DE LOUTERE BLOEM KAREL WASCH DE LOUTERE BLOEM EM. QIJERIDO'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ AMSTER D AM Ik ben vanavond bang van je. Terwijl Robert Sickel in den donker de breede trap besteeg, met één band tastend langs de leuning, klonken de woorden weer in hem ^op. Hij sloot de oogen en stond stil. Bloedgolven ruischten en machtig dreunde de hartslag. Opnieuw geschiedde de verschuivingsschok en opnieuw wist hij zichzelf niet volkomen te kunnen beleven in de sfeer, waarin Amy's uiting hem had opgestooten. Vreemde stuurloosheid dreigde, doch hij kon zich betoomen en liep met enkel een schichtigen angst snel de trap op naar het atelier. De portière van de te haastig ontsloten deur streek langs zijn wang als een kille vogelvlerk. Hij beet de tanden opeen en wrang trok zijn gezicht samen. Met een paar vluchtpassen bereikte hij den divan en wierp zich voorover, het hoofd in kussens. Dadelijk erkende 7 hij zijn tekortkoming. Als zij de macht bezat haar woorden zóó te doen doordringen, had hij zich op haar moeten werpen, genadeloos, begeerig om haar te bezitten of zich fel te zien teruggestooten, geslagen, gestriemd met minachtende verwijtingen of onverschilligwat. Niet de aarzeling, die onzekerheid verried. Volle bevrijdende daad, geen bindend zelfbeschouwen. Nu moest hij het trachten te verwerken. Haar gezicht — wonderlijk saamgebouwd uit een veelheid van oogenblikken — leefde voor hem op in het donker van zijn blinde staren. Hij wachtte gespannen op de synthesè of het symbool waarin zich zijn ervaren zou samentrekken. Tegelijk doortoog hem een gedachte. Haar schilderen, ging hij haar morgen schilderen? Toch. Zou dat het einde zijn, het compromis, „alles"? 8 —1 Blik en koozing, zeide toen de gedachtestem. Een warme stroom ging door, blijheid. Ni aar onmiddellijk daarop verzet. Zeker. Naar hem kijken wilde ze en hem streelen met haar onzichtbaar wezen. En hij moest zitten. Aleer niet. Haarbegeerte ontstak hij niet, veranderde, vervormde haar niet, werd haar geen noodlot. Belangwekkend vond ze hem, onontbeerlijk was hij haar niet. Hem scheen geen macht over naar te zijn gegeven, ofschoon ze toch „danste voor hem". Brokstukken samenspraak rezen en hij zag daarbij weer haar gezicht, het zuiver-ovale met het wat strakke, schoon niet dunne, blonde haar, de stil-stralende blauwe oogen, de flauwgebogen voorhoofdalijn en den zacht rooden mond. Hij bedacht haar nooit diepere aandacht te hebben geschonken, haar beschouwend als een hem onverschillige zuster-van-zijn-vrouw. 9 Hij had geen innerlijk beeld van haar behouden... ■— Je hebt het eenzaam, zeide ze, na een zwijgpoos. Daarbij glimlachte ze tegen een beeld van hem, dat ze zag langs hem heenkijkend. De handen waren stil ineengelegd. «— Een man heeft minstens zijn werk. — Jawel. De glimlach week niet, noch bewogen haar vingers. — Geloof je het niet? — Ik voel je eenzaamheid. Ze wendde hem het gelaat toe, ernstig. Hij merkte, dat ze dieper doelde. Verwondering rees. Haar blik was niet dringend, want teederheid omwolkte hem. Hij zag de schoonzuster in haar, ééne waarin een doode als herleefde, vrouw van wie hij intiems leek te weten, zonder ooit haar beroerd te hebben. Doch wat wilde ze, zij? — En? Hij hoorde na, hoe scherp zijn vraag klonk. Zijn eigen uitval prik- 10 kelde hem sterker. — Zóó mag je niet voortgaan. Onbetwijfelbaar voelde hij haar bedoeling. Dit was geen verkapt zelf-aanbod, doch beoordeeling. Hij stond zwijgend. Al opzettelijker, al starder moest hij over haar weg zien. Hij wist zich groot-eenzaam en haar klein beneden zich. Gedachtevluchten begonnen uit te gaan. Hij beleed zichzelf schaamteloos, zooals hij het enkel in afzondering deed. Hij zag zich in zijn snijdend-klaar zelfbewustzijn, zijn niets-ontziende krachtvan-wil en weigeweten begeertetuimel. En tegelijk als naar weerszijden uitwijkend van dit zijn wezensmidden de andere gestaltingen, waarin en die hij ook zelf was, maar welke hij veruiterlijkte slechts in zijn werk. Hij wist weer, hoe hij al wat hem bond, brak. Hoe hijzelf zijn huwelijk vernielde en zijn vrouw in den dood 11 dreef. Al kon geen hem ter verantwoording roepen... Zijn keerende blik vond haar klein-wachtend en teer. — Kind, zei hij, met minachting overheerschend. Hij voelde zijn blikken snijden. Toen was haar woord gekomen, onverwacht-fel, minder als angstig verweer, dan als weerklinkende beschuldiging. En gewankeld had hij even, in een slingerende zelfbeschouwing buiten zijn evenwichtig midden gebracht. Overeind schokkend als ontwaakt uit dwangdroomen, staarde hij in warm donker vol bewegend goud. De woorden zelf leken hem nu flauw en machteloos. Maar de kracht die ze dreef, had hem verwonnen. Het was de flits, die in onsplitsbaar tijdsdeel schel onthulde ontzetting over zichzelf, vrees voor den eigen-ander. Maar niet als gevolg van eenzamen inkeer, doch 12 doordat hij zich weerspiegeld had moeten zien in de oogen van een vrouw, die derhalve w'utt gelijk hijzelf soms. Meubelen schimden. Flauw en ver hingen vensters te lichten. Tegen één voorhang teekenden raamhouten donker-dreigend een kruis. Om hem was de ruimte véél wijder dan het vertrek. De zware, gestadige slingertik der antieke klok werd een macht. Ketenen wonden zich om zijn hart. Tot met scherp-snorrend ratelen viel de eerste klinkslag en klankgruizel zich over hem uitstortte. Als pijlen troffen hem de schelle slagen, terwijl de klankgruizelbui aanhield. Licht, wijn, stralend willig naakt, dacht hij. Hij verwierp het als lafheid. Meester van deze situatie of niet. Géén moedwillig dooreenwerpen der sferen. Zien, zien, den blik uitwerpen in het duister, tot waar hij teloor moest gaan; staan, met tril- 13 lende beenen, oproerig hart, bonzend hoofd, maar staan. En morgen haar schilderen. Hij wist tegelijk hoe: in de houding van zachten doch sterken afweer, waardoor zij zijn aanval zou hebben gebroken. II Maanlicht. Over de rotsvlakte een schrikkelijken vloed van schijn, waarin alles star verdronken. Voorin het rotshol op den grond een scherp-witte rechthoek. De priester stond op de grens van klaarte en donkerheid. Laag viel zijn baard, de vingers staken in plooien van zijn soepel kleed. Hij staarde in de lichtstilte, wachtend zonder gedachten. Zijn oor ving klank van verre instrumenten. Aan het einde der vlakte kwam langzaam de stoet opzetten, klein-krieuwelend in de machtige witheid... Geen klank dreef meer 14 naar hem over. Zij rustten dus en de gezondene schreed aan. Eindelijk nadering bespeurend deed hij schreden achterwaarts en strooide reukhout op een verholen vuur. Geur walmde op en hij hernam den ouden stand. De bruid was nu zeer nabij. Haar witte gestalte toefde voor den ingang. Een woord fladderde met zwakke vlerk. Hij gaf het wederwoord en zij betrad den rechthoek. Alet één gebaar onthief hij haar van hoofddoek en sluier. De haren vloten over het blanke kleed en hij zag donkere oogfonkeling in het maanverkild gelaat. Toen scheidde hij haar kleed aan den hals en streek het omlaag. De harenstroom vloeide over blanke schouders en langs kleine ronde borsten. De maagd wrong zich in huivering. De priester lei haar één hand tusschen de schouderbladen en de andere over de borst. Ze Het zich tegen hem aanglij den en zijn blik werd 15 dronken. Hij droeg haar weg en liggend op dierenvellen achter in de grot verrichtte hij de voorgeschreven handeling met haar. Later, opziend uit het donker, zag hij haar wankelend vluchten, als een klein, gekwetst dier. Niet kil meer leek hem de manevloed, doch warmbewogen. Een suizing doorsneed plotseling de lucht, luid sloeg een pijl hem tegen de borst. Zijn keel werd dichtgeklemd en tegelijk scheen de grot daverend ineen te storten. Nog in de omhuiving van den droom, overeindzittend op den divan, doorleed Robert het geluid van twee slagen na de ééne, die hem gewekt had. JModern besef mengde zich met dat uit het onverwacht bloot-gewoelde verleden. Deze defloratie van bruiden was een regelmatig terugkeerende priesterhandeling, verricht krachtens de zeden van dat eilandvolk. Hij voelde na de volmaakte onverschilligheid waar- 16 in hij steeds wachtte en de korte lijfslust, waartoe hij telkens werd opgeschokt. Toen moest hij zich afvragen, terwijl hij tegelijk zich over de vraag verwonderde: wie was zij? De donkere oogflonkeling en de ronde borsten waren hem bekend. Ook de siddering die van haar huid was versprongen in zijn vingers. Met een dreun kwam het bewustzijn: de bruid van dien laatsten nacht was Marjon Tilga. Weer scheen alles over hem in te storten en met één sprong stond hij midden in het vertrek. Hij wou den ban verbreken nu, de gesloten stilte doen uiteenspringen door iets tegen den grond te vergruizelen, roepen, verkillend licht over de dingen laten heenstroomen. Doch hij bezon zich. Het was en bleef hetzelfde. De onthullende flits, die nu ook zijn „andere levens" ging doorlichten. 2 17 Geleund tegen een oude kast herbeleefde hij in een reeks gezichten het gebeurde met Marjon Tilga. Tegen zijn blik sloeg de bonte kleuren-warrel van het gemaskerd bal, de schelle muziek verdoofde zijn hooren, hij proefde een zoetigen walm vol prikkeling van stof. Tusschen de paren ging hij, jurylid, keurend en schiftend. Zij was er als koningsbruid met dwerggevolg. Wit gewaad en gouden gordel. Aan de armen glinsterende banden, om het voorhoofd een gouden reep. Door de spleten van het blanke masker schonk reeds haar warm-donkere blik hem wat kon. De tegenstelling bond hem: bruid blankbekleed en dan dat wulpsche oog, die rillende schouders, dat verlangend dringen der borsten. Later, toen hij haar herkend had, die hij onervaren-jong wist, genoot hij van het even-gemarmerde en bloesemige harer huid en voelde ster- 18 ker dan ooit de onrust van het verlangen in haar wezen. Al het andere scheen voor haar te zijn weggevallen: hij alleen hield stand voor haar blik. Ze dansten diep den nacht in en eindeloos streelde ze hem met haar langs hem opstrevend lijf. In rustpoozen dwaalden ze door gangen en zij uitte hartstocht, tot in woorden. Hij móest haar kussen. — Wanneer mag ik komen, vroeg ze, onderworpen en heerschend in één en. — Morgen, had hij gezegd, zonder beraad. Zij was gekomen in zijn atelier en had zich weggeschonken. Ze stilde aan hem een lang-tergenden dorst. Verloste zich van een zwaarte. Noodlot leek het. Er groeide geen verhouding. Het bleef vreemder dan ooit met eenige andere vrouw. Zij gunde hem nauwelijks den tijd om zijn verwondering te boven te 19 komen. Zij wilde niet zitten voor hem. Slechts wat schetskrabbels behield hij van haar. En het weerzien,later,bracht soms een vreemde sensatie. De gedachte haar dicht benaderd te hebben en toch niet te kennen, medeplichtig met haar te zijn aan iets duisters, zich te moeten schamen, anders nog dan omdat zij het kind was van een „vriend'. Om hem ruischte onwezenlijk de stilte. Zijn denken vergolfde. Angst woelde en hij was zonder wilstegenwicht. Hij voelde weer, niet meer volkomen meester over zichzelf te zijn. Iets bedreigde aldoor zijn ongebondenheid. Een ongekend verband stond zich te onthullen tusschen de sferen, waarin hij tot-nu-toe voluitgeUefdha.6.. Het bewustzijn iets te moeten doen kreeg een ondraaglijke scherpte. Het was of hij wakker lag en tegelijk stond te slapen. Eindelijk met groote inspanning, 20 als moeizaam wadend door droomverschrikking, wist hij bij de deur te komen. In zijn slaapkamer slokte hij koortsig kil water op. Vloekte. Vond de verdooving van het bed. III Amy betrad het morgenlijk atelier, waar Robert in beschouwing voor den ezel stond. Dadelijk voelde hij zich aangetast en deed een stap achteruit. Hij bezag tegelijkertijd haar en heur beeltenis op den ezel: vrouwefiguur zich teweerstellend tegen een stormsfeer. Bij het kijken boog Amy zich licht voorover. Niet enkel aandachtsspanning, ook onrust leek haar lijfslijn. — Het zal „ Afweer" heeten, zei Robert. Amy wendde zich van hem af in de blanke lichtklaarte van het raam en het haar blik uitzwerven naar buiten. Niet langer schrijnde haar het zelfver- 21 wijt hem heur angst te hebben getoond. Zij had toch stand gehouden voor hem en hij voelde dit. Het moest mogelijk zijn hem werkelijk te benaderen en te helpen, zooals ze dit wilde. Plotseling keerde ze zich weer tot hem. — Het is in elk geval goed. Zoo was het. Rustig-zacht zei ze het, zonder spoor van weekheid. Robert voelde een sterker teederheidskracht van haar uitgaan. De kleur harer oogen trof hem: om de pupillen zweemde violet. Een vage herinnering rees, als een beginnend vizioen, Venetiaansche avond, dacht hem. Doch Amy's blik glipte weg en ze verstrakte. Hij was zoo rustig: óf hij wist niets óf het verband, dat zij vermoedde, bestond niet. —^Teet je wie dood is? — N een. — Marjon Tilga. De slag kwam hevig aan. Hij zag het 22 glanzend lichtvlak met de vrouwefiguur in het midden kantelen en vergaan in de vlaag duisternis, die over hem heen zwalpte. Het visioen van den nacht herrees en een huiver greep hem. Toen echter keerde zelfbehoudsinstinct, blind wendde hij kracht aan en hervond zich tegenover Amy, die juist het hoofd naar hem toewendde. — Zoo plotseling, uitte hij, stug van bedwongenheid. — Ja. Verdronken. Tenminste: ze is gisteravond opgehaald. Alet verwondering hoorde Robert, dat er geen meegevoel in haar stem doorklonk. Bijna koel-zakelijk sprak ze. Of het een afrekening gold. — Je zegt dat zoo..» Je kende haar toch niet? — Enkel van zien. En van verhalen, waaraan ik niet hechten mag. Maar jij kende haar toch? — Vluchtig. Nog altijd was het, of hij 23 zich zich slechts spreken hóórde. Amy voelde dit antwoord als leugen en verwonderde zich over die zwakheid in hem. Dit wilde hij dus bewust verbergen. —Ik heb je eens met haar gezien. Haar blik drong nu. Er was teederheid noch afkeer in, enkel de wil om te weten. En ze dacht naar hem toe, wat ze niet uitspreken wilde. — Eéns. Bewijst dit, dat ik haar kende? Ik bedoel aandeel in haar leven had. Wij zien elkaar zoo vaak en welk aandeel hebben wij in eikaars leven? Het fel terugstootende van zijn woorden verwarde haar even en ze begon een gedachte uit te spreken. — Is zij het dan niet geweest, waarom Harriet... Voor het eerst viel die naam tusschen hen en onmiddellijk hernam Amy zich. Robert lachte schendend-scherp en 24 voelde zijn gezicht nu spot te moeten laten uitdrukken. Hij haakte de linkerhand in zijn baard en hield dien strak van de kin af. — Het leven is geen melodrama, Amy. En de soort gerechtigheid, waarop jij doelt, bestaat niet. Er gebeurde niet, wat hij verwachtte. Zij boog het hoofd niet om langs hem heen te zien. Geen blos betrok haar gezicht. Enkel scheen zich in haar oogen iets terug te trekken. Weer besefte Robert, dat ze niet afhankelijk van hem was. IVlaar tevens, dat hij het evenmin was van haar en ze dit eens voor goed diende te begrijpen. Als Marjon's dood hem werkelijk aantastte, had hij alleen dat te zien en te verwerken. — Waarom experimenteer je op mij? Begeef je niet in een sfeer die de jouwe niet is, Amy. Laat mij alleen. Dat is voor iedereen het beste. 25 — Je weet héél goed, dat ik nooit experimenteer. — En gisteravond? Toen heb je het gedaan, tot je er bang door werd. .— O at was iets anders. En ik zou nooit bang zijn, wanneer ik je kon zien, zooals je werkelijk bent. Haar blik rees, of ze dat andere zelf achter hem ontwaarde. Hij voelde, dat ze opnieuw iets opriep en verweerde zich dadelijk met spot. — Ik blijf dus interessant? — Je weet beter. Ze stak hem de hand toe en hij omvatte haar vingers anders dan gewoonlijk. Hij trachtte zijn blik verwarrend en wondend in haar oogdiep te doen dringen, doch haar sterke zuiverheid stuitte hem. Hij Het heur hand los, als stiet hij haar van zich. Ze ging. Verstild doch ongedeerd. Buiten overviel haar weer zelfverwijt. Deed ze niet alles verkeerd? Zou ze 26 zóó hem ooit naderkomen? Scheen hij niet te gelooven, dat ze hem zocht, zooals ook andere vrouwen het gedaan hadden of kon hij niet anders... Tegen zijn cynisme kon ze niet op, al bleef haar de zekerheid, dat hij er zich slechts toe opzweepte. Zijn verwarring, zijn ontsteltenis was echt geweest. En wellicht dienden al zijn woorden daarna slechts om dat te verbergen. Ze herinnerde zich hem toch bij den dood van haar zuster: somber-zwijgend, vol innerlijke worsteling, als één die wroeging verwerkt, terwijl ze van Harriet wist hoe schaamteloos hij haar bedroog, in niets matigend „de eischen van zijn temperament". Opnieuw vroeg ze zich af, waarom ze dien dieperen omgang met hem eigenlijk wilde. Had hij geen gelijk, begaf ze zich niet in een sfeer, die de hare niet was, zich blootstellend aan vernedering, angst, twijfel en zelfs gevaar? Moest 27 ze dan, dreef ook haar een verlangen, iets haast-noodlottigs? Ze glimlachte, voelend dat geen antwoord opkwam, doch ook geen twijfel bleef. Waartoe diende het zichzelf zulke vragen te stellen. Ze wist toch, dat ze hem anders zag dan Harriet ooit had gekund. In haar was toch niet die brandende exaltatie, die redelooze begeerte zich geheel aan hem te offeren eiken dag en ieder uur, die jaloersche min, welke juist de wreedste driften in hem moest aanjagen. In haar was toch niet, wat ze gezien had in de oogen van Marjon Tilga, dien avond... Ze moest wennen aan hem en hij aan haar. Als hij ééns wist, dat ze hem niets van zijn vrijheid nemen wilde, maar slechts helpen wou om zijn groote kracht in grootheid te gebruiken, om te zijn, zooals ze hem nog slechts uit enkele van zijn werken kende, om 28 af te laten van al die schijn-vreugde, waaruit slechts bitterheid kon nablijven, dan zou hij niet langer zijn innerlijke eenzaamheid boven alles verkiezen. Het bleef moeilijk en niets mocht haar ontmoedigen. Intuïtie alleen moest den weg haar wijzen... IV Tevergeefs verweerde Robert zich tegen zijn wrevel. Telkens scheen het of hij dien overwinnen zou, maar telkens weer brak de rhytmus, die in hem beginnen wilde. Hij was té bewust naar het cabaret gegaan om afleiding te zoeken en voortdurend werd zijn ergernis levend. Hij zat alléén aan een tafeltje, laag weggezonken in een fauteuil. Geen enkele bekende om zich mee in gespreksopwinding te begeven. Weinig menschen nog en géén stemming. Het strijkje valschig, de confé- 29 rencier vervelend, de meisjes die dansten in dunne wissel vlagen rood, groen en paars licht met schrale beentjes of flesschekuiten. Aan een tafeltje dicht bij hem trachtten wat studenten in rok, met een halve vrouw ieder, zich fuiven te suggereeren. Eén der meisjes, JVLarjon-type, schijnbaar wat dronken, hief zich streelend op, dan langs den éénen en dan langs den anderen begeleider, schonk tooneelglimlachjes weg en lonken, terwijl ze verfijnd handespel te zien gaf. Toen hun blikken elkaar kruisten, verwijdden haar oogen zich en flonkerden sterker. Haar lippen bleven even als in verrukking vaneen en de cavalier van de beurt kreeg een liefkoozing, niet voor hem bestemd. Robert verschoof zijn stoel, zoodat hij haar niet meer zien kon. Ironisch proefde hij van den wrangen wijn en keek naar het dansen. Het ging nog als op een saai burgerbal. 30 Heeren zochten vrouwen, alléén of in groepjes aan tafeltjes gezeten, steppten, shimmyden, draaiden in de ruimte naast het strijkje, brachten haar terug en bogen. Nergens was eenig hartstochtsmoment, ieder leek slechts genoegensplichten te vervullen. Slechts werd het langzamerhand voller en roeziger, maar de hoog-lachende studenten hielden nog den boventoon. Robert voelde een begin van moeheid en merkte reeds eenigen tijd te hebben gekeken naar den ver-ontblooten rug van een donkere vrouw in champagnekleurige japon. Hij had haar zien dansen, zonder overgave maar ook zonder stijfheid en telkens was ze teruggebracht naar het tafeltje vóór hem, waar ze alleen zat. Ze scheen slechts te dansen in afwachting. Ze had een nachtlevengezicht met iets van dieper tragiek. Laag-ingeplant haar, een dofdonkere oogsfeer, vierkante kin. In de 31 ooren kegelvormige hangers van geslepen gele steen. Robert dacht over haar huid, terwijl hij staarde naar de week dalende ruglijn en de rondingen der schouderbladen. Om een tijd als gedachteloos met de vingertoppen te bewrijven, dan opeens te omvatten en met kussen te overdekken, om onder dat soepele te voelen spelen de rillingen van den hartstocht en tot het ééne zelfvergeten te naderen. Een blik begon hem te branden en de vrouw latend zag hij Pullen, den schrijver, die naast zijn tafeltje stond. Een tengere jonge man met strakbleek gezicht, waarin de wenkbrauwen steeds te pijnlijk-hoog stonden opgehoogd. De neus fijn en lang, de mond dun en als liploos, terwijl uit de hoeken scherpe groeven afdaalden langs de kin. Een hoog smal voorhoofd bloot, dun haar gladgestreken over den schedel. Moderne verfijne- 32 ling, zonder sterk bewogen levensrhytmus. Rusteloos observeerder en cerebraal genieter. Verbergend onder sarcasme een gebrek aan wellicht ook nooit verlangde ervaring. Geen stormen en geen gedeprimeerdheid. Robert hield van Pullen, omdat hij zwijgend of sprekend steeds gezelschap bleef. In het gesprek gaf hij zijn observaties overvloedig weg en boeide daardoor, terwijl hij zwijgend nimmer ontledend indrong of poogde kracht weg te zuigen. Zijn karakteristieken waren scherp, echter meer berustend op weergaloos-snelle combinaties dan op intuïtie. — Voorstellen? vroeg hij onmiddelijk. Ik ken haar. Robertschuddedriftigneen. De vrouw was weg uit zijn belangstelling. Pullen had hem dadelijk aan JVÏarjon herinnerd. Hij kwam bij Tilga en reeds wist Rob ert: hij zou vertellen van haar... 3 55 De schrijver ging zitten, groette ironiek-glimlachend naar het studentengroepje en nam een cigaret. Na een dansnummer begon hij te vragen op zijn eigenaardige manier, licht, of hij geen antwoord wachtte: — Moe?... Ontstemd?... Vlot het werk niet? Robert vertrok mismoedig den mond en hief afwerend de forsche hand. — Als een vrouw je helpen kan, kijk dan eens om. Dat type is méér voor je geschikt, dan die voor ons. — Heb ik al gezien. — Goed?... Ze komt hier pas. En jij bent een poos niet geweest. Een filmactricetje. Interessant. Une femme caline. Precies... —I Ben je koppelaar geworden? — Ik combineer alleen. Jou veronderstelde behoefte en haar zéér-uitgesproken begeerte. Jij bent zonder, zij is in haar minder waardig gezelschap. Ze 54 speelt daar komedie. Eén blik van jou en ze staat op. Zij kan dansen... De keus is voor baar ook niet moeilijk tusscben baardelooze knapen en een modernen zwarten JVIagiër. Pullens laatste woord gaf Robert weer den vreemden, innerlijken stoot. De wrevel vergleed en hij voelde zich in verweer komen. — Hoe kom je aan die qualincatie? vroeg hij fel. ■— Die is mij straks ingevallen, toen ik je een poos had staan bekijken. Ook vroeger wel eens. — Wat weet jij van magie? — Weinig. Enkel iets uit boeken. En niet als jij uit „vorige levens". Kijk niet zoo... Vide je laatste zelfportret. Robert besefte opnieuw hoe licht-aantastbaar hij was geworden. Z elf s Pullen scheen hem dingen aan te zeggen. Vroeger zou hij zich vermaakt hebben over zoo'n uitlating, nu ontrust- 35 te ze hem. Er onthulde zich iets van zijn eigen innerlijk, dat hem angst aanjoeg. Of hij langen tij d gewerkt had met krachten, waarvan hij thans eerst de macht ging beseffen. Het zij zoo, dacht hij toen. Alles beter dan ontstemdheid of verstarring. Beter zoogenoemde gewetenswroeging dan de gevloekte onmachtspijn, die hem vroeger soms beving. En wat zich ook in zijn onbekend zelf openbaren zou, eens moest hij toch weer tot vreeslooze aanvaarding geraken. — Ben je al bij Tilga geweest, vroeg hij toen zonder overgang. —' Ik kom er vandaan. -En? — Hij was natuurlijk kapot. De oude tragedie. Het gevoel, dat zijn dochter een vreemde voor hem was gebleven, ondanks al wat hij van haar meende te weten. Zelfverwijt ook, dat hij teveel had toegelaten, niet scherper 36 haar gangen had gevolgd. En dan het onmach]ts-besef tegen „machten sterker dan de mensch", zooals hij dit noemde... -Wat denk jij ervan?" — Ik? Pullen zon even. Tusschen zijn fijne vingers krinkelde cigarettenrook op.Zijnoogenwerdenkleiner. Degroeven bij zijn mondhoeken verscherpten zich. — Van ieder ander zou ik misschien zeggen: ze had het niet hoeven te doen. Van haar kun je dat niet. Al wat ze deed was noodig. Of tragisch... Hartstochts blinde muur, waartegen ze eindelijk het hoofd te pletter liep. Ze is doorgehold, omdat ze doorhollen wilde... Of je kunt zeggen: zoozeer had ze zich uitgeput in één ding, dat ze zich, leeg, moest laten vallen in den dood. Je ziet, ik zit in romanslotzinnen te praten. Ik kan niet precieser zijn. 'k \Veet immers niet, wie het was of wie 37 het waren? Wat ze verwachtte, wat haar teleurstelde, hoe ze het deed... Eén ding alleen weet ik zeker. Ze wou zichzelf uitblusschen en er zou een krachtige, héél krachtige hand noodig zijn geweest om het haar te beletten... Pullen brak peinzend af en keek naar Roberts lange, sterke vingers, die onwillekeurig zich sloten om een cigarettenblikje. De gedachte voltooide zich niet. Robert weerde zich woedend tegen het opnieuw zich heffend zelfverwijt. Onzin. Zij had geboden, hij genomen en zonder vragen was ze weggegaan. Zelfs zijn visioenen spraken hem vrij. De priester wachtte, volbracht en vergat... Toch was hij de man, die haar had moeten weerhouden, sprak toen resoneerend een gedachtestem. Maar hoe, hoe, wierp hij driftig tegen, hij kon toch niet... Plotseling stokte het 38 innerlijk zelfgesprek. Dat zoo'n gedachte opkomen kon en macht over hem krijgen. Vroeger had dit nooit gekund. Thans gebeurde het aldoor en met bitterheid gevoelde hij, dat er een „verleden" was afgesloten. Hij vroeg Pullen nog bizonderheden, die de dichter hem niet geven kon en trachtte door te spreken met hem. Doch telkens bleek het andere sterker. Het rumoer om hen heen verhevigde. De groep studenten had den boventoon niet meer. Er werd langer en wilder gedanst. Kreten van jolige dronkenschap klonken telkens op. Robert voelde afkeer en tegelijk het flakkeren der begeerte om mee zich te storten in den zwijmel. De donkere vrouw had reeds eenmaal naar hem omgezien. Hij beslechtte den zelfstrijd door met een ruk op te staan. Dadelijk wist hij zich hoog-eenzaam en wat aan hem kleven wou, zonk terug. Het leek weer als 39 dien nacht, toen hij voelde te moeten zien, ondanks alles. - Ik ga weg, zei hij, ook Pullen terugstootend. Deze glimlachte. En toen Robert bij den uitgang even omkeek, zag hij den schrijver reeds in gesprek met de donkere vrouw. V Uit de koelglanzende spiegelnis keek zijn beeltenis hem aan: de man van het zelfportret. Hij zag den grooten, stuggesloten mond in beangstend-donkere baardwarring, den sterken neus met de haast-wreede vleugels, de diep-donkere, strenge oogen onder wulpsche brauwen, het vroeg-doorvoorde witte voorhoofd en het zwaar-zwart, trotsch-krullend haar. Tot het gelaat veranderde, de mond zijn stugheid borg onder een vreemden glimlach en de blik der oogen zachter werd, maar 40 anders doordringend tevens. Ken zoete doch verschrikkelijke, een verdoovende macht leek uit te gaan van het gansche gezicht. En een schrikduizel doorvoer hem bij de herkenning van dezen eigen-ander. De Magiër. Eindelijk scheen een waas te vervluchtigen en een verstilling kwam. Er vernep tijd. Gedachten togen uit en keerden. Steeg droefenis? Hij aanschouwde een baardbemaskerd aangezicht. Enkel de oogen waren onverheimelijkt. Ze staarden vol droefheid en mededoogen, vol innerlijk licht. Man door wien het kind heengaat. Die breekt in overgave. Hij wist: ook dat ben ik. Soms in oogenblikken van zelfvergeten door het werk. Of in de ruimte. Of in het begin met Harriet... In een enkel oogenblik overzag hij op wonderlijke wijze zijn leven. Zijn onbewuste jeugd schakelde zich aan dit Al moment. Hij voelde den vloek van rijkdom en ongebreideldheid, van voorbestemde heerschersmacht. —■ Ik moet mij intoomen, dacht hij, het wordt gevaarlijk. VI Naeen lang, geruischloos omgaan door den grijzen gangen-doolhof kwam hij in het ronde, lichte vertrek, waar de man werkte. Deze bemerkte hem niet en hij kon ongestoord blijven toezien. Koortsig kneedden de vingers van den kunstenaar de willige klei en almeer onthulde zich zijn verbeelding in de aangegrepen stof: een hooge, lichtschrijdende vrouwe - fi guur met verheven glanzend aangezicht. Kon het dat de doffe materie ging stralen van zichzelve of ving zij enkel een glans, een schijn...? In bittere begeerte boog de gekomene 42 zich over tot het nauwgeboren kunstwerk. Hij ervoer zijn vroegere dolen door de grauwe windingen der gangen als een nog ondoorleden onmachtspijn. In de plooien van zijn priesterlijk kleed verborg hij de tot klauwen gekromde handen. Niet langer wist hij zich alleen met den in scheppingsdrift verloren wrochter. Om zijn hoofd wiekte de gansche duistere schare; hij vernam weer het gefluister als kil geruisen van water. En verstrakkend, naijzigen huiver, maakte hij stilte om zich heen. Toen deed bij van zich uitgaan den wonderen stroom, welke den schepper ganschelijk omhullend, hem wreedplotseling scheidde van het beeld. De man stond roerloos, met langs het lijf hangende handen, op de borst gezonken hoofd en gedoofden blik. De indringer trok den stroom in zich terug en met een ruk wendde de kunstenaar zich om. Hij hief een vergrauwd ge- 43 zicht met hulploos-naakte oogen. Om den ontkrachten mond stekelde dwazig de korte grijze baard. Schichtig fladderden de handen omhoog en neer als in afweerpogen. Gebroken van vrees wankelde hij weg. De ander trad nader en terwijl zijn vingertoppen tintelden van de kracht, die hij aan den oorspronkelijken maker onttrokken had, voltooide hij het beeld, als ware het in hem geworden. En verzonken bleef hij in aanbiddend beschouwen tot de bewonderingskreten van andere blankgemantelden hem wekten uit den vervoeringsdroom. De vrouw tegenover hem kreunde en drukten de schelpen der handen tegen de oogen. Hij voelde zich fel-gespannen en verwijd in éénen: werkend met opgeroepen kracht, de zijne ver te boven gaand. Eindelijk zwichtte ze,stond op en legde zich op de rustbank. Hij 44 zag neer op de gestalte, plotseling in slaap verstard en strekte één hand boven haar uit. Hij trok strak zijn innerlijke aandacht samen. De rechte wand van het vertrek leek uit te golven onder zijn staag-dringenden blik en hij zag wat elders geschiedde. In de koepelvormige zaal stond de grauwe, kortgebaarde man en stootte zijn felle aanklacht op naar de rij donkergetabberden, deinend in bewogen luistering. Al machtiger verhief zich de aanklager, al sterker leek hij te staan in de rustingvan zijn betoog, al genegener werd de aandacht der rechters. Tot de schouwer van verre in zelfverdubbeling uittrad en ten leste zich zag staan achter den verongelijkte. En opnieuw wist hij van zijn vooruitgeschoven zelf den wonderen stroom te doen uitgaan, welke den ander omwikkelde, ontkrachtte en eindelijk in onmacht deed wankelen. De straling van zijn betoog brak, 45 enkel verwarde woorden wierp hij nog van zich, degetabberden verstugdenen dienaars voerden den man weg. Zwaargekruide damp onwolkte hem en hij voelde de machtige stilte van den nacht. Hij wachtte tot door het hooge venster een straal maanlicht begon te dalen en langzaam heenschoof over de beeltenis van het hart. Innerlijk wrocht hij tot hij den tegenstander vóór zich zag liggen met ontbloote borst. En met gemeten langzaamheid hief hij den pijlpuntigen dolk, Het dien neerkomen en stak hem zacht doch vast midden in het verbeelde hart. Zijn hand bleef het gevest omknellen en hij riep de uiterste kracht op. Kilten streken langs zijn voorhoofd, vleugels druischten, stemmen luidden verward dooreen. Doch hij herkreeg stilte en in de nis van zijn innerlijk schouwen ontwaarde hij den grauwen kort-gebaarde: in ban van 46 benauwenis worstelend met den dood. Alléén... VII Na den waakdroom wendde Robert zich ontzet van den spiegel af. Hij wist dadelijk wie de vermoorde was: Tilga. En bet verband ditmaal viel niet te loochenen. Het was geweest in een langdurige onmachtsperiode. Hij kon geen enkelen opzet uitwerken en zelfs zijn schetsen bleven stuntelig of mat. Dagen lang doolde hij rond alsof zijn diepere bestaansreden was vernietigd. In dien tijd bezocht hij Tilga geregeld, doch vermeed trotschelijk hem iets te klagen van zijn innerlijken nood. Met stijgenden wrevel vond hij hem telkens geestdriftig arbeidend. Veelal zette hij zich in een hoek van het atelier, bij het zien van den ander scherper van onmacht doorpijnd. Soms ook bladerde hij in schetsboeken en eens vond 47 hij bij elkaar hoorende figuurstudies, die wonderlijk zijn aandacht bonden. Door de grootschheid van den opzet en den krachtigen eenvoud der détails werd hij als het ware gedwongen het werk in den geest te voltooien. In Robert wrong zich bittere jaloezie. Hem zocht de inspiratie niet meer, hij was arm en als aan zichzelf ontstorven. Tilga Het schatten ongebruikt liggen. Hij wist, dat de schilder dezen genialen opzet we lHcht nooit zou uitwerken. Er lag meer zoo en zijn talent reikte niet ver, ondanks zulke invallen. Thuis gekomen wilde Robert zich dwingen tot arbeid. Hij. wist zich op te zweepen tot een troebele koortsachtigheid, doch geen oogenblik schreef in sidderende verrukking de hand met het penseel. BHnd-woedend scheurde hij het linnen en smeet kletterend palet en penseelen tegen den vloer. Eindelijk in opperste zelfvernedering 48 en voortdurenden zelf hoon spande hij weer linnen op en begon na te schilderen het werk van den ander. Langzamerhand verstilde hij en verloor zich erin. Hij verzweeg dit voor Tilga en ontstal hem op slinksche wijze het schetsboek, omhetgeheel voor zich zelf te kunnen gebruiken, aldus zich toeeigenend wat de ander ontvangen had. Hij begreep dit schilderij niet te kunnen tentoonstellen, verborg het en verkocht het in een gunstig oogenblik aan één, die het meenam naar het buitenland. Later beroofde hij den ouden man nog eenige malen zoo, echter rustig nu, wreed-beheerscht. Hij wist een nieuwe waarde te hebben verkregen. Het was niet noodig meer zich door onmacht te laten martelen. Voor hem lag altijd alles bereid. Het sterkte zijn zelfbesef en spoedig werd het overbodig van Tilga te nemen. De Tilgaperiode voegde zich natuurlijk in zijn 49 ontwikkelingsgang. Hij steunde erop zonder er verder aan te denken... Van de dochter had hij ontvangen, van den vader genomen en alles aanvaard, gelijk een hem verschuldigd tribuut. Nu randde twijfel deze kern van zijn levenshouding aan, werden hem beschuldigende verklaringen opgedrongen en kregen de wezens, welke hij vroeger uitgeleefd had, opnieuw werkelijkheidswaarde voor hem. Het beteekende stilstand of erger nog: achteruitgang. Een totale ontwrichting van zijn bestaan kon er het gevolg van zijn. Hij moest dus of den éénen of den anderen kant uit. Weten: hoe het begonnen was, welke de eigenlijke oorzaak ... Een innerlijke spotlach antwoordde. Hoe kon hij zelfs deze vraag stellen. Toen toch, met Harriet... Zij was neergelegd op den divan en hij staarde op het willooze lichaam en 50 het witte gelaat, waarover de druipende haarslierten vielen. Onvoorbereid stond hij voor het mysterie van den dood. Hij besefte de verschrikking van een ongekenden stilstand. Een nijpende pijn van schuld belette hem aanvankelijk alle denken. Innerlijk hulpeloos voelde hij zich, als één die ontdekt zonder noodzaak, ter voldoening aan een oogenblikkelijk verlangen, iets kostbaars te hebben vernield. Spoedig echter begon zelfverweer in denken en in levenshouding. Na het overwinnen van den rauw-ontstemmenden schrikdwang zeide hij zich dit niet gewild te hebben en er dus niet verantwoordelijk voor te zijn. Ook dat Harriet ziek was of overspannen. Hij hield aldoor gedachte-redeneeringen ter zelf ontlasting, maar bleef den onderstroom voelen. En hij verviel in uitersten. Of hij gaf 51 zich over aan een diepversomberend schuldbesef of hij verhief er zich boven in vreemden machtswaan, geloovend, dat hij breken moest, hetgeen hem in den weg trad. Een volkomen evenwicht bereikte hij echter niet, zelfs al erkende hij schuldbesef en machtsverhevenheid gelijkelijk als werkelijkheden. Ook de tijd hielp hem niet. Slechts in schijn voelde hij zich tenslotte onaangetast. Het andere kon zich telkens weer opdringen. En het scheen geen gelegenheid onbenut te laten. Hij bezon zich op een keten van oogenblikken, waarin hij overwonnen was geweest. Het bleek ondoenlijk heen te leven over het gebeurde. Het voorbije bleef tegenwoordig en oefende een dwingende macht uit. In zijn denken hief zich het woord „ berouw'' e n scheen hem niet langer een klank. Zou hij daar 52 niet, om waarachtige zelfbevrijding te bereiken, doorheen moeten? Harriet. Zacht en stil, schijnbaar-berustend was hij omgegaan door zijn huis. Toch had hij aldoor haar geestelijken eisch gevoeld. Ze verlangde van hem, wat hij niet geven wilde of kon. Waarvan hij geloofde, dat elk man het moest houden voor zichzelf. Ze prikkelde hem en bracht hem tot opwinding, ofschoon hij haar eigenlijk niets verwijten kon. Hij gevoelde zich niet vrij meer in haar bijzijn, ze tastte hem aan, benam hem werkkracht of stimuleerde deze althans niet. Soms meende hij zich eenvoudig in haar vergist te hebben. Hij geloofde dan, dat ze niet de simpel-gevoelige, deemoedig-ordenende vrouw was, die ze hem geschenen had, maar ééne die nooit zichzelve genoeg, aldoor wenschte te teren op zijn kracht. Of hij dacht 53 eenvoudig geen man voor het huwelijk te zijn. Hij kon immers geen dagelijkschen band velen, geen gewoontehouding verdragen. Hij verweet zich gehandeld te hebben uit verkeerd zelfinzicht. En aldoor weerde hij haar inner lijk af. Er kwamen felle of pijnlijke scènes. Soms bepaalde hij zich daarbij tot afweer, maar op andere tijden dreef hij haar tot een uiterste, als wilde hij zien wat haar eigenlijk bewoog. Dan ervoer hij, dat dit enkel was het verlangen zich zooveel mogelijk aan hem weg te schenken, zijn behoeften te raden en te stillen, in een extase van zelfopoffering te verkeeren en hem als te omwalmen met liefde. En haast haatte hij haar hierom, wijl hij dit noch aanvaarden noch beantwoorden wilde. Door allerlei middelen trachtte hij haar geestelijk in te toornen, om haar kameraadschappelijk rustig naast zich te doen 54 voortleven. Zijn wezenseenzaamheid moest ongeschonden blijven. Hij slaagde echter niet, daar zij haar gansche zelf bleef inzetten. Al feller ergerde hij zich en voelde telkens zijn drift uitslaan. Tot hij, eerst in woede later overwogen, scheiding voorsloeg. Hij had zich telkens weer tot andere vrouwen gewend, zonder schaamte, in de overtuiging, dat hem dit toekwam. Hard en fel verweerde hij zich, toen zij voor het eerst haar diepe gekwetstheid toonde over een korte verhouding met een model. Hij zag hoe ze trilde door de spanning om zich te beheerschen, ze wou verwijten, doch smart overgolfde alles in haar en ze kwam ten laatste tot een zielig pogen in zelfvernedering nog troost uit zijn woorden te halen. Toen begon haar strijd om hem te „heroveren", weer te krijgen geheel voor zich. Doch aldoor 55 moest ze merken, dat dit niet kon en in wanhoop vroeg ze hem, wat hij dan zelf wilde. Koud en klaar zei hij het. Vrijheid om te werken, te nemen, om zich uit te leven in het oogenblik, zonder te hoeven denken aan gevolgen of zich genoopt te zien tot gedurige verantwoording. — Ik wil niet iemand om me heen, die me aldoor kritiseert, anders tracht te maken dan ik ben of in een net spint. Ik wil werken naar mijn lust, denken naar mijn lust, leven naar mijn lust. —' En ik dan, had ze wanhopig uitgeroepen. — Trachten hetzelfde te doen. Hij sprak het uit, ofschoon hij besefte, dat ze dit nooit zou kunnen. — Hoe? — Dat moet je zelf vinden. Ieder heeft zijn eigen weg. — .Mijn leven ligt in jou. — Dan zou je het in mij moeten vin- 56 den. Maar zonder het uit mi) te scheuren. — Uit je scheuren! Ik wil je alles geven, mij geheel aan je onderschikken, nergens op bedacht zijn dan op jou geluk. — Je zegt het, maar je doet het niet. — Omdat je me niet helpt. — Je kunt het niet en misschien wil je het eigenlijk niet. Anders had je het al gedaan. Je hoefde dan geen vragen te stellen en geen verwijten te doen. Je zou de eischen van mijn werk begrijpen en weten hoe je mij ongehinderd kon laten. —■ Is ongehinderd alles? Verlang je dus enkel geen last van mij te hebben? —Moet ik nog duidelijker wezen? Laat ons dan een eind maken aan de kwelling. Zonder wederwoord was ze weggewankeld. Hij had haar als van zich afgeslingerd. 57 Zoo ging het telkens. Daar ze scheiding weigerde, gewende hij eraan haar fel af te weren, woog zijn woorden al minder en besefte niet zijn stijgende wreedheid. En aldus was het gebeurd, dat hij haar op een middag, toen ze kort na een uitbarsting het droefstille gezicht met de immer-hunkerende oogen kwam toonen in zijn atelier in een plotsen opstand van zijn gansche wezen had toegekrijscht, dat ze moest weggaan. Hij zag hoe haar gelaat in ontzetting vertrok, heftig trilden haar oogleden, ze wou een woord vormen, doch kon het geen kracht geven. Ze ging en werd dien avond thuisgebracht in de omhulling van den dood. Robert voelde zich een einduitspraak te moeten ontscheuren: veroordeeling of vrijspraak. Hij zocht inkeer en uiterste samenvatting. Toen verdrong hij alle redeneering, trachtend naar sim- 58 pel, onaantastbaar innerlijk schouwen. Het beeld rees en hij zag den stand van twee gelaten tegenover elkaar. Hij kon te zelfder tijd doorvoelen wat hun ontstroomde. Het vrouwegelaat boog zich licht achterover in deemoed en overgave. De mond was smartelijk, de oogen waren vol liefdewil, om het voorhoofd gleed een glans. Het mannegelaat bleef in één wreed staren verstrakt, oppersteafweer.Tot een vreemde deining het doortoog: een schrikkelijke stroom kilte, waarin niettemin hevige spanning trilde, een genadelooze vernietigingswil schoot uit naar de vrouw, kille bleekheid voer over heur aangezicht, de oogen werden in zichzelf teruggeslagen en gaapten als holen van angst. Toen brak alle verband en als een plots-verflarde bloem verging het gelaat in den kolk der ruimte. 59 IX Robert waagde den worp. Hij werkte koortsig, tegelijk met een afschuw en in een haken naar verlossing. Na de voltooiing stond hij een tijd, leeg zich voelend schoon niet bevrijd, of hij geen voldragen schepping, maar slechts de vreemde spiegeling van nooit geheel doorkende, afschuwwekkende innerlijkheid aanschouwde. Aanvankelijk wilde hij het beeld verbergen, doch het het staan. Sterker was zijn verlangen om te zien, hoe het Amy aangrijpen zou. Hij zag haar lippen vaneengaan in vreemde ontzetting, het was of ze den blik wegwenden wou, maar niet kon en een net van vreemde smartvoren breidde zich over haar gelaat. Tot ze zich hief, als uit vertwijfeling en besmeuring, doch zonder den verwach60 ten angst in haar oogen, enkel met een starre donkerheid. — H et is afschuwelijk. De woorden waren een ruk van zelfbevrijding en een worp van verontwaardiging. — Zelfuitzegging. Hij zei het fel en sarcastisch. Ze stonden tegenover elkaar in kil morgenlicht, als in uitdaging. Hij vond haar prachtig zoo in haar strenge kuischheid en met de strakke oogen in het zuiver gelaatsovaal. Amy wist thans waarlijk geschouwd te hebben in de duistere diepten van zijn wezen. Maar tegelijk, dat hij in zelfworsteling zich aanklaagde. In haar oogen keerde de violette zweeming, een blos betintte haar wangen en de oude, machtige zachtheid ontstroomde haar. Het was of nu eerst haar groote drang tot helpen zich losmaakte. — Arme jongen. Hij vond geen wondend sarcasme 61 meer. Een plotselinge smart steeg en maakte zijn oogen dof. Na haar vertrek kon hij echter de kracht van zijn vormgeving bewonderen en trots om zijn kunnen zwol uit. Een oogenblik geloofde hij weer, dat het werk levensbedoeling was en al het andere barensnood. Dat onherroepelijk elk beleven eraan ondergeschikt moest worden. Doch Amy's oogelicht herkreeg zijn macht. Het was of het plotseling alzijds hem omringde en zijn vervoering zonk. Even zag hij zich, zooals zij hem scheen te willen vervormen naar het in haar gerezen beeld, dat misschien een zuivere afschijn was. JMaar hij huiverde. 's Avonds hoonde hij zich zelf weer. Moetikmij dan onder tucht stellen? De verdwaasde dienaar zijn van een heilige 62 maagd? Een gelouterd prediker op Let doek, schrijvend met van godsvruchtigheid trillende hand... Doch tegelijk voelde hij, dat er erkenning school onder die verwerende spot, dat zij macht over hem kreeg. Hij vreesde de eenzaamheid van den komenden nacht. Daarom vluchtte hij naar het cabaret, naar de vrouw met het champagnekleurige kleed. Zij zat er als toen en hij ging bij haar, als ter voldoening aan een afspraak. Er was dadelijk vertrouwelijkheid door het gelijk opgaan der begeertevlam. Ze heette Ernestine. Mannequin. Twee kinderen te verzorgen. Velerlei knauwen door het leven. Toch „jong" gebleven, met krachtigen hartstochtsdurf. Hij voelde in haar de verschillende gestaltingen, verwant en veilig. Niet als inwijder kwam hij tot haar en bracht geen tragiek. Toch 63 kocht hij haar niet. Ze zou geven, maar zonder zich te verwringen of uit te putten. Rijp was ze: hij kon haar niet schaden. Evenmin dreigde ze hem te binden. Ze aanvaardde als een gereede kamerade. En nochtans was ze als vrouw hem nieuw, bleef er het heerlijke der ontdekking. Gaaf-afgezonderd stond hun sfeer temidden van het cabaret-geroes. Wat om hen geschiedde zagen zij verglijdend, als door geluid werende glazen. Hij dronk champagne met haar en heur oogen kregen donkerder flonkering, glanziger lichtte haar mond, oorhangers en ringen schitterden sterker. Ze dansten, licht leunde ze op hem, innig hem nabij en zijn vingertoppen raakten telkens het zachtwarme huidfLuweel. Ook in den dans bewaarden ze volkomen hun afzondering. Opnieuw gezeten stegen ze in hun roes en reeds bezat hij haar in ver64 beelding, als een huivering hem haar lichaamslijnen verried of zijn blik indrong in haar oogeg loed. Zij gingen, verzadigd van wijn, vóór nog de stuurloosheid der dronkenschap hen overmeesteren kon. Buiten, in de kille nachtzuiverte greep hem een huiver, kreeg het andere weer macht. Hij noodde haar in zijn huis. Hij wilde dat de glans van het feest na zou blijven in het vertrek, waar hij later weer eenzaamheids-beproevingen moest doormaken. Of hij de macht van den roes wou stellen tegenover die van het andere. X Hij kon Ernestine niet schilderen, noch iets van de feestweelde met haar doorleefd. Naar hij aanvankelijk geloofde, wijl slechts doffe bevredigdheid in hem was gebleven en geen jacht van geest- 65 en-bloed, die driftig uiting zocbt. Tot hij verstond, dat er een neerdrukkend evenwicht in hem was geworden, alsof twee krachten van gelijke sterkte streden om hem en hij daarbij innerlijk verstarde. Hij besefte, dat er een ongewone onmachtsperiode stond te beginnen, maar zelfs dit vermocht hem niet aan de verdoffing te ontrukken. Hij zat en staarde, staarde en zat. Amy kwam niet, of ze hem opzettelijk aan zichzelf overliet en hij kon Ernestine niet ontmoeten vóór 's avonds, terwijl hij tevens wist, dat ze hem zelfs dan tevergeefs zou wachten. Pullen verscheen, praatte, vroeg niets en constateerde in de zwijgpoozen louter wat hij zelf zoo goed wist. Reeds vorderde de avond en hij gevoelde zich gevangen in de grauwheid van werkloos-vergaande uren. Toch moet ik iets doen, zei hij zich, maar verwierp al wat opkwam. Z elf herziening, 66 tergde aldoor een gedachtestem en hij kwam ertoe te bedenken, wat hij zou moeten willen. — Ik heb noodig te voelen onberedeneerde zelfverzekerdheid,den sterken, enkelvoudigen rhytmus van onverschillig welke bewogenheid; twijfels moeten flitssnel voorbijgaan; dit stokken is erger dan alles. Ik zal moeten kiezen of voor mij laten kiezen. Desnoods overstag gaan en stuurloos meegesleurd worden, mits met kracht en daverende snelheid, onweerstaanbaar... Maar er vergingen dagen, dat Amy niet kwam en hij Ernestine niet zocht, dagen van hopeloos zich rekkende uren vol krachtlooze bestreving, dagen waarin een ongekend leed zich in hem ophoopte aleer het nachttij verbreking bracht. 67 Hij moest schrijden, grauw-omwaad door dompgrijze sfeer, star naar een lichtloos einde. Al meer benauwdehem wanhoop. Hij wist, dat de macht, die verlossing bewerken kon, diep in hem lag gebonden. Maar er was geen middel om haar te ontketenen. Hij wou den weg naar het einde verhaasten, om zoo de kwelling te verdrijven. Doch zijn wilsspanning joeg enkel een wolk beelden op, schrijnende herinneringen, die hem verwarden. Tot vaag het besef schemeren ging, dat alles diende om hem iets af te dwingen: een erkenning, een hardnekkig verborgen innerlijk bezit. En hij schreeuwde met opperste hevigheid, zonder dat niettemin geluid uitbrak, maar toch een benauwing scheurde: neem het, neem het. Onmiddellijk rees het visioen der beide gelaten. Zijn gevoelswezen was in dat van de vrouw en hij moest zien. Hij staarde in de van haat flitsende oogen, 68 die de zijne waren en de ijzige vernietigings wil voer snijdend op hem in. Hij wist zien weerloos tegenover het eigen dieper zelf, voelde zich in verstarden tijd vergaan in ondraaglijk, doch onafwendbaar leed, onmachtig tot bezwijming, onmachtig tot verbreking. Tot de val geschiedde, schel en verschrikkelijk en hij zich als uiteengeslagen hervond. Toen of het een bezwering was, na pijnigende beproevingen opgeroepen, stootte hij in den zwaren nacht zijn bekentenis uit: — Ik heb haar vermoord, ik heb haar vermoord... XI 's Morgens, in het atelier, ging hij om met een diepe schaamtewond. Hii wist zich verslagen, voor het eerst in zijn leven beseffend, dat een belangrijk deel van zijn innerlijke zekerheid was weg- 69 gerukt. Vreemde, bloode onzekerheid zou hem nu telkens komen besluipen en hij had zich te wennen aan geheel veranderde zelfbeschouwing. Niet langer „alleen" zou hij wezen, doch zich aangeschakeld, aangeketehd voelen, moeten denken over gevolgen, bevreesd zijn voor de eigen macht en niet meer souverein over de eigen wilsdaden. Er lag een brief van Ernestine, dien hij las na een tijd van peinzend heenen weerloopen. Vragen en veronderstellingen, waaronder een warm verlangen school. Amy kwam, terwijl hij dacht over den brief. Even verstugde hij en voelde een scherpte van teweerstelling in zich. .Maar toen hij haar gezicht zag, met niets van de vrouw, die komt om begeerten weg te branden, verging zijn wrevel. Hij hoorde zich opeens spreken, als had ze een vraag geformuleerd. 70 — Ik werk niet... Ze zette zich aan het lichte raam en hij moest haar bekijken. En plotseling werd het hem bewust, hóe hij dit deed: anders dan vroeger ooit, met een koele zuiverheid, zooals iemand voor een oogwenk ontheven aan ban van leed, het loutere wonder van een bloem geniet. Hij wist opeens, waarom hij van haar nooit een beeld behield als van andere vrouwen. Zij wekte in hem niet de begeerte van het bezit. En het was, of hij haar leven een enkel moment doorvoelen kon in zijn gansche klare eenheid. — Gemakkelijk, als je altijd in vrede met jezelf kunt leven. — Om anderen te helpen, die het niet kunnen. — Als dat mogelijk is. — Het probeeren is altijd mogelijk. Hij zag haar blik vast en stil, haar mond gesloten zonder zelfgenoeg- 71 zaamheid en een andere teederheid wolkte van haar uit. ■— «Jij zou het niet gauw opgeven. Ze schudde het hoofd. -Wat moet, moet. Zelfs... Ze vulde niet aan. Een edel rood betoog haar wangen en voorhoofd, door haar gelaat ging even dat eener extatische non en een smeuling bleef in haar oogen achter. Dus toch, moest hij opeens denken, dus toch. Dat is haar zwakheid. Ze zou zich breken op mij, als ze geloofde mij te moeten helpen. Ik kon zelfs... Hij hief den gezonken blik, om ontsteld te zien, hoe haar aangezichts wezen veranderde. Opnieuw was er de afweer. — Maar ik zou je nooit kunnen helpen, wanneer je het zóó verlangt. De woorden streken kil langs hem heen en het leek of zijn wangen vergrauwden. Wonderlijk, dacht hij. Niets kan ik haar verbergen. 72 Dadelijk geschiedde in hem de kanteling. Hij voelde zich weer de geslagene en een vreemde hunkering kroop in hem op. Zijn hart trilde, om zijn oogsfeer verdichtte zich een floers. Vrouwen, dacht hij, wat zijn ze mij geweest? Hartstochtten hoogste, spel voor leege uren, zelftoetsing soms, afleiding. .Maar altijd heb ik ze beheerscht, nooit mij laten beheerschen. Altijd heb ik ze veracht. Haar kan ik dat niet doen. Ze kent me in elk oogenblik. Onze vlammen rijzen even hoog, maar zij ziet een zelf, dat mij nauwelijks bekend is... Amy wist hem nu eindelijk benaderd te hebben. Eerst had hij het allerdonkerste getoond, maar in zijn voortgaanden zelfstrijd Het hij haar tot zich toe. Robert hoorde hoe een stem uit verten zijn naam riep, hij keerde en zag Amy's hand op zijn schouder, terwijl de oogen uit het toegebogen, jonge gezicht glanswarmte goten over het zijne. Dan ging 73 ze weer naar het raam en steunde het hoofd op de hand. Ze bleven in zwijgende uitwisseling, rustig in de ontroering, nu eens elkaar aanziend om dan weer ongedwongen den blik weg te wenden. Er was een stilte of ijle luchtens om hen brandden. Toen ze wegging schonk ze hem liefde in handdruk en glimlach. En afschijnen bleven van haar achter. Robert herlas Ernestine's brief. Opeens zette hij zich tot antwoorden, zuiver latende uitvloeien wat in hem opwelde. Hij waarschuwde haar voor zichzelf. Hij bekende, hoe bij tot haar was gegaan en nam afscheid. Hij dankte ... Hij schreef in één verwondering. Ik kan hem altijd nog verscheuren, dacht hij, doch las niet over en adresseerde het omslag. Hij wist te hebben opgegeven niet uit afkeer, noch omdat overvloed hem spilziek maakte. Zonder ongeduld. Ongevraagd. Om Amy. 74 Hij spande doek op, voelend hoe haar sfeer hem beveiligend afsloot van wereld en verleden. Hij wou eerst haar schilderen, maar dat mocht niet; toen een bloem, doch zijn vormgeving verbrokkelde en eindelijk greep hij het ééne motief, dat herinnering hem bood. Na de koorts bezag hij het schilderij en bevreemdde zich. Een landschap. De hemel nog geel, met boomen donker ertegen. Een stapeling van fijne wolken aan één zijde door licht beschoten. Een geweldige stilte. En over alles heen een sluier-ijle dropplenval: de avond. Hij wist nu, dit op een zijner omzwervingen, in flits van onttogenis te hebben gezien. Ook, dat deze „rust in het mysterie" misschien meer van Amy weergaf, dan hij op andere wijze had kunnen beelden. Zwoele moeheid aan zijn slapen. En een beginnend denken: ik ben gevangen, ik, ik... 75 XII Dagen van terugval, van onverwonnen twijfel en zelfbespotting. Nachten met wroegingsvisioenen. Een ontmoeting met Ernestine, verloopend in gepraat, maar waarbij hij in haar sterk het rijten der teleurstelling voelde. Amy kwam en ging. Hij voelde zich anders in haar bijzijn, al wist hij ook, dat de ijle schijn, waarmede ze hem omhing, telkens moest vervluchtigen. Ze keurde zijn schilderij met de boomen en zuchtte van verrukking. Nog zei ze, dien avond scherp zijn pijn te hebben gevoeld. Hij had er uitgezien als één wiens haar van nacht tot morgen is vergrauwd. Er was geenerlei terughouding in haar, slechts wachten. En het besef flitste soms: ik kon haar eindeloos laten wachten. Tot Pullen, anders dan ooit, hakkend 76 kort hem sprak over Ernestine. Of hij hem wou verwijten en rekenschap vroeg. Robert vernam, dat ze bacchantischdol tekeerging, gevaarlijk voor zichzelf, of ook zij doorhollen wilde naar een einde. Eén oogenblik viel de naam Marjon en het leek of Pullen bedoelde: nu eindelijk heb ik doorzien. En Robert bleef achter in benauwenden avondval, omgrepen door een wreeden angst voor zichzelf. Hij riep de wezens op, die hij als knaap, jongeling en rijper man uitgeleefd had, om er zich aan te herkennen. Hij zag ze schijnbaar-willekeurig elkaar volgend en onherroepelijk verbonden. Een stoet en een doordringing van sferen binnen zij n persoonlij kheid. Ook de ouders, voorzoover ze nog leefden in hem. De moeder, groot en bleek, met stroeven mond en de oogen van een vereenzaamde. De vader, stralend en roeke- 77 0 loos-zelfbewust, vol spartelende begeerte: een danser, een minnaar, een dronkene. Al zijn oude hunkeringen herrezen. Die van den knaap naar moederlijke teederheid, vaderlijke beveiliging en naar de liefde tot de zuster. Die van den jongeling naar de vrouw en naar een droom, staande van den hemel tot de aarde. Die van den man naar de bevestiging zijner macht. En hij zag, wat daaruit was gegroeid: begeertejacht, kunstenaarschap, eenzaamheid. Mocht hij beschuldigen of bitter herdenken? In beslissende jaren was hij zonder koestering gebleven, zonder leiding. Hij had moeten leven in de bitter-doorstreden sfeer van twee menschen, die eikaars onmiddellijke en dagelijksche nabijheid niet meer verdragen konden. Slechts het verlangen om weg te gaan, alléén en zichzelf te zijn, scheen in hem aangekweekt. Hij was 78 verwilderd en kon thans eerst zien in welke mate. Terwijl de stoet der gestaltingen aanhield, herdacht hij den waakdroom, die hem eens in het spiegelbeeld zijn wezenssferen had onthuld. En hij besefte steeds hetzelfde te doen: zichzelf beschuldigend te zoeken naar delging, te speuren naar een oud, diep verlangen, dat rijzende hem ganschelijk zou bezitten. Doch wat belette de volle overgave? XIII Den volgenden morgen zei Robert zich, dat hij alléén de oplossing niet vinden zou. Niet langer mocht hij zichzelf erkennen als eenig onthuller en rechter; hij had zich te onttronen. Hij moest ten volle de beperktheid van het zelf aanvaarden, zich deel weten, levende huls, waardoor krachten kwamen en gin- 79 gen. En dit kon toch? Hij zag immers, anders dan met oogen des daags. Hij overzag op wonderlijke wijs, hij was zich hoe langer hoe meer toch gedrevenegaan weten, inplaats van drijver... Wat de dag niet gaf, moest hij het niet vragen aan den nacht. En kon hem niet helpen de ervaring van degenen, die vóór hem hetzelfde lij den moesten? Amy vroeg wat hij zocht in de boeken, welke verspreid lagen in hetwerkvertrek. — Een weg, zei hij spottend, maar met ernstigen ondertoon. — Waarheen? — Ik zou niet zoeken, als ik dat wist. -Alles is in je laatste schilderij. «Je zult nooit meer vinden dan daarin ligt. De woorden waren haar ontgleden, doch ze voelde niets diepers te hebben kunnen zeggen. Robert hoorde een wonderlijk-trillen80 de toon in haar stem. En uit haar oogen welfde een schijnen, warm en gouden; dat hij niet kende nog. Een huiver greep hem. Hij had zich dieper nog te verzinken in haar sfeer. Zou toch in haar liggen de ééne gezochte, rustelooze rust? — Men kan niet altijd op den top verwijlen. — JMaar wel er toe opzien, altijd als het noodig is... Onwillekeurig hief hij de hand naar den baard en herinnerde zich het oogenblik, waarin hij haar gezegd had, dat „haar gerechtigheid" niet bestond. ^iVelk een verschil tusschen toen en thans... Had zij hem niet gebracht tot erkenning... Hij kon het niet ten einde denken. Ernestine was binnengekomen en joeg een golf verwarring over hem heen. Hij zag, dat ze onstuimig had willen gaan spreken, doch zich met een ruk inhield om Amy. Er vielen enkel wat verbrokkelende woorden. 6 81 De vrouwen stonden tegenover elkander. Amy bleef stil, hoog-opgericht, terwijl Ernestihe's schouders pijnlijk samenkrompen. Amy ging, na een woordeloozen groet, snel en toch als gleed ze statig heen. De andere vrouw zonk in een stoel, houdingloos. Robert zag de schelle flakkering in haar oogen en het scherpe trekken van haar mond. — Dus zij, zij..., stootte ze uit, als reet ze moedwillig een wond bij zichzelf open. — Mijn schoonzuster, zei Robert, stroef, met afwerend gebaar. En na haar blik, smeekend en verwijtend tegelijk, nog eens nadrukkelijk, haast norsch: Mijn schoonzuster. Toen bekende ze hemhaarhartstochtsverlangen. Het was of ze zijn brief, zijn voorzichtig samengestelden woordenbrief ontleedde en roekeloos versnipperde voor zijn oogen. Ze lachte om 82 den angst, dien hij haar had willen inboezemen. Ze erkende het recht van zijn mannekracht, die hem nemen deed wat hem gelustte en bood opnieuw haar overgave. Robert voelde het gevaar, maar tegelijk hoe het hem aantrok. De vrouw vóór hem, wist hij, waagde nu om hem winnen den uizet van haar gansche wezen. Hij gevoelde haar verwant: rustloos-doorstreden, meergestaltig en met soms roekeloozen durf. Ze zou bevrediging kunnen brengen voor uiteengelegen verlangens, een gezellin zijn in velerlei sfeer-van-leven. En zij scheen niets van hem te verwerpen. Hij zag, dat ze zijn weifeling voelde. Ze wierp de armen om zijn hals. Hij liet zich omstrikken. XIV Dagen van feestroes en zwoele vergetelheid. Soms een schril ontwaken 83 in de gedachte: ik bedwelm mij als een lafaard. Ik heb geen kracht meer om te worstelen. Maar dan dadelijk weer zij, Ernestine, de haast-on vermoeibare, die al zijn stemmingen scheen te doorvoelen en wier sfeer hem telkens verdoovend omving. Hun samenleven een spel, druk en bont, het dooreenglijden van allerlei zelfgestaltingen of een stijgen in dronkenschap, staag hernieuwd om de oude afmattingen te overwinnen, de roes in den roes, begoocheling eindelijk om de begoocheling. Tot een vergrauwing hem overviel en walg, afschuw hem greep. Hij voelde de schrikkelijke zelfvernedering, wijl hij zich gevangen had gegeven in lage lusten om een strijd te ontkomen. In bittere eenzaamheid joeg hij haat in zich aan. Hij dreef haar uit zich in iedere gestalting en zooals zij eens het wezen van zijn brief had vernield, zóó trachtte hij het nu den zelf-aangehaal- 84 den band met'haar te doen. Hij deed het met grimmigen verdelgingswil en Het niet af alvorens hij zich, ganschelijk van haar bevrijd, voelde wegzinken in een leegte van uitputting. Plotseling, in de morgenkilte van het atelier, waar hij zat, huiverend van onverwonnen wrevel en onmacht, stond Tilga vóór hem. Zijn gelaat was vervormd van smart als in het visioen, maar niet als een gebrokene wankelde hij: macht ontstroomde hem en Robert bleef in starre afwachting. Sterke gedachtebeelden zond de oude man naar hem uit, vóór hij begon te spreken. En onverwoord had zijn aanklacht reeds doel getroffen. — Twee schilderijen heb ik gezien... Ik wil enkel, dat je dit zult weten... De oude man zweeg. Zijn geest bleef het aanschouwende tergend projecteeren, den ander tot een dwangbeeld. En 85 Robert zat sprakeloos, of innerlijk iets was wond gestooten, waaruit onstelpbaar kracht wegliep. Eindelijk week de obsessie, maar toen hoorde hij Tilga zeggen, verbeten en vreemd: — En een brief van mijn dochter heb ik gevonden... «Je hebt me veel genomen. Robert wist later niet, wanneer Tilga was weggegaan. Hij merkte zich opeens alleen. Wat zich hief ter verdediging, voelde hij dadelijk als drogreden en moest erkennen, dat zijn krachtlooze, schuldbewuste zwijgen tenminste oprecht was geweest. Pullen wilde hem bewust voorbijloopen, maar Robert hield hem tegen. — Ik ben niet in een stemming... begon de schrijver. Robert onderbrak hem. Hij wist dadelijk, dat het Ernestine betrof. — Wat is er met haar? 86 — Met haar niets. Een van haar kinderen is ernstig gekwetst. Heeft ze, thuiskomende, in roes, niet wetende wat ze deed, een ongeluk toegebracht. Details laat ik... Is jou schuld... Ze vervloekt je. Hij schoot snel door zonder groet en Het Robert achter, wankelend en in een zuigende leegte. Na een tijd begon hij doelloos te loopen, in ban van hopeloos schuldbesef. Hij stond voor zijn woning, zonder te weten, hoe hij er gekomen was. En binnen, liet hij zich ergens neerzinken met de ééne gedachte „Het is goed zoo. Alles stort in. Het gaat mij bedelven." XV Driemaal vergeefs was Amy gekomen en na de laatste teleurstelling had ze opeens gevoeld voor langen tijd weg te moeten gaan. Ze wist hoe hij zich ge- 87 bonden had gegeven aan de vrouw, die ze eenmaal in de oogen kon zien en dat haar dus niets bleef dan te wijken. Ze wou zichzelf niet bekennen of het een verweer was of een vlucht. Bij het afscheid vond ze hem in een verslagenheid, die ze niet verstond. Doch géén vraag ging van hem uit. Robert sprak woorden zonder macht, die niet terugbleven in zijn herinnering. En ook van haar woorden onthield hij niets. Slechts de luwte van haar teederheid bespeurde hij even. En ten laatste zag hij haar. Ze stond bij de deur van het atelier en blikte terug en naar hem. De kunstenaar in hem voelde haar stand; het als-vertastbaard rhytme van haar wezen was de uitbeelding van één gedachte, een hem geschonken Woord, een belofte, waarvan echter niets kon opstijgen tot zijn bewustzijn. 88 Na weinig dagen verkeerde de doove stilte der verslagenheid in pijnend, scheurend zelfverwijt. Hij voelde hoe goed hem het verzinken in tijdelijke onaandoenlijkheid was geweest, maar tevens dat hij dien toestand niet naar willekeur meer kon oproepen. Even stond hij in de oude sterkte, de vuisten strakgebald, den blik scherp-dringend in het toekomende. Kon hij niet nu, door één opzwaai van alle krachten, zichzelf binden aan het besluit van aanvaarding, consequente aanvaarding van schuldbesef en boete? Kon hij niet de gelofte tegenover zichzelf afleggen onder geen beding meer die duistere, vernielende macht aan te wenden, gelofte, die hem intoomen en daardoor schoren zou? Hij dacht aan het oogenblik, waarin hij zoo sterk beseft had hulp van buiten te behoeven en die was gaan zoeken. En in de verbeelding zag hij Amy, 89 woordeloos sprekend tot hem, bij het afscheid. -Als ik wist, wat ze gezegd heeft, zou ik het kunnen, voelde hij opeens. In de weken die volgden, beproefde hij zichzelf. Hij Het zich martelen door schuldbesef, zonder tegenweer, als had hij zijn innerlijk overgegeven aan louterende krachten. In dien tijd las en herlas hij de geschriften, waarin hij eens zijn verlossing had gezocht. Hij kon nu overzien. Allen, die als hij hadden geworsteld waren ten laatste gestuit op het monster van het begeerten-ik, dat zij beschouwend buiten zichzelf wisten te plaatsen. Dan in wanhoop en volslagen vernedering was hun de erkenning geworden, onmachtig te zijn tot zelfbevrijding. Tot zij, verstard voor hun vleeschgeworden gruwelijk verleden, de wonderlijke gave van het leven mochten ontvangen, het versper- 90 rende oude zelf voor den drang van hun blikken verwaasde en zij het als doortraden, om in te gaan tot een vrijheid, nameloos en onbeschrijfelijk. Robert wist niet of hij ooit dezen wezensstand zou bereiken. Wel was het besef in hem ontsprongen, dat hij allereerst delgen moest, wat gedelgd kon worden. Hij ontwaakte tot nieuwe daadkracht en verrichtte handelingen in voortdurende zelfverwondering. Hij kocht, met groote moeite en voor veel geld, de twee schilderijen terug, die Tilga's geestelijk eigendom waren. Toen bracht hij ze hem met een enkel eenvoudig woord. — Ik kom teruggeven, wat niet van mij is... Tilga scheen eerst in woede te willen uitbarsten, maar zag iets aan Robert, dat hem deed verstillen. Niets van hetgeen hij zeggen wou, kwam. Hij stond en staarde... Tusschen de beide man- 91 nen hief zich het beeld van de do ode, maar geen van twee vond de macht over haar te spreken. Na Tilga, Ernestine. Hij overwon haar felle ontsteltenis door zijn simpele erkenning van schuld. Als offer bood hij haar, wat ze zou willen vergen. Robert zag verwondering in haar stijgen, terwijl tranen uit haar oogen braken. Ook zij ontwaarde iets aan zijn gelaat, waardoor alle afkeer week. —Het is ons beider schuld, zei ze eerst. En later: — Het is toch goed, dat wij elkaar niet meer zien. Ze Het hem gaan, in overgave en toch met diepe spijt, wetend hem nu voorgoed te hebben verloren. Des avonds wist Robert: beiden hebben zich gebogen voor iets wat in mij is, schoon ik het niet bezit nog... 92 Hij stond voor het schilderij met de hoornen en herinnerde zich Amy s woorden. Nooit iets meer dan dit. Hij werd opnieuw in de ééne onttogenis geheven. Dat moest zijn, hetgeen zij woordeloos ten afscheid had gezegd, schoon anders dan vroeger ooit. Een ijle verheuging bleef, een nieuwe lichte stilte. Hij begon spelenderwijs te schilderen, of hij vooral zichzelf er niet van overtuigen mocht, dat het ernst kon worden. Zacht gleed het penseel over het doek, lijnen rankten op, kleuren bloesemden en vloten uit. Hij werkte als in een stil licht, waarvan de sterkte met niets viel te meten en wist niet of het spel bleef, dan wel van den beginne af in inspiratie was geweest. Eindelijk zagen de oogen hem aan, de gouden glimlach dreef naar hem over, hij vermocht het rhytme te vangen. Zijn hart verstond het woord, muziek door- 93 ruischte zijn borst en als bloeddruppels uit berstende aderen ontsprongen hem tranen. XVI In brieven aan Amy, die onverzonden bleven, schreef hij zien uit. Hij erkende thans zonder eenige terughouding de zuiverheiden de louterende macht van haar dieper inzicht. Al sterker leefde in hem het verlangen de macht, die hij eens enkel gebruikt had om zijn demonisch zelfbewustzijn te verdiepen,zijn hartstochten uit te vieren en zijn innerlijke eenzaamheid te bevestigen, thans te gebruiken om alle driften te binden, het waarachtige te scheiden van begoochelenden schijn en zich zuiver uit te storten in zijn werk. Om —■ zooals hij nu eindelijk huiverend bekennen moest—■ zich te belijden in liefde. ^Vant dit wist hij nu: hij had Hef, hij begon 'al meer te verstaan wat Hef heb- 94 ben was; betgeen hij eens, enkel bij de gedachte, gruwelijk bespotte, werd dagehjksche werkelijkheid voor hem. — Amy. Hij begreep ten laatste niet meer, hoe de omzetting zich in hem voltrokken had. In zijn prille bemijmering gevoelde hij het soms als ondoordenkbaar wonder, dan weer als diep-verholen opzet. Was het niet, of zij —die alles hem weigerde, wat de anderen gereedelijk gaven ■— geweten had hem daardoor waarlijk te benaderen? AVas er wel ooit iets anders geweest dan de noodwendige botsingen, zoolang herhaald tot harmonie tusschen hen komen moest. Had hij niet enkel geleerd haar te zien en daarmee zichzelf of zichzelven en daarmede haar. En was er niet ook een geleidelijke groei geweest, eerst achteraf naspeurbaar èn in hun verhouding èn in wat daaraan voorafging. Hadden niet uren met Harriet, oogenblikken met 95 Ernestine, vluchtige beroeringen met allerlei vrouwen en de schaarsche opheffingen in zijn werk hem ingeleid en toebereid tot dit? Leek het niet, of hij nu, rustig en opeens, een tuin betrad, waar hij langs reeds omheendwaalde, zonder den ingang te kunnen vinden. Een avond stelde hij zich voor, dat ze al zijn brieven zou ontvangen en gelezen hebben. Toen doorschokte hem schrik als een verraderlijke messteek. Haar antwoord, wat zou haar antwoord zijn? Kon ze hem slaan met een fel, beslissend neen? Hem zonder wederwoord laten in ontkrachtenden twijfel? De ruimte, die hen scheidde verviel en hij gevoelde zich staan tegenover haar, innerlijk geheel van haar afhankelijk. Louter angst omwoekerde hem en hij hervond zich pijnlijkontmoedigd. 96 Hoe kon het ook anders. Welk recht had hij zich verworven op haar, juist op haar? Waarmede vermocht hij het wonder der wederliefde te wekken, wat had hij geestelijk haar te bieden. Had hij niet steeds ervaren nooit bij machte te zijn geweest haar werkelijk te raken... En toch. Er was haar blijvende belangstelling, haar komen onder alle omstandigheden, haar durf. Ook haar wonderlijk afscheidswoord. Maar zeide dit alles niet ten hoogste, dat ze hem een weg wilde wijzen, waar ze intuïtief zijn verdoling zag. Vervulde ze niet louter een taak? Afstand dus. Afstand vóór het bereiken. Als eigenlijke loutering, als zoenoffer... Robert voelde een heftig verzet in zich rijzen, het verleden herkreeg macht, hij wist dat met één innerlijk gebaar de storm van driften weer door hem 97 heen zou slaan. Maar met dit besef viel een vreemde verstilling. Haar ongesproken afscheidswoord weerklonk in zijn hart en hij durfde even gelooven het nu eindelijk te verstaan. De bede ontsprong hem,dat hij het begeertezelf mocht aanzien om het te verslaan. Hij zocht alle brieven bijeen. Grimmig besloten adresseerde hij het pakket. XVII Het was een vreemde, zware avond en hij doolde door warm-sombere lanen, vermoeid en niet vermoeid, over de ontmoediging heen, verslagen en tegelijk aan de persoonlijkheid ontheven. Amy scheen hem zonder antwoord te laten en hij wist niet meer of hij er al dan niet naar verlangde. Als hij even rustte leken onvoltooide werken in menigte hem te omstaan. Maar tegelijk doortoog hem het verlangen voorgoed 98 \ bevrijd te zijn van den scheppingsdrang. — Ik zou nu tot alles in staat zijn, dacht hij toen plotseling, als wachtte hij een oproep. Eindelijk werd de vrees, dat hij niet meer zou kunnen keeren, de macht die hem terugdreef naar huis. In de beslotenheid der omwanding overviel hem een schrikkelijk eenzaamheidsbesef. .. Het was of hij aan alles was ontstorven, terwijl tegelijk hem de gedachte tergde: — Ik moest er een einde aan kunnen maken. Toen begon hij een gang. Hij wist de trap te bestijgen ten aanvang en later het werkvertrek te betreden, maar tevens iets gansch anders te hebben gedaan. Toen hij op den divan zich neerlegde was de overgave volkomen. Hij sliep niet, maar was toch niet bij machte zich op te heffen. Hij voorvoelde, wat gebeuren zou. Het spel van zijn zelf ging hij zien, onder tegen een 99 wand. der eeuwigheid. Het ééne zou tegelijk zijn het waardelooze; zijn felste wilsdrift een vervagend gebaar, zijn stem klankloos, zijn levensgang een wolkspoor. En uit deze begeerde zoowel als geschuwde diepste vernedering moest hij redden een houding en een glimlach. Hij zag zich schrijden in velerlei gestalting door een menigte van levens, koninklijk en omhangen met den zwaren, schitterenden mantel der driften. Slechts te spreiden hoefde hij dien door een enkel gedachte-gebaar om te verkrijgen, te weren of te vernielen. Doch al meer overweldigde hem de vermoeienis der eeuwen, zoodat zijn gang zich gestadig verzwaarde. Hij moest stilstaan en eindelijk zich omwenden. Hij overzag het sombere en verschrikkelijke spoor, dat hij had nagelaten. Hij wilde den mantel afwer- 100 pen, maar zijn armen waren zonder kracht. Ken bede rees, één kreet des harten ontvlood hem. Kn het was of al het aangerichte leed zich tot hem keerde, zijn borst verscheurend met wreed-weerhakende pijn. Hij kon de armen breiden, de mantel ontgleed hem en hij stortte achterover. Kr viel één weerklinkende slag en hij hervond zich in het vertrek. De pijn duurde na en beelden schoten flitssnel voorbij, als brokken van het nu verscheurde herbeleefd verleden. Anders dan vroeger ooit zag hij thans den samenhang, achter elk der gestalten, die zijn weg betreden hadden, ontwaarde hij een eindelooze rij en wat eens hem hartstochtswil leek, kon hij gevoelen als dt vermoeide herhaling van een onzalig begeertespel. Niet langer verstond hij, zich hierdoor te hebben laten vangen en laten drijven tot 101 daad, waarvan slechts bitterheid en afkeer in hem was nagebleven. Een vreemde stilte trad in en hij zat bewegingloos, in staren verstard. Hij stond op een heuveltop en zag naar de barre verlatenheid van het land rondom. Geen dier, geen mensch roerde zich, gewassen stonden dor of versteend en als een looden gordijn woog de hemel op den doffen horizont. Er kwam geen enkel gerucht tot hem noch eenige geur en zelfs de stilte leek gestorven. Ook in hem bewoog zich niets, geen ruischen des bloeds, noch het gisten van eenig sap of de trilling van een enkele zenuw. — Zonder begeerte, dacht hij toen en het was of het voor hem gedacht werd. Hij besefte, dat geen enkele aandoening hem bereiken kon. Hij smachtte naar de overweldiging van het aangerichte leed, naar het overstelpend berouw, doch onwezenlijke wanden, die 102 het nochtans weerhielden, scheidden hem ervan. Dat weer de druisching der begeerten hem mocht doen sidderen, wilde hij smeeken, maar niets, niets kon zich heffen. En louter verwijdde zich het bewustzijn te hangen aan een zelfgeslagen kruis. Tot eindelijk en ten leste doovend duister hem inhulde en een genadig god met gouden lans tot tweemaal toe hem stootte in het hart. Langen tijd dwaalde hij, in een kleed soepel en wit, door de straten eener stad vol kleur en zonneroem. Keurlijke dranken bood men hem overal langs den weg, stralend, zwaargeurend ooft en een weelde van spijzen. Hij weigerde alles met een glimlach. Een tempel lokte hem met koelte en geruisen van muziek. Hij schreed voorbij. Alen noodde hem binnen, waar dans was en spel van diepoogige vrouwen. Met 103 den éénen glimlach ging hij verder. Hij rustte een enkele maal, doch altijd kort. Dan nam hij een bete smakeloos brood, een teug niet-geurenden drank en toefde niet langer. In de avonden kwamen vrouwen langs hem gegaan, biedend de geneugten der min. Zij poogden hem te vangen met vleitaal over zijn oogen en haren, zijn jeugd, zijn gestalte. Hij herkende sommige van haar, voelde zich verbonden en toch gleed hij weg in de plooien van het duister, alleen en met den eeuwigen glimlach. Niets van wat leefde ontging hem, alle wegen en alle harten waren voor hem open, slechts de hand behoefde hij te strekken, doch louter ontbloeide aan zijn mond de ééne levenlooze bloem. Hij was zonder tijdsbesef, wist enkel van vele dagen, vele avonden en vele nachten en de toekomst was even onbepaald als het verleden. 104 Ontwakend bleef hem een besef van leegte. Nog weet ik niets, moest hij denken. Het eene evenweegt het andere. Is dit de doorgang tot het licht? Het derde uur was vol. En iedere slag bestak hem met een heviger pijn. In staat van jonge bevrijding hervond hij zich, broos echter en ijl. Toch voelde hij dat alles hem weer vergund was, al bleef een onzekerheid.Totlangzaam, doch onweerstaanbaar hem het besef doordrong, dat hij innerlijk werd gadegeslagen. De onverbiddelijke wachter zag elk gevoels-, gedachte- of wilsgebaar en zou hem volgen, voorgaan of omringen, hoe hij ook zijn schreden richten mocht. Hij poogde dat rondom zich vermenigvuldigend oogenpaar te peilen om éénmaal te zien wat zich in zijn diepten verborg. Het het zich niet vangen. Doodsangst bestak hem, terwijl hij aldoor voelde het staren, het brandend staren, de schrikkelijke lou- 105 tering. Niets beklijfde, in hem zengde alles weg. Geenerlei vrijheid wist hij zich waardig, geen genade deelachtig, tot géén verheffend inzicht rijp. En, terwijl viermaal de slagen vielen, als stootten ridders in vruchtloozen kamp de klinkende schilden tegen elkander, zat hij vol bittere pijn en staarde in den nacht zonder uitkomst. Eindelijk streed hij in sferen buiten het bewustzijn. Hij bevocht vormlooze verschrikkingen en leek dieper en dieper te dalen in krochten van het zelf. Het was een kamp zonder verpoozing, die nooit tot beslissing zou leiden... Tot als besef uit een ander leven hem plotseling de gedachte kwam, dat de nacht vorderde en hij gevoelde hoe dit de worsteling beslechtte. Opgeven moest hij. En ook ontwaakt wist hij dit. Terwijl fel en nuchterhard vijf metalen slagen om zijn hoofd in klanksplinters sloe- 106 gen en ijzig grauwe dagschemer door gordijnreten stak, zei hij zichzelf de mislukking aan. Hij gevoelde vruchteloos te hebben gekringd in denzelfden cirkel, de versperring aldoor te hebben gezien, doch zonder dat hem doorgang was vergund. Ken zóó zware troosteloosheid beving hem, dat hij er ganschelijk door werd ingenomen. Hij zonk op de knieën in gebedshouding, vurig hopend dat de bede hem ontspringen mocht. Doch alle dolen in herinnering, alle zoeken naar eenig oudvertrouwd woord bleef zonder vrucht. In al dieper onmachtsbesef boog bij het hoofd... De priester in het gouden kerkruim, dat dreef in een ontzaglijke stilte, droeg den Dienst op, alleen met onzienlijke helpers. Hij wist reeds van den beginne te hebben gevolgd zonder aandoe- 107 ning, tot hij er plotseling in betrokken was. Zijn wezen verwijdde zicb en omvatte al wat geschiedde. IVLet den gebroken ouwel vallend in de donkere diepte der kelk voelde bij zicb extatisch opeens verbroken en uitstroomend, terwijl voor zijn verklaard gezicht rees de bloem van een gelaat. Hij verwachtte, dat een bazuinstoot van vreugde om de wonderlijke verlossing in hem weerklinken zou, doch het gouden licht verduisterde en rijtend doorvoer hem smart. Hij viel in een onmetelijke diepte, met tot barstens toe gespannen bewustzijn belevend de davering van den schok en eindelijk het tegen den ijzerharden bodem schrikkelijk tepletter slaan van zijn geheele wezen. XVIII En de ééne heerlijke genade volgde de andere. Eerst die van het ziek-zijn en 108 langzaam genezen, be vrij d van woesten wilsdrang, neerliggend in zoete machteloosheid. Dan die van Amy's voortdurende aanwezigheid, haar zorgzaam omgaan, haar heelend oogenlicht, de streeling van heur handen en teere lippen, haar woord. Eindelijk de opperste: de eerste uitgangen met haar in een hevige lente. Hij sprak zich uit, vrijelijk, niets verbergend van het doorleefde en doorwoelde. Voor het eerst kende hij het geluk eener zuivere zelfbelijdenis. En er was steeds dat wonderlijke trillen als van hartesnaren, de warmte van wisselende ontroering, de zekerheid van eindelijke, innerlijke lente. Soms echter rees angst. — Nu is alles goed. Maar ik werk niet. ^Vij zijn in een droom. Later... ..— Geloof je niet, dat wie eenmaal den schakel met het verleden verbroken 109 heeft, dit altijd weer kan? —Wij zijn zoo verschillend, Amy. Misschien kun je niet eens begrijpen wat mij vroeger dreef... — Hoeft dat dan? Ik voelde, dat je hulp verlangde voor den strijd tegen jezelf. En ik ben teruggekomen, omdat je zei die van mij te krijgen. Ik heb ook van het begin niets anders gewild. En er zijn nu ook geen dingen meer die mij afstooten of op de vlucht jagen... — Toch ben ik bang. — In je werk zul je veel kunnen uitstorten. Ook dat zal mij niet meer afschrikken. Want nu zul je het anders dan vroeger doen. Robert zweeg. Er hief zich een sterk verlangen zijn eigen nieuwe werk te zien om zich daarin ook in zijn gelouterdheid te herkennen. Op een morgen, ontwakend met het gevoel van overvloeiende scheppings- 110 kracht, besloot hij te beginnen. In het atelier, dat friscb en vol bloemen hem wachtte, kon hij dadelijk vlotte schetsen neerschrijven. Hij werkte fel doch zonder haast, eenige uren achtereen alles vastleggend, wat zich in hem hief. Een oogenblik van verpoozing bracht hem tot inkeer. Het was of dit hernieuwde werken hem weer schakelde aan het verleden. Voor het eerst sinds zijn ziek-zijn wist hij zich weer alleen en vreugde brak uit: hij voelde nu, de vrees te hebben omgedragen voorgoed van haar afhankelijk te zijn geworden. Zelfs de oude stormen zouden zich weer kunnen heffen... Doch het was of een glimlach diep in hem openbrak. Hij dacht aan zijn woorden van den vorigen avond en haar beeld nam hem ganschelijk in. De oude stormen? Als haar liefde hem omstroomde en haar stralend ooglicht alle donkere driften versloeg? Zijn een- 111 zaamheid was toch voor altijd verbroken. Zij was ingegroeid in zijn leven, zijn denken. Hij had zich toch innerlijk naar haar gericht, als eenige uitkomst van zijn wanhopige worsteling. Hij had haar herkend in zichzelf... En eenmaal nog beleed hij het zich, niet als tegenover haar „in zwakheid", doch alléén „in sterkte": dezelfde was hij èn niet meer dezelfde, machtig in rijk zelfbedwang zou hij zich voortaan kunnen beleven, steunend op haar in oogenblikken van afdwaling. Hij behoefde geen verwildering meer te vreezen, geen vernielend uitéénscheuren van zijn zielekrachten. De samenbinding zou natuurlijk zijn. De avond bracht hen tot een schoonen gang. Hij had haar verteld van zijn eerste werk en zij bekende hem met opzet alleen daaraan te hebben overgelaten. Ze doolden lang over land- 112 wegen tusschen de zalige lenteweiden, telkens poozend als de jonge gelieven, die ze nu eindelijk waren. Ze spraken niet meer over zichzelf, noch over de toekomst. Ze verkeerden in een verdiepten droom en een wonderlijke, eenvoudige gemeenschap met de natuur. Hem was het of hij een jeugd herbeleefde, die hij toch nimmer had gekend. Stilstaande bij het begin van een stijgenden weg, die hen op een dijk zou voeren, zag hij haar in de oogen. Hij voelde de wonderlijke overvloeiing: het was of zijn eigen blik keerde uit heur oogen en hij haar moest aanzien met de hare. Een huiver van verheuging doortoog hem. Als één over wiens hoofd water zich gaat sluiten herbeleefde hij ineen flitsende reeks gezichten zijn gansche worsteling, voelend thans in te gaan tot de smartelijk verlangde sfeer van rustelooze rust. Hij wist haar te zien als de loutere 113 bloem, gelijk dien éénen middag, doch tevens dat bun eigenlijke wezens wonderlijk spiegelden in elkander. En band in band, met het besef der wijde ruimte om zich heen, doch de oogen verblind door de baan van sterken avondzonneglans boven den dijkkruin, ging hij met haar den steilen weg omhoog. 114 Dit boek is gezet uit de Gravure-letter en gedrukt in het jaar 1927 op de persen van G. «J. van Amerongen & Co. te Amersfoort J