1462 H 66 SERIE VERMAKELIJKE, ONDERHOUDENDE EN POPULAIR=WETENSCHAPPELUKE BOEKJES. Twaalf Gezelschapspelen met Kaarten, door C. Bend 35 cents Uw toekomst uit getallen lezen, door Magda 60 „ Goochelkunstjes met papier, door Dolf Kramers 60 „ Minne-Orakel, door Dorrie 60 Droomen en Visioenen, door Tbérèse Mooy 60 „ Wat het gezicht zegt, door Magda 60 Wat een huisvrouw weten moet, door M. Kroesen Abink 60 „ Buikspreken, door Wim Thiange 60 Gezelschapsspelen voor Jong en Oud, door Truus du Graud ... 60 „ Hypnotisme, door Stephan Martin 60 „ Blllardtrucs, door Practicus 60 , Silhouetten, (Handschaduwbéelden) van Pim 75 n De Salon-Artist, door Kees Manning 75 „ Dansen en hoe het le doen, door Tire van Aalst 75 ,, De Atnateur-Boeienkoning, door Gordanius 75 „ Goochelkunstjes voor ledereen, door Han de Lange 75 „ Nieuwe Kunstjes met Horloges, Ringen, Zakdoeken en V|agg:n, door Dik van Dongen 75 Wonderen der Chemie, door Piet van fer Sluys 75 „ Goochelkunstjes voor Kamer en Tooneel, Cees de Rooy ..... 75 „ Kunstjes en Puzzles met Vragen en Antwoorden, door Jan Vermeers 75 „ Kunstjes met Kaarten en eenvoudige Hulpmiddelen, door Jo de Brie 75 „ Goochelen met geld, door Kees Lagooy 75 „ Wat de Hand zegt, door Magda 75 „ „Getapt Zijn", Etiquette voor Dames en Heeren, door J. van Mars 75 „ Wat de Kaarten zeggen, door Magda 75 H Gemeenschap mei het Hiernamaals, door Will.am f. Stead .... 75 „ Uw Toekomst Weten?, door May Amend 90 ,, Kunstjes met kaarten zonder Hulpmiddelen, door Jim Adé .... 90 „ Eenvoudige Goocheltoeren die ieder doen kan, door Ben van Raait 90 „ Droomboek, door Chris de Lee 90 „ Goochelen in de Hulskamer, door Han de Lange 90 „ Nieuwe Kunstjes met Kaarten, door Chris de Veine .90 „ Graphologle (Handschriftkunde), door G. de Waart 90 „ Droomlexicon, door Magda 90 „ Contract- en Royal Auction Bridge, door C Bend f 1.50 Ieder werkje is voorzien van een pakkende in twee kleuren gedrukte omslagteekening en zijn verkrijgbaar in eiken Boekhandel, aan alle stads-kiosken en na ontvangst van post-wissel (of giro No. 70927) bij N.v. A. W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 's-QRAVENHAQE. MUZIEK EN MAGERE LAPJES LEVENSSCHETS door HERMAN HEIJERMANS JR. n. v. A. W. SEGBOER'S UITGEVKRS-MAATSCHAPPIJ 'S GRAVENHAGE „Hoe lang onthou je nare dingen, dingen, die je meent nooit te zullen vergeten?" babbelde Lien 'r op-los: „en wat kost 't je dikwijls 'n moeite, om in de malle drukte van je beetje bestaan, in 't verleden van 'n drie, vier jaar terug, zoo te rakelen, dat je 't alles weer bijna precies weet... Lukt 't jullie om je voor de vuist te herinneren wat 'r in de oorlogsjaren gaande was — de krankzinnige collectie kaarten voor dit, voor dat — de afgepaste bobbeltjes boter in de hotels — 't brood met de aardappelmeel-moerasjes en de glazigklevende kluiten waar j e om heen at — de thee, die je klandestien tegen 'n prijs om bij te huilen, en toch nog met vochtige dankbaarheidsoogen, insloeg — 't luxe-cadeau van 'n geel-groenen, onrijpen, wrangen, maar over-zaligen citroen — 't loenzen naar 'n lepeltje suiker — 't 'n inbraak fantaseeren voor 'n waarachtig-echt, onvervalscht stukje zeep — 't niet meer weten hoe 'n sinaasappel, 'n vijg of 'n dadel 'r uitzag — 't benepen naar de klok kijken, om te tellen hoeveel minuten de aanvoer van de Gasfabriek nog zou duren — 't 't hof maken aan den antraciet-boef, die je wat extra eierkolen bezorgde — je gevoel van spontane teederheid voor 'n pak kaarsen, 'n geschonken half pondje kalfsvet, 'n Queencigaret, 'n bus chocola — 't je ramen blindeeren als je 's nachts licht noodig had — 't nog net bijtijds inslaan van boter-in-bussen, die zoo lekker sterk was, dat je de tranen in je oogen kreeg als 'r mee gebraden werd — 't drinken van koffie, die naar gebrande erwten smaakte en zooveel meer, zoo eindeloos veel meer, dat je ontschoten is?... Keek je niet glimlachend-ongeloovig bij 't snorkend-op-hakkerig verhaal van 'n pathologischen opschepper, die langs z'n neus weg verhaalde dat-ie dien morgen eigen gebakken wittebrood had geschranst? Kleedde je 'm niet tot op z'n botjes uit met z'n heele familie tot in het derde en vierde geslacht, omdat-ie zoo ontijdmatig, zoo driest durfde te liegen?... En zat je niet als 'n samenzweerende bende, als 'n klit duisterlingen en 'n vuns komplot befluisterende aterlingen, toen in 't kleine hotel buiten de kelner de ondergordijnen voor- 6 zichtig toeschoof vóór, als niet op 't menu beschreven, niet officieel geïnventariseerde lekkernij, 'n schotel met doorzichtige plakjes corned beaf, zwart-omrand, doch appetijtelijk, in 'n tuintje van koude groenténsla — a la jardinière — rond werd gediend? At je dat roestig-geel goedje, sinds je jeugdjaren niet meer geproefd, niet als 'n delicatesse, wetsovertredende attentie van den hotelier, die voor de vensters bleef schildwachten tot 't onraad van de borden verdwenen was ? ... Ach, ach, wat snakte je naar iets hartigs, iets anders, iets héél-gewoons-maarlekkers! Hoe leek 'n versch kadetje 'n droom en 'n paar zachtgekookte eieren bij je ontbijt 'n pervers genot... En vleesch. Vleesch. 'k Dweep niet met vleesch en 'r zijn dagen dat k, vermoeid en slap, of zenuw-wakker en overtuigd, vegetarische besluipingen onderga. Maar toen, toen, ingespannen werkend, met grijze maaltijden van groenten-in-water, papperigrosse visch, gebroken rijst, aardappelmeelflensjes, verstaan blikjesgoed afgekeurd voor de legers, die met volle magen moesten vechten, thee van lindebloesem en cacao-doppen, gestampten pot en alweer botjes en in 't ijs vermummiede schelvisch, tóen kreeg je man oogen van uit de eerste verliefdheidspenode en watertandde je zelf, als 'r iets teederbruins met 'n smijdig sausje naast de dampende pataten op tafel stond... ' Pas getrouwd konden we geen woning krijgen, t was sleutelgeld voor sleutelgeld na, met overname van gordijnen-met-demot-'r-in,'versleten oorlogszeil, pluche meubeltjes, schoorsteengarnituren, ouwerwetsche gasornamenten en wat ze meer wouen opruimen zonder 'r den uitdrager in te betrekken. Wachtend op 'n gelegenheid — en we hebben lang moeten wachten — om ons met bescheiden middelen in te richten, leerden we iets kennen van die zeer bijzondere levenssfeer, die voor mij als jong meisje betrekkelijk vreemd was gebleven, de aparte, hyper-genoegelijke, tragisch-groteske, buiten alle verband met de Natuur wortel- en bloesem-schietende sfeer van het wonen op gemeubileerde kamers. Na onze korte huwelijksreis — in Holland zelf — over de grenzen kon je piet _ betrokken we de kamers, waar Jan 'n aantal verzorgde jaren, volgens zijn zeggen — is 't niet Janneman? —: letterlijk op z'n wenken bediend was geworden, waar t eten uitstekend was, zelfs in die oorlogsjaren, waar-ie nooit n aanmerking van beteekenis te maken had gehad. De weduwe had t twee-persoonsbed, waarin 'r man voor 'n kwart eeuw t bekende tijdelijke met 't minder-bekende eeuwige verwisseld had, tijdens 7 onze reis naar 't Kopje van Bloemendaal en de Haarlemmerhout, eigenhandig met 'n paar busjes ripoline — wit en rose — snoezig — gesausd, 'r 'n stel kanten gordijnen omheen gedrapeerd, aan 't hoofdeinde 'n ook weer zélf geborduurde spreuk: „Waar Liefde woont, gebiedt de Heer Zijn Zegen" aan twee haarspelden, opgehangen, links en rechts witte schapevachten uit 'r goeie kamer — voor 't prettig in- en uitstappen — neergeleid, ook links en rechts, voor de symmetrie, als in 'n rechtschapen hotel-gelegenheid, 'n rose-wit nachtkastje, één voor Jan met 'n koperen bakje voor peukjes sigaren (Jan pleegde, nog niet in vrijheid getemd, bij 'n zwarten sigaar in te slapen) en één voor mij met 'n vinnig afloopend wekkertje, 't Zag 'r met de paars-bebloemde lampekap, de wit en rose waschtafel en 't behangetje met nieuwe halve banen knus uit. 't Rook nieuw, naar stijfsel en verf. 't Dee lief en nieuw, net zoo charmant als de zitkamer naast 't eigen optrekje van de weduwe, de zitkamer met Jan's boeken en snuisterijen, 't schrijfbureau, de piano en Jan's cel. Ze had 't vroeger één-persoonsbed zelf naar boven versjouwd en ons ontvangen met levende bloemen in de twee vazen op schoorsteen. „Ik dank u wel voor uw attenties," zei Jan aimabel: „Oost, west, thuis best, nietwaar, Lien?" „We hadden 't niet beter kunnen treffen, mevrouw," zei ik op mijn beurt. Jan had gelijk, 't was 'n keurige vrouw. De dag ging voorbij met uitpakken, ordenen, en na 't eerste diner in de eigen woning — groentensoep, botjes met mosterdsaus en rijstepap met voor die dagen zeldzame kaneel — zaten we als twee parkieten in de zoemende kamerstilte bij den kit met de resteerende briketten, de avondkrant, en de thee op 't gaskomfoor met de kleinst-denkbare, donkerblauwe pieter-vlammetjes. „U wil wel zoo vriendelijk zijn, mevrouw," sprak ze, delikaat van takt, toen 'k den eersten lucifer bij 't emaille-komfoortje hield: „om vooral zuinig met 't gas te zijn? U weet hoe we gevild worden..." ; „Ga je gang maar, tante Pie," lachte Jan, die zich al van z'n studentetijd aangewend had 'r zoo gezellig-huiselijk te noemen: „na den tweeden kop draai 'k 't heelemaal uit." Ze knikte en glimlachte. Wij knikten en glimlachten. ,,'t Is 'n keurige vrouw," knikte Janneman me hartelijk toe. Ik hield m'n mond. Wij vrouwen voelen bij intuïtie dingen bij vrouwen, die 'n man, omdat-ie man is, niet kan voelen, 'r 8 Is 'n genegenheid, 'n liefde op 't eerste gezicht, en dat is in de lijn van 'n beter, innerlijker, magisch-schooner leven — beweegt niet elk mensch in 'n eigen glanzen huis, waarin alleen 'n zeker iemand, 'n paar bevoorrechten, 'm door eenzelfde afgestemdheid, zonder voorbereiding of nadere kennismaking, zien ? — 'r is 'n bij elkaar moeten behooren tot 't malle zieltje 't glazen huisje ontvlucht, maar .er is ook 'n acute aanvoeling, dat je binnen 'n paar uur, morgen of overmorgen, door 'n kijken, 'n gebaar, 'n woord als ieder ander, voor niet te overbruggen afgrondjes komt te staan, dat je met mekander, gelijk 't raakvoelend volk 't definieert mot krijgt. Ik giste, wist, onderging 't dien avond, na de groentensoep, de botjes met mosterdsaus, de kaneelrijst. Tante Pie en ik hadden elkaar soms toevallig, of 'r 'n schichtige draad van pupil naar pupil spon, in de glimlachende oogen gekeken, 'k Had wat stofjes van den rand van m'n diepe bord gewreven. Je moet zulke propere reflex-beweginkjes, de steigerende paardjes van je overigens goed-gedresseerden wil, leeren te bedwingen tot je alleen voor je bord zit. 'k Had, net toen ze met de tengere botjes, die 'r uitzagen of ze kringetjes onder de oogen hadden, 'n wijnglas met vinger-afdrukken onder handen en bewreef 't met mn servet „Ach, me lieve mevrouwtje," verweet tante Pie dadelijk: , dat kan heusch niet, hoor..." En ze glimlacherde 't bij, zoo als alles dien eersten avond met ook 'n feestglas-wijn voor haar, n glimlach van generatie op generatie, van vader op zoon, ging. k Had bij 't zelfde plotselinge openzuchten van de deur op Jans en óp mijn servetbord, in de bedding van rijst en kaneel n schijfje boter gestreken uit 't Keulsche potje, dat in t huwelijksreisvalies was mee gesmoken stond 'r juist houdingsloos mede te hengelen, niet goed wetend in welk geheim loket Tc t zou deponeeren. Tante Pie zag 't en zag 't niet. 't Was een vrouw met manieren, opvoeding, eruditie, kortom 'n keurige vrouw. Ik had misschien alleen wat te weinig levenservaring en zeltbeheersching tegenover haar — niet. Janneman? Nog terwijl Jan aan de lektuur van de rubriek Kunst bezig was — daarmee begint en eindigt-ie 'n krant — kreunde t gaskomfoortje of 't verslikte. ^ „De vlam slaat 'r in," waarschuwde ik, maar bij n tweeden lucifer kwam 'r geen vlammelektongetje meer. „Ik denk," zei Jan — als 'n man in zoo'n geval ik-denk zegt, wéét-ie —: „Ik denk dat tante Pie zoo verstandig is geweest, den meter af te sluiten, 't Is 'n speciaal komfoortje, dat ik 9 destijds heb laten aanleggen, en 't is me wel gebeurd dat ik 't 'n heelen nacht heb laten branden. Ik vind gas in de buurt van je slaapkamer au fond altijd gevaarlijk." Ach, hij kan zoo lief jokken, als-ie mij in m'n glazen huisje ziet, wat schat? En hij heeft in die dagen dikwijls 't mogelijke gedaan, om de wissewasjes tusschen twee vrouwen met afzonderlijk temperament met 'n wijsgeerige vingerwijzing te sussen I Dien eersten nacht in ons home, in de wit-en-rose ripolineslaapkamer, in 't lit-jumeau van wijlen Oom Pie, was 't niet alles couleur de rose. In 't tuintje, achter de gebloemde gordijnen, hadden 'n paar katten 'n zoo gevoelig meeningsverschil, dat 'r zich ook andere mee bemoeiden. De klok in de voorkamer — ik kan 's nachts geen klokken hooren — de Westminsterklok van Jan speelde om 't kwartier 'n brok psalm en boven ons hoofd in loodrechte combinatie sliep tante Pie en s n u r k t e. Of 't de nog vreemde entourage of 't copieus middagmaal was, ik weet 't niet, kan 't niet definieeren: Tc had 'n soort nachtmerrie — 't leek me of tante Pie in tweeën gezaagd werd en of ze 'r zelf melodieus de spreuk van achter m'n hoofd: „Waar Liefde wóónt... wóónt... woont... wóónt..." 3l c a pp e 11 a bij zong. Misschien was ik 'r ten slotte, met 'n barstend hoofd, bij ingeslapen — om vier uur werd ik met 'n gil, die ook Jan schéén te wekken, wakker, omdat 't satanisch wekkertje op mijn helft nachtkastje afliep. Tante Pie had niet volkomen-zeker geweten of't'n uur voor of achterliep. Zelf gepord, kwam ze op 'r bloote voeten de trap af om te vragen of 'r iets niet in orde was, en nou ze toch eenmaal op was, ruimde en redderde ze maar liever, omdat iemand op haar leeftijd niet zooveel slaap noodig had. Tot bij achten bleef 'k verder naar de Westminster-psalm' luisteren, en als 'k niet zooveel van Jan gehouden had, zou 'k 'm dien nacht om z'n robust geweten vermoord hebben. Misschien dien morgen met tante Pie, die me aan 't ontbijt van oudbakken brood^met-aardappelmeel-gapingen, innemend kwam vragen of-'k-lekkergeslapen-had, er bij. Goddank wen je aan alles, aan 'n zich opdringende klok, aan 'n andere stilte, aan 'n buurvrouw-boven, die door 'n roestige zaag mishandeld wordt. Alleen tegen 't dagelijksch menu van angstig-eentonige dingen leien we 't samen na weken af. We hadden — jullie weten 't — ieder ons werk. Tegen half zes haalde ik Jan af — koffiedrinken deden we enkel 's Zondags met elkaar — en als we dan gezellig-gearmd naar huis wandelden, wisten we dat 't diner geen sprankelende verrassing zou geven, IO kochten we wat snoepgoed voor bij de thee. Hebben we niet allemaal in dien monsterachtigen tijd, die voor ons toch nog 'n hemeltje op aarde was, meer gesnoept dan ooit vroeger? Zaten we om zes uur in afwachting aan de gedekte tafel, dan keken we mekander berustend aan, als de gluuperige deur 'r cirkelsegment begon, om 't presenteerblad met de toegeklepte schalen, de geeuwende sauskom en tante Pie met de iederen dag sterker neerslierende haren, pluizen als van 'n treurwilg in 't late najaar, pluizen die wel 'ns verdwaalden, binnen te laten. „Goeien middag," zei ze dan waarneembaar-gereserveerd — want al sprak je niet met 'n man over z'n vrouw, al lei je daar in de bouwvalligste huwelijken geen eer mee in: ze had 't toch met rake stekeligheidjes, in niet door mij bewaakte oogenblikken laten blijken, dat de tweede ik van 'n heer-op-kamers, met wien je 't vroeger zoo bovenst-best had weten te vinden angetrouwd blééf: „goeien middag, en smakelijk eten..." Dan vroeg Jan of 'r niets bijzonders geweest was, en zei ze, met vijandige varkensoogjes, die me doorpriemden: „Nee, lief ie," Als de deur terug-gezucht was, balanceerde ik een deksel omhoog, dee Jan 't met de twee andere — zeer-bleeke visch met walletjes, groenten, aardappelen — knipoogten we mekaars omwimperde ziele-vensters toe, en wanneer 't 'n enkelen keer gebeurde dat de deur ineens weer open-spuide, daalden drie verlegen deksels tegelijk op na-hikkende schotels neer. 'r Kwamen dagen dat 'k geen sectie aan de graten kon verrichten, dat Tc wat groente moesde en 'n sigaret zat te dampen, terwijl tante Pie me achter Jan's geduldigen rug vernietigde. En 'r kwam 'n dag, dien we nooit zullen vergeten. Ik was jarig. Jan had schattiglief 'n paar echt-leeren handschoenen op 'n „uitverkoop" voor me gekocht, en me daarmee 's morgens verrast. Toen-ie de deur uit was, merkte 'k dat ze 'm twee 1 i n k e r-handschoenen, maar echt-leer, in 't pakje hadden gestopt. Eerst huilde 'k om z n onverschilligheid, want als 'n man van 'n vrouw hield, kon m dat niet gebeuren, toen schaterde 'k 't uit. En ging op mijn beurt op 'n verrassing rond. Van 'n collega op kantoor kocht Tt n half pond biefstuk. Die had kennis aan 'n boer, die voor heel-betrouwbare menschen, met levensgevaar in 'n geblindeerde schuur slachtte, 't vleesch na 't spookuur in 'n roeiboot met omwoelde spanen, als de Indianen op 't Oorlogspad, naar de stad vervoerde, en 't dan in sigarenkistjes aan de klantjes verkocht. Cl aro was kalfs, Amarillo bief. Ongewoon-vroeg thuis, en op slag boffend omdat tante Pie ergens op visite was, roofde II 'k uit de deugdzaam-ordelijke keuken met 'r uitstalling van witen-rose kastranden — op de idylle van die twee-kleuren scheen ze maniakaat verliefd — koperen pullen en schilferloos emaille, 't eerste 't beste ommeletpannetj e, wiesch de bief onder de kraan, zoutte en peperde 'r op 't gevoel, en sloot me in onze kamer op. Wat 'k daar allemaal voor geheimzinnigs dee, hoe 'k aardappelen kookte, ook op 't gevoel, en weer koud liet worden en aan schijfjes snee, om ze lekkertjes op te bakken, en wat 'k nog meer voorloopig bereidde voor dien geweldigen verjaars-Lucullus-maaltijd, en hoe 'k de culinaire wonderen, die je koud kon genieten, in hoeken en gaten, in de kommen van 't waschstel, in de kleerenkast, tusschen Jan's hoedendoozen, en achter de bovenste rij boeken, verstopte, hoef 'k je niet in détails te beschrijven. Opvallend-laat voor haar doen, net toen 'k 't met de A m a r i 11 o-bief, die onder 't zout en de peper angstig-bleek begon te verschieten, in de ommeletpan wou probeeren, hoorde 'k tante Pie, die op de vloermat 'r schoenen borstelde, thuiskomen. Ik denk dat ze zoo laat verscheen, om niet te veel tijd aan mijn verjaarsmenu te verdoen, 'k Kieperde 't pannetje onder den stoel, dien 'k tegelijk be-zat, doorbladerde 'n tijdschrift, toen ze met detectiveoogen 'r entree maakte. „Heeft u soms me... ?" vroeg ze. „Nee," zei 'k t e vlug. En zonder dat ze verder 't woord pannetje in 'r mond nam, eindigde ze met 'n „O!" dat alles beteekende. „U hoeft," praatte 'k met 'n tergendblameerende, over m'n neus, m'n mond en m'n oogen salto-mortales slaande kleur: „vanmiddag niet met eten op ons te rekenen, want we hebben om twee uur warm geluncht, 'n Boterhammetje tegen acht uur is voldoende..." Weer zei de keurige vrouw enkel: „O" en snoof. Ze snoof de Russische eieren onder de waschkom, de garnalencroquetjes in de kleerenkast, de aardappel-sla tusschen de hoedendoozen, de ommeletpan onder m'n stoel. Ze snoof als 'n jachthond en keek dóór me heen. Even later was Jan 'r. 'k Fluisterde 'm iets toe — hij lachte — nam z'n cel en begon te preludeeren. 'k Had den moed de deur op dit uur op slot te doen, kluitte overdadig veel boter in 't pannetje, zette 't op 't komfoor, liet de twee lappen biefstuk als 'n paar koningsschepen, pas uit 't droogdok, te boter, en bij 't vervaarlijk gesis en gesputter, dat de weduwe anders, zoo stellig gehoord zou hebben als ik 'r eenzaam gesnurk in 't middernachtelijk uur, of 'r honneponnig gebabbel, met 't sijsbesje in de keuken, speelde Jan 'n Concert van Saint-Saëns, zoo onmuzikaal forto en fortissimo, dat-ie 'r bleek bij werd. Tante 42 Pie klopte, maar 'k hoorde 'r niet. Toen keerde en prikte 'k den biefstuk, dee 'n scheutje melk bij de saus, om 'r te binden, temperde 't gas en Jan accompagneerde met en zonder sourdine tot 'k gedekt had en we met poese-gebaartjes aan tafel gingen, 't Waren — volgens Jan, die als ik gekookt heb, altijd met critiek klaar staat — magere lapjes in plaats biefstuk — ik zou me geen twee linkerhandschoenen hebben laten toestoppen — maar 't smaakte kostelijk, zaligjes, niet te beschrijven. We ruimden om beurten af. Als Jan bezig was, speelde ik de H o c hzeitsmarsch op de piano — als ik den vatenboel in de kasten verborg, begeleidde hij met de cello. Toen pakten we 'n bioscoop je. Het werd de finale breuk met tante Pie. Thuiskomend lag 'r 'n briefje, 'n uit 't huishoudboek gescheurd blaadje-van-stoerepotloodletters: „ik zeg u per d e e e r s t e de woning op. Maling an de huurkommissie. En ik mot me pan sebiet terug." GEZEGEND IJS eg Tante Sprans —: ze heette Espérance Blom, maar al hadden ze 'r d'r leven voor motten laten, de kinderen en kindskinderen wisten van geen anderen naam, geen anderen klank, geen ander geluid — en de heele buurt zou 'r 'n vloek op hebben gedaan 1 — tante Sprans kiepte met de spichtige elboog-spitsen in de pluche armstoel-leuningen van wijlen 'r meer-as-gebenchte Davy Blom, zaliger nagedachtenis, en met 't reflex-gebaar dat driekwart van de kleinkinders — letterlijk allemaal kortzichtig — soepel van accomodatie, van 'r overgenomen hadden, dompte ze den bril over de glooiing van 'r neuze-bruggetje, om beter over de glazen en 't montuur 't engelecadeau op wat meer distantie te bewonderen. Dan zoetjes schokschouderend achterover-leunend, liet ze den verheugenis-glimlach over de ouwe gelaatsrimpels heen-zaligen — 'r mond spleet open — en 't wit van 'r oogen albastte glanzig-diep 't late licht van den dag en den blijden yerwonderingstuimel over de attentie van den schatz-van-'njongen... „Wat 'n méér-as-aardig cadeau — daar daar zit ik paf van," zei ze toen enkel — of liever ze zei 't niet, want 'r viel niks te zéggen bij 't geroep en gepraat en gelach en mekaar plezierig in de rede vallen van zes tegelijk, die zich om de machine verdrongen, de papieren van de tobbe mee hielpen trekken, de touwtjes met z'n allen met mesjes en schaartjes an gruzelementen sneden en Siegfried in koor zoo uitbundig prezen, dat-ie woorden en asem te kort kwam, om de gebruiks-aanwijzing uit de grijpende handen te redden... 'n Schatz-van-'n-jongen!... Gewoon 'n engel, om over iets te prakkizeeren, waarop geen ander gekommen zou zijn I... As Stella met zoo'n fijnen manmet-'n hart-van-goud niet meer as gelukkig wier, wier 't geen sterveling op de heele gosganschelijke wereld!... Reken is toe: eergister — twee dagen voor 'r jaardag had zij ze bij Hagenbeek, waar ze bij de ongijn van dien man in de kooi met de levende leeuwen had zitten gapen van gespannen zenuwen •— had zij ze op porties ijs getrakteerd — porties zoo geel as saf- i6 fraan en krakend tusschen je kiezen as je 'r op kauwde — maar voor de kinders, die nooit anders as IJsco-pakkies an de karren op straat hadden geproefd, 'n smul-partij, waarover ze nog meer as over de olifanten, de beren en clowns hadden nagepraat... „Wat 'n gezegend ijs...", had ze an Siegfried, die tusschen haar en Stella zat, gezeid... „Hou u daar zooveel van?" had hij geantwoord... „Toen Davy nog leefde," had zij met 'n smeltend saffraankliekje op 'r tongspits beweerd: ^„atten we dikwels ijs en plumbières — ik ben d'r dol mee...!" Die paar woorden had de Schatz achter z'n ooren geknoopt — en nou kwam-ie tegen den avond op 'r jaardag — zoo uit z'n drukte-van-zaken weggeloopen met 'n Amerikaansche ijsmachine anzetten — 'n machine waarmee je ijs-van-alles kon maken — op de menier as ze 't in de restaurants en koffiehuizen deeën... 'n Fijn mensch!... Van z'n gekleurde manchetten met lippies tot an z'n zelfstrikkers en dassen met galgies, n heer, die de wereld had gezien en niet alleen jonge meissies maar ook vrouwen op haar leeftijd wist in te palmen.. • „As je de bus met wat je 'r voor noodig heit vult! lei Siegfried uit, en z'n stem rumoerde boven 't geroes van de anderen uit: „en je draait an de slinger tot de boel van binnen stokstijf wordt en je haast niet meer draaien ken — heb-ie vanille-ijs of vruchten-ijs of frambozen-ijs zooveel al» je lust..." i . , Zoo een motten wij d'r ook hebben, Fried, as we ons inrichten !" riep Stella, die als aankomende huismoeder bezig was de eindjes touw van 't verfonfaaid papier als sajet om r wijsvinger te wingerden. 0. Tante Sprans 1 Tante Sprans! Tante Sprans!" zeurde Piet — die Isaac heette — en hij hield als altijd hardnekkig voh I geef u mijn centen voor room... Hè, toe nou, tante Sprans . „Laat mijn nou is draaien!" soebatte Ivonnetje: „laat mijn d'r flou bij!..." ,. . „ , Afblijven — da's geen speelgoed voor kinderen, weerde Bella af — en omdat de verwende jongste toch met geweld den slinger wou nemen, gaf ze 'r kordaat 'n mep op de ongehoorzame hand. „Fried, hoeveel kost zoo'n mechiene? "Fried, waar koop-ie die mechiene?" „Fried, hoe lang duurt 't eer d'r ijs uitkomt? „Fried, laat is van binnen-in kijken...1' „Juillie schreeuwen me open blaren an me ooren! riep bieg- 17 fried humeurig — 't was een spiktakel, waar je niet overheen kon!... —: „jullie maken me stapel! Hou op, Piet, met je mechien en je mechien!... Pruts niet an de slinger, Ivonnetje — anders springt 'r 'n veer stuk!... Rachel, kleef me niet op me lijf... Geen water in de bus doen, Dries!... Da's 'n Amerikaansche ijsmachien waar je de kokende dampen bij uitslaan..." „Laat mijn is begaan," kalmeerde Stella, z'n verloofde, terwijl de jarige tante Sprans nu op haar beurt met de tobbe op 'r schoot in lodderende bewondering verzonk: „laat mijn is voor stilte zorgen..." Dan, omdat 't 'r net zoo min lukte zich bij de hurrie van Ivonnetje en Rachel, die met elkander kibbelden en 't zangerig gevraag van Sjijntje, de meid, die van Piet, Bella en Dries informaties over ijs-voor-'n-dozijn-menschen kreeg, verstaanbaar te maken en ze als wijze oudste wist hoe ze bij zoo'n stemmenorkaan 'r geluid door de branding heen moest laveeren, krijschte ze plots met 'n falset-stem, driest-domineerend, dat tot zelfs Piet — die Isaac heette — en zich nooit uit 't veld liet slaan — in verschrikte beteutering, als 'n onraad speurend veulen, z'n ooren in knipperende luistering zette: „ ... Benne juillie allemaal gek geworden, onwijze idioten... Is me dat 'n beestenschandaal op tante Sprans d'r jaardag... Schei je uit of d'r komt geen natte druppel ijs, hoor-ie!..." „Gelijk heit ze," zei tante Sprans, zalig in de pluche bulten van den armstoel gedoken: ,,'n mensen hoort z'n eigen gedachten niet..." „As we nog vanavond ijs willen hebben sprak Stella, 't kleingeld van 'r beursje in den kroes van 'r handkom leegend: „motten we geen tijd verliezen — anders bennen de winkels gesloten ... Da's voor de room en da's voor 'n vanille-stokkie ... Bennen d'r nog eieren, Sjijntje?" „Mot je eieren voor ijs hebben...?" vroeg de ouwe meid: „daar heb-ie ommers geen eieren voor noodig!" . „Bemoei jij je met je keuken en niet met óns ijs!" kwam Stella vinnigjes los: „ik vraag je enkel hoeveel eieren d'r bennen ..." „Daar geef ik geen eieren voor!" zei Sjijntje stellig: „eieren van achttien centen ..." „Jij geeft wat wij willen!"... viel Stella ongemakkelijk uit: „.. .vooruit nou, Bella, as jij met Piet en Dries bij de melk-inrichting anloopt — hoor-ie? — hou nou toch is effen je mond, Piet — 'n liter room, hoor-ie — en 'n pond witte suiker — i8 hoor-ie ? — en 'n vanille-stokkie — en — wat mot 'r nog meer zijn, Fried?..." „Grof ijs..." „Wat 'n kunst om ijs van ijs te maken...," schamperde Sjijntje 'r op los:..." „ik dacht dat die mechien zelf ijs draaide..." „Sjijntje verschteer onze avond niet!" zei de jarige rustig: „Sjijntje hoeveel eieren bennen d'r?" „En ik geef me eieren niet!" hardnekkigde de meid...: „da's 't ongeluk inroepen: versche eieren voor smerig ijsgeknoei...!" De deur bonsde achter 'r dicht en 't geweld gaf 'n oogenblik heusche stilte. „Dan koop-ie eieren," ging Stella voort: „en je brengt voor 'n paar dubbeltjes ijs van den koekebakker mee en 'n pond grof zout... Hoor-ie?... Ken je 't allemaal onthouen, of zei ik 't opschrijven?..." „Room, suiker, 'n vanille-stokkie, grof ijs en grof zout," herhaalde Bella, de hoedenpen door 'r stroohoedje stekend, terwijl Ivonnetje en Piet al op de bovenste traptree stonden te trappelen: „anders niks Fried?..." „Anders niks," knikte Siegfried: „tenminste voor vanavond niks anders — want nou eten we vanille-ijs en morgen kennen we 't met plumbières probeeren..." 't Gaf even, na het geklots en gestommel op de trap 'n opluchting. Jarige tante Sprans, plezierig in den armstoel verknuffeld — zalig zoo in den schoot van je kinderen en kindskinderen — las met Dries op de eene en Rachel op de andere leuning — en alle drie met de bebrilde neuzen nijpend naar 't papier toegebogen, de gebruiks-aanwijzing — ze las 't hard-op, prettiglangzaam, zangerigrekkend, soms even ophoudend als de theorie van de ijs-fabrikazie 'r te symbolisch aandeed of in botsing raakte met haar culinaire fantasie van vanille-zaligheid in status nascendi — ze las met 'n horizon van aanzwellende, glimlachende, God-dankende blijmoedigheid — dat ze zóó'n ouwen dag had — zoo'n rustigen ouwen dag — in 'r stoel bij 't raam — en geen zorgen — en kinderen, die zich na Davy's dood meeras-extra voor 'r inspanden — en zellef met 'r zes-en-zeventigjaren geen angst as 'r wat overkwam — want as je 't zoo-ver had gebracht en je omgeving je gewoon bedierf zooas nou weer met die Amerikaansche vanille-ijsmechien, kon je je oogen veiligies sluiten — had je 't beste, 't mooiste, 't nobelste genoten, dat voor 'n mensch op baar leeftijd was weggelegd... 19 „Wat zit je nou met tranen in je stem te lezen...," gijnlachte Stella: „...hoor-ie 'r, Fried!... Ze leest, bij God, of ze 'n roman in plaas van 'n ijs-gebruiks-anwijzing voor zich heit!" „Ik had op mijn leeftijd niet van 'n Amerikaansche ijs-mechien kennen droomen," verdedigde tante Sprans zich:..." en jk denk alleen maar wat 'n gosjammer dat me arme Davy d'r geen getuige van is..." . ,, . „En as-ie 'r wel getuige van was geweest!" viel Stella _r druk-lawaaierig in de rede, om 'r af te leiden :„... dan had-ie óns ijs misschien nie-eens gelust!... Watte jij, Fried?... En misschien néé kennen ze de boel zoo laat op de avond niemeer krijgen ...!" Maar jawel — alles brachten ze mee, den room en de suiker en 't vanilje-stokje en zes eieren en 't zout en 't grove ijs... 't Gaf 'n bereddering, 'n drukte, 'n gehangel en dringen rondom de tafel, dat 'r haast ongelukken van kwamen... Stella, bedrijvig, over 't stemmen-gekolk heenschreeuwend, redde 't tafelkleed voor 't gemors, lei ouwe kranten over 't dekblad, en omdat Sjijntje, met 'n humeur om met iedereen ruzie te schoppen, niks in d'r keuken kon hebben: net nófi met de vatenboel en de wasch, die gestreken most worden — kwam de pan met de liter room op 't gaskomfoor bij den schoorsteen, waarop nog pas de thee had staan trekken... Alles, behalve de jarige, die 't hoorde en zag en met zwemmende oogen doorvoelde — alles: Bella, Piet, Ivonnetje, Dries, Rachel en zelfs Siegfried met z'n paarse manchetten en z'n purperen zelfstrikker-met-'t-prijsje-'r-nog-an, wrong om 't gaskomfoor met den room, de suiker en 't vaniljestokje — alles keek in verteedering hoe Stella, geknield bij de pan, met zenuw-zekere roerinkjes den lepel door de weerstandslooze brei liet gaan ... „Denk 'r an," waarschuwde tante Sprans, die 't recept al vanbuiten kende: „dat je 't mot opkoken, maar dat je 't vóór 't kookt afneemt!" „Dat weet ik toch oramers,"_ sprak de geknielde kleindochter zacht-klagend ■— 'r knieën deeën pijn van 't lange bukken — 't was werachentig niet te doen met 't dringen van Ivonnetje en Piet, die haast met d'r schoenen op 't komfoor stonden... „ .. .onwijze idioten, je trapt de pan ondersteboven ... As je je nou niet rustig ken houen, draai ik 't gas uit en ken- je na ijs piepen, hoor-ie!" 'r Zat geen fut in 't gas. De blauwe vlammetjes lebberden om 't spiraal of ze te slaplendig waren om zich overeind te houden. 20 Soms zwol 'r een op met 'n dikprotsend buikje en sloeg z'n geel-vonkend tongetje tegen den bodem van de pan, maar dan weer ineens of 'n judas de slang leeg lag te lurken, werden 't allemaal lauw-blauwe belletjes, kwijnend en met 'r oogies trekkend of ze op sterven leeen ... „Je mot opkoken en niet koken," waarschuwde tante Sprans nog eens. Ze voelde sekuur dat 't te lang kookte. In haar tijd dee ze 't met melk op de tast... „Tante Sprans, maak me niet overzenuwachtig I" zeide Stella, die 'r kregel bij werd: „d'r is geen druk. . U heit 't makkelijk in uw stoel... 't Duurt nog minstes 'n kwartier ..." 't Werd 'n nerveuze historie. Eerst bij negen, toen.de lamp met 'n pieterend, doodsbleek, snorkend gloeikousje brandde, begon ook de room lekkertjes warm te worden. Bella klutste met eindeloos geduld de eieren — eerst eigenwijs de dooiers apart, maar toen Siegfried heftig met de gebruiksaanwijzing gestikuleerde, ook 't eiwit 'r bij — toen wachtten ze koortsig op 't afkoelen van den room, die eerst niet warm en toen weer niet koud wou worden — toen liet Piet, die telkens brokjes grof ijs uit den lekkenden zak snoepte, 't grove zout op 't vloerkleed vallen, wat 'n wanhopig gekrijsch gaf dat de avond niet zonder ruzie voorbij zou gaan — toen hadden Siegfried en z'n meisje inderdaad 'n woordenwisseling over zijn krankzinnigheid om 'n vingerplukkie fijn zout aan de brei toe te voegen — wat ze in Amerika allemaal deeën — toen kreeg Ivonnetje van Bella 'n draai om 'r ooren, omdat ze ongemanierd de schaal van de geklutste eieren schoon stond te vingeren — toen, godzij-geprezen, tegen half elf zakte de smakelijke mélange van room, suiker, vanille en eieren in de bus en de bus zakte in 't ruwe ijs en 't ijs verdween onder de bolstering van t' zout — toen draaiden ze om beurten den slinger van de Amerikaansche machine en kregen 'r pijn van in d'r schouders en gooiden den beugel om van den rechter- naar den linkerarm, zooals de orgeldraaiers 't deeën, om 't langer uit te houen en ze praatten gejaagd en beten mekaar de woorden af — en lachten om de gijntjes van Siegfried, die zei dat-ie voor 'n portie ijs nog nooit zoo gezweet had — en werden angstig omdat de bus vlot bleef bewegen en de inhoud niet stijf werd — en toen werd 't heusch 'n ruzie op huilen af tusschen Bella en Stella, omdat Bel de bus wou openmaken om is te kijken waarom de boel van binnen niet hard wier en Stel 'r vinnig de mechien uit 'r handen nam — en toen griende Ivonnetje omdat ze midden in 21 't feest na bed most — en toen zaten ze eindelijk dik over elven, met z'n allen met parelmoer-lichtende brilleglazen onder de dansend-snurkende lamp en dronken heerlijk-kille, dunne pap uit kopjes, bitterglazen en eierdopjes — ijs met ruggemerg was 't niet — en aten 'r 'n boterhammetje bij — en lazen de gebruiks-aanwijzing nog eens hardop, om 't den volgenden dag met vruchtenijs of mokka te probeeren... Moe, met gesloten oogen, leunde tante Sprans achterover — en melankoliek door de herrie van dien dag ~èn 't avontuur met de machine — vouwde ze 'r handen en smeekte den lieven, goeien God, dat-ie 'r in leven zou laten tot minstens 'r volgenden jaardag bij zulk gezegend, eigengemaakt ijs... TRAGEDIE VAN DE KIP Voor ze gegrepen werd en gekortwiekt, had ze de Zee, het Bosch, de duinlanden, de weiden, de Oneindigheid en het eeuwige groen gezien. In 'r jeugdjaren, lenig en wild, roofdier op 't nest van donzige blaren, bij 'r kwiek-rondschietende kiekens, had ze gedroomd mee op te kunnen zwermen als de duiven en zwaluwen in 't woud. Maar ze was 'n korhoen, kloek en forsch, en, verlokt op 'n dag door 't vreedzaam gewroet van andere hoenders in 't zonnegeplas achter 'n heg, was ze neergestreken, en nog voor 't avondpurper den tragen nevel in gloed zette, sloot de deur van 't rasterwerk 'r met de anderen in. 't Was de eerste weken 'n verrassing, 'n gevlucht, 'n wegduiken in de donkerste hoeken van de groote volière. Ze had de hand, die 'r slag- en stuurpennen met de knarsende schaar verminkte, in razende woestheid gebeten en met 'r sporen 't leeren voorschoot bestriemd; ze at niet, dronk niet, liet den regen op 'r goudgele, oranjeroode rug- en staartveeren neerdruilen, nachten lang, terwijl de andere hoenders op stok waren — ze deed als in de dagen toen ze grimmig en vinnig 'r kiekens bewaakte, als de haan z'n kuifveeren opzette en met trillende oorpluimen, zeker en kraaiend en met kleppende vleugels, rond 'r henen ging stappen. Dreigend stoof ze dan op 'm toe, en als-ie, dat kennend, den ren in-vluchtte, en 't daarbinnen 'n rumoerend gekakel, 'n opfladderen en neerplonzen werd, schóól ze weer weg bij 't rasterwerk, den kop in de klagende veeren. Wel dwong 'r na weken en weken de honger, vrat ze tegen den laten avond van 't makkelijk voer, werd ze niet meer onrustig als 'r voetstappen klonken, verloor ze 'r schuwheid en zocht ze 'n plek onder t' dak van 't hok met z'n witkalkte takken. Maar ze bleef afzonderlijk, stug en onwennig. Den 26 haan, ve.liefd en opdringerig, die met z'n ijdeltuitigen halskraag, z'n kam, z'n lellen en z'n fonteinenden staart, niet van 'r af was te slaan, weerde ze niet meer, maar als ze in 't leghok 'r smartkreten liet hooren en 'r pijnen uitjammerde, werd 't 'n angstig heen-schichtigen van de hoenders naar buiten, en 't kon gebeuren dat ze met razernij de andere eieren in 't weerbarstig stroo vernielde. Ze haatte. Ze haatte de zon en 't leven. Ze haatte de tammen, gekortwiekten, onderworpenen. Ze haatte 't verborgene, ongekende in de warme schalen. Ze haatte de vogels in de boomen, de musschen die door 't vlechtwerk slipten en afval schrokten, de hoenders buiten — de rasgenooten, monter, bewegelijk, klukkend, dartel, standvogels als zij, één in den leugen van vleugels, die bewogen en klepten, vleugels die geen dracht en geen macht meer hadden om de logge, doorvoede lichamen omhoog te dragen. Het werd winter. Het werd zomer. Ze leek zich aan te passen, keek niet meer om naar de sneeuw-bleeke eieren in 't stroo, pikte rond in 't vrije grasveld als de zon brande en de deur van 't rasterwerk open bleef, 'r Waren luchten met drijvende wolken. Er waren hoog-spitse boomen met trekkebekkende duiven. Er waren wilde eenden, die van de Zee aan kwamen gevlogen, groen van hals, blauw van spiegel, kastanje-bruin van borst en op den vijver neerstreken, om weer verder te trekken, verder, verder. Er waren stormwinden, die de jonge vruchten afrukten en takken heensleurden en haar lichaam mee opnamen tot voorbij de heg: ze vond den weg naar den ren, naar 't leghok, den voedselbak terug, wist dat ze geen vleugels meer had, beloog zich niet. Alleen bleef ze eenzelvig, sloot ze zich niet aan, zat ze ver van de anderen op stok, liep ze niet toe als de haan bij 'n vondst kraaide, zich opwond, en in den kring der krielende kippen dik-doend de aarde doorspoorde. De herinnering aan vroeger was verneveld, vervaagd. Ze was getemd, kleintjes in 'r gedragen bewegen, uiterlijk kip als de anderen, gejaagd bij naderend onweer, angstig bij niet geweten geluiden en dan in verstarde luistering met de glitterend-bruine oogen en de blauw-zwarte pupillen. Ze leek niet meer van de anderen te verschillen, maar 'r was 'n kring, 'n sfeer van ongenaakbaarheid om 'r heen, die de anderen aanvoelden, die kwaadaardigjes, breeduit en met relletjes-misbaar over 'r dee kwaadspreken en kakelen. Ze werd geduld en ontzien als 'n ding van beter komaf, dat tot nakijken dwong, tot geniepige vijandschap 27 hitste en toch door 'r natuurlijke, bijna voorname afzijdigheid ontzag oplei. Ze bleef onder vreemden, had geen vriend, geen vriendin, 'r Felle, wrange, brandende haat, 'r driftig verzet tegen 't geknauwde leven achter 't rasterwerk, schenen verneveld. Ze was onder gegaan, had enkel iets koels, iets niet-tebenaderen, iets van 'n ander, beter ras behouden, iets dat ze niet kon verliezen, dat 'r als 'n pantser omsloot, 'r van de omgeving vervreemdde, dat 'r kip deed zijn als de anderen, etend, drinkend, eieren leggend, vechtend om 'n wurm of 'n verdoolden kever, en 'r toch liet vliegen over de weiden, greppels en duinlanden als ze met gesloten kraal-oogjes in 'n stof buil gedoken zat en de wind 'r pluisveeren als speelsche vlinders bewoog. Eens, één keer nog, tegen 't zilverend voorjaar, toen de struiken door 'n luw-dauwenden adem begonnen te beven en 't zwart van de boomtakken haast geen nerf meer hield onder 't dartel-gestoei van sprieten, knoppen en blaeren, lèèfde ze op zoo klaar en hijgend als de groote Zonne-kloek aan den hemel, als de tintel-sterren in den parelmoeren zomernacht, als 't opdampend licht uit den onrustigen maankrater bij de karnende wolkeranden. Even als toen op 't nest van donzige vezels, tusschen de boomstronken in 't vrije woud, voelde ze leven, wilde ze hunkerend leven tot zich nemen, koesterde ze de met 'r hart meekloppende schalen. In den donkersten hoek van 't leghok zat ze als 'n klein sterk, ruig roofdier, terwijl buiten 't Lente-licht zong en ravotte, de gouden vlammen in de bloemkelken brandden, de merels en lijsters naar de davergloeiende hemel-poort stegen en 't bij al de splijtend-phosphoresceerende llchtnaden van 't dak zoemde, tjilpte, gonsde, fluisterde, neuriede, of 'r 'n eindeloos festijn onder den Eeuwigheids-koepel, 'n tuimel van kabouter-vreugden en wierookende Godsblijheid openbloesemde. j©ie dagen kwam ze niet van 'r nest, en toen ze eindelijk weer zelf de warmte van de Zonnekloek in de rimpeloos-blauwe luchten voelde, met weelderig-zoet roepende kuikens om zich heen lokte, ze 'n rups, 'n vlieg, 'n made, 'n miere-pop op de geluwe snaveltjes lei, of ze bij onraad zenuw-gespannen onder de vleugels nam — de verminkte vleugels, "de gehavende, maar toch 'n kostelijk schut voor de weerlooze kleuters — leefde ze zoo kern-wild in den nieuwen droom, den roes van 'r jeugdjaren, dat ze al voor zonsopgang bolderde en in 'r gevecht tegen wie 'r niet kon ontwijken, beet en veeren uitrukte en als 'n 28 bepluimde furie, met oppiekenden koptooi en uit-speerende pennen, 'r krijschende prooi besprong. Weken en weken duurde 'r weelde. Vijf van 'r kiekens, stevige haantjes, met purperen kammen en lellen, zochten de takken der struiken, fladderden koortsig, ontweken den ren, tot op 'n morgen de hand van den Man daalde in 't nest, 'r wat smartkreten klonken en stuipende lijfjes kwakten tezaam. De eerste uren, ourustig, gejaagd, hinkend met 'n wond aan den poot die verwoed had gespoord, zocht ze den berm af, de kluiten en kloven. Ze riep „kloek..." en „kloek-kloek", „baaak..." en „baaakbaaak", door-spitte de aarde, hield 'n slak voor zich uit, keek rond, zocht de weilanden af met gesparde blauw-zwarte pupillen — en toen de troebele avond 'r was, dook 'r kop in de veeren. Ze waren weg en ze vergat 't na dagen. Als de hand van den Man z'n werk niet had gedaan, zouden ze heen zijn gevlogen, in de Ruimte verdwenen. Had ze 't anders gezien? Werd je niet geboren om te vergeten en vergeten te worden? Had ze nauwelijks herinnering aan de kloek onder wier sterke vlerken ze school? Waren de kiekens waarmee ze onder 'n moederlichaam veilig gedekt had gezeten, niet met de winden mee-gestreken ? Dacht ze nog aan 't kittig-weerbarstige, onbuigzame goed, dat uit 't nest in 't bosch op was gefladderd en met geen teeder „baaak-baaak*^ terug was te lokken? Met den kop in 't donker veeren-spelonkfë kniesde ze kort. De dingen van den dag wonnen 'r weer. Ze bewoog afzijdig, eenzelvig, als vroeger, of 'r niets vreugdevols, niets smarteBiks was gebeurd. Alleen als ze, traag en vermoeid, de kirréfficKi. schulpen van den ronden ren bestapte, trok ze met 'r poot, vielen 'r spetten en druppels, vreemd en karmijnrood op 't kalkwit. Ze waren onaanzienlijk en luttel, zouden heen zijn gedampt als 't tranen waren geweest, teekenden nu den weg waar ze liep. De haan zag 't 't eerst. Die klukte en spoorde, riep en rumoerde, of-ie 'n vondst had gedaan, en de kippen, gulzig, vraatzuchtig, tuk op dat zedzame voer, slokten en slurpten, verdrongen mekaar, zochten den ren af, stapten mee met 't goud- 29 geel, 't oranjerood van de gewonde kloek, die 'r kiekens verloren had. Als 'n druppel viel werd ze gegrepen, en als 't korhoen stilstond, verbaasd en verbijsterd door die vriendschap opeens, de opdringerige belangstelling, 't bukken en buigen in 'r dadelijke buurt, 't vergenoegde in de vroegervijandige oogen, streek 'r dikwijls 'n behoedzame, tastende snavel bij de wond tusschen de puntige schubjes. 's Nachts, op stok, moeilijk zittend, door bevende trillingen omhuiverd, kroop ze weg van de anderen, stolte 't bloed, klitte 't geronnen bij de veertjes naast de spanvliezen der teenen. Bij dag, zoo als ze hinkerig, met hortende natrekking, in r eentje voort-stapte, klitten ze achter 'r aan, bepikten ze driftig, vrijmoedig, niet langer door ontzag op 'n afstand gehouden, de wondi de niet sluitende, grooter en schrijnender wordende,' de wond, die als 'n rustig-vloeiende wel, geduldig en langzaam, 't door de anderen gretig-begeerde liet druppen. De haan behoefte niet eens meer te roepen. Ze vonden 't zelf. Als de zon de schulpen krijtbleek bedaverde, 't goudgeel der rugveeren vlamde, drongen de hoenders, 't elkaar niet gunnend, op, vechtend en mekander verwoed nazettend. Ze hadden 'n prooi, die gekortwiekt was, die tusschen rasterwerk zat besloten, die niet met de jagende, drijvende wolken mede kon vluchten, die eens de tamme eieren in 't leghok vernielde, die in genegenheid voor de vrijheid gehaat had, gehaat met 'n levenden, van zich afstootenden haat, die zich terug had getrokken in 'n eigen, niet te benaderen eenzamen kring. Die prooi was gewond en ze hadden recht op z'n bloed, z'n bestaan, z'n stuiptrekkingen, z'n adem. Die prooi werd zwakker, hulpeloozer, deemoediger, vluchtte als ze 'm pijnigden, vloog 't leghok in, op stok, en weer omlaag, tot ie ze klagend gaf wat ze wouen en 'n tweede wond 'r litteeken opende. Waar 't oranjerood, 't lilla gepluis had gesponsd, brak 't bleeke, gemartelde vleesch door. Ze zocht 'n schuilplek tusschen de struiken, ontweek schuw en verdaan 't geritsel van dag en nacht, maar ze vonden 'r, plukten, beten, lieten niet los. Ze wouen de roode druppels tot de laatste toe, en toen in 'n donkeren, maanloozen nacht 'n lichaam van stok viel, zacht van plons — de haan ontrust waarschuwde, heesch en angstig — 'r 'n paar kippen kakel-gillend opsprongen — 't weer stil werd — 30 en 't daglicht binnenkilde, was er de groote teleurstelling dat 't verstarde hoenderlijk met de ingetrokken pooten, niet meer bewoog, niet meer te geven had. 'r Was eens 'n kip, die had willen vliegen... Doch dit is geen verhaal voor kinderen. WILT GIJ ONTSPANNING? LEES DAN EENS ONZE GEÏLL. NOVELLEN-SERIE VAN „AVONTUUR EN MYSTERIE" Prijs f 0.35 De Gestolen Gouvernante door Seton Cross Het geheim v. d. Vergift-Ring door Hargreaves Een Gevaarlijke Onderneming door Ralph Sterling Een Verkochte en betaalde vrouw door Ceril Hougston Het Geheim v. h. Woonschip door Bruce James De Spion door Beatrice Graham Het Gestolen Diamanten Halssnoer door Fl. Hodgkinson Een Gevaarlijk Reisje door Vere Campbell Valsch Beschuldigd door Everett Green Gered uit de handen van een koppelaarster door Frank Everton Gewetenswroeging door Frances Brown Zijne Geheime Vrouw De 95 cents Spannende Roman=Serie E. Phillips Oppenheim, De Hand der Tragedie E. Phillips Oppenheim, Het Geheim van Bernard Brown Guy Boothby, Een Wanhoopsdaad Guy Boothby, Het Egyptische Monster Hawley Smart, Valsche Kaarten Hawley Smart, De Fatale 13 Negens WILT U FILM-ACTEUR (ACTRICE) WORDEN? Een hoogst interessant werkje, niet alleen voor hen die voornemens hebben voor de film te willen werken maar ook voor iedereen die wel eens weten wil hoe dat filmen eigentlijk gebeurt. Prijs f 1.25 MODERN-BANDIETISME Hoe ze Berooven, hoe ze Moorden door V1LLIOD Intern. DETECTIVE Geautoriseerde vertaling van Jhr. R. H. G. Nahuys Een buitengewoon werk waarin de psychologie van den misdadiger wordt geanalyseerd. Tevens doet de schrijver een weldaad met zijn werk omdat hij ons den weg wijst hoe men aan het schrikbewind der misdaad kan ontkomen. Prijs i 1.90 Bovenstaande uitgaven zijn in een schitterende kleuren-omslag uitgevoerd Alom verkrijgbaar N. v. A. W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ HAAQ Heyermans Camera Levens-schetsen door Herman Heyermans Jr. (S. Falkland) Juweeltjes van Literatuur die men telkens zal herlezen en inleven. Het zijn korte diepergaande meesterstukjes zooals wij er in onze literatuur niet veel kunnen aanwijzen. Prijs per deeltje f 0.25 Dodinette Het Raadsel Pour tant d'Atnour Angstig geheim achter het bed Van Liefde en tanden Open Brief aan een Dief Voetje Intiem Diner Hoog Bezoek Vrede-stichter Muziek en magere lapjes Kiekjes uit een stil straatje I Dubbel Graf Ieder deeltje staat op zich zelf. Alom verkrijgbaar N. V. A. W. Segboer's Uitgevers=Maatschappij Haag