SERIE VERMAKELIJKE, ONDERHOUDENDE EN POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BOEKJES. Twaalf Gezelschapspelen met Kaarten, door C. Beurt . . i , . . 35 ceuls Uw toekomst uit getallen lezen, door Alagda Mi , 60 „ Goochelkunstjes met papier, door Dolf Kramers 60 ,. Minne-Orakel, door Dorrie 69 „ Droomen en Visioenen, door Thérèse Mooy . .- . ■.. J . ..... 60 „ Wat het gezicht zegt, door Magda 60 ,, Wat een huisvrouw weten moet, door M. Kroesen Ablnk 60 ,, Buikspreken, door Wim Th'ange 60 „ Gezelschapsspelen voor Jong en Oud, door Truus du Grand ... 60 ,, Hypnotisme, door Stephan Martin , . . .• . . 60 Biliardtrncs, door Practicus . 60 „ Silhouetten, (Handschaduwbeelden) van Pim 75 „ De Salon-Artist, door Kees Manning 75 „ Dansen en hoe het te doen, door Tine van Aalst . . . . . . . | .75 „ De Amateur-Boeienkoning, door Gordanius 75 ■> Goochelkunstjes voor Iedereen, door Han de Lange ........ 75 „ Nieuwe Kunstjes met Horloges, Ringen, Zakdoeken en Vlaggen, door Dik van Dongen .- 75 ,. Wonderen der Chemie, door Piet van der Sluys .......... 75 „ Goochelkunstjes voor Kamer en Tooneel, Cees de Rooy . . . . . 75 „ Kunstjes en Puzzles met Vragen en Antwoorden, door Jan Vermeers 75 „ Kunstjes met Kaarten en eenvoudige Hulpmiddelen, door Jo de Brie 75 ,, Goochelen met geld, door Kees Lagooy ...... : .- 75 ., Wat de Hand zegt, door Magda ........ .'. ......... 75 ,, „Getapt Zijn", Etiquette voor Dames en Heeren, door J. van Mars 75 „ Wat de Kaarten zeggen, door Magda . 75 ,, Gemeenschap met het Hiernamaals, door WiUiam T. Stead .... 75 „ Uw Toekomst Weten?, door May Amend . . 90 „ Kunstjes met kaarten zonder Hulpmiddelen, door Jim Adé .... 90 „ Eenvoudige Goocheltoeren die ieder doen kan, door Bén van Raait 90 ,, Droomboek, door Chris de Lee . 90 ,, Goochelen in de Hulskamer, door Han de Lange 90 „ Nieuwe Kunstjes met Kaarten, door Chris de Veine ...... V . 90 „ Grapho'ogie (Handschriftkunde), door G. de Waart . . 90 „ Droomlexicon, door Magda .90 „ Contract- en Royal Auction Bridge, door C. Bend ...... /, , . f 1.50 Ieder werkje is voorzien van een pakkende in twee kleuren gedrukte oraslagteekening en zijn verkrijgbaar in eiken Boekhandel, aan alle stads-kiosken en na ontvangst van post-wissel (of giro No. 70927) bij N.V. A. W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 's-ORAVENHAGE. DUBBEL GRAF DUBBEL GRAF LEVENSSCHETS DOOR HERMAN HEIJERMANS JR. N. v. A. W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 'S GRAVENHAGE 't Was 200 lang geleden, dat ze 'r los van was, dat ze 'r van kon vertellen met 'n glimlach en voor zich uit starende oogen, die 'r maar ook geen moment vochtig bij werden. Achter de tafel met 't vrindelijk theeservies, de door 't waskaarsje kwijnendbeschonen porceleinen komfoor-plaatjes en de naaidoos met 'r glimmend-gepolitoerde Japansche figuren en keurig-geordende vakjes met knoopen, klossen garen en handwerkgereedschap, zat ze over 't borduursel gebogen, 'r Grijzend haar sneeuwwit om de rose schulping der ooren, lei in glad-gestreken helften om 't kleine hoofd. Toch zag je dat ze geen ouwe vrouw was. Alleen onder 't vertellen werd ze oud. „M'n man", praatte ze in denzelfden toon als straks over dingen-van-den-dag: „was zoo precies, zoo altijd in de puntjes, als 'k 't nooit meer gezien heb. Toen 'k 'm leerde kennen, was ik de jongen, hij 't meisje — ik ravotte, haalde m'n japonnen aan struiken stuk, durfde over slooten springen — hij, bedaard» langzaam, met 'n boord die nieuw leek, ook al had-ie 'm dagen gedragen, met 'n broek in de plooi-en of-ie 'r zoo uit de kast had gekregen — hij en ik waren twee uitersten, en misschien juist daarom hebben we van mekaar gehouen, al was 'r in de eerste jaren van ons huwelijk om datzelfde wel 'ns 'n boos woord. Ach ja, ach ja — als je daaraan terugdenkt, wat schaam je je dan, wat heb je 'n spijt... Menschen weten niet wat ze aan mekaar hebben — wat ze aan mekaar kwijt raken... „Tine, je moet je huishoudboekje èlken dag, zonder 'r een over te slaan — anders wor je door je leveranciers bedrogen — bijhouen," zei-ie om de ik weet niet hoeveel dagen — en dat beloofde je telkens weer plechtig, als je je na 'n woordenwisseling verzoend had — om alles opnieuw in den lap te laten hangen, als je 't „druk" had. Precies als-ie was, gaf-ie 't niet op. Zelf zat-ie eiken Zondagmorgen mijn ongeduldige cijfers op te 6 tellen, en als 't niet klopte — 't klopte nooit — schreef-ie met z'n keurige hand — zoo als z'n schrift was, was-ie zelf — „nadeelig saldo" zooveel-en-zooveel aan de zij van de uitgaven. Hij was 'r toonbeeld van nauwkeurigheid. In z'n werkkamer had elk bagatel 'n vaste plaats, en omdat 't mij in die jonge dagen nerveus maakte elk portretje of ieder bibelot, als 'r gestoft moest worden, weer op 't eigenste, sekure, afgemikte plekje — niet te veel links, niet te veel rechts, niet te veel naar voren en niet te veel naar achter — terug te zetten, kreeg 'k na 'n poos 't „verbod" om sommige hoekjes van z'n kamer te „bederven"... Ik vond 'm schrikkelijk-overdreven, beklaagde 'me bij 'n vriendin, waarvan de man nooit naar iets omkeek, 'k boudeerde dikwijls — en vandaag, nou-ie 'r niet meer is, schik en plaats 'k de dingen met m'n eigen handen, en lijkt 't me dikwijls of hij 't gedaan heeft. Zooals-ie in 't huishouen was, in kleinigheden, die n ander niet zou opletten, was-ie nog sterker in groote zaken. Voor we naar 't Stadhuis rejen, was 't contract bij den notaris in orde. Ik lachte, ginnegapte — wou niet meedoen aan wat ik akelige zaken-dingen, die voor verliefde menschen niet passen, vond. Hij met z'n kalmte, z'n zekerheid, dreef 't door. Je behoorde in 't leven alles in orde te hebben, nooit iets mondeling af te handelen wat je schriftelijk kon doen. Later heb 'k ingezien datie geen ongelijk had, hebben ze me dikwijls gedupeerd... ^ Toen we getrouwd waren, leien 'r in 't bovenste loket van t schrijfbureau, nog vóór we op reis gingen, alles bij mekaar, en met 'n gezegelde ëflveloppe 'r om — de trouwacte, 't contract met de huwelijksch voorwaarden, de polis van assurantie, die polis van brand, de polis van braak, die van waterschade en die voor spoorwegongelukken voor ons tweeën. Ik zou aan mets van die voorzorgmaatregelen en formaliteiten gedacht hebben ..." , 11 • • Even frommelde 't borduurwerk tusschen de smalle in peinzing genepen vingers der vertelster — even verteederden 'r oogen in droom-staring naar 't bleek-lichtend glas van 'n ovaal mansportret, dicht bij 't planten-geschemer der kleine serre — dan, opschrikkend uit 'r ver-weg gedommel, confuusjes omdat 7 ze zoo verstrooid dee, en me zoo heelemaal vergeten had en 't water in den ketel bij 'r voeten, met ploffen en proestinkjes nutteloos kookte, bukte ze zich ijverig, en met glimlachende gebaartjes drie, vier blokjes van 't stramien tegelijk doorstekend, hernam ze rustig: „We kregen 'n baby — zwak meisje, dat we Tine naar mezelf en Charlotte naar hèm doopten. Wat was-ie 'r dol mee, en hoe hield ik van 't ziekelijk kindje, dat klagend op de wereld kwam en na 'n jaar weer klagend heen-ging. Met 'n stralend gezicht gaf-ie Tine Charlotte op 't stadhuis aan. Zingend, 'r bij dansend, woog-ie onze dochter iedere week zelf, en de tabel van 't zwakjes-toe nemend, gewicht hield-ie met 'n accuratesse bij of de wereld zou vergaan als 'r 'n gram verkeerd werd geboekt, of als de cijfers niet lijnrecht onder mekaar stonden. Weer mocht 'r niets verwaarloosd worden. De verzegelde enveloppe in de bovenste loketruimte werd dikker, 'r Kwam 'n polis van levensverzekering bij en 'n spaarbankboekje, waarvan niets afgehaald mocht worden voor Tine Charlotte achttien was. Ze is geen achttien geworden. We hebben 'r in 'n vreemd-klein kistje begraven en na 'r dood — hoe is 't mogelijk, niet? — leek 't huis zoo vreemd-groot, zoo hol en leeg, dat we, als we zaten te schemeren als nu, niet hardop durfden babbelen. Tinetje lag in ons ei gen graf. Onverstoorbaar, dezelfde ordelijke man in tijden van vreugde of in die van verdriet, had Charles na 't overlijden van 't stakkertje, dat nooit 'n gezonde vrouw zou zijn geworden, 'n familie-grafkelder gekocht. Ik herinner me levendig hoe-ie op z'n lippen bijtend de quitantie bij de andere paperassen opborg. Ik herinner me, of 't gister gebeurde, hoe we samen voor 't eerst op 't kerkhof kwamen en naar den steen, 't hek en de zwarte letters keken. Ik snikte. Hij troostte. Je blééf bij elkaar, in leven en dood — één huis — één graf — wat kon je als menschen die 'nzelfde tocht ondernamen méér verlangen?... Waren we niet jong?... Hoefde 't bij een kind te blijven? Jaren, jaren, meneer, voelden we 't verlies. Misschien zijn we anders dan andere menschen geweest —, misschien had hij met z'n zakelijke, correcte opvattingen en ik met m'n nonchalance, 8 m'n wildheid' — lach maar: ik was wild — iets meer sentimentaliteit dan 't gros van de vrienden en kennissen — wat doet >t >r toe | —. we deeën en bewogen en troostten mekander of we 'n niet te overkomen leed hadden. Omdat we ons stelselmatig opsloten en niemand ontvingen, en altijd weer over Tinetje spraken, over de wijze waarop we m e en de n dat ze gelachen had en meenden dat ze ons met 'r gestamel en kreetjes liefkoosde en meenden dat ze elk woord van óns had begrepen — omdat we niet van die souvenirs los raakten en heele avonden en nachten bij 'r portretjes en de photographie van 't graf praatten en fluisterden — kweekten we bij elkaar, onderhielden we 'n stemming van treuren en klagen, die — ik erken 't vandaag — aan 't overgevoelige, bijna ziekelijke grensde. Want n kindje van nog geen jaar is niet zoo wakker, niet zoo gerijpt, dat je 'r eindeloos om mag rouwen — en je van andere menschen terugtrekken. Charles, die eerst de sterkste geweest was, werd de zwakste. Lachen dee-ie in die jaren niet. Op m'n geboortedag schonk-ie me 'n levensgroote reproductie van 't portretje en maanden lang nam-ie me naar 't kerkhof, waar-ie om de zerk bloemen had laten planten. 't Sleet. Alles slijt. Maar juist omdat we zoo met onze gedachten bij Tinetje geleefd hadden, kwamen wij jonge, teleurgestelde menschen 'r toe 't kind van 'n overleden schoonmaakster aan te nemen. Dat was 'n schat van 'n meisje, vier jaar oud — zoo oud als Tine-geweest zou zijn als ze in leven was gebleven. Wij zijn voor daMneisje waarachtige ouders geworden, t Was 'n genot, 't heerlijk gebabbel, de aanhankelijkheid, 't lachen en spelen, 't met den dag wijzer, verstandiger, liever worden. Charles fleurde op, ravotte, wandelde, redeneerde met 'r — vertelde urenlange verhalen — corrigeerde de rekensommen van de school overhoorde de versjes, 't Fransch, de grammaire, de jaartallen van de geschiedenis... Toch vergat-ie ons kind niet. Midden in z'n gestoei met Tilly kort-ie me aankijken of stil worden of plotseling moe van 't geraas en rumoer van t pleegkind. En als de ellendige datum 'r was, leek-ie in zichzelf gekeerd, stug, onvriendelijk. 9 Omdat 'n kerkhof geen plek voor kleuters is, gingen we op den sterfdag alleen naar 't graf en stonden 'r ieder met de eigen gedachten, nauwelijks nog over 't verleden sprekend, enkel met de vervagende herinnering aan de zwakke, kleine baby, die met 'r handje over 't dek had liggen graaien. „Heb je opgelet?" vroeg Charles, als we naar huis wandelden: „hoe 'k dit heb laten doen en dat veranderen?" Dat had 'k. Hij onderhield 't familiegraf zooals-ie z'n werkkamer onderhield, 't Hek werd ieder voorjaar geverfd. De zerk gewasschen. De bloemen en planten hernieuwd. Leven en dood waren voor hem 'n ding van orde, regelmaat, verzorging, 't Was z'n natuur, z'n bijzonder ik dat-ie nooit zou veranderen... Toen gebeurde 't. Als ingenieur van de Maatschappij mqestie 'n reis naar Indië maken. Ze hadden 'n rapport noodig en hij was de aangewezen man. Zonder mij wou-ie niet, en 'k had 'm ook nooit alleen laten gaan. Zoo lang van mekaar af en met de gevaren die bestaan of die je je fantaseert, neel 'k Zou geen rust of duur hebben gehad. Samen werd 't 'n uitstapje met al 't comfort van 'n goed schip, 'n Maand pakten we, of liever h ij pakte en ik keek toe hoe-ie 't systematisch, met overleg en alles berekenend dee. 't Huis werd gesloten, de gordijnen afgenomen, de meubelen in hoezen gestoken. Als we terugkwamen zou alles weer in 'n paar dagen in orde zijn. Geen kleinigheid ontging 'm. We konden desnoods jaren wegblijven. Stof, roest, niets was mogelijk. Tilly, die we niet mee durfden nemen, kwam bij m'n zuster in huis. We namen afscheid van 'r, vertroetelden 'r de laatste dagen, knuffelden en zoenden 'r eindeloos, en voor we de groote reis begonnen, bezochten we nog eens 't familiegraf, 't Was 'n Augustusdag en zonnig weer. De bloemen bloeiden voluit en de wind dee de wilgen zoo triestig ruischen, dat ik 'r angstig bij werd. „Wat is 't hier akelig vandaag," zei 'k, schrikkend bij ieder geluid, voor de vogels in de takken, 't getoeter van 'n stoomboot, 't harken van 't grint. „Akelig," glimlachte-ie en z'n hand drukte de mijne zóó, dat 'k m'n armen om z'n hals had willen slaan. Den volgenden dag waren we op zee en 't werd 'n koorts van IO indrukken en gebeurtenissen. Toen je wegging dacht je: hoe lang zal 't duren eer je in Holland terug bent, leek de tijd je ontzettend — en op de thuisreis lachte je verwonderd, omdat de maanden omgevlogen waren. O, 't was wel prettig, wel heerlijk, meneer, uit te rekenen wanneer je zou aankomen — en hoe 't huisje met 't tuintje 'r uit zou zien — en hoe de woonkamer met 'r oud-Hollandsche meubeltjes en antieke borden ... En je overlegde op 't dek, als 't avond was en je niets dan water en sterren zag, hoe je de meegebrachte Indische dingen zou plaatsen — de gong in de gang — de ivoren bibelots op de étagère — de waaiers in Tilly's kamertje — de wapens in de voorkamer boven 't bureau... Je verheugde je in één uitgeruste stemming over de doorstane lotgevallen, 't welslagen van de zaken, 't weer in je armen nemen van 't pleegkind, dat je schattige brieven met haast geen taalfouten had geschreven — je hield in die dagen aan boord zoo echt, zoo innig van mekaar, omdat je op elkander was aangewezen, en enkel mekaar had, 's morgens, 's middags, 's avonds en 's nachts in de kleine hut met 't geschuur van de golven tegen de patrijspoorten en 't gefluit van den wind... Je bad samen als 't stormde en bedroomde samen 't kielzog in den avondschemer en keek nieuwsgierig naar de lichten van andere schepen... Ships that pass in the night... Den tienden dag is-ie aan boord gestorven. Vroeger zou *k 't niet zonder snikken en pijn hebben kunnen zeggen. Den achtsten dag klaagde-ie, bleef-ie langer dan anders slapen, paste ik 'm op, lachte 'k om de manier waarop 'k me moest behelpen. De dokter aan boord begreep niet wat-ie had. De beste dokters blijven aan wal, zeggen ze. Den negenden dag kermde-ie, dreef-ie zich de nagels in 't vleesch, bebonsde-ie 't glas van de patrijspoort om lucht te krijgen — binnen vier en twintig uur liep 't af — kreeg, ik, die gek was, die met geweld van 't bed moest weggesleurd worden, 'n andere hut, ver uit de buurt. En ze lieten me niet alleen. Eerst toen 'k door de verdoovende middelen, die me op werden gedrongen, ongevaarlijk voor me zelf was, hoefden ze me niet meer te bewaken. II Drie, vier dagen — 'k heb 'r geen besef van — lag 'k bewusteloos of krijschte als 'n bezetene, 'r Moeten oogenblikken geweest zijn, dat ze bang voor me waren. En dat ik bang voor mezelf was. Hij was niet ziek geweest — en hij was dood, weg. Ze hadden 'm in 'n stuk zeildoek gepakt en 'm in de zee begraven. In de zee. Je zegt 't zoo gemakkelijk — met drie woorden —:• ... in de zee. Maar als je 't meemaakt, is 't niet te dragen, bal je je vuisten, kijk je radeloos, machteloos, wanhopig en telkens met zoo'n leegte in je hersens, dat je n' houvast zoekt, om niet neer te slaan, naar dien koepel van water en lucht, die je van 'n lichaam waarvan je hield, scheidt. 's Morgens vroeg — bespied, of je je niets zou aandoen — lieve God, wat waren ze goed en hartelijk voor me — 's morgens, terwijl de andere passagiers nog sliepen — 'k had me niet op 't dek kunnen vertoonen overdag in de volte — staarde 'k naar den grooten cirkel, de grauwe en blauwe golven, de schuimkammen en 't wijde, wijde kielzog — en 'k rilde, 's Nachts, bij de klaarheid van de sterren, 't geklots van 't water, de bleeke schuimbedding, klappertandde 'k. Waar je heenkeek, achter de verschansing of door de patrijspoort van je hut, zag je 't graf, 't niet te meten, benauwende graf, 't graf waarin de schroeven van de stoomboot woelden, 't graf dat nooit zweeg, dat klaagde en rumoerde en je met z'n ruischen folterde. De laatste dagen, voor we de haven binnenliepen, bleef 'k in m'n kooi. 'k Had den moed niet meer den cirkel van eindeloos water en 't drijven der wolken te zien. En om 't slaan van de golven niet te hooren, lei 'k uren lang als 'n gemartelde met de vingers in de ooren, en kreunde en bad en snikte, maar zoo zacht dat Tc m'n buren geen aanstoot meer gaf. Zenuwziek, schrikkelijk overspannen, moest *k 'n poos in 'n sanatorium. De dokter daar heeft me genezen. Die sprak van de duizenden en nog eens duizenden, die in de stilte van de zee zijn opgenomen. Toch zou 'k nooit in 'n badplaats kunnen wonen, en als 'k met Tilly, die 'n heele dame begint te worden, op Tine's sterfdag 't kerkhof bezoek, vind 'k 't spijtig en zielig — Tc weet dat 't klein 12 is, vreeselijk klein — dat juist mijn man, mijn man, die zoo'n toonbeeld van orde en preciesheid was, op d i e manier... Ach ja... 't Is wel jammer, wel héél erg jammer..." Loom voor zich uit mijmerend, bleef ze zitten, de oogen enkel wit door 't starre gestaar naar de wieglende kringsels van 't theekomfoor op 't plafond. DE STRAF Sinds oom Bernard zich door baarsjes, bliekjes, 'n verdwaald aaltje en 'n schamel snoekje had laten verleiden, om met den eersten Zondagochtendtrein — en dat in 't begin iedere veertien dagen — naar de weilanden in de buurt te lanterfanten en te boemelen — had-ie bij tante Hesje, zóó als de beruchte datum naderde — van Vrijdagavond tot Zondag diep in den nacht geen waarlijk menschelijk bestaan meer. Z'n heele huwelijksche leven, vanaf 't plechtig moment voor 't mahoniehoutbuffet, bij de kerkelijke inzegening door den geestelijke in de goeie kamer, toen Hesje met tranen in de oogen naar de opwekkende woorden luisterde en oom Bernard 't wijnglas aan stukken smeet — inderdaad z'n hééle even als hoofd van 't gezin zonder kinderen, als jonge man met ringbaard, snor en 'n vooralsnog gaaf gebit en weer later in de herfstperiode der vallende haren en door den tand des tijds en chemisch-schadelijk pasta vermolmde kiezen — was-ie 'n uiterst dociel, voorbeeldig-volgzaam man geweest. Zij heerschte en hij onderwierp zich — a m o r e... con amore... Zij beheerde den bruidsschat, dien zij had gebracht — hij verteerde bescheidenlijk, ingetogen, met ongemeen-rechtschapen overleg. Haar wil was zijn wil — de zijne telde niet mee. In tegenstelling met andere huwelijken, waar het op peil brengen der inzichten en afwijkende geneugten in lengte van zeer gelukkige jaren tot niet immer paisibele dialogen aanleiding geeft, was de echtelijke gemeenschap tusschen oom Bernard en tante Hesje door de voortreffelijke mate zijner zachtmoedigheid en van haar mannelijke suggestie zonder 'n druilig wolkje gebleven. Tot de Zaterdagavond-whistclub 'n spraak in 't wiel stak. Jemp, de ouwe huisvriend uit 't pelterijenmagazijn was overleden en door Arend, in-speelgoed-en-gros-en-détail, vervangen. De leege stoel van den man, die voor lengte van jaren mee z'n handteekening op 't stadhuis had gezet, werd door 'n ver- i6 grijsden vrijgezel ingenomen. Jemp, tam en beminnelijk als oom Bernard zelf, verloor z'n misères, abondances, solo's bij dozijnen, soms omdat-ie bij z'n groeiende arteriën-verkalking zat te suffen, soms uit complaisance voor de koffie en de eigengebakken-koek van de gracieuse gastvrouw. Arend, dik in de vijftig, nog niet heelemaal gerangeerd, beter speler dan de andere leden van de club, tuk op 'n winstje, ruziemakend bij 't verlies van 'n paar centen, zou met al z'n gebreken en kleine hebbelijkheden bij tante Hesje in de gratie gekomen zijn — zelfs als dikke vijftiger bleef-ie charmeur — als hij oom Bernard niet 't satansche denkbeeld van 't visschen op Zondagmorgen, met listige toespelingen en blufferige verhalen van reuze-snoeken, monster-zeelten en baarzen zoo dik als je bovenarm, had ingelepeld. Geen whistavond ging 'r in de eerste maanden voorbij of 'n prachtige solo werd door 'n vischavontuur, 'n ophakken over 'n vangst, waaraan 'n burgergezin dagen genoeg had, onderbroken. Voor Isidoor en Jacob was 't niks. Die offerden d'r nachtrust niet op. Die leien Zondag 'n uur langer in bed en wikkelden de zaken af, die ze Zaterdag in den steek hadden gelaten. Die hielden niet van natte voeten en 't zich 'n ongeluk loopen voor 'n happie visch, dat je an den eersten den besten wagen voor 'n appel en 'n ei kocht. Bernard — natuurlijk Bernard — vloog 'r op in. 'n Ander op zijn afgetakelden leeftijd, raakte aan den drank ot verslaafde zich aan 'n ondeugd van de seniele periode — hij kreeg de bevlieging van 't visschen, 't uren lang geduldig hengelen met 'n simmetje of met de plomp, 't kneeden van papjes en 't levend houden van wurmen in 't keldertje bij de trap. Als 't bij een keer was gebleven, zou tante Hesje 'r zich ten slotte met meelijdend schoudergebaar en vernietigende oogen bij neer hebben gelegd. Maar omdat 't kwaad 'n veertiendaagsche passie werd, en oom Bernard voor 't eerst van z'n leven iets bleef doen, hardnekkig-recalcitrant, wat z'n vrouw 'm v e r b o o d, kwam 't onweer in dien zomer niet van de lucht. Verbolgen in felste nuances dee tante Hes 'r beklag bij de betrouwbare whistvrienden Isidoor en Jacob. Ze bespotte, beschimpte, bejammerde enbeleedigde Bernard in presentie 17 der taktvol koffie slurpende en kaarten schuddende kameraden — ze speelde op bij z'n thuiskomst, as-ie zich kiplekker en jong voelde — met 'n zongebruind gezicht of-ie zes weken onder dienst was geweest — ze zat met 'n vuurroode opwindingskleur aan tafel als de gekookte skeletbaarsjes en pieterige krimpgesneden bliekjes door de engel van 'n meid binnen werden gebracht — ze kikte 'r niet van — ze boudeerde met 't geprikkeld temperament van 'n jonge vrouw na de primeur der wittebroodsweken — ze snoof door 'r neus en zei rake dingen, die 'n normaal echtgenoot door den grond geboord zouen hebben. Alleen oom Bernard — en dat was 't overbedenkelijke van 't geval — reageerde niet. Hij vischte, peuerde, plompte als wijlen Tolstoi — hij misbruikte geen onvertogen woord — hij verzette zich lijdelijk, kocht opnieuw dure wurmen van den kruier van den hoek, die iederen veertiendaagschen Zaterdagavond voor hem met 'n lantaarn langs de grasbanden van 't Vondelpark kruipend gedierte verschalkte — hij stond om half vijf op, gepord door 't bestiaal geraas van den wekker in de waschkom — hij smeerde zelf de waterbroodjes en belei ze met jonge kaas — en kwart voor zes sloeg de bezoedelde huisdeur achter z'n vischmand dicht, fiep-ie naar 't station — om voor 't middageten, maar precies op 't nippertje, terug te keeren. Meestal waren de schunnige dieren in z'n karbies al onderweg, bij den een of anderen vlonder, schoongemaakt, maar 't gebeurde ook wel dat-ie zonder consideratie voor 't proper interieur 'n dikke drie kwartier op 't keldertrapje stond en daar de schubben van de vangst tot op 't steenen vat met ingemaakte augurken dee stuiven. Hij had 'r 'n positief ziekelijk genoegen in. De ingewanden en 't galletje wipte-ie 'r uit met de handigheid van 'n vischboer, de staarten en stekels kapte-ie of-ie 't van z'n prilste jeugd had gedaan. De lekkerste dingen die tante Hes 'm voorzette — de voortreffelijkste soep-van-enkel-kalfspoulet, waarmee-ie vroeger gedweept had — de zachtmoedigste asperges met vetsaus, ei en notemuskaat — de kostelijkste taart van oudbakken brood met sukade, krenten, rozijnen en 'n scheutje rhum — at-ie met minder hechtdoortimmerd genot dan 'n zèlfgevangen baby-snoekje of 'n zèlf-uit-'n-kroossloot gewipt kuit- i8 loos stekelbaarsje, 't Was z'n fatale eerzucht geworden meer te vangen dan Arend uit 't magazijn-van-speelgoed-en-gros-endetail, die 'r de meest duivelsche trucjes op verzon hem de baas te blijven. En als Arend, die de wurmen van 'n geheimzinnig parfum voorzag, en 'r op zwoer dat de visschen letterlijk gek werden door zulke gearomatiseerde glibbers, 'n waarachtigen snoek van je bovensten welstand te pakken kreeg, liep-ie in downe stemming langs de biezen en duikelaars der weteringen tot-ie op zijn beurt de zaligheid van 'n spartelende buit-vanbeteekenis snapte. De lekkere rust buiten, de branding der zon of 't smijdig regen-getekker, 't tjilpen der vogels, 't schieten van 'n waterspin of 't zoete gekwekker van 'n bolstrottigen kikker yond-ie 'n genoegen om voor te knielen en geen baloorig gerucht in de echtelijke woning, geen standjes bij milliarden, geen verwijtende stilte hielden 'm meer van dat terug. Door 't dólle heen werd-ie toen de zomer drukkend-heet eindigde en Arend — de verleider — 't nieuwste op 't gebied bedacht: 't huren van 'n roeiboot en 't spelevaren naar slooten en greppels waar je anders niet bij kon. Van den tocht om de veertien dagen werd 't 'n uitstap om de acht. En toen-ie 't zoo bont maakte dat-ie op 'n Zondag eerst tegen negen uur, bij schemer, boven water kwam, dee tante Hesje waarlijk woest. Ze keef zoodanig, zoo malsch en rondborstig dat de naaste buren 'r zoo al niet aan te pas kwamen dan toch de onplatonische uiteenzetting hóórden. Ze belette de engel-van-'n-meid den walgelijken voorraad te bakken — ze zweeg van Zondagavond tot Donderdagmorgen en vervolgens van Vrijdagavond tot Maandagmorgen. Hij, goedig, glimlachend — imbeciel, gelijk zij het noemde — trachtte haar met lievigheden en ultra-onderworpenheden te paaien — zij gaf geen duimbreed toe. 'n Man, die zoo z'n vrouw mishandelde, die 'r godganschelijke Zondagen an 'r lot overliet, met zoodjes katvisch, waarvan je wee werd, thuis kwam en dan den heelen Zondagavond op de kanapee lei te snurken, op van vermoeienis — ja, hij was me 'n jongen van negentien I — 'n man, die z'n vrouw op zoo'n lage wijze verwaarloosde, was geen man. Als de wekker in de waschkom afliep, schokte ze wakker en 'r adem inhoudend, om niet te 19 verrajen dat ze ieder van z'n bewegingen beloerde, keek ze naar den gek, waarmee ze meer dan twintig jaar getrouwd was, en die niettegenstaande 'r soebatten, 'r verwijten en dreigementen toch met Judas-Arend uit visschen ging. Aan tafel, alsie met zwemmende oogen de magere graatjes bekloof — voor 't geld an wurmen, reiskosten en slijtage besteed, kon je de prachtigste tarbot van Saur inslaan 1 — an tafel bij z'n voorzichtig gesmak, wond ze zich opnieuw op. Daar zat-ie over 'r, de ontzettende egoïst, die alles an haar te danken had, die als zij 'm niet genomen had misschien ja klerk was gebleven. Elke attentie had ze voor 'm overgehad. De toffels, die-ie droeg waren door haar geborduurd, z'n horlogeketting was van haar, z'n vulpenhouder, z'n valsch gebit. Vooral 't kauwend, vergenoegd porcelein-wit gebit stak 'r, hitste 'r op als-ie de uitschot-bliekjes en peuterbaarsjes met adoratietrekken om de vette botersauslippen gouteerde. Bij wijze van verrassing, nadat-ie 'n half dozijn maal bij den tandarts was wezen passen, had ze 't 'm op z'n laatsten jaardag geschonken. Zonder gebit was-ie 'n ouwe man. Met de valsche tanden en kiezen leek-ie dertig jaar jonger. En nou dat! Met haar gebit en 't hatelijk individu Arend ging-ie den boer op. Met haar gebit lachte-ie bij 't ophalen van 'n voren of 'n aal. Met haar gebit grijnsde-ie eigenwijs en zoetsappig als ze 'm voor de zooveelste maal onder handen probeerde te nemen. Met haar gebit at-ie de brei van papperig vleesch en graten, die je nog niet an 'n arm mensch zou voorzetten 1... „Bernard," zei ze op 'n Vrijdagavond in Augustus, toen ze van Isidoor, waar ze keurig gegeten hadden, terugkeerden: „nou vraag ik je voor 't laatst of je van plan ben me Zondag wéér te bederven... ?" „Wat hindert 't jou?" verdedigde-ie zich tam — 't was Vrijdag, en dus móst 't 'r overnieuw over beginnen! —: „ik ga na geen koffiehuizen — ik doe geen stap buitenshuis... Wat schaadt 't ? ..." ,,'t Schaadt zooveel 1" viel zij uit: „dat ik 't niet wil..." „Nou ja..." „Nee, niet nou-ja!.. As jij me Zondag weer met je wekker en je opstaan in me slaap stoort — as je weer met die smerige 20 visch na huis komt — en weer de boel op stelten zet — ga ik 't huis uit!" „Ach waaas!" zei oom Bernard slapjes: „jij gaat 't huis uit! Og!" „Zoo waar as ik 't leven heb... En ik waarschouw je geen tweeden keer...! „Nou ja," praatte hij in den sulligen toon van lijdelik verzet, waarbij 'n vrouw 'r bloed overkookte — hij sarde je gewoon met z'n kalmte en z'n geen-antwoord-geven —: „nou jaaai ... wat schaaaadt 't... ?" „Ik zeg-ie da'k geen stap meer in me huis verslijt, hoorie... ? En as 'k morgen je rommel, je hengel en je mand te pakken krijg, laat 'k ze door de meid an den vulnisman meegeven ..." „Ach wat!" protesteerde hij lichtelijk: „dat doe je ommers niet, Hes ..." „Man!" sprak ze feller: „drijf me niét tot 't uiterste... Je gaat Zondag niet!... As je me maar verstaat!... Hoor-ie ? ..." Zwijgend, zonder eenige verdere interruptie — bang voor de monologen in de stille luistering van den nacht — ontsloot-ie de huisdeur en tot ze vermoeid insliep hoorde-ie 'r geklaag, 'r beschuldigingen, 'r ontledingen van z'n karakter en 'r vinnig veto aan. Taai, verbluffend-van-voortvarendheid en doorzettingsvermogen, was z'n eerste werk den volgenden morgen, nog vóór zij 'r kopje thee door de excellente meid op bed gebracht, leeg had geslurpt, 't vkchgerei met de gezamenlijke onontbeerlijke ingrediënten uit de echtelijke woning te verwijderen. Arend, die z'n vriend in dit huwelijksdrama trouw terzij stond — in z'n eentje te visschen vond-ie minder gezellig — was op slag bereid de heen-gesmokkelde hengels, de mand en den wurmenbak op zijn kantoor te bewaren, 't Beloofde 'n zaligen Zondag te worden. De barometer liep vooruit en de nieuwe maan was 'r zonder 'n windgeruchtje doorgekomen. „Ik ben bijtijds voor je huis," zei de vijand van tante Hesje: „ik zal driemaal voor 't raam van de huiskamer fluiten — maar laat me niet te lang wachten. .," 21 Het werd Zaterdagmiddag — het werd etenstijd — het werd avond — het werd nacht. Zoo kort en nuchter neergeschreven lijken deze simpele woorden niets, schakelen zij zich tezaam tot een reeks notities in telegramstijl —: voor oom Bernard, den zwijgzame en nauwelijks antwoordende werden die middag, avond en nacht tot een zwaar doorpijnigde hel. Tante Hesje, verwoed om de enormiteit van 't in veiligheid brengen van de zaken die zij achter slot en grendel had willen houden, om voor goed een eind aan de schandelijke escapades van 'r man te maken, ging met 'n vinnigheid en hardhandigheid tekeer dat iedere man zich gebogen zou hebben. Ze schonk 'm geen bittertje — ze bediende 'm niet — ze las de krant, 't hoofdblad met de twee bijbladen, waarop hij zat te branden, van half acht tot bij tienen, eer ze hem permiteerde 'r 'n oog in te slaan — ze sloot na intiem gefluister met de meid, die niet mocht denken, dat 't tegen haar gemunt was, de gezamenlijke kasten, ook 't buffet met de waterbroodjes, de boter en de jonge kaas af — ze bleef door 't huis scharrelen tot 't ongewone uur van bij eenen, enkel om hem geen slaap te gunnen — ze verstopte den wekker — in een woord ze nam iederen denkbaren maatregel van 'n strateeg in 'n vreemd land. Hij onverstoorbaar — welke vrouw had dat in 'm kunnen vermoeden? — die buldogge-energie — hij, slaperig, niets oplettend, tegen niets protesteerend, zich goeiig onderwerpend, omdatie 't tóch dee — kleedde zich rustig uit, de geoliede waterlaarzen naast 't bed, 't versleten pak op den stoel — en toen ze eindelijk, zelf afgemat door 'r vijandige besognes, de groote gaskraan in de slaapkamergang uitdraaide, klonk de rhythmische cadans van 'n gesnurk of 'r geen smet op z'n geweten kon wezen. Zwaar-snuivend lag tante Hesje nog 'n poos wakker. Ze voelde 't als vrouw met zuivere intuïtie, dat-ie zich door geen dreigement, door geen gesloten kasten liet weerhouden. De man was in 'm ontwaakt. De man in z'n stoere kracht en onverzettelijkheid was eindelijk in de herfst van z'n leven in 'm wakker geworden. Ze lei 't af. Hij ging. Hij tastte door. Morgen zou-ie voor de zooveelste maal laat in den middag met de katvisch 22 terugkeeren. En door fooien van de meid gedaan krijgen, dat ze 't kriel kookte en bakte... Het was afgrijselijk. Het werd op die manier 'n hondsche ouwe dag... Toen met 'n schok zat ze overeind. De klok sloeg twee. Twee. En voor 't eerst sinds 't dispuut der laatste maanden had ze de waarachtige, reddende ingeving. Zachtjes stond ze op. Op 'r teenen bewoog ze naar 't nachtkastje bij oom Bernard's bed. Dan weer terug onder de wol van haar afdeeling lit-jumeau, rekte ze zich behagelijk uit. Het was goed. Het was uitnemend ... Precies op tijd floot Arend voor de huisdeur. Precies op tijd — wakker geworden zonder wekker — wat iemand wil bereikt hij voorwaar — stak oom Bernard 't slaperig hoofd over 't zonnig kozijn. „Klaar ?" vroeg Arend met de twee hengels, de twee manden, de twee wurmenbakken. ,,'t Spijt me — ik kan vandaag niet," mummelde oom Bernard: „ik voel me niet lekker ..." „Ach kóm!" sprak Arend verwonderd. „Nee heusch, i k v o e 1 me ziek," herhaalde oom Bernard — 't raam dichtschuivend. Terug in de slaapkamer zocht-ie op z'n knieën onder 't bed en onder haar bed en bij de twee nachtkastjes en bij de spiegelkast, waar ze in godsnaam 't gebit had gestopt. Het gebit... AUBADE BB Lekker vroeg op, vol thee, vol brood, en genoeglijk 't restantje sigaar van den nanacht in 't smeuig nicotine-pijpje bezuigend, bestap je de keien, die tjok- heet van de zon 't gespet van 'n sproeiwagen uithijgen. Je heb je flanelletje bij 't gezeng tegen de ruiten 'n dag vacantie gegeven en voelt je 'n koning. Daar zijn van die glundere, bladstille, troebel-warme, zomersche ochtenden, dat je je wil moet muilbanden, om niet als 'n uitgelaten, zenuw-luidruchtige kwajongen op 't randje van den kaaimuur te schobberdebonken en 't edelaardig Heelal aan te fluiten, 'r Blaast fut door je knokels en 'n geparfumeerde wind door je ziel. Je loopt bij den barbier binnen en terwijl je gezeept wordt, belodder je 'n oud, beduimeld gelaat met blij-bottende zomersproeten. Waarom, peins je, verlakt de menscheid zichzelf? Waarom, o goden! is 't onvertogen je bloed-jonge ziel als 'n wintersche jas van 'n vorig seizoen met glimlachende schalksheid te keeren? Waarom ontruk en verniel je, braafjes en tam, en met de deugd van 'n opperbest burger, de lentebloeisels, de mollige varens en sappige kruiden, die in 't voorjaar in den tuin van je binnenste-ik weerbarstig blieven te botten? Waarom mijd je, omdat 't haar aan je slapen wat grijst en je buikje robust doet, de schoonste vreugden des levens? Is 't klimmen in 'n lantaarnpaal maatschappelijk-slechts? Is 't voor je uittrappen van 'n leege sardinebus, vari trottoirband naar trottoirband, door de nachtstilte der Kalverstraat, die toch niet alleen geasfalteerd is voor den bezadigden stap van eerzame lieden, 'n schennendblameerende daad? Moeten dan alle distels, klissen, wammesknoopen en boksbaarden met scharen en snoeïijzers gewied worden? Zou 't 'n moord zijn, als je met zwier en met passie achter 'n koets van de Rijtuigmaatschappij of achter 'n galopeerenden wagen van Gend en Loos meeholde? Leert de ondervinding, de ervaring van jaren, de „rijpere" leeftijd — dat 't 26 kalm-aan naar de beurs marcheeren, als 't Berlagensche klokje luidt, 'n niet gekende verkwikking, 'n sympathieke bezinkingis? Goden, waarom spelen we komedie? Waarom verstoppen, verhanselen, versjaggeren we onze kwieke, opschuimende, met iedere lente opnieuw herlevende, veerkrachtige jeugd onder kantoorpaperassen, gerangeerheids-gebaartjes, deftigheids-vijgeblaadjes en gelogen braafheids-allures ? ... Smaaklijk-geschoren, gepoederd, geborsteld, met 't gelaat van 'n blank jongske, hervat je 't gewandel en de rookwolkjes van 't inbrandend pijpje omwalmen je zorglooze hoofd. De hemel, blauw zonder één donkerder tinting, koepelt over de kruinen der boomen en de kuiven der daken, als op 'n vroegochtend bij 'n meer in Italië. (Dit laatste bij wijze van spreken en fantastische bluf: 'n Hollandsen „auteur" fietst amper naar 't Kalfje). Of ze in steen zijn gehouwen, gestold in hun broze gedroom, warren de blaren en de takken nerven er door, fijntjes en lief, teeder en schuchter. En benee in 't water spieglen 't blauw van de lucht en 't soepel kantwerk der boomen 'lijk 'n sprookjesgrot met sluimrende nimfen. En de zwaluwen zwermen tezaam en stuiven uiteen en stoeien en roepen en vullen 't luchtruim met spartlende vreugde. En 'n vlindertje, purper, met goudbronzen stippen, vladdert en wiegt, en 'n moedermusch strijkt aanbiddelijk neer bij 't smeekendsparrende bekje van 'r jong, dat met bevende vlerkjes hunkerend wacht... 't Is, mijne lieven, 'n zalige ochtend, 'n uur van diepste bekoring en stille ontroering. Je mijmert en gnuift — en ademt als 'n verdorde-der-stad de zomersche lucht. Tot je ontwaakt. De nijvere buurt schudt je wakker. Twee meiden met keurige mutsen kloppen 'n kleed, 't Golft met 'n floepende vaart als 'n brandingssmak omhoog, met 'n plof omlaag — en de grijze, dichte, zatte stofwolken trekken als 't smeulend gedrens van 'n vlamloozen haard langs de -groene kruinen en takken. Stof dampt in builen naar 't rimplooze water, kwalt in slieten en dotten over kozijnen, slaat op naar den hemel en met 'n zot-onredelijk vloeken — 't mot èrgens toch blijven — snuif je 't op en slik je 't in. Twee huizen verder is 't 'n vloermat, die stofkolken spuit, stof loom en vet, stof in kluiten en plakken — en weer even verder 'n looper. Mannen- 27 knuisten zwaaien 'n klopper — 't rammelt en dondert en klappert — en 'n stofproesting, vaal, log, aanzwiepend als 'n sirocco, pijnigend als de wervelwind voor 'n plots losbeukend onweer, plast toe je oogen en doorgurgelt je strot. Met je zakdoek voor je neus kuier je verder en eer je ben op je kamer, ontwijk je de haren en vlodders, de pluizen en draden, de raggen en klodders van nog zes tapijten en nog ontelbare matten, kleedjes en loopers, die worden gekuischt en geklopt, geschuierd, gebezemd. Maar op je kamer is 't 'n oase. Je schuift open de vensters en zet je neer voor 't werk. 't Gaat vlotten vandaag. De weelde-van-arbeid doortintelt je hoofd, 'r Zijn uren, wrange, zure, dat je 'n zin baart en herbaart, of je 'n kok ben, die flensjes moet bakken van stijfsel en haarlemmer olie. 'r Zijn uren dat 't spongat verstopt is en elk van je woorden zeurderig kruipt en kleeft aan 't zweetend papier — cn, zoete genade, dagen en dagen dat 't goddelijk lukt en 't in je welt met vredig behagen... Vandaag voorvoel j e 't geneurie der blijde potentie, de luchtige kracht om je beetje proza te vormen al naar je wil — proza als 't opgeklutst schuim van eieren zoo ijl en zoo los van materie — of proza drachtig en zwaar, gebeeldhouwd en manlijk-gespierd — of proza sierlijk gedreven, fijn en sterk in roodkoperen blad — of proza, week en zacht-deinend, de soepele klei doorboetseerend — of lachend en wuft en heenkronkelend proza, als 't koddig gekrul van joelende spaanders bij 't glijden der montere schaaf, 'n Koopman, die 's morgens z'n bus licht, vóélt of de post 'm goed nieuws brengt, 'n Man-in-effecten vóélt op 't Damrak of de dag 'm winst zal baren, 'n Achtbaar lid van den^aad vóélt of z'n speech 't zal doen. 'n Auteur snuift de lucht van vondsten en stemming, als 'n trekhengst den stal. Voor 't venster begin je, grijp je den schakel van gister of je niet van je stoel weg ben geweest, 't Geluid van wagens en trams hindert je niet, 't gaan en komen der menschen benee leidt je niet af — je zit in je kamer, bij den gekenden, je aandacht niet vergenden stand van de dingen — geen macht van kleine, benepen, peuterige levensgenooten, kan je dat ontnemen: 't weg zijn in den arbeid, die van jóü is. Dan, midden in 'n zin, 28 'n zin als 'n pijler om 'n weldoortimmerd fantasie-gebouw te schoren, sta je op, en loopt even geduldig heen en weer. Voor de zooveelste maal trekt de groei van 't jaargetij voorbij. Langs je hoekhuis. Eerst waren 't de tulpen, hyacinthen en narcissen, die je — vijf cent 'n bos — kwamen vertellen, dat 't lente werd. Toen de viooltjes. Toen, later, de aardbeien, de kersen, de nieuwe haring. Vandaag zijn 't bessen, spercieboonen en scharren. Je hoeft nooit de Natuur in te wandelen en aan haar bewondering tijd te spendeeren — de schoonste, rijkste gaven der schepping worden op handkarren voorbij je extatische oogen gereden. Het is 'n genot de afwisseling waar te nemen. Er is geen bekoorlijker jaargetij dan de vroeg- en de midzomer. Na de leege, leelijke groentewagens met rooie, savooie en boere-kool, ouwe wortelen en beslijkte aardappelen, schieten die met jonge bloemkool, peulen, doperwten, sla, krieken en perziken uit den grond. En de karren met witte en roode rozen. En de slijmbekkende schollen. En de overige gewrochten van den derden dag, waarvan Genesis verhaalt. Van de eene verbluffin^ verval je in de andere en eiken dag herhaal je voor jezelf, dat 't 'n lust is te leven. Het eenig bezwaar is je hoekhuis en de hartstochtelijke behoefte van je tijdgenooten om op iedere nieuwe voorj aars- en zomerverheugenis zulk een luidkoelschen nadruk te leggen. Dat de bessen 'r zijn, donkre, blanke, overvloedig en voltrossig, dat de zwaar-gestouwde karren de grijze straten met Oostersche kleuren doorvroolijken, is 'n onvoorwaardelijk genot, maar 't eindeloos, halsstarrig, je kamer behamerend geroep: „...Acht cente èpond! Mooie besse! Acht cente èpond! Mooie bessèèèèèè!" — of de matelooze, 'n kwartier lang durende hulpkreet: „... Sperzieboone, zes cente! Sperzieboonèèèèè, zes centèèèee! Sperzieboonèèèèè, zes cente, zes cente, zes cente!" — of 't: „ ... 'k Heb nieuwe haring! *k Heb nieuwe haring! 'k Heb nieuwe haring!'" — maken je matig gesproken dol. Je sluit je raam en opent 't weer. Je sluit 't opnieuw en verzondigt je aan lasteringen. Als de eene bessenkoopman verdwenen is, komt 'n tweede, dan 'n derde. Als de venter met de sperzieboonen den hoek om is, schreeuwt 'n tweede met komkommers, 'n derde met scharren. Je hoofd begint warm te 29 loopen, te smelten. Je was zoo lekker op dreef, in zulk 'n bijna lyrische stemming — je had bergen kunnen verzetten en dalen met zevenmijls-laarzen doorstappen — je had de blauwe luchtkoepeling met 't vlammenschrift van je gedragen woord willen bebeitsen — je was 't punt omhoog te wieken naar 't zilverbleu maantje in 't wijde dagazuur — en je wrijft den zakdoek waarmee je zoo juist gestoft heb langs je gudsende slapen en je kloppende hersens. Werken bij 't gestadig rumoer van 'n kermis, bij 't gelal van draaiorgels, 't gillen van stoomcaroussels, 't hollen van hi-ho-ende meiden en kerels, 't gebeuk op koppen-van. Jut is mogelijk en fantasie kietelend. Maar te moeten schrijven, wanneer 't zomersch getij de bij gebed ingeluide vruchten en spijzen, met gebrul en geschreeuw, gekrijsch en geroep, voorbij je venster zweept, is 'n zaak van menschelijke onmacht... Tien uur. De morgen schiet op. Je knutselt, doet 'n loopje, rookt, opent 't raam, probeert 't nog eens. Goddank, de stilte is 'r. Even. Je wascht je hoofd en je handen, ligt 'n moment op de sofa, en 't wonderbaarlijke, de drift om je oeuvre te hervatten, besluipt je weer. Onverveerd spring je op, en in de melodieuze rust tusschen je vier wanden, stapel je nieuwe verbeeldingsdingen op de gegevens van vroegere dagen, 't Marcheert. Tot je schrikt, 'r Klinkt gerinkel van glas en benee in de straat tollen menschen te hoop. 't Geknars van driftige, kijvende stemmen slaat den cadans van je arbeid in stukken. Je wil niet gestoord zijn — hel en duivel, je wil je tot 't ééne concentreeren — je heb 'r n' recht op! Met de vingers in de ooren wacht je — dan, omdat 't rumoer vinniger op je toeketst, doe je wat anderen doen en steekt 't hoofd uit 't raam. Er is opwinding en verwoedheid benee. 'n Handkar met safraangele citroenen rolde van de eene zij aan — 'n hooge huifkar, door 'n breedschoftig paard getrokken, van de andere. En omdat de citroenenkar niet genoeg of bijtijds uJtweek, nam de voerman van de huifkaar z'n draai te kort en reed met 'n. vaart tegen 'n uitstekende reclame-lantaarn van de B a r waarboven je woont, 't Neerkletterend glas dee de Bar-kellner in z'n overhemdsmouwen toeschieten en de ruzie over de quaestie wie de schade had te vergoeden, was in ontstuimigen gang. 30 De manke, bleeke, magere koopman van de citroenen, gestikuleerde heftig dat 't hèm niet anging — hij had de hooge lantaarn niet aangerejen — hij kon 'r niet bij, ook al ging-ie op z'n teenen staan — hij had rechts gehouen — hij kon niet meer rechts — anders had-ie den stoep op gemotten... De voerman van de huifkar, kalmer, gebruind door de zon, beweerde dat-ie 't had zien ankommen — altijd had je gedonder met de handkarren, die de straat voor zich alleen in beslag namen I „Betaalt 't dan samen," zei de kellner. „Samen? Samen! Over wie? Over wat!" schor-schreeuwde de man van de citroenen en in 't wit van z'n zenuwgelaat puilden de oogen in diep-bruine wallen:... „betale!... betale!... 'n Cent, 'n ziek uur!... Hei ik d'r schuld an ? Weet ik veel! Ik kijk om en zie de lantare stuk... Wat mot je van mijn?... Betale!... betale!... Nog geen krimmel!... Eer leg ik me ziek!... Ja of jij me me graf inkijkt: nog geen spoog water betaal ik!... Omdat de gammer de lantare niet ziet en d'r toch met geweld door wil, zal ik betale?... Nóg!... Da's om na te vertelle... De gotspe!... De gotspe!" „Jij had ruimte genog... Je zag me ankomme...", redeneerde de voerman. „Ik jou ankomme?... En as ik jou ja zag? ... Wat nog? ... Ben jij de koningin? ... Mot ik me wagen in me zak steke?... Nog wel drie karre hadde d'r door gekend, as je maar stuurt!..." Na 't gerinkel der glasscherven was 't d i e stem, dat rasperig krakend, hysterisch geluid, dat wat 'r voorbijkwam en wat in de buurt woonde bij mekaar had getrommeld. Van uit de aangrenzende straten renden jongens, meisjes, sjouwers en vrouwen, of 't wachtende paard iemand overreden had, naar 't geklit van de menschen en karren, 'r Drongen, bescheiden geteld, twee, drie honderd levende lieden om de scherven der lantaarn. En ze bemoeiden zich 'r mee. De overbuurvrouw, pas opgestaan, 't jak half toegeknoopt om den vleezigen nek, 't vettig-bruin haar snel gepiekt tot 'n wollige wrong, 't pannebrood sekuur geklemd onder 'r oksel, klom op 3i de bovenste tree van 'r stoepje en met den blaffenden, ganschlijkontdanen poedel tot lijfsbehoud naast 'r afzakkende kous, schold ze den voerman uit, die gedorie zoo stom was geweest de lantaarn van de Bar stuk te rijen en de vuile streek uithaalde 'r 'n ander in te betrekken. Daar schreeuwde 'n koopman met paling — de manden schommelden aan 'n juk langs z'n schoeren — met 'n brulstem tegen in. Z'n kop werd 'r paars van. Hij was achter de kar met citroenen an gekommen en had daalijk gedacht: „...waarom haalt de jood niet beter uit?" Toen zei de stromplende knecht van de boot op Abcou, die ook juist de straat door was gesukkeld, dat iemand z'n geloof d'r niks mee te maken had. Al was die-van-de-kar-metcitroenen duizend keer jood: hij had de lantare van de bar niet kapot gereje. Daar vloekte de voerman van de huifkar met grof geschut overheen. Zoo lang-ie de leidsels vast had gehouen, was 'm nog nooit wat gebeurd. Hij verdomde 't 'r alleen voor op te draaien. En 'n juffrouw-van-twee-hoog, die over 'r pas geverfde kozijn en met natte, pas gewasschen geel-blonde haren, de geweldige herrie bekeek, en al meer dan eens met 'r breed kakement getracht had 'r meening te loozen, krijschte nou met 'n galmende drensstem „dat zij kon getuige". ...'t Werd 'n gebalk, 'n geraas, 'n wroeten van stemmen en keelen, 'n opdringen en duwen, of 'r minstens 'n moord was geschied. En hoe langer 't duurde, hoe meer nieuwsgierige menschen rondom de kar met citroenen en de huifkar met kisten, praatten en keven, dreigden en klitten. De kellner met de witte hemdsmouwen lei 't uit aan de dames van de Bar, aan Dientje, Nelly en Jo, en de vleeschhandelaar in z'n propere jasje hield de teugels van 't paard, en de looper van de Bank, wat afzijdig om de gekettingde tasch, wees naar de lantaarn met 'r spinneweb-scheuren, en de atleten van „Flora" schok-schouderden met den makk'lijken lach van oer-sterke menschen, en 'n koopman met versche rozen kwebbelde z'n strot stuk, en 'n koetsier, van 'n vrachtwagen gesprongen, trok met vechtstem de partij' van z'n maat van de huifkaar, en de poedel van de juffrouw op 't stoepje blafte tegen 'n bloeddog, benee in 't gedrang, en er werden meer karren gedompt van kooplui met tuinboonen, 32 vodden en glaswerk, en 't stemmen-gedaas slonk eerst betrekkelijk bij 't wijs-zeker doordringen van 'n agent. Toen werd 't 'n vragen, verklaren, uiteenzetten met lengte van woorden, en toen alles beredderd was, 't opteekenen der namen, 't oprijden der wagens, bleef 't druk en onrustig in de buurt, en zelfs toen de kellner de scherven tezaam had geveegd, praatten en gaapten ze nog. Terug in je kamer, bekeek je 't glanzen der zon aan den blauwstrakken hemel. Alles goud-glinsterde na, 't water, de ruiten, de overzij-vensters, de koperen knoppen der schellen, de spanlijnen der tram. 't Heele brok stad zwom in 't heete geplas van 't daavrende licht. De boomen leken gestolde fonteinen. De zwaluwen zwalkten en gierden hoog in de lucht. De musschen tripten en tjilpten. Op d'overzijgracht hinkte de venter met de citroenen en z'n stem schalmeide zwakjes: „.. .Versche lemoene! Lemóene! ...Dubbeltje lemoene...!" Van links, over de keien, rommelde grommend 'n wagen. De koopman 'r achter bracht 't nieuwste van 't seizoen? „...Fijne lekkere handpere, drie cent!... Fijne pere!"... En uit de steeg, waar de lantaarn aan was gereden, klonk feller dan ooit de kreet van den man met de mootjes: „Ik heb nieuwe haring, nieuwe haring!..." De vroegmorgen is dierbaar. Om eindeloos te bezingen. Het is een verkwikking de frissche, geozoniseerde, gelouterde stadslucht te ademen — de stilte te beluisteren — en je in je koninklijk eentje te geven. Lieve bezorgde, die schreef hóé slecht 't is laat in den nacht nog te pennen — ge hebt onweerlegbaar gelijk. In Amsterdam is de ochtend weldadig en vredig, genotrijk en mild. WILT GIJ ONTSPANNING? LEES DAN EENS ONZE GEÏLL. NOVELLEN-SERIE VAN „AVONTUUR EN MYSTERIE" Prijs f 0.35 De Geslolen Gouvernante door Seton Cross Het geheim v. d. Vergift-Ring door Hargreaves Een Gevaarlijke Onderneming door Ralph Sterling Een Verkochte en betaalde vrouw door Ceril Hougston Het Geheim v. h. Woonschip door Bruce James De Spion door Beatrice Graham Het Gestolen Diamanten Halssnoer door Fl. Hodgkinson Een Gevaarlijk Reisje door Vere Campbell Valsch Beschuldigd door Everett Green Gered uit de handen van een koppelaarster door Frank Everton Gewetenswroeging door Frances Brown Zijne Geheime Vrouw De 95 cents Spannende Roman=Serie E. Phillips Oppenheim, De Hand der Tragedie E. Phillips Oppenheim, Het Geheim van Bernard Brown Guy Boothby, Een Wanhoopsdaad Guy Boothby, Het Egyptische Monster Hawley Smart, Valsche Kaarten Hawley Smart, De Fatale 13 Negens WILT U FILM-ACTEUR (ACTRICE) WORDEN? Een hoogst interessant werkje, niet alleen voor hen die voornemens hebben voor de film te willen werken maar ook voor iedereen die wel eens weten wil hoe dat filmen eigentlijk gebeurt. Prijs f 1.25 ★ MODERN-BANDIETISME Hoe ze Berooven, hoe ze Moorden door VILLIOD Intern. DETECTIVE Geautoriseerde vertaling van Jhr. R. H. G. Nahuys Een buitengewoon werk waarin de psychologie van den misdadiger wordt geanalyseerd. Tevens doet de schrijver een weldaad met zijn werk omdat hij ons den weg wijst hoe men aan het schrikbewind der misdaad kan ontkomen. Prijs f 1.90 Bovenstaande uitgaven zijn In een schitterende kleuren-omslag uitgevoerd Alom verkrijgbaar N. v. A. W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ HAAG Heyermans' Camera Levens=schetsen door Herman Heyermans Jr. ! (S. Falkland) Juweeltjes van Literatuur die men telkens xal herlezen en. inleven. Het .zijnv/. korte diepergaande meesterstukjes zooals wij er in onze literatuur niet veel kunnen aanwijzen. • Prijs per deeltje f 0.25 Oodinette Het Raadsel Pour tant d'Amour Angstig geheim achter het bed Van Liefde en tanden Open Brief aan een Dief Voetje Intiem Diner Hoog Bezoek Vrede-stichter j Muziek en magere lapjes Kiekjes uit een stil straatje Dubbel Graf Ieder deeltje staat op zich zelf. ★ Alom verkrijgbaar N, v. A. W. Segboer's Uitgevers=Maatschappij Haag