VROUW VROUW DOOR M. M STIEMENS-HOPMAN (EEN DOKTERSVROUW UIT HET ZUIDEN) SCHRIJFSTER VAN „MEISJE" GEÏLLUSTREERD DOOR NETTY HEYLIOERS VAN HOLKEMA & WARENDORF / AMSTERDAM EEN VERTELLING VOOR MIJN SCHOOLVRIJERTJE Gisteren las ik Uw naam onder de bestuursleden van een hooggeleerd gezelschap en van dat oogenblik laat de gedachte mij geen rust, dat ik nog een belofte te houden heb tegenover U. Het is niet bepaald gebruikelijk, dat een getrouwde vróuw van diep in de vijftig brieven aan haar schoolvrijertje schrijft Maar dat is toch eigenlijk dwaasheid en daarbij, ik heb 't nu eenmaal beloofd, U zoo mogelijk voor mijn dood, te vertellen, hoe het leven zich voor mij ontrold heeft. U is natuurlijk een model-echtgenoot en vader (grootvader?) geworden, alles wees daarop. Zoo vagelijk herinner ik me, jaren geleden, Uw huwelijksaankondiging in de bladen gelezen te hebben. Evenals bij mij ligt de zilveren bruiloft al lang achter U, de wilde haren -5- zijn vervangen door peper- en zoutkleurige en U heeft het contemplatieve tijdperk van Uw leven betreden. Herinnert U zich onze eerste kennismaking op een winteravond in den Grooten Schouwburg? Ik geloof, dat 1 Koning Lear gegeven werd, maar het kan ook Richard de De Derde geweest zijn. Ik zat met mijn Vader en Zusje op de derde rij stalles. Ica en ik droegen zwart fluweelen jurken en hadden breede strikken in onze vlechten. U was wat laat en rolde bij het zoeken naar Uw plaats over mijn lange beenen. „Pardon," zeide U heel deftig en ik lachte. Die lach heeft het hem gedaan. Het werd een liefde op het eerste gezicht van Uw kant. Ik was nog maar een klein schoolmeisje en in mijn tweede-klas H.B.S.-hart was alleen maar plaats voor lessen en dieren en bloemen. Ik had U en Uw zwarte jasje nog nooit van mijn leven gezien, maar na dien avond was U altijd en overal, waar ik ging. Ica zeide, dat ik een verovering gemaakt had; wat zij daarmee bedoelde, was mij niet bepaald duidelijk. Wat droeg U toch altijd een deftige dassen en manchetten, hoe langer hoe mooier en fijner! Om het meisje te bekoren? Och, wat heeft ze U dan toch weinig gegund, want nooit had ze een bewonderenden blik. Als zij zich vermande tot een vriendschappelijken groet, vond ze 't al heel weL - 6 - Het eindexamen kwam; voor U wat eerder dan voor mij. De laatste jaren miste ik U op het oude grachtje, zooals ik de slagen van een torenklok, die in reparatie is, gemist hebben zou. U hoorde nu eenmaal bij mijn schoolgang; ook vond ik het prettig, mijn morgen te beginnen en mijn middag te eindigen met een sympathiebewijs van een mede-passagier op aard. Ik hoorde, dat U studeerde in een andere stad en ik merkte al gauw, dat U mij niet vergat. In de vacanties liep U onbehoorlijk dikwijls en lang' zaam voorbij ons huis en ik was toen al bijna groot, moet U denken. Ik kon maar niet altijd voor den dag komen en Uw eerbiedigen groet beantwoorden. Den volgenden winter, toen ik niet al te sterk was en mijn verdere studie een jaar verschoven werd, deed ik wat werk voor Kindervoeding. U wist dadelijk alles van me, waar haalde U toch eigenlijk Uw inlichtingen? Toen op een avond lag er een dikke brief in de bus met een bankje voor mijn hongerige peuters en een vriendelijk woord voor mij. Had ik U alles terug moeten sturen? Ik was zoo onervaren en ik droeg zooveel warmte met me om Ik bedankte U uit naam van de vereeniging en ik vroeg, hoe 't met Uw werk ging. Dat was een leelijke blunder, maar, mijn hemel, kon je dan nooit eens gewoon vriendschappelijk wezen, moest er altijd een liefdesgeschiedenis van - 7 - komen? — U schreef terug, ik antwoordde weer. De zomer bracht ons buiten in elkanders buurt En de wereld leek gemakkelijk te bezeilen onder blauwe luchten. Maar ik had U niet lief en heb U dat ook nooit voorgespiegeld. Ik heb U gesproken, een, twee, drie malen, wij hebben samen een Stukje van Mooi-Nederland gezien en gepraat over heel gewone dingen. En U bent weer weggegaan, zonder mijn ziel te beroeren. Dienzelfden zomer kwam Een, zacht en toch sterk, innig en fier, in mijn leven getreden. Door de wijze, waarop hij zijn groote, krachtige hand op mijn schouder legde, bepaalde hij mijn toekomst Ik hield van hem, hij hield van mij, wij hoefden het elkander niet te zeggen. Wij waren als de schelpen, waarvan de oude dichter spreekt In 't najaar begon ons beider loopbaan aan de universiteit in 't najaar kwam Uw brief, waarin heel het verlangen van jaren en jaren wachten lag. Of 't nu eindelijk gebeuren mocht het lang verbeide, of ik Uw meisje wezen wou. Dat werd een moeilijke dag in mijn leven. Want nu ging ik voor 't eerst een medemensch groot verdriet aandoen. Had ik schuld ? Hoe heb ik mijn herinneringen doorzocht, maar geen verwijt kon mij treffen. Toen heb ik U ernstig en oprecht geschreven, ik heb - 8 - U van den Ander verteld en hoe mijn gevoelens voor U niet waren, zooals U zich die voorstelde. Eens nog heb ik een brief van U gehad, om mij geluk te wenschen en afscheid te nemen. In dien brief was het, dat U mij vroeg, later, als ik oud geworden was, U van mijn leven te vertellen. Dikwijls, als er iets belangrijks gebeurde, heb ik aan mijn belofte gedacht, maar uit' stellen is den mensch vaak eigen. Nu wilde ik toch niet langer wachten. Zoovele van de oude vrienden om ons heen zijn al weggegaan, wie zegt, hoe lang mijn tijd nog duren zal! Ik wil U vertellen van mijn geluk en mijn strijd, mijn zorgen en mijn voorspoed. Behalve mijn man, en ik vermoed ook, behalve Uw vrouw, kent niemand onze romance. De oude dames van het oude grachtje, die lang geleden misschien ons bezien hebben in haar spionnen en dan viermaal daags hetzelfde tafreel voor oogen kregen, den groetenden jongeling en het verlegen schoolmeisje, zijn alle gestorven natuurlijk. Nu heb ik nog een verzoek aan U. Wanneer U mijn verhaal ten einde heeft gelezen, en het heeft U iets gezegd, geef het dan aan de menschen. Zoovelen zijn er, die belangstellen in het leven van de volwassen vrouw en moeder. Misschien kan de openbaarmaking van deze bladzijden haar nut afwerpen voor hen, -9- die liefhadden, leden en streden als ik. Persoonlijk ben ik bereid, dit offer te brengen. Laat ik op mijn ouden dag nog eens dichterlijk wezen en onderteekenen met den naam, mij in Uw afscheidsbrief gegeven: 1924. „ZONNESTRAAL" -10- HET INGAAN VAN DE HEILIGE POORT Onze huwelijksdag viel in Mei en welk een Md! Nooit bloeide de hagedoorn zoo mild, nooit waren de seringen in onzen kleinen stadstuin zoo vol beladen met rijke trossen. Moeder en Ica hadden ons huis in een bloemhof herschapen en over de paden van tapijt, omzoomd door manden, boeketten en hoornen van overvloed wandelden Huib en ik in stille ontroering. Na langen, moeilijken verlovingstijd was nu eindelijk de dag gekomen, dat wij voor elkander mochten gaan leven, ver weg van de groote stad, waartegen ik nooit had opgekund, die mij zoo vaak onevenwichtig maakte en al te dikwijls nameloos bedroefd Een kleine, goede vriendenkring zou getuige zijn van ons geluk; Op zulk een dag meenden we, mochten wij alleen om ons heen verzamelen hen, die ons kenden en begrepen. Met -11 - onze familieleden, die wij weinig zagen, hadden wij persoonlijk over dit moeilijke punt gesproken, enkele hadden ons begrepen en onze meening gerespecteerd, andere waren scherp geweest in hun hekelen van de moderne opvatting der opgroeiende jeugd. Wij bleven bij ons besluit en hebben er nooit berouw over gehad. Hoe innig was het, met hen te zijn, die in vollen omvang ons leven kenden, die de rijke beteekenis van dezen dag geheel verstonden. Niet aan qualiteit van zijden bruidskleed, aan lengte van sluier zou men mijn geluk afmeten, maar aan den blijden trek om mijn mond, de lichtjes in mijn oogen. Ik was geen schitterende bruid en de menschen, die zich als gewoonlijk bij dergelijke plechtigheden om ons koetsje verzameld hadden, konden een teleurgesteld „hè" niet onderdrukken, toen een heel gewoon jong meisje in een vroolijke zomerjapon uit de voordeur naar buiten kwam. Zij hadden dus waarlijk voor niets gewacht! Ik heb hun toen mijn vriendelijkste lachje gegeven, misschien zijn ze er door schadeloos gesteld. Tegen den avond zijn we weggegaan. De oude koetsier, die mij als kind zoo dikwijls had gereden, bracht ons naar het station. Toen is wel heel sterk het afscheid door mij 12 ondervonden van die groote, machtige stad, die 't mij zoo vaak moeilijk had gemaakt, maar die ik toch ook zoo innig liefhad, om haar schoonheid en mysterie. Hoeveel herinneringen zijn onder 't rijden aan mij Voorbijgegaan, terwijl Huib's groote, forsche hand mijn kleine hand omsloot. Daar was de gracht, onafscheidelijk aan mijn eerste levensjaren verbonden. Gelijk de eerste maal in mijn bewustwording, waren ook nu de boomen met stralend, jong groen getooid en lagen op de straatsteenen aan den wallekant de kleine zaden van den iep bij duizenden. Gouden centjes noemden wij ze vroeger. Ik zag Ica en mij als kleine meisjes hand aan hand ter bloemmarkt gaan, om boeketten te koopen voor Vaders verjaardag, deftige, groote, (in stijve glanspapieren manchetten) van tulpen en vergeet-mij-niet Ik ging weer met mijn broers in de vroege morgenuren naar zwemles aan den Buitenkant en hoorde de Réveille op de schepen blazen, ik wandelde er weer met vader in zijn gezonde jaren en luisterde naar het vele belangrijke, dat hij zijn kinderen altijd te zeggen had. — „Voorbij, voorbij," fluisterde het in mij, „nu ben je groot, nu ga je een eigen gezin stichten, nu komt het groote wonder, waarnaar je zoo lang hebt uitgezien." — Een kus op mijn oogen bracht mij tot de werkelijkheid van het leven terug. Ga je nou droomen, vrouwke!" -13 - Het rijtuig stond stil, de oude Hein klom van den bok, een wanne handdruk „Tot weerziens," witkielen, koffers, een overdruk station. Dan spoorden we samen een nieuwe wereld binnen. Het werd geen vermoeiende reis van dagen en nachten, wij hadden maar één verlangen, op een mooi plekje van ons eigen land samen te zijn, geheel in elkander op te gaan en ons voor te bereiden tot het werk, dat over enkele weken op ons wachtte. Hoe wondervol viel de avond. Wij hadden logies besproken in een hotel, ver weg gelegen van ons eindstation en wandelden er heen langs jonge, welig opschietende roggevelden. In het gras bezijden den weg hadden de paardebloemen en madelieven zich al gesloten voor den nacht Hier was de stilte, de eenzaamheid, waarnaar ik verlangd had in al die overbezette jaren en vooral in de laatste drukke maanden, waarin veel arbeid tot een goed einde moest komen vóór den huwelijksdag. Onder een ouden, al kaarsen dragende kastanje dronken we onze thee, luisterden naar oude, bekende geluiden in het boerendorp, dat zich ter ruste begeeft, na langen werkdag. De nacht breidde zijn vleugelen uit en nam ook ons, jong, gelukkig menschenpaar onder zijn hoede. In vol vertrouwen gaven wij ons aan hem en aan elkander over. Ik ontwaakte als vrouw. — De morgenzon scheen onze - 14 - kamer binnen en verlichtte de ouderwetsche tafel met den rozenschat, dien we 's avonds als „Welkom" toegestuurd vonden. Voor het raam wiegde een gouden regen zijn ijle bloemtrossen in den voorjaarswind. Ik vouwde mijn handen achter mijn hoofd en zocht mijn gedachten te zamen. Wat was het, dat mij zoo veranderd had? Niet langer was'ik hét meisje, dat diep verborgen verlangde naar den stempel van het moederschap. In klaar bewustzijn en doordrongen van de heiligheid van het oogenblik was ik overgegaan tot de daad die ons bestendigen wilde in het kind. Ik haastte mij naar buiten, naar lentewarmte en vogelenzang. Het deed niet vreemd aan, met meer eerbied dan vroeger aangesproken te worden: „Mevrouw," want hoeveel ouder voelde ik mij na dezen nacht. Het was me, als moest ik het den bloemen langs het pad, den boomen van het bosch vertellen: „Hier gaat een vrouw, die Moeder worden kan". Hoe kwamen nu vele zijden in mijn bestaan naar voren, waaraan ik tot dezen dag maai weinig aandacht had gewijd. Ik voelde me als een uitverkorene. Wat was het alles mooi en heerlijk, wat ging een liefde als de mijne, uitgeleefd in een omgeving als deze, te boven! O, het dwalen over de groote heide, stil hand in hand. — Wat vermochten woorden uit te drukken van zoo rijk 15 innerlijk leven. Als we moe werden, gingen we als twee kleine kinderen slapen in een makkelijk holletje van mos aan den rand der dennebosschen. Wij waren ontheven aan 't gewoon gebeur der dingen. Wij geloofden, dat wij bergen verzetten konden door onze liefdekracht, wij geloofden aan de komst der bfljde wereld, aan de verwezenlijking van ons ideaal, wij geloofden in alles, wat met ons leefde op de groote aarde. Als de dorpsschool uitging, vond ik het een feest de kinderen te begroeten. Wij praatten met hen en werden goede vrienden. Huib liet de kleinsten paardje rijden op zijn jongen, sterken rug en ik vlocht de kransen, die ik 's morgens langs den weg gemaakt had, in de krullen der meisjes. Wij lazen in onze lievelingsboeken, wij roeiden op het meer, wij vroegen niet naar het hoe en het waarom der dingen, wij aanvaardden kinderlijk blij het geluk van eiken nieuwen dag. Het leven leek een heerlijk verhaal, waarin wij zelf de hoofdrollen vervullen mochten. -16 - NAAR EIGEN HUIS. De orchis bloeide uit, en Juli kwam. De tijd van droomen moest voorbij zijn, werkleven eischte ons op. Wij namen afscheid van bosch en heide, kinderen en dieren, wij beloofden den hotelhouder onze gouden bruiloft bij hem te komen vieren en spoorden heen naar het dorp, waar Huib zich als dokter vestigen zou. Hoe dikwijls heb ik dien dag moeten denken aan de velen, die wereldsteden in verre landen kiezen tot einddoel van hun huwelijksreis. Hoe zou ik tegen al die indrukken hebben opgezien in een tijdperk, dat zoo ingrijpende physieke en psychische verandering brengt. Nu reisden we den kleinen afstand, die ons land te bereizen heeft, en voelde ik mij frisch en blij, in staat met toewijding en energie mijn taak als huisvrouw te beginnen. 17 - Ik had me voorgenomen, zooveel mogelijk alles zelf te doen. De eerste dagen namen wij onzen intrek in de dorpsherberg, die mijn zin voor romantiek in alle opzichten bevredigde. Onze voorganger had zich bereid verklaard, nég enkele dagen de praktijk te doen, zoodat Huib mij overdag wat helpen kon en wij samen een allerheerlijkst „thuis" schiepen. Wij beschikten over bescheiden middelen, maar hadden in onzen langen verlovingstijd langzaam vergaard al die dingen, die de bekoring van een huis zoo verhoogen. Op lange winteravonden had ik gordijnen geborduurd; tafelkleeden en kussens gemaakt, Huib was zeer bedreven in het besnijden van meubels en had zelf onze stoelen bekleed, als uitspanning na veel hersenarbeid. De geschenken der vrienden bij vele gelegenheden, waren altijd na overleg met ons zelf gekozen, waardoor wij nu in staat waren een harmonisch geheel te scheppen, dat zich kenmerkte door eigen kleur- en lijnschakeering. Ons huis was niet groot, maar in-gezellig. Er was een kamer voor ons beiden, een werkkamer voor Huib, drie slaapkamers en een keuken. Met gekleurde beits en doekbespanning langs de muren werden wonderen van gezelligheid bereikt Huib's eerste geschenk waren twintig rood-aarden bloempotten, waarin fuchsia's, heliotropen en leeuwenbekken, die ik over 't heele huis verdeelde van den zolder tot het schuurtje -18- bij de keukendeur. In den tuin hadden de vorige bewoners op ons verzoek groenten voor ons gezaaid in 't voorjaar en 't was een onzegbare weelde voor ons stadsmenschen, langs doperwtenlaantjes en tuinboonenveldjes te wandelen. Toen in huis alles klaar was, de gordijnen voor de ramen hingen, vierden wij samen feest Ik bakte kersenpannekoeken, zette koffie in den koffiepot met de kraan, waaronder een kooltje gloeide en dekte op zijn best. De deuren naar den tuin stonden wijd open, zoete zomergeuren stroomden naar binnen. Wij voelden ons als een echte huisvader en -moeder, dronken elkaar toe uit de goudgerande, ouderwetsche koppen en vertelden elkander voor de zooveelste maal, hoe gelukkig we waren. Wij gingen samen het huis rond en konden niet genoeg krijgen van dat alles, dat nu zoo heelemaal ons eigen mocht zijn. Hoe goed was het leven voor ons, hoe dankbaar waren wij! Dien avond gingen wij onzen welbespraakten herbergier bedanken, voor de prettige huisvesting in zijn geheimzinnig lage kamer, die aan Andersen herinnerde. Wij zetten ons bij hem op de lage bank voor 't huis onder den grooten noteboom en hoorden vele dingen, blijkbaar nuttig te weten voor een doktersgezin in den groentijd. Den volgenden dag begon ons leven als burgers van 19 het dorp, waar wij nu verder op eigen wieken drijven moesten. Wat mij het meest trof in mijn nieuw leven, was de ervaring, dat na het huwelijk de man middelpunt is, vóór het huwelijk het meisje. Het kan natuurlijk een persoonlijke ervaring geweest zijn en daarom is *t misschien beter, niet te generaliseeren, maar zoo sterk heb ik haar opgedaan, dat ik er wel even bij moet stilstaan. Zonder in het minst een verwend menschenkind te zijn, had ik toch altijd den indruk gehad, dat men het de moeite waard vond, met mij te spreken en samen te zijn. Er werd naar mij geluisterd. In de groote stad kozen wij wel zelf den menschenkring uit, waarin wij leven wilden en bevonden ons dus, wat dat aanging, in een bevoorrechte positie. Huib was in dien tijd de stille kracht. Ik had nooit bijzondere aandacht gewijd aan het feit, middelpunt te zijn. Buitengewone verdiensten bezat ik niet, dus had ik niet de minste reden, erover na te denken. Nu, in al het nieuwe van het huwelijk, dat ik zoo gewichtig vond, trof het mij telkens, hoe gelijkvloers de menschen tegenover mij stonden. Juist in den tijd, dat ik het leven zoo belangrijk vond, en meende er zelve een afspiegeling van te zijn, nu de natuur over mijn moederschap beslissen ging, miste ik mede-voelen. Nu was Huib de belangwekkende mensch, de Man, de Sterke. Denk niet, - 20 - dat teleurstelling of egoïsme een rol bij me speelden, niets is minder waar dan dat. Het was alleen verwondering, die ik ondervond. En ik werd er een tijdlang stil en gesloten door, wat niet in mijn aard lag. In later jaren heb ik echter nooit verzuimd, zacht en vol toewijding voor elke jonggetrouwde vrouw te zijn, omdat ik wist, hoe zielewarmte in die dagen koesteren moest als zomerzon. Huib was den eersten tijd heel druk: hij moest zich in zijn werk inleven; mijn studie had ik op zij gezet, de huishouding nam mij niet den heelen dag in beslag en ik had overvloed van tijd, om na te denken en gevolgtrekkingen te maken. Als ik nu kalm aan die maanden terugdenk, geloof ik ook niet, dat ze tot den gelukkigsten tijd van mijn leven behoord hebben. En ik denk, dat voor vele vrouwen, fragmenten uit de verloving, dagen van moederschap en latere uren van gezamelijken, stillen arbeid meer geluk gebracht hebben, dan de wittebroodsweken onder eigen dak. De overgangen zijn te groot, wij moeten te veel doormaken, wij moeten onze sfeer nog scheppen. Laat mij, voor 't beter verband der dingen, nu en dan terug mogen komen op mijn. jeugdjaren, die mijn huwelijk 21 vooraf gingen. Ik kreeg de opvoeding van een meisje uit den „gegoeden" stand, zooals men dat toen gewoon was te noemen. Mijn ouders waren ruimdenkende, vooruitstrevende menschen. Zij lieten ons het beste onderwijs geven, ontwikkelden onzen geest thuis, door ons te verrijken met boeken van vele levensstroomingen, die zij eerst zelf alle doorwerkt en overdacht hadden. Dikwijls riep Vader ons bij zich, om samen met hem plaatwerken te bekijken; hij was een hoogstaand en buitengewoon ontwikkeld man en verbreedde dagelijks onze schoolkennis door knappe kantteekeningen bij de leerstof te geven. Vader en Moeder waren groote voorstanders van coëducatie. Eerst veel later nam ik kennis van den strijd over dit onderwerp gevoerd, en de verhandelingen, er over geschreven. Ik aanvaardde den omgang met de vrienden van mijn broers als de gewoonste zaak der wereld. Onze ouders hadden een heerlijk vertrouwen in ons en zeker is het, dat wij daardoor bewaard bleven voor de gevaarlijke verhouding tusschen jongens en meisjes, die maar al te vaak door het geheimzinnige en prikkelende ontstaan; op onze vragen kregen wij eerlijke, ronde antwoorden, en nooit was 't Vader te veel, moeilijke levens-vraagstukken met ons te behandelen. Wij hadden iets over ons, dat ons onderscheidde en door velen gemist werd: ik zou - 22 - het een vrijmoedigheid willen noemen, die haar grenzen kende, en ons iets ongedwongens, trouwhartigs verleende. Hoe dikwijls heb ik een jongen tegen mij of Ica hooren zeggen: „Ik wou, dat jij mijn zusje was." Dat was dan niet een holle phrase, maar een opwelling uit den grond van hun hart. Gelijk elke opvoeding had ook de onze hare lacunen. Wij mochten alles leeren, wat wij wilden, maar ons, meisjes, werd niet als eerste plicht voorgehouden, een bepaalde taak af te maken. Na ons eindexamen H.B.S. veranderde Ica viermaal van studie en ik zelf maakte alleen die onderdeden van mijn werk (middelbare akte Geschiedenis) af, die mij bij voortduring konden boeien. Het bleef voor ons een grasduinen aan de zonzijde van ons arbeidsveld. Nu weet ik heel goed, dat de akte geschiedenis M.O. mij in mijn later leven als doktersvrouw buiten weinig zou opgeleverd hebben, maar toch voel ik't zelfs nu op lateren leeftijd nog als een onvergeeflijke fout, dat ik niet heb afgemaakt, wat ik eenmaal begonnen was. Toen Huib in mijn leven kwam, had ik altijd zooveel samen met hem te doen en was ik zoo sterk geïnteresseerd voor sociaal werk, waarvoor me de toewijding nooit ontbrak dat de verschuiving van mijn dgenlijke studie naar een tweede plan minder uitkwam. Toch was het kwelduiveltje er altijd en manifesteerde zich telkens. - 23 - In 't huishoudelijk deel van mijn bestaan was 't al niet veel anders. Mijn zuster en ik hadden beurtelings thuis de maand, zorgden dan voor tafeldekken, zetten koffie en thee, verrichtten het veel gelaakte „jonge-meisjes-kopjeswasschen", vulden de bloemvazen, (U weet nog wel, hoe onze ramen winter en zomer met de heerlijkste bloemen prijkten), gaven de wasch uit en deden kleine naaikarweitjes, maar als we wat moe thuiskwamen van college, Ons Huis, of tennisveld, dan wisten we, dat voor een enkel lief lachje Daatje en Lena, het correct dienstbodenpaar, klaar stond, onze plichten over te nemen. Daarbij kwam, dat Moeder overdreven bang voor onze gezondheid was. Zag Ica wat bleek dan moest ze dadelijk rusten en klaagde ik maar even over mijn telkens weerkeerende hoofdpijn, dan werd ik met mijn fiets naar buiten gestuurd om onder de hooge boomen van 't park stil op een bank te kunnen zitten en de pijn langzaam te voelen wegtrekken. Door Huib leerde ik flink zijn en mij verzetten tegen kleine ongemakken en kwaaltjes. Hoe oneindig veel heb ik aan hem te danken. Van 't feit, dat ik eindelijk mijn MO. akte maar opgaf, merkte natuurlijk niemand «iets in mijn later leven als hulsvrouw, (daarvan draag ik zelf alleen de nadeelige gevolgen) maar de omstandigheid, dat ik niet geheel paraat 24 voor de huishouding mijn gehuwden staat begon, heeft wel degelijk bezwaren voor anderen opgeleverd. Door schade en schande ben ik wijs geworden. En dikwijls heb ik gedacht, dat, als Moeder mij van kind af doorkneed had in de dingen, die wij nu eenmaal weten moeten, als we zelfstandig een huishouding besturen gaan, mijn eerste tijd heel wat makkelijker geweest was. Ondertusschen had ik me vast voorgenomen, te slagen iti mijn taak. Ik ploeterde door, tot ik mijn positie geheel meester was. En tegen den tijd, dat onze lieve, oudste jongen geboren werd, was ik zoo ver, dat geen post meer in 't huishoudboek voorkwam, die met meer kennis van zaken vermeden had kunnen worden. Ik had mijn brevet toen zoo langzamerhand verdiend. -25 - MARRETJE PRINTELIJF Toen ik klein was, noemde mijn Moeder soms iemand, die alles precies in de puntjes deed en er stijf-netjes uit» zag, Marretje Printelijf. Misschien heb ik 't woord later wel eens overgenomen, in ieder geval heeft Huib het van me geleerd en er als bittere ironie onze eerste hulp in de huishouding mee gedoopt De herbergier had haar ons toebedeeld, een achternichtje, U begrijpt dat wel; en de herbergier was zóó vriendelijk tegen ons geweest, we durfden niet zeggen, dat we ons ideaal anders gesteld hadden. Wij hoopten er dus maar het beste van en aanvaardden ons Marretje, oud negentien jaar, met veel vriendelijkheid en goeden wil. Zij was een vrij knap meisje, met blozende wangen, maar met een dommen, open mond, ze was forsch uitgegroeid had een paar handen aan 't lijf, - 26 - waarvan je wat verwachten mocht, maar ze was nameloos slordig. Hoe zouden we op dat voorname punt de overbrugging kunnen vinden? Lang vóór ons huwelijk hadden Huib en ik ons voorgenomen het dienstbodenvraagstuk in één slag op te lossen, wij dachten „gloeiend sociaal", wilden onze toekomstige hulp geheel in ons midden opnemen; nooit zou ze zich dienstmeisje voelen, 's avonds was haar plaats bij ons. Er zou tijd zijn, samen te lezen en mooie dingen te zien. In onze groote, gezellige keuken thuis, met het zitje vol bloemen van Lena en Daatje, leek alles wel heel goed te gaan; die beiden hadden volgens eigen meening een prinsesseleven. Als ik 's avonds met hen nog eens even een praatje ging maken, zat Daatje meestal met de groote Cypersche poes op schoot en een genoeglijk-lange breikous in de handen. Lena schonk thee en las Daatje voor, die een beetje bijziende was. De gasvlam boven hun hoofden suizelde zoo zacht, alles in het rond glom en blonk en de geheele omgeving was een toonbeeld van ouderwetsche gezelligheid. Maar Huib en ik hadden toch bezwaren, die twee in hun sous-terrain waren en bleven toch maar loonslaven. Al wisten zij het zelf niet, zij konden niet leven, zooals ze zelf zouden willen en wij vergaten, dat we dat zelf ook - 27 - niet kunnen in de meeste gevallen. In ons toekomstig huis zou gelijkheid zijn, niets zou ons van het personeel onderscheiden. Om te beginnen was het ons dan ook al dadelijk een desillusie, dat onze woning zoo klein was en we voor Marretje geen apart zitkamertje konden reserveeren, dat zij zich voor het slapen met een zolderkamer tevreden moest stellen, wat we zelf trouwens ook moesten, omdat het huis een schuin dak had, waarin de drie slaapgelegenheden waren aangebracht Maar nu ons Marretje zelf. Zij had de lagere school afgeloopen, dus mochten we op eenige ontwikkeling hopen. Maar 't meisje wist werkelijk van geen toeten of blazen, ze had geen flauwe notie waarvoor de verschillende gebruiksartikelen bestemd waren en stichtte elk oogenblik van den dag namelooze verwarring. Maar ik was jong en hoopvol I Mevrouw heeft altijd „goeden zin", placht Marretje te zeggen, en werkelijk ik had al mijn hoop gevestigd op het voornemen, met onverwoestbaar goed humeur de tegenslagen te dragen. Edoch, Marretje was zóó vies en slordig. Even voor tafel, als ik naar boven wipte, om voor het het opdoen, mij netjes te maken en Marretje hetzelfde raadde, vond deze, dat nu juist het oogenblik gekomen was, de kooltjes uit de sintels te zoeken, zoodat ze, met haar aanleg, in minder dan geen tijd ontoonbaar 28 werd en ik» terwille van Huib's zwaren werkmorgen en eetlust, betrekkelijk ras besloot, Marretje in de keuken te laten eten. Toch voelde ik deze eerste concessie als iets hoogst onaangenaams. Het zat me dwars, dat het niet ging zooals ik wilde. Want ik spreek nu van dat kooltjes-zoeken, het was volstrekt niet dat eene feit, waarom ik Marretje niet als tafelgenoot kon toelaten, wat ze overigens ook volstrekt niet begeerde. Altijd maakte ze zich vuil, hoe ze steeds weer aan zulke pikzwarte handen kwam, is me nu nog een raadsel. Had ik haar keukenkast voor de zooveelste maal met schoone papieren belegd en van vroolijke kastranden voorzien, dan kon ik er zeker van zijn, nog denzelfden dag klodders boter op 't hagelwit papier te vinden en een paar vingerafdrukken tegen de heldere ruitjes. Ik probeerde alles, om mijn zin voor reinheid op haar over te planten, 't was alles te vergeefs. Voor baden was zij bang, de bescheiden aangeboden tandeborstel vond ik in de schoenpoetsdoos terug. En werkelijk, als men 's avonds een uurtje vrij heeft, en men moet dan dat uur besteden aan het hoofdreinigen van zijn hulp in huis, dan gaat de lust, zijn medemensen algemeen te ontwikkelen, meer en meer verloren. Toch probeerde ik het nog dikwijls; Marretje hield van bloemen, zoo'n stijf toefje rozen met een raffiabandje er om heen 29 werd geregeld van „thuis" voor de keuken meegebracht. Ik liet haar onze plantenatlassen kijken, rangschikte steeds onder haar oogen de meegenomen bloemen uit de weide en langs de beken en probeerde haar sympathie voor Flora's kinderen te doen toenemen. Ook probeerde ik haar de eerste grondbeginselen der gezondheidsleer bij te brengen, maar Marretje snapte er niets van. Een jaar ruim hebben we 't met haar volgehouden. Toen, nadat al onze dierbare bezittingen min of meer den stempel van Marretje's tegenwoordigheid droegen, besloten we, eerlijk toe te geven, dat we niet geslaagd waren in onze eerste poging van gelijkheid voor allen. En Marretje heeft ons een heel eind achteruit gezet. Wij begrepen heel goed, dat met het geval „Marretje" de dienstboden- en loonslavenzaak niet was afgedaan en de kwestie, dat zij van geen toeten of blazen wist, juist dé aanklacht tegen de toestanden in 't algemeen was, maar we zagen practisch geen kans, er ons anders uit te redden, dan door Marretje te vragen, weder te keeren, vanwaar zij gekomen was. Met haar was nu eenmaal geen land te bezeilen. Het ging ook om zooveel kwesties! Het aannemen der patiënten-boodschappen of liever het door slordigheid vergeten ervan, gaf telkens conflicten en ik vond het met allen goeden wil, die in me was, hopeloos moeilijk, mij te verplaatsen in Marretje's geestestoestand en gedachten over de dingen. - 30 - Op een keer deden Marretje en ik samen boodschappen in de provinciestad; wij hadden dekens noodig voor den komenden winter en Marretje had haar zinnen gezet op een prachtig gebloemde, die wel een beetje boven mijn berekening ging, maar als aanmoediging toch werd genomen. Ik legde ze eigenhandig over Marretje's bed, zette voor de honderdste maal de meubeltjes in een genoeglijke houding, haalde van beneden een potje chrysanthen voor Marretje's raam en was bepaald verrukt over 't effect van de gebloemde deken, de groene beits der wanden en de gouden bloemen in 't kozijn. Ik riep Marretje, om mee te genieten. Slordig als gewoonlijk, met pieken langs haar slapen kwam ze bij me staan en lachte absent „Nu moest je je zwart-en-witte ruitje aantrekken, Marretje, dat nieuwe, je zult zoo'n vroolijk schilderijtje wezen. We zullen Dokter straks vragen of hij je dan hier fotografeeren wil. Probeer nu eens echt netjes op alles te wezen, dan zul je zien, hoeveel prettiger 't voor je wordt V' Volgenden dag moest ik schoone wasch op de kamers brengen. Marretje's deur stond aan, zij was er niet in, en ik keeknaar binnen. De wind had het raam, dat niet goed gesloten was, opengegooid, de aarden pot met chrysanthen lag tegen den grond. En de mooie, gebloemde deken, naar ik meende, Marretje's trots, hing met een groote punt in de vuil water-emmer. - 31- Diezelfde week zette Marretje een natte petroleumlamp op de eikenhouten tafel en vereeuwigde zich in den onuitwischbaren kring. Waarom ik zoo uitvoerig over mijn eerste hulp ben? Omdat ze mijn eerste, werkelijke desillusie werd. Hoe had ik in mijn jong enthousiasme geloofd, haar denken en doen te kunnen leiden in gelukkiger richting, hoe goed bedoelde Huib 't, als hij moe en hongerig thuiskomend, toch eerst de moeilijke karweitjes voor Marretje uit den weg ruimde, hoe wilden we ons steentje bijdragen aan een rechtvaardiger samenleving, door ook de minder aangename bezigheden eerlijk te verdeelen, of nog liever zelf op te knappen. Maar toen Huib's patiënten onder de enkeling te lijden kregen en ik telkens met administratie en boekhouding ten achter kwam, zetten wij een punt achter het bedrijf. En we peinsden, waar onze fout toch schuilen mocht. Marretje trof geen verwijt, dat was zeker. Wij waren de verlichten, wij hadden inzicht en begrip; dus, als we schipbreuk leden in onze pogingen, dan moesten wij, en niemand anders aansprakelijk gesteld worden. „Das Leben is umstandlich", zei Huib graag, als alles weer eens misgeloopen was en we den rechten weg niet vonden. Met Marretje Printelijf is onze eerste illusie vervlogen! - 32 - VAN HOOGTEN EN LAAGTEN Vader en Moeder hadden den grondslag voor een diep en zuiver geloof in ons gelegd. Met innig Godsvertrouwen groeide ik op. Er was in mij een groot verlangen, een goed mensch te worden, waard alle schoone dingen te aanvaarden, ons door God zoo ruimschoots toebedeeld. Hoe heb ik als kind gebeden I Uren lang wilde ik 's avonds tot God spreken en het was mij een ergernis, als soms de slaap te spoedig kwam, en mij belette, mijn gebed te beëindigen. Ik vroeg wel veel, in plaats van te geven: „O, God, laat Ica nooit meer haar hoofd zoo stooten, als vanmiddag, het deed zoo'n pijn." „Lieve Heer, mag Jan overgaan met de groote vacantie, hij is zóó knap, maar erg bang en dan denkt meneer Van der Vucht, dat hij zijn lessen niet geleerd heeft. Wüt U hem helpen, God?" — „Vader, ik ben 3 - 33 - zoo bang, dat Moeder ziek wordt; zij ziet er zoo moe uit en is zoo stil; wilt U haar als 't U blieft niet van mij wegnemen? En, Vader, laat U 't nog eens zoo ruiken, als bij Grootvader, onder den lindeboom na die heel erge regenbui, dan word ik weer zoo gelukkig." Toen ik ouder werd, heb ik God leeren danken, zonder te vragen. Ik beloofde dag aan dag, de Liefde in mij te doen groeien voor mensch en dier en alles, dat met en rondom mij leefde. Ik wilde van iedereen houden. Werd er in de klas een kind „doodverklaard", dan gaf ik het mijn bijzondere vriendschapsbetuigingen. God's voorbeeld van oneindige liefde wilde ik volgen, niet hard of koud en onverschillig zijn. Het waren in latere jaren altijd de ethische vereenigingen, tot welke ik mij bijzonder aangetrokken gevoelde. In den geliefden, kleinen vriendenkring, die ik mij in de studiejaren koos, leefden wij allen onze broederschapsgevoelens uit, overtuigd, dat zij alleen leidden tot een gelukkiger maatschappij en een blijdere wereld. Met een schat van warmte gingen Huib en ik het leven samen in. En ik meende, ook de heele wereld bereid te vinden, door liefde en offervaardigheid het beloofde land naderbij te komen. Hoe deerlijk bedrogen kwam ik vaak uit. In ons dorp merkte ik na betrekkelijk korten tijd, dat men Huib als medicus wel waardeerde, maar dat er verder -34- iets niet in den haak was met hem en mij. De menschen, die met ons leefden op de kleine plek gronds, behoorden alle tot hetzelfde kerkgenootschap en wij, die daarbuiten stonden, werden door velen als ongeloovigen beschouwd. Hoe ik daaronder geleden heb, zal ik nooit kunnen zeggen. Al gauw werd het mij duidelijk, dat ik ook wel nooit over mijn innig en rijk geloof aan God zou kunnen spreken, omdat men mij niet begrijpen zou en denken, dat ik het over iets heel anders had. Op een avond stond er een akelig, anonym stuk in het plaatselijk blad, waarin Huib ook weer voor een ongeloovige werd uitgemaakt. Ik had het gelezen, vóór hij thuiskwam en tevergeefs geprobeerd, mijn ontroering te verbergen. Maar mijn man las in mij als in een open boek, hij nam mij in zijn armen en haalde gauw het groote woord er uit. Kalm verscheurde hij de krant en verbrandde de snippers. „Neem een besluit voor je leven, Hedda," zei hij heel ernstig, „als wij voor ons zelf uitgemaakt hebben, dat wij den goeden weg zijn ingeslagen, dan volgen we dien, en zijn alleen aan God verantwoording schuldig. „Doe wel en zie niet om," was je Vader's lijfspreuk. Het zal ook de onze wezen. Uit onze daden zullen onze drijfveeren moeten blijken, naar ons leven zal men zijn gevolgtrekkingen mogen maken." 35 - Voor dien avond was ik getroost, maar dikwijls, heel dikwijls nog heb ik het moeilijk gehad. Huib is altijd een zooveel grootscher figuur geweest. Ik kon er niet immer tegen op, verkeerd beoordeeld te worden. En ik had zoo'n behoefte, mij uit te spreken, en wat krom was, recht te praten. Waarom dachten al die menschen, dat God alleen bestond voor hen, die ter kerke gingen, waarom zou onze groote, innige Godsliefde minder waarde hebben, omdat ze geen bepaalden naam droeg en in een omlijnd en beteekend omhulsel gekleed was? Nee, ik ben niet altijd moedig geweest in die dagen. En ik heb mij de dingen vaker aangetrokken, dan goed voor mij zelf en mijn omgeving was. Mijn opvoeding had mij overgevoelig gemaakt; thuis kwam het niet zoo uit in den harmonischen kring van gelijk gestemden. Ik voelde mij dikwijls als een bloem die uit een stillen, omheinden tuin overgeplaatst was naar een onbekende, heuvelige landstreek, waar maar een enkele boom mij beschutte tegen de moeilijkheden en gevaren van het bestaan. Die sterke boom was mijn man. Telkens deed de bloem zich pijn, als ze in aanraking kwam met de grovere planten om haar heen. „Je bent wat grootsch op je mooie armen, dat je altijd zulke korte mouwen draagt!" — „Ja, die mevrouwen hoeven - 36 - niet te werken en hebben maar een lui leventje, die kunnen door de week met hun man op stap gaan, als een ander mensch op Zondag!" Dergelijke opmerkingen tijdens ziekenbezoek waren schering en inslag. Had ik een luchthartiger natuur meegekregen, dan zou ik door een gekheidje den scherpen kant van zoo'n gezegde geslepen hebben, maar ik wondde er mij telkens aan, kreeg een hoogroode kleur en zweeg. Mijn kleeding werd hevig bekritiseerd; mijn doen en laten tot in onderdeelen nagegaan en ik begon mijn ongedwongenheid te verhezen. Ik herinner mij, dat ik op een stillen Augustusmiddag met van Schendel's, „Een zwerver verliefd," naar een weide was gegaan. Ik had zoo'n behoefte weer eens te voelen en te denken, zooals ik dat vroeger altijd kon in de groote vacantie en ergens in de bergen of aan zee heelemaal mij zelf mocht zijn. Ik had een kussen meegenomen en lag zalig te lezen en te droomen, van geen kwaad bewust. Daar kwamen twee boerinnen aan; ze kregen mij al gauw in 't oog, maar toen ik ze toeknikte, stootten ze elkaar aan, en beantwoordden mijn groet niet. Toen ze goed en wel voorbij waren, hoorde ik ze luid lachen, 't Was maar een onzinnig klein voorval, maar het intimideerde me. Mijn plezier was weg, ik voelde mij op eens bijna schuldig, dat ik daar lag en de verheven rust van - 37 - vóór de vrouwen gekomen waren, wilde niet wederkeeren. Ik stond op en liep naar huis. „Hedda, Hedda, wat ben je nog klein en kinderachtig. — Als je daar al niet tegen kunt, hoe zul je dan ooit het werkelijk zware in je leven aanvaarden." Naar het weitje ben ik sedert niet meer gegaan. Ik leefde mijn behoefte aan droomerij en verbeelding dan maar liever uit onder de linde achter in onzen tuin, waar niemand om mij was als Marretje en de poes. In September kondigden onmiskenbare teekenen mijn komend moederschap aan. Vergeten waren mijn moeilijkheden, mijn gepieker, een Paradijs lag voor mij open. Ik mocht mij voorbereiden tot de geboorte van ons kind. In de lange uren van Huib's afwezigheid had ik me wel eens eenzaam gevoeld, aan Marretje kon je nu eenmaal niet zeggen, wat er allemaal in je omging. Thuis waren Moeder, Ica en de wijze, oudere broers er geweest, die, leden van hetzelfde geslacht, mij begrepen en de dingen veelal hetzelfde aanvoelden. Huib was een prachtmensch, ik kon niet in zijn schaduw staan, maar hij was zoo heel anders groot gebracht, in zelftucht en stoerheid, bij hem ging alles in de rechte, stijgende lijn naar het doel. Hij kende geen vermoeiende schakeering van stemmingen, die eeuwig wisselden van lichtende hoogten tot - 38 - diepe duisternis. Als ik thuis somber was, door het gaan langs modderige, leelijke straten of door het kille middaglicht op rijen van uniforme blokwoningen en ik repte er maar even van tegen Ica en Ernst, mijn uitverkorenen, dan namen ze mij mee naar hun kamer, speelden viool en cel voor mij of lazen heerlijke gedichten; Ica schonk thee in haar fijne kopjes en ik voelde me weer veilig als in een nestje. Nu was ik met alles op me zelf aangewezen, moeder en Ica waren na ons huwelijk in Zwitserland gaan wonen, de broers hadden hun werk, hun bestemming en hun vrouwen gevonden; wel kwamen er lange brieven voor het jongste zusje Hedda, die vlijtig beantwoord werden, maar zij allen leefden nu geheel hun eigen leven en verwachtten van mij hetzelfde. Mijn liefde was rijk en groot genoeg, dat was het niet, alles zou ik voor mijn man geofferd hebben. Maar, al ben je nog zoo lang verloofd geweest, pas in het huwelijk leer je je geheel vormen naar elkander. Twee menschen, elk met eigen wil en weg, gaan dan trachten, hun twee wegen tot een enkelen breederen te verleggen. Zij voegen hun wil naar dien van hem, die naast ons gaat. Hoevelen gelukt het volkomen? Wie gelooft, dat het een kwestie van dagen, weken of maanden is, komt bedrogen uit; ons halve leven is er mee gemoeid. In den gelukzaligen tijd, op den huwelijksdag volgend, waren wij aan 39 ■ de aardsche dingen ontheven geweest, maar nu had al te dikwijls het alledags-gebeuren een ontwrichtenden invloed. Het kind, het levende wezentje in mij, ruimde alle klein' heid uit den weg en wierp altijd weer stof op tot innige gesprekken tusschen Huib en mij. Overigens behoorde mijn zwangerschap niet tot de gemakkelijkste. Dat bevreemdde me, omdat ik uiterlijk zoo gewoon en sterk leek; ik had er op gerekend dat ik me fleurig en gezond zou voelen. Er was iets ontmoedigends in, dat juist de gelukkige weken der aankondiging beschaduwd werden door neerdrukkende gevoelens van onpasselijkheid en weerzin in kleuren en dingen, waarvan ik mij geen rekenschap geven kon. Hoe dikwijls heb ik geprobeerd, het groene randje van ons daagsch servies, dat ik kort geleden nog zoo fijn en teer vond, te verdragen. Telkens tevergeefs. Het werd me tot een obsessie. En o, die vreemde verlangens! Waarom kon ik geen wortelbed voorbijgaan, zonder de peentjes uit den grond te trekken, en op te eten als de grootste délicatesse. Van bijzondere luchtjes rilde ik. Ik geloof, dat al die verschijnselen nog overblijfsels waren van mijn min of meer verfijnde opvoeding. En ik besloot van mijn kinderen krach' tige menschen te zullen maken naar Huib's beeld, die niet ieder windzuchtje op zich voelen inwerken en last hebben van elke nuance hunner gevoelens. 40 Huib leerde mij zoo gezond mogelijk leven, wij wandelden veel, opdat ik lenig blijven zou. Ik had hem heel erg noodig en het speet me, dat er altijd zooveel werk was, om hem van me weg te halen. Ik zocht dan mijn troost in de blijde toekomst, huishoudelijk werk en de opvoeding van Marretje. Ik trachtte mijn wilskracht te stalen, oefende me in het zien van dingen, die ik niet velen kon, maar struikelde telkens nog. „We moeten die gevoelens in onze macht hebben," zei Huib, als ik een enkele keer waagde van mijn geheime zonden, als het eten van worteltjes en augurken. Als ik het dan uitgezegd had, moest ik er eigenlijk zoo om lachen en leek het, of er nooit een volgende morgen zou komen, waarop de aandrang nog grooter was dan te voren. Ik eindigde met de overwinning op mij zelf en de verleiding en voor de geboorte van mijn drie latere kinderen heb ik geen last meer gehad van groene randjes, stok' vischgeur of mixed-picklesverlangen. - 41 - VOOR DE EERSTE MAAL MOEDER Het was een jongen, dien Juni bracht, een stevige, heerlijke jongen met het hooge gewelfde voorhoofd van Huib en oogen van mij. Niets in mijn leven is te vergelijken met het gevoel, dat mij doorstroomde, toen mijn kind voor de eerste maal in mijn armen lag. Vergeten waren pijn en narigheid van een moeilijke bevalling: mijn jongen leefde en was gezond. Ik was Moeder geworden. Hoe nameloos gelukkig was ik met den grooten schat, die alle hoekjes en gaatjes van mijn leven rijk maakte aan innigheid. Ik reed mijn kereltje door den jongen zomer, ik zat bij zijn wieg in stille contemplatie; hij lag op mijn schoot, als heel het huis en dorp al lang ter ruste was, ik droomde van zijn later leven, wanneer ik altijd om en bij hem wezen zou, en we samen de moei- 42 - lijkheden in zijn bestaan bestrijden en overwinnen zouden. Ook Huib had zijn kleinen Erik innig lief en bewaakte hem met het alziend oogenpaar van Vader en medicus, maar mijn onuitsprekelijke gelukzaligheid deelde hij niet. „Ik zal pas volkomen van hem houden, als hij mensch begint te worden, Hedda Jij hebt hem hef met heel je moederlijk instinct Zoo heeft ook een hond haar jongen, een kloek haar kuikentjes lief. Voor mij komt later de verandering." Ik was niet in staat zijn woorden geheel te begrijpen, ik wist alleen maar, dat mijn kind heel mijn wezen vervulde, het kind van Huib en mij, zoo volmaakt, als ik 't me maar had durven droomen. Zoo'n kleine vent kost veel tijd. Hij moet heel precies verzorgd worden, hij vraagt om voedsel op bepaalde uren; ik wilde het alles zoo goed mogelijk doen. En 't was de eerste keer, n.w.; mijn handen legden de kleertjes nog niet zoo vlug om 't teere kinderlijf, als bij de latere broertjes en het kleine zusje. Ook zat ik telkens neer in stille verrukking. Zoo heel sterk was ik niet in die dagen; ik moest er wel een middagrustuurtje afnemen. Als ik dan wakker werd, kwam al gauw Erik zich weer melden voor zijn maaltje bij Moeder. Het was werkelijk mijn bedoeling niet, Huib ook maar in 't minst achter te stellen; al mijn gedachten voor hem waren dezelfde als vroeger, maar het bleek toch, dat er - 43 - een moeilijke periode in mijn leven was aangebroken; ik moest voor Huib leven, mijn belangstelling aan hem en zijn werk geven, ik wilde zijn metgezellin op ziekenbezoek zijn, het huishouden dreef geheel op mij, en in de wieg lag het jongetje, dat een kind van de klok was. Hoe beide partijen te bevredigen ? — Ik zag een rimpel tusschen Huib's wenkbrauwen, als ik bij zijn thuiskomst bezig was Erik te voeden, of hem van schoone kleertjes voorzag. Hij sprak wat geïrriteerd tegen, als ik zeide, dat het kleine jongetje soms boven den grooten man moest gaan, omdat de groote man zijn verstand had, en 't kleine jongetje alleen maar een akelig leeg gevoel in zijn maag, of een natte gewaarwording aan zijn beentjes waarnam, waarom hij wel schreien moest. Marretje Printelijf bracht het ware inzicht. „Meneer is jaloersch," zei ze op een middag, toen Huib me aantrof in aanbidding voor de wieg en de deur wat harder dan wenschelijk was voor Erik's jeugdige gehoorzenuwen, achter zich dicht trok. „Dan zullen we hem eens flink moeten verwennen, Marretje," was mijn antwoord. „Ik ga van avond met de tilbury mee naar het Zand, naar den gebrokenbeen-jongen en jij bakt dokter's geliefkoosde bessenvlaai bij de boterham. Afgesproken?" Dat leek nu wel heel dapper, maar, o, wat vond ik het - 44 - moeilijk vrouw en moeder te gelijk te wezen I Ik was altijd plichtsgetrouw. Weet U nog wel, hoe 'n groote passen ik nam, als ik maar even wat laat was op weg naar school? Ik wilde alles goed doen, en daarom deed ik 't natuurlijk juist verkeerd. En heusch, Huib was een beetje jaloersch op zijn zoon in de wieg, dat praat me niemand uit het hoofd. Er was een schaduw, die over de dingen lag. Een boos woord is gauw gezegd, maar niet gauw ongedaan gemaakt. Het was weer de moeilijkheid van twee levens, die leeren moeten, zich in alle omstandigheden aan te passen. Ik bad God om hulp en vond den rechten weg. Toen werd alles goed en scheen de zon nog eens zoo helder over ons hef, klein huis en zijn bewoners. Jonge vrouwen, die voor hetzelfde vraagstuk staan, als ik eens te verwerken kreeg, zou ik willen toeroepen „Tracht zoo eerlijk mogelijk te wezen in de verdeeling van je liefde, geef ieder, wat hem toekomt zoo nauwgezet mogelijk." Er zijn Moeders, die met grooten ophef en zelfingenomenheid vertellen, dat ze geen avond uitgingen, zoo lang hun kind onder het jaar was, dat ze het nooit overlieten aan hun hulp in huis. Bij zulke vrouwen komt de man beslist veel te kort. Maar de man moet er aan denken, dat de geboorte van de eersteling in de vrouw zoo groote verandering brengt, -45- dat het tijdperk van zoogen een afmattend is, en dat hij wat voorzichtigheid moet betrachten tegenover haar geheele wezen, de Moeder in de vrouw respecteeren. Dan komt alles terecht Zoodra het kind bewust wordt, zijn Vader als een goed bekende tegenlacht, is vrees voor verdere afgunst buiten' gesloten. -46- ALS DE KINDEREN KLEIN ZIJN Op Erik volgde Peter, op Petertje de kleine Gerda, terwijl de rij besloten werd door het wijze jongetje Mennot dat overal belang in stelde en op elke vraag een volledig antwoord wenschte. Ik had mijn handen vol met ons viertal, maar vond tijd en kracht voor alles. Toen de deur zich achter Marretje gesloten had, verwachtte ik heel weinig, van wat de toekomst aan hulp en steun voor mij te brengen had. Mijn succes was tot heden negatief geweest. Ik redde me voorloopig met een werkvrouw. Maar op een keer kwam Huib thuis met de mededeeling, dat we een nieuwe huisgenoote zouden krijgen. Ze kon de volgende week verwacht worden. Zonder de minste illusie begon ik de tweede proefneming; natuurlijk wilde ik even graag als vroeger tot 47 gelukkige resultaten komen, maar ik durfde nu eenmaal geen hoop meer koesteren. Edoch, zoo averechts verkeerd alles bij Marretje was gegaan, zoo goed ging 't nu. Ze was maar een indifferent type, onze Hanna, maar zij vereenigde alle goede hoedanigheden in zich, die op te noemen zijn. Ik had me voorgenomen, wat geréserveerd te zijn, en ik stond beschaamd. Hanna hield van het huis, van den tuin, van den kleinen Erik en van ons, groote menschen, van 't oogenblik, dat ze van het hooge karretje stapte en haar voet op onzen drempel zette. Ik hoefde niet meer te probeeren, mooie theorieën in praktijk te brengen, ik vond van zelf den weg, dien ik bewandelen moest Zoo gelukkig, als 't verdere jaar werd! Het afmattende „hoe moet ik 't doen, is 't zoo goed, of niet goed?" plaagde me niet meer, alles liep op rolletjes. En ik begreep, dat het met allen goeden wil op aarde, toch altijd onmogelijk zou blijken bij bepaalde personen, wat te bereiken, terwijl het bij anderen van zelf sprak dat we ons allen voor allen uitleven konden. We hoefden er werkelijk niet over te beraadslagen, of Hanna op tochten naar bosch en heide onze metgezellin wezen zou, ze hoorde bij Erik en ons, als wij bij haar. Hoe heerlijk is de verhouding tusschen de kinderen en - 48 - haar geworden. Mijn groote jongens hebben hetzelfde warme plekje van vroeger voor Hanna bewaard en slaan geen feestdag in haar leven over. Hanna is sinds lang zelf gelukkig getrouwd en huismoeder van een groot gezin. Mijn kinderen hebben een zonnige en gelukkige jeugd gehad. Iets van die zon straalt Goddank uit hun aller wezen, ook al is *t leven niet voor allen onverdeeld licht te dragen. Zoo lang ze klein waren, gaven Huib en ik naast onze dagelijksche plichten ons geheel aan hen. Alle vreugden van een rijk gezinsleven waren hun deeL Vader en Moeder, dat beteekende voor onze vier scheepjes twee veilige havens, waar ze ten allen tijde konden binnenloopen, hetzij om zich te verblijden in zonlicht en rust, hetzij tot herstel van kleine of grootere averij aan roer of mast Onze feesten, dat waren de dagen, als Vader, Moeder en Hanna vrij namen en we allen te zamen naar de bosschen trokken, en tusschen hooge adelaarsvarens, rapunzels en klokjes de fantastische spelen der kinderen meespeelden, dat waren de maaltijden onder hooge beuken, als we zelf het eten bereidden op een primitief vuurtje, en het tafellaken spreidden op heerlijk zacht mos, dat waren de stille avonden op de heuvels, als de groote, gloeiende 4 - 49 - zonnebol langzaam verdween aan den horizon en veel geluiden van vogels en insecten als vertrouwde dingen om ons waren. Vooral op Peter's dichterlijke ziel werkten die uren van buitenzijn en buitenleven sterk in, en innig dankbaar ben ik God, voor alle mooie en goede herinneringen, die kleine Gerda mee mocht nemen in haar grafje. Huib's werkkring behoedde ons er voor, te individualistisch te worden. Vooral, waar de menschen rondom zoo lang vreemd aan mij bleven, had ik persoonlijk nog al eens de neiging, een muurtje te bouwen om het eigen huis van geluk dat we bewoonden. Langzaam, heel langzaam paste ik me aan de bewoners van ons dorp aan; populair werd ik alleen onder de vele kinderen, die me zoo stralend konden tegenlachen, dat ik het vertrouwen in me zelf herwon, en geloofde nog wel eens éénmaal een goede doktersvrouw te zullen worden. Naar de zieken ging ik graag, eerst kon het me opeens lijken, of ik maar een spel speelde, als ik met mijn gezellige mand vol zachte kostjes de huizen binnenging, maar langzamerhand werd het me een ware behoefte, bij hen te wezen, hen te leeren begrijpen en te waardeeren, vriendelijkheid en toewijding te brengen in al die omgevingen van zorg en pijn. Dat medegevoel legde ik ook in de hartjes van mijn kinderen, die veel vlugger dan ik zelf den toegang tot de ziele-deur onzer - 50 - medemenschen vonden. O, ik had warmte genoeg te vergeven, maar ik vond 't altijd zoo moeilijk te beginnen. Waar kinderen mij» sterkste punt bleken te zijn, probeerde ik daar de aanknooping, — en met succes. Ik weet heel zeker, dat voor velen uit ons dorp de heerlijkste herinneringen verbonden zijn aan de speel- en praatmiddagen op 't landje bij ons doktershuis. En wie eens den lichtjesavond in het sprookjesbosch met ons heeft meegemaakt, eiken zomer in Augustus, als Peter jarig werd, heeft hem nimmermeer vergeten. Wij leefden heel eenvoudig, gingen maar zelden „duur" uit, maar voor een kind er-kers enfeest, een bloemendag, waren altijd extra gaven te vinden. Waar zouden anders de geheime laadjes in mijn oud bureau voor gediend hebben? Zoo langzamerhand werd ik in enkele plaatselijke vereenigingen gevraagd. Kon ik 't werk dat ik er voor doen moest, thuis verrichten, strookte het met mijn aard, dan nam ik de functie aan, maar voor het vele noodige, maatschappelijk werk wilde ik eerst gaan leven, als de kinderen groot zouden zijn. Nu hadden zij recht op mij. Ze hadden Moeder immers altijd noodig bij hun schoolwerk, hun spel, hun tuintjes? Wie zou moeten luisteren met open oor naar de verdrietelijkheden in hun kleine - 51 - levens, wie moest meegenieten van de producten hunner handen, de dobbelsteenen, citroentjes van klei, de poesen en honden op de merklap? Moeder moest thuis zijn. Wat is een huiskamer, zonder Moeder, ook al bestaat er een Hanna en de liefste aller vaders! Daarbij, wij waren geen luxemenschen, het dorpsleven was onbekend met de vereenvoudigingen van stadshuishoudens, er was werkelijk arbeid genoeg! De wasch werd in huis gewasschen, de kleeren in huis genaaid, het brood kwam uit eigen oven, de wintersche provisie uit eigen tuin. Petertje was een moeilijk, nerveus kind, dat Voortdurend hulp en steun noodig had. En zweefde al niet van hare geboorte om Gerda's blank hoofdje vol krullen de engel van den dood? Alleen door nauwkeurige, bijzondere voeding en teedere verzorging kwamen we zoo ver, dat ze het tot schoolmeisje bracht, het tijdperk waarnaar ze zoo innig verlangde. Die groote school, rondom in hooge boomen gelegen, met bloemen voor de vele ramen, waar de groote broers zoo maar eiken dag vrij in en uit mochten loopen, hoe was haar hoofdje ervan vervuld. Hoe gelukkig was mijn kleine meisje, toen ze er op haar achtste jaar heen mocht, beschermd tegen alle kwaad door onzen oudste, Erik, haar ridder, sans peur et sans reproche. Als ze dan alle drie thuis kwamen, zat Moeder onver- - 52 - anderd in haar hoekje en zwaaide Menno zijn kleine armen door de lucht als welkomstgroet Nee, zoo lang de kinderen klein waren, bestonden Vader en zij in de eerste plaats. Al het andere kwam later. Maar als er nu eens geen later kwam? Was ik dan tekort geschoten in mijn beperking? Welke eischen stelde het leven mij eigenlijk? De lieve God, die mij het „later" schonk, moet er maar op antwoorden. Nu, in latere jaren, tracht ik mijn plichten als wereldburgeres nauwgezet na te komen, waar ik in mijn Moederjaren niet aan toekwam. Mijn liefste wensch is, dat ik het voor mijn dood nog een eindje sturen mag in de richting, die mij de ware schijnt 53 - TALENTEN Kunt U zich het feestprogramma bij het jubileum van onze H.B.S. nog voor den geest halen, waarvan de illustratie zoo in den smaak viel, dat er lang na de viering nog een nabestelling kwam van een aantal oud-leerlingen? Ik had 't geteekend op een vrijen Woensdagmiddag en „de Brommerd" van rechtlijnig zei, dat hij trotsch op me was. In mijn verlovingstijd maakte ik Huib zoo nu en dan wel eens gelukkig met vogelstudies voor zijn kamer. Zoodra ik aan 't werk ging, voelde ik hoe 't mij pakte en vast' hield, maar 't leven liet me niet veel tijd en in de eerste jaren van mijn trouwen kwam er niets meer van. Eens op een voorjaarsdag vond ik met een stapel wasch van achter komend, Menno in de huiskamer in slaap gevallen in de armen van Gerda, die met een wijs gezichtje, 54 een dwergvinger tegen haar rozemondje mij beduidde, dat ik heel stil moest zijn. Er was iets onzegbaar ontroerends in het tafreel, ik had behoefte, het vast te leggen voor altijd. In een laadje van mijn bureau vond ik een oud schetsboek, een potlood lag in de buurt en ik toog aan 't werk. Vergeten was mijn ongeborgen wasch, vergeten de boordevolle naaimand. Gerda vond het geval interessant, haar mooie oogen keken me onderzoekend aan. Wat ging Moeder nou beginnen? In koortsachtige haast werkte ik verder. Ik hoorde niet eens, dat de deur openging en Huib binnenkwam, ,,'t Wordt prachtig, Hedda, je hebt toch een aangeboren talent!" Even schrok ik, zette nog een paar krabbels en borg lachend mijn schets weg. Maar 's avonds voelde ik dat er haast in me was, met alle plichten klaar te komen. Een niet al te klein gaatje in Erik's kous sloeg ik over, het besmoezelde kraagje van Peter's blouse moest nog maar een dag mee en om tien uur haalde ik het oude teekenboek weer uit de la te voorschijn. Ik maakte mijn studie zonder model verder af en zette ze op Huib's bureau in zijn kamer. Mijn man was er buitengewoon blij mee, hij hemelde me meer op, dan ik verdiende en bracht mijn teekening nog den volgenden dag naar van Dalen, den lijstemaker van ons dorp. Vol trots op zijn knappe vrouw hing Huib zijn kindertjes op een eereplaats. Zou ik werkelijk 55 wat kunnen, zou 't mogelijk zijn, dat ik talent had? Ik moest toch maar weer eens een tijdlang gaan teekenen! „De Brömmerd" had me vroeger altijd zijn beste leerling genoemd, je kon nooit weten. Ik stond 's morgens een uur vroeger op, om in den tuin te gaan aquarelleeren of bij slecht weer, in een afgesloten hoekje van de vliering op het noorden bloemen te teekenen. Ik werkte of mijn-leven er van afhing, ik voelde, dat 't wat begon te worden, maar tegelijkertijd kwam er iets onbevredigds over me. Dat vroege morgenuur kon ik rustig nemen, dat was tijd, dien ik anders in bed doorbracht, hoogstens schoot een verhaal voor Petertje erbij in, die zoö graag zijn dag met een klein vertelsel over de groote wereld ver weg begon. Maar overdag waren er immers ook nog wel oogenblikken voor hem te vinden! Toch zat zijn verhaaltje me dikwijls dwars, en kwelde onder 't teekenen mijn verzuim Al gauw had ik aan het ochtenduur alleen niet genoeg. Ik zette grooter werk op, soms waren 't bloemen, die gauw verwelkten, en dié ik dan toch even op een bepaalden dag in hun geheel moest aangeven in hun heerlijke kleuren, om ze later uit mijn hoofd te kunnen voltooien. Dus dan 's middags na 't noodzakelijkste werk maar weer even naar den tuin of naar boven! In 't begin vonden - 56 de kinderen het wel erg gewichtig, een moeder te bezitten, die schilderen kon, en die zoo maar een gelijkend portretje van Menno of Erik of Poes teekende. En Vader Huib stond verrukt bij ieder nieuw „oeuvre". Maar ik zelf voelde me diep ongelukkig, als ik een van mijn plichten had overgeslagen, als Gerda haar geklutst eitje over tijd kreeg of Petertje was driftig geworden, terwijl ik boven zat Was ik heelemaal weg in mijn teekenwerk en zag ik 't steeds weer beter worden, dan een vorig maal, dan vond ik het zonde en jammer, om zoo'n arbeid op te geven. Ik praatte me zelf allerhand voor. Ik had mijn aanleg toch niet voor niets gekregen? En zou mij later niet gevraagd worden: „Wat hebt gij} met Uwe talenten gedaan?" Toen begon ik met een reuze-onderneming, een levensgroot portret van Erik met zijn viool. Hij was een prachtjongen, in die dagen, en 't zou een weelde zijn, in later jaren een beeld uit dien tijd van hem te bezitten. Het zou misschien boven mijn krachten gaan, maar dat diende te worden afgewacht In den middag, als de school uit was, poseerde Erik; een enkele maal vroeg ik hem, gelijk met me op te staan, als ik voelde, dat het me dien morgen lukken zou. Die lieve Erik, altijd vond ik hem bereid en hij wist precies, hoe ik hem 't liefste zag. - 57 - Op een keer kwam er een middag, dat ik mij bijzonder gedisponeerd voelde. Ik vroeg Erik zijn boterhammen wat vlug op te eten, dan konden wij beginnen. Hij had juist een lievelingsboek uit de schoolbibliotheek meegebracht, maar sloot 't zonder een zucht weg, om mij te volgen. Petertje pakte mij vast en vleide om een innig uurtje. Met stil verwijt toonde Gerda me een half-naakte pop, die dringend op garderobe wachtte. Glimlachend weerde ik de kleintjes af, en sloot de zolderdeur open. Hanna riep de kinderen bij zich in de keuken. Even later zat ik achter mijn teekenbord en had Erik mijn geliefden stand aangenomen. Ik voelde mijn gedisponeerdheid, mijn moed en mijn kracht wegglijden. Wat ik ook probeerde, ik kon niet op dreef komen en een akelig zelfverwijt kwam mij plagen. Daar ging dus weer een mooi, vol middaguur zonder resultaat voorbij, van de kleinere dingen had ik tenminste goed werk gemaakt. Maar nu, al dat geploeter zonder eenige voorlichting ook! En beneden groeide de stapel defecte kousen steeds aan....! Daar klonk een klagend geluid aan de deur. „Och, Moeder, kom toch, bij Peter, ik heb je zoo noodig!" „Laten we ophouden, Erik" zei ik, en kurkte mijn flesch Oost-Indische inkt dicht „Het gaat niet vandaag." Ik zette de onafgewerkte teekening op het bord in den - 58 - hoek bij 't raam, streek een paar maal over den stuggen pruikebol van mijn oudste, opende de deur en sloot Peter in mijn armen. „Daar is Moeder weer, nou blijft ze bij je den heelen dag en we gaan een heerlijk vertelsel vertellen van het stoute hondje, dat wegliep naar de groote stad. En we gaan allemaal prettige dingen bedenken voor als Vader jarig is." Dien avond, toen ze allemaal sliepen en Huib naar een kraamvrouw geroepen werd, liep ik nog eens de trap op naar mijn geïmproviseerd atelier en zocht al mijn spulletjes bij elkaar. „Als je een overdruk leven, een man en vier kinderen hebt moet je je talenten opbergen tot later," zei ik tot me zelf. „Gebruik ze voorloopig maar, om vroolijke jurkjes voor Gerda en origineele pakken voor je jongens te ontwerpen. Talenten van getrouwde vrouwen als jij, kunnen op z'n vroegst later, als de kinderen groot zijn, tot volle ontwik' keling komen." - 59 - DINGEN, WAAROVER MEN NIET SPREEKT Zal ik U wel ooit dankbaar genoeg kunnen wezen, omdat U mij eenmaal vroeg van mijzelve en mijn leven te vertellen? Er wordt al schrijvende zooveel klaarder in mij en ik geloof, dat het goed en noodig is, sommige dingen uit te spreken. Toen ik daar vroeger als jong menschenkind langs de grachten liep, en mijn droomen droomde, en later, toen ik als studente in debating-club mijn idealisme door de zaal het klinken, wat wist ik van de werkelijke verhoudingen in de wereld afl Met de voortvarendheid en het élan der jeugd schreef ik mijn medeleden wetten voor, alsof ik alleen wist, hoe 't zijn moest. — — — — — — — — Voor mij zelve zou rein leven in het huwelijk beteekenen, 60 dat er dan alleen omgang met elkander mocht bestaan, wanneer de bedoeling er was, een kind het leven te geven. Dus ook onthouding in de maanden van zwangerschap en zoogen. Hoe gemakkelijk en van zelf sprekend leek alles. Wat wist ik van het leven, het brandende, machtige leven af I Het ideaal bestond alleen voor mij, de werkelijkheid, nu ja, die was er, om geïdealiseerd te worden en omgevormd in wat hoog, en edel en zuiver was. Mijn eerste kind, mijn tweede, werden geboren uit den beslisten wil van ons beiden, nieuw leven te geven; tusschen de beide geboorten leefden wij streng onthoudend volgens onze beginselen, maar reeds voelden we, dat iets begon te wankelen, dat wellicht een enkeling ver boven allen uitgaande, het zoo volhouden zou, maar dat het ons, met hoeveel goede voornemens dan ook bezield, niet blijvend gelukken zou. Mijn derde, mijn meisje, kwam zich melden in Moeder's schoot, zonder dat wij direkt aan haar gedacht hadden. II y avait des accomodements avec le ciel, op elke vereeniging volgde immers geen kind! Hoeveel zaden vallen op de aarde, om nooit tot vruchten uit te groeien. Men behoefde buiten in de natuur. maar even om zich heen te zien, om de gevolgtrekking te maken. Ik zag vele huwelijken mislukken van vrienden uit den- - 61 - zelfden kring, waaruit ook wij voortgekomen waren. Andere, latere kennissen schijnbaar veel nuchterder, leidden een gelukkig leven. „Tusschen mijn man en mij kan niets verkeerds zijn, onze liefde heiligt alles," zeide eens een vrouw, die mij zeer dierbaar is, tot mij. Moet dit niet het ware standpunt in het huwelijk zijn? Wee, de vrouw, die dag aan dag uit idealisme, den man die brandt van innig verlangen, voor wie de vereeniging een dringende levensbehoefte is, blijft afwijzen. Zij mag haar mooi;/ motieven hebben of wel van anderen aanleg zijn, maar begrijpt zij niet op tijd, dat zij moet inwilligen, dan is ze bewust of onbewust verantwoordelijk voor den ondergang van haar geluk. De man gaat tot haar, vraagt, vleit, smeekt, en telkens volgt het „neen" onder andere voorwendsels. Is zijn schuld groot, als hij gaat tot een andere, die hem ontvangen wil en is het juist niet de „rein-levende" vrouw, die de prostitutie in de hand werkt? U moet niet denken, dat ik dit alles op losse gronden schrijf. Jarenlang was ik werkend lid van Vrouwenbescherming en in dien tijd heb ik gelegenheid te over gehad, om vast te stellen, dat het veelal de ontwikkelde, hoogstaande mannen der bevoorrechte stadswijken zijn, 62 • Idie thuis afgewezen, vervallen in het kwaad der ongeoorloofde verbintenis. De eigen vrouw gaat dan gebukt onder den ontrouw van haar man, maar zij weet niet, of vergeet, dat zij zelve oorzaak is. Gelijkheid voor man en vrouw? Uitnemend, maar niet op ieder gebied en zeker niet op het sexueele. Wat weten vele vrouwen van den alles verterenden drang in den man, die geen uitweg kent? Wij Moeders, moeten onze jongens in onthouding en zelftucht groot-brengen, maar laten wij onzen mannen in het huwelijk niet ontzeggen, wat hun van nature behoort. Hoeveel verbintenissen zijn verwoest door het tekort aan offervaardigheid der vrouw! Dat het eerste kind de meeste kans heeft, uit de zuiverste en edelste aller beweegredenen geboren te worden, ligt voor de hand. Maar al zijn de latere misschien op min' der verheven momenten ontvangen, toch zijn ze immers even goed onze eigen, heerlijke liefde-kinderen. Het is zoo logisch, dat men niet altijd op de hoogste hoogten leven kan; er is' het dagelijksch leven met zijn eindelooze plichten en beslommeringen, dat ons met ons heele wezen zoo vaak door moeilijke werkelijkheid laat gaan. Naar wat ik ondervond in eigen huwelijksleven, en zag en hoorde van anderen om ons heen, meen ik de conclusie - 63 - te mogen trekken, dat er heel wat minder ongelukkige huwelijken en echtscheidingen zouden zijn, wanneer de vrouw meer offers wilde brengen aan de sexualiteit van den man. Er zal werkelijk niet te veel van ons geëischt worden; door warme liefde en trouwe kameraadschap zullen wij ons rijkelijk beloond zien. U kunt vrij tegenwerpen, dat 't dan toch maar een bedroefde wereld is, waarin men zijn ideaal niet uitleven kan en terugkomt van schoone voornemens op een lager plan. Inderdaad valt er veel te betreuren en zullen wij niet beter kunnen doen, dan onze kinderen steeds reiner en zuiverder, tot volkomener menschen op te voeden. Wellicht zullen zij of hun nageslacht eenmaal zoo ver komen, dat zij bereiken, wat ons niet, en slechts enkelen uitverkorenen gelukte. Maar ik wil er toch ook aan toevoegen, dat zoolang de veilige mantel der waarachtige liefde onze handelingen dekt, wij nog geen ach en wee behoeven te roepen over ons zondig leven! Mag ik nog even spreken over een andere gevaarlijke klip in het huwelijk, de hij of zij in t leven, die tijdelijk een sterke bekoring op ons heeft? „Sluit Uw hart zorgvuldiger dan Uw deuren, er komen tijden van onraad dan mag er geen vrije toegang zijn!?" 64 Soms is het de huisvriend, soms het vroolijk, stralend vriendinnetje, dat 't hem doet. We zien telkens dingen, die ons aantrekken en denken, wat zou 't heerlijk zijn, zoo iemand heel dikwijls om je heen te hebben, het leven is juist zoo moeilijk en vol ingewikkeldheden en eigenlijk zijn we toch allen min of meer een onbegrepen ziel. Hoe verkwikt de warmte van het dagelijks wederkeerend vriendenwoord, hoe komt er op eenmaal iets bhj's over ons, als we de bekende voetstap hooren. Ik beloofde U mijn gansch verhaal en het is mijn bedoeling niet, schakels over te slaan. Luister, ook in mijn leven kwam het onraad in innemenden vorm en gedaante. Mijn jongste kind zal een jaar of acht geweest zijn, ik had een zwaren zorgentijd met veel ziekte achter den rug, ik was slap, zonder energie, en verteerde van verlangen naar het koesterende, dat in kinderjaren mijn deel was geweest. En dan, we waren verhuisd naar de stad, wel geen groote, drukkende stad, maar toch ontdaan van de vele heerlijkheden van het leven, dat we tot nu toe geleefd hadden. Huib had zelf groote moeite, zijn weg te vinden in al het onbekende van een vreemden werkkring, en ik voelde me als een schip zonder roer. Onder de nieuwe huisvrienden was er een, die indruk op me maakte, hij had zoo'n warme, sonore stem, overal waar hij ging, begon de zon te schijnen. - 65 - 5 Ons interieur met zijn harmonische tinten trok hem onweerstaanbaar. Huib was bijna altijd in zijn werk in-of buitenshuis verdiept, de kinderen moesten heel stil zijn, omdat Vader moe was en niet in zijn arbeid gestoord worden mocht Hoe anders was mijn vriend, hij had altijd een oogenblik om te spelen, te vertellen, hij wist elke som op te lossen voor mijn jongens en was een matador in het bedenken van prettige bezigheden voor den Zondag. Hij bracht zoo nu en dan iets voor me mee, fijngevoelige attenties, een gebruiksdingetje, waarom ik al tijden verlegen was, een mooi boek op dagen, dat ik naar wat verheffing snakte onder het zorgen en denken aan duizend dingen in het leven van man en kinderen. En ik ging vergelijken. Wat was Huib dan toch stroef en gesloten, wat prettig, om er altijd zoo genoeglijk uit te zien als Bodo in zijn correcte pak met aristocratisch tintje! Hoe zou mijn leven geweest zijn, als 't nu eens Bodo en niet Huib was, die dag aan dag naast me ging? En mijn gedachten gingen telkens weer den kant van den nieuwen vriend uit Dat zijn gevaarlijke dagen in het huwelijk; zij komen voor ontelbaar velen, en wie niet weet dat het de duivel zelf en niemand anders is, die ons op de hielen zit, zal er zwaar voor gestraft worden. Maar glanzend rijst de dag, die ons op het goede pad 66 - terugbrengt en ons onze dwaling doet begrijpen. Satan, achter mij! Hoevelen werden slachtoffers van het blindend licht, dat lokt en vleit. De vriend, de vriendin, ze lijken zoo volmaakt en er wordt vergeten, dat de schijn zoo schoon is en gemakkelijk te bewaren in een verhouding, die geen moeizaam werkleven tot achtergrond heeft. Als we toegeven, wat dan? Een quasi gelukkige tijd, uitleven van een verboden liefde m geweldige hoogten en vervoering, een verbintenis, niet op vader- en moederschap, maar op heeten hartstocht gegrond, al 't andere opgeheven, on-bestaanbaar. Hoe lokt 't lied der passie! „Solist du mein eigen, mein eigen sein!" Scheiding van al het oude, dat eens zoo vast en dierbaar scheen, huwelijk met de(n) ander omdat al 't vorige nu vergissing blijkt. Maar we vergeten, dat het tweede huwelijk, op schijnmotieven gegrond, noodzakelijk tot een débacle voeren moet. De kinderen worden verdeeld, zien zich uit 't verband gerukt. Hoeveel leed ligt daarin verborgen? Zouden wij geluk kunnen opbouwen, met zulk leed als achtergrond? „Sluit Uw hart zorgvuldiger dan Uw deuren, er komen tijden van onraad, dan moet er geen vrije toegang zijn I" 67 ZONNIGE TIJD Gelooft U ook niet, dat er geen beter middel is, om kinderen verantwoordelijkheidsbesef bij te brengen, dan door hen te belasten met de zorg over huisdieren? Erik kreeg zijn Duitschen herder, Peter zijn schildpad (die hij voor een kwartje uit ruwe handen vrij kocht), Gerda haar witte duiven en Menno zijn geliefden kater. En dan droegen allen tezamen nog de plichten tegenover de zwervelingen en geblesseerden uit de dierenwereld: het vogeltje, dat zich lam vloog tegen de glazen achterdeur, den hond, die van niemand hoorde, en zoo schuw was, dat hij alleen in schemeruur zijn bordje, dat altijd klaar stond, kwam leeg eten, de veldmuis, die bij het omspitten van 't land kwetsuur opliep. Hoe hielpen de kinderen elkaar alles onthouden, hoe 68 nauwgezet werden de porties eten op het aanrecht in 't bijkeukentje bereid en verdeeld. Ieder kind kan hef de voor het dier bijgebracht worden. Alleen het slechte voorbeeld, of dwaze, onberedeneerde angst, ,,'t beest zal je kwaad doen," werkt nadeelig. Ik heb eens een tijd een klein meisje in huis gehad; ze kwam bij ons, vijf jaar oud. Klein als ze was, plaagde ze elk van onze diere-huisgenooten. De kinderen, die zoo iets niet begrijpen konden, werden boos op haar, en Erik zei leelijke woorden. Toen heb ik 't kleine meisje onder mijn speciale hoede genomen, en haar van al onze beestjes verteld, van de gesprekken, die Peter met zijn kater voerde, van de duiven, die op Oerda's schouder kwamen zitten en fluistergeheimpjes met haar hadden. Het kleine meisje is een heele poos bij ons gebleven en toen ze van ons wegging, was haar liefde voor de dieren zeker zoo groot als die van ons viertal Zij was 't, die alle drinkbakken nauwgezet schoonmaakte en 't gras voor de kippen in kleine stukjes knipte, die eiken morgen de kruimels voor de musschen strooide en de apenooten voor de meezen aan lange slingers reeg. Wat waren die jaren buiten toch innig rijk aan schoonheid. Wij genoten van alles. Van het vroege opstaan en 't gezamenlijk in den tuin werken, van de verrassingen, 69 die ieder tuintje baarde, als het zaad uit de pakjes met bonte boeketjes buitenop begon te groeien, van het leeren onderscheiden der vele vogelgeluiden, van de tochten over de heide, waar tusschen eikeboschjes de kleine keuterijen verscholen lagen, omringd door vuurlelies en stokrozen. „Als 't winter wordt, zou ik hier niet kunnen wezen," zeiden de zomergasten soms. Dan keken we elkaar eens aan en kneep Petertje me even in den arm. Dat beteekende : „En wij vinden 't juist zoo heerlijk als de kachel snort en de wind door den schoorsteen blaast, dan kruipen we dicht bij elkaar en houden Vaders plaatsje en zijn pantoffels warm. Dan komen de mooiste vertelsels uit Moeder's hoofd en de grootste appels van boven op de kast" Wij beleefden het buitenleven in al zijn nuances en zouden het nooit moede geworden zijn, de kleine blaadjes te zien groeien uit de kale heg in de lente, en onze voeten te laten schuifelen door 't dorre blad in den herfst Hoe zuiver leerden we denken onder dien wijden hemel, met hoeveel liefde en eerbied voor God's heerlijke Schepping waren wij bezield. Als ik terugdenk aan al die jaren, is 't mij, als scheen over alles een niet te dooven vreugdelicht, en kwamen zorgen noch kommernis ons ooit plagen. En toch hadden wij 't verre van makkelijk dien tijd. Het was geen lucra- 70 tieve praktijk, die Huib had uitgezocht; er moest hevig gerekend worden, om rond te komen en aangezien zoovelen het minder hadden dan wij, verdween veel aan anderen, dat ons zelf uitstekend zou zijn te pas gekomen. Had Moeder onze finantiëele zorgen gekend, zeker zou zij bijgesprongen zijn, maar we wilden niet vragen en spaarden zelfs ieder extraatje voor de Kerstvacantie, als Moeder en tante Ica naar Holland kwamen voor de groote feestdagen. We wilden geheel op eigen kracht drijven, nu we huisvader en -moeder van zoo'n groot gezin geworden waren. Hoeveel meer waarde had ieder bijzonder ding, dat we elkander geven konden. Het is zoo gemakkelijk royaal te zijn, als een schip met goud ons deel is; toch heeft 't meer waarde, als we een innig verlangen van een onzer liefsten bevredigen kunnen, door extra-zuinig voor ons zelf te zijn geweest. Zoo kreeg Huib met Oudejaar zijn gemakkelijken Byronstoel en Erik zijn eerste fiets, waarop hij met vader verre tochten naar patiënten ondernemen kon. Voor ons had de wandeling eens in 't jaar naar een boere-uitspanning, waar we pannekoeken eten gingen, evenveel waarde, als voor anderen een ritje in een luxe auto naar een geciviliseerde badplaats. Hanna wist van 't eenvoudigste eten een feestmaal aan - 71 - te richten. Den geheelen zomer door waren de schotels met wilde bloemen versierd. Als 't weer 't maar -even toeliet, aten we buiten. Heeft U wel eens een tafel gezien, versierd met Oostindische kers, waartusschen gebloemde kommen, gevuld met goudgele aardappels en jonge sla, en schalen gebakken eieren. Daaromheen blonde kinderkopjes, vol aandacht, wie vandaag het eitie van de krielkip hebben zal? Lerne nur das Glück ergreifen, denn das Glück ist immer da! Ik had geen dameshandjes in mijn plattelands tijd en mijn rok was op sommige plaatsen meer gesleten, dan paste bij mijn officiëele betrekking van doktersvrouw, maar hinderde ik er iemand mee of had men er mij minder hef om? Zonnige tijd, kwam je nog maar ooit eens terug. Hoe zou ik willen werken, om nog eens het geluk te beleven van een Zaterdagavond met Vader, de jongens, Hanna en dicht tegen me aan mijn zacht meisje, allen op 't grasveld, de arbeid aan kant. Dan luisteren, hoe de kleine dorpsklok, luidend, rust en heiligheid verkondde; luisteren naar de verhalen van de jongens, die naar den imker geweest waren, naar Gerda's fijn stemmetje, dat zoo lokken kon, dat de duiven, die al lang naar bed waren, nog eenmaal van den slag kwamen gevlogen en zich op hare schouders zetten. En toch konden we besluiten, al dat heerlijke, dat Paradijs te verlaten. Het gouden kalf is der dwazen God! - 72 - Maar neen, het Was niet alleen de betere finantiëele positie, die ons het aanbod aan Huib voor een nabije provinciestad deed aanvaarden. De kinderen werden grooter, het heen en weer reizen, om middelbaar en hooger onderwijs te volgen, had onmiskenbare bezwaren, ons buitenhuis was te vochtig voor Gerda's teer gestel. Huib had dringend behoefte aan collegialen omgang, ik zelf verlangde naar muziek en een goede bibliotheek. Nu was de beurt aan een jongere, Huib's plaats in te nemen. De ervaring en rijpere leeftijd van mijn man deden hem in aanmerking komen voor een positie van meer gewicht, directeurschap van een Ziekenhuis. Het afscheid kostte tranen, ook al verhuisde alles mee, tot Schildpadje toe. — Vele menschen waren onze vrienden geworden, de tijd dat men ons schuwde om ander inzicht was lang voorbij. Er was groot wederzijdsch vertrouwen ontstaan, ik had in nieuwe kennissen nieuwe eigenschappen leeren waardeeren, gulheid, gastvrijheid, eenvoudige hartelijkheid, tot in 't uiterste. Alleen tegenover de zelfingenomenheid en het exclusivisme van hen, die men gewoon is, de upper-ten te noemen, bleef ik vreemd. Toen iedereen al in den tentwagen zat, die ons naar 't station brengen zou, draalde ik nog in huis. Ik liep de kamers door, nam alles nog eenmaal liefdevol in mij op, de plek- 73 jes, waar de bedden der kinderen gestaan hadden, Hanna's plaatsje in de keuken. Dan ging ik den tuin in tot bij 't dierenkerkhof, tot 't laatst keurig onderhouden. Ik zei 't alles in 't rond goeden dag en scheurde me er van los als van iets heel dierbaars. „Alweer voorbij dat alles. Alweer een nieuwe phase in het leven. Zoo zijn de kinderen groot en vliegen uit". Toen ik opkeek, stond Huib naast me, onveranderd, trouw en sterk en krachtig. Hij nam me bij de hand en bracht me naar het rijtuig, waar hevig gesnikt en gewuifd werd naar de getrouwen uit de buurt, die gekomen waren voor een laatsten groet Hoe kort leek 't, dat Huib en ik onzen blijden intocht hadden gedaan. Vijftien jaren waren voorbijgegleden, heel veel had Huib voor de menschen kunnen doen, met veel had ik hem kunnen helpen. Onze opvolger was een energiek, jong man, zeker zou hij in Huib's voetstappen treden. Een mooie werkkring wachtte ons, de kinderen zouden van alle voordeelen, die 't stadsleven bood, kunnen profiteeren. Nee, ik deed beter, mijn tranen te drogen. En toen Peter snikkend zijn hoofd tegen mijn schouder lei, zag ik kans een gekheidje te maken. Maar ai, van binnen, wat deed dat afscheid van binnen een pijnl - 74 - DE MAN MET DE ZEIS Eind Augustus hadden wij ons dorp vaarwel gezegd. Ik vertelde U al, dat een zware winter in de stad ons wachtte. Behalve normale ziekten als roode hond of bof, maakte ons oudste tweetal een zwaren griepaanval door (we spraken in dien tijd nog van influenza) en brak tot overmaat van ramp Menno op het bevroren slootje achter ons huis zijn enkel. Toen tenslotte alle leed geleden was en ik mij zelve weergevonden had, deed het me op een goeden dag weldadig aan, van Huib te hooren, dat hij half Juli een maand vacantie nam. Een echte vacantie hadden wij in onze zestien huwelijksjaren nog nooit gehad, hoogstens een vluchtig verlof van enkele dagen voor familiebezoek of beroepsaangelegenheden. Er werd familieraad gehouden. Ieder mocht met een voor- - 75 - stel komen en dat mondeling toelichten. Vader zou dan uit' maken, welk plan het dichtst bij ons aller verlangen stond, en of het uitkwam met de draagkracht onzer finantien. De meeste stemmen waren voor een verblijf aan zee, de heerlijke zee, die onze kinderen nog niet aanschouwd hadden, en waarvan ze zich bergen zaligheid voorstelden. We kozen een kleine badplaats uit, zonderveel wereldsch gedoe, en innig gelegen tusschen hooge duinenrijen. Hanna was in 't voorjaar verloofd geraakt met een jongen timmerman uit hare geboorteplaats en had verlof gevraagd voor familiebezoek. De tuinman van 't ziekenhuis zou voor de dieren zorgen. In zooverre was Hanna's afwezigheid in ons voordeel, dat we nu liever in een eenvoudig pension gingen, om eens heelemaal uit de zorg te wezen, terwijl we anders stellig een huisje met keuken gehuurd zouden hebben. De voorbereiding tot onze reis leverde onuitputtelijke vreugde. De botaniseertrommels kregen stevige, nieuwe, groene banden, de bloempersjes werden van nieuw filtreerpapier voorzien, oude lekkerdoozen van voorbije feestdagen moesten opgezocht voor 't verzamelen der schelpen en ik had werk, alle truien, broeken en rokjes klaar te krijgen, vóór de groote dag daar was. Allerlei oude herinneringen kwamen in die dagen bij mij op. Hoe levendig stond mijn schooltijd weer voor mijn geest, als 't ook vacantie werd - 76 - en moeder ons 's avonds meenam, om inkoopen te doen voor onze zomerreizen. Nu had ik zelf een elfjarig meisje en kleine Menno aan den arm en stapte het garen- en bandwinkeltje, waar van alles verkocht werd, binnen; om nog enkele dingen te halen. Peter's tandenborstel verhaarde, in Menno's kam ontbraken te veel tanden, dan dat ik ze onder de oogen van onze pension-gastvrouw leggen kon. Er moest zeep zijn en nieuwe tandpasta en dein vliegertouw natuurlijk. Onnoozele zaken, zult U zeggen, maar groote gebeurtenissen in het kinderleven. Het is, of 't stuk viooltjeszeep, dat het kind in zijn reismandje meekrijgt, tot een persoonlijk iets wordt, en wat een verschil, om een ouden tandenborstel te gebruiken, met zoo'n gewonen, witten of een nieuwen, met doorschijnend, rooden steel. Toen we onze inkoopen klaar hadden, verwonderde 't mij bepaald, dat de juffrouw achter de toonbank niet gelijk het oude dametje in „de Vlijt" uit vroeger dagen, een zakje suikerpepermuntjes in Menno's handen lei. Dit détail uit mijn jeugd hield ik voor mijn tweetal maar achterwege. Voor hen was 't plezier zóó al groot genoeg. Den morgen van ons vertrek was Gerda wat stiller dan gewoonlijk en zag haar gezichtje wat meer blauw. Het ontging den jongens, maar Vader en mij vervulde het met - 77 - groote zorg. Hoe lang zou het kleine zieke hart zijn taak nog volbrengen kunnen, hoeveel vreugde-en liefde dagen waren ons kind nog toebedeeld? In den trein zat ze dicht tegen mij aan en speelden haar vingertjes over de steenen van mijn ring. Waarom onthoud je zoo'n moment zoo bijzonder en komt het je altijd weer voor den geest? „lieve, lieve Moeder," zei ze opeens, en knikte me toe, „dit is de heerlijkste dag van 't heele leven. Geloof je, dat iemand anders ook zoo gelukkig wezen kan?" Het pension was zoo prettig, als we maar wenschen konden. Het zag uit op de zee, meeuwen scheerden soms voorbij onze ramen, en onze tuin, dat waren de duinen, waarin je zoo maar in slaap rollen kon, terwijl de zuivere zeewind in je ooren zong. Wat prettig met je oogen dicht te liggen en dan toch te zien als in roodgouden licht en dan weer opendoen in al 't felle om je heen, de glanzende, zilveren zee, den helblauwen zomerhemel, het schelle zand met de helmplanten en distels. Onze kinderen kwamen niet uitgekeken, niet uitgedacht, niet uitgespeeld. Peter maakte zijn eerste gedicht en legde het bescheiden op mijn nachttafeltje. 's Morgens na 't ontbijt, dat ook weer zoo heel anders smaakte als thuis, al was 't daar ook nog zoo heerlijk, had 78 onze uittocht plaats naar het strand. Voorop Erik en Peter in hun witte truien en blauwe broeken, hoofden en armen koperbruin gebrand, het welige haar grappig verschoten door de zonnestralen. Vlak er achter Gerda in haar korenblauw pakje, als een kleine page de vliegers en doeken dragend. Dan Vader met de groote actetasch vol broodjes en melkflesschen. Achteraan Menno, in muisgrijze wol, een kleur, die hem bijzonder flatteerde, nauwkeurig lettend op ieder ding in den hemel en op aarde, en ik, de rij sluitend, met de vlag voor de zandkasteelen, de klapstoeltjes en de vruchten. Het was een mooie zomer, met weinig regen en onweersdagen. De jongens gingen geregeld met Vader zwemmen en ik zat met Gerda op 't strand en las haar voor, terwijl zij ingewikkelde teekeningen in het zand maakte, door telkens meer smalle geulen met haar schop te trekken. Als dan de jongens terugkwamen, was de kleine architecte klaar met haar ontwerp en konden de broers, soms met hulp van Vader, het zandkasteel zoo maar opbouwen. Er werd vriendschap gesloten met de badvrouw, de schelp en visschers en de andere pensiongasten; er werd gezeild, geroeid en elke dag was nog heerlijker dan de vorige. Begin Augustus zaten Huib en ik 's avonds laat op het - 79 - terrasje van ons pension en keken den lichten hemel in, waar de maan al hoog stond. Wij spraken over de toekomst van de kinderen en hoe hun verschillende karaktereigenschappen al meer en meer naar voren kwamen. Op eens stond Erik voor ons in zijn nachthemd. „Vader, Moeder, Oerda steunt zoo, kom eens gauw." Wij vonden ons meisje in een flauwte. Weer kwam het dreigende over ons, dat ons zoo vaak omringde, maar dat we zoo graag ver weg geloofden, als we allen zoo innig en gelukkig bij elkander waren en 't zoo vanzelf scheen te spreken, dat alles zoo blijven zou. Toch leek den volgenden dag het gevaar weer afgewend en durfde ik weer hopen. 't Liep tegen den laatsten vacanüedag aan zee. Ik begon al stilletjes, zonder dat de anderen 't merkten in te pakken opdat ik niet den laatsten dag voor alles zou komen te staan, en Peter's verjaardag, den 14 Augustus in vollen luister gevierd worden kon. Ik had Vader en Gerda over vuurpijlen hooren fluisteren en zelf bestelde ik Peter's lievelingsgebak in 't dorp. Dien morgen van 't pakken wendde ik voor, thuis nog wat schrijfwerk te hebben, en verscheen een uur later dan de anderen op 't strand. - De kinderen hadden een reuze-kasteel gebouwd, bovenop wapperde de vlag. Huib zat in een strandstoel en sorteerde een dikken - 80 - stapel brieven in zijn portefeuille. Daar kreeg Menno mijn witte japon in 't oog en holde naar me toe, op zijn stevige bloote beenen. Ook Gerda keerde haar kopje naar mijn richting, ik wenkte, dat ik bij haar kwam. Maar ze klom van haar hoogen trans en vergat voor een oogenblik, dat Vader haar gezegd had, rustig te blijven. - Ik versnelde mijn pas, riep haar toe. - Maar ze vloog op mij af, ik ving haar op, in mijn armen, — bewusteloos. „Menno, roep Vader, vlug, vlug!" Vader kwam; deze keer hielp het spuitje onvoldoende. Wij brachten ons kind naar het ledikant in de pensionkamer. Telkens kwamen de flauwten terug, met hersenverschijnselen, trekkingen. Nu en dan fluisterde ze iets in mijn oor. Drie dagen later, den dag voor ons afscheid bepaald, stierf ze. Op het kleine kerkhof achter de duinen, waar we een paar maal samen gewandeld hadden en zij de opschriften der steenen gelezen had, werd zij begraven. Zoo rijk als wij gekomen waren, zoo arm gingen we naar huis terug. Ik weet niet, of U ooit een kind verloren heeft. Alleen dan weet U, wat het beteekent - Nooit kunnen we meer volkomen gelukkig zijn, nooit klinkt meer onze lach, als toen we allen bij elkander waren. Moedig hebben wij ons verhes trachten te dragen, wij - 81 - 6 hebben 't hoofd omhoog gehouden, het verdriet heeft ons gelouterd. Maar over Peter's verjaardag ligt nog steeds de stille rouw om 't zusje, dat God zoo vroeg wegriep van ons allen, en dat we zoo zielslief hebben gehad. - 82 - GROOTE JONGENS Gerda's dood maakte me tien jaar ouder. Dikwijls had ik 't gevoel gehad, zelf nog maar een kind te zijn, dat opgevoed moest worden, gelijk met mijn eigen kinderen, dat ik nog maar in de lagere klasse van 's levens leerschool zat. Nu was dat gevoel op eens weg; ik moest voor de jongens zóóveel zijn, het was of ze mij nog meer dan vroeger noodig hadden als houvast in hun leven. Door Gerda's heengaan was iets in hen geschokt. Wij waren zoo innig verbonden geweest; hoe kon dan toch zoon hecht verbond verbroken worden door den dood? De laatste vacantieweek waren ze geen minuut van mij af; ze hielpen me met alle huiselijke bezigheden, wij wandelden samen en spraken over voorbije jaren vol herinnering, 's Avonds zaten we stil bij elkander in Vaders kamer — 83 — en trachtten te lezen. Als 't bedtijd werd, ging ik mee naar boven en dekte mijn groote jongens toe. Dikwijls stak Peter zijn handen naar mij uit en keek me zoo smeekend aan, dat ik bij hem bleef, tot de slaap hem zijn leed deed vergeten. Beneden vond ik Huib met het hoofd in de handen. Ik trachtte mijn eigen verdriet te onderdrukken, door hem te helpen, er bovenop te komen. Het was maar goed, dat met September de scholen weer begonnen en in het ziekenhuis alle verloven voorbij waren. Ook in tijden van veel leed gaat niets boven geregelden arbeid, waarin we onze ziel kunnen leggen, door alles zoo goed mogelijk te doen. Nooit hebben mijn jongens betere rapporten mee naar huis gebracht, dan in den cursus na den dood van hun zusje. En Huib werkte rusteloos verder, om van het oude ziekenhuis een model-inrichting te maken. Hoe dikwijls ben ik er in die dagen dankbaar voor geweest, als vrouw op de wereld te zijn gekomen, en al mijn warme hefde te kunnen geven aan mijn gezin. Verwend heb ik geen van allen, met innigheid omringd, zooveel te meer. Voor dag en dauw was ik op, dat alles maar in orde wezen zou. Ik hield ervan, dat we de maaltijden en speciaal het ontbijt, allen te zamen gebruikten. Aan tafel komen zooveel vertrouwelijke oogenblikken, waaraan de verdere dag — 84 — vol bezigheden, arm blijven moet. Met Menno had ik wel eens moeite; die moest zoo precies over ieder ding uitgedacht wezen, dat hij te midden van zijn overpeinzingen, den wekker soms oversloeg. Erik was altijd het eerst bij me beneden. Hij zat al in de derde klas H.B.S., een handige, practische jongen, met een hart van goud. Wij beleefden veel goede momenten samen, als de anderen nog boven waren, wij hepen den tuin in en vonden al de nieuwe bloemen, die de nacht had gebracht Soms las hij me gedichten voor of studeerde viool in de tuinkamer. Met ons huis hebben we het bijzonder goed getroffen. Naast het Ziekenhuis, dat even buiten de stad aan den straatweg ligt, staat onze directeurswoning, een vroolijke, eenvoudige villa, begroeid met wingerd en wilde boekweit een tuin rondom. Ik kon me met een weinig fantasie voorstellen, in een dorp te wonen, en verzuimde dan ook niet, me die verbeelding eigen te maken. Achter 't huis hadden de jongens elk als vroeger hun eigen lapje grond. Gerda's tuintje verzorgden we samen. Huib bracht telkens nieuwe planten mee en we richtten het zoo in, dat er 't heele jaar door minstens één struik bloeide. Nu haar grafje zoo ver lag, moesten we dichtbij wel een plek kiezen, waar ze met ons meeleefde eiken nieuwen dag. Erik kweekte geneeskundige kruiden en veel bloemen — 85 — voor 't Ziekenhuis, bracht ze er iederen Zaterdag heen. Hij voelde zich op de zalen volkomen thuis, en droomde ervan, zoo gauw mogelijk met Vader samen het vele werk te doen. Hij had een vlug en helder hoofd en liep de vijfjarige zonder moeilijkheden al Hij was het kind, dat mij de minste zorg en de meeste gezelligheid gaf. Zijn karakter was gelijkmatig; hij was huiselijk en opgewekt en aanvaardde alle gebeurtenissen in het leven met een benijdenswaardige blijmoedigheid. Hij had behoefte, zijn zonnigheid op anderen over te dragen, voor meisjes droeg hij een ridderlijke vereering in zich om. In de vierde klas ontvlamde liefde in zijn jongenshart voor een klasgenootje, dat hij roerend trouw bleef ook na het eindexamen, toen zij naar Zweden ging om zich voor slöjd te bekwamen. Sedert vier jaar zijn Erik en blond Elsje getrouwd en is Erik Huib's tweede assistent In hun leven is alles blank en puur en effen, zij behooren tot die menschen, bij wie alles van zelf gaat en die, zooals een oud man het eens uitdrukte, door Onzen Lieven Heer voor Zijn louter genoegen geschapen zijn. In de hooge wieg, waarin Erik zelf eens lag, en me met zijn lieve oogen toelachte, ligt nu zijn eerste zoon, even blond en blank als zijn Moeder, even tevreden en stralend als zijn Vader. — 86 — Gecompliceerd is 't leven niet voor mijn oudste; ik moet altijd aan de boeken van Prentice Muiford denken, als ik het jonge huishouden gadesla. Zij stralen zon uit naar alle kanten. „Als ik de vrouw van meneer Erik zie", zegt Hanna, wanneer ze tegen Kerstmis op bezoek komt, „wordt 't heelemaal warm bij me van binnen." Oppervlakkigheid is hun vreemd, beide werken veel en hard, maar 'tis, of zij de harmonie gevonden hebben als de gewoonste zaak op aarde en geen strijd kennen, omdat een ander den strijd al voor hen gestreden heeft In Peter's tuin groeiden louter wilde bloemen. Van elke verre wandeling bracht hij nieuwe exemplaren mee en plantte ze voorzichtig, soort bij soort. Vroeg in de lente kwamen de kleine wilde anemonen en longkruid ons verblijden tegen het oude muurtje, dat zijn grond begrensde; in zomertijd schoten gouden toortsen en Teunisbloemen ver de hoogte in. Peter had zijn bloemen lief als goede vrienden en verzorgde ze met veel toewijding. In een zelf geknutseld vijvertje dreef een enkele waterlelie. Hoe verrukt was mijn jongen op den dag, dat de bloem zich opende en haar gouden hart vertoonde. Peter was wat in zich zelf gekeerd na Gerda's dood en vaak nog had hij moeite met zich zelve. Zijn nervositeit werd met de jaren wel veel minder, maar nog dikwijls - 87 had hij te kampen met plotseling opkomende driftbuien. Wij spraken er dan later samen over en trachtten zijn gevoelens te ontleden. De jongen had er veel verdriet van en streed tegen zijn gebrek met hernieuwde inspanning. De scènes op 't gymnasium om kleine onrechtvaardigheden van leeraars of leerlingen, die in de eerste klasse telkens aanleiding gaven tot conflicten, bleven meer en meer uit en eindelijk durfden Huib en ik wel vaststellen, dat zijn drift een overwonnen standpunt was. Peter was in zijn groeitijd een lange, slanke jongen met een fijn en nobel gelaat. In de latere jaren was hij de uitgesproken heveling van den rector, die hem dikwijls 's avonds bij zich vroeg en dan over zijn toekomstplannen praatte. Het allerliefst zou Peter voor muziek zijn doorgegaan, maar zijn vrees, dat zijn talent Met groot genoeg zou blijken, deed hem besluiten, toen de moeilijke tijden, waarover ik straks vertellen ga, voorbij waren, een andere lievelingsstudie, biologie, te kiezen. Kort geleden heeft hij doctoraal gedaan, en 't volgende jaar hoopt hij te promoveeren. Tot heden heeft geen vrouw zijn weg gekruist. Dicht bij het achterhek lag Menno's tuin correct in vakken en perkjes verdeeld, in 't midden een vlaggestok, waaraan bij elke feestelijke gelegenheid de driekleur door onzen Benjamin werd geheschen. En ieder jaar kweekte — 88 — hij een mooie collectie goudsbloemen voor 31 Augustus, die hij eerlijk deelde met de jongens van zijn klas. Zijn blonde krullebol en blozende wangen maakten hem tot een graag geziene, kleine persoonlijkheid. Graag speelde hij het directeurszoontje. — Voor Menno heb ik 't wel het meest betreurd, dat zijn kleine beschermheilige hem zoo vroeg alleen liet in de moeilijke wereld. Zoo'n zachte zuster zou hem zoo goed geleid hebben, zonder dat hij wist geleid te worden. Hij wist altijd alles zoo goed, hij was Vader en Moeder te knap af. Helaas was 't wel eens betweterij, al wilde hij dat nooit toegeven. Over hem ging Huib's wakend oog meer dan over de andere jongens, hij mocht geen „Streber" worden. Dat hij no. 1 in de klasse was door flink werken, vonden we uitstekend, maar dat hij geen ander zijn mooi nummer gunde, daartegen hadden we wel bezwaren. — Vreemd, geen der jongens gaf met zijn studie zoo minimaal weinig moeilijkheden en toch hadden we met geen der drie zooveel te stellen. Maar, soms opeens, werd hij mijn klein, onbeholpen jongetje dat alleen maar troost en uitkomst bij zijn Moeder vond, d an lei hij zijn hoofd in mijn schoot en moest zachtjes over zijn zijige krullen gestreeld worden, dan had hij me noodig. Voor die oogenbhkken was ik innig dankbaar; ik gebruikte ze, om zoo vertrouwelijk mogelijk met hem te 89 spreken en hem te wijzen op de vele gevaren, die om hem zouden zijn, in de jaren van ontwikkeling en volwassenheid. Op 't oogenblik studeert hij te Delft en ik twijfel niet, of hij zal later in zijn ingenieursloopbaan, waarbij het in de eerste plaats aankomt op punctualiteit, carrière maken. Binnenkort wordt zijn verloving pubhek met een rijk meisje uit oud-adellijke familie. Die verbintenis ligt vol' komen in zijn lijn; ik zou ze vroeger voorspeld kunnen hebben, al wist ik van Marguérite's bestaan toen nog niet af. Zij is een snoezig, rank figuurtje, rijdt uitnemend paard en zal haar toekomstig huis met veel smaak weten in te richten. Drie zonen, drie verschillende karakters. En toch zijn we voor alle drie dezelfde vader en moeder geweest en hebben alle drie even hef. Hoe verschillend is het resultaat onzer opvoeding. Behalve in hun liefde voor de natuur en elkander gaan ze in geen opzicht samen. Maar elk hunner tracht op eigen wijze God en de wereld te dienen. Aan een Hoogere Macht om uit te maken, wie den besten weg gekozen heeft — 90 — OORLOG Wij waren juist van onze eerste, groote reis buiten onze grenzen terug, toen de oorlog uitbrak. Voor mij, die veelal in het ideëele leefde, was het de onbegrijpelijkste zaak der wereld, dat het vreeselijke nu waarachtig ging gebeuren en de vernietiging in 't groot van mensch door medemensch een aanvang nam. Waarom kan ik niet zeggen, maar op dien heilloozen dag der proclamatie kwam telkens hetzelfde beeld voor mijn oogen, de stille gracht van mijn kinderjaren. Uw grachtje, mijn grachtje, in avondzonnelicht. Het rijtje vlugge eenden van weleer schoot door het water, bij het oude patriciërshuis, hield de ezelinnenboer met zijn dieren stÜ, fel gloeiden de geraniums op het afdakje van den potkelder, kleine meisjes bikkelden op den hardsteenen stoep van de i 91 apotheek. — Was zoo niet tot heden mijn beeld der wereld geweest, beeld van vrede, liefde en rust? Ik had eigen leed gekend, ik kende *t nog, ook 't medevoelen voor anderen, maar alles gelouterd door het licht der schoonheid, waarin ik alle dingen zag. Had ik dan gedroomd in plaats van te leven? Wat was al mijn werken meer geweest, dan arbeid, liefdevol verricht voor gezin en naaste omgeving. Oeen angstig zwoegen had ik gekend, bedoeld als zwakke poging, de wereld naar vermogen vooruit te brengen. Een groot schuldbesef kwam over mij. — Ik had 't nooit zwaar gehad in onze sfeer van harmonie. Wij treurden over den dood van ons kind, maar wat heerlijk mooi was alles tot het einde toe geweest. Haar korte leven hadden we tot één bhjden feestdag mogen maken en toen God haar van ons wegnam, wisten we, dat zij voor veel lichamelijk lijden gespaard bleef. Hoevelen gingen nu lijden in den felsten, scherpsten vorm tegemoet, zonder hoop op uitkomst. Velen zouden hun geloof in God verliezen, nu zoo groote wreedheid mogelijk werd. Menschelijke schuld zou vergeten worden en overgeladen op God. En opeens wist ik het als onomstootelijke waarheid; wij allen, allen zonder uitzondering waren medeschuldigen aan den ontketenden wereldoorlog. Wij hadden wel de Liefde gekend, maar niet beleefd, zooals God van ons 92 . eischte. Elk onzer had zijn eigen tuintje bewerkt en beplant, maar de groote wereldtuin vol potentie lag nog vrij wel onontgonnen neer. Zou het nu te laat zijn, onze bloemen te zaaien? Straks zouden onze jongens komen en ons met vragen overladen. Hoe heftig moest al dit gebeuren op hunne jonge, reine zielen inwerken. Hoe nietig, hoe hopeloos, en poover voelde ik mij zelve, als ik aan alles dacht, wat ik hun zeggen wilde. In 't vreemde land hadden wij nog geen week geleden, een boottocht op een der meren gemaakt en een groot internationaal gezelschap in broederlijke eendracht aangetroffen, hun gesprek was zeer geanimeerd geweest, samen hadden wij uitgekeken naar God's heerlijke wereld in zomerpracht, samen geluisterd naar het lied van den wind, dat uit de bergen kwam aangeruischt. En nu op eenmaal zouden diezelfde vrienden zich elkaar's vijanden moeten voelen, zij zouden gewapend worden en de mogelijkheid bestond, dat zij in de vij andelij ke legers tegenover elkaar geplaatstelkander dooden zouden, zonder te weten, Wie het was, die hun kogel trof. Was dit geen schrijnend onrecht, geen verkrachting der beste menschengevoelens? Ik had mijn land innig hef; in 't dorp, dat wij verheten, was iedere boom, iedere steen mij heilig, maar hield mijn 93 . liefde op bij den grenspaal, die mijn land van onzen buurstaat scheidde? Was het Schotsche hoogland, waarheen ik als kind eenmaal met Vader reisde, mij minder dierbaar dan de Geldersche vallei of het sprookjesbosch aan den Main? Vonden we onze vrienden niet overal? Was ik in de eerste plaats Mensch of Hollander? Nu ik dit neerschrijf, herinner ik mij het gezegde van een burger uit een der Amerikaansche staten tijdens een congres in Den Haag, dat een paar onzer kennissen meemaakten. In den hoek van een der zalen stond een jonge man met een buitengewoon fijn en intelligent uiterlijk. — Een onzer kennissen rustte niet, voor hij kennis gemaakt had met den vreemdeling. Eindelijk stonden zij naast elkander. „En U, mag ik vragen, door welken staat U is afgevaardigd ?" begon mijn vriend. Daarop kwam dit antwoord: „Ik ben hier als mensch." Nog heel goed weet ik dat onze vrienden later op een banalen avond gekheid maakten over 't geval, dat wat overdreven scheen, maar hadden zij juist niet hier de zuiverheid moeten erkennen en waardeeren? De vreemdeling wilde bij allen hooren, niet representant van een begrensde natie zijn. Zijn gedachte lijkt mij een bijzonder schoone en ten volle waard, onthouden te worden. — — — — — — 94 — Onze stad ligt dicht bij de grenzen. De eerste avonden na de oorlogsverklaring voerden goederentreinen in gesloten beestenwagens, „vijandelijke" burgers uit het overvallen gebied langs ons station. Een ondragelijke stank, om nooit te vergeten, steeg uit de wagons, als de grendels er afgeschoven werden en een opeengepropt aantal menschen en kinderen zichtbaar werd. Er waren zieken bij, menschen, enkele dagen geleden pas geopereerd, er was een lijkje van een in den trein geboren kind. — Wij droegen melk en brood en medicijnen aan, met vele anderen hielp ik vlug en zakelijk. Toen allen gevoederd en gelaafd waren, reden de zwarte gevaarten met lugubere menschbagage verder, het groote rijk binnen. Vrouwen hadden mijn handen tot bloedens toe gedrukt als onuitsprekelijk leedgebaar, anderen hadden daar maar stil, staroogend in het niets, op het perron gestaan, waanzin nabij. - Het leek mij, of we oude episoden uit de bijbelsche geschiedenis opnieuw beleefden. Wee ons allen! Thuisgekomen, was 't mij onmogelijk de huiskamer binnen te gaan; ik liep de trap op naar Menno's kamertje, 't Was laat, mijn jongen was al ingeslapen, „De Gouden Kris" lag opengeslagen op den stoel bij zijn bed. Zeker had hij op mijn nachtkus willen wachten. — Ik knielde bij hem neer en bleef langen tijd zoo liggen met gevouwen . 95 handen. Het leed, dat over de gansche wereld gekomen was, overweldigde mij, alles, alles scheen veranderd. Leek niet de aarde een zwart, ondoordringbaar woud, waarin geen sterveling den weg meer vinden zou? Bidden kon ik niet, geregeld denken nauwelijks.... Daar riep men mijn naam beneden; ik stond op en verrichtte een paar alledagsbezigheden, waarom 't noodig was, wist ik zelve niet. Dien nacht kwam de trein der verschrikkingen door mijn droomen gereden, telkens weer. Dan schokte ik wakker en had wel kunnen kreunen van pijn. Eindelijk brak de morgen aan, een morgen Zoo zonnig en vredig, dat oorlog, dood ellende tot onwerkelijkheid werd. In den voortuin geurden de rozen en baadden de duiven in de groote drinkfontein op het gladgeschoren grasveld. Uit Peter's kamer klonk celmuziek, vragend, klagend, dan weer blij en jubelend, of hij zijn weg gevonden had. Hij was t, die zich 't minst geuit had den vorigen dag, zijn lippen waren maar stijf op elkander geklemd gebleven, terwijl Menno honderduit aan Vader vroeg over vorige oorlogen en alles weten wilde van troepenverdeeling, uniformen, en zooveel meer. Maar in Peter's oogen had een licht gestraald, dat ik er vroeger nooit in zag. Sprak hij nu in zijn muziek met God, mijn jongen? Het leven stelde ons veel nieuwe eischen. Hoeveel functies — 96 - kregen wij waar te nemen; een dokter moet altijd meer kunnen dan een ander mensch en van een doktersvrouw wordt hetzelfde verondersteld. Ik gaf me met toewijding. Het meest voelde ik me in evenwicht, wanneer ik productieven arbeid kon verrichten in die jaren. Ook Erik had van 't eerste oogenblik behoefte aan daadwerkelijk ingrijpen. Het was, als zocht zijn met indrukken overladen jongens-geest voortdurend in actie naar een uitweg. Op zijn verzoek werd hij geplaatst bij de hospitaalsoldaten, toen de tijd daar was, dat hij in dienst moest treden. Maar toen de beurt aan Peter kwam, verklaarde deze aan Huib en mij, dat hij nooit zou dienen, noch als gewoon soldaat, noch bij de ambulance. Hij had in de eerste oorlogsjaren volop tijd gekregen, zich tot deze weigering voor te bereiden. Hij was zich volkomen van alles bewust, wat gebeuren zou. Hij deed geen overijlde daad, zijn geweten verbood hem, op directe of indirecte wijze zich te geven aan arbeid in lijnrechten tegenstrijd met de liefdeleer van Jezus Christus. Aan den bloei van zijn land zou hij op elke goede wijze zijn beste krachten willen geven, maar nooit in dienst van het geweld. Eens was er misschien een tijd geweest, waarin het scheen, dat oorlogen gevoerd werden uit edele motieven, maar aan de bestendiging van het oorlogskwaad in den huldigen vorm zou hij nooit medewerken, al 97- 7 stond er ook de doodstraf op! Hij zei alles zoo eenvoudig, zoo helder en klaar en in zijn oogen zag ik hetzelfde licht van den eersten oorlogsdag. Huib legde zijn hand op Peter's schouder. „Mijn jongen", zei hij, „ik weet, dat je alle moeilijkheden overwogen hebt, die 't gevolg zullen zijn van deze in 't oog van bijna alle menschen on-sociale daad. Ik weet, hoe nauw je 't altijd met je plichten genomen hebt, hoe je gestreden hebt, om boven de moeilijkheden in je karakter uit te komen. Ik begrijp, dat je niet anders handelen kunt en zal niet trachten, je tot andere gedachten te brengen. Ik hoop, dat je altijd den moed en de kracht zult vinden, te leven, zooals God het je ingeeft. — Moeder's liefde en de mijne zullen je tot steun zijn." Heel de zware lijdensweg van dienstweigeraar werd door Peter afgelegd zonder dat hij een oogenblik van twijfel of berouw doormaakte. Toen eindelijk de dag van zijn invrijheidsstelling aanbrak, was de vrede van Versailles geteekend, maar de gansche wereld lag in de naweeën van den afgrijselijksten aller oorlogen, die ooit op aard gevoerd werd. — 98 — BEDEKTE HEMEL Ik kon er niet altijd uitkomen. Als ik Peter in zijn cel bezocht en ik zag zijn hef, ernstig gezicht zoo volkomen rustig, hoorde ik zijn eenvoudige woorden, vol van inhoud, dan kwam er vrede over me en ging ik gelukkig naar huis! Maar moest ik aan tafel van mijn bezoek vertellen, dan kwam Menno telkens met tegenwerpingen. Hij had Peter's daad niet kunnen billijken en was van zoo heel anderen aanleg. Vol vuur vertelde hij van den moed en de onverschrokkenheid der vhegers, die zich zonder aarzelen voor hun vaderland offerden, hij las me 't gebed van den spion voor, den avond vóór zijn terechtstelling. Ik kon hem geen ongelijk geven en toch stond ik aan Peter's zijde. Er zijn graden van zieleschoonheid. Die moesten de oorzaak van -99 mijn verschillende waardeering zijn; tegenover het relatieve had Menno gelijk, tegenover het absolute Peter. In onze stad waren de gemoederen in hevige beroering gebracht, toen Peter's weigering ruchtbaar werd. Men begon ons met scheeve oogen aan te zien en de onzinnigste verhalen deden de ronde. Was Huib nog geen maand geleden geprezen als de beste directeur, die 't Ziekenhuis ooit gekend had, een vriend voor iedereen en speciaal voor de minder bevoorrechten, nu deugde er maar weinig meer aan hem en had meneer X en mevrouw Y het altijd wel gezegd, dat er iets met die doktersfamilie niet in den haak was. En wij, die niet liever wilden, dan in vrede en liefde veel goeden arbeid verrichten, ten bate en nutte van allen, waren voortdurend het onderwerp van gesprek in sociëteit en koffiehuis. Ja, het scheelde niet veel, of men verdacht er ons van deel uit te maken van, geheime samenzweringen, weet ik van wat al. Het ging zelfs zoo ver, dat er huiszoeking bij ons gedaan werd. Zelden ondervond ik grooter indiscretie. Ik weet den dag en 't uur nóg, als 't moment, waarop ik dit alles voor U neerschrijf. Ik had twee kleine zusjes in huis, patientjes, achtergelaten dooreen der vroeger genoemde treinen, omdat ze te ziek waren, de reis te vervolgen. Eerst waren ze in 't ziekenhuis opgenomen en nu had ik ze nog een tijdje bij ons om wat op te kweeken. -100 - De zat met de kinderen in de tuinkamer en leerde hun poppenkousen breien. Het was een mooie herfstmorgen, de kamer straalde van zonnelicht. Op eens stonden twee mannen der wet voor mij. „Wij komen huiszoeking bij U doen naar aanleiding van hardnekkige geruchten. Wilt U mij den weg wijzen en de sleutels geven?" Angstig keken de kleintjes naar mij op. — Er zijn beleedigingen zoo groot, dat we geen woorden meer vinden en 't leed stil in ons zelf verwerken om zoo groot, onverdiend wantrouwen. — Ik boog, wenkte met de hand naar Huib's studeerkamer en deed de schuifdeuren open. Op Huib's schrijftafel stond een groot portret van Gerda; 't was, of haar oogen me toelachten en zeggen wilden: „Vind 't maar niet erg, Moedertjelief." De mannen begonnen hun guur werk en betastten met hun groote handen al onze dierbare eigen dingen. Welke aanklacht meenden ze dan toch wel te vinden in ons vrede-hevend huis? In de bibliotheek duurden de nasporingen eindeloos. Ik begon voor de koffietafel te zorgen en probeerde mijn kleine gasten wat op te monteren, maar vlot ging het me niet af. Daar ging de deur weer open. „Wat is dit eigenlijk?" vroeg de man der wet, en legde Bertha von Suttner's meesterwerk voor me neer. - 101 - „Dat is een der beste boeken voor den vrede, dat men in Stockholm den Nobelprijs heeft waardig gekeurd. Het is geschreven door een Duitsche vrouw, en wereldberoemd." ~ Ik onderdrukte een liefdeloos spotlachje. — — — — Na twee uur ongenood onder ons dak verblijf te hebben gehouden, trok men af, met ledige handen. Ik had een gevoel of een dikke laag stof onze meubels bedekte en ging naar den tuin, om gouden en purperen chrysanthen te plukken; ik had behoefte aan iets fel-levends na zooveel dorheid. „Hoe wonder toch, dacht ik, onder het scbikken der bloemen, in een diepblauwe vaas, „daar is nu Peter, met zijn groote liefde in zijn hart, een liefde zoo groot, dat hij zijn beste offer brengt, in tijden van oorlog zijn leven, nu op zijn minst zijn vrijheid. En juist door zijn liefde ontketent hij haat. De consequentie der Christelijke leer wordt door bijna niemand aanvaard. Och, mijn jongen, als je een paar honderd jaar later leefde, zou 't dan niet de gewoonste zaak wezen, dat de wereld een geweldloos bestaan voerde? Nu prikkel je door exceptie. — Jij, die geen spinnetje kwaad doet, die eens tegen den nacht uittrok om een kleine poes te gaan bevrijden, die in een riool geklauterd was en 't bibberend 102 beestje naar huis droeg onder je jas, om 't een levenskans te geven, jij zou een staatsgevaarlijk burger wezen? O, Peter, jongen, kenden ze je toch maar, zooals ik je kent Toen de oorlog nog in zijn eerste stadium was, had men Huib uitgenoodigd, zitting te nemen in het ondersteuningscomité. Met groote meerderheid van stemmen was hij gekozen en bekleedde den ganschen tijd van ellende en ontwrichting het ambt van secretaris-penningmeester. Met nauwgezetheid verrichtte hij de vele werkzaamheden er aan verbonden, als zijn eigen dagtaak was volbracht De voorzitter, die meer voor de leus benoemd was, (hij droeg een klinkenden naam en kon ijselijk gewichtig doen), had een grooten steun aan mijn man en raadpleegde hem in alles. Maar de geschiedenis met Peter was een leelijke streep door de rekening van Huib's mede-commissieleden, Hoe moesten ze nu tegenover hem staan ? Huib bleef zich zelf gelijk, hij wond zich niet op, hij ergerde zich niet over bekrompen algemeenheden, die hij aan te hooren kreeg, en deed, wat hij kon, om de toestanden in de stad zoo dragelijk mogelijk te houden. Er was gelukkig veel administratief werk, waarbij ik helpen kon. Wij stonden elkander nader dan ooit en had niet op iedere wandeling vier jaar lang het doffe dreunen van 't kanon de vreeselijke werke- 103 iijkheid bevestigd, dan zouden we ons gelukkig in onze liefde en onzen arbeid gevoeld hebben. Met blijdschap begroette ik den grooteren eenvoud in de wereld. Hoe veel dingen bleken noodeloos te zijn verbruikt, met hoe weinig kon een gezond mensch het stellen en volhouden. O, dat die toestanden van beperking en soberheid ook mochten voortduren na den vrede, die toch eenmaal komen moest over de bloedende landen. Wij trachtten ons geestelijk te verrijken en voor ons zelf de stoffelijke zijde der dingen op den achtergrond te schuiven. Het was een consigne, dat in huis niet over distributie gesproken mocht worden. In de avonduren gaven Huib en ik onzen tijd en krachten aan een verdeeling, die allen ten goede zou komen, maar aan tafel en met onze jongens hadden we wel andere dingen om over te spreken. Wat me heel vaak bevreemd heeft en dikwijls bedroefde, was het feit, dat bijna iedereen in de stad op eigen voordeel uit was. In den bevoorrechten stand was „hamsteren" scheringen inslag; er werd openlijk over gesproken, men vertelde elkaar met glorie en ophef, wat men in zijn kelders en provisiekasten bijeen wist te garen en niemand scheen er zich over te ergeren en te verbazen. Dat men zijn medemenschen en vooral de armere bevolking bestal en bedroog, scheen geen enkele zich duidelijk te maken. 104 Ik sprak me maar zelden over die dingen uit. Mijn woorden zouden toch maar direct beantwoord worden met een tirade, op Peter's gevoelens betrekking hebbende. Wij hadden geen recht van spreken, dat begreep ik wel. Onze patiënten uit de arbeidersklasse, voor wie Huib zoo'n goed en belangstellend vriend geweest was, hebben nooit aan ons getwijfeld en menige fijne hartelijkheid ondervond ik uit hunne omgeving, waarnaar ik bij kennissen uit hoogere kringen tevergeefs uitzag. Ik was toch wel gegroeid sedert mijn eerste huwelijksjaren. Zonder mij martelares voor een goede zaak te voelen, onderging ik de blijde gewaarwording, vrij en frank tegenover mijn medemenschen te staan. Zwijgen en gedenken kan niemand krenken. Wij leefden maar rustig voort. Alleen als men raad en steun bij ons kwam zoeken, kon 't gebeuren, dat wij ons heten gaan en uitspraken, hoe wij over het egoïsme en de corruptie onzer medeburgers dachten. Als het me soms te eng werd in de kleinburgerlijke sfeer der op eigen voordeel bedachten, dan trok ik er op uit. Buiten de stad lag de uitgestrekte heidevlakte. Wel hoorde ik hier nog sterker dan thuis, de doodsmuziek der kanonnen in verre verte en kon ik niet ontkomen aan het leed der wereld, maar bloeide niet de erica even mild als andere -105 - zomers, zoemden de bijen niet als voorheen over de zoete honingweelde heen en jubelde de leeuwerik hoog in de lucht niet zijn zelfde lied, God ter eere? O, eenmaal moest alles goed worden, de menschen zouden weer in hun Mensch-zijn gelooven, en niet dulden, dat hun rijke aarde door eigen schuld een puinhoop werd. Bloeiende tuinen en welige akkers zouden oprijzen overal. Met opgeheven hoofd keerde ik van die tochten huiswaarts. Ik had moed en kracht vergaard voor eiken komenden dag met zijn tallooze zorgen en kleingeestigheid. Had God niet gesproken door Zijn bloemen, Zijn vogels, en zou het mij niet genoeg zijn, dat Hij was als altijd en overal, oneindig? - 106 - HET LICHT IN DE VERTE En vrede kwam. Zou nu de zon gaan lichten door het donker wereldwoud en ons den weg doen vinden? De dreunende geluiden in de verte zwegen, maar zoo was ons oor er aan gewend geraakt, dat wij nog maanden lang meenden ze te hooren. De smokkelhandel over en weer met den buurstaat tierde welig; ondervoeding eischte daaglijks haar vele slachtoffers, maar 't was vrede! En hier en daar klonken zoete geluiden van verbroedering en menschenmin. Eerst schenen ze wel overhoord te zullen worden door schetterende redevoeringen van chauvinisten en klinkende dankgebeden, op eigen heil gericht: „Heer, ik dank U, dat wij werden gespaard. Men slaat zoo vaak de tanden in eigen vleesch, zonder te weten, wat men doet, niet waar? -107 - Maar de geluiden van broederschap en liefde werden sterker; dan hier, dan daar werden ze gehoord en zij zwollen aan tot een vol accoord. De pacifisten deden, wat zij konden. En velen, die vier lange jaren zwegen, hadden behoefte, zusterzielen te ontmoeten. De individuen sloten zich aan tot groepen, de groepen tot federatie. — En al die menschen wilden hétzélfde, vrede op aarde, op een aarde van orde en rust. Zoo ooit, dan was het nu tijd, Christus te volgen naar zijn Liefdewoord. Hoe goed was 't, die geluiden te hooren. De woorden werden tot muziek in de ooren van Huib en mij, die zoo weinig gewend waren, weerklank te vinden, voor wat daar leefde in ons binnenste. Geen gewilde splitsing der menschen om verschil in Godsdienst of politiek, maar allen te zamen verbonden door het groote Liefdebeginsel, dat van geen scheiding weet, daar het alle menschen als kinderen van één Vader kent Er werd nog maar een klein begin gemaakt met de uitleving dier gedachte, maar wat zoo begint, moet groeien door het licht en de warmte, waarmee het zich voedt. Daarvoor zorgen de dragers derzelfde gedachte. Het verhaal vertelt dat een Jood, een Christen en een Mohamedaan op het slagveld van hun strijdmakkers waren 108 geïsoleerd geraakt. Dagen en weken leefden zij tezamen en kregen elkander lief in hun verscheidenheid en in hunne liefde begrepen zij, dat de God der Joden, Christus en Allah Dezelfde wezen moest. Mag ik God vergelijken bij een zuiveren diamant, aan facetten rijk? De een staart op deze, de ander op die facet en denkt, dat het de Eenige, de Werkelijke is, maar in waarheid zien allen een deel van Hetzelfde. Als de menschen dat maar aanvaarden wilden. Het was heerlijk te zien en te hooren, hoe het juist de jongeren waren, die de broederschapsidee hielpen verspreiden. En zuiver begrepen zij, dat het niet om woorden alleen ging, maar voor alles om daden. Zij gingen uit, om hun jong idealisme practisch uit te leven, verrichtend, wat hunne handen te doen vonden aan goede werken, eenvoudig, als vanzelf sprekend. Zij waren het, die Peter's weigering begrijpen konden en bij ons kwamen voor menig warm en sympathiek gesprek. Ik zelve voelde mij door hun jeugdige geestdrift sterk bezield. Voor mij was 't niet moeilijk arbeidsveld te vinden. Want wonder, nu 't gevaar voor eigen lijf was afgewend, nu verbleekten al gauw de felle beelden, die men zich van ons en onze omgeving gemaakt had en kwamen eerst schuchter, maar al spoedig meer officieel de uitnoodigingen, -109 - deel uit te maken van de vele vereenigingen, wier oprichting de oorlog had noodig gemaakt of bespoedigd. Daar waren de zuigelingetjes, de slappe, scrofuleuze kinderen, de werkeloozen en de bestjes! Hoeveel viel er te helpen en te regelen. En altijd mocht ik bij Huib op voorlichting rekenen. Zoo kon ik het een heel eind sturen. Maar altijd spaarde ik tijd uit voor de jongens en het huis, ook voor innige oogenblikken alleen met mijn boeken. O, de glanzende Zondagen! Als Huib zijn morgenbezoek op de ziekenzalen had gebracht, en 't vroege middagmaal was afgeloopen, dan volgde de groote wandeling ver naar buiten, de velden in. Erik kwam menig week-end over en bracht vrienden mee, jonge menschen met nieuwe inzichten. Onder het theeuur weer thuis vertelde Peter's cello van veel schoone dingen uit het wonderland der muziek en Menno's warme stem kon heerlijk begeleiden. Maar evenals toen de kinderen klein waren, bracht ook nu het voorgelezen verhaal het hoogtepunt van den dag. De zou die blijde plicht aan geen ander overgedragen hebben. Ook nu nog, als we allen bijeen zijn, klinkt het al gauw: „Moeder, wanneer gaan we beginnen? Dan wordt de schemerlamp in het hoekje bij het tuinkamerraam aangeknipt dan zitten we aUen bil elkander 110 als in vroeger jaren onzen dorpstijd. En op het tafeltje vlak bij me, kijkt Gerda, omringd door bloemen, mij < aan en luistert mede, naar wat de groote denkers van alk eeuwen ons te zeggen hebben. -111 - VOOR DE MAATSCHAPPIJ. Tot 1919 had ik de belangrijkste groepen uit de Vrouwenbeweging wel finantiëel naar mijn draagkracht gesteund, maar aan een persoonlijke rolvervulling was ik nog niet toegekomen. Of men zou dé bescheiden functies, dan hier, dan daar al als een zoodanige moeten beschouwen. Het was voor mij slechts een praeludium en nog altijd wist ik niet met absolute zekerheid voor mij zelve, of mijn tijd al gekomen was en of ik niet beter deed, Menno aan te raden, met zijn Delftsche studie een jaar te wachten en liever dien tijd als gewoon mechanicien-leerling in de stad onzer inwoning door te brengen. Hij zocht maar al te graag de weeldekinderen tot zijn kameraden uit Het leek me zoo nuttig voor hem, een poos het leven van den gewonen arbeider mee te leven en onder de eenvoudigen 112 der wereld zijn brood te verdienen. In dat geval wilde ik mijzelf in zijn vrije uren geheel te zijner beschikking stellen. Wij waren den laatsten winter samen af en toe aan de vertaling van een technisch werkje uit het Engelsch bezig geweest en zouden dat dan meteen kunnen voltooien. Twee dingen kwamen mijn plan, dat ook Huib's volle sympathie had, verijdelen. Menno vertelde ons van zijn hefde voor Marguérite en een vermogend man uit onze stad, die van den beginne groote belangstelling had voor mijn na-oorlogswerk onder de kleine en grootere kinderen, bood mij gelden aan voor de oprichting van een moderne kinderbewaarplaats. In jaren had ik me niet zoo gelukkig gevoeld, als toen de statige, oude heer afscheid nam, na ons zijn bedoeling uiteengezet te hebben en wij samen van alles bedenken gingen. Mijn teekentalent kwam mij weer eens te pas. alleen op andere wijze, dan ik me vroeger wel gedacht had. Ik ontwierp het heerlijkste babyhuis, dat ik ooit in mijn verbeelding had voor mij gezien. En waar mijn inzichten op bouwkundig gebied te kort schoten, raadpleegden we een bevrienden architect, die Huib vroeger ook zoo prachtig met de uitbreiding van het ziekenhuis geholpen had. In 1921 hebben we geopend. Ik geloof, dat als U Huize 8 -113 - „Onder de kabouters" zag, U het met me eens zou zijn, dat het een modelinrichting is. Luxe is in alles vermeden, maar van binnen en van buiten straalt het licht U tegen. Heel den tijd, dien ik met de voorbereiding en later met de inrichting ben bezig geweest, had ik 't gevoel, dat Gerda mijn werk leidde en me zeide, hoe zij alles 't liefste zag. O, als ze nu eens mijn groote dochter geweest was en wij samen ons mooie werk konden deelenl Ik ben zooveel als toeziende voogdes over 't kinderhuis en regel alles met de directrice en haar twee helpsters. In de speelzaal vol bloemen, waar ieder kaboutertje zijn eigen hygiënische box heeft, breng ik menig vroolijk uurtje door. In de stad zijn we zeer populair. Voor „Onder de kabouters" heeft iedere huismoeder wat over en verleden jaar Kerstmis was 't haast te erg, zooals we bedorven werden. Maar, och, mijn kleintjes, ze komen thuis zooveel te kort Die uren van zon en wat extraas, ze zijn misschien ook nog lichtjes op hun lateren weg. Of 't kwam, doordat ik nog al gelukkig geweest was met de uitvoering van het plan, en de stad een zonnig plekje meer gegeven had in 't witte huis met zijn vroolijken tuin, ik weet 't niet, maar bij de laatste verkiezing wilde men me met alle geweld in den Raad hebben. Dat vond ik een lastige geschiedenis, want U zult uit mijn - 114 - levensverhaal wel begrepen hebben, dat mijn inzichten het mij onmogelijk maken, mij aan te sluiten bij een bepaalde partij. De federatie van strijders voor het groot Liefdebeginsel zien in elke scheiding der menschen door politiek of religie een liefdelooze daad, omdat zij noodzakelijk tot uitsluiting leiden moet Hun godsdienst is wereldgodsdienst, hun taal is wereldtaal. Men hield echter niet op en ik moet zeggen, tot mijn groote blijdschap, kwam de bede niet uit één hoek maar uit verscheidene. Ik heb toen een avond gesproken in „Het Gebouw", zooals we dat noemen, en ik heb mijn gevoelens heel eenvoudig maar eens uiteengezet. Het gevolg is geweest, dat men mij toen later maar als „Wilde" gekozen heeft. De naam is niet mooi, vind ik en toen ik de eerste maal in mijn grijs gabardine japon naar de Raadszitting zou gaan, en echt vrouwelijk voor de spiegel stond, moest ik lachen om 't correcte beeld tegenover me. ..Daar gaat mijn Wilde vrouw", zei Huib vroolijk en en streek mijn kraagje nog eens extra recht. Ik geloof, dat hij een beetje onbehoorlijk trotsch op me was. Zoodat ik nu de belangen der stad en hare burgers naar mijn beste weten behartig. Ik ben den vrouwen, die dezen weg bereid hebben voor hare zusteren, oprecht dankbaar. - 115 - Nooit heb ik zóó goed geweten, wat het zegt, als vrouwen mee mogen werken aan het heil van haar stad, haai* land, hare wereld. Daar zijn duizend kleinigheden, die wij in eigen huishouding in het klein, als goed en noodzakelijk leerden en die wij nu in onze grootere huishouding kunnen toepassen, in 't belang onzer medemenschen. Het heeft wel lang geduurd, voor ik met mijn steentje aankwam en de intimiteit der beperking prijs gaf ten al' gemeene nutte, maar U zult me moeten toegeven, dat ik in de eerste plaats vrouw en moeder wezen moest. En nu zal ik zóó mijn best blijven doen, en niet gaan rusten, voor God mij roepen komt. - 116 - HERFST Het begint stil te worden in huis. Ik mis de fluitedeuntjes van de jongens onder mijn vroege morgenbezigheden. De vogels zijn uitgevlogen, één heeft al eigen nest gebouwd, de jongste droomt ervan, en Peter studeert een maand of wat in Genève. Mijn Moeder is dit jaar tachtig geworden en tante Ica vindt het heerlijk, haar lieveling-neef te mogen huisvesten, nu zij, om Moeder's hoogen ouderdom niet meer naar Holland komen kan. Zoo blijven Huib en ik zachtjes aan alleen en werken samen verder. De bibliotheek is nog meer dan vroeger onze uitverkoren plek in huis. Het is er zoo vertrouwd met alle goede boekevrienden om ons heen. En de zon zendt er zijn laatste stralen. De kennissen uit de stad, de collega's, kunnen er ons 's avonds bijna altijd vinden. Menig 117 diep gesprek wordt er gevoerd menig plan onder de oogen gezien. Toen we destijds hier kwamen wonen, heeft men dringend zijn best gedaan, ons over te halen, „gezellige avondjes" over en weer te beleggen, maar zonder succes. Kaarten, praatjes over dit, over dat, en al heel gauw over onze medemenschen, wij moeten er niets van hebben. Maar ons huis staat voor ieder open en velen voelen er zich thuis. Wie wat te geven heeft aan gevoel, aan verstand, wie onze boeken lezen wil, de muziek der jongens, als ze thuis zijn, hooren, hij is ons welkom! Maar onze tijd is niet voor hen, die zich als hoofddoel stellen, hun tijd om te krijgen, en hij is er ook niet voor gesprekken, waarmee men noch de wereld, noch zichzelf vooruitbrengt. Huib heeft een groot werk op medisch gebied onder handen, ik zelf teeken voor een paar jeugd-tijdschriften, nu ik wat meer in de gelegenheid ben. Er moet nog zooveel gebeuren en de jaren rennen maar voort. Begrijpt u, dat er menschen zijn, die zich het recht voorschrijven, kalmpjes te gaan rentenieren? Wie zal beoordeelen, of hij genoeg gearbeid heeft, Ood of de mensch? Wel weet Huib maar al te goed, dat er een tijd komen zal, waarop hij, uit sociaal oogpunt, verplicht is, zijn functie 118- in het Ziekenhuis aan een jongere over te dragen, maar hoeveel blijft er ook dan nog voor ons samen te doen in onze groote wereld, waar het wemelt van misstanden, waar we telkens en telkens herinnerd worden aan leed, dat door ons aller hulp en kracht en belangstelling kan verminderd worden: armoede, slechte hygiëne, ontucht. En dan hebben we te strijden tegen domheid, bijgeloof, wansmaak. Het moet ons een heilige plicht zijn. Wij kunnen den eenvoud, de rechte lijn bevorderen en stelselmatig weigeren, ons leelijke dingen in de handen te laten stoppen. Ons land is er van overvoerd. Zoo gauw doen we mee. We zijn op reis. Thuis zorgt Mina of Annebetje voor onze dieren, onze bloemen. Wij denken aan hen, willen een attentie meebrengen. Maar we weten zoo gauw niet wat. Een paar kleurige schilderijtjes trekken de aandacht. „O, die vindt Annebet prachtig, ik weet het zeker," zegt er een. En haast zouden wij ze koopen. Daar heb je 't alweer: Annebetje vindt het schilderijtje prachtig, omdat ze geen ander onder de oogen krijgt voor de versiering van haar bovenkamer, ze heeft de ware, goede dingen in eigen omgeving nog niet gezien. Zij moet nog leeren onderscheiden. Wie weet, wat mooi is, begaat zonde, wanneer hij niet kieskeurig voor zichzelf en grooter zonde, wanneer hij niet kieskeurig voor anderen is. Wat een verschil in een schoone - 119 - of in een leelijke wereld te leven. En hoe goed kunnen wij de kunst ook in de kleinste alledagsdingen steunen en bevorderen. Bent U 't ook niet met me eens, dat ieder mensch recht heeft op behoorlijke huisvesting, voeding, kleeding? En dat wij allen verantwoordelijk zijn, dat dit recht meer en meer wordt nagekomen? Omdat wij wel degelijk de hoeder van onzen broeder wezen moeten. Wie op zijn welgevulde brandkast sluimren gaat, die leeft ten koste van zijn medemenschen. Maar 't was allerminst mijn bedoeling, een predikatie te gaan houden. Misschien denkt U wel, dat ik een vervelende, „brave", maar saaie vrouw geworden benl — De geest in ons huis is altijd een opgewekte en bijna eiken dag heeft muziek geklonken door onze kamers. Als het te pas komt, kunnen wij heerlijk feestvieren, dit jaar hebben we zelfs extra ons best gedaan. In Mei waren we dertig jaren getrouwd. Onze zilveren bruiloft viel zoo dicht na den oorlog. Wie kon toen aan vreugde denken 1 Maar nu hiel' den de jongens niet op, of wij moesten een dag extra in de zon gezet. Zij zouden zelf wel voor alles zorgen. De goede vrienden uit onze jeugd, wijd en zijd door 't land verspreid, werden bijeengeroepen. Met de meeste hadden we nauw contact gehouden, al het het leven niet toe el' -120- kander vaak te zien. De ware vriendschapsvlam heeft maar weinig noodig, om stil en innig te blijven branden. Weer kwam de Meimaand als lang geleden. En veel geheimen waren om ons. Peter had de leiding van alles op zich genomen. Onze bibliotheek leek een groot prieel op den herinneringsmorgen. In de weiden vierden de margrieten hoogtij en mijn jongen, die m'n voorliefde voor haar kende, had de heele versiering van ons huis in mijn lievelingsbloemen uitgevoerd. Een fijne, kleine compositie van Peter zelf voor cel, viool en piano werd door ons drietal ten gehoore gebracht. Else deed alles, wat zij kon, om mij het gemis van mijn eigen meisje te doen vergeten. In zijn met korenbloemen versierden wagen kwam klein Huibje ons gelukwenschen. En overal in huis ontmoetten we oude, vertrouwde gezichten. — Wat waren, — wat zijn we toch rijk! Huib en ik vierden dezen zomer ons feest nog eens samen na, door Peter weg te brengen en Moeder op te zoeken. Het was een genot, de Fransche Jura terug te zien en mij met Moeder in oude tijden te verdiepen. Zij is toch nog kras! Wij hebben heerlijk samen langs het Meer gewandeld. Hoe graag had ik haar achterkleinzoon voor haar meegenomen, maar die kon zijn Moedertje nog niet missen en Erik nam in het Ziekenhuis, zoolang we weg waren, Huib's taak voor een groot deel over. -121 - Wij reisden door Duitschland terug. Mijn man had er een samenkomst met een oud studievriend, we zouden er Ernst met zijn beide dochters ontmoeten en ik wilde eenige Sauglingsheime bezichtigen met het oog op m'n werk thuis. O, het schrikbarend aantal scrofuleuze, tuberculeuze kinderen, dat daar in dat groote rijk opgroeit tot menschen, het jonge geslacht, waarnaar de wereld reikhalzend uitziet! Bedroevend, bedroevend! Wel zullen alle handen ineen mogen slaan, om te redden, wat er te redden valt Door stoeren arbeid alleen kan welvaart en levenskracht herwonnen worden. En de zaden van liefde, broederschap moeten ontkiemen overal Dan krijgt de aarde een nieuwe kans! Sinds veertien dagen zijn we weer thuis. Het najaar komt vroeg deze keer. Het blad valt al en 't is nauwelijks September. Ik onderhoud de tuintjes van mijn volwassen kinderen, zij kleuren fel met dahlia's, phloxen, zonnebloemen. Uit het gras komt de kleine herfsttijlooze kijken. Over de stad hangt die pittige sfeer, die veel actie voorspelt. Zoo begonnen we vroeger op school den nieuwen cursus. Zoo begin ik nu het nieuwe werkseizoen met Huib, in het kinderhuis, in den Raad. En iederen avond verlang ik naar den dag van morgen, die nog zooveel belangrijks, nieuws en schoons voor mij verborgen houdt - 122 - EEN LAATSTE WOORD Mijn vertelling loopt ten einde. De laatste weken heb ik telkens het verlangen onderdrukt, nog eens de plekjes van mijn kinderjaren terug te zien. Er was juist zoo weinig tijd met al den overvloed van plichten die het nieuw semester meebrengt. Maar Donderdag 'moest Huib heel toevallig vooreen artsen-vergadering in onze oude stad wezen, en dadelijk greep ik de gelegenheid aan, met hem mee te gaan. Vindt U het sentimenteel van me? Ik beschouw het zelf als een daad van piëteit. Ik liep dan tegen het middaguur op mijn dierbaar grachtje. Het ontroerde mij hevig, zooals alles er hetzelfde gebleven was. De iepen in najaarskleed spreidden hun takken wat verder dan voorheen over het water. Naast de apotheek was een gloednieuw huis verschenen, verder leek alles vol- -123 - maakt op vroeger. Of het grachtje mij ook herkende? — Het schoolmeisje met de lange vlechten was geworden tot een vrouw met grijze haren en rimpels in haar voorhoofd. Veertig jaren waren over haar heengegaan bijna De scholen gingen uit Ik hoorde in de verte de H.B.S.bel luiden. Daar opende de conciërge de breede deuren en heel de stroom van jongens en meisjes kwam naar buiten. Een nieuwe generatie, jonge menschenkinderen vol idealen, zooals wij ze zelf bezaten, maar, naar den tijd, met één kans meer, ze verwezenlijkt te zien. Eens lag het leven als een blij verbeiden voor mij. Ik baadde mij in zonneschijn en zon straalde ik uit. Zoo heeft U mij gekend en liefgehad. Een vereering als de Uwe bloeit alleen in kinderjaren op, als ons bestaan nog is gelijk de stille zee in morgenglans. Ik dank U ervoor, ik weet, dat die vereering heel mijn leven als iets schoons en zuivers om mij is geweest. Het meisje volgroeide tot vrouw, de vrouw tot moeder. Het rijk geluk de volle weelde van moederschap is mijn deel geweest. De dood is gekomen, en heeft mijn grooten schat, mijn meisje van mij weggenomen. De innerlijke strijd van mijn jongens was ook mijn strijd, hun leed heb ik meegeleden, ik ben blij geweest om hun blijheid. Voor mijn man heb ik getracht de vrouw te zijn, die hij in mij hoopte 124 - te vinden. Ik ben teleurgesteld in menschen op wie ik bouwde, ik heb tijden van finantiëele zorgen gekend. Oneindig veel leed heb ik meegemaakt als doktersvrouw en als helpster in de droeve jaren van den oorlog en zijn naweeën, maar nooit ging de zon voor mij onder. Ik heb mijzelf wel eens gevraagd, als het grootste leed over je leven kwam, als je Huib moest afstaan aan den dood, zou je dan nog het licht brandend weten te houden in je ? Ook dan nog, ook dan nog, durfde mijn antwoord wezen. Ik zou leven op herinnering, ik zou mijn werk onder de menschen verrichten, zoo goed als ik kon, tot het einde. Nog een korte tijd, dan komt de ouderdom. Wat zal hij brengen? Ziekte, zorgen, pijn? Waarom zou ik er aan denken? Ik voel mij nog sterk, ik voel mij nog jong, ik arbeid met blijdschap en moed. Duizend dingen hebben mijn belangstelling. Samen stijgen we in jaren, onze liefde is hecht en krachtig. Zou ik den winter vreezen ? — Thuis op mijn meisjeskamer stond op een richel langs den wand een prentenboek van Van Hoytema. „Uilengeluk" heette het. Van één plaat eruit hield ik bijzonder. — De twee uilen gaan den winter in, welgemoed. Zij hebben het licht van de lente, den glans van den zomer, den gloed van den herfst gezien. Nu komt de winter. Zij kruipen nog wat dichter bij elkaar en droomen verder. - 125 - Toen ik eens veel geld in mijn spaarpot had, kocht ik een eikenhout lijstje en het er mijn vogels inzetten. Zij verhuisden met me mee naar ons dorp, later naar de stad en altijd hingen ze boven mijn oud bureau. Onbewust heb ik in hen het symbool van ons eigen „later" gezien. Toen werd het winter, toen kropen ze nog wat dichter naar elkander en droomden verder. Van veel schoone dingen voeg ik eraan toe. Het Groote Licht wenkt sterker, naarmate wij ouder worden. — — — — — — — Schoolvrijertje, vereerder van mijn jeugd, die een wijs man geworden zijt, ik heb mijn belofte vervuld. Ik ga afscheid nemen. Ook in den tijd, die mij nu nog toe bedeeld is, zal Uw ridderlijke bescheidenheid mij in dankbare herinnering blijven.... 1924 - 126 - INHOUD blz. Een vertelling voor mijn Schoolvrijertje 5 Het ingaan van de heilige poort 11 Naar eigen huis 17 Marretje Printelijf 26 Van hoogten en laagten 33 Voor de eerste maal moeder 42 Als de kinderen klein zijn 47 Talenten 54 Dingen, waarover men niet spreekt 60 Zonnige Tijd 58 De man met de zeis 75 Groote Jongens 83 Oorlog ' 91 Bedekte hemel 99 Het licht in de verte 107 Voor de Maatschappij . v 112 Herfst ^y] Een laatste woord ^23