel, uw God is Koning, Heel de wereld Zijn gebied. Alles wisselt op Zijn wenken, Maar Hij Zelf verandert niet. En vervolgens: Ieder woelt hier om verandring En betreurt het dag aan dag, Hunkert naar hetgeen hij zien zal, Wenscht terug, 'tgeen hij eens zag. 102 Rust mijn ziel, uw God is Koning, Wees tevreden met uw lot: Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God. Neen, Han Wulmer was niet naar binnen gegaan. Bij menschen als Molders kon hij, de geestverwant van een Leen Utink, zich toch niet voegen? Sander Molders trok geen cent van eenigen bond, en met wat zijn vogeltjes hem opleverden, en verder met het interen van zijn spaarduitjes, moest hij door de staking zien heen te komen, en toch — toch — kon hij opgewekt zingen. Wees tevreden met uw lot !?" In gedachten verzonken was Han Wulmer doorgestapt in den donkeren, triesten winteravond. Neen, het pal staan voor een beginsel, het met zijn tijd meegaan en zich mengen in den strijd om een menschwaardig bestaan, het kiezen van de zijde van den proletariër tegen den kapitalist, had hem niet veel anders opgeleverd dan strijd en onvrede. Hij was er door vervreemd van de zijnen, het had zijn goeden vader leed gedaan en zijn moeder had er thans nog verdriet van. Zijn broer Albert, van wien hij zooveel hield, begon 'zich ook al van hem terug te trekken, doch dat alles, hoewel het hem bitter stemde, kon hij nog wel dragen, maar dat Truida, zijn Truida, er onder leed, er zelfs haar levensgeluk bij verspeelde, omdat hij, Han Wulmer, voor haar onbereikbaar bleef door zijn halstarrig vasthouden aan de zaak der socialisten, dat deed hem pijn, dat kwelde hem dag en nacht. Maar was het dan geen dure mannenplicht te staan en te strijden in de rijen van hen, die zich keerden tegen de overmacht van het kapitalisme? Tegen hen, die den werkman slechts beschouwden als een werktuig om voor den werkgever geld te verdienen ? Wat deden ze thans ? Ze drukten gezamenlijk het loon omlaag, en gezamenlijk wilden ze de arbeiders door hun overmacht onder den voet trappen, terwijl toch de oorlogsjaren hun zooveel schatten hadden aangebracht. 103 Ze wilden den achturigen werkdag óók weer van de baan hebben, omdat ze hun ondergeschikten niet meer zoo konden afbeulen met nacht en dag, of dertien, veertien uren daags te laten werken. Han Wulmer had de sterke vuist gebald en zijn lippen prevelden: „De strijd onder de roode vaan moet gestreden worden, en waar wordt gestreden, vallen slachtoffers." „Rust mijn ziel, uw God is Koning," kon Sander Molders zingen, en diep, diep in zijn gemoed voelde de ruwe smid, de halstarrige partijganger der socialisten, een soort van heimwee- naar den tijd, toen ook hij nog kon gelooven met kinderlijk geloof, dat God zijn leven bestuurde, en er een verlangen was om Hem te dienen. Zijn gedachten waren teruggegaan naar den tijd, toen hij als jongen in de smederij van de heeren Schieler & Van Trom was gekomen. Zijn vader had hem destijds liever in de machineafdeeling gehad, maar daar kon hij niet geplaatst worden, en zoo was hij in de smederij terecht gekomen. Hoe kwam het toch, dat hij zich altoos'-zoo aangetrokken had gevoeld tot Leen Utink? Kwam het, omdat Leen zulk een handig werkman was? Of kwam het door diens scherpe, vaak spottende humor, dien hij destijds zoo aantrekkelijk vond? Han wist het niet, doch 'twas een feit, dat de jongen altijd het gezelschap van Leen Utink verkoos boven dat van andere werklui. En het volslagen ongeloof, de meedoogenlooze spot van Leen Utink, en later diens socialistische propaganda, hadden langzaam maar zeker alle geloof verstikt in het gemoed van Han Wulmer. Zooals reeds is gezegd, was het nog eenige dagen voor Kerstmis. In de prachtige salon van Villa Bertha, het groote heerenhuis van den heer Adolf Schieler, verspreidden de electrische lampen in den koperen lichtkroon een schitterend wit licht. Er waren gasten op Villa Bertha; de heer des huizes 104 vierde heden zijn verjaardag en behalve de heer en mevrouw Van Trom waren er nog eenige heeren en dames. De geurige thee dampte in de fijne porceleinen kopjes, en een dienstmeisje diende op een zilveren schaal ververschingen rond. Als een lichte, blauwe nevel trok de damp der sigaren op naar het hooge, prachtig beschilderde plafond, en het een oogenblik tevoren nogal kwijnende gesprek begon thans weer op te leven, doordat een der heeren, een groot industrieel, doch niet in het metaalbedrijf, met belangstelling had gevraagd naar het verloop der staking en naar bijzonderheden in verband daarmede. De gastheer haalde eenigszins onverschillig de schouders op, alsof dit onderwerp hem niet veel belang inboezemde. Toen antwoordde hij: „Wat zal ik zeggen: stakingen, onverschillig in welk bedrijf, leveren altoos een zekere hoeveelheid schade en moeilijkheden op, dat is ontegenzeglijk, doch wat déze staking betreft, kan ik niet anders dan verklaren dat alles een voor ons gunstig verloop heeft. Trouwens," voegde de heer Schieler er bij, „we hebben ook niet anders verwacht, en 't moet voor ieder verstandig mensch een raadsel zijn, hoe de domme massa er toe kon komen om onder zulke voor hen ongunstige omstandigheden het werk neer te leggen." „En toch," zoo mengde zich de heer Van Trom in het gesprek, „als men de waarheid getrouw wil blijven, kan men niet anders zeggen dan dat de strijd, dien de metaalbewerkers voeren, een eerlijke strijd is, waarbij ze zich tot nu toe onthouden van alles wat hun zaak, in het oog van het buiten het conflict staand publiek, zou kunnen benadeelen." „Och," meende een rijke grondbezitter, „de menschen zullen wel weten, dat ze toch niets op touw kunnen zetten, wat de orde verstoort, want dan is er immers meer dan voldoende gewapende macht om iedere poging in die richting reeds in den aanvang te stuiten." De heer Schieler knikte toestemmend. 105 „Zeker weten ze zeer goed, dat ze niets kunnen beginnen, maar wat ze kunnen doen zonder met de politie in aanraking te komen hebben ze gedaan. „Nacht en dag liggen ze op den loer om zooveel mogelijk te zorgen, dat er niets de fabrieken uit- of ingaat, dat iets met het bedrijf heeft uit te staan. „Ze hebben door hun overmatig aantal de menschen, die nog wel wilden werken, genoodzaakt van dat voornemen af te zien; ik wilde wel eens weten, wat ze nóg meer konden doen om ons te benadeelen!" „Zeg dat niet, zwager," merkte de heer Van Trom op. „Onder honderden werklieden zijn er altoos enkele mannen te vinden, die tot alles in staat zijn; 'tis slechts de vraag of ze invloed kunnen uitoefenen op hun kameraden ; kunnen ze dat niet, dan blijVen ze maar enkelingen', en als zoodanig zijn ze niet zoozeer te vreezen. Doch hebben ze wèl invloed, en zien ze kans, de meerderheid op hun hand te krijgen, dan kunnen gevaarlijke relletjes en sabotage er het gevolg van zijn. En denkt ge," ging de heer Van Trom voort, „dat werkelijk gevaarlijke kerels er voor terugdeinzen om in den nacht een huis in brand te steken? Een bom te werpen, die een gebouw tot puinhoop kan maken en de menschen, die *er zich in bevinden, onder de vallende massa begraven kan?" 'tWerd opmerkelijk stil in het salon. Een oogenblik later ging de heer Van Trom rustig voort: „Het is enkel maar mijn bedoeling, aan te toonen wat het volk doen kan, als werkelijk blinde haat de prikkel wordt, welke hen aandrijft. Maar ik ben voor onze menschen niet bang; en mogen er dan enkelen zijn met communistische bedoelingen, deze zijn toch machteloos, dat is al reeds afdoende gebleken en het gros van het volk heeft nog geen haat tegen ons." „Waarom geven dan die dwaze lui hun doelloos, dom verzet niet op, en gaan weer, voorzoover we hen nog kunnen gebruiken, aan het werk?" De heer Schieler had deze woorden op eenigszins harden toon gesproken, en de heer Van Trom verge- 106 noegde zich slechts met de schouders op te halen. Hij had reeds zoo dikwijls met zijn zwager en compagnon over deze dingen van gedachten gewisseld, dat hij het nutteloos achtte op dezen uitval in te gaan. Mevrouw Schieler echter scheen het denkbeeld, dat er onder de stakende metaalbewerkers wel eens kwaadwilligen konden schuilen, toch nog niet zoo gemakkelijk te kunnen loslaten, nu haar zwager het eenmaal had opgewekt. „Zeg Adolf," zoo wendde zij zich tot haar echtgenoot, „herinner jij je nog, dat wij verleden Zondag met de auto door de stad reden, en dat op den hoek van een plein een drietal mannen met elkander standen te praten, die jij mij nog aanwees als behoorende tot de beste werklieden der fabriek? Door de drukte op dat punt reed de auto maar zeer langzaam, zoodat we bij het verlaten van het plein vlak langs die kerels moesten heenrijden. „Twee hunner keken als toevallig een anderen kant uit, doch de derde, een groote, knappe jongeman, zag mij vlak in het gelaat, en werkelijk als er onder de metaalbewerkers kwaadwillige personen zijn, dan is die jonge man er bepaald een van; nog nooit zag ik donkerder en dreigender blik ...." De heer Schieler knikte toestemmend. „O zeker, dat waren drie vuurwerkers, en ik weet zeer goed, dat ze tot de ergste raddraaiers en propagandisten voor de staking behooren; vooral die jonge Wulmer lijkt me een persoon, die ons vijandig gezind is." De heer Van Trom begon te lachen. „Welke blijken van vijandschap hebt ge dan bij Wulmer opgemerkt, waarde zwager?" Deze haalde de schouders op. „Laten we dit onderwerp maar liever verder laten rusten, Leo; werkelijk ik gevoel er niet veel voor, de conversatie op die wijze voort te zetten. Dit kan ik echter nog wel even zeggen: als straks het conflict weer achter den rug is, en de lui komen zich noodgedwongen aanmelden aan de fabriek, met het verzoek of ze weer 107 aan het werk mogen gaan, dan kan het natuurlijk niet anders, of een gedeelte van hen zal buiten de poort moeten blijven, om de doodeenvoudige reden, dat er door de staking voor hen allen geen werk meer zal zijn." 't Gesprek der heeren nam thans een andere wending; men schertste en lachte nog wat met elkander, en vóór den maaltijd waren de gasten weer vertrokken van villa Bertha, behalve de heer Van Trom en diens echtgenoote, die ook den avond bij de Schielers doorbrachten, 't Was reeds vrij laat, toen de auto van den heer des huizes voorreed om ook hen huiswaarts te brengen. De late avond was kil en regenachtig, de straten waren lang zoo druk niet bevolkt als anders, en toen de auto meer door de buitenwijken reed, werd het nog stiller. ,,'kZal blij zijn als we maar weer in ons eigen huis zijn, Leo," merkte mevrouw Van Trom op. „Waarom Mathilde?" vroeg de jonge fabrikant, „had je het bij je broer en zijn vrouw niet naar den zin?" „Ach, 't is eigenlijk jouw schuld, Leo. Waarom moest je onrust verwekken, door te zinspelen op een of ander gevaar, dat ons van de zijde van het werkvolk zou kunnen bedreigen? „Van het oogenblik, dat jij de bewering uitsprak, dat er onder ons volk wel eens mannen konden zijn, instaat om misdaden te plegen, heb ik rust noch duur meer gehad bij mijn broer; ik vind het van jou onverantwoordelijk om in een tijd als deze van huis te gaan en ons kind over te laten in de handen van ons personeel, al is dat ook nog zoo trouw." „In zekeren zin heb je gelijk, Mathilde, doch ik kan niet best hebben, dat Adolf en die domme gronbezitter er zoo minachtend den nadruk op leggen, dat de arbeiders volkomen machteloos, zijn; daarom alleen wilde ik hen laten voelen, dat ze net zoo goed kwaad kunnen stichten als ajndere stakers dat hebben bewezen." De auto hield stil voor de oude, ijzeren poort van villa Mathilde, en terwijl het echtpaar de woning bin- 108 nenging, kon mevrouw Van Trom niet nalaten te zeggen: „Als het werk op de fabriek weer begonnen wordt, kan ik je wel vast zeggen, dat de persoon, over wie Bertha het vanavond had, niet meer door Adolf op de fabriek zal worden geduld." ,,'t Zal zoo'n vaart niet loopen, Mathilde," meende de heer Van Trom; „Wulmer is een van de beste werklieden en 'tis heusch niet in ons belang, dergelijke mannen kwijt te raken, dat weet Adolf ook wel." HOOFDSTUK XV. Scheiding. 't Ging er voor de arbeiderspartij hoe langer hoe donkerder uitzien; de weerstandskassen van de vereenigde bonden kregen het langzamerhand hard te verantwoorden, en de Metaalbond bleef hardnekkig en standvastig zijn oorspronkelijken eisch handhaven. Het werkvolk werd het gedwongen nietsdoen hartelijk moe, te meer, waar zelfs de beste huisvrouw met het door de bonden verstrekte geld niet behoorlijk kon rondkomen. De levensmiddelen waren duur, de prijzen van brandstof hoog, de huishuren veel te zwaar, de belastingschuld drukkend, zie, dat alles beklemde en ontmoedigde de menschen, en deed hen met verlangen uitzien naar het einde. Er kwam juist geld genoeg binnen om de karige maaltijden te bekostigen, maar men ging hand over hand achteruit. En dat waren dan nog degenen, die steun ontvingen van hun organisatie, doch er waren ook eenige niet-georganiseerde werklieden, en deze stonden geheel voor eigen rekening. Daar spande het uit den aard der zaak nog erger. En toch, de menschen bleven kalm, men hield geen straatbetoogingen, men lokte geen opstootjes uit, maar 109 men bleef posten, en vastberaden werd elke poging om zoogenaamd besmet werk te verrichten, verijdeld. Oudejaarsdag kwam, en de hoop, die velen hadden gekoesterd, dat vóór het nieuwe jaar zijn intree deed, de staking* tot het verleden zou behooren, bleek ijdel te zijn; de laatste onderhandelingen waren weer op niets uitgeloopen. 'tWas nog betrekkelijk vroeg in den middag, en de koude, gure wind, die voor een wijle den regen in bedwang hield, blies heftig door de natte straten. Maar toch was het, ondanks het onaangename weer, reeds druk in de winkels, want ieder bleef gaarne den laatsten avond van het jaar in den huiselijken kring, en daarom werden reeds vroeg de noodige inkoopen gedaan. Ook Truida Schaffel stapte met dat doel een kruidenierswinkel binnen, doch ze zou geduld moeten oefenen, want evenals in de meeste winkels was het ook hier overvol. Reeds sinds jaren was Truida gewoon, in dezen winkel de waren te halen, welke ze voor hun bescheiden behoeften noodig hadden. Hier kwam ze altijd met haar vriendinnen, vroolijk en levenslustig als zij; dat was in den vroegen lentetijd van haar leven. Toen was Han Wulmer op haar levenspad gekomen, en de lente van haar leven bereikte haar schoonsten bloeitijd. Hoe menigen Oudejaarsmiddag had hij daar aan de overzijde van de straat op haar staan wachten, en Truida was trotsch geweest op haar knappen, kloeken smid. Al was hij maar een gewone werkman, haar wenschen gingen waarlijk niet hooger; zij was immers óók een werkmanskind. Toen was die donkere lijn opgekomen, die lijn, welke scheiding bracht. De zoon van Louw Wulmer zou den ouden Schaffel welkom geweest zijn, maar dan moest hij ook wezen zooals eens de vader was; doch de zoon was de roode vaan gevolgd en de lijn was langzamerhand, maar zeker, een muur geworden. 110 Tweemaal had Han Wulmer getracht, den ouden magazijnmeester over te halen om hem zijn eenig kind tot vrouw te geven, doch onwrikbaar eischte de oude man: „Doe afstand van die roode bende, en dien God en je meester zooals eens je vader deed " Afstand doen van zijn beginsel? 'tZou gelijk staan met verraad, gepleegd aan de zaak van het volk. Dan afstand doen van de vrouw, die hij liefhad? Ook dat wilde Han Wulmer niet, en zoo was zijn leven, en daardoor ook dat van Schaffels dochter, eigenlijk een mislukking geworden. Aan al deze dingen dacht Truida, en haar geest was er zóó mee bezig, dat ze niet eens bemerkte, dat het eindelijk haar beurt was om geholpen te worden. De oude man achter de toonbank met zijn wit jasje en witte haar, kende haar al van den tijd af, dat ze aan moeders hand in den winkel kwam, hunkerende naar de pepermuntjes, welke de vriendelijke baas haar altijd in de hand stopte. ,,'k Geloof, dat het je beurt is, Truitje," sprak de winkelier, en lachend voegde hij er bij: „Ik heb je wel eens haastiger aangetroffen, als er daar ginder aan den overkant van de straat zoo'n fiksche, jonge kerel naar binnen stond te gluren. Kijk," lachte de oude, „daar is hij warempel weer...." Truida wist het wel, dat Han Wulmer komen zou, en altijd als ze hem daar had zien staan wachten, had haar hart van blijdschap geklopt. Ondanks alles was hij haar toch trouw, trouw als goud; maar nu had ze bijna gewenscht, dat hij niet komen zou, omdat, hetgeen ze hem te zeggen had, haar zwaar, onuitsprekelijk zwaar viel. Vader Schaffel werkte niet meer op de fabriek van de heeren Schieler & Van Trom; ouderdom en jicht hadden tenslotte den stoeren magazijnmeester genoodzaakt, den arbeid neer te leggen. Dat was al ongeveer een half jaar vóór de staking gebeurd, en Schaffel had van de patroons een klein pensioentje gekregen, hetwelk met de ouderdomsrente 111 en met wat Truida verdiende als naaister, hem in staat stelde stilletjes te leven, wel schraaltjes, maar tot volkomen tevredenheid van den ouden man, die voor zijn pensioen heel dankbaar was. De laatste weken echter had hij telkens duizelingen en benauwdheden gehad, en de krachten van den eens zoo sterken man namen snel af. 'tWas juist den vorigen avond geweest, dat hij, nadat hij geruimen tijd in gedachten verzonken in zijn ouden leunstoel strak voor zich uit had zitten staren, Truida bij zich riep. „Truitje, kom eens bij mij," had hij gezegd, en met een bezwaard hart was ze naar hem toegekomen, want ze wist wel welke zorgen hem kwelden, en het deed haar pijn „Luister eens goed naar wat ik te zeggen heb, kind-; 'tzou wel eens kunnen zijn, dat ik er geen gelegenheid meer voor kreeg, 'kvoel me soms zoo moe en zoo vreemd. „Trui, je bent altijd een goed kind geweest, en je hebt trouw voor moeder en mij gezorgd. Daarom vind ik het wel hard om je verdriet te doen; 'tis echter mijn plicht, alles in 'twerk te stellen wat in mijn vermogen is, om je te bewaren voor de zonde van met een man te trouwen, die gebroken heeft met God en Zijn dienst, afgezien nog van het feit, dat hij vooraan staat in de gelederen Van hèn, die het openlijk uitspreken, dat zij noch God, noch hun meester erkennen. „Truitje, ik heb Han Wulmer nooit willen ontvangen in mijn huis, en als hij kwam, heb ik hem altijd met beslistheid afgewezen, maar in weerwil daarvan zijn jullie toch met elkander blijven omgaan. ,,'k Had gehoopt," zoo ging de oude voort, „dat de jongen een anderen kant zou opgaan, en weer zou terugkeeren op den weg, dien zijn vader hem had leeren bewandelen, of anders van jou zou afzien om te trachten zijn geluk elders te gaan zoeken. „Maar niets van dat al geschiedde; de jongen heeft een standvastig karakter, en wat hij eens trouw heeft beloofd, dat blijft hij trouw 112 „Hij gaat voort op dien doolweg; zijn trouw heeft hij den duivel verpand, en deze zal hem niet loslaten, tenzij een hoogere macht tusschenbeiden komt. „Maar dat is niet mijn zaak, ik heb hem gewaarschuwd, ik ben vrij van hem; maar van jou ben ik niet vrij, Trui. „Ik vrees er voor, dat zoodra ik mijn oogen voorgoed gesloten heb, de smid bij je zal blijven aandringen en jij dan wellicht bezwijken zult. „En als het eenmaal zoover is gekomen, dan word je de vrouw van iemand, die niet meer met God rekent; van een man, die zijn eigen weg gaat. En o, je weet, dat, wat van den hoogen God afvalt, moet vallen. „Trui, 't is voor het laatst, dat ik er over spreken wil, en voor 't laatst, dat ik er op kan aandringen om met Wulmer te breken. Een verbintenis met hem, zooals hij nu is, strijdt geheel met den Bijbel. Uitdrukkelijk wordt er in de Schrift immers op gewezen om geen ongelijk juk met de ongeloovigen aan te trekken. „Christus en Belial, de geloovige en de ongeloovige, zij hebben immers geen deel aan elkander, zegt het Woord van God!" 'tWas geruimen tijd stil'gebleven in het vriendelijk woonvertrek van de familie Schaffel na deze woorden. Truitje had stil voor zich heen zitten schreien, en toen ze de oogen weer had opengeslagen en een blik op vader geworpen, zie, toen schrok ze van zijn bleek, ingezonken gelaat. Ze had geen antwoord gegeven op de dringende vraag van den ouden man, maar de indruk, die zijn woorden thans op haar gemoed hadden gemaakt, was veel sterker dan ooit te voren. En nu, op dezen Oudejaarsdag, moest de beslissing vallen, en daarom zag Truida Schaffel zoo zwaar op tegen het onderhoud, dat ze straks met Han Wulmer zou hebben. 't Was reeds schemerdonker, toen Truida de winkel uitkwam. „Daar ben ik weer," zoo sprak de smid het meisje Op de keien. 8 113 aan; maar hij ging opeens voort: „Wat is er toch Trui, wat scheelt er aan, je ziet zoo bleek en je kijkt zoo droevig; is er iets niet in orde met je vader of moeder ?" „Ja en neen, ik weet eigenlijk niet wat ik er van zeggen moet, Han," zoo sprak Truida neerslachtig. „Vader gaat hard achteruit en zijn krachten verminderen snel, doch mijn ouders hebben reeds een hoogen leeftijd bereikt en ik mag wel dankbaar zijn, dat ik ze tot nog toe heb mogen behouden, maar maar " De smid dacht, dat het meisje tobde over een mogelijk verlies, dat dreigde in haar kleinen, huiselijken kring, en hij wist hoe lief ze haar ouders had. „Kom Truitje," troostte hij gemoedelijk, „geen zorgen vóór den tijd, nu zie je alles van den donkersten kant." Zoo had zij hem steeds opgewekt als hij somber en bitter gestemd bij haar kwam, nu deed hij zijn best, haar de toekomst minder donker te doen inzien. „Zie eens hier," ging hij voort, „de lucht is duister en de wolken jagen wild door het hemelruim, dat werkt op de stemming van den mensch; de toestanden in de maatschappij in 't algemeen en die van de industrie in 't bijzonder zijn miserabel! Wij, stakende metaalbewerkers, delven in onzen rechtvaardigen strijd tegen de patroons het onderspit, en dan — een Oudejaarsdag, onder zulke omstandigheden, kan niet anders dan somber en weemoedig stemmen. Maar weet je wat voor mij het leven nogal dragelijk maakt?" Zijn donkere oogen keken in haar nog altijd frisch gelaat, en als haar oog zulk een blik opving, klopte het hart haar onstuimig in de borst; immers die blik sprak haar meer dan duizend woorden van zijn trouwe, standvastige, mannelijke liefde. ,,'t Zijn de enkele uurtjes per week, welke ik bij jou doorbreng, Trui, die mij hier in de stad nog trekken en boeien; al 'tandere, dat mij vroeger na aan 'thart lag, begint mij zoo langzamerhand vreemd te worden." Ze waren een stillen singel opgewandeld en de ruwe wind, die boven hen in de bladerlooze kruinen der 114 hooge, oude iepenboomen raasde, overstemde elk ander geluid, dat uit de groote stad tot hen doordrong. Het meisje huiverde, hoewel ze een warmen mantel droeg en een dikke, wollen sjaal om den hals had geslagen. „Héb je 'tkoud, Trui?" vroeg de smid, „willen we iets warms gaan gebruiken?" Zij schudde het hoofd. „Neen Han, zóó koud heb ik het niet; doch wat bedoelde je eigenlijk met de woorden: „wat mij vroeger na aan 'thart lag, begint me langzamerhand vreemd te worden?"" De smid haalde eenigszins onverschillig de breede schouders op. „Wat zal ik zeggen?" bromde hij, ,,'t kon vroeger thuis zoo gezellig wezen, toen Albert nog vrijgezel was en Nolda nog vroolijk en opgewekt was. We hadden het goed en leefden genoegelijk onder elkander; maar dat is voorbij, Truida; mijn broer is getrouwd, mijn zuster is veranderd als een blad van een boom, en 'tis of ze allen levenslust heeft verloren. „Moeder wordt ziekelijk, en het valt haar zwaar, dat ik mij in de tegenovergestelde richting beweeg van vader. Ze kan rnij soms zóó aankijken, dat het mij zeer doet; doch wat kan ik er aan doen? „Soms ga ik mijn broer eens in zijn woning opzoeken, 'tis zoo'n goede jongen, die Albert, maar zijn streng godsdienstig opgevoede vrouw is nooit op haar gemak, als ik zoo eens bij hen ben; ze is bepaald bang, dat ik Albert afvallig zal maken, ze ziet in mij zoo'n soort opstandeling of bolsjewiek „Neen, 'tis precies zooals ik straks zeide: 'k begin van al de mijnen te vervreemden." Truida's hart klopte tot berstens toe; Johan Wulmer klaagde haar zijn leed, deelde haar mede wat hem kwelde en hoe alles wat hij liefhad zich van hem afwendde, en zij, die hij meer liefhad dan alle anderen, zij moest hem zijn woord teruggeven, hem van zich stooten.... „Ik kan het niet doen, nü niet," zoo klonk het in haar 115 binnenste, maar 'twas haar opeens, als hoorde ze weer de indrukwekkende, waarschuwende woorden van haar ouden vader: „Straks word je de vrouw van een godloochenaar, die zijn eigen weg gaat." En dan weer: — „Er staat geschreven in den Bijbel — trekt geen ongelijk juk aan met de ongeloovigen en — het licht heeft geen gemeenschap met de duisternis " „Weet je, hoe het komt, dat zij, die je liefhebben, beginnen zich van je af te wenden, Han? Weet je hoe dat komt? Nergens anders door, dani dat je van God niets meer wilt weten, Han, en in den Bijbel wordt toch op velerlei wijzen uitgedrukt, dat wie God verlaat, smart op smart heeft te vreezen." „Och kom," mompelde de smid onwillig, en dan sprak hij met een ruwen lach: „Geloof me Trui, je bent een lief preekstertje, maar schei daar maar gerust mee uit, 'tis immers toch vergeefsche moeite." Weer huiverde Truida en dieper zonk haar het blonde hoofd op de borst. Die ruwe lach van Han Wulmer sneed haar als een mes door de ziel; nog nooit had ze zoo scherp gevoeld, wat hen scheidde als thans. Plotseling richtte het meisje zich op en de aarzeling verdween uit haar hart; nu moest en zou er helderheid komen in hun wederzijdsche verhouding, die onder deze omstandigheden niet langer zoo mocht voortduren. „Dus je blijft er bij, dat het vergeefsche moeite is, als men tot je spreekt van God en Zijn dienst. Jij houdt ' vast aan de gedachte, dat de dood het einde van alles is?" Verwonderd keek de smid het meisje in de oogen; dan fronsten zich zijn zware wenkbrauwen en er was een harde klank in zijn stem, toen hij zeide: „Wat drommel, Trui, wat bezielt je vanavond toch, dat je zoo hardnekkig vasthoudt aan een onderwerp, waarvan je zeer goed weet, dat onze meeningen daarover ver uit elkander loopen. „Ik tast toch jouw geloof niet aan, waarom kun je mij over die dingen niet met rust laten?" 116 „Neen, Han, dat kan en dat mag ik niet langer, en op één vraag moet je mij nog antwoord geven." „Vraag dan maar op, kleine dwingeland," sprak de smid, en met een zekere onrust staarden zijn donkere oogen haar in het gelaat. „Zeg Han, is er dan geen heimelijke stem in 't binnenste van je gemoed, een stem, die waarschuwt en vermaant, terug te keeren naar het zoo roekeloos verlaten pad, dat je ouders je toch hebben leeren bewandelen ? „Te breken met hèn, die spotten met alles wat heilig is, die altijd maar ontevredenheid zaaien en tot verzet aansporen ? „Kijk," zoo ging het meisje levendig voort, „kijk eens welk een genoegelijk leven je broer Albert heeft " „Praat daar nu niet van, Truida," zoo viel de smid het meisje driftig in de rede, Albert heeft een gansch ander karakter dan ik. Hij gelóóft en daarom kan hij een anderen kant uitgaan dan ik. Doch mij is het onmogelijk, zoo maar voetstoots aan te nemen, wat ik voor onwaarschijnlijk houd, en huichelen kan en wil ik niet." Ze waren de singels afgeloopen en Truida sloeg rechtsaf, een lange, stille straat in. Als ze deze straat ten einde was, behoefde het meisje slechts de eerste dwarsstraat in te gaan om voor het ouderlijk huis te staan. „Ga je nu al naar huis, Trui," vroeg de smid op verwijtenden toon; „en dat nog wel op Oudejaarsavond? Kom, kom," voegde hij er overredend bij, „laten we liever nog een eindje opwandelen en iets warms gaan gebruiken. Ik ben wel een staker, maar nog geen stakker! Ik kan nog wel met mijn meisje een kop koffie of zoo iets gaan gebruiken!" Han Wulmers lach klonk bitter, terwijl hij dit zeide, en Truida voelde, dat het oogenblik van de beslissing gekomen was. „Luister eens, Han," zeide ze ernstig, maar kalm. ,,'k Heb lang gedacht en mijzelf wijs gemaakt, dat, als 117 we eens getrouwd waren, het me mogelijk zou gelukken je van den verkeerden weg af te brengen. „Dat je uit eigen beweging weer naar de kerk zoudt gaan, als des Zondagsmorgens de kerkklokken luiden; maar thans geloof ik dat niet meer, Han, en jij gelooft het zeker ook niet Ongeduldig haalde de smid de schouders op. „Je blijft wel hardnekkig op dat vervelende onderwerp hameren, Truida, ik geloof, dat we reeds dikwijls genoeg er over van gedachten hebben gewisseld om te weten, dat ik voor die dingen niet veel voel; waarom ■moet je er dan telkens weer op terugkomen?" „Ik zal er je niet meer mee lastig vallen, Han. Wat ons scheidt lijkt jou de moeite niet waard om er over te praten, doch voor mij is het een levenskwestie. Het moet dan maar uit zijn tusschen ons beiden, Han. Doch voor wij scheiden, wil ik je eerlijk zeggen, dat de tijd, dien wij met elkander hebben doorgebracht, de mooiste tijd van mijn leven is geweest. Neen, zeg maar niets, mijn besluit staat onherroepelijk vast. God weet wat het mij kost, maar het möèt " Haar heldere blauwe oogen schoten vol tranen, maar in haar hart was nu geen aarzeling meer, en toen ze zwijgend haar tasch met winkelwaren uit zijn hand nam, liet de smid dien gewillig los; eerst toen het meisje op den hoek van de straat tot hem sprak: „Nu Han, het . ga je verder goed," kon hij iets zeggen. Met schorre stem klonk het: „Trui, dat kan je niet in ernst meenen. Wie zal er voor je werken als je ouders er niet meer zijn ?" „Laat dat je maar geen zorg baren, Han, je weet wel, dat ik geleerd heb voor mij zelf te zorgen en meer dan dat: te vertrouwen op Hem van Wien jij niet hooren wilt.; zonder Wien je toch vruchteloos zult zoeken naar vrijheid en geluk. Laat me het nog eenmaal uitspreken: door Gods genade ben ik een kind van Hem geworden, niet door eigen werk of deugd of inspanning, maar door het geloof in den Heiland van zondaren, Jezus Christus. Hij alleen is in staat, om waren vrede, oprecht 118 geluk, werkelijke vrijheid te schenken. Buiten Hem zul je tevergeefs zoeken, steeds meer afdwalen, totdat het ten slotte te laat is. „Vaarwel Han, moge God je genadig zijn en je tegenkomen op den verkeerden weg, die je thans nog bewandelt." Nog een handdruk en toen was ze verdwenen in het ouderlijk huis. Ruwe windvlagen huilden gierend om den hoek van de straat, en de regen, die nu begon te vallen, sloeg den smid snerpend in het gelaat. Hij scheen echter niets te gevoelen, en stond onbeweeglijk op de plek, waar Truida Schaffel hem had verlaten. Eindelijk scheen het tot hem door te dringen, dat hij hier verder niets te doen had. Met tragen tred, en de handen in de jaszakken, slenterde hij straat in, straat uit, zonder er op te letten, waar hij eigenlijk heenliep. Wat kon het hem ook schelen; op dit oogenblik was alles hem onverschillig. Hoe menigmaal had hij er niet zelf over gedacht, toen iedere poging tot toenadering met haar familie door den ouden Schaffel werd verijdeld, om haar het eens gegeven woord terug te geven! Nimmer had hij het van harte gemeend, en nu zij hem voor het feit gesteld had en hij zonder haar door het leven zou moeten gaan, eerst nu besefte hij ten volle hoe lief hij haar had. Hoor, daar galmden klokketonen, en 'twerd drukker in de straten; menschen begaven zich naar kerk en samenkomst, om bij het scheiden van het oude jaar nog een woord van weemoedige herinnering, een woord van vermaan, een woord van troost en bemoediging te hooren spreken. Han Wulmer dacht aan dien tijd, toen hij nog naar de kerk ging om er Truida Schaffel te zien; dat was vóór hij soldaat werd, doch na zijn terugkeer van de grenzen was hij er niet meer geweest. „Buiten Wien je vruchteloos zult zoeken naar vrij- 119 heid en geluk," dat had Truida daar straks gezegd, en diep in het hart van den smid woelde de vraag of zij misschien geen gelijk had. Had hij niet naar vrijheid gezocht bij de mannen van het socialisme? En wat kwam er tot nu toe terecht van die vrijheid? •'•"'•S.;:.: Had hij niet naar geluk gezocht in zijn omgang met Truida ? Maar hij zocht alles in eigen kracht en wat had het hem ten slotte opgeleverd? Boven het lawaai der groote stad klonken de metalen klokkenstemmen. „Als ik nu eens naar de kerk ging," dacht Han Wulmer, „ik weet tóch niet waar ik loopen moet." Daar voelde hij een harde hand op zijn schouder leggen, en tegelijkertijd klonk een ruwe lach hem in de ooren. „Wat drommel, Han Wulmer, loop je met open oogen te slapen, dat je ons niet ziet; 'k heb al twee keer „goeien avond" geroepen, doch je kijkt maar recht voor je uit!" Norsch zag Wulmer in het magere roofvogelgelaat van Leen Utink, die met Barend Hilke al reeds eenigen tijd achter hem had geloopen. Werkelijke dronkaards waren ze geen van beiden, maar ze lusten graag een borrel, en juist nu op dezen ruwen, kouden avond hadden ze er wonder veel trek in, doch de jenever was duur en van 't geld, door de organisatie verstrekt, kon niets af. Alle pogingen om iets te verdienen buiten hun handwerk om, mislukten geregeld, en zoowel Leen als Barend zwierven bijna den ganschen dag op straat, als ze niet voor een fabriek moesten posten, omdat ze thuis met hun vrouwen aanhoudend ruzie hadden over de staking, die zulk een ellendig verloop had. Leen Utink merkte al dadelijk op, dat hun jonge makker thans in geen prettige stemming verkeerde, en zijn norsche blik en zwijgende hoofdknik waren voor geen tweeërlei uitleg vatbaar. 120 Maar de magere man met de zwarte, stekende oogen was niet gemakkelijk uit het veld te slaan. „Ben je gisteravond niet op de vergadering geweest, Han," riep hij, ,,'kheb nog naar je gekeken, maar 'k zag l! je nergens." Weer schudde de jonge man zonder iets te zeggen het hoofd, en hij verhaastte eenigszins zijn pas. „Nu, dan heb je veel gemist; er zijn belangrijke ! dingen besproken en harde noten gekraakt. Stap een eindje mee op," vervolgde Utink, „dan zal ik je er een l en ander van meedeelen, als je je tenminste niet schaamt ] om met zulke armoedzaaiers als wij zijn mee te gaan ..." „Och, zanik me toch niet over vergaderingen, 'kben l er al lang beu van; wat kan me ten slotte de heele rommel " De stem van Han Wulmer klonk zóo hard en zóó j bitter, dat de beide mannen hem verwonderd in het gelaat keken, maar Leen Utink, die veel scherpzinniger was dan Barend Hilke, begreep aanstonds, dat de < jonge man iets was overkomen, dat een diepen indruk op hem had gemaakt." ,,'t Kan zijn, dat ik me vergis," meende Leen Utink s met een spottenden lach, „maar ik zou zoo zeggen, dat jij vandaag ook je plezier op kan; heb je soms ruzie gehad met Trui Schaffel?" 't Gelaat van Han Wulmer werd plotseling donkerrood en zijn oogen schoten vuur. „Neem nog ééns dien naam op je vuile lippen en ik sla je hier tegen de straatkeien te pletter," bulderde hij Leen Utink toe. Deze was een gespierde kerel, en waarlijk voor geen i klein gerucht vervaard, doch voor de zware, hem dreigend onder den neus geduwde vuist van Han Wulmer ] deinsde hij verschrikt terug. „Kom, kom, wat scheelt je nou toch, Han?" sprak Barend Hilke tusschen beiden tredend, „zoek nu toch geen ruzie met een goed kameraad, omdat hij gekscherend iets tegen je zegt, waarin toch niets geen I kwaad steekt." 121 Er bleven reeds menschen staan en in onbegrijpelijk korten tijd vormde zich een oploopje; met snellen pas naderden een paar politieagenten, terwijl men hier en daar reeds hoorde mompelen, dat stakers een werkwillige te pakken hadden. „Kom mee Barend," zeide Leen Utink, ,,'kheb geen zin om hier voor gek te spelen." En toen weer met zijn gewonen spotlach om den mond voortgaande, sprak hij: ,,'kDacht nog al, dat Han Wulmer ons wel een hartversterkertje zou hebben aangeboden op Oudejaarsavond, doch hij gaf er de voorkeur aan om ruzie te zoeken; nou zalig uiteinde, vrind!" De twee oudere werklieden keerden zich af en vervolgden hun weg, en ook Han Wulmer sloeg een zijstraat in, om zich te onttrekken aan de onaangename belangstelling van het publiek, dat zich weer even spoedig verspreidde als het was saamgeschoold. De woeste toorn, die den jongen smid een oogenblik had overheerscht, maakte plaats voor een gevoel van grenzenlooze verlatenheid, en zijn stemming was zóó ellendig, dat iedere afleiding hem welkom was. Nooit maakte Han Wulmer zich schuldig aan uitspatting of losbandig vermaak, en zelfs in zijn soldatenleven aan de grenzen, hoe ook door verleiding van allerlei aard omringd, was zijn gedrag volkomen onberispelijk geweest; hij zou het als laf verraad tegenover Truida beschouwd hebben, als hij daarginds dingen had gedaan, waarvoor hij zich tegenover haar had moeten schamen. Maar nü — Truida had hem immers losgelaten, en 't scheen den jongen smid toe alsof alles wat hem nog aan een beter verleden had vastgehouden, thans als met één slag was afgesneden. En toch was er geen toorn of verwijt in zijn gemoed tegen haar, o neen. „Ze heeft gelijk, volkomen gelijk," mompelde hij met onbeschrijfelijke bitterheid, „ze heeft mij lang genoeg geduld en verdragen, het arme kind, dat aan een kerel, zooals ik ben, haar jeugd heeft opgeofferd." Han Wulmer behoorde immers nu reeds lang bij 122 lui zooals Leen Utink en dergelijk schuim. Toen trok hij met een ruk zijn hoed in de oogen, en geen acht slaande op regen of wind, liep hij langs havens en kaden om ten slotte in een zeemanskroeg binnen te stappen. De stormwind daarbuiten kon den storm in zijn gemoed niet doen bedaren; nu zou hij beproeven of de inhoud van het jeneverglas mogelijk een betere uit* werking had. Vrienden waren hier spoedig gevonden, en terwijl de sterke drank zijn wangen deed gloeien, ging Han Wulmer met de nieuw verworven makkers, eenige jonge zeelui, van de eene kroeg naar de andere, om tenslotte in een berucht danshuis terecht te komen. Arme Han Wulmer! Zulk een Oudejaarsavond had hij nog nimmer doorgebracht, en zoodra hij straks tot bezinning kwam, zou hij een afkeer van zichzelf hebben; het loon der zonde is immers bitter als gal. Thuis, in de eens zoo gelukkige woning van Louw Wulmer, waakte een oude, zieke moeder den langen winternacht door, met een van angst kloppend hart; ze wist niet wat ze denken moest van het zoo ongewoon lang uitblijven van Johan. En ze waakte en wachtte en bad voor haar steeds verder afdwalenden zoon en ze luisterde naar ieder gerucht in de straat, of ze mogelijk niet zijn zwaren tred hoorde klinken. Maar de laatste klokslag van het oude jaar was reeds lang weggestorven, en ook de eerste uren van het nieuwe waren reeds voorbij, en nog was hij er niet. „Moeder, ach moeder," smeekte Nolda, „ga nu toch naar bed. Han zal misschien zich in een opstootje van stakers en werkwilligen gemengd hebben en door de politie zijn medegenomen Zoo trachtte het meisje de oude vrouw gerust te stellen, maar deze wilde niet naar bed, doch bleef in 123 haar stoel ineengedoken zitten, huiverend, bij de bijna uitgebrande kachel, luisterend naar elk gerucht. Wachtend, wakend en biddend! HOOFDSTUK XVI. Een rumoerige vergadering. Stikvol was de vergaderzaal boven het café op den hoek van de Brugstraat; stikvol met stakende metaalbewerkers van allerlei richting en kleur. Er zouden door verschillende sprekers redevoeringen worden gehouden, en ze hadden immers volop den tijd? Aanvankelijk heerschte er een tamelijk gedrukte stemming onder de aanwezigen; voor velen hunner was het leegloopen, dat nu al zoo lang had geduurd, een gruwel, waarbij nog kwam, dat de stemming van hun vrouwen thuis vaak allesbehalve prettig was; al werkten man en zonen niet, ze moesten toch eten en 'twas voor haar kunst en vliegwerk om met het schrale steungeld het huishouden drijvende te houden. 't Jonge volk evenwel kon het nogal stellen; de meesten hunner rookten nog sigaretten, waarvan de blauwe damp de lage zaal vulde. De staking viel tegen, ze hadden gedacht, dat na een paar weken de patroons wel zouden hebben toegegeven, doch het leek er niet op, en zelfs voor onderhandelingen met de stakingsleiders waren ze niet te vinden. Eerst trad een leider op der Christelijke arbeiderspartij, en toen hij het woord nam, werd het roezige rumoer wat minder in de zaal. 'tWas een kalm, bezadigd man, en hij schetste op korte, zakelijke manier het verloop der staking. Hij deelde verder den inhoud mede van de voor een paar dagen plaats gehad hebbende conferentie met de leden van den metaalbond, waarschuwde de menschen 124 om ordelijk en waardig den strijd voort te zetten, om er ten slotte op te wijzen, dat de eenige kans op succes hierin bestond, dat men in den tot dusver gevolgden weg zou voortgaan, en zich niet zou laten verlokken tot buitensporigheden, van welken aard dan ook De indruk, die zijn rede op het volk maakte, was nogal verschillend. Bij zijn partijgenooten konden zijn woorden de gedrukte stemming niet wegnemen, wat niet te verwonderen was, daar de spreker niets nieuws of, bemoedigends had kunnen zeggen. Bij de S.D.A. P.ers, die het talrijkst yertegenwoor-. digd warén, wekten zijn woorden ergernis, welke zich uitte in allerlei ruwe, vaak hoonende uitroepen. „Flauwe kletspraat!" schreeuwde er een. „Lamlendig gebazel, waar we niets aan hebben!" riep een ander. „Wijs een weg aan, die een einde maakt aan deze beroerde geschiedenis. — Verdwijn maar gauw van 't podium als je niets anders weet!" en meer dergelijke uitroepen klonken door elkander. „Bedaar met je gezwets!" riep een der mannen uit de zaal, die een vriend was van den gesmaden leider, „jullie rooien hebt het hardst op staken aangedrongen, en nu we niet opschieten, krijgt een ander de schuld..." 't Rumoer in de groote, maar lange ruimte, nam met de minuut toe; de warme, benauwde atmosfeer werd als 'tware met electriciteit geladen, de gezichten begonnen te gloeien en een paar opgeschoten jongens hiev.en de internationale aan. Ruw werd hun door de dichtst bij hen staanden het zwijgen opgelegd. „Stilte! stilte!" werd er geroepen, en 'twerd weer even stil. Een jonge, slanke man had aan den voorzitter het woord gevraagd, en nu stond hij in 't volle licht van het podium voor de woelige massa in de zaal. Velen der aanwezigen kenden hem wel, en tot dezen en genen, die vroeg, wie dat was, werd gezegd: „O, dat is een monteur van Schieler & Van Trom, het is Albert Wulmer." 125 „Kameraden," zoo sprak de jonge Wulmer met heldere stem, „diegenen van jullie hier in de zaal, die mij kennen, weten wel, dat ik niet gewoon ben in 'topenbaar te spreken, maar nu wensch ik toch een woord in 't midden te brengen, tenminste als gij naar mij luisteren wilt." „Spreek op — spreek op!" riep men van alle kanten, en Albert Wulmer ging voort: „Laat ik dan eerst zeggen, dat we met elkander uit te jouwen zeker niet in de gewenschte richting zullen komen, daardoor bereiken we slechts, dat onze tegenstanders, de heeren van den metaalbond, ons uitlachen en zeggen: Op straat en vóór de staking schreeuwde het volk: sluit aan! sluit aan! en als ze bij elkander komen om hun zaak te bespreken, schelden ze elkander uit en maken ruzie. — Dat doen de leden van den metaalbond niet. — Maar wat ik eigenlijk zeggen wilde is dit: We zijn deze staking begonnen, omdat we niet in ons loon gekort wilden worden, daarvan zijn we allen overtuigd, en ik behoef er dus niets verder over te zeggen; maar al kunnen we het nog wel een poos volhouden, ik geloof toch, dat de gansche geschiedenis de meesten onzer hard gaat vervelen, niet zoozeer ons, jongere kerels, maar vooral de huisvaders, die er, doordat ze een gezin te verzorgen hebben, veel moeilijker voorstaan." Een oogenblik zweeg de spreker, en een onrustig gonzend gemompel ging door de zaal. „Wat wil die Wulmer?" zeide er een schouderophalend. „Hij spreekt in elk geval gezonde taal," meende een ander. Doch de spreker ging weer voort. „Kameraden, alle menschen kunnen zich vergissen, en dat is geen schande; zoo geloof ik, dat wij ons thans vergist hebben in de draagkracht van den metaalbond, en als we nu nog even lang blijven staken als we het reeds gedaan hebben, en we moeten tenslotte toch het onderspit delven, dan zijn we er oneindig veel 126 slechter aan toe, dan dat we thans trachten te redden wat nog te redden is." „Wat wilt ge dan, Wulmer?" Met deze woorden viel de leider der S. D. A. P.ers hem in de rede. „Wilt ge lafhartig den strijd opgeven? Is het je bedoeling, dat we ons zonder meer zullen onderwerpen aan onze uitzuigers, die ons dan zeker verder zullen uitknijpen als een citroen? Zeg, Wulmer, is dat je bedoeling?" Hard en snijdend klonk de stem van den socialist, toen hij deze woorden sprak, doch moedig antwoordde Albert Wulmer: „Laat me uitspreken, dan zul je hooren wat ik wil voorstellen. Wat zouden de aanwezigen er van denken als de leiders van onze bonden zich eens met de heeren van den metaalbond in verbinding stelden en hun het voorstel deden om het werk te hervatten, waarbij wij, van onzen kant, willen berusten in de helft van de voorgestelde loonsverlaging. Weigeren de patroons dit, dan kan onder ons een stemming worden gehouden, om de staking voort te zetten of deze als verloren te beschouwen; de meerderheid moet dan beslissen " Albert Wulmer had, toen hij dit voorstel deed, zich tot het volk -in de zaal gewend, maar nu keerde hij zich om naar de zich op het podium bevindende voormannen. Daar trad één van hen driftig naar voren en plaatste - zich vlak voor Albert Wulmer. 'tWas een reus van een kerel, maar bij de meesten van het werkvolk nog betrekkelijk onbekend; hij was kort voor het uitbreken der staking in deze streek gekomen. Het eenige, wat men van hem wist, was, dat . hij uit het Limburgsche kwam, en voorts had men het voor z'n oogen gezien, dat hij in den korten tijd van zijn verblijf al kans zag, zich als leider der communistischgezinde werklieden op te werken. Leen Utink kende hem nog het beste; hij zag in hem een geestverwant, en van Leen Utink had de vreemdeling de meeste inlichtingen bekomen over personen en toestanden in deze omgeving. 127 Leen had ook Han Wulmer met den Limburger in aanraking gebracht, doch deze stak zijn afkeer voor Kolderlé, zoo heette de man, niet onder stoelen of banken. Toen de voorman der communisten zoo plotseling was opgesprongen en zich tegenover Wulmer had geplaatst, werd het doodstil in de zaal. Uit het midden van het volk rees echter een man op, die een beweging maakte, als wilde hij naar het podium toesnellen. 'tWas Han Wulmer, doch Leen Utink, die naast hem zat, vatte hem bij den arm en sprak: „Ga toch zitten, Han, en luister bedaard naar wat Kolderlé te zeggen heeft." Daar klonk de zware, ruwe stem van den Limburger, en in weerwil van diens tongval, kon men tot in het verste einde van de zaal zijn woorden verstaan. En ieder woord, dat hij sprak, was vol bitterheid, haat en hoon aan het adres van den jongen man, die het waagde een voorstel te doen, dat misschien een einde zou maken aan een strijd, die volgens de opvattingen van Kolderlé's partij zoo erbarmelijk mogelijk gevoerd werd. „Dus gij zoudt er voor zijn, om maar zoo spoedig mogelijk te slikken, wat die uitbuiters je gelieven voor te zetten, en als men straks er nog eenige guldens afnijpt, dan zeggen jij en je soort: „Laten we het maar doen, jongens, we zijn toch niet tegen die heeren opge.wassen!" En als het wat druk met werk wordt, wel dan vragen de patroons vergunning om langer te werken, en deze rotte regeering verleent hun die vergunning met pleizier. Wij, arbeiders, moeten dan maar kalm een uurtje langer zwoegen, we zijn immers toch niet. tegen die heeren opgewassen! „Maar kerels zooals jij, Wulmer, zijn de pest voor iedere werkmansbeweging, en als je in een vergadering van flinke kerels — zooals ik ze onder de mijnwerkers in Limburg aantrof — met zulk een voorstel voor den dag had durven komen, dan had men je onmiddellijk de zaal uitgetrapt." 128 Kolderlé wond zich hoe langer hoe meer op en zijn reuzengestalte scheen daardoor nog grooter te worden. „Ha," schreeuwde hij, „daar schiet mij iets in de gedachte; ik hoorde straks je naam noemen, maar ben jij soms van die familie Wulmer, waarvan de oude moeder onderhouden wordt door de firma, waar vroeger de vader en thans de zoons nog werken? Dan is het mij duidelijk, waarom je met t3it voorstel op de proppen komt, dan is het geen wonder, dat je een verraderswerk, verra...." Een slag van Albert Wulmer, die den Limburger vlak in het gelaat trof, belette dezen voort te gaan. De leider der S.D.A. P.ers, een kloeke, jonge man, wierp zich moedig tusschen den schuimbekkenden communist en Albert Wulmer, doch een vuistslag van Kolderlé wierp hem bloedend en half bewusteloos tegen de planken. In de zaal ontstond een onbeschrijfelijk tumult. Alles neerwerpend wat hem in den weg kwam, vloog Han Wulmer naar voren. En Leen Utink? „Communist of geen communist, maar die den jongen van Louw Wulmer aantast, leert mij kennen," schreeuwde hij strijdlustig, en hij stormde Han Wulmer achterna „Er op los, jongens van Schieler & Van Trom," gilde Toon, de voorslager, „nou voel ik pas, dat ik solidair ben." Een gansche drom jong werkvolk drong onstuimig naar het podium, waar Han Wulmer zijn broeder terzijde stond, en zonder een enkel, woord te spreken, den Limburger in de borst greep. Het podium dreunde van de worsteling der twee geweldig sterke mannen. Een paar communisten sprongen toe en sloegen op Han Wulmer los, maar ze waren onmiddellijk handgemeen met Leen Utink. „Pak aan!" brulde Barend Hilke, en zijn ruwe vuist, door den arbeid gestaald, viel met verpletterende kracht op het gelaat van een der mannen, die zich tegen Leen Utink keerde. In de zaal vocht alles; een troep jonge kerels van Op de.keien. 9 129 Schieler & Van Trom met Toon, den voorslager, aan het hoofd, trachtte zich met vuistslagen en stompen een weg te banen naar het podium, terwijl vele anderen de deur uit wilden om de trap af te komen haar buiten. Zoo drong en botste alles tegen elkander in. — Daar werd het plotseling donker in de zaal; wie het had gedaan, wist niemand, maar een verstandige daad was het zeker; thans drong alles naar den uitgang, en de breede trap, die naar het ruime portaal voerde, kon de naar beneden stormende menschen bijna niet bergen. Bij troepen gelijk, snelden ze de straat op, en de van alle kanten toesnellende politieagenten zorgden, dat het volk zich onmiddellijk verspreidde. Eer er tien minuten verloöpen waren, was de bovenzaal ontruimd. Niemand had lust met de mannen der wet in aanraking te komen. Zelfs zij, die het deerlijkst waren toegetakeld, wendden, met den zakdoek voor het gelaat, het hoofd om, en gingen zoo spoedig mogelijk huns weegs. Han Wulmer had ook den weg naar beneden gevonden, maar in 't portaal bleef hij staan en drukte zich tegen den muur, terwijl zijn vlammend oog de langs hem heen stormende mannen opnam of zijn broer Albert er niet bij was. De smid was blootshoofds en de donkere haren plakten hem op het voorhoofd. Zijn kleeren waren aan flarden gescheurd van zijn schouders tot op zijn middellijf, en zijn breede borst ging onrustig op en neer van de geweldige inspanning der worsteling; zijn gelaat echter was ongeschonden. Vele bekende gezichten snelden hem voorbij, doch Albert zag hij nog niet. Juist toen hij weer driftig naar boven wilde stormen, kwam zijn broer met Leen Utink naast zich en Barend Hilke achter hem de trap af. Hoewel de toorn nog in hem kookte, moest Han Wulmer lachen, nu zijn oog op Leen Utink viel. Leen, die wonder schamel in zijn plunje zat, had voor deze 130 gelegenheid een jas geleend van zijn zwager en thans, na den strijd, was er één mouw geheel uitgescheurd; op de plaats, waar de kraag zich had bevonden, kwam het roode hemd van Leen opvallend naar voren. Daarbij kwam nog, dat hij wanhopige pogingen deed om met zijn linkerhand het bloed te stelpen, dat hem voortdurend uit den neus stroomde, terwijl die neus' in den wanstaltigsten vorm bijna pikzwart opzwol. „Zoo Albert, ben je daar en jij ook Leen, en daar is Barend ook Nu kom maar gauw mee, dan zullen we zien, dat we wegkomen, we hebben de pret gehad en je kunt nooit weten " „Doorloopen, doorloopen," klonk het uit den mond -van de agenten, en eerst toen ze een eindje op weg waren, vroeg Han Wulmer: ,,'k Geloof, dat je er niet best bent afgekomen, is het wel Leen? Je loopt zoo in je zelf te mopperen " „Och, alles ging goed, en ik timmerde er lustig op los, totdat deze of gene halve gek het licht uitdraaide en ik geen hand voor oogen meer kon zien. Eén van die kerels uit de zaal, die het podium kwamen opvliegen, greep mij toen bij den nek, een ander bij mijn mouw, en toen ik mij los wilde rukken, kreeg ik zulk een pats op mijn neus, dat ik niet anders dacht of men sloeg mij den kop af. Maar weet je wat ik nou ten slotte geloof? Dat jij mij dat in den donker gebakken hebt, Barend Hilke; er was niemand in de gansche zaal, die zulke harde knokken heeft als jij, dat weet ik zeker. Och, och, wat kwam dat raak aan, ik verga van de pijn!" Nu proestte Han Wulmer het uit, en ook Albert, hoe ontdaan hij overigens ook was, kon zijn lachen niet bedwingen. Nog eenige minuten bleven de mannen in elkanders gezelschap, toen sloeg Leen Utink een dwarsstraat in. „Ik moet hier heen, en ik wensch de heeren Wulmer wel te rusten; en als je weer eens een redevoering wilt houden, Albert, waarschuw me dan!" 131 „Ik ga met je mee, Leen, wij gaan immers denzelfden kant op," sprak Barend Hilke; en hij sjokte met loomen tred Leen Utink achterna HOOFDSTUK XVII. Een verijdelde aanslag. 'tWas omstreeks middernacht en donker, ruw weer. Hevige windvlagen, van sneeuw- en regenbuien vergezeld, maakten een wandeling op straat waarlijk niet tot een aangename bezigheid. Toch treffen we er een man aan, met gebogen hoofd tegen den wind optornend. 't Was Sander Molders, en het was niet zonder reden, dat hij op bijna een uur afstand van zijn gezellige woning hier in storm en regen nog rondliep. Hij lag reeds rustig te bed, toen hij een goed uur geleden door herhaald kloppen op zijn deur werd gewekt. Wat er dan wel gaande was? Wel, op een minuut of tien afstand van zijn huisje woonde aan den rivierkant een pakhuisbaas met zijn gezin, en het oudste dochtertje daarvan was het, die zoo heftig en angstig bij Molders op de deur klopte. Haar vader was plotseling zoo ziek geworden, en of buurman toch niet eens even mee wilde gaan; moeder was met haar kleiner zusje bij vader alleen en moeder was zóó angstig geworden, dat ze haar had uitgezonden om buurman te vragen of hij toch 'eens komen wilde. „Ja zeker, zal ik komen," had Molders gezegd, en onmiddellijk had hij zijn kleeren aangetrokken en was met het angstige kind medegegaan in den ruwen, huilenden stormnacht. „Zou ik ook niet meegaan, Sander," had zijn vrouw gevraagd, maar Sander had gemeend, dat hij beter eerst zelf eens kon gaan zien wat er aan de hand was, dan hadden de menschen vast iemand bij zich, en als 132 haar hulp noodig bleek, was het voor Molders maar een oogenblik werk haar te komen roepen. Zoodra hij in de woning van den pakhuisbaas kwam, had diens radelooze vrouw den metaaldraaier bij haar man gebracht, die in zijn volle lengte op den vloer lag uitgestrekt. „O buurman," had de vrouw gezegd, „wat ben ik je dankbaar, dat je zoo gauw gekomen bent. We lagen al op bed," ging ze zenuwachtig voort, „toen mijn man, die den geheelen avond al geklaagd had over duizeligheid, plotseling opstond, het bed uitging en na eenige passen waggelend te hebben geloopen met een plof op den vloer neerviel, en ...." Slechts een enkelen blik had Sander Molders op het geheel naar een kant vertrokken gelaat van den man geworpen of hij zag, dat deze door een beroerte getroffen was en dat hulp van een dokter hoogst noodzakelijk bleek te zijn. Molders' kalme, vriendelijke woorden brachten de doodelijk ontstelde vrouw weer wat op haar verhaal, en met haar hulp gelukte het hem, den zwaar gebouwden man in zijn bed te krijgen. Na eerst aan den zieke gedaan te hebben wat hij dacht dat goed was, besloot hij in overleg met de vrouw van den pakhuisbaas om zijn eigen vrouw even te gaan waarschuwen om hierheen te komen en dan zelf zoo gauw mogelijk een dokter te halen. Hij was weggestapt zoo snel zijn lange beenen hem konden dragen, en werkelijk was het hem gelukt een dokter te wekken, die zich bereid verklaarde onmiddellijk op zijn motorrijwiel naar het huis van den zieken pakhuisbaas te rijden. Zoo kwam het, dat Sander Molders zich in sneeuwjacht en regenvlagen op straat bevond. Thans was hij op den terugweg naar huis, en had dus niet meer zulk een haast als daar straks; hij wist, dat, eer hij een derde gedeelte van den weg had afgelegd, de dokter reeds op de plaats zijner bestemming zou zijn. Hij kende, ook al was het nog zoo donker, nauw- 133 keurig den weg, en straks, toen hij zulk een haast had om bij den dokter te komen, had hij den kortsten weg genomen, maar nu ging hij daar, waar hij het best tegen regen en wind beschut liep. Doch eindelijk was hij gekomen, waar het oude stratennet uitliep op een plaats, waar vroeger zich weiden bevonden, die tot zomerverblijf dienden van de stadspaarden, maar waar zich nu overal afgebakende terreinen, kalkloodsen en stapels steenen of hoopen stellingplanken bevonden, omdat men den grond thans noodig had voor huizenbouw. „Dat is waar ook," mompelde Sander Molders verdrietig, „hier kan ik eigenlijk niet meer heen, en nu moet ik een heel eind omloopen om achter de villa van mijnheer Schieler heen den Singel te kunnen bereiken. Even bleef Molders achter den muur van het laatste hoekhuis zich staan bedenken, welken .weg hij thans zou inslaan. Tot het maken van een grooten omweg voelde hij weinig lust. Wat stak er eigenlijk in, dacht hij tenslotte, om over deze lage schutting te klimmen en dan dwars het terrein over te steken, waardoor hij dadelijk op den Singel kwam! „Zou ik het maar wagen?" overlegde hij. Maar als er eens een wacht op het terrein liep, of een politieagent, die zijn ronde deed, hem ontmoette, dan kwam hij natuurlijk in moeite. De begeerte echter om gauw thuis te zijn, won het van alle bezwaren, en zijn vrees op zijde zettend klom Molders, die nog een vlugge kerel was, in een oogenblik over de lage schutting en liep snel over het natte zand van het ruwe bouwterrein. Op dit oogenblik ontlastte zich een hevige regenbui met natte sneeuw vermengd en Sander Molders, die juist bij een kalkloods was, welke bijna vlak voor den tuinmuur van de villa van den heer Schieler was opgetrokken, zocht even dekking tegen het noodweer achter de loods. Molders stond dicht tegen de loods 134 aan en het eenigszins overhangende dak beschermde I hem tamelijk wel tegen den regen. Eenige oogenblikken had hij zoo staan schuilen, tot de bui weer begon af te drijven en de regen wat minder werd. Juist wilde hij zijn weg vervolgen, toen zijn oor het geluid van snel naderende voetstappen opving., — Sander drukte zich nog vaster tegen de loods en voelde, dat zijn hart onrustig begon te kloppen. Wie kon het zijn, die daar aankwam? Een nachtI waker van het terrein? Of misschien een politieagent, die hem over de schutting had zien klimmen? . „Als ik gesnapt word, zal ik eerlijk de waarheid zeg■ gen," overlegde Molders, „en voor het overige moet ik maar afwachten wat er van komt." Veel tijd om na te denken had hij niet; bijna op hetzelfde oogenblik gleed een lange mannengestalte hem rakelings voorbij om op enkele meters afstand vlak bij I den tuinmuur te blijven staan. In de houding van den man, die zich daar tegen den : muur uitrekte, om met de vingers den bovenkant van t dien muur te pakken te krijgen, was voor Molders iets I bekends, maar hij kon hem niet zoo onmiddellijk thuisbrengen. De man kon blijkbaar den muur zoo niet grijpen, | maar nu hij een sprong nam, recht omhoog, bleef hij ! er met de handen aanhangen. 't Scheen een gespierde knaap te zijn; met het grootste gemak heesch hij zich aan de handen op, en 't volgende oogenblik zat hij boven op den muur. Nu wendde hij nog even het hoofd om en zijn oogen boorden in de duisternis achter hem. Doch de nacht was stikdonker en de huilende stormwind verdoofde ieder ander geluid. Thans was de man verdwenen aan den anderen kant | van den muur. doch het hart van Sander Molders klopte nog onrustiger dan daar straks, want toen de man op den muur zat, had hij hem, in weerwil van de I duisternis, herkend. 135 Het was niemand anders dan Leen Utink, een der vuurwerkers van Schieler & Van Trom. Met welk oogmerk was Leen daar in den tuin van den patroon? Wilde hij stelen? Inbreken? Een moord plegen misschien? „Wat moet ik doen?" mompelde Sander Molders; „wie weet waartoe Leen Utink, door verbittering en wraakzucht gedreven, in staat is." Het angstzweet parelde den man, die daar tegen de kalkloods stond aangedrongen, op het voorhoofd. Zou hij zich stil uit de voeten maken en zwijgen, zwijgen als het graf, ook wanneer hij morgen misschien hoorde, dat er op de villa van den patroon een misdaad was gepleegd? Maar dan zou zijn geweten hem aanklagen. Was hij in zeker opzicht dan niet de medeplichtige van den misdadiger ? Maar wat moest hij doen ? Zou hij de bewoners van de villa opbellen en zeggen, dat hij een man over den tuinmuur had zien klimmen? Maar als het dan eens bleek, dat er niets was gebeurd of niets was ontvreemd, wat zou men dan wel van hèm denken ? 't Klopte en woelde hem in het hoofd en de arme kerel kon tot geen besluit komen. Hoe lang hij zoo besluiteloos had gestaan kon hij zelf niet zeggen, doch hij bevond zich nog op dezelfde plek, toen hij wéér die zwarte gestalte op den tuinmuur zag verschijnen. Op dezelfde plek, waar hij was overgeklommen, liet hij zich ook weer afzakken. Toen hij zich echter haastig omwendde, om weer over het terrein de vlucht te nemen in de richting van de stad, scheen Molders tot bezinning te zijn gekomen; vastberaden trad deze van onder het afdak van de loods en trachtte den smid den weg te versperren. „Wat hebt ge gedaan, Leen Utink?" vroeg hij op kalmen doch beslisten toon. Op hetzelfde oogenblik sprong Sander Molders echter op zijde; hij hoorde de veer van een dolkmes knippen, en ondanks de duisternis, zag hij het flikkerende staal 136 in de omhoog geheven vuist. Nog even hoorde Molders zich verwijderende voetstappen in het natte zand; nog even zag hij een voortjagende schaduw; toen vernam hij niets meer dan het huilen van den stormwind, die hem den regen in het gezicht striemde, terwijl de zwarte, ruwe nacht hem weer omringde. Leen Utink heeft bepaald brand gesticht uit wraakzucht tegen den patroon, overlegde Molders. ,,'kMoet het weten, er kome dan van wat wil," mompelde hij voor zich heen. Evenals Leen Utink een oogenblik geleden, sprong thans Sander Molders tegen den tuinmuur op, en al kostte het den veel ouderen man inspanning, ook hem gelukte het, er overheen te komen. In dit gedeelte van den tuin der villa groeiden sierstruiken in het nög betrekkelijk jong plantsoen, waarachter thans kale bloembedden, door een breeden grasband omzoomd, zich uitstrekten tot aan den achterkant van het hooge gebouw. Een huivering voer Molders door de leden. Als thans een waakhond aansloeg, wat dan? Maar dan zou Leen er toch wel eerst last van hebben gehad; neen, een hond was er waarschijnlijk niet. Nu stond hij op den grasband en een spiedende blik uit zijn door angst gescherpt oog vloog langs de achterzijde van het gebouw. Hij bespeurde echter geen vlam of rookwolk, die een mogelijken brand verried. Daar werd de aandacht van Molders getrokken door een laag keukenraam, en toen hij nög nader bij kwam, zag hij, dat het openstond. Even gluurde hij naar binnen, doch dan deinsde hij ontzet terug Daar beneden zag hij een vonk glimmen en Sander Molders wist oogenblikkelijk, dat dat geen vonk was, die straks enkel brand zou veroorzaken, doch iets veel ergers. Die vonk was de voortsmeulende lont, die ieder oogenblik een ontploffing kon veroorzaken, welke het gebouw en alles wat zich daarin of in de nabijheid bevond, zou verwoesten. Het angstzweet parelde den 137 armen werkman op het voorhoofd, maar hij aarzelde niet te doen, wat hij zijn plicht achtte. „O, God in den hemel, sta mij bijl," zoo bad hij met bevende lippen, maar dan ook vatte hij moed en liet zich door het opgeschoven raam naar bèneden zakken. Hij kwam met de voeten op een cocosmat terecht en begreep, dat hij zich in een keuken bevond. Met een bliksemsnellen greep pakte hij de smeulende vonk, en al brandde hij zich ook deerlijk de hand, de vonk werd uitgeknepen in de vastgesloten vuist. „Ik dank u, o God," mompelde hij. Het verschrikkelijke gevaar was afgewend, en nu tastte Sander Molders op den vloer naar het voorwerp,. waaraan de lont zat bevestigd. Spoedig had hij het oogenschijnlijk zoo onschuldig, maar in werkelijkheid zoo vreeselijk voorwerp te pakken. 'tWas een gewone bus van zwaar blik, doch gevuld met een springstof, waarvan de ontploffing een ontzettende uitwerking moest hebben. Even onhoorbaar als hij in de keuken gekomen was, gelukte het Molders ook om er weer uit te komen. Dan schoof hij zorgvuldig het raam weer dicht, en al bezorgde het hem nog een angstig oogenbük, hij kwam met de bus over den muur van de villa, en eveneens ongezien over de schutting, welke het bouwterrein afsloot van den singel. Warm en dankbaar klopte hem het hart, nu hij zich voortspoedde naar huis. De misdaad had hij met Gods hulp kunnen verhinderen ; maar hoe moest hij thans handelen tegenover den misdadiger? Eerst toen hij thuis was gekomen, had hij bij zichzelf vastgesteld, wat hem te doen stond ten opzichte van Leen Utink, doch vóórdat hij iets deed, wilde hij zich ontdoen van die gevaarlijke bus, welke hij onder zijn natte jas tot hiertoe had meegedragen. Achter het pakhuis omloopend, stond hij aan den 138 oever van den woeligen stroom, welks donkere golven tegen de sterke steenglooiing opstoven. Met een boog vloog de blikken bus, die bestemd was om het huis van den heer Adolf Schieler te vernielen, en deszelfs bewoners te begraven onder de puinhoopen er van — in het onstuimige water. Dat bewijs van de schuld van Leen Utink was voor ieder menschelijk oog verborgen, doch de van lampenkatoen in elkaar gedraaide lont, had Sander Molders nog in den zak, en die lont zou nog tegen Leen kunnen getuigen. Hevigen angst had Leen Utink uitgestaan, elke minuut, die verloopen was, sinds het oogenblik, dat hij, na het plegen van zijn vreeselijke misdaad, zijn naam hoorde noemen door den man, die hem van achter de kalkloods in den weg trad. Met een zware verwensching had hij den communist Kolderlé vervloekt, die den morgen na die rumoerige vergadering in de bovenzaal van het café, bij hem was gekomen in zijn huis; dat was nu twee dagen geleden. Leen was alleen geweest, zijn vrouw was uit werken bij een slager in de buurt en zijn twee kinderen sliepen nog. Leen had dien morgen in een ellendige stemming verkeerd, zijn vrouw had hem heftige verwijten gedaan, dat hij maar op dat ellendige steungeld bleef rondslingeren en geen kans zag op een of andere manier aan geld te komen; zijn neus, dien hij' den vorigen avond zoo zeer verwond had, deed hem nog hevig pijn; kortom hij was in een gemoedsstemming geweest, die hem tot alles in staat maakte, letterlijk tot alles. In die oogenblikken was de communist gekomen, en hoewel hij niet erg vriendelijk werd ontvangen, liet de Limburger er zich toch in het minst niet door uit het veld slaan. „Ik kom afscheid van je nemen, Utink," had hij gezegd, en door zijn gezwollen keel klonk zijn zware tongval nog onduidelijker dan anders. L39 Blauwe, bijna zwarte vlekken waren achtergebleven op bijna iedere plek, waar de ijzeren vingers van Han Wulmer den reus hadden aangegrepen of waar diens vuist hem had getroffen. „Zóó, ga je er van door," had Leen smadelijk gezegd. „Ja, want ik heb al gezien, welk een oude wijvenboel het hiér is, jij, en misschien nog een paar anderen, zijn flinke kerels, maar de rest! Daarom kom ik met jou afscheid drinken." Toen had Kolderlé een fleschje rum uit den zak gehaald, Leen had voor de glazen gezorgd, en toen had hij gedronken, het eene glas voor en het andere na. Kolderlé had fluisterend en druk met hem gepraat, zoodat Leen tenslotte innig overtuigd was, dat slechte een daad. een kloeke daad, den schrik onder de patroons kon brengen en de zaak der werklieden een gansch ander verloop geven. Toen had de Limburger het koffertje, dat hij bij zich had, geopend en Leen Utink had de met springstof gevulde bus in ontvangst genomen, waaraan de lont al was bevestigd. De lont kon precies tien minuten branden, had de Limburger gezegd; daar moest rekening mee worden gehouden. Even later was hij vertrokken. En nu was de noodlottige daad volbracht, volbracht en mislukt, want toen Leen Utink vluchtte, nadat hij zijn naam had hooren noemen, verwachtte hij iedere seconde den donderenden slag van de ontploffing te hooren. De ontploffing, die niet alleen de villa zou verwoesten, maar mogelijk ook den man zou dooden, die hem bij den tuinmuur had verrast. En de misdadiger was voortgeijld door den stormnacht in het noodweer, voortgeijld alsof de dood hem op de hielen zat; doch geen uitbarsting deed den omtrek dreunen, en toen hij doornat, en sidderend van angst, zijn kelderwoning bereikt had, wist hij, dat zijn aanslag was mislukt, doch — zijn naam als dader bekend. 140 Sinds dat oogenblik was de anders zoo vastberaden kerel radeloos. Zijn eerste gedachte was vluchten; maar waarheen? Geld had hij niet, en bovendien had Leen Utink trots alles zijn vrouw, en bovenal zijn kinderen, hartelijk liefi. „Ik kan geen afstand van hen doen," had hij gekermd... Maar als hij in de stad bleef, zouden straks de agenten hem komen halen om hem geboeid weg te brengen, en zijn straf zou zwaar — zeer zwaar zijn. Waren ook in dit geval zijn vrouw en kinderen niet voor hem verloren? „Had je dien kerel maar vermoord," zoo fluisterde Satans stem in zijn hart, „doch ik had immers geen tijd, ik moest voort — voort. Wie het toch wel geweest kan zijn? De stem was mij bekend, maar " Zoo tobde de wanhopige man voort, maar zijn anders zoo scherp denkvermogen was in de war, hij kón niet meer geregeld denken. Zoo was de nacht verstreken, en zijn vrouw, die hem niet had hooren thuiskomen, zag hem in elkander gedoken op zijn stoel zitten, het hoofd in de handen geleund. „Zeg Leen, wat zit je daar ellendig; ben je heelemaal niet op bed geweest; waar heb je dan toch vannacht rondgezwalkt?" vroeg ze. Leen Utink had niet veel geantwoord op de vragen van zijn vrouw, die haastig haar oude plunje aantrok, de boterhammen sneed en er een schap margarine opdeed, waarna ze zich gereedmaakte om naar een werkhuis te gaan. „Leen, je blijft toch bij de kinderen tot ik vanmiddag thuis kom," vroeg ze; haar man had iets in de oogen, wat haar onrustig maakte. Hij knikte maar enkel met het hoofd, doch toen ze de deur uit was, keek Leen haar na, zoolang tot ze het slop uit was en een hoek omsloeg. Daarop ging hij naar den hoek van de sombere duistere kamer, waar zijn kinderen nog sliepen in de lage bedstee, en toen hij op hen neerzag, begonnen zijn 141 lippen te trillen en de trek van wanhoop grifde ziel nog dieper m het misvormd gelaat. 'tWerd later, en Leen verwonderde zich, dat men hem nog niet kwam halen. Telkens als hij een voetstap hoorde op de on gelijke, hobbelige keien van het slop, kromp hij ineen van vrees, welke hij voorheen nooit gekend had. Zijn kinderen werden wakker en begonnen op kinderlijke wijze tegen hem te keuvelen, maar Leen gaf hun hun boterham en de zijne er bij; hij kon geen eten door de keel krijgen. Daar klonken weer voetstappen in het slop en het volgende oogenblik werd er op de deur getikt. Leen Utink sprong overeind en zijn hand greep in zijn broekzak, waar zijn dolkmes zat. Maar neen, verzet kon hem toch niet baten en hij besloot zich goed te houden en halstarng alle schuld van zich af te wijzen. Toen werd de deur geopend en — vóór hem stond de lange Sander Molders. Zoodra Leen hem zag, wist hij plotseling, dat het deze man was, die hem vannacht in den weg trad op het terrein achter Schielers villa; en weer benam dat vreeselijke gevoel van schuld hem allen moed. „Ik wilde je een oogenblik spreken, Leen Utink," zoo begon Molders kalm, ,,kunnen we hier vrij praten zonder beluisterd te worden ? Ik vraag dat om jouwentwil." „Ja zeker, Sander, ik ben alleen thuis en mijn kinderen zijn nog zoo klein " „Neen, die zullen niet verklappen, wat ik te zeggen heb. Maar kijk eens," ging Molders voort, „heb je dit ding wellicht meer gezien?" Een huivering voer den smid door de leden, nu hij de half opgebrande lont zag, die hij dezen nacht in de keuken van de villa had aangestoken. Hoe kwam Sander Molders aan die lont? Hij wilde zeggen, dat hij niet begreep, wat Sander bedoelde, maar de woorden bleven hem in de keel steken en Molders ging met ernstige stem voort: „Leen, Leen, 'tis vèr met je gekomen, om tot zóó 142 iets je toevlucht te nemen; denk eens even na, wat de gevolgen zouden geweest zijn als je vreeselijke daad eens was gelukt! Wie zal zeggen, hoeveel onschuldige menschenlevens ze zou hebben gekost!" Leen sidderde, en hij kon thans niet begrijpen, hoe hij toch tot die waanzinnige daad gekomen was. Hij had willen ontkennen, maar de oogen van dien man daar vóór hem schenen hem tot in de ziel te dringen. Zijn angst keerde met verdubbelde kracht terug; hoe kwam Sander aan die lont, en waar was de moordende bom, waaraan de lont was bevestigd? Leen kende Molders al vele jaren en hij had zich altijd een goede kerel getoond; misschien wilde Molders hem wel helpen De smid gaf allen weerstand op, hij gevoelde zich een verloren man en gaf zich op genade of ongenade over. Hij vertelde tenslotte alles, sprak van zijn verbittering, van zijn armoede, van zijn huiselijk leed; en dan vertelde hij, hoe de Limburger Kolderlé hem bezocht had, hem rum liet drinken en met duivelsche welsprekendheid hem wist voor te stellen, dat hij, Leen Utink, de staking kon redden; hij, de eenige, echte proletariër onder een hoop oude wijven.... Hoe daarna Kolderlé hem de bom gegeven had, en hoe hij, voorzien van gereedschap om het keukenraam te forceeren, in den afgeloopen nacht over de schutting van het terrein en toen over den tuinmuur der villa geklommen was. Het raam had hij niet opengebroken, 'twas niet noodig geweest; de keukenmeid had vergeten, er de knippen op te doen, zoodat hij het alleen maar behoefde op te schuiven om in de keuken te komen. Leen Utink eindigde zijn openhartige bekentenis met de woorden: „Nou weet je alles, Sander, en mijn lot is in jouw hand Maar, maar, heb medelijden met mijn kinderen; als men mij weghaalt, wat moet er dan van hén terecht komen ?" „Kerel," sprak Molders, „hoe is het mogelijk? Heb je dan geen oogenblik aan je kinderen gedacht, toen je die zinnelooze daad ging volvoeren?" 143 ,,'kWas gek van haat en ik dacht, dat er nooit een haan naar zou kraaien Toen vertelde Sander Molders op zijn kalme, vriendelijke manier, hoe het kwam, dat ook hij op dat terrein aanwezig was. Leen luisterde met gebogen hoofd, en zijn beide kleine kleuters stonden bij zijn knie, en keken den vreemden man met hun groote, donkere oogen nieuwsgierig aan. Maar toen Molders vertelde, hoe hij ondanks zijn angst voor ontdekking, en zoodra hij de lont zag branden nog meer uit medegevoel voor de bewoners der villa dan uit vrees voor de losbarsting, die hem met het huis zou hebben vernield, het helsche moordtuig onschadelijk had gemaakt, toen kon Leen zich niet langer bedwingen.... x ,,Ik ben een schurk, Sander Molders, maar jij bent een held!" „O neen, Utink, dat ben ik allesbehalve. Er leeft echter hoog boven lucht en wolken een God, een almachtig God, al geloof jij dat niet. Zijn oog sloeg je gade, Leen, op je misdadig pad, en 'twas geen toeval, dat ik daar was om te verhinderen, dat de verschrikkelijke daad een onafwendbaar feit zou worden. Ik riep tot God in mijn angst om hulp en Hij schonk mij moed en kracht. Zie Leen," ging Molders voort, „mijn hand is wel gebrand, maar de lont heb ik gedoofd en de bus met springstof in de rivier gegooid, waardoor ieder bewijs van je schuld is verdwenen; zelfs het raam heb ik dicht geschoven. En hier is de lont, Leen, bewaar die je leven lang; misschien leer je nog eens door hetgeen vannacht gebeurd is, je buigen voor Hèm, die niet wilde, dat het verderf over je kwam door zulk een vreeselijke daad." Een oogenblik bleef Leen Utink den man vóór hem aanstaren, toen stamelde hij woorden van dank, doch hij bracht het daarmede niet ver, want plotseling, het hoofd op de borst buigend, barstte hij in snikken uit. 144 Zouden die tranen voor Leen Utink het begin van een nieuw leven beteekenen? Hij keek op, toen hij de deur hoorde dichttrekken. 'tWas Molders, die stil het huis verliet, omdat zijn tegenwoordigheid hier niet meer noodig was. Met de bede in het hart, dat God ook dit verharde hart mocht verbrijzelen, vervolgde hij zijn weg huiswaarts. Maar Leen Utink drukte zijn beide kinderen hartstochtelijk aan zijn borst, en 'twas of zijn duistere kelderwoning lichter werd. Er was een lichtstraal van echt Christelijke liefde gevallen in de donkerheid van zijn verhard gemoed. HOOFDSTUK XVIII. Afscheid. De staking der metaalbewerkers behoorde tot het verleden, en zooals wel te voorzien was geweest, hadden de werklieden over de geheele linie het onderspit gedolven. Opmerkelijk was het, hoe weinig er meer over den afgeloopen strijd gesproken werd; 't scheen wel of men er meer dan genoeg van had. Doch wat het meest te bejammeren viel, was wel het ongelukkige feit, dat zoo velen hunner, die in het begin van November den arbeid hadden neergelegd, dien niet weer konden beginnen, nu de staking was geëindigd, omdat er geen werk meer voor hen was. 't Was ook hier de gewone geschiedenis: de onnoozele moest het gelag betalen, — zooals het in den volksmond heet. Uit den aard der zaak werden diegenen aangenomen, die bij de patroons het best stonden aangeschreven, of zij, die als de patroon hen niet persoonlijk kende, bij hun baas of werkmeester nogal waren gewild. Op de kelen. 10 145 Doch niet alleen zij, die in hun handwerk niet tot de vlugsten behoorden, bleven buiten de poort, ook van dengenen, die tijdens en vóór de staking voor deze zaak hadden geijverd of zich erg op den voorgrond hadden geplaatst, moesten thans ondervinden, dat ze bij de patroons niet tot de dóór hen gewenschte werkkrachten behoorden. Wat moesten die menschen beginnen? Met verkropte bitterheid in het hart weer hun hand ophouden, om het geld uit de steunkas te ontvangen, een steun, die voor de behoeften van het gezin uit den aard der zaak niet anders kon zijn dan ontoereikend, waarbij nog kwam, dat in het hart van menig eenvoudig werkman een fierheid woonde, die het hem tot een gruwel maakte, geld te ontvangen, dat hij niet eerlijk verdiend had. Ook op de fabriek der heeren Schieler & Van Trom was de arbeid weer in vollen gang, of liever niet in vollen gang, want hier en daar waren ledige plekken te zien, waar vóór de staking bezige handen hun werk verrichtten. De vroolijke Sander Molders stond weer achter zijn draaibank en al had hij bij de staking ook het grootste gedeelte van zijn spaarduitjes ingeteerd, toch was hij van harte dankbaar, dat alles nog zoo zonder ongelukken was afgeloopen, hij had het zich wel eenigszins anders voorgesteld.' De bankwerker Van Lauter, die zoo gaarne twistgesprekken voerde over de noodzakelijkheid van staken, stond echter nog „op de keien" en er was niet veel kans, dat hij ooit weer bij de firma Schieler & Van Trom zou worden aangenomen, want de heer Schieler had tijdens • de staking zelf gezien, dat Van Lauter, toen de auto van den patroon voorbij een groep werkvolk reed, de vuist opstak en iets schreeuwde. Ook ten opzichte van Leen Utink en Barend Hilke was de heer Schieler van meening, dat het beter was ze op de keien te laten staan; doch toen zijn compagnon er hem met nadruk op wees, dat wèl veel werkvolk zonder werk liep, doch dat het toch hoogst moeilijk 146 zou vallen, eerste klas zware-vuurwerkers, zooals Utink, Hilke en Wulmer, door anderen te vervangen, toen kwam ook de heer Schieler terug van dat plan. „Nu Leo," had hij korzelig gezegd, „voor twee van die raddraaiers wil ik wel een uitzondering maken, doch de derde, die groote jonge kerel, die Wulmer, komt er in geen geval ooit meer in, want " „O ja, dat is waar ook," had de heer Van Trom toen lachend opgemerkt, „Johan Wulmer was immers de man, die het waagde je vrouw donker en dreigend aan te zien, toen ze in haar auto hem voorbijreed! .Hij schijnt echter zelf niet veel lust te gevoelen, weer bij orts te komen werken; tot dusver heeft hij zich hier, nog niet aangemeld." Neen, Han Wulmer had zich nog niet aangemeld, en hij zou het niet doen ook, want reeds had hij zich een anderen, voor hem geheel nieuwen werkkring, gekozen. Na dien in losbandigheid doorgebrachten oudejaarsnacht was het met den jongen smid van kwaad tot erger gegaan. Thuis was hij stil en somber, en op de klachten en verwijten zijner arme moeder antwoordde hij slechts door een zwijgend schouderophalen. Zijn broer Albert, die al het mogelijke had gedaan om den verdoolden, maar toch zoo geliefden broeder weer terug te voeren op het goede pad, moest tenslotte die pogingen opgeven; alles stuitte af op de onverschilligheid van Han. ,,'k Moet iets hebben, waarmee ik mijn zinnen kan verzetten, Albert," zoo had hij tot dezen gezegd, „anders word ik gek." „Maar waarom dan niet getracht, als een man te dragen, wat je toch eigenlijk jezelf op den hals hebt gehaald," had Albert gezegd, „ik kan mjj begrijpen, dat het je zwaar valt, afstand te moeten doen van Truida Schaffel, maar dat je nu evenals de eerste de beste slampamper, je heil gaat zoeken in den drank, dat vind ik laf. En niet alleen laf tegenover je zelf, maar bovenal slecht tegenover moeder, wier laatste levensdagen je daardoor verkort." 147 „Je zult niet lang last meer van me hebben, Albert," had Johan toen gezegd, „nog een paar dagen en dan verdwijn ik hier voorgoed van het tooneel, en moeten jullie maar zoo gauw mogelijk trachten te vergeten, dat je een broer hebt gehad, die altijd een anderen kant uit wilde dan zij, die hij eens liefhad." De goede Albert was ongerust geworden, toen Johan deze woorden had gesproken. Wat bedoelde hij daarmee ? Zou de ongelukkige misdadige plannen koesteren tegen zijn eigen leven? „Wat ben je van plan, Han?" vroeg Albert op dringenden toon; en eenigszins heftig had hij er bijgevoegd: „Je moet niet in bedekte termen spreken Han; zeg mij liever eerlijk wat je bedoelt met dat „voorgoed verdwijnen van het tooneel," je weet wel, Han, dat ik altoos een hekel heb gehad aan vage toespelingen." „Nu, luister dan, Albert. Hier blijven rondslenteren, zooals ik al veel te lang gedaan heb, kan en wil ik niet langer. Straks, als jullie weer aan het werk gaan, Iaat de tooie Schiel mij beslist op de keien staan, daarvan ben ik overtuigd, en waar zou ik dan hier werk krijgen? Nergens natuurlijk. Daarom, Albert, heb ik mij vandaag laten aanmonsteren als stoker op een Amerikaansche boot; over een paar dagen vertrekt de Pensylvania met bestemming naar een haven in China; begrijp je nu wat ik bedoel, Albert?" Alberts oogen waren vochtig geworden. „Arme, arme jongen!" had hij gemompeld, „wat zoek je het geluk toch altijd daar, waar het niet te vinden is. Wat zal moeder er onder lijden. Han, ik begrijp niet, hoe je toch zoo wezen kunt om die goede, oude ziel zoo'n verdriet aan te doen." Afwerend had de smid de hand uitgestrekt; het leed van zijn oude moeder deed hem pijn, doch in hem was geen innerlijke kracht om in zijn eigen woonplaats een nieuw en beter leven te beginnen. „Zwijg daarvan, Albert," sprak hij, „als ik nog langer hier bleef, zou het heelemaal misloopen, neen, wat ik thans gedaan heb, is voor ons allen nog het beste. Ik 148 vind het beter, dat moeder een oogenblik hartzeer heeft van mijn vertrek naar zee, dan dat ze me hier ziet rondzwabberen en misschien ten ondergaan." 'tWas streng koud, heldervriezend weer, en straks, toen de zon onderging, was de lucht in het Westen als overdekt met rood-gouden gloed. Doch thans gloorde er nog een donker paarse weerschijn, die even bleef schitteren om dan ook te verdwijnen. Met een koffertje in de hand volgde Han Wulmer de van ouds bekende, hobbelige straat, dfe langs de fabriek van Schieler & Van Trom naar een der havens voerde, waar de Amerikaans che stoomboot Pensylvania gereed lag om tegen den nacht te vertrekken. Eenige oogenblikken geleden had Han afscheid genomen van zijn oude moeder en Nolda, en vanmiddag, tusschen schafttijd, was hij Albert gaan opzoeken. Toen deze gereed stond om naar de fabriek te gaan, was Johan met hem meegestapt tot het winkeltje op den hoek, waar ze als jongens hun knikkers en olienootjes kochten. Thans lag alles achter hem, en Han Wulmer was | van harte blij, dat het voorbij was. Toen moeder daar straks hem snikkend om den hals hing, met haar | zilverwit hoofd geleund tegen zijn borst, toen was het den jongen man bijna te machtig geworden. „O jongen, jongen, je lijkt uiterlijk op je vader als i twee droppels water," had ze uitgeroepen, „hoe is het toch mogelijk, dat je innerlijk zoo gansch anders bent. Vader ging in den dood en ik heb om hem geweend I en getreurd, doch ik kon in vrede aan hem denken, want hij is in vrede heengegaan, maar als ik aan jou denk, Han, dan breekt mij het hart. Je hebt God den rug toegekeerd en gaat je leven zonder Hem. Eens zul je het ondervinden, dat buiten God geen waar geluk te vinden is. Als je het aardsche leven zonder Hem wilt doorbrengen, zul je de eeuwigheid buiten Hem moeten doorbrengen. En dat is een ontzettende gedachte. O, ik smeek je, verhard je hart toch niet langer, maar 149 laat je vinden door Hem, die reeds zoo lang naar je zocht!" Terwijl de jongen man zoo voortstapte in de van de vorst tintelende avondlucht, moest hij weer aan deze woorden denken en een traan brandde in zijn oog. Driftig versnelde hij zijn pas, 'twas immers alles voorbij, wat baatte het, om te tobben over wat achter hem lag, vooruit lag de weg open, een nieuw leven wachtte hem — maar welk een leven? Op de vuurplaat, in de donkere diepte van een zeeboot, voor een gloeiende vuurhaard, in een van hitte trillende atmosfeer, zoolang de reis duurde en dan — bij aankomst in een haven? Wat dan? Met losbandige makkers aan wal gaan, en vermaak, zoeken in kroeg en danshuis? Verschrikkelijk! Welk een toekomst Daar verbrak een bekend geluid, dat zijn aandacht trok, zijn somberen gedachtengang, en toen hij keek, zag hij de verlichte ramen van het fabrieksgebouw der firma Schieler & Van Trom reeds vlak vóór zich. Rikketik, rikketik, zoo ratelden met oorverdoovend lawaai de revolvermachines op de werf. Voorhamerslagen dreunden op ijzeren platen. Maar één geluid, dat alle anderen in kracht overtrof, deed Han Wulmer een oogenblik zijn stap vertragen. 't Waren de elkander kort opvolgende, donderende slagen van een zwaren stoomhamer, zijn stoomhamer, waar niemand zoo goed mee werken kon als hij, zelfs Leen Utink niet. Nu stond er een ander aan zijn vuur, een vreemdeling. Albert had het hem gisteren verteld; 'twas een flinke, jonge kerel, maar nog niet met het zware werk vertrouwd. „Leen Utink zal hem wel terecht helpen," mompelde Han Wulmer, „daar is Leen wel de geschiktste voor." Zou Leen Utink van dien vreemden jongen ook een S.D.A.P.er maken, evenals van hèm indertijd? Nog een uurtje werken, dan zouden de lui naar huis gaan, ook zijn broer Albert, die dan zijn jonge vrouw 150 opzocht, die hij zoo hartelijk liefhad. Indien dat groote geluk ook voor hem eens ware weggelegd! Het groote geluk, dat hij naar zijn eigen huisje zou kunnen gaan, waar Truida Schaffel hem wachtte als zijn vrouwtje.... Doch wat mijmerde en peinsde hij! Hoe liet hij zich een oogenblik wegvoeren door zulke on-, mogelijke gedachten! Zooiets was niet weggelegd voor hem. Hij stond immers „op de keien." Een diepe zucht welde op uit zijn borst; doch dan hief hij het hoofd weer op; nog eenmaal wierp hij een blik achter zich, op de door rossen vlammenschijn verlichte ramen der smederij van Schieler & Van Trom, en dan versnelde hij weer zijn pas en keek niet meer achterwaarts. Laat ze maar werken, de arme, neergetrapte loonslaven, en laat ze daar boven op het privékantoor maar denken, dat ze het voorgoed gewonnen hebben; wacht maar, morde hij grimmig, de toekomst is voor het proletariaat En boven hem, daar tintelden de sterren en fonkelden met helderen glans. Han Wulmer zag ze echter niet, omdat zijn zoo ver afgedwaalde ziel wroette in de duistere machten der aarde. Maar Truida Schaffel zag ze wel en toen ze dien nacht waakte bij het bed van haar stervenden vader en een wijle naar buiten staarde in den helderen winternacht, fluisterden haar lippen: „Heere, mijn God, Gij, die troont boven de sterren, leid Gij hem, dien ik zoo liefheb, op rechte paden. Hij is, door van U af te vallen, op de keien terechtgekomen. Breng Gij hem op de knieën!" 151 INHOUD Bladz. Hoopdstuk I. De fabriek 5 „ II. Heer en knecht 14 „ IE. De oude en nieuwe geest .... 19 „ IV. Nieuwe heeren, nieuwe wetten . . 31 „ V. Uiteenloopende gedachten ... 34 „ VI. Ben moeilijke gang 42 Vn. „Sluit aanl" 49 „ VIII. Politieke onrust 54 „ IX. Een vrij en blij leven 58 w X. Verschil van meening 67 „ XI. Dreigende wolken 75 „ XII. Vöör en tegen 84 Xffl. Staking 92 „ XIV. De gevolgen 99 XV. Scheiding 109 „ XVI. Een rumoerige vergadering . . . 124 „ XVII. Ben verijdelde aanslag ..... 132 XVIII. Afscheid 145