Koninklijke Bibliotheek Uit de nalatenschap van mej.Dr. M.E „Kronenberg 's-Gravenhage KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0880 6157 VOORBIJGANGERS Van dezelfde schrijfster verschenen: Voor de Poort 6e druk De Stille Getuige 6e druk Oogst 3e druk De Dochter 4e druk ^OORBTJGANGeRS 1925 INHOUD In den Avond 5 Bric-&-Brac 88 Passanten 105 De heilige van Salums 162 Beurt vaart 174 IN DEN AVOND „Herhaal je bezoek eens," groette dominee Walland, terwijl hij het tuinhekje openhield en, als vreesde hij dat dit compliment in het ambt, veertig jaar door hem bediend, iets van zijn overtuigingskracht kon hebben ingeboet, voegde hij er aan toe: „Je doet er mij een genoegen mee." In huis terugkeerend, want voor de bank, waarop hij met zijn bezoeker gezeten had, werd het te vochtig, bleven zijn gedachten vervuld van wat Frits Postèl, zoon van den koster zijner laatste standplaats, hem uit zijn avontuurlijke loopbaan had verteld. Minder nog van de feiten, heldenfeiten, waar een man op den vasten wal bij duizelde, dan wel van de vreugde om het van God gegeven leven, die uit zijn woorden, uit zijn de zomeravondlucht klievende gebaren, uit gansch zijn in de zon gesmeed wezen, omhoog spoot als een flonkerende fontein! Dominee Walland was altijd een blijmoedig man geweest, een geloovige in den wijngaard des Heeren, zonder femelarij. Hij was dit ook gebleven na den vroegtijdigen dood zijner beminde vrouw, wijl zijn beroep dien blijden moed vereischte, in weerwil van het beproefd hart. Hij herinnerde zich trouwens niet, dat deze houding, bij alle oprechte deelneming, bij 5 het vele goede dat hem bleef: de onvergankelijke heugenis aan zijn lieve Henriëtte, de zoon, dien zij hem na vele jaren van vergeefsche hoop, op haar sterfbed schonk, hem zwaar gevallen was. En eigenlijk eerst in de laatste jaren, sinds hij, emeritus, toeschouwer werd, zag hij zichzelf in die lange levenstaak, waarin hij allen twijfel had weten af te weren en het naaste leed geen uur had gegund, met andere oogen. Het kwam hem somtijds voor, of hij ook dit vorige leven — in de branding, gelijk hij het gaarne noemde — niet beleefd had, maar beleden, of hij het als een legkaart voor zich in- en uit elkaar had geschoven en aangepast aan zijn herderlijke behoeften. Van Zondag tot Zondag gespitst op de verschijnselen, welke hij dan, om het even of zij van voorspoed of tegenslag in zijn gemeente getuigden, ten beste herleidde en trachtte te verklaren in het ondoorgrondelijk, doch goddelijk verband, waarin geluk en leed elkander afwisselden als de getijden. Het had hem zijn goeden roep bezorgd, dat hij — een der meest verlichte predikanten van zijn kleur — veelal zijn preek ontleende aan een voorval uit zijn naaste omgeving, doch dit omkleed met zooveel kieschheid van woorden en verheven beelden, dat de betroffene, mocht hij zich al herkennen, zich eer onderscheiden gevoelde dan in verlegenheid gebracht. Dominee was mild in zijn oordeel, zocht en vond het dichterlijk gelijkwaardige in de boeken, die hij des avonds voor zijn ontspanning las — Selma Lagerlöf was zijn vertrouwde — en immer wist hij het zóó te keeren, 6 het geloof in God's liefderijk beleid — zonder wiens wil geen muschje op aarde valt — zóó hoog op te voeren, dat de geslagenen met hernieuwde hoop op het duister lot de kerk of consistoriekamer verlieten. Toen mevrouw Walland gestorven was, de eerste maal dat dominee zijn taak hervatte, bleef geen plaats onbezet, want ieder begreep wat thans den tekst: „de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen " verluchten zou. Juist wellicht doordat de predikantsvrouw, een fijne, gesloten persoonlijkheid, die zich bij vreemde aanraking onwillekeurig terugtrok, niet algemeen bemind was geweest, ging aller liefde op dezen morgen onverdeeld naar hem. En ademloos was de verstandhouding, toen hij, smartelijk getroffen, doch ongebogen en innig beheerscht, het gestoelte beklom, en zijn roeping vervulde naar verwachting en wensch. Verwonderlijk en onwerkelijk scheen hem bijwijlen de bevrediging, die uit zijn ambt, zijn aard en streven, voor zich en de anderen zoo vele jaren was voortgevloeid. Want niet alleen zichzelf zag hij allengs met open oogen, ook hen, welke eenmaal zijn catechisanten waren, die hij onder schoone voorspiegelingen den levensweg had aangewezen en bij teleurstelling met „kom-kom's" had getroost. Erkentelijk, getrouw aan het verleden, kwamen velen den ouden voorganger in zijn tegenwoordige woonplaats nu en dan nog bezoeken. Doch hoe zelden gebeurde het, dat een hunner ook den Schepper 7 loofde zonder voorbehoud. En dat het lijden louterde.... och, ook deze vergoelijking bleef veelal voor den kansel. Een beetje wantrouwig zat dominee Walland thans tegenover de legkaart van hemel en aarde, waarin op sommige dagen zich geen brokje blauw meer voegen liet. Vreemd werd hem dit leven, dat hem zoo bedriegelijk lief was geweest, waarvan hij geen kwaad had willen hooren! En wanneer een bezoeker zich meldde, vreesde hij.... Al welde er geen klacht over de lippen, achterin de oogen school het verwijt aan den hemel, dien hij, dominee, voor een ieder minzaam had opengesteld. Maar deze, Frits Postèl, die had hem zijn oude vertrouwen bijkans teruggebracht. Een mensch, regelrecht uit de wolken en met geen ander verlangen in zijn ziel, in zijn lenig lichaam, dan weer op te mogen stijgen in het oneindig licht. Een vogel, een leeuwerik, een dankgebed.... De rebel, dien hij ondanks zijn vader's waardigheid van de catechisatie had moeten zenden, die de ouderlijke woning in den nacht ontvlood.... Een zijner zeldzame hopelooze gevallen.... Een geslaagde! De wonderen van de wereld waren hem door zijn grijzen kop gevaren terwijl Frits zat te vertellen, en uit de schachten van verleden en vergetelheid was leven gewekt door den louteren klank van zijn stem, kleurend de stilte van den avond tot in haar verste hoeken. Nog eenmaal, voor vele jaren, had dominee 8 Walland zulk een bevredigend mensch ontmoet op wien hij zonder aanstoot te nemen het bijbelwoord zou hebben durven toepassen: geschapen naar Zijn beeld. De avonden waarop die — een jeugdvriend zijner overleden vrouw — in de pastorie van zijn reizen had zitten vertellen.... Het ruime sop blonk in zijn blik en nog hoorde dominee het slurpen van zijn koenen mond terwijl hij het verhaal van een tijgerjacht op Sumatra met den strijdkreet der wilde dieren verluchtte. Onder den grooten kastanje, in het duister van juist zulke zwoele zomeravonden als deze, hadden zij de gouden oogen van het wraakzuchtig tijgerwijfje zien flikkeren in het zwart geblaart en de geuren van den nacht waren met wreede aromen doorkruid geweest. Nog gonsde in zijn ooren de stilte, die om hun driëen stond gestold zoodra de verhalende stem een oogenblik stokte, en het van ontroering verdiepte, ietwat heesche geluid van zijn vrouw — met haar witte sjaal een half-uitgewischt marmerbeeldje in de nis van het alom-donker — dat om meer vroeg, al maar meer, onverzadigbaar: „En toen, Chris?" Och neen, verwonderd had het hem niet eens, dat zij voor dien jongen kraan van een zeeman toen misschien iets meer had gevoeld dan het reine.... Hij wist het niet. Hij wist het nog altijd niet, en het zwak vermoeden had hem tot dusver nauwelijks gedeerd. Vijf-en-twintig jaren lag zij nu al met haar kleine geheimen in het graf. En in elk geval, slechts éè& zomer had deze vreemde reis onder den ouden kastanje 9 geduurd. Eén zomer op een heel leven.... In den herfst was zijn schip weer uitgevaren. Voor vier jaar. En binnen dien termijn was Henriëtte gestorven, gestorven in het kraambed van haar eerste kind. Acht-en-dertig was ze geworden zonder dat er in den schoorsteen van de pastorie iets mocht worden vernomen. En toen op eenmaal, door Gods goedheid Maar de dorpsdokter had bij deze blijde verwachting een wel zorgelijk gezicht gezet.... Dominee nam zijn pantoffels van de trap, welke zijn dienstbode daar placht te zetten vóór zij uitging, en maakte licht in de huiskamer, waar de groote meubels uit de dorpspastorie nauwelijks ruimte lieten voor den bewoner. Het was moeilijk ^geweest, toen zijn zoon tot leeraar aan de Hoogere Burgerschool in dit villa-stadje werd benoemd en hij, op aandringen zijner schoondochter, besloot zich daarheen te verplaatsen, een passend huisje voor hem te vinden; en met de meubels had het beleid gekost. Vader was ook zoo behoudend, meende Nelly, elk voorwerp, dat de verhuizing onder zijn aandacht bracht, ging als geliefkoosd door zijn handen eer hij vermocht het prijs te geven. De kleeren zijner overleden vrouw, de onbestemde geschenken, waarmede de dagen rond Paschen den gewaardeerden leeraar veertig jaren hadden bedacht. En behalve het groote cylinder-bureau, dat een kamerhoek der achtersuite voor zich opeischte, en het bronzen beeld op marmeren zuil: „De Plicht", dat den 10 anderen hoek beheerschte, verlangde hij, dat het schrijftafeltje en zelfs mama's naaimand hun plaats zouden hervinden in de kleine woonkamer of in de smalle serre daarachter. Doch nu alles geschikt stond, gaf de volte, met den fluweelen gloed van groen verschoten trijp, gezelligheid, waartusschen de altoos frissche tinteling van bloemen, door zijn schoondochter in de vazen geschikt. Goed, dacht hij, de gordijnen sluitend, dat ik naar binnen ben gegaan. De avondbladen, van de tuintafel meegebracht, voelden klam. Terwijl hij het theewater opzette, tusschen den schoorsteenmantel en het bureau, gleed zijn blik, gelijk alle avonden, langs het levensgroot portret zijner vrouw, dat daar boven hing, doch ditmaal nam hij ook het kleine portret, dat naast de zwart marmeren pendule stond, en hield het dicht onder zijn gebrilde oogen. Dit was Henriëtte op haar doodsbed.... De koster had het genomen. Een gezicht vol vrede, een verheerlijkt gezicht. Het levend portret boven het bureau gaf een jonger beeld, schoon, doch van zulk een weemoedige liefelijkheid, dat hij zich niet herinnerde haar in den opgang harer jeugd ooit zoo droevig te hebben gekend, en het portret altijd voor slecht gelijkend had verklaard. Want hoewel hij zich nu soms afvroeg: hoe was zij? wie was zij? werd zij, in haar teedere terughouding, door het leven, dat ik haar gaf, bevredigd? onmiskenbaar ging toen van haar lichte bewegingen een stille evenwichtigheid uit, die haar den schijn verleende eener gelukkige vrouw. En vooral in de laatste jaren, 11 welke hij met haar vereenigd mocht zijn, geleek haar rustig aangepaste natuur aan leefkracht en innerlijke weelde te hebben gewonnen, had zich een vaste blos aan haar slapen gelegd, die vroeger matbleek en blauw dooraderd, slechts bij heftige gemoedsaandoening schielijk aanvlamden en, het merkteeken der ros-blonden, nog witter schenen nadat de vlam was uitgedoofd. Daarom hield hij ook meer van het kléine portret, dat de herinnering vasthield aan dien laten bloei, al wekte dit weder op zijn wijze twijfel, verwondering voor het minst: dat zij zoo bereidwillig sterven kon, zóó welgemoed. ... ? Geen vrees, geen verdriet. Het groote afscheid.... zij scheen het nauw te tellen, noch van het leven, noch van haar man, noch zelfs van haar kind. Met geen woord sprak zij van de eeuwigheid, geen behoefte toonde haar ziel aan den steun van zijn geloof. Schoon hij biddend aan haar sponde waakte en zij haar oogen met oneindige goedheid op hem hield gevest, in die uren vermocht hij zich niet langer te verhelen: dat zij zijn vroomheid nimmer had gedeeld. Dat zij de leer wel had gekend, maar niet de liefde, niet de nooddruft van het hart. En nu vóór de donkere poort stond, onbekommerd. Zij wist het, dat haar dagen geteld waren, en zij veinsde niets. Zij vond het goed. Tot haar laatsten ademtocht troostte zij hem, knikte hem toe.... als ging zij met vacantie. „Het leven is zwaar, Joost," zei ze, „en niet voor elke vrouw is het kind de oplossing." Soms meende hij, dat zij ijlde wanneer zij zoo sprak. Wat wist 12 zij, wier weg over rozen voerde, van het leven en zijn bezwaren! En dat zij geen enkele maal uit ziehzelve naar den jongen vroeg, het arme schaapje, dat in een nevenvertrek door vreemde handen gekoesterd werd, ter nauwernood als het hare had aanvaard! Slechts éénmaal, den dag vóór ze stierf, doelde zij op de verscheurende gebeurtenis, welke den kleinen Joost het leven had geschonken en het hare nemen ging, doch in een gansch ander verband dan hij had verwacht. „Zie," zei ze, naar buiten wijzend, waar de bloesems vielen en de jonge merels uitvlogen, „zóó is het toch ook bedoeld. Ik was altijd zoo bang te zullen sterven zonder mijn tol aan de natuur te hebben betaald...." En juist zooals ze daar toen lag, lag ze, haar armen wijd-uit, en met dien dankbaren, verren glimlach.... toen hij haar oogen dichtdrukte. .... Dominee Walland zette zich in zijn leunstoel, waarvan Henriëtte rug en zitting met een gobelin-fijnen steek had bewerkt; haar geschenk bij het feest van zijn twaalf-en-een-halfjarige ambtsbediening, en, niettegenstaande hij er altijd in zat, onversleten. Ja, dit bleef het geheim van zijn eenvoudig en helder bestaan, dat de vrouw, die hij gelukkig maakte naar zijn best vermogen, die hem ook nooit anders dan liefde en tevredenheid had getoond, van dit geluk had kunnen scheiden zonder één enkelen zucht. ^Dat wat hij haar in 'zijn ootmoed en erkentelijkheid als God's hoogsten zegen had beleden: het moederschap, haar zelfs niet gebonden had aan deze aarde, aan de 13 pastorie, waar de vogels den zomer inzongen en de kastanjes hun bloeiende takken hieven naar het open raam der kraamkamer. Welke droom lokte haar, die niet vroom was, al ontbrak zij geen Zondag onder zijn preekstoel, weg van al deze levenswaarden, wat dreef haar uit? Het theewater begon al te zingen vóór hij het portretje terugzette op het mosgroen pluche, dat den schoorsteenmantel bekleedde, en het was hem even een verlichting, toen het klikken van de voordeurklink zijn troebelen gedachtengang onderbrak. Doch zoo diep afgegleden w^is hij in het oude probleem, dat hij in de jonge vrouw, die binnentrad, een oogenblik Henriëtte meende te zien. „Ik dacht het wel, dat u naar binnen zou zijn gegaan," zei Nelly, terwijl ze, als een huisgenoote — eiken avond hield ze den ouden man een uurtje gezelschap — het theeblad naar zich toetrok. „Ik zag u op de bank zitten schemeren met iemand.... Het dreigde toen al. Bezoek gehad?" „Ja, een...." hij vond niet dadelijk het gezochte woord, „een prachtig bezoek.... Frits Postèl. Hij heeft me verteld van zijn werk in de lucht. Het is een wereld!" „Ik wou, dat ik wat vroeger was gekomen!" „Misschien een andere keer. Hij beloofde zijn bezoek nog eens te zullen herhalen. De geheele zomer blijft hij hier in de buurt; daar wordt een nieuw vliegkamp gebouwd. Ik zal je waarschuwen." „Kende hij mij nog?" „Ter nauwernood, geloof ik. Hij was zoo ver- 14 vuld van het bovenmenschelijke wat hij beleeft, zoo gelukkig met dit leven. Voor zulk een wordt onze heele aarde een speldeknop." „Joost moest hem eens hooren," zei Nelly met een onmerkbaren zucht, terwijl ze het verstelgoed uit de penantkast openvouwde en het kleine gouden vingerhoedje, dat aan Joost's moeder had behoord, aan haar dunnen vinger slipte. „Hij vindt alles hier beneden zoo gewichtig." „Dat vond ik vroeger ook." Zij zag op in het ronde, nog rozige gezicht met de fijne grijze krulletjes, die als zilverschaafsel veerkrachtig opsprongen rond het bloote kruint j e, terwijl hij hernam, meer tot zichzelf dan tot haar: „Of liever, ik vond alles gewichtig, wat achterna niet de moeite waard bleek, en het andere.... daar stapte ik luchtig overheen. Schiet Joost op met zijn lezing voor Utrecht?" „Ik weet het niet, hij praat er niet over. Maar het zal wel. Vóór twee uur komt hij niet naar bed 's nachts, dikwijls is het half drie." Haar oogleden met de lange wimpers pinkten tegen het naakte licht, terwijl ze, onder de groene kap gedoken, haar naald instak. „Ik ben bang, dat het hem op zal breken." „Ja," beaamde zij, terwijl zij in haar laag stoeltje terug zat en het hoofd diep boog over het werk harer handen. Alle avonden zat ze daar zoo, tusschen de oude meubels, in den geur van oude boeken en pijptabak, rustig en. welgemoed, omdat, naar ze zeide, thuis toch niemand haar miste. Dit 15 was haar wijze het licht te zoeken, van uit den hoek, waar de schaduw viel. Haar bewegingen in huis waren er op gericht haar man niet te storen; zijn vader hield zij gezelschap, opdat deze niet alleen zou zijn. En zij prees den avond gelukkig, wanneer de dag geen verdrietelijkheid had gebracht. Doch deze schier aandoenlijke inschikkelijkheid was zóó tegenstrijdig aan haar jeugd, aan de vochtige warmte van haar oogopslag, aan haar schoonheid, die de vreugde aan zichzelve niet vond, dat zij den ouden man altijd een weinig verdacht voorkwam. Ja, och ja, ook dit huwelijk van zijn eenigen zoon zag dominee Walland allengs met open oogen. Niet, dat het niet goed ging. Maar goed, dat was, naar verhouding, naar de „bedoeling", zooals zijn overleden vrouw placht te zeggen, nog niet zoo heel veel.... Hij las in den laatsten tijd, nu hij lid was van een liberaal leesgezelschap en niet meer, gelijk in zijn vorige gemeente als bibliothecaris van „Ons Huis" boeken en tijdschriften geschift kreeg, rijp en groen. Elke week een romandeel. Zijn gemoed kwam er vaak tegen in opstand zooals die moderne schrijvers, en vooral schrijfsters, durfden.... Geen enkel dezer boeken zou hij wenschen te bezitten, een plaats waardig keuren tusschen zijn bemind Gösta Berling en Jörn Uhl. Doch de dagen, de nachten op zijn leeftijd, waren lang, en hij wilde ook wel eens weten.... Een enkele maal, dit zou hij niet ontkennen, openbaarde deze, voor een eerzaam predikant niet uitgezochte, nochtans menschelijke lectuur, hem zelfs een en 16 ander, dat vorm gaf aan de vele vragen, die als schaduwen zweefden over den bodem van zijn ziel. Soms vond hij in deze verhalen zichzelf terug, met zijn dorpsidealen en zijn argeloosheid, soms herkende hij in een dichterlijke gestalte Henriëtte; dezer dagen, in een schetsje van onbevredigd verlangen en overspel, had de heldin juist zulk helder blond haar als Nelly.... Joost was geen man voor een vrouw.... Een zorgelijk kind, van het uur zijner moeilijke geboorte, een eenzelvige knaap, zwak en wat hoog in de schouders, die naar geen jongensspel taalde, vroeg-wijs zich in vader's boekenkast begroef. Hij had remonstrantsch predikant willen worden, was toen, om gemoedsbezwaren tegen het ambt in het algemeen, overstag gegaan. Neen dit.... de dominee in hem kende geen wrok. Joost was een kind van zijn moeder, met zin voor het verhevene, doch niet vroom in de kern van zijn hart, niet van het hout.... De vader begreep, toonde onverdeelde belangstelling in de studie zijner keuze. Letteren, wijsbegeerte. Examens met lof. Een knappe kop, en om zijn sociaal-wetenschappelijken arbeid meer en meer geëerd, ook buiten den engeren kring der ethischen. Hij, de oude heer, had dit huwelijk met Nelly Willet, de jongste uit het groote doktersgezin, bewerkt. Zij was, meende hij, met zijn menschenkennis, de lieve frissche vrouw, welke Joost behoefde. Die hem op zou wekken, en smaak zou doen vinden in de vreugden van het hart, ter ontspanning van den geest. Geen zijner catechi- Voorbljgangers, 2. 17 santen, die zóó lachen kon! Hij had er haar, in zijn binnenste bekoord, menigmaal om moeten berispen. Een eenvoudig kind, achttien jaar. Zij kende nog nauwelijks een ander, toen hij voor zijn zoon den dokter polste. Joost schreef verzen in dien tijd, onder een schuilnaam, dien zij alleen wist. En toen het bundeltje verscheen, droeg hij het haar — zijn buurmeisje — op, tot voldoening van zijn vader, tot stillen trots ook van het in stoffelijke nooden opgegaan doktershuis. Veel te overwinnen was er niet geweest, al bewonderde zij van des dichters geschenk nog meer den witten perkament-band met lila lintjes, dan den duisteren inhoud. En nu zat ze daar bijna alle avonden tegenover hem, datzelfde blonde catechisant je, verdeelend haar lieve aandacht tusschen de eenzaamheid hier, en de vervuldheid daar. In dit opzicht had hij zich niet vergist, een meisje, meer naar den geest van Henriëtte, een zachter, welwillender vrouw had hij voor hun zoon niet kunnen vinden. Den tekst 1 Petrus 3, waarop hij bij de inzegening van hun huwelijk, op dien blijontroerenden zomermorgen in de overvolle kerk, zijn toespraak tot haar bouwen mocht, had geen bruid inniger gestand kunnen doen: ,,... .Maar de verborgen mensch des harten in het onverderfelijk versiersel van eenen zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God." Den afgetrokken, afgekeerden zoon winnen voor haar onbevangen levensliefde, dat vermocht zij echter niet. En naar haar jongen lach 18 luisterde dominee in de latere jaren vergeefs. „Ik zou best eens willen vliegen met Frits!" Zóó plotseling leidde zijn stille gezellin zijn gedachten in een andere bedding, dat hij als uit den slaap opschrikte, met knipperende oogleden, en er voor recht ging zitten in zijn stoel. „Maar kind!" Daarmee kon ze soms verwonderlijk verrassen, Nelly, met zulk een onverhoedsche, aan haar gewone reserve gansch tegengestelde bravoure. „Als hij het mij aanbiedt, doe ik het vast." „Joost zou het je nooit toestaan." „Hij zou het mij niet kunnen beletten." „En als je dan valt!" „Ben ik dood." Daar lachte zij opeens, haar lach van de catechisatie. „Je weet niet wat je zegt," berispte dominee Walland, en hij hoorde zelf den leeraar spreken uit zijn stem. Zulke scherts was God verzoeken. Maar toen hij haar, die niet antwoordde, verweg staarde in het lamplicht, aanzag, sloten zich zijn lippen werktuigelijk om wat hij er nog aan wilde toevoegen, een klein sermoen. In zijn diepst geweten had, als een onvoldragen vrucht, de gedachte bewogen, dat zij het - misschien wèl wist.... Hij overwon zich. „Je moet Frits dan maar eens vriendelijk aankijken," gekscheerde hij op zijn beurt. Hij kon den jongen immers te voren een wenk geven. Een man, die in dienst der menschheid zijn leven in God's hand legt, dat was mooi, dat was groot, 19 maar een jonge vrouw, uit louter avontuurlijken lust, spelevarend met den dood.... „Ik zei het maar zóó," zei Nelly thans eenvoudig en ernstig. „Ik zou toch nooit iets doen dat u en Joost verdriet deed." Doch de afglans van dien vluchtigen luchtdroom bleef op haar gezicht, terwijl ze de naald doortrok en zij antwoordde verstrooid op wat de oude man haar vertelde. Zelfs met de geliefde verhalen „uit de pastorie" boeide hij haar ditmaal niet.... Tot hij eindelijk, uit het donkerst hoekje zijner gedachten, de herinnering prijs gaf aan den wereldreiziger, „naar wien moeder zoo graag luisterde, 's avonds onder den grooten kastanje...." Toen had hij haar weer. Zij sloeg, terwijl hij voor zich heen sprak, den vreemdeling sprekend invoerde en uit zijn geheugen zoo-waar trachtte het signaal van een tijger na te bootsen, haar oogen op naar het portret, dat achter hem hing, met peinzende, schier broedende aandacht. En eindelijk zei ze in het algemeen: „Iedereen moet wel veel van moeder gehouden hebben...." „Dit portret lijkt niet," antwoordde dominee Walland kort. De jonge Joost kwam haar halen. Dat gebeurde een enkele maal wanneer het werk niet vlotten wilde. Zonder hoed, zijn rossig haar van het woelen zijner handen verward, stond hij als 20 een geestverschijning in de kamer en liet zjjn in elkaar gegespte witte vingers knakken. Nelly ruimde dadelijk haar verstelwerk op, en ook de vader wist, dat op zulke oogenblikken zwijgen gebod was. Hij kende de stemmingen van den in zich-zelf verloren, prikkelbaren man, die zich 's avonds en 's nachts in studiedrift schadeloos stelde voor het machteloos leed den door de jeugd onbegrepen leeraar overdag aangedaan. En wanneer deze avonduren dan niet gaven wat zijn stille hartstocht ervan eischte.... Soms ging hij wandelen, alleen, uren-ver. In het gunstigste geval kwam hij Nelly halen. Terwijl zij haar mandje in de kast sloot, waagde de oude man een opmerking over het weer. Och, hij kon het toch niet helpen, de jongen, dat hij zoo was.... moeilijk voor zichzelf en voor zijn naasten.... „Kil!" beaamde Joost, huiverend met zijn hand langs den dunnen, vochtigen baard. „Is het nu weer droog?" „Ja, ongeveer; mottig." „Kom," zei Nelly, terwijl ze haar arm door dien van haar man stak en den vader een kus op zijn kruintje drukte, „we gaan naar huis. Tot morgen, vader." Diep bleef dominee Walland in zijn leunstoel gedoken. Soms was het, of het leven hem als een vijand bespringen zou, van alle kanten tegelijk. Het verleden, het heden en de toekomst.... Het sloeg elf uur eer hij de portefeuille opende en het schetsje uitlas van de blonde jonge vrouw, die voor iedereen altijd lief en vroolijk was ge- 21 weest, zoodat niemand twijfelde, toen men haar vermorzeld op de rails vond, of het was een ongeluk.... * * * Dien nacht gaf het een gestadigen roffel op de blaren der platanen en den volgenden morgen joeg de westenwind de regenstralen recht op de serre, zoodat de glasdeuren dicht moesten blijven. Bij zulk weer wist dominee Walland, terwijl het dienstmeisje de ontbijttafel afruimde, zich in de duistere kamer kwalijk te vertreden. Hij drentelde met zijn lange pijp, waaruit hij zijn troost trok, langs de wanden met boeken, spreuken en gravures, maakte front voor de groote „Christus voor Pilatus" en „La donna adultera" naar Tintoretto, in zwarte lijst. Met gebiedend omlaag gestrekten vinger wees de bronzen mannenfiguur, op zijn veel te groot voetstuk van Cararisch marmer, den voorbijganger op den onverbiddelijken eisch van eiken dag. Dit beeld werd hem in den bloei zijner dienstjaren geschonken uit erkentelijkheid, nadat hij voor het vleiend en voordeelig beroep naar een grootere gemeente had bedankt; en de vriend met ijzeren hand was hem mede in dit verband immer een gewaardeerd gezelschap geweest. Alleen, sinds dan nu zijn dagelijksch leven geen omschreven plichten meer te vervullen bood, en hij ook wel eens aarzelde tusschen het eene gebod en het andere, terwijl zijn woonvertrek nauwelijks een vierde besloeg van de 22 ruimte der studeerkamer in de pastorie, vond hij somwijlen, dat zijn kameraad lichtelijk tyranniek dien hoek naast den schoorsteenmantel beheerschte. „Jansje, Jansje, wat laat je 't weer regenen vandaag...." Jansje kende het grapje. Zij kende al dominee's kleine profanaties en nam er geen aanstoot aan, gelijk eertijds de kerkeraad, die hem dit ijdel zwak: nu en dan net te doen of hij geen dominee was, maar half vergaf. Hij wist het zelf niet te verklaren.... En ook zijn vrouw had niet begrepen hoe aan dit jongensachtig zondigen tegen den goeden vorm, het onbewust verlangen ten grondslag lag: de scheidsmuur tusschen den man op den preekstoel en hen, daar beneden, tusschen mensch en mensch.... neer te halen, zich te toonen: huns gelijke. Haar, wie alle gemeenzaamheid ver was, hinderde hij in deze nederige gedaante soms zóó, dat zij onder een voorwendsel zijn gezelschap verliet. Doch geen woord van verwijt kwam daarbij ooit over haar lippen. Slechts zei ze wel eens: „Het is toch een voorrecht, Joost, in dit onzekere leven, wanneer ons beroep tenminste een zekere houding voor ons Vaststelt." En dan begreep hij haar weer niet recht.... „Tegen de middag klaart het op," voorspelde Jansje, terwijl ze het rood- en zwart gebloemd tafelkleed glad streek en de bronzen coupe in het midden plaatste. Hij kon nu weer aan de tafel gaan zitten, de ochtendbladen, tijdens het ontbijt vluchtig in- 23 gekeken, wijd uitspreiden. Hij had er de aankondiging in gelezen van een openlucht-bijeenkomst, waarin zijn zoon het woord zou voeren over het onderwerp: dienstweigering. Het verschrikte hem altijd nog, hoe vaak het ook geviel, zijn eigen naam gedrukt in de kolommen der groote bladen, in het verband der internationale moderne stroomingen. Dr. J. E. K. Walland De eerzucht in deze afmetingen had hij, bevredigd in het kleine-dicht-bij-huis, nooit gekend. De tijden waren duister en beangstigend. Hij vreesde in zijn hart het harde, opgedreven, openbare leven voor een man met zulk een fanatieke behoefte zich te onderscheiden, en met daarbij zulk zwakke zenuwen als Joost. Hoe langer hoe meer ging diens drijven de richting uit van het verzet, hoe langer hoe meer verwijderde zich zijn geest van wat den vader redelijk en menschlievend dacht, en van de jonge vrouw, die op den zolder van hun met opzettelijke schamelheid gemeubelde woning, de weelde harer kinderjaren: haar verguld stoeltje, en de „schilderijtjes", de familiegroep van het doktersgezin en haar levensgroote pop, schuw voor den echtgenoot verborg. Indien zijn teer gestel den hoogdruk van dit roekeloos opgevoerd geestesleven, waaraan de bitterheid der schooluren mede ten grondslag lag en waarin geen vonk van menschelijke voldoening, om een bloem, een kwinkslag of een kus, vatte, op den duur niet verdroeg? De zorg voor het tijdschrift onder zijn redactie, dat zich wegens den te kleinen lezerskring, naar het inzicht van den uitgever, 24 niet zou vermogen te handhaven, droeg daar in den laatsten tijd zwaar toe bij. Missen konden zij ook den geldelijken bijslag niet; schoon Joost zich boven dergelijke overwegingen placht te verheffen, Nelly verried wel eens hoe krap, bij al wat haar man aan het vereenigingsleven, aan lidmaatschappen en intellectueelen steun ten koste legde, de kleine huishouding sloot. Als Joost ziek werd.... Wat dan ? Wat dan voor Nelly ? „Op God vertrouwen," zou de predikant in zijn glansperiode schouderkloppend hebben geraden.... Thans viel hem zelfs die verheven kans niet in. Jansje had juist voorspeld. Om twaalf uur brak de zon door en begonnen de blaren van den wilden wingerd te dampen. De serredeuren open, en de middag een vervulling van tuindersoverleg en handenarbeid. Hoe lief waren hem de lapjes grond vóór en achter het huis, de bloemperken, het bleekveldje en de volgepoote moestuin; hoeveel afleiding boden zij hem, sinds geen degelijk ambt zijn gedachten beheerschte en beveiligde.... „Dag vader," riep opeens Nelly's stem over het hekje, waar zij hem met de snoeischaar in het rozenperk gebukt zag staan. „Vader, ik ben Frits vanmorgen al tegengekomen. Wij kenden elkaar nog. Ik hem het eerst...." De oude man wilde hoffelijk het deurtje openen.... „Neen, ik kom niet binnen, ik moet op verjaarsbezoek." 25 Zij vatte met haar grijs geschoeide handjes de ijzeren hekpunten, als zette zij zich in den steun, en boog er overheen; haar groote groene hoed met dotterbloemen leek te bloeien tusschen de struiken. „Frits vroeg of hij ons ook eens mocht bezoeken op een avond ? Maar daar ben ik, om Joost, niet op in durven gaan. Als hij zoo druk in het werk zit, hindert hem.... zelfs de gedachte aan iets bijzonders hindert hem. Maar begin volgende week hoopt hij u nog eens thuis te vinden, en mij dan ook te treffen." Dominee Walland wierp de afgesneden valsche loten in het pad, buiten het perk. Hij had op dezen mooien middag lust haar, die hij achter den bremstruik onduidelijk ontwaarde, schertsend te vragen: of zij al haar kans voor den vliegtocht had gewaagd? Doch terwijl hij haar, de schaar in de hand, naderde, ontgaf hij zich de vraag, zoo boeide hem de jonge verschijning, gekleed voor feestelijk bezoek. Het trof hem in denzelfden oogopslag hoe bleek en mat zij gemeenlijk bij hem binnentrad, nu daar achter het hekje dit beeld van blanke en rose jeugd de tegenstelling opriep. Een schoonheid was Nelly op de dagen, dat haar oogen iets te vertellen hadden en haar lippen het licht inzogen van een zonnig uur. Doch hoe zelden Een grauwe muis in haar onafscheidelijken regenmantel met het vormloos glimhoedje op. En slordig vaak, met scheeve schoenen, alsof het haar al onverschillig liet hoe zij langs 's levens wegen liep.... „Ja," lachte Nelly, op den onderzoekenden, en zijns ondanks weisprekenden blik over den 26 stalen brilrand: „daar had ik nu opeens vanmiddag zin in. Al een jaar hing die jurk in de kast." „Wie stel je je voor op je visite te ontmoeten ?" „Dat kan je nooit weten," knikte ze en sprong van het hekje. „Nu, tot vanavond, vader." Hij staarde haar na. Hij bleef minutenlang daar staan, met zijn hoed in den nek, overgoten van gedachten, die hoe langer hoe weelderiger werden. Een warme geur van rozen speelde om zijn geheven hoofd. „Dat kan je nooit weten..." Had een menschenkind, een jonge, lieve vrouw, niet het recht iets van het leven te verwachten ? Iets meer dan het haar dagelijks toebedeelde? Romanschrijvers overdreven de consequenties altijd zoo, gunden hun heldin geen stapje.... Het toeval, of het lot, dat den een bestemde voor den ander — neen, aan God's hand mocht hij in deze toch niet hechten, hu hij maar al te wel wist wiens hand er zich in had gemengd — het lot of het noodlot, dat den knoop legde, onlosbaar, voor jaren en jaren, voor levenslang.... Tenzij de dood wat vroeger ingreep.... Tenzij een ernstig feit, een geschil, niet-bij-te-leggen, diens taak bij leven en welzijn overnam. Maar dit bleven bij den goeden gang der dagelijksche dingen toch uitzonderingsgevallen. Hij tipte een vlinder van zijn luster jasje.... Between heaven and earth.... William Shakes- peare was een groot schrijver; die wist het hoeveel méér er was.... Tot, aan het einde, ieder met zijn geheime bagage onder diezelfde aarde.... Ook Henriëtte.... Ook Nelly. * * * 27 Dien avond kwam zij later dan gewoonlijk. Het was, na den warmen middag, een milde avond geworden en hij ontving haar op de bank voor het huis met het theeblad op de tuintafel. Bij het schijnsel van het transparant] e, dat de spiritusvlam beschutte, zag hij niet hoe veranderd haar gezicht, dat hem van onder den bloeienden hoed schier troostend had toegelachen, daar nu overboog, maar aan haar stem hoorde hij het. Ja, weer moeilijkheden met den directeur. Joost had het haar, naar zijn gewoonte, niet verteld, doch toen zij van het verjaarsbezoek thuis kwam, lag op de gedekte tafel de kennelijke blauwe brief van de school, en daarop had hij haar beklemde vraag ook niet ontweken. De directeur was nu eenmaal een man van verouderde begrippen en beginselen, een vat vol achterdocht jegens de richting, die hij, Joost, voorstond. Altijd zocht hij spijkers op laag water. Maar ditmaal was het hoog geloopen. Vóór de klasse, ten overstaan der bende! En in dien brief dreigde hij den leeraar mét ontheffing uit zijn ambt. Dominee Walland schoof zijn bril boven de grauwe wenkbrauwen, wat hij altijd deed bij ontsteltenis en verontwaardiging. „Joost zegt, zoover zal hij het niet laten komen. Hij wil tegen Kerstmis zelf zijn ontslag aanvragen." „En waar moeten jelui dan van.... ?" „Het tijdschrift. Daarvoor wil hij een andere uitgever zoeken. Er een weekblad van maken, op groote schaal. En dan kleiner gaan wonen. 28 Op kamers misschien. Joost stelt geen eischen." „Maar jij....?"' „Ik ? Och.... Voor mij maakt het niet zooveel verschil." Een ongekende drift joeg dominee Walland het bloed naar de zachte wangen. Die eigengereidheid ging te ver. Al was het dan zijn zoon, dien hij afviel, niet minder was dit lieve kind hier tegenover hem zijn dochter. Deze zachtmoedige en stille geest.... over wier lippen geen klacht viel. Terwijl het schemerig figuurtje zich zette en met roerende opgewektheid vertelde van het verjaarsbezoek, vermocht hij nauwelijks te luisteren. In vinnige flitsen schoof het gebit van gelijke tanden door zijn boos monkelenden mond en zijn kleine, gevulde hand lag gebald op de zijleuning der bank. „Vader, vindt u 't goed , dat ik de lamp haal ? het kan best vanavond." Hij zag haar door de openstaande smalle voordeur in het gangetje verschieten en daarop weder keeren met de brandende petroleumlamp in haar behoedzame handen. De melkwitte gloed viel nu vol op haar betrokken gezicht, in de wijde oogen, terwijl zij voetje voor voetje naderde over het kiezelpad, in den lichtkrans, welke de keerzijde van het gebladerte boven haar hoofd zilverig bestreek. Hij besloot nog dienzelfden avond met zijn zoon te spreken Hij was de aangewezene.... de medeplichtige, ja, eigenlijk de schuldige in dit lichtvaardig gesloten huwelijk. Moest het daarom m 29 tot mislukking leiden? Tot ongeluk? Tot een ramp misschien ? Twee menschen van waarde... Joost, met zijn knappen bol, een talent, een dichter.... En Nelletje.... zij mocht dan niet de vrouwzijn, die zijn... .ideëen vlucht vermocht te volgen, de kameraad met wie hij al die.... die dondersche hersenschimmen kon deelen, daarom was ze toch niet minder — dat lieve schepsel! — niet minder: een schepsel van den lieven God. Terwijl Nelly zich weerde tegen den muggendans om haar gebogen hoofd, sprak dominee Walland zichzelf moed in voor het onderhoud, waarbij hij het — dat wist hij bij ervaring — met den minnelijken catechisatietoon niet ver brengen zou. Aanpakken moest hij den jongen! Hem schudden uit zijn zelf ver vuldheid, zijn hoovaardig verzet tegen iedereen en alles. Hem eindelijk doen beseffen wat hij met deze levenshouding, met dien.... vervloekten ijver voor de gemeenschap, de naaste tekort deed. Een bonte nachtuil zette zich trillend op den rand van de lampekap en leidde hem af. Met zijn zakdoek poogde hij hem te vangen voor zijn verzameling. Tweemaal vergeefs.... Buiten den lichtkring, in het kreupelbosch van geurige geheimzinnigheden, ontvlood hij. Doch hoe gemakkelijk dominee's gedachten in den regel medezweefden met al wat vertier schonk aan den benarden geest, ditmaal greep de twijfel: hoe dit zoo verder gaan moest? alras weder in, en toen Nelly, die achter de lamp telkens een 30 geeuw verborg, om half tien zeide naar haar huiste willen terugkeeren, stond hij, als een soldaat in 't geweer, stram, en met zijn van de bank gegrepen flambart op, naast haar: „Ik ga met je mee." „U?" „Ja. Ik wil met Joost spreken." „O, maar dat kan niet, vader. Vanavond niet. U weet toch, dat Joost Zondag de meeting moet leiden. Hij mag niet gestoord worden. De oude man schraapte: „Dat kan wel zijn. Maar vanavond zal ik me nu eens niet laten storen." Hij was klein van postuur, dominee Walland, niet grooter dan Nelly. De grijze krulletjes dartelden om den rand van zijn hoed en zijn gezicht was in den strijd des levens gaaf gebleven. Doch in zijn blauwe oogen blonk dezen avond een stalen beradenheid, en hij deed Nelly, in haar onrust voor het hachelijk ondernemen, glimlachen, zóó kordaat trok hij, door het tuinhekje, ten strijde. Aan zijn arm ging zij naast hem over den maanblanken grindweg, zwijgend allengs. De villa-tuintjes aan weerszijden waren verlicht, of werden, waar deuren en vensters wijd Openstonden, door de kamerlamp beschenen. Er klonk van alle kanten muziek. Een zeldzame avond. Geen blad bewoog. Maar wat gaf je de avond, als de dag niets dan verdrietelijkheid had gebracht! Of neen De dag niet De morgen — hoe lang leek het geleden — de morgen was prettig geweest. Die Frits! „Mevrouw Nel," 31 zei hij. En van „den professor" sprak hij, zoo noemden de dorpsjongens Joost indertijd. Plaag! Wat wou vader nu uitrichten tegen Joost! Zijn ontslag.... vroeg of laat kwam het daar toch toe. Vrijwillig, of onvrnwillig. Die goede vader zou het niet beletten. „Vader is een groot kind," beweerde Joost, „altijd geweest." Dominee Walland keek geboeid de verlichte huizen binnen. Menschen en kinderen rond de tafel, overal.... Vriendelijk gezinsleven. Maar je wist toch nooit.... Zijn zoon zat in een donker, tot den hals gesloten hemd boven in zijn studeerkamer en zag niet op, toen de oude heer, onaangediend, binnentrad. Vóór hem, op de vierkante tafel, zonder kleed, stond een groote kan melk, een wit glas ernaast. Op een uithoek lag een stapel blauwe schriften, overigens waren het losse, dichtbeschreven bladen, waartusschen zijn ellebogen stonden geplant. Alleen de boekenwanden gaven aan dit vertrek, waar elke voetstap klonk en de geelkatoenen valgordijnen het milde duister van den zomeravond afsloten, wat warmte en aanzien. Een groot portret van Lenin hing boven de, met stapels boeken en brochures beladen kleine schrijftafel in den hoek, overigens was er nergens iets aangebracht ter herinnering of tot verpoozing. Dominee Walland moest zijn moed vergaren, terwijl hij naar den rechten rieten stoel liep, die tegenover den jongen man aan de tafel geschoven stond. Dat deze man zijn zoon was... 32 hij kon het bij tijden nauwelijks gelooven. Vleesch van zijn vleesch, bloed van zijn bloed, en opgevoed bij het gematigd idealisme, dat zijn eigen weg had geplaveid. „Och! Vader Ik dacht, dat het Nelly was, die binnenkwam, en moest nog een oogenblik mijn gedachten bij mijn werk bepalen. Excuseer/' „Leg dat boek dan nu eens even weg." De oude man nam met dit verzoek in de gebiedende wijs onmiddellijk stelling, hij wilde spreken als een vader tot zijn kind, in gemoede, maar onverbiddelijk de meerdere in jaren en ervaring, dus met een gestrengen voorsprong. En onverwijld liet hij er op volgen, terwijl Joost, bleek en met roode randen rond zijn oogen, als uit den droom ontwakend, in opkomende ontstemming Popper-Lynkeus „Das Individuum und die Bewertung der menschlichen Existenz" van zich afschoof: „Ik moet je spreken over.... je vrouw." „Over?" „Over je vrouw," herhaalde dominee met nadruk, want deze officiëele titel paste toch beter in het kader zijner aantredende gedachten dan haar huiselijke naam. „Wat is er dan met Nelly?" „Je moogt de vrouw, die je.... die ik.... die God je gegeven heeft, niet op deze manier veronachtzamen de heele dag, de heele avond offeren aan dat... aan dat bezeten werk van je." „Heeft ze zich daarover beklaagd ?" „Neen. Zij klaagt niet. Maar ik weet het. Voorbijgangers, 3. 33 Ik zie het voor mijn oogen. Dat is geen jonge, gelukkige vrouw. Zij tiert niet zij kwijnt als ja, geheel buiten de beeldspraak kon hij met den besten wil niet „als een plant, die geen zon krijgt. Vijf jaar zijn jelui nu getrouwd. En elk jaar wordt ze smaller, stiller." ,,'t Is me nooit opgevallen." „Dat is het juist, Joost. Jij merkt het niet, jij merkt nooit.. .. niets...." „Ik moet mijn hoofd vrij houden voor andere dingen, hoogere belangen. We leven nu eenmaal in een tijd dat de gemeenschap in de eerste plaats onze krachten en persoonlijke gaven opeischt. Dat diende Nelly te begrijpen. Zij heeft mij — dat wil ik u dan nu ook wel zeggen — niet minder teleurgesteld dan ik haar misschien. Niet de geringste belangstelling heeft zij voor het werk, dat mijn leven is. Ik zeg niet, dat ze dat helpen kan. Ieder is, die hij is. Maar een ietwat intellectueele vrouw zou mij toch ook liever zijn geweest... Als een man dan bepaald trouwen moet. U weet, het was niet mijn wensch. „Maar je vond het kind toch ook.... bijzonder lief " stamelde dominee Walland, nu hem zijn schuwste vrees bevestigd voor de voeten werd gegooid. „Zeker. Allerliefst. Maar ik had geen behoefte aan haar voortdurend gezelschap." Twee roode vlekken brandden op zijn jukbeenderen en zijn hand woelde door den spitsen rossen baard. De vader moest zich uit de netelen redden. Zakelijk vervolgde hij thans: 34 „Maar je betrekking aan de school als je die opgeeft, dan stort je haar, en je zelf, eenvoudig in armoede...." „Die zal zij dan met mij moeten dragen. En dat zijn trouwens omstandigheden, die u — houd het mij ten goede — niet aangaan, vader." Zijn toon, die aanvankelijk welwillend was geweest, schiep thans, meer nog dan de woorden, afstand; hij trok het boek weer onder zijn oogen. Verslagen zocht dominee Walland steun aan den steilen rug van zijn stoel. Er viel niet te praten met Joost. En toch moest het, was het zijn plicht. „Het is zoo jammer," zuchtte hij klein, „dat jelui geen kinderen hebben." „Ik weet niet of zij daarnaar verlangt." Joost antwoordde kort; zijn blik dwaalde over de open bladzijde. Het verleden begon in dominee Walland te spoken Maar Henriëtte was een geheel andere vrouw geweest dan Nelly.... Joost hernam: „De moederlijke aanleg is, vooral tegenwoordig, volstrekt niet in elke vrouw aanwezig." Thans was het de socioloog die sprak. „Maar natuurlijk als er een kind was Ik heb, eerlijk gezegd" — hij teekende met potlood een citaat aan — „nooit de indruk gekregen dat Nelly — ik mag mijn eigenaardigheden hebben, haar wat veel aan zichzelf overlaten — in haar huwelijk met mij niet gelukkig zou zijn? Wat verstaat u dan eigenlijk onder geluk?" Als een waakhond stond eensklaps dominee Walland naast zijn stoel. Rechttoe liep hij op den 35 man met het gesloten gezicht, den verstrooiden blik, de bloedelooze lippen, en vóór hij het wist, hadden zijn kleine volle handen hem bij de hoekige schouders gegrepen: „Je moet eens naar me luisteren," zei hij met schorre, omslaande, en plotseling weder smeekende stem. „Je moet eens naar me luisteren, jongen. Neen, doe dat boek nu dicht. Ik zal je niet lang ophouden. Maar dit, dit wil ik je toch zeggen Je moeder en ik zijn ook.... al leek het allemaal best.... ook niet.... zoo heel gelukkig samen geweest. Of bever, ik was 't wel.... en in die tijd vroeg ik me niet eens af.... of zij.... ? Maar één ding weet ik zeker, al heb ik dan misschien gefaald in de middelen: ik heb altijd mijn uiterste best gedaan om haar gelukkig te maken. Want dat komt een vrouw toe in het huwelijk, dat komt haar toe. Zij heeft niets anders hoogers heiligers, zooals wij. Haar huis, haar man, en, natuurlijk, het kind. Een vrouw is zoo iets liefs. Iets heelemaal aparts. Door God voor ons gemaakt. De natuur op haar mooist.... Het haar van een vrouw.... dat lange, zachte En de stem Je moeder had een lage.... een even gesluierde stem.... Ze klinkt me nog in mijn ooren, als de heerlijkste orgelmuziek. Maar met dat al En we hadden werkelijk een goed leven samen — veel fleuriger dan Nelly hier—in elke gemeente bemind, ik mag zeggen, gevierd.... Maar met dat al...." Hij veegde zich de zweetdruppels van zijn voorhoofd: „ is ze toch gestorven op een manier, die mg langzamerhand alles, ook me 36 zelf, anders heeft doen zien.... Zoo gelaten, zoo tevreden, zoo verlost — neen, niet in God.... verlost van het leven — dat het wel leek of ze daar altijd naar had verlangd. Ja, ondanks mijn liefde, mijn moeite. Ze wilde weg! Dat — jarenlang heb ik er overheen geleefd — is, sinds ik zooveel tijd aan mij heb, het groote raadsel van mijn leven geworden, de groote verschrikking... dat we iemand, die ons lief is, op de handen kunnen dragen, en dat we dan nog machteloos staan. Dag en nacht moet ik er over denken, en daarom wou ik het uitspreken, jongen, tegen jou, die toch ook verantwoordelijk bent voor een mensch. Zoolang iemand naast je leeft, tel je zulke vragen niet, ze komen niet in je op, of je verdringt ze. Maar als je iemand, die je na staat, dood hebt gezien, zooals ik Henriëtte.... je moeder, wilde ik zeggen, met die oogen en die glimlach, dan kom je er niet meer van los. Dan voel je je zoo.... dom. Dan is 't een wroeging!" Hg nam een slok uit het glas, dat vóór Joost stond en zijn hand beefde er de melk in een plets overheen. „Je begrijpt misschien niet," zei hij toen rustiger, „wat ik bedoel, en ik kan je er ook geen goed denkbeeld van geven. Ik wou alleen zeggen: jij, die leeft voor de gemeenschap, voor al die menschen, die je niet raken, die niet van jou alleen afhankelijk zijn.... jij zoudt ook wel eens, later, aan een sterfbed kunnen staan, en voelen, net als ik, hoe dom je geweest bent, hoe je te kort schoot.... onbewust. Natuurlgk, onbewust. Het is geen verwijt." 37 De jonge Joost zag den hevig bewogen, als door schimmen aangegrepen man wankelen naar zijn stoel terug. De uitbarsting was hem onverklaarbaar. Het beeld zijner moeder, zooals hem dat door zijn vader en een paar tantes in zijn jeugd was bijgebracht, werd hem nooit geheel duidelijk. ... Een Achterhoeksche freule, van een vervallen buitentje in de buurt van zijn eerste standplaats, die den jongen predikant, enkele jaren jonger dan zij, waarschijnlijk uit gebrek aan betere keuze gehuwd had. En veertien jaren met hem opging in het herderlijk ambt, dat aan de domineesche geen geringer verplichtingen stelde dan aan den leeraar zelf. Hij wist niet beter of zij had die altijd blijmoedig volbracht, en er haar voldoening in gevonden. Met eenige bezorgdheid keek hij thans naar den ouden man tegenover zich. Zoo lang hem heugde had hij diens gelijkmatige, welgeluimde en zelfs luimige persoonlijkheid niet in zulk een vervoering gezien, zoo zonderling buiten zichzelf. Zou vader ? Zóó oud was hij toch nog niet.... Maar een begin.... dat kon. Hij stond op en liep — niet wetende wat op deze ontboezeming, hartstochtelijk als een biecht, waarvan hij den oorsprong niet kende, te antwoorden — een paar malen de kamer op en neer. Zijn platte voetzolen klakten op het zeil. Hij wenschte het onderhoud, dat hem middenin zijn gedachtengang omtrent Voltaire's politieke activiteit tegenover de passiviteit van Goethe, overvallen had, te beëindigen. Bovendien, vader was gewend bijtijds naar bed te gaan. 38 „Ik geloof, vader," zei hij eindelijk, stilstaande, „dat u zich bezwaart over dingen, die onvermijdelijk zijn in elk huwelijk, waar de man, ook om zijn positie, in de beweging moet blijven en zijn idealen dus vanzelf hooger stelt dan het alledaagsche. De eene vrouw zal zich met hem opwerken, de andere niet. In hoever u in mijn moeder een kameraad hebt gevonden, weet ik niet. Nelly is een kind. Weinig onderlegd, weinig ontvankelijk, en met geen andere aspiraties dan wat zij noemt: de gezelligheid. In de eerste jaren geeft dat wat moeilijkheden, later past men zich wederzijds aan." De oude man zweeg stil.... „En wat mijn ontslag van school betreft, dat behoeft zoo'n vaart nog niet te loopen. En ik zal het ook niet provoceeren, zoolang ik „De Toorts", als wekelijksch orgaan, niet verzekerd weet. Het zal u misschien interesseeren, dat er de volgende maand weer eenige verzen van mij in zullen verschijnen. Een lang gedicht en twee sonnetten." Dominee Walland knikte, zonder het nieuws in zich op te nemen. Hij vocht tegen het vermoeden, dat hij vergeefs een geheim had prijsgegeven. Geslachten kwamen en gingen, alles herhaalde zich, en altijd was het weer anders. Geen voorbeeld, geen waarschuwing, wenk, noch teeken.... En nooit een vergelijk. Beneden in de huiskamer vond hij Nelly. Deuren en ramen stonden er open naar het 39 alom donker van den nacht en de moderne-stijl meubelen teekenden zich hard af tegen de, met een breeden, witgekalkten rand, omhoog rijzende wanden. Zij had geschreid. „Och, vader," zei ze, nog vóór hij een woord van verslag had uitgebracht, „ik had zoo'n spijt u te hebben laten gaan! Joost moet nu wel denken, dat ik mijn nood bij u heb geklaagd. En er is toch eigenlijk niets, waarover ik me te beklagen zou hebben...." Dominee Walland legde zijn hand, die zoo velen had gezegend en hier zoo weinig vermocht, op haar hoofd. Het was hem niet mogelijk aan haar iets mede te deelen van het gesprek boven, dat hem hoe langer hoe meer een hopeloos misverstand toescheen. „Ik zou nu maar naar bed gaan," raadde hij.... „en Joost niet meer storen. Hij heeft veel aan zijn hoofd. En.... leeraar zal hij voorloopig wel blijven." „Ze kunnen hem op school niet uitstaan," snikte Nelly, „en hij vindt het er zelf zoo vreeselijk!" * * * Met een sprong stond Frits Postèl over het hekje. „Mag ik binnenkomen, dominee?" Dominee Walland zat op de bank, het dutje, dat hij zich na tafel veroorloofde, was maar kort geweest. Te vele gedachten vervulden zijn brein. Het gesprek met zijn zoon van den vorigen avond was hem in pijnlijke herinnering gebleven. Hoe weinig had hij gewonnen.... misschien bleek het nog verlies.... Het zou niet te ver- 40 wonderen zijn als Joost ontstemd bleef... jegens hem jegens Nelly Een volwassen man verdraagt geen vaderlijke inmenging Ook in Joost's verweer was een grond van waarheid geweest. Dominee Walland behoorde tot de meegaanden, welke het in elk debat met den laatsten spreker eens zijn. Van Joost's standpunt beschouwd, was de jongen zich gelijk gebleven, ging hij den hem aangewezen weg Den weg, waarop hij Nelly niet had ontmoet Het lag wellicht ook aan haar aan haar opvoeding Dr. Willet zette zijn jongste vóór op het paard, en zóó reden ze de praktijk af. Voor het overige bekommerde hij zich om zijn talrijk kroost niet zwaar.... „Of stoor ik u?" „Neen, neen jonge vriend, je bent me hartelijk welkom." „Ik heb de postzegels voor u meegebracht." Dominee's duistere gedachten vervlogen op den klank van die heldere, zekere stem. „Zoo. Dat verheugt me. Maar laten we naar binnen gaan. De wind staat hier op, ze zouden wegwaaien." Toen Nelly om acht uur kwam, vond zij de beide hoofden, het grijze en het donkere, smalle hoofd van Frits, gebogen over het opengeslagen postzegelalbum, en het tafelkleed bezaaid met de visitekaartjes van vele verre landen. Op den bronzen helm van „de Plicht" had Frits zijn uniformpet argeloos afgezet, tot over den strengen bronzen blik look de klep Als uit een onverwachte bron welde Nelly's 41 kinderlach door de kamer. De mannen schrikten ervan op uit hun aandachtige beschouwing. In het ovaal van het vergrootglas, dat Frits in de hand hield, weerspiegelde opeens haar blond gezicht, met den, als een vrucht om de witte pit, opengesprongen mond: een levend miniatuur. Haar arm om den schouder van den ouden man, wees zij naar den klassieken conducteur: „En vindt u dat maar goed, vader?" Frits was al op, ontdeed, met in zijn oogen nog iets van den onverbeterlijken catechisant, dien hij geweest was, het beeld van zijn barbaarschen tooi. In het huis van een predikant wist je nooit zoo geheel zeker.... In het bijzonder bij dominee Walland. Al sprong hij met de schooljongens haasje-over in zijn tijd, geen uur daarna verviel hij in den overdrachtelijken stijl en liet je de „Tien geboden" tien maal overschrijven. Maar nu lachte hij gelukkig onvervaard. Kleine Nel had een gezegenden invloed op hem. „Hoe u de nabijheid van die kerel de heele dag uithoudt, dominee!" „Dat begrijp ik soms ook niet, jongen." Met Frits, dacht Nelly, terwijl ze thee schonk en luisterde naar het gesprek, kon je nog eens een grapje hebben. En toch was hij een ernstig man, niet minder.... voor de gemeenschap dan Joost; een held nog bovendien. Het kwam haar, terwijl zij zoo stil naar hem zat te kijken, naar zijn vastberaden kaken en machtige handen, die zich tusschen de behoedzaam gerangschikte postzegels leken te verfijnen, hoe langer hoe 42 minder 'waarschijnlijk voor, dat zij dezen man ooit zou durven vragen een kleine pleziervaart met haar te ondernemen door de lucht. Dit beroep was hem heilig, al de ernst van zijn wezen, al de liefde van zijn hart behoorde den grooten vogel, in den strijd op leven en dood Hij zou de scherts van haar vermetele vraag ter nauwernood gedoogen. Als de blik van den Engel met het zwaard uit vader's kinderbijbel, zóó dreigend zwart werden soms zijn oogen wanneer hij in gedachten verzonk. „Ben jij wel eens in Londen geweest, Nel?" „Ik? Neen...." „Waarheen hebben jelui je huwelijksreis gemaakt?" „Wij zijn in het land gebleven in Ellekom.... Joost vindt reizen zonder doel onzin." Met haar gouden schaartje knipte ze een draadje van haar borduurwerk aan den wortel af en legde het op den rand van het aschbakje. „Voor iemand, die het druk heeft, is reizen ook wel tijdroovend," hielp dominee Walland den afwezigen zoon. Een stil rood bekroop Nelly's wangen, toen zij voelde dat Frits, het gesprek afbrekend, oplettend naar haar keek. Nadat de blos langzaam was afgedreven, herademde zij. Doch ook nu bleef zij in de schaduw, luisterend met een half oor, bevangen en afdwalend, en dan weder getrokken.... Over Constantinopel hadden ze het thans. Con-stan-ti-nopel. Voor een als Frits bestonden 43 er geen afstanden, klonken zulke tooverwoorden gewoon.... „Ja," zei Frits, „er lag daar een Zweedsch eskader, ik heb er nog een bal meegemaakt." Als een feëerie verrees het beeld van het, van boven tot onder geïllumineerd schip, een drijvenden tuin in de zwart en wit schuimende golven, in de melodieuse stilte van den uitheemschen nacht. „De volgende morgen vlogen we naar Athene." En terwijl hij voortvertelde, zag zij hem toen opstijgen.... hooger.... al hooger in de lucht, een donkere figuur, met groote zwarte vleugels, die alleen nog maar Frits' gezicht had, en tegen de wolken streed als St. Joris tegen den draak. Vader kon den menschen toch zulke onbescheiden vragen stellen! „Of Frits geen trouwplannen had," vroeg hij daar opeens. „Vandaag nog niet, morgen misschien...." Gelukkig had hij den ouden man geen wrevel getoond, was zelfs bereidwillig op het onderwerp, in verband met het gevaarlijk beroep, ingegaan. „Neen" — zóó zei hij het — „neen, die angst zou ik mijn vrouw niet kunnen aandoen. Wanneer ik er ooit een ontmoet, die mij liever is dan mijn brave C. V., dan zal ik haar ook het offer kunnen brengen.... Maar voorloopig," had hij er lachend aan toegevoegd, „maak ik mij nog niet ongerust." Zij had zonder opzien doorgewerkt, en daarop geruchtloos het theeblad weggeruimd. Een bewogen avond. De kamer geleek de kamer niet 44 meer. Een wereld warrelde er plotseling in rond. Als kapellen van heinde en ver dekten de postzegels het donkere tafelkleed. Vlokken van steden, van zeëen en rivieren, vlokken van de gouden zon en van de groote maan, die daarboven voor 't grijpen hing, „Zegels van de luchtpost " Een wemeling van vreemde woorden, van ongeweten leven. Een geluk, dat ze vader had, nu het in haar eigen huis 's avonds zoo stil was.... Dominee Walland bukte zich, het keldertrapje af Alleen beging hij de zonde niet, en Joost was geheel-onthouder. Met de lange Liebfraumilch in zijn arm dook hij weder op, zijn oolijk dominee's-gezicht vol vergenoegen. De groene doorloopers wist Nelly wel te vinden. Zij trokken de gordijnen open en zetten zich in de serre en schonken de glazen vol zonneschijn. „Op je welzijn, Frits. Jongen, het leven is schoon, als je het mits we het niet kleinmoedig vreezen. God's zegen op de eerst-volgende vaart." Ik zal het Joost maar niet vertellen, overpeinsde Nelly. Zij klonken, en het fonkelde van drie kanten, kling, klang, in elkaar „Dank u wel, dominee. En voor de prettige avond!" * ö Warm-van-binnen was ze, toen ze, later dan gewoonlijk, opstond om naar huis te gaan; in haar hoofd suisde de vlam van het even verheerlijkt leven. 45 Dominee zag hen na, terwijl ze samen den grindweg afliepen. Een schoon paar.... Een 'streep was Nelly in haar witte wollen trui; Erits een hoofd grooter, en slank als zij. Terwijl hij het blad met de leege glazen uit de serre haalde en de tusschendeuren wilde sluiten voor den nacht, raakte hij aan het ebbenhouten schrijftafeltje van zijn overleden vrouw, dat daar tegen het smalle penant stond. Hij dacht, in het spoor zijner reizende herinnering, aan de brieven, die daarin bewaard lagen, de nalatenschap van dien anderen bezoeker, welke vijf-en-twintig jaar geleden met hen Liebfraumilch had gedronken uit deze zelfde groene glazen en wiens beeld hem dien avond, terwijl hij luisterde naar den aviateur, herhaaldelijk voor den geest verschenen was. En hoewel hij deze brieven, reisbeschrijvingen aan zijn vrouw gericht, ettelijke malen had herlezen, nam zijn hand ze er ook thans weder uit. Zes brieven waren het, ragdicht beschreven, groot formaat mail-papier, dat ritselde tusschen de vingers. Een zijden bandje hield ze bijeen. Hij opende den eersten. „Lieve Henriëtte" stond er boven. En eronder: „Je vriend Chris". Hij las ze alle zes door. Genoot opnieuw van de beschrijvingen, van Sumatra, en vooral van Bali. En vond ook ditmaal tusschen de fijne regels niets... niets, geen letter, die duidde op verstandhouding van innigeren aard, geen enkel verraderlijk teeken. „Joost! Joost! kom gauw! Drie vliegtuigen boven ons huis, in het voorste zit Frits Postel!" 46 In statigen boog gonsden de groote libellen door het luchtruim, hooger dan Nelly's tranende oogen vermochten te onderscheiden. Maar ze wist, dat Frits de aanvoerder zou zijn. Den avond te voren had hij het haar verteld Een saluut aan haar.... En den geheelen morgen had ze opgetuurd, geluisterd, als lag zij met haar oor aan de schelp van den hemel Het gonzen zwol tot snorren — nu daalden zij — tot ronken Nog lager doken zij, de kop in den aether en de staart schier loodrecht.... Bewoog daar iets ? Met haar zakdoek zwaaide ze in de scherpe lucht Ja, ja nu zag ze duidelijk.. Daar stegen ze weer, steil naar boven, en daalden met een ruk, als aan een draad, die brak En zwenkten opnieuw omhoog.... „Wil je de kijker?" vroeg Joost, uit zijn kamer op het smalle balcon getreden. Nelly hoorde hem niet. Met hartkloppende fierheid: dat zij dien held daarboven kende van nabij, dat het Frits was met wien zij 's avonds bij vader rond het theeblad zat, volgde ze het geheimzinnig teeken der drie zwarte stippen tegen het tintelend blauw, waarvoor de witte wolken weken, zich opstelden als marmeren zegepoorten. Zij stond er, tot ze lang waren opgelost in het trillend licht, en op het ledig veld de verschrikte kleine vogels, tjilpend, terugkeerden Twee warme tranen rolden langs haar wangen, toen ze de studeerkamer binnenviel — de kamer, die zij schuwde, doch ditmaal als een toevlucht voor haar opgetogenheid aarzelloos betrad — en zuchtte tot haar man, welke, 47 bevredigd door het schouwspel, alweer in zijn werk zat weggedoken: „Dat is iets.... Joost, dat te kunnen....!" En toen zij dien avond den held weder als een gewoon mensch bij vader trof, klokte het van ontroering zware woord, waarmede zij hem begroette, in haar keel: „O Frits, dank je voor vanmiddag, het was prachtig!" Jammer, dacht Frits Postèl, terwijl zij daar als genesteld zat tusschen den ouden en den j ongen gezel, en haar gezicht vól lief de beurtelings naar hen wendde, dat dit frissche kind dien boekenwurm had getrouwd. Naar zijn hotel terug wandelend, een uur gaans over de heide, hoorde hij haar donkere stem nog zeggen, plotseling, zonder aanleiding, als aan het einde van een lange overpeinzing: „Als ik de vrouw was van een vlieger-officier, dan zou ik nooit willen, dat hij om mij.... Dan zou ik de angst kunnen harden....!" In geruimen tijd had dominee Walland zijn zoon niet zoo opgewekt gezien. In een vrij uur, tusschen twee lesuren, was hij dien morgen op. komen loopen, eenigermate tot zijn vader's verlichting, wijl deze hem na het netelig gesprek niet meer had ontmoet.... Doch daarvan bleek geen wrok, nauwelijks een herinnering gebleven. Joost kwam vertellen, dat „De Toorts" een nieuwen uitgever had gevonden — een jongen geestverwant met vele relaties — en dank zij den steun van een vermogende dame thans op breeden grondslag, als een om de veertien dagen 48 verschijnend periodiek, zou worden voortgezet. 1 Januari kon men met de reorganisatie gereed zijn en de eerste aflevering, waaraan ook bekende buitenlandsche letterkundigen en paedagogen zouden medewerken, tegemoet zien. Dominee Walland had den jongen leeraar, in wiens streven hij nochtans veel belang stelde, daarop door de nauwe winkelstraten tot aan de deur der Hoogere Burgerschool begeleid. Verteederd wandelde hij terug, links en rechts groetend, zooals hij dat zijn leven lang gewend was geweest en, sinds zijn gezichts-vermogen afnam, met min of meer blinden ijver betrachtte; want hij verzuimde niet gaarne een vriendelijkheid jegens den medemensch. Toch een hoogstaand man, zijn zoon Joost.... Met hoeveel welsprekendheid sprak hij, als hij sprak Hoe helder wist hij de zaken, die hij voorstond, te bepleiten Zijn gedachten namen soms een vlucht.... met het eenvoudig verstand waren ze nauwelijks te volgen.... Dat Nelly met den besten wü niet Maar in elk geval mocht men in deze den man, door verheven idealen beheerscht en bestemd wellicht tot groote vervullingen, van dit — het tekort der vrouw — geen verwijt maken. Waren wij niet allen een werktuig in God's hand ? Een ieder zichzelf daarbij, en zóó verschillend geschapen, dat dominee vaak dacht: het wonderwerk der physiognomie: oogen, ooren, neus eh mond, en geen gelaat over heel deze aarde, dat gelijk aan het andere was, dat heeft nog niets te beduiden vergeleken bij het psychisch scheppings- Voorbijgangers, 4. 49 gewrocht, dat uit een handvol menschelijke hoedanigheden, müliarden elkander volstrekt ongemeenzame menschen samenstelde. Anders^ denkend, anders-willend, tegen-strijdig. Schermend langs elkaar, met altijd ongelijke wapenen, te goeder trouw: één en al verraderlijkheid.. .. Men kon het met de verwantschap, al gold het den allernaaste, niet nauw nemen. De verlovingskaart, welke hij, thuiskomend, uit de bus haalde, paste juist in het kader van dezen onbestemden gedachtengang, maar deed hem op de mat nochtans een oogenblik verlegen staan. Collega Kramer, een man van zijn leeftijd, die nog geen half jaar geleden zijn aangebeden vrouw verloor, kondigde zijn tweede huwelijk aan met de jonge verpleegster.... Beschaamd herinnerde dominee Walland zich de vloeiende volzinnen uit zijn condoleantie-brief: „de verpletterende tijding.... het onherstelbaar verlies, een levensgezellin gelijk er geen tweede...." En ookdekiesche zinspeling op „het wederzien" — hij wist niet zeker hoe Kramer tegenover het mysterie stond — „na korten termijn van door herinnering geschraagde dagen." Jansje had in de serre voor zijn eenzaam maal gedekt, maar hij roerde de tafel niet aan. In het achtertuintje tusschen de aardappelveldjes en de boonen-pyramiden, liep hij in gepeinzen.... En overwon zich allengs. De eene mensch was de andere niet. Wat de een niet zou volbrengen, was den ander levensbehoefte.... En wie wist — al heette het huwelijk der Kramers voorbeeldig, 50 nooit zag men den man zonder de vrouw en, gelijk verloofden, gingen zij op rijpen leeftijd nog gearmd — wie wist ooit.... ? En dienzelfden middag schreef hij nog, want uitstellen moest hij dit niet.... vijf maanden, na dertigjarigen echt! — schreef hij op een correspondentie-kaart: „Waarde vriend, het leven is rijk aan schatten, en ondoorgrondelijk zijn de wegen...." Toen hij den brief naar de bus bracht, zag hij aan den overkant van den grindweg Nelly met Frits Postèl het beukenlaantje inslaan. Zij wuifde naar hem, en Frits salueerde. * * * Lag het nu op zijn weg, weifelde dominee Walland wel eens, wanneer zij daar met hun drieën zaten te praten op de bank vóór het huis of onder den kastanje daarachter bij oostenwind, lag het op zijn wijzen weg om dit te beteugelen? Hoe langer hoe meer malen in een week ontmoetten elkaar die twee jonge menschen in zijn eerzame woning, en de avondlucht was van hun zonnigheid verguld. Vond hij er niet ook zelf een rein behagen in ? Frits vertelde maar.... Uit een van avonturen — beleefde en gedroomde — overvloeiend gemoed; het ongelooflijkste scheen voor dien avond waarschijnlijk.... Al lieflijker werd daarbij Nelly's, naar de witte lamp geheven, luister-gezicht met den vasten, blanken oogopslag, zoodra een wending in het verhaal haar aandacht in het bijzonder trof. 51 En roerend was de zachtheid, waarmede zij haar gouden schaartje, uit schroom dat het mocht klikken aan den ijzeren tafelrand, opnam en weer nederlegde. De geur van reseda en heliothrope van het perkje vóór de deur, kwam warm en vochtig tot de lippen opgestegen, en alles was teeder en onwezenlijk in de lichtkring van het huis. Ging deze vrede, wat men noemt, te ver? Dreigde er een klein gevaar, waarvoor zijn verantwoordelijkheidsbesef beducht behoorde te zijn ? Voor zijn diepst geweten zuchtte dominee somtijds: „ja".... en er kwamen, met de motten rond de lamp, ernstige voornemens aangevlogen.... Vooral de natuurlijke omstandigheid, dat Frits de jonge vrouw na deze avonden huiswaarts begeleidde — schoon zulks van een man, die zijn wereld verstond gelijk de fortuinlijke kosterszoon, niet anders mocht worden verwacht — beviel hem niet. Reeds éénmaal was hij in persoon argeloos mede opgewandeld. ... Doch den volgenden avond regende het.... Toen gingen zij tezamen, onder één parapluie.... Wilde hij dit.... voorkomen, hij zou met den lichtsten wenk tevens te raden geven waarheen zijn eigen oirbare gedachten bij tijd en wijle afdreven.... Hij zou maatregelen moeten nemen, regelrecht indruischend tegen het gastrecht, met wie-weet welke ver-strekkende gevolgen.... Neen, voor roekeloosheden was de tijd gewis nog niet rijp. Ongetwijfeld waren er ook précaire oogenblikken in dit leven, waarop het den toeschouwer geboden kon zijn een oog dicht te drukken. 52 Nelly zou bij hem komen eten dezen Zondag, aangezien haar man, tengevolge van den beperkten treinenloop, van de bijeenkomst te Gorssel niet vóór den avond terug kon keeren. Hij was dien morgen naar de kerk gegaan en daar — niettegenstaande de preek van collega Schreuders hem beviel — herhaaldelijk afgedwaald en in zijn beste voornemens verward geraakt. Het zou ontegenzeglijk een goede gelegenheid zijn geweest Frits, die hem zoo trouw bezocht, met hen beiden aan tafel te nooden.... Aan een tafel behoort een gastvrouw, welke den eeredienst leidt. En ook voor Nelly zou het prettig zijn geweest. Jeugd bij jeugd. Een klein feestmaal. Maar toen het orgel plotseling met geweldige klem inzette, was hij toch maar blij weerstand te hebben geboden aan dezen inval. De gelegenheid — zeide Schreuders daareven nog — maakt den dief. En de heler was zoo goed als de steler. Handlanger van den Booze.... Neen, neen, dat kon op zijn ouden dag zijn bestemming niet zijn! De mensch wikt. Doch toen hij uit de kerk thuis kwam, gesterkt, in het rechte spoor.... zat daar Nelly op de bank. Zij had haar grooten hoed met dotterbloemen op en een versch geplukte theeroos keek door het knoopsgat van haar reebruin mantelpak. „Och vader," zei ze, terwijl ze hem tegemoet liep, „vindt u het goed, dat ik vanmiddag een kwartiertje later aan tafel kom ? Ik ga met Frits naar het vliegveld. Neen, nog niet om te vliegen. Hij wil mij daar alles eerst laten zien. En daarna 53 zouden wij theedrinken op het terras van zijn hotel. Dat ligt daar zoo mooi, zegt hij, je kunt er bij helder weer tot over de grenzen zien...." Het was een overval. Min of meer beduusd stond hij en nam zijn hoogen hoed, die hem minder wel geleek te passen, sinds hij hem slechts bij uitzondering droeg, in de ietwat hulpelooze hand. Alleen wanneer hij de teugels vast daarin voelde, op den kansel, of tegenover de verslagenen, welke hij had getroost en gesterkt, werd hij welsprekend. Dit was hem te machtig. „En vader, zou u Frits dan maar niet vragen met ons te eten? Allicht brengt hij mij thuis, dan zou het onvriendelijk zijn hem bij de deur..." Had hij „ja" gezegd ? Geknikt ? Zijns ondanks ? Toen hij van den hemel, waarheen hij had getuurd, neerblikte, was zij verdwenen, naar binnen gewipt, om in overleg met Jansje een en ander te wijzigen in het menu van den dag. Dominee Walland zuchtte. En toen glimlachte hij. Indien het dan zoo wezen moest.... Om negen uur, op dien schoonen zomer-Zondag-avond, kwam Joost van den trein en vond het drietal achter het huis, in de schaduw van den kastanje. Hij was tevreden over den bijval, dien zijn lezing gevonden had, en over het verloop der debatten, vriendelijk en spraakzaam, en luisterde op zijn beurt met belangstelling — schoon hij den kosterszoon, dat sporttype, in zijn jongensjaren niet had mogen lijden — naar het verhaal van den ervaren gast over een noodlanding in een bergstreek, wat door zijn komst onderbroken geworden was. 54 „Een smalle strook wei tusschen bosch en water, de grond moerassig en ongelijk."/ Zij zagen in de duisternis, onder den hemel, die van sterren bloeide en blonk, het woud, als een vijandelijk leger van opgestoken lanzen, en hoorden in de stilte het zuchten der vleugels, het ronken, als een angstigen adem. Het was, of zij den luchtdruk voelden en de bodem onder hun stoelen uitschoof. Nu en dan stokte de stem van den verteller, zóó greep hem de ontroering van dat oogenblik weder aan. Als een marmerbeeldje, onbeweeglijk en doorschijnend, zat Nelly in de schemering van het theelichtje naast hem, tot de kin gewikkeld in de witte franjesjaal van Joost's overleden moeder. Diep achter in het vouwstoeltje lag ze gedoken; haar dunne vingers, in de plooien van haar schoot, knoopten de zijden tressen werktuiglijk in-en-uit elkaar. En in de stilte, die om hen stond als een blinde muur, was het telkens weder haar stem, vol en onverzaad, die drong: „En toen, Frits?" * * * „La donna adultera"... de overspelige vrouw. Dominee kende geen afbeelding van den Heer, waarop het Christusgezicht hem zóó innigmenschelijk en mild voorkwam als op deze gravure. En van welk een oneindige kieschheid was het beschermend gebaar, waarmede Hij, het hoofd naar de menigte omwendend, zijn hand naar haar hief, zonder haar te beroeren. 55 Een jeugdige zondares.... deze Italiaansche, met haar kuische wangen, het teeder kanten kap j e eng om het voorhoofd geplooid. Dominee liep zijn pijp te stoppen. Hij wist niet wat hij ervan denken moest. Wat hij ervan gelooven wilde.... Maar hij vermeed het Jansje in de oogen te zien, die achter hem de ontbijttafel afruimde, want hij wilde allerminst weten wat Jansje ervan dacht. Schier avond aan avond .... De praatjes begonnen altijd daar, bij den gedienstigen geest. En waren voortgefluisterd, vóór de waarheid zich bewust werd.. Het begon naar den herfst te loopen, de rozen bloeiden in het voortuintje voor de tweede maal, de wilde wingerd langs de serre roestte, en de kastanjes lagen voor het rapen. Zijn zoon Joost verbleef nog te Amersfoort, waar hij een vacantiecursus leidde; de laatste week vóór de Hoogere Burgerschool herbegon. Moest hij Joost waarschuwen? En zou Joost gewaarschuwd willen zijn ? Hoe weinig vat had hij op hem gehad bij het ernstig onderhoud, waartoe hij zijn beste krachten aangordde en de geheime nooden van zijn hart bloot gaf.... Moest hij Frits Postèl, kort en bondig, verzoeken zijn bezoeken te staken? Bood daartoe diens houding ook maar een schijn van recht ? Moest hij Nelly onder het oog brengen, dat het voor een gehuwde vrouw — ja.... dat was het kind nu eenmaal — geen pas gaf zich zoo.... zoo onbevangen aan te sluiten bij een jongen man? „Onder uw hoede, vader?" zou ze vragen. En wat dan daarop weer te antwoorden? De ergernis der menschen? Had 56 hij niet altijd gepredikt tegen de wereld, boven welker vooroordeel wij ons in handel en wandel dienen te verheffen.... ? Een onoplosbaar vraagstuk scheen het hem toe, van welke zijde zich te doen gelden. Als predikant was hij gepensionneerd. Als vader.... als rechter.... als vriend.... ? Mijn hemel, waar had hij, een man van zijn beginselen, zich ingewerkt, hoe plaagde het leven, dat hij veertig jaren naar zijn hand placht te zetten, zijn ouderdom met jonge vertwijfelingen! Leefde zijn vrouw nog.... Henriëtte zou hem met vrouwelijke intuïtie hebben geraden en geleid.... Had hij in zaken van gewicht niet altijd haar inzicht blindelings gevolgd, al stelde hij zich daarbij op zijn eigen standpunt ? Dien avond sloeg het half negen zonder dat de bel was overgegaan.... Ook den vorigen avond hadden zij getweeën doorgebracht. Hij moest zich daarin verheugen, doch ontveinzen kon hij zich niet, dat het een weinig eenzaam was geworden in de kamer, en stil van onuitgesproken gedachten.... De derde man brengt de praat aan.... Ontegenzeglijk waren zij verwend geworden. En een zekere dreiging bleef nochtans in de atmosfeer.... Om kwart voor negen, toen Nelly's verwonderde blik mistroostig langs de pendule was afgegleden, vingen de achter het brilleglas vergroote, blauwe oogen tegenover haar dien op. Zij boog snel en zwijgend over het haakwerk van allerhande bonte wolkleuren. En ook dominee 57 sprak geen woord. Het tikken op den schoorsteenmantel, bits als marmerbikken, vulde de dichte stilte. En eindelijk vielen de negen slagen, druppel-licht Het slagwerk bezat nog de gratie, maar ook de stelligheid der oude prompte klokken, die waren als een lid van het gezin. Iets als deernis bekroop den ouden man, schoon hij zich tegen deze zwakheid, welke zijn overtuiging te schande maakte, heftig verzette. „Heb jij in de laatste dagen iets van Frits Postèl gehoord, Nel?" Het was hem tegen wil en dank over de lippen gevaren. „Neen, vader." „O niet " Het bronzen heerschap in den hoek der kamer leek zijn vinger naar hem uit te strekken.... Ijverig haakte Nelly, bloedroode en grasgroene draden dwaalden door elkaar.... Toen stond dominee Walland op en haalde uit het geheime laadje van de kleine schrijftafel in de serre het pakje vergeelde brieven. En zette zich daarmede, een weinig schuin van de tafel weggeschoven, besluiteloos.... Het wantrouwen was, als met het slaan van negen, van Nelly's gaaf gezicht gewischt. Zij had de teleurstelling aanvaard, en daarvoor in zichzelve schijnbaar een verschoonende reden gevonden. Nauwelijks te naderen scheen zij den kameraad in deze lieve gelatenheid. Als in een gouden damp zat ze, die haar afzonderde van al het overige in de vertrouwde kamer. Een dauw van versche vruchten lag over haar wangen, en in haar oogen 58 dreef, diep en donker, een weerglans van het innigst welbehagen. Hij had deze vrouw nooit gekend.... „Nog een kopje thee, vader?" „Mijn.... mijn hoeveelste is het?" „Uw derde pas." Hij hoorde haar stillen lach achter zich, terwijl zij van het gaskomfoor naast den schoorsteen het kokend water nam en den trekpot bijvulde. Zóó gesloten was het kind nog nooit geweest. Dat zij nu zelfs, nadat hij het eerste woord gesproken, den naam genoemd had, van geen misrekening repte, zonder taal of teeken de groote kop, waaruit Frits placht te drinken, van het theeblad nam en wegborg in de kast. De brieven van den vriend van Henriëtte, die, dacht hij, zouden een voorwendsel kunnen zijn.. Iets.... uit het verleden.... iets als een legende, waaruit zich, gelijk hij dit vroeger van den kansel met zooveel voldoening had gedaan, een gelijkenis liet spinnen. Zoodat, zonder openlijk getuigenis, Nelly zou weten, dat vader den vertrouwelijken omgang tusschen een man en een vrouw niet in twijfel trok.... mits de grenzen bleven geëerbiedigd. Men moest een zwakke ziel niet met deelneming op het lijf vallen, maar het vertrouwen een vasten grond bieden en geleidelijk uit zijn schuilhoek lokken. Hij had de brieven voor zich uitgespreid, het lintje, kleurloos en vergaan, pulverde. Met deze lectuur hoopte hij haar aandacht voor dien avond, waarop het bezoek zich wachten bet, in elk geval te boeien. Het bleek bezwaarlijk vaak haar 59 af te leiden, haar als het ware te trekken uit de broedwarmte harer gedachten. Het uiterste middel.... Hij wist zelf niet welke schroom hem tot dusver had weerhouden haar, die hem zoovele uren gezelschap hield, te doen deelen in deze herinnering aan.... den vorigen bezoeker, den jongen vriend uit het achterland.... Het middel trof doel. In deze brieven stelde Nelly terstond een levendig belang. Zij nam, terwijl hij, na een korte kuch, nog maar juist begonnen was te lezen, reeds den tweeden brief van het stapeltje, bet, met de vingergevoeligheid van een blinde, het papier door haar handen ritselen. Rustig las hij desondanks. Een weinig rhetorisch, naar de mode van zijn tijd, en met veel achting voor de leesteekens. Toen hij den, met een romeinsche twee genummerden, brief uit haar handen nam, trok zij den eersten naar zich, opende hem opnieuw en bezag hem van alle zijden met tastenden blik. Een enkele maal onderbrak hij zich om een teug te drinken, vroeg dan, als terloops, of deze brieven niet boeiend waren geschreven ? Hetgeen zij met een hoofdknik bevestigde. Bij een buitengewoon gloedvolle ontviel hem: „Een charmant man, ook in zijn brieven, een dichternatuur...." „Ja," beaamde zij. „Wij hadden ze kunnen laten drukken in de „Zondagsbode", ze waren het waard geweest. Maar ik heb deze brieven,' waarin overigens geen geheimen staan, eerst na Mama's dood 60 gevonden. Mijn vrouw heeft ze waarschijnlijk ontvangen op uren, waarop ik niet thuis was, en is er toen niet meer toe gekomen.... Ons leven was overvuld in die dagen; „Ons Huis", de gemeente-woning, waarvoor zij zich zooveel moeite had gegeven, was juist onder de kap, toen zij stierf." Stil dwaalden Nelly's droom-oogen door de kamer, langs het groote, bedroefde portret, dat niet geleek, langs het kleine op den schoorsteenmantel, dat gbmlachte in den dood. — Frits kon wel ziek zijn, dacht ze. En hoe kwam ze dan te weten.... ? Zij nam het versleten reepje bnt op de palm van haar hand en perste er de andere op. De oude man las voort: „In zulk een nacht, dan is het op zee zoo eenzaam niet. Dan seinen de sterren geheimen van heinde en ver, en de maneschijn strooit over de golven een zilveren weg...." — Wie zou haar stel, dat hij ziek was of — een ongeluk ja, dat kon ook altijd iets aanbrengen ?.... „Dan verbeeld ik me langs dien weg terug te zullen varen...." Toen de zesde brief gelezen was — de laatste, welke de predikantsvrouw in dit leven niet meer mocht bereiken—moest dominee de afgedwaalde aandacht zijner catechisante met verheffing van stem tot de orde roepen. Hij herhaalde: „Met een handdruk, je vriend Chris," waarmede ook de vijf vorige brieven besloten waren. Onder den opgeschoven bril vorschten zijn oogen. 61 „Wat heeft die Chris.... veel van moeder gehouden", zei ze, uit haar wereld ontwakend en uitsprekend, hetgeen in het natuurlijk verband der dingen haar op de droge lippen kwam: „verschrikkelijk...." Reeds een half uur was er sinds zij heenging verloopen, en nog voelde dominee Walland zich niet van zijn verwondering bekomen. Hoe las Nelly nu opeens uit die neutrale brieven.... wat er nooit had ingestaan ? Een bevestiging.... na wei-haast dertig' jaar. Die bijna schelmsche trek om haar mond, terwijl zij hem daarop aanzag met haar donkere oogen, alsof zij wilde zeggen: Verdiep er u niet in, wat weet gij ? Daar moest iets als dieventaal bestaan in de wereld der vrouwen, waarin zij elkander verstonden tot over het graf. OndoorgrondeHjk en onbetrouwbaar. De groote Zweedsche schrijver, dien hij overigens niet mocht, had welbent toch gelijk? Vijandig aan den man. Altijd met haar gedachten elders, altijd met haar geheimzinnige ziel op het pad. Een man was in zijn afdwalingen nog te volgen; de verdoolden, welke tot hem kwamen in zijn praktijk, bleven in den regel dicht bij huis. Het was tastbaar, wat zij misdreven, en met den tekst: „de geest is gewüüg...." gereedelijk te dekken geweest. Maar met een vrouw lag het vaak juist andersom; bij haar was het de geest, die uit passagieren toog. En terwijl zij haar eerbare plaats in de maatschappij zonder verlet innam, zondigde haar verbeelding in verre en vreemde landen. 62 Waar was Henriëtte geweest, terwijl zij, met haar zwart glacé handjes gevouwen, onder den preekstoel zat en haar oogen — hij had het wel gezien — als zwaluwen zwierven langs de gewelven .... Wanneer haar vingers gleden over de toetsen van het harmonium En wanneer zij in het koor der geestdriftige dorpsmeisjes medezong, met neergeslagen blik en rond-open mond, kuisch, als een musiceerende Engel Waar was ze, terwijl zij naar zijn verhalen luisterde en hij niet wist soms of zij waakte of shep. Waar, wanneer zij naast hem lag in het groote ledikant met gesloten oogen, en hij twijfelde of haar ademhabng, die het laken regelmatig op en neer bewoog, niet het welbewust accompagnement was van een heilstaat, waarin zij niet verkeerde? Waarheen was Henriëtte gevaren, zijn onbekende levensgezeUin ? En waar zweefde Nelly, de jonge vrouw van zijn zoon? Wie wist ooit als een vrouw „ja" zei, of haar hart niet „neen!" kreet; wie doorzag haar als ze lachte, terwijl haar ziel misschien kromp m onuitsprekelijken nood ! Dominee Walland had na dit onverwacht bewijs van verstandhouding met de overledene, aan het heden niet meer durven raken. Ongenaakbaar zat het kind in haar stoeltje te naken aan den kleinen talisman van rood en zwart en kopergroen. Tot het manneke af was en zij hem plotsehng midden op de tafel plaatste, wijdbeens, de zwarte kraal-oogjes gbnsterend en in zijn mutsje een fiere krul: 63 „Kijk, vader, dit heb ik voor de CV gehaakt. Het brengt geluk." Bij het wegbergen der brieven — hij had er een touwtje omgebonden, want het oude lintje vond hij nergens terug — doorzocht dominee Walland nog eens alle laadjes van het kleine bureau. Het zou hem een verlichting zijn geweest, wanneer hij, zooals die professor in de novelle i— of was het een tooneelstuk, dat hij gelezen had? — het onloochenbaar bewijs nu maar gevonden had. Den avond, die volgde op dezen ietwat onrustigen nacht, was Frits Postèl er al vóór Nelly. En voor zijn reëele, robuste persoon sloeg elk spook der verbeelding op de vlucht. Wat kon er in de werkelijkheid onrustbarend zijn bij dezen lieven, onbevangen omgang van twee — daar mocht hij als hun oud-leeraar voor instaan — van inborst brave, rechtschapen kinderen! Een weelderige doos met Fransche vruchten had de buitensporige kosterszoon voor de jonge vrouw uit Parijs meegebracht. Uit erkentelijkheid voor de gastvrije avonden, waarop zij voor de beide mannen de thee schonk, en de kamer vervulde van haar vriendelijke persoon. Was dit niet een natuurlijke behoefte van zijn hart, van zijn standpunt zelfs een kleine plichtsbetrachting ? De doos stond nu open op de tafel te glanzen onder de lamp, en om beurten pikten zij met het verguld vorkje een oranje abrikoos, een groene mirabel, een uitheemsche 64 vrucht zonder naam , terwijl Nelly aan de lange rose striklinten het flonkerend mozaïek bij de teugels hield en de kanten festons teeder naar buiten omboog. Een gansch andere Nelly dan die van gisteren in haar plotselinge verblijdheid. Een weinig te uitbundig welhcht, doch hoe begrijpelijk was dit, waar zij in Joost een man getroffen had, die haar zelden of nooit.. aan wien het leven nu eenmaal hoogere eischen stelde dan om een jonge vrouw te verwennen. Het mocht een medemensen gegund zijn „Vader, zal ik voor u nog die groote, gele pruim.... ?" „Neen, kind, neen, het wordt overdadig, al moet ik erkennen van mijn leven niet zulk een lekkernij.... „En dan is de perzik in het midden nog voor Frits!" Hoe goed, hoe rein-genegen, kon men als kinderen van één gezin het dagelij ksch brood deelen, dacht dominee, die zich tegen het welig gewas op zijn theeschoteltje niet langer wilde verzetten. Op het zijne khef de Frits het prachtig middenstuk in twee gebj'ke helften * Tot welke uitersten van stemming en inzicht voerde de vriendschap. Zelfs wanneer men haar van terzijde, als derde in den bond, genoot. Na dien gelukkigen, geruststellenden avond Voorbijgangers, 5. 65 had dominee Walland nog slechts wankele uren gekend. Vandaag was het een opmerking van zijn dienstbode geweest, die mevrouw Nelly en mijnheer Frits den middag tevoren bij een vbegdemonstratie had gezien. Jansje werd vrijpostig, en hij kon zich nog altijd niet vereenigen met het moderne standpunt, dat die meisjes tegenwoordig overal met haar neus bij moesten zijn.... Wat hem bovendien verontrustte was, dat Nelly er in de laatste weken slecht uitzag, te meer opvallend na den bloei der zomermaanden, en op de avonden met hun tweëen — Frits had zijn bezoeken ingekrompen, en aan één kant moest men dit loven — nagenoeg zwijgend over haar werk gebogen zat. Hij wist nauwebjks, zóó twijfelachtig was dit aardsche leven, of hij, terwijl het uur verstreek, om harentwil hoopte of vreesde, den onbewogen avond prees of betreurde .... En de stille deernis, die hem besloop bij den steelschen aanblik van haar terneergeslagen figuurtje, het gezichtje, als van een transparant, waarachter het bchtje werd gedoofd .... had op een nacht, in den klaren mist tusschen waken en droomen, de verraderlijke gedachte verlost: of het nu waarlijk zóó erg zou zijn, wanneer die twee jonge menschen elkander.... ? In den tegenwoordigen tijd.... ? Een huwelijk zonder kinderen.... ? Hij dorst bij daglicht het verraad niet aan, de gevolgen niet uitdenken.... Joost was zijn zoon, zijn eenig kind. De zoon ook van Henriëtte, het pand ... .nu ja, dat was een woord. De vraag bleef ook hier, wie het meest zou lijden.... in het 66 ergste.... of in het misschien nog erger geval ? Daar moest een wet zijn, die herriep in een dat op dwaling berustte. Op jeugdige dwahng... Op een dwahng zijnerzijds. Hij had een boek gelezen van Havelock EUis. Een prachtig boek, maar te aangrijpend, te schokkend, voor een weduwnaar op jaren. Hij deed beter het naar den boekhandelaar, die het op zicht zond, terug te brengen, vóór hij het ten einde gelezen had... Want hij wilde zoo wijs niet worden, waar zooveel onherstelbaars achter hem lag. Een rond uur had zijn zoon, teruggekeerd van een Congres te Praag, waar hij eenige dagen mocht vertoeven, bij hem in de serre zitten vertellen, onderhoudend en opgewekt. Joost waardeerde de welwillendheid van zijn directeur, die hem, met verstelling der lesuren, dit tusschentijds verlof had toegestaan, en de ontmoeting met gelijkgezinden scheen hem goed te hebben gedaan. In verlevendigde aandacht geleek zijn rosbleek gezicht dien morgen treffend dat zijner moeder, dezelfde fijne trekken, bij den man onder den onverzorgden, hooggekroesden baard verscholen, dezelfde welving van den mond. Alleen de oogen waren verschillend; noch van zijn moeder, noch van zijn vader had Joost die bolle, veelkleurige oogappels met de wijde pupil. Mededeelzamer, en tegelijkertijd toegankelijker dan in den roes zijner avondlijke geestesvervoeringen, kwam hij den vader ditmaal voor, een mensch, met wien te praten viel 67 Maar neen, het was toch niet mogeli jk geweest, te midden van dit verslag uit een verre en groote wereld, te gewagen van den kleinen, dreigenden roman onder den rook van het huis. Dat Nelly er smalletjes uitzag, beaamde Joost. Doch de kiesche toespeling op haar veelvuldige wandebngen over de heide, ging gansch verloren. „Mij dunkt," zei Joost, terwijl hij het boek van Havelock Ellis van de serre-tafel opnam en vluchtig doorbladerde, „dat wandelen dan juist goed voor haar moet zijn." Welk gebaar zou hier niet te duidelijk hebben gesproken? Op laster af! „Een mooi boek," zei dominee nog, „paedagogisch. Ken je het?" „Neen, maar ik wil het bij gelegenheid wel eens lezen." „Doe dat, jongen, doe dat...." Het best, dacht dominee na dit échec, dat hem aan den anderen kant weer voldoening schonk, want als pleitbezorger eener onbezonnen jonge vrouw gevoelde hij zich tegenover zijn strengen zoon nog niet zoo heel wel beslagen.... het best zou het zijn met Frits te spreken. Zonder Nelly bloot te stellen, moest er toch een vorm te vinden zijn, in welken hij, zich beroepend op zijn ouderwetsch standpunt als vader en als gewezen predikant, den jongen man kon doen verstaan, dat deze vrije omgang, waarin hij overigens geen kwaad zag, den goeden naam, weUicht ook de gemoedsrust zijner schoondochter, in gevaar bracht. 68 Hierop zou Frits hem in elk geval een antwoord verschuldigd zijn. En van dit weerwoord kon dan altijd nog afhangen welke houding hij, in hoogst beroep, jegens den jongen zou innemen, die, hij twijfelde daaromtrent geen oogenblik, een man van eer was, een oprecht mensch.... „Frits is naar Londen," gaf Nelly rustig ten bescheid op de vraag, welke dominee, gepantserd door zijn doortastend voornemen, wat de atmosfeer bij voorbaat scheen te zuiveren, dien avond plaatsen dorst. „Zoo. Ik dacht ook al Voor lang?" Zij trok met een onwillige beweging de smalle schouders op en opende schielijk het, door Jansje binnengebracht, Avondblad. Die angst die wurgende angst alle dagen waarin je niets wist niets weten kon aangewezen was op diezelfde kolommen. „Weerbericht Scheepstijdingen.... Luchtverkeer " Dat woord, zooals het daar avond aan avond gedrukt stond Elke letter had een gezicht gekregen, keek je dreigend aan.. Dat er zulke afstanden bestonden Zulke geheimen tusschen hemel en aarde.... Neen, ook onder de „Laatste berichten" niets Goddank! Haar klamme handen sloegen het blad om, haar oogen dwaalden langs het gemengd nieuws' de advertenties, verwijlden onbestemd bij de afkondiging van een echtscheiding.... En plotseling overviel zij den ouden man met wat hem in het eerste oogenblik een strikvraag voorkwam, 69 met het kruisverhoor van zijn eigen, donkeren droom.... „Zóó erg.... Zóó erg.... ?" In laatst verweer welde hem de leer naar de lippen: „Wat God vereenigd heeft...." Doch dit was louter de macht der gewoonte. Zwijgend bleef hij haar aanzien. „Hoe kan dat nu zonde zijn, vader, als twee menschen merken: niet.... heel goed bij elkaar te passen, en ieder voor zich een betere weg kan gaan?" In het algemeen sprak ze. Maar nu zat hij er toch voor. Nu mocht hij de gelegenheid, zoo lang door htem gezocht, niet laten voorbijgaan. Zijn plan: Frits de les te lezen, waar hij zoo tegenop zag.... Hoeveel gemakkelijker zou hij tegenover haar, zijn kleine catechisante, kunnen verdedigen.... wat waardig was, dat men er de hand voor ophief. Hij schraapte.... „Ja, hm," zei hij, „dat hangt ervan af.... dat hangt van de omstandigheden af, van de individueele...." „Natuurbjk. Ik bedoel, het spreekt vanzelf, in een geval, dat het van beide kanten wordt gewenscht, of.... tenminste.... voor geen van beide partijen.... een groot verdriet beteekent. Er moeten geen overwegende bezwaren zijn.... Een huwelijk zonder kinderen...." Zij hield in, en dominee knikte onwillekeurig. „Als er kinderen zijn.... dan kan het niet meer." Hij zag op, zijns ondanks even aarzelend. Thans was zij: de overtuigde. 70 „Dan is het een gezin Dan behoort de moeder tot haar dood...." Een onwezenlijk bcht, het Ucht, dat over de aarde valt, wanneer de zon zich verduistert en de vogels schuil vbegen, gleed door zijn diepste ziel. Eén, ondeelbaar, oogenblik lag daar zijn lange leven in doodskleur gedrenkt, verstard en met scherpe omtrekken Het heden het verleden Nelly Henriëtte Een omfloersd vizioen van twee doodelijk verschrikte oogen En de stem van den dorpsdokter, als een verre mirhton: „Ik geloof, dat ik u geluk mag wenschen, mevrouwtje...." Hij veegde zich langs hetbezweet voorhoofd zijn natuurlijke gedachten keerden terug, als de vogels in het opgeklaard luchtruim Het was al voorbij. Daar zat Nelly, als alle avonden, onder de lamp, en haar lippen bewogen: „Gelooft u dat nu ook, vader, dat het huwelijk een sacrament is... ? Al die milhoenen huwelijken over heel de wereld!" Hij zag haar schuw in de bange, pleitende oogen. Hij wist op eenmaal, steUig en onafwendbaar, als was het hem langs geheime wegen geopenbaard, dat hier een vrouwehart om hulp riep, in de branding in den nood. En dat hij deze vrouw moest bijstaan, als een goed vriend. Dit was het uur van erkenning, van eerlijke kameraadschap. In zijn ontroering stak hij haar de hand toe, haalde haar beschroomd, met het aschbakje, dat hem voorwendsel werd, terug. Doch vast klonk zijn menschelijke stem: „Kind," zei hij, „ik weet waarom je het 71 vraagt. Ik weet het al weken maanden. Partij mag ik niet kiezen. Maar iets wil ik je toch zeggen, moet je onthouden: Als het je te machtig wordt als het leven iets anders met je voorheeft, en langer weerstand bieden vruchteloos, en misschien nutteloos zou zijn denk dan niet dat ik, dat vader Je was nog zoo jong te jong. Het was niet goed van mij daar.... misbruik van te maken.. Ik wilde zeggen al komt je dit verwonderlijk voor tegen de natuur in al weerspreekt het oogenschijnüjk veel van wat ik mijn geheele leven heb gepreekt een sacrament is het huwelijk maar in een enkel bijzonder ... .in een zeldzaam geval." Was hij te ver gegaan ? Had hij haar gesteund op den slechten weg, ten koste van zijn eigen bloed ? Was hij geen vader! Verloochende hij alles alles wat zedelijk en rechtvaardig was, om het berouw van zijn oud, vertwijfeld hart? Op zijn voorhoofd brandde de kus, dien Nelly bij haar vertrek daar op had gedrukt, met heete lippen, terwijl de tranen tappelings Kepen langs haar stil gezicht.... * * * De winter zette zacht in. Tot laat in den tijd bloeiden de rozen. Nelly bet de schuifdeuren achter zich open, terwijl zij de kruimels van de broodplank schudde over de grind. Boven de ontbladerde kruinen der boomen welfde zich de 72 blauwe lucht als op een lentedag. Zij stond er naar te staren, als naar de kaart van landen en zeëen, zij volgde er in de windveeren, als witte wegen.... „Wel?" vroeg Joost in het voorbijgaan: „hoe staat het met de vliegtocht? Wanneer zal mijn vrouw met de groote Frits opstijgen?" De milde gezindheid, welke hij van zijn buitenlandsch verlof had meegebracht, was geweken voor de stemming van ironische welwillendheid, waarmede hij, humanist uit levenshaat, zich handhaafde, en waarachter hij zich verborg. Op de school was weer iets voorgevallen. Een jongen uit de hoogste klasse had — het heette in een vlaag van overspanning — getracht zich van het leven te berooven. Een onhandige poging, bestemd te mislukken, en daarbij zoodanig geënsceneerd, dat geen redelijk mensch kon twijfelen of het was een schijnvertooning geweest. Hij kende dien jongen goed — een West-Indiëer — lui, ij del, en leugenachtig als een vrouw. Maar natuurlijk — om den naam van de school — moest het incident zwaar worden gewogen, uitgeplozen De directeur stelde een onderzoek in naar de lectuur, den invloed der leeraren, in de klasse en daarbuiten Alles voor den vorm. Hij doorzag den toeleg al lang. De directeur zou zich deze gelegenheid: zich te ontdoen van een leerkracht, die volgens zijn opvatting: „de jeugd voor de galg opvoedde", niet laten ontgaan En zijn besluit stond thans vast: hij zou den baas voorkomen! Van achterdocht doorwroet keerde hij dien 73 morgen om twaalf uur huiswaarts, en toen hij daar in den tuin Nelly, tusschen de duiven, die zij lokte van buurmans' plat, vond staan, wekte het figuurtje, in zijn kinderlijke lieftalligheid, nog zijn wrevel bovendien. Het baloorig oogenbbk gaf hem den naam in van den luchtheld, om wien zij als een meisje blozen kon. Doch ditmaal bloosde zij niet. Zijn geringschattende toon had de vrouw in haar geraakt. Zij bet een duif van haar handpalm trippen op den grond en zag hem, langzaam uit haar gebukte houding oprijzend, met groote oogen aan. Uit vreemde diepten hoorde zij haar eigen stem: „Frits is met de CV op verkenning. Als hij terugkomt.. .. neemt hij mij mee." „En waarheen zal de reis zijn?" „Ver." Hij moest om haar lachen. Terwijl hij zich aan tafel zette en met het gejaagd gebaar zijner hoekige armen het bruine brood op zijn bord in blokken sneed, in schielijke teugen het melkglas leegdronk, dat ingeschonken vóór hem stond, lachte hij nog. Een ongelooflijke lach in de kamer vol bange verwachting, die door de open glasdeuren aandreef op den wind.... Een lach, die haar joeg.... In het afgeschoten kamertje op den zolder, waar de vreugden harer kinderjaren lagen verbannen, greep zij zich aan het verguld stoeltje. Duizelig was ze soms, en machteloos, alsof een vangnet zich al dichter om haar trok. Aan haar voeten stond het poppenledikant, waarin, sluimerend, het 74 starre poppegezicht, en aan den gekalkten schuinen wand hing het beeld harer ouders, omringd van kinderen en kleinkinderen, herinnering aan het veertigjarig huwelijksfeest Een ongekende wrok jegens haar man, die dit feest niet mee had willen vieren, Joost, de eenige, die op het portret ontbrak, wrong in haar. Al wat haar in de laatste vijf jaren had verwonderd en teleurgesteld, nauwbewust en pbchtmatig verdrongen, nam gestalte aan. Een feitelijke aanklacht.... .... En hoe zou ze ooit aan dezen, haar vreemd gebleven man, het onuitsprekelijke bekennen... ? Het geheim, dat haar, die zijn hoofdkussen deelde, in den nacht overeind deed schokken, wijl haar de adem als afgesnoerd werd Joost, die lachend greep in de vraag op leven en dood Uit een lade met schoolrapporten, het progamma van een operavoorstelbng en een paar balboekjes, zochten haar werktuiglijke vingers den brief met het onleesbaar stempel, waarvan zij den inhoud van buiten kende. „Wentel uwen weg op den Heere en vertrouw op Hem: Hij zal het maken." Dominee Walland sloot den Bijbel, welke hem sedert den avond, waarop hij, tegen rede en rechtzinnigheid in, de waarheid van zijn hart had uitgesproken, meer dan ooit te voren klaarheid, steun en troost schonk. Soms was het hem, of hij het wondere Boek voor de eerste maal las, alsof thans eers,t de diepe zin der spreukenen psalmen vol aansloeg in zijn menschelijk gemoed. 75 Geen woord had hij, sinds dat uur van liefderijk vergelijk, meer gewisseld met Nelly, wat doelde op het geheim der avonden. En Frits Postèl had zich te zijnent niet weder vertoond. Doch een zachte vertrouwelijkheid was gedurende die avonduren tusschen hen gebleven, in weerwil der natuurlijke geslotenheid. Het land daarachter, het land van belofte en ongerechtigheid, dat behoorde de jeugd. Wat daar geschiedde in deze onbestemde, als braakliggende dagen, waarheen dit leven leiden moest ? Voor een man, in het zicht van den anderen oever, waren dit geen vragen; het denken werd op deze wijze een indiscretie. Alleen, dat Frits Postèl zijn bezoeken bot-af gestaakt had, hem, die het zoo goed meende — ook met den jongen — opzettelijk vermeed, dat bewees wel hoe gegrond zijn vrees voor den ernst van dit kinderspel was geweest. De juiste mannelijke houding kon hij dit niet vinden, wanneer hij Nelly's gebogen rugje gadesloeg. Doch wie zou durven oordeelen, veroordeelen, op zoo weinige, op feitelijk geene gegevens.... Zóó bleef den vader, naast dien bchten wrevel, enkel de deernis. De deernis met allen, die daar lijden en strijden op deze wederspannige wereld. Hij warmde de bonten slofjes, door Nelly achter den haard gelaten, op de avonden, waarop hij haar — geregeld kwam ook zij niet meer — verwachtte. Hij las haar voor uit den Bijbel, hetgeen zij prettig vond, en sloeg opzichtige woorden, zooals „ontucht" en „overspel", waarmede de Apostelen en Profeten wel wat vrijmoedig omgingen, over. Hij knikte haar toe in de stilte, 76 waarin de pendule tikte en sloeg, en toonde geen verwondering, wanneer zijsoms plotseling, vroeger dan gewoonlijk, opstond, haar fluweelen mutsjemet den schotschen strik zorgvuldig voor den spiegel opzette, en met vagen glimlach — den glimlach zijner Henriëtte — afscheid nam. „Dan ga ik maar, vader. Slaap wel." „Goede nacht, mijn kind." Met zijn kop in de veeren, bleef hij. Neen, neen, tot bondgenootschap bet hij zich niet winnen, hij was al ver genoeg gegaan. Maar een schelmsche voldoening, ja, een avontuurbjk vertrouwen in den Allerhoogste, die het al ten beste leiden kon, bet zich, terwijl hij achter het traliewerkje van zijn voordeur het herlevend figuurtje pijlsnel verschieten zag, niet altijd loochenen. * * * „Wat zei mijnheer J oost, Jansje, was mevrouw ziek thuisgekomen ?" „Ja, dominee, mevrouw moet te bed blijven, maar dominee behoefde zich niet bezorgd te maken." Niet bezorgd Als iemand aanleiding tot b ezorgdheid had, was hij het. Hij liet de dienstbode zijn hoed zoeken, zóó overstelpt was zijn geest. Daar lag ze dan nu als met één slag verslagen. Wat was haar overkomen sinds den vorigen avond, waarop ze al vóór negen uur haar naaiwerk opruimde en, kittig in haar 77 kort bontjasje, het hekje achter zich dicht flapte en in het duister van den langen weg verdween? Wat had hij, die haar glimlachend nazag, gedoogd, bevorderd.... Geen blik van verstandhouding, geen enkel geheim teeken van haar tengere hand, die hij drukte op den lakenzoom. Meisje, meisje, dat komt ervan! Het leven vraagt een antwoord.... Het eene, of het andere. Sbep ze, of hield ze zich maar slapend ? Ja, zoo waren ze, de vrouwen, huichelaarsters tot in den dood.... „Het was van geen beteekenis," zei Joost. Een plotselinge inzinking, op den drempel van het huis. Met een paar dagen rust, meende de dokter, zou zij het te boven zijn. Och, wat wist Joost! Boekengeleerdheid! Een paar dagen rust.... Maar dan daarna ? Als de oorlogsgewonden, terug in den strijd. De strijd, waarvan men niet wist, of winnen of verliezen de zege zou zijn.... „Ik wilde u vragen, vader, hier vanmiddag te blijven, ik heb tot vier uur les en daarna een vergadering, die ik niet kan verzuimen." „Ga gerust, jongen." Dominee Walland zette zich op den stoel naast het bed, waarvan hij behoedzaam de feestelijke kleeren verlegde, welke Nelly in den laatsten tijd placht te dragen bij haar avondbezoek. Zijden kousen, als spinrag.... Onder den stoel stonden de bijpassende schoentjes van muiszacht leer.... Als die schoentjes spreken konden.... Och, och! Hij had, nadat Joost met zijn boeken onder den arm was gegaan, een 78 langen middag vóór zich, en hij waardeerde dien, want zijn geest verlangde naar inkeer en klaarheid. Te lang had hij met de jeugd in de wolken geleefd, zich verblijdt om de rozen, die daar eensklaps ontbloeiden aan zijn pelgrimstaf. Wanneer Nelly in deze uren ontwaakte en het zwijgen verbrak, dan zouden zij samen de waarheid in het aangezicht zien, dan zouden zij haar belijden als zuivere menschen En nog eenmaal zou hij spreken van vader tot zoon Joost was een redelijk man, met een ruim verstand. Onverstoorbaar sliep ze — geen gerucht, zelfs niet van haar adem — alleen uit een naburige woning de verstrooide klanken eener piano, die binnendrongen door het open tuimelraam. Daar viel ook winterkoude doorheen, in de kamer zonder vuur Goed, dat hij zijn overjas maar aangehouden had, den kraag zette hij op, dook er tot zijn paarse ooren in onder. Waar was zijn hoed ? Langs den schedel krulde zijn haar nog vol, maar op het bloote kruintje vatte hij bcht kou. Hoe lang was het geleden, dat hij zoo aan een ziekbed de wacht hield, aan de sponde eener jonge vrouw In de blanke dommebgheid der middaguren werden zijn gedachten zwaar, zonken al dieper in het verleden Met een kort schrikje sperde hij dan achter den bril telkens de oogen. Doch sloot ze gelaten, nadat hij zich van de werkelijkheid weder had vergewist. Tot beeld en droombeeld inéénvloeiden... En het nu eens Henriëtte was, dan weer Nelly, die daar lag in den hchtkrans harer losse haren. 79 La donna aldultera.... In den droom hief hij de hand, gelijk de goede Herder op de gravure, afwerend en beschermend.... De torenklok sloeg drie.... sloeg vier.... kinderstemmen schalden in de verte. Een van NeUy's buurduiven vloog in het vensterkozijn. Op der slaapster stille wangen trilden de wimpers, begonnen te glinsteren, lieten, zonder dat de oogleden bewogen, een traan los, die langs haar slaap in het kussenkuiltje bep. Een verteedering, een hefde-volheid, gelijk hij nog nimmer gekend had, voor de vrouw, die het zwaarste deel te dragen kreeg, welde in hem, en zijn hand legde zich zegenend neer op haar brandend voorhoofd. Toen Nelly haar oogen opsloeg, herkende zij den trouwen grijzen makker. Maar spreken, dat kon zij toch niet. „Dag vader," zei ze enkel, „dag beve, beste vader." Dien avond vouwde dominee WaUand zijn handen en terwijl zijn bppen het „Onze Vader" prevelden, bad zijn opstandig hart voor het geluk, het schuldig geluk, der liefde. * * Doch het leven zou zich ook ditmaal niet voegen onder zijn zegenende hand, schoon hij er zijn zelfrespect voor had gegeven. Op een Zondagmiddag, den laatsten van November, bracht Frits Postèl aan den oud-predikant zijn afscheidsbezoek. Jansje was uit, zoodat hij zelf opendeed, verwonderd en al eeniger- 80 mate wantrouwig wegens die onverwachte bel op Zondag. Sinds Nelly, de kleine heldin van het drama, dat hem duister vervulde, terneer lag, voelde hij zich eenzaam, en vijandig aan wien de vesting betrad. Op Frits was hij aUerminst verdacht geweest.... Terwijl hij den bezoeker zwijgend naar de achterkamer begeleidde, trachtte hij een bij de omstandigheden passende houding te vinden, iets wat hem, onvoorbereid, altijd moeilijk viel! De tusschendeuren naar de serre waren tegen de koude dichtgeschoven, het vertrekje, dat in de avonduren dikwijls zoo fel had geleefd, lag daarachter vroeg-donker en als afgestorven; de tafel ledig in het midden, de stoelen langs den wand. „Ga zitten," noodde dominee, met een aarzelend gebaar naar de plaats, welke Frits des avonds in hun kleinen kring placht in te nemen, en zijn stem sloeg, door plotseling starre beheersching, zijns ondanks den plechtigen toon aan, waarin straks een verzoek mocht worden ingewiibgd of afgewezen. En zoo zaten zij ook een oogenblik, dat beiden zeer lang toescheen, tegenover elkaar, alvóór Frits — hij was in civiel met een grijs-castoren handschoen aan de Imkerhand — tot den aanhef besloot. «Het werk in de buurt was afgedaan," aldus lichtte hij den ouden vriend in, die strak en stroef in zijn stoel zat, als had hem zelfs de hoffelijkheid zijner ambtsjaren begeven bij dit onverhoedsch ultimatum van het lot. Noopte de dienst Frits tot dit, reeds op morgen bepaald, vertrek? Voorbijgangers, 6. Spelde het onheil? Wist Nelly ervan? Nu zou hij toch, zij het in bedekten vorm, zich moeten uitspreken, een verklaring voor zijn onvriendelijk gestaakt avondbezoek was hij hun beiden — NeUy en hem — verschuldigd voor het minst! Afwachtend bleef dominee naar buiten turen, waar de kippen rond het bleekveldje bepen te pikken naar de kruimels van het koffiemaal. Nauwelijks den schijn nam hij aan te luisteren, terwijl Frits' stem, die uit de schuilhoeken der schemerige kamer bchtende herinneringen opriep, omstandig verhaalde van een kiemen tegenspoed bij het bouwen der loodsen. ,,... .En het luistert allemaal zoo nauw, dat begrijpt u." Dominee WaUand reikte naar de sigaren in de lade van zijn schrijfbureau. Hij zette het geopend kistje vóór den bezoeker neer, en nam zelf zijn pijp. „Dank u." „Zoo," zei hij eindebjk, den rook wegblazend. „Ja, die dingen vaUen gewoonlijk niet mee." „Het slechte weer van de laatste weken heeft ook nogal oponthoud veroorzaakt. Het terrein was soms een modderpoel." De oude man dacht aan Neby's schoentjes, die zij na de wandebng afschraapte aan het hekje van zijn turn. Hij antwoordde niet. Hij bleef minuten-lang zwijgen. Zóó volkomen scheen zijn geest afwezig, dat ook Frits, den doffen bbk tegenover zich moede, het uitgeput onderwerp gbppen liet. Van weerszijden geladen, lag de stilte te wachten.... Tot eindelijk, terloops, als gold het een be- 82 leefdheidsphrase, waarop hem het antwoord bij voorbaat onverschilhg bet, dominee WaUand de vraag plaatste: „En.... wat zijn nu verder je plannen?" „Nog onbestemd, dommee. Om te beginnen ga ik morgen naar Den Haag. Daar woont mijn moeder tegenwoordig, zooals u weet." „Je vertelde het mij. Doe haar mijn groeten." „Met genoegen. Dank u. Zij houdt zich goed. Eigenlijk moet ik zeggen: sinds vader's dood kan zij veel meer aam-Een ander mensch.... levenslustig. ..." „Ja, ja....' NeUy's naam bleef ongenoemd. Met geen woord raakte de jonge man aan den schoonen zomer; nergens maakte hij den ander den terugbbk mogelijk. Moest het blijven bij dit formeel gesprek? Zou Frits — zijn oud vertrouwen beschamend — aanstonds opstaan en heengaan zonder eenig bescheid? Zonder één vraag? Zonder een groet aan haar? De pendule tikte in de stilte thans hinderlijk. Als in de verloren avonden deed ze zich gelden. „Een Zondag moet u, in vergelijking met vroeger, toen de rustdagen het meest van u vergden, altijd wel lang vaUen, dominee?" Daar op eenmaal wendde zich het onwilhg grijs hoofd: „NeUy is ziek," zei hij kort. „Ja," knikte Frits. Niets dan dit teeken. Maar iets in zijn ge- 83 spannen wezen waarschuwde. En een ongeduldig gebaar met den voet, die, over de bnker knie geslagen, in de ruimte op en neer wipte, gaf te kennen, dat ook hem dit samenzijn zwaar viel. Overhaast hernam dominee Walland, en het was juist dit, wat hij zich altijd voorgenomen had niet te zullen verraden: „Wij hebben je bezoek lang moeten missen, Frits." Een vlam uit de donkere, norsch-omfronsde oogen, een beving rond den sterken mond, een vaal rood, dat tot aan de haarwortels opschoot. Dominee sloeg ontsteld de zijne neer. Dit was het, waarop hij gewacht had. Met hoop en vrees. De bevestiging, de bekentenis, het eindelijk beroep welhcht.... Doch in de uren des gevaars was hij nimmer een held geweest. En nog bezwaarlijker dan tot zijn zoon Joost, die maar een zwak kamergeleerde was, kwam het hem eensklaps voor, als man tegen man, te spreken tot dezen machtigen mensch, een heerscher over de elementen. In deemoed deinsde hij terug voor den ernst van het leven, dat hij had helpen hraveeren, waarvan hij, een dienaar des Heeren, iets als een heidensche openbaring had verwacht .... Van elke minuut duchtte zijn gevoelig, bloö hart thans de weerwraak, de straf. Niet voor zich, maar voor wat hem dierbaar was boven zichzelf. Nauwelijks te verroeren waagde hij zich, alsof het geringste bewijs van ontvankelijkheid en verstandhouding den brozen droom der avonduren noodlottig worden kon. Frits Postèl stond op. Hij schoof zijn stoel 84 in den donkeren hoek, waar „De Plicht" zich vaag en vormloos afteekende, en keerde naar de tafel terug. Met zijn eene hand leunde hij aan den rand en balde er het tafelkleed in vast, met de andere greep hij den kleinen predikant — een hoofd kleiner dan hij — bij den schouder. „Ja," zei hij heesch, en nu scheen er geen druppel bloed meer in zijn gezicht gebleven „u hebt gelijk. Maar dat kon niet anders. Vergeef me, dominee." Was dit het hooge woord geweest. Onherroepelijk? Trouweloos! Neen, neen, van dezen mannelijken ernst, die beangstte en troostte in denzelfden oogopslag, was geen bchtvaardig besluit te verwachten. Veeleer een diep beraad, op zuiverenden afstand. De tijd, die het graan op den akker doet rijpen, zou het uitwijzen. Een heilige eerbied voor al wat in den schoot der aarde kiemt en groeit, voor het mensch-zijn met zijn hoogten en diepten, zijn wreede, zijn louterende beproevingen, vervulde dominee WaUand's bewogen gemoed, toen hij uit de gang in zijn huiskamer terugkeerde. * * * „Want wij kennen ten deele en wij pro- feteeren ten deele Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is, te niet gedaan worden " Vier weken na den dag, waarop zij ziek werd, 85 hervatte Nelly haar avondbezoek. Zij zette zich op haar plaats achter het theeblad, als ware zij niet weg geweest, en voor het eerst dronk dominee WaUand zijn thee weder met smaak. En nadat hij het hoofdstuk, waarin haar binnenkomst hem stoorde, op haar verzoek had uitgelezen en de slotzin: ... .,,doch de meeste van deze is de bef de," nog als een on vervlogen heerlijkheid de stille kamer vulde, vertelde zij toen den vader, wat hij 'aan de schaduwen onder haar oogen en den schralen trek om haar mond, terwijl zij dien avond over zijn drempel trad, eensklaps al had geraden en vermoed. „Ja," zei ze, „ba Mei. Joost is er blij mee. Hij hoopt, dat het een zoon zal zijn." Zij durfden elkander niet aanzien bij deze misrekening, die was van God's genade...." „Dat is een blijde tijdmg, een groot geluk, mijn kind." Zij knikte. Uit de doos van goud-brocaat met rozenrooden strik, die zij had medegebracht, nam zij een wit flanellen lapje, knipte er een halsje in en twee rechte mouwtjes. En zij hield zich/ ijverig gebogen over haar gebenedijden schoot, alsof zij van den schuwen zakdoek, waarmede de oude man nu en dan wischte onder zijn brü, niets bemerkte. In den loop van den avond zeide zij nog, met een stem, die als door nevelen brak en ontroerde gelijk een vogel in den nacht: „Als het een jongen is, dan zal het weer een Joost zijn, vader." 86 Maar overigens sprak zij nagenoeg niet. Haar man kwam haar halen. Zij gingen gearmd en behoedzaam over de kiezelsteenen van het vóórtuintje, waar het donker was, en glad van de eerste sneeuw. Toen zij weg waren, de deur op het nachtslot, en Jansje den blaker had binnengebracht, nam dominee Walland het portret zijner overleden vrouw van den schoorsteenmantel en zette het vóór zich op de tafel. En na een poos opende hij de Avondbladen, om zijn gedachten wat af te leiden, voor hij zich ter ruste begaf. Grootvader Het ging hem in dit bar- baarsche leven haast al te weelderig toe Ten slotte wist een mensch niet meer waarom zijn bril besloeg.... Hij begon, naar zijn gewoonte ,met de rubriek „Geestelijk leven." „Onderwijs," „Letteren en Kunst" En bij toeval las hij toen, op de aangrenzende pagina onder „Marine en Leger," dat de kapitein-vhegenier F. C. Postèl op zijn verzoek was overgeplaatst bij den dienst in Nederlandsch-Indië. ~De Doode, in haar lijstje van vergeeld ivoor, glimlachte.... 87 BRIC-A-BRAC De jonge man zat in het lage vensterkozijn, aan de buitenzijde van het winkeltje in de smaUe hoofdstraat, La Merceria, welke in het doolhof van sloppen en stegen de Rialto met de Piazza verbindt, en Wachtte tot zijn jonge vrouw achter de spiegelruit, waartegen hij leunde, weder te voorschijn treden zou. Wachten is in Venetië niet, wat wachten elders is. Integendeel, dit geduldig zitten onder het uitgespannen zonnezeil, als opgenomen in het zilte goudbcht, waaruit de gansche stad, gelijk haar glaswerk, geblazen en gesponnen scheen, — op de maat van het onverschilhg voetgeschuifel aan niets te denken dan aan den heilstaat van het oogenblik, aan haar, die even maar voor het oog verdwenen, aanstonds keeren zou in al haar befbjkheid.... was het niet als de point-d'orgue in den melodieusen dag ? Als de entr'acte in het feestspel, hetwelk het onvergelijkelijk Venetië, met zijn torens en zijn tinnen, zijn aeoluszang van bronzen en kristallen klokken, zijn fluisterende spelonken en eeuwig vaar wel-wuivende wimpels, nog altijd speelde voor de verbeeldmg van den vreemdeling! En de verschijning van den jongen graaf paste daarbij zoo wel in dit kader van ver- 88 vallen, doch onschendbaar edele schoonheid, dat hij het feest geleek te vervolmaken, en ook het aanzien der modieuse vitrine verhoogde met zijn persoon. Hij kende de Lagunenstad der dichterlijke historie — het Paleis der Dogen, la„Ponte dei Sospiri, den gevel van Desdemona's huis — van een reis door Itabë onder leiding van zijn gouverneur; doch eerst ditmaal, aan de zijde der gebefde vrouw, sprak ook het levend Venetië voor hem minnetaal. Titia.... Daar kwam ze al op den drempel, gekleed in het zijden-voile, als vloeibaar parelmoer, waarin zijn bewondering haar droomde bij het voorbijgaan van het winkelraam, en vroeg met den bchten schroom, dien zij— het dochtertje van zijn gewezen hospita, dat door hem gravin werd — behouden had: hoe hij haar vond? Meteen sprong hij op om haar naar binnen te volgen, den beven koop snel voor haar gedaan te maken. In zijn oogen las zij de fiere vreugde van zijn hart, dat zich niet bloot gaf in uitbundigheid. Het was den eenzamen zoon uit oud, vermoeid geslacht een gestage weelde dit ontvankelijk wezen, dat haar leven lang slechts zorg en nood had gekend, binnen te voeren in een wereld van onbegrensde vervullingen. Het werd hem, verzamelaar van preciosa, tot een hartstocht in Titia het ideaal van vrouwenschoonheid te benaderen, dat de Itabaansche meesters, beeldhouwers en dichters, in zijn jongensziel hadden gewekt. Tot vorstebjke geschenken, die zij niet 89 begeerde en nauwehjks waardeerde, verleidde hem dit land van goudbrocaat en paarlen, van kanten en turkooizen. En een dagelijksche voldoening, een heimelijk vermaak, schiep hij erin stilzwijgend gade te slaan hoe gemakkelijk en bevabig zij zich aanpaste; met haar waardigheid van beminde jonge vrouw, de plaats, haar door dit huwelijk toegewezen, zonder verwondering innam. Een rechtmatig verhaal op zijn ingetogen jeugd, achter de gesloten hekken van het ouderbjkslotpark,— opzijn studiejaren, onder den druk van verpbchting en vooroordeel ■—, scheen hem deze overgave aan de natuurlijke behoeften van zijn hart en geest. Dit ongebjk huwelijk, waarmede hij zich na den dood van zijn moeder, tot verontwaardiging zijner verwanten, plotsebng uit de kluisters had gerukt, openbaarde hem aan zichzelf eiken dag in een andere, ongekende gedaante, maakte hem, in de koestering van Titia's stralende befde, tot een herboren mensch. Hij wist, toen hij haar huwde, dat hij haar liefhad, zonder voorbehoud, en boven iedere overweging. Doch niet verwacht had hij, dat zij zóó schoon zou ontbloeien, zoo zeer zou verfijnen, in het leven, dat hij haar geven kon. Een Venetiaansche edelvrouwe, gelijk zij des avonds in haar eng-omgetrokken bontmantel, zilverblond in den grooten hermelijnen kraag, aan zijn zijde over de Piazza ging, als doorschreed zij een troonzaal onder de hooge luchterkroon van den Itabaanschen hemel. De booze voorspellingen der verwanten, de 90 tranen van Titia's moeder, ze werden van dag tot dag beschaamd door deze vervulling en door dit geluk. Zij had het teeder weefsel, niet meer gewicht dan een fichu, aangehouden, om zijn bekoorden smaak genoegen te doen en zette zich thans op haar beurt te wachten in het vensterkozijn. Het was haar altijd nog een weinig pijnbjk, wanneer Alexander deze groote bedragen voor haar neertelde. Haar vroeg-wijs en ongerept gebleven gevoel Voor betamebjkheid onderscheidde scherp en fijn in dit nieuwe leven, dat haar nochtans één weldaad was, elke kleine oneffenheid.... In het spiegelglas weerkaatst, zag zij zichzelve gelijk hij haar zag, en een blos steeg stil-aan naar haar wangen. Tusschen de afhangende franjesjaals, die den achtergrond der vitrine stoffeerden, ontwaarde zij hem. En gbmlachte. Een sprookje bleef haar deze reis. Iets als de opera uit haar kinderjaren, waarin zij thans zelve de rol der blonde heldin vervulde. Zij moest zich bijwijlen in den spiegel vergewissen, dat zij dit waarlijk was: Titia Versteeg. En dat de man, welke haar onder deze zon begeleidde, dezelfde was als hij, die eenmaal moeder's bovenkamers bewoonde, naar wiens voetstap zij luisterde terwijl ze haar schoolwerk maakte, en wiens theeblad zij in den donkeren winteravond met bonzend hart de versleten trappen opgedragen had.... Zij zou de zijne zijn geworden, al ware het voor één dag, één nacht geweest. Doch niets 91 daarvan had hij gewenscht, niets had hij. haar te kort willen doen, trots den heftigsten weerstand. En thans schreef hij haar in het vreemdelingenboek, met zijn fraaie hand, die de letters teekende één vóór één, als zijn kleine contessa, en geen uur had zij beleefd in al deze vreemde dreven, in al deze bloeiende dagen en geurige nachten, dat haar niet de verinniging van het vorige toescheen. Een geluk, nog niet te omvatten, en vaak beangstigend van volkomendheid, voor haar, die niet dan van wantrouwen wist tegen leven en lot. Aan het verhaal van den rijken Cresus uit haar themaboek moest ze vaak denken. O Solon, Solon....! En haar handen vouwden zich, bi deze vrome stad, waar ze maar zat, en haar hart knielde neer voor elk altaar. O, en als dan gebeurde, wat webicht te gebeuren stond? Nog was zij niet zeker, maar het scheen haar toe, of de Bambini op den schoot der taUooze „lieve Vrouwen" op haar weg hoe langer hoe levender werden, hoe langer hoe bever.... En of zij, op een verren, zabgen dag, maar haar armen zou hebben uit te strekken om er een over te nemen.... den mooisten, den aberbefsten.... Nauwelijks meer te dragen leek het het haar, dit rijk geheim voor Alexander, niet langer te verbeiden het machtig oogenblik, waarop zij zijn hand zou vatten, haar zwijgend voeren naar de plek onder haar hart, waar zij het vermoedde, het leven van zijn leven, het hunne.... En den volgenden morgen zou zij naast hem 92 gaan in vol ornaat: de moeder van den kleinen graaf.... De jonge man, de onnoozele, die nog niet droomde van wat de' blauwe hemel hem aan heerbjkheid kon hebben toegedacht, kwam nu weder naar buiten en bood haar den arm. Gelijk een paar ten dans, voegden zij zich in den stoet van lediggangers, van onbekommerde vreemdelingen, die daar voortschoven door de nauwe straten, als in een eindelooze polonaise, en zich geleidebjk verspreidden op de Piazza, naar de colonnaden aan weerszijden, tusschen de tafeltjes in de schaduw. Alexander en Titia beantwoordden vluchtig hier en daar een groet. Zij zochten naar oude prenten en ongezette edelsteenen, vonden bij den antiquair achter de Campanile het halssieraad terug, waarvan zij den avond tevoren, toen het daar te glinsteren lag ba het half-duister van een obelamp, den fabelachtigen prijs hadden vernomen. Een toonbeeld van edelsmeedkunst, uit lang vervlogen jaren, bezaaid met paarlen en robijnen. „Titia," zei hij, „vóór we hier vandaan gaan.... Zij lachte, schudde lachend het hoofd in haar gelatenheid. Och, geen gave zou haar immers bezwaren, diamanten noch parelen, zelfs de snoeren zijner overleden moeder niet, indien het waar was, dat zij dien kostbaren schat daarbinnen bewaarde voor hem! De klokken van den Klokkentoren, van San 93 Marco, van Santa Maria della Salute, San Giorgio en alle eilanden in den omtrek, lieten zich hooren, de eene stem ving de andere op, en bezwaarlijk te tenen vielen de slagen, de metalen, de glazen, en die niet meer dan luchtbeben waren.... Elf maal. „Wülen we nog wat ondernemen? Een kerk gaan zien? Santa Maria dei Frari?" Het samen-varen bleef haar dierbaar. Elk voorstel, dat een kans bood, aanvaardde ze graag. Over de zonnige vlakte van de Piazza, dwars door de opstuivende duiven, waartusschen hun bchtgeschoeide voeten nauwebjks waren te onderscheiden, aan het einde der Piazzetta, zagen ze het water, de vloot van masten en zeüen, blanke, goud- en oker-bruine, het teere luchtwerk van touwen en takels en de zwarte vaartuigen met den ranken staart omhoog. „Gondola!" Zij daalden van den steiger, Alexander achterwaarts, en toen Titia, één trede hooger dan hij, gesteund door zijn hand. Hij nam plaats tegenover haar, om niets uit het oog te verbezen van het bekoorlijk beeld, gelijk het daar gleed, in het zijden weefsel, dat leek afgeschept van het spiegelvlak der veelkleurige wateren, tusschen de oevers van bloeiende gevels, oleander-tuinen, en tot in den stroom omlaag rankende rozen. Hij befkoosde met zijn oogen de gekruiste voetjes, haar handen, waarvan de zorgen waren gewischt; zijn bbk kuste haar oogen. En hij dacht, voor het eerst in 94 deze voldragen maanden, aan de zoete mogelijkheid ? Maar dan een dochtertje een meisje, als zij. En in zijn dankbare vervoering, die hem nu toch te machtig werd, zwenkte hij van de smabe bank en streek naast haar neder bi de kussens, zijn arm om haar leest. Een drom van kleine bedelknapen omringde het weelderig paar, terwijl zij uitstapten aan het veer San Torna en naar den weg vroegen. ZiJ gingen allen mede, vóór hen, achter hen, en voor zoover de nauwe stegen het toelieten, drongen zij hen terzijde. Geen oog beten ze af van de handen, van de zijden jaszakken, waaruit Alexander in den nood koperstukken te grabbelen strooide, rolden over den grond, sprongen weder op, om zich niet te laten verdringen bi den aangroeienden, blootvoetigen stoet. En ontelbare diensten boden zij de signora. Nog lachend om het nationaal escorte, dat hen tot aan de lage deur in een zijvleugel der kerk had vergezeld, en heimebjk vermaakt om Alexander's stijgende verstoordheid, toen op het laatst nog elke kleine cicerone aanspraak maakte op het officiëele drinkgeld voor zich, trad Titia in de schemerige kapel van San Pietro, die dienst deed als voorportaal, en het duurde een oogenblik alvóór zij onderscheidde, dat daar een menschebjk wezen zat. Een oude man, met het voorkomen van een bedelaar, en met zulk een aangrijpend stempel van leed en ontbering op het lijkwit, door lange witte haren omvlokt gelaat, dat zij bij den 95 aanblik onwillekeurig terugschrikte en de kerkkilte voelde dringen tot in haar hart. De man scheen daar niettemin een ambt te vervuben. Gezeten achter een tafeltje, gaf hij tegen luttele betabng entree-biljetten uit, die hij eigenhandig in een bus bet glijden. Naast deze bus zat op het tafeltje een kleine, uitgemergelde kat, groezel-wit, en bij plekken als kaalgevreten, over wier gespannen rugje de geaderde handen van den grijsaard gestadig heen en weder streken. Nu en dan wreef hij zijn hobe wang aan het mottig kopje, kuste het bloote snoetje, dat zijn hand hield omvat. En begon opnieuw te streelen, hartstochtelijk, en oneindig teeder. Het was, of hij aan het warme bjf je van het beest, waartegen zijn droeve mond monkelde en zijn heesche stem zachte klanken fluisterde, zijn laatsten troost zocht, en de opgetaste liefde van een heel leven bi zijn stramme vingers beefde. Alexander betaalde, een weinig wrevel, dat men in een kerk entrée hief. Hij gaf afgepast het vereischt bedrag, twee maal vijftig centesimi, één lira. Niets voor den man en zijn kat. De oude hief de ruige oogleden, zag even met zijn doffe oogen Titia aan, stak de papiertjes in de gleuf. Een donker rood overtoog de wangen der gelukkige jonge vrouw; een pijnlijke verwondering zonk in haar. Hoe kon Alexander dit aanzien, onbewogen.... dit arme.... arme, dat een mensch was.... Zóó uit de feestzalen van pleinen en kanalen, in de grafstilte van het 96 kerkportaal, deze tegenstelling, dit beschamende .... En niets deed hij, geen greep in eigen weelde, geen hand stak hij uit om hier één zonnestraaltje binnen te laten, den ander iets maar mee te geven een bewijs van menschelijkheid. Hij was al voorbijgeloopen ,Alexander!" Het gefluisterd woord drong niet door. In haar wonderbaren rijkdom stond ze daar, hulpeloos.. op eenmaal weder, wat zij altijd was geweest: eene, die alles moest vragen om iets te mogen geven Zij deed een aarzelenden stap naar voren en een verlegen glacé-handje legde zich schuldbewust op het gehavend kattevel. „Grazie," zei de oude zacht, en de roode oogjes van zijn kameraad gloeiden als robijnen. L'Assunta Vóór Tiziano's meesterstuk, dat daar sedert de oorlogsjaren weder van de Accademia op zijn plaats boven het hoofdaltaar was teruggekomen, vond ze haar gemaal. De ontroering voor het kunstwerk had hem aangegrepen. Hij hoorde haar lichten voetstap aansbffen en trok haar naast zich, zonder den blik af te wenden van de hemelsche klaarte, van de verrukkebjke, zon-doorzeefde wolk, die op engelen-vleugelen zwevend, Maria, Mater Glonosa, ten hemel droeg. Titia had op deze reis al zoo vele schilderijen gezien „Lex," zuchtte ze, uit den afgrond van haar verwondering, „zag je niet hoe ziebg die man ?" Hij reageerde niet. Voorbijganger», 7. 97 „Die man met zijn poes....' Alexander liet haar arm, waarop zijn hand rustte, los. Hij vormde zich ternauwernood het dramatisch beeld, dat zij voor hem opriep. Doch de toon, waarop zij zijn aandacht gestadig dwong tot het misdeelde, scheidde hem van haar. Geen bedelaar kon Titia voorbij gaan, elk ongelukkig créatuur, elk ziek dier, had haar verteederde ziel. En zonder dat ze het vermoedde, wekte deze gereede meewarigheid de herinnering aan de omgeving, waaruit zij kwam, aan het verweend gelaat der weduwe, haar moeder, aan het sijsje in zijn kooi op het bovenportaal. Hij gaf zich daarvan geen rekenschap, hij wilde zich dien bchten hinder niet toegeven, ras-verschil, dat onoverwinbjk bleef, doch evenmin kon hij er in mede gaan, en met moeite beheerschte hij ditmaal zijn geprikkeldheid. „Zie eens," zei hij, en zocht haar arm weder, „is dit niet heerlijk? Het is, of je deengelen hoort juichen. En of het dit gejuich is, dat Haar omhoog draagt opstuwt " „Lex," herhaalde zij, zonder Tiziano met een oogopslag te verwaardigen, „zou je straks, bij het weggaan, die man niet een paar lira voor ons voor jou, is het zoo weinig.... en voor hem misschien...." Zijn wrevel steeg tot ontstemming. Die hij niet vermocht, en ook niet wenschte, te verbergen. Hij antwoordde afdoende en koel: „Wanneer ik in een kerk entrée moet betalen, mijn beve kind, dan denk ik er eenvoudig niet over nog tips te geven bovendien. Doe me het 98 genoegen en geef je niet zoo toe aan sentimenten, waarop dit gezegend land tot in het oneindige speculeert." Stil week ze al terug. Vernederd en bedroefd. Zóó geschokt, alsof ze uit de groote gouden wolk, waarnaar Alexander's wandelstok nog immer wees, plotsebng ware neergestort. Zulk een ernstig verschil tot vóór een half uur scheen het haar onbestaanbaar. Deze toon Lex, die haar met juweelen overlaadde, en weigerde gehoor te geven aan haar bübjksten wensch om een arm mensch iets minder arm te maken. Was dit het, waarvoor moeder haar gewaarschuwd had, toen zij zei: „Groote heeren, wat weten die van het leven ? Van wat een arme met schade en schande leert?" Twee warme tranen verduisterden „Maria's hemelvaart". Alexander had ongelijk. Ongelijk uit onwetendheid. Dat was het ergste. Als een afgewaaide bloesem dwaalde Titia door het lange middenschip, in de kleurenschoof, die uit de nis der gebrande glasramen nederstraalde en den marmervloer maakte tot een levend mozaïek. In de schaduw van gestoelten en pilaren, langs de graven van den roem. Het was, of met haar geluk ook haar houding van grande dame een deukje had gekregen, of zij met elke matte schrede inzonk. Neen, thans Alexander's bewondering deelen, dat kon zij niet. Zij stond vóór de Madonna van Giovanni Bellini, wier handen, zacht en blank, het naakte knaapje op haar schoot voor 99 vallen bewaarden, terwijl zij luisterden samen naar het orchestje der engelen-muzikantjes, verborgen onder haar troon. Het donkere met de cymbalen, het blonde, dat de fluit bbes.... Hemelsche muziek. .♦.. Zij speelden Titia's onzekere teederheden al verder uit den vreemde... Naar het engeltje, dat daarginds aan de huiskamerlamp zweefde.... Naar al wat eigen, en vertrouwd, en niet te loochenen bleef. Alexander was haar niet gevolgd. Met zijn rug naar de sombere koorbanken, waarin zij, in arren moede neergestreken, hem thans wachtte, scheen hij niet los te geraken van de bewonderde „Assunta". In waarheid toefde hij daar uit onvrede en verzet, wijl zij voor de eerste maal op deze reis zwijgend van hem was heengegaan. Om een meeningsverschil. Om den man met zijn kat.... die een ambt bekleedde, zelfs niet om een aalmoes had gevraagd! Zijn overdreven Titia.... Hier moest hij een standpunt handhaven, haar harden.... dat gevoelig hart! Als ware er niets voorgevaUen, zoo hoffelijk en welwibend voegde hij zich weder bij baar, zich verontschuldigend, wijl Tiziano's meesterwerk zijn aandacht te lang had geboeid. „Kom," noodde hij zonder haperen, „nu gaan wij naar zijn graf...." Zij gleed uit de banken, die waren hoogoploopend als een amphitheater. Met den leegen blik van een gedwee schoolkind keek zij hem aan. „En recht daar tegenover, het monument, dat Canova voor de meester ontwierp, en dat, 100 nadat hij intusschen zelf was gestorven, door zijn leerlingen werd uitgevoerd voor hem." Zonder een woord ging ze hem vóór, verloren in de ruimte van de groote kathedraal, verloren in de ruimte van het groote leven Een vreemd verlangen naar het einde dezer lange reis kwam over haar. Toen zij door de kapel van San Pietro weder in het vóórportaal traden, was de man met zijn kat niet meer daar. Met een barsch woord joeg de jonge graaf de lijfwacht der kleine bedelaren, die zich, als op een geheim appèl, aanstonds weder presenteerde, uitéén. Terwijl zij in den gondel zaten, naast elkaar, doch ver verwijderd de een van den ander, betrok de lucht, een donkere wolk zwol boven de eilanden en een grijs waas dekte allengs de tooverlantaarn van het Groote Kanaal. Aan het terras van hun hotel, waar de negerjongen al toeschoot met het uitgespannen regenscherm, landden zij. Het begon toen juist te druppelen. De jonge vrouw klaagde over hoofdpijn. Zij reikte haar handje, met voorbijzien van den gemaal, aan den galanten ouden gondeber. Wachten kan ook in Venetië wachten zijn Wanneer de gedachten haperen en de gevoelens afdrijven En de stad, met al haar heerlijkheid, als een geloken lotus op het water bgt Op den avond vóór hun vertrek — dat was bepaald op den middagtrein naar Verona wandelden Alexander en Titia onder de Colon- 101 naden tot aan het bric-a-brac-raam van hun vriend, den antiquair. De jongeman meende, dat hij het mannelijk geweten tot rede had gebracht, schoon zijn hart schier verging in verteedering. Onbillijk was Titia, en zij bedierf de reis. Ach, dubbel dierbaar werd zij hem desondanks, in haar lieve ongenaakbaarheid. ... De jonge vrouw streed tegen demonen. Hoe kon haar hart afvaUig zijn! Om één vergissing — om een misverstand — den jarenlang-bembide minder goed-gezind.... Zij nam zich vóór te vergeten, waar vergeven licht viel. Doch geen kat kon daar schieten om den hoek van een slop.... En er zwierven ongelooflijk veel katten door Venetië! Alexander's verbeelding tooide haar met het sieraad van paarlen en robijnen. Het lag nog altijd daar, als bi een foudraal van vergeelde kanten, verstrooide juweelen, oud-goud en ivoor. De laatste avond.... en niet de beste. Blank welfde haar hals uit den golvenden hermelijnen kraag en de rosse weerslag van het tooverachtig raam verzachtte het streng ovaal van haar gelaat. O, hoe verlangde hij naar haar! „Titia," fluisterde hij, „laten we naar binnen gaan." Het was haar, of zij niet bewegen kon, of herinnering, verwenscht, en met geweld gebannen, haar opnieuw besprong. Zij staarde maar.... staarde maar.... en de roode robijn-oogen staarden naar haar.... „Titia?" 102 Met haar beide handen weerhield zij hem. Het was haar niet mogelijk het harde woord over haar lippen te brengen. Zij schudde abeen heftig, en bijna smartelijk. En hij drong toen niet meer aan. Hoe vurig had hij haar bemind op deze plaats, avond aan avond, om haar schoonheid, haar gratie, de ülusie, die zij hem gaf, van legendarische edel vrouwe. Om het sprookje, waarin zij tezamen optraden. Op dezen laatsten leerde hij haar befhebben — anders en inniger dan hij deed — om wat, par droit de naissance, machtig in haar was. Op eenmaal wist hij daar, vóór het waardeloos sieraad van paarlen en robijnen, wat haar hart al deze onverzoenbjke dagen en nachten van hem verwijderd hield, hoeveel hij haar, onwetend, in zijn rijke armoede had tekort gedaan. Zij had hem niet kunnen vergeven, met de befste liefde niet. Wijl hij haar heiligst bezit, het erfdeel der armen, gering had geteld. Gelijk kon hij haar, wat het kleine conflict betreft, niet geven; althans van zijn standpunt niet. Maar iets in zijn beproefd gemoed zei hem, dat zij, van het hare, het niettemin bij het rechte einde had.... En om het herstel van den lieven vrede, om de verstandhouding, die de ge-wij de grond der befde is, om den kus van haar weeken mond.... Den volgenden morgen — het was nog vroeg, een gouden mist trok op over het Kanaal en de 103 groentenschuiten, als lampions in den ochtend, kaatsten haar kleuren in het water — den volgenden ochtend noodde Alexander Titia nog eenmaal ,Gondola.... Gondola....!" Achter hen vergleed de stad met haar kanten kanteelen, lichtrood doorbloosd. Vóór hen: de Rialto, in den bedrijvigen morgen dichtbevolkt, een grandiose volière. Een züte bries kwam aangerimpeld, rolde zich in den sluier van Titia's reishoedje.... „Stazione San Torna." De eerewacht der kleine parochianen stond er alweer klaar. „Cheisa dei Prari...." Een glans, als van de zon over de Laguna, verbchtte het ongeloovig gelaat der jonge vrouw, toen zij daar wederom stonden vóór de lage deur van Sint Petrus' Kapel. En een gbmlach, zooals hij er nog nooit een uit menschelijke oogen had zien stroomen, beloonde Alexander, toen hij, met even in den linker mondhoek de verlegen plooi — die was een kenmerk van zijn geslacht— doch met het onvervalscht gebaar eens edelmans uit de Renaissance, zijn lange beurs trok, en sprak: „Titia, ik wilde je vragen.... vóór ons vertrek .... mijn schuld te betalen." Wat de oude man ervan gedacht heeft? Wat zijn kat? De Bambino op Maria's schoot hield het vingertje geheven.... En de engelen-muzikantjes bbezen God's lof, want zij hadden het fluisterend geluk vernomen der jongste Verkonding .... 104 PASSANTEN De horlogemaker had de staande klok in de hal van het hotel geregeld en opgewonden, en sloot het glaspaneel, waarachter men het raderwerk in flitsend bedrijf zag. Terwijl hij heenging, groette hij onwillekeurig de dame, die, opziende van haar borduurraam, zijn arbeid met zooveel aandacht had gadegeslagen als gold het een spannend schouwspel, en iets van deernis bezonk in hem, toen hij zijn parapluie opzette onder de druipende crimson-rambierboog van de portiek Een natte zomer voor de gasten.... Binnen, in de doodsche stilte, tikte nu weer regelmatig de slinger, en de slag — twee uur sloeg het — klonk als de stem van een mensch. Anna de Canter stak de naald aan den rand van haar werk en haar oogen dwaalden langs de zes leeren zetels, die een wijden, stommen kring vormden rond het tafeltje met gebruikt koffieservies en het rieten stoeltje, waarop zij zat. Altoos zocht zij dit stoeltje. Sedert zij, zonder eigen tehuis, woonde in hotels en pensions — twee jaren, die haar langer toeschenen dan het twintigjarig huwelijk, dat aan de scheiding was vooraf gegaan — beklemden haar weinig dingen zoo gestadig en onverzettelijk als die logge 105 bruine bakken, de trots van elke hal. In dit eersten-rangs-hotel, dat zij zich, ter afwisseling op de eenvoudiger famüie-pensions, waaraan zij op den duur trouwens de voorkeur gaf, voor de zomermaanden veroorloven kon, wekte de kudde in het bleeke regenlicht der breede ramen een gewaarwording van kilte en gbmmende ondoordringbaarheid ook daarbinnen. In een ervan, ba den uitersten hoek van de hal, lag een jongmensen, een streep grijs flanel, te slapen, de overige stonden als de meubels in een sterfhuis, wezenloos, en nochtans een weinig dreigend. Deze uren, na de lunch, waren de kwaadste. In den regel trok ze met de andere gasten naar boven en legde zich, wanneer zij niets aan haar kleeren te hersteben en geen brieven te schrijven had, voor enkele uren te bed. Zonder naar slaap te trachten, wijl. zij, vroeg naar bed en laat op, wel begreep dat dit, stel dat het haar gelukte even ba te sluimeren, ten koste harer, veelal bij den apotheker te koopen nachtrust zou zijn. Dien middag was ze beneden gebleven omdat de taak, welke zij zich ba de morgenuren had gesteld, op het oogenbbk dat de gong aan tafel riep, nog niet gereed gekomen bleek te zijn. De voldoenbag: ook de derde punt van het prachtig dressoir-kleed, dat zij borduurde voor de züveren bruiloft van HoUandsche kennissen, te mogen haspelden, was thans behaald, en zij wilde, alvóór de vierde en laatste schelp te beginnen, tot den volgenden morgen wachten. Want dit had zij, meesteres over alle uren van dag en nacht, zichzelve allengs geleerd: den tijd 106 in te deelen en met een bezigheid, die haar bevredigde, spaarzaam om te gaan. Met haar handen aan den rand van het hoog raamkozijn en haar kin op de rasp der vele bizarre ringen, die zij zichzelVe, in Parijs en in Rome, had gekocht, tuurde ze tusschen de laurieren door, over de promenade en het, niet van de lucht te onderscheiden meer, naar den nevelkrans, die zich in flarden rekte rond den grauwen bergtop. De veerboot voer van de stad af zonder één dekpassagier. Maar bij de aanlegplaats, schuin tegenover het hotel, verspreidde zich een groep parapluie's, gasten van de rondom het meer gelegen dorpen, die thee kwamen drinken in de beroemde patisserie van Jacquenot.... en de gedachte, dat zij zich nu ook wel kon gaan kleeden voor dit festijn der regendagen, deed Anna nog met een zekere haastigheid het werk opvouwen, met even een vmnigen knip van het schildpad doosje, dat aan haar overleden moeder had behoord.... „Lift?" „Non, merci." De gemelijke jongen, welke in den vroegen middag den portier verving en de bft bediende, dook na deze schijnbeweging weer achter zijn sportblad; hij wist dat Madame, die een kamer bewoonde op de tweede verdieping, uit voorkeur de trappen opbep. Nagenoeg een kwart eeuw had Anna de Canter naast den man geleefd, die geen groote gebreken bezat, en al die jaren had zij zich dit 107 ■— dit troostend negatief — voorgehouden en tot zichzelve gezegd, dat er voor haar geenerlei aanleiding bestond het leven te overvragen. Dat zij, vergeleken bij velen, niet te klagen had.... Was zij, de oudste uit, in bloei en bluf geknakt gezin, niet verheugd geweest met het aanzoek, de eerste schemering sinds den donkeren dag, waarop haar vader van de jacht niet was teruggekeerd .... Met de verloving, welke een mislukt examen en al zijn zorgelijke gevolgen plotseling wegvaagde, en haar, uit verlegen druk, voerde in een kamer vol bloemen.... Met de huwelijksmzegening, in kiemen kring van trouwgebleven vrienden, die op Mama's waswit, in de paarse brides van haar nieuwen hoed, als in een krans van rouwviolen gevat, gelaat een glimlach tooverde, als een geschenk van den hemel! Dankbaar had ze zich gevoeld jegens den kiemen, stülen luitenant, welke haar, en aben die haar nastonden, dit aandeed, en voor haar moeder een steun beloofde te zijn; een warm gevoel, van befde niet te onderscheiden, een werkelijkheid, waarachter elk droombeeld vergleed, een geluk toch ook, een verhchting.... Nog vroeg ze zich af, wat haar in hem, die zich sedert dien dag gelijk was gebleven, feitebjks had teleurgesteld, op den langen duur zóó ondragelijk had verdroten, dat de daad-van-verlossing, schoon ook deze geen vervulling beloofde, onontkomebjk, als een sprong waartoe zij werd gedreven, vóórlag. En het kwam haar, met het voorbeeld harer moeder voor oogen — Mama, die zich wel, en bitter te beklagen had 108 gehad en haar uitgesleten trouwring kuste in heur stervensuur nog altijd onverklaarbaar voor, dat zij het op had gegeven vóór den zwarten eindpaal, en als gescheiden vrouw van middelbaren leeftijd haar eenzamen weg was gegaan. Ondanks haar hardnekkigen goeden wil, en een van huis-uit bijkans vroom geloof in de pbchten van den echt.... Zoowel, dat zij gebleven was, haar geheele jeugd uit, gewilbg en vroeg verwelkt, gezorgd had dat het den man tegenover haar aan niets stoffelijks ontbrak, als dat zij ging om in een zaal vol vreemde menschen, in de schaduw van haar grooten restaurant-hoed aan een tafeltje-alleen te eten, het kwam haar thans doeUoos voor, een vruchteloos offer.... Arnold had nauwelijks eischen gesteld. Een pechvogel, noemde hij zich, en dit woord hield zoowel zijn geloofsbebjdenis, als, zijn onderwerping aan het onvermijdelijke in. Het omvatte het ongeluk van zijn leven, dat hem bij het wapen der Infanterie had geplaatst en den dood van hun eenig kind; het onrechtvaardig optreden van zijn chefs en eindelijk den slag: gepasseerd voor majoor. Of hij in dien keten ook zijn huwelijk gesleept had? Anna wist het niet. Wanneer hij zich beklaagde, gold dit gemeenlijk een der kleine verzuimen, waarvoor hij de dienstbode aansprakelijk stelde, en in al die jaren had ze de zekerheid: dat hij haar zou willen missen, vergeefs in zijn oogen gezocht. En ja, dit begreep zij allengs, sinds hetbcht van 109 een ander soort bestaan over het verleden scheen, dit was toch de schamele whist van haar huwelijksleven geweest: zijn behoefte aan haar. Was er wel één oogenblik vóór dien dagzonder-genade, waarop zij zich had kunnen afwenden van zijn daagsche zorgen zonder zelfverwijt? Wanneer hij dan, met zijn opgekropte dienstgrieven, bij haar zat, zwijgend de huiskamer blauw rookte, en niet velen kon, dat zij voor enkele minuten naar boven ging, onmiddelijk, beneden aan de trap, haar naam riep, op den aangeleerden commando-toon en met een stem, die klonk als bbk: Anna! Zij hoorde dit onheilspellend geluid nog altijd, en de onbestemde angst, welke haar, terwijl zij haastig gehoorzaamde, in de kniëen schoot.... voor wat hem webicht getroffen kon hebben, voor wat hun beiden boven het hoofd mocht hangen! doorschokte haar nog soms in den droom. In verhouding tot die angst stond hetgeen hij haar mede te deelen had, zelden, en terwijl hij dan eindehjk de zware woorden vond, voor wat hem dagen lang had beklemd, ontviel haar enkel de last, zonder dat haar ontsnapt hart mèer deel kon nemen aan het onredebjk geval. „Pesterij", was zijn woord. En hetzelfde gezicht had hij, dezelfde verwijten aan leven en lot bij eiken tegenslag. Ook bij den dood van Paultje, het aandoenlijk kind met zijn wijs groot hoofd en dunne beugelbeentjes, was er in zijn vaderhouding niets geweest, dat een leed van andere orde verried dan den wrevel, welken een aanmerking van zijn kolonel in hem verwekte, of motregen op den dag der parade. 110 Had het leven haar wel ooit iets getoond evenredig aan haar verwachting? Anna de Canter legde zich nog een oogenblik in de weelde van haar grijszijden kimono op het smaUe bed, dat haar na twintig jaar in de sfeer van haar meisjeskamer terugbracht. In elk hotel trof haar opnieuw de verlorenheid van dit ledikant, overlangs aan den wand geschoven, waar, tot den laatsten dag thuis en bij de korte verloven, welke zij met Arnold op reis had doorgebracht, het monumentaal beddenpaar de ruimte min of meer imponeerend had beheerscht. Zij herinnerde zich hoe haar moeder, na het ongeluk, niet te bewegen was geweest van het leege bed naast het hare te scheiden, en vergeleek dien rouw bij haar eigen vrijwilhg weeuwschap. Over den rand kon zij den grijzen berg zien en den regen, die loodrecht en nevelfijn langs het open raam zeeg. Neen, vóór vier uur wilde zij niet bij Jacquenot zijn, wijl zij zich, hoezeer zij ook talmde en telkens gebak na-bestelde, altijd moeilijk verweerde tegen het besef harer onbescheidenheid, wanneer zij een tafeltje-voor-haar-abeen lang in beslag hield. Uit piëteit voor zichzelve legde zij gemeenlijk een open boek voor zich, en in den laatsten tijd, sedert de oude Itabaansche gravin in het hotel woonde en haar aan den arbeid had gezet, nam zij in een overmoedig gekleurden zak haar breiwerk mee. Grove mutsen en bouffanten, welke met bijna machinale snelheid uit haar vaardige vingers kwamen, en nu en dan, ter belooning, 111 gelijk zij zich dit, als gold het een prijskamp, met overleg vergunde, een feestelijk zijden kindertruitje voor een bazaar. In die glanzende pastelkleurige kluwens kon zij zich verbeven. Haar zin voor weelde, in de, met duur speelgoed overladen kinderkamer van haar ouderlijk huis aangekweekt, toen, als gevolg der catastrophe, die elk bezit onder den hamer bracht, plotseling onderdrukt — te gestrenger, wijl de familie vreesde, dat in dit oudste kind iets voortleefde van den vaderaard—en gedurende haar huwelijk met een zuinigen man, van de eene huurwoning in de andere, smeulend gebleven, was uitgebroken als een brand, toen zij, onder haar meisjesnaam en met wat geërfd geld waarvan zjj niemand rekenschap behoefde te geven, het nieuwe leven intrad. De magazijnen der groote steden, waar ze nieuwsgierig en gretig ronddoolde, werden haar toevlucht, en wel een jaar had ze geleefd louter op de, hoe langer hoe verfijnder belangstelling in het bchaam, dat thans weer haar uitsluitend eigendom was, en van meer waarde dan zij wist. Zij bet zich aan zich zelve ontdekken door de bekoorlijke, aan haar taak toegewijde verkoopsters: „Mais c'est un chapeau pour vous, madame, regardez ce bleu avec 1'or de vos cheveux!" toetste haar beeld in den spiegel aan dat dier jonge, modieuse kinderen, bloeide op in de koestering dezer vreemde oogen, met hun starren gloed van moede opgetogenheid. De hotelkamers leefden bi die dagen van feëerieke modeplaten, van doozen als surprises, en het kleeden voor den maaltijd, in 112 een zaal waar soms maar een enkel tafeltje bezet zou zijn, nam baar geest zoodanig in beslag, dat haar eigen spiegelbeeld haar tot gezelschap werd. Een volle vrouw, onder het vleiend kunstbcht, als een zuster van het schrale meisje, dat Annetje de Canter had geheeten, en met haar getinte haren en gepenseelde wenkbrauwboogjes nauwelijks herinnerend aan de echtgenoote van kapitein Bax. Een aanvabiger vrouw dan zij ooit ontmoet had in den spiegel van haar eerzame linnenkast, in de kamer, waar maar één zwakke bchtpeer branden mocht. Een vriendin, tegen wie zij onwillekeurig glimlachte, en heimelijk wel eens knikte.. .. Deze herleving, een reïncarnatie, was thans alweder aan het tanen, en de nabloei, in haar verteedering voor de weelderige sokjes en kapertjes, abeen nog maar weemoedig.... Want zij wist nu wel, terwijl ze bij Jacquenot in haar hoekje zat, en breide, en telkens een teug water in den nikkelen trekpot goot, dat het deze ülusie was geweest, welke haar, na den dood van Paultje, tot diep in de dertig getrouwd had doen blijven.... En dat het nog éénmaal deze speculatie was, die haar, op de grens der mogelijkheden, met inspanning harer latente kracht, den schijn verleende eener verleidelijke vrouw. In de hotelspiegelkast, die altijd, overal, vanzelf openviel, en zóó droog en hard kon kraken, dat ze er van opschrok soms als van een schot, hingen nu de Parijsche japonnen, waarin zij gedurende twee jaar de bewondering der passanten had gewekt. Zij waren sierlijk, deze Voorbijgangers, 8. 113 tuflen en taftzijden, en in elk hotel weder nieuw. En behalve de grijze, met paarse-regentrossen zwaar geborduurde kimono, welke zij het liefst droeg, bewaarde zij er nog twee, een witte en een van zwart satijn, in de kunstcollectie van schoon materiaal maar aUengs verouderd snit, die zij meevoerde in haar groote koffers van station tot station. Alleen het kamermeisje zag haar daarin, telkens een ander meisje. De Pranschen werden er geestdriftig van, de Duitschen week. Vandaag, dacht Anna, terwijl zij aan het koord naast haar bed het licht optrok en daarmede, hoewel het nog geen vier uur bi den middag was, den dag overwon, zou ze haar blauw taüleur aantrekken, met den regenmantel daarover, en hooge laarzen.... want in de buurt van Jacquenot reden op dit uur vele rijtuigen en auto's, die de plassen van het asphalt opspatten over het trottoir. „Bonsoir Madame".... het vrouwtje van den gewezen Franschen officier, die een glazen oog en een kunstarm had, knikte haar toe, terwijl ze, rakebngs langs hun tafeltje, bi den hoek tee enover het orchestje schoof: ,,Vous avez du courage!" Anna hing haar regenmantel over den stoelrug en, terwijl zij plaats nam, bezonk het woord, dat zoo zacht klonk in de vreemde taal, in haar hart, als de herinnering aan een hefkoozing. „Du courage...." Zij mocht ervan meepraten, de kleine mevrouw Suave, die haar bruigom van den vijand had teruggekregen in dezen staat. 114 Dien morgen, op het postkantoor, waar zij hen beiden, zóó vast omstrengeld, dat zij samen niet meer plaats innamen dan ieder ander alleen, had laten vóórgaan in de wachtende rij voor het loket, was het haar nog opgevaben hoe sterk zij hem steunen moest, en bijkans droeg, zijn tengere kameraad.... Maar het ging goed, zei ze, eiken dag ging het beter, boven verwachting „si, si nous avancons....!" Met veel ouder dan twintig kon zij zijn, vijfentwintig schatte zij hem. Een paar kinderen, een paar, voor het leven verminkte kinderen, want in de bchte, müde sfeer, die wonderbaarlijk om hen hing, scheen de een, zelfs door den dood, niet te scheiden van den ander. Anna kon zich in een gedachte ingraven, in het wezen van andere vrouwen. Ze vereenzelvigde zich soms volkomen met haar.... En terwijl het keurig dienstertje de gebakschaal vóór haar ronddraaide: „Madame désire une gaufre?" en beloofde, dat de thee onmiddebijk volgen zou, rees voor haar droom-verloren bbk het visioen van een Infanterie-officier, niet dezen, maar een, die op Amold geleek, en in de slaapkamer van een Hobandsch bovenhuis van haar den liefdedienst verzocht: een arm te wülen gespen van den ontblooten schouderstomp. „Vous avez du courage, madame " Ja, wat een weer! Het was voor mevrouw Suave, die in een tweedenrangs pension met haar zieken man slechts één kleine kamer kon bewonen, een waar verdriet, wanneer zij niet op de bank aan het meer konden zitten of een eindje varen met de boot. 115 „Dan eten we, pour 1'amour de Dieu, de heele dag maar taartjes," had ze onlangs gezegd, op een vorigen regenmiddag, toen Anna een oogenblik aan hun tafeltje was blijven staan, en het was haar bijgebleven hoe toen op het lijdend jongensgelaat de lach was uitgebroken — een lach die den dag verwarmde — om de energie, waarmede zijn gezellin nog dezen zoeten troost wist aan te voeren. Mevrouw de Canter keek tersluiks. Hij zat thans met zijn rug naar haar tafeltje, haar kon zij juist in het gretig, van „energie" verinnigd gezicht zien. Tot meer dan vluchtige kennismaking, een paar woorden in het voorbijgaan, kwam zij op reis zelden, en zelfs daarvoor miste zij veelal het zelfvertrouwen en de behendigheid. Dit was haar, na de eerste maanden, waarin zij zich tot het nieuwe leven had gezet als tot een taak, en met opgedreven vrijmoedigheid zich in de vlottende wereld trachtte te doen gelden, zelve uit de gis gevaben. Zij scheen zich hoe langer hoe moeilijker aan den stroom te kunnen aanpassen, haar talenkennis van de kweekschool voor onderwijzeressen, bleek hoe langer hoe minder toereikend voor een gesprek, dat even dieper aansloeg dan het repertoire van den dag, en het kwam haar, na een paar teleurstebingen, telkens muider loonend voor zich in te spannen voor lieden, wier namen zij nauwebjks verstond en wier stemmen verklonken als het signaal van de treinen, waarnaar zij lag te luisteren in den nacht. 116 Eén ochtend had zij met deze beminnelijke jonge menschen de bank gedeeld onder de linden bij de ligplaats der roei- en zeübootjes — hun bank, naar mevrouw Suave's lachende aanspraak, omdat haar man daar het liefst zat — en met hen gebabbeld over het karakteristiek van Pransche en Itabaansche steden, welke zij beiden hadden bezocht. Anna, twee winters geleden bi gezelschap van haar Amerikaansche vriendin, de eenige, die zij zich op dezen tocht gemaakt had, een ontwikkelde vrouw, van wie zij veel leerde, en van wie zij, tot haar verdriet, nu al meer dan een half jaar niets vernam.... Doch met de verworven kennis bleef ze haar voordeel doen, ook in het gesprek met de levendige Franschen, waarbij men voor het overige, als bij stilzwijgende overeenkomst, elk woord vermeed, dat, buiten dit openbaar domein, aanstootelijk zou kunnen blijken ten opzichte van het geheime leven, dat ieder op deze vreemde wegen in het verborgen droeg. Zelfs aan den oorlog herinnerden zij elkander niet. De Suaves eerbiedigden madame de Canter's, webicht hun land niet onvoorwaardelijk gezinde gevoelens, en Anna had harerzijds niet durven vragen waar ? Zij hield zich, alsof zij in het geheel niet bemerkte, dat de bnkerhand van bruin glacé als een onnoozel voorwerp lag op de knie van den gekneusden man en vermeed den blik der zwarte brüleglazen. Het was duidelijk, dat zij, helden voor elkaar, aan den buitenkant van het leven zich niet wenschten te onderscheiden. Haar, dit bleek in den loop van het gesprek, 117 geloofden zij weduwe en er bestond geen aanleiding deze vreemdelingen, die immers morgen verdwenen konden zijn, op te helderen wie zij daarginds in Hoband — neen, Hoband kenden zij niet — dan wel was. De tochtdeur van den feestelijken banketwinkel wentelde gestaag, nog andere bezoekers groetten mevrouw de Canter. Het reconvalescente meisje uit het hotel, dat met haar verpleegster reisde, zoo-waar, zij was het. De diakones droeg het ruggekussen en de herstebende wijdde haar gespannen aandacht aan het ingrijpend feit voor het eerst weer, als een mensch onder de menschen, opgenomen te zijn in de bedrijvigheid en den zoeten geur van het wereldvermaard etabbssement. Anna, ijverig breiend, begreep de gebeurtenis, groette terug met hartelijke verstandhouding. Vroeger had zij ziek-zijn, de weinige dagen gedurende welke zij in de vele jaren van haar huwelijk het bed had moeten houden, iets wel bchts en heerlijks gevonden, zelfs al neep daarbij een bchamebjke pijn. Alsof dan abe andere lasten afbeten en het onbestemd verlangen naar den dood, waarmede zij bij tijden opstond en naar bed ging, vlood voor den geheven, knokigen vinger. Ook was in die dagen Arnold minder in zich-zelf gekeerd geweest, en tot weelderige geschenken, een tros druiven of een bloem, waarnaar haar begeerten uitgingen, bereid. De gedachte op reis ziek te kunnen worden, had haar, tegen dien vertrouwden achtergrond, wel even verontrust. Doch sinds zij dit, van niets dan haar teedere 118 gezondheid vervulde meisje dagelijks gadesloeg, benijdde zij haar schier heur onwerkehjken staat, gelijk in den droom tusschen waken en slapen, en die eene, complete zorg, welke tevens was een occupatie. „De 1'eau chaude, s'il vous plaït...." „Encore? Tout de suite, madame " Wel even kregel deed het dienstertje.... Ja.. . met dit slechte weer bleven de vroeg-ingenomen tafeltjes lang bezet. En dat er bezoekers, na eenigen tijd bij de toonbank in het vóórhuis te hebben gewacht, teleurgesteld aftrokken wegens plaatsgebrek, lag aan de locabteit. Anna zette zich schrap. Hier was het warm en goed, de namiddagthee in het hotel, waarvan dan ook schaars gebruik werd gemaakt, saai, duur, en slecht. „Vous permettez?" Een heer wees naar het tabouret, waarop zij haar tasch had neergelegd, welke zij thans schielijk, als op een verzuim betrapt, wegtrok. Neen, de plaats was niet gereserveerd. Hij bedankte haar, droeg over de hoofden aan één poot het stoeltje naar een tafel aan de overzijde. Zoo lang mogelijk trachtte zij altijd een tweeden stoel, al was het maar een krukje, naast zich te bewaren, het gaf den schijn, alsof zij nog iemand verwachtte.... En zij voelde het als een leegte, alsof daar inderdaad iemand haar gezelschap gehouden had, toen de kleine driepoot in de menigte verdween. Het werd nu stiller in het zaaltje. De viobst van het orchestje speelde de solo, waarin hij zijn ziel smachten liet: variaties op Schumann's 119 „Lotosblume". Zijn kaken zetten zich trillend breed uit en zijn haar viel in een zwarte, klamme vlok over zijn voorhoofd. De diensters bepen op heur voetspitsen, onhoorbaar lepelden de gasten in het rood en wit hunner plombières. Anna bet de houten breinaalden neer ia haar schoot, bestelde fluisterend aan het meisje, dat het nikkelen kannetje gevuld terugbracht: „une pêche Melba...." Het was de tiende maal welhcht, dat zij de „Lotosblume" mede aanhoorde. En hoe lang was het geleden, dien keer, toen zij met haar man in een restaurant at en de zigeunermuziek haar bi zulk een weëe vervoering bracht, dat ze een opmerking van Arnold, die nu eenmaal niet musikaal was, leed als een vergrijp aan haar diepste wezen, en bij het huiswaarts keeren zijn arm door den haren niet verdroeg. De aandoening kwam haar bij deze tiende „Lotosblume" tamebjk belachelijk voor, en terwijl zij haar breiwerk — een turkoois zijden jasje voor een gedroomd rosblondje — resoluut weder opnam, hoopte ze, dat de violist de slotmaten niet nog langer zou rekken dan de vorige maal. Maar zij hoorde desondanks het geheele programma uit, tot de pianist de piano dichtklepte en zijn regenjas aanschoot, de laatste bezoekers opstonden en de winkel, bedompt en ontredderd, geen toevlucht meer bood. Deze zelfde musici zouden dien avond in het Grand Hotel spelen, het was Zaterdag, dansavond. Anna bedacht het zich, terwijl ze onder 120 haar parapluie door het acacia-laantje, met aan weerszijden de natte banken, langzaam, want de lucht deed haar goed. langs het meer terugwandelde. Hoe weinig wist men in dit leven van dag en datum Het was dansavond een week vergleed, en over een paar uren zou opnieuw de mooie dochter van den hotelhouder met den voor deze gelegenheid gehuurden beroeps-danser, die voor een gast moest doorgaan, het voorbeeld geven op den spiegelenden parketvloer, waar-omheen de toeschouwers, een kostbaar cordon, aan tafeltjes zaten en champagne dronken. Vandaag zou zij, tot besluit van dezen donkeren dag, haar zwarte avondjapon dragen; den vorigen Zaterdag was ze in het licht geweest Anna verhaastte haar stap in verlangen naar haar kamer en de soepelheid van haar lage schoentjes. Uit de lange rij van boven tot onder verbchte hotels, waarlangs zij bep, woei een krubge geur van fijne gerechten. Er waren hotelspijzen, welke zij niet meer aanroeren kon, doch het bezige uur van den maaltijd was haar niettemin bef. De tweede helft van den dag was de betere, vond zij, ook bij mooi weer, sedert zij het opgegeven had zich aan te sluiten bij gasten, die een tocht gingen maken, en er niet meer toe kwam abeen te varen naar een ander veer. Wanneer zij den avond maar gehaald had En zij keek ook gaarne naar het dansen, naar de vreemde glijpassen en zich in elkander nestelende voeten, naar de fluisterende bewegingen, die waren als geheime afspraken in 121 een, haar onbekende jonge wereld, naar de koele geslotenheid van de vrouw, die zich overgaf, en naar den vasten greep van den beraden, machtigen man. Wat had zij, vrouw van middelbaren leeftijd, gehuwd, gescheiden, en moeder van een zoon, die, ware hij blijven leven, weldra volwassen zou zijn geweest, ooit begrepen van het leven? En wat begreep zij, geprikkeld en jaloersch en nochtans met genot spiedend naar dit plechtstatig spel der zinnen, er nog van? Abeen, dat er een geslacht was opgegroeid sinds den dag, waarop zij haar hand legde in de kleine, klamme hand van luitenant Bax, en dat elke generatie haar kans, haar tijd en haar besloten kring heeft. Tot deze ontdekking had de internationale dansvloer haar, die zich vóór twee jaren in de wereld waagde als in een eerste avontuur, abengs gebracht. De Engelsche famibe, jonge ouders met hun drie al groote kinderen, naar wier fijne rasgezichten zij gedurende den maaltijd geboeid placht te kijken, ontbraken in de eetzaal, de ronde tafel naast de hare bleef leeg. De Ober bevestigde: zij waren dien middag afgereisd. „Om het weer," dat meende hij ook. Anna, turend óp haar als kunstvoorwerpen bewerkte handen, die met het mozaïek der ringen haar in verlegen uren tot speeltuig dienden, bewaarde in haar oogen het beeld der moeder, welke de zuster geleek van het oudste meisje, met wie zij, als deèlden zij een geheim, gearmd bep. Paultje zou nu zeventien jaar zijn geweest. Toen 122 ten tijd wenschten zij zich een jongen boven een meisje. Omdat Arnold vond, dat de oudste een jongen moest zijn De gastronoom aan het tafeltje rechts naast het hare, voor wien de compositie van het menu naar de zwakke gegevens der spijslijst eiken middag een taak was, had zich een verbluffenden vischschotel doen bereiden. Anna's vingers speelden om een broodpil, schoten stralen over het tafebinnen, doch onder den tuben rand van haar hoed vorschten haar oogen onafgebroken naar het geheim van het mausoleum Mayonnaise... ? Kreeft, vermoedebjk. Dit bleef wel de boeiende zijde van dit leven onder vreemden: het raden naar omstandigheden en verhoudingen, naar al wat onder dit gelijkvormig beschaafd, en schier onwezenlijk optreden in het openbaar, verborgen lag Het kwam haar voor, of een ieder wel, door het een of het ander, boven haar bevoorrecht moest zijn, en wat betreft haar uiterlijk hield op sommige dagen geen ibusie stand. In de garnizoensplaatsen, waar zij met haar man gewoond had, waren de vrouwen van hun wapen nooit opgewassen geweest tegen de sier, welke de Cavalerie — enkele weinige gezinnen, overal te zamen gezien — maakte, en had zij haar voldoening gevonden in een onverschilhgen eenvoud, die eiken schijn van wel-mede-wibendoen uitsloot. Zij begeerden immers niet, Bax en zij, te tellen in die kliek, waar men pronkende diners gaf, zoomin als zij wenschten deel te nemen aan de avondjes in den kring, waartoe zij naar rang en stand heetten te behooren. Een 123 enkele maal, wanneer zonder aannemelijke reden bedanken, met het oog op Arnold's promotie, gewaagd zou zijn geweest, uitgezonderd. En onder dien dwang ontvingen zij ook, den derden Donderdag van de maand; stille, stijve middagen, waaraan haar man zwijgend, of, wanneer hij den mond geopend had, zwaar betoogend, deelnam, middagen, waaraan zij een bijna beschamende herinnering behield. Hoe weinig had zij gemaakt van haar huis, van het zijne, van het hunne. Misschien had niemand in die jaren luitenant Bax zóó teleurstebend gevonden als zij, die onredebjk — wat was er boven de middelmaat aan haar! — op hem had gelet, hem altijd zag door de oogen van anderen, welke zich voordeebger voordeden dan hij. En toch waren die onnoemelijke nadeelen op den langen, langen duur bij machte gebleken haar te verjagen van de plaats, haar, naar Mama's woord, door God aangewezen. Toch was zij gevlucht van den huisebjken haard in een wereld, die haar niet riep, een zwervebnge, vrij wilhg en zonder berouw.... De eerste weken, o, hoe verbcht had zij zich gevoeld, voor het eerst van haar leven jong, buiten, bi het gezin van vrienden, waar geen man als een schaduw naast haar ging, geen stem beneden aan de trap haar ontstelde, geen hand sloeg aan haar kamerdeur. Verwonderlijk bcht van hart was ze in het rijtuig gestapt, dat haar weg zou voeren, van haar man, haar huis, haar meubelen, van de witte poes, waaraan zij, als aan een kind, gehecht was geweest, en de, zomer en winter 124 bloeiende, geraniums voor het raam.... Het oogenblik, dat jarenlang als een wreed visioen door haar droomen had gewoeld, de daad, die ze geloofde nooit te zuben volbrengen, omdat Arnold aan haar gewend was, geen vrouw in huis kon missen, en niets van belang daarbuiten haar lokte, ze bleek, toen de tijd overrijp was, nauwelijks nog van beteekenis. Het was geleden,en haar hart, ledig en afgesloten als met een slot, aanvaardde geen aandoening meer in het oud verband. Terwijl het nieuws van hun scheiding ruchtbaar werd, verwondering en beklag de ronde deden — na twintig jaar en geen bepaalde reden! — terwijl men haar misprees, als iemand, die een wedloop te vroeg opgeeft of een compagnon, die de vennootschap schendt, en algemeen vond, dat ze het vol had moeten houden, zweefde haar geest over verleden en heden, en geen der vrienden begreep hoe zij juist toen, gedurende die, door ingewikkelde besprekingen en besbssingen voor het leven bezwaarde weken, zóó, als een kind, vroolijk was geweest. Den last der jaren, van den eenen dag in den anderen had ze hem getorst, zonder te durven denken aan dit uur-van-bevrijding, dat toen nog onverwachts — een geringe oneenigheid gaf den stoot — gekomen was. En ook de toekomst, waarin ze abeen zou zijn — alleen, zij wist nu wat dat woord inhield — beklemde haar geenszins in die gave, zuivere dagen tusschen twee levens, waarin ze vroeg opstond om bi de zon te loopen en de vogels te hooren fluiten. Op de tastend uitgesproken vragen: wat ze nu 125 dacht te gaan doen? had ze geantwoord met een onwillekeurig fieren en vasten glimlach: zij ging reizen; zonder zich ook maar rekenschap te geven van het begrip, zonder haar verbeelding verder te wagen dan het reisbureau, waar ze zich, onafhankelijk en elegant, op een zonnigen morgen over de toonbank zou buigen. En zij was ingestapt, ze had zich te-recht geschikt op haar gereserveerde plaats in den trein naar Parijs, alsof zij thans eerst — op deze reis, die haar huwelijk ontbond — het leven met al zijn heerlijke geheimen tegen stoomde. Het tafeltje, door de Engelschen verlaten, bleef onbezet. Anna veerde even van haar stoel, toen de Itabaansche gravin — daarvoor gaf de oude, met grauwe kanten behangen vrouw zich tenminste uit — binnentrad. Haar neiging, als schreed zij tusschen de verspreide hotelgasten, de vele ledige tafeltjes en de afwachtende kebners, uit wier midden de Ober schielijk toeschoot, ter receptie, scheen haar rang te bevestigen en zelfs hier, bij den aanblik dezer eenzame, hoogbejaarde lotgenoote, bekroop Anna de Canter, die sedert de verbanning uit de witgelakte kinderkamer, haar schooljaren op kosten van een oom, en het mislukt examen Lager Onderwijs, haar levenshoudbig had gevonden aan de zijde van luitenant Bax, iets, dat op afgunst geleek. En ze was ermede gevleid, wanneer de oude dame, naar aanleiding der weldadige kapertjes, haar toestond een oogenblik plaats te nemen tusschen haar en de 126 hoovaardige kamenier, haar gezellin. De Ober het was merkwaardig, eiken avond trof het haar opnieuw — geleek op Arnold. Dezelfde dalende schouders, hetzelfde smalle, aan de slapen even ingedeukt hoofd, het haar, dat in strooblonde strepen lag. Herhaaldelijk overkwam het haar in den laatsten tijd, dat iemand haar weg kruiste, die zijn, trouwens niet zeer persoonlijk, beeld voor haar geest bracht. Het eerste jaar, waarin het verleden opging zonder spoor, was ook de man, die van dit verleden het onwrikbaar middelpunt was geweest, als uitgewischt in haar geheugen. Ware hij tijdens het huwelijk gestorven, zij zou hem niet hebben betreurd, maar toch behouden hebben in haar rustige gedachtenis, in huis webicht hebben gemist Verder dan de Dood strekte in dit geval de sloopende macht van het Leven, en ook hierover verwonderde Anna zich thans zonder zelfverwijt. Zij, die twintig jaren eerlijk gemeend had geen avond te mogen ontbreken achter het theeblad, om den man, die op deze, door haar geschonken thee recht had, geen druppel te kort te doen, die geen dienstboden had kunnen houden, omdat zij abeen wist hoe mijnheer het wenschte en gewend was, zij zat daar nu aan een tafeltje-abeen en speelde met haar ringen, en bet geen gedachte-van-zorg meer gaan over het huis, waarvan zij de deur achter zich had dichtgetrokken. De kennissen in Hoband geloofden, dat zij in het buitenland verbleef om haar gewezen man te vermijden tot de tijd de diepste wonden in beider hart gesloten zou L27 1 hebben, doch wanneer men daarop doelde, in de voorzichtige brieven, die zij al zeldzamer aan haar veelal onbepaald adres ontving, deelde ze van deze overwegingen er geen, en wist, dat het haar ter nauwernood zou raken, wanneer Bax — hij was thans deelhebber in een kleine lakfabriek in Gouda — nog eens aan haar leven voorbijging. Maar wel opmerkelijk vond zij het, dat zij in de laatste maanden, schoon zij in deze landen nooit te zamen waren geweest — de Harz was het verste punt — telkens aan hem werd herinnerd, mannen, vluchtig geboeid aanzag, omdat daar iets in hun houding, gang of gelaat haar bekend voorkwam, als een deel van zichzelve. Tot welk een ontstebende vertrouwebjkheid leidde toch het huwelijk, dacht ze soms, de verschülende, op elkander aangewezen paren in een zaal stil-beschouwend. De oudere vrouw, die met abe middelen der kunst haar te jongen echtgenoot trachtte te boeien, om aanstonds voor zijn oogen — daar was geen ontkomen aan— af te leggen wat haar jeugd uitmaakte; het bleeke vrouwtje, dat om kwart over tien haar gepommadeerden man wibig zou volgen; Arnold, zonder boord, in de intimiteit der gezamenlijke eenzaamheid, die de, tot op den draad gemaasde Jagers droeg, waaraan zij elke stop kende als een meesterwerk van haar hand. Arnold Bax, die haar bewegingen volgde, en den zucht hoorde, waarmede zij zich naar den muur keerde in het tweepersoons-ledikant. „Pas de glacé, madame?" „Non merci." 128 „Un fromage? Roquefort?" Anna de Canter schudde het hoofd en stond tegelijkertijd op. Zij wilde in de zaal, waar gedanst zou worden, dezelfde, achter een pilaarverborgen, plaats innemen, welke haar den vorigen Zaterdag goed bevallen was. In de hal hoorde zij het stemmen van viool en cel, en een paar kinderen, een fluweelen jongetje en een meisje, iets grooter dan hij, met plooirokje om de hooge witte beentjes en een hoofdje van blond satijn, probeerden middenop de blinkende vlakte van den ingelegden vloer, een sierlijk dansfiguurtje, terwijl de jonge gouvernante, die hen naar bed moest brengen, bij de deur toezag en geduldig wachtte. De plaats was niet meer vrij. Anna voelde de kleine misrekening als een ingrijpende teleurstebing, bijna, alsof de oude heer achter The London News", die er zijn koffie dronk' inbreuk maakte op haar rechten. Vier weken verbleef zij nu al in dit hotel. En nadat ze haar roman op een ander tafeltje had gelegd en den stoel gekanteld, betrok zij de naast haar staande gouvernante in heur wrevel: „Het is, of men hoe langer hoe vroeger van het diner opstaat om hier de tafeltjes bi te nemen." Het meisje knikte, haar befdevobe aandacht bij de dansende kinderen. Het was Anna, na den geheelen dag gezwegen te hebben, een verlichting enkele woorden te kunnen wisselen en net geluid te hooren van haar eigen stem Met een vleiende opmerking over het mooie jongetje, hield zij het gesprek nog een oogenblik aan! Voorbijgangers, 9. 129 Altijd was dit, onder vreemden, het begin: vleiende tegemoetkoming, met een oplettendheid, met een phrase, met een streelenden blik. Vermoeiend, vond ze het, overal weer aan dit begin te staan. De gouvernante, bi de dweepende termen, welke haar taal voor gevoelens van genegenheid en bewondering bood, beleed haar voorkeur voor het meisje, zonder nochtans den kiemen Botho te kort te doen. Als moederoogen straalden haar oogen van vergeet-me-nietblauw. „Entzückend," herhaalde de andere vrouw werktuigelijk, terwijl zij plaats nam en haar boek opende. .. . Neen, zij wilde niet meer, gelijk zij zich dit den eersten zomer aan het strand zoo roekeloos had toegegeven, met haar gedachten opgaan in de verschijning en het spel van kinderen. Zij was nu over de veertig. Een gescheiden vrouw, die naar de vijftig liep. Dit verlangen, waarvan de weëe schok haar bij de geringste aanleiding overviel, was iets, dat zij physiek niet meer verdroeg en als een ziekte bestreed. Paultje was gestorven, en de kans verspeeld. En daarom wüde zij nu ook in het vervolg niet aan zee verblijven, waar dit onvermij debjk — de bruine beentjes en de opgepofte broekjes, de vaders met de schop en de moeders met het emmertje — het leven uitmaakte. Het was een roman van Marcel Prevost, dien zij las, matig geboeid, zij had in de hotelbibbotheek een ander boek gevraagd, dat echter niet voorhanden bleek. Nochtans bekroop haar 130 ook bij deze lectuur de vrees voor het naderend einde — als voor het afscheid van een goeden bekende — toen ze bemerkte reeds over de helft der bladzijden te zijn. In één dag las zij een boek uit, indien zij zich niet matigde. Ook thuis had zij zich immers abeen des avonds vergund de portefeuüle van het Müitair Leesgezelschap te openen. Omdat, vond ze, een huisvrouw overdag haar bezigheden moest hebben, of voorwenden, al ware het slechts om de dienstboden niet een voorbeeld van gemakzucht te geven. In den tijd, toen Arnold vroeg op marsch moest met den troep, en zij om zeven uur met hem placht te ontbijten, waren de morgens wel lang geweest, uren, waarin zij zich afvroeg, wat andere vrouwen zonder kinderen toch deden in haar beknopt huis-met-een-tuintje? Zij had zich bi die jaren nuttig gemaakt met phüanthropischen arbeid en het ondankbaarste werk daarbij bereidwibig op zich genomen; en zelfs was zij er toe gekomen weder piano te studeeren, vingeroefeningen en études, onder leiding van een leerares, die het weinige, haar door een onbekwaam nichtje bijgebracht, heftig verwierp. Het laatste uur van den ochtend, totdat Arnold, veelal niet vóór half twee, grijsbestoven, afgemat en verbitterd op den dienst, thuis kwam, zijn modderlaarzen neersmakte op de bovengang en op zijn wenken bediend wenschte te zijn, was met deze studie gevuld geweest. Des middags vond zij gewoonbjk wel een doel om uit te gaan. En zoo bleven de tijdschriften, elke week een roman-deel, en de 131 illustraties voor de avonduren bewaard. Arnold las dan de couranten, zonder opzien, zij geloofde niet dat hij één regel oversloeg, en rookte, en hield op gezette tijden, zwijgend, zijn grooten theekop bij. Over de politiek van Europa koesterde hij, zoowel in vredestijd als gedurende den oorlog, een troosteloozen, een als het ware persoonbjken wrok, alsof het allemaal anders, en beter zou zijn geloopen, indien men hem stem in de taktische aangelegenheden had verleend. Doch tot een ontlading dezer gevoelens bet hij zich alleen buitenshuis verleiden, ^Zaterdagsavonds in zijn sociëteit, het eenig mannelijk vertier, waarnaar hij taalde. Ongetwijfeld, in dat opzicht was zij onder vele vrouwen bevoorrecht .geweest. Om eb uur ging ze naar boven, en ontkleedde zich gehaast. Om half twaab kwam hij, terwijl zij met gesloten oogen lag en den inhoud van het afgebroken vervolgverhaal doorleefde als een heimelijk geluk, dat haar tegen den nacht bestand maakte. Was het dit geluk geweest, dat haar aan het einde van zooveel duizende dagen, avonden en nachten stelselmatig en zoo volkomen had uitgeput, dat zij plotseling nog, oog in oog met het leven, als voor een onverbiddelijk vonnis stond: de vlucht of den dood. ... In de romans, die zij aan de stationsstabetjes had gekocht, tot de bodem van haar koffer kraakte onder de liefdesavonturen, trof haar dit altijd als een dichterbjke onoprechtheid: dat deze schrijvers het leven voorstelden als hevig en kort, en het boek afbraken, zoodra het een 132 of ander compromis was bereikt. Juist dan juist dan ! O, als het hare maar niet zóó lang was, als haar samenwonen met Arnold Bax haar voor een zekeren, tevoren geweten termijn ware opgelegd geweest De slagen van het lot had ze kunnen dragen, zebs den dood van Paultje weerstond zij met een haar plotseling geschonken, verwonderbjke veerkracht. Maar dat andere dat geen ongeluk was en geen geluk onnoembare eindelooze Anna de Canter sloot, terwijl de dochter van den hotelhouder in de armen van den dansmeester haar broze enkels boog tusschen zijn verlakte voeten, den roman van Prévost, waarvan zij het gewaagd tooneel, waarom het verhaal geschreven scheen te zijn, had genoten, en wachtte m de gang tot de bft zou zijn gedaald. Zij wilde den vierden hoek van het dressoirkleed omrijgen om den volgenden morgen onverwijld met het feston te kunnen beginnen. Lang talmen kon zij er welbeschouwd niet meer mee. Had niet de dochter harer vriendin geschreven, dat het züveren paar de herinneringsdagen hoopte te herdenken van den dag af, waarop zij vóór vijfentwintig jaar werden ingeschreven bij den burgerlijken stand? In onbestemden wrevel had ze dien brief vol naiëven bluf op het hefdegeluk der ouders en den voorspoed van het gezin, terzijde gelegd, doch met haar geschenk zou zij niet achterblijven, wanneer men daarginds behoefte gevoelde veertien dagen vooruit te loopen op den datum van het feest! 133 Zij drukte ongeduldig nogmaals op het belknop] e Naast haar stond een ledige rolstoel: een plaid lag er in en een heeren-overjas, Waaruit een courant stak de Nieuwe Courant. Hobanders, dacht Anna, de gemengde gewaarwording, welke het samentreffen met landgenooten in een hotel haar gaf, herleidend tot een lichte voldoening. In lang had zij geen Hobandsche courant gelezen, en de weinige woorden, welke zij den-dag-doorsprak, behoorden altijd tot een andere taal. De schuwheid voor een ontmoeting met bekenden, welke haar bi den eersten tijd bij het binnentreden van een nieuwe omgeving beving, had zij in» dit ruimere leven abengs overwonnen. Een paar maal was het voorgekomen: een vluchtige begroeting, hartelijkheid, die heengleed over netelige vragen. ,.11 fallait mieux prendre 1'escalier," misprees ze tot een van den dans verhit meisje, dat zich bij haar had gevoegd. Doch nu snorde het toch bi den koker.... „Le voüa!" zei het meisje. En bi de dalende kooi zag Anna naast den lift jongen een jonge vrouw in regenmantel, wier geheele levensgeschiedenis haar door het hoofd vloog, aleer zij den naam in haar geheugen teruggevonden had. Groot zagen ze elkaar in de oogen, bevangen .... tot de trabëen vaneen schoven.... toen wisten ze het beiden. „Marietje van Voorst " „Ans!" 134 Met een aanhankelijk, jong gebaar, stak Marietje haar arm door dien der oudere vrouw, wier jeugd was voorgewend en, schoon zij niet meer dan vijf jaar in leeftijd verschüden, scheen het een verhouding als van dochter tot moeder. „Maar een oogenblik kan ik wel beneden blijven," zei ze, „waar zat je ? daar bij de muziek ? Laten we bever hier in de hal " zij doelde op haar regenkleeren en wees met de Nieuwe Courant, die zij uit den rolstoel genomen had, naar een leeren kanapé En terwijl ze haar neertrok en vertelde vanwaar zij kwamen, haar man en zij, en dat ze in dit hotel terecht waren gekomen, omdat in het andere, waar ze besteld hadden, de lift defect was en Rob natuurlijk geen trappen kon loopen, doorleefde Anna het geval, dat tien jaar geleden het garnizoen op stelten had gezet, in een nieuw verband. De mooie Marietje van Voorst, die dit huwelijk met den geconfiskeerden cavalerist, tegen het bitter verbod van haar vader, tegen waarschuwing, bedreiging en elke redelijke overtuiging in, na jaren van strijd, had doorgezet. Terwijl ze daarenboven wist — men had haar niets bespaard — dat Robert Maaseyck op zijn wijze hing aan de vrouw, die hij onderhield, en niettegenstaande hij haar liefde, welke zij hem schier schaamteloos opdrong, had afgewezen tot den uitersten dag, waarop hij geen ander redmiddel meer wist dan haar moederlijk erfdeel. In Engeland waren ze getrouwd, onverwacht hun namen in het plaatsebjk blad, en Arnold, die zoo zeldzaam zich uitte, had tusschen 135 zijn tanden gevloekt: verdomd! toen hij het las. Kort daarop volgde Maaseyck's nog eervol ontslag uit den militairen dienst en dit was het laatste wat men omtrent hen beiden vernam. Totdat jaren nadien — het opzienbarend feit, dat velen leed had gedaan, was reeds ïang bi vergetelheid geraakt — Anna toevalhg eens hoorde verteben, dat de brieven over wereldsche gebeurtenissen bi het buitenland , over de mode, een boek of een tentoonstelling, welke in verscheiden bladen onder verschillende schuünamen verschenen, van Marietje waren. En terwijl ze daar nu naast haar zat, en toeluisterde, een ruïne van gedachten achter haar poeder-blank gezicht en de voorzichtige vragen naar haar, Anna's omstandigheden, verlegen beantwoordde: „Ja zeker, het beviel haar best, dat reizen, je zag eens wat van de wereld...." vond ze in die modebrieven eindelijk een onderwerp, waarop ze tegenover mevrouw Maaseyck durfde door te gaan. Een warme, lage lach, de lach van een vergenoegd kind, rolde door de stihe hal, doorbrak het rhythme der verre dansmuziek. „Of ik dat nog doe? Lieve ziel, dat is ons bestaan! Wij leven van mijn pen," verbeterde ze met een fierheid, welke de kuiltjes in haar wangen uitdiepte. „Hobandsche, Engelsche, Indische, zelfs Amerikaansche bladen maak ik onveihg. Er is geen „stof", die zich niet leent voor mijn schrijfmachine." „Ik herinner me," zei Anna, met weifelenden glimlach, wat een beroering het gaf, toen, onder 136 je eigen naam, dat eerste verzenbundeltje verscheen." „Mijn eerste en mijn laatste " Marietje's oogen liepen vol droom en haar mond bleef als opengesprongen. „O, heb je daarna nooit meer? " „Neen. Dichten dat doe je abeen zoo lang je verlangt." Anna's blik dwaalde over de leege clubfauteuüs, raakte den rolstoel. En de vraag, die toch eenmaal vallen moest, gleed over haar lippen, terwijl haar gezicht afgewend bleef: „En.... hoe is het nu met je man?" Zij voelde het wel, dat deze vraag er een was op leven en dood. Nochtans verried geen klank in de zachte, vaste stem naast haar innerlijke verwarring, schroom of vrees, toen de andere vrouw, na een oogenblik denken, eenvoudig antwoordde: „Hoe zou het gaan? Juist, zooals onze goede dokter het mij op zijn tien vingers heeft voorgerekend. In dit laatste jaar is hij wel Och, maar dat zie je, nu je in dit hotel woont, morgen immers zeb." Zij stond op. Dit was even plotseling. „Ik moet nu naar boven," zei ze, „ik kwam maar om de krant te halen en Rob zal niet begrijpen waar ik bbjf." „Ja, natuurlijk, laat ik je niet ophouden." „Neen. Maar ik ben toch bbj je getroffen te hebben, weer eens iemand te spreken. Zie je," ze drong zich nader aan Anna, „dat is het eenige hij kan niet goed meer zeggen wat hij wü zich niet uitdrukken enkel 137 geluiden.... en soms een woord. Dat is.... vroeger gekomen dan ze mij voorspeld hadden. En daarom kan ook niemand hem helpen dan ik. Nu tot morgen." Bij twee treden tegelijk nam ze de trap. Ongelooflijk frisch is ze gebleven, dacht Anna, terwijl ze haar na-knikte, ongelooflijk, bij zoo'n taak! Zij keerde in de danszaal aan haar tafeltje terug en sloeg den roman van Marcel Prévost weer open, om zich een houding te geven. Tot handwerken kwam zij niet meer, en naar bed ging zij vanavond in geen geval vroeg Het was dans-pauze. De violist haalde de Lotosblume fluweebg uit. De nevelen waren in den nacht opgelost, de bergtoppen blonken in het blauw van de lucht, blank lag het meer. „Dat heb je aan ons te danken," had Marietje Maaseyck gezegd, terwijl ze in de hal, waar Anna op haar "stoeltje zat te borduren, een grooten gelen brief door de gleuf van de portiersloge schoof „wij brengen overal het mooie weer mee." En een half uur daarna was ze met de equipage, zooals zij den rolwagen noemde, komen aanrijden.... Groote God dat was verschrikkelijk! Ter nauwernood had Anna de Canter zich kunnen beheerschen, begrepen, dat ze op moest staan, den wagen tegemoet gaan, en gbmlachen — een glimlach strak gespannen over haar ontdaan gezicht — en woorden gezocht, terwijl de man in den stoel zijn grauw, gebogen hoofd zwaar 138 hief uit de plooien van den grijzen demi-saison, waarin hij hing als in een zak, en van onder de klep van een blauwzij den reispet, één felbcht oog — het andere werd door de scheefgetrokken wang dichtgedrukt — doordringend op haar richtte. En met ontsteltenis nam zij in diezebde, allerpijnlijkste seconde het beeld in zich op der bloeiende jonge vrouw, die zich bij haar nadering boog over den stoel, haar lippen aan zijn wang, om hem toe te fluisteren: „dit is Anna Bax", en met een gebaar-vol-zorg, dat meteen een liefkoozing was en verborg hoe zij zijn herinnering te hulp schoot, de plaid gladstreek, zijn, in grijs castoren handschoenen stil op het dek gevouwen, handen innig beroerde. Langzaam, achterdochtig, stak hij de linkerhand uit en door zijn machteloozen mond drong een doffe grom. „Mevrouw," zei hij, en nog" eenmaal, met een mspanning, die een vaal rood over zijn gelaat joeg, stiet hij dit woord uit: „Mevrouw...." In haar warme handen hield Anna de grijze bnker, waarvan de küte door het zeemleer drong, in den schuwen nood, waar een blijk van deernis slechts een smaad kon zijn. Tot hij terugtrok, de hand neerviel in de vouwen, en abeen zijn oog haar aan bleef zien, vast. dwingend, en abengs, of verbeeldde zij het zich? als met een witte vonk van spot. Alsof in dit wrak van een man nog de blik van den kenner leefde, die de eenvoudige vrouw van den Infanterie-officier in haar mondaine kleeren betrapte, en heimelijk belachelijk vond. In langen tijd had Robert niet zóó duidelijk 139 een woord uitgesproken als bij deze begroeting, vertelde Marietje haar later, met de brandende opgetogenheid, die in haar stem schoot, zoodra er een succès was behaald, en dienzebden morgen had hij, naar zij zeide, ook eenige malen, langzaam en als gold het een opgave voor zich heen gespeld: „An-na.... An-na." Zij had den wagen naar buiten gerold, tusschen de zuüen, die. het balcon droegen als een breede schoof rood-doorgloeide roosjes, waarvan lange ranken afhingen tot in den stoel. En in dit lustprieel was zij naast hem gaan zitten, blank en bcht, op een laag stoeltje, waarvoor een tafeltje met een kleine schrijfmachine. De zonnestralen wipten tusschen haar spelende vingers, waarnaar zij nauwebjks keek, zoo verzonken waren haar zachte blauwe oogen in het beeld van den man, wiens gedachten zij deelde en wiens wenschen zij ried. Tot in de hal, waar Anna, die eerst in verlegenheid mede naar buiten geloopen was, zich teruggetrokken had, drong het züverig getikkel, pittig, en op dezen afstand, in de webge stilte van den mooien morgen, haast melodieus. Wanneer zij den hals rekte, kon zij door het open, omrankte raam en de laurieren, het huiveringwekkend paar in hun liefdevol bedrijf gadeslaan, en zij wist niet wat het was, beklemming of ontzag, die haar over het dressoirkleed deed buigen, diep van bescheidenheid en bijna deemoedig. Zoo snel joeg de naald door het linnen, als ging het om den laatsten steek. Robert Maaseyck.... klopte het in haar hoofd.... Robert Maaseyck.... Zij 140 was in hem geboeid geweest als alle vrouwen, die op hem afgaven, gegriefd en bekoord door zijn achtelooze houding en de rappe gemakkelijkheid, waarmee hij haar man, traag ordenend zijn bedompte rephek, de woorden uit den mond nam, hem onwibekeurig in een poover dagbcht stelde, de ontmoeting — een zeldzaamheid, want zij hadden elkander instinctmatig vermeden maakte tot een kamp, waarbij haar smadelijk verbes van te voren scheen vastgesteld. De vergelijking met een man als Maaseyck, moreel alleszins zijn mindere, was voor Arnold Bax wel zeer onvoordeebg geweest De herinnering greep haar nog aan als een leed van gisteren, hoe zij, na afloop van een opgeschroefden Casmo-avond, waar Robert Maaseyck bedjes van eigen vinding bij de piano zong en uitbundig werd toegejuicht, aan de zijde van haar echtgenoot huiswaarts keerde, en zich door deze vergelijking — waartoe geenerlei aanleiding bestond — voelde vernederd en gekweld. Bax ambieerde immers niet in gezelschap op den voorgrond te treden, had met de oudere heeren in een nevenzaal zitten kaarten. Robert Maaseyck Als een heldzat hij te paard.... Nog, toen hij naar de kazerne bep met den stokkenden tred van een oud man. Nu zat hij in den rolstoel. Het einde droeg de lasten. Doch terwijl zij tersluiks het hoofd hief van haar werk, en keek.... kwam het haar voor, of zelfs deze niet opwogen tegen de onnoozele vracht, die zij twintig ongeschokte jaren had getorst, of nóg de winst was aan ziin IrnnT. « 141 Marietje stond juist op en knikte haar toe. „Wij gaan een eindje met de boot.... Ie tour du lac!" riep ze door het venster, waar de zwoele wind de vlokken van haar kortgeknipt haar bet fbtsen in de zon. „Het weer is zoo onbestendig. We moeten het waarnemen." Zij noodde Anna niet hen te vergezeben, en toen zij, een oogenblik later, de gang bbinenbep om de schrijfmachine te bergen en haar hoed te halen van den kapstok, verklaarde ze haar dit min of meer schuldbewust: „Ik durf je nog niet dadelijk vragen of je meegaat," fluisterde ze, met een bbk naar buiten, „Rob is".... ze lachte „een beetje verwend en jaloersch op vreemden." Diep boog Anna over het kleed op haar kniëen, haar bezit. „Bx zou toch geen tijd hebben" verweerde ze zich, onbewust van de betrekkelijkheid van dit begrip in verhouding tot de lengte van een leven, waarin dag en nacht, onverstoorbaar, voor haar taak bereid lagen. „Dit moet af. 't Is voor de zilveren bruüoft van de Ambtmans." „Waar je je al niet voor afslooft!" zei Marietje, terwijl ze het werk bewonderde. „De Ambtbeden, ik wist niet eens, dat ze nog bestonden." Een onverklaarbare blos bekroop Anna terwij Marietje, als had ze nochtans iets goed te maken, beloofde: „Als je wilt, kunnen wij vanavond samen hier wat praten, of wandelen langs het meer. Na het eten slaapt Rob. Dan wek ik hem tegen tien uur en lees hem voor tot twaab. Anders zijn de nachten zoo lang." 142 „Graag," zei Anna mat, zich weer schikkend tusschen de clubfauteuils, tot de rolwagen uit het zicht zou zijn. Dan nam zij die uitverkoren plek onder de doorstoofde roode ranken in. Merkwaardig, Marietje, die meende haar teleur te stellen, omdat ze niet mee mocht, facheuse troisième, op dezen macabren tocht! De linnen gordijnen in de eetzaal hingen dichtgeschoven tegen de zon, het was er loom en leeg, het meerendeel der gasten de bergen in met het heldere weer. Mevrouw de Canter trof van haar bekenden abeen de contessa aan de lunch, verderop zaten, wijd verspreid, nog een paar oudere dames, een heer in berg- tenue In het begin van haar reis had elke man-abeen haar aandacht opgejaagd en geprikkeld, als een plotseling, zich in het vreemd verband van dit leven mengend, geheim, dat zich ieder oogenblik openbaren kon. Hoe vele, juist rijpere vrouwen hadden op reis den vriend gevonden, met wien het samen-gaan een jong geluk werd, een algeheele levenswending, een overstelping van mogelijkheden Veertig jaar.... alles kon nog, een verzuim van veertig jaren in één uur ingehaald, een verschiet, duizebg diep. Schier zonder verpoozen had ze zich afgevraagd: hoe zulke verhoudingen ontstonden, door welke geheime teekenen de vrouwen, die meer wonnen dan een hoffebjken groet, zich deden kennen, door welke geheime krachten zij vasthielden ? Haar glimlach, met een gbm- lach beantwoord, een onverschilhg gewisseld 143 woord in trein of lift, een toevallige wandeling over het asphalt vóór het hotel, een inhoudloos gesprek dan soms, — de meeste gasten kwamen en verdwenen in den nacht — een handdruk'.... au revoir. Verlangde ze ooit, dat zulk een „tot weerziens" werkelijkheid werd, schijnbaar ongezocht, een lotsbeschikking ? Immers neen geen enkele kruiste haar weg, van wien zij meer had verwacht, meer zelfs had geduld. En allengs, toen in dit regelmatig veranderend décor van haar leven elk voorval zich herhaalde en haar verbeelding uitgeput geraakte, ontgaf zij zich de kans, de hoop, en eindelijk de gedachte. Langs de geblokte kousen van den bergbeklimmer streek haar gedachtelooze blik en, zonder dat zij een trek van zijn gebogen gezicht in zich opnam, trof het haar hoe hij, juist op dezebde wijze als Arnold, at van zijn mes, het staal schielijk tusschen de vochtige bppen doorgesleept. Zij zag met onbestemden huiver vóór zich en vouwde de, als scheurpapier verf lodder de „Nieuwe Courant" open, haar door Marietje Maaseyck achtergelaten. Een geschenk. Waarom bet zij zich eigenlijk geen Hollandsche couranten zenden, nu bleek, dat slechts in enkele hotels een, veelal verouderd, blad op de leestafel lag? Haar belangstelhng in wat-vanHoband-was, moedwibig afgebroken op den onberekenbaren dag, toen zij haar vreugdeloos huis in de provinciestad den rug toekeerde, herleefde bij den aanbbk der vertrouwde kolommen, waarin telkens een woord, een naam, een oude verbinding herstelde, uitgangspunt werd. 144 Haar bord met de omelette aux fines herbes bleef onaangeroerd, zóó gespannen zat zij in de gemengde berichten, de advertenties en, terwijl haar geest zwierf over de indeebng van een te huur geboden étage in de Tweede Schuytstraat, overviel haar voor het eerst de oplossing; dat zij ook dit leven, als in een eeuwige wachtkamer, niet langer behoefde te harden dan zij wenschte, dat zij ten allen tij de terug kon trekken naar een Hobandsche bovenwoning, met enkele meubels uit haar ouderlijk huis, die Bax haar wel zou willen afstaan, met een dienstmeisje, van wie zij misschien zou kunnen gaan houden, en een andere witte poes. Na de lunch eischte haar het handwerk weer op en om vier uur, toen haar oogen te vermoeid waren — zij moest nu toch een brü aanschaffen, de dokter in Holland had al gezegd: dit was de leeftijd — ondernam ze, onberispelijk gekleed in haar wit serge taibeur, een loopje langs den oever in de richting van Jacquenot. Mogebjk trof ze de Suaves daar, of op hun bank De apotheker stond voor zijn deur en groette de dame een goede klant. Over het meer streek de schaduw der bergen en verdiepte het blauw van den teederen plas. Overal zeübooten, witbevlogen het tot op den bodem doorzichtig water, waar de visschen door fbtsten als zilveren lemmeten. Er stond te weinig wind om te zeilen. Maar op de boot zou het heerbjk zijn. Marietje, de ondernemende, besteedde den middag wèl.... Toewijding, die leidde zonder op- of omzien in één rechte bjn, leven bij den dag, bij het uur, voor iemand Voorbijgangers, 10. 145 onmisbaar zijn.... Haast kwam zij er toe te betreuren, dat Robert Maaseyck deze vaart langs de bloeiende oevers met niemand had wihen deelen dan met de vrouw, die, tot haar schande en tot zijn bitter geluk, de zijne was. De banken tusschen de acacia-boompjes waren bezet met witte bonnes en kinderen; in laag wagentje daarnaast sliep hier en daar een zuigeling, het kaperkopje topzwaar gekanteld uit het kostbaar foudraal van zijde en kant, de wimpers op de bolle wangen, het ademend mondje, als een framboos, die van haar steeltje viel.... Anna, wat gehinderd door de vóór haar voeten springende beentjes op het smabe pad, stak den zonnigen weg over naar de zijde der winkels, waar de uitgespannen zeüen beschutten. De kantwinkeltjes, overal dezebde kunstige guirlandes op zwart fluweel, lokten haar niet meer sinds ze in Venetië uren in de beroemde magazijnen had vertoefd, en de voorwerpen van ivoor of uit hout gesneden waren haar een lichte ergernis geworden.... Daar kwam nu nooit eenige verandering in die herten en huisjes en servetringen. Het Edelweiss-broche, waarmee ze als kind zoo gelukkig was geweest, toen haar ouders het voor haar uitpakten.... de zachte zbveren bloem, die in dat verre, verre land boven op de bergen groeide, waarvoor de menschen hun leven waagden.... het lag er altijd nog. En hoe lang was het geleden, dat zij met Arnold een reisgeschenk je had uitgezocht voor hun dienstmeisje, voor het huisnaaistertje, wier bloedeloos gezichtje bij den aanblik van het voor haar 146 zolderraam bestemd transparant] e, zelf als van Alpenglühen scheen overstroomd. Ja, soms had het oude leven haar toch wel wat liefs gebracht; het kwam haar thans, meer dan toen, beduidend voor. En de gbmlach der herinnering zweefde nog in haar starren blik, terwijl ze voor den volgenden juwelierswinkel stond, in den tooverban van diademen en parelranken, waaraan haar tweedehandsche verbeelding vorstelijke hulde verbond. Door de spiegelruit drong de gloed van het, op lichten dag daartusschen vonkend, electrisch snoer. Brandend werd, onder haar witlinnen schoentjes, het asphalt langs de huizen. Neen, de Suaves waren er ook niet; een schooltje hield de bank bezet — een gebjk rijtje kleine meisjes, met omvlochten gladde hoofdjes, een verlept tuütje alpenrozen in de hand. Zij zongen een zuiver bedje, met heel hooge haaltjes, en de jonge non, die naast haar stond, zoemde vanuit haar witte huif er de donkere tonen doorheen. Anna bleef staan om te luisteren. Zij rook den geur van de linde, waaronder de bank stond, en zag naar het blank profiel der lieve geleidster... En terwijl zij zich glimlachend al terugtrok, want haar aandacht maakte de meisjes, en ook het nonnetje, zichtbaar verlegen, bezonk in haar hart, als een klem geluk, de frissche dauw van dien kinderzang. Bij Jacquenot, waar ze naar binnen kon zien, speelde het orchestje voor maar twee bezette tafeltjes. Niemand, die zij kende, maar terwijl ze besluiteloos voor het raam bleef dralen: wat 147 nu te doen ?.... en met haar moedelooze oogen de horde vliegen volgde, die als schaatsenreden over het glaspapier, waaronder gebak en confituren veibg prijkten, gleed onverwachts de teleurstelling uit haar hart En toen ze, een hab uur later, in haar hemd van zijde-batist en valencienne boven op haar bed lag af te koelen, boog haar mond week en gretig, als na een behaald succès. Die gezichten op de bank, toen ze daar met haar grooten puntzak marrons-glacés kwam aangewandeld, schichtig, bijna beschaamd om den inval en haar opdringendheid! En de warme oogopslag van het nonnetje, en emdebjk, terwijl de meisjes snoepten en nauwebjks opzagen van haar in het gelid bengelende laarzen, de schuchtere vraag: of ze misschien nog iets zouden zingen voor de dame? Iets van een scheepje was het geweest. „Schifflein.... Schifflein...." De bchte gobslag van het meer sloeg maat aan den steenen wal, en de middagzon blonk in de verre zeilen. Boven op de toppen lag de sneeuw blauw-wit. „Schiff-lein, Schiff-lein" en veel onverstaanbaars van vogelhooge helderheid. Maar de slotzin van elk coupletje, waarbij de nonnestem de melodie overnam, de armpjes in elkaar haakten, en de lijfjes, aaneengedrukt, op de deining heen en weder wiegelden, krachtig, donker en vol: „Schau-ckle, schau-ckle schauckle der Heimat zu!" Het zong nog in Anna's ooren, toen ze alweer 148 onder de arcade van het hotel was en plotseling, overmoedig in de weelde van den middag, een vaas vol witte rozen uit het winkelraam kocht en in haar armen meedroeg. Een dag vol avonturen! Als een dief was ze met de zware vaas geslopen in de kamer van de Maaseyck's.... die kamer vol gruwelijk en liefdevol levensgeheim, waarin ze niet om durfde te zien, haast geen adem dorst te halen.... En de daad vervulde haar, als in geen jaren eenig ingrijpend feit, toen ze, gespannen luisterend, eindelijk den stok hoorde stooten over de bovengang, den sleependen tred, en de lage vrouwestem, die juist oplachte bij 't voorbijgaan van haar deur Terwijl zij, haar elleboog in het kussen geplant, haar zwaar hoofd in de hobe hand, haar oogen star naar den grendel, beklemd zich afvroeg: wat zij en hij — hij, Robert Maaseyck — daarvan wel moesten denken van dien uitbundigen witten rozentuil — een bruidsbouquet — middenop het schamel peluche van hun hoteltafel Minder dan ooit smaakte Anna de Canter dien middag het, onder de eeuwige bmine restaurant-sauce, die haar zoo tegenstond, bedolven menu. En de visch, ze beklaagde zich bij den Ober, was niet versch. In geen hotel moest men langer blijven dan een paar weken, dan waren abe verwachtingen verwerkelijkt. Maar waarheen na dit.... ? Naar welk land, welke stad, welk hotel ? Tot Nunspeet trokken haar gedachten, terwijl de 149 kellner een onaangeroerden schotel, op haar wenk, verwijderde. Daar was ze vijfentwintig jaar geleden een zomer met haar moeder geweest, in een optrekje bij hartelijke boerenmenschen. Holland.... Maar in elk geval wilde ze hier eerst het kleed voor de familie Ambtman afborduren. Het gaf haar rust, terwijl ze zich na het diner bi de hal een plaats zocht waar ze Marietje kon zien aankomen, het zorgelijk initiatief te mogen verschuiven achter deze taak-van-den-dag. Daarna zou zij dan wel eens vragen bij het reisbureau. Als voor een feest geldeed was Marietje, en een der rozen droeg ze in het züvergaas van haar gordel, toen zij, later dan ze beloofd had, de trap afkwam en de hal rondzag, waar Anna, die snel opstond, haar wenkte, bijna gevleid Welk een Godsgeschenk bezat de man, die deze blauwe oogen en dezen zachten, open lach alle dagen om zich had, alle dagen en abe nachten. Deze sterke, goede handen, met den eenen gladden ring en de rozige toppen. Onwibekeurig verborg Anna de hare onder het dressoir-kleed. „Werk gerust door," zei Marietje, nadat ze haar bi een kus had bedankt voor de verrassing boven: „we waren er beduusd van, en het mooiste is nog — de hemel moet het je hebben bigefluisterd — dat het vandaag onze geheime trouwdag is, negen jaar...." Een heftige blos overtoog Anna's voben hals. Dit toeval, en die kus, in hoeveel dagenen nachten had niemand haar aangeraakt! Zij 150 boog wilhg over het werk, haar steun en toeverlaat, terwijl Marietje onbevangen doorpraatte : „Ik ben laat van wege de reis deze middag, een prachttocht, we hebben genoten, maar voor mijn patiënt wat te lang. Toen moest ik nog dekken, dat doe ik altijd zeb, wij reizen als vorsten, met ons eigen tafelgerei. En me ver- kleeden Rob is er op gesteld, dat ik aan ons diner iets gezebigs aan heb; vandaag in het bijzonder." Het viel de andere vrouw bezwaarbjk zich aan te sluiten bij dezen bchten toon, die als zweefde over haar stüle, wantrouwige gedachten. Was dit: houding, masker, vertoon? Om nog, in haar — een kennis-op-reis — de goegemeente in Hoband te troeven, de ontmoeting te maken tot een schijn-overwinnbig.... Zij zag bi het zuiver, in scherts schier geheihgd gezicht, en trof den toon: „En vond hij het goed, dat je vanavond je gunsten verdeelde?" „Zóó verwen ik hem nu niet," lachte Marietje gul, „hij ligt er heerlijk in, moe natuurlijk, al wü hij het niet weten. En dan —je had hem met je rozen müd gestemd. O ja, een vos verbest wel zijn haren, maar niet zijn oude zwakken. En ten slotte had ik een plausibele reden, omdat we je wüden vragen, of je niet een geschikt pension voor ons weet? Langer dan een paar dagen kunnen we ons de weelde van dit paleis niet veroorloven." Een fortuin had Robert Maaseyck verbrast. 151 En Marietje's moeder was een Terborg van de Scheepvaartmaatschappij Oost-en-West. Anna noemde het pension der Suaves en vertelde van den verminkten officier en zijn jonge vrouw. Zij overdreef hun lot, wijl zij zelve in den rampspoed van anderen wel een schamelen troost gevonden had, en het geval Maaseyck thans — meende zij — minder op zich zeb stond. „Hoe prachtig heeft de natuur dat toch ingericht," trok Marietje objectief en bijkans onbewogen haar besluit: „dat we van alles, wat we het noodigst hebben, een dubbeltal kregen.... twee armen, twee beenen, twee oogen. Hoe veel kan je ten slotte missen, en nóg een mensch zijn." De Oberkebner, die op Arnold Bax geleek, bracht de koffie en, alsof ook haar een schemer van herinnering opging, vroeg ze onverwachts: „Hoe lang ben je nu al uit Hoband?" „Twee jaar." „Wij hoorden het van kennisen aan de Biviera, dat jelui gescheiden waren." „Dat is tegenwoordig geen evenement." „Ongelooflijk!" ontviel Marietje.... „Hc bedoel," herstelde ze snel „ze probeeren het zoo kort, bij het minste of geringste...." „Twintig jaar," zei Anna zacht, „dat kan je toch niet kort noemen." „Neen Maar dan als je zóó lang samen onder één dak hebt gewoond.... abes begrepen.... en verwerkt.... dan vind ik het nog veel ongelooflijker." 152 In haar oogen smolt deernis, maar om haar mond wrong hartstochtelijke bevreemding en het scheen, of ze zich met inspanning beheerschte. Schrap zette zich Anna: „Niemand kan daar voor een ander in komen." „Neen, neen, ik zei het ook maar.... in het algemeen, vergeef me. Ieder is altijd geneigd het leven van anderen naar zich zeb af te meten. En van mij is het dan nog een bijzonder geval. Ik heb — dat weet je — zooveel jaren moeten vechten om mijn man — van niemand thuis hoor ik ooit meer een woord — dan kan je je haast met voorstellen, dat er vrouwen zijn, die dit geluk, als ze het eenmaal hebben, weer los kunnen laten Maar natuurlijk is dat persoonlijk, en betrekkelijk, en jij zult wel een reden, redenen, gehad hebben.... En misschien is het zóó dan het beste. Je ziet er veel beter uit. Eer tien jaar jonger dan ouder Rob vond het ook. En zoo internationaal een heel ander mensch." Even toch voelde Anna's levensmoed zich beloond. Welke vrouw was ooit met Robert Maaseyck's bijval niet gevleid! Zij richtte zich wat op in haar stoel en zag over den rand van haar koffiekopje naar de andere gasten in de hal, die haar bijna sympathiek werden, terwijl Marietje, met haar gedachten heur zorgelijk bezit boven, dat haar mogebjk alweder behoefde vluchtig voortsprak. „Ja, reizen is heerbjk. Je zult er geen spijt van hebben, nu het andere eenmaal achter je bgt...." 153 „Neen." „Vooral sinds je man hertrouwd is, weer een interieur heeft. Een man-alleen, dat is zoo'n hulpeloos wezen, daar moet je als vrouw niet aan denken." Geen aandoening gaf het Anna, dit terloops bericht. Haar eerste, onmiddellijke gedachte was: hoe Marietje te verbergen, dat zij het niet wist. Niemand had het haar geschreven, en doordat ze geen Hobandsche couranten las.... Maar waarom zou ze zich ook daarvoor nog moeite geven ? Wat raakte haar al dit doen van andere menschen, het tweede huwelijk van kapitein Bax, en het duur geluk van Marietje van Voorst! Al dit vertoon-van-leven, waar je toch nooit in keek. „I don't bebeve in happy couples," had haar Amerikaansche vriendin beweerd. Wat tusschen de muren bleef, wat twintig jaar tusschen de muren bleef.... „Je wist toch ?" .... vroeg, onzeker, Marietje. „Neen, eigenlijk vertel je me een nieuwtje." Anna lachte geruststehend en wereldschbeheerscht, terwijl de blauwe oogen tegenover haar beschaamd vorschten.... „Maar het ontroert me heusch niet meer. Dat is afgedaan." Zij wachtte, in de hoop, dat Marietje een naam zou noemen, terwijl een flauw beeid van vrouwen uit verschibenae garnizoensplaatsen langs haar geest gleed, want ze wilde toch wel weten.... Maar ze moest het vragen. „Ja.... de naam ? Ze was, geloof ik, in huis bij de overste Van Wijk voor de kinderen, toen jelui in Deventer woonden." 154 „O ja, juist," zei Anna, die nu toch iets overwinnen moest, eer ze koel vervolgen kon: „ ik herinner me dat meisje. Ze haalde altijd de kinderen uit school en kwam dan voorbij ons huis. Een mooi meisje.... nog heel jong moet ze zijn...." „Nu, daar is hij, een jaar geleden zoowat, mee getrouwd.." Dus toch! dacht Anna. Ze zag de verdachte briefjes, die zij wel uit de bus had gehaald.. het geforceerd steüschrift. Voor het vermoeden was ze weggedoken, het viel buiten haar sfeer, en haar toenmaals zoo verwoelde, en om iets onnoembaars worstelende gevoelens, weerden instinctmatig deze compbcatie aan de oppervlakte af. Zij ontgaf het zich ook gemakkelijk. Arnold was huisebjk, gehecht aan het zijne, en geen man, meende ze, voor hachelijke ondernemingen in een kleine stad. Geen man ook, voor wien vrouwen zich inspannen. Dus toch... En ze begreep nu opeens: daarom had hij haar, haar op dien grauwen Oudejaarsavond rauw ontsprongen, wensch: dit huwelijk zonder verschiet alsnog te doen ontbinden, aangehoord, zwijgend en lijdzaam, als gold het geen band van twintig verloren jaren, als gold het haar, noch hem. Daarom had hij toegestemd, schier zonder verweer, zich welwibend geschikt. Een ongekende drift sloeg in haar op. Niet om Arnold, hij was de wijste geweest, maar om het bedriegelijke leven, dat in de sterfkamers van haar huis de kiem voor een nieuwe verwachting had gelegd. Een beve verbeelding, 155 waaraan haar gezel, gedoken achter zijn courant, zich stil te buiten ging, terwijl zij zijn thee schonk, vier, vijf koppen, die hij aannam zonder een woord, in één teug leeg dronk. En dan de suiker nalepelde. Een vreemde was hij haar gebleven, als op den eersten dag, diep in de rookwolken van zijn sigaar, die hen scheidden als een muur. En ze had niet getracht hem te naderen, zijn geslotenheid aanvaard als een vredig geheim. In welke wereld had hij geleefd, terwijl zij in de leesportefeuibe naar de liefde zocht! „Ik zal even naar boven gaan," onderbrak Marietje het zwijgen, dat zich, terwijl Anna ijverig borduurde, beklemmend rekte. „Wij wonen meestal gelijkvloers. Het komt zelden voor, dat ik niet op de verdieping ben." „Maar dan zou ik" — Anna béheerschte een bchten wrevel — „toch boven blijven." Om Marietje's gezelschap — en als dat dan nog een offer inhield! — was ze aberminst verlegen. Een zachte glans gleed over het betrokken kindergezicht. „O," zei ze, „als jè het niet onaardig vindt.' En opeens, terwijl haar oogen vol tranen sprongen, liet ze los, als tot haar verontschuldiging: „Och, je weet niet, hij lijdt zoo; zooveel pijn, ook physiek. En doordat hij zich niet uiten kan die drift, zie je hij was zoo'n sterke kerel dat herinner je je nog wel altijd, overal, vóóraan Woedend wordt hij als ik, soms, niet dadelijk kan raden wat hij wü." 156 Dat je djt leven draagt! lag Anna op de lippen, maar ze sprak het niet uit. In deze biecht, haar gedaan ter verklaring voor wat haar, een vreemde, overdreven en onvriendelijk schijnen kon, dwong immers geen klacht. Zij vouwde haar handen om het werk en zag naar Marietje op, die was opgestaan, zich hab had afgewend Een nieuw gevoel, iets zoo weeks en warms, dat het een geluk leek, stroomde door haar verkleumde ziel, en haar hart begon te beven en te kloppen: „Maar van-binnen is hij je natuurbjk innig dankbaar!" „Och wat! " schudde Marietje, en de pijn om het misverstand schoot scherp in haar stem. „Een man als Rob! En als je" dan zoo'n pak te dragen krijgt!...." In de deur van de hal verscheen het Duitsche jonkertje met de gouvernante. Zij keken een oogenblik naar hem en knikten op zijn hoof schen groet. „Wat een schat," fluisterde Marietje. In een schok, alsof droombrokken van herinnering en mogelijkheid naar elkander tuimelden, zag Anna de Canter: de kinderjuffrouw van de Van Wijks, met aan haar hand een kind, een jongen, die op Paultje geleek, maar zonder beugeltjes, en als een engel schoon. En in haar uitgehongerd hart welde een zachte genade voor kapitein Bax, die dit geluk gegrepen had, voor de vrouw, die het hem schenken kon. Voor abe menschen, die niet als zij, weerloos, aan den wal hadden gestaan En zij wist nu ook 157 waarom ze, als een dief, bloemen bad gebracht in de kamer van twee vreemdebngen, over wie men in hun land niet meer sprak. „Ja," zei Marietje, verdiept ia het jonkertje, dat op handen en voeten de trappen opklom.... „dat " Anna spitste zich, verwachtte een weerklank Maar het werd geen zucht.. Mevrouw Maaseyck hervatte den Échten, vredigen, verzadigden toon, terwijl ze, afscheidnemend, nog vertelde: „Ik lees Rob voor uit de „Duizenden-één-nacht", daar luistert hij zoo graag naar. Aan een boekenstalletje in Parijs heb ik die mooie uitgave van Mardrus voor hem kunnen bemachtigen." In haar weelderigen avondmantel, gouden reigers op zwart satijn, stond Anna de Canter onder de crimson rambler in het geurig maanbcht, dat een witten weg strooide over het meer. Zij was ontroeringen ontwend en vreesde den slapeloozen nacht. De middelen, behalve dat eene, hetwelk zij zich zeer zelden veroorloofde, werkten nog slechts in een op den duur te groote dosis. Zij wilde nog wat heen en weer wandelen in het donker laantje vóór het hotel. Daar liepen er meer. Op de banken onder de acacia-boompjes zaten, nauw zichtbaar, de paren hand in hand; den Oberkebner met het kamermeisje van de tweede verdieping, herkende zij. Zij beten zich niet storen door de gasten. Tusschen het voetgeschuifel verging het gefluister, een stibe, vobe lach, de zucht van een kus. Het orchestje 158 speelde dien avond in heb Palace-Hotel, waarvan de vele vensters openstonden; de walsmelodie danste tot ver over het meer, tot waar nog late roei-bootjes met hun riemen klepten. Telkens even een flits van de druipende spaan, vóór ze sneed in het donker diep. Die geur dat was vlier, en ginds, bij de bank der Suaves', waar dien middag het kloosterklasje gezeten had, daar bloeiden de linden.... Mijn God, was dit het leven ? Of was het daarginds, waar Marietje van Voorst, als Sheherazade, zat aan de voeten van den armen mensch, wiens bchaam verlamd was, en wiens geest Zóó had ze 't gezegd: „Zoo lang ik hem hebben mag ook dan wanneer hij me misschien niet meer kent is het goed. De angst hem te zuben verbezen dat is het eenige.... érge." Of was dat het leven geweest, daarginds met Arnold Bax in de suite met serre, vóór hij de juffrouw van den overste kende? Het leven dat ze weggeworpen had, opdat een ander het op zou rapen. Was dan abes van waarde, en mets? Overal, en nergens? Er zat nu niemand op de bank. Zij zette zich in de schaduw der linde en zag de bootjes rond den stijger dobberen en dringen. In een daarvan stond de schipper, met zijn rug naar den wal. Kegelmatig plonsde het uitgehoosde water over boord. „Und mit gesenktem Haupte, erwartet sie traumend die Nacht".... Danspauze in het Palace-Hotel. Laat, dien 159 avond. Anna zag de wandelaars aftrekken, de dwaallichtjes in den omtrek pinkten uit. Een, bovenop het sühouet van den berg, bleef als een gouden ster bi de züver-bchte lucht. Kon ze hier nu zóó maar bbjven zitten vannacht. Op deze verborgen tribune, van waar ze voor het eerst, op middelbaren leeftijd, iets van het leven overschouwde. Het verraderlijke en müde leven Waar ze Mama's Evangebe eindebjk verloor, en, opademend, diep in de oogen van den hoogen hemel keek En dan morgen vroeg weg-reizen, onverschibig waarheen. Voor niets ter wereld wilde ze Robert Maaseyck terugzien, aan wien zij bloemen had gezonden op zijn trouwdag! En die afschuwelijke hotelsauce, die verdroeg ze ook geen dag langer! Zij nam zich vóór, thans op te staan, bij den portier den Spoorweggids te vragen, in te pakken. Van vermoeidheid zou ze dan bi den ochtend alhcht nog enkele uren kunnen slapen. Maar ze deed het niet, zij zat als aan de bank genageld... Het kwam er ook niet op aan. Zij was vrij. Stond ze nu op, dan was ook dit — dit levend uur — deze ontmoeting, voorbij. Ginds, in het hotel, op kamer 143, daar zaten ze, en lazen samen, om den beven dag te rekken en den dood te bezweren. De muziek drong door de open ramen, drong al dieper in de stüte, de hoogste tonen reikten het verst. Anna's blik schoor langs den wijden, wiegenden vloed.... „Vor Liebe, und Lie-bes-weh....Vor Liebe .... 160 Jn gmds, op 112.... daar stonden haar koffers het smalle bed langs den wand, en de kast die, als alle hotelkasten, rook naar hars, nacht 6611 S°h0t den radeloozen De schipper keek om. Een rauw geluid had hem getroffen, een kreet of een snik, hij wist het met. En m het duister ontwaarde hij de dame op de bank, een groote, zwarte figuur met helblond haar, en iets daarin, dat in het maanlicht schitterde. Hij herkende haar, eene van het Grand-Hotel, ze zat daar wel meer. En keek weer vóór zich. Regelmatig plonsde het water. De laatste als een juweel verbchte veerboot, voer af In ttJ^ floot de nachttrein, tot de donkere vlucht bereid, de dolende kudde bijeen. Voorbijgangers. II. 161 DE HEILIGE VAN SALUMS Voor den Bramenzoeker. Neen, geen echte Heilige, schoon ik het onderscheid tusschen dezen en de anderen, door de eeuwen met een stralenkrans gemerkt, niet dadelijk zou weten te noemen. Want het heeft met hen toch ook vaak aan 't geluk gelegen, aan de omstandigheden, en de gouden legende De heilige, dien ik bedoel, leeft zonder aanmatiging ergens in de bergen; er zuhen er onder u wel zijn, die hem kennen, of van hem hebben gehoord. Maar dan blijft het altijd nog de vraag, of aben hem zoo goed en gezegend zagen als ik.... Een Heüige, dat is ten slotte voor ieder wat anders, en de tijden zijn, geloof ik, voor de soort niet zeer ontvankelijk.... Dat we hem ontmoetten, kwam zóó, bij toeval, als abe betere dingen. Op het hoogtepunt van een lange, steile wandebng woonde in een herberg een waard, die frissche, bloedroode aardbeien te plukken bood aan de voorbijgangers. En terwijl we daar met onzen oogst op de stoeptrede onder het afdak zaten, en aten, en naar de donkere wolken keken, die als druiventrossen in de zon te bersten hingen boven het züver-verguld dal, vroeg hij het ons: „Of wij 162 den kluizenaar niet wilden bezoeken?" Achterna komt mij zijn wenk wel wonderlijk voor, ter nauwernood gepast Want gewonnen kan hn er niets bij hebben, en wat anders gaf hem dan het recht vreemde beden af te zenden op een medemensch! — De kluizenaar, verklaarde hij ons nader, was een man in vrouwenkleeren. Hij woonde daar al jaren aan de berghebing, in een hut van hout en steen, niet ruimer dan een geitenstal. „Geestelijk gekrenkt", noemde hij hem, en later begrepen wij, dat dit zooveel wilde zeggen als: in het hart geraakt. Zijn levensgeschiedenis — een zeldzaam gelukkig martelaarschap — wees uit, welk een weerstandsvermogen dit mannehart in het vrouwelijk keurs nochtans bezat. Als een begaafd werkman was hij eenmaal met zijn teedere jonge vrouw in het dorp gekomen, dat daar lag aan den voet van den berg, en zich voor onze oogen met nevelen vulde. Toen hun beve echt kinderloos bleef, namen zij een meisje als pleegdochter aan, zoodat het, met wat goeden wü, toch een gezin werd. Na weinige jaren kwam de dood en haalde de jonge vrouw, en kort daarop kwam het leven en nam het meisje. Want de goede zeden in het dorp verboden een langer verbbjf bij den pleegvader, welke thans weder een vrijgezel was En weet ge, zei de waard, wat de eenzame toen deed? Hy hing de kleeren van zijn doode aan den wand, alsof zij ze zoo juist had uitgetrokken, of aanstonds terug zou keeren om zich op te maken voor den Zondag. Dat deed hij om niet 163 alles ineens van haar verloren te hebben. Er sterft zooveel met een mensch, met een vrouw.. aberlei wat een man, zoolang zij tegenover hem aan den haard zit, niet opvalt, maar dat hij dan op eenmaal mist, en onwibekeurig in het huiselijk bedrijf blijft zoeken. Maar het gelukte hem op den duur toch niet haar hart te hooren kloppen in die stille kleeren, die daar van den spijker terneer hingen als een vlag half-stok. En eindelijk kwam hij ertoe — wel bij het hoofd was hij toen al niet meer — ze zeb aan te trekken. Ja, zonderbng Sindsdien leeft hij in de gedaante der vrouw, die hem bever was dan zijn leven, alsof de dood hèm had genomen, en haar gespaard. Een waan, waarin zijn verdoolde ziel troost vond, en waarvoor zijn verbeelding vreemde schatten aandroeg Met bijstand van twee poppen, bouwde zijn, over de grens van leven en dood getogen, liefde het gesloopt gezin weder op, en over alle dingen, die daar nu niet hem wonen onder zijn nederig dak, waken zijn moederhanden in koesterende heugenis Mijn reisgenoot vroeg nog: waar deze bijzondere mensch van leefde? Nu en dan ging hij het bosch in en bond bezems van erica. En in den winter, wanneer de gasten, welke aanstoot zouden kunnen nemen aan den droom, dien hij in de plooien van zijn kleed overal meedroeg, waren afgereisd, haalde men hem gaarne beneden in het dorp voor huiswerk van aberlei aard. Want hij was nog immer een begaafd werkman, vlijtig en vertrouwd. „Ein guter Mensch," zei de waard. 164 Wij waren het nauwelijks van plan, toen wij, terwijl de regen in sluiers neerzeeg en de bergtoppen afdekte, onzen weg vervolgden en tegen de glooiing, op eenigen afstand van elkaar, drie schuurtjes zagen, waarvan het middelste, dat ook het grootste was, een rookend schoorsteentje opstak van ongevoegden steen. Onbestemd bleven we staan kijken naar den rook, die in de zwoele lucht recht ten hemel steeg. Want hoewel de waard, praatgraag, de vreemdebngen aanmoedigde en scheen te weten, dat bezoek dezen mensch in zijnen waan welkom was.... de gedachte verschrikte er ons niet minder om: binnen te dringen in het geheim van een woning, welke aan het graf zijn rechten had betwist, in de vertrouwelijkheid van een gezin, dat noch van de aarde noch van den hemel was, in den tempel eener in waarheid onsterfelijke befde. Een man in vrouwenkleeren daaraan kon ook slechts weerzinwekkends zijn, al wisten wij op hoe roerende wijze, „das ewig weibliche" hier een toevlucht gevonden had, hoe het er werd geëerd boven menschebjke kracht. Jedoch der schreckbchste der Schrecken De avond viel over het eenzaam land Maar zooals dat soms gaat, wanneer iets machtig ons vervult, het was of het vreedzaam rookpluimje ons trok, of het was voorbestemd, dat een van ons beiden plotseling, met verlegen gbmlach, zou kloppen aan de dichte deur. Bijna tegelijkertijd ging ze open en in den lagen toog stond op den drempel een lange, smabe vrouw. Zij droeg de dracht van het land, 165 een donker bont jak op zwarten rok, een blauw voorschoot, een wit kraagje rond den hals, een wit doekje, driekant gevouwen en achter in den nek saamgeknoopt, om het hoofd. Het forsche, door regelmatigheid van trekken nochtans fijn schijnend, gelaat kwam in den grijzen dag blank uit deze omlijsting naar voren, en beklemmend vast en helder zagen de lichte oogen ons aan. Abeen aan den bouw der voeten, die eveneens opvabend blank, bloot, uit den langen rok staken, geloofde ik in dit eerste, benarde oogenblik, dat deze vrouw een man was, de kluizenaar, dien wij zochten.... Of niet zochten.. .. Die misschien ons had gezocht. Wie kan het weten Op de gedachte vóór een persoon te staan, welke in de wereld, die wij vormen naar ons brein, onnoozel moest worden genoemd, kwam ik aberminst, en als de waard ons niet verteld had van een klem altaar, het huisaltaar in deze woning, dat, met al het huisraad, een kunstwerk van 's mans handen was, we zouden waarlijk niet geweten hebben hoe ons te verontschuldigen. Thans was dit de vraag, die zich gelukkig bood: Of wij dat altaartje eens zien mochten? Ernstig-onderzoekend — argwanend was het niet — bleef de blik der vrouw op ons gevestigd. „Sind Sie Bauktinstler?" Hoe men zich toch storten kan in hachebjk avontuur! Zelfs niet katholiek waren wij. En ja, onmiskenbaar, achter de rustige zekerheid dier vorschende oogen gbmlachte spot om wat 166 onbeschaamde menschenkinderen waagden. „Bauen g{e Altare?" Wij ontkenden bedremmeld, weken terzijde. Toen lachte hij — een mannelijken lach, ruim, geruchtloos, en zonder wrok — trad bukkend terug, wenkte ons binnen en reikte mij, die vóórging, de hand; een groote, zuivere, zeer zachte hand, waarin ik met een gevoel van verademing de mijne legde. „Sie sind wibkommen," zei hij kort, op een toon als ware een pleit beslecht. Hij wees ons een zitplaats aan, op de als eikenhout, donkerbbnkende werkbank, die de eenige zetel bleek in het kleine vertrek, waarin wij maar juist konden staan. De vriendelijke, schier feestelijke"">einheid van dit, geen drie meter groote, kamertje, deed ons al dadelijk beseffen, dat het een veilig tehuis moest zijn. Naast ons, onmiddebijk rechts van de deur, welke open bleef, zagen we op een lage tafel het altaartje, houtsnijwerk met kanteelen en nissen en torens; krulhg lofwerk, dat lijstjes vormde om kleurige bidprentjes en kleine kaarsjes ophield. Een koperen petroleumlampje hing er vóór. En op een platvorm, als het terras van een speelgoedburcht, stond, aan de voeten der Madonna, een glas verwelkte veldbloemen. Met de werkbank, waarboven een venstertje, vulde dit altaar den geheelen rechter wand, tot aan een deurtje, dat vermoedebjk toegang gaf tot een keukentje, waaruit we den rook hadden zien opstijgen. In de^ ordelijkheid der woon- 167 kamer waren louter voorwerpen van weelde toegelaten. Tegenover onze zitplaats aan den linkerwand, dicht behangen met herinnering: portretten, geknutselde klokjes, één zonder wijzer plaat, dat zijn slingertje zwaaide als een blinde zijn stok.... stond, op een verhevenheid van bekleede kisten, een ijzeren ledikant, waarin een kind van twaab jaar nauwelijks uitgestrekt had kunnen liggen. Het zorgvuldig opgemaakt bed was zóó gesteld — oploopend, als een praalbed of een katafalk — dat de oogen op het hooge kussen het geheele vertrekje konden overzien; open, noch gesloten, konhunhetpoppenledikant ontgaan, dat recht in het verlengde en op gebjke hoogte was geplaatst met de kribbe, waarin de man, gelijk een middeleeuwsche monnik, met opgetrokken kniëen den nacht doorbracht. In dit bedje lagen twee poppen, meisjes-poppen, met beve gezichten en echt haar, een blonde en een donkere. Terwijl wij, met een gevoel van schaamte en onzekerheid, het altaar bewonderden, stond de heer des huizes, de moeder van dit onwerkelijk gezin, tegen het poppenledikant geleund in den smaben doorgang en sloeg ons aandachtig gade. Ontspannen — hij scheen met onze aanwezigheid verzoend — geleek zijn gezicht, in het aureool van den hoofddoek, nog jong, het gezicht van een man, van een vrouw, van een kind méén. Wij zeiden iets over den zoeten glimlach der Madonna, en zochten naar meer woorden, welke niet al te storend zouden vaben in dit heelal. 168 Want dit althans hadden wij met den eersten, aarzelenden stap over den drempel begrepen' met één woord, met een oogopslag, zou de man m deze vrouw te kwetsen zijn, indien een zweem onzer gedachten te kort schoot in eerbied voor haar. De weerhaak van een woord blijft in ons eigen hart, en niet te dragen is de pijn, wanneer het een weerlooze trof, een trouwen hond of een trouw mensch. Trouw, tot over den dood P Maar gelijk onze beve Heer de slaapwandelaars voor vaben behoedt.... Misschien ook heeft ons de bekoring geholpen, die van dit keine droomspel uitging, de gbmlachende ernst van den man, welke het ons voor werkelijkheid deed aanvaarden, het evenwicht tusschen begeerte en bezit, dat zeldzaam is. Een onmetelijk iets was in deze enge ruimte, waarin de dingen van waarde lagen opgetast, als vreesde de bezitter met zijn beve Arke Noach's te veel plaats in onze vlottende wereld in te nemen, innig besloten. „öind das ihre Kinder?" vroeg ik. Hij nam het blonde en het donkere kind uit het ledikantje, en toonde ons, op een nieuwe vraag, dat zij ook de oogen konden sluiten. ° „Sie sprechen nicht," bekende hij eenvoudig, terwijl hij het roode jurkje van het zwartje, dat was opgeschort, glad streek en het tweetal weder te bed legde en toedekte tot de kin; de gekamde haren over den properen zoom van het lakentje, dat de bloemendeken afzette. En hoewel zijn handen daarbij zorgzaam te werk gingen, trof het mij toch hoe.... ja, haast zou ik zeggen hoe 169 gezond de moederliefde hem afging, hoe daar geen zweem van sentimentaliteit kwam op het strenge, gesloten gelaat, dat wist wat het wilde. Toen, terwijl hij een oud horloge, dat, vertelde hij, aan zijn schoonvader had toebehoord, van den wand nam en ons toonde hoe hij daaromheen een sierlijk houten manteltje had gesneden, zoodat het nu als een miniatuur-hangklok in vol ornaat den grooten tijd diende, waagde ik den stap naar het smabe penant achter het ijzeren ledikant, waar, vlak boven het hoofdkussen, een verbleekt portret, in zwarte, ovalen lijst, mijn aandacht ontroerd had al van ver Het stelde voor, zag ik nu duidelijker, een knappen jongen man, met vroolijke oogen en een mond, die in fieren knevel schuil ging. Hij was in het deftig zwart en droeg de hand op het hart. En door dien gebogen arm kwam een klem wit handje gekropen, de linkerhand der tengere jonge vrouw aan zijn zijde, die zij met de rechter hield omklemd, als vormden zij het slot van een schakel gesloten-voor-immer. Zij droeg een donkere japon, van verouderd snit, lang tot op den grond, en in heur haar, met een schaduwteere franje over het hooge voorhoofd, lag een kransje gevlochten van mirt en witte roosjes. Het gezichtje was als uitgewischt, met abeen twee gitzwarte stipjes, die nog keken.... Maar het bijzondere aan haar was de houding, de neiging van het hoofd, de algeheele overgave. En zóó zwaar leunde zich haar innigheid aan zijn kracht, dat hij, recht opstaande, een rots geleek. 170 Dit waren zij dan samen, de twee, die den dood overwonnen en werden tot één wezen, onzijdig, en onbestemd. Toen ik mij weder afwendde van den muur, troffen mijn *evangen oogen die van den bruidegom, welke/nog altijd stond op dezelfde plek, tegen het ledikantje, in de kinderkamer van zijn vreemd geluk. Het moeilijkste moest toen voor ons nog komen.... Want hoe deze beve, wijze wereld, waar ons enkel goeds gewerd, weer te verlaten zonder eenig blijk van erkentelijkheid onzerzijds ? Sinds den zondvloed... .ruüden wij. Het eene voor het andere.... Gemeten, gewogen, gestreken op een haar. Het werd een eerbare gewoonte. Hier, waar de gehechtheid genesteld lag in abe dingen, gold ze niet. Niets, geen gesneden hertje, geen vouwbeen, geen edelweiszje lag voor de hand, tot verlichting onzer ziel. Deze mensch vroeg niets. Hem ontbrak niets. Aanstonds zou hij de deur van zijn woning achter ons sluiten, en de lamp opsteken voor zich en de zijnen. Den voetstap der engelen zou hij hooren En de Heibge Moeder zou naar hem glimlachen met verstandhouding, heel den nacht Mild en genegen bleef het bchtend gelaat ons toegewend, terwijl wij woorden ten afscheid prevelden. Als vrienden drukte hij ons de hand, begeleidde ons naar buiten. In het voorbijgaan legde mijn metgezel stil een zilveren penningske op het altaar, een offer aan den hemel dan maar ! En in miin ar- 171 moede nam ik een versche akelei uit het ruikertje, mij door den waard vereerd, en zette die in het verwelkend glas. En ofschoon wij geen kruis maakten, en onze knie niet boog, iets van wat ons ootmoedig beving moet in dat oogenblik den medemensch zijn geopenbaard. Want nog eenmaal stak hij ons zijn beide zachte, hartelijke handen toe, en beloofde ons te zullen gedenken in zijn avondgebed. Het gevoel den kluizenaar iets schuldig te zijn gebleven, heeft mij desondanks niet los gelaten. Van dat wij daalden door den regen naar het dorp, waar getrouwd werd en gescheiden, gedanst, gestorven, en gedood.... tot op dezen dag. Minder om het avondgebed — er zijn er meer die ons bij tijd en wijle daarin eervol gedenken — dan om al het andere. Om de bevestiging, het levend bewijs.... Alvermogend is de Liefde. Machtiger dan de Dood. Zóó is 't. En toen schoot mij gelukkig te binnen wat de waard, die aardbeien voor ons plukte, ons ook nog had verteld. Ik had hem namelijk gevraagd: wat er van dat pleegdochtertje geworden was? Zij had „eine gute Stebung", meende hij, in een hotel. Neen, daarboven bij den zonderling kwam zij al in jaren niet meer. Maar één maal had ze hem toch nog een brief geschreven, „einen schonen Brief", om hem te bedanken voor al het goede.... Dien brief bewaarde hij trouw. Een „schonen Brief" schrijven, zoo dacht ik in mijn nood, dat ligt ook binnen mijn bereik.. 172 Baukunstlerinn was ik, gelijk gezegd, niet, maar toch misschien.... zoo-iets. En, wie weet, zal hij dan ook mijn brief, dien ik zal laten drukken eenmaal lezen, en in zijn onnoozelheid begrijpen' dat onze woorden maar schamele teekens ziin van wat ons hart bewaart. 173 BEURTVAART Mevrouw Eberson zat voor baar kaptafel; baar vingers, bcht en bedreven, weefden de nog donkere haren over het grijs der slapen. In den opstaanden spiegel weerkaatste het glas boven de waschtafel en daarin, als in een medaillon, het verschgeschoren gezicht van haar man, met nog een schuimvlok links en rechts, gebjk het merkteeken Satans, aan de oorleben. „Neen," zei hij, omdat hij haar gbmlach op zich gevestigd voelde, „aan die excursie vanmiddag zou je niets hebben. Het weer, — hij schoof een gordijn terzijde en bezag ernstig de lucht, — „het weer is ook twijfelachtig voor een boottocht. Maar het diner kan wel aardig Z1J„Ja," bevestigde zij, volstrekt onbevangen, „dat kan." , . „ „Ik ben bbj, dat je dit tenminste meemaakt. „Ten minste." „Je vindt, dat ik je voor het overige programma niet bijster geanimeerd heb? Ik ben overtuigd, dat het je te vermoeiend zou zijn. En vervelend. Dat gedrentel door de stad. Twee kerken moeten we zien. En een ongehoord aantal graven. Daarvoor heb je toch nooit de ware belangstelling gevoeld." 174 175 Zij plaatste met aandacht een sierlijke valsche krul en stak er een extra speld in, want ze was niet van zins haar kapsel voor het diner nog eenmaal op te bouwen. „Soms kan er opeens aanleicbng zijn voor een nieuwe belangstelling," zei ze ondoorgrondebjk; „dat houdt abemaal verband. Ik kan me voorsteben, dat ik onder bepaalde omstandigheden warm zou kunnen loopen voor het stoffelijk overschot van Rinaldo Rmaldini." Hij lachte, wat onzeker. „Als ik er dan maar geen lijkrede van dertig pagina's bij af behoef te steken." „Het onderwerp zou je stelhg flatteeren." „Stel je gerust," gaf hij terug in denzebden vluchtigen toon, die haar verraderlijk wapen was; „ik zal het maar hebben over een eerzaam bouwmeester, anno 1769." „Dezelfde over wie Ida van Eelders dat irtikel in de Gids geschreven heeft?" „Dezebde. Het is vandaag de honderdvijftigste verjaardag van zijn dood." „Ik feliciteer jelui," zei ze. „Dank-je," ontviel hem, terwijl het bloed naar zijn naakten hals schoot en haar gbmlach in het 3piegelglas verstarde. Hij repte zich thans om gekleed te komen, en buiten schot. Want hij luchtte, nu hij haar door grofheid had getroefd, ie wraak van een rechtstreeksche vraag. En bovendien had hij Ida beloofd haar in de richting van het Prentenkabinet, waar zij werkte, tegemoet te zuben loopen om zich bijtijds samen van een goede plaats op de salonboot, die voor de leden van het Genootschap in de Haven gemeerd lag, te verzekeren. In het morgenlicht en den vertrouwelij ken geur der slaapkamer verontrustte hem het spel, waarin zijn vrouw geestelijke voldoening zocht voor het tekort van haar hart. Hij gevoelde zich dan, zonder boord, zonder de das, die hem goed stond, en zonder zijn gouden lorgnet, onvobedig, min of meer naakt, ook van ziel, en niet toegerust tot schermutseling. En in dit besef zijner minderheid — want een vrouw weet het heghgé altijd wel zóó te dragen dat zij erbij wint, terwijl een man, een wat schraal en hoekig professor, aangewezen op de pyama, doorgaans beneden zichzeb blijft — begaf hem de hoffelijkheid, waarmee hij overdag haar scherts vol voetangels en klemmen weerstond. „Vertrouwelijkheid zonder vertrouwen," had ze eens gezegd, in de jaren toen het nog tusschen hen spande, „iets ergers is er niet." En het was of zij sindsdien den slagboom van ironie had opgericht, die hen, genooten van tafel en bed, scheidde als een vonnis. Betty Eberson bet het kanten kapmanteltje van de schouders glijden. Met haar blanken bovenarm schoor ze rakelings langs zijn paarsgestreepte mouw, terwijl ze naar het venster bep en iets zei over de opklarende lucht. Tot den openlijken aanval ging ze zelden meer over. Hij bukte zich en drukte een kus tusschen haar schouderbladen. Er was geen daad, welke 176 hij jegens haar zoo grondig betreurde ais een onheusch woord. „Wat doe je aan vanmiddag?" Zij weifelde even, gunde hem toen ook een lichte voldoening: „Mijn blauwe, ontwerp professor Eberson." „Dat is goed," zei hij hartelijk, „geen kleur staat je zoo jong als dat turkoois." Zijn eigen beeld, voltooid voor den spiegel, bevredigde hem; hij zag het met Ida's oogen, zooals die hem zouden tegentintelen al van ver. Van den veelbelovenden dag voorspelde hem dit oogenblik der ontmoeting de innigste voldoening. En de morgenexercitie met zijn vrouw was, naar omstandigheden, — hij had tot dezen ochtend gevreesd, dat zij hem op haar zakelijke wijze zou hebben aangekondigd het uitstapje onverhoopt te wiben meemaken, — gunstig verloopen. Door de wolk boven het balcon brak de zon, een schoof warm bcht gleed de kamer binnen, schuin over het sierlijk beddenpaar. Betty had gelijk, het zou een mooie dag worden. Wel jammer voor haar, dat zij dezen moest missen. Maar wat had hij aan Ida, in tegenwoorheid van Betty ? En wat vuig hij aan met Betty, wanneer Ida daar was en aanstoot nam aan elk "vriendelijk woord, dat hij zijn wettige echtgenoote toevoegde ? Het was onvermijdelijk, dat hij zich verdeelde. Een dwingende behoefte den dag te prijzen vierde zich uit in lof op zijn kleermaker. „Ze hebben daar toch een uitmuntend snit bij Jurmans." Voorbijgangers, 12. 177 „Jawel," zei ze gelaten. Hij draalde nog, stak een klein gouden pentagram, vrucht eener banale phihppine met Ida, in de das, door Betty uitgezocht bij gelegenheid van een gewetensreisje naar Amsterdam. Doch aangezien er aan haar nooit de ware eer te behalen viel, terwijl hij Ida's humeur tegen wachten niet bestand wist, onttrok hij zich ten leste aan het spel zijner gespannen fantasie en zwenkte met een langen, onjuist gemeten stap de slaapkamerdeur uit. „Haast je niet om mij.... Ik.... t is al laat.... drink wel even staandevoets een glas melk." Maar zij volgde hem onverbiddebjk, sneed brood, schonk thee en liet hem uit met een kus. Zoodat hij, degelijk stappend door het zonnig vóórtuintje, geen kans zag de roos voor Ida van den stam te plukken en een bchte wroeging, omdat hij Betty noodeloos thuis bet, niet ontbep. In de latere jaren van haar huwebjk had Betty Eberson zich opgewerkt tot een gelukkige vrouw. En dit geluk, dat zij droeg, welbewust en eenigszins uitdagend, was haar schüd. Zij sprak over haar man's onregelmatig huwelijksgedrag niet slechts onderworpen of toegeeflijk, maar met een bepaalde fierheid, alsof dit behoorde tot het onderscheidend professoraat op buitengewoon jeugdigen leeftijd. Onvervaard noodde zij de vrouwen zijner belangstelbng: de gescheiden moeder van besproken gedrag zoowel als het astraal studentje, en 178 deelde in elke nieuwe geestdrift voor zijn begaafdheid, zijn takt en zijn bekoring. Niemand kon haar, zijdebngs of onmiddebijk, iets aanbrengen, dat ze niet al wist; en zij had een sterke gevatheid, die gemeenlijk het hooge woord, waarvoor de andere zich de keel schraapte, al uitsprak met verbluffende onpartijdigheid. Over zijn bchte veroveringen schertste zij, over de meer deugdelijke bet zij zich uit met beven ernst, als gold het een maatschappelijk verschijnsel of een bijzondere zede, en geen onvertogen woord ontsnapte haar ten opzichte van de vrouwen, die beurtelings haar heur gezin en maatschappelijke stelling betwistten. Integendeel, wie afging op mevrouw Eberson's oordeel, werd abengs overtuigd, dat de professor, door het lot bevoorrecht, immer een waardige keuze deed. Een keuze, waarbij zijn vrouw zich feitelijk in meer dan gepaste mate aansloot. Professor Eberson mocht zich in zekeren zin boven de wet steben, het gezin bleef onaangetast, een bolwerk van genegen gehechtheid, niettegenstaande den vrijgevigen geest. En vooroordeel noch laster gedijden in dit midden, waar dwabng een toevlucht scheen te vinden en men zich, als in het huis van den gehangene, allengs wel wachtte te spreken van den strop. De ontvang-avonden bij professor Eberson waren gezocht; men geraakte er vlot van beginselen en geredelijk onder de bekoring zoowel van den geestigen geleerde met zijn menschelijke zwakheden, als van zijn beminnelijke gade, wier 179 glimlach sterker was dan het dubbelzinnig vermoeden. En ook de vrouw, over wie in verband met den professor gefluisterd werd, genoot in dezen, van licht, scherts en bloemen befebjken, kring, een müde onderscheicling. Een tiental jaren geleden was Betty Eberson ouder dan thans. Na de eerste gewaarwording van mannelijke onstandvastigheid, die haar schokte als hoogverraad, had zij zich, op den terugslag van een hemelsblauw geluk, verweerd met hand en tand. Alsof daar nog nooit één gevleid, verwend en belangwekkend man ontvankebjk ware gebleken voor andere hulde dan de huisebjke zóó ongehoord dacht haar Hugo's afwijking. En de vriendin, die haar te verstaan had gegeven wat een vrouw in dergelijk, in dit geval, aan zichzelve verplicht was, genoot van haar missie de zuivere voldoening. Geen verdenking bespaarde Betty haar man, geen aantijging, geen verwijt. Zijn gangen ging zij na, zijn brieven ontzag ze zich niet te openen. Een menschenleven zou nauwelijks toereikend zijn gebleken om de stoute stukken, waartoe zij Hugo in staat achtte, metterdaad te volbrengen. En met een gebaar, waar hij om lachte, bezwoer zij hem: haar en de kinderen niet ongelukkig te maken. Op louter bewogen tooneelen leefde zij, uit haar heftigheid putte zij haar kracht, in zekere mate een, haar vreemd, geluk. Terwijl hij de schouders ophaalde, zwijgend, of plotsebng, op het hoogtepunt van ongerijmdheid, drift en tranen, haar in zijn armen sloot, 180 haar zóó vast omklemde, tot de adem van haar snikken in het warme cheviot was verstikt. Dit was de eenige wijze, waarop hij weerlegde, ontkende, vergiffenis afdwong, zonder taal of teeken van berouw, en met vermijding van elke belofte zijnerzijds. En zóó onredelijk lief werd hij haar in zulk een uur, dat ze, tegen beter weten en alle paedagogie in, de schuld — als er dan van schuld sprake moest zijn — op zich nam, beweerde hem onvoldoende te hebben bemind, en toegaf ,dat het openen van iemands persoonbjke correspondentie onder abe omstandigheden te laken bleef. Och, en het gekuste meisje, de blonde aanleiding tot deze eerste oneenigheid, was nu ook reeds lang, van een aesthethische leerlinge, een corpulente huismoeder geworden, wier oudste dochter op haar beurt rijpte voor de kunstgeschiedenis. In beginsel had Hugo gelijk: het leven, en ook het huwebjk, was betrekkelijk, en zebs de herinnering strekte niet verder dan onze wü. In de tram onlangs had hij mevrouw, hoe heette ze? — de tweede oorzaak hunner verdrietelijkheden — niet eens herkend. Hij zei: ,,wel neen, die Jetje zag er heel anders uit, meer gevuld." Ook Betty had zich verwonderd, dat een man als de hare toenmaals zoo'n slechten smaak zou hebben gehad. De wrok om deze rivale begaf haar gedurende dien rit en ze bekende zich, dat er veel leeds wordt geleden om niet; een onverantwoordebjk aantal slapelooze nachten. Maar bi de eerste huwelijksjaren wist haar levend hart van geen laveeren en haar oogen 181 stonden wijd voor elke nieuwe dreiging. En toen de hartstochtelijke tooneelen zich met al korter rustpoos herhaalden, de vrede der sprakelooze verzoening uitbleef, en Betty eindelijk verzaakte de schuld eener vierde of vijfde zielsverwante ot) zich te nemen, werd het samenleven bedenkelijk, en braken er jaren van verbolgen eenzaamheid aan. Zij trok zich terug in het martelaarschap harer gekrenkte waardigheid, terwijl hij een eindweegs zijn zegevierenden weg alleen vervolgde. Aan zijn veel-betwiste zijde vertoonde zij zich slechts, wanneer een maatschappelijke plicht haar dit volstrekt gebood, en zij wreekte zich door, onder voorwendsel van onnoembare kwalen, stroef en lijdend te doen tegen de invloedrijke personen, jegens wie Hugo de eer van zijn huis in het bijzonder wenschte op te houden. Zijn geduld met haar nam een bijna beleedigend karakter aan; en aangezien geen traan vat op hem bleek te hebben, verzonk zij met den dag dieper in dit moeras van onmondige verslagenheid. Het toeval bracht haar niet meer in de gang, wanneer er in de stilte van den avond gebeld werd, om het blozend assistentie, dat boven prenten op kwam zetten of om kunstzinnigen raad verlegen was, onhandig en uitdagend te verwijzen: „Mijn man verwacht u. U weet immers de weg...." en zij luisterde nog slechts bij buitengewoon twijfelachtige gevallen aan de studeerkamerdeur. Nooit verwaardigde zij zich meer tot de bel angstebende vragen, die het huwelijk tot een degelijke rekening en ver- 182 antwoording! kunnen maken: „Waar ben je geweest? Waar ga je naar toe? Wie waren daar?" en zijn brieven, de lila-gelakte en lavendel-geurige inbegrepen, lagen voortaan veilig naast zijn ontbijtbord. Met afgewenden blik zat zij tegenover hem, terwijl hij smakelijk at en glimlachend las, en hield zich^ heilig en opr zichtig, voor de beklagenswaardigste aber vrou, wen. Zonder met deze houding iets te winnen dan grijze haren en buurtbeklag. De genegen bewondering, welke Hugo buitenshuis toeviel, scheen haar een onmiddebijke aanslag op haar wettigen echt en wanneer hij haar, op de hem eigen, argelooze wijze trachtte te betrekken in een meening, die bijval vond: „Nietwaar, Bep, dat vonden wij thuis ook?" dan zweeg zij, alsof de bloote veronderstelbng van eenigerlei huiselijke eendrachtelijkheid haar alreeds te veel was. Met gevolg, dat hij, louter uit piëteit voor zijn elegante figuur, schielijk zwenkte, om zich met al de levendigheid van zijn geest, al de warmte van zijn gemoed, te bèrgen bij de eerste de beste vrouw, die gretige oogen naar hem opsloeg. En dan was het weer zoo ver! Deze staat van verval kon niet duren. Betty zelve zag met schrik haar haren, sinds zij, in stille hulde aan hefmartelaarschap, de grijze sporen van haar verdriet niet meer uittrok, flitsen als het bosch in herfst, en voelde haar rechtvaardig verzet tegen het huwelijk, taai, gelijk een slepende ziekte. Zij begon zich af te 183 vragen, of Hugo's gedrag — in aanmerking genomen, dat hij in den kring van het gezin een lankmoedig echtgenoot en liefhebbend vader mocht heeten — deze houdmg, als een doorloopende zedeles, verdiende? Waarop grondde zij haar aanklacht? Op het goed Hobandsch spreekwoord: dat daar geen koe bont heet of er is een vlekje aan, en voor het overige op de vervaarbjke verbeeldingen van haar ontvankelijke hart Ging zijn belangstelling in de schoonheid der vrouw, waarover hij nota bene een boek schreef, feitebjk ooit over tot datgene, wat men in de wandeling noemde: het uiterste? Was hij — en hier raakte zij aan de kern van haar eigen misrekening — eigenbjk wel een man van de daad, geboren voor die ééne volstrekte vervulling, welke over het leven beslist ? Reikte hij daarnaar, gedurende de tergend langdradige bezoeken der vrouwelijke discipelen aan de studeerkamer achter in het huis, terwijl zij vóór-beneden achter het theeblad zat en zich, terecht of ten onrechte, verbeet? Of bleef het ten slotte binnen de perken zijner eigenbefde en schonk hij de eene maar juist zooveel als de andere ? Zoodat ook zij welbeschouwd slechts een vriendelijker gezicht behoefte te zetten, van tijd tot tijd een aanmoedigend woord, ten opzichte van zijn persoon of zijn werk, ten beste behoorde te geven, om mede haar deel te ontvangen ? Zij doorzag haar noodlot als een openbaring: bleef ze met een boos humeur reikhalzen naar het volmaakte, niets zou haar meer geworden dan zijn toegeeflijkheid, terwijl zij — 184 maar natuurlijk! — indien zij moedig haar kruis opnam, toch ook nog wel in staat zou blijken de liefde, de gedeelde befde in vredesnaam dan maar," te onderhouden van een begaafd en gevierd man als Hugo Eberson. Te meer, waar zij toch den voorsprong der welgeslaagde wittebroodsweken aan het Lago Maggiore in herinnering kon brengen, voor den burgerlijken stand zijn naam droeg, en zijn kinderen al had. Hoe bevoorrecht.... Met dezen grond onder de voeten gelukte het Betty Eberson op een zonnigen Meimorgen Weder te gbmlachen, aanvankelijk nog wat zuinig, als wilde zij te kennen geven: voorloopig slechts uit pbchtsbesef jegens deze kinderen, die, opgroeiend, niet behoefden te ontdekken, dat er tusschen moeder en vader een en ander haperde, tot een zweem van toenadering bereid te zijn. Doch abengs met zebvertrouwen en iets als blijde verwondering.... Onmogebjk bleek het haar in elk geval niet En zoetjes-aan werd het haar tweede natuur een beve vrouw te zijn. Zij sloot de bundels rouwviolen en lentewee, die haar in heur vorige gedaante tot smartelijken troost waren geweest, en bezocht lezingen over het optimisme in de btteratuur. Na drie maanden waagde zij zich aan het eerste fleschje: „Fedora, herstelt de natuurlijke haarkleur." ^Hugo Eberson aanbad haar in die dagen van genezing, waarin zij nieuw voor hem werd, zonder — en dit was juist het onvergelijkelijke aan haar—verband te verbezen met het verleden, 185 dat zijn jeugd, zijn positieve jeugd, inhield. Natuurlijk, hij was nog jong, een man veroudert niet, alle vrouwen op haar beurt verzekerden het hem, maar eenmaal had hij zijn onvergankelijkheid toch stelliger gevoeld, meer van-zelfsprekend. Aan deze realiteit herinnerde hem Bettv op den dag, dat zij vrijwübg weder in de rij zijner jongste droomen trad. Ja, het huwelijk, hij doceerde het in zijn voordracht over „Ethiek en Aesthetiek", en hij meende het, het huwelijk was een sacrament, heilig en onverbrekelijk. Echtscheiding! hij geloofde er eenvoudig niet in! Afgezien van de kinderen, die onvermijdelijk een vader of een moeder inboetten, wie won erbij als men het tijdelijke in het licht der eeuwigheid beziet? Zich wederzijds aanpassen, elkanders tekortkomingen beschouwen van uit den hoek der menschelijke onvolmaaktheid, een geriefelijk huis bewonen, en daarbuiten het goede niet noodeloos omgaan. Aimez-vous, les uns les autres.... Betty was in de laatste jaren herhaaldelijk tekort geschoten, hij bemerkte eigenlijk thans eerst recht — nu zij haar fantasie weer werken liet — hoe weinig zij gemaakt had van hun interieur, van zijn tafel. Te verwonderen was het, wei-overwogen, niet, dat hij een korten tijd geboeid was geworden door de vrouw van den Franschen consul, die hem abe avonden, waarop hij haar,, Les amants de Pise" voorlas, ontving onder een andere libel van een lampekap, en die het recept van de waarachtige Sole Marguéry had meegebracht uit haar geboorteland. 186 Tout savoir.... Wat Betty ervan vernam, door het oor van den turfmand, louter door die noodlottige behoefte van de menschen om zich te mengen in andermans zaken, was de minderwaardige schijn geweest; en met haar neiging tot de romantiek had ze daaruit een formeele geschiedenis van ontrouw en dubbelzijdige echtbreuk opgetrokken, die een blaam wierp op de bevalbge Francaise. Een man stond daar boven. Maar voor madame de Rochebrune was het een zegen, dat haar bejaarde echtgenoot juist in die dagen naar Den Haag werd verplaatst. Een lieve vriendin verloor hij aan Hortense. Doch niet liever dan Betty, sinds deze, tot inkeer gekomen, weder zorg aan haar huis besteedde en zich kleedde naar zijn smaak. Betooverend kon zij zijn. Van geen oogen hield hij zooveel als van die groote, weemoedig-blauwe. En wat zij toch aan haar kapsel veranderd had.. ? Wel tien jaar jonger geleek ze, als in de eerste dagen.... „Bettina," zei hij, in den overmoed van dit nieuwe, oude geluk, „zoodra de Paaschvacantie begint, gaan wij samen op reis; naar Locarno, aan het Lago Maggiore " Waarlijk onderscheiden gevoelde hij zich met haar bereidwillige toezegging: hem daarheen te zullen volgen. „Wo du hingehest, da gehe auch ich." Hoe indrukwekkend had het geklonken, vierstemmig van het orgel, op hun huwelijksmorgen. Natuurlijk moest men dergelijke poëzie niet naar de letter nemen. Er waren ook om- 187 standigheden, waarin men beter abeen ging Maar Betty had hem zijn vrijheid toch te ruim toegemeten; in het algemeen ging hij immers gaarne met haar uit. Ook haar herleefde belangstelling in zijn werk vleide hem, en haar wederoptreden, in de eerste rij van zijn gehoor bij zijn openbare voordrachten, gaf hem een jeugdigen schok. , Zebverzekerd, en niettemin met de noodige bescheidenheid, zat zij daar weder temidden der getrouwen en groette onbevangen naar links en rechts. Hij dorst het aan op een avond, na zijn terdege ingeslagen „Diony sos", haar Rebecca voor te steben, het verrukkelijk Portugeesje, dat hem tot deze studie had bezield. Bijna overdreven vriendelijk was Betty haar tegemoet getrèden. Abeen zou het hem nog aangenamer zijn geweest, wanneer zij de naïeve vraag: „Die prachtige rozen op het podium hebt u mijn man zeker gezonden?" vóór zich had gehouden. Rebecca zond haar bloemen altijd anoniem. Maar het was toch bekoorlijk geweest, zooals Betty, na afloop, met de rozen in haar armen naast hem in het rijtuig was gestapt. Tegen de donkere vacht van haar mantel bloeide het hartstochtelijk rozenrood. Het vreemde, onvolgroeide, van haar nieuw wezen boeide Hugo Eberson voor weken en maanden. Zonder mspanning bood hij weerstand aan de vrouwen, die hem, naarmate zijn roem als hoofdredacteur van de Kunstkroniek steeg, het vuur aan de schenen legden. Zijn 188 baard, Henri-quatre, liet bij staan, omdat Betty, als uitzondering op haar sexe, een voorkeur beleed voor mannen met baarden. En ware hij een man van goede voornemens geweest, ze zouden in dit hoog-seizoen van zijn huwelijk zijn ontkiemd. Alsof de goden er behagen in vonden.... een ander werd gepasseerd om Hugo Eberson, van lector, te verheffen tot hoogleeraar in de kunstgeschiedenis, en een tante van Betty stierf en vermaakte haar een legaat, voldoende om het gezin van abe gemakken te voorzien. Zij verbeten het huis-in-de-rij, dat, trots sombere vermoedens, bij het scheiden meer dierbare plekken bleek te bevatten dan de een den ander durfde bekennen, en beten een viba inrichten naar de eischen der moderne kunstnijverheid, welke in den jongen professor een warm voorstander vond. En de vernieuwing van meubeltrijp en vloerkleed, de chemische reiniging van al het roerend levensattribuut — het groot avontuur in de beste famüies — versterkte ook in het gezin Eberson de banden van den echt. Weliswaar ging Hugo tijdens de verschrikkingen der verhuizing op reis, zonder te verteben waar naar toe, doch de avond van zijn thuiskomst, de ontvangst tusschen de verschgeverfde muren, onder een plafond, als de omgeslagen schoone bladzijde van het menschelijk levensboek — deed voor die van den verloren zoon niet onder. Hij prees zijn bibliotheek, 189 waaraan geen huurling met een vinger mocht raken, onberispelijk gerangschikt, en de oesters, voor hem alleen opgediend, want Betty hield er niet van, impériales.... Doch ook daarna bleef de stemming week. Voor het eerst in haar wisselvalligen echt besloot Betty tot den Kerstboom en tot in de huizen tegenover de nieuwe viba-waar-befde-woonde, getuigde de speeldoos uit tante's nalatenschap tegen het protocol van vele booze tongen.... Wie goed keek, zag door een reet der fluweelen gordijnen de kaarsvlammetjes als sterren aan den trans. Ze pitten in de oogen der op het punt van huiselijke poëzie niet verwende kinderen, en schoten vuur in den bribanten hanger, — een meesterstuk van edelsmeedkunst — dien Hugo zijn vrouw omhing; zwijgend, onder de mistletoe, welke in het geheele huis niet mis te loopen was. Overgevoebg voor traditie en belijdenis, was niet Betty, maar haar man bij die gelegenheid tot tranen bewogen geworden. Hij had zich wat afgewend, naar het stü-leven van Fantin Latour, waarmede Betty, door onverhoopt fijnen smaak geleid, hem op dezen avond had verrast, en daarna haar hoofd aan zijn schouder gelegd, haar zacht over de wang gestreeld, zóó zacht als hij — abe vrouwen bekenden het zich — hij abeen, dat kon. Min of meer werden die tranen zijn ongeluk. Sinds dezen Kerstboom, het professoraat en de erfenis, voelde Betty Eberson niet slechts grond onder de voeten, zij voelde zich voor de gouden bruüoft gesterkt. Want een man, die tranen 190 schreit om den aardschen vrede op een versleten speeldoos, is overwinnelijk. De intree-rede van den jongen professor maakte diepen indruk. Het humanisme, waaraan de tijd behoefte had, openbaarde zich in elk welluidend woord, en hij zag er in zijn toga uit als een profeet van de wereld. Wonderbare begripsnamen gleden hem als poëzie van de bppen en zijn gebaar ging zwaar van expressionisme. Wie hem niet volgen kon, wiegde zich op den klank van zijn stem, en hoewel men van zijn innerlijke hoedanigheden sprak, niemand, die zich ontveinsde, dat ook uiterlijke middelen dezen professor stempelden tot een uitverkorene onder de mannen van wetenschap. Het inzicht, dat in het algemeen een leerstoel niet te lang bezet moet blijven, won, dank zij Hugo Eberson's gbmlach, veld. Doch ook mevrouw Eberson was een succès. In parelmoer fluweel, onbestemd als de wolken, met bijkans onbetaalbaar bont en een hoed, die Rebecca's bloed aan het gisten bracht, terwijl Annie in een stiben snik uitbarstte en Beba resoluut een potlood nam troonde zij op de eereplaats, de eenige vrouw in de zaal die orchideëen droeg. En haar wangen bloosden van de warmte, desnoods van geluk. Want deze plaats, de hare, was toch niet iedereen gegeven. Het spreekwoord: de laatsten zullen de eersten zijn, mocht in sommige ge vaben gelden, in dit geval was het zoeter nog zonder complimenten vóóraan te gaan en den gbmlach op te vangen, 191 die aan anderen voorbijgleed.... La vie sans phrase.... Zij had de orchideëen zeb gekocht, overtuigd, dat Hugo's hoffelijkheid ze haar zou hebben geboden indien hij in die overdrukke dagen slechts op de gedachte ware gekomen. Minstens met fierheid mocht zij naar hem opzien, met erkentelijkheid ook, en waarom niet met bef de? Leven en laten leven. Het humanisme bleek feitelijk eenvoudiger dan Hugo het in zijn welsprekendheid voordroeg. Betty was de mUdheid zelve, de verpersoonbjkmg van het uiterlijk geluk en volkomen naar den laatsten smaak, toen zij, na afloop der plechtigheid, uit den kring der bewonderaarsters op den nieuwen professor toetrad met den kus, dien zij, onder minder décoratieve omstandigheden, bever voor de binnenkamer zou hebben bewaard. Maar dit had zij in de saaie jaren harer loutering wel geleerd: de vróuw van een groot man behoorde zich bi bescheidenheid te handhaven, als een parel aan zijn kroon. Niet de natuur, het heibge-moeten zegeviert in een mensch, aan wie het menschelijke niet vreemd meer is. En sedert zij, tusschen kiezen en deelen, gekozen had: te deelen, voerde zij zonder bepaalde bedoebng — de kunst om de kunst — haar deel op tot de bitterste benijdbaarheid. „O, mevrouw," dweepte Annie, uit den grond van haar benepen hartje, „wat een heerbjke dag voor u!" Terwijl Bella langs de vier windstreken om haar heen wandelde en met warmte haar hoed prees. Achter Hugo stond Rebecca; zwart brandden haar oogen in een verbeten gezicht. 192 Betty Eberson lachte haar toe, aanmoedigend.. En in Beba's oor fluisterde ze — het werd de overwinning van dien dag — waar ze haar hoed gekocht had. Hugo Eberson verwarde zich in de strikken van zijn geluk. Binnenshuis had hij Betty, die hem abes was, daar buiten een keur van vrouwen, die veel voor hem wenschten te zijn. Een en ander bleek niet zoo eenvoudig te vereenigen als Betty principieel scheen te hebben vastgesteld. Hij gevoelde zich abengs minder ingenomen met haar onverflauwden ijver hem op zijn wegen te vergezeben, en kon een zucht van verhchting niet altijd onderdrukken, wanneer zij, een enkele maal, aan de eerste rij van zijn gehoor ontbrak. Tegenover den cursus moest hij een zekere reputatie ophouden en daarbij werkte Betty, sinds zij dit degelijk-getrouwd standpunt innam, onwillekeurig tegen. Hij mocht zich niet beklagen. Haar aanpassingsvermogen grensde aan het bovennatuuriijke, haar bereidwibigheid was voorbeeldig. Hij behoefde maar iemand vriendebjk te groeten.... den volgenden dag had Betty haar reeds als ■vriendin aan hun tafel genood. Het nieuwe huis werd een asyl voor zijn teedere gevoelens. Wat andere, minder-waardige vrouwen tot wanhoop dreef, Betty aanvaardde het als een lotsbeschikking. Geen klacht, geen vermaan. Integendeel, hij moest op zijn hoede zijn zich niet tegen wil en dank soms door haar te laten inlijven daar, waar zijn eigen hart zich van geener- Voorbijgangers, 13. 193 lei neiging bewust was. Zóó onbaatzuchtig kon zij een andere vrouw prijzen, te gast nooden, zijn aandacht, die hij voor zijn werk noode missen kon, als het ware dwingen op een zijpad. Voor haar bestond er geen gevaar, hij zou zijn behaagbjk thuis niet gaarne offeren, voor wie dan ook.... Maar lastig werd het vaak tegenover de andere; bijvoorbeeld, wanneer Betty er haar zinnen op gezet had, dat hij zoo'n meisje 's avonds thuis zou brengen. Hoe bcht leidde een dergebjke wandebng, bij bedekte lucht, tot een teleurstebing voor het meisje en een ietwat smadelijke erkenning voor hem, alsof hij den leeftijd voor iets hartelijkers dan een handdruk alreeds te boven was. Op den terugweg had hij, hoe het ook bep, een zeker berouw te verwerken. En de glimlach, waarmede Betty hem ten slotte opwachtte — al duurde het uren in den nacht, zij wachtte — had hem vaak een volstrekt misplaatst: „Verbeeld je nu asjebbeft niets!" naar de lippen gedreven. Betty verbeeldde zich nimmer iets. Zij sprak van de maan of van de wolken, bood hem een speculaasje en kuste hem vriendelijk goeden nacht. Maar hem kostte het zelfbeheersching! En op een avond was hij uitgebarsten in verwijt tegen haar: waarom die kinderen zich toch niet behoorbjk beten halen! Onkwetsbaar scheen Betty hem thans. De vrouw, die wel eens zijn brieven geopend bad, om hem bevend en snikkend den ganschen ridiculen inhoud voor te lezen, was niet meer te herkennen in de beve, waardige gezebin van zijn, nu ja, naar de jaren geteld, ietwat ouderen dag, 194 in de meesteres van zijn huis. Doch soms kon hem een verlegen verlangen bekruipen haar nog eenmaal te zien in dien ouden, minderwaardigen staat. * * * Mevrouw Eberson was gekleed voor het wetenschappelijk middagmaal. Het had lang geduurd eer het te jeugdig turkoois haar stond dien dag, waarop onwülekeurig ook haar gedachten om graven dwaalden. Wat ze al niet verzonnen! Een honderdvijftig jaar dooden bouwmeester... Hoeveel excursies zou Hugo nog in elkaar zetten, eer hij, verzadigd en vermoeid, zijn pantoffels onder haar tafel uitstrekte! Denken maakte Betty bleek en onvoordeebg. En sedert Hugo's vertrek dien morgen, in het pak van Jurmans en met zijn twijfelachtig pentagram, terwijl zij achter de vitrages den weg afspiedde om zich te vergewissen, of Ida van Eelders het in haar ongeduld wagen zou den hoek om te slaan ? had ze, haar's ondanks, slechts gedacht. Om Zus' thema trokken haar overpeinzingen als prikkeldraad, en tusschen de algebra-problemen, haar door Hugo junior voorgelegd, staarden haar Ida's sterke oogen aan; het gansche schoolschrift scheen met oogen bezaaid. Ook om de kinderen zou ze bever thuis zijn gebleven, haar aard neigde niet naar feestelijk vertoon. Vroeger had zij zich dit in een zwak oogenblik wel bekend. Doch de zwakke oogenbhkken waren zeldzaam in haar leven, sinds abe nooden werden 195 tot deugden. Alleen berouwde haar de belofte omtrent het feestgewaad, ontwerp: professor Eberson. Veel champagne zou ze moeten drinken, eer ze voor dit opgetogen blauw het passend gezicht vond. Betty Eberson geeuwde. De boog kon niet altijd gespannen zijn. In het vóórtuintje plukte Hugo junior de roos, door zijn vader voor Ida van Eelders bestemd, en bood haar aan zijn moeder. Het veihg begin van de mannelijke carrière, waarin Hugo senior hem fortuinlijk was voorgegaan. Het dochtertje haakte zich aan haar arm: „We brengen u een eindje...." Neen, ook Betty geloofde niet aan echtscheiding. Het huwelijk was een gezin. Abeen, toen Zus wilde weten: wie er kwamen op de partij, weifelde zij een oogenblik en noemde tenslotte abe namen, behalve dien van Ida. En daarop zond ze de kinderen terug en stapte sneller voort, met de bevalhge zekerheid, eigen aan bevoorrechte vrouwen van goeden huize. Vóór het hotel, waar de maaltijd zou plaats vinden, begaf haar de verwachting, dat Hugo haar tegemoet zou komen. En in zekeren zin werd het haar troost in de gang van den hotelhouder te vernemen, dat de dames en heeren van het Genootschap er nog niet waren. Zij zette zich in een leeren zetel en zeide te zuben wachten. Wachten.... Er was niets wat Betty Eberson zoozeer vreesde als oponthoud,.... niets wat haar vermaard evenwicht zoo geniepig besloop als de tijd, dien ze overhield; een halte, onvoorzien, waar ze weerloos zat voor abe ver- 196 moedens, alle mogelijkheden. Barbaarsch, als een vervaarlijk rad van avontuur, of een middeleeuwsch foltertuig, zag haar van verveling opstandige verbeelding de om haar as draaiende tochtdeur, waardoor de leden van den Bond, een stoet van galante grijsaards en opgewonden vrouwen, aanstonds dreigden binnen te vaben. De laatsten, samen in één compartiment, Hugo en Ida. In het wit, natuurlijk, over de dertig droeg elke Beatrice, als het even kon, wit. Het levend menschenpaar, waaraan het Genootschap, onder voorwendsel van een overleden bouwmeester, zich den geheelen middag het hart had opgehaald! O, wachten.... het was Betty een hinderlaag, elke minuut, die verstreek, bracht haar de openbaring van wat ze vermeed te weten; als kabouters besprongen de teedere geheimen der eeuwen haar eenzamen club-fauteuü. Ida van Eelders een schoonheid.... en eene, die wist wat ze wüde. „Mevrouw," boog de minzame Ober, „wüt u niet bever in het salon wachten?" Het salon grensde aan de eetzaal, waar in T-vorm de lange tafel stond gedekt; de vleugeldeuren bleven achter den Ober open. Betty zette voor den vergulden spiegel, boven de pendule met coupes, haar hoed af, want ze meende nu opeens, dat het verraad van haar veertig jaren in dien hoed school. En om zich wat soulaas te verschaffen, drentelde ze de eetzaal in en boog, wel bewust, dat dit met haar 197 waardigheid niet strookte, over de stoelruggen naar de naamkaartjes in het keurig opgesteld servet. Neen, zóó vrijgevochten waren ze bij den Oudheidkundigen Bond dan toch gelukkig nog niet! Het décorum boven de onafhankelijke gevoelens. Aan het hoofd der tafel, midden in den dwarsbalk: de voorzitter; op de eereplaats, aan zijn hardhoorlge rechterzijde: mevrouw Eberson; bnks, bij den hoek, tusschen twee middelbare dames van het Hoofdbestuur: Hugo; en onderaan den T-poot, op dien afstand nauwelijks in den nek te zien: de jonge assistente van het Prentencabinet. Een en ander naar rang en ancienneteit. Betty ontlook juist bijtijds, want terwijl ze onverschillig nog enkele namen, en, met een zweem van belangstelling, het menu las, werd de vrouw van den voorzitter, een oude dame, die het offer van haar te lang huwebjksleven met een lastigen man placht te wreken op elke vermoedelijke lotgenoote, het salon binnengelaten, en stevende onafwendbaar op haar aan: „Wel, mevrouw Eberson, niet mee met de boottocht?" Geen spoor van dilettantisme ba deze verdachte. „Dag mevrouw Stolk, hoe gaat het u ?Waarom ik niet met de boottocht ben meegegaan? Wel, het weer bet zich van morgen zoo ongunstig aanzien. En dan ben ik, om het eerlijk te bekennen, ook niet de ware liefhebster van varen." „Och niet ? Ongezellig voor de professor." 198 „Ja, hij trachtte me nog over te halen." Haar zebstandige glimlach slaagde opmerkelijk. De tegenpartij zon op troef, doch de beste hebt daarvan ging verloren bij het gedruisch der bondgenooten in de gang, het binnenschuifelen van abengs alle leden, behalve Hugo en Ida. Als een refrein hoorde Betty zich herhalen, terwijl haar oogen niet afbeten van de poort der hel: dat zij in het algemeen niet hield van de watersport, en dat de bedekte lucht haar dien morgen ten overvloede weerhouden had. Zij oogstte, met haar zorgvuldig gecultiveerde beftabigheid, het compbment van den dag over de schitterende grafrede haars echtgenoots, en het rouwbeklag, dat zij deze gelegenheid hem in zijn kracht te zien, te hooren, te bewonderen, in gelatenheid had verzuimd. Hoe kwam Hugo, terwijl ze de gangdeur geen seconde uit het vizier verloren had, nu toch eensklaps als een meteoor te midden der gasten ? Zij wendde haar bijna verbluft gezicht naar de vleugeldeuren der eetzaal. Doch al-eer zij zich rekenschap had kunnen geven, stond hij reeds naast haar, zijn nog slanke gestalte diep over haar, had ten aanschouwe van allen, en tot geruststebing van velen, haar op beide wangen gekust. Het kon nog net. Ida waschte haar handen. Gelijk een niinnaar omvatte hij haar, vroeg naar zijn huis, zijn kinderen, zijn overjas, die hij vergeten had, zijn brievenpost. Geen levende ziel, geen doode bouwmeester scheen meer voor 199 hem te bestaan. Enkel zijn wettige.. .. „Bettina", fluisterde hij als een zabg geheim, „je ziet er uit om te stelen!" En hoewel zij nu al zeventien jaar wist wat ze aan hem had, hoewel de bittere ervaring haar leerde, dat deze kussen verkapte zonden zijn, en hij in zijn binnenste slechts wenschte, dat ze zijn overjas had meegebracht, het succes van deze openlijke onderscheiding erkende zij, zoowel als hij. Met haar onwankelbaren gbmlach rekte zij het huiselijk tête a tête, legde met argelooze klem haar hand op Hugo's arm, maakte cercle.. Op een afstand en dichtbij.... een paar, dat er nog wezen mocht! Ida van Eelders was in het zwart. Bijna onfatsoenlijk hoog gesloten aan den hals, in een tijd, dat oud en jong minstens met het v-vormig décolleté haar goeden wü toonde. Zij vond Hugo's vrouw bij dagbcht minder onverwoestebjk dan 's avonds op den cursus en de kleur van haar japon te hard, en vroeg, terwijl ze zich vastberaden aan 's professors andere zijde opstelde: of de roos, die mevrouw Eberson droeg, uit haar eigen tuin was? „Die heeft onze zoon voor mij geplukt." „Ik zag hem dezer dagen nog. Een aardige jongen." „Hij lijkt veel op zijn vader, toen die jong was." „Hoe oud is.... ?" „De jonge Hugo ? Zestien." De oudere Hugo zag de vonken vbegen. Hij had zijn arm nu graag verlost. Ida was op de boot in haar slechtste humeur geweest. Omdat 200 Betty aan het diner zou deelnemen natuurlijk. Een vrouw kan nu eenmaal niet rechtvaardig denken, maar dit, terwijl hij alle opspraak had getrotseerd om den ganschen dag niet van haar zijde te wijken, onvermoeid haar regenmantel en haar parapluie had gedragen en, heimelijk achter de pijp, de duurste bonbons te harer beschikking had gesteld, dit was het toppunt van inconsequentie geweest. Ten slotte zou die goede Betty al niet meer mogen eten ook! Hij had daareven in der haast gezien hoe onoordeelkundig de plaatsen aan tafel geschikt Waren, en Ida van den T-poot naar den eerebalk, aan zijn linkerhand, verhuisd. Ten eerste wenschte hij niet de geheele spijslijst af te werken tusschen de twee oudste bestuursdames, hoe officiéél deze schikking ook mocht heeten, en ten tweede zou er met Ida eenvoudig niets meer aan te vangen zijn, wanneer zij zich inderdaad dien minderenrangsplaats moest getroosten. Na abe schermutsebng was een glas champagne, dat hij dan in elk geval nog liever met haar deelde, dan abeen dronk tusschen de twee geheel-onthoudende dames-in-het-paars, webicht de laatste uitkomst. Had hij zijn plaats geheel voor het kiezen gehad, en ware dit niet in strijd geweest met de tafelétiquette, hij zou thans Betty tot zijn buurvrouw hebben verkozen. Na de hoog strevende ideëen, hem door Ida opgelegd, zou het weldadig zijn geweest op den beganen grond bij Betty te mogen uitrusten. Jeanne, Jeannette of Jeanneton, voor een man was het vaak moeüijk zichzeK te blijven, 201 en van alle beproefde dingen telkens weer het goede te behouden. De vergulde kronen brandden in de eetzaal, en iets als de weerschijn van dit verguld gleed over de vermoeide gezichten, nu het glanspunt van den herdenkingsdag, na veel verveling, eindelijk was bereikt. Als een variant op het pareltje in het goud, prijkte mevrouw Eberson in het midden van den feestdisch: een stralend turkoois, gevat in twee mannen van beteekenis: den Voorzitter met den Nederlandschen Leeuw, en den Directeur van het Ethnographisch Museum, die de Orde van Oranje Nassau droeg. De bnkertafelvleugel werd door professor Eberson beheerscht. Ze kon toch niet anders zeggen, Betty, dan dat hij de beproevingen waard was, en als geschapen voor de zonde. Over den eersten schrik der omgegoochelde plaatsen heen, zag zij met niet minder welgevaben naar hem op dan Ida en de gespaarde dame in het paars, die haar zetel aan zijn rechterzijde gelijk een troon bezat. Men moest hem nu eenmaal objectief beschouwen. En het bleef de moeite waard zijn aandacht te trekken. Boven den staal-blauwen blik, waarvoor geslachten vielen als halmen, webde een schrander voorhoofd hoe langer hoe hooger, en de scherp gesneden, in een geurigen puntbaard uitloopenden, kop kwam nooit zoo tot zijn recht, als boven het blank servet. Onweerstaanbaar, hief hij nu eens zijn glas naar Ida, 202 dan weer naar Betty, zoo noodig naar de paarse blouse, die hem bekende zijn laatste portret uit „Woord en Beeld" te hebben geknipt. Le bonheur embelht, maar ook het succès bewaart ons voor ontijdig verval. En het menu was goed. Het huwelijk, overpeinsde Ida van Eelders, tusschen de kippen en de kreeft, is een vaste burgt. En als Hugo haar weer zoo'n mabe phihppine probeerde op te dringen — er lag al een mestvaalt van vruchteloos gekraakte amandelen naast zijn bord, — weigerde zij besbst. De verveling van het Prentenkabinet was hachebjk, maar eer ze met bjf en ziel ten offer viel aan dezen hopeloos verwenden manvan-een-ander, ging ze toch het Lustrum in Leiden meemaken. Met een nagenoeg rein geweten hief ze haar glas thans mede naar Betty, de onoverwinnelijke, en met zooveel onbaatzuchtig aplomb prees ze: „je vrouw is een schat", dat Hugo van den schrik schichtig beaamde, en een duister vermoeden omtrent de psychologische waarde van zijn laatste Gidsartikel: „Het mysterie in de Vrouw" hem bekroop. Hij trok thans het geheele schaaltje amandelen naar zich toe. Het mysterie.... Ida was het. En welk een schoonheid! Een doorloopende inspiratie. De pointes zijner essays, datgene wat herhaaldelijk geciteerd werd, ze waren aan haar ontsprongen; als medewerkster en als Muze, bezorgde zij de Kunstkroniek tal van nieuwe abonnées. Nog nooit had hij haar zoo verleidelijk gezien als in dit ongenaakbaar zwart satijn, 203 met den stroppenden boord, die de verbeelding uitmergelde. Maar nèt baar twee oortjes, als de even doorbloosde blaadjes van een theeroos, plooiden erboven uit. Wie zou zulk weelderig haar zóó, als een neepjeskapje, strak kunnen trekken zonder eruit te zien als een besteedster! En nu haar humeur onder den invloed van deze eereplaats weer wat was bijgespijkerd.... en zij hem nu en dan iets müder aanzag.... Een oogopslag, die, hij stelde het den beste, voornemens al bij voorbaat uitsloot. Hugo Eberson wipte een tweeling uit de amandelschü, bood, zonder commentaar, de verraste dame in het paars de wederhebt. Reculer pour mieux sauter. Het standaardwerk in drie deelen, door hem aan „de schoone Vrouw" gewijd, had hem webswaar niet veel wijzer gemaakt, doch ten opzichte der wispelturige Ida kende hij de macht der kleine misrekeningen. Zij zat reeds met haar rug naar hem toe, verspüde haar krachten aan den archivaris aan haar andere zijde, die, voor elke aardsche lokstem doof, rusteloos rose pêche melba lepelde. Voor een verlegen oogenblik had Hugo altijd Betty. Ach, die Gattin ist's, die Theuere.... Hij riep haar aan, ontwierp een bekoorbjke pantomime, waarvan niemand, ook hij zelf niet, den zin verstond. Begon toen met frisschen moed te kraken. Rechtaf burgerlijk kwam hem de geheele vrouwelijke Oudheidkundige Bond voor naast Ida; zelfs Betty, niettegenstaande zij haar 204 goeden dag had en hijzelf haar japon ontwierp. Een zwaar dragende amandel platste onder zijn duim.... Op zijn zuiver intellectueel? handpalm: twee helften in oprechte trouw. Hij bood niets aan, hij wachtte af. Nooit een situatie forceeren, het was zijn mannelijk levensbeginsel. Inderdaad, met den archivaris bleek geen land te bezeilen. Ida wentelde haar hoofd weer om, gluurde door haar neergeslagen, fluweelen wimpers, zweemde naar een gbmlach, klassiek als de dageraad. Hoe aandoenlijk bleef toch in den man, in den geleerde, het groote kind.... Over zijn gouden lorgnet zag hij haar in de onvergebjkebjke oogen. Op zijn wijze. Met zijn oogen. Zwijgend. Zij at haar noodlot op. Maar ze had spijt van den amandel, als Eva van den appel, toen op hetzebde oogenblik de Voorzitter den eersten dronk uitbracht op mevrouw Eberson, de geheele famibe tot in de wolken verhief; terwijl Hugo aartsvaderlijk op de moeder van zijn gezin toesnelde, en zij, Ida, met haar glas queue maakte in de rij. Dien avond, voor het eerst in tal van onbezweken jaren, spookte het onder de donzen deken van vieü-or satijn. „Maar mensch," sputterde de hoogleeraar, reikend naar het knipje van het electrisch licht, en geen aanhef achtte hij ditmaal te onparlementair: „hoe heb je dat nu in je hoofd gekregen!" Het hoofd, gepapülot voor den nacht, drukte zich vast in het kussen. 205 „Om dat.... meisje" — zelfs onder de dekens werd hij geen held — „om dat meisje van Eelders jouw plaats voor de „Meistersinger" aan te bieden!" „Wel," blank ontsteeg mevrouw Eberson's stem de diepte harer droomen, „het zou toch zonde zijn geweest die plaats ongebruikt te laten, nu ik, zooals je weet, Huug beloofd heb Woensdagavond met hem naar het Schermconcours te zuben gaan." „Nu ja, maar intusschen zit ik...." „Wat?" „Intusschen moet ik...." „Jij was immers besloten abeen te gaan?" „Intusschen dring je mij gezelschap op, waarom ik volstrekt niet had gevraagd." „De prettigste duigen zijn dikwijls _de onverwachte." „Maar ik wensch niet voor feiten te worden gesteld!" Slechts de goede geesten van den nacht zagen den stiben lach om mevrouw Betty's vermoeide kaken. „Die Meistersinger beginnen nota bene al om zeven uur. Natuurlijk ben ik' verplicht ergens met haar te gaan dlneeren." „En soupeeren." „Je schijnt het voor het zeggen te hebben." Zijn verweer was oprecht. Wat bleef er van een avontuur, wanneer je eigen vrouw van haar huis uit, om zoo te zeggen, de (brectie voerde! „De laatste trein uit Amsterdam vertrekt om negen uur. Geen sprake van, dat we die halen." 206 „Onmogelijk, al wilden jelui." De warmte — eerst dat overvloedig maal en nu deze onverhoedsche aanval op zijn eerbaarheid — sloeg professor Eberson uit. Volmaakt toegewijd bleef Betty. „We vonden het in „1'Europe" verleden jaar nogal goed, als je je herinnert? Ida van Eelders lijkt me wel verwend." Hij keüde het dekbed tot over het voeteneind. Die Betty had dan toch een manier zich te handhaven beneden peil! En wat had hij kunnen doen, toen ze daar plotseling, middenin den kopj es-koffie-drmkenden kring, op een taktloos gezegde van Ida: dat ze nog nooit eenWagneruitvoering had bijgewoond, zonder blikken of blozen uit haar hoek kwam: „Och, maar mag ik u dan mijn plaats voor Woensdagavond afstaan, ik maak er dit jaar toevalhg geen gebruik van". De geheele Oudheidkundige Bond was er stil van geworden. , Mevrouw Eberson trok haar deel van het dek weer op. „Hotel de 1'Europe," zei ze, „heeft ook vóór, dat jelui de volgende morgen niet zoo ver van het station zijn." Hugo antwoordde niet. Er was een grens aan abes. Had ze tenminste de kieschheid gehad te zwijgen van hem! Maar zóó ver moest ze gaan: „Mijn man zal het prettig vinden u te mogen begeleiden." Tegen een dergelijke onbeschaamdheid was zelfs Ida niet opgewassen: geweest. Achterna beschouwd vond hij het 207 indiscreet, dat ze er met dat air van onaf hankelijke vrouw dadelijk op in was gegaan. „Maar zeg," onuitputtelijk bleek Betty's belangstebing, „je zult wel mogen telegrafeeren om kamers." Zou hij zeggen, dat hij niet ging ? Morgen een uitvlucht verzinnen? Een klap in het gezicht van Ida. Een onherstelbare breuk. En wat een voldoening voor Betty. Altijd zat een man tusschen de vuren. „Geloof je ook niet?" O, ze moest wel zeker van haar zaak zijn. Heimelijk altijd geweten hebben, dat—. tout le reste bij hem veelal btteratuur bleef. „Anders visschen jelui misschien achter het net." Neen, hij zou zijn ziel in lijdzaamheid bezitten. Onder patronaat van Betty, Ida de innigst vrouwelijke bevrediging schenken van: in onschuld schuldig te doen. Hij had in Amsterdam een macht van kennissen, en zij trok onrustbarend de aandacht. Van de „Meistersinger" zou hem geen noot gaaf bereiken. En dit abes zonder de geringste compensatie. Want zoo was Ida. Van goede familie; en een vrouw als een kei. „Zal ik Huug het telegram meegeven?' Met een ruk wierp hij zich om. „Voor mij is 't niet noodig, ik kom wel ergens onder dak. En Ida heeft in Amsterdam.... een tante...." „Tantes zijn altijd makkebjk," zei mevrouw Betty, als gold het een Evangelie, „slaap wel". 208