SERIE VERMAKELIJKE, ONDERHOUDENDE EN POPULAIR=WETENSCHAPPELIJKE BOEKJES. Twaalf Gezelschapspelen met Kaarten, door C. Bend 35 cents Uw toekomst uit getallen lezen, door Magda 60 „ Goochelkunstjes met papier, door Dolf Kramers 60 „ Minne-Orakel, door Dorrie . . 60 „ Droomen en Visioenen, door Thérèse Mooy 60 „ Wat het gezicht zegt, door Magda 60 „ Wat een huisvrouw weten moet, door M. Kroesen Abink ..... 60 „ Buikspreken, door Wim Thiange 60 „ Gezelschapsspelen voor Jong en Oud, door Truus du Graud . . . 60 ,, Hypnotisme, door Stephan Martin 60 ,, Billardtrucs, door Practicus 60 ,, Silhouetten, (Handschaduwbeelden) van Pim 75 „ De Salon-Artist, door Kees Manni.ig 75 „ Dansen en hoe het te doen, door Tine van Aalst . „ 75 „ De Araateur-Boeienkoning, door Gordanius • 75 „ Goochelkunstjes voor Iedereen, door Han de Lange 75 „ Nieuwe Kunstjes met Horloges, Ringen, Zakdoeken en Vlaggen, door Dik van Dongen . . . - .75 „ Wonderen der Chemie, door Piet van der Sluys 75 „ Goochelkunstjes voor Kamer en Tooneel, Cees de Rooy 75 „ Kunstjes en Puzzles met Vragen en Antwoorden, door Jan Vermeers 75 „ Kunstjes met Kaarten en eenvoudige Hulpmiddelen, door Jo de Brie 75 „ Goochelen met geld, door Kees Lagooy 75 „ Wat de Hand zegt, door Magda 75 „ „Getapt Zijn", Etiquette voor Dames en Heeren, door J. van Mars 75 „ Wat de Kaarten zeggen, door Magda . . . 75 „ Gemeenschap met het Hiernamaals, door William r. Stead .... 75 „ Uw Toekomst Weten?, door May Amend 90 „ Kunstjes met kaarten zonder Hulpmiddelen, door Jim Adé 90 „ Eenvoudige Goocheltoeren die leder doen kan, door Ben van Raait 90 „ Droomboek, door Chris de Lee .». .90 „ Goochelen In de Hulskamer, door Han de Lange 90 „ Nieuwe Kunstjes met Kaarten, door Chris de Veine 90 „ Granhologie (Handschriftkunde), door G. de Waart 90 „ Droomlexicon, door Magda - 90 „ Contract- en Royal Auction Bridge, door C. Bend . .. f 1.50 Ieder werkje is voorzien van een pakkende in twee kleuren gedrukte omslagteekening en zijn verkrijgbaar in eiken Boekhandel, aan alle stads-kiosken en na ontvangst van post-wistel (of giro No. 70927) bij n.v. A. W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ j 's-gravenhaqe. VREDESTICHTER VREDESTICHTER LEVENSSCHETS DOOR HERMAN HEIJERMANS JR. N.v. A.W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 'S GRAVENHAGE Op 'n avond, dik na tienen, transpireerend, buiten adem — 't was zalig, maar öngewoon-warm — berukte de heer Godewijn eenmaal, tweemaal, driemaal, te geënerveerd om de komende voedstappen bezadigd af te wachten, de als 'n schippertje zoo kittige huisschel — die van 't „kantoor" meed-ie met inzicht — van z'n vriend Mr. van Wamel, advocaat en procureur bij de Arrondissements-rechtbank. „Nou, nou, nou 1" opponeerde de meid, den ketting in den veiligheidshaak latend: „ken 't nóg harder?..." „Meisje," hijg-praatte de heer Godewijn, z'n zakdoek langs 't 't boord overbuilend nekvel striemend: „is meneer thuis?" „Nee," zei ze beslist: „de kantooruren zijn van 10 tot I en van half 4 tot 6, as meneer niet na de rechtbank is!" Ze wist 'r weetje sinds jaren. „Je ziet toch wie *k ben — kies niet!" kwam de bezoeker ongemakkelijk los: „is meneer thuis, ja of nee?" „O, is ü 't?" zei zc toeschietelijker: „kom u d'r in, dan zal 'k is hooren..." De ketting ontwipte den haak — de deur schoof de soliede mat met de opdracht Voeten vegen langs — de heer Godewijn wierp z'n stroohoed op de tafel in de wachtkamer, waar overdag 't guitig klerkje folianten ter schrijfmachine beschreef. Gejaagd, tegen de logica van 't je bij die hette kalm-houden in, doorstapte-ie 't kleine vertrek, van 't raam met 't toegevouwen luik naar de copieerpers — heen en weer — met 'n stap dat de wormstekige parterre-vloer minstens zoo onrustig drilde — 'lijk 'n in te nauwe kooi besloten voorjaarsleeuw. „Laat meneer boven!" klonk 'n stem — de bekende — de aan de Rechtbank gevreesde. Vóór de meid 'r loop door de lange gang had gedaan, was de 6 opgewondene reeds de wachtkamer uit, en met bewonderenswaardige lenigheid, de traptreden als koek slokkend, besprongie de wenteltrap. „Van Wamel, kerel!" riep-ie nog met den deurknop in de hand — alle tact leek 'm tegenover de dienstbode ontvloden: „neem me niet kwalijk, dat 'k zoo laat — maar m'n vrouw bedriegt me!" „Ga zitten," sprak de jonge advocaat beduusd — midden uit z'n akten-materiaal was-ie opgestaan: „ga zitten, steek 'n sigaar op 1" „Merci... 't Zit me tot hier... Zou voor geen goud kunnen rooken!... Ze — ze bedriegt me — sinds maanden ... Ze..." „Ga zitten," herhaalde Van Wamel met de kalme zelfbeheersching van 'n man, die uur in, uur uit, zulke bezoeken doorstond: „ga zitten, en laten we opwinding vermijden..." Zelf gaf-ie 't voorbeeld, met berekening. Dat wil zeggen: hij schoof z'n stoel zóó voorbij de lamp, dat-ie als wijlen Maurits in den zegeslag bij Nieuwpoort (1600) den tegenstander 't zonnetje in 't gezicht liet schijnen, en 't eigen gelaat in 't veilig, beschermend half-donker hield. 'r Brandde geen ander licht in de studeerkamer. Enkel de lamp op 't bureau, wier groene kap de kwalijke eigenschap had, zelfs lieden met 'n robust, onverveerd gemoed, den bleek-verschrikten schijn van 'n slecht geweten of 'n bedorven maag op te dringen. De heer Godewijn, napuffend van 't tierig trappen-bestormen, plofte in den fauteuif," woof zich lucht met z'n zakdoekwaaier toe — de heer Mr. van Wamel beploos z'n wei-gesoigneerd puntbaardje, greep 'n sigaret uit den luxe-standaard, en bij 't opvlammen van den lucifer, boog-ie 't hoofd met 'n gevoel van deerlijke onbehagelijkheid. 't Jonge mevrouwtje Godewijn, dat 'm in tè intieme ontmoetingen en tè dikwijls van 'r verdorde idealen, 'r afkeer van 'r man, enz., in kleuren en geuren verteld had, was 'm in de laatste weken waarlijk te veel geworden. Met 'n hardnekkigheid, waartegen-ie de meest principieele bezwaren had — hij was en hij blééf vrijgezel — hamerde ze niet alleen op 't 7 aambeeld, om zich van 'r echtgenoot te laten scheiden, maar zat ze ook hèm in privé-gesprekken, per telefoon, per boodschap en per brief systematisch op z'n kop. Van nature lastig, onhandelbaar, tyranniek, met geen dozijnen handschoenen aan te pakken, was ze, sinds-ie 'r te kennen had gegeven, dat z'n praktijk 'm belette heele middagen of avonden uit te breken, om 'r, als in 't begin, 't hof te maken, onuitstaanbaar geworden. Twee-, driemaal per dag schreef ze dreigbrieven, en nog pas vanmorgen, na 'n pleidooi voor de Rechtbank, had ze 'm „toevallig" in een van de hoofdstraten ontmoet, om 'm met 'n mondain-lachend, welvertogen-maatschappelijk gelaat onder 'n snoes van 'n zomerhoed met dure pleureuzen, maar met 'n vlijmscherpe tong, de grievendste „waarheden" te zeggen. Hij zat relatief in de val. Want, al was-ie zoo bedachtzaam en voorzichtig geweest, 't onvermijdbaar „zwart op wit" op de nietverradende, geen juridische bewijzen leverende schrijfmachine te tikken, en al hadie voor liefdes-pseudo de handteekening Jim (ook met schrijfmachineletters) gekozen: 'n heel pakket van die amoureuze epistels was in 'r bezit, en al licht bevatte een daarvan 'n blameerend, in 'n stemmingsoogenblik neer-getypt extatisch verklarinkje... Nu zat Nemesis in de wei-doorvoede gestalte des wraakzuchtigen heer Godewijn voor 'm, en juist diè kwam 'n beroep op 'm doen... „... Maanden, maanden!" praatte de cliënt nerveus — z'n boord lei om, z'n kin was ongeschoren, de resteerende haren, om 't in 't licht van de lampekap bleek-troebel maan-kruintje, klitten verward, z'n vest hing open: kortom alles aan, om hem duidde 't beeld van desolatie, verrassing en onvrouwelijke zorg —: „maanden, maanden had 'k 't in de spiezen, raakte 'k 't voorgevoel niet kwijt, zocht 'k 'r iets achter, als ze dan bij die, dan bij die vriendin, heele middagen, heele avonden, op bezoek was, en dan met zoo'n hinderlijke vroolijkheid, waarvan ze mij nooit mee liet profiteeren, thuis kwam, dat 'k blind zou moeten geweest zijn, om 'r geen gevolgtrekkingen bij te maken I" „En?" interrumpeerde de advocaat aarzelend. 8 „En? En?" barstte de cliënt los: „nou duld 'k 't niet langer! Nou heb 'k 'r m'n bekomst van 1 'k Heb m'n koffer gepakt, ben in 't Centraal-hotel afgestapt, en verzoek je 'r morgen, zonder uitstel, 'n exploot te beteekenen, of de noodige gerechtelijke stappen te doen, om me satisfactie te geven!" Blazend, ondersteboven, kapot van de historie, die 'm uit z'n aangenaam, evenwichtig, nooit doorschokt gewoonte-doen, had weggerukt, leunde-ie achterover. „En — de bewijzen?" vroeg de ander onrustig — de eene helft van z'n gelaat treuzelde in 't duister, de andere had in dat hatelijk licht de kleur van 'n ding in aquarium-water. „Asjeblief," zeien de aquarium-lippen van den heer Godewijn: „asjeblief, asjeblief en nog 'ns asjeblief!... Meer dan dertig!... Jim, Jim, meer dan dertig maal Jim!... Als Tc den schavuit onder m'n handen had, zou 't moord en doodslag geven!" Dicht bij de lamp, op de folio-papieren van 'n andere Scheiding-tusschen-tafel-en-bed in status nascendi, telde-ie drie aan drie, vier aan vier, de brieven uit, of 'r gewhist werd en hij de kaarten gaf. .Permiteer je?" vroeg Van Wamel, 'r 'n paar met schuldig gebaar opnemend. „Natuurlijk, natuurlijk! Wie anders dan jij?" zei de cliënt. .Steek terwijl 'n sigaar op," verzocht de advocaat: ,,'k weet, dat je 'r niet buiten kan— en we hebben den tijd ..." Inderdaad overstuur, beet de heer Godewijn de punt van de aangeboden sigaar, en terwijl de ander met diepen ernst las, dampte-ie als de pijp van 'n polders droog pompend stoomgemaal. Een voor een, eiken zin wikkend, met de kalme zekerheid van den verantwoordelijken raadgever, las Mr. van Wamel de 'm niet geheel en al onbekende schrij fmachine-biljets-doux. „Nou?" klonk 't ongeduldig in de rookbuilen, die met koningsarend-vlerken de groene lampekap omzwalkten: „nou? Z ij n 't bewijzen?" „Dat wil zeggen," haperde de advocaat: „wie is Jim?" „Weet 'k niet!... Doet 'r niet toe! 'k Heb me de vrijheid 9 genomen, de vrijheid als man, 'r schrijf-nécessaire met mijn sleutels open te maken, en in 't bovenste loket vond Tc de infame collectie!... Ze wou, toen ze thuis kwam, den naam niet noemen, maar ze stemt 'r in toe zich niet tegen 'n'scheiding te verzetten!... Ze heeft dus 't voornemen met dien ander, met dat sujet te trouwen, en daar heb 'k niets tegen!... Integendeel !... 'k Gun 'r 'm!" Na die laatste, driftige bewering bekauwde-ie de sigaar, of-ie 'r z'n woeste gedachten aan wilde bekoelen. „Ja, ja, dat's uitstekend," redeneerde de advocaat-en-procureur, en de teekenen der uiterlijke welsprekendheid begonnen in 'm wakker te worden: „ ... maar in zoover 'k 't materiaal bij eerste lezing, naar de eischen der wet kan beoordeelen, bevatten ze geenerlei indices, om 'n actie in te stellen... De kantonrechter zal 'r formeel bezwaar tegen maken... i Zijn gevallen geweest, dat 'n vrouw zich fantasietjes op de schrijfmachine veroorloofde, om 'r man, die 'r verwaarloosde, 'n weinig jaloersch te maken..." „Wij hebben geen schrijfmachine!... 't Is te absurd om aan te nemen, dat zij, die in 'n scheiding toe heeft gestemd...!" „Jawel! Jawel!... 'k Beweer ook niet, dat jouw vrouw van zoo'n trucje gebruik maakt, maar voor de Rechtbank, snap je, begrijp je...? De Rechtbank vraagt bewijzen van flagrant dé 1 i t; die is met geen au fond onschuldige correspondentie — want wat staat 'r in ?... Niets!... te overtuigen... Nee, Godewijn!... Nee, nee!... Elk handig advocaat, als je vrouw 'n advocaat neemt — en dat doet ze! — zou zelfs bij brieven van verdachter allooi, niet onderteekend, enkel met 'n gefingeerd „Jim", de non valeur van zulke paperassen betoogen en in 't gelijk worden gesteld!... Brieven in 'n nécessaire gevonden, getypte brieven, kunnen jou 'n moreele convictie geven: in rechten zijn ze niet dat waard! Ik, jij, ieder ander, de eerste de beste kwaadwillige dienstbode, kan zulke weinig bezwarende documenten in 't schrijfbureau van je vrouw deponeeren ... 'k Onderstel niet, dat 't 't geval is: au contraire ... 'k geloof met jou aan de een of andere flirtation ... Maar de wet, de wet... En dan, wat is de opdracht van den 10 kantonrechter: 't pogen de twee partijen met elkaar te verzoenen... Aan de hand van deze biljets-doux, die inderdaad volkomen-correct zijn gehouden — en nergens de grenzen van 't geoorloofde te buiten gaan, kan enkel van verzoenende stappen sprake zijn... Kom, Godewijn, wees man... Zie de kleine afwijking door de vingers... Je heb mogelijk niet zooveel notitie van 'r genomen, als je moest, als je plicht als echtgenoot 't voorschreef... Je laat je nu door je — door je gerechtvaardigde verbolgenheid — 'k zeg 'r niets tegen r-*f in jouw plaats zou 'k precies zoo voelen! — leiden... Met wat toeschietelijkheid, humaniteit, vergevings-gezindheid, zul je morgen, overmorgen door de vingers leeren kijken..." „Nooit!" sprak de heer Godewijn, bolonzeker: ,,'r staat zes, zeven maal van mekaar ontmoeten... Hij spreekt 'r aan met „liefste vriendin..." Ik laat 't onder geen omstandigheden passeeren..." „Raad ik ze dat, beste Godewijn?... Is 't woord me ontvallen?... Ik adviseer je uitsluitend den boog niet te sterk te spannen... 't Is 'n goeie vrouw, 'n uitstekende, zacht-gehumeurde..." „Ho, ho, asjeblief, je kent 'r niet!" „... 'n Femme du monde Godewijn, een die je overal, in alle kringen, voorstellen kan... Zoo'n vrouw zal zich misschien, 't hof laten maken, maar verder... Jij houdt van 'r... Dat zie 'k aan je heele downe voorkomen... Niemand behalve ik is op de hoogte van de situatie... Ik spreek 'r met geen sterveling over ... Kom, 'n elangante, vroolijke, jonge vrouw — tien jaar jonger dan jij — 'n vrouw met excellente karaktertrekken, mag je bij zulke weinig steekhoudende motieven, niet aan 'r lot over laten..." De cliënt, in peinzing voorover gezakt, 'n tweede Panatella, zichtbaar-kalmer smookend, antwoordde niet. De advocaat, meer naar de lichtzij der lamp achterover geleund, stapelde 't eene argument op 't andere. „Scheiding, om welke oorzaken ook, Godewijn, geeft herrie, schandaal aan twee kanten. Wil je 't bij onderling goedvinden doen — dan zul je zoo ridderlijk moeten zijn, om de aanvraag II aan haar over te laten! Dat is usance. Anders declineer je 'r in 't openbaar! En dat mag, kan je bedoeling niet zijn tegenover 'n vrouw, die honderden — Tc overdrijf niet! die honderden je benijden... Vergeet niet, dat jij 'n dagje ouwer wordt, dat als jullie twee samen wandelen, 't verschil in leeftijd wel niet hinderlijk, maar toch eenigszins in't oog valt... Ze is chic, knap, 'n voortreffelijke huisvrouw, een van de uitzonderingen die weet te ontvangen, ze is — als je met 'r om weet te gaan — nee, nee, 'k laat 't me niet tegenspreken! — toeschietelijk, zachtaardig, beminnelijk, lieftallig... Ja, nu schud jij je hoofd 1— dat wil je op 't moment, in je ontstemming, niet toegeven — en 't is buitengewoon men schel ijk, dat je 't in dit oogenblik niet kan, maar ik releveer de feiten als feiten, als onpartijdige, als objectief beoordeelaar... Je heb, in één woord gezegd, 'n uitnemende vrouw, een die misschien — dat strij 'k niet af — 'r kleine eigenzinnigheden, 'r nukjes, les défauts de sa qualité heeft, een die je om zoo'n bagatel, om 't platonisch correspondeeren met den een of anderen g e n t i 1 garqon van haar leeftijd, niet van je stooten mag, nee niet mag! 't Huwelijk, beste kerel, zal tot in eeuwigheid 'n strijd tusschen twee verschillende naturen en belangen blijven! Hertrouw je, en dat doe je natuurlijk, omdat deze vrouw je zóó heeft verwend — ja, verwend is 't woord! — dat je 't niet meer zonder vrouwelijken steun zal künnen stellen — hertrouw je, dan zal 'r vroeg of laat weer zoo'n b i s b i 11 e voorvallen... Jij stelt te hooge ethische eischen aan 't leven — en aan de andere zij, ben je te weinig philosoof ... Ziedaar m'n meening!" „Dus jij zou aanraden...?" „Zonder te aarzelen!... 'k Begin met deze papiertjes in 'n couvert te steken — 'k schrijf 'r waar je bij bent Hendrikus Godewijn contra... Hoe heet je vrouw?" „Clara..." „Contra Clara Godewijn — geboren... dat doet 'r niet toe — zaak van later — op — 'k deponeer alles bij de letter G. in de akten-kast — en als je 'r morgen, na 'r 'n nacht in 't Centraal-hotel over te hebben geslapen, bij blijft, ben ik natuurlijk je man, mits mèt bewijzen — met deugdelijke be- 12 wijzen! Je gezond verstand zal je ingeven, dat 't te mal zou zijn, ons drieën, jou, je vrouw, en mij als advocaat, op zulke losse gronden te ridikuliseeren!" „Dus...?" zette de heer Godewijn tam en ontwapend in. „Ik adviseer, volgens m'n innigste overtuiging: blijf bij mekaar — verdraag 'n kleinigheid — en als je 'r 'n les wil geven, 'n les en in zekeren zin 'n straf: snij 'r dan iedere verdere gelegenheid af, om dien „Jim" in de toekomst te ontmoeten ... Door 'r per se niet los te laten, door per se van jouw kant 'n scheiding te w e i g e r e n, wreek je je op de eenigloyale manier, waarop 'n man, die van z'n vrouw houdt, zich wreken kan..." „Je heb gelijk. Dank je," zei de cliënt: „... maar 'r brieven krijgt ze niet meer in handen..... „Nóóit meer!" zeide Mr. van Wamel, advocaat-en-procureur, stellig. DE OCHTENDSTOND, DIE GOUD ENZ.... Zingend, dandineerend, zelfs na den slapeloozen nacht, was de heer Meyers uit Hengelo opgestaan, minstens 'n uur te vroeg, en 't ganschelijk-vergenoegde dat 'm naar menschelijke berekening wachtte, had-ie met 'n lekker-lang treuzelen, 'n rekken van elk toilet-dingsigheidje, 'n behagelijke zorgvuldigheid van 't minste 't geringste ingezet. Hij trouwde. Hij trouwde eindelijk en ten langen leste — en wel vandaag. Hij trouwde na 'r eindelooze jaren tegen te hebben opgezien. Hij trouwde niettegenstaande z'n meer dan middelbaren leeftijd met de hongerige verliefdheid van 'n man, beu van 't kamerleven, de restaurant-saus, \ houden van alleenspraken, 't krantjeslezen bij 'n druipende kaars en 'n verveeldtikkende klok. Hij trouwde niet alleen vandaag, maar hij trouwde naar z'n zin. Hij trouwde uit overtuiging en in gemeenschap van goederen. Hij trouwde nog net bijtijds. Want de tand des tijds, de knagende, de klassieke, onverwoestbare, waarmee men spot, doch die niet met zich laat spotten, had reeds 'n klein, glanzend kruintje, nauwlijks nog door den stroohoed te omvatten en iets anders, waarover 'k 't dadelijk ga hebben, aan z'n overigens wel verzorgd lichaam blootgelegd. Fluitend en neuriënd, fredoneerend en diepe bastonen uithalendv had-ie zich de nieuwe sokken aan de nieuwe sokkenhouders gestoken, en 't nieuwe overhemd met de nieuwe manchetten, den nieuwen staanden boord, de nieuwe das en de nieuwe knoopjes, in volkomenste smetteloosheid op 'n fauteuil geëtaleerd. i6 Die nieuwe hooge hoed glimde in 'n knusse zonne-sparteling op de étagère bij 't raam. Op de sprei van 't bed gladden de nieuwe rok, 't nieuwe vest, de nieuwe broek. En op de waschtafel, keurig en ordelijk bleekterr de celluloïddoosjes, pas gister gekocht, de doosjes voor zeep, scheer-steen, nagelborstel en de verdere geheimzinnigheden van 'n beschaafd man op 'n beschaafde huwelijksreis. Alles in de hotelkamer, tot zelfs de koffer, was nieuw, of had den schijn nieuw te zijn. Zelfs buiten, in den kleinen hoteltuin met z'n perken geraniums, palmen en aucubas, z'n wit geverfde tafels en stoelen, z'n glad geschoren grasbanden en stofvrije kiezelsteenen, leek de montere Augustuszon den boel te vernieuwen. Ze overglansde den muur met 't donzig klimop, 't ranke priëel, de gele ondergordijnen, 't kozijn, 't gebit. 't Gebit, ditmaal niet nieuw maar soliede (zijnde het voorwerp, waarop ik zooeven bij 't vluchtig aanduiden van den tijdstand, zinspeelde) rustte op 't kozijn, in 't zonnetje. 't Lag 'r, blank en gaaf met z'n snij- en hoektanden, z'n kiezen en verstandskiezen. 't Lag 'r te drogen. 't Lag juist daar, omdat de waschtafel naar alle zijden bezet was, en omdat 't 'r lag. Ik zeg dit laatste niet bij wijze van spitsvondigheid, noch om iets gezochts te beweren, noch om er mij vroolijk over te maken: 't lag 'r, omdat 't 'r lag, gelijk wij allen in de ernstigste omstandigheden, huwelijk of geen huwelijk, aan 'n object van waarde door gemis aan overleg, 'n minder wel overdachte plaats inruimen. En overigens lag 't 'r goed — in 't antiseptisch zonnetje — na geschuierd te zijn. En 't lag 'r met lust om z'n functies te hervatten, daar 't bij achten was en 'n gezond mensch, zelfs op den huwelijksdag, behoefte aan eenige kadetjes, wat paars hotel-rookvleesch en wat weeke hotel-eieren heeft. i7 Intusschen, zóóver was de heer Meyers uit Hengelo nog niet. Wel was de speling zijner gedachte bij 't ontbijt, maar de besliste en mannelijke concentratie van z'n aandacht toefde binnen de vergulde lijst van den een bezeept gelaat en twee handen kaatsenden wandspiegel. Hij schoor zich. Met de zekerheid van bijna twee generatieslange oefening en met 'n Gillette-s afetyrazor. Hij schoor zich bedachtzaam, geduldig, geen stoppeltje ongerept latend — hij schoor zich wangen, kin, hals en zelfs de harige oorlellen.. Hij schoor zich, gelijk velen zulks bij den huwelijksdageraad, wanneer alles jong, voortreffelijk, bekoorlijk is, doen: twee- en op enkele weerbarstige plekken drie-maal. Toen wreef-ie zich na met den steen, en bij de zelfvoldoening dat 't g o e d was en dat-ie zich met geplette lippen op ongeveer vijf en dertig jaar kon taxeeren, floot-ie als 'n zorgelooze jongen zoo schril en uitbundig. Buiten antwoordden, zoo niet de vogels dan toch 'n merel of 'n leeuwerik. Buiten antwoordde de zingende zon — buiten antwoordde 't kweelend gerucht der dartel-stoeiende klimopblaren. En bij dat teeder accompagnement schoot de heer Meyers uit Hengelo in 't krakend overhemd, hechtte-ie den staanden, glimmeng-glanzenden boord, knoopte-ie de voornaam-bleeke manchetten dicht. Met den nieuwen in z'n plooien beugelenden broek, de keurige bretels (lichtblauw met lelietjes-van-dalen), de zijden witten das, en zoovoort, zag-ie 'r uit om door een ringetje te halen. Weer floot-ie 'n liefdesaria uit 'n opérette — en toen de merel of de kanarie of de leeuwerik opnieuw repliek gurgelden en de zon nog guller-uitgelatener lachte — deed-ie wat u en ik onder die omstandigheden eveneens gedaan zouden hebben: hij stak z'n schoon-geschoren, wei-geborsteld, naar vinaigre-de-toilette welriekend hoofd door 't venster, om voor 't eerst van dien heerlijken dag 't brok hemel tusschen de daken en boomspitsen te aanschouwen. „Welk 'n uitgezocht weer," glimlachte de heer Meyers uit Hengelo. i8 En toen. Toen klikte 'r iets met 'n kuchje van 't houten kozijn naar 't cementen — er krijschte 'n (te late) reflex-gedachte — 'r plonsde 'n schichtige grijphand ■— vergeefs. Het was geschied. Dat hetgeen u en ik voorvoelden en in 's-heeren Meyers plaats vermeden zouden hebben, zoo wij met tanden van dien en gene instede van met de eigene tot maaltijdverorbering aangewezen waren. Het gebit met de snij- en oogtanden, de gewone en verstandskiezen gleed omlaag van 't cementen kozijn op de klimop-takjes, van de takjes in 't Niet. Althans het verdween. En tegelijk verdween de heer Meyers uit Hengelo, zonder eenig melodramatisch vertoon, zonder 'n kreet van 't venster. Daar men wel 'n reserve^fok, geen reservegebit koopt of met zich mee rond-draagt, stortte de man, die nog zoo kort tevoren de wereld fluitend bekeek, in z'n bij de hand liggend reis-colbertje en de trappen af. De intuïtie duidde hem den weg rechtsom, deur open, deur toe, linksom door de eetzaal met 'r blanklinnen tafels. Juist daar-boven éénhoog was 't open raam — hier in 't gras moest 't gebit te grijpen liggen. Maar nee. Maar positief nee. Ware er gras geweest, dan zou de heer Meyer, twee minuten later voor z'n kadetjes, rookvleesch en eitjes gezeten en geglimlacht hebben. Er was echter geen sprietje, geen spruitje, geen ontbloesemd zaadje: er was een ijzeren rooster, bout naast bout, roestig maar sterk, waardoorheen het intelligent maaksel der menschelijke tandheelkunde geglipt moest zijn. „Aannemen 1" "riep de heer Meyers, wat-ie niet en nooit zou geroepen hebben, als-ie had kunnen bukken. One stoops to conquer — men bukt nimmer met nieuwen broek, nieuw linnengoed, gekuischte handen boven 'n smoezelig roostergat. De kelner uit de eetzaal, reeds op z'n „qui vive" in de deuropening, begaf zich op handen en voeten, staarde in de duisternis benee en tegen den gesloten mond van den gast. Vervolgens lachte hij en zeide: 19 „Nou meneer, dat zit niet glad!... Daar kennen we niet bij!" „Niet bij ?" herhaalde de heer Meyers, waarlijk verschrikt. „Nee meneer: da's 't luchtgat van den wijnkelder..." „Dan kun je 'r toch in den wijnkelder bij!" „Nee meneer ..." „Nee meneer? Nee meneer? Wat klets je?" barstte de heer Meyers nerveus los. Dat was om dol te worden! En dan 't gegrijns van den vlegel! „In den wijnkelder is ook 'n roostertje, maar véél kleiner," praatte de kelner moeilijk: „nee, as wo d'r bij kennen, mot 't van hier uit gebeuren 1" Hij stroopte gedienstig z'n mouw op, wrikte z'n hand door de spijlers. Wat-ie net zoo goed had kunnen laten. Want nu de heer Meyers uit Hengelo zich, met de handen op de knieën gesteund, dieper over het rooster bukte, zag hij z'n gebit, de wel geordende 32 tanden, zestien boven-, zestien benedenwaarts, met 'n gaping 'r tusschen, of ze — o, triestige spot! — voor 't eerste kadetje bereid waren — zag-ie ze op minstens 'n meter afstand, die in de ontzetting van 't oogenblik voorwaar 'n vadem geleek. „Zoo gaat 't niet," sprak-ie opgewonden, 't gewurm der wroetende hand observeerend. „Nee, zóó gaat 't zeker niet," zei de kelner, met 'n gezicht als 'n schaap, en goedig bekeek-ie z'n pols, die 'r zoo bruinroestig uitzag, of-ie tien jaar in kettingen had geloopen. Toen kwam de huisknecht 'r bij. Die vroeg wat 'r lag. „Meneer z'n gebit," zei de kelner. „Hoe ken u dat zoo ongelukkig uit uw mond laten vallen," zei de huisknecht, voorbeeldig-betamelijk. Als 'n gewichten-tiller zette-ie zich schrap boven 't rooster en met 'n paar ijzeren armen, aan 't tillen van koffers gewend, poogde-ie 't raster op te heffen. Z'n gezicht werd paars, de aeren van z'n slapen zwollen tot trossen, z'n spierige nek puilde met purperen striemen. „Zoo gaat 't niet," sprak de heer Meyers gejaagder. 20 „Dan zal de smid 'r bij motten komen," zei de huisknecht blazend: „zonder smid krijgen we 't niet gedaan." „Vooruit dan! En haast je in Godsnaam!" zei de eigenaar, zich 't onvervalscht angstzweet met een stijfselnieuwen zakdoek van 't voorhoofd vegend. 't Zonnetje scheen lekker en malsch, weelderig en weldadig — de zwoele Augustuswind ritselde klimopblaren op — de merel of de kanarie of de leeuwerik zong — de geraniums fleurden en kleurden in de verschomspitte teelaarde en 'n geelguitig boterbloempje kwiekte z'n kroon in den groeneffenen grasband. 't Was 'n dag om in te bijten, 'n dag als 'n volrijpe perzik. 't Was 'n uitverkoren dag, om naar 't stadhuis te rijden — en met den een-uurs-trein, na 't déjeuner dinatoire, naar Brussel en de tentoonstelling. 't Was 'n dag om bij te dandineeren, te fredoneeren, te fluiten, gelijk de heer Meyers uit Hengelo 't 'n vol uur gedaan had. Nu evenwel stond hij sip met vast-genepen lippen en bij 't slaan van de groote klok in de eetzaal, waar inderdaad reeds twee Duitschers zich aan de kadetjes, eieren enz. vergastten, sloeg ook z'n hart deerniswaardig. „Was ist denn da los?" vroeg een der Duitschers. „Der Herr hat sein GebiB verloren," lachte de Ober, 't minder dagelijks voorkomend woord luk-raak vertalend „Sein was?" vroeg de Duitscher. „Alle seine Zahne," expliceerde de Ober. Toen kwam de smid. Die bukte zich met hamer en beitel over 't rooster — die keek en die zei: „Mot dat geval 'r uit?" „Meneer z'n gebit," zei de huisknecht. „As we 'n vischsnoer bij de hand hadden...", droomde de smid: „zou de boel misschien niet kapot..." Dan met 'n pootigen slag kwam de hamer op den kop van den beitel neer, de andere logees wakker schrikkend en den merel of wat-ie was vloekend verjagend. 21 Met de handen in de broekzakken, met 'n onaangenaam oud gevoel over 't straks nog zoo veerkrachtig lichaam, met 'n kurkdroge tong en schellen onder de oogen, keek de heer Meyers toe. Als 't niet spoedig lukte, kwam-ie te laat, en al wist de weduwe Zilversteen, die niet van gister was, dat bij haar aanstaanden echtgenoot kunst en natuur samengingen, al wist ze 't, gelijk ook hij zekere dingen van intimiteit en delikaten aard wist — noch voor het decorum van den dag, noch voor de getuigen, noch voor den wethouder-van-de-wacht (als plaatsvervanger van den burgemeester) kon-ie met 'n tandeloozen mond verschijnen. De hamer sloeg, de beitel kreunde, 't ijzer spatte vonken, de zon scheen, 't gebit grijnsde. En eerst na 'n half uur ingespannen arbeid, zagen één en dertig kompleete tanden en kiezen 't daglicht weer. De twee en dertigste, 'n gedecideerde verstandskies, door den noodlottigen val uit 't gelid gesprongen, en hetzij tusschen de geraniums, hetzij tusschen de flesschen belegen bourgogne in den wijnkelder verdoold, bleef zoek. Zij spijbelde bij 't ontbijt, de plechtigheid op 't stadhui*, 't déjeuner dinatoire, de Brusselsche reis. Omdat de natuur in haar barmhartigheid den verstandskiezen een onzichtbare plek toebedeeld heeft, lette mevrouw MeyersZilversteen 't gemis aanzienlijk later op. Toen ze n.1. de hotelrekening met de post „een opengebroken luchtkoker k f 2.50" onder de oogen kreeg. J VAN DIEREN I. Wanneer — o, bijster-lieve, zeergevenereerde en voorbeeldige vriendelijke, die de wekelijksche toespijs dezer geestelijke materie nuttigt! — 't speelsch vernuft van heden u mishagen mocht en de drang uwer bedenkingen 't onvertogen voorhoofdsvel in ontstemde rimpelen doet vouwen: bedenkt en wikt, dat de Samuel, die thans het woord tot u richt, 'n eenigszins weeldedronken man is. Z'n kamer in de stad met het onverwoestbaar uitzicht op 'n grachtje, 'n aan 'n lantaarnpaal geketende handkar, 'n besloten kommunale inrichting aan den wallekant, 'n. barbierswinkel en 'n kippetree-trapje, waar-langs-henen zich in schemertijden onkuische schaduwen bewegen — z'n kamer met vele boeken, zwaar in stof en spinnewebben-met-verleden, is gesloten, schijnbaar al jaren, omdat 't quantum van 'n paar dagen buiten, 't stadsleven wonderlijk-snel doet vervagen — en hij kamert thans of heeft gekamerd (want wie en weet waar morgen de voetstappen mulle zandwegen doorzingen?) in een pension, een waarachtig-overzalig pension, waar 's nachts de boomblaren droomliedjes neuriën, waar geen brallende studentin, kositeit je vroegtijdig wekt, waar geen autos toeteren, waar de zon voor 't eerst van je bestaan zonder dakenhindernissen kwinkeleert, waar de vogels rap en gul babbelen in 't mateloos bladgeruisch en waar 't eerbiedwaardig dier Koe bij dag de zonneplassen doorkuiert en bij avond met ontroerende melancholie de drijvende wolken beloeit. Het is hier, om 't dan maar ineens te zeggen, grandioos en kip-lepper. Soms ga je op 'n berm in eenzaamheid rusten. Mijnheer De Haan, wi?n ik 'n OranjeNassau zou geven, zoo ik Koning ware, heeft je teen-uitspattingen uitnemend voorzien: ook dit laatste verstoorsel van je 26 zieleleven leidt je niet meer af — je schommelt door geen lichamelijke of geestelijke abberaties heen en weer — je droomt superbe — je droomt wèg van 't daggedoe met 'n half-gebruind snuit, waarin enkel je neus 'n onwezenlijke, onrijpe, in halfschaduw volgroeide aardbei gelijkt — en ploft de witte krinkeldampen van je sigaar, om de opdringerig-onwellevende hommels en muskieten buiten de perken van je persoonlijke vrijheid te houden. Dit nu is het buiten-leven. Je praat als 'n idioot met de boomen en struiken. Je zegt langs je heen-duikende zwaluwen gedag. Je slaapt in op 'n duinglooiing met je stroohoed op je neus. Je drinkt de stilte en eet, terug in je pension, zoo gretig of je dagen gevast hebt, onverschillig wat ze je voorzetten. Het is alles adorabel-gloednieüw voor je — en zelfs terwijl je 's avonds op één been balanceert, om in je waschkom, waarin nauwelijks je hoofd past, de klittende stof van de landwegen van je opgeheven voet te kudderen, en je met weemoed de dagen herdenkt, toen je nog lenig genoeg was om je grooten toon tot aan je lippen te brengen, acht je de geneugten van 't primitieve hooger en inniger dan alle stadsweelde met asfalteering, trams, 'n kop thee-met-'n-strijkje en 'n badkamer met proestende douche... II. Het is een genot de Koe voor overbuurvrouw te hebben, een genot en een voorrecht. Geeft u mij asjeblief de Koe in plaats van den mensch! Ik bekijk en bespied haar sinds dagen en soms als ik op een been balanceer (zie hierboven) en 'n vochtigbleeken voet in 'n hééle sok wring, komt het mij voor, dat ze mij in dit stadium van menschelijke vrij- en vrijmoedigheid naarstiglijk observeert. Het is een genoegelijk en verbluffend-, lief dier. Het paard in de wei kan soms uitbundig doen en als 'n krankzinnige met vier beenen omhoog in de lucht liggen spartelen: de Koe beweegt zich met de bezadigdheid van 'n Hollander — Hollandsch-ernstig. Hollandsch-degelijk, Hollandschsekuur. Ik weet niet of er Fransche koeien bestaan en of deze zich in het openbaar anders voordoen. In de Hollandsche is iets zoo echt-Hollandsch, dat ze bij ons eigen wezen en karakter lf ■««■ II llll HUI 11 É 27 in onafscheidelijke saamhoorigheid lijken. Heeft de Koe zich aan den mensch of de mensch zich aan de Koe aangepast — is er door ziele-Innaucht in deze landen een buiten-zinnelijke verwantschap ontstaan tusschen den dcorsnee-Hollander en het wel breed-schoftige, maar toch ook gracieuze dier, dat terwijl ik dit schrijf z'n eigen schaduw doortrapt en de ongemeenste lekkernijen schijnt te ontdekken in sappig-groene weidelanden?... III. Vannacht heb ik bij 't wiege-lied van de aldoor bewegende boomtakken en blaren van m'n over-buurvrouwen gedroomd. Men pleegd als auteur droomen dikwijls uit den duim te zuigen: ik dróómde en zeg 't maar dadelijk, om u niet te foppen. De bruine Koe met de witte vlekken bij den staart ontwaakte in de schemer-nevelen van den vroegen morgen. Haar dochter, rank, teeder, bruin-blond, speelde reeds'bij den slootrand. De grijze Koe, zuster of tante, lei nog te dommelen naast de overige familieleden. Het was een zilver-blanke ochtend. De zon, schuchter-gedoken achter de duin-golving en 't bronsgroene gordijn van beuken en iepen, deed 'n wolke rand tintelwit opkartelen. Ik verteld dit, omdat ik natuurlijk droom als letterkundige en zelfs den slaap niet ongebruikt laat voorbijgaan ... „Mevrouw," zeide de dienstmaagd, een koe met voorschoot, althans met kenmerkend dekkleed — een koe met rozen op de frissche kaken, gelijk Beets het zoude hebben ge-uit: „mevrouw, wat zullen we vanmiddag eten ?" Zij vroeg het timiede en zachtzinnig, zooals het eener ondergeschikte past, en de Weekheid van haar stem dreef tegen de duinpantsering op, of er een zoete klaroen werd gestoken. „Wat zullen we vanmiddag eten?" mijmerde mama-koe. Haar opgen kolden met lichte verveling omhoog en haar staart zwiepte de dijen langs in voorvoeling van 't muskieten-gekwel, dat haar gister den dag zeer verstoord had: „melieven, wat zullen we vandaag eten?... Toujours perdrix... Altijd gras of hooi... Ik zou wel eens wat anders willen proeven..." 28 „Ma chère," zeide grootmoeder-koe, ganschelijk zwart, maar met witte kuifharen, 'n onderkin en 'n witten pluim aan den staart: „... er gaat niets boven gras. Onze voorouders aten gras — onze kinderen en kindskinderen zullen er bij opgroeien... Geeft mij vanmiddag 'n plat gras aux Hnes herbes of gras a la printanière..." „Beste moeder," klaagde de bruine koe: „ik ben heusch niet ontevreden — maar verandering van spijs doet eten en parole d'honneur dat eeuwige gras hangt me de keel uit 1" „Wat is er ?" vroeg de rood-bruine, nu al zwaar stappend door de"volheid van den uier: „...heb je niet goed geslapen?" „Ik vroeg mevrouw wat we vanmiddag zullen eten," zei de dienstmaagd-koe: „en mevrouw wou wat anders dan alweer gras..." „Lieve," zei de rood-bruine: „ik eet wat de goeie Hemel ons geeft! Ik vraag nooit wat eten me nu!" „Me-nu... Me-nu... Me-nu...," sprak mama-koe verveeld: „hadden we maar 'n menu... Altijd gras en wéér gras en morgen weer gras en van den winter hooi... In 't Pension aan de overzij, waar de menschen d'r hoofden èn d'r voeten wasschen, zitten ze aan keurige tafels met lampen en bloemen en ze hebben 'n variatie, om bij te watertanden... Ik eisch niet 't onmogelijke, noch 't onwaarschijnlijke^ maar toujours gras werkt op m'n zenuwen..." „Wat zullen we dan eten, mevrouw?" hield de dienstmaagdkoe geduldig aan. „Meisje," praatte de grootmoeder-koe: als de menschen t zoo hadden als wij — als ze op konden staan en bikken zonder ophouden — zouden ze onzen lieven. Heer op hun bloote knieën danken... Gras is gras en géén gras... 't Is geen gras, maar de essence van 't allerbeste... Als ik mijn maag gevuld heb en lekkertjes ingehurkt rust, kauw ik voor de éérste maal gras en voor de twééde maal droom-gras en voor de dèrde maal gras in een-sfeer-van-zoete-herinnering en voor de vierde maal zaligheid... En omdat zaligheid zaligheid is en door geen andere zaligheid overtroffen kan worden, kauw en herkauw ik, en betwijfel of de man, die ons dagelijks van ons te-veel-aan-melk 29 komt ontlasten, zoo van zijn voedsel genieten kan als u en ik..." Zacht met 't onderlijf en den bolstaanden uier schokkend, gemelijk om 't onverstand der komende generaties, bestapte ze de duinglooiing en 'r tong raspte de in den nacht versch-geloken sprietjes van 't gras. De bruine, grijze, koper-roode en zwarte koeien staken de koppen tezaam, keken haar na en loeiden. Het klonk klagendeentonig bij 't suizend gewrijf van blaren en takken. „Altijd gras...," gromde de moeder-koe. „Het was gister gras en eergister gras...," zeurde de koperroode : „cela me pèse ..." „Ik ken 'n koe," sprak een zilvergrauwe: „die zich ten slotte van kant heeft gemaakt... Ze vonden haar 's morgens in de sloot..." „En namen haar mee," knikte een witte: „c'est la monotonie qui me tue 1" zei ze toen ze zich naast me te rusten lei..." Het bleef even stil. De zon schoor haar goudstralen over den duinkam. Kwiek en dartel floot 'n merel — en 'a lijster, al vroeg uit de veeren, dook neer van 'n tak, greep 'n wurm in 'r bek en vloog 'r mee naar de plek waar 'r nest was gebouwd. „Mama," zei 't kalf, ongerust over 't doen van de oudren: „wat eten we vandaag?" „Gras," zei de moeder. „Gras," zei de tante. „Gras," zei de nicht. „Alweer gras — wat 'n dienst!" zei de maagd. IV. Bij avond-schemer in de bosschen kan 't angstig-vreemd stil zijn. Je staat dan in luistering, beduusd en getroffen — en loopt op je teenen, om de kleine slapers niet wakker te maken. Maar dan opeens klinkt 't boven in de takken, roept 'n vogel waarvan je den naam niet meer weet, omdat je te lang in de stad ben verdord — en 'n andere vogel antwoordt. Je zou 'n brok van je leven willen geven om te weten wat ze beweren — 30 je verroert je niet, zet je ooren open — en jawel: nu babbelen ze aan' alle kanten — 't eene stemmetje voor, 't andere na... Plots'verbeeld je je dat je in 'n vreemde stad ben beland — in 'n wereld, waarvan je de taal niet verstaat... Er klinken driftige roep-geluidjes — een heeft 't woord en anderen luisteren... Een praat bedachtzaam — een antwoordt verlegen — een redeneert zwaar-op-de-hand of-ie van den langen dag vermoeid is geraakt en z'n zin door wil drijven — een zegt heel-lieve dingen, zoetjes en teer, of-ie naar bed wordt gebracht en in 't donker leert bidden — een fluistert voorzichtig of ze in bed ligt te praten en 't voor vader en moeder niet mag — en weer verder hebben ze ruzie, echoot 't schelle van 'n stem vol verwijten en klachten... Je zit 'r bij neer, sluit de oogen en voelt je al thuis, 't Is daarboven als bij de menschen in de stad. 't Herhaalt zich, maar ontroerend-schoon. En eyen koddig. En even onsterfelijk-grapP'g- „Waar kom jij zoo laat vandaan?" vraagt 'n zilver stem in 't groen: „was 't noodzakelijk zoo lang uit te blijven?" „Kindlief, ik werd opgehouen onderweg..." „Voor wat ?... Voor wat ?... Voor wat ? ..." „Als 'n vriend me aanspreekt, kan 'k toch niet zeggen, dat ik geen tijd heb..." ,,'n Vriend... 'n Vriend! 'n Vriend!" klatert 't wijfjes-stemmetje nerveus: ,,'t zal wel 'n vriendin geweest zijn..." „Nee, vrouw... Nee, vrouw... Nee, vrouw ..." „Naaiheid!... Egoïst!... Egoïst!... Ben ik daarvoor getrouwd ..." „Kom nou, kindje..." „Laat me met rust!... Ik ga weg!... Ik blijf niet bij je ..." En 'r klinken tranen in 't getjilp — en de takken bewegen — — en 'r fladdert iets boven je hoofd.... „Liefste, m'n kleine meisje: ik hou zoo van jou," kweelt 't benee in 'n struik — en 'n kleuterbekje spart open en twee vleugels trillen in zenuw-doorbeving: „je ben m'n eerste en liefste liefde ..." „Meen je dat heusch...?" 3i „Wat is de wereld zonder jou, m'n schatje, m'n baby...?... Als je ja zegt, bouwen we 'n nestje zoo als 'r geen tweede is — en we zullen 'r gelukkig zijn, heeilijk-gelukkig..." „Nee toe — niet kussen..." „Zeg dan dat je van me houdt..." „Ik hou van je..." „Hoeveel..." „Alles ... Alles ... Alles ..." En dan vlucht ze de avondlucht in — en wordt 'n wazig-klein stipje met 'n ander stipje er naast — en boven fluit 't zoo iel, zoo doorzichtig — of ze in verste eenzaamheid over 't allerkostelijkste spreken... Rrrrrt!... Petie! Petie!... Rrrrrtl... Petie!... Petie... Dat is 'r een, die thuis komt... Geef vader 'n stoel! Geef vader z'n toffels!... Moe van 't werk, man?... Zit nou 's lekker neer... En vertel... Ach wat ben je 'n schat! Heb je die vette wurmen uit je eigen mond voor mij en de kinderen gespaard... Nee, jij de helft... Niet zoo schrokkig doen, Robbie!... Vader heeft ook trek!... Nee, je mag 'm de brokken niet uit z'n mond kijken... Rrrrrt!... Petie! Petie!... Rrrrt!... En vlak bij je — twee zwaluw-wijfjes — dicht over mekaar — hebben de kleintjes naar bed gebracht — en 'n gebabbel... Zeit u dat wel, juffrouw — d'r is haast geen ankommen an — 't wordt alles schreeuwend-duur — je runeweert je letterlijk — je gaat met zorg de nacht in en staat met zorg op — as je teminste fatsoenlijk de wereld door wil — en 'n tobben met me jongste! — ongezeggelijk en wild — en met z'n broertjes en zussies vechten — 'k zal blij zijn as die op z'n eigen beenen ken staan... En schuins over je 'n woudduif — onrustig, bang, van tak naar tak springend en met den kop in de veeren en de moeder dicht bij 'r neer koekeloerend... 'k Heb 'm al twee dagen niet werom gezien, moeder!... En ik hield zoo van 'm moeder ... En ik kan niet buiten 'm... Kom nou, kindlief, laat je hoofie niet hangen... D'r zijn meer doffers in de wereld... Je mag 't je niet zoo antrekken!... Voor hem tien anderen ... D'r is geen 32 wond' zoo groot of-ie bloeit in twee dagen dood... Koekeloe!... Koekeloe!... Had ook naar je moeder geluisterd, domme meid!... Dat was geen man voor jou!... Heb ik je niet voorspeld dat-ie geen eerlijke oogen in z'n hoofd had... Nou zie je !... Koekeloe!... Koekeloe !... En twee kinder-muschjes — de bekjes nog geel — de nestveeren als verwarde kuifjes...: Ben jij bang in 't donker?... Nee, jij?... Ik vind 't wat prettig op vader en moeder te wachten... Moeder komt me nog altijd genacht kussen voor ze gaat slapen... Wat zitten we fijn in 't groen, hè?... En nou ga ik me oogies toe-doen, want ik ben moe van 't gespeel, wat jij ? ... Fijn zoo met z'n tweetjes, watte?... Slaap-ie al?... Zeg dan nog is wat... En dan wordt 't langzaam stiller. De spinnen glijden langs dauwdraadjes —