JAKHALZEN BOOR IVANS 1081 3282 JAKHALZEN. KLHCTRISCHE DRUKKERIJ L. E. BOSCH 6 ZOON - UTRECHT No. 3 der May~Serie. koninkiukA ^JAKHALZEN UIT HET LEVEN EENER VROUWELIJKE DETECTIVE DOOR IVANS A. W. BRUNA 6 ZOON S UITGEVERS-MU - UTRECHT HOOFDSTUK I. HET DORPSRAADSEL. In het Engelsche Graafschap Hampshire, noordelijk van Southampton, ligt, in een heuvelachtig landschap, het dorpje Bentley. In het jaar 188... stond, een kwartier ongeveer buiten het dorp, op de helling van een lagen heuvel, een klein landhuis, eenzaam in een verwaarloosden tuin. Het ging half schuil onder het donkere loof der zware boomen, waarvan de takken hier-en-daar de muren of de vensters raakten. Dorre, met spinraggen doorweven klimop-ranken, ja zelfs een enkele, langs den muur klimmende, verlepte rozenstruik getuigden, dat, in vroeger dagen, dit huis het vriendelijke uiterlijk van een Engelsche „cottage" gehad moest hebben. Thans lag het, somber en verlaten, schijnbaar vergeten m den met onkruid begroeiden tuin. De oudste dorpsbewoners herinnerden zich nog, dat — jaren geleden — een jong getrouwd paar gehuisd had in deze woning, die toen een geheel ander aanzien had. De man was plotseling gestorven en kort daarop ook de vrouw —; droevig einde van een kort geluk! Sedert had de „cottage" leêg gestaan en was al spoedig m den verwilderden staat komen te verkeeren, dien wij zooeven beschreven hebben. Wat in een Engelsch dorp met uitblijven kon gebeurde ook hier: het heette weldra, dat het daarbinnen spookte! Vreemde geluiden werden gehoord, dwalende lichten werden des nachts in de kale vertrekken gezien. Althans dat verzekerden met heiligen ernst de dorpsbewoners. Na het vallen van de duisternis vermeden gezegde bewoners het zooveel mogelijk, in de buurt van het huisje en m den verlaten tuin te komen. Velen hunner waren in 6 het donker nog nooit in de nabijheid daarvan geweest. En juist deze waren het, die het meest wisten te vertellen van de bovenbedoelde geluiden en dwalende lichten. Op zekeren avond kwam Joe Small, de dorpssmid, langs den straatweg, die, op eenigen afstand, langs het verlaten huisje liep. Joe Small droeg zijn naam niet met eere, want hij was 'n kerel als 'n boom, met 'n groote bos rossig haar en stevige knuisten. *) Hij was een der weinigen, die in het geheel niet bang waren om, zelfs in het duister, het zoogenaamde spookhuis te naderen, en — vreemd! —, hoewel hij er dikwijls in de avonduren langs kwam, had juist hjj nooit iets van die geluiden of die lichten bemerkt! Thans wandelde hij, met de handen in den zak — de rossige kroeskop ongedekt en met groote, rustige passen — langs den straatweg en floot daarbij een lustig liedje, zonder aan geluiden, lichten of spoken te denken! Opeens stond hij stil. Zijn blik was, zonder eenig bepaald doel, in de richting van het eenzame huis gedwaald en nu zag hij plotseling, dat er inderdaad een licht daarbinnen was! De verhalen over spoken en andere griezelige zaken waren toch niet zóó langs Joe Small heengegaan, dat hij onder deze omstandigheden niet een onbehaaglijk gevoel bij zich voelde opkomen. Men kon toch niet weten! Sommige, overigens heel verstandige menschen, geloofden vast aan zulke dingen... Maar Joe was een te flinke kerel dan dat hij zich, door het gezicht van dat geheimzinnige licht, van streek had laten brengen. Trouwens dat licht scheen van een helder brandende lamp afkomstig te zijn: het „dwaalde" in het geheel niet, en straalde met een gelijkmatigen schijn naar buiten, zonder te flikkeren of zich heen-enweer te bewegen. Joe Small was in sterke mate behept met een eigenschap, die men geheel ten onrechte vooral aan vrouwen ') „Small" beteekent: klein. 7 toeschrijft: nieuwsgierigheid. En vóórdat hij zichzelven er klaar rekenschap van gaf, wat hij eigenlijk doen ging, was hij, rechts van den grooten weg, een smal voetpad ingeslagen, dat hem in weinige minuten bij het hek van den verwaarloosden tuin bracht. Voorzichtig sloop hij voort door het hooge onkruid, dat op de paden groeide. Lang geleden had hier grint gelegen, en, ware dat nog het geval geweest, de man had onmogelijk zoo stil en ongemerkt kunnen naderen. Nu dempten de planten, waarop hij den voet zette, het geluid van zijn schreden. Het duurde niet lang, of hij stond in de onmiddellijke nabijheid van het huis, vlak by het venster, waardoor het licht naar buiten straalde. Hij zocht een schuilplaats achter een boomstam, die zóó dicht bij het huis stond, dat hij — daarachter verborgen — gemakkelijk door het bedoelde venster in de daarachter liggende kamer zien kon. Aan de tafel zaten drie mannen. De eene, die zwaar gebouwd scheen, zat met den rug naar het venster gekeerd, zoodat Joe hem niet in het gezicht kon zien. De beide andere daarentegen hadden aan de overzijde van de tafel plaats genomen. Zy hadden het gezicht naar Joe toegekeerd en hun gelaatstrekken waren door den schijn der lamp helder verlicht. Beiden waren nog jong en aan de gelijkenis tusschen hen kon men zien, dat zjj broeders of althans naaste familie waren. Niet alleen de vorm, maar ook de uitdrukking van hun gelaat kwam overeen: hetzelfde paar angstige, wijd-openstaande oogen, dezelfde op-elkaar-geperste lippen, dezelfde bleeke kleur. Zij spraken nu en dan heftig, met levendige gebaren. Een hunner sloeg zelfs eenige male met de vuist op de tafel. Wat zij zeiden, kon de luisterende smid niet verstaan: de vensters waren gesloten. Wel was het aan den zwaren, massieven rug van den derden man te zien, dat deze — bij alle helftigheid der beide anderen — zijn kalmte niet verloor: het maakte den indruk, alsof twee kleine keffers een grooten hond aanblaften en deze deed, alsof hij niets hoorde. 8 Na eenigen tijd stond deze derde man op en ging op de deur van de kamer toe. De twee anderen wilden hem tegenhouden, maar hij schudde ze van zich af, alsof zij .. .hetzelfdejpaar ^angstige, wijd-openstaande oogen (blz. 7). inderdaad 'n paar keffertjes geweest waren, die het hem lastig maakten. Een oogenblik later ging de voordeur open. In de gang brandde geen licht, maar het schijnsel van de lamp, die binnen brandde, viel door de geopende kamerdeur, zoodat het ook in die gang niet volslagen donker was. Dientengevolge kon Joe Small zien, dat de twee mannen den ander tot de voordeur gevolgd waren. „Ik kom nog ééns terug!" — hoorde hij dezen laatsten zeggen. „En dan..." Met snellen pas trad hij naar buiten, zonder den zin te voleindigen. Rakelings langs den boom, waarachter Joe zich verborgen had, begaf hij zich naar het hek. De man was hier blijkbaar niet thuis, want hij struikelde eenige malen in het duister en Joe hoorde hem zacht vloeken, omdat hij het hek niet dadelijk vinden kon. Na korten tiid echter hoorde men dit openen en daarna sluiten. De man bevond zich thans op het voetpad, dat naar den straatweg voerde, en, inderdaad, eenige oogenblikken later klonken zijn voetstappen op de harde chaussée. „Laten wij naar binnen gaan!" — hoorde Joe een der beide jonge mannen zeggen. „En draai de lamp uit: er wordt hier al genoeg gekletst in het dorp." De voordeur ging dicht en onmiddellijk daarop verdween het licht in de kamer. Alles was donker en stil. Joe Small sloop voorzichtig langs het voetpad naar den straatweg. Daar hoopte hij den man, die zooeven uit het huis gekomen was, gemakkelijk in te halen: hij had gehoord, dat de voetstappen zich naar links verwijderden, dus in de richting, tegenovergesteld aan die, waarin Bentley lag. Maar dat deed er niet toe! De goede Joe had er graag een wandeling voor over, om te weten te komen, waar die geheimzinnige man heen ging. Wij hebben immers gezegd, dat hij nieuwsgierig was. Maar toen hij op den weg stond, was er — hoewel de maan thans vanachter de wolken te voorschijn was gekomen — niets te zien. Hij liep, hij rende zelfs, een eind den straatweg op: nog steeds niets! Zou de man den weg verlaten en zich in het kreupelhout verborgen hebben? Waarom dan,., ? 9 10 Joe begreep, dat hem, onder deze omstandigheden, niets anders te doen stond dan terug te keeren en zijn ontdekkingstocht op te geven. En toen hij dit besluit eenmaal genomen had, zag hij ook daarvan de goede zijde! Immers in de beneden-zaal van het dorpslogement zou hu' stellig nog het gewone avond-gezelschap bijeen vinden. Wat 'n gewichtig nieuws zou hij daar kunnen vertellen! Hij voelde zich het hart van verwachting kloppen, alleen reeds wanneer hij zich voorstelde, welke gezichten de aanwezigen trekken zouden, wanneer hu' met zyn verhaal voor den dag kwam! * ^ * * In „De Hazelaar" — aldus heette de dorpsherberg naar een hazelaar van buitengewone afmetingen, die vroeger in den tuin gestaan had, maar sinds jaren verdwenen was — was inderdaad het gewone gezelschap bijeen. Wij zullen niet verklappen, wie tot dat gezelschap behoorden. Wilden wij in dit opzicht indiscreet zijn, het zou aanleiding kunnen geven — zelfs nu nog, na zoovele jaren! — tot onaangenaamheden tusschen eenige eerbiedwaardige echtparen. Laten we dit dus met den mantel der liefde bedekken. Voor drie personen moeten wij echter een uitzondering maken, omdat zij bestemd waren, dien avond nog een heldenrol te vervullen. En — het toeval is ons hier gunstig! — twee hunner waren niet getrouwd en zijn ook later niet van deze dwaling huns weegs bekeerd. De eerste was de dorpsbarbier: een lange, magere man, die — behalve zijn tamelijk primitieve inrichting tot het scheppen van fraaie mannen-koppen — een handel in vischtuig en hengels bezat, waarmede hij des zomers, als de hengelaars uit de steden losgelaten werden, goede zaken maakte. De tweede was... de veldwachter. Deze dienaar der 11 Heilige Gerechtigheid had — tot Bentley's eere zij het gezegd! — bizonder veel vrijen tijd, dien hij in de avond-uren voor een deel in „De Hazelaar" placht door te brengen. De derde persoon, wien dien avond een heldenrol beschoren zou worden, was uit hoofde van zijn beroep aanwezig en zijn vrouw juichte die aanwezigheid toe: het was namelijk de logement-houder zelf, die den poëtischen naam van Iyy *) voerde, zeker omdat hij zich geestelijk, (over het lichamelijke spreken wij nu niet) gedwee aanvlijde tegen zijn geestelijk èn lichamelijk robuuste wederhelft, die achter de bar ") troonde en er uitzag, alsof zij veel klimop torsen kon! De zachtmoedige Ivy zelf was een klein, dik mannetje met blauwe water-oogen en 'n onderkin. In het geheel waren er een tiental eerzame bewoners van Bentley aanwezig. Toen de smid, Joe Small, binnen trad, wendden zich dan ook tien paar oogen naar den grooten, forschen man, op wiens jongensachtig gezicht het duidelijk te lezen was, dat hij zich niet weinig gewichtig voelde. „Gèen paarden te beslaan, Joe?" — vroeg de barbier. „Geen menschen af te krabben?" — luidde de wedervraag, waarop de barbier met een zucht het hoofd schudde. Met een korten groet nam de smid in den kring der vrienden plaats. Zich daarop tot den veldwachter wendende, zeide hij: „Er komt werk voor TJ aan den winkel!" „Voor mij...l" Met een grooten omhaal van woorden vertelde Joe Small nu, wat hij dien avond gezien had. Toen hij zijn verhaal ten einde gebracht had, bleef het eenige oogenblikken dood-stil. „Weet je wel zeker, dat het menschen waren, die je gezien hebt?" — vroeg daarop de barbier. ») = klimop, >) = buffet. 12 Joe Small lachte. „Aan geesten geloof ik niet!" — zeide hij met een licht schouder-ophalen. „Alles goed en wel!" — hernam de barbier. „Maar die bleeke gezichten... en die man, die in eens verdwenen was... Mij dunkt, zulke dingen laten zich het gemakkelijkst verklaren, wanneer 't geesten waren, die... ,,'t Is maar, wat je gemakkelijk noemt!" — viel de smid hem in de rede. „Ik verzeker je, dat het wezens van vleesch en bloed waren. Heb je ooit gehoord, dat geesten onder elkaar Engelsch praten?" „Als ze, toen ze leefden, Engelschen waren..." „Och, houd je mond toch!" — zeide Joe, die zich er altijd over ergerde, wanneer iemand zich bijgeloovig toonde. „De veldwachter en ik zullen je spoedig bewijzen, dat 't heel gewone menschen zijn." „Ik begrijp niet, wat ik ermee te maken heb" — zei de dienaar der Gerechtigheid. „Dat is toch nog al eenvoudig: die kerels wonen daar in het geheim. Niemand weet, wat ze er doen. 't Kunnen wel dieven zijn of valsche munters. Dat moet jij toch onderzoeken!" „Als de barbier gelijk heeft, heb je eer 'n dominé dan 'n veldwachter noodig" — merkte de aangesprokene angstig op. „Wel verdraaid!" — zei de smid. ,,'t Lrjkt wel of hier louter kinderen zn'n! Het is je plicht om meê te gaan, Stevens!" Stevens, de veldwachter, keek niet heel vroolijk. Maar zijn reputatie als flink en kordaat man stond op het spel, dat voelde hij wel. „Kan het niet tot morgen wachten?" „Wie zegt je, dat ze er vóór morgen niet van dóór gaan ?" Er ontstond nu een lange discussie, die hiermede eindigde, dat de aanwezigen — met inbegrip van den veldwachter en den logement-houder — besloten, allen 13 gezamenlijk poolshoogte te gaan nemen. Het bewustzijn met zoovelen te zijn, gaf hun een gevoel van veiligheid en hun nieuwsgierigheid was in hooge mate opgewekt. Merkwaardig was het, dat de robuuste vrouw achter het buffet niet nieuwsgierig scheen te zijn. „Gaat u uw gang maar!" — zei ze tot haar gasten. „En als die twee heeren nog zoo bleek zijn, brengt ze dan maar meê hierheen: wij hebben hier dingen te drinken, waardoor ze wel weer 'n kleur zullen krijgen!" Nadat aldus van hooger hand de sanctie op hun voornemen gegeven was, verliet het gezelschap, op zoek naar avontuur, de zaal van „De Hazelaar". HOOFDSTUK II. NACHTELIJK AVONTUUR. De veldwachter en de smid liepen vooraan; de overigen volgden. En het was merkbaar, dat er onder dezen verscheidene waren, die eenigszins schoorvoetend aan de expeditie deelnamen. Wij hebben gezegd, dat het eenzame huisje, dat het doel van den tocht was, ongeveer een kwartier buiten het dorp lag. Er was dus tijd genoeg om onder weg het al- of niet wenschehjke van het deelnemen aan dien tocht nog eens te overwegen. En blijkbaar hield deze overweging de geesten der tochtgenooten in niet geringe mate bezig. Het gevolg daarvan was eenigszins zonderling: men zag namelijk telkens een der tochtgenooten achterblijven. Hij wandelde dan, met langzame schreden, nog een eindje in dezelfde richting dóór, bleef vervolgens stilstaan, keek eens voor- en achteruit, en begon dan in de richting van het dorp terug te slenteren! Ten slotte verhaastte hij den pas, zoodat hij met even groote vaart weer bij „De Hazelaar" belandde als waarmede hij zooeven van daaruit vertrokken was, 14 Het voorbeeld werkte aanstekelijk en de schaar onzer avonturiers dunde meer-en-meer. Eindelijk waren het, behalve de beide vooraangaanden, nog slechts de logement-houder en de barbier, die van de troep overgebleven waren. Deze twee hadden reeds eenige malen blikken gewisseld, die — niettegenstaande het onzekere maanlicht — voor geen van beiden verloren waren gegaan. Op een gegeven oogenblik stonden ook zij beiden stil, zooals de andere dat vroeger gedaan hadden. Maar het noodlot wilde, dat, juist op dit oogenblik, Joe Small, die in druk gesprek met den veldwachter geweest was, omkeek. „Nu nog mooier!" — zeide hij, en liet daarop een uitdrukking volgen, die niet vriendelijk en niet beschaafd was. „Waar zijn ze allemaal heengestoven ?" — vroeg de veldwachter. „Ik wed, dat ze naar ,De Hazelaar' terug zijn, de flauwe kerels!" — bromde de smid. „Eigenlijk voel ik daar ook wel iets voor!" — zeide de veldwachter, terwijl hij een verlangenden blik wierp in de richting, waaruit zij gekomen waren. De smid zeide opnieuw iets onbeschaafds. „Het is je plicht om meê te gaan, Stevens!" — herhaalde hij daarop, weer in de gewone menschentaal vervallende. „En het is je plicht, ervoor te zorgen, dat die twee daar, die nog gebleven zijn maar nu ook al aanstalten maken om ervan dóór te gaan, bij ons blijven." „Wat wil ik daar nu aan doen?" — vroeg Stevens hulpeloos. „Maar man, als veldwachter kun je hun diensten toch requireeren" — zei de smid. „Ik zou je raden, dat dadelijk te doen, want anders blijven wij maar met ons beiden!" Dit laatste argument begreep Stevens: hoe meer zielen, hoe minder gevaar! En zelfs geesten zag je toch liever met je vieren dan met je tweeën! 15 Zoo gebeurde het, dat de logement-houder en de barbier, juist toen zij de wenschelykheid begonnen in te zien, zich van de expeditie terug te trekken, door den veldwachter, met eenigszins bevende stem, werden uitgenoodigd, hem in zijn moeielijke taak te ondersteunen. „Kun je het niet alleen af?" — vroeg de barbier. „Neen!" „Met je beiden dan?" — vroeg de logement-houder. „Ik zeg je toch van neen!" — zei Stevens, die boos begon te worden. „Nou dan, in vredesnaam!" Zoo werden deze beide weifelende menschen tegen hun wil tot een besluit gedreven, waardoor zij later in de oogen van hun dorpsgenooten gewichtige persoonlijkheden worden zouden. En toen het eenmaal zoover was, waren zij het, die de achterblijvers het scherpst laakten en bespotten. * - * Het was dood-stil in den verwaarloosden tuin. Stevens had wel een zaklantaren by' zich, maar men vond het geraden, deze niet te ontsteken om de menschen, die zich in het huis bevonden, niet op de nadering der expeditie opmerkzaam te maken. Onder de boomen was het donker en de vier mannen struikelden telkens, zooals vroeger de man, dien Joe Small uit het huis had zien komen, telkens gestruikeld was. Eindely'k stonden zy' in de onmiddellijke nabijheid van de voordeur. Het bleef dood-stil en uit het huis drong geen geluid tot hen: 't scheen, dat het onbewoond was, wat de smid daareven dan ook gezien'mocht hebben. „D'r is niemand daarbinnen!" — fluisterde de logementhouder den barbier in het oor. „Geesten spreken niet!" — fluisterde deze terug. „En ik dacht, dat geesten Engelsch spraken!" klonk hier de stem van Joe Small, zacht maar grimmig. 16 „We zullen ze trouwens wel aan het spreken krijgen!" Dit zeggende, klopte hij driemaal op de deur: de schel, die rechts daarvan was aangebracht, bleek niet over te gaan. De veldwachter schrok niet weinig van de voortvarendheid, waarmede de smid optrad. „Dat is onvoorzichtig, Joe!" — zeide hij. „Je hadt dat aan mij moeten overlaten." „Je bent 'n oud wijf, Stevens!" — luidde het niet zeer vriendelijke antwoord. „Wees blij, dat ik je het werk uit de handen neem!" En opnieuw klopte hij, ditmaal nog harder en méér dan drie keer! Niets verroerde zich, ook niet toen ten derden male op de deur gerammeid werd („kloppen" zou, voor dien derden keer, een veel te zachte uitdrukking zijn geweest!). „Je ziet wel, dat 't geesten geweest zijn" — fluisterde de barbier angstig. „Klets toch niet! Zitten geesten soms bij 'n lamp om de tafel?" — hoonde de smid. „Als de kerels wèg zijn, zullen wij in elk geval zien te weten te komen, wat ze hier uitgevoerd hebben!" Hy draaide krachtig aan het handvat van de deur en — tot zijn verbazing — ging deze onmiddellijk open. „Al dat leven was dus niet noodig geweest!" — hoonde de barbier op zijn beurt. Maar de veldwachter werd nu ernstig boos. „Dat had je zeker niet mogen doen!" — wees hij Joe terecht. „Alleen ik heb het recht den toegang tot het huis te forceeren en het binnen te gaan." „Ga je gang, Stevens!" — zei de smid, en wees met een uitnoodigend gebaar op het donkere gat, dat achter de open deur scheen te gapen. De veldwachter keek niet vroolijk: in zijn ambtelijke verontwaardiging had hij zich leelijk vergalopeerd! Nu kon hn' moeielijk meer terug, en dus... Hy stak zijn zaklantaren aan en liet het schijnsel 17 naar binnen vallen; de anderen gluurden over zyn schouder. Een vry lange, volkomen kale gang; aan de wanden: niets; op den vloer: niets! En een onaangename, vochtige lucht als van een huis, dat lang gesloten geweest is. „Ik beweer, dat hier in langen tijd geen menscheüjk wezen geweest is" — fluisterde de barbier, terwijl hij de vochtige lucht opsnoof. „Mensen! Je zoudt 'n engel z'n geduld doen verhezen !" — bromde Joe Small. „Vooruit, Stevens! Wij volgen je op den voet!" De veldwachter ging nu — langzaam en weifelend — de gang in, waarbij hy het licht van de lantaren naar alle zijden vallen liet. Rechts en links waren deuren. „Die eerste deur links moet in de kamer voeren, waarin ik de drie mannen om de tafel heb zien zitten"' — zei de smid. „Laten we met die kamer beginnen!" „My goed!" — antwoordde Stevens. „Maar zouden wij het licht eerst niet eens van buiten-af in dat vertrek laten vallen?" „Ik heb je daar juist al gezegd, dat je een oud wyf bent!" — zei Joe en tegelijkertijd duwde hy de deur van de bedoelde kamer open. „Ziezoo! Laat nu je licht maar naar binnen vallen!" Op den drempel staande, voldeed de veldwachter aan dit bevel. En toen... Met een smak viel de lantaren in gruzelmenten op den vloer, zoodat de vier mannen plotseling in volslagen duisternis stonden. De logementhouder en de barbier, die niet naar binnen hadden kunnen zien, vlogen de gang door en den tuin m, zonder zelf te weten, waarom. Daar bleven zij op eenigen afstand staan, rillend en bevend over hun heele lichaam. Joe Small, die wèl — één enkel oogenblik — een blik m de kamer had kunnen werpen, voelde zyn knieën Jakhalzen. 18 knikken en moest zich geweld aandoen, om den beiden anderen niet na te hollen. En terwijl hy in het duister tegen den muur van de gang leunde om weer op zijn verhaal te komen, werd hij verrast door de stem van Stevens, den veldwachter, die zóó vastberaden klonk, alsof de man dien avond nimmer geaarzeld of geweifeld had. De zaak was eenvoudig, dat Stevens een heilige vrees koesterde voor spoken en geesten, maar kordaat genoeg was, zoodra het misdadige menschen gold. En wat hij daarbinnen gezien had, bewees hem voldoende, dat van geesten hier geen sprake zijn kon: menschen hadden hier een misdaad gepleegd. „We moeten zoo gauw mogelijk weer licht maken" — klonk zijn stem. „Gelukkig heb ik lucifers bij mij." „Dat zal ons niet veel helpen, nu de lantaren gebroken is" — zeide de smid. „Je hebt alles bedorven door die te laten vallen!" ,,'t Is geen wonder, dat ik wat ontstelde, toen ik zag wat daarbinnen ligt" — luidde het antwoord. „Maar nu zal ik wel beter oppassen. En wat het licht-maken betreft: u hebt mij gezegd, dat er een lamp op de tafel stond." „Ja zeker! Die heb ik nog gezien, toen het licht van de lantaren zooeven naar binnen viel! Maar wou je dan de kamer ingaan, alleen met een lucifer in de hand?" „Er zal niets anders opzitten, Joe!" — zeide de veldwachter. De daad by het woord voegende, streek hy een lucifer af en ging toen, zonder eenige aarzeling te toonen, naar binnen. Voorwaar, de rollen waren nu omgedraaid! Nu was het de smid, die zich angstig toonde, terwy'1 Stevens, de veldwachter, niet de minste vrees meer scheen te gevoelen. Zonder veel moeite gelukte het, de op tafel staande lamp aan te steken. Joe Small sloop nu eveneens het vertrek binnen en kort daarop staken de logementhouder en de barbier de hoofden voorzichtig om de deur, om ook hunnerzijds inspectie te houden. De lamp brandde helder, zooals Joe vroeger op den avond reeds opgemerkt had. Het kleine vertrek was dan Zonder veel moeite gelukte het, de op tafel staande lamp aan te steken (blz. 18). ook goed verlicht, zoodat de vier mannen alles tot in bizonderheden konden opnemen. 19 20 Het schouwspel, dat zij te zien kregen, was wèl geschikt om hun een doodelijken schrik op het ljjf te jagen. Vlak onder het raam, met het gezicht naar beneden gekeerd, lag het lichaam van een man en in een der hoeken tegenover het venster, met het boven-lichaam tegen den wand geleund, zat een tweede man, onbeweeglijk, met gebroken oogen. Het korte onderzoek, door Stevens ingesteld, was nauwelijks noodig om tot de overtuiging te komen, dat zij beiden dood waren, en dat wel — beiden! — tengevolge van een revolver-schot door het hart. By den eersten scheen het schot op iets grooteren afstand gelost te zijn dan by den tweeden: immers bij dezen waren de kleêren geschroeid en by genen niet. De vier mannen stonden sprakeloos. Toen Stevens de overtuiging gekregen had, dat beide slachtoffers dood waren, ging hy langzaam de kamer door, in alle hoekjes en gaatjes speurende. De overigen bleven onbeweeglijk staan, waar zy stonden. „Wat doe je daar toch, Stevens?" — vroeg de smid eindelijk met schorre stem. „Ik zoek naar het wapen, dat gebruikt is." „Kan het geen zelfmoord zyn?" „Dan moet de revolver toch te vinden zyn. Misschien hebben ze er twee gehad, ieder één." „Kunnen ze die niet naar buiten geworpen hebben?" „Waarschijnlijk niet! De ramen zijn dicht en de pinnen zitten erop!" Dat was waar. De smid moest zichzelven bekennen, dat Stevens een man was, die snel opmerkte, sneller dan hy'zelf. De vier mannen zochten nu allen, maar er was geen revolver te vinden. „Als het licht is, zullen wy de omgeving doorzoeken" — zei de veldwachter, toen het zoeken voorloopig geen resultaat had opgeleverd. „Moeten wy dan den heelen nacht hier blijven ?" 21 Deze angstige verzuchting stamde van den barbier. „Jij en Mr. Ivy kunnen teruggaan" — zeide Stevens, die nu geheel het uiterlijk en de manieren had aangenomen van den politie-beambte, die een onderzoek leidt. „Maar eerst zal ik een telegram voor de autoriteiten te Southampton schrijven, dat jelui onmiddellijk te verzenden hebt, al moet je daarvoor den telegraaf-beambte uit zn"n bed kloppen. Voor het geval die moeielijkheden maken mocht, zal ik jelui een paar regels meêgeven, waaruit hij zien kan, dat jelui namens de politie komt!" Hij ging aan de tafel zitten en schreef, met potlood, beide documenten. En Mr. Ivy met den barbier spoedden zich daarop weg, blij, dat zij dit huis der verschrikkingen verlaten konden. Vooraf echter had de veldwachter hun op het hart gedrukt, ervoor te zorgen, dat er uit Bentley geen nieuwsgierigen zouden komen opdagen. Er was geen sprake van, dat er iemand in het huis zou kunnen worden toegelaten, behalve de dokter, die dadelijk komen moest. Intusschen had Joe Small de beide lichamen wat nader opgenomen, zonder ze aan te raken, hetgeen hem door Stevens streng verboden was. „Het zijn dezelfde mannen, die ik, een uur geleden, hier nog levend heb zien zitten" — zeide hy toen. „Dat dacht ik wel!" — antwoordde Stevens. „Maar waar is de derde? Zou je dien terugkennen?" „Ik heb hem alleen op den rug gezien: 'n groote, zware man. Verder weet ik niets." „En hy zeide immers, dat hij nog ééns terugkomen zou ?" Joe Small knikte zwijgend en de beide mannen keken elkander veelbeteekenend aan. Dezelfde gedachte was bij hen opgekomen. „Zou het mogelijk zijn, dat-i nog hier in huis is?" zei Joe eindelijk, met een schuwen blik naar de deur. De ander haalde de schouders op. „Als dat zoo zijn mocht, zouden wn' het wel gemerkt hebben. Maar het is toch voorzichtig de ronde eens te 22 doen. Het is beter, dat jij hier blijft: men kan nooit weten..." „Moet ik dan alleen in het donker blijven met... met...?" „Met die twee dooden? Zeker! Ik dacht, dat je zoo dapper was. Of neem je soms liever mijn baantje over, om — met 'n lamp in de hand — in 'n leêg huis op zoek naar 'n moordenaar te gaan?" Joe Small zweeg beschaamd stil. Opnieuw moest hij erkennen, dat deze man, dien hij eerst voor laf gehouden had, moediger was dan hijzelf. HOOFDSTUK III. DE NACHTWAKE. Het onderzoek van Stevens was vruchteloos afgeloopen: er was, zonder eenigen twijfel, niemand in huis. Nu zaten de beide mannen zwijgend in de- kamer, waarin de misdaad had plaats gehad. Alles bleef in denzelfden toestand, waarin zij het gevonden hadden. Als de autoriteiten uit Southampton kwamen, moesten die maar weten, wat er verder gebeuren moest. Na een klein uur arriveerde de dokter, wiens komst vertraagd was, doordat hij juist bij een ernstigen patiënt was geroepen. Dr. Lawson was een klein, mager mannetje: zeer beweeglijk en zeer gedecideerd. Hij sprak met horten en stooten, als 'n kar zonder veeren. Hu' kon niet veel anders doen dan bn' beide slachtoffers den dood constateeren, tengevolge van precies dezelfde oorzaak: een revolverschot door het hart. De kogels waren niet dadelijk te vinden; dat moest overgelaten worden aan hen, die een onderzoek zouden instellen. „Zelfmoord? — Zou 't zelfmoord zijn?" 23 „Er is geen wapen te vinden, dokter!" — antwoordde Stevens. „Hm, hm! Zoeken als 't licht is! Vreemde geschiedenis! Tragisch! Niets bizonders ontdekt?" „Nog niets ontdekt, dokter!" „Hm, hm! Kan nog komen! Mij nog noodig?... Dan goeien avond! Niet prettig hier!" „Het zou wel goed zijn, als u morgenochtend met de politie medekwaamt, dokter!" „Oók pleizierig! Als 't moet, zal 't gebeuren. Plicht als staatsburger. Goeien avond!" De dokter verdween en de lange nachtwake voor Stevens en Joe Small nam een aanvang. De beide mannen zaten tegenover elkander aan de tafel. In den aanvang trachtten zij den tijd te korten door een gesprek te voeren; maar op dit uur en vooral in deze omgeving vlotte dat niet best. Daarbij kwam, dat zij, na eenigen tijd, slaperig werden. „Jammer, dat wij er niet aan gedacht hebben, 'n spel kaarten uit ,De Hazelaar* meê te nemen!" — zuchtte Joe. „Hoe zouden wij daaraan hebben kunnen denken?" — vroeg de veldwachter. „Wy wisten toch niet vooruit, dat wij op deze ellendige manier den nacht zouden moeten doorbrengen?" „Dat is zoo!" — De smid rekte zich uit en geeuwde. Op dit oogenblik gebeurde er iets vreemds. Uit een naburig vertrek klonken — zeer duidelijk, hoewel door den afstand gedempt — de twaalf slagen van een pendule. Middernacht! De twee mannen keken elkander aan met groote oogen, waarin — nu ook by Stevens — een angstige uitdrukking lag. „Hoe komt er een pendule in dit verlaten huis?" — vroeg Joe, half fluisterend. „De kamers zijn gedeeltelijk nog gemeubeld, zooals ik 24 op mijn rondgang gezien heb" — zei de ander. „Maar... maar... Er is iets anders..." Opnieuw keken de twee elkander met ontstelde oogen aan. „Heb jij die klok elf uur hooren slaan?" — fluisterde Stevens eindelijk. „Toen zaten wij hier toch ook al stil bij elkander." „Ik heb dat niet gehoord!" „Ik óók niet!" „Maar dan moet er iemand geweest zijn, die haar opgewonden heeft!" „...En gelijk gezet!" „De moordenaar... ?" „Dat is toch niet denkbaar! Zelfs aangenomen, dat die erin geslaagd was, zich zoodanig te verbergen, dat ik hem op mijn rondgang niet gevonden had, dan zou hij toch niet de minste reden gehad hebben, zijn aanwezigheid op 'n zoo zonderlinge wijze te verraden." „Wat dan...?" Ja, wat dan? Onze dappere veldwachter voelde zich plotseling den moed weer ontzinken: hier moest hij wel gelooven aan het een of andere bovennatuurlijke verschijnsel ! „Zouden er misschien dan toch...?" Stevens voleindigde de vraag niet, maar zn"n bedoeling was duidelijk. Joe Small gevoelde opeens weer zn'n eigen meerderheid; en dit gevoel was niet onpleizierig. „Heb je ooit gehoord, dat geesten 'n pendule opwinden?" — vroeg hij op den toon, waarop men een angstig kind gerust pleegt te stellen. De veldwachter haalde de schouders op, maar was blijkbaar nog even angstig. Plotseling kreeg Joe Small een inval. „Wn" hebben nog geen van beiden gekeken, of die klok wel gelijk is" — zeide hu', zijn groote zilveren horloge voor den dag halende. „Het is al kwart over één, 25 Stevens! De geest heeft de pendule dus niet gelijk gezet." „Maar wèl opgewonden, Joe!" Het was zonderling, maar waar, dat noch de een noch de ander voorstelde, eens in de kamer, waarin de pendule geslagen had, een kijkje te gaan nemen. Stevens durfde het niet vanwege de geesten; Joe niet, vanwege de mogelijkheid, dat de moordenaar zich daar schuil hield. En 't mooiste was, dat zij bést van elkander begrepen, dat zn' wèl aan de zaak dachten, maar... haar niet aandurfden. Ten slotte was noch de een noch de ander een held. „, * Intusschen was in „De Hazelaar" alles in rep en roer, niettegenstaande het late uur. Mr. Ivy en de barbier hadden zich, bn' hun terugkomst in het dorp, eerst gekweten van de taak, het telegram naar Southampton te verzenden. Daarop waren zij — mèt den telegrafist, die uit zijn slaap gehaald, maar nu niet slaperig meer was! — den dokter gaan opzoeken en vervolgens naar „De Hazelaar" gegaan, waar zij door hun verhalen alles in opstand brachten. Als een loopend vuur verspreidde zich het nieuws door het toen reeds half ingeslapen dorp. Allerlei eerzame burgers en boeren, die in gewone omstandigheden niet meer aan uitgaan zouden gedacht hebben, kwamen naar „De Hazelaar" gestapt om het fijne van de zaak te hooren. De menschelijke nieuwsgierigheid is groot, vooral wanneer er sprake is van 'n misdaad. En Mr. Ivy en zijn eega kwamen tot de aangename ontdekking, dat de gezegde menschelijke nieuwsgierigheid het, speciaal met hèn, goed meende: in tijden was er niet zóóveel verteerd als op dezen avond. Maar vooral waren het de barbier en Mr. Ivy (de laatste ditmaal in zijn kwaliteit van „held"), die, tengevolge van de nieuwsgierigheid hunner medemenschen, hoog verheven werden. Nooit had het meestal wel wat luidruchtige auditorium in de benedenzaal van „De 26 Hazelaar" in die mate aan hun lippen gehangen als dat thans het geval was! Zij zaten, ieder met een kring van toehoorders om zich heen, te vertellen van hun nachtelijk avontuur: hoe zij, op weg naar het verlaten huis, den smid en zelfs den veldwachter moed hadden moeten inspreken; hoe zij dezen onversaagd in het donkere huis waren vóórgegaan; en hoe zij, toen de vreeslijke ontdekking gedaan was, met de grootste koelbloedigheid hadden voorgesteld, onmiddellijk de autoriteiten te Southampton te waarschuwen. De ongelukkigen, die onder weg waren teruggekeerd, en die nog allen in „De Hazelaar" aanwezig waren, straften zij met pakkende woorden van diepe minachting, waartegen deze vreesachtige menschen niet veel in het midden konden brengen, omdat de publieke opinie zich onmiddellijk tegen hen keerde. Het kostte eenige moeite, den nachtelijken uittocht eener talrijke schare naar het tooneel der misdaad te verhinderen. Maar de beide vertellers hadden, in de eerste plaats, weinig lust, thans, in het midden van den nacht, den donkeren tuin en het donkere huis terug te zien. Bovendien herinnerden zij zich de woorden van Stevens, dat er niemand in het huis zou worden toegelaten. Waartoe zou zoo'n nachtelijke wandeling dan dienen ? Zij deden dus hun best, de kn'klustigen terug te houden; en dat gelukte hun in de meeste gevallen, omdat zij de verzekering geven konden, dat er toch niets te kijken zou vallen. Den enkelen stijfhoofdigen dorpbewoners, die niettemin den tocht ondernamen, zonk de moed in de schoenen, toen zij, van den straatweg af, de donkere boomgroepen vóór het huis zagen liggen, en, door de struiken héén, het verre licht hun uit een der vensters in de oogen scheen. Zn' dachten eraan, wat zn' vinden zouden op de plaats, waar dat licht ontstoken was, en hun begeerte om het dichter te naderen, verdween merkwaardig snel! 27 Zij hadden nu wel genoeg gezien en... keerden terug! In de zaal van „De Hazelaar" was het nu eindelijk stil geworden. De late gasten hadden hunne woningen opgezocht; en Mr. en Mrs. Ivy maakten de kas op. Zij deden dat eiken avond, wanneer de laatste bezoeker vertrokken was. Maar niet eiken avond was de uitkomst zóó bevredigend als ditmaal. Mrs. Ivy was zóó tevreden, dat zij vergat tot haar zachtmoedigen echtgenoot het gebruikelijke bedsermoen te richten. * . * Het eene uur verstreek na het andere. De twee mannen zaten nog steeds te waken in het vóórvertrek van het eenzame huis. De slaap bleef thans verre van hen: elk uur toch hoorden zij de geheimzinnige pendule slaan! Eén uur... twee uur... Toen de klok drie uur had moeten slaan (inderdaad was het nu over vieren!), wachtten zij daarop vergeefs: het uurwerk, dat op zoo geheimzinnige wijze in gang was gezet, scheen dien gang opnieuw gestaakt te hebben! De veldwachter zag daarin wederom iets bovennatuurlijks. Is men eenmaal daarmede begonnen, dan raakt men zulke gedachten niet licht kwijt! En ook Joe Small begon het geval steeds minder aangenaam te vinden. Want in het huis, waarin zij hun nachtwake hielden, hoorden zij in den loop van den nacht allerlei geluiden, die, ook voor den — op het punt van spoken — meest ongeloovigen Thomas, iets griezeligs en onaangenaams hadden. Vermoedelijk waren het muizen en ratten, die in de leêge gangen en in de onbewoonde kamers zich op hun wijze vermaakten. Het was soms, alsof zij in drommen van beneden naar boven of van boven naar beneden verhuisden. Later in den nacht kwamen de wachtenden tot de ontdekking, dat er ook een kat in huis moest zyn. Zij 28 hoorden duidelijk een klaaglijk, lang-aangehouden miauwen en het luide piepen, dat eenigen tyd later volgde, toonde, dat — trots zijn aanvankelijke luidruchtigheid — dit miauwende dier erin geslaagd was, slachtoffers te maken! Eindelijk, eindelijk, begon het licht te worden. De lamp, die was begonnen te walmen, kon uitgedraaid worden en het bleeke morgenlicht drong door tot in de kamer en scheen op de kale wanden, de weinige oude en versleten meubelen en op de twee lichamen, die nog in dezelfde houding lagen, waarin ze den vorigen avond gevonden waren. Over enkele uren konden de autoriteiten aankomen. Maar, vóórdat het zoo ver was, ontvingen de twee wachtenden nog een vreemd bezoek. De deur, die op een kier was blijven staan, ging langzaam, met een piepend geluid, verder open. Stevens maakte een onaangenaam oogenblik door, want door de aldus geopende deur kwam niemand binnen! In zulke omstandigheden is het twijfelachtig wat aangenamer is: iemand dan wel niemand te zien verschijnen! Dat de veldwachter niemand zag, vond evenwel zijn eenige oorzaak hierin, dat hij te hoog keek! Immers, anders zou hn' gezien hebben, dat er een groote, zwarte kat naar binnen was gekomen. Dit dier ontdekte hij eerst, toen het op de tafel sprong en hem daardoor plotseling een doodelijken schrik op het lijf jaagde. Om de een of andere ondoorgrondelijke reden zijn het juist zwarte katten, die by bygeloovige menschen wantrouwen en vrees wekken. Deze kat scheen intusschen niets kwaads in den zin te hebben. Zij spon, dat het een aard had, en vleide zich ten slotte neer op den stoel, waarop het eenigst in deze kamer aanwezige kussen preikte! Trouwens, een gevulde maag is bevorderlijk voor het goede humeur; en gedurende den nacht had het beest gelegenheid genoeg gehad om zich de maag te vullen! Het was zeven uur in den morgen, toen — onder 29 geleide van den kleinen Dr. Lawson — de politieautoriteiten uit Southampton arriveerden: twee inspec- Dat de~veldwachter niemand zag, vond zijn oorzaak hierin, dat hij te hoog keek (blz. 28). teurs, in hun eenvoudige, weinig opvallende uniformen. Zn' brachten een onaanzienlijken, wat sjofel gekleeden 30 man mede, dien Joe Small eerst voor een schrijver aanzag, wien — naar hij meende — de opdracht ten deel zou vallen, van hetgeen men hier vinden zou procesverbaal op te maken. Het duurde evenwel niet lang, of hij begon te gelooven, dat hy zich vergist had. Het was namelijk duidelijk te zien, dat de beide inspecteurs (die op de namen Hobson en Tillesby antwoordden) den man, die met hen mede gekomen was, in het geheel niet als een ondergeschikte behandelden. Integendeel, in hun wy'ze van optreden tegenover dezen lag een zeker soort van eerbied, hoewel de man zelf daarop in het. geheel niet gesteld scheen en zich zooveel mogelijk op den achtergrond hield. Slechts nu en dan kwam hu' plotseling met een vraag of een opmerking voor den dag, waarvan de strekking niet altijd duidelijk was. Hijzelf scheen bij zulke gelegenheden echter heel goed te weten, wat hij zeide en waarom hij het zeide. Nadat de lichamen der beide verslagenen door de nieuw-aangekomenen nauwkeurig onderzocht waren, begon het zoeken naar de revolver — of de revolvers —, waarmede de daad gepleegd was. Thans, bij daglicht, werdj de kamer, met het omliggende deel van den tuin, nauwkeurig onderzocht. Maar er was niets te vinden. „Het is dus vrijwel uitgesloten, dat wij met zelfmoord te doen hebben" — zeide Inspecteur Hobson. ,,'t Is niet verstandig tot een conclusie te komen, nog vóórdat het geval ons verteld is" — zei hier de kleine, sjofel uitziende man. „U hebt gelijk!" — antwoordde de Inspecteur. „Vertel ons wat je van het geval weet, Stevens!" ,,'t Is misschien beter, wanneer Joe Small zijn verhaal eerst doet" — zei de veldwachter. „Hij heeft het eerst ontdekt, dat een misdaad geschied was." „Dat is niet heelemaal juist" — zei de smid. „Maar wèl juist is het, dat ik vermoedelijk de laatste ben, die de twee vermoorde mannen levend gezien heb." 31 „Behalve de moordenaar dan toch!" — viel de kleine man in. „Uw naam is?" „Joe Small." „Beroep?" „Smid! — Maar zou ik mogen vragen, wie en wat U eigenlijk is?" „Mn'n naam is Monk!" *) — antwoordde de kleine man. „Wat ik eigenlijk ben, zeg ik U op dit oogenblik liever niet. Intusschen zal de aanwezigheid van deze beide Inspecteurs U bewijzen, dat ik niet meer vraag dan ik vragen mag." Daarop trok Mr. Monk zich bescheidenlijk in een hoekje terug, waar hy intusschen scherp bleef luisteren naar wat nu volgde. HOOFDSTUK IV. Mr. MONK. Voor de lezers onzer vorige boeken is Mr. Monk geen Vreemdeling. Hij was — zooals zijn vrienden het gaarne uitdrukten — de spil, waarom Scotland-Yard (het bureau van den Officieelen Detective-dienst te Londen) draaide. Meestal hield hij zich, bij het instellen van een onderzoek naar deze of gene misdaad, op den achtergrond, maar hy was toch bijna steeds de man, die aan de touwtjes trok. Daarbij kwam, dat zyn persoonlijkheid — juist omdat die zoo zelden op den voorgrond trad — by velen uit het misdadigersgilde onbekend was, terwyl — met enkele uitzonderingen — de buitenwereld zoo goed als niets van hem wist. Mr. Monk bevond zich juist, in verband met een onderzoek, dat daar moest plaats hebben, te Southampton, toen door de politie-autoriteiten het telegram ontvangen werd, waarin van den dubbelen moord te Bentley kennis werd gegeven. De oude politie-rot vermoedde ») Zie No. 1 der May-Serie, en No. 11 der G.G-Serie. 32 onmiddellijk, dat hier een bizonder interessant geval te onderzoeken zou vallen. En daarom sloot hij zich aan bij de twee Inspecteurs, die voor dag en dauw naar Bentley vertrokken. Inspecteur Hobson was, in naam, met de leiding van het onderzoek belast. Inderdaad echter — en dit sprak wel van zelf, waar „de spil van Scotland-Yard" tegenwoordig was! — hield Mr. Monk een oog in het zeil en behield zich voor om, wanneer dit noodig blijken mocht, in te grijpen. Zoowel Joe Small als Stevens, de veldwachter, had zijn verhaal gedaan. Inspecteur Hobson had met aandacht toegeluisterd, terwijl zijn collega Tillesby — wiens scherpe blik beroemd was — het vertrek nogmaals in alle hoekjes en gaatjes doorzocht, evenwel zonder iets te vinden, dat meerder licht op de zaak werpen kon. „Het komt mij voor, dat er maar een persoon is, dien men van deze dubbele misdaad verdenken kan" — zeide Inspecteur Hobson, nadat hu' nog eenige korte vragen gesteld had: „de man, dien Mr. Small op den rug gezien heeft! Hij verliet immers het huis met het dreigement, dat hn' nog eens terug zou komen?" „Dat is zoo, Inspecteur!" — zeide de smid. „Er is nog een persoon, die verdacht kan worden" — klonk hier de stem van Mr. Monk uit zijn hoekje. „Wien bedoelt U?" „Ik bedoel Joe Small!" De smid dacht, dat hij door den grond zou zinken. „Mij...? Hoe komt U in vredesnaam op die gedachte?" De verbazing en ontsteltenis van den man, en vooral de wn'ze, waarop deze zich uitten, waren voor den ervaren politie-beambte een voldoende bewijs, dat er hier van schuld geen sprake zijn kon. „Nu, nu! Ik beweer immers niet, dat U schuldig is" — zeide Mr. Monk, half lachend, half ernstig. „Maar, bn' een onderzoek als dit, is het noodig alle mogelijkheden de revue te doen passeeren. U moet niet vergeten, dat 33 Uzelf bekend hebt, na het vertrek van dien geheimzinnigen man, die de bedreiging uitsprak, nog eenigen tjjd achtergebleven te zijn." „Ik bedoel Mr. Joe Small" (blz. 32). „Dat was maar heel kort! Ik kwam al spoedig op de gedachte, te gaan kijken, waar die man zou heengaan." „Met het bekende, negatieve resultaat! Maar 't is Jakhalzen. 3 34 waar, om twee menschen op mathematisch dezelfde manier te vermoorden, dat zou U in zoo'n korten tn'd nog al moeiely'k gevallen zijn." Mr. Monk lachte even. „Gaat U verder, Mr. Hobson!" — zeide hu' toen. De Inspecteur, die het onderzoek leidde, werd wat zenuwachtig. Geen wonder! Hy' werkte immers onder de. oogen van Mr. Monk. En hij, die reeds vele jaren in dienst van de Politie geweest was, wist wel wat dat te beteekenen had! Hij wist niet precies, hoe hij de zaak verder moest aanpakken, en weifelde dus een oogenblik. „U hebt zeker gezien, op welke manier de geheimzinnige man, dien wy' voorloopig nu maar den dader noemen zullen, er vandóór is gegaan?" — vroeg Mr. Monk plotseling. „Op 'n ry'wiel!" — antwoordde snel Inspecteur Tillesby. „De sporen — heen en terug — reiken tot vlak bij den zjjweg, die naar het hek voert." „Heel goed, Inspecteur! Ook ik heb die sporen in het stof op de chaussée opgemerkt." „Maar ik heb hem duidelijk de chaussée naar links hooren ailoopen" — merkte de smid op. „Dan zijn er twee mogelijkheden" — zei Mr. Monk. „Öf de man is, toen U hem hopen hoorde, zyn ry'wiel gaan opzoeken, dat ergens in de struiken stond, en is later op dat rijwiel teruggekeerd; öf " „Welnu öf ?" „Of de persoon, dien U hebt hooren loopen, was een ander dan degene, die op het rijwiel gezeten heeft." „Misschien heeft één van die twee dan niets met den moord te maken?" — vroeg de veldwachter. „Misschien beiden niet!" — zeide Mr. Monk en lachte, toen hy' de verbaasde gezichten der anderen zag. „Maar wie dan?" — vroeg Inspecteur Hobson. „Misschien komt U daar wel achter, wanneer U het onderzoek verder voortzet" — antwoordde Mr. Monk. De zakken van de beide slachtoffers werden nu nauw- 35 keurig nagezocht. Het bleek, dat geen van beiden eenig papier of document by zich had, waaruit zijn identiteit viel op te maken. In beider portefeuille zaten eenige bankbiljetten, beiden hadden een horloge, een zakmes en enkele andere kleinigheden, die mannen bij zich plegen te dragen. Overigens niets! Alleen droeg een hunner een gladden trouwring, evenwel zonder eenig inschrift, zoodat ook deze geen aanwijzingen geven kon. Voorloopig zou men dus niet kunnen uitmaken, wie de slachtoffers waren! „Ik zie niet in, wat wij nog verder zouden kunnen ontdekken!" — zeide Inspecteur Hobson met een licht schouder-ophalen. „Er is nog één punt, dat misschien opgehelderd worden kan" — meende Mr. Monk: „het slaan van die pendule I" De veldwachter en de smid keken elkander 'n beetje ontsteld aan: die geschiedenis met de pendule vormde voor beiden misschien de meest griezelige herinnering aan hun lange nachtwake. „We zullen dan maar eens het geheele huis doorgaan" — zeide Inspecteur Hobson, die nu dubbel zenuwachtig was, omdat hy' hieraan tot dusverre nog niet gedacht had. Dit geschiedde, maar men vond geen spoor, dat erop wy'zen kon, dat er zich nog iemand anders in het huis had opgehouden. In de kamer achter die, waarin de beide slachtoffers gevonden waren, trof men de eenige pendule aan, een echt ouderwetsche, met een slinger en een paarlemoeren wijzerplaat. Die pendule stond stil op kwart vóór drie. Mr. Monk bekeek haar nauwkeurig en ook den schoorsteenmantel, waarop zy' stond. . „De deur van deze kamer stond op een kier, niet waar Inspecteur ?" „Ik heb er niet op gelet, Mr. Monk!" „Dat was heel verkeerd, Inspecteur! Ik heb daar wèl op gelet!" 36 Inspecteur Hobson" begon nu te transpireeren. „Nu, hier hebben wij de verklaring!" — zei Mr. Monk, terwn'1 hij op den schoorsteenmantel, rechts van de pendule, wees. De laag stof, die den mantel bedekte, was hier voor een gedeelte, als met een doek, wèggeveegd en daar, waar de stof nog lag, zag men duidelijk een paar ronde indrukken en eenige scherpe krassen, die erdoor héén liepen. „Muizen en ratten, niet waar? En 'n poes ?" — zei Mr. Monk lachend. „Ja, 't is den heelen nacht 'n helsch spektakel geweest!" — antwoordde Stevens. „En de poes zat daarjuist nog binnen!" „Nu, dan is de zaak duidelijk genoeg!" — zei Mr. Monk. „Deze pendule was even vóór twaalf uur stil blijven staan... Wie weet hoe lang geleden? Maar geheel afgeloopen was ze niet; zoo iets zult U in onbewoonde huizen en bn' slinger-pendules wel meer vinden. Vannacht heeft de poes achter de muizen aangezeten en is daarbij op den schoorsteenmantel gesprongen, waarbij zij tegen de pendule gestooten heeft. Daardoor is de slinger weer in beweging gekomen en heeft de klok dóórgeloopen, totdat ze afgeloopen was. U ziet, de verklaring is eenvoudig en" (hier glimlachte Mr. Monk opnieuw) „zij heeft niets boven-natuurlijks!" Joe Small zette zijn veêren op. „Dat heb ik ook nooit aangenomen!" — zeide hu'. „Zooveel te beter I" — lachte Mr. Monk. „Maar daareven, toen ik over de zaak begon te spreken, keekt U toch 'n beetje benauwd!" „Maar wat denkt U nu eigenlijk van deze zaak?" — waagde het thans de veldwachter te vragen. De kleine man schudde het hoofd. „Neen, vriend!" — zeide hu'. „Ik moet eerst nog eens nadenken. Van overijld oordeelen houd ik niet. En in ieder geval, zou ik eerst nog wel eens aan Dr. Lawson willen vragen, welk oordeel die. zich gevormd heeft uit den aard van de verwondingen." 37 Dr. Lawson, die tot dusverre zwijgend had toegehoord en toegezien, nam nu het woord op de hem eigen, kortafgebeten manier. „Moderne revolvers" — begon hij. „Kogels dwars door 't lichaam heen. Zitten in den muur: hier en hier! Schoten door het hart. — Doodelijk!" „Moord of zelfmoord, dokter?" „Kan beide geweest zijn. — In elk geval: schoten uit de onmiddellijke nabijheid. — Vooral bjj dien daar!" Hij knikte in de richting, waarin een der slachtoffers achterin de kamer half tegen den wand lag. „Zoo! Kan het moord öf zelfmoord geweest zijn...?" — zeide Mr. Monk op peinzenden toon. „Wat denkt U daarvan zelf? — Belangrijk, Mr. Monk!" „Dat zal waar zijn, dokter! Maar — zooals ik zooeven zeide — ik moet nog eens over de zaak nadenken." * ^ * * Den volgenden dag was „De Hazelaar" opnieuw in rep en roer. In de beneden-zaal zou de gerechtelijke lijkschouwing plaats vinden. Deze — in Engeland „inquest" geheeten — wordt geleid door den „Coroner"; en een jury, bestaande uit bewoners van het dorp of de omgeving, doet de uitspraak. Valt die uit in dezen zin, dat er een moord heeft plaats gehad, dan neemt de politie de zaak ter hand om den moordenaar op te sporen. Trouwens, Mr. Monk had er reeds voor gezorgd, dat er een begin gemaakt was met het opsporen van den man, dien de smid in gezelschap van de beide vermoorden gezien had. Daarvan had men echter tot dusverre geen resultaat gezien. De „Coroner" was een gepensioneerd Kolonel, Sir Herbert Ramsworth, die op een groot buiten-verblijf in de buurt van Bentley woonde en zeer rijk was. Mr. Monk had hem persoonlijk van het voorgevallene mededeeling gedaan, onmiddellijk nadat hij het huis, waarin 38 de vermoorden nog steeds lagen, verlaten had. Sir Herbert had zich daarop persoonlijk daarheen begeven om ter plaatse zelf alles te zien en te hooren. Daarop waren de beide lichamen naar „De Hazelaar" overgebracht. Verschillende leden van het gezelschap, dat op dien noodlottigen avond in „De Hazelaar" bijeen geweest waren, zaten in de Jury, echter niet Mr. Ivy en de barbier, die — mèt Joe Small, den veldwachter en den dokter — als getuigen gehoord moesten worden. Bn" het „inquest" kwam niets nieuws aan het licht. Wat de verschillende getuigen wisten te vertellen, is ons reeds bekend. Het publiek, dat de geheele zaal vulde, verkeerde in niet geringe spanning en deze bereikte het hoogte-punt, toen Mr. Monk verzocht om gehoord te mogen worden. Men wist te Bentley wel niet precies, wie Mr. Monk was, maar juist dat een vreemdeling zich uit zichzelven als getuige aanmeldde, maakte de belangstelling gaande. „Uw naam?" — vroeg de „Coroner". „Lawrence Monk." „Beroep ?" „Ik ben bereid U inzage te geven van mijn legitimatiepapieren, Mr. Coroner! Trouwens U weet, wie ik ben, en dat is voldoende." „Mijn instructie schrijft mn' voor naar Uw beroep te vragen, Mr. Monk! Intusschen... met inzage van Uwe legitimatie-papieren kan ik genoegen nemen." Dit was een pure vorm; maar de „Coroner" hechtte aan vormen. Hij wierp een vluchtigen blik op de papieren, die hem toegereikt werden, en gaf die daarop terug. „Dank U, Mr. Monk! Wilt U den eed afleggen?" Toen dit geschied was, nam Mr. Monk het woord., „Ik acht het mn'n plicht de jury te wijzen op een omstandigheid, waarop tot dusverre de aandacht nog niet voldoende gevallen is" — zeide hij. „De wond, waarvan beide overledenen het slachtoffer geworden 39 zijn, is in alle twee de gevallen precies dezelfde: een revolverschot door het hart. Nu wensch ik aan de jury de volgende vraag te stellen: Is het denkbaar, dat een moordenaar, die op korten afstand zijn slachtoffer een revolver-kogel door het hart heeft gejaagd, daarop zyn tweeden slachtoffer, dat zich in dezelfde kamer bevindt, precies op dezelfde wijze ombrengt? Zal deze hem daartoe de gelegenheid laten? Zal het schot, toevallig, precies op dezelfde wijze komen te zitten? Het zou inderdaad een ongehoord toeval zijn!" Hier stelde een der jury-leden een vraag. „Is het bewezen, dat de beide slachtoffers in dezelfde kamer vermoord werden?" — vroeg hij. „Kan een der lichamen niet later daarheen gebracht zijn?" „De beide kogels, van hetzelfde kaliber, werden in den wand van de kamer gevonden" — antwoordde Mr. Monk, „en dat wel, in verband met de plaats, waarop, en de houding, waarin de lichamen lagen, juist waar zij terecht hadden moeten komen." „Hebt U een theorie, Mr. Monk?" „Een theorie zou een te groot woord zyn, Mr. Coroner" — antwoordde de kleine man. „Maar toch zou ik uitdrukkelijk willen verklaren, dat ik aan moord èn aan zelfmoord geloof." „Hoe is dat mogelijk, Mr. Monk?" „Wanneer wij aannemen, dat de man, die in den hoek van het vertrek gevonden werd, eerst den ander en daarop zichzelven door het hart schoot, zyn alle omstandigheden verklaard: in het bizonder het feit, dat by den laatste het schot zóó dichtby gelost werd, dat de kleêren geschroeid werden." „En de derde man dan, die verdwenen is?" „Ik neem aan, dat die teruggekomen is, toen de daad had plaats gehad en alle papieren uit de zakken vande dooden meenam." „En de revolver eveneens?" „Vermoedelijk, Mr. Coroner! — Evenwel, dit alles zyn pure onderstellingen. Wat daarvan waar is, zal het 40 politie-onderzoek moeten uitmaken. Aangezien het oordeel van deze jury echter met alle mogelijkheden dient rekening te houden, gevoelde ik geen vrijheid over die onderstellingen te zwijgen!" „Dank U, Mr. Monk!" Het oordeel van de jury luidde, voor beide slachtoffers, aldus: „Dood tengevolge van een revolverschot door het hart, gelost door één of meer onbekende personen." Of tot die „onbekende personen" wellicht een der slachtoffers zeiven behoorde, werd in het midden gelaten. Aan de nasporingen der politie gelukte het weldra vast te stellen, dat de twee personen, die op zoo treurige wyze om het leven waren gekomen, broêrs waren. Zn' hadden een bankierszaak gehad en na hun dood bleek het, dat er aanzienlijke bedragen van de hun toevertrouwde gelden verdwenen waren. Dit bevestigde de onderstellingen van Mr. Monk. Maar er gingen verscheidene jaren voorbij, zonderdat het gelukte den geheimzinnigen „derden man" te vinden. De zaak geraakte langzamerhand in het vergeetboek. Het scheen, dat dit gedeelte van het dorpsraadsel nooit zou worden opgelost. HOOFDSTUK V. EEN STAATSGEHEIM. In een der drukste straten van den Londenschen City lag het Redactie- en Administratie-Gebouw van de „City-Observer", een der machtigste couranten van Engeland en misschien wel van Europa. De HoofdRedacteur, tevens eigenaar van dit blad, Lord Thomas Ewburgh, had zich van een onbekend advocaat opgewerkt tot zijn tegenwoordige positie en zich daarbij den 41 Engelschen adel veroverd. Hij vertegenwoordigde èn op economisch èn op politiek gebied een macht, waarmede de Engelsche Regeering rekening houden moest. Lord Ewburgh werd door velen geërbiedigd en door velen ook gevreesd wegens de meedoogenlooze wijze, waarop hy* allen en alles te lijf ging, ingeval hij misbruik van macht, misbruik van vertrouwen of een afwijken van de eenvoudige regelen der eerlijkheid ook maar vermoedde. Fel was dan zijn toorn en menigeen, wiens practjjken niet in alle opzichten het daglicht zien konden, had zn'n carrière gebroken gezien, door de nietsontziende verontwaardiging van dezen machtigen man. Het was een prachtige dag in Juni. De zonnestralen vielen door de hooge vensters van Lord Thomas' werkkamer op zijn schrijftafel, die — in tegenstelling met die van vele zijner collega's — steeds een toonbeeld van orde was. Lord Thomas hield van licht en lucht en het kwam maar zelden voor, dat hij de zonnestralen weerde door gordijnen of zonneschermen. De kamer, waarin hij zich bevond, was eenvoudig, maar kostbaar gemeubeld. Geen stuk stond erin, of het was degelijk en goed afgewerkt. Er lag iets strengs en toch iets aantrekkelijks ove:: het geheel. In zooverre was het in overeenstemming met de uiterlijke verschijning van den man, die hier als heerscher troonde. Hy had een hooge, statige gestalte, die reeds dadelijk imponeerde. Maar nog meer indruk maakte zyn gelaat, dat door velen vergeleken werd met dat van Keizer Augustus. Het was glad-geschoren en volkomen regelmatig, de neus iets voorovergebogen, de mooi-gevormde mond, met misschien iets te dikke lippen, vast van teekening en getuigend van groote wilskracht. De oogen hadden die donker-grijze kleur, die — zooals het bekende Duitsche rijmpje zegt — niet mooi, maar niette-vergeten is. Ten slotte het voorhoofd: breed en massief welfde het zich boven de scherp-geteekende wenkbrauwen. Het bovenste deel van het gezicht deed meer aan een Goethe- dan aan een Caesar-kop denken. 42 Onverzettelijkheid had haar stempel op dit indrukwekkende gelaat gedrukt! Daarnevens kon hij in zijne manieren, in de wijze, waarop hij iemand de hand toestak, schier in elk zijner bewegingen, een dusdanige natuurlijke gratie leggen, dat ieder, die met hem in aanraking kwam, zich tot hem voelde aangetrokken. Een man om zijn omgeving te beheerschen en een geweldigen invloed te oefenen op het milieu, waarin hij leefde! Zooeven had hem een bezoeker verlaten en de kleine wijzer van de kostbare, ouderwetsche staande klok, die tusschen de beide vensters stond, naderde de elf. Hij drukte op een der knoppen van de electrische schel, die binnen het bereik zijner hand op de schrijftafel stond; en onmiddellijk daarop verscheen er een kleine, stemmig in het zwart gekleede oude man, die, met een lichte buiging, bij de deur staan bleef. „Zijn er nog veel menschen in de wachtkamer, Duncan?" „Nog drie, Mylord!" ,, Spoed-eischende zaken ?" De kleine, zwarte oogen van Duncan flikkerden even. „Zij zeggen het ten minste, Mylord!" „Laat de fiches zien!" De fiches waren kleine, vierkante kaartjes, waarop elke bezoeker zijn naam en het doel van zijn bezoek moest invullen. Lord Edward zag ze even in. Bij de derde maakte hg' een schier onmerkbare beweging met de wenkbrauwen. „James Morton! — Privaat-aangelegenheid!" — mompelde hij. Eenige oogenblikken keek hy strak vóór zich op de schrijftafel. Daarop gaf hij de eerste twee fiches aan Duncan terug. „Deze beide heeren morgen terugkomen!" — zeide hy. „En de derde, Mylord?" „Kan wachten. Maar zeg hem, dat het eenigen tud duren zal." Duncan maakte opnieuw een buiging en verdween „James Morton! — Privaat-aangelegenheid!" — mompelde hij (blz. 42). door de deur, waardoor hij gekomen was en die in een tüsschenvertrek -uitkwam, waarachter zich de wachtkamer bevond. 43 44 Kort daarop weerklonken elf sonore slagen van de staande klok. Op hetzelfde oogenblik werd er geklopt op de kleine deur, die achterin het vertrek in een hoek uitkwam. Deze deur voerde in een gang, correspondeerende op een trap, die naar een achteruitgang van het gebouw voerde. Het kwam wel eens voor, dat hooggeplaatste personen een onderhoud met den couranten-koning verlangden, zonderdat dit dadelijk aan iedereen bekend behoefde te zijn. In zulke gevallen bewees de achteringang van het gebouw goede diensten. De persoon, die thans de werkkamer van Lord Thomas binnen trad, behoorde inderdaad tot de voornaamste personen van het Vereenigde Koninkrijk. Het was niemand anders dan Lord Auburn, de Staatssecretaris voor de Koloniën. *) Met een wat ongeduldige beweging ontdeed hij zich van hoed en jas. De laatste droeg hij (niettegenstaande het vrij warme weêr) vermoedelijk, omdat hij — achterover in een huurrijtuig geleund —, door de kraag op te zetten, het onderste gedeelte van zyn gezicht bedekken kon, zoodat men hem niet gemakkelijk kon herkennen. Het feit alleen reeds, dat hu' door den achter-ingang gekomen was, wees erop, dat hij hechtte aan het geheim blijven van zijn bezoek. De beide mannen reikten elkander de hand: in beider houding lag iets gereserveerds, dat niet wees op een bepaald hartelijke verhouding. „Gaat U zitten!" — zeide de couranten-koning, terwijl hij zü'n bezoeker een leêren fauteuil aanwees, die rechts van de schrijftafel stond. Lord Auburn voldeed aan deze uitnoodiging. Hij was een man van middelbare grootte met een wat scherp geteekend, intelligent gezicht, dat de sporen van zware zorgen droeg. Geen wonder! Want op zijn schouders rustte een groot deel van de regeeringstaak en zijn beleid — hoe voorzichtig en zaakkundig ook-— stond •) Zie No. 1 der May-Serie: „Het verloren Kruis". 45 dikwijls bloot aan de scherpe critiek van een nietsontziende oppositie. Lord Ewburgh's blad stond bij die oppositie vooraan. „U hebt om een geheim onderhoud verzocht" — zeide Lord Ewburgh, die achter zijn schrijftafel had plaats genomen. „Waarmede kan ik U dienen?" Het was wel karakteristiek voor de positie, die deze man in de samenleving innam, dat hij, terwijl hij een Kabinetsminister *) ontving, zich gedroeg alsof hijzelf 'n Minister was, die audiëntie verleende! Lord Auburun antwoordde niet dadelijk. Zijn blikken rustten met een scherpe, onderzoekende uitdrukking op het koude, regelmatige gezicht van den ander. „In de politiek staan wn' lijnrecht tegenover elkander" — zeide hij eindelijk. „Maar ik ben niet dwaas genoeg om te onderstellen, dat een politiek tegenstander niet eerlijk zijn kan. Ik neem aan, dat U, naar Uwe opvattingen, het land evenzeer dienen wilt als ik naar de mijne!" „Een juiste en prijzenswaardige opvatting!" — zeide Lord Thomas. „Het is die opvatting, die mij ertoe brengt heden tot U te komen" — vervolgde de Minister. „Ik wil verhinderen, dat U, in Uw ijver om een in Uw oogen goede zaak te dienen, een onherstelbaar kwaad zoudt aanrichten, onherstelbaar zoowel in Uw oogen als in de mijne!" Lord Thomas knikte langzaam met het hoofd. „Ik had uw bezoek verwacht" — zeide hij. „U doelt op het geheime tractaat met Rusland?" . „Juist!" , Een oogenblik boorden zich de blikken der beide mannen in elkander. „In uw avondblad van gisteren" — vervolgde de Minister, „komt een artikel voor, waarin op dat tractaat gezinspeeld wordt en waarin de toezegging wordt ge- J) In Engeland zijn alleen de voornaamste Ministers leden van het Kabinet. 46 daan, den text ervan binnen enkele dagen te publiceeren." „Dat is inderdaad mijn voornemen" — zeide de couranten-koning rustig. „Laat mij beginnen met de prealabele vraag, hoe U dien text in handen hebt gekregen." Lord Ewburgh glimlachte en maakte een afwerend gebaar. „Wij, journalisten, hebben daarvoor onze geheime methoden" — zeide hij. „Zij vormen deel van ons beroepsgeheim. Ik kan U dus tot mijn spijt niet inlichten." „Geheime methoden zijn zelden eerlijk, Mylord!" „Geheime methoden kunnen eerlijk zijn, Mylord!" Opnieuw boorden de blikken van beide mannen zich in elkaar. De wederzij dsche gezindheid was er niet vriendschappelijker op geworden! „De vraag is, of de text, dien U in handen hebt, de juiste is" — hernam de Minister. „De verantwoording daarvoor neem ik op mij!" — luidde het antwoord. ,JBovendien: het komt voor my' meer aan op den inhoud dan op den juisten text. Dien inhoud kan ik U in enkele woorden zeggen: U kunt dan oordeelen over de juistheid daarvan!" „Ik luister!" — zeide Lord Auburn. De couranten-koning boog zich iets voorover in de richting van zijn bezoeker en begon op onderdrukten toon te spreken. „Turky'e is zwak en een tweede Russisch-Turksche oorlog niet onwaarschijnlijk. Dat zou beteekenen: Rusland in Constantinopel en het verlies van de vrije vaart door de Dardanellen. Rusland verbindt zich deze aan Engeland te bly'ven toestaan, mits Engeland zich niet verzet tegen een Russische bezetting van zekere deelen van Klein-Azië en Mesopotamië..." Het bleef eenige oogenblikken stil. De Minister zat met den elleboog geleund op de armleuning van zyn stoel, daarbij hét hoofd op de hand steunende. 4.7 „Aan U thans het oordeel, of mijn inlichtingen juist zijn" — vervolgde Lord Ewburgh. „Ik weet, dat zij dit zn'n. En daarom acht ik het mijn plicht te waarschuwen tegen deze gevaarlijke en kortzichtige politiek." „Over het al- of niet-gevaarlijke van die politiek zullen wij niet redetwisten" — antwoordde Lord Auburn, met een onmiskenbaar koel-afwn'zenden toon in zijn stem. „Het eenige, waar het thans voor ons op aankomt, is het geweldige gevaar, thans aan de publicatie verbonden !" „Gevaar? — In welk opzicht?" De Minister was opgestaan. Hij steunde met beide handen op den rand van de schrijftafel en boog zich wat voorover, daarbij den ander strak aanziende. „Wordt dit geheime tractaat ontijdig openbaar gemaakt" — zeide hij, „dan zal er onder de Mohamedaansche bevolking van onze koloniën een woeste verontwaardiging ontstaan: ik kèn de toestanden en weet, dat de publicatie op dit oogenblik een bloedigen opstand in, misschien zelfs het verlies van Indië zou beteekenen." Lord Ewburgh haalde de schouders op. „Het gevolg van de politiek van het Kabinet, Lord Auburn!" „Neen, Mylord; het gevolg van Uw indiscretie!" „En toch is er geen ander middel om die politiek in andere banen te leiden" — zeide de couranten-koning. „Of liever" — liet hij erop volgen, terwijl een eigenaardige glimlach om zijn lippen speelde, „om de leiding der politiek aan andere handen toevertrouwd te krijgen." „Het geheele kabinet zou moeten aftreden." „Vermoedelijk! En ik waag de onderstelling, dat het bewustzijn, dat dit aftreden noodig zou zijn, niet vreemd is aan Uw mij vereerend bezoek: men offert een minister-zetel niet zonder tegenstand op!" „Dus U ziet in mijn bezoek een uitvloeisel van puur egoïsme?" Lord Auburn had ditmaal heftig gesproken. Die 48 heftigheid stak vreemd af bij de olympische kalmte van zijn tegenpartij. „Publicatie van het tractaat zou beteekenen den val van U en Uw mede-ministers" — zeide deze rustig. „Maar het niet-publiceeren zou beteekenen: misleiding van het Engelsche volk! De keuze is niet moeielijk!" „Maar is U dan blind voor het dreigende gevaar in onze koloniën?" „Het gevaar voor een Europeeschen oorlog, wanneer alleen Engeland de vrije doorvaart door de Dardanellen verkrijgen mocht, schijnt mij grooter. Dat wil ik voorkomen." „Zal de publicatie het' niet juist uitlokken?" „Neen! Omdat de nieuwe Ministers het tractaat negeeren zouden." „En Rusland dan?" „Rusland waagt zich thans niet aan een oorlog met een der West-Europeesche staten." De Secretaris voor de Koloniën was opgestaan. „Ik wil het niet voor U verbergen" — zeide hij. „dat U op dit oogenblik het lot van Engeland in handen hebt. Naar de middelen, die U daartoe gebruitk hebt, vraag ik thans niet, hoewel ik het evenmin voor U verbergen wil, dat daartoe misbruik vaft vertrouwen, omkooperij of eenig ander verwerpelijk middel moet gebruikt zijn. Dat ik niettemin hierheen gekomen ben, bewijst U voldoende, hoezeer de zaak mij aan het hart gaat... om het belang van ons land. Tusschen U en mij heeft nooit veel sympathie bestaan, maar ik kan nauwelijks denken, dat dit U aanleiding geven zou een actie tegen mijn persoon te beginnen! Mocht U intusschen bevredigd zijn, wanneer ik mijn zetel in het Ministerie prijs geef, dan ben ik daartoe bereid, mits ik daarmede de publicatie van het geheime tractaat voorkómen kan. Nogmaals bezweer ik U, in het belang van het land, van Uw voornemen daartoe af te zien." Lord Ewburgh was thans eveneens opgestaan. Zijn gezicht stond strak en koud. De voorname rust, die elk 49 zyner bewegingen kenmerkte, had hem geen oogenblik verlaten. „Welke reden zou er voor mij zyn, U persoonlijk te treffen?" — zeide hy. „Ik betreur het, integendeel, dat ik een loyalen tegenstander in moeiely kneden brengen moet. Maar boven alles gaat myn plicht tegenover de gemeenschap!" De Minister nam zyn jas en hoed op. „Wanneer door Uwe schuld de hel ontketend is, zal ik U aan dit gesprek herinneren" — zeide hy. „Die herinnering zal onnoodig zyn, Mylord! Mijn geheugen is goed!" Lord Auburn ging, met een bleek gezicht, toe op de deur, waardoor hy het vertrek betreden had; op het laatste oogenblik echter hield de couranten-koning hem met een kort gebaar tegen. „Om U te bewijzen, dat myn bedoelingen zuiver zyn, zal ik myn beslissing nog enkele dagen uitstellen" — zeide hy. „Ik zal alsnog met enkele vertrouwde vrienden raadplegen. En in elk geval zal ik myn besluit niet ten uitvoer brengen, vóórdat ik U gewaarschuwd heb. Verder kan ik niet gaan!" „Ik dank U voor die toezegging, hoewel ik daarin niet veel meer zien kan dan... uitstel van executie!" „Wie weet... ?" Het volgend oogenblik had de deur zich achter den bezoeker gesloten. Lord Ewburgh haalde de schouders op. Hy ontsloot een kastje van zyn schrijftafel, drukte op een geheime veer en nam uit de naar buiten springende lade een getypt document. Een oogenblik keek hy daarin met, op zijn gezicht, de uitdrukking van een gierigaard, die zyn schat beschouwt. „Hiermede beheersch ik den toestand" — zeide hy zacht. Hy sloot het document in een groot couvert en legde dit naast zich op de schrijftafel. Daarop drukte hy op den schelknop. Jakhalzen. 4 50 „Laat Mr. Morton binnen komen" — zeide hij tot den binnentredenden Duncan. Toen deze zich met een buiging verwijderen wilde, hield hij hem met een snelle handbeweging terug. „Als straks Mr. Morton vertrekt, behoeft ge niet meer binnen te komen, Duncan!" — zeide hij. „Ik zal door de achterdeur weggaan om te lunchen en vandaag niet meer terug komen. Wat U betreft, gij volgt Mr. Morton en komt mij morgen niet onder de oogen, als ge mij niet zeggen kunt, waar hij woont! Goed begrepen?" „Volkomen, Mylord!" „Dan heb ik U niets meer te zeggen!" Dadelijk daarop betrad Mr. James Morton het vertrek. HOOFDSTUK VI. EEN DILEMMA. Lord Auburn had zich, na zijn bezoek aan den couranten-koning naar het Ministerie laten terugrijden. Maar, toen hij het gebouw naderde, liet hij den koetsier stil houden en stapte uit; vóórdat hij weer aan het werk ging, moest hij het dilemma, waarin hij verkeerde, ongestoord overdenken. Dat was daarbinnen, op het Ministerie, waar men hem onmiddellijk met allerlei zaken bestormen zou, vrij wel onmogelijk. Daarom bleef hij op straat en — de rustige wegen opzoekende — gaf hij zich, al wandelend, rekenschap van den toestand. De gewoonlijk zoo rustige, helder-denkende man verkeerde in een opgewonden stemming. Er stond, voor het land, en ook voor hem persoonlijk, zoo geweldig veel op het spel! De oorspronkelijke text van het geheime tractaat berustte in het archief van Buitenlandsche Zaken. Hijzelf had een copie onder zijn berusting, in verband met den invloed, die de bepalingen daarvan noodzakelijk op de Koloniale Staatkunde moesten uitoefenen. Die 51 copie werd bewaard in een geheime lade van zijn brandkast, waar hij haar telkens persoonlijk inlegde en uitnam. Nog een tweede copie was ervan gemaakt, door een der meest vertrouwde beambten van het Departement: iemand, wien reeds vele jaren de gewichtigste geheimen toevertrouwd werden. Dezen man kon de Minister vertrouwen als zichzelven en de copie lag — nevens de andere, die teruggezonden moest worden — in de brandkast. Wie kon dan den inhoud van het tractaat aan Lord Ewburgh hebben overgebracht? Zelfs viel uit hetgeen deze gezegd had op te maken, dat ook hij in het bezit van den text was en dus een copie bezat! Hoe kwam die derde copie in de wereld? Had Lord Ewburgh alleen den korten inhoud willen publiceeren, zonder in staat te zijn dien, door den text zeiven, te bevestigen, de Minister zou zich niet zoo bezorgd hebben gemaakt: in zoo'n geval doet een officieel démenti heel veel! Maar, als de juiste text erbij gegeven werd, dan zou zoo'n démenti weinig uitrichten! Lord Auburn riep ten slotte een huurrijtuig aan en liet zich naar het Departement van Buitenlandsche Zaken brengen, waar hij confereerde met zijn ambtgenoot. Die beiden zochten daarna den Eersten Minister op, en het conclave van deze drie duurde tot aan hét etensuur. Ook toen was men het nog niet eens over de te volgen gedragslijn. Maar Lord Auburn had sterk den indruk, dat de onbegrijpelijke indiscretie, die blijkbaar van zijn Departement uit had plaats gehad, zijn positie in het Kabinet aanmerkelijk verzwakt had. Hoe kon het ook anders? Lord Auburn woonde samen met zijn moeder, die van geboorte een Amerikaansche was en sinds vele jaren een zekere rol speelde in de diplomatieke wereld. Niet dat zij zich inderdaad met de diplomatie inliet, maar om haar kalm gezond verstand, haar groote welwillendheid en vriendelijke gastvrijheid, was zij hoogst populair onder de diplomaten. Zelfs had men deze statige, oude dame, die in den grond van haar wezen toch zoo 52 eenvoudig was, met den bijnaam van: „de diplomatenmoeder" vereerd. Haar zoon, die een groote vereering voor haar koesterde, maakte er voor zichzelven een gewetenszaak van, ook in tijden van groote drukte, aan de maaltijden te verschijnen. In het gesprek met zijn moeder vond hij dan afleiding voor de dikwijls zoo zwar© Staatszorgen, die hem drukten, en het was maar zelden, dat hij verstrooid of weinig spraakzaam was. Ditmaal was dit wèl het geval, zóó zelfs dat de oude Lady Auburn hem nu en dan bezorgd aankeek. Hij bemerkte dat zeer goed. „Let maar niet op mij, moeder!" — zeide hij. „Er zijn dingen, die mij hinderen en die ik mij niet zoo dadelijk uit het hoofd kan zetten." „Je weet wel, dat ik 't zelfs prettig vind, al zit je zwijgend, tegenover me" — antwoordde de oude dame met een glimlach. „Maar morgen zul je toch voor éénige conversatie moeten zorgen! Dan hebben wij May bij ons!" „May Jackson?" — Er kwam plotseling een eigenaardig licht in de oogen van Lord Auburn. „Sinds den dood van haar* man noemt zij zich: May O'Neill, met haar meisjesnaam; vergeet dat niet!" — zeide de oude dame. „Ik heb vanmorgen een langen brief van haar gekregen. Zij is het verlies van haar man nog steeds niet te boven." „Waarom noemt zij zich niet met zijn naam?" „Zn' wil afleiding zoeken, werken, aanpakken! Dit zijn haar eigen woorden. En daartoe leent zich haar meisjesnaam beter. Mrs. May Jackson is te bekend!" „Maar reeds vóór haar huwelijk had zij een groote bekendheid gekregen." „Als May Higgins, dat herinner je je toch!" Lord Auburn keek vóór zich op zijn bord. „Zij wil werken" — zeide hij peinzend. „Wat verstaat zij daaronder?" *) Zie b\j dit alles en bij wat volgt No. 1 en No. 2 der May-serie. 53 „Zij schrijft het niet met zooveel woorden, maar het is, dunkt mij, niet twijfelachtig, temeer omdat zn', informeert of Mr. Monk in Londen is." Lord Auburn verzonk opnieuw in diep gepeins. „Misschien kan zij mij helpen!" — zeide hij plotseling. „U weet, dat ik een onbegrensd vertrouwen heb in haar scherpzinnigheid. Is zij reeds te Londen?" Lady Auburn schudde het hoofd met een glimlach. „Nog niet! Haar eerste gang zou naar ons geweest zijn. Bijna een jaar reist zij nu in Europa rond, zoekende naar afleiding voor haar verdriet, die zij nergens vindt. Zij wenscht zich een beroep!" „En zij zou dat willen vinden in de richting... in de richting van Mr. Monk en Scotland-Yard? Zij, 'n rijke vrouw ?" „Maar 'n vrouw, vrij van vooroordeelen, met een geweldige dosis energie en 'n specialen aanleg in de richting, die je bedoelt." „Mr. Monk heeft haar, in dat opzicht, meermalen geniaal genoemd." „Zeker, en terecht! Je hebt daarvan'de bewijzen gehad, niet waar?" „Misschien zal zij mij die bewijzen opnieuw willen geven, moeder! Zij is een van de weinige menschen, wien ik mijn onbeperkt vertrouwen schenken kan!" * ^ * * Dien avond, na het diner, ging de Secretaris voor de Koloniën terug naar zijn bureau, om de zaken, die 's middags onafgedaan gebleven waren, af te handelen. Toen hij plaats genomen had achter zijn schrijftafel, zag hij daarop een dikke, gesloten enveloppe liggen, die het hoofd van de „City-Observer" droeg. Snel brak hij het couvert open en toen — hij kon zijn oogen niet gelooven! — hield hij een copie in de hand van het geheime tractaat! Wat beteekende dit?... Lord Aubum kon er maar één verklaring voor vin- den: de couranten-koning had zich op net laatste oogenblik bedacht en wilde den Minister daarvan kennis geven, door hem het eenige bewijsstuk, dat hij in handen had, toe te zenden! Dat was weinig in overeenstemming .. .die het hoofd van de „City-Observer' droeg (blz. 53). met zijn onverzettelijk karakter, maar... een andere verklaring was niet denkbaar. Lord Auburn bekeek de enveloppe nauwkeurig: er stond geen adres op, maar het hoofd bewees voldoende, vanwaar de zending kwam. Een druk op -de electrische schel en de bode, die op 5* 55 dat oogenblik dienst deed, verscheen in de kamer. „Wie heeft dit couvert op mijn schrijftafel gelegd, Marlitt?" — vroeg de Minister. „Ik weet het niet, Mylord!" — antwoordde de aangesprokene. „Niemand heeft het mij ter hand gesteld en daar ik de eenige ben, die de post naar binnen brengt, begrijp ik niet, hoe het op Uw tafel komt." „Het is niet met de post gekomen, Marlitt!" — zeide Lord Auburn. „Wees zoo goed onmiddellijk te onderzoeken, wie het stuk aangenomen en hier neergelegd heeft. Zelfs mijn adres staat er niet op, maar het is voor imj bestemd. Alle beambten, die gedurende mijn afwezigheid hier waren, zijn toch nog aanwezig?" „Jawel, Mylord. Zij hebben avond-dienst!" Marlitt verliet het vertrek. Het duurde wel een half uur, voordat hij terugkwam. „Mylord!" — zeide hij. „Niemand weet iets van een couvert, dat op Uw schrijftafel zou zijn gelegd." „Dank je, Marlitt." De bode verliet de kamer en de Minister keek eenigen tijd peinzend voor zich. Toen haalde hij de schouders op en greep naar den hoorn van zijn persoonlijke telefoon. Weinige minuten later waren de Eerste Minister en de Secretaris voor Buitenlandsche Zaken op de, hoogte gebracht van wat geschied was. Uit hun stemmen, zooals die door de telefoon klonken, bleek, hoezeer beiden zich verlicht gevoelden. En met Lord Auburn was dit in niet mindere mate het geval! Maar toeh... er bleef nog zooveel onverklaard... Geheel gerust was hij nog niet. Persoonlijk bergde hij deze nieuwe copie weg op dezelfde plaats, waar de beide andere copieën berustten. Hij was voornemens het geheele dossier zoo spoedig mogelijk naar Buitenlandsche Zaken terug te brengen en slechts één copie te behouden. Zelfs wanneer Lord Ewburgh zich thans nog bedenken mocht, zou hij toch nooit méér kunnen doen dan 56 het bericht te lanceeren, zonder dat de juistheid daarvan kon worden aangetoond door het publiceeren van den text! Tenzij... Plotseling voelde de Minister een nieuwen angst bij zich opkomen! Tenzij... van de teruggevonden copie nog een copie gemaakt was! Maar... wat zou in dat geval de terugzending beteekenen? „Ik heb je toch gezegd, dat ik vanavond niemand meer wensch te ontvangen?" Lord Auburn had driftiger gesproken dan hij gewoon was. „Die meneer liet zich niet afschepen" — zei Marlitt. ,jlk vroeg hem, of hij vooruit gehoor had aangevraagd, maar hij antwoordde, dat dit in zijn geval niet noodig was. Mylord zou meer even dit briefje lezen: dat bevatte de verklaring." De Minister opende het couvert en kon een gebaar van verrassing niet onderdrukken. Het briefje bevatte slechts één regel, maar... dat was voldoende! „Ik kom inzake het geheime tractaat." Lord Auburn wierp nogmaals een blik op het visitekaartje, dat tegelijk met het briefje gebracht was. „Gabriël Windham". Hij herinnerde zich dien naam, maar kon hem niet dadelijk thuis brengen. „Laat binnenkomen!" Mr. Windham bleek een stevig gebouwde, burgerlijk uitziende man te zijn. Hij droeg een bril en zat wat slordig in z'n kleêren. Ook waren zijn handen niet al te best verzorgd: hier en daar zelfs vertoonden de vingers inktvlekken. „Gaat U zitten! Waarmeê kan ik U dienen?" De bezoeker zat recht-op, op het uiterste randje van een leêren fauteuil. Die houding wees er niet op, dat 57 hy zich op zijn gemak gevoelde, maar op zijn gezicht was geen spoor van verlegenheid te lezen. „Mylord! Ik kom in een eenigszins delicate aangelegenheid F De Minister maakte een lichte neiging met het hoofd, maar zeide niets. „Ik ben Hoofd-Redacteur van ,Financial Daily News' " — vervolgde de bezoeker. „Lord Ewburgh, met wien mijn blad nauw gelieerd is, heeft mij mededeeling gedaan van den inhoud van het geheime tractaat met Rusland. Het bekend-worden daarvan zal niet nalaten een grooten invloed op de geld- en effectenmarkt te oefenen: de bedoeling was, dat ik daarover een hoofdartikel schrijven zou." Lord Auburn voelde al zijn ongerustheid opnieuw ontwaken; wat beteekende het, of de „City-Observer" zweeg, wanneer „Financial Daily News" sprak? Hij herinnerde zich nu, dat hij den naam van Windham kende als dien van een bekwaam journalist, wiens adviezen op financieel gebied in sommige kringen hoog werden aangeslagen. De Minister behield zijn kalmte. Hij keek den bezoeker even aan en zeide toen: „Gaat U voort! U zoudt daarover een hoofdartikel schrijven ?" De ander scheen door deze kalmte een beetje van zijn stuk gebracht te zijn. „Intusschen" — vervolgde hij, „ik heb mij afgevraagd, of publicatie van dat artikel het landsbelang wel ten goede zou komen. Speciaal in onze Koloniën kan het ernstige gevolgen hebben." „Ik geloof het niet, Mr. Windham!" Deze uitlating van den Minister verbaasde diens bezoeker blijkbaar in hooge mate. „Ik zou het niet wagen, mijn opinie tegenover de Uwe te stellen" — zeide hij op quasi-nederigen toon, „maar 't komt mn' voor, dat de Mohammedaansche bevolking..." „Er zou gevaar zijn, wanneer U den text van zoo'n 58 tractaat publiceeren kondt" — zeide Lord Auburn. „Uw enkele beweringen zullen 'n beetje sentatie maken, maar geen verdere gevolgen hebben." „Lord Ewburgh heeft mij aangeboden, mij den text van het tractaat ten dienste te stellen." Lord Auburn was op het punt te zeggen, dat hij dien text van den couranten-koning terug ontvangen had; maar hij bedacht zich bijtijds: het was beter, eerst de kat eens uit den boom te kijken! „Bezit Lord Ewburgh dien text dan?" — vroeg hij. „Hij heeft het mij niet alleen verzekerd, Mylord, maar hij heeft mij zelfs de plaats aangewezen, waar het stuk is opgeborgen." „Wel, wel! U schijnt diep in zijn vertrouwen te zijn!" De man keek, schijnbaar verlegen, naar den grond. „Dat is zoo, Mylord! Maar in dit geval betreur ik dat" — zeide hij daarop. „En waarom?" Mr. Windham stond plotseling op en trad dichter bij de schrijftafel. j.Omdat, in dit geval, mijn plicht tegenover Lord Ewburgh, die mijn weldoener is, in strijd komt met mijn plicht als Engelschman. Hij ziet niet, welke vreeslijke gevolgen zoo'n publicatie hebben kan, ik zie dat wèl. Wat moet ik doen?" „Kiezen of deelen, Mr. Windham!" — zeide Lord Auburn droogjes. De man was weer gaan zitten en keek opnieuw eenigen tijd vóór zich. „Ik hèb gekozen!" — zeide hij toen, met 'n greintje te veel pathos. „Ik zal, zonder aanzien des persoons, mijn pilcht doen. Engeland verwacht dat van mij!" „Een tweede Nelson!" — murmelde de Minister, schier onverstaanbaar. „Ik ben hier gekomen om U een voorstel te doen, Mylord ! Het wordt mij ingegeven door de liefde voor mijn land. En ik vertrouw, dat U mijn motieven niet misverstaan zult." 59 „Daarvoor bestaat geen vrees" — antwoordde Lord Auburn. „Uw motieven zijn mij duidelijk; daaromtrent is misverstand ten eenen male uitgesloten." Mr. Windham wierp een snellen blik op den spreker, alsof hij een geheime bedoeling achter diens woorden zocht. Maar op het gezicht van den Minister zag hij niets, dat dit vermoeden bevestigen kon. „U staat mij dus toe te spreken, Mylord?" „Ga gerust Uw gang, Mr. Windham!" HOOFDSTUK VIL ALS EEN DONDERSLAG! „Ik heb U zooeven gezegd, dat mijn blad nauw gelieerd is met Lord Ewburgh" — zeide Lord Auburn's bezoeker, terwijl hij achterover in zijn stoel leunde en met de oogen het plafond scheen te bestudeeren. „Inderdaad heb ik mij verplicht in ,Financial Daily News' de politiek van Lord Ewburgh (die de mijne is) op het gebied der financiën te steunen," „Waar blijft in dat geval de onafhankelijkheid van Uw blad?" — informeerde de Minister, met schijnbaar zeer groote belangstelling. De ander maakte een afwerend gebaar, als om te protesteeren. „Mijn onafhankelijkheid is mij dierbaar, Mylord!" — zeide hij, op eenigszins verongelijkten toon. „De omstandigheid, dat ik U dit bezoek breng, toont dat in voldoende mate. Wanneer ik dat wil, kan de plaatsing van wat Lord Ewburgh noodig oordeelt, door mij geweigerd worden." „Wat blijft er dan over van de verplichting, waarover U zooeven spraakt?" „Dit, dat ik — bij weigering — een aanzienlijke boete verschuldigd ben. Ook in dit geval, wanneer ik over de financieele gevolgen van het geheime tractaat en zelfs 60 over het bestaan daarvan zwijg, beteekent dat voor mij een groote financiëele schade. Ik vertrouw, dat U mij daarin tegemoet zult komen, wanneer ik aan Uw verzoek voldoe en over de geheele zaak zwijg." „Ik heb U niets verzocht, Mr. Windham!" De stem van den Minister had thans hoog en koud geklonken. Het was hem duidelijk geworden, dat hij met een afperser te doen had, die vermoedelijk van Lord Ewburgh (hoe kon een verstandig man zoo onvoorzichtig zijn!) de een of andere uitlating had opgevangen en daaruit thans geld trachtte te kloppen. „U gelooft mij met, Mylord!" — zeide de man met een korten lach. „En toch spreek ik de zuivere waarheid. Ik ben bereid U dat te bewijzen, door — wanneer U mijn wèlgemeend voorstel aanneemt — U Lord Ewburgh's text van het tractaat te verschaffen. Ik heb U reeds gezegd, dat ik weet, waar die is opgeborgen." „Als ik U goed begrijp, komt Uw voorstel dus hierop neer!" — zeide Lord Auburn: „Tegen een behoorlijke (en vermoedelijk aanzienlijke) vergoeding mijnerzijds is U bereid, den man, met wien Uw blad zoo intiem gelieerd heet te zijn, te verraden en te verkoopen." „U beschouwt de zaak uit een verkeerd oogpunt, Mylord!" — verklaarde Mr. Windham met nadruk. „De grondslag van mijn voorstel is mijn begeerte, Engeland en het Ministerie niet in moeilijkheden te brengen!" „Welnu, Mr. Windham!" — zeide Lord Auburn. „Het is mn" zelfs de moeite niet waard, naar Uw prijs te informeeren." „En dat, terwijl ik U de copie van Lord Ewburgh aanbied?" „Uw aanbieding heeft voor mij geen waarde, Mr. Windham! Ik heb mij die copie zelf reeds bezorgd!" „Onmogelijk!" ' De man was opgesprongen. Ditmaal speelde hij geen comedie! Hij was bleek geworden en keek den Minister met groote oogen aan. ,,U begrijpt, dat, nu ik weet, dat die copie niet meer él in handen van onbevoegden is, publicatie van vage geruchten en verhalen my' niet den minsten schrik aanjaagt." De Minister had boud gesproken. Hy had immers reeds de vraag bij zich voelen opkomen, of er wellicht niet nog méér copieën bestonden. Maar... in den toestand, waarin hy zich bevond, moest hy wel wat wagen en zeker niet weifelen! Uit de houding van den man tegenover hem viel op te maken, dat deze althans niet van het bestaan van meerdere copieën afwist! Hy had zyn ietwat onbeschaamde zekerheid geheel verloren en keek (het beeld is triviaal, maar in dit geval volkomen van toepassing), alsof hy plotseling een klap in het gezicht had gekregen. „U zegt dat, om my op een dwaalspoor te brengen!" — zeide hij, met eenige moeite sprekende. „U beoordeelt anderen naar Uzelven, Mr. Windham!" — zeide de Minister scherp. „Uw methoden zyn de my'ne met." Hy* stond op, om te kennen te geven, dat het onderhoud afgeloopen was. De ander scheen nog te weifelen: blijkbaar kon hy' niet gelooven, wat hem gezegd was. Een oogenblik stonden de beide mannen zwy'gend tegenover elkander. En toen klonk plotseling het belletje van de telefoon. „Mag ik U verzoeken?" — zeide de Minister, met een uitnoodigend gebaar in de richting van de deur. Tegelijkertijd bracht hy' den hoorn aan het oor en luisterde. Mr. Windham ging langzaam en aarzelend naar de deur. Het kostte hem moeite, te gelooven, dat hy' verslagen was: aan zoo'n volkomen nederlaag was hij niet gewoon. De kamer, waarin Lord Auburn hem ontvangen had, was vrij groot en toen hy' den deurknop eindely'k in de hand had, bleef hy nog even, aarzelend, stil staan. Op dit oogenblik bereikte hem een geluid, dat hem 62 snel deed opzien in de richting van de telefoon. Hy had zich niet bedrogen. Wat hij gehoord had, moest een half-verstikte uitroep van ontsteltenis geweest zyn. Lord Auburn stond nog steeds met den hoorn aan het oor. Zijn gezicht was bleek als krijt en zijn oogen schenen uit hun kassen te treden. In de groote gemoedsbeweging, die zich van hem had meester gemaakt, scheen hy de tegenwoordigheid van den ander geheel vergeten te hebben. „Ja, ja, ik ben er nog!" Deze woorden sprak hy nu en dan in den toestel, vermoedelijk, wanneer men aan den anderen kant de een of andere stoornis in de verbinding vreesde, omdat er overigens geen geluid over zijn lippen kwam. „Ik weet het niet! Ik moet eerst nadenken! — Ja zeker, Mr. Monk is bést: waarschuw hem onmiddellijk. Ik wacht vanavond nog uitvoerig bericht op het Ministerie." Dit was alles, wat hy ten langen leste, met moeite uitbracht. Toen hing hy den hoorn op en, terwy'1 hy zich omdraaide, viel zyn oog op den man, die nog steeds in de kamer stond, met den deurknop in de hand. „U nog hier?" — zeide hij; en zyn stem klonk zacht en schor. „U zult my verplichten, my alleen te laten." Maar plotseling scheen hy van gedachten te veranderen. „Neen, wacht U nog even!" — zeide hy. „Het bericht, dat ik zooeven ontvangen heb, gaat ook U aan. En over een half uur loopen de couranten-jongens het toch op straat Uit te schreeuwen!" Hij hield een oogenblik op en de ander stond op spelden. Toen trad de Minister een stap nader en zeide met een stem, waaraan hij tevergeefs eenige vastheid trachtte te geven: „Men heeft zooeven — geen kwartier geleden — Lord Ewburgh vermoord gevonden in zyn werkkamer op het Bureau van de ,City Observer'." 63 Nu was de beurt aan Mr. Windham om te ontstellen! Ook hij zag thans bleek en hij moest op de leuning van een stoel steunen: zóózeer trilden zyn beenen! „Lord Ewburgh vermoord...?" „Zooals ik U zeg! Het bericht heeft my getroffen als een donderslag." „En wie is de dader?" „Daaromtrent is nog niets bekend. De politie doet onderzoek." Plotseling verscheen er een glimlach op het gezicht van den nog steeds blèeken Mr. Windham. Vroolyk was die glimlach niet: het was meer een grijns — en een kwaadaardige grijns! — dan een uiting van opgewekheid of genoegen. „Is het, onder deze omstandigheden, niet wat vreemd, wat U zich daareven hebt laten ontvallen?" De Minister keek hem verbaasd aan. „Wat bedoelt UT' „Dat U zich die copie zelf reeds bezorgd hebt!" Het drong niet dadelijk tot Lord Auburn door, wat deze woorden eigenlijk beteekenden. „Ik vond ze op myn schrijftafel" — zeide hy. „Dat hebt U daareven niet gezegd!" — grijnsde de ander. Opeens begreep de Minister hem. Was de man krankzinnig?... Lord Auburn vond de dwaze insinuatie, die in de woorden van zyn bezoeker lag opgesloten, meer belachlijk dan ergerlijk. Iets dergelijks kon hy" niet ernstig opvatten: daartoe was het al te zot! „Ik breng hulde aan Uw combinatie-vermogen!" — zeide hij op spottenden toon. „Het is myn vaste voornemen, Scotland Yard op Uw talenten in dit opzicht opmerkzaam te maken." „Voor deze toezegging ben ik Uwe Lordschap dankbaar!" — zeide Mr. Windham. „Myn talenten gaan inderdaad in die richting!" 64 En met een wat overdreven diepe buiging verliet hij eindelijk het vertrek. * ^ * Een uur later zaten Inspecteur Higgins en Mr. Monk tegenover den Minister. Deze wist zeer goed, dat, wanneer Inspecteur Higgins een onderzoek leidde, het Mr. Monk was, die achter de schermen zat. Beiden waren den Minister zeer goed bekend: de eerste als een ijverig, consciëntieus .beambte, van wien echter niet veel initiatief uitging; de tweede als een der scherpzinnigste koppen van Engeland. Reeds in menige moeielijke zaak had hij van diens diensten gebruik gemaakt en zich daarbij steeds wèl bevonden. Men had, zonder veel overdrijving, kunnen zeggen, dat zij oude vrienden waren. „Ik interesseer mij bizonder voor deze zaak" — was Lord Auburn begonnen te zeggen. „Juist heden heb ik een gewichtige aangelegenheid met den vermoorden man behandeld en, in verband daarmede, heeft zich het een en ander voorgedaan, waarover ik gaarne Uw meening zou willen hooren." „Als steeds sta ik U ten dienste, Mylord!" — antwoordde Inspecteur Higgins gewichtig, terwijl Mr. Monk den Minister een knipoogje gaf. „Vooraf zou ik echter gaarne vernemen, wat er thans van de zaak bekend is" — vervolgde de Minister. „Ik, mijnerzijds, wil daaraan een bizondere mededeeling doen voorafgaan. Herinneren zich de heeren Miss May Higgins ?" „Alias Miss May O'Neill; later Mrs. May Jackson!" — zeide Inspecteur Higgins. „Natuurlijk herinner ik mij haar. Ik heb het altn'd betreurd, dat zij ten slotte geen naamgenoot van mij bleek te zijn." „En ik" — zeide Mr. Monk met eenig enthousiasme, „heb het altijd betreurd, dat deze werkelijk buitengewone vrouw, met haar zeldzame gaven van deductie en combinatie, ten slotte — juist nadat zn' op schit- 65 terende wijze van haar scherpzinnigheid had blijk gegeven — op de meest alledaagsche wijze in het huwelijk is getreden." „My dunkt, Mr. Monk, dat de wijze, waarop zij en haar man elkander gevonden hebben, nu juist niet zoo alledaagsch was!" — zeide Lord Auburn. „In elk geval, zy heeft haar man onder zeer tragische omstandigheden verloren. *) En — naar men mij verzekert — is zy tot het besluit gekomen, dat een leven van niets-doen voor haar ondraaglijk is!" Mr. Monk knikte. i|§|j „Dat verwondert my niets" — zeide hy. „Bij haar buitengewonen aanleg zou het aangewezen zyn, dat zy zich aansloot by het gilde van harde werkers, die de misdaad bestrijden. Maar zy is ryk!" „Misschien zal die rijkdom geen beletsel blijken !" „Als dat waar was, Mylord, zou ik haarzelve, en ->in de eerste plaats — de crimineele politie geluk wenschen!" De kleine man was, in zyn geestdrift, van zyn stoel opgesprongen. „Wij zullen ons weldra van de juistheid van myn veronderstelling kunnen overtuigen!" — zeide de Minister, die onwillekeurig glimlachen moe'st om de opgewondenheid van zyn bezoeker. „Morgen verwacht ik haar ten my'nent, en — ook al zou zij er niet toe besluiten zich officieel aan Scotland-Yard en aan U te verbinden, Mr. Monk! —, dan nog ben ik van plan, haar te raadplegen over alles wat in verband staat met de tragische zaak, die ons bezig houdt !" „Ik geef Uwe Lordschap groot gelijk!" — zeide Mr. Monk. „En mocht het ertoe komen, dat ik, mèt haar, in dezelfde zaak zou kunnen samenwerken, dan zou my dat een oprechte vreugde zijn!" „Wie weet?" — zeide Lord Auburn, terwyl hy den ander vriendschappelijk toeknikte. „Maar, heeren!" — *) Zie bij dit alles No. 1 en No. 2 der May-sorie. Jakhalzen. 5 66 vervolgde hij, plotseling tot zijn punt van uitgang terugkeerende, „ik ben nog wachtende op Uwe nadere mededeelingen omtrent het drama, dat zich in het Bureau van de ,City-Observer' heeft afgespeeld." „Inspecteur Higgins zal U zeker gaarne van de feiten op de hoogte stellen" — zeide Mr. Monk. „Wat de conclusies betreft, die uit die feiten te trekken zijn, zou ik — met Uwe goedkeuring — alsnog het zwijgen willen bewaren. Ik heb de zaak nog niet voldoende overdacht. En vooral nu de kans bestaat, dat ik met Mrs. May O'Neill overleg zal kunnen plegen, zou ik het op grooten prijs stellen, zoo dat overleg kon voorafgaan aan de mededeeling van mijne zienswijze van het geval." „Er is niemand, die die mededeeling thans reeds van U verlangt, Mr. Monk!" — zeide de Minister, met een stem, waaruit eenig ongeduld sprak. „Met wat Inspecteur Higgins mij omtrent de feiten zal kunnen mededeelen, ben ik voorloopig méér dan tevreden." Inspecteur Higgins kruiste het eene been over het andere en legde, met de ellebogen op de leuningen van zijn stoel steunende, de vingertoppen van de eene hand tegen die der andere. Daarop deed hij zijn duimen krijgertje spelen. Deze onschuldige bezigheid, in verband met de houding, waarin hij gezeten was, vormde bij dezen braven politie-ambtenaar het onmiskenbaar bewijs, dat hij zich gewichtig gevoelde en zich gereed maakte tot belangrijke mededeelingen over te gaan. Dit keer waren zijne mededeelingen inderdaad belangrijk. Zij kwamen, in het kort, hierop neêr. Lord Ewburgh had dien middag om ongeveer twaalf uur het kantoor verlaten. Althans, hu' had het voornemen te kennen gegeven om te gaan lunchen en aan den ouden bediende Duncan gezegd, dat deze voorloopig niet terug behoefde te komen. Hij zou het gebouw door den achter-uitgang verlaten. Later in den namiddag had men de beide deuren, die toegang tot zijn werkkamer gaven, afgesloten gevonden. 67 Het was, wanneer hij het kantoor verliet, altyd zyn gewoonte die deuren af te sluiten en de sleutels mede te nemen. Dit was dus op zichzelf niets bizonders en 11.dat zioh gewichtig gevoelde... (blz.,66). bewees — naar men aannam —, dat Lord Ewburgh nog niet op het Bureau teruggekomen was. Om vy'f uur werd er getelefoneerd vanuit het kantoor eener Verzekering-maatschappij om te vragen, waar 68 Lord Ewburgh bleef: hij zou daar een conferentie hebben bijgewoond en was niet verschenen. Geantwoord werd, dat hij niet op het Bureau was en daar ook den geheelen namiddag niet was geweest. In den loop van den avond kwamen er nog enkele telefonische aanvragen uit bijeenkomsten, die Lord Ewburgh beloofd had — zij het ook slechts voor enkele oogenblikken — met zyn tegenwoordigheid te vereeren. De couranten-koning scheen dien dag al 'n zeer vergeetachtige bui te hebben! Dat was anders niets voor dezen streng-systematischen, punctueelen man! Men begon elkander op het Bureau vreemd aan te kijken. Toen — om half tien uur ongeveer — was er een alarmeerend telefoonbericht gekomen, zooals later bleek uit het publieke telefoon-bureau van een deistations. Het was een mannenstem, die sprak, en de spreker was blijkbaar zenuwachtig. „Ga dadelijk naar de werkkamer van Lord Ewburgh. Breek desnoods de deur open. Hy' is zeer ziek!" Verder niets en op verdere vragen kwam geen antwoord: de verbinding was afgebroken. Een der Onder-Redacteurs werd gewaarschuwd; en men handelde naar deze geheimzinnige aanwijzing. Lord Ewburgh werd in zyn werkkamer dood op den stoel aan zijn schrijftafel gevonden. Bly'kbaar had hy' willen opstaan, maar een kogel — hem dwars door het hoofd gejaagd — had hem op den stoel doen terugzinken. De in aller y'1 ontboden medicus constateerde, dat er reeds vele uren verloopen waren, sinds de dood was ingetreden. Hy stelde dat oogenblik op twaalf a één uur 's middags, 't Was natuurlijk onmogelijk hier met absolute zekerheid te spreken. Maar dit klopte met de omstandigheid, dat de kamer van twaalf uur af gesloten was geweest. Moord...? Daaraan bestond, volgens den medicus en de politie 69 geen twijfel. Maar... voorloopig ontbrak elke aanwijzing. HOOFDSTUK VIII. Mrs. MAY O'NEILL. Mrs. May O'Neill was met de nachtboot uit Vlissingen naar Engeland gekomen. In den voormiddag arriveerde zij in het groote huis op Grosvenor-Square, dat zoovele herinneringen in haar wakker riep *) en waar zij door de oude Lady Auburn met open armen en stralend gelaat ontvangen werd. Zn' wa& nog geen uur in huis, of Lord Auburn legde beslag op haar: het zeer groote belang van de zaken, die hij met haar te behandelen had, verontschuldigde dezen schier onbehoorlijken spoed. Toen hij haar had uitgelegd, voor welke raadselen men stond, was haar belangstelling aanstonds gewekt. Mrs. May O'Neill was, uiterlijk, niet veel veranderd sinds de dagen, toen zij Mrs. May Jackson heette. Trouwens, dat was nauwelijks een jaar geleden! Haar klein, slank figuurtje had nog steeds het elegante en soepele behouden, dat haar in haar meisjes-dagen gekenmerkt had. De bruine tint van het smalle, ovale gezicht (wijzende op haar half-Indische afstamming), de schittering der groote, zwart-bruine oogen, de overvloed van het zwarte, glanzende haar — alles was hetzelfde gebleven. En toch had het ongeluk zijn sporen bij haar achtergelaten. In den blik der mooie oogen lag thans een onrustige, bijna schichtige uitdrukking. De lippen waren vaster opeengedrukt dan weleer, de mondhoeken iets omlaag getrokken. En op het voorhoofd vertoonden zich enkele rimpels, die, voor een zoo jonge vrouw, te diep waren. Als een gevolg van de belangstelling, die Mrs. May *) Zie No. 1 der May-serie „Het verloren Kruis". 70 O'Neill onmiddellijk voor het geval aan den dag legde, had er vroeg in den namiddag op het Departement een gesprek plaats tusscheh haar, den Minister en de beide politie-beambten: Mr. Monk en Inspecteur Higgins. De laatste was in zijn begroeting van Mrs. O'Neill beleefd en vormelijk. Maar Mr. Monk kon zijn ontroering nauwelijks verbergen. Hij hield haar hand geruimen tijd in de zijne en schudde die al maar heen-en-weer met een regelmatige pompbeweging. „Miss Higgins..." — begon hn', en verbeterde daarop zichzelven (in eenige verlegenheid) twee keer: „Mrs. Jackson... Ik wil zeggen: Mrs. O'Neill! Het is mij een oprechte vreugde, U terug te zien! Menigmaal heb ik in gedachten verwijld bij onze gezamenlijke ondervindingen ter gelegenheid van onze vroegere samenwerking. De herinnering aan Uw scherpzinnigheid en Uw kordaatheid is mij altijd bijgebleven. Ik zou bizonder gelukkig zijn, wanneer wij opnieuw aan dezelfde zaak mochten werken!" „Het is niet onmogelijk, dat dit bizondere geluk U dan beschoren zal zijn" — zeide Mrs. O'Neill met een glimlach. „Lord Auburn heeft een warm beroep gedaan op mijn medewerking; en er zou heel wat moeten gebeuren, vóórdat ik ertoe zou kunnen besluiten, Lord Auburn een teleurstelling te bereiden!" „Dan wacht ook mij geen teleurstelling, mevrouw!" — zeide de kleine man, die nu eindelijk haar hand had losgelaten. „Daar ben ik nog zoo zeker niet van, Mr. Monk!" — antwoordde Mrs. O'Neill. „Natuurlijk ben ik bereid den heeren alle hulp te geven, die ik geven kan. Maar de vraag is, of die veel beteekenen zal. Ik sta geheel buiten de Engelsche politiek en het schijnt mij, dat ik plotseling voor een ingewikkeld probleem gesteld word. Uzelf kent zaken en toestanden beter dan ik!" „De scherpzinnige buitenstaander ziet de zaken met minder vooroordeel onder de oogen dan iemand, die ze 71 heeft zien worden" — zeide Mr. Monk. „Lord Auburn heeft U vermoedelijk reeds van alle feiten op de hoogte gebracht?" „Hij was zoo vriendelijk" — luidde het antwoord. „Maar dat neemt niet weg, dat ik alles ook nog graag van U vernemen zal." Hier nam Lord Auburn het woord. „Ik moet de opmerking maken" — zeide hij, „dat ik tot dusverre Mr. Monk nog niet op de hoogte gebracht heb van wat ik U, Mrs. O'Neill, verteld heb omtrent mijn zorgen in verband met het geheime tractaat met Rusland. Dit was wèl mijn voornemen, maar ik heb daarmede gewacht, totdat wij hier allen bijeen zouden zyn. Inspecteur Higgins is een te oud en vertrouwd vriend dan dat zijn tegenwoordigheid ons het zwijgen daarover zou opleggen. Ik stel dus voor, dat ik daaromtrent eerst mijn verhaal doe en dat daarna Mr. Monk en Inspecteur Higgins met hun mededeelingen voor den dag komen." Aldus geschiedde; en binnen korten tijd was Mrs. O'Neill volkomen van een en ander op de hoogte, gelijk onze lezers dat zijn door de lectuur van het voorafgaande. „Er zijn dus twee zaken, die afzonderlijk te beschouwen zijn" — besloot Mr. Monk zijn uiteenzetting: de eerste is die van het geheime tractaat, de tweede die van den moord op Lord Ewburgh." „Ik zie tusschen die beiden een mogelijken samenhang" — zeide Mrs. O'Neill. „Mij dunkt, wij zullen goed doen, ons eerst duidelijk rekenschap te geven van de vragen, die opgehelderd moeten worden. Hoe kwam de text van het tractaat in handen van Lord Ewburgh? Hoe kwam de copie, die hij daarvan bezat, in een couvert van de ,City Observer' gesloten, op de schrijftafel van Lord Auburn? Ten slotte: door wien en waarom werd Lord Ewburgh vermoord? Die laatste vraag hangt, dunkt mjj, samen met de beide eerste!" „Waarom, Mrs. O'Neill?" — vroeg Lord Auburn. 72 „Toen U Lord Ewburgh gisteren verliet, Mylord, was de bedoelde copie zeker nog in zijne handen: dat bewijst zn'n geheele optreden tegenover U. Zij moet dus weggenomen zijn, nadat U het Bureau der ,City-Observer' verlaten had. Zeer spoedig daarna moet ook Lord Ewburgh vermoord zn'n. Is het gewaagd, te onderstellen, dat de moordenaar de copie wegnam? Mocht dit zoo zijn, dan zou die moordenaar zich tegenover U, Lord Auburn, een vriend getoond hebben." „Vreemd!" — zeide de Minister. „Kent U iemand, die wist, waar Lord Ewburgh de copie bewaarde?" — vroeg Mrs. O'Neill. „Zoo iemand ken ik inderdaad!" — zeide Lord Auburn. „Mr. Windham, de Redacteur van .Financial Paily-News' heeft mij immers verzekerd, dat hij het wist !" „Maar dat is geen vriend van U!" — zeide Mr. Monk. „En bovendien wist hij niet, dat de copie weggenomen was. Hij bood U immers aan, dat zelf te doen!" „Misschien had hij het reeds gedaan" — zeide Lord Auburn. „Hij zou haar nooit uit handen gegeven hebben" — meende Mrs. O'Neill. „Zij was voor hem een kostbaar en verhandelbaar bezit." „Het stuk kan hèm ontstolen en toen aan mij bezorgd zyn" — zeide de Minister. „Neen, Mylord! Wij zijn op den verkeerden weg!" — lachte Mrs. O'Neill. „Wij gaan uit van onderstellingen en zien verdere onderstellingen dan voor logische conclusies aan! Zoo komen wij er nooit !" Mr. Monk knikte eenige malen met het hoofd. „Die opmerking is volkomen juist" — zeide hij. „Vast staat het copiëeren van het tractaat; vast staat het bezorgen van de copie aan Lord Auburn, nadat Lord Ewburgh die in handen had gehad; vast staat de moord op den laatsten. Overigens is alles pure onderstelling." „De eenige wijze om tót een resultaat te komen" — hernam Mrs. O'Neill, „schijnt mij een onderzoek naar 73 de vraag, of wij — steunend op de gegevens, die wij thans hebben — personen kunnen aanwijzen, die, om de een of andere reden, van den moord verdacht kunnen worden." : r „Verdenkt U inderdaad iemand?" — vroeg Mr. Monk haastig. „In het geheel niet! Ik vraag alleen: wien zou men, met een schijn van reden, kunnen verdenken? En, aldus vragende, kom ik tot het resultaat, dat men drie personen zou kunnen noemen; ten eerste: den Redacteur van .Financial Daily News', Mr. Windham." „Waarom, Mrs. O'Neill?" „Omdat hij wist, waar de copie geborgen was, en die dus kan hebben weggenomen. In dat geval zou hij, naar alle waarschijnlijkheid, in de werkkamer van Lord Ewburgh geweest zn'n. Niemand weet daarvan iets en dus... geschiedde het in het geheim. Ik stem toe, dat de grond tot verdenking hier niet sterk is, maar er is een grond." „En de tweede persoon?" „De tweede persoon is de jonge man, die vermoedelijk degene geweest is, die het laatst met Lord Ewburgh gesproken heeft. De oude bediende Duncan heeft gezegd, dat hij zich James Morton noemde. Maar overigens bleef die bediende zoo gesloten als een bus. Hu' schijnt — zooals U mij gezegd hebt — bang zich aan koud water te branden en wil alleen maar spreken voor den ,Coroner'". „Ook tegenover dien Morton is de bewijsgrond zwak" — merkte Lord Auburn op. „Dat zal afhangen van wat een nader onderzoek ons omtrent zijn verleden leeren zal. Kent de politie zijn verblijfplaats?" ,,Hn' is onvindbaar, mevrouw!" — bekende hier Inspecteur Higgins, eenigszins neerslachtig. „Hetgeen niet vóór hem pleit" — meende Mrs. O'Neill. „En nu kom ik tot den derden persoon, dien ik op het oog heb, en tegenover wien, voor den opper- 74 vlokkig en beschouwer, de bewijsgronden het sterkst zijn. Zijn naam zal U vermoedelijk verbazen, Mylord!" „En die is...?" — vroeg de Minister nieuwsgierig. „Lord Auburn, Secretaris voor de Koloniën!" Een oogenblik bleef het stil. Mr. Monk knikte goedkeurend met het hoofd: hij was de eenige, die dezen naam verwacht had. De Minister zelf was méér dan verbaasd. Eerst scheen het, alsof hij boos zou worden, maar daarop begon hij te lachen. „U wilt een loopje met mij nemen, Mrs. O'Neill!" — zeide hij. „Maar de zaak is daarvoor toch werkelijk te ernstig." „Ik spreek in vollen ernst!" — antwoordde de aangesprokene. „Is het mogelijk, Mylord, dat U niet inziet, wat ik bedoel? U is op dien fatalen ochtend bij Lord Ewburgh geweest — en nog wel in het geheim! —, om hem te bewegen het tractaat niet te publiceeren. U hadt het hoogste belang erbij, dat te beletten. En nauwelijks komt U des avonds in het Ministerie, of de copie ligt vóór U op Uw schrijftafel, terwijl niemand weet, hoe die daar kwam. Het ligt voor de hand, te onderstellen, dat U die zelf hadt meê gebracht, nadat U haar in handen gekregen hadt, door..." „Door een moord! Spreek het vrij uit, Mrs. O'Neill!" — zeide de Minister, nu eenigszins verontwaardigd. „Gesteld, dat iemand het in zn'n hoofd zou krijgen om aldus te redeneeren, dan is die heele redeneering immers met één woord te ontzenuwen: nadat ik vertrokken was, is die Mr. Morton nog by Lord Ewburgh geweest." „U kunt later teruggekomen zijn, Mylord!" „Gelukkig zal niemand op de gedachte komen, my' in de zaak te mengen. Myn bezoek was geheim." „En als het gebeuren mocht, dan zult U zich over het gebruik van den namiddag van gisteren wel behoorlijk kunnen verantwoorden, Mylord! U ziet het, wy' hebben nu drie personen op de nominatie staan, maar voor alle 75 drie zijn de bewijsgronden te zwak om ze met reden te verdenken!" „Het doet mij genoegen, dat U ook in mijn geval zoo oordeelt" — zeide de Minister, 'n beetje sarcastisch. „Er is één persoon, die den sleutel tot het geheim bezitten moet" — zeide Mr. Monk. „U bedoelt natuurlijk den man, die getelefoneerd heeft naar het Bureau van de ,City-Observer' " — zeide Mrs. O'Neill. „Die gaf de eerste aanwijzing, die tot ontdekking van den moord voerde. Maar hij is niet te vinden. Geen wonder, omdat hu' gebruik maakte van een publiek telefoon-bureau." Mrs. O'Neill bleef eenigen tijd strak vóór zich zien. „Er is, in verband met die telefonische waarschuwing, één zeer zonderlinge omstandigheid" — zeide zij toen. „Die waarschuwing was de daad van een vriend. Waarom werd zij dan niet openlijk gegeven?" „De moordenaar kan berouw gekregen hebben" — merkte Inspecteur Higgins gewichtig op. „Alles is mogelijk, Inspecteur!" — antwoordde Mrs. O'Neill droogjes. „Ik zie echter nog een andere verklaring: de man kan de daad afgekeurd hebben, maaiden dader aan de gevolgen van zijn misdaad hebben willen onttrekken." . „Maar dan behoefde hij toch in het geheel niet te waarschuwen" — zeide Inspecteur Higgins, 'n beetje laatdunkend. „Ook zonder hèm zou de misdaad wel ontdekt zijn." „Die waarschuwing zou te verklaren zijn uit het feit, dat de man niet wist, of het slachtoffer werkelijk dood was. In dat geval zou het een poging geweest zijn, Lord Ewburgh nog te redden." „Bewonderenswaardig!" Mr. Monk had het woord meer uitgezucht dan uitgesproken. Evenals vroeger geraakte hij geheel onder de bekoring van de scherpzinnige vrouw, die hij — aan vroeger tijden terugdenkende, voelde hu' zich trotsch daarop! — als 't ware „ontdekt" had. 76 „Ik geloof, dat wij nu vrijwel alles gerecapituleerd hebben, wat volgt uit de feiten, die tot dusverre te onzer kennis gekomen zijn" — hernam Mrs. O'Neill. „De nasporingen naar Mr. Morton en naar den man, die getelefoneerd heeft, moeten natuurlijk worden voortgezet. Overigens moeten wjj de resultaten van de gerechtelijke schouwing afwachten. Daardoor kunnen ons kostbare aanwijzingen gegeven worden." „Ik vrees, dat wij niet veel nieuws zullen hooren!" — zeide Inspecteur Higgins. „Nooit vreezen vóór den tijd, Inspecteur!" — lachte Mrs. O'Neill. „In elk geval: U, Mr. Monk en ik zullen ongetwijfeld bij de schouwing aanwezig zn'n!" „En ik?" — vroeg Lord Auburn. „Ik zou U raden, wèg te blijven!" — zeide Mrs. O'Neill. „Als officieel persoon zou Uw aanwezigheid eenig opzien baren en, met het oog op de gebeurtenissen, die in verband met het geheime tractaat hebben plaats gehad, moeten wij vermijden, dat Uw persoon te veel op den voorgrond geschoven wordt. Heeft Mr. Windham in ,Financial Daily News' tot dusverre gezwegen ?" „Het blad zal op dit oogenblik juist de pers verlaten hebben" — antwoordde de Minister. „Het verschijnt in de namiddag-uren. Ik heb order gegeven, het mij onmiddellijk hierheen te laten brengen, en dus verwacht'ik het elk oogenblik." „En nu nog enkele vragen om inlichting" — vervolgde Mrs. O'Neill. „Hoe laat is morgen de schouwing en wie is .Coroner'?" „Om half-elf in het Gerechts-gebouw in X-street" — lichtte Inspecteur Higgins de vraagster in. „De , Coroner' is S,ir Humphrey Key!" „Een buitengewoon scherpzinnig en humaan mensch!" — viel Mr. Monk in. „U kunt ervan verzekerd zn'n, dat hy' alle zeilen zal bijzetten om achter de waarheid te komen. Het is altijd een genoegen, hem bij zoo'n gelegenheid te hooren en te zien." 77 „Nu, dat genoegen zullen wy dan morgen hebben" — zeide Mrs. O'Neill wat droogjes. Op dit oogenblik werd er geklopt en bracht een bediende het juist verschenen nummer van „Financial Daily News" binnen. Lord Auburn doorliep met de oogen snel de kolommen. „Hier hebben wjj het" — zeide hij; en las voor: „Men bericht ons, dat de thans vermoorde Lord „Ewburgh op het punt was, den text te publiceeren van „een geheim tractaat met Rusland, hetwelk een ongeëvenaarde sensatie gewekt zou hebben, zoowel in „staatkundige als in financieele kringen. Spoedig hopen „wij omtrent den wezenlijken inhoud daarvan mede„deelingen te kunnen doen. „Het trekt de aandacht, dat de moord heeft plaats „gehad, juist op het oogenblik, waarop deze publicatie „voor de deur stond, en dat te meer, omdat de bedoelde „text gestolen schijnt te zijn. Wij behouden ons ook „hieromtrent nog nadere onthullingen voor. Voorloopig „is het woord aan Justitie en Politie." „De veldtocht is dus geopend!" — zeide Mrs. O'Neill. „Mr. Windham laat er geen gras over groeien! Wie weet, wat ons morgen te wachten staat!" HOOFDSTUK IX. EERSTE VERHOOREN. De zaal, waarin de gerechtelijke schouwing geschieden zou, was vol. Zooals niet anders te verwachten was, toonde het publiek een buitengewone belangstelling. Ook de pers was sterk vertegenwoordigd. Wij gaan de gewone formaliteiten, waarmede het „inquest" geopend werd, met stilzwijgen voorbij. Dit geeft ons de gelegenheid, „Coroner" en Jury wat beter bij den lezer bekend te maken. Sir Humphrey Key was een man van misschien zestig 78 jaar, zeer lang en zeer mager, met een gladgeschoren gezicht en een paar kleine, levendige oogen, waarvan de bijna zwarte kleur zonderling afstak bn' zijn spierwit, gemillimeterd hoofdhaar. Hij was kalm in zn'n bewegingen en ook in zn'n wijze van spreken. De stem was diep en sonoor, maar kon op beslissende oogenblikken een scherpen, bevelenden toon aannemen, die imponeerde zonder schrik aan te jagen. De jury bestond grootendeels uit gezeten middenstanders. De voorman 4) was een kleine architect, die zich niet heel behaaglijk voelde, nu het toeval hem plotseling geroepen had, bn' het onderzoek in een zóó geruchtmakende zaak een rol te spelen. Trouwens, ditzelfde gevoel van onbehagen heerschte bn' verscheidene jury-leden, die, als eenvoudige en eerlijke lieden, de verantwoordelijkheid, die hun aldus op de schouders werd gelegd, zeer. zwaar voelden. Slechts één was er onder hen — een klein, levendig kereltje, dat in het dagelij ksch leven meubelmaker was —, die het geheele geval als een bizondere feestelijkheid scheen te beschouwen en op zn'n plaats in de jurybank zat rond te kijken met een gezicht, waarop men duidelijk deze vraag kon lezen: „Wat zégt U er wel van, dat ik hier zit om dit zaakje op te knappen?" Er waren reeds verschillende getuigen gehoord, hoofdzakelijk om de feiten vast te stellen. Onder hen behoeven wjj er slechts enkele in het bizonder te noemen. De Onder-Redacteur van de ,City-Observer', die bn' het openbreken van de deur van Lord Ewburgh's werkkamer tegenwoordig was geweest, vertelde, hoe hij het lichaam gevonden had, zittende op den stoel aan de schrijftafel, met een revolverschot door het hoofd. De kogel, die in den muur gevonden was, was ter tafel. De bediende, die de geheimzinnige boodschap aan de ') Degene, die namens de jury het woord doet. 79 telefoon had aangenomen, herhaalde deze en deed verslag van de omstandigheden, waaronder zij ontvangen was. Vervolgens werd Inspecteur Higgins verhoord, die beschreef, hoe hij, met eenige mindere politie-beambten, het tooneel van den moord had opgenomen en wat hy daar gevonden had. Zyn getuigenis klopte volkomen met dat van den Onder-Redacteur. De dokter, die het eerst by den vermoorden man ontboden was, sprak zich zeer stellig uit in dien zin, dat men hier niet met zelfmoord, maar met moord te doen had en dat de dood ongeveer tegen' het middaguur ingetreden moest zyn. Daarop werd de oude bediende Duncan als getuige opgeroepen. Mrs. O'Neill, die in een hoekje van de zaal op een weinig in het oog vallende plaats gezeten was, spitste thans de ooren. Zij herinnerde zich, dat deze getuige tegenover de politie zeer gesloten geweest was en gezegd had, eerst voor den „Coroner" te zullen spreken. Er zou dus thans misschien iets nieuws te hooren zyn! Op de eerste vragen van den „Coroner" naar enkele ondergeschikte punten gaf de man antwoord met een duidelijke stem, die men tot achterin de zaal gemakkelijk hooren kon. Nieuws kwam daarbjj echter niet aan den dag! Dit werd echter anders, toen de „Coroner" de volgende vraag stelde: „U is het immers, die belast was met het aanmelden van bezoekers by Lord Ewburgh?" „Ja, dat was altyd mijn werk!" — zeide Duncan met eenigen trots. „Welke bezoekers meldden zich op den ochtend van eergisteren by hem aan?" „Ik heb de namen niet alle in mijn hoofd" — luidde het antwoord. „Er werden echter fiches gemaakt, waarop de namen, benevens het uur en de reden van het bezoek, aangeteekend werden." 80 „Die fiches zyn ter tafel. Ik zal U de namen voorlezen. Voor het geval U zich iets bizonders omtrent een hunner herinneren mocht, verzoek ik U my dit mede te deelen." De „Coroner" las nu een tiental namen voor. Eerst by' de laatste — James Morton — werd hy' door den getuige onderbroken. „Omtrent dezen bezoeker herinner ik my verschillende zaken" — zeide deze. „Dat verwachtte ik, Mr. Duncan!" — zeide de „Coroner". „Vooraf echter de vraag, hoe laat U dezen bezoeker hebt binnen gelaten." „Om half-twaalf ongeveer. Dat moet op de fiche staan." „Volgde hy onmiddellijk op den vorigen bezoeker?" „Met meer dan een half uur tusschenruimte." „En was Lórd Ewburgh gedurende dat half uur alleen?" „Voor zooverre ik weet, ja, Mr. Coroner!" „Waarom zegt U ,voor zooverre ik weet'?" „Omdat Lord Ewburgh, zoo hy' wilde, bezoekers ontvangen kon, zonderdat ik het wist." „Hoe was dat mogely'k?" „Het gebouw heeft een achter-ingang. Daardoor werden nu en dan bezoekers toegelaten, wier bezoek geheim moest blijven. De achterdeur werd dan meestal open gelaten." „Hoe weet U dat?" „Omdat Lord Ewburgh mij het zelf wel eens, schertsend, gezegd heeft." By' de laatste vragen en antwoorden was er eenige onrust in de zaal ontstaan. „Wilt U my' thans Uw mededeelingen omtrent James Morton doen?" — vroeg de „Coroner". „Het viel mij dadelijk op" — aldus begon Duncan, „dat deze bezoeker buitengewoon zenuwachtig was, zóó zelfs dat het den anderen, die mèt hem wachtten, opviel. 81 Verder geloof ik, dat Lord Ewburgh door zn'n komst verrast was." „Waarom gelooft U dat?" „Ik meende het te zien aan de uitdrukking van het gezicht van Zijne Lordschap, toen hij den naam op de fiche las." „Was Mr. James Morton aan Lord Ewburgh bekend?" „Ik maak dat op uit het feit, dat hij twee andere bezoekers tot den volgenden dag wegzond, maar Mr. James Morton ontving." „Hoe lang bleef Mr. Morton binnen?" „Een half uur ongeveer. Toen hij wegging was hij nog veel zenuwachtiger dan eerst: hy' stoof letterlijk door den corridor en naar buiten." „Is Uzelf daarop weer naar binnen gegaan?" „Lord Ewburgh had my gezegd, dat ik niet meer in de werkkamer terug behoefde te komen, omdat hn' lunchen ging en het gebouw door den achter-uitgang verlaten zou." „U hebt hem dus niet levend teruggezien?" „Neen, Mr. .Coroner'!" De spanning in de zaal was in de laatste oogenblikken sterk toegenomen. Het was duidelijk te zien, dat ook de „Coroner" in die spanning deelde, hoewel hn' zn'n volgende vragen op even rustig-zakely'ken toon als tot dusverre stelde. „Hebt U ons nog meer omtrent Mr. James Morton meê te deelen?" „Nog dit, Mr. Coroner, dat Lord Ewburgh my de opdracht gegeven had, hem na te gaan, teneinde te weten te komen, waar hij woonde." Men hoorde een zacht gemompel door de zaal gaan. De spanning nam van oogenblik tot oogenblik toe! „Hebt U die opdracht vervuld?" „Natuurlijk, Mr. Coroner!" „En met welk resultaat?" „Ik heb U gezegd, dat Mr. Morton letterlijk naar buiten stoof. Maar myn beenen, hoewel 'n beetje oud, Jakhalzen. 82 zyn nog tamelijk vlug. Ik volgde hem zonder veel moeite. Hij sprong in een ,cab' *) en ik deed hetzelfde. Door het raampje gaf ik den koetsier aanwijzing, dat ...hij stoof letterlijk door den corridor en naar buiten (blz. 81) hn' het rijtuig vóór mij volgen moest. Dat ging eenigen tn'd goed. Daarop kwamen wn' op S-„square". Hier stuitte een politie-agent het rijtuig-verkeer voor eenige oogenblikken om aan de voetgangers gelegenheid te ') klein huurrijtuig. 83 geven over te steken. Ongelukkig slipte het rijtuig vóór mij nog juist dóór, terwijl het mijne moest blijven wachten. Toen ik verder rijden kon, was de andere ,cab' niet meer te zien. Vermoedelijk was die in een der zijstraten verdwenen." „Dus U hadt geen succes!" — zeide de „Coroner". „Maar dat was mijn schuld niet!" — constateerde Duncan op verongelijkten toon, alsof hij de opmerking van den „Coroner" als een verwijt opvatte. Sir Humphrey knikte hem bemoedigend toe. „Ik zèg dat ook niet! Integendeel, U hebt gedaan wat U doen kondt. Wilt U ons nu nog zoo nauwkèurig mogelijk mededeelen, hoe Mr. James Morton eruit zag?" „Een jongeman, naar schatting ongeveer twintig jaar. Glad, blond haar en een kleine, blonde snor. Middelbare gestalte en goed gekleed. Meer herinner ik mij op het oogenblik niet." „Dat is voldoende! Dank U." Er werden nog een aantal getuigen gehoord en daarna werd de zitting tot den volgenden ochtend verdaagd. *** Onder het publiek, dat de verhooren had bijgewoond, bestond er geen twijfel meer, dat men in den geheimzinnigen Mr. Morton den schuldige te zoeken had. De aanwijzingen waren van dien aard, dat men aan deze gevolgtrekking nauwelijks ontkomen kon. Menige jonge man, die beantwoordde aan de door Duncan gegeven beschrijving werd dien dag op straat schuin aangekeken en er geschiedden zelfs een aantal arrestaties met geen ander resultaat dan dat men de gearresteerden na korten tijd weer moest loslaten. De nieuwsbladen stonden natuurlijk vol over het „inquest", en aan de verhooren werden beschouwingen vastgeknoopt, die bijna alle in dezelfde richting wezen, waarin zich de vermoedens van het publiek bewogen. De „City-Observer" was het eenige blad, dat zich 84 beperkte tot de eenvoudige wedergave van wat er op de zitting was voorgevallen. Het blad voegde daaraan echter de veelzeggende woorden toe: „Naar wij uit goede bron vernemen, staan er, voor „de zitting van morgen, sensationeele onthullingen te „wachten." Mr. Monk bezocht des avonds Lord Auburn aan het Ministerie en vestigde zijn opmerkzaamheid op deze enkele woorden. „Ik vrees, dat Mr. Windham daarachter zit" — zeide hn'. „De hemel weet, wat de man in zijn schild voert, maar ik ben niet geheel gerust." ,,Wn' kunnen alleen maar afwachten" — zeide Lord Auburn kalm. Den volgenden ochtend om ongeveer half-tien (om elf uur zou het „inquest" worden voortgezet) meldde Mrs. May O'Neill zich bij den Minister. „De gebeurtenissen van gisteren overdenkende, ben ik op een gedachte gekomen, die misschien geheel verkeerd zal blijken, maar die toch de moeite waard is om nader onderzocht te worden" — zeide zij. „Daaraan valt niet te twijfelen, als die gedachte van U afkomstig is" — antwoordde de Minister galant. „Ik luister met groote belangstelling!" „De .vraag, hoe het couvert met de copie van het tractaat op Uw schrijftafel is gekomen, heeft mn' herhaaldelijk bezig gehouden" — zeide Mrs. May O'Neill. „De eenvoudigste verklaring is deze, dat het er is neergelegd door iemand, die in Uw onmiddellijke nabijheid werkzaam is en die Uw werkkamer betreden kan, zonder bizondere aandacht te trekken." „Ik ben niet gewoon, mijn werkkamer af te sluiten, wanneer ik naar huis ga om te dineeren" — zeide Lord Auburn. „Het zal gemakkelijk zn'n vast te stellen, wie gelegenheid kan gehad hebben die te betreden." „De bode Marlitt heeft immers verklaard, dat niemand van die allen wist, hoe het couvert op Uw schrijftafel kwam?" 85 „Dat hééft hrj, Mrs. O'Neill! En een later onderzoek heeft de juistheid van dat bericht bevestigd." „Duncan, de bediende van wijlen Lord Ewburgh, bevindt zich op dit oogenblik in de wachtkamer. Hij is met mij medegekomen. Zou het mogelijk zn'n, dat hij, zonder op te vallen, een kijkje in Uw bureaux neemt en dat hem de personen worden aangewezen, die in Uw kamer kunnen geweest zijn?" „Daarvoor zal Marlitt wel kunnen zorgen, Mrs. O'Neill! Maar ik begrijp niet goed, welk doel U daarmede beoogt." De kleine, elegante vrouw glimlachte even. „Het is misschien wel wat brutaal van mij, wanneer ik een Lid van het Kabinet verzoek, eens even na te denken" — zeide zn'. „Wanneer het bleek, dat er onder de bedoelde personen een jonge man was, die beantwoordde aan het door Duncan gegeven signalement van Mr. Morton..." „Zoover ik weet, draagt geen van die personen dien naam." „Wie zegt U dat het de werkelijke naam is van den jongen man, dien wij zoeken?" — vroeg Mrs. O'Neill. „Mocht Duncan hem inderdaad herkennen (maar weet wel, Mylord, dat mijn heele hypothese waarschijnlijk onjuist zal blijken!), dan zouden wij een heelen stap verder zijn!" „Zoudt U hèm dan voor den moordenaar houden?" „Daarover kan ik nog niet oordeelen, Mylord! Maar in elk geval, hij zou zich moeten verantwoorden." Lord Auburn drukte op den knop van een electrische schel en, toen de bode Marlitt verscheen, gaf hn' dezen de noodige aanwijzingen. Een kwartier later werd Duncan zelf tot de kamer van den Minister toegelaten, in gezelschap van zn'n geleider Marlitt. „Welnu?" — vroeg Mrs. O'Neill. „De jonge man, die zich James Morton noemde, is er niet bij" — antwoordde de oude bediende. „Ma$r 4e. 86 bode heeft mij gezegd, dat er twee absenten waren, beide wegens ziekte. Ik heb hun namen en hun adressen gevraagd. Hier zijn ze!" Op het papier, dat hn' Mrs. O'Neill en dat deze den Minister ter hand stelde, stonden twee namen en adressen: „Charles Porter, S.-street, No. 124 „Lewis Adams, Q-street, No. 32, Kensington." „Als het één van deze beiden zijn mocht, wed ik op den eerste" — zeide Mrs. O'Neill. „Een jonge man, blond, middelmatig van lengte?" „Dat klopt inderdaad!" — zeide Marlitt. Nadat zoowel aan dezen als aan Duncan de strengste geheimhouding was opgelegd, bleef de Minister met Mrs. O'Neill alleen. „Wat heeft U aanleiding gegeven om juist Charles Porter, en niet den ander te verdenken?" — vroeg Lord Auburn. Opnieuw glimlachte zijn bezoekster. „Ook dat is heel eenvoudig!" — zeide zij. „S-street is de eerste zijstraat, als men van deze zijde S-square gepasseerd heeft. En het was op S-square, dat de oude Duncan..." „...Mr. Morton's rijtuig uit het oog verloor!" — riep de Minister uit. „Hij zeide zelfs, dat het vermoedelijk een zijstraat was ingeslagen" — voegde Mrs. O'Neill eraan toe. „En wat nu?" „Mr. Higgings moet thans aan het werk gezet worden" — antwoordde de bezoekster. „Hy is een uitnemende speurhond, Mylord, mits... een ander hem eerst op het rechte spoor brengt." „En die laatste taak schijnt bij U in de beste handen te zijn" — zeide de Minister. „Trouwens, daaraan heb ik geen oogenblik getwijfeld." Een oogenblik later verliet Mrs. O'Neill het Ministerie, nadat zij, doormiddel van de persoonlijke telefoon van Lord Auburn, de noodige aanwijzingen aan Scotland- 87 Yard en Inspecteur Higgins gegeven had. Zij begaf zich op weg naar het Gerechtsgebouw, waarin de verhooren door den „Coroner" zouden worden voortgezet. Ook ditmaal werd het wenschelijk geacht, dat Lord Auburn zich daarbij niet zou laten zien. HOOFDSTUK X. SENSATIE. De zaal was, zoo mogelijk, nog voller dan den vorigen dag. Het korte berichtje in de „City-Observer" en het langere in de „Financial Daily News" hadden daartoe ongetwijfeld het hunne bijgedragen. Beide waren in alle groote ochtendbladen overgenomen en dus thans in geheel Londen bekend. Mrs. O'Neill zat in haar donkere hoekje, schier verborgen achter een pilaar van zeer twijfelachtigen bouwstijl. In een tweede donker hoekje, aan den anderen kant van de zaal, zat Mr. Mónk. Beiden hadden reeds ontdekt, dat op een der voorste rijen Mr. Windham gezegen was; en beiden hadden gevoeld, dat er electriciteit in de lucht zat. Inspecteur Higgins was nergens te bekennen. Hij was blijkbaar nog niet gereed met de opdracht, die hem door Mrs. O'Neill gegeven was. De jury was op haar plaats, evenals gisteren. En het jury-lid-meubelmaker keek, triomfantelijker dan ooit, de zaal rond. Gedurende een uur ongeveer boden de verhooren niets bizonders. De getuigen, die opgeroepen werden, waren voor het meerendeel personen, die aanwijzingen geven konden omtrent de uren, waarop Lord Ewburgh placht uit te gaan, de plaatsen, waar hn* zich buiten zijn Bureau gewoonlijk ophield, en de personen, met wie hij veel in aanraking kwam. Aan enkelen der laatste werd de vraag gesteld, of zij aan zelfmoord geloofden. Eenstemmig 88 verwierpen zij de mogelijkheid daarvan. Lord Ewburgh was vrijgezel. Hij leefde op weelderigen voet en zijn middelen veroorloofden hem dat. Zn'n geheele persoon, zyn karakter en zijn levensomstandigheden pleitten tegen het vermoeden, dat hijzelf een eind aan zijn leven gemaakt zou hebben. Trouwens, de getuigenis, den vorigen dag door den dokter afgelegd, bevestigde deze opvatting volkomen. De verhooren werden eentonig, en het publiek, dat — helaas! — dergelijke ernstige zittingen vooral bijwoont om geëmotioneerd te worden, begon zich teleurgesteld te gevoelen. Waar blééf de beloofde sensatie... ? Slechts weinigen der aanwezigen bemerkten, dat een der dienstdoende boden, in den loop der verhooren, aan den „Coroner" een klein, gesloten briefje overhandigde. Mrs. O'Neill en Mr. Monk zagen dat echter zeer goed. En zij beiden waren misschien de eenigen in de zaal, die begrepen, dat de langverwachte sensatie eindelijk komen zou, toen kort daarop Mr. Windham als getuige werd opgeroepen. Reeds de gewone, inleidende vragen en antwoorden veroorzaakten eenige opgewondenheid onder de aanwezigen. Immers Mr. Windham verklaarde, dat hn' de Hoofd-Redacteur van „Financial Daily News" was. Onmiddellijk spitste het publiek de oor en: nu zou het komen! Had niet dat blad reeds than» sensationeele onthullingen gedaan...? „U hebt gevraagd als getuige gehoord te worden, Mr. Windham" — zeide de „Coroner". „U zoudt gewichtige verklaringen kunnen afleggen. Ik geef U daartoe de gelegenheid." Mr. Windham stond in een eenigszins theatrale houding. Hij scheen elk der jury-leden, vóórdat hn' begon, afzonderlijk aan te kijken en vestigde daarna zijn blikken op den „Coroner", die hem van zn'n kant scherp aankeek. „Heeren van de jury en Mr. Coroner!" ■— begon hij (en men proefde aanstonds, dat hier iemand aan net woord kwam, die aan zijn getuige-verklaring een rhetorischen vorm wilde geven). „Het zij verre van mij op iemand een blaam te willen werpen. Maar, als eerlijk ... aan den „Coroner" een klein, gesloten bi iefje oveihandigde (blz. 88). man en goed Staatsburger, ben ik verplicht te spreken. De man, wiens naam ik zal moeten noemen, staat, door zijn positie alleen reeds, zóó hoog, dat elke verdenking dwaasheid zijn zou. Opheldering van wat duister is, zal hem niet moeielijk vallen; en hijzelf zal erkennen, dat 89 90 ik, wetende wat ik weet, niet het recht heb te blijven zwijgen." Hij hield even op en keek rond. „Zoudt U zoo goed willen zijn, U zooveel mogelijk te beperken?" — zeide de „Coroner", die ongeduldig scheen te worden. „De feiten, als ik U verzoeken mag." „De feiten zullen volgen!" — zeide Mr. Windham met een breed gebaar. „In de eerste plaats dan dit: het is mij bekend, dat Lord Ewburgh op den fatalen morgen te ongeveer elf uur een geheim bezoek ontvangen heeft." Er liep iets als een electrische trilling door de zaal. Het publiek luisterde ademloos. Mrs. O'Neill en Mr. Monk gevoelden onmiddellijk, wat er gebeuren zou. Nu, vooral, den moed niet verloren! Ook de „Coroner" kon thans zijn belangstelling niet verbergen. Hij liet den man niet verder „oreeren", maar nam, door vragen te stellen, de leiding weer op zich. „Hoe kunt U dat weten, terwijl alleen de bediende Duncan en de geheimzinnige Mr. Morton, Lord Ewburgh na elf uur gezien hebben?" „Hy had mij vooruit gezegd, dat hij bezoek verwachtte op dat uur!" „Hoe weet U, dat het verwachte bezoek inderdaad plaats vond ?" „Zou het niet het eenvoudigst zijn, den bezoeker zeiven te vragen, of hn' Lord Ewburgh op dat uur in het geheim bezocht?" „En wie is dan die bezoeker?" „Lord Auburn, de Secretaris voor de Koloniën!" Naam en titel waren er luid, bijna uitdagend, uitgekomen. En in de zaal nam de spanning thans elk oogenblik toe: de lang begeerde sensatie was er; men wachtte nu, popelend van ongeduld, de oplossing! Maar zij, die deze spoedig verwachtten, werden teleurgesteld. Men zag den „Coroner" eenige oogenblikken ijverig praten met een der boden en deze ging onmiddellijk de zaal uit- In den corridor ontmoette hij 91 Mr. Monk, die zijn plaats een oogenblik vroeger verlaten had op een schier onmerkbaar teeken van den „Coroner". De bode bracht hem de boodschap van dezen over en een minuut later stond Mr. Monk aan de telefoon en vroeg verbinding met het Departement van Koloniën. Het was dus door bemiddeling van Mr. Monk, dat de Minister het eerste bericht kreeg omtrent de plotselinge wending, die de zaak genomen had. De „Coroner" wenschte zijn tegenwoordigheid als getuige! Mr. Monk voegde aan deze mededeeling een korte verklaring toe omtrent wat er zoo juist gebeurd was. „Kom vooral spoedig, Mylord!" — zeide hij. „Niettegenstaande de mooie woorden, die hn' gebruikt, heb ik den indruk, dat Windham het vooropgezette doel heeft, U op de een of andere wijze in moeilijkheden té brengen." „Een wraakneming dan, omdat ik hem eergisteravond met de kous op den kop naar huis heb gestuurd. Vóórdat hij mij dat bezoek bracht, had ik hem voor een fatsoenlijk man gehouden." „Vermoedelijk vergeeft hij het U niet, dat hij zich in de kaart heeft laten kijken, Mylord! Maar verliest U thans geen oogenblik!" „Ik kom!" * £ * Intusschen had de „Coroner" het verhoor voortgezet. „Hoe weet U, dat Lord Auburn de bezoeker was?" — had hij den getuige gevraagd. „Omdat Lord Ewburgh mij dat vroeger op dienzelfden ochtend had medegedeeld." „Deelde hij U ook mede, waarom Lord Auburn hem bezoeken wilde?" „Neen, maar de reden is gemakkelijk te begrijpen. Lord Ewburgh was in het bezit van een document, dat de Minister in handen wilde hebben." De „Coroner" schoof onrustig heen-en-weer op zn'n zetel. Hij gevoelde duidelijk, dat het verhoor op gevaar- 92 lijk terrein kwam, en hij had gaarne willen wachten, totdat Lord Auburn zelf aanwezig zou zijn. . Maar, aan den anderen kant, zou hij in zijn plicht als Magistraat te kort schieten, wanneer hn' den getuige niet de gelegenheid gaf, thans reeds te zeggen, wat hn' wist. Later konden zijn beweringen dan aan de getuigenis van den Minister getoetst worden. „Hebt U een bepaalden grond, waarom U dit als reden aanneemt?" „Denzelfden avond, nadat de moord had plaats gehad, verklaarde Lord Auburn mij, dat hn' zich dat document had weten te verschaffen." „Op welke wijze?" „Dat is mij onbekend, Mr. Coroner \" „Had Lord Ewburgh het document dien ochtend nog in handen?" „Hij had het mij dienzelfden ochtend nog getoond." „Hoe laat was het toen?" „Even vóór tien uur." „Uw naam komt niet voor op de fiches voor bezoekers!" „Ik kwam door den privé-ingang, evenals later de Minister, naar ik vermoed." „U gelooft dus, dat Lord Ewburgh het bedoelde document aan den Minister ter hand heeft gesteld?" . „Neen, Mr. Coroner, dat geloof ik niet! Lord Ewburgh zou het onder geen voorwaarde hebben afgestaan." „En niettemin zaagt U het 's avonds in handen van Lord Auburn?" „Dat niet! Maar hn' zeide mij, dat hij het zich verschaft had. Ik had reeds de eer U dit mede te deelen." De voorman van de jury vroeg hier verlof, een vraag aan den getuige te mogen stellen. „Wij hebben van een der getuigen gehoord, dat Mr. James Morton om half twaalf binnen gelaten werd. U verklaart, dat Lord Auburn vermoedelijk om elf uur gekomen is. In dat halve vtur tijd moet dege 93 dus 'het document in handen gekregen hebben?" „Het kan ook na dien tijd geweest zijn." „En na dien tijd was Mr. Morton bij Lord Ewburgh I" „Het is niet onmogelijk, dat Lord Auburn teruggekomen is, nadat Mr. Morton vertrokken was." „Opnieuw in het geheim?" „Natuurlijk!" „En dan zou dus Lord Auburn de laatste geweest zijn, die den vermoorden man levend gezien heeft?" „Men zou dat dan met eenigen grond van waarschijnlijkheid kunnen onderstellen." De voorman van de jury, die, om zijn vragen te stellen, van zijn stoel was opgerezen, ging thans weder zitten. Op hetzelfde oogenblik ontstond er aan den ingang van de zaal eenige beweging. De Secretaris voor de Koloniën was binnengetreden. Aller oogen waren thans op dezen gevestigd. Immers er was niemand in de zaal, die niet begreep, wat Mr. Windham — zonder het uit te spreken — te verstaan had willen geven. Voor den „Coroner" was het verschijnen van den Minister een verlichting. Met een kort: „Dank U, Mr. Windham!" — zond hij dezen voorloopig naar zijn plaats onder de toeschouwers terug. Maar onmiddellijk voegde hij daaraan toe: „Ik verzoek U deze zaal nog niet te verlaten: het is mogelijk, dat wij Uw getuigenis alsnog zullen noodig hebben." Daarop werd onmiddellijk de Secretaris voor de Koloniën verzocht, de voor de getuigen bestemde plaats in te nemen. De belangstelling van het auditorium had thans haar toppunt bereikt. Met gerekte halzen spande men zich in om te zien en te luisteren. Mrs. May O'Neill echter leunde dieper terug in haar vergeten hoekje. Het was volstrekt niet noodig zich uiterlijk zoo nieuwsgierig te toonen, om alles te kunnen hooren! En er was niemand in de zaal, wiens aandacht scherper géspannen was dan de hare! 94 De „Coroner" viel dadelijk met de deur in huis. „Een der vorige getuigen heeft verklaard, dat U eergisteren-morgen om elf uur Lord Ewburgh bezoeken zoudt" — zeide hn'. „Heeft dat bezoek inderdaad plaats gehad, Mylord?" „Zeer zeker! Ik begrijp alleen niet, hoe de door U bedoelde getuige op de hoogte is gekomen van onze afspraak dienaangaande." „Dat doet thans minder ter zake, Mylord! U erkent dus, dat U om elf uur by Lord Ewburgh waart?" „De klok sloeg juist elf uur, toen ik by' hem binnen trad." „En hoe laat verliet U hem?" „Om half-twaalf ongeveer." De „Coroner" knikte onwillekeurig: dat klopte met de getuigenis van Duncan, dat Mr. James Morton op dat uur was binnengelaten! „Wat was het doel van Uw bezoek?" Een oogenblik scheen de getuige te weifelen. „Ik kwam om redenen van Staat" — zeide hij toen. „Dezelfde getuige, dien ik zooeven bedoelde, heeft verklaard, dat U een document van Lord Ewburgh wenschte te ontvangen." Lord Auburn beet zich op de lippen. „Dat is zoo! Aan het verkrijgen van dat document waren hooge Staatsbelangen verbonden." „U kunt ons niet zeggen welke?" „Neen, Mr. Coroner, onmogelijk!" De „Coroner" hield even op met vragen. Hy was blijkbaar moe en zenuwachtig. Met zyn zakdoek wischte hy' zich het voorhoofd af. „Heeft Lord Ewburgh U het bedoelde document ter hand gesteld?" „Neen!" „U hebt het dus niet in Uw bezit gekregen?" „Ik vond het dien avond in een couvert van de ,City-Observer' op myn schrijftafel." „Hoe was het daar gekomen?" 95 „Dat weet ik niet! Niemand van mijn personeel heeft mij daaromtrent kunnen inlichten." Er liep een zacht gemompel door de zaal. Bij vele der aanwezigen was de vraag gerezen, of deze man het document niet zelf had medegebracht en voorgaf het op zijn schrijftafel gevonden te hebben! Maar dan... De „Coroner" stapte van dit onderwerp af. „Zooeven hebt U ons gezegd, dat U om half-twaalf ongeveer Lord Ewburgh verliet. Gingt U door den privé-uitgang?" „Natuurlijk! Ik was daardoor ook gekomen." „Ik verzoek U mij nauwkeurig te zeggen, waarheen U toen gegaan is?" „Ik liet mij naar het Ministerie rijden in een huurrijtuig, dat buiten gewacht had. Maar vóórdat ik mijn Bureau bereikte, stapte ik uit. Ik had behoefte den toestand te overdenken, zonder door ambtsplichten afgeleid te worden... „Wélken toestand?" — viel hier de „Coroner" plotseling in. „Den toestand die ontstaan was, doordat ik het bewuste document niet teruggekregen had." „En toen...?" „Toen wandelde ik door eenige afgelegen straten om rustig te kunnen denken. Daarna ging ik naar Buitenlandsche Zaken." „Hoe laat was U daar?" „Om half twee ongeveer." „Al dien tijd hadt U gewandeld?" „Ja! Ik heb dien dag niet geluncht. „En U is niet naar Lord Ewburgh teruggekeerd?" „Neen! Wat had ik daar verder moeten doen?" Het bleef eenige oogenblikken zóó stil, dat men een speld had kunnen hooren vallen. Opnieuw ging de „Coroner" tot een ander onderwerp over. „Mr. Windham, de Redacteur van ,Financial Daily News' heeft zooeven verklaard, dat U hem op den avond 96 van eergisteren gezegd hebt, dat U zich het bewuste document verschaft hadt. Hebt U hem dat inderdaad gezegd ?" v/flJ 11 &! „Mr. Windham deed mij dien avond een onbeschaamd voorstel, dat ik van de hand wees. Hij wilde mij het document voor geld verschaffen. Ik had het toen reeds in handen gekregen op de wijze, die ik U heb medegedeeld, maar waarmede hij niets te maken had. Daarom gebruikte ik inderdaad, tegenover hem, de woorden, die U hebt aangehaald. Toen mij — in zijn bijzijn — onmiddellijk daarop het bericht van den moord bereikte, insinueerde hn' zekere zaken, die hn' ook thans weer geïnsinueerd schijnt te hebben." „Ik dank U, Mylord! Wij zullen de zitting thans tot vanmiddag half-vier schorsen. Ik zal het op prijs stellen, wanneer zoowel U als Mr. Windham alsdan weder tegenwoordig is." * * * Het publiek verliet, opgewonden en druk pratende, het gebouw. Er waren menscheif, die thans niet meer aan de schuld van James Morton geloofden, maar — hoe ongelooflijk het ook scheen — aan die van den Minister! Anderen verwierpen de mogelijkheid daarvan zoo ver mogelijk, en laakten het optreden van Mr. Windham, dien zij, op grond van wat de Minister gezegd had, voor een afperser hielden. Maar — in laatste instantie — tastte iedereen nog in het duister rond. Met ongeduld wachtte men de namiddag-zitting af. Er heerschte dezelfde stemming, die vele menschen ertoe brengt, een roman „door te vliegen" om den afloop te weten! 97 HOOFDSTUK XI. DE ONVINDBARE GETUIGE. Toen de zitting heropend werd, was het aanstonds te zien, dat er gedurende de pauze iets bizonders moest zijn voorgevallen. De „Coroner" scheen nog zenuwachtiger en warmer dan vóór het rustuur, hoewel deze bewonderenswaardige man (daarvoor stond hij trouwens bekend!) altijd dezelfde kalme logica wist te leggen in de vragen, die hij stelde, en de verhooren langs vaste lijnen wist te leiden. Er lag thans, vóór hem op de tafel een geopende courant: het zooeven verschenen nummer van „Financial Daily News". „Heeren van de jury!" — begon hij. „Mijn plicht brengt mede, U voorlezing te doen van een kort bericht uit ,Financial Daily News', dat mij zooeven onder de oogen is gekomen en dat — direct of indirect — betrekking heeft op de droevige zaak, die ons bezig houdt. Ik verzoek U, mij te willen aanhooren!" Daarop las hij, langzaam en duidelijk, het volgende voor: „In ons nummer van eergisteren hebben wij nadere „onthullingen toegezegd, in verband met het geheime „tractaat met Rusland. De inhoud daarvan komt in „hoofdzaak hierop neêr, dat — ingeval, na een tweeden „Russisch-Turkschen oorlog, Rusland in het bezit van „Constantinopel komen mocht — de vrije vaart door de „Dardanellen aan Engeland zal worden toegestaan, mits „Engeland de Russische bezetting van een deel van „Klein-Azië en Mesopotamië toelaat. „Daar — zooals wij reeds meldden — na den moord „op Lord Ewburgh gebleken is, dat de copie van dit trac„taat (die copie was in zijn bezit) niet meer te vinden „was, ligt het vermoeden voor de hand, dat de dief öf „zelf den moord pleegde öf met den moordenaar onder „één hoedje speelt. „Het bekend worden van dit tractaat zal groote be- Jftkhalztn. 7 98 „roering in onze Indische Koloniën veroorzaken. Het is „begrijpelijk dat de Staats-secretaris voor de Koloniën „zich niet op zijn gemak gevoelt! „Daar men ons van betrouwbare zijde verzekert (overigens kunnen wij niet voor de juistheid van dit bericht „instaan), dat gezegde dignitaris zwaar geïnteresseerd „is bij Stoomvaartlijnen tusschen Klein-Azië, Constan„tinopel en de Zwarte-Zeehavens, moet — anderzijds — „het tot stand komen van dit tractaat voor hem een „persoonlijke voldoening zijn. „Koersrijzing van dergelijke aandeelen staat vermoedelijk thans reeds dadelijk voor de deur." De „Coroner" zweeg een oogenblik. Onder de aanwezigen waren er velen, die dit bericht in een blad als de „Financial Daily" onvoorwaardelijk geloofden: het is een beminnelijke eigenschap van het menschelijk geslacht, dat het gemeenlijk het slechte van den medemensen zonder afdoend bewijs aanneemt, terwijl het 't goede eerst constateeren en „proeven" moet. Toch gevoelden anderen (en onder hen in de eerste plaats Mr. Monk en Mrs. May O'Neill) al het lage en gemeene van een dergelijk bericht, dat erop berekend was den goeden naam van Lord Auburn aan te tasten, zonder den schrijver bloot te geven. Immers deze meldde uitdrukkelijk, dat hij voor de juistheid niet kon instaan. Een fatsoenlijk man zou, juist daarom, het bericht achterwege gelaten hebben! Het was Mr. Windham, die — thans ten tweeden male — als getuige werd opgeroepen. „Wist U, dat dit bericht hedenmiddag in Uw blad zou verschijnen?" — begon de „Coroner". „Natuurlijk!" „Kunt U voor de waarheid instaan, Mr. Windham?" „Ik kan dat niet, evenmin als mijn berichtgever" — antwoordde Mr. Windham. „En die berichtgever is...T' „Het beroepsgeheim van den journalist verbiedt mij, die vraag te beantwoorden." 99 „Dank U, Mr. Windham!" De „Coroner" was er voor zichzelven van overtuigd, dat deze Hoofd-Redacteur zijn eigen betrouwbare berichtgever geweest was. Maar, als Magistraat, was het hem verboden deze gedachte uit te spreken. Onder algemeene belangstelling verzocht hij daarop Lord Auburn opnieuw in de getuigen-bank te verschijnen. De Minister was, bij het aanhooren van het voor hem zoo kwetsende bericht, zeer bleek geworden. Thans stond hij rustig in de getuigen-bank en wachtte op de vragen van den „Coroner". „Het is niet mijne bedoeling, Mylord, my in Uwe particuliere zaken te mengen" — zeide deze, die dikwijls voor heete vuren gestaan had, maar zelden voor een, dat heeter was dan dit. „Intusschen zult U inzien, dat het verdwijnen van de copie van het tractaat uit Lord Ewburgh's papieren in onmiddellijk verband staat met de zaak, die wy' onderzoeken." „Ik zie dat zeer goed in!" — zeide de Minister. „Is wat het bericht, dat ik zooeven voorlas, omtrent den inhoud zegt juist, Mylord?" „Die vraag kan ik niet beantwoorden, Mr. Coroner! Intusschen wil ik U, ter kenschetsing van de betrouwbaarheid van de daarin genoemde „vertrouwde zy'de" dit zeggen: ik heb nooit een aandeel in een Stoomvaartmaatschappij bezeten en bezit dat ook thans niet!" „Welk doel beoogt, naar Uwe meening, dat valsche bericht dan?" „Geen ander dan om my zwart te maken en een motief te meer te scheppen om my' met deze ongelukkige zaak in verband te brengen. De ,man op straat' gelooft zoo iets natuurlijk gretig, en daarom alleen is het te doen." „U erkent, dat U er belang by' hadt hét bewuste document in handen te krijgen?" „Ik hèb dat reeds erkend! Lord Ewburgh kan het 100 alleen door verwerpelijke middelen in handen hebben gekregen." „Lord Ewburgh kan zich niet meer verdedigen, Mylord !" „Toch zie ik geen reden die meening onuitgesproken te laten. Ik heb het hemzelven in zijn gezicht gezegd." „Bij het onderhoud op den morgen van den moord?" „Ja!" „Er had toen dus een twist tusschen U beiden plaats ?" „Onze verhouding was nooit vriendschappelijk; maar van een eigenlijken twist was geen sprake." Zooals deze „Coroner" dikwijls gewoon was, veranderde hij plotseling van onderwerp. „U hebt ons vanochtend gezegd, Mylord, dat U den tijd van half twaalf tot half twee op straat doorbracht, om rustig te denken. Hebt U toen niemand ontmoet, die U kende?" „Neen, voorzoover ik weet!" „Denk eens goed na, Mylord! Het zou van veel beteekenis zijn, wanneer er iemand gevonden kon worden, die U gezien heeft." „Ik begrijp U zéér goed, Mr. Coroner! Het zou goed zn'n, als ik een alibi had! Tot mijn spijt heb ik dat niet, onder deze omstandigheden!" „Niemand, volstrekt niemand heeft een woord met U gewisseld?" „Van het oogenblik af, waarop ik myn ,cab' by het Departement van Koloniën afdankte, tot op het oogenblik, waarop ik een andere ,cab' nam om mij naar ,Buitenlandsche Zaken' te laten rijden, zeker niet!" „En hoeveel tijd lag daartusschen?" „Een goed uur!" „Dus volstrekt niemand gezien, niemand gesproken?" De „Coroner" scheen de hoop niet te willen opgeven, dat de Minister zich nog iets van dien aard herinneren zou. 101 En het scheen werkelijk, dat die hoop verwezenlijkt zou worden! „Zfl wensohte mfl goeden morgen..." (blz. 102). De Minister bracht de hand aan het hoofd en dacht eenige oogenblikken na. 102 „Er valt mij daar in" — zeide hij, „dat ik toch met iemand gesproken heb, dadelijk nadat ik Lord Ewburgh verlaten had. In de gang, die naar den privé-uitgang voert, was een vrouw aan het werk: een schoonmaakster, een werkster of zoo iets. Zij wenschte mij goeden morgen en maakte de gebruikelijke opmerking over het mooie weer. Mijnerzijds zeide ik ook 'n paar woorden tot haar. Die vrouw zou kunnen getuigen, dat ik om halftwaalf het Bureau van de ,City-Observer' verliet." „De bediende Duncan, die om half-twaalf Mr. James Morton binnen liet, heeft ons daaromtrent reeds zekerheid verschaft, Mylord!" „Zekerheid...?" — zeide Lord Auburn schamper. „Wie waarborgt my, na wat ik hier heden gehoord heb, dat men later niet op de vriendelijkste wijze insinueeren zou, dat ik in het geheim in het gebouw gebleven was ?" „Die vrouw zal opgespoord worden, Mylord! Ongelukkig kan zn' niets getuigen, dat de mogelijkheid van Uw terugkeer tusschen half-twaalf en half-twee uitsluiten zou." „Waarom niet? Zij zal vermoedelijk de gang hebben schoon gemaakt. Het is best mogelijk, dat zn' om halftwee nog aan het werk was. Dan zou zij kunnen getuigen, dat ik niet meer binnen gekomen ben." „Ik herhaal, dat die vrouw zal worden opgespoord, Mylord!" * . # Opnieuw werd het „inquest" tot den volgenden dag uitgesteld. De getuigenis van de schoonmaakster, over wie Lord Auburn gesproken had, kon inderdaad van gewicht zn'n. Dienzelfden avond zaten de Minister en Mrs May O'Neill, met Mr. Monk en Inspecteur Higgins, in raadkamer bijeen! De laatste was op ontdekking uit geweest en had merkwaardige berichten meegebracht. Aan het adres in S-„street", dat Charles Porter als 103 het zijne had opgegeven, had deze inderdaad gewoond. Maar... sinds den vorigen dag was hij vertrokken, mèt zn'n moeder, die met hem samenwoonde. Men wist alleen, dat zij zich ergens „buiten" zouden gaan vestigen. Dit plotselinge vertrek gaf natuurlijk te denken* Charles Porter had op het Departement zijn betrekking in het geheel niet opgezegd en was daaruit dus eenvoudig weggeloopen, onder achterlating van zijn gedurende de loopende maand reeds verdiend salaris. Voegde men daarbij de verschillende andere, den lezer reeds bekende, aanwijzingen, dan werd de waarschijnlijkheid inderdaad groot, dat Charles Porter en James Morton één en dezelfde persoon waren. En dan zou het van het hoogste gewicht zijn, diens verblijfplaats uit te vinden. Het was volstrekt niet uitgesloten, dat hij den sleutel tot het geheim verschaffen kon. Ja, de gedachte, dat hij de schuldige was, lag voor de hand. Zijn plotseling vertrek pleitte zeker vóór die schuld. Lord Auburn was van oordeel, dat Inspecteur Higgins zich den volgenden dag aanmelden moest om door den „Coroner" gehoord te worden. „Nu deze aanwijzingen er zijn tegen James Morton, Charles Porter of hoe hn' anders heeten moge, zal dat ertoe kunnen bijdragen de zotte, hoewel nog onuitgesproken, meening te weerleggen, dat ik iets met den moord heb uit te staan." Mrs. May O'Neill dacht een oogenblik na en schudde toen het hoofd. „Neen, Mylord!" — zeide zij. „Het komt mij voor, dat wij beter doen, niet ongevraagd met ons nieuws te ko* men aandragen. Vooreerst geloof ik niet, dat het — wat uw persoon betreft — de uitwerking hebben zal, die U ervan verwacht." „Dat begrijp ik niet, Mrs. O'Neill!" — zeide de Minister met iets, dat naar ongeduld zweemde. Men vergete niet, dat deze man sinds eenige dagen in de grootste spanning leefde en dat het hem soms moeite kostte, zich 104 genoegzaam te beheerschen om naar buiten toe zijn gewone kalmte te behouden. „U vergeet, Mylord!" — zeide Mrs. O'Neill, „dat Charles Porter op Uw Departement werkte, dat hij tot degenen behoorde, die toegang tot Uw werkkamer hadden, en dat het dus verklaarbaar zijn zou, wanneer men aannam, dat er tusschen U beiden een zekere verstandhouding had bestaan. Hun, die aldus redeneeren, zou de samenhang der zaak duidelijk genoeg schijnen: de Minister had belang bij het bezit van het bewuste document, de bediende „verschafte" hem dit en... werd daarvoor betaald!" „Ik zou dus den ander tot moord hebben aangezet!" — zeide Lord Auburn, half-lachend. „Men schijnt aan te nemen, dat wij hier in Turkijë of Perzië leven!" „Geen onderstelling is voor den ,man op straat' te gewaagd, wanneer het de verklaring van een misdaad geldt, die met den sluier der geheimzinnigheid bedekt is!" — antwoordde Mrs. O'Neill. „Maar bovendien heeft het voorloopig geheimhouden van wat Inspecteur Higgins ontdekt heeft een positief voordeel!" „Ik begrijp, wat U bedoelt!" — zeide Mr. Monk, die er altijd behagen in schepte, te doen uitkomen, hoe dikwijls de gedachtengang van Mrs. May O'Neill en de zijne elkander dekten. „Hoe minder het onder de aandacht van het publiek gebracht wordt, dat wij, met de ontdekking van den geheimzinnigen James Morton, den sleutel tot het geheim hopen te vinden, omdat wij diens identiteit ontdekt hebben, hoe beter het is. James Morton zelf moet er onwetend van blijven, dat wij vermoeden hoe hij in werkelijkheid heet. Dan zal hij zich veiliger gevoelen en misschien minder voorzichtig zijn." „U spreekt mijn gedachten uit, Mr. Monk!" — zeide Mrs. O'Neill glimlachend. „Slechts op een punt schijnen wij het niet eens te zijn!" „In welk opzicht dan?" — vroeg Mr. Monk met een zóó teleurgesteld gezicht, dat de anderen lachten. „U meent, dat Charles Porter de ware naam van 105 James Morton is; ik daartegenover geloof, dat James Morton de ware naam is van Charles Porter. Intusschen, daarover zullen wij nu niet redetwisten. Thans komt het er alleen op aan, of wij het erover eens zijn, dat de ontdekking, die Inspecteur Higgins gedaan heeft, voorloopig niet verder moet gaan dan deze kamer!" En daarover waren zij het nu allen eens. Minder gemakkelijk was het voor Lord Auburn, tot een beslissing te komen omtrent zijn eigen gedragslijn. In den vóóravond was er reeds een dringende zitting van het Kabinet gehouden. Tegenover de bewering, dien namiddag in het openbaar in „Financial Daily News" uitgesproken omtrent den inhoud van het geheime tractaat, kon het Ministerie onmogelijk het zwijgen bewaren. Nu de text niet meer in handen van de tegenpartij was, bestond er nog een mogelijkheid tot redding : een categorisch „démenti". Dit was noodzakelijk, èn voor Groot Brittannië, met het oog op haar Indische Koloniën, 'èn voor Rusland, met het oog op zn'n verhouding tot de andere mogendheden buiten Engeland. De telegraaf speelde tusschen Londen en St. Petersburg. Twee dagen later volgde, in beide hoofdplaatsen gelijktijdig, het „démenti" in den meest afdoenden vorm. De „Financial Daily" fulmineerde daartegen en hield de juistheid van haar bericht vol. Maar, tegenover de officieele tegenspraak, baatte dat niet veel. Slechts zeer enkele menschen (ons bekend!) wisten, dat de tegenspraak feitelijk een diplomatieke leugen was, echter ingegeven door den eisch van het landsbelang. De latere loop der gebeurtenissen in het Oosten van Europa heeft nimmer aanleiding gegeven om op deze tegenspraak terug te komen. Daardoor is dit diplomatieke incident weldra in vergetelheid geraakt en zijn de Engelsche Koloniën ontkomen aan de rampen, die ongetwijfeld gevolgd zouden zijn, wanneer men van de waarheid van het bericht der „Financial Daily" overtuigd was geweest. Intusschen, wij zijn hier op de gebeurtenissen voor- 106 uitgeloopen. Keeren wij terug tot Lord Auburn en den hoogst onaangenamen toestand, waarin hij verkeerde. Feitelijk berustte de mogelijkheid van zijn aanb'ijven als lid van het Kabinet (de loop der gebeurtenissen kan soms zonderlinger zn'n dan de grootste fantast het zich kan voorstellen!) op de vraag, of een schoonmaakster op den critieken dag al dan niet tot ongeveer half-twee aan het werk was gebleven! Mocht dit wèl het geval blijken, dan zou zij kunnen getuigen, dat de Minister niet door den privé-ingang teruggekeerd was. Dan was zyn alibi bewezen! Anders... Ja, anders zou, ook al mocht de uitspraak van de jury den (gebruikelijken) „onbekenden" als den schuldige noemen, toch altijd een deel van het publiek in hem, den Minister, een man blijven zien, op wien eenige verdenking rusten kon! Naar Lord Auburn's opvatting was iets dergelijks niet vereenigbaar met de hooge waardigheid van Lid van het Kabinet. Daarom gaf hij zijn voornemen te kennen om — zoo de volgende dag niet de algeheele opheldering bracht van wat geschied was — zijn portefeuille ter beschikking te stellen. Lord Auburn was een der kopstukken van het Kabinet. Zoo lang zijn partij aan het roer was — en dat was reeds vele jaren! —, had hn' het ambt van Secretaris voor de Koloniën bekleed. En in die hoedanigheid had hn' zich groote en blijvende verdiensten verworven ! De mededeeling, dat het van de gebeurtenissen van den volgenden dag zou afhangen, of hij al dan niet zijn ambt zou neêrleggen, maakte op zn'n collega's een diepen indruk. Reeds het feit, dat er een copie van het tractaat in verkeerde handen was geraakt, had zijn positie eenigszins verzwakt en de loop, dien de dingen thans genomen hadden, maakte zijn positie zeer moeielijk. Men begreep en waardeerde de beweegredenen, die Lord Auburn ertoe dreven", zijn ontslag in het vooruitzicht te stellen. Slechts nam de Eerste Minister zich 107 voor, aan de Kroon te adviseeren, de beslissing over dat ontslag eenigen tijd uit te stellen, teneinde den loop der gebeurtenissen af te wachten. De Kroon vond immers niet eiken dag een Raadsman als Lord Auburn! HOOFDSTUK XII. DE UITSPRAAK. Den volgende ochtend, na het ontbijt, zaten de oude Lady Auburn en Mrs. May O'Neill, na het vertrek van den Minister, tezamen in de zitkamer van de eerste. Lady Auburn was volkomen op de hoogte van de gebeurtenissen. Zij wist ook (haar zoon had het haar, vóór zijn vertrek, medegedeeld), dat het tot dusverre niet gelukt was, de vrouw te vinden, die hij op den bewusten ochtend had aangetroffen in de gang, die naar den privé-ingang van het Redactie-gebouw voerde. De politie gaf den moed nog niet op, maar... de kans was niet groot. Deze tijding had de oude dame zeer uit het veld geslagen. Zij kon zich maar niet voorstellen, dat een schoonmaakster, die dan toch met mede-weten van een of meer der beambten in het gebouw aanwezig moest zijn geweest, niet gemakkelijk zou zijn op te sporen. En dat de getuigenis van die vrouw voor haar zoon van bizondere beteekenis zijn moest, begreep zij volkomen. Vandaar, dat zij — de opgewekte vrouw, met haar steeds gelijkmatig humeur — dezen ochtend bedroefd vóór zich keek. Mrs. May O'Neill, die zooveel aan haar te danken had en in vroeger dagen dagelijks in haar gezelschap was geweest, *) bemerkte dit zeer goed. „Laat den moed niet zakken, Milady !" — zeide zij hartelijk terwijl zij op de zijleuning van den stoel van Lady Auburn kwam zitten en den arm om haar hals sloeg. „De Minister is het slachtoffer geworden van *) Zie No. 1 der May-serie: „Het verloren Kruis'. 108 een ongelukkigen samenloop van omstandigheden." Het trotsche, grijze hoofd van Lady Auburn (zy had den naam van trotsch te zijn, hoewel zij de eenvoud in persoon was) rustte thans tegen haar aan. „Wij zijn niet gewoon aan tegenspoed" — zeide de oude dame zacht. „Wie altijd in zonneschijn gewandeld heeft, voelt de koude regenvlagen dubbel. Misschien zou ik niet zoo kinderachtig zn'n, wanneer ik geleerd had ongeluk te dragen." „U neemt het geval véél te trgaisch op" — zeide Mrs. O'Neill. „Wij weten immers allen, dat de waarheid aan het licht zal komen en dat Uw zoon geen enkel verwijt treffen kan." „Vergeefs vraag ik my af, wat dien journalist, dien Mr. Windham bewegen kan, zich aldus tegen myn zoon te keeren. Welk belang heeft hij daarby?" Mrs. O'Neill zweeg een oogenblik. „Sinds ik mij met deze zaak heb ingelaten" — begon zij toen, „ben ik tot de overtuiging gekomen, dat Mr. Windham, hoewel hij in de oogen van de wereld als een invloedrijk en respectabel man geldt, in waarheid niet veel meer is dan een afperser: een van die menschen, die een mooi beroep te schande maken. Weet U, hoe men zulke heeren in het buitenland noemt? Men geeft hun den karakteristieken naam van revolver-journalisten. Begry'pt U dat? Menschen, die anderen de revolver op de borst zetten, om hun geld af te persen." „Maar waarom maakt hy' juist myn zoon tot zyn slachtoffer?" „Vooreerst omdat deze hem doorzien heeft. Er is geen wraakzuchtiger wezen dan de revolver-journalist, wanneer zijn vriendelijke ,avances' afgewezen worden. Drie-kwart van het venijn, dat zy spuwen, is het gevolg van persoonlijke teleurstelling en geraaktheid. Hoe scherpzinniger zy zyn, hoe gevaarlijker is hun vijandschap. En zij scheppen een pervers behagen juist in het openly'k smalen op mannen, die zy' weten, dat ver boven hen staan." 109 „Maar er zijn toch wetten om zulke mannen te beschermen?" „Die wetten zijn dikwijls daartoe niet voldoende, en bovendien: de revolver-journalisten zijn ware meesters in de kunst om — hoewel zy bijna onder haar bereik komen — de strafwet nooit werkelijk te schenden. Dat is juist het laffe in hun optreden: zy weten, dat hun slachtoffers vrywel weerloos zyn, al was het alleen maar, omdat deze het versmaden zich te verdedigen. Wanneer een kwajongen beweert, dat een eerlijk man een bedrieger is, gaat zoo'n eerlijk man maar zelden in het openbaar aantoonen, dat-i heusch eerlijk is. Dat acht hy beneden zich." „Kind, kind!" — zei de oude dame, terwijl zy langzaam het hoofd schudde. „Hoe kom je toch aan al die levenswy sheid ?" ,,'t Staat nog te bezien, of het wijsheid is, Milady!" — lachte de jonge vrouw. „Maar ik heb nu eenmaal oogen en ooren op myn levensweg meê gekregen en moet die gebruiken, of ik wil of niet. Er zyn weinig menschen, voor wie ik grooter verachting heb dan voor die zoogenaamde dienaren der pers, die — onder het mom van een goede zaak te dienen — eigen wraakzucht, jaloerschheid of hebzucht bot vieren. Mr. Windham behoort tot die categorie, daaraan behoeven wy geen oogenblik te twijfelen. En nu hy zich in een onbewaakt oogenblik aan Lord Auburn heeft bloot gegeven, moet het hem alles waard zyn dezen in de oogen van het publiek te compromiteeren: daardoor zou by voorbaat alles ontzenuwd worden, wat de Minister omtrent zijn optreden mocht onthullen." „Hoe is het mogelijk, dat zoo'n man zich vroeger nooit heeft bloot gegeven?" — zeide Lady Auburn. „Dat zal wel eens gebeurd zyn, Milady! Maar als de slachtoffers bang zyn, is dat niet gevaarlijk. Intusschen, het was zeer onvoorzichtig, dat hy zyn kunsten probeerde op een Lid van het Kabinet! Dat getuigt van eenige zelfoverschatting wat betreft zijn persoon en zyn 110 invloed. Hij heeft misschien geweten, dat er anderen achter hem stonden..." Zij hield op en keek peinzend vóór zich. Daarop schudde zij die peinzende stemming, als met geweld, van zich af. „Wanneer de jury uitspraak heeft gedaan, is het voor mij tyd om met alle kracht aan het werk te gaan. De scnuldige moet gevonden worden; en dat is des te noodzakelijker, als er ook maar een schijntje van verdenking op Lord Auburn rusten blijft. Zooals ik de zaak nu bezie, hebben wy' enkele punten om, met kans op succes, van uit te gaan." p£*S?+ „Kun je my' niet zeggen, welke punten dat zyn?" „Er is maar één mensch, met wien ik daarover voorloopig spreken mag: Mr. Monk !" „Maar mij kun je tochN vertrouwen? Ik zal toch zwy'gen!" Mrs. O'Neill gaf de statige, oude vrouw plotseling een hartelyken zoen. „Natuurlijk zult U dat. Maar, bij het opsporen van een misdaad, gaat het erom, zoo objectief mogelijk in zyn oordeel te blijven. Daarom is het beter, dat ik wat ik denk en van plan ben alleen toevertrouw aan iemand, die buiten en boven de zaken staat. My'zelve kost het al moeite genoeg, myn objectiviteit te bewaren!" „Waarom, kind?" „Omdat ik van U en Lord Auburn veel te veel houd" — zeide zy hartely'k. * ^ * Dien ochtend duurde de zitting slechts kort en daarmede was het „inquest" afgeloopen. Het bleek, dat de vrouw, over wie de Minister den vorigen dag gesproken had, niet te vinden was geweest. By enkelen van de toehoorders rees dientengevolge de gedachte, of Lord Auburn dat verhaal eenvoudig verzonnen had, om te trachten zijn alibi te bewy'zen. 't Was ook wel vreemd, dat niemand in het gebouw van 111 de „City-Observer" iets ervan wist, dat er op het bewuste uur een schoonmaakster in de gang werkzaam geweest zou zijn! Zelfs hield de conciërge vol, dat dit niet het geval geweest kon zn'n, omdat de zorg voor het onderhoud en het schoon houden van het gebouw aan hem en zijne vrouw was toevertrouwd en het hun geheel onbekend was, dat op dien dag de bedoelde gang een beurt zou krijgen. Naar aanleiding van dit alles, werd Lord Auburn opnieuw gehoord, die by' zyn vroeger afgelegde getuigenis bleef. Zelfs was de „Coroner" zóó ver gegaan, dat hy' de werkvrouwen, die gewoonlijk in het gebouw werkten, had opgeroepen. Maar de Minister herkende onder deze niet de vrouw, met wie hy' gesproken had. En zoo was dan het onderzoek vrijwel op het doode punt gekomen. De „Coroner" gaf een kort overzicht van hetgeen men uit de getuigen-verhooren was te weten gekomen. Hy' deed de aandacht vallen op de mogelijkheid, dat de man, die zich James Morton genoemd had, by' de zaak betrokken was. En ook wees hij — hy' was daartoe, als Magistraat, verplicht — op het onverklaarde in de houding van Lord Auburn. Ten slotte echter legde hij er den nadruk op, dat van eenig werkelijk bewijs in deze of gene richting nog geen sprake kon zyn. De jury kon dan ook niet anders doen dan, na een tamelijk langdurige beraadslaging, te verklaren, dat Lord Ewburgh door een thans nog onbekend gebleven persoon gedood was, door middel van een revolverschot, dwars door het hoofd. Voor de rest werd de zaak aan de politie-autoriteiten overgelaten. * ^ * De begrafenis van den vermoorden man vond dienzelfden namiddag plaats, onder groote deelneming van 112 de pers en van vele bekende personen, hoofdzakelijk uit de kringen der oppositie. Ook Lord Auburn woonde de begrafenis bij. Onder de gegeven omstandigheden vond hij dit wenschelijk, en dat wel te meer, omdat o.a. ook Mr. Windham, naar men elkander vertelde, aan de geopende groeve spreken zou. Lord Auburn wilde met eigen ooren hooren, wat deze zeggen zou. Maar Mr. Windham zeide niets bizonders. Hn' was sober en gematigd in zijn woorden. Alleen sprak hn' — aan het slot van zijn toespraak — de hoop uit, dat de misdadiger, die dezen moord op zijn geweten had, zijn gerechte straf niet ontgaan zou. Overigens geen enkele toespeling op wat hij gedurende de gerechtelijke schouwing herhaaldelijk geïnsinueerd had. Het bleef voor den Minister niet verborgen, dat hem bij deze begrafenis blikken werden toegeworpen, die niet van den gewonen eerbied getuigden, waarmede men gewoon was, hem overal waar hn' verscheen te begroeten. En dit versterkte hem in het voornemen, dat hij reeds tegenover zijne collega's in het Kabinet had uitgesproken. Den volgenden ochtend brachten de nieuwsbladen het bericht, dat de Secretaris voor de Koloniën aan Hare Majesteit zijn ontslag had aangeboden en dat deze zijn verzoek in overweging genomen had. Vreemd! Dit verzoek om ontslag, dat uitsluitend voortsproot uit de hooge opvatting, die Lord Auburn van zijn ambt koesterde, werd door sommigen in zijn nadeel uitgelegd, omdat zij er een verkapte bekentenis van schuld in zagen. Mr. Windham, in het Redactie-bureau van „Financial Daily News", wreef zich de handen van louter genoegen, toen het bericht hem bereikte. Wanneer hn' terugdacht aan dien avond, toen de Minister zn'n diensten zoo laatdunkend had afgewezen, kon hij nog altijd zijn woede nauwelijks bedwingen. Maar thans schonk hem het bewustzijn van wraak te hebben ge- 113 nomen een gevoel van aangename tevredenheid! De moeielyke positie, waarin Lord Auburn zich bevond, had deze aan hèm te danken! En het fraaist was, dat de Minister dat zeer goed wist en... er toch niets aan doen kon! Want Mr. Windham had zich met groote behendigheid buiten schot gehouden! Dat de Minister tegenover den „Coroner" gesproken had over zijn aanbod, hem voor geld de copie van het tractaat in handen te spelen, had hem bit ter-boos gemaakt. Hn' had (in sommige dingen zyn ook de meest geslepen menschen dom) inderdaad nog een oogenblik de illusie gehad, dat Lord Auburn eraan gelooven zou, dat vaderlandsliefde de drijfveer tot dat aanbod was. En hij maakte zich ook sterk, dat, wanneer anderen op die zaak mochten terugkomen, hy die houding weer met succes zou kunnen aannemen. Maar... de Minister had hem in de kaart gekeken, dat begreep hy bést! Onmiddellijk zette hy zich aan zijn schrijftafel en schreef een kort artikel over Lord Auburn, waarin hy het betreurde, dat een talentvol man als deze aldus tot heengaan gedwongen werd. Maar het was niet te ontkennen, dat, zoolang de rol, die hij gespeeld had, niet was opgehelderd, zijn aftreden zeer gemotiveerd was. Niet, dat de zaak lang onopgehelderd zou b ij ven, dat zou niemand beweren; m#ar zoolang dat niet het geval was, enz. enz. Opnieuw wreef Mr. Windham zich vergenoegd in de handen. Wantrouwen zaaien en daarbij den schijn van welwillendheid bewaren — dat was hem toevertrouwd! Terwy'1 hy aldus, tevreden met zichzelven en zyn werk, eenige aangename oogenblikken doormaakte, werd hem het bezoek aangekondigd van een dame, die hem dringend wenschte te spreken. „Mrs. May O'Neill" — las hy op het visite-kaartje, dat de bediende hem overhandigde. „Oud of jong?" — vroeg hij. En de bediende antwoordde, met een nauw-onderdrukten glimlach: Jakhalzen. 8 114 „Jong!" „Laat binnen komen!" Toen Mrs. O'Neill, die zeer eenvoudig gekleed was, in de deur stond, sprong Mr. Windham overeind met een vertoon van groote hoffelijkheid, dat hem anders vreemd was. Niet, dat hij ook maar het flauwste vermoeden had, wie zij eigenlijk was; maar hij behoorde tot die categorie van mannen, die onmiddellijk in vuur geraken, zoodra zy een mooi gezichtje zien. Hij vermoedde, dat hij tegenover een verarmde jonge actrice stond, die... Nu ja, er waren wel meer jonge actrices geweest, die om zyn gunst en bescherming kwamen vragen. Want het was bekend, dat deze veelzijdige man wel eens kritieken schreef voor de „CityObserver" en tweede-rangskrachten hadden er wel iets voor over, zich zyn medewerking tegenover het publiek te verzekeren! „Gaat U zitten, Mrs. O'Neill! Het is mij een eer en een genoegen U hier te zien. Waarmede kan ik U dienen ?" De bezoekster keek hem eenigen tijd weifelend aan en sloeg toen de oogen neêr. Dat was een goed begin! „Komaan, Mrs. O'Neill!" — zeide de Redacteur op zijn meest vriendelijken toon. „Zeg gerust, wat U te zeggen hebt! Beschouw my als een vriend, die bereid is U van dienst te zyn." Zijn oogen zeiden nog meer dan zyn mond, maar Mrs. O'Neill deed, alsof zy dit niet bemerkte. „Ik kom U spreken over een ernstige en tevens zeer delicate aangelegenheid" — zeide zij. „Zy staat in verband met den moord op Lord Ewburgh." Dit was een verrassing voor Mr. Windham; en hy kon zich niet ontveinzen, dat die verrassing niet van de aangenaamste was. „Ik luister!" — zeide hy' op een toon, die heel wat minder vriendelijk was dan die, waarop hy' eerst gesproken had. „Ik heb het ,inquest' bijgewoond" — begon zy' schuchter. „Het is wel niet mh'n gewoonte zulke dingen na te loopen, maar ditmaal was er een bizondere reden..." Zn' scheen te weifelen. ...er waren wel meer jonge actrices geweest, die om zij» gunst en bescherming kwamen vragen (blz. 114). „En die was, Mrs. O'Neill?" „De groote belangstelling, die ik koester voor... voor... den jongen man, wiens naam daarbij zoo herhaaldelijk genoemd is,... voor Mr. James Morton." 115 116 „Wel, wel!" — zeide Mr. Morton lachend. „En ik, die U voor getrouwd aanzag! Maar, het is waar, dat behoeft geen hinderpaal te zijn voor..." „Ik ben weduwe, Mr. Windham!" — viel zij hem snel in de rede en wierp hem daarbij een | blik toe, die hem niet onaangenaam aandeed. „Wel, wel!" — zeide Mr. Windham opnieuw. Hij had nu den moed gekregen, haar met meer vrijmoedigheid aan te zien. „Is het onbescheiden, wanneer ik U vraag, wat U doet voor de kost?" „Ik ben stenografe" — antwoordde zij. „Maar op dit oogenblik ben ik buiten betrekking!" „Tegen die kwaal bestaan middelen" — lachte hij. „Wanneer ten minste niet de belangstelling, die U voor Mr. James Morton koestert..." „Die belangstelling kan mij niet beletten, mijn brood te verdienen" — lachte zy terug. „Maar daarvoor ben ik niet hier gekomen." „Wij zullen daar dan straks wel nader over spreken, wanneer U my eerst het doel van Uw komst hebt medegedeeld." „Ik heb Uw getuigenis voor den ,Coroner' met aandacht gevolgd, Mr. Windham!" — hernam zij. „Het heeft mij getroffen, hoe duidelijk en tegelijk delicaat U zich daarbij hebt uitgelaten. U is een man met groot verstand en veel ondervinding. Uit wat U gezegd hebt, maak ik op, dat U Mr. Morton niet schuldig acht. Ik kom U vragen, of dat inderdaad zoo is! U begrijpt, welk gevoel mij tot deze vraag drijft, niet waar?" En opnieuw keek zij hem aan met haar donkere, ondoorgrondelijke oogen. HOOFDSTUK XIII. STRIKKEN ZETTEN. Mr. Windham bevond zich nu in een eenigszins lastige positie. Aan den eenen kant voelde hij er veel 117 voor, bij deze knappe jonge vrouw, die het blijkbaar niet ruim had, in een goed blaadje te komen, en hij meende, dat de kans daarop grooter worden zou, wanneer het hem gelukte, haar ervan te overtuigen, dat zij haar genegenheid aan een onwaardige geschonken had; aan den anderen kant had hij zich tot dusverre zóózeer laten beheerschen door zijn begeerte, den Secretaris voor de Koloniën in verdenking te brengen, dat het onmogelijk was, nu plotseling met de bewering voor den dag te komen, dat hij aan de schuld van een ander geloofde. Onder deze omstandigheden trachtte hij het gesprek in andere banen te leiden. „Vergun mij, vóór alles, een vraag, Mrs. O'Neill!" — zeide hij. „Wanneer U zooveel belang stelt in den onvindbaren Mr. Morton, dan zult U vermoedelijk toch wèl weten, waar men dien zoeken moet. Waarom hebt U dan den ,Coroner' niet ingelicht?" „Uw vraag bewijst opnieuw, hoe scherpzinnig U is!"— zeide de bezoekster, terwn'1 zij — als in verwarring — het hoofd hangen liet. „U dwingt mij tot de bekentenis, dat ik Mr. Morton in vele weken niet gezien heb en daarom ook niet weet, waar hij zich nu bevindt. Wij hebben twist gehad... 't Was tusschen ons uit... En toch..." „En toch interesseert U zich nog voor hem! Dat komt méér voor!" — lachte Mr. Windham ruw. „Waar woonde hij dan vroeger?" „Dat weet ik niet! Wij ontmoetten elkander alleen op straaC Hn' vertelde mij, dat hij ergens in een boarding-house in Pimlico thuis was." Mr. Windham wreef zich in de handen en knikte zijn bezoekster met een knipoogje toe. „Welzoo!" — zeide hij. ,,'t Was dus eigenlijk maar 'n gewoon scharrelpartijtje." „Mijnheer...!" — Er klonk eenige verontwaardiging in haar stem, maar niet genoeg om Mr. Windham af te schrikken. ,,Nu, nu!" — zeide hn' lachend. „Zoo iets kan men 118 een jong, knap weduwvrouwtje niet kwalijk nemen. En willen wij nu eens praten over de mogelijkheid, U aan een behoorlijk baantje te helpen...?" „Maar, Mr. Windham, U hebt mijn vraag nog niet beantwoord" — zeide zij, met een zwak gebaar van protest. „En ik zal die ook niet beantwoorden!" — zeide hij op zijn meest gedecideerden toon. „Het is de taak van politie en justitie den schuldige te vinden en voor zijn schuld de noodige bewijzen bijeen te zamelen. Ik zal op hun werk zeker niet vooruitloopen, door voor den dag te komen met mijn eigen opinie, die toch maar op losse indrukken berust." Mrs. O'Neill dacht eenige oogenblikken na. „Eigenlijk is dat heel verstandig" — zeide zij toen. „En het is niet verstandig van mij, dat ik U dé vraag gedaan heb." Zn' was opgestaan en maakte zich blijkbaar gereed om te vertrekken. „Neen, neen, mevrouwtje, blijft U nog even zitten!" — zei Mr. Windham haastig. „U hebt mij daareven gezegd, dat U buiten betrekking is. Het zal U toch zeker niet onverschillig laten, wanneer ik U zeg, dat ik U een behoorlijken werkkring kan aanbieden?" „Ik zou niet graag onbescheiden schijnen...!" „Gekheid! Mooie vrouwtjes als U, zijn nooit onbescheiden !" Dit was een proefschot. Mr. Windham nam met aandacht en met eenige spanning de uitwerking waar. Zijn bezoekster werd niet boos, maar glimlachte. Dat was weer een goed teeken!" „Ik zoek sinds lang een particulier secretaris" — zeide hij. „Nu het toeval mij met U in aanraking heeft gebracht, vraag ik mij af, of een particuliere secretaresse mij niet even goed, misschien beter zou kunnen dienen." „Zoudt U dan...?" De ondoorgrondelijke oogen keken hem. thans vol ÏO 119 het gezicht en Mr. Windham voelde, dat het een secretaresse zn'n zou en zn'n moest! „Ik zou U best als zoodanig kunnen gebruiken" — zeide hij, haar nu ook zijnerzijds strak in de oogen ziende. „U schijnt mij intelligent en vlug van begrip. Wij beiden zouden heel veel samenzijn, Mrs. O'Neill!" De laatste woorden had hn' met eenigen nadruk gesproken. Gegeven wat vooraf was gegaan, kon men de bedoeling, waarmede zij uitgesproken werden, nauwelijks meer verborgen noemen. Mrs. O'Neill moest of buitengewoon lankmoedig of buitengewoon naïef zijn, dat zij die bedoeling niet scheen te vatten. Haar gezicht teekende niets anders, dan een aangename verrassing. „U is wel héél vriendelijk, dat U mij dit aanbod doet, juist nu, tengevolge van werkeloosheid, mijn positie onaangenaam begint te worden. Ik ben U hartelijk dankbaar en zal gaarne vernemen, welke condities U mij kunt aanbieden." „Daarover spreken wij later wel, Mrs. O'Neill! U zult het goed bij mij hebben, zoowel in geldelijk als in andere opzichten, dat beloof ik U plechtig!" Hij lachte en zij keek hem aan met een blik, waaruit hn' niet opmaken kon, of zij hem begreep of niet. „Wanneer zal ik mijn nieuwe betrekking kunnen aanvaarden?" — vroeg zij. „Zoodra U wilt! Wat mij belieft zeg ik: hoe eer hoe beter!" „Dan zal ik morgen komen!" Bij het afscheid trachtte hn' haar, naar buitenlandsch gebruik, een handkus te geven. Maar met een snelle beweging, hoewel met een vriendelijk gezicht, trok zij hare hand terug. „Neen, neen, Mr. Windham! Dat zou niet passen" — zeide zij. En daarop verliet zij snel de kamer, terwijl Mr. Windham met een buiging de deur voor haar open hield, 120 „Óf uiterst naïef öf 'n volleerde coquette" — prevelde hy', terwijl hy weer voor zijn schrijftafel plaats nam. „We zullen wel spoedig zien, wat de waarheid is. Maar in beide gevallen..." Hy glimlachte vergenoegd en wreef zich opnieuw in de handen. *** „De strikken zijn gezet, Mr. Monk!" Het was Mrs. O'Neill, die met deze eenigszins raadselachtige woorden de kamer van Mr. Monk op ScotlandYard binnen trad. Die kamer, waartoe slechts enkele uitverkorenen toegang hadden, was kaal en slordig. Er stonden slechts enkele gewone houten stoelen en een oude, ronde tafel, die byna inéénzakte onder het wicht van allerlei couranten en papieren. Het vertrek werd, met een toespeling op den naam van Mr. Monk, „het hol van den monnik" genoemd en van hieruit gingen draden, die vèr reikten over de wereld der misdaad. „U zult mij verplichten met U 'n beetje duidelijker uit te drukken, Mrs. O'Neill!" — zeide Mr. Monk, die alleen was en aanstonds door de huistelefoon orde gaf, dat hij niet gestoord wenschte te worden. „Mr. Windham heeft mij niet alleen in zijn dienst genomen, maar mij zelfs tot zyn particuliere secretaresse gemaakt!" „Zoo'n ezel!" „Complimenteus is U niet, maar gelijk hèbt U!" — lachte Mrs. O'Neill. „De positie kan voor U anders lastig genoeg worden" — zeide Mr. Monk. ,,Ik ben op alles voorbereid!" — antwoordde Mrs. O'Neill, nog steeds lachende. „Bovendien: wie niet waagt, wint niet." „Het is my altijd nog niet recht duidelijk, wat U denkt te winnen" — zeide Mr. Monk, 'n beetje spijtig. „Laat my U dat dan eens uitleggen" — antwoordde zyn bezoekster. „Tot dusverre heb ik dat niet gedaan, 121 omdat ik het plan wilde uitvoeren, zoodra het bij mij opgekomen Was, en dus de tijd voor explicatie ontbrak. Maar daar ik mijn nieuwe betrekking eerst morgen behoef te aanvaarden, is er nu tijd genoeg!" Zij had met den grootsten ernst over haar „nieuwe betrekking" gesproken, maar uit den blik harer oogen sprak onderdrukte vrooln'kheid. „Ik ben zéér benieuwd!" — zeide Mr. Monk. „Gaat U nu eens op Uw gemak zitten en vertelt U." Er was in deze primitieve omgeving voor niemand gelegenheid om „op zijn gemak te zitten". Maar het zitten alléén ging toch wel, al was het gemak ver te zoeken. „U en ik, Mr. Monk" — aldus begon Mrs. O'Neill, „zoeken het antwoord op deze vraag: Wie heeft Lord Ewburgh vermoord? Omtrent de persoon van den moordenaar zijn vérschillende zienswijzen bestaanbaar. Sommige menschen zien den schuldige in den verdwenen Mr. Morton; anderen verdenken Lord Auburn; maar werkelijk verstandige menschen zullen erkennen, dat directe aanwijzingen voor de schuld van geen ven beiden bestaan. De politie zoekt Mr. Morton... Ik heb mij voorgenomen aan het andere einde te beginnen." „Hoe bedoelt U dat?" „Wel, de politie wil de waarheid ontdekken via de personen, die verdacht worden. Ook Lord Auburn zal dat weldra bemerken; en — als ik deze methode volgde — zou nog een derde persoon moeten worden opgespoord!" „Wien hebt U daarmede op het oog, Mrs. O'Neill?" — vroeg Mr. Monk haastig. Maar de aangesprokene schudde het hoofd. „Dat doet er minder toe" — zeide zij, „omdat ik de waarheid naar een andere methode ontdekken wil: ik tracht dat te doen via den vermoorde." Mr. Monk knikte goedkeurend. Op zijn gezicht begon langzamerhand die uitdrukking van groote bewondering te verschijnen, die hy nooit onderdrukken kon, wanneer 122 Mrs. O'Neill's eenvoudige en klare redeneeringen hem werden voorgelegd. „In een geval als dit" — vervolgde de bezoekster, „waarin zooveel onderstellingen mogelijk zijn, ligt de verklaring dikwijls voor de hand, wanneer men in het verleden van den vermoorde doordringt. Behalve bij moorden uit hebzucht of in plotselinge drift, houdt het verleden bijna steeds het motief tot de daad verborgen : dat ligt dan in het vroeger leven van het slachtoffer!" ! '' ~V 1 „Volkomen juist, Mrs. O'Neill!" — zeide Mr. Monk, maar ditmaal met een schier onmerkbaar tikje ironie in zijn stem: „Zóó duidelijk zelfs, dat niemand U tegenspreken zal. Intusschen was Lord Ewburgh een figuur, die zich onder de menschen bewoog, die algemeen bekend was en wiens leven, om zoo te zeggen, door het licht der openbaarheid bestraald werd: het zou hem niet gemakkelijk gevallen zijn, iets uit dat verleden te verbergen I" „Des te beter, Mr. Monk, wanneer wij in het oog houden, dat in dat verleden de verklaring liggen moet, die wij zoeken." Mr. Monk knikte opnieuw, maar zeide niets. „En nu een vraag op den man af!" — vervolgde Mrs. O'Neill. „Is U er zeker van, dat Lord Ewburgh inderdaad de hoogstaande, onkreukbaar eerlijke man geweest is, waarvoor iedereen hem hield?" „Ik heb daaraan vroeger nooit getwijfeld..." — begon Mr. Monk. „Maar thans twijfelt U wèl!" — viel zijn bezoekster hem in de rede, met iets triomfantelijks in haar stem. „Ik wed, dat dezelfde reden ons aan het twijfelen heeft gebracht." „Het vertrouwen, dat hij aan Mr. Windham schonk..." „Juist, dat is het!" — verklaarde Mrs. O'Neill met grooten nadruk. „Er bestaat bn" mij niet de minste twijfel, dat Windham, toen hij tegenover Lprd Auburn 123 verklaarde, dat hij wist waar Lord Ewburgh die gewichtige copie had opgeborgen, de waarheid sprak. Lord Ewburgh moet hem dan wel een buitengewoon groot vertrouwen geschonken hebben. En Windham is — dat mogen wij nu wel als zeker aannemen — een schavuit en een afperser." „Die bovendien den man, die hem vertrouwde, aan den Minister verraden wilde!" — zeide Mr. Monk. Mrs. O'Neill keek hem aan met een zonderlingen blik. „Er is nog een andere mogelijkheid" — zeide zij. „Maar die schijnt mij nog zóó vaag, dat ik er liever over zwijg." „Aan een andere mogelijkheid heb ik óók wel eens gedacht" — zeide Mr. Monk lachend. „Evenwel, ook ik geef er de voorkeur aan daarover voorloopig te zwijgen." „Dan zijn wij het roerend eens, Mr. Monk, en kan ik voortgaan met mijn explicatie. Lord Ewburgh had dus, als vertrouweling, een schavuit. En het is bekend, dat zij jaren lang met elkander in relatie geweest zijn. Het zou wel wonderlijk zijn, als Lord Ewburgh in al dien tijd niet ontdekt had, welk vleesch hij in de kuip had." „Dat is ook mijn meening!" — zeide Mr. Monk. „Welnu dan: Lord Ewburgh wist dus, dat Windham een schavuit was. Toch schonk hij hem vertrouwen in zóó gewichtige zaken, als het wegbergen van die copie er een was. Wat concludeert U daaruit, Mr. Monk?" „Hetzelfde wat U eruit concludeert!" — zeide de kleine man, terwn'1 hij opstond en met snelle passen door de kamer begon te loopen: „dat hij Windham als werktuig gebruikte in... in..." „In zaken, die het licht niet konden zien en waarbij hiizelf achter de schermen bleef!" — voleindigde Mrs. O'Neill. „En, Mr. Monk, laten we nu die geheimzinnigheid van zooeven tegenover elkander laten varen! Wij vermoeden thans beide, dat het aanjbod. dat Windhjim 124 aan Lord Auburn deed — om hem de copie tegen betaling terug te bezorgen — in werkelijkheid uitging van Lord Ewburgh zeiven, die daarbij in het duister bleef." „Ik zou dat vermoeden niet graag in het openbaar uitspreken, Mrs. O'Neill!" „Ik óók niet, Mr. Monk! Maar... als het juist is, kunnen wij er niet aan twijfelen, dat in het verleden van Lord Ewburgh dingen geweest zijn, die hem gevaarlijk konden worden! En het is niet onwaarschijnlijk, dat ook daarbij hijzelf niet op den voorgrond trad, maar zijn werktuig Windham — natuurlijk tegen grove betaling — voor hem optrad." „Dat zou ook verklaren, waarom Windham, hoewel hij niet meer was dan Redacteur van een finantieel blad, in korten tijd 'n welgesteld man geworden is!" — riep Mr. Monk uit. „En tevens, hoe Lord Ewburgh aan zijn invloed en zijn vermogen kwam!" — voegde Mrs. O'Neill daaraan toe. Het bleef eenige oogenblikken stil. De kleine man en de elegante vrouw keken elkander met groote oogen aan: al redeneerende hadden zij met elkander een theorie opgebouwd, die bijna te stout scheen om waar te kunnen zijn. „Wij gaan nog al ver in onze supposities!" — zeide Mr. Monk eindelijk. „Mn'n nieuwe betrekking zal mij, naar ik hoop, de gelegenheid schenken, te onderzoeken of wij te ver gaan" — antwoordde Mrs. O'Neill. „Ik heb mij, in de eerste plaats, ten doel gesteld, uit te maken, welke verhouding er inderdaad bestaan heeft tusschen Windham en den vermoorden man. In de tweede plaats zal ik nauwkeurig observeeren, in hoeverre de dood van Lord Ewburgh invloed heeft op de positie van Mr. Windham. En — ten derde — moet ik trachten uit te vinden, in hoeverre Lord Auburn, Mr. James Morton of die derde, die zooeven niet genoemd werd, bij de 125 duistere zaken van die twee betrokken kan zijn geweest." „Geen gemakkelijke taak!" — meende Mr. Monk. „Hoe denkt U dat aan te leggen?" „Misbruik van vertrouwen!" — antwoordde Mrs. O'Neill rustig. „Maar... ik moet gedekt zijn door een legitimatie van de politie!" „Die zult U hébben, Mrs. O'Neill!" HOOFDSTUK XIV. EEN RAADSEL OP SCHRIFT. Tot dusverre was het Mrs. O'Neill geweest, die de leiding van het gesprek gevoerd had. Maar zij had zeer goed bemerkt, dat Mr. Monk, van zijn kant, blijkbaar nog mededeelingen te doen had, die hem van belang schenen. Zij herinnerde zich, dat de politie, in het belang van haar onderzoek, hare nasporingen ook begonnen was in het Bureau van de „City-Observer", en het was niet onmogelijk, dat dit in verband stond met wat de kleine man te zeggen had. „Is er, bij het onderzoek in Lord Ewburgh's kantoor, nog iets bizonders aan den dag gekomen?" — vroeg zn', om Mr. Monk tot spreken te krijgen. Deze keek haar een oogenblik peinzend aan. Toen schudde hy het hoofd. „Niets bizonders!" — zeide hij. „Men was de politie by' haar onderzoek in alle opzichten tej* wille, en zelfs stond men onmiddellijk toe, dat Lord Ewburgh's schrijftafel onderzocht werd. Een oogenblik hadden wy' hoop, dat daarby iets gewichtigs aan den dag zou komen, omdat die schrijftafel een geheime lade bleek te bevatten. Maar daarin vonden wy' geen enkel document, behalve dit kleine, zonderlinge papier." Het „papier", dat Mr. Monk aan Mrs. O'Neill overhandigde, was niet meer dan een korte, zeer smalle 126 strook. De kleur was eens wit geweest, maar nu wat vergeeld; een bewijs, dat het reeds vrij oud moest zijn. Den inhoud doen wy hierachter volgen. Zooals men zien zal, bestond hy uit een zevental Engelsche woorden, zonder eenigeh samenhang onder elkaar geplaatst: Bird Loan Word Come Fowl Shot Help Daaronder stonden nog twee woorden: „Da Capo". „Ik heb deze woorden, hun beginletters, hun eindletters, op allerlei wijzen samengevoegd" — zeide Mr. Monk. „Myn ondervinding op het punt van geheimschrift is zeer uitgebreid, maar ik kan hieraan geen touw vastmaken, ook niet wanneer ik de woorden in andere talen omzet. Het „da capo" aan den voet, beteekent blijkbaar, dat men weer van vooraf aan beginnen moet. Maar waarom men dat doen moet, is my even raadselachtig als het geheel." „Toch moet Lord Ewburgh groot gewicht aan dit papier gehecht hebben" — merkte Mrs. O'Neill op. „Anders is het niet te verklaren, waarom hy het in zyn geheime lade wegborg. Wie weet, wellicht berustte daarin vroeger ook de veel-besproken copie van het tractaat!" :iu 't|^ „Gelooft U aan een samenhang tusschen die twee documenten?" — vroeg Mr. Monk. „Hoe zou ik daaromtrent myn oordeel zóó spoedig klaar hebben?" — luidde de wedervraag. „In elk geval zal ik van deze enkele woorden copie nemen." „Is dat wel voorzichtig, Mrs. O'Neill? Het is heel gemakkelijk ze uit het hoofd te leeren. Men kan nooit weten, of zoo'n copie niet in verkeerde handen vallen zou, vooral nu U zich in het hol van den leeuw waagt." „Als U. met dien leeuw Mr. Windham bedoelt" — 127 zeide Mrs. O'Neill, „zou ik U in overweging geven, hem liever jakhals te noemen: 'n valsch, vraatzuchtig, in het duister roovend, maar vooral laf dier. De revolverjournalist is onder de menschen, wat de jakhals onder de dieren is." „Bést dan: nu U zich in het hol van den jakhals waagt, zou ik die copie thuis laten" — lachte Mr. Monk. „U hebt gelijk!" — antwoordde de jonge vrouw, na eenig nadenken. „Ik zal de woorden memoreeren." Zij bleef eenigen tijd stil zitten met de oogen strak op het papier gevestigd. Opééns uitte zij een lichten kreet. „Ik geloof, dat ik op den goeden weg ben" — zeide zij. „Maar 't is nog niet meer dan een invallende gedachte, die ik eerst aan de feiten toetsen moet. In vredesnaam, Mr. Monk, zorg ervoor, dat deze zonderlinge strook papier zorgvuldig bewaard wordt. Zn' kon wel eens blijken van het allerhoogste gewicht te zn'n. Dat het zaak is haar aan niemand te laten zien en met niemand erover te spreken, behoef ik aan een oude rot als U, niet op het hart te drukken!" „Ik wilde wel" — zeide Mr. Monk 'n beetje geraakt, „dat U zoo'n oude rot wat meer in Uw vertrouwen nam!" Mrs. O'Neill lachte. „Als ik dat deed, zou ik bang zijn, dat ik — als jonge rot — tegenover de oude een mal figuur zou slaan" — zeide zij. „Ik durf met mijn vermoeden niet voor den dag komen, vóórdat ik 'n beetje meer zekerheid heb. Dat is geen gebrek aan vertrouwen, maar de schuchterheid van een beginneling, Mr. Monk!" „Een beginneling!" — zuchtte Mr. Monk met zoo'n komische wanhoop, dat zy nu beiden lachten. * * * Mr. Windham verkeerde in een zenuwachtige, ietwat geprikkelde stemming. Zijn nieuwe secretaresse was thans reeds byna een week by' hem werkzaam. Het 128 grootste deel van den dag zat zij aan een kleine tafel in zijn werkkamer aan den arbeid. Hij dicteerde haar brieven of gaf haar aanwijzingen omtrent de beantwoording van andere. Haar werk was goed, dat viel niet te ontkennen. Maar... nog steeds had hij niet kunnen uitmaken, of zij naïef dan wel coquet was. Aan toespelingen zijnerzijds, die door een coquette onmiddellijk begrepen zouden zijn, had het niet ontbroken. Zij echter scheen niets daarvan te begrijpen: tegenover zijn soms vrjj vèr-gaande vrijpostigheid toonde zij een volkomen gebrek aan begrip omtrent wat hij eigenlijk bedoelde. Zij kon hem met een onschuldigen lach en bijna kinderlijken eenvoud in de oogen zien, zoodat hij zich afvroeg, of hn' niet tegenover een meisje van zestien jaar stond, in plaats van tegenover een vrouw, die gehuwd geweest was! En toch waren er oogenblikken, waarin hij iets anders bij haar meende op te merken: iets, dat het best te omschrijven was als een onder de oppervlakte smeulend vuur. Was die onschuldige naïveteit een masker? Kon hn' haar dat masker afrukken? En, zoo ja, hoel Het was wel vreemd, dat deze man, die met het hart en de genegenheid van vele vrouwen gespeeld had, tegenover deze vrouw een soort van onmacht voelde: de muur van haar niet-begrn'pen stond tusschen hèm en de verwezenlijking van zijn wenschen. En — ook dit was vreemd! — hn', die in den grond een bruut was, waagde het niet, zekere grenzen te overschrijden. Vermoedelijk was dit het gevolg van de omstandigheid, dat hij even laf als bruut was. Instinctmatig voelde hn', dat er in Mrs. O'Neill een kracht schuilde, die het gevaarlijk zijn kon wakker te roepen. En toch gaf hij de hoop niet op, dat het nog anders worden zou! Hij kende de vrouwen en wist, dat op langen tegenstand dikwijls een plotseling overgeven volgen kan. Maar hij mocht niets bruskeeren; voorzichtig, voetje voor voetje, moest hn' het doel naderen — de jakhalzen-tactiek! In de eerste week had Mrs. O'Neill slechts één ontdekking van eenige beteekenis gedaan. Dat gebeurde op een morgen, toen zij wat vroeger dan gewoonlijk op . ..met wien hij blijkbaarden conferentie gehad had (blz. 130) het Bureau kwam en Mr. Windham tegen het lijf liep op het oogenblik, waarop deze de deur van zijn kamer opende voor een jongen man, met wien hn' blijkbaar — niet- Jakhalzen- 9 129 130 tegenstaande het ongewoon vroege uur — een conferentie gehad had. De beide mannen wisselden enkele beleefdheidswoorden en daarop daalde de bezoeker de trap af, zonder pp Mrs. O'Neill acht te slaan. Deze echter had zooveel te beter op hèm gelet. Zn' had een merkwaardig sterk geheugen en herinnerde zich onmiddellijk, waar zy' dit gezicht nog eens gezien had. Dat was op dien ochtend geweest, toen Mrs. O'Neill zich de personen had doen aanwijzen, die toegang hadden tot Lord Auburn's werkkamer. Onder die personen was ook deze jonge man geweest! Verschillende gedachten schoten haar door het hoofd, nu zij ontdekte, dat Mr. Windham een blijkbaar vertrouwelijk gesprek met dezen gehad had. Kon het zyn, dat dit jongemensch het couvert, dat de copie van het tractaat bevatte, in opdracht van Mr. Windham op de tafel van Lord Auburn gelegd had? Zij verwierp deze mogelijkheid zeer spoedig: van de' zy'de van den revolver-journalist was een daad van vriendschap tegenover den Minister niet denkbaar. En bovendien... had hy dezen later hetzelfde document niet te koop aangeboden? Maar een tweede mogelijkheid viel haar in en daarby' bleef zy langer stil staan! In het eerste gesprek, dat zij, nu meer dan een week geleden, met Mr. Monk gevoerd had, had zy drie vragen gesteld, die opgelost moesten worden. De eerste daarvan was deze: wie heeft een copie van het tractaat aan Lord Ewburgh bezorgd? Zou het antwoord daarop moeten luiden: „deze jonge man, die met Mr. Windham, het werktuig van Lord Ewburgh, in relatie staat?" En opeens viel haar nu in, dat daardoor ook de tweede vraag, die zy' toen gesteld had, een antwoord kon vinden. „Hoe kwam de copie, die op Lord Auburn's tafel was nedergelegd in een couvert van de ,City-Observer'?" Het was voor Mr. Windham gemakkelijk genoeg zoo'n couvert in handen te krijgen!... Maar neen! Hier geraakten haar 131 gedachten immers weer op het oude dwaalspoor: Mr. Windham kon aan Lord Auburn dezen vriendendienst niet bewezen hebben! Men ziet het, zij tastte in het duister rond. Maar... de onverwachte ontdekking mocht niet te licht geteld worden: de mogelijkheid, dat de bezoeker van dien ochtend de copie gemaakt en aan Lord Ewburgh in handen gespeeld had, blééf immers bestaan? Den naam van den bezoeker vond zij spoedig uit: men kénde hem in het Bureau van „Financial Daily News"! Hn' heette Edward Goffe, en nog dienzelfden dag werd hn' aan Mr. Monk gesignaleerd, onder mededeeling van Mrs. O'Neill's vermoedens. De vraag moest nu beantwpord worden, of Goffe inderdaad gelegenheid gehad kon hebben, de copie te maken. Dit onderzoek moest voorloopig aan Mr. Monk overgelaten worden, en het was daar in goede handen. Over het resultaat, dat hn' bereikte, is het hier echter nog niét de plaats iets mede te deelen. Behalve deze ontdekking, had Mrs. O'Neill volstrekt niets bizonders bemerkt. Hare vermoedens betreffende het papier met de zeven woorden, die zn' uit het hoofd geleerd had, waren tot dusverre niet bevestigd. Maar zij gaf den moed niet op en besloot zelfs eindelijk, wat meer actief op te treden. *** Het was op den tienden dag van Mrs. O'Neill's „dienstbaarheid" ten kantore van Mr. Windham, dat deze laatste voor het eerst het gevoel kreeg, dat de muur, die tusschen hém en zyn mooie secretaresse was opgetrokken, heel zwakjes begon te wankelen. Was de man zenuwachtig geweest tengevolge van de wijze, waarop Mrs. O'Neill tot dusverre tegenover hem was opgetreden, het onbestemde bewustzijn, dat daarin verandering scheen te komen, maakte hem nog zenuwachtiger. Maar het was een aangename zenuwachtigheid, die hem luidruchtig en overmoedig maakte. 132 „Mrs. O'Neill!" — zeide hij plotseling, toen hij met het gebruikelijke dicteeren der brieven ten einde was. „U ziet er slecht uit. Is U nog altijd niet héén over die teleurstelling ten opzichte van dat jongemensch... den onvindbaren Morton?" De aangesprokene haalde de schouders , op met een wat spottend gezicht. „Als iemand het goed vindt te verdwijnen, zonder ooit meer iets van zich te laten hooren, dan heeft hij het aan zichzelven te wijten, wanneer hij bij anderen in het vergeetboek raakt" — zeide zy. „Goed zoo! Dat is een gezond levensbeginsel!" — antwoordde Mr. Windham, die zich — zyn gewoonte getrouw — van louter vergenoegdheid in de handen wreef, alsof hy' bezig was die met zeep te wasschen. „Maar, als ik Uw dokter was, zou ik U toch 'n paar extra-voorschriften geven !" „Ik ben gelukkig niet onder doktershanden!" — lachte Mrs. O'Neill. „Des te beter! Maar mijn voorschriften geef ik U toch: een lekker dinertje in het Carlton % met 'n flink glas champagne." „U hebt gemakkelijk spreken" — zeide Mrs. O'Neill. „Een vrouw, die met werken den kost verdient, denkt noch aan het Carlton, noch aan champagne!" „Maar anderen kunnen voor haar denken, Mrs. O'Neill! Ik bijvoorbeeld." Zy' glimlachte even en wierp hem een snellen blik toe. „Ik wil niet doen, alsof ik U niet begrijp, Mr. Windham" — zeide zij. „Maar hebt U er wel aan gedacht, dat niet alle menschen zich zóó fraai kunnen uitdossen, dat zy' in zoo'n omgeving thuis behooren?" Dat ging goed! Het knappe vrouwtje bedelde nu al om mooie kleêren! „Als ik toch eenmaal voor U aan het denken ben, ') Bekend hotel. zou ik ook wel aan een nieuw kostuum kunnen denken!" — verklaarde Mr. Windham met een breeden lach. Maar nu schudde Mrs. O'Neill het hoofd. „Neen, Mr. Windham, het was maar scherts!" — zeide zij. „Ik heb, uit mijn goeden tijd, nog wel wat over, dat ik aantrekken kan. Maar... is wat wij doen willen wel passend?" „In het geheel niet, maar daaraan storen wij ons niet! Bovendien: niemand behoeft het te weten!" Hij lachte opnieuw met groote luidruchtigheid. „Dat is waar!" — stemde de jonge vrouw toe. „En een verzetje mag ik heusch wel eens hebben." „Waar kan ik U vanmiddag vinden?" „Ik wacht 'U om zeven uur in de ,halP van het Carlton-hotel." „Mag ik U niet van huis komen halen?" „Neen, Mr. Windham!" Bn' het naar huis gaan, dien namiddag, trok Mrs. O'Neill voor het eerst haar hand niet terug, toen haar „patroon" daarop een kus wilde drukken. En Mr. Windham verliet zyn bureau met een glimlach om de lippen. Hy' had het wel geweten! Zyn kennis van de vrouwen was te groot dan dat hij zich vergissen kon! Het was een zeer eenvoudig gekleede, maar zeer gedistingeerde Mrs. O'Neill, die Mr. Windham in het Carlton-hotel aantrof. Zy' deed haar omgeving zeker geen oneer aan! Niemand zou haar voor een gewoon kantoor-meisje gehouden hebben. Maar hy' wist immers, dat zy' het was! En dat bracht hem in de aangenaamste stemming, want het opende de mogelijkheid tot wat, tegenover een beter gesitueerde vrouw, onmogelijk zou geweest zyn! Aan tafel was Mr. Windham vrooly'k en, toen het later werd, vol onverholen bewondering! Zijn zelfvertrouwen nam toe, naarmate de ty'd opschoot. Hijzelf was allerminst gedistingeerd en stak, in dit opzicht, 133 134 ongunstig af "bij het „kantoor-meisje". Hij dronk onmatig veel champagne en het was duidelijk te zien, dat hn' meer en meer onder den invloed daarvan geraakte. Mrs. O'Neill scheen zich niet te stooten aan zyn grove opdringerigheid. Zy nipte nu en dan aan haar glas en gaf zich den schijn, alsof zy groot belang stelde in de vry zoutelooze verhalen van haar bewonderaar. Als deze scherper had opgemerkt, zou hy' gezien hebben, dat de jonge vrouw tegenover hem, in eenige spanning verkeerde, hoewel zij moeite deed dit te verbergen. Zij was wat de Engelschen noemen: „wide-awake": waakzaam en gereed om te handelen. „Het wordt tyd om naar huis te gaan!" — zeide zy plotseling. Maar Mr. Windham wilde niet heengaan, zonder een plechtigen afscheidsdronk. Hy vulde de beide glazen tot aan den rand. „Ik drink op levensvreugde en levenslust" — zeide hij, terwijl hy' het zijne ter hand nam, „en, in verband daarmede, op ons beiden!" Met een zelfvoldaan, hoewel ietwat onnoozel lachje, wilde hij het glas aan de lippen brengen, toen de kleine, zwarte waaier, waarmede Mrs. O'Neill zich nu en dan koelte had toegewuifd, van haar pols glipte en op den grond viel. Mr. Windham bukte zich om hem op te rapen. Daardoor ontsnapte hem een snelle beweging van zyn schoone vis-a-vis in de richting van het glas, dat hy op de tafel had gezet. „Dank U!" — zeide Mrs. O'Neill, toen hy haar den waaier toereikte. En daarop dronken beiden hun glas leêg tot op den bodem. 135 HOOFDSTUK XV. NACHTELIJK WERK. Aan den ingang van het „Carlton-hotel" waren verscheidene rijtuigen gestationeerd. Toen Mr. Windham met zyn schoone begeleidster in de deur verscheen, kwam een van deze onmiddellijk aanrijden. „Zullen wij hier afscheid nemen?" — vroeg Mrs. O'Neill. Maar daarvan wilde de Redacteur niet hooren. „Neen, neen, Mrs. O'Neill" — protesteerde hij. „U moet mij toestaan, U naar huis te begeleiden. U hebt wel reeds geweigerd mij Uw adres te geven, maar toen kenden wy elkander nog niet zoo goed als nu het geval is!" De man, die meer en meer onder den invloed van den wyn scheen te geraken, vergat in zyn vrees, dat Mrs. O'Neill hem te elfder uur „in de kou zou laten staan" (zooals hy het by zichzelven uitdrukte), alle beleefdheid: hy stapte vóór haar in het rytuig en viel zwaar neêr in een hoek daarvan. De jonge vrouw volgde hem onmiddellyk. „Hebt U het adres wel aan den koetsier gezegd?" — vroeg Mr. Windham, toen zy wegreden. „Natuurlijk!" — luidde het antwoord. „Ik heb er niets van gehoord" — lachte de man. ,,'t Lijkt wel, of ik wat slaperig begin te worden. Maar... U zult my wel wakker houden, niet waar?" Hy trachtte hare hand te vatten, maar zy trok die terug. „Rust U maar wat uit, Mr. Windham" — zeide zij. Hy deed geen poging meer, zich meester te maken van de hand, die zij hem onttrokken had. Trouwens, hij was veel stiller geworden en leunde diep achterover in zyn hoekje. Nu en dan richtte Mrs. O'Neill een vraag tot hem 136 over het een of andere onschuldige onderwerp. Hij antwoordde eerst met enkele woorden en daarna in het geheel niet meer: het had er allen schijn van, dat hij was ingeslapen! Het rijtuig stond plotseling stil en de koetsier kwam van den bok af. Het licht van een der vóórlantarens viel nu vol op zijn gezicht. „Is U het zelf, Mr. Monk...?" Uit de stem van Mrs. O'Neill had eenige verrassing geklonken. „Het kwam mij beter voor, niemand anders in het geheim te nemen" — antwoordde de koetsier, die inderdaad niemand anders dan Mr. Monk was. „Deze heele manoeuvre is 'n beetje — hoe zal ik mij uitdrukken? — 'n beetje buitenmodelsch! Voor de goede zaak doe ik meê, maar... 't is beter, dat niemand anders meêdoet!" Mrs. O'Neill was nu uitgestegen. „De man slaapt als 'n roos en zal minstens 'n uur of zes doorslapen. Het zal morgenvroeg geen moeite kosten, hem ervan te overtuigen, dat hij dronken geweest is en dat ik, daarover verontwaardigd, hem aan zijn lot heb overgeloten." „Welk lot daarin bestond, dat hij slapend werd aangetroffen in een rijtuig, zonderdat de koetsier wist, waarheen hn' hem brengen moest. Resultaat: het politie-bureau V Mr. Monk lachte zacht en wees op de kleine deur, waarvoor het rijtuig stil gehouden had. • Een oogenblik later werd de slapende man (de lezer zal begrepen hebben, dat Mrs. O'Neill voor dezen slaap verantwoordelijk was!) door twee stoere politie-agenten door dezen achter-ingang naar binnen gedragen en, op bevel van Mr. Monk, op een bank gedeponeerd, die in een kleine, kale wachtkamer stond. „Ge kunt ons voorloopig alleen laten" — zeide de kleine man. De beide agenten salueerden en verlieten het vertrekje. 137 „Vóórdat wij verder gaan, Mrs. O'Neill, zult U mij, naar ik hoop, een explicatie niet onthouden" — begon Mr. Monk. „Tot dusverre heb ik medegewerkt, om zoo te zeggen met gesloten oogen. Ik heb de aanwijzingen, die U mij telefonisch gegeven hebt, letterlijk opgevolgd. En dus heb ik nu eerlijk verdiend, dat ik wat uitvoeriger word ingelicht." Mrs. O'Neill antwoordde niet dadelijk. Zij boog zich over den diep-ademhalenden man, die onbeweeglijk op de bank lag, heen. Daarop hielden haar vingers zich eenige oogenblikken bezig met zijn horloge-ketting. Toen zij zich ophief, had zij een kleinen kunstigbewerkten sleutel in de hand. „Hiermede" — zeide zij, „zal ik vannacht zijn brandkast openen. Ik heb opgemerkt, dat hn' daarin vele papieren bergt, waarvan niemand ooit inzage krijgt. De sleutel verlaat hem nooit." „Maar waarom moest daarvoor deze heele roman worden afgespeeld?" — vroeg Mr. Monk. „Het is mogelijk, dat ik in die brandkast niets vind, dat ons dienen kan. In dat geval moet ik het mn'zelve niet onmogelijk gemaakt hebben, op mijn post te blijven! Wanneer Windham ontwaakt, moet de sleutel weer aan zijn horloge-ketting hangen, en U vertelt hem het verhaal, dat U mij zooeven hebt opgedischt. De man zal het dan bepaald als een gunst beschouwen, wanneer ik niet van zijn bureau wegblijf." „En als U wèl wat belangrijks vindt?" „Dan handel ik naar omstandigheden. In elk geval zal hij geen reden hebben, onmiddellijk te gaan onderzoeken, of er ook iemand in zijn brandkast geweest is: er is dan volstrekt niets, dat hem op die gedachte brengen kan. Neem ik iets eruit, dan zal hy dat eerst later ontdekken. En als hij den moed vindt, de politie in de zaak te mengen, kunnen wij, in dien tusschentyd, ons onderzoek tot een goed einde hebben gebracht." „Ik leg mijn hulde aan Uwe voeten!" — zeide de kleine man met een komisch gebaar, maar met oogen, 138 waaruit oprechte bewondering sprak. „Vergun mij nog één vraag! Hoe is U op de gedachte gekomen, dat die brandkast iets bevatten kan, dat op onze zaak betrekking heeft?" Mrs. O'Neill glimlachte. „Mag ik dat nu niet voorloopig geheim houden, om er U later meê te verrasssen?" Het gezicht van Mr. Monk drukte thans een zóó groote teleurstelling uit, dat de jonge vrouw begon te lachen. „Ik zal U op den weg helpen!" — zeide zij. „Myn vermoeden staat in verband met dat gele papier met die zeven Engelsche woorden, dat U in de schrijftafel van Lord Ewburgh gevonden hebt." De kleine man dacht een oogenblik na. „Ik geef het op!" — zeide hij toen. „Zooveel te beter!" — lachte Mrs. O'Neill. „Dan zult U zich later des te meer verheugen over de verrassing!" „Als U zich ten minste niet vergist, Mrs. O'Neill!" „Als ik mij ten minste niet vergis, Mr. Monk!" * ~ * De slapende Redacteur werd achtergelaten, onder de hoede van de politie-wacht, nadat Mr. Monk zich van de overige sleutels die de man by zich had, had meester gemaakt. Daaronder behoorde ook de sleutels, die toegang gaven tot het Redactie-bureau van „Financial Daily News" en tot de werkkamer van den Redacteur, 's Nachts woonde er een conciërge in het gebouw. Deze moest goed- of kwaadschiks verwijderd worden. Daar Mr. Monk op dit gebied heel wat meer ondervinding had dan Mrs. O'Neill, bood hy aan, haar te vergezellen: en zy nam dit aanbod met dankbaarheid aan. Het rijtuig, dat Mrs. O'Neill naar het politie-bureau gebracht had, stond nog alty'd bij het achterdeurtje te wachten. Gelukkig zijn de paarden van Londensche huurkarretjes niet zóó vurig, dat men ze niet een poos 139 lang, in een rustige zijstraat, aan zich-zelven kan overlaten! En ten overvloede stond er thans een politieagent in de deur om op paard en voertuig een oogje te houden. De hulp van dezen wachter werd gerequireerd voor koetsiersdienst en een half uur later bereikte men het gebouw van de „Financial Daily". Mr. Monk liet het rn'tuig echter niet tot aan den ingang dóórrijden. De afspraak was, dat Mrs. O'Neill uitstappen zou, vóórdat de conciërge werd opgebeld. Want het was van groot belang, dat zij het gebouw betreden kon, zonderdat deze haar gezien of herkend had. Zoodra zij het rn'tuig verlaten had, reed Mr. Monk tot aan de voordeur van het gebouw en steeg nu ook zelf uit. De sleutel, dien hij uit Mr. Windham's zak had medegenomen, paste wel in het slot, maar (zooals hij wel gevreesd had) de deur was van binnen toegegrendeld en dus moest de hulp van den conciërge onmiddellijk worden ingeroepen. Op zij van den ingang bevond zich de knop van een electrischen bel, die in de woning van dezen uitkwam. Reeds na tweemaal bellen verscheen de man: hy scheen een lichten slaap te hebben. Maar zyn humeur bleek verre van rooskleurig te zijn. „Wel verdraaid!" — zeide hij, toen hij de deur ontgrendeld had en zyn hoofd naar buiten stak. „Dat is mij nog nooit gebeurd! Is dit een uur om 'n mensch uit zijn bed te halen?" Tot eenig antwoord hield Mr. Monk hem zyn legitimatie-kaart van de politie voor, en de conciërge bleek een goed burger van het Vereenigde Koninkrijk te zyn: hij toonde eerbied voor de openbare macht. „Wat wenscht U van mij?" — vroeg hy op veel vriendelijker toon. „Dat zal ik U zeggen!" — zeide Mr. Monk. „In het politie-bureau in Y-,street' is een heer binnengebracht, die niet wèl schijnt te zyn: hy' slaapt en is niet wakker te kry'gen. Wij vonden hem in een ry'tuig en de koetsier 140 wist niet, waarheen hij hem brengen moest. Uit een paar brieven, die hij in den zak had, maakten wij op, dat het waarschijnlijk Mr. Windham is, de Redacteur van ,Financial Daily News'; maar het is noodig, dat wij zekerheid op dat punt krijgen. Nu hebben wij geen beter middel daartoe kunnen vinden dan door hierheen te komen en te vragen of U even wilt meegaan om hem te identificeeren." „Ik ben alleen in het gebouw" — zeide de conciërge, „en kan mijn post onmogelijk verlaten." „Dat zal wel moeten, m'n beste man!" — zeide Mr. Monk gemoedelijk, maar gedecideerd. „Maak U echter niet ongerust! Ik zal zoolang wel hier beneden blijven om te zorgen, dat er geen onraad komt. Het rijtuig zal U vlug naar het politie-bureau brengen: in een goed uur kunt U heen en terug zijn!" „Ik moet my even aankleeden" — zei de man met een ongelukkig gezicht. „Natuurlijk!" — lachte Mr. Monk. „Beulen zijn we niet en we behoeven niemand in z'n nachthemd over straat te sleepen. Ga dus maar naar Uw woning, maar maak voort: de toestand, waarin Uw patroon zich bevindt, bevalt my alles behalve." Toen de man wèg was, gaf Mr. Monk den politieagent, die het rijtuig bestuurde, de noodige aanwijzingen, die tengevolge zouden hebben, dat de conciërge zeker anderhalf uur uitblijven zou. En toen de man na tien minuten wederom verscheen — nu in een behoorlijk costuum —, werd hij zoo snel mogelijk in het rijtuig gezet en geëxpedieerd! Intusschen had Mrs. O'Neill op den hoek van een nabijgelegen straat staan wachten. Zy had van daaruit kunnen zien, dat de deur geopend werd, en later, dat de conciërge in het rytuig stapte en wegreed. Zy begreep, dat nu het uur voor haar gekomen was! „Wy zyn inbrekers in optima forma!" — zeide Mr. Monk, terwijl hij haar binnenliet. „Eigenlijk ga ik myn 141 bevoegdheid vèr te buiten. Als dat nu maar niet vergeefs geschiedt!" „Hoe lang hebben wy' den tijd?" — vroeg Mrs. O'Neill. „Het duurt op zijn minst anderhalf uur, vóórdat de conciërge terugkomt; daarvoor is gezorgd." „Dan hebben wy' tijd genoeg! Hoe hebt U hem weggekregen?" „Dat vertel ik U later wel eens, zoodra U met die verrassing voor den dag gekomen is." „Afgesproken, Mr. Monk! En nu aan het werk!" De deur werd opnieuw op het nachtslot gedaan en Mrs. O'Neill ging haar metgezel vóór, de trap op en vervolgens door de breede gang, die naar de werkkamer van den Hoofd-Redacteur leidde. „Geen licht maken!" — zeide Mr. Monk, zoodra Mrs. O'Neill de deur daarvan opende. „Waar dénkt U aan?" — lachte zn'. „Daartoe zijn wij véél te geoefende inbrekers!" Het kostte Mrs. O'Neill, die dit vertrek bij dag in alle hoekjes en gaatjes nauwkeurig bestudeerd had, weinig moeite, de vensters te sluiten met de breede, toeslaande luiken, die aan weerszijden daarvan waren aangebracht. Nu kon de electrische kroon zonder bezwaar ontstoken worden. Een oogenblik later was het vertrek dan ook helder verlicht. De brandkast stond in een hoek van de kamer tegen den wand. Zy was misschien anderhalve meter hoog en vertoonde aan de voorzijde, in opgewerkt koper, den naam van de firma, die haar geleverd had: „E. & K. Ellison". De kleine sleutel, dien Mrs. O'Neill van Windham's horloge-ketting genomen had, opende de zware, massieve deur zonder eenige moeite. De sluiting van deze kast was inderdaad een kunstwerk van stangen en raderen, dat door het eenvoudige omdraaien van den sleutel in het slot in beweging werd gebracht. De constructie, zoowel van slot als van sleutel 142 was van dien aard, dat nabootsing was uitgesloten. Mr. Monk zag de zware deur op haar scharnieren draaien, zonder zich al te zeer op te winden! Maar Mrs. O'Neill kon haar opgewondenheid nauwelijks verbergen. Toen de kast geheel open stond, bleef het eenige oogenblikken stil. v' 'H-'' „Wat 'n papieren!" — bromde Mr. Monk. „Daar zijn we in anderhalf uur zeker niet doorheen! En geld zie ik heelemaal niet!" „Ik ontdek met genoegen, dat de echte inbrekersstemming reeds over U vaardig is geworden, Mr. Monk!" — zeide Mrs. O'Neill. „Wat mij betreft, ik ben zeer tevreden: het schijnt mij toe, dat wij ons doel bereiken zullen." „Hoe kunt U dat zoo gauw zien?" — vroeg Mr. Monk. „Hieraan!" — zeide de jonge vrouw. Zij wees op een gesloten metalen lade, die bovenin de brandkast was aangebracht. „Als U 'n man was, zou ik zeggen, dat zelfs Homerus wel eens dommelt!" — spotte Mr. Monk. „Wanneer U, om de een of andere ondoorgrondelijke reden, mocht aannemen, dat ons heil uit deze lade komen zal, dan moet ik U tot mijn leedwezen mededeelen, dat wij heilloos zullen blijven! Ziet U eens, hier vóór op de lade, die vier letters naast elkander. Elk daarvan laat zich verschuiven en dan komt er een andere voor in de plaats, en dan weer een, en dan wéér een... enz., een heel stuk van het alphabet! Dat is een allerkunstigst geconstrueerd letterslot. De oplossing daarvan te vinden zou ons dagen, ja weken, misschien nog langer ophouden!" „Ik heb de oplossing daarvan in myn hoofd, Mr. Monk!" „Wat zegt U?" „De verrassing!... Het gele stukje papier, dat U in Lord Ewburgh's schrijftafel vondt..." Plof! Daar zat Mr. Monk op een stoel en keek haar aan met groote, ronde oogen! Ook de half-geopende Ié3 mond had den O-vorm aangenomen! Deze intelligente .. .had vermoedelijk nog""nooit zóó verbluft de wereld ingekeken. man had vermoedelijk nog nooit zóó verbluft de wereld ingekeken. „U hebt dat geweten...? Al dien tijd...?" — bracht hij er eindelijk met moeite uit. „Ik heb het vermoed: nu weet ik het!" — zeide Mrs. O'Neill. „Zeker is het nog niet!" — riep Mr. Monk, die nu plotseling zeer opgewonden werd. „Wat beteekenen zeven woorden en dat ,da capo'?" „Wij zullen daar straks wel achterkomen, Mr. Monk! Eén ding is zeker: wanneer de aanwijzing, die in de geheime lade van Lord Ewburgh's schrijftafel gevonden werd, deze lade voor ons opent, zal de inhoud ons vermoedelijk leeren, welke verhouding er tusschen hem en Mr. Windham bestaan heeft." „Goed! Laten wy geen oogenblik verliezen!" — zeide Mr. Monk, die nu opgesprongen was en bij de kast stond. Mrs. O'Neill stak reeds de hand uit om het onderzoek te beginnen, toen de kleine man haar plotseling tegenhield. „Eén ding!" — zeide hij. „Het verhaal, hoe U achter dit alles gekomen is, schenk ik U niet. Nu is er geen tyd, maar later moet ik het van U hooren. Dat is U my schuldig, Mrs. O'Neill, omdat U... omdat U een oude rot als ik beschaamd hebt!" „Natuurlijk zal ik het U vertellen!" „Ga dan nu Uw gang, Mrs. O'Neill!" HOOFDSTUK XVI. DE EERSTE AANWIJZINGEN. , Wij hebben vroeger gezegd, dat Mrs. O'Neill de woorden, die op het in Lord Ewburgh's schrijftafel gevonden papier stonden, uit haar hoofd had geleerd. „Bird" — zeide zy. En Mr. Monk verschoof de letters van het slot zoodanig, dat zy dit woord vormden. Zoodra zy naast 144 145 elkander stonden, klonk er, van binnen uit de lade, een korte, droge tik, alsof er een veer versprong. Hetzelfde was het geval, toen het tweede woord gevormd was: „loan". En zoo ging het voort, telkens wanneer er wederom vier letters tot een woord samengevoegd waren. De zeven woorden waren nu „afgewerkt", zooals Mr. Monk zich uitdrukte; maar het was tevergeefsch, dat hij aan de lade rukte: deze blééf gesloten! „Het gaat niet" — zeide hij teleurgesteld. „U vergeet het ,da capo' " — lachte Mrs. O'Neill, die zich nu zeker van het wélslagen voelde. „Vormt U opnieuw hejt woord ,bird', Mr. Monk!" De aangesprokene deed wat hem gezegd was. En nu hoorde men opeens een geluid, alsof er kleine, metalen grendels op zy geschoven werden. Op 't zelfde oogenblik viel de vóórkant van de lade, naar voren toe, open en bleef aan zijn scharnieren hangen: aan de binnen-zijde zag men thans het kunstig-bewerkte mechaniek, waarop het letterslot correspondeerde. ,,'n Ongelooflijk knap stuk werk!" — riep Mr. Monk bewonderend uit. „De firma E. & K. Ellison is in staat U iets dergelijks te leveren" — zeide Mrs. O'Neill. „Maar de inhoud van de lade interesseert mij op dit oogenblik meer dan haar sluiting." Die inhoud bestond uit zeker twintig groote, open couverten, waarvan sommige slechts enkele papieren bevatten en andere zóó vol waren, dat zij op de vouwen dreigden dóór te scheuren. Buiten op elk couvert stond een volgnummer en daarachter: „Zaak ", waarbij de stippels een familie-naam representéeren. „Mr. Windham schijnt netter te zijn op zijn papieren dan op zijn kleêren" — merkte Mrs. O'Neill op, terwijl Mr. Monk den inhoud van een der couverten snel doorkeek. „Als ik my niet bedrieg, hebben wjj of liever (laat mn' Jakhalzen. jq 146 eerlijk zijn) hebt U een allerbelangrijkste ontdekking gedaan — zeide Mr. Monk. „Nu moet U mij echter toestaan, U een raad te geven. Het is noodzakelijk, dat wij de documenten, die wij hier in handen hebben, met zorg en groote nauwkeurigheid bestudeeren. Dat kunnen wij onmogelijk hier doen en in den korten tijd, dien men ons hier nog gunnen zal. Wy nemen ze dus rustig meê." „Maar Mr. Windham zal ze missen !" Mr. Monk glimlachte even. „Een oude rot als ik is niet hierheen gekomen, zonder eenige voorzorgsmaatregelen te nemen. Zoodra U my sprak over Uw voornemen, de brandkast te openen, begreep ik, dat er vermoedelijk documenten uitgenomen zouden moeten worden. En daarom heb ik, vóórdat wy het politie-bureau verlieten, wat materieel bij my gestoken om die te vervangen." Uit zyn achterzak haalde de kleine man een paket oude papieren en couranten. „Het toeval heeft ons bizonder gediend" — aldus vervolgde hy, „doordat de papieren, die wij noodig hebben, in couverten bewaard worden. De kans op spoedige ontdekking is nu veel geringer. Wij hebben eenvoudig in elk couvert eenige couranten te stoppen, zoodat het den schyn heeft, alsof de oorspronkelijke inhoud er nog in zit." „Maar als Mr. Windham den inhoud onderzoekt?" „Hy zal dat alleen doen, als hij dien raadplegen moet. En dan... ja dan zal hy vermoedelijk geweldig schrikken, maar niet weten, hoe hy het wonder verklaren moet. En de politie laat hy erbuiten, dat garandeer ik U!" Terwy'1 hy nog sprak, was Mr. Monk begonnen, den inhoud uit de couverten te nemen, en Mrs. O'Neill hielp hem daarbij. „Let er vooral op, dat de papieren niet door elkander raken" — vermaande Mr. Monk. „Legt U een stuk couranten-papier telkens tusschen den inhoud 147 van twee couverten: dat is het eenvoudigste! En bied U voorloopig nog weerstand aan de verleiding, aan het lezen te gaan. Hoe eer wij hier klaar zijn, hoe beter!" Mrs. O'Neill volgde thans zonder tegenspraak de leiding van Mr. Monk. Hoewel zij, wat haar verstand en de scherpte van haar deductie-vermogen betreft, zeker niet voor den kleinen man onderdeed, erkende zij hem gaarne als haar meerderen in routine en in al die détails van zijn beroep, die slechts de ervaring leeren kan. Het duurde niet lang, of de couverten, met hun thans waardeloozen inhoud, lagen opnieuw in de lade, juist zooals men ze gevonden had. De lade en vervolgens de brandkast werden gesloten en daarmede was het werk voorloopig afgeloopen. „Wat nu?" — vroeg Mrs. O'Neill. „Ik zou in overweging willen geven, dat U — zeg over een half uur — in een huurrijtuig naar het politiebureau terugkeert. Ik volg dan, zoodra de conciërge weer hier is. Die regeling is voor U veel aangenamer dan wanneer U, met het oog op de noodzakelijkheid dat de conciërge U niet te zien krijgt, ergens in het gebouw of daarbuiten wachten moet, totdat U met mij terugkeeren kunt." „Maar waarom moet ik 'n half uur wachten?" Mr. Monk schudde het hoofd met 'n bedenkelijk gezicht. „Uw memorie is kort, Mrs. O'Neill!" — zeide hy. „U vergeet, dat ik U het verhaal, hoe U op het goede spoor gekomen is, niet heb willen schenken. U hebt nu prachtig de gelegenheid daartoe." „Maar ik zal van die gelegenheid alleen dan gebruik maken, wanneer U my vooraf op twee punten inlicht" — antwoordde Mrs. O'Neill lachend. „Vraagt U maar, mevrouw!" — zeide Mr. Monk. „Maar denk eraan: over een half uur moeten wij beiden klaar zyn." 148 „In de eerste plaats dan, Mr. Monk, hoe hebt U den conciërge wèg gekregen?" „Op de meest eenvoudige wn'ze!" — luidde het antwoord. En daarop deed de kleine man het verhaal, dat de lezer reeds kent. „Nu mijn tweede vraag, Mr. Monk! Hebt U al eenig licht gekregen omtrent de wijze, waarop Lord Ewburgh de copie van het tractaat in handen heeft gekregen? Heeft Mr. Edward Goffe daarbij een rol gespeeld?" „Ik kan U die vragen nog niet beantwoorden" — zeide Mr. Monk. „Intusschen heb ik, in verband daarmede, morgen een belangrijk onderhoud op mijn bureau. Misschien zou het aanbeveling verdienen, wanneer U dat bijwoonde." „Het schijnt mij beter, dat ik achter de schermen bln'f" — merkte Mrs. O'Neill op. „Wanneer U zegt: ,achter de deur' heb ik daartegen geen bezwaar" — antwoordde de kleine man. „Herinnert U zich nog, dat naast mijn kamer een klein vertrekje is, dat U, jaren geleden, reeds eens geherbergd heeft?" „Zeer goed, Mr. Monk! Ik zal dan ten tweeden male van de mij aangeboden gastvrijheid gebruik maken" — lachte Mrs. O'Neill. *) „En nu luister ik..." — zeide Mr. Monk, terwijl hij achterover in zijn stoel leunde. „Van de zeven woorden, die ons den sleutel tot het geheim in handen hebben gegeven, begreep ik in den aanvang even weinig als U" — begon Mrs. O'Neill, 'n beetje ondeugend. „Maar toen ik ze begon te memoreeren, viel het mij op — ik beken, dat het mij vroeger had kunnen opvallen! —, dat elk van die woorden uit vier letters bestond. Waarom zou iemand zóóveel prijs stellen op het onthouden van die woorden, dat hn' ze opgeschreven en in een geheime lade van zijn bureau zorgvuldig weggeborgen had? l) Zie hierbij No. 1 der May-serie: „Het verloren Kruis". 149 „U hadt my' reeds verzekerd, dat U er, als geheimschrift, geen touw aan vastmaken kondt. Daarom trachtte ik mij geheel los te maken van de gedachte, dat zij de een of andere mededeeling inhielden. Zij werden aldus bewaard, omdat men het van belang vond ze niet te vergeten! Dat was het standpunt, waarvan ik uitging. „Er vielen my allerlei mogelijkheden in. Het konden bijvoorbeeld paswoorden zyn, die de deur van de een of andere geheime bijeenkomst openden, maar... waarom dan allemaal paswoorden van vier letters? In die vier letters lag het eigenaardige van de zaak. Waarom kan iemand wenschen een of meer woorden van vier letters te onthouden en bovendien voor anderen geheim te houden? Want op dit laatste scheen dé geheime bergplaats te wijzen. „En toen viel my de oplossing in, als de natuurlijkste zaak van de wereld. Ik kon er my alleen maar over verwonderen, dat zy mij niet vroeger ingevallen was! „Duidelijk herinnerde ik my, dat myn overleden man te Washington bij zyn bankier een ,safe' had en dat daarin een lade was, die door een eenvoudig letterslot werd afgesloten. Het woord, waarop dit slot openging was: ,dark'; myn man had van de bank een ivoren plaatje ontvangen, waarop dit woord geschreven stond. Hy bewaarde dat in zyn schrijftafel en zeide dikwijls lachend, dat dit noodig was, voor 't geval zyn geheugen eens wat zwak werd. Een feit is het, dat veel menschen evenzoo doen, Mr. Monk! „Een letterslot!... Vier letters!... Bijna alle lettersloten hébben vier letters... „Maar by' het onderzoek, dat de politie op het bureau van Lord Ewburgh instelde, werd geen enkele kast of lade gevonden, die met een letterslot gesloten was. Bovendien: zeven woorden, en niet één... „Was de verklaring elders te vinden? „Toen het my gelukte, mij als Secretaresse van Mr. Windham, in zyn gezelschap en in zyn kantoor te 150 dringen, teneinde zoo mogelijk uit te vinden, welke verhouding er tusschen hèm en Lord Ewburgh bestaan had, rees de gedachte bij mij — vaag nog, zonder vaste lijnen —, dat ik ook in myn nieuwe omgeving moest blijven uitzien naar een bergplaats, die met een letterslot gesloten werd. „Ik ontdekte niets van dien aard; trouwens, ik beken dat het denkbeeld, dat Mr. Windham geheime stukken bewaren kon, waarby' Lord Ewburgh mede betrokken was. nog geen vaste vormen by mij had aangenomen. „De brandkast trok natuurlijk myn voortdurende belangstelling. Na korten tijd wist ik, dat Mr. Windham den sleutel daarvan aan zyn horloge-ketting droeg en dien nooit aan een ander toevertrouwde. Onwillekeurig rees de vraag bij mij, of in die brandkast geen stukken te vinden zouden zijn, die meer licht op ons geval konden werpen. Zou het mogelijk zyn, my' tot die kast toegang te verschaffen? „Toen kwam ik op de misschien wat zonderlinge gedachte, die mogelijkheid te onderzoeken, door een bezoek te brengen aan de firma E. & K. Ellison, die haar geleverd had. „Met myn legitimatie van de politie-autoriteiten gewapend, meldde ik my aan. Men legde my bereidwillig het sluitings-mechaniek van een dergelijke brandkast uit als in Mr. Windham's bureau stond, en ik kwam tot de overtuiging, dat, zonder het sleuteltje, dat aan Mr. Windham's horloge-ketting hing, het ten eenenmale uitgesloten was, zich toegang tot het binnenste te verschaffen. „Maar ik ontdekte iets anders, dat veel belangrijker was. In de brandkasten van dit type bevond zich een geheime lade, gesloten door een kunstig samengesteld letterslot. De firmant, die de honneurs tegenover my' waarnam, legde my de werking van zoo'n letterslot uit. Ik behoef die aan U niét meer uit te leggen, Mr. Monk, aangezien ik in dit opzicht reeds vroeger de honneurs tegenover V heb waargenomen, 151 „Hiermede meende ik de verklaring gevonden te hebben, waarnaar ik gezocht had; en het is nu duidelijk, dat ik mij daarin niet vergist heb !" *** „Het is een mooi stuk werk geweest, Mrs. O'Neill!" — zeide Mr. Monk, toen het verhaal ten einde was. In zijn stem lag de bewondering, die hij zoo vaak tegenover haar blijken liet. „Ik kan het zelf nauwelijks als zoodanig beschouwen" — antwoordde de jonge vrouw. „Behalve aan het toeval, heb ik het succes in hoofdzaak te danken aan een gelukkigen inval. Hersenwerk is er niet overmatig veel voor noodig geweest." „Wat U ,een gelukkigen inval' noemt, zou ik een anderen naam geven" — zeide Mr. Monk. „Het is inspiratie, Mrs. O'Neill! Het is de inspiratie, die de ware detective kent, evengoed als sommige goudzoekers in het Wilde Westen, die zich instinctmatig keeren naar de plaatsen, waar het edele metaal te vinden is!" De kleine man had met eenige geestdrift gesproken. Maar Mrs. O'Neill schudde droevig het hoofd. „Helaas, Mr. Monk!" — zeide zij. „Het is eigenlijk wel droevig, dat ons instinct ons dan leidt naar die plaatsen, waar het verdorvene in den mensch te vinden is! Het instinct van den goudzoeker staat bóven het onze!" Mr. Monk was opgesprongen. Hij was nu werkelijk opgewonden. „U moogt dat niet zeggen!" — riep hij met eenige verontwaardiging. „Zoolang de detective het booze en den boosdoener zoekt om hem van zichzelven en daardoor de samenleving van hèm te redden, is het een edel instinct, dat hem drijft! Hij werkt en denkt niet voor zichzelven, maar voor de slachtoffers van de misdaad! Hij beschermt de zwakken en gaat den sterken zonder vrees te hgf. Wat is, daarbij vergeleden, de goudzoeker. 152 die zich instinctmatig wendt naar de plaats, waar hn' voor zichzelven rijkdom vindt...?" „Het doet mij goed U zoo te hooren spreken, Mr. Monk!" — zeide de jonge vrouw. „Maar er zn'n slechts weinig menschen, die zoo oordeelen." „Omdat slechts weinig menschen ontwikkeld genoeg zijn om zoo te kunnen oordeelen! En het oordeel van wie daartoe niet ontwikkeld genoeg is... gaat langs mij heen!" Het bleef eenige oogenblikken stil. „Het half uur, dat voor ons beschikbaar was, is öm!" — zeide daarop de kleine man, die zn'n gewone kalmte teruggekregen had. „Ons werk hier is afgeloopen en wij zullen goed doen, alles juist zoo achter te laten als wy' het gevonden hebben." De electrische kroon werd gedoofd, de luiken voor de ramen weder opengeslagen en het tweetal ging het verlaten gebouw door, om, de trap afdalende, het voorportaal te bereiken. „In de tweede straat, links, is een standplaats voor rijtuigen" — zeide Mr. Monk, terwy'1 hy de voordeur opende. „Volgens afspraak bly'f ik hier, totdat de conciërge terugkomt." „En de stukken, die wij in de brandkast gevonden hebben?" — vroeg Mrs. O'Neill. „Als U niet te vermoeid is, zullen wjj die vannacht nog samen doornemen" — antwoordde de kleine man. „U zoudt ze in de hand moeten houden, ik kan ze in den wy'den binnenzak van myn overjas steken: daarom is het 't verstandigst, dat ik ze meêneem. Op het politiebureau heeft men de noodige aanwijzingen, een behoorlijk vertrek te Uwer beschikking te stellen. Ik hoop binnen kort te volgen !" Vijf minuten later was Mrs. O'Neill op weg naar het politie-bureau. * - * Het duurde nog drie kwartier, vóórdat het rijtuig, dat door den politie-agent bestuurd werd, den conciërge terugbracht tot voor het gebouw van de „Financial Daily". De goede man vond, in het voorportaal, den kleinen „Hebt U misschien voor Uw pleizier een eindje omgereden?" politie-beambte, met wien hy vóór zyn nachtelijken rit gesproken had, driftig heen-en-weer loopen. „U is veel later dan ik gerekend had" — bromde Mr. Monk. „Hebt U misschien voor Uw pleizier een eindje omgereden?" „Ik kan niet zeggen, dat ik pleizier gehad heb!" —* 153 154 zei de conciërge, niet weinig geërgerd door deze ontvangst. „Mij dunkt, wanneer ik dadelijk bereid ben aan de politie een dienst te bewijzen, ten koste zelfs van mijn nachtrust, dan heb ik minstens aanspraak op een beleefde bejegening!" „U hebt eigenln'k groot gelijk!" — gaf Mr. Monk toe. „En... hebt U den slapenden man kunnen identificeeren?" „Ja zeker, het is buiten allen twijfel Mr. Windham." „Slaapt hij nog steeds?" „Hij is niet wakker te krijgen!" „Vreemd, vreemd! Misschien een geval van slaapziekte ! Wij zullen er maar het beste van hopen! En nu, nogmaals mijn dank voor Uw medewerking en — voor de rest van den nacht — wèl te rusten." Mr. Monk stapte in en de conciërge bleef nog even in de deur staan, terwijl hn' het wègrn'dende rijtuig nakeek. „Die heeft goed praten!" — mompelde hij. „De beste uren van den nacht zijn voorbij !" Maar Mr. Monk, die de zware paketten papieren in zn'n binnenzak voelde, was van oordeel, dat de beste uren van den nacht nu eerst zouden aanbreken. HOOFDSTUK XVII. DOCUMENTEN-STUDIE. Mrs. O'Neill en Mr. Monk zaten bijeen in een kleine kamer op het politie-bureau in Y-street. Het was nu drie uur in den nacht. Beneden, met een kussen onder het hoofd en een deken losjes over hem heen geworpen, lag Mr. Windham rustig te slapen. De kleine sleutel van de brandkast hing weer aan zijn horloge-ketting en de sleutels, die Mr. Monk tijdelijk van hem had „geleend", had hij weder in den zak. Voordat Mr, Monk met het onderzoek naar den 155 inhoud der medegebrachte papieren begonnen was, had hij deze op een stapeltje op tafel gelegd. Met de linkerhand had hij op dat stapeltje gesteund en de rechter had hn* in de richting van Mrs. O'Neill uitgestrekt, als een redenaar, die zyn redevoering begint. „Het is misschien niet van onpas" — zeide hij, „vooraf de opmerking te maken, dat wy, naar myn vaste overtuiging, op het punt zijn een buitengewoon interessante ontdekking te doen op crimineel gebied. Ik heb, zooals U bekend is, den inhoud van een dezer couverten reeds ingekeken en wat ik, bij het vluchtig dóórzien daarvan, reeds gezien heb, geeft mij aanleiding tot de onderstelling, dat wy" voor een ontdekking staan, die misschien eenig op criminalistisch gebied is." „In hoeverre, Mr. Monk?" „Vergun my', die vraag voorloopig nog niet te beantwoorden" — zeide de kleine man. „Ik wil U niet berooven van het genot, dat het zèlf-ontdekken U schenken zal: maar een kort woord van voorbereiding achtte ik toch wel wenschelijk." Mrs. O'Neill kon een glimlach niet onderdrukken. Deze bekwame detective, die geheel voor zijn beroep leefde, toonde — wanneer hy om de een of andere reden enthousiast werd — zich altijd van een eenigszins theatrale, soms zelfs melo-dramatische zijde. Soms maakte hy' den indruk van een goochelaar, die zyn bewonderenswaardige behendigheid toont onder een vloed van woorden, en die — vóórdat hij met zyn eigenlijke kunststuk aanvangt — het publiek daarop op welsprekende wijze voorbereidt. Het komische in de situatie was dit keer, dat Mr. Monk — de goochelaar — zich richtte tot een publiek, dat hem in staat gesteld had als goochelaar op te treden. Want, zonder het werk en de scherpzinnigheid van Mrs. O'Neill, had Mr. Monk nu zeker niet kunnen goochelen. Na deze inleiding, die vermoedelijk vooral ten beste gegeven was om Mrs. O'Neill niet aan al te groote 156 emotie bloot te stellen, wanneer zy plotseling voor de groote ontdekking gesteld werd (Mr. Monk zelf zag op dit oogenblik rood van opwinding), werd overgegaan tot het sorteeren en lezen der papieren. Zy bestonden uit brieven, couranten-uitknipsels en korte aanteekeningen. Daaronder waren er, die reeds jaren oud waren, andere daarentegen waren van recenten datum. De inhoud van elk couvert vormde een geheel, betrekking hebbende op één of meer personen, waarvan „de hoofdpersoon" (om dit woord te gebruiken!) den familie-naam droeg, dien men op de buitenzijde van het couvert vermeld had gevonden. En de inhoud van elk couvert sprak van een groote levenstragedie, veroorzaakt door schier duivelachtige menschelijke boosheid! De allereerste aanleiding tot zulk een tragedie scheen steeds een, dikwijls onbeteekenende, misstap van het latere slachtoffer geweest te zijn. De geschiedenis van zoo'n misstap — kort en zakelijk beschreven — vormde gewoonlijk het °erste document van het dossier. En daarbij waren gevoegd de bewijsstukken, d. w. z. één of meer brieven, waarin de misstap erkend werd. Die brieven waren alle gericht aan Lord Ewburgh. Sommige ervan waren zóó oud, dat zij geschreven waren, voordat deze in den adelstand verheven was, toen hn' nog den naam van Thomas Wright voerde. Zn' droegen het karakter van ontboezemingen aan een vriend, van wien men raad en redding verwachtte. Het was volstrekt niet uitgesloten, dat het Lord Ewburgh zelf was, die ze had uitgelokt. Maar — mèt zoo'n brief — begon voor de arme slachtoffers de lijdensweg! De daarop volgende documenten (alle papieren waren keurig gerangschikt en zelfs genummerd!) brachten daarvan de bizönderheden. Zn' bevatten — in korte woorden, bijna in telegram-stijl — aanteekeningen omtrent verschillende bezoeken, die aan het slachtoffer 162 De slotsom, waartoe het nachtelijk onderzoek geleid had, was hoogst belangrijk! Het stond wel niet vast, maar was nu toch zeer waarschijnlijk geworden, dat Mr. Windham iets wist omtrent den geheimzinnigen jongen man, die — na den moord — zoo plotseling verdwenen was. Het was van het hoogste belang, dat men te weten zou komen, wat hy wist! Daartoe bestonden twee middelen, waartusschen thans een keuze getroffen moest worden. Vooreerst kon men den Redacteur, op grond van de ontdekkingen, die men thans gedaan had, de duimschroeven aanzetten. Men kon hem — door vreesaanjaging — dwingen te zeggen, wat hij wist, en de documenten, die in het dossier No. 4 opgeborgen waren, over te leggen. Men kon hem echter ook voorloopig vrij laten in wat hij doen of niet doen wilde. Maar dan moest men met de grootste zorg zijn gedragingen nagaan en hem overal volgen. „Ik geef de voorkeur aan de tweede methode" — zeide Mr. Monk. „Wij maken dan geen slapende honden wakker; en, blijkt ze ons niet verder te brengen, dan kunnen wy de eerste toepassen!" „Toch twijfel ik, of wij, naar de tweede methode handelende, wel slagen zullen" — meende Mrs. O'Neill. „Sedert den moord zijn nu al twee weken verloopen. Wanneer Windham werkelijk in staat en van zins geweest was, zich met Mr. James Morton in verbinding te stellen, zou hy' dat al lang gedaan hebben." „Misschien is dat ook wel gebeurd, Mrs. O'Neill! Tot dusverre stond hy' nog niet onder scherpe bewaking. Ook kan hy' geschreven hebben. En dan... hy' was immers niet geheel vrij in zijn bewegingen?" „Niet vrij in zijn bewegingen? Waarom niet?" Mr. Monk glimlachte. „Hy had te Londen, en speciaal op zijn kantoor, een attractie, die hem vast hield waar hy was" — zeide hy'. 166 „Het zal wel aan mij liggen, maar ik begrijp U niet!" — zeide Mr. Burns. „U behoort tot de weinige ingewijden en ik ook!" — vervolgde Mr. Monk. „U hebt het geheime tractaat met Rusland gecopieerd..." „Er heeft nooit een geheim tractaat met Rusland bestaan" — viel Mr. Burns hem in de rede. „De regeering heeft het bestaan daarvan formeel ontkend." Mr. Monk glimlachte en knikte goedkeurend. „U is een model-ambtenaar!" — zeide hij. „Maar ik ben een model-politieman. En dus laat ik mij niet van de wijs brengen. Copie van het tractaat, dat nooit bestaan heeft en dat U niet gecopiëerd hebt, is in handen van Lord Ewburgh geweest. Die copie kan alleen door een indiscretie, of erger, in zn'n bezit gekomen zijn. Het is dus duidelijk, dat ik mij, om licht in de zaak te krijgen, tot den eenigen persoon wendt, die, voor zooverre mij bekend, het tractaat gecopieerd... pardon, niet gecopieerd heeft!" „Ik wil niet voorgeven, dat ik U niet begrijp" — zeide Mr. Burns. „Maar ik weiger beslist, eenige inlichting te geven!" „U is niet alleen een model-ambtenaar, maar U is ook 'n goed mensen en 'n trouw dienaar" — zeide Mr. Monk op zijn vriendelijksten toon. „Ik vermoed, dat U de vrees koestert, Lord Auburn in eenig opzicht te zullen schaden." „Door niets van wat ik zou kunnen zeggen, zou Lord Auburn geschaad kunnen worden. Hy' behoeft van niets of niemand iets te vreezen." „Waarom wilt U mij dan op een paar eenvoudige vragen geen antwoord geven?" „Omdat het tractaat, waarvan U spreekt, nooit bestaan heeft." „Wjj zijn dus weer op het doode punt!" — zeide Mr. Monk rustig. Het bleef gedurende eenige oogenblikken stil. Mr. 167 Monk nam een potlood op en teekénde daarmede figuren op het vloeipapier, dat vóór hem lag. „Het spijt nuj V — zeide hij, zonder op te zien. „Ik had gehoopt, dat Uw mededeelingen mij de onaangename plicht besparen zouden Lord Auburn te arresteeren!" „Te arresteeren...?" Oogen en mond van Mr. Burns stonden rond van verbazing. „Ja zeker! Te arresteeren!" — bevestigde Mr. Monk, schijnbaar al zijn aandacht wijdende aan het teekenen van een gelijkzijdigen achthoek. „Er is een vermoeden gerezen, dat hijzelf het stuk aan Lord Ewburgh in handen speelde, en toen deze dat openbaar wilde maken..." Mr. Monk sprak niet verder, maar haalde met een veel-zeggend gebaar de schouders op. „En ik zou in staat zijn...?" „De arrestatie te voorkómen? Natuurlijk! Wanneer uit wat U te zeggen hebt, zijn onschuld blijken zou." Mr. Burns zag nu zeer bleek. „Ik zou véél willen doen om Lord Auburn moeielijkheden te besparen" — zeide hij na eenige oogenblikken. „Maar het is de vraag, of ik mijzelven dan niet..." Hij hield plotseling op. Hij voelde, dat hij te veel gezegd had. Mr. Monk profiteerde handig van deze omstandigheid. „... of U Uzelven dan niet in moeielijkheden brengen zoudt" — zeide hij scherp. „Het spijt mjj voor U, Mr. Burns, maar nu U dat gezegd heb, moet ik op algeheele openhartigheid "Uwerzijds aandringen. Er zijn voldoende termen aanwezig, om U in arrest te stellen !" „Dat zou schandelijk onrecht zijn!" „Zoodra U mij daarvan overtuigt, zijn wy weer goede vrienden, m'n waarde heer! Intusschen moet ik U wijzen op de omstandigheid, dat ik de copie, die Lord Auburn op zijn schrijftafel gevonden heeft, nauwkeurig onderzocht heb. Het papier is hetzelfde, dat men op het Departement van Koloniën gebruikt. De copie is 168 geschreven met een Remington-typewriter. En de „e" is een beetje versleten: dat is ook het geval met de machine, die U gebruikt, Mr. Burns!" „U hebt U goed op de hoogte gesteld!" — zeide de aangesprokene bitter. „Zeker! Dat was mijn plicht!" De man keek langen tijd voor zich. Toen zag hjj Mr. Monk plotseling vast in de oogen. „Het is ook misschien beter, dat ik maar spreek!" — zeide hij. „Sedert er sprake van geweest is, dat er een copie van het tractaat in verkeerde handen gekomen is, heeft de zaak mij rust noch duur gelaten. Misschien kunt U haar verklaren." „Alleen dan, wanneer U mij alles vertelt. Kort en bondig, wat ik U bidden mag!" „Ik maakte de copie in den namiddag — na de lunch — op de schrijfmachine. Het gebeurt mij meer, dat ik op dien tijd van den dag wat last heb van slaperigheid. Maar dit is de eerste en eenige keer van mijn leven geweest, dat ik onder het werk inderdaad op mijn stoel in slaap gevallen ben. Waar ik wist, dat het werk zoo belangrijk was, kan ik dat mij zei ven niet verklaren." „Was U alleen?" „Natuurlijk! Ik heb een kleine, afzonderlijke werkkamer." „Was de deur afgesloten?" „Neen! Waarom zou ik dat gedaan hebben?" „Hadt U de lunch alleen of in gezelschap van anderen gebruikt?" „Met een beambte van het Departement." „En die heette?" „Edward Goffe!" „Ha, zoo!" Het bleef langen tijd stil. „Hebt U iets bizonders bemerkt, toen U ontwaakte?" — vroeg Mr. Monk daarop. „Niets! De half afgewerkte copie zat nog in de schrijfmachine." 169 „En voelde U zich dadelijk weer frisch?" „Ik had zware hoofdpijn, zeker het gevolg van zoo'n ongewoon dutje." „Hadt U aan niemand gezegd, welk werk U was opgedragen ?" „Neen! Ik wist dat zelf niet, vóórdat ik het stuk in handen had." „Weet U zeker, dat Mr. Edward Goffe er niets van wist?" „Hij kan geweten hebben, dat ik geheime stukken te behandelen had: dat gebeurde wel meer. Maar van den inhoud daarvan kon hem niets bekend zijn!" „Dank U, Mr. Burns! Nu weet ik genoeg!" — zeide Mr. Monk, het teekenen van meetkundige figuren stakende. „Nu nog slechts een vraag: waarom hebt U hierover vroeger nooit gesproken? U hadt van dit alles bij de politie aangifte moeten doen." „En het tractaat bestond niet!" „Ik stem toe, dat de positie moeielijk was!" — antwoordde Mr. Monk glimlachend, terwijl hij driemaal op den electrischen schelknop, die zich achter zijn stoel aan den muur bevond, drukte. „Een oogenblik, Mr. Burns!" Zwijgend zaten de beide mannen tegenover elkander: Mr. Monk met een vergenoegd gezicht en blijkbaar in de beste stemming, Mr. Burns nog steeds bleek, zenuwachtig en in spanning. Toen ging de deur open en een politie-agent in uniform liet een kleinen, met overdreven zorg gekleeden jongenman binnen, iemand met zwarte, gladde haren, een kleine snor van dezelfde kleur en bruine, onrustig rondzwervende oogen. „Ik zal de heeren wel niet aan elkander behoeven voor te stellen" — zeide Mr. Monk. „Gaat U zitten, Mr. Edward Goffe! Wij houden ons beleefd aanbevolen voor het verhaal, hoe U erin geslaagd zijt, de copie van een vertrouwelijk document, dat aan Mr. Burns was toever- Urone — aiaus oegon ae Kieme man einaenjK. „van een ding kunt U verzekerd zijn: wanneer U mij Uw vertrouwen niet geschonken hadt, zou Mr. Windham uit wat U nu gedaan hebt, een middel gemaakt hebben om U tot nog heel andere dingen te dwingen. U is nog jong... ik wil aannemen, dat U door onervarenheid in deze moeielijkheden gekomen zijt!" De jongeman begon plotseling hevig te snikken: tegen dezen gemoedelijken toon was hij niet bestand. „Voorloopig zal ik geen maatregelen tegen U nemen" — vervolgde Mr. Monk, „maar onder één voorwaarde: mondje dicht over dit alles, altijd en tegenover iedereen! Als ik ooit bemerk, dat U erover gesproken hebt, dan..." „Ik zal zwijgen!" — beloofde Edward Goffe uit den grond van zn'n hart. „Reden om trotsch te zijn op wat ik gedaan heb, heb ik waarachtig niet!" „Goed dan! En U, Mr. Burns, verzoek ik dezen jongenman nog enkele dagen op het Departement te dulden. Ik begrijp, dat hn' daar op den duur onmogelijk is geworden en dat U hem voor ontslag zult moeten voordragen. Maar thans moeten wij nog geen argwaan wekken... tegenover menschen, die... Om kort te gaan, U begrijpt mjj wel!" „Volkomen! En het verzoek om te zwijgen geldt zeker ook voor mij ?" „Natuurlijk, Mr. Burns! Alles moet blijven, zooals het was vóórdat dit onderhoud plaats vond." „U kunt op mijn medewerking in alle opzichten rekenen !" HOOFDSTUK XIX. OP REIS. Mr. Windham was dien ochtend in het politie-bureau ontwaakt tot het besef, dat hij den vorigen avond — of liever den gepasseerden nacht — al 'n heel droevige rol gespeeld had. De barstende hoofdpijn, die hij ge- 173 174 voelde, bewéés hem, dat hij zich inderdaad te buiten v/as gegaan, en het feit, dat de wijn hem ditmaal sneller naar het hoofd gestegen was dan anders, schreef hij toe aan de zenuwachtige spanning, waarin hij verkeerd had, ten aanzien van den afloop van het avontuurtje met zijn mooie Secretaresse. Wat 'n domkop was hij geweest! En hoe zwaar beleedigd moest zijn dulcinea zich niet gevoelen, nu hij zich door den slaap had laten overmannen, juist toen het gezegde avontuurtje zijn hoogtepunt naderde! Zou zij het hem vergeven?... Hy zou het spoedig genoeg bemerken! Den Inspecteur van Politie, die hem — volgens de aanwijzingen van Mr. Monk — uitlegde, op welke wijze hy' in het politie-bureau verzeild was geraakt, hoorde hy aan met een wit lachje, dat weinig in overeenstemming was met de brutale, maar handige manier, waarop hy' zich gewoonlijk door moeielykneden wist heen te slaan. Hy' was ie veel uit het veld geslagen door de wy'ze, waarop zijn gezellin hem aan zijn lot had overgelaten. Waarom had zij hem niet naar zyn huis laten brengen? Maar het is waar, dat zou niet bevorderlijk geweest zijn voor zijn reputatie tegenover de deftige burgervrouw, die aan het hoofd van zijn huishouden stond: in haar oogen was hy' een respectabel man, en 't getuigde van het tactgevoel van het knappe vrouwtje, met wie hy den avond had doorgebracht, dat zy' hem niet aan deze vernedering had willen bloot stellen! Op zijn manier was Mr. Windham inderdaad verliefd en hy schreef aan het voorwerp zijner vereering gaarne goede eigenschappen toe. Merkwaardig genoeg kwam het geen oogenblik by hem op, dat gezegd voorwerp hem, naar aanleiding van wat geschied was, den bons zou geven. Daartoe was zijn ij delheid te groot! 175 Het was dan ook een bittere teleurstelling voor hem, toen zijn Secretaresse niet op het gewone uur ten kantore verscheen. Maar eerst toen dat den volgenden dag evenmin geschiedde, zonderdat hij eenig bericht van haar ontving, begon het langzamerhand tot hem door te dringen, dat zij zich van hem had afgewend, zooals de roman-schrijvers het plegen uit te drukken. Dat maakte hem bitter-boos. Zoo iets was hem nog nooit overkomen. En het feit, dat een man eens 'n beetje te veel champagne dronk, behoefde voor een mooi vrouwtje, dat hij met zijn attenties vereerde, toch heusch geen oorzaak te zijn, zich zóó gebelgd te toonen. Bij anderen was hem dat toch ook wel eens gebeurd, zonderdat daaruit zulke ernstige gevolgen ontstonden! Het ergste was, dat hij nog steeds onbekend was met haar adres. Zij had hem dit nooit willen zeggen en hij had erop vertrouwd, dat dit vanzelf wel komen zou, wanneer zij op wat gemeenzamer voet raakten! Opnieuw vond hij zichzelven een domkop, ditmaal omdat hn' niet gehoord had, welk adres zn' aan den koetsier had opgegeven. Maar 't is waar, hij was toen al eenigszins onder den invloed van den wijn! De man voelde zich nu verongelijkt. En, zooals bij iemand van zijn karakter niet meer dan natuurlijk was, hij begon te zinnen op middelen om haar de beleediging, die zij hem had aangedaan, betaald te zetten. Toen had hij een inval! De-moeielijkheden, die hn' te overwinnen gehad had bn' zijn pogingen om met zijn Secretaresse op een intiemeren voet te komen, waren immers — althans dat scheen hem méér dan waarschijnlijk — vooral ontstaan, doordat zij nog te veel dacht aan Mr. James Morton! Had niet de belangstelling, die zij voor dezen jongen man koesterde, haar aanleiding gegeven tot haar eerste bezoek in het bureau der „Financial Daily"? En het gemak, waarmede zij zich thans blijkbaar van hem, haar patroon, aan wien zij zoo veel te danken had, had losgemaakt, was dit misschien ook nog een gevolg van 176 haar nog steeds niet onderdrukte neiging voor den onvindbaren Morton? Onvindbaar...? Dat was de vraag! Hy, Windham, wist meer dan de meeste andere menschen en hy' had zijn vermoedens! Welk een prachtdenkbeeid, den jongen Morton in de klem te brengen en zich zoo — indirect! — op de kleine feeks (zooals hy' haar thans reeds noemde) te wreken! Mr. Windham liet zich bij het maken van zyn plannen ongetwijfeld ook leiden door de wel niet edeie, maar menscnelyke eigenschap der jaloerschheid. Als nu het vermoeden, dat hy' koesterde en dat in verband stond met een zekere gebeurtenis uit het verleden, eens werkelijk juist bleek? Hy' nam uit een geheim vak in zyn schrijftafel een met documenten gevuld couvert, waarvan hy' den inhoud in den laatsten tijd herhaaldelijk geraadpleegd had, wanneer hy alleen was. „No. 4. Zaak-Morton" stond buiten op den omslag. Den inhoud las hy nog eens nauwkeurig over. „Ik waag het erop!" — dacht hy' ten slotte. „Mocht ik my' vergissen en ik hem daar niet vinden, dan is er nog niets verloren!" *•* Een dringende boodschap had Mrs. O'Neill naar Scotland-Yard geroepen. Zy' vond Mr. Monk, zenuwachtig heen-en-weer loopend in „het hol van den monnik". „Hoogst belangrijke tijding!" — zeide hy', toen zyn bezoekster binnentrad. Hy' was zóózeer vervuld met de zaak, die hem bezig hield, dat hy' vergat haar op zyn gewone, alty'd eenigszins hoofsche wy'ze te verwelkomen. „Zooeven ontvang ik telefonisch bericht van den beambte, die belast is met de geheime surveillance van Mr. Windham, dat deze een half uur geleden naar Southampton vertrokken is. Jenkins — zoo heet de 177 beambte *) — verstaat de kunst van het „schaduwen". ■) Hij heeft van het station uit getelefoneerd en is met denzelfden trein meegereisd. Ik heb hem gezegd, dat ik zoodra mogelijk volgen zou en dat hij zorgen moest, dat ik aan het hoofd-bureau van politie de noodige aanwijzingen vond." „Hoe laat vertrekt de eerstvolgende trein naar Southampton, Mr. Monk?" „Over een uur!" „Dan heb ik nog juist den tijd, mijn reistaschje te halen. U vindt mij aan het station, Mr. Monk!" „U is dus besloten meê te gaan?" „Natuurlijk! Nu ik den weg gewezen heb, wil ik zelve niet achterblijven!" Dit was een bittere pil voor Mr. Monk, die — niettegenstaande zijn groote bewondering voor Mrs. O'Neill — toch nu en dan door 'n beetje naijver geplaagd werd. Maar hij was eerlijk genoeg om te erkennen, dat zij gelijk had: aan haar was het te danken, dat men althans eenige aanwijzing gekregen had. Op het oogenblik, waarop zij de kamer verlaten wilde, draaide Mrs. O'Neill zich nog even om. „Die geheimzinnige telefoon op den avond van den dag, waarop Lord Ewburgh vermoord werd, kwam uit het station, vanwaar men naar Southampton vertrekt" — zeide zy. En toen was zy verdwenen. Toen Mr. Monk en Mrs. O'Neill zich dien namiddag op het politie-bureau te Southampton aanmeldden, lag daar een telegram op den kleinen man te wachten. Het luidde aldus; „Persoon niet doorgereisd tot Southampton. Uitgestapt halte Bentley." Het feit alleen, dat Mr. Windham zijn reis onder- ') Zie No. 1 en No. 9 der G.G.-serie. J) Iemand als zijn schaduw volgen, zijn schreden nagaan. Jakhalzen. 12 178 broken had (waardoor hij het bewijs gaf, dat hij in het geheim werken wilde), kon onmogelijk de reden zijn van de opwinding, waarin Mr. Monk door dit telegram gebracht werd. „Bentley?... Bentley?" — zeide hij, terwijl hjj het telegram op de tafel glad streek en er met de rechterhand telkens kleine tikjes opgaf. „Een naam, waaraan voor mij bizondere herinneringen verbonden zijn. Lang geleden... wel 'n jaar of tien! 'n Hoogst interessante zaak, die eigenlijk nooit een afdoende verklaring gevonden heeft!" „Maar die zal toch wel niet in verband staan met het geval, dat ons nu bezig houdt!" — zeide Mrs. O'Neill. „Ik zou tenminste niet weten hoe!" — antwoordde de kleine man. „Maar wanneer men zoo onverwachts, in de uitoefening van zijn beroep, naar 'n klein plaatsje als Bentley geroepen wordt, en men zich dan plotseling teruggeplaatst ziet in 'n omgeving, waarin men vroeger interessante ervaringen heeft opgedaan, dan stormen er allerlei herinneringen op 'n mensch aan en begint men naar punten van samenhang tusschen vroeger en thans te zoeken... Maar men vindt ze niet altijd, Mrs. O'Neill!" „Natuurly'k niet! Hoe laat vertrekt de eerst-volgende trein naar Bentley, Mr. Monk?" De kléine man lachte. „Ik dank U ervoor, dat U mij tot de orde roept!" — zeide hij. „Ik zal dadelijk naar het uur informeeren. Maar het staat vast, dat 't een boemel-treintje zyn moet: anders stopt het niet te Bentley. Onder weg zal ik wel gelegenheid hebben, U 't een en ander te vertellen over het geval, dat ik daar tien jaar geleden heb meêgemaakt. Dat zal ons den weg korten, Mrs. O'Neill!" „Ik verheug er mij niet weinig op!" — verklaarde de jongen vrouw. * * * De eerste persoon, die den beiden reizigers opviel, 184 Mr. Monk. ,,'t Verwondert mij alleen, dat hij mij niets daarvan verteld heeft." „Hebt U hem dan al gesproken?" — vroeg de smid. Mr. Monk knikte. „Ja, dan zal-i gezwegen hebben, omdat-i liever niet over zulke griezelige dingen praat" — zei Joe Small. En hn' kneep opnieuw zijn rechter oog dicht. HOOFDSTUK XX. HET ONDERZOEK VORDERT. Mrs. O'Neill had met groote belangstelling naar het gesprek tusschen den smid en Mr. Monk geluisterd. In den trein had de laatste haar ingelicht omtrent het drama, dat zich tien jaar geleden te Bentley had afgespeeld. Zij begreep dus volkomen, welke beteekenis de mededeeling van Joe Small voor Mr. Monk hebben moest. Voor het eerst rees de gedachte bn' haar, dat er inderdaad samenhang bestaan kon tusschen die vroegere gebeurtenissen en de reeks van voorvallen, die haar en haar geleider thans naar deze plaats hadden gebracht. Mr. Monk was zichtbaar zenuwachtig geworden. Vermoedeliik was dezelfde gedachte bij hèm gerezen! Die gelijkenis...? Maar dit was de zaak-Morton... Morton... Morton! De beide slachtoffers van den moord in het verlaten huis hadden immers anders geheeten...? Mr. Monk tastte in het duister rond, maar hij had een onbestemd gevoel, dat hn' voor verrassingen zou komen te staan. „Zie eens hier, Mr. Small!" — zeide hij. „Ik wil niet ontkennen, dat wat U mij daar gezegd hebt, mij bizonder getroffen heeft. Het is een gelukkig toeval, dat ik — van alle dorpsbewoners — U en den Veldwachter het eerst ontmoet heb. Ik herinner mn' heel goed, dat Ubeiden de eenigen waart, die in dien nacht, nu al 185 zooveel jaren geleden, getoond hebt mannen te zijn. Maar nu moet U mij ook Uw verdere hulp niet weigeren!" „Ik moet eerst dat paard beslaan!" — zei Joe met een ongelukkig gezicht. „Ga Uw gang! Zoo'n haast is er bn' mijn werk niet. Maar daarna..." „Daarna ben ik tot Uw dienst" — zei de smid. „En mocht U daardoor werk verzuimen, dan kunt U erop rekenen, dat daarvoor vergoeding gegeven zal worden." „Er is vandaag weinig te doen!" Joe wilde zijn afgebroken werk voortzetten, maar Mrs. O'Neill hield hem, door een plotselinge vraag, daarvan terug. „Komt de eigenaar van dit paard het niet terughalen?" — vroeg zij. „Zoo straks, Miss!" — antwoordde de smid, die reeds eenige malen een verwonderden blik op de jonge vrouw geworpen had. „Is het dan niet beter, dat wij ergens binnen wachten?" — vroeg deze, zich tot Mr. Monk wèndende. „Natuurlijk! Niemand behoeft te weten, dat wij hier zn'n, Mr. Small. Goed begrepen?" „Zeker, Sir!" Een oogenblik later zaten de beide bezoekers in een kleine achterkamer. En vóórdat Joe weer aan zijn werk ging, had hij van Mr. Monk de mededeeling ontvangen — een mededeeling, die hem opnieuw deed verstommen van verbazing —, dat deze mooie jonge dame aan Scotland-Yard verbonden was. Dat was nu al de tweede maal, dat Mr. Monk dit beweerd had, hoewel hij daartoe niet het minste recht bezat! „U schijnt met alle geweld van mij een vrouwelijke beambte van Scotland-Yard te willen maken" — zeide Mrs. O'Neill, terwijl zij den kleinen man met den vinger dreigde. 186 „Dat ziet U zeer juist in" — antwoordde de aangesprokene, die haar woorden in het geheel niet als een verwijt scheen op te vatten. „Ik kom er rond voor uit, dat dit een illusie van mij is, die ik koester sinds ik het voorrecht heb U te kennen." „Maar U doet, alsof die illusie al verwezenlijkt was" — protesteerde Mrs. O'Neill. „Het verdient dikwijls aanbeveling, het Noodlot te forceeren" — antwoordde Mr. Monk rustig. Op dit oogenblik klonken er buiten stemmen: de eigenaar van het paard — een boer uit dén omtrek — kwam het dier terughalen. Zoodra deze zn'ns weegs gegaan was, kwamen de beide wachtenden weer in de werkplaats. Het scheen, dat Joe Small zich in dien tusschentn'd geheel verzoend had met de gedachte, dat Mr. Monk zijn hulp verlangd had. Tenminste, zijn gezicht stond veel vroolijker. Het is niet onwaarschijnlijk, dat zijn nieuwsgierigheid (wij herinneren ons, dat hn' daarvan een goede dosis bezat) hem ertoe bracht, zich te verheugen in de mogelijkheid, die hem geboden werd, wat naders te weten te komen omtrent het geheimzinnige gedoe in het verlaten landhuis, hoewel hem — aan den anderen kant — een wat angstig gevoel bekroop, wanneer hn' dacht aan wat hn' daar vroeger beleefd had. „En waarmeê kan ik U nu helpen, Sir?" — vroeg hij. Mr. Monk trok een gewichtig gezicht en — om nog meer indruk te maken — liet hij zijn stem dalen, alsof er een heirleger luisteraars in de buurt was. „Ik geef U een bewiis van groot vertrouwen, Mr. Small!" — zeide hij. „Er bevindt zich op het oogenblik in of bij het dorp een detective, die Jenkins heet. Hij zou mij tijding laten brengen naar ,De Hazelaar'; misschien komt hij daar zélf wel. Nu wil ik zooveel mogeUjk vermijden, dat men hier miin komst te weten komt. Hoe rustiger alles in het dorp blijft, hoe gemakkelijker mijn werk zal zijn. Als U nu eens naar ,De Hazelaar' gingt, 187 Mr Small, om daar poolshoogte te nemen. Mr. Jenkins is een gezette, nog vrij jonge man, met 'n onschuldig gezicht en om de lippen 'n glimlach, die maar zelden verdwijnt: aan deze beschrijving zult U hem gemakkelijk kunnen herkennen. Mocht hijzelf komen, zegt U hem dan, dat ik hem hier wacht." ■ „En als hij niet komen mocht?" Dan komt er wel 'n boodschap of 'n briefje. Hn heeft order zulke mededeelingen te richten aan Mr. Brown- zoo heet ik voor deze gelegenheid, omdat " niemand iets met mijn waren naam te maken heeft. U zorgt dan Wel, dat de boodschap of het briefje hierheen gebracht wordt!" Joe Small begon schik in het geval te krijgen. Zelfs een Engelsche dorpssmid is niet geheel ontoegankelijk voor de bekoringen van het geheimzinnige! Maar toch was het een groote teleurstelling voor hem, dat hij in de hem gegeven opdracht geen verband ontdekken kon met de verlaten woning en den spook-achtigen jongeling. Ik zal doen, wat U van mij verlangt" — zeide hu. „Maar ik had stellig gedacht, dat dit een vervolg worden zou van ons avontuur, nu tien jaar geleden." „Wie weet?" — zei Mr. Monk, half lachend, half ernstig. * * Drie kwartier later verscheen Joe Small, na zijn tocnt naar „De Hazelaar", ovnieuw in de smidse. Deze was gedurende dien tijd gesloten geweest en Mr. Monk had, met Mrs. O'Neill, in de kleine achterkamer gewacht. „Een briefje voor Mr. Brown" — zeide Joe lakoniek. „Wie heeft het gebracht?" — informeerde de kleine man. „Een boer en-jongen! Ik zei hem, dat Mr. Brown in de smidse was om tegen den regen te schuilen." „Maar het regent toch niet!" „Dat zei die boerenjongen ook. Maar toen ik hem aanbood, hem op zn'n gezicht te slaan, gaf hij mij het briefje toch!" 193 geheim: den blik in het verleden, die hem op zoo onverklaarbare wy'ze plotseling gegund was. „Ik heb iets belangrijks te zeggen" — fluisterde de stem van Joe Small (blz. 192). Mr. Monk behoorde niet tot de bn'- of lichtgeloovigen dezer wereld. Hy bekeek dan ook de mededeeling, die Jakhalzen. 18 de smid hem gedaan had, meer uit een wereldlijk dan uit een geestelijk of psychisch oogpunt! Zelden was hij zóó opgewonden geweest als op dit oogenblik. De belangrijkste ontdekkingen zaten, om zoo te zeggen, dik in de lucht. En toch... hn' moest hier voorloopig rustig blijven staan, in den donker onder een boom! Zelfs mocht hij niet dan fluisterend praten! Is er een onaangenamer toestand denkbaar voor iemand, wiens geheele wezen ernaar haakt om te handelen! Intusschen, het Noodlot was dezen energieken man ditmaal genadig, want het tooneel daarbinnen nam plotseling vormen aan, die een snel ingrijpen noodzakelijk maakten. HOOFDSTUK XXI. EEN MISLUKT DIPLOMAAT. Wjj moeten enkele uren teruggaan tot in den laten namiddag. Het was nog licht, al lag een avondstemming reeds over het vreedzame landschap. De ondergaande zon overgoot het hooge geboomte in den eenzamen tuin met roze-rooden gloed en kaatste in het eenige raam op de bovenverdieping van het huis, dat niet door de zwaar-bebladerde takken van het zonlicht was afgesneden. Wat de zon, door het raam kijkende, daarbinnen zag? Wjj zullen het niet verklappen, maar veel vrooljjks kon het niet zijn, want zij bedekte zich onmiddellijk het gezicht met een donkeren sluier: voorloopér van het zware wolkgordijn, dat des avonds de maan telkens bedekken zou. Een jonge man, die zoo juist de bedoelde kamer verlaten had, daalde de kale, krakende trap af, die naar de benedengang voerde. Hij was iemand van misschien twintig jaar, maar hij zag er veel ouder uit: zorgen en 195 angst hadden hun stempel op het jonge gelaat gedrukt. Terwijl hij de trap afdaalde, drukte hn' nu en dan de hand tegen het voorhoofd, alsof hij daar pjjn voelde. Eens zelfs bleef hy, met gesloten oogen, een oogenblik stil staan, zich vast houdende aan de leuning van de trap. Het maakte den indruk, alsof hy' doodelyk vermoeid was en de droge, brandende oogen spraken van slapelooze nachten. De jonge man ging de gang door en naar buiten. Daar — in de koele schaduw der hooge boomen — bleef hy', met de handen op den rug, heen-en-weer loopen, het hoofd gebogen en de oogen strak op den grond gevestigd. Hy was diep in gedachten en lette niet op zijn omgeving. En dit was vermoedelijk de oorzaak, waarom hy' niet bemerkte, dat er iemand den tuin binnen ging, die langs den straatweg was komen aanwandelen en nu, tusschen de hooge stammen dóórgaande, tot vlak in zyn nabijheid genaderd was. „Goeienavond, Mr. Morton!" — klonk het plotseling naast hem. De jonge man schrikte en werd doodsbleek. Een oogenblik wankelde hy en steunde tegen een boomstam. De nieuw-aangekomene lachte zacht, men zou by'na gezegd hebben: vergenoegd! Hij wreef zich in de handen en keek den jongen man, dien hn' met den naam van Morton aangesproken had, strak aan, zonder verder iets te zeggen. „Wat wilt U van me?" — bracht de jonge man er eindelijk met moeite uit. „Niettegenstaande den schijn van het tegendeel, een kind in de boosheid!" — zeide Mr. Windham (dien de lezer reeds herkend zal hebben). „U is nog wat onhandig, Mr. Morton! Nu weet ik dadelijk reeds, dat U inderdaad de man is, dien ik zoek: Mr. James Morton!" „Wat wilt U van me?" — herhaalde de ander, die langzamerhand zyn zelfbeheersching terugkreeg. „Maak U niet bezorgd!" — lachte de onverwachte bezoeker, terwy'1 hy' den jongen man met een gemoede- 196 ln'k knipoogje toeknikte. „Ik ben niet van de politie!" „Als U van de politie was, zoudt U zonder omwegen zeggen, wat U hier doen komt" — zeide Mr. Morton. „Dat zal wel waar zn'n!" — klonk het terug op den meest vriendschappeln'ken toon. „Intusschen wil ik het niet onder stoelen of banken steken, dat ik U spreken kom over dezelfde zaak, waarvoor de politie U zoekt." „Zoekt de politie mij ?" „U is te scherpzinnig om dat niet te begrijpen, Mr. Morton! Waarom anders Londen verlaten...?" Er kwam een eigenaardig licht in de oogen van den jongen man: het licht van het gejaagde dier, dat in een hoek gedreven is. Had de ander dit licht gezien, het zou hem misschien te denken hebben gegeven; maar Mr. Windham genoot tezeer van het oogenblik en was te zeer met zichzelven en zn'n eigen plannen bezig, om den jongen man scherp te observeeren. Bovendien was het daglicht thans tot schemerlicht getemperd. „U is jonger dan ik dacht, Mr. Morton!" — zeide de bezoeker. De aangesprokene had nu zijn zelfbeheersching teruggekregen. De scherpe trekken om neus en mond getuigden van een wilskracht, die bn' een zoo jongen man bijna pijnlijk aandeed: men voelde, dat zij uit lijden geboren was. Maar Mr. Windham was niet iemand, die van zulke dingen verstand had. „Ik ben oud genoeg om U dezen tuin uit te ranselen, zoo dat noodig mocht blijken!" — zeide James Morton grimmig. „Kom, kom! Daarop zult U zich nog wel eens bedenken" — antwoordde de ander, steeds rustig en glimlachend. „Er is nog een ander persoon, met wier belangen U te rekenen hebt. Die zou het stellig betreuren, wanneer U zich aan onaangenaamheden bloot stelde." Deze toespeling op de gevoelens, die „het knappe weduwvrouwtje" dezen jongen man toedroeg of althans toegedragen had, beschouwde Mr. Windham als een 200 den. Wat hij gehoord had, scheen erop te wijzen, dat James Morton een ernstige kwaal had. Waaruit zou die langdurige behandeling bestaan hebben? En hij — Windham — moest voorzichtig zn'n: plotselinge emoties zn'n voor zieken soms gevaarlijk... * , * * Toen de Redacteur eenige oogenblikken later op de deur klopte (de schelknop was lang afgebroken en verdwenen), werd deze door James Morton opengedaan. In de gang brandde een kaars, maar in de kamer naast de deur had de jonge man even van te voren een lamp aangestoken. Ook aan die kamer waren voor Mr. Windham zekere herinneringen verbonden, die niet aangenaam waren. Hij vermande zich echter en ging naar binnen. De twee mannen zaten nu tegenover elkander aan de tafel, Mr. Windham met den rug naar het raam. Hij zat recht-op, met de handen rustend op de knieën en de ellebogen wat naar buiten gekeerd: een houding, die niet sierlijk is, maar die ruw-aangelegde menschen dikwijls aannemen, wanneer zij tegenstand verwachten. Toch klonk zyn stem thans vriendelijk genoeg. „U moet werkelijk niet gelooven, dat ik als vy'and tot U kom" — aldus begon hij. „Ik kom U spreken over den moord op Lord Ewburgh en U zekere voorstellen doen, die U redden kunnen...!" „Mij redden...?" Mr. Windham maakte een ongeduldig gebaar. „Het is doelloos, tegenover mij den onschuldige te spelen!" — zeide hy. „Ik weet, dat U den moord begaan hebt." ■ p Hoewel hij zeer bleek werd, verloor de ander thans geen oogenblik zyn koelbloedigheid. „Dan weet U meer dan ik" — zeide hy'. „Wie is U eigenlijk?" „Myn |naam is Windham" — luidde het antwoord. „En Uw beroep?" „Dat doet er niet toe!" 202 „U is kinderachtig, Mr. Morton! Laten wij het wat zacht uitdrukken: over de rol, die U bij den moord op Lord Ewburgh gespeeld hebt." Het eigenaardige licht, dat reeds vroeger in Morton's blik te zien was geweest, keerde daarin terug. Hy dacht een oogenblik na en aan de wyze, waarop hy de lippen samenperste, was het te zien, dat hij plotseling een besluit nam. „U behoeft Uw mond niet te houden!" — zeide hij, kort en droog. „Vertelt U gerust aan ieder, die het hooren wil, dat ik de moordenaar van Lord Ewburgh ben." „U begrijpt, welke gevolgen daaraan verbonden zyn?" „Natuurlijk." „Jong en impulsief!" — zeide Mr. Windham, terwijl hy met een glimlach het hoofd schudde. „U vergeet weer, dat er nog een ander persoon is, die er bezwaar tegen hebben zou, dat U die gevolgen te dragen zoudt hebben." Mr. Windham verbeeldde zich, dat hij zeer diplomatisch optrad. Deze jonge man moest in de oogen van Mrs. O'Neill gecompromiteerd worden: dat genoegen wilde hy zich gunnen tegenover zijn recalcitrante secretaresse. Hij wilde hem er dus toe brengen, tegenover deze zijn schuld — waaraan nu niet meer te twijfelen viel! — te bekennen. James Morton zou wel weten, waar zij te vinden was... In den grond van zyn hart was het jaloezie, die dezen braven man tot handelen dreef. Maar, daarnevens, stond het bij hem vast, dat het voor hèm — Windham — voordeeliger was, wanneer hy den jongen man niet openlijk aan de kaak stelde. Dat het goede politiek was, schuldige menschen in zijn macht te houden, door het zwaard van Damocles steeds boven hen te laten zweven, had het verleden hem geleerd...! Zyn toespeling op die „andere persoon" scheen James Morton opnieuw zenuwachtig te maken. „Het is misschien onbescheiden, U in zoo'n delicate zaak een raad te geven" — hernam Mr. Windham. 203 „Maar zou het niet goed zn'n, wanneer U over de te volgen gedragslijn eens niet die andere persoon raadpleegde ?" De jonge man sprong plotseling overeind. „Uw vage toespelingen zouden mij tot het uiterste kunnen brengen!" — zeide hij. „Ik waarschuw U daarom, Mr. Windham! Wat kunt U van die andere persoon weten?" „Ik weet, dat het een ,zij' is" — antwoordde de Redacteur kalm. James Morton werd nog zenuwachtiger. „Ook dat is nog vaag!" — zeide hij. „Wanneer ik U zeg, dat ik haar zeer goed ken, dat zn' rnjj vèr-gaande — misschien te vèr-gaande — blijken van haar genegenheid gegeven heeft, dat ik dus op uitstekenden voet met haar gestaan heb..." De man schepte er behagen in, den ander geestelijk op de pijnbank te leggen. Hn' vergat, dat hij op deze wijze zichzelven in de wielen reed: bevorderlijk voor het overleg tusschen Mr. Morton en Mrs. O'Neill waren zijn mededeelingen zeker niet! De uitwerking van zijn woorden op den jongen man was duidelijk zichtbaar: hij werd donker-rood en sloeg plotseling met de vuist op tafel. „U liegt!" zeide hn'. De ander haalde de schouders op. „Waarom zou ik liegen?" — zeide hij. „Ik heb niet de minste redenen haar zwart te maken, maar evenmin om haar te sparen. Wij zijn quitte: haar diensten heb ik behoorlijk betaald!" Toen gebeurde er plotseling iets, waarop de diplomatische Mr. Windham in het geheel niet gerekend had. Met één sprong stond James Morton vóór hem en pakte hem bij de keel. „Jou laaghartige vlegel! Herroep je woorden, of..." De blauwe kleur van Mr. Windham's gezicht en zijn uitpuilende oogen bewezen genoegzaam, wat er anders gebeuren zou! 204 HOOFDSTUK XXII. EEN VERRASSING VOOR Mr. WINDHAM. De deur van het vertrek vloog plotseling open. „U liegt!" — zeide hij (blz. 203). Mr. Monk en Joe Small stoven naar binnen. In een oogwenk waren de vechtenden gescheiden. De smid 2iö vriendenkring halen, die daar — zooals van zelf spreekt! —, als van ouds, verzameld zal zijn. Ik laat een en ander over aan Uw doorzicht en tactgevoel, Mr. Small!" De smid gevoelde zich thans gevleid, door het vertrouwen, dat in hem gesteld werd. En hn' marcheerde met zn'n luid, maar vergeefs protesteerenden gevangene af in een opgewekter stemming dan hij voor mogely'k had gehouden, waar hij zooveel belangwekkends zou moeten missen! Het was nu stil geworden in het vertrek, waarin de achterbln'venden zich bevonden. James Morton zat aan de tafel en had het gezicht opnieuw in de handen verborgen. Hij maakte nu en dan een zenuwachtige beweging met de schouders, maar bleef hardnekkig zwijgen. Mr. Monk stond bij het raam. Hn' staarde naar buiten in de duisternis en overlegde by' zichzelven, hoe hij de zaak thans verder moest aanpakken. Mrs. O'Neill, die tegenover den jongenman aan de tafel had plaats genomen, op denzelfden stoel, waarop eerst Mr. Windham gezeten had, scheen intusschen in dit opzicht reeds tot een besluit gekomen te zyn. Zy' stond na eenige oogenblikken op, trad op James Morton toe en legde hem de hand op den schouder. „Mr. Morton!" — zeide zy'. „Wy weten, dat er — behalve U en ons — nog iemand in dit huis is." De jongeman had, terwijl zy' sprak, het hoofd opgeheven en staarde haar met zyn brandende, vermoeide oogen strak aan. In dien blik lag de uitdrukking van een arm, vervolgd dier, dat — na een lange jacht door bosch en veld — eindely'k door het hondenpak tot staan is gebracht. Maar aan zyn stem wist hy nog een zekere vastheid te geven. „U weet niets!" — zeide hy' by'na ruw. „De ellendige kerel, die ons zooeven verlaten heeft met handboeien aan" (er klonk hier een toon van triomf in zijn stem), 211 „schy'nt goed met U bekend te zijn. Vraag hèm, wat U zoudt wenschen te weten." „Hij zal mij zeggen, dat U Lord Ewburgh vermoord heeft" — zeide Mrs. O'Neill, steeds op denzelfden zachten toon. „Welnu, dan kunt U dat aannemen!" — zeide James Morton. „Ik vertrouw, dat die meneer daar by het venster, die aan Scotland-Yard verbonden is, goed letten zal op wat ik thans zeg: Ik beken, dat de dood van Lord Ewburgh mijn werk is." Mr. Monk had zich omgedraaid, maar zeide nog altyd niets. „U hebt zooeven gezegd, dat ik niets weet" — hernam Mrs. O'Neill. „Staat U my toe, dat ik U precies mededeel, wat ik weet?" De jonge man maakte een gebaar, dat misschien niet als toestemming bedoeld was, maar dat door Mrs. O'Neill als zoodanig werd opgevat. „Vooreerst weet ik, dat U ongeveer op het uur, waarop Lord Ewburgh vermoord moet zyn, als een schuldige uit het gebouw van de ,City-Observer' is weggevlucht. U is daarop uit Londen verdwenen en hebt U schuil gehouden, hoewel Uw tegenwoordigheid bij het .inquest' verlangd werd. Ik weet verder, dat U te Londen in de S-street niet alleen woonde, maar met Uw moeder. Ik weet, dat ook die moeder, tegelijk met U, uit Londen verdwenen is. Toch vind ik U hier terug, schijnbaar alleen, in een verlaten huis." James Morton keek haar hier plotseling opnieuw aan en in zyn oogen lag, in nog sterker mate dan zooeven, de uitdrukking van een opgejaagd stuk wild. „Maar ik weet nog meer!" — vervolgde Mrs. O'Neill, terwy'1 zy hem vast in de oogen keek „Drie dingen weet ik nog! Vooreerst, dat U, blijkens wat Mr. Windham gezegd heeft, bleek én rood werd, toen deze zinspeelde op een vrouw, die door Uw schande mede getroffen zou worden. Mr. Windham bedoelde daarmede, naar hyzelf verklaarde, mij. Hoe hy daartoe kwam, zal ik U later 212 uitleggen. Vast staat, dat U mij in het geheel niet kende. De ontroering, die U toonde werd dus veroorzaakt doordat er een andere vrouw in het spel was. Welke vrouw, Mr. Morton?" De aangesprokene bleef zwijgen. „Ten tweede weet ik nog, dat Dr. Lawson hier geregeld op bezoek komt. Uzelf is niet in een toestand, die U, in de omstandigheden, waarin U nu verkeert, ertoe zou brengen geneeskundige hulp in te roepen. Daartoe zou U alleen besluiten in de uiterste noodzakelijkheid, want — schuldig of niet — U is voortvluchtig! Er moet dus iemand anders zijn, die de hulp van een geneesheer dringend noodig heeft! Wie is dat, Mr. Morton?" De jonge man had zich nu het gelaat opnieuw met de handen bedekt. Hij zat met de ellebogen op de tafel en zn'n schouders schokten: hn* verkeerde in hevige gemoedsbeweging! „En nu, tenslotte, Mr. Morton!" — vervolgde Mrs. O'Neill, hem wederom, als om hem te kalmeeren de hand op den schouder leggend. „Ik weet, dat er, ongeveer op het uur van den moord, een vrouw in het gebouw van de ,City Observer' was, van wie niemand begrepen heeft hoe zn' er kwam of wat zy er deed. Die vrouw bevond zich in de gang, die naar den achteruitgang leidde, en van waaruit Lord Ewburgh's werkkamer gemakkelijk en ongemerkt te bereiken was. Die vrouw maakte op Lord Auburn, toen hij het gebouw verliet, den indruk van een werkvrouw. Zij is spoorloos uit Londen verdwenen. Was zy inderdaad een werkvrouw? — Wie kan die vrouw geweest zijn, Mr. Morton?" „Martel mij niet langer!" — klonk het zacht van James Morton's lippen. „Het vereischt niet veel doorzicht, waar al deze dingen eenmaal vast staan, tot de slotsom te komen, dat de vrouw, met wie U Londen verliet, nog steeds by U is: Uw moeder, Mr. Morton. En dan rijst de alles- 213 beheerschende vraag: Waarom Meldt U haar aanwezigheid geheim?..." Met een wild gebaar hief James Morton plotseling „Br moet dus iemand anders zijn, die de hulp van een geneesheer dringend noodijï heeft!" (blz. '212). de beide handen ten hemel. Hij was opgerezen en stond tegenover de jonge vrouw; maar het was alsof hij deze niet zag. 217 aanraking met Thomas Wright, die juist in die dagen, met den titel van Lord Ewburgh, in den adelstand verheven was. Deze man, die toen reeds een macht in den lande was, geraakte sterk onder den indruk van haar aantrekkelijke persoonlijkheid. Langs verschillende wegen trachtte hij haar te naderen, maar zij wees hem steeds onverbiddelijk af. Hoewel Lord Ewburgh een schitterende partij was, wees zij driemaal een huwelijksaanzoek van zijn kant van de hand. Er was' toen reeds iets in haar, dat haar tegen hem waarschuwde. Lord Ewburgh was de laatste om in een nederlaag te berusten. Hu' was gewoon, zoo in groote als in kleine zaken, zijn zin dóór te drijven en anderen op zijn wenken te zien vliegen. Nu hij tegenstand ondervond, besloot hij dien, met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen, te overwinnen. Daarvoor wilde hij gebruik maken van haar, in zijn oogen bijna ziekelijke, genegenheid voor haar beide broers. De wijze, waarop Lord Ewburgh te werk ging, was listig en gewetenloos, geheel in overeenstemming met 's mans karakter. Hij veinsde tegenover Louise Morton, zich met de gedachte verzoend te hebben, dat hij van haar afzien moest. Tevens zocht hij de vriendschap van haar beide broers. Moeilijk te verwerven was die niet; William en Richard Owen waren jonge mannen, die in de uitgaande wereld te Londen een zekere rol speelden. Dat hun zaken vrij goed gingen, hadden zij niet zoozeer te danken aan hun persoonlijke bemoeiingen dan wel aan de uitstekende diensten van hun eersten bediende. Toen deze onverwachts overleed, kostte het Lord Ewburgh niet veel moeite, een creatuur van hèm in de opengevallen plaats te schuiven. Dit was niemand anders dan Mr. Windham, die zich evenwel voor deze gelegenheid onder den naam van Mr. Edwards presenteerde. Het was noodig, ertegen te waken, dat de eerste bediende der * Owens niet herkend zou worden als de Redacteur van 218 het toenmaals nog niet zéér belangrijke blad „Financial Daily News". De nieuwe eerste bediende, aan wien — evenals aan den vroegeren — veel te veel werd overgelaten, verliet de solide basis, waarop de werkzaamheid der firma vroeger gerust had. Hn' verleidde zyn chefs tot verschillende gewaagde financiëele operatiën. De omstandigheid, dat hij een buitengewoon scherpzinnig en in het finantie-wezen doorkneed man was, maakte hem des te gevaarlijker. Zonderdat zn' daarvan het geringste vermoeden hadden, kwam veel van wat de twee broers verloren, in den zak van „Mr. Edwards" terecht! Die verliezen begonnen steeds grooter afmetingen aan te nemen. Op een gegeven oogenblik zat de firma voor een „gat", dat gestopt moest worden. En juist op dat oogenblik kwam Lord Ewburgh met een belangrijke soin aandragen om — als dadelijk terugvorderbaar dépot — bij de bank te plaatsen. Wij mogen wel verklappen, dat dit geld voor 'n groot deel afkomstig was van wat zijn creatuur en medeplichtige, „Mr. Edwards", den broeders Owen had afhandig gemaakt en waarvan deze een deel aan Lord Ewburgh had moeten afstaan. Men ziet dus, dat de edele Lord het spreekwoord in toepassing bracht, dat het van eens andermans leêr goed riemen snn'den is! Het door Lord Ewburgh gestorte geld werd aangewend om het „gat" te stoppen. Daaraan was, zooals de eerste bediende den broers verzekerde, niet het minste gevaar verbonden, want men zat juist middenin een operatie, die aan winst wel het dubbele daarvan beloofde. Maar die winst verkeerde in verlies en Lord Ewburgh verlangde onverwachts zijn gedeponeerde gelden terug! Toen eerst zagen de twee jonge mannen, dat zij zich hopeloos in het moeras, hadden vastgewerkt. Het geld ims er niet! En Lord Ewburgh, in edele verontwaardiging over zóóveel snoodheid, dreigde met den strafrechter, 220 kende armoede en — vooral — schande! De Owens behoorden tot een oud en aanzienlijk geslacht; indien de slag viel, was het dan niet beter te sterven? Zooals vele zwakke karakters, neigden zij in bitteren nood tot zelfmoord, hoewel zij — alweer karakteristiek voor hun zwakheid — geen actieve stappen deden, die tot zelfmoord voeren konden: zy bezaten zelfs geen wapen! En in deze stemming ontvingen zij het bericht van hun zuster, dat melding maakte van Lord Ewburgh's voorstel. Het was opnieuw „Mr. Edwards", die hun Louise's brief bracht, want deze poseerde, ook tegenover de zuster, als trouwe medestander van zyn chefs. Louise Morton bezwoer haar beide broêrs naar middelen te zoeken om hun verplichtingen tegenover Lord Ewburgh na te komen. Mochten deze niet te vinden zijn, dan, maar ook dan alléén, zou zij het gevraagde offer brengen om haar broêrs te redden. „Mr. Edwards", die zeer goed wist wat er in den brief stond, had verwacht, dat de twee jonge mannen onmiddellijk en met vreugde erin zouden toestemmen, dat Louise Morton zich aan Lord Ewburgh verkoopen zou. Hy had zich voorgenomen, ook voor zichzelven uit dit geval nog eenig voordeel te slaan; maar eerst moest de beslissing vallen inzake dat huwelijk! De man vergiste zich ditmaal in zijn oordeel over het karakter der beide Owens. Hoewel zwak en weinig energiek, waren zy' niet slecht, en het edelste, dat in hun hart woonde, was juist de groote en oprechte liefde voor hun zuster. Zij wisten, dat deze Lord Ewburgh verafschuwde, en zy besloten, niet toe te laten, dat zij zich om hunnentwil opofferen zou. Maar dan was er ook geen redding meer, want dat zij binnen een week over de benoodigde som zouden kunnen beschikken, was volkomen uitgesloten. Geen uitweg dus meer, tenzij... Opnieuw dachten zy' eraan, dat de dood een uitweg is (of althans schijnt) voor alle leed hier op aarde! 221 Het onderhoud, waarin deze zaak tusschen de broeders Owen en „Mr. Edwards" behandeld werd, had in den avond plaats, gelijk trouwens alle bezoeken van dezen trouwen (?) vriend gebracht werden, wanneer het duister was. De „vriend" maakte thans een tactische fout. In zijn begeerte om voor zichzelven nog een extra-voordeel uit de zaak te trekken, gaf hij zich te spoedig bloot. Hij gaf den broeders niet onduidelijk te verstaan, dat hij erop rekende, zelf eenig voordeel te zullen genieten, wanneer de zaak zich ten goede keeren mocht. In de keuze zijner woorden was hij niet zeer gelukkig: om kort te gaan, de broeders kwamen (te laat!) tot de ontdekking, dat deze man, die hen zelf tot het misdrijf had aangezet of hun dit althans gemakkelijk had gemaakt, hen in zijn macht had en die macht ten eigen bate misbruiken zou. De laatste steun ontzonk hun! Een hevige scène volgde. William Owen werd slechts van handtastelijkheden teruggehouden, doordat „Mr. Edwards" hem met een revolver bedreigde. Deze werd hem ontwrongen en in een hoek gegooid; en de bezinning keerde daarna terug, zoowel bij William als bij Richard. Van het gesprek, dat hierop volgde, was Joe Small, de smid, achter een boom in den tuin verborgen, gedeeltelijk de onzichtbare getuige, die echter niets verstaan kon, omdat het venster gesloten was. De broêrs trachtten, nu eens door smeeken, dan weer door dreigen, den man te .bewegen, het gevaar zooveel mogelijk van hen af te wenden. Maar nu „Mr. Edwards" zich eenmaal bloot gegeven had, wierp deze het masker geheel af. Hn' eischte geld voor zichzelven, wilden zij van zijn stilzwijgen verzekerd zijn. En aangezien hij dit alleen dan zou kunnen krijgen, wanneer Lord Ewburgh hen verder met rust liet, gaf hij hun den raad, hun zuster ertoe te brengen diens huweljjkaanzoek aan te nemen. Zn'zeiven hadden hem bn' den aanvang van het gesprek, toen zij in hem nog den vriend zagen, van dat aanzoek 238 De droevige gebeurtenissen, die zich daar vroeger hadden afgespeeld, zouden anderen waarschijnlijk vèr van Bentley en de verlaten woning gehouden hebben. Mrs. Morton echter liet zich daardoor geen oogenblik afschrikken. Integendeel: dat anderen zoo dachten, zou het des te onwaarschijnlijker maken, dat men haar daar zocht, wanneer tenminste iemand zich herinneren zou, dat het huisje haar toebehoorde. Windham... ? Aan dezen dacht zij niet, althans niet in dit verband. Het is bijna altijd een voor de hand liggende omstandigheid, die zelfs de slimste misdadiger, bij het bedekken van de sporen zijner misdaad, over het hoofd ziet! Juist de scherpzinnigheid van Mr. Windham was het, die den naam „Morton" met het jaren geleden drama te Bentley in verband bracht en dezen deed vermoeden, waar James Morton zich wellicht schuil hield. James Morton verkeerde in dien tijd in een beklagenswaardigen toestand. Hij gevoelde al het ontzettende van de situatie, waarvoor zijn moeder tot dusverre de oogen scheen te sluiten. Hij kon niet dan met afschuw denken aan de misdaad, die geschied was; en toch; de misdadigster was de moeder, aan wie hij met heel zijn hart hing, die voor hem gewerkt en gezwoegd en geleden had! Hij die moeder verraden...? Nooit! En toch... zn'n plicht tegenover de gemeenschap...? „Neen, neen! Nooit!" — wond hij zichzelven op. Hij zou zijn moeder redden... Het verslag van het „inquest" leerde hem, dat men hèm verdacht. Welnu, beter dat hij verdacht werd dan zjjn moeder! Lord Auburn?... De zotheid van die verdenking zou men wel spoedig inzien; om die te ontzenuwen, behoefde hij niet te spreken! Stil blijven waar men was, totdat de storm was gaan liggen! Dat moest het parool zijn... Maar er deden zich moeielij kneden voor. 242 omstandigheden, waarin 't parool is: ooren toe!" Dit was de eenige toespeling, die de goede man zich ooit veroorloofde op het znderlinge, dat in dit geheele geval gelegen was. Intusschen had Mrs. O'Neill, met de rustige zekerheid, die haar kenmerkte, de verpleging in de ziekenkamer op zich genomen. Hier was een vrouwenhand noodig; en de patiënte liet zich — hoewel zn' nu zeer goed wist, dat Mrs. O'Neill tot het vijandelijke kamp behoorde — gaarne door haar helpen: de sympathie, die zy onmiddellijk voor de jonge vrouw gevoeld had, was onverminderd blijven bestaan. De dokter trok een bedenkelijk gezicht, toen hjj de zieke zag. En nadat hn' haar onderzocht had, keek hij nog bedenkelijker. „Heeft zich sterk opgewonden! — Kan geen hoop meer geven! — Haalt misschien den morgen!" — zeide hn', toen Mr. Monk hem uitliet. Maar toen de morgen aanbrak, was de strijd gestreden. De ongelukkige vrouw was kalm heengegaan met haar hand in die van Mrs. O'Neill. BESLUIT. De dood van Mrs. Morton bracht tevens de oplossing van het dilemma, waarin Mr. Monk verkeerde. Aan de schuld van de overleden vrouw moest ruchtbaarheid gegeven worden, om de verdenking van anderen af te wenden. Lord Auburn trok zijn aanvrage om ontslag in en bleef op zijn verantwoordelijke post, nog vele jaren. Over James Morton's „medeplichtigheid na de daad" bewaarden èn Mr. Monk èn Mrs. O'Neill het stilzwijgen. De jongeman verdiende geen straf. Hij had, jong als hij was, een der vreeslijkste ondervindingen doorgemaakt, die de mensch doormaken kan. En — moreel gesproken — had hij de vuurproef doorstaan. De eenige, die op de hoogte gesteld werd van de rol, die hij gespeeld had, was Lord Auburn. Deze vond daarin aanleiding hem in zijn betrekking aan het Departement te handhaven. In den loop der jaren maakte hjj een mooie en eervolle carrière. De ongelukkige vrouw was" kalm heen gegaan... (blz. 242). Edward Goffe daarentegen, de man, die in opdracht van Mr.Windham documenten-diefstal gepleegd had, kon niet gehandhaafd worden. Maar — wij zeiden het reeds — Mr. Monk beschouwde hem meer als slachtoffer dan 243 INHOUD. Blz. HOOFDSTUK I Het dorpsraadsel 5 HOOFDSTUK II .... Nachtelijk avontuur .... 13 HOOFDSTUK III ... . De nachtwake 22 HOOFDSTUK IV ... . Mr. Monk 81 HOOFDSTUK V .... Een staatsgeheim 40 HOOFDSTUK VI ... . Een dilemma . 50 HOOFDSTUK VII .. . Als een donderslag! .... 59 HOOFDSTUK VIII . . . Mrs. May O'Neill ..... 69 HOOFDSTUK IX . , . . Eerste verhooren 77 HOOFDSTUK X . . . . Sensatie J 87 HOOFDSTUK XI ... . De onvindbare getuige . . 97 HOOFDSTUK XII ... De uitspraak 107 HOOFDSTUK XIII . . . Strikken zetten 116 HOOFDSTUK XIV ... Een raadsel op schrift... 125 HOOFDSTUK XV . . . Nachtelijk werk 135 HOOFDSTUK XVI ... De eerste aanwijzingen . . 144 HOOFDSTUK XVII . . Documenten-studie 154 HOOFDSTUK XVIII . . Een bekentenis 163 HOOFDSTUK XIX ... Op reis 173 HOOFDSTUK XX . . . Het onderzoek vordert . . 184 HOOFDSTUK XXI . . . Een mislukt diplomaat . . 194 HOOFDSTUK XXII . . Een verrassing voor Mr. Windham 204 HOOFDSTUK XXIII . . Twee broeders 214 HOOFDSTUK XXIV . . Nemesis 223 HOOFDSTUK XXV . . Na de daad 285 BESLUIT , 242 157 gebracht waren, onder vermelding van datum en plaats van het bezoek. Als eerste aanteekening echter kwam op deze documenten een korte explicatie van het geval voor, die — deftig en formeel — het opschrift „Casuspositie" droeg. En deze was het, welke aan Mr. Monk en zijn gezellin het meeste hoofdbreken kostte. De feiten, kortelijks in zoo'n „casuspositie" vermeld, kwamen niet in alle deelen overeen met die, welke in het eerste document (de geschiedenis van den misstap) werden aangegeven. Weldra werd het hun echter duidelijk, dat deze afwijkingen in de feiten uitsluitend dienen moesten om te verklaren, waarom nog iemand anders dan Lord Ewburgh van de zaak afwist. Die „iemand anders" scheen degene te zijn, die de bedoelde bezoeken placht af te leggen en, het was duidelijk, dat dit Mr. Windham geweest was, hoewel het nergens met zooveel woorden gezegd werd. De aanteekeningen omtrent de bezoeken waren echter van zijn hand. Met zorg waren daarbij opgeteekend bedragen, die men van de slachtoffers „verlangd" en andere, die men „ontvangen" had. Het ontvangene was meestal heel wat minder dan het verlangde. Naarmate de bestudeering der documenten vorderde, werd het systeem, dat door deze beide aarts-oplichters gevolgd was, meer en meer duidelijk. Lord Ewburgh, de „grand seigneur", wist — onder het mom van belangstelling en hulpvaardigheid — het vertrouwen te winnen van elk, van wien hy ook maar vermoeden kon, dat hy' in moeilijkheden verkeerde. Daarbij bleek hem wel eens van verkeerde handelingen, die berouwvol werden opgebiecht, liefst op schrift — want daarop legde Lord Ewburgh het aan! Vervolgens nam Mr. Windham de zaak ter hand. Hy' gaf zich den schijn, alsof hij langs anderen weg de zaak te weten was gekomen, dreigde met publicatie in de „Financial Daily" (die hy in het algemeen belang noemde!) en 158 wist in de meeste gevallen geld los te krijgen, niet ééns maar meermalen! Dat geld — dikwijls zeer aanzienlijke sommen, want Lord Ewburgh „opereerde" uitsluitend onder de upper ten! — werd tusschen de beide Vennooten verdeeld. Mr. Windham's reputatie liep op deze wijze wel eens gevaar; maar de angst der slachtoffers beperkte dat tot een minimum. Lord Ewburgh echter bleef de man van goede reputatie en bracht het — mede met behulp van de op de beschreven wijze afgeperste gelden — tot een invloedrijke positie op journalistiek gebied. Dit was — in korte trekken — de indruk, dien men van het optreden dezer beide mannen, bn' het eerste dóórzien der stukken en het combineeren der thans bekende gegevens, ontving. De couranten-uitknipsels, die van sommige der dossiers lijvige paketten maakten, hadden meestal betrekking op de een of andere terechtzitting, waarin een slachtoffer wegens den beganen misstap veroordeeld was. Zoo iemand had blijkbaar niet kunnen of willen offeren! Wel werd Mr. Windham nu en dan in zoo'n proces gehoord (het slachtoffer — eenmaal voor den rechter — had geen reden meer om te zwijgen!), maar de wijze, waarop hn' zn'n pogingen tot afpersen ondernam, was meestal zóó handig en voorzichtig, dat hij met succes den deugdzaam-verontwaardigde speelde en door den Rechter geloofd werd. Het is nog maar in beperkte mate tot het publiek dóórgedrongen, dat een zelfbewust, imponeerend optreden veel te dikwijls als een bewijs van oprechtheid geldt! Evenmin is een weifelende, onzekere houding een bewijs van het omgekeerde. In vele der dossiers vond men ook uitknipsels uit de „Financial Daily", bevattende de aanvallen, waarmede eerst nog slechts gedreigd was. Die aanvallen vertoonden allerlei nuancen: van het fijn-insinueerende tot het grof-beschuldigende toe. De pen van Mr. Windham was zéér bedreven in deze soort van litteratuur. 159 Nog had men niet alles doorgewerkt, toen Mrs. O'Neill met een vraag voor den dag kwam: „Waarom, in vredesnaam, hebben deze twee misdadigers de bewijzen voor hun misdaden zoo zorgvuldig verzameld en gerangschikt?" „Wij hebben inderdaad vóór ons een archief, door de misdadigers zeiven aangelegd omtrent hun eigen schanddaden" — zeide Mr. Monk. „Zoo iets is, voor zooverre ik weet, eenig in de crimineele geschiedenis! Het denkbeeld van zoo'n archief kan slechts in een vèrvooruitziend brein ontstaan: het is — ik overdrijf niet! — eenvoudig geniaal!" „Maar waarvoor diende dat archief, Mr. Monk?" De kleine man glimlachte: de omstandigheid, dat Mrs. O'Neill hem deze en dergelijke vragen stelde, verhief hem in zijn eigen oogen. Tegenover haar observatievermogen en haar verstand voelde hij wel eens zy'n minderheid, maar hy was haar, door zyn meerdere ondervinding, de baas, waar het een juisten kyk op de practyk van de misdaad betrof. „U moet in het oog houden, Mrs. O'Neill" — aldus begon hy, „ dat zeer vele personen, op wie dit waardige paar hun kunsten beproefd hebben, nog in leven zyn. Het spreekt vanzelf, dat het voor deze geld-afpersers van het grootste gewicht was, dat zy zich in elk geval precies herinneren konden, wat geschied is en met welke middelen zy gewerkt hebben. Vooral wat zy „casusposities" noemden, moet voor hen van veel belang geweest zyn, want daarin komt ongeveer alles voor, wat het slachtoffer op de mouw gespeld werd. Zulke verzinsels, door de eischen van het oogenblik ingegeven, vergeet men licht en wanneer het niet uitgesloten is, dat het verleden telkens herleven kan, moeten er maatregelen genomen worden, die het elk oogenblik mogelijk maken precies te overzien, hoe alles zich vroeger heeft afgespeeld. Wanneer de beide oplichters in zoo'n geval met de gebeurtenissen uit het verleden in tegenspraak kwamen, zou er gevaar voor hen kunnen ontstaan." 160 Mrs. O'Neill dacht eenige oogenblikken na. „U meent dus, dat deze merkwaardige verzameling documenten aangelegd werd om — zoo noodig — hun geheugen te hulp te komen?" — zeide zij toen. „De verzameling zelve vormde echter voor hen een steeds dreigend gevaar." „Dat gevaar was al heel gering, gegeven de manier, waarop de documenten waren opgeborgen" — zeide Mr. Monk. „Het gevaar, dat zij in ongewenschte handen komen zouden, bestond eigenlijk alleen voor het geval de schuldigen beiden sterven zouden, vóórdat zij vernietigd waren. De overlevende zou daarvoor wel tijdig gezorgd hebben, of anders... zn' zullen zich niet veel bekommerd hebben over wat er na hun dood geschieden zou!" Opnieuw dacht Mrs. O'Neill na en plotseling glimlachte zij. „Ik geloof, dat Uw lezing van de zaak juist is, Mr. Monk" — zeide zij. „Bedrieg ik my niet, dan hebben wy* zelfs een duidelijke aanwijzing, die Uw opvatting bevestigt." „En die is...?" ,^Jumero vier, Mr. Monk!" Zij had met grooten nadruk gesproken èn begon te lachen, toen Mr. Monk opsprong en met de vlakke hand een slag op de tafel gaf. „Dus ook U hebt het opgemerkt!" — zeide hy. Bewondering voor haar scherp observatie-vermogen en teleurstelling over het feit, dat hy haar met de mededeeling, die hy tot dusverre achtergehouden had, thans niet verrassen zou, streden om den voorrang in den toon van zyn stem. „Het couvert, dat met 4 genummerd had moeten zyn, ontbreekt" — zeide Mrs. O'Neill kalm. „Het was heusch zoo moeielyk niet dat op te merken!" „Ik verzeker U, dat, in Uw plaats, niet één op de honderd personen erop gelet zou hebben, myn waarde 161 Mrs. O'Neill! Wisten wy' nu maar, wat dat couvert inhield!" „Daaromtrent kan ik U in groote trekken wel inlichten!" — zeide Mrs. O'Neill en lachte opnieuw, toen zij de verbazing van haar metgezel zag. „Dit smalle strookje papier zag ik in Mr. Windham's kamer vóór de brandkast op den grond liggen" — vervolgde zy. „Het lag daar niet, toen de kast nog gesloten was, en zal waarschijnlijk, by het nemen van de papieren uit de geheime lade, op den grond gevallen zyn. De inhoud ervan bewijst, dat het los tusschen de couverten lag." • * Mr. Monk stond onbeweeglijk, met de oogen gevestigd op het kleine stuk papier, dat zy' hem ter hand gesteld had. „No. 4, zaak Morton, ty'dely'k gelicht op 12 Juni 189..." — las hy. „U hebt al opgemerkt, dat Mr. Windham op zyn papieren netter is dan op zijn kleêren" — hernam Mrs. O'Neill. „Toen hy', op den dag waarop, tijdens het inquest, Mr. Morton's naam voor het eerst in het openbaar genoemd werd, het couvert, waarin documenten betreffende „de zaak Morton" zaten, uit zyn brandkast nam, verving hy het — systematisch als hy' in zulke dingen is — door deze strook papier!" „Maar als dat zoo is, dan bestaat er vermoedelijk verband tusschen onzen James Morton en die andere zaak Morton, dan... dan..." Mr. Monk begon te stotteren van opwinding. „Dan nam Mr. Windham dat oude dossier ter hand, zoodra hy' den naam ,James Morton' gehoord had. Het verleden herleefde, Mr. Monk! Hy' moest zich het geheugen opf risschen!" „En dan... dan... dan zyn wy' op het goede spoor" — riep Mr. Monk, opnieuw met de hand op de tafel slaande. „Ik geloof wel, dat dat waarschijnlijk is" — antwoordde Mrs. O'Neill. Jakhalzen. 11 163 Mrs. O'Neill maakte een afwerend gebaar. „Het is mogelijk, dat U gelijk hebt!" — zeide zij. „Maar het is niet noodig, dat U verder daarover spreekt; de rol, die ik heb moeten spelen, stuit mij te veel tegen de borst." ,,'t Was alleen maar, om U een mogelijke verklaring te geven van de reden, waarom Mr. Windham — ook al had hij dat gewild — zich nog niet (althans niet persoonlijk) met James Morton in verbinding heeft gesteld. Vergeet niet, dat die geheimzinnige jonge man zich vermoedelijk niet in Londen schuil houdt." „Uit wat U zegt, zou volgen, dat ik beter doen zou, niet naar Windham's kantoor terug te keeren." „Juist, Mrs. O'Neill! U hebt daartoe nu een voorwendsel: zijn dronkenschap! Als hij, wat U betreft, alle hoop moet opgeven, kan hij misschien dingen doen, die ons op den weg zullen helpen." „Goed, Mr. Monk! Ik ben hartelijk dankbaar, dat ik den man niet meer dagelijks behoef te zien!" „Dat weet U nog niet!" — lachte de kleine man. „Wie weet, hoe spoedig hij ons beiden achter zich aan de wijde wereld in voert, op zoek naar Mr. James Morton!" HOOFDSTUK XVIII. EEN BEKENTENIS. Niettegenstaande haar nachtelijke avonturen, zat Mrs. O'Neill des ochtends op den gewonen tijd tegenover de oude Lady Auburn aan het ontbijt. Lord Auburn, hoewel demissionair, nam de leiding van het Departement nog waar, totdat er een opvolger benoemd zou zijn. Hij was, als naar gewoonte, reeds zeer vroeg naar het Ministerie gegaan. Lady Auburn was — zooals wij reeds gezegd hebben — geheel op de hoogte van de moeieln'klieden, waarmede haar zoon te kampen had, en van de verdenking, 164 die — althans in de oogen van sommige menschen — op hem rustte. Meer dan ooit werd zy thans in de gelegenheid gesteld te toonen, dat zij sterk genoeg was om naar haar ouden stelregel te handelen: met te ietten op wat de menschen zeggen! En zy was sterk genoeg. Want, hoewel Mrs. O'Neill — als scherp opmerkster — heel goed zag, dat er meer en dieper rimpels dan vroeger op haar voorhoofd lagen, de ouae dame was thans weer even rustig-biy moedig en goed-gehumeurd als in normale ty'den. Dezen morgen echter rustte haar blik met eenige bezorgheid op haar jonge gast. „Je overwerkt je, May!" — zeide zy. „Vannacht ben je by'na tot het aanbreken van den morgen op het pad geweest en na het ontbyt wil je dadelijk wéér aan den arbeid. Dat houdt niemand vol." „Maakt U zich over my' maar niet ongerust, Milady" — luidde het antwoord, dat op opgewekten toon gegeven werd. „Ik ben jong en sterk; maar bovendien: het drukke werk en de noodzakely'kheid, te denken en waakzaam te bly'ven, doen my goed! Ik voel, dat ik op deze manier al myn geestkracht zal terugvinden." De oude dame keek haar een oogenblik ernstig aan. „Het schy'nt je roeping te zyn, kind!" — zeide zy' toen. „Er zullen genoeg menschen zyn, die zich zoo iets niet begry'pen kunnen. Maar — stoor je niet aan hen! Doe, wat je noodig vindt en je geweten goedkeurt!" „Ditmaal heb ik nog een bizondere oorzaak om myn werk met liefde te doen" — zeide de jonge vrouw, terwijl zy' opstond en Lady Auburn een kus op het voorhoofd gaf. „Als ik slaag, zal dat U verdriet besparen!" „In hoeverre, kind?" „Omdat die zotte verdenking, die nu op Lord Auburn rust, dan in al haar zotheid aan de kaak gesteld zal worden!" „Je gelooft toch niet, dat my' het gepraat van een paar domkoppen verdriet doet?" — vroeg de oude dame 165 'n beetje verontwaardigd. „Het eenige wat mij hindert is, dat mijn zoon last van dit alles ondervindt. Hij zegt mij, dat hij aanhoudend door de politie in het oog gehouden wordt: 'n bespottelijke vertooning tegenover een Minister!" „Hoe eer die vertooning ophoudt, hoe beter!" — zeide Mrs. O'Neill. „En wij zullen ons best daarvoor doen, dat verzeker ik U!" „Ga je al weg?" — vroeg Lady Auburn, eenigszins teleurgesteld, toen de jonge vrouw opstond om de kamer te verlaten. „Ik moet vanochtend op Scotland-Yard zijn" — antwoordde de aangesprokene. En daarop, reeds bij de deur, vervolgde zij: „In de eerste dagen ben ik wat onzeker van mijn bewegingen. Het is niet uitgesloten, dat ik plotseling op reis zal moeten. Mocht ik onverwachts niet aan het middagmaal verschijnen of zelfs eenige dagen geheel verdwijnen, maak U dan niet ongerust!" De oude dame schudde het hoofd. „Wat 'n leven voor 'n jonge vrouw!" — zeide zij. „Hoe kan je dat gelukkig maken?" „Ik ben al tevreden, als ik mijn ongeluk minder schrijnend voel" — zeide Mrs. O'Neill zacht. Het volgende oogenblik had zij de kamer verlaten. * * * „Het verwondert mij, dat U verbaasd is over het feit, dat men U naar Scotland-Yard heeft doen komen. Onder de gegeven omstandigheden, had het U veeleer moeten verbazen, dat dit niet eerder gebeurd is, Mr. Burns!" De spreker was Mr. Monk. Tegenover hem aan de ronde tafel, die in „het hol van den monnik" stond, zat een lange, grijze man, met kort-geknipte bakkebaarden en een lorgnet op den neus. De deur van het kleine nevenvertrek stond op een kier. De lezer zal vermoedelijk begrijpen dat zich in dit vertrekje iemand bevond, die met groote belangstelling luisterde naar wat in „het hol" gezegd werd. trouwd, aan den Redacteur van ,Financial Daily News' te bezorgen." De zwarte jongeman was zóó ontsteld, dat hij eerst geen woord kon uitbrengen. „Ik stem toe, dat de positie moeilijk*jwas !"^(blz. 169). „Ik begrn'p U niet" -— zeide hij eindelijk met moeite. „Dat spijt mij!" — antwoordde Mr. Monk. „Dan zal ik U moeten heren begrijpen. Het verblijf in een cel !70 171 is gewoonlijk zeer bevorderlijk voor het begripsvermogen. U is mijn arrestant!" „Waarom... ? Waarvoor... ?" „Wegens documenten-diefstal !" Mr. Monk strekte de hand uit om op de bel te drukken. „In Godsnaam..." — begon de jongeman. „Zégt U iets?" — vroeg de kleine man, gereed om op den schelknop te drukken. „Hoe kunt U weten...?" „Hoe ik weet, gaat U in het minst niet aan. Maar als 't U interesseert wat ik weet, wil ik U daaromtrent wel inlichten. Ik weet, dat U in geregelde relatie stond tot Mr. Windham; ik weet, dat U op den dag, waarop, na de lunch, de copie van een belangrijk document gestolen werd (verstaat U mij goed? Gestolen!), met Mr. Burns geluncht hebt. Ik weet, dat Mr. Burns dien namiddag onder zijn werk insliep; ik weet, dat, terwijl hij sliep, een schavuit de bedoelde copie maakte en alles precies zoo achterliet als het was, toen Mr. Burns op zoo zonderlinge wijze indommelde. Eindelijk weet ik ook, wie die schavuit was, Mr. Goffe!" De laatste bewering — hoewel méér dan waarschijnlijk — was niet geheel juist! Een onweerlegbaar bewijs voor de schuld van den jongenman was er nog niet; maar Mr. Monk wist, dat een besliste bewering in zoo'n geval den misdadiger bijna steeds tot bekentenis brengt. Zoo ook nu! Edward Goffe sloeg zich de handen voor het gezicht. Hij bleek geen verhard zondaar te zijn, maar een zwakke jongen, die allen moed verloor, zoodra hij meende, dat het spel verloren was." „Ik verkeerde in grooten nood" — zeide hij. „U hadt gespeeld: dat heeft de politie reeds uitgevonden !" — zeide Mr. Monk rustig. „Ik was aan Mr. Windham geld schuldig en kon het niet betalen. Hii gaf mij uitstel. En toen zei hij mij op zekeren dag, dat hij mij de schuld schenken zou, wanneer ik hem nu en dan voor zijn blad eens afschrift van een 172 geheim stuk uit het Ministerie bezorgen kon. Ik deed mijn best; maar de stukken, die ik onder de oogen kreeg, bleken voor Mr. Windham geen waarde te hebben. Toen hoorde ik, op 'n ochtend, den Minister tot Mr. Burns zeggen, dat hn" na de lunch een geheim stuk copiëeren moest. Mr. Windham had mij juist het vuur na aan de schenen gelegd... Ik nam mijn maatregelen." „En die waren, Mr. Goffe?" De stem van Mr. Monk klonk minder scherp dan zooeven: hij begon te begrijpen, dat deze jongeman zelf ook een slachtoffer was. „Aan de lunch deed ik ongemerkt 'n kleine dosis morphine in zijn koffie. Mijn vader is dokter *) en ik weet wel zoo'n beetje, hoeveel men iemand geven moet om een korten slaap te veroorzaken!" „Hoe lang sliept U, Mr. Burns?" — vroeg hier de kleine man. „Misschien anderhalf uur!" „Ik ken menschen, die U langer zouden hebben laten slapen" — zeide Mr. Monk, met een ondeugenden blik naar de op een kier staande deur van het zijvertrekje, die echter voor de beide anderen verloren ging. „De rest is U nu wel duidelijk" — vervolgde Edward Goffe. „Alle omstandigheden werkten mede." „Weet U, hoe en door wien de copie later teruggebracht werd?" — vroeg Mr. Monk; en in zn'n stem lag nu weder dezelfde scherpte van vroeger. „Daarvan weet ik niets! Ik ben bereid, daarop een eed te doen!" „Dat behoeft niet!" — zeide Mr. Monk droogjes. „Ik neem het aan, ook zonder dat!" Langen tijd bleef het stil. Mr. Monk scheen te overleggen, wat hij doen moest; en Edward Goffe durfde nauwelijks adem halen. „Ik geloof, dat U reden hebt Uzelven ermede geluk te wenschen, dat U openhartig tegen mij geweest is, Mr. ') In Engeland hebben vele dokters tevens een apotheek. 179 toen zij te Bentley uitstapten, was een lange, magere veldwachter met 'n grijze snor en zware wenkbrauwen, die over de oogen uitstaken als de pui van 'n oud huis over de winkelramen. Deze dienaar der Gerechtigheid keek naar links en rechts het perron af en, daar er slechts zeer enkele passagiers waren uitgestapt, kreeg hy' Mr. Monk by'na dadelijk in het oog. Onmiddellijk verscheen er een glimlach op zijn gezicht en hy trad met een eenigszins boerschen, maar militair bedoelden groet op den kleinen man toe. „Bly U weer eens te Bentley te zien, Sir!" — zeide hy. Mr. Monk keek hem een oogenblik onderzoekend aan en stak hem daarop de hand toe. „Stevens, is het niet? De man, die wèl de spoken, maar niet de menschen vreesde?" De glimlach op het gezicht van den veldwachter nam nu een eenigszins verlegen karakter aan. „Ik zie, dat U de oude tijden nog niet vergeten is, Mr. Monk!" — zeide hy'. „Dat zal Joe Small, den smid, ook pleizier doen: wij spreken in ,De Hazelaar' nog dikwijls over U." „Dus kom ik terug onder vrienden!" — zeide Mr. Monk. „Je ziet, Stevens, dat ik ditmaal een dame heb meêgebracht. Het is goed, dat je van den aanvang af weet, dat je alles wat die dame je zegt of gelast te beschouwen hebt als van mij komende. Mrs. O'Neill is een gewaardeerde kracht van Scotland-Yard." Onze oude vriend Stevens bracht opnieuw wat onhandig het militair saluut. „En nog iets, Stevens! Voorloopig behoef je aan niemand te vertellen, dat Mrs. O'Neill en ik aangekomen zyn." Er teekende zich een groote teleurstelling af op het gezicht van den veldwachter. Blijkbaar had hy' zich erop verheugd, het groote nieuws in „De Hazelaar" te vertellen; en daarvan kon nu niets komen! 180 „Heb je geen boodschap voor mij?" — vroeg Mr. Monk. „Juist, Sir, van Mr. Jenkins. Hij laat U weten, dat hij de bewuste persoon achterna is. U zoudt zijn nadere berichten wachten in ,De Hazelaar'!" „Zoo! Dat is niet verstandig van Jenkins. Op die manier zal het heele dorp dadelijk weten, dat er iets gaande is. En de man, dien wij in het oog moeten houden, zou dientengevolge een waarschuwing kunnen krijgen! Intusschen, wij zn'n nu ook gewaarschuwd! Je kunt nu wel gaan, Stevens! En, nog eens, mondje dicht!" Stevens salueerde opnieuw, verliet het perron door den gewonen uitgang — een geschilderd houten hekje — en wandelde den straatweg op, die naar het dorp voerde. Mr. Monk keek hem een oogenblik na, zonder iets te zeggen. Toen schudde hij het hoofd. „Jenkins heeft mijn plannen vrijwel omvèr gegooid: hij is altijd 'n geschikt werktuig geweest, maar maakt fouten, als hij lang aan zichzelven wordt overgelaten. Het was mijn voornemen geweest mijn werk hier in de een of andere vermomming te beginnen: dat zal nu moeielijk meer gaan." „En ik dan?" — vroeg Mrs. O'Neill. „U kent men hier niet!" — luidde het antwoord en daarop dacht de kleine man opnieuw korten tijd na. „Alles wèl overwogen" — hernam hn', „zijn er ook wel voordeden verbonden aan een openlijk optreden. Mr. Windham kent mij van het ,inquest', natuurlijk. Maar zóóveel kan ik Jenkins toch nog wel vertrouwen, dat hij tegen een onverwachte ontmoeting tusschen ons waken zal." „Ook mij kent hij" — zeide Mrs. O'Neill. „Wy moeten dus dubbel voorzichtig zyn!" Zy waren langzaam opgewandeld langs den niet breeden straatweg. Aan alle zijden lagen groene heuve- 181 len en achter één daarvan zag men de spits van een kerk-torentje uitsteken: Bentley! Twintig minuten later lag het kleine dorp vlak vóór hen. Het was, sedert Mr. Monk's bezoek, nu tien jaar geleden, in het geheel niet veranderd; en het uithangbord van „De Hazelaar" wenkte den moeden wandelaar nog even uitlokkend toe als in den ouden tijd. Aan den ingang van het dorp, maar op eenigen afstand van de eerste woonhuizen, lag de smidse. Onze oude kennis Joe Small, die al even weinig veranderd was als zijn omgeving, was bezig een paard te beslaan. Mr. Monk scheen thans het definitieve besluit genomen te hebben, alle geheimzinnigheid te laten varen. Hij trad op den smid toe, die bij de nadering van het paar niet had opgezien, en zeide op zijn gewonen gemoedelijken toon: „Goeienavond, Mr. Small! Als van ouds druk aan het werk, zooals ik zie!" Thans eerst keek Joe op. Hij stond opeens kaarsrecht en, nadat hij den kleinen man van boven tot onder had opgenomen, kwam er opeens een licht van herkennen in zijn oogen. „Wel verdraaid!" — zeide hn* en bleef den man, die hem gegroet had, met open mond aanstaren. Mr. Monk begon te lachen. „Uit die kernachtige begroeting maak ik op, dat U mij herkent!" — zeide hn*. „Er liggen al heel wat jaartjes tusschen toen en nu, m'n goede vriend!" Joe blééf hem aanstaren, het toonbeeld van stomme verbazing. „U schijnt buitengewoon verwonderd te zijn, mij zoo plotseling terug te zien" — zeide Mr. Monk. Nu scheen bij den smid de spraak terug te keeren. Hij streek eenige malen met de hand door zijn ruigen, rossigen haardos. „Dat U weer eens naar Bentley komt, is nu niet zoo héél bizonder" — zeide hy toen. „Bentley is een mooi 182 dorp en als vreemdelingen hier eenmaal geweest zijn, komen ze dikwijls terug — vooral om te visschen." „U schijnt buitengewoon verwonderd te zijn, mij zoo plotseling terug te.zien..." (blz. 181). „Ik kom niet om te visschen" — zeide Mr. Monk. „Dat begrijp ik!" — antwoordde Joe en zweeg opnieuw, 183 „Nu weet ik nog altijd niet, waarom mijn komst U zoo verbaasd heeft" — zei de kleine man, die niets van de houding van den smid begreep. „U zegt zelf, dat het niets bizonders is, wanneer vreemdelingen hierheen terugkomen." John streek opnieuw met de hand door zijn haren. „Ja, weet U" — zeide hn' eindelijk; ,,'t is niet zoo vreemd, dat U teruggekomen is. Maar wèl, dat U zich weer zien laat juist op dit oogenblik." Mr. Monk spitste de ooren. „Ik begrn'p U niet" — zeide hij. „Ben ik dan op een zóó bizonder oogenblik gekomen?" Joe kneep zijn rechter oog dicht. „Dat zoudt U niet weten!" — zeide hij op een toon, die vleiend was voor Mr. Monk's doorzicht, maar diens ongeduld niet weinig prikkelde. „Ik weet niets!" — zeide hij kort-af. Toen deed Joe een stap naar hem toe en zei met grooten nadruk: „In dat huis — U weet welk huis ik bedoel — worden sinds eenigen tijd weer lichten gezien. Het heeft een bewoner..." „En wie is die bewoner?" „Zijn naam weet ik niet, maar ik heb hem 'n paar maal in den tuin gezien: een jonge man nog." „Wel zoo! En is dat dan iets zoo bizonders?" „Die jonge man is het evenbeeld van... van..." — de smid weifelde en scheen naar woorden te zoeken. Daarop vermande hij zich plotseling. „Hij ln'kt precies op de twee broêrs, die in dat huis vermoord werden" — zeide hij. „De barbier ziet hem nog steeds aan voor den geest van een van die beiden." „En de veldwachter?" „De veldwachter dacht dat in 't begin ook. Maar sinds Dr. Lawson er op bezoek geweest is, denkt hij er anders over: geesten hebben geen dokter noodig, zegt hij!" ,,De veldwachter heeft groot gelijk!" — decreteerde 188 Mr. Monk gaf het op, dieper dóór te dringen in de wy'ze, waarop de smid zijn opdracht volbracht had, en opende het briefje. Het bevatte de volgende mededeeling : „Bewuste persoon bevindt zich in vervallen huis in „verwaarloosden tuin, kwartier voorbij dorp. Uw komst „gewenscht. Ik zie naar U uit. — J." Zwijgend reikte de kleine man dit briefje over aan Mrs. O'Neill. Aan zyn bewegingen was het te zien, dat hij zenuwachtig was. Maar de jonge vrouw, zooals bijna altn'd wanneer onverwachte gebeurtenissen haar verrasten, werd kalmer naarmate de toestand interessanter werd. „Mr. Jenkins schijnt bezwaar te hebben tegen het gebruik van lidwoorden" — was haar eenige opmerking, toen zij het briefje gelezen had. Mr. Monk keek haar een oogenblik aan en haalde toen de schouders op: een oneerbiedigheid, die hn' zich nog nooit tegenover haar veroorloofd had en waarvan hij zelf schrikte! Bij zijn sanguinisch temperament was de schijnbare onverschilligheid van Mrs. O'Neill op critieke oogenblikken hem een raadsel! Hij wendde zich vervolgens tot Joe Small. „Het begint erop te lijken, dat wij dat drama in het verlaten huis werkelijk verder spelen zullen" — zeide hij. „Dan ben ik toch van de party, Mr. Monk?" De vraag van den smid was er gretig uitgekomen. In zyn stem lag een onderdrukte angst, dat zyn verzoek afgewezen zou kunnen worden! „Weet U wel, dat het straks donker begint te worden?" — vroeg de kleine man, met iets spottends in zijn stem. „Wat kan 't mij schelen?" — zei de smid dapper. „Spoken zijn er immers niet!" „Dan zou ik willen voorstellen te wachten tot het geheel donker is" — zeide Mr. Monk. „Het is beter, dat wij zoo ongemerkt mogelyk het huis be- 189 reiken. Wij hebben nu toch al zoo lang gewacht..." „Misschien kunnen wij dan van dit wachten profiteeren, door eens voor den innerly'ken mensch te zorgen!" — zeide Mrs. O'Neill, daardoor blijk gevende van gezonden practischen zin. „Mr. Small kan ons misschien wel 'n boterham, met 't een of ander erop, voorzetten. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik ons avond-werk blijmoediger beginnen zou, wanneer ik minder honger had." Het bleek, dat hier in de smidse (die alleen bestond uit de werkplaats en het kleine achterkamertje) niets voorhanden was. Maar Joe Small was in de kost by een weduwe, die in het eerste huis van het dorp woonde. Hy' verdween, en keerde in minder dan geen tjjd terug met brood, ham, eieren en andere heerlijkheden. En toen de twee hongerige reizigers daaraan de noodige eer bewezen hadden, was de duisternis gevallen. *** Het was een donkere avond. De dunne sikkel van de maan ging telkens schuil achter zware wolken. In de lucht was het doodstil. De donkere omtrekken der boomen in den verwaarloosden tuin stonden onbeweeglijk afgeteekend tegen den dreigenden nacht-hemel. Van den straatweg af gezien, smolten zy' samen tot een duister gevaarte, dat op korten afstand oprees uit den bodem. Evenals op dien gedenkwaardigen avond, waarop dit verhaal begint, twinkelde er een licht door de stammen : het eenige bewijs, dat er een woning en levende wezens in de buurt waren. Mr. Monk, in gezelschap van Mrs. O'Neill en den smid, had den straatweg reeds verlaten en bevond zich op het smalle pad, dat naar het hek voerde, of liever naar de plaats, waar dat hek eens gestaan had! Het was onder den tand des ty'ds bezweken en er lagen nog slechts eenige vermolmde latten op den grond. „Is U het, Mr. Monk?" — klonk een fluisterende stem uit de duisternis. 190 „Wat zoudt U doen, als ik het niet was, Mr. Jenkins ?" antwoordde de kleine man. Uit den toon van zijn stem, hoe gedempt ook, was duidelijk op te maken, dat hy zich ergerde. Een weaer-antwoord bleef uit! . „Als ik het niet was, zoudt U op dit oogenblik op den rug liggen, met 'n wollen doek of 'n ander plooibaar voorwerp in den mond" — fluisterde Mr. Monk ny'dig. „Ik heb U daar in de schaduw van de boomen lang gezien, vóórdat U ons zag. Wat is er te rapporteeren ?" „Hy is in het huis" — klonk het nu, terwijl de gestalte van een niet grooten, dikken man zich uit de duisternis losmaakte. „Alleen?" „Met een jongen man, die hier schijnt te wonen." „Woont er niemand anders?" „Ik weet het niet! Maar als dat zoo is, houden de anderen zich zorgvuldig schuil." „Is die jonge man gezond?" — klonk hier de stem van Mrs. O'Neill. In de duisternis had men haar gestalte flauw kunnen onderscheiden, maar niet voldoende om te kunnen zien, dat zy' een vrouw was. Het was haar stem, die dit voor het eerst aan Mr. Jenkins duidelijk maakte. De lange pauze, die op haar vraag volgde, was blijkbaar het gevolg van diens verbazing. Eindelijk echter sprak hy. „Ik heb niets aan hem opgemerkt, waaruit volgen zou, dat hy' niet gezond is" — zeide hy. „Dit wy'st erop, dat hy niet alleen is" — zeide de jonge vrouw tot Mr. Monk. „Want wy' weten, dat Dr. Lawson geregeld bezoeken aan dit huis brengt...*' „Hebt U eenig vermoeden, wie zich anders nog by' hem zou kunnen schuil houden, Mrs. O'Neill?" Het bleef langen tijd stil. „Toen wy indertijd spraken over de personen, die men zou kunnen verdenken als schuldig aan den moord op Lord Ewburgh, hebben wy' beiden gezinspeeld op een 191 derde persoon, buiten Lord Auburn en Mr. James Morton." „Juist, Mrs. O'Neill! Die mogelijkheid heb ik nooit uit het oog verloren!" „Ik evenmin, Mr. Monk!" „Zou het mogelijk kunnen zijn...?" „Wij zullen het weldra weten! — Mr. Jenkins! Is het mogelijk in de verlichte kamer te zien?" „Zeer zeker! De boomen groeien tot vlak vóór het huis en wij kunnen ons achter de stammen schuil houden." Onhoorbaar slopen de vier gestalten den tuin in en op het huis toe. Had Joe Small, de smid, Fransch gekend, hij zou vermoedelijk het „1'histoire se répète" *) in zn'n gedachten hebben gehad. Want tien jaar geleden, op dien avond toen hij zich door zyn nieuwsgierigheid had laten verleiden, van den straatweg af in dezen tuin te gaan en door het verlichte venster naar binnen te zien, had hij juist zoo voorzichtig voorwaarts geslopen! Nu stond hij achter een boom: het scheen wel dezelfde boom, waarachter hij toen gestaan had! En — alweer juist zooals toen — keek hy in de kamer. Toen was het hem plotseling, alsof zyn donkere omgeving om hem héén begon te draaien. Hy greep zich vast aan den boomstam om niet te vallen; en met moeite onderdrukte hy een kreet. Want de overeenkomst met dien avond, zoovele jaren geleden, ging nog verder! Zy ging zóó ver, dat er inderdaad boven-natuurly'ke machten in het spel schenen te zyn. Wat hy daarbinnen zag, scheen wel een spiegelbeeld van wat hy toen gezien had! Aan de tafel, met het gezicht naar hem toegekeerd, zat een jonge man. Hy was het evenbeeld van een dier beide andere jongemannen, dje in ditzelfde vertrek het ') = „de geschiedenis herhai.lt zich." 192 leven gelaten hadden. Jazelfs de uitdrukking van zn'n gezicht — de angstig vertrokken mond en de wy'd-opengesperde oogen — was dezelfde! Dezenzelfden jongen man had de smid ook vroeger reeds eens gezien: diens aanwezigheid was dus geen bepaalde verrassing voor hem; en een tweede jongeman was er ditmaal niet, maar... Aan de tafel, met den rug naar het raam gekeerd, zat een zware man, rustig-massief, op een der ouderwetsche stoelen. Het dikke achterhoofd en ook de onbeweeglijke rug suggereerden de gedachte aan kalme onverzettelijkheid, die scherp afstak bij de zenuwachtigheid en de beweeglijkheid van den jongeren man. Die rug en dat achterhoofd...! Het is zeker niet gemakkelijk iemand, na lange jaren, daaraan alleen te herkennen. Maar onze vriend Joe koesterde niet den minsten twijfel, of dit was dezelfde man, dien hij ook toen op den rug gezien had! De man dus, die de politie vergeefs gezocht had... Het geheele tooneel daar vóór hem scheen hem onbegrijpelijk, onwerkelijk, onverklaarbaar!... Behalve de afwezigheid van den tweeden jongeman, was het een getrouwe herhaling van het verleden. Joe Small kneep zich eerst met de linkerhand in den rechterarm en toen met de rechterhand in den linkerarm. Vervolgens wreef hn' zich de oogen duchtig uit en kwam daarop tot de slotsom, dat hn' blijkbaar niet droomde! Maar hoe was het zonderlinge verschijnsel, dat hy waarnam, dan te verklaren? De smid was, in den grond, een bescheiden man en besloot de verklaring daarvan aan anderen over te laten! Een oogenblik later voelde Mr. Monk, die achter een anderen boom geposteerd stond, zich zachtjes aan den mouw trekken. „Ik heb U iets belangrijks te zeggen" — fluisterde de stem van Joe Small; en het duurde niet lang, of deze had den kleinen man deelgenoot gemaakt van zyn 197 proef schot. Hijzelf was verbaasd over de werking daarvan: James Morton werd doodsbleek en scheen zijn zelfbeheersching geheel te verliezen. Dit maakte Mr. Windham boos, zéér boos! Bewees het niet, dat deze jonge dwaas nog steeds dacht aan dezelfde vrouw, die hij — de voortreffelijke Windham — maar niet vergeten kon, sinds zij hem trouweloos had verlaten? Met genoegen echter kwam de man tevens tot de overtuiging, dat hij thans een wapen in handen had, waarmede hij James Morton op de meest uitgezochte manier pijnigen kon! „Ja, Mr. Morton, dat gaat nu eenmaal niet anders" — hernam hij op zn'n welwillendsten toon. „Menschen, in wie wij belang stellen, helpen wy' niet graag in het gedrang, en dat doen wij, wanneer wy ons zeiven in het gedrang helpen!" De jonge man antwoordde niet. Hij deed een poging om te spreken, maar dit gelukte hem niet. „Alles in aanmerking genomen, geloof ik dus" — aldus vervolgde de zonderlinge bezoeker, „dat U mij ongemoeid in dezen tuin laten zu . Misschien zelfs wilt U my wel binnenshuis ontvangen om my in de gelegenheid te stellen, eens rustig met U te praten." „Ik heb niets met U te maken! Ik ken Uw naam niet eens!" — barstte James Morton plotseling uit. „Nog eens, Mr. Morton, Uw heftigheid is overbodig!" — zeide Mr. Windham. „Zij kan U noch mij tot iets dienen. In omstandigheden als waarin U op dit oogenblik verkeert, kan zij zelfs gevaarlijk zyn." Mr. Morton bevochtigde met de tong zyn droge lippen. „Ik begrijp niet, wat U my te zeggen kunt hebben" — zeide hy. „Maar wanneer U dat wenscht, zal ik.U aanhooren." „Goed zoo!" — prees Mr. Windham. „Wy zullen eindigen met het eens te worden, dat voorspel ik U!" Op dit oogenblik verscheen er een derde persoon in 198 den tuin. Het was Dr. Lawson, die op zijn rijwiel gekomen was en dit thans tegen een boom plaatste, waarop hy' de beide anderen naderde. Bjj zijn aanblik scheen James Morton plotseling zn'n tegenwoordigheid van geest terug te krijgen. „Ik sta onder medische behandeling" — zeide hn' tot den thans eenigszins verbaasden Redacteur. „Dit is Dr. Lawson en het zal wel een goed uur duren, voordat hij mn' weer onder zijn handen vandaan laat, niet waar, dokter ?" Dr. Lawson wierp den jongenman een snellen blik toe en knikte. „Komt U over een uur terug!" — hernam James Morton, zich opnieuw tot Mr. Windham wendende. „Dan zal ik U gaarne ontvangen!" De aangesprokene had willen voorstellen, dat hn' in het huis wachten zou, maar vóórdat hij den mond open kon doen, was Mr. Morton mèt den dokter op de voordeur toegetreden, die zich binnen enkele oogenblikken achter hen sloot. Het zou de moeite waard geweest zn'n, het gezicht van den Redacteur te bestudeeren, toen hij zich zoo plotseling alleen zag in den verlaten tuin. Het was nog niet geheel donker: „het uur van schemering, wanneer het licht ons al wat ons omringt slechts zóó doet zien als duisternis 't vervormd heeft en vergroot". Deze dichtregels zouden den man misschien in gedachten gekomen zijn, wanneer hij op dat oogenblik in een poëtische stemming verkeerd had. Maar in deze sombere, verwaarloosde omgeving, zonder eenige plichtpleging1 alleen gelaten door den man, dien hjj had willen intimideeren, rezen er geen poëtische gedachten bjj hem! Hjj was woedend, maar... er was niemand, op wien hn' zn'n woede koelen kon! Plotseling schoot hem de gedachte te binnen, dat de 199 jongeman, die in het huis verdwenen was, zich wel eens uit de voeten maken kon. Snel wandelde hij om het huis heen, maar, behalve de voordeur, had dit geen uitgang. Hij besloot düs, gedurende den tijd, dien hij zou moeten wachten, de voordeur in het oog te houden. Dat wachten was verre van aangenaam! Het werd duisterder en Mr. Windham voelde zich verre van behaaglijk in deze lugubere omgeving. Hij kende die van vroeger en er waren voor hem zekere herinneringen aan verbonden, waaraan het zich overgeven in duistere eenzaamheid geen genot was! Mr. Windham werd inderdaad zenuwachtig. Het liefst zou hij weggegaan zn'n, maar hy mocht niet riskeeren, dat Mr. Morton, dien hij thans — dank zy' zijn scherpzinnigheid, zooals hij zichzelven gaarne voorhield — gevonden had, opnieuw onvindbaar worden zou. Nu en dan hoorde hy droge takken kraken en dan liep het hem koud over den rug. Eéns had hy' durven zweren, dat hy Voetstappen vernam: sluipende, schier onhoorbare schreden! Hij hield den adem in, maar hoorde niets meer... Had hij geweten, dat de dikke Mr. Jenkins, op korten afstand achter de boomen staande, hem zelfs in deze duisternis niet uit het oog verloor, hy zou zijn onbestemden angst zeker hebben afgelegd, maar het bewustzijn van dreigend gevaar zou daarvoor in de plaats gekomen zijn! Eindely'k, eindelijk hoorde hn' de voordeur open gaan. Dit bracht hem terug tot tijd en werkelijkheid. Duidelijk hoorde hy de stem van Dr. Lawson. „Moed houden ! — Kwaad geval! — Niet hopeloos!" En daarop die van James Morton: „Stil, dokter, stil! Niet zoo luid!" ,,'t Is waar! — Veel bladen aan de boomen! — Elk blad 'n oor!" De aesculaap zocht op den tast zyn rijwiel en was weldra op weg naar huis. Mr. Windham wachtte nog even met zich aan te mei- 201 De jongeman werd nu plotseling opgewonden. „Ik weet méér van U dan U denkt!" — zeide hij. „Ook ken ik U uit het verslag over het ,inquest' in de Dagbladen. U is de Hoofd-Redacteur van ,Financial Daily News'. Vergun mij de opmerking, dat U, gedurende het ,inquest', alle moeite gedaan hebt, om de schuld op Lord Auburn te werpen. Waarom nu plotseling deze omkeer?" „Die omkeer heeft met alleen bij mij plaats gehad, maar bij vele anderen. De bewijsgronden tegen U zijn te sterk. Bovendien" (hier bracht de spreker zijn hoofd wat vooruit, zoodat het lamplicht vol op zijn grove trekken viel), „ik ken het motief tot den moord." Het bleef eenigen tijd dood-stil. Buiten ruischte de wind door de boomen: het maakte den indruk, alsof er storm opstak. Mr. Windham was de eerste, die weder sprak. „Het feit alleen reeds, dat ik U hierheen gevolgd ben, moet U bewijzen, dat ik meer van U en Uw omstandigheden afweet dan de eerste de beste. En Uw eigen bekentenis, dat U de verslagen over het inquest zoo goed gelezen hebt, bevestigt mn' in de overtuiging, dat U bij de zaak betrokken zijt." „U hebt gelijk! Het dient tot niets het te ontkennen. Wat verder?" James Morton had op drogen, haast ongeduldigen toon gesproken. Dat hij zóó spoedig door de mand gevallen was, verwonderde Mr. Windham in hooge mate: deze had eerst een heftig ontkennen en daarna een langzaam afgeperste bekentenis verwacht. Nu had hn' eerst een dood-nuchter ontkennen en onmiddellijk daarop een even nuchter bekennen gehoord! „Ik heb U reeds gezegd, dat ik niet als vijand hier gekomen ben" — zeide hij. „Daarom zouden wij nu eerst kunnen spreken over de vraag, onder welke voorwaarden ik mijn mond zou willen houden." „Uw mond houden?... Waarover...?" 205 had — meer in de opwinding- van het oogenblik dan omdat het noodig was — de armen om den half gestikten Redacteur geslagen; James Morton blikte in den mond van een revolver, die de kleine man hem voorhield. Een oogenblik bleef het stil. Men hoorde alleen het reutelend ademhalen van Mr. Windham. „Het zou misschien het best zn'n, wanneer U maar schoot!" — zeide de jongeman eindelijk. Hn' was zichzelven weder meester, maar zag nu doodsbleek. „Dat is de bedoeling niet" — zeide Mr. Monk met groote kalmte. „Het was mij er alleen om te doen, aan Uw eenigszins stormachtig onderhoud een einde te maken. Intusschen stem ik toe, dat het middel daartoe nog al kras was!" Hn' liet de revolver zakken. „Laat dien meneer los, Mr. Small!" — vervolgde hn', zich tot den smid wendende. „Zet hem maar weer op zijn stoel: hn' staat wat slap op z'n beenen." De smid gehoorzaamde en Mr. Windham zat weer op zn'n oude plaats, maar niet meer in de vroegere, zelfbewuste houding. Eigenlijk hing hn' thans meer dan hij zat. Opeens echter was het, alsof hem nieuw leven ingeblazen werd. Zijn blik was op de deur gevallen en daar zag hn', tot zn'n niet geringe verbazing, zijn vroegere secretaresse staan! Hoe kwam die hier ? Bovenal, wat deed zij hier... ? Opeens werd het hem groen en geel voor de oogen: hij meende te begrijpen! Zij..., in het huis, waarin James Morton zich verborgen had! Wat behoefde men meer te vragen? Zn'n jaloezie ontwaakte in al haar kracht! Tot dusverre had hn' op twee gedachten gehinkt: eenerzyds dé begeerte om Mrs. O'Neill en Mr. Morton van elkander te vervreemden, anderzijds de wensch, Mr. Morton in de toekomst, uit vrees voor wat hij verraden kon, naar zijn pijpen te laten dansen, misschien hem geld af te persen, zoo als hy het in dergely'ke omstandigheden zoo menigeen gedaan had. De aanblik van 206 Mrs. O'Neill bracht de eerst-bedoelde begeerte plotseling op den voorgrond: welk een heerlijke gelegenheid, zich op die beiden te wreken! Temeer, waar Mr. Monk, dien hij van aanzien zeer goed kende, aanwezig was! „Ik geloof, dat U Mr. Monk van Scotland-Yard is" — begon hij, nog steeds wat buiten adem tengevolge van de hardhandige behandeling, die Mr. Morton hem had doen ondergaan. „Ik breng U hulde voor Uw doorzicht, dat U aldus naar den moordenaar van Lord Ewburgh gebracht heeft." „U bedoelt...?" — informeerde Mr. Monk belangstellend. „Deze jonge man is de moordenaar!" — zeide Mr. Windham, op James Morton wijzende. „Hij heeft het mij zelf bekend." De Redacteur wierp een triomfantelijken blik op Mrs. O'Neil, die nu dieper in de kamer gekomen was. Tot zijn verbazing gaf zij geen teeken van de groote ontroering, die hy bij haar verwacht had. James Morton daarentegen was, toen Mr. Monk's kwaliteit genoemd werd, op een stoel neergevallen en had zich het gezicht met de handen bedekt. „U ziet wel, Mr. Monk, dat ik gelijk heb!" — zeide Mr. Windham, op den schijnbaar schuldbewusten jongenman wijzende. En toen, niet meer in staat zyn giftig gevoel van triomf te bedwingen, zeide hij, met een blik in de richting van Mrs. O'Neill: „Het moet voor de vrienden, en vooral voor de vriendinnen van dezen jongen man geen opwekkend gezicht zijn, hem aldus te zien zitten!" Wederom verbaasde hij er zich over, dat de jonge vrouw zoo volslagen kalm bleef, al rustte haar blik met belangstelling op James Morton. In die belangstelling was echter geên spoor van warmere gevoelens aanwezig, althans Mr. Windham kon daarvan niets ontdekken. Zyn verbazing nam nog toe, toen Mrs. O'Neill zich tot hem wendde met een onbevangenheid, die hem, onder de gegeven omstandigheden, wonderbaarlijk scheen. 207 „U zult verwonderd zijn, mij hier te zien, Mr. Windham!" — zeide zn'. „Het is niet onmogelijk, dat er zich voor U nog meer oorzaken tot verwondering zullen opdoen." De eenigszins spottende toon, waarop zjj gesproken had, prikkelde hem zóó zeer, dat hn' meer en meer zijn gewone bezonnenheid verloor. „U vergist zich!" — zeide hn', rood van ergernis. „Het verwondert mij in het geheel niet, dat ik U hier vind bij Mr. James Morton, voor wien U een zoo warme belangstelling koestert." De laatste woorden werden op een toon gezegd, die in hooge mate beleedigend was. Maar... Mrs. O'Neill begon plotseling te lachen. „Neen, Mr. Windham!" — zeide zij. „U vergist zich. Het is voor het eerst van mijn leven, dat ik met Mr. Morton in aanraking kom." „En dat zegt U mij!" —- sputterde de Redacteur, die nu werkelijk verontwaardigd was. „Z7, die mij zoo herhaaldelijk over Uw belangstelling voor dezen jongenman gesproken hebt, 27, die hem maar niet vergeten kon, ook toen... toen..." „Ik herhaal, dat ik Mr. Morton heden voor het eerst ontmoet!" — viel Mrs. O'Neill haastig in. En de jongeman zelf hief thans het hoofd op en zeide, zich tot den Redacteur wendende: „Ik begrijp niets van wat U zegt! Ik heb deze dame inderdaad nog nooit gezien!" „Nu nog mooier!" — schreeuwde *Mr. Windham. „Ubeiden schijnt te denken, dat U mij een rad voor de oogen draaien kunt! Maar — wie mij om den tuin wil leiden, moet vroeg opstaan. Alles afgesproken werk." „Ik begin te gelooven, dat U niet wel bij het hoofd is" — zeide James Morton. „Ik zou zeker niet wel bij het hoofd zijn, wanneer ik zulk brutaal liegen voor goede munt opnam" — zeide Mr. Windham. „Daareven, toen ik tegenover U op deze dame zinspeelde, kende U haar dan toch blijkbaar wèl. 208 U werd beurtelings bleek en rood, zoodra ik over haar sprak. En nu zoudt U willen beweren, dat U haar nooit gezien hebt! Larie, m'n waarde heer!" Opnieuw vond er een verandering plaats in de gelaatsuitdrukking van James Morton. Met groote oogen staarde hn' den woedenden Redacteur aan, en — als om diens woorden waar te maken — werd zijn bleek gezicht plotseling vuurrood. „Dus daareven, toen U zinspeelde op een vrouw, die belang in mij stelde, die door mijn schande tevens getroffen zou worden, bedoelde U...?" „Bedoelde ik deze jonge dame! Wie anders? En ik bedoelde haar ook, toen ik zei, dat ik op den intiemsten voet met haar geweest ben: zij is niet afkeerig van een soupertje in het ,Carlton', en wat daarop pleegt te volgen..." p'i&jt Al het lage en brute in dezen man was thans ontwaakt. Was hn' meester van zichzelven geweest, hn' zou de laatste insinuatie zeker achterwege gelaten hebben. Maar de loop der gebeurtenissen had hem buiten zichzelven gebracht. Plotseling echter zweeg hij. En daarvoor bestond een goede reden. Mr. Monk, de kleine onaanzienlijke man, was plotseling opgestaan en had hem een hevigen slag op den mond gegeven. Mr. Monk deed daarmede iets, dat hn' niet had moeten doen en dat moeilijk goed te praten was. Maar wij weten, welk een groote bewondering hn' koesterde voor Mrs. O'Neill. Toen hn' deze aldus grof hoorde beleedigen, werd de verontwaardiging hem te machtig. En deze uitte zich op de boven beschreven wijze, die voor Mr. Windham niet bepaald aangenaam was. Maar er gebeurde nog iets anders, dat dezen nog minder behaagde: vóórdat hjj van den plotselingen schrik bekomen was, zaten hem handboeien om de polsen! „Is iedereen hier gek geworden?" — bracht hij er 209 thans met moeite uit. Hij trilde van drift en zyn blik dwaalde van den een naar den ander. „Ik eisch een explicatie!" — vervolgde hij, heesch van opwinding. „Tegen het geweld, dat my wordt aangedaan, protesteer ik nadrukkelijk. Als Engelschman heb ik het recht..." „U hebt het recht van den inhoud van dit papier kennis te nemen" — zeide Mr. Monk, die weer gekalmeerd was en hem een papier voorhield, dat hy uit zyn binnenzak genomen had. Toen zweeg de Redacteur en op zyn gezicht stond de grootste ontsteltenis te lezen. Geen wonder! Het papier was een bevelschrift in optima forma, tot aanhouding van Gabriël Windham, verdacht van het misdry'f van geld-afpersing, by herhaling gepleegd. Mr. Monk, de oude politie-rot, had ervoor gezorgd, niet ongewapend op het slagveld te verschynen! „U wilt wel zoo vriendelijk zyn, Mr. Small, U tijdelijk met de bewaking van dezen arrestant te belasten" — zeide de kleine man tot den smid, die met open mond den onverwachten keer, dien de zaken genomen hadden, had gadegeslagen. „Het best zal zijn, wanneer U hem medeneemt naar het dorp en in de smidse myn terugkomst afwacht. Mr. Jenkins, die nog buiten wacht, kan met U meegaan. Het is niet noodig ,De Hazelaar' aan te doen; anders wordt heel Bentley op stelten .gezet. Goed begrepen, Mr. Small?" De smid knikte. Hy had veel liever willen blijven, want hn' voorzag, dat er tusschen de anderen nog heel wat belangrijks zou voorvallen. Maar zyn respect voor de politie, en voor Mr. Monk in het bizonder, was te groot dan dat hy diens verzoek niet zou hebben opgevolgd. „Het zou wel goed zijn" — vervolgde de kleine man, „wanneer U ook den veldwachter waarschuwde. „Waar kan ik hem vinden?" — vroeg Joe Small. „Natuurlijk in ,De Hazelaar'" — lachte Mr. Monk. „Laat U hem op een niet opvallende manier uit den Jakhalzen. 214 „God is mijn getuige, dat ik gedaan heb, wat een mensch doen kan!" — riep hn' uit. En toen, plotseling weer op zijn stoel terugvallend, zeide hn' zacht: „Wat moet ik doen?... Waar vind ik een uitweg...?" Het antwoord op deze vragen werd op onverwachte wijze gegeven. Er klonk een stem door het vertrek, niet luid, maar helder en vol: elk woord vallend als zachte klokkentoon in de heerschende stilte. „Zeg de waarheid! Geef den strijd op tegen het Noodlot! Spaar mij niet langer!" HOOFDSTUK XXIII. TWEE BROEDERS. In de deur van het vertrek stond een hooge vrouwengestalte. Zn' was gehuld in een lang, wit gewaad en had een wollen doek om de schouders geslagen. De lange, zwarte haren golfden los over den rug. Reeds liepen ér zilveren strepen door dat haar, doch de oogen — donker en levendig — getuigden van" onverminderde geestkracht. Maar de lichaamskracht scheen daaraan niet evenredig. Het gelaat — regelmatig en opvallend mooi — was zeer bleek en droeg de sporen van lang en niet altijd geduldig lijden. Zij kon niet ouder zijn dan veertig jaar; maar — hoewel zn' hoog-opgericht in de deur stond — was zij toch zóó zwak, dat zij zich met de hand aan de deurpost vast hield om niet te vallen. Het was vooral haar geestkracht, die haar overeind hield. James Morton was opgesprongen en staarde met ontstelde oogen naar deze plotselinge verschijning. „Moeder!" barstte hij uit. „Waarom hebt U dit gedaan? Waarom...?" Zij viel hem in de rede met een ongeduldig gebaar. „Hoelang zouden wij de commedie nog volgehouden 215 hebben?" — zeide zij bitter. „Het loopt ten einde, James, mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen." Zij was nu dieper in de kamer gekomen en zonk uitgeput neêr op den stoel, dien haar zoon voor haar gereed zette. Nog steeds echter bleef haar geestkracht ongebroken: zij vestigde haar donkere oogen, bijna met een uitdagenden blik, beurtelings op Mrs. O'Neill en op Mr. Monk. „Op mijn kamer, boven, kon ik hooren, dat er iets bizonders aan de hand was" — zeide zij, met haar eigenaardige volle en toch zoo zachte stem. „Iets dergelijks heb ik lang verwacht: de speurhonden hebben het wild in een hoek gedreven! Het komt er nu op aan, dat zij niet, bij vergissing, het verkeerde wild aanvallen!" Een oogenblik zweeg zij en haar gestalte, richtte zich plotseling in den stoel recht overeind. Toen zeide zij, met grooten nadruk en met, in de oogen, een trotsche, uitdagende uitdrukking: „Niet mijn zoon heeft Lord Ewburgh vermoord. Ik ben de schuldige! Ik heb daardoor de wereld bevrijd van een onmensen, een monster! Verdere slachtoffers zal hij niet maken!" „Moeder!" — De stem van James Morton klonk thans dof en toonloos: de stem van een wanhopige! „Stil, James!" — zeide zij zacht, maar gedecideerd. „Je hebt gedaan wat je kondt om mij tegen het Noodlot te beschermen, maar het Noodlot is sterker dan jij. Bovendien: ik deins niet terug voor de verantwoordelijkheid, die mijn eigen daden mij opleggen!" Zij leunde nu weer achterover in haar stoel, en opnieuw rustten haar blikken beurtelings op Mrs. O'Neill en op Mr. Monk. „Ik ken U geen van beiden" — hernam zij. „Maar uit wat ik zooeven, aan de deur staande, heb opgevangen, besluit ik, dat de waarheid U bekend is, of dat U die althans vermoedt. Het kan mij niet schelen, wat (J is. Mocht U aan de politie verbonden zijn, zooveel te beter! Ik wensch te spreken zonder eenige terughouding. 216 Wat er dan met mij gebeurt is mij onverschillig." „De dokter heeft U elke inspanning verboden!" — zeide James Morton, terwijl hy de hand van zijn moeder vatte. „Als ik naar den dokter luisteren wilde, zou ik mijn geheim meê in het graf moeten nemen" — zeide zn'. „En jij, James, zoudt het leven van een opgejaagd dier moeten ln'den; want men zou je blijven verdenken! Bovendien" (hier wendde zij zich plotseling tot Mrs. O'Neill), „in U heb ik vertrouwen! U is een vrouw en U hebt een goed gezicht en eerlijke oogen. U zult mij beter begrijpen dan menig ander!" Mrs. O'Neill knikte. Het was zonderling, dat deze vreemde vrouw, die een bloedige misdaad op haar geweten had, haar aantrok en niet afstootte. Toen vertelde de moeder van James Morton en haar zoon hield haar hand in de zy'ne, tot het einde... * ^ * * Het verhaal, dat Mrs. Morton deed, vullen wy' aan met wat vooral uit de mededeelingen van haar zoon en van Mr. Windham later bleek. Ter wille van de duidelijkheid is het wehschely'k dat reeds hier in te lassen. Louise Owen was op haar achttiende jaar getrouwd met Charles Morton, een fabrikant te Londen. Kort na de geboorte van haar zoontje James verloor zy haar man, van wien zij hartstochtelijk veel gehouden had. Hy' liet haar eenig vermogen na, zoodat zy in staat was, mèt haar kind — zy het ook op eenvoudigen voet — te leven. Toen Charles Morton gestorven was, hechtte Louise zich nog sterker dan vroeger aan haar beide jongere broêrs William en Richard Owen. Deze beiden, oorspronkelijk beambten bij een groote Bank, richtten later tezamen een kleine bank-firma op, die niet onvoordeelige zaken deed. Toen Louise Morton dertig en de kleine James tien jaar oud was, bracht een toeval de jonge weduwe in 219 Bovendien verscheen, juist in die dagen, in „Financial Daily News" een beschouwing over de firma der Owens, waarin wantrouwen in het beleid en het karakter dier heeren werd uitgesproken. Vergeefs vroegen d© broers zich af, wie de geheime vijand zijn kon, die deze beschouwing had publiek gemaakt. Zij konden niet vermoeden, dat hun eerste bediende daaromtrent de meest volledige inlichtingen had kunnen geven! Louise Morton, die een groot deel van haar vermogen ter belegging in handen gegeven had aan haar broêrs, zou — bn' de ramp, die dreigde — mede een der slachtoffers worden. Maar dit liet haar betrekkelijk onverschillig, vergeleken bn' de diepe verslagenheid, die zich van haar meester maakte, toen zij overzag, welke gevolgen het gebeurde voor haar broêrs hebben kon. Die beide broêrs zeiven deden haar de treurige bekentenis; en den volgenden dag kwam Lord Ewburgh die bekentenis bevestigen. Maar hij deed méér dan dat: hn' kwam aanbieden aan de zaak geen verder gevolg te geven! Als prijs daarvoor eischte hn': de hand van Louise Morton! Intusschen waren William en Richard Owen, op raad van den eersten bediende, uit Londen verdwenen. Zü hielden zich schuil in een vervallen landhuisje te Bentley, dat aan de familie toebehoorde, maar sinds jaren niet bewoond was geweest. Niemand zou op de gedachte komen, hen daar te zoeken; zelfs de dorpsbewoners wisten niet, dat het huisje weer menschen herbergde. „Mr. Edwards" bracht hun nu en dan bericht uit de buitenwereld en zorgde bij die gelegenheden, dat de vrees voor gerechtelijke vervolging er terdege inbleef. De gemoedstoestand van deze beide lichtzinnige, maar niet bepaald slechte menschen, valt gemakkelijker te denken dan te beschrijven. Zij beschouwden zichzelven als misdadigers, die voor de justitie gevlucht waren: elk oogenblik kon de gevreesde slag vallen. En dat betee- 222 op de hoogte gesteld; uit niets was tot dusverre gebleken, dat er tusschen „Mr. Edwards" en Lord Ewburgh samenwerking bestond. De houding der twee broêrs werd ten slotte weer zóó dreigend, dat hun bezoeker vrij plotseling vertrok, aan de deur de woorden sprekend, die Joe Small gehoord had: „Ik kom nog eens terug, en dan..." Dan zou — dit bedoelde hij — een beslissing genomen moeten worden. De broêrs moesten zich dan of onderwerpen öf de gevolgen van hun misdrijf dragen! De man ging den straatweg op tot aan de plaats, waar hn' zijn rijwiel in de struiken verborgen had. Daarna reed hij weg, niet naar Bentley, doch naar de eerstvolgende spoorhalte, met de bedoeling, daar den laatsten trein naar Londen te nemen. Önder weg viel het hem in, hoe gevaarlijk het zijn kon, dat hy' zyn revolver in het vervallen huis had achtergelaten: op dat wapen bevond zich een klein zilveren plaatje met zyn naamcijfer „G. W." Dit kon tot de ontdekking van zyn identiteit voeren en voor de broeders Owen moest hy' Mr. Edwards bljjven. Hy' mocht zelfs niet de kans loopen, dat zij ontdekken zouden, hoe hy zich onder een valschen naam in hun vertrouwen gedrongen had. Waarschijnlijk zouden de broeders, na zulk een stormachtig gesprek, nog niet ter ruste zyn! De man besloot terug te keeren, om te trachten hen te bewegen, hem de revolver terug te geven. Het was niet waarschijnlijk, dat zy' het plaatje met het naamcijfer thans reeds ontdekt zouden hebben. Voor den trein was er nog tjjd genoeg. Hy' fietste terug tot aan den zy'weg, die naar het verlaten huis voerde... In dien tusschentyd had daar het drama zyn voorloopig, tragisch slot gevonden. De twee broeders voelden, dat zy' verloren waren. Zy gaven zich over aan wanhoop en vertwijfeling. Wederom rees by' hen de gedachte, dat de dood de eenige uitweg uit hunne moeieljjkheden was. Hun zuster zou dan weer 223 vrij zyn, „Mr. Edwards" zou zich. zyn „buit" zien ontgaan. En de schande van hun misstap zou door hun vrywilligen dood gezoend zyn... Beiden dachten aan de revolver, die nog steeds in den hoek lag, waarin William die had geworpen, toen hy' „Mr. Edwards" ontwapend had. Richard — de oudste — was het, die het wapen het eerst ter hand nam. Het was een kleine revolver, geladen met zes patronen. Aan het naamplaatje schonken zij niet de minste aandacht! De gedachte vervulde hen geheel, dat zy voor zichzelven en voor hun zuster nu de vrijheid in handen hadden... * ^ * * Toen „Mr. Edwards" terugkeerde, vond hy het licht in de kamer nog brandende. Aan zy'n oogen vertoonde zich hetzelfde schouwspel, dat, later in den nacht, de vier „verkenners" uit „De Hazelaar" zulk een geweldigen schrik op het lijf zou jagen... Hy' ging, bevend over zyn geheele lichaam, de kamer in, nam de revolver, die nog binnen het bereik van Richard's hand lag, en, na een laatsten schuwen blik door het vertrek, sloop hy door de voordeur weer naar buiten. Daarna verdween hy in den nacht... HOOFDSTUK XXIV. NEMESIS. De listig-ontworpen plannen van Lord Ewburgh hadden schipbreuk geleden. En Mr. Windham had zyn speculatie op den angst der beide Owens voor politie en justitie, door eigen onvoorzichtigheid, zien mislukken. Natuurlijk volgden thans in de „Financial Daily News" uitvoerige „onthullingen" over de firma, welker chefs zelfmoord hadden gepleegd: jakhalzen sparen ook de dooden niet. 224 Louise Morton, half ziek van verdriet door den dood van haar broêrs, finantieel sterk getroffen door het fout ...nam de revolver, die nog binnen het bereik van Riohard's hand lag... (blz. 223). gaan der firma en — bovendien — gebukt onder de schande der „onthullingen", verliet Engeland mèt haar kleinen jongen. Jaren lang bleef zij wonen te Parijs, 225 waar zij door het geven van Engelsche lessen in haar levensonderhoud voorzag. Zoodoende kon zij haar zoon een behoorlijke opvoeding geven en slaagde er zelfs in, een kleinigheid over te leggen. Tegen den terugkeer naar Londen behield zn' langen tijd een schier ziekelijken tegenzin. Zij was trouwens, door wat zn' had doorgemaakt, een andere vrouw geworden. In Lord Ewburgh zag zij de oorzaak van het ongeluk, dat haar getroffen had. Hij had, door zijn onverbiddelijkheid, haar broêrs in den dood gedreven. Van den werkely'ken omvang van zijn schuld had zij niet het minste vermoeden. De betrekking, waarin hn' tot „Mr. Edwards" stond en het elkander-in-de-kaart-spelen van deze beiden, waren omstandigheden, die haar onbekend gebleven waren. Maar de koele, berekenende wijze, waarop Lord Ewburgh had willen profiteeren van de macht, die hij over haar ongelukkige broêrs gekregen had, teneinde haar tot een huwelijk te dwingen, was reden genoeg om hem te verachten en te haten. Hij had zóó weten te manoeuvreeren, dat de Wet geen vat op hem had en hij zich, tegenover de wereld, niet had bloot gegeven. Zelfs had hy zich, tegenover Mrs. Morton, den schijn gegeven, alsof, onder deze omstandigheden, zyn aanzoek een edelmoedige daad was! Dit maakte zyn optreden in haar oogen nog verwerpelijker. In den loop der jaren verdiepte zij zich meer en meer in de herinnering aan het geleden onrecht. Er zyn naturen, die — naarmate de tijd verstrijkt — vroegere grieven grooter en grooter zien, vroegere beleedigingen scherper en scherper gevoelen. Zoo ging het deze vrouw, die zich niet los kon maken uit de herinnering aan wat zy te lijden had gehad. En uit dezen gemoedstoestand ontstond een steeds toenemende, woedende haat jegens Lord Ewburgh. Dit onverzoenlijke haatgevoel drukte den stempel op haar geheele leven, zelfs op de verhouding tot haar zoon James. Zn' zag in dezen, wanneer hij eenmaal op- Jakhalzen. 15 226 gegroeid zou zijn, dengene, die haar helpen zou in het nemen van rechtmatige wraak. Want de behoefte aan wraak was onafscheidelijk aan haar haat verbonden. Bij energieke naturen is dit bijna altijd het geval. Na acht jaren keerde zij terug naar Engeland. James Morton vond — vooral tengevolge van zijn uitstekende kennis van het Fransch — spoedig een behoorlijke betrekking; na korten tijd gelukte het hem een plaatsing te krijgen aan het Departement van Koloniën. Thuis hoorde hij steeds den haat tegen Lord Ewburgh prediken. Moeder en zoon huisden in S.-„street" in een eenvoudige woning. De tragische dood der beide broêrs was door het publiek sinds lang vergeten. Bovendien, hun naam was „Owen" geweest. Den naam „Morton" bracht men met dat lang vergeten drama niet in verband. En toch vreesde deze vrouw nog zóózeer, dat men ontdekken zou, wie zij eigenlijk was, dat zij hare woning huurde onder den naam van Mrs. Porter en dat haar zoon overal als Charles Porter bekend stond. De reden, waarom zij dezen valschen naam aannam, was dezelfde, die haar genoopt had naar Engeland terug te keeren. In de laatste jaren had haar gezondheid te wenschen overgelaten; zij had een hartgebrek en wist, dat zij vermoedelijk niet lang meer leven zou. En zij wilde zich haar wraak niet laten ontgaan. Daartoe was het noodig, dat zij naar Londen ging en dat haar terugkeer onbekend bleef. Nu zij weder in dezelfde stad woonde, waar Lord Ewburgh thans in het sociale leven zulk een groote rol speelde, werd het gevoel van wraak te moeten nemen, bij haar tot een obsessie. Wij hebben gezegd, dat zn' dag aan dag aan haar zoon voorhield, dat deze geroepen was haar daarin te helpen. De jongeman, die van nature een kalmen, weinig tot excessen geneigden aard had, maakte zich dikwijls ongerust over haar gemoedstoestand. Toch wist hn' nog niet, waartoe deze haar reeds toen voerde. Hij wist niet, dat zij (zooals in dergelijke gevallen meer voorkomt) er een ziekelijk genoegen in schepte, 227 Lord Ewburgh dikwijls te zien. Zij bespiedde hem in zijn dagelijksche bezigheden, wist hoe laat hij naar zijn bureau ging, kende den achter-uitgang van het gebouw, die voor geheime bezoekers bestemd was; in een woord, zij dwaalde — zonder dat hij daarvan eenig vermoeden had — als een schim om hem heen. Men mag veilig aannemen, dat zij in die dagen niet meer geheel toerekenbaar was. Intusschen bleven haar plannen tot wraak vaag en onbestemd. Bij haar zoon vonden zn' geen aanmoediging; misschien zou het nooit verder gekomen zn'n dan vage plannen, indien er niet iets bizonders gebeurd was. Op zekeren dag zag zij Lord Ewburgh samen met Mr. Windham. Den laatsten herkende zij als Mr. Edwards, die de eerste bediende van haar broêrs geweest was. Zij hield deze ontdekking voor zichzelve als een gierigaard zijn schat. Maar zn' speurde en speurde... Zij ontdekte, dat die beiden dikwijls samenkwamen! Waarom zou Mr. Windham (het kostte haar weinig moeite achter zijn waren naam te komen!) indertijd onder valsche vlag gezeild hebben? Zij herinnerde zich nu plotseling, dat „Mr. Edwards" indertijd zijn betrekking gekregen had op aanbeveling van Lord Ewburgh. Zn' raadde, zij combineerde... En zij kwam, met haar gedachten en vermoedens, dicht bij de waarheid. Men geve zich rekenschap ervan, wat dit beteekende voor deze vrouw, die zich reeds zoovele jaren blind gestaard had op haar oude grieven en op haar toekomstige wraak! Ditmaal hield zn' haar gedachten niet vóór zich. Zij sprak daarover met haar zoon. Dat deze nooit met hart en ziel gedeeld had in haar begeerte, wraak te nemen voor het verleden, wist zij zeer goed. Maar wat zij thans ontdekt had, zou hem stellig tot hare zienswijze brengen. Inderdaad maakte haar mededeelingen een zeer diepen indruk op hem. Hoe meer hij daarover nadacht, hoe 228 meer hij tot de overtuiging kwam, dat haar vermoedens ditmaal goeden grond hadden. Niet, zooals vroeger, gold het hier de verbittering tegenover iemand, die van de omstandigheden had willen profiteeren om zich het bezit te verzekeren van een vrouw, die hij lief had; het gold thans de rechtmatige verontwaardiging tegenover een gewetenloos man, die zélf de bedoelde omstandigheden langs misdadigen weg in het leven had geroepen. Maar... waren de vermoedens van Mrs. Morton juist? James geloofde het, maar. wist het niet! Toen nam hij een mannelijk besluit. Hy zeide aan zijn moeder, dat hy Lord Ewburgh bezoeken en het hem op den man af vragen wilde. „Hy zal het nooit toegeven!" — zeide Mrs. Morton. „Maar zelfs aangenomen, dat hij dit wèl doet, wat dan... ?" „Dan zullen wy hem prys geven aan de verachting van alle weldenkende menschen, moeder!" „Dat zyn ivoorden!" — zeide zy, met een korten lach. „Ik verlang een daad!" „Wélke daad, moeder?" Zy haalde de schouders op en zweeg. Maar zy moedigde haar zoon niettemin aan, aan zijn voornemen gevolg te geven. Toen deze haar mededeelde, dat hij den volgenden dag om half-elf Lord Ewburgh bezoeken zou, scheen haar dat genoegen te doen. Haar zoon vermoedde niet, dat de onbestemde wraakzucht, die zij zoo lang gekoesterd had, door de ontdekking, die zij gedaan had, overgegaan was in den onverzettelyken wil om zich thans wraak te verschaffen. En, mèt dien wil, kwam het zoeken naar middelen... naar wegen... Het is niet noodig, hier in den breede uiteen te zetten, hoe zich haar plannen als vanzelf vormden. De beschrijving van wat zij inderdaad deed is voldoende. Zij liet zich daarbij leiden door wat haar op dit punt nauwljjks meer normale geest haar ingaf, maar toch was zy nog niet 229 verblind genoeg, om toe te slaan, vóórdat de misdaad van Lord Ewburgh onomstootelijk bewezen was. Teneinde daaromtrent zekerheid te verkrijgen, besloot zij, het onderhoud tusschen dezen en haar zoon ongezien bij te wonen. En, mocht dan blijken, dat hij schuldig was, dan zou de daad volgen!... Wij hebben gezegd, dat zij Lord Ewburgh dikwijls bespied had. Zij kende het gebouw van de „City-Observer", zij was er zelfs meermalen in geweest. Zij wist, dat de gang, die van de achterdeur naar de kamer van den couranten-koning voerde, zelden gebruikt werd. Ook wist zij, dat die achterdeur' wanneer Lord Ewburgh geheime bezoekers verwachtte, overdag dikwijls niet gesloten was. Deze omstandigheid zou haar, naar zij hoopte, in de gelegenheid stellen, haar doel te bereiken ! Op den fatalen ochtend kleedde zij zich als een werkvrouw. Zij nam een paar borstels en boenders meê en was om tien uur bij de achterdeur. Daar wachtte haar een groote teleurstelling: de deur was gesloten! Zij wachtte in de vage hoop, dat het toeval haar dienen zou. En dit deed het in twee opzichten. Immers, ware zij een kwartier vroeger gekomen, zij zou Mr. Windham, toen deze zijn ochtend-bezoek bij Mr. Ewburgh (waarvan tijdens het „inquest" sprake was) beëindigd had, tegen het lijf geloopen zijn! En „Mr. Edwards" had Louise Morton herhaaldelijk ontmoet! Nu wachtte zij... Het was reeds half-elf! Zij blééf wachten, in de hoop dat haar zoon misschien niet dadelijk ontvangen zou worden, en dat vóór dien tijd het toeval... Het werd kwart vóór elf, vijf minuten vóór elf... Toen kwam er een huurrijtuig aanrijden en stopte voor de achterdeur. Een heer — het was Lord Auburn, dien zij niet kende — stapte eruit en belde. Bijna onmiddellijk werd hem opengedaan door een bediende, die vermoedelijk in de gang op wacht had gestaan. 230 „U kunt straks hier weer uitgaan, Sir" — hoorde zij dezen zeggen. „De deur blijft open." De spreker wist, evenmin als Mrs. Morton, wie het was dien hij binnenliet. Anders zou hij den bezoeker niet met het eenvoudige „Sir" hebben aangesproken. De koetsier reed dóór om aan het einde van de straat te keeren. Daarvan profiteerde Mrs. Morton door ongemerkt naar binnen te sluipen. Zij stond nu in de gang, die thans geheel verlaten was. Lord Auburn was reeds in de kamer van den couranten-koning verdwenen. Mrs. Morton moest, in de eerste plaats, weten of zij zou kunnen hooren, wat binnen gezegd werd. Dat was van het hoogste belang, wilde zij later hooren, wat er tusschen haar zoon en Lord Ewburgh voorvallen zou: wanneer althans haar zoon niet reeds ontvangen was! Zij legde het oor aan de deur... De mannen daarbinnen — Lord Auburn en Lord Ewburgh — spraken vrij luid: het grootste deel van het gesprek kon zy opvangen. En wat zn' hoorde, boeide haar, niettegenstaande de groote spanning, waarin zij verkeerde. Een gestolen tractaat...? Het lot van Engeland in handen van Lord Ewburgh, een gewetenloozen bedrieger. .. ? Zou zij een nieuwen schurkenstreek van haar vijand op het spoor zijn...? Was die bezoeker, dien zn' nu kende als Lord Auburn (de couranten-koning had hem met dien naam toegesproken) een slachtoffer, evenals zij...? Al deze vragen rezen bij haar op. Maar zn' had geen tijd, daarover na te denken: de eischen van het oogenblik deden zich gelden. Want Lord Auburn verliet het vertrek. Zij had zich tijdig van de deur verwijderd, maar kon hem in de gang niet ontloopen. In haar rol van werkvrouw blijvende, maakte zij een opmerking over het weêr. De Minister lette daar nauwelijks op en antwoordde met een korten groet. Daarop ging hij door de achter- 231 deur naar buiten en steeg in het wachtende rijtuig. De werkvrouw was weer alleen in de gang. Zij sloop terug naar de deur van Lord Ewburgh's kamer en luisterde ingespannen... „. „. Toen James Morton de kamer van den courantenkoning binnen trad, vond hij dezen, achter de schrijftafel gezeten, schijnbaar druk aan den arbeid. „Ga zitten! Wat wenscht U?" — klonk het kort-af. James had de rol, die hij spelen zou, lang voorbereid. Hij was daarom vrij kalm en liet zich door den onvriendehjken toon, waarop de vraag gedaan werd, niet imponeeren. „U kent waarschijnlijk mijn naam, Mylord?" — vroeg hij. „De naam Morton komt véél voor! Wees zoo vriendelijk en kom dadelijk met Uw verzoek voor den dag. Mijn tijd is kostbaar." „Ik heb U geen verzoek te doen. Alleen een vraag wilde ik U stellen, uit naam van mijn moeder!" „Wat heb ik met Uw moeder te maken...?" — klonk het nijdige, uitdagende antwoord. „Gelukkig niets, Mylord!" — zeide James, die voelde, dat hij boos werd. „Intusschen is dit niet Uw schuld: ik ben de zoon van Louise Morton, de zuster van William en Richard Owen." „De bankroetiers?" — Lord Ewburgh had gedurende zijn geheele leven zijn omgeving geïmponeerd door de zekerheid en dikwijls de ruwheid, waarmede hij optrad. Wanneer zijn zaak het zwakst stond, was die ruwheid vaak het grootst! „Juist, Mylord!" — zeide James: „De bankroetiers, die U tot Uw zwagers hadt willen maken." Een oogenblik scheen het, alsof Lord Ewburgh zijn bedaardheid verliezen zou, maar het volgende was hij zichzelven weer meester. „Ik wacht nog steeds op Uw vraag" — zeide hij, wat ongeduldig. 232 „Mijn vraag is deze, Mylord" — zeide zijn bezoeker. „Waarom hebt U indertijd Mr. Windham, onder den naam van Mr. Edwards, bij mijn ooms geïntroduceerd?" Deze eenvoudige vraag bracht den grooten man niet weinig in het nauw. Toen, tien jaar geleden, het spel, dat Lord Ewburgh gespeeld had, door den plotselingen dood der beide broeders mislukt was, was het zijn en Mr. Windham's grootste vrees geweest, dat de verhouding, waarin zij tot elkander stonden, aan het licht zou komen, en — in het bizonder —de wijze, waarop zij tot het ruïneeren der twee broêrs hadden samengewerkt. In den aanvang hadden zij de voorzichtigheid zelfs zóó ver gedreven, dat zij zich zelden met elkander zien lieten. Maar toen er maanden en zelfs jaren verstreken, zonderdat iets hen aan die oude geschiedenis herinnerde, was de gerustheid bjj hen teruggekeerd. De zaakMorton (zij hadden het geval „gedoopt" naar den naam van Louise, omdat deze — althans voor Lorl Ewburgh — de hoofdpersoon was) raakte op den achtergrond en werd „opgeborgen" bij de andere zaken van dergeln'ken aard, die zij gezamenlijk hadden „afgewerkt". Nu, op de meest onverwachte wijze, herleefde zij! Er was maar één ding, dat hem uit de moeilijkheid redden kon: de jongeman vóór hem maakte nog een zeer jeugdigen indruk! Hij zou gemakkelijk te imponeeren zijn. Daarom stond hij op, als om te kennen te geven, dat hn' aan het gesprek een einde wilde maken. „Ik herinner mij flauw, dat ik inderdaad iemand aan Uw ooms heb aanbevolen" s— zeide hij. „Maar wie dat was, staat mij niet meer voor. In elk geval, Mr. Windham was het niet. U zegt immers zelf, dat de man Edwards heette..." „Ik geloof, Mylord, dat..." „Wat U gelooft of niet gelooft, interesseert mij weinig. Mr..." (hij deed, alsof hij naar den naam zocht) „Mr. Morton! Ik ben zoo vrij U eraan te herinneren, dat mijn tijd kostbaar is." 233 De beide mannen stonden tegenover elkander. Toen ging een kleine deur, in den hoek van het vertrek, plotseling open en schier onhoorbaar gleed de gestalte van een vrouw naar binnen: schijnbaar een eenvoudige werkvrouw! De mannen bemerkten haar niet, vóórdat zij vlak bij hen stond. Toen uitte James Morton een kreet van verrassing. Lord Ewburgh echter keek koel-verbaasd naar deze plotselinge verschijning. „Waar komt U vandaan? Wie is U...?" „Kijk mij recht in de oogen, Lord Ewburgh! Misschien herkent ge mij dan!" De couranten-koning was bleek geworden. Hij deed een paar stappen achteruit en nam opnieuw achter zijn schrijftafel plaats. Het vermoeden lag voor de hand,, dat — door de plotselinge verrassing — de beenen hem den dienst weigerden. Maar aan zijn zwaar, massief gezicht was niets te bespeuren, behalve dan die opvallende bleekheid. „Het zou kinderachtig zijn te zeggen, dat ik U niet herken" — zeide hij, schijnbaar rustig. „Wat wenscht U?" „Niets! Ik kom U alleen zeggen, dat ik nu weet, wat er met mijn arme broêrs gebeurd is. Sinds eenigen tijd vermoedde ik het, nu weet ik het! Omdat U daareven gelogen hebt." Lord Ewburgh maakte een ongeduldig gebaar. „Ik begrijp niet, wat U hier zoeken komt!" — zeide hij. Toen steunde, tegenover hem staande, Mrs. Morton met beide handen op de schrijftafel en zag hem recht in de oogen. „Ik zoek wraak!" — zeide zij, zacht maar duidelijk. Lord Ewburgh haalde de schouders op. „U wordt melo-dramatisch!" — zeide hij. Zij deed, alsof zij hem niet hoorde. „Ik zal U zeggen, waarom ik wraak zoek" — hernam zij. ,,'t Is goed, dat U begrijpt, dat Uw ontkennen geen indruk op mij maken zou. Ik zoek wraak, omdat Uw werktuig — Mr. Edwards, wiens werkelijke naam, Windham, mjj bekend is — mijn broêrs tot speculeeren verleidde... in Uw opdracht. Ik zoek wraak, omdat U '„Kijk mij recht in de oogen, LordJEwburgh!" (blz. 233). hun ongeluk gebruikte om mij tot' een huwelijk te dwingen; ik zoek wraak, omdat U ken in den dood dreef t..." Haar stem was luider en luider geworden. De laatste woorden had zij uitgeschreeuwd. Lord Ewburgh bleef onbeweeglijk zitten. Hn' was !34 235 nooit een vreesachtig man geweest; en ook thans, tegenover deze vrouw, die hij zoo zwaar beleedigd had, beving hem veeleer een gevoel van ongeduld dan van ongerustheid. „Dat alles zoudt U moeielijk waar kunnen maken, Mrs. Morton" — zeide hn' ruw. „Men zou niets ervan gelooven !" „Of anderen het gelooven, laat mij koud" — zeide zn langzaam. „Ik weet het; en daarom is het goed, wat ik nu doen ga..." Zij maakte een snelle beweging en toen Lord Ewburgh wilde oprijzen, plotseling begrijpend, dat er gevaar dreigde, klonk de gedempte knal van een revolverschot. Zij had den man, die haar leven verwoest had, een kogel door het hoofd gejaagd. Nemesis!... HOOFDSTUK XXV. NA DE DAAD. „Niemand schijnt iets gehoord te hebben" — zeide Mrs. Morton, met schier onbegrijpelijke kalmte. Zij en haar zoon hadden langen tijd onbeweeglijk gestaan, de laatste als versteend van schrik door de plotselinge wending, die de zaak genomen had. Inderdaad had niemand het schot vernomen: wjj weten, dat er een tusschenvertrek lag tusschen Lord Ewburgh's kamer en de wachtkamer. In die tusschenkamer bevond zich op dat oogenblik niemand. Ware dit wèl het geval geweest, de loop der gebeurtenissen zou een geheel andere geweest zijn. „Ik had niet gedacht, dat ik dit onbemerkt zou hebben kunnen doen, James!" — hernam Mrs. Morton, steeds met dezelfde onnatuurlijke kalmte. „Sta daar niet zoo wezenloos te kijken! Ga nu heen, alsof er niets gebeurd is. Ik heb gehoord, dat hij" (zij wees met een verachtelijk gebaar op de onbeweeglijke gestalte van den ver- 236 moorden man) „gezegd heeft, dat hij vandaag niet meer terug zou komen. Het zal dus eenigen tijd duren, voordat men ontdekt wat er gebeurd is." Maar de aangesprokene bleef haar aanstaren met wijd-opengesperde oogen: een gevoel van afschuw was hem overvallen voor de vrouw, die deze misdaad begaan had en nu zoo koelbloedig de gevolgen daarvan onder de oogen zag. En die vrouw was zijn moeder! „Ga nu, James! Neem een rijtuig en rh" naar huis. Wacht mij daar; ik zal niet lang wegblijven!" „Maar hoe zult U...Ï" „Laat alles aan mij over! Doe nu, wat ik je gezegd heb, maar let goed op, dat het rn'tuig niet gevolgd wordt: dat zal men zeker beproeven." James Morton — men bedenke, hoe jong hij nog was! — was het hoofd geheel kwijt. Hij gehoorzaamde, maar (zooals bij het „inquest" gebleken was) trok, bij het weggaan, de aandacht door zijn zenuwachtigheid en de haast, die hij maakte. Zijn moeder, alleen achtergebleven, nam, zonder eenige haast, de kamer rustig op. Daarbij viel haar een groot open couvert, met het hoofd van de „CityObserver" op, dat vóór den dooden man op de schrijftafel lag. Bijna machanisch — bn' al wat zij deed, gevoelde zij niet de minste wroeging over haar misdaad: het was alsof een ander haar woorden en handelingen bepaalde — nam zij het document, dat dit couvert bevatte, daaruit. Zij zag in een oogwenk, dat dit het stuk was, waaróp Lord Auburn dien ochtend, in zijp gesprek met den couranten-koning gedoeld had. Dit stuk zou Lord Auburn terug hebben... Zy diende daardoor het belang van Engeland... Deze vrouw, die zooeven een misdaad begaan had, verheugde zich oprecht in dat bewustzijn! Zij nam het couvert en het stuk mede, toen zij de kamer verliet. De deuren van het vertrek had zn' gesloten en de sleutels bij zich gestoken. Daarop verliet zij het gebouw door den achter-uitgang. 237 Dienzelfden namiddag deed James Morton zijn gewone werk aan het Departement. Hij was, na het lunch-uur, het eerst teruggekomen en had, zonder aandacht te trekken, het couvert met inhoud op de tafel van den Minister gelegd, daarin de aanwijzing van zyn moeder volgende. Naarmate het later werd, zonderdat er iets omtrent den moord ter openbare kennis kwam, maakte zich een afschuwelijke gedachte van James Morton meester. Als het schot eens niet dadelijk doodelijk geweest was (leeken vergissen zich zoo dikwijls in dit opzicht!), lag Lord Ewburgh misschien den geheelen dag op zijn kamer te zieltogen, zonderdat iemand daarvan wist! Die gedachte vervolgde hem onophoudelijk. Des avonds verlieten moeder en zoon Londen. Maar eerst had James, in het vage gevoel, dat hij zn'n plicht deed, naar het Bureau van de „City-Observer" getelefoneerd, om een anonieme aanwijzing te geven, waar Lord Ewburgh te vinden was. Hij maakte daartoe gebruik van het publieke telefoonbureau aan het station. * * * Mrs. Morton, steeds handelende met de onnatuurlijke kalmte en helderheid van hoofd, die haar sinds haar misdaad niet verlaten hadden, had het besluit genomen, zich voorloopig te verbergen in het verlaten landhuisje te Bentley. Wij hebben gezegd, dat dit sinds vele jaren aan hare familie behoorde. Het was een bezit, dat men verwaarloosd, ja vergeten, had. De waarde was trouwens uiterst gering: een bouwvallig huisje in een verwilderden tuin op een plaats, waar de grond geen noemenswaardigen prijs opbracht. Nu, in deze crisis van haar leven, dacht de ongelukkige vrouw aan dit vergeten bezit, zooals vroeger haar broêrs daaraan gedacht hadden, toen hèn gevaar dreigde. 239 Dat het verlaten huis weer bewoond was, kon men voor de dorpsbewoners niet geheel verborgen houden. Nieuwsgierigen kwamen — schuw en met merkbaren angst — op eerbiedigen afstand poolshoogte nemen. Slechts James liet zich nu en dan zien. Zijn moeder zag niemand. Zij waren in den nacht gekomen. En reeds den volgenden morgen hadden Mrs. Morton plotseling de krachten begeven. De terugslag op haar bovenmenschelyke zelfbeheersching tradj in: zij kreeg, nu zij zich in veiligheid waande, flauwte op flauwte. Een der bovenkamers, die gedeeltelijk nog als slaapvertrek was ingericht, richtte James tot een primitieve ziekenkamer voor haar in. Het was echter gebiedend noodig medische hulp in te roepen. Een boerenjongen bracht — voor geld en goede woorden — een briefje aan Dr. Lawson. Of deze begreep, dat moeder en zoon zich voor de politie schuil hielden, heeft hy nimmer aan iemand medegedeeld. Hij deed, wat een consciëntieus geneesheer in zoo'n geval doen moet: hy verleende zyn hulp en zweeg! De toestand van Mrs. Morton was zeer verontrustend: Dr. Lawson trachtte James een hart onder den riem te steken, maar hy deed dit zonder veel overtuiging; het was — zooals hy dezen gezegd had — inderdaad een kwaad geval! Het hart was zeer ziek... Elke emotie moest vermeden worden... En nu was deze groote emotie gekomen: het verschijnen van Mr. Monk, de zekerheid, dat ontdekking niet meer te ontgaan was, de schande en... de vrees voor de onafwendbare straf! *= * * Het verhaal van Mrs. Morton was ten einde. Zy had, tot het einde toe, gesproken met haar mooie, zachte en toch zoo duidelijke stem en opnieuw met de groote kalmte, die haar wilskracht haar wist te doen 240 bewaren. Maar ook thans bleef de terugslag niet uit: wederom overviel haar een diepe flauwte. Met moeite bracht men haar naar boven, waar haar zoon bij haar achterbleef. Mr. Monk en Mrs. O'Neill zaten nu tegenover elkander aan de tafel in de beneden-kamer. „Wy verkeeren in een moeielijk dilemma" — zeide de kleine man, langzaam het hoofd schuddend. „Het is niet gemakkelijk, onze gedragslijn te bepalen. Myn plicht schrijft my de arrestatie van moeder èn zoon voor." „Waarom van den zoon, Mr. Monk?" „Hij is medeplichtig na de daad." „Zoudt U hem hooger stellen, wanneer hy dat niet was, Mr. Monk?" „Zeer zeker niet! Een zoon, die zyn moeder verraadt, is een verachtelijk wezen. U ziet dus, hoe moeielijk het dilemma is, waarvan ik zooeven sprak." Beiden zwegen. Het vraagstuk, waarvoor zy gesteld waren, hield beider gedachten bezig...; maar, zooals dat meer gaat, zij spraken juist over deze hoofdzaak weinig meer. Daarentegen wèl over betrekkelijke kleinigheden, die slechts in indirect verband met de hoofdzaak stonden. „De gelijkenis tusschen James Morton en zyn oom Richard Owen is treffend" — zeide Mr. Monk. „Ik zou bijna geneigd zyn, met den barbier aan geestverschijningen te gelooven, wanneer deze verschijning niet zonder twijfel uit vleesch en bloed bestond." Mrs. O'Neill antwoordde niet. Zy was met haar gedachten bezig en schrikte daaruit op, toen Mr. Monk een directe vraag tot haar richtte. „Toen wy ontdekt hadden, dat Mr. Charles Porter en Mr. James Morton twee namen voor één man waren, Mrs. O'Neill, zeide U dadelijk dat ,Morton' diens ware naam zijn moest. Ik twijfelde daaraan toen nog. Wat had U tot die conclusie gebracht?" „Is U vergeten, dat de oude Duncan, by het getuigen- 241 verhoor, verklaarde, dat Lord Ewburgh den naam ,Morton' scheen te kennen?" — vroeg Mrs. O'Neill op haar beurt. „Gegeven, dat de jonge man vermoedelijk in eenig opzicht bij den moord betrokken was, bestond dus de waarschijnlijkheid, dat de naam ,Porter', dien hij nu voerde, een aangenomen naam was." „Zekerheid was dat nog niet, Mrs. O'Neill!" „Dat heb ik toen ook niet gezegd, Mr. Monk! Ik zeide alleen, wat ik waarschijnlijk vond. En het is nu gebleken, dat mijn onderstelling met de werkelijkheid klopte." Op dit oogenblik trad James Morton het vertrek, binnen. Hij zag zeer bleek. „De toestand van mijn moeder verergert zienderoogen" — zeide hn'. „Dr. Lawson moet ontboden worden. Ik verzoek U hier te blijven, totdat ik terug ben." „Blijft U maar boven, bij Uw moeder!" — antwoordde Mr. Monk. „Ikzelf zal Dr. Lawson waarschuwen. Is Uw moeder bij kennis ?" „Ja! Maar zn' is dood-zwak. Ik vrees het ergste!" „Ik zal gaan!" — herhaalde Mr. Monk. Tien jaar geleden had men hem het huis van Dr. Lawson gewezen. En Bentley behoort niet tot die plaatsen, waar het verhuizen in de lucht zit! De dokter herkende Mr. Monk onmiddellijk, toen deze zich bij hem aanmeldde: Toen hij hoorde, wat deze doen kwam, verklaarde hn' zich bereid om onmiddellijk mede te gaan. > „Kwaad geval!" — zeide hij met nadruk. „Toch geen emotie ?" „Ik vrees Van wèl, dokter!" — luidde het antwoord. „Dat was niet te vermijden." „Hm, hm! — Had niet mogen gebeuren! — Onverantwoordelijk!" „Er zijn omstandigheden..." — begon Mr. Monk, die een schuldig gevoel kreeg; maar de ander viel hem in de rede. „Zwijgt U maar! — Wil niets hooren. — Er zijn Jakhalzen. 16 244 als misdadiger. Voor hèm werd emplooi op ScotlandYard gevonden. Hoewel hij nooit sterk op den voorgrond treden zal, is hy daar toch een bruikbare en vooral betrouwbare kracht geworden! Het proces tegen Mr. Windham maakte 1 groote sensatie. Dossier No. 4 werd in zyn schrijftafel gevonden! Het bevestigde alles wat men reeds wist en vermoed had. Mr. Monk maakt er zich tot op den huidigen dag verwijten over, dat hij den naam „Morton" niet onmiddellijk met de zaak-Owen in verband gebracht had. Maar, buiten hemzelven, valt niemand hem daarover hard! De schaamtelooze wijze, waarop Lord Ewburgh en Mr. Windham zoovele menschen ongelukkig hadden gemaakt, wekte een storm van verontwaardiging. Het publiek was geneigd in de overleden Mrs. Morton, die den eersten overhoop geschoten had, eer een heldhaftige martelares dan een misdadigster te zien. De zonderlinge en systematische wijze, waarop de beide afpersers hun eigen misdaden als 't ware geregistreerd en gedocumenteerd hadden, leverde voor de beoefenaars van het Strafrecht en de Psychologie een onderwerp van gesprek eri geschrijf gedurende vele jaren. Mr. Windham werd tot langdurige gevangenisstraf veroordeeld. Het rechtsgevoel van het publiek was daardoor echter nog geenszins bevredigd. Lady Auburn — de practische! — was zeker de tolk van de publieke opinie, toen zij op zekeren ochtend tot haar zoon zeide: „De gevangenis is niet genoeg voor zoo'n individu. Als hy mij te pakken had genomen, zou ik 'n kruier gehuurd hebben om hem, op 'n stille plaats en zonder getuigen, half dood te ranselen. Daarna eerst de gevangenis!" „U is bloeddorstig, moeder!"— lachte Lord Auburn. „Bovendien: 'n man doet zoo iets liever zelf." „En dat is heel verkeerd!" — ijverde de oude dame. „Maakt een behoorlijk jager ooit jacht op jakhalzen? Als zy 't hem lastig maken, laat hy ze hoogstens door 245 z'n helpers doodslaan. Verdient deze jakhals dan iets beters?" En de oude dame hief het imposante, grijze hoofd uitdagend omhoog. * * * En Mrs. May O'Neill? De moord op Lord Ewburgh en de hersen-gymnastiek, waartoe deze aanleiding had gegeven, hadden haar uit haar apathie wakker geschud. Maar Mr. Monk, die nu al zoo lang erop gehoopt had, dat zij zich eindelijk officieel tot Scotland-Yard bekeeren zou, werd in dit opzicht opnieuw teleurgesteld. „Mijn vrijheid bovenal!" — zeide zij hem. Hij schudde het hoofd, en zweeg. Maar tegenover zijn vrienden liet hij zich de onvoorzichtige woorden ontvallen: „Het eenige, wat in een vrouw van haar aanleg, die uitlating verklaren kan, is de omstandigheid... dat zjj getrouwd is geweest!" Gelukkig werd deze uitlating haar nooit overgebracht. Anders...! EINDE. Oorspronkelijke Detective-Romans G. G.-SERIE DOOR „I VANS" GEÏLLUSTREERD Prijs ingenaaid f 1.50 Gebonden met fraai geïll. omslag f 2.25 De Detective-Romans van Ivans hebben zich in korten tijd een ongeëvenaarde populariteit verworven. Velen stellen ze boven de werken van Conan Doyle. Mr. C. P. VAN ROSSEM schrijft in de Haagsche Post: „De zeldzame gave om de aandacht reeds bij „de eerste bladzijde te grijpen en deze in gespannenheid tot het „eind vast te houden, het scheppen van de juiste romantische „atmosfeer, het mathematisch zeker uitleggen van de intrigue„draden, het kleurrijk spelen van een origineel en rijkphantastische „hersenkronkeling, dit alles hadden we tot nu toe in een Hol„landsch intellect nog nimmer in die mate aanschouwd". De man uit Frankrijk, 4e druk. Het Spook van Vöröshegy, 3e druk. De Medeplichtigen, 2e druk. De man op den achtergrond, 3e druk. Het verloren Spoor, 3e druk. Aan den Rand van het Bosch, 3e druk. De Schaduw, 2e druk. Het Spinneweb, 2e druk. De Ijskoningin, 2e druk. De Dubbelganger. De Eerste Schreden. De Donkere Poort. MAY-SERIE DOOR „IVANS" Het Verloren Kruis — De Gebroken Brug — Jakhalzen — Ter persei De roode Gravin. De boeken der Ma'yserie zijn alle geïllustreerd door Is. VAN MENS — De prijs is ingenaaid f 1.25; gebonden f 1.90. Verkrijgbaar bij lederen boekhandelaar en bij de Stationsboekhandels. A. W. BRUNA & ZOON'S Uitgevers-Maatschappij UTRECHT ANDERE WERKEN VAN IVANS. HET VERRE KONINKRIJK Een verhaal van strijd en avontuur Prijs f 3.50 — Gebonden f 4.75 — Geïllustreerd JUFFROUW MIENTJE Een Amsterdamsche geschiedenis. Gevolgd door: VREEMDE VERHALEN Prijs f 1.25 — Gebonden f 2.50 - Geïllustreerd. p